-ocr page 1-
/9fa 1ÖT i
\'            1
i^fr
V,
:7*ffi.S3
.
,A>
H 4. *^H ^Ëni
!v*»
*-A
-ocr page 2-
oon j
^8-y
-ocr page 3-
.
-ocr page 4-
#<
-ocr page 5-
KATHOLIEKE BIBLIOTHEEK.
i
HET
ALGEMEEN CONCILIE
EN
ZIJNE BETEEKENIS VOOR ONZEN\' TIJD
DOOK
WlLLEM ^MMANUEL
j; VRIJ HE ER VOIT KETTELEE
Bisschop van Mentz.
NAAR J)E DERDE UITGAVE
Qnis est» qni viiieil mumtuni ? nisi qni ^Tt
eredit, quoniam Jesus ost rilins Dei. ^y
I. Jo \\ n , 5, r>.
\\Vi« is liet tlirr de wereld overwint, dan
wie gelrof\'t ilnt .lesus is de /«on Gods T
Pi\'iJ» GO t\'eutH.
\'s GRAVENHAGE
T. C. B. TEN II AG F.N
Nobelstraat 20.
«1870.
r
v
-ocr page 6-
i
.... "*;*
-ocr page 7-
2^rl
jeV
TÏT.2*
HET
iLGEMEEN CONCILIE
BS
ZIJNE BETEEKBNIS VOOR ONZEN TIJD
DOOK
Willem Emmanuel
VRIJHEER VON KETTELER
sschop van Mentz.
DERDE UITGAVE
O.iiis osi, rjui vincit mundum ? nisi ipii
credit, quoniam Ji\'sus est Filius Dpi\'.
!. Joan , 5 , 5.
Wie is liet die de wereld overwint, dan
wie pel oft dal Jesils is de Zoon Gods ?
BIBLIOTHEEK DER
Sub tuum prasidium, /^««^«RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
COLL. THOMAASSE
i                       SGRAVENHAGE
J        j. C. B. TEN HAGEN
Drukker-Uitgever
1870
^
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000006146496B
0614 6496
-ocr page 8-
-ocr page 9-
De aanstaande (1) algemeene kerkvergadering is onge-
twijfeld de gewigtigste gebeurtenis van onzen tijd. Welligt
zouden wij haar de grootste gebeurtenis dezer eeuw
kunnen noemen, ten minste onder die welke opbouwen,
terwijl de andere grooter waren in het afbreken.
In de allereerste plaats moeten wij in deze vergade-
ring van al de Bisschoppen der Kerk een werk der
goddelijke Voorzienigheid erkennen, die de Kerk en de
wereld tot hare bestemming leidt, en geenszins een bloot
menschelijk werk. Hij, die doordrongen is van het geloof,
dat de Heilige Geest de Kerk Gods regeert, kan niet
twijfelen, dat zulke gewigtige en diep ingrijpende ge-
beurtenissen in het leven der Kerk van Hem voortkomen.
Zulke beschikkingen der Voorzienigheid voorspellen echter
dat een gewigtig keerpunt, een beslissend tijdperk in de
geschiedenis van de Kerk Gods en het mensclidom is
aangebroken.
(1) Zooals den lezer zal blijken, is dit hoogst merkwaardig en
leerzaam geschrift des beroemden Bisschops Vi<n Mcntz vóór de
opening van het algemeen Concilie verschenen. Omstandigheden
van zijn wil onafhankelijk, hebben den uitgever der Katholieke
Bibliotheek
belet eene nederlandsche vertaling vroeger te bezorgen.
Het werkje heeft evenwel eene blijvende waarde; het wordt der-
halve in de Bibliotheek opgenomen zóó als het is geschreven, al
behoort hetgeen daarin als toekomstig is voorgesteld, gedeeltelijk
t t het verledene.
-ocr page 10-
i
Zulk ccn tijd was de eeuw der zoogenaamde kerk-
hervorming of reformatie. Ook toen werd ecne algemeene
kerkvergadering gehouden. Het was eene genade die God
den menschen aanbood. Het is onberekenbaar hoeveel
zij zou bewerkt hebben, indien de menschen zich haar
in baren vollen omvang badden ten nutte gemaakt, in-
dien al de leden der Kerk de bepalingen dier kerkver-
gadering over de ware hervorming volbragt, indien al
de van haar afgescheiden ledematen de beslissingen dezer
Vergadering over het ware geloof ootmoedig hadden aan-
genomen; dit is des te onberekenbaarder, hoe grooter
en zegenrijker ook nu reeds de uitwerkselen dezer kerk-
vergadering geweest zijn.
Zulk een gewigtige, beslissende tijd, in nog grooteren
omvang dan gene, is onze tijd, de eeuw der revolutie,
de eeuw der omverwerping, der algemeens vernieling
van bet goede en van het kwade. God heeft dit ver-
nielingswerk ongetwijfeld toegelaten, omdat het kwade
in vele opzigten zóó met het goede is opgegroeid en
zaamgevloehten, dat het eene niet meer zonder het andere
zou kunnen verdelgd worden. En in dezen tijd roept de
Geest Gods, die de Kerk regeert, nu weder, even als
voor drie honderd jaren, de algemeene kerkvergadering
bijeen, die hoogste regtbank van alle waarheid op aarde.
Het concilie zal niets nieuws leeren. Het zal hetzelfde
onderwijzen wat de Kerk Gods sedert achttien honderd
jaren aan het menschdom heeft verkondigd. Het zal met
andere woorden weder dezelfde waarheid toeroepen, welke
elke nieuwe eeuw bevestigen moet, dat alleen in Christus
en in zijne Kerk voor het menschelijk geslacht heil te
vinden is. Zoo heeft de kerkvergadering van Trente
gesproken, en de groote wereldgebeurtenissen welke tus-
schen toen en nu liggen, zijn slechts nieuwe feiten en
-ocr page 11-
h
nieuwe bewijzen voor deze waarheid. Zoo zal ook het
toekomstige concilie de wereld toeroepen, dat slechts in
Christus eu zijne Kerk heil is. Eene groote gebeurtenis,
eene groote genade! Welligt zal, dewijl de eeuw der
vernieling met haar werk klaarblijkelijk ten einde
spoedt, nu weder een tijd van opbouwen op den ouden
door Christus eens voor al gelegden grondslag be-
ginnen. Mogt de wereld deze genade erkennen en zich
ten nutte maken, mogt zij erkennen wat waarlijk haar
tot heil verstrekt!
Deze gewigtige gebeurtenis zullen wij ten onderwerp
eener nadere beschouwing maken, ten einde hare betee-
kenis goed te leeren kenr.en, ons daartoe voor te be-
reiden, en onze pligten tegenover haar te vervullen.
Een algemeen concilie is eene vergadering van al de
Bisschoppen der Kerk, als opvolgers der Apostelen, onder
het voorzitterschap van den Paus, als opvolger van den
heiligen Petrus, om over de gewigtigste aangelegenheden
van Gods Kerk te beraadslagen. Het is de plegtigste wijze
waarop de Kerk Gods op aarde het gewigtigste harer
bedieningen, haar Iceraarsauibl uitoefent. De drievuldige
bediening welke Christus zelf\' op aarde vervulde, het
ambt van leeraar, van priester en van herder, heeft met
zijn dood niet opgehouden. Hij oefent het in en door
zijne Kerk tot de voleinding der eeuwen uit. Het leeraars-
ambt vormt echter in zekere mate den grondslag van
alle andere ambten, dewijl wij deze slechts door dat
leeren kennen; en in zoover is het \'t gewigtigste. Door
het leei aarsambt wordt de grootste schat op aarde, welke
God in de geopenbaarde waarheden ons geschonken heeft,
bewaakt en bewaard. Dat is het goddelijke deposi\'tum
waarvan de apostel spreekt, als hij aan Timotheus schrijft:
«O Timotheus, bewaar het toebetrouwde pand, wijs de
-ocr page 12-
heillooze nieuwigheden van (aal en de tegenspraak der
valsclielijk zoogenaamde wetenschap van de hand, welke
eenigen belijden en van het geloof afgevallen zijn (l).»
Daarmede komt overeen wat hij in zijn tweeden epistel aan
denzelfden schrijft. «Wat gij van mij gehoord hebt door
vele getuigen, vertrouw dit aan getrouwe menschen toe,
die bekwaam zijn om ook anderen te leeren (2).» Dit
pand van goddelijke, geopenbaarde waarheden, moet
hel leeraarsambt op aarde tegen de aanvallen van dien
geest bewaken, dien de Verlosser «den leugenaar en den
vader der leugen» (3) noemt. De plegligste handeling
van dit heilig ambt nu is de uitspraak eener algemeene
kerkvergadering.
Ten einde echter de beleekenis van het kerkelijk leer-
aarsambt met de goddelijke opdragt om de geopenbaarde
waarheden zuiver en onvervalscht te bewaren, op hare
juiste waarde te schatten, moeten wij noodwendig iets
verder gaan, en op de behoefte aan de openbaring,
het onvermogen van den menschelijke geest om zonder
haar zijn diep geworteld verlangen naar waarheid vol-
komen te bevredigen, het oog vestigen, en levens over-
wegen hoe eene geopenbaarde waarheid niet onvervalscht
op aarde kan bewaard worden zonder de vestiging van
een onfeilbaar leeraarsambt. Dat alles hangt innig zameu
ea moet in zamenhang overwogen worden, wil men de
btleekenis van zulk een leeraarsambt in de Kerk juist
beoordeelen.
(1) I Tim. 0,20 v. — (2) II Tiin. 2,2. — (3) Joan. 8,44.
-ocr page 13-
I.
Wat vermag het menschelijk verstand uit zich zelf, uit
zijn eigen natuur, en wanneer het alleen aan zijne
natuurlijke kracht en vermogens is overgelaten?
„ Een steen ging van den berg lus, niet dooi menschen-
handen, en bij stiet tegen den roet van het stand-
beeld .... en verbrijzelde het;. . .. maar de steen
werd een groote berg, en vervulde de gansche aarde."
Dan. 2,34 v.
Mei deze vraag moeten wij beginnen. In haar ligt de
veronderstelling van alle openbaring. Hij die geen dui-
delijk begrip van haar heeft, kan noch den grond der
openbaring, noch ook de beteekenis en de noodzakelijk-
heid van een goddelijk leeraarsambt begrijpen.
Met betrekking tot deze vraag is de menschelijke
geest in twee tegenovergestelde dwalingen vervallen,
welke even verderfelijk geworden zijn. De eene dier
dwalingen heeft aan de regten van het menschelijk ver-
stand te kort gedaan, de andere daarentegen heeft ze
overdreven. Maar de Kerk vermijdt die beide dwalingen
en bewaart ons daardoor voor hare onzalige gevolgen.
Even als altijd, geeft zij ons ook hier een duidelijk,
bepaald antwoord, dat zoowel door ons eigen bewustzijn
-ocr page 14-
8
als door de geheele geschiedenis der menschheid beves-
tigd wordt.
Tegenover degenen die het regt van het inenschclijk
verstand miskennen en het te kort doen, leert de Kerk,
dat ook in den tegenwoordigen toestand de nicnsch zonder
de hulp der bovennatuurlijke openbaring en genade. (1)
in staat is, waarheden welke God en de godsdienst in
de natuurlijke orde der dingen betreden, Ie kennen en
dienovereenkomstig zedelijk goede handelingen te vol-
brengen. De Kerk is er derhalve verre van verwijderd
om de regten van het verstand, ook in den tegenwoordigen
gevallen toestand van den menscli, te miskennen. Die-
zelfde Kerk welke zoo dikwijls gesmaald wordt, alsof zij
dingen leert welke met bet verstand strijdig zijn, heeft juist
de regten van het verstand tegenover de dwaalleer van
de zestiende eeuw verdedigd.
Maar tegenover degenen, die met evenveel onregt de
regten van het bloote verstand en bet natuurlijk ver-
mogen van den menschelijken geest overdreven hebben,
leert de Kerk, dat wij eene bovennatuurlijke openbaring
en genade in een dubbel opzigt behoeven.
In de eerste plaats tot bereiking van onze bovenna-
tuurlijkc bestemming. Het is toch eene hoofdwaarheid
(1) Wij doen uitdrukkelijk opmerken , dat wij ouder de open-
baring in deze verhandeling steeds de bovennatuurlijke openba-
riug verstaan; derhalve niet de natuurlijke openbaring, uoch die
iu ons verstand en ons geweten, ncch ook d; uitwendige open-
baring Gods in de zigtbare wereld, maar de openbaring van het
Oude en het Nieuwe Verbond, waardoor God zich op bovennatuurlijke
wijze den menschen bekend gemaakt heeft. Onder bovennatuur-
lijkc genade waarvan hier sprake is, verstaan wij echter al die
iuwendige gaven, welke God ons volgens de leer van liet christen-
dom ter wille van Christus\' verdienste scheukt, om onzen geest
te verlichten en onzen wil tot het goede geschikt te maken.
-ocr page 15-
!)
van het christendom, dat God den mensch tot ecne boven
zijne bloot natuurlijke kracht verhevene, tot eene boven-
naluurlijke bestemming geschapen heeft. Reeds door zijne
verstandelijke natuur is de mensch een evenbeeld Gods,
bestemd om God te leeren kennen en Ie beminnen;
maar aan de krachten zijner natuur overgelaten, kan hij
God slechts op eene zeer onvolkomen»; wijze kennen en
beminnen. De natuurlijke mensch kan namelijk God slechts
uit de schepselen kinnen, dewijl hij uit de grootheid en
schoonheid der zigtbare schepselen besluit dat er een
God, hun onzigtbare oorsprong, bestaat. «Want het on-
zigtbare van Hem wordt, van de schepping der wereld,
in de geschapen dingen kennelijk en zigtbaar, ook zijne
eeuwige kracht en Godheid, zoodat zij (die Hem niet
kennen) niet zijn te verontschuldigen» (I). Maar deze
kennis is zeer onvolkomen; want God is hoog verheven
boven al zijne werken. En hetzelfde wat van deze enkel
natuurlijke kennis Gods geldt, geldt ook van de r.atuur-
lijke vereering en liefde Gods. Wel leert ons het verstand
alleen, dat wij den grooten en goeden oorsprong van
ons leven eerbied, dankbaarheid en liefde verschuldigd
en dat wij verpligt zijn de door onzen Schepper in ons
geweten geschreven zedewet op te volgen. Maar dat wij
tot eene veel inniger gemeenschap met God geroepen
zijn, dan die is, welke in de bloot natuurlijke kennis en
liefde Gods bestaat, kan het menschelijk verstand uit zich
zelf niet kennen en nog veel minder kan de mensch uit
eigene kracht zich tot zulk eene bovennatuurlijke ge-
meenschap des levens met God verheffen. Daartoe behoefde
hij eene bovennatuurlijke openbaring en eene boven-
natuurlijke genade, door welke God tot den mensch
(Ij Rom. I, 20.
-ocr page 16-
10
afdaalt en den mensch tot zich opheft. En dit vooral
is het wat liet geloof ons leert. Het leert ons, dat het
eeuwig en zalig aanschouwen en het bezit van God de
bovennatuurlijke bestemming is, waartoe God ons uit
overgroote liefde geroepen heeft; en dat wij om deze
onze bovennatuurlijke bestemming Ie kennen en te bcrei-
ken, de goddelijke openbaring en genade ongetwijfeld
behoeven.
Maar niet alleen om deze zeer zeker eerste en voor-
naamste reden is de bovennatuurlijke openbaring en
genade den mensch noodig, hij behoeft die ten minste
in zijn tegenwoordigen toestand, ook reeds daarom,
ten einde slechts die natuurlijke waarheid, namelijk die
natuurlijke kennis Gods, welke reeds tot de natuurlijke
ontwikkeling en goedheid eens verstandelijken schepsels
behoort, volkomen en zonder dwaling en twijfel te ver-
krijgen en te bewaren, even als om de natuurlijke zede-
wet volkomen en naar behooren te vervullen. Eu hierop
zullen wij het eerst onze aandacht vestigen, dewijl het
tegenover de dwalingen van onzen tijd bovenal van gewigt
is aan te toonen, dat de mensch zonder de hulp der
genade en der openbaring niet eens in staat is om zijne
natuurlijke waarde te bewaren. Dit onderzoek betreft
dus de vraag wat het menschelijk verstand enkel en
alleen binnen de grenzen der natuurlijke en zedelijke
waarheid vermag, nog geheel afgescheiden van de boven-
natuurlijke en geheimvolle waarheden des christendoms.
Met betrekking hiertoe derhalve leert de Kerk, dat
het menschelijk verstand wel natuurlijke waarheden
kan kennen, maar dat het in zijn tegenwoordigen
toestand niet meer zonder de hulp d"r openbaring en
der genade in staat is, ook slechts de natuurlijke waar-
heden van het verstand volkomen en zonder vermenging
-ocr page 17-
11
met veelvuldige dwalingen en twijfel te kennen. Deze
opvatting der Kerk strijdt mei den hoogmoed van het
menschelijk verstand en hangt zamen met hare leer van
de gebrekkelijkheid der menschelijke natuur en hare
zwakheid en verdorvenheid tin gevolge van den zon-
deval. Tot verklaring dier leer zullen wij de woorden
van den heiligen Thomas van Aquinen aanhalen: «In
den toestand der gevallen natuur is het vermogen
van den mensch ook met belrekking tot dalgene ver-
mindtrd, wat hij in en voor zich voigens zijne natuur
vermag, zoodat hij niet meer al het natuurlijk goede
door zijne natuurlijke kracht kan volbrengen. Dewijl
echter de menschelijke natuur door de zonde niet zoo
geheel bedorven is, dat zij daardoor van al het natuur-
lijk goede beroofd werd, zoo kan de mensch ook in
den gevallen toestand door de kracht zijner natuur eenig
goed volbrengen.... maar niet al het goed dat met
zijne natuur overeenkomt.... even als de zieke mensch
nog in slaat is, zich door eigene kracht te bewegen, maar
niet alle bewegingen even zoo goed te doen als een
gezonde mensch, totdat hij door de hulp van een genees*
middel weder zijne gezondheid geheel herkregen heeft.»
Dit beeld van den heiligen Thomas is zeer treilend en
leerzaam. De zieke heeft de herinnering aan zijn ge-
zonden toestand, üok zijne zieke natuur verlangt dat te
doeu en te werken, waartoe hij in gezondheid in staat
is, maar hij kan het niet, omdat hij ziek is, en hij
heeft behoefte aan een geneesmiddel om weder datgene
te kunnen doen, wat hij vroeger uit zich zelven alleen
vermogt. Zoo is het ook met den mensch in zijn tegen-
woordigen toestand. Ilij is ziek en hulpbehoevend naar
den geest; en ten gevolge van de verblinding van zijn
trots en hoogmoed, kan hij zijne ziekte en hulpbehoevend*
-ocr page 18-
12
heid niet kennen. De ziekte van zijn verstand is zekere
verduistering, die ten gevolge der zonde bij hem ont-
slaan is. De ziekte van zijn wil is diens verzwakking,
zekere onmagt tot het goede, aan welke hij tot zijne
smart lijdt. Ook in dezen toestand is hem het bewust-
zijn van datgene, waartoe hij oorspronkelijk volgens
zijne natuur bestemd en geschikt was, ja ook zelfs een
gedeeltelijk bewustzijn van die bovennatuurlijke genaden
en gaven, welke God hem oorspronkelijk verleend had,
overgebleven. Wat hij echter in zijn gezonden toestand
vermogt, kan hij nu slechts door een geneesmiddel dat
God hem aanbiedt. Maar in plaats van dezen toestand
ootmoedig te erkennen, verheft zich de mensen in zijn
hoogmoed tegen dozc goddelijke hulp; en daaruit ont-
staat dan die strijd van den menschelijken geest: dat
opstijgen en nedervallen, dat onverzettelijk streven naar
waarheid, waarvan hij zich niet losmaken kan dewijl
hij zich van zijne natuur niet kan losmaken; en toch
wederom dat onvermogen om al die waarheden te be-
grijpen, naar welke hij dorst, dewijl hij zich niet van
de geneesmiddelen bedienen wil, die God hem aanbiedt.
Deze beide leerstellingen der Kerk over het vermo-
gen des verstands om natuurlijke waarheden over de
bestemming en de pligten van den mensen te kennen,
en toch weder o^er het onvermogen van dat verstand
om ook alle natuurlijke waarheden voldoende te begrij-
pen, vinden hare volle bevestiging in de wereldge-
schiedenis. Slechts zóó beschouwd wordt de geschiedenis
van het menschdom duidelijk en verstaanbaar. Daardoor
verklaart zich alleen deze anders geheel onbegrijpelijke
tegenspraak, welke wij overal opmerken, die zich steeds
herhaalt, zoowel in het algemeen, als in het leven van
iederen mensen in \'t bijzonder. De mensch heeft ook
-ocr page 19-
13
nog anderen strijd te voeren; hij strijdt niet alleen voor
de waarheid, hij strijdt ook voor zijn dagelijksch brood,
hij strijdt voor de dagelijkschc behoeften zijns levens;
hij strijdt cenigermate tegen de hartstogten en de onder-
drukking zijner medemenschen , hij strijdt met de gansche
zwaarte der stof, die hem wil verdrukken; en ondanks
dien velerlei zwarrn strijd , is er één strijd, welke hem
meer dan alles bezighoudt: de strijd om de waarheid,
die gelijk cenc lichtvonk zijn geest altijd weder boven de
stof verheft. Maar aan zich zelven overgelaten, strijdt
hij niet om te zegevieren; het is een hoprlooze strijd,
en de geest verheft zich slechts, om weldra weder in
dwaling en twijfel van allerhanden aard te hervallen.
Deze leer der Kerk over de grenzen van hel aan zich-
zelf overgelaten verstand zonder hoogere hulp , raakt
zelfs den tegenwoordigen tijd in een nog ongekenden
omvang. Daar ligt ook het aanrakingspunt tusschen de
algemeene kerkvergadering en de toestanden van onzen
tijd. Nog nooit is het van elk gezag losgemaakte men-
schelijk verstand met grootere aanmatiging, met groo-
teren hoogmoed opgetreden, nog nooit heeft het over
zulke middelen te beschikken gehad. De wereld ligt
als het ware ontbloot voor zijne oogen; scholen en
vormingsmiddelen van allerhanden aard staan ter zijner
beschikking; het kan door de pen dagelijks het geheele
denkende menschelijkc geslacht om zijn leerstoel ver-
zamelen. En welke omstandigheid aanschouwen wij nog?
iVooit is er grooter oneenigheid onder de menschen
geweest, nooit een grooter verschil van gevoelen over
de vraag: «Wat is waarheid?» nimmer waren er zoo
diep ingrijpende, alles uit zijn verband rukkende en
ondermijnende dwalingen als in onze dagen. Deze wereld
wil God thans door de stem van het door Hem zelven
-ocr page 20-
14
gestichte leeraarsambt daaraan herinneren, dat het ver-
stand der menschen wel is waar tot het hoogste geroepen
is, maar dat het zijne leiding noodig heeft, wanneer
het zijn doel wil bereiken ; en dat het anders altijd weder
in gevaar verkeert, tot een grenzeloos onverstand te ver-
vallen, eene prooi van d^n geest der leugen te worden.
In den profeet Daniël zien wij de groote wereldrijken
als een groot standbeeld vervaardigd uit goud , uit zilver,
uit ijzer en uit aarde, dat zich tol schrik en verbazing
der menschen verheft. Daar gaat, zonder de hand eens
mc:.schen, een steen van eenen hoogen berg los en rolt
tegen het standbeeld en verbrijzelt het tot stof dat de
wind verstrooit. De steen wordt vervolgens een berg,
die de aarde vervult. Daartoe nu is het gekomen. Al de
wereldrijken zijn spoorloos in puin gevallen. Maar de
steen die van den hemd gekomen is, is tot hoeksteen
geworden, waarop het rijk Gods gebouwd is, dat de
wereld vervult. Zoo gaat het ook met de wei-ken van
den trotschen menschelijken geest, die uit zich zelven
en uit zijne eigene krachten den bouw der waarheid
wil volhrengen. Hoe velen hebben reeds voor en na
Christus tot den huidigen dag gebouwd ! Hoe velen hebben
gemeend, den tempel der waarheid zonder Christus te
kunnen stichten; en hoe velen is reeds gebeurd, wat
dat standbeeld overkomen is! En zoo zal het voortgaan
totdat de menschen beginnen aan de hand der goddelijke
openbaring en het door God gegronde leeraarsambt te bou-
wen. Tot dien tijd zal diezelfde steen, die van den hemel
gekomen is, hunne leugenstelsels verbrijzelen, zoodat
de wind komt en ze als stof wegvaagt en men de plaats
naauwelijks meer vindt, waar zij in trotsche zelfver-
bünding hun tempel des verstands opgetrokken hadden.
-ocr page 21-
II.
Waartoe komt het verstand, dat zonder openbaring,
zonder genade, zonder gezag, slechts aan zijne
natuurlijke krachten is overgelaten? wrat heeft
het in dezen toestand van de natuurlijke waar-
heden gehaakt, welke ciod het had toevertrouwd?
"Hij verkwistte zijn goed... en ah hij alles door-
gebragt had, ... begon hij honger te lijden. „
Luc. 15,13 v.
De profeet Isaias toont ons aan het einde der dagen
het huis des Heeren op den top van dm berg in het
aanschijn van al de volkeren der aarde; hij steil ons
voor hoe de volken tot hein toestroonien en tot elkander
spreken: «Komt en laat ons gaan naar den berg des
Heeren en het huis van den God van Jacob; hij zal ons
zijne wegen leeren en wij zullen op zijne paden wan-
delen.» «Dan,» gaat hij voort, « zal hij de voikeren regeren
en vele natiën teregtwijzen, en zij zullen hunne zwaar-
den in ploegijzers veranderen en hunne lansen in zeisen;
het volk zal niet langer tegen het volk het zwaard
opheffen, zij zullen zich niet meer oefenen in den oorlog.
Komt derhalve, gij die van het huis Jacob zijt en laat
ons wandelen in het licht des Heeren (I)». Dat is eene
troostrijke belofte: troostvol voor ons allen, die de
(1) Is. 2, 3—5.
-ocr page 22-
16
verhevene wanrheid van de eenheid des menschelijken
geslarhts diep in onze zie! gevoelen. AI zijn ook de
toestanden tegenwoordig nog ver van dit beeld des vredes
verwijderd en al is de klove tusschen de menschen nog zoo
groot: dat woord zal toch in vervulling gaan. Welligt
staan wij onbewust reeds midden in eene beweging,
welke lot dat doel geleidt.
Maar om daartoe te geraken moeten de menschen zich
weder, zooals het in deze woorden des profeten heet,
door God laten onderrigten en «in het licht des Heeren
wandelen,» in dat licht, hetwelk van zijne bovenna-
tuurlijke openbaring en van den door hem gevesligden
leerstoel uitgaat. Zonder deze leiding vervalt het men-
schelijk verstand in dwaling, gelijk het oog zijne dienst
zonder licht niet vervult. Zoo groot als het vermogen
des menschelijken gee«tes in het opsporen der waarheid
is, wanneer hel zich door God laat verlichten en gelei-
den , zoo onmaglig wordt het wanneer het zich hoog-
moedig van God afkeert en zich zelven genoegzaam wil
zijn. Gelijk God in de bovennatuurlijke openbaring een
schat van waarheden heeft opgesloten, die, gelijk wij
zagen, de apostel Paulus, als een pand beschouwt,
dat de Kerk getrouw moet bewaren, zoo heeft hij ook
aan iederen mensch binnen de natuurlijke grenzen van
zijn verstand, zulk een pand toevertrouwd. Hij moet
het bewaren, doch niet als een schat begraven, maar
daarmede renten van eene geestelijke kennis winnen.
Wat hebben echter de menschen, die zich van God en
zijne openbaring afgewend hebben, met dezen schat van
natuurlijke kennis aangevangen? Juist hetzelfde wat de
verloren zoon des Evangelies met het erfdeel gedaan
heeft, dat hij van zijn vader ontvangen heeft. Zij heb-
ben hun geestelijk goed doorgebragt; en nadat zij alles
-ocr page 23-
17
doorgebragt hadden, zijn zij in geestelijken hongersnood
vervallen. Daartoe komt het verstand dat zich niet door
God wil laten onderrigten. Wij zullen deze onmagt van
het aan zich zelf overgelaten verstand een weinig
nader in algemeene trekken beschouwen, om de nood-
zakelijkheid van eene goddelijke leiding des menschelij-
ken geestes te leeren inzien.
Het hoogste natuurlijke vermogen des geestes is de
kennis Gods. Al het andere, zoowel op het gebied der
kennis als op dat des levens, hangt daarvan af.IIoe zuiverder
de kennis Gods in een mensch en in een volk is, des
te hooger staat de mensch, het volk; hoe duisterder de
kennis Gods is, des te lager staan zij. Wat heeft nu in
den geheelen loop der geschiedenis van het mensche»
lijk geslacht, zoover het ons bekend is, het menschelijk
verstand van de Gods-kennis gemaakt, waar hij niet door
de openbaring geleid werd? De geschiedenis antwoordt
daarop met de feiten van al gruwelen der afgoden-
dienst en der onbeschaafde en meer beschaafde gods-
loochening in den ouden en den nieuwen tijd, met al de
verlagingen van het menschelijk geslacht, die uit deze
afdwalingen des geestes zijn voortgekomen. Zij bevestigt
de woorden van den Heiligen Paulus: «Dewijl zij
God kennende, Hem niet als God hebben verheerlijkt
en gedankt, zijn zij ijdel geworden in hunne gedach-
len, en hun onverstandig hart is verduisterd. Want
zeggende wijzen te zijn, zijn zij dwazen geworden;
en hebben de heerlijkheid van den onvergankelijken
God verwisseld voor de gelijkenisse van een vergan-
kelijken mensch, en van vliegende, en viervoetige en
kruipende gedierten. Daarom gaf God hen over aan de
begeerlijkheden hunner harten, aan onreinheid, om
hunne ligchamen in zich zelven te onteeren; die de
-ocr page 24-
18
waarheid Gods verwisseld hebben met de leugen, en
het schepsel geëerd en gediend, boven den Schepper,
die te prijzen is in eeuwigheid (I).» Elke trek van
dit beeld is tot den huidigen dag in vervulling gegaan
aan alle menschen die zich van Gods leiding en zijne
openbaring afgekeerd hebben. Zij werden «ijdel in hunne
gedachten,» «duister in hun onverstandig hart,» «zeggende
wijzen te zijn, zijn zij dwazen geworden.» In hunne zelfs-
vergoding verwisselden zij «de heerlijkheid van den onver*
gankelijken God» nu eens met zich zelven, dan weder
met de doode stof, en tot straf worden zij de buit
hunner booze lusten en onteeren hun eigen ligchamen.
Woordelijk, letterlijk gaat dit alles, het een na het
ander, in vervulling.
Van de kennis Gods hangt echter alle andere kennis
van den menschelijken geest af, ten mi iste al die ken-
nis, welke de hoogere en diepere belangen van den
menschelijken geest betreffen. Wanneer daarom de geest
in zijne afwending van de goddelijke openbaring in zijne
kennis van God verward of verduisterd wordt,?dan valt
ook eene schaduw over alle andere kennis.
Met de kennis van God hangt innig dej kennis van
zich zelven zamen, die na de eerste, de voornaamste
behoefte der ziel is. Hoe zuiverder de kennis Gods is,
des te zuiverder is de kennis van zich\'[zelven en
omgekeerd. Beiden kunnen van elkander niet ge-
scheiden worden, dewijl de mensch door God gescha-
pen is, alles van hem heeft ontvangen en als geestelijk
evenbeeld van God zich en zijne waarde slechts in dit
eeuwig oorspronkelijk beeld begrijpen kan. Wat echter
(1) Rom. I, 21 volgg.
-ocr page 25-
19
heeft het verstand van de natuurlijke zelfkennis ge-
maakt, waar het de goddelijke leiding verstooten heeft\'?
Het heeft niet slechts de ware zelfkennis, die liet uit—
ganspunt der ware wijsheid is, de kennis van zijne
verhouding lot God, van zijne waarde en zijne wezenlijke
bestemming vprloren, maar het heeft de ziel in de plaats
van de ware kennis van zich zelvcn een blinden, duis-
teren, waanzinnigen trots en hoogmoed ingeplant en haar
vervolgens tot dienares en slavin van dezen duisteren
geest gemaakt. Het heeft de ziel aan ware zelfkennis
zoo arm gemaakt, dat zij eindelijk zich zelve, haar leven,
hare onsterfelijkheid loochent, dat zij zich gelijkstelt met
de redelooze stof en het redelooze dier. «Zeggende wijzen
te zijn, zijn zij dwazen geworden.» Zij «ontecren» niet
slechts, zooals de heilige Paulus zegt, «hunne ligchamen,»
zij onteeren hunnen geest; en op deze onteering dragen zij
roem. De duisternis verheerlijkt de duisternis als het licht.
Gelijk zij heen en weder geslingerd worden, terwijl zij nu
eens de afgoden dienen, dan weder God loochenen, zoo
wankelen zij ook in de kennis van zich zelven, daar zij
nu eens hun verstand vergoden, dan weder hun bestaan
loochenen.
Met de kennis van zich zelven verdwijnt dan ook de
broederlijke liefde, het regte begrip van den innigen
broederband, die ons met den medemensen verbindt,
en van de betrekkingen welke daaruit voortvloeijen. De
naastenliefde berust op de kennis van zich zelven, gelijk
de kennis van zich zelven berust op de ware kennis
van God. Reeds de leer der openbaring dat wij men-
schen allen naar de ziel beelden Gods zijn, dezelfde
stamouders hebben en daardoor broeders zijn, is van
onberekenbaren invloed voor al de betrekkingen der
inenschen onder elkander, gelijk de loochening daarvan
-ocr page 26-
20
in dit opzigt van onberekenbare schade is. Het is wel
is waar ook eene natuurlijke wet van den menschelijken
geest: wal gij niet wilt, dat u geschiede, doe dat aan
uw evennaaste niet. Maar deze wet moet tevens, om
werkdadig te worden, door de ware kennis van God
en zich zelven gesteund worden. Anders zal zij geen
invloed op het leven uitoefenen. De mensch zal integen-
deel weldra daartoe komen, dat hij zijne verhouding
tot den medemensch niet meer naar deze wet van het
verstand, maar volgens den onverzadelijken geest der
eigenbaat inrigte. Wat echter het aan zich zelf overge-
laten menschelijke verstand van de naastenliefde maakt,
zien wij aan zoovele verschijnselen van den tegen-
woordigen tijd.
Wat heeft het verstand , waar het de goddelijke lei-
ding verstooten heeft, verder van de natuurlijke grond-
slagen der burgerlijke maatschappij gemaakt? Ook deze
ontstaan uit God. Al wat ten voordeele van de burgerlijke
maatschappij geschiedt, heeft alleen in hem zijn grondslag.
Op dezen grondslag berust het regt en het gezag, de
wet, de regtspleging, de pligt van gehoorzaamheid. Ja
het gansch bestaan van den Staat heeft enkel en alleen
zijne zedelijke grondslagen in de overtuiging, dat hij
niet eene willekeurige menschelijke uilvinding, maar
eene inrigting is door God gewild, welke wij moeten
eeren omdat God het wil. Wat heeft de menschelijke
geest, van elke hoogere leiding losgemaakt, van al deze
natuurlijke steunsels der burgerlijke maatschappij nog
overgelaten? Hij heeft ze, het eene na het andere door-
knaagd en ondermijnd; hij heeft ze allen beschadigd.
Daaruit ontstaat die volkomene politieke onzekerheid,
waarin de moderne maatschappij zich bevindt; en als de
maatschappelijke orde nog bestaat, hebben wij dat niet
-ocr page 27-
21
te danken aan dien geest, die zich van de goddelijke
openbaring heeft gescheiden en zich het voorkomen geeft
alsof hij de maatschappelijke orde in stand hield, maar
wij hebben het integendeel te danken aan die gezindheid,
welke in lijnregte tegenspraak met dien geest nog in het
christelijke volk voortwerkt. De geheele moderne slaals-
wijsheid zou niets vermogen, om de burgerlijke orde
slechts korten tijd voor de hevigste beroeringen te be-
waren, als de christelijke geest haar niet beschermde,
van welken zij zich afgekeerd heeft.
Zoo staat het ook met de natuurlijke grondslagen des
huisgezins. Het geestelijke en ligchamelijkc welzijn der
menschen hangt meer dan van al hel andere van de
welvaart des huisgezins af. Ai wat het gezin schade doet,
veroorzaakt den mensen de meeste ingrijpende schade.
Alle vooruitgang is dengene volstrekt van geen nut, die
in het gezin aan ligchaam of ziel verpest is. De natuur-
lijke grondslagen der familie zijn dezelfden, welke ook
door de bovennatuurlijke openbaring als zoodanig zijn
aangewezen. Hoe weinig is echter het verstand dat van
de openbaring gescheiden is, in staat geweest het gezin
tot heil van den mensch in stand te houden. In het
heidendom nam de vernietiging van al de natuurlijke
grondslagen van het gezin, met al de ontzettende gevol-
gen dezer verwoesting, geheel in verhouding der toenc-
mende geestesbeschaving toe, en op geheel gelijke wijze
is ook nu weder de heidensche geest werkzaam om deze
heiligste plaats waar al de heilige en hooge belangen van
den mensch bevorderd worden, te bederven. Als de god-
delijke openbaring de menschen niet beschermde, dan
zou men de verwoestingen van het oude heidendom
weder in het familieleven zien terugkeeren. Alle zoo-
genaamde humaniteit zou de menschen niet beschermen
-ocr page 28-
22
tegen de magt der hartstogten, die daar zouden kunnen
heersenen.
Even als echter het van de openbaring gescheiden
verstand deze natuurlijke waarheden heeft ter zijde ge-
steld, zoo doet het ook met de bovennatuurlijke waar-
heden dor openbaring. Ook deze kan het niet zuiver en
ongeschonden bewaren zonder hoogeren bijstand; ook
deze vernietigt het, de eene na de andere, tol de ge-
ringsle christelijke leering toe en tot de laatste letter
der Heilige Schrift, gelijk ons de geschiedenis dergenen
die zich van de Kerk losgescheurd hebben, voldoende
heeft bewezen. Doch daarop komen wij later terug.
Op deze wet maakte nu die natuurlijke kennis eeniger-
mate eene uitzondering, welke zich geheel op de opper-
vlakle der natuurlijke verschijnselen houdt en aan den
geest op de hoogste en gewigtigste vraag, op het «van-
waar >• en «waarheen» geen antwoord geeft. Bovenal
is het dat gedeelte van het natuurlijke leven, dat zich
uitsluitend naar wcrktuigelijke wetten rigt, naar de wet-
ten die God voor de stof heeft gegeven , dat dan nog
toegankelijk is voor den menschelijken geest. De bloote
wetenschap dezer wetten kan echter den menschelijken
geest evenmin bevredigen als de stof zelf, en de afgo-
dendienst welke daarmede gepleegd wordt, is slechts weder
een andere vorm voor de vergoding der stof.
Het verstand echter, dat het versmaadt om zich door
het bovennatuurlijke licht te doen verlichten, zal niet
slechts de natuurlijke kennis welke God het toevertrouwd
heeft, meer of min verliezen, en gelijk de verloren zoon
aan de hoogere geestelijke goederen honger lijden; het
zal nog daarenboven aan een anderen geest dienstbaar
worden, het zal dikwerf zoover komen, dat het al zijne
vermogens, al zijne kennis in de dienst der leugen
-ocr page 29-
23
en der boosheid verspeelt. Hoe dikwerf is dit in onze
dagen het geval! Hoe grooter de gaven des geestes
zijn, welke God aan den mensch geschonken heeft, des
te verderfelijker werken zij, wanneer zij God niet meer
dienen. Het verstand voert onder Gods leiding tot de
eeuwige waarheid; maar wanneer het zich van God af-
wendt, dan wordt het een verleider, die den mensch
van den weg der waarheid afvoert. Dat vindt echter nu
op de duidelijkste wijze plaats. Hoe wordt dit hoogste
vermogen der ziel niet misbruikt! Hoe wordt het aan-
gewend, om de menschen op het dwaalspoor en ten
verderve te leiden! Welk een vreesselijk stelsel van
leugen en bedrog heeft zich van deze hemelsche gave
des verstands en der wetenschap meester gemaakt!
Daarbij is het bewustzijn, dat het verstand de waarheid
moet dienen, zoo diep in de ziel der menschen gewor-
teld, dat een groot gedeelte hunner dit bedriegelijk spel
met de waarheid niet inziet, en dit vertrouwen op het
verstand is dan voor hen een nieuw middel van bedrog.
Het verstand, door God bestemd, om de waarheid te
dienen, wordt dan de dienaar van het geld, van de
winzucht en van alle belangen, welke door het geld
bevredigd kunnen worden. Dat is nu al te dikwijls de
toestand van dat verstand in onze dagen, hetwelk zoo
trotsch zich doet hooren en der wereld verkondigt dat
het haar licht brengt en slechts het licht dient. Het
liegt en bedriegt. In zijn strijd tegen het Christendom
dient het niet de waarheid, maar het geld; het put alle
middelen des geestes uit tot verleiding der menschen in
dezen geldhandel. Een groot deel der moderne letter-
vruchten, met hare goddeloosheid en hare ontzettende
zedeloosheid, is niets dan eene geldwinning.Deze verhevene
hemelsche gave, het verstand, dat de menschen tot de
-ocr page 30-
24
woonstede van het eeuwige licht moet verhenen, waar
God troont, om daar neder te knielen en te aanbidden,
moet hier op aarde op zoo velerlei wijze in dezen duiveN
schen arbeid om de menschen te verleiden en zedeloos
te doen worden, der menschelijke boosheid en verlaging
dienen. Daartoe komt het verstand zonder openbaring,
zonder genade, zonder gezag! Zoo arm wordt het,
wanneer het in trotsche onafhankelijkheid niet naar
Gods stem wil luisteren. In plaats van de menschen te
vereenigen en ze vereenigd naar dien berg Gods te
brengen van welken de profeet spreekt, verwijdert het
de menschen van elkander, leidt hen van God af en
maakt het leven der menschen tot een eindeloozen strijd
van eigenbaat en zinnelijkheid.
-ocr page 31-
III.
Heeft God dan tot de menschen gesproken , zoodat zij
zijne stem konden hoonen ? spreekt hij ook nu nog
zoo duidelijk, zoo bepaald tot ons, dat wij op zijn
woord kunnen vertrouwen, met de volkomene zeker-
heid dat wij niet zullen dwalen.
Menigmaal en op velerlei wijzon heeft God eertijds
door de profeten tot de vaderen gesproken; ten
laatste in deze dagen heeft Hij tot ons gesproken
in zijn Zoon, dien Hij tot erfgenaam over alles ge-
steld, door wien Hij ook de werelden gemaakt heeft.
Hebr. I, 2.
Op deze vragen kunnen wij alleen door de geschiede-
nis een antwoord verkrijgen.
1. Wat zegt ons daarover de eerste geschiedenis van
het menschelijk geslacht vóór den zondeval?
God zelf spreekt daar met de menschen. Hij liet hen
niet uitsluitend aan het licht van hun verstand over.
Ofschoon Hij hun behalve de natuurlijke vermogens des
geestes nog bovennatuurlijke geestelijke gaven heeft ge •
schonken en ofschoon die natuurlijke gaven nog niet
door de zonde verminderd waren — sprak Hij toch met
hen. Hij zegende hen en zond hun daardoor de godde-
Iijke hulp, om datgene te volbrengen, wat Hij hun wilde
-ocr page 32-
2G
bevelen; Hij zelf droeg hun dan de heerschappij over
de natuur en alle schepselen over (I); Hij gaf hun zelf
een gebod, een uitwendig stellig gebod (2), ofschoon Hij
hun ook een inwendig gebod reeds in de ziel geschreven
had, de algemeene zedewet. Dit uitwendig gebod moest
hunne gehoorzaamheid op de proef stellen; zij moesten
daardoor de hun opgedragene heerschappij over de
gansehc natuur slechts in de onderwerping aan zijne
opperheerschappij leeren uitoefenen. De uitwendige wet
moest hen ook daartoe opleiden, dat zij de inwendige
wet evenzeer als Gods wet erkenden en niet aan hun
eigenen wil toeschreven. God zelf legde eindelijk reeds
toen de grondslagen van het gezin en gaf hel, dewijl
het weder de grondslag van alle andere menschelijke
banden zou worden, de wonderbare grondwet, die
ook nu nog onveranderd bestaat. God sprak echter
niet slechts eenmaal tot den mensen, maar Hij ging zoo
liefdevol met dit schepsel dat Hij naar zijn evenbeeld
geschapen had, om, dat Hij ons in de Heilige schrift
gelijk een in het paradijs wandelende vader wordt voor-
gesteld (3). Wij kinderen der openbaring kunnen over
zulk een spreken niet verwonderd zijn, dewijl God
ook in den tegenwoordigen toestand, nu datgene wat
wij in het paradijs bezaten en door de zonde verloren
hebben, weder hersteld en voltooid zou worden, in het
geheim zijner liefde, in het allerheiligste Sakrament, onder
ons woont; en dewijl wij verder welen, dat het onze
eindbestemming is, God eeuwig te aanschouwen. Het
bewijst echter, hoe het spreken van God tot den mensch,
hoe het verkeer van God met den mensch, geheel en al
tot zijn vaderlijk plan behoort. Ons komt een spreken
(1) Mos, 1, 28—30. — (2) Mos. 2. 16 v.
(3) Mos. 3, 8.
-ocr page 33-
27
van God met ons slechts daarom zoo vreemd voor, dewijl
de gedachte hoe innig wij aan God toebehooren ons
door de zonde zoo vreemd is geworden.
2. Wat zegt ons daarover de geschiedenis van het Oude
Verhond, de tijd der voorbereiding tot de komst des
Verlossers, de tijd der voorafbeeldingen van het rijk
Gods, dat deze op aarde wilde stichten?
De Apostel Paulus vat de gcheele geschiedenis van het
Oude Verbond in deze woorden te zamen: «Menigmaal
en op velerlei wijzen heeft God eertijds door de profeten
tot de vaderen gesproken». (1) Dat isde beleekenis, dat
de gcheele geschiedenis van het Oude Verbond: «Deus
loquens patribus in prophetis
— God door de profeten met
den mensch sprekend.» Het doel was de menschen weder
tot zich terug te voeren, den geest van den mensch
tot zijne kennis, het hart van den mensch tot zijne
liefde. Dit is ook het doel der geheele verlossing, terwijl
het gansche verderf der zonde in het tegendeel bestaat:
in de afdwalingen des geestes, die God niet meer gekend
heeft en daardoor op den dwaalweg der leugen geraakt,
in de afdwalingen des harten, dat God niet meer bemint.
Toen God besloten had om al deze, gelijk verdoolde
schapen van den regten weg afgewekene menschelijke
zielen en harten, weder op den regten weg tot het écne
doel, tot de kennis van de écne en hoogste waarheid,
tot de liefde van het eene en hoogste goed te brengen»
toen kende Hij in zijne goddelijke wijsheid een middel
en dit was: Deus loquens patribus. Hij zelf sprak tot
den mensch.
Maar er bestond een onderscheid tusschen het spreken
van God met den mensch in het paradijs en in het Oude
(1) Hebr. I, 1.
-ocr page 34-
28
Verbond. In het paradijs sprak Hij zelf en onmiddellijk
met den mensch; later sprak Hij «door de profeten»
tot hem. Daarvoor kunnen wij meer dan een grond
vinden. In de eerste plaats waren de menschen on-
waardig om in hun toenmaligen toestand Gods aangezigt
te aanschouwen; zij moesten daartoe eerst weder voor-
bereid worden. In de tweede plaats echter lag in deze
handeling der goddelijke Voorzienigheid tegelijk hel
ware heilmiddel, om den mensch door het geloof tot
zich terug te voeren. En eindelijk, in de derde plaats,
was het Oude Verbond als eene schaduw van het nieuwe,
als eene schaduw van dat verkeer van God met den
mensch, dat in het nieuwe verbond weder zou plaats
hebben.
Een aanschouwelijk beeld van dit spreken van God
door menschen tot den mensch in het Oude Verbond
geeft Jeremias ons, als hij verhaalt, hoc hij door God
tot deze bediening geroepen werd. God sprak tot hem :
«Vóór dat Ik u in den schoot uwer moeder vormde, heb
Ik u gekend en vóór dat gij dien schoot verliet, heb Ik
u geheiligd en als profeet voor de volken gesteld.»
Jeremias geraakte daarover in grooten angst en nut—
woordde: «Ach, Heer en God! Zie, ik kan niet
spreken; daar ik een knaap ben.» Toen sprak God
tot hem: «Zeg niet: ik ben een knaap, want tot iedereen
tot wien Ik u zend, zult gij gaan, en alles wat Ik
u ooit zal opdragen, zult gij spreken. Vrees niet
voor u zelven, want Ik ben met u om u te redden.»
Daarmede vergenoegde God zich echter niet; hij wilde
zyn dienaar en profeet nog eene hoogere genade tot
vervulling van dit heilig ambt mededeelen. Hij strekte
daarom zijne hand uit, raakte zijn mond aan en sprak
tot hem: «Zie Ik leg mijn woord in uwen mond; Ik
-ocr page 35-
29
heb u heden over de volkeren en over de koningrijken
gesteld , om uit te roeijen en vernielen .... om te
bouwen en te planten (1)» Op deze wijze alzoo sprak
God in het Oude Verbond tot den mensch. Hij koos zich
daartoe zijne dienaars uit; Hij was met hen met zijne
genade, Hij gaf hun hunne zending; Hij rustte hen uit
met de vereischte kracht; Hij raakte op bovennatuur-
lijke wijze hun mond aan en legde zijne woorden in
hun mond. Daarom was hetgeen zij spraken Gods woord,
en God zelf sprak door hen tot de menschen.
Welke werking echter dit spreken van God tot het
joodsche volk had, leeren wij kennen, wanneer wij een
blik op de geschiedenis van dit volk en op die van al
de heidenschc volken werpen en daarbij slechts in aan-
merking nemen voor welke gruwelen der afgoderij de
Joden daardoor bewaard werden, dat God door dit spreken
hun het geloof aan eenen waren God liet behouden.
3. Wat zegt Christus zelf ons daaromtrent.
Het geheele leven van Jesus is een antwoord op deze
vraag. De apostel Paulus vat het in deze woorden te
zamen : «Ten laatste in deze dagen heeft Hij tot ons ge-
sproken in zijn Zoon, dien Hij tot erfgenaam over alles
heeft gesteld, door wien Hij ook de werelden gemaakt
heeft, die de weerkaatsing zijner heerlijkheid en het
evenbeeld zijns wezens is, en door het Woord zijner
kracht alles draagt.» (2) Dit is het onderscheid derhalve
tusschen het Oude en het Nieuwe Verbond, tusschen
het spreken Gods daar en hier. Toenmaals sprak Hij door
de profeten, thans spreekt Hij door zijn Zoon, die de
weerkaatsing van zijne heerlijkheid en het evenbeeld
zijns wezens is, welke met Hem een en dezelfde god-
(1) Jerem. I, 5—10. — (2) Hebr. I, 1—3.
-ocr page 36-
ÖO
delijke natuur en wezen bezit; welke, gelijk het con-
cilie van Nicea zegt: «God van God, Licht van Licht,
ware God van den waren God, geboren, niet gemaakt,
in wezen gelijk is aan den Vader.» Thans spreekt
God derhalve onmiddellijk tot den mensen, maar in
menschelijke gedaante; de God-Mensch is onze leeraar
en wil door Zijn Woord ons menschen, onzen geest,
ons hart rigfen en geleiden. Thans spreekt tot ons de op
aarde verschenen waarheid. «Ik ben — de Waarheid (I);»
het op aarde verschenen licht. «Ik ben het Licht der
wereld.» (2) Geheel gevolgelijk herinnert dan ook de
de apostel Paulus ons de groote verantwoording, welke
wij op ons laden, wanneer wij ons niet door Christus
en zijn woord laten leiden. Nadat hij namelijk daarop
gewezen had, dat dit spreken van God tot ons in zijn
eigen Zoon veel geloofwaardiger is, dan wanneer Hij
zelfs een engel van zijn troon als bode tot ons ge-
zonden had, komt hij tot het besluit: «Daarom moeten
wij ons des te meer aan datgene houden, wat wij (van
Hem) gehoord hebben; want wanneer het door engelen
verkondigde woord reeds geloofd moet worden en elke
overtreding en elke ongehoorzaamheid de regtmatige
vergelding ontvangen heeft, hoe zullen wij ontkomen,
wanneer wij zulk een groot heil veronachtzamen (3)!»
«Daarom, roept hij ten slotte uit, heilige broeders,
deelgenootcn aan de heilige roeping, geeft acht op Jesus,
den gezant en den hoogepriester onzer belijdenis (4).»
Op welke wijze nu de Zoon Gods tot den mensch
sprak, daarvan zullen wij een beteekenisvol voorbeeld
aanhalen. Over den indruk welken de bergrede op de
toehoorders maakte, verhaalt namelijk de heilige apostel
(1) Joan. 14, 6. — (2) Joan. 8, 12. — (3) Hebr. 2, 1 volg.
(4) Hebr. 8, 1.
-ocr page 37-
51
Matthaeus: «En het is geschied, als Jcsus deze woorden
geëindigd had, dat de scharen zich ontzelteden over zijne
leer.» Waarin had deze ontzetting haren grond? Welligt
in de verhevenheid der voorgedragene leer? Neen, ten
minste niet in de allereerste plaats. De apostel geeft
eene andere reden daarvoor. «Want Hij leerde hen als
magthebbende, en niet als hunne schriftgeleerden en
phariseën». (I) Zoo leerde de Zoon Gods, zoo sprak
God door hem tot de menschen. Zijne leer was bovenmate
verstandig,bovenmate menschlievend, bovenmate liefdevol;
maar zij steunde niet op menschelijke wijsheid, op
leerzaamheid der rede, op verstandelijke bewijzen, om
de menschen tot het geloof te brengen, maar Hij sprak
tot hen als hun God en Heer en verlangde van zijne
toehoorders daarom onderwerping aan zijne woorden;
Hij verlangde geloof van hen, dewijl hij, de eeuwige
waarheid, tot hen sprak, en dewijl geen verstandelijk
bewijs zoozeer met het verstand strookt als dit, dat het
verstand des menschen zich aan God, als Hij spreekt,
moet onderwerpen. Hij sprak derhalve tot hen «als
magthebbende.» Daarop heeft ook betrekking wat de
apostel Paulus van het geloof zegt: «De wapenen waar-
mede wij strijden, zijn niet vleeschelijk, maar magtig
door God,.... dewijl wij de besluiten van het verstand
verslaan en allen hoogmoed die zich tegen de kennis Gods
verheft, en ieder verstand tot gehoorzaamheid aan Christus
gevangen nemen (2)». Zóó heeft God in zijn Zoon tot
de menschen gesproken en zóó hebben de menschen
zijn woord opgenomen. Als «magthebbende» heeft Hij
tot hen gesproken, en dewijl zij deze ,\'magt in hem
erkenden, daarom hebben zij hun verstand tot gehoor-
zaamheid jegens Christus gevangen gegeven.
(1) Matth. 7 , 28 vv. (2) 2. Cor. 10. 4 en vv.
-ocr page 38-
ö\'2
4. Wat zegt eindelijk over de voorgestelde vraag de
Kerk van Christus?
Zij antwoordt, dat Christus haar een lecraarsambt
heeft opgedragen; dat zij zelve op aarde «eene zuil en
een grondslag der waarheid is. (1) » Dat Christus door
haar tot de voleinding der eeuwen tot de menschen
spreekt.
Dewijl wij dit spreken van God tot de menschen door
zijne Kerk van verscheidene kanten moeten beschouwen,
bepalen wij ons om in deze afdeeling het oog te vestigen
op de instelling van zulk een leeraarsambt, waardoor
God tot de menschen spreekt.
God heeft in het paradijs tot de menschen gesproken;
God heeft in het Oude Verbond tot de menschen ge-
sproken; God heeft eindelijk in en door zijn Zoon tot
de menschen gesproken, om ze te leiden en te bestu-
ren. Moest nu op eens de levendige stem Gods op aarde
zwijgen en een dood boek zijne plaats innemen? Moest
van dat oogenblik af alles zwijgen en alle goddelijke
leeraarsambt ophouden? Moesten de schaduwen in het
leeraarsambt van het Oude Verbond hooger staan dan de
werkelijkheid in het Nieuwe Verbond? Moest daar een
man in den naam van God leeren, wiens lippen God
met zijne handen aanraakte en in wiens mond hij zijn
levend woord legde, en daarentegen hier slechts alleen
een geschreven perkament, een gedrukt papier het orgaan
Gods zijn? Dat is onmogelijk. In het Nieuwe Verbond,
in het rijk van Christus op aarde, in deze Kerk van den
levenden God, moeten al de voorafbeeldingen van het
Oude Verbond verwezenlijkt zijn, daar moet eene levende
stem weerklinken door welke God lot ons spreekt,
(1) I Timoth. 3, 15.
-ocr page 39-
33
duidelijker, bepaalder dan in het Oude Verbond. Daar
moet eene levende stem weerklinken, door welke de
levende Christus hoorbaar tot ons spreekt; eene levende
stem, die altijd in den naam van God ontwijfelbaar
antwoordt, wanneer het verduisterde, afgedoolde, in
tallooze drogredenen verwikkelde verstand der menschen
na allerlei afdwalingen altijd weder op nieuw vraagt:
Quid est veritasl Wat is waarheid? — En inderdaad,
zulk eene stem bestaat op aarde even zeker, als de
woorden van Christus zeker zijn. Hemel en aarde zullen
vergaan, maar zijne woorden en zijne beloften zullen
niet vergaan. Elk nieuw tijdperk en ieder nieuw geslacht
moet getuigenis geven van de vervulling van al zijne
woorden.
Hij heeft aan de apostelen gezegd: « Gaat en leert alle
volkenl»
Dat is de opdragt, dat het leeraarsambt. Bo-
venmate merkwaardig zijn echter de woorden welke de
instelling van dit leeraarsambt voorafgaan en volgen. Eerst
wijst de Zaligmaker op de volmagt, met welke hij hen
zelf heeft geleerd en volgens welke hij ook leeraars op
aarde kan aanstellen. Daarom zegt hij: «Af ij is alle magt
gegeven in den Hemel en op aarde.
» Daar spreekt Hij
ook weder woorden als « magthebbende» en gelijk nie-
mand voor of na Hem op aarde kon spreken. En nadat
Hij dan, naar die goddelijke volmagt, hun bevolen had
alle volken te leeren, gaat Hij voort: «Ziet. Ik ben
met u alle dagen, tot de voleinding der viereld.»
(I)
Hier staal alles op eene lijn: de magt, met welke Hij de
opdragt doet, de opdragt zelve en haar duur. Alles is
hier goddelijk. Wij hebben alzoo een door God gesticht
leeraarsambt, een leeraarsambt waaraan de bijstand van
(1) Matth. 28, 18—20.
3
-ocr page 40-
u
God tot het einde der wereld beloofd is. In dit leeraars-
ambt spreekt Christus, God-zelf aldus waarachtig voort-
durend tot de menschen en wij hooren Gods stem,
wanneer wij de stem van dit leeraarsambt hooren. In
dit leeraarsambt is meer dan Jeremias, wiens mond door
God werd aangeraakt en waarin Hij zijne woorden
legde. (I)
Met de stichting van dit goddelijk leeraarsambt wilde
Hij ook echter zijn geheele verlossingswerk op aarde
eindigen, want alles steunt daarop en zonder dat wordt
alles, Christus zelf, ons onzeker en zijne geheele leer
onduidelijk en onbepaald. Daarom zeide hij tot de apos-
telen onmiddellijk vóór zijne hemelvaart: «Gaat heen in
de geheele wereld, en verkondigt het Evangelie aan alle
schepselen! Wie gelooft
(namelijk wat gij predikt) en
gedoopt wordt, zal zalig worden; maar wie niet zal
gelooven, zal verdoemd worden.....En de Heere Jesus,
na met hen te hebben gesproken, is opgenomen in den
hemel, en is gezeten aan de regterhand Gods (2).»
Welk eene opdragt, welk een verheven ambt, dat hij
den apostelen opdroeg! Zij moeten heengaan in de
geheele wereld,
» het Evangelie verkondigen aan alle
schepselen.*
Welk eene vreeselijke bekrachtiging van het
(1)  Om misverstand over de verhouding van het oude profetendom
en het leeraarsambt der Kerk te voorkomen, doen wij opmerken,
dat de openbaring in Christus vervuld en afgesloten is, eu de
Kerk derhalve niet gelijk de oude profeten nieuwe openbaringen
verkondigen kan. De meerderheid van het kerkelijk leeraarsambt
bestaat alzoo hierin, dat de openbaring in Christus veel hooger
staat, dan die in de profeten, en dat het leeraarsambt der Kerk
niet gelijk dat der profeten voor een enkel volk, maar voor al
de menschen en voor al de tijden bestemd is.
(2)  Mare. 16, I $ v.t. 19.
-ocr page 41-
Ï5
gezag van dit leeraarsambt, dewijl Hij van het geloovige
aannemen van de prediking der apostelen de zaligheid
en de verdoeming afhankelijk maakt! Nadat Hij met
deze opdragt allen menschen, die door zijne leer moesten
zalig worden, de verkondiging zijner woorden in onver-
valfchte zuiverheid verzekerd had, is Hij opgenomen in
der. hemel en is gezeten aan de regterhand Gods, om
van daar met goddelijke magt de vervulling der woorden
te beschermen, welke Hij op aarde had gesproken.
Daarom kon ook de goddelijke Verlosser reeds vroeger
aan de apostelen zeggen: «Wie u hoort, hoort Mij;
en wie u versmaadt, versmaadt Mij. Maar wie Mij ver-
smaadt, versmaadt hem die Mij gezonden heeft (I);» —
en met betrekking tot de Kerk: «Maar indien hij ook
de Kerk niet hoort, zij hij u als een heiden en tollenaar (2).»
Zulke uitspraken kunnen alleen verklaard worden met
het oog op het door Hem gestichte leeraarsambt, aan
hetwelk Hij niet alleen een goddelijken last, maar ook
een goddelijken bijstand gaf. Volgens de woorden, welke
Hij bij de instelling van het leeraarsambt gesproken
heeft, is het nu volkomen duidelijk hoe Hij kon zeg-
gen: «Wie u hoort, hoort Mij; wie u versmaadt ver-
smaadt Mij,» — want in het leeraarsambt der Kerk,
dat door Hem gesteund wordt, spreekt Christus waar-
achtig tot de menschen en wel al de dagen tot het
einde der wereld.
Daar intusschen alle menschen aan de dwaling onder-
worpen zijn, en menschen de dragers en de verkondigers
van zijn goddelijk woord moesten wezen dat niet dwalen
kan, moest Christus zorg dragen dat zijne leer door
deze dragers van zijn woord niet kon vervalscht worden.
(1) Luc. 10, 16. (2) Matth. 18, 17.
-ocr page 42-
36
Dit deed Hij door de belofte van zijn bijstand tot het
einde der wereld. Hij wilde echter nog op eene andere
wijze het leeraarsambt zijner Kerk voor dwaling bewaren.
Daarom sprak Hij tot zijne apostelen: «En Ik zal den
Vader bidden, en Hij zal n eenen anderen Vertrooster
geven , opdat Hij met u blijve in eeuwigheid, den
Geest der waarheid, welken de wereld niet kan ont-
vaogen; want zij ziet Hem niet, en kent Hem niet. Gij
eehler zult Hem kennen; want Hij zal bij u blijven, en
in u zijn (1)» — en kort daarna: «Maar de Vertrooster
de Heilige Gerst, dien de Vader in mijnen naam zenden
zal, die zal u alles leeren, en u alles indachtig maken,
helgeen Ik tot u gesproken heb. (2) «Wel zijn het
menschen die het leeraarsambt in de Kerk bekleeden,
maar niet zij zijn het, maar het is de goddelijke bijstand
van Jesus Christus, het is de goddelijke bijstand van
den Heiligen Geest, van den Geest der waarheid, waarop
wij vertrouwen, wanneer wij ons verstand aan het
geloof gevangen geven.
Zoo kon dan ook eindelijk de Verlosser van zijne
Kerk zeggen, dat zij op eene rots gebouwd is en dat
de poorten der hel haar niet zullen overweldigen. (3)
De poorten der hel, die ons menschen, onzen geest,
het verhevenste vermogen om de waarheid te kennen,
bedreigen, zijn de magt der leugen. Alle ander kwaad
op aarde zou niets te beteekenen hebben, wanneer de
leugen niet bestond, deze hel in de ziel des menschen,
de verduistering van zijn geest. Welke magt heeft de
leugen niet op aarde! Zij knaagt aan alles, zelfs de
teederste planten in den geest van het kind. Alles, alles
is onder de heerschappij dezer helschc magt, slechts
(1) Joan. 14, 16 vv. — (2) Joan. 14, 26,
(3) Matth. 16, 18.
-ocr page 43-
37
ééne zaak niet, dit goddelijk leeraarsambt der Kerk,
dat altijd onvervalschbaar, onwrikbaar hetzelfde blijft en
hetzelfde leert.
Dit is derhalve het antwoord op or.ze vraag. Reeds
in het paradijs heeft God tot den mensch gesproken en
zijn verstand geleid; in de profeten van het Oude Ver-
bond heeft Hij tot het uitverkoren volk gesproken en
het daardoor voor de gruwelen van de afdwaling der
afgoderij bewaard; in Christus is God zelf verschenen
en heeft regtstreeks tot het mensclielijk geslacht gesproken,
om alle zielen en alle harten, die op aarde van goeden
wil waren, weder op den waren weg tot God te voeren,
en door Christus leert Hij in het goddelijk leeraarsambt
der Kerk voortdurend de menschen tot aan de volein-
ding der dagen.
Volg, o menschelijke ziel, deze stem Gods, die tot
u spreekt, wanneer gij niet al de dagen uws aardschen
levens ten prooi aan twijfel en eindelijk voor eeuwig
de buit van den geest der leugen wilt worden.
-ocr page 44-
IV.
Hoe gehaakt de menscii tot het rezit van de ware leer
van Christus, tot de onvervalschte kennis der ons
in Christus aangeroden waarheden des heii.s? De
protestant antwoordt : üoor het onderzoek van de
Heilige Schrift; de katholiek antwoordt: Door
het onfeilrare leeraarsamrt der kerk en de inwen-
dige genade. wle heeft gelijk in deze gewigtige,
reslissende vraag?
„Zoo komt derhalve het geloof uit het gehoor, en het
gehoor door de prediking van het woord van Christna.
Bom. 10, 17.
Vóór dat wij ons onderzoek voortzetten en liet leeraars-
ambt der Kerk, welks instelling door Christus wij in
de laatste plaats beschouwd hebben, nu ook in zijne
verwezenlijking nagaan, moeten wij de bovengenoemde
vraag beantwoorden. Deze beantwoording zal ons dieper
in de beteekenis en het regte begrip van het kerkelijk
leeraarsambt doen indringen.
1. Wat zegt over deze beslissende vraag de Heilige
Schrift zelve, die heilige oorkonde, welke wij met de
Protestanten als goddelijke bron der openbaring ver-
eeren; welke de Prolestanten zelfs als de eenige bron
-ocr page 45-
59
dier openbaring en den uitsluitendcn grondslag hunner
leer aannemen? Christus wilde dat zijne leer aan «alle
volkeren», «aan alle natiën», «aan elk schepsel» , «tot de
voleinding der wereld» onvervalscht zou verkondigd
worden. Dit is boven allen twijfel. Hij moest tol bereiking
van dit doel geschikte middelen aanwenden , dewijl Hij zelf
de wereld weldra zou verlaten. Welk middel heeft Hij
nu, volgens de getuigenis der heilige Schrift zelve ge-
kozen, opdat zijne leer tot de laatste eeuwen, aan allen
zou bekend worden. en zijn licht in vollen glans voor
allen zou schijnen?
Wij hebben dit door Christus uitgekozen middel reeds
leeren kennen. Het is dat van het door Hem ingestelde
leeraarsambt. Het is het door Hem aan de apostelen
gegeven bevel: «Leert alle volken» (1), «verkondigt het
Evangelie aan alle schepselen» (2), «tot aan de voleinding
der wereld.» (3) Buiten dit middel vinden wij geen
ander door Christus ter verspreiding zijner leer uitge-
kozen. Hij spreekt altijd slechts van het verkondigen
zijner leer, om haar te verspreiden, want in geen zijner
toespraken en bevelen vindt men ooit eenige aanwijzing
dat Hij zich ook van eenig geschrift zou bedienen. Hij
zelf heeft alleen gepredikt, en nooit geschreven. Hij
heeft zijnen apostelen alleen bevolen om te prediken en
nimmer om zijne leer te schrijven. Al zijne apostelen
hebben derhalve ook hun geheele leven tot de verspreiding
van Jesus\' leer met prediken doorgebragt, maar niet al
de apostelen, zelfs niet de meerderheid hunner hebben
geschreven. Zeker zouden al de woorden van Christus in
vervulling hebben kunnen gaan, ook al hadden de apos-
telen geen enkel woord geschreven.
(1) Matth. 28, 19. — (2) Mare. 16, 15. — ^3) Matth. 28, 20.
-ocr page 46-
10
Volkomen gelijk zijn Heer en leermeester spreekt ook
de ap \'Stel Paulus naar de getuigenis van dezelfde Hei-
lige Schrift van het leeraarsambt als middel, waardoor
de leer des Verlossers op de aarde verspreid en het geloof
gesticht zou moeten worden. Wij kunnen niet nalaten
uit de vele getuigenissen van den heiligen Paulus er twee
in haar verband aan te voeren , om ons duidelijk te maken,
in welke beteekenis Hij het leeraarsambt der Kerk opvatte.
De eerste plaats welke ons daarover onderrigt, vin-
den wij in den brief aan de Romeinen. Hij plaatst hier
de stelling voorop: «Ieder die den naam des Heeren
aanroept, zal zalig worden.» Hij bedoelt hier denzelfden
naam van wien hij zegt: «In den naam Jesus moeten
alle knieën zich buigen in den hemel, op de aarde en
onder de aarde, en elke tong moet belijden, dat de Heer
Jesus Christus in de heerlijkheid van God den Vader
is.» (1) Hoe komen wij echter tot deze kennis van Jesus,
om Hem in dier voege te aanbidden en daardoor zalig
te worden? Daarop geeft de apostel een beslissend ant-
woord in eene reeks van gevolgtrekkingen dewijl hij
zegt: «Hoe nu zullen zij aanroepen, in wien zij niet
hebben geloofd? Of hoe zullen zij gelooven, wien zij
niet hebben gehoord? En hoe zullen zij liooren zonder
een die predikt? Doch hoe zal men prediken, tenzij
men gezonden worde?» Daaruit trekt hij dit gevolg:
«Alzoo is het geloof uit het gehoor, en het gehoor door
de prediking van het woord van Christus.» (2) In deze
gevolgtrekkingen hangt alles vast te zamen als de schakels
cener ketting. Wij hebben hier geen onzamenhangende
woorden des apostels voor ons, maar eene afgeronde
gedachte, waarin het eene lid het andere steunt en vcr-
(1) Philipp. 2, 10 v. (2) Bom. 10, 13 vv.
-ocr page 47-
il
klaart. Hij wil het middel aan de hand geven, waardoor
wij tot het geloof in Christus kunnen komen, nadat Hij
eerst gezegd had dat wij slechts door Christus en door
Hem te aanbidden zalig kunnen worden.\' Deze aanbid-
ding is echter, zoo gaat hij voort, onmogelijk zonder
geloof; het geloof onmogelijk zonder prediking; de pre-
diking onmogelijk zonder wettige zending. Daaruit wordt
dan dit gevolg getrokken. Het geloof is dus uit het ge-
hoor, en het gehoor door de prediking van het woord
van Christus. Zoo duidelijk was de uitspraak van den
apostel, dat het wettige leeraarsambt het ware middel
is tot het vestigen van het ware en regte geloof.
De andere plaats ontleenen wij aan den epistel aan de
Ephesiërs. Zij omvat bijna het geheele vierde hoofdstuk
en bespreekt het kerkelijk leeraarsambt in zijne diepste
beteekenis tot stichting en instandhouding van de een-
heid van geest in de Kerk en verwijdering van alle
scheuringen. Wij zullen trachten de hoofdgedachte van
deze geheel den geest Gods ademende plaats kort weder
te geven. De apostel vermaant de daar bedoelde chris-
tenen «om op eene hunner roeping waardige wijze te
wandelen,» «om met alle ootmoedigheid en zachtmoe-
digheid, met geduld elkander in liefde te verdragen,»
en zoo «de eenheid des geestes door den band des
vredes te behouden.» Op deze eenheid des geestes in
de christelijke Kerk is nu de gedachte des apostels hier
vooral gevestigd. Daarin vindt hij in \'t bijzonder het
«wandelen op eene hunne roeping waardige wijze»
van de christenen. Hij begint verder al de genaden welke
wij in het Christendom ontvangen en welke die «eenheid
des geestes» vestigen, op te tellen. «Één ligchaam en
één geest;» «éénehoop» en «ééne roeping», één Heer, één
geloof, één doop, één God en vader van allen, die
-ocr page 48-
42
is over allen en door alles en in ons allen» — dat
zijn de grooten titels, de grootc grondslagen van de
eenheid des geestes in het christendom. Vervolgens gaat
de apostel er toe over om het middel aan te geven,
waardoor onder ons menschen deze eenheid des geestes
gesticht wordt. Hij herinnert derhalve daaraan dat «aan
ieder onder ons genade verleend is naar de mate waarin
Christus haar gegeven heeft» ; en welke genadegaven
hij hier meent, verklaart hij onmiddellijk, terwijl hij
voortgaat: "En Hij zelf heeft eenigen tot apostelen,
eenigen echter tot profeten, eenigen tot evangelisten,
eenigen echter tot herders aangesteld.» Hierop duidt hij
bepaaldelijk de bestemming dezer inrigting, dezer aan-
stelling tot herders en leeraars aan. Zij moeten dienen,
«lot volmaking der heiligen, tot de bediening van,het
ambt, tot de stichting van het Ligchaam van Christus,
tot dat wij allen te zamen geraken tot de eenheid des
geloofs en de kennis van den Zoon Gods» ! Hoe verheven
hoe diep, hoe goddelijk is dit alles! De apostel gaat
dan voort met deze gedachte nader toe te lichten. Door
deze inrigting, dit leeraars- en herdersambt worden wij
inwendig bewaard voor al de onzalige weifelingen
waaraan anders onze geest is overgegeven, «opdat wij
niet meer kinderen zouden zijn, die heen en weder
zweven en door iederen wind van leer, door de bedrie-
gerij der menschen gedreven worden, door arglist in de
verleiding tot de dwaling, maar opdat wij waarheid
oefenen in liefde, en toenemen in alle opzigten in hem,
die het hoofd is, Christus; door wien het geheele lig—
chaam zamengevoegd en verbonden met alle banden
van dienstbetoon naar den aan ieder lid aangewezen
werkkring, zijn wasdom verkrijgt tol opbouwing van
zich zelf in liefde.» Tegenover deze verhevene een-
-ocr page 49-
43
heid des geestes in de Kerk onder het ééne hoofd
Jesus Christus, die zelf alle ledematen zamenhoudt,
maar slechts «naar den aan ieder lid aangewezen werk-
kring,» stelt hij dan het beeld der geestelijke oncenig~
heid en duisternis dier wereld, die geen aandeel heeft
aan dit goddelijk leven in Christus, welker aanhangers
«wandelen in de ijdelheid van hun zin, wier verstand
door duisternis verdonkerd is, die ontvreemd zijn aan
het leven Gods van wege de onwetendheid, die in hen
is, van wege de blindheid huns harten, die in wanhoop
zich aan den wellust overgaven, onverzadelijk in het
plegen van allerlei ontucht (I)». Dit is het antwoord
van den heiligen apostel over het middel, waardoor
Christus de eenheid des geestes en de kennis zijner
ware leer in het christendom bewaart. Het is de
Kerk; het is die Kerk, welke het levend Ligchaam
van Christus zelf is, in welke Christus door eigene
goddelijke kracht werkt, in welke Hij echter slechts
werkt in en door het organisme , door middel van de
graden der verscheidene ledematen welke Hij daarin heeft
opgenomen. Tot deze graden en ledematen van het geheim-
volle ligchaam van Chistus behoort echter het ambt der
apostelen, der herders en leeraars. Hoe vol, levendig en
goddelijk is dit middel tot instandhouding van Christus
leer op aarde! Hoe onnoozel, hoe arm en hoe ledig,
wfhineer wij tegenover dit levend organisme een dood
hoek als middel tot dit doel stellen!
Zóó antwoordt de Heilige Schrift zelve op het vermelde
twistpunt tusschen katholieken en protestanten. Zij ant-
woonlt ons: niet ik ben het door Christus gekozen middel,
om alle menschen tot het bezit van de ware leer des Heeren
(1) Ephes. 4, 1—19.
-ocr page 50-
44
te brengen, maar liet leeraarsambt in de Kerk is dit
middel. Het blijft bovenmate merkwaardig dat het
protestantisme niet in staat is om de eerste grondstelling
van zijn leergebouw, dat de Heilige Schrift de eenige bron
van Jesus\' leer is, uit de Heilige Schrift te bewijzen; en dat
derhalve deze eerste grondstelling, waarop alles rusten
alles aankomt, eene onoplosbare wederspraak met het
geheele beginsel van het protestantisme in zich bevat.
2. Wat zegt echter de Kerk zelve over het middel, dat
Christus heeft uilgekozen, om zijne leer voor alle menschen
toegangelijk te maken.
Wij zullen haar antwoord uit den katechismus, het leer-
boek voor het volk, ontleenen. Zij geeft in dezen eenvou-
digen vorm het karakter harer waarheid op de klaarste
wijze. Nadat de katechismus gezegd heeft dat de Heilige
Schrift eene van de bronnen der openbaring is, gaat hij
aldus voort :
«Is het genoeg wanneer wij slechtsgelooven wat in de
Heilige Schrift staat? — Neen; wij moeten ingelijk? de
erfleer of overlevering gelooven, d. i. die geopenbaarde
waarheden, welke de apostelen wel gepredikt, maar
niet geschreven hebben. Daarom vermaande de heilige
Paulus reeds de eerste christenen: «Zoo staat dan
pal, broeders, en houdt u aan de overleveringen, welke
gij geleerd hebt, door ons woord of door onze episte-
len». (1) Hij gaat voort:
«Hebben dan de apostelen niet de geheele leer van Jesus
geschreven? — Neen; de apostelen hebben noch al de daden,
noch de geheele leer van Jesus geschreven. «Jesus heeft
wel nog vele andere teekenen in bijzijn zijner discipelen
gedaan, welke in dit boek; niet beschreven zijn (2).»
(1) II Thess. 2, 14. —• (2) Joan. 20, 30.
-ocr page 51-
18
«Waarom hebben de apostelen niet de geheele leer
van Jesus geschreven? — Dewijl Jesus wilde, dat zijne
godsdienst door de prediking zou worden verspreid
en voortgeplant: daarom sprak Hij tot zijne apostelen:
«Verkondigt het Evangelie aan alle schepselen (1)»
en «wie u hoort, hoort Mij (2)» Daarom zegt ook de
h(ilige Paulus; «Het geloof komt uit hel gehoor, en
het gehoor door de prediking van het woord van Chris-
tus» (3) Wanneer de Verlosser gewild had dat zijne leer
alleen door het lezen van den Bijbel zou verspreid en
onderhouden worden, waarom schreef Hij dan zelf niet?
waarom gaf Hij dan den apostelen den last niet om te
schrijven? waarom schreven zij eerst later en slechts
bij voorkomende gelegenheden? waarom niet allen?
waarom zelfs niet de meesten? waarom heeft Hij zelf
leermeesters in de Kerk gesteld (4)? waarom gaf Hij niet
een gi bod om lezen te leeren? En hoe konden dan,
gelijk de heilige Ireneus verklaart, meerdere christelijke
volken bestaan, die de Heilige Schrift niet eens bezaten?»
«Is het derhalve niet genoeg, wanneer wij on» alleen
aan den Bijbel houden? — Neen; wij moeten ook de
katholieke overlevering aannemen; want in den Bijbel
slaat niet: in de eerste plaats, welke de echte boeken
iler Heilige Schrift zijn ; in de tweede plaats, welke hunne
juiste uitlegging is; in de derde plaats zijn ook niet al
de geloofsartikelen en geboden volkomen daarin vervat:
hij voorbeeld over den geldigen doop der kinderen, over
de viering van den zondag in de plaats van den zatur-
dag enz.»
«Wat moet de katholieke christen derhalve in het
algemeen gelooven ? — Hij moet alles gelooven , wat God
(1) Mare. 16,15 (2) Luc. 10,16. — (3) Rom. 10,17, — (4) I Cor.
12 Eph. 4.
-ocr page 52-
4C
geopenbaard heeft en de katholieke Kerk te gelooven
voorstelt, hetzij het in de Heilige Schrift staat of niet.»
«Waarom is het noodig, dat de Katholieke Kerk ons
de geopenbaarde waarheden voorstelt? — Dewijl wij
slechts door de katholieke Kerk onfeilbaar kunnen weten
wat God geopenbaard heeft.»
De klemtoon ligt in dit antwoord geheel op het woord
onfeilbaar; want het is de groote vraag niet slechts of
God tot de menschen gesproken heeft, hetgeen wij even
als de geloovige Protestanten aannemen, maar of wij
een zeker, ja een onfeilbaar, en dus niet een louter
natuurlijk, maar een bovennatuurlijk middel bezitten,
om te kennen wat God gesproken heeft. De katechismus
gaat voort:
«Waarom kunnen wij alleen door de katholieke Kerk
onfeilbaar weten, wat God geopenbaard heeft? — Dewijl
wij in de eerste plaats alleen van de katholieke Kerk
de leer der Heilige Schrift en der overlevering hebben,
welke de goddelijke openbaringen bevat, en in de tweede
plaats
door haar alleen den waren zin van de leer der
Heilige Schrift en der openbaring leeren kennen. (1)»
«Waarom wordt het katholieke leeraarsambt onfeilbaar
genoemd? — Dewijl het door den bijstand van den
Heiligen Geest noch in zijne geloofs-, noch in zijne
zedeleer dwalen kan.»
«Wie heeft ons de terzekering gegeven, dat het ker-
kelijk leeraarsambt niet dwalen kan? — Christus zelf,
die ons de drievoudige belofte gegeven heeft: in de
eerste plaats,
dat Hij met u (het leeraarsambt) is alle de
dagen, tot de voleinding der wereld (2);» ten tioeede,
(1)   Katholiseher katechismus für das Bisthum Mainz. blz. 52—54,
(2)   Matth. 28, 20.
-ocr page 53-
47
dat «de Geest der Waarheid met u zal blijven in eeu\\vig-
heid ^1); ten derde, dat «de Kerk nooit door de hel
zal worden overweldigd (2).» Degene die derhalve be-
weert, dat de Kerk na verloop van tijd in dwaling is
vervallen, lastert God, als zou Hij in strijd met zijne
uitdrukkelijke belofte hebben toegelaten, dat de Kerk
door den geest der leugen en derhalve door de hel zou
overweldigd worden. »
« Hoe wordt de Kerk uithoofde van hare onfeilbaar-
beid door den heiligen Paulus genoemd\'? — Zij wordt
de zuil en grondveste der Waarheid (5) genoemd (4).
«Mag derhalve niemand de Schrift of de overlevering
in strijd met den zin der katholieke Kerk uitleggen ? —
Neen; want dat zou zijn de Schrift en de overlevering
beter willen verstaan dan de Heilige Geest, die de Kerk
den waren zin daarvan leert.»
«Is echter de Heilige Schrift niet duidelijk en voor
iedereen te verstaan? — Neen; want de Heilige Schrift
is een goddelijk en geheimvol boek, « waarin menige plaats
moeijelijk te verslaan is, welke ongeleerde en ligtzinnige
menschen tot hun eigen verderl verkeerd uitleggen (5).
«Wat heeft de Kerk over het lezen van den Bijbel in de
volkstaal voorgeschreven? — In de eerste plaats dat men
daartoe de noodige kennis en vroomheid moet bezitten;
in de tweede plaats, dat de vertaling met kerkelijke
goedkeuring en met juiste ophelderingen moet voorzien
zijn. Door dit wijze voorschrift wil de Kerk, Gods
woord volstrekt niet aan de geloovigen onthouden,
dewijl Zij niets vuriger wenscht, dan dat zij het kennen
(1) Joan. 14, 16, 17. — (2) Matth. 16, 18. — (3) Timoth.
3, 15. — (4) Kath. Katech. blz. 92. (5) II Pet. 3, 16. — K.K.
b. 54.
-ocr page 54-
48
en ter harte nemen; maar haar doel is enkel en alleen
hen voor vervalschte bijbels, die dikwijls met opzet aan
de onwetenden worden aangeboden, en voor verkeerde
uitleggingen, voor sr eten en scheuring te bewaren. »
Dit leert de katholieke katechismus aan het katholieke
volk omtrent de beide bronnen, uit welke wij de leer
van Jesus putten en over de roeping van het kerkelijk
leeraarsambt ten dien opzigte. Wij zullen daarbij geen
woord voegen, dewijl alles hier zóó duidelijk, zóó
eenvoudig, zóó gcvolgelijk is, dat eene verklaring den
inhoud slechts zou kunnen verduisteren.
3. Wij moeten echter ook ons verstand over ons geschil-
punt betrekkelijk het middel om tot het bezit der ware leer
des Verlossers te geraken, raadplegen. Ook dit getuigt dut
indien het eenmaal Gods wil was, zich aan de menschen
op bovennatuurlijke wijze te openbaren, en derhalve
anders en volmaakter dan door het verstand alleen,
een boek dat voor verscheidene uitleggingen vatbaar is,
onmogelijk de drager dier openbaring kan zijn. Wanneer
men dit toch aannam, zou men in volkomen tegen-
spraak zijn met het alleen denkbare doel van zulk eene
openbaring (1).
De gcloovige Protestanten en wij Katholieken stemmen
(1) S. Möhler, Symbolik § 36. „ Gegen9iitze in der Lehre von
Jer Kirche," waar deze gedachten breeder ontwikkeld zijn. Al onze
lezers, die Möhlers Symbolik niet kennen, zouden wij zeer drin-
gend wenschen uit te noodigen, om dit boek, \'twelk ee:iig in
zijne soort is, te lezen, ja te bestuderen. Wij kunnen niet dan
met dankbaarheid ons herinneren, wat wij aan dit boek, \'twelk wij
bij zijne eerste verschijning, herhaaldelijk gelezen hebben, te
danken hebben. Niet slechts godgeleerden, maar allen die dieper
willen indringen in het begrip van de geschilpunten tusschen
tusschen Katholieken en Protestanten, moeten zich naauwkearig
met zijn inhoud bekend maken.
-ocr page 55-
49
daarin overeen , dat de Heilige Schrift Gods woord is,
Gods onbedriegelijk woord. De Heilige Schrift kan der-
halve in zich zelve evenmin dwalen als God zelf. Maar
daarom zijn wij nog niet vrij van dwaling. Dat worden
wij eerst, wanneer wij het woord Gods dat niet dwalen
kan, ook onvervalscht en zuiver, zonder vermenging
van dwalingen, in ons opnemen. Bezitten wij nu zulk
een middel om het woord Gods dat niet dwalen kan,
ook zonder dwaling in onzen geest op te nemen ? Dat is
de beslissende vraag; want wat helpt mij persoonlijk
alle openbaring, wanneer ik geen onfeilbaar middel bezit,
mij die toe te eigenen ? Wanneer ik haar slechts met den
twijfel kan bezitten of ik haar ook rein, zuiver en waar
in mijne ziel draag?
Hoe luidt nu het antwoord op deze beslissende vraag?
Het luidt: Ja, wanneer wij een goddelijk, onfeilbaar,
leeraarsambt hebben, gelijk de katholieke Kerk leert;
het luidt neen, wanneer wij de Heilige Schrift alleen
bezitten, gelijk de Protestanten beweren.
De Heilige Schrift alleen zonder onbedriegelijke ver-
klaring van haren inhoud is klaarblijkelijk geen middel,
om over haren inhoud met uitsluiting van allen twijfel,
zekerheid te bezitten. Zij is op zich zelve een stom en
dood boek, papier en gedrukte letters, die eerst geest
en leven verkrijgen door de beteekenis, welke onze geest
hun geeft. Wanneer nu mijn geest bij deze beteekenis
geheel aan zich zelven overgelaten is, hoe kan deze
aan de dwaling onderhevige geest dan met volle zekerheid
weten, dat hij in de beteekenis van de woorden der
Heilige Schrift niet dwaalt, dat hij de onfeilbare waar-
heid ook mij onfeilbaar voorstelt? Onmogelijk! Een aan
de dwaling onderhevige geest kan nooit een voor dwaling
bewaarde uitlegger van den inhoud der goddelijke open-
-ocr page 56-
ÜO
baring zijn. Hier kan men zich slechts met vier uit—
vlugten trachten te redden. In de eerste plaats moet
men aannemen, dat God den aan dwaling onder-
worpen geest van iederen mensch bij deze uitlegging der
Heilige Schrift voor dwaling bewaart. Dan neemt men
echter tallooze wonderen aan, om een wonder, namelijk
de goddelijke leiding van het leeraarsambt der Kerk te
ontkomen. Dan zouden voorts ook alle menseben in de
uitlegging van Gods woord moeten overeenstemmen, dewijl
dezelfde goddelijke Geest aan allen hetzelfde zou moeten
zeggen, iels wat klaarblijkelijk het geval niet is. —Of men
moet aannemen, dat de Heilige Schrift zóó duidelijk is,
dat zij onmogelijk anders dan in den eenigen regten zin
zou kunnen verstaan worden; iets dat insgelijks in
tegenspraak met de werkelijkheid is en geen verstandig
mensch met het oog op het tallooze verschil van gevoelen
dat omtrent dien eenigen regten zin bestaa , kan aan-
nemen. — Of men moet inconsequent worden met zich
8
zelf, dewijl men onder het voorwendsel, dat de Heilige
Schrift de eenige bron des geloofs is, het leeraarsambt
der Kerk geloochend heeft, en daarna toch weder een
leeraarsambt met symbolen en geschriften die getuigenis
geven van het geloof naast de Heilige Schrift te hulp
neemt, om zich tegen de willekeurige beteekenis van
den Bijbel te behoeden. Dit is de groote inconsequentie
van het geloovige Protestantisme. — Of eindelijk moet
men de mogelijkheid in twijfel trekken dat het on-
feilbare woord Gods op onfeilbare wijze kan gekend
worden. Maar dan geeft men het alleen denkbare doel
der openbaring prijs. Waartoe toch kan het mij dienen,
dat God wel tot de menschen gesproken heeft,om hen
van twijfel te behoeden en hun zekerheid omtrent de
waarheid te geven, wanneer mijne ziel echter geen
-ocr page 57-
51
middel bezit, om deze waarheid te leeren kennen, en
wanneer zij derhalve, ondanks dit spreken van God,
veroordeeld is om in den twijfel, deze grootste kwaal
der ziel, voort te leven.
Wij zullen de zaak nu van een anderen kant be-
schouwen, om nog dieper in de kennis der waarheid
door te dringen, dat de Heilige Schrift alleen, door een
wijzen God niet tot mededeeling der goddelijke open-
baring kan bestemd zijn.
God heeft zijn oneindig Wezen op drieërlei wijze aan
den mensch doen kennen. In de eerste plaats door de
zigtbare wereld. Ten dien opzigte zegt de apostel Paulus:
«Het onzigtbare van Hem wordt, van de schepping
der wereld, uit de werken verstaan en doorzien, ook
zijne eeuwige kracht en Godheid (I).» In de tweede
plaats
heeft God zich op bovennatuurlijke wijze aan de
menschen geopenbaard. Dat is de openbaring welke de
apostel Paulus kenschetst als «God door de profeten
sprekende tot onze vaderen, ten laatste in deze dagen
door zijn Zoon (2).» En eindelijk in de derde plaats
openbaart God zich in ons, in onzen geest, door de
natuurlijke vermogens onzer ziel, door het geweten,
het verstand. Deze inwendige openbaring Gods heeft
echter een dubbel doeleinde: zij is vooreerst eene ware
openbaring in ons, eene getuigenis onzer ziel voor God;
zij is ten tweede het orgaan, het werktuig, waardoor
wij de uitwendige, natuurlijke en bovennatuurlijke open-
baring Gods in ons opnemen. Ook de bovennatuurlijke
openbaring, ook de stem Gods, die tot ons spreekt,
heeft geen anderen weg tot de ziel, dan het verstand van
(lï Rom. 1, 20. — (2) Hebr. 1, 1 v.
-ocr page 58-
52
den mensch. God heeft dit aldus ingesteld; aan deze
wet heeft Hij zich zelven verbonden. Daardoor ontstaat
nu de groote zwarigheid voor de onbedriegelijke aan-
neming eener goddelijke openbaring. Dit orgaan, dit
werktuig, dat de uitwendige openbaring opneemt, en als
middel, in onze ziel overbrengt, is niet onfeilbaar, niet
onbcdriegelijk, maar veeleer in ten hoog,»n graad aan
twijfel en dwaling blootgesteld, en wel in de hoogste
en diepste vragen der ziel.
Dit is de toestand onzer ziel, de toestand in welken
wij ons bevinden, wanneer God zich aan ons openbaart.
Vestigen wij nu weder de aandacht op de vooropgestelde
vraag, om haar hier in het diepste onzer ziel te beant-
woorden. Wij hebben gevraagd: Hoe geraakt de mensch
tot het onvervalschte bezit van de leer van Jesus? De
Prolestant zegt: door het onderzoek van de Heilige Schrift;
de Katholiek: door het onfeilbare leeraarsambt der Kerk
en de invcndigc genade. Wie heeft gelijk? Welk ant-
woord kan de ziel zekerheid geven over het bezit der
geopenbaarde waarheid ?
Klaarblijkelijk niet het protestantsche antwoord. Een
feilbaar orgaan kan zonder hulp het middel niet zijn
om iets dat in zich zelf onfeilbaar, in zich volmaakt is,
in denzelfden toestand mede te deelen. Laten wij ons
dit door eenige voorbeelden duidelijk maken.
Stellen wij ons den notcnlekst van een buitengemeen
volmaakt muziekstuk voor. Al moge de harmonie welke
in deze noten is aangegeven op zich zelf nog zoo vol-
maakt en heerlijk zijn, wanneer ons niet dan een slecht
en gebrekkig instrument ten dienste staat, dan zal het
nooit gelukken, het zuiver en in zijne geheele schoon-
heid uit te voeren. Hij nu die de toonen hoort, welke
het valsche instrument voortbrengt, zal nimmer kennis
-ocr page 59-
53
kunnen nemen van de verhevenheid van hel muziek-
stuk, dat in de noten vervat is. Dit is evenzeer waar-
van de beteekenis der Heilige Schrift naar de leer van
het protestantisme. In gelijke verhouding als de noten
tot de melodie, staan de gedrukte woorden tot den gees-
lelijken, goddelijkcn inhoud der Heilige Schrift. Wanneer
nu de mcnsch slechts een zwak, aan de dwaling onder-
worpen instrument bezit, om dezen goddeiijken inhoud
mede te deelen, dan is hetgeen hij voorbrengt evenmin
hetzelfde dat in de woorden ligt, als de toonen van
het slechte instrument de harmonie teruggeven, die in
de noten vervat is. De consequente Protestant heeft
derhalve geen zekerheid dat zijn begrip van het chris-
telijke geloof overeenkomt met de leer van Christus, en
kan die niet hebben.
Nog een ander voorbeeld, dat voor de geestelijke
werkzaamheid der ziel past, dewijl hel\'t natuurlijke beeld
van de geestelijke kennis is, namelijk het ziensvermogen
van het oog. Het berust op dergelijke wetten als het
zien van onzen geest. Al bestaan er nog zooveel ziglbare
dingen, zij zijn voor ieder onzer slechts zigtbaar door
ons oog, gelijk ook de geestelijke dingen voor ons slechts
zigtbaar zijn door mis verstand. Maar dat aan het oog
eigen ziensvermogen kan ook vermeerderd worden,
zoodat het oog een hooger gezigtsvermogen verkrijgt
dan het, op zich zelf genomen, bezit; het kan door
werktuigen ver boven zijne gewone natuurlijke krachten
gescherpt worden. Zoo is, bij voorbeeld, het ongewapende
oog te zwak om de waarnemingen aan den sterrenhemel
met die zekerheid te doen, welke noodig is om een stelsel
van wetten voor de beweging der hemelligchamen, waarin
de wetenschap der sterrekunde beslaat, te vestigen en
te verdedigen. Inderdaad dankt de sterrekunde het
-ocr page 60-
54
grootste gedeelte van haren tegen woord igen vooruitgang
aan de verbeterde werktuigen. Zulke middelen om het
ziensvermogen te vermeerderen, zijn wel op zich zelf
natuurlijke middelen, maar tegenover het oog zijn zij
iets dergelijks als de bovennatuurlijke herkenningsmiddelen
waardoor de geest des menschen boven zijne. natuur-
lijke krachten opgeheven wordt, tegenover het verstand.
Het oog blijft echter steeds voor den mensch het eenig
geziglsorgaan, al is het door zulke middelen versterkt
geworden. Wanneer derhalve het oog zelf gebrekkig
is, dan verkrijgt de mensch nooit een objectief juist
beeld van de zigtbare dingen. Zoo is het ook met de
openbaring en den geest der menschen. Buiten allen
twijfel is de Heilige Schrift Gods woord, buiten allen
twijfel is dit woord eeuwig waar en onfeilbaar. Heeft
echter de mensch, om deze goddelijke waarheid inwendig
te zien en die daardoor te leeren kennen, geen ander
middel dan het zwakke oog van het verstand, dan moet
hij steeds in twijfel blijven, dan kan hij nimmer de
zekerheid hebben, dat hetgeen hij inwendig ziet^ met
de goddelijke waarheid overeenstemt. Wij herhalen: de
protestant moet eeuwig twijfelen, wil hij consequent zijn.
Hoe geheel anders is het, wanneer wij de vraag hoe
de mensch lot het onbedriegelijk bezit van\'sHeeren leer
geraakt, naar de katholieke leer beantwoorden. Zij zegt
ons, dat tot het geloof in de eerste plaats de inwendige
genade, ten tweede eene onbedriegelijke juiste uitwen-
dige voorstelling der geloofswaarheid gevorderd wordt.
Gene moet het verstand eerst van zijne zwakheid bevrij-
den, vervolgens zijn vermogen om te kennen op boven-
natuurlijke wijze opheffen en verlichten, ten einde de boven-
natuurlijke waarheden te kunnen opnemen. Zoo wordt
het verstand in staat gesteld om een instrument voor Gods
-ocr page 61-
SS
woord te zijn; zoo is het in staat, om wat het uitwen-
dig wordt aangeboden, inwendig zuiver en onvervalscht
zich voor te stellen. Maar dit is op zich zelf nog niet
genoeg om de leer van Christus onvervalscht te bezitten.
Nadat de ziel door de genade tot het inwendig aan-
nemen der waarheid in staat is gesteld, moei ook nu
de genoemde leer in volkomen zuiverheid, gelijk Christus
haar zelf heelt geleerd, aan het oog der ziel worden
voorgehouden. Dit nu geschiedt door het onfeilbare leer-
aarsambt. Op dezen weg kan de ziel van allen twijfel
bevrijd worden, en lot het vreugdevol, gelukzalig geloof.
tot het onvervalscht bezit der leer des Verlossers geraken.
Dit antwoordt het verstand. Het kan ons niet a priori
zeggen, dat God zich geopenbaard heeft. Dit kan het slechts
als een feit begrijpen; en daarenboven het nut, de mogelijk-
heid, in zekeren zin de noodzakelijkheid der openbaring
aantoonen; hot kan ons evenwel zeggen, dat wanneer
God zich geopenbaard heeft, om de menschen voor
dwaling te behoeden, hij hun ook een zeker middel
moest geven, om de openbaring vrij van dwaling te
kunnen vinden; het kan ons zeggen, dat het tegendeel,
dat de openbaring Gods zonder zulk een middel, in
tegenspraak zou zijn met de wijsheid Gods; het kan
ons eindelijk zeggen dat slechts het middel, dat de
katholieke Kerk beweert te bezitten, waarlijk aan
het doel der openbaring, aan den toestand der ziel
beantwoordt.
4. Wat leert ons eindelijk de ondervinding van de
laatste drie eeuwen over onze vraag? Wat heeft het ver-
stand zonder leergezag van de Heilige Schrift en haar
goddelijken inhoud gemaakt? Heeft het haar getrouw als
Gods woord bewaard? Is de Heilige Schrift, aan het
verstand alleen overgelaten, een middel geworden, om
-ocr page 62-
56
het doel van Jesus, dat al de volken en al de geslach-
ten z\'ine leer onvervalseht zouden lecren kannen, te
bereiken, om al de menschcn in de eenheid van dit
gelukzalige geloof te vereenigen? Indien de gebeurtenissen
der geschiedenis een feit vaststellen, dan is het dit, dat
dit dubbel doel niet door de leer van het protestan-
tisme bereikt is.
Het aan zich zelf overgelaten verstand heeft de godde-
lijke ooikonden des Christendoms en haren inhoud niet
getrouw bewaard, en niet van geslacht tot geslacht het
goddelijk gezag dezer Roeken en hun goddelijken inhoud
aan alle volkeren gebragt, maar integendeel daarmede
gehandeld als met de natuurlijke aan het verstand door
God toevertrouwde waarheden. Hel heeft dit goddelijk
erfdeel niet voor het menschelijk geslacht bewaard, maar
waarlijk doorgebragt. In welken toestand verkrijgen nu de
menschen, onze tijdgenooten, onze nakomelingen, ditgodde-
lijk erfdeel! Door twijfel in- en uitwendig afgeknaagd en
verteerd, ongeschikt om een groot, over de wereld
zegevierend, standvastig geloof in de zielen der menschcn
te vestigen. De betwijfelende kritiek heeft geen boek,
geen bladzijde, ja bijna geen letter ongedeerd gelaten.
Dit geldt nog meer van den inhoud. Geen leer is
verschoond gebleven. Eerst heeft men onderscheiden
tusschen wezenlijke en onwezenlijke leer en daarmede
een gedeelte willekeurig ter zijde gesteld; daarna heeft
men onderscheiden tusschen de leer der eerste eeuw en
der latere eeuwen en daardoor nogmaals geheel naar
believen doen wegvallen wat men niet wilde behouden;
eindelijk is men in het innigste heiligdom des chris-
tendoms binnengedrongen en heeft men met boosaar-
dige en heiligschennende hand zelfs de Godheid van
Christus aangetast; ja, wat het onzettendste is, door deze
-ocr page 63-
57
Heilige Schrift zonder leergezag heelt men het zoover
gebragt, dat de gansche leer die, volgens de voorstelling
van den heiligen apostel Joannes(l) juist het wezen van
het antichristendom uitmaakt, nu onder den schijn van
christendom optreedt. Alles wat ooit de geest der leugen
tot bestrijding van het rijk Gods op aarde heeft gespro-
ken, wordt nu uit de Heilige Schrift, die aan de wille-
keur, aan de subjectieve verklaring onbeschut is over-
geleverd, zelfs onder den schijn van Gods woord geleerd.
In dezen toestand bevindt zich de goddelijke oorkonde
des christendoms. Zoo in- en uitwendig verscheur,
vaneengereten, moet zij in het hart der toekomende ge-
slachten dat christelijk geloof vestigen, hetwelk de wereld
van gedaante heeft veranderd. O God, hoe zou dit
mogelijk zijn! Wanneer er voor het christendom geen
ander middel overbleef dan dit, dan zou het met het
Christendom en de leer van Jesus gedaan zijn. liet ge-
loof dat de wereld heeft overwonnen, dat christelijk
geloof, dat met vreugde voor zijne overtuiging den dood
te gemoet gaat, kan niet in het hart geplant worden
met dit op zich zelf zoo hoogheilig Boek, dat echter
tot in zijne geringste gedachte door den twijfel afge-
knaagd en verteerd, tot het hart des volks en vooral
der jeugd komt.
Het aan zich zelf overgelaten verstand als drager
van de Heilige Schrift heeft evenmin als het de oor-
konden zelven getrouw kon bewaren, het andere doel
der Verlossing, de vereeniging en verbinding der men-
schen vermogen te bereiken. Ook dit toonen de tegen»
woordige tijdsomstandigheden aan. Het protestantismus
heeft zijne eenheid, voor zoover die nog bestaat, niet,
(1) Joan. 2, 22; 4, 3; II. Joan. 7.
-ocr page 64-
58
zooals liet moest zijn, aan de inwendige overeenstemming
omtrent de waarheden desgeloofs, maar aan de historische
banden, die nog zijn overgebleven, en vooral aan den
daaruit nog voortdurenden invloed van den Staat, te
danken. Waar deze wegvalt, zal het Woord Gods niet
langer een middel om te verbinden, maar een middel
tot eindelooze scheuring zijn, gelijk de tallooze secten,
die in Noord-Amerika bestaan, aantoonen.
Zoo bevestigt derhalve ook de ondervinding van de
laatste drie eeuwen door hare beklagenswaardige uit-
komsten, dat de Heilige Schrift alleen zonder leergezag
niet het middel kan wezen, om onfeilbaar en zeker tot
het bezit van Christus ware leer en de waarheden ter
zaligheid welke hij den menschen heeft aangeboden, te
geraken.
-ocr page 65-
V.
[Iet i.eeraarsambt in den apostomschen tijd en in
de volgende eeuwen.
„Als zij dan voor den Heere dienst deden, en vastten,
sprak de Heilige Geest tot hen: zondert Mij Saulus
en Barnabas af, tot bet werk, waartoe ik hen
geroepen heb. Toen vastten en baden zij, en legden
hnn de handen op, en lieten hen gaan. En zij nu
door den Heiligen Geest uitgezonden, gingen naar
Seleucië."
Handelingen der Apostelen, 13, 2 volgg.
Wij hebben de instelling van een leeraarsambt door
Christus beschouwd. Het was de laatste daad van zijn
verblijf op aarde, dewijl dit het middel moest zijn om
zijne leer tot aan het einde der wereld voor alle volken
onvervalscht te bewaren. Wij hebben vervolgens tot
nader doorgronding en begrip dezer instelling van
Jesus gezien, dat de heilige oorkonde van het christen-
dom, de Heilige Schrift alleen, niet, zooals de Protes-
tanten leeren, een voor dit doel geschikt middel kon
zijn. Wij moeten nu nagaan hoe deze instelling in de
eerste tijden van het christendom verwezenlijkt is. De
woorden van Jesus waren een zaadkorrel welke Hij
zaaide en groeijen moest. Het groeijen dezer zaad-
korrel van de woorden waarbij het leeraarsambt werd
-ocr page 66-
60
ingesteld, moeten wij nagaan, namelijk hoe reeds in
den aanvang van den apostolischen tijd en de eerste
eeuwen het levende bewustzijn voorhanden was, dat
Christus leer zich over de gansene wereld zou ver-
spreiden door de prediking volgens zijne zending en
volmagt.
I. Dit bewustzijn vervulde de Apostelen geheel en
al, zooals hunne Handelingen ons verhalen. Hun geheele
werken bewijst dat zij van de overtuiging doordrongen
waren, dat hun de goddelijke zending was opgedragen,
om Christus leer door prediking aan alle menschen te
verkondigen. Het betrekkelijk weinige dat eenigen hunner
schreven, was slechts een uitoefeningsdaad van hun
predikambt. De prediking is hunne goddelijke bediening,
het schrijven van eenige leerstukken slechts eene bijzon-
dere wijze om hun predikambt uit te oefenen. Dat was in
den apostolischen tijd, dat is nog heden de verhouding
van de Heilige Schrift tot het leeraarsambt der Kerk.
Het leeraarsambt is als een levende stroom der geopen-
baarde waarheid, die zijn loop neemt naar de woorden van
Christus: «Leert», «predikt,» «tot de voleinding der
wereld!» — en die door de tegenwoordigheid van Christus
en de kracht des Heiligen Geesles gedragen, zich door al
de christentijden uitstort. De Heilige Schrift daarentegen
behoort in dit leeraarsambt als een wezenlijk bestand-
deel daarvan, dat van dezen levenden stroom nooit
mag gescheiden worden.
Als apostelen, zendelingen, missionarissen zien wij
die mannen door Christus geroepen, die hem tot dit
doel moesten dienen (I). Als apostelen, predikers treden
zij op, nadat zij door den Heiligen Geest tot volbrenging
(1) Matth. 10, 2.
-ocr page 67-
Cl
van hun predikambt gesterkt waren geworden (I). Op
den Pinksterdag zelven treedt Petrus met de eerstelingen
van het kerkelijk predikambt op. Al die Christenen,
welke de christelijke kerk in Jcrusalem uitmaakten,
en het voorbeeld van al de christelijke kerken zijn ge-
worden, zijn gewonnen door liet predikambt, lang vóór
dat een enkel woord der Heilige Schrift van het Nieuwe
Verbond was geschreven. Voor het gcregt geroepen en
ondervraagd: «Hebben wij u niet slrengelijk geboden,
in dien naam niet te leeren? En ziet gij hebt Jerusalem
met uwe lecring vervuld, en wilt het bloed van dien
mensch over ons brengen» — antwoordden Petrus en
de Apostelen in het bewustzijn hunner goddelijke zending:
«Men moet Gode meer dan menschen, gehoorzaam zijn.
De God onzer vaderen heeft Jesus opgewekt, dien gij
aan een hout gehangen, en gedood hebt. Dezen heeft
God, door zijne regterhand, tot Vorst en Zaligmaker
verhoogd, om aan Israël boetvaardigheid en vergeving
van zonden te schenken. En getuigen van deze woorden
zijn wij, en de Heilige Geest, welken God aan allen
gegeven heeft die Hem gehoorzaam zijn (2).»
Op dezen eeretitel, apostelen en predikers van Christus
leer te zijn, beroepen zich de prinsen der apostelen in
hunne epistelen. «Paulus, dienaar van Jesus Christus,
geroepen apostel, uitverkoren voor het evangelie Gods»,
is het begin van den epistel aan de Romeinen. (3) Eveneens
noemt hij zich in den eersten epistel aan de Corinthiërs:
«Paulus, geroepen apostel van Jesus Christus door Gods
wil,.. . aan de kerk Gods die te Corinthe is (4).»
In den tweeden «Paulus, apostel van Jesus Christus
door den wil Gods, aan de kerk Gods te Corinthe (3).» Aan
(1) Handel. 2, 14—20. — (2) Ibid. 5, 28—32.
<3) Eom. I, 1. — (4) Cor. I, 1 vv. —• (4) II Cor. I, 1. —
-ocr page 68-
G2
de Galaten: «Paulus, apostel niet van menschen, noch
door een mensch, maar door Jesus Christus en God den
Vader, die hem van de dooden heeft opgewekt (1)» enz.
Op dezelfde wijze bijna in eiken epistel. Zoo schrijft
de heilige Petrus: «Petrus, apostel van Jesus Christus (2);»
« Simon Petrus, dienaar en apostel van Jesus Christus (5).»
Een levend beeld van dit apostolaat, waardoor de
apostelen te gelijk getuigen voor Christus waren, ont-
werpt ook de heilige Joannes in zijn eersten epistel:
«Wat van den beginne af was, wat wij gehoord, wat
wij met onze eigen oogen gezien, wat wij aanschouwd
en onze handen aangeroerd hebben van het Woord des
Levens, — want het leven heeft zich geopenbaard en
wij hebben het gezien, en geven daarvan getuigenis en
verkondigen u hit eeuwige leven , dat bij den Vader was
en ons verschenen is — wat wij gezien en gehoord
hebben, verkondigen wij u, opdat ook gij gemeenschap
met ons moogt hebben (4).»
De godsdienst der eerste christenen bestond echter
daarin, dat allen die het woord der apostelen aannamen
en gedoopt waren, « volhardden in de leer der apostelen,
in de gemeenschap van het breken des broods en in het
gebed (5).» Deze drie duizend door de eerste prediking
van den heiligen Petrus bekeerde christenen, gingen
alzoo voort met zich door de apostelen te laten onder-
rigten, zij vierden met hen het heilig offer des Nieuwen
Verbonds en baden met hen. De apostel Paulus vat der-
halve ook zijne schriftelijke leer in deze vermaning
zamen: «Staat dan vast, broeders, en houdt u aan de
overleveringen, die gij geleerd hebt, door ons woord
of door een epistel van ons.» (G) En hij vermaant
(1) Gal. 1, 1. — (2) I Pet. I, 1. — (3) II Petr. 1,1. — (4) I Joan.
I. tv. — (5) Handel. 2, 42. — (6) II Thess. 2, 14.
-ocr page 69-
C3
Timotheus niet alleen zelf het hem toevertrouwde
onderpand getrouw te bewaren, maar ook andere ge-
schikte mannen voor dit apostelambt uit te kiezen. «Zoo
wees nu sterk, mijn zoon, door de genade die in Christus
Jesus is, en wat gij van mij gehoord hebt, onder vele
getuigen, vertrouw dat vertrouwden menschen toe, die
bekwaam zijn om ook anderen te leeren.»
De Handelingen der apostelen, deze goddelijke oorkonde
over de stichting van het christendom na den dood en
de verrijzenis van Christus, doen ons als eenig middel
tot de verspreiding van diens leer, zonder eenige uit-
zondering hoegenaamd, slechts de prediking kennen;
het is eene voortgezette verwezenlijking van \'s Heeren
bevel: Docete praedicate.
2. Eene zeer beteekenisvolle handeling van het chris-
telijk leeraarsambt in den apostolischen tijd vinden wij
echter in het apostolische concilie te Jerusalem. De apos-
telen moesten, even als hunne opvolgers, hun ambt,
dat hen over de geheele wereld verspreidde, niet op
zich zelf, niet ieder voor zich uitoefenen. De Kerk, die
in last heeft om al de menschen in de eenheid des ge-
loofs te vereenigen, moest zelve ook in haar regerings-
vorm deze eenheid vertoonen. Bovendien was het leeraars-
ambt in de Kerk wel onfeilbaar, doch niet al de navol-
gers der apostelen, niet al de leeraars der Kerk waren
onfeilbaar. De enkele leeraar neemt slechts deel aan de on-
feilbaarheid der Kerk door zijne innige verbinding met
haar, met den Geest der waarheid, die in haar woont
en blijft. Daarom kon verschil van meening over de
leer van Christus niet achterblijven; en de goddelijke
Stichter der Kerk moest haar eene inrigting geven,
welke haar geschikt] maakte om deze geschillen te be-
slechten. Dat nu is geschied, gedeeltelijk door den voor-
-ocr page 70-
64
rang van den heiligen Petrus, gedeeltelijk door de alge-
meene kerkvergadering. De eerste en de grondslag van
alle lateren is het merkwaardige apostolische concilie.
Wij vinden daarin het in Gods Woord nedergelegde
voorbeeld van al de latere algcmeene kerkvergaderingen,
wij zouden bijna zeggen, als de uitdrukking niet te
profaan ware, het in de Heilige Schrift vervatte regie-
ment van orde voor al de conciliën.
Ofschoon Paulus door God zelven tot het apostolaat
geroepen was, ontving hij te gelijk met Barnabas zijne
bijzondere zending door eene plegtige wijding en han-
denoplegging. «Toen vastten en baden zij, en legden
hun de handen op en lieten hen gaan. (I)» «En zij
nu door den Heiligen Geest uitgezonden (2)» , vingen
hunne eerste missiereis aan. Toen zij dan naar Antiochië
teruggekeerd waren, waar de Kerk voornamelijk uit
christenen bestond, die uit het heidendom waren be-
keerd, kwamen eenigen uit Judea, derhalve Joden, die
in Jerusalem of de omstreken christen geworden waren,
welligt vroegere Pharizeërs, en leerden, dat de chris-
tenen uit het heidendom zich ook aan de joodsche gods-
dicnstplegtigheden moesten onderwerpen. «Indien gij niet
besneden wordt naar de instelling van Mozes, kunt gij
niet zalig worden (3)». Paulus en Barnabas spraken
hen zeer bepaald tegen, en zóó ontstond een ernstige
strijd. Een gewigtiger vraag kon voor de Kerk en hare
geheele toekomst niet opgeworpen worden. Het Oud en
het Nieuw Verbond hingen ten innigste zamen. Beide
waren openbaringen van denzelfden God, gedeelten van
een en hetzelfde Godsrijk, vereenigd in één grond- en
hoeksteen, Jesus Christus. Nu scheen het aan den eenen
(1) Hand. 13, 3. — (2) Ibid 4. — (3) Ibid 15, 1.
-ocr page 71-
65
kant dat de heiligste gebruiken van het Oude Verbond
noodzakelijk moesten voortduren, om ook eiken schijn
te vermijden, alsof het Oude Verbond van het Nieuwe
gescheiden was, alsof het Nieuwe Verbond in zekere
mate de zuiverheid en de waarheid der openbaringen
zou bestrijden. Van den anderen kant zou daardoor de
Kerk van Christus , die vol geest en waarheid moest zijn ,
niet slechts aan het juk van al de wetten der pleglig-
heden van het Oude Testament verbonden, maar ook
in al zijne pharisesche uitleggingen, in al zijne geest-
doodende uiterlijkheden zijn gewikkeld geworden. Het
Nieuwe Verbond zou zich dan nooit als het rijk der
waarheid hebben kunnen ontwikkelen en over de gansche
aarde verspreiden. De strijd over de besnijdenis stond
natuurlijkerwijze in verband met de geheele wet der
plegtighedcn; dewijl de besnijdenis haar grondslag was.
Wat geschiedde nu in deze gevaarvolle omstandigheid
voor de pas gestichte en jonge christelijke Kerk, die
zoo noodwendig een strijd op leven en dood tusschen
de christenen uit het jodendom en die uit het heidendom
moest doen ontstaan; wat geschiedde om die bedenke-
lijke vraag te beslissen? Het middel is even leerzaam,
als het gevolg beslissend. «Men besloot dat Paulus en
Barnabas en sommige anderen uit de overigen, over dit
geschil, tot de apostelen en priesters te Jerusalem
zouden opgaan (1).» Dit middel om den strijd bij te
leggen en daaromtrent tot eene beslissing te komen,
werd door allen zoozeer als het regte erkend, dat zelfs
Paulus, die in aanzien bij niemand achterstond en zich
zoo dikwerf daarop beriep, dat hij een door Christus
«geroepen apostel» was, zich dadelijk bereid toonde om.
1) Hand. 15, 2.
-ocr page 72-
6C
de juistheid zijner leer aan het oordeel der in Jeruzalem
verzamelde apostelen te onderwerpen. Of in de eerste
christen kerk eene mondelinge overlevering van den Heer
zelvcn voorhanden was over deze wijze om twistpunten
te beslissen, is niet uit te maken. In elk geval erkenden
allen, door den Geest, die de Kerk bestuurt, eenstem-
mig daarin het regte middel, om het geschil bij te leg-
gen. Ook in Jerusalem bestond niet de minste twijfel
over de vraag wat moest geschieden om de eenheid
der leer in de christen kerken te bewaren. Toen de
afgezanten daar aangekomen waren, «werden zij ontvan-
gen van de Kerk en van de apostelen en van de pries-
ters.» Nadat deze dan de zaak onderzocht hadden en
ook daar «sommigen die, uit de secte der pharizeëen,
geloovig waren geworden,» de noodzakelijkheid der
joodsche wet op de godsdienstplegtigheden beweerden,
was men eenstemmig over hetgeen hun te doen stond.
«En de apostelen en de priesters vergaderden, om deze
zaak te onderzoekin (1).» In deze vergadering nu «ge-
schiedde eerst veel gemeenschappelijke navorsching.»
Deze woorden zijn hoogst merkwaardig en leerzaam
over de wijze waarop de hoogste daad van het kerkelijk
leergezag werd uitgeoefend. Ofschoon namelijk geen mensch
na Christus eene hoogere magt om te leeren bezeten had
dan de apostelen en Petrus bovenal, namen zij niet
aanstonds eene beslissing, maar lieten «veel gemeen-
schappelijke navorsching» voorafgaan, om ook al de
menschelijke middelen tot opheldering der vraag te baat
te nemen. Dit is het voorschrift gebleven voor de uit-
oefening van liet onfeilbaar leergezag in de Kerk, welker
uitspraken alleen dan plaats hebben, wanneer al de
(1) Hand. 15. 6. —
-ocr page 73-
C7
natuurlijke en menschelijke middelen om de vraagpunten
uit te maken, zijn voorafgegaan. Vervolgens nu trad
Petrus op. Hij beriep zich eerst op zijne bijzondere roe-
ping om de heidenen te onderwijzen: «Gij weet, dat
God van de eerste dagen onder ons verkoren heeft, dat
door mijnen mond de heidenen het woord van het
evangelie zouden hooren en gelooven (I). » Daarna
herinnert hij dat God zelf reeds deze vraag eigenlijk
beslist had, dewijl hij aan de heidenen, die in het
christendom zijn opgenomen, reeds geheel dezelfde ge-
nade geschonken heeft, namelijk den Heiligen Geest,
even als aan de niet-heidenen. En derhalve verklaart
hij, dat den heidenen dat juk niet op den hals mogt
gelegd worden, wijl niet hierdoor, maar door de genade
van den Heer Jesus Christus heidenen en joden de
zalighiid verkregen. Met deze woorden van den heiligen
Petrus was het gehele geschilpunt opgelost en den
indruk daarvan geeft de Heilige Schrift niettegenstaande
de voorafgegane levendige gedachtenwisscling met de
woorden: «En de gansche menigte zweeg» — een be-
teekenisvol bewijs voor het gezag van den heiligen
Petrus. Nu traden Barnabas en Paulus te voorschijn en
verhaalden hoe groote teekencn en wonderen God door
hen onder de heidenen gedaan had (2).» Daardoor wilden
zij openlijk bevestigen wat de heilige Petrus over de
werking der genade onder de heidenen, zonder inacht-
ncming van de wet der Joodsche godsdienstplegtigheden
had gezegd. Ten slotte stond de bisschop van Jerusalem, de
heilige apostel Jacobus op; hem, als bisschop der kerk, die
bijna alleen uit joodsche christenen bestond, kwam het
toe, om nog over deze vraag te spreken. Hij bevestigde
(1) Handel. 15, 12. — (2) Ibid 7.
-ocr page 74-
68
de uitspraak van den heiligen Petrus, terwijl hij op de
profetiön betreffende de roeping der heidenen wees, en
deed, ten slotte der beraadslaging, bet voorstel om in
dien zin een schrijven aan de christelijke kerk van
Antiochië te rigten. Het werd met eenparige stemmen
aangenomen. Men besloot den afgezanten van Antiochië
twee afgezanten van Jerusalein mede te geven, ten einde
het antwoord bij monde te verklaren. De beslissing werd
in een schrijven medegedeeld met dezen aanhef: «De aposte-
len en de priesters, broeders, aan die van Antiochië en
Syrië, en Silicië, den broederen uit de heidenen, heil (I)»
Vervolgens zeiden zij van de joodsche christenen die uit
Judea naar Antiochië gekomen waren en den strijd over
de besnijdenis hadden aangevangen : «Wij hebben gehoord
dat sommigen van ons uitgegaan, u door woorden ver-
ontrust en uwe zielen ontroerd hebben, aan wie wij
geen last hebben gegeven.» Deze woorden der heilige
vergadering zijn in tweeërlei opzigt opmerkenswaardig.
Zij toonen vooreerst aan, hoc de «zending» noodig is om
het leeraarsambt uit te oefenen; ten tweede hoe uit de
aanmatiging van het leeraarsambt zonder zending, de
dwaalleer ontslaat. De beslissing zelve begint met deze
bovenmate gedenkwaardige woorden: «Het heeft den
Heiligen Geest en ons behaagd,
u geen meerderen last
op te leggen, dan dit noodwendige: dat gij u onthoudt
van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed en
van het verstikte en van ontucht (2).» De heidensche
christenen werden derhalve aan den eenen kant ont-
heven van de inachtneming der joodsche wet op de
godsdienstplegtigheden, maar van den anderen kant
(1)  Handel. 15, 23.
(2)  Ibid. 28 vv. — (2; lbid. 30 vv.
-ocr page 75-
Gd
verpligt om zich ook van al de heidensche gruwelen der
afgodendienst volkomen te onthouden. De gezanten gingen
nu naar Antiochië en vergaderden de menigte en gaven
den brief over, na welks inhoud gelezen te hebben
«zij zich over de vertroosting verblijdde.» Even als in
Jerusalem , was derhalve ook in Antiochië met deze be-
slissing der apostolische kerkvergadering het geschilpunt
volkomen beslecht en in plaats van oneenigheid keerde
vrede en troost bij hen terug.
Dit is nu het eerste concilie, de gronslagen het voor-
beeld van al de late ren. Vraagt men ons: «Hoe zal de
eerste vaticaansche algemeene Kerkvergadering gehouden
worden?» — dan kunnen wij geen meer afdoend ant-
woord geven dan: «Juist gelijk dit eerste apostolische
concilie.» Daarin zien wij het door God ingestelde mid-
del, om het hoogste goed der Kerk, den goddelijken
stempel harer goddelijke afkomst, de eenheid in de waar-
heid te bewaren; de unitas spiritus in vinculo pacis
de eenheid des geesles in den band des vredes (1).»
Daar zien wij de eerste tweespalt, het eerste gevaar,
dat de eenheid der christelijke Kerk zal worden ver-
broken; een voorbeeld van den strijd in eigen boezem,
die het christendom in den loop der eeuwen zwaarder
afbreuk zou doen, dan de bloedigste vervolgingen. Daar
zien wij in Antiochië, even als in Jerusalem, de vol*
maaklste eenstemmigheid over het geneesmiddel voor de
tweedragt: de vergadering der wettige kerkelijke overheid.
Daar zien wij een Paulus en een Barnabas hunne leer
zonder eenige tegenspraak aan het gezag en de beslissing
dezer overheid onderwerpen. Daar zien wij de aposlelea
en de priesters bij elkander komen, om door vooraf-
(1) Ephes. 4, 3.
-ocr page 76-
70
gaande beraadslaging alle mcnschclijke middelen tot op-
hcfling van het geschilpunt ter hand nemen. Daar zien
wij Petrus aan het hoofd dezer Vergadering, en bij alle
vrijheid van beslissing heeft zijne stem een bepaald over-
wigt. Daar zien wij eene beslissing met het volle be-
wustzijn het orgaan van den Heiligen Geest te wezen ;
met het bewustzijn dat in deze vergadering het woord
van Jesus Christus in vervulling gaat: «Ik zal den Vader
bidden, en Hij zal u een anderen Vertrooster geven,
opdat Hij met u hlijve in eeuwigheid, den Geest der
waarheid» (1); «die zal u alles leeren, en u alles in-
dachtig maken hetgeen Ik tot u gesproken heb (2).»
Daar zien wij eindelijk hoe de eerste christenen de uit-
spraak van den onftilbaren leerstoel aannemen als de
uitspraak van God zelven.
Zoo zijn al de instellingen van Christus\' Kerk, die
later zulk eene groote uitbreiding zouden verkrijgen, als
kiemen reeds in den eersten aanvang der Kerk besloten.
Al wat ons de geschiedenis en al de boeken en ver-
handelingen over de algemeene kerkvergaderingen leeren,
dat leeren deze grondtrekken van het apostolisch concilie
naar de woorden der Heilige Schrift reeds klaar en
duidelijk. Gelijk toenmaals de Apostelen, komen nu hunne
opvolgers bijeen. Gelijk toenmaals Petrus, staat nu zijn
opvolger aan hel hoofd. Gelijk toenmaals de Heilige Geest
door deze heilige Vergadering sprak, spreekt ook nu
de Heilige Geest door de algemeene kerkvergadering. En
gelijk toenmaals alle menschelijke middelen eerst uitgeput
werden om de vragen duidelijk te stellen, zal het ook
nu geschieden.
Het leergezag der algemeene kerkvergaderingen heeft
(1) Joan. 13, 16. — (2) Ibid. 26.
-ocr page 77-
71
daarom op aarde zelfs bij diegenen een grootsch aanzien
behouden, die niet meer onder het voorzitterschap van
den heiligen Petrus kunnen bijeenkomen om te beraad-
slagen, dewijl zij zich van het eenheidspunt der Kerk
afgescheiden hebben. Dat eene algemeene kerkvergadering
het regt bezit om over geloofsgeschillen te beslissen, is
eene leerstelling, welke nog de ooslersche en de westersche
Kerk vereenigt, die in de anglikaansche Kerk nog in
hoog aanzien staat, die vele Protestanten te minder ver-
werpen, dewijl ook de eerste hervormers zich in den
aanvang daarop beriepen. Des te merkwaardiger is het
dat geen christelijk genootschap buiten de roomsch
katholieke Kerk deze instelling uit de apostolische tijden
nog bezit; dat geen er zelfs aan kan denken om eene
oecumenische synode bijeen te roepen; en des te merk-
waardiger is het, dat daarentegen de opvolger van den
heiligen Petrus er geen zwarigheid in vindt om de ge-
heele christelijke wereld uit te noodigen, op gelijke wijze
de geschilpunten in het christendom aan de beslissing
dezer apostolische vergadering te onderwerpen, gelijk de
eerste christenen in het concilie van Jerusalem gedaan
hebben.
5. Gelijk echter in den apostolischen tijd het leeraars-
ambt der Kerk de leer van Christus verspreidde en
door den heiligen Geest verlicht, over de geschilpun-
ten onfeilbaar besliste, zoo bleef het ook in de latere
eeuwen.
Wat de geest, die tegen Christus strijdt, toenmaals
in Antiochië beproefde, namelijk scheuringen in het ge-
loof te doen ontstaan, «het ééne hart» en «de ééne
ziel» in de christelijke Kerk te verscheuren, moest
voortdurend de eigenlijke strijd tegen het rijk der waar-
heid worden. Juist als in de eerste eeuwen. Gelijk die
-ocr page 78-
72
maimen uit Judea eene dwaalleer uit het jodendom in
de K\'Tk van Christus wilden brengen, trachtt«n weldra
anderen uit het heidendom dwalingen uit de lieidensche
wijsbegeerte en wereldbeschouwing in de Kerk van Chris-
tus ingang te doen vinden. Dat kon toenmaals even
weinig uitblijven als nu en ten allen tijde. De bouw-
stoffen waaruit de Kerk het rijk Gods en der waarheid
sticht, ontleent zij voortdurend aan de wereld; het zijn
de menschen met al de dwalingen, welke zij uit de
heerschende rigting van hun tijd in zich opgenomen
hebben; en zoo zullen deze dwalingen er altijd op uit
zijn om in het leergebouw der christelijke waarheid in
te dringen. De apostel vergelijkt de menschen, zoover
zij nog niet van den geest van Christus doordrongen
zijn, met den wilden olijftak, die op Christus, den god-
delijken olijfboom moet geplant worden (1). Eer het ge-
lukt de natuur van den wilden olijfboom te veranderen,
tracht deze zelf de natuur van den goddelijken olijfboom
te bederven Zoo deed het toenmalige heidendom met
al zijne beschouwingen, met zijne fijn gesponnen, menig -
vuldige wijsgeerige stelsels.
Maar een wezenlijk onderscheid in vergelijking met
de tijden der apostelen had zich geopenbaard. De apos-
telen leefden niet meer, daarentegen hadden eenigen
hunner en hunner eerste leerlingen eenige geschriften
nagelaten , gedeeltelijk verhalen uit het leven van Christus
en den eersten aanvang der Kerk, gedeeltelijk brieven
aan kerken en leerlingen, welke als eene kostbare nala-
tenschap der apostelen verzameld en in groole achting
gehouden werden. Dit zijn de boeken van het Nieuwe
Testament. Welke beteekenis zij hadden, of zij als in-
(1) Rom. 11, 17 vt.
-ocr page 79-
73
gevingen des Heiligen Geestes te beschouwen zijn, in
gelijke mate als de boeken van het Oude Testament,
daarover zeiden die boeken zelven, met uitzondering
van het Boek der Openbaring, niets. Welke waarde
zij derhalve hadden, welken graad van geloofwaardig-
heid, welke boeken daartoe behoorden, dat alles wisten
de christenen alleen door de levende overlevering, onder
de hoede van het levende leeraarsambt der Kerk. Insge-
lijks verklaarde ook dat leeraarsambt den waren zin dezer
Schriften gelijk dan in \'t algemeen de Schriften zelven
slechts voor een deel der christenen toegankelijk waren
en de menigte van het christenvolk slechts door middel
van het leeraarsambt der Kerk met den inhoud dezer
Schriften bekend werd. Het levende, door Christus in-
gestelde leeraarsambt en de gewijde Schrift behoorden
daarom wezenlijk te zamen en de laatste was slechts
cene schriftelijke, goddelijke oorkonde van het levende
leeraarsambt.
Deze verhouding tusschen het goddelijk leeraarsambt
en de goddelijke oorkonden des christendoms werd nu
gewelddadig vaneen gereten door dien geest van schcu-
ring en dwaalleer, welke de goddelijke leer van Jesus naar
menschelijke gevoelens wilde veranderen. Hij nam de
oorkonden der Kerk, gaf haar den steun van het gezag
dat zij alleen door de Kerk als Gods Woord bezaten,
maar reet haar los van den levenden Geest, welken de
Kerk als blijvende gave om ze goed te leeren kennen
verkregen had, en legde zijn geest en zijne gedachten
in de vormen van het goddelijk Woord. Zoo is het ge-
bleven van de eerste eeuwen tot den huidigen dag; zoo
zijn alle dwaalleeringen en geloofsverdeeldheid zonder
uilzondering ontstaan. Velen verkeeren in de dwaling
dat bij de geloofsverdeeldheid der laatste eeuwen voor
-ocr page 80-
74
het eerst deze tegenstelling tusschen de Heilige Schrift
als eenige geloofsbron, eenvoudig door den geest van
een mcnsch uitgelegd, en de kerkelijke op het leeraars-
ambt berustende overlevering is ontstaan. Niets is on-
juister. Volkomen dezelfde tegenstelling, die tegenwoor-
dig tusschen de katholieke Kerk en alle christen belijde—
nissen, welke de Heilige Schrift als de eenige geloofs-
bron aannemen, bestaat, bestond juist zóó in de eerste
eeuwen. Al de oude dwaalleeraars beriepen zich juist
als vóór drie eeuwen de hervormers steeds op de Heilige
Schrift. Sedert de derde eeuw is geen dwaalleer anders
ontstaan. En eveneens beriepen zich al de verdedigers
van het katholiek geloof toen eveneens op het leeraars-
ambt der Kerk, op de kerkelijke overlevering, als de
verdedigers der Kerk het in de laatste drie eeuwen ge-
daan hebben. De grootste apologeten van den eersten
christenlijd, die ook de geloovige Protestanten als de
verdedigers der ware leer van Jesus erkennen, bedienen
zich van denzelfden grond waarvan zich heden nog de
katholieke Kerk bedient. De bron van alle dwalingen is
in den loop van al de christelijke eeuwen de Heilige
Schrift, door den menschelijken geest, den geest van
bijzondere personen uitgelegd; de bron van de geheele
christelijke waarheid de Heilige Schrift, door den Hei-
ligen Geest in het leeraarsambt der Kerk verklaard.
« Het heeft den Heiligen Geest en ons behaagd — » dit
is en blijft de eenige door God ingestelde, ware uitleg-
ger van Gods Woord.
Wij zullen hier nog twee gewigtige getuigenissen in-
roepen, de eene van katholieke, de andere van protes-
tantsche zijde.
Dóllinger zegt over de geloofsgeschillen der eerste
eeuwen:
-ocr page 81-
73
«Deze katholiciteit des geloof\'s of het beginsel der over-
levering
was het nu, welke de Vaders als het sterkste
en alleen reeds volkomen voldoende bewijs voor de
waarheid der kerkelijke leer den ketters voorhielden.
Terwijl zij namelijk hunne hersenschimmen bestreden
en de leer der Kerk tegen hunne aanvallen verdedigden,
erkenden zij, dat het wel is waar heilzaam en noodig
was, om elke dwaling afzonderlijk te wederleggen, elke
bijzondere tegenwerping te beantwoorden, elke ver-
draaijing eener sehrifluurplaats te herstellen, maar dat
deze handelingen alleen volstrekt niet voldoende waren,
om de Kerk op vaste grondslagen te behouden, de
wankelenden in het geloof te bevestigen, de door de
kunstgrepen en sophismen der ketters op het dwaalspoor
gebragten teregt te wijzen; zij zagen dat een algemeene
onfeilbare geloofsregel moest worden gesteld, waardoor
ieder elk oogenblik, zonder zich in de bijzonderheden
der controvers te verdiepen, de echte leer van Christus
en de Apostelen van de onechte, willekeurige mee-
ningen der ketters kon onderscheiden en hetgeen
geloofd moet worden met eene boven dwaling ver-
heven zekerheid kon kennen. Deze geloofsregel werd
gegeven in de algemeene voortdurende overlevering, die
niets anders is dan het katholieke geloof in zijn oor-
sprong en zijne voortplanting opgevat. Al de vaders
beriepen zich tegen de ketters op deze overlevering, of
hetgeen hetzelfde is, zij toonden de noodzakelijkheid aan
om de Kerk en haar alleen (niet zich zelven of eenig
ander individu) te gelooven.
Twee echter hunner, Ireneus
en Tertullianus, zetten het beginsel der overlevering
uitvoerig uiteen en voerden tegen de ketterijen van hun
tijd al de gevolgtrekkingen aan, welke daaruit nood-
zakelijk voortvloeiden, en die, gelijk het beginsel zelf,
-ocr page 82-
7G
tevens voor alle tijden gelden. De eerste deed het in
zijn werk tegen de Gnostieken, de andere in een
afzonderlijk geschrift, waaraan hij den uit de romein-
sche regtstaal ontleenden titel gaf van Praescriptiones (I).
Hunne uiteenzetting van het beginsel en zijne gevolgen
kan men in de volgende trekken zamenvatten :
1.  De Kerk heeft het charisma der waarheid alseene
eeuwig voortdurende genadegave ontvangen; de apostelen
hebben gelijk in eene rijke schatkamer hunne leer in
de Kerk volkomen nedergelegd, en slechts bij haar is
zij daarom te vinden. Gelijk echter de gezamenlijke
Kerk in het bezit der apostolische waarheid is, zoo is
het ook iedere bijzondere kerk als lid van het groote
geheel en zoolang zij in organieke verbinding met het
geheel blijft.
2.  De apostelen leven en leeren voort in hunne op-
volgers, de bisschoppen, deze zijn wat de apostelen
waren, organen en wachters, bewaarders van het ge-
loof, van de apostolische overlevering. Dewijl in de Kerk
eene onafgebroken opvolging van bisschoppen, die met
een apostel of een door een apostel aangestelde begonnen
is, bestaat, zoo is door deze opvolging ook de onafge-
broken voortplanting des geloofs van geslacht tot geslacht,
zooals de apostelen die medegedeeld hebben, gewaar-
borgd; de leer der apostelen is derhalve niet iets dat
vroeger bestaan, weder opgezocht en historisch of kritisch
moet uitgevonden worden, maar iets levends dat elk
oogenblik voorhanden en tegenwoordig is.
o. Wanneer twijfel of twist ontstaat, dan hebben de
(1) Praescriptio, verjaring, heet een regtsgrond waardoor aan
den eischer, zonder dat men behoeft in een onderzoek te treden
van de enkele punten van geschil, vooraf het regt van proce-
deren wordt afgesneden.
-ocr page 83-
77
apostolische stam- of moederkerken (ecclesiae matrices),
welke onmiddellijk door de apostelen zijn gesticht ge-
worden, eene beslissende stem, maar voornamelijk die
van Rome, met welke allen in het geloof moeten
overeenstemmen. Wel zijn ook de later ontstane kerken
apostolisch, door middellijke afstamming en door de
gelijkheid der leer (pro consanguinitate doctrinae); maar
deze dochterkerken staan altijd in eene verhouding
van ondergeschiktheid tot de Moederkerken, bijzonder
tot die van Rome.
4. In den strijd met de ketters die het kerkelijke
gezag en de kerkelijke overlevering verwerpen en zich
op de Heilige Schrift beroepen, wordt wel is waar de
Heilige Schrift van de overlevering onderscheiden; maar
zij is een deel van de kerkelijke overlevering en is wer-
kelijk één met deze. Derhalve is het geschrevene en het
levende steeds verkondigde Evangelie één; het eerste
kan niet van het laatste losgescheurd worden, dewijl
bet, op zich zelf eene doode letter, moet uitgelegd en
zijne beteckenis verklaard worden, hetgeen slechts door
middel van het levende, in de Kerk steeds voortklin-
kende woord der overlevering geschieden kan. Dewijl
voorts de mondelinge overlevering reeds bestond vóór
de eerste oorkonde der geschrevene overleveringen, dat
wil zeggen, vóór de Heilige Schrift, daar deze uit
gene ontstaan is, zoo is de mondelinge overlevering
(die echter altijd van het eene tijdperk tot het andere
tegelijk ook eene geschrevene overlevering was) volko-
niener dan de Schrift. De ketters nu, die zich van het
levende Evangelie losgemaakt hebben, en aan wie de
Heilige Schrift daarom niet voegt, hebben geen regt om
zich op haar te beroepen; dewijl zij den sleutel niet
bezitten om de Schriftuur te verstaan.
-ocr page 84-
78
b. Dewijl de Kerk niet zonder het geloof, het geloof
niet zonder de voortdurende zuiverheid en echtheid der
overlevering kan bestaan, zoo staat deze onder de on-
middellijke leiding van den der Kerk beloofden en wer-
kclijk gegeven Geest der waarheid. Het bewaren der
zuivere apostolische leer is alzoo niet slechts gewaar-
borgd door de kerkelijke instelling van het episcopaat,
maar ook door de nooit ophoudende werking van den
goddelijken Geest in de Kerk; en de Kerk is dien-
tengevolge voor alle dwaling beveiligd door de ge-
stadige voortduring van het apostolaat of de onafge-
brokene opvolging van wettig gewijde bisschoppen, en
vervolgens door den goddelijken Geest die in haar woont,
door welken zij, gelijk uit eenesteeds stroomende bron,
haar geloof elk oogenblik van haar bestaan ontvangt.
Zoo staan Christus en de Heilige Schrift in gestadige
mededecling en gemeenschap met de Kerk en door haar
met iedercn mensch. De Heilige Schrift kan daarom ook
alleen in de Kerk goed verklaard en verstaan worden,
dewijl slechts in de Kerk de Geest woont, welke de
Schriftuur heeft ingegeven (I).»
In geheel gelijken zin spreekt Lessing (2) met be-
trekking tot de protestantsche geloofsleer dat de Heilige
Schrift de uitsluitende bron van Christus leer is. In zijn
bekenden strijd met den opperpastoor Goeze in Hamburg,
verdedigde Lessing, onder anderen, de volgende stellingen:
«De godsdienst bestond ook, vóór dat er een Bijbel
bestond.»
(1)  Dr. Döllinger, Handbach der christlichen Kirchengeschichte.
Landshut 1833. D. I. §. 26.
(2)  Lessing was niet geloovig en daalde, zoo als zijne brieven
over den wijzen Nathan doen zien, tot het standpunt van het
gemeene indifferentisme al; maar dit vermindert de juistheid zijner
philosophische en historische kritiek in deze zaak klaarblijkelijk niet.
-ocr page 85-
7!)
«Het christendom bestond vóór dat de evangelisten
en de apostelen geschreven hadden. Geruime tijd verliep
er vóór dat de eerste hunner schreef; en zeer aan-
merkeiijke tijd vóór dat de geheele canon tot stand
kwam.»
«Al hangt derhalve nog zooveel van deze Schriften af,
dan kan toch onmogelijk de geheele waarheid der chris-
telijke godsdienst daarop steunen.»
«Bestond er een tijd, waarin zij (de christelijke gods-
dienst) reeds zoo uitgebreid was, in welken zij reeds
zooveel zielen bemagligd had en toch nog geen let-
ter van datgene geschreven was, dat tot ons is ge-
komen: dan moet het ook mogelijk zijn, dat alles,
wat de evangelisten en de apostelen geschreven hebben,
wederom verloren ging en de door hen onderwezen
godsdienst toch bestond (1).»
Door zijn tegenstander uitgenoodigd om te verklaren
wat hij onder «de christelijke godsdienst» verstond, die
bestaan kon, ook al ging de Bijbel geheel verloren. ook
al ware deze sedert lang verloren gegaan, en hadde
nimmer bestaan» —antwoordde Lessing, dat hij onder de
christelijke godsdienst «al die geloofswaarheden verstond,
die in de symbola van de eerste vier eeuwen der
christelijke Kerk zijn vervat.» Op grond dezer verklaring
schrijft hij dan de volgende stellingen :
«De oudste kerkvaders noemen den inhoud dier ge-
loofswaarheden Regula f\'idei.» (geloofsregel)
«Deze Regula f\'idei bestond vóór dat nog een enkel
Boek van het Nieuwe Testament geschreven was.»
«Met deze Regula f\'idei hebben zich niet slechts de
eerste christenen ten tijde dat de apostelen leefden ver-
(1) Lessings Sammtl, Wtrkc. Berlijn 1839. blz. 143—148.
>
-ocr page 86-
80
genoegd: maar ook de volgende christenen van de ge-
heele eerste vier eeuwen hebben haar voor volkomen
voldoende voor het christendom gehouden.»
Deze Regula fidei alzoo is de rots, waarop de Kerk
van Christus is gebouwd geworden, en niet de Schriftuur.
«De christelijke godsdienst is in de eerste vier eeuwen
uit de Schriften van het Nieuwe Testament nimmer bewe-
zen, maar hoogstens slechts in \'t voorbijgaan opgehelderd
en bevestigd geworden.»
«Het bewijs, dat de apostelen en evangelisten hunne
schriften hebben vervaardigd met het doel, om de ge-
hecle christelijke godsdienst daaruit te kunnen ontlcenen
en bewijzen, is niet te geven.»
«Het bewijs, dat de Heilige Geest het door zijne leiding
toch, zelfs zonder het doel der schrijvers, zoo bepaald
en geregeld heeft, is nog minder te leveren.»
«Ook niet eens als authentieke verklaring der gezamen-
lijkc Regula ftdei zijn de schriften der apostelen in de
eerste eeuwen beschouwd geworden.»
«En dit was juist de reden waarom de oudste kerk
nooit wilde toestaan dat de ketters zich op de Schrif-
tuur beriepen. Dit was juist de grond waarom zij in het
geheel met geen ketter uit de Schriftuur wilde rede-
twistcn» (1).
In den verderen loop der controvers verklaarde Les-
sing «in ronde woorden, dat het niet waar was, dat al de
leeraars der christelijke Kerk, zonder onderscheid der
verschillende partijen, den Bijbel voor den eenigen
grond van de leer der christelijke godsdienst houden.»
Dit beweren had zijn tegenstander hem namelijk als
eene door al de verstandige christenen, door al de
(1) Lessing\'s Sümmtl. W„ blz. 239—243.
»
-ocr page 87-
81
leeraars der christelijke Kerk aangenomen, «aan geen
twijfel onderworpen grondstelling» voorgehouden.
Onder anderen wijst Lessing dan op de geschiedenis
van het eerste concilie van Nicea, waar de vergaderde
bisschoppen in hunne handelingen tegen de Arianen zich
op een geheel anderen leergrond stelden, dien Lessing
in de volgende stellingen zamenvat:
«De zegepraal der Heilige Schrift over de ketterij of
de kracht der Heilige Schrift met betrekking tot de regt-
zinnighcid in de leer is in de Kerkvergadering van Nicea
slechts onvolkomen bewezen. Door de Schriftuur is op
dat concilie volstrekt niets uitgemaakt.»
«Ja, het kwam den regtzinnigen Vaders hoegenaamd
niet in de gedachte om hunne leerstelling uit de Schriftuur
alleen te willen bewijzen. Zij waren alleen welwillend
genoeg om op de Schriftuurplaatsen welke de Arianen
daartegen aanvoerden, kwaad en nijdig te antwoorden.»
«Zij gaven hunne leerstelling niet voor eene waarheid
uit, die in de Schrift klaar en duidelijk vervat is, maar als
eene waarheid, die van Christus onmiddellijk voortgekomen
en hun van vader tot zoon getrouw was overgeleverd.»
«Zij bewezen derhalve slechts alleen, dat de Schrift
deze overlevering niet tegensprak.»
En het gebruik dat zij diensvolgens van de Schrif-
tuur maakten, was een geheel ander dan hetwelk men ons
in den nieuweren tijd heeft opgedrongen; ten gevolge
waarvan volstrekt niet gevraagd wordt naar hetgeen ons
overgeleverd is, maar uit de Schriftuur alleen onmiddellijk
bepaald wordt wat ons had overgeleverd moeten worden.»
«Moet de overlevering in \'t geheel niet in aanmer-
king komen, dan moet men aannemen dat ieder ver-
standig mensch, zonder iets hoegenaamd van het chris-
tendom te kennen, het geheele christendom uit de schril»
-ocr page 88-
82
ten van het nieuwe Testament alleen kan ontleenen en
vinden; en daaraan nu twijfel ik zeer.»
« Het is jammer dat daarvan geen proef kan genomen
worden, dewijl een verstandig man wel moeijelijk tot
de Schriften van het Nieuwe Testament zou komen, zon-
der het christendom vooraf te kennen; en de kunst om
het weder te vergeten, wanneer hij tot die vermeende eenige
bron zelve komt, nog moet uitgevonden worden. (1)»
(1) Lessing\'s Siimmtl. W., blz. 245-251.
-ocr page 89-
VI.
De vraag aller vragen: Waarheid of twijfelaru.
„Wat is waarheid?" Joan. 18, 38.
Alles hangt hiervan af of de woorden door de apos-
telen op hunne kerkvergadering gesproken «Het heeft
den Heiligen Geest en ons behaagd» ook nu nog waar
zijn, of nu nog de Heilige Geest door de Kerk over
den waren inhoud van Christus leer beslist, of er een
onfeilbaar leeraarsambt in de Kerk bestaat. Wanneer
dit niet bestaat, dan zijn al de geschilpunten over
den waren inhoud der openbaring onoplosbaar. Wij
moeten het dan opgeven om den zin van \'s Heeren leer
onfeilbaar te vinden. Dit nu is de twijfelarij (scepticisme),
de leer namelijk dat er geen zekere waarheid beslaat en
alles twijfelachtig is, op het christendom toepassen. Maar
dan moeten wij het ook opgeven om zelfs eene volkomen
onfeilbare zekerheid over de geringste natuurlijke waar-
heden te verkrijgen, en dan \'blijft de vraag: «Wat is
waarheid?» — op aarde onopgelost, dan blijft de
twijfel het onzalige lot van het menschelijk geslacht,
dan vnlt de mensch ook op dit gebied in handen van
het scepticisme.
I. Zonder een onfeilbaar leergezag bestaat er geen
-ocr page 90-
84
middel om de twistpunten in het christendom over de
leer des Verlossers te beslechten, geen middel, om ooit
de eenheid van geloof te herstellen.
Dit kan niet tegengesproken en moet door ieder die
een dieper inzigt in de geschiedenis van de geschillen over
het geloof heeft, toegegeven worden. Ook de protestanten
moeten erkennen, dat naar de ondervinding van de
laatste drie eeuwen elke hoop ijdel is, om door ge-
leerde verklaring der Heilige Schrift de geschillen onder
de christenen over de ware leer van Jesus te beëindigen
en aldus de eenhc id te herstellen. Dit is nu voor ieder
christelijk hart cene wanhopige, ondragelijke gedachte;
dit moet iederen protestant, die Christus liefheeft, de
vraag doen stellen, of Christus dan den menseden geen
ander middel heeft gegeven om de eenheid van geloof
te bewaren.
Christus is met het verklaarde doel opgetreden, om
al de menschen in de waarheid en de liefde te ver-
eenigen, en wel in zich, in zijn persoon, in zijne god-
delijke en menschelijke natuur. Gelijk Hij in de mensch-
wording de menschelijke natuur, die Hij aangenomen
heeft, met zich vereenigd heeft, zoo wil Hij in de
geheele werking zijner Kerk iederen mensch weder met
zijne menschheid en daardoor met zijne Godheid ver-
eenigen. Zoo, als middelpunt van alles, treedt Hij op:
«Ik ben de ware wijnstok,» «blijft in Mij en Ik in u!»
«Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken; die in Mij
blijft en Ik in hem, die brengt vele vruchten voort (I).»
«Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij gelooft,
zal leven, zelfs al is hij gestorven, en ieder die leeft
en in Mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid. Ge-
(1) Joan. 15, 1; 4—5.
-ocr page 91-
ëö
looft gij dit?» Martha antwoordde: «Ja, fleer! ik ge-
loof, dat gij de Christus de Zoon van den levenden
God zijt, die in de wereld gekomen zijt(l).» Alles rigt
hij op zich, op zijn persoon. Hij zelf is de grondslag
van het christelijke gebouw van leer, van leven en van
liefde. Die Hem kent, kent door Hem alle waarheid, die
Hem bemint, bemint in Hem en door Hem al het goede.
Daarom prijst hij het geloof van Petrus en Thomas aan
zijne godheid; daarom wil hij meer bemind zijn, dan
vader, moeder en kind. Zoo vercenigde hij in zich, in
zijn persoon zijne discipelen en bezegelde die vereeniging
door het avondmaal, dat hun in de waarachtige nutti*ing
van zijn ligchaam en bloed eene geheel bovennatuurlijke
waarachtige vereeniging met hem verleende. Door de
zending van den Heiligen Geest verwierf dan deze een-
heid hare voltooijing, dewijl deze eeuwige, goddelijke
Geest, die den Vader en den Zoon in eeuwige liefde ver-
bindt, nu ook zijne woonstede in de harten der ver-
losten nemen en het diepste en innigste beginsel hunner
eenheid zou worden.
Ten einde echter tot deze eenheid in Christus te ge-
raken, had de mensch zulk eene zuivere, levendige en
onvervalschte kennis van den persoon des Heeren noodig
als de apostelen bezaten. Want het behoort tot het wezen
der geestelijke natuur, dat zij door de kennis en de
liefde met een ander vereenigd en .verbonden wordt.
De kennis is echter weder de grondslag der liefde. Wij
kunnen Jesus niet, volgens zijn gebod, bovenal liefhebben,
wanneer wij niet eerst hebben leeren kennen hoe bovenal
beminnenswaardig Hij is. Om echter tot deze kennis
te geraken, en door deze kennis en liefde in Hem
(1) Joan. 11, 25 vv.
-ocr page 92-
80
met al de mede-christenen in «de eenheid des geestes»
en door den «band des vrcdes» vereenigd te worden,
moeten wij met volkomen helderheid weten, wie Hij is,
wat Hij wil. Elke onzekerheid, elke onduidelijkheid,
elke twijfel over den persoon des Zaligmakers, vernie-
tigl der. grondslag van de eenheid des christendoms,
dewijl deze eenig en alleen op den persoon van Christus
en in den band met Hem berust.
Dit stellige, heldere geloof in Christus, aan zijne God-
heid , zijne leer, zijne genade, hetwelk de menschen zoo
innig niet Hem verbindt, dat daardoor de verbondene
menschen weder een hart en eene ziel worden, onder-
stelt echter een goddelijk leergezag; een gezag, dat, dewijl
het op eene goddelijke instelling berust, met dezelfde zeker-
heid de kennis van Christus verschaft, gelijk de apostelen
die door den omgang met Hem verkregen; het onderstelt
eene Kerk met hare goddelijke getuigenis, gelijk Christus
die met zich droeg in zijn leven, in zijne wonderen,
in zijne bovennatuurlijke verschijning voor de menschen
openbaarde. De Kerk is derhalve niet slechts, zooals
wij tot hiertoe hebben gezien, eene leermeesteres van
\'s Heercn leer, toegerust met de onfeilbaarheid om dezen
schat onvervalscht aan alle menschen te bezorgen; —
zij is nog meer, zij is te gelijk eene altijd voortlevende,
het karakter der goddelijke getuigenis in zich dragende
getuige van het leven, de wonderen, de verrijzenis van
Jesus. Van daar het diepzinnige woord des heiligen
Augustinus: «Ik zou het Evangelie niet gelooven, indien
het gezag der Kerk mij daartoe niet deed besluiten (I).»
Van daar echter ook het verschijnsel, dat, waar de in-
vloed der Kerk verdwijnt en het leergezag der Kerk
(1) Contr. epist. Manich. (Fundam.) c. 5. Uitgave v. Migne
deel 8, blz. 176.
-ocr page 93-
87
verworpen wordt, de eenheid des geloofs hoe langer
hoe meer verloren gaat, totdat men eindelijk zelfs aan
hare mogelijkheid twijfelt.
Dit bewijst het geloovige Protestantisme. Wat in het
protestantsche volk nog van het christelijk geloof is over-
gebleven, is het enkel aan het katholiek geloofsbeginsel
verschuldigd, dat in het protestantisme nog krachtig
voortwerkt, aan het gezag en de overlevering in de
familiën en aan de prediking. Dit bewijst de grieksche
Kerk. Wat daar nog is overgebleven van het levendig
christelijk geloof, heeft zij aan het gezag, aan het leeraars-
ambt te danken. Dat bewijst bovenal de katholieke Kerk
met haar ware leergezag, hetwelk berust op den grondslag
der Apostelen. Dat bewijst eindelijk die rigting in het
protestantisme, welke zich van alle leergezag heeft losge-
maakt en alleen op het protestantsche beginsel van het
persoonlijk onderzoek in de Heilige Schrift geplaatst heeft.
Dit goddelijk boek wordt dan niet eene bron vaneenheid,
maar van scheuring; de menschelijke geest geeft aan zijne
dwaalleer en dwaalwegen den schijn van eene hoogere
regtvaardiging en knaagt zoolang aan de letter, tot dat
hij eindelijk de goddelijkheid der heilige oorkonden zelfs
loochent. Even als het materialisme den geest in den mensch
loochent, dewijl hij hem niet ziet, Zoo loochent deze rig-
ting ten laatste ook den Geest Gods in Gods geschreven
Woord. Het laatste tijdperk der afdwalimj is dan eindelijk
een Evangelie, eene Kerk, een christendom met terzijde-
stelling van alle gemeenschappelijke geloofsbelijdenis. Dit
is de modernste ontwikkeling in de zoogenaamde pro-
testantsche vereeniging; een loslaten van al de christe-
lijke waarheden, onder den schijn, dat dit de ware Kerk
van Christus is. Welk eene afdwaling! Welk eene om-
keering van het christendom! Welk een bedriegen van
-ocr page 94-
88
4
het christelijke volk! Men zegt wel dat men niemand
in zijn geloof belemmert; maar de meening van ieder
op zich zelf maakt geen godsdienstige gemeenschap
uit, daartoe moet de band als zoodanig door eene ge-
meenschappelijke belijdenis gelegd worden. Een band
zonder belijdenis is geen godsdienstige band, geen Kerk,
geen christelijke Kerk, maar een karikatuur daarvan.
Zoo vervoert de uiterste consequentie van het «Woord
Gods» zonder leergezag; dit is het scepticisme in het
christendom onder den schijn van het christendom; de
ontkentenis der Kerk onder den schijn van het christen-
dom; de ontkenning der Kerk onder den schijn van eene
christelijke Kerk; dit is de wanhoop van den menschc-
lijken geest aan de christelijke waarheid.
Wanneer er dan geen door God ingestelde leerstoel is,
door welken wij tot het bezit van de ware leer des Verlos-
sersgeraken,dan moeten wijgevolgelijk al de heilige, hooge
idealen van het christendom laten varen; dan blijft er scheu-
ring in het christendom tot het einde en dan wordt zij altijd
wijder, altijd dieper, altijd algemeener; dan is het cor
unum et anima una
(1) voor altijd van de aarde verdwenen.
Mogten toch allen, die Christus liefhebben, maar des-
niettemin den leerstoel die door God is gesticht om de chris-
telijke waarheid te bewaren verwerpen, bedenken, dat
vooreerst hun eigen geloof niet op den waren, goddelijken
grondslag steunt ^ dat ten tweede zij zich daardoor van
tallooze genaden des christendoms berooven en dat zij
in de derde plaats tot eene rigting des geestes belmoren,
die het christendom ontzettend verwoest en dat zij zich
zelven voor onzen Heer en Meester Jesus Christus mede-
pliglig aan die verwoesting maken.
(1) Één hart en ééne ziel.
-ocr page 95-
8!>
In de eerste plaats: Hun geloof heeft don waren
grondslag niet. Men kan den schakel eener keten niet
losrukken en de breuk heelen door aan het eene einde
vele nieuwe schakels aan te brengen De lengte van het
eene einde herstelt de schade niet. Zoo kan het protes-
tantisme niet door de sedert den tijd der scheuring
verloopene reeks van jaren, de breuk heelen die het
door zich van Christus\' kerk te scheiden in het leven heeft
geroepen. De apostolische keten, waardoor de wettige
zending, de volmagt, het ambt van Christus af wordt
voortgeplant, is en blijft verbroken en kan door niets
geheeld worden. Daar is geen zending en geen volmagt.
In de tweede plaats: Zij beroovcn zich van tallooze
genaden. Ook die apostolische keten waarin de boven-
natuurlijke genaden worden voortgezet, namelijk de
sacramentele keten van genaden, is, de Doop daarge-
laten, voor hen verbroken. Gelijk daar geen leeraarsambt
bestaat, bestaat daar ook geen magt, om den menschen
bovennatuurlijke genaden uit te deelen. Daar is geen
vergiffenis der zonden; daar is geen volmagt om het
allerheiligste Sacrament des Altaars wettig te bedienen,
en daarom geen ware tegenwoordigheid van Jesus Chris-
tus in het Sacrament.
In de derde plaats. Zij zelven nemen deel aan eene
rigting, welke zij zoo diep beklagen, dewijl zij nog aan
Christus gelooven, Christus beminnen en in hem hun
eenig heil vinden. Zoolang zij het door Christus ingestelde
leergezag verwerpen, maken zij zich in den grond mede-
pligtig en zijn zij mede verantwoordelijk voor die onzalige
scheuring en oplossing in het christendom, welke wij voor
oogen hebben en in den grond der zaak eene geheele
loochening van het groote geheim der goddelijke ontfer-
ming in de Menschwording van Gods Zoon is.
-ocr page 96-
SM
2. De loochening van een door God ingesteld leergezag
om de leer van Christus onvervalscht te bewaren, voert
echter ten slotte niet slechts tot twijfelarij over iedere
objectief zekere kennis van de christelijke waarheden,
tot het christelijk scepticisme, maar ook tot wanhoop
aan de mogelijkheid van ecne objectief ware en derhalve
volkomen zekere kennis der hoogste waarheden van het
verstand. Zij maakt het kennen der menschen omtrent
hoogere en diepere vragen tot een betrekkelijk meenen;
zij leidt daartoe, dat de mensch op de vraag: «Wat is
waarheid?\'—antwoordt: wij weten het niet; wij weten
wel dat wij in ons een vermogen der ziel hebben dat
honger en dorst naar waarheid heeft, wij weten wel
dat geen behoefte der natuur zoo groot is als de be-
behoefte aan waarheid, maar desniettegenstaande is er
geen zekere waarheid voor ons menschen. Dit is de
terugkeer naar het heidensch scepticisme aan het einde
der vele christelijke eeuwen, die achter ons liggen.
Deze toestand is inderdaad gekomen. Dit is in vele
gevallen de toestand van den menschelijken geest in den
tegenwoordigen tijd, nadat hij zich van het goddelijk
leergezag, van de stem Gods, die zich steeds doet hooren,
heeft losgemaakt. Beide verschijnselen komen uit dezelfde
bron voort; daar het laten varen van eene objectief
juiste en derhalve algemeen geldende opvatting van Christus
leer, hier het laten varen van eene objectief juiste en
derhalve algemeen geldende opvatting van de hoogere
waarheden des verstands. Daaruit ontstaat de hier even
als daar diep in de gemoederen van onze eeuw inge-
drongene meening, dat in de hoogste vragen, waar-
van de kennis en het bereiken onzer bestemming af-
hangt, elke meening even geregtvaardigd is! Wel kleeft
-ocr page 97-
91
het christendom en het verstand de leer aan dal de
mensch, die eene dwaalleer buiten zijne schuld en ter
goede trouw aanneemt, niet verantwoordelijk daarvoor
is, en dat, als hij daarnaar handelt, hij niet schuldig is.
Maar daaruit de gevolgtrekking te maken, dat elke
subjectieve meening even goed is, op hetzelfde regt aan-
spraak heeft, is niet meer eene gevolgtrekking uit de
zoo even genoemde waarheid, maar een gevoelen dat
zijn grond heeft in de wanhoop aan eene blijvende ob-
jectieve waarheid of ten minste kennis der waarheid voor
ons menschen.
De geestesrigting nu, die het karakteristieke van onzen
tijd is, en op het gebied der natuurlijke waarheid niet
minder aan eene zekere kennis der waarheid twijfelt dan
de vroeger geschetste op het gebied der christelijke \\vaar-
heid, heeft, gelijk de laatste met het protestansehe kerk-
genoolschap, ook een band in de vereenigingen der Loges,
in de Vrijmetselarij, in zooverre namelijk deze in het ge-
wone leven der Loges den medeleden bekend wordt. Gelijk
het protestantsche kerkgenootschap eene vereeniging zoo-
genaamd voor Christenen is, zonder dat zij het aannemen
van eene enkele christelijke waarheid als voorwaarde van
het lidmaatschap maakt, zoo wil ook het genootschap
der Vrijmetselaren eene vereeniging van alle menschei
ter beoefening van het humanisme, van al het goede
en schoone in de menschheid, zonder zich ook slechts
aan eene enkele hoogere waarheid des verstands omtrent
den waren grond van het goede en het schoone te houden.
Het protestansehe kerkgenootschap met zijne volkskerk
is eene vereeniging van Christenen, waarin iedereen over
Christus, Christendom, christelijke leer, christelijke ge-
nade denken kan wat hij wil; derhalve eene zoogenaamd
christelijke vereeniging, zonder dat ééne enkele christe-
-ocr page 98-
92
lijke gedachte de medeloden vereenigt — eene tegen-
spraak in zich zelve. Zoo is de Loge eene vereeniging
die den mensch tot zijn hoogste den mensch waardig
bestaan, tot de hoogste zedelijke waardigheid wil ver-
hellen, zonder ook slechts den noodwendigsten grondslag
aller zedelijkheid, het geloof aan een persoonlijken God
voor zijne medeleden te eischen (I). Overigens zijn de beide
vereenigingen zeer nabij verwant: het proteslantsche kerk-
genootscliap, liet georganiseerde scepticisme des christen-
doms — de vrijmetselarij, het georganiseerde scepticisme
des verstands; want het scepticisme is overal hetzelfde.
Beide spreken over Christus, Christendom, Kerk, God,
godsdienst, noodzakelijkheid van dezen, met dezelfde woor-
denrijkheid, maar beide gaan van het denkbeeld uit dat
men over al deze heerlijke dingen niets met zekerheid
kan weten. Welke achting men nu kan hebben voor zaken,
die zoo onzeker zijn, dat elke meéning daarover even
goed is, begrijpt men van zelf. Beide vereenigingen arbeiden
dan ook voor elkander. Het protestantsch kerkgenootschap
met zijn plan eener volkskerk is eene uitbreiding der
Loge onder het christelijk protestantsche volk; een voor-
hof voor degenen wier schoeisel te vuil is om in de
gewijde plaats der Loge binnen te treden; het is de met
den schijn der christelijke Kerk gedekte, onder hem
verborgen poging om het geloovige proteslantsche volk
onder den duim der Loge te brengen. Daarom slaan dan
ook de Broeders Vrijmetselaars aan de spits der be-
(1) De drie groote Moeder-Loges in Berlijn houden nog schijnbaar
het christelijk beginsel vast, namelijk de voorwaarde dat een lid
christen moet zijn. Maar die eisch is in de praktijk buiten wer-
king gesteld en bijna in al de Loges opgegeven. lij is ook met
de „oude pligten" in strijd en eerst later ingevoerd. Zie hiervoor
het vrijmetselaarstijdschrift, Latomia, deel 26, blz. 1, volg.
-ocr page 99-
03
weging tot vestiging der nieuwe volkskerk. Eene zending
van Christus hebben zij voorzeker daartoe niet, of zij
eene zending der Loge daartoe hebben, laten wij daar.
Overigens kan ons deze wanhoop van den aan zich zelf
overgelaten menschelijken geest om de leer van Christus en
de hoogere waarheden des verstands over God, den oor-
sprong en het doeleinde des menschen algemeen geldig en
objectief volkomen juist te kunnen kennen, niet verrassen.
Zij berust integendeel op eene betrekkelijke noodzakelijkheid
en zij kon ook nu eerst in die uitgebreidheid den geest
des menschen aantasten. De geest des menschen was in
oude lijden bij zijne onderzoekingen niet geheel vrij van
alle leiding. Hij stond integendeel onder tal van rcgtma-
tige en onregtmatige bepalende invloeden. De overoude
overleveringen van het menschclijk geslacht, de Slaatsgods-
diensten en het Staatswczen, de meening der voorvaders,
oefenden op den kring van gedachten der menschen den
diepst ingrijpenden invloed uit. Dit was zeer natuurlijk,
dewijl het geheele menschelijk geslacht hoe digter het bij
zijn oorsprong stond, de indrukken van dat Gezag in zich
moest dragen, dat het door zijne almagt uit het niet
in het aanzijn geroepen had. Eerst Christus heeft den
menschelijken geest van alle valsche gezag bevrijd, maar
voorzeker enkel en alleen met het doel om hem aan
hel ware, goddelijke gezag geheel te onderwerpen. Wanneer
nu deze menschelijke geest, die door geen geschiedenis,
geen overlevering, geen ontzag voor de voorouders meer
gesteund wordt, die er trotsch op is om geen gezag
hoigenaamd meer aan te nemen, zich ook van dit godde-
lijk gezag van Christus losmaakt, dan kan het maar al
te gemakkelijk geschieden, dat hij eindelijk tot de wan-
hoop aan de mogelijkheid eener volkomen zekere kennis
der hoogere waarheid geraakt.
-ocr page 100-
94
De menschelijke geest geheel op zich zelf genomen,
is en blijft wel in staat om waarheid te kennen, en
hij verliest derhalve dit bewustzijn nooit geheel; maar
hij is ook aan de dwaling onderworpen. Hij kan zich
niet ontveinzen hoevele medemcnschen van zijne gevoe-
lens afwijken, hoe redelijk die ook mogen zijn. Hoe
ligt kan hem dan in de hoogste en gewigtigste vragen
de twijfel bekruipen, de gedachte: is het waar, wat
gij denkt? Zou hot niet anders kunnen zijn? Voorts is
de menschelijke geest, niet de volstrekte Geest, niet de
Geest die in en buiten zich eeuwig dezelfde is, eeuwig
en onveranderlijk de waarheid kent. Hoe dikwijls daaren-
tegcn wordt de mensch er aan herinnerd, dat zijne ge-
dacliten in en uit zich zelven zeer wispelturig zijn; hoe
dikwijls ziet hij zelf in den loop van zijn eigen leven
zijne begrippen, met welke hij de dingen begrijpen wil,
veranderen; hoe dikwerf bevindt hij dat deze begrippen,
de vorm zijner gedachten over de dingen, niet objectief
juist, dat zij te klein of te ruim of zeer onverstandig
waren, dat hun momenten ontbraken, die tot het wezen
der dingen behoorden. Ons geheele leven is eene worsteling
om deze objectief juiste begrippen. Wanneer nu de
menschelijke geest daarbij geheel aan zich zelven is over-
gelaten, hoe zelden zal hij dan in staat zijn, om met
onfeilbare zekerheid te kunnen zeggen: Ik bezit nu de
waarheid, zooals die in zich zelve is, zooais zij voor mij
en voor allen is, zoo- als zij eeuwig zal blijven. Dit is
bijna onmogelijk voor den geheel aan zich zelven over-
gelaten menschelijken geest. Hoezeer is hij dan aan het
gevaar blootgesteld, dat na lang te vergeefs te hebben gewor-
steld, hem dat verschrikkelijke lot treft hetwelk de Apostel
Paulus van die heidenen afschildert «wier verstand met
duisternis verdonkerd is,» « die door onwetendheid van het
-ocr page 101-
»s
leven Gods vervreemd zijn, die blind zijn in hun hart en
eindelijk in de wanhoop aan de waarheid, zich aan al
de lusten des levens overgeven (1).»
Zoo noodzakelijk heeft de mensch eene goddelijke leiding
op den weg tot de waarheid noodig, zoo diep beantwoordt
de leer der christelijke Kerk van haar onfeilbaar leergezag
aan de innigste behoefte van \'s menschen ziel. Dit is
het «óf — óf» voor den menschelijken geest:
Of hij volgt de stem van Christus, die tot hem spreekt.
Dan zal hij zelf den vrede vinden, om van licht tot
licht, van zekerheid tot zekerheid voort te streven, in
die gelukzalige geestelijke vereeniging te komen, welke
zoovele zielen door al de christelijke eeuwen op aarde
en in den hemel met Christus verbindt, totdat hij zelf
tot het reuwig aanschouwen van het eeuwige licht geraakt;
Of hij volgt slechts zich zelven en het licht van zijn
verstand. Dan zal de twijfel hem vervolgen en rusteloos
voortdrijven tot het einde van zijn bestaan; dan zal hij
van de eene meening tot de andere als door een wervel-
wind rondgedreven worden; dan zal hij in de wanhoop
aan de waarheid en aan zijn geest, aan alle hoogere
ideeën, zich blindelings in de slof storten; dan zal hij
alle geestelijke banden verscheuren, welke hem met
andere menschen vereenigen, en eindelijk een zonnestofje
onder vele andere zonnestofjes (atomen) worden, die allen
afzonderlijk op hun eigenen dwaalweg wandelen.
Hoe meer deze geest van het scepticisme, van de
twijfelarij aan hoogere kennis der waarheid in onze dagen
toegenomen is, des te minder kan het ons verwonderen,
dat God weder op buitengewone wijze tot de menschen
wil spreken, om hen van dezen dwaalweg terug te
brengen.
(1) Ephes. 4, 18, 19.
-ocr page 102-
VII.
Voorwerp en grenzen van het onfeilbare leeraars-
ambt der Kerk.
God de Heer bragt yoort .... den boom des levens
in het midden van het paradijs en den boom der
kennis van goed en kwaad en een stroom ontsprong
uit het lustoord, om het paradijs te besproeijen.
I Mos. 2, 9 vv.
De Heilige Schrift begint de geschiedenis van het
menschdom met het aardsche paradijs. Zij toont ons daarin
een «boom des levens» en een «boom der kennisvan
het goed en kwaad (I).» Door van den bcom des levens
te eten moesten de menschen zich het leven onderhouden.
Maar zij mogten slechts zoolang daarvan eten en daar-
door het leven dat uit eene bovennatuurlijke gemeen-
schap met God , het eeuwige Leven en de eenige Bron
van alle leven ontspringt, als zij gehoorzaam bleven
aan God. Met de ongehoorzaamheid werd de mensch
uit het paradijs verdreven «opdat hij niet meer zou
kunnen nemen van den boom des levens en eten en
leven (2).» Want hij was nu aan den dood, aan de scheiding
(1) Mos. 2, 9. (2) I Mos. 3, 22.
-ocr page 103-
97
vim God vervallen. Naast den boom des levens en der
kennis zien wij dan nog den stroom, die uit het lustoord
ontspringt, «om het paradijs te besproeijcn (I).»
Gelijk de goddelijke openbaring echter met den aan-
vang der aardschc dingen begint, zoo sluit zij met het
einde daarvan, waar zij in de eeuwigheid overgaan.
Gelijk derhalve de eerste boeken over het aardsche
paradijs spreken, zoo spreken de laatste boeken der
Heilige Schrift over het eeuwige paradijs, waarvan het
eerste slechts de voorafbeelding was. Daardoor kennen
wij nu met volle helderheid den waren verheven zin
van die voorafbeeldingen in het eerste paradijs. Daar
toont de heilige Joannes ons «den nieuwen hemel en de
nieuwe aarde, de heilige stad, het nieuw Jerusalem,»
«de woontent Gods bij de menschen, waar Hij bij hen
woont en zij zijn volk zijn, en God zelf met hen hun
God is en elke traan van hunne oogen afdroogt (2).» Daar
is de alpha en de omega, het begin en het einde. Hij
geeft daar den dorstigen uit de bron van het water des
levens (3). Daar is de heerlijkheid Gods en haar schijnen
is gelijk het licht zich breekt in de kleur van alle edel-
gesteenten en kristallen (4). En een tempel zag hij niet,
want de Heer God, de Almagtige is haar tempel en het
Lam. En de stad had geen behoefte aan de verlichting
van de zon en de maan, want de heerlijkheid Gods ver-
licht haar en haar licht is het Lam (ö). Vervolgens ziet de
heilige Joannes een stroom van levend water. Het is hei-
der als kristal en het ontspringt uit den troon van God
en het Lam. Aan dezen stroom staat weder in het
paradijs de boom des levens, en de bladeren des booms
zijn ter heiliging der volken. Onder dezen staat de
(1) I Mos. 2, 10. — (2) Openbaring, 21, 1—4. — (3) Ibid. 7. 6.
(*) Ibid v. 11. — (5) Ibid. 22—23.
-ocr page 104-
98
troon Gods en des Lams en zij zijn zijne dienaars. En
zij zien zijn aanschijn en dragen zijn naam op hun
voorhoofd. En de nacht is niet meer, en alleen meer
licht, dat van God zelven uitstraalt, en zij heerschen
met Hem van eeuwigheid tot eeuwigheid (i). Dit is het
hemelsch paradijs. Hier zijn alle beelden en voorafbeel-
dingen in de natuur en de openbaring in het Oud en
het Nieuw Testament verdwenen. Daar is God alles;
daar is geen tent, geen tempel, daar is geen paradijs,
daar is geen licht en geen water, daar is geen brood
en geene voeding, daar zijn alle leekenen, alle schaduwen
vervallen, daar is slechts het eeuwige licht van God en
het Lam en de eeuwige gemeenschap der schepselen in
de deelneming aan Gods leven zelf.
Tusschen dit eerste paradijs door Mozes verhaald, en
dit laatste eeuwige, waarvan de heilige Joannes spreekt,
staat het Oude en het Nieuwe Verbond; het Oude als
schaduw van het Nieuwe, gelijk dit weder in zekeren
zin als de schaduw van het eeuwig verbond in den
hemel is. Het kan ons daarom niet verwonderen, als wij
ook in dezen tijd van voorbereiding tot het eeuwige
paradijs in de Kerk Gods goddelijke instellingen vinden,
die volgens haar wezen en hare beteekenis geheel met
die beelden in het paradijs en hare vervulling in het
eeuwige leven overeenstemmen. Ook de Kerk Gods op
aarde heeft den levensboom in het allerheiligste Sakra-
ment des altaars, welks vrucht wij eten en daardoor
het eeuwige leven en de heiliging ontvangen. Ook de Kerk
Gods heeft haren stroom van levend water, die uit den
troon van God en het Lam ontspringt en zich in de
zeven Sacramenten over onze zielen uitstort. Ook de Kerk
(1) Openbaring 22, 1—5.
-ocr page 105-
00
Gods heeft haren hoorn van kennis in het leeraarsambt
der Kerk. Die zich daaraan onderwerpt, mag tot den boom
des levens naderen; die zich daaraan niet onderwerpt, mag
ook de vrucht van den hoorn des levens niet genieter,. Gelijk
aan den boom der kennis het goed en het k>aad door
gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid gekend Werd, zoo
wordt ook aan dezen boom der kennis, aan dit godde-
lijk leeraarsambt het goede en het kw<°,de in ons gekend,
al naar dat wij ons in gehoorzaamheid aan dat leeraars-
ambt onderwerpen of daartegen in. oproerigheid en hoog-
moed des geestes opstaan.
Van hoe meer gewigt echter deze gehoorzaamheid
aan de Kerk is, hoe moeijelijker het den mensch valt,
zijn geestelijken hoogmoed, die zich,zooals een Apostel
zegt, tegen de kennis Gods verheft (1), te overwinnen en
het verstand in gehoorzaamheid aan Christus gevangen
te geven, des te noodzakelijker is het een waar en vol-
komen juist begrip te hebben van den omvang van dit
goddelijk leergezag en alle verkeerde voorstellingen daar-
omtrent te keeren. Ook hier kunnen wij het woord
des Heeren toepassen, dat zijn juk zoet en zijn last
ligt is (2). Indien desniettegenstaande voor velen de ge-
dachte ondragelijk is, om hun verstand aan Christus en
zijne Kerk gevangen te geven, komt het niet zelden
daardoor, dat zij geheel verkeerde begrippen omtrent
den omvang van het leergezag der Kerk hebhen. Daarom
is het van belang zijn wezenlijk voorwerp en zijne
grenzen naauwkeurig te kennen en te weten, welke
beslissingen wij als beslissingen van het onfeilbaar leer-
gezag moeten erkennen.
De Kerk heeft als de door Christus gestichte instelling
(1) II Cor. 10, 5. — (2) Matth. 11, 30.
-ocr page 106-
100
om zijne leer onvervalscht en zuiver tot aan het einde
der wereld aan alle volken te verkondigen eene drie-
voudige taak ontvangen. Zij is de door Christus aange-
stelde getuige van zijne leer, zij is de door Hem
aangestelde regier over den waren inhoud zijner leer,
zij is eindelijk de lecrmeesteresse zijner goddelijke leer.
Deze drievoudige taak toont ons ook het voorwerp en de
grenzen van haar leergezag aan. Wij moeten het onder
dit oogpunt nader beschouwen, zelfs op het gevaar af
van in eenige herhalingen te vervallen.
De Kerk is in de eerste plaats de door Christus aan-
gestelde getuige zijner leer en moet in die hoedanigheid,
die leer aan alle menschen tot de laatste geslachten met
dezelfde zekerheid en onfeilbaarheid verkondigen, als
het geschiedde toen Hij zelf haar verkondigde.
De Verlosser zegt omtrent het doel zijner komst op
aarde: «Daartoe ben Ik geboren, en daartoe in de
wereld gekomen, om der waarheid getuigenis te geven.
Een iegelijk,die uit de waarheid is, hoort mijne stem (1).»
Hij is een geloofwaardfg getuige der waarheid, dewijl
Hij als God de waarheid zelve en een eeuwige getuige
van het goddelijk leven in de allerheiligste Drievuldig"
heid is. Maar waartoe zou ons allen, die niet met Hem
geleefd, Hem, dezen Zoon Gods, niet gezien en gehoord heb-
ben, deze getuigenis gebaat hebben, indien wij slechts zulke
getuigen zijner leer hadden gehad, die gelijk alle mcn-
schen op zich zelf aan de dwaling onderworpen waren?
Al berust een berigt dat mij gebragt wordt in zich z^If
en in zijn oorsprong nog op zulk eene goede getuigenis,
het heeft voor mij toch alleen de geloofwaardigheid van
den laalstcn getuige die het mij brengt. Is deze aan
(1) Joan. 18, 37.
-ocr page 107-
iOl
dwaling onderhevig of zelf niet geloofwaardig, dan blijft
het voor mij onzeker, al ware het in zijn oorsprong
nog zoo zeker. Zou derhalve de getuigenis van Christus
voor de waarheid niet weder voor al de later levende
menschen verloren gaan, of ten minste geheel onzeker
worden, eene onderstelling die eene bovennatuurlijke
openbaring doelloos en dientengevolge ongerijmd zou
maken, dan moest hij voor alle latere tijden getuigen
even geloofwaardig als hij zelf als God-Mensch was, voor
zijne leer aanstellen. Dat waren en zijn nu de Apostelen
en de «op den grondslag der Apostelen» (1) in onafge-
broken opvolging, gelijk de eene steen van een gebouw
den andere draagt, gestichte Apostolische Kerk, welke
Christus zelf, gelijk het hoofd de ledematen te zamen
houdt (2), en waarin de Geest der waarheid tegen-
woordig is, om haar «alles te leeren en aan alles te
herinneren (3),» wat Christus geleerd heeft. Als getuigen
van zijne leer en zijn werk heeft Hij zijne Apostelen op
hetzelfde plegtige oogenblik aangesteld, toen Hij de wereld
wilde verlaten, en hun nog in hel einde den last her-
haald om zijne leer aan al de schepselen te verkondigen.
«Gij zult de kracht ontvangen des Heiligen Geestes, die
over u komen zal, en zult mij getuigen zijn in Jerusalem,
en in geheel Judea en Samarië, en tot aan het uiteinde
der aarde (4).» Dat was de wapenrusting, de armatura
Dei
(5), gelijk de Apostel haar noemt, voor het Apos-
tolaat, en dat was de opdragt, de zending; de wapen-
rusting, de Heilige Geest zelf met zijne goddelijke
kracht; de opdragt: «Gij zult mijne getuigen zijn.» Zoo
is het, zoo blijft het van zijne Hemelvaart tot aan zijne
(1) Ephes. 2, 20. —(2) Ephes. 4, 15 v. — (3) Joann. 14, 26.—
(4) Handel. 1, 8. — Ephes. 6, 11.
-ocr page 108-
102
wederkomst. Tot dien tijd is de Kerk met haren grond-
slag, de Apostelen, op aarde de getuige van Jesus. Wat
Christus door zijne Godheid was, derhalve uit zich
zei ven, de getuige der eeuwige waarheid, dat is de Kerk,
voor zoover zij uit menschen bestaat, niet uit zich zelve,
maar door de kracht van Christus; en gelijk Christus
getuigenis atlegt van zich zelven, zoo legt de Kerk
getuigenis af van Christus. Als getuigen van Christus
traden de Apostelen dadelijk na het eerste Pinksterfeest
op. «Dezen Jesus heeft God opgewekt: waarvan wij allen
getuigen zijn (I).» Dit herhaalt de heilige Petrus, zoo
dikwerf hij in het openbaar spreekt. «En wij zijn getui-
gen van al hetgeen hij in het land der Joden, en in
Jerusalem gedaan heeft (2).» In de plaats van den ver-
rader Judas werd Matthias uitverkoren, opdat hij met
de Apostelen getuige zijner opstanding zou worden (5).
Deze getuigenis hebben de Apostelen in de Kerk voort-
gezet door hunne opvolgers tot den dag van heden. De
Kerk echter kan, terwijl zij getuigenis geeft van Jesus,
zijn leven, zijn dood, zijne opstanding, altijd gelijk de
Apostelen zeggen: «wat wij gehoord, wat wij met onze
oogen gezien, wat.... onze handen aangeraakt heb-
ben,.... dat getuigen en verkondigen wij U» (4). Zij
is dezelfde in haar begin en heden; zij is het levende
ligchaam van Christus, zij is in haren aanvang ten tijde
der Apostelen de getuige van het leven, van de Hemei-
vaart des Heeren geweest, gelijk zij eenmaal de getuige
van zijne wederkomst zijn zal. Zij getuigt aan al de
volken, wat zij zelve van den Verlosser gezien heeft.
Wanneer echter Christus zijne geloofwaardigheid door de
(1) Handel. 2, 32; vgl. 3, 15. — (2) Ibid. 10. 39 en 5, 32. —1,3) Ibid.
1,22— (4) 1. Joau. 1, 1—3.
-ocr page 109-
103
vervulling van al de profetiën des Ouden Testaments
en door wonderen, ten laalste door zijne verrijzenis
bevestigd heeft, dan draagt ook de Kerk in haar bestaan
sedert achttienhonderd jaren; in haar wonderdadig leven,
dat eene openbare vervulling van al beloften des Zalig—
makers is, dat overal de kracht en de werking van
God verkondigt en ook de wonderen van Jesus in het
werken der heiligen door al de eeuwen voortzet, — in
hare vier groote kenteekenen der eenheid, algemeenheid,
apostolicitcit en heiligheid, den hoogsten en bovennatuur-
lijken stempel der geloofwaardigheid in zich. Niet door
eene doode letter wordt op aarde getuigenis van het
leven van den Godmensen gegeven, maar door de Kerk,
die den stempel der goddelijkheid in zich draagt.
De Kerk is in de tweede plaats de door Christus
aangestelde regter over zijne ware leer, bij voorko-
mende geschillen over haren inhoud en zin. Dit is een
noodwendig gevolg van de zoo even besproken volmagt.
Zal de Kerk voor alle menschen eene geloofwaardige
getuige van de ware leer des tieeren zijn, dan moet
zij ook bij ontstane geschillen over zin en inhoud dezer
leer de door Christus aangestelde regter zijn. De godde-
Iijke Verlosser, die wilde, dat zijne leer aan alle men-
schen en volken tot het einde der wereld zou verkon-
digd worden, wist tevens, welk gevaar haar bovenal
bedreigde. Reeds in zich zelve was het volgens de natuur
der dingen onmogelijk, dat over zijne leer, die bestemd
was voor de verwijderdste eeuwen en voor alle volken
met de verschillendste zienswijze, taal en begrippen,
in den loop van den tijd niet de verschillendste
denkwijze ontstaan zou. Waar vindt men een boek,
voor duizend jaren geschreven, onder een ander volk
«iet andere zeden, in eene vreemde taal, dat niet aan*
-ocr page 110-
104
leiding gaf tot de verschillendste uitleggingen. Daarbij
kwam, dat Hij het rijk der waarheid in den strijd tegen
den geest der leugen wilde stichten, en hoe kan de
leugen de waarheid anders dan door verdraaijing be-
strijden. Eindelijk wilde Hij door zijne leer het kwaad,,
de zonden, de hartstogten van het menschelijk hartover-
winnen, en al die booze neigingen van het menschelijk
hart moesten bondgenooten van den geest der leugen
worden, om de leer des Heeren naar haren zin uit te
leggen. Daarom waarschuwde de Verlosser zoo dringend
voor de valsche profeten, die zouden optreden (I). Hoe
zou Hij zijne leer zonder een voldoend middel ter
bescherming tegen al deze gevaren van vervalsching
kunnen laten, zonder het den menschen, voor wie
zij bestemd was, onmogelijk te maken, ze te vinden.
Reeds ten tijde der apostelen toch traden dwaalleeraars
op, die de grondvesten der christelijke waarheid dreig-
den te doen wankelen; en zoo is het door alle eeuwen
heen gebleven. Van de eerste tijden af ondervonden de
christenen door de vervalsching van Jesus\' zuivere leer
eenc zwaardere vervolging der Kerk, dan zelfs de bloe-
dige vervolgingen waren. De Kerk alleen heeft het ware
goddelijke middel om deze twisten te beslechten. Hij,
die dit middel niet erkent, moet niet slechts voor zich
de hoop opgeven om in den strijd van tallooze geschil-
punten over de leer des Verlossers, met zekerheid de
ware te vinden, hij moet ook toegeven, dat Christus zelf
door zijne instelling het den menschen onmogelijk heeft
gemaakt om zijne ware leer met volle zekerheid te ken-
nen. Dit middel is echter geen ander dan het bij den
(1) Matth. 7, 15.
-ocr page 111-
105
eersten strijd op het apostolische concilie aangewende:
de beslissing van den Heiligen Geest door het in de
Kerk gestichte apostolaat. De apostel Paulus zegt van de
christelijke waarheden welke hij verkondigde: «Mijne
rede en mijne prediking bestond niet in overredende
woorden van menschelijke wijsheid, maar in vertooning
van geest en kracht, opdat uw geloof niet op mensche-
1 ijke wijsheid, maar op Gods kracht beruste. Intusschen
leeren wij toch wijsheid onder de volmaakten, niet
echter de wijsheid dezer wereld, noch die van de groo-
ten dezer wereld, die vernietigd wordt, maar wij lee-
ren Gods wijsheid, die in geheimenissen verborgen was,
welke God vóór allen tijd tot onze heerlijkheid bestemd
heeft (I).» Daaruit maakt de apostel dan eene gewigtige
gevolgtrekking. «Wie van de menschen weet, wat des
menschen is, als slechts de geest des menschen, die
in hem zelven is? Zoo kent ook niemand, wat van God
is, als slechts de geest Gods. Maar wij hebben niet den
geest dezer wereld ontvangen ? doch den geest die uit
God is, opdat wij weten, wat ons door God is gege-
ven (2).» Daardoor is eens vooral voor de menschen
aangetoond hoe het in den diepsten grond der zaak
onmogelijk is om door zuiver natuurlijke middelen de
leer van Christus en haren bovennatuurlijken zin onver-
valscht te kunnen kennen. Slechts daar waar. de geest
Gods is, kan de zin dezer leer uitgemaakt worden.
Hier doet zich de zaak niet anders voor. Gelijk boven-
natuurlijke zekerheid van een bovennatuurlijk feit slechts
kan bevestigd worden door een getuige die eene hoogere
dan louter menschelijke geloofwaardigheid bezit, zoo kan
alleen een hooger, door God zelven op bovennatuurlijke
(1) I Cor, 2, 4—7. — (2) T. a. p. 11, volgg.
-ocr page 112-
lor,
wijze geleid leergezag, uitspraak doen over den waren
zin eener goddelijke openbaring. De aan zich zelven
overgelaten menschelijke geest kan evenmin daar-
omtrent beslissen als een schepsel van lagere orde over
datgene, waarover het verstand van den mensch alleen
kan oordeclen.
Oe Kerk is in de derde plaats uit kracht van haar
leeraarsambt de door Christus aangestelde leermeesteresse
der waarheid. «Leert alle volken (I)», «predikt het
Evangelie aan alle schepselen (2).» Zij alleen heeft de
wettige zending tot het apostolaat, in het groote en in
het kleine, in de verspreiding van het Christendom
onder alle volken, even als in het onderwijzen van het
christenvolk zelf. Zij alleen heeft de zending van Chris-
(us ontvangen en derhalve zij alleen de wettige missie.
Van al de anderen die zonder zending leeren, geldt
wat de Apostelen op het apostolische concilie aan de
joodsche christenen van Antiochië schreven, die het
bekende geschilpunt gesteld hadden: «Wij hebben ge-
hoord, dat sommigen, van ons uitgegaan, U door \\voor-
den verontrust, en uwe zielen ontroerd hebben, aan
wie wij geen last hebben gegeven (5).»
Uit deze drievoudige roeping van het onfeilbare lecr-
aarsambt der Kerk volgen nu ook de grenzen van de
onfeilbaarheid
der Kerk van zelve. Wij vatten ze in drie
hoofdstellingen /.amen.
Ten eerste: Het uitsluitend voorwerp van de onfeil-
baarheid der Kerk is derhalve de bovennatuurlijke open-
baring, in \'t bijzonderde leer van Christus, de geopcn-
baarde geloofs- en zedeleer. Daartoe behoort, dewijl
anders de Kerk hare roeping om \'s Hoeren leer zuiver en
(1) MattU. 28, 29, —(2) Jlarc. 16, 15 — (3) Handel. 15, 24.
-ocr page 113-
107
onvervalscht te bewaren niet zou kunnen vervullen,
noodwendig ook de beslissing van de vraag of zulk
cene vervalsching van des Zaligmakers leer werkelijk in
een bepaald leerstelsel plaats heeft (I). Verder echter gaat
de onfeilbaarheid der Kerk niet. Een getrouw kind der
Kerk zal desniettemin de leer welke in de Kerk in
groote achting wordt gehouden; van mannen, uitstekend
door wijsheid en heiligheid, voorgesteld; en door de
Kerk niet slechts gedurende langen tijd gedoogd, maar
ook bevorderd is geworden: ook dan /.eer in eere hou-
den, wanneer zij betrekking heeft op zaken, die niet
tot den inhoud der goddelijke openbaring behooren, en
dit des te meer, naar mate zij inniger met de openba-
ring zamenhangen. Hij die overtuigd is, dat de Hei—
lige Geest de Kerk leidt, kan moeijelijk aannemen, dat
eene leer die langen tijd hooge achting in de Kerk
geniet, ongegrond zou zijn. Hij zal die derhalve slechts
na zeer rijp beraad en op deugdelijke gronden ver-
werpen. Iels anders echter is deze gezindheid welke
den hoogmoed uitsluit, en iets anders de pligt van
onderwerping aan de onfeilbare leer der Kerk. Deze
strekt zich slechts uit tot de geloofs- en zedeleer der
bovennatuurlijke openbaring. Daaruit blijkt echter hoe-
zeer degenen in dwaling verkeeren, die meenen dat
de Kerk onze vrije gedachten naar goedvinden kan
beperken en naar willekeur al wat denkbaar is aau
haar onfeilbaar leeraarsambt onderwerpen. De geopen*
baarde waarheden vormen slechts een deel van al wat
de menschelijke geest vermag te denken en te onder-
(1) De zoogenaamde leerstellige feiten. Anders zou ieder dwaal-
leeraar de beslissing der Kerk steeds kunnen ter zijde stellen door
de bewering, dat de Kerk hem niet juist verstaan had.
-ocr page 114-
108
zoeken. Zij zijn slechts de hoofdpijlers waarop de
mensch den bouw der kennis moet vestigen; zij zijn
door God opgerigte zuilen op den weg van het men-
schelijk leven, welke hem de dwaalwegen, die ten ver-
derve, en den waren weg, die tot het leven voert,
aantoonen. Wel is waar staan zij met andere waarhe-
dcn in innig verband, en de Christen, die in de Kerk
eene goddelijke instelling erkent, heeft derhalve de vrij-
heid niet op een ander gebied der menschelijke kennis
met zich zelven en met de goddelijke leer der openbaring
in strijd te komen. Dit is evenwel geen belemmering
der verstandelijke vrijheid, maar slechts eene erkenning
van de stelling welke ook op het verstand steunt, dat
de eene waarheid de andere niet kan tegenspreken. (I)
De geopenbaarde geloofswaarheden belemmeren het den-
ken niet, maar geven, dewijl zij licht en leven zijn,
het integendeel zijne hoogste kracht. Dit bewijst juist
ook het laatste tijdvak der middeleeuwen. Indien het
geloof de geestelijke kracht en de energie der menschen
verlamde, dan zou aan het einde der middeleeuwen,
dit tijdvak van geloof, een geestelijke doodslaap moe-
ten aanwezig geweest zijn, die alle vlugt zou belet heb-
ben. Juist het tegendeel was het geval. Zelfs nog het
einde der middeleeuwen was het tijdperk van eene
geestelijke frischheid en beweging. De stichting van tal-
rijke hoogescholen met hare volle gehoorzalen, met
haar geestdrift voor de wetenschap; zelfs het huma-
nisme, dat in korten tijd eene reeks van mannen
deed optreden, die zich van de oude klassieke vormen
der taal en der kunst met een meesterschap bedienden,
welke voor de meesters van het heidendom niet onder-
(1) Vgl. Möhlera Symbolik } 36.
-ocr page 115-
409
doet, zijn daarvan getuigen. Wel is waar zette die
geestelijke stroom zoo hoog op, dat hij den darn door-
brak, welken God gesteld had, en daardoor in plaats
van zegenrijk, verderfelijk werd. Maar hij bewijst toch
dat de eeuwige waarheden, welke het onfeilbaar leer-
aarsambt der Kerk beschermt, een heilig, goddelijk,
geestelijk vuur zijn, dat \'s menschen geest niet doodt;
maar hem ontvlamt in streven naar kennis en waarheid.
Ten tweede. Niet alles wat in de Kerk ook door dege-
nen, die eene zending tot het leeraarsambt hebben,
geleerd wordt, valt onder hel bereik van de onfeilbare
uitspraken der Kerk, maar alleen die beslissingen over
den waren inhoud der openbaring, welke ook naar haren
vorm als leerstellige uitspraken der Kerk moeten be-
schouwd worden. Deze bepaling der grenzen van het
onfeilbaar leeraarsambt der Kerk is van hoog gewigt. De
Kerk uit haar apostolaat als leermeesteres in den menig-
vuldigsten vorm. Nu eens oefent zij het door den ecn-
voudigen priester, dan weder door den Paus uit; nu
schriftelijk, dan mondeling. Zelfs die leden der Kerk,
die niet door de wijding onmiddellijk aandeel aan het
apostolaat hebben, kunnen in zekere mate organen der
leerende Kerk zijn. Dit was dikwijls met de heiligen het
geval. Derhalve rijst de vraag: Welke beslissingen vorde-
ren van ons onderwerping als verklaringen van het onfeil-
baar leergezag? Deze vraag is des te gewigtiger, dewijl
bij geene andere het hoogste wat de mensen bezit, zijn
verstand, meer betrokken is. Voor het menschelijk verstand,
het hoogste, heiligste, verhevensle der menschelijke natuur,
het licht zijner ziel, waardoor deze voor het licht en
zijne eeuwige bron ontvankelijk is, bestaan twee gevaren.
Vooreerst valsche autoriteiten, die in het geestelijke hei-
ligdom des menschen binnendringen en daar het licht
-ocr page 116-
110
•verduisteren; in de tweede plaats eene onregtmatige
onafhankelijkheid, waardoor de ziel ongemerkt ook tal-
looze valsche autoriteiten der ongeregelde eigen-, wereld-
sche- en zinnelijke liefde in zich toelaat, terwijl zij
gelooft heerscheresse te zijn. Tusschen deze beide ge-
varen beweegt zich de innigste geschiedenis der mensch-
heid. Wanneer daarom Christus in de Kerk den menschen
tot bescherming tegen deze gevaren een waar gezag wilde
geven, dan wilde hij tegelijk hun de zekerheid verschaf-
fen, dat onder dezen schijn ook geen valsche autori-
teiten zich aan den geest der menschen zouden opdringen.
Niet alle handelingen der organen van het leergezag
zijn daarom handelingen van hun onfeilbaar leeraarsambt,
slechts degene, welke in den waren vorm als beslissingen
over den inhoud der openbaring gegeven worden. Andere
uitspraken van de kerkleeraars buiten dien vorm, welke
de bedoeling van eene leerstellige beslissing openbaart,
vallen niet onder het begrip der onfeilbare uitspraken van
het leeraarsambt. Dit geldt ook van pauselijke decreten,
al mogen zij in zich, dewijl zij van het opperhoofd der
Kerk uitgaan, nog zoo leerzaam, nog zoo eerbiedwaardig
zijn; dit geldt van politieke uitspraken, welke daarin
vervat zijn en dikwijls met den toestand der wereld op
het oogenblik dat zij gegeven worden zamenhangen; dit
geldt van vele verordeningen van het kerkelijk regt. Wij
vinden daar overal wijsheid, onderrigt; wij zijn zoover
zij het regt der Kerk vormen, gehoorzaamheid verschul-
digd, maar het zou een volkomen dwaalbegrip zijn ze
als handelingen der onfeilbare Kerk te beschouwen.
Ten derde. Zelfs de onfeilbare uitspraken der Kerk zijn
echter voor ons en de menschheid niet zoo geheel vol-
komen en afgerond, dat ook hierin geen vooruitgang
mogelijk zou zijn. Al de zedewetten van het christendom
-ocr page 117-
m
zijn als uitdrukking der eeuwige goddelijke wet onver-
anderlijk, maar met het oosop het leven van di>n bijzon-
deren mensch en van al de maatschappelijke banden zijner
zamenleving, zijn ze echter vatbaar voor eene ontwikkeling,
welke vooruit niet kan berekend worden. Zoo zijn ook
al de geloofswaarheden als uitdrukking der eeuwige god-
delijke waarheid onveranderlijk, maar met betrekking
tot onzen geest en het wetenschappelijke begrijpen dier
waarheden, kunnen zij echter meer en meer wassen, tot
dat zij in de eeuwige aanschouwing overgaan. Dat is de
ware bezielende vooruitgang: de goddelijke kiem, welke
God in zijne wet en geloofsleer heeft gelegd, meer en
meer in het leven der bijzondere personen en aller men-
schelijke instellingen uit te breiden.
Dit is derhalve de grens van het onfeilbare leeraars-
ambt: het strekt zich in de eerste plaats slechts uit
over den kring der geopenbaarde geloofs- en zedeleer,
in \'t bijzonder over de leer van Christus; in de tweede
plaats slechts over die uitspraken der Kerk, welke zich
als leerstellige beslissingen voor allen over de geloofs- en
zedeleer voordoen; derdens ook met betrekking tot deze
verklaarde stellingen omtrent geloof • en zedeleer heeft
er geen stilstand plaats, maar hare toepassing op het
leven van de bijzondere personen en de maatschappij,
gelijk ook haar verstandelijk begrip en het inzigt in haar
samenhang met al de andere bovennatuurlijke en natuur-
lijke waarheden, laat een vooruitgang toe, die niet eerder
eindigt, dan wanneer wij, in stede van Gods wet en zijne
openbaring, God zelven zullen bezitten en aanschouwen.
Zoo zien wij in deze leer over de onfeilbaarheid der
Kerk aan den eenen kant de vrijheid desgeestes volkomen
gewaarborgd, en aan den andere deze vrijheid zóó beperkt,
als het wezen der menschelijke vrijheid zelf vordert,
-ocr page 118-
112
wil zij zich zelve niet door grenzeloosheid vernietigen.
Eene wonderbare wijsheid Gods in de leiding van zijn
schepsel, dat in vrijheid en toch ook in regtmatige
beperking slechts zijne voleinding bereikt. Beide is voor
hem in gelijke mate noodzakelijk.
-ocr page 119-
VIII.
Organen van het onfeilbaar leeraarsamrt der kerk.
"Gij zijt Petras (de rots) en op deze steenrots zal ik
mijne Kerk bouwen en de poorten der hel zullen
haar niet overweldigen."
Matth. 16, 18.
Nadat wij het voorwerp en de grenzen van de onfeil-
baarheid der Kerk hebben leeren kennen, moeien wij
nu tot de organen overgaan, waardoor zij haar leer-
aarsambt, haar apostolaat uitoefent.
Door wie oefent de Kerk haar leeraarsambt uil? In
welke verhouding staat de onderwijsmagt der bisschop-
pen, der pausen, der kerkvergaderingen? Welke plaats
neemt de Paus in het apostolaat in? Is de Paus onfeil-
baar? Staat eene algemeene Kerkvergadering boven den
Paus?
Wij moeten deze vragen beantwoorden om een goed
begrip te verkrijgen van dit goddelijk voorregt der Kerk,
hare onfeilbaarheid.
Dat de Kerk als «Corpus Christi—ligchaam van Christus»,
gelijk de apostel haar zoo dikwijls noemt, onfeilbaar
moet zijn, is eigenlijk even goed van zelf te begrijpen
nis dat al de ledematen van dit ligchaam, op zich zelf
-ocr page 120-
114
feilbaar, en aan dwaling onderhevig zijn. Wij moeien
daarom vooral nader beschouwen, hoe dit goddelijke
in de Kerk, aan hetwelk alleen de eigenschap der
onfeilbaarheid toekomt; hoe Christus, die met zijne
goddelijke kracht in dit ligchaam tegenwoordig is en
de menschen als ledematen vereenigt en zich inplant;
hoe de Heilige Geest, de Geest der waarheid, die in
haar woont, zich door menschelijke organen openbaart,
zonder door het menschelijk vermogen van dwaling te
kunnen getroffen worden. Christus, het eeuwige licht,
Iaat zijn licht schijnen, maar door aardsche middelen;
hoe komt het dan dat de helderheid van het goddelijk
licht niet door deze verduisterd wordt? Door welke
instellingen heeft Christus daarvoor gezorgd?
I. Aan de onfeilbaarheid der Kerk verkrijgt reeds
ieder waar christen een zeker aandeel en wel naar mate
hij door de uiterlijke werking der Kerk, in de in-
wendige gemeenschap met de ziel der Kerk treedt. De
ziel der Kerk bestaat ten eerste in die bovennatuur-
lijke gaven, welke de christen in de Kerk ontvangt,
namelijk de heiligmakende genade, waardoor hij boven
zijn natuurlijk vermogen in een hoogeren toestand
wordt verheven. Zij zijn eene hemelsche toegift aan de
natuur. De natuurlijke gaven zijn eene eerste gave,
welke God ons heeft geschonken, de bovennatuurlijke
eene tweede gave , ter wille van Christus\' verdiensten.
De ziel der Kerk bestaat verder in het aan de ziel door
die gaven verleende hoogere leven voor God, dat zich
door geloof, hoop en liefde voltrekt. Zij bestaat eindelijk
ten derde in het leven in Christus en in den Heiligen
Geest zelven; want de innigste persoonlijke verbindtenis
der geloovigen met Christus als ledematen van zijn lig-
chaam, en met den Heiligen Geest als tempels waarin
-ocr page 121-
Hij woont, om ons tot levende en eeuwige tempels
zijner goddelijke heerlijkheid te veranderen, isdchoog-
ste bestemming der Kerk. Hoe dieper de geest nu in
dit inwendige leven der genade, in deze ziel der Kerk dringt,
des te meer a\'andeel verkrijgt hij aan zijn goddelijken
inhoud, des te meer wordt hij door den Geest der waar-
heid vervuld en in zekeren zin onfeilbaar. Zulke chris-
tenen kunnen dan ook aan het lecraarsambt der Kerk,
zonder bijzondere gewone zending, een diep ingrijpend
aandeel verkrijgen. Velen zijn op deze wijze groote
leeraars in de Kerk, leeraars der leeraars geworden,
vooral in die wijsheid des hoogeren christelijken levens,
dat de Heilige Geest aan de zielen onmiddellijk mededeelt.
Deze christenen zijn echter niet de gewone organen van
het apostolaat in de Kerk.
2. Gewone organen van het onfeilbare leeraarsambt der
Kerk zijn in de eerste plaats al de door haar aange*
stclde, door de heilige wijding daartoe uitgeruste leeraars
der geopenbaarde waarheid, in \'t bijzonder dus al die
priesters, die in elke parochie de aangestelde leeraars
der Kerk zijn. Zij zijn wel niet persoonlijk gevrij-
waard van dwaling bij de verkondiging van Christus leep;
maar bij de wonderdadige inrigting der Kerk, waar
dezelfde Geest der waarheid, die de Kerk bestuurt, ook
in de zielen der bijzondere personen woont; waar de
diepgrondige kennis van \'sHeeren leer het geheele lig-
chaam doordringt; waar het geheele christen volk door
de gedachte vervuld is, Oat de leeraar niet zijne leer,
maar de leer van Christus en de Kerk moet verkondigen;
waar eindelijk de Kerk zelve waakt, dat het goddelijk
onderpand des geloofs ongeschonden blijft: ontstaat toch
bij de uitoefening van dit leeraarsambt eene vastheid,
ecne zekerheid, eene eenstemmigheid, welke overal het
-ocr page 122-
116
karakter ccner onfeilbare waarheid, die door al deze
organen spreekt, in zich draagt.
3.    Organen van het onfeilbare leeraarsambt zijn
dan in hoogeren rang de Bisschoppen dér Kerk. Als
opvolgers der Apostelen nemen zij cene andere plaats
tot het onfeilbaar leeraarsambt dei Kerk in als die
leeraars van den minderen rang. Zij hebben wel is waar
ook niet de persoonlijke onfeilbaarheid, gelijk de Apos-
tclen die volgens het geloof der Kerk hadden, maar zij
zijn voor hunne bisdommen de aangestelde apostelen
der Kerk, met eene dergelijke volmagt door Christus
uitgerust, als de apostelen; zij zijn derhalve gelijk gene,
de leeraars, de getuigen, de regters van Christus h-er
voor hunne bisdommen, zoolang zij in vereeniging met
het gezamenlijk apostolaat en met diens opperhoofd, den
opvolger van den heiligen Petrus staan.
4.  Maar nog een hooger orgaan van het onfeilbare leer-
aarsambt der Kerk is de Paus. Als opvolger van den heiligen
Petrus neemt hij mei betrekking tot dit leeraarsambt
eene andere plaats in dan de overige bisschoppen. Om
deze gewigtige verhouding tusschen het leeraarsambt van
den Paus en hel leeraarsambt der bisschoppen duidelijk
te maken, zullen wij ons van de woorden van een ander
bedienen.
«Willen wij het bewonderenswaardig plan der Kerk,
hare grondwet, de orde harer hiërarchie en harer die-
naren leeren kennen en de wijze waarop haar leeraars-
ambt
altijd zal bestaan en hel haar toevertrouwde goed
des geloofs steeds zuiver en onvervalscht zal overgeleverd
en behouden worden; dan moeten wij dat alles ontleenen
aan de woorden van Jesus Christus zelven, die de god-
delijke grondlegger en bouwmeester der Kerk is.
Beschouwen wij nu de beloften welke Hij ons gedaan
-ocr page 123-
d!7
heeft. Al zijne woorden moeten voor alle tijden bewaar-
heid en vervuld worden, want het zijn Gods woorden:
«Hemel en aarde zullen vergaan, maar mijne woorden
zullen niet vergaan.» Wij openen het Evangelie en vin-
den, dat Christus, nadat hij twaalf Apostelen tot zijne
volging geroepen en uitverkoren had, tot den eersten
hunner, dien Hij den naam van Petrus had gegeven,
deze woorden sprak: «Gij zijt Petrus en op deze sleen-
rots zal Ik mijne Kerk bouwen en de poorten der hel
zullen haar niet overweldigen. En Ik zal u de sleutelen
van het rijk der hemelen geven. Al wat gij op aarde
zult binden, zal ook gebonden zijn in den hemel, en
al wat gij op aarde zult ontbinden, zal ook ontbonden
zijn in den hemel.» Een andermaal sprak Hij tot hem:
«Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet wankele,
en gij, eenmaal bekeerd zijnde, bevestig uwe broeders,»
En wederom: «Hoed mijne lammeren! — Hoed mijne
schapen!» Zoo sprak Christus in de tegenwoordigheid
van de overige Apostelen tot Petrus alleen.
Verder vinden wij, hoe Christus ook tot de Aposte-
len — Petrus, die reeds tot opperhoofd en hoeksteen
van het zigtbare gebouw der Kerk, tot bezitter van de
magt der sleutelen en tot herder van de gansche kudde
van Christus benoemd was, ingesloten — gesproken heeft.
«Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zoo zend Ik u;
ontvangt den Heiligen Geest! Wat gij op aarde zult binden,
dat zal ook gebonden zijn in den hemel, en wat gij op
aarde zult ontbinden, zfl ook ontbonden zijn in den
hemel. » Verder: «Gaal en onderwijst, en doopt alle volken,
leert hen onderhouden, al wat Ik u bevolen heb. » Verder:
«De Heilige Geest zal u alle waarheid leeren.» Eindelijk
beloofde Hij aan allen zijn bijstand met deze woorden: «Ziet,
Ik ben met u alle de dagen, tot aan de voleinding der eeuwen.»
-ocr page 124-
H8
Al deze uitspraken van Christus moeten ten allen
tijde en op de wijze, als Hij ze heeft gedaan, in ver-
vulling gaan. Derhalve moet wat hij tot Petrus alleen
gezegd heeft, ook voor Petrus alleen in vervulling gaan;
en wat hij aan al de apostelen gezegd heeft, moet
gelijkerwijze vervuld worden voor al de apostelen geza-
menlijk. Alle zijne uitspraken en ieder harer moeten ver-
vuld worden. Begrijpen wij dit wel; niet een (jedeelle
moet vervuld worden, maar het geheel. De vervulling
van een gedeelte moet ook tot de vervulling van het
andere gedeelte en van alles te zamen genomen doen
besluiten.
Laten wij trachten goed doordrongen te worden van
deze waarheden; trachten wij al die uitspraken en die
beloften steeds voor oogen te houden; niets moge ons
daarvan ontgaan. Zien wij nu welk besluit wij daaruit
kunnen trekken, om ons een volkomen denkbeeld van
het plan en van de regeringsvorm der Kerk te maken.
Ik zie een collegie van twaalf apostelen; ik zie een
opperhoofd, uitverkoren als hoeksteen, waarop het zigt-
baar gebouw der Kerk is gesticht. Ik zie, dat aan dezen
grondslag en aan het geheelc gebouw cene vastheid is
beloofd, tegen welke de poorten der hel niets zullen ver-
mogen ; dat aan dit opperhoofd de sleutelen van het
Rijk der hemelen zijn gegeven met volmagt om te bin-
den en te ontbinden, en dewijl deze magt is verleend
aan een alleen en niets daarvan uitgezonderd is, zijn
zelfs de apostelen daaraan Onderworpen. Ik zie dat
Christus voor dit opperhoofd gebeden heeft, opdat zijn
geloof niet wankele; dat Hij hem in last heeft gegeven
om zijne broeders te bevestigen, en hem als herder
heeft aangesteld om zijne lammeren, dat is de geheele
kudde, waaronder ook de apostelen begrepen zijn, te
-ocr page 125-
119
hoeden. Dat zijn de uitspraken en de beloften welke
betrekking hebben op den grondslag, op het zigtbare
opperhoofd der Kerk.
Dewijl evenwel die kudde zich over de geheele aarde
moest verspreiden, heeft Christus nog andere herders
aangesteld, namelijk de apostelen, en ik zie dat de
Heer ook aan deze beloften heeft gedaan. Ten einde nu
het plan van Christus in zijne geheele volkomenheid te
vatten, is het noodig hier de aandacht voornamelijk op
twee punten te vestigen; ten eerste mag ik niet ver-
geten, dat de Heer niet tot de apostelen — met uitzon-
dering van Petrus — gesproken heeft, dat is, tot de apos*
telen als afgescheiden van dengene, die reeds tot hun
herder, tot hun opperhoofd en tot grondslag van het
geheele gebouw der Kerk was aangesteld; in de tweede
plaats evenwel dat door die aan de gezamenlijke apos-
telen — Petrus daaronder begrepen —gedane beloften,
diegenen volstrekt niet kunnen vernietigd worden welke
aan Petrus reeds alleen gegeven zijn. Ik zie derhalve
hoe Christus, sprekende tot de gezamenlijke apostelen,
onder wie ook Petrus tegenwoordig was, zeide: dat
gelijk de Vader Hem gezonden had, Hij hen ook zond;
dat Hij hun den Heiligen Geest gaf en de magt om te
binden en te ontbinden, dat Hij hun beval in de geheele
wereld te prediken en te doopen, terwijl Hij hun den
bijstand van den Heiligen Geest beloofde, en ook dat
Hij zeif bij hen zou blijven, tot de voleinding der
eeuwen.
Dit zijn de uitspraken lol de apostelen gerigt en de
beloften hun gedaan , en daaruit maak ik, overeenkomstig
de boven gedane twee opmerkingen, deze beide gevolg-
trekkingen:
1. Al deze beloften zijn ook aan den apostel Petr
-ocr page 126-
120
maar aan hel collegie der apostelen zijn zij als vereenigd
met ritrus gegeven;
2. Door deze beloften worden die welke aan Petrus
alleen gedaan zijn, volstrekt niet opgeheven.
Derhalve zal Petrus — als een noodwendig gevolg daar-
van — niettemin blijven: het opperhoofd, de hoeksteen
van het gebouw, de herder der schapen en der lamme-
ren, zelfs der apostelen, eindelijk der gansche kudde;
niettemin zal hij de sleutelen van het hemelrijk hebben,
met volmagt om te binden en te ontbinden, aan welke
volmagt de apostelen insgelijks onderworpen zijn; hij zal
ook nog toegerust wezen met die gave des geloofs,
welke in hem niet zal wankelen, en met het gezag om
zijne broeders te versterken.
Tot hiertoe schijnt het plan voortreffelijk; was echter
het gebouw het werk van menschen, dan zou ik de
onvermijdelijke gevolgen van zwakheid en onbesten-
digheid vreezen. Dan zou ik bekommerd moeten zijn
daarover, dat de grondslag eens zou wankelen en zie —
dan valt het gtheele gebouw in; dat de steenen vanden
grondslag zouden loslaten, en het huis valt in puin; dat
de herder zou dwalen, en hij voert de kudde naar weiden
en afgronden waar de dood hen verbeidt; dat de scha-
pen de stem des herders niet meer zouden hooren, en
zie daar ontstaat verwarring en allerlei ontbinding onder
de kudde; eindelijk zou ik nog moeten vreezen, dat aan
den eenen kant het opperhoofd der apostelen in het ge-
loof zou wankelen, of aan den anderen kant de apos-
telen het gezag des opperherders niet zouden achten;
dat het hoofd zich van het ligchaam, en het ligchaam
van het hoofd zou scheiden — en zie — alles gaat te
niet — het hoofd en bet ligchaam.
Maar die bezorgheid is in ons geval slechts een niets-
-ocr page 127-
121
waardig schrikbeeld. De Kerk is geen werk van menseben;
zij is het werk van God, en God heeft zulke uitspra-
ken gedaan en bclofie gegeven, die zijn gebouw tegen
alle dergelijke gevaren verzekeren en beschermen. Hij
zelf heeft de rots verkoren, waarop Hij zijne Kerk heeft
gegrond, en haar met die onwankelbaarheid begiftigd,
dat de poorten der hel haar nooit zullen overweldigen.
Hij zelf heeft gebeden opdat het geloof van Petrus
nooit bezwijke; aan de apostelen heeft Hij gezamenlijk
den bijstand van den Heiligen Geest beloofd en dat hij
bij hen zou blijven tot aan de voleinding der eeuwen;
en voor wien deze beloften nog niet volkomen genoegzaam
zijn,hij bedenke dat de Heer insgelijks gezegd heeft: dat
zijne schapen de stem des herders zullen hooren en dat
het slechts één schaapstal en één herder zijn zal; hij
bedenke hoe, na het laatste avondmaal dat Hij met
zijne apostelen hield, na die leedere en bewonderens-
waardige reden, welke de heilige Joannes opgeteekend
heeft en die men het testament van Christus zou mogen
noemen; hij bedenke, zeg ik, dat die goddelijke leer-
meester eenige oogenblikken vóór zijn lijden tot den eeu-
wigen Vader smeekte voor de Kerk, voor al de apostelen,
voor allen die in Hem zouden gelooven; dat Hij gesmeekt
heeft: «dat allen één mogten zijn, gelijk gij Vader in
Mij zijt en Ik in U ben, opdat ook zij in ons één mogen
zijn,... opdat zij één mogen zijn, gelijk ook Wij één zijn.»
Dit zijn de uitspraken en de beloften, die de vastheid,
de voortduring en de eenheid der Kerk waarborgen.
Ik zie nu de bewonderenswaardige inrigting en het
goddelijk plan van dit gebouw in zijn geheel en volkomen-
heid; ik val neder en aanbid de wijsheid Gods in de
inrigting zijner Kerk, en alle vrees, alle twijfel, be-
denkingen en vragen verdwijnen.
-ocr page 128-
122
In de plaats van den heiligen Petrus behoef ik nu
slechts zijn opvolger, den Paus te zetten, en in de
plaats van het met Petrus vereenigde collegie der apos-
telen, de gezamenlijke bisschoppen der katholieke Kerk,
bij hunne kudden of in het concilie vergaderd, maar
steeds in vereeniging met den Paus, en ik vind in dit
beeld geheel hetzelfde plan, denzelfden vorm van de
inrigting, de hiërarchie, de regering en het leeraars-
ambt der Kerk terug.
Wanneer ik nu van dit standpunt en met de gezindheid
die een christen moet hebben, de kerkelijke geschiedenis
lees, niet bij schrijvers welke haar zamenstelden ter
verdediging van de bijzondere gevoelens waarmede zij
behebt waren, maar in de kerkelijke gedenkschriften of
in geschiedschrijvers die vrij waren van vooroordeelen:
dan verwerf ik de voor een geloovig hart zoo zoete ge-
ruststelling, waar te nemen hoc liet werk Gods vervuld
en al zijne beloften bewaarheid en elk zijner woorden
op het naauwkeurigst uitgekomen zijn. >< Hemel en aarde
nullen vergaan,maar mijne woorden zullen niet vergaan.»
Ik stuit wel op ketterijen, op scheuringen, op dwa-
lingen en op vervolgingen, maar ook dit is werkelijk
voorspeld; doch ik bevind tevens hoe de Kerk de <h\\ aal-
leeraars, de ketters, de scheurmakers uitwerpt en steeds
onwrikbaar op de rots blijft staan, waarop zij gesticht
is; ik vind steeds den opvolger van Petrus aan haar
hoofd; steeds het geloof van Petrus, dat nooit wankelt;
de overige herders met Petrus vereenigd en de geheele
kudde, die slechts één schaapstal uitmaakt onder één
herder (1).»
(1) Briefe des Card. Litta über die sog. vier Artikel des Klems ton
Frankreich. Hoogduitache uitgave. Munster 1844, blz. SS—95. Wij
kunnen dit voortreflelijke boek niet genoeg aanbevelen.
-ocr page 129-
123
Wij vereenigen ons met deze gehecle uiteenzetting en
gelooven, dat zij even zuiver en onbevangen de ge-
dachten van de woorden der Heilige Schrift uitdrukt,
als zij met de plaats overeenkomt, die het Pausdom tot
heden in de geschiedenis inneemt. Wanneer in de eerste
eeuwen de Primaat niet altijd even beslissend op den
voorgrond treedt, gelijk in de Heilige Schrift zelf en in
de latere ecuwen, dan ligt dit daaraan dat de Kerk,
volgens de woorden des goddel ijken Verlossers, iu haar
ontstaan en wassen «gelijk is aan een mosterdzaad, het
welk een mensch nam en op zijnen akker zaaide; dat
wel het kleinste is onder alle de zaden; doch als het
opgeschoten is,.... wordt het een boom, zoodat de
vogelen des hemels komen en in zijne takken wonen (I).»
Zoo is ook het organisme van Gods kerk meer en meer
openbaar geworden en heeft zich naar het plan ont-
wikkeld dat wij in het woord Gods zoo duidelijk voor-
afgebeeld zien. Elke trek van dit goddelijk bouwplan
van \'sHeeren woorden wordt met volkomen getrouwheid
in de katholieke Kerk, zooals wij die voor ons zien,
teruggevonden. Dit is bovenmate wonderbaar en het
ongeloof kan onmogelijk de kracht van dit bewijs voor
de goddelijkheid der Kerk ontkennen, welke daarin be-
staat, dat haar stichter haar met eenige woorden een
regeringsvorm gegeven heeft, die nog in de laatste eeuwen
in al zijne kracht en volkomenheid voortduurt en eene
wijsheid openbaart, welke elke nieuwe eeuw slechts he-
vestigt (2).
(1) Matth. 13, 31 volgg. (2) Het is bekend dat een deel der
Protestanten, gelijk onlangs de hofprediker en generaal-superinten-
dant W. Hoffman in zijn geschrift: „Dentschland einst un jetzt",
loochent dat Christus een regeringsvorm aan zijne Kerk heeft ge-
geren. Dit bewijst echter alleen hoe ook de duidelijkste woorden
-ocr page 130-
124
Wanneer echter al de beloften, welke Christus aan
de apostelen heeft gegeven, zoowel die welke hij aan
Petrus alleen, als ook die, welke hij aan de overige
apostelen te zamen gaf, evenzeer in den Primaat als in
de apostelen in vervulling moeten gaan, dan is het
toch niet te denken, dat de Paus, wanneer hij als
opvolger van den heiligen Petrus van zijne volmagt
gebruik maakt; wanneer hij ingevolge van het bevel:
«Hoed mijne lammeren, hoed mijne schapen (I)!» en
voorts: «Ik heb voor u gebeden, opdat uw geloof
niet bezwijke. Gij dan, wanneer gij eens bekeerd zijt,
versterk uwe broederen (2),» handelt, daarbij zelf in
dwaling vervallen en de kudde van Christus even als
zijne broeders op het dwaalspoor zou kunnen hiden;
het is niet te denken dat de rots waarop de Kerk als
leerstoel der waarheid gesticht is, tegen welke de magt
van den geest der leugen niets vermag, zelve in dwaling
zou kunnen vervallen.
Hier staan wij echter reeds midden in het geschil-
punt over de onfeilbaarheid des Pausen, en dewijl de
Kerk het (5) niet als leerstuk heeft beslist, zullen wij ons
daartoe bepalen met d waalbegrippen uit den weg te ruimen,
door duidelijk en eenvoudig bloot te leggen en naauw-
keurig aan te geven, welke gevoelens volgens de leer der
voornaamste godgeleerden gedoogd worden en welke niet.
Wij kunnen hierover vier meeningen onderscheiden (4).
des Zaligmakers niet meer zijne bedoeling tegen \'de willekeurige
uitlegging van bijzondere personen kunnen beschermen. Geen leer
van het christendom is duidelijker in Gods woord uitgesproken
dan die dat hij de apostelen en hunne opvolgers tot het bestuur
der Kerk heeft geroepen.
(1) Joan., 21, 15 — 17. — (2) Luc. 22, 32.
(3) Dit is geschreven nog vóór het Vaticaansche concilie. Vertaler*
(4)  Cf. Bellarminus de Kom. Pontif. lib. IV; c. 2.
-ocr page 131-
125
Het eerste gevoelen komt hierop neder, dat de Paus,
ook dan wanneer hij met eene algemeene Kerkvergade-
ring eene beslissing over het geloof geeft, zelf in dwaal-
leer kan vervallen en ketterij leeren. Dit gevoelen loochent
in \'t algemeen de onfeilbaarheid der Kerk en wordt door
hen voorgestaan die zich buiten de Kerk bevinden. Een
katholiek, die het huldigt, behoort inwendig niet meer
tot de Kerk en is van haar gescheiden.
Het tweede gevoelen leert, dat de Paus ook als Paus (1),
zelf in eene dwaalleer vervallen en anderen dwaling
leeren kan, wanneer hij buiten eene algemeene Kerk-
vergadering eene beslissing geeft over de geopenbaarde
geloofs- en zedeleer. Van dit gevoelen zegt de kardinaal
Bellarminus, dat het niet formeel kettersch is, dewijl
de Kerk nog degenen in haren schoot duldt die het
voorstaan, maar het schijnt toch een groot dwaalbegrip
en raakt de ketterij (2).
Het derde gevoelen vervalt, zooals Bellarminus zegt,
in een ander uiterste en beweert, dat de Paus nooit en
in geen geval in eene dwaling vervallen noch die openlijk
leeren kan, zoodra hij, ook alleen, iets beslist. Bellar-
minus zegt van dit gevoelen dat daarvoor wel gronden
zijn te brengen, maar dat ze niet zeker zijn.
(1)  De uitdrukking „Paus als Pau8" beteekent zulke pauselijke
uitspraken, waarbij hij als opperhoofd en leeraar der geheele Kerk
optreedt. Tegenover deze staan die, welke tot zijn bijzonder leven
behooren of waarbij hij niet als lecraar en regter over geloofj-
waarheden voor de geheele Kerk optreedt.
(2)   Om deze uitdrukking duidelijk te maken, doen wij opmer-
ken, dat alleen die gevoelens over geopenbaarde waarheden ket-
tersch zijn, welke eene uitdrukkelijke bepaalde geloofswaarheid
tegenspreken en welke de Kerk niet bij degenen duldt, die tot
haar willen behooren. Derhalve kan iets op zich zelf dwaling zijn,
de dwaalleer nabij komen, zonder eene bepaalde ketterij te wezen.
-ocr page 132-
126
Het vierde gevoelen eindelijk laat het onaangeroerd
of de Paus in geloofsvragen persoonlijk dwalen kan of
niet, en bepaalt zich bij de meening, dat wanneer de
Paus over geloofszaken voor de gansche Kerkeene plegtige
beslissing geeft, deze geen ketterij, geen dwaling kan
zijn. Dit gevoelen noemt Bellarminus « het algemeenste
van bijna alle katholieken,» het zekerste en dat, het-
welk hij wil verdedigen.
De drie laatste gevoelens zijn derhalve volgens Bel-
larminus in de Kerk nog toegelaten, dat wil zeggen men
kan ze voorstaan zonder van de Kerk uitgesloten te worden.
Dewijl wij ons echter aan het laatste gevoelen bepaald
aansluiten, hetwelk Bellarminus communissima fere om-
nium catholicorum
noemt, en certissima, zoo is het noodig,
nog nader te bepalen wat het niet en wat het wel bevat.
Het bevat in de eerste plaats niet de meening dat de
Paus in het algemeen niet kan dwalen, ook betrekke-
lijk de dingen, die niet tot de openbaring behooren.
Dit zou dwaasheid zijn en is nog nooit door een Katho*
liek beweerd.
Het bevat in de tweede plaats ook niet de mecning,
dat de Paus in geloofszaken voor zijn persoon niet zou
kunnen dwalen. Hieromtrent zegt Bellarminus op dezelfde
plaats: « Al de Katholieken stemmen met de dwaalleeraars
daarin overeen, .... dat de Paus als godgeleerde (doctor
privatus)
ook in algemeene vragen over geloofs- en zede-
leer uit onwetendheid zou kunnen dwalen, zooals bij
andere godgeleerden plaats vindt.»
Het bevat in de derde plaats de bewering niet, dat
alle meeningsuitingen der Pausen in bullen en breven
onfeilbaar en derhalve onhervormbaar zijn. Tot deze
meening helt het derde der vermelde gevoelens over.
Van daar dat somtijds elke zinsnede uit een pauselijk
-ocr page 133-
M
stuk, welks zin geheel afhing van omstandigheden van
tijd en plaats, als onfeilbare uitspraak werd beschouwd
en algemeen toegepast, iets wat wij niet zouden kunnen
billijken. Iets anders daarentegen is het, of niet ver-
klaringen van een Paus, zelfs wanneer zij niet het
karakter van eene algemeene verbindende beslissing over
het geloof dragen, tot aan hare verandering moeten
opgevolgd worden, niet dewijl zij onfeilbaar zijn, maar
dewijl zij van dengene uitgaan, die de eenheid der Kerk
moet bewaren en haar besturen, iets dat wij zonder
aarzelen toegeven.
Het omvat veeleer slechts het beweren van eene be-
perkte onfeilbaarheid, dewijl het aanneemt, dat wanneer
de Paus als opperhoofd der Kerk over de geopenbaarde
waarheid eene beslissing neemt,om daardoor aan de geheele
Kerk eene verpligting op te leggen, in deze uitspraak
geen dwaalleer kan vervat zijn. Zulke uitspraken dienen
evenwel altijd in een vorm te geschieden waardoor
zij voor iedereen boven allen twijfel zich kenmerken
als eene beslissing over een bepaald beperkt geschilpunt.
De zoo beperkte en bepaalde onfeilbaarheid van den
Paus vloeit echter naar het ons toeschijnt, ontwijfelbaar
voort uit de beloften door Christus aan Petrus gedaan.
5. In den hoogsten graad zijn eindelijk de algemeene
Kerkvergaderingen organen van het onfeilbare leeraars-
ambt der Kerk.
Men heeft de vraag opgeworpen, of eene algemeene
Kerkvergadering boven den Paus staat, of omgekeerd.
Tijden van eene twijfelachtige keuze van een Paus daar*
gelaten, is deze vraag echter geheel ongeoorloofd, even
als het de vraag zou zijn of bij het eerste apostolische
concilie Petrus boven of onder die kerkvergadering zou
gestaan hebben. Eene kerkvergadering zonder of zelfs
-ocr page 134-
128
tegen den regtmagtigen Paus is geen algemeenc Kerk-
vergadering met hare volmagt. Zelfs is, volgens de be-
loftcn van Christus, het geval niet denkbaar, dat aan
den eenen kant de boven allen twijfel regtmatige Paus,
aan den andere het vereenigde Episcopaat, in een con-
cilie vergaderd, tegen elkander zouden staan. Dan toch
zou de Kerk in haren regeringsvorm, welken Christus haar
gegeven heeft, verwoest zijn.
Een algemeen concilie echter, waarbij de Paus zelf of
door zijn gezant het voorzitterschap bekleedt, gelijk
Petrus op het apostolisch concilie, is de plegtigsle en
beslissendste daad van het apostolisch leeraarsambt, de
roemvolste getuigenis voor de ware leer van Jesus, het
hoogste gezag, waardoor de Heilige Geest, de Geest der
waarheid, tot de menschen spreekt. In deze inrigting van
het kerkelijk leeraarsambt moeten wij echter Gods wijs-
heid en goedheid bewonderen. De eenheid der Kerk en
het voortdurend ongeschonden bewaren der leer des
Heeren vorderde een ambt in de Kerk gelijk dat van den
heiligen Petrus. Desniettemin wilde God, dat ook dit
heilig ambt, dewijl het aan een zwakken mensch werd
opgedragen, op eene wijze zou uitgeoefend worden,
welke zooveel mogelijk voor de menschelijke betrek-
kingen zou passen. De onfeilbaarheid der Kerk, welke
eene goddelijke gave is, moest tegelijk, om het ons
menschen gemakkelijker te maken haar te volgen, en om
hare dragers in den ootmoed, in de erkenning hunner
nietigheid te bewaren, door een vorm omgeven worden,
welke ook op menschelijke wijze de hoogste zekerheid
der waarheid aanbiedt. Dit nu geschiedt door de beraad-
slaging van het concilie. Even als in de natuurlijke orde
de zegen Gods de menschelijke handeling niet uitsluit,
sluiten de bovennatuurlijke gaven der Kerk bij de ver-
-ocr page 135-
129
kondiging der waarheid de natuurlijke middelen niet uit
om haar op te sporen. De Heilige Geest wilde door de
Apostelen in Jerusalem spreken, en toch beraadslaag-
den zij op menschelijke wijze vóór dat zij een besluit
namen. Daar waren de hoofden der apostelen onge-
twijfeld persoonlijk onfeilbaar, en toch besloot Petrus
en Paulus niet alleen, maar antwoordde de gehecle ver-
gadering: «Het heeft den Heiligen Geest en ons be-
haagd.» Zoo geschiedt het ook nu nog in de Kerk op
de algemeene kerkvergaderingen. Ja zelfs in de zeldzame
gevallen in welke de Paus van zijne hoogste volmagt
buiten de kerkvergaderingen gebruik maakt, handelt hij
niet afgescheiden van de Kerk en het Episcopaat. Hij
spreekt integendeel in zulke gevallen het bewustzijn der
geheele Kerk uit, nadat hij eerst alle menschelijke mid-
delen om de waarheid op te sporen uitgeput en niet
zelden een groot gedeelte der bisschoppen zelf omtrent
hunne meening geraadpleegd heeft.
9
-ocr page 136-
IX.
DE ALGEMEENE CO.NCILlë.N IN DE KERK.
„ AYant het heeft den Heiligen Geest en ons behaagd
n geen meerderen last op te leggen, dan dit nood-
wendige."
Handel. 15, 28.
Wij gaan thans over om een kort overzigt van de
algemeene conciliën te geven, dewijl hun invloed op de
geschiedenis der Kerk ons tevens den zekersten grond
biedt om de bcteekenis van het aanstaande concilie voor
de toekomst te beoordeelen.
Hoe kort dit overzigt ook moet zijn, het zal toch
twee groote feiten in de wereldgeschiedenis volkomen
duidelijk maken, dat namelijk in de eerste plaats het
gehcele leven der Kerk een onafgebroken strijd is met
de magtigste vijanden, namelijk met steeds op nieuw
zich verhclfende dwaalleeringen, die al de waarheden
des christendoms, na elkander, ja het christendom zelf
in zijne grondslagen aantasten; dat in de tweede plaats
de algemeene conciliën de voornaamste middelen geweest
zijn, waardoor de geopenbaarde waarheid in hare ge-
heele volkomenheid en zuiverheid tegen al die dwaal-
leeringen, en de Kerk en het Christendom tegen al die
vijanden zegevierend is verdedigd geworden.
-ocr page 137-
lol
Driehonderd jaren lang had het heidendom zich te
vergeefs afgetobd om het christendom door het wereldsche
geweld en de bloedige vervolgingen uit te roeijen. Het bloed
der martelaren diende alleen om het christendom meer
en meer uit te breiden en te bevestigen. De overgang van
Konstantijn den Grooten tot de Kerk bezegelde eindelijk
de bckeering van het Roomsehe Rijk. Het heidendom
viel; aan het Christendom behoorde van dat oogen-
blik af de toekomst. De tegenstander van Christus gaf
zich echter niet overwonnen, maar veranderde slechts
zijne wijze van bestrijding. Gedurende de volgende vier
eeuwen verhief zich de eenj vreeselijke dwaalleer na de
andere, om, met de hoofd waarheden des christendoms,
dit zelf inwendig te verwoesten.
De eerste groote dwaalleer, het Arianisme—zoo ge-
noemd naar haren stichter, den priester Arius, van Alex-
andrië — was aanstonds tegen die waarheid gerigt,
waarop alle waarheid en alle genade des christendoms
rust, namelijk de Godheid van Jesus Christus en danr-
door ook tegen het geheim der Allerheiligste Drievtil-
digheid. Arius leerde namelijk, dat de eeniggeboren
Zoon Gods, het Woord, dat in den beginne was en
waardoor alles geschapen is (1), niet in den waren en
eigenlijken, maar slechts in den oneigenlijken zin God
is; want dat ook Gods Zoon uit niets geschapen was;
dat hij wel de eerste en de hoogste onder al de schep-
selen was en God door Hem, als door een werktuig,
al het andere geschapen had; maar dat Hij niet van eea
goddelijk wezen en niet eeuwig was, gelijk de Vader,
doch alleen van wege zijne hooge eigenschappen en deug-
den door God met den goddelijken naam en goddelijke
(1) Joan. 1, 1-3.
-ocr page 138-
132
eer versierd. Deze dwaalleer was des te gevaarlijker
dewijl Arius ze met groote kunst te verbergen, en zich
het voorkomen wist te geven alflpf ook hij Christus als
God aanbad. Hij won tallooze aanhangers en onder hen
zelfs priesters en bisschoppen.
Toen vergaderde onder voorzitterschap van de gezan*
ten en plaalsbckleeders van Paus Sylvester I en onder
bescherming van keizer Konstantijn, in het jaar 525, te
Nicea in Klein-Azië het eerste algemeene concilie. Daar
waren 318 bisschoppen bijeen en nooit heeft de aarde
eene heiligere en eerwaardigere vergadering gezien; een
aanmerkelijk getal hunner droeg in diepe likteekcnen
en verminkte ledematen nog de sporen der marteling,
welke zij in de laatstvoorgaande vervolging der chris-
tenen geleden hadden. Deze heilige Kerkvergadering sprak
nu op de plegtigste wijze het oude overgeleverde, ware
christelijk geloof uit, het geloof dat de apostelen aan
alle volken gepredikt, waarvoor de martelaars hun bloed
gestort hadden, dat de wereld had overwonnen: Wij
gelooven in Jesus Christus, den eeniggeboren Zoon Gods,
waren God van den waren God, voortgebragt van eeuwig-
hcid en niet geschapen, van één wezen met den Vader.
En al mogten nu ook de Arianen nog gedurende meer
dan eene eeuw den strijd tegen deze geloofsbelijdenis met
list en geweld voortzetten, al mogten zij zelfs den zoon
en opvolger van Konstantijn den Grooten en binnen
eenigen tijd, door den bijstand van de wereldlijke
raagt, de halve wereld voor zich winnen , de ge-
loofsbelijdcnis van het concilie van Nicea bleef het vaan-
del waarom al de ware en getrouwe christenen zich
schaarden, het overwon het Arianisme, en heden ten
dage, nadat het laatste spoor van die eens zoo magtige
dwaalleer sedert meer dan duizend jaren verdwenen is,
-ocr page 139-
133
weerklinkt in elke Heilige Mis, als een zegelied , de
geloofsbelijdenis der algemeene kerkvergadering van Nicea,
en wordt zij door allen, die in Christus gelooven, als de
onfeilbare uitdrukking van hot echte en onvervalschte
christelijk geloof vereerd.
Reeds in het jaar 381 werd eene tweede algemeene
kerkvergadering in Constatitinopel
gehouden tegen den
dwaalleeraar Macedonius, die de Godheid van den IIei-
ligen Geest
loochende.
Zoo werd de groote hoofdwaarheid van het christen-
dom, waarop al de andere waarheden steunen, dat name-
lijk de Zoon en de Heilige Geest niet den Vader de eene
waarachtige God zijn, of het geloofsartikel van de Hei-
ligt Drievuldigheid, door de beide eerste algemeene con-
ciliën zegevierend tegen nieuwigheid en dwaalleer ver-
dedigd. Maar reeds verhieven zich andere niet minder
gevaarlijke dwaalleeringen, die wel niet de Godheid van
den Zoon aantastten, maar eenparig ten doel hadden
om de waarheid zijner Mcnschwording nu op deze, dan
op gene wijze te vervalschen en te niet te doen.
Nestorius, patriark van Constantinopel, loochende die
wonderbare en boven al ons begrip innige vereeniging
der menschelijke met de goddelijke natuur in den per-
soon van den Zoon Gods, uit kracht waarvan er in
Christus wel twee naturen zijn, de goddelijke en de
menschelijke, maar slechts één goddelijke persoon en
slechts één Christus is, waarachtig God en waarachtig
mensch te gelijk. Hij leerde namelijk dat de Zoon Gods
slechts in den mensch Jesus had gewoond, op gelijke
wijze, al ware het ook volmaakter, als God in de ziel
van iedcren mensch woont, die zich in staat van genade
bevindt. Hij leerde derhalve een dubbelen Christus, een
goddelijken en een menschelijken, en derhalve niet slechts
-ocr page 140-
134
twee naturen, maar ook twee personen in Christus.
Het is hierbij opmerkenswaardig, dat reeds in dien
ouden lijd de geest der leugen zijn aanval op Christus,
onder een, met schijnheilige vereering jegens den Zoon
Gods, verborgen aanval tegen het hoogste voorregt der
allerzaligste Maagd Maria trachtte te verbergen, namelijk
tegen haren naam en hare waardigheid als Moeder Gods,
als God gebaard hebbende. Dewijl Nestorius namelijk
loochende, dat de uit Maria volgens zijne menschheid ge-
boren Christus persoonlijk en waarachtig de eeniggeboren
Zoon Gods was, en hem steeds voor een mensch hield,
in wien het eeuwige Woord slechts gelijk in een tempel
woonde, beweerde men dat Maria niet Moeder van God,
maar Moeder van Christus moest heeten. Even merk-
waardig is het echter ook, dat juist deze aanval tegen
de Heilige Moeder Gods eerst zijne dwaalleer door de
zich algemeen verheffende tegenkanting van het geloovig
volk in het licht bragt.
\'t Was het algemeene concilie van Ephese onder Paus
Celestinus I, dat in het jaar 431 de dwaalleer van Nestorius,
die het «groote geheim der godsvrucht» (1), de ware
menschwording van den Zoon Gods vernietigde, plegtig
verwierp en tegelijkertijd onder het gejubel van het
ge\'oovige volk verklaarde, dat de allerzaligste Maagd
Maria, gelijk tot hiertoe, ook aliijd Moedei Gods eu God
gebuurd hebbende
moest genoemd en als zoodanig in
waarheid erkend worden.
Te gelijk bevestigde deze algemeene Kerkvergadering
de door een reeks van bijzondere Synoden reeds uit-
gesproken vcroordeeling der dwaalleer van Pelagius,
die tenzelfdcn tijde toen Nestorius de Menschwording
(1) I Tim. 3, 10.
-ocr page 141-
155
Gods in het Oosten aanviel, in het Westen cene andere
hoofdwaarheid van het Christendom loochende, namelijk
de waarheid dat het geheele menschclijk geslacht door
den val zijns stamvaders van de oorspronkelijke regt-
vaardigheid beroofd, zondig geworden is en daarom ver-
lossing behoefde, en dat wij slechts door de genade van
Christus
onze bekeering beginnen, haar voltrekken, daarin
volharden, de goddelijke wet vervullen en ons het
eeuwige leven waardig maken kunnen.
Maar nog was de kring van dwaallecringen, welke zich
tegen Christus verhieven, niet uitgeput. Terwijl de ceneu
de dwalingen van het Nestorianisme hernieuwden,
traden talrijke dvvaalleeraars in verscheidene vormen
op, die onder den schijn eener valsche vroomheid het
onderscheid der beide naturen en met name de waar-
heid der menschelijke natuur in Christus loochenden,
dewijl zij leerden, dat in Christus slechts ééne natuur,
even als één goddelijke persoon was, dewijl de men-
schelijke natuur, door hare vereeniging met de goddelijke,
door deze om zoo te zeggen verzwolgen en in haar
was overgegaan. Nieuwe algemecne conciliën — het
concilie van Chalcedon (451) en het tweede en derde
concilie van Constantinopel (b53 en G80) en onuitspre-
kelijke moeite en strijd was noodig, om het christendom
tegen al die hcillooze vervalschingen te beschermen.
Meer dan eenmaal scheen het alsof de goddelijke waarheid
in het gewoel van menschelijke dwaalleeringen en
hartstogten zou ten ondergaan; maar de aan de Kerk
geschonken belofte «de poorten der hel zullen haar
niet overweldigen (1)», ging altijd in vervulling en alle
begoocheling van eene valsche wetenschap en sectarische
(1) Matth. 16, 18.
-ocr page 142-
136
geestdrijverij verdwenen eindelijk voor het heldere licht
van lirf. eenvoudig katholiek geloof, gelijk dit van de
door Christus gestichte en den Heiligen Geest bijgestane
leerende Kerk op de algemcene concilicn verkondigd werd.
En gelijk in \'t algemeen het kwade, ofschoon het op
zich zelf verderfelijk is, ten laatste toch door Gods
Voorzienigheid het goede dienen moet, zoo bragt ook
deze groote strijd met de dwaalleer, een groot en blijvend
voordeel aan. Niet slechts werd daardoor de zegevierende
magt der katholieke waarheid en de onmagt ook der
magtigste dwalingen duidelijk; maar ook door de kerke-
lijke beslissingen, en door den arbeid en het werk der
verdedigers van het katholiek geloof, dier groote en
heilige mannen, die de christen wereld onder den naam
van • Kerkvaders» vereert, werd de oneindige inwendige
rijkdom der christelijke leer altijd duidelijker in \'t licht
gesteld en heerlijker ontwikkeld. Zoo volkomen was de
zegepraal des geloofs, dat eeuwen lang geen dwaalleer
meer wortel vatte; en nu kon ongestoord, in het licht
en de eenheid van het ware geloof, de uit de puinhopen
van het romeinsche rijk en uit den chaos der volksver-
huizing als eene nieuwe schepping opgerezen europesche
familie der volken, en in en met haar die groote cliris—
telijke beschaving zich ontwikkelen, welke nog heden ten
dage, trots alle verstoringen, de wereld beheerscht en
gelukkig maakt, en van welker vruchten zelfs diegenen
leven, die het levensbeginsel onzer beschaving, het chris-
tendom , trachten te verwoesten.
Maar ook die christelijk germaansche middeleeuwen,
welke velen uit vooroordeel en afkcerigheid tegen de
katholieke Kerk versmaden en verachten, anderen echter
onregtmatig verheffen, waren voor hel christendom en de
Kerk rijk aan gevaren en strijd.
-ocr page 143-
137
Daar waren hoofdzakelijk vijf groote rampen, welke in
de middeleeuwen het christendom afbreuk deden.
De eerste en grootste van alle welker treurige gevol-
gen wij tegenwoordig nog moeten beweenen, was de
grieksche scheuring, waardoor de in den ouden tijd zoo
glorievolle en heilige Kerken van het Oosten van de
katholieke eenheid losgescheurd werden.
De tweede was het Moliamedanismc, dat het christelijk
Oosten verwoestte, in een groot gedeelte daarvan het
christendom met al zijne zegeningen uitroeide, eneeuwen
lang met vreeselijk geweld ook het christelijk Westen
bedreigde, om hetzelfde lot aan dit land te bereiden.
De derde groole ramp was het streven van christelijke
keizers en koningen, om de Kerk aan hunne heerschappij
te onderwerpen en aan hun doel dienstbaar te maken,
en de daaruit gevolgde treurige en verderfelijke strijd
tusschen het keizerschap en het Pausdom, tusschen
de wereldlijke en de geestelijke magt.
De vierde ramp was het ontstaan van gevaarlijke secten
van dweepers, die de grondslagen der christelijke en tevens
die der maatschappelijke orde ondermijnden.
Daarbij kwam eindelijk tegen het einde van dit tijdperk,
de groote westersche scheuring, die verschrikkelijke tijd,
waarin het hoogste herdersambt, dat Christus tot be-
waring der eenheid had ingesteld, zelf eene aanleiding
tot tweespalt werd, toen tegen de regtmatige Pausen
tegenpausen opstonden en de verwarring in de christen
wereld zóó groot was, dat men menigmaal niet wist aan
welke zijde de regtmatige Paus zich bevond.
Ongetwijfeld waren dit groote rampen, ontzettende ge-
varen, onderwelke elk louter menschelijk werk zou hebben
moeten bezwijken. Maar de Kerk Gods bezweek niet, zij
zegevierde, al was het ook dat zij zware wonden be-
-ocr page 144-
138
kwam, over al deze vijanden, en weder waren het vooral de
algemeene concilié\'n, doorwelke zij hare goddelijkczending
vervulde en bevestigde. Op de vierde algemeene Kerk-
vergadering van Constantinopel (80!)) was het grieksche
schisma in zijn uitvinder Photius veroordeeld geworden;
op het tweede algemeene concilie van Lyon (1274) en het
algemeen concilie van Florence (1439) werd de hereeniging
van de Grieken met de algemeene Kerk gedeeltelijk vol-
bragt, gedeeltelijk tot eene betere toekomst voorbereid.
Door de tegelijkertijd op de bijzondere synode van Cler-
mont en de algemeene kerkvergaderingen van Lateranen
(1123) en van Lyon (I24j) bewerkte kruistogtcn, werd
de magt van den Islam gebroken en het Christendom vcr-
sterkt en verheven, al wierd ook haar eerste doel, de
bevrijding van het heilig graf uit de hand der ongeloo-
vigen niet blijvend bereikt.
Door de algemeene kerkvergaderingen van Lateranen
(1125) en van Lyon (124j) werden deels de grondslagen
van de ware eendragt tusschen Kerk en Staat bevestigd,
deels de vrijheid der Kerk tegen de aanslagen van het
wereldlijk gezag verdedigd. De verderfelijke d\\\\aallcerin-
gen der middeleeuwen werden op hel derde en vierde
concilie van Lateranen (1179 en 1215) veroordeeld. De
groote westersche scheuring echter werd op het concilie
van Conslance (1414—1418) tot een einde gebragt.
Aan het einde van de middeleeuwen , onmiddellijk voor
het losbarsten der kerkhervorming, staat nog de vijfde
kerkvergadering van Lateranen (1512—1517), die reeds
een kwaad bestreed, dat in onzen tijd tot volle ontwik-
keling kwam. Het was toen het tijdperk der zoogenaamde
renaissance; eene ziekelijke drift voor de oud-heiden-
schc kunst en litteratuur had de geesten aangetast en
menigen geleerde er toe gebragt om , de wegen der chris-
-ocr page 145-
159
telijke wijsheid verachtend, in dwalingen te vervallen,
waarboven zelfs de betere heidensche wijsgecren verheven
waren. Zij loochenden de onsterfelijkheid der ziel en ver-
vielen gedeeltelijk in geheel materialistische leerstellingen.
Dewijl de wereld evenwel toen — dank het gezag en
de eenheid der Kerk — nog door en door christelijk
was, en zelfs de nicuwheidensche geleerden zich er op
beroemden trouwe zonen der Kerk te zijn; trachtten zij
het eene met het andere te vereenigen: hel christendom
en hunne meer dan heidensche wijsbegeerte. Met dit doel
besveerden zij dat wijsbegeerte en geloof volstrekt onaf-
hankelijk van elkander waren, dateene wijsgeerigc mee-
ning waar kon zijn, al was zij in tegenspraak met eene
geloofswaarheid. Tegen deze even onverstandige als god-
delooze leer verkondigde nu dit algcmecne concilie de
oude waarheid, dat er nimmer of nooit tegenspraak kan
beslaan tusschen verstand en geloof, tusschen ware wijs-
bcgeerte en ware godgeleerdheid, en dat derhalve elke
leer die in tegenspraak is met de door God geopenbaarde
waarheid, nimmer of nooit eene wetenschappelijke waar-
hcid, maar slechts eene dwaling en eene onwaarheid
kan zijn.
Wij zijn eindelijk genaderd tot de laatste algcmecne
kerkvergadering, die van Trenle (1545—15G3) waarop
sedert drie eeuwen de gansche katholieke christen wereld
in alle aangelegenheden en twistpunten der godsdienst
het oog gevestigd heeft ais op de ster des geloofs en de
rigtsnoer des levens, gelijk de christen oudheid gewoon
was het oog op het concilie van Nicea te vestigen.
Deze kerkvergadering was zamengeroepen om de groot-
ste en smartelijkste wonde te genezen, welke in den
gebeden langen loop der geschiedenis ooit aan de Kerk,
dit geestelijk ligchaam van Jesus Christus, geslagen was.
-ocr page 146-
uo
Een groot en bijzonder edel deel van het christen
Westen had zich van de katholieke Kerk losgescheurd
en beschouwde deze moeder aller christen natiën slechts
als een ontaard rijk van bijgeloof en bederf, en den
opvolger van Petrus, dien Christus het opperherderschap
over zijne Kerk had toevertrouwd, als den Anliclirist.
De nieuwe leer hield het geloof aan den drieëenigen
God en aan Christus, den Zoon Gods en eenigen Ver-
losser des menschdoms vast, maar zij was, in vele op-
zigten, zonder dat hare stichters het erkenden, tegen de
Kerk, het geestelijk ligchaam van Christus, tegen het werk
des Heiligen Geestes in de Kerk en in de zielen gerigt. Zij
loochende het kerkelijk leeraarsambt, dewijl zij in de
plaats van het onfeilbaar kerkelijk gezag de bijzondere
(private) uitlegging der Heilige Schrift stelde. Zij loo-
c\'iende het priesterschap en zijne onderstelling, hel altijd*
durende offer van het Nieuwe Verbond en vernietigde
daardoor hetgeen sedert de tijden der apostelen de kern
en het middelpunt der christelijke godsdienst uitmaakte.
Zij vernietigde het aan alle behoeften der ziel te gemoet-
komende organisme der zeven heilige Sacramenten en
loochende in \'t bijzonder het Sacrament, dat voor de
heiliging der ziel practisch het gewigtigste is, het heilige
Sacrament van boetvaardigheid. Zij loochende de vrije
medewerking van den menschelijken wil met de genade,
en de noodzakelijkheid ter zaligheid van de liefde en de
goede werken, dewijl zij voor onze regtvaardigmaking en
zaligheid niets noodzakelijk verklaarde dan het geloof
alken,
namelijk het geloof, dat ons om Christus wil onze
zonden niet toegerekend worden. Zij loochende eindelijk den
levenden zamenhang tusschen dit en het volgende leven,
dewijl zij eensdeels de geldigheid var. het gebed voor de
afgestorvenen en zijne onderstelling, het bestaan van eene
-ocr page 147-
141
boete en zuivering na den dood, en aan den anderen
kant de voorbede der heiligen voor ons verwierp. En al
deze waarheden en genademiddelen des christendoms
bestreed men, dewijl men beweerde, dat door deze katho-
lieke leerstukken en instellingen de eer van Christus
als eenigen Verlosser des menschen verkort en in plaats
van hel goddelijk verlossingswerk, inenschelijk werk en
menschelijke zelfreglvaardiging gesteld werd : als of het
kerkelijk leeraarsambt een ander doel had dan om Gods
woord en de openbaring van Christus zuiver te bewa-
ren; alsof de priesters iets anders zouden zijn als «dienaars
van Christus en uitdeelers zijner geheimen (1);» alsof
het heilige misoffer iets anders was, als i!e voortdurende
tegenwoordigstelling en verheerlijking des kruisoffers,
dezer eenige bron onzer zaligheid; alsof de heilige sacra-
mentcn niet door Christus waren ingesteld, om ons zijne
menigvuldige genaden en gaven, beantwoordende aan onze
behoeften en onze inenschclijke natuur, mede te deelen;
alsof onze reglvaardigheid en onze goede werken iets
anders waren als de vrucht der genade van Jesus Chris-
tus en alsof de werkdadige liefde zou kunnen gescheiden
worden van het regtvaardigmakende geloof; alsof eindelijk
al ons bidden voor de afgestorvenen en de voorbede der
heiligen voor ons, niet door Christus alleen zijne kracht
ontving en alsof het in eenen anderen naam geschiedde,
als in den naam van Jesus alleen.
Tegen al deze treurige dwalingen en valsche begrippen
heeft de algemeene kerkvergadering van Trente de oude
katholieke leer in al die leerpunten, welke aangetast
uf verkeerd begrepen waren, met wonderbare krachten
helderheid blootgelegd; zij heeft echter ook te gelijker
(l) I Cor. i, l.
-ocr page 148-
U2
tijd door linre heerlijke besluiten over de kerkverb e te-
ringen die misbruiken verwijderd, welke niet door de
schuld der Kerk en harer leer, maar door de schuld
der menschen in de christenheid waren gedrongen, en
gedeeltelijk de kerkscheuring hadden te weeg gebragt
en bijzonder oorzaak waren dat zoo vele goedgezinde
lieden door den stroom der beweging waren mede-
gesleept. De kerkvergadering van Trente bereikte het
doel niet waarmede zij voornamelijk bijeengekomen
was, namelijk de scheuring te heelen en de afgeschei-
denen met de Kerk te verzoenen. Maar van dat oogen-
blik begon in de katholieke Kerk eene heerlijke ver-
nieuwing des geestes en des levens, eene groote menigte
heilige mannen leverden door hun leven en hun arbeid
het bewijs, dat de zoo beschuldigde Kerk desniettegen-
staande niet slechts de heilige Kerk heette, maar ook
werkelijk was. Naarmate door de bemoeijing van groote
Pausen en vrome bisschoppen de besluiten van het con-
cilie ten uitvoer gelegd werden, ontlook in geestelijkheid
en volk een nieuw leven van geloof en deugd. Dechris-
telijke wetenschap nam eene hooge vlugt. In de nog
heidensche lauden vierde de Kerk groote zegepralen en
breidde het rijk van Christus ver builen zijne toenmalige
grenzen uit. Ook op velen die de Kerk verlaten hadden,
oefende de kerkvergadering van Trente en de van haar
uitgaande vernieuwing des levens in de katholieke Kerk,
een heilzamen invloed uit; zij verzoende velen met de
Kerk en bevestigde in niet weinigen van de edelste
geesten de erkenning, dat de scheuring een groot kwaad
en de hereeniging een noodzakelijk doel is waarnaar
men met alle kracht moet streven.
-ocr page 149-
X.
DE TAAK VAN HET AANSTAANDE CONCILIE.
Jesua sprak tot heu: Hebt gij nooit in de Schriften
gelezen: De steen welken de bouwlieden verworpen
hebben, deze is tot hoeksteen geworden. Van den
Heere is het geschied, en het is wonderbaar in
onze oogen!
                                     Matth. 21, 42.
Heden slaan wij aan den vooravond van een nieuw
algemeen concilie, en geheel natuurlijk komt de vraag in
ons op, welke dan de dwalingen zijn, tegenover welke
het de door God geopenbaarde en van de Apostelen af
overgeleverde waarheid zal stellen, welk het kwaad is
dat het bestrijden, de redmiddelen die het aanwenden
zal. Dez£ vraag kan het concilie alleen beantwoorden,
en het kan ons niet baten om de verlichting en de leiding
van den Heiligen Geest vooruit te loopcn. Daarentegen
is het wel geoorloofd en nuttig door eene beschouwing
van de tegenwoordige gesteldheid des christendoms, der
Kerk en der wereld ons eenigermate de eigenaardigheid
en de grootheid der vraagstukken voor oogen te houden,
welke de Kerk Gods in ons tijdvak moet oplossen.
Wanneer wij onzen tijd met de vroegere eeuwen ver-
gelijken, opklimmende tot het tijdstip waarop de eerste
-ocr page 150-
144
algemeenc kerkvergadering de voltooide bekeering van
de oude hcidensche wereld tot het christendom beze-
gelde, dan springt ons aanstonds een groot onderscheid
in het oog.
De dwalingen waarmede de Kerk vroeger te strijden
had, waren allen dwalingen in de geloofsleer,gedeeltelijk
vervalschingen en verdraaijingen der geopenbaarde waar-
heid als zoodanig. Hare uitvinders en volgelingen erkenden
allen de openbaring van liet Oude en Nieuwe Testament
als goddelijk; maar hunne fout lag slechts daarin, dat
zij haar nu eens in dit, dan weder in dat punt niet
volgens de eenstemmige leer der Kerkvaders, naar den
rigtsnoer van het kerkelijk Ieeraarsamht en het o\\crge-
leverde geloof, maar naar hun eigen zin uillegden. Van-
daar ook, dat al de dwaallecraars der vroegere eeuwen
in vele, dikwijls in de meeste leerstukken met de katho-
Iieke leer instemden en slechts in zekere punten van
haar afweken.
In ons tijdvak daarentegen is de groote, de wereld
beheerschende dwaling, tegen welke het christendom
strijdt, en die het geroepen is te overwinnen, eene
geheel andere, het is de fondamenlele loochening van
alle bovennatuurlijke openbaring en gevolgelijk ook van
alle bovennatuurlijke heilsorde, en van al de middelen,
welke lot bewaring en mededeeling der goddelijke opcn-
baring dienen, alzoo van de Heilige Schrift als Gods Woord
en van een door God ingesteld en bijgestaan kerkelijk
lecraarsambt.
Dewijl deze hoofddwaling van onzen lijd al het boven-
natuurlijkc loochent en niets als waar en verkelijk erkent
dan alleen de natuur en de orde der natuur, kan men
haar met de meeste juistheid den naam van Naturalisme,
of ook van Rationalisme geven, dewijl zij namelijk dien-
-ocr page 151-
145
overeenkomstig leert, dat er geen andere bron der waar-
beid \\oor ons menschen bestaat, dan enkel en alleen het
menschelijk verstand, zijn navorschen en denken, hetwelk
eindelijk tot veigoding van de natuur en het verstand
voert. Tegenover deze dwaling, die alle geopenbaarde
godsdienst, bijzonder het christendom, met wortel en
tak uitroeit en daardoor in den eigenlijken zin anti-
christelijk is, heelt derhalve de Kerk in onzen tijd bovenal
de waarheid te verdedigen, dat de mensch niet alleen
een natuurlijk wezen is en niet uitsluitend van God
bestemd om door het gebruik zijner natuurlijke krachten,
zekere natuurlijke volmaaktheid en geluk te bereiken,
maar dat God oorspronkelijk en eens voor al den mensch
tot eene bovennatuurlijke bestemming verheven, hem eene
bovennatuurlijke zaligheid, als belooning voor zijne trouw
beloofd, en dienovereenkomstig ook zijn geest nog eene
hoogere bron van kennis dan de louter natuurlijke, in
de bovennatuurlijke openbaring geopend heeft, en. daar-
door op den grondslag der natuur en der natuurlijke
orde, eene, de natuur voor bederf bewarende en boven-
natuurlijk volmakende, bovennatuurlijke orde gevestigd
beeft, zooals dat alles reeds vroeger nader werd uit-
eengezet.
Maar de loochening van de bovennatuurlijke openbaring
is slechts één kant der groote verslandsdwaling van
onzen tijd. Gelijk wij hierboven reeds gezien hebben,
vervalt de menschelijke geest, wanneer hij de hulp,
welke God hem door de bovennatuurlijke openbaring
aanbiedt, hoogmoedig van de hand wijst, om alleen zijn
eigen weg te gaan, in de grootste en treurigste dwa-
lingen van het bloote verstand en de natuurlijke waar-
heden. De drie grootste waarbeden des verstands, waarop
zoowel de menschelijke waardigheid als de grondslag der
-ocr page 152-
146
menschelijke maatschappij, waarop regt, vrijheid en zede-
lijkheid, en alle waar gezag berusten, namelijk: dekennis
van den persoonlijken en levenden God; de kennis der
in geestelijkheid, vrijheid en onsterfelijkheid bestaande
natuurlijke gelijkenis van onze ziel naar God; dekennis
der zedewet als eene in Gods heiligheid en geregtigheid
gegrondveste onveranderlijke, van alle menschelijke \\ville-
keur onafhankelijke heilige orde, worden dan verduisterd
en ongehoorde dwalingen nemen hare plaats in.
Dit bederf dezer groote waarheden van het verstand
is een voldongen feit in de moderne wereld. Nadat van
Spinoza tot Hegel het pantheïsme in de wijsbegeerte ge-
heerscht heeft, is het materialisme de heerschende dwaal-
leer van onzen tijd geworden, deze laagste vorm van het
atheïsme, deze laagste trap der dwaling, waardoor de
menschelijke geest tot het tijdvak van eene valsche, tot
barbaarschheid terugkeerende overbeschaving afdaalt. «Er
bestaat geen God. Er bestaat geen ziel. Er bestaat niets
dan de ligchamelijke stoffen en de physieke en chemische
krachten die in de natuur wonen. Hel is daarom eene
dwaling, wanneer wij ons denken en willen voor iets
geestelijks houden. Denken en willen is iets zuiver ligcha-
melijks, het voortbrengsel van de werking der hersenen,
die even ligchamelijk noodwendig werken, als de werking
der ingewanden.» Dit zijn de hoofdstellingen van het
materialisme, en het pantheisme, deze fijnere maar reeds
overleefde vorm van het atheïsme, loopt in de praktische
uitkomsten op hetzelfde uit. De praktische gevolgen en
leerstellingen dezer godsloochening, zoowel der materia-
listische als der pantheislische, zijn echter niet minder
verderfelijk dan de leer zelve afschuwelijk is.
Bestaat er toch geen God, dan is elke godsdienst een
waan; want de godsdienst is de vereering van God. Dan
-ocr page 153-
ui
is derhalve de godsdienst niet alleen overtollig, maar
schadelijk en dan moet de vooruitgang des menschdoms
daarheen streven, om de godsdienst meer en meer te
doen verdwijnen en uit de zeden en het bewustzijn van
het volk uit te roeijen. Daardoor wordt ook die diepe
haat verklaard waarmede de aanhangers dezer leer tegen
het christendom en vooral tegen de katholieke Kerk,
dien slerksten steun der godsdienst, vervuld zijn en waar-
mede zij, zoo mogelijk, het geheele volk zouden willen
vervullen.
Hebben wij verder geen onsterfelijke ziel, geen on-
stoffelijken geest, dan zijn ook alle hoogere, geestelijke
ideeën en belangen een waan; dan kan het gansche
doel van het menschelijk leven geen ander zijn, dan de
aardsche welvaart, het aardsch genot, en, dewijl zonder
bezit geen genot kan plaats vinden, voortbrenging en
verkrijging van stoffelijke goederen. Nog meer; is alles
slechts stof en beweegt zich ons leven naar stoffelijke
en daarom met blinde noodzakelijkheid werkende wetten,
dan is er geen vrijheid van wil in den waren zin des
woords, en derhalve ook geen zedelijke verantwoorde-
lijkheid, geen wezenlijk onderscheid tussschen het zedelijk
goed en het zedelijk kwaad.
Bestaat er nu geen zedelijke vrijheid en geen zedewet,
dan bestaat er ook geen regt, dit woord in zijne ware
beteekenis genomen, geen onveranderlijke van het geweld
en de bloote feiten onafhankelijke geregtigheid; de plaats
van het regt wordt door de feiten, de plaats der gereg-
tigheid door het geweld ingenomen. Gelijk in de stoffe-
lijke wereld de sterkere krachten en de grootere massa\'s
het zwakkere verbrijzelen en aan zich onderwerpen, ge-
schiedt dit dan ook in de menschelijke maatschappij;
hare wet is niet die wet der regtvaardigheid, welke ook
-ocr page 154-
148
den zwaksten tegen den sterksten beschermt, en, wanneer
zelfs het geweld op aarde zegeviert, toch ten laatste door
den eeuwigen regter wordt voltrokken — maar de wet
die de maatschappij beheerscht is het regt van den sterksten,
hetzij die sterkte steunt op het zwaard, op het geld, op
de list en slimheid of op dit alles te gelijk. Even als
derhalve het atheisme de doodvijand is van de godsdienst,
is de atheïstische zcde- en regtsleer, die eigenlijk de
loochening van alle zedelijkheid en alle regt is, de vijandin
der geheele maatschappelijke orde, die tegenover zulk
eene leer geen oogenblik zou kunnen blijven bestaan,
wanneer de op het christendom gestichte historische orde
en het christelijk bewustzijn van het volk geen weerstand
bood.
Bestaat er geen zedelijke vrijheid en geen zedewet,
dan heerscht echter niet slechts in de burgerlijke orde
het regt van den sterksten, maar ook in al de persoonlijke
betrekkingen der menschen onder elkander: dan heeft de
naastenliefde geen zin meer, dan is het medelijden met
den nood onverstandig en ongegrond, dan is de een
tot ellende en de ander tot genot, volgens de nood-
zakelijkheid der natuur, bestemd: dan ligt het in den
aard der dingen, dat het eene gedeelte der menschen
het andere lot werktuig gebruikt, om het voor dit genot
uit te zuigen, en het zonder medelijden in nood en ellende
te gronde laat gaan, wanneer het tol aan de laatste uit-
putting voor dit doel gediend heeft.
Daarom heeft de Kerk in onze dagen niet alleen, zooals
in de vroegere eeuwen, de roeping om de leer der open-
baring tegen dwaalleeringen te beschermen, maar zij
heeft veeleer de bovenal verhevene taak om het verstand
zelf en de groote waarheden van het verstand, de natuur-
lijke zedelijkheid, het natuurregt, de eerste grondslagen
-ocr page 155-
149
van de menschelijke maatschappij, tegen de aanslagen
van den geest, die van Gnd is afgevallen, te verdedigen.
Eene grootere en glorievoller taak heeft de Kerk niminer
gehad dan in onze dagen. Zij is niet slechts de rots
waarop het christendom rust, om het tegen de poorten
der hel te beschermen; zij is ook de rots, waarop de
geheele natuurlijke orde rust, om haar tegen dezelfde
vijandelijke magten te verdedigen. Zoo vervult zij, wat
reeds vóór tweehonderd jaren de groote duitschc wijsgeer
Leibnitz voorzag, dat tijden zouden komen, wanneer de
Kerk niet zoozeer het geloof, als wel het verstand tegen
de aanslagen van het ongeloof zou te verdedigen hebben
en dit de laatste dwaalleer van het Atheïsme zou zijn.
Deze tijd is klaarblijkelijk gekomen.
Teneinde echter de bovennatuurlijke en de natuurlijke
waarheid in hare toepassing op het menschelijk leven
tegen de vervalschingen van den naturalistischen tijdgeest
te verdedigen, kan de Kerk zich daarmede niet vcrge-
noegen die waarheden eenvoudig uit te spreken, zij moet
zich ook met hare levende verwezenlijking in het leven
der menschheid en daarmede met al die groote vragen
inlaten, om welke zich in den grond der zaak alle strijd
van den tegenwoordigen lijd beweegt. Zij zal derhalve
volgens het rigtsnoer van de eeuwige waarheid moeten
beslissen, in welke verhouding het christendom en de
Kerk tot de wetenschap en de school, tot het huisgezin
en het huwelijk, tot den Staat en de maatschappij staat.
Want het doel van den geest der leugen die onze
knieën voor de natuur in plaats van voor den waren God
wil buigen, is om de wetenschap, de school, de familie,
het huwelijk, den Staat, de maatschappij eerst van het
christendom en dan van alle godsdienst los en zich zelf
onderhoorig te maken, om zoo door wetenschap, school,
-ocr page 156-
150
staatsmagt, ja zelfs door de familie de afgodendienst der
natuur tot wereldgodsdienst te verheffen. Van daar dat
algemeene marktgeschreeuw van onzen tijd om scheiding
der wetenschap van het geloof, der school van de Kerk,
des Staats van de Kerk, des huwelijks van de Kerk.
Gescheiden moet worden, wat God vereenigd heeft, wat,
sedert God de wereld geschapen heeft, vereenigd was
en blijven moet, willen niet de menschen aan den geest
der leugen en aan het verderf ten prooi worden.
Dit is echter het doel van deze rigting des tijds, om
het volk langzamerhand maar zeker van het christendom
te beroovcn. Door deze scheiding namelijk moet aan het
christendom elke bron van leven onttrokken en daar-
door moet het ter dood gebragt worden. Het christen-
dom is wezenlijk bestemd om, even als den geheelen
mensch in al zijne krachten en werkzaamheid, ook het
geheele menschdom in al zijne maatschappelijke lede-
maten en levensuitingen te doordringen, te zuiveren,
te veredelen en te heiligen. Daarom vergelijkt zijn god-
delijke stichter het met het zuurdeeg, dat de geheele
massa meel zuur maakt. Het groote werk Gods in de
wereldgeschiedenis, de ware vooruitgang zooals God
dien wil, is het altijd volmaakter christelijk worden van
het menschdom. Zoolang in de eerste christeneeuwen
slechts ecnige menschen geloovig waren en hunne gods-
dienst in hunne harten, in de binnenkamers hunner
huizen, in de katakomben moesten verbergen, terwijl
het openbare en maatschappelijke leven, wetenschap en
kunst, school en opvoeding, Staat en maatschappij
heidensch bleven, was zelfs de wereld en het mensch-
dom nog heidensch en niet christelijk. Christelijk werd
zij eerst in die mate, als niet slechts enkelen door het
-ocr page 157-
151
christendom geheiligd en gered, maar als de mensche-
lijke maatschappij zelve met den christelijken geest ver-
vuld werd. Dat dit steeds meer en meer geschiede, dat
de onchristelijke elementen, dat wil zeggen onwaarheid,
ongeregtigheid en zelfzuchtigheid, in de menschelijke
maatschappij steeds meer overwonnen en de gedaante
der maatschappij steeds gelijkvormiger worde aan den
geest des christendoms, dat is en blijft het doel aller
geschiedenis , dat is het ideaal waarheen God den mensch
meer en meer wil brengen. Het tegendeel is nu het
streven van dien geest, die steeds: scheiding, scheiding!
roept, terwijl de roep Gods en de roep der liefde
vereeniging en verzoening is. Dewijl het echter nog niet
uilvoerbaar schijnt om het geloof met eenen slag uit
het hart der millioenen te rukken of gelijk eertijds in
het oude Rome het christendom zelf te verbannen,
moet het ten minste vooreerst hoe langer hoc meer uit
het leven verdrongen, binnen de vier muren der Kerk,
in de persoonlijkheid (subjectiviteit) van enkelen opge-
sloten worden. Daarbij laat men niet na het den schijn te
geven, alsof deze scheiding noodig is in het belang van
den waren vooruitgang der wetenschap, der vrijheid,
terwijl juist het tegendeel waar is en zonder godsdienst
en christendom juist alle vooruitgang, alle ware weten-
schap en vrijheid, alle ware geluk der volken onmogelijk
is, dewijl dit alles slechts in en door God kan verwonnen
worden.
De wetenschap zonder God is volstrekt de ware weten-
schap niet. Zij is de wetenschap niet, die met eerlijkheid
naar de waarheid zoekt, en derhalve ook de grenzen en
het gebrekkige van het menschelijk verstand erkent en de
hoogste waarheid voor heilig houdt; zij is de wetenschap
niet, welke door de zekere en duidelijke bepaling der
-ocr page 158-
1S2
natuurlijke waarheden de voorzaal vormt van de ons door
God ireschonken hoogere, bovennatuurlijke wijsheid; de
wetenschap, welke de feiten der openbaring, de goddc-
Iijkheid des chrislendoms en de goddelijke stichting der
Kerk door verstandelijke en historische gronden bewijst
en aan de hand en in het licht des geloofs meer en
meer de kennis der geopenbaarde waarheden voor ons
ontsluit: maar het is cene wetenschap, die vooraf reeds
even onwetenschappelijk als bevooroordeeld en wille-
keurig elke openbaring loochent en al wat bovennatuur-
lijk is voor waan verklaart, die echter ook daarom,
dewijl zij zich van God en Gods openbaring voorbe-
dachtelijk afwendt, reddeloos in alle, zelfs de ergste
dwalingen van den gevallen menschelijken geest — het
Deïsme, het Pantheïsme, het Materialisme, vervalt; het
is die wetenschap, welke reeds het apostolische woord (1)
met zoo scherpe waarheid kenmerkt, als het spreekt:
«Zij lasteren wat zij\' niet verstaan (namelijk al het boven-
natuurlijke en goddelijke); maar dat wat zij uit de
natuur, gelijk de redelooze dieren
(namelijk door de zin-
tuigen en door eene wetenschap, die geen andere bron
van waarheid kent als de zintuigen alleen) weten, strekt
hun tot verderf
(dewijl zij het tot hun eigen verstande-
lijk en zedelijk verderf en dat van anderen misbruiken).»
Daar is derhalve eene wetenschap, die niet onpartijdig,
maar vijandig tegenover het christendom staat. Deze
wetenschap wil derhalve de school slechts daarom van
de Kerk, en den Staat van de godsdienst scheiden, om
beide, school en Staat te beheerschen en met haren geest
te doordringen; om in de scholen en de inrigtingen van
onderwijs, van de hoogste tot de laagste, het opgrocijend
(1) Jud. 4, 10.
-ocr page 159-
153
geslacht, maar vooral de hoogste en toongevende klassen
der maatschappij, hen die als ambtenaren en volk<>ver-
tegenwoordigers den Staat, de gemeenten, de geheele
maatschappij besturen, leiden en hervormen zullen, naar
hare grondstellingen te onderrigten en op te voeden, en
zoo een invloed op het openbare, maatschappelijke en
bijzondere leven uit te oefenen, gelijk het christendom
nooit in die mate uitgeoefend en de Kerk nooit zich
aangematigd heeft.
Want het christendom en de Kerk achten in den
grondde natuurlijke en regtmatige vrijheid, zoowel van
den mensch, als van den Staat en de maatschappij hoog;
maar de bedoelde geesles-rigting kent geene grenzen waar-
voor zij stil staat, en het allerminst acht zij het regt
en de vrijheid van het christelijk geweten en de christe-
lijke Kerk. Want als hoogste beginsel, als het begin en
het einde van hare staatkundig-maatschappelijke leer
geldt bij haar de stelling, dat de Staat niet slechts de
beschermer, maar de eenigc en onbeperkte oorsprong
van het regt is, en wel zoo, dat alleen ook slechts
datgene regt moet zijn wat de Staat verordent, dat is
wat diegenen willen en besluiten, die feitelijk het staats-
gezag in handen hebben of daarop invloed uitoefenen.
Daaruit volgt dan, dat de personen, de farailiën, de
maatschappelijke vereenigingen, en daaronder vooral de
Kerk slechts in zoover regten bezit, als deze Staat ze
erkent, en slechts zoolang als hij ze erkent, en dat het
voorstaan van eeneigen regt, hoe heilig ook, tegenover
den Staat en zijn alleen heerschenden wil als oproer en
hoogverraad wordt beschouwd.
Derhalve behoeft deze Staat slechts te beslissen dat de
scholen godsdienstloos, dat is zonder eenige stellige gods-
dienst moeten wezen, en de ouders verpligt zullen
-ocr page 160-
\\M
zijn hunne kinderen naar die scholen te zenden — het
wezenlijke regt der ouders is vernietigd en de christe-
lijke ouders moeten het aanzien hoe hunne kinderen on-
christelijk op de scholen worden opgevoed. En wanneer
de Staat verklaart, dat het burgerlijk huwelijk alleen
geldig is, dan heeft hel christelijk huwelijk, ofschoon
sedert eeuwen als wettig erkend, opgehouden in de
maatschappij en in het openbare leven te gelden. En
dezelfde Staat behoeft slechts de wet te maken: het
kloosterleven is verboden, de bisschoppen en de geeste-
lijken kunnen slechts met toestemming van den Staat
gewijd en aangesteld worden, zoo is de innigste levens-
zenuw der Kerk verlamd en deze moet in stomme
gehoorzaamheid het aanzien, hoe het leven van hoogere
volmaaktheid in haar onderdrukt, hoe een goddelijke
roep in vele christelijke zielen verstikt, hoe het epis-
copaaten de geestelijkheid stelselmatig vernietigd werdt —
en het is slechts consequent, wanneer deze moderne
Staat zich eens geregtigd zal achten, gelijk hij het reeds
in zijn met bloed bevlekten oorsprong in het jaar 1795
in Frankrijk werkelijk heeft gedaan, te decretcren, dat
de uitoefening der katholieke godsdienst verboden, ja
het geloof aan God niet geoorloofd is en men Hem niet
mag aanbidden.
Dit is de staat van zaken in de moderne wereld, dit
zijn de uitgangs- en eindpunten van die beweging, naar
welke, met een ongehoord misbruik van den heiligen
naam der vrijheid, eene vrije wetenschap, eene vrije
school, een vrije Staat streeft, wier zoogenaamde vrijheid
echter niets is dan een onregtmatige opstand tegen den
levenden God, dnn de losmaking van de wet der waar-
heid, der geregtighcid, der godsdienst, om de menschen
aan de slavernij van alle hartstoglen en allen willekeur
-ocr page 161-
155
en alle eigenbaat over te leveren, om hen van den
eenen afgrond des verderfs in den andere te storten,
en door den Staat den afval van het menschdom te vol-
brengen. Volkomen het plan van den ouden slang: «Gij
zult Gode gelijk zijn.» (1)
Wat zal de Kerk van Christus tegenover dit magteloos
woelen der ondeugd en der verblindheid doen? Zij zal
in den naam en in de kracht des almagtigen Gods, tegen
de ondernemingen van den geest der leugen, de eeuwige
waarheden van het verstand en het christendom aan de
wereld verkondigen.
Aan de wetenschap zal zij zeggen: «Gij hebt eene
hoogere roeping en gij behoeft eene grootere vrijheid,
die ik u in de volste mate verzeker, dewijl God u die
verzekerd heeft. Gij moet ter veredeling en ten nutte
van het geheele menschelijk geslacht de waarheid zoeken
en leeren, voor zoover zij door het menschelijk verstand
kan bereikt worden. Maar juist dewijl de waarheid uw
doel is, hebt gij over de waarheid zelve geen magt,
maar moet gij haar dienaar zijn. God nu is de hoogste
waarheid en wanneer God zelf tot de menschen ge-
sproken heeft, moet gij u in ootmoed voor God en zijne
waarheid buigen; anders zult gij, dewijl gij aan God gelijk
wilt zijn en derhalve geen God en het woord Gods over u
niet wilt erkennen, reddeloos in de magt van den geest
der leugen vallen. Wilt gij derhalve in uw regtmatig en
verheven streven om de waarheid te zoeken, niet op
dwaalwegen en in den diepsten afgrond geraken, dan
moogt gij die hemclsche poolster eener onfeilbare waar-
heid, welke God in zijne openbaring aan het menschdom
gegeven heeft, niet verachten en uit het oog verliezen.
(1) 1. Mos. 3, 5.
-ocr page 162-
156
"Wilt gij u echter nog hooger verheffen dan gij op de
trappen der schepselen door eigene kracht vermoogt te
geraken, wilt gij die bovennatuurlijke waarheden ken-
nen, welke ten laatste alleen in staat zijn om de groote
vraagstukken van het menschdom op te lossen, dan moet
gij u door het goddelijk geloof laten leiden en moet gij
gelooven, om te kennen. De wetenschap is het werk
van het menschelijk verstand, en ook het menschelijk
verstand en dit vooral heeft behoefte aan den Verlosser,
en slechls door Hem kan het tot de volkomen waarheid
geraken, slechts in Hem leven en leven verspreiden.
De Kerk zal aan de school toeroepen: Gij zijt hoogst
eerwaardig en een van de kostbaarste goederen van het
menschdom. Ik zegen en werk u in de hand; alle echte
beschaving is door het christendom gebillijkt en een
voordeel voor het christendom. Maar wilt gij waarlijk de
menschen opvoeden, hun ten heil en niet ten verderve,
dan moet gij u van den Leermeester aller menschen,
van den Heere Jesus Christus, niet losmaken. Wilt gij
daarentegen het jeugdig geslacht, in plaats van voor
Christus, voor het niet-christendom opvoeden, dan zou
dtt de grootste misdaad zijn onder alle die tegen God,
tegen het gezin, tegen het menschdom kunnen begaan
worden.
Aan den Staat zal de Kerk zeggen: Gij zijt met de
hoogste aardsche majesteit bekleed, en gelijk Christus,
mijn Heer en Regter, den keizer gaf wat des keizers
is, zoo erken Ik u ook in de volle mate van al de u
door God verleende regten en magt. Gij draagt het
zwaard om de regten van allen, het meest der zwakken
en der weerloozen, te beschermen en de boosdoeners
te straffen, gij bezit de volheid van aardsche goederen
en magt, om de algemeene welvaart te bevorderen; maar
-ocr page 163-
157
gij zijt God niet en moogt u niet op Gods plaats stel-
len. Gij zijt integendeel Gods dienaar ter handhaving
der geregtigheid. De wetten der waarheid en der gc-
regtigheid, die Hij zelf in het geweten van den mensch
heeft geschreven, moet gij tot rigtsnoer van uwe wetten
en al uwe handelingen nemen; juist daarom moet gij
elk wel verkregen regt beschermen, en moogt het niet
verwringen, om een schijnbaar nut te bereiken. Daartoe
is elke Staat, zelfs de heidensche, verpligt.
De Staten der beschaafde wereld zijn echter geen
heidensche Staten. Europa vooral is christelijk door Gods
almagtige hand en genade, door het bloed van vele
duizende martelaren, door den arbeid en het leven van
meer dan vijftig geslachten.
De volkeren van Europa zijn geen heidensche volken.
De Kerk zal daarom tot het staatsgezag zeggen : Gij bezit
het regt niet om het christelijke volk als heidensch te
behandelen , nog minder als een volk zonder godsdienst.
Al waarborgt gij ook allen de vrijheid der godsdienstige
overtuiging, ja zelfs de vrijheid om goddeloos te zijn,
dan hebt gij het regt niet om uit hoofde der godde-
loozen, het gansche volk ook als goddeloos te behan-
delen. De pligt rust op u, om de godsdienst van een
christelijk volk te eeren, de Kerk te beschermen en
niet alleen in de wereldlijke aangelegenheden de natuur-
lijke regtvaardighcid te laten gelden, maar ook den pas-
senden invloed aan den christelijken geest te verzekeren.
Indien daarentegen het staatsgezag zich als werktuig
van eenen aan het christendom en de Kerk vijandigen
geest, zelfs tot kwetsing der natuurlijke regtvaardighcid
toe, zou laten gebruiken — dan is dit niet geoorloofd
en ieder christen, veel meer nog de Kerk van Christus
is verpligt, God meer dan de menschen te gehoorzamen,
-ocr page 164-
158
en kan zulk een misdaad alleen ten verderve strekken
Tan degenen die haar plegen: want ook voor de konin-
gen en de volken, voor de Staten en de rijken geldt
het woord van den Prins der apostelen: «Want er is
ook onder den hemel geen andere naam den menschen
gegeven, door welken wij moeten zalig worden dan
door den naam van Jesus Christus.» (1)
Aan de rijken zal zij zeggen: God heeft de goederen
dezer wereld voor alle menschen bestemd en niet alleen
voor ulieden. God wil dat alle menschen daaraan zeker
aandeel zullen hebben. Gijlieden zijt geen onbeperkte
eigenaars, maar beheerders der aardsche goederen. Der-
halve zijt gij verpligt, om uwe arme medebroeders lief
te hebben, hun een regtmatig loon te geven en naar
uw beste vermogen te helpen. Wanneer gij dat niet
doet, maar uwe goederen aanwendt om uw geluk in
de genietingen van de aardsche lusten te vinden, uwe
medemenschen alleen tot werktuigen te maken om uwe
rijkdommen te vermeerderen: dan begaat gij eene mis-
daad tegen het menschdom, die uwer onwaardig is.
Aan de armen zal zij zeggen: Weest tevreden met
den stand waarin God ulieden geplaatst heeft, begaat geen
onregt en geweld, mort niet tegen God en Gods orde
en erkent bovenal dat de waardigheid en het geluk van
den mensch niet in rijkdom en in aardsche genietingen
bestaat, maar in de waardigheid en het geluk dat wij
door de navolging van Christus verkrijgen, die, ofschoon
hij Gods Zoon was, den rijkdom versmaad, de armoede
verkozen heeft.
Gelijk evenwel de Kerk aan den eenen kant alle natuur*
lijke en bovennatuurlijke goederen van het menschdom
(1) Handelingen 4, 12.
-ocr page 165-
159
tegen de aanrandingen van den geest der afvalligheid
van God en zijne orde moet verdedigen, zoo moet zij
ook in \'t bijzonder de vrijheid voor zich eischen, die
zij behoeft om hare goddelijke zending te vervullen.
Zij zal daarom haar regt doen gelden op de vrijheid
in haren ruimsten omvang, om de christelijke waarheid
te verkondigen en te leeren, niet alleen door de pre-
diking en de christelijke leering, maar op elke wijze,
die regtmatig en waardig is; bovenal door de zorg voor
de wetenschap en door het vrije gebruik der pers. Zij
moet haar regt doen gelden om hare priesters tot het
priesterschap, hare kinderen voor het christendom op
te voeden en niet slechts in zooverre als eene wantrou-
wende of vijandige staatsmagt haar dit toestaat, maar in den
geheelen omvang, gelijk het in den aard der zaak ligt.
Zij zal de vrijheid doen gelden om hare dienaren,
vooral de Bisschoppen, overeenkomstig hunne waardig*
heid en geschiktheid en zonder eenigen vreemden invloed
te kiezen en aan te stellen.
Zij zal voor hare zonen en dochteren onder alle men-
schelijke en christelijke regten de vrijheid verkondigen
om in den staat der evangelische volmaaktheid, naar
het voorbeeld der heiligen en het voorschrift der Kerk,
zoowel persoonlijk, als in gemeenschap, te leven en te
handelen.
Zij zal zich het heilige regt verzekeren om goed te
doen, om al de werken der christelijke barmhartigheid
te oefenen, zich in den dienst des evennaasten op te
offeren en zal met verontwaardiging die onverdragelijk»
dwingelandij van zich afstooten, welke ons wil beletten
om naar den wil en het voorbeeld van Christus goed
te doen.
Bovenal echter zal de Kerk in onzen tijd, nu hare
-ocr page 166-
160
taak grooter en moeijelijker en de wereld vijandiger is
dan ooit, met alle kracht streven om hare medeleden
en vooral hare uitverkorene dienaars en priesters, die
de leiders en de voorbeelden in de navolging van Christus
moeten zijn, te heiligen en tot eene hoogere volmaakt"
heid te verheffen en derhalve alles uit den weg te ruimen
wat aan de ontwikkeling der christelijke en priesterlijke
deugden kan in den weg staan.
En juist hierop moeten wij met de Kerk al onze hoop
stillen. Hoe meer de Kerk zich heiligt, hoe meer de
woede der hel tegen haar losbarst, maar deze woede zal
ook des te magleloozer worden, de harten der menschen
zullen, door Gods genade getroffen en door het gegeven
voorbeeld opgewekt, tot de Kerk terugkeeren.
Indien derhalve de Kerk alles bezit om met de genade
Gods de waarheid van Christus te verkondigen, de vrij-
heid der Kerk te verdedigen, het christendom in hoofd
en ledematen te heiligen, dan kan zij zich ook met
grooter vertrouwen tot die christenen wenden, die niet
door hunne eigene en door onze schuld, maar door de
schuld van lang verledene tijden van de eenheid der
Kerk gescheiden zijn, om hen met de innigste liefde
aan te sporen om tol de verlatene eenheid weder te
keeren. Deze uitnoodiging der liefde zal des te krach-
tiger zijn, hoe duidelijker het ieder onbevooroordeelde
moet blijken, dat de eenheid het koninklijk kenteeken der
waarheid, de innigste kracht des christendoms is, en dat
de herstelling der eenheid, maar ook deze alleen, de
zegepraal van het christendom over de wereld onfeilbaar
zal ten gevolge hebben — en daarmede dien vrede, die
wedergeboorte en die welvaart, welke de menschen reeds
op aarde door den Verlosser der wereld Christus ver-
krijgen moeten en door Hem verkrijgen kunnen.
-ocr page 167-
161
En juist hoe sneller en vreeselijker de gevolgen des
afvals van Christus en zijne Kerk zich ontwikkelen, des
te digter staan wij bij dat grootc, door Gods wijsheid
en genade aangebragte keerpunt der tijden, waarin de
mensch weder geheel en al erkent dat de steen, dien
de hoogmoedige en dwaze bouwlieden verworpen hebben
,
namelijk Christus, toch door God tot grond- en hoeksteen
gemaakt is, waarop alles rust.
11
-ocr page 168-
XI.
DE V00RO0RDEELE*.
«Onderzoekt alles, behoudt het goede, a
I Thess. 5, 21.
Niet alleen het christendom, maar ook reeds de stem
van ons verstand eischt, dat wij menschen in al wat
waar en goed is, één zullen zijn en elkander in liefde tot
bereiking van het hoogere doel, waarvan ons geluk afhangt,
ondersteunen. In stede daarvan zien wij de menschen
op elk gebied des levens den bitterstcn strijd tegen
elkander voeren, alsof strijd en oneenigheid het lot en
de bestemming van het menschelijk geslacht waren. Naast
de hartstogten hebben de vooroordeelen, de onjuiste
inzigten omtrent de gevoelens der tegenstanders, een
wezenlijk deel aan de bitterheid en de nutteloosheid
van dezen strijd. Men kan bijna geen der groote ge-
schilpunten, welke onder de menschen behandeld wor-
den en hen geestelijkerwijze verdeeld houden, nagaan,
zonder op onjuiste voorstellingen, verkeerde oordeel-
vellingen, overdrijvingen en kleinachting te stooten, die
evenwel noodwendig uit den weg moeten geruimd wor-
den , wil het mogelijk zijn dat men elkauder versta. Wij
zien dit bijna dagelijks in alle organen, waarin de ver-
-ocr page 169-
163
schillende partijen hare meeningen verdedigen. De meesten
hunner voeren zóó strijd alsof al het ware, juiste en
goede aan hunne zijde, al het onware, onjuiste en slechte
aan de zijde hunner tegenstrevers ware. Langs dien weg
is de uitkomst dat de strijdende partijen in de waarheid
zullen vereenigd worden, niet te verkrijgen.
Dit is ook vooral waar van de groote geschilpunten
in zake van godsdienst. Daar ontspringen de vooroordeelen
des te ligter en werken des te verderfelijker, hoc dieper
zij de menschelijke ziel beroeren. Zij vormen zich bijzon-
der in de tijdperken waarin de geestelijke opgewonden-
heid en hartstogt het hevigst is. Zulk een tijdperk was
de tijd der gcloofsscheiding. Het is er nog ver af, dat al
de vooroordeelen, die toen gelijk hooge bergen tusschen
de strijdende partijen werden opeengestapeld, zijn weg-
geruimd. Intusschen zijn wij nu een tijdvak ingetreden,
waarin, als wij het zoo zeggen mogen, de actcn over
de gronden der scheiding en over hare uitkomst, herzien
worden, om na te gaan of ze in waarheid bestaan en
thans nog voorhanden zijn. Deze rigting van den tijd,
die nog meer in andere landen dan in Duitschland
leeft, maar zich toch ook bij ons vertoont en hoe langer
hoe magtiger zal worden, is bovenmate opbeurend. Zij
is de dageraad des vredes, de eerste voorbode der ver-
eeniging. Niets is onregtmatiger dan eene tweedragt,
eene scheiding uit hoofde van vooroordeelen. van onjuiste
beweringen. Zij moeten met vcreenigde krachten over-
wonnen worden. Daaraan moeten wij allen op allerlei
wijzen arbeiden. Dat is het zoeken naar de waarheid:
eene objectief juiste uiteenzetting van alle werkelijke ge-
schilpunten, nadat daaruit alle verkeerde voorstellingen
verwijderd zijn, die de hartstogtilijkheid van den strijd
en de vooroordeelen daarmede vermengd hebben.
-ocr page 170-
164
In deze rigting hebben wij katholieken eene groote
taak, die daarin bestaat dat wij de leer onzer Kerk met
het oog op alle verkeerde voorstellingen, zóó uit een
zetten, dat men haar zoo zuiver en helder mogelijk aan-
schouwelijk maakt* Dat wilden de kundigste mannen,
dat wilde voornamelijk Bossuet in zijne beroemde «Ver-
klaring der Christelijke leer» , dat wilde ook in onze dagen
Mulder in zijne «Symboliek». Hier hebben wij nog veel
weder goed te maken. De religieus en humanist Lippus
Aurelius Brandolini gaf als een regel van juiste voor-
stelling aan: «Men moet zorg dragen, dat de lezer of de
toehoorder niet slechts onze woorden verstaan kan, maar
dat hij die niet verkeerd kan verstaan, zelfs al wilde hij
het (1).» Jammer genoeg, is er meer dan een kerkelijk
schrijver, die er zich in tegendeel in zekeren zin op
toelegt, om zich zóó uit te drukken, dat het wel moge-
lijk is hem goed te begrijpen, maar dat het nog moge-
lijker is zijne bedoeling verkeerd op te vatten. Dit is voor-
zeker zeer verkeerd. Zóó zondigt men tegen de waarheid
en de liefde. Deze toch eischen niet slechts dat eene juiste
opvatting mogelijk blijft, maar vorderen dat elke onjuiste
opvatting zooveel mogelijk uitgesloten wordt. Zulk eene
wijze van zijne gedachten uit te drukken kan in geen opzigt
geregtvaardigd worden. Daar is ongetwijfeld eene taal des
harten, die hare regten heeft, en te meer dewijl de gods-
dienst zoovele voorwerpen oplevert, welke al het gevoel
onzes harten vorderen. Maar ook deze taal moet zich aan dien
(1) Danda igitur opera est, at lector atqae auditor non modo
possit nostram orationem intelligere, sed ut non possil eam, etiam
si vclit, non intelligere. Lippi Anrel, Brandolini Oratio de Pas-
sionc Domini ad Alexandrnm TI. Fontif. Max. habita. Uitgegeven
door H. Bone, Maintz, 1869. blz. 36.
-ocr page 171-
I OS
regel onderwerpen, wanneer zij niet het tegendeel wil
bewerken van hetgeen zij bedoelt. Wanneer wij mis-
verstand en vooroordeel opwekken, bevorderen wij
niet de vereering van hetgeen wij aanbevelen maar belet-
ten haar. Dit vindt met name zijne toepassing op al de
geschilpunten over de vereering der heiligen , de vereering
der Heilige Moeder Gods, het primaatschap van den Paus
enz., enz., De waardigheid der Moeder Gods staat zóó
hoog, dat geen menschelijkc tong haar naar waarde kan
prijzen; en toch kan men hieromtrent uitdrukkingen
bezigen die onjuiste voorstellingen en vooroordeelen op-
wekken, en die wij derhalve moeten vermijden, willen wij
niet tegen den geest der waarheid en der liefde hande-
len.
Eene leer nu, waaromtrent zeer veel misverstand plaats
vindt, is die welke het leeraarsambt der Kerk betreft,
welke wij tot hiertoe behandeld hebben, en in verband
daarmede die over de stelling der katholieke priesters in
de Kerk.
Opzigtens het leeraarsambt bestaat namelijk een twee-
ledig vooroordeel, dewijl het aan den eenen kant,
overeenkomstig zijn voorwerp, als een onbeperkt regl om
te keren
wordt opgevat, en dien ten gevolge aan de
andere zijde als eene onbeperkte verpligting om zich daur-
aan te onderwerpen.
Wij hebben op de dwaling dezer
opvatting gewezen. De beperking welke zij den mensche-
lijken geest oplegt, gaat niet verder dan de leer van
Christus zelven, Dat evenwel allen, die aan de Godheid
van Christus gelooven, hun verstand aan zijne leer onder-
werpen, is een noodwendig gevolg van dit geloof.
Daarentegen schijnt het gepast om nog een woord te
wijden aan het andere vooroordeel betrekkelijk de dragers
van dit leeraarsambt. Het bestaat namelijk in de mee-
-ocr page 172-
ICC
Ding dat de katholieke leer van liet priesterschap met
de stelling van Christus als den eenigen Verlosser en Mid-
delaarder menschen niet te rijmen is en de onmiddel-
lijke betrekking van het christen volk met Christus den
Verlosser losmaakt, terwijl de prolestantsche leer het
vooiregt oplevert om den christen in onmiddellijke aan-
raking met den Verlosser te brengen. Hoe ver dit voor-
oordeel gaat, daarover zullen wij iemand laten spreken,
die het zoo scherp mogelijk in het licht gesteld heeft.
Wij vinden bij hem de volgende regelen:
«Terwijl Home een stedehouder in plaats van Christus
op aarde heeft aangesteld, heeft het daarmede tevens
verklaard, dat Christus zijne Kerk op aarde niet zelf
regeert. Het beeft in de plaats der goddelijke eene
menschelijke regering gesteld; het heeft daardoor Christus,
den Zoon Gods, in de Kerk, achter den Paus, den
mensen gesteld.»
«Ik ben ongetwijfeld niet hard, wanneer ik zeg dat
de zware schuld die op de Roomsehe Kerk drukt, daarin
bestaat, dat zij Je us Christus achtergesteld, en de eeuwige
zaligheid van schepselen heeft afhankelijk gemaakt, terwijl
die intusschen slechts van God en den menschgeworden
Zoon Gods kan komen.»
«De Roomsehe Kerk heeft in leer en eercdienst niets
B5A
verzuimd om deze christelijke individuen, de zooge-
naamde letken, zooveel mogelijk van de gemeenschap
met hunnen Heiland los te maken. Deze handelwijze
hangt ten naauwste zamen met haar geheele kunstige
stelsel. Deze Kerk is het namelijk in den grond der zaak
overal om de eer van den mensch en niet om de eer
Gods, om de verheerlijking der hiërarchie en niet om
de verheerlijking van Christus te doen.»
«Het (namelijk het stelsel der katholieke Kerk) maakt
-ocr page 173-
167
in den grond der zaak het zieleheil van mecschen en
niet van God, van menschelijke medewerking en han-
delen en niet van goddelijke werking en van goddelijke
genade afhankelijk.»
«Ten slotte is het immers slechts de Paus, de Bis-
schop of de priester en altijd weder de priester, dien
alle magt en eer toekomt. Slechts de priester heeft de
magl om de aardsche zclfstandigheden in het hernelsch
ligcliaam van Christus te veranderen enz. enz.»
«Wanneer Christus werkelijk een goddelijk wezen is,
waarvoor de Roomsche Kerk Hem ook verklaart, dan kan
Hij onmogelijk zijn bestuur in de Kerk ten gunste van
een zondigen mensch hebben afgestaan. De roomsche leer
spreekt zich zelve hier tegen.»
«Is er wel eene armzaliger voorstelling van den Hei-
land der wereld dan die, dat men zijn troon niet eens
mag naderen? eene verkeerdere van den middelaar
tusschen God en de menschen dan die, dat men niet
door Hem, maar door tusschenpersonen bemiddeling bij
God moet vinden?»
Dat zijn nu even zoovele vooroordeelen tegen de leer
der Kerk als woorden; verkeerde begrippen die voort-
komen uit eene zienswijze, welke met die der Kerk hoe-
genaamd niets gemeens heeft. Het zal niet moeijelijk
vallen dit aan te toonen.
De Protestanten nemen met ons ook het Oude Testa-
ment als eene goddelijke openbaring aan. Derhalve
erkennen zij met ons, dat God daarin den stam Levi
tot het priesterschap heeft aangesteld, dat Hij hem eene
magt gaf welke Hij alleen in zijn naam mogt uitoefenen,
niet voor zich, maar voor God en het volk. Heeft God
daarom niet zelf geregeerd in het Oude Testament? Werd
derhalve in het Oude Testament geen acht geslagen op
-ocr page 174-
168
Gods eer? Werd daardoor in de plaats van het goddelijk
een menschelijk bestuur ingesteld? Dit voorzeker zal
niemand beweren.»
Christus heeft ongetwijfeld aan de apostelen eene vol-
raagt gegeven, welke de overige christenen niet met hen
deelden. Hij heeft aan Petrus gezegd: «En ik zal u de
sleutelen van het rijk der hemelen geven (1).» Op
grond daarvan nu noemen de Katholieken den opvoI-
ger van Petrus den Stedehouder van Christus op
aarde. Hij heeft voorts aan hem gezegd: «Weid mijne
lammeren. Weid mijne schapen (2).» Onmogelijk
kan men aannemen, dat Hij deze volmagt aan alle
christenen gegeven heeft, dewijl het onzin zou zijn,
wanneer Hij aan allen de sleutelen van het rijk der
hemelen, aan allen den last zou hebben gegeven om zijne
schapen te weiden. Dit was derhalve in beide geval-
len eene bijzondere volmagt voor Petrus, hetgeen er-
kend moet worden, al loochent men ook dat de voI-
magt op zijne opvolgers is overgegaan. Heeft Christus nu
opgehouden zelf te regeren, ewijl Hij deze volmagt aan
Petrus heeft overgedragen? Heeft Hij daardoor den Zoon
Gods, zich zelvcn, achter de menschen, achter Petrus
gesteld? Heeft Hij daardoor zijne magt ten gunste van
een zondigen mensch afgestaan ? Of is Hij daardoor zelfs
in tegenspraak gekomen met zijne eigene leer, dat Hij
de Zoon Gods is? Heeft Christus eindelijk, dewijl Hij
de sleutelen van het rijk der hemelen aan Petrus over-
gaf, dewijl Hij hem opdroeg om zijne kudde te weiden,
de menschen belet om tot zijn troon te naderen of heeft
Hij zelfs bevolen dat men zich niet meer door Hem, maar
door tusschenpersonen tot God kon wenden? Dat zal toch
(1) Matth. 16, 1». *rr> («) «Tom. n, 15 v.f
-ocr page 175-
169
geen verstandig christen beweren. Hij zal integendeel
zulk eene meening als een onbegrijpelijk dwaalbegrip
omtrent de leer des Hceren tegenspreken. Hij zal het
naauwelijks voor mogelijk houden, dat men de vol-
magt die Jesus aan de apostelen gaf, om in zijn naam
en last zijne kudde te weiden, zoo zou kunnen begrij-
pen, alsof de Zoon Gods daardoor afstand zou gedaan
hebben van zijne eigene magt. Even groot is echter de
dwaling, die men begaat, wanneer men de leer der
katholieke Kerk, welke in dit opzigt slechts hierin be-
staat, dat de volmagt door Christus aan zijne apostelen
gegeven, ook aan hunne opvolgers is overgegaan, zóó opvat
alsof dien ten gevolge Christus zijne Kerk niet meer zou
besturen en Christus achter menschen zou gesteld worden.
Wij kunnen deze vraag bij elke magt, die Christus aan
de apostelen heeft gegeven, herhalen. Zoo sprak, bij voor-
beeld de Zaligmaker tot hen: «Gelijk de Vader mij ge-
zonden heeft, zende Ik ook u (1);» een algemeener
last, eene grootere volmagt kon Hij waarlijk aan de apos-
telen niet geven. Hoe onuitsprekelijk dwaas is de meening
dan niet, dat deze last met de waardigheid van Christus,
met zijn gezag in tegenspraak is, dat daardoor het volk
van Christus is afgehouden! En toch zou men dit alles
moeten beweren, wilde men met grond de bovengenoemde
bezwaren tegen de katholieke Kerk en haar priesterschap
inbrengen.
Deze dwaalbegrippen over de ware beteekenis van de
leer der Kerk omtrent het priesterschap worden ons ech-
ter nog duidelijker en de leer zelve zal daardoor eene
nieuwe bevestiging vinden, indien wij ten slotte nog
een blik werpen op de wijze waarop God in het algemeen
de menschen ook buiten de Kerk en het Christe idom
(1) Joan. 20, 81.
-ocr page 176-
170
bestuurt. Wij zullen daaruit zien dat het goddelijk plan
van de leiding der menschen overal hetzelfde is.
Reeds in het huisgezin vinden wij eene geheel gelijke
orde als in de Kerk; eene gelijke leiding Gods, namelijk
van den eenen niensch door den andere, van den
eenen, die in den naam van God zekere magt uitoefent,
van den andere, die zich in den naam van God aan
deze leiding onderwerpt; en al de tegenwerpingen welke
in de hierboven aangehaalde plaatsen tegen de katho-
lieke Kerk gemaakt worden, zouden reeds het gezin
treflen, indien zij in \'t algemeen gegrond en niet volstrekt
onhoudbaar waren. Indien God den vader in het gezin als
zijn plaatsvervanger heeft aangesteld, heeft hij daardoor
niets gedaan wat zijner majesteit onwaardig is; heeft
Hij daardoor ongetwijfeld niet te kort gedaan aan zijne
goddelijke magt en eer; heeft Hij daardoor zelfs zich
niet onder de menschen geplaatst; heeft Hij daardoor
ongetwijfeld niet den vader tusschen zich en de kinderen
geplaatst, zoodat de kinderen nu niet meer tot den
hemelschen Vader zelven kunnen naderen; neen in alle
opzigten is juist het tegendeel het geval. Terwijl de
kinderen om Gods wil den vader volgen, moeten zij tot
de eercdienst en de gehoorzaamheid aan God gevoerd
worden; en terwijl de vader den pligt heeft te ver-
vullen om zijne kinderen over God te spreken en hun te
zeggen dat hij de zigtbare plaatsvervanger van den
eenigen, onzigtbaren God is, moeten de kinderen niet
belet worden om tot God te naderen, maar hunne
harten tot God gevoerd worden. Wanneer de vader
het kind den weg wijst waarop het God vindt, dan
wordt de vader geen tusschenpersoon tusschen het
kind en God, die den regtstreekschen omgang van het
kind met God belemmert, .maar een door God aange-
-ocr page 177-
171
stelde helper, opdat de ziel van liet kind God des te
gemakkelijker en zekerder kunne vinden.
Gelijke orde vinden wij ook in de inrigling der
burgermaatschappij zooals God die gewild heeft. In de
ware opvatting berust al haar gezag en de gehoorzaamheid
welke men daaraan verschuldigd is op God. De apostel
zegt: «Er is geen magt, dan van God; en de bestaande
(magten) zijn door God verordend (1).» Alleen hierop
steunt de pligt der gehoorzaamheid. Zoo hebben wij ook
hier derhalve in deze veelzijdige orde niets dan dragers
van cene goddelijke magt in de verscheidenste bedie-
ningen, in het Staatsgezag, in de regterlijke magt enz.
enz. Waren de bedenkingen, hierboven tegen de Kerk
opgeworpen, gegrond, dan zouden zij ook op een ander
gebied gelden; dan zou God door deze geheele inrigting
der burgermaatschappij zijne eer als Schepper en Heer
prijs gegeven, zich ondergeschikt gemaakt hebben aan de
menschen, dan zou Hij met zich zelven in tegenspraak
geraakt zijn; dan zou Hij al deze menschen, die tot de
burgermaatschappij behooren, daardoor van zich uitge-
„ sloten hebben enz., zooals de andere bezwaren volgen.
Klaarblijkelijk is niets van dit alles het geval. Integendeel
moet de burgermaatschappij ook tot cere Gods strekken
en iedereen, die in haar met gezag bekleed is, moet
erkennen dat hij niets is als een dienaar des Aller-
hoogsten (2).
(1)  Rora. 13, I.
(2) Hetzelfde geldt bij eene louter natuurlijke opvatting van den
Staat. Iedere vorst, elke Staat moet zijn gezag door dienaren
uitoefenen. Geeft hij daarom zijne waardigheid, zijne magt prijs?
Stelt hij zich daardoor onder zijne ambtenaren? Geniet de staats-
burger integendeel niet juist de voordeelen van den Staat enkel en
alleen door tusschenkomst der staatsbeambten enz.?
-ocr page 178-
172
Met al deze natuurlijke instellingen die God voor de
menschen heeft gemaakt, is nu ook de bovennatuurlijke
in de Kerk Gods in volmaakte harmonie en overeen-
stemming. Even als God zich in het huisgezin en de
maatschappij van menschen bedient, om de menschen
te besturen, zoo bedient Christus zich ook in zijne Kerk,
van menschen, om de christenen te besturen. En even als
in de natuurlijke orde deze instelling niet strijdt met de
waardigheid en de eer Gods, geschiedt dit ook niet in
de Kerk! Wel is waar kan daar even als hier de die-
naar Gods zijne plaats miskennen en bij datgene, wat hem
slechts tot nederigheid moet opwekken en tot groote
vrees, als hij aan de rekenschap denkt, welke hij te
geven heeft, tot bevrediging van zijn hoogmoed misbruiken.
Dat ligt evenwel niet in de goddelijke instelling, maar
in het onzalig misbruik daarvan, dat helaas! overal mogelijk
is, waar vrije menschen zijn aangesteld, om Gods plaats
te bekleeden.
Al die bedenkingen zijn dus volslagen wanbegrippen
over het wezen van het leeraarsambt en het priester-
schap, die louter steunen op vooroordeelen.
-ocr page 179-
XII.
besluit; pugten.
Bidt, en u zal gegeven worden.
Math. 7, 7.
„Voorwaar,
voorwaar, Ik zeg n: Indien gij den Vader
ieta in mijnen naam zult vragen, Hij zal het u geven. "
Joan. 16, 23.
Wij kunnen onze verhandeling niet beter eindigen,
dan met het gebed, dat Jesus aan het einde zijner af-
scheidsrede aan zijne discipelen, op het oogenblik deed,
dat Hij zich aan zijne vijanden wilde overleveren om het
offer voor de verlossing der geheele wereld te brengen.
Het bevat de hoogste en plegtigste bevestiging van al
wat tot hiertoe over het leeraarsambt der Kerk en de
taak van het toekomstig concilie gezegd is.
«Ik heb hun uw woord gegeven, en de wereld heeft
hen gehaat, omdat zij van de wereld niet zijn, gelijk
ook Ik niet van de wereld ben. Ik bid niet, dat gij hen
uit de wereld neemt, maar dat gij hen van den
booze bewaart. Zij zijn van de wereld niet, gelijk ook
Ik niet van de wereld ben. Heilig hen in de waarheid!
Uw woord is waarheid. Gelijk gij Mij in de wereld
gezonden hebt, heb Ik ook hen in de wereld gezonden.
En Ik heilig mij zelven voor hen, opdat ook zij in de
waarheid geheiligd zijn. Doch ik bid niet alleen voor
-ocr page 180-
174
hen, maar ook voor degenen. die, door hun woord,\'
in mij zullen gelooven: opdat zij allen één zijn, gelijk
gij, Vader! in Mij, en Ik in U, dat ook zij in ons één
zijn: opdat de wereld geloove, dat Gij mij gezonden
hebt. En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, welke Gij
Mij gegeven hebt: opdat zij één zijn, gelijk ook wij één
zijn: Ik in hen, en Gij in Mij, opdat zij in eenheid
volkomen zijn, en de wereld erkenne, dat Gij Mij ge-
zonden, en hen liefgehad hebt, gelijk Gij ook Mij hebt
liefgehad. Vader! die Gij Mij gegeven hebt, wil Ik, dat,
waar Ik ben, ook zij met mij zijn: opdat zij mijne
heerlijkheid zien, welke gij mij gegeven hebt; want gij
hebt Mij liefgehad, vóór de grondlegging der wereld.
Regtvaardige Vader! de wereld heeft U niet gekend;
maar Ik heb U gekend, en dezen hebben erkend, dat
Gij Mij ge/.onden hebt. En Ik heb hun uwen naam be-
kend gemaakt, en zal Hem bekend maken: opdat de
liefde, waarmede Gij Mij hebt liefgehad, in hen zij, en.
Ik in hen. (I).»
Wanneer men bedenkt, wat Christus tot op dat oogen-
blik voor de apostelen gedaan had, kan men onmoge-
lijk aannemen, dat dit alles alleen voor hen, slechts
voor den duur huns levens, voornamelijk slechts zou
geschied zijn, npdat zij eenige schriften zouden maken
en dan met hun leven hunne zending, hunne roeping
voor zijne Kerk zou ophouden. Alles draagt integendeel
klaarblijkelijk het karakter van eene blijvende voorzorg
voor zijne Kerk, eene voorzorg, die moet voortduren,
zoolang als de Kerk zelve. Daarop sloeg de zoo pleg-
tige verkiezing en roeping der apostelen, daarop de
bijzondere opvoeding en vorming, welke Hij hun
(1) Joan. 17. 14—26.
-ocr page 181-
175
door een driejarigen vertrouwelijken omgang voor hun
beroep gaf; daarop de volmagt, al de bevelen en
last welke Hij hun opdroeg, al de bevelen en last
welke Hij hun tot zijne hemelvaart gaf. Gelijk de
woorden: «Ik ben bij u alle de dagen, tot de volein-
diging der wereld (1),» uitdrukkelijk verklaren, dat de
inrigting welke Hij in de apostelen wilde grondvesten,
niet voor den duur huns levens, maar voor den duur der
Kerk op aarde berekend was, draagt ook elk woord der
Heilige Schrift, dat over de apostelen handelt, dezen geest
in zich. De Zaligmaker zag in de apostelen het apostelambt
en in h?t apostelambt de blijvende voorzorg voor de rege-
ring zijner Kerk, voorde onderhouding en de verspreiding
zijner leer, voor de uitdeeling zijner genademiddelen.
In dezen geest bad Jesus nu ook in het zeer pleg-
tige oogenblik voor zijne apostelen. Hij had juist het
Heilig Avondmaal ingesteld en hun het «Brood Gods»
gegeven, «dat uit den hemel nederdaalt, en der
wereld het leven geeft (2).» Hij stond gereed den
lijdensweg op te gaan, die met den offerdood voor
dezelfde wereld op den Kalvariebcrg zou eindigen. Op
dit oogenblik stonden de belangen van alle menseden voor
zijn gnddelijken geest, niet slechts die der apostelen. In
hen zag Hij slechts zijne dienaars, die de genaden van
zijn offerdood tot het einde der wereld aan de men-
schen moesten uitdeden. Zoo bad Hij nu: Ik heb hun
Uw u oord gegeven.
Wat Hij daaronder verstond, had Hij
kort te voren nader verklaard: "De woorden, welke Gij
mij gegeven hebt, héb ik hun gegeven
(5). Waarom Hij
(1) Matth. 28, 20.                   (2) Joan. 6, 33.
(3) Dezelfde man, die zich in zijne vooroordeelcn tot de bewering
liet verlokken : „Deze Kerk (namelijk de roomsch-katholieke) is
het in den diepsten grond der zaak overal om de eer van den
-ocr page 182-
17G
hun het woord, van den Vader ontvangen, had ge-
geven, had Hij hun reeds dikwijls gezegd, en Hij
wilde het hun tot aan de Hemelvaart herhalen: "Leert
alle volken!»
Ter naauwernood echter dacht de Zalig-
maker daaraan, dat Hij hun dat woord zijns Vaders
had toevertrouwd, om liet aan de wereld te verkon-
digen, of Hij denkt ook aan den tegenstand, welken
de wereld zou bieden tegen het aannemen daarvan,
en den haat, die deswege zijne apostelen en het
leeraars-ambt zijner Kerk zou treffen. «De wereld
heeft hen gehaat»
Zoo dikwijls had Hij van dezen haat
gesproken, welken zij om zijnentwil zouden te verduren
hebben, en de gedachte aan dien haat stond hem in dit
oogenblik wel levendig voor den geest, dewijl hij dien
weinige uren later tegen zich zelven op de vreeselijkste
wijze zou ondervinden, en zijn liefdevol hart daarom
des te meer gestemd was, nu Hij aan de zending van
het apostelambt dacht, ook aan het aandeel te denken
dat de apostelen en hunne opvolgers uit hoofde van dit
meüscli, en niet om de eer van God, om de verheerlijking van
Christus te doen," is in lateren tijd geheel van deze eenige gedachte
vervuld: „ De wedergeboorte van het christendom moet uit het
wereldsch leven der beschaving ontspruiten." Tot deze stelling wordt
voor hem het gchccle christendom teruggebragt. Onze lezers mogen
overwegen, waar het streven naar menschelijke eer wel het meest
op den voorgrond treedt, — aan den kant der Kerk, die nog
heden ten dage uit hoofde van hare getrouwheid aan de leer van
Christus den haat der wereld verduurt, of bij dezen slaafschen vleijcr
tan den geest der wereld. Was het ons om de gunst der mensehen
te doen, dan zouden wij het Evangelie van Christus voor den
volkswaan van den dag verraden; dan zon ons weldra zooveel eer
van de menschen ten deel vallen, dat men daardoor zelfs menigen
der tegenwoordige profeten van het „ wereldsch leven der be-
schaving" weldra zou vergeten.
-ocr page 183-
177
ambt in den haat der wereld zouden moeten dragen.
Hierna bidt nu de Zaligmaker voor de apostelen en
voor allen, die na hen het woord zijns Vaders aan de
wereld zouden verkondigen; en hetgeen waarom Hij
voor hen bidt, staat weder met hun leeraarsambt, met
deze zending in de innigste betrekking: Heilig hen in
de waurheidl Uw woord is icaarheid.
De leer, welke
Hij van den Vader ontvangen en den apostelen over*
geleverd heeft, is alleen de waarheid. Daarin is alles
besloten. In deze woorden komt weder het voornaamste
wezen van het verlossingswerk uit, waarvan de geest
der leugen in onzen tijd het Christendom zou willen
berooven, namelijk dat het een leergebouw der waarheid
is. Naauwelijks echter heeft de Zaligmaker hieraan
gedacht, of Hij spreekt aanstonds weder van de zending,
welke Hij hun met het oog op die waarheid heeft op-
gedragen t Gelijk Gij Mij in de wereld gezonden hebt,
heb Ik ook hen in de wereld gezonden.
Dit is de groote
zending van de apostelen en van het apostelambt in de
Kerk; dit is eene bovenmate plegtigc bevestiging daar-
van. Hoe zou het mogelijk zijn, hier slechts aan de per-
sonen der apostelen te denken. Gelijk Gij mij in de
wereld gezonden hebt, heb Ik ook hen in de wereld ge zon-
den;
gelijk Gij Mij uw woord gegeven hebt, om het in
de wereld te verkondigen, geef Ik hun hetzelfde woord
met hetzelfde doel; gelijk de wereld Mij daarom haat,
tot dat zij tot het geloof komt en dan haar haat in liefde
verandert, zoo zal zij u haten; en gelijk Ik u met dezen
last zend, zoo zult gij ook weder anderen met denzelf-
den last zenden. Zoo is het in de katholieke Kerk geble-
ven in onafgebroken opvolging van de apostelen tot in
onze dagen; dit is de priesterwijding in de katholieke
Kerk; eene altijd voortdurende vervulling van de woorden:
12
-ocr page 184-
178
Gelijk de Vader Mij gezonden ficeft, zend Ik n. Zon vin-
don wij overal ecne volkoim-ue eenheid en ovcrcen.4em-
ming tusschen de woorden van Chiistns en de leer en de
instellingen der Kerk.
Hij is in dit hoogepricsterlijk gebed echter nict^slechls
gedachtig aan de zending, welke Hij den apostelen met
betrekking tot de waarheid heeft gegeven; Hij is ook
gedachtig aan den pligt van den slaat, welke met dit
ambt verbonden is; Hij is gedachtig aa:i de wezenlijkste
voorwaarde, om dit ambt der waarheid te vervullen.
Daarom bidt Hij: Heilig hen in de waarheid ! De Verlosser
verkondigt hier twee gewigtige waarheden. Ten eerste,
dat de waarheid de grondslag, de bron van alle heiliging
is, en wel zijne waarheid, de waarheid, welke Hij
verkondigd heeft en welke de apostelen verkondigen
moeten; ten tweede, dat de verkondigers der waarheid
bovenal naar heiligheid moeten streven, heilig moeten
worden. Het eene is even gewigtig als het andere.
Heilig zijn is aan God welgevallig wezen. Men kan der-
halve aan God niet welgevallig zijn zonder de waarheid.
Men kan aan de eeuwige waarheid niet welgevallig zijn
zonder die waarheid, welke Hij door Jesus en de apos-
telen aan de wereld geeft. Om aan deze eeuwige waar-
beid welgevallig te zijn, moet de waarheid ook in onze ziel
wezen; en hoe meer deze waarheid onze ziel geheel door-
dringt, des te welgevalliger warden wij aan God. Dewijl
echter de waarheid bron van alle heiligheid is, volgt,
dat de apostel, de drager dezer heiligmakende waar-
heid, zelf heilig moet trachten te zijn. Daarom wist de
Zaligmaker voor zijne apostelen in dit verheven oogen-
blik om niets groolers te bidden, dan: Heilig hen; heilig
deze mijne zendelingen in de waarheid, welke zij in
uwen en mijnen naam aan de wereld zullen verkondigen!
-ocr page 185-
17ü
Dewijl echter de Geest, die toen in Christus bad, ook
de Kerk bestuurt, kunnen wij zonder twijfel beweren,
dat liet onderwerp van dit plcgtig gebed des Zaligma-
kers ook de hoogste laak van het Concilie is: Heilig
hen in de waarheid*.
Heilig de herders en de leeraars
uwer Kerk! Ja, wij maken niet het minste bezwaar om
te beweren, dat het aanstaande Concilie juist in die mate
maglig op de toekomst zal werken, als het een magtigen
stoot zal geven ter heiliging van apostelen der Kerk
en allen die deel hebben aan het apostelambt. Niet,
zooals velen gelooven, de veelheid en de nieuwheid
der besluiten zal de betcekenis aan het Concilie voor de
toekomstige eeuwen geven, maar hunne doelmatigheid,
om het apostelambt te heiligen, om de hinderpalen uit
den weg te ruimen, die deze heiliging belemmeren; om
de middelen te vinden, welke haar bevorderen, om on-
heilige huurlingen, die de Kerk den vijandigen geest
der wereld willen opdringen, uit alle kerkelijke bedie-
ningen te verwijderen, welke in den naam van Christus
begeven worden; om de ambten in de Kerk aan ge-
heiligde dienaars op te dragen. Daarom bidt Jcsus, daarom
heeft Hij bijzonder het offer des kruises gebragt: En ik
heilig mij zelvcn voor hen, opdat ook zij in de waarheid
geheiligd zijn.
Daarvoor moet het Concilie zorg dragen
wil het gezind zijn gelijk de Zaligmaker.
Maar de Heer heeft het apostelambt in zijne Kerk niet
ingesteld ten beste der apostelen en voor hen alleen,
maar voor alle menschen, voor wie Hij zijn bloed ver-
gieten wilde, opdat zij zalig zouden worden. Het apos-
telambt was niet het doel, maar slechts een middel.
Het doel is de ziel van iederen mensch; de geheele
Kerk met al hare instellingen beslaat alleen voor de
zielen. Iedere christen ziel kan met waarheid zeggen: Zoo
-ocr page 186-
180
zorgt God voor mij in zijne goddelijke liefde, dat Hij
de Kerk voor mij heeft ingerigt en daarin den Paus,
de bisschoppen en de priesters tot de dienst mijner ziel
bestemd heeft. Daarom gaat Jesus van de Apostelen tot al
de christenen over en zegt verder: Doch Ik bid niet alleen
voor hen
, maar ook voor degenen, die door hun woord
in Mij zullen gelooven: opdat zij allen één zijn
, gelijk
gij Vader
! in Mij en Ik in U, dat ook zij in ons één
zijn.
In deze woorden ligt nu het eigenlijke doel van
het geheele Christendom voor ons (I).— Dit moet alles
dienen, daarvoor bestaat alles, —apostelambt, zending,
Gods woord, Sakramenten, godsdienst enz., dit alles moet
de menschen vereenigen, vereenigen in de innigste,
onwankelbaarste liefde; vereenigen in God zelven, de
eeuwige waarheid, de eeuwige liefde, de eeuwigegeluk-
zaligheid, het eeuwige leven; vereenigen zóó, dat allen
één zijn, gelijk de Vader in den Zoon en de Zoon in
den Vader. De kerkvaders herinneren ons, dat de Zalig-
maker bij deze wondervolle woorden in \'t bijzonder
dacht aan dat «Brood Gods,» waarvan de Apostel zegt:
«Één brood, één ligchaam zijn wij velen, wij allen,
die van het ééne brood eten (2).» Zij zeggen, dat gelijk
de Vader met den Zoon in dezelfde goddelijke natuur
en wezen vereenigd is, ook de apostelen en al de ge-
(1)    Men vergelijke daarmede, om den tot de uiterste tegen-
stelling gedrevenen afval van de goddelijke leer des Christendoms,
die in onze dagen onder den schijn van het Christendom optreedt,
te leeren kennen weder de vroeger aangehaalde woorden: „Do
wedergeboorte van het Christendom moet uit het wereldsch leven
der beschaving voortspruiten." Welko geestelijke armoede, welke
troosteloozo oppervlakkigheid en leegte in vergelijking met de
goddelijke volheid en diepte der christelijke waarheid!
(2)  I Cor. 10, 17.
-ocr page 187-
181
loovigen onder elkander verbonden werden in liet wezen
der mcnschclijkc en goddelijke natuur van Christus,
welke wij in de heilige Eucharistie ontvangen (I). Inder-
daad kan men des te minder twijfelen aan de betrekking
dezer woorden van Jesus op het allerheiligste Sacrament
des altaars, wanneer men te gelijk bedenkt, dat Hij
onmiddellijk vóór dit gebed het allerheiligste Sacrament
des Altaars had ingesteld en dat daarom zijne gehecle
ziel nog vol was van het groote geheim der liefde, dat
daarin was vervuld geworden. De communie is echter
slechts de voleinding dezer vereeniging, terwijl al de
leerstukken en genaden der Kerk hetzelfde doel hebben:
om alle menschen in Christus en in God te vcreenigen.
Deze hoogste bestemming van het Christendom in het
gebed van Gods Zoon kan daarom ook slechts het tweede
algemecne doei der aanstaande kerkvergadering zijn. Het
zal alle middelen en wegen opzoeken welke de Kerk
met het oog op de toestanden van het oogenblik bezit,
om dit doel te bereiken; om de menschen, gelijk zij
een oorsprong en cene bestemming, gelijk zij allen één
Vader in den Hemel hebben , gelijk voor allen een en
hetzelfde waar, een en hetzelfde goed is, tot den waren
vrede, tot de ware eenheid in Christus te brengen. Welk
een hoog, gelukzalig, mcnschlievend doel! Wij kunnen
de wegen, welke de kerkvergadering hiertoe zal inslaan,
niet nader aanduiden, dewijl zij haar bovenal door den
Heiligen Geest zullen aangeduid worden; wij kunnen
echter ook in dit opzigt verzekeren, dat het Concilie
in dezelfde mate voor de toekomst zegenrijk zal zijn,
nis het ook voor dit doel de beste middelen zal vinden.
Heiliging van het apostelambt, vereeniging van alle
(1) Cf Cornet, a Lapid, comm, in Joan 17, 11.
-ocr page 188-
Iö2
menschen in God en in Christus — dat was hot onderworp
vau Zijn verheven gebed, dat Hij met het kruis voor
oogcn veniglte; dat is en blijft de bestemming van
Christus\' Kerk; dit is de taak van het Concilie.
Om deze gewigtige taak te vervullen, kunnen echter
al onze geliefde lezers, wier harten ongetwijfeld warm
kloppen van het vurige verlangen, dat dit doel door het
Concilie bereikt moge worden, zeer krachtdadig mede
te werken. De middelen daartoe zijn verscheiden volgens
de plaats, die Christus ons in het ligchaam der Kerk heeft
aangewezen. Maar twee middelen kunnen en moeten wij
allen aanwenden, onze heiliging en ons gebed. Daartoe
willen wij onze lezers ten slotte nog opwekken. O mogt
een heilige ijver voor het gebed over de gansche wereld
verspreid worden! Mogten alle priesters in hunne paro-
chiè\'n, alle vaders en moeders in hunne gezinnen, alle
vrome onderwijzers en onderwijzeressen in hunne scholen,
alle religicusen in hunne kloosters, alle vrome christenen
in hunnen werkkring medewerken, om dezen geest des
gebeds in alle parochièn , alle huisgezinnen, alle scholen,
alle ordeshuizen, alle levenskringen dagelijks op te
wekken. O mogt deze geest des gebeds hoe langer hoe
meer aangroeijen, hoe meer de opening van deze heilige
vergadering nadert en met grootere vurigheid voortduren,
wanneer hare handelingen zelve plaats vinden. Mogt de
geheele christen wereld, vereenigd met haren hooge-
priester bidden: Heilig uwe priesters, opdat zij waardige
werktuigen uwer doeleinden worden, vercenig ons men-
schen, die nu zoo ver van elkander gescheiden zijn, in
één geloof en in ééne liefde, opdat allen één mogen zijn,
gelijk gij in den Vader en de Vader in u. Zend den
Geest der Waarheid, opdat hij de leugens uit ons hart
verbanne; en den Geest der liefde, opdat hij ons niet
-ocr page 189-
185
de ware liefde tot God ca den evennaaste vtrvulle.
Moge eindelijk allen met deze gebeden persoonlijke lui.
liging vercenigen, heilige communiën opdragen, heilige
Missen hooren, offers van naastenliefde brengen; mogten
eindelijk zelfs de zieken op hun bod van smarten, hun
lijden met het offer van Jesus vereenigd, tot dit doel
opdragen. Jesus heeft gezegd: «Vraagt en gij zult ont-
vangen.» «Voorwaar, voorwaar Ik zeg u, indien gij den
Vader iets in mijnen naam zult vragen, Hij zal het u
geven (I).» Welk vertrouwen zullen wij dan niet in het
gebed kunnen stellen, wanneer wij dat gebed geheel
met zijn gebed vereenigen.
(1) Joan. 16, 24; 23.
IMPRIMATUR.
Datum                                    II. van Heek ,
ïlarlcmi hac 4 Julii 1870.                          lih. eens.
-ocr page 190-
k     )lk*-?;V
INHOUD-
Inleiding...............Blz. 3
T. Wat vermag het mcnschelijk verstand uit zich zelf
uit zijn eigen natuur, en wanneer het alleen aan
zijne uatuurlijke kracht en vermogens is overgelaten? „ 7
II. Waartoe komt het verstand, dat zonder openbaring,
zonder genade, zonder gezag, slechts aan zijne
natuurlijke krachten is overgelaten? Wat heeft het
in dezen toestand van de natuurlijke waarheden
gemaakt, welke God het had toevertrouwd? . . „ 1B
ITT. Heeft God dan tot de mensehen gesproken, zoodat
zij zijne stem konden hooren ? Spreekt hij ook nu
nog zoo duidelijk, zoo bepaald tot ons, dat wij
op zijn woord kunnen vertrouwen, met de vol-
komene zekerheid dat wij niet zullen dwalen? . „ 25
IV. Hoe geraakt de mensch tot het bezit van de ware leer
van Christus, tot de onvervalschte kennis der ons
in Christus aangeboden waarheden des heils ? De
protestant antwoordt: Door het onderzoek van de
Heilige Schrift; de katholiek antwoordt: Door het
onfeilbare leeraarsambt der kerk en de inwendige
genade. Wie heeft gelijk in deze gewigtige, be-
slissende vraag?............ „ HO
V. Het leeraarsambt in den apostolischen tijd en in
de volgende eeuwen........... „59
VI. De vraag aller vragen: Waarheid of twijfelarij . „ 83
VII. Voorwerp en grenzen van het onfeilbare leeraars-
ambt der Kerk.............„96
VIII. Organen van het onfeilbaar leeraarsambt der Kerk. „ 113
IX. De algemeene conciliën in de Kerk.....„ 130
X. De taak van het aanstaande concilie.....» 143
XI. Do vooroordeelen............ 162
XII. Besluit; — pligten.............173