-ocr page 1-
-ocr page 2-
foto\' 2)<Zh
-ocr page 3-
-ocr page 4-
!
-ocr page 5-
OVIDIUS\'
GEDAANTEVERWISSELINGEN.
.
-ocr page 6-
T
\\ ;\'
y-
2^-
\' V
J3?
<
<
\\\'
/>W5
(/." 1-
X i 1/
^V
v\' \';
•-.r7
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
A06000019122229B
1912 2229
-ocr page 7-
OVIDIUS\'
Gedaanteverwisselingen
IN PROZA VERTAALD
EN MET KORTE OPHELDERINGEN VOORZIEN
DOOR
DR W. G. VAN DER WEERD
NAAR DEN TEKST VAN Prof. DR J. J. HARTMAN
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
ZUTPHEN
- W. J. THIEME 6 CIE
-ocr page 8-
-ocr page 9-
De vruchtbare fantasie der Grieken, die zich den mensch
nog in innig verkeer met de. natuur voorstelde, die dieren
omschiep tot menschen, de verschijnselen in de natuur
tot levende wezens maakte en zich in eiken boom of stroom,
in berg en dal een levend wezen dacht, dat daarin en
daarmede leefde, bood aan Grieksche dichters, zooals b.v.
Nicandros en Parthenios, een rijke stof aan voor mytho-
logische gedichten, waarin zij allerlei „gedaanteverwisselin-
gen", zooals de Ouden zich die voorstelden, bezongen.
Uit hun rijken overvloed putten op hun beurt weder
Romeinsche dichters, waaronder ook Ovidius. Zijne
„Gedaanteverwisselingen" ( „Metamorphoses" )
bevatten een vrij aaneengeschakeld verhaal van mythen,
van het begin der wereld af tot op de verandering van
Julius Caesar in een ster; zijn dichterlijk talent weet
daarbij door afwisseling en levendigheid van voorstelling,
door vindingrijke verbinding der sagen en door weelderige
fantasie een eigenaardige bekoorlijkheid te schenken aan
de fabelen en sprookjes, die hij ons voor den geest
toovert. — Geen wonder dan ook, dat zijn hoofdwerk
weldra in ieders handen was, en dat hij, zooals hij zelf
getuigt, tot de verste uiteinden van het uitgestrekte Ro-
meinsche rijk werd gelezen. Met dichterlijk voorgevoel
voorspelde hij, dat zijn werk onvergankelijk zou zijn —
en dat voorgevoel is niet beschaamd!
Onder de Romeinsche dichters, die in de Middeleeuwen
en in de 16e en volgende eeuwen door onze Voorouders
veel werden gelezen, namen Ovidius\' werken, nog boven
die van Vergilius en Horatius, de eerste plaats in.
Niet alleen zijne minnedichten trokken hen aan, maar
vooral ook boeide hen zijn hoofdwerk, de „Gedaantever-
-ocr page 10-
VI
wisselingen" l), waarin hun verbeeldingskracht voedsel te
over vond en zij zich vermeiden in het bontgeschakeerde
verhaal dor lotgevallen en gedaanteverwisselingen van
Goden en Godinnen, van nimfen, menschen enz. — Dat
die Godenwereld ook in hun eigen poëzie een groote rol
speelde en allerlei herinneringen aan de „Herscheppinghen"
van Ovidius bijna op iedere bladz. van onze groote dich-
ters uit de 16e en 17e eeuw te vinden zijn, is mede wel
een bewijs, hoezeer die mythologische voorstellingen in
hun geest en fantasie waren opgenomen. Een reeks ver-
talingen uit de 16e en volgende eeuwen, getuigen nog
steeds van hun voorliefde voor de fabelen en sprookjes
die in \'s dichters Metamorphosen, in rijken overvloed en
bonte afwisseling, hun geest aangenaam ontspanden en ver-
kwikten. In de 18e en 19e eeuw verflauwt echter die be-
langstelling allengs zoozeer, dat het te vreezen is, dat zij
in de 20e eeuw misschien geheel zal verdwijnen. — Daarom
besloot ik mijne krachten te beproeven aan een proza-
vertaling der Metamorphosen, opdat ieder eenigszins ont-
wikkeld lezer, die den dichter nochtans niet in zijn eigen
taal kan genieten, zich eenig denkbeeld kan vormen van
den schat van mythologische fabelen, daarin neergelegd
en hij, evenals onze voorouders, zijn geest kan verkwikken
aan de wondere sprookjeswereld, waarin de dichter hem
binnenleidt. — Bedenkt men daarbij, dat Ovidius\' hoofd-
werk een rijke bron van kennis is voor hem, die iets meer
wil weten van de mythologie en do Godenwereld, zooals
de Grieken en Romeinen zich die voorstelden, dan zal,
naar ik meen, mijne poging, den lezer den toegang tot
die kennis te ontsluiten, niet ongerechtvaardigd schijnen.
In de aanteekeningen vermeldde ik uitvoerig al wat een
-------------
\') Zie de lijst van Vertalingen van Ovidius\' werken, bladz. VIII
-ocr page 11-
Vil
oningewijde lezer ter opheldering noodig heeft, terwijl een
kort „Leven van Ovidius" hem een en ander betreffende
tien dichter mededeelt en een „Alfabetische lijst" aan het
einde van het werk een overzicht geeft van de in de
Metamorphosen voorkomende Gedaanteverwisselingen.
Onder de meest, aantrekkelijke of bekende verhalen
behooren o.a.:
I,
313-
-415
Deucalion en Pvrrha.
1.
748-
-II, 400: Phaëthon.
II,
833-
-875:
Juppiter en Europa.
III,
1
-137
Cadmus.
III,
138-
-252:
Actaeon.
IV,
55-
-166:
Pyramus en Thisbe.
VI,
1-
-145:
Pallas en Arachue.
VI,
146-
-312:
Niobe.
VII,
1-
-158
Jason en Medea.
VII,
523
-613:
Beschrijving der Pest.
VIL
661-
-863:
Cephalus en Procris.,
VIII,
183-
-235
Daedalus en Icarus.
VIII,
260 -
-444:
Meleager; het Calydonisch everzwijn.
VIII,
611-
-724:
Philemon en Baucis.
x,
1-
85:
Orpheus en Eurvdice.
XI,
410
-748:
Céj-x en Alcyone.
XI,
583-
-653
Woning van den Slaapgod.
XII,
210-
-530:
Strijd der Lapithen en Centauren.
XIII,
1:
-397
Strijd over de wapens van Achilles. "
XIII,
750-
-897
Polyphemus, Galatea en Acis.
XIV,
609-
-697
Vertumnus en Pomona.
XV,
60-
-478
Leer van Pythagoras.
XV,
745 -
-870
Apotheose van Julius Caesar.
-ocr page 12-
Vertalingen van Ovidius\' Werken.
(Voor zoover mij bekend).
1553 en 1559 Cornelis van Ghistele. Der Griecxser
Princerssen ende Jonckvrouwen clachtige Sendt-
brieven, Heroidum Epistolac ghenaemt, beschreven
duer Ovidius Naso inden Latijnsclien, ende nu eerst
in Duylsche vol goeder leeringhen ende playsant
omlesen, duer (\'. v. G. rhetorijckelijk overghesedt.
Anderwerf duer den selven Translateur ghecorregeert
ende noch XII nieuwe responsive Epistelen, daer
op ghemaeckt enz. (Antwerpen).
1564 ? Die Conste der Minnen, de Arte amandi ghe-
naempt. ,Int Lat. beschreven. Ende nu eerst in
onser duytscher talen overgheset (waarbij Amoureuse
Refereynen ende Minnebrieven)TotDoesborg, 1564,8°.
Door den ongenoemden vertaler opgedragen aan
,den geleerden ende soetvloeyenden poëet M. Jacob
Sluperio, synen bysunderen vrient".
1581 O. van Ghistele? Conste der Minnen, nu eerst
gestelt in Nederd. rhetorycke (door C. van Ghis-
stele?) Antwerpen, 1581, 8°.
1581 Jan Baptist Houwaeht. Die remedie der liefden,
int latyne beschreven door Ovidius Naso, in onse
tale rhetoryckelvck overgesedt voor d\'amoureuse
(Brussel, 1581).
1583 Jan Baptist Houwaert. Die remedie der Liefden.
In tlatyne beschreven door den veimaerden Poeot
Ovidius Naso. ende nu in onse tale overgesedt: daer
by gheveught die clachte van onbehoirlijcker minne»,
mitsgaeders den aert van lichte vrouwen, en die
clachte Vuloani (Brussel).
1604 C. van Mander. Uutlegghingh op den Metamor-
\') I)e titels zijn zooveel mogelijk volledig opgegeven.
-ocr page 13-
IX
phosis Pub. Ovid. Nasonis, seer dienstich den
schilders, dichters en constminners (Haarlem, 1604,4°).
1643 C. van Mander. Hetzelfde werk (Dordrecht, 1643, 4°).
1662 n            ,            Uytleggingh over de Metamor-
phosis of Herschepping van P. Ovidius Naso. Op
nieuws verbetert (Amsterdam, 1662, 12°).
1612 Theod. Schkevelius. Tristia ofte Trourdichten van
Publius Ovidius Naso, vertaeld door M. Theod.
Schrevelius ter begeerte van Karel van Mander
(Haarlem).
1621 Haemen Muller. Herscheppinge seer geneuchlyc
voor edele geesten, Konstenaers, Beeldsnyders, Goud-
smeden, met houtsneden (Amsterdam).
1626 Johan van Heemskerok. Ovidius Minnekunst
vertaelt.
1631 J. Florianus. Metamorphosis dat is: Die Her-
scheppingh oft Veranderinghe. In onse duytsche
Tale overgeset (Antwerpen, J. Beelaert).
1637 J. Florianus. Metamorphosis d. i. Herschep-
pinghe ofte Veranderinghe, beschreven van P. Ovidius
Naso, ende door J. Florianus in onse Nederd. spraeck
overgeset. Verciert met konstrijcke Figueren naer
teyckeninghe van A. Tempeest (Rotterd., 1637, 8°).
1641 J. Westerraen. Eenige Brieven van doorluchtige
vrouwen uyt Ovidius Naso, bij hem genaemt heroidum
epistolae (\'s Gravenhage).
1665 J. Westeruaen. Avondschool voor vrijers en vrijsters
getrocken uit Ovidius drie Boecken de arte amandi
ende op onse tijden en zeden gepast (\'s Gravenhage,
1665, 4°).
1665  J. Westeruaen. Hetzelfde werk, 2e dr. van alle
fauten gesuyvert en verbetert (Amsterdam 1665, 8°).
1666  J. Westerbaen. Nieuw avondschool, getrocken uit
Ovidius twee Boecken de remedio amoris ((sGraven-
hage, 1666, 8°).
-ocr page 14-
X
1642 J. van den Vondel. Publius Ovidius Nasoos
Heldinnebrieven ^Amsterdam).
1671 J. van den Vondel. Publius Ovidius Nazoos Her-
scheppinge
vertaèlt (in dichtmaat),Amsterdam, m.pl.
1650 ? Metamorphosis d. i. die Herscheppinghe of
Veranderinghe, beschreven van den vermaerden en-
de gheleerden Poëet Ovidius. in onse duytsche Tale
overgheset, ende met vele figuren verciert, elcke tot
zijnderHistoriën dienende, enz. (Antwerpen, 1650, 8°.)
1650 Segek van Dort. Den Metamorphosis ofte Her-
scheppinge van Ovidius, verdeelt in XV boecken,
verciert met figueren, nu eerstmael in rijm gestelt
door Seger van Dort (Antwerpen).
1657 J. Cabeljau. Treurbrieven der blakende vorstinnen
en Minnebrieven der vorsten en vorstinnen, van P.
Ovidius Naso en Aulus Sabinus, op gelijk getal van
vaarzen, in Nederduytschen rijm overgeset, docr J.
Cabeljau, Rotterdam, 1657, 8".
1659 H. Bkuno. Ovidii Wapentwist (Metamorphosis
13e boek) van Ajax en Ulysses in Nederduytsche
rym vertaèlt (Hoorn).
1659 Ludovicus Bkoomans. De Brieven van P. Ovidius
Naso, Ghenaemt in \'t Latijn epistolae heroïdum,
Overgheset in onse Nederduytsche ïaele (Brussel, 8°).
1664 J. van Paffenrode. Wapentwist tusschen Ajax en
Ulysses in Lat. versen beschreven door 1\'. Ovidius
Naso, in het 13c Boek van zijn Hervorming ende
in Nederduytse naergevolgt door J. v. P. (Gorinchem).
1692  Daniël Havart. P. Ovidii Nasonis Tristium, Lib.
V, d. i. de vijf boeken der Treurgezangen (Utrecht).
1693     ? Ovidii Metamorphosus (sic) d.i. Verandering
of Herschepping op nieuws vertaalt. Met Paris oor-
deel. Noch Menelaus brief aan Helena, door P. O
Hooft gerijmt, Amsterdam 1693, met platen, 12°.
N.B. Vertaling in proza.
? ? Metamorphosis
of Herschepping (z. p. en j.)
Bij W. de Hondt. Met platen, 12°.
-ocr page 15-
\\l
/
1697 A. Valentijn. Alle de Werken van P. Ovidius
Naso, vertaalt door A. Valentijn (Amsterdam 3 dln.
met platen, 12°).
1700  A. Valentijn. Alle de Werken van Ovidius, in
de Neder], taaie overgebracht. Met verklaar, d. Lud.
Smids (3 dln. met pi. 4°).
1701  S. vax Rusting. Brieven, bestaande in klaagge-
dichten; gesonden aan zijne vrinden, enz. in syn
ballingschap, van de kust van Pontus. En de Fabu-
len van den Arabier Lokman. In rym gestelt door
S. van Rusting, \'t Amsterdam, 170L 8°
1702  Daniel Havart. De treurende Ovidius; het troost-
dicht aan Livia, 4 Boeken der Brieven van Pontus
kust, neevens de klaagenden Nooteboom, uit het
Latijn in Nederd. rymtrant overgeset, waarbij gevoegt
100 uitgezogte grafschriften door D, Havart, Ned.
Dr. (Utrecht).
1719 Arnold Hoogvliet. P. Ovidius Naso, Feestdagen
in Holl. dicht vertaalt (Delft, Rotterdam 1719;
herdr. Rotterdam 1730).
1727 J. V. Meerbeecq. Metamorphosis ofte Her-
scheppinge, met tusschengevoegde zedeleeringen, in
rijm gestelt door J. V. Meerbeecq (Utrecht, 1727, 8°).
1732 Is. Vehburg. Gedaant-wisselingen. In het Latijn
en Nederduitsch. Vertaalt door Is. Verburg, met
aanteken, d. A. Banier (Amsterdam), Met titelpl.
en prenten door B. Picart e. a.
1779 Banier. Gedaantewisselingen en derzelver ver-
klaring door Banier. Vercierd met CXL prentver-
beeldingen (Amsterdam).
1809 Jan Messchert van Vollenhoven. Proeven eener
vrije navolging van eenige stukken uit de werken
van P. Ovidius Naso, in Holl. verzen, 3 deelen
(Amsterdam 1809, 8°).
1814 L. J. Maccage. De Treur-digten van Publius Ovi-
dius Naso (in dichtmaat vertaald); Ieperen, 1814.
1829 W, Bilderimjk. Proeve eener navolging van Ovidius\'
Gedaanteverwisselingen (Amsterdam}.
-ocr page 16-
P. OVIDIUS NASO.D
Publius Ovidius Naso werd 20 Maart 43 vóór Chr. te Sulmo
(thans „Solmona") geboren. Zijn vader, een welgesteld man en
behoorendo tot een oud riddergeslacht, zond zijn beide zonen
(onze dichter had nog een, juist één jaar ouderen, broeder) reeds
vroeg naar Rome met het doel hen daar door de beste leer-
meesters voor een rechterlijke en politieke loopbaan te laten
opleiden. De oudste zoon stierf echter spoedig, reeds op 20-jarigen
leeftijd, terwijl do jongste wel aan den wensch zijns vaders vol-
deed en zich onder leiding van Arellius Fuscus en Porcius Latro
op de kunst van declameeren s) toelegde, maar tegelijk in stilte
het talent, dat hem later tot den beroemden dichter der Meta-
morphosen zou maken, ijverig oefende en ontwikkelde. Zijn
natuurlijke aanleg voor de dichtkunst was dan ook zoo groot,
dat, zooals hij van zich zelf getuigt, alles, wat hij wilde zeggen,
als van zelf een vers werd.
Weldra trad hij op met zijn eerste gedicht (Amorea: Minne-
liederen), waarmode hij zich terstond naam maakte bij het Ro-
meinsche publiek, dat gretig don vrij gewaagden, maar in
, vloeiende, welluidende verzen geschreven, inhoud verslond.
Te/\' zijnor verdere ontwikkeling verliet nu de dichtereenigen
tijd Rome en bezocht, daarin de gewoonte van zijn tijd volgende,
verschillende door wetenschap en kunst beroemde steden van
Griekenland en KI.-Azië, vertoefde, op zijn terugreis, nog bijna
een jaar op Sicilië en keerde daarna naar Rome terug, waar hij
achtereenvolgens verschillende lagere posten bekleedde.
De drang van zijn natuurlijken aanleg was echter te groot,
dan dat hij zich in de werkzaamheden, aan deze posten vej-
bonden, gelukkig kon gevoelen, zoodat hij weldra alle gedachten
aan een politieke loopbaan liet varen en van nu af zich voor
goed aan do dichtkunst wijdde.
Intusschen had Ovidius, nog op jeugdigen leeftijd, zich in den
echt begeven, maar dit huwelijk was niet van langen duur en
\') Dankbaar maakte ik bij liet bewerken van deze Levensschets van Ovidius
gebruik van de uitvoerige en voortreffelijke levensbeschrijving van Ovid. doer
(nu wijion) l)i\'. B. Kruythosch als Inleiding vóór ztyne „Bloemlezing uit Ovidius\'
Tristia" (Leiden, Brill, 18(10) geplaatst. De deskundige lezer vindt daarin vele
hiznndorhoden, die ik, niet het oog op de lezers, die ik van deze vertaling
mij voorstel, moest weglaten.
3) Den invloed dier leermeesters kan men nog duidelijk bespeuren in de
rbetorisch gekleurde redevoeringen van Ajax en Ulyssos in het 18e Boek der
Metam. vs. 1—398.
-ocr page 17-
XIII
werd, evenals een tweede, weldra door echtscheiding onthonden.
Eerst met de derde vrouw, die hij daarna huwde, leefde hij
steeds gelukkig; zij behoorde tot het aanzienlijke Fabische ge-
slacht en was zelfs mot de keizerin Livia bevriend. Waarschijn-
lijk onder haar invloed liet de dichter het genre der dichtkunst,
hetwelk hij tot nu toe steeds met voorliefde beoefend had, het
minnelied, \') varen en begon hij zich aan meer degelijke en weten-
schappelijke stof te wijden. De vrucht dezer racer ernstige studiën
waren de Metamorphosen (Gedaanteverwisselingen) in 15 Boeken
en de Fasti (Feestkalender) in 6 Boeken. Dit laatste werk,
waarin hij zich ten doel gesteld had de ceremoniën en legenden,
aan de Romeinsehc Feestdagen verbonden, dichterlijk te beschrij-
ven en dat allo feesten gedurende do 12 maanden van het
Romeinsche jaar zou omvatten, werd, door een noodlottige
ramp, die onverwacht don dichter trof, slechts tot op de helft
(in 6 Boeken) voltooid.
Ovidius ontving nl. in den herfst van 8 na Chr. (hij was dus
toen 50 jaar oud), terwijl hij zich met zijn vriend M. Aurolius
Cotta op het eiland Uva (Elba) bevond, plotseling hot voor hem
verpletterende bericht, dat zijn Ars amatoria (Minnekunst), op
bevel van keizer Augustus, uit alle openbare bibliotheken te
Rome was verwijderd en dat hij zelf naar Tomi (een stadje aan
de W.-kust der Zwarte zee: thans „Kustcndje") zich in balling-
schap moest begeven.
Welke redenen den keizer tot dit besluit bewogen, ligt nog
steeds in het duister. Wel spreekt üvid. op verscheidene plaatsen
in zijn gedichten er over, maar steeds in minder duidelijke be-
woordingen, zoodat het hoogst moeielijk is de ware reden van
\'s keizers verbolgenheid jegens den dichter te vinden. Voor zoover
men, afgaande op hetgeen Ovid. zelf daaromtrent vermeldt, kan
nagaan, schijnt in de eerste plaats de zedelooze inhoud zijner
Ars amatoria den keizer diep gegriefd en aanstoot te hebben
gegeven. Bovendien had de keizer in hetzelfde jaar, waarin het
gedicht verscheen (2 vóór Chr.) zich genoodzaakt gezien zijn
eenige dochter Julia wegens haar onzedolijken levenswandel te
verbannen. Beide deze gebeurtenissen ontstemden reeds in hooge
mate Augustus, die steeds met ernst or naar streefde het zede-
bederf en de minachting voor het huwelijk, die algemeen in het
weelderige Rome heerschten, met kracht tegen te gaan en weinig
was er meer noodig om den dichter \'s keizers ongenade op den
hals te halen.
\') Na de A mores schreef hij, om slechts de voornaamste gedichten te
noemen, zijn Heroides (Heldinnebrieven) en zijn Ars amatoria
(Minnekunst).
-ocr page 18-
XIV
Deze tweede, onmiddellijke oorzaak zijner verbanning nu laat
Ovid. ons slechts gissen en zeker had hij daarvoor wel zijne
redenen. Uit hetgeen hij ons omtrent die oorzaak laat door-
schemeren, schijnt men te mogen opmaken, dat Ovidius waar-
schijnlijk onopzettelijk getuige is geweest van een hofschandaal,
nl. een liefdesbetrekking tusschen Augustus\' kleindochter Julia
en haar minnaar D. ISilanus, dat hij den moed heeft gemist
zich, toen hij allengs ook zelf daarin een rol speelde, daaraan
te onttrekken en dat de keizer, toen hem alles ter oorc kwam,
in zijn ve bolgenheid niet alleen Julia uit Rome verwijderde
(Silanus vertrok vrijwillig), maar ook den dichter, tegen wien
toch reeds door de Ais amatoria zijn misnoegen was opgewekt,
met verbanning strafte.
Zoo werd dan Ovidius midden uit het gelukkige en behagelijke
leven, dat hij in de groote wereldstad leidde, plotseling weggerukt;
aanstonds vertrok hij naar Rome om er orde op zijn zaken te
stellen, weerhield slechts niet moeite zijn vrouw van haar plan
hem in zijn ballingschap te vergezellen en begaf zich, na een
roerend afscheid van haar en van zijne vrienden, in Xov. 8 na
Chr. scheep naar Tomi. Na een stormachtige zeereis en volerlei
onaangenaamheden op zijn verdere reis over land, bereikte hij
eindelijk zijn ballingsoord. Daar moest de aan fijne vormen en
beschaafden omgang gewende dichter zijn verder leven door-
brengen te midden van een ruw en hom onbekend volk, welks
taal hij niet verstond en dat hem zei ven als een barbaar beschouwde;
daar moest hij, in eei: koud en ruw klimaat, zich allo gemakken
en genoegens ontzeggen, die \'t weelderige Rome hem steeds zon
ruimschoots bad geschonken. Geen wonder dan ook, dat zijn
geestkracht en daarmede zijn lust tot dichten meer en meer
begon te verzwakken en te verkwijnen en dat de gedichten, \')
daar door hem nog geschreven, grootendeels slechts jammer-
kluuht.cn bevatten over zijn rampzalig lot en hij met vurig ver-
langen zich weer te Rome terug wenscht, steeds hopende, dat
de pogingen en invloed zijner vrienden en van zijn wakkere,
steeds trouw zijne belangen behartigende vrouw eindelijk Augus-
tus zouden vermurwen en genadig zouden stemmen. Doch niets
mocht baten ; de dichter bleef gedoemd zijn treurig leven in
het onherbergzame oord voort te sleepen, tot eindelijk in 17 na
Chr. do dood hem uit zijn lijden verloste.
Kort vóór zijn vertrek naar Tomi had Ovidius de 15 Boeken
zijnor Mcfamorphosen voltooid en alleen de laatste verbeterende
en beschavende hand ontbrak er nog aan, maar onder den
eersten indruk van het wreede lot, dat hem trof, verbrandde hij,
\') De Tridia (Klaagliederen) en Epistulae ex Pönto (Brieven uit PontuB).
-ocr page 19-
XV
in een aanval van mismoedigheid, zijn eigen handschrift; ge-
lukkig bezaten zijne vrienden reed* afschriften er van endoor
hun zorg bleef zóó het hoofdwerk van den dichter voor onder-
gang bewaard en werd het, kort na zijn verbanning, door hen
uitgegeven.
Van de Fasti had de dichter, zooals wij zagen, op het tijdstip
zijner verbanning, G Boeken voltooid; maar de moed en de lust
om het werk voort te zetten, ontbraken den dichter te ïomi,
te meer omdat hij daar van alle wetenschappelijke hulpmiddelen,
die hij daartoe noodig had, in zijn ballingsoord ten eenemale
verstoken was.
Ten slotte zij het mij vergund, ter kenschetsing van Ovidius
dichterlijke verdiensten- en gebreken, het onpartijdig oordeel aan
te halen, dat Dr. A. H. G. P. van den Es in zijne „Letterkunde
der Grieken en Romeinen" (2e druk; Groningen, Woltors, bl.
241) over den dichter velt:
„De poëzie van Ovidius was oene natuurlijke gave, door
de kunst ontwikkeld, maar niet behcerscht; het was de
poëzie der beschaafde wereld, die het ernstig Romeinsch
karakter had afgelegd. Ovidius was in waarheid het kind
van zijn tijd; hij zou misplaatst geweest zijn in eone vroegere
eeuw; maar die had hem ook niet, kunnen voortbrengen.
Door Vergilius vond hij zijn weg in de kunst reeds effen
gemaakt, en toch is er geen Romeinsch dichter, in taal en
uitdrukking minder afhankelijk van Vergiliu» dan hij; de
wetenschap had wellicht te Rome nooit zulk een hoogte en
uitbreiding gehad als in zijnen tijd, en meer dan iemand
bestudeerde hij zelf de Grieken, en toch hebben studie en
geleerdheid op hem geen belemmerenden, verstijvenden in-
vloed. Hij blijft los en natuurlijk; zijne gave om te schilderen
is juist en rijk, zijn verbeeldingskracht sterk; nu is hij in
de steilste hoogte, en het vermoeit den lezer niet hem daar te
volgen, dan weder daalt hij af tot de meest dagelijksche
zaken, en hij wordt, noch laag noch plat. Zijne taal is edel
en ongedwongen, maar dikwijls berekend op effect; zijne
maat, de dactylische hexameter en het elegische distichon,
is vloeiend en welluidend, maar niet krachtig. Ook bijpaste,
evenals Vergilius, de regels dei\' Grieksche spraakleer op het
Latijn toe; en aan beiden komt evenzeer de verdienste toe,
dat de Grieksche spraakwendingen in de dichterlijke taal
der Romeinen tot een frisch leven herboren zijn".
-ocr page 20-
XVI
VOORNAAMSTE WERKEN
VAN
OVIDIUS,
1.   Amores (Minneliederen): elegieën aan de geliefde
zijner jeugd Corinna.
2.    Heroïdes (Heldinnebrieven): gefingeerde brieven van
beroemde vrouwen uit de oudheid aan hare mannen
of minnaars (b.v. Penelope aan Ulysses, Dido aan
Aeneas, enz.).
3.   Ars amatoria (Minnekunst): voorschriften aan beider-
lei kunne, hoe elkaars liefde te verwerven en te behouden.
4.   De Metamorphosen.
5.   Fasti (Feestkalender) in 6 boeken, over merkwaardige
feestdagen in den Kom. kalender met vermelding van
hun oorsprong.
6.   Tristia (Klaagliederen) en
7.   Epistulae ex Ponto (Brieven uit Pontus), beide
gedichten, van uit Tomi aan zijne familie, vrienden en
aan keizer Augustus gericht.
-ocr page 21-
EERSTE BOEK.
vs. 1—4: Inleiding.
Mijn geest drijft mij aan gestalten, in nieuwe lichamen
veranderd, te bezingen: Goden! (want die gedaantever-
wisselingen zijn L\'w werk) begunstigt mijn stoutmoedige
onderneming en zet mijn gedicht in onafgebroken volgorde
van den eersten oorsprong der wereld tot op mijn tijd voort.
vs. 5-88: De Schepping.
a) 5—20: De Chaos.
5 Voordat de zee, de aarde en de hemel, die alles over-
welft, bestonden, had het geschapene in het geheele heelal
slechts één uiterlijken vorm, dien men Chaos noemde: een
ruwe en ongeordende massa en niets dan een logge, zware
klomp van tegenstrijdige, wanordelijk ondereengemengde
10 en op één ruimte samengehoopte grondstoffen. Geen Titan \')
verlichtte nog het heelal, geen Phoebe 2) hernieuwde bij
\'t wassen haar hoornen en de aarde hing nog niet in
de haar omringende lucht in evenwicht, noch omarmde
\') Zonnegod, zon.
\') Maangodin, maan.
1
-ocr page 22-
2
Amphitrite \') de uitgestrekte rand der landen ; en waar
15 aarde was, daar was ook zee en lucht, maar op de aarde
kon men niet staan, door de zee niet zwemmen en de
lucht bezat geen licht. Niets behield zijn gedaante en
vorm en alles verkeerde in voortdurend wederkeerig verzet,
omdat in een zelfde massa het koude streed met het warme,
het vochtige met het droge, het weeke met het harde,
20 het zwaarwichtige met wat geen zwaarte of gewicht bezat.
b) 2131: Scheiding der grondstoffen.
Aan dezen strijd maakte een machtiger God of wel
natuurkracht een einde. — Deze toch scheidde de aarde
van den hemel en de zee van de aarde en zonderde de
heldere bovenlucht van den dichten dampkring af. —
Toen, nadat hij 2) dit alles had ontward en uit den onken-
25 baren warhoop had afgezonderd, voreenigde hij door een-
drachtige vrede wat plaatselijk gescheiden was. — De vurige
aether 3), gewelfd en zonder zwaarte, steeg omhoog en nam
zijn plaats in op de hoogste hoogte ; dezen komt in lichtheid
en plaats de dampkring het meest nabij ; de aarde, dichter
dan beiden, trok de grove grondstoffen tot zich en nam,
30 door haar eigen zwaarte gedrukt, de onderste plaats in ;
eindelijk nam het omstroomende water bezit van haar
uitersten rand en omsloot de massieve aardschijf.
e) 3251: Schepping der aarde.
Toen hij, wie der Goden \'t dan ook was, den chaos
aldus had gescheiden en geordend en in deelen verdeeld
\') Dochter van Nercus en gemalin van Neptunus; hier = zee.
a) De goddelijke natuurkracht.
De reine, heldere bovenlucht.
-ocr page 23-
8
had, maakte hij eerst de aarde, opdat zij aan alle zijden
35 gelijkvormig zou zijn, rond in den vorm van een bol;
vervolgens stortte hij de zee op verschillende plaatsen
daarover uit en beval haar door de alles voortzweepende
winden te zwellen en het omspoelde land met een kust-
zoom te omgeven. Daarna voegde hij er bronnen aan toe
en ontzaglijke poelen en meren en omsloot met bochtige
, oevers de benedenwaartsstroomende rivieren, welke, op ver-
10 schillende plaatsen (stroomend), deels door de aarde zelve
worden ingeslurpt, \') deels tot in de zee voortstroomen en,
in haar onbeperkt waterveld opgenomen, in plaats van
tegen rivieroevers tegen het zeestrand klotsen. Ook beval
hij de velden zich uit te breiden, de dalen Ie zinken, de
bosschen zich met bladeren te bedekken en de steenachtige
i5 bergen zich te verheffen. En evenals twee gordels rechts
en even zoovele links den hemel snijden en de vijfde •)
heeter is dan de anderen, zóó scheidde de zorg der Godheid
de door den hemel omsloten aarde in een gelijk aantal
deelen en liggen even zoovele gordels op (en om) de aarde.
De middelste daarvan is wegens de hitte onbewoonbaar;
50 een dikke laag sneeuw bedekt twee van de anderen; en
tusschen deze beiden 3) in plaatste hij 4) er even zoovek\'
en gaf ze een gematigd klimaat, uit hitte en koude gemengd.
d) 52—68: De lucht.
Boven deze aardgordels zweeft de luchi, die even zooveel
zwaarder is dan het vuur, als het gewicht van het water lich-
ter is dan dat der aarde. Daar beval hij de nevels, daar ook
\') Zooals de Lycus in Phrygië e. ;v.
2)  d. i. middelste.
3)  Tusschen de heelc en koude zone.
*) De Godheid, vgl. vs. 32.
-ocr page 24-
4
55 de wolken haar plaats in te nemen en ook den donder,
die liet gemoed der menschen zou beangstigen, en de win-
den, die bliksem \') en koude doen ontstaan. Doch ook
dezen stond de Bouwheer van het heelal niet toe wijd en
zijd het luchtruim te vullen : ter nauwernood kan men,
wanneer zij ieder uit verschillende richting blazen, ze ver-
60 hinderen het heelal uiteen te rukken : zoo groot is de
tweedracht dier broeders! De Oostenwind trok zich terug
naai- het Oosten en het rijk der Nabataeërs 2) en naar
Persis en de bergtoppen 3) gelegen onder de stralen der
morgenzon ; het Westen en de kusten, die door de onder-
gaande zon worden verwarmd, liggen het dichtst bij (het
gebied van) den Westenwind; tot in Scythië 4) en het
65 Noorden drong de huivering wekkende Noordenwind door ;
het tegenoverliggende land wordt aanhoudend bevochtigd
door wolken en door den regen brengenden Zuidenwind.
Boven deze allen plaatste hij de heldere bovenlucht, die
geen zwaarte heeft en geen aardsche onreinheid in zich bevat.
e) 097ö: Schepping der gesternten, der visschen,
dieren en vogels.
Nauwelijks had hij 5) aldus door vaste grenzen alles
70 afgebakend, of de sterren, die langen tijd onder dikke
duisternis bedolven lagen, begonnen over den geheelen
\') Volgens de Ouden doet de wind door wrijving der wolken den
bliksem ontstaan.
2) Een land tusschen Arabië en Babylonië; hier met Persis (het
stamland der Perzen) gebruikt om in \'t algemeen het Oosten aan
te duiden.
s) d. i. de bergketens in Indië.
•) Scythiê = de noordelijke landen van Europa en Azië (van de
Weichsel tot aan de Kaspische zee).
\') Nog steeds: de Godheid van vs, 32.
-ocr page 25-
5
hemel te gloeien en te flikkeren. En opdat geen enkele
ruimte beroofd zou zijn van de voor haar geschikte levende
wezens, namen sterrengroepen en Godengestalten de hemel-
ruimte in, vielen de wateren als woonplaats aan blinkende
75 visschen ten deel, de aarde nam dieren op en de licht
bewegelijke lucht vogels.
f) 7688: Schepping van den mensch.
Nu ontbrak nog een heiliger en meer met verheven
geest begaafd wezen, dat over al het andere kon heersenen.
De mensch werd geboren: hetzij hem die Bouwmeester
van het heelal, de schepper van een betere wereld, uit
80 goddelijk zaad heeft geschapen, hetzij de pas ontstane
aarde, zoo even gescheiden van de hooge bovenlucht, nog
zaad van den haar verwanton hemel *) in zich bevatte:
die aarde nu, vermengd met stroomend water, boetseerde
de zoon van Iapetus 3) naar het beeld der alles besturende
Goden. En terwijl de overige dieren voorovergebogen naar
85 de aarde zien, schonk hij 3) den mensch een opgeheven
gelaat en beval hem den hemel te beschouwen en zijn
gelaat omhoog te heffen naar de sterren. Zóó werd aarde,
die zoo even nog ruw en vormloos was, veranderd en nam
deze de vroeger onbekende gestalten van menschen aan.
vs. 89-150: De vier Eeuwen.
a) 89—112: De gouden eeuw.
Eerst ontstond nu de gouden eeuw, die zonder eenigen
00 bestraff\'er, uit eigen beweging en zonder wetten, de goede
\') Hemel, hier = bovenlucht, aether.
!) Prometheus.
a) De Godheid (vs. 32).
-ocr page 26-
6
trouw ea hot zedelijk goede betrachtte. Straf en vrees
bestonden niet en geen dreigende woorden las men op
aangeslagen koperen wetstafelen, noch vreesde een dee-
nioedig smeekende schare \') het gelaat van haar rechter,
maar hoewel zonder beschermer, leefde men er veilig.
Nog was de pijnboom niet op zijn eigen bergen geveld
95 en (als schip) in de stroomende golven neergedaald om
vreemde landen te bezoeken en de stervelingen kenden
geen andere kust clan hun eigene. Nog omringden geen
grachten met steile wanden de steden ; geen rechte koperen
trompet, geen kromme koperen hoorns, geen helmen, geen
zwaard bestond er : zonder behoefte aan soldaten, brachten
100 de volken, vrij van zorgen, hun hehagelijken vrijen tijd
door. Van zelf ook leverde de aarde, vrij van dienstbaar-
heid, nog door geen houweel aangeraakt en nog door geen
ploegschaar doorsneden, alles uit eigen beweging op ; en
tevreden met het voedsel, dat van zelf en zonder eenigen
dwang groeide, plukten zij de vruchten van den haag-
appelboom en de op de bergen groeiende aardbeziën en
105 kornoeljes en braambessen, hangende aan stekelige struiken
en eikels, afgevallen van den breedgetakten boom van
Juppiter 2). Voortdurend was het er lente en steeds streel-
den zachte westenwinden met lauwe koeltjes de bloemen,
die, zonder te zijn gezaaid, opkwamen. Spoedig ook bracht
de aarde, zonder geploegd te zijn, veldvruchten voort en
HO de akker, na \'t braak liggen niet weer geploegd, zag wit
van de volle korenaren ; stroomen van melk en stroomen
van nectar vloeiden er steeds en steeds droop gele honing
uit den groenenden steeneik.
\') d. i. de aangeklaagde met zijne vrienden,
s) d. i. de eik.
-ocr page 27-
r
b) 118—124: De zilveren eeuw.
Toen nu vervolgen?, nadat Saturnus in den duisteren
Tartarus \') geworpen was, de wereld onder Juppiter\'s heer-
schappij was gekomen, volgde de zilveren eeuw, minder
115 in waarde dan het goud, maar van meer waarde dan het
roodgele koper. Juppiter verkortte den duur der oude
lente 2) en bracht door winter, zomer, herfst met zijn
veranderlijk weder en een kort durende lente, het jaar in
vier tijdperken ten einde. Toen voor het eerst werd de
lucht, gezengd door de droge hitte, gloeiend heet en
120 hingen er ijskegels, verstijfd door de (ijzige) winden; toen
voor het eerst gingen de menschen woningen binnen: die
woningen waren grotten en dicht ineengegroeide struiken
en met bast aaneengebonden twijgen ; toen voor het eerst
werd het zaad van het graan onder lange voren bedolven
en hijgden de jonge stieren onder den druk van het juk.
e) 125—127: De koperen eeuw.
125 Daarna volgde de derde, koperen eeuw, woester van
aard en sneller bij de hand met de vreeselijke wapens,
maar toch nog niet door misdaad bezoedeld.
cl) 127—150: De ijzeren eeuw.
De laatste was de harde, ijzeren eeuw. Terstond drong
toen alle zonde en misdaad die eeuw van slechter metaal
binnen : weg vluchtten de schaamte, de waarheid en de
\') d. i. de onderwereld; Saturnus (of Cronos) werd door zijn zoou
Juppiter onttroond en in de Onderwereld geworpen.
2) Vgl. vs. 107.
-ocr page 28-
8
130 goode trouw. Toen kwamen in haar plaats bedrog en listen
en hinderlagen en geweld en de misdadige hebzucht. De
schipper ontplooide zijn zeil voor de winden (zonder die
nog goed te kennen) en de kielen, die langen tijd (als
dennen) op de hooge bergen hadden gestaan, huppelden
over de hun onbekende golven. De grond, die vroeger,
135 evenals het zonlicht en de lucht, gemeenschappelijk eigen-
dom was, werd nu door den landmcter voorzichtig met
lange grenslijnen gemerkt. En niet alleen het opschietende
graan en \'t verschuldigde voedsel eischte men van den
rijken grond, maar men drong ook door in de ingewanden
140 der aarde en de schatten, de prikkels tot het kwade, die
zij tot in de diepten van het Schimmenrijk toe verborgen
hield, groef men te voorschijn. En reeds was het verder-
felijk ijzer, en het goud, nog verderflijker dan ijzer, voor
den dag gekomen; toen verscheen de Oorlog, die met
behulp van beiden vecht en met bloedige vuist zijn klet-
terende wapens zwaait. Ieder leefde van roof; geen gast-
vriend was veilig voor zijn gastvriend, geen schoonvader
145 voor zijn schoonzoon ; zelfs broederliefde was zeldzaam ;
de. man zocht den dood zijner vrouw, zij dien van haar
man; verschrikkelijke stiefmoeders bereidden uit bleeke \')
wolfswortel den giftdrank; de zoon trachtte, voorbarig en
ongeduldig, (door wichelarij) het aantal jaren, die zijn vader
nog zou leven, te weten te komen. Liefde en vroomheid
vermochten niets meer en de maagdelijke Astraea 2) ver-
150 liet, het laatst van alle hemelsche Goden, de met bloed
bevochtigde aarde.
\') Eig. bleek makend, d. i. doodelijk.
*) Godin der rechtvaardigheid.
-ocr page 29-
9
vs. 151—162: Strijd der Giganten tegen de Goden.
En opdat de liooge hemel niet veiliger zou zijn dan de
aarde, zochten, naar men zegt, de Giganten \') de heer-
schappij over het hemelsche rijk te bemachtigen en sta-
pelden daartoe bergen op elkander tot aan de hooge
sterren toe. Toen verbrijzelde de almachtige Vader met
155 zijn bliksem den Olympus en slingerde den Pelion weg
van de onder hem liggende Ossa 2). En toen die ontzet-
tende reuzenlichamen onder de door hen zelven opgesta-
pelde berggevaarten bedolven lagen, werd de Godin der
Aarde, zoo luidt het verhaal, overstroomd en besproeid
door een zee van het bloed harer zonen en dit lauwe bloed
bezielde zij en veranderde het in menschengestalten, opdat
er ten minste nog een aandenken aan hun geslacht zou
160 overblijven. Maar ook dat menschengeslacht verachtte de
hemelgoden en was begeerig naar woesten moord en
gewelddadig: een zéker teeken, dat zij uit bloed waren
gesproten.
vs. 163—243 : Godenraad; Juppiter verandert
Lycaon in een wolf.
Zoodra de Vader, Saturnus zoon 3), van uit den hooge
dit zag, slaakt hij een zucht en zich den afschuwelijken
165 maaltijd 4) aan de tafel van Lycaon5) (een voorval, nog
onbekend, omdat het pas was geschied) voor den geest
terugroepend, wordt zijn gemoed van ontzaglijken en
\') d. i. Reuzen, de zonen van de Godin der aarde.
\') Drie bergen in Thessalië.
3J Juppiter.
4) Vgl. vs. 226—231.
°) Koning van Arcadië.
-ocr page 30-
10
Juppiter waardigen toorn vervuld en roept hij den raad
der Goden bijeen; en zonder verwijl verschijnen de
geroepenen.
Nu is er hoog in de lucht een weg, bij helderen hemel
duidelijk zichtbaar: hij draagt den naam van Melkweg en
170 is aan zijn bizonderen lichtglans kenbaar. Langs dezen
weg begeven zich de hemelgoden naar het verblijf van
den grooten Donderaar en zijn koninklijk paleis. Rechts
en links liggen daar do voorhoven der Goden van hoo-
geren rang, door de open vleugeldeuren steeds met talrijk
bezoek gevuld ; de Goden van minderen rang wonen op
verschillende plaatsen ; en vóór aan den weg hebben de
machtige en hoogverheven hemelbewoners hun woonplaats.
175 Dit is de plaats, die ik, als die vermetele uitdrukking
veroorloofd is, niet zou schromen het Palatium *) van den
grooten hemel te noemen.
Zoodra dan nu de hemelgoden in de marmeren binnen-
zaal plaats hadden genomen, schudde hij zelf, op hoogeren
zetel gezeten en steunende op zijn ivoren scepter, tot drie,
180 viermaal toe de schrikwekkende lange lokken van zijn
hoofd, waarmede hij de aarde, de zee en de sterren doet
sidderen en schokken. Daarop sprak hij verontwaardigd
aldus :
„Nooit ben ik meer beangst geweest voor mijn heer-
schappij over de wereld dan op dien tijd, toen ieder der
slangvoetige Giganten zich gereed maakte met zijn honderd
armen den bedreigden hemel aan te tasten. Want hoe
185 woest de vijand ook was, hing toch die krijg van slechts
écne vereeniging en van één geslacht af. Nu moet ik, zoover
\') d. i. Keizersburcht, het paleis van keizer Augustus op den Pala-
tijnsclien berg.
-ocr page 31-
11
Nereus l) de geheele aarde ombruist, het geheele menschelijk
geslacht vernietigen. Bij de rivieren daar beneden, die
onder de aarde in \'t woud van den Styx stroomen, zweer
190 ik : alles is eerst door mij beproefd. Maar een ongenees-
lijke wond moet men niet het zwaard uitsnijden, opdat
het gezonde deel niet mede aangetast wordt. Ik heb (onder
mijn gezag) halfgoden en landelijke Goden, Nimfen,
Faunen "), Satyrs 3) en (andere) bergbewonende Woud-
goden : laten wij, daar wij dezen nog niet de eer van een
plaats in den hemel waardig keuren, hen ten minste de
195 aarde, die wij hun gegeven hebben, laten bewonen. Of
gelooft gij, hemelgoden ! dat zij veilig genoeg zullen zijn,
nadat mij, die den bliksem en ui. beheersch en bestuur,
Lycaon, bekend door zijn woestheid, heimelijk lagen heeft
gelegd ?"
Een gemompel van verontwaardiging ging door de ver-
gadering en allen eischen vol vurigen ijver hem, die zoo
200 iels had durven bestaan, ter bestraffing op. Zóó beving,
toen een snoode bende in razernij den Komeinschen stam
door den moord van Caesar vernietigde, ontzetting het
mensckdom door zoo groote schrik over zijn plotselingen
dood en de geheele wereld sidderde. En de trouw der
uwen, Augustus! was u niet minder aangenaam dan Jup-
205 piter die der Goden. Nadat hij nu met stem en hand het
gemor had bedwongen, hielden allen zich stil en zwegen ;
en zoodra het rumoer, door de waardigheid van den heer-
scher onderdrukt, bedaard was, verbrak Juppiter met deze
woorden wederom het stilzwijgen :
„Hij heeft — laat die zorg maar varen — reeds daar-
\') Nereus: een zeegod, zoon van Pontos en Gaia; hier = zee.
s) Woudgoden, beschermers der kudden.met bokspooten en horens.
s) Woudgoden, met bokspooten, spitse ooren en een staart.
-ocr page 32-
12
210 voor geboet. Van welken aard echter zijn misdaad en wat
de straf er voor was, zal ik u zeggen. De schande van
deze eeuw was mij ter oore gekomen : en wenschende dat
die onwaar was, daalde ik neer van den top van den
Olympus en doorkruiste als God, in menschengestalte,
de aarde, \'t Zou te lang duren op te sommen, hoeveel
schuld en misdaad ik overal vond: de faam er van was
215 zelfs nog beneden de werkelijkheid. Reeds was ik de
Maenala, huiveringwekkend om zijn holen van wilde die-
ren, en de Cyllene benevens de pijn boom wouden van den
ijzigkouden Lycaeus \') overgetrokken ; daarna trad ik, toen
de nacht de late avondschemering volgde, de woonplaats
en het ongastvrije paleis van den Arcadischen vorst bin-
220 jien. Door teekens gaf ik te kennen dat er een God was
gekomen en liet volk begon reeds tot mij te bidden. Eerst
spotte Lycaon met die vrome gebeden en weldra zeide
hij : „Ik zal door een openlijke proef onderzoeken, of deze
een God dan wel een sterveling is ; en de waarheid zal
dan niet twijfelachtig zijn." Hij vatte het plan op mij des
nachts, toen ik in diepen slaap lag, onverwachts te ver-
225 moorden: dit was de proef om de waarheid te vinden,
die hem behaagde! Maar daarmede was hij nog niet
tevreden : een gijzelaar, uit het Molossische 2) volk gezon-
den, doorboort hij de keel met zijn zwaard en diens nog
niet verstijfde ledematen kookt hij deels in ziedend water,
deels roostert hij ze boven het vuur. Doch zoodra bij ze
230 op tafel gezet had, deed ik met straffenden bliksem het
huis op de huisgoden, zulk een heer waardig, neerstorten.
Vol ontzetting nam hij de vlucht en in de stilte van het
open veld gekomen, begint hij te huilen en tracht te
\') Maeuala, Cyllene, Lycaeus: bergen van Arcadië.
!) De Molossi bewoonden een deel van Epirus.
-ocr page 33-
13
vergeefs te spreken. Zijn mond wordt van uit zijn eigen
binnenste met dolle woede vervuld en door zijn gewone
235 moordlust gedreven, keert hij zich tegen het vee en vindt
ook nu nog zijn wellust in bloed. Zijn kleederen veran-
deren in een borstelige huid, zijn armen in pooten : [hij
wordt een wolf en behoudt nog de sporen van zijn vroe-
gere gestalte] zijn grauwgrijze haren zijn nog dezelfde,
dezelfde nog de woestheid van zijn gelaat, zijn oogen
vonkelen nog even vurig en zijn wildheid is nog dezelfde
als vroeger.
240 Eén huis is nu te gronde gegaan ; maar nog meerdere
huizen waren waard te gronde te gaan — zoover de aarde
zich uitstrekt, heerscht de woeste Erinys :). Haast zou men
meenen dat de menschen samenzwoeren tot het plegen
van misdaad. Laat allen ten spoedigste (dat is mijn vast
besluit) de straf ondergaan, die zij verdiend hebben."
vs. 244—312: De Zondvloed.
Een deel der Goden keurt de rede van Juppiter met
uitdrukkelijke woorden goed en prikkelt daardoor den
245 vertoornden God nog meer, anderen vervullen hun plicht
door teekenen van bijval. Toch smart allen de ondergang
van het menschelijk geslacht en zij vragen, hoe de aarde,
beroofd van menschen, er wel uit zal zien, wie nog wierook
op de altaren zal leggen en of hij van plan was de aarde
ter verwoesting aan wilde dieren prijs te geven. Doch
hen, die aldus vroegen, verbood de beheerscher der hemel-
250 goden zich daarover te verontrusten (want dat hij voor
het overige wel zou zorgen) en hij belooft een nageslacht,
\') De Erinyen of Furiën hier: de godinnen der misdaad; eigenlijk
de godinnen die de zonde straffen.
-ocr page 34-
14
ongelijk aan de vorige bevolking en van wonderbaarlijken
oorsprong.
Reeds stond hij op het punt zijn bliksem over de geheele
aarde te slingeren : maar hij vreesde, dat soms de heilige
255 hemel door zoo veel vuur vlam zou vatten en dat de lange
hemclas in brand zou geraken. Ook herinnert hij zich,
dat in het boek van het Noodlot geschreven stond dat
er dan een oogenblik zou komen, waarop de zee en de
aarde en de hemelburcht, door de vlammen aangetast,
zouden branden en het met moeite en kunst opgetrokken
gebouw van het Heelal gevaar zou loopen. Dus legt hij
zijn wapen, gesmeed door de vuisten der Cyclopen, weer
uit de handen.
260 Een tegenovergestelde straf vond nu zijn bijval : het
menschengeslacht onder golven te bedelven en te ver-
nietigen en uit den geheelen hemel piasregens neer te
doen storten. Onmiddellijk sluit hij in de grot van Aeolus \')
den Noordenwind op, benevens alle de winden, die de
den hemel bedekkende wolken verjagen en laat den Zui-
denwind los. Met vochtige vleugels vliegt de Zuidenwind
265 naar buiten, het schrikwekkend gelaat bedekt met pik-
zwarte duisternis: zijn baard is zwaar van stortregens,
water stroomt uit zijn grijze haren, op zijn voorhoofd
zetelen wolken en zijn vleugels en boezemkleed druipen
van water. Zoodra hij nu met zijn vuist de wijd en zijd
hangende wolken drukte, begon de donder te rollen;
daarop stortten dichte piasregens uit den hemel neer. Iris,
270 de bodin van Juno, in bonte kleuren gehuld, trok nu
het water tot zich en voedde daarmede de wolken. Het
zaad op de velden wordt neergeslagen en bejammerd ligt
\') De God der winden.
-ocr page 35-
15
daar de hoop van den landman en de arbeid van een
lang jaar gaat, vruchteloos, te gronde.
Zelfs is de toorn van Juppiter niet met zijn hemel alleen
275 tevreden, maar zijn donkerblauwe l) broeder ondersteunt
en helpt hem met zijn golven. Snel roept deze de Stroom-
goden bijeen. En nadat zij het verblijf van hun beheerscher
zijn binnengetreden, zegt hij : ,Thans is er geen lange aan-
sporing noodig. Stort uwe geweldige watermassa\'s uit (zóó
móet het), opent de verblijven der wateren, rukt de dammen
280 weg en viert uwe stroomen den vrijen teugel."
Zóó luidde zijn bevel. Zij keeren terug en openen de
mondingen der bronnen en in teugelIooze vaart rollen zij
voort naar de zee. Hij zelf schokte de aarde met zijn drie-
tand : en deze beefde en baande door haar schokken de
285 wateren een weg. Buiten hun oevers getreden, storten nu
de stroomen zich over de open velden en met het zaad
op het veld sleuren zij boomgaarden en vee en menschen
en woningen en huiskapellen met de heilige beelden der
huisgoden met zich voort. En als er nog een huis bleef
staan en nog overeindstaande aan zoo groot een ramp
weerstand kon bieden, bedekten nog hoogere golven zijn
290geveltop, tot alle hooge gebouwen bedolven en verborgen
waren onder de diepe watermassa. Reeds was er geen
onderscheid meer tusschen zee en land : alles was één zee
en ook kusten had de zee niet. De een beklimt een heu-
vel, een ander zit in een kromme boot en roeit, waar hij
295 kort geleden\' nog geploegd had. Gene vaart over zaad-
velden of de geveltoppen van een onder het water bedolven
landhuis, deze vangt een visch in den top van een olm.
Het anker hecht, als het toeval het zoo wilde, zich vast
in een groene weide of de kromme kielen schuren over
\') Naar de kleur der zee ; broeder, d. i. Neptunus, de God der zee.
-ocr page 36-
16
de onder haar liggende wijngaarden ; en waar zoo even
300 nog slanke geiten het gras vraten, daar leggen nu wan-
staltige robben zich neer. Vol verwondering zien de dochters
van Nereus \') onder water wouden, steden en woningen en
dolfijnen huizen in de bosschen en zwemmen tegen de
hooge takken aan en stooten tegen schuddende eiken. De
wolf zwemt te midden van schapen, de golven dragen
305 roodgele leeuwen en tijgers en den ever baat niet zijn
verpletterende kracht, noch het meegesleurde hert zijn
snelle pooten. De rondfladderende vogel valt, na lang
naar een plek grond te hebben gezocht om op te staan,
met afgematte vleugels in zee. Een onmetelijke teugellooze
zee had alle heuvels bedolven en de toppen der bergen
310 worden gebeukt door de vroeger hun onbekende golven.
Het grootste deel der menschen werd door de golven
meegesleurd en zij, wie de golven nog spaarden, stierven
door lang vasten tengevolge van gebrek aan voedsel.
vs. 313—415: Deucalion en Pyrrha; een nieuw
menschengeslacht geboren.
De Aoniërs 2) worden van de Oetaeische velden geschei-
den door Phocis, een vruchtbaar land, zoolang het nog
315 land was, maar op dat tijdstip een deel der zee en een
breed veld van plotseling ontstane wateren. Een hooge
berg met twee toppen verheft zich daar tot aan de sterren,
genaamd de Parnasus en zijn toppen reiken nog tot boven
de wolken. Toen hier Deucalion (want de zee had al het
overige bedekt) met zijn echtgenoote op een klein vaartuig
320 was geland, roepen zij smeekend de Corycische 3) nimfen
\') Vgl. bij v». 187.
!) = tioeotiërs.
3) Zoo genoemd naar de Corycische grot op den Parnasus.
-ocr page 37-
17
en godheden van den berg aan, benevens de lotvoorspel-
lende Themis 1), die toen aan \'t hoofd stond van het
orakel. Geen man was voortreffelijker dan hij, noch grooter
vriend van wat billijk en recht is, geen vrouw meer god-
vreezend dan zij.
Toen nu Juppiter zag, dat de aarde door één golvende
325 zee overstroomd was en dat er van zoovele duizenden
slechts één man, van zoovele duizenden slechts ééne vrouw
over was, beiden rechtschapen, beiden vereerdeis der God-
heid, joeg hij de wolken uiteen, verdreef de regenwolken
door den noordenwind en toonde hij de aarde weer aan
den hemel en de hemel aan de aarde.
330 Ook de toorn der zee bleef niet voortwoeden ; zijn drie-
landig wapen afleggend, doet de beheerscher der zee de
golven bedaren en hij roept den donkerblauwen Triton 2),
die, de schouders met er aan vast gegroeide mossels bedekt,
boven de diepe wateren uitstak en beveelt hem te blazen
op zijn luid klinkende mosselschelp en thans, op het
gegeven sein, de golven en stroomen weer terug te roepen.
335 Aanstonds neemt deze zijn holle, gekronkelde hoorn ter
hand, die van de onderste kronkeling af in breedte toe-
neemt, den hoorn, die, zelfs wanneer er midden in zee
op geblazen wordt, de kusten van het Oosten tot het
Westen met zijn luiden klank vervult. Ook nu, zoodra
hij 3) den van den vochtigen baard druipenden mond van
340 den God aanraakte en, zooals hem bevolen was, den
\'erugtocht blies, werd hij door alle wateren van aarde en
\') Theniis, de dochter van Hemel en Aarde, Godin der rechtvaar-
digheid ; zij stond aan het hoofd van het orakel te Delphi.
!) Triton : zoon van Nej>tunus en Aniphitrite; dient zijn vader als
heraut; donkerblauw, zie bij vs. 275.
8) d. i. de hoorn.
2
-ocr page 38-
18
zee gehoord en alle wateren, door welke hij gehoord werd,
beteugelde en bedwong hij onmiddellijk.
Reeds omsluit de kust weer de zee; de gezwollen stroo-
men worden weer opgenomen in hun bedding; de wateren
vallen en de heuvels ziet men weer te voorschijn komen;
345 de grond komt weer boven en het land wordt, bij \'t vallen
der wateren, steeds grooler en na langen tijd vertoonen
de wouden weer hun door \'t water niet meer bedekte .
toppen en houden het op de bladeren achtergebleven slijk
vast. Eindelijk had de aarde weer haar vroeger uiterlijk
hernomen. Doch toen nu Deucalion haar ledig en de
eenzame velden in diepe stilte verzonken zag, sprak hij,
350 terwijl de tranen hem in de oogen sprongen, aldus tot
Pyrrha:
„O nicht \') en gade, eenig overgebleven vrouw! door
gemeenschappelijke stam en door uw afkomst als dochter
van mijn oom en later door het huwelijk aan mij verbonden
en wie nu zelfs de gevaren aan mij verbinden : van alle
landen, welke door het Westen en \'t Oosten worden
355 bestraald, zijn wij beiden de gansche bevolking; al het
overige verzwolg de zee! Doch ook deze hoop op het
leven is voor ons nog niet zeker genoeg: ook nu nog
jagen de wolken mijn gemoed schrik aan. Hoe zou het
thans u te moede zijn, beklagenswaardige! als gij zonder
mij aan \'t noodlot ontrukt waart ? Hoe zoudt gij alléén
360 uw angst kunnen uithouden ? Wie zou u in uw smart
troosten ? Want ik (geloof mij) zou, als de zee ook u had
verzwolgen, u volgen, mijn gade! en de zee zou ook mij
verzwelgen. O, koude ik maar door de kunst van mijn -.
\') Pyrrha was de dochter van Epimethcus, den broeder van Pro-
metheus; Prometheus was de vader van Deucalion.
-ocr page 39-
19
vader \') de menschen op nieuw scheppen en geboetseerde
365aarde leven instorten! ïhans blijft het menschengeslacht
nog slechts in ons beiden over — zóó behaagde het den
hemelgoden — en blijven wij de eenige exemplaren der
menschheid."
Zoo sprak hij en beiden weenden. Zij besloten nu tot
de hemelsche Godin te bidden en door middel van heilige
orakelspreuken hulp te zoeken. Onverwijld begaven zij
toen zich te zamen naar de wateren van den Cephisus 2),
370 die, hoewel nog drabbig, toch reeds door hun gewone
bedding stroomden. Nadat zij nu daaruit water geschept
en over hun kleederen en hoofd hadden gesprenkeld,
wendden zij hun schreden naar den tempel der heilige
Godin, welks voorgevel vaal zag van afzichtelijk mos en
welks altaren daar stonden zonder vuur. Zoodra zij de
375 trappen van den tempel hadden betreden, bogen beiden
voorover zich neer. op den grond en kusten sidderend de
kille steenen. Toen spraken zij : „als het waar is, dat de
hemelsche machten, door billijke gebeden gewonnen, zich
laten vermurwen, als het waar is, dat de toorn der Goden
zich laat buigen, zeg ons dan, ïhemis ! op welke wijze
het verlies van ons geslacht kan hersteld worden en ver-
380 leen gij uw hulp, algoede Godin ! aan den nood der aarde,
wier bewoners in den zondvloed verzonken zijn."
De Godin was geroerd en gaf hun de orakelspreuk :
, Verlaat beiden den tempel, omhult u het hoofd, ontgordt
uw gegorde kleederen en werpt de beenderen van uw
groote moeder achter u."
Langen tijd stonden beiden verstomd, tot Pyrrha het
\') Vgl. vs. 82 vlg.
2) Een rivier, die door Phocis en Boeotië stroomt eu waaraan het
orakel van Themis lag.
-ocr page 40-
20
385 eerst de stilte verbreekt en weigert aan de bevelen der
Godin te gehoorzamen en met bevenden mond haar om
vergeving vraagt, dat zij er voor terugdeinst de schim van
haar moeder te beleedigen door het wegwerpen, van haar
gebeente.
Intusschen roepen zij zich telkens de in duistere raad-
sels gehulde woorden van de hun gegeven orakelspreuk
voor den geest en overwegen ze samen. Toen stelde de
390 zoon van Prometheus :) met vriendelijke woorden de dochter
van Epimetheus gerust en sprak: „öf de vindingsgave
van mijn geest bedriegt mij of de orakelspreuk is niet
zondig en wat zij ons aanraadt is geen zondige daad.
„Groote moeder" beteekent de aarde en met haar „been-
deren" worden, meen ik, de steenen in het lichaam dei-
aarde bedoeld: deze achter ons te werpen, wordt ons
bevolen."
395 Wel is waar werd de kleindochter van den Titan 2) door
deze uitlegging van haar gade getroffen, maar toch is haar
hoop nog twijfelachtig : zoozeer mistrouwen zij beiden nog
het gebod der hemelgodin. Maar wat zou het schaden er
de proef van te nemen ?
Zij begeven zich op weg, omhullen zich \'t hoofd en
ontgorden hun kleederen en werpen, zooals hun bevolen
was, steenen achter zich neer. Eensklaps begonnen de
400 steenen — wie zou het kunnen gelooven, als niet de hooge
oudheid der sage het getuigde ? — hun hardheid en de
hun eigene stijfheid te verliezen en allengs zacht en week
te worden en daarna een gestalte aan te nemen. Weldra,
nadat zij in omvang waren toegenomen en steeds zachter
en weeker waren geworden, kon men, maar nog niet in
\') Vgl. bij vs. 851.
2J Titan, d. i. Iapetus, de grootvader van Pyrrha.
-ocr page 41-
21
duidelijke omtrekken, wel is waar een soort menschelijke
405 gestalte bespeuren, doch, evenals bij een aangevangen
marmeren beeld, nog niet genoegzaam afgewerkt en vol-
komen gelijk aan een in \'t ruwe gehouwen beeld. Dat
deel echter der steenen, dat eenigszins bevochtigd was en
uit aarde bestond, werd veranderd in vleesch : wat hard
en onbuigzaam was, veranderde in beenderen : wat zooeven
410 een ader was, bleef dat onder den zelfden naam : en in
korten tijd namen door de almacht der hemelgoden de
steenen, geworpen door de hand van den man, de gestalten
van mannen aan en uit de steenen, door de vrouw gewor-
pen, werden op nieuw vrouwen gevormd. Daarom zijn wij
een hard geslacht en ervaren in moeiten en nooden en
415 leveren wij het bewijs, uit welken oorsprong wij geboren zijn.
vs. 416—451: Ontstaan van nieuwe dieren;
de draak Python.
Het overige gedeelte der aarde bracht daarna uit zicli
zelf dieren van verschillende gedaanten voort, nadat het
achtergebleven vocht door het vuur der zon verwarmd
was, het slijk en de vochtige moerassen door de hitte
waren gezwollen en de vruchtbare grondstoffen, gevoed
420 door den levenskracht in zich bevattenden grond, evenals
in een moederschoot, waren gegroeid en allengs zekeren
vorm hadden aangenomen. Zóó vinden, wanneer de zeven-
armige Nijl de vochtige akkers heeft verlaten en zijn water
weer aan de oude bedding heeft teruggegeven en het ver-
sche slijk door de zon aan den hemel verhit is, de land-
425 houwers in de omgeploegde kluiten verscheidene diertjes
en daaronder bespeuren zij sommigen, die pas op het punt
zijn voor den dag te komen \'), anderen weer die nog niet
\') De tekst is hier niet duidelijk, zie de aaut. van Hartman,
-ocr page 42-
22
geheel gevormd en nog onvolledig in hunne bestanddeelen
zijn en vaak leeft in eenzelfde lichaam het eene gedeelte,
terwijl het andere gedeelte nog ruwe, ongevormde aarde
430 is. Zoodra namelijk de vochtigheid en de warmte in juiste
verhouding zich met elkaar hebben vermengd, worden zij
bevrucht en wordt uit die twee alles geboren. En ofschoon
het vuur steeds in strijd is met het water, geeft toch voch-
tige hitte alles het aanzijn en die oneenige eendracht is
juist geschikt voor het voortbrengen van schepselen.
Toen derhalve de aarde, door de pas plaats gehad heb-
bende overstrooming met slijk bedekt, door de zonnestralen
435 van uit den hemel en door den levenwekkenden gloed
verhit was, bracht zij tallooze gestalten voort en deels
hernieuwde zij de oude gestalten, deels schiep zij nieuwe
monsters.
Wel zou zij het liever niet hebben gewild, maar toch
bracht zij ook u, reusachtige Python \') toen voort en gij,
(vroeger) onbekende draak, waart (toen) een schrik voor
440 de nieuw geschapen menschen : zulk een groot gedeelte
van den berg 2) besloegt gij (met uw reusachtig lichaam).
Doch de boogvoerende God 3), die nooit te voren zóó zijn
wapens gebruikt had, dan alleen bij damherten en snel
vluchtende wilde geiten, overstelpte hem met tallooze
pijlen, zoodat de pijlkoker bijna ledig was en doodde hem
aldus, terwijl het venijn uit zijn zwarte 4) wonden te voor-
445 schijn stroomde. En opdat geen tijd, hoe lang ook, den
roem van zijn werk zou kunnen vernietigen, stelde hij
\') Python : de draak, die liet Delphisehe heiligdom bewaakte, tot
hij door Apollo gedood werd.
2)   De Parnasus in Phocis, aan welks voet Delphi lag.
3)  Apollo.
\') Zwart, nl. door het venijn.
-ocr page 43-
2;ï
heilige spelen in met druk bezochte wedstrijden, die de
Pythische (spelen) werden genoemd naar den naam van
den verslagen draak. Al wie der jongelingen bij deze spelen
in vuistgevecht, wedloop of wedren overwonnen had, ont-
ving een krans van eikeloof als eereprijs. De laurier
450 bestond toen nog niet en Phoebus omkranste zijn met
lange lokken versierde slapen nog met loof van den
eersten den besten boom.
vs. 452—567: Daphne en Apollo.
De eerste liefde van Phoebus \') was Daphne, de dochter
van Penêus 2), deze liefde echter deed niet het blinde
toeval in hem ontvlammen, maar de grimmige toorn van
Cupido. De Delische God 3) namelijk, nog trotsch op zijn
overwinning op den draak, had dezen kort te voren gezien,
455 terwijl hij juist, na de pees strak te hebben aangehaald,
bezig was zijn boog te spannen en had toen gezegd: „Wat
hebt gij, moedwillige knaap, te maken met wapens van
helden ? die te dragen past eer aan de schouders van mij,
die het wild of den vijand wistreffende wonden kan toe-
brengen, en die nog kort te voren den van venijn zwei-
lenden Python, die met zijn verderf brengenden buik
460 zooveel bunders bedekte, met tallooze pijlen geveld heb.
Wees gij er maar meê tevreden met uw fakkel ik weet
niet wat voor minnegloed te verwekken, maar matig u
niet mijn roem aan."
Daarop sprak tot hem de zoon van Venus : „Uw boog,
Phoebus, moge alles treffen, mijn boog zal iï treffen en
\') Phoebus (— de lichtende), bijnaam vau Apollo als zonnegod.
2) Stroomgod van de Thessalische rivier van dien naam.
8) Apollo werd op het eiland Delos geboren.
-ocr page 44-
24
zoo ver alle levende schepselen beneden u staan, even
465 zooveel kleiner is uw roem dan do mijne."
Zoo sprak hij en de lucht doorklievend met klapprendo
wieken, stond hij fluks op den schaduwrijken top van den
Parnasus en nam uit den pijlendragenden koker twee
pijlen van verschillende uitwerking: do eene namelijk
verdrijft, de andere verwekt liefde. Die haar verwekt, is
470 van goud en heeft een blinkende, scherpe punt : die haar
verdrijft, is stomp en onder aan de schacht met lood
beslagen. Dezen schoot de God in het hart der Pcneïsche
nimf, doch met genen doorboorde en kwetste hij merg en
been van A]H>llo. Onmiddelijk is de eene verliefd; do
andere wil zelfs van den naam „minnende" niets weten
475 en schept slechts behagen in het duister der wouden en
den buit van gevangen wild on volgt steeds de maagde-
lijke Phoebe \') na. Slechts een haarband hield hare ordeloos
golvende lokken bijeen. Wel dongen velen naar haar
hand, maar steeds wees zij de minnaars af en, afkeerig
van mannen en ongehuwd, doorkruist zij steeds de afge-
legen paden der wouden en bekommert zich niet om
480 Hymen 3), noch om Amor 4), noch om het huwelijk. Dik-
wijls zeide haar vader : „ Dochter, gij behoort mij oen schoon-
zoon te schenken." Dikwijls ook zeide haar vader: „Dochter,
gij behoort mij kleinzonen te schenken." Doch zij, als een
misdaad de huwelijksfakkels 5) hatende, voelt het rood der
schaamte haar schoon gelaat bedekken en vleiend haar
\') = Diana, de Godin der jacht.
3) Zooals maagden die droegen.
3) God van het huwelijk.
\') God der liefde.
•*) Bij fakkellicht werd de bruid in optocht naar de woning van den
bruidegom gebracht.
-ocr page 45-
25
485 armen om den hals van haar vader slaande, sprak zij :
.Liefste vader ! sla mij toe voortdurend mij in den maag-
delijken staat te verheugen : ook aan Diana vergunde dat
weleer haar vader \')."
Wel geeft hij haar haar zin, maar uw bekoorlijkheid
(meisje), belet u dat te zijn wat ge wenscht en uw schoon -
heid staat de vervulling van uw\' wensch in den weg.
490 Phoebus is verliefd en verlangt vurig, zoodra hij Daphne
ziet, naar haar omarming en hij hoopt op wat hij begeert;
doch zijn eigen orakel bedriegt hem2). En evenals de
nuttelooze stoppels, na het afsnijden der korenaren, in
brand worden gestoken, evenals hagen branden door \'t
fakkelvuur, dat soms een voorbijganger er te dicht bij
heeft gebracht of, terwijl het daglicht reeds gloorde, ach-
495 teloos er heeft laten liggen, zóó ging de God in minnevuur
op, zóó ontvlamt hij tot in het diepst van zijn hart en
voedt met hoop zijn onbeantwoordde liefde.
Hij ziet haar lokken zonder eenigen tooi om haar hals
golven en zegt: „hoe schoon zullen ze eerst zijn, als ze
eens sieriijk in orde worden gebracht!" Hij ziet hare oogen,
stralend van vuur, aan twee sterren gelijk; hij ziet haar
kleinen mond, dien het niet genoeg is slechts te zien ; hij
500 prijst haar vingers en handen en armen en voor meer dan
de helft ontbloote schouders. Wat hem verborgen blijft,
acht hij nog schooner. Doch sneller dan een licht koeltje
vlucht zij weg en blijft ook niet stilstaan, als hij haar
terugroept met de woorden:
„Nimf, ik smeek u, dochter van Pcneus, blijf staan!
ik vervolg u niet als een vijand : nimf, blijf toch ! zóó
®65 (als gij) vlucht het lam voor den wolf, zóó de hinde voor
\') Juppiter.
a) d. i. zijn voorspelling komt niet uit: zijn hoop wordt niet vervuld.
-ocr page 46-
26
den leeuw, zóó vluchten duiven met angstigen vleugelslag
voor den adelaar, ieder voor zijn vijand: bij mij is liefde
alleen de reden dat ik u achtervolg. Wee mij ! pas toch
op dat ge niet voorover valt of dat de doornstruiken uwe
beenen, die \'t niet verdienen gekwetst te worden, schram-
men en ik zoo voor u de oorzaak worde van smarten en
510pijn. Ruw en oneffen is de grond, waar ge op voortijlt:
loop, bid ik u, toch zachter en houd uw snellen loop wat
in: zelf zal ik dan langzamer n volgen. Maar vraag toch
wie het is, wien gij behaagt: geen bergbewoner, geen
herder ben ik, geen kudde van runderen of schapen hoed
ik hier in havelooze plunje. Ge weet niet, onbezonnene !
515 ge weet niet, wien ge ontvlucht en daarom vlucht ge.
Mij huldigt het Delphische land en Clarus en ïenedos
en de burcht van Patara \'). Juppiter is mijn vader: door
mij wordt geopenbaard wat zal zijn, wat was en wat is:
door mij is het lied in harmonie met den klank der snaren.
Wel treft mijn pijl steeds zeker zijn doel, maar toch trof
520 één pijl nog wisser, (de pijl) die mij in mijn van liefde
nog vrije borst een wonde toebracht. Ik vond de genees-
kunst uit en hulpbrenger (en redder) word ik over de
geheele aarde genoemd en de geneeskracht der kruiden
is aan mij onderworpen. Wee mij, dat de liefde door geen
kruid te genezen is en dat de kunst, die allen baat, zijn
meester 2) niet baat!"
525 Nog meer wilde hij spreken, maar in angstigen loop
ontvlucht hem de dochter van Peneus en liet hem met
zijn onvoleindigde woorden achter. Ook toen was zij een
\') Zoowel te Delphi als te Clarus (stad in lonië bij Colophon), op
Tenedos (eiland tegenover Troje) en te Patara (stad in LyciS) werd
Apollo bizonder vereerd en had hij zijn orakel (Hartman).
E) Uitvinder, bezitter.
-ocr page 47-
27
bekoorlijke verschijning: de winden ontblootten haar
lichaam en hun van voren waaiende adem deed haar
tegenstrevend gewaad fladderen en een licht koeltje streek
haar wuivende lokken naar achteren en haar schoonheid
530 werd nog verhoogd door haar snellen loop. Doch thans
kon de Goddelijke jongeling er niet toe komen nog verder
zijn liefkozende woorden aan haar te verkwisten en, door
Amor zelf aangevuurd, volgt hij met verhaasten tred haar
schreden. Evenals wanneer een Gallische hond *) op het
vrije veld een haas ziet en gene met vlugge pooten zijn
buit, deze zijn behoud zoekt te bereiken : de een, schijn-
535 baar reeds vlak hem op \'t lijf zittend, hoopt hem zoo
aanstonds te pakken en raakt reeds met vooruitgestrekten
bek even zijn achterpooten, de ander is reeds bijna zeker
dat hij gepakt is, maar ontrukt zich nog juist aan zijn
beet en laat den bek, die hem reeds aanraakte, achter
zich: evenzoo de God en de maagd, hij snel van voet
540 door hoop, zij door angst. Toch is hij die vervolgt, als
op de vleugelen van Amor gedragen, sneller van loop en
gunt haar geen rust en reeds is hij vlak bij den rug dei-
vluchtende (maagd) en zijn adem strijkt langs de over
haar hals zwierende lokken.
Eindelijk waren hare krachten uitgeput: zij verbleekte
en afgemat door de inspanning van haar snellen loop,
richt ze haar blik naar de wateren van Peneus en zegt:
545 ,Vader! help mij, als gij, stroomen (werkelijk) goddelijke
macht bezit! [Verzwelg, o aarde ! deze mijn schoone ge-
stal te, waardoor ik al te zeer heb behaagd of verander
haar, die mij niets dan grievend leed brengt, in een andere
gestalte]."
Nauwelijks had zij haar bede voleindigd of een hevige
\') Deze waren zeer gezocht voor de jacht op hazen.
-ocr page 48-
28
verstijving bevangt hare leden : haar teedere borst wordt
omgeven door dunne schors, haar lokken vergroeien tot
550 bladeren, haar armen tot takken, haar voeten, zoo even
nog zoo vlug, worden vastgehouden door taaie wortels en
een (boom)top overdekt haar gelaat; alleen haar glanzende
schoonheid \') blijft haar bij. Doch ook nu nog bemint
haar Phoebus en zijn hand tegen den boomstam leggend,
voelt hij onder de pas ontstane schors haar hart nog
555 kloppen en de takken, als waren ze haar lichaam, met
zijn armen omvattend, drukt hij kussen op het hout: toch
ontwijkt zelfs het hout nog zijn kussen.
Toen sprak de God tot haar: „ Wel nu dan ! daar ge
dan mijn gade niet zijn kunt, zult gij ten minste mijn
(aan mij gewijde) boom zijn. Steeds zal, laurierboom! uw
gebladerte mijn Jokken, mijn cithev, mijn pijlkoker ver-
560 sieren. Gij zult (in later tijd) de tooi der Romeinsche
veldheeren zijn, wanneer het vroolijk gejuich don triumf-
kreet 3) laat hooren en het Capitool 3) vol bewondering
lange zegetochten aanschouwt. — Eveneens zult gij (in
later tijd) als de trouwste bewaakster vóór de vleugeldeuren
bij de deurposten van Augustus\' paleis4) staan en de
hoedster zijn van den in \'t midden opgehangen eiken-
krans. En evenals mijn hoofd eeuwig jeugdig blijft door
565 zijn weelderige 6) lokken, zoo zult ook gij een eeuwig groen
loof als eeresieraad dragen."
\') Schoon en glanzig zijn de bladeren van den laurier.
\') Bij een triuroftocht riep het volk: io, triumphe ! (d. i. hoera,
triomf!)
s) De aan Juppiter, Juno en Minerva gewijde tempelburcht van
Rome.
*) Roven de deur van keizer Augustus\' paleis hing een krans van
eikenloof en ter weerszijde van de deur stond een laurierboom.
\') Eig. nooit door een schaar aangeraakt.
-ocr page 49-
29
Paean \') liad uitgesproken : de laurierboom knikte met
liaar pas ontsproten takken hem toe en bewoog, als ware
het nog een hoofd — zóó scheen het — haar kruin.
vs. 568—747 : Juppiter en Io.
Er ligt in Haemonia2) een wouddal, van alle zijden
ingesloten door steile woudrijke hoogten. Men noemt het
Tempe 3). De Peneus, te voorschijn stroomend uit den
570 voet van den Pindus 4), wentelt, midden er door heen,
met zijn schuimende golven zich voort en trekt, door zijn
zwaren waterval, dunne dampen voor zich uitdrijvende
nevels samen, waarmede hij als met een regen de toppen
der wouden besproeit, terwijl hij met zijn donderend geraas
tot ver buiten de naaste omgeving alles overstemt en ver-
dooft. Hier is de woning, hier de woonplaats, hier zijn de
woonzalen van den machtigen Stroomgod ; hierin verleende
575 hij, gezeten in een van spitse rotsblokken gebouwde grot,
rechtspraak aan de golven en aan de nimfen, die de gol-
ven bewonen.
Daar kwamen thans, niet wetend of zij den vader (van
Daphne) geluk zouden wenschen* of troosten, eerst de
inheemsche rivieren van het land bijeen, de met populieren
omzoomde Spercheus, de rusteloos golvende Euipeus en
580 de snelstroomende Apidanus en de zacht vlietende Amphry-
sus en de Aeas 6); spoedig daarna ook de andere Stroom-
\') Bijnaam van Apollo als God der geneeskunde.
2) Oude naam van Thessalië, zoo genoemd naar den ouden koning
Haemon, vader van Thessalus.
s) Het door zijn schoone natuur beroemde dal in Thessalië, tus-
schen de bergen Olympus en Ossa.
\') Berg in \'t N. AV. van Thessalië.
5J De Spercheus, Enipeus, Apidanus en Amphrysus zijn allen rivie-
ren in Thessalië. De Aeas is een rivier in Epirus (dus een topogra-
fisehe vergissing van Ovidius).
-ocr page 50-
30
goden, die, waar hun onstuimige vaart hen ook heen dreef,
eindelijk hunne van \'t kronkelen vermoeide golven in zee
uitstorten.
Inachus \') alleen bevindt zich niet onder hen : in het
diepst van zijn grot verborgen, vermeerdert hij zijn wateren
door een stroom van tranen, want de diep ongelukkige
(vader) treurt over zijn dochter Io, die hij verloren waant.
585 Hij weet niet, of zij nog \'t zoete leven geniet dan of ze
reeds bij de Schimmen toeft; maar zij, die hij nergens
kan vinden, is, meent hij, ook nergens meer en in zijn
gemoed vreest hij het ergste.
Haar echter had Juppiter, toen zij van haars vaders
stroom terugkeerde, gezien en tot haar gezegd : „ O maagd,
die Juppiter waardig zijt en die wel dezen of genen door
590 een huwelijk met u gelukkig zult maken, zoek de schaduw
op van gindsch woud (en tevens had hij haar de schaduw
van het woud aangewezen), nu het warm is en de zon
midden op haar baan het hoogst staat. Maar wanneer ge
bevreesd zijt om alleen de schuilhoeken der wilde dieren
binnen te treden, ge kunt, beveiligd door de bescherming
van een God, zelfs de afgelegen gedeelten van het woud
595 betreden ; geen Godheid ben ik van minderen rang, maar
ik ben het, die den scepter des hemels in mijn machtige
hand houd, ik, die den kronkelend neérschietenden blik-
sem slinger. Vlucht niet voor mij!" want reeds ging ze
op de vlucht. Reeds had zij de weiden van Lerna 2) en
de met boomen beplante velden van Lyrceum :i) achter
den rug, toen de God de wijde aarde met duisternis over-
\') Rivier in Argolis.
2) Meer of poel in Argolis, omgeven door om haar vruchtbaarheid
beroemde weiden.
*) Berg in Argolis, waarop de Inachus ontspringt.
-ocr page 51-
SI
600 dekte en verborg en haar vlucht stuitend, haar van haar
kuischheid beroofde.
Intusschen zag Juno juist midden op Argos \') neer en
verwonderd, dat bij helderlichten dag vluchtige nevels een
nachtelijk duister hadden veroorzaakt, bemerkte ze weldra
dat die nevels niet uit de rivier opstegen, noch uit den
605 vochtigeu grond uitdampten en aanstonds ziet zij rond,
waar haar gade is, daar zij de geheime minnarijen van
haar reeds zoo vaak betrapten echtgenoot maar al te goed
kende. Doch toen zij hem in den hemel niei vond, sprak
zij: „Bedrieg ik mij niet, dan word ik in mijn rechten
verkort en gekrenkt!" en neêrzwevend uit de hooge boven-
lucht, stond ze weldra op de aarde en beval de nevels
610 terug te wijken. Hij echter had een voorgevoel gehad van
de komst zijner gade en aanstonds de gestalte van Inachus\'
dochter in een glanzige jonge koe veranderd. Ook als koe
is zij schoon. De dochter van Saturnus 2) prijst, hoewel
met tegenzin, de schoone gestalte der koe en evenzoo
vraagt zij, als wist ze niets van de waarheid, van wien en
van waar en uit welke kudde ze is. Juppiter, om een
615 einde te maken aan het vragen naar haar afkomst, liegt
haar voor, dat ze uit de aarde geboren is. Toen vraagt
Saturnus\' dochter haar ten geschenke. Wat moest hij doen ?
wreed ware het zijn geliefde ten geschenke te geven, eiv
haar niet te geven zou argwaan wekken. Aan den eenen
kant raadt de schaamte \'t hem aan, aan den anderen
kant raadt de liefde \'t hem af. Toch zou de schaamte
door de liefde zijn overwonnen: maar, als een klein
620 geschenk, een koe, zijn stam- en bedgenoote geweigerd
werd, dan kon het den schijn hebben dat het geen koe was.
\') Hoofdstad van Argolis.
2) d. i. Juno.
-ocr page 52-
32
Nadat nu de bijzit haar was geschonken, legde de Godin
(och nog niet alle vrees af, want ze was bang voor Juppiter
en vol angst, dat hij haar de koe weer zou ontrooven,
totdat zij eindelijk haar aan Argus, de zoon van Arestor,
ter bewaking overgaf.
a) 625-688: Argus.
025 Het hoofd van dezen Argus was rondom met honderd
oogen bezet: daarvan genoten telkens twee, als de beurt
aan hen kwam, de rust van den slaap, terwijl de overigen
de wacht hielden en op hun post bleven. Hoe hij ook
ging staan, altijd was zijn blik naar lo gericht: Io had
hij steeds voor oogen, ook al stond hij met den rug naar
630 haar gekeerd. Over dag liet hij haar grazen, maar wanneer
de zon diep onder de aarde was gezonken, sloot hij haar
op en deed haar een touw om haar nek, die het niet
verdiende. Zij eet het loof der boomen en bittere kruiden
en in plaats van op een bed ligt de ongelukkige op den
dikwijls kalen grond en drinkt slijkerig water. En wan-
035 neer zij smeekend de armen naar Argus wilde uitstrekken,
had zij geen armen om naar Argus uit te strekken; en
trachtte haar mond te klagen, dan deed zij slechts een
geloei hooren en werd zij bang voor dat geluid en schrikte
zij voor haar eigen stem.
Zoo kwam zij ook eens aan den oever, waar zij dikwijls
placht te spelen, den oever van Inachus ; en zoodra zij
640 in het water de vroeger haar onbekende horens zag, werd
«ij bang en ging, ontzet, voor zich zelf op de vlucht. De
Stroomnimfen kennen haar niet (meer) en ook Inachus
zelf weet niet, wie zij is : toch volgt zij haar vader en
volgt zij haar zusters en laat zich betasten en nadert hen,
645 die haar bewonderen. De grijze Inachus reikte haar geplukte
-ocr page 53-
38
kruiden toe: zij likt zijne handen en kust de handen
haars vaders en kan haar tranen niet weerhouden en, als
de woorden haar maar ten dienste stonden, zou zij om
hulp smeeken en haar naam en lotgevallen vermelden.
Doch in plaats van woorden gaven letterteekens, die haar
£50 poot in het zand krabde, de droevige aanwijzing van haar
gedaanteverwisseling.
„Wee mij ongelukkige !" roept nu haar vader Inachus
uit en de horens en nek der zuchtende, sneeuwwitte koe
omarmend, roept hij nogmaals: „wee mij ongelukkige!
zijt gij het, mijn dochter! die ik overal op aarde gezocht
heb ? Gij waart mij, toen ik u niet vond, een lichtere
oorzaak van droefheid, dan nu ik u terug heb gevonden !
655 Gij zwijgt en geeft geen antwoord op mijne woorden, slechts
slaakt ge zuchten diep uit uw borst en beantwoordt —
het eenige wat ge nog kunt — met geloei mijne woorden.
En ik, die van niets af wist, zorgde nog wel voor een
bruidsvertrek en huwelijksfakkels \') en mijn eerste hoop
was op een schoonzoon, mijn tweede op kleinzoons. Uit
660 de kudde moet ge nu een man, uit de kudde nu een zoon
krijgen ! En mij is \'t niet eens mogelijk aan zoo groote
smart door den dood een einde te maken ; \'t is integen-
deel een ongeluk voor mij dat ik een God ben en de
(voor mij) gesloten poort van den dood zal voor eeuwig
mijn rouw en smart doen voortduren."
Nog jammerde hij zóó, toen hem de met oogen (als
met sterren) bezaaide Argus ter zijde schoof en zijn dochter,
(,C5 aan haar vader ontrukt, naar een afgelegen weide weg-
sleepte : zelf beklom hij toen verweg een hoogen bergtop,
vanwaar hij, neergezeten, naar alle zijden rondspiedde.
Doch de beheerscher der hemelgoden kan zulk een
\') Vgl. bij vs. 483.
3
-ocr page 54-
84
groot lijden van de kleindochter van Phoroneus *) niet
langer dulden en hij roept zijn zoon, dien de lichtende
670Pleiade 2) gebaard had, en beveelt hem Argus te dooden.
Zonder lang te dralen greep deze niet krachtige hand de
vleugelsandalen voor zijne voeten, zijn slaapbrengenden
staf en den reishoed voor zijne lokken. Toen hij dit alles
had aangedaan, daalde Juppiter\'s zoon snel van \'s vaders
bucht neer naar de aarde. Daar legde hij den reishoed af
675en ontdeed zich van zijne vleugelsandalen: slechts den
staf hield hij bij zich. Hiermede drijft hij, in de gestalte
van een\' herder, over afgelegen velden geiten, die hij
onder weg had vveggeroofd en blaast (een liedje) op aan-
eengevoegde haverhalmen 3).
Door dat hem nog onbekende geluid bekoord, zegt de
door Juno aangestelde wachter Argus: „Wel! wie je ook
zijt, je kondt wel eens hier bij mij op deze rots gaan
680 zitten, want nergens is er weelderiger gras voor het vee
(dan hier) en de schaduw is hier, zooals je ziet, juist voor
herders geschikt."
De kleinzoon van Atlas 4) ging zitten en druk pratend
bracht hij den loop van den dag met gesprekken door
en tracht, door blazen op de aaneengevoegde halmen 5),
de waakzame oogen (van Argus) in slaap te brengen.
685 Deze echter spant al zijn krachten in om den behage-
lijken slaap te overwinnen en hoewel een diepe slaap een
deel zijner oogen reeds bevangen had, is hij toch met het
\') Pheroneus; vader van Inachus, Io\'s vader.
2) Pleiade, d. i. Maja, de moeder van Mereurius ; „lichtend" omdat
zij na haar dood onder de sterren (Pleiaden = zevengesternte) ver-
plaatst was.
s) d. i. op een herdersfluit.
*) Atlas, vader van Maja, vgl. hij vs. 670.
») Vgl. hij vs. 677.
-ocr page 55-
35
andere deel wakker. Ook vraagt hij hem — want de her-
dersfluit was eerst kort geleden uitgevonden — hoe ze
uitgevonden was.
b) 689—712: Pan en Syriux.
Toen sprak de God : Op het koude gebergte van Arcadië
90 was onder de Nonacrinische \') boomninifen één nimf de
beroemdste; de (andere) nimfen noemden haar Syrinx.
Meer dan eens was zij de haar vervolgende Satyrs 2) en
welke andere Goden het lommerrijk woud of het vrucht-
bare veld tot woonplaats • verstrekt, ontsnapt. Zij diende
trouw de Ortygische 3) Godin door haar lust voor de jacht
en haar maagdelijken staat. Evenals ook Diana hoogge-
95 gord, zou zij licht anderen misleiden en zou men haar
voor de dochter van Latona4) kunnen houden, als niet
zij een hoornen boog en de Godin een gouden (boog) had
gehad. Doch zóó ook misleidde zij nog (anderen). Haar
zag, toen zij (eens) van den berg Lycaeus 6) terugkeerde,
Pan 6) en, het hoofd met stekelige pijnboomnaalden omwou-
00 den, sprak hij tot haar aldus" ....\') er bleef nu nog over
zijn woorden te vermelden en hoe de nimf, zijn beden
versmadend, langs afgelegen zijwegen gevlucht was, totdat
zij den kalmen stroom van den zandrijken Ladon 8) bereikt
\') = Arcadische (Nonacris); stad cii berg in \'t N. van Arcadië.
\') Vgl. bij vs. 193.
") d. i. op Delos geboren (Ortygia, oude naam van Delos).
\') Moeder van Diana (en Apollo).
6) Aan Pan gewijd, vgl. bij vs. 217.
") Arcadische woud- en herdersgod, uitvinder der herdersfluit, voor-
gesteld niet horens, staart en bokspooteu.
\') Reeds is Argus in slaap gevallen, vgl. vs. 715 vlg.; de dichter
verhaalt nu zelf het overige.
*) Rivier in Arcadië.
-ocr page 56-
36
had. Hoe daar de wateren der rivier haar loop hadden
gestuit en zij haar zusters, de Stroomnimfen, gesmeekt had
705 haar gestalte te veranderen en hoe Pan, toen hij meende
Syrinx reeds te hebben gevat, in plaats van het lichaam
der nimf slechts rietstengels uit het moeras in zijne armen
hield; hoe verder, terwijl hij zuchtend daar stond, zijn
ademtocht in het riet een zacht geluid had doen ontstaan,
dat veel op een klagende stem geleek. Hoe toen de God,
door die vroeger onbekende toonkunst en door het liefelijk
710geluid bekoord, had gezegd: „Dit zal mij een blijvende
vereeniging met u zijn" en hoe toen riethalmen, van onge-
lijke (en regelmatig afnemende) lengte, (door hem) met
was aan elkaar gekleefd en verbonden, den naam der
maagd ]) hadden bewaard.
e) 7\'13—747: Argus gedood; Io in een Godin veranderd.
Doch toen hij op het punt stond dit alles te verhalen,
zag de Cvlleniër 2) dat alle oogen (van Argus) dicht-
gevallen en door slaap waren gesloten. Aanstonds onder-
715 drukt hij zijn stem en maakt zijn slaap nog dieper en
vaster door met zijn tooverstaf zacht over de matte oogen
te strijken: onmiddellijk daarop brengt hij den in zijn
slaap knikkebollende met zijn sikkelvormig zwaard een
houw toe op de plaats waar hoofd en hals samenkomen
en werpt hem bloedend van de rots neer, zoodat zijn bloed
de steile helling der rots bezoedelde.
720 Daar ligt ge nu, Argus! en het licht, dat ge ten dienste
voor zoovele oogen bezat, is uitgebluscht en één nacht
omhult uw honderd oogen. Toen neemt de dochter van
\') Syrinx bet.: herdersfluit, Pansfluit.
\') d. i. Mercurius, als geboren op de Cyllene, een gebergte in
Arcadie.
-ocr page 57-
37
Saturnus l) zijne oogen uit hunne kassen en plaatst ze in
de vleugels van (den) haar (gewijden) vogel 2) en bezet
zijn staart (er mede als) met fonkelende edelgesteenten.
Aanstonds ontvlamde zij daarop (in toorn) en stelde den
tijd (ter koeling) van haar toorn niet uit ; zij liet de
25 huiveringwekkende Erinys 3) voor oogen en geest van de
Argolische bijzit 4j zweven, stak haar onzichtbare prikkels
tot waanzin in de borst en joeg haar toen vluchtend over
de geheele aarde voort. Ten slotte bleeft gij, o Nijl! nog
over als eindpaal voor haar onmetelijke moeiten en lijden.
Zoodra zij dien had bereikt en op den rand van den oever,
30 den achterovergebogen nek hoog opgericht, op haar knieën
was neergezonken, hief ze haar gelaat — dit alleen ver-
mocht zij nogB) — ten hemel en scheen onder zuchten
en tranen en smartelijk geloei Juppiter (\'s hardheid) aan
te klagen en om het einde van haar rampen te smeeken.
Toen sloeg deze de armen om den hals zijner gade 6) en
35 haar biddende, dat zij toch eindelijk een einde zou maken
aan die straf, sprak hij : „Laat voor de toekomst uw vrees
varen ; nooit zal zij u een oorzaak van smart meer zijn" ;
en hij verlangt, dat de traag stroomende Styx 7), dezen
eed hoorde.
Zoodra nu de Godin daardoor verzoend en tot zachtheid
gestemd was, kreeg Io haar vorige gestalte terug en werd
\') Vgl. bij vs. 612.
\') d. i. de pauw.
a) Hier is Erinys (zie vs. 241) een godin van den waanzin.
<) d. i. Io.
5) Daar haar nl. armen en lianden ontbraken om ten hemel te
heften.
") Juuo.
7) De duurste eed der Goden is de eed bij de Styx; braken zij dien
eed, dan verloren zij hunne onsterfelijkheid.
-ocr page 58-
38
weer, wat ze vroeger geweest was. Het borstelige haar
740 verdwijnt van haar lichaam, haar horens krimpen weg,
de ronding van haar oog wordt kleiner, de bek trekt samen
(tot een mond), haar schouders en handen keeren terug
en de gespleten hoef verdwijnt en gaat over in vijf teenen.
Niets is er aan haar meer over van een koe, dan alleen
de blankheid van uiterlijk. Tevreden met de dienst van
745 haar twee voeten, richt de nimf zich nu overeind, maar
schroomt nog te spreken, opdat ze niet als een jonge koe
loeie en vreesachtig beproeft ze op nieuw afgebroken
woorden te spreken. Heden ten dage wordt zij, onder
toestrooming van een talrijke menigte, plechtig door een
in linnen kleederen gehulde schaar \') (van priesters) vereerd.
vs. 748—779: Epaphus en Phaëton.
Haar werd, naar men gelooft, na zooveel onspoed, uit
het zaad van Juppiter (een zoon) Epaphus geboren, die
overal in de steden, samen met zijn moeder, tempels bezit.
750 Hem gelijk in trots en in jaren was Phaëthon, de zoon
van den Zonnegod. Toen deze eens pralend sprak en
genen den voorrang betwistte en trotsch zich op Phoebus 2),
zijn vader beroemde, kon Inachus\' kleinzoon dit niet ver-
dragen en hij sprak: „Uw moeder gelooft gij, dwaas die
ge zijt, in alles en trotsch zijt ge op het schijnbeeld van
een verzonnen vader!"
755 Phaëton steeg het bloed naar \'t aangezicht, doch een
gevoel van schaamte onderdrukte zijn toorn, maar aan-
stonds bracht hij de smaadwoorden van Epaphus aan zijne
\') d. i. priesters van Isis, zooals zij nu als Godin genoemd wordt;
haar zoon Epaphus heet als god Apis (Hartman).
\') Vgl. bij vs. 452.
-ocr page 59-
39
moeder Clymene \') over en sprak: „\'t Zal des te dieper u
grieven dat ik, anders, zooals ge weet, zoo vrijmoedig en
trotsch, daarop moest zwijgen. Ik schaam mij dat zulke
smaadwoorden mij konden worden gezegd en dat ik ze
760 niet kon weerleggen. Welaan dan ! als ik werkelijk uit
hemelschen stam ben gesproten, geef mij dan het bewijs
van zulk een aanzienlijke afkomst en schenk mij de plaats
in den hemel, die mij toekomt.\'
Zóó sprak hij en sloeg zijne armen om den hals zijner
moeder en smeekte haar bij zijn eigen hoofd en bij dat
van Merops 2) en bij de huwelijksfakkels 3) zijner zusters
hem de kenteekenen mede te deelen, waaraan hij zijn
waren vader zou kunnen herkennen.
765 Toen strekte Clymene, door de smeekbeden van Phaëthon,
misschien ook wel nog meer door toorn over de tegen
haar ingebrachte beschuldiging *) bewogen, beide haar
armen uit naar den hemel en haar oogen opslaande naar
het licht van de zon, sprak zij : „Bij dit van flikkrende
stralen schitterend zonlicht, dat ons hoort en ziet, zweer
ik u, mijn zoon ! dat gij afstamt van die zon(negod), die
770 gij daar ziet en die het heelal regelt en in orde houdt.
Is, wat ik zeg, verzonnen en gelogen, dan moge hij zelf
mij zijn aanblik (voor eeuwig) ontzeggen en dat licht daar
voor het laatst mijne oogen bestralen. Ook kost het u
geen langdurige moeite het paleis van uw vader te (vinden
en te) herkennen: de woning, waaruit hij verrijst, ligt
\') Gemalin van den Aethiopischen koning Merops, doch bij den
Zonnegod Phoebus moeder van Phaëthon.
2)  Vgl. bij vs. 756.
3)  d. i. bij de hoop op een gelukkig huwelijk zijner zusters, vgl.
verder bij vs. 483.
*) nl. dat zij haar zoon had belogen.
-ocr page 60-
40
dicht bij ons land. Als werkelijk u de begeerte er toe
775 aandrijft, ga dan daarheen, dan kunt ge hem zelven het
vragen."
Verheugd springt Phaëthon onmiddellijk na deze woor-
den zijner moeder op en stelt in zijn geest zich den hemel l)
reeds voor. Snel doorschrijdt hij het land der Aethiopiërs,
zijn volk 2), en dat der onder den zonnegloed wonende
Indiërs en begeeft zich met vluggen tred naar het oord,
waar zijn vader, de Zonnegod, opgaat.
\') De verblijfplaats der Godeu.
\') Vgl. bij vs. 756.
-ocr page 61-
TWEEDE BOEK.
vs. 1—400: Phaëthon.
Het paleis van den Zonnegod verhief zich hoog met
zijn hooge zuilen ten hemel, schitterend van fonkelend
goud en vlammen nabootsend goudbrons *); blinkend ivoor
bedekte het geveldak en de tvveevleugelige deuren straalden
5 van den glans van het zilver. Doch het kunstwerk hiervan
overtrof nog de bouwstof: Vulcanus toch had daarop de
zee, die de landen omgeeft en de aarde en den hemel,
die de aarde overwelft, in verheven beeldwerk gedreven.
De zee was vol donkerblauwe ") Goden, den luide op zijn
mosselschelp blazenden Triton 3) en den van gestalte wis-
10 selenden Proteus 4) en Aegaeon B), met zijn gespierde armen
den ontzettend grooten rug van een walvisch omvattend,
en Doris 6) met hare dochters, van welke men sommigen
zag zwemmen, anderen, op een rots gezeten, haar groene 7)
\') Een meugsel van 3/4 koper en */« goud.
\') Naar de kleur van het water.
3) Vgl. 1, 333 vlg.
*) Een waarzeggende God, die zich in verschillende gestalten kou
veranderen.
\') Honderdannige zeegod.
\') Gemalin van Nereus en moeder der Nereïden.
7J Zie bij vs. 8.
-ocr page 62-
42
lokken zag drogen, nog anderen op visschen zag rijden ;
geen zelfde gestalte hebben zij allen en toch is haar
uiterlijk niet verschillend, maar zóó als dat van zusters
15 behoort te zijn. De aarde draagt menschen en steden,
wouden en wilde dieren, stroomen en nimfen en de overige
godheden van \'t veld l). Boven dit alles is de afbeelding
van den van sterren fonklenden hemel geplaatst, zes tee-
kens van den dierenriem op den rechter deurvleugel en
even zoovele op den linker.
Zoodra nu de zoon van Clymene langs zacht stijgenden
20 weg daar was gekomen en het paleis van zijn betwijfelden
vader was binnengetreden, richt hij aanstonds zijn schreden
naar het gelaat van zijn vader, doch blijft (eensklaps) van
verre staan : want van meer nabij kon hij het stralende
licht niet verdragen. Gehuld in een purperen kleed zat
Phoebus 2) daar op een van heldere smaragden schittrenden
iroon. Ter rechter en linker zijde van hem stonden de
2-"> Dag en de Maand en het Jaar en de Eeuwen en de op
gelijke afstanden geplaatste Uren; ook stond daar de
jonge Lente met een krans van bloemen getooid, bene-
vens de slechts licht gekleede Zomer met een krans van
korenaren op de lokken en de Herfst, met platgetreden
30 druiven bemorst en de ijskoude Winter met borstelige
witte haren.
In het midden der ruimte gezeten, zag thans van zijn
troon de Zonnegod met zijne alziende oogen den jongeling,
bevend van vrees om de wondere zaken daar vóór hem,
en hij sprak: „Wat is de reden van uw tocht? Wat zoekt
ge in deze koningsburcht, Phaëton ! mijn zoon, wien uw
vader niet kan verloochenen ?"
\') Zie 1, 192 vlg.
*) Zie bij 1, 452.
-ocr page 63-
43
35 Gene antwoordde daarop: „O allen gemeenzaam licht
van \'t onmeetlijk heelal, vader Phoebus ! als ge mij het
gebruik van dien naam toestaat en Clymene niet haar
schuld onder een valsche voorspiegeling verbergt: geef
mij, vader! een onderpand, waardoor ik als uw ware zoon
worde erkend en neem deze onzekerheid uit mijn ge-
moed weg.*
40 Zoo sprak hij ; toen legde zijn vader de flikkrende stralen,
die het geheele hoofd hem omgaven, af en gebood hem
nader te treden en in de armen hem sluitend, sprak hij :
«Gij verdient het niet als mijn zoon te worden verloochend
en Clymene heeft naar waarheid uw afstamming vermeld.
En opdat ge des te minder hieraan moogt twijfelen, zoo
vraag mij een gunstbewijs, wat ge maar wilt en als gave
45 van mij zult ge \'t verkrijgen. Getuige mijner belofte zij
de nooit door mijne oogen aanschouwde traag vlietende
stroom \'), waarbij de Goden verplicht zijn te zweren."
Nauwelijks nog had hij uitgesproken of gene vraagt
voor één dag het gebruik van den wagen zijns vaders en
de macht en \'t bestuur over diens snelrennende rossen.
Berouw had de vader reeds over zijn eed en drie-, vier-
50maal zijn stralend hoofd schuddend, sprak hij: ,Onbe-
zonnen is mijn woord geworden door \'t uwe 2). O, stond
het mij vrij mijn belofte niet te vervullen ! Ik beken het,
dit ééne alleen, mijn zoon! zou ik u weigeren. Doch wel
slaat het mij vrij \'t u af te raden. Uw wensch is niet
zonder gevaar; gij verlangt, Phaëton, een gunstbewijs dat
y5te groot is en niet past bij krachten als de uwe en bij
zoo jeugdige jaren. Uw lot is dat van een sterveling en,
wat gij wenscht, komt geen sterveling toe. Uit onverstand
\') d. i. de Styx, vgl. 1, 188 en bij 1, 787.
8) d. i. miju belofte door uw verzoek.
-ocr page 64-
44
streeft gij naar meer nog, dan wat zelfs den hemelgoden
ten deel mag vallen. Moge ieder zich inbeelden, wat hij
wil: toch is niemand, dan ïk alleen, in staat op den
60 vurigen wagen te staan. Zelfs de beheerscher van den
ontzaglijk grooten Olympus, die met schrikwekkende vuist
zijn\' ontzettenden bliksem slingert, zou dezen wagen niet
kunnen besturen. En wat kennen we, dat machtiger is
dan Juppiter? Het begin van de baan is steil en met
moeite werken \'s morgens vroeg mijne rossen met nog wel
frissche krachten zich daarlangs naar boven. In\'t midden
van den hemel is zij het hoogst en vandaar zie ik zelf
65 vaak met huivering en vrees op de zee en de aarde neer
en van angstige schrik bonst mij dan \'t hart: het laatste
gedeelte der baan is een steil afbellende weg en vereischt
een vast sturende hand: dan pleegt zelfs Thetys \') zelf,
die mij in de wateren onder aan \'t einde der baan opneemt,
te vreezen dat ik in de diepte zal neerstorten. Voeg daarbij,
70 dat de hemel in voortdurende draaiing wordt medegesleurd
en de hooge sterren met zich voert en in snellen omzwaai
rondwentelt. Doch ik streef, vlak daar tegen in, voorwaarts
en mij sleurt de razende vaart, die al het overige met zich
voert, niet mede, maar ik rijd omhoog tegen den snellen
kringloop (des hemels) in. Stel dat u de wagen (ter bestu-
ring) toegestaan is : wat zult ge dan doen ? Zult ge den
75 omzwaai der polen te gemoet kunnen rijden, zonder dat
de sneldraaiende hemelas u meesleurt ? Misschien stelt ge
ook in uw geest u voor, dat daar gewijde wouden en
steden van Goden zijn en tempels, rijk van wijgeschenken
voorzien ? Integendeel! de weg gaat midden door dreigende
gevaren, nl. langs de dieren van den Dierenriem. En al
houdt ge ook de baan en al wordt ge ook langs geen
\') Een zeegodin, gemalin van Oceauus eu moeder van Clymene.
*.
-ocr page 65-
45
zijwegen meegesleept, toch zult ge(tusschen de hoornen
80 van den vijandig u toegekeerden Stier door moeten gaan
en langs den Haemonischen boog \') en den muil van den
onstuimigen Leeuw, verder langs den zijn vreeslijke scharen
in wijden omvang krommenden Scorpioen en den in andere
richting zijn scharen krommenden Kreeft. Ook zal \'t u
niet gemakkelijk vallen de rossen te besturen, met moed
85 bezield door het vuur, dat in hun borst gloeit en dat zij
snuivend uit bek en neusgaten uitblazen. Ter nauwernood
dulden zij mij, wanneer hun vurige moed is ontvlamd en
hun nek weerbarstig zich tegen de teugels verzet. Welaan
dan, zorg gij er voor, mijn zoon ! dat ik niet de gever u
zij van een noodlottig geschenk en verbeter, zoolang de
tijd het nog toelaat, uw wensch. Vraagt ge namelijk een
90 zéker onderpand om te kunnen gelooven, dat ge uit mijn
bloed zijt gesproten ? Ik geef u een zéker onderpand door
mijn bezorgdheid en door mijn vaderlijke bezorgdheid
bewijs ik dat ik uw vader ben. Zie, aanschouw mijn gelaat
slechts ! en o ! kondt ge uw blik maar doen doordringen
in mijn gemoed en de zorgen uws vaders daar binnen
95 aanschouwen! Kortom, zie rondom u, al wat het rijke
heelal bevat en vraag iets uit zoo vele en zoo groote
schatten van hemel, aarde en zee : geen weigering zult ge
ondervinden. Doch ik smeek u, zie af van dat ééne, dat
in waarheid een straf, geen eer is : een straf, Phaëthon !
begeert ge in plaats van een geschenk ! Waarom omhelst
100 ge, dwaas kind, mijn hals met liefkozende armen ? Twijfel
er niet aan, toegestaan zal u worden — bij de wateren
\') Bedoeld wordt het sterrenbeeld van den Boogschutter, d. i. den
onder de sterren opgenomen Centaur Chiron uit Haemonia (= Thes.
salië, zie bij 1, 568).
4s»
-ocr page 66-
46
van den Styx heb ik \'t gezworen — al wat ge maar
wenseht: maar doe gij een verstandigen wensch."
Aldus eindigde de Zonnegod zijn vermaningen. Gene
echter verzet zich weerbarstig tegen zijn waarschuwend
woord en blijft hardnekkig bij zijn voornemen en brandt
van begeerte naar den wagen. Derhalve brengt de vader,
105 na zoolang hij kon te hebben gedraald, den jongeling
naar den wagen, een geschenk van Vulcanus. Van goud
was de as, van goud de dissel, van goud de velg van
het rad, van zilver de rij der spaken. Topazen en andere
op een rij geplaatste edelgesteenten versierden het juk en
straalden, door de weerkaatsing der zonnestralen, een hel-
110 der schitterend licht uit. En terwijl Phaëton vol trotschen
moed dat alles bewondert en het kunstwerk nauwkeurig
beschouwt, zie ! daar opende reeds in het goudgele Oosten
de vroeg waakzame Aurora de purperen deuren en met
rozen bestrooide zalen (des hemels). Naar alle zijden vluch-
ten de sterren uiteen en achter haar aan dekt Lucifer \')
115 haar scharen en verlaat het laatst zijn post aan den
hemel.
Zoodra nu Titan 2) haar allen naar de aarde zag dalen
en den hemel door het morgenrood kleuren en de hoornen
der nauwlijks nog zichtbare maan verdwijnen zag, beval
hij de snelle Horen 3) zijne rossen in te spannen. Snel
volbrengen de Godinnen zijn bevel en voeren de vuur
120 (uit bek en neusgaten) uitblazende rossen, verzadigd van
sappige ambrosijn, van de hooge ruiven weg en leggen
hun het knarsend gebit aan.
]) Lucifer (d. i. lichtbrenger) = de Morgenster.
") — Zonnegod, zon.
3) Godinnen van de wisseling des tijds, bewaaksters der hemelpoort
en dienaressen van den Zonnegod.
-ocr page 67-
47
Toen bestreek de vader met heilige tooverzalf het gelaat
van zijn\' zoon en maakte het bestand tegen den verzen-
genden vlainmengloed, legde den stralenkrans om zijn
lokken en, met een voorgevoel van droefheid en rouw,
25 diepe zuchten slakende uit zijn bekommerde borst, sprak hij :
„Als ge \'t over u kunt verkrijgen althans déze waar-
schuwingen van uw\' vader te gehoorzamen, spaar dan,
knaap ! den prikkelstaf l) en gebruik met meer kracht de
teugels. Uit eigen beweging reeds snellen zij voort: en
het kost moeite hen in hun vliegende vaart in te houden.
Kies ook niet den weg recht door de vijf gordels des
30 hemels. Schuin daardoor snijdt met wijde kromming de
zonnebaan 2) en zich beperkend tot het gebied van drie
gordels, vermijdt zij den Zuidelijken pool en het Beeren-
gesternte 3), den nabuur der Noordewinden. Daarlangs ga
uw weg : ge zult er de duidelijke sporen der raderen zien.
Richt voorts, opdat èn hemel en aarde gelijkmatige warmte
35 ontvangen, den wagen niet te laag, noch stuur hem omhoog
door den hoogen aether 4). Rijdt ge te hoog, dan zult ge
\'t verblijf der hemelgoden, te laag de aarde verbranden :
het veiligst zult ge den middenweg gaan. En opdat niet
de wagen, te veel rechts (gestuurd), u ter zijde doe zwen-
ken naar den kronkelenden Draak 6) of, te veel links, u
voere naar het laag aan den horizon schittrende Altaar 6):
40 zoo richt uw koers tusschen beiden door. Het overige laat
ik over\' aan de Godin van het Geluk, die ik vurig wensch
\') Een puntige stok om paarden eu vee aan te drijven.               u^
\') De Ecliptica.
3) De groote en kleine Beer.
\') De reine, heldere bovenlucht.                                                         .*
*) Sterrenbeeld aan den Noordelijken hemel, tusschen de beide
Beeren.
") Sterrenbeeld aan den Zuidelijken hemel, dicht bij den Scorpiocn.
#
-ocr page 68-
48
dat u bijstaat en beter voor u moge zorgen dan gij voor
u zelf zorgt. Doch terwijl ik nog spreek, heeft de dauwige
nacht reeds de eindpalen, opgericht aan den Westelijken
oever \'), bereikt. Niet langer mogen wij dralen : alles ver-
langt naar ons licht. Reeds licht de dageraad aan, nu de
145 duisternis is geweken. Grijp de teugels in uw hand —
óf, als ge van gezindheid nog kunt veranderen, maak
dan gebruik van mijn raad en niet van mijn wagen, zoo-
lang ge \'t nog kunt en ge nog vasten grond onder de
voeten hebt en zoolang ge nog niet op den, in uw onwe-
tendheid, tot uw ongeluk verlangden wagen staat. Laat
mij het licht aan de aarde schenken, opdat ge zonder
gevaar het kunt aanschouwen."
150 Doch reeds springt Phaëthon op den wagenjnoor zijn
jeugdig lichaam slechts licht bezwaard, en reeds staat hij
er op en neemt vol blijdschap de hem toegestane teugels
in handen en betuigt, van den wagen af, zijn\' vader, die
tsgen zijn wil ze hem afstaat, zijn\' dank. Intusschen ver-
vullen reeds de gevleugelde rossen van den Zonnegod
Pyroïs, Eoüs, Aethon en Phlegon 2), vuurgloed uitblazend,
155 de lucht met hun gehinnik en slaan (ongeduldig) met
hun pooten tegen den sluitboom.
Nadat nu Tethys 3), onbewust van het lot van haar
kleinzoon, dien terug had geschoven en hun de vrije toe-
gang tot den onmeetlijken hemel was opengesteld, stormen
ze ijlings de baan op en doorklieven, het luchtruim door-
rennend, de hun in den weg staande nevels en, op hun
\') nl. van Oceanus, de westelijke grens der aarde, waar de nacht
in de zee neerdaalt.
\') Pyroïs = de vurige, Eoüs = glanzend als de morgenstond,
Aethon = de gloeiende, Phlegon de vlammende.
a) Vgl. vs. 69 met de aant.
-ocr page 69-
49
vleugcis omhoogzwevend, snellen zij den uit dezelfde
160 hemelstreek zich verheffenden Oostenwind voorbij. Maar
de last (op den wagen) was zóó licht, dat de rossen van
den Zonnegod dien niet eens konden bespeuren en het
juk drukte hen niet zoo zwaar als gewoonlijk. En evenals
schepen met gebogen stevens, zonder voldoende lading,
heen en weer slingeren en door hun te groote lichtheid
onzeker en onvast over de zee rondzwalken, zóó springt
165 de wagen, van zijn gewonen last bevrijd, op in de lucht
en schokt hoog op en neer, als ware hij ledig.
Doch zoodra dit het vierspan bemerkte, stormen zij
vooruit en verlaten het wagenspoor en rennen, niet zooals
vroeger in geregelde orde, voort. Phaëthon beeft van
schrik en weet niet meer, hoe hij de hem toevertrouwde
170 teugels moet besturen, noch waar de (juiste) baan is, noch
zou hij, al wist hij het, de rossen de baas kunnen blijven.
Toen voor het eerst werden de ijskoude groote en kleine
Beer verhit door de stralen (der zon) en te vergeefs trachten
beiden (ter afkoeling) zich in de hun verboden *) zee te
dompelen en do Draak 2), die het dichtst bij den ijzigen
Pool staat en te voren traag en verstijfd was van koude
175 en voor niemand te vreezen, voelde nu de hitte en ontstak
door dien gloed in vroeger nooit gekenden toorn. Ook gij,
Boötes 8), ofschoon ge traag *) waart en uw wagen u belem-
\') d. i. de groote en kleine Beer gaan voor de bewoners van ons
halfrond nooit onder, of, zooals de ouden het uitdrukken, duiken
nooit neer in de zee.
s) Zie bij vs. 138.
•\') Het sterrenbeeld dat naast „de Wagen" staat heet „Boötes" (de
ossendrijver) ; „wagen" is een andere naam voor „groote Beer"; het-
zelfde sterrenbeeld, dat hier „ossendrijver" heet, wordt daarom ook
vaak opgevat als „beerbewaker" (Aretophylax), Hartman.
*) Traag: omdat de Boötes langzaam daalt en eerst laat in den
nacht ondergaat.
4
-ocr page 70-
50
merde, gingt — zóó luidt het verhaal — vol ontzetting
op de vlucht.
Zoodra echter de ongelukkige Phaöton van boven uit
den hemel op de aarde neerzag, die steeds dieper en die-
180 per onder hem lag, verbleekte hij en plotseling sidderden
zijn knieën van schrik en te midden van het zoo felle
zonnelicht kwam er een nacht (van duizeling) over zijn
oogen. Reeds wenschte hij, dat hij toch nooit de rossen
zijns vaders ook maar aangeraakt had, reeds berouwt het
hem, dat hij zijn afkomst had loeren kennen en dat hij,
bij zijn navraag daarnaar, zijn zin had gekregen, reeds
wordt hij, terwijl hij verlangt slechts de zoon van Merops \')
te heeten, mede-gesleurd evenals een schip, voortgedreven
185 door den voorwaarts stormenden Noordenwind, welks ont-
redderd roer de stuurman heeft laten schieten en dat hij
aan de Goden en aan zijn geloften 2) heeft overgelaten.
Wat moet hij doen ? Een groot deel van den hemel heeft
hij reeds achter den rug, maar nog grooter deel ligt hem
vóór oogen. In zijn geest meet hij beide afstanden en nu
eens ziet hij vóór zich uit naar hot Westen, dat het noodlot
190 hem niet toestaat te bereiken, dan wéér ziet hij om naar
het Oosten en niet wetend, wat hij moet doen, verstijft
hij van schrik en viert evenmin de teugels als hij bij
machte is ze aan te halen en ook de namen der rossen
weet hij niet meer.
Thans ziet hij ook, vol angst, aan den met sterren
bestrooiden hemel hier en daar verspreide wondergestalten
en gedaanten van ontzettend groote dieren. Er is een
195 plaats aan den hemel, waar de Scorpioen zijn scharen tot
\') Vgl. bij 1, 756.
*) Door welke hy de Goden zoekt te vermurwen en tot redding
tracht te bewegen.
-ocr page 71-
51
twee bogen kromt en met zijn staart en van weerszij
gekromde scharen zijn lichaam uitstrekt over de ruimte
van twee hemelteekens. Zoodra de jongeling dezen zag,
vochtig van het (door de hitte) uitgezweete zwarte venijn
en met zijn krommen angel hem dreigend te wonden, liet
200 hij, buiten bezinning door verstijvenden schrik, de teugels
aan zijn handen ontvallen. Nauwlijks voelden de rossen
die los op hun rug liggen of zij springen buiten de baan
en rennen, daar niemand hen tegenhoudt, door onbekende
streken van \'t hemelruim, en waar hun vurige drang hen
maar heendrijft, daar stormen zij zonder orde of\' richting
voort en rennen tegen hoog aan den hemel vastgehechte
205 sterren aan en sleuren den wagen langs afgelegen zijwegen
mede. Nu eens steigeren zij de hoogte in, clan weer vliegen
ze langs hellingen en steil neerschietende wegen dooreen
ruimte, reeds dichter bij de aarde, voort en met verbazing
ziet Luna \'), terwijl de gezengde wolken reeds rooken, de
rossen haars broeders beneden de hare voortrennen.
210 Reeds wordt de aarde, op de hoogste punten het eerst,
door de vlammen aangetast en zij scheurt en splijt vaneen
en wordt dor en droog, daar alle vocht haar is ontnomen.
Het gras wordt witgrijs, de boomen verbranden met bJa-
deren en takken en het verzengende zaadveld schaft, tot
eigen schade, voedsel aan \'t vuur. Doch wat ik daar beklaag,
is maar een kleinigheid : groote steden gaan met muren
215 en al te gronde en de brand doet geheele landstreken
met haar bevolking in asch verkeeren. Bosschen en bergen
staan in brand : in brand staan de Athos 2), de Cilicische
\') De Maangodin (= Diana, zuster van Phoebus, den Zonnegod).
J) vs. 217—226: Athos op het voorgebergte Acte van Chalcidice;
Taurus in Cilicie; Tmolus in Lydië; Oete in Thessalië; Ma in het
Trojaansche land ; Helicon, de Muzeuberg in Boeotië ; Haemus = de
-ocr page 72-
52
Taurus, de Traolus, de Oete en de Ida, toen dor en droog,
maar vroeger zeer rijk aan bronnen, verder de door de
maagdlijke Muzen bewoonde Helicon en de nog niet door
220 Oeagrus bewoonde Haemus. In brand staat de Aetna door
in \'t oneindige verdubbeld x) vuur en de tweetoppige Par-
nasus en Eryx en Cynthus en Othrys en Rhodope, dat
nu eindelijk eens vrij zou zijn van zijn sneeuwlaag en
Mimas en Dindyma en Mycale en de voor godsdienstige
plechtigheden geschikte Cithaeron. Zelfs Scythië 2) baat niet
225 zijn koude : de Caucasus brandt en de Ossa benevens de
Pindus en de Olympus, hooger dan beiden, en de hoog
in de lucht zich verheffende Alpen en het wolken torschende
Appennijnsche gebergte.
Thans ziet Phaëthon de aarde aan alle zijden in brand
staan en kan zulk een geweldige hitte niet verdragen en
hij ademt gloeiende lucht, als uit den diepen buik van
230 een hoogoven, in en voelt dat zijn wagen reeds begint te
gloeien. Eeeds kan hij ook den aschregen en de rond-
vliegende vonken en sintels niet meer uithouden en wordt
hij van alle zijden in heeten rook gehuld en, door pik-
/.warte duisternis omgeven, weet hij niet meer waarheen
hij gaat of waar hij is en wordt hij, overgeleverd aan de
willekeur der gevleugelde rossen, medegesleurd.
235 Toen hebben, naar men gelooft, de bewoners van
Aethiopië, daar het (kokende) bloed buiten de poriën van
Balkan, later bewoond door Orphens den zoon van Oeagrus; Aetna
op Sicilië; Parnasus in I\'hocis; Eryx op Sicilië; Cynthus op Delos ;
Othrys in Thessalië; Rhodope in ïhracië; Mimas in Jonië; Dindyma
in Phrygïë; Mycale in Jonië; Cithaeron in Boeotië; Ossa in\'t N. O.
van Thessalië; Pindns tussehen Thessalië en Epirus ; Olympus tus-
schen Thessalië en Macedonië (Hartman).
\') d. i. door vulkanisch vuur en door zonnevuur.
») Zie bij 1, C4.
-ocr page 73-
53
hun lichaam drong, een zwarte huidkleur gekregen ; toen
werd Lybië, van alle vocht beroofd, dor en droog; toen
beweenden de nimfen, met loshangende haren, haar bron-
nen en beeken. Boeotië zocht zijn Dirce \'), Argos zijn
2-10 Amyinone en Ephyre het water van zijn Pirene 2). Zelfs
rivieren met breede, wijd uiteenstaande oevers blijven niet
veilig en ongedeerd: de Tanaïs 3) rookte en dampte te
midden zijner golven, zóó ook de grijze Penéus en de
ïeuthranische Caicus en de snelstroomende Ismenos bene-
vens de Phegische Erymanthus en de Xanthus, die thans
245 ten tweeden male zou branden en de Lycormas met zijn
geelkleurig zand en de Maeander, die vrolijk dartelt in
zijn telkens rugwaarts zich kronkelende golven 4) en de
Mygdonische Melas en de Taenarische Eurotas. In brand
stond ook de Babylonische Euphraat, in brand de Orontes
en de snel voortschietende Thermodon en de Ganges en
\') Bron bij Thebe.
-) Bron op de burcht van Ephyre (oude naam vim Coriuthe).
3) vs. 242—258 : Tanaïs = de Don ; Pcncus in Thessalië ; Caïcus in
Mysië, dat eertijds door een koning Teuthras beheerscht werd, naar
wien een deel van het land Tculhrania heet; Ismenos in Boeotië ;
Erymanthus in Arcadië, heet hier Pheijisch naar Phegeus, koning
der Arcadische stad Psophis; Xanthus in \'t Trojaansche land, werd
toeu hij buiten z(jn oevers trad om Achilles te vervolgen door het
vuur van Vulcauus teruggedreven ; Lycormas in Aetolië; Macandrus
komt in zee bij Milete; Melas in Mygdouië; een deel van 1\'hrygië ;
Eurotas in Laconica, „Taenarisch" genoemd naar het voorgebergte
Taeuarus ; Orontes in Syrië ; Thermodon in C\'appadocië ; Phasis in
Colchis; Hister — de Donau; Alphéus in Elis; Sperchêus in Thes-
salië ; Tagus = de Taag; C\'aystcr ontspringt in Lydië (oudtijds Mae-
onia genaamd) ; Ismart\'sch = Thracisch ; Uesperiseh = westelijk
(Hartman).
\') De Maeander was bekend om zijn lallooze kronkelingen en
bochten; van daar heet een zoogenaamde „Grieksche rand" nog een
Maeander (vgl. in \'t Eng. to meander = kronkelen).
-ocr page 74-
54
250 Phasis en Hister. Kokend bruist de Alphéus, de oevers
van den Sperchéus branden en het goud, dat de Tagus
in zijn stroom met zich voert, smelt door het vuur en de
zwanen, die met hun zang de Maeonische oevers verheer-
lijkten, geraakten midden in den Cayster in brand. De
Nijl vluchtte, ontzet, naar het verste gedeelte der aarde
255 en verborg zijn bron : en nog steeds is die verborgen ;
zijn zeven mondingen zijn waterloos en verzand en (als
\'t ware) dalen zonder water. Een gelijk lot doet de Isma-
rische stroomen, den Hebrus en Strymon, verdrogen en
evenzoo de Hesperische stroomen, den Rijn, de Rhöne en
de Po en den Tiber, wien de wereldheerschappij was
beloofd.
260 De geheele aardbodem barst en splijt vaneen en door
de spleten heen dringt het zonlicht in de Onderwereld
binnen en doet den onderaardschen Vorst niet zijn gade *)
ontzetten van schrik. Ook de zee krimpt in en, wat kort
geleden nog zee was, is nu een drooge zandvlakte en
bergen, welke de diepe zee zoo even nog had bedekt,
komen nu te voorschijn en vermeerderen het aantal der
265 verspreide Cycladen 2). De visschen zoeken de diepte en
de kromgerugde dolfijnen wagen het niet, zooals ze anders
gewoon zijn, boven den zeespiegel in de lucht te dartelen
en te springen. Doode robben drijven, op den rug uitge-
strekt, over het diepe zeevlak. Zelfs ook Nereus 3) — zoo
verhaalt het gerucht — en Doris en hunne dochters hiel-
den zich schuil in holen, die (zelve al) lauw waren.
270 Driemaal reeds had Neptunus \'t gewaagd zijn armen en
\') Pluto en Proserpina.
2) De in een kring (cyclus) rondom het eiland Delos verspreid
liggende eilanden der Aegeïsche zee.
«) Vgl. bij 1, 187 en 2, 11.
-ocr page 75-
55
toornig gelaat uit de golven te steken : driemaal kon hij
den vuurgloed der lucht, niet uithouden.
De alvoedende Godin der Aarde echter, omgeven als ze
was door den Oceaan, hief, te midden van de golven der
zee en de van alle zijden saamgestroomde bronnen, die
zich in den duisteren schoot van haar moeder hadden
275 verborgen, tot den hals toe verdord en verdroogd haar
alles dragend gelaat op, hield de hand beschermend boven
haar oogen en, met een geweldige (aard)beving alles schok-
kend, zonk zij een weinig dieper dan gewoonlijk en sprak
met (door de hitte) verdroogde stem aldus :
„Is dit uw wil en heb ik\'t verdiend, o ! waarom, hoogste
280 der Goden ! draalt dan nog uw bliksem ? Moet ik sterven
door de geweldige kracht van het vuur, o ! laat mij dan
door uw bliksemvuur sterven en laat de gedachte, dat ik
door uw hand sterf, mij mijn ondergang dragelijker maken !
Nauwelijks, waarlijk ! kan ik slechts deze woorden aan
mijn keel ontpersen" — de walm verstikte haar den
mond — „zie, aanschouw mijn gezengde lokken, zie !
welk een dikke laag asch mijne oogen en mond bedekt!
285 Is dit het loon, dit de eeredank, dien gij mij schenkt voor
mijn vruchtbaarheid en dienstwilligheid, dat ik de wonden
van den gekromden ploeg en van het houweel verdraag
en het geheele jaar door mij laat kwellen en plagen, dat
ik het vee zijn voeder, het menschelijk geslacht rijpe veld-
vruchten tot voedsel, en ook u, Goden ! wierook (voor de
290offers) verschaf? Maar toch, stel dat ik mijn ondergang
heb verdiend : waaraan hebben dan de wateren, waaraan
uw broeder \') zich schuldig gemaakt ? Waarom vermin-
deren de wateren der zee, hem door het lot als zijn aan-
deel geschonken en zijn zij (thans) verder (dan vroeger)
\') Neptunus.
,
-ocr page 76-
50
van den hemel verwijderd ? Als dan noch jegens uw broe-
der, noch jegens mij uw hart door welwillendheid wordt
geroerd, erbarm u dan ten minste over uw eigen hemel.
Zie slechts om u naar beide de polen ; reeds rooken en
295 dampen beide de polen. En wanneer het vuur dié bescha-
digt, zal uw woning ineenstorten. Zie! Atlas \') zelf ver-
keert reeds in nood en torscht nog slechts met moeite de
reeds gloeiende heete hemelas op zijne schouders. Als de
zeeën en landen en de hemelburcht vergaan, dan worden
wij weder de vormlooze warklomp van den alouden Chaos.
300 Ontruk aan de vlammen wat nog bestaat en zorg voor
(\'t behoud van) \'t heelal."
Slechts dit weinige sprak de Godin der Aarde : want
zij kon den walmenden rook niet langer uithouden, noch
meer woorden spreken : toen trok ze haar gelaat in de
aarde en in de holen, dicht bij het Schimmenrijk, terug.
Doch thans riep de almachtige Vader de hemelgoden
305 en hem, die den wagen (aan Phaëthon) had toevertrouwd,
tot getuigen aan, dat, als hij niet (spoedig) hulp verleende,
alles in gruwzame vernietiging ten onder zou gaan en
steeg toen op naar zijn hoogen burcht, vanwaar hij de
wolken over het wijde aardrijk pleegt te spreiden en van-
waar hij den donder doet ratelen en zijn geslingerden
bliksem doet neerschieten. Maar toen had hij geen wolken
310 om over het aardrijk te spreiden, noch stortregens om uit
den hemel te laten neerdalen. Daar doet hij zijn donder
ratelen en schiet den langs zijn rechter oor gezwaaiden
bliksem neer op den wagenmenner (Phaëthon), slingert
hem tegelijk uit het leven en uit den wagen en dooft het
razende vuur met het vuur van zijn bliksem. Schichtig
\') Atlas droeg tot straf, dat hij met de Titanen tegen Juppiler was
opgestaan, het hemelgewelf op zijn schouders.
-ocr page 77-
57
springen de rossen naar weerskanten op zij, rukken den
315 nek los van het juk en laten de riemen gebroken achter.
Hier liggen de teugels, daar de as, losgerukt van den
dissel, ginds de spaken der verbrijzelde wielen en wijd en
zijd liggen brokstukken van den vernielden wagen ver-
spreid. Phaëton echter buitelt, terwijl de vuurgloed zijn
goudblonde lokken verteert, in de diepte neer en vliegt
320 in een lange baan door de lucht, evenals soms een ster
van den helderen hemel neerschiet en, ofschoon ze niet
valt, toch schijnt te vallen. Ver van zijn vaderland ving
de machtig stroomende Eridanus \'), aan den tegenover-
gestelden kant der aarde, hem in zijn wateren op en
spoelde hem het rookend gelaat af.
325 Westersche Stroomnimfen begroeven daarop zijn lijk,
nog rookend van den driepuntigen bliksemstraal, onder
een graf heuvel en versierden den grafsteen met dit opschrift:
„Hier ligt Phaëthon, de bestuurder van den wagen zijns
vaders: en al had hij dien niet geheel in zijn macht, toch
was het een groot waagstuk waarbij hij omkwam."
Phaëthon\'s vader, beklagenswaardig in zijn smartlijke
droefheid, hield toen zijn gelaat achter wolken verborgen ;
BSO en, als wij ten minste \'t gelooven, ging er, zoo zegt men,
één dag voorbij zonder zonlicht. Slechts de brand (van \'t
heelal) verspreidde licht en zoo ontsproot er nog eenig
nut uit die ramp. Clymene echter, nadat zij alles wat er
bij een zoo groote ramp gezegd kan worden, gezegd had,
doorkruiste droevig en van bezinning beroofd en met
535 vaneengereten boezemkleed de geheele aarde; en eerst
zijn ontzield lichaam en daarna zijn gebeente zoekend,
vond ze eindelijk zijn beenderen, aan een\' vreemden oever
begraven ; daar zonk ze ter aarde en overstroomde zijn
\') Ken fabelachtige rivier in liet uiterste Westen.
-ocr page 78-
58
naam, op den marmeren grafsteen gelezen, met hare tranen
en verwarmde dien met haar ontbloote borst.
a) 340—306: de Heliaden.
340 Evenzoo storten ook de Heliaden \') een stroom van
tranen, een nutteloos geschenk voor den doode en met de
vlakke hand zich op de borst slaande, roepen zij dag en
nacht om Phaëthon, die hare jammerklachten niet meer
zou hooren en werpen zij zich neer op zijn graf.
Viermaal had reeds de maan, door vereeniging van hare
hoornen, haar schijf vol gemaakt en weer sloegen zij
345 volgens haar gewoonte (want de voortdurende herhaling
had het tot een gewoonte gemaakt) onder jammerklachten
zich op de borst. En juist wilde Phaëthusa 2), de oudste
der zusters, zich ter aarde werpen (van droefheid), toen
zij (eensklaps) klaagde dat hare voeten verstijfden. Reeds
beproefde de blanke Lampetié 3) haar ter hulp te komen,
doch zij werd door een plotseling ontstanen wortel tegen-
350 gehouden. De derde, toen zij juist van droefheid zich de
haren wilde uitrukken, rukte bladeren zich van het hoofd.
Weer een andere treurt, dat haar beenen door een boom-
stam worden vastgehouden, weer een andere dat hare
armen in lange takken veranderen. En terwijl ze nog zich
daarover- verbazen, omsluit reeds een schors haar het onder-
lijf en omvangt achtereenvolgens haar buik, borst, schou-
355 ders en handen en alleen haar mond, die „moeder! moeder !"
roept, steekt er nog uit. Wat kan de moeder anders doen
\')  Dochters van Helios (den Zonnegod) en Clymene; dus zusters
van  Phaëthon.
2)  d. i. de schijnende.
3)   d. i. de lichtende.
-ocr page 79-
59
dan van de eene naar de andere snellen, waarheen de
innerlijke aandrang haar maar heendrijft en, zoolang \'t
nog vergund is, kussen uitdeelen ? Doch dat is haar niet
genoeg: zij tracht hare lichamen van de boomstammen
los te rukken en breekt de teedere takjes van hare handen
60 af. Doch zie! eensklaps vloeien bloedige druppels, als uit
een wonde, daaruit te voorschijn. „Spaar mij, moeder! ik
smeek \'t u," roept wie van haar maar gewond is, „spaar
mij, ik smeek \'t u, in den boom rijt ge ons het lichaam
vaneen. En nu, vaarwel!" — bij die laatste woorden
sloot de schors haar allen den mond. Tranen ontvloeien
aan de schors en van de pas ontsproten takken druppe-
lend, stremmen zij door de warmte der zon tot barnsteen,
65 welk kleinood de heldere stroom J) opvangt en naar de
jonge Latijnsche vrouwen meevoert om het als sieraad te
dragen.
b) 367-400: Cycmis.
Getuige van deze wonderbaarlijke gedaanteverwisseling
was de zoon van Sthenelus 2), Cycnus, die, ofschoon in
den bloede van moederszijde 3) u verwant, toch nog nader
u, Phaëthon ! stond door zijn vriendschap. Deze had zijn
70 rijk verlaten (hij heerschte namelijk over het volk der
Liguriërs en over machtige steden) en deed thans de groene
oevers van den stroom Eridanus en het woud, door Phaë-
thon\'s zusters vermeerderd, van zijne jammerklachten weer-
galmen, toen plotseling de stem van den man verzwakte
en witte vederen zijn lokken verbergen, zijn hals zich
75 verlengt en ver van zijn borst zich uitstrekt en een zwem-
\') De Eridanus, zie vs. 324.
2) Koning van Ligurië (in \'t N. van Italië).
s) Cycnus was aan Clymene verwant.
-ocr page 80-
60
vlies zijn roodkleurige vingers aaneenbindt; vleugels om-
geven zijn zijde en een stompe snavel bedekt zijn gelaat.
Zoo wordt Cycnus een vroeger onbekende vogel *); doch
hij vertrouwt zich niet toe aan den hemel ei> JfljJpiter,
gedachtig aan het door dien God onrechtvaardig geslin-
gerde bliksemvuur 2): poelen en breede plassen bewoont:
380 hij ; en vol haat tegen het vuur, koos hij tot woonplaats
het water, den grootsten vijand van \'t vuur.
De vader van Phaëthon intusschen, in doffe schemering
(als in rouwkleed) gehuld en beroofd van zijn eigen glans,
zooals hij pleegt te zijn, wanneer hij zijn aangezicht voor
de aarde verbergt3), heeft een afschuw van het licht, van
zich zelven en van \'t daglicht en geeft zich geheel over
aan droefheid en rouw ; en bij die droefheid voegt hij zijn
385 toorn en ontzegt het heelal zijne dienst. „Rusteloos genoeg,"
zoo spreekt hij, „was van \'t begin van den tijd af mijn
lot en ik heb berouw over al \'t werk, door mij zonder
einde en zonder eer of dank verricht. Laat nu een ander,
wien het maar lust, den wagen, die \'t zonlicht draagt,
voeren ! En als niemand zich opdoet en alle Goden be-
kennen dat zij \'t niet kunnen, laat hij zelf 4) den wagen
390 dan voeren, opdat hij ten minste, zoolang hij onze teugels
beproeft te besturen, eindelijk eens zijn bliksem, die toch
slechts dient om vaders kinderloos te maken, uit de han-
den legt. Dan zal hij eens weten, als hij de kracht der
bij iederen hoefslag vuur slaande rossen heeft ondervon-
den, dat hij, die ze niet goed bestuurt, daarom nog niet
den dood heeft verdiend!" Terwijl hij zóó spreekt, omrin-
\') nl. een zwaan (cycnus).
8) Waardoor Phaëthou gedood werd, zie vs. 312.
a) d. i. bij zonsverduistering.
*) Uit toorn verzwijgt hij den naam van Juppiter.
-ocr page 81-
61
gen alle Goden den Zonnegod en verzoeken hem met
15 smeekende stem het heelal toch niet in duisternis te willen
hullen. Zelfs Juppiter verontschuldigt zich wegens het
slingeren van zijn bliksem en voegt als gebieder bedrei-
gingen bij zijne smeekbede. Toen eerst verzamelt Phoebus \')
zijn verbijsterde en van schrik nog sidderende rossen en
in zijn smart woedt hij heftig met prikkelstaf 2) en met
0 zweep: want in zijn woede verwijt hij hun den dood van
zijn zoon en rekent dien hun toe.
vs. 401—530: Callisto en Arcas.
Intusschen gaat de almachtige Vader de ontzaglijke
muren van den hemel rond en onderzoekt, of niet een of
ander deel door de kracht van het vuur reeds wankelt en
ineenstort. Toen hij nu zag dat zij nog stevig waren en
hun gewone sterkte hadden behouden, bezag hij (vervol-
gens) nauwkeurig de aarde en de werken der menschen.
5 Arcadië echter, zijn geboorteland, is het meest het voor-
werp van zijn ijverige zorg: hij herstelt weer de bronnen
en de rivieren, die \'t nog niet wagen te stroomen, schenkt
weer gras aan de aarde en bladeren en takken aan de
boomen en beveelt de beschadigde wouden zich weer met
een groen kleed te tooien. Terwijl hij zoo telkens komt
en weer gaat, werd zijn oog geboeid door een Nonacrinische 3)
O maagd en in \'t diepst van zijn hart ontvlamt een vurige
liefde. Nooit hield zij zich bezig met wol te kaarden en
\') Vgl. bij 1, 452.
=) Vgl. bij vs. 127.
") d. i. Arcadische, zie bij 1, 690; haar naam (Callisto) verzwijgt
Ovid., omdat deze sage bij iedereen bekend was; Callisto was de
dochter van (den in een wolf veranderden) Lycaon, zie 1, 210—240.
-ocr page 82-
62
te spinnen, noch met telkens op andere manier heurhaar
op te maken. Zoo vaak de spang haar kleed, de witte
haarband haar ordeloos zwierende lokken bijeenhield en
zij nu eens een gladde werpspies, dan weer een boog in
415 de hand had genomen, was zij een volgelinge van Phoebe 1):
en geen jageres, die den Maenalus 2) betrad, was meer bij
Trivia 3) geliefd dan zij; doch geen aanzien is ooit van
langen duur!
Keeds had de hoog staande zon meer dan de helft van
haar baan afgelegd, toen zij een woud, door geen bijl
ooit geschonden, binnentrad. Hier deed zij den pijlkoker
van haar schouder en ontspande den boog, strekte zicli
420 uit op den met gras bedekten grond en vleide haar hals
neer op den met mozaïek ingelegden pijlkoker. Zoodra
thans Juppiter de vermoeide en onbewaakte maagd zag,
sprak hij : „Van dit heimelijk minneavontuur ten minste
zal mijn gade niets weten, óf, als ze het te weten komt,
welnu, dit (buitenkansje) is haar gekijf wel waard !"
425 Aanstonds neemt hij de gestalte en kleeding van Diana
aan en zegt: „O maagd ! gij, die deel uitmaakt van mijn
jachtstoet, op welke berghoogten hebt gij gejaagd ?" Ijlings
springt de maagd op van het grasveld en zeide: „Wees
mij gegroet, Godin ! Gij, in mijn oog nog verhevener dan
Juppiter, al hoore hij ook zelf dit mijn woord !" Lachend
430 hoort hij haar woord en verheugt zich dat hij nog boven
zichzelven gesteld wordt en hij geeft haar kussen, niet
behoorlijk gematigd en zooals geen maagd ze zou geven.
En toen zij op \'t punt stond hem te verhalen in welk
woud zij gejaagd had, belette hij haar dit door zijn vurige
\') Zie bij 1, 476.
2) Gebergte in Arcadië.
8) (eig. Godin der driesprongen en kruiswegen) = Diana.
-ocr page 83-
liü
omarming en verraadt zoo op geenszins onschuldige wijze
wie hij is. Zij, wel is waar, verzet zich er tegen, zooveel
maar een vrouw dat vermag (o, hadt ge \'t gezien, dochter
35 van Saturnus *): ge zoudt genadiger geweest zijn) en wel
biedt zij heftigen weerstand, maar wien zou een maagd of
wie Juppiter kunnen overwinnen ? Als overwinnaar keert
Juppiter naar den hoogen hemel terug: doch haar is het
woud en het bosch, de getuigen van hare schande, thans
gehaat en verafschuwd. Daaruit terugkeerend, vergat ze
40 bijna den koker met de pijlen op te nemen en ook den
boog, dien ze opgehangen had.
Doch zie I daar bespeurt haar Dictynna 2), die juist,
vergezeld door haar jachtstoet en trotsch op het gevelde
wild over den hoogen Maenalus voortschreed en aanstonds
roept zij haar tot zich. Eerst vluchtte de bij haar naam
geroepene, vol vrees dat Juppiter daar weer was in de
45 gestalte der Godin. Doch toen zij de nimfen tegelijk met
haar zag voortschrijden, zag ze in dat er geen list of
bedrog achter school en zij voegt zich bij het getal dei-
anderen. Helaas! hoe moeilijk is het een schuldige mis-
stap niet te verraden door de uitdrukking van het gelaat!
Nauwelijks waagt ze \'t hare oogen op te slaan en ze
voegt zich niet, zooals ze vroeger gewoon was, aan de
zijde der Godin, noch is ze de voorste in de geheele schaar;
>0 doch ze is stil en zwijgt en verraadt door schaamroode
hlos haar geschonden kuischheid ; en ware niet Diana een
maagd geweest, ze had aan verscheidene kenteekenen haar
misstap kunnen bemerken ; nu bemerkten \'t de nimfen,
zoo zegt men. Negen maal was daarna de maan met volle
schijf weder opgegaan, toen de Godin, afgemat door de
\') Juno, de vrouw van Jujipiter.
2) = Diana.
-ocr page 84-
64
jacht en de vlammende stralen haars broeders l) een koel
455 woud bereikte, waaruit een beek, het gladde zand met
zich voerend, zacht murmelend te voorschijn stroomde.
Deze plaats vond zij heerlijk en aanstonds raakte zij met
haar voet even de oppervlakte van \'t water aan : en toen
ook dit haar heerlijk voorkwam, zeide zij : „Ver van hier
is iedere ooggetuige : komt, laten wij onze naakte lichamen
baden in \'t stroomende water." De Parrhasische 2) maagd
460 werd schaamrood; allen leggen ze haar kleederen af:
ééne alleen talmt en zoekt uitstel. Fluks werd de dralende
maagd haar kleed door de anderen ontnomen, waardoor
niet haar naakt lichaam tevens haar misstap zichtbaar
werd. Toen sprak de Cynthisehe 3) Godin tot de maagd,
die, ontzet van schrik, haar schoot met beide handen
zocht te bedekken : „Ga heen, ver van hier! en bezoedel
465 niet langer de heilige bron" en zij beval haar zich uit
haar gevolg te verwijderen.
Reeds lang had de gade van den grooten Donderaar
alles gemerkt, doch ze had de zware straf er voor tot een
geschikten tijd uitgesteld. Thans is er geen reden meer
tot uitstel, want reeds was er een knaapje, Arcas — en
daarover juist gevoelde zich Juno gekrenkt — uit den
470 schoot der bijzit geboren. Zoodra had ze niet op dit knaapje
een blik vol woeste grimmigheid geworpen, of zij sprak:
„Natuurlijk ! dat ontbrak er nog maar aan, echtbreekster!
dat ge zwanger werdt en de beleediging mijner eer bekend
werd door de geboorte van dien daar en dat de schandlijke
echtbreuk van mijn Juppiter aan het licht kwam. Daar
\') Phocbus, de Zonnegod.
2) = Arcadische, naar de landstreek Parrhasia.
-1) Cynthus, een berg op Delos, de geboorteplaats van Diana en
Apollo.
-ocr page 85-
65
zult ge niet ongestraft af komen ! want ik zal u uw (schoone)
475gestalte ontnemen, waarop ge zoo trotseh zijten waardoor
gij, onbeschaamde ! mijn gade behaagd hebt."
Zóó sprak zij en van voren bij haar lokken haar grij-
pend, wierp ze haar voorover op den grond. Smeekend
strekte zij de armen uit: daar begonnen (eensklaps) hare
armen ruig met borstelige haren te worden bezet, haar
handen begonnen zich te krommen en tot kromme klauwen
480 te vergroeien en als voeten dienst te doen en haar gelaat,
weleer door Juppiter geprezen, werd misvormd door een
breeden muil. En opdat geen beden en smeekende woor-
den haar toorn tot zachtheid zouden bewegen, ontneemt
ze haar de gave der spraak en slechts een toornig, drei-
gend en schrik aanjagend gehuil komt uit haar grommende
485 keel. Toch bleef nog haar vroegere geest, ook nu ze een
beerin was geworden, bestaan en door aanhoudend klagend
gebrom haar smart te kennen gevende, hief ze, wat zoo-
veel als tot handen haar diende, naar den hemel en de
sterren op en denkt ze, want spreken kan ze niet, aan
Juppiters ondank. Ach ! hoe dikwijls dwaalde zij, daar ze
niet waagde in \'t eenzame woud uit te rusten, vóór haar
490huis en op de velden, weleer de hare, rond! Ach! hoe
dikwijls werd ze door blaffende honden over de rotsen
voortgejaagd en hoe vaak vluchtte zij, vroeger zelf jageres,
thans vol angst en schrik voor de jagers ! Vaak, als ze
wilde dieren zag, verschuilde zij zich, vergetende wat ze
zelf was en zij, een beerin, sidderde van angst als ze
495 beeren zag op het gebergte en doodelijk was zij bevreesd
voor wolven, ofschoon haar vader daartoe behoorde \').
Zie ! daar verschijnt, zijn moeder niet kennend, de zoon
van Lycaon\'s dochter, Arcas, bijna vijftien jaar oud: en
\') Vgl. bij vs. 409.
5
-ocr page 86-
66
terwijl hij de wilde dieren vervolgt en (voor de jacht)
geschikte woudrijke bergdalen uitkiest en met saamge-
knoopte netten de Erymanthische \') wouden omringt, ont-
500 moet hij zijn moeder, die, zoodra ze Arcas zag, staan bleef
en hem scheen te herkennen. Hij echter wilde reeds vluch-
ten en niet wetend, dat zij zijn moeder was, werd hij
bevreesd voor de beerin, die voortdurend hare oogen
onbewegelijk op hem hield gevestigd en, daar zij vurig
verlangde hem te naderen, stond hij op \'t punt haar de
borst met een\' wondende pijl te doorboren. Doch de
505 Almachtige (Juppiter) belette het en rukte, die snoode
daad verhinderend, hen beiden weg en in een snelle
windvlaag hen meesleurend door de ijle lucht, gaf hij
beiden een plaats aan den hemel en herschiep hen tot
dicht bij elkaar staande sterrebeelden 2).
Juno echter zwol van toorn, toen de bijzit daar ouder
de sterrebeelden fonkelde en ijlings daalde zij neer in de
510 zee tot de grijze Tethys 3j en den ouden Oceanus, jegens
wie zelfs de Goden vaak eerbied en ontzag koesteren en,
gevraagd naar de reden van haar komsl, vangt ze aldus aan :
„Gij vraagt, waarom ik, Koningin der Goden, uit den
hemel hier ben gekomen ? In mijn plaats beheerscht thans
een andere den hemel! Ik mag een leugenaarster heeten,
wanneer ge niet, zoodra de nacht de aarde heeft verduis-
515 terd, hoog aan den hemel twee pas tot die eer verheven
sterrebeelden, ten schimp en krenking voor mij, zult aan-
schouwen en wel daar, waar de poolcirkel in de kortste
baan om het uiterste einde der hemelas draait. Waarlijk,
\') De Eryraanthus, een gebergte in Arcadië.
2) Callisto als de groote Beer(in) en Arcas als Arctophylax (beer-
bewaker), vgl. ook bij vs. 176.
\') Vgl. bij vs. 69.
-ocr page 87-
67
bestaat er nog wel een reden, waarom men Juno niet zou
krenken, zonder voor haar, de beleedigde, te sidderen ?
Mij, die de eenige ben, die nut sticht, als ik wil schaden ?
520Zie, hoeveel heb ik reeds volbracht! hoe geweldig groot
is mijn macht! Ik belette Callisto een mensch te blijven,
en — een Godin is ze geworden! Zóó weet ik schuldigen
te straffen, zóó staat het dan nu met mijn geweldige macht!
Laat hij \') dan maar haar vroeger gelaat haar teruggeven
en haar de gestalte van een wild dier ontnemen, zooals
hij vroeger bij de Argolische kleindochter van Phoroneus 2)
525 gedaan heeft! Waarom verstoot hij Juno niet en neemt
hij Callisto niet tot vrouw, geeft hij haar geen plaats in
mijn echtelijke slaapzaal en neemt hij Lycaon niet tot
schoonvader ? Welaan dan ! als waarlijk de verachting,
waaraan uw diep beleedigde pleegdochter 8) bloot staat, u
beiden het hart roert, verbied dan do groote en kleine
Beer in de donkerblauwe zee neer te dalen 4) en jaag
die sterrebeelden, aan den hemel, het loon voor haar
530 ontucht, opgenomen, van u weg, opdat niet die bijzit zich
bade in uw\' reine wateren."
vs. 531-547: De Raaf en Coronis.
Nauwelijks hadden de beide Godheden der zee niet een
hoofdwenk haar wensch ingewilligd, of de dochter van
Saturnus B) zweefde op haar licht te besturen wagen door
\') In haar verontwaardiging en minachting kan zij er niet toe
komen Juppiter bij zijn naam te noemen.
») d. i. Io, vgl. 1, 729-747 en de aant. bij 1, 668.
s) Reeds bij Hom. Ilias, H, 200 vlg. komen Oceauus en Tetli.vs
als pleegouders van Juno voor.
\') Vgl. bij vs. 172.
5) Juno.
-ocr page 88-
68
de heldere lucht weer ten hemel, vergezeld door haar
bontkleurige pauwen *): de pauwen, sedert korten tijd, na
het dooden van Argus, bontkleurig als gij, klapzieke raaf !
die, terwijl ge vroeger wit waart geweest, eerst kort geleden
535 plotseling veranderd waart in een vogel met zwarte vleugels.
Deze toch was weleer een zilverwitte vogel met sneeuw-
witte vederen, zoodat hij de over haar geheele lichaam
vlekkeloos witte duiven geleek en niet onderdeed voor de
ganzen, die eens door haar waakzaam gesnater het Capi-
tool zouden redden, noch ook voor de zwaan, die gaarne
in stroomende wateren zich ophoudt. Doch zijn tong bracht
540 hem in \'t ongeluk. Door de schuld van zijn klapzieke
tong is zijn kleur, die eerst wit was, thans het tegenover-
gestelde van wit.
Er was namelijk in geheel Haemonia geen vrouw, schoo-
ner dan Coronis uit Larissa 2). U ten minste, Delphische
God 3)! behaagde zij, zoolang ze nog kuisch of onbespied
545 was. Doch eindelijk bemerkte de aan Phoebus gewijde
vogel 4) hare ontrouw en, onverbiddelijke verklikker die
hij was, begaf hij zich, om haar heimelijke schuld te ont-
hullen, op weg naar zijn meester.
a) 547590 : de Kraai.
Op zijn weg daarheen volgt hem, om alles te weten te
komen, met klapprende vleugels de klapzieke kraai en,
na de reden van zijn tocht te hebben vernomen, zegt zij :
„De weg, dien ge gaat, zal uw ongeluk zijn : o ! veracht
•) Vgl. 1, 722 vlg.
\') Stad in Thessalië (= Haemonia), vgl. bij 1, 568.
3)  Apollo (vgl. bij 1, 516).
4)  d. i. de raaf (uit wier vlucht en geschreeuw men de toekomst
voorspelde; daarom was hij aan Apollo gewijd).
-ocr page 89-
69
550 u iet de voorspelling, die ik u doe. Zie, wat ik zelf ben
geweest en wat ik thans ben *) en vraag dan naar mijne
schuld : dan zult ge bevinden, dat mijn trouw mijn onge-
luk is geweest. Eens, in vroegeren tijd, had namelijk
Pallas 2) Erichthonius 8), een kind, zonder moeder geboren,
in een kistje, gevlochten uit Attische *) teenen, opgesloten
555 en dit aan de drie maagdelijke dochters van den twee-
vormigen Cecrops B) gegeven met de voorwaarde er bij, dat
zij haar geheim niet mochten aanschouwen. Ik, achter
dunne bladeren en takken verscholen, bespiedde van uit
een dichtgebladerden olm, wat zij deden. Twee, Pandrosos
en Herse, bewaken eerlijk en trouw het haar toevertrouwde
pand. Doch ééne, Aglauros, noemt hare zusters vreesachtig
560 en maakt met haar hand den knoop (waarmee het gesloten
was) los. En toen zien zij daarin een kindje en tevens
een daarnaast zich uitstrekkende slang. Snel bericht ik
de Godin, wat er gebeurd was : en tot loon daarvoor wordt
mij toen dezen dank bewezen, dat ik, naar men algemeen
vertelde, uit de bescherming van Minerva verstooten was
en dat ik zelfs achtergesteld werd bij den vogel van den
nacht6)! Mijn straf kan den vogels tot waarschuwing
565 dienen, dat ze door hun babbelzucht zich geen gevaar op
den hals halen. Maar misschien (zult ge zeggen) heeft zij
niet uit eigen beweging, en terwijl ik toch niet haar om
zóó iets vroeg, mij tot haar lievelingsvogel begeerd\'? Dat
moogt ge aan Pallas zelve vragen : hoe vertoornd zij ook
\') Zie vs. 561—563.
!) Pallas (d. i. maagd, maagdelijke Godin) = Minerva.
3) Uit de aarde ontsproten zoon van Vulcanus.
\') d. i. uit Attiea (hoofdstad Athene).
\') Mythische stichter van de burcht (Ceeropia) van Athene; twee
vormig: d. i. half niensch, half slang.
\') De aan Minerva gewijde naehtuil.
-ocr page 90-
70
is, zal zij dit, door toorn vervoerd, toch niet ontkennen.
Ik was namelijk vroeger de dochter van den beroemden
Coroneus, koning in \'t Phocensische land (wat ik u zeg,
570 is overal bekend) en ik was toen een koninklijke maagd
en mijn hand werd (ge moet niet min van mij denken)
door rijke minnaars gezocht. Doch mijn schoone gestalte
was mijn ongeluk. Want toen ik eens langs het zandige
strand met langzame schreden, zooals \'t mijn gewoonte
is, een wandeling deed, zag mij de God van de zee l) en
aanstonds ontvlamde hij in liefde tot mij. En toen hij
575 met smeeken den tijd en zijn vleiende woorden vruchtloos
verkwistte, wil hij geweld gebruiken en vervolgt mij. Ik
vlucht en verlaat het vaste zand van de kust en mat mij
vruchteloos af in het mulle zand van het strand. Toen
roep ik Goden en menschen om hulp aan: maar mijn
stem drong tot geen sterveling door. Doch de maagdlijke
Godin werd met mij, maagd, bewogen en verleende mij
580 hulp. Juist strekte ik mijne armen ten hemel: daarbegon-
nen (eensklaps) mijne armen met lichte, zwarte vleugels
te worden bedekt. Ik beproefde mijn kleed van mijn schou-
ders te werpen : maar reeds was het in vederen veranderd
en had in mijn huid diepe wortels geschoten. Ik trachtte
met de vlakke hand (uit droefheid) op mijn naakte borst
585 te slaan ; maar reeds had ik geen handen meer noch ook een
naakte borst. Ik liep voort: maar het zand hield niet meer,
zooals vroeger, mijn voeten tegen, neen ! ik zweefde veeleer
dicht langs den grond. Weldra vloog ik, door de lucht
meegevoerd, omhoog en werd aan Minerva tot onbesproken
gezellin gegeven. Wat baat mij dat echter, als Nyctimene 2),
]) Neptunus.
*) Nyctimene, dochter van den Lesbischen koning Epopeus, werd
iu een naehtuil veranderd.
-ocr page 91-
71
590 wegens een gruwzame misdaad tot vogel geworden, tbans
mijne eereplaats inneemt ?
b) 591632: Nyctimene ; Coronis.
Of hebt ge niet gehoord van die zaak, in geheel Lesbos
aan ieder bekend, dat Nyctimene het echtelijk bed van
haar vader geschonden heeft? Wel is ze thans een vogel,
maar, van haar schuld zich bewust, ontvlucht zij de oogen
der mensehen en \'t daglicht en verbergt ze haar schande
595 in de duisternis en door alle vogels wordt zij uit het
geheele luchtruim verbannen."
Toen ze aldus sprak, antwoordde baar de raaf: „Mogen
die pogingen van u om mij tot terugkeer te bewegen u
zelven ten ongeluk zijn, dat smeek ik: om uw ijdele
voorteekens bekreun ik mij niet!" en hij geeft zijn begonnen
tocht niet op en verhaalt aan zijn meester, dat hij Coronis
bij een Haemonischen jongeling \') heeft zien slapen.
600 De laurierkrans ontviel den minnenden God bij \'t ver-
nemen van die schuldige daad en tegelijk verdween de
vriendlijke trek en de kleur van zijn gelaat en ontzonk
hem de citerpen. En daar zijn gemoed gloeide van opbrui-
senden toorn, grijpt hij zijn gewone wapens, spant zijn
605 kromhoornigen boog en doorboorde met onontwijkbaren
pijl dien boezem, die zoo vaak aan zijn borst had gerust.
Getroffen, slaakte ze een zucht en het ijzer uit haar lichaam
trekkende, overstroomde zij haar blanke leden met een
purperen bloedstroom en sprak: „Gaarne ontvang ik,
Phoebus! mijn straf van uw hand, maar liefst had ik eerst
nog mijn kind het aanzijn geschonken: nu zullen wij
610 beiden in één persoon sterven." Dit slechts sprak zij en
\') Haemonisch = Thessalisch (vgl. bij 1, 568); jongeling: Isehys..
-ocr page 92-
72
terstond ontstroomde met het bloed haar het leven [en de
koude des doods beving aanstonds haar ontzield lichaam].
Berouw — doch helaas ! te laat •— had de minnende
God over die wreede straf en hij gruwt van zichzelf, dat
hij het verhaal had aangehoord en zóó heftig in toorn
was ontbrand: hij gruwt van den vogel, door wien hij
gedwongen was het overspel en de oorzaak van zijne smart
615 te vernemen, maar niet minder gruwt hij van zijn boog
en zijn hand en met zijn hand van zijn roekeloos vrerp-
tuig, zijn pijlen : hij koestert en verwarmt de ineengezegen
Coronis aan zijne borst, spant al zijne krachten in om
door (helaas!) te late hulp haar dood nog te voorkomen
en wendt te vergeefs zijn genezende kunst aan.
Doch toen hij dit alles te vergeefs had beproefd en hij
den brandstapel reeds zag gereed maken en hij een laatsten
620 blik wierp op haar leden, die zoo aanstonds door de
vlammen zouden worden verteerd, toen eindelijk slaakte
hij een zucht (want door tranen mag het gelaat van een
God niet worden bevochtigd) uit het diepst van zijn borst:
evenals wanneer, voor de oogen der moeder, de hoog
langs het rechter oor gezwaaide slachtbijl met luidklin-
625 kenden slag de (binnenwaarts) gewelfde slapen van haar
nog zuigend kalf verplettert. Nadat hij echter welriekende
balsem, waarvoor hij geen dank meer zou ontvangen, over
haar borst had uitgegoten en haar (voor \'t laatst) had
omhelsd en hij de, door onrechtvaardige straf veroorzaakte,
laatste eer had bewezen, duldde Phoebus het niet, dat
zijn kind in dezelfde asch zou verzinken, maar hij ont-
rukte zijn zoon \') aan de vlammen en aan den schoot
630 zijner moeder en droeg hem naar de grot van den twee-
\') Aesculapius, God der geneeskunde.
-ocr page 93-
73
vormigen Chiron \') en den raaf, die reeds hoopte op
belooning voor zijn waarheidsprekende tong, verbood hij
voortaan onder de witgevederde vogels te verkeeren.
vs. 633—675: Ocyrhoé.
Intusschen was Chiron, het halfdier, blijde met zijn
pleegzoon van goddelijk geslacht en verheugde zich over
die met zorg en moeite gepaard gaande eer. Doch zie !
635 daar verschijnt, de schouders met goudblonde lokken
bedekt, de dochter van den Centaur, welke eens de nimf
Chariclo aan de oevers van een snelstroomende rivier hem
had gebaard en die zij Ocyrhoé genoemd had. Deze was
\'t niet genoeg, dat zij de wetenschap en kunst haars vaders
geleerd had: zij voorspelde ook \'t nog verborgen lot.
640 Toen zij dus eens in haar gemoed door profetische geest-
drift was aangegrepen en ze door den God 2), die diep in
haar hart woonde, in bezieling ontvlamd was, zag zij het
knaapje aan en sprak: „Groei en was op, gij knaap!
heilbrenger aan \'t gansche aardrijk! u zullen de lichamen
der stervelingen vaak hun behoud te danken hebben. U
zal \'t vergund zijn het door den dood reeds weggerukt
845 leven weer terug te geven. Doch waagt ge dit slechts één
enkele maal tegen den wil der Goden, dan zult ge door
het bliksemvuur van uw\' grootvader 3) belet worden het
op nieuw te kunnen doen en dan zult gij van een God
een bloedeloos lijk worden, daarna uit een lijk weder een
God en zoo zult ge tweemaal van lot veranderen. Ook
\') Een om zijn wjjsheid beroemde Centaur, leermeester van Hercules,
Aehilles en Aesculapius.— tweevonnig : een Centaur was half mensen,
half paard.
s) Apollo.
") Juppiter.
-ocr page 94-
74
gij, dierbare vader! die nu nog onsterfelijk zijt en volgens
650 de bestemming uwer geboorte geschapen om eeuwig te
leven, eens zult ge wenschen, dat ge kondt sterven, wan-
neer ge gefolterd zult worden door \'t in uw gewonde
leden opgenomen giftige bloed van een gruwzame slang ]):
dan zullen de Goden u van een eeuwig levende tot een
sterveling maken en de drie Schikgodinnen zullen uw
levensdraad afsnijden."
655 Nog ontbrak er iets aan haar voorspelling 2). Zij slaakt
een zucht diep uit haar borst en terwijl opwellende tranen
langs hare wangen biggelen, sprak zij : „Mijn lot verhin-
dert mij en verbiedt me nog meer te spreken en het
gebruik van mijn stem wordt mij ontzegd. Ach ! de kunst
van waarzeggen, die mij den toorn der Godheid op den
660 hals heeft gehaald, was zooveel niet waard ; liever zou ik
nooit de toekomst hebben gekend. Reeds wordt mij — ik
zie het! — mijn menschelijke gestalte ontnomen, reeds
behaagt gras mij als spijs, reeds voel ik in mij een drang
om over de wijde velden te rennen. Ik voel me in het
mij verwante 3) lichaam van een merrie veranderen. Maar
waarom geheel en al ? Mijn vader heeft toch een dubbele *)
gestalte — !"
665 Terwijl ze zóó sprak, was reeds het laatste deel harer
klacht weinig verstaanbaar en hare woorden waren ver-
ward en onduidelijk : weldra waren \'t zelfs geen woorden
") Chiron werd ril. bij ongeluk door Hercules met een iu het gif
der Lernaeïsche slang gedoopteu pijl gedood.
2)  Haar eigen gedaanteverwisseling verhindert haar nl. er bij te
voegen, dat Chiron als een sterrebeeld (de Centaur) aan den hemel
zou worden opgenomen.
3)  Verwant: omdat haar vader Chiron, als Centaur, voor de helft
een paard was.
\') Zie bij vs. 630.
-ocr page 95-
75
meer, noch scheen het \'t geluid van een merrie, maar \'t
was of ze de stem van een merrie nabootste : doch reeds
na korten tijd liet ze een duidelijk, echt gehinnik hooren
cu strekte ze haar armen neer naar het gras. Toen groeien
0 haar vingers (en teenen) aaneen en een lichte hoef veree-
nigt de vijf nagels (van handen en voeten) door een
ongespleten stuk hoorn ; ook haar gelaat en haar hals
nemen in omvang toe ; en het grootste gedeelte van haar
lang sleepend opperkleed verandert in een staart. De
zwierende lokken, die over haar hals fladderen, gingen in
rechts neêrgolvende manen over; en tegelijk kreeg haar
stem en haar gestalte een nieuwen vorm : ook een nieuwen
5 naam \') ontving zij door haar wonderbaarlijke gedaante-
verwisseling.
vs. 676—707: Battus.
Thans barstte de halfgod, zoon van Philyra 2), in tranen
uit en riep, doch te vergeefs, uw hulp, God van Delphi 3)
in. Want gij waart niet bij machte de bevelen van den
grooten Juppiter krachteloos te maken en al kondet ge
dat, ge waart op dat oogenblik afwezig. Gij vertoefdet
toen in Elis en op de Messenische velden, \'t Was toen
O ter tijd, toen een ruige herderspels u dekte en een in \'t
woud gesneden olijfstok uw rechterhand ten stut diende,
en ge een herdersfluit, uit zeven rietjes van ongelijke
lengte vervaardigd, in de andere hand droegt. En terwijl
u de min het harte vervult en de herdersfluit uw harts-
tocht tot rust bracht, waren, naar men verhaalt, uwe
\') «1. Hippo of Hippe (d. i. merrie).
2) Chiron was de zoon van Saturnns en de nimf Philyra.
*) Zie bij vs. 543.
-ocr page 96-
76
runderen, onbewaakt, voortgeloopen naar de Pylischel)
685 velden. Daar zag ze de zoon van Maja 2), de dochter van
Atlas, en met de hem eigene sluwheid roofde hij ze weg
en verborg ze in de bosschen.
Niemand had iets van dien diefstal gemerkt, behalve
een in die streken welbekende grijsaard ; Battus noemden
hem al zijne buren. Deze had daar het opzicht over de
woudrijke bergdalen en grasrijke weiden van den rijken
690 Neleus 3) en hoedde er diens kudden van uit edel ras
gesproten merries. Voor dezen beducht, nam Mercurius
met vleiende hand hem ter zijde en sprak tot hem:
„Vriend! wie ge ook zijt, als soms iemand naar die run-
deren daar vraagt, zeg dan dat gij ze niet hebt gezien.
En opdat u althans eenige dank voor dien dienst worde
vergolden, zoo ontvang tot belooning een mooie koe !" en
695 tegelijk gaf hij hem die. Na die in ontvangst te hebben
genomen, sprak nu die vriend aldus: „Ga maar gerust
heen ; die steen daar zal eer van uw diefstal spreken, dan
ik !* en tevens wees hij hem den steen. Juppiter\'s zoon 4)
gaat daarop schijnbaar heen, doch spoedig keert hij terug
en, na met zijn stem ook zijn gestalte te hebben veran-
derd, zeide hij : „Bouwman ! als je soms hierlangs runderen
700 hebt zien loopen, help mij dan en verzwijg mij den diefstal
niet. Tot belooning zul je een koe met den stier, die bij
haar hoort, krijgen.\' Daarop zeide de grijsaard, nadat zijn
loon was verdubbeld: „Aan den voet van gindschenberg
zult gij ze vinden." En ze waren ook werkelijk aan den
voet van dien berg.
>) Pvlus, stad in Elis.
2)  Maja was de moeder vau Mercurius (vgl. ook bij 1, 670).
3)  Vorst vau Pylus en vader van Nestor.
*) Mercurius.
-ocr page 97-
77
Toen sprak de kleinzoon van Atlas lachend : „Trouwe-
looze, je verraadt me aan mij zelven ! Mij (hoor je !) ver-
05 raad je aan mij zelven !" en hij verandert (oogenblikkelijk)
den meineedigen in een\' harden steen, die ook nu nog
„de Verklikker" *) genoemd wordt; en zoo kleeft nog de
oude schande aan dien onschuldigen rotssteen.
vs. 708-832: Mercurius, Herse en Aglauros.
Van hier verhief zich de Herautstafdrager 2) op gestrekte
wieken en, door het hooge luchtruim vliegend, zag hij
weldra neer op de Munychische 8) velden en den Minerva
10 dierbaren grond en op de olijfgaard van het met zorg
beplantte Lyceum 4). Juist droegen, naar oud gebruik, op
dien dag kuische maagden gewijde heilige voorwerpen in
bekranste korfjes op het hoofd naar de feestlijk versierde
burcht van Pallas 5). Vandaar zag thans de gevleugelde 8)
God ze terugkeeren en aanstonds zet hij zijn tocht niet
15 meer iii rechte lijn voort, maar vliegt in een zelfden
kring rond. Evenals een roofgierige valk, wanneer hij de
edele deelen \') (der offerdieren) in \'t oog krijgt, vol vrees —
want dicht opeen staan de offerdienaars rondom het offer —
\') Bij Pylus was, naar men zeide, een rots in den vorm van een
menseh, die daar de Verklikker genoemd werd.
s) Mercurius (als heraut en bode van Juppiter).
3) Munyehia, schiereiland tusschen de beide havens (Piraeus en
Phaleron) van Athene.
*) Een plaats, waar lichaainsoefeningen werden gehouden (gyui-
uasium) dicht bij Athene.
!) Dit had om de 5 jaar plaats op het feest der Panathenaeën!
burcht van Pallas (vgl. bij vs. 553) = Acropolis.
e) eig. met vleugelsandalen voorzien, zie 1, 671.
\') Edele deelen, d. i. hart, lever, long en milt (waaruit men de
toekomst voorspelde).
-ocr page 98-
7S
in een kring rondvliegt en er niet toe kan komen zich
> verder er van te verwijderen en begeerig, met klapprende
wieken, om den gehoopten buit rondzweeft: zóó vliegt
720 de vlugge Cylleniër *) boven de Actaeische 2) burcht in
het rond en beschrijft kringen op een zelfde plek in het
luchtruim.
Evenals Lucifer 3) schittrender dan alle andere sterren
glanst en de gouden Phoebe 4) schittrender dan Lucifer,
zóó schreed, heerlijker en schooner dan alle andere niaag-
725 den, Herse voort en was het sieraad van den plechtigen
optocht en van hare gezellinnen. Juppiter\'s zoon was
verbaasd en verstomd over haar schoone gestalte en,
zwevende in de hooge bovenlucht, ontgloeide hij, evenals
wanneer een looden kogel, uit een Balearische 6) slinger
geworpen, voortsnelt en onder het voortvliegen begint te
gloeien en hoog in de lucht den heeten gloed ontvangt,
730 dien hij te voren niet had. Aanstonds verandert hij van
richting en, de hooge bovenlucht verlatende, vliegt hij
neer naar de aarde, doch neemt geen andere gestalte aan:
zoo groot is zijn vertrouwen op zijn schoone gestalte.
Toch, hoewel deze onberispelijk is, verhoogt hij haar
schoonheid met zorg; hij strijkt zijne lokken glad en
schikt zijn overkleed in orde, opdat het sierlijk neêrhange
en de zoom en al het goud (waarmee het doorweven was)
735 in het oog zouden vallen; ook zorgt hij, dat de staf in
zijn rechterhand, waarmede hij slaap brengt en afweert,
>| Vgl. bij 1, 71S.
!) Actaeisch (= Attisch) = van Athene.
») Vgl. bij vs. 115.
\') Zie bij 1, 11.
s) De bewoners der Balearische eilanden (aan de Spaansche kust)
varen beroemd als slingeraars.
-ocr page 99-
7iJ
zich slank en sierlijk voordoet en dal de vleugelsandalen
aan zijne net gereinigde enkels blinken.
In een afgezonderd deel van het huis lagen drie ver-
trekken, met ivoor en schildpad versierd, van welke gij,
Pandrosos, het rechter, Aglauros het linker en Herse het
740 middenste bewoonde. Zij, die het linker (vertrek) bewoonde,
bemerkte het eerst de komst van Mercurius en waagde
het den God naar zijn\' naam en de reden van zijne komst
te vragen. Haar antwoordde daarop de kleinzoon van
Atlas en Pleïone l) aldus : „Ik ben degene, die de woor-
rlen mijns vaders, op zijn bevel, door het luchtruim over-
breng. Mijn vader is Juppiter zelf. Doch ik zal u geen
745 onware redenen verzinnen — wil gij slechts uw zuster
getrouw zijn en de tante van mijn (aanstaand) kroost
heeten — Herse is de reden van mijne komst: verleen
gij, smeek ik u, mij, den minnende, goedgunstig uw
bijstand."
Doch Aglauros ziet hem aan met den zelfden blik,
waarmee zij, kort geleden, het verborgen geheim der blonde
"50 Minerva aanschouwd had2) en zij verlangt voor dien dienst
een zware som gouds en dwingt hem intusschen het huis
te verlaten.
Toen wierp de Godin van den krijg3) een\' toornigen
blik op haar en slaakte diep uit haar borst een zucht in
zóó felle gemoedsbeweging, dat zij haar borst en tegelijk
de egis 4) op haar heldhaftige borst deed sidderen en
55 schokken. Eensklaps schoot het haar in de gedachte, dat
\') Ouders van Maja, Mercurius\' moeder.
a) Zie vs. 552—561.
3) Minerva.
*) Het met het hoofd van Medusa voorziene borstharnas (of schild)
van Minerva.
-ocr page 100-
80
Aglauros met goddelooze hand haar geheim had onthuld,
toen zij eens het zonder moeder geboren kind van den
Lemnosbewonenden God \'), tegen de door haar gegeven
belofte in, had aanschouwd: en dat Aglauros nu bij
Mercurius en ook bij haar zuster geliefd zoude zijn en
rijk door het aannemen van \'t goud, dat zij begeerig ver-
langd had.
760 Aanstonds ijlt zij naar de met een laag zwart, rottend
vuil bedekte woning der Afgunst. De woning van deze,
in het diepst eener vallei verborgen, is verstoken van
zonlicht, ontoegankelijk voor eenigen wind, somber en
overal vervuld met een verstijvende koude en altijd is ze
zonder eenige warmte of vuur en altijd heerscht er de
diepste duisternis.
765 Zoodra nu de in den krijg geduchte, manlijk-heldhaftige
maagdlijke Godin daar was gekomen, bleef ze staan vóór
het huis (want het betaamde haar niet de woning binnen
te treden) en klopte met de punt van haar speer tegen
de deur. Onmiddellijk opende zich toen de vleugeldeur
op haar geklop. Daar zag ze de Afgunst daar binnen
bezig met het vleesch van adders te eten, het voedsel
770 van haar giftig gemoed, en haastig wendde ze haar oogen
af van dat schouwspel. Doch gene heft thans zich traag
van den grond, laat de half afgeknaagde adders liggen
en loopt langzaam met slependen tred voort. Zoodra zij
de Godin zag, zóó schoon van gestalte en wapenen, steende
ze en vertrok haar gezicht tot een diepe zucht. Bleeke
775 kleur zetelt op haar gelaat, magerheid ligt over geheel
haar lichaam, nergens heen richt ze rechtuit haar blik,
hare tanden zien geel van het vuil, haar borst ziet green
van gal en haar tong is vochtig van venijn. Nooit lacht
\') Vnlcanus, zie verder vs. 552—561.
-ocr page 101-
81
ze, behalve wanneer het zien van (andrer) droefheid en
smart haar daartoe kittelt. Slaap ook geniet zij \'nooit,
daar ze door steeds waakzame zorgen altijd in onrust
780 verkeert, maar ze ziet tot haar verdriet den voorspoed der
menschen en kwijnt van \'t aanschouwen er van weg; zij
knaagt, aan anderen en te gelijk aan zich zelve en is zoo
zich zelve een martelende straf. Toch, hoezeer ze ook een
afschuw van haar had, sprak Titonia \') haar met korte
woorden aldus aan :
,Stort uw verpestend venijn in de borst van ééne der
785 dochters van Cecrops 2). Dat móet. \'t Is Aglauros, die ik
bedoel." Toen, zonder één woord verder te spreken, vluchtte
zij weg en met haar speer zich opgevend, hief ze zich op
van de aarde.
Gene zag met zijdelingschen blik de wegvluchtende
Godin na en liet een zacht gemompel hooren, want het
deed haar verdriet, dat Minerva haar wensch zou vervuld
zien ; daarop nam ze haar staf, aan alle zijden met doornen
790 omslingerd en, in zwarte wolken gehuld, vertrapte ze,
waarlangs ze maar kwam, de bloeiende velden, verbrandde
alle kruiden en gras en rukte alle toppen (der planten)
af; tevens verpestte zij met haar verderflijken adem de
menschen, steden en huizen, tot ze eindelijk de burcht
van ïritonia in \'t oog kreeg, bloeiend door talentvolle
795 mannen en welvaart en feestlijken vrede en ter nauwernood
wcêihoudt ze haar tranen, omdat ze nergens tranen en
jammer bespeurt.
Doch nadat ze het slaapvertrek van Cecrops\' dochter
was binnengetreden, doet ze wat haar bevolen was en
laakt de borst van Aglauros met hare met roest bedekte
\') Naam van onbekenden oorsprong voor Minerva (Hartman).
s) (\'eerops (vgl. bij vs. 555), vader van P., AgI. en Herse.
6
-ocr page 102-
82
handen aan, vult haar gemoed niet stekelige doornen,
800ademt verderfelijke zwadder haar in de borsten verspreidt
en sprenkelt pikzwart venijn door merg en gebeente en
tot diep in haar hart. En ten einde de oorzaken van ver-
derfelijke afgunst door een meer nabijzijnd voorwerp op
te wekken, doet ze voor haar oog do gestalte van haar
zuster verschijnen en het gelukkige huwelijk dier zuster
en ook den God in heerlijke gestalte en dat alles maakt
805 ze nog grooter en schooner. Daardoor geprikkeld en ver-
bitterd, wordt (Aglauros) de dochter van Cecrops door
verborgen smart gekweld en gefolterd en vol onrustige
angst zucht en steent ze bij nacht en bij dag en in lang-
zame uittering kwijnt de diep rampzalige weg evenals ijs,
wegsmeltend onder vluchtige stralen der zon. En evenzoo
ontvlamt ze in nijd over \'t geluk der gelukkige Herse,
810 als wanneer vuur onder stekelige struiken gelegd wordt,
die niet helder opvlammen maar in langzame smeuling
verbranden. Dikwijls wenscht zij den dood, om maar niet
zóó iets te aanschouwen ; dikwijls is ze van plan \'t als
een misdaad aan haar strengen vader mede te deelen.
Eindelijk zette zij vóór op den drempel zich neer om
den God, bij zijn komst, den toegang tot \'t huis te beletten.
815 En terwijl hij zich uitput in vleiende woorden en smeek-
beden en vriendlijke taal, sprak zij tot hem : ,Houd maar
op : van deze plaats verroer ik mij niet, vóór ik u terug
heb gedreven." — „Goed dan ! blijven wij bij die afspraak !"
sprak daarop de vlugge Cylleniër\'), en met zijn staf
opende hij daarop aanstonds de met gedreven beeldwerk
versierde deur. Doch terwijl zij op tracht te staan, kun-
820 nen de leden, die wij bij \'t gaan zitten buigen, door logge
zwaarte en stijfheid zich niet meer bewegen. Wel doet ze
\') Vgl. bij 1, 713.
-ocr page 103-
8-3
haar uiterste best haar romp recht op te heffen, maar het
gewricht van haar knieën wordt stijf en •koude verbreidt
zich over haar onderlijf en haar aderen verbleeken door
825 verlies van het bloed. En evenals de kanker, die onher-
stelbare kwaal, wijd en zijd pleegt voort te vreten en de
nog onaangetaste doelen bij de reeds bedorvene voegt, zóó
drong langzaam de koude des doods in haar lichaam door
en sloot alle wegen van den voor het leven noodzakelijken
adem af. Reeds beproefde zij het niet meer te spreken
en, al had ze \'t beproefd, ze had geen weg voor haar
830 stem. Reeds was haar hals geheel van steen en haar mond
was steenhard geworden en zij zat daar neer als een
bloedeloos beeld. Ook was de steen niet wit; haarafgun-
stige aard had dien met een zwarte kleur als met vergif
doortrokken.
vs- 833-875: Juppiter en Europa.
Zoodra nu de kleinzoon van Atlas deze wraak voor haar
woorden eu goddeloozen aard had genomen, verliet hij het
835 naar Pallas genoemde landJ) en vliegt op klapprende
wieken de bovenlucht in. Daar riep hem zijn vader 2) ter
zijde en, de liefde, die hem daartoe aanspoorde, verhelend,
sprak hij : „Mijn zoon ! trouwe dienaar mijner bevelen !
talm niet, maar zweef langs uw gewone baan snel naar
beneden en ga naar het land, dat aan de linkerzijde naar
840 uw moeder omhoog ziet3) (de bewoners aldaar noemen \'t
\') d. i. Athene (Miuerva heet iu het Grieksch : Athene).
2)  Juppiter.
3)   (1. i. Phoeniclë, omdat het voor Juppiter, die juist naar het Zui-
den ziet, links onder de Plejaden (waartoe Maja, de moeder van
Mereurius behoorde; zie bij 1, 670) lag.
-ocr page 104-
84
het Sidonische land x); en de runderen des konings, die
ge daar in de verte in het gras van \'t gebergte ziet grazen,
drijf die allen naar \'t zeestrand."
Zóó sprak hij en de jonge stieren, onmiddellijk van \'t
gebergte weggedreven, gaan aanstonds allen, zooals \'t hun
bevolen werd, naar het zeestrand, waar de dochter 2) van
845 den machtigen koning, vergezeld door Tyrische 3) maagden,
met spelen zich placht te vermaken.
Slecht passen goddelijke majesteit en liefde bij elkaar,
noch gaan zij behoorlijk te samen gepaard. De \\vijdmach-
tige Vader en beheerscher der Goden, wiens rechterhand
met drievoudige bliksemstralen gewapend is en die door
zijn hoofdwenk alléén het heelal doet daveren en schokken,
laat dan ook zijn waardigheid als heerscher achter en
850 neemt de gestalte aan van een stier en, onder de andere
stieren zich mengend, loeit hij en wandelt, heerlijk schoon
van gestalte, in het zachte gras rond ! Zijn kleur toch is
die van sneeuw, waarop nog geen harde voetstap heeft
getreden en welke de vochtige zuidenwind nog niet heeft
doen smelten. Zijn nek zwelt van spieren ; van zijn voor-
schoft hangt de kossem zwaar naar beneden; wel zijn
855 zijne horens klein, maar zoo sierlijk dat men zou kunnen
beweren dat een kunstenaarshand ze gemaakt had en door-
zichtiger zijn ze dan een juweel van het zuiverste water.
Zijn kop ziet er gansch niet dreigend uit en zijn oog niet
vreeswekkend en de uitdrukking van beiden is enkel vreed-
zaam. Agenor\'s dochter4) verbaast er zich over, dat hij
zoo schoon is en in \'t geheel niet dreigt met kamp en
gevecht.
\') Phoenicië, naar de aldaar gelegen stad Sidou.
s) Europa, dochter van koning Agcnor.
;l) Tyrus, stad in Phoenicië.
*) Zie bij vs. 844.
-ocr page 105-
85
860 Doch, hoe zachtzinnig hij ook is, eerst schroomt ze hem
aan te raken : maar weldra nadert zij hem en houdt hem
bloemen en kruiden vóór den blanken bek. Blijde en
verheugd is de minnende (God) en, in afwachting van
het gehoopte liefdesgenot, kust hij haar handen (ter nau-
wemood nog stelt hij het overige uit) en nu eens nadert
hij spelend haar en springt vroolijk op in het groene gras,
865 dan weer vlijt hij het sneeuwwitte lijf op het gele zand
neder: nadat zóó langzamerhand alle vrees was geweken,
laat hij nu eens zijn borst door haar maagdlijke hand
streelen en kloppen, dan weer laat hij zijn horens met
frissche bloemkransen omwinden. Eindelijk zelfs waagde
het de koninklijke maagd, niet wetende wien zij besteeg,
op den rug van den stier te gaan zitten.
870 Toon verwijdert allengs de God zich van het land en
het droge strand en stapt met bedriegelijken tred in de
voorste der golven ; vandaar gaat hij steeds verder en
verder en draagt eindelijk zijn buit midden door de golven
der zee weg. Schrik en angst grijpt haar aan en, reeds
een groot eind medegevoerd, ziet zij om naar het (door
haar) verlaten strand en houdt met de rechterhand zich
vast aan zijn horen, terwijl haar andere hand op zijn rug
875 rust; en haar fladderend gewaad wordt door den adem
des winds in wijde bolle bogen geblazen.
-ocr page 106-
DERDE BOEK.
vs. 1—137: Cadmus -
Reeds had de God, na de gestalte van den bedriege-
lijken stier te hebben afgelegd, zich (aan Europa) bekend
gemaakt en bewoonde hij thans de Dictaeïsche \') velden,
toen de vader (der maagd), van niets af wetende, (zijn\'
zoon) Cadmus beval de geroofde maagd op te zoeken en,
als hij haar niet vond, ballingschap tot straf er bij voegde :
5 zóó door een zelfde daad kinderlievend en tevens misdadig.
Na de wereld door te hebben gezworven, (wie toch zou
de heimelijke minnarijen van Juppiter kunnen ontdekken?)
mijdt de zoon van Agenor, als voortvluchtige balling, zijn
vaderland en den toorn van zijn vader en raadpleegt,
deemoedig smeekend, het orakel van Phoebus 2) en vraagt
(den God), in welk land hij thans moet gaan wonen.
10Phoebus sprak toen tot hem: „Op eenzame velden zal u
een koe tegenkomen, die nog geen juk heeft getorscht en
nog nooit den gekromden ploeg heeft getrokken. Ga, met
haar als leidsvrouw, op weg en sticht, waar ze in \'t gras
uitrust, een stad en noem die de Boeotische 3).
\') d. i. Creta, naar den berg Dicte aldaar.
-) Te Delphi, vgl. bij vs. 14; over Phoebus, zie bij 1, 452.
s) Boeotische stad (d. i. stad der koe) = Thebe.
\\
-ocr page 107-
87
Nauwelijks nog was Cadmus uit de Castalische grotl)
15 neergedaald, of hij ziet een jonge koe, door geen herder
bewaakt, langzaam vóór zich uitgaan, die nog geen enkel
teeken van dienstbaarheid op haar nek droeg. Aanstonds
volgt hij haar, vlak achter haar aan en drukt met lang-
zamen tred haar spoor en bidt in stilte tot Phoebus, die
hem den weg had gewezen. Keeds was hij de doorwaadbare
plaatsen van den Cephisus en de velden van Panope 2)
20doorgetrokken, toen de koe eensklaps bleef staan en, haar
kop, met hooge horens versierd, ten hemel heffende, de
lucht met haar geloei vervulde. En tegelijk omziende naar
de begeleiders, die van achteren haar volgden, ging ze
liggen en vlijde zich neer in het zachte gras. Cadmus
betuigt (Phoebus) zijn\' dank en drukt een kus 3) op het
25 vreemde land en begroet de hem onbekende bergen en
velden. Daarna maakte hij zich gereed aan Juppiter een
offer te brengen : hij beveelt dus zijne dienaren te gaan
en water te halen, dat ze uit een stroomende bron moesten
scheppen.
Nu stond daar een overoud woud, door geen bijl nog
geschonden, met een dicht met dunne takken en twijgen
begroeide grot in het midden er van, welke door de samen-
30 voeging der steenen een laag gewelf vormde en rijk was
aan overvloedig water: in die grot was de draak van
Mars *) verborgen, versierd met een gouden kam. Zijne
oogen flikkeren van vuur; zijn geheele lichaam zwelt van
]) Castalische grot, d. i. de orakelgrot bij de bron Castalia op
den berg Parnasus, aan welks voet Delphi, de orakelsiad van
Phoebus, lag.
s) Cephisus, zie bij 1, 3B9 ; Panope, stad in Phocis.
\') Dit dankbaarheid en eerbied.
*) Volgens sommigen was deze draak een zoon van Mars, vgl-
vs. 531.
;
-ocr page 108-
88
venijn ; drie tongen trillen er in zijn muil en zijn tanden
staan in drievoudige rei.
35 Toen nu de Tyrische \') ballingen dit heilig woud met
heilloozen tred hadden betreden en de in \'t water neêr-
gelaten kruik een plomp had doen hooren, stak de donker-
zwarte draak zijn kop uit de diepe grot en liet een
huiveringwekkend gesis hooren. Aanstonds ontvielen de
kruiken aan hunne handen en het bloed week van hun
40 gelaat en een plotselinge siddering beving hunne van
ontzetting trillende leden. Oogenblikkelijk rolt hij zijn
geschubde ringen in krullende kronkelingen en kromt zich
met een sprong in een onmetelijke bocht en tot meer dan
ter halver lijve zich\'in de ijle lucht oprichtend, ziet hij
van boven neer op het geheele woud en is even reusachtig
45 van lichaam als de Draak, die de beide Beeren \') vaneen
scheidt, als men dien in zijn volle lengte beschouwt.
Onmiddellijk daarop overvalt hij de Phoeniciërs s), hetzij
ze tot tegonweer, hetzij tot de vlucht zich gereed maakten,
hetzij juist de vrees beide belette. Dezen doodt hij door
een beet, genen door een lange omkronkeling, anderen
weer door de doodelijke zwadder van het hun toegespogen
venijn.
50 Reeds had de zeer hoog staande zon de schaduwen
klein gemaakt, toen de zoon van Agenor zich verwon-
derde, wat zijne makkers toch uit deed blijven en aanstonds
gaat hij de mannen opsporen. Een leeuwenhuid was zijn
bedekking, zijn wapen een lans met blinkende ijzeren
punt benevens een werpspies, en daarbij een moedig hart,
voortreffelijker dan ieder wapen.
\') Vgl. bij 2, 845.
*) Zie by 2, 138.
s) Vgl. bij vs. 35.
-ocr page 109-
89
55 Zoodra hij het woud was binnengetreden en hij daar
de gedoode lichamen zag en daar boven uitgestrekt den
zegevierenden vijand met zijn reusachtig lichaam, de deer-
nisvvekkende wonden likkende met zijn bloedige tong,
sprak hij : „Trouwe gezellen! ik zal of de wreker van
uw dood of uw makker (in den dood) zijn." Zóó sprak
hij en onmiddellijk nam hij met zijn vuist een reusachtige»
60 steenklomp op en wierp dien, reusachtig als hij was, niet
reusachtige inspanning voort. Door een stoot daarvan zou-
den zelfs steile muren met hooge torens aan \'t wankelen
gebracht zijn, doch de draak bleef ongekwetst en door
zijn schubben en de hardheid van zijn zwarte huid als
door een pantser beschermd, deed hij den krachtigen stoot
van zijn huid terugspringen. Maar door die zelfde hard-
65 heid maakte hij niet ook de werpspies krachteloos, die
midden in de kromming van zijn buigzame ruggegraat
bleef steken en waarvan de ijzeren punt geheel en al in
zijn onderlijf doordrong. Woedend van pijn, draaide hij
den kop om naar zijn rug, keek naar de wonde en beef
in de speerschacht die er in vast stak, en nadat hij die
70 met geweldige kracht naar alle kanten los had gewoeld,
rukte hij eindelijk met groote moeite haar uit zijn rug,
doch de ijzeren punt bleef in zijn beenderen steken. Toen
echter, toen bij zijn gewone woede een nieuwe reden (tot
woede) nog bijkwam, zwol zijn strot door de volle aderen
en een wit schuim vloeide om zijn verderf en dood bren-
75 genden muil; de aarde, geschuurd door zijn schubben,
dreunde en de zwarte adem, die uit zijn helschen bek
kwam, verpestte de lucht door zijn alles bedervenden stank.
Nu eens kronkelt hij zich in onmetelijke bochten en krin-
gen, dan weer staat hij, nog rechter dan een lange balk,
rechtop in de hoogte en dan weer schiet hij in geweldige
vaart voort evenals een door stortregens voortgezweepte
-ocr page 110-
90
80 stroom en stoot met zijn borst de hem in den weg staande
boomen omver. Thans wijkt de zoon van Agenor een
weinig terug en met de leeuwenhuid staat hij zijn aan-
vallen door en den op hem aandringenden bek houdt hij
tegen met de vooruitgestoken punt van de speer. De draak
is razend van woede en brengt ijdele wonden toe aan het
harde ijzer en slaat zijn tanden in de speerpunt. Reeds
85 begon het bloed uit zijn giftig verhemelte te stroomen en
kleurde het groene gras rood door zijn besproeiing\': maar
de wonde was onbeduidend, omdat hij terugweek voor den
stoot en zijn gekwetsten hals achteruit trok en zóó, door
te wijken, verhinderde dat de stoot vat kreeg en belette
90 dat hij dieper doordrong: totdat de zoon van Agenor de
in zijn keel gestooten speerpunt steeds meer en meeraan-
drukte, tot eindelijk een eik den steeds achteruitwijkenden
draak stuitte en zijn hals aan den boomstam vast werd
gespietst. Onder het gewicht van den draak boog zich
de boom en de stam werd, zuchtend en krakend, door
het uiteinde van zijn staart gegeeseld.
95 Toen, terwijl de overwinnaar het reusachtig lichaam van
zijn overwonnen vijand beschouwt, werd er plotseling een
stem \') gehoord, \'t Was niet mogelijk na te gaan, van
waar zij kwam; maar gehoord werd ze : „Waarom, zoon
van Agenor, beschouwt ge den gedooden draak ? Ook u
zal men eens, in een draak veranderd 2), beschouwen !"
Bevend van angst, verloor Cadmus langen tijd met zijn
100 bezinning de kleur (van het gelaat) en zijne haren rezen
van huiveringwekkende schrik te berge. Doch zie! daar
verschijnt eensklaps, neergedaald door het luchtruim, Pallas,
de schutsgodin van den held en beveelt hem den grond
\') nl. van Mars.
al Zie 4, 563—603.
-ocr page 111-
01
om te ploegen en er de tanden van den draak in te
zaaien, als kiemen van een toekomstig volk. Hij gehoor-
zaamt en, na met den in de aarde gedrukten ploeg een
vore te hebben geopend, strooit hij, zooals hem bevolen
105 was, de tanden, het zaad waaruit menschen zouden worden
geboren, in den grond. Daarop — \'t is nauwlijks te geloo-
ven — begonnen de kluiten zich te bewegen en eerst
kwamen uit de vore punten van speeren te voorschijn,
daarna helmen, omwapperd door bontkleurige holmbossen,
vervolgens komen er schouders en borsten en armen, be-
laden met wapens, voor den dag en uit het zaadveld schiet
110 meer en meer een aantal met schilden gewapende mannen
op. Zóó plegen, wanneer het scherm in den feestlijken
schouwburg wordt opgetrokken \'), de figuren (als \'t ware
uit den grond) te verrijzen en eerst hun gelaat te ver-
toonen, daarna allengs het overige van \'t lichaam en
eindelijk, in langzamen gang opgetrokken, komen zij geheel
te voorschijn en zetten hun voeten op den ondersten rand.
115 Verschrikt door den nieuwen vijand, maakte Cadmus reeds
zich gereed naar zijn wapens te grijpen, toen één uit het
volk, dat de aarde had voortgebracht, uitriep : «Grijp ze
niet en meng u niet in een krijg tusschen broeders !" En
tegelijk houwt hij, in den strijd van man tegen man, met
zijn hard zwaard een zijner uit de aarde geboren broeders
neer; zelf valt hij door een van verre geslingerde werp-
120 spies. Doch ook hij, die hem gedood had, leeft niet langer
dan gene en blaast den levensadem, dien hij zoo pas had
ontvangen, uit. Naar hetzelfde voorbeeld raasi en woedt
\') Bij de Ouden werd bij het begin van een tooneelvoorstelling
het gordijn in een gleuf in den grond neergelaten en bij het einde
der voorstelling opgetrokken ; dit gordijn was met menschenfiguren
beschilderd; daarnaar laten zich de volgende verzen verklaren.
-ocr page 112-
92
de geheele schaar en in onderlingen strijd vallen door
wederzijdsche wonden de plotseling geboren broeders.
Reeds sloegen de jonge mannen, men. het lot slechts een
kort leven toegestaan had, met nog warme borst (stuip-
125 trekkend) tegen de niet bloed bevlekte aarde, hun moeder ;
vijf slechts leefden er nog. Één daarvan was Echion.
Deze wierp, op raad van Tritonis \'.), zijn wapens ter aarde
en vroeg en gaf de plechtige verzekering van broederlijken
vrede. Deze vijf had de Sidonische vreemdeling2) tot
130 medewerkers, toen hij de stad, bevolen door het orakel
van Phoebus, stichtte.
Reeds was ïhebe gebouwd. Thans kon het schijnen dat
gij, Cadmusl gelukkig waart in uwe ballingschap. Tot
schoonouders :i) waren u Mars en Venus te beurt gevallen :
voeg hier nog bij uw nakomelingschap bij zulk een hoog-
aanzienlijke gade, zoovele zonen en dochters en kleinzonen,
dierbare panden, en ook deze reeds tot jonge mannen
135 opgewassen. Maar natuurlijk moet de mensch steeds eerst
zijn laatsten levensdag afwachten en kan men niemand
gelukkig noemen vóór zijn dood en vóór hem de laatste
eer is bewezen.
vs. 138-252: Actaeon.
Uw eerste reden tot droefheid en rouw te midden van
zooveel voorspoed was, Cadmus ! uw kleinzoon 4) en de
vreemdsoortige horens aan diens voorhoofd bevestigd en
140 gij, honden, die u verzadigdet met het bloed van uw
\') = Tritonia, zie bij 2, 783.
\') Cadmus, vgl. bij 2, 840.
3) Harnionia, de vrouw van Cadmus, was een dochter van Mars
en Veuus.
\') Actaeon.
-ocr page 113-
93
meester. Doch als men \'t nauwgezet onderzoekt, zal men
in zijn lot wél de schuld van het noodlot, maar geen
misdaad bij hém vinden : immers, welke misdaad ligt er
in het inslaan van een verkeerden weg?
Er lag (in Boeotië) een berg, met het bloed van ver-
schillend soort wild besproeid, en reeds had de middag
145 alle schaduwen doen krimpen en stond de zon op gelijken
afstand van de beide uiteinden harer baan, toen de Hyan-
tische jongeling l) zijne jachtgenooten, die nog door onge-
baande gedeelten van \'t woud rondzwierven, bijeen riep
en met vriendelijke woorden aldus aansprak :
„De netten zijn vochtig, mijn makkers ! en ook onze
werpspiesen van het bloed van het wild en deze dag
schonk ons reeds genoeg geluk (op de jacht). Wanneer
150 Aurora, rijdende op haar goudgelen wagen, morgen het
daglicht weer terugbrengt, zullen wij het voorgenomen
werk der jacht weder opvatten. Thans staat Phoebuseven
ver van \'t Oosten als van het Westen en splijt hij de
velden door zijn gloedheete stralen. Staakt thans den arbeid
en legt de geknoopte netten ter zijde."
Aanstonds volbrengen de mannen zijn bevel en staken
voor een wijle den arbeid. Nu lag daar een dal, dicht
155 begroeid met pijnboomen en spits toeloopende cypressen,
Gargaphië genaamd .en gewijd aan de hooggeschorte Diana ;
diep op den achtergrond daarvan bevond zich een woud-
grot, door geen kunstvaardige menschenhanden gebouwd :
doch de natuur had daar met haar eigen scheppingskracht
de kunst nagebootst; want zij had uit onbewerkte puinv
li>0 steen en lichte tufsteen een kunsteloos, natuurlijk gewelf
opgetrokkeu. Rechts daarvan klaterde met helder, door-
\') d, i. Actaeon; de Hyantes waren de oorspronkelijke bewoners
van Boeotië (waarin Thebe gelegen was).
-ocr page 114-
94
zichtig water een bron, wier ruim bekken met een rand
van gras was omboord. Hier was de Godin, als ze ver-
moeid was van de jacht, gewoon haar maagdlijke leden
in het klare bronwater te baden.
165 Toen ze nu ook thans daar weer was gekomen, gaf zij
aan één harer nimfen, haar wapendraagster, haar werp-
spies en pijlkoker en den ontspannen boog, terwijl een
ander haar afgelegd opperkleed over den arm nam en
twee anderen de riemen van haar jachtschoeisel ontsnoer-
den ; doch de Ismenische \') Crocale, handiger dan de
anderen, voegde de langs den hals der Godin zwierende
170 lokken bijeen tot een wrong, ofschoon ze zelve heur haren
los neérgolven liet. Intusschen scheppen Nephele, Hyale,
Rhanis en Psecas en Phiale water en gieten het uil ruime
kruiken over de Godin uit.
Terwijl nu Titania 2) daar, naar gewoonte, in het heldere
water zich baadt, komt eensklaps de kleinzoon van
175Cadmus3), na een deel van het jachtwerk te hebben uit-
gesteld, met doellooze schreden door het hem onbekende
woud ronddolend, op die gewijde plek : (want) zóó richtte
het noodlot zijn schreden. Nauwelijks was hij de van \'t
bronwater druipende grot binnengetreden of de nimfen
sloegen zich, naakt als zij waren, op het zien van een
man, van schrik en angst vóór de borst en vervulden het
180 geheele woud met haar plotselinge jammerkreten en, dicht
om Diana zich opeendringend, bedekten zij de Godin
met haar lichaam. Toch is de Godin zelve rijziger van
stal dan zij en steekt tot haar hals boven allen nog uit.
>) d. i. Thebaansche (naar de rivier Isnienus bij Thebe).
2) Titania (d. i. kleindochter van den Titan) = Diana; Latona nl„
de moeder van Diana, «as de dochter van den Titan Coeus.
s) Actaeou.
-ocr page 115-
95
En evenals de kleur pleegt te zijn van wolken, rooskleurig
getint door de stralen van de er tegen schijnende zon of
van den purperkleurigen dageraad, zóó was ook de kleur
185 op \'t gelaat der zonder kleederen aanschouwde Diana.
En hoewel zij door de schaar harer gezellinnen dicht was
omstuwd, ging ze toch schuin op zijde en wendde haar
gelaat af. Toen, ofschoon zij gaarne haar pijlen bij de
hand had gehad, schepte ze maar het water, dat bij de
hand was en wierp het in het gelaat van den man en
190 zijn lokken met wrekende waterdruppels besprenklend,
voegde zij deze toekomstig onheil spellende woorden er bij :
„Nu moogt ge vrij vertellen, dat ge mij zonder kleederen
gezien hebt, als ge \'t althans kiint vertellen." En tegelijk
geeft ze, zonder nog meer dreigende woorden te spreken,
aan zijn met water besprenkeld hoofd het gewei van een
195 langlevend \') hert, verlengt vervolgens zijn hals en maakt
zijne ooren langwerpig spits, verandert zijn handen in
hoeven en zijn armen in lange pooten en bedekt zijn
lichaam met een gespikkeld vel. Ook voegt ze er vrees-
achtige schuwheid aan toe. De vorstelijke zoon van Autonoé 2)
vlucht en verwondert zich onder zijn loop over zijn eigen
vlugheid.
200 Zoodra hij echter zijn gelaat en zijn horens in het (spie-
gelende) water aanschouwde, was hij op \'t punt uit te
roepen : „Wee, mij ongelukkige !" maar geen stemgeluid
liet zich hooren. Slechts slaakte hij een kermend geblaat:
dat was thans \'t geluid van zijn stem; toen stroomden
de tranen hem langs het gelaat — helaas ! niet meer het
zijne —; slechts zijn vroeger verstand bleef hem bij. Wat
\') Volgens de Ouden kon een hert 36 menschengeslachten (ieder
van ruim 33 jaar) leven.
\') Autonoé, dochter van Cadnius en moeder van Aclaeon.
-ocr page 116-
96
nu te doen ? Naar huis en \'t vorstelijk paleis terugkeeren ?
205 Of zich in de wouden schuil houden ? Maar vrees verbiedt
hem het eene en een gevoel van schaamte het andre.
Terwijl hij nog in twijfel staat, krijgen hem de honden
in \'t oog: en het eerst sloegen Melampus \') en de scherp-
speurende Ichnobates met kort geblaf aan, Ichnobates van
Gnosisch, Melampus van Spartaansch ras. Daarop komen
alle anderen, nog vlugger dan de snelle wind, aanstuiven,
\'210Pamphagus en Dorceus en Oribasus, allen uit Arcadië,
voorts de sterke Nebrophonus en de woeste Theron met
Laelaps en Pterelas, flink in \'t loopen en Agre, flink van
reuk, en de onstuimige Hylaeus, nog kort geleden door
een wild zwijn gewond, en Nape, bij een wolf geteeld, en
215 Poemenis, de gezellin van het vee, wijders nog Harpyia,
vergezeld door haar twee jongen, en de Sicyonische Ladon,
mager van buik, en Dromas en Canache en Sticte en
Tigris en Alce en de witharige Leucon benevens de zwart-
harige Asbolus en de zeer sterke Lacon en de in den
220 loop flinke Aëllo, verder ook Thoiïs en de vlugge Lycisce
met haar Cyprischen broeder en Harpalos, witgevlekt op
\'t midden van zijn kop en Melaneus en Lachne, ruigharig
\') vs. 206—2-24 : Melampus = zwartpoot, Ichnobates = spoorzoeker ;
Gnosisch = Cretensisch naar de stad Gnosus op Creta; Pamphagus =
alversliuder, Dorceus = gazel\'enjager, Oribasus = berglooper, Nebro-
phouus = hertendooder, Laelaps = orkaan, Theron = jager, Pterelas =
gevleugelde, Agre = jacht, Hylaeus = bosehhond, Nape = bergkloof,
Poemeiiis = herderiu, Harpyia = roofster; Sieyon, stad aan de golf
van Oorinthe; I.adon was ook de naam van een Cretensischeu hard-
looper; Dromas = draafster; Canache = luid bassend, Sticte = ge-
vlekte, Tigris = tijger, Alce = kracht, Leucon = witte, Asbolus =
roet, Lacon = Lacouiër, Aëllo — stormwind, Thoüs=snel; Lycisce =
wolvinnetje: Harpalos = roover, Melaneus = zwarte, Lachne = ruige,
Labros = heftige, Agriodus •= met woeste tand, Hylactor = blaffer.
-ocr page 117-
97
van lijf en Labros en Agriodus, beiden afstammend van
een Cretensischen reu en een Laconische teef, en Hylactor
met zijn schel geblaf en nog anderen, wier namen te
225 noemen al te lang zou duren. Die gansche troep zet hem
na, vol begeerte naar buit, over steile rotsen en klippen
en ontoegankelijke rotsgevaarten, waar maar een moeilijke
of zelfs in \'t geheel geen weg was. Hij vlucht langs
plaatsen, waar hij zelf vaak het wild had vervolgd. Ach !
zelf vlucht hij thans voor zijne eigene dienaars ! Reeds
;30 wilde hij roepen: „Ik ben Actaeon, herkent toch uw
meester !" doch de woorden ontbreken zijn geest: de lucht
weergalmt slechts van geblaf en gebas.
De eerste wonden bracht Melanchaetes hem toe in zijn
rug, de volgende Therodamas : Oresitrophus *) hing aan
zijn schoften. Deze waren later (dan do anderen) er op
uitgegaan, maar langs kortere zijwegen in het gebergte
35 kwamen zij de anderen vóór. Terwijl deze hun meester
vasthouden, komt de overige troep er ook bij en zet de
tanden in zijn lichaam. Reeds is er geen plek meer over
om te wonden. Klagend zucht hij en slaakt een geluid,
wel niet van een mensch, maar zooals toch ook geen hert
kan slaken en hij vervult de hem zoo bekende berghoogten
met droevige jammerklachten en, deemoedig smeekend op
40 de knieën neergezonken en als vroeg hij om genade, laat
hij zwijgend zijn blikken rondgaan, die thans de dienst
van armen moesten vervullen.
Doch zijne jachtgenooten, argeloos en niets vermoedend,
hitsen met hun gewonen toeroep de hondentroep aan en
zoeken met hun oogen Actaeon en, als ware hij afwezig,
roepen ze om strijd: „Actaeon!" — op \'t hooren van zijn
\') Melanchaetes = zwarthaar, Therodamas = wildbedwinger, Ore-
sitrophus = op de bergen grootgebracht.
7
-ocr page 118-
98
245 naam wendt hij den kop om — en zij bejammeren het,
dat hij thans er niet bij is en dat hij door zijn traagheid
thans het schouwspel verzuimt der hun prijsgegeven buit.
Ach, hij zou wel verre verwijderd willen zijn ! maar hij
is zelf er bij tegenwoordig ! Gaarne zou hij de woeste aan-
vallen zijner honden zelf meê willen aanschouwen, maar
niet de kracht er van voelen ! Van alle kanten omsingelen
ze hem en hun tanden diep in zijn lichaam borend, ver-
250 scheuren ze hun heer in de bedriegelijke gestalte van een
hert. [En eerst, toen zijn leven door tallooze wonden
geëindigd was, was ook, zoo verhaalt men, de toorn der
pijlkokerdragende Diana verzadigd en bevredigd.]
vs. 253—315: Juppiter en Semele.
Het oordeel van \'t volk (over deze straf) was verdeeld
en onzeker. Sommigen scheen het toe, dat de Godin hef-
tiger in haar toorn was geweest dan betaamde, anderen
prijzen haar en noemen haar heur strengen maagdlijken
255 staat waardig. Beide partijen zochten en vonden redenen
(voor hun gevoelen).
Alléén Juppiter\'s gade l) laat zich er niet over uit, of
ze \'t misprijst dan wel goedkeurt, maar verheugt zich
veeleer in het ongeluk van het geslacht, dat van Agenor
afstamt en haar haat, opgewekt door de Tyrische bijzit2),
brengt ze over op de overige leden van dat geslacht.
Want zie ! een nieuwe reden tot toorn komt nog bij die
260 eerste; ze voelt zich namelijk gegriefd, dat Semele 3) door
het zaad van den machtigen Juppiter was bezwangerd.
En terwijl ze reeds op het punt staat haar tong te ont-
\') Juno.
2| Europa; vgl. 2, 844 vlg.
sj Dochter van Cadmus.
-ocr page 119-
99
boeien voor scheldwoorden en twist, zegt zij bij zich zelve :
„(Ik wil niet kijven), wat toch heeft mij mijn zoo dikwijl*
herhaald kijven gebaat? Haar zelve moet ik aanvallen.
Haar zelve zal ik in \'t verderf storten, zoo waar als ik
met recht de machtige Juno genoemd word, zoo waar als
\'t mij past den van edelgesteenten fonklenden scepter te
\'265 voeren, zoo waar als ik koningin en Juppiter\'s zuster en
gade, zuster althans zéker, ben. Maar misschien is zij met
die heimelijke minnaiïj al genoeg voldaan en is ze die
schande, mijn echtelijk bed aangedaan, weldra vergeten.
Ze is zwanger! dat ontbrak er nog maar aan ! en de
bewijzen van haar schuldige daad draagt ze in haarz\\van-
geren schoot en moeder, wat mij ter nauwernood J) te beurt
270 viel, wil ze worden bij Juppiter alléén : zóó groot is haar
vertrouwen op hare schoonheid. Maar — ik zal maken,
dat hij haar bedriegt. En ik mag geen dochter van Saturnus
meer heeten, als zij niet door haar Juppiter in de aarde
verzinkt en neerdaalt tot de Stygische 2) wateren."
Na deze woorden stond ze op van haar troon en ging,
gehuld in een goudgele wolk, naar de woning van Seniele.
En niet eer verwijderde zij die wolk, vóór ze de gestalte
275 van een oude vrouw aangenomen en hare slapen met grijze
haren bedekt had, voorts ook haar huid met rimpels door-
ploegd had en met bevenden tred haar gebogen ledematen
voortsleepte. Ook haar stem maakte zij als die van een
oude vrouw en in uiterlijk was zij gelijk aan Beroë, de
Epidaurische ") voedster van Semele.
Toen zij dan nu een gesprek met elkaar hadden aan-
\') Juno had slechts drie kinderen bij Juppiter, nl. Mars, Vulcanus
en Hebe.
\') Styx, rivier in de Onderwereld.
*) Epidaurus, stad in Argolis.
-ocr page 120-
100
geknoopt en na lang praten eindelijk op den naam van
\'280 Juppiter waren gekomen, slaakt zij een diepen zucht en
zegt: „Ik hoop maar, dat hij Juppiter zelf is; toch ben
ik voor alles bevreesd. Velen immers zijn reeds, onder
den naam Goden, kuische slaapkamers binnengetreden.
Toch is het niet genoeg dat hij Juppiter is. Laat hij een
onderpand geven van zijne liefde, als hij werkelijk de
ware Juppiter is. Vraag hem, dat hij in even hooge majes-
285 teit en heerlijkheid als hij door de verheven Juno ont-
vangen wordt, u omarme en met de kenteekenen zijner
waardigheid bij zich u verschijne."
Met zulke woorden overreedde Juno de niets kwaads
vermoedende dochter van Cadmus \'). Zij vraagt Juppiter
een geschenk, zonder te noemen welk (geschenk). Toen
sprak de God tot haar: „Kies slechts; geen weigering
zult ge ondervinden. En opdat ge des te meer mij ver-
290 trouwt, zoo zij de machtige stroom van den Styx van mijn
woord de getuige 2): zelfs den Goden is die God een beeld
der verschrikking."
Semele, verheugd over dat wat haar ongeluk zijn zou
en al te rijkelijk begunstigd en die weldra door de toe-
gevendheid van den minnenden God den dood zou vinden,
sprak daarop tot hem : „Vertoon u aan mij in even heer-
lijke majesteit als wanneer de dochter van Saturnus u
pleegt te omarmen, wanneer gij beiden den liefdesbond
295 sluit." Nog wilde de God, terwijl zij sprak, haar den
mond sluiten, maar reeds was haar woord al te snel in
het luchtruim vervlogen.
Een diepe zucht steeg op uit zijn borst: want zij kon
evenmin haar wensch, als hij zijn eed weer\'herroepen.
\') Zie bij vs. 261.
2) Zie bij 1, 737.
-ocr page 121-
101
Derhalve stijgt hij, ten diepste bedroefd, ten hooge op en
met een hoofdwenk beval hij de wolken hem te volgen
300 en voegde stortregens daarbij en bliksemgeflikker, met
stormwinden doormengd en donder en den onontwijkbaren
bliksem. Toch, voor zoover \'t in zijn macht staat, tracht
hij zich zelven zijn (geweldige) kracht te ontnemen. Niet
met het bliksemvuur, waarmede hij eens den honderd-
arraigen Typhoeus \') ter neer had geslingerd, wapent hij
zich thans: dat bliksemvuur is al te geweldig en woest.
305 Er is nog een andere, minder krachtige bliksemschicht,
aan welke de vuist der Cyclopen2) minder woede en
vlammen en minder toorn had verleend : Juppiter\'s tweede
wapen noemen het de hemelgoden. Dezen neemt hij mede
en treedt het stamhuis van Agenor binnen. Doch haar
sterfelijk lichaam kon dit oproer van donder en bliksem
niet verdragen en verbrandde door dit haar bruidsge-
schenk 8).
310 Haar nog onvoldragen kind wordt aan den schoot der
moeder ontrukt en het teedere wicht (als de sage ten
minste geloofwaardig is) in de heup van den vader genaaid
en brengt daar den vollen tijd der zwangerschap door.
Heimelijk werd later dit kind 4) in zijn eerste levensjaren
door Ino, zijn tante, grootgebracht: daarna werd het aan
Nyseïsche 6) nimfen ter verzorging toevertrouwd, die het
315 in haar grot verborgen en het melk reikten ten voedsel.
\') Een Gigant, die Juppiter de hemclheerschappij betwistte; door
Juppiter\'s bliksem werd bij onder den Aetna gesliugerd.
8) Ecnoogige reuzen, die voor Juppiter zijn bliksems smeedden,
zie 1, 259.
3) Ironisch.
*) Bacchus.
5) Nysa, berg in Thracië.
-ocr page 122-
102
vs. 316-338: Tiresias.
Terwijl dit op aarde volgens de beschikkingen van het
Noodlot gebeurde en de tweemaal geboren Bacchus zijn
eerste kinderjaren in veiligheid doorbracht, had Juppiter
eens bij geval, naar de sage verhaalt, opgevrolijkt door
den nectar, zijn zware zorgen op zijde gezet en met Juno,
die ook niets te doen had, uitgelaten geschertst en gekorts-
320 wijld en had toen gezegd : „Uw wellust is toch ongetwijfeld
nog vuriger, dan die welke bij mannen voorkomt." Zij
echter ontkent het. Toen besloten beiden het gevoelen te
vragen van den wijzen Tiresias \'): want dezen was de
wellust van beide geslachten bekend.
Eens namelijk had deze in een groenend woud twee
325 groote slangen, bij het paren, met een stokslag gewond :
en toen, van een man (o, wonder!) een vrouw geworden,
had hij aldus zeven herfsten doorleefd. In het achtste
jaar zag hij weder die zelfde slangen en sprak toen : „Als
de kracht van een slag, die u treft, zóó groot is, dat hij
de kunne van hem, die hem toebrengt, in het tegendeel
330 verandert, dan zal ik ook nu u beiden nog eens slaan."
Nadat hij nu die -zelfde slangen weer een slag had toe-
gebracht, keerde zijn vroegere vorm weer terug en hij
herkreeg weer zijn oorspronkelijke (mannelijke) gestalte.
Hij dan, tot scheidsrechter gekozen in die schertsende
twist, bevestigt de woorden van Juppiter. Dit griefde en
krenkte Saturnus\' dochter dieper dan wel betaamde en
meer dan het onderwerp van den twist waard was en zij
335 veroordeelde de oogen van haar rechter tot een eeuwig-
durenden nacht. Doch de almachtige Vader (want de eene
God mag niet de daden van een anderen God ongedaan
\') Waarzegger in Thebe.
-ocr page 123-
103
en vruchteloos maken) schonk hem voor het verlies zijner
oogen de gave de toekomst te weten en verzachtte zóó
door die eer zijne straf.
vs. 339—510 : Narcissus en Echo.
Tiresias gaf thans, door zijn roep hoogberoemd, overal
340 in de Aonische J) steden aan het volk, als het hem die
vroeg, onbedriegelijke voorspellingen. Het eerst werd zijn
geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van zijn woord
op de proef gesteld door de donkerblauwe 2) stroomnimf
Liriope, welke Cephisus 3) weleer met zijn stroom had
omvangen, waar hij haar, door zijn wateren omsloten,
geweld aangedaan had. Aan het einde harer zwangerschap
baarde toen de overschoone nimf een knaapje, zóó schoon,
345 dat reeds toen de nimfen op hem verliefd werden en zij
noemde hem Narcissus. Aangaande dit knaapje geraad-
pleegd, of het de lange jaren van een hoogen ouderdom
zou beleven, sprak toen de lotvoorspellende ziener : , Ja,
zoolang hij zichzelven niet ziet!" Langen tijd beschouwde
men dit woord van den ziener als ijdel en zonder waarde.
Doch eindelijk werd het door de daadwerkelijke uitkomst
350 bewaarheid, als ook door de wijze van zijn dood en door
het ongewone van zijn razende hartstocht.
Cephisus\' zoon namelijk had thans bij vijftien jaren er
nog een gevoegd en hij kon zoowel nog knaap als reeds
jongeling heeten. Vele jonge mannen en vele meisjes
begeerden zijn omgang; maar hij bezat bij zijn jeugdige
schoonheid zulk een preutsche trots, dat geen jongeling,
355 noch eenige maagd eenigen indruk maakte op hem.
\') d. i. Boeotische.
a) Naar de kleur van liet water, haar element.
a) Zie bij 1, 369.
-ocr page 124-
104
Eens, toen hij juist bezig was schuwe herten in de
netten te jagen, zag hem de gaarne pratende nimf, die
niet weet te zwijgen, als iemand spreekt en nooit zelf het
eerst weet te spreken, de weerkaatsende Echo. Tot op dat
oogenblik was Echo nog een lichaam, geen stemklank.
En toch had de praatgrage nimf geen anderen dienst van
360 haar mond, dan ze nu nog heeft, namelijk dat zij van
vele woorden de laatste kon herhalen. Dit had Juuo be-
werkt, omdat, zoo vaak Echo nimfen, in minne met haar
Juppiter vereenigd, betrappen kon, zij met opzet de Godin
door een lang gesprek aan de praat hield, totdat de nimfen
365 zich uit de voeten hadden gemaakt. Doch toen Saturnus\'
dochter dit bemerkte, zeide zij : „Slechts een klein spraak-
vermogen van die tong, waardoor ik om den tuin ben
geleid, zal u nog worden gegund en een zeer beperkt
gebruik van uw stem." En aanstonds bekrachtigt de Godin
met daden hare bedreiging. Toch herhaalt Echo nog steeds
bij \'t einde van \'t spreken de laatste woorden en weer-
kaatst de gehoorde klanken.
370 Toen zij dan nu Narcissus daar rond zag dwalen langs
afgelegen velden en in liefde tot hem ontbrandde, volgt
ze heimelijk zijn schreden : en hoe dichter ze hem volgt,
des te nader komt zij bij \'t haar ontvlammende minnevuur,
evenals wanneer snel ontvlammende zwavel, om den top
van pijnboomfakkels gestreken, het er bij gebrachte vuur
375 tot zich trekt. O, hoe vaak wilde zij met liefkozende woor-
den hem naderen en teedere smeekbeden tot hem richten !
maar haar (maagdelijke) natuur verzet er zich tegen en
laat niet toe, dat zij het eerst spreekt. Doch, wat deze
vergunt, daartoe is ze bereid : zijn woorden af te wachten,
om daarop hare woorden ten antwoord te geven.
Toevallig zeide de jongeling, afgeraakt van de trouwe
380schaar zijner makkers, juist: „Is er soms iemand hier?"
-ocr page 125-
105
en „Hier" antwoordde toen dadelijk Echo. Hij staat ver-
baasd en laat zijne blikken naar alle zijden rondgaan;
daarop roept hij met luider stem: „Kom!" Aanstonds
roept zij „Kom!" tot den roepende. Hij ziet om en weer
zegt hij, daar er niemand komt, „waarom ontvlucht ge
mij ?" en evenveel woorden, als hij gesproken had, ont-
385 ving hij terug. Hij blijft staan en, misleid door de weêr-
klank zijner stem, roept hij : „Laten we hier bij elkaar
komen" en, geen woord ooit liever bereid te beantwoorden,
roept Echo terug: „Lateu we bij elkaar komen" en zij
schept zelve behagen in haar eigen woorden en, het woud
uittredende, kwam ze op hem toe, om hare armen om zijn
vurig verlangden hals te slaan. Hij echter vlucht en roept
390 onder \'t vluchten: „Weg met uw handen en met uw
omhelzing! Liever den dood, dan mij aan u over te geven,
verlang ik! Zij antwoordde daarop niets anders dan : „Mij
aan u over te geven, verlang ik!" Afgewezen, houdt ze
zich schuil in de bosschen en bedekt, vol schaamte, zich
\'t gelaat met bladeren en takken en leeft van dat oogenblik
395 af in eenzame grotten. Maar toch blijft de liefde in haar
hart geworteld en groeit aan door de smart over haar
afwijzing. Steeds waakzame liefdesmart verteert haar bekla-
genswaardig lichaam, magerheid doet haar huid ineen-
schrompelen en alle sappen van haar lichaam vervliegen
in de ijle lucht: slechts haar stem en beenderen blijven
nog over. Haar stemklank blijft: haar beenderen namen,
zoo luidt het verhaal, den vorm aan van een steen. [Daarom
400 houdt zij zich schuil in de bosschen en men ziet haar
nergens meer op de bergen: toch wordt zij door ieder
gehoord : slechts de weerklank is het, die nog in haar leeft].
Zóó had Narcissus met haar, zóó ook met andere nimfen,
uit stroomen of bergen \') gesproten, den spot gedreven,
\') Stroom- en bergnimfen.
-ocr page 126-
106
zóó ook reeds vroeger met een schare van jongelingen.
Van deze laatsten hief er thans één, die ook afgewezen
was, zijne handen ten hemel en sprak: „Zóó moge hij
405 dan nu zelf óók beminnen, zóó moge dan ook hij nooit
het voorwerp zijner liefde bezitten V en met die billijke
bede stemde Rhamnusia \') in.
Nu was daar een zuivere bron, met water glanzend als
zilver, nooit door herders of op het gebergte grazende
geiten of ander vee aangeroerd, en door geen vogel of
410 wild dier of een afgevallen boomtak ooit troebel gemaakt.
Rondom lag er een zoom van gras, gevoed door \'t nabij
stróomende water, benevens een woud, dat die plek tegen
de verwarmende zonnestralen beschermde. Hier vlijde eens
Narcissus, door zijn ijver bij \'t jagen on door de hitte
vermoeid, zich neer, gelokt door de bron en de heerlijke
415 schoonheid dier plek. En terwijl hij zijn dorst wil lesschen,
neemt een ander dorstend verlangen in hem toe en, ter-
wijl hij drinkt, wordt hij bekoord door het spiegelbeeld
van zijn eigen schoone gestalte en wordt aanstonds ver-
liefd op het onbelichaamde voorwerp van zijn hoop en
verlangen ; en hij beschouwt als een wezen met vleesch
en bloed, wat slechts een spiegelbeeld is. Verbaasd en
verwonderd beschouwt hij zich zelf en onbewegelijk blijft
hij steeds in dezelfde houding, als een beeld, uitParisch 2)
420 marmer gebeiteld. Op den grond uitgestrekt, ziet hij (in
\'t water) twee sterren — zijne oogen — en lokken, Bacchus
of Apollo waardig, en jeugdige, nog donslooze wangen,
voorts een hals, blank als ivoor en een bevallig gelaat,
welks sneeuwige blankheid met een blozend rood is door-
\') Rhamnusia is de godin Neniesis, die trots en grootspraak straft.
Zij wordt bizonder vereerd te Rhamnus in Attica.
2) Het eiland Paros was beroemd om zijn vlekkeloos wit marmer.
-ocr page 127-
107
mengd en alles, waardoor hij zelf bewonderenswaardig is,
beschouwt hij vol van bewondering. Zonder het te weten,
425 verlangt hij naar zich zelven en schept behagen in zich
zelven en, terwijl hij begeert, wordt hij zelf begeerd en
tegelijk doet hij liefde ontvlammen en ontvlamt zelf in
liefde. Hoe vaak gaf hij vruchteloos kussen aan de bedrie-
gelijke bron! Hoe vaak dompelde hij zijne armen, die
begeerig den hals, dien hij zag, trachtten te grijpen, mid-
den in \'t water en toch kon hij zichzelven niet grijpen !
430 Hij weet niet, wat hij daar ziet. Maar hij ontvlamt in
liefde tot wat hij ziet en dezelfde dwaling, die zijne oogen
misleidt, lokt ze aan. Lichtgeloovige ! waarom grijpt ge
te vergeefs naar het u ontvluchtende schijnbeeld ? Wat
gij begeert, is nergens: wat ge bemint, zult ge, als ge
maar even u afwendt, verliezen ! Wat ge ziet, is slechts
het schijnbeeld van uw in \'t water weerspiegelde gestalte ;
435 geen eigen wezen bezit het; met u is het gekomen en
met u blijft het; met u zal het weggaan, wanneer ge er
toe komen kunt weg te gaan. Doch hem kan geen ver-
langen naar spijs, noch naar nachtrust van die plek
aftrekken : maar, uitgestrekt op \'t belommerde gras, ziet
hij, met onverzadelijken blik, steeds naar die bedriegelijke
440 gestalte en kwijnt weg door den blik zijner eigene oogen.
Daarop een weinig zich oprichtend, strekt hij zijne armen
uit naar de hem omringende wouden en roept uit:
„Ach, wouden ! heeft iemand wel ooit ongelukkiger en
hopeloozer bemind dan ik ? Gij toch weet het, die voor
velen zoo vaak een geschikte schuilhoek geweest zijt.
Kunt gij, die reeds zoo vele eeuwen geleefd hebt, in dien
"5 langen tijd u wel iemand herinneren, die zóó versmachtte
en kwijnde van liefde (als ik) ? Mij behaagt het voorwerp
mijner liefde en ik zie het; en toch, wat ik zie en wat
mij behaagt, vinden kan ik het niet: zóó groot is de
-ocr page 128-
108
dwaling, die mij, minnende beheerscht! En wat nog meer
mijne smart verhoogt, ons scheidt geen onmetelijke zee
van elkander, geen verre afstand, geen bergen, geen muren
met geslotene poorten: slechts door een weinig water
450 worden wij van elkander gescheiden. Zelf wenscht hij te
worden omarmd : want zoo vaak ik kussen geef aan het
heldere water, even zoo vaak steekt hij mij zijn achterover-
gebogen gelaat toe. Men zou meenen, dat men hem haast
aanraken kon ! en \'t is haast een niets, wat ons, min-
nenden, in den weg staat. Wie gij ook zijt, kom er uit
en hier bij mij ! Waarom, eenig geliefde knaap, bedriegt
455 ge mij telkens of waar gaat ge heen, als ik uzoek? Mijn
gestalte en leeftijd is toch zeker niet zóó, dat ge die behoeft
te ontvluchten ; ook mij hebben nimfen bemind. Hoop,
ik weet niet welke, belooft mij uw vriendelijk gelaat en
wanneer ik de armen naar u uitstrek, strekt gij ze ook
uit eigen beweging naar mij uit: als ik lach, lacht gij
mij ook toe: dikwijls ook heb ik uw tranen bespeurd,
460 als ik weende. Knik ik u toe, gij beantwoordt mijn kuik-
ken en, voor zoo ver ik uit de beweging van uw schoonen
mond kan nagaan, spreekt gij woorden, die echter mijn
oor niet bereiken. (Maar hoe nu?) Gij en ik zijn één!
nu bemerk ik het eerst en mijn schijnbeeld bedriegt mij
niet meer! Ik brand van liefde tot mij zelf en wek bij
u \'t minnevuur op, dat ik zelf in mij omdraag. Wat moet
465 ik thans doen ? Moet ik mij laten smeeken om liefde of
zelf daarom smeeken ? Wat zal ik dan nog smeeken ?
Wat ik begeer, is bij mij : doch juist mijn rijkdom maakt
mij arm. O, konde ik slechts van mijn eigen lichaam mij
scheiden ! \'t Is een ongehoorde wensch bij een minnende :
maar ik zou wenschen dat, wat ik beminde, ver van mij
was verwijderd ! Reeds ontneemt mij de smart mijne krach-
470 ten en geen lange duur van mijn leven schiet mij nog
-ocr page 129-
109
over en ik sterf in den bloei mijner jaren. Doch mij valt
de dood niet zwaar, daar ik door den dood mijne smart
zal zien eindigen. Mocht hem, dien ik bemin, slechts een
langer leven dan mij zijn beschoren. Nu echter, helaas !
zullen wij beiden, innig verbonden, in één laatsten adem-
tocht sterven."
Zoo sprak hij en wendde, schier krankzinnig van smart,
zich weer tot hetzelfde gelaat en bracht door zijn tranen
475 het water in beweging en terstond werd het schijnbeeld
onkenbaar door de beroering van het water in \'t bekken.
En toen hij het allengs zag verdwijnen, riep hij luide:
„Waar vlucht ge toch heen ? Blijf toch hier en verlaat,
wreede knaap ! mij, die u mint, toch niet; laat me toch
aanschouwen, wat ik niet kan aanraken en laat me voedsel
schenken aan mijn buitensporige, razende hartstocht."
480 Jammerend van droef heid, rukt hij thans zich het kleed
van den bovenrand af naar omlaag en sloeg met zijn
marmerblanke handen zich op de naakte borst. Eensklaps
overtoog zijn geslagen borst thans een zachtroode kleur,
evenals appels, die deels wit, deels rood zijn gekleurd of
485 als een druif, die nog niet rijp, een purperen kleur pleegt
aan te nemen. Doch toen hij dit in het weer helder ge-
worden water aanschouwde, kon hij \'t niet langer verdragen ;
maar evenals \'t goudgele was bij een licht vuur pleegt
te smelten en de morgenrijp in de warme zon opgelost
wordt, zóó kwijnt hij weg, in liefde versmeltend en wordt
"0 allengs door een onzichtbaar minnevuur verteerd. Verbleekt
is reeds de kleur van het rood, met blankheid doormengd
en weg is zijn frissche, jeugdige kracht en al wat zoo even
het oog nog aangenaam aandeed, en zelfs zijn lichaam,
dat Echo vroeger bemind had, bleef niet bestaan. Zoodra
echter Echo dit zag, werd zij, hoe vertoornd en verbitterd
ze ook nog was, met smart en droefheid vervuld en zoo
-ocr page 130-
110
495dikwijls de beklagenswaardige jongeling „Ach!" riep, her-
haalde zij „Ach!" met weerkaatsende stem. En zoo vaak
hij met zijn handen van droefheid zich op de armen sloeg,
gaf ook zij hetzelfde geluid van den slag weer terug. Zijn
laatste woord, toen hij weer in \'t gewone water zich spie-
500 gelde, was: „Helaas, vergeefs beminde jongeling!" en de
omgeving kaatste aanstonds evenveel woorden terug. En
toen hij zeide „Vaarwel !" zeide ook Echo „Vaarwel!"
Toen liet hij zijn afgemat hoofd neerzinken in \'t groene
gras en de dood sloot zijne oogen, die eens de schoonheid
van hun eigenaar hadden bewonderd. Doch ook toen nog,
nadat hij in \'t rijk der Schimmen was opgenomen, aan-
505 schouwde hij zich zelf in de wateren van den Styx \').
Weenend bejammerden hein zijne zusters, de Stroomnimfen
en wijdden den broeder een deel van haar afgesneden
lokken, weenend jammerden om hem ook de Boomnimfen
en weerkaatsend herhaalde Echo haar jammergeklaag.
Reeds maakte men den brandstapel gereed on gezwaaide
fakkels, reeds ook de lijkbaar: doch nergens was zijn
lichaam te vinden. In de plaats van zijn lijk vond men
510 een bloem met goudgele kelk, door witte blaadjes omgeven.
vs. 511-733: Bacchus, Pent heus en Agave.
De mare van deze gebeurtenis had in alle Achaeïsche 2)
steden den ziener Tiresias een welverdienden roem ver-
worven en groot was de naam van den waarzegger. Pen-
theus echter, Echion\'s 3) zoon, een verachter der heme!-
goden, was de eenige onder allen, die den ziener smadelijk
\') Zie bij vs. 272.
-) = Grieksche.
3) Echion (vgl. vs. 126 vlg.), echtgenoot van Agave en vader van
Pentheus.
-ocr page 131-
111
minachtte en met de voorspellende woorden van den grijs-
515 aard spotte, ja zelfs hem de duisternis en het verlies van
het licht zijner oogen honend verweet. Doch gene, zijn
door zilveren lokken omgeven hoofd schuddend, sprak
toen tot hem : „Hoe gelukkig zoudt ge zijn, als ook gij
van het licht uwer oogen beroofd werdt, opdat ge het
heilige feest ter eere van Bacchus niet kondt aanschouwen !
Want de dag zal komen, die ik voorspel dat niet verre
520 meer zijn zal, waarop de u nog onbekende Liber \'), de
zoon van Semele, hier komt. En wanneer gij dien God
niet de eer van tempeldienst waardig keurt, zullen, ver-
min kt en verscheurd, overal uwe leden worden verstrooid
en met uw bloed zult gij de wouden en ook uwe moeder
en de zusters van uwe moeder bezoedelen. Geschieden zal
het. Want gij zult den God geen vereering waardig keuren
525 en dan zult ge \'t bejammeren, dat ik in deze mijn duis-
ternis maar al te goed heb gezien."
Zóó sprak hij, doch de zoon van Echion joeg smadelijk
hem weg. Maar de vervulling volgt aanstonds zijn woor-
den en, wat de ziener voorspelde, geschiedde. Liber ver-
schijnt en reeds dreunen de velden van \'t feestelijk gehuil
en geschreeuw ; tierend stormt de schare voort en oudere
en jongere vrouwen, onder de mannen gemengd, en geringen
530 zoowel als aanzienlijken, allen ijlen ze voort naar de hun
nog onbekende heilige feestviering.
„Wat razernij," roept Pentheus hun toe, „heeft u, zonen
van den Draak a) van Mars, het gemoed met verbijstering
van zinnen geslagen ? Vermogen dan tegen elkaar geslagen
\') d. i. Bacchus, vgl. vs. 310—315.
2) Vgl. vs. 28—130; dit waren de jonge Thebaueu (vgl. vs. 540—
548); de anderen (vgl. vs. 538—540) waren met Cadmus uit Phoenieié
gekomen.
-ocr page 132-
112
koperen bekkens en kromhoornige schalmeien en tooverij
en bedrog zooveel, dat zij, wie geen oorlogszwaard, geen
535 krijgstrompet, geen scharen met getrokken zwaarden ooit
schrik hebben aangejaagd, nu meegesleept worden door
vrouwengehuil en door wijn opgewekte razernij en door
ontuchtige benden en holle handpauken ? Moet ik mij
niet verbazen over u, grijsaards ! die, van over wijde zeeën
gevaren, hier een tweede Tyrus gesticht, hier uwe uit den
lande gebannen Huisgoden een woonplaats verschaft hebt,
540 en die nu zonder slag of stoot u gevangen laat nemen ?
Moet ik ook niet over u mij verbazen, gij jongelingen !
van vuriger leeftijd en meer mijn gelijken in jaren, wie
\'t pastte wapens in de vuist te voeren, geen thyrsusstaven \'),
wie \'t paste zich \'t hoofd met een helm te dekken, niet
met kransen van klimop of wijnloof? Denkt er toch aan,
bid ik u, uit welk een stam gij gesproten zijt en gord u
aan met den moed van dien Draak, die alléén zóó velen
545 gedood heeft! Hij stierf voor zijn bronnen en poelen;
maar gij, weest gij overwinnaars ten behoud van uw roem !
Hij doodde dappere helden, jaagt gij die verwijfde zwak-
kelingen weg en handhaaft den roem uwer vaderen ! Als
het noodlot aan Thebe geen lang bestaan meer vergunde,
o ! mochten dan werpmachines en mannen de stad ver-
550 woesten onder het kletteren en knetteren van zwaarden
en vuur ! Rampzalig waren wij dan, maar — zonder schuld ;
en ons lot zou te bejammeren zijn, maar niet verheeld
behoeven te worden, en onze tranen zouden we ons niet
behoeven te schamen ! Maar nü — zal Thebe veroverd
worden door een ongewapende knaap, die geen behagen
>) Deze staven, bij den Bacehusdienst in gebruik, waren met
klimop of wijnranken omwonden en aan den top met een pijnappel
voorzien.
-ocr page 133-
113
schept in oorlog en wapens en rossen, maar alleen in van
555 mirre druipende haren en zachte kransen en purperen
gewaden en met goud doorweven geborduurde kleederen.
Ha! oogenblikkolijk zal ik — laat gij slechts zijn dienst
varen — hem dwingen te bekennen dat zijn vader \') slechts
aangematigd en zijn heilige dienst een verzinsel en leugen
is. Of had Acrisius 2) wel genoeg moed om die ijdele
\')R0 Godheid te verachten en, toen hij kwam, de poorten van
Argos voor hem te sluiten : en zal Pentheus met geheel
ïhebe zich door een aangewaaiden vreemdeling schrik
laten aanjagen ? Gaat me snel heen (zóó beveelt hij zijn
dienaren), gaat en sleept me dien belhamel geboeid hier-
heen ! en niet lang getalmd met de uitvoering van mijn
bevel !"
Hem overlaadt zijn grootvader 3), hem Athamas 4), hem
ook de overige schaar zijner bloedverwanten met scherpe
">65 berispingen en zij doen, doch te vergeefs, allo moeite hem
tegen te houden. Nog heftiger wordt hij door hunne ver-
maningen en zijn ingehouden woede wordt geprikkeld en
steeds grooter en de pogingen om hem te weerhouden
doen meer nadeel dan goed. Zóó heb ik wel eens gezien
dat een bergstroom, waar niets zijn loop in den weg staat,
zachter en met matig gebruis neerschiet: doch, waar ook
>70 maar boomstammen of opgestapelde rotsblokken hem
trachtten tegen te houden, daar schoot hij schuimend en
ziedend en door die hinderpalen nog woester, in geweldige
vaart voort.
Zie ! daar keeren de dienaren, met bloed bemorst en
\') Juppiter.
3I Koning van Argos.
"I Cadmus.
*) Oom van Pentheus.
8
-ocr page 134-
114
bevlekt, weer terug en, op de vraag van hun lieer, waar
Bacchus was, antwoorden zij dat ze Bacchus nergens had.
den gezien. „Dezen volgeling echter van hem," zóó spraken
zij, „en dienaar bij zijn heilig feest, hebben wij gevangen
575geuomen" en tevens leveren ze hem iemand, niet de han-
den op den rug gebonden, over die eens uit het Tyrrheen-
sche volk *) den God en zijn heiligen dienst was gevolgd.
Pentheus ziet dezen man aan niet oogen, vreeselijk van
blik door zijn toorn ; en, ofschoon hij noode de straf uit-
stelde, sprak hij: „Gij, kind d«s doods en die door uw
dood andren een waarschuwend voorbeeld zult geven! zeg
580 op uw naam en den naam van uw ouders en uw vaderland
en waarom gij die nieuw ingevoerde heilige dienst mede
helpt vieren."
a) 582—691: Bacchus en de Tyrrhcensohe schippers.
Onbevreesd antwoordde gene daarop: „Mijn naam is
Acoetes, mijn vaderland Maeonië 2), uit nederigen stand zijn
mijne ouders. Geen velden om met tegen den arbeid ge-
harde jonge stieren te bebouwen, geen woldragende kudden,
585 geen runderen heeft mijn vader mij nagelaten, want ook
zelf was hij arm en met snoer en met weerhaak placht hij
de spartlende visschen te verschalken en met den rieten
hengel omhoog te halen. Zijn geheele vermogen bestond
in zijn kunst. Toen hij mij zijne kunst leerde, sprak hij :
„Ontvang hiermede alles wat ik bezit, opvolger en erfge-
\') = Lydische; zie bij vs. 583.
a) Maeouië = Lydië; de inwoners heeten vs. 676 Tyrrheniërs: vol-
gens een oud, bij de Romeinen zeer bekend, verhaal hebben Lydiërs
Etrurië gesticht, welks inwoners Tuseiërs worden genoemd en door
de Grieken ook Tyrrheniërs (Hartman).
-ocr page 135-
115
>90naam van mijn beroep!" en bij zijn dood liet hij mij niets
anders achter dan het water: dat alleen kan ik mijn
vaderlijk erfdeel noemen. Weldra leerde ik, om niet altijd
bij dezelfde rotsen te blijven vertoeven, er nog bij met
sturende hand het roer van een schip te wenden en ik
leerde met nauwkeurigen blik letten op het regenbrengend
gesternte der Olenische geit en op ïaygete J) en de
>9o Hyaden 2) en op \'t Beerengesternte en op de woningen
der winden en op de havens, voor schepen ter lading
geschikt.
Eens toen ik koers zette naar Delos, dreef ik af naar
de kust van het Chiïsche land 8) en, steeds roeiend naar
rechts, kwam ik daar aan land en met een lichten sprong
spring ik op \'t vochtige kustzand, toen de nacht reeds
500 voorbij was. Nauwelijks begon Aurora in rozige kleuren
te gloren, of ik sta op (uit den slaap) en ik vermaan
mijne makkers versch drinkwater aan boord te brengen
en wijs hun den weg naar het water. Zelf bestijg ik een
hoogen heuvel en zie rond, wat de (richting van den) wind
mij beloofde ; daarna roep ik mijn makkers en keer terug
605 aar mijn schip. „Zie, daar zijn we al!" roept Opheltes,
de voornaamste van \'t scheepsvolk, en den vermeenden
buit, dien hij op het eenzame veld had bemachtigd, een
knaap van maagdelijke gestalte, voert bij met zich langs
\'t zeestrand. \'t Scheen wel of de knaap, door wijn en slaap
overmand, onvast op do beenen stond en ter nauwernood
\') De Olenische geit (naar de stad Olenus in Achaje) is de als
sterrenbeeld aan den hemel geplaatste geit Amalthea, die Zeus op
Creta heeft gezoogd. Taygete, eene der Pleiadeu, zie bij 1, 670.
s) Hyaden: zeven sterren in den kop vau den Stier, wier opgang
regen (van daar haar naam: regengesternte) aankondigde.
*) Chios, eiland bij de kust van Jonie.
-ocr page 136-
116
meê kon komen. Ik bezie zijn kleederdracht, zijn gelaat
610 en zijn gang: doch niets zag ik aan hem, wat men als
een sterveling eigen zou kunnen beschouwen. Aanstonds
begreep ik het en ik zeide tot mijne makkers: „Welke
Godheid er in dat lichaam woont, weet ik niet: maar in
dat lichaam woont ongetwijfeld een Godheid. Wie gij ook
zijt, o! wees ons genadig en schenk ons zegen op onzen
arbeid : schenk ook aan hen daar vergiffenis." „Voor ons
behoeft gij niet te smeeken !" roept Dictys, de vlugste van
615 allen in \'t klimmen naar den top van de ra en in \'t weer
neerglijden langs een gegrepen touw. Bijval schenkt Libys
dit woord, zóó ook de blondlokkige Melanthus, de bewa-
ker der voorplecht, en ook Alcimedon en ook Epopeus,
die met zijn zang zoowel rust als maat aan den riemslag
verleende \') en den moed bij het werk steeds aanwakkerde.
620 Evenzoo geven ook alle anderen hun bijval te kennen.
Zóó verblind is hun zucht naar buit. „Toch zal ik niet
dulden," zóó roep ik hun toe, „dat dit schip door zijn
heiligen last met schande bevlekt wordt2) : het meeste
recht tot gebieden heb ik hier." En tegelijk verzet ik mij
er tegen en posteer mij bij de valreep, \'t Meest raast en
woedt nu de meest drieste van al het scheepsvolk, Lycabas,
die uit een Tuscische 3) stad weggejaagd, ballingschap als
625 straf droeg voor een moord, dien hij begaan had. Deze
• kneep mij, terwijl ik mij tegen hem verzet, met jeugdig-
krachtige vuist haast de keel dicht en hij zou mij over
boord in zee hebben gesmeten, als ik niet, hoe bedwelmd
ik ook was, aan een touw, waaraan ik bleef hangen, mij
vast had gehouden.
\') De roeiers roeiden op de maat van zijn zang en hielden rust,
als hij daarmee ophield.
2) d. i. dat wij als roovers den God wegvoeren.
3J Zie bij vs. 583.
-ocr page 137-
117
De goddelooze bende juicht zijn daad toe. Toen einde-
30 lijk sprak Bacchus — want \'t was werkelijk Bacchus —,
alsof door \'t geschreeuw zijn slaap was geweken en na
den roes de bezinning weer bij hem teruggekeerd was:
„Wat doet ge toch? Wat beduidt dat geschreeuw? Hoe
toch (zegt het mij, schippers!) ben ik hier gekomen?
Waarheen zijt ge van plan mij te brengen ?" Daarop
sprak Proreus : „Wees niet bevreesd en zeg slechts, welke
35 haven gij wilt bereiken, dan zult ge daar, zoodra we er
komen, aan land gezet worden." „Wendt dan," zegt
Liber \'), uw koers naar Naxos 2). Daar behoor ik tehuis :
gastvrij zal dat land u ontvangen." Toen zweren ze be-
driegelijk bij de zee en bij alle Goden dat het zóó zou
geschieden en ze nopen mij de zeilen van het beschil-
40 derde 3) schip te spannen. Rechts lag Naxos. Nauwelijks
spande ik nu het zeil naar den rechter kant 4), of ieder
schreeuwde: „Wat doe je daar, dwaas ? Wat waanzin,
Acoetes, bevangt je?" „Houd links aan," geven de meesten
door wenken en gebaren mij te kennen en fluisteren de
anderen mij toe. Verbaasd over die woorden, zeide ik toen :
«Laat een ander het roer dan maar nemen" en ik onttrok
145 mij onmiddellijk aan mijn aandeel in de stuurmanskunst
en in de misdaad. Allen werpen mij scheldwoorden naar
\'t hoofd en de gansche bende mort en tiert. Eindelijk
sprak een van hen, Aethalion, honend: „Van ü alléén
l) Zie bij vs. 520.
a) Het grootste der Cycladische eilauden in de Aegaeïsche zee, aan
Bacchus gewijd.
s) Aan den voorsteven waren de schepen der Ouden met een be-
sehilderd beeld (dat liet schip zijn naam gaf) versierd.
*) Het schip voer van Chios oostwaarts; rechts lag Naxos, links
Delos.
-ocr page 138-
118
hangt zeker ons heil af!" en zelf treedt hij op het roer
toe en vervult mijne taak en wendt, van Naxos af, den
koers in tegenovergestelde richting.
650 Toen sprak de God spottend, alsof hij nu eerst hun
bedrog had bemerkt en terwijl hij van den gebogen ach-
tersteven zijn blik over de zee liet gaan en deed alsof
hij weende : „Dat is de kust niet, schippers! die gij mij
beloofd hebt! Dat is het land niet, waarnaar ik gevraagd
heb ! Wat heb ik gedaan, dat ik straf heb verdiend ? Wat
steekt er voor roem voor u in, als gij, jonge mannen, een
655 knaap, gij met u allen één die alléén is bedriegt ?*
Reeds lang kon ik mijn tranen niet weerhouden. Maar
de goddelooze bende lacht om mijn tranen en beukt de
zee met haastigen riemslag. Thans zweer ik u bij den God
zelven — want geen God is met zijn macht u thans naderbij
dan hij zelf — dat, wat ik nu ga verhalen, even zeker
en waarachtig geschied is, als \'t nauwelijks haast te ge-
660 looven is. Plotseling bleef het schip stilstaan te midden
der golven,\' evenals of het op een droge scheepswerf
stond. Verwonderd gaan ze voort de zee met de riemen
te zweepen en ontplooien de zeilen en trachten met de
dubbele kracht van riemen en zeilen hun koers te ver-
volgen. Doch eensklaps omwikkelen klimopranken de
riemen en kruipen in krommende kronkelingen voort en
665 tooien de zeilen met zwellende bloesems en bessen. De
God zelf, het hoofd met druiventrossen en ranken bekranst,
zwaait zijn met wijngaardranken omwonden staf\'). Om
hem heen liggen tijgers en schijngestalten van lynxen en
woeste, gevlekte panthers gelegerd. Wild van schrik spron-
670 gen de mannen thans op, \'t zij waanzin, \'t zij vrees er
de oorzaak van was; en het eerst begon Medon zwarte
>) Vgl. bij vs. 542.
-ocr page 139-
119
vinnen aan zijn lichaam te krijgen en met gebroken rugge-
graat zich te krommen 1). Hem riep toen Lycabas toe :
„In wat wonderlijke gestalte verander je toch?" en, ter-
wijl hij nog sprak, had hij reeds een breeden bek en een
375 gekromden neus en zijn hard geworden huid werd met
schubben bedekt. Doch Libys, terwijl hij de weerbarstige
riemen terug wil wenden, zag plotseling zijn handen ineen-
schrompelen en dat ze reeds niet meer handen, maar
vinnen konden worden genoemd. Een ander, die juist
zijne armen naar de ineengedraaide touwen wilde uitstrek -
680 ken, had reeds geen armen meer en sprong, met zijn
verminkt lichaam, met gekromden rug in de golven. Allen
krijgen ze voorts een aan \'t einde sikkelvormig uitloopende
staart, gelijk de hoornen der halve maan zich als sikkels
krommen. Aan alle kanten springen ze in \'t rond en
sprenkelen een regen van droppels om zich heen, duiken
nu eens op uit de golven en dan weer dompelen zij zich
G85 onder water en spelen en stoeien als in een reidans en
springen dartel en uitgelaten heen en weer en spuiten
het ingezwolgen zeewater door hun wijde neusgaten weer
uit. Van de twintig, die er kort te voren nog waren (want
zoovele koppen voerde dat schip) bleef ik alléén nog
over. En terwijl ik angstig van killen schrik sidder en
nauwelijks mij zelf ben, bemoedigt de God mij met de
690 woorden : „Verban alle vrees uit uw hart en houd aan
op Dia 2)!" Dadr aangeland, werd ik een volgeling van
Bacchus en vier thans ijverig den heiligen dienst ter eere
van Bacchus mede."
\') Zij worden ril. allen, op Acoetes ua, in dolfijnen veranderd.
2) = Kaxos.
-ocr page 140-
120
b) 692733: Pentheits en Agave.
,\'k Heb nu," zegt Pentheus daarop, „aan uw langen
omhaal van woorden het oor geleend, opdat door den
langen duur mijn toorn misschien zou kunnen vermin-
deren. Sleept hem, dienaren ! hals over kop weg en doe
695 hem, gepijnigd door gruwzame folteringen, neerdalen in
\'t duistere rijk van den Styx ]).
Aanstonds wordt de Tyrrheensche 2) Acoetes weggesleurd
en opgesloten in een\' stevigen kerker : en terwijl de wreede
werktuigen des doods en ijzer en vuur, zooals bevolen
was, in gereedheid worden gebracht, openden zicli (zóó
verhaalt de faam) de deuren van zelf en gleden de boeien,
700 zonder dat iemand ze slaakte, van zelf van zijne armen.
Toch \'houdt Echion\'s zoon 8) vol. Hij gelast, dat niemand
meer naar het heilige feest mag gaan, maar zelf gaat hij
op weg, waar de Cithaeron 4), uitverkoren voor de viering
van het heilige feest, van liet gezang en de luidklinkende
stem der Bacchanten weergalmde. Evenals een vurig ros,
wanneer in den strijd de trompetter met het schitterende
705 koper het signaal heeft gegeven, briescht en strijdlust in
zich voelt ontvlammen: zóó deed de lucht, daverend van
langgerekte jubelkreten, Pentheus in woede ontvlammen
en hij ontstak in toorn bij het hooren van dat geschreeuw
en rumoer.
Bijna op \'t midden van den berg ligt er een van alle
zijden zichtbaar veld, vrij van boomen, maar aan den
\') Zie bij.vs. 272.
a) Zie bij vs. 576.
3) Pentheus, vgl. bij vs. 513.
*) Berg in Boeotië, aan Bacehus\' dienst gewijd.
-ocr page 141-
121
uitersten rand omgeven door wouden. Hier zag hem, ter-
710 wijl hij met ongewijde oogen de heilige feestviering aan-
schouwde, het eerst zijne moeder en het eerst stormde zij
in waanzinnige vaart op hem los, het eerst wondde zij
haar Pentheus door een worp met haar thyrsusstaf *).
„Hoera!" schreeuwt ze, „komt toch hier, mijn beide zus-
ters 3) I Dat wilde zwijn daar, dat reusachtige, dat rond-
715 dwaalt op onze velden, dat wilde zwijn moet ik dooden I"
Razend stort nu de gansche bende zich op hem alléén ;
allen scharen ze zich bijeen en vervolgen onder geschreeuw
en getier hem, die reeds angstig siddert, reeds minder
heftige taal spreekt, reeds zich zelf veroordeelt, reeds
bekent dat hij misdaan heeft. Toch roept hij, reeds ge-
720 wond : „Help mij, Autonoé, zuster mijner moeder! Moge
de schim van Actaeon 3) het hart u roeren!" Doch zij
weet niet eens, wie Actaeon is en rukt den smeekende
den rechter arm van het lijf: de andere arm werd door
een ruk van Ino er afgescheurd. Thans had de ongeluk-
kige geen armen meer, om smeekend naar zijn moeder
uit te strekken : maar de gewonde stompen zijner weg-
gesmeten leden haar toonende, roept hij : „Ach, moeder !
725zie toch!" Op het zien daarvan barstte Agave in waan-
zinnig gehuil uit en schudde haar nek en deed heur
haren in de lucht fladderen: en het hoofd hem van den
romp rukkend, omklemt ze het met bloedige vingeren en
roept: „Hoera ! gezellinnen, deze overwinning is ons
werk!" En even snel als de wind bladeren en takken,
door den killen adem van den herfst reeds beroerd en
\') Vgl. bij vs. 542.
aJ Ino en Autonoé.
*) Zoon van Autonoé, vgl. vs. 138—203.
-ocr page 142-
122
730 nog slechts losjes vastzittend, van een\' hoogen boom
losrukt, even snel werden de ledematen van den man
door gruwzame handen vaneengescheurd. Door zulk een
voorbeeld gewaarschuwd, vieren voortaan de Ismenische \')
vrouwen ijverig den nieuwen heiligen dienst en wijden
wierook en vereeren de heilige altaren (van Bacchus).
\') Vgl. bij vs. 169.
-ocr page 143-
VIERDE BOEK.
vb. 1—415: Vertellingen der dochters van Minyas
Alcithoë echter, de dochter van Minyas \'), was van
meening dat het heilige feest niet moest worden mede-
gevierd, maar onbezonnen ontkende ze nog steeds dat
Bacchus een zoon van Juppiter was en ook haar zusters
waren haar deelgenooten in die goddelooze gezindheid.
Intusschen had de priester bevolen het feest te vieren
5 en tevens dat dienstmaagden en meesteressen geen werk
zouden verrichten en zich de borst met een hertevel om-
hullen, heur haarbanden los maken en kransen op het
hoofd en met klimop en wijnranken omwonden thyrsus-
staven 8) in de hand moesten dragen; tevens had hij
voorspeld, dat de toorn van den God, als men hem (door
\'t nalaten hiervan) krenkte, vreeselijk zou zijn. Aanstonds
gehoorzamen alle vrouwen, zoowel oudere als jongere, aan
10 dit bevel; zij leggen haar weefsels en werkkorfjes en haar
onvoltooide dagtaak ter zijde, wijden wierook en roepen
den God aan bij al zijne namen: Bacchus en Bromius
en Lyaeus en Onder bliksemvuur geborene en Tweemaal
\') Koning van Orehomeuos in Boeotië.
a) Zie bij 3, 542.
-ocr page 144-
124
geborene en Zoon van twee moeders \'); hierbij voegen ze
nog: Nysa 8) bewonende God en weelderig gelokte Thyo-
neus en Lenaeus en hartverheugende Planter des wijnstoks
15 en Nyctelius en Vader Eleleus en Iacchus en Euhan en
nog andere talrijke namen, die gij, Liber! bovendien bij
de Grieksche volken nog draagt. Gij toch bezit een onver-
gankelijke jeugd, Gij zijt een eeuwig jeugdige jongeling,
Gij wordt in den hoogen hemel als de schoonste der
Goden beschouwd. Gij hebt, als Ge u zonder uw horens 3)
20 vertoont, een maagdlijk gelaat. Door U is het Oosten
overwonnen 4), tot zoo ver als het door de zon gebruinde
Indiö door den Ganges het verst wordt bepaald. Gij, eer-
biedwaardigc God ! dooddet Pentheus 6) en Lycurgus met
zijn tweesnijdende akst, die heiligschenners ! en Gij wierpt
de Tyrrheensche schippers 6) in zee. Gij breidelt den met
bontkleurige teugels versierden nek van uw tweespan
25 lynxen, gevolgd door Bacchanten en Satyrs T) en door
den grijsaard 8), die, door den wijn bevangen, zijn wan-
kelende leden met een vlierstok schraagt en waggelend
op den (door zijn zwaarte) ingedeukten rug van een armen
ezel zit. Waar Gij ook komt, schalt en weergalmt het
geschreeuw van jongelingen, begeleid door gehuil en gegil
\') Vgl. 3, 253-315.
\') Vgl. 3, 314,
3) Met horens versierd, werd Bacchus eig. eerst later vereerd.
l) De tabel van Bacchus\' zegetocht naar Indië, ontstond eig. eerst
ten tijde van Alexander den Groote (356—323 v. Chr.).
») Zie 3, fi92—783.
6) Zie 3, 582—691. — Lycurgus, koning der Edonen in Thracië,
werd door Zeus, wegens zijn verzet tegen Bacchus, met blindheid
geslagen (zie Hom. Ilias, 6, 130 vlg.).
\') Zie bij 1, 193.
8) d. i. Silenus, een Satyr, opvoeder en begeleider van Bacchus.
-ocr page 145-
125
van vrouwen en tamboerijns, met de handen geslagen en
30 holle cymbalen en palmhouten fluiten met lange pijp.
„Wees ons genadig en genegen nabij !" zóó roepen thans
smeekend de Ismenische *) vrouwen, terwijl zij, zooals \'t
haar bevolen was, het heilige feest vieren. Alléén de
dochters van Minyas ontwijden door ontijdigen arbeid ter
eere van Minerva 2) het feest en kaarden en spinnen wol-
draden of draaien de draden met den duim om en om of
35 zitten aan \'t weefgetouw en overladen haar dienstmaagden
met werk.
Eene onder haar sprak toen, terwijl zij met vluggen
vinger den draad spon: „Terwijl thans andere vrouwen
niets uitvoeren en een verzonnen heiligen dienst vieren,
laten ook wij, door Pallas 3), een voortreffelijker Godin,
bezig gehouden, thans het nuttige werk onzer handen
door allerlei gesprekken verlichten : en laten wij om de
40 beurt een of ander verhaal, dat ons den tijd zal schijnen
te korten, ten genoege van de anderen, onzen ooren, die
niets beters te doen hebben, ten beste geven."
Dat voorstel keuren hare zusters goed en ze verzoeken
haar het eerst iets te vertellen. Zij denkt even na, wat
ze uit haar rijken voorraad (want ze kende zeer vele ver-
tellingen) zou verhalen. En ze staat nog in twijfel, of ze
van u, Babylonische Dercetis! vertellen zal, die, naar de
45 Palaestijnen 4) gelooven, in een door schubben, welke
haar ledematen bedekten, veranderde gestalte poelen en
plassen bewoonde, of liever, hoe haar dochter 6) met vederen
>) = Thebaausche, vgl. bij 3, 169.
\') d. i. spinnen en weven.
o) Zie bij 2, 553.
*) = Syriërs.
6) Semiramis, die, volgens een oude sage, in een duif veranderde.
-ocr page 146-
126
en vleugels bedekt werd en haar laatste levensjaren op
hooge torens doorbracht, of hoe een Stroonmimf door
tooverspreuken en zeer krachtige tooverkruiden jongelingen
50 in stomme visschen veranderde, totdat zij het zelfde lot
onderging: of eindelijk, hoe de boom, die vroeger witte
vruchten droeg, nu, door besproeiing met bloed, zwarte
vruchten draagt. Dit laatste (verhaal) vond bij allen bijval.
Dit verhaal dan, dat geen algemeen bekende sage is,
begon ze, terwijl ze de wol tot een draad spon, op de
volgende wijze :
a) 55166: Pyramus en Thisbe.
55 „Pyramus en Thisbe, de een de schoonste der jonge-
lingen, de andere de hoogstgeprezene onder de meisjes,
welke het Oosten bezat, bewoonden aan elkaar grenzende
huizen in de stad \'), welke Semiramis, naar men verhaalt,
eens met muren van gebakken steen had omringd. Deze
nabuurschap gaf aanleiding tot kennismaking en tot ont-
luikende liefde: en allengs nam die liefde steeds toe.
60 Ook zouden zij door een wettig huwelijk zich hebben
vereenigd, doch dit verboden hunne ouders. Wat dezen
echter niet konden verbieden, was dat beiden even vurig
in hun gemoed door minnegloed waren ontvlamd. Niemand
was daarvan getuige: zij spreken door wenken en teeken s
en hoe meer hun minnevuur verborgen wordt gehouden,
des te meer ontvlamt het in hun binnenste.
65 Nu was de muur tusschen beide huizen gescheurd door
een dunne spleet, die hij vroeger, toen hij gebouwd werd,
reeds had gekregen. Dit gebrek, eeuwen lang door niemand
opgemerkt — maar wat bespeurt niet de liefde ? — zaagt
\') Rabylon.
-ocr page 147-
127
gij, minnenden! het eerst en gij maaktet het tot een weg
voor uw stem en veilig plachten daardoor, onder zacht
70 gefluister, kozende woordjes naar de overzijde te gaan.
Dikwijls, wanneer zij daar stonden, hier Thisbe, aan de
andere zij Priómus en als ze dan beurtelings elkanders
adem opvingen, zeiden zij: „Afgunstige muur! waarom
staat ge minnenden toch in den weg ? Welk een kleine
gunst zou het zijn, als ge ons toeliet elkaar te omhelzen
75 of, als dat reeds te veel is, als ge u opendet tot het geven
van kussen ! Toch zijn we niet ondankbaar : gaarne be-
kennen we dat we \'t aan u hebben te danken, dat aan
onze woorden een doorgang tot bevriende ooren verleend
is." Wanneer ze dan dergelijke woorden, ieder aan zijn
kant, te vergeefs hadden gesproken, zeiden zij tegen den
nacht elkandeix),"\\£aarwel!" en gaven ze, ieder aan zijn
80 muurkant kusseni, die de overzijde niet konden bereiken.
Nauwelijks had de volgende dageraad het nachtelijk
sterrenvuur doen verdwijnen en had de zon met haar
stralen het berijpte gras opgedroogd, of zij kwamen weer
samen op hun gewone plaats. Toen, nadat ze eens met
zacht gefluister eerst veel hadden geklaagd, besloten zij
in den stillen nacht te beproeven de wachters te ver-
85 schalken en de deur uit te gaan en, als ze het huis uit
waren, ook de huizen der stad den rug toe te keeren en,
opdat ze niet zouden dwalen op hun wandeling over het
breede veld, samen te komen bij den grafheuvel van
Ninus l) en zich daar te verbergen in de schaduw van
een boom. Er stond daar een boom, rijk beladen inet
90 sneeuwwitte vruchten, een hoogstammige moerbezieboom,
dicht bij een koele bron. Die afspraak vindt beider bijval:
en eindelijk stort zich het zonlicht, dat hun toescheen
\') Koning van Assyrië en echtgenoot van Semiramis.
-ocr page 148-
128
dralend te dalen, in de wateren en uit dezelfde wateren
verrijst eindelijk de nacht.
Toen, na de deur te hebben geopend, gaat Thisbe listig
het huis uit te midden der duisternis, zonder dat hare
huisgenooten er iets van bemerkten en, het gelaat met
95 een sluier bedekt, komt ze eindelijk aan den grafheuvel
en zette zich onder den afgesproken boom neer. De liefde
maakte haar stoutmoedig. Doch zie ! daar komt eensklaps,
den schuimenden muil met nog versch ossenbloed bedekt,
een leeuwin aan om haar dorst in het water der naburige
bron te lesschen. De Babylonische Thisbe zag haar van
verre bij de stralen der maan en vluchtte aanstonds met
lOOangstigen voet in een duistere grot en, terwijl ze vlucht,
liet ze den sluier, die haar van den rug was gegleden,
achter. Zoodra nu de woeste leeuwin met overvloedig water
haar dorst had gelescht, vond zij, op haar terugkeer naar
\'t woud, toevallig het dunne, fijne gewaad, dat aan Thisbe
ontvallen was en scheurde \'t vaneen met haar bloedi-
gen muil.
105 Pyramus, die later uitgegaan was, zag thans in het
diepe zand het ontwijfelbare spoor van het wilde dier en
verbleekte over zijn gansche gelaat. Toen hij echter ook
den sluier, met bloed bevlekt, vond, riep hij uit: „Eén
nacht zal twee minnenden den dood aandoen : van beiden
was zij het meest een lang leven waardig, doch ik ben
110de schuldige. Ik ben, beklagenswaardige! uw moordenaar,
ik, die u verzocht des nachts te komen op een plaats,
vol verschrikking en gevaar en die niet zelf hier het eerst
kwam. Verscheurt mij en verslindt mijn misdadig lichaam
met woesten beet, gij leeuwen allen te samen, die hier
deze rotsen bewoont! maar — \'t is het kenmerk van een
115 vreesachtige den dood te wenschen!" — hij raapt den sluier
van Thisbe op en neemt dien mede naar het schaduwrijk
-ocr page 149-
129
plekje onder den afgesproken boom. Toen, nadat hij het
bekende gewaad met tranen en kussen bedekt had, riep
hij uit: „Drink thans ook mijn bloed!" en onmiddellijk
stak hij zich \'t zwaard, waarmee hij omgord was, in het
120 lijf en trok het onmiddellijk, reeds stervende, uit de nog
warme wonde. En tegelijk, terwijl hij achterover daar op den
grond lag, spoot het bloed hoog op in de lucht, evenals
wanneer een waterpijp, door het scheuren van het lood,
vaneen splijt en uit de suizende opening een dunne water-
straal omhoog spuit en met stcotende gulpen de lucht \'
125 doorklieft. Aanstonds veranderen de vruchten van den
boom door de besproeiing met het bloed van kleur en
worden zwart, en de wortel, door het bloed bevochtigd,
kleurt de hangende moerbeziën met een purperen kleur.
Doch zie! daar komt eensklaps ïhisbe, hoewel nog niet
vrij van angst en vrees, terug om haar geliefde niet te
leur te stellen en met oog en hart zoekt zij den jongeling
130 en ze brandt van verlangen hem te vertellen aan hoe
groot gevaar zij ontkomen is. En zoodra zij de plek en
het veranderde uiterlijk van den boom in het oog krijgt,
twijfelt zij (zóó onzeker maakt haar de kleur van de
vrucht) of deze \'t wel is. Doch terwijl ze nog twijfelt,
ziet ze daar een lichaam stuiptrekken op den bebloeden
grond en ontzet springt ze terug en met een gelaat, blee-
ker nog dan palmhout, ging een huivering haar door de
135 leden, evenals de spiegel der zee zich rimpelt, wanneer
hare oppervlakte door een licht koeltje even beroerd wordt.
Maar toen zij, na een oogenblik toevens, haar lieveling
herkend had, sloeg zij, vol droefheid, met luide slagen
hare armen, die \'t niet verdienden en met losgereten haren
het beminde lichaam omarmend, vielen haar tranen op
zijne wonde en mengde zij die met zijn bloed en kussen
drukkend op het kille gelaat, riep zij uit: „Pyramus!
9
-ocr page 150-
130
welk ongeluk heeft u aan mij ontrukt? Pyramus, ant-
woord toch! uw dierbare Thisbe roept u bij uw naam :
hoor mij toch en hef uw liggend gelaat op!" Op het
145 hooren van den naam „Thisbe" sloeg Pyramus zijne reeds
door den dood bezwaarde oogen op, en na even haar te
hebben gezien, sloot hij ze aanstonds weer.
Toen, nadat zij haar sluier herkend had en ze de ivoren
scheede daar ledig zag liggen, zonder zwaard, riep ze uit:
„Uw eigen hand en uw liefde hebben u gedood, onge-
lukkige! Doch ook mijn hand is sterk voor dit ééne,
150 sterk ook mijn liefde : deze zal mij kracht geven tot een
doodlijke wonde. Ik zal u in den dood vergezellen en de
rampzalige oorzaak en gezellin van uw dood worden ge-
noemd. En gij, die, helaas! door den dood alléén van
mij kondt losgescheurd worden, zult toch niet door den
dood van mij worden losgescheurd ! Dit echter zij uit ons
155 beider naam u afgesmeekt, o diep rampzalige ouders van
mij en van hem! dat gij hen, wie een langdurige liefde
en de laatste levensure heeft vereenigd, niet misgunt in
een zelfden graf heuvel te worden bijgezet. Gij boom!
daarentegen, die nu met uwe takken het beklagenswaardige
lijk van één bedekt en spoedig er twee zult bedekken,
160 behoud gij de teekenen van dit bloedbad en draag ten
eeuwigen dage donkerzwarte, als \'t ware rouwdragende
vruchten, als herinneringsteekenen aan ons beider bloe-
digen dood."
Zóó sprak zij en de punt onder tegen haar borst zet-
tende, stortte zij zich in het zwaard, dat nog warm was
van bloed. Haar smeekgebed echter roerde de Goden,
165 roerde ook hunne ouders. Want de kleur der vrucht is,
wanneer ze geheel is gerijpt, zwart: en wat er van den
brandstapel overbleef, rust in ééne lijkbus."
-ocr page 151-
131
b) 167—189: Mars en Vernis.
Hier eindigde zij haar verhaal en na een korte tusschen-
poos begon nu Leucippe, terwijl hare zusters zwijgend
toeluisterden, aldus te vertellen : „Ook hij daar, die alles
door zijn zonlicht regelt en bestuurt, de Zonnegod, werd
170eens door liefde bevangen: van den Zonnegod zal ik u
een paar liefdesavonturen vertellen. Deze God had, naar
men meent, het eerst het overspel van Vcnus en Mars
gezien : want deze God ziet alles het eerst. Droevig werd
hij gestemd over die euveldaad en hij verried aan den
echtgenoot, Juno\'s zoon \'), de heimelijke schending van
zijn echtelijk bed en de plaats van het heimelijk overspel.
Gene verloor van smart en toorn alle bezinning en hel
175 kunstwerk, waarmede zijn kunstvaardige hand juist bezig
was, ontviel hem. Aanstonds smeedt en vijlt hij ragfijne
koperen ketenen en netten en strikken, zóó dun dat het
oog ze niet kon zien (de dunste draden, noch het spinne-
web dat boven aan een zoldering hangt, konden dat
kunstwerk in fijnheid overtreffen) en hij richt het zoo in,
180 dat ze smijdig zich voegen naar de lichtste aanraking en
de minste beweging en omringt toen handig daarmede
van alle zijden het bed.
Toen nu zijn gade en de echtbreker weer op het zelfde
leger samenkwamen en beiden, door de kunst van den
echtgenoot en door de op wonderbaarlijke wijze aange-
hrachte boeien, midden in hun omarmingen, werden ver-
rast en gevangen gehouden, opende de Lemnos bewonende
185 God a) onmiddellijk de voren vleugeldeuren en liet de
\') Juno is de moeder vau Vulcanus, Vcnus zijne gemalin.
a) Vulcanus; vgl. ook bij 2, 757.
-ocr page 152-
132
Goden tot dit schouwspel toe. Daar lagen ze beiden, in
boeien geklonken, op schandelijke wijze bij elkaar; toch
wenscht menigeen der vroolijk daardoor gestemde Goden,
even schandelijk zich te gedragen: en in luid gelach
barstten de hemelgoden uit en langen tijd was in den
geheelen hemel deze klucht het meest bekende onderwerp
hunner gesprekken.
e) 190255 : Leucothoc.
190 Doch de Godin van Cythera \') voltrekt een wrekende
straf wegens deze verraderlijke aangifte (van haar overspel)
en op haar beurt kwetst zij hem, die haar heimelijk
minnespel had verraden, met een gelijk liefdes verlangen.
Wat baten, zoon van Hyperion 2)! u thans uwe schoon-
heid en warmte en uw stralend licht? Gij toch, die de
geheele aarde door uw vuur doet gloeien, wordt nu door
195 een u onbekend vuur zelf ontgloeid; en gij, die alles
behoort te zien, ziet nu slechts naar Leucothoé en vestigt
uw blikken, waarmee gij \'t heelal moest beschouwen, thans
slechts op ééne maagd. Nu eens verrijst gij, vroeger dan
anders, aan den Oostelijken hemel, dan weer daalt ge,
later dan anders, weer in de wateren en ge verlengt, door
het oponthoud bij \'t aanschouwen van haar, de korte uren
200 der winterdagen. Nu en dan verduistert ge en slaat die
ziekelijke toestand op uw licht over en uw verduistering
vervult dan het hart der stervelingen met angst en met
schrik. En niet, omdat de maan, dichter bij de aarde, u
in den weg is getreden, verbleekt dan uw glans : neen,
\') d. i. Venus (naar het aan haar gewijde eiland Cythera, ten Z.
van Laconië).
                                                                                ..
\') De Zonnegod is de zoon van den Titan Hyperion.
-ocr page 153-
133
uw (smachtende) liefde is de oorzaak van die kleur. Haar
toch alléén hebt ge lief. Geen Clymene *) boeit u meer,
205 geen Rhodos, noch de overschoone moeder der Aeaeische
Circe, noch Clytié, die, hoezeer ook versmaad, naar uw
omarming vurig verlangde en juist op dat oogenblik zwaar
door liefde in \'t harte gewond was ; Leucothoé deed u
die vele schoonen vergeten, zij, wier moeder, Eurynome,
de schoonste was in het welriekende specerijen voortbren-
210gende land2). Doch, toen haar dochter volwassen gewor-
den was, overtrof de dochter evenver in schoonheid haar
moeder, als deze alle andere vrouwen. Haar vader was
Orchamus, die als vorst over de Achaemenische 3) steden
regeerde en die de zevende afstammeling was van den
aiouden Belus 4).
Onder den Westlijken hemel liggen de weiden der
rossen van den Zonnegod: in plaats van gras eten ze
215 ambrozijn, welke hun leden, vermoeid van den dienst over
dag, voedt en verkwikt en weer op nieuw tot den arbeid
geschikt maakt. Terwijl nu aldaar de rossen hun goddelijk
voeder vreten en de nacht op zijn beurt zijne taak vol-
brengt, treedt de God, veranderd in de gestalte van haar
moeder Eurynome, de kamer zijner geliefde binnen en
220 ziet, bij het licht der fakkels, te midden van twaalf die-
nende vrouwen, Leucothoé bezig met aan \'t draaiende
spinrokken gladde draden te spinnen. Toen zij dan ook,
\') Clymene, zie bij 1, 756; Khodos, niuif van liet eiland van dien
naam ; Circe, toovernimf, dochter van den Zonnegod en van Persa,
woonde op Aeaca, een eiland aan de W.-kust van Italië ; Clytié,
dochter van Oceanus en Tethys.
2)  d. i. Perzis (algem.: het Oosten).
3)  d. i. Perzische (naar Achaemenes, stamvader van het Perzische
koningsgeslacht).
\') Mythische stichter van het Assyrisehe rijk.
-ocr page 154-
134
als moeder, haar dierbare dochter een kus gaf, zeide zij :
„Het bijzijn van anderen is hier niet noodig. Gaat heen,
dienaressen, en laat een moeder vrij om een vertrouwelijk
woord (met haar dochter) te spreken."
225 Aanstonds gehoorzamen zij en, toen de kamer ontruimd
was, sprak zonder eenigen getuige de God: „Ik ben de
God, die de lange baan van het jaar afleg en die alles
zie en door wien de schepselen op aarde alles zien, ik,
het oog van \'t heelal; gij zijt, geloof me, mijn eenig ver-
langen I" Zij beeft van angst en van schrik valt haar het
spinrokken met de spil uit de machtelooze vingeren. Zelfs
230 de vrees stond haar schoon: en de God, niet langer dra-
lend, hernam nu zijn ware gestalte en zijn\' gewonen luister
en glans. Toen werd de maagd, schoon verschrikt door
dien onverwaehten aanblik, door den luister van den God
geheel overweldigd en, zonder een klacht te uiten, onder-
wierp zij zich aan zijn omarming.
Jaloerschheid greep thans Clytié aan (want buitenge-
woon vurig was de liefde van den Zonnegod tot haar \')
235 geweest) en, geprikkeld door toorn tegen de bijzit, maakt
zij het overspel overal bekend en, onder bijvoeging van
allerlei laster, verraadt ze Leucothoé aan haar vader 2).
In wilde woestheid barst hij los en hoewel ze hem smeekte
en haar handen uitstrekte naar \'t licht van den Zonnegod
en zeide: „Hij is het, die mij, tegen mijn wil, geweld heeft
aangedaan!" begroef hij, wreedaardig, haar diep in de
240 aarde en wierp een zwaren zandheuvel boven haar op.
Doch de zoon van Hyperion 3) werpt dien met zijn stralen
uiteen en baant u een opening om daaruit uw begraven
\') Die thans versmaad werd, zie vs. 206.
*) Orchamus, zie vs. 212.
») Zie bij vs. X92.
-ocr page 155-
135
gelaat omhoog te kunnen heffen : maar gij, nimf! kondet
uw hoofd, verpletterd door den zwaren last van het zand,
reeds niet meer omhoog beuren en laagt daar als een
245 bloedeloos lijk. Nooit zag, zoo zegt men, de bestuurder
der snelle (zonne)rossen, na den door Phaëthon veroor-
zaakten brand, iets, dat hem meer met smart en droefheid
vervulde. Wel beproeft hij het nog om, zoo mogelijk, haar
verstijfde leden door de kracht zijner stralen weer hun
vorige levenswarmte terug te geven : maar, daar het nood-
lot zulk een vermetel pogen verijdelt, besprenkelde hij
250 het lijk en de plaats met weiriekenden balsem en, na een
lange jammerklacht te hebben geslaakt, sprak hij : „Toch
zult gij ten aether J) opstijgen." Aanstonds vervloog haar
lichaam, doortrokken met den hemelschen balsem en
drenkte de aarde met welriekende geuren en, na allengs
wortel te hebben geschoten, drong een wierookstruik door
255 de aardkluiten heen naar boven en brak met haar top
door den aardheuvel heen.
d) 256—370: Clytié.
Doch, hoezeer ook de liefde haar smart en de smart
haar verraad kon verontschuldigen, kwam toch de Bron
van het licht nooit meer bij Clytié en hij maakte een
einde aan zijn liefde tot haar. Van dat oogenblik af
kwijnde zij, dwaselijk toegevende aan haar smachtend
liefdesverlangen, weg en, het gezelschap der nimfen ont-
260 vluchtend, zat zij, dag en nacht, onder den blooten hemel
op den naakten grond, met ordeloos rondzwierende en
door geen haarband bijeengehouden lokken. Negen dagen
lang versmaadde zij spijs en drank en stilde haar ont~
\') De reine, heldere bovenlucht.
-ocr page 156-
136
bering slechts met zuiveren dauw en met hare tranen en
bewoog zij zich niet van haar plaats. Slechts naar het
gelaat van den op zijn baan voortsnellenden Zonnegod
265 richtte ze haar blikken en steeds wendde ze haar gelaat
naar hem toe. Eindelijk bleven haar leden, zoo zegt men,
aan den grond als vastgehecht zitten en een vale bleek-
heid veranderde een deel van haar kleur (en gestalte) in
een bleeke plant, een ander gedeelte werd roodkleurig
en een bloem, aan een gele viool gelijk, kroont haar
hoofd. En hoewel ze door haar wortels wordt vastgehou-
den, draait ze zich steeds om naar haar Zonnegod en
270 behoudt, al is ze van gestalte veranderd, haar liefde."
e) 271284: Overgang tol verdere vertellingen.
Zóó sprak Leucippe l) en liet verhaal van dit wónder-
baarlijke feit had aller ooren geboeid. Sommigen onder
haar beweerden, dat het onmogelijk had kunnen gebeuren ;
anderen weer zeiden, dat werkelijke Goden alles vermo-
gen : maar onder dezen behoorde, naar zij meenden, niet
Bacchus. Daarop, toen eindelijk de zusters hierover zwe-
gen, wordt Alcithoé om een vertelling verzocht. Deze,
275 terwijl zij den spoel heen en weer liet gaan door de
schering van \'t staande 2) weefgetouw, sprak toen aldus:
„\'k Zal niet spreken van \'t algemeen bekende liefdes-
avontuur van den herder Daphnis op den berg Ida 8),
wien een nimf, uit toorn tegen zijn bijzit, in een rotssteen
veranderde. Zoo groot is de smart, die minnenden in toorn
doet ontvlammen. Ook spreek ik er niet van, hoe weleer,
") Vgl. vs. 168.
a) Het weefgetouw bij de Ouden stoud verticaal, uiet horizontaal.
3) Berg op Creta.
-ocr page 157-
137
tegen de wetten en orde der natuur in, Sithon, van ge-
280 slacht veranderend, nu eens een man, dan weer een vrouw
is geweest. Ook u, Celmis, die weleer een trouw dienaar
waart van den kleinen Juppiter, maar nu in een stuk
staal zijt veranderd en de Cureten \'), ontstaan uit een
overvloedigen piasregen en Crocus en Smilax, beiden in
kleine bloemen veranderd 2), ga ik stilzwijgend voorbij.
Doch met een door haar nieuwheid aantrekkelijke ver-
telling zal ik uw aandacht boeien.
f) 285888: Salmacis en Hermaphrodihin.
285 Verneemt dan, om welke reden Salmacis 3) berucht i*
geworden, waarom zij door haar ontmannend water alle
lichamen, door haar bevochtigd, ontmant en verwijfd maakt.
De oorzaak er van schuilt in \'t verborgen, maar de kracht
en uitwerking der bron is aan ieder bekend.
Toen der Godin van Cythera 4) en Mercurius een zoontje
geboren werd, brachten Bronnimfen het knaapje in een
grot op de Ida 6) groot; zijn gelaat was zóó, dat men
290 vader en moeder er uit kon herkennen : ook zijn naam 6)
ontleende hij aan beiden. Zoodra hij vijftien jaar oud was,
verliet hij de bergen van zijn vaderland en de Ida, waar
hij was opgevoed, verlatende, schiep hij er behagen in
\'J Cureten of Corybanteu, de oudste bewouers van Creta, bewaakten
den jonggeboren Juppiter, door zijn moeder naar Creta gebracht om
hem tegen zijn vader (Saturuus) te beschermen.
\') Crocus in een krokus, zijn geliefde Smilax in een haagwindc.
") Bron en bronniiuf bij Halicarnasus in Carië, vgl. vs. 337.
4) Venus, zie bij vs. 190.
8) Zie bij vs. 277.
6) Hermaphroditus (Hermes, Grieksche naam van Mercurius en
Aphrodite evenzoo van Venus).
-ocr page 158-
138
in onbekende streken rond te dwalen en onbekende stroo-
295 men te zien ; zijn vurig verlangen verminderde de daaraan
verbonden bezwaren en moeiten. Zoo bezocht hij ook de
Lycische steden en de Cariërs, de buren van Lycië \').
Hier zag hij een meertje met water, doorzichtig tot op den
bodem. Daar groeide geen moerasriet, geen onvruchtbaar
rietgras noch scherppuntige biezen : het water is er klaar
300 en doorschijnend. De rand van het meertje wordt echter
omzoomd door frisch, sappig gras en altijd groene kruiden
en planten.
Daar woont een nimf, maar die niet geschikt is voor
de jacht en die geen boog pleegt, te spannen noch te
wedijveren in snellen loop en die de eenige is onder de
bronnimfen, die bij de vlugge Diana onbekend is. Dik-
305 wijls, zoo luidt het verhaal, zeiden hare zusters tot haar:
„Halmacis! neem de jachtspriet ter hand of den met mozaiek
ingelegden pijlkoker en wissel uw vrijen tijd af met het
moeitevolle werk .van de jacht!" doch zij neemt geen
jachtspriet ter hand noch den met mozaiek ingelegden
pijlkoker en zij wisselt haar vrijen tijd niet af met het
moeitevolle werk van de jacht; maar nu eens baadt ze
310 haar schoone leden in hare bron, vaak ook kamt ze hare
lokken met een palmhouten kam en raadpleegt in den
spiegel van het water, wat haar schoon staat en siert;
dan weer vlijt ze zich, \'t lichaam omhuld met een door-
schijnend gewaad, op een zacht bed neder van bladeren
315 of kruiden; dikwijls ook zamelt ze bloemen. Ook toen
zocht ze juist bloemen bijeen, toen ze eensklaps den jon-
gen knaap zag en, zoodra ze hem zag, hem verlangde te
bezitten. Toch naderde ze hem niet eer, schoon ze zich
haastte hem te naderen, voordat ze alles in orde had
\') Lyeio en Carië, twee landschappen in het Z.-W. van Klein-Azië.
-ocr page 159-
139
gebracht, naar haar gewaad had gezien (of het goed zat),
een vriendelijk gelaat had gezet en het verdiende een
schoone maagd te worden geacht. Toen ving ze aldus aan
320te spreken: „O knaap! ten volle waard als een God te
worden beschouwd: wanneer ge een God zijt, kunt ge
Cupido zijn ; zijt ge een sterveling, gelukzalig dan uwe
ouders, gelukkig uw broeder en gezegend voorzeker ook
uwe zuster, als ge die hebt en de voedster, die met haar
325 melk u gevoed heeft. Doch veel, veel gelukzaliger nog
dan die allen is zij, die soms uw verloofde mocht zijn en
wie ge soms een huwelijk met u waard keurt. En hebt
ge soms een verloofde, moge dan de heimelijk u aange-
boden wellust mijner liefde u aangenaam zijn : doch hebt
ge er geene, moge ik het dan zijn en laten wij samen een
zelfde echtelijk leger bestijgen." Na deze woorden zweeg
de Bronnimf. Het rood der schaamte kleurt het gelaat
330 van den knaap, die niet wist wat liefde was, maar ook
de blos der schaamte stond hem schoon. Zulk een kleur
heeft het ooft, dat hangt aan een door zonnewarmte ge-
koesterden boom, of ivoor, met purper geverwd, of wel
de lichtglans der bleekroode maan, wanneer het rumoer
van koperen bekkens te vergeefs haar te hulp komtl).
Doch toen de nimf niet ophield hem ten minste een zus-
335 terlijken kus te verzoeken en zij reeds de armen naar zijn
ivoorblanken hals uitstrekte, sprak hij : „Houd op, of ik
vlucht en verlaat u en ook dit oord."
Toen werd Salmacis bevreesd en zij sprak: „Vreemde-
ling! ik laat u in \'t ongestoord bezit van dit oord* en
tevens keert zij zich om en verwijdert zich schijnbaar,
\') Bij maansverduistering geloofde men dat de maan door een
monster werd aangegrepen; door rumoer met koperen bekkens en
dgl. trachtte men dan dat monster te verjagen.
-ocr page 160-
140
terwijl ze ook toen nog telkens naar hem omziet en ze
verbergt zich in dicht ineengegroeid struikgewas en gaat
340 daar op haar knieën liggen (toekijken). Doch hij, knaap
als hij was en thans onbespied op het door de nimf ver-
laten grasveld, loopt nu eens hier, dan daar en doopt de
punt van zijn voet en daarna de zool tot aan den enkel
in het aankabbelende water. Toen, zonder lang te dralen
en aangelokt door de aangename temperatuur van het
345 lokkende water, ontdoet hij zijn jeugdig lichaam van het
zachte gewaad. Toen stond Salmacis eerst recht verbaasd
en verstomd en zij ontbrandde in begeerte naar zijn naakte,
schoone gestalte. Ook de oogen der nimf schitteren, even-
als wanneer de onbewolkte, lichtende schijf der zon door
een spiegelbeeld wordt weerkaatst. Ter nauwernood kan
350 ze uitstel nog dulden, ter nauwernood nog stelt ze het
liefdesgenot uit, reeds brandt ze van verlangen hem te
omhelzen, reeds kan ze, razend van hartstocht, zich nauwe-
lijks nog inhouden. Hij klapt met zijn holle handpalmen
zich op het lichaam en springt fluks in het water en
beurtelings zijne armen bewegend bij \'t zwemmen, schijnt
zijn lichaam door \'t heldere water heen, evenals wanneer
355 men een ivoren beeld of blanke leliën met helder kris-
talglas bedekt, ,\'k Heb gewonnen spel! zie, nu is hij
mijn !" roept de Bronnimf uit en, al hare kleederen ver
van zich werpend, springt ze midden in het water en
houdt den tegenspartelenden knaap vast, rooft onder \'t
tegenstribbelen hem kussen en steekt haar handen onder
hem uit, betast, tegen zijn wil, zijne borst en omstrengelt
360 den jongeling nu hier, dan daar. Eindelijk omslingert zij den
uit alle macht tegenstribbelenden knaap, die gaarne haar om-
arming wilde ontglippen, evenals een slang den konink-
lijken vogel \') omslingert, die hem in zijne klauwen heeft
•) d. i. de adelaar, als vogel vau Juppiter (den koning der Goden).
-ocr page 161-
141
en meê naar omhoog sleurt; hangende in de lucht, om-
kronkelt hij den kop en de pooten van gene en slaat
zijn staart om zijn breedgewiekte vleugels : of wel zooals
365 het klimop een langen boomstam pleegt te omslingeren
en zooals een poliep onder water een gegrepen vijand
vasthoudt met zijn van alle kanten uitgestoken vangarmen.
Doch de achterkleinzoon van Atlas \') geeft het niet op
en weigert der nimf beslist het gehoopte liefdesgenot. Zij
drukt hem tegen zich aan en met geheel haar lichaam
als aan hem hangend en nauw hem omklemmend, zeide
370zij: «Vrij moogt ge tegenstribbelen, booze knaap! toch
zult ge mij niet ontkomen — o Goden, laat dit uw wil
zijn en laat geen oogenblik hem van mij noch mij van
hem scheiden!"
Haar smeeken vond aanstonds een gunstig gehoor bij
de Goden. Want beider lichamen, aan elkander geklemd,
vereenigen zich tot één en ééne gestalte omsluit ze. Even-
375 als wanneer men op elkaar geënte takken onder \'t groeien
zich ziet vereenigen en samen ziet opwassen : zóó ook,
toen hun ledematen in vaste omarming aaneen waren
gesloten, waren het geen twee lichamen meer, maar één
dubbele gestalte, die noch vrouw noch knaap meer kon
heeten : geen van beiden schijnen zij te zijn en toch weer
380 beiden. Toen hij dus zag, dat het heldere water, waarin
hij als man neergedaald was, hem tot een halfman gemaakt
had en dat zijne leden daarin als die van een vrouw
\') d. i. Hermaphroditus.
Atlas
I
Maja Juppiter
Mercurius Venus
I
Hermaphroditus.
-ocr page 162-
142
waren geworden, strekte Hermaphroditus smeekend zijne
armen uit en sprak (maar reeds niet meer met een stem
als die van een man): „Vader en moeder, wier beider
namen l) ik draag ! bewijs uw\' zoon deze gunst: laat ieder
385 man, die in het water van deze bron afdaalt, als halfman
er uit komen en laat in het door hem aangeraakte water
plotseling zijne leden worden als die van een vrouw."
Beide ouders, geroerd door zijn bede, vervulden aanstonds
den wensch van hun tweeslachtig kind en vergiftigden de
bron door een dubbelwerkend toovermiddel."
vs. 389—415: Verandering der dochters van Minyas
in vleermuizen.
Hier was haar verhaal ten einde. Maar de dochters van
Minyas gaan nog steeds ijverig voort met haar werk en
390 minachten den God 2) en ontwijden (door haar arbeid)
het feest, toen plotseling onzichtbare tamboerijns met dof
klinkend gebrom weerklonken en kromhoornige schal-
meien en schallende bekkens weergalmden. Mirre en
safraan verspreiden overal hare geuren ; en (haast is het
niet te gelooven) de weefgetouwen begonnen te groenen
395 en het hangende weefsel kreeg evenals klimop bladeren
en takken. Een deel er van gaat over in wijnranken en
wat zoo even nog draden waren geweest, wordt in wijn-
etokloten veranderd; uit de schering spruit wijnloof te
voorschijn ; en het purper leent zijn glans aan kleurige
druiven a).
Reeds was de dag ten einde gespoed en naderde de tijd,
400 dien men geen duisternis en ook geen daglicht kan noe-
\') Zie bij vs. 291.
a) Bacchus.
a) d. i. het purperen weefsel verandert in druiventrossen.
-ocr page 163-
143
men, maar de grensscheiding tusschen den schemerenden
nacht en het daglicht: daar schokte en trilde plotseling
het huis en het scheen alsof er harsrijke pijnfakkels
brandden en het huis door roodgele vlammen verlicht
werd en alsof schijngestalten van woeste wilde dieren hun
405 gehuil aanhieven. Onmiddelijk verschuilen de zusters zich
hier en daar in het met rook gevulde huis en zoeken,
ieder op een verschillende plaats, aan het vuur en het
licht te ontkomen. En terwijl zij overal schuilhoeken zoe-
ken, breidt zich een dun vlies over hare klein geworden
ledematen uit en omsluit hare armen met dunne vleugels.
Niet eens vergunde haar de duisternis te weten, op welke
410 wijze zij haar vroegere gestalte hadden verloren. Geen
veder hief haar omhoog, toch hielden zij zich zwevende
op doorschijnende vleugels. En, trachtende te spreken,
laten ze slechts een, overeenkomstig haar klein lichaam,
zeer zwak geluid hooren en uiten onder schril gepiep
slechts zwakke klaagtoonen. Huizen bezoeken zij gaarne,
niet wouden; en, schuwend het daglicht, vliegen ze alleen
415 \'s nachts rond en dragen haar naam naar den laten avond 1).
vs. 416-541: Ino en Melicertes.
Toen werd eerst recht de goddelijke macht van Bacchus
in geheel Thebe geprezen en gevierd, en zijne tante Ino s)
verhaalde overal van de groote macht van den nieuwen
God; zij alléén was van zoo vele zusters 3) nog vrij ge-
bleven van droefheid en rouw, behalve van die, welke
haar zusters (lotgevallen) haar hadden aangedaan. Haar,
\') Avond, iu het Lat. = vesper; vledcrmuis = vespertilio.
9) Vgl. 3, 313 ; zij was de zuster van Semele, Bacchus\' moeder.
3) Seniele, Antonoè en Agave, zie 3, 308, 250 en 720 vlg.
-ocr page 164-
144
420 die trotsch was op bare zonen \') en op haar huwelijk met
Athamas 2) en op Bacchus, haar pleegkind 3), zag Jun»
en, dit niet kunnende verdragen, sprak zij bij zich zelve :
„Heeft de zoon van een bijzit 4) de macht gehad, Maeo-
nische schippers 6) (in dolfijnen) te veranderen en ze in
zee te dompelen, en het lichaam van een zoon aan zijn
eigen moeder ter verscheuring prijs te geven 6), en de drie-
425 dochters van Minyas \') met vroeger nooit gekende vleu-
gels te bedekken : en zal Juno niets anders vermogen
dan over ongewroken smarten te weenen ? En is dat mij
genoeg ? Is dat mijn eenige macht ? Hij zelf leert mij,
wat ik doen moet (ook van een vijand kan men nog
leeren) en wat waanzin vermag, blijkt meer dan genoeg
430 uit den moord van Pentheus. "Waarom zou Ino ook niet
door haar waanzin worden geprikkeld en het voorbeeld
kunnen volgen van hare zusters ?"
Er bestaat (ergens op aarde) een steil af hellende weg,
overschaduwd door doodbrengende taxisboomen 8): hij leidt
door doodsche stilte naar de Onderwereld. De traag stroo-
mende Styx wasemt er nevel en damp uit en de schimmen
van pas gestorvenen en ook van hen, die reeds zijn be-
435 graven, dalen langs dien weg af in de diepte. Het vaal
van den winter ligt er wijd en zijd over dat woeste en
verwilderde oord uitgespreid en de schimmen \'van pas
gestorvenen waren er rond, onbekend met den weg, die
\') Learchus en Melieertes.
a) Koning van Thessalië.
3) Zie 3, 313.
«) Bacchus, zie 3, 253—315.
"j Zie 3, 582—691.
«) Zie 3, 692—733.
\') Zie 4, 339-415.
8) De bessen van dien boom golden voor zeer vergiftig.
-ocr page 165-
145
hen naar de Stygische stad zal voeren en niet wetende,
waar het vreeslijke paleis van den zwartduisteren Dis \')
zich bevindt. Duizenden toegangen heeft er de ruime stad
440 en aan alle zijden opene poorten. En evenals de zee de
rivieren van de geheele aarde, zóó neemt dat oord alle
schimmen in zich op en is voor geen schare te klein of
bemerkt er iets van, dat een schare er weer bijkomt.
Bloedeloos waren de schimmen, zonder vleesch en ge-
beente, er rond ; sommigen er van vullen de rechtplaats
op \'t marktplein, anderen \'t paleis van den in de diepte
145 wonenden heerscher, andere weer beoefenen er een of
ander beroep, in navolging van hun vroeger leven op aarde.
D aarheen — zoozeer gaf zij toe aan haar haat en haar
toorn — besluit Juno, Saturnus\' dochter, na de hemelsche
zalen te hebben verlaten, te gaan. Zoodra ze er binnen-
trad en de drempel, onder het gewicht van haar heilig
lichaam, gekraakt had, stak Cerberus 2) zijne drie koppen
150 naar buiten en hief een gelijktijdig, drievoudig geblaf aan.
Daarop roept de Godin de zusters 3), de dochters van den
Nacht, zwaar toornende en onverzoenlijke Machten —
juist zaten zij vóór de met stalen sluitboom gesloten deur
van den kerker en kamden hare met zwarte slangen door-
kronkelde haren — en zoodra zij te midden der schemerige
duisternis Juno herkenden, stonden aanstonds de Wraak-
55 godinnen op. Dat oord heet het ooid der Verdoemenis i).
Tityos B) bood er zijn lever aan ter verscheuring en lag
1 Dis = Pluto, beheerseher der Onderwereld.
2) De helhond (der Onderwereld).
s) De Furiën (straffende Wraakgodinnen).
*) d. i. de Tartarus, diep onder de eigenlijke Onderwereld gelegen,
waar de verdoemden hun straf ondergaan.
B) Tityos, een reusachtige zoon der Aarde, had Latonageweld willen
aandoen en tot straf knaagden in de Onderwereld steeds twee gieren
aan zijn steeds weer aangrocienden lever.
10
-ocr page 166-
146
er over negen bunders uitgestrekt: gij, Tantalus l)! zoekt
te vergeefs een teug water machtig te worden en de boom,
die boven uw hoofd zijn vruchten laat hangen, ontsnapt
steeds aan uwe begeerig toegrijpende handen: gij, Sisyphus 2)!
ijlt het (u telkens ontglippende) rotsblok na of wentelt het
naar boven, terwijl het toch telkens weer terug zal rollen:
460 Ixion 3) wentelt steeds met zijn rad rond en vervolgt en
ontvlucht zichzelven: en de kleindochters van Bolus 4),
die het gewaagd hadden haar neven den dood te bereiden,
scheppen onophoudelijk water, alleen om het weer te
verliezen.
Nadat nu Saturnus\' dochter hen allen met grimmigen
blik had aangezien, maar bovenal Ixion, zeide zij, van
465 dezen haar blik weer tot Sisyphus keerende: „Waarom
lijdt deze van al zijne broeders 5) eeuwige straf, terwijl een
weelderig paleis zijn broeder, den trotschen Athamas, huis-
vest, die met zijn gade Ino mij steeds heeft veracht?"
Daarop ontvouwt zij de redenen van haar haat en haar
komst en wat zij wenschte. Haar wensch was deze, dat
het vorstelijk geslacht van Cadmus niet langer zou blijven
470 bestaan en dat de zusters (de Wraakgodinnen) Athamas tot
•) Tantalus had, als gast der Goden, hunne geheimen verraden ;
daarom moest hij tot straf eeuwige dorst en honger in de Onder»,
lijden.
•) Sisyphus, een beruchte roover, moest tot straf daarvoor in de
Onderw. een rotsblok tegen een heuvel opwentelen, dat hem, als hij
bijna den top had bereikt, steeds wéér ontrolde.
3) Ixion, die Juno\'s kuisehheid belaagd had, werd, tot straf daarvoor,
iu de Onderw. op een steeds rondwentelend rad vastgebonden.
*). Zij waren dochters van Danaus (Danaïden) en moesten, tot straf
daarvoor, dat zij haar bruidegoms (neven) hadden vermoord, onop-
houdelijk water scheppen iii een bodemloos vat.
5) Sisyphus, Athamas, Salmoueus en nog anderen waren zonen van
Aeolus.
-ocr page 167-
147
misdaad zouden verlokken. Gebod, beloften en smeekbeden
mengt ze ondereen en bestormt daarmee de Godinnen.
Toen, nadat Juno aldus had gesproken, schudde Tisiphoné \')
haar verwilderde loshangende grijze haren en de \\veer-
barstige adders van haar gelaat terugwerpend, sprak zij:
475 „Geen lange omhaal van woorden is ernoodig: beschouw
als reeds geschied, al wat gij beveelt: verlaat vrij dit
afschuwelijk rijk en begeef u terug naar de lucht van een\'
beteren hemel."
Verheugd keert Juno terug en, op het v>unt den hemel
binnen te treden, reinigde Iris 2), dochter van ïhaunias,
do Godin door besprcnkeling met water. Onmiddellijk grijpt,
480 nu de heillooze Tisiphoné een met bloed bevochtigde fakkel\'
hult zich in een van druipend bloed roodgekleurd opper-
kleed, omgordt zich met ineengekronkelde slangen en ijlt
uit haar woning. Op haar schreden vergezellen haar de
Droefheid, de Angst en de Schrik en de Waanzin met
krampachtig vertrokken gelaat. Weldra stond ze op den
485 drempel van Aeolus\' zoon 3); de deurposten sidderden, zoo
luidt het verhaal, en de ahornhouten deuren verbleekten
van kleur en de zon vlood weg van die plaats. Verschrikt
door die schrikwekkende teekens, vlogen Athamas en zijne
gade op en maakten reeds zich gereed het huis te verlaten:
daar stond eensklaps de onheilbrengende Wraakgodin hun
in den weg en hield den toegang bezet en haar armen,
490 omvlochten door ineengestrengelde adders uitstrekkend,
schudde zij heftig haar lang neerhangende haren. Sissend
verhieven zich de geschubde slangen: sommigen liggen
slap op haar schouders, anderen om baar borst heenglij-
\') Tisiphoné (d. i. wrcekster van moord), een der Furiën.
a) Iris, Godin van den regenboog.
*) Athamas.
-ocr page 168-
148
dend, sissen en spuwen hun zwadder uit en steken hun
trillende tongen naar buiten. Daarop rukt zij, midden uit
heiir haren, twee slangen los en slingerde ze met verderf -
495 brengende hand naar hen beiden: onmiddelijk woelen deze
rond door het boezomkleed van Ino en Athamas en beiden
ademen hun bedwelmenden giftadem in. Geen enkele wonde
brengen ze aan de ledematen toe: \'t is de geest, die de
vreeslijke beten moet voelen. Ook had zij een ontzettend,
vloeibaar gif medegebracht, nl. schuim van den bek van
500 Cerberus \') en zwadderslijm van de Echidna 2), voorts
wispelturige waan en de vergetelheid van een verduisterd
verstand en misdaad en tranen en dolheid en moordlust;
dat alles had zij dooreengestampt, daarna met versch bloed
het vermengd en het in een hollen, koperen ketel gekookt,
steeds het omroerend met een groenenden stengel van
505 dolle kervel. En terwijl beiden van angst sidderen en
beven, stort zij het razernij wekkend vergif in beider borst
en brengt beider binnenste in beroering en onrust. Toen
liet zij, haar fakkel herhaaldelijk in een\' zelfden kring
rondzwaaiend, door de snelle beweging een vuurrad voor
beider oogen ontstaan. Zóó keert zij, na \'t haar bevolene
te hebben volbracht, zegevierend naar \'t Schimmenrijk van
510 den machtigen Dis s) terug en ontdoet zich van de mede-
genomen slangen,
Onmiddellijk begint Aeolus\' zoon 4), door razernij aan-
gegrepen, midden in den voorhof te schreeuwen: „Hoera,
makkers! spant de netten hier in dit bosch! hier heb ik
zoo even eene leeuwin met twee welpen gezien!" en in
») Zie bij vs. 449.
!) Een monster, half vrouw, half slang, de moeder van Cerberus.
3) Zie bij vs. 438.
«) Athamas.
-ocr page 169-
140
zijn waanzin volgt hij het voetspoor zijner gade als dat
van een wild dier en rukt het lachende knaapje Learchus,
dat zijn armpjes reeds naar hem uitstrekte, weg van den
515 boezem der moeder, slingert hem twee-, driemalen als een
slinger in \'t rond door de lucht en verplettert in zijn
woestheid de beenderen van \'t knaapje tegen de harde
steenen. Toen eindelijk heft de moeder, opgewonden en
buiten zichzelve, een gehuil aan, \'t zij haar smart dit vei-
oorzaakte of wel de werking van het in haar binnenste
520 verspreidde venijn en zinneloos vlucht ze, met loshangende
haren, weg en terwijl ze u, kleine Melicertes! nog in haar
bloote armen draagt, schreeuwt ze het uit: „Hoera, Bacchus !"
Op \'t hooren van Bacchus\' naam begon Juno te lachen
en sprak: „Dit voordeel moogt ge dan hebben van Bacchus,
uw pleegzoon 1)."
Hoog steekt boven de golven een rotsklip uit, welks
>25 voet steeds door de golven uitgehold wordt en den regen
belet de golven te bereiken; de top verheft steil zich
omhoog en steekt van voren over de open zee uit. Dezen
beklom — krachten gaven haar de waanzin — Ino en,
door geen vrees tegengehouden, stort ze zich, met haar
last, van boven neer in de zee; wit schuimden de door
haar val getroffen golven omhoog.
30 Doch Venus, door deernis bewogen met het lijden van
haar onschuldige kleindochter s), sprak thans tot haar oom
met vleiende woorden: „Machtige heerscher der zee, Nep-
tunus! wie na die over den hemel de naaste heerschappij
ten deel viel, wel is het veel, wat ik vraag, maar erbarm
gij u over de mijnen, die ge daar in de Jonische zee heen
\') Zie 3, 313 vlg.
\'J Ido\'s moeder Harinonia was een dochter van Mars en Venus;
Neptumis was oom van Venus, als dochter van Juppiter.
-ocr page 170-
150
en weer ziet geslingerd en neem beiden onder uwe Goden
535 op. Ook ik sta in eenige gunst bij de zee, daar ik immers
weleer in de goddelijke diepte der zee uit schuim ben
geboren en mijn Grieksche naam \') mij daarom nog is
gebleven.
Aanstonds stond met een gunstigen hoofdwenk Neptunus
haar bede haar toe; hij ontnam beiden, wat er nog sterfe-
lijk aan hen was, verleende hun eerbiedwaardige majesteit
540 en met hun naam veranderde hij ook hun gestalte en
noemde de moeder Leucothea en haar zoon Palaemon.
vs. 542—561: De gezellinnen van Ino.
De Sidonische 2) gezellinnen (van Ino), zooveel zij kon-
den, de voetsporen volgende, zagen de laatste op den rand
van de rotsklip: en meenende, dat er geen twijfel aan haar
dood meer bestond, beklaagden zij, onder slagen op armen
en borst, het geslacht van Cadmus, scheurden haar klee-
545 deren vaneen, rukten de haren zich uit en lasterden de
Godin als niet rechtvaardig genoeg en als al te wreed
tegen de bijzit 3). Doch Juno verdroeg die smaadredenen
niet en sprak: „U zelven zal ik tot het grootste gedenk-
teeken maken van mijne wreedheid."
Onmiddellijk volgde de daad op haar woorden. Want
550 zij, die het meest Ino bemind had, zeide: „Ik wil de vorstin
in de zee volgen", doch, op het punt den sprong te doen,
kon zij haar leden nergens heen meer bewegen en zij
bleef als vastgenageld aan de rotsklip staan: een tweede,
terwijl zij, zooals gewoonlijk, uit droefheid zich op armen
\') Aphrodite = de uit het schuim der zee geborene.
") = Thebaansche (omdat Sidon, in Phoeuicie, de vaderstad was
van Cadmus, den stichter van Thebe).
H) Seniele.
-ocr page 171-
151
en borst wilde slaan, voelde haar armen, waarmee zij \'t
555 beproefde, verstijven: een derde, die juist hare handen
naar de golven der zee had uitgestrekt, stak, plotseling
versteend, hare handen naar diezelfde golven uit: van een
vierde, die juist heur haren gegrepen had en ze zich uit
het hoofd rukte, zag men plotseling de vingers, te midden
harer lokken, versteenen: ieder van haar bleef staan in
de houding, waarin zij (door \'t noodlot) verrast werd.
560 Sommigen van haar veranderden in vogels; en ook nu
nog scheeren deze Ismenische 1) vrouwen, als vogels, met
de tippen harer vleugels in die zee over den spiegel van
\'l water.
vs. 562—602: Cadmus en Harmonia.
Nog weet de zoon van Agenor 2) niet, dat zijn dochter
en kleinzoontje thans zeegoden zijn. Doch, geknakt door
rouw en door de reeks zijner rampen en door wonder-
teekenen, die hij in menigte gezien had, verlaat de stichter
565 zijn eigene stad 3), alsof het ongeluk van het land, niet
het zijne hem drukte; en, na lang en ver rond te hebben
gezworven, bereikte hij eindelijk, met zijn in de balling-
schap hem vergezellende gemalin 4), het Illyrische 5) gebied.
En terwijl zij, door rampen en jaren gebogen, eens daar
over de eerste lotgevallen van hun geslacht spraken en in
onderling gesprek hun rampen en lijden weder herdenken,
570zegt Cadmus: „Zou misschien die draak heilig geweest
zijn, dien ik met mijn speerpunt doorboorde, toen ik, uit
\') Thebaansche, zie bij 3, 169.
\') Cadmus.
s) Thebe.
4) Harmonia, vgl. bij 3, 132.
\') Illyrië, landschap aan de Adriatische zee.
-ocr page 172-
152
Sidou \') vertrokken, de drakentauden, dat wonderbaarlijke
zaad, in den grond strooide 2) ? Als dan de zorgende liefde
der Goden met zulk een wis treffenden toorn dien draak
wreekt, dan smeek ik 3), dat ik zelf als een draak op
langen buik mij moge uitstrekken".
575 Zóó sprak hij en oogenblikkelijk strekte hij, evenals een
draak, op langen buik zich uit en hij voelt schubben aan
zijn hard geworden huid vastgroeien en dat zijn zwart
lichaam met donkerblauwe vlekken bespikkeld wordt; hij
valt voorover op zijne borst neer en zijn beenen, tot één
vereenigd, versmallen allengs tot een langwerpig ronde,
580 spits uitloopende staart. Thans blijven zijne armen nog
over en die armen, die nog onveranderd gebleven zijn,
strekt hij uit en onder tranen, stroomende langs zijn nog
menschelijk gelaat, sprak hij: „Kom, mijne gade ! kom tol
mij, diep beklagenswaardige vrouw! en raak mij, zoolang
er nog iets van mij over is, aan; vat mijne hand, zoolang
ze nog hand is en zoolang ik nog niet geheel tot een draak
585 ben geworden" — wel wilde hij nog meer spreken, maar
plotseling werd zijne tong in tweeën gespleten en, ho*
gaarne hij \'t ook wilde, geen woorden staan meer hem ten
dienste en zoo vaak hij eenige klacht wil doen hooren, sist
hij: dit geluid alleen liet de natuur hem nog over. Toen
riep zijne gade, met haar hand op de ontbloote borst zich
590slaande, uit: „Cadmus, o blijf! en schud, ongelukkige!
die monstergestalte van u af! Cadmus, hoe nu? Waar is
uw voet? waar zijn uwe schouders en handen, uw kleur
en gelaat, kortom alles, terwijl ik nog tot u spreek ?
\') Zie bij vs. 542.
\') Zie 3, 101—130.
3) Cadmus smeekt dit, om daardoor den looiu der Goden vau ziju
geslacht af te wenden.
-ocr page 173-
15:>
Waarom verandert gij, hemelgoden! ook mij niet in een
zelfden draak ?"
Zóó sprak zij en hij likte het gelaat zijner gade en kroop
595 in den hem zoo dierbaren schoot, als bekende hij haar,
en omslingerde haar en omving, zooals hij \'t gewoon was,
haar hals. Alwie er bij tegenwoordig was (en hun gevolg
stond er bij) werd door schrik on ontzetting bevangen.
Doch zij streelt zacht den glibbrigen hals van den met
een kam versierden draak; en plotseling zijn zij twee
draken en, hunne kronkelingen ineenstrengelend, schuife-
600 len zij voort en kropen eindelijk in de schuilhoeken van
een naastbijgelegen woud. Ook nu nog ontvluchten zij den
niensch niet en kwetsen hem niet door wowden: en,
denkend aan wat zij vroeger geweest zijn, zijn beiden
steeds vreedzame draken.
vs. 603—629: Perseus.
Maar toch was voor beiden een groote troost bij hun
gedaanteverwisseling hun kleinzoon ]) geweest, wien het
605 overwonnen Indië 2) huldigde en wien Achaia 3) in ter
zijner eere gebouwde tempels vereerde. Alléén Abas\' zoon,
Acrisius 4), uit hetzelfde geslacht gesproten, is nog de
eenige, die Bacchus uit de muren der Argolische stad 5)
weert en met kracht tegen den God en zijn dienst zich
verzet en meent dat de God niet van Juppiter afstamt.
Ook geloofde hij niet, dat Perseus, van wien Danaé 6) in
\') Bacchus.
\') vgl. bij vs. 20.
") Griekenland.
*) Koning van Argos.
6) Argos.
8) Dauaé, dochter van Acrisius, werd door Juppiter iu dcu vorm
van een gouden regen bezocht.
-ocr page 174-
154
610 een gouden regen zwanger geworden was, een zoon was
van Juppiter. Spoedig echter had Acrisius evenzeer berouw —
zóó groot is de macht der waarheid — dat hij den God
had beleedigd, als dat hij zijn kleinzoon niet had erkend.
De eene is reeds in den hemel onder de Goden opgeno-
men : doch de ander, het merkwaardige, buitgemaakte hoofd
van liet slangenharige monster \') naar huis brengend, door-
615 kliefde juist op ruischende wieken de dunne lucht. En
toen hij zegevierend boven de Libysche zandwoestijn zweefde,
vielen bloedige druppels van het hoofd Gorgo 2) omlaag,
welke de grond in zich opnam en in bontkleurige slangen
veranderde; daardoor komt het, dat het land wemelt van
gevaarlijke slangen. Vandaar door tegenstrijdige winden
620 door het onmetelijk luchtruim voortgedreven, nu hierheen,
dan daarheen, evenals een regenzwangere wolk, ijlt hij
steeds voort en ziet van verre uit den hoogen aether 3)
neer op ver verwijderde landen en vliegt over de geheele
aardschijf heen. Driemaal aanschouwde hij het ijskoude
Beerengesternte, driemaal de scharen van den Kreeft; dik-
625 wijls werd hij medegevoerd naar het Westen, dikwijls ook
naar het Oosten. Reeds neigde de dag ter kimme, toen hij,
bevreesd zich aan den nacht toe te vertrouwen, zijn tocht
staakte in \'t Hesperische 4) land, het rijk van Atlas, en
een\' korte rust nam, totdat Lucifer 5) den lichtgloed van
Aurora en Aurora den zonnewagen te voorschijn riep.
vs. 630—661: Atlas.
630 Hier woonde, alle menschen door zijn ontzaglijk groot
\') Medusa, bij welks aaublik alles in steen veranderde.
2)  = Medusa.
3)   De reiue, heldere bovenlucht.
\') d. i. Westelijke.
•) De morgenster.
-ocr page 175-
155
lichaam overtreffend, Atlas, de zoon van (den Titan) Iapetus.
Onder de heerschappij van dezen vorst stond het uiterste
einde der aarde en de zee, die onder de hijgende rossen
van den , Zonnegod haar wateren uitbreidt en den afge-
matten zonnewagen in haar schoot opneemt. Duizende
kudden van schapen en even zoo vele van runderen
635 zwierven daar over zijn weiden rond en geen nabuurschap
(van andere kudden) beperkte hun weide. Boombladeren,
schitterend van stralend goud, bedekten daar goudene
takken en goudene appels.
,Vriend!" zegt Perseus tot hem, „als de roem van een
verheven geslacht indruk op u maakt: (welnu,) Juppiter
is de stamvader van mijn geslacht; of als ge een bewon-
040deraar zijt van (groote) daden: dan zult ge de mijne
bewonderen. Gastvrijheid en rust verzoek ik van u." Doch
Atlas herinnerde zich een overoude orakelspreuk (de
Pamasische Themis \') had hem dat orakel gegeven):
„Eens, Atlas! zal de tijd komen, waarop uw boom van
zijn goud zal worden beroofd en den roem van dien buit
zal een zoon van Juppiter verwerven." Uit vrees daar-
645 voor had Atlas zijn appelgaarde met stevige muren om-
sloten en de bewaking er van opgedragen aan een gewel-
digen draak en ook weerde hij alle vreemdelingen uit zijn
gebied. Ook tot Perseus sprak hij: „Ga heen, ver van
hier! opdat niet de gelogen roem uwer daden, en ook
Juppiter u niet gansch en al in den steek late en nutte-
050 loos zij," en hij voegt bij zijn dreigende woorden geweld
en tracht hem, die nog draalt en nu eens heftige dan
vriendelijke woorden spreekt, door de kracht zijner vuisten
weg te jagen. In krachten zijn mindere — wie toch zou
\') Parnasus: de aan Apollo en de Muzen gewijde berg in Phocis
aan welks voet Delphi lag. Over Themis zie bij 1, 321.
-ocr page 176-
156
tegen de krachten van Atlas opgewassen zijn ? zegt Perseus
tot hem: „Welnu! daar mijn gunst en vriendschap u toch
weinig waard zijn, zoo ontvang dan van mij een geschenk!"
en, zelf zijn gelaat afwendend, haalt hij eensklaps aan
655 zijn linkerzijde het met vuile slangen behaarde hoofd van
Medusa te voorschijn.
Zoo reusachtig als hij was, werd Atlas eensklaps een
berg. Want zijn baard en haren veranderen plotseling in
wouden, zijn schouders en handen in rotstoppen; wat
vroeger zijn hoofd was, is nu een kruin op den tcp van
den berg; zijn beenderen worden tot steen; toen, aan alle
zijden grooter geworden, nam hij in grootte, tot in \'t on-
660 metelijke, toe — zóó hebt gij, Goden! \'t bepaald — en
thans rust op hem de gebeele hemel met zoo vele sterren.
vs. 662—769: Andromeda.
Nauwelijks had Hippotes\' zoon \') de winden in hun met
koper beslagen kerker (wéér a)) opgesloten en was de
helder schitterende Lucifer 3), de maner tot arbeid, aan
den hoogen hemel verschenen, of Perseus neemt zijne
665 vleugels weer op, bevestigt ze aan beide zijn voeten, gordt
zijn sikkelvormig zwaard aan en klieft met klepprende
vleugelsandalen (op nieuw) de heldere lucht.
ïallooze volken, in \'t rond en onder zich ter zijde latend,
ziet hij eindelijk het volk der Aethiopièrs en de velden
van Cepheus 4). Daar moest thans, op bevel van den on-
rechtvaardigen Hammon, de onschuldige Andromeda straf
\'I Aeolus, de God der winden.
a) Vgl. vs. 620.
3) Zie bij vs. 628.
*) Koning der Aethiopièrs.
-ocr page 177-
157
670 ondergaan voor de overmoedige taal van haar moeder. \')
Zoodra nu de achterkleinzoon van Abas 2) haar daar met
de armen aan een harde rots vastgeketend zag — als niet
een licht koeltje haar lokken bewogen had en hare oogen
van warme tranen hadden gestroomd, zou hij haar voor
een marmeren beeld hebben gehouden — ontvlamt hij
ongemerkt in liefde, staart vol verbazing haar aan en,
675 betooverd door het beeld harer schoone gestalte, vergat hij
bijna zijne vleugels in de lucht te bewegen. Nauwelijks
stond hij op den grond, of hij sprak: „O maagd, die
zulke ketenen niet verdient, maar veeleer die, waardoor
minnenden met elkaar worden vereenigd, zeg mij, die het u
vraag, den naam van dit land en den uwen, en ook waarom
680 gij die boeien draagt!" Eerst zwijgt ze en durft, een maagd,
den man niet toe te spreken ; en met haar handen zou
zij haar zedig gelaat hebben bedekt, als ze niet geketend
geweest was. Maar, wat ze wel kon, haar oogen vult ze
met opwellende, tranen. Toen hij echter herhaaldelijk aan-
drong, deelt ze, opdat ze niet eigen misslagen zou schijnen
685 te willen verhelen, hem den naam van het land meê en
dien van haar zelven en tevens hoe trotsch haar moeder
op haar eigen schoonheid was. Nog had ze alles niet
vermeld, of plotseling bruisten de golven en komt er een
ondier uit de onmetelijke zee opduiken en beslaat de
breede zee met zijn borst. Angstig heft de maagd een
590 luid geschreeuw aan. Treurend en jammerend schiet haar
vader en met hem haar moeder toe, beide beklagenswaardig,
\') Cassiope, vrouw van Cepheus, had door trots op haar schoonheid
den nijd der Nereïden gewekt. Op verzoek van deze zond Neptunus
een zeemonster op het land af. Volgens het orakel van Zeus (Hammon)
\'noest aan dat monster Andromeda als zoenoffer worden prijs gegeven
(Hartman).
a) d. i. Perseus.
-ocr page 178-
158
maar de maagd met nog meer recht. Doch hulp brengen
zij niet mede, maar tranen, bij dien toestand passend, en
jammerklachten en zij klemmen vol droefheid zich vast
aan \'t geboeide lichaam der maagd.
Toen sprak de vreemdeling: „Tot tranen zult ge nog
695 lang genoeg den tijd kunnen hebben ; doch kort is de tijd
tot \'t verleenen van hulp. Als ik naar de hand van deze
maagd dong, ik Perseus, de zoon van Juppiter en van
haar, die, in een kerker opgesloten, door Juppiter met
vruchtbaar goud werd bevrucht \'), ik Perseus, de over-
winnaar der slangenharige Gorgo 2), en die het dorst wagen
het hooge luchtruim op klepprende wieken te doorklieven,
700 dan zou ik toch zeker als schoonzoon boven alle anderen
worden verkozen! Doch bij zulke groote voorrechten wil
ik, als slechts de Goden mij begunstigen, ook nog een
verdienste trachten te voegen. Wordt zij door mijne dap-
perheid gered, dan beding ik mij deze maagd tot loon."
Aanstonds nemen hare ouders die voorwaarde aan (wie
toch zou ook nog aarzelen) en smeekend beloven zij hem
bovendien nog hun rijk als huwelijksgeschenk. Zie, evenals
705 een snel voortspoedend schip met zijn aan den voorsteven
gehechten sneb snel de golven doorploegt, voortgestuwd
door de zweetende armen van jonge roeiers, zóó scheidde
het ondier door een stoot met zijn borst de golven vaneen
en was slechts zoover van de rotsklip verwijderd, als de
afstand bedraagt, dien een looden kogel, uit een Baleari-
schen 8) slinger geworpen, midden door de lucht kan door-
710klieven: toen plotseling de jongeling, door een stoot met
zijn voeten van de aarde zich opgevend, hoog tot de wolken
\') Zie bij vs. 610.
a) Zie bij vs. 617.
3) Zie bij 2, 727.
-ocr page 179-
159
zich verhief. Zoodra nu op de oppervlakte der zee de
schaduw van den held zich vertoonde, woedde en raasde
het ondier, zoodra het die zag, tegen de schaduw. En
evenals de vogel van Juppiter *), wanneer hij op het vrije
veld een slang zijn blauwachtigen rug in de zon ziet
koesteren, dezen van achteren overvalt en, opdat hij zijn\'
715 vreeslijken kop niet kan ontwenden, de begeerige klauwen
in zijn geschubden nek slaat: zóó schoot Inachus\' nazaat 2)
hals over kop in snelle vaart door de ijle lucht naat om-
laag, ging op den rug van het woeste dier staan en stak,
tot aan den krommen weerhaak toe, zijn zwaard in den
rechter schoft van het brullende beest. Door de zware
720 wonde gekwetst, heft het monster zich nu eens hoog in de
lucht, dan weer duikt het onder de golven en dan weer
draait het zich in \'t rond evenals een woest wild zwijn,
opgejaagd door een troep hem omblaffende honden. Gene
ontwijkt met snellen wiekslag zijn begeerige beten; en waar
het zich maar bloot geeft, wondt hij niet zijn sikkelvormig
zwaard nu eens den rug van het beest, van boven begroeid
725 met holle mosselschelpen, dan weer de ribben in zijn zijde
en dan weer de plek, waar de dunne staart in den vorm
van een visch uitloopt. Het ondier bracht uit zijn muil
stroomen water, vermengd met purperkleurig bloed, zoodat
de vleugels van den held, door die besproeiing bezwaard,
er van druipen. Toen dorst Perseus niet langer zijn vochtige
vleugelsandalen te vertrouwen, maar hij zag rond naar een
730 rotsklip, die met den top van zijn kruin bij kalme zee-
boven water uitsteekt en bij woelige zee er door wordt
overdekt. Op dezen zet hij zich schrap en aan de uiterste
rotsblokken met de linkerhand zich vasthoudend, stak hij
\') Zie bij vs. 362.
\') d. i. Perseus.
-ocr page 180-
160
drie-, viermaal achtereen het zijn zwaard tot de greep toe
in \'t onderlijf.
Gejuich en handgeklap weergalmt thans over de kust
en stijgt op tot de hemelsche woonplaats der Goden.
735 Cepheus, de vader en met hem Cassiope zijn blijde en
verheugd en begroeten hun schoonzoon en noemen en
prijzen hem openlijk als den beschermer en redder van
hun huis. Bevrijd van haar boeien, komt thans de maagd
aanschrijden, de oorzaak en \'t loon van \'t moeitevolle werk.
Zelf schept de held nu water en spoelt zijne zegevierende
handen af ; en om het slangendragend hoofd (der Meduse)
740 niet door het harde .kiezelzand te beschadigen, bedekt hij
eerst den grond met een zachte laag bladeren, spreidt er
onder water gegroeide takjes overheen en legt daarop het
hoofd van Medusa, de dochter van Phorcys \'). Plotseling
namen de takjes, nog frisch en nog krachtig door \'t sappige
merg, de versteenende kracht van dat monsterhoofd in zich
op en versteenden, zoodra ze er in aanraking meê kwamen
745 en namen een vroeger nooit gekende hardheid aan in hun
takjes en blaadjes. Doch de nimfen der zee beproeven dat
wonder thans bij nog meerdere takjes en tot haar blijd-
schap verkrijgen ze dezelfde verrassende uitkomst en ze
strooien herhaaldelijk zaadjes er van over de golven. Ook
nu nog bleef bij de koralen dezelfde aard en natuur bestaan,
750 dat ze bij aanraking met de lucht verharden en dat, wat
een twijgje was in de zee, boven de oppervlakte der zee
aanstonds versteent tot koraal.
Thans richt Perseus ter eere van drie Goden even zoo
vele altaren van graszoden op, links een voor Mercurius,
rechts een voor u, krijglievende Maagd 2)! en in het midden
\') Ken zeegod.
-) Minerva.
-ocr page 181-
161
staat Juppiter\'s altaar. Daarop slacht en offert hij een koe
voor Minerva, een kalf voor den God met de vleugelsan-
755 dalen \') en een stier voor U, hoogste der Goden!
Aanstonds neemt hij nu Andromeda, als loon voor zijn
dappere daad, doch zonder (het hem aangeboden) huwe-
lijksgeschenk 2). Hymenaeus en Amor 3) zwaaien aan \'t
hoofd van den bruiloftsstoet de lmwelijksfakkels, de altaar-
vuren worden rijkelijk met reukwerken bestrooid, kransen
en festoenen hangen aan de zoldering der zalen en overal
760 weerklinken lieren en fluiten en gezang, de hartverheugende
bewijzen van een vroolijk gemoed. De van goud stralende
hal staat, met ontgrendelde vleugeldeuren, wijd open en
de vorsten der Cepheniërs 4) gaan op tot het met prachtige
toebereidselen aangerichte bruiloftsmaal van den koning.
Nadat zij nu, na \'t eindigen van \'t gastmaal, met de
edele gave van Bacchus \'t gemoed zich hadden vervroolijkt,
765 vroeg de nazaat van Lynceus °) naar de bebouwing en
soort van den grond en naar de zeden en gezindheid der
bewoners. En zoodra Cepheus 6) hem dit uitvoerig had
medegedeeld, sprak deze op zijn beurt: „Zeg ons nu, bid ik u,
dappere held! met hoe groote dapperheid en door welke listen
Igij dat met slangen behaarde (Medusa)hoofd hebt geroofd."
vs. 770—801: Medusa.
\'70 Daarop verhaalt de nazaat van Agenor 7), dat er aan
den voet van den ijskouden Atlas een oord lag, beveiligd
\') Mercurius.
°-) Zie vs. 704.
3) Zie bij 1, 480 en 483.
*) = Aethiopiërs.
s) Perseus.
c) Zie bij vs. 668.
\') Perseus.
11
-ocr page 182-
162
door een sterken, stevigen muur, bij welks ingang twee
zusters, de Phorciden *), woonden, die te samen slechts
één oog bezaten: dit oog had hij, terwijl de eene het aan
de andere ten gebruike overgaf, heimelijk met sluwe list
775 in zijn hand opgevangen en buitgemaakt en toen had hij,
langs verafgelegen en ongebaande paden en over met
ruige bosschen bezette rotsen de woonplaats der Gorgonen 2)
bereikt en had toen, hier en daar langs velden en wegen
beelden van menschen en wilde dieren gezien, die, door
het aanschouwen van Medusa, van levende wezens in steen
waren veranderd: hij zelf echter had de gestalte van Me-
780dusa aanschouwd, weerspiegeld door het koper van \'t vree•
selijke schild, dat hij in de linkerhand droeg: en terwijl
een diepe slaap de slangen en haar zelve geboeid hield,
had hij haar \'t hoofd van den hals gerukt; ook verhaalde
hij daarbij, dat de op vleugels voortsnellende Pegasus 3)
en diens broeder 4), beiden uit het bloed van hun moeder
785 (Medusa) waren geboren en tevens (nog andere) waarach-
tige gevaren van zijn\' langen tocht: welke zeeën, welke
landen hij van uit \'t hooge luchtruim beneden zich had
aanschouwd en welke sterrenbeelden 5) hij met zijn wiek-
slag tot dichtbij genaderd was. Eer ieder \'t verwachtte,
zweeg hij echter plotseling stil. Daarop nam een der
vorsten het woord op en vroeg hem, waarom Medusa
790 alléén onder haar zusters slangen, in heur haren door-
eengestrengeld, droeg.
\') Dochters van den zeegod Phorcys: twee monsterlijke oude wijven,
die te samen slechts één oog en ééne tand bezaten, en den toegang
tot. hare zusters, de Gorgonen, bewaakten.
a) Drie monsters, met slangenbehaard hoofd, waartoe ook Medusa
behoorde.
3) liet Muzenros.
*) De reus Chrysaor.
") Vgl. vs. 624.
-ocr page 183-
163
Daarop sprak Perseus: „Daar gij gaarne wilt weten,
wat het verhalen wel waard is, zoo verneem dan de oor-
zaak van hetgeen, waarnaar gij vraagt. Wijd en zijd was
zij beroemd om haar schoone gestalte en het benijde voor-
werp was zij der hoop van talrijke minnaars; en aan haar
geheele gestalte was niets zóó in \'t oog vallend schoon
795 als heur haren. Ik weet het van iemand, die mij verhaalde,
dat hij zelf het gezien had. Haar nu deed de beheerscher
tier zee, zóó verhaalt men, in den tempel van Minerva,
geweld aan. Doch Juppiter\'s dochter wendde haar oogen
van dit schouwspel af en bedekte haar kuisch gelaat met
de aegis 1). En opdat dit niet ongestraft zou blijven, ver-
anderde zij het haar der Gorgo in afzichtlijke slangen."
800 [Ook nu nog draagt Minerva, om haar van schrik ver-
stijfde vijanden nog meer te ontzetten, vóór op haar borst
de slangen, die zij schiep].
\') Zie bij 2, 755.
-ocr page 184-
VIJFDE BOEK.
vs. 1—235: Fhineus.
Terwijl nu Danaé\'s heldenzoon l) te midden van de
schaar der Cepheniërs 2) dit alles verhaalt, wordt de hal
van den koning plotseling met geschreeuw en rumoer
eener tierende menigte vervuld. Doch \'t is geen rumoer
dat onder gezang een huwelijksfeest viert, maar dat een
voorbode is van woest wapengekletter: en het gastmaal,
5 eensklaps veranderd in plotseling wapentumult, zou men
kunnen vergelijken met de zee, die uit haar kalme rust
door de woeste dolheid der stormwinden tot onstuimige
golven wordt opgezweept.
\'t Eerst onder hen zwaaide Phineus 3), de onbezonnen
verwekker van strijd en van krijg, zijne met koperen spits
10 gepunte esschenhouten speer en sprak: „Zie, zie! hier ben
ik, de wreker der mij ontroofde bruid. Noch uwe vleugel-
sandalen, noch de in valsch goud veranderde Juppiter 4)
zullen u aan mijn vuisten ontrukken." Keeds wilde hij zijn
speer slingeren, toen Cepheus hem toeriep: „Wat doet ge?
\') Perseus (vgl. 4, 609 vlg.).
a) = Aethiopiërs.
«) Cepheus\' broeder, met wicn Andromeda verloofd was.
l) Vgl. 4, 009 vlg.
-ocr page 185-
165
Welke waanzin drijft u, broeder! in uw woede tot misdaad ?
Is dit de dank, die voor zulke groote verdiensten betoond
15 wordt? Vergeldt gij met zulk een huwelijksgeschenk do
redding van \'t leven der maagd? Haar heeft, als gij naar
waarheid zoekt, niet Perseus aan u ontnomen, maar de
zwaar toornende macht der Nereïden en de hoorndragende
Hammon l) en het ondier uit de diepte der zee, dat ver-
scheen om zich te verzadigen met mijn eigen kind. Tóén
20 werd ze u ontroofd, toen zij den dood te gemoet ging:
tenzij gij soms, wreedaard! dat juist verlangt, dat zij sterft
en mijn rouw en jammer uw vreugde en troost zal zijn.
\'t Is zeker nog niet genoeg, dat zij vóór uwe oogen aan
de rots werd geketend en dat gij, haar oom en verloofde,
haar niet de minste hulp hebt verleend: zult gij bovendien
\'t. ook nog betreuren, dat zij door iemand gered is en wilt
25 gij haar redder zijn loon ook nog ontrukken ? Als dat
loon u zoo groot toeschijnt, hadt gij het van de rotsklip
moeten halen, waar het aan vastgeketend was. Laat nu
hij, die dat loon heeft gehaald en door wiens toedoen mijn
ouderdom niet kinderloos is, als prijs wegdragen wat hij
voor zijn verdienste met uitdrukkelijke woorden zich heeft
bedongen; denk ook er aan, dat hem niet boven u, maar
boven een\' zekeren dood de voorkeur gegeven is."
30 Niets antwoordde gene daarop ; maar beurtelings Cepheus
en Perseus aanziende, staat hij in twijfel, of hij dezen, dan
wel genen zal aanvallen: en na korte aarzeling zwaaide
hij met een kracht, zoo groot als de toom hem verleende,
zijn speer en wierp haar, doch te vergeefs, naar Perseus.
Toen deze nu in het aanligbed bleef steken, tóén eindelijk
sprong Perseus van zijn rustleger op en, vol woede het
35 wapen terugslingerend, zou hij de borst van zijn\' vijand
\') Vgl. bij 4, 670.
-ocr page 186-
166
hebben doorboord, als niet Phineus haastig achter het
altaar (der huisgoden) gesprongen was: en het altaar, o
onverdiend geluk! beschermde den booswicht. Niet doel-
loos echter (geworpen) bleef de spits in het voorhoofd van
Rhoetas x) steken. En toen deze viel en het ijzer uit zijn
voorhoofd getrokken was, trappelt hij in doodsstrijd met
40 de voeten en besproeit met zijn bloed de tafels van \'t maal.
Toen ontbrandt eerst recht het gespuis in ontembare
woede en zij slingeren hun werpspiesen en sommigen van
hen schreeuwen dat Cepheus met zijn schoonzoon den
dood hadden verdiend. Doch Cepheus was reeds over den
drempel der zaal naar buiten gegaan, onder aanroeping
van het Recht en de Trouw en de Goden der gastvrijheid
45 tot getuigen, dat deze strijd was ontstaan, zonder dat hij
het had kunnen verhinderen.
Daar verschijnt eensklaps de strijdbare Pallas en dekt
met haar aegis 2) haar broeder 3) en stort hem moed in
de borst. Nu was er (onder de strijders ook) een Indiër
Athis, wien, naar men verhaalde, Limnaeé, de dochter
van Ganges, den Stroomgod, in zijn doorzichtige wateren
gebaard had; deze blonk uit door de schoonheid van zijn
gestalte, die hij door rijke kleederdracht nog verhoogde;
50 frisch en jeugdig van kracht, was hij een jongeling van
achttien jaren en omhuld met een purperkleurig opper-
kleed, welks rand door een gouden zoom werd omboord;
een gouden keten versierde zijn hals en een diadeem
omwond zijn van mirre vochtige lokken. Met geoefende
hand wist hij met zijn geslingerde werpspies het doelwit,
55 hoe ver ook verwijderd, te treffen, doch meer nog was
\') Een aanhanger van Phineus.
2) Zie bij 2, 755.
s) Minerva en Perseus hebben één vader, nl. Juppiter.
-ocr page 187-
167
hij geoefend in \'t spannen van den boog. Thans ook
kromde hij juist de buigzame hoornen van zijn boog, toen
Perseus hem met een stuk brandhout, dat op \'t midden
van \'t altaar lag te rooken, neêrvelde en zijn gelaat on-
kenbaar maakte door de beenderen er van te verpletteren.
Hem zag nu, terwijl hij zijn hooggeprezen schoon gelaat
60 in het bloed rondwentelde, de Assyriër Lycabas, zijn
trouwste makker. en \' die steeds open uitkwam voor zijn
ongehuichelde liefde, en jammerend en klagend om Athis,
die reeds, uitgeput door zijn smartlijke wonde, den adem
uitblies, greep hij den boog, dien gene had gespannen en
sprak: „Thans zij de strijd tusschen u en mij! niet lang
65 zult ge u over den dood van den jongeling verheugen,
waardoor gij meer haat dan lof. inoogst." Nog had hij dit
alles niet gezegd of de doorborende pijl snelde weg van
de pees; en hoewel Perseus hem ontweek, bleef hij toch
in zijn plooirijk gewaad hangen. Toen keerde Acrisius\'
kleinzoon \') zijn sikkelvormig zwaard, welks deugdelijk-
70 heid bij den moord van Medusa bewezen was, tegen hem
en stiet het hem in de borst. Doch gene, reeds stervende
en terwijl zijne oogen in den zwarten doodsnacht reeds
braken, zag nog naar Athis om en zeeg neer op diens
lijk en nam den troost, dat hij saam met hem stierf, met
zich naar \'t Schimmenrijk mede.
Zie! Metion\'s zoon, Phorbas, uit Syene a) geboortig en
75 de Libyer Amphimedon, beiden begeerig aan den strijd
deel te nemen, gleden plotseling uit in het bloed, waarvan
overal in \'t rond de lauw-vochtige aarde rookte, en waren
neergestort op den grond. Het opstaan echter belette hen
Perseus\' zwaard, door de ribben des eenen en door de
keel van Phorbas gedreven.
\') Perseus.
2) Stad in Boven-Aegypte.
-ocr page 188-
168
Doch Erytus, Actor\'s zoon, wiens wapen een breede,
80 tweesnijdende strijdbijl was, werd niet door het sikkelzwaard
van Perseus geveld; maar Perseus hief met beide handen
het ontzaglijk zware, met verheven beeldwerk versierde
mengvat omhoog en slingerde het neer op den man. Aan-
stonds braakt hij een\' rooden stroom bloed uit en, achter-
over gestort, slaat hij met stervend hoofd tegen den grond.
85 Daarop velt Perseus Polydegmon ter neer, den zoon
van Semiramis, benevens Abaris, den Caucasiër en Lycetus,
den zoon van den stroomgod Sperchéus, verder den weel-
drig gelokten Helix en Phlegyas en Clytus, zoodat hij
eindelijk op opeengestapelde hoopen van stervenden den
voet zet.
Phineus, die het niet waagde, man tegen man, met den
90 vijand te strijden, slingert zijn werpspies: doch een mis-
worp deed dezen afdwalen naar Idas, die te vergeefs van
den strijd zich onthield en bij geen van beide partijen zich
had gevoegd. Toen, met grimmige blikken de meedoogen-
looze Phineus aanziende, sprak hij: „Daar ik nu eenmaal
gedwongen word partij te kiezen, zoo neem dan den vijand
aan, dien gij zelf hebt gewild en ontvang voor mijn wonde
op uw beurt een wonde." En reeds stond hij op \'t punt
95 de uit zijn lichaam getrokken werpspies terug te slin-
geren, doch, ineengezegen, stortte hij neer op zijn van
bloed en kracht reeds beroofde knieën.
Ook Hodites, na den koning de voornaamste aanvoerder
der Cepheniërs ]), wordt geveld door het zwaard van Cly-
menus; Hypseus doorboort Prothoénor, de nazaat van
Lynceus 2) weer Hypseus. Ook bevond zich onder hen de
100 hoogbejaarde Emathion, een vereerder van \'t Recht en een
\') Zie bij vs. 1.
\') Perseus.
-ocr page 189-
169
godvreezend man; deze, daar zijne jaren hem verhinderen
te strijden, strijdt slechts met woorden en scheldt slechts
en dreigt en vervloekt den misdadigen strijd. Hem maait,
terwijl hij met bevende handen het altaar omvat, Chroinis
met zijn zwaard het hoofd af, dat aanstonds voorover
neerviel op \'t altaar. Dii&r stamelde het met reeds ster-
105 vende tong nog verwenschingen uit en blies, midden in
de vlammen van \'t altaar, den laatsten adem uit.
Vervolgens vielen de beide broeders, Broteas en Ammon,
in \'t vuistgevecht onoverwinbaar, als het zwaard door den
vechtriem kon worden overwonnen, door Phineus\' hand
en evenzoo de priester van Ceres, Ampycus, wiens slapen
110 de witte haarband omwond. Ook gij sneuveldet, Lampe-
tides! die niet voor zulke diensten bestemd waart, maar
die, als een werk des vredes, den citer, door uw gezang
begeleid, gewoon waart te tokkelen. [Uw taak was het
met uw zang het feestelijk maal op te luisteren]. Tot hem,
die ver van den strijd, met de citerpen in de hand, daar
115stond, sprak Pettalus spottend: „Zing het overige maar
voor de Schimmen in de Onderwereld" en tegelijk boort
hij hem \'t zwaard in den linker slaap. Aanstonds zijgt
gene ineen en voor het laatst beroert hij met stervende
hand nog eenmaal de snaren der lier en in zijn val klonk
van de snaren een klagende toon.
Doch zijn val laat de onstuimige Lycormas niet onge-
120wroken en den eikenhouten sluitboom van de rechter
deurpost losrukkend, sloeg hij Pettalus daarmede midden
op \'t nekbeen: en deze tuimelde, evenals een geslachte
jonge stier, neer op den grond. Pelates, de Cinyphiër \'),
beproefde thans ook van de linker deurpost den eiken-
houten sluitbalk af te rukken; doch midden onder zijn
*) = Afrikaansch (naar de rivier Cinyps iu Libyë).
-ocr page 190-
170
poging wordt hem door de speer van Corythus uit
125Marmarica *) de rechterhand doorboord, zoodat deze aan
het hout vastgespietst bleef: daarop stak, in die houding,
Abas hem zijn speer in de zijde. Doch hij stortte niet
neer, maar bleef, daar zijn hand hem tegenhield, stervende
aan de deurpost hangen.
Ook wordt Menaleus geveld, een der partijgenooten van
Perseus en daarna Dorylas, de rijkste man in het gebied
130 der Nasamonen 2), Dorylas, rijk in land: geen ander bezat
uitgestrekter bezittingen of oogstte zoo vele hoopen spelt *)
als hij. Dwars in zijn onderlijf geworpen, bleef de wé*rp-
spies daar steken: en doodelijk is daar die plek. En toen
hij, die hem die wonde had toegebracht, Halcyoneus uit
Bactra 4), hem daar den laatsten adem, met verdraaide
135oogen, zag uitrochelen, sprak hij: „Neem nu, bij zoovele
landerijen, ook maar bezit van het stuk land, waarop ge
ligt" en liet met die. woorden het bleeke lijk liggen. Doch
de achterkleinzoon van Abas 5), den gevallene wrekend,
rukt de speer uit de nog warme wond en slingert haar
naar Halcyoneus en, midden in zijn neus gedrongen, door-
boort ze zijn nek en steekt aan beide zijden naar buiten.
140En, terwijl de Godin der Fortuin zijn vuist bijstaat en
besluurt, velt hij, met verschillende wonden, Clytius en
Clanis, uit ééne moeder gesproten, ter neer. Want de
esschenhouten werpspies, door zijn geweldigen arm ge-
zwaaid, werd door beide de heupen van Clytius gedreven,
terwijl Clanis, in den mond getroffen, de tanden zette in
\') Landschap tusschen Egypte en Cyrene.
-\') Een Afrikaansch volk ten Z. van Cyrenaïca.
3) Een soort grove tarwe.
*) Hoofdstad van liet Perzische landschap Bactriana.
6) Perseus.
-ocr page 191-
171
Je speersehachl. Ook Celadon uit Mendes \') valt; geveld
145 werd ook Astreus, zoon van een moeder uit Palaeslina
en van een onbekenden vader. Evenzoo ook Aethion,
weleer met scherpen blik in de toekomst begaafd, doch
toen door een valsch voorteeken bedrogen: voorts ook
, Thoactes, de wapendrager van vorst Cepheus, en ook
Agyrtes, als vadermoorder berucht.
Meer echter, dan reeds volbracht was, bleef er nog
over. Want allen hebben slechts ééne begeerte, dien eenen
150 (Perseus) te dooden. Van alle zijden vechten de verbonden
scharen voor een zaak, die de verdienste (van Perseus)
en het gegeven woord (van Cepheus) bestrijdt. Perseus\'
partij begunstigen te vergeefs zijn rechtschapen schoon-
vader en zijn pas verworven gade met hare moeder, terwijl
zij de hal met hun jammerklachten vervullen. Maar het
gekletter der wapens en \'t gekerm der gevallenen over-
155 stemt alles en Bellona 2) overstelpt de eenmaal bezoedelde
Huisgoden met stroomen van bloed en verwekt telken»
nieuw strijdgewoel. Phineus niet duizend van zijne volge-
lingen omsingelen één held, Perseus. Talrijker dan hagel
in den winterstorm vliegen de werpspiesen langs beide
zijden hem voorbij en voorbij zijn oogen en ooren.
160 Toen plaatst de held zich vlak vóór een rijzigen, mar-
meren zuil en, aldus in den rug gedekt en het gelaat
gekeerd naar de scharen daar Vóór hem, houdt hij de op
hem aandringenden tegen. Links drong de Choaniër Mol-
peus op hem aan, rechts de Nabataeër 3) Ethemon. Evenals
een tijgerin, wanneer ze in twee tegenover elkaar gelegen
105 dalen het geloei van twee kudden van runderen hoort en,
\') Stad in de Delta van den Nijl.
\'l Godin v. d. oorlog.
*) Choania, stad in Syrië. De Nabataeërs woonden in Arabië.
-ocr page 192-
172
door honger geprikkeld, niet weet, op welke van beiden
ze \'t liefst zal instormen en toch van verlangen brandt
zich op beide te werpen: zóó ook is Perseus in tweestrijd,
of hij rechts of links er op in zal stormen, tot hij Molpeus,
door hem zijn been te doorboren, deed wijken en met diens
vlucht tevreden zich stelde. Want Ethemon gunde hem
170 geen tijd meer, daar deze als een razende op hem los
sprong en, vol verlangen hem boven in den hals een
wonde toe te brengen, zijn zwaard met niet behoorlijk
berekende kracht zwaaide, maar het tegen den buitensten
rand der getroffen zuil verbrijzelde: aanstonds sprong de
kling in stukken uiteen en bleef in de keel van zijn
eigenaar steken. Toch was die snede nog niet krachtig
175 genoeg om zijn dood te veroorzaken. Doch terwijl hij, in
doodsangst, zijn ontwapende armen vruchteloos uitstrekt
naar Perseus, doorboort deze hem met zijn Cyllenisch \')
sikkelzvvaard.
Toen echter Perseus eindelijk zag, dal zijn dapperheid
voor hun groot aantal zou bezwijken, sprak hij: „Daar
gij dan zóó mij er toe dwingt, zal ik hulp zoeken bij mijn
(vroegere) vijandin 2). Wendt af uw gelaat, wie ook als
180 vriend mij hier bijstaat!" en tegelijk hief hij het hoofd
der Gorgo 3) omhoog. „Zoek naar een ander, op wien
uwe tooverkunsten indruk maken!" sprak Thescelus; en
juist terwijl hij zich gereed maakte de doodelijke werpspies
te slingeren, bleef hij plotseling in deze houding staan,
als ware hij een beeld, uit marmer gehouwen.
Onmiddellijk na hem trachtte Ampyx de met geweldigen
\') Cyllenisch (vgl. bij 1, 713) d. i. van Mercurius ontvangen.
*) Medusa, tegen wie hij vroeger gestreden had.
3) Medusa.
-ocr page 193-
173
moed vervulde borst van den nazaat van Lynceus \') met
185zijn zwaard te treffen: maar, midden in zijn aanval, ver-
stijfde plotseling zijn hand en bewoog zich noch voor-
waarts, noch achterwaarts meer.
Nileus echter, die steeds valschelijk zich den zoon had
genoemd van den zevenarmigen Nijl en die ook op zijn
schild de zeven stroomarmen deels uit zilver, deels uit
goud in verheven beeldwerk had laten drijven, sprak toen :
190 „Aanschouw hier, Perseus! den oorsprong van mijn ge-
slacht: een\' grooten troost over uw\' dood zult gij met u
nemen naar de zwijgende Schimmen, dat gij nl. door de
hand van zulk een\' grooten held (als ik) zijt gevallen."
Plotseling verstomde, terwijl hij nog sprak, het laatste
deel van zijn woord en men zou meenen, dat de geopende
mond nog wilde spreken, maar deze liet geen woorden
meer door.
195 Toen voer Eryx tegen hen uit met de woorden: „Door
gebrek aan moed, niet door de kracht van het Gorgonen-
hoofd, staat ge daar verstijfd en versteend. Stormt met
mij er op in en velt dien jongeling, die betooverde wa-
penen voert, neder!" Reeds was hij op \'t punt op den held
in te stormen — daar hield eensklaps de grond beide zijn
voeten vast en hij bleef als een onbewegelijke steenklomp
en gewapend beeld staan.
!00 Zij allen ondergingen zóó ten minste een verdiende straf.
Maar één krijger was er, Aconteus, die, terwijl hij aan de
zijde van Perseus streed, door \'t aanschouwen der Gorgo,
plotseling verstijfde en tot steen werd. Doch Astyages,
meenende dat hij nog leefde, deed met zijn lang zwaard
een houw naar hem. Daar weerklonk zijn zwaard door
\') Zie bij vs. 99.
-ocr page 194-
174
205 een helder gekletter en terwijl Astyages nog stom is van
verbazing, verandert hij eveneens in een steenklomp en
op zijn marnieren gelaat blijft de uitdrukking van ver-
wondering en verbazing achter.
\'t Zou te lang duren de namen te noemen van geringer
afkomst en stand. Nog tweehonderd man bleven er over
voor den strijd: ook die tweehonderd man verstijfden en
werden tot steen bij den aanblik der Gorgo.
210 Toen eindelijk kreeg Phineus berouw over den onrecht-
vaardigen strijd. Doch wat moest hij doen ? Hij ziet daar
die beelden, verschillend van houding en herkent de zijnen
en ieder van hen bij name noemend, vraagt hij hen om
hulp en zich zelf niet ten volle vertrouwend, raakt hij de
hem \'t naast staande gestalten aan. Marmer waren zij
allen! Toen wendt hij zich af en deemoedig smeekend
215 strekt hij, schuld bekennend, zijn handen en ter zijde
gekeerde armen uit en roept: „Perseus, gij hebt over-
wonnen! doe weg dat vreeselijke monster en neem weg
dat versteenend gelaat van Medusa, wie ze dan ook is:
weg er mee, smeek ik u! Niet haat of begeerte naar heer-
schappij was het, die ons ten strijde dreef: voor mijn bruid
grepen wij naar de wapens. Betere aanspraak (op haar)
220 hadt gij door uwe verdiensten, ik door den langeren tijd-
duur \'). Thans spijt het mij, dat ik u niet den voorrang
heb afgestaan. Sta mij, dappere held! slechts dit leven
toe: al het andere zij \'t uwe."
Tot hem, die zóó sprak en het niet wagen dorst naar
hem, dien hij smeekte, om te zien, sprak thans Perseus:
225 «Wat ik, lafhartige Phineus! u schenken kan en wat een
!) d. i. Andromeda was reeds, vóór Perseus kwam, aan Phineus
als bruid toegezegd.
-ocr page 195-
175
groote gunst is voor een lafaard als gij — laat uw vrees
maar varen — dat zal ik u toestaan: door het zwaard
zult gij niet worden gewond. Ja, wat meer is, ik zal u
een eeuwigdurend gedenkteeken stichten en steeds zal men
u aanschouwen in de woning van onzen schoonvader, opdat
mijn gade zich troosten kan met het beeld van haar (vroe-
geren) verloofde."
230 Zóó sprak hij en hij wendde het hoofd van de dochter
van Phorcys \') naar den kant, waarheen Phineus met
angstig gelaat zich had gekeerd. Toen, terwijl deze nog
poogde zijn oogen af te wenden, verstijfde eensklaps zijn
hals en het vocht zijner oogen verhardde tot steen. Maar
toch bleef de uitdrukking van zijn vreesachtig, deemoedig
235 smeekend gelaat en zijn smeekend opgeheven handen en
onderworpen houding in het marmer gegrift.
vs. 236-241: Proetus.
Als overwinnaar treedt thans Abas\' achterkleinzoon 2),
met zijn gemalin, de stad 3) zijner vaderen binnen, en als
beschermer en wreker van zijn grootvader 4) — hoewel deze \'t
aan Perseus niet had verdiend — optredend, valt hij Proetus
aan. Proetus toch had, na zijn broeder door geweld van
wapenen te hebben verdreven, de burcht van Acrisius in
240 bezit genomen. Maar noch met behulp zijner wapenen,
noch door de sterkte der burcht, die hij op onrechtvaardige
wijze had ingenomen, was hij bestand tegen het vreeslijke
gelaat van het slangendragende monster Medusa.
\') Medusa, vgl. 4, 743.
2)  Zie bij vs. 138.
3)  Argos.
*) Acrisius.
-ocr page 196-
176
vs. 242-249: Polydectes.
U echter, Polydectes \'), vorst van het kleine Seriphus 2) l
had noch de moed van den jongen held, in zoovele ge-
vechten als deugdelijk beproefd, noch ook zijn lijden tot
zachtere gevoelens gestemd. Integendeel: onbarmhartig geeft
24-r) gij lucht aan uw onverzoenlijken haat en eindeloos is uw
onrechtvaardige toorn. Zelfs verkleint gij zijn roem en
beschuldigt hem, dat het dooden van Medusa slechts een
verzinsel is. „Welnu, wij zullen u een onderpand geven
der waarheid; wendt gij overigen allen den blik af!" roept
Perseus en oogenblikkelijk verandert hij, door het hoofd
van Medusa, de gestalte des konings in een steenen beeld
zonder bloed.
vs. 250-678: Verhalen der Muzen aan Minerva
a) 250-272: Hippocrene.
250 Tot nu toe had Tritonia 3) haar uit goud geboren broe-
der 4) als gezellin begeleid: doch thans verliet zij, door
een omhullende wolk omgeven, Seriphus 6), liet Cythnus
en Gyarus 6) rechts van zich liggen en begaf zich, langs
den weg die over zee haar de kortste toescheen, naar
\') Danaë met haar kind door haar vader Acrisius in een houten
kist in zee geworpen, was aangespoeld op Seriphus. Om Danaë\'s
liefde te winnen, had Polydectes Perseus uitgezonden om zich meester
te maken van Medusa\'s hoofd, in de hoop dat Perseus daarbij zou
omkomen.
\') Eilandje, behoorende tot de groep der Cycladen.
3) Zie bij 2, 783.
») Zie bij vs. 46 en 4, 611.
5) Zie bij vs. 242.
") Twee der Cycladische eilanden.
-ocr page 197-
177
Thebe en den door maagden *) bewoonden Helicon 2).
255 Toen zij dien berg had bereikt, bleef zij staan en sprak
tot de in kunst en zang bedreven zusters aldus:
„Mij is een gerucht ter oore gekomen omtrent een pas
ontstane bron, welke de hoef van het uit Medusa\'s bloed
geboren gevleugelde ros 3) uit den grond te voorschijn
deed springen. Die bron is de reden van mijne komst:
dat wonderbaarlijk feit wil ik met eigen oogen aanschouwen.
Het ros zelf zag ik uit het bloed zijner moeder geboren
worden."
260 Ten antwoord sprak toen Urania *): „Wat ook, Godin!
de reden is dat gij deze onze woning bezoekt, gij zijt ons
hoogst welkom. Waar is intusschen \'t gerucht en Pegasus
is het, die deze bron heeft te voorschijn doen springen.\'
En aanstonds daarop bracht zij Pallas 6) naar het heilige
water.
Nadat zij langen tijd vol bewondering het door den
hoefslag te voorschijn geroepen water der bron had be-
265 schouwd, ziet de Godin om zich heen naar de overoude
heilige wouden en de grotten en de kruiden, getooid met
tallooze bloemen: en gelukkig noemt ze de dochters van
Mnemosyne 6), zoowel om haar kunstberoep als om haar
woning. Toen sprak een van de zusters tot haar:
„O, Gij, Tritonia \')! die, als niet uw dapperheid u tot
!70 grootere daden gedreven had, deelgenoote zoudt zijn van
ons koor, wel is het waar, wat gij zegt en met recht prijst
\') d i. de Muzen.
\') Vgl. 2, 219 met aant.
s) Vgl. 4, 783 vlg.
*) d. i. de heuielsehe; later Muze der sterrenkunde.
\') Zie bij 2, 558.
") Bij Juppiter moeder der Muzen.
\') Zie bij 2, 783.
12
-ocr page 198-
178
ge onze kunst en onze woning: ook hebben wij een
heerlijk lot, mits we slechts veilig zijn."
b) 373—293: Pyreneus.
„Maar — zoozeer is misdaad tot alles in staat — alles
jaagt ons maagdelijk gemoed schrik aan en de vreeslijke
275 Pyreneus zweeft steeds ons voor oogen en nog heb ik
mijn bezinning niet geheel weer terug. Die woestaard had
met Thracische krijgers Daulis 1) en de velden van Phocis
bemachtigd en heerschte daar in dat onrechtmatig verworven
gebied. Eens nu bezochten wij den tempel op den Parnasus 2):
hij zag ons daarheen gaan en met huichelend gelaat onze
goddelijke macht vereerend, sprak hij: „Dochters van
280Mnemosyne 3)!" — want hij herkende ons — „toeft hier
een weinig en aarzelt niet, bid ik u, in mijn woning voor
\'t stormachtig weer en den regen" — het regende juist
hevig — „te schuilen: dikwijls toch traden hemelgoden
nederige hutten binnen." Door zijn woorden en door de
omstandigheden bewogen, gaven wij gehoor aan \'t verzoek
van den man en traden de voorhal van \'t huis binnen.
285 Weldra had de stortregen opgehouden, was de Zuidenwind
door den Noordenwind overwonnen en vluchtten de don-
kere wolken weg van den nu weer helderen hemel. Toen
kregen wij lust weder te gaan, maar Pyreneus sloot zijne
woning en wilde ons geweld aandoen: doch aanstonds
bonden wij onze vleugels aan en ontkwamen zóó aan dat
lot. Hij zelf stond hoog op de tinne van zijn paleis en,
reeds aanstalten makend om ons te volgen, sprak hij:
290 „Waar er voor ui. een weg is, daar zal dezelfde ook voor
\') Stad in Phocis.
a) Aan Apollo en de Muzen gewijde berg in Phocis.
°) Zie bij vs. 268.
-ocr page 199-
179
mij zijn!" en in zijn waanzin stort hij zich van den top
van den hoogen toren en valt op zijn hoofd neer en slaat,
stervend, met verbrijzelden schedel tegen den door zijn
misdadig bloed gedrenkten grond."
c) 294—317: De Muxen en de dochters van Piërus.
Nog sprak de Muze: daar ruischten eensklaps vleugels
295 door de lucht en groetende l) stemmen weerklonken uit
de hooge takken. Juppiter\'s dochter ziet snel naar boven
en vraagt, vanwaar die zoo duidelijk sprekende tongen
zich laten hooren en ze meent, dat een menschlijke stem
daar had gesproken. Vogels waren het: en negen in getal
zaten daar, klagende over haar lot, op de takken alles
nasnaterende eksters.
300 Toen sprak de godlijke Muze tot de verbaasde Godin:
„Niet lang geleden hebben ook die daar, in een wedstrijd
overwonnen, de schaar der vogels vermeerderd. Piërus,
vorst van Pella 2) en rijk in akkervelden, was haar vader:
Euippe, uit Paeonië 3), haar moeder. Negenmaal riep deze,
in negen barensweeën, de machtige Lucina 4) om hulp aan.
305 Trotsch op haar aantal, zwol de schare der dwaze zusters
van hoogmoed en kwam door zoovele steden van Hae-
monia 6) en Achaja 8) hierheen en begint met deze woorden
een wedstrijd met ons:
\') Het Grieksche woord voor „wees gegroet!" gelijkt volgens de
Ouden, veel op het geklap van een ekster.
2)  Stad in Macedonië.
3)  Landschap in \'t N. van Macedonië.
\') Lucina (d. i. de aan het licht brengende) geboortegodin, waarmee
nu eens Juno, dan Diana bedoeld werd.
6) = Thessalië.
\') m Griekenland.
-ocr page 200-
180
„Houdt toch op het onbeschaamde gepeupel met uw
ijdele zoete klanken te bedriegen: met óns moet gij een
wedstrijd houden, Thespische \') Godinnen! als ge eenig
310 zelfvertrouwen bezit. Noch in zang, noch in kunst zullen
wij het onderspit delven: ook zijn we even vele in aantal
(als gij). Wordt ge overwonnen, verwijder u dan van de
Medusaeische bron 2) en van de Hyantische Aganippe 3):
delven wij \'t onderspit, dan zullen wij de Emathische 4)
velden tot aan het sneeuwrijke Paeonië 5) voor u ruimen.
Laten de nimfen onzen wedstrijd beslissen." Wel was het
315 smadelijk den wedstrijd aan te gaan, maar nog smadelijker
scheen het ons toe te wijken. De tot scheidsrechters uit-
gekozen nimfen zweren bij de stroomen (dat ze onpartijdig
zullen beslissen) en zetten zich neder op zetels van na-
tuurlijken rotssteen.
d) 318-340: Typhoeus.
Toen begon zij, die, zonder te loten, het eerst tot den
wedstrijd zich bereid had verklaard, den krijg der hemel-
goden te bezingen en zij kent den Giganten 6) onverdiende
320 eer toe en verkleint de daden der machtige Goden : zij
zingt, hoe Typhoeus 7), uit de diepste diepte der aarde
\') Te Thespiae in lioeotië was de oudste vereering der Muzen in
zwang.
a) Hippocrene, de bron van Pegasus, zie vs. 256 vlg.
3)  Hyantisch = Boeotisch, vgl. bij, 3, 145. — Aganippe, een aan de
Muzen gewijde bron bij den Helicon in Boeotië.
4)  Emathia, een landschap in Macedonië.
") Vgl. bij vs. 303.
") Over de Giganten vgl. 1, 151—162.
\') Typhoeus, zoon van de Godin der Aarde en van Tartarus, een
monster met honderd vuurbrakende drakenkoppen; Juppiter slingerde
hem met zijn bliksem onder de Aetna.
-ocr page 201-
181
naar boven gezonden, den hemelgoden vrees had aangejaagd
en hoe zij allen (voor dat monster) op do vlucht waren
gegaan, totdat het Egyptische land en de in zeven mon-
dingen zich verdeelende Nijl eindelijk de afgematte Goden
325 opnam. Doch ook daar kwam, zoo verhaalde zij, de uit
de aarde geboren Typhoeus en toen hadden de hemelgoden
zich verborgen in misleidende gestalten. „Juppiter," zóó
zong zij, „werd een ram, vanwaar ook nu nog de Libysche
Hanimon \') met gekromde horens afgebeeld wordt; de
Delische God a) verborg zich in de gestalte van een raaf,
Semele\'s zoon 3) in die van een bok, Phoebus\' zuster 4)
o30in die van een kat, Saturnus\' dochter 5) in die van een
sneeuwwitte koe, Venus in die van een visch, en de Cyl-
lenische God e) vloog rond als een Ibis 7J."
Tot zoover klonk, begeleid door de citer, haar zang.
Daarop worden wij, Aouische Godinnen s), opgeroepen
(ten wedstrijd). Maar misschien hebt gij geen tijd om naar
ons lied te luisteren?"
335 Toen sprak Pallas: „ Aarzel niet en deel mij op uw
beurt ook uw lied mede!" en tevens zette zij zich neer in
den zachten lommer van \'t woud.
Daarop verhaalde de Muze: „Wij vertrouwden aan ééiie
onder ons den ganschen wedstrijd toe. Deze, Calliope 9),
stond op en, de neêrgolvende lokken in een krans van
\') Vgl. bij 4, 670.
a) Apollo; vgl. bij. 1, 454.
s) Bacchus; vgl. bij 3, 520.
1) Diaua.
5) Juno.
*) Mercurius; vgl. bij 1, 713.
;) Heilige vogel der Egyptenaren.
8) d. i. Muzen; Aonisch = Boeotisch.
\') Calliope (d. i. de sehoonstemniigc), Muze vau het heldendicht.
-ocr page 202-
182
klimop bijeengebonden, tokkelt ze een zacht voorspel op
340 de snaren en begeleidt daarna met snarenspel dit haar lied:
e) 341—408: Ceres en Proserpina.
„Het eerst doorsneed Ceres *) de aardkluiten met den
gekromden ploeg, het eerst schonk zij aan de aarde veld-
vruchten tot een heerlijk voedsel (voor \'t menschdom), het
eerst gaf zij wetten: alles is een geschenk van Ceres.
Haar te bezingen is mij een plicht. O, mocht ik slechts
345 een lied, der Godin waardig, kunnen zingen! want voor-
zeker is die Godin een lied waardig.
Een ontzaglijk groot eiland, Trinacris 2), lag op het
lichaam van den Gigant en drukte met zijn ontzaglijk
gevaarte den er onder liggenden Typhoeus, die het ge-
waagd had te hopen op een woonplaats in den hemel.
Wel spant hij al zijne krachten in en worstelt herhaal-
delijk om weer op te staan: maar zijn rechtervuist ligt
350 ónder den Ausonischen Pelorus 3), zijn linker onder u,
Pachynus *)! zijn beenen worden bezwaard en gedrukt door
Lilybaeum 5): de Aetna drukt als een zware last op zijn
hoofd. Onder deze ruggelings uitgestrekt, werpt de woeste
Typhoeus zandmassa\'s uit en braakt vlammen en vuur uit
zijn mond. Vaak worstelt hij met alle inspanning om het
gewicht van den grond en de steden van zich af te
\') Ceres, zuster vau Juppiter, Godin van den landbouw, schenkster
van wetgeving en beschaving.
\') Trinacris of Trinacria (d. i. het eiland met de drie kapen)
= Sicilië; vgl. de volgende aanteekeningen.
3) Ausonisch = naar Italië gekeerd (de Ausoniërs waren het oer-
volk van Z. Italië). — Pelorus, kaap aan de N. O. kust van Sicilië.
*) Pachynus, kaap aan de Z.-kust van Sicilië.
*) Lilybaeum, kaap aan de W.-kust van Sicilië.
-ocr page 203-
183
355 schudden en den geweldigen berg van zijn lichaam af te
wentelen. Ten gevolge daarvan beeft en siddert de aarde
en zelfs de Vorst der zwijgende Schimmen is beangst, dat
zijn rijk bloot komt en de grond met een breede kloof
zich zal openen en het indringende daglicht de Schimmen
zal doen sidderen en verschrikken.
Beducht voor zulk een ramp, had de Vorst zijn duistere
360 woning verlaten en reed nu op zijn wagen, met zwarte
rossen bespannen, voorzichtig de grondvesten van het
Sicilische land rond. Toen hij genoegzaam onderzocht had
dat er nergens iets wankelde of waggelde en zijn vrees
geweken was, ziet de Godin van Eryx \'), op haar berg
gezeten, hem daar rondrijden en haar gevleugelden zoon 2)
omhelzend, sprak zij tot hem:
365 „Gij, mijn zoon! die mijn wapen, mijn kracht en mijn
macht zijt, neem uwe wapens, Cupido! waarmede gij allen
overwint en schiet uw snellen pijl diep in de borst van
den God, wien het laatste aandeel aan het drievoudig
rijk 3) te beurt viel. Gij bedwingt de hemelgoden en zelfs
Juppiter, gij de godheden der zee en ook hem zelven, die
370 heerscht over de godheden der zee. Waarom blijft dan de
Tartarus 4) nog vrij voor uw pijlen? Waarom vergroot gij
niet de heerschappij van uw moeder en van u zelven ?
Onze heerschappij over het derde deel van \'t heelal staat
op \'t spel. Toch worden wij, ten gevolge onzer tegenwoor-
dige lankmoedigheid, zelfs in den hemel geminacht en
mijne macht en die van Amor worden steeds zwakker.
375 Ziet gij het niet, dat Pallas en de jageres Diana zich
\') Op dco berg Eryx (in \'t W. van Sicilië) stond een beroemde
tempel van Venus.
-) Cupido.
3)  d. i. Hemel, Zee en Onderwereld.
4)  d. i. de Onderwereld.
-ocr page 204-
184
reeds aan mijn macht hebben onttrokken? Ook Ceres\'
dochter zal, als wij er niets tegen doen, een maagd blijven:
zij toch koestert dezelfde hoop (als die beiden). Welaan
dan! verbind, ten behoud van onze gemeenschappelijke
heerschappij, als die ook maar eenigszins u nog lief is,
de Godin met haar oom \')." Zóó sprak Venus. Onmid-
dellijk opent Cupido zijn pijlkoker en legde, naar de keuze
380 zijner moeder, van de tallooze pijlen er ééne ter zijde,
maar die dan ook de scherpste is die er bestaat en die
\'t zekerst treft en het meest aan pees en boog gehoorzaam
is. Toen, zijn knie er tegen drukkend, kromt hij den buig-
zamen boog en schoot Dis 2) den met weerhaken voor-
zienen pijl • in het hart.
385 Niet ver van de muren van Henna 3) bevindt zich een
diep meer, Pergus genaamd. Do Cayster *) hoort op zijn
zacht voortstroomende wateren niet meerdere zangen van
zwanen dan dit meer. Van alle zijden omkranst een woud
zijne wateren en weert met zijn bladerendak, als met een
zeildoek B), de stekende stralen van den Zonnegod. Koelte
390 schenken de takken, boutkleurige bloemen de vochtige
grond en eeuwig duurt er de lente. Terwijl nu eens Pro-
serpina in dat woud sjielend rondhuppelt en viooltjes of
blanke lelies plukt en terwijl zij met kinderlijken ijver
haar korfje en boezemkleed er meê vult en wedijvert om
haar gespelen in \'t zamelen van bloemen te overwinnen,
395 werd zij bijna op een zelfde oogenblik door Dis gezien,
\') Proserpina is de dochter vau Ccres en Juppiter, wiens broeder
Dis of Pluto is.
a) Dis = Pluto, de beheerscher der Onderwereld.
3) Stad op Sicilië, niet een beroemden tempel vau Ceres.
«) Zie bij 2, 252 vlg.
s) In het Amphithcater te Bome werden boveu de toeschouwers
zeildoeken gespannen ter bescherming tegen de hitte der zon.
-ocr page 205-
185
bemind en geschaakt: zóó snel deed de liefde in hem haar
kracht gevoelen. Verschrikt riep de Godin met klagenden
mond om moeder en om haar gespelen, maar \'t meest
toch om moeder: en daar zij haar kleed van den boven-
rand af (uit droefheid) vaneen had gescheurd, vielen de
bijeengezamelde bloemen uit haar losgeraakt gewaad. En
100 zoo groot was de onbevangenheid harer kinderlijk-jeugdige
jaren, dat ook \'t verlies harer bloemen droefheid en smart
bij het meisje verwekte. Intusschen ijlt de schaker op zijn
wagen snel voort en vuurt, ze ieder bij hun naam toe-
roepend, zijne rossen aan en schudt langs hun manen en
nek heftig de donkerzwarte ijzerroestkleurige teugels. Zoo
405 ijlt hij in vliegende vaart voort over het diepe meer en
de naar zwavel riekende Palicische l) poel, die kokend heet
uit de gebarste aarde opborrelt en langs de plaats, waar
de Bacchiaden 2), een geslacht uit het aan twee zeeën
gelegen 3) Corinthe afkomstig, tusschen twee in grootte
ongelijke havens een stad hadden gesticht.
f) 409-450: Cyane.
Nu ligt er, midden tusschen de bron Cyane en de
410Pisaeïsche bron Arethusa i), een water, ingesloten door
dicht bij elkaar liggende landtongen B). Hier woonde de
\') Paliei: tweelingzonen vau Juppiter en Thalia, aan wie een poel
met heete zwavelbrouneu geheiligd was.
*) d. i. nazaten van Bacehis, een Corinthischen vorst, die, uit Co-
rinthe verdreven, de stad Syracuse stichtten.
3) Corinthe lag op de landengte tusschen de Jonische en de Aegae-
ïsche zee.
*) De nimf Arethusa vluchtte uit Pisa (een stad in Elis) naar
Sicilië; zie het vervolg van dit boek: vs. 487—508 en 572—641.
c) Bedoeld wordt de groote haven van Syracuse.
-ocr page 206-
186
bronnimf Cyane, naar wier naam ook het moeras l) aldaar
heet, de meestberoemde onder alle Sicilische nimfen; deze
kwam, midden uit het water, ter halver lijve te voorschijn
en herkende de Godin en onmiddellijk sprak zij tot Dis:
415 „Halt! verder zult gij niet gaan; gij kunt geen schoonzoon
zijn van Ceres, tegen haar wil: gevraagd moest ge hebben
om hare hand, niet haar hebben geschaakt. Mag ik het
kleine met het groote vergelijken, welnu: ook mij beminde
eens Anapis 2): doch eerst op zijn herhaald smeeken, niet,
zooals zij daar, door schrik beangstigd reikte ik hem mijn
hand." Zóó sprak zij en, hare armen naar beide zijden
uitbreidend, trad zij hem in den weg. Doch thans weer-
420 hield Saturnus\' zoon, Pluto, niet langer zijn toorn en, zijn
vreeslijke rossen aanvurend, slingerde hij met krachtigen
arm zijn koninklijken scepter en stiet dien diep in het
water der bron. De aarde, door dien stoot getroffen, baande
hem een weg naar den Tartarus 8) en nam den naar be-
neden rennenden wagen midden in den afgrond op.
425 Doch Cyane, bedroefd om de schaking der Godin en
het verachten van \'t recht van haar bron, draagt een on-
troostbare wond in haar zwijgend gemoed met zich om en
smelt gansch in een tranenstroom weg: en gaandeweg
verdunt zij tot het water, waarvan zij zooeven nog de
machtige godheid was. Men kon haar ledematen week
430 zien worden, hare beenderen zich zien buigen, hare nagel»
hun hardheid verliezen. Het eerst worden van haar gan-
sche gestalte de teederste deelen vloeibaar, haar blauw-
groene *) lokken en vingers en beenen en voeten: want
\') De bron Cyane stroomt uit een moeras in de rivier Anapis, die
in de groote haven van Syracuse uitmondt.
") Zie vorige aant.
3) Vgl. bij vs. 371.
*) Naar de kleur van het water.
-ocr page 207-
187
kort duurt de overgang harer fijne ledematen in \'t koele
water. Daarna verdwijnen allengs haar schouders en rug
435 en zijde en borst en veranderen in heldere waterstroomen.
Ten slotte dringt, in de plaats van \'t levende bloed, water
haar reeds aan bederf prijsgegeven aderen binnen en niets
meer blijft er over, wat men nog zou kunnen tasten en
vatten.
Intusschen zocht de angstige moeder te vergeefs in alle
landen, in iedere zee naar haar dochter. Haar zag Aurora,
440 de Godin met vochtige lokken *), bij \'t dagen niet rusten
van \'t zoeken, en evenmin Hesperus 2). Dan stak zij niet
beide haar handen pijnfakkels aan het vuur van den Aetna
aan en droeg die rusteloos mede door den rijp in het
nachtelijk duister. En zoo vaak \'t levenwekkende dag-
licht de sterren had doen verbleeken, zocht zij weder op-
445 nieuw van den opgang der zon tot den ondergang der zon
hare dochter. Afgemat door haar moeitevollen tocht had
ze dorst gekregen en geen bronwater had nog haar mond
bevochtigd, toen zij toevallig een hut, met stroo gedekt,
zag en aan de kleine deur klopte. Daarop komt er een
oud vrouwtje te voorschijn en, de Godin ziende, gaf zij
haar, op haar bede om water, een\' zoeten drank, dien zij
450 te voren van geroosterde gepelde gerst had gekookt.
g) 451-461: Stellio.
Terwijl zij den haar gegeven drank drinkt, ging een
knaap, driest en met een brutaal gezicht, vóór de Godin
staan en lachte haar uit en noemde haar gulzig. Daardoor
beleedigd en gekrenkt, giet de Godin het nog niet uitge-
\') Omdat zij uit de zee opstijgt.
2) De avondster, avond.
-ocr page 208-
188
dronken deel, een mengsel van water en van gepelde gerst,
terwijl hij nog spreekt, over hem uit. Aanstonds wordt
455 zijn gezicht met de ingezogen vlekken bedekt en de armen,
die hij zoo even nog had, zijn nu beenen geworden; een
staart wordt gevoegd bij zijn van gestalte veranderde leden
en hij krimpt ineen tot een kleine gestalte, opdat hij niet
veel schade zou kunnen aanrichten en zijn grootte is nog
kleiner dan die van een kleine hagedis, \'t Oude vrouwtje,
dat verbaasd daar staat en weent en de wonderlijke ge-
stalte wil aanraken, ontvlucht hij haastig en zoekt zich
460een schuilhoek op; en over zijn geheele lichaam met
bontkleurige vlekken als met sterren bezaaid, draagt hij
voortaan een naam \'), overeenkomende met zijne kleur.
h) 462532: Ceres en Proserpina.
\'t Zou te lang duren te verhalen, door welke landen
en welke zeeën de Godin ronddwaalde. Geen deel der
aarde bleef door haar ondoorzocht. Eindelijk keert zij
naar Sicania 2) terug en terwijl zij op haar tocht alles
465 doorzoekt, kwam zij ook bij Cyane. Deze zou, als zij niet
van gestalte veranderd 3) was, haar alles hebben verhaald.
Maar, al wilde zij spreken, mond en tong ontbraken haar
en ze had niets, waarmee ze spreken kon. Toch gaf zij
\' een duidelijk kenteeken en wees aan de moeder Perse-
470 phone\'s welbekenden gordel, thans drijvend op de opper-
vlakte van \'t water, maar die toevallig op die plaats haar
(vroeger) ontvallen was in de heilige diepte. Zoodra zij
dien herkende, rukte de Godin, alsof zij toen eerst de
schaking harer dochter vernam, zich hare allen tooi ont-
\') nl. Stellio (J. i. sterhagedis).
a) = Sicilië.
s) Vgl. vs. 409-437.
-ocr page 209-
189
berende lokken uit en telkens en telkens weer sloeg ze
zich (uit droefheid) met haar handen op de borst. Nog
weet zij niet, waar haar dochter is: toch overlaadt zij met
scheldwoorden alle landen der aarde en noemt ze ondank*
475 baar en het geschenk der veldvruchten onwaardig: doch
boven alle anderen Trinacria 1), waar zij de eerste sporen
vond van haar verlies. Daarom dan ook verbrijzelde zij
aldaar met woeste hand de kluitenomwoelende ploegen en
doodde evenzoo, door haar toorn vervoerd, de landlieden
en akkerbebouwende ossen en beval de akkers het hun
480 toevertrouwde zaad heimelijk te verstikken en maakte, dat
alle zaad verrotte en bedierf. De vruchtbaarheid van dat
land, op de wijde aarde overal bekend, verdwijnt en is
ganschlijk vernietigd. Keeds bij \'t eerste ontspruiten sterven
alle zaadvelden en nu eens slaat een al te heete zon, dan
weer al te zware stortregen ze ter neer en weer en wind
beschadigen en vernielen ze en begeerig pikken de vogels
485 het uitgestrooide zaad weg; dolik en duivelsdoorn 2) en
(ander) onuitroeibaar onkruid overwoekeren en verstikken
voorts den te veld staanden tarweoogst.
Toen stak de door den Stroomgod Alphéus beminde
nimf 3) haar hoofd uit de wateren van Elis, streek hare
druipende lokken van haar voorhoofd terug tot achter
haar ooren en sprak: ,0 Gij, moeder der over \'t geheele
aardrijk gezochte maagd! Gij, moeder ook der vruchten
490 op \'t veld! maak een einde aan dezen onmeetlijken nood
en wees niet zoo heftig vertoornd op het land, dat steeds
u getrouw bleef! Schuldig is dit land niet; het opende
zich, tegen zijn wil, voor de schaking, \'t Is niet voor mijn
\') Vgl. bij vs. 347.
2) Twee soorten van onkruid.
*) d. i. Arethusa, zie bij vs. 409.
-ocr page 210-
190
vaderland, dat ik deemoedig u smeek: hier ben ik als
vreemdelinge gekomen, maar Pisa \') is mijne vaderstad
en uit Elis stamt mijne afkomst. Sicania ") bewoon ik
495 slechts als vreemdelinge. Doch dit land ligt mij nader
aan \'t hart dan ieder andere grond. Hier heb ik, Arethusa,
thans mijne Huisgoden, hier mijne woonplaats: bewaar en
bescherm Gij die, algoede Godin! Waarom ik van woon-
plaats veranderde en over de golven der zoo geweldig
groote zee hierheen, naar Ortygia 8), gekomen ben: dat
500 zal ik ter gelegener tijd u verhalen 4), wanneer gij van
zorg en kommer bevrijd zijt en weer vriendelijker dan nu
uw aangezicht straalt. Eene opening in de aarde baant
mijne wateren een weg en, onder de diepste holen door
medegevoerd, hef ik hier weer mijn hoofd op 5) en aan-
schouw weer de sterren, waaraan ik lang was ontwend.
Terwijl ik dan onder de aarde in de diepten der Onder-
505 wereld voortstroomde, zag ik daar uwe Proserpina met
mijn eigene oogen: wel is waar droevig gestemd en nog
ligt de schrik haar op het gelaat, maar toch is zij een
koningin, toch de verheven heerscheres der duistere Onder-
wereld, toch de machtige gade van den beheerscher van
\'t Schimmenrijk!"
Als versteend stond de moeder verstomd bij het hooren
510 dier woorden en langen tijd stond zij daar, als van den
donder getroffen. Doch zoodra haar zware verdooving voor
haar zware smart was geweken, verheft zij zich aanstonds
op haar wagen tot hoog in de lucht. D&ar, \'t gansche
gelaat door sombere wolken (van toorn) verduisterd, stond
\') Vgl. bij vs. 409.
2) Vgl. bij vs. 464.
8) Eilandje vóór de havens van Syraeuse.
<) Zie vs. 572-641.
») Vgl. hierover vs. 635—641.
-ocr page 211-
191
zij, vol bitteren haat (legen den schaker der maagd) met
loshangende haren vóór Juppiter en sprak:
„Voor mijn eigen bloed en het uwe kom ik, Juppiter!
515 als smeekeling tot u. Vindt de moeder bij u geen wei-
willend gehoor, laat dan de dochter haars vaders hart
roeren en laat niet, smeek ik u, uw zorg en liefde voor
haar minder zijn, omdat ze uit mijn schoot werd geboren.
Zie! mijne dochter, zoo lang reeds gezocht, heb ik eindlijk
gevonden: als ge ten minste een nog zekerder verliezen
vinden noemt of als ge, te weten waar ze is, met den
520 naam van vinden bestempelt. Dat zij geschaakt is, zal ik
verdragen, als hij slechts haar weer mij teruggeeft. Want
een roover tot gade verdient uw dochter toch niet — als
dan mijn dochter zoo\'n gade wél waard is!"
Daarop antwoordde haar Juppiter: „Ons beider pand
en voorwerp van zorg is onze dochter mij evenzeer als u.
Doch willen we den waren naam geven aan \'t geen er
525 geschied is, welnu: wat gebeurd is, is geen beleediging,
maar liefde was de oorzaak er van. Ook zullen wij over
dien schoonzoon ons niet behoeven te schamen, mits gij,
Godin! \'t ook maar wenscht en wilt. Al ontbraken hem
alle overige voorrechten: hoe groote eer is het niet, een
broeder \') van Juppiter te zijn! Maar, wat meer is, die
overige voorrechten ontbreken hem niet eens en alleen in
het deel, dat hem te beurt viel, doet hij onder voor mij!
530 Maar is uw begeerte naar scheiding zoo groot, laat Pro-
serpina dan weer ten hemel terugkeeren, doch alleen onder
deze vaste voorwaarde, dat zij daar nog geen spijs met
haar mond heeft beroerd: want zóó is het bepaald naar
de wetsbeschikking der Parcen *)."
\') Pluto was, evenals Neptunus, een broeder van Juppiter.
\') De Schikgodinnen (Clotho, Lachesis en Atropos) die \'s nieuschen
levensdraad spinnen en over de beschikkingen van het Lot waken.
-ocr page 212-
192
i) 533—550: Ascalaphus.
Zóó sprak hij. Ceres echter is vast besloten haar dochter
uit de Onderwereld naar de aarde terug te brengen. Doch
het Noodlot gedoogde zulks niet, daar de maagd reeds
haar honger gestild had en, terwijl zij argeloos in de
535 vruchtbare tuinen l) (der Onderwereld) ronddoolde, een
granaatappel van een onder zijn vruchtenlast gebogen
boom had geplukt en zeven pitten er van uit de bleekgele
schil genomen en opgegeten had. Van allen had Ascala-
phus alléén dit gezien, wien weleer, naar men zegt, Orphne,
540 in roem niet de minste der Avernalische 2) nimfen, bij
den door haar beminden Acheron 3) in een duistere grot
het levenslicht had geschonken: deze zag het en ontnam,
door het te verraden, wreedaardig Proserpina den terugkeer.
Zuchtend betreurde dit de heerscheres van den Erebus 4)
en onmiddellijk herschiep zij den getuige in een\' ongeluk-
voorspellenden vogel en zijn hoofd met water uit den
Phlegethon 5) besprenkelend, veranderde zij het in een
545 kop met snavel en vederen en groote oogen. Hij, van
zijn gestalte beroofd, wordt met bruingele vleugels bekleed
en zijn kop wordt dikker en hij krijgt lange, gekromde
klauwen en met moeite beweegt hij zijn over zijn trage
armen gegroeide vleugels: zoo wordt hij een afschuwelijk
leelijke vogel, de bode van naderend onheil en rouw, een
550 trage nachtuil, den stervelingen een vreeselijk voorteeken.
\') Eigen vinding van den dichter.
!) d. i. onderaardsehe. — Avernns, een meer bij Cumaein Campanië,
verleende, naar men meende, toegang tot de Onderwereld; Avemus
heet ook een rivier in de Onderwereld.
3Rivier en Stroomgod in de Onderwereld.
4)  d. i. Proserpina, want Erebus = Onderwereld.
6) Rivier in de Onderwereld.
-ocr page 213-
193
k) 551—571: De Sirenen.
Hij echter kon nog door zijn verraderlijke tong zijn
straf schijnen te hebben verdiend. Doch wat was de oor-
zaak, dat gij, dochters van Achelous \') ! vederen en pooten
van vogels kreegt, terwijl ge \'t gelaat behieldt van een
maagd ? Was liet, omdat gij, in zang ervaren Sirenen ! toen
555 Proserpina lentebloemen verzamelde, u onder \'t getal harer
speelnooten bevondt? En nadat ge vruchteloos over de
geheele aarde haar had gezocht, wenschtet gij aanstonds,
opdat ook de zee uw zorg zou bemerken, op roeiende
wieken over de golven te kunnen zweven. Genadig ver-
hoorden de Goden uw wensch en plotseling zaagt ge uwe
560 leden met gele vederen en vleugels bedekt. Doch opdat
niet uw heerlijk gezang, bestemd om de ooren te streelen,
en zulk een groote gave uwer stem u op de tong zou
besterven, bleef een maagdelijk gelaat en een menschelijke
spraak u steeds bij.
Juppiter echter, als bemiddelaar optredend tusschen zijn
broeder en zijn bedroefde zuster 2), verdeelde nu den rond-
565 wentelenden jaarkring in twee gelijke deelen. Thans ver-
toeft de Godin 3), als gemeenschappelijke godheid van
twee rijken, zes maanden bij hare moeder en even zoo
vele bij haar gade. Aanstonds verandert nu haar stem-
ming en haar gelaat: want het gelaat der Godin, dat
zooeven zelfs Dis 4) nog droevig kon schijnen, is thans
570 vroolijk en blijde: evenals de zon, te voren nog bedekt
\') d. i. De Sirenen; de Achelous, de grootste rivier van Griekenland,
scheidt Aetolië van Acarnanië.
") Ceres.
3) Proserpina.
*) Die aan treurige gezichten gewoon is.
13
-ocr page 214-
194
door regenzwangere wolken, wanneer zij zegevierend uit
de overwonnen wolken te voorschijn komt stralen.
/) 572-641: Arethusa.
Thans vraagt l) de zegen verspreidende Ceres, van zorg
en kommer bevrijd door het terugkrijgen van hare dochter,
wat de oorzaak is van uw vlucht, Arethusa! en waarom
ge thans een heilige bron zijt? Aanstonds zwijgen de kab-
blende golfjes: want hun Godin hief thans haar hoofd
575 uit de diepte der bron en na heur groene 2) haren met
de handen te hebben gedroogd, verhaalde zij hoe vroeger
de Eleïsche Stroomgod 3) haar had bemind.
„Eén van de nimfen," zoo sprak zij, „die \'t Achaeïsche
land 4) bewonen, was ik weleer. Geen andere doorkruiste
ijveriger de woudrijke bergdalen dan ik, geen andere zette
met meer ijver dan ik de jachtnetten uit. Maar ofschoon
580 nooit de roem van schoonheid door mij gezocht is, had
ik, hoewel ik krachtig en sterk was, de naam van „de
Schoone*. Doch mij verheugde mijn hooggeprezeno schoon-
heid niet en ik bloosde, in mijn landlijken eenvoud, over
de gave van lichamelijke schoonheid, waarover anderen
zich plegen te verheugen, en aan anderen te behagen
beschouwde ik als een misdaad. Eens — ik herinner \'t
585 mij nog — keerde ik vermoeid uit het Stymphalische 5)
woud terug: heet was de dag en het werk van de jacht
had mij de groote hitte dubbel doen voelen. Daar vind
ik op eens een stil voortstroomend water, zonder eenige
\') Vgl. vs. 498—501.
9) Naar de kleur van het water.
3) Zie vs. 487.
*) = Griekenland.
\') Stymphalus, meer in Arcadië.
-ocr page 215-
195
wieling, tot op den bodem doorzichtig; ieder kiezelsteentje
in de diepte kon men tellen en men zou meenen, dat er
nauwelijks eenige stroom in was. Lichtgrijze wilgenboschjes
590en populieren, door \'t water gevoed, overwelfden vanzelf
de gloeiende oevers met schaduw. Ik ging er heen en be-
vochtigde eerst mijne voetzolen en vervolgens stapte ik
er tot de knieën toe in. Doch ook daarmee niet tevreden,
ontdoe ik mij van mijn gordel en leg mijn zachte klee-
deren op een gekromde wilg en dompel mij naakt in het
water. En terwijl ik op allerlei manieren zwemmend in het
595 water rondplas en mijn armen naar alle kanten rondsla,
hoorde ik onder in de diepte ik weet niet welk gedruisch
en verschrikt ging ik staan op den rand van den oever,
die mij het naast was. „Waarheen zoo haastig, Arethusa?"
riep Alphéus mij toe uit zijn wateren. „Waarheen zoo
600 haastig?" riep hij met doffe stem mij ten tweeden maal
toe. Zooals ik was, zonder kleederen, vluchtte ik weg;
want mijne kleederen hingen aan den anderen oever. Doch
des te meer dringt hij aan en gloeit hij van minnevuur
en, daar ik naakt was, scheen ik hem een gemakkelijke!)
buit toe. Zóó snel liep ik voort en zóó vervolgde mij die
605 woestaard, als duiven met angstigen wiekslag een havik
plegen te ontvluchten en als een havik angstige duiven
pleegt te vervolgen. Ik hield mijn snellen loop vol tot
onder de muren van Orchomenus en Psophis \') en tot
aan Cyllene en het dal van Maenala 2) en den killen
Erymanthus s) en Elis 4) toe. Hij was niet sneller van
610loop dan ik; maar, in kracht niet tegen hem opgewassen,
kon ik dien loop niet lang volhouden: hij echter was
\') O. en P. stedeu in Areadië.
s) Vgl. bij I, 217.
3) Gebergte in Areadië.
\') Landschap ten N. W. ran Areadië.
-ocr page 216-
196
onvermoeid bij die langdurige inspanning. Toch ijlde ik
voort over vlakten en met boomen bedekte bergen, zelfs
over rotsen en klippen en waar nergens een weg was.
Achter mij straalde de zon en ik zag een\' lange schaduw
615 vóór mijne voeten vooruitgaan — of \'t moest zijn dat mijn
angst die alleen zag —• maar, diit is zeker, het geluid van
zijn voetstappen joeg mij schrik aan en de hijgende adem
uit zijn mond streek langs mijn haarband. Afgemat door
de inspanning der vlucht, riep ik: „Help mij, hij grijpt
mij, Dictynna :)! O, help uwe wapendraagster, aan wie
620 gij dikwijls uw boog en uw pijlen, door den koker om-
sloten, te dragen gaaft!" Aanstonds was de Godin met
mijn lot bewogen en overdekte mij met een dikke wolk.
De Stroomgod ziet rond naar mij, die door den nevel
omhuld was en, niet vermoedend wat er gebeurd was,
loopt hij zoekend rondom de mij omhullende wolk en in
zijn onwetendheid loopt hij tweemaal rondom de plaats,
waar de Godin mij verborgen had en riep tweemaal:
625 „Arethusa! kom, Arethusa!" Ach, hoe was het mij, on-
gelukkige, toen wel te moede ? Als een lam, als het wolven
hoort huilen rondom het hoog omheinde veeperk? Of als
een haas, die, in de doornstruiken verscholen, de vijandige
muilen der honden bespeurt en niet de minste beweging
630durft maken? Toch verwijdert de Stroomgod zich niet; want
nergens bespeurt hij verder nog eenig spoor van mijn voet-
stap: maar hij bewaakt zorgvuldig de wolk en die plaats.
\'t Koude zweet breekt mij uit over mijn als \'t ware bele-
gerde leden en donkere droppels vallen van geheel mijn
lichaam neer. Waar ik mijn voet ook beweeg, stroomt een
635 plas en uit mijn lokken druipt water; en nog sneller, dan
ik nu het gebeurde u weer oververtel, verander ik in water.
\') = Diana.
-ocr page 217-
197
Toch herkent de Stroomgod het door hem beminde water
en de gestalte van een\' man, die hij aangenomen had,
afleggend, verandert hij zich in zijn eigene wateren, ten-
einde zich met mij te vereenigen. Toen spleet de Delische
Godin \') plotseling den grond vaneen en ik, mij dompe-
640 lend in de duistere holen, bereik eindelijk Ortygia 2),
dat, mij dierbaar wegens den (gelijknamigen) bijnaam 3)
der Godin, het eerst mij weer naar boven bracht naar het
daglicht 4)."
m) 642—667: Triptolcmus.
„Tot zoover Arethusa. Thans spande de vruchtbare
Godin 5J twee slangen vóór haar wagen, bedwong met
teugels hun bek, reed toen door de lucht, midden tusschen
645 hemel en aarde door, en stuurde haar snellen wagen naar
Triptolemus, in de stad van Tritonia 6). Dezen gaf zij
zaadkorrels en beval hem die deels in nog onbebouwden
grond, deels in na langen tijd weer bebouwden grond uit
te strooien.
Reeds was de jongeling hoog in de lucht over Europa
en Azië heen gereden en wendde hij zich naar de Scythi-
650sche 7) kust. Daar heerschte toen Lyncus als koning. Hij
treedt het paleis van den vorst binnen en gevraagd, langs
welken weg hij daar kwam en tevens naar de reden van
zijne komst en naar zijn naam en zijn vaderland, sprak
\') d. i. Diana; zij was nl. (evenals Apollo) op Delos geboren.
-) Vgl. bij vs. 499.
:\') Vgl. bij 1, 694.
*) De Alphéus (Arethusa) stroomde, volgens de Ouden, onder den
groud door en kwam op Ortygia weder te voorschijn.
6) Ceres.
•) d. i. Athene, vgl. hg 2, 783.
\' Vgl. bij 1, 64.
-ocr page 218-
198
hij: „Mijn vaderland is het beroemde Athene: mijn naam
ïriptolemus. Ik kom hier, noch niet een schip over de
golven, noch te voet over land: mij stond de weg door
655 de lucht open. Geschenken breng ik van Ceres, die, over
de wijde akkers gestrooid, vruchtbaren oogst en zacht
voedsel zullen opleveren." Afgunst greep toen den barbaar
aan en, om zelf gever van zulk een groot geschenk te
zijn, ontvangt hij den jongeling gastvrij, maar valt hein,
toen hij door slaap overmand was, aan met zijn zwaard.
Doch, terwijl hij hem de borst poogt te doorboren, ver-
(500 anderde Ceres hem in een lynx en beval den Mopsopi-
schen l) jongeling met zijn heilig span slangen weer op-
nieuw de lucht te doorzweven."
n) 602—678: De Muzen en de dochters van Piërus.
Thans had de verhevenste 2) uit onze rei haar door mij
U verhaalde liederen geëindigd 3). Doch de nimfen 4) ver-
klaarden eenstemmig, dat de Godinnen, die den Helicon 5)
bewonen, de overwinning hadden behaald. Toen nu de
overwonnenen begonnen te schelden en te schimpen, sprak
665Calliope: „Daar het u nog niet genoeg is door uw wed-
strijd straf te hebben verdiend en gij bij uw schuld nog
scheldwoorden voegt, en ons geduld zijne grenzen heeft:
zoo zullen wij overgaan tot uw bestraffing en doen, waartoe
de toorn ons roept."
Toen barsten de Emathische e) maagden in luid gelach
\'J d. i. Atheensch (naar Mopsopus, een ouden koning van Athene).
2)  Calliope, vgl. vs. 389.
3)  Vgl. vs. 294—340.
«) Vgl. vs. 3H vlg.
•) Vgl. 2, 219 met aant.
•j Vgl. bij vs. 313.
-ocr page 219-
199
uit en verachten die dreigende woorden: en terwijl zij nog
670 trachten te spreken en onder luid getier onbeschaamd
hare handen pogen uit te strekken, zagen ze eensklaps
vederen uit haar nagels te voorschijn groeien en hare armen
met vleugels bedekt worden : en de eene zag van de andere
den mond tot een harden snavel vergroeien en hoe nieuwe
vogels thans het aantal der vogels in de wouden vermeer-
(175 deren. En terwijl ze vol droefheid zich op de borst willen
slaan, zweven ze, opgeheven door haar zich bewegende
armen, in de lucht als eksters, de snaterende snapsters
der wouden. Ook nu nog bleef haar als vogels haar
vroegere spraakzaamheid bij en haar heesch gesnater en
haar matelooze praatzucht.
-ocr page 220-
ZESDE BOEK.
vs. 1—145: Pallas en Arachne
Toen nu ïritonia \') ten einde toe naar dit verhaal had
geluisterd en het lied der Aonische Godinnen 2) en haar
rechtmatigen toorn had geprezen, sprak zij bij zich zelf:
„Anderen te prijzen is niet genoeg; laten wij ook zelve
worden geprezen en niet gedoogen, dat onze goddelijke
macht straffeloos wordt geminacht!" en tegelijk beraamt
5 zij in haar gedachten den dood der Maeonische 3) Arachne,
die, zooals ze gehoord had, niet voor haar in den roem
van haar weefkunst onderdeed. Niet door de plaats harer
geboorte, noch door den oorsprong van haar geslacht was
deze beroemd, maar door hare kunst. Haar vader, de
Colophoniër 4) Idmon, verfde kleuren inzuigende wol met
10 Phocaeisch 5) purper. Haar moeder leefde niet meer, maar
ook deze was uit het mindere volk geboren en in stand
haren man gelijk geweest. Toch had Arachne door haar
kunstvlijt in de steden van Lydië zich een\' beroemden
\') Vgl. bij 2, 783.
*) Vgl. bij 5, 333.
3)   = Lydische.
4)   Colophon, stad iu Jonië (in Klein-Azië).
B) Phocaea, stad in Jonië.
-ocr page 221-
201
naam verworven, hoewel ze uit geringen stand was gespro-
ten en het kleine Hypaepa \') bewoonde. Om haarbewon-
derenswaardigen arbeid te aanschouwen, kwamen dikwijls
15 de nimfen uit de wijngaarden van haar Timolus z), en
vaak ook kwamen de Pactolische s) nimfen uit hare wa-
teren tot haar. Niet alleen schiepen ze er behagen in reeds
voltooide gewaden te beschouwen, maar ook die, welke
nog onder handen waren: zooveel bevallige schoonheid
ging daar met kunst gepaard, \'t Zij ze de ruwe wol eerst
tot een kluwen opwond, \'t zij ze met hare vingeren de
20 wol uiteenhaalde en door lang kaarden de nevelvlokken
gelijkende wol telkens en telkens weer dunner maakte en
fijner, \'t zij ze met vluggen duim de langwerpig ronde
spil ronddraaide, \'t zij ze (weefde of) borduurde: men kon
er zeker van zijn, dat zij als \'t ware van Pallas zelve
\'t geleerd had. Dit echter ontkende zij zelve steeds en
gekrenkt, dat men haar zulk een groote leermeesteres toe-
25 schreef, sprak zij: „Laat Zij maar eens een wedstrijd met
mij beginnen! niets is er, wat ik, word ik overwonnen,
zal weigeren (te ondergaan)!"
Pallas 4) neemt nu de gestalte aan van een oude vrouw
en bedekt met valsche grijze haren heur slapen en stut
en steunt met een stok haar zwakke leden. Toen begon
zij aldus te spreken: „Niet alles, wat de hooge leeftijd mee-
brengt, is waard dat men \'t ontvliedt: de ervaring komt
30 in de jaren der grijsheid. Versmaad niet mijn raad. Streef
vrij naar den hoogsten roem onder de stervelingen in \'t
bewerken der wol: doch wijk voor de onsterflijke Godin
en vraag, roekelooze! met smeekende stem vergiffenis voor
\') Stadje in Lydië, aan den voet van het gebergte Tmolus.
*) Timolus = Tmolus, zie vorige aant.
3)  Pactolus: een aan goudzand rijke rivier in Lydië
4)  Vgl. bij 2, 55S.
-ocr page 222-
202
uwe woorden. Vergeving zal Zij zeker u schenken, als gij
er om vraagt."
Doch met grimmigen blik ziet Arachne haar aan en
verlaat het begonnen weefsel en ter nauwernood haar hand
35 weerhoudende en haar toorn door haar gelaat verradend,
antwoordde zij de vermomde Pallas met de volgende
woorden: „Gij, zwakke van hoofd ea uitgeteerd door langen
ouderdom, wat moet ge hier! Oök een al te lang leven
brengt niets dan schade. Laat uw schoondochter, als ge
die hebt, of uw dochter, als ge die hebt, naar die praatjes
40 luisteren. Beleid en verstand heb ik zelf wel genoeg. Denk
niet, dat ge met uw vermaningen iets verder komt: ik blijf
bij mijn vroeger besluit. Waarom komt de Godin zelf niet?
Waarom vermijdt Zij dezen wedstrijd?"
Toen sprak de Godin: „Zij is reeds gekomen!" en on-
middelijk legde zij haar gestalte van oude vrouw af en
verscheen eensklaps als Pallas. Aanstonds vereeren de
nimfen en de Mygdonische \') jonge vrouwen eerbiedig de
45 majesteit der Godin: alleen de maagd Arachne is noch
verschrikt, noch beangst. Maar toch bloosde zij en een
plotseling opgekomen rood kleurt tegen haar wil haar
gelaat en verdween even plotseling weer: evenals de lucht
een purperen kleur pleegt aan te nemen, zoodra de dage-
raad aanbreekt en na korten tijd door de opgaande zon
een schitterend witte kleur aanneemt. Zij volhardt bij haar
50 besluit en gedreven door haar begeerte naar de dwaselijk
verlangde overwinning, stort ze in haar eigen verderf.
Want Juppiter\'s dochter weigert niet meer en waarschuwt
haar ook niet verder, noch stelt Zij den wedstrijd langer uit.
Zonder verwijl gaan beiden, ieder afzonderlijk, aan haar
\') = Lydische (de Mygdoniërs waren uit Thracië naar Fhrygië en
Lydië gekomen).
-ocr page 223-
203
weefgetouw staan \') en bespannen beide weefgetouwen met
de fijne draden der schering. Daarop wordt de schering
55 vastgehecht aan den weversboom en de rieten kam houdt de
draden der schering van elkander gescheiden; de inslag,
door de vingers afgewikkeld (van \'t kluwen), wordt daarop
met de spits toeloopende spoel midden door de schering
geschoten ei)i de ingesneden tanden der kam slaan den
inslag, tuss<fhen de draden der schering doorgeschoten,
met een flinken stoot vast. Beiden haasten zij zich en,
het kleed tot aan de borst opgeschort, bewegen ze haar
GO kunstvaardige armen, terwijl haar ijver de inspanning van
den arbeid niet laat gevoelen.
Daar wordt thans purperkleurige wol, in Tyrischen 3)
purperketel geverfd, geweven in zacht in elkaar overgaande
kleurschakeeringen: evenals een regenboog, wanneer de
zonnestralen door een regenbui worden gebroken, den
wijden hemel in een ontzaglijken boog pleegt te kleuren,
G5 waarin, ofschoon duizend verschillende kleuren er in schit-
teren, toch de overgang van de eene tot de andere (kleur)
het oog van den toeschouwer ontgaat: zoozeer gelijkt iedere
kleur op de voorafgaande en op de volgende: maar de
buitenste 3) kleuren zijn zeer van elkander verschillend. Daar
worden ook smijdige gouddraden door \'t weefsel gevlochten
en fabels uit den ouden tijd op een rij in het weefsel geweven.
70 Pallas beeldt (in haar weefsel) den heuvel van Mars 4)
op de burcht van Cecrops af, benevens den ouden twist 6)
\') Vgl. bij 4, 275.
2)  Tyrus, stad in Phoenicië, was beroemd om hare purperverf.
3)  d. i. de eerste en de laatste.
4)  d. i. de Areopagus; deze lag echter niet op, manr bij den burcht
van Cecrops (zie bij 2, 555).
s) Poseidon en Athene betwistten elkaar het bezit van Attica, tot
Athene als overwinnares uit den strijd trad, zie de volgende vs.
-ocr page 224-
204
over den naam van het land. Daar zag men de twaalf
hemelgoden, met Juppiter in hun midden, in verheven
waardigheid op hooge zetels gezeten; ieder der Goden
was kenbaar aan zijn uiterlijke gestalte. Juppiter\'s beeld
75 troonde er als een koning; voorts beeldde Zij er den God
van de zee in staande houding af, hoe hij met zijn langen
drietand tegen de ruwe rots sloeg en hoe midden uit de
(daardoor ontstane) gapende kloof een bron met zout water
te voorschijn sprong; met dit bewijs zijner macht wilde
hij zich (het bezit en den naam van) de stad toeëigenen.
Doch zich zelve stelt Pallas voor, toegerust met haar
schild en haar langspitsige speer, met den helm op het
hoofd en om haar borst de beschermende aegis l): en Zij
80 beeldt af, hoe de aarde, door de punt van haar speer
doorboord, tot verwondering en verbazing van alle de
Goden, een jonge spruit van een olijfboom, met matgroene
vruchten er aan, doet opschieten: en het einde van haar
werk deed haar de zege behalen.
Opdat echter haar mededingster naar roem door waar-
schuwende voorbeelden zou leeren, welk loon zij voor haar
waanzinnig waagstuk te wachten had, voegde Zij in de
85 vier hoeken (van haar weefsel) er vier wedstrijden bij,
duidelijk in \'t oog vallend door hunne kleur en met
bontkleurige kleine beeldjes. In den eenen hoek waren
de Thracische Rhodope en Haemus afgebeeld, thans
met kille sneeuw bedekte bergen, maar vroeger sterve-
lingen, die zich de namen der hoogste Goden 2) hadden
aangematigd. De tweede hoek (van het weefsel) be-
90 vatte het beklagenswaardige lot van de Pygmaeische
\') Zie bij 2, 7S5.
8) Rhodope nl. noemde zich Juno en Haemus (haar broeder, my-
thische koning van Thraeië) matigde zich den naam vau Juppiter aan.
-ocr page 225-
205
vrouw \') die, in den wedstrijd overwonnen, op Juno\'s
bevel een kraanvogel werd en haar eigen volk den
oorlog verklaarde. Ook beeldde Zij Antigone 2) af,
die weleer het gewaagd had in een wedstrijd te treden
met de gade van den machtigen Juppiter en die door
95 de koninklijke Juno in een vogel werd veranderd: noch
Ilium 3), noch haar vader Laomedon konden verhinderen,
dat zij met vleugels bekleed werd en, in een witten ooievaar
veranderd, met klepprenden snavel zich zelf bijval toe-
klepperde. De eenige hoek, die er thans nog overschoot,
bevatte de afbeelding van den kinderloozen Cinyras *):
de vroegere lichamen zijner dochters, thans in trappen
van Juno\'s tempel veranderd, omarmend en op de steenen
100 er van uitgestrekt, scheen het alsof men hem zagweenen.
Ten slotte omgaf Zij den uitersten rand (van het weefsel)
met een olijfkrans 5), het symbool van den vrede: hiermee
besloot Zij haar arbeid en eindigde zoo haar kunstwerk
met den aan haar zelven gewijden (olijf)boom.
De Maeonische 8) Arachne beeldde af, hoe Europa 7)
door het bedriegelijk schijnbeeld van een stier werd mis-
leid; men zou msenen een echten stier, echte golven vóór
\'I (1. i. Gerana, door de Pygmaeën (eeu fabelachtig dwergvolk iu
Aethiopië) als een Godin vereerd; zij minachtte Juno en deze ver-
anderde haar, tot straf daarvoor in een kraanvogel en stichtte heftige
vijandschap tusschen de Pygmaeën en dezen vogel.
-) Trots op haar lange lokken had Antigone zich met Juno verge-
leken; Juno veranderde toen hare lokken in slangen en de Godeö
veranderden daarop, uit medelijden, Antigone in een ooievaar.
8) d. i. Troje.
*) Cinyras: koning der Assyriërs; zijne dochters hadden zich boven
Juno verheven.
5) Olijftakkeu: symbolen van den vrede.
°) Zie bij vs. 5.
\') Zie 2, 833-875.                                                                     \' • \'
-ocr page 226-
206
105 zich te zien. Zelf scheen zij naar het door haar verlaten
land om te zien en hare gezellinnen bij haar namen te
roepen en, bang voor de aanraking van het op haaraan-
kabbelende water, vreesachtig haar voeten terug te trekken.
Ook beeldde zij (op haar weefsel) Asteria \') af, terwijl
deze door een worstlenden adelaar werd omkneld : voorts
beeldde zij Leda s) af, liggende onder de vleugels van
110een zwaan: verder voegde zij er bij, hoe Juppiter, in de
gestalte van een Satyr 8) vermomd, bij de schoone dochter
van Nycteus 4) twee zonen verwekte, hoe hij Amphitryon \'s
gestalte aannam, toen hij u, Alcmene B)! listig bedroog,
hoe hij als een gouden regen Danaë 6), in vuur veranderd
de dochter van Asopus \'), als herder Mnemosyne 8) en
als bontkleurige slang Persephone ") bedriegelijk verleidde.
115 U ook, Neptunus! veranderd in een grimmigen jongen
stier, beeldde zij af bij de Aeolische maagd l0). In de ge-
stalte van Enipeus n) verwekt gij de Aloïden 12), in een
\') Dochter van den Titan Coeus; zij werd door Juppiter, als een
adelaar vermomd, verleid.
2) Leda, door Juppiter in de gestalte van een zwaan bezocht, werd
bij hem moeder van Castor, Pollux en Hclena.
») Zie bij 1, 193.
\') d. i. Antiope ; zij baarde Juppiter twee zonen: Amphion en Zethus.
\') Alcmene, vrouw van Amphitryon, werd bij Juppiter moeder
van Hercules.
«) Vgl. bij 4, 610.
\') Bij Aegina, dochter van den Stroomgod Asopus, verwekte Jup-
piter Aeacus.
9) Vgl. bij 5, 268.
*) Persephone werd bij Juppiter moeder van den Bacchus der
Onderwereld.
">) Canace, dochter van Aeolus.
\'*) Thessalische Riviergod.
>a) Othys en Ephialtes, zonen van Neptunus en Iphimedia,de vrouw
van Aloüs.
-ocr page 227-
207
ram veranderd verleidt gij bedriegelijk de dochter van
Bisaltes \'). Als hengst deedt gij de blondlokkige, algoede
Moeder der veldvruchten 2) geweld aan, als vogel de
120slangenlokkige moeder 3) van het gevleugelde paard 4),
als dolfijn verleidet gij Melantho 6). Dit alles gaf zij, elk
naar zijn eigen omstandigheden en plaats, getrouw weer.
Daar zag men Phoebus in de gestalte van een landman 6),
en hoe hij nu eens als havik zich vertoonde, dan weer
een leeuwenhuid droeg, en ook hoe hij als herder Isse,
de dochter van Macareus 7), bedriegelijk verleidde. Verder
125 hoe Liber s) onder den bedriegelijken vorm van een drui-
ventros Erigone 9) bedroog, en hoe Saturnus in de gestalte
van een hengst den tweevormigen Chiron I0) verwekte.
Ten slotte was de rand van haar weefsel, omgeven met
een smallen zoom, versierd met bloemen, doorweven met
ineengestrengelde klimopranken.
Dat kunstwerk (van Arachne) zou zelfs Pallas, zou
zelfs de Afgunst niet kunnen berispen of bedillen. Doch
130 de blonde, heldhaftige maagdelijke Godin n) voelde zich
gekrenkt door het succes van Arachne en zij verscheurde
het met schandelijke beschuldigingen tegen de Goden
kleurig doorwerkte weefsel en met den palmhouten spoel,
\') d. i. Theophane.
*) Ceres.
\') Medusa, vgl. 4, 785—800.
*) Pegasus, vgl. 4, 783 vlg.
5) Dochter van Deucalion.
•) Als herder weidde Phoebus (d. i. Apollo) het vee van Admetus,
koning van Pherae in Thessalië.
\') Macareus, een bewoner van Lesbos.
8) Liber = Bacchus.
*) Dochter van den Athener Icarus (vgl. ook 10, 451).
10) Over Chiron, vgl. bjj 2, 630 en 676.
") Pallas.
-ocr page 228-
208
dien zij juist in de hand hield, sloeg zij drie- viermaal
Arachne, de dochter van Idmon \') tegen het voorhoofd.
Dat kon de ongelukkige maagd niet verdragen en moe-
dig snoerde zij zich de keel dicht met een strik. Door
135 medelijden bewogen, maakte toen Pallas de hangende
maagd los en sprak: „Leven moogt ge, vermetele! maar
hangend, en diezelfde straf zij, opdat ge niet zorgeloos
zijt voor de toekomst, ook voor uw geslacht en uw verste
nakomelingen vastgesteld!"
Daarop besprenkelt Zij, bij \'t heengaan, de maagd met
140 het sap van tooverkruiden en, nauwlijks door het verder-
felijk toovermiddel aangeraakt, verdwijnen aanstonds heur
haren en tevens haar neus en haar ooren en haar hoofd
wordt steeds kleiner en kleiner. Ook haar geheele lichaam
krimpt in: in plaats van beenen hechten zich dunne pooten
aan haar zijde en al \'t overige is één en al buik. Toch
145 spint zij daaruit nog draden en beoefent, in een spin ver-
anderd, evenals vroeger de weefkunst.
vs. 146-312: Niobe.
Geheel Lydië heeft er den mond vol van en door de
steden van Phrygië loopt het gerucht van het gebeurde
en vervult een\' wijden omtrek met gesprekken er over.
Vóór haar huwelijk had Niobe Arachne gekend, toen zij
als maagd nog Maeonië en den Sipylus 2) bewoonde: toch
150 liet zij zich door de straf van haar landgenoote Arachne
niet vermanen voor de hemelgoden onder te doen en
minder trotsche taal te voeren. Veel gaf haar reden tot
trots: toch behaagde noch de kunst van haar echtgenoot 3),
\') Zie vs. 8.
«) Sipylus, berg in Maeonië (oude naam van Lydie).
s) Amphion, beroemd door zijn snarenspel.
-ocr page 229-
209
noch hun heider afkomst \'), noch de macht van hun uit-
gestrekt rijk — hoezeer ook haar dat alles behaagde —
155 haar zoozeer als haar kroost; en Niobe zou de gelukkigste
van alle moeders genoemd zijn, als zij zich zelf daarvoor
niet gehouden had.
De dochter nl. van Tiresias 2), Manto, die de toekomst
van te voren reeds kende, was, door goddelijke geestdrift
bezield, midden door de straten der stad geschreden met
de waarschuwende vermaning: „Ismenische vrouwen 3! komt
KjO allen in grooten getale en wijdt aan Latona 4) en aan de
beide kinderen van Latona, onder vroom gebed, wierook-
oft\'ers en vlecht laurierkransen door uwe lokken! Door
mijn mond beveelt dit Latona!" Aanstonds gehoorzaamt
men en alle Thebaansche vrouwen tooien, zooals haar
bevolen was, haar slapen met laurierloof en werpen, onder
smeekgebeden, wierrookkorrels in de heilige vlammen.
105 Doch zie! Daar komt, omstuwd door een talrijke schaar
gezellinnen, Niobe, aller oogen tot zich trekkend door \'t
in haar Phrygische gewaad geweven goud en heerlijk
schoon, voorzoover haar toorn dit toelaat; en met haar
bekoorlijk schoon hoofd de langs beide haar schouders neêr-
golvende lokken terugschuddend, bleef zij staan; toen sprak
zij, terwijl zij uit de hoogte haar trotsche oogen liet rondgaan :
170 „Welk een waanzin! Goden, die men slechts van hooren
zeggen kent, te stellen boven die, welke men ziet! Of
waarom wordt Latona overal aan altaren vereerd en ont-
beert mijn goddelijke majesteit nog steeds wierookoffers ?
Mijn vader was Tantalus, de éénige, wien het veroorloofd
\') Aniphion en Tantalus (vader van Niobe) waren zonen van Zeus
(= Juppiter).
2) De blinde waarzegger van Thebe.
a) Vgl. bij 3, 169.
*) Latona was de moeder van Apollo en Diana.
14
-ocr page 230-
210
was aan den disch der Goden mede aan te liggen; mijn
moeder is een zuster der Pleiaden \'); mijn grootvader is
175de machtige Atlas 2), die de as van den hemel op zijn
nek torst; Juppiter is mijn tweede grootvader8): ook
beroem ik mij op hein als mijn schoonvader 4). Mij vreezen
de volken van Phrygië, onder mijn heerschappij staat de
burcht van Cadmus 5) en de muren, door het snarenspel
van mijn echtgenoot samengevoegd a), worden met hun
bevolking door mij en mijn man bestuurd. Waarheen in
180 mijn huis ik mijn oogen ook wend, overal aanschouwt men
onmetelijke schatten. Daarbij komt mijn gestalte, een Godin
waardig. Voeg hierbij nog zeven dochters en even zoovele
zonen, en weldra schoonzonen en schoondochters. Vraagt
nu nog, of onze trots ook reden heeft (van bestaan) en
185 waagt het dan nog de Titanide Latona, gesproten uit ik
weet niet welken onbekenden Coeus \'), boven mij te stel-
len, haar, aan wie de zeer groote aarde weleer een klein
plaatsje om er haar kinderen ter wereld te brengen, wei-
gerde 8)! Noch in den hemel, noch op aarde, noch in de
wateren is uw Godin opgenomen; zij was uit het heelal
verbannen, totdat Delos "), medelijden gevoelende met de
\') De zusters der Pleiaden (zie bij 1, 670) zijn de Hyaden (zie bij
3, 595) van welke ééne, Dione, de moeder is van Niobe.
2J Atlas was de vader van de Pleiaden en van de Hyaden.
3) Zie bij vs. 153.
*) Zie bij vs. 152 en 153.
r\') d. i. de burcht van Thebc, door Cadmus gebouwd.
") Door het betooverend snarenspel van Amphiou, zouden de steenen
van Thebe\'s muren uit eigen beweging zieli opeen hebben gestapeld.
\') Een Titan, vader van Latona.
8) Uit jaloezie liet Juno Latona over de geheele aarde rondzwerven.
•) Eilandje in \'t midden der Cycladeu; vroeger in de zee rond
dryvende, kreeg het eilandje, sedert Apollo en Diana er geboren
werden, een vaste plaats.
-ocr page 231-
211
190zwervelinge, tot haar sprak: „Gij zwerft als vreemdelinge
op de aarde rond, ik in de golven!" en haar een onvaste
rustplaats verleende. Daar werd zij moeder van twee kin-
deren x): dat is nog slechts het zevende deel van wat
niijn schoot baarde. Ik ben gelukkig: wie toch zou dit
kunnen ontkennen ? en gelukkig zal ik blijven: wie zou
ook hieraan kunnen twijfelen ? Mijn overvloed maakt mij
195 veilig. Ik sta te hoog, dan dat mij de Godin van het Lot
zou kunnen schaden: en gesteld al, dat zij mij veel ont-
neemt, nog veel meer zal zij mij overlaten. Mijn geluk is
reeds boven alle vrees verheven. Stelt u voor, dat aan
deze menigte van mijne kinderen iets kan worden ontno-
men, dan zal ik, al ben ik beroofd, toch niet teruggebracht
200 worden tot twee, die schaar 2) (kinderen) van Latona. Hoe
weinig verschilt zij van een kinderlooze? Laat de offers
maar on volbracht, gaat haastig van hier en neemt de
laurierkransen uit uwe lokken !" Zij leggen die af en ver-
laten de offers, zonder zo te hebben volbracht en, wat
haar nog vrijstaat, zij vereeren in zacht fluistrend gebed
de godlijke macht van Latona.
Doch verontwaardiging hierover grijpt thans de Godin
aan en boven op den top van den Cynthus 3) sprak zij
299 aldus tot haar tweelingkroost:
„Zie! ik, uwe moeder, die er trotsch op ben u beiden
te hebben gebaard, en die voor geen der Godinnen, behalve
voor Juno, behoef onder te doen, men twijfelt, of ik wel
een Godin ben! En ik word, mijne kinderen! als gij mij
niet ter hulp komt, geweerd van de altaren, waarop ik,
alle eeuwen door, ben vereerd. Maar dat is niet mijn
210 eenige smart. Bij haar gruwzame daad voegde Tantalus\'
\'I Zie bij vs. 160.
g) Spottend ironisch.
8) Zie bij 2, 463.
-ocr page 232-
212
dochter nog smaadwoorden en zij waagde het u beneden
haar eigen kinderen te stellen en mij heeft ze — wat op
haar eigen hoofd moge neerkomen — een kinderlooze
genoemd en misdadig heeft zij woorden gesproken, even
brutaal als die van haar vader! *
Latona was nog van plan bij dit verhaal smeekbeden
te voegen, doch reeds zeide Phoebus: „Houd op (te lang
215 duurt reeds het uitstel der straf) met uw klachten!" Even-
zoo sprak Phoebe \') en in een oogwenk hadden beiden,
in snelle vaart door de lucht, en door wolken verborgen,
de burcht van Cadmus bereikt.
Dicht bij de stad 2) lag een vlak en wijd zich uitstrek-
kend veld, voortdurend door paarden betrappeld, waar
220 het gewoel der raderen en harde paardenhoeven de aard-
kluiten tot mul zand hadden geplet. Een deel van de
zeven zonen van Amphïon bestijgt daar juist sterke rossen
en gezeten op dekkleeden, roodkleurig met ïyrisch pur-
per 3) geverwd, besturen zij de zwaar met gouden beslag
versierde teugels. Een van hen, Ismenus, die weleer de
eerste vrucht van zijns moeders schoot was geweest, wendt
225 juist den loop van zijn paard in een overal even wijden
kring en bedwingt den schuimenden bek, toen hij plot-
seling uitroept: „Wee mij!" en midden in zijn borst steekt
een pijl en, terwijl de teugels aan zijn stervende hand
ontglippen, glijdt hij zachtkens zijdelings van den rechter
schoft van zijn paard neer. Sipylus, die \'t naast bij hem
230 was, vierde juist, zoodra hij den pijlkoker in de ijle lucht
hoorde rammelen, de teugels: evenals wanneer een stuur-
man, een regenstorm voorziende, op \'t zien naderen der
\') Phoebus (vgl. bij 1, 452) = Apollo; 1\'hoebe = Dinnn.
2) Thebe.
:l) Zie bij vs. 61.
-ocr page 233-
213
wolken, de vlucht neemt en overal het zeil ontplooit, en
spant, opdat geen enkel licht koeltje ongebruikt verloren
ga. Toch, hoe hij de teugels ook viert, achterhaalt hem
235 de onontwijkbare pijl en blijft trillend boven in zijn nek
steken, terwijl de bloote ijzeren punt uit zijn keel naar
buiten stak. Voorovergebogen als hij was, tuimelt hij toen,
langs den hals en de manen van \'t voortrennend paard,
er af en bezoedelt de aarde met zijn nog lauw bloed.
De ongelukkige Phaedimus en Tantalus, de erfgenaam
van den naam zijns grootvaders, waren, nadat zij hun
240 gewone werk \') hadden geëindigd, overgegaan tot het aan
jongelingen passende werk in het worstelperk, na eerst
met olie zich te hebben gezalfd en reeds worstelden zij,
borst tegen borst gedrukt in nauwe omknelling, toen een pijl,
voortgedreven van de gespannen pees, hen beiden, zooals
zij daar elkaar omvatten, doorboorde. Te gelijk slaakten
245 ze een kermenden zucht, tegelijk lieten ze hun ledematen,
gekromd door de pijn, op den grond neêrzijgen, tegelijk
sloegen ze, daar liggend, voor het laatst hunne oogen in
\'t rond en tegelijk bliezen beiden den adem uit. Dat ziet
Alphenor en uit droefheid zich de borst ten bloede toe
slaande, vliegt hij toe, om hun reeds kille lichamen te
omarmen en van den grond op te beuren en, terwijl hij
250 dien liefdedienst hun bewijst, stort hij zelf neer; want de
Delische God 2) doorboorde met doodbrengenden pijlspits
hem \'t midden van \'t hart. Toen, nadat die er uit was
getrokken, werd een deel van de long met de weerhaken
uitgerukt en met den adem ontstroomde hem het bloed
in de ijle lucht. Doch een dubbele wond trof den weel-
255 derig gelokten Damasichthon; hij werd getroffen, waar het
\') nl. de oefening in het paardrijden.
\') Zie bij 1, 454.
-ocr page 234-
214
been begint en waar de peezenrijke knieboog een weeke
gewrichtsholte vormt; en terwijl hij de doodelijke pijl met
de hand er uit tracht te trekken, wetd een tweede pijl,
tot aan de vederen toe, hem door den hals gedreven. Doch
het bloed dreef deze pijl er weer uit en hoog spuit het
260 op en schiet met langen straal in de lucht omhoog. De
laatste (zoon), Ilioneus, had zijne armen tot een gebed,
dat hem niet meer zou baten, reeds opgeheven en, niet
wetend, dat hij niet alle Goden om hulp moest vragen,
sprak hij: „O Gij Goden, allen te samen, spaart mij!"
Doch dit zijn woord roerde den boogvoerenden God \')
eerst juist, toen de pijl reeds onherroepelijk voort was ge-
265 vlogen. Toch stierf hij door de kleinste wonde van allen,
daar zijn hart niet diep door de pijl werd doorboord.
De mare der \'ramp en de smart van het volk en de
tranen der haren verkondigden thans aan de moeder den
ploLselingen ondergang van haar huis. Verbazing greep
haar aan, dat de hemelgoden dit hadden vermocht en
toorn vervulde haar, dat de Goden dit hadden gewaagd
270 en dat zij zooveel macht bezaten. Reeds had Amphion,
de vader, zich het staal door de borst gedreven en zóó
door den dood tegelijk aan zijn leven en aan zijne smart
een einde gemaakt. Helaas! hoeveel verschilde thans deze
Niobe van die Niobe, die, kort te voren, het volk van
de altaren van Latona had weggejaagd en, met trotsch
275 opgeheven hoofd, midden door de stad was geschreden,
een voorwerp van nijd voor haar vrienden, doch thans een
voorwerp van medelijden, zelfs voor haar vijanden! Zij
zinkt neer op de kille lijken en deelt, nu hier dan daar,
voor het laatst kussen uit aan al hare zonen. Toen, van
dezen zich afwendend, hief ze haar uit droefheid bont
\') d. i. Apollo.
-ocr page 235-
215
on blauw geslagen armen naar den hemel op en sprak:
280 „Verheug u nu, wreede Latona! in mijne smart [vermei
er u in en verzadig uw hart met mijn jammer en rouw!]
en verzadig uw gruwzaam gemoed: de dood mijner zeven
zonen stort ook mij in het graf. Juich en jubel nu, vijan-
din ! en tiïumfeer nu als overwinnares! Doch — waarom
overwinnares? Mij, ongelukkige, blijft nog meer over dan
285u, gelukkige! Ook na zoovele dooden zegevier ik nog!"
Nauwlijks had zij gesproken, of weer weerklonk de pees
van den gespannen boog, die allen schrik en ontzetting
aanjoeg, behalve Niobo alléén : haar maakte haar ongeluk
vermetel en koen !
In dofzwart rouwgewaad en met loshangende haren,
stonden thans de zusters bij de lijkbaren van hare broe-
290ders. Eene van haar, terwijl ze juist een pijl uit de borst
van een harer broeders trok, bezweek plotseling en stierf
met den laatsten kus op haars broeders mond \'). Een
tweede, die haar rampzalige moeder trachtte te troosten,
zweeg eensklaps en kromde zich ineen, door een onzicht-
bare wonde getroffen [en niet eer sloot zij haar mond,
vóór de adem haar had begeven]. Weer een andere zijgt
295plotseling ineen, terwijl zij te vergeefs poogt te vluchten:
een vierde sterft op het lijk van haar zuster: een vijfde
tracht zich te verbergen: nog weer een andere zag men
angstig heen en wéér loopen. Eindelijk, toen er reeds zes
door verschillende wonden een prooi van den dood waren
geworden, bleef de laatste nog over. Deze met gansch
haar lichaam, met gansch haar gewaad dekkend, riep de
moeder uit: „Laat mij die eene, de kleinste, nog over!
300 Van de velen vraag ik slechts de kleinste en eenige!"
\') Evenals Niobe\'s zonen door Apollo, worden liare dochters door
Diana gedood, vgl. vs. 215 vlg.
-ocr page 236-
216
En terwijl zij nog dit vraagt, zinkt zij, voor wie ze het
vraagt, dood neer. Van al de haren beroofd, zat zij thans
neer te midden van haar ontzielde zonen en dochters en
gade en versteende zij eensklaps door al haar jammer en
leed. Geen koeltje beweegt meer haar lokken, van haar
gelaat wijkt alle kleur en bloed, hare oogen staan onbe-
305 wegelijk in haar droevige wangen; geen leven is meer in
haar gestalte. Ook van binnen verstijft haar tong met
het reeds versteende verhemeltc en hare aderen kunnen
reeds niet meer kloppen. Haar hals kan niet meer zich
buigen, hare armen zich niet meer bewegen, haar voet
niet meer gaan; ook binnen in haar lichaam is alles ver-
310 steend. Toch weent zij nog en, door een krachtigen wer-
velwind omvangen, wordt zij naar haar vaderland \') mede-
gesleurd, waar zij, aan den top van een berg 2) vastgehecht,
steeds droppelt en druipt en ook nu nog het marmer
stroomt van haar tranen 3).
vs. 313-381: Lycische boeren.
Toen begonnen allen, mannen en vrouwen, den zicht-
baren toorn van zulk een machtige Godheid eerst recht
te vreezen en allen vereeren eerbiedig, nog ijveriger (dan
315 vroeger), de groote macht van de Godin 4), de moeder van
Apollo en Diana, en, zooals dat gewoonlijk gaat, rakelt
men, uitgaande van \'t geen pas was gebeurd, vroegere
gebeurtenissen weer op.
Zoo sprak o. a. er een uit het volk: „Ook de land-
lieden in Lycië met zijn vruchtbare akkers hebben, in
overoude tijden, niet ongestraft Latona geminacht. Wel is
\') Lydië, zie bij vs. 149.
\') Sipylus, zie bij vs. 149.
3) Beroemd is de zoogenaamde Niobideugroep, thans te Florence.
\'] Latona.
-ocr page 237-
217
liet feit door den nederigen stand dier mannen weinig
320 bekend, maar toch wonderbaarlijk. Met eigen oogen heb
ik het meertje en de plaats, bekend door dat wonder,
gezien. Mij had namelijk mijn vader, reeds hoog bejaard
en niet meer bestand tegen de vermoeienissen van die reis,
bevolen prachtige ossen van daar meê te brengen en hij
had mij, bij mijn vertrek, een gids uit dat volk meegegeven.
En terwijl ik met dezen de weilanden doorkruis, zag ik
325 daar plotseling, midden in een meertje, een oud altaar
slaan, zwart van de asch van offers en omgeven door
trillend riet. Hier bleef mijn gids eensklaps staan en sprak
met angstig gefluister: „Wees mij genadig!" en met even
zacht gefluister, zeide ook ik: „Wees mij genadig!" Toch
vroeg ik hem, of dit een altaar was van Bronnimfen of
330 van Faunus \') of van een inheemsche Godheid. Daarop
verhaalde de vreemdeling mij het volgende:
„Geen bergbewonende Godheid behoort dit altaar toe,
jonkman! Zij noemt dit het hare, aan wie weleer de ko-
ninklijke gade van Juppiter de geheele aarde ontzeide en
welke het rondzwervende Delos, toen liet nog als een
licht eiland ronddreef, ternauwernood, op haar smeekbeden,
335 opnam 2). Daar bracht Latona, leunende tegen een palm-
boom en een olijfboom, tegen den wil van hun stief-
moeder a), twee kinderen ter wereld. Doch ook van daar
vluchtte, naar men zegt, de kraamvrouw, hare kinderen,
twee Godheden, aan den boezem dragend, voor Juno weg.
Reeds was de Godin in Lycië, het land der Chimaera *),
\') Zie bij 1, 193.
•) Vgl. vs. 136—191 inet de aant,
3) Juuo, Juppiter\'s echtgenoote, is stiefmoeder van zijne bij Latona
verwekte kinderen, Apollo en Diana.
\') Ken vuurbrakend monster, van voren een leeuw, in \'t midden
een geit, van achteren in de gestalte van een draak.
-ocr page 238-
218
aangekomen en had zij, terwijl de drukkende zonnehitte
340 de velden zengde, afgemat door do langdurige inspanning
van haar tocht en versmachtend door de hitte der zon,
dorst gekregen en hadden haar beide kinderen gretig de
melkgevende moederborst leeg gezogen, toen zij in de diepte
van een dal toevallig een meertje met een tamelijke hoe-
veelheid water vóór zich zag. Juist waren aldaar landlieden
345 bezig wilgentakken en biezen en gaarne in poelen groeiend
rietgras bijeen te zamelen.
Daar naderde Latona en ging met haar knieën op den
grond liggen om een teug van het koele water te scheppen.
Doch de landlieden verboden het haar. Toen sprak de
Godin tot hen aldus:
„Waarom onthoudt ge mij \'t water? het gebruik van het
water staat toch iedereen vrij. De natuur heeft noch de
350 zon, noch het heldere water tot uw bizonder eigendom
gemaakt: ik kom hier tot een gave, die allen gemeen is.
Toch vraag ik deemoedig smeekend u mij die te geven.
Ik was niet van plan hier mijn lichaam en mijn vermoeide
leden te baden, maar slechts mijn dorst te lesschen. Mijn
mond heeft geen vocht meer, terwijl ik spreek en mijn
355 keel is verdroogd en nauwlijks baant mijn stem zich daar-
door nog een weg. Een teug water zal mij als nectar zijn
en met die teug ontvang ik tegelijk weer nieuw levenr
dat wil ik gaarne bekennen: met dit water zult ge mij \'t
leven teruggeven. Laten ook deze kinderen u roeren, die,
hier aan mijn boezem, hunne armpjes naar u uitstrekken !*
En juist strekten toevallig haar kinderen hunne armpjes
ook uit.
360 Wien zouden de vleiende woorden der Godin niet hebben
kunnen roeren ? Zij echter volharden er in de smeekende
tegen te houden en voegen bovendien er nog bedreigingen
en scheldwoorden bij, als zij niet ver weg zich verwijderde.
-ocr page 239-
219
Doch nog is hun dat niet genoeg: ook het meertje zelf
maken zij met handen en voeten troebel en met boosaar-
365 dige sprongen woelen ze uit het diepste der kolk de weeke
modder aan alle kanten naar boven.
Toen verdrong toorn en verontwaardiging den dorst der
(Jodin. Want nu smeekt de dochter van Coeus \') niet
langer de onwaardiger], noch kan de Godin er toe komen
nog langer deemoedige taal te spreken, maar hare handen
ten hemel opheffend, sprak zij: „Eeuwig zult ge dan
voortaan in dien poel leven!"
370 Oogenblikkelijk wordt de wensch der Godin vervuld.
Zij scheppen er behagen in onder water te leven en nu
eens hun geheele lichaam in de diepte van het moeras te
dompelen, dan weer hun hoofd boven water te steken, dan
weer op de oppervlakte der kolk te zwemmen, vaak ook
aan den oever van \'t rrïeertje in de bakerende zon te gaan
zitten, vaak ook weer in \'t koele water terug te springen.
Ook nu nog roeren zij ijverig hun schandlijke tong in
375 twist en in ruzie en, verstoken van alle schaamtegevoel
beproeven ze, al zijn ze ook onder water, onder water nog
te schelden en te tieren. Ook hun stem is reeds schor en
heesch, en hun opgeblazen hals zwelt en hun scheldwoorden
sperren nog meer hun reeds breeden bek open. Rug en
kop worden één; de hals schijnt geheel verdwenen te zijn;
380 hun rug neemt een groene kleur aan; de buik, het grootste
deel van hun lichaam, is wit: zóó springen zij, in kik-
vorschen herschapen, in den slijkerigen poel rond."
vs. 382-400: Marsyas.
Nadat zóó, ik weet niet wie, den ondergang der Lycische
mannen verhaald had, denkt een tweede in zijn herinne-
\') Zie vs. 185.
-ocr page 240-
220
ring aan den Satyr \'), wien de zoon van Latona 2) in het
fluitspel overwonnen en tot straf daarvoor levend gevild had.
385 „Waarom stroopt ge mij de huid af?" sprak de Satyr,
„ach, \'k heb berouw! ach, zooveel waarde hecht ik niet
aan mijn fluit!" Doch, terwijl hij nog jammert en roept,
werd reeds hem de huid van de ledematen gescheurd en
was zijn geheele lichaam niets meer dan één wonde. Van
alle kanten druipt het bloed neer, zijn spieren en peezen
liggen bloot en zijne aderen, door geen huid meer bedekt,
390 kloppen met stuiptrekkende bewegingen. Zijn hart kon men
zien kloppen en de in zijn borst blootliggende vezels tellen.
Hem beweenen de veldbewonende Faunen 3), de god-
heden der wouden, en de Satyrs, zijn broeders, en zelfs
in zulk een ellende ook zijn lieveling Olympus 4) en ook
de nimfen stortten tranen over zijn lot en al wie maar
395 daar in \'t gebergte woldragende schapen en gehoornde
runderen hoedde. De vruchtbare aarde werd bevochtigd
door hun vallende tranen en nam die in zich op en slurpte
ze in tot in haar diepste aderen. Toen, nadat zij ze
in water veranderd had, deed zij dit weer te voorschijn
stroomen in de open lucht. Van daar tusschen hellende
oevers neerschietend naar de bruisende zee, draagt het
400 den naam Marsyas, de meest heldere rivier van Phrygië.
vs. 401—411: Pelops.
Na deze verhalen keert het volk aanstonds weer tot
het tegenwoordige terug en betreurt en bejammert den
dood van Amphion en van zijn kroost. Doch Niobe, de
\') Zie bij 1, 193.
•\') Apollo.
a) Zie bij 1, 193.
A) Een knaap, door Marsyas in bet fluitspel onderwezen.
-ocr page 241-
221
moeder, is bij hen allen gehaat. Toch, ondanks dien haat,
beweende, zoo luidt het verhaal, alléén Pelops l) haar lot
en van droefheid zich het kleed om zijn borst vaneen-
405 scheurend, ontblootte hij daardoor voor aller oogen zijn
van ivoor gevormden linker schouder. Deze schouder was,
toen hij geboren werd, van dezelfde kleur als de rechter
en evenals deze van vleesch. Later, toen hij door zijns
vaders handen in stukken gesneden was, hadden, zoo
verhaalt de sage, de Goden zijn ledematen weer aaneen-
gevoegd 2). Doch, nadat alle andere ledematen terugge-
vonden waren, ontbrak nog het stuk, dat zich bevindt
tusschen den hals en den bovenarm. Toen werd, ter ver-
410 vanging van het niet voorhanden gedeelte, er een schouder
van ivoor in gezet en zóó was toen Pelops daarna weer
in zijn geheel en weer gaaf van leden.
vs. 412—674: Progne en Philomela.
Thans kwamen de naburige vorsten bijeen en ook de
omliggende steden verzochten hun koningen verlof om
Pelops te gaan troosten 3), namelijk Argos en Sparta en
het door vorsten uit Pelops\' geslacht steeds beheerschte
4l5Mycenae en het toen ter tijde nog niet door de toornige
Diana gehate Calydon 4) en het vruchtbare Orchomenus
en Corinthe, beroemd door zijn bronzen kunstwerken,
\') Zoon van Tantalus, dus broeder van Niobe.
!) Om de Goden te beproeven, zette Tantalus hun op een door hem
aangerecht gastmaal de ledematen van zijn eigen zoon Pelops vóór:
alle gasten merkten de list, alleen Ceres niet: die at den schouder
op (Hartman).
3) Met het verlies van zijne zuster Niobe.
*) Naderhand werd Diana\'s toorn tegen Calydon (in Aetolië) ge-
wekt, daar de inwoners dier stad bij een oogstfeest verzuimden aan
haar te offeren gelijk aan de andere Goden (Hartman).
-ocr page 242-
222
verder het krijgshaftige Messene en Patrae en het kleine
Cleonae, voorts nog het door Neleus beheerschte Pylus
en het toenmaals nog niet door Pittheus ]) beheerschte
Troezen en de andere steden, die afgesloten worden door
den aan twee zeeën gelegen Isthmus 8) en ook zij die,
420daar buiten gelegen, van af den aan twee zeeën gelegen
Isthmus zichtbaar zijn. Doch wie zou het kunnen geloovon ?
Gij alléén, Athene! verzuimdet ook mede te komen. Doch
oen krijg belette u dien vriendendienst te bewijzen, want
vreemde legerscharen, over zee aangevoerd, brachten de
Mopsopische 3) stad in schrik en ontzetting. Toen ver-
sloeg de Thracische ïereus met zijne ter hulp gesnelde
425 troepen die benden en verwierf door zijn overwinning zich
een roemvollen naam: en tot dank daarvoor gaf aan hem,
die machtig was door zijne schatten en talrijke onderdanen
en die zijn geslacht afleidde van den machtigen Gradivus 4),
toen Pandion B) zijn dochter Progne tot vrouw. Maar
noch Juno, de beschermster van \'t huwelijk, noch Hyme-
n&eus e) noch de Gratiën waren bij dat huwelijk tegen-
430 woordig \'): de Eumeniden s) zwaaiden er fakkels, weg-
geroofd van een lijkstoet, de Eumeniden spreidden er \'t
huwelijksbed en de onheil voorspellende nachtuil streek
neer op het dak en zette zich boven op het bruidsvertrek
neer. Onder zulke voorteekenen verbonden zich Progne
\') Zoon van Pelops.
-) Isthmus = landengte van Corinthe, vgl. verder bij 5,407. - Invs.
419 worden de steden van den Peloponnesus, in vs. 420 die van
Noord-Griekenland bedoeld.
:!) Zie bij 5, 661.
\') = Mars.
5) Koning van Attica.
") God van het huwelijk.
\') D. i. dat huwelijk was een bron van jammer en ellende.
8) = Furieën, vgl. bij 4, 462.
-ocr page 243-
223
on Tereus in \'t huwelijk; onder zulke voorteekenen werden
zij ouders. Natuurlijk wenschte geheel Thracië hen beiden
435 geluk en zelf ook betuigden zij den Goden hun dank en
den dag, waarop de dochter van den roemrijken Pandion
aan den Vorst werd geschonken en ook dien, waarop hun
zoontje Itys geboren werd, bevalen zij als een feestdag te
vieren: zóó weinig weet de mensch, wat hem tot nut en
lot heil strekt!
Reeds had Titan \') gedurende vijf herfsten van het tel-
kens terugkeerende jaar zijn loopbaan volbracht, toen
440 Progne met vleiende woorden tot haar echtgenoot sprak:
„Als ge waarlijk eenige welwillendheid en liefde jegens
mij koestert, laat mij dan gaan om mijn zuster 2) te be-
zoeken of laat mijn zuster hier tot ons komen. Beloof aan
uw schoonvader, dat zij na korten tijd wéér terug zal
keeren. \'t Zal mij evenveel waard zijn als een groot en
prachtig geschenk, als ge mij toestaat mijn zuster eens
weder te zien!" Aanstonds beveelt hij een schip in zee te
445 trekken en, met behulp van zeil en van riemen, vaart hij
weldra de haven Athene binnen en landt aan den oever
van den Piraeus 3).
Zoodra hij daarop tot zijn schoonvader werd toegelaten,
gaven ze elkander de hand en onder die gunstige voor-
teekenen beginnen zij het gesprek. Hij begon met de
reden van zijne komst en het verzoek van zijn gade te
450 verhalen en te beloven dat zijn dochter spoedig weder
terug zou keeren: doch zie! daar verschijnt eensklaps
Philomela, schitterend door vorstlijken tooi, maar nog
«\'hittrender door hare schoonheid: zóó schoon, als wij
\') Zonnegod, zon.
s) Philomela, vgl. vs. 451.
3) Haven van Athene.
-ocr page 244-
224
plegen te hooren, dat Stroomnimfen en Boschnimfen de
wouden doorschrijden, mits men haar even prachtige klee-
455 deren en tooi toevoegt. Nauwelijks aanschouwde ïereus
de maagd, of hij ontbrandde in liefde, even fel, als wan-
neer iemand blonde korenaren of dorre bladeren of hooi,
in een hooischuur opeengetast, in brand steekt. Wel is
haar schoone gestalte dat minnevuur waardig; maar hem
prikkelt bovendien zijn hem aangeboren wellust, want in
dat land zijn de menschen tot zinnelijk genot zeer geneigd:
460 zóó ontbrandt ook hij door dit zedelijk gebrek van zijn
volk en van hem zei ven.
Aanstonds brandt hij van verlangen de zorgende liefde
harer gezellinnen en de trouw van haar voedster om te
koopen en haar zelve door groote en prachtige geschenken
te lokken en te verleiden en gansch zijn rijk en zijn macht
daarvoor op \'t spel te zetten of haar te schaken en zich
haar bezit door woesten krijg te verzekeren: niets is er,
465 wat hij, door teugelloozo liefde aangegrepen, niet zou
willen wagen; en zijn borst heeft ternauwernood ruimte
om het daarin besloten minnevuur te bevatten. Reeds kan
hij noode nog uitstel verdragen en begeerig herhaalt zijn
mond telkens het verzoek van Progne en, haar wensch
tot voorwendsel nemend, zoekt hij zóó zijn eigen wensch
te vervullen. De liefde maakte hem welsprekend en zoo
470 dikwijl? hij al te dringend zijn verzoek herhaalde, zeide
hij dat Progne het aldus wenschte. Tranen ook voegde
hij er bij, alsof zij ook die hem aangeraden had. O, hemel•
sche Goden! welk een duistere nacht omhult toch het ver-
stand der stervelingen! Juist door zijn misdadigen ijver
houdt men Tereus voor een teergevoelig man en hij oogst
uit zijn misdaad zich lof in !
475 Ja, wat meer is, ook Philomela wenscht hetzelfde en,
liefkozend de armen slaande om den hals van haar vader,
-ocr page 245-
225
verzoekt zij zelf, bij haar heil en toch tegen haar heil in,
haar zuster te mogen bezoeken. Tereus ziet haar aan en
verslindt haar reeds met zijn blikken en haar kleinen
mond en haar om den hals van haar vader geslagen armen
480 ziende, neemt hij dat alles in zich op als prikkels en
brandstof en voedsel voor zijn razende liefde en zoo vaak
zij haar vader omhelst, wenscht hij haar vader te zijn: hij
zou er toch niets minder gewetenloos om zijn.
Eindelijk laat de vader zich door de gebeden der beide
zusters vermurwen en vol vreugde betuigt Philomela hem
haar dank en de arme denkt, dat thans haar beiden ge-
485 lukt is, wat juist voor haar beiden een bron van jammer
en ellende zal zijn.
Eeeds had Phoebus nog maar weinig arbeid meer te
doen \') en reeds legden de stampende zonnerossen het
laatste gedeelte van hun hellende baan aan den hemel
af, toen er een vorstelijk maal (ten afscheid) wordt aan-
gericht en wijn in gouden bekers op de tafels geplaatst
wordt; daarna geven zij allen hun lichamen over aan den
190 rustigen slaap. Doch de Odrysische 3) vorst, schoon hij
ook zich verwijderd heeft, gloeit in zijn hart van liefde
tol haar en, zich haar gelaat en gebaren en handen weer
voor den geest roepend, stelt hij, wat hij van haar nog
niet heeft gezien, zich voor zooals hij het wil en wenscht
en zelf voedt hij het minnevuur, dat hem blaakt, daar de
liefdesmart den slaap van hem doet wijken.
Eindelijk daagde het licht en Pandfon, zijn vertrekken-
den schoonzoon de hand drukkend, beveelt, terwijl de
5 tranen hem in de oogen springen, zijn reisgenoote in zijn
bescherming aan met de woorden:
\') d. i. de zou neigde reeds ter kim.
2) Tereus was koning over de Odrysiërs, eeu volk in Thracië.
15
-ocr page 246-
226
„Haar geef ik thans aan u over, mijn dierbare schoon-
zoon! daar een teedere reden er mij toe heeft genoodzaakt
en zij beiden het hebben verlangd en ook gij, Tereus! \'t
verlangd hebt. En bij eerlijkheid en trouw, bij onze ver-
wantschap en bij de Goden daar boven smeek en bezweer
ik u, dat ge haar met vaderlijke liefde beschermt en mij
500 mijn zoete troost in mijn kommervollen ouderdom zoo
spoedig mogelijk (haar afwezigheid zal toch reeds mij
lang vallen) terugzendt. Gij ook, Philomela! keer gij, als
ge nog eenige kinderlijke liefde jegens mij koestert, zoo
spoedig mogelijk (\'t valt toch mij reeds zwaar genoeg, dat
uw zuster zoo ver is verwijderd) weer tot mij terug."
Na beiden dit op \'t hart te hebben gedrukt, kuste hij
505 zijn dochter ten afscheid en zachte tranen ontrolden hem
bij zijn verzoek. Daarop vraagt hij, als onderpand van
trouw, van beiden de hand, vereenigt die beiden tot één
en verzoekt hen, zijn dochter en kleinzoon uit zijn naam
met hart en met mond te groeten en mot moeite riep hij,
met snikkenden mond, voor het laatst hun „Vaarwel!"
510 toe, vol angst door een voorgevoel in zijn gemoed.
Zoodra eenmaal Philomela aan boord van het beschil-
derde \') vaartuig was en de riemen het in volle zee hadden
geroeid en het land uit hun gezicht was, riep Tereus uit:
„Nu heb ik eindelijk gewonnen spel! niet mij vaart thans
het voorwerp mijner vurigste wenschen!" Zóó jubelt en
juicht de barbaar en ternauwernood kan hij het liefdegenot
515 meer uitstellen en onafgewend houdt hij zijn blikken op
haar gevestigd, evenals wanneer de roofziekc vogel van
Juppiter 2) met zijn kromme klauwen een haas in zijn op
hooge rotsen gebouwd nest neerlegt: dan is den gevangene
\'J Zie bij 3, 639.
a) d. i. de adelaar.
-ocr page 247-
227
geen vlucht meer mogelijk en begeerig beschouwt de roover
zijn prooi.
Reeds was de reis volbracht en reeds hadden ze het
vermoeide schip verlaten en de vaderlandsche kust be-
520 treden, toen ïereus de dochter van Pandfon meesleepte
naar een hoog omheind, door een oud woud overschaduwd,
veeperk en daar de bleeke, sidderende en voor alles vreezen-
de maagd, die thans onder een stroom van tranen naar haar
zusier vroeg, opsloot; daar bekende hij haar zijn euveldaad
en deed de maagd, die alleen was, geweld aan, terwijl zij tel-
525 kens, doch te vergeefs, om haar vader, telkens om haar zuster,
doch het meest om (den bijstand van) de Goden riep. Zij
siddert als een bevend lam dat, gewond aan den muil
van een grijsgrauwen wolf ontrukt, zich zelf nog niet in
veiligheid toeschijnt: en evenals een duif, wier vleugels
vochtig zijn van haar eigen bloed, nog siddert en nog be-
530 vreesd is voor de begeerige klauwen, waarin zij geklemd zat.
Doch weldra, zoodra haar bezinning terugkeerde, rukt
zij zich de loshangende haren uit [en, als treurde zij om
een doode, zich van droefheid op de armen slaande] en
haar handen omhoog strekkend, riep ze uit: „Barbaar,
met uw gruwzame daad! Wreedaard! Heeft noch het onder
535 teedere tranen gedane verzoek van mijn vader u geroerd,
noch de zorgende liefde mijner zuster, noch mijn maagd-
lijke onschuld, noch de plichten van uw huwelijk? Alle
orde in de wereld hebt gij omgekeerd en verstoord: ik
ben het bijwijf van mijn zuster geworden, gij een dubbele
echtgenoot, Progne met alle recht mijne vijandin. Waarom
ontrukt ge mij ook dit mijn leven niet, trouwelooze! opdat
de maat uwer misdaden vol worde gemeten! O, hadt ge
540 dat maar gedaan, vóór ge mij op goddelooze wijze ont-
eerdet! dan zou mijn schim, vrij van schuld, in de Onder-
wereld neergedaald zijn. Als echter de Goden daar boven
-ocr page 248-
228
dit aanschouwen, als de macht der Goden nog iets betee-
kent, als niet met mij alles l) te gronde is gegaan, dan
zult gij eens, vroeg of laat, hiervoor worden gestraft. Zelf
zal ik, met terzijdestelling van alle schaamtegevoel, open-
545 baren wat gij gedaan hebt: als mij de gelegenheid er toe
wordt vergund, zal ik in \'t openbaar tot het volk gaan;
als ik in de wouden opgesloten word gehouden, zal ik de
wouden met mijn roepstem vervullen en de van uw mis-
daad medewetende steenen vermurwen: dezen mijn eed
hoore de hemel en als daar ergens nog een God is, ook Hij! *
Door zulke woorden werd de toorn van den woesten
550 tiran opgewekt en niet minder dan dezen zijn vrees en
door beide oorzaken geprikkeld, rukt bij het zwaard, waar-
meê hij omgord was, uit de scheede, grijpt haar bij \'t haar,
buigt haar de armen op den rug en bindt ze daar vast.
Toen stak Philomela hem haar hals toe en hoopte, op \'t
zien van het zwaard, dat zij zou worden gedood. Maar
555 terwijl zij verontwaardigd steedü maar den naam van haar
vader uitroept en zich inspant tot spreken, grijpt hij met
een tang haar tong en sneed met het gruwzame zwaard
die af. Stuiptrekkend beweegt zich nog bet achtereinde
der tong, doch deze zelf ligt op den grond en murmelt
nog woorden in \'t zwarte stof. En evenals de afgehouwen
staart van een verminkte slang nog pleegt te stuiptrekken:
560 zóó stuiptrekt ook haar tong en zoekt stervende nog het
spoor van haar eigenares. Zelfs nog na deze gruweldaad
— ik zou het haast niet durven gelooven — naderde hij,
zóó zegt men, meermalen met zijn wellust het verminkte
lichaam.
Daarop, na zulke snoode daden, heeft hij nog den moed
naar Progne terug te keeren, die, zoodra ze haar echt-
\') d. i. Goden en goddelijke rechtvaardigheid.
-ocr page 249-
229
genoot zag, aanstonds vroeg naar haar zuster. Doch hij
565 slaakt huichelende zuchten en vertelt haar van een ver-
zonnen begrafenis en zijn tranen doen geloof hechten aan
zijne woorden. Aanstonds rukt toen Progne haar kleed,
schitterend door een breeden gouden rand, zich van de
schouders, hult zich in dofzwart rouwgewaad, richt een
ledig grafteeken \') op en brengt zoenoffers ter eere van
de schim van haar zuster, die zij gestorven waant, en zij
570 betreurt den dood van haar zuster, die op die wijze niet
behoefde te worden betreurd.
Reeds had de Zonnegod, in den loop van een jaar, de
twaalf teekens van den Dierenriem doorloopen; doch wat
moest Philomela doen? Een wacht verhindert haar \'t
vluchten; steil verheffen zich de van harde steenen ge-
bouwde muren van \'t veeperk; haar zwijgende mond is
niet in staat de gruweldaad aan \'t licht te brengen. Doch
575 groot is de vindingrijkheid van de smart en wie ongelukkig
is leert vernuftige list.
Listig spant zij op het uitheemsche weefgetouw de draden
der schering en weefde purperkleurige letterteekens in het
witte weefsel, ter onthulling en aangifte der misdaad ; toen
gaf ze, nadat het voltooid was, het aan een van de die-
naars en verzoekt hem met wenk en gebaar het aan zijn
gebiedster te brengen. Deze bracht, op haar verzoek, het
580 aan Progne, doch weet niet, wat hij haar daarmede brengt.
Toen ontrolt de echtgenoote van den woesten tiran het
gewaad, leest de van jammer en ellende getuigende letter-
teekens van hare zuster en — (o, wonder! hoe was het
toch mogelijk ?) zij zwijgt. Smart sloot haar den mond en
naar genoegzaam verontwaardigde woorden zoekend, wei-
\') d. i. een grafteeken boven een ledig graf, ter eere van hen, die
in den vreemde gestorven waren.
-ocr page 250-
230
gert haar tong haar dien dienst: ook tot weenen heeft zij
585 geen tijd, maar hevige hartstocht dringt er haar toe recht
en onrecht dooreen te warren en ze denkt aan niets anders
dan wraak.
\'t Was juist de tijd, waarop de Sithonische \') vrouwen
gewoon zijn liet om de drie jaar terugkeerende feest van
Bacchus met offers te vieren. De nacht is van die offers
getuige, des nachts weergalmt Rhodope 2) van het gekletter
der luid klinkende koperen bekkens; des nachts verliet
590 toen de koningin haar paleis en wordt onderwezen in den
dienst en de vereering van den God en ontvangt ze de
kleeding en gereedschappen der bacchantische razernij:
met wijnranken omkranst ze zich het hoofd, aan de lin-
kerzijde hangt een hindevel haar langs het lichaam en
een lichte thyrsusslaf 3) ligt over haar schouder. Dooreen
schaar gezellinnen vergezeld, ijlt Progne schrikwekkend
595 door de wouden en door de razernij der smart voortge-
dreven, huichelt ze Bacchantische waanzin. Eindelijk komt
ze bij het afgelegen veeperk en ze huilt en gilt en roept:
, Hoera!" breekt de deuren open en sleept haar zuster met
zich mede. Ook deze omhult ze met den feestelijken tooi
van Bacchus, verbergt haar gelaat onder klimopranken
600 en trekt de verbaasde met zich voort binnen de muren
van haar eigene woning.
Zoodra Philomela bemerkte dat zij het heillooze huis
was binnengetreden, beving huivering en ontzetting de
ongelukkige en zij verbleekte over haar geheele gelaat.
Op een geschikte plaats gekomen, neemt Progne den
feestelijken tooi weg en onthult het beschaamde gelaat
\') = Thracische.
2) Thraeisch gebergte.
») Zie bij 3, 542.
-ocr page 251-
231
van haar ongelukkige zuster en omarmt haar en kust haar.
605 Doch gene heeft den moed niet hare oogen tot haar zuster
op te heffen, want ze beschouwt zich zelf als het bij wijf
van hare zuster: en met neergeslagen oogen wil zij zweren
en de Goden tot getuigen aanroepen, dat die schande haar
met geweld aangedaan is; doch in plaats van woorden te
spreken, kan zij slechts gebaren maken. Progne ontvlamt
610 in woede en de toorn dreigt haar de borst te doen bersten
en haar zuster haar tranen verwijtend, sprak zij: „Hier
moet niet niet tranen worden gehandeld, maar met het
zwaard en wat ge soms weet, dat nog beter is dan het
zwaard. Voor iedere gruweldaad ben ik, zuster! bereid: ik
zal óf het koninklijk paleis met fakkels verbranden en
615 Tereus, den dader dier misdaad midden in de vlammen
storten: of ik zal met het staal zijne tong, of zijn oogen,
of de leden, die u uw kuischheid hebben ontroofd, ver-
nielen of hem met duizend wonden het schuldige leven
ontnemen. Groot en geweldig is, wat ik van plan ben ;
wat het zijn zal, daarover sta ik nog in twijfel!" Terwijl
620 Progne aldus spreekt, kwam Itys bij zijne moeder. Door
zijn tegenwoordigheid werd ze er aan herinnerd, waartoe
zij in staat was. Met meedoogenlooze oogen hem aansta-
rend, sprak zij: „Ha, hoe gelijkt ge op uw vader!" En
zonder meer te spreken, smeedt zij plannen tot een droe-
vige daad en stille toorn bruist op in haar gemoed.
Zoodra echter haar zoontje naderde en zijn moeder
625 vriendelijk groette en haar hals met zijn kleine armen
tot zich trok en onder kinderlijke liefkozingen haar kussen
gaf, werd de moeder wel voor een oogenblik geroerd en
verzwakte en bedaarde haar toorn en hare oogen werden,
tegen haar wil, vochtig door onwillekeurig opwellende
tranen, doch, zoodra zij bemerkte, dat haar hart door al
630 te groote moederliefde wankelde, wendde zij wederom van.
-ocr page 252-
232
hem den blik naar het gelaat van haar zuster en beurte-
lings beiden aanziende, sprak zij: „Waarom wendt de een
liefkozingen aan en zwijgt de andere, daar de tong haar
ontroofd is? Moeder noemt hij mij, doch waarom noemt
zij mij niet zuster? Bedenk toch, dochter van Pandion!
met welken echtgenoot gij gehuwd zijt. Gij ontaardt en zijt
635 uw edele afkomst niet waardig: een misdaad is uw liefde
voor uw echtgenoot!"
Oogenblikkelijk, zonder te dralen, sleept zij Itys mede,
evenals aan den Ganges een tijger het nog zoogende jong
van een hinde door schaduwrijke wouden met zich voort-
sleept. En zoodra zij een afgelegen deel van het huis
hadden bereikt en het knaapje reeds zijn handjes uitstak
640en reeds zijn noodlot zag en „moeder! moeder!" riep en
de armpjes haar om den hals sloeg, stak Progne hem,
zonder den blik af te wenden, met hot zwaard waar borst
en zijde samenkomen. Reeds die ééne wonde was hem
genoeg om te sterven: doch ook zijn keel doorstak Phi -
lomela met het zwaard en zij snijdt zijne nog levende en
nog zwak ademende ledematen in stukkon. Een gedeelte
645 daarvan springt op, gekookt in een hollen, koperen ketel,
een ander deel sist aan het braad.spit; en hot vertrek druip t
van bloed.
Daarop noodigt zij don niets vermoedenden Tereus tot dit
gerecht en valschelijk voorgevende, dat het een feestmaal
was naar voorvaderlijk gebruik, waaraan alleen haar man
mocht aanzitten, verwijdert zij haar gezellinnen en dienaars.
650 Toen zet Tereus zich op den troon van zijn voorvaderen neer
en eet en vult zijn buik mot zijn eigen vleesch en bloed.
En — zóó groot is do verblinding van zijn gemoed —
hij roept uit: „Laat Itys hier komen!" Progne kan haar
wreede vreugde niet verhelen en reeds wenschcnde de
bodin van haar eigen verlies te zijn, zegt zij: „Hem, naar
-ocr page 253-
233
655 wien ge vraagt, hebt ge reeds verslonden!" Hij. ziet rond
en vraagt, waar hij is. En, terwijl hij naar hem vroeg en
nog eens hem riep, sprong Philomela, met rondfladderende
haren evenals een Bacchante, voor den dag en smeet het
bloedig hoofd van Itys den vader in het gelaat. En nooit
wenschte zij liever te kunnen spreken (dan nu) en de
660 vreugde van haar gemoed door woorden te kennen te
geven.
Met een ontzettenden schreeuw werpt de ïhraciër de
tafel om en roept uit het dal van den Styx de slangen •
harige zusters ]) op en nu eens verlangt hij vurig de gruw-
zame spijs en het ingeslikte vleesch, als het mogelijk was,
uit zijn geopende keel uit te braken; dan weer weent hij
665 en noemt zich het beklagenswaardige graf van zijn zoon,
dan weer vervolgt hij met ontbloot zwaard de dochters van
Pandion. Men zou kunnen meenen, dat de lichamen der
beide Atheensche vrouwen op vleugels wegzweefden a) en
werkelijk zweefden ze ook op vleugels. De een van haar
beiden vlucht naar bet woud; de andere schuilt weg onder
het dak en de sporen van den moord verdwenen niet van
670 haar borst 8) en haar vederen werden met bloed gekleurd.
Hij, door zijn eigen smart en zijn verlangen naar straf
bevleugeld, verandert in een vogel met een kuif op den
kop en met een onmatig grooten snavel met zeer lange,
vooruitstekende punt *). [Hop is de naam van den vogel;
van uiterlijk ziet hij er uit als was hij gewapend].
\') De Furiën, vgl. bij 4, 450.
2)  d. i. zóó snel gingen zij voor Tereus op de vlucht.
3)  De zwaluw (Prognc) heeft een roodbruine borst. Philomela werd
in een nachtegaal veranderd.
4)  Daarin veranderde het zwaard van Tereus, waarmede hij de
beide zusters vervolgde. Hij zelf werd in een hop veranderd.
-ocr page 254-
234
vs. 675-721: Orithyïa.
675 De smart hierover deed Pandïon, vóór zijn tijd en vóór
hij nog het einde van een langen ouderdom had bereikt,
in het Schimmenrijk neerdalen. Daarop neemt Erechtheus,
zijn zoon, de heerschappij over het rijk en het bestuur der
zaken in handen, van wien het twijfelachtig was, of hij
machtiger was door zijn rechtvaardigheid dan wel door
zijn krachtige wapenen. Vier zonen en even zoo vele
080 dochters, had hij verwekt. Maar in schoonheid evenaarden
elkander twee l) dezer laatsten, van welke door zijn hu-
welijk niet u, Procris! Aeolus\' 2) kleinzoon, Cephalus, ge-
lukkig was! Doch Tereus en de ïhraciërs stonden het
aanzoek van Boreas 3) in den weg en langen tijd ontbeerde
de God het bezit zijner beminde Orithyïa, zoolang hij
smeekte en liever gebeden dan geweld wilde gebruiken.
685 Maar toen hij met vleiende woorden niets uitrichtte, sprak
hij, woest van toorn, die bij dien wind gewoon en maar
al te zeer hem eigen is:
„Met recht (word ik versmaad)! waarom ook liet ik
mijne wapenen achter, woestheid en geweld en toorn en
dreigende trots en wendde ik smeekbeden aan, wat mij
in \'t geheel niet past? Mij past alleen kracht en ge-
690 weid: met geweld verdrijf ik de sombere wolken, met
geweld zweep ik de zee op en werp ik de knoestige eiken
ter aarde, doe ik de sneeuwvlokken stollen en geesel ik
de aarde met hagel. Evenzoo, wanneer ik mijn broeders
in \'t open luchtruim aantref (want dat is mijn terrein),
worstel ik met zóó groote inspanning en kracht, dat de
\') Procris en Orithyïa.
!) Koning in Thessalië.
a) (<od v. d. Noorden, of N. O. wind.
-ocr page 255-
235
695 lucht, te midden van onze botsing, er van dondert en het
bliksemvuur, uit de holle wolken geslagen, te voorschijn
schiet. \') Zóó ook, wanneer ik in de holle openingen der
aarde neerschiet en er in doordring en met woeste kracht
mijn rug tegen de onderste holen zet, dan breng ik onrust
en schrik onder de Schimmen en doe de geheele aarde
700 door aardbevingen schokken. Met behulp van die kracht
had ik mijn aanzoek om een huwelijk met haar moeten
doen en met geweld had ik Erechtheus, in plaats van hem
te smeeken, tot mijn schoonvader moeten maken!"
Toen Boreas deze of niet minder trotsche woorden dan
deze gesproken had, sloeg hij met kracht zijne vleugels
uit en door hun geklapper verhief zich een stormwind
over de geheele aarde en de wijde zee werd onstuimig
705 opgezweept. Toen, zijn stof verwekkend oppergewaad over
de hoogste bergtoppen sleepend, veegt hij daarmee den
grond en, in duisternis gehuld, omvangt de minnende God
de van vrees sidderende Oritbvïa met zijn bruingele vleu-
gels. En terwijl hij (met haar) voortvliegt, ontbrandde
steeds sterker het aanwakkerende minne vuur in zijne borst.
En niet eer beteugelde hij zijn vaart door de lucht, voor-
7]0dat de schaker der maagd het volk en de stad der Cico-
nen 2) bereikt had.
Daar werd de Attische maagd de gade van den ijs-
kouden Vorst en weldra ook werd zij moeder, daar zij twee
zonen hem baarde, die de gestalte hunner moeder, doch
de vleugels van hunnen vader hadden. Doch deze vleu-
gels ontstonden, naar men verhaalt, niet aanstonds bij
715 hun geboorte, en zoolang een baard nog niet aan hun
goudblonde lokken zich aansloot, waren Calaïs en Zetes
\') Vgl. bij 1, 56.
2) Volk in Thracië.
-ocr page 256-
236
als knapen nog ongevleugeld. Doch weldra begonnen
daarna, evenals bij vogels, vleugels aan hun zijde te
groeien en tegelijk begon het blonde dons van een baard
hun wangen te bedekken. Toen dan ook hun knapen-
leeftijd voor de jongelingsjaren plaats had gemaakt, staken
zij op het eerste schip x) de tot nog toe onbekende zee
720 over en haalden met de Minyers 2) de van gouden haren
stralende vacht 3).
\') De Argo (volgens de sage het eerste schip), waarop de Argo-
□auten voeren om de gouden vacht (zie bij 7, 7) te halen.
2)  Volk in Thessalië, waartoe Jason, aanvoerder der Argouauten,
(zie bij 7, 7) behoorde.
3)  Zie bij 7, 7.
-ocr page 257-
ZEVENDE BOEK.
vs. 1—158: Jason en Medea.
Reeds doorkliefden de Minyers \') met het Pagasaeïsche 2)
schip de zee en was Phineus 3), die in eeuwigen nacht
zijn hulpeloozen ouderdom voortsleepte, door hen bezocht
en hadden de jonge zonen van Aquilo 4) de gevleugelde
maagdelijke monsters 5) van den mond des grijsaards ver-
jaagd en hadden zij, na veel moeiten en bezwaren te
5 hebben doorstaan, eindelijk, onder aanvoering van den
roemrijken Jason 6), de snelstroomende wateren van den
slijkerigen Phasis 7) bereikt.
Terwijl zij aldaar den koning 8) bezoeken en de vacht
\') Zeer gebruikelijke benaming der Argouauten; vgi. bij 6, 720.
2)   = Thessalisch (naar de stad Pagasae waar bet scbip, de Argo,
gebouwd was).
3)  De ïliraciscbe waarzegger Phineus was tot straf voor liet ver-
klappen van de geheimen der Goden blind gemaakt; gevleugelde
monsters (HarpyiCn) rooiden bovendien hem de spijzen voor zijn mond
weg of bezoedelden die.
*) Zctes en Calaïs, zonen van Aquilo (Boreas), zie 6, 711—721.
5) De Harpyiën : half mensch, half vogel, met het gelaat van meisjes.
°) Zie aant. 1 op de vlg. blz.
\') Itivier in Colchis.
s) Aeetes, koning van Colchis, zoon van den Zonnegod en vader
van Medea.
-ocr page 258-
238
van Phrixus \') verlangen en aan de Minyërs de voorwaarde
(voor het verkrijgen der vacht), afschrikwekkend door
moeielijke werken 2), meegedeeld wordt, vat intusschen de
dochter van Aeëtes s) een krachtige vurige liefde (voor
10 Iason) op. En toen zij, na lang te hebben geworsteld,
haar razende liefde niet door verstand en rede kon over-
winnen, zeide zij:
„Te vergeefs verzet ge u, Medea! een of ander Godheid
staat u in den weg. En \'t zou mij verwonderen, als het
dit niet was, of ten minste iets dergelijks als wat men
„liefde" noemt. Want waarom schijnen mij de bevelen van
mijn vader al te hard toe? Ze zijn dan ook al te hard.
15 Waarom vrees ik dat hij, dien ik zoo even eerst gezien
heb, zal omkomen? Wat is de oorzaak van zoo groot een
vrees? Verban uit uw maagdelijk gemoed de opgevatte
vurige liefde, als ge \'t kunt, ongelukkige !... o, als ik het
kon, zou ik gezonder van geest en gemoed zijn! Maar
een vroeger nooit gekende macht sleept mij, tegen mijn
wil, meê; het eene raadt mij de liefde, het andere mijn
20 verstand en de rede aan. Ik zie wat beter is en keur het
goed: en toch jaag ik, wat slechter is, na. Waarom, ko-
ninklijke maagd! ontbrandt gij in liefde tot een vreem-
deling en droomt ge van een huwelijk in een vreemd land?
Ook dit uw land kan u geven, wat gij beminnen kunt.
Of hij leven of sterven zal, ligt in de hand der Goden.
Toch wenscli ik hem toe dat hij blijft leven; en dat mag
25 ik, zelfs zonder liefde tot hem, toch wel smeeken. Waf,
\') De gouden vacht van den ram waarop Phrixus en Helle, kin-
deren van Athauias en Nephele, waren gevlucht om aan de aanslagen
hunner stiefmoeder Ino te ontkomen. Iason, zoon van Aeson, kreeg
van zijn oom Pelias last die vacht terug te halen.
») Zie vs. 20-31.
s) Medea, zie aant. 8 op de vorige bladz.
-ocr page 259-
239
toch heeft Iason misdreven? Op wien zou, tenzij hij een
wreedaard is, de jeugd, de afkomst en dapperheid van
Iason geen indruk maken? Wien kan hij niet, al ont-
breekt al het overige, door zijn schoon gelaat voor zich
innemen? Mijn gemoed althans heeft hij voor zich inge-
nomen. Doch als ik hem niet help, zal de bek der stieren
hem vlammen toeademen en zal hij handgemeen worden
30 met de uit de aarde geboren vijanden, die hij zelf heeft
gezaaid of hij zal de vreeselijke prooi worden van den
begeerigen draak \'). Maar als ik dat toelaat, dan zal ik
gaarne bekennen, dat ik uit een tijgerin ben geboren en
dat ik een hart van ijzer en steen in mij omdraag. Waarom
zie ik onder de toeschouwers zelfs mede niet toe, hoe hij
sterft £11 bevlek ik mijn oogen niet door dat schouwspel ?
35 Waarom hits ik de stieren niet tegen hem op en de woeste
uit de aarde geboren mannen en den steeds waakzamen
draak? Neen, dat verhoeden de Goden! En toch, daarom
moet ik niet smeeken, maar handelen moet ik! . . . zal ik
het rijk van mijn vader verraden en zal door mijn hulp
een vreemdeling, dien ik niet eens ken, worden gered,
40 opdat hij, door mijn hulp behouden, zonder mij wegzeilt
en de echtgenoot wordt van een ander en zal ik, Medea!
hier achterblijven om de straf (voor mijn verraad) te onder-
gaan? Als hij \'t over zich kan verkrijgen dat te doen en
een ander boven mij kan stellen, laat dan de ondankbare
maar sterven! Doch daar ziet zijn gelaat niet naar uit,
zóó is niet de adel van zijn gemoed, zóó niet de beval-
ligheid van zijn gestalte, dat ik voor bedrog en voor een
45 vergeten van mijn verdienste zou behoeven te vreezen
Ook zal hij vooraf mij beloften van trouw geven en ik zal
de Goden aanroepen en hen nopen getuigen bij ons ver-
\') Zie vs. 100—158.
-ocr page 260-
240
bond te zijn. Waarom vreest ge nog, nu alles veilig en
zonder gevaar is? Gord u aan tot handelen en draal niet
langer! Altijd zal Iason zijn behoud aan u te danken
hebb en, u zal hij door een plechtig huwelijk aan zich
verbinden en in alle Pelasgische *) steden zult gij als zijn
50 redster door een schaar van moeders 2) worden geprezen.
Zal ik derhalve, door de winden medegevoerd, mijn zuster
en broeder, mijn vader en de Goden en mijn geboortegrond
verlaten ? Mijn vader is tóch een woestaard, mijn land is
tóch onbeschaafd en barbaarsch en mijn broeder is nog
een kind. Mijn zuster staat met haar wenschen aan mijne
55 zijde en de machtigste Godheid heerscht in mijn binnenste.
Niets groots is het wat ik achter zal laten, maar iets groots
is het, wat ik zal najagen: (namelijk) den roem de Griek-
sche jonge manschap te hebben gered en de kennis van
een beter land en van steden, wier roem ook hier leeft
en van de beschaving en kunsten harer bewoners en ein-
delijk het bezit van Aeson\'s zoon 3), wien ik niet tegen
60 alle schatten, die de geheele aarde bezit, zou willen ruilen!
Als zijn gade zal ik gelukkig en bij de Goden geliefd
worden genoemd en zal ik het hoogste geluk bereiken. Wat
praat men er van, dat, ik weet niet welke rotsen 4), naar
men verhaalt, midden in de golven tegen elkaar botsen
en dat de (Jharybdis r\'), den schepen vijandig, nu eens de
\') = Grieksche.
\'•) d. i. de moeders der door Medea\'s hulp geredde Argonauten.
3)  Iason.
4)  d. i. de Symplegaden, twee rotsen aan den ingang der Zwarte
Zee, welke, volgens de sage, voortdurend tegen elkaar sloegen en dan
weer zich van elkaar verwijderden, zoodat ieder schip, dat er tusschen
door voer, verbrijzeld werd.
s) C\'harybdis: gevaarlijke draaikolk in de zeeeugte van Sicilië, tegen-
over de Scylla; volgens de mythe een monster, dat de zee inslurpte
en weer uitspuwde.
-ocr page 261-
241
zee inslurpt clan weör uitspuwt en dat de roofgierige
65 Scylla \'), omgord met grimmige honden, in de diepe zee-
engte van Sicilië blaft? Tóch zal ik, mijn geliefde om-
armend en op den schoot van Iason gezeten, de uitge-
strekte zeeën bevaren. Hem omhelzend, zal ik voor niets
bevreesd zijn; of, wanneer ik iets vrees, zal ik alleen voor
mijn echtgenoot bezorgd en bevreesd zijn. Doch noemt ge
dat een huwelijk en geeft ge een schoonen naam, Medea!
70 aan uw schuldige misslag? Zie toch toe, welk een groote
euveldaad gij onderneemt en vermijd, zoolang \'t u nog
vrijstaat, de misdaad !"
Zoo sprak zij en het goede, haar kinderlijke plicht en
het schaamtegevoel stonden haar vóór de oogen en reeds
ging Cupido 2), overwonnen, op de vlucht.
Thans ging ze naar het oude altaar van Hecate 3), de
75 dochter van Perses, dat diep in een afgelegen, schaduwrijk
woud verscholen lag. En niï gevoelde zij zich sterk en was
haar minnegloed tot bedaren gekomen en geweken, toen
zij plotseling den zoon van Aeson 4) zag en het reeds
uitgebluschte minne vuur weer in haar herleefde en opvlamde.
Een blos kleurde haar wangen rood en zij gevoelde een
gloed over haar geheele gelaat en evenals een kleine vonk,
80 onder de haar bedekkende glimmende asch verborgen, door
den wind pleegt te worden gevoed en grooter te worden
en, aangewakkerd, weer haar vorige krachten terugkrijgt:
zóó ontvlamde thans haar reeds flauw brandende liefde,
*) De Scylla (vgl. vorige aant.): een zeemonster, met zes honden
aan \'t onderlijf, met welke het menschen uit de voorbijzeilende schepen
wegroofde.
s) God der liefde..
3) Godin der toovenarij; zy werd met drie hoofden of met drie
lichamen voorgesteld.
♦) Vgl. bij vs. 60.
16
-ocr page 262-
242
die men reeds zou meenen dat kwijnde, zoodra zij den
jongeling zag, bij zijn verschijning weer opnieuw door zijn
schoone gestalte. En toevallig was ook Aeson\'s zoon \')
85 dien dag schooner dan gewoonlijk: men kon het der min-
nende maagd vergeven. Zij ziet hem aan en houdt hare
oogen op zijn gelaat, alsof zij het toen voor het eerst zag,
gevestigd en in haar dwaze verblinding meent ze geen
gelaat van een sterveling vóór zich te zien en ze kan
haar blikken niet van hem afwenden. Zoodra echter de
vreemdeling begon te spreken en haar hand vatte en met
90 deemoedige stem haar om hulp vroeg en haar beloofde
haar te huwen, sprak zij onder een stroom van tranen:
„Nu zie ik, wat ik moet doen; en niet mijn onbekendheid
met wat goed en recht is, maar mijn liefde zal mij mis-
leiden. Gered zult ge worden door mijn bijstand: en zijt
ge gered, vervul dan uw belofte!" Toen zweert hij bij het
heiligdom der drievormige Godin \'"\') en bij de Godheid, die
95 in dat woud soms mocht wonen en heersenen en bij den
alzienden vader 3) van zijn\' toekomstigen schoonvader en
bij den goeden uitslag en de zoo groote gevaren zijner
onderneming. Zij gelooft en vertrouwt hem en aanstonds
ontving hij van haar de tooverkruiden en leerde het ge-
bruik er van en keerde verheugd naar zijn schepen terug.
100 Nauwelijks had de volgende dageraad de flonkerende
sterren verdreven of het volk stroomt samen naar het.
heilig veld van Mars en gaat op de (omliggende) berg-
hoogten staan. \'J\'e midden der schaar zat de koning zelf,
in een purperen gewaad gehuld en voorzien van zijn ivoren
scepter.
\') Vgl. bij vs. 60.
») Zie bij vs. 74.
sj d. i. de Zonnegod, zie bij vs. 7.
-ocr page 263-
243
Zie, daar blazen de koperpootige stieren vuur uit hun stalen
105 neusgaten en de kruiden en planten, door hun gloeienden
adem aangeraakt, beginnen te branden. En evenals volle
smeltovens plegen te knetteren of evenals kalksteenen,
wanneer zij in een uit gebakken aarden tegels opgetrokken
oven, tot kalk fijn gebrand, bruisen en verhit worden dooi\'
besproeiing met helder water: zóó knettert en sist van
binnen hun borst, waarin de opgesloten vlammen rond-
] 10 dwarrelen, en hun brandende keel. Toch gaat Aeson\'s
zoon hen te gemoet. Oogenblikkelijk wenden zij, terwijl
hij hen nadert, woest hun verschrikkelijke koppen en hun
met ijzeren punten voorziene horens naar hem toe, stampen
met hun gespleten hoeven op den stoffigen grond en doen
het geheele terrein, onder het uitblazen van vlammen en
rook, daveren van hun geloei. De Minyers \') verstijven
115 van angst en vrees, doch hij treedt (onverschrokken) op
hen toe en voelt het uit hun bek geademde vuur niet
(zóó groot is de kracht der toovermiddelen) en hij streelt
met stoutmoedige hand de hangende kossems. Daarop
brengt hij hen onder het juk en dwingt ze het zware ge-
wicht van den ploeg te trekken en met de ploegschaar
het veld, dat daaraan niet gewoon is, te doorsnijden. Vol
120 bewondering aanschouwen \'t de Colchiërs 2): de Minyers
wakkeren en vuren met bijvalskreten zijn moed aan. Daarop
neemt hij addertanden uit een koperen helm en strooit die
in den geploegden akker rond. De grond, door het krachtig
gif 8) bevochtigd, weekt het zaad en de gezaaide tanden
kiemen en zwellen en worden omgeschapen tot nieuwe
\') Zie bij 6, 720.
2) Colchis, het vaderland van Medea, lag in \'t N. O. van Kleiu-Azië.
8) \'t Waren nl. tanden van den door Cadnms gedooden giftigen
draak (zie 3, 114 vlg), welke Mioerva aan Aeétes geschonken had.
-ocr page 264-
244
125 lichamen. En evenals een kind in den moederschoot allengs
de gestalte van een mensch aanneemt en lid voor lid wordt
gevormd en ontwikkeld en het, niet eer dan wanneer het
voldragen is, in het allen gemeenschappelijk daglicht te
voorschijn komt, evenzoo verrijzen er thans eensklaps
menschengestalten, gevormd in den schoot der zwangere
aarde, uit den bevruchten akker en, wat nog wonderbaar •
130 lijker is, ze zwaaien reeds de tegelijk met hen ontstane
wapens. Zoodra nu de Pelasgen *) zagen, dat zij zich
gereed maakten van voren scherp gepunte speeren naar
het hoofd van den Haemonischen jongeling 2) te slingeren,
sloegen zij van vrees en angst hunne oogen neer en ont-
zonk hun de moed. Ook zij zelve, die hem beschermd
en beveiligd had, werd door vrees aangegrepen en toen
135 zij den jongeling, geheel alleen, door zoo vele vijanden
zag aanvallen, verbleekte zij en zat daar, koud en bleek
van schrik. En opdat de door haar geschonken toover-
kruiden niet te zwak zouden werken, prevelt ze een hun
werking verhoogende tooverspreuk en roept haar geheime
kunsten en listen te hulp. Toen werpt hij, (hierdoor ge-
sterkt en bemoedigd), een zwaren steen midden onder de
140vijanden en wendde daardoor den strijd van zich aftegen
hen zelven. Zoo sneuvelen thans de uit de aarde geboren
broeders door wederzijds toegebrachte wonden en vallen
in dien strijd van broeder tegen broeder. De Achivers 3)
wenschen hem geluk en omarmen en omhelzen hartstoch-
telijk en innig den overwinnaar. Ook gij, maagd uit den
vreemde! zoudt den overwinnaar wel hebben willen om-
145 helzen, maar de schaamte belette uw voornemen en [gij
\') = Grieken.
") Tason (Haemonisch = Thessalisch; vgl. bij 1, 568).
3) = Grieken.
-ocr page 265-
245
zoudt hem ook hebben omhelsd, maar hierin weerhield u]
de eerbied voor uw goeden naam. Doch wat wèl u ver-
oorloofd is: gij verheugt u in stille verrukking en dankt
in uw hart uwe tooverspreuken en de Goden, die deze
krachtig hadden ondersteund.
Thans rest nog door tooverkruiden den steeds waak-
zamen draak in een diepen slaap te doen zinken, die,
150 voorzien van een kam en drie tongen en kromme tanden,
de vreeselijke bewaker was van den boom, waaraan de
gouden vacht hing. Nadat hij dezen bestrooid had met
slaapwekkend sap bevattende kruiden en hij driemaal een
rustigen slaap wekkende woorden had gesproken, die zelfs
de onstuimige zee en woest voortschietende stroomen tot
rust en kalmte brengen, streek de slaap neer over de
155oogen, die hij nooit te voren had aangeroerd, en haastig
maakt daarop de heldhaftige zoon van Aeson zich meester
van de gouden vacht en, trotsch op dien buit, voert hij
de geefster van dat geschenk, als een tweede buit, met
zich mede en bereikte, als overwinnaar, met zijne gade
weer de lolcische *) haven.
vs. 159—293: Verjonging van Aeson.
Dankbaar brengen thans de Haemonisehe 2) moeders
en hoogbejaarde vaders offergaven voor het terugkrijgen
L60 hunner zonen en laten in rijkelijke mate den wierook in
de offervlammen smelten en de beloofde offerdieren, de
horens -niet goud overtrokken, vallen, geveld, bij de al-
taren. Maar onder hen, die het dankfeest vieren, bevindt
zich niet Aeson, reeds met den eenen voet in het graf
en krachteloos en afgemat door de jaren der grijsheid.
\') Jolcus, in Thèssalië, was de vaderstad van lason.
-) Vgl. bij vs. 132.
-ocr page 266-
246
Toen sprak de zoon van Aeson aldus: „Gij, aan wie
ik het behoud van mijn leven beken verschuldigd te zijn,
165 mijn gade! ofschoon ge mij alles geschonken hebt en het
aantal uwer verdiensten jegens mij grooter is dan men
zou kunnen gelooven: toch, als zij dit vermogen (immers,
wat vermogen tooverspreuken niet?) ontneem dan aan
mijne levensjaren er eenige en voeg die bij die van mijn
vader 1 *
Hij kon zijn tranen niet weerhouden en zij werd be-
wogen door de kinderlijke liefde van hem, die haar dit
vroeg en in haar gemoed, zoo geheel verschillend van
170 het zijne, kwam de gedachte op aan haar vader Aeëtes,
dien zij verlaten had. Toch liet zij haar ontroering niet
bemerken en sprak: „Welk een misdadig woord, mijn
gade! ontviel daar uw mond? Dus schijn ik u toe in staat
te zijn een deel van uw leven aan iemand anders over
te dragen en af te staan ? Dat zou Hecate \') niet toestaan
en ook is het niet billijk, wat gij verlangt. Maar ik zal
175 trachten u, Iason! nog grooter geschenk te geven dan wat
gij verlangt. Door mijn tooverkunst, niet door levensjaren
van u, zal ik het lange leven van mijn schoonvader be-
proeven te verjongen : moge slechts de drievormige Godin 2)
mij bijstaan en, zichtbaar mij helpend, mijn grootsch waag-
stuk begunstigen."
Drie nachten ontbraken er nog aan, dat de horens der
maan geheel zich vereenigden en een volle schijf vormden.
180 Doch toen de maan in haar volsten glans scheen en zij
met vol gelaat op de aarde neerzag, verlaat Medea, in
ontgord gewaad gehuld, blootsvoets, de haren ordeloos
zwierend om hare schouders, het huis en onverzeld doolt
\') Zie bij vs. "4.
a) Zie bij vs. 74.
-ocr page 267-
247
zij rond door de doodelijke stilte van den middernacht.
185 Diepe rust had de krachten van menschen, vogels en
dieren ontspannen: doodstil stond daar het woud en het
gebladerte was onbewegelijk en stil, stil was ook de voeh-
tige lucht; de sterren alleen schitterden in fonklenden
glans. Naar deze strekte zij toen hare armen uit, draaide
zich driemaal om, driemaal besprenkelde zij met water uit
190 de rivier zich bet hoofd, driemaal hief ze een woest gehuil
en geschreeuw aan en toen op den harden grond neêr-
knielend, sprak zij:
,0 nacht! gij, die de trouwste bewaarster zijt van ge-
heimen en gij, als goud stralende sterren! die met de
maan na de hitte van den dag verschijnt en gij, drie-
hoofdige \') Hecate! die, bekend met mijn voornemen, als
195 helpster tot mij komt en gij, spreuken en kunsten der
toovenaars! en gij, Godin der aarde! die de toovenaars van
krachtig werkende tooverkruiden voorziet en gij, koeltjes
en winden en bergen en stroomen en meeren ! en gij Goden
allen der wouden ! en gij Goden allen van den nacht! staat
allen mij bij! Met uwe hulp keerden, wanneer ik het
wilde, tol verbazing der oevers, de stroomen naar haar
200 bronnen terug: door tooverspreuken breng ik de onstui-
mige zee tot rust, maak ik de kalme zee onstuimig, ver-
drijf ik de wolken en trek ik ze samen, verjaag ik en
roep ik de winden, door mijn tooverwoorden doe ik de
keelen van adders bersten, in de aarde wortelende rotsen
en eiken en wouden ruk ik los uit hun grond en beweeg
205 ik en bergen beveel ik te sidderen en te beven, den grond
te dreunen en de Schimmen uit hun graf te verrijzen! U
zelfs, Godin der maan! trek ik neer van den hemel, hoezeer
\') Zie bij .vs. 74.
-ocr page 268-
248
ook Temesaeïsche *) koperen bekkens uw inspanning ver-
lichten 2); door mijn tooverspreuken verbleekt zelfs de
schitterende wagen van mijn grootvader 3), door mijn too-
vermiddelen verbleekt ook Aurora. Gij hebt de vlammen
210 uitbrakende stieren onschadelijk gemaakt en hun nek,
zich verzettend tegen dien last, met den krommen ploeg
bezwaard. Gij hebt de uit slangen geboren broeders tot
woesten krijg tegen elkander ontvlamd en den waakzamen
draak, die geen slaap kende, in diepen slaap doen ver-
zinken en de gouden vacht hebt gij, na den beschermer
er van te hebben misleid en bedrogen, naar de Grieksche
215 sleden gezonden. Thans heb ik tooversap noodig, waar-
door de ouderdom, verjongd, tot jeugdigen bloei weer
terugkeert en de jaren der jeugd wéér terugkrijgt. En
zeker zult ge \'t mij geven ! want niet te vergeefs fonkelden
anders zoozeer de sterren en niet te vergeefs verschijnt
daar de wagen, door den nek van gevleugelde draken
getrokken!" En werkelijk verscheen ook, uit den hooge
neergedaald, eensklaps haar wagen.
220 Zoodra zij dien had bestegen en zij den door teu-
gels bedwongen nek der draken gestreeld had en zij de
lichte teugels niet hare handen geschud had, vliegt ze
snel omhoog in de lucht en ziet het Thessalische ïempe 4)
onder zich liggen; toen stuurt zij de draken in de richting
naar de landstreek van Oeta en onderzoekt en monstert
de kruiden, welke de Ossa, de hooge Pelion, de Othrys
225 en Pindus en de Olympus, nog grooter dan de Pindus 5),
\') Temesa, stad in Beneden-Hnlië.
\') Zie bij 4, 333.
a) d. i. de Zonnegod, wiens zoon Aeëtes was.
*) Zie bij 1, 569.
5) Vs. 224, 225\': bergen in Noordelijk Griekenland.
-ocr page 269-
249
voortbrachten en, die haar behaagden, rukt zij deels met
wortel en al uit, deels snijdt zij ze af met een krommen
koperen sikkel. Vele kruiden ook aan de oevers van den
Apidanus, vele ook aan die van den Amphrysus vond zij
goed en geschikt voor haar doel; ook gij schonkt uw
230 bijdrage, Enipeus! en ook de Penéus en de wateren van
den Sperchéus \') en de met biezen begroeide oevers van
Boebe 2) leverden hun aandeel. Ook plukte zij in het
tegenover Euboea gelegen Anthédon het onsterfelijk ma-
kende kruid, toen nog niet algemeen bekend door de
gedaanteverwisseling van Glaucus 3). Reeds hadden negen
dagen en negen nachten haar op haar wagen, door ge-
235 vleugelde draken getrokken, alle velden zien doorkruisen,
toen zij terugkeerde. En hoewel de draken de kruiden
slechts hadden geroken en niet eens ze hadden aange-
raakt, legden zij toch (reeds daardoor alleen) de huid van
hun bejaarden ouderdom af.
Te huis teruggekomen, bleef zij vóór den drempel en
de deur onder den blooten hemel staan en, iedere aan-
240 raking met een man vermijdend, richtte zij twee altaren
van graszoden op, rechts een ter eere van Hecate, maar
links een ter eere van de Godin der jeugd 4). Toen, nadat
zij deze met heilige kruiden &) en in \'t wilde groeiend
hout uit het woud had omkranst, graaft zij niet verre van
daar twee kuilen in de aarde en vervolgens het offer be-
ginnend, steekt zij het offermes in de keel van een zwart-
\') vs. 228-230: rivieren iu Thessalië.
2) Boebe: meer in Thessalië.
•\') Vgl. het verhaal hiervan in Boek 13, 897—967.
4) = Hebe.
8) Bedoeld worden bladeren en takjes van laurier, olijfboom, mirt,
enz. waarmede bij het offeren het altaar bekranst werd.
-ocr page 270-
250
245 wollig schaap en giet het bloed in do ruime kuilen. Daarna
giet ze uit koperen bekers vloeibare honig en lauwe melk
daarover en roept, onder het prevelen van gebeden, de
onderaardsche Goden aan en smeekt den vorst der schim-
men en zijn geschaakte gade \') zich niet te haasten den
250 grijzen Aeson den levensadem te ontnemen.
Nadat zij deze Goden door smeekbeden en lange, in
stilte geprevelde, gebeden gunstig voor zich gestemd had,
beval zij hot door ouderdom verzwakte lichaam van Aeson
naar de (beide) altaren te brengen en na het door toover-
spreuken in een diepen slaap te hebben gebracht, zoodat
het geheel op een lijk geleek, legde zij het neer op een
255 leger van kruiden. Daarop beveelt zij Aeson\'s zoon en
zijne dienaren verre van daar zich te verwijderen en ver-
maant hen hun oningewijde blikken van haar geheime
kunsten af te wenden. Haastig volgen zij haar bevel op
en vluchten her- en derwaarts van daar. Toen ijlt Medea,
met loshangende haren, een Bacchante gelijk, om de
brandende altaren heen, doopt bundels pijnboomfakkels
260 in den kuil, zwart van het bloed en steekt ze op beide
altaren aan. Driemaal reinigt zij toen den grijsaard met
vuur, driemaal met water en driemaal met zwavel.
Intusschen kookt in de op het vuur gezette koperen
ketel de tooverdrank en borrelt op en is wit van \'t zwei-
lende schuim. Daarin kookt ze wortels van planten, in
265 een dal van Haemonia 2) gesneden, en zaden en bloemen
en zwart tooversap; daarbij voegt ze steenen, gehaald uit
het uiterste Oosten en zand, bespoeld door eb en vloed
van den Oceaan; ook voegt ze er rijp bij, des nachts bij
helderen maneschijn verzameld, en de beruchte vleugels
") Pluto en Proserpina, vgl. 5, 385—408.
») = Thessalie, vgl. bij 1, 568.
-ocr page 271-
251
van den ooruil met het vleesch er bij en de ingewanden
270 van den weerwolf, gewoon van een wild dier in een man
zich te veranderen. Ook ontbrak haar niet de dunne ge-
schubde huid van de Cinyphische \') schilpadslang en de
lever van het langlevende 2) hert, waarbij zij bovendien
nog voegt de kop van een kraai, die negen menschen-
geslachten 8) doorleefd had.
275 Nadat nu de vrouw uit den vreemde met deze en dui-
zend andere onnoembare dingen haar plan, dat de kracht
van een gewoon sterveling te boven ging, had voorbereid,
roerde zij dat alles van onder tot boven om met een reeds
lang verdorden tak van een rijpe vruchten dragenden
olijfboom. En zie! de oude tak, rondgedraaid in den heeten
280 koperen ketel, wordt eerst weer groen en niet lang daarna
krijgt hij weer bladeren en wordt eensklaps beladen met
zwellende olijven. Daarna werd overal waar maar het vuur
schuim uit den hollen koperen ketel deed spatten en heete
droppels op de aarde vielen, de grond groen evenals in
den tijd der lente en bloemen en teedere kruiden schieten
op uit den grond.
285 Zoodra zij dat zag, doorboort Medea met getrokken
zwaard de keel van den grijsaard en het oude bloed er
uit latende loopen, vult ze \'t weer aan met tooversap. En
nadat Aeson dit door keel en wonde had ingezogen, ver-
loren eensklaps zijn baard en haren hun grijsheid en
namen aanstonds een donkere kleur aan. Zijn magerheid
290 verdwijnt, zijn bleekheid en vervallen gestalte insgelijks
en zijn gegroefde rimpels worden door toevoeging van
vleesch weer gevuld en zijn leden worden ronder en voller
\') = Afrikaansch, zie bij 5, 124.
a) Zie bij, 8, 194.
3) Zie vorige aant.
-ocr page 272-
252
van vormen. Verbaasd en verwonderd ziet Aeson dit alles
en herinnert vol vreugd zich, dat hij vroeger, vóór veertig
jaar, zóó geweest was als nu.
vs. 294-296: De voedsters van Bacchus.
Van uit den hooge had Liber \') het wonder van zulk
een merkwaardige gedaanteverwisseling gezien en daardoor
295 er aan herinnerd, dat evenzoo aan zijne voedsters de jaren
harer jeugd konden worden teruggegeven, verkrijgt ook
hij van de Colchische vrouw 2) dit geschenk.
vs. 297-349: Medea\'s wraak op Pelias.
Daarna, opdat haar listen niet zouden rusten, huichelt
de Phasische vrouw 3) een geveinsden haat togen haar
echtgenoot 4) en neemt, deemoedig smeekend, haar toe-
vlucht tot de woning van Pelias 5). Daar deze zelf onder
zijn ouderdom gebukt ging, ontvingen zijne dochters haar
300 als gast en binnen korten tijd won de listige Colchische
vrouw haar aller gunst door den schijn van gehuichelde
vriendschap. En terwijl zij als een harer grootste verdien-
sten verhaalt, hoe aan Aeson zijn vervallen gestalte en
ouderdom was ontnomen en lang en breed hierover uit-
weidt, wordt daardoor bij de maagdlijke dochters van Pelias
heimelijk de hoop opgewekt, dat door die zelfde toover-
\') = Bacchus.
-) Medea, vgl. bij vs. 120.
s\\ Medea (Phasiseh = Colchiseh, naar de rivier Phasis).
*) Iaeou.
\') Pelias, een broeder van Aeson, had dezen van de heerschappij
beroofd en zich van Iason, Aeson\'s zoon, trachten te ontslaan door
hem op te dragen de gouden vacht te halen. Vandaar de wraak
van Medea.
-ocr page 273-
253
305 kunst ook haar vader weer jong en jeugdig kon worden.
Spoedig vragen ze haar om deze gunst en verzoeken haar
een loon, hoe groot ook, daarvoor te bedingen. Een korte
poos zwijgt zij en doet alsof ze aarzelt en houdt door
geveinsde bedachtzaamheid het gemoed van haar, die
het vroegen, in onzekerheid en spanning. Doch weldra
beloofde ze het en sprak: „Opdat uw vertrouwen op dit
310 mijn geschenk nog grooter zij, zal de oudste aanvoerder
van de kudde uwer schapen door mijn toovermiddel een
lam worden."
Aanstonds wordt er een ram, door ontelbare jaren krach-
teloos en zwak en met kromme horens om zijn (binnen-
waarts) gewelfde slapen, voor den dag gesleept: en zoodra
Medea zijn verschrompelde keel met haar Haemonisch \')
315 mes had doorboord en het staal met zijn (door ouderdom)
spaarzaam bloed had bevlekt, dompelt de toovenares de
ledematen van den ram en tevens een krachtig werkend
tooversap in een hollen koperen ketel. Oogenblikkelijk
worden toen al zijne ledematen kleiner, zijne horens ver-
liest hij en met zijne horens zijn jaren en midden uit den
ketel hoort men een zacht geblaat: en dadelijk daarop,
320 terwijl zij nog verwonderd en verbaasd staan over dat
geblaat, springt uit den ketel een lam en huppelt met
dartele sprongen weg en zoekt naar melkgevende uiers.
Verbaasd aanschouwen \'t de dochters van Pelias; en
toen Medea\'s belofte zoo geheel was uitgekomen, toen
drongen ze eerst recht nog ijveriger bij haar aan.
Driemaal had reeds Phoebus zijn rossen, nadat ze onder-
gedoken waren in de Hiberische zee ?), hun juk afgenomen
325 en flonkerden in den vierden nacht reeds de stralende
\') Vgl. bij vs. 264.
2) d. i. de zee van het Westen.
-ocr page 274-
254
sterren, toen de bedriegelijke dochter van Aeëtes \') boven
het verterende vuur (een ketel met) zuiver water en toover-
kruiden, zonder kracht of werking, plaatste. En reeds was
het verslapte, krachtelooze lichaam van den koning en
met den koning zijn bewakers geboeid door een aan den
dood gelijken slaap, welken haar tooverspreuken en de
330 macht van haar tooverwoorden over hen hadden uitgestort,
toen \'s konings dochters met de Colchische vrouw 2), op
dezer bevel, den drempel overschreden en rondom de
legerstede van haar vader heen en weer gingen. „Waarom
aarzelt gij nu, lafhartigen ?• sprak toen Medea, „trekt toch
het zwaard en laat het oude bloed stroomen, opdat ik de
ledige aderen met jeugdig bloed weer kan vullen! In uwe
335 handen ligt thans de levensduur en het leven uws vaders.
Als ge eenige kinderlijke liefde bezit en ge geen ijdele
hoop koestert, bewijst dan uw vader dien dienst! verjaagt
met de wapens in de hand zijn ouderdom, stoot hem uw
zwaard in het lichaam en laat zoo zijn bedorven bloed
wegstroomen !"
Al naar de mate harer kinderlijke liefde, zondigt ieder
van haar door deze aansporingen tegen haar kinderlijken
340 plicht en begaat, om niet misdadig te wezen, een misdaad.
Toch kan geen van haar er toe komen naar den houw,
dien zij doet, te zien en allen wenden ze haar oogen af
en met afgekeerd gelaat brengen zij met woeste hand
wonden toe, die zij zelve niet zien. Reeds stroomend van
bloed, richt toch de grijsaard op zijn elleboog zich open,
reeds half gekorven, tracht hij van zijn bed op te staan
345 en te midden van zoovele zwaarden zijn (door bloedver-
lies) bleeke armen uitstrekkend, roept hij uit: „Wat doet
>) Medea.
* Vgl. bij vs. 296.
-ocr page 275-
255
ge, mijn dochters? Wat wapent uw hand om uw vader
Ie dooden?" Toen ontzonk haar allen de moed en haar
handen zonken krachteloos neer. En toen hij nog meer
wilde spreken, sneed de Colchische vrouw \') hem de
woorden door een stoot in zijn keel af en onmiddelijk
daarna dompelde zij het verminkte lijk in het kokende
water 2).
vs. 350-403 3): Vlucht van Medea. Verschillende
wonderbaarlijke gedaanteverwisselingen.
Doch wanneer zij toen niet ijlings op haar met gevleu-
gelde draken bespannen wagen zich in de lucht had ver-
heven, zou zij haar straf niet zijn ontkomen. Hoog in de
lucht vlucht ze weg over den schaduwrijken Pelion heen,
\') Zie vorige aant.
") Dat de verjonging van Pelias mislukt, acht de dichter onnoodig
er bij te voegen.
*) Dr. Hartman teekent hier bij aan:
„De ellendigste, onleesbaarste passage der Metamorphosen. De plaat-
sen die Medea op haar vlucht eerst van Thessalië naar Corinthe en
daarna van Corinthe naar Athene onder zich ziet liggen, worden op-
gesomd. en daarbij allerlei, meestal zeer onbekende, wonderen, die op
die verschillende plaatsen vroeger en later zijn geschied, vermeld.
De weg door de lucht die hier aan Medea wordt toegeschreven is een
ware persifllagc der geographie. Een volledige verklaring dezer 54
verzen zou een aardig boekdeeltje vullen. Wie zonder schade voor
verstand en goeden smaak de Metamorphosen lezen wil, moet dit
stuk overslaan. Slechts één ding, dat men noodig heeft te weten,
wordt terloops met een paar woorden vermeld: in Corinthe wordt
lason Medea ontrouw en neemt Creusa, de dochter van koning Creon,
tot vrouw. Medea wreekt zich door de kindereu van haarzelve en
lason te dooden eu aan Creusa een giftig kleed te zenden, dat haar
verzengt. Toevallig komt kort daarop Aegeus, koning van Athene,
naar Corinthe en neemt Medea met zich en trouwt met haar uit dauk-
baarheid voor de nuttige voorspellingen die zij hem heeft gedaan."
-ocr page 276-
256
waar Philyra\'s zoon J) woonde en over den Othrys en
over de plaats», bekend door het lot van den bejaarden
Cerambus (deze, door de hulp der Nimfen op vleugels
355 hoog in de lucht geheven, toen de aarde onder de haar
overstelpende zee zwaar lag bedolven, ontkwam, zonder
door de golven te worden verzwolgen, den zondvloed ten
tijde van Deucalion 2): vervolgens laat ze links van zich
liggen \'t Aeolische Pitane en den in een rots veranderden
draak en evenzoo het woud op de Ida, waar Bacchus den
360 jongen stier, door zijn zoon gestolen, in een hert veran-
derde en waar de vader van Corythus 3) onder een dunne
laag zand begraven ligt; verder ook de velden, waar
Maera door haar geblaf schrik en angst verspreidde en
de stad van Eurypylus, waar de vrouwen van Cos horens
droegen, toen het leger van Hercules van daar aftrok;
365 voorts het aan Phoebus gewijde Rhodus en de Telchinen
uit Ialysos, welke Juppiter, uit haat, daar alles, waarop
zij hun blikken wierpen, betooverd werd, in de golven
van zijn broeder 4) liet verdwijnen en omkomen. Ook
zweeft ze over de stad Carthaea op het oude (eiland)
Ceos, waar de vader Alcidamas zich eens er over zou ver-
370 wonderen, dat uit het lijk van zijn dochter Ctesilla een
vreedzame duif kon worden geboren. Daarna zag zij neer
op het meer van Hyrié en de bekoorlijke vallei van haar
zoon Cycnus, druk door dezen in de gestalte van een
zwaan bezocht. Want Phylius had daar, op bevel van
den jeugdigen Cycnus, (twee) gieren en een\' woesten leeuw
bedwongen en aan hem overgeleverd. Ook een stier, dien
\') De Centaur Chiron, zie bij 2, 630 en 670.
») Vgl. 1, 244—329.
3) d. i. Paris.
*) Poseidon of Neptunus.
-ocr page 277-
257
liij oj) bevel van Cycnus moest overwinnen, had hij over-
375 wonnen, maar reeds zoo dikwijls in de hem (door den
knaap) beloofde liefde bedrogen, weigerde hij hem, op
zijn verzoek, ten laatste den stier als belooning. Cycnus
sprak toen verontwaardigd: „Te laat zult gij wenschen,
dat ge hem mij hadt geschonken!" en tegelijk sprong hij
van een hooge rots in de diepte. Iedereen dacht dat hij
naar beneden gevallen was: doch, in een zwaan veran-
derd, zweefde hij op sneeuwwitte vleugels in de lucht,
380 maar zijn moeder Hyrié, niet wetende dat hij ongedeerd
was gebleven, smolt weg in tranen en werd tot een meer,
dat haar naam ontving. Dicht hierbij ligt Pleuron, waar
Ophius\' dochter, Combe, op klepprende wieken de wonden,
die haar zonen haar wilden toebrengen, ontvluchtte. Ver-
volgens aanschouwde Medea de velden van het aan Latona
385 gewijde Calauréa, welke den koning met zijn echtgenoote
in vogels hadden zien veranderen. Rechts ligt verder
Cyllene \'), waar Menephron, evenals wilde dieren zulks
doen, zijn moeder wilde verkrachten. Ver van daar ver-
wijderd aanschouwde zij toen Oephisus 2), weenende over
het lot van zijn kleinzoon, die door Apollo in een dik-
lijvigen zeehond veranderd was, en ook de woning van
\'90 Eumelus, treurende over zijn zoon, die thans als vogel
het luchtruim doorkliefde.
Eindelijk kwam zij, door de vleugels harer draken ge-
dragen, te Ephyre met zijn bron Pirene 3). Hier waren,
volgens \'t verhaal van ouden van dagen, menschen voor
\'t eerst ontstaan uit door regen uit den grond verrezen
paddestoelen. Nadat aldaar de nieuwe echtgenoote 4) van
\') Gebergte in Arcadië.
8) Stroomgod iu Phocis en Bocotië.
3)  Zie bij 2, 240.
4)   Creiisa; zie ook voor \'t volgende de aant. bij vs. 350—403.
17
-ocr page 278-
258
Iason door \'t Colchisch gif was verzengd en beide zeeën l)
395 het paleis van den Vorst in brand hadden zien staan,
doopt ze, geen moederliefde meer kennend, het zwaard in
het bloed van beide haar kinderen [en ontvlucht, na die
goddelooze wraak, het zwaard van Iason 1.
Van hier door haar van Phoebus gekregen draken weg-
gevoerd, bereikte zij den burcht van Pallas 2), die u recht-
400 schapen Phene! en u, grijzen Periphas 3)! als vogels had
zien vliegen, te samen met de op vroeger haar onbekende
vleugels zwevende kleindochter 4) van Polypemon. Ein-
delijk nam Aegeus B), om deze ééne daad alléén te mis-
prijzen, haar gastvrij op in zijn woning. Maar gastvrijheid
was hem niet genoeg: ook door een huwelijk verbond hij
haar aan zich.
vs- 404-452. Theseus.
Juist was thans Theseus (te Athene) aangekomen, de
zoon aan zijn vader 6) nog onbekend en die door zijn
405 heldenmoed de aan twee zeeën gelegen landengte van
Corinthe 7) weer tot rust en veiligheid had gebracht 8).
Om dezen te dooden, mengt Medea hem een giftdrank,
bereid uit wolfswortel, die ze weleer uit het Scythischc
\') Zie bij 5, 407.
3) d. i. Athene.
3) Periphas, koning van Attica, werd in een adelaar, zijne vrouw
Phene in een valk veranderd.
*) Alcyone (= ijsvogel).
B) Aegeus, koning vau Athene.
e) Theseus was nl. de zoon van Aegeus en Aethra, dochter van
Pittheus, den koning van Troezen. Op Kijarigen leeftijd vertrok hij
naar zijn vader te Athene; op weg daarheen verrichtte hij de vs. 435
vlg. vermelde heldendaden.
\') Vgl. bij 5, 407.
8) Door het dooden van Sinis, zie vs. 440.
-ocr page 279-
259
land l) meê had gebracht. Deze giftplant was, naar de
sage verhaalt, uit den muil van Cerberus, den helhond
der Onderwereld, ontslaan. Er is namelijk een donker hol
niet duister gapende opening, waarin een in de diepte af-
jlO hellende weg, langs welke de Tirynthische held 2) den
helhond Cerberus, trots diens verzet en terwijl diens oogen
slechts van ter zijde het daglicht en de schitterende zonne-
stralen konden verdragen, aan uit staal ineengestrengelde
ketenen (naar de bovenwereld) wegsleepte; toen, door ra-
zenden toorn geprikkeld, vervulde deze de lucht met een
gelijktijdig weerklinkend drievoudig geblaf ") en besproeide
415 het groene veld met het witte schuim (uit zijn muil). Dit
schuim werd, naar men gelooft, aanstonds hard en vast
en kreeg, door den vruchtbaren grond gevoed, de kracht om
schade en verderf aan te richten. En daar deze plant het
weligst op harden rotssteen groeit, noemen de landlieden
haar aconitum *). Deze giftdrank nu reikte Aegeus, de
vader, door de sluwheid van zijn gade misleid, zelf aan
420 zijn zoon, als ware hij zijn vijand B), toe. Argeloos had
Theseus den hem aangeboden beker reeds aangenomen,
toen eensklaps zijn vader aan den ivoren greep van het
zwaard 6) de kenteekenen van zijn geslacht herkende en
\') Zie bij 1, 64.
a) Hercules, te Tiryns geboren; vgl. verder bij 6, 112.
a) De Cerberus had nl. 3 koppen.
*) Aconitum (van acone = slijpsteen), de giftplant, bij ons als wolis-
wortel bekend.
") Medea had nl. Theseus bij zijn vader, die hem nog niet herkend
had, verdacht gemaakt.
•) Bij zijn vertrek uit Troezen (zie bij 404) had nl. Aegeus zijn
zwaard en sandalen onder een rotsblok verborgen en Actbra verzocht,
den zoon, dien zij hem zou baren, zoodra deze sterk genoeg was het
rotsblok op to beuren, met deze herkenningsteekenen naar Athene te
zenden.
-ocr page 280-
260
den moordenden beker hem van vóór den mond wegsloeg.
Ijlings ontkwam toen Medea, zich hullend in een door
haar tooverspreuken verwekten nevel, den (haar dreigen-
den) dood.
425 Doch de vader, hoewel hij verheugd was over \'t behoud
van zijn zoon, stond toch nog een poos lang er over ver-
baasd en ontzet, dat het zoo weinig gescheeld had, dat
zulk een ontzaglijke misdaad had kunnen worden begaan.
Dankbaar ontsteekt hij thans offervuren op de altaren,
overlaadt de Goden met geschenken en aanstonds treft de
bijl ossen, de horens met hoofdbanden omwonden, in den
van spieren zwellenden nek. Geen feestlijker dag, zóó
430 verhaalt men, was er ooit voor de Erechthiden \') aange-
broken, dan deze. Aanzienlijken zoowel als \'t volk uit
den middelstand richten gastmalen aan en, terwijl de wijn
hun geestdrift opwekt, zingen zij lofliederen als deze:
„U, groote held Theseus! bewonderde Marathon wegens
het bloed van den Cretensischen stier 2): en dat de landman,
435 beveiligd voor \'t wilde zwijn, de velden van Cromyon 3)
weer beploegt, is uw verdienste en uw werk. \'t Epidauri-
sche 4) land zag, door uw hulp, den knodsdragenden
zoon B) van Vulcanus sneven en de oever van den Cephi-
sus ") zag den hardvochtigen Procrustes \') door uw hand
\') (1. i. Atheners (naar den ouden koning Erechtheus).
a) Deze stier, door Hercules op Creta overwonnen, maar daarna
^vrijgelaten, was in Attiea aangekomen en vernielde daar de velden
in den omtrek van Marathon, tot eindelijk Theseus hem doodde.
a) Vlek, in \'t, gebied van Corinthe gelegen.
\') Epidaurus, stad in Argolis.
5) J>e reusachtige roover Periphetes.
") Rivier in Attiea.
\') Een roover in Attiea, die de voorbijgangers op een bed uitstrekte en,
waren zij langer dan dit, de uitstekende ledematen afhieuw en waren zij
korter, hen uitrekte tot zij even lang waren als het bed en zóó stierven
-ocr page 281-
261
vallen en het aan Ceres gewijde Eleusis zag C\'ercyon \')
440 door uw hand sterven. Ook die beruchte Sinis 2) bezweek,
die zijn geweldige krachten misbruikte en die boomstammen
kon krommen en de toppen van twee pijnboomen tot de
aarde toe boog, welke, daarna losgelaten, de lichamen
(der daaraan vastgebonden voorbijgangers) wijd en zijd in
stukken en flarden uit een deden vliegen. Veilig slaat thans
de weg open naar Alcathoé 3), de stad der Lelegers 4),
nu Sciron 5) tot rust is gebracht en de aarde weigert,
.(45 evenzeer als de zee, een rustplaats aan de verstrooide
beenderen van dien roover; doch, na lang heen en weer
geslingerd te zijn, werden zij, zóó verhaalt de sage, ten
langen laatste tot klippen verhard: en nog dragen die
klippen den naam van Sciron. Als wij uw roemrijke daden
en het aantal uwer levensjaren wilden optellen, zoude het
aantal uwer daden verre dat uwer levensjaren overtreffen.
Voor u, dappere held! doen wij openlijke geloften (aan de
•150 Goden), op uw welzijn drinken wij de gave van Bacchus!"
Het paleis weergalmt van de bijvalskreten van \'t volk
en de heilbeden van hen, die daarmee instemmen en ner-
gens in de geheele stad heerscht eenige droefheid of smart.
vs. 453-489: Minos.
Toch — zoozeer is geen enkel genot onvermengd en
voegt zich steeds eenige kommer en zorg naast iedere
155 vreugde — genoot Aegeus geen kalme en rustige vreugde •
\') De reus Cereyon dwong de voorbijgangers tot een worslelstrijd,
waarin hij hen doodde.
2) De roover Sinis huisde op de landengte van Corinthe.
;i) Oude naam van Megara.
*) Oudste bewoners van Megara.
s) Deze roover stortte de voorbijgangers van een rots ia zee.
-ocr page 282-
262
over het terugkrijgen van zijn zoon. Minos *) toch rustte
zich toe ten krijg en hoewel deze zoowel door zijn leger
te land als door zijn vloot ter zee machtig en sterk was,
was hij toch het sterkst door den toorn, dien hij als vader
gevoelt, en wil hij door een\' rechtvaardigen krijg wraak
nemen over den dood van (zijn\' zoon) Androgeos. Eerst
echter werft hij bevriende strijdkrachten aan voor den krijg
460 en overal, waar hij maar als machtig beschouwd werd,
doorkruist hij de zee met zijn snelle vloot. Toen verbindt
hij Anaphe 2) aan zich en Astypahiea, Anaphe door be-
loften en Astypalaea door krijgsdwang; verder het laag
gelegen Myconus en de aan krijt rijke velden van Cimo-
lus, voorts Cythnus met zijn bloeiende tym en het kleine
465 Seriphus en het aan marmer rijke Paros en Siphnus, ver-
raden door de snoode Arne, die, na het goud te hebben
ontvangen, dat zij begeerig geëischt had (voor haar verraad),
in den vogel veranderd werd, die ook nu nog verzot is
op goud, nl. in de kauw, zwart van pooten en met zwarte
vleugels bedekt. Doch niet werd zijn Gnosische 3) vloot
versterkt door Oliaros en Didyniae en Tenos en Andros
470 en Gyaros en Peparethos, vruchtbaar in glanzige olijven.
Vandaar zeilde toen Minos ter linker zijde naar Oenopia,
het rijk van Aeacus: Oenopia noemde het de Oudheid,
maar Aeacus zelf noemde het Aegina, naar den naam van
zijn moeder.
Bij Minos\' komst stroomt het volk toe, vol verlangen
475 den man van zoo grooten naam en faam te leeren kennen.
Aanstonds traden hem Telamon te gemoet en Peleus, jonger
\') Koning van Creta, deed den Athcners den oorlog aan, omdat zijn
zoon Androgeos te Athene vermoord was.
2) De vs. <L61— 472 genoemde eilanden behooren allen tot de Cycladen.
5) d. i. Oretensisch (Gnosus, stad op Creta).
-ocr page 283-
263
in leeftijd dan Telamon, en de derde zoon (van Aeacus)
Phocus. Ook Aeacus zelf, traag van tred dooi\' de matheid
en stramheid des ouderdoms, treedt uit zijn woning naar
buiten en vraagt hem, wat de reden is van zijne komst.
480 Daardoor herinnerd aan den rouw en de droefheid, die
zijn vaderhart gevoelt, slaakt de beheerscher van honderd
steden 1) een zucht en spreekt tot hem aldus:
,Verleen, smeek ik u, mijne wapenen, opgevat voor
(den dood van) mijn zoon, uw bijstand en neem deel aan
dezen uit vaderliefde ondernomen krijg: ik smeek u om
troost (en rust) voor den doode in zijn graf."
Toen sprak de kleinzoon van Asopus 2) tot hem : „Wat
gij mij vraagt, vraagt ge vruchteloos en mijn stad staat
485 bet niet vrij dat te doen. Geen land toch is nauwer door
vriendschap met de nazaten van Cecrops 3) verbonden,
dan dit: zulk een trouw verbond hebben wij met hen."
Toornig gaat Minos heen, met de woorden: „Duur zal
dit uw verbond u te staan komen!" want hij acht het
nuttiger met oorlog te dreigen, dan dien te voeren en daar
te vroeg zijne krachten te verspillen.
vs. 490—660: Aeacus en de Myrmidonen
(vs. 523—613: Beschrijving der pest).
490 Nog kon men van de muren van Oenopia 4) de Lycti-
sche B) vloot (zich) zien (verwijderen), toen er een Atheensch
schip, door volle zeilen voortgestuwd, naderde en de be-
\') Reeds bij Homerus telt Creta 100 steden.
2) d. i. Aeacus (Asopus, stroomgod in Boeotië).
*) Atheners, vgl bij 2, 555.
*) Aegina, zie vs. 473 vlg.
e) d. i. Cretensisch (Lyctus, stad op Creta).
-ocr page 284-
264
vriende haven binnenliep, met Cephalus \') als afgezant van
zijn vaderland aan boord. Hoewel zij in langen tijd hem
niet hadden gezien, herkenden toch aanstonds Aeacus\'
495 jonge zonen2) Cephalus, reikten vriendschappelijk hem
de hand en brachten hem in het huis van hun vader.
Statig van gestalte en nog de sporen van vroegere schoon-
heid dragend, treedt de held binnen, met den in zijn land
inheemschen olijftak 3) in de hand, ter linker* en rechrer-
zijde begeleid door twee in leeftijd jongeren dan hij, Clytus
500 en Butes, beiden zonen van Pallas *). Nadat de bij een
eerste samenkomst gewone begroetingen waren uitgesproken,
kwijt Cephalus zich van de opdracht, hem door Cecrops\'
nazaten B) gegeven, vraagt Aeacus om hulp en beroept
zich op hun verbond en op de verplichtingen, door beider
voorouders op zich genomen, en voegt ten slotte er bij,
dat Minos het op de heerschappij over geheel Griekenland
505 gemunt heeft. Nadat zóó zijn welsprekendheid de hem
opgedragen zaak had ondersteund, sprak Aeacus, de lin-
kerhand gesteund op den greep van zijn scepter :
»Vraag niet, Athene! om onze hulp, maar neem ze :
beschouwt zonder bedenken de strijdkrachten, die dit mijn
eiland bezit, als de uwe; alle hulpmiddelen bezit het
— zóó is thans de toestand van mijn rijk — [aan krijgs-
510 macht ontbreekt het mij niet: het aantal mijner krijgers
overtreft zelfs dat der vijanden] dank zij den Goden! zijn
mijne omstandigheden gelukkig en laten geen verontschul-
diging of uitvluchten toe."
Toen sprak Cephalus: „Moge veeleer het zóó zijn!
\') Vgl. 6, 681.
a) Telamon, Peleus en Pliocus, zie vs. 476 vlg.
3) Als teeken van vrede en vredelievende gezindheid.
*).Broeder van Aegeus, den koning Van Athene.
6) Vgl. hij vs. 486.
-ocr page 285-
265
moge uw stad, dat wensch ik, steeds toenemen in aantal
van burgers. Zoo even bij mijne komst genoot ik, wel is
waar, vreugde, toen zulke schoone jonge mannen, zóö
-">15 gelijk van leeftijd, mij te gemoet traden. Maar toch mis
ik er velen van hen, die ik vroeger gezien heb, bij mijn
eerste bezoek aan uw stad."
Aeacus slaakte een zucht en sprak toen met droevige
stem aldus:
„Jammerenswaard was het begin, waarop (later) een
beter lot volgde. O, mocht ik dit laatste u kunnen ver-
melden, zonder het eerste! Doch ik zal u alles in gere-
520 gelde volgorde verhalen. Om niet met langen omhaal van
woorden u op te houden: zij, die gij in trouwe herinnering
thans mist, zijn niets meer dan beenderen en asch. En
welk een klein deel mijner onderdanen waren nog zij, die
toen omkwamen!
(vs. 523 - 613: Beschrijving der pest).
Een gruwzame pest stortte zich hier op het volk, door
den toorn der vijandige Juno, want zij haatte het naar
525 de bijzit genoemde land \'). Zoolang het nog een natuur-
lijke ziekte scheen en de verderHijke oorzaak van zulk een
groote ramp ons verborgen bleef, werd zij door de genees-
kunst bestreden. Doch het verderf zegevierde over de ver-
leende hulp, die machteloos het opgaf. In het begin be-
dekte de hemel met dikke duisternis de aarde en pakte
in het zwerk een afmattende hitte bijeen. En terwijl de
\'30 maan, door \'t vereenigen harer horons, viermaal een volle
schijf vormde en, weer afnemend, viermaal haar volle schijf
weer verkleinde, woei al dien tijd een heete Zuidenwind
\') Aegina (vgl. vs. 474) werd bij Juppiter moeder van Aeacus.
-ocr page 286-
266
met doodbrengenden adem. Iedereen is het bekend, dat
toen én bronnen én meeren tot bederf overgingen en dat
vele duizende slangen over de onbebouwde akkers rond-
535 kropen en met hun vergif de stroomen bezoedelden en
bedierven. Het eerst werd de geweldige kracht der plot-
seling uitgebroken ziekte bespeurd door het dood neêr-
vallen van honden en vogels, van schapen en runderen
en wilde dieren. Verbaasd en ontzet ziet de rampzalige
ploegende landman zijn krachtige stieren, midden onder
het werk, neervallen en in de half afgeploegde vore dood
540 neêrzijgen. Bij de woldragende kudden valt, terwijl ze een
mat geblaat laten hoorcn, van zelf de wol uit en slinkt
en kwijnt het lichaam weg. Het weleer vurige ros, hoog-
beroemd in het stof van de renbaan, maakt zijn behaalde
overwinningsprijzen te schande en de het vroeger toege-
kende eerbewijzen vergetend, kermt en steent het bij de
ruif, om weldra een roemloozen dood te sterven, \'t Wilde
545 zwijn denkt er niet meer aan in woede en toorn te ont-
vlammen, de hinde vergeet op haar snellen loop te ver-
trouwen en de beeren stormen niet meer los op krachtige
kudden van runderen. Loome matheid overmeestert alles:
in de bosschen en op velden en wegen liggen afzichtelijke
lijken en de lucht wordt verpest door den stank. Wónder-
baarlijk klinkt, wat ik u thans zal verhalen : geen honden,
geen begeerige vogels, geen giïjsgrauwe wolven raakten
550 die lijken aan; verrottend gaan ze tot ontbinding over en
richten door hun uitwaseming schade en verderf aan en
verspreiden wijd en zijd de besmetting. Weldra gaat daarop
de pest met nog zwaarder drukkende schade en verlies
op de ongelukkige landlieden over en heerscht binnen de
muren van onze hoofdstad. Eerst schroeit een brandende
hitte de ingewanden en kenteekenen dier verborgen hitte
555 en gloed zijn een roode kleur en een moeilijke ademhaling.
-ocr page 287-
267
De tong wordt ontstoken en zwelt op, en de mond, door
den heeten wind verdroogd, staat wijd open en de onge-
zonde lucht wordt door den wijd gapenden mond ingeademd.
Geen bed, geen kleederen aan \'t lichaam kunnen de lijders
meer dulden, maar zij leggen zich neer op den harden
grond. Doch het lichaam koelt niet af door den (killen)
5ö0 grond, veeleer wordt de grond heet door hun lichaam.
Niemand is er meer, die hulp kan aanbrengen, want de
vreeselijke ziekte tast weldra de geneesheeren zelven aan
en de geneeskunst baat thans haar eigen beoefenaars niet
meer. Hoe dichter ieder een pestlijder nadert en hoe trouwer
hij hem verpleegt en verzorgt, des te sneller wordt hij een
prooi van den dood. En zoodra alle hoop op behoud is
565 verdwenen en zij alleen in den dood het einde van hun
ziekte zien, vieren zij bot aan hun lusten en begeerten en
bekommeren zich niet meer om wat heilzaam voor hen is;
heilzaam is er toch niets meer. Zonder schaamtegevoel
liggen mannen en vrouwen, verward dooreen, voortdurend
bij bronnen en stroomen en wijde putten: door \'t vele
drinken bezwaard, zijn velen niet meer in staat op te
570 staan en storten stervend in \'t water — toch drinkt deze
en gene zelfs dat (besmette) water en hun dorst wordt
door het drinken niet eer gelescht, vóór hun leven er door
uitgebluscht wordt. En zoo groot is bij de ongelukkigen
de afkeer van het gehate bed, dat zij er uit springen, of,
als hun krachten hen beletten overeind te blijven staan,
hun lichaam op den grond heen en weer wentelen. Ieder
575 ontvlucht zijn huis, want ieder schijnt zijn huis een pest-
huis toe: en, omdat de oorzaak (der ziekte) onbekend is,
wordt de schuld op het huis geworpen. Halfdood kon men
hen op de wegen zien ronddwalen, zoolang ze nog op de
been konden blijven ; anderen zag men weenend op den
grond liggen en met een laatste beweging hun matte oogeu
-ocr page 288-
268
580 verdraaien. Reeds stervend, strekken zij hier en daar, waar
de dood hen verraste, nog hun handen uit naar de sterren
van den verderf en dood-brengenden hemel. Hoe was hel
mij toen wel te moede? Of moest ik het leven haten en
wenschen in het lot der mijnen te deelen ? Waarheen de
blik mijner oogen zich ook wendde, lag overal het volk
585 neêrgestrekt op den grond, evenals wanneer rotte appels
van de geschudde takken neervallen of eikels van een
heen en weer geschudden eik. Ginds, tegenover ons, ziet
gij een hooggelegen \') tempel met lange rijen van trappen :
daarin woont Juppiter. Wie heeft niet op gindsche altaren
te vergeefs wierookoffers gebracht? Hoe dikwijls heeft
daar de man, terwijl hij voor \'t behoud zijner vrouw, de
590 vader, terwijl hij voor \'t behoud van zijn zoon bad, den
adem uitgeblazen bij do onverbiddelijke altaren en werd
in hun hand nog een ongebruikt deel van de wierook
gevonden! Hoe dikwijls zijn daar, terwijl de priester ge-
loften uitspreekt en onvermengden wijn tusschen de horen*
595 uitgiet, de stieren, zonder den doodsteek af te wachten,
plotseling dood neergevallen! Ook toen ik zelf aan Jup-
piter een offer bracht voor mij, voor het vaderland en voor
mijn drie zonen 2), stiet de ofFerstier een vreeselijk geloei
uit en plotseling, zonder eenigen slag of steek, ineenge-
zegen, kleurde hij het mes, dat hem reeds op de keel
stond, met een weinig bloed. Ook hadden de zieke inge-
600 wanden \'t vermogen verloren de waarheid en de wenken
der Godheid te openbaren, want de verderflijke ziekte was
reeds tot de ingewanden doorgedrongen. Zelf heb ik men-
schenlijken uitgestrekt zien liggen vóór de heilige tempel-
deuren en vlak vóór de altaren, opdat de dood des te af-
\') Op ecu hoogeu berg op Aegina lag eeu oude tempel vau Zeus.
") \'/Ac bij vs. 494.
-ocr page 289-
269
schuwelijker \') zou zijn. Sommigen benamen zich den adem
door een strop en verjoegen door den dood hun vrees voor
605 den dood en riepen uit eigen beweging den naderenden
dood aan. De lijken werden, zonder den gebruikelijken
lijkstoet, begraven, want de poorten waren door de opeen-
gestapelde lijken versperd. Zij lagen óf onbegraven op den
grond óf werden, zonder doodengeschenken, op hooge
brandstapels geworpen. Eerbied of schaamtegevoel bestond
010 reeds niet meer; men vecht om de brandstapels en de
lijken worden op vuren, voor anderen bestemd, verbrand.
Bloedverwanten, om hen te beweenen, waren er niet meer
en onbeweend waarden de schimmen van dochters en moe-
ders en jongelingen en grijsaards rond. Plaats voor graf-
heuvels was er niet meer en geen boom had meer vol-
doende hout voor het vuur van de brandstapels.
Ontzet en geknakt door zulk een geweldigen storm van
het ongeluk, sprak ik toen:
315 ,0 Juppiter! als men naar waarheid van U verhaalt,
dat Gij in minne Asopus\' dochter, Aegina 2), omarmd hebt
en Gij, machtige Vader! U er niet over schaamt mijn
vader te zijn: geef mij dan de mijnen terug óf berg ook
mij in het graf!"
Toen gaf Hij een teeken met een flikkerenden bliksem-
straal en een\' geluk voorspellenden donderslag en aan-
stonds sprak ik: „Dat beschouw ik als een voorteeken
\'20 en moge het, smeek ik U, een heilspellend teeken zijn
van Uwe gezindheid; het voorteeken, dat Gij mij geeft,
neem ik ats onderpand s) aan."
Toevallig stond er dicht bij mij een zeldzaam prachtige,
\') NI. door de ontwijdiug van tempel en altaar.
\') Vgl. 6, 113 met aant.
8) nl. van de verhooring van mijn gebed.
-ocr page 290-
270
breedgetakte eik, aan Juppiter gewijd en uit Dodonaeisch \')
zaad opgeschoten. Hier zag ik graankorrels zamelende
625 mieren, die in een lange rij dien zwaren last in hun
kleinen bek droegen en zorgvuldig hun smal pad langs
de ruwrimpelige schors volgden. En terwijl ik met ver-
bazing hun groot aantal beschouw, sprak ik: „Algoede
Vader! schenk mij evenzoo talrijke burgers en vul (daar-
meê) weer mijn ontvolkte stad aan!" Plotseling trilde en
beefde de hooge eik en ruischte, zonder dat zijne takken
630 door den wind werden bewogen. Van angstigen schrik
voer een huivering mij door de leden en mijne haren rezen
te berge. Toch bedekte ik de aarde en den boomstam met
kussen 2). En hoewel ik mij zelf moest bekennen, dat ik
geen hoop koesterde, hoopte ik toch en koesterde stille
wenschen in mijn gemoed.
Weldra brak de nacht aan en overviel de slaap mijn
635 door zorgen gekweld lichaam. Daar stond in den droom
diezelfde eik mij voor de oogen, dragend nog evenveel
takken en evenzoo vele mieren aan zijne takken; en
evenzoo trillend en bevend (als toen), scheen hij de graan-
korrels torschende mierenschaar neer te strooien op het
daaronder liggende veld: en plotseling scheen die schare
te groeien en, al grooter en grooter wordend, zich van
640 den grond op te heffen en met opgerichten romp recht
op te staan; hun dunne en talrijke pooten en donker-
zwarte kleur schenen zij te verliezen en hun lichaam te
• veranderen in oen menschelijke gestalte.
Toen week plotseling van mij de slaap en, wakker ge-
\') Te Dodoua, in Epirus, de oudste orakelplaats vau Juppiter, stond
een heilige eik, uit wier ruischen men voorspellingen deed en die,
volgens de sage, ook zelf in hoorbare taal de toekomst voorspelde.
2) Uit dankbaarheid en eerbied, vgl. 3, 24.
-ocr page 291-
271
worden, sloeg ik verder geen acht op mijn droomgezicht
en klaagde en jammerde, dat bij de hemelgoden niet de
minste hulp was te vinden. Doch eensklaps ontstond er
645 een ontzaglijk gedruisch in mijn woning en ik verbeeldde
mij menschenstemmen te hooren, waaraan ik zoolang reeds
ontwend was. En terwijl ik nog vermoedde, dat ook dit
slechts een droombeeld was, komt eensklaps Telamon
haastig aanloopen, rukt de vleugeldeuren open en sprak:
„Vader! nu zult ge iets zien, wat haast niet te hopen of
te gelooven is: kom spoedig naar buiten!" Ik treed naar
buiten : en juist zóó als ik in mijn droomgezicht mij ver-
650 beeld had mannen te zien, zóó zie ik ze daar werkelijk
in dezelfde rij en volgorde staan en herken ze onmiddellijk;
aanstonds komen zij op mij toe en begroeten mij als hun
koning. Terstond breng ik Juppiter het beloofde offer en
verdeel de stad en de akkers, beroofd van hun vroegere
bebouwers, onder de nieuw geschapen bevolking: en ik
geef hun den naam Myrmidonen l) en duid zóó door hun
655 naam hun oorsprong aan. Zelf hebt gij de mannen gezien ;
de gewoonten en aard, die zij vroeger hadden, hebben ze
ook nu nog: \'t is een spaarzaam volk en gehard tegen
moeiten en arbeid, vasthoudend wat het eens heeft ver-
worven en het verworvene zorgvuldig bewarend. Gelijk
in leeftijd en moed, zullen zij u volgen ten krijg, zoodra
de Noordoostenwind, die u gelukkig hierheen bracht (de
660 Noordoostenwind toch had hem daarheen gevoerd), ver-
anderd zal zijn in een Zuidwestenwind 2)."
vs. 661-863: Cephalus en Procris.
Met dergelijke en andere gesprekken brachten zij den
langen dag door. Het laatste deel van den dag werd aan
\') d. i. uit mieren ontstaan volk.
a) Aegina ligt ten Z. W. van Athene.
-ocr page 292-
272
den maaltijd gewijd en de nacht aan den slaap. Reeds
had de gouden zon haar stralend licht weer boven de
kiin verheven, toen nog steeds de Noordoostenwind woei
en het schip, reeds gereed tot den terugkeer, het uitzeilen
665 belette. Thans l) gaan Pallas\' zonen 2) den in leeftijd
ouderen Cephalus bezoeken en vervolgens leggen Cephalus
en Pallas\' zonen te samen een bezoek af bij den koning.
Maar nog hield een diepe slaap den koning in zijn boeien
gevangen. Toen ontving hen op den drempel Phocus,
Aeacus\' zoon: want Telamon en zijn andere broeder 3)
waren juist bezig mannen uit te kiezen voor den krijg.
670 Phocus voert nu de nazaten van Cecrops 4) naar het
prachtige binnenvertrek en zet te samen met hen zich
daar neer. Daar ziet Phocus toevallig, dat Aeolus\' klein-
zoon 5) in zijn hand een werpspies draagt, van onbekend
hout vervaardigd en voorzien met een gouden punt. Toen,
na eerst in een tusschengesprek enkele woorden te hebben
gezegd, sprak Phocus eindelijk: „Ik ben een liefhebber
675 van wouden en van het dooden van \'t wild: van welken
boom echter die speerschacht afgehouwen is, die ge daar
in de hand houdt, daarover sta ik reeds lang in twijfel.
Wanneer het althans een esch is geweest, zou hij bruin-
geel van kleur zijn; was het een kornoeljeboom, dan
zouden er knoesten in zijn. Van welk hout hij is, weet
\') Dr. Hartman toekent hierbij aan:
Een officieel morgenbezoek naar Bomeinsch gebruik. De twee
jongere Atheensche gezanten, Clytus en Butes, gaan hun opwachting
maken bij hun ouderen medegezant Cephalus, dan gaan alle drie naar
de niorgonreceptie van koning Aeacus.
a) Zie vs. 500.
3) Peleus, zie vs. 476 vlg.
*) d. i. de Atheners (Cephalus, Clytus en Butes); vgl. ook bij vs. 486.
\') Cephalus, zie 6, 681.
-ocr page 293-
273
ik niet. Maar nooit hebben mijn oogen een werpspies,
680 schooncr dan die gij daar hebt, gezien."
Daarop antwoordde hem de eene der Actaeische \') broe-
ders en sprak: „Nog meer zult ge u verbazen over het
nut, dat hij aanbrengt, en dat grooter is dan het schijnt.
Hij treft alles, waarop hij mikt en geen toeval bestuurt
hem, wanneer hij eenmaal geworpen is en met bloed be-
vlekt vliegt hij terug, zonder dat iemand hem terughaalt."
685 Toen vraagt de jeugdige kleinzoon van Nereus 2) eerst
recht, nieuwsgierig, naar alles: waarom en van waar die
speer hem" geschonken was en wie de gever was van zulk
een kostbaar geschenk.
Toen verhaalt hem Cephalus dat, waarnaar hij vraagt
en, door smart over \'t verlies van zijn gade 3) getroffen,
spreekt hij, terwijl de tranen hem in de oogen springen,
aldus:
„ Deze werpspies, o zoon van een Godin 4)! (Wie zou
het kunnen gelooven?) doet mij weenen en zal dat nog
690 lang doen, als het noodlot mij een lang leven vergunt. Dit
wapen heeft mij met mijn dierbare gade in \'t ongeluk
gestort: o, hadde ik toch nooit dit geschenk ontvangen!
Procris was de zuster van de geschaakte Orithyia B), als
soms de naam Orithyia u meer ter oore is gekomen: doch
1695 als ge de schoonheid en den aard van beiden met elkaar
wilt vergelijken, dan was Procris het meer waard te worden
geschaakt. Haar vader Erechtheus °) verbond haar aan
\') d. i. Atheensche (vgl. bij 2, 270); dus Clytus of Butes.
2) d. i. Phocus, want Phocus\' moeder was Psamathe, een dochter
van den zeegod Nereus.
°) Procris.
•) Zie bij vs. 685.
•) Vgl. 6, 675—721.
«) Vgl. 6, 679-682.
18
-ocr page 294-
274
mij door het huwelijk en ook de liefde verbond haar aan
mij. En niet alleen heette ik gelukkig, maar ik was het
ook. Doch dat behaagde, helaas! niet alzoo den Goden,
want anders zou ik misschien ook nu nog gelukkig zijn.
\'t Was in den loop der tweede maand na ons huwelijks-
700 feest, toen mij, terwijl ik bezig was netten te spannen voor
de hoorndragende herten, van den hoogsten top van den
steeds bloeienden Hymettus 1), \'s morgens vroeg na \'t
wijken der duisternis, de goudgele Aurora zag en tegen
mijn wil mij ontvoerde, \'t Zij, met genadig verlof der
Godin, mij vergund de volle waarheid u te verhalen.
Moge zij ook bekoorlijk en schoon zijn door haar rozig
705 gelaat, moge zij al de grenzen tusschen dag en nacht
behecrschen, moge al nectarvocht haar voeden (mij liet
dat alles koud) — ik beminde Procris; Procris leefde in mijn
hart, Procris\' naam was steeds op mijn lippen. Zoo ver-
haalde ik dan ook der Godin van ons huwelijksfeest, onze
jonge echtelijke liefde, ons pas gesloten huwelijk en het
eerste verbond van onze thans eenzame echtlijke sponde.
710 Toen werd de Godin (door mijn woorden) geroerd en zij
sprak: „Staak, ondankbare! uw klachten: houd voortaan
uw Procris! doch, wanneer mijn geest eenigszins de toe-
komst voorzien kan, dan zult ge eens wenschen, dat ge
haar nooit (tot vrouw) had gehad!" en met die woorden
zond zij, vertoornd, mij naar Procris terug.
Terwijl ik terugkeer en bij mij zelf over de woorden der
Godin nadenk, kwam gaandeweg de (heimelijke) vrees bij
mij op, dat mijn gade de plichten van \'t huwelijk niet.
715 naar behooren in acht had genomen. Haar schoone ge-
stalte en bloeiende leeftijd noopten mij aan echtbreuk te
gelooven: maar haar (eerbare) zeden en aard beletten mij
-) Berg in Attica, beroemd door ziju honing.
-ocr page 295-
275
het te gelooven. Maar toch — ik was afwezig geweest;
maar ook zij, van wie ik thans terugkeerde, had een voor-
beeld gegeven van echtbreuk \'); doch wij, minnenden, zijn
voor alles bevreesd. Ik besluit te zoeken en te streven
naar wat mij smart zou berokkenen en door middel van
geschenken haar kuische huwelijkstrouw tot ontrouw te
720 verleiden. Aurora begunstigde deze mijn vrees en zij ver-
andert (ik geloof het te hebben opgemerkt) mijne gestalte.
Onherkenbaar kom ik in het aan Pallas gewijde Athene
en treed mijn huis binnen. In het huis was geen spoor
van schuldigen misslag te vinden, maar het vertoonde
(integendeel) alle kenmerken van kuischheid en ieder was
in angst en zorg over den ontvoerden meester en heer.
725 Met moeite had ik eindelijk door duizend listen mij toe-
gang verschaft tot Erechtheus\' dochter 2), doch — zoodra
ik haar zag, verstomde ik en had bijna de wèl overdachte
beproeving van haar trouw achterwege gelaten. Met moeite
kon ik mij weerhouden, haar de waarheid te bekennen:
met moeite haar, zooals het betaamd had, te kussen.
Droevig zat zij daar neer (maar toch kan geen vrouw
30 schooner zijn, dan zij in haar droefheid het was !) en zij
gloeide van smachtend verlangen naar heur haar ontrukten
gade. Oordeel gij zelf, Phocus! welk een bekoorlijke schoon-
heid zij wel bezat, wie zelfs droefheid en smart zóó schoon
stond. Waartoe zal \'k u verhalen, hoe dikwijls haar kuische
zeden mijn pogingen tot verleiding hebben afgewezen \'i
Hoe dikwijls zij sprak: „ Voor één slechts bewaar ik mijn
35 liefde en trouw; waar hij ook is, voor hem alleen bewaar
ik \'t genot en de vreugd van mijn liefde!" Wien, die
gezond is van geest en verstand, zou die proef van haar
\') Aurora was gehuwd niet Tithonus.
s) (1. i. Procris, vgl. 6, 677—682.
-ocr page 296-
276
trouw niet groot en voldoende genoeg zijn geweest? Doch
ik was er niet mede tevreden, en ik zoek mij zelven het
hart (met leed en jammer) te wonden, totdat ik haar ein-
delijk schatten voor één nacht beloof: en door steeds die
geschenken te vermeerderen, dwong ik haar eindelijk te
740 wankelen. Toen riep ik uit: „Thans is uw schuld bewe-
zen! ik, die tot mijn ongeluk mij voordeed als echtbreker,
ben uw ware echtgenoot. Trouwelooze! door mijn eigen
getuigenis wordt gij van schuld overtuigd!" Geen enkel
woord sprak zij daarop. Slechts door stille schaamte ge-
bogen, ontvlood zij het huis vol listen en lagen en ook
mij, haar slechten gade: en uit haat tegen mij tevens \'t
gansche mannengeslacht hatend, zwierf zij rond over de
745 bergen, zich wijdend aan \'t jachtvermaak van Diana.
Toen drong mij, eenzaam en verlaten man, een nog
heftiger minnevuur door merg en gebeente. Ik smeekte
om vergeving en bekende haar, dat ik misdadig gehandeld
had en dat ook ik door geschenken voor een gelijke schuld
had kunnen bezwijken, als zulke rijke geschenken mij
750 werden geboden. Na deze bekentenis en nadat zij haar
beleedigd schaamtegevoel had gewroken, schenkt zij mij
haar liefde terug en eendrachtig doorleeft zij met mij ge-
lukkige jaren. Bovendien geeft zij, als ware zij zelve een
te klein geschenk, mij een hond ten geschenke, van welke
de Cynthische Godin 1), toen deze hem haar gaf, zeide:
„Allen zal hij overtreffen in \'t loopen." Tevens schenkt
755 ze mij ook de werpspies, die ik hier, zooals gij ziet, in
de hand draag. Verlangt gij te weten, welk geluk en
ongeluk dit tweede geschenk met zich bracht, luister dan
toe. Gij zult verbaasd staan over het ongewone van dat
wonderbaarlijke feit.
\') Diana, vgl. bij 2, 465.
-ocr page 297-
277
Laïus\' zoon l) had het raadsel (der Sphinx), door het
vernuft van vroegere nienschen niet begrepen, opgelost en
de raadselachtige Sphinx, niet meer gedachtig aan hare
160 raadselachtige woorden, lag neergestort in den afgrond.
Doch weldra werd een tweede verderfelijk roofdier 2) los-
gelaten tegen het Aonische s) Thebe en vele landlieden
beefden en sidderden, door hun eigen ondergang en dien
van hun vee, voor het wilde dier. Toen kwamen wij, jonge
mannen uit de naburige landstreek 4), en omsingelden van
alle kanten het wijde veld. Doch het wilde dier sprong
65 vlug, met lichten sprong, over alle strikken en over de
hoogst gespannen netten heen. Toen werden de honden
ontkoppeld, doch het dier ontkwam allen, die hem na-
zaten en ontweek hen even snel als een vlugge vogel.
Daarop verlangt men eenstemmig van mij mijn Laelaps 6):
\'70 dat was de naam van den mij geschonken hond. Reeds
lang worstelt hij om zich van den riem, die hem vasthoudt,
te ontdoen en spant en rekt hem met zijn hals. Nauwelijks
nog was hij losgelaten, of we konden reeds niet meerbe-
speuren waar hij was. Het zand was nog warm van zijn
voetsporen, doch hij zelf was reeds uit onze oogen ver-
dwenen. Niet sneller dan hij vliegt een speer voort, noch
75 looden kogels, voortgeslingerd uit den gezwaaiden slinger-
\') Oedipus; hij bevrijdde Thebe van de Sphinx, een monster, half
maagd, half leeuw, dat de voorbijgangers doodde, wanneer zij het
raadsel: „Wat is \'s morgens viervoetig, \'s middags tweevoetig en
\'s avonds drievoetig ?" niet konden oplossen. Oedipus vond in het
woord „mensen" de oplossing, waarop de Sphinx zich in een afgrond
stortte en Oedipus door de dankbare Thebanen tot hun koning ver-
kozen werd.
\') Een vos van het gebergte Teuinessus bij Thebe.
3) De Aoniërs waren de oudste bewoners van Boeotië.
*) Bocotiü grenst nl. aan Attica.
5) Laelaps = orkaan, stormwind.
-ocr page 298-
278
riem, noch schiet de lichte pijl sneller voort van een
Gortynischen \') boog.
Een heuvel met hoogen top verhief zich midden in \'t
omliggende veld: dien beklim ik ijlings en geniet van daar
het schouwspel van dien wonderbaren wedloop, waarbij
men nu eens het wilde dier bijna gepakt zag, dan weer
780 het juist aan een wondenden beet zag ontsnappen. En
niet in een rechte lijn en in de wijde verte vluchtte het,
listig en sluw, voort, maar het verschalkt telkens den
(reeds toehappenden) bek van den hem nazettenden hond
en beschrijft telkens een kring, opdat zijn vijand niet op
de gewone manier op hem losstormen kon. Deze zit hem
dicht op de hielen en achtervolgt hem, die even snel
voortrent als gene en, op het punt hem te pakken, pakt
hij hem toch niet en bijt telkens weer te vergeefs in de
785 lucht. Toen nam ik de hulp van mijn worpspies te baat.
En terwijl mijn hand die zwaait en ik mijn vingers door
den werpriem wil steken, wendde ik een oogenblik mijne
oogen af: en nauwelijks had ik ze op nieuw weer daar-
heen gewend of ik zie, o wonder! midden op het veld
twee steenen beelden. Het eene zou men meenen dat
vluchtte, terwijl het andere het haast scheen te pakken.
790 Blijkbaar wilde de Godheid, dat beiden onoverwinnelijk
in den wedloop zouden zijn, als ten minste een God er
bij tegenwoordig geweest is."
Tot hiertoe sprak Cephalus en zweeg toen. „Maar wat
voor schuld draagt dan toch de werpspies?" sprak daarop
Phocus. Toen verhaalt Cephalus op de volgende wijze
hem, wat de schuld was van de werpspies:
„Vreugde en genot, Phocus! zijn vaak het begin van
795 droefheid en smart. Doch eerst zal ik u mijn vreugde en
\') d. i. Crctensisch (Gorlynn, stad op Creta).
-ocr page 299-
279
genot verhalen. Met welbehagen denk ik nog, Aeacus\'
zoon! aan den zaligen tijd, toen ik, zooals \'t ook behoorde,
jaren lang gelukkig was door mijn gade en zij gelukkig
was door haar echtgenoot. Wederzijdsche zorg en echtelijke
liefde koesterden wij beiden voor elkander. En zij zou
zelfs een huwelijk met Juppiter niet stellen boven mijn
liefde en voor mij bestond er geen vrouw, die mij kon
800 boeien, zelfs niet al ware Venus zelve verschenen: een
even krachtig minnevuur brandde in ons beider borst.
Zoodra de zon, als gewoonlijk, met haar eerste stralen
de bergtoppen bescheen, placht ik, met jeugdig vuur, in
de wouden ter jacht te gaan: en ik duldde niet, dat die-
805 naren of paarden of honden, scherp van reuk, of geknoopte
netten dan mij vergezelden: door mijn werpspies alleen was
ik veilig. Maar wanneer mijn hand verzadigd was van het
dooden van \'t wild, zocht ik de koelte en de schaduw
weer op en \'t zachte koeltje, dat uit de koele dalen om-
hoog woei. \'t Zachte koeltje werd steeds door mij, te midden
810 der hitte, gezocht: op \'t koeltje wachtte ik steeds: dat was
mijn rust na den arbeid. „Koeltje" (want ik herinner \'t
mij nog), „kom toch!" zóó placht ik telkens te spreken,
„en help mij en nestel u, mij zoo lief en welkom, aan
mijn boezem: en verlicht, zooals ge steeds doet, de hitte,
waarvan ik gloei!" Misschien voegde ik — zóó verlokte
mij mijn noodlot — er nog wel meer liefkozende woordjes
815 aan toe en placht ik te zeggen: „Gij, mijn grootste vreugde
en genot! gij maakt, dat ik behagen schep in de wouden
en in eenzame plekjes; en uw adem wordt steeds door
mijn mond gretig opgevangen!"
Iemand, ik weet niet wie, leende toen zijn daardoor
misleid oor aan die dubbelzinnige woorden en meende, dat
820 de zóó dikwijls aangeroepen naam „Koeltje" de naam
was van eene Nimf; en hij geloofde, dat het een Nimf
-ocr page 300-
280
was, die door mij werd bemind. Aanstonds gaat toen die
onbezonnen aangever van een verzonnen echtbreuk naar
Procris en met fluistrende tong verhaalt hij haar, wat hij
gehoord had. Nu is de liefde een lichtgeloovig iets. Door
plotselinge smart overmand, zonk zij, zoodra \'t haar ver-
825 haald werd, onmachtig ineen en, na een langen tijd weer
tot bewustzijn gekomen, noemde zij zich een ongelukskind
en klaagde en jammerde over de (geschonden) trouw en,
verontwaardigd over die ijdele beschuldiging, vreesde zij,
wat niets beteekende, vreesde zij een naam zonder lichaam
en de ongelukkige treurt als over een bijzit van vleesch
830 en bloed. Vaak echter twijfelt de rampzalige nog en
hoopt, dat ze zich vergist en zij weigert geloof te slaan
aan het bericht en den misslag van haar echtgenoot wil
zij niet veroordeelen, vóór zij met eigen oogen haar heeft
gezien.
Zoodra het licht van den volgenden dageraad den nacht
had verdreven, ga ik naar buiten en begeef mij naar het
woud en de bosschen doorkruisend, riep ik uit: „Kom
835 tot mij, koeltje! en verkwik mijn afgematte leden!" en
plotseling verbeeldde ik mij, te midden mijner woorden,
een zucht te hooren: toch riep ik: „Kom, liefste!" Toen
nu in \'t afgevallen gebladerte weer een licht gedruisch
zich liet hooren, meende ik, dat het een stuk wild was
en wierp ik mijn snelvliegende werpspies.
840 Procris was het! en midden in de borst gewond, riep
zij: „wee mij!" Zoodra ik de stem van mijn trouwe gade
hoorde, ijlde ik haastig, buiten bezinning, op het geluid
van haar stem toe. Daar vind ik haar zieltogend, het
kleed met bloed besproeid en bezoedeld, terwijl ze — wee
mij, rampzal.ige! — haar eigen geschenk aan mij uit de
845 wonde trok. Haastig beur ik haar lichaam, mij dierbaarder
dan het mijne, zacht met mijn armen op en, mij het kleed
-ocr page 301-
281
van de borst vaneenrijtend, verbind ik de vreeslijke wonde
en tracht ik het bloed te stelpen en ik smeek haar, dat
zij mij, misdadige booswicht, niet door haar dood eenzaam
achter zou laten.
Zij, reeds van krachten beroofd en reeds stervend, dwong
350 zich nog deze weinige woorden te spreken: „Bij onzen
echtlijken bond, bij de Goden, de hemelsche en ach ! bij
de mijne \'), bij alles, waarin ik u soms eenigen dienst
heb bewezen en bij de oorzaak van mijn\' dood, mijne liefde,
die ook nu nog, nu ik sterf, voort blijft duren, smeek ik
deemoedig u dit: Laat Aura s) niet mijn plaats als gade
in onze echtlijke woning vervangen!"
855 Zóó sprak zij en toen eerst bemerkte ik, dat liet een
vergissing was in den naam en ik toonde haar aanstonds
dit aan. Doch wat hielp het mij nog, dat ik \'t haar aan-
toonde? Zij zinkt neer en haar luttele krachten vloden
heen met haar bloed. En zoolang ze nog iets kon zien,
richt ze haar blikken naar mij en ademt ze aan mijn borst
en op mijne lippen haar rampzalig leven uit. Doch met
8(i0 opgeruimd gelaat en kalm 3) schijnt zij te sterven."
Weenend verhaalt de held dit aan zijn weenende toe-
hoorders. Doch zie! daar treedt Aeacus binnen met zijn
beide zonen *) en de pas geworven krijgslieden, welke,
toegerust met krachtige wapens, thans Cephalus van hem
ontvangt."
\') d. i. bij de Goden der Onderwereld, wier prooi zij spoedig zat
wordeu.
2) Aura = het (door Cephalus aangeroepen) koeltje.
\') Nu zij niet meer voor Aura behoeft te vreezen.
*) Telamon eu Teleus, vgl. bij vs. 494.
-ocr page 302-
ACHTSTE BOEK.
vs. 1—151: Scylla.
Reeds deed Lucifer \') den helderen dag aanbreken en
joeg hij den nacht op de vlucht, toen de Noordoostenwind
ging liggen en vochtige wolken zich aan den hemel ver-
hieven. Een zachte Zuidwestenwind 2) schenkt thans aan
de zonen van Aeacus 3) en aan Cephalus op hun terug-
keer een gunstige vaart: op voorspoedige wijze daardoor
5 voortgestuwd, bereikten zij toen, nog eerder dan zij \'t ver-
wachtten, de gewenschte haven.
Intusschen verwoest Minos het Lelegeïsche kustland 4)
en beproeft vooraf de krachten van zijn strijdmacht op de
stad van Alcathoüs 5), waarover thans Nisus °) heerschte,
op wiens kruin, te midden zijner eerwaardige grijze lokken,
een glanzend-purperkleurig haar groeide, als onmisbaar
10 onderpand 7) voor het behoud van zijn machtig rijk.
Reeds verhieven ten zesden male zich opnieuw de horens
\') d. i. de Morgenster, vgl, bij 2, 114.
2)  Vgl. 7, 659—644.
3)  Telamon en Peleus, vgl. 7, 476.
4)  d. i. Megara, zie bij 7, 443.
\') Stichter van Megara, zie bij 7, 443.
s) Koning van Megara, broeder van Aegeus en vader van Scylla.
\') Aan dit baar hing Nisus\' leven en het behoud van zijn rijk.
-ocr page 303-
283
der opkomende maan en nog steeds was de krijgskans
onzeker en vloog de Zegegodin reeds langen tijd met wei-
felende wieken tusschen beide strijdende partijen rond.
Nn was er een koninklijke toren dicht bij de klank-
gevende muren gebouwd, waarop eens, naar men verhaalt,
ISLatona\'s zoon l) zijn met goud versierde lier had neder-
gelegd: en sedert was de klank (van dat speeltuig) in de
steenen achtergebleven. Dikwijls placht de dochter van
Nisus dien toren te bestijgen en, ten tijde toen er nog
vrede was, door het werpen met kleine steentjes toonen
en klanken aan die muursteenen te ontlokken. Ook, toen
20 het oorlog was, placht zij vaak van af dien toren den
strijd van den ruwen krijg te aanschouwen. En zoo kende
zij, door den langen duur van den oorlog, reeds ook de
namen der vorstlijke aanvoerders en hun wapenen, rossen,
kleederdracht en hun Cydonische a) pijlkokers. Doch boven
alle anderen kende zij, meer nog dan \'t haar betaamde
hem te kennen, de gestalte van den opperaanvoerder, den
zoon van Europa 3). Volgens haar oordeel was Minos,
25 \'t zij hij zijn hoofd in den met den vederbos prijkenden
helm had verborgen, schoon met dien helm op het hoofd:
\'t zij hij het van koper flikkerende schild ter hand had
genomen, was, volgens haar, dat schild hem een sieraad.
Had hij met gestrekten arm zijn buigzame speer geslin-
gerd, dan prees de maagd zijn bedrevenheid en zijn forsche
30 krachten. Had hij, na den pijl er op te hebben gelegd,
zijn langgebogen boog gekromd, dan zwoer ze, dat in die
houding Apollo steeds stond, als hij zijn pijlen ter hand
nam. Wanneer hij echter den koperen helm afgezet en
\') Apollo.
al = Cretensisch (Cydonia, stad op Crcta).
s) Minos.
-ocr page 304-
284
zich het hoofd ontbloot had en hij, in een purperen ge-
waad gehuld, op den niet geborduurd dekkleed versierden
rug van zijn schimmel zat en den schuimenden bek van
het ros beteugelde, dan was Nisus\' niaagdlijke dochter \')
35 nauwelijks meer zich zelf en nauwelijks meer haar gezond
verstand meester. Gelukkig noemde zij dan de werpspies,
die hij aanraakte, gelukkig de teugels, die hij in de hand
hield. Dan voelde zij lust om, als \'t haar maar vrij stond,
haar niaagdlijke schreden te richten midden door de schare
der vijanden; dan voelde zij lust boven van den toren in
40 het Gnosische 2) legerkamp neer te springen of de met
koper beslagen poort voor den vijand te ontsluiten of te
doen, wat anders Minos maar wilde.
Eens, toen zij daar zat te kijken naar de wit blinkende
tenten van den Dictaeisehen 3) Vorst, sprak zij: „\'k Sta
in twijfel, of ik mij moet verheugen dan wel er over be-
droeven, dat die bejammerenswaarde krijg wordt gevoerd :
45 mij smart het, dat Minos de vijand is van mij, die hem
bemin. Maar als die krijg er niet was, zou ik nooit hem
hebben leeren kennen! Toch zou hij mij als gijzelaar
kunnen aannemen en zoo den krijg kunnen eindigen: mij
zou hij dan tot gezellin, mij tot onderpand van den vrede
bezitten. Als zij, die u baarde, o schoonste der helden!
zoo schoon is geweest, als gij zelve het zijt, dan is met
50 recht een God 4) in liefde voor haar ontbrand geweest.
O, driewerf gelukkig zou ik zijn, als ik, op vleugels het
luchtruim doorzwevend, het legerkamp van den Gnosi-
schen 6) Vorst binnen kon treden; dan zou ik hem mij
• \') Scylla.
3)  = Cretensisch (Gnosus, stad op Creta).
*) = Cretensisch (Dicte, berg op Creta).
4)  Bedoeld wordt Juppiter, bij Europa vader van Minos.
•) Zie bij vs. 40.
-ocr page 305-
285
zelven en mijn minnevuur bekend maken en hem vragenr
voor welke huwelijksgift hij wilde dat ik mij liet koopen:
slechts de burcht en stad van mijn vader zou hij niet
55 mogen eischen. Want liever moge het gehoopte huwelijk
niet doorgaan, dan dat ik door verraad verkrijg wat ik
wensch. Hoewel — de genade van een genadigen over-
winnaar voor velen dikwijls de nederlaag tot een voordeel
t\'n redding gemaakt heeft. Zeker, hij voert een rechtvaar-
digen oorlog ten wraak voor den dood van zijn\' zoon \')
en hij is sterk door het recht, dat aan zijn zijde staat en door
de wapens, die zijn goed recht beschermen: en wij zullen,
(10 geloof ik, overwonnen worden. Doch als onze stad zulk
een lot wacht, waarom zal dan zijn krijgsmacht — en niet
mijn liefde, voor hem deze poorten ontsluiten? Beter kan
hij, zonder bloedbad en langer dralen en zonder opoffering
van eigen bloed, overwinnen. Want inderdaad vrees ik,
dat iemand uw borst, Minos! zonder het te weten, zal
65 wonden — wie toch zou zóó wreed en hardvochtig zijn,
dat hij, met voordacht, zijn meedoogenlooze speer tegen u
zou durven richten ? Mijn voornemen draagt mijn goed-
keuring weg; en vast ben ik besloten mét mij zelve mijn
vaderland als bruidschat aan hem over te leveren en zóó
een einde te maken aan den krijg. Maar de wil alleen is
niet genoeg! Een wacht bewaakt de toegangen en mijn
70 vader heeft de sleutels van de poort. Voor hem alleen
ben ik, ongelukkige! bevreesd, hij alleen vertraagt de
vervulling van mijne wenschen. O, gaven de Goden, dat
ik geen vader had! Doch ieder is voorzeker zijn eigen
God en de Godin van het Geluk verzet zich tegen ge-
beden zonder daden. Een andere vrouw, door zoo groote
75liefde ontvlamd, zou reeds lang, al wat haar liefdeinden
\') Vgl. 7, 456 vlg.
-ocr page 306-
286
•weg stond, met vreugde hebben vernietigd. En waarom
zou eenige andere vrouw hierin sterker zijn dan ik? Ik
zou het zelfs wagen midden door vuur en zwaarden te
gaan! en toch is hierbij geen vuur of zwaarden noodig;
noodig heb ik de haarlok van mijnen vader. Die is mij
kostbaarder dan goud, dat purperen haar zal mij gelukkig
SO maken en mij mijn wensch doen verkrijgen!"
Terwijl zij zóó sprak, viel intusschen de nacht, de mach-
tigste voedster der zorgen, en met de duisternis nam haar
stoutmoedigheid toe. De eerste rust heerschte thans overal,
waarin de slaap de gemoederen, afgemat door de zorgen
van den dag, overmeestert. Zwijgend treedt zij toen het
85 slaapvertrek van haar vader binnen, en — o, gruwel! de
dochter berooft haar vader van de haarlok, waar diens
leven van afhing, en, na zich meester te hebben gemaakt
van dien snooden buit (voert zij den buit van haar misdaad
met zich en de poort uitgaande), komt zij midden door
de vijanden heen — zóó groot is haar vertrouwen op haar
verdienste — bij den koning. Tot dezen, verbaasd en ont-
steld (over haar komst), sprak zij toen:
90 „De liefde was het, die mij deze daad aanried. Ik, Scylla,
de koninklijke dochter van Nisus! geef u hierbij mijn
vaderland en mijn eigen te huis over. Belooning verlang
ik niet, dan alleen u zelven. Neem van mij dit onderpand
mijner liefde, dit purperen haar. En weet, dat ik thans
niet alleen u dit haar, maar daarmede ook het leven mijns
vaders in handen geef!" en bij die woorden reikte zij hem
95 het misdadig geschenk toe. Doch Minos deinsde terug
voor het hem toegereikte geschenk en, ontzet door de
gedachte aan die ongehoorde daad, antwoordde hij: „Mogen
de Goden u, schande van onze eeuw! uit hun wereld ver-
stooten! en moge de aarde zoowel als de zee u worden
ontzegd. Ik althans zal niet dulden, dat Creta, \'t geboorte-
-ocr page 307-
287
100 land van Juppiter, dat mijn land is, ooit door zulk een
monster worde betreden!"
Zóó sprak hij en nadat hij, als hoogst rechtvaardig wet-
gever, zijn gevangen genomen vijanden wetten had opge-
legd, beval hij de kabels der vloot los te maken en de
niet koper beslagen schepen met roeiers te bemannen.
Doch toen Scylla zag, dat de in zee getrokken schepen
105 reeds voortzeilden en dat de Vorst haar geen belooning
schonk voor haar misdaad, ontstak zij, na nutteloos smeek-
beden te hebben verspild, in heftigen toorn en, hare handen
uitstrekkende, riep zij, met loshangende haren, in razende
woede uit:
„Waar ijlt ge heen, terwijl ge uw weldoenster achterlaat,
gij, wien ik hooger stelde dan mijn vaderland en hooger
110ook dan mijn vader? Waar ijlt ge heen, hardvochtige
wreedaard? Uw overwinning is én mijn misdaad én mijn
verdienste. Heeft dan \'t u gegeven geschenk u niet be-
wogen, noch mijne liefde, noch het feit, dat al mijne hoop
op u is gevestigd? Want waarheen zal ik, verlatene, te-
rugkeeren? Naar mijn vaderland? Overwonnen ligt het
machteloos neer. Doch neem aan, dat het nog bestond:
115 door mijn verraad is het thans voor mij gesloten. Naar
mijn vader? Wiens leven ik u heb geschonken? Mijn
medeburgers haten mij, zooals ik ook verdiend heb; onze
naburen ijzen van het voorbeeld, dat ik gaf. De gansene
wereld heb ik voor mij ontoegankelijk gemaakt, opdat
Creta alleen voor mij nog open zou staan. Als gij mij
ook tot dat land den toegang ontzegt en mij, o ondank-
120 bare! verlaat, dan is zéker Europa uw moeder niet, maar
de ongastvrije Syrtis *) of een Armenische tijgerin of de
\') Een der beide gevaarlijke zandbanken aan de Noordkust van
Africa.
-ocr page 308-
288
door den Zuidenwind opgezweepte Charybdis \'). Ook zijt
ge zeker geen zoon van Juppiter, noch is uw moeder ooit
door het bedriegelijke schijnbeeld van een stier verlokt,
en verleid 2); dat is een onwaar verhaal van uw afkomst:
125 die u verwekte, was een echte, woeste stier, die voor geen
enkele jonge koe ooit tochtig werd. O vader Nisus! straf
mij! Verheug u, pas door mij verraden vaderstad! over
mijn ongeluk! Want, ik beken het, ik heb den dood ver-
diend. Laat echter een van hen die ik, gewetenlooze
vrouw! in \'t ongeluk gestort heb, mij dooden. Waarom
straft gij mijn misdaad, die door mijn misdaad hebt over-
130 wonnen? Deze misdaad tegen mijn vaderland en tegen
mijn vader, kan een weldaad voor u zijn.! Met recht is
zij 3) u, als echtgenoot, waardig, die, als echtbreekster den
norschen stier door een houten koe 4) bedroog en een
tweevormige vrucht in haar schoot droeg. Doch dringen
mijn woorden wel door tot uw oor? Of voeren, ondank-
135 bare! de winden mijn woorden te vergeefs, tegelijk met uw
schepen, met zich meê? Nu is het niet meer te verwon-
deren, dat Pasiphaé een stier hooger stelde dan u: gij
waart nog woester en ruwer dan deze.l Wee mij, ongeluk-
kige! hij beveelt (zijne makkers) zich te haasten en reeds
bruisen de golven, door de riemen doorkliefd: wee! hij
verwijdert zich steeds verder van mij en mijn land. Toch
140 baat het u niets, gij, die zonder reden mijn verdiensten
vergeet! Ook tegen uw wil zal ik u volgen en, aan uw
\') Zie bij 7, 63.
") Vgl. vs. 50 en 2, 833—875
\') Pasiphaé.
*) In onnatuurlijke liefde tot een stier ontvlamd, verborg Pasiphaé
zich iu een houten koe en baarde zij den Minotaurus, een monster,
half stier, half mensch.
-ocr page 309-
289
gebogen achtersteven mij vastklemmend, over de wijde zee
mij laten meeslepen."
Nauwelijks had zij aldus gesproken, of zij springt in de
golven en, terwijl de hartstocht haar krachten verleende,
volgt zij het schip en klemt, als een gehate gezellin, zich
vast aan het Gnosische x) vaartuig.
145 Zoodra haar vader haar zag — want reeds zweefde hij
hoog in de lucht, daar hij pas een zeeadelaar met bruin-
gele vleugels geworden was — vloog hij toe, om haar,
terwijl zij daar (aan den achtersteven) hing, met zijn krom-
men snavel te verscheuren. Door schrik verlamd, liet zij
den achtersteven los en een licht koeltje scheen haar in
haar val tegen te houden, zoodat zij de golven niet aan-
150 raakte. Want, eensklaps was zij een en al vederen: en
zóó in een gevederden vogel veranderd, heet zij voortaan
„Ciris" 2) en ontving dezen naam naar den afgesneden
haarvlok (van haar vader).
vs. 152—173: Daedalus.
Zoodra nu Minos zijn schip verlaten en het Curetische 3)
land betreden had, offerde hij honderd stieren, aan Jup-
piter beloofd, en versierde hij de wanden van zijn paleis
155 met den behaalden wapenbuit. Intusschen was de schande 4)
van zijn geslacht in wasdom toegenomen en kwam de
afschuwelijke echtbreuk der moeder 6) aan het licht\' door
de ongewone gestalte van het tweevormig monster. Toen
\') = Crctcnsisoh, zie vs. 40.
s) Naam van zekeren zeevogel (in verband met een Gr. werkwoord
dat „scheren, afsnijden," beteekent).
a) Curcten zijn de oude bewoners van Creta.
4) d. i. de Minotaurus, zie bij vs. 132.
•) nl. van den Minotaurus: Pasiphaé.
19
-ocr page 310-
290
besluit Minos deze schandvlek van zijn echtelijk bed te
verwijderen en het monster op te sluiten in een duister
gebouw met velerlei gangen \'). Daedalus 2), hoogberoemd
door zijn talent in de bouwkunst, sticht het gebouw, maakt
160 alle merkteekens onkenbaar en lokt de oogen door ver-
schillende omwegen in den kronkelenden doolhof. Even-
als de Phrygische Maeander 3) in heldere kronkelende
golven dartelt en in weifelenden loop terug en dan weer
voorwaarts stroomt en, zich zelf weer ontmoetend, de aan-
stroomende golven aanschouwt en hij nu eens naar zijn
165 bron, dan weer naar de open zee zich wendend, zijn be-
sluitelooze golven in onrustige beweging houdt: zoo legt
Daedalus talrijke doolgangen aan in den doolhof. Nau-
welijks kon hij zelf tot den ingang terugkeeren: zóó be-
driegelijk was de inrichting van het gebouw.
Toen nu Minos de tweevormige stier- en jongelings-
gestalte daarin had opgesloten en de derde bezending,
om de negen jaren herhaald, het reeds tweemaal met
170 Attisch bloed gevoede monster had verslagen *) en toen
door de hulp der maagd 5) de moeilijk terug te vinden
ingang, door geen der vroegeren bereikt, door het weder
opwinden van den draad, was gevonden:
\') Het zoogenaamde Labyrinth.
2)  Mythische beeldhouwer en bouwmeester van het Labyrinth.
3)  Vgl. bij 2, 246.
*) Om de 9 jaar ging eeu bezending van 7 knapen en 7 meisjes
naar Creta, om daar den Minotaurus als voedsel te worden voorge-
worpen. Deze schatting had Minos den Atheners opgelegd wegens het
dooden van zijn zoon Audrogeos (7, 458); hij deze derde bezending
sloot zich Theseus aan en doodde, op Creta aangekomen, aldaar den
Minotaurus.
5) d. i. Ariadne, Minos\' dochter, die Theseus een draadkluwen ver-
schafte, met behulp waarvan hij den terugweg uit het Labyrinth,
waarin hij den Minotaurus had verslagen, wéér kou vinden.
-ocr page 311-
291
vs. 174-182: Ariadne.
toen zeilde Aegeus\' zoon *), na Minos\' dochter 2) te hebben
geschaakt, onmiddellijk naar Dia 3) en liet wreedaardig
175 zijne gezellin op de kust aldaar achter. Daar verhief
Liber 4) de verlaten en luid klagende en jammerende
maagd tot zijn gade en verleende haar zijn hulp; en, op-
dat zij door een onvergankelijk sterrenbeeld zou worden
verheerlijkt, nam hij haar de kroon van het hoofd en gaf
die een plaats aan den hemel 6). Snel vliegt deze door \'t
ijle luchtruim en, te midden van haar vaart, veranderen
180 de edelgesteenten (der kroon) in schitterende sterren en,
terwijl hun vorm bleef bestaan als die van een kroon,
nemen zij aan den hemel de plaats in, die zich bevindt
tusschen den Nixus genu en den Anguem tenens °).
vs. 183—235: Daedalus en Icarus.
Intusschen vatte Daedalus haat en afkeer op tegen
Creta en tegen zijn langdurige ballingschap 7) aldaar en
hoewel door liefde tot zijn geboorteland aangegrepen, werd
185 hij echter door de zee daarvan gescheiden. „Laat Minos",
sprak hij toen, „land en water maar ontoegankelijk maken
voor mij, het luchtruim staat toch ten minste dan nog
\') Theseus.
») Zie bij vs. 172.
8) d. i. het aan Bacchus gewijde eiland Naxos.
*) Bacchus.
*) De Kroon, een uit 9 sterren bestaand sterrenbeeld aan \'t Noor-
delgk halfrond des hemels.
e) Nixus genu (de op de knie liggende) en Anguem tenens (de
slangenhouder) zijn 2 sterrenbeelden.
\') Hij was nl. uit zijn vaderstad Athene verbannen, omdat hij zijn
neef Perdix uit jalousie de métier had gedood, zie vs. 236—259.
-ocr page 312-
292
voor mij open: daar door heen zal ik van hier gaan.
Moge Minos al alles beheerschen, over \'t luchtruim is hij
geen meester."
Zóó sprak hij en hij richt zijn gedachten op een nog
onbekende kunst en geeft der natuur nieuwe wetten\'. Hij
legt namelijk slagpennen naast elkaar op een rij, van de
190 kleinste af beginnend, terwijl op den kleinere steeds een
langere volgde, zoodat men zou meenen, dat zij als op de
helling van een heuvel waren gegroeid. Zóó ontstaat soms
de herdersfluit trapsgewijze uit ongelijke, telkens in grootte
toenemende haverhalmen. Vervolgens bevestigde hij ze in
\'t midden met een draad en van onderen met was aan
elkaar en, na ze aldus aan een te hebben gevoegd, buigt
hij ze in een kleine kromming, om zóó (de vleugels van)
195 een echten vogel na te bootsen. Naast hem stond zijn
jeugdige zoon Icarus, die, onbewust er van, dat hij met
zijn eigen gevaar speelde, nu eens met van vreugde stra-
lend gelaat de vederen, door \'t fladderende koeltje opge-
waaid, opving, dan weer het goudgele was met zijn duim
kneedde en zóó door zijn spel het wonderbaarlijke kunst-
200 werk van zijn vader hinderde en belemmerde. Nadat nu
de kunstenaar de laatste hand aan zijn voorgenomen werk
had gelegd, bracht hij zijn eigen lichaam tusschen beide
vleugels in evenwicht en zweefde hij in de bewogen lucht.
Ook zijn zoon voorziet hij van vleugels en zegt, ten onder-
richt, tot hem: „Icarus! ik raad u aan den middenweg te
houden, opdat niet, als gij te laag vliegt, de golven der
205 zee uw vleugels bezwaren en, als gij te hoog gaat, de
zonnegod ze zengt. Vlieg in het midden van \'t luchtruim.
Ook raad ik u aan niet te zien naar Boótes 1) of naar
\') Zie bij 2, 17C.
-ocr page 313-
293
Helicé \') of naar het getrokken zwaard van Orïon 2): volg
mij steeds op uw weg." Te gelijker tijd geeft hij hem
onderricht in het vliegen en bevestigt de (hem nog) onge-
wone vleugels aan zijne schouders.
210 Doch te midden van dit werk en van zijn vermanende
woorden werden de wangen des grijsaards door tranen
bevochtigd en de handen van den vader beefden en sid-
derden en hij gaf zijn zoon kussen (helaas, voor het laatst!).
Toen op zijn vleugels zich opheffend, vliegt hij vóór hem
uit, vol angst en zorg om zijn metgezel, evenals een vogel,
die haar teedere jongen uit het hooge nest (voor het eerst)
in het luchtruim gebracht heeft: en hij spoort hem aan
215 hem te volgen en leert hem zijn schade brengende kunst,
beweegt zelf zijne vleugels en ziet telkens om naar die
van zijn zoon. Deze en gene, die met trillend hengelriet
bezig is visschen te vangen of wel een herder, leunende
op zijn staf of een ploeger, geleund op zijn ploegstaart,
zagen met stomme verbazing naar beiden en hielden hen,
220 die daar het luchtruim konden doorklieven, voor Goden.
Reeds lag \'t aan Juno gewijde Samos 3) (Delos en Paros
lagen reeds verre achter hen) links van hen, en rechts
lag Lebinthos en \'t aan honing rijke Calymne: toen de
jongeling behagen begon te scheppen in zijn stoutmoedige
vlucht en zijn leidsman verliet en, meegesleept door be-
!25 geerte naar \'t hemelruim, hooger zijn weg nam. Doch de
nabijheid der zengend heete zon maakte het geurige was,
dat zijn slagpennen bijeenhield, week. Weldra was het
\') d. i. de Grootc Beer.
3) Orion: een reusachtige jager in Boeotië, die als sterrenbeeld in
de gestalte van een man met getrokken zwaard en een gordel van
schitterende sterren aan den hemel geplaatst werd.
3) De beschrijving van Daedalus\' vlucht spot met alle geograpliie
(Hartman).
-ocr page 314-
294
was gesmolten en zwaait hij zijn naakte armen in \'t rond
en, zijn roeiende wieken missend, vangt hij geen lucht
noch koeltje meer op. Zijn mond, den naam van zijn
: vader nog uitroepend, dompelt neer in het donkerblauwe
230 water, dat naar hem zijn naam ontving 1). Doch de ramp-
zalige vader — reeds geen vader meer — riep uit: „Icarus!
Icarus! waar zijt ge\'? waar moet ik u zoeken, Icarus?" en
eensklaps zag hij op de golven zijn vleugels; toen ver-
vloekte hij zijn kunstvaardigheid en borg het lijk van zijn
235 zoon in het graf. En ook het eiland werd genoemd naar
den naam van den begravene 2).
vs. 236-259: Perdix.
Terwijl Daedalus het lijk van zijn beklagenswaardigen
zoon in het graf legde, zag hem van uit een rijkgetakten
steeneik een snaterende patrijs en gaf klapwiekend zijn
vreugde door geschreeuw en gesnater te kennen. Toenmaals
was hij de eenige vogel van zijn soort en. in vroegere jaren
nooit gezien, want eerst kort geleden was hij een vogel
240 geworden : tegen u, Daedalus ! een blijvende aanklacht!
Daedalus\' zuster namelijk had, onbekend met de be-
schikkingen van \'t lot, haar kind 3), een knaap van twaalf
jaren oud en vatbaar voor onderricht, aan hem toever-
trouwd om hem zijn kunst te leeren. Deze knaap nam
zich de graten, die hij midden in een visch opgemerkt
245 had, tot voorbeeld en sneed in een scherp stuk ijzer een
rij van tanden en vond zoo het gebruik van de zaag uit.
Ook verbond hij het eerst de twee beenen (van den passer)
\') NI. de Icarisehe zee (het Z. O. deel der Aegaeisehe zee) met het
eiland Icaria.
2) Zie vorige aant.
s) Perdix (d. i. patrijs).
-ocr page 315-
295
aan één knop, opdat, terwijl zij op gelijken afstand van
elkander waren verwijderd, het eene been vast zou staan
en het andere een cirkel zou kunnen beschrijven.
250 Hierover nu werd Daedalus jaloersch en wierp hem van
den heiligen burcht van Minerva hals over kop naar be-
neden, valschelijk voorgevende dat hij er (bij toeval) afge-
vallen was. Doch Pallas \'), de beschermster van het genie,
ving hem op in zijn val en veranderde hem in een vogel 2)
en bekleedde hem, midden in \'t luchtruim, met vederen
en vleugels. Maar de bewegelijkheid van zijn weleer vluggen
vindingrijken geest ging over op zijn vleugels en pooten ;
255en de naam, dien hij ook vroeger droeg, bleef bestaan.
Toch pleegt deze vogel niet hoog in de lucht zich te
verheffen, noch maakt hij zijn nest op takken of hooge
boomtoppen: maar hij vliegt steeds laag langs den grond
en legt in heggen zijn eieren en, nog steeds gedachtig aan
zijn vroegeren val, schuwt en vreest hij alles wat hoog is.
vs. 260 444: Meleager.—Het Calydonisch everzwjjn.
260 Eindelijk herbergde het land van de Etna 3) den (van
\'t vliegen) vermoeiden Daedalus en nam Cocalus den
smeekeling in de bescherming zijner wapens op en ver-
kreeg daardoor bij ieder den naam van een vriendelijk
Vorst; en reeds had ook Athene, door Theseus\' roemvollc
daad, opgehouden de beklagenswaardige schatting *) op
te brengen. Alle tempels worden er bekranst en men roept
265 de krijgshaftige Minerva en Juppiter en de andere Goden
aan en eert hen door offerbloed en geschenken en kistjes-
met wierook.
\') Zie bij 2, 553.
2)   Patrijs.
3)  Sicilië, waar Daedalus door koning Cocalus werd opgenomen.
4)  Zie bij vs. 170.
-ocr page 316-
296
Intusschen had de overal rondzwervende faam den naam
van Theseus door de steden van Argolis \') verspreid en
smeekten de volken, welke het rijke Achaia bevatte, hem
270 om hulp bij groote gevaren. Zóó verzocht ook Calvdon 2),
ofschoon het Meleager 3) bezat, deemoedig met kommer-
volle smeekbeden om zijne hulp. De oorzaak van dit ver-
zoek was een wild zwijn, de dienaar en wreker der (die
stad) vijandige Diana. Oeneus namelijk had — zóó luidt
het verhaal — de eerstelingen der veldvruchten van een
aan ruime opbrengsten rijk jaar aan Ceres gewijd, ter eere
275 van Lyaeus 4) den hem toekomenden wijn en ter eere der
blonde Minerva olijfolie geplengd. Dit vurig begeerde eere-
offer, begonnen bij de Goden van den landbouw, viel
allengs alle hemelgoden ten deel. Maar alleen de altaren
der vergeten Diana bleven, naar men zegt, zonder wierook
en werden veronachtzaamd.
Doch ook Goden zijn vatbaar voor toorn. „Welnu dan!"
zóó sprak toen de Godin, „daar zult ge niet ongestraft
280 afkomen en noemt men mij al ongeëerd, niet ongewroken
ook zal men mij noemen." En aanstonds zond de verachte
Godin als wreker naar de velden van Oeneus een wild
zwijn, nog grooter dan de stieren in \'t grasrijke Epirus of
op de velden van Sicilië. Zijn met bloed beloopen oogen
fonkelen van vuur, hoog heft het den steilen nek en zijn
borstels rijzen omhoog als een met palissaden beplantte
285 muur of als hoogopstekende speeren \'"); heet schuim vloeit
onder schor geknor langs zijn breede schoften, zijn slag-
tanden gelijken olifantstanden, gloeiende adem komt uit
\') Argolis (evenals Achaia) = Griekenland.
3) Stad in Aetolië (in N. W. Griekenland) waarover Oeneus heerschte.
3) Zoon van Oeneus.
*) d. i. Baeehus.
B) Vs. 285 is, als onecht, weggelaten.
-ocr page 317-
297
zijn bek en steekt loof en gras door de aanademing in
290 brand. Nu eens vertrapt het \'t wassende zaad bij \'t eerste
ontspruiten, dan vveêr vreet het het rijpe koren, de hoop
van den landman, en rooft het graan, nog in de aren,
weg. Te vergeefs wacht de dorschvloer, te vergeefs ook
de graanschuur den beloofden oogst. De zwellende druiven
aan de lange wijnstokloten worden ter aarde gerukt en
295 evenzoo, met takken en al, de vrucht van den steeds
groenenden olijfboom.
Ook woedt hij tegen de schapen; geen herder, geen
hond kan deze beschermen, noch woeste stieren hun eigene
kudden van rondren.
\'t Volk vlucht naar alle zijden uiteen en waant zich
alleen binnen de stadsmuren veilig: totdat Meleager \') en
oOO met hem een uitgelezen schaar jcnge mannen, door zucht,
naar roem gedreven, zich vereenigden: (dezen waren) de
tweelingzonen van Tyndareus 2) de een uitmuntend in
\'t vuistgevecht, de ander in het bedwingen der rossen,
voorts Iason, de bouwmeester van \'t eerste schip 3) en
ïheseus en Pirithous 4), beiden gelukkig door eendrachtige
vriendschap, verder de beide zonen van Thestius 5) met
305 Lynceus en de snelvoetige Idas, beiden de zonen van
Aphareus e) en Caeneus 7), thans reeds geen vrouw meer;
wijders de dappere Leucippus 8) en Acastus 9), uitmuntend
\'t Zie bij vs. 270.
3) Castor en Pollux.
3) De Argo, vgl. bij 6, 72Q.
*) Zoon van Ixion (vgl. bij 4, 460).
•) Toxeus en Plexippus, broeders van Meleager\'s moeder Althaea.
*) Koning van Messenië.
\'I Zie 12, 146-209.
8)  Broeder van Aphareus.
9)  Zoon van Pelias in Thessalië, een Argonaut.
-ocr page 318-
298
in den speerworp, en Hippothous l) en Dryas 3) en Phoenix 3),
de zoon van Amyntor en de tweelingzonen van Actor 4)
met Phyleus 5), gekomen uit Elis. Ook waren er bij: Te-
lamon e) en de vader van den grooten Achilles 7), verder
310 de zoon van Pheres 8) en de Hyantische 9) Iolaus 10) en
de kloeke Eurytion ") en de in den wedloop onoverwin-
nelijke Echion 12), voorts Lelex uit Naryx 13), benevens
Panopeus, Hyleus en de dappere Hippasus en Nestor 14),
toen nog in den bloei zijner jeugdige jaren, verder ook
de zonen van Hippocoön, die hij uit het oude Amyclae 1B)
gezonden had, benevens Penelope\'s schoonvader 10) en
31ö Ancaeus uit Parrhasia "), alsmede de met scherpen blik
in de toekomst begaafde zoon van Ampyx ls) en Oecles\'
zoon 19), toen voor zijn echtgenoote nog veilig en eindelijk
\') Zoon van Cercyon (zie bij 7, 439).
-) Zoon van Mars en broeder van den Thracischen vorst Tereus (zie
bij 6, 490).
:\') De bekende opvoeder van Achilles.
\'I Eurytus en Cteatus (zie Hom. Ilias, 23, 638 vlg.).
B) Neef van Actor, den vorst van Elis.
e) Vader van Aia.x.
\') Peleus.
s) Admetus.
s) = Boeotisch (zie bij 3, 145).
10) Zoon van Iphicles, den broeder van Hercules.
") Uit Phtliia.
1L\') Zoon vau Mercurius.
\'») Stad in Loeris.
\'*) Zoon van Neleus en Vorst vau Pylus in de Peloponnesus.
1S) Stad in Laeonië.
\'») J-aërtes.
") Landschap in Areadië.
ls) Mopsus.
>") Ainphiaraus; bij werd door zijn vrouw Eriphyle overgehaald tot
deelneming aan den tocht der zeven Vorsten tegen Thebc, waarbij
hij omkwam.
-ocr page 319-
299
Atalante uit Tegea \'), het sieraad van \'t Lycaeische 2)
bergwoud. Een gepolijste spang hield van boven haar
kleed bijeen; kunsteloos waren haar lokken in een\'
enkelen knoop bijeengebonden; van haar linkerschouder
320 hing ramm\'lend een ivoren pijlkoker en in de linkerhand
hield zij den boog. Zóó was haar dracht; haar gelaat kon
men bij een knaap met recht maagdelijk, bij de maagd
dat van een knaap noemen.
Zoodra zag de Calydonische held 3) haar niet, of hij
325 begeerde, hoewel de God 4) het hem weigerde, haar tot
zijn\' gade en, een verborgen minnevuur in zijn borst op-
nemend, sprak hij : „Gelukkig hij, wien zij waardig keurt
haar gade te zijn!" doch meer nog te spreken, liet tijd
en plaats hem niet toe : (want) een grooter werk vol ge-
weldigen strijd dringt.
Een woud, rijk aan boomen en waarin nog nooit een
330 bijl had gehouwen, begint aldaar bij een vlakte en heeft
het uitzicht op zacht glooiende velden en akkers. Zoodra
nu de mannen daar waren gekomen, spannen sommigen
de netten, anderen ontkoppelen de honden en weer anderen
volgen het ingedrukte spoor en verlangen vurig het voor
hen zoo gevaarlijke everzwijn te vinden.
Nu lag daar een diep uitgehold dal, waarin beken van
335 regenwater in neer plachten te stroomen. De onderste
diepte er van is begroeid met buigzame wilgen, dun riet-
gras, moerasbiezen, struiken en hoog en laag riet. Hieruit
opgejaagd, stort het wilde zwijn zich onstuimig midden
onder zijn vijanden, evenals het bliksemvuur, geslagen uit
\') Stad in Arcadië.
\') Lycaeus: berg in Arcadie.
3) Meleager, vgl. vs. 270.
*) Amor.
-ocr page 320-
300
(door den stormwind) geschokte wolken \'). \'t Hout en \'t,
340 struikgewas bezwijkt onder zijn woesten aanloop en valt
krakend ter aarde. Toen heffen de jonge mannen een luid
geschreeuw aan en houden in hun sterke vuist de vooruit-
gestoken speer met breede flikkrende punt. Intusschen
stormt het everzwijn op hen los, verstrooit de blaffende
en bassende honden, die het in zijn woede in den weg
staan en werpt ze met zijdelingschen stoot naar alle zijden
rond.
345 Eerst vloog de werpspies, geslingerd door Echion\'s *)
arm, te vergeefs voort en bracht een lichte wonde toe aan
den stam van een ahornboom. De volgende scheen, als
hij niet met al te groote kracht was geslingerd, in den
rug (van het zwijn), waarop hij mikte, te zullen blijven
steken: maar hij snorde te ver en voorbij. Hij, die dezen
worp deed, was Iason uit Pagasae 3). Daarop sprak Am-
35Üpyx\'s zoon 4): „Phoebus B)! zoo waar als ik steeds U ver-
eerd heb en nog U vereer, sta mij toe, dat ik mijn doelwit
met niet missende werpspies tref!" Voor zoo ver \'t in zijn
macht stond, verhoorde de God .zijne bede. \'t Wilde zwijn
werd door hem wel getroffen, maar niet gewond: want
Dictynna 6) had de werpspies, onder \'t voortvliegen, van
de ijzeren punt beroofd en zóó raakt hem slechts de houten
schacht zonder punt. Toen werd de toorn van het wilde
355 dier opgewekt en vurig als de bliksem ontbrandde zijn
woede. Vlammend flikk\'ren zijn oogen en gloeiende adem
dampt uit zijn borst. En evenals een steenklomp, voort-
\') Zie bij 1, 56.
!) Zie bij vs. 311.
3) Zie bij 7, 1.
*) Mopsus, zie bij vs. 316.
*) Vgl. bij 1, 452.
") d. i. Diana.
-ocr page 321-
301
gedreven door de gespannen pees \'), voortvliegt naar muren
of torens, met krijgers bezet, zóó vliegt het wonden toe-
brengende zwijn met geweldige vaart op de jonge mannen
360toe en velt Hippalmus en Pelagon, die den rechtervleugel
dekten, ter aarde. 8nel rukten echter hun makkers de ge-
vallenen buiten zijn bereik. Doch niet ontkwam Enaesimus,
Hippocoön\'s 2) zoon, zijn doodlijken stoot. Terwijl hij na-
ïnelijk sidderend wilde vluchten, weigerden de peezen der
(door de slagtanden van \'t zwijn) doorgesneden knieboog
365 hem haar dienst. Misschien ware ook de Pylische held B)
nog vóór den Trojaanschen krijg hier omgekomen: maar,
zijn speer tegen den grond plantend, nam hij een zwaai
en sprong op de takken van een nabijstaanden boom en
zag van die plaats uit veilig neer op den vijand, dien hij
ontkomen was. Woest scherpt nu het zwijn, ze wrijvend
tegen den eikenstam, zijne slagtanden en dreigt met dood
:ï7oen verderf en, vol vertrouwen op deze zijn pas gewette
wapenen, scheurde hij met zijn kromme houwers de heup
van Actor\'s zoon *) open.
Doch de tweelingbroeders 5), nog niet als sterrenbeelden
aan den hemel verplaatst, beiden statig van bouw en ge-
stalte, reden beiden op rossen, nog witter dan sneeuw,
:l75en beiden zwaaiden in trillende beweging hun scherpge-
punte speeren door de lucht. En zij zouden ook het ondier
hebben gewond, als het borstelige zwijn niet in het lom-
merrijk woud was gesprongen, waar geen werpspies, noch
ros in door kon dringen.
\') Van een balista of catapulta (werpmachines bij belegeringen).
a) Vgl. vs. 314.
8) Nestor, zie vs. 313.               ;
4) Vgl. bij vs. 308.
*) Castor en Pollux (vgl. vs. 301 vlg.) later in het sterrenbeeld „de
Tweelingen" veranderd.
-ocr page 322-
302
Toch zet Telamon het ondier na en, door zijn ijver bij
\'t loopen onvoorzichtig, valt hij, door den wortel van een
boom tegengehouden, voorover neer. Terwijl Peleus \') hem
380 opbeurt, legde de Tegeïsche maagd 2) een snellen pijl op
de pees en schoot dien van den gekromden boog voort.
Onder het oor van het wilde dier binnendringend, wondde
de pijl slechts licht de huid van zijn lichaam en verwde
met enkele druppels bloed de borstels rood. Toch was zij
niet meer verheugd over haar welgelukt schot dan Mele-
385 ager het was. Het eerst zag hij het — zóó luidt het ver-
haal — en het eerst wees hij aan zijne makkers het bloed,
dat hij gezien had en sprak: „Gij zult den eerepiïjs der
dapperheid wegdragen!" Rood werden de mannen van
schaamte en ze vuren elkaar aan en wakkeren met ge-
schreeuw hun moed aan en werpen zonder orde of regel
390 hunne werpspiesen. Doch hun ordelooze schaar schaadt
het wisse treffen der geworpen speeren en verhindert hen
te treffen, zooals zij het wenschen.
Doch zie! razend van woede trotseert de met t\\veesnij-
dende akst gewapende Arcadische held 3) het hem bestemde
noodlot en hij roept uit: „Leert dan van mij, jonge man-
nen! in hoe verre wapens van mannen die van vrouwen
te boven gaan en maakt ruim baan voor \'t geen ik ga
doen ! Al beschermt ook Latona\'s dochter 4) met haar eigen
395 wapens dit ondier, toch zal mijn vuist, Diana ten trots,
dit ondier dooden!" Nauwelijks had hij, opgeblazen van
trots, met overmoedigen mond aldus gesproken, of hij heft
zich hoog op zijn teenen en zwaait met beide handen zijn
\') Vader van Achilles, vgl. VS. 309.
3J Atalante, zie vs. 317.
a) Ancaeus, zie vs. 315.
4) Diana.
-ocr page 323-
303
tweesnijdende akst omhoog. Doch het woeste dier voor-
komt den waaghals en richt beide slagtanden naar het
400 bovendeel van zijn onderlijf, waar de dood het meest vrije
baan heeft. Ancaeus zijgt ineen en zijn ingewanden, door
de massa bloed tot een klomp samengepakt, vallen er uit
op den door zijn bloed bevochtigden grond.
Daarop ging Pirithous, Ixion\'s zoon \'), regelrecht op
den vijand loe, de jachtspriet zwaaiend in zijn krachtige
405 vuist. Doch tot hem sprak toen Aegeus\' zoon 2): „O gij,
deel van mijn leven, mij meer geliefd dan ik zelf! blijf
op een afstand! ook op een afstand kan men dapper zijn:
Ancaeus strekte zijn eigen roekelooze dapperheid tol. schade
en verderf!" Zóó sprak hij en slingerde zijn zware, met
koperen spits gepunte, kornoeljehouten werpspies: doch,
hoe juist ook geslingerd en hoezeer ook op \'t punt het
ilOgcwenschte doelwit te treffen, stuitte de bladerrijke tak van
een wintereik hem in zijn vaart.
Aeson\'s zoon 3) ook wierp zijn speer, doch het toeval
wendde dien van het ondier af ten verderve van een on-
schuldigen jachthond en in diens onderlijf indringend,
vloog hij er doorheen en bleef in den grond steken.
De vuist eindelijk van Oeneus\' zoon 4) wierp de speer
met afwisselend gevolg: van de twee speeren, die hij wierp,
415 bleef de eene in den grond, de andere midden in den rug
(van het zwijn) steken. En onmiddellijk — terwijl het ondier
raast en woedt en in een kring zich ronddraait en schuim-
bekkend een nieuwen 6) bloedstroom uitbraakt — schiet
hij, die de wonde toebracht, toe en, den vijand prikkelend
\')  Zie bij vs. 303.
a)  Theseus.
s)  Iason (vgl. vs. 1502 en 347-349).
*)  Meleager.
5)  Vgl. vs. 383.
-ocr page 324-
304
tot woede en toorn, boort hij de blinkende jachtspriet diep
hem vóór in de schoft. Aanstonds betuigen zijn makkers
420 met bijvalsgejuich hunne vreugde en branden van ver-
langen hem de zegevierende hand te drukken; en vol be-
wondering beschouwen zij \'t reusachtige woeste dier, dat,
daar liggend, een groot stuk grond besloeg; doch zij
achten het nog niet veilig hem aan te raken : maar toch
doopt ieder van hen de speer in zijn bloed.
Zelf zette nu Meleager zijn voet op den verderf aan-
425 brengenden kop en riep uit: „Ontvang gij, Nonacrische
maagd \')! thans de buit, die rechtens mij toekomt «n
moge ik mijn roem met u deelen!"
Aanstonds reikt hij haar als jachtbuit de van harde
borstels ruige rug (van het zwijn) toe, benevens den kop,
met de geweldige slagtanden gewapend.
430 Verheugd was zij toen, zoowel over het geschenk, als
over den gever: doch de anderen zagen met afgunstige
oogen het aan en een gemompel doorliep de gansche schaar.
Thestius\' zonen 2), onder ontzettend geschreeuw hunne
armen uitstrekkende, riepen luid: „Leg neer! dadelijk! en
roof gij, vrouw! niet den roem die ons toekomt 3)! laat
435 ook het vertrouwen op uw schoonheid u niet bedriegen,
opdat niet de verliefde gever van het geschenk u in den
steek late! en tegelijk ontnemen zij haar het geschenk en
hem het recht geschenken te geven.
Dat kon de Mavortische held 4) niet verdragen en op
de tanden knarsend van opbruisenden toorn, sprak hij:
„Leert dan, gij roovers van eens andermans eer! hoe ver
») Atalante (vgl. bij 1, 690).
s) Zie vs. 301.
3)  Als familieleden (ooms) meenden zij daarop aanspraak te hebben.
4)   Volgens sommigen was Meleager de zoon van Mavors (= Mars)-
-ocr page 325-
305
daden van dreigementen verschillen!" en tegelijk door-
boorde hij met goddeloos zwaard de borst van (zijn oom)
440 Plexippus, die op zóó iets niet bedacht was. Toxeus *),
die nog in twijfel stond wat te doen en die evenzeer zijn
broeder wilde wreken als hij beducht was voor het lot
van zijn broeder, laat hij niet lang in twijfel en hij warmde
op nieuw het zwaard, nog lauw van den vorigen doodsteek,
met het broederlijk bloed.
vs. 445—532: Althaea.
445 Juist bracht Althaea 2) voor de overwinning van haar
zoon in de tempels eeregaven aan de Goden, toen zij de
lijken van haar beide broeders naar huis zag brengen.
Toen vervulde zij, uit smart zich op de borst slaande, met
droevige jammerkreten de stad en verwisselde haar met
goud geborduurde kleederen tegen dof zwart rouwgewaad.
Doch, zoodra haar de naam van den moordenaar genoemd
werd, dacht zij niet meer aan rouwmisbaar en, hare tranen
450 drogende, gaf zij alleen toe aan haar zucht naar wraak.
Nu was er een stuk brandhout, dat, toen ïhestius\' doch-
ter 3), na haar zoon te hebben gebaard, op \'t rustbed lag,
de drie Zusters *) in het vuur hadden gelegd. En terwijl
zij tusschen haar vingeren zijn lévensdraad sponnen, zeiden
zij: „Een even lange levensduur schenken wij, o pasge-
455 boren kind! aan u als aan dit hout." Zoodra nu, na \'t
uilspreken van die voorspelling, de Godinnen zich hadden
verwijderd, rukte de moeder haastig het brandend stuk
bout uit het vuur en overgoot het met een stroom water.
\') Zie bij vs. 804.
2) Moeder van Meleager.
\') Althaea.
*) De Schikgodinnen.
20
-ocr page 326-
306
Langen tijd lag reeds dat hout in het binnenst vertrek
van het huis verborgen en had, zoolang het bewaard werd,
uw leven, o jongeling! (voor den dood) bewaard. Doch
460 thans haalde de moeder het te voorschijn en beveelt pijn-
boomtakken en spaanders opeen te stapelen en brengt bij
dien stapel \'t vernielende vuur. Viermaal beproefde zij toen
het stuk hout in de vlammen te leggen, doch viermaal
gaf ze haar voornemen o\\>. In haar strijden de moeder
en de zuster \') en die twee namen wekken weifelenden
465 tweestrijd in haar gemoed. Dikwijls verbleekte haar gelaat
uit vrees voor de ophanden zijnde misdaad: dikwijls kleurde
de gloeiende toorn met den hem eigen rooden gloed hare
oogen. Nu eens lag op haar gelaat een trek van, ik weet
niet welke, dreigende wreedheid, dan weer, zou men kunnen
meenen, een trek van medelijden en deernis. En zoo vaak
de woeste, gloeiende toorn haar tranen gedroogd had,
470 welden toch telkens weer nieuwe tranen op in haar oogen.
En evenals een schip, meegesleurd door den wind en den
tegen den wind in worstlenden golfstroom, dubbele kracht
op zich voelt werken en onzeker heen en weer dobberend
aan beiden gehoorzaamt: zóó dobbert het gemoed van
Thestius\' dochter 2) tusschen weiflende gemoedsaandoe-
ningen en beurtelings bedwingt zij haar toorn en wekt
dan hem weer op.
475 Toch begint ten slotte het zusterhart op het hart der
moeder de overhand te verkrijgen en, om de schimmen
harer bloedverwanten door bloed te bevredigen en te ver-
zoenen, wordt zij een liefdevolle zuster ten koste van haar
plicht als moeder. Want zoodra het vernielende vuur
krachtig opvlamde, sprak zij: „Laat dan die brandstapel
\') De beide verslagenen, Toxeus en Plexippus, waren haar broeders.
s) Zie by vs. 452.
-ocr page 327-
307
mijn eigen vleesch en bloed ]) maar verbranden!" Toen
trad de ongelukkige, terwijl zij het levenslotbepalende stuk
480 hout in haar gruwzame hand hield, op het doodenaltaar *)
toe en sprak:
„Wendt, Eumeniden 3)! Gij, drie godinnen der straf en
der wraak! uwe blikken tot dit mijn wraakoffer! Ik straf
en bega tevens een misdaad! Dood moet door dood worden
verzoend! Misdaad worde bij misdaad, het eene lijk bij het
485 andere gevoegd! \'t Misdadige huis ga te gronde in opeen-
gestapelde rouw. Of zal soms Oeneus, de gelukkige! zich
verheugen over zijn zegevierenden zoon 4), en zal Thestius 6)
kinderloos zijn ? Beter is het, dat gij beiden (als kinder-
loozen) treurt. Moogt maar gij beiden, Schimmen mijner
broeders, zoo pas van \'t lichaam gescheiden! gevoelen
welk een liefdedienst ik u bewijs en neemt gij beiden het
490 duur gekochte doodenoffer aan, het heillooze pand van
mijn eigen schoot. Wee mij, waartoe toch laat ik mij ver-
voeren ? O mijne broeders! vergeeft een moeder! Mijn hand
weigert haar dienst voor mijn plan. Wel heeft hij, ik be-
ken het, den dood verdiend: maar mij mishaagt, mij gruwt
het, dat ik hem zal dooden. Dus zal hij ongestraft vrij-
komen en, levend en zegevierend en opgeblazen van trots
over zijn gelukkig geslaagde onderneming, de heerschappij
195 over Calydon bezitten: en zult gij beiden, als een hoopje
asch en als kille schimmen, daar liggen? Voorwaar! dal
zal ik nooit dulden. Sterven moet ook hij, die misdadige!
en hij sleepe in zijn val de hoop zijns vaders en het rijk
\') d. i. mijn üood.
*) d. i. de brandende houtstape], zie vs. 400 vlg.
s) = Furiën, vgl. hg 4, 452.
*) Meleager.
*) Althaea was Thestius\' dochter.
-ocr page 328-
308
en den ondergang van zijn vaderland meê. Waar is mijn
moederhart? Waar de teedere rechten van ouders en de
500 smarten en pijnen, die ik tien maanden lang doorstond?
O, waart ge toch maar als zuigeling aanstonds in \'t vuur \')
verbrand: dat zou ik niet hebben verhinderd! Door mijne
hulp hebt gij geleefd; nü zult ge door eigen schuld sterven.
Ontvang thans het loon voor uw daad en geef het leven,
u tweemaal geschonken, eerst bij uw geboorte, daarna door
\'t aan de vlammen ontrukte stuk hout, weer terug — of
505 berg ook mij in het graf van mijn broeders! Nu eens ver-
lang ik vurig mijn plan te volvoeren, dan weer ben ik er
niet toe in staat. Wat moet ik doen? Nu eens staan mij
de wonden mijner broeders en het beeld van dien zoo
gruwzamen moord voor oogen: dan weer breekt moeder-
liefde en de naam „moeder" mij hart en moed. Wee, mij
ongelukkige! Tot mijn ongeluk zult ge overwinnen, mijn
510 broeders! maar — ge overwint! mits ik maar zelve uw
zoenoffer 2) en u beiden in den dood volg!" Zoo sprak
zij en, het gelaat afwendend, wierp zij met sidderende hand
het dood brengend stuk hout te midden der vlammen.
Toen — \'t zij dan in werkelijkheid, of wel in schijn —
scheen het stuk hout een zucht te slaken, zoodra het, door
de weerbarstige vlammen aangetast, begon te branden.
515 Hoewel onbewust er van en afwezig, wordt thans plotse-
ling ook Meleager door die vlam doorgloeid en hij voelt
zijn binnenste door een onzichtbaar vuur branden, doch
overwint met standvastigen moed zijn geweldige smarten
en pijnen. Dat hij echter door een\' roemloozen en bloede-
loozen dood moet vallen, vervult hem met diepe smart
en hij prijst Ancaeus 3) gelukkig om zijne wonden. Zijn
\') Vgl. vs. 451—457.
\') d. i. haar (gedoodcn) zoon.
") Zie vs. 391-402.
-ocr page 329-
309
520 hoogbejaarden vader en broeders en liefdevolle zusters en
ook zijne gade roept hij voor \'t laatst met zuchtenden
mond bij hun naam: misschien ock wel zijne moeder.
Intusschen neemt met het (verborgen) vuur zijn smart en
pijn toe, en dan weer verdooven zij heiden: tot eindelijk
beiden vergaan en verteeren en zijn levensadem allengs in de
525 ijle lucht vervloog en grauwe asch allengs de gloeiende
kool overdekte.
Door smart gebogen ligt het hooggelegen Calydon \')
ter neer: jongelingen en grijsaards treuren, het volk en
de aanzienlijken zuchten en met losgereten haren slaan
de aan den Euenus 2) wonende Calydonische moeders van
jammer en smart zich op de borst. Op den grond uitge-
strekt, bezoedelt de vader zijn grijze haren en hoofd met
530 stof en verwenscht jammerend zijn langdurend leven. Want
de moeder, zich bewust van haar gruwzame daad, voltrok
aan zich zelve met eigen hand haar straf en dreef zich
het staal door de borst.
vs. 533—546 : Meleager s zusters
Zelfs al had mij de Godheid een met honderd tongen
sprekenden mond gegeven en een veel omvattenden geest,
ja den gansenen Helicon 3), dan zou ik toch nog niet
535 alle de droeve jammerklachten der ongelukkige zusters
(van Meleager) kunnen verhalen. Alle fatsoen en waar-
digheid vergetend, slaan zij zich de borst bont en blauw
en, zoolang zijn lijk nog niet op den brandstapel verbrand
is, verwarmen en koesteren ze het telkens en telkens door
hare omarmingen. Kussen drukken ze op \'t lijk, kussen
\'J Zie bij vs. 270.
s) Rivier bij Calydon.
s) d. i. de zangkunst van alle Muzen te zamen (vgl. 2, 219 met aant.)
-ocr page 330-
310
ook op de gereed staande lijkbaar en, na de verbranding
van \'t lijk, zamelen zij de asch bijeen en drukken die
540 telkens aan haar borst. Uitgestrekt liggen ze op den graf-
heuvel en de letterteekens, gegrift in den grafsteen, om-
armend, storten zij tranen op zijn naam.
Eindelijk verzadigd van \'t leed en \'t ongeluk van het
Parthaonische \') huis, heft Latona\'s dochter 2) al zijne
zusters, met uitzondering van Gorge en van de schoon-
dochter 3) der uit edel geslacht gesproten Alcmene, door
aan haar lichaam gegroeide vederen van den grond, breidt
545 lange vleugels over hare armen uit, vervormt haar mond
tot een hoornen bek en laat haar, (in parelhoenders) ver-
anderd, door \'t luchtruim vliegen.
vs. 547—573: Acheloüs.
Intusschen begaf zich ïheseus *), na zijn aandeel aan
het gemeenschappelijk ondernomen werk te hebben vol-
bracht, naar den door Erechtheus behcerschten burcht van
ïritonis 6). Doch op zijn tocht versperde Acheloüs 6), door
regenvlagen gezwollen, hem den weg en hield hem op.
550 „Kom onder mijn dak!" zóó sprak hij, „roemrijke na-
zaat van Cecrops 7)! en vertrouw u niet toe aan mijne
snel alles meesleurende golven. Geheele boomstammen
plegen ze mede te sleuren en dwars hun in den weg lig-
gende rotsblokken omver te wentelen. Ik zelf heb hoog
\') Parthaon, vader van Oeneus.
2) d. i. Diana.
s) Deïanira (als gemalin van Hercules, den zoon van Alcmene).
*) Vgl. vs. 308.
») Bedoeld wordt de stad Athene (vgl. G, 679—682 en bij 3, 127).
°) Zie bij 5, 552.                       *>>
\') ïheseus.
-ocr page 331-
311
omheinde veeperken, dicht aan den oever gelegen, met
kudden en al zien meesleuren en toen baatte het de run-
555 deren niet, dat zij sterk, noch de paarden, dat zij snel
waren. Vele bloeiende jongelingen ook heeft deze woeste
stroom, wanneer de gesmolten sneeuw van de bergen neêr-
vloot, in zijn wervlenden maalstroom ondergedompeld en
verzwolgen. Veiliger is het voor u hier rustig te toeven,
totdat de stroom weer binnen zijn gewone perken en gren-
zen voortstroomt en zijn natuurlijke bedding het heldere
water weer in zich opneemt."
500 Aegeus\' zoon J) gaf zijn toestemming te kennen en ant-
woordde: „Ik zal, Acheloüs! gaarne gebruik maken van
uw (gastvrije) woning en van uw raad!" en voegde de
daad bij zijn woord.
Daarop treedt hij de woonzaal, gebouwd van poreuzen
puimsteen en ruwen tufsteen binnen. De vloer was er
vochtig van zacht mos en de zoldring in vierkante vakken
ingelegd met afwisslende schelpen van purperslakken en
565 parelmossels. Reeds had Hyperion 2) twee derde deel van
zijri dagelijksche loopbaan afgelegd, toen Theseus en zijne
jachtgenooten op rustbanken ter maaltijd gingen aanliggen:
hier lag Ixion\'s zoon s) aan, daar de Troezenische held
Lelex 4), de slapen met spaarzame grijze haren bestrooid
en verder nog anderen, welke de Stroomgod 5) der Acar-
570 naniërs, verheugd over zulk een beroemden gast, gelijke
eer had waardig gekeurd. Aanstonds plaatsten nu, bloots-
voets, zeenimfen tafels vóór de gasten en voorzagen die
\') Theseus.
2) De Zonnegod.
3J Pirithous, zie vs. 303.
4)  Zie vs. 312; Lelex vertoefde vroeger een tijdlang bij Pittheus
koning van Troezen in Argolis, len grootvader van Theseus.
5)   Acheloüs.
-ocr page 332-
312
met spijzen en zetten, nadat de gerechten weer afgenomen
waren, wijn op in uit edelgesteenten vervaardigde bekers.
vs. 573 Negende Boek, vs. 97: Verhalen by
het gastmaal van Acheloüs
a) 573—589: De Echinaden.
Toen sprak de oudste x) der helden, vóór zich uitziende
over de voor zijn blikken zich uitstrekkende zee: „Wat
575 is dat voor een plaats?" en tevens wees hij met zijn vinger
er naar, „en zeg mij, welken naam dat eiland daar draagt
— toch schijnt het mij toe niet één eiland te zijn!"
Daarop antwoordde de Stroomgod: „Wat gij daar ziet,
is niet één geheel: vijf stukken land liggen daar. Maar
de (verre) afstand maakt de tusschenruimten onmerkbaar.
En opdat ge des te minder u verwondert over de daad
der geminachte 2) Diana, (zoo weet:) die daar waren vroeger
580 stroomnimfen. Toen deze namelijk eens tien jonge stieren
hadden geslacht en zij de Goden van \'t veld tot het offer
uitgenoodigd hadden, voerden zij, zonder daarbij aan mij
te denken, feestlijke reidansen uit. Hoog deed ik toen
mijne wateren zwellen en zoo geweldig, als ik ooit stroomde,
stortte ik toen onstuimig voort en, even ontembaar door
mijn toorn als door mijne golven, rukte ik wouden van
585 wouden en akkers van akkers los en met de plaats, waar
zij zich bevonden, wentelde ik de nimfen, die toen eerst
aan mij dachten, naar de zee voort. Toen scheurden mijne
golven en die van de zee het nog samenhangende stuk
land uiteen en rukten het vaneen in zoovele deelen, als
gij daar Echinaden s) midden in de wateren aanschouwt.
\') Lelex.
\') Vgl. vs. 281 vlg.
*) Vijf kleine eilanden bij de monding van deu Acheloüs.
-ocr page 333-
313
b) 590-610: Perimele.
590 Doch, zooals ge zelf ziet, heeft ver, verweg (van de
anderen) een eiland, mij dierbaar, zich afgezonderd: Peri-
mele noemt het de schepeling. Haar, die door mij werd
bemind, ontnam ik den naam van maagd. Doch haar
vader Hippodamas, hierover vertoornd, wierp zijne dochter,
toen zij op \'t punt was te baren, van een rotsklip neer
in de diepte der zee. Toen ving ik haar, die daar rond-
595zwom, in mijne armen op en sprak: „Gij, die den drietand
draagt l), Gij God! die bij het lot de heerschappij, het
naast na die over den hemel, (nl.) over de rusteloos gol-
601 vende zee verkreegt 2), verleen Gij uw hulp en geef, Nep-
tunus, ik smeek het u! een stuk land aan haar, die door
de gruwzaamheid van haar vader in de golven gedompeld
werd. Zoo niet, moge zij dan zelve in een stuk land ver-
609 anderen." Terwijl ik nog sprak, omving een nieuw ontstaan
stuk land haar zwemmende leden en een zwaar drukkend
\')610 eiland vormde zich over haar (van vorm) veranderd lichaam.
c) 611724: Pkilemon en Bands.
Na deze woorden zweeg de Stroomgod. Allen te saam
had het wonderbare feit ontroerd en getroffen. Doch Ixi-
on\'s zoon 3), Godenverachter als hij was en trotsch van
aard, lachte hen, die het geloofden, uit en sprak : „Wat
gij daar verhaalt, is een verzinsel en gij schrijft den Goden
\') Neptunus.
\') Na va. 596 zijn in sommige Mss. nog eenige (onechte) regels tns-
schengevoegd, zie Hartman, h. 1. Om verwarring te voorkomen, zijn
<le cijfers van den algemeen aangenomen tekst vóóraangeplaatst, met
die van Hartman tusschen haakjes er bij.
a) Pirithoiis.
-ocr page 334-
314
«5)615 al te groote macht toe, als (.ge beweert dat) zij gestalten
geven en ontnemen!"
Allen stonden verbaasd en verstomd en gaven over zulk
eene taal hunne afkeuring te kennen : en \'t eerst van hen
allen sprak daarop Lelex, rijp in verstand en in jaren, aldus :
„Onmetelijk en onbegrensd is de macht van den hemel
en wat de hemelgoden slechts willen, is aanstonds ge-
;i0)620 schied. En opdat ge des te minder daaraan twijfelt, (zoo
weet): op de Phrygische heuvels staat ergens een eik, dicht
bij een linde, beiden omringd door een matig hoogen muur.
Met eigen oogen heb ik die plek gezien: want Pittheus \')
zond mij vroeger eens naar de landstreek 2), weleer door
zijn vader Pelops bestuurd. Niet ver van die plek ligt een
stilstaande waterpoel: oudtijds een bewoonbaar stuk land,
«15)625 doch thans een water, druk bezocht door in moerassen
levende duikers en waterhoenen. Hier kwam eens, in de
gestalte van een sterveling, Juppiter en met hem zijn zoon.
de herautstafdragende kleinzoon van Atlas 3), na zijne
vleugelsandalen te hebben afgelegd. Aan ontelbare huizen
klopten zij aan, vragende om een dak en een rustplaats:
doch ontelbare huizen hielden hun grendels voor hen ge-
sloten. Toch nam een huis hen gastvrij op, wel is waar
«20)630 klein en gedekt met stroo en moerasriet: maar in dat hutje
waren \'t vrome oude vrouwtje Baucis en Philemon, van
gelijken leeftijd als zij, in de jaren hunner jeugd met elkaar
door \'t huwelijk vereenigd en in dat hutje waren zij samen
oud geworden. Hun armoede viel hun licht, doordat zij
die niet verborgen en met gelaten gemoed haar droegen.
«25)635 \'t Is volkomen eenerlei, of men daar naar meester of
1 Zie bij vs. 568.
*) Phrygiê.
3) Mereurius, vgl. bij 2, 708 en 4, 3G8.
-ocr page 335-
315
dienstpersoneel vraagt: het geheele huis bestaat uit slechts
twee personen, die evenzeer gehoorzamen als bevelen.
Zoodra dan nu de (beide) hemelbewoners het kleine
huisje hadden bereikt en niet gebukt hoofd de lage deur
waren binnengetreden, zette de grijsaard een zetel, waar-
i640 over de bedrijvige Baucis eerst een grof geweven doek had
geworpen, gereed en noodde hen hunne leden daarop te
doen uitrusten. Daarna spreidde zij de nog lauwe asch
op den haard uiteen, rakelt het vuur van den vorigen dag
op en, het voedend met bladeren en droge boomschors,
blaast zij het met haar van ouderdom zwakken adem aan
tot een heldere vlam. Toen haalde zij bundels pijnboom-
takken en droog rijshout van den zolder, hakte het in
)645 kleine stukken en stak die onder den kleinen koperen
ketel. Inmiddels ontdoet zij de groente, die haar man in
den welbesproeiden tuin had bijeengeplukt, van de (over-
tollige) bladeren. Tevens licht hij met een tweepuntige
gaffel een door den rook bevuild ruggestuk van een varken^
hangende aan een\' zwartberookten balk, er af en van die-
)650 lang bewaarde zij spek snijdt hij een klein stukje af en
kookt het gaar in het ziedende water.
Intusschen verkorten beiden den tusschentijd met ge-
sprekken en verhinderen zoo, dat de vreemdelingen het
oponthoud bemerken. Nu hing daar ergens een wan van
beukenhout met gebogen handvat aan een spijker: deze
wordt fluks met lauw water gevuld en neemt ter koestering
de ledematen (der gasten) in zich op. Midden in \'t vertrek
655 lag een matras van zacht rietgras op een aanligbed met
een onderstel en pooten van wilgenhout. Over dit bed
leggen zij een sprei, die zij alléén op feestdagen er over
plachten te spreiden. Maar ook deze sprei was oud en van
zoo weinig waarde, dat een aanligbed van wilgenhout zich
)660daarover niet kon beklagen. Daar op gingen de Goden
-ocr page 336-
316
thans aanliggen. Intusschen zet het oude vrouwtje, met
opgeschort kleed en bevende handen, een tafel gereed,
maar de derde poot er van was te kort: fluks maakte een
potscherf hem gelijk en nadat deze, er onder gelegd, de
schuine helling (der tafel) had weggenomen, veegde zij
met een bosje groene kruizemunt de thans weer recht
staande tafel af. Opgezet wordt toen de tweekleurige vrucht
der maagdelijke Minerva \'), alsmede in den herfst rijpende
(855)665 kornoeljes, ingelegd in vloeibare wijndroesem, verder an-
dyvie en radijs en een stuk kaas en eieren, zachtjes om-
gewenteld in niet te heete asch: en dat alles in aarden
vaatwerk. Na dit alles wordt een mengvat opgezet, uit
net zulk metaal 2) gedreven en beukenhouten bekers, in
(660)670 de binnenholte besmeerd met goudgele was. Na een korte
poos kwamen van den heeten haard de spijzen; de jonge
wijn wordt wederom weggebracht en maakt, een weinig
ter zijde gezet, plaats voor het nagerecht. Hier liggen
noten, daar gedroogde vijgen te midden van rimpelige
(665)675 dadels, voorts pruimen en geurige appels in wijde korfjes
en druiven, van den purperkleurigen wijnstok bijeengelezen.
Midden in dat alles prijkt een blanke honigraat. Doch bij
en boven dat alles kwam nog hun beider vriendelijk gelaat
en hunne evenmin trage als karige gewilligheid.
Intusschen zien zij het mengvat, zoo vaak reeds leeg
t670)680 geschept, van zelf weer vol worden en de wijn van zelf
weer toenemen. Ontzet over dat vreemde wonder sidderen
Baucis en de vreesachtige Philemon en prevelen, de hand-
palmen hemelwaarts geheven, gebeden en smeeken ver-
giffenis voor het gebrek aan toebereidselen en het karige
maal.
\') d. i. olijven (tweekleurig: groen en zwart).
a) Humoristisch voor: ook uit aarde gevormd.
-ocr page 337-
317
Nu was er één enkele gans, de bewaker van het land-
)685 huisje, welken zijn meesters thans zich gereed maakten
te slachten ter eere der Goden, hunne gasten. Doch hij,
snel van vleugel, mat hen beiden, traag door ouderdom,
af en, na hen lang te leur te hebben gesteld, zag men
hem eindelijk zijn toevlucht nemen regelrecht naar de
Goden. Toen verboden de hemelgoden hem te dooden en
zij spraken:
„Goden zijn wij! en uw goddelooze buren zullen hun
)G90 verdiende straf ondergaan. U beiden alléén zal het ver-
gund zijn van deze ramp verschoond te blijven. Verlaat
slechts uw woning en vergezelt ons op onze schreden en
beklimt te gelijk (met ons) de steile hoogte van den berg."
Zij gehoorzamen en, terwijl de Goden hun vóórgaan, steu-
nen zij met stokken hun leden en traag door de jaren
\'695 der grijsheid, beklimmen zij met inspanning de lange helling.
Zóó ver waren zij eindelijk nog van den top verwijderd,
als een afgeschoten pijl in eens door kan voortvliegen:
toen zij hun blik omwendden en al het overige in een
moeras verzonken vóór zich zagen en dat alleen hun huisje
nog overeind stond. En terwijl zij zich daarover verwon-
deren en het lot hunner buren en vrienden beweenen,
(iwo) verandert die oude hut, zelfs voor twee bewoners nog klein,
\'^Oin. een tempel; zuilen nemen de plaats in der stutten van
\'t dak, het stroo neemt een goudgele kleur aan en plot-
seling ziet men een dak van goud, met verheven beeld-
werk versierde vleugeldeuren en den grond bedekt met
marmer. Toen sprak Saturnus\' zoon \') met vriendelijk
gelaat aldus:
,,i!l\'0 „Zegt ons, rechtschapen grijsaard en gij vrouw, uw
rechtschapen echtgenoot waardig! wat gij wenscht."
*) Juppiter.
-ocr page 338-
318
705 Toen, na een paar woorden met Baucis te hebben ge-
sproken, deelt Philemon den hemelgoden hun beider ge-
/ meenschappelijk besluit mede:
^~ „Wij verzoeken u uwe priesters te mogen zijn en voor
uw tempel te mogen waken en zorgen. En moge, daar wij
(700) in eendracht, onze jaren hebben doorleefd, een zelfde uur
ons beiden wegnemen. Moge ik nooit het graf van mijn
710gade aanschouwen, noch ik door haar ooit worden begraven."
\'\\s^ Onmiddelijk volgt op hun wensch de vervulling. Zij
waren de bewakers van den tempel, zoolang hun het leven
nog werd gegeven. En toen zij eens, zwak van jaren en
ouderdom, vóór de heilige trappen stonden en over de lot-
\' <705) gevallen van die plaats spraken, zag plotseling Baucis dal
715 Philemon, en de bejaarde Philemon dat Baucis takken en
bladeren kreeg. En terwijl reeds een kruin boven hun
beider gelaat begon te groeien, wisselden zij nog, zoolang
\'t hun veroorloofd was, met elkaar woorden en zeiden te
gelijk: „vaarwel, mijn gade!" en te gelijk verborg en
bedekte gebladerte en takken hun gelaat.
(7io) Nog ten huidigen dage toont de bewoner van Thym-
720 brius l) boorden aldaar twee dicht bij elkaar staande boom-
stammen, uit twee menschenlichamen ontstaan.
Dit hebben mij betrouwbare (er was ook geen reden,
waarom ze mij zouden willen bedriegen) grijsaards verhaald.
Ik zelf heb kransen 2) aan de takken zien hangen en er
frissche kransen opleggende, sprak ik: „De vromen zijn
(715) een voorwerp van zorg voor de Goden en zij, aie de Goden
eeren, worden ook zelven geëerd!"
dl 725—737: Proteus.
725 Hier eindigde Lelex zijn verhaal. Allen had én het
]) Rivier iu Phrygië.
s) Als wijgeschenken.
-ocr page 339-
319
verhaal én de verhaler geroerd en getroffen: doch Theseus
het allermeest. En toen deze nog meer wonderdaden der
Goden wenschte te hooren, sprak de Calydonische Stroom-
god \'), op zijn elleboog geleund, aldus tot hem:
„Dappere held! van sommigen is de gestalte slechts
1720) eenmaal veranderd en in dien nieuwen vorm blijven voort-
7i!Ü bestaan: anderen weer hebben de macht in meerdere ge-
stalten zich te veranderen, zooals gij, Proteus! bewoner
der de aarde omsluitende zee. Want nu eens zag men u
als jongeling, dan weer als leeuw; nu eens waart gij een
onstuimig wild zwijn, dan wéér een slang, die men vreesde
(ia) aan te raken, dan weer maakten uw horens u tot een stier.
735 Dikwijls kondt gij u vertoonen als een steen, dikwijls
ook als een boom : somtijds waart ge, het helderstroomende
water nabootsend, een rivier: somtijds ook weer vuur, de
vijand van \'t water.
e) 73X—847 ^Erysichthon.
Niet minder macht (om zich te veranderen) heeft ook
Autolycus\' gade, de dochter van Erysichthon 2). Haar
C\'-i») vader was iemand, die de almacht der Goden verachtte
740 en nooit eereoffers op hunne altaren brandde. Hij schond
zelfs, naar men verhaalt, een aan Ceres gewijd woud met
zijn bijl en ontwijdde het eeuwenoude heilige woud door
het staal.
Hierin n* stond een ontzaglijke eik met hoogbejaarden
stam, op zich zelf reeds een woud gelijk. Hoofdbanden
\') Achclous, daar hij in het gebied van Calydon stroomt.
a) Haar naam was Mostra (vgl. vs. 848—384). Autolycus, de groot-
vader vau Ulysses, was berucht om zijn sluwheid. Erysichthon, zoon
van den Thcssalischen koning Triopas.
-ocr page 340-
320
(7.-)5) en gedachtenistafeltjes *) en bloemkransen hingen 2) rondom
745 het midden van dien boom, als bewijzen van een of anderen
vervulden wensch. Dikwijls voerden de Woudnimfen onder
dien boom feestlijke reidansen uit, dikwijls ook omschreden
zij, hand aan hand, in onafgebroken rij den omvangrijken
(740) stam, wiens maat vijftien elleboogsmaten 3) bedroeg. Ook
750 stond het overig geboomte zoo diep beneden dezen boom,
als het gras beneden al het geboomte stond.
Toch spaarde daarom de bijl van Triopas\' zoon 4) dien
boom niet, maar hij beveelt zijne dienaren den heiligen
eik te vellen. En toen hij hen allen zag dralen, ontrukte
(745) de booswicht aan een van hen de bijl en sprak deze
755 woorden: „Al ware deze eik niet alleen der Godin dier-
baar, maar al ware hij ook de Godin zelve: aanstonds zal
hij met zijn bladerrijken kruin de aarde aanraken!"
Zóó sprak hij en terwijl hij de bijl zwaait voor een zij—
delingschen houw, sidderde en zuchtte de aan Ceres ge-
(750) wijde eik en te gelijk begonnen de bladeren, te gelijk ook
760 de eikels bleek te worden van kleur en ook de lange
takken namen een bleeke kleur aan. En zoodra zijn snoode
vuist een wonde aan den stam toebracht, vloeide er uit
de vaneengespleten schors bloed, evenals het bloed te
voorschijn stroomt uit den doorgehouwen nek van een
(7r>5) ontzaglijken stier, die als offerdier vlak vóór het altaar
geveld wordt.
765 Allen waren verstomd van verbazing en een van hen
allen waagt het de gruweldaad af te weren en de vreeslijke
bijl tegen te houden. Doch de Thessaliër 5) ziet dezen aan
\')   Ter herinnering aan weldaden der Goden.
s)  Als wijgeschenken.
s)  Elleboogsniaat = 45 centimeter.
4)  Erysichthon, zie bij vs. 738.
l)  Erysichthon, zie bij vs. 738.
-ocr page 341-
321
en roept uit: „Pak aan dan het loon voor je vroomheid!"
en hij keert van den boom het staal tegen den man en
houwt hem het hoofd van den romp; met vernieuwde
(760) slagen houwt hij daarna weer in den stam, toen plotseling
770 midden uit den stam dit woord werd gesproken:
„Ik, die hier in dezen stam woon, ben eene nimf, zeer
geliefd bij Ceres! en stervende voorspel ik u dat de straf
voor uw wandaden, tot een troost voor mijn dood, op
handen is."
eer,) Toch zet hij zijn misdaad voort: en eindelijk, door tal-
775 looze houwen aan \'t wankelen gebracht en met touwen
omvergetrokken, stortte de boom neer en verpletterde door
zijn zwaarte een menigte struiken en hout.
Doodelijk ontsteld over de schade, aan het woud en
haar zelve J) toegebracht, gaan de Boomnimfen, allen
zusters, in dofzwart rouwgewaad, treurende naar Ceres en
770) smeeken haar om straf voor Erysichthon. Gunstig stond
780 de heerlijk schoone (Godin) haar verzoek toe en deed door
haar hoofdwenk de akkers, beladen met zware korenaren,
daveren en schokken: en zij vat het plan op — een soort
straf, die medelijden zou kunnen verwekken, als hij niet
door zijne daden niemands medelijden verdiend had —
"7">) hem met den verderfiijken Honger te folteren. Doch daar
•85 de Godin zelve niet tot dezen kan gaan (want de beschik-
kingen van \'t lot laten niet toe, dat Ceres en de Honger
samengaan) spreekt zij een der Berggodinnen, een op \'t
land levende Bergnimf, aan met de volgende woorden:
„Er is een oord aan den uitersten kustzoom van \'t ijskoude
Scythië 2), een sombere streek, een onvruchtbaar land,
\'80) zonder vrucht, zonder boom: daar wonen de verstijvende
\') Door het verlies van haar zuster, de boomnimf van vs. 771.
a) Zie bij 1, 64.
21
-ocr page 342-
322
790 Koude en de Bleekheid en de Huivering en de steeds
nuchteren Honger. Beveel dezen laatste, dat hij zich nestele
in de misdadige borst van dien heiligschenner: geen voor-
raad van levensmiddelen stille en bevredige hem en hij
moge in den wedstrijd zelfs over mijn macht zegevieren.
(785) En opdat de lengte van den tocht u geen schrik aanjage,
795 zoo neem mijn wagen en neem mijn span draken, om ze
hoog door de lucht met den teugel te besturen."
Te gelijk gaf zij haar (wagen en drakenspan). Weldra
kwam nu gene, op den haar geschonken wagen hoog door
de lucht rijdend, in Scythië en ontlastte op den top van
een steil zich verheffend gebergte (Caucasus noemt men
het) de halzen der draken van teugels en juk: daar zag
(790) zij den door haar gezochten Honger op een steenachtig
800 veld, bezig met nagels en tanden de spaarzaam er groeiende
kruiden uit den grond te rukken. Stoppelig was zijn haar,
hol stonden zijne oogen, bleekheid lag over zijn gelaat,
zijne lippen waren ingrijs van vuil, zijn tanden schurftig
van vuil beslag en zijn huid, waar door heen men zijn
ingewanden kon zien, was hard en taai; zijn vleeschlooze
(795) beenderen staken onder zijn gebogen lendenen uit en
805 plaats voor een buik was er wel, maar de buik ontbrak
geheel en al; men zou haast meenen, dat zijn borst in
de lucht zweefde en slechts door de ribben en ruggegraat
vast werd gehouden. De magerheid deed zijn gewrichten
nog meer uitkomen, zijn knieschijf scheen grooter en
zijn enkels staken met een onmatig grooten knobbel naar
buiten.
(800) Zoodra zij van verre hem zag — want zij waagde het
810 niet dicht hem te naderen — meldt zij hem het bevel der
Godin. Toch, hoewel ze maar kort daar vertoefde en ver
van hem afstond en hoewel ze eerst pas daar gekomen
was, verbeeldde zij zich toch dat zij honger voelde! En
-ocr page 343-
323
ijlings wendde zij de teugels en dreef, hoog in de lucht,
haar span draken terug naar Haemonia 1).
(sos) Aanstonds volbrengt de Honger, hoezeer hij ook anders
815 altijd het beroep der Godin tegenwerkt, het bevel van
Ceres en, op den adem des winds door de lucht ijlend,
bereikt hij weldra het huis, dat hem bevolen was en on-
middellijk treedt hij het slaapvertrek van den heiligschenner
binnen en omvangt hem, wiens leden door diepen slaap
zijn verslapt — \'t was nog de tijd van den nacht — met
(8io)zijn beide armen: en hij blaast hem zijn adem in keel,
820 borst en mond en stort honger uit in zijn ledige aderen.
Toen, na zich van zijn opdracht te hebben gekweten, ver-
laat hij dat vruchtbare land en keert naar zijn gewone
grot, zijn armelijke woning, terug.
Nog omzweefde streelend een zachte slaap met rustige
(815) wiek Erysichthon. In den droom verlangt hij naar feest-
825 maal en spijzen en beweegt te vergeefs zijn mond,
mat te vergeefs zijne tanden, mat zijn keel, misleid door
de schijnbare spijs, af en in plaats van spijzen slikt hij
te vergeefs de ijle lucht in.
Zoodra echter de rust was geweken, woedt en raast in
hem de geeuwhonger en heerscht overal in zijn begeerige
(820) keel en zijn bodemlooze maag. Onmiddellijk eischt hij, wat
530de zee, wat de aarde, wat de lucht voortbrengt of voedt:
en, hoewel tafels beladen met spijzen vóór hem staan,
klaagt hij toch over honger en te midden van \'t gastmaal
vraagt hij om spijzen. Wat voor steden, ja, wat voor een
geheel volk genoeg kon zijn, is voor hem alleen niet ge-
Pi-,) noeg; en hoe meer hij in zijn maag laat neerdalen, naar
535 des te meer verlangt hij. En evenals de zee de rivie-
ren van de geheele aarde in zich opneemt en, nooit van
l) d. i. Thessalië, vgl. bij 1, 568.
-ocr page 344-
324
water verzadigd, uit verre landen komende stroomen in-
zwelgt : en evenals het woest om zich grijpende vuur nooit
voedsel weigert en ontelbare balken verbrandt en hoe meer
voorraad het geschonken wordt, des te meer begeert en
(830) juist door de menigte brandstof steeds vraatzieker is: zóó
840 neemt de mond van den goddeloozen Erysiehthon alle
spijzen aan en eischt te gelijk nog meer. Iedere spijs is
bij hem een lokmiddel tot spijs en altijd door ontstaat
er door te eten een ledige plaats (in zijn maag).
Reeds had hij door honger en in den afgrond van zijn
bodemlooze maag zijn vaderlijk vermogen belangrijk ver-
(835) minderd: maar onverminderd bleef ook toen nog zijn
845 ontzettende honger en de brandende begeerte van zijn
onverzadelijke keel bleef steeds even krachtig. Eindelijk,
nadat zijn geheele vermogen in zijn maag was verzonken,
bleef zijn dochter x), zulk een vader niet waardig, nog over.
f) 848-884: Mestra.
Ook haar verkoopt hij, door gebrek en armoede ge-
dwongen. Doch zij, uit aanzienlijk geslacht gesproten,
weigert een meester over haar zelve en hare handpalmen
(840)uitstrekkend over de naburige zee, sprak zij: „Ontruk mij
850 aan een meester of heer, o Gij, die mijn maagdlijken staat
mij hebt ontroofd!" Neptunus nu was het. die haar die
ontroofd had. Deze verhoorde haar smeeken en, ofschoon
zij nog pas door haar haar volgenden meester 2) gezien was,
geeft hij haar een nieuwe gestalte en het gelaat van een
(K45) man en een kleederdracht, eigen aan visschers.
855 Toen nu haar meester deze gestalte zag, sprak hij: „Gij,
\') Vgl. bij vs. 738.
9) d. i. de man, aan wien zij door haar vader verkocht was.
-ocr page 345-
325
die den hangenden haak in een klein lokaas verbergt,
bestuurder der hengelroede! zoowaar ik u toevvensch, dat
do zee rustig en de visch in het water lichtgeloovig is en
geen haak voelt, vóór hij er aan vast zit: o, zeg mij waar
(850) zij is, die zoo even nog in een armelijk kleed, met ver-
800 warde haren, hier op dit strand stond (want ik heb haar
zien staan op het strand). Haar voetspoor toch is hier
verder niet zichtbaar."
Zij, bemerkende dat het geschenk van den God haar
baat en verheugd dat er bij haar naar haar zelve gevraagd
werd, antwoordde den vrager aldus:
(855) „Wie gij ook zijt, vergeef mij! ik wendde mijn oogen
865 van dit diepe water nergens heen af, want ijverig was ik
verdiept in mijn beroep. En opdat gij des te minder moogt
twijfelen, moge de God der zee zóó waar mijne kunst
zegenen, als reeds sedert lang op dit strand niemand,
behalve ik zelf, noch eenige vrouw heeft gestaan."
(860) Haar meester geloofde haar en, zich omkeerend, schreed
870 hij voort over het zand en ging, misleid, van daar: en
aanstonds herkreeg zij haar vorige gestalte.
Doch toen haar vader bemerkte, dat zijne dochter een
veranderlijk lichaam bezat, bood hij de kleindochter van
Triopas \') herhaaldelijk te koop aan. Maar zij, nu eens
een merrie, dan weer een vogel, nu eens een koe, dan
weer\' een hinde, liep telkens weg en verschafte zóó aan
(865) haar gulzigen vader een op geen eerlijke wijze verworven
voedsel.
875 Toen echter die kracht zijner kwaal alle voedsel en
voorraad verteerd had en nieuw voedsel voor zijn zware
kwaal ontbrak, begon hij zelf zijne ledematen met ver-
scheurenden beet vaneen te rijten en voedde de onge-
\') Kestra, zie bij vs. 738.
-ocr page 346-
326
ukkige zijn lichaam door het gaandeweg op te eten.
(870) Doch waartoe verwijl ik hij voorbeelden uit den vreemde ?
Ook ik, jonge mannen! heb namelijk de macht, hoewel
880 cenigszins beperkt, om mijn lichaam een nieuwe gestalte
te geven. Want nu eens vertoon ik mij, zooals ik nu ben:
dan weer kronkel ik mij tot een slang: nu eens leg ik, als
leider der kudde \'), mijn kracht in mijn horens: — horens,
ja, zoolang ik zulks kon! doch thans ontbreekt aan de
eene zijde van het hoofd mij mijn wapen, zooals ge zelf
884 ziet.\'
(875) En een zucht begeleidde deze zijne woorden.
*) d. i. als stier.
-ocr page 347-
NEGENDE BOEK.
g) 197: Acheloüs en Hercules.
Toen vraagt de heldhaftige zoon van Neptunus \') den
Stroomgod naar de oorzaak van zijn gezucht en van zijn
verminkt voorhoofd. Daarop begon de Calydonische Stroom-
god 2), wiens allen tooi ontberende haren met riet waren
doorvlochten, aldus:
„\'t Is een droevige dienst, dien ge mij vraagt. Wie toch
5 zou, als overwonnene, gaarne over zijn strijd spreken ?
Toch zal ik het in behoorlijke orde verhalen. Ook was
het niet zóó schandelijk overwonnen te worden, als het
eervol is den kamp te hebben bestaan; en een groote
troost schenkt ons zulk een geweldige overwinnaar.
Misschien is wel van hooren zeggen de naam Deïanira
eens u ter oore gekomen: zij was weleer de schoonste der
10 maagden op wier bezit vele minnaars, in onderlinge afgunst,
hoopten. Zoodra ik nu met hen het huis van den (door
ons allen) gewenschten schoonvader was binnengetreden,
sprak ik: „Neem mij tot schoonzoon aan, o zoon van
\') Theseus (volgens een andere sage dan de gewone, een zoon van
Neptunus).
2) Zie bij 8, 727.
-ocr page 348-
328
Parthaon \')!" en evenzoo sprak ook de kleinzoon van
Alceus 2). De andere minnaars lieten toen ons den voor-
rang. Hij voert Juppiter als haar toekomstige schoonvader
en den roem zijner eigene werken en de zegevierend vol-
15 brachte bevelen van zijn stiefmoeder 3) aan. Tegenover
dat alles sprak ik: „\'t Zou een schande zijn dat een God
onderdeed voor een sterveling (hij was namelijk toen nog
geen God); in mij ziet gij den beheerscher der wateren,
die in kronkelenden loop midden door uw rijk stroomen *).
Ook kom ik niet als een vreemdeling van ver verwijderde
20kusten tot u als schoonzoon, maar als uw landgenoot en
als een uwer onderdanen. Dat slechts zij niet in mijn
nadeel, dat mij de koninklijke Juno niet haat en dat
geen werken tot straf mij opgelegd zijn. Want Juppiter,
door wien gij, zoon van Alcmene b)! u beroemt te zijn
verwekt, is óf uw verzonnen vader óf uw ware vader,
maar dan door echtbreuk 6). Door de echtbreuk uwer
25 moeder verlangt gij in hem uw vader te zien. Kies dus,
of gij liever in Juppiter uw verzonnen vader wilt zien,
dan of gij liever een telg wilt zijn van schandlijke liefde !"
Nog terwijl ik zóó spreek, ziet hij reeds lang mij met
barschen blik aan en beheerscht niet met kracht zijn
opvlammenden toorn en hij spreekt slechts deze woorden
tot mij: „Mijn vuist is sterker dan mijne tong. Wees gij
30 maar overwinnaar in \'t spreken, als ik maar overwinnaar
ben in den tweekamp!"
\') Oeneus.
s; d. i. Hercules (Aleeus, koning van Tiryns in Argolis).
3)  Juno, naar wier opdracht Eurystheus aan Hercules de bekende
twaalf werken oplegde.
4)  Vgl. bij 8, 727.
B) d. i. Hercules.
") Alcmene was nl. de echtgenoote van Amphitryon, den zoon van
Alceus (zie bij vs. 13).
-ocr page 349-
329
Trotsch gaat hij toen op mij los. Ik, die zoo even zoo
trotsch had gesproken, schaamde mij voor hem te wijken:
\'k wierp mij het groene \') kleed van het lichaam, stak
mijne armen hem te gemoet en hield, in gevechtshouding,
mijn buitenwaarts gebogen handen vóór mijn borst en
maakte mijn leden gereed tot den strijd. Hij neemt toen
35 in de holte zijner vuisten zand op van den grond en be-
strooit 2) er mij meê en op mijn beurt bestrooi ook ik hem
met het gele zand. Daarop grijpt hij nu eens mijn nek,
dan weer mijn snel zich bewegende beenen vast, of liever
men zou meenen dat hij ze vastgreep en pakt mij van
alle zijden aan. Doch mij beschermt mijn eigen zwaarte
en te vergeefs was zijn aanval: even vast en onwrikbaar
40 staat een rotsdam, welke de golven luid bulderend be-
stormen; doch hij blijft onbewegelijk en is door zijn eigen
zwaarte veilig. Daarop treden we een weinig terug en na-
deren toen weer op nieuw elkaar tot den strijd en staan
in gevechtshouding gereed, vast besloten niet te wijken;
voet sluit aan voet en, met mijn geheele borst voorover-
45 gebogen, drukte ik zijn vingers niet de mijne en mijn voor-
hoofd tegen het zijne. Evenzoo heb ik wel eens twee
sterke stieren zien vechten, wanneer als kampprijs de
prachtigste koe uit de geheele bergweide door beiden be-
geerd werd. In \'t rond kijken de runderen vol vrees en
angst toe, niet wetend wien van beiden de over zulk een
groote heerschappij beslissende zege ten deel zal vallen.
50 Driemaal trachtte de kleinzoon van Alceus 3) vruchteloos
mijn tegen hem aandringende borst van zich af te stooten :
\') Naar de kleur vau het water.
a) Voor het begin van een vvorsielstrijd zalfden de worstelaars zich
met olijfolie om huu ledematen lenig te maken. Om dan beter elkaar
vast te kunnen pakken, bestrooiden zij dan elkaar met zand.
3) Zie bij vs. 13.
-ocr page 350-
330
eindelijk, ten vierden male, schudt hij mijn omarming van
zich af en wringt mijne hem omklemmende armen los:
onmiddellijk daarop draait hij mij door een stoot met zijn
vuist om — ik ben vast besloten do waarheid te beken-
nen ! — en hangt met zijn volle zwaarte mij op den rug.
55 Als ik eenig geloof verdien (want ik zoek geen roem door
verzinsels): het scheen mij toe dat er een berg op mij
drukte. Toch wrong ik met moeite mijne van zweet stroo-
mende armen tusschen mijn borst en zijne armen in en
met moeite maakte ik mijn borst uit zijn vaste omklem-
ming los. Toen stormt hij, terwijl ik naar adem hijg, op-
mij los en belet mij weer krachten te zamelen en drukt
60 mij bij den hals neer. Toen eindelijk zonk ik op mijn
knieën ter aarde en ik beet (van woede en spijt) met mijn
tanden in \'t zand.
Voor hem onderdoende in kracht, neem ik daarop mijn
toevlucht tot mijne kunstgrepen en, in een lange slang
veranderd, ontglip ik den held. Doch toen ik mijn lichaam
65 in gebogen kronkelingen had gekromd en onder woest gesis
mijn gespleten tong bewoog, begon do Tirynthische held \')
te lachen en, spottende met mijne kunstgrepen, sprak hij:
„Slangen te overwinnen is een werk, dat ik reeds in
mijn wieg 2) heb geleerd en al overtreft gij, Acheloüs!
ook andere slangen, hoe klein zijt gij, ééne slang, ver-
geleken bij de Lernaeische Echidna 3)! Zij groeide door
\') d. i. Hercules, daar hij te Tiryns in Argolis was opgevoerd.
2) Reeds als zuigeling wurgde Hercules twee door Juno op hem
afgezonden slangen.
s) Over Lerua, vgl. bij 1, 597. Echidna, een veelkoppige slang;
werd haar een kop afgehouwen, dan groeiden er aanstonds twee
nieuwe voor in de plaats; Hercules doodde haar door iedere woud
met een brandend stuk hout dicht te schroeien; in haar gif doopte
Hercules zijne pijlen, zie vs. 130 en 158.
-ocr page 351-
331
70 haar eigen wonden en geen enkele van haar honderd
koppen werd ongestraft afgehouwen, zonder dat haar hals
des te krachtiger werd door twee op nieuw er aangroeiende
koppen. Deze slang, veeltakkig (als een boom) door de
uit haar bloed ontsproten slangen en steeds op nieuw aan-
groeiende door haar verlies, heb ik geveld en daarna dicht-
75 geschroeid: en wat denkt ge dan wel dat van u zal worden,
die, veranderd in een schijnbare slang, ontleende en u
vreemde wapens voert?"
Zóó sprak hij en omsloot met omklemmende vingers
mij het bovengedeelte van den hals. Ik werd (schier) ge-
wurgd, als ware mijn keel door een tang dichtgeknepen
en worstelend trachtte ik mijn keel uit zijn omknellende
duimen los te rukken.
80 Doch ook zóó, hoewel geheel overwonnen, bleef mij nog
een derde gestalte over, namelijk die van een woesten
stier: en, in een stier mij veranderend, hernieuw ik den
kampstrijd. Aanstonds slaat hij aan den linkerkant zijne
armen om mijn kossem en, er aan trekkend, volgt hij mij
in mijn snellen loop en mijn harde horens neerdrukkend,
drukt hij ze naar den grond en strekt mij neer in het
85 mulle zand. Doch ook dit was hem niet genoeg: terwijl
zijn woeste vuist een mijner harde horens vasthoudt, breekt
hij hem stuk en rukt hem los uit mijn verminkten kop.
Stroomnimfen wijdden toen dien horen, met ooft en geu-
rige bloemen gevuld, aan een Godheid en zóó werd de
Godin des Overvloeds verrijkt met mijn horen."
Zóó sprak hij en een zijner dienaressen, een nimf, hoog-
90 gegord evenals Diana, met langs beide schouders neêr-
golvende lokken, kwam aangeschreden en droeg in den
rijkelijk gevulden horen den geheelen herfstzegen, hart-
verheugend ooft, als nagerecht.
Thans brak het daglicht aan; en terwijl \'t eerste zonlicht
-ocr page 352-
332
de bergtoppen bestraalde, vertrokken de jonge mannen l)
naar huis (want zij wachten niet, totdat de stroom weer
95 vreedzaam en kalm voortstroomt en zijn wateren weer
effen en vlak zijn geworden 2); toen verborg Acheloüs zijn
woest gelaat en zijn van één horen beroofd hoofd weder
midden in zijne wateren.
vs. 98-133: Nessus.
Hem echter verdeemoedigde wel het verlies van het hem
ontnomen sieraad, maar overigens bleef hij ongedeerd; ook
100 de verminking van zijn hoofd verbergt hij deels onder
wilgenbladeren, deels onder er op gelegd riet. Doch u,
woeste Nessus 3)! doodde uw vurige liefde tot diezelfde
maagd 4), toen door den snellen pijl (van Hercules) uw
rug werd doorboord. Juppiter\'s zoon 6) namelijk was, toen
hij met zijn pas verworven gade 6) naar de stad zijner
vaderen \') terugkeerde, gekomen tot aan de snelstroomende
wateren van den Euenus 8); doch toen was deze stroom
105 juist, meer dan gewoonlijk, door winterregens gezwollen
en ondoorwaadbaar door zijn talrijke draaikolken. Toen
gaat Nessus, krachtig van leden en wèl bekend met de
doorwaadbare plaatsen, naar Hercules, die, zonder vrees
voor zich zelven, slechts voor zijn echtgenoote bezorgd
was, en sprak tot hem: „Haar zal ik gaarne, o kleinzoon
\') Zie 8, 566 vlg.
s) Zie 8, 549 vlg.
3) Een Centaur (vgl. het slot der aant. bij 2, 630).
♦) Deianira (vgl. vs. 9), vrouw van Hercules.
5) Hercules, zie vs. 23 vlg.
•) vgl. aant. 4.
~\') Tiryns, vgl. bij vs. 66.
*) Zie bij 8, 528 en 270.
-ocr page 353-
- 333
10 van Alceus J)! naar gindschen oever brengen: gebruik gij
dan, al zwemmend, uw krachten!"; daarop geeft de Aoni-
sche held 2) de Calydonische jonge vrouw 3), die sidderde
en bleek was van vrees en vol angst voor den stroom en
voor den Centaur, aan de hoede van Nessus over. En
aanstonds daarop, bezwaard als hij was door den pijlkoker
en de (om zijn leden geslagen) leeuwenhuid — want zijn
knots en zijn gekromden boog had hij reeds naar den
anderen oever geslingerd — sprak hij: „Daar ik nu een-
15 maal begonnen ben (met het bedwingen van stroomen l)r
zoo zal ik ook dezen stroom overzwemmen!" en zonder te
aarzelen en zonder te zoeken, waar de stroom het kalmst
en rustigst was, versmaadt hij het zich door gedienstige
golven naar land te laten dragen.
Reeds had hij den (anderen) oever bereikt en nam hij
den weggeslingerden boog weer op, toen hij de stem van
zijn gade herkende en hij Nessus, die den hem toever-
trouwden last bedriegelijk wilde ontvoeren, luide toeriep:
20 „Waarheen, geweldenaar! voert u het ijdele vertrouwen
op uw snelle pooten ? Tot u, tweevormige 6) Nessus! spreek
ik: hoor naar mijn woord en ontroof mij niet, wat mijn
eigendom is! Als gij voor mij geen eerbied koesterdet, dan
had toch althans het rad van uw vader °) uw verboden
omarming kunnen beletten. Toch zult ge \'t niet ontkomen,
25 hoezeer ge ook vertrouwt op de hulp uwer paardepooten.
Met een wonde, niet met mijn voeten zal ik u bereiken.*
\') Zie bij vs. 13.
a) Vgl. bij 1, 313; Hercules heet zoo naar zijn geboortestad Thebe
in Boeotië.
3) Deianira.
*) Dit ziet op zijn kampstrijd met Acheloüs.
5) Als zijnde half mensch, half paard.
c) Ixion, zie verder bij 4, 460.
-ocr page 354-
334
Snel maakt hij deze laatste woorden waar door de daad
en, een pijl op hem afschietend, doorboort hij hem den
vluchtenden rug, zoodat de met weerhaken voorziene ijzeren
punt uit zijn borst naar buiten stak. Nauwelijks had hij
dezen er uitgetrokken, of het bloed, vermengd met den
130 zwadder van het gif der Lernaeische slang \'), spoot door
beide openingen naar buiten. Snel vangt toen Nessus dit op
en zegt bij zich zelf: „Nu zal ik niet ongewroken ster-
ven!" en hij geeft aan de geroofde jonge vrouw zijn kleed
ten geschenke, met zijn nog warm bloed gedrenkt, als een
prikkelend middel tot liefde.
vs. 134-210: Dood van Hercules.
Intusschen verliep er een lange tusschentijd, waarin de
daden van den geweldigen Hercules alle landen hadden
135 vervuld en den haat zijner stiefmoeder 2) hadden bevredigd.
Toen, als overwinnaar uit Oechalia 3) teruggekeerd, bracht
Hercules ter eere van Juppiter juist het aan dezen beloofde
ofï\'er, toen het praatzieke gerucht, dat er behagen in schept
leugen bij waarheid te voegen en, klein in \'t begin, door
zijn eigen leugens steeds grooter wordt, vooruit vliegend
u ter ooren kwam, Deianira! dat namelijk de stiefzoon
140 van Amphitryon *) in vurige liefde tot Iolé 6) was ont-
stoken. De minnende vrouw G) gelooft het en, doodelijk
verschrikt door het gerucht van die nieuwe liefde, liet de
beklagenswaardige vrouw eerst haar tranen den vrijen loop
\') Zie bij vs. 69.
\') Juuo, zie bij vs. 15.
3) Stad op Euboea.
*) Hercules, vgl. bij vs. 24.
*) Dochter van Eurytus, kouiug van Oechalia, stad op Euboea.
*) Deianira.
-ocr page 355-
335
en liet haar smart in geween en snikken uitstroomen. Doch
weldra sprak zij daarop: „Waarom toch ween ik? Die
bijzit zal zich verheugen over deze mijn tranen. Doch,
145 daar zij wel spoedig hier zal komen, moet ik mij haasten
en iets nieuws bedenken, zoolang het nog mogelijk is en
een\' andere (vrouw) nog niet mijn echtelijk slaapvertrek
in bezit heeft. Moet ik jammeren en klagen of zwijgen ?
Moet ik naar Calydon terugkeeren of hier blijven ? Moet
ik mijn huis voor haar ruimen of, als ik verder niets doe.
mij tegen haar verzetten? Hoe, wanneer ik, o Meleager *)!
er aan gedachtig, dat ik uw zuster ben, eens een misdaad
.50 beraam en door het dooden der bijzit toon, hoeveel geleden
onrecht en de smart eener vrouw vermag?"
Toen vormt haar geest verschillende plannen en aan-
slagen: doch boven die allen gaf zij de voorkeur er aan,
het met het bloed van Nessus doortrokken kleed 2) (aan
Hercules) te zenden, om daardoor zijn gestorven liefde
weer te doen herleven. Daarop geeft de arme vrouw, zelf
55 niet wetend wat ze hem geeft, aan Lichas 3), die \'t even-
min wist, het kleed, dat haar zelf rouw en smart zou
brengen over en draagt hem met vriendelijke woorden op,
dat geschenk aan haar gade te geven. Argeloos neemt de
held het aan en hult om zijn schouders het met den
zwadder der Lernaeische Echidna *) doortrokken gewaad.
Juist wierp Hercules, onder smeekgebeden, wierookkorrels
60 in de pas ontstoken ofFervlam en goot hij uit de offerschaal
wijn op het marmeren altaar, toen plotseling de kracht
van het gif werd verwarmd 6) en, geweekt door de hitte
\') Zie 8, 260—444.
s) Zie vs. 131—133.
s) Dienaar van Hercules.
*) Vgl. bij vs. 69.
") Door zijne liehaamswarmte en door de hitte van het vuur.
-ocr page 356-
336
der vlammen wijd en zijd door de leden van Hercules
zich verspreidde. Zoolang hij kon, onderdrukte hij met zijn
gewone geestkracht iedere zucht, doch toen zijn geduld
door zijn smarten was overwonnen, stiet hij het altaar
165 omver en vervulde den woudrijken Oete *) met zijne smart-
kreten. Onverwijld poogt hij het doodbrengend gewaad
vaneen te scheuren: doch waar hij er aan trekt, daar trekt
het zijn huid mede; en — \'t is afschuwelijk het te ver-
halen ! — het blijft, hoewel hij te vergeefs het tracht los
te rukken, aan zijn lichaam kleven of het legt zijn ver-
scheurde leden en forsche beenderen bloot. Zelfs zijn bloed
170 sist, evenals soms een wit gloeiende zwaardkling, gedoopt
in den kouden koelbak, en het kookt door het brandende
gif. Nog is zijn ongeluk niet ten einde: de begeerige
vlammen verteren zijn binnenste en het donkere zweet
stroomt overal heen van zijn lichaam; zijn verzengde
spieren kraken en knetteren en het merg in zijn beenderen
175 smelt weg door \'t onzichtbare gif; toen, zijn handen ten
hemel heffend, roept hij uit:
„Vermei u thans, dochter van Saturnus 2)! in mijn lijden t
Vermei er u in en aanschouw van uit den hooge, Gij
wreede! deze mijn foltering en verzadig er meê uw woest
hart: of, indien zelfs een vijand medelijden verdient—ik
immers ben uw vijand! — ontneem mij dan mijn door
180 gruwzame folteringen gepijnigd leven, dat bij u zoo gehaat
is en slechts bestemd is voor lijden en rampen! De dood
zal mij een geschenk zijn: een stiefmoeder 3) betaamt het
mij dat geschenk te geven. Heb ik dan werkelijk Busiris 4),
\'I Gebergte in \'t Z. van Thessalië.
s) Juno.
3) Juno, vgl. bij vs. 15.
l) Koning vau Aegyptc, die alle vreemdelingen, die in zijn land
kwamen, vermoordde.
-ocr page 357-
337
die den tempel (van Juppiter) met het bloed van vreem-
delingen bezoedelde, geveld? En den gruwzamen Antaeus \')
aan zijn hem sterkende moeder ontrukt? En joeg werkelijk
de drievormige gestalte van den Hiberischen herder "), noch
185 uw drievormige gestalte, gij Cerberus 3)! mij schrik aan?
Hebt gij, mijne vuisten! werkelijk de horens van den
krachligen stier 4) vastgehouden en bedwongen ? Beroemt
op uw werk zich Elis 5), op uw kracht zich de Stympha-
lische 6) wateren en het Parthenische bergwoud 7) ? Werd
door uw dapperheid de draagriem, met gedreven beeldwerk
uit Thermodontisch 8) goud versierd, te huis gebracht, als-
190 mede de appels, door den steeds wakenden draak (en de
\') De reus Antaeus kon niet overwonnen worden, zoolang hij in
aanraking bleef met zijn moeder (de aarde). Hercules tilde hem op
en drukte hem dood (Hartman).
2)  Hiheria = Spanje; herder, d. i. Geryones, een reus op een eiland
bij Cadix, met 3 lichamen en 3 hoofden, werd door Hercules van
zijn runderkudde beroofd en gedood.
3)   De driekoppige helhond (der Onderwereld), door Hercules, op
bevel van Eurystheus, naar de bovenwereld en weder terug naar de
Onderwereld gebracht.
*) Hercules bedwong op Creta een door Neptunus gezonden woes-
ten stier.
6) In Elis zuiverde Hercules de sedert 30 jaar niet gereinigde stallen
(waarin 3000 runderen) van den koning Augias, op één dag, door de
rivier de Alphéus er door heen te laten stroomen.
") Aan het meer Stymphalus (in Arcadië) doodde Hercules de aldaar
zich bevindende roofvogels.
\') In het Parthenisch woud (in Arcadië) ving Hercules het hert
van Diana.
8) Thermodon, rivier in Pontus in Klein-Azië, waaraan de Amazonen
woonden; de gouden draagriem behoorde aan Hippolyte, koningin
der Amazonen en werd haar door Hercules ontnomen; te huis, d. i.
aan Eurystheus.
22
-ocr page 358-
338
Hesperiden *) bewaakt? En konden geen Centauren 2)
mij weerstand bieden, noch het everzwijn dat Arcadië\'s
velden 3) verwoestte ? En baatte het de slang 4) niet,
dat zij door haar verlies weder aangroeide en dubbele
krachten herkreeg ? Ja, wat meer is: heb ik niet de Thra-
cische rossen B), gemest met menschenbloed en hunne
195 ruiven, vol vaneen gereten menschenlichamen, gezien en
ze e) onmiddelijk vernield en hun meester benevens hen
zelven gedood? Door deze mijn gespierde armen gewurgd,
ligt het Nemeaeische ondier 7) geveld ter neer; op dezen
nek heb ik den hemel getorst 8). Juppiter\'s gruwzame
gade 9) werd eindelijk het bevelen moede: ik echter was
onvermoeid in het volbrengen er van. Doch thans ver-
200 schijnt een nieuw verderf, waartegen noch dapperheid,
noch wapens, \'t zij ten aanval, \'t zij ter verdediging, weêr-
stand kunnen bieden. In \'t binnenste mijner longen ver-
spreidt zich een vraatziek vuur en vindt door al mijne
\') Nimfen op een eiland bij den berg Atlas (vgl. 4, 630—661); zij
hadden ecu tuin, waarin gouden appels, door een draak bewaakt,
groeiden; van deze appels maakte Hercules zich meester.
*) Vgl. bij 2, 630.
s) Op het gebergte Erymanthus in Arcadië doodde Hercules een
wild zwijn, dat alle akkers in den omtrek vernielde.
*) d. i. de Echidna, zie bij vs. 69.
5) Diomedes, koning van Thracië, had vier paarden, welke hij met
menschenvleesch voedde.
s) T)e ruiven.
\') Bij Nemea, een stad in Argolis, huisde een leeuw, welken Her-
cules tusschen zijne armen dooddrukte.
8)  Hercules droeg als plaatsvervanger van Atlas het hemelgewelf,
terwijl deze voor hem uit den tuin der Hesperiden (vs. 190) de gouden
appels haalde.
9)  Juno.
-ocr page 359-
339
leden heen voedsel: en toch is Eurystheus l) ongedeerd
en gezond! En zijn er dan nog, die kunnen gelooven, dat
er Goden zijn?"
Zóó sprak hij en schreed gewond over den hoogen
205 Oete z), evenals een tijger, die een jachtspriet, in zijn
lichaam gehecht, meedraagt, terwijl hij, die de spriet wierp,
reeds weg is gevloden. Telkens zag men hem zuchten
slaken, telkens brullen van pijn, telkens trachten het
gansche gewaad vaneen te scheuren en boomstammen om-
verwerpen en toornig woeden tegen de bergwouden of zijn
210 armen uitstrekken naar den hemel, de woning zijns vaders 3).
vs. 211-272: Lichas. — Apotheose van Hercules.
Doch zie! daar bespeurt hij plotseling den bevenden
Lichas 4), verborgen in een holle rotskloof en, terwijl de
pijn tot de hoogste razernij hem vervoerde, riep hij uit:
„Hebt gij, Lichas! mij dat doodbrengend geschenk ge-
geven ? Zult gij de bewerker zijn van mijn dood?\'Doods-
215 bleek beeft en siddert Lichas en stamelt vol vrees en
angst woorden van verontschuldiging. Doch, terwijl hij nog
spreekt en met zijn handen de knieën van genen om-
vatten wil, grijpt de kleinzoon van Alceus B) hem aan en
drie-, viermaal hem rondslingerend, werpt hij, met nog
grooter kracht dan een werpmachine, hem in de Euboei-
sche 6) zee. Toen, voortvliegend door het hooge luchtruim,
\') Eurystheus, zoon van Sthenelus (vs. 273) en vorst van Myeenne,
legde, op bevel van Juno, Hercules de vs. ]82-198 opgenoemde
12 werken op.
a) Vgl. bij vs. 165.
3) d. i. Juppiter, zie bij 6, 112.
\') Zie bij vs. 155.
6) Hercules, vgl. bij vs. 18.
") Euboea, eiland in de Aegaeische zee, dicht bij Boeotië.
-ocr page 360-
340
verhardt Lichas eensklaps tot steen. En evenals regen-
220 droppels, naar men zegt, door ijskouden wind stollen en
sneeuwvlokken daaruit ontstaan en, onder het ronddwar-
relen, hun week lichaam bevriest en zij tot dichten hagel
zich samenpakken: zóó werd hij, naar de overlevering
verhaalt, terwijl hij, bleek van vrees en van alle vocht
beroofd, door de krachtige armen (van Hercules) door \'t
225 ijle luchtruim geslingerd werd, in een harden steen ver-
anderd. Ook nu noch steekt in de diepe Euboeische zee
een kleine klip boven de golven uit en bewaart nog de
sporen van een menschlijke gestalte; en de schippers
schromen haar, als zou ze het voelen, te betreden en
noemen haar Lichas. Doch gij, roemrijke zoon van Jup-
230 piter \')! veldet vervolgens boomen, welke de steile Oete 2)
droeg en na die tot een houtmijt opeen te hebben gesta-
peld, beveelt gij den zoon van Poeas 3) u uw boog en
ruimen pijlkoker te brengen benevens de pijlen, bestemd
om ten tweeden male *) het Trojaansche rijk te aanschou-
wen; daarop stak deze, als uw dienaar, de houtmijt in
brand. En terwijl de brandstapel door de begeerige vlam-
235 men aangetast wordt, spreidt gij boven op de houtmijt de
huid van den Nemeaeischen B) leeuw uit en, uw hals
neervlijend op uw knots, legt ge rustig u neer met het-
zelfde kalme gelaat, als wanneer gij, evenals een met
bloemkransen getooide gast, te midden van volle bekers
aan een gastmaal aanlaagt.
\') Hercules, zie bij fi, 112.
a) Vgl. bij vs. 165.
:ll d. i. Philoctetes.
4)  De eerste maal bij de verwoesting vau Troje door Hercules (zie
11, 213), de tweede maal in de handen van Philoctetes in den Tro-
jaauschen oorlog.
5)   Zie bij vs. 197.
-ocr page 361-
341
Reeds knetterde de krachtige vlam, naar alle zijden zich
240 verspreidend, en tastte de leden van den held, die vol
minachting er zich niet om bekommerde, aan. Doch thans
werden de Goden bevreesd en bezorgd voor den beschermer
der aarde *), maar Saturnus\' zoon Juppiter (want hij bemerkte
het) sprak daarop aanstonds met vrolijk gelaat hen aldns
aan: „Deze uwe bezorgdheid, o hemelgoden! is mij een
genot en verheugd wensch ik mij zelven van ganscher
245 harte geluk, dat ik Beheerscher en Vader van een dank-
bare . Godenschaar word genoemd en mijn zoon ook door
uw genegenheid en liefde beschermd wordt. Want ofschoon
deze uw bezorgdheid en liefde de buitengewone helden-
daden van mijn zoon gelden, gevoel ik toch ook mij zelven
daardoor aan u verplicht. Doch (opdat uw trouwe harten
niet door ijdele vrees mogen sidderen) ziet met verachting
neer op die vlammen daar op den Oete 2)! Hij, die alles
250 overwon, zal ook de vlammen, die gij aanschouwt, over-
winnen; slechts voor zoover hij sterfelijk is, zal hij de
kracht van het machtige vuur ondervinden. Doch wat hij
van mij, zijn Vader, ontvangen heeft, is eeuwig en onster-
f el ijk en onaantastbaar door den dood en door geen vuur
of vlam te bedwingen. Dat onsterflijke deel van hem, dat
het aardsche leven doorleefd heeft, zal ik in mijn hemel-
255 sche woning opnemen en ik vertrouw, dat deze mijn daad
allen Goden tot vreugde zal zijn. Indien echter soms
iemand 3) er smart over gevoelt, dat Hercules een God
wordt, zoo zal hij wel ontevreden zijn over de hem toe-
gekende belooning, maar toch zal hij weten, dat gene die
\') Zóó heet Hercules als overwinnaar vau vernielende dieren, mon-
sters en reuzen.
s) Vgl. bij vs. 165.
*) Bedoeld wordt Juno, vgl. vs. 259 vlg.
-ocr page 362-
342
verdiend heeft en, zij \'t ook ongaarne, zal hij toch die
goedkeuren!"
Aanstonds gaven alle Goden hun instemming en bijval
te kennen; ook de vorstlijke gade x) van Juppiter scheen
2G0 al het overige met geen onvriendlijk gelaat, maar toch de
laatste woorden van Juppiter met een onvriendlijk gelaat
aan te hooren, als ook er verdrietig over te zijn, dat daar-
meê op haar was gedoeld.
Intusschen had Mulciber 2) alles, wat maar door het
vuur kan worden vernietigd, verteerd en slechts de uiter-
lijke gestalte van Hercules, hoewel onherkenbaar, bleef
in wezen en niets, wat hij van zijne moeder ontving, bleef
265 nog over, maar alleen, wat hem nog kenbaar maakte als
zoon van Juppiter. En evenals een verjongde slang, wan-
neer zij met de huid haar ouderdom heeft afgelegd, door
haar nieuwe schubben met weeldriger glans pleegt te schit-
teren: evenzoo, toen de Tirynthische 3) held van zijn ster-
felijk lichaam ontdaan was, bleef hij met zijn beter deel
leven en begon hij in rijziger gestalte zich te vertoonen
270 en eerbiedwaardig door verheven waardigheid. Toen ver-
borg hem de almachtige Vader in een omhullende wolk
en voerde hem op zijn vierspannigen wagen omhoog naar
den stralenden sterrenhemel.
vs. 273—323: Alcmene en Galanthis.
Atlas *) voelde, hoe (door Hercules\' opname onder de
Goden) \'t gewicht van het hemelgewelf toenam. Doch
Eurystheus, Sthenelus\' zoon 5), had zijn toorn nog niet,
\') Juno.
2J d. i. Vulcanus (God van het vuur).
3)  Vgl. bij vs. 6(i.
4)   Vgl. bij vs. 198.
6) Vgl. bij vs. 203.
-ocr page 363-
343
laten varen en liet, grimmig gezind, zijn haat jegens den
275 vader \') gelden tegen diens kroost. De Argolische Alc-
mene 2) echter, door langdurige zorgen beangstigd, had
niemand dan Iolé 3), bij wie zij, de hoogbejaarde vrouw,
haar klachten kon uitstorten en aan wie zij de over de
geheele wereld bekende werken 4) van haar zoon en zijn
lotgevallen kon verhalen. Haar 5) had Hyllus 6), op bevel
van zijn vader, in zijn echtelijke slaapzaal en in zijn hart
280 een plaats gegeven en haar met een vrucht van edelen
stam bezwangerd.
Toen sprak Alcmene tot Iolé aldus: „Mogen de Goden
ü althans gunstig zijn en den tijd verkorten, wanneer gij,
in barensnood, Ilithyia \'), de toevlucht der vreesachtige
barende vrouwen, aanroept. Zij toch was hard tegen mij,
uit vriendelijkheid jegens Juno! Want toen de geboortedag
285 van den zwaren arbeid verdragenden Hercules reeds aan -
gebroken was en de zon in het tiende teeken van den
dierenriem stond s), was mijn schoot strak gezwollen door
de vrucht mijner zwangerschap en de vrucht, die ik droeg,
was zóó groot, dat men Juppiter 9) wel den vader van de
verborgen dracht kon noemen. Ook kon ik de barens-
290 weeën niet langer uithouden; ja zelfs nu nog, terwijl ik
spreek, vaart een kille huivering door mijne leden en is
de herinnering daaraan nog een deel van mijn smart.
\') Hercules.
a) Hercules\' moeder, uit Argolis afkomstig.
3) Zie bij vs. HO.
\') Zie bij vs. 203.
=) d. i. Iolé.
°) Zoon van Hercules en Deianira.
\') De Godin der barende vrouwen.
s) d. i. en er 9 maanden waren verloopen.
B) Vgl. bij 6, 112.
-ocr page 364-
344
Zeven nachten lang en even zooveel dagen door pijnen
gefolterd en uitgeput door mijn lijden, strekte ik eindelijk
mijn armen ten hemel en riep met luid geklaag Lucïna \')
en de beide Nixen 2) aan.
295 Wel is waar kwam Lucina, maar, vooraf (door Juno)
tegen mij ingenomen, wilde zij mijn leven aan de mij
vijandig gezinde Juno opofferen. Zoodra zij mijn gesteun
en gekerm hoorde, zette zij zich neer op gindsch altaar
vóór de deur, met de beide knieën over elkander gekruist
en met als een kam in elkaar gevouwen, vingers en zóó 8)
300 hield zij het baren tegen. Ook sprak zij met zachte stem
tooverspreuken uit en die tooverspreuken hielden het reeds
begonnen baren tegen.
In mijn barensnood doe ik, half waanzinnig van smart,
den ondankbaren Juppiter nuttelooze verwijten en ik ver-
lang naar den dood en slaak jammerklachten die harde
steenen zouden vermurwen. Intusschen komen de Cadmei-
sche 4) moeders tot mij en doen geloften aan de Goden
305 en spreken mij moed en troost in bij mijn lijden en smart.
Nu was er onder de dienstmaagden ééne, Galanthis
genaamd, uit het mindere volk gesproten, blond van lokken,
ijverig in \'t volbrengen van wat haar bevolen was en be-
mind wegens haar dienstvaardigheid; deze bemerkte dat
hier een of ander door toedoen der vijandig gezinde Juno
gebeurde. En terwijl zij telkens de deur in- en uitgaat,
310 zag zij de Godin daar op het altaar zitten, met de handen
over de knieën samengevouwen, en aanstonds sprak zij
(bedriegelijk) tot haar: „Wie gij ook zijn moogt, wensen
\') Zie bij 5, 304.
\') Geboortegodinnen.
s) Genoemde houding verhinderde, volgens liet bijgeloof der Ko-
meinen, het baren.
\') d. i. Thebaansche, vgl. bij 6, 177.
-ocr page 365-
345
mijne meesteres geluk! De Argolische Alcmene \') is be-
vallen en heeft, als kraamvrouw, haar wensch verkregen!"
Toen sprong de Godin der geboorten plotseling op en
15 ontsloot verschrikt haar saamgevouwen handen : en terstond
werden de boeien mijner bevalling geslaakt.
Galanthis echter, zóó luidt het verhaal, lachte de be-
drogen Godin uit. Doch, terwijl zij nog lachte, greep de
gruwzame Godin haar bij haar lokken en trok haar neer
op den grond en toen zij weer van den grond wilde op-
staan, belette zij haar dit en veranderde eensklaps haar
armen in voorpooten. Haar vroegere bedrijvigheid en ijver
iO bleef bestaan en haar rug verloor zijn (blanke) kleur niet,
doch haar gedaante verschilde thans van haar vroegere
gestalte. En daar zij met leugenachtigen mond een ba-
rende vrouw had geholpen, brengt zij thans door haar
mond 3) hare jongen ter wereld en nog dikwijls bezoekt
zij, evenals vroeger (maar thans als wezel) ons huis.
vs. 324-393: Dryope.
Zóó sprak zij en bewogen door de herinnering aan haar
vroegere dienstmaagd, slaakte zij een zucht. Daarop sprak
Ï5 tot de treurende vrouw aldus hare schoondochter 3): „U
echter, o moeder! roert de ontroofde gestalte van iemand,
die aan uw geslacht niet verwant is. Hoe zeer zult ge
dan wel getroffen zijn, wanneer ik u de wonderbaarlijke
lotgevallen van mijne zuster verhaal? toch verhinderen
en beletten schier mijne tranen en smart mij het spreken!
De eenige dochter harer moeder (want mij verwekte mijn
\'J Zie bij vs. 275.
a) Volgens de Ouden bracht de wezel hare jongen door den bek
ter wereld.
") Iolé.
-ocr page 366-
346
330 vader bij zijn eerste vrouw) was Dryope, door haar schoon-
heid de meest bekende onder de Oechalische \') maagden.
Haar beroofde met geweld de God 2), die Delphi en Delos
beheerscht, van haar maagdelijken staat, waarna Andraemon
haar in zijn echtelijke slaapzaal opnam en door haar, als
zijn gade, bij ieder gelukkig geacht werd.
Nu bestaat er een meer, dat met zijn zacht glooienden
335 rand een zacht stijgende oeverlijn vormt en welks spiegel door
mirteboschjes omkranst wordt. Daar nu kwam eens Dryope,
onbekend met de beschikkingen van \'t noodlot, met het
plan om — en daarover zou men nog meer zich veront-
waardigen — aan de nimfen bloemkransen te brengen.
Aan haar boezem droeg zij een zoeten last, haar kindje,
dat nog geen vol jaar oud was en dat zij met haar lauwe
moedermelk voedde.
340 Niet ver van dat meer bloeide purperkleurige, aan \'t
water groeiende lotos 3), die weldra vruchten zou dragen.
Hiervan plukte Dryope de bloemen, ten einde die aan
haar zoontje te reiken om er zich meê te vermaken. En
ik was juist van plan hetzelfde te doen (want ik was daar
ook), toen ik eensklaps bloedige druppels uit de bloem-
345 kelken zag vallen en de takken door een sidderende hui-
vering zich zag bewegen. De nimf Lotis namelijk, zooals
de landlieden nu eerst te laat verhalen, was, terwijl zij
voor den wellustigen Priapus 4) vluchtte, in deze struik
veranderd, maar had daarbij haar naam behouden.
Doch mijne zuster wist dit toen niet; en toen zij, doo-
\') Dryope, dochter van Eurytus en zuster van Iolé; overOechalia,
zie bij vs. 140.
2) Apollo.
s) d. i. de, in Italië groeiende, zoogenaamde dadclpruim.
4) God der tuinen en wijngaarden.
-ocr page 367-
347
50 delijk verschrikt, terug wilde gaan en de onder gebeden
aangeroepen nimfen wilde verlaten, bleven haar voeten
vastgeworteld in den grond steken. Met alle macht tracht
zij ze los te rukken, doch zij kon nog slechts het boven-
deel van haar lichaam bewegen: allengs groeit van onder
naar boven een taaie bast en omsluit eindelijk haar gansche
onderlijf. Zoodra zij dit zag, trachtte zij met de handen
zich de haren uit te rukken, maar wat haar hand vulde,
35waren bladeren en loof; en geheel haar hoofd was reeds
omgroeid met bladeren en takken. Doch haar zoontje
Amphissus (want dezen naam had zijn grootvader Eurytus
hem gegeven) voelde de borst zijner moeder reeds ver-
stijven en geen melk vloeit het zuigende wicht meer toe.
Ach! zelf aanschouwde ik, o, zuster! uw wreed lot en kon
50 geen hulp u verleenen; doch zooveel in mijn vermogen
was, bleef ik, den steeds groeienden stam en de takken
omarmend, daar toeven; en ik wenschte — gaarne beken
ik het — ook zelf door een zelfde schors te worden bedekt.
Doch zie! daar verschijnt Andraemon met haar ramp-
zaligen vader en zij vragen naar Dryope: op hun
55 vraag wijs ik hen op de lotosstruik. Zij drukken kussen
op het van levenswarmte nog lauwe hout en uitgestrekt
blijven zij liggen naast de wortels van de hun zoo dier-
bare struik. Niets had mijn zuster meer, dat niet reeds
tot struik was geworden, behalve alleen haar gelaat. Hare
lianen druppelen neer op de bladeren, uit haar rampzalig
lichaam ontstaan. En terwijl ze er nog toe in staat is en
de mond haar nog een doorgang verleent voor haar stem,
0stort zij in deze woorden haar jammerklachten uit:
„Als ongelukkigen ooit nog eenig geloof verdienen,
dan zweer ik bij de machtige Goden, dat ik deze onrecht-
vaardige straf niet heb verdiend: onschuldig word ik ge-
straft. Steeds heb ik, vrij van schuld, geleefd. Als ik lieg,
-ocr page 368-
348
moge ik verdorren en mijn loof verliezen en, met de bijl
omgehouwen, verbrand worden. Neemt echter dit onnoozel
375 wicht uit de takken zijner moeder weg en geeft het aan
een voedster en laat het vaak onder mijn struik melk
drinken en onder mijn struik spelen. En wanneer hij kan
spreken, leert hem dan zijne moeder te groeten en laat
hij met droeve stem zeggen: „In dezen boomstam is mijne
380 moeder verborgen!" Doch hij schuwe het meer en plukke
geen bloemen van den struik en laat hij er aan denken,
dat in alle struiken het lichaam van godinnen schuilt.
Vaarwel thans, dierbare gade! en ook gij, mijn zuster en
mijn vader! Koestert ge eenige liefde jegens mij, bescherm
dan mijn bladeren en takken tegen de wonden van \'t
scherpe snoeimes en tegen den beet van het vee. En daar
385 het mij niet veroorloofd is mij tot u neder te buigen, zoo
heft uw lichaam tot mij op en kom tot mijn mond, zoolang
die nog kan gekust worden en beurt ook mijn zoontje
zóóver omhoog. Meer kan ik niet spreken; want reeds
kruipt de zachte schors over mijn blanken hals omhoog
en omhult mij de top van mijn kruin. Doet uwe handen
390 weg van mijne oogen: laat zonder uw hulp de mij om-
hullende schors mijn brekende oogen bedekken!"
Thans hield haar mond op te spreken en tevens ook
te bestaan: en, hoewel haar lichaam veranderd was, bleven
haar frissche takken nog lang de levenswarmte behouden.
vs. 394—403: Iolaus
Terwijl Iolé het wonderbaarlijke feit verhaalt en Alcmene
395 de tranen van Eurytus\' dochter \') met haar hand droogt
(ook zij zelve echter weent), onderdrukte een wonderbare
gebeurtenis beider droefheid. Want eensklaps stond op
\') Iolé.
-ocr page 369-
349
den hoogen drempel Iolaus 1), bijna een knaap, de wangen
met twijfelachtig haardons bedekt, en thans weer (van
man) in een jongeling herschapen. Dit voorrecht had hem
)0 Hebe 2), de dochter van Juno, overwonnen door de smeek -
beden van haar gade, geschonken. Doch, toen zij op het
punt stond te zweren, dat zij later aan niemand meer
zulk een voorrecht zou verleenen, kon Themis 8) dit niet
verdragen.
vs. 403—417: De zonen van Callirhoé.
Zij toch sprak: ,Thans verwekt Thebe tweedrachtigen
krijg en Capaneus 4) zal door niemand, dan door Juppiter,
05 overwonnen kunnen worden; en het broederpaar 5) zal
elkander doodelijke wonden toebrengen; voorts zal de
waarzegger °), nog bij zijn leven, zich zelven als schim
aanschouwen, wanneer de aarde zich onder hem opent;
en zijn zoon 7), zijn vader door den dood zijner moeder
wrekend, zal door een zelfde daad ouderlievend en tevens
misdadig zijn; dan zal deze, ontzet over zijn wandaad,
van verstand en van vaderland beroofd, als balling door
10 de Eumeniden 8) en door de schim zijner moeder voort-
\') Zoon van Hercules\' broeder Iphicles en begeleider van Hercules
op diens tochten.
2)  Godin der eeuwige jeugd en gade van Hercules na zijn opneming
onder de Goden.
3)  De oudste orakel-sprekende Godin (vgl. ook bij 1, 321).
*} Een der zeven tegen Thebe, bij \'t beklimmen van den muur der
stad, door .Tuppiter\'s bliksem getroffen.
s) Kteocles eu Polynices doodden elkander in een tweegevecht.
•) Amphiaraus (vgl. bij 8, 317), door de Thebanen vervolgd, ver-
dween met zijn wagen in den grond.
\') Alcmêon.
8) = Furiën, vgl. bij 4, 452.
-ocr page 370-
350
gezweept worden, totdat zijn eehtgenoote l) liem om het
gouden halssieraad 2) heeft verzocht en het zwaard van
Phegeus hem, schoon diens aanverwant door huwelijk,
doorboord heeft. Dan eerst zal Callirhoé, de dochter van
Achelous, deemoedig den grooten Juppiter smeeken de
jaren van Phegeus\' zonen bij die van haar nog zoo jonge
415 zonen te voegen en niet toe te laten, dat de dood van
den wreker 3) ongewroken blijft. Juppiter, hierdoor be-
wogen, zal hun dan vóór hun tijd het geschenk *) geven
van zijne stiefdochter en schoondochter 5) en zal hen,
hoewel nog niet manbaar, tot mannen maken."
vs. 418 453: Gesprekken der Goden.
Toen Themis 6), die de toekomst vooruit weet, met lot-
voorspellenden mond dit gezegd had, morden de Goden
onder elkaar in afwisselend gesprek en er ging onder hen
420 een gemompel op, waarom het anderen ook niet vrijstond
\') Callirhoë; door de Furiën vervolgd, kwam Aleméon te Psophis
in Arcadii\' en trouwde daar met de dochter van koning Phegeus.
Later kwam hij op een eiland dat door den stroom Achelous was
gemaakt (8, 577 vlg.) en werd verliefd op Callirhoë, de dochter van
Achelous, bij wie hij twee zonen verwekte. Zijn nieuwe vrouw ver-
zocht hem om het halssieraad (zie vlg. aant.), dat hij reeds aan de
dochter van koning Phegeus had gegeven. Naar Psophis teruggekeerd
om het te halen, liet Phegeus, die zijn ontrouw had vernomen, hem
door zijn zonen vermoorden. Op deze zonen van Phegeus wilde nu
Callirhoë den dood van Aleméon wreken.
8) Waarvoor Kriphyle haar man Amphiaraus had verraden.
a) d. i. Aleméon.
•) d. i. de krachten van een jongeling.
B) d. i. Hebe, als dochter van Juno (zonder vader) en als vrouw
van Hercules.
") Vgl. bij vs. 403.
-ocr page 371-
351
dezelfde voorrechten \') te verleenen. De nicht van den
Titan Pallas 2) beklaagt zich, dat haar echtgenoot 3) oud
wordt: de algoede Ceres *) beklaagt zich dat Iasion 5)
grijs en oud wordt: Mulciber G) verlangt voor Erichtho-
nius \') een vernieuwd leven; ook Venus kwelt de zorg
25 voor de toekomst en zij maakt voor zich het beding, dat
Anchises\' 8) levensjaren worden vernieuwd en verjongd.
Iedere God heeft iemand, voor wien hij ijvert en dien hij
begunstigt: en door hun begunstiging en voorliefde neemt
hun stormachtige tweespalt toe, totdat Juppiter eindelijk
den mond opende en sprak:
„O! indien er onder ui. nog eenig ontzag en eenige
eerbied jegens mij bestaat: waarheen drijft u uw overijling?
Verbeeldt zich iemand onder u zóó machtig te zijn, dat
30 hij zelfs de beschikkingen van het lot te niet kan doen ?
Door de beschikkingen van het lot is lolaus tot de jaren,
die hij reeds doorleefd heeft, teruggekeerd: volgens de
beschikkingen van het lot moeten ook de zonen van
Callirhoë weder jong worden, niet door vleiend gunstbejag
of maatregelen van geweld. Ook ui. (en opdat ge dit des
te gelatener draagt: ook mij) beheerscht en bestuurt de
beschikking van \'t lot. Want wanneer ik die kon ver-
35 anderen, zou een hooge leeftijd niet Aeacus 9) krommen
\') NI. nieuwe of eeuwige jeugd, zie vs. 400 met aant.
a) (1. i. Aurora, Godiu van den dageraad.
3) Tithonus, wien wel de onsterfelijkheid, maar geen eeuwige jeugd
verleend was.
\') Zie bij 5, 341.
5) Als voortreffelijk landbouwer de lieveling van Ceres.
•) Zie bij vs. 263.
7) Vgl. bij 2, 553.
\') Vader van Aeneas.
") zoon vau Juppiter en Aegina, en rechter in de Onderwereld.
-ocr page 372-
352
en zou Rhadamanthus \') voortdurende» levensbloei genieten
met mijn Minos, die wegens het drukkend gewicht van
zijn ouderdom wordt geminacht en niet meer zoo geregeld
en ordelijk regeert als vroeger."
De woorden van Juppiter maakten indruk op de Goden ;
en geen van allen waagt het meer zich te beklagen, nu
440 hij op Rhadamanthus en Aeacus en Minos, afgemat door
de jaren, zijn blik slaat. Deze laatste, zoolang hij nog
in de volle kracht van zijn leeftijd was, had, reeds door
zijn naam alleen, machtige volken schrik aangejaagd;
doch toen was hij zwak, en was doodelijk bevreesd voor
den zoon van Deione, Miletus, die trotsch zich verhief
op de kracht zijner jeugd en op Phoebus 2), zijn\' vader,
445 en meenende dat Miletus vijandig opstond tegen zijn rijk,
had hij toch niet den moed hem van den grond zijner
vaderen te verdrijven. Doch uit eigen beweging gingt gij,
Miletus! op de vlucht en met snellen kiel zeildet gij door
de Aegaeische zee en stichttet in Azië een stad 3), ge-
noemd naar den naam van haar stichter. Hier baarde
450Cyaneé, de dochter van den zoo vaak tot zioh zelf terug-
keerenden Maeander 4), door u verkracht, terwijl zij langs
de kronkelingen van den oever haars vaders voortschreed,
twee kinderen van voortreffelijke schoonheid, Byblis en
Caunus.
vs. 454-665: Byblis.
Byblis strekt tot een waarschuwend voorbeeld, dat meisjes
slechts geoorloofde liefde moeten koesteren. Byblis, aan-
J) Zoon van Juppiter en Europa, en broeder van Minos; beiden
waren, evenals Aeacus, rechters in de Onderwereld.
\') Vgl. bij 1, 451.
a) Miletus, stad in Ionië (Klein-Azië).
«) Vgl. 8, 162 vlg.
-ocr page 373-
353
[55 gegrepen door smachtende liefde tot haar broeder \') den
kleinzoon van Apolio, beminde niet als een zuster, noch
zooals het behoorde, haar broeder. Eerst bemerkt zij wel
is waar haar liefdevuur nog niet en ze acht het geen zonde
en schande hem telkens te kussen en de armen om den
hals haars broeders te slaan; en langen tijd wordt zij
60 misleid door den bedriegelijken schijn van zusterlijke
liefde. Langzamerhand neemt deze liefde een\' anderen
vorm aan en komt ze, om haar broeder te bezoeken, op-
getooid tot hem en verlangt ze vurig in zijn oog voor
schoon te worden gehouden: en is er aldaar een of andere
maagd schooner dan zij, dan is ze jaloersch en benijdt
haar. Maar nog is zij niet van haar liefde zich helder
bewust en bij al dien liefdegloed spreekt ze nog geen
65 wensch of verlangen uit: desniettemin gloeit en brandt
ze in haar binnenste van liefde. Nu eens noemt ze hem
haar geliefde, dan weer haat ze het woord bloedverwant-
schap: dan weer wenscht ze liever, dat hij haar Byblis,
dan zuster, noemt. Toch waagde ze het niet, in wakenden
toestand, ontuchtige verwachtingen een plaats te geven
in haar gemoed; doch wanneer zij, door kalmen slaap
ontspannen, ter neer ligt, dan ziet ze vaak het voorwerp
TOvan haar liefde. Dan verbeeldde zij zich zelfs, dat zij
haar broeder in minne omhelsde en \'t schaamrood steeg
dan naar haar wangen, hoewel zij, in diepen slaap ver-
zonken, ter neer lag. En is de slaap van haar geweken,
dan zwijgt ze een langen tijd en roept zelf zich haar
droomgezicht weer voor den geest en spreekt met weifelend
gemoed aldus:
„Wee mij rampzalige! wat beteekent toch dat droom-
5beeld in den stillen nacht? hoe gaarne zou ik wenschen,
\') Caunus; kleinzoon, zie vs. 444 vlg.
23
-ocr page 374-
354
dat het niet in vervulling ging! Waarom toch heb ik
dat droombeeld gezien? Wel is waar is hij, zelfs in de
onbillijkste oogen, schoon van gestalte en behaagt hij
mij en ik zou, als hij niet mijn broeder was, hem kunnen
beminnen en hij zou ook zeker mij waard zijn, maar tot
mijn ongeluk ben ik zijn zuster. Als ik maar, in wakenden
toestand, niets ongeoorloofds van dien aard van plan ben
480 te dóen, dan mag de slaap dikwijls onder een zelfde
droombeeld tot mij terugkeeren: in den slaap zijn geen
getuigen aanwezig en toch ontbreekt er het nagebootst
mingenot niet. O Venus en gij, gevleugelde Cupido met
uw teedere moeder, welk een mingenot heb ik dan wel
genoten! hoe vurig greep dan een duidelijk gevoelde zin-
nelijke lust mij aan! hoe ontzenuwd tot in mijn binnenste
merg lag ik dan ter neer! Welk een genot daaraan to
485 gedenken! toch was dat genot slechts van korten duur
en snel ging de nacht, uit afgunst jegens mijn voornemens,
voorbij. O, als het veroorloofd was, onder een\' anderen
naam, mij met u te vereenigen, hoe goed kon ik, Caunus!
dan de schoondochter zijn van uw vader! Hoe goed kondet
gij dan, Caunus! de schoonzoon zijn van mijn vader!
490 Mochten de Goden toch geven, dat ons beiden alles ge-
meen was, behalve onze stamvaders: gaarne zou ik dan
wenschen, dat gij van edeler afkomst stamdet dan ik.
Ik weet dus niet wie gij, overschoone jongeling! eens moeder
zult maken; doch voor mij, die tot mijn ongeluk dezelfde
ouders door \'t lot heb gekregen als gij, zult gij niets meer
zijn dan een moeder: zullen wij dan slechts dat, wat ons
hindert en in den weg staat *), gemeen hebben? Wat
495 beduidt dan het droombeeld, dat mij verscheen? Maar
welke beteekenis heeft een droom ? Of hebbon ook droomen
\') nl. dat gij mijn broeder zijt.
-ocr page 375-
355
beteekenis? Dat verhoeden de Goden — doch de Goden
trouwden immers zelfs wel hunne zusters! Zóó heeft Sa-
turnus *) Ops, door banden des bloeds aan hem verbonden,
tot vrouw gehad: zóó Oceanus Tethys a) en de beheerscher
500 van den Olympus Juno. De hemelgoden hebben hunne
eigene rechten en voorrechten. Doch waarom tracht ik
menschelijke gebruiken af te meten naar goddelijke en
gansch andere wetten en gebruiken? Of de verboden
minnegloed zal uit mijn hart worden verbannen, óf, als
ik dat niet kan, dan smeek ik dat ik van te voren moge
sterven en dood op de lijkbaar bijgezet moge worden en
dat daar mijn broeder mij met zijn kussen bedekke.
505 Evenwel vereischt deze zaak de toestemming van ons
beiden; want, aangenomen dat het mij behaagde: hem zal
het een misdaad toeschijnen! Doch de zonen van Aeolus 8)
ontzagen zich niet met hun eigene zusters te huwen *).
Maar vanwaar ken ik hen? Waarom haal ik deze voor-
beelden aan ? Waarheen toch laat ik mij vervoeren ? Weg!
ver weg van hier, ontuchtig minnevuur! en laat mijn
510 broeder niet anders (door mij) worden bemind, dan zooals
het een eigen zuster past. Indien echter hij zelf het eerst
door liefde tot mij was bevangen, dan zou ik misschien
aan zijn razenden hartstocht toe kunnen geven. Zal ik
dus, die zijn aanzoek niet van de hand zou wijzen, zelf
aanzoek bij hem doen ? Doch zult gij kunnen spreken ?
Zult ge uw liefde kunnen bekennen? De liefde zal mij
15 dwingen: ik zal het kunnen. Of wel, als\'t schaamtegevoel
mijn mond gesloten houdt, dan zal een heimelijk hem
\') Vgl. bij 1, 113. Ops, oud-Italische Godiu der vruchtbaarheid,
zuster van Saturnus.
a) Zie bij 2, 69.
3) God der winden.
\') Zie Hom. Od. 10, 7 (in mijne vertaling).
-ocr page 376-
356
gezonden brief getuigenis afleggen van mijn verborgen
minnevuur!"
Dit plan vindt haar goedkeuring en bijval; dit besluit
overwon haar nog weiflend gemoed. Zij richt zich op de
eene zijde op en op haar linker elleboog steunende,
sprak zij:
„Hij moet weten, wat hij doet: ik zal mijn razende
520 liefde bekennen. Ach mij! waartoe kom ik ? door welk
een liefdegloed wordt mijn hart overmeesterd?
Aaanstonds schrijft zij met bevende hand wèl overdachte
woorden op. In de rechter hand houdt zij de schrijfstift \'),
in de linker een nog onbeschreven, met was overtrokken
schrijfplankje. Zij begint te schrijven en aarzelt: dan
schrijft ze weer, maar wischt het geschrevene weer uit.
Weer schrijft ze, weer wischt ze \'t uit of verandert het,
525 keurt nu eens \'t af en keurt dan het weer goed. Beurte-
lings neemt ze het schrijfplankje weer op en legt dan het
weer neer, om dan weer op nieuw het op te nemen. Zij
weet niet, wat ze wil; en wat ze schijnt te zullen doen,
mishaagt haar: op haar gelaat strijdt stoutmoedigheid met
schaamtegevoel om den voorrang. Reeds had ze „uw zus-
ter" 2) geschreven: plotseling besluit ze \'t woord „zuster*
weer uit te wisschen en in het weer gladgestreken schrijf-
plankje de volgende woorden te griffen:
530 „U zendt iemand, die u mint, groete en heil, dat zij
niet zal genieten, als gij \'t haar niet schenkt. Ik schaam
mij mijn naam te noemen. En als gij vraagt, wat ik wensch,
dan zou ik wcnschen dat zonder mijn naam mijn zaak
\') Met een puntige ijzeren schrijfstift grifte men de letters in een
met was overtrokken schrijfplankje. Het andere, platte uiteinde der
schrijfstift diende om het was glad te strijken, als men het geschrevene
wilde uitwisschen.
2) Als opschrift van den brief: Uw zuster (groet haren broeder Caunus).
-ocr page 377-
357
kon worden bepleit en dat ik, Byblis, u niet eer bekend
ware geweest, voordat de hoop op vervulling van mijn
wensch zeker en vast ware geweest. Wel is waar had u
535 een kenteeken van mijn door liefde gewond gemoed mijn
bleeke kleur kunnen zijn en mijn magerheid en mijn gelaat,
als ook mijn zoo vaak betraande oogen en mijne zuchten,
zonder eenige zichtbare reden geslaakt, verder ook mijn
menigvuldige omhelzingen en mijn kussen, die, als gij \'t
soms opgemerkt hebt, niet konden worden gevoeld als die
540 van een zuster. Toch heb ik zelf, hoewel zwaar in mijn
hart door liefde gewond, en hoewel in mijn binnenste een
razende hartstocht gloeide, al het mogelijke gedaan (de
Goden zijn mijn getuigen) om toch weer gezond van hart
worden: en langen lijd heb ik, ongelukkige, geworsteld
om aan de gewelddadige wapenen van Cupido te ontkomen:
en meer harden strijd heb ik gestreden, dan men denken
545 zou dat een maagd kan doorstaan. Doch thans ben ik
gedwongen te bekennen, dat ik overwonnen ben en met
schuchtere beden smeekend uw hulp in te roepen. Gij
alléén kunt haar, die u mint, redden, gij alléén haar in
\'t verderf storten: kies, wat van beide gij doen zult! niet
een vijandin smeekt u dit, maar eene, die, hoewel ze reeds
na met u verbonden is, verlangt nog nader met u ver-
550 bonden te zijn en door een nog nauwer band met u te
zijn vereenigd. Laat ouden van dagen weten, wat wet en
recht is, en onderzoeken, wat veroorloofd, wat zonde, wat
geen zonde is en laten zij de wetten onderzoeken en in
stand houden. Aan onze jaren past onbezonnen liefdes-
genot. Wij weten nog niet wat veroorloofd is en wij ge-
55 looven dat alles veroorloofd is en wij volgen het voor-
beeld der machtige Goden. Ook zal ons geen hardvochtig
vader, noch bezorgdheid voor onzen goeden naam, noch
vrees ons verhinderen (o, ware er maar een reden tot
-ocr page 378-
358
vrees!): onder den naam van broeder zullen wij onze
zoete heimelijke minnarij verbergen. Het staat mij vrij met
u vertrouwelijk te spreken en dan omarmen we elkaar en
560 geven we elkaar voor aller oogen kussen. Hoe weinig is
het, dat ons nog ontbreekt! Heb medelijden met haar, die
U haar liefde bekent en die die niet zou bekennen, als
niet de vurigste liefdegloed haar er toe dwong: en laad
niet de schuld op u, dat gij als de oorzaak van mijn dood
op mijn grafteeken wordt aangewezen !"
Te vergeefs echter reikte het volgeschreven schrijfplankje
niet meer toe voor haar schrijvende hand, want de laatste
565 regel werd nog op den rand er bijgevoegd. Aanstonds
verzegelt zij daarop den misdadigen brief met haar zegel-
ring, dien zij met hare tranen bevochtigd had (want haar
tong ontbrak het aan vocht), riep toen schaamrood een
van haar dienaren en sprak met schuchter vleiende woorden
tot hem: „Trouwe dienaar! breng dezen brief aan mijn\'\'
570 en eerst na lang dralen voegde zij er bij: „broeder." Doch
terwijl zij hem het overreikte, ontgleed het schrijfplankje
aan haar handen en viel op den grond. Door dit voor-
teeken werd zij verschrikt en beangst: toch zond zij
het weg.
Een geschikt oogenblik gevonden hebbende, gaat de
575 dienaar naar haar broeder en reikt hem haar geschreven
bekentenis over. Ontzet werpt de kleinzoon van Maeander1),
in plotselingen toorn ontstoken, het ontvangen schrijven,
na een deel er van te hebben gelezen, weg en nauwlijks
zich weerhoudend den sidderenden dienaar een vuistslag
in het gelaat te geven, sprak hij:
„Scheer u weg, terwijl ge \'t nog kunt, gij misdadige
handlanger van verboden mingenot! als uw dood (door
\') d. i. Caunns, zie vs. 450 vlg.
-ocr page 379-
359
mijn hand) niet tevens onze schande ten gevolge had, zou
ik u met den dood hebben gestraft."
580 Van angst bevend vlucht de dienaar van daar en meldt
zijn meesteres de heftige woorden van Caunus. Gij ver-
bleektet, Byblis! bij \'t hooren dier weigering en, door
kille huivering aangegrepen, beeft ze over haar gansche
lichaam. Zoodra echter haar bezinning terugkeerde, keerde
tegelijk haar razende hartstocht terug en haar tong sprak,
ter nauwernood hoorbaar, deze woorden:
.585 „Met recht (word ik afgewezen)! Want waarom verried ik
ook, onbezonnen, mijn door liefde gewond hart? Waarom
vertrouwde ik de woorden, die geheim moesten blijven,
zoo schielijk aan een haastig geschreven brief toe? Vooraf
had ik met dubbelzinnige woorden zijn gezindheid moeten
uitvorschen. Ik had ten minste met een gedeelte van \'t
zeil moeten waarnemen, uit welken hoek de wind woei,
590 opdat deze mijn vaart kon begunstigen en dan had ik
op veilige zee kunnen uitzeilen, terwijl ik nu mijn zeil
door niet vooraf waargenomen winden heb laten zwellen.
Dientengevolge word ik nu naar klippen meegesleurd en
word ik door de geheele zee overstelpt en ondergedompeld
en mijn schip kan niet weer terugkeeren. Ja, wat meer is:
595 ik werd door onbedriegelijke voorteekens gewaarschuwd
niet aan mijn liefde toe te geven, op het oogenblik na-
melijk waarop de brief, toen ik beval hem over te brengen,
aan mijn hand ontviel en zóó al mijn hoop en verwach-
ling den bodem insloeg! Had ik niet een anderen dag of
een geheel ander plan moeten kiezen, maar \'t liefst nog
een anderen dag? De Godheid zelf waarschuwde mij en
\'00 gaf mij onbedriegelijke voorteekens, maar ik was niet
recht bij zinnen. En toch had ik zelf moeten spreken en
mijn plan niet aan een brief moeten toevertrouwen, maar
persoonlijk had ik hem mijn razenden hartstocht moeten
-ocr page 380-
360
openbaren. Dan zou hij de tranen en het droevig gelaat
zijner beminde gezien hebben. Dan had ik meer kunnen
spreken dan het schrijfplankje inhield. Ik had dan, zijns
605 ondanks, de armen om zijn hals kunnen slaan en, als ik
afgewezen werd, had ik kunnen veinzen te sterven en zijn
knieën kunnen omvatten en vóór hem uitgestrekt om mijn
leven kunnen smeeken. Ik zou alle pogingen in \'t werk
hebben gesteld en \'wanneer ieder afzonderlijk daarvan zijn
hardvochtig gemoed niet konden vermurwen, zouden zij
\'t allen te samen toch hebben gekund. Misschien kan
610 ook wel eenige schuld liggen aan den afgezonden dienaar.
Hij is, geloof ik, niet op een geschikten tijd tot hem
gegaan of hij heeft een ongeschikt oogenblik uitgekozen
en niet een uur zoeken te treffen waarop hij vrij was van
bezigheden. Dit alles heeft mij nadeel en schade berok-
kend. Want hij is toch niet geboren uit een tijgerin, noch
draagt hij een harden steen of een hard zwaard of staal
615 in zijn borst om, noch heeft ooit een leeuwin hem gezoogd.
Doch overwonnen zal hij worden: op nieuw moet hij met
beden worden bestormd. Zoolang mijn adem nog gaat, zal
ik geen afkeer krijgen van mijn plan. Want, als \'t mij
vrijstond mijn daad ongedaan te maken, zou het mijn
eerste werk zijn dien niet weer te beginnen, maar in de
tweede plaats zou ik toch mijn plan doorzetten. Immers,
620 al geef ik mijn wensch ook op, hij kan toch nooit mijn
waagstuk vergeten en omdat ik het opgegeven heb, zal
het den schijn hebben dat ik niet ernstig genoeg heb
gewild of wel dat ik hem slechts op de proef heb gesteld
en hem in den val heb gelokt. Of wel men zal ten
minste gelooven, dat ik niet door dien god, die het hef-
625 tigst ons gemoed kwelt en in vlam zet, overwonnen ben
maar door zinnelijke begeerte. Kortom, ik kan de begane
euveldaad niet meer ongedaan maken: niet alleen heb ik
-ocr page 381-
361
hem geschreven, maar ook om zijn liefde verzocht: doch
mijn begeerte is onrein. Al voeg ik er niets meer aan toe,
onschuldig kan ik niet meer genoemd worden. Wat nog
overblijft, is veel met het oog op de vervulling mijner
wenschen, maar weinig met het oog op mijn schuld!"
630 Zóó sprak zij en — zóó groot is de tweespalt in haar
besluiteloos gemoed — hoewel zij berouw heeft het te
hebben beproefd, voelt ze toch de lust het weer te beproe-
ven: en de ongelukkige maagd gaat de maat te buiten
en laat het zoover komen dat zij meermalen afgewezen
wordt. Doch toen aan haar aanzoeken geen einde kwam,
ontvlucht Caunus zijn vaderstad \') en haar gruweldaad en
sticht in een vreemd land een nieuwe stad z).
635 Toen echter verloor, naar het verhaal luidt, de droevige
dochter van Miletus *) geheel en al haar bezinning, toen
scheurde zij haar kleed van haar borst vaneen en sloeg,
in razende woede zich de armen ten bloede. En nu ge-
draagt ze in \'t openbaar zich als een waanzinnige en komt
openlijk uit voor haar ongeoorloofde hoop op mingenot,
zonder hetwelk ze thans haar vaderland en haar gehaat
640 tehuis verlaat en het spoor van haar voortvluchtigen
broeder volgt. En evenals, o zoon van Seniele 4)! de
Ismarische B) bacchanten, opgewonden door uw thyrsus-
staf 6), het om de drie jaar terugkeerende Bacchusfeest
vieren: evenzoo (opgewonden) zagen de jonge vrouwen
uit Bubasus 7) Byblis onder woest gehuil over de breede
\'l Miletus.
2)  De stad Cauuus op de Z. VV. kust van Carië.
3)  Byblis (zie vs. 443-453).
*) Baeehus.
\') d. i. Thracischc, naar den berg Ismarus iu Thracië.
«) Zie bjj 3, 542.
\'•) Stad in Carië.
-ocr page 382-
362
velden zwerven. Vervolgens doolt zij, na deze te hebben
verlaten, door het gebied der Cariërs en der steeds gewa-
pende Lelegers \') en door Lycië rond. Reeds had zij
645 Cragus en Limyre en de wateren van den Xanthus *}
achter zich en den bergrug, waarop de Chimaera 3), met-
de borst en kop van een leeuw en den staart van een
draak, midden uit haar lichaam vuur spuwde en waren
de wouden (van Lycië) ten einde, toen gij, Byblis! afgemat
van het volgen (uws broeders), neêrzonkt en, terwijl uw
650 lokken den harden grond bedekten, daar neêrlaagt, met
het gelaat in het afgevallen gebladerte gedrukt. Telkens
beproeven de Lelegeïsche *) nimfen met haar zachte armen
haar op te beuren; telkens vermanen zij haar, haar liefde
te matigen en te beteugelen en bieden troostwoorden aan
haar daarvoor doof gemoed. Zonder een woord te spreken.
655 ligt Byblis daar neer en slaat hare nagels in de groenende
planten en kruiden en bevochtigt het gras met een stroom
van tranen.
Toen veranderden — zoo luidt het verhaal — Stroonv
nimfen hare tranen in een bronader, die nooit kon ver-
drogen. Wat grooter geschenk toch konden ze haar geven ?
En aanstonds, evenals harsdruppels uit de doorgesneden
schors van een pijnboom druipen of het kleverige aardpek
660 uit den vruchtbaren grond zijpelt of het water, dat door
de vorst bevroren is, bij de komst van het zacht waaiende
westerkoeltje, door de warme zon smelt: zóó smelt Byblis,
de kleindochter van Phoebus D), weg in haar eigen tranen
\') De Lelegers, als zeeroovers berucht, woonden deels in Mysië,
deels aan de grenzen van Carië.
2) Cragus: berg, Limyre: stad, en Xanthus: rivier in Lycië.
s) Zi« bij 6, 339.
4| Zie bij vs. 645.
») Vgl. vs. 444.
-ocr page 383-
363
en verandert in een bron, die ook nu nog in dat dal den
naam van haar meesteres draagt en van onder een donker-
665 groen gebladerden steeneik te voorschijn stroomt.
vs. 666—797: Iphis.
\'t Gerucht van deze vreemde, wonderbaarlijke gedaante-
verwisseling ware misschien door de honderd steden *) van
Creta 2) verspreid, wanneer niet, kort te voren, Creta een
wonder, dat dichter in de nabijheid voorviel, had opge-
leverd, nl. \'t veranderen der kunne van Iphis.
Weleer toch had het land van Phaestus, grenzende aan
670 het gebied van Gnosus 8), Lygdus voortgebracht, een man,
onaanzienlijk van afkomst, maar toch uit vrije ouders
geboren. Zijn vermogen was niet grooter dan zijn aanzien -
lijke afkomst, maar zijn levenswandel en eerlijkheid waren
onbesproken. Deze deed zijn zwangere vrouw, toen hare
bevalling reeds na op handen was, het volgende voorstel:
675 „Twee dingen zijn er, *die ik gaarne zou wenschen: dat
gij met de minste pijn moogt worden verlost en dat ge
een kind van het mannelijk geslacht baart. De andere
sexe toch geeft meer zorgen en last en het lot schenkt
haar geen sterkte noch kracht. Daarom — wat de hemel
verhoede! — als soms een dochter bij uw bevalling het
levenslicht wordt geschonken, (tegen mijn wil draag ik
het u op: en gij, vaderliefde! vergeef het mij!) laat ze
"80 dan worden gedood." Zóó sprak hij en beiden baadden
hun gelaat in een stroom van tranen, zoowel hij, die haar
die opdracht gaf, als zij, aan wie die opdracht gegeven
\') Zie bij 7, 481.
\') Uit Creta stamde Miletus, de vader van Caunus en Byblis.
3) Gnosus ligt midden op de N.-kust, Phaestus midden op de Z.-kust
vau Creta.
-ocr page 384-
364
werd. Toch bestormt ïelethusa voortdurend haar echtgenoot
met de vergeefsche bede, haar hoop niet te verminderen
en te verzwakken. Maar Lydus\' besluit staat vast en on-
wrikbaar.
Reeds was zij ter nauwernood nog in staat den zwaren
685 last der voor de geboorte rijpe vrucht in haar schoot te
dragen, toen, midden in den nacht, in een droombeeld
plotseling Inachus\' dochter \'), begeleid door in plechtigen
optocht gedragen heilige symbolen, vóór haar legerstede
stond of althans scheen te staan. Haar hoofd was getooid
met de horens der maan, met een schitterenden goudgelen
krans van korenaren 2J en met den vorstlijken diadeem:
•690 haar vergezelden de blaffende Anubis 3), de heilige Bu-
bastis 4), de bontkleurige Apis 5) en de God 6), die steeds
zwijgt en met den vinger tot stilte vermaant, voorts ook
haar ratel 7) en de nooit genoeg gezochte Osiris s), als-
mede een uitheemsche 9) slang, zwellend van slaapwek-
kend venijn.
695 Toen sprak de Godin haar, die, als \'t ware wakker
\') d. i. Io, in Egypte en, iu navolging daarvan, vooral door Itomein-
sche vrouwen, als Isis vereerd, zie bij 1, 747.
8) Io (Isis) werd ook als Godin van den landbouw vereerd.
s) Egyptische God met hondenkop.
*) De Egyptische Diana.
B) Io\'s zoon Epaphus heette als God Apis en werd door de Egyp-
tenareu in de gedaante van een zwarten stier vereerd, met een witte
vlek vóór den kop en haren van verschillende kleur in den staart.
e) Harpocrates, de Egyptische God van het zwijgen, werd met den
vinger op den mond afgebeeld.
\') Ratels waren bij de Isisdienst gebruikelijk.
8)  Het lichaam van Osiris (de Egyptische Bacchus), den gemaal van
Isis, door zijn broeder Typhon in 14 stukken verdeeld en verstrooid,
werd door Isis gezocht; het terugvinden werd geregeld met een groot
feest gevierd.
9)  Op Creta waren geen slangen.
-ocr page 385-
365
geschud uit den slaap, thans klaar en helder zag, aldus
aan: „Telethusa! mijn volgelinge en vereerster! leg uw
drukkende zorgen af, verschalk uw echtgenoot, die u die
opdracht gaf en aarzel niet, wanneer Lucina *) u van de
smarten uwer bevalling bevrijd heeft, het wicht, wat het
ook zij, op te nemen en groot te brengen. Ik ben een
hulp brengende Godin en verleen, door smeekbeden be-
700 wogen, bijstand en hulp; en ge zult u er niet over be-
klagen, een ondankbare Godheid te hebben vereerd.*\'
Daarop, na zóó haar te hebben vermaand, verliet de-
Godin het slaapvertrek.
Blijde en verheugd staat thans de (Jretensische (Tele-
thusa) van haar legerstede op en smeekend haar reine
handen ten hemel heffend, bidt zij, dat haar droombeeld
verwezenlijkt moge worden. Zoodra nu de weeën toenamen:
en de last van haar schoot ter wereld kwam en haar eem
705 dochtertje geboren werd, zonder dat de vader er iets van
wist, gaf de moeder haar kind uit voor een zoon en beval
hem te voeden en te verzorgen; deze list vond geloof ett
niemand, dan de voedster alleen, wist iets van het ver-
zonnen bedrog. De vader brengt den Goden het beloofde
offer en geeft zijn zoontje den naam van Iphis, die zijn
grootvader geweest was. De moeder verheugde zich over
\'10 dien naam, omdat die aan beide geslachten gemeen was
en zij daarmede niemand misleidde. Zóó bleef de eenmaal
begonnen leugen door een vroom bedrog verborgen. De
kleeding van het kind was die van een knaap; zijn ge-
laat, \'t zij men dit aan een meisje, \'t zij aan een knaap
toekende, was in beide gevallen schoon.
Intusschen waren er achtereenvolgens reeds dertien jaren
\'15 verloopen, toen uw vader u, Iphis! verloofde met de blonde:
!) Zie bij 5, 304.
-ocr page 386-
366
Ianthe, die, een dochter van de Dictaeische Peleste \'), onder
de meisjes van Phaestus 2) om de gave harer schoonheid
de meestgeprezene maagd was. Beiden waren gelijk in
leeftijd en schoonheid en hadden van de zelfde leermees-
ters het eerste onderricht, als grondslag der vorming van
hunne jeugd, ontvangen. Ten gevolge daarvan beving
720 liefde hun beider onervaren gemoed en wondde hen beiden
even diep. Doch hun vertrouwen was verschillend: Ianthe
ziet reikhalzend uit naar een echtverbintenis en naar het
tijdstip van het afgesproken huwelijk en gelooft, dat hij,
dien zij voor een man houdt, ook werkelijk een man zal
zijn: Iphis bemint haar, wier gunst zij wanhoopt ooit te
kunnen genieten en dat juist wakkert haar minne vuur aan
725 en de maagd blfiakt van liefde voor een maagd. En nau-
welijks hare tranen kunnende weerhouden, zegt zij: „Wat
zal het einde hiervan zijn voor mij, bevangen door een
aan niemand bekende, wonderbare en ongehoorde kwel-
lende liefde? Als de Goden mij wilden sparen, hadden
zij mij moeten verderven ; als zij mij niet wilden verderven,
730 zouden zij mij althans een natuurlijk en gewoon ongeluk
hebben geschonken. De liefde ontvlamt niet de eene koe
tegen de andere, noch merries tegen merries: maar de
ram wordt tochtig op de schapen en het hert wordt ge-
volgd door zijn wijfje. Zoo paren zich ook de vogels en
onder alle dieren is er geen wijfje, dat aangegrepen wordt
door geile begeerte naar een ander wijfje. O, ware ik maar
735 dood! opdat echter Creta allerlei monsters zou voort-
brengen, ontstak de dochter der Zon 3) in liefde tot een
stier: een vrouw nog wel tot een mannelijk wezen. Mijn
liefde echter is, als ik de waarheid beken, nog waanzin-
\') = Cretensisch, naar deu berg Dicte op Creta.
\') Zie b(j vs. 669.
») Pasiphaë, zie 8, 131 vlg.
-ocr page 387-
367
niger dan die van haar. Toch heeft zij haar hoop op
mingenot vervuld gezien; toch heeft zij door list en in de
gedaante van een koe zich overgegeven aan den stier;
MO en hij was er een echtbreker voor om bedrogen te worden.
Al vereenigt zich hier ook alle schranderheid en vernuft
uit de geheele wereld, al komt Daedalus *) ook op zijn
met was aaneengevoegde vleugels hierheen weer terug
vliegen: wat zal hij doen ? Zal hij mij door zijn schran-
dere kunstmiddelen van een maagd tot een knaap maken ?
Zal hij u, Ianthe! veranderen ? Waarom schept ge geen
745 moed en komt ge, Tphis! niet weer tot bezinning en bant
ge die radelooze en dwaze blakende liefde niet uit uw
gemoed? Bedenk van welke kunne gij waart bij uw ge-
boorte, als ge niet ook u zelve bedriegen en verblinden
wilt en streef naar wat betaamt en bemin wat gij als
vrouw moet beminnen, \'t Is de hoop, die liefde opvat; de
hoop is het, die liefde voedt en onderhoudt. Doch de
750 bestaande toestand ontneemt u die hoop. Geen bewaker
belet u die dierbare omhelzing, noch de voorzorg van een
voorzichtigen meester, noch de harde strengheid van een
vader; zij zelve weigert u, op uw verzoek, geen weder-
liefde. Toch is zij voor u onbereikbaar. En al gebeurde
er ook alles, al gaven Goden en menschen er zich moeite
voor, gelukkig kunt ge niet zijn. Tot nu toe is nog geen
755 mijner wenschen onvervuld en de Goden schonken mij
genadig alles, wat zij maar konden. Wat ik wil, wil mijn
vader, wil zij zelve en wil ook mijn toekomstige schoon-
vader. Maar de natuur, machtiger dan zij allen, en die
alleen mij benadeelt, wil het niet. Zie! reeds nadert de
7ö0 vvenschenswaarde tijd en de dag van het huwelijk is op
handen en weldra zal Ianthe de mijne zijn : toch zal zij
\') Zie 8, 183-235.
-ocr page 388-
368
mij niet ten deel vallen en midden in het water zal ik
dorst lijden 1). Waarom komt gij, Juno, beschermster van
\'t huwelijk! waarom gij, Hymenaeus 2)! tot dit huwelijksfeest
waarbij, als wij beiden huwen, de bruidegom ontbreekt?*
Na deze woorden zweeg zij. Intusschen brandt, niet
minder clan zij, de andere maagd (Ianthe) van liefde en
765 bidt, dat gij, Hymenaeus! spoedig moogt komen. Doch
Telethusa, bevreesd voor \'t geen zij smeekt, stelt nu eens
den tijd (voor het huwelijk) uit, dan weer rekt zij, door
ongesteldheid te veinzen, het oponthoud en wendt telkens
als reden voorteekens en droomgezichten voor. Doch ein-
delijk had zij alle stof tot verzonnen voorwendsels uitgeput
en was de uitgestelde tijd van het huwelijk op handen
770 en bleef er nog slechts één dag over. Toen rukt zij haar
dochter en zich zelve den haarband van \'t hoofd en met
loshangende haren het altaar omklemmend, sprak zij: O
Isis! gij, die Paraetonium a) en de Mareotische velden *)•
en Pharos 6) bewoont en den in zeven armen zich split-
775 senden Nijl! verleen mij uw hulp, smeek ik u en ver-
minder mijn vrees! Weleer aanschouwde ik u, o Godin!\'
en de kenteekenen uwer waardigheid hier in den tempel
en alles kende ik, \'t geklapper der koperen ratels 6) die
u vergezelden en ik prentte uwe bevelen in mijn geheugen.
Dat mijne dochter nog leeft, dat ik zelf niet gestraft word,.
780 heb ik aan uw raad en uw gunst te danken. Erbarm u
over ons beiden en steun mij met uw hulp."
\') Met toespeling op Tantalus, zie 4, 45" vlg.
°) God van het huwelijk.
s) Stad in LibyS.
4) Landstreek iu Africa nabij Egypte.
s) Klein eiland dicht bij de plaats waar later Alexandrië verrees
(beroemd door zijn vuurtoren).
«) Zie bij vs. 693.
-ocr page 389-
369
Een stroom van tranen volgde haar woorden. Daar
scheen het plotseling alsof de Godin haar altaar deed
schudden — en werkelijk deed zij \'t ook schudden — en
de deuren van den tempel trilden en beefden, haar de
maan nabootsende horens blonken en schitterden en haar
85 rinkelende ratel klapperde. Toen verliet de moeder den
tempel, wel is waar nog ongerust, maar toch verheugd
over het gunstige voorteeken. Haar vergezelde bij haar"
heengaan Iphis met grooter schreden dan zij gewoon was :
ook de blanke kleur op haar gelaat bleef niet als vroeger,
hare krachten nemen toe, haar gelaat wordt vuriger en
hare lange ongeordende haren korter: en zij ontving meer
90 frissche levenskracht dan zij als vrouw had. Want gij,
die zoo even nog een vrouw waart, zijt nu een knaap.
Schenkt nu een wijgeschenk aan den tempel en verheugt
u met onbevreesd vertrouwen ! Aanstonds schenken zij een
wijgeschenk aan den tempel en voegen er een opschrift
aan toe met dit korte woord: „Iphis heeft als knaap het
wijgeschenk geschonken, dat zij als meisje beloofd had."
95 Nauwelijks had het volgende zonlicht met zijn stralen
de wijde aarde zichtbaar gemaakt, of Venus en Juno en
Hymenaeus kwamen samen tot het huwelijksfeest en de
knaap Iphis kwam in \'t bezit van zijne Ianthe.
24
-ocr page 390-
TIENDE
BOEK.
vs. 1—105: Orpheus
Vandaar gaat Hymenaeus \'), gehuld in een goudgelen
sluier, door den onmetelijken aether 2) en begeeft zich
naar het land der Ciconen 3), waar hij te vergeefs door
de stem van Orpheus 4) (tot diens huwelijksfeest) werd
uitgenoodigd. Wel is waar was hij er bij tegenwoordig,
maar hij bracht niet met zich de gebruikelijke liederen B),
5 noch een vroolijk gelaat, noch een geluk voorspellend
voorteeken. Ook de fakkel, die hij in de hand hield,
-- knetterde onophoudelijk onder een wolk van tranenver-
wekkenden rook en begon, hoezeer ook gezwaaid, niet te
branden. Het gevolg hiervan was nog ongelukkiger dan
het voorteeken: want terwijl de pas getrouwde jonge
vrouw e), vergezeld door een schaar van Stroomnimfen,
over \'t grasrijke veld rondwandelde, zonk zij, door den beet
\') Zie bij 9, 762.
2 De reine, heldere bovenlucht.
3) Volk in Thraeië.
*) Een Thraeisehe zanger, zoon van Apollo cu de Muse Calliope en
echtgenoot van Eurydice.
6) Deze werden, wanneer de\'bruid uit het huis harer ouders naar
dat van haar bruidegom geleid werd, gezongen.
6) Eurydice.
-ocr page 391-
371
10 van een slang in den enkel getroffen, eensklaps stervend
neer.
Nadat nu de Rhodopeïsche \') zanger haar op de boven-
wereld genoegzaam beweend en betreurd had, waagde hij
het, ten einde ook de schimmen niet onbeproefd te laten,
door de Taenarische 2) poort naar den Styx 3) af te dalen
en begaf zich vervolgens, midden door de lichaamlooze
scharen der schimmen van reeds begraven dooden, naar
15 Persephone en den beheerscher der schimmen, den Vorst *)
van het sombere Doodenrijk. Toen, na bij zijn lied de
snaren te hebben getokkeld, sprak hij aldus: „Gij God-
heden der Onderwereld, waarin wij allen, die als sterve-
lingen geschapen worden, eens neerzinken: als \'t mij ver-
oorloofd is en gij het mij toestaat om, zonder de omwegen
van bedriegelijke taal, de waarheid te spreken: ik ben
20 niet hierheen afgedaald om den duisteren Tartarus 6) te
aanschouwen, noch om de drie met slangen behaarde
halzen van het Medusaeïsche monster 6) te ketenen 7). De
aanleiding tot mfjn tocht is mijne echtgenoote, over wie
een adder, waarop zij trapte, zijn venijn uitstortte en die
zóó haar de jaren van haar toenemenden bloei ontnam.
25 Wel wenschte ik, dat ik dat leed had kunnen verdragen
en ik zal ook niet ontkennen, dat ik het beproefd heb:
maar de God der Liefde was machtiger (dan mijne po-
\') d. i. Thracische, naar het gebergte Rhodope.
") Op het voorgebergte Taenarum (in Lacouië) was, naar men zeide,
een toegang tot de Onderwereld.
3) Rivier in de Onderwereld.
•) Pluto en zijne gemalin Persephone waren de beheerschers van
het Schimmenrijk.
\') Oord der verdoemden in de Onderwereld.
6) Cerberus, vgl. 4, 450 en 500.
\') Evenals Hercules, die den Cerberus geketend naar de boven-
wereld had gebracht.
-ocr page 392-
372
ging). Op de bovenwereld is deze God wél bekend : of
hij \'t ook hier is, betwijfel ik. Maar toch vermoed ik dat
hij ook hier is; want als het verhaal, dat gij weleer uw
gemalin hebt geschaakt *), niet liegt, dan heeft dus ook
u beiden de God der Liefde vereenigd. Daarom smeek ik
u bij deze oorden vol verschrikking, bij deze ontzettende
30 gapende ruimte en bij de doodsche stilte van uw onme-
telijk rijk: weeft de overhaast afgesneden levensdraad van
Eurydice weer aaneen. Wij allen zijn bestemd eenmaal
uw prooi te worden en na een kort vertoef op aarde
haasten wij ons, vroeg of* laat, naar een zelfde rustplaats.
Hierheen gaat ons aller weg, dit is onze laatste woning;
35 gij beiden toch bezit de langdurigste heerschappij over
het menschelijk geslacht. Zij ook zal, wanneer zij, hoog-
bejaard, de haar beschoren jaren doorleefd heeft, onder
uw macht komen: daarom vraag ik u, in plaats van een
geschenk, slechts het vruchtgebruik en genot van haar
leven. Doch wanneer de beschikking van \'t lot mij deze
voor mijn gade afgesmeekte gunst weigert, dan is het
mijn vast besluit niet meer terug te keeren: verheugt u
dan in den dood van ons beiden!"
40 Hem beklaagden, terwijl hij zóó sprak en de snaren
bij zijne woorden tokkelde, de bloedelooze schimmen:
ïantalus zocht niet meer het hem ontwijkende water te
bereiken, het rad van Ixion stond verbaasd stil, de gieren
staakten hun knagen aan Tityus\' lever, de kleindochters
van Belus rustten uit naast hare kruiken en gij, Sisyphus 2)!
zat rustig neer op uw rotsblok. Toen voor het eerst werden.
45 naar de sage verhaalt, de wangen der Eumeniden "), week
\') Zie 5, 385-408.
a) Zie over Tmitalus, Ixion, Tityus, de kleindochters van Belus en
Sisyphus, de aant. bij 4, 456—462.
\') = Furiën (straffende Wraakgodinnen).
-ocr page 393-
373
gestemd door zijn lied, met tranen bevochtigd. En noch
de gade J) van den Vorst, noch hij die de Onderwereld
beheerscht, kunnen het over zich verkrijgen hem zijn
smeekbede te weigeren en zij roepen Eurydice. Deze be-
vond zich te midden der schimmen van pas gestorvenen
en schreed, met door haar wonde vertraagden tred, lang-
zaam voort.
50 Aanstonds ontvangt haar de Rhodopeïsche 2) held, doch
tevens de voorwaarde, dat hij zijn blikken niet om zou
wenden, voordat hij de Avernische dalen 3) verlaten had:
want dat anders het hem verleende gunstgeschenk ongeldig
zou zijn.
Onmiddellijk bestijgen nu beiden, te midden derdoodsche
stilte, het steile, donkere pad, dat, dicht omgeven door
duisteren nevel, naar de bovenwereld voert. En reeds
55 waren zij niet ver meer van den rand van de oppervlakte
der aarde, toen aldaar de minnende echtgenoot, bevreesd
dat de krachten haar begaven en begeerig haar te aan-
schouwen, zijn blikken omwendde: en aanstonds zonk zij
weder terug (in de diepte). Oogenblikkelijk strekte zij de
armen naar hem uit en, hoewel zij zich ten uiterste in-
spande om hem te grijpen en door hem gegrepen te
worden, greep de ongelukkige niets dan de terugwijkende
60 lucht. En ofschoon zij thans ten tweeden male stierf, uitte
zij geen enkele klacht over haar gade: waarover toch zou
ze zich anders kunnen beklagen, dan dat zij zoo vurig
bemind werd? Nog riep ze voor het laatst hem ,Vaarwel!*
toe, welk woord hij ter nauwernood nog met zijn ooren
kon hooren en zonk toen weder naar haar vroegere woning
terug.
\') Persephone, gemalin van Pluto.
a) Zie bij vs. 11.
3J d. i. de dalen (diepten) der Onderwereld, zie bij 5, 540.
-ocr page 394-
374
Evenzeer ontzet en verbaasd was thans Orpheus over
den dubbelen dood zijner gade, als hij 1), die vol vrees
65 de drie halzen van den helhond, waarvan de middelste
in ketenen geboeid was, aanschouwde. En niet eer verliet
dezen de schrik, vóór zijn vroegere natuur hem begeven
had, daar zijn lichaam geheel in steen werd veranderd:
en (evenzeer was hij verbaasd) als Olenus 2), die de schuld
van zijn vrouw op zich nam en schuldig wilde schijnen
en als gij, ongelukkige Lethaea! die vol trots op uw
70 schoone gestalte vertrouwdet: beiden weleer ten nauwste
aan elkaar (door liefde) verbonden, doch nu in steenen
op de bronnenrijke Ida 3) veranderd.
Orpheus bad en smeekte intusschen en wilde wederom
den Styx overgaan, doch de veerman 4) hield hem tegen.
Toch bleef hij zeven dagen in vuile\' rouwkleeding gehuld
op den oever zitten, verstoken van de gave van Ceres *):
75 de zorg en smart van zijn gemoed en zijn tranen waren
zijn voedsel. Klagende over de wreedheid der Goden van
den Erebus °), begaf hij zich terug naar den hoogen
Rhodope en den door de Noorde winden gebeukten Haemus \').
Driemaal had reeds Titan 8) het jaar in het teeken der
\') Wie de persoon is, die door het zien van Cerberus versteende,
is onbekend.
s) Olenus, echtgenoot van Lethaea, die, trotsch op haar schoonheid,
alle godinnen verachtte. Toen Olenus de beleedigde Godin bad, haar
toorn tegen hem te keeren, werden beide echtgenooten in steen ver-
anderd.
3) Gebergte bij Troje.
*) Charou, die de afgestorvenen over den Styx zette.
*) d. i. spijs, voedsel.
°) d. i. de Onderwereld.
\'j Rhodope en Haemus, gebergten in Thracie\'; zie ook 6, 87 vlg.
en aant. aldaar.
8) Zonnegod, zon.
-ocr page 395-
375
in zee levende Visschen *) geëindigd en steeds had Orpheus
80 alle mingenot met vrouwen vermeden, \'t zij omdat het
ongeluk hem zóó had vervolgd, \'t zij omdat hij een be-
lofte van trouw (aan Eurydice) gedaan had. Vele vrouwen
echter beving een vurige begeerte zich met den zanger te
vereenigen: doch velen werden tot hun droefheid en smart
afgewezen. Hij bewoog zelfs de volken der Thraciërs er
toe, hun liefde over te brengen op teedere knapen en
85 nog vóór hun jeugd de korte lente van hun leven en den
bloei hunner jeugd te genieten.
Nu lag daar 2) een heuvel, op welks top zich een vlak
veld uitstrekte, groenend door jonge grasscheuten, maar
schaduw ontbrak er. Toen nu aldaar de uit Goden ont-
sproten 3) zanger zich neerzette en de klinkende snaren
tokkelde, werd eensklaps het veld in schaduw gehuld.
90 Niet ontbrak er de Chaonische 4) eik, noch het woud der
Heliaden 6), noch de hooggebladerde wintereik, noch zacht-
stammige linden, noch de beuk en de maagdlijke laurier 6),
noch brooze hazelstruiken en esschen, geschikt voor speer-
hout, noch voorts de gladstarnmige den en de steeneik,
gebogen onder den last zijner eikels; verder de hartver-
95 blijdende 7) plataan en de ahorn met zijn ongelijk ge-
kleurden stam 8) en tevens de gaarne aan stroomen
\') In Maart (waarmede het oude Romeinsehe jaar begon) trad de
zon uit het teeken der „Visschen", vgl. vs. 165.
a) In Thracië.
8) Zie bij vs. 3.
*) In Chaonie (in Epirus) lag het om zijn eiken beroemde Dodona;
vgl. verder bij 7, 623.
B) Woud van zwarte populieren, vgl. 2, 340—366.
") Waarin Daphne veranderd was, zie 1, 452—567.
\') Wegens ziju heerlijke lommer.
s) Deze is namelijk grijsachtig groen van kleur.
-ocr page 396-
376
groeiende wilgen en de aan \'t water groeiende lotos \') en
de steeds groenende palmboom, voorts dunne tamariske-
struiken en de tweekleurige 2) mirte en de sneeuwbal 3)
met donkerblauwe bessen. Ook gij verscheent daar, kron-
100 kiende klimopranken ! en met u rankende wijnstokken en
olmen 4), met wijnstokken omrankt: voorts wilde berg-
esschen en pijnboomen en de haagappelboom, beladen
met roodwangig ooft en slanke palmen, de prijs van den
overwinnaar en denneboomen, slechts aan den top met
ruige naalden bewassen, geliefd bij de Moeder dor Goden s),
daar namelijk Attis, de gunsteling van Cybele, in dezen
105 boom werd veranderd en tot dien boomstam verhardde.
vs. 106-142: Cyparissus.
Ook bevond zich onder deze schare de kegelvormige
cypres, thans een boom, maar vroeger als knaap bemind
door dien God 6), die den cither met snaren en den boog
met de pees bespant.
Er was namelijk een ontzaglijk groot hert, gewijd aan
de nimfen die de Carthaeisehe 7) velden bewonen, dat
110 zelf door zijn breedgetakte horens lange schaduwen over
zijn hoofd verspreidde. Zijn gewei fonkelde van goud en
aan zijn slanken hals hing tot op zijn schoften een met
edelgesteenten bezette halsband. Een zilveren medaillon
slingerde, met riempjes bevestigd, boven op zijn kop heen
en wéér en aan beide zijn ooren hingen schittrende paar-
\') Zie bij 9, 341.
-) Mirtebessen zijn helder of douker van kleur.
3)  Zekere heester.
4)  De wijnstok werd meestal tegen olmen opgeleid.
5)  d. i. Cybele, moeder van Juppiter, Neptunus en Pluto.
6)  Apollo.
\') Carthaea, stad op het eiland Ceos, zie 7, 368 vlg.
-ocr page 397-
377
115 len, uit hetzelfde metaal vervaardigd, rondom zijn (binnen-
waarts) gewelfde slapen. Dit hert placht, vrij van vrees
en zonder een spoor van zijn aangeboren schuchterheid,
de woningen te bezoeken en zijn hals door hoe vreemde
handen ook te laten streelen.
120 Maar toch was het boven anderen u lief, Cyparissus!
schoonste der jongelingen onder het Ceïsche \') volk! Gij
placht het hert naar versch gras te voeren en naar het
water eener heldere bron: gij vlocht nu eens bontkleurige
bloemen tusschen zijn horens, clan weer als een ruiter op
zijn rug gezeten en nu hier dan daarheen rijdend, beteu-
125 geldet gij zijn zachten bek met een purperkleurigen halster.
Drukkende hitte heerschte eens midden op den dag en
door de warmte der zon gloeiden de gekromde scharen
van den het zeestrand bewonenden Kreeft. Afgemat vlijde het
hert zich neer op den grasrijken grond en ademde de
koelte in van den lommer der boomen, toen de knaap
130 Cyparissus onvoorzichtig het met zijn scherpe werpspies
doorboorde en, zoodra hij het door de vreeslijke wonde
zag sterven, wilde hij ook zelf niet langer leven. Welk
een troostwoorden spnik Phoebus 2) hem niet toe en hoe
vermaande hij hem niet om met mate en niet meer dan
de zaak verdiende te jammeren! Toch slaakt de knaap
zuchten en vraagt van de hemelgoden dit als laatste ge-
135 schenk, dat zijn droefheid en smart nooit zou ophouden.
Aanstonds begonnen, nadat zijn bloed door eindeloos
geween was uitgeput, zijne ledematen nu een groene kleur
aan te nemen; en de lokken, die zoo even nog over zijn
sneeuwwit voorhoofd zwierden, begonnen ruig gebladerte
te worden en, stekelig en stijf geworden, met slanken
\') Ceos was een der Cyeladische eilandeu.
a) d. i. Apollo, zie bij 1, 452.
-ocr page 398-
378
140 kruin naar de met sterren bezaaiden hemel op te zien.
Toen slaakte de God l) een zucht en sprak droevig:
„Voortaan zult gij door mij worden betreurd en voortaan
anderen betreuren en gij zult een deelnemende makker
zijn van hen die treuren."
vs. 143—739: Zangen van Orpheus.
vs. 143154: Orpheus.
Zulk een woud had de zanger door zijn lied tot zich
gelokt 2) en nu zat hij neer midden in een schaar wilde
dieren en in een zwerm vogels. Zoodra hij nu met zijn
145 duim de getokkelde snaren genoegzaam beproefd en be-
merkt had, dat de verschillende tonen, hoewel zij ver-
schillend klonken, behoorlijk samenstemden, verhief hij
zijn stem tot het volgende lied:
„Hef thans, moeder Calliope 3)! met Juppiter — alles
toch is onderworpen aan Juppiter\'s heerschappij — mijn
lied aan. Dikwijls is reeds vroeger Juppiter\'s macht door
150 mij bezongen: met hooger bezieling bezong ik eens de
Giganten *) en den zegevierenden bliksem (van Juppiter),
geslingerd tegen de Phlegraeische velden 6). Doch nu is
een minder ernstig lied noodig: laat mij knapen, door
hemelgoden bemind, bezingen en maagden, die, betooverd
door ongeoorloofde minne, straf hebben verdiend door
haar wellust.
\') Apolla. De cipres werd, als treurboorn, op graven en grafheuvels
geplant.
••) Zie vs. 90—103.
3)  Zie bij vs. 3.
4)  Zie 1, 151—162.
5)   Volgens de Grieken op het schiereiland Pallene (Chalcidice),
volgens de Romeinen ven latere Grieken) bij Cumae. {Hartman).
-ocr page 399-
379
\' a) vs. 155—161: Ganymedes.
155 De koning der hemelgoden was weleer in liefde tot
Ganymedes \') ontbrand; en weldra werd er iets bedacht,
dat Juppiter liever wilde zijn, dan wat hij werkelijk was.
Hij achtte het echter behoorlijk zich in geen anderen
vogel te veranderen, dan in die, welke in staat was zijn
bliksem te dragen 2). Onmiddellijk doorklieft hij daarop
de lucht op bedriegelijke vleugels en rooft den kleinzoon
160 van Ilus 3) weg. Deze mengt ook nu nog Juppiter\'s beker
en reikt, hoezeer tegen Juno\'s wil, Juppiter den nectar toe.
b) vs. 162—219: Hyadnthus.
Ook u, nazaat van Amyclas 4)! zou Phoebus een plaats
in den hemel hebben geschonken 5), als het smartbren-
gende lot hem er den tijd toe gegund had. Toch zijt ge,
zoover het u vergund is, onvergankelijk; want zoo vaak
165 de lente den winter verdrijft en de Ram 6) den regen-
brengenden Visch opvolgt, zóó vaak ontspruit gij (als een
bloem) en bloeit ge tusschen het groene gras.
Gij waart namelijk meer dan alle anderen de lieveling
mijns Vaders 7). Het in het midden der wereld gelegen
Delphi miste zijn beheerscher 8), terwijl de God den
Eurotas en het door muren nog niet versterkte Sparta
\'I Zoon van den Trojaanschen koning Tros.
2)  d. i. in een adelaar.
3)  d. i. Ganymedes.
*) d. i. Hyacinthus. Amyclas, stichter van Amyclae in Laconië, met
een beroemden tempel van Phoebus (Apollo).
6) Evenals Juppiter zulks Ganymedes gedaan had.
•) Met de lente komt de zon in „de Kam", vgl. bij vs. 78.
\') Apollo, als vader van Orpheus, zie bij vs. 3.
8) Apollo.
-ocr page 400-
380
170 herhaaldelijk bezoekt, zonder zich iets te bekommeren om
zijn cither of pijlen. Zijn waardigheid vergetend, weigert
de God zelf niet de jachtnetten (van Hyacinthus) te dra-
gen, de honden vast te houden en Hyacinthus te verge-
zellen over de hoogten van het oneffen en ruwe gebergte;
zóó voedt de God door langen omgang met hem zijn eigen
minnevuur.
Reeds stond Titau \') bijna in \'t midden tusschen den
175 afgeloopen en den komenden nacht en was hij op gelijken
afstand van beiden verwijderd, toen zij 2) eens zich van
hun kleederen ontdeden en, glinsterend gezalfd met vette
olijfolie, verheugd een wedstrijd met de werpschijf be-
ginnen. Het eerst zwierde Phoebus dien rond, wierp hem
voort door de lucht en doorkliefde met de zware werp-
schijf de haar in den weg staande wolken. Na een lange
180 poos viel de zware schijf op de harde aarde terug en
toonde, hoe kunst en kracht hier gepaard gingen.
Aanstonds haastte zich nu de Taenarische 3) knaap,
onvoorzichtig en gedreven door lust tot het spel, de schijf
op te rapen. Doch de harde aarde deed de zware schijf
terugkaatsen en wierp haar vlak in uw gelaat, Hyacinthus!
185 Toen verbleekte de God zelf evenzeer als de knaap en
vangt uw ineenzinkende leden op; nu eens koestert en
verwarmt hij u, dan wéér droogt hij de droevige wonde
en dan weer tracht hij het reeds vliedende leven door
aanwending van genezende kruiden tegen te houden. Doch
niets baat hem zijn kunst: de wonde was ongeneeslijk.
190 Evenals wanneer iemand viooltjes of maankop in een wel
besproeiden tuin en lelies op stijf staande, bruingele sten-
\'j Vg!. bij vs. 79.
\') Apollo en Hyacinthus.
") d. i. Spartaausche, naar hot voorgebergte Taenarum.
-ocr page 401-
381
gels knakt en zij, verwelkt, dan plotseling haar mat hoofd
laten hangen en zich niet meer rechtop kunnen houden,
maar met haar top ter aarde neigen: zóó ligt zijn stervend
gelaat neergezonken ter aarde en zijn hals, van kracht
195 beroofd, is zich zelf tot last en zinkt neer op zijn schouder.
Toen sprak Phoebus: „Ach, Oebalus\' zoon \')! beroofd
van uw jeugdig leven, zinkt gij ter neer! en in uw wonde
zie ik een beschuldiging tegen mij; gij zijt de oorzaak
mijner smart en het slachtoffer van mijn misdaad; mijn
hand moet als oorzaak van uw dood (op uw grafteeken)
worden aangegeven ; want ik ben de bewerker van uw dood.
200 ^yaarin bestaat echter mijn schuld ? of spelen moet een
schuldige daad kunnen worden genoemd, of beminnen
een schuldige daad kunnen heeten! O, mocht het mij
toch vrijstaan mijn leven voor het uwe te geven of met
u te sterven! Maar daar ik door de onverbiddelijke wet
van het lot wordt gebonden 2), zult gij altijd met mij zijn
en in trouwe herinnering zal uw naam steeds op mijn
205 lippen zweven. U zal mijn lier, getokkeld door mijne
hand, u mijn lied bezingen en in een vroeger onbekende
bloem herschapen, zult gij door schriftteekens mijn jam-
merklachten weergeven. Eens ook zal er een tijd komen,
waarop een dappere held 3) in dezelfde bloem als gij wordt
veranderd en wiens naam men op dezelfde bladeren zal
lezen."
En zie! terwijl Apollo aldus met waarheid verkondi»
210 genden mond sprak, hield het bloed, dat, uitgestort op
den grond, planten en kruiden rood had gekleurd, plot-
seling op bloed te zijn en er ontspruit daaruit een bloem,
\') Oebalus is Hyacinthus\' vader.
2) d. i. Apollo kan natuurlijk, als zijude een God, niet sterven.
3J Ajax, uit wiens bloed eveueens een hyacint ontsproot, zie 13,
393 vlg.
-ocr page 402-
382
schitterender dan Tyrisch \') purper, in vorm gelijk aan
een lelie, behalve dat gene purperkleurig, deze zilverwit
is gekleurd. Doch dit was Phoebus nog niet genoeg (hij
toch was de schenker van dat eerbewijs): zelf schrijft hij
215 zijn jammerklacht op de bladeren en op de bladeren der
bloem staat AI AI, de letter der doodenklacht, geschreven 2).
Ook schaamde Sparta zich niet Hyacinthus te hebben
voortgebracht en die eer duurt nog tot op dezen tijd, want,
gevierd naar de gebruiken der voorouders, keeren de feesten
ter eere van Hyacinthus, met in optocht vooruitgedragen
feestlijke praal, jaarlijks terug.
c) vs. 220-237: Cerastae.
220 Wanneer men nu soms vraagt of het aan metalen rijke
Amathus 3) gaarne de Propoetiden 4) zou hebben voort-
gebracht, dan zou het die evenzeer verloochenen als hen,
wier voorhoofd weleer oneffen en ruw was door twee ho-
rens, vanwaar zij dan ook den naam Cerastae B) hebben
gekregen. Vóór de deuren van deze laatsten stond een
altaar, gewijd aan Juppiter, den beschermer van het gast-
225 recht. Wanneer nu een vreemdeling, onbekend met de
daaraan klevende misdaad, dat met bloed besproeide altaar
had gezien, zou hij meeneu dat daar zuigende kalveren
en tweejarige Amathusische offerdieren waren geslacht:
(doch neen!) een vreemdeling was daar geslacht!
Gekrenkt en beleedigd door dat goddeloos offer, was
\') ïyrus, stad in Phoenieië, beroemd om haar purper.
!) De hyacint der Ouden is niet onze hyacint, maar óf de violer-
blauwe zwaardlelie óf de tuinridderspoor.
3) Stad op liet eiland Cyprus.
*) Zie vs. 238—242.
») Cerastae (= de gehoornden) waren de oorspronkelijke bewoners
van het eiland Cyprus.
-ocr page 403-
383
de zegenverspreidende Venus van plan hare steden en de
Ophiusische velden \') te verlaten, toen zij sprak: „Maar
230 wat heeft mijn lievelingsoord, wat hebben mijne steden
dan misdaan? Welke schuld hebben zij dan? Laat veeleer
dat snoode volk 2) zijn straf ondergaan door ballingschap
of dood, of door wat misschien het midden houdt tusschen
dood en ballingschap. En wat kan dat anders zijn, dan
dat zij tot straf van gestalte veranderen?"
235 Terwijl zij nog in twijfel staat, waarin ze hen zal ver-
anderen, wendde zij haar blik naar hun horens en daar-
door er aan herinnerd, dat zij die konden blijven behouden,
verandert zij hun grove en forsche lichamen in grimmige
jonge stieren.
d)  vs. 238—242: Propoetides.
Desniettemin waagden de ontuchtige Propoetiden 8) te
loochenen, dat Venus eene Godin was. Tot straf daarvoor
gaven zij (zoo luidt het verhaal) door den toorn der Godin
240 daartoe gebracht, het eerst aan ieder haar lichaam met
hare schoonheid prijs: en zoodra haar schaamtegevoel was
geweken en het bloed op haar gelaat was verstijfd, werden
zij met een slechts kleine verandering in harde steenen
herschapen.
e)  vs. 243—297: Pygmalion.
Daar nu Pygmalion 4) haar een leven vol schuld en
schande had zien leiden en hij aanstoot nam aan de tal-
\') Ophiusa, oude naam van Cyprus; op Cyprus, haar geboorteciland,
werd Venus voornamelijk vereerd.
a) de Cerastae.
3) Meisjes op Cyprus.
*) Beeldhouwer op Cyprus.
-ocr page 404-
384
rijke gebreken, welke de natuur in \'t gemoed der vrouw
245 heeft gelegd, leefde hij steeds ongehuwd zonder vrouw en
ontbeerde hij langen tijd een bedgenoote.
Inmiddels sneed hij met kunstvaardige hand en wónder-
baarlijke kunst een beeld uit sneeuwwit ivoor en gaf het
een gestalte, zóó schoon als nog nooit een vrouw werd
geboren en vatte liefde op voor het werk zijner handen.
250 De uiterlijke gestalte was volkomen die van een jong
meisje, dat, zou men haast gelooven, werkelijk leefde en
dat, als het schaamtegevoel haar niet verhinderde, zich
zou willen bewegen. Zoozeer was het meer natuur dan
kunst. Vol bewondering beschouwt haar Pygmalion en in
zijn borst vat hij een vurige liefde op voor het door hem
in beeld gebrachte lichaam. Vaak legt hij de hand op
zijn kunstwerk, onderzoekend of het een levend lichaam
255 is, dan wel ivoor: en hij moet werkelijk bekennen dat
het geen ivoor meer is. Hij geeft het kussen en meent
dat die hem terug worden gegeven, hij spreekt het toe en
houdt het in zijne armen en meent dat zijne vingers in-
druksels achterlaten in het aangeraakte lichaam en de
vrees bevangt hem, dat hare ledematen door den druk
zijner vingers blauwe plekken zullen krijgen. Nu eens
spreekt hij liefkozende woorden, dan weer brengt hij haar
260 geschenken, waarin meisjes behagen vinden: schelpen,
gladronde steentjes, kleine vogels en bloemen met tallooze
kleuren, voorts lelies, kleurige ballen en van de boomen
druppelende tranen der Heliaden 1). Ook tooit hij haar
leden met kleederen \'en versiert haar vingers met edel-
gesteenten en haar hals met een lange halsketen. Aan
265 haar ooren hangen lichte paarlen en op haar borst een
sierlijke keten. Alles staat haar goed en bekoorlijk. Niet
\') D. i. bernsteen, zie 2, 340—36G.
-ocr page 405-
385
minder schoon schijnt ook haar naakte gestalte. Hij legt
haar op een met Sidonisch \') purper geverwd rustbed en
noemt haar zijn bedgenoote en vleit haar hals neer in het
zachte dons, alsof ze \'t zou voelen.
270 De feestdag ter eere van Venus, op geheel Cyprus
hooggevierd, was gekomen en reeds waren de jonge koeien
met sneeuwwitten nek, de kromme horens met goud over-
trokken, door de bijl getroffen neergestort en rookte de
wierook, toen Pygmalion, na de offergave te hebben ge-
bracht, bij het altaar stond en schuchter sprak: „Als het
waar is dat gij, Goden! alles kunt geven, dan wensch ik,
275dat mijne gade („de ivoren maagd zij" durfde hij niet
zeggen) gelijke op die ivoren maagd."
De van schoonheid stralende Venus begreep, daar zij
zelf bij haar feest tegenwoordig was, wat dit zijn gebed
verlangde. En, als een voorteeken der toegenegene Godin,
flikkerde de vlam driemaal omhoog en vormde hoog in
de lucht een spitse tong.
!80 Zoodra hij teruggekeerd was, begaf hij zich naar het
beeld van zijn geliefd meisje en, zich over haar legerstede
heenbuigend, gaf hij haar kussen ; en plotseling scheen het
hem toe, dat zij levenswarmte bezat. Weer drukt hij zijn
mond op de hare en ook met zijn handen betast hij haar
borst: en onder zijn tastende hand werd het ivoor eens-
klaps week en zacht en, zijn hardheid verliezend, geeft
het toe en wijkt voor den druk zijner vingers, evenals
!85 Hymettisch 2) was door de warmte der zon week wordt
en smijdig en, door den duim bewerkt, zich in velerlei
vormen laat buigen en juist door die behandeling bruik-
baar wordt. Terwijl hij verbaasd en verstomd staat en,
\') Sidon, stad in Phoenicic.
2) Zie bij 7, 701.
-ocr page 406-
386
hoewel twijfelend, zich verheugt en vreest dat hij bedrogen
wordt, betast de minnende Pygmalion weder en nog eens
weer het voorwerp zijner wenschen : en zie! \'t was een
levend lichaam en de door zijn duim betaste aderen be-
290 ginnen te kloppen. Toen stort de Paphische held *) in een
stroom van woorden zijn dank uit aan Venus en drukt
ten slotte zijn mond op haar thans natuurlijken mond.
De maagd voelde de gegevene kussen en werd rood van
schaamtegevoel en schuchter haar oogen naar de zijne
opheffend ziet zij, tegelijk met den hemel, den minnenden
295 Pygmalion. Zelf was de Godin bij het huwelijk, dat zij
tot stand had gebracht, tegenwoordig. En nadat de horens
der maan negenmaal tot een volle schijf zich hadden
samengetrokken, bracht de jonge vrouw een dochtertje,
Paphos 2), Ier wereld, naar wie het eiland zijn naam draagt.
f) vs. 298—502: Myrrha.
Uit deze Paphos is die beruchte Cinyras gesproten, die,
als hij geen dochter gehad had, onder de gelukkige men-
schen had kunnen worden gerekend. Afgrijselijk is het,
300 wat ik 3) thans ga bezingen. Gaat verre van hier, gij
dochters! verre van hier, gij ouders! Of, indien mijn lied
uw gemoed verheugt, slaat dan in dit opzicht geen
geloof aan mij en gelooft het feit niet: of, indien gij het
gelooft, gelooft dan ook aan de straf voor het feit. Indien
de natuur echter toelaat, dat zulk een gruweldaad wordt
305 begaan, dan wensch ik dit land *) geluk, dat ver van
die landstreek verwijderd is, die zulk een monster voort-
\') Pygmalion; Paphos, stad op Cyprus.
a) Paphia, oude naam van Cyprus.
3) Orphcus, zie vs. 143 vlg.
«) Thracië.
-ocr page 407-
387
bracht. Laat het Panehaeïsche \') land rijk zijn in amo-
mum z), laat het kaneel en kostbare zalf, laat het uit de
boomen uitzweetende wierook en bovendien nog bloemen
:10 voortbrengen, mits het ook maai\' mirre voortbrengt; want
zooveel was het bezit van dien nieuwen boom niet waard 3).
Cupido zelf ontkent dat zijne pijlen u, Myrrha! hebben
geschaad en neemt zijn liefdefakkel in bescherming tegen
zulk een beschuldiging. Neen ! een der drie zusters *) heeft
u met een helsche fakkel en van gif zwellende adders
aangeraakt. Zijn vader haten is een misdaad: maar deze
15 liefde is nog grooter misdaad dan haat. Van alle zijden
verlangen uitgelezen aanzienlijke jongelingen naar uw
bezit en uit het geheele Oosten komt al wat jongeling is
vol wedijver om het bezit van uw hand. Kies uit die
allen, Myrrha! één tot man! mits maar niet onder die
allen uw vader er een zij!
Wel is waar gevoelt zij het en verzet zij zich tegen
haar afschuwelijke liefde en spreekt bij zich zelf: „Waar-
120 heen toch laat ik mij vervoeren ? Wat ben ik van plan ?
Goden ! ik smeek u! en gij, kinderliefde en onschendbare
rechten van ouders! verhinder toch deze gruwelijke zonde
en belet deze mijn misdaad! Indien het ten minste een
misdaad is ! Maar men zegt dat de kinderliefde deze liefde
niet veroordeelt: immers de overige dieren paren zich met
25 elkaar zonder onderscheid te maken en \'t wordt een jonge
koe niet tot schande aangerekend, dat zij door haarvader
besprongen wordt en dat het paard zijn dochter als merrie
\') Het fabelachtige eiland Pancliaea lag in de Eoode Zee dicht
hij de Arabische kust.
8I Zekere Oostersehe plant, waaruit een zeer geurige balsem bereid werd.
3) Tegen zulk een gruwel als Myrrha (die in een mirreboom werd
veranderd) bedreet\', weegi het bezit van dien boom niet op.
\') De Furiën (Wraakgodinnen).
-ocr page 408-
388
gebruikt: de bok bespringt de geiten, die hij zelf heeft
verwekt en de wijfjesvogel paart zich met haar eigen vader.
Gelukkigen, wien dat veroorloofd is! De voorzorg der
330 menschen heeft boosaardige wetten gegeven en wat de
natuur toestaat, weigeren afgunstige wetten. Toch zijn er
volken, naar men zegt, bij welke de moeder zich met haar
zoon en de dochter met haar vader zich in minne ver-
eenigen en de liefde onder bloedverwanten door zinnelijke
liefde verdubbeld wordt. Ach, ik ongelukkige! dat het
mij niet te beurt is gevallen daar te zijn geboren en dat
335 ik lijd door de wangunst van mijn geboorteland! Doch
hoe kom ik op die gedachte? Weg van hier, gij hoop!
die mij ontzegd is! Waard om bemind te worden is hij,
maar — als een vader! Dus, wanneer ik niet de dochter
van den grooten Cinyras was, zou ik mij met hem in
minne kunnen vereenigen. Doch nu, daar hij reeds mijn
vader is, is hij mijn minnaar niet en juist mijn nauwe
340 bloedverwantschap is in mijn nadeel: ware ik voor hem
een vreemde, ik zou eerder slagen in mijn wensch. Wel
wil ik ver van hier gaan en het gebied van mijn vader-
land verlaten, als ik deze misdaad maar daardoor ontkom;
maar een misdadige vurige liefde belet mij, minnende, om
Cinyras onder vier oogen te zien, hem aan te raken en
toe te spreken en hem te kussen, als niets verder mij toe-
345 gestaan wordt. Kunt gij, plichtvergeten maagd! ook wel
op iets meer hopen en gevoelt ge niet, hoeveel rechten
en namen gij met elkander verwart? Zult gij de bijzit
uwer moeder en de echtbreekster van uw vader zijn? Zult
gij de zuster van uw zoon en de moeder van uw broeder
genoemd worden ? En zijt ge niet bevreesd voor de zwart-
350 slangenharige zusters 1), welke het schuldig hart woeste
\') Zie vorige aant.
-ocr page 409-
389
fakkels voor oogen en gelaat (van den schuldige) ziet
zwaaien? Welaan dan! bedenk geen zondige daad in uw
gemoed, zoolang ge met uw lichaam u nog niet aan een
zondige daad hebt overgegeven en bezoedel de wet der
machtige natuur niet door verboden bijslaap. Neem aan,
dat ge dien wenscht: de zaak zelve verbiedt het. Hij is
vroom en houdt het gebruik en de wet in eere — en o!
55ik wenschte dat een gelijke razende liefde in hem woedde!"
Zóó sprak zij. Cinyras echter, wien de schare der zijner
dochter waardige vrijers doet twijfelen, wat hij moet doen,
vraagt aan haar zelve, na hunne namen te hebben ge-
noemd, wien zij tot echtgenoot wenscht. Eerst zwijgt ze
en met haar blikken hangende aan \'t gelaat van haar
60 vader, gloeit ze van liefde en bevochtigt met warme tranen
hare oogen. Cinyras, dit voor een teeken van maagdlijken
schroom houdende, sust haar schreien, droogt hare wangen
en kust haar. Myrrha is buiten zich zelf van vreugd over
zijn kussen en gevraagd, hoedanig een man zij wenscht
te hebben, sprak zij : „Een, die u gelijkt!" Hij keurt haar
65door hem niet begrepen antwoord goed en zegt: „Wees
altijd zóó vol kinderlijke liefde!" Bij het noemen van het
woord „kinderlijke liefde" sloeg de maagd, zich van haar
misdadig voornemen bewust, hare oogen ter aarde.
\'t Was middernacht en de slaap had de zorgen en
lichamen der menschen ontspannen. Doch de maagdlijke
dochter. van Cinyras wordt, slapeloos ter neer liggend,
70 door een onbedwingbare vurige liefde verteerd en over-
denkt steeds bij zich zelve haar waanzinnige wensch. Nu
eens is zij der wanhoop ten prooi, dan weer wil zij \'t be-
proeven: schaamte en vurig verlangen wisselen elkaar af
en zij weet niet te vinden, wat zij moet doen. En evenals
een ontzaglijke boomstam, door de bijl gewond, weifelt,
wanneer de laatste houw nog overblijft, naar welken kant
-ocr page 410-
390
hij zal vallen en van alle zijden gevreesd wordt: zóó
375 wankelt haar onbestendig gemoed, geschokt door ver-
schillende wonden, nu zus dan zoo en neigt in tweestrijd
zich nu hierheen dan daarheen. Haar liefde vindt geen
maat noch rust, dan alleen in den dood: de dood is haar
welkom. Zij richt zich op en besluit haar hals met een
strik te omslingeren; zij bindt haar gordel boven aan de
deurpost vast en met de woorden: „Vaarwel, dierbare
380 Cinyras! en begrijp de oorzaak van mijn dood !" sloeg zij
den strik om haar bleeken hals ...
Deze haar zacht gesproken woorden bereikten, naar men
zegt, de ooren van haar trouwe voedster, die den drempel
van haar pleegdochter bewaakte. Haastig staat de oude
vrouw op, ontgrendelt de deur en het werktuig voor den
385 beraamden dood ziende, geeft ze op een en hetzelfde
oogenblik een schreeuw, scheurt haar boezemkleed vaneen,
slaat zich op de borst en rukt den strik, van haar hals
losgerukt, vaneen. Toen eerst vond zij tijd om te weenen,
haar te omhelzen en naar de reden te vragen, waarom zij
zich wilde ophangen. Stom zwijgt de maagd en ziet onbe-
wegelijk naar den grond en, op heeter daad betrapt, heeft
390 ze spijt over haar te langzame poging tot zelfmoord. De
oude vrouw houdt aan en haar grijze haren en dorre borst
ontblootende, smeekt zij haar bij haar wieg en bij haar
eerste voedsel, haar, wat haar ook deert, toe te vertrouwen.
Zij wendt zich af van de smeekende en zucht. Doch de
voedster is vast besloten haar nauwkeurig alles te vragen
395en niet haar trouw alleen te beloven \'). „Spreek!" zegt
ze, „en laat mij u hulp en bijstand verleenen: mijn ouder-
dom is niet traag. Is het razende liefde? ik ken een too-
\') d. i. maar ook bij eede te zweren, dat zij de zaak geheim zon
houden.
-ocr page 411-
391
veres, die door tooverspreuken en tooverkruiden u kan
genezen: heeft iemand u behekst, gij zult door magische
ceremonies gezuiverd en onttooverd worden: zijn de Goden
op u vertoornd, hun toorn is door offers te verzoenen.
400 Doch waartoe nog verder vermoedens geopperd ? Uw lot
en uw familie zijn ten minste nog ongedeerd en zijn nog
dezelfde als vroeger: uw moeder leeft immers nog en ook
uw vader!" Bij \'t hooren van den naam haars vaders,
slaakte Myrrha een zucht uit het diepst van haar borst.
Doch ook nu nog vermoedt de voedster nog in \'t minst
niet eenige zondige daad, maar toch heeft ze een voor-
gevoel van een of andere liefde; en, vasthoudende aan
405 haar voornemen, wat dat dan ook is, smeekt zij haar
\'t haar te zeggen, neemt de weenende maagd op haar
ouden schoot en met haar zwakke armen haar omhelzende,
zegt ze: ,\'k Heb \'t al gemerkt; gij bemint. Ook hierin
zal (laat varen uw vrees!) mijn dienstvaardigheid u behulp-
zaam zijn en nooit zal uw vader iets hiervan bemerken !"
410 Toen sprong de maagd razend van haar schoot en\'t gelaat
in de kussens van haar legerstede drukkend, zeide zij:
„ga heen, smeek ik ui en spaar mijn beklagenswaardig
schaamtegevoel." En toen de oude vrouw aandrong, sprak
zij: „ga heen of houd op te vragen, wat mij deert, \'t Is
een misdaad, wat gij zoo gaarne wilt weten!" De oude
vrouw huivert van schrik en strekt hare door jaren en
415 vrees bevende handen uit en valt deemoedig smeekend
voor haar pleegdochter op de knieën en nu eens spreekt
zij met liefkozende woorden haar toe, dan weer jaagt ze
haar schrik aan, als ze \'t niet te weten komt en dreigt
haar, dat ze haar poging tot zelfmoord door een strik zal
verklappen, doch belooft haar heur dienst, als zij haar
liefde bekent.
Toen hief de maagd het hoofd op en besproeide met
-ocr page 412-
392
420 opwellende tranen de borst van haar voedster en, hoewel
ze telkens wilde bekennen, weerhield ze toch telkens het
woord op haar lippen en, haar schaamrood gelaat met
haar kleed bedekkend, sprak zij: „o moeder, die gelukkig
zijt door uw gade!"
Dit alleen sprak zij en slaakte een zucht. Een siddering
voer door de kille leden en \'t gebeente der voedster (want
425 zij begreep nu alles) en haar grijze haren rezen steil te
berge en vele woorden nog sprak zij haar toe om, als ze
kon, die afschuwelijke liefde uit haar hart te verbannen.
Wel weet de maagd, dat haar gegronde waarschuwingen
worden gegeven, maar toch is ze besloten te sterven, als
zij haar geliefde niet kan bezitten. „Spaar dan uw leven"
zegt daarop de voedster, „gij zult uw („vader" durfde zij
430 niet zeggen) geliefde bezitten!" ; toen zweeg ze en bekrach-
tigde haar belofte door aanroeping der Godheid.
Juist vierden de vrome moeders het jaarlijksche feest
van Ceres \'), waarop zij, in sneeuwwitte kleederen gehuld,
kransen van korenaren als eerstelingen der veldvruchten
wijden en gedurende negen nachten mingenot en echtelijke
omgang met haar mannen onder de verboden zaken re-
435 kenen. Onder die schare bevindt zich ook Cenchreïs, de
echtgenoote van den koning, en viert mede het geheime
feest. Terwijl dus het echtelijk bed door de wettige gade
verlaten was, treft de te onpas dienstvaardige voedster
Cinyras daar aan, bezwaard door den wijn en, onder een
verzonnen naam, schildert ze hem de ware liefde (van
440 een maagd) en prijst haar schoonheid. Op zijn vraag naar
haar leeftijd antwoordt zij: „zij is even oud als Myrrha."
En toen hij haar beval die maagd tot hem te brengen
en zij naar huis terug was gekeerd, sprak zij: „Verheug
\') Godin vau den laudbouw.
-ocr page 413-
393
u, mijn pleegdochter: wij hebben gewonnen spel!" De
ongelukkige maagd echter gevoelt geen vreugde in haar
hart en haar gemoed, dat een voorgevoel heeft van on-
445 geluk, is treurig gestemd. Toch is zij tevens ook blijde:
zóó groot is de tweestrijd in haar gemoed!
\'t Was de tijd, waarop alles stil is en Bootes \') had
juist dwars tusschen de groote en kleine Beer zijn dissel-
boom gewend, toen de maagd bij het voorwerp harer mis-
daad kwam. De als goud schitterende maan vlucht van
den hemel, zwarte wolken bedekken de verborgen sterren
450 en de nacht ontbeert haar eigen licht. Het eerst bedekt
gij, Icarus 3)! uw gelaat en ook Erigone, wegens haar
kinderlijke liefde tot haar vader als sterrenbeeld 3) vereerd.
Driemaal werd Myrrha teruggeroepen door het voor-
teeken van haar struikelenden voet, driemaal gaf de dood
voorspellende nachtuil een voorteeken door haar dood-
spellend gekras. Toch gaat ze: en de duisternis en de
donkere nacht verminderen haar schaamtegevoel: met de
455 linkerhand houdt zij de hand der voedster vast, haar
rechter onderzoekt op den tast den duisteren weg. Reeds
betreedt zij den drempel van het slaapvertrek, reeds opent
zij de deuren, reeds wordt zij naar binnen geleid. Doch
hare knieën sidderen en knikken, kleur en bloed wijken
van haar gelaat en de moed ontzinkt haar onder het gaan.
460 En hoe dichter zij tot haar misdaad nadert, des te meer
huivert zij en heeft ze berouw over haar waagstuk en
gaarne zou zij, onherkend, willen terugkeeren. Terwijl zij
nog draalt, leidt de hoogbejaarde voedster haar bij de
\') Zie bij 2, 176.
2)  Icarus, vader van Erigone, was de eerste wijnbouwer iu Attiea;
hij werd door herders gedood, maar door Juppiter als gesternte
(Bootes) aan den hemel geplaatst.
3nl. als het sterrenbeeld der Maagd (Virgo).
-ocr page 414-
394
hand voort en toen zij haar bij het hooge rustbed had
gebracht en aan haar vader overgaf, sprak zij: „Ontvang
haar, Cinyras! deze is uw geliefde!" en tevens vereenigde
zij beide vloekwaardige lichamen. De vader ontvangt zijn
465 vleesch en bloed op het ontuchtige bed, verlicht haar
maagdelijke vrees en bemoedigt de bange maagd. Misschien
zeide hij ook wel wegens haar leeftijd: „dochter!" en zeide
zij: „vader!" opdat de misdaad een naam zou hebben.
Zwanger verlaat zij het slaapvertrek van haar vader en
470 draagt het goddelooze zaad en het in zonde ontvangen
kind in haar vervloekten schoot. Den volgenden nacht
herhaalt ze haar gruweldaad en ze weet van geen einde:
totdat eindelijk Cinyras, begeerig, na zooveel bijslaap, zijn
geliefde te leeren kennen, een licht binnen liet brengen
en zijn misdaad en zijn dochter beiden aanschouwde; en
terwijl de smart hem \'t vermogen om te spreken beneemt,
475 rukt hij het blinkende zwaard, dat naast hem hing, uit
de scheede. Myrrha vlucht en werd door de duisternis en
onder begunstiging van den donkeren nacht aan den dood
ontrukt; en na veel omzwervens over het breede veld,
verlaat zij het palmboomdragend Arabië en de Pan-
chaeïsche \') velden.
Negen maal vernieuwde de maan hare horens en nog
480 zwierf zij rond, totdat zij eindelijk vermoeid in het Sa-
baeïsche 2) land uitrustte. Ter nauwernood nog kon zij
den last van haar schoot dragen. Toen, niet wetend wat
zij zou wenschen en zwevende tusschen vrees voor den
dood en walg van het leven, sprak zij deze smeekbede
uit: „o Goden! als gij waarlijk een open oor hebt voor
hen die schuld bekennen: ik heb een droevige straf ver-
\') Zie bij vs. 309.
2) Saba, landstreek in Arabië.
-ocr page 415-
395
diend en verzet er mij ook niet tegen. Maar opdat ik niet,
485 in leven blijvend, de levenden en, gestorven, de dooden
beleedige en krenke, zoo verdrijf mij uit het rijk der leven-
den en dat der dooden, verander mijne gestalte en ontzeg
mij het leven zoowel als den dood!"
Voor hen, die schuld bekennen, heeft steeds een of
ander Godheid een open oor: haar laatste smeekgebed
althans vond aanstonds een gunstig gehoor bij de Goden.
Want, terwijl zij nog sprak, werden haar beenen met
490 aarde bedekt en dwars over haar vaneen staande teenen
breidden wortels zich uit, tot steun van een langen boom-
stam; haar beenderen worden tot hard kernhout en, terwijl
het merg in het midden er van onveranderd blijft, gaat
haar bloed over in sap, hare armen in groote takken, haar
vingers in kleine en haar huid wordt een harde schors.
495 Keeds had de steeds groeiende boom haar zwangeren schoot
geheel omvangen en haar boezem overdekt en was reeds
op het punt ook haar hals te bedekken: doch zoo\'n lang-
zaam dralen kon zij niet uithouden en zij bukt zich het
omhoog groeiende hout te gemoet en verborg haar gelaat
in de schors. Toch, hoewel zij met haar lichaam alle
500 vroeger gevoel verloor, weent ze en lauwe druppels druipen
neer uit den boom. Doch deze haar tranen worden hoog
geschat en de mirre, neêrdruipend uit de schors, behoudt
den naam van haar meesteres en zal door alle tijden heen
steeds met eere en roem worden vermeld.
g) vs. 503 — 559: Adonis.
Intusschen was het in zonde en misdaad ontvangen
kind onder het stamhout gegroeid en zocht naar een
uitweg, waarlangs het zijn moeder verlaten en in het
505 daglicht te voorschijn kon komen. Midden in den boom
-ocr page 416-
396
zwelt haar zwangere schoot en wordt door de vrucht der
moeder gespannen. Doch haar pijnen kunnen niet in
woorden zich uiten en Lucina \') kan door de barende
niet aangeroepen worden. Toch gelijkt de boom volkomen
op een vrouw in barensnood en slaakt, zich krommend
(van pijn), zucht op zucht en is nat van de neervallende
510 tranen. Toen naderde Lucina vriendelijk de barensweeën
gevoelende takken en raakte ze aan met haar hand,
onder het prevelen van het baren bevorderende loover-
spreuken. Weldra splijt de boom vaneen en ontlast zich
door de gespleten schors van haar vrucht, een schreiend
knaapje, hetwelk de Stroomnimfen aanstonds op \'t mol-
lige gras neerlegden en met de tranen zijner moeder
zalfden.
515 Zelfs de Afgunst zou de schoone gestalte van\'t knaapje
moeten prijzen, want het was even schoon als op een
schilderij de lichamen van naakte Liefdegoodjes worden
afgebeeld. Maar wilt ge dat uiterlijke tooi tusschen hen
beiden geen onderscheid maakt, geef dan het knaapje
hun lichten pijlkoker of ontneem die aan hen.
Ongemerkt glijdt het vluchtige leven voort en niets is
520 sneller dan de jaren. Het knaapje, een kind van zijn
zuster en grootvader 2), dat, kort geleden nog in den boom
verborgen, pas was geboren, was eerst zeer schoon als
kind, weldra als jongeling, daarna als man en eindelijk
nog schooner dan ooit. Toen behaagde hij zelfs Venus
en wreekt hij zóó het minnevuur van zijn moeder 3). Want
\') De geboortegodin, vgl. bij 5, 304.
a) Myrrha en Cinyras.
3) Myrrha, wier schandelijke liefde tot haar vader door Venus was
opgewekt. Doordat thans Adonis zelfs de Godin der schoonheid door
zijn eigen schoonheid boeit, wreekt hij zijne moeder aan haar.
-ocr page 417-
397
525 terwijl de met den pijlkoker gewapende knaap \') zijne
moeder kust, brengt hij, zonder het te weten, met een er
uit stekende pijl haar borst een lichte wonde toe. Gekrenkt
en vertoornd stiet toen de Godin haar zoon met de hand
van zich af. Doch de wonde was dieper doorgedrongen
dan wel scheen en eerst merkte zij zelve er niets van.
Doch weldra, door de schoonheid van Adonis betoo-
verd, bekommert de Godin zich niet meer om de kust
530 van Cythera 2) en keert niet meer terug naar het door de
diepe zee omgeven Paphus, noch naar het vischrijke Gnidus
of het aan metalen rijke Amathus; ook verschijnt ze niet
meer in den hemel; want boven den hemel geeft zij aan
Adonis de voorkeur. Hem omarmt zij, hem vergezelt ze
steeds en, hoewel anders altijd gewoon in de schaduw
(der wouden) zich te vermeien en haar schoonheid door
tooi en opsiering te vergrooten, zwerft ze nu, met naakte
knie en met evenals Diana opgeschort gewaad, over berg-
535 hoogten, door wouden en over met struiken bewassen rotsen.
Ze hitst de jachthonden aan en zet zonder gevaar buit
te maken dieren na, \'t zij voorovergebogen voortijlende
hazen of hooggehoornde herten of reeën: doch zij houdt
zich verre van sterke everzwijnen en vermijdt roofzuchtige
540 wolven, met scherpe klauwen gewapende beeren en met
ossenbloed verzadigde leeuwen.
U ook, Adonis! waarschuwt zij deze te vreezen, in de
hoop door haar waarschuwing u tot nut te kunnen zijn
en ze zegt: „Wees dapper en sterk tegen het spoedig
vluchtende wild, want tegen stoutmoedige dieren is stout-
j45 moedigheid niet zonder gevaar. Wacht er u voor roekeloos
\') Cupido (Amor), zoon van Venus.
3) De eilanden Cythéra en Paphus, en de steden Gnidus (in Carië)
en Amathus op Cyprus zijn gewijd aan Venus.
-ocr page 418-
398
te zijn lot gevaar voor mij en terg niet de wilde dieren,
aan wie de natuur wapens heeft geschonken, opdat uw
roem mij niet duur te staan kome. Uw jeugd, noch uw
schoonheid, noch alles wat Venus boeide en verrukte, kan
leeuwen en ruigborstlige evers en de oogen en grimmig-
heid der wilde dieren roeren of tot zachtheid stemmen. De
550 woeste evers hebben in hun kromme slagtanden een ver-
plettrende kracht, de bruingele leeuwen schieten toe met
een sprong en zijn geweldig in hun toorn: al dat soort
wild is mij gehaat." Op zijn vraag naar de reden daarvan,
sprak zij toen: „Ik zal het u zeggen en gij zult ontzet
staan over dat reeds van ouds zoo misdadige ondier ]).
Doch het ongewone werk van de jacht heeft thans mij
555 vermoeid en zie! daar noodigt ter rechter tijd een populier
ons uit tot het genot van zijn lommer en de graszoden
bieden ons een rustbed: hier lust het mij aan uw zijde uit
te rusten." Daarop vleide zij zich, om uit te rusten, neer
op den grond en het gras en met haar hoofd achterover-
gebogen op den schoot van den jongeling leunend, sprak
zij, haar verhaal telkens met kussen afwisselend, aldus:
h) vs. 560—707: Atalanta en Hippomenes.
560 Misschien hebt ge wel gehoord, hoe eens een maagd
snelvoetige mannen in den wedloop heeft overwonnen.
Dat verhaal was geen fabel (want werkelijk overwon zij)
maar bezwaarlijk zou men kunnen zeggen, of zij meer
uitmuntte door den roem harer snelle voeten dan wel
door de gave harer schoonheid. Eens, toen zij den God 2)
vroeg naar haar toekomstigen gade, sprak deze tot haar:
\') d. i. de leeuw.
2) Apollo, de God der voorspelling.
-ocr page 419-
399
rrQ5 »Een echtgenoot hebt gij, Atalanta! J) niet noodig. Ver-
mijd dus den vertrouwelijken omgang met een echtgenoot.
Toch zult ge dien wel niet kunnen vermijden, doch dan
zult ge, nog bij uw leven, uw menschelijke gestalte ver-
liezen."
Verschrikt door deze orakelspreuk van den God leeft
ze, ongehuwd, nu hier dan daar in lommerrijke wouden
en jaagt heftig de met smeekbeden haar bestormende
schare van minnaars van zich weg door hun deze voor-
waarde te stellen: „Mij mag niemand bezitten dan hij,
570 door wien ik eerst in een wedloop ben overwonnen. Houdt
dus een wedstrijd in \'t loopen met mij Als prijs zal de
snelvoetige (die mij overwint) mij als gade huwen; doch
de dood zij het loon voor hen die te traag loopen. Dat
zij de voorwaarde bij dien wedstrijd!"
Hoe hardvochtig die voorwaarde ook was, verscheen
toch (zoo groot is de macht der schoonheid) op die voor-
waarde een roekelooze schare van minnaars.
575 Ook Hipponenes 2) zat onder de toeschouwers van dien
ongelijken wedloop en had met de woorden: „Zoekt
iemand wel op zulk een gevaarlijke wijze een gade?" de
al te vurige liefde der jonge minnaars gelaakt en ver-
oordeeld. Zoodra hij echter haar schoon gelaat en haar
van \'t gewaad ontdaan lichaam gezien had, dat even
schoon was als het mijne 3) of als het uwe, als gij een
maagd waart, was hij verbaasd en verrukt en zijn handen
580 opheffende, sprak hij: „Vergeeft mij, minnaars! die ik
zoo even laakte en veroordeelde: de prijs, waarnaar gijl.
\') Dochter van den Boeotisehen koning Schoeneus.
s) Zoon van Megareus, den koning der Boeotische stad Onchestus,
den kleinzoon van Neptunus (vs. 606).
3) Men herinncre zich dat Vcnus hier tot Adonis spreekt, zie
vs. 557—559.
-ocr page 420-
400
dingt, was mij nog niet bekend!" Doch, terwijl hij zoo
haar prijst, vat hij zelf een vurige liefde voor haar op en
wenscht, dat geen der jongelingen sneller loopt dan zij,
maar toch vreest hij het vol afgunst en nijd. „Doch
585 waarom blijft de kans in dezen wedstrijd door mij zelf
onbeproefd?" spreekt hij, „de Godheid zelf helpt de stout-
moedigen!"
Terwijl Hippomenes bij zich zelf dit overweegt, ijlt de
maagd met gevleugelden tred voort. En hoewel zij den
Aonischen jongeling \') toescheen even snel voort te vliegen
als een Scythisehe 2) pijl, bewondert hij toch nog meer
590 haar bevallige schoonheid, die juist door haar snellen loop
nog werd verhoogd. De in beweging gebrachte lucht waait
haar tot de enkels reikend gewaad, meegevoerd door haar
snelle voeten, naar achteren terug; haar lokken zwieren
over haar ivoorblanke schouders en de met bontkleurigen
zoom versierde kniebanden onder haar knieën fladderen
en wapperen. Haar lichaam nam, bij zijn maagdlijke
blankheid, een zachtroode kleur aan evenals wanneer een
595 purperkleurig zeildoek, boven een van blank marmer schit-
terende woonzaal gespannen, een zachtroode schaduw te
weeg brengt. Terwijl Hippomenes dit alles opmerkzaam
gadeslaat, was voor de laatste maal de renbaan doorloopen
en wordt de zegevierende Atalanta met feestlijke bloem-
kransen getooid. De overwonnen minnaars daarentegen
slaken jammerlijke zuchten en ondergaan hun bij de
voorwaarde (van den wedstrijd) bepaalde straf 8).
600 Toch werd de jongeling door hun dood niet afgeschrikt,
\') Aonisch = Boeotiseh (naar de Aoncs, oude bewoners van Boe-
otië), zie verder bij vs. 575.
«) Vgl. bij 1, 64.
3) Zie vs. 569-572.
-ocr page 421-
401
maar, naar het midden getreden, bleef hij daar staan en
zijn blikken op de maagd vestigend, sprak hij: „Waarom
streeft gij, door het overwinnen van zwakkelingen, naar
gemakkelijk te behalen roem ? Meet u met mij! Schenkt
de Godin van \'t geluk \') mij de zege, gij zult er u niet
over ergeren door iemand, zoo edel van afkomst als ik,
G05 overwonnen te zijn. Mijn vader toch is Megareus, vorst
van Onchestus; diens grootvader is Neptunus 2): ik ben
dus de achterkleinzoon van den Beheerscher der wateren;
ook doet mijn flinkheid en moed niet onder voor mijne
afkomst. En wordt ik overwonnen, dan zult gij, door \'t
overwinnen van Hippomenes, u een\' grooten en roemrijken
naam verwerven."
Terwijl hij zoo spreekt, ziet de dochter van Schoeneus 3)
610 met minzaam gelaat hem aan en zij staat besluiteloos in
tweestrijd, of zij liever wenscht overwonnen te worden dan
te overwinnen. In die stemming spreekt ze aldus 4): „Welke
Godheid, vijandig gezind jegens hen, die schoon zijn, wil
hem in \'t verderf storten en beveelt hem, met gevaar van
zijn dierbaar leven, naar een huwelijk met mij te dingen ?
Zooveel ben ik, naar mijn oordeel, niet waard. Niet door
zijn schoone gestalte word ik geroerd (toch zou ik ook
daardoor geroerd kunnen worden!) maar omdat hij slechts
615 nog een knaap is. Niet hij roert mij, maar wel zijn jeug-
dige leeftijd. Wat meer is! hij bezit, flinkheid en moed en
een hart, onverschrokken voor den dood! AVat meer is
— hij stamt in het vierde lid af van den Beheerscher
der zee! AVat meer is — hij bemint mij en schat een
\') Fortuna.
») Zie bij ve. 575.
s) Vgl. bij vs. 565.
4) Vs. 611—635 spreekt Atalanta deels bij zich zelf, deels tot
Hippomeues.
26
-ocr page 422-
402
huwelijk met mij zoo hoog, dat hij avü sterven, als het
hardvochtige Lot hem mijn bezit weigert! Ga dus heen,
620 vreemdeling! terwijl \'t u nog vrijstaat en zet het met
bloed bevlekt huwelijk met mij uit uw gedachten. Een
huwelijk met mij brengt slechts dood en verderf aan.
Geen meisje zal een huwelijk met u afslaan en \'t is een
verstandige maagd, die u tot gade verlangt. Waarom
echter ben ik zoo voor u bezorgd, terwijl toch reeds zoo-
velen omgekomen zijn? Nu, hij moot weten, wat hij doet!
Laat hij dan sterven, daar hij door den dood van zoovele
625 minnaars zich niet heeft laten waarschuwen en hij zich
laat meêsleepen tot afkeer en walg van het leven. Dus
zal hij sterven, omdat hij met mij heeft willen leven? en
zal hij een onverdienden dood ondergaan als loon voor
zijn liefde? Mijn overwinning zal dan een onverdragelijken
haat tegen mij verwekken. Maar\'t is toch niet mijn schuld !
O, mocht ge u toch nog bedenken! Of, daar ge toch een-
630 maal zoo dwaas zijt, o mocht ge dan ten minste sneller
van voeten zijn dan ik! En toch — welk een maagdelijke
trek ligt er op zijn knapengelaat! Ach, rampzalige Hip-
pomenes, o, hadt ge toch nooit mij gezien! Gij toch waart
het waard te blijven leven. Ja, wanneer ik gelukkiger
was en niet het harde Lot mij verboden had te huwen,
635 dan zoudt gij de eenige zijn, met wien ik het echtelijk
leger zou willen deelen!"
Aldus sprak zij en evenals een meisje, dat, onervaren
in de liefde, voor het eerst door Cupido \') gewond is en
niet weet, wat zij wil, bemint zij zonder te weten dat zij
bemint.
Reeds verlangen het volk en haar vader a) ongeduldig
\') God der liefde.
a) Zie bij vs. 565.
-ocr page 423-
403
naar den gewonen wedloop, toen Neptunus\' nazaat \'),
Hippomenes, mij met bekommerde stem aldus aanroept:
640 „Moge de Godin van Cythera 2), smeek ik, mijn waagstuk
ondersteunen en den minnegloed, dien zij mij schonk, be-
gunstigen!" Aanstonds bracht de lucht, zonder afgunst,
zijn vleiend gebed tot mij over en, ik beken het, ik werd
niet hem bewogen en niet lang meer draalde ik met hulp.
In het beste gedeelte van Cyprus — de bewoners aldaar
noemen het \'t land van Tamasus — ligt een stuk land,
645 dat grijsaards uit vroegeren tijd mij hebben gewijd en dat
zij als geschenk aan mijn tempel toevoegden. Daar schit-
tert en blinkt midden op het veld een boom, goudgeel
van bladeren en met takken, krakend van \'t gele goud.
Vandaar kwam ik toen met drie gouden appels, die ik er
650 afgeplukt had, in mijn hand: en voor niemand zichtbaar
dan voor hem alleen, naderde ik Hippomenes en leerde
hem hoe hij die moest gebruiken.
Reeds hadden de trompetten het teeken gegeven, toen
beiden 3), in voorovergebogen houding, van het begin der
renbaan vooruitsprongen en met snellen voet het zand
slechts even aanraakten. Haast zou men meenen, dat zij
met drogen voet over de golven der zee konden scheeren
655 en over de staande korenaren van een grijsgrauw zaadveld
konden loopen. Geschreeuw en bijvalskreten bemoedigen
den jongeling en men roept hem toe: „Nu, nu, Hippo-
menes! is het tijd u in te spannen! haast u! gebruik nu
al uwe krachten: draal toch niet en gij zult overwinnaar
zijn." ïoch was \'t twijfelachtig, wie van beiden zich meer
660 over deze woorden verheugde, de zoon van Megareus *)
•) Vgl. vs. 606.
a) Venus, zie bij vs. 530.
*) Hippomenes en Atalanta.
*) Zie bij vs. 575.
-ocr page 424-
404
of de maagdelijke dochter van Schoeneus \'). O, hoe dik-
wijls, wanneer zij hem reeds voorbij kon snellen, vertraagde
ze haar loop en hoe ongaarne liet zij zijn lang aanschouwd
gelaat achter zich! Reeds kwam de adem droog uit hun
vermoeiden mond en de eindpaal was nog ver af: toen
665 voor het eerst de nazaat van Neptunus 2) een der drie
appels op den grond liet vallen. Vol verbazing zag dit
de maagd en, vol begeerte naar den blinkenden appel,
buigt zij haar loop zijwaarts en raapt den rollenden gouden
appel op. Snel ijlt Hippomenes haar voorbij en oogen-
blikkelijk weergalmt de schouwplaats van bijvalsgejubel.
Doch zij haalt in snellen loop het oponthoud en den
670 verzuimden tijd weder in en laat op nieuw den jongeling
achter zich. En ten tweedenniale opgehouden door het
werpen van den tweeden appel, haalt ze den held weder
in en snelt hem voorbij. Thans bleef het laatste gedeelte
van den wedloop nog over. Toen sprak hij: „Sta nu mij
bij, o Godin, geefster van het geschenk!" en tegelijk wierp
675 hij met jeugdige kracht den (derden) blinkenden gouden
appel schuin zijwaarts op het veld, opdat zij des te lang-
zamer zou terugkeeren. De maagd scheen evenwel te aar-
zelen, of zij hem zou halen: doch ik dwong haar hem op
te rapen en vermeerderde na \'t oprapen de zwaarte van
den appel en hield door de zwaarte van den last en door
het oponthoud haar tegen. Eindelijk — opdat niet mijn
verhaal nog langzamer zij dan de wedloop — bleef de
680 maagd achter en de overwinnaar voerde haar, zijp prijs,
als gade met zich naar huis.
Verdiende ik niet, Adonis! dat hij mij dankbaar was
en mij wierookoffers bracht? Doch aan dank dacht hij
\') Zie bij vs. 565.
2) Zie bij vs. 606.
-ocr page 425-
405
niet en offerde mij geen wierook! Toen keerde mijn ge-
negenheid voor hem om in plotselingen toorn en vol
smart over de minachting, die ik ondervond, hoedde ik
685 mij voortaan daarvoor door een waarschuwend voorbeeld
en hits mij zelf op tegen hen beiden.
Eens gingen beiden juist den tempel voorbij, welken,
verscholen in een boomrijk woud, weleer de roemrijke
Echion, ter voldoening aan zijn gelofte, ter eere van de
Moeder der Goden •\') gebouwd had en de lange weg ver-
maande hen beiden tot uitrusten. Daar greep ontijdige
690 lust tot bijslaap toen plotseling Hippomenes, aangevuurd
door mijn goddelijke macht, aan. Nu was er dicht bijden
tempel een half duistere afgezonderde plek, een soort grot,
gedekt met onbewerkte puimsteen en door aloude vereering
gewijd, waar de priester (van den tempel) menig houten
Godenbeeld had bijeengebracht. Deze plek betreedt hij en
695 ontwijdt die heilige plaats door verboden ontucht. Toornig
wendden de heilige beelden hun blikken af en de met
een muurkroon getooide 2) Moeder der Goden stond in
twijfel, of zij de schuldigen niet in de wateren van den
Styx 3) zou doen neerzinken. Doch die straf scheen haar
te licht toe. Daarom bedekken plotseling (tot straf) bruin-
gele manen hun zoo even nog gladden hals, hun vingers
700 krommen zich tot klauwen, hun schouders worden schoften,
hun geheele lichaamsmassa verplaatst zich naar de borst
en het zand wordt geveegd door hun staart. Grimmige
toorn ligt op hun gelaat, in plaats van woorden laten zij
een gebrul hooren en in plaats van een woning bewonen
\') Cybele, zie bij vs. 104.
*) Als stichteres van steden en burchten draagt Cybele een muur-
kroon (kroon, in den vorm van een stadswal) op liet hoofd.
s) Rivier in de Onderwereld; de zin is: of zij hen niet zou dooden.
-ocr page 426-
406
zij het woud: en bij anderen gevreesd, bijten zij, in leeuwen
veranderd, met door teugels bedwongen tanden, op het
door Cybele \') bestuurde gebit. Ontwijk dus, mijn lieve-
705ling! de leeuwen steeds en met hen alle soort wilde die-
ren, dat niet den rug ter vlucht, maar de borst ten strijde
u aanbiedt, opdat niet uw moed ons beiden schade en
nadeel berokkene."
i) vs. 708—739: Adonis.
Zóó waarschuwde ze hem en steeg toen op haar met
twee zwanen bespannen wagen hoog in de lucht. Zijn
moed echter verzet zich tegen haar waarschuwende woorden.
710 Eens joegen zijn honden, een onbedriegelijk spoor vol-
gend, een wild zwijn op uit zijn schuilhoek en toen het
juist uit het woud wilde komen, had de jonge zoon van
Cinyras s) het van ter zijde met zijn speer getroffen. Doch
onmiddellijk rukte de woeste ever met zijn kromme slag-
tanden de jachtspriet, geverwd met zijn bloed, uit zijn
zijde en den jongeling, die angstig een veilige plaats zocht
715 te bereiken, vervolgende, stak hij hem zijn slagtanden
geheel en al in het onderlijf en velde hem stervend neer
op het gele zand.
Op haar lichten wagen midden door de lucht door haar
gevleugeld zwanenpaar voortgedragen, had de Godin van
Cythera 3) Cyprus nog niet weer bereikt, toen zij van verre
het gekerm van den stervenden jongeling hoorde en snel
720 haar blanke zwanen naar die plaats wendde. Zoodra zij
van uit den hoogen aether den stervende zag, zich wen-
telend in zijn eigen bloed, sprong zij van haar wagen,
\') Zie bij vs. 104; Cybele reed op een met leeuwen bespannen wagen.
2| Adonis.
8| Vernis.
-ocr page 427-
407
reet haar boezemkleed vaneen, rukte zich de haren uit
en sloeg zich met de handen op haar borst, die zoo iets
niet verdiende. Toen, zich beklagend over de beschikkingen
van \'t noodlot, sprak zij: „Maar toch zal niet alles aan
725 u \') onderworpen zijn: steeds zal, mijn Adonis! een ge-
denkteeken van mijn rouw blijven bestaan en een elk
jaar herhaalde voorstelling 2) van uw dood zal een naboot-
sing zijn van mijn smart. Doch uw bloed zal in een
bloem worden veranderd. Of stond het u, Persephone!
weleer vrij het lichaam van een vrouw 3) in geurige krui-
zemunt te veranderen en zal men ons er om haten, wan-
730neer de zoon van Cinyras 4) van gestalte verandert? Zóó
sprekende besproeide zij met weiriekenden nectar °) zijn
bloed, dat, daardoor bevochtigd, evenzoo zwol als een door-
zichtige waterblaas bij regenachtig weder zich pleegt te
verheffen. En niet langer duurde het dan een vol uur,
735 toen een bloem 6) van gelijke kleur uit het bloed ont-
stond, zooals granaatappels, die onder een taaie schil
hun pitten verbergen, die plegen te dragen. Kort duurt
echter het nut van die bloem; want dezelfde wind, die
haar haar naam 7) schonk, rukt haar ook licht af, daar
zij slechts los aan den steel vastzit en door haar al te
groote lichtheid licht afvalt."
\') d. i. aan het noodlot.
*) Jaarlijks vierden de vrouwen een feest ter herinnering aan
Adonis, waarbij zijn dood betreurd en zijn herleving (als bloem) met
gejubel gevierd werd.
3D. i. van de nimf Mintha.
4)  Vgl. bij vs. 712.
5)  De drank en balsem (z&ó hier) der Goden.
•) NI. de windroos (anemone) die, evenals de granaatappel, bloed-
roode bloesems draagt.
\') Windroos.
-ocr page 428-
ELFDE BOEK.
vs. 1-66: Orpheus.
Terwijl de Thracische zanger met zulke zangen \') wouden
en wilde dieren en hem volgende rotsen tot zich lokt, be-
speuren eensklaps jonge Ciconische 2) vrouwen, de razende
borst met vellen van wilde dieren bedekt, van den top
5 van een heuvel, Orpheus, terwijl hij met snarenspel zijn
lied begeleidde. Daarop sprak eene van haar, hare lokken
in de ijle lucht heen en weer schuddend: „Zie, zie! daar
\'s hij, die ons veracht 3)!" en te gelijk wierp zij haar thyr-
susstaf 4) naar den zangerigen mond van den door Apollo
bezielden zanger: maar deze, van voren met bladeren om-
huld, maakte- slechts een merkteeken zonder wonde. Een
10 steen is het wapen van een tweede, doch deze werd, juist
te midden van zijn vaart door de lucht, door de harmonie
van zijn stem en zijn lier gestuit en viel, als smeekte hij
om genade dat hij zulk een waanzinnig waagstuk had
\') Het grootste deel van het vorige boek (van vs. 148) bevat lie-
deren die de Thracische zanger Orpheus zong om zijn smart over
het verlies zijner vrouw Eurydice te verdrijven (Hartman).
2) Cicouen, volk in Thracië.
») Zie 10, 78-81.
«) Zie bij 3, 542.
-ocr page 429-
409
ondernomen, voor zijne voeten neer. Toch neemt de roeke-
looze strijd toe, alle gematigdheid verdween en alleen de
waanzinnige Erinys x) heerscht en gebiedt. Nog zouden
15 alle werptuigen door zijn gezang zijn verteederd, maar haar
ontzaglijk geschreeuw en de kromhoornige Berecyntische
schalmei 2), de tamboerijns en haar handgeklap en bac-
chantisch gehuil overstemden den klank der cither. Toen
eerst, toen de stem van den zanger niet meer werd ge-
hoord, werden de geworpen steenen rood gekleurd door
20 zijn bloed. Eerst scheurden toen de vrouwen, door bac-
chantische razernij aangegrepen, de tallooze vogels, slangen
en wilde dieren — de eervolle triumftocht van Orpheus —
terwijl ze nog vol verrukking naar de stem van den
zanger luisterden, in stukken. Daarop keeren zij zich met
haar van bloed druipende handen tegen Orpheus en ze
scharen zich bijeen evenals vogels, wanneer zij bij dag
25 den vogel van den nacht zien rondfladderen. En evenals een
hert, bestemd om \'s morgens vroeg op de zandige kamp-
plaats in het amphitheater te sterven, een buit en prooi
der jachthonden is, zoo vallen zij den zanger aan en
werpen naar hem met haar met groen klimop omslingerde,
doch voor dien dienst niet vervaardigde, thyrsusstaven 3).
Sommigen slingeren aardkluiten naar hem, anderen van
een boom afgerukte takken, nog anderen steenen. En
30 opdat \'t beur razernij aan geen wapens ontbreken zou:
zie! juist waren ossen daar bezig den grond metdeploeg-
schaar te bewerken en niet verre van daar groeven ge-
\') De Erinyeu of Furiën zijn hier de Godinnen der misdaad; ge-
woonlijk de Godinnen die de misdaad straffen.
a) Berecyntus, berg in Phrygie, waar Cybele, op woeste, uitgelaten
wijze door vrouwen werd vereerd.
3) Zie bij 3, 542.
-ocr page 430-
410
spierde landlieden, onder veel zweet zwoegend voor de
vruchten des velds, den harden akker om; doch, die
schare razende vrouwen ziende, vluchten zij weg en laten
de gereedschappen van hun arbeid in den steek en ver-
35 strooid liggen thans op de verlaten akkers hun schoffels,
zware houweelen en lange harken — dat alles roofden
de woeste vrouwen, scheurden, trots hun dreigende horens,
de ossen in stukken en ijlen toen haastig terug om den
zanger te dooden. Hem, die smeekend de handen uitstrekte
40 en toen voor het eerst vruchteloos sprak en door zijn stem
niet den minsten indruk meer maken kon, vermoordden
toen die goddelooze vrouwen en o, Juppiter! het leven
ontvlood hem, uitgeademd door dien mond, die door steenen
gehoord en door het gevoel der wilde dieren verstaan was.
U, Orpheus! beklaagden de treurende vogels, u de
45 schaar wilde dieren, u de harde steenen, u de wouden die
zoo vaak door uw lied tot u werden gelokt en de boomen
lieten uit droefheid over uw dood, evenals menschen die
(ter eere van geliefde dooden) zich het haar afsnijden, hun
bladeren vallen. Ook de stroomen, zoo verhaalt men,
zwollen door hun eigene tranen en de Stroomnimfen en
Woudnimfen hulden zich in (rouw)gewaad met donker-
zwarten zoom en lieten ordeloos hare lokken neerhangen.
50 Op verschillende plaatsen lagen uw ledematen verspreid.
Gij, Hebrus \')! naaml in uw wateren zijn hoofd en zijn
lier op: en, o wonder! zijn lier liet, terwijl ze midden in
den stroom voortdreef, een jammerenden treurtoon hooren ;
zijn doode tong murmelt treurtoonen en met treurtonen
antwoorden de oevers. En spoedig laten beiden 2), naar zee
voortgedreven, den stroom van het land \') achter zich en
\') Rivier in Thracië.
a) Uer en tong.
3) d. i. den Hebrus.
-ocr page 431-
411
55 bereiken weldra de kust van het Methymnaeische Lesbos. \')
Daar schiet een woeste slang toe op zijn aan het vreemde
strand geworpen hoofd en op zijn met druipend zeewater
bevochtigde haren. Doch eindelijk verschijnt Phoebus,
weert de slang, die reeds op \'t punt was er in te bijten,
\'!0 af en verstijft en verhardt zijn wijdopenstaanden bek tot
steen. Toen daalt de schim van den zanger neer onder
\'t aardrijk en herkent weer alle plaatsen, die hij vroeger 2)
daar had aanschouwd: en overal rondzoekende op de velden
der zaligen 3), vindt hij eindelijk daar zijn Eurydice en
omhelst haar met van verlangen smachtende armen. Hier
wandelen nu beiden met vereende schreden voort en nu
65 eens gaat zij hem vóór en hij volgt haar, dan weer gaat
hij, vooraan wandelend, haar vóór en thans kan Orpheus
veilig en zonder gevaar omzien naar zijne Eurydice.
vs- 67—84: De Bacchanten.
Lyaeus *) liet echter deze misdaad (der Bacchantische
vrouwen) niet ongestraft, maar, vol droefheid over het
verlies van den zanger zijner heilige feesten, kluisterde
hij aanstonds alle Edonische 6) vrouwen, die de godde-
70 looze daad hadden bedreven, in het woud met kronkelende
boomwortels aan den grond vast. 6). En evenals een vogel,
wanneer hij zijn poot verward heeft in een strik, dien de
sluwe vogelaar op een verborgen plaats heeft gelegd, met
\') Methymna, stad op het eiland Lesbos.
"I Zie 10, 11 vlg.
a) De Onderwereld was verdeeld in „het oord der zaligen" en „het
oord der verdoemenis" (zie 4, 456).
•) (d. i. zorgenverdrijver) = Bacchus.
l) Edonen, een volk in Thracië.
\') Vs. 71 eu 72, zijn, als onecht en duister, weggelaten.
-ocr page 432-
412
de vleugels slaat als hij voelt dat hij vast zit en al spar-
75 telend door zijn bewegingen den strik vaster toetrekt: zóó
beproefde ook ieder dier vrouwen, vastgekluisterd als ze
waren aan den grond, ontzet van schrik te vergeefs te
vluchten ; maar de taaie wortels houden haar vast en houden
haar, als ze op willen springen, tegen. En terwijl ze onder-
zoeken, waar haar vingers en voeten en teenen zijn, zien
80 zij haar slanke beenen van onder naar boven met hout
overgroeien \'en als ze, vol droefheid, zich met de hand
op de heup willen slaan, slaan ze tegen een stamhout:
weldra wordt ook haar borst een stamhout en evenzoo
hare schouders en haast zou men meenen, dat hare uit-
gestrekte armen werkelijke takken waren en in die mee-
ning zou men ook niet zich vergissen.
vs. 85-145: Midas en Bacchus.
85 Doch dit is Bacchus nog niet genoeg. Ook het land *)
zelve verlaat hij en begeeft zich met een betere schare
van volgelingen naar de wijngaarden van den ïimolus 2)
en naar den Pactolus 3), ofschoon deze toen ter lijd nog
geen goud bevatte en nog geen afgunst opwekte door zijn
kostbaar goudzand. Hem omstuwde daarbij zijn gewoon
gevolg van Satyrs 4) en Bacchanten: doch Silenus 6) was
90 er niet bij. Dezen namelijk, wankelend en waggelend door
ouderdom en door den wijn, hadden Phrygische landlieden
gevangen genomen en hem, met bloemkransen geboeid,
naar koning Midas gebracht, wien, te gelijk met den Ce-
\') Thracië.
\') Timolus of Tmolus, gebergte in Lydië.
s) Een aan goudzand rijke rivier in Lydië
*) Zie bij, 1, 198.
») Zie bij 4, 26.
-ocr page 433-
413
cropischen \') Eumolpus *), de Thracische Orpheus de brood-
dronken feestvieringen ter eere van Bacchus geleerd had.
Zoodra Midas den deelgenoot en deelnemer aan Bacchus\'
heilige feesten herkend had, vierde hij, ter eere van de
95 komst van dien gast, gedurende tien dagen en daarop
volgende nachten, op vroolijke wijze feest. En reeds had
Lucifer 3) ten elfden male de hoog aan den hemel lich-
tende schare van sterren voor zich uitgedreven 4), toen
de koning, vroolijk van zin, zich naar de Lydische velden
begaf en Silenus aan diens jeugdigen pleegzoon 5) terug-
100 gaf. Verheugd, dat hij zijn opvoeder terug had gekregen,
stond toen de God aan Midas de wel aangename, maar
verderfiijke, vrije keus toe om een of ander geschenk te
verlangen. Daarop sprak Midas, die tot zijn ongeluk dat
geschenk eens zou aanwenden: „Maak dan dat, wat ik
ook met mijn lichaam aanraak, in geel goud verandere!"
Liber G) stond hem zijn wensch toe en schonk hem, uit
dankbaarheid, dit geschenk, dat eens hem zou schaden
105 en bedroefde zich er over, dat hij geen beter geschenk
had verzocht.
Vroolijk gaat de Berecyntische 7) vorst heen en verheugt
zich over het ongeluk aanbrengend geschenk en aanstonds
beproeft hij, door het aanraken van allerlei voorwerpen,
de betrouwbaarheid van hetgeen hem beloofd was. En
nauwelijks zich zelven vertrouwende, brak hij van een
steeneik een laag hangend, met groene blaadjes bedekt,
\') = Atheenschen (naar Cecrops, Jen stichter der burcht van Athene).
!) Een Thracisch zanger, leerling van Orpheus.
s) (d. i. lichtbrenger) = de Morgenster.
4) Vgl. 2, 114 vlg.
\') d. i. Bacchus, vgl. bij 4, 26.
•) = Bacchus.
\') = Phrygische, zie bij vs. 16; Midas was een zoon vnn Cybele.
-ocr page 434-
414
takje af: onmiddellijk werd het takje van goud. Toen
110 neemt hij een steen op van den grond: ook die steen
werd bleekgeel goud. Ook een aardkluit raakte hij aan:
onmiddellijk werd door de macht dier aanraking de aard-
kluit een klomp goud. Daarop plukte hij dorre korenaren
af: aanstonds was, wat hij oogstte, van goud. Vervolgens
houdt hij een appel, van een boom geplukt, in de hand:
men zou haast meenen, dat de Hesperiden l) hem dien
hadden geschonken. Als hij met zijn vingers de hooge
115 deurposten aanraakt, ziet men de deurposten stralen van
goud. Zoo vaak hij zijn handen in helder water wiesch,
zou het water, dat van zijn handen vloeide, Danaë 2)
hebben kunnen misleiden. Ter nauwernood nog kan hij
al wat hij hoopt en wenscht, in zijn geest omvatten, daar
hij zich alles voorstelt als van goud. Te midden zijner
vreugde zetten intusschen de dienaars een tafel vóór hem
120 gereed, rijkelijk met spijzen en brood bezet. Aanstonds
verstijven de gaven van Ceres 3), als hij ze maar met zijn
hand aanraakt, tot goud: en als hij met begeerige tanden
de spijzen fijn wilde kauwen, dan bedekte aanstonds een
dunne laag goud de spijzen, zoodra hij de tanden er in
125 zette Mengde hij wijn met zuiver water, dan kon men
vloeibaar goud door zijn geopenden mond zien stroomen.
Ontzet over het wonderbaarlijke en ongewone van dit
ongeluk, wenscht hij, schoon rijk en toch tevens ramp-
zalig, al zijne schatten te ontvluchten en, wat hij zoo even
nog vurig gewenscht had, haat en verafschuwt hij thans.
Geen overvloed (van spijzen) stilt meer zijn honger, een
\') De Hesperiden waren nimfen, aan wier zorg de gouden appels
iu den tuin van Atlas (zie 4, 636—647) waren toevertrouwd.
•) Zie bij 4, 610.
°) d. i. het brood.
-ocr page 435-
415 U. 2Ü_
brandende dorst verdroogt voortdurend zijn keel en, tot
130 zijn verdiende straf, wordt hij thans door het hem gehate
goud gekweld en gemarteld. Eindelijk heft hij zijn handen
en van goud blinkende armen ten hemel met de bede:
,Schenk mij vergiffenis, Vader Lenaeus l)! ik heb gezon-
digd, maar heb deernis met mij, smeek ik u! en red mij
uit mijn schitterende ellende!"
Genadig en zachtmoedig is de almacht der Goden: on-
middellijk hergeeft Bacchus, toen hij zijn zonde bekend had,
hem zijn vroegere natuur en neemt het ter vervulling
135 hunner overeenkomst hem verleende geschenk terug met
de woorden: „Ga dan, opdat niet langer het totuwonge-
luk door u gewenschte goud u omkleve, onmiddellijk naar
den stroom in de nabijheid van Sardes 2) en begeef u,
stroomopwaarts, langs den bergrug op weg, totdat ge den
oorsprong van de rivier bereikt. Dompel vervolgens uw
u.40 hoofd in de schuimende bron, waar die het overvloedigst
te voorschijn borrelt en spoel, te gelijk met uw lichaam,
uw schuld af."
Aanstonds daalt nu vorst Midas, naar dit bevel, in het
water af. De goudscheppende kracht (die van hem uitging)
kleurde aanstonds den stroom en ging van het menschelijk
lichaam in den stroom over. En ook nu nog zijn de
velden met hun geelkleurige vochtige kluiten, bevrucht
•45 door het zand van den aiouden goudader, verzadigd van goud.
vs- 146-193: Midas en Apollo.
Van nu af bewoonde Midas, vol afschuw en haat tegen
rijkdom en schatten, de bosschen en velden en vereerde
\') = Bacchus.
2) Sardes lag aan den Partolus; vgl. bij vs. 87.
-ocr page 436-
416
hij den steeds in berggrotten wonenden Pan. \') Doch zijn
dom
verstand bleef hem bij; en, evenals vroeger, zou op
nieuw zijn dwaze geest eens hem schade en nadeel be-
rokkenen.
150 Met het uitzicht op de zee, verheft zich breed het hooge
Tmolusgebergte 2) met steil opstijgenden rotswand en, ver
zich uitstrekkend, wordt het aan beide hellingen begrensd,
aan de eene zijde door Sardes, aan de andere zijde door
het kleine Hypaepa a). Terwijl nu Pan aldaar eens zijne
uitvinding 4) bij de jeugdig teedere nimfen aanprijst en
een onbeduidend wijsje blies op zijn met was aaneenge-
155 kleefde rietpijp, waagde hij het den zang van Apollo in
vergelijking met zijn eigen lied te minachten en begon hij
(met Apollo) een ongelijken wedstrijd, waarbij de berggod
Tmolus als scheidsrechter optrad. De hoogbejaarde scheids-
rechter zette zich neer op zijn eigen berg en ontdoet zijne
ooren B) van de boomen (van \'t bergwoud). Slechts zijn
donkerblauwe 6) lokken zijn met eiken omkranst en eikels
hangen neer rondom zijn (binnenwaarts) gewelfde slapen.
160 Daarop, den God 7) van het vee aanziende, sprak hij: „De
scheidsrechter is gereed!" Onmiddellijk begint Pan op zijn
landelijke rietpijp te blazen en brengt Midas (want deze
\') Zie bij 1, 699.
B) Zie bij vs. 86.
3)   Sardes lag aan de noordelijke helling, Hypaepa (vgl. bij 6, 18)
aan de zuidelijke helling van het in groote breedte, van Oost naar
West, Lydië doorsnijdende Tmolusgebergte.
4)  De herdersfluit (Pansfluit).
s) Op groteske wijze vereenzelvigt hier de dichter den Berggod en
den berg.
6) Naar de donkerblauwe kleur, die de bergtoppen, uit de verte
gezien, schijnen aan te nemen.
\') d. i. Pan.
-ocr page 437-
417
was toevallig bij zijn geblaas aanwezig) door zijn ruw en
plomp lied in verrukking. Na \'t einde van \'t lied wendde
de heilige Tmolus zijn gelaat (en tegelijk volgde het eiken-
woud de wending van zijn gelaat) naar Phoebus 1). Deze,
1Q5 \'t blondlokkige hoofd met een Parnasische 2) laurierkrans
omwonden, was gehuld in een lang, over den grond slee-
pend oppergewaad, rijkelijk met Tyrisch 3) purper geverwd;
zijn cither, met edelgesteenten en met ivoor versierd, houdt
hij in de linkerhand, de citherpen in de andere. Zijn hou-
ding was volkomen die van een kunstenaar. Toen tokkelt
170 hij met ervaren vinger de snaren en Tmolus, door den
liefelijken toon verrukt, beveelt Pan zijn rietpijp achter
te stellen bij den cither. Bij allen vond de uitspraak en
het gevoelen van den heiligen Berggod bijval; toch werd
het door Midas alleen, met een vloed van woorden, ge-
laakt en onrechtvaardig genoemd. Doch de Delische God *)
175 kan het niet dulden, dat zijn domme ooren nog hun bij
menschen gewonen vorm behouden, maar hij rekt ze in
de lengte uit, bezet ze met ruige grijswitte haren en maakt
hun onderste gedeelte bewegelijk. Overigens de gestalte
van een mensch behoudende, wordt Midas aan dat eene
lichaamsdeel gestraft en met de ooren van den traag voort-
loopenden ezel voorzien.
180 Wel wenscht Midas vurig ze te verbergen en tracht hij
zijn door onteerende schande misvormde slapen met een
purperkleurigen tulband te bedekken, maar zijn dienaar,
die gewoon was met een scheermes zijn lange haren te
besnijden, had die ezelsooren gezien. En daar deze de door
\') Apollo (vgl. bij 1, 452).
2J Parnasus, een aau Apollo gewijde berg iu Phocis.
s) Zie bij 10, 211.
4) Apollo, naar zijn geboorteland, het eiland Delos.
27
-ocr page 438-
418
hem geziene schande niet durfde verraden, hoe gaarne hij
\'t ook openlijk wilde vertellen en hij het toch ook niet
185 verzwijgen kon, verwijderde hij zich, groef een gat in den
grond en vertelde daarin met zacht fluisterende stem, welke
vreemde ooren hij van zijn meester gezien had. Daarop
begraaft hij zijne verraderlijke woorden onder het er weer
in geworpen zand en verlaat zwijgend den weer dichtge-
190 maakten kuil. Doch weldra begon daar een dicht boschje
van trillend riet op te schieten en, zoodra het, na verloop
van een jaar, tot vollen wasdom gekomen was, verried
het zijn zaaier \'). Want, door een zacht zuidewindje be-
wogen, vertelt het de in de aarde begraven woorden en
verklapt openlijk, dat de koning ezelsooren heeft.
vs 194-220: Laomedon en Hesione.
Na zóó zich te hebben gewroken, verliet Latona\'s zoon 2)
den Tmolus en, door de heldere lucht zwevend, hield hij
195 eindelijk aan deze zijde der nauwe zeeëngte van Nephele\'s
dochter Helle 3) in het land van Laomedon 4) stand.
Daar stond tusschen de voorgebergten Sigeum en Rhoeteum
met zijn diepe zee, een overoud altaar, gewijd aan Panom-
phaeus 5), den Donderaar. Vandaar zag hij, hoe Laomedon
juist de muren van het pas gestichte ïroje optrok en hoe
200 die grootsche onderneming onder moeilijken arbeid (slechts
langzaam) vorderde en ontzaggelijke schatten vereischte
en verslond: aanstonds neemt hij, en met hem de drie-
\') d. i. den dienaar, die zijn geheim, evenals zaad, aan den schoot
der aarde had toevertrouwd.
2) Apollo, vgl. bij 6, 160.
*) d. i. de Hellespont (= zee van Helle).
*) Koning van Troje.
\') Panomphaeus (d. i. Gever van alle orakels) is, evenals „Doude-
raar" een bijnaam van Juppiter.
-ocr page 439-
419
tandvoerende Vader x) der zwellend-golvende zee, een
menschlijke gestalte aan en beiden bouwen, een som
gouds als loon bedingend, de muren voor den beheerscher
205 van Phrygië 2). Eindelijk stond daar het werk gereed en
voltooid: doch de koning weigert hun het loon en voegt,
als toppunt van trouweloosheid, nog een meineed bij zijn
bedriegelijke woorden. Toen sprak de Beheerscher der zee:
„Daar zult ge niet ongestraft afkomen!" en onmiddellijk
leidde hij al het water der zee naar de kust van het gie-
rige Troje, veranderde al het land in een zeeplas en, de
210 akkers met golven overstelpend, beroofde hij de landlieden
van al hun have en goed. Doch ook deze straf is hem
niet genoeg: ook de dochter 3) des konings eischt hij op
als prooi voor een zeemonster. Doch haar, vastgeketend\'
aan een harde rots, redde de kleinzoon van Alceus *) en
eischte voor haar behoud de goddelijke rossen 5), als be-
looning daarvoor hem beloofd. Toen nu ook hem het loon
voor zijn zoo zwaren arbeid geweigerd werd, vermeesterde
215 en veroverde hij het tot tweemaal toe meineedige Troje.
Telamon 6), die aan dien krijgstocht deel had genomen,
keerde niet zonder eergeschenk terug, maar ontving Hesione
als gade ten geschenke. Peleus toch was reeds beroemd
en geëerd wegens zijn goddelijke gade en verhief zich even
trotsch op den naam van zijn grootvader 7) als op dien
\') Neptunus; vgl. ook 1, 283.
2)  d. i. Troas, waarin Troje gelegen was.
3)  Hesione.
*) Hercules, zie bij 9, 13.
») Bedoeld worden de rossen, welke Juppiter als schadevergoeding
voor het rooven van Ganymedes (zie 10, 155 vlg.) aan diens vader
Ilus geschonken had.
6J Telamon en Peleus, zonen van Aeacus (vgl. 7, 476). Peleus,
echtgenoot van de zeegodin Thetis.
\') Juppiter, van wicn Aeacus een zoon was.
-ocr page 440-
420
van zijn schoonvader l): immers, velen viel het te beurt
220 kleinzonen te zijn van Juppiter, doch hem alleen viel
een Godin als gade ten deel.
vs. 221-265: Thetis.
De grijze Proteus 2) namelijk had eens tot Thetis ge-
sproken: ,Godin van de wateren! laat u bevruchten en
weldra zult ge moeder zijn van een jongeling 3), die door
dappere daden de daden zijns vaders *) zal overtreffen en
nog grooter dan deze zal worden genoemd." Daarom,
opdat het heelal niets grooters dan Juppiter zou bezitten,
225 vermeed Juppiter, hoewel hij in zijn borst een vurigen
minnegloed voor haar had gevoeld, iedere vleeschelijke
omgang met de zeegodin Thetis en beval hij zijn klein-
zoon, den zoon van Aeacus 6), hem in zijn wensch te
vervangen en de maagdelijke zeegodin in minne te om-
armen.
Nu ligt er in Haemonia 6) een zeeboezem, sikkelvormig
evenals een gekromde boog, welks landtongen ver in zee
230 vooruitsteken en die, als het water er dieper was, een
haven zou vormen, doch het zeewater bedekt er slechts
even den zandigen bodem. Het strand is er zoo hard en
vast, dat het geen voetspoor bewaart noch het loopen be-
lemmert noch, met zeewier overdekt, ineen dreigt te zinken.
Dicht er bij bevindt zich een mirteboschje, bezet met twee-
\') Nereus, vader van Thetis.
-) Een waarzeggende zeegod die zich in verschillende gestalten kon
veranderen.
s) Achilles.
*) Peleus.
B) Peleus, zie bij vs. 216.
*) d. i. Thessalië (naar konin g Haemou).
-ocr page 441-
421
235 kleurige J) bessen; en in \'t midden daarvan ligt een grot,
waarvan men in twijfel staat of ze door-de natuur of door
kunst is gevormd, hoewel meer toch door kunst. Daar
placht gij, Thetis! zonder eenig gewaad, op een met teu-
gels bestuurden dolfijn gezeten, dikwijls te komen. Daar
nu verraste Peleus u eens, terwijl gij, door slaap over-
mand, er neêrlaagt en, daar ge aan zijn dringende smeek-
beden weerstand boodt, stond hij, uw hals met beide armen
240 omvangend, op \'t punt geweld te gebruiken en hij zou
ook zijn waagstuk hebben volbracht, als gij niet, door
telkens van gestalte te veranderen, tot uw gewone kunst-
grepen uw toevlucht hadt genomen. Nu eens waart ge een
vogel: toch hield hij dien vogel vast; dan weer waart ge
een forsche boom: ook aan dien boom klemde Peleus zich
245 vast; uw derde gestalte eindelijk was die van een gevlekte
tijgerin: doch daardoor verschrikt, maakte haastig de zoon
van Aeacus 2) zijne armen van uw lichaam los.
Daarop roept Peleus, onder het uitstorten van wijn over
de zee, het slachten van offervee en met rookenden wie-
rook, smeekend de zeegoden aan, totdat eindelijk de Car-
pathische ziener 3), midden uit de diepe zee, tot hem sprak:
250 nAeacus\' zoon! gij zult de zoo vurig gewenschte gade be-
zitten! Omkluister gij haar slechts, als zij in de stevige
grot, door diepen slaap overmand, uitrust, zonder dat zij
\'t bemerkt, met strikken en stevig vasthoudende boeien.
Laat zij ook niet, door listig tallooze gestalten aau te
nemen, u misleiden, maar houd haar, in welke gestalte
ook, vast totdat zij haar eerste gestalte weer aanneemt."
\') Zie bij 10, 98.
\') Zie bij vs. 227.
3) d. i. de vs. 221 genoemde Proteus, naar de zee die het eiland
Carpathos (bij Creta) omspoelt.
-ocr page 442-
422
255. Zóó sprak Proteus en, onmiddellijk zijn gelaat onder
het water verbergend, liet hij zijne golven weer over zijn
laatste woorden zich sluiten.
Reeds neigde Titan l) ter kimme en bereikte hij met
dalenden dissel de Westelijke zee, toen de dochter van
Nereus 2) de zee verliet en haar gewone rustplaats bin-
260 nentrad. Nauwelijks nog had Peleus haar maagdelijke
leden overvallen, of zij neemt telkens nieuwe gestalten
aan, totdat ze voelt dat haar leden vastgehouden worden
en hare armen wijd uiteen worden uitgestrekt. Toen eerst
slaakte ze een zucht en sprak: „Niet zonder de hulp van
een Godheid hebt ge mij overwonnen!" en aanstonds ver-
toonde zij zich weer in de gestalte van Thetis. Toen, in
haar ware gestalte, omarmde in minne haar de held, ziet
265 zijn wenschen vervuld en maakt haar zwanger van den
geweldigen Achilles.
vs. 266—290: Céyx en Peleus.
Gelukkig was thans Peleus door zijn zoon, gelukkig
ook door zijne gade, en alle voorspoed viel hem ten deel,
mits men zijn misdaad, het vermoorden van Phocus 3), er
van uitzondert. Schuldig aan \'t bloed van zijn broeder en
uit zijn vaderland *) verbannen, neemt eindelijk het Trachi-
270 nische land 5) hein op. Hier bestuurde Lucifer\'s 6) zoon,
Céyx, die de stralende schoonheid van zijn vader op het
gelaat droeg, zonder geweld en zonder bloedvergieten het
\') De Zonnegod.
\') d. i. Thetis, zie bij vs. 219.
a) Zijn broeder, zie 7, 477.
*) Het eiland Aegina.
•) Trachiu, stad in Thessalië.
6) Zie bij vs. 96.
-ocr page 443-
423
rijk. Doch op dat tijdstip droevig gestemd en zich zei ven
niet meer gelijk, betreurde en beweende deze den dood
van zijn broeder \'). Toen nu Aeacus\' zoon 2), afgemat
door kommervolle zorg en door den langen tocht, aldaar
275 aankwam en met slechts weinige begeleiders de stad binnen-
trad, liet hij de kudden van klein en groot vee, die hij
met zich voerde, niet ver van den stadsmuur in een lommer-
rijke vallei achter en zoodra hem de toegang tot den heer-
scher was toegestaan, stak hij met smeekende hand den
olijftak 3) vóór zich uit en verhaalt wie en wiens zoon
280 hij is. Slechts zijn misdaad verzwijgt hij en geeft voor zijn
verbanning een onware reden op; tevens verzoekt hij Céyx,
hem een stad of stuk land tot woonplaats te schenken.
Toen sprak de Thrachinische vorst *) met vriendelijk gelaat
tot hem aldus: „Zelfs het volk\'uit den middelstand staan
mijn gunstige omstandigheden ten dienste en niet ongast-
vrij is het rijk, dat ik beheersch. Bovendien voegt gij bij
285 deze mijne gezindheid nog twee krachtige beweegredenen:
uw beroemden naam en Juppiter, uw grootvader 6). Ver-
spil dus den tijd niet met smeeken: al, wat gij vraagt,
zult ge erlangen; en noem vrij dit alles, zooals gij \'t daar
ziet, voor de helft het uwe; ach, mocht gij het slechts in
gelukkiger toestand zien!"
Tranen ontvloeiden bij deze woorden aan de oogen van
Céyx en aanstonds vragen Peleus en zijne makkers\'hem,
290 welke oorzaak hem zulk een groote smart verwekte. Daarop
sprak gene tot hein:
\') Daedalion, zie vs. 291—345.
3) Peleus, vgl. bij vs. 227.
3) Smeekeliugen droegen een met wollen banden omwonden olijf-
tak in de hand.
♦) Céyx, als koning van Trachin, zie bij vs. 269.
8) Zie vs. 218 niet aant.
-ocr page 444-
424
vs. 291-845: Daedalion.
„Wellicht meent ge dat die vogel l) daar, die steeds van
roof leeft en voor alle vogels een schrik is, altijd vleugels
gehad heeft? (Niet alzoo!) Eens was hij een man (en —
zoo groot is de bestendigheid van zijn aard — reeds toen
was hij heftig en wild, en moedig in den krijg en steeds
295 tot geweld bereid); zijn naam was Daedalion a): zijn vader
bij 3), die Aurora te voorschijn roept en het laatst zijn
post aan den hemel verlaat 4). Ik schatte den vrede steeds
hoog en met mijne gade droeg ik zorg steeds den vrede
te handhaven: doch mijn broeder schiep steeds in woesten
oorlog behagen. Zijn dapperheid, die nu, in een andere
300 gestalte, de duiven van ïhisbe 5) opjaagt en vervolgt,
onderwierp weleer vorsten en volken.
Hij nu had eene dochter, Chione geheeten. Deze, rij-
kelijk met schoonheid begaafd en op veertienjarigen leeftijd
reeds huwbaar, had ontelbare minnaars. Eens, toen Phoe-
bus e) en Maja\'s zoon 7), de eerste uit het hem gewijde
Delphi, de laatste van den Cyllenischen 8) bergtop, terug-
305 keerden, zagen beiden haar te gelijk en te gelijk ont-
brandden beiden in vurige liefde tot haar. Apollo stelt
zijne hoop op mingenot uit tot den nacht: doch Mercurius
kan dit uitstel niet uithouden en raakt met zijn slaapver-
wekkenden staf het gelaat der maagd aan. Door die mach-
\') Havik, zie vs. 344.
\') Broeder van Cêyx, vgl. vs. 273.
5) Lucifer (de Morgenster), zie 4, 629.
*) Zie 2, 115.
B) Stad in Boeotië, bizonder rijk aan duiven.
") Apollo.
\') Mercurius.
8) Op het gebergte Cyllene (in Arcadiè) was Mercurius geboren.
-ocr page 445-
425
tige aanraking ligt ze aanstonds in slaap en wordt toen
verkracht door den God.
Nauw had de nacht den hemel met sterren bestrooid,
310 of Phoebus neemt de gestalte aan van een oude vrouw
en geniet op zijn beurt het hem van te voren ontroofde
mingenot. Zoodra nu haar hoogzwangere schoot den ver-
eischten tijd had vervuld, werd uit het geslacht van den
God met de vleugelsandalen l) een sluwe spruit, Autolycus 3),
geboren, vindingrijk in allerlei geheime streken en die, niet
ontaard van de sluwheid zijns vaders, gewoon was van
315 zwart wit en van wit zwart te maken. Phoebus\' zoon
daarentegen (want tweelingen baarde zij) was Philammon,
beroemd door zijn welluidenden zang en zijn cither.
Doch wat baat het haar, twee zonen te hebben gebaard,
twee Goden te hebben behaagd en de dochter te zijn van
een dapperen vader en den Donderaar 3) tot stamvader te
320 hebben? Of berokkent ook de roem velen schade? Haar
althans bracht de roem schade en nadeel aan: want zij
waagde het zich boven Diana te stellen en noemde de
schoonheid dier Godin onschoon. Doch toen werd bij de
Godin woeste toorn opgewekt en zij sprak: „Dan zullen
we door daden haar behagen!" en onmiddellijk kromde zij
J5 haar boog, dreef een pijl voort van de pees en boorboorde
daarmede haar schuldige tong. Aanstonds zweeg hare tong
en geen stemgeluid noch woorden, hoewel zij \'t nog be-
proefde, lieten zich meer hooren; en, terwijl zij nog tracht
te spreken, ontvlood met het bloed haar het leven. Hoe
hevig werd toen het hart mij ontroerd bij de omarming
en smart van haar vader en hoe deelnemend sprak ik
\') Mercurius.
") Zie bij 8, 733.
3) Zie bij vs. 198.
-ocr page 446-
426
toen mijn kinderlievenden broeder woorden van troost toe!
330 Doch haar vader hoorde die evenmin, als de klippen
\'t gebulder der zee en steeds bejammert hij het verlies van
zijn dochter. Zoodra hij echter haar lijk op de houtmijt
zag branden, gevoelde bij tot viermaal toe een onweêr-
staanbaren drang zich midden op den brandstapel te wer-
pen: doch, na viermaal vandaar terug te zijn gedreven,
snelt hij ijlings op de vlucht en stormt, evenals een jonge
335 stier, die op zijn ter aarde gebogen nek de angels der
horzels voelt, langs ongebaande wegen voort. Reeds toen
scheen het mij toe, dat hij sneller liep dan een mensch
en zou men haast meenen, dat zijn voeten vleugels hadden
aangeschoten. Allen ontvlucht hij en, voortgejaagd door
verlangen naar den dood, bereikt hij eindelijk den top
van den Parnasus \'). Uit medelijden maakte toen Apollo,
340 nadat Daedalion zich van een hooge rots had gestort,
hem tot een vogel en hief hem, op plotseling ontstane
vleugels zwevend, omhoog, gaf hem een krommen snavel
en kromme haakvormigc klauwen, doch liet hem zijn
vroegere dapperheid behouden, maar schonk hem krachten,
grooter dan zijn lichaam. En thans woedt hij als havik,
jegens lederen vogel vijandig gezind, tegen alle vogels en
345 veroorzaakt, in zijn droefheid andere vogels droefheid en
smart."
vs. 346-409: Peleus en de wolf.
Terwijl Lucifer\'s zoon 2) dit wonderbaarlijke lot van zijn
broeder, verhaalt, komt haastig, in hijgende vaart, de
Phociër s) Onetor, de bewaker van Peleus\' kudde, aan-
\') Zie bij vs. 165.
*) Céyx, zie vs. 270.
3) Phocis, landstreek gelegen in Midden-Griekenland, tusschen
Boeotiö en Aetoliü.
-ocr page 447-
427
vliegen met de woorden: „Peleus! Peleus! ik kom tot u
als bode van een groot onheil!" Aanstonds beveelt Peleus
350 hem te zeggen, wat hij heeft te berichten, wat het ook zij
en ook de Trachinische gastheer \') verkeert in angstige
vrees. Gene verhaalt toen aldus: ,Juist had ik de ver-
moeide jonge stieren naar het bochtige strand gedreven,
toen de op zijn hoogste punt staande Zon, op \'t midden
zijner baan, een even grooten afstand achter zich zag, als
er vóór hem nog overschoot. Een deel der ossen had de
355 knieën gebogen op het gele zand en zag, in liggende
houding, rustig naar de breede watervlakte; een ander
deel zwierf met langzame stappen nu hier dan daar, en
nog anderen zwommen en staken slechts met hun opge-
heven nek boven het water uit. Nu staat er dicht bij de
zee een tempel, noch van marmer schitterend noch van
360 goud, maar overschaduwd door de dicht op een staande
boomstammen van een overoud woud; Nereus a) woont
daar met zijn dochters. Een schipper vertelde mij, terwijl
hij zijn netten op het strand droogde, dat deze de godde-
lijke bewoners van dien tempel waren. In de buurt er van
ligt een moeras, bezet met dichtbegroeide wilgenstruiken
en ontstaan door het telkens er over stroomende water
865 der zee. Uit dat moeras laat een geweldig groot ondier,
een wolf, een vervaarlijk gehuil hooren en jaagt daarmee
den geheelen omtrek in \'t rond schrik en angst aan; dan
schiet hij uit de biezen van het moeras te voorschijn, met
schuim bevuild, den verpletterenden muil met bloed be-
sproeid en met van roode vlammen flikkerende oogen. En
ofschoon hij evenzeer van razende woede als van honger
370 raast en woedt, is hij toch het meest woest door zijn ra-
\') Céyx, vgl. bij vs. 282.
3) Ken zeegod.
-ocr page 448-
428
zende woede. Want hij denkt er niet aan zijn ledige maag
en ontzettenden honger te stillen met bloed van ossen
alleen, maar hij wondt alle soorten groot vee en velt het
vijandig ter aarde. Ook een deel van ons volk, door zijn
doodelijken beet gewond, werd, terwijl wij hem trachten
af te weren, gedood. Het strand en de voorste golven zijn
375 rood van bloed en het moeras weergalmt van \'t luide ge-
brul (der ossen). Maar uitstel is schadelijk en de toestand
gedoogt geen aarzeling. Laten we, zoolang er nog iets
over is (van de kudde) allen te zamen ons vereenigen en
haastig naar wapens grijpen en met vereende krachten hem
aanvallen."
Zóó sprak de landman. Doch Peleus verwonderde zich
niet over zijn schade en verlies; maar, aan zijn misdrijf
380 gedachtig, maakte hij de gevolgtrekking, dat de kinderlooze
Nereïde \') zijn verloren vee als een lijkoffer ter eere van
den gestorven Phocus had gewijd.
Onmiddellijk beveelt de Oetaeische vorst 2) zijn mannen
hun rusting aan te gorden en geweldige wapens te nemen
en tevens maakt hij zich gereed met hen te gaan. Doch
toen snelt zijne echtgenoote Alcyone, verschrikt door het ru-
385 moer, te voorschijn en, terwijl haar nog niet geordende haren
in wanorde rondzwieren, valt zij haar gade om den hals en
smeekt hem met woorden en tranen, hulp te zenden, zonder
zelf er deel aan te nemen, en zóó door één leven twee
levens te behouden. Toen sprak Aeacus\' zoon 3) tot haar:
„Laat varen, Vorstin ! uw loflijke en liefdevolle vrees!
390 De mij door uw belofte betoonde gunst is volkomen toe-
\') (d. i. dochter van Nereus) Psamathe, de moeder vau Phocus, den
halfbroer van Peleus, door dezen vermoord; zie 7, 477.
8) Céyx: Trachin lag namelijk in de buurt van het gebergte Oeta.
a) Peleus, zie bij vs. 216.
-ocr page 449-
429
reikend, \'t Is niet mijn voornemen tegen het vreemde
monster de wapens te voeren, \'t Is een Godheid der zee,
dien wij smeekend moeten aanroepen."
Nu stond er, op den hoogsten top van den bergrug,
een hooge toren, een voor afgetobde schepen welkome
vuurbaak. Daarheen stijgen zij op en zien, onder \'t slaken
van zuchten, daar op het strand de gevelde stieren en
395 tevens het vernielende wilde dier, met bebloeden muil en
de lange ruige haren nat van bloed. Toen strekt Peleus
de handen uit naar het strand der onmeetlijke zee en
smeekt de donkerblauwe \') Psamathe 2) haar toorn te
staken en hulp en bijstand te bieden. Zij echter wordt
niet geroerd door de bede van den smeekenden zoon van
100 Aeacus : doch Thetis 3) verkrijgt, deemoedig smeekend, van
haar deze gunst voor haar gade. Toch volhardt de wolf,
wild geworden door den zoeten smaak van het bloed,
ofschoon teruggeroepen, in de woeste slachting, totdat
zij 4) hem, terwijl hij aan den nek van een verscheurde
jonge koe zich vastklemde, in een steen veranderde. Thans
105 duidt de kleur van den steen aan, dat hij reeds niet meer
een wolf is en niet meer behoeft te worden gevreesd. Toch
gedoogen de beschikkingen van \'t Noodlot niet, dat de
voortvluchtige Peleus in dit land met ter woon zich ves-
tigt: als rondzwervend balling gaat hij naar de Magne-
siërs 5) en verkrijgt daar van den Haemonischen 6) Aca-
tus 7) verzoening voor den moord (op zijn broeder).
\') Naar de kleur van het water.
a) Zie bij vs. 380.
3) Gemalin van Peleus.
*) Psamathe.
6) Magnesia, landstreek in Thessalië.
•) d. i. Thessalischen, vgl. bij 1, 568.
\') Zie bij 8, 306.
-ocr page 450-
430
vs. 410—748 : Céyx en Alcyone.
410 Céyx intusschen, in zijn angstig gemoed verontrust door
de wonderbaarlijke gedaanteverwisseling van zijn broeder \')
en de daarop gevolgde wonderbaarlijke gebeurtenis 2), maakt
zich gereed naar den God van Clarus •) te gaan, om aldaar
bet heilig orakel, der stervelingen troost en bemoediging,
te raadplegen. Want de goddelooze Phorbas 4) maakte
toen juist met zijn Phlegyërs den tempel te Delphi ontoe-
415 gankelijk. Evenwel deelt hij u, trouwe Alcyone! van te
voren zijn voornemen mede. Aanstonds drong kille schrik
haar door merg en gebeente, een bleeke kleur, evenals
die van palmhout, overtoog haar gelaat en hare wangen
werden met een stroom van tranen bevochtigd. Driemaal
trachtte zij te spreken en driemaal besproeide zij haar
420 gelaat met tranen en terwijl snikken telkens haar jammer-
klachten afbraken, sprak zij:
„Welke schuldige daad van mij heeft, dierbare gade!
uw hart en gezindheid veranderd? Waar is de zorgzame
liefde voor mij, die gij vroeger placht te~koesterënT Kunt
ge thans rustig in den vreemde vertoeven, terwijl Alcyone
achterblijft? Vindt ge thans behagen in zoo\'n langen
tocht? Ben ik thans u dierbaarder, als ik verre van u
425ben? Maar misschien gaat uw tocht over land en zal ik
mij slechts daarover behoeven te bedroeven, maar niét
bovendien nog vrees te koesteren en zal dus geen vrees
mijn zorg nog vermeerderen: doch de zee, ja reeds de
sombere gedachte aan de zee jaagt mij angst aan en schrik!
\') Zie vs. 339-345.
-) De verandering van den wolf in een steen, zie vs. 401—406.
a) d. i. Apollo; over Clarus, zie bij 1, 516.
*) Aanvoerder der roofzuchtige Phlegyërs, een volksstam in Boeotië.
-ocr page 451-
431
Want niet alleen heb ik onlangs nog een wrak gezien
op de kust, maar ook heb ik dikwijls namen gelezen op
430 ledige graf heuvels \'). Laat toch ook njet uw hart misleiden
door het bedriegelijKó vertrouwen, dat Hippotes\' zoon 2)
uw schoonvader is, die de krachtige winden in hun kerker
opgesloten houdt en de golven der zee, als hij het wil,
doet bedaren! Want wanneer eenmaal de uit hun kerker
losgelaten winden meester zijn over de zee, is niets hun
verboden en ieder land en iedere zee is dan aan hen prijs
135 gegeven. Ook de wolken aan den hemel zweepen zij voort
en slingeren het rossige bliksemvuur ") uit de woest samen-
botsende wolken. En hoe meer ik ze heb leeren kennen
(want ik ken ze en heb vaak als kind ze in het huis van
mijn vader gezien), des te meer vind ik ze geducht en te
vreezen. Doch wanneer, dierbare gade! uw besluit door
geen smeekbeden aan \'t wankelen kan worden gebracht
140 en gij te vast zijt besloten te gaan, neem dan ook mij
met u aan boord. Dan zullen wij ten minste te zamen
door de golven heen en weer worden geslingerd en zal
ik alleen behoeven te vreezen voor wat ik met ü lijd,
want samen zullen wij, wat er ook gebeurt, dragen en
samen zullen wij over de breede zee varen."
Door zulke woorden en tranen van Aeolus\' dochter 4)
wordt haar uit een ster ontsproten echtgenoot 6) geroerd
145 en bewogen (want niet minder blaakt in zijn hart de
liefdegloed voor haar); maar hij wenscht evenmin zijn
\') Was iemands lijk spoorloos verdwenen, dan richtte men een
ledigen (d. i. zonder lijkbus) grafheuvel, niet den naam van don vej.
ongelukte, voor hem op.
\') d. i. Aeolus, God der winden.
8) Zie bij 1, 56.
\'j Alcyone.
s) Céyx, als zoon van Lucifer, vgl. vs. 295 niet aaut.
-ocr page 452-
432
zeetocht op te geven, als Alcyone deel te laten nemen
aan het (daaraan verbonden) gevaar. "Vele woorden van
troost sprak hij tot haar vreesachtig gemoed, maar toch
kan hij daarom haar de zaak niet aannemelijk maken.
Ook voegde hij bij die woorden nog deze geruststelling,
450 waardoor alleen hij zijn minnende gade tot andere gedach-
ten stemde:
„Lang duurt, wel is waar, voor ons ieder vertoef. Doch
ik zweer u bij den schitterenden glans van mijn vader \'),
dat ik, indien slechts de beschikking van \'t Lot mij terug-
zendt, nog vóór dat de maan tweemaal haar schijf heeft
gevuld, zal terugkeeren."
Toen door deze belofte de hoop op zijn terugkeer bij
455 haar was opgewekt, beveelt hij aanstonds een schip van
de werf in zee te trekken en het met de noodige tuigage
te voorzien. Doch zoodra Alcyone het schip zag, beving
haar een huivering, als had zij een voorgevoel van \'t geen
er gebeuren zou en, een stroom van tranen vergietend,
omhelsde zij haar gade en sprak, diep rampzalig, met droevig
460gelaat: „Vaarwel!" en zeeg toen onmachtig ineen.
Doch, terwijl Cêyx nog naar uitstel en oponthoud zoekt,
trekken de jonge roeiers, in dubbele rijen gezeten, reeds
de riemen naar hun krachtige borst terug en doorsnijden
met gelijkmatige riemslagen de golven der zee.
Eindelijk sloeg zij haar betraande oogen op en het
eerst, wat zij ziet, is haar echtgenoot, die, staande op den
gebogen achtersteven, haar met tegen elkaar klappende
465 handen teekens gaf van herkenning en aanstonds beant-
woordt zij die. Toen echter de kust meer en meer voor
zijn oogen verdween en hare oogen zijn gelaat niet meer
konden onderscheiden, volgt zij, zoolang ze kan, het voort-
\') Zie vorige aant.
-ocr page 453-
433
ijlende schip met haar blikken. Doch zoodra ook dit, op
verren afstand verwijderd, niet meer zichtbaar was, richt
470 ze toch nog haar oog naar de boven aan den mast klap-
perende zeilen. Maar toen ze ook geen zeilen meer zag,
zoekt ze, met angst vervuld, haar legerstede op en legt
zich neer op het rustbed. Doch op nieuw wekken leger-
stede en echtelijk slaapvertrek Alcyone\'s tranen en her-
inneren haar aan haar afwezigen gade.
Reeds waren genen buiten de haven gekomen, toen een
koeltje de scheepstouwen in beweging bracht: fluks laat
475 nu het scheepsvolk de hangende riemen langs boord meê-
drijven, bevestigt de ra\'s boven aan den mast, ontplooit
dëzeilen geheel en vangt er het naderende koeltje in op.
Minder of althans niet meer dan \'t midden der zee
doorkliefde het schip en reeds waren beide oevers ver af,
480 toen tegen den nacht de zee, door de zwellende golven,
met wit schuim begon te worden bedekt en de voorwaarts
stormende Oostenwind krachtiger begon te waaien. „Laat
onmiddelijk de ra\'s daar boven aan den mast zakken!"
roept aanstonds de stuurman, „en wikkelt me \'t geheele
zeil om de ra\'s heen!" Aldus luidt zijn bevel: doch hef-
tige van voren aangierende windstooten verhinderen de
uitvoering van zijn bevel en het gebulder der zee laat
485 niet toe eenig geluid van een menschlijke stem te verstaan.
Toch haasten uit eigen beweging sommigen zich de riemen
in te halen, anderen de roeigaten dicht te stoppen, weer
anderen de zeilen aan de kracht van den wind te ont-
trekken. De een hoost het zeewater uit en giet het weer
in de zee, weer een ander rukt haastig de ra\'s naar om-
laag. En terwijl dat alles zonder orde en regel geschiedt,
190 neemt het ruwe stormweder toe en van alle kanten voeren
de woeste winden met elkatir oorlog en strijd en brengen
de opgezweepte zee in rep en roer. Zelfs de stuurman van
28
-ocr page 454-
434
\'t schip is beangst en bevreesd en moet bekennen, dat hij
niet weet hoe \'t er mee staat, noch wat hij bevelen of
verbieden zal: zóó zwaar drukt hem de last van \'t gevaar
en drijft met alle kunst en ervaring den spot. Het scheeps-
495 volk schreeuwt, het touwwerk giert en fluit, de eene golf
stort zich zwaar neer op de andere en de aether weêr-
galmt van den donder. De zee steigert omhoog met haar
golven en schijnt schier den hemel te bereiken en de er
vóór hangende wolken met haar schuim te besproeien.
Nu eens, wanneer zij het gele zand uit de diepte naar
500 boven woelt, is ook zij geel van kleur en dan weer ziel,
ze er zwarter uit dan het water der Styx \'), dan weer
wordt ze voor een oogenblik effen en glad en ziet wit
van het bruisende schuim. Evenzoo wordt ook het Tra-
chinische 2) schip afwisselend heen en weer geslingerd:
nu eens schijnt het hoog in de lucht, als van den top
van een berg, in een dal en in de diepe Onderwereld
505 neór te zien, dan weer, wanneer, naar de diepte geslin-
gerd, de krullende golven het van alle zijden omzwalpen,
schijnt het uit den diepen afgrond der Onderwereld naar
den hoog er boven zwevenden hemel te zien. Telkens
laat \'t schip, door de golven in de zijde gebeukt, een ge-
kraak en gebons hooren, niet minder dan somtijds de
ijzeren stormram of werpmachine, wanneer ze door schok-
ken en worpen een stadsburcht tot een puinhoop vernielen.
510 En evenals woeste leeuwen, door hun aanval hun krachten
vermeerderend, met de borst tegen de vooruitgesloken wa-
pens in plegen te loopen: evenzoo stormden de golven,
door de vereenigde woede der winden voortgezweept, op
het takelwerk los van het schip en verhieven zich verre
\') Rivier in de Onderwereld.
!J Vgl. bij vs. 282.
-ocr page 455-
435
er boven. Reeds laten de klampen der balken los en
scheuren, beroofd van \'t bedekkende was, openen zich en
515 verschaffen het doodaanbrengende water een doorgang.
Doch zie! daar storten plotseling overvloedige regenstroo-
men uit de zich openende wolken en men zou haast mee-
nen, dat de geheele hemel neerdaalde op de zee en dat
de gezwollen zee opsteeg naar het zwerk. De zeilen zijn
doornat van de stortbuien en het water der zee vermengt
520 zich met het water des hemels. Geen sterrenlicht fonkelt
meer aan den hemel en op den donkeren nacht drukt
zwaar de last van haar eigen en van de door \'t stormweer
veroorzaakte duisternis. Toch scheuren flikkerende bliksem-
stralen die duisternis vaneen en verschaffen nu en dan
een fel licht en het water staat als \'t ware in lichter laaie
door \'t bliksemvuur.
Thans storten ook de golven met een sprong zich in \'t
525 holle scheepsruim. En evenals een krijger, uitstekend boven
alle anderen, wanneer hij reeds meermalen op de muren
eener verdedigde stad is toegesprongen, eindelijk zijn hoop
vervuld ziet en, door begeerte naar roem ontvlamd, onder
duizende mannen de eenige is, die toch den muur beklimt:
evenzoo, toen de golven tot negenmaal toe de hooge zijden
van \'t schip hadden gebeukt, stormde de tiende golf v)
530 met nog ontzettender aanval er op los en hield niet eer
op het afgebeulde schip te bestormen, voordat zij over de
muren als \'t ware van het veroverde schip naar binnen
was gedrongen. Een deel der golven beproefde nog het
schip binnen te dringen, een ander deel der zee was er
reeds binnen. Alle schepelingen sidderen van angst (voor
den dood) evenals de bewoners eener stad van angst ple-
535 gen te sidderen, wanneer sommigen (der vijanden) van
\') De tiende golf goldt bij de Oudeu voor de gevaarlijkste.
-ocr page 456-
436
buiten den muur ondermijnen en anderen dien reeds van
binnen in hun bezit hebben. Kunst en ervaring zijn mach-
teloos en de moed is gezonken en met elke naderende
golf schijnt een doodsgevaar op hen aan te dringen en
los te stormen.
De een kan zijn tranen niet weerhouden ; een ander is
stom van schrik en van angst; een derde noemt hen ge-
540 lukkig, wie een begrafenis ]) wacht; weer een ander roept
onder geloften smeekend de Goden aan en, terwijl hij te
vergeefs zijne armen naar den hemel, dien hij niet ziet,
uitstrekt, smeekt hij hen om hulp; deze denkt aan zijn
broeder en vader, gene aan zijn huis en zijn kinderen en
ieder aan hen, die hij achterliet. Céyx laat de gedachte
aan Alcyone geen rust: slechts Alcyone\'s naam klinkt
545 van de lippen van Céyx en, hoewel hij naar haar alleen
smachtend verlangt, verheugt hij zich toch over haar af-
wezigheid. Ook zou hij gaarne nog eens omzien naar de
kust van zijn vaderland en voor het laatst zijn gelaat nog
eens wTenden naar zijn geboortegrond: doch hij weet niet,
waar die zich bevindt: zóó duizelingwekkend draait als
\'t ware de kokende zee in het rond en zoozeer is de
geheele hemel door de duisternis der pikzwarte wolken
550 bedekt en verborgen en is de nacht als :t ware verdub-
beid 2).
Plotseling breekt, onder den aandrang van een door
regenvlagen vergezelden wervelwind, de mast: ook breekt
het roer; en vol trots op dien dubbelen buit ziet, hoog
zich er boven verheffend, de zich welvende golf zegevie-
rend op de andere golven neer en met niet minder zwaarte,
\') Volgens liet geloof der Ouden werd aan de zielen van hen, die
niet begraven waren, de toegang tot de Onderwereld ontzegd.
2) Vgl. vs. 521.
-ocr page 457-
437
dan wanneer iemand den Athos l) of Pindus a) van hun
555 voetstuk losrukt en ze, geheel en al, onderste boven in
de open zee neêrsmakt, valt zij 3) in steilen val neer en
dompelt door haar zwaarte het schip neer in de diepte.
Tegelijk met het schip zinkt een groot deel van \'t scheeps-
volk in den zwaar drukkenden draaikolk weg en vindt
er, niet weder boven komend, den dood; anderen klemmen
zich vast aan afgebroken stukken van \'t wrak. Céyx zelf
560 houdt met de hand, waarin hij den scepter placht te dra-
gen, een brokstuk van \'t schip omklemd en roept, ach,
te vergeefs! zijn schoonvader 4) en vader 5) om hulp aan:
doch het meest is, onder het zwemmen, Alcyone\'s naam
op zijn lippen. Aan haar denkt hij steeds en noemt tel-
kens en telkens haar naam; en vurig wenscht hij, dat de
golven zijn lijk vóór haar oogen aan land zullen spoelen
565 en dat hij, na zijn dood, door vriendenhanden zal worden
begraven. Terwijl hij zwemt, noemt hij, zoo vaak de golven
hem vergunnen den mond te openen, Alcyone\'s naam en
fluistert dien nog te midden der wateren. Doch zie! daar
breekt plotseling, midden boven de golven, een donkere
waterberg vaneen en overstelpt zijn ondergedompeld hoofd
met het vaneen barstende water. Dien nacht verscheen
570 Lucifer G), in duister gehuld en schier onherkenbaar; en
daar hij niet van zijn post aan den hemel mocht wijken,
bedekte hij zijn gelaat niet een dicht wolkenfloers.
Aeolus\' dochter \') intusschen, nog onbewust van die
*) Berg in Macedonië.
a) Berg in N. W. Tliessalië.
s) d. i. de zegevierende golf.
*) Aeolns.
6) Lucifer.
•) de Morgenster, vader van Céyx.
\') AJcyone.
-ocr page 458-
438
zoo groote ramp, telt zorgvuldig de nachten. Reeds maakt
ze haastig de kleederen gereed, die hij (bij zijn komst) zal
575 aandoen en reeds ook die, welke zij, als hij terug is ge-
keerd, zal dragen en reeds stelt zij zich zijn, helaas! te
vergeefsch gehoopte, terugkomst voor den geest. Wel is waar
offerde zij aan alle Hemelgoden vrome wierook, maar toch
vereerde zij boven hen allen den tempel van Juno l) en
voor (het behoud van) haar gade die, helaas! niet meer
leefde! ging zij naar de altaren en bad vurig voor het
580 behoud en den terugkeer van haar echtgenoot en dat hij
geen andere vrouw boven haar de voorkeur zou geven.
Maar van zoo vele vurige wenschen kon haar alleen deze
laatste ten deel vallen!
(vs. 583—649: Woning van den Slaapgod).
Doch de Godin kon \'t niet over zich verkrijgen, dat
voor een gestorvene nog langer gesmeekt werd en, om
onreine 2) handen van haar altaar te weren, sprak zij:
585 „Iris! 3) gij, trouwste bodin van mijn woord! ga haastig
heen, bezoek het slaapwekkend paleis van den Slaapgod
en beveel hem een Droombeeld, in de gestalte van den
gestorven Céyx, naar Alcyone te zenden om haar naar
waarheid zijn lot te vertellen."
Zóó sprak zij en aanstonds hult Iris zich in haar van
tallooze kleuren schittrend gewaad en den hemel met haar
590 gewelfden regenboog teekenend, ijlt zij, zooals haar bevo-
len was, naar de in wolken gehulde woning van den
Vorst des Slaaps.
\') Als beschermgodin van het huwelijk.
2) Zoolang een doode in huis was of nog niet was begraven, werd
huis en huisgezin als onrein beschouwd.
\') Godin van den regenboog en bodin van Juno; vgl. ook 1, 270.
-ocr page 459-
439
Dicht bij de Cimmeriërs ]) bevindt zich een grot met
diepen achtergrond, een holle berg, de woning en woon-
zaal van den tragen God van den Slaap: nooit kan daar
Phoebus 2), bij \'t opgaan of midden op zijn baan of als
595 hij ondergaat, met zijn stralen in doordringen. Nevels, in
duisternis gehuld, wasemen er op uit den grond en steeds
heerscht er een twijfelachtig schemerlicht. Geen waakzame
vogel 3), met een kam op den kop versierd, roept daar
met zijn gekraai Aurora te voorschijn en geen waakzame
honden of ganzen, nog scherper van gehoor dan honden,
verbreken daar door geblaf of gekwaak de stilte. Geen
GOO wild dier, geen vee, geen door den wind bewogen takken
of woorden, door een menschelijke stem gesproken, maken
daar \'t minste geluid of gedruisch. Steeds woont daar de
stomme stilte der rust. Doch uit den voet van de rots ont-
springt een beekje met water als dat van de Lethe *),
welks zacht murmelend water, over ritselende steentjes
heenglijdend, tot slaap uitnoodigt. Vóór den ingang der
605 grot bloeien zaadrijke maankoppen benevens talloozo krui-
den, uit wier sap de dauwige Nacht een slaapdrank ver-
zamelt en dien over de duistere aarde sprenkelt. In de
geheele woning is geen enkele deur, die, door \'t draaien
om haar spil, geknars 5) zou kunnen doen hooren en op
den drempel geen enkele wachter. Voorts staat midden
\') Een fabelachtig volk, wonende aan den uitersten Westelijken
rand der aarde.
al De Zonnegod; vgl. ook bij 1, 452.
") d. i. de liaan.
\'I Lethe (= Vergetelheid), rivier in de Onderwereld, waaruit de
gestorvenen dronken, en daardoor de herinnering aan hun aardsche
leven geheel verloren.
s) De deuren bij de Ouden draaiden om spillen in den bovenpost
en in den drempel.
-ocr page 460-
440
610in de grot, op een hoog ebbenhouten onderstel, eendonzen
rustbed, één van kleur en bedekt met een dofzwarte sprei:
daarop ligt, met door matheid verslapte leden, de God
zelf. Rondom hem liggen, hier en daar, wezenlooze Droom-
beelden in verschillende gestalten, even zoovele in aantal
als de oogst korenaren, het woud bladeren en het strand
615 aangespoelde zandkorrels telt.
Zoodra nu de maagd J) daar was binnen getreden en
met de hand de haar in den weg staande Droombeelden
uiteen had gedreven, straalde het heilig paleis van den
schittrenden glans van haar kleed. En de God, met moeite
zijn door loome matheid dichtgevallen oogen opheffend en
telkens op het rustbed terugzinkend, terwijl zijn knikkende
620 kin telkens op het bovenste deel van zijn borst neerviel,
schudde eindelijk zichzelf 2) van zich af; en, op zijn
elboog zich oprichtend, vraagt hij haar (want aanstonds
herkende hij haar), waarom zij komt. Toen sprak zij:
„God van den Slaap! Gij, rust van alle schepselen en
vreedzaamste van alle Goden! Rust ook der ziel, Gij,
Slaap! wien de zorg ontvliedt, Gij, die het lichaam, af-
625 gemat door de dagelijksche bezigheden, streelend omzweeft
en het weer sterkt tot den arbeid! beveel een uwer Droom-
beelden, een ware menschengestalte nabootsend, in de
gestalte van vorst Céyx, naar het Herculische Trachin 3)
tot Alcyone te gaan en haar een beeld van de schipbreuk
(van haar gade) vóór de oogen te doen zweven. Dit is
Juno\'s bevel!" Aanstonds, toen zij haar opdracht vervuld
630 had, verwijdert zich Iris: want zij kon niet langer de lauwe
uitwaseming (der slaapwekkende kruiden) uithouden en
•) Iris.
2)  d. i. den slaap.
3)  Herculisch heet Trachin (vgl. hij vs. 270), omdat Hercules daar
den laatsten tijd van zijn leven doorbracht.
-ocr page 461-
441
zoodra zij voelde, dat de slaap haar leden zachtkens be-
kroop, vluchtte zij weg en keerde ijlings terug langs den
regenboog, waarlangs zij zooeven gekomen was.
Onmiddellijk roept de Vader uit de schare zijner tallooze
zonen Morpheus op, den kunstvaardigen nabootser der
635 menschelijke gestalte. Geen ander geeft geschikter dan
hij den gang (van den mensch), zijn gelaat en den klank
zijner stem weer; daarbij voegt hij diens kleeding en de
taal, die ieder het meest eigen en gewoon is. Doch deze
bootst alleen menschen na: maar een tweede zoon ver-
andert nu eens zich in een wild dier, dan in een vogel,
dan weer in een lange slang; dezen noemen de hemel-
640 goden Icelus en de stervelingen Phobetor. Ook is er nog
een derde (zoon), Phantasus, met geheel andere gaven:
deze namelijk verandert, op bedriegelijke wijze, nu eens
zich in aarde, dan weer in steen, in water, in een balk,
kortom in alles, wat levenloos is. Dezen plegen des nachts
aan vorsten en gebieders hun gestalte te vertoonen, terwijl
645 weer anderen het volk en de burgers omzweven. Doch
hen allen gaat de grijsaard voorbij en uit alle broeders
kiest de Slaapgod er één uit, Morpheus, om het bevel
van Thaumas\' dochter \') te volbrengen. Daarop, weder
door verslappende matheid ontzenuwd, legt hij zijn hoofd
weder neer en verbergt het in \'t mollige rustbed.
650 Onmiddellijk vliegt Morpheus, op zijn zonder eenig ge-
ruisch zich voortreppende wieken, door de duisternis van
den nacht, bereikt, na een korte poos, de Haemonische
stad 2) en neemt, na zijn vleugels te hebben afgelegd, de
gestalte van Céyx aan; in die gestalte plaatste hij zich,
vaalbleek, den gestorvene volkomen gelijk en zonder
•) d. i. Iris, zie 4, 479.
2) Trachin; Hacmoniseh = Thessalisch, zie bij 1, 568.
-ocr page 462-
442
655 eenige kleederen, vóór het rustbed der arme Alcyone.
Vochtig en nat schijnt de baard van haar gade en uit
zijn doornatte haren druipt in zware droppels het water.
Toen, zich over het rustbed buigend en terwijl de tranen
hem over \'t gelaat stroomen, spreekt hij aldus: „Herkent
ge, rampzalige gade, uw Céyx nog? Of is mijn gestalte
door den dood veranderd ? Zie mij aan! dan zult ge mij
660 herkennen en, in plaats van uw gade, slechts de schim
van uw echtgenoot vinden. Geen hulp hebben, Alcyone!
ach, mij uwe geloften verschaft; dood ben ik: stel u niet
meer, bedriegelijk, mijn behouden terugkomst voor! Een
wolkenverwekkende Zuidenwind stortte zich, in de Aegae-
ische zee \'), op mijn schip, slingerde het heen en weer
en verbrijzelde het met zijn machtigen adem: mijn mond,
665 die te vergeefs uw naam telkens uitriep, vulden de golven.
Dit verhaalt u geen onbetrouwbare zegsman en, wat gij
hoort, is niet maar een onbestemd gerucht: neen, ik! de
schipbreukeling zelf, verhaal u persoonlijk mijn droevigen
dood. Op dan! wijd mij uw tranen, hul u in rouwgewaad
670 en laat mij niet onbeweend in het Schimmenrijk neêr-
dalen !"
Bij deze woorden voegde Morpheus een stemklank, dien
zij wel moest houden voor dien van haar gade; echte
tranen ook scheen hij te storten en zijn handgebaar was
volkomen dat van Céyx.
Weenend slaakt Alcyone een zucht en beweegt in den
675 slaap hare armen en, ze naar haar gade uitstrekkend,
omarmt ze slechts de lucht en ze roept uit: „Blijf toch!
waar ijlt ge heen? te zamen zullen wij gaan!" Toen, door
haar eigen stem en de gestalte harer gade opgeschrikt,
schudt zij den slaap van zich af en eerst ziet zij rond, of
\'). De zee tusschen Griekenland en Klein-Azic1.
-ocr page 463-
443
hij er nog is, dien ze zoo even gezien had; want dienaren,
op haar stem aangesneld, hadden licht in \'t vertrek ge-
680 bracht. Doch toen zij hem nergens vond, sloeg zij met de
hand zich voor \'t hoofd, reet het gewaad van haar borst
vaneen en sloeg zich tegen de borst. Ook geeft ze er niet
om heur haren los te maken: neen! ze rukt ze vaneen.
En toen haar voedster haar vroeg naar de reden harer
smart, sprak zij: „\'t Is gedaan met Alcyone, gedaan! met
685 haar Céyx ging zij te gronde; o, spaar uw troostende
woorden! hij kwam bij een schipbreuk om. Ik heb hem
gezien en herkend en mijn armen uitgestrekt naar hem,
toen hij heenging, vol vurig verlangen hem tegen te hou-
den. Ach! \'t was slechts een schim, maar toch de dui-
delijke en echte schim van mijn gade! Wel is waar had
hij niet, als ge daarnaar vraagt, zijn gewone gelaatstrekken,
690 noch glansde zijn gelaat zooals vroeger. Doodsbleek en
naakt en met nog vochtige haren heb ik, rampzalige, hem
gezien. Zie! hier juist op deze plek stond de beklagens-
waardige!" — en ze zoekt, of er soms nog een spoor van
hem was overgebleven — „dat, dat was het waarvan ik
een voorgevoel had en waarvoor ik bevreesd was, dat de
695 reden, waarom ik hem smeekte toch niet van mij weg te
gaan en zich aan de winden prijs te geven. Gaarne had
ik althans gewenscht, daar gij slechts heengingt om te
sterven, dat ge mij met u genomen hadt. Met u te gaan,
zou mij een zaligheid zijn geweest: want dan had ik geen
oogenblik van mijn leven zonder u doorgebracht en de
dood zou ons niet hebben gescheiden. Nu is mij, verre
700 van u, mijn leven niets meer en ook ik word, hoewel
verre van u, door de golven heen en weer geslingerd en
ook mij neemt, schoon verre van u, de zee in haar schoot
op. Wreeder nog dan de zee zelve ware mijn hart, als ik
mijn leven nog langer trachtte te rekken en ik er naar
-ocr page 464-
444
streefde zulk een groote smart te overleven. Maar ik wil
niet er naar streven en ik wil u, beklagenswaardige gade!
705 niet verlaten; nu toch althans zal ik uw gezellin zijn en
in het graf zal, zoo al niet de lijkbus, dan toch het op-
schrift ons vereenigen; en zij \'t al niet ons gebeente, onze
namen zullen vereenigd blijven!"
Meer nog te spreken, belet haar de smart; bij ieder
woord sloeg zij zich op de borst en zuchten slaakt haar
geschokt gemoed.
710 \'t AVas nog vroeg in den morgen (van den volgenden
dag), toen zij haar woning verliet en naar \'t strand ging
en droevig gestemd weer de plek opzocht, van waar zij
hem had zien vertrekken. En terwijl zij daar toeft en zegt:
„Hier maakte hij de kabels los, hier op het strand gaf
hij mij, bij zijn vertrek, een kus!" en terwijl zij zich voor
den geest terugroept wat hier op die plek was geschied
en zij den blik over de wijde zee laat gaan, ziet zij plot-
715 seling, op eenigen afstand, op het heldere water iets als
een menschelijk lichaam. Eerst was het twijfelachtig, wat
het was; doch toen de golven het een weinig verder naar
land hadden gedreven en het, schoon nog ver af, toch
een menschelijk lichaam bleek te zijn, werd zij, hoewel
nog niet wetend wie het was, door het voorteeken veront-
rust, omdat het een schipbreukeling was en, alsof zij
720tranen wijdde aan den onbekende, riep ze uit: „Wee u,
ongelukkige! wie ge ook zijt en wee ook over uw gade,
als ge die soms bezit!" Intusschen komt het lijk, door
de golven voortgestuwd, naderbij. En hoe meer zij het
beschouwt, des te meer verliest zij allengs het bewustzijn.
Eeeds was het meer en meer \'t nabijzijnde land genaderd,
reeds kon ze \'t herkennen en scherp ziet zij toe: \'t was
725 haar gade! „Hij is het!" roept ze uit en zich het gelaat,
de haren en kleederen vaneen rijtend, strekt zij haar
-ocr page 465-
445
sidderende handen naar Céyx uit met de woorden : „Ach,
dierbare gade! keert gij zóó, beklagenswaardige ! zóó tot
mij terug?"
Dicht bij de zee lag een havendam, door menschen-
handen gebouwd, die de eerste uitbarsting van toorn der
730 zee breekt en den aanval der golven van te voren afmat.
Daar springt zij op, neen — o, wonder, dat zij liet kon! —
zij vloog er op; en met pas ontstane vleugels de lichte
lucht slaande, scheerde zij, als een beklagenswaardige
vogel, over de oppervlakte van \'t water. En onder het
735 vliegen liet haar mond uit den kleinen, kleppenden snavel
een droevig, klagend gepiep hooren. Zoodra ze echter het
stomme en bloedelooze lijk aanraakte, omzweefde zij, als
wilde zij het omhelzen, het dierbare lichaam met haar pas
ontstane vleugels en gaf te vergeefs met haar harden
snavel het lijk kille kussen. Of Céyx ze voelde, dan of
hij zijn gelaat door de bewegingen der golven scheen op
740 te heffen tot haar, betwijfelden de omstanders: maar toch
had hij ze gevoeld. Eindelijk werden beiden, door de ge-
nade en erbarming der Goden, in vogels \') veranderd.
Doeh hun liefde, aan een zelfde lot onderworpen, bleef
ook toen voortduren en hun huwelijksband werd, nu zij
vogels waren, niet ontbonden. In minne vereenigen zij
zich en weldra worden zij ouders: en gedurende zeven
\'45 kalme dagen in den wintertijd zit Alcyone op haar op
het water drijvend nest. Gedurende dien tijd is de vaart op
zee veilig. Dan bewaakt Aeolus 2) de winden en belet ze
hun kerker 3) te verlaten en hij staat, ter wille zijner
kleinkinderen 4), in voor rust en kalmte op zee.
]) NI. in ijsvogels (in \'t Latijn: alcyon).
3)   God der winden.
a) Vgl. vs. 481.
4)  Aleyone was nl. de dochter van Aeolus.
-ocr page 466-
446
vs. 749-795: Aesacus.
Eens, toen zij beiden over de wijde zee rondvlogen, zag
750 hen een grijsaard en prees hun tot in den dood trouw
bewaarde liefde. Zijn buurman (of misschien wel hij zelf)
sprak daarop: „Ook hij daar, met zijn dunne pooten, dien
ge daar over de zee ziet vliegen (en tevens wees hij naar
een langhalzigen duiker), was eens een koningszoon. En
indien gij zijn afstamming tot op hem zelf toe in onafge-
755broken volgorde wenseht te weten: zijn voorvaderen waren
Ilus en Assaracus en de door Juppiter geroofde Ganyme-
des *), verder de grijze Laomedon en Priamus, wien het
beschoren was den ondergang van Troje te beleven. Voorts
was hij een broeder van Hector: en, had hij niet reeds
in zijn eerste jeugd die gedaanteverwisseling ondergaan,
760 dan zou hij misschien geen minder roemvollen naam dan
Hector hebben gehad, ofschoon Hector gebaard werd door
de dochter van Dymas 2) en Aesacus, naar men verhaalt,
heimelijk aan den voet van den woudrijken Ida 3) ter
wereld gebracht werd door Alexirhoë, de dochter van den
tweehoornigen Granïcus 4).
Aesacus haatte de steden en, ver verwijderd van \'t schit-
terend koninklijk hof, bewoonde hij steeds afgelegen ber-
765 gen en \'t vrije veld, waar men geen eerzucht kent en
\') Assaracus en Gaiiymedes zijn broeders van: Ilus
Laomedon
I
Priamus
I
Aesacus.
a) Hecuba.
") Gebergte bij Troje.
4) Eivier in Phrygië; riviergoden werden met twee horens voorzien
gedacht.
-ocr page 467-
447
slechts zelden zocht hij het gezelschap der bewoners van
Ilium \'). Toch had hij geen gevoelloos en voor liefde
ontoegankelijk gemoed. Eens zag hij Cebris\' 2) dochter,
Hesj>erië, die vaak door hem in alle wouden vervolgd
was, aan den oever van haars vaders stroom, terwijl ze
770 haar over de schouders zwierende lokken in de stralen
der zon liet drogen. Doch, nauwlijks door hem gezien,
ontvlucht hem do nimf, evenals een verschrikte hinde
vlucht voor een bruingelen wolf of een wilde eend, die
ver van den door haar verlaten poel wordt verrast, voor
een havik vlucht. Aanstonds vervolgt haar de Trojaansche
held en zit, snelvoetig door liefde, haar, snelvoetig door
vrees, dicht op de hielen.
775 Doch zie! een kleine slang, in het gras verscholen
wondde eensklaps met zijn krommen tand de vluchtende
nimf licht in den voet en liet het gif in haar lichaam
achter; en aanstonds eindigde te gelijk met haar leven
haar vlucht. Schier zinneloos omarmt hij de ontzielde
maagd en roept uit: „\'t Berouwt me, \'t berouwt me dat
ik u vervolgd heb: maar daarvoor was ik niet bevreesd
en zooveel was mij de overwinning niet waard. Beiden
780 hebben wij u, rampzalige, gedood: de slang gaf u de
wonde, en ik de aanleiding daartoe. Doch ik zou nog
misdadiger zijn dan die slang, als ik niet door mijn dood
u troost voor uw dood schonk!"
Zóó sprak hij en wierp zich van een klip, dien de dof
bruisende golven knagend hadden uitgehold, in de zee.
Doch Tethys 3) had medelijden met den vallende, ving
\'85 hem zachtkens op en bedekte hem, terwijl hij in de zee
\'I Ilium = Troje.
•) Riviergod in \'t gebied van Troje.
3) Zeegod in, gemalin van Oecanus.
-ocr page 468-
448
zwom, niet vleugels; zóó werd hem de gelegenheid tot
den vurig gewenschten dood ontnomen. Maar de minnende
Aesacus is verontwaardigd, dat hij, tegen zijn wil, wordt
gedwongen te leven en dat zijn ziel, die zoo gaarne haar
rampzalige woning wilde verlaten, daarin wordt verhinderd.
En zoodra had hij niet de pas ontstane vleugels aan zijn
790 schouders gekregen, of hij vliegt omhoog en laat zich
wederom in de golven neervallen. Doch zijn vederen ver-
lichtten zijn val. Toen wordt Aesacus razend en woest
en hij stort zich, hals over kop, in de diepte en zoekt
weer opnieuw onophoudelijk den dood. Mager maakte
hem zijn smachtende liefde: lang en dun worden zijn
pooten, lang en dun bleef ook zijn hals; zijn kop is ver
van zijn lichaam verwijderd. Gaarne leeft hij op zee en,
795 omdat hij telkens daarin neêrduikt, draagt hij daarnaar
zijn naam \').
\') d. i. duiker (zekere vogel).
-ocr page 469-
TWAALFDE BOEK.
vs. 1—38: Be Grieken in Aulis.-Iphigenia.
Vader Priamus intusschen, onbewust er van dat Aesacus
vleugels had aangeschoten en nog in leven was, treurde
over zijn dood. Ook Hector *) had met zijn broeders vruch-
telooze lijkoffers gebracht op den grafheuvel, die slechts
Aesacus\' naam 2) bevatte. Doch aan dien droevigen laat-
sten liefdedienst nam Paris 3) geen deel, die spoedig daarna
5 met zijn geschaakte gade 4) een langdurigen oorlog over
zijn vaderstad bracht. Hem vervolgden, bij eede vereenigd,
duizend schepen en tevens de gemeenschappelijke strijd-
macht van het Pelasgische 5) volk. En de wraak zou niet
uitgesteld zijn, als niet onstuimige winden de zee onbe-
vaarbaar hadden gemaakt en het Boeotische land niet de
10 schepen, op het punt van uit te zeilen, in het vischrijke
Aulis c) had teruggehouden. Toen nu de Danaërs 7), naar
voorvaderlijk gebruik, hier juist een offer ter eere van
\'J Zoon van Priamus en broeder van Aesacus.
*) Zie bij 11, 429.
:\') Broeder vau Hector en Aesacus.
\') Helene, de vrouw van Menelaus, den koning van Sparta.
*) = (irieksche.
°) Havenplaats in BoeotiP.
\') = Grieken.
29
-ocr page 470-
450
Juppiter wilden brengen en het aloude altaar, na \'t aan-
steken van \'t vuur, reeds heet en verhit werd, zagen zij
plotseling een blauwgroene slang tegen een plataanboom,
die dicht bij het reeds begonnen offer stond, omhoog
15 schuifelen. Boven in dien boom bevond zich een nest met
acht jonge musschen, welke, met hun moeder, die angstig
om haar verloren jongen rondfladderde, allen door de slang
werden gepakt en in zijn begeerigen buik verdwenen. Ieder
stond verbaasd en verstomd. Doch eindelijk sprak ïhes-
lor\'s zoon \'), de ziener, die steeds de waarheid vooruitzag:
„Aan ons zal de zege zijn! verheugt u, Pelasgen 2)! Troje
20zal vallen; maar onze strijd zal van langen duur zijn!"
en tevens verklaart hij, dat de negen vogels evenzoo vele
oorlogsjaren beduiden. Onmiddellijk verandert de slang,
terwijl hij om de groene takken van den boom zich kron-
kelt, in steen en vertoont in den vorm van den steen het
beeld van een slang.
Doch nog steeds blijft de zee in de Aonische 3) wa-
teren onstuimig en woest en belet den krijgers den over-
25 tocht (naar Troje); en onder hen zijn er, die gelooven,
dat Neptunus Troje spaarde, omdat hij de muren van die
stad had gebouwd 4). Doch niet alzoo Thestor\'s zoon *).
Want hij weet zeer goed en verzwijgt het ook niet, dat
door het bloed eener maagd °) de toorn eener maagdelijke
Godin 7) moet worden verzoend. Doch toen het staatsbelang
\') Calchas.
2)   = Grieken.
3= Boeotische.
«) Zie 11, 194—220.
») Zie bij vs. 19.
6) Iphigenia, dochter van Agamemuon, vorst vaii Mycenae en opper-
bevelhebber der Grieken.
\') Diana. — Agamemnon had nl. een aan Diana gewijd bert gedood;
om de Godin te verzoenen, moest nu zijn dochter worden geotterd.
-ocr page 471-
451
30 over de vaderliefde en de koning over den vader zege-
vierde en te midden der weenende dienaren Iphigenïa
reeds vóór het altaar stond, op het punt haar kuisch
bloed op te offeren, toen werd de Godin bewogen en ver-
murwd; zij spreidde over aller oogen een nevel en te
midden van den offerdienst en \'t gewoel bij het altaar en
de smeekbeden der omstanders, stelde zij (zóó luidt het
verhaal) een hinde in ruil voor de Mycenische \') maagd
35 in de plaats. Zoodra derhalve Diana door het bloed van
een slachtoffer, zooals het haar toekwam 2), verzoend en
tegelijk zoowel Phoebe\'s 3) toorn als die der zee geweken
was, ontvingen de duizend schepen aanstonds een gunstigen
vaarwind en na vele bezwaren en moeiten bereikten zij
eindelijk het Phrygische ) zeestrand.
vs. 39-145: De Faam; Oycnus.
Midden in \'t heelal, tusschen de aarde en de zee en
40 den hemel, ligt er een oord, als grensscheiding van de
in drie deelen verdeelde wereld: vandaar uit is alles, wat
maar ergens zich bevindt, hoe ver ook verwijderd, zicht-
baar en ieder geluid dringt er tot het geopende oor door.
Daar woont de Faam; daar koos deze Godin op het
hoogste punt zich een woning uit, voegde er tallooze toe-
gangen en ontelbare openingen aan toe en sloot er door
45 deuren noch poorten den ingang. Nacht en dag staat haar
huis open. \'t Is geheel van schallend koper gebouwd en
weergalmt overal en geeft weer en herhaalt ieder geluid,
dat het hoort. Nergens heerscht rust of stilte daar binnen,
\') Zie bij vs. 28.
a) nl. van eeue hinde.
3) Phoebe = Diana.
. 4) = Trojaansche.
-ocr page 472-
452
maar toch ook geen geschreeuw, doch alleen zacht ge-
fluister, zooals het geruisch van de golven der zee zich
50 gewoonlijk laat hooren, wanneer men het uit de verte
verneemt, of zooals het doffe gerommel, dat.een aftrekkend
onweder laat hooren, wanneer Juppiter de zwarte wolken
van donder doet dreunen. Overal in de zalen dwarrelen
scharen dooreen; zij komen en gaan, een luchtig fladderende
zwerm; en overal krioelen er duizende geruchten, verzon-
55 nene te midden van ware, dooreen en brengen verwarde
en onduidelijke woorden in omloop. Sommigen onder hen
vullen de ooren, die niets beters te doen hebben, met ge-
praat en geklets, anderen weer brengen, wat er verteld
wordt, naar elders over en zóó wordt de maat van \'t ver-
zonnene steeds grooter en bij het gehoorde voegt ieder
nieuwe zegsman weer iets anders. Daar woont de Licht-
geloovigheid, daar de onbezonnen Dwaling, daar de ijdele
60 Vrolijkheid en de schuwe Vrees, voorts het plotseling uit-
barstende Oproer en het uit onzekeren oorsprong ontstane
Gefluister. Doch de Faam zelve ziet aanstonds alles, wat
in den hemel, op zee of op de aarde gebeurt en door-
snuffelt het geheele heelal naar nieuwtjes.
Deze Godin nu had overal bekend gemaakt, dat er een
Grieksche vloot, met dappere krijgers bemand, naderde,
65 zoodat, niet onverwacht, de gewapende vijand verscheen.
Onmiddellijk trachten de Trojanen hen de landing te be-
letten en verdedigen de kust; en het eerst valt gij, Pro-
tesilaus \')! naar de beschikking van \'t noodlot, door Hec-
tor\'s speer; zóó kwam reeds het begin van den strijd den
\') Volgens het orakel zou het eerst sneuvelen, die het eerst op
het land
kwam: Ulysses wierp zijn schild aan wal en sprong daarop.
Hierdoor misleid volgde Protesilaus, die zich nu werkelijk op het
land
begaf. (Hartman).
-ocr page 473-
453
Danaërs \') duur te staan en werd hun Hector bekend door
den dood van een dapperen held; doch ook de Phrygiërs *)
70 ondervonden tot hun schade, door bloedige slachting, wat
de Achaeïsche 3) vuist in den strijd vermocht. Reeds zag
het Sigeïsche 4) strand rood van het bloed, reeds had
Neptunus\' zoon, Cycnus 5), ontelbare krijgers aan den dood
prijsgegeven en reeds stormde Achilles, op zijn strijdkar,
op den vijand in en velde geheele scharen door den stoot
zijner Pelische 6) speer, toen hij, te midden der krijgers
75 naar Cycnus of Hector zoekend, met Cycnus handgemeen
werd. Want Hector\'s dood was tot het tiende jaar (van
den krijg) uitgesteld. Toen vuurde Achilles zijn rossen,
gedrukt door het juk op hun met schuim bedekten nek,
aan, stuurde zijn strijdkar recht op zijn vijand aan en,
met krachtigen arm zijn flikkerende speer zwaaiend, sprak
80 hij: „Wie gij ook zijt, jonge held! beschouw \'t als een
troost voor uw dood, dat gij door den Haemonischen 7)
Achilles gedood zijt." Dit slechts sprak Aeacus\' klein-
zoon 8) en onmiddellijk volgde de zware speer op zijn
woorden. Doch hoewel de steeds treffende speer haar doel
niet miste, richtte zij toch met de voortgeslingerde scherpe
85 punt niets uit en toen zij met stompen stoot slechts even
zijn borst aanraakte 9), sprak Cycnus: „Zoon van een
\') = Grieken.
2)  = Trojanen.
3)   = Grieksche.
4)  Sigéum, voorgebergte en havenstad, niet ver van ïroje.
5)  Bondgenoot der Trojanen.
s) De speer van Achilles was van esscheuhout, afkomstig van den
berg Pelion in Thessalië.
\') = Thesisalischen, zie bij 1, 568; Achilles was te Phthia in Thesr
salie geboren.
s> Achilles.
*) Cycuus was nl. onkwetsbaar, zie vs. 165 vlg.
-ocr page 474-
454
Godin \')! (want door de faam zijt gij mij reeds van te
voren bekend) waarom verwondert gij u er over, dat ik
onkwetsbaar ben?" — want daarover stond Achilles ver-
baasd en verwonderd — „noch de met rossige paarde-
manen versierde helm, dien ge daar ziet, noch het wel-
vende schild, dat mijn linkerarm torscht, zijn mij ten schut.
90 en ten scherm: slechts tot sieraad dienen zij mij. Ook
Mars pleegt, slechts als sieraad, naar zijne wapens grijpen.
Ook al wilde ik die dekkende en schuttende wapens af-
leggen, toch zal ik, ongekwetst, als overwinnaar uit den
strijd treden. Roemvol is het en eervol, niet gesproten te
zijn uit een Nereïde 2), maar een zoon te zijn van hem 3),
die over Nereus en diens dochters en over de geheele zee
gebiedt."
95 Zóó sprak hij en slingerde naar Aeacus\' kleinzoon *)
zijn werpspies, die weldra in de welving van \'t schild zou
blijven steken en die wel de koperen dekplaat en de
daaraan bevestigde negen runderhuiden doorboorde, maar
in de tiende ringvormige runderhuid bleef vastzitten. Aan-
stonds schudde de held dien er uit en slingerde ten twee-
den male zijn trillende speer met krachtige vuist voort:
doch op nieuw bleef Cycnus\' lichaam ongekwetst en onge-
100 deerd. Ook een derde speer was niet in staat den onge-
dekten en zich blootgevenden Cycnus ook maar licht te
wonden. Toen ontbrandde Achilles in woede, evenals in
het open circus een stier, wanneer hij met zijn vreeslijke
horens den hem tergenden rooden doek aanvalt, maar op
het zelfde oogenblik bemerkt dat de stoot, dien hij wilde
\') Thetis, zie 11, 221—265.
\') Zooals Achilles, zoon van Thetis, de dochter van Nereus, eer
zeegod van minderen rang.
n) Neptunus.
•) Vgl. bij vs. 82.
-ocr page 475-
455
toebrengen, reeds ontweken is. Evenwel ziet Achilles nauw-
105 keurig na, of soms de ijzeren punt van de speer is afge-
vallen: doch neen, ze zat nog vast aan de speerschacht.
„Dus," sprak hij toen, „is mijn vuist zwak en heeft zij
de kracht, die zij vroeger bezat, bij één vijand uitgeput?
Want ze was toch althans wel krachtig, toen ik het eerst
de muren van Lyrnesus \') verwoestte, of toen ik Tenedos 2)
110 uitmoordde en het Eëtionische Thebae 3) van het bloed
van zijn vorst deed stroomen, of toen de Caïcus 4) stroomde
van \'t bloed zijner oeverbewoners en toen Telephus 6) tot
tweemalen toe de uitwerking van mijn speer voelde. Doch
ook hier, na zoo velen te hebben geveld, wier lijkstapels
ik op het strand opeen heb gehoopt en met mijn eigen
oogen zie, was mijn vuist toch steeds krachtig en is ze
het nog."
115 Zóó sprak hij en hij slingerde, alsof hij zijn vroegere
worpen niet recht vertrouwde, zijn speer naar den Lyciër
Menoetes, die vlak tegenover hem stond en doorboorde
hem \'t harnas en te gelijk daaronder zijn borst. En terwijl
gene stervend met zijn hoofd zwaar tegen den grond sloeg,
trok hij de speer uit de nog warme wondeen sprak: „Dit
120 is toch de(zelfde) vuist, dit toch de(zelfde) speer, waarmee
\') Stad in Mysië.
-) Eilandje bij de Trojaansche kust.
a) Geboortestad van Androiuache (dochter van koning Eëtion), de
vrouw van Hector.
*) Rivier in Mysië.
\'-) Telephus, koning van Mysië, werd, toen hij de landing der Grie-
ken wilde beletten, door Achilles gewond; door hevige pijnen gefol-
terd, begaf hij zich naar het orakel en kreeg de uitspraak: „Die u
wondde, zal ook u genezen". Intusschen was de Gneksche vloot door
stormen weer naar Aulis teruggeslagen. Daar bezocht hij dus Achilles,
die hem met het roest van zijn speer genas.
-ocr page 476-
456
ik zoo even nog overwon: tegen dien daar \') zal ik die-
zelfde wapens gebruiken; moge \'t tegen dien daar, dat
smeek ik, met denzelfden uitslag zijn!" Zóó spreekt hij
en stormt onmiddellijk op Cycnus los en thans mist de
esschenhouten speer haar doel niet, maar trof, niet door
Cycnus ontweken, dezen met luiden slag tegen den linker
schouder: doch aanstonds stuitte zij daarvan als van een
125 muur of stevige rots terug. Achilles had echter op de
plek, waar Cycnus getroffen was, een bloedvlek gezien,
doch had te vergeefs zich daarover verheugd: want het
was geen wond; \'t was een spat bloed van Menoetes. Toen
sprong Achilles, snuivend van woede, in ijlende vaart van
zijn hooge strijdkar op den grond en van nabij zijn be-
daard hem afwachtenden vijand met \'t flikkerende zwaard
130 aanvallend, ziet hij wel het schild en den helm gedeukt,
maar tevens zijn zwaard op bet harde lichaam geschaard
en beschadigd. Thans was zijn geduld ten einde en het
schild van Cycnus ter zij duwend, slaat hij met den greep
van zijn zwaard den held tot drie-, viermalen toe in \'t ge-
gelaat en tegen zijn gewelfde slapen: gene week nu terug,
maar hij achtervolgt hem en dringt op hem aan, veront-
rust hem, stormt weer op hem los en laat zijn ontstelden
135 vijand geen oogenblik rust. Schrik en angst grijpen Cycnus
aan en \'t wordt hem nacht vóór de oogen. Plotseling
terwijl bij achteruit wijkt, stuit een steen midden op \'t veld
zijne schreden. Aanstonds geeft thans Achilles met ge-
weldige kracht hem een stoot en werpt hem ruggelings
over den steen heen ter aarde. Toen, met zijn schild en
140 zijn harde knieën hem op de borst drukkend, trekt hij
met kracht aan zijn helmriem : en deze, nauw om zijn kin
bevestigd, snoert hem de keel dicht en ontneemt hem den"
\') Cycuus.
-ocr page 477-
457
adem. Reeds wilde Achilles den overwonnene van zijn
wapenrusting berooven, doch hij bespeurt enkel zijn wa-
penrusting: want de God der zee had inmiddels Cycnus
145 in den witten vogel veranderd, wiens naam hij zoo even
nog droeg ]).
vs. 146—209: Caeneus.
Deze strijd, dit gevecht verschafte een rusttijd van vele
dagen en beide partijen 2) hielden een tijdlang stilstand
van wapenen. En terwijl intusschen waakzame wachters
de muren van Troje bewaakten en waakzame wachters de
Grieksche gracht a) bewaakten, was inmiddels de feestlijke
150 dag aangebroken, waarop Achilles, de overwinnaar van
Cycnus, met het bloed eener geslachte koe aan Pallas 4)
een zoenoffer bracht. Nadat hij eerst de offerstukken 6) op
het brandende altaar gelegd had en de den Goden wel-
gevallige offergeur in den hemel was doorgedrongen en
zóó de offerande het haar toekomende deel had ontvangen,
werd het overige vleesch voor het offermaal bestemd.
155 Daarop legden de vorsten op de aanligbedden zich neer,
verzadigden zich met het gebraden vleesch en verdreven
met wijn hun zorgen en dorst. Geen citherspel, noch lie-
derenzang, noch de lange, veelgatige palmhouten fluit
vermaakt hen, maar zij brengen den nacht door met
gesprekken, wier onderwerp en stof de heldenmoed was.
160 Zij verhalen van hun eigen strijd en dien van den vijand
en scheppen er behagen in telkens, om de beurt, de onder
de oogen geziene en doorgestane gevaren te vertellen.
\') Cycnus beteekent „zwaan".
2)  Grieken en Trojanen.
3)  Het legerkamp der Grieken was met een muur en gracht omringd.
*) d. i. Athene, Godin van den oorlog.
°) d. i. de met een dubbele laag vet omwikkelde schenkelbeendercn.
-ocr page 478-
458
Immers over wat anders zou Achilles spreken? of vvaar-
over zouden zij liever spreken in \'t bijzijn van den grooten
Achilles? Vooral de laatste overwinning op den gevelden
165 Cycnus was \'t onderwerp van hun gesprek. Allen scheen
het een wonder toe, dat het lichaam van den jongen held,
door geen speer te doorboren en door geen wonde te over-
winnen, ieder wapen stomp en krachteloos maakte. Hier-
over verwonderde zich Aeacus\' kleinzoon :), evenzeer als
de Achivers 2), tot eindelijk Nestor 3) aldus sprak: „In
170 uw tijd was Cycnus de eenige, die ieder wapen minachtte
en door geen speerworp te doorboren was. Doch ik zelf
heb in vroeger tijd den Perrhaebischen 4) Caeneus gezien
en gekend, die, zonder te worden gekwetst, ontelbare zwaard-
houwen en speerworpen kon doorstaan, den Perrhaebischen
Caeneus, die, beroemd om zijn daden, den Othrys b) be-
woonde. En wat bij hem nog wonderbaarlijker was: hij
175 was als vrouw geboren!" Ieder der aanwezigen was ver-
baasd over zulk een vreemde, wonderbaarlijke geslachts-
verwisseling en allen vragen ze hem dringend hun dat te ver-
tellen. Toen sprak Achilles te midden van hen : „Welaan,
verhaal ons dan (wantallen koesteren denzelfden wensch het
te hooren), welsprekende grijsaard ! gij, die de wijste zijt van
onze eeuw! wie die Caeneus geweest is en waarom hij van
180 geslacht en kunne is veranderd : in welken krijg, in welken
strijd gij hem hebt gekend en door wie hij, zoo ooit door
iemand, overwonnen is." Toen sprak de grijsaard: °)
>) Achilles.
a) = Grieken.
3) De oudste der Grieken vóór Troje; hij was een zoon van Neleus
en vorst van Pylus in de Peloponnesus.
*) = Thessalischen (naar het landschap Perrhaebia in Thessalië).
h) Berg in Thessalië.
*l Nestor\'s verhaal loopt door tot vs. 530.
-ocr page 479-
459
,Hoewel mijn hooge leeftijd, die den geest afstompt,
mij hinderlijk is en veel, wat ik aanschouwde in de ge-
vechten mijner jeugd, mij ontgaat, herinner ik mij toch
nog meerdere dingen. En geen feit is, té midden van zoo-
185 vele gebeurtenissen te huis en in den krijg, mij dieper in
\'t gemoed bijgebleven dan dit. En als ooit een langdurige
ouderdom iemand veel daden en gebeurtenissen heeft, kun»
nen doen aanschouwen: ik heb twee menschengeslachten \')
doorleefd en thans beleef ik het derde.
Beroemd om haar schoonheid was Elatus\' dochter Caenis a),
190 de schoonste onder de ïhessalische maagden, en in alle na-
burige steden en ook in de uwe — want zij was een landgenoote
van u 3) Achilles! — werd zij te vergeefs door vele minnaars
fot gade gewenscht. Misschien zou ook Peleus *) gedongen
hebben naar een huwelijk met haar: maar hem was reeds
óf het huwelijk met uwe moeder T\') ten deel gevallen óf
195 reeds was \'t hem beloofd. Doch Caenis verliet niet haar
ouderlijk huis voor een huwelijk, tot zij eens, langs het
afgelegen strand wandelend, door den God der zee werd
ontmaagd: zóó meldde de sage. Zoodra nu Neptunus dit
nieuwe mingenot had gesmaakt, sprak hij tot haar: „Uwe
wenschen zullen veilig zijn voor een weigering : kies slechts
200 wat gij wenscht!" Ook dit meldde de sage. Toen sprak
Caenis: «Het jegens mij gepleegde geweld wekt in mij
den vurigen wensch op, dat ik voortaan niets dergelijks
>) Drie menschengeslachten = eenc eeuw.
2J Elatus, vorst in Thessalië. Anderen noemen Caenis een dochter
van koning Atrax. Ovidius gebruikt éénmaal den eenen naam (vs.
189) en éénmaal den anderen fvs. 209) om voor Caenis een patrony.
micum te maken.
3)   Zie bij vs. 81.
4)   Vader van Achilles.
») Thetis, zie bij vs. 93.
-ocr page 480-
460
meer kan ondergaan; bewijs mij de gunst, dat ik ophoud
een vrouw te zijn: daarmee zult gij aan al mijne wenschen
hebben voldaan!" Keeds de laatste woorden sprak zij met
grovere stem en reeds kon het de stem van een man schij-
205 nen: — zooals ze dan ook werkelijk reeds was. Want
reeds had de God der diepe zee aan haar wensch voldaan
en bovendien haar de gunst toegestaan, dat zij door geen
wonde gekwetst of door een wapen gedood kon worden.
Verheugd over dit gunstbewijs gaat de zoon van Atrax *)
heen en brengt voortaan, de aan den Penéus 2) gelegen
velden doorkruisend, zijn leven door met aan mannen
passende bezigheden.
\' vs. 210—530: Strijd der Lapithen3) en Centauren4).
210 De zoon 5) van den stoutmoedigen Ixion 6) had Hip-
podame 7) tot gade gekregen en had de woeste Wolken-
zonen 8) verzocht aan rijen van feestlijk aangerichte tafels
in een door boomen overschaduwde grot te komen aan-
liggen. Daar verschenen de aanzienlijkste vorsten van
Haemonië 8) en ook ik zelf was daarbij tegenwoordig en
het feestlijk versierde paleis weergalmde van verward feest-
\') nl. Caeneus, zooals voortaan de in een jongeling veranderde
Caenis heette; vgl. bij vs. 189.
2)  Rivier in Thessalie.
3)   Een ruw bergvolk, wonende nabij en op de bergen Piudus en
Othrys in Thessalie.
\') Mythisch volk in Thessalie, half mensch, half paard; zonen van
Txion en een wolkenbeeld, waarin Juuo zich had veranderd.
B) Pirithous, vorst der Lapithen.
6l Vgl. 4, 460 niet aant.
\') Ilippodarae of Hippodaniia, dochter van Atrax en dus een zuster
van Caeneus, zie vs. 209.
s) d. i. Centauren, zie aant. 4.
9) = Thessalie.
-ocr page 481-
461
215gewoel. Zie! reeds zingen zij het bruiloftslied en rooken
de zalen van altaarvuren en verschijnt in hun midden de
maagd, door haar schoonheid boven allen uitblinkend,
omstuwd door een schare van oudere en jongere vrouwen.
Wij prezen Pirithous \') gelukkig met zulk eene gade, doch
bijna hadden wij dien gelukwensen te schande gemaakt.
Want u, Eurytus ! meest woeste der woeste Centauren!
220 ontvlamde zoowel door den wijn als door het zien der
schoone maagd het gemoed in hartstocht en bij allen
heerscht dronkenschap met verdubbelden wellust. Aan-
stonds brengt het omschoppen der tafels het feestmaal in
de war en met geweld wordt de pas gehuwde jonge vrouw
bij de haren voortgesleurd. Eurytus sleurt Hippodame voort
en de anderen, ieder voor zich, een vrouw, die hun maar
225 behaagde of die zij maar konden: \'t was een schouwspel
als bij de inneming van eene stad. Het huis weergalmt
van het geschreeuw en gejammer der vrouwen. Aanstonds
rijzen wij allen op en het eerst riep Theseus 3): „Welk
een razende waanzin, Eurytus! drijft u aan ? dat ge, ter-
wijl ik nog leef, Pirithous aanvalt en, zonder het te weten,
in één persoon twee vrienden krenkt en beleedigt?" [En
230 ten einde niet te vergeefs aldus te spreken, duwt de moe-
dige held hen, die op hem aandringen, op zijde en ontrukt
de geroofde maagd aan de razende woestelingen] 3).
Eurytus antwoordt hem niets (want met woorden kon
hij zulk een snoode daad niet verdedigen), maar met on-
beschaamde vuist slaat hij los op het gelaat van haar
beschermer en op diens edele borst. Toevallig stond er
235 in de nabijheid een overoud mengvat, met verheven beeld-
\') Zie aant. 5, vorige bladz.
2)  Boezemvriend van Pirithous.
3)  vs. 230, 231 ziju onecht.
-ocr page 482-
462
werk versierd; dit geweldig gevaarte hief Aegeus\' zoon \'),
zelf nog geweldiger, op en wierp het Eurytus vlak in \'t
gezicht. Aanstonds braakt deze klompen bloed en hersens
en wijn uit wonde en mond en, achterovergeslagen, trap-
pelt hij in doodsstrijd tegen het met bloed bevochtigde
240 zand. Toen ontvlamden de tweevormige 2J Centauren in
woede over den moord van hun broeder en om strijd
roepen zij allen uit één mond: „Wapens ! wapens!"—De
wijn schonk hun moed. En in \'t begin van den strijd
vliegen voortgeslingerde bekers in \'t rond en brooze kruiken
en gebogen bekkens: voorwerpen, vroeger geschikt voor
een gastmaal, doch toen voor krijg en voor moord.
245 Het eerst ontzag Ophion\'s zoon, Amycus, zich niet de
huiskapel van haar wijgeschenken te berooven en het eerst.
rukte hij uit de kapel een met flikkerende fakkels rijk be-
zetten kroonluchter weg en dien hoog opheffend, evenals
iemand de offerbijl hoog opheft om er den blanken nek
van een stier meê door te houwen, sloeg hij dien den
250 Lapith Celadon tegen \'t gezicht en liet de beenderen ver-
brijzeld in zijn onherkenbaar gelaat achter. Zijne oogen
puilden uit hunne kassen en door het verbrijzelen der
beenderen van zijn gelaat werd zijn neus binnenwaarts
gedrukt en bleef midden in het verhemelte vastzitten. Doch
onmiddellijk rukte de Pellaeër 3) Pelates den poot van een
255 ahornhouten tafel los, sloeg er Amycus de kin mede tegen
de borst en hem ter aarde vellend, zond hij hem, terwijl
hij zijn tanden, vermengd met een bloedstroom, uitbraakte,
met een dubbele wonde naar de schimmen der Onderwereld.
Gryneus zag met vreeslijken blik naar de rookende
\'j Theseus.
a) Als zijnde half mensen, half paard.
3J Pelln, stad in Macedonië.
-ocr page 483-
463
altaren, waar hij vlak bij stond, en roepende: „Waarom
260 gebruiken wij die niet?" hief hij een ontzettend groot altaar
met vuur en al op, wierp het midden in den drom der
Lapithen en verpletterde er twee mede, Broteas en Orïos.
Moeder van Orïos was Mycale, van wie algemeen bekend
was, dat zij dikwijls door tooverliederen de horens der
maan, hoezeer deze er zich ook tegen verzette, van den
265 hemel had neêrgetrokken \'). „Daar zult ge niet ongestraft
afkomen, als mij maar een wapen zich aanbiedt!" sprak
toen Exadius en, bij wijze van wapen, grijpt hij het als
wijgeschenk aan een hoogen pijnboom hangende gewei
van een hert. Daarop stiet hij twee takken er van in de
oogen van Gryneus en rukt ze zóó uit hun kassen; het
eene bleef aan het gewei hangen, het andere glijdt neer
270 langs zijn baard en blijft, door \'t geronnen bloed er aan
vastgekleefd, daarin hangen.
Zie! daar rukt Rhoetus 2) midden van \'t altaar een
brandend stuk pruimenboomhout en doorboort er mede
den met geelbruine haren bedekten rechter slaap van
Charaxus 3). Aangetast door de verzengende vlam, stonden
aanstonds, evenals een dor zaadveld, zijne haren in brand
275 on het bloed, in de wonde gezengd, siste verschrikkelijk,
gelijk een door het vuur rood gloeiend stuk ijzer pleegt
te sissen, dat de smid met de kromme tang uit het
vuur heeft gehaald en in den koelbak dompelt; dan sist
en suist het, ondergedompeld in \'t lauwe water. Snel
280 schudt de gewonde \'t begeerige vuur uit zijn stoppelige
haren, rukt uit den grond den drempel los en beurt dien,
\') Dit gesohiedde, volgens het bijgeloof der Ouden, bij maansver-
duistering; vgl. ook 4, 332 met aant.
9) Een Centaur.
a) Een Lapith.
-ocr page 484-
464
een wagenvracht, op zijne schouders. Doch juist die zwaarte
maakt, dat hij hem niet naar zijn vijand kan slingeren.
Zelfs zijn makker, Oometes, die dichter bij hem stond,
verpletterde het steenen gevaarte. Thans kan Rhoetus zijn
285 blijdschap en vreugde niet meer bedwingen en hij roept
uit: „Zóó, smeek ik, mogen ook uw overige strijdmakkers
hun dapperheid toonen!" en met het half verbrande stuk
hout brengt hij, telkens op nieuw, hem een nieuwe wonde
toe en verbrijzelt met zwaren slag tot drie-, viermalen toe
hem de naden zijns schedels, zoodat de beenderen, in zijn
weeke hersens binnengedrongen, er in bleven vastzitten.
290 Zegevierend keert Rhoetus zich thans tegen Euagrus,
Corythus en Dryas. Zoodra nu van dezen Corythus, wiens
wangen nog pas \'t eerste baarddons bedekte, stervend
neerzonk, sprak Euagrus: „Welk een roem hebt gij thans
verkregen door het verslaan van dien knaap?" Doch
Rhoetus laat hem niet toe nog meer te spreken, maar
woest stak hij het rood vlammend stuk hout in den open
295 mond van zijn nog sprekenden vijand en door den mond
heen in zijn borst. U ook, grimmige Dryas! achtervolgt
hij met het om zijn hoofd gezwaaid vlammende hout;
maar bij u bleef de uitslag niet zich zelven gelijk: want
terwijl Rhoetus nog juichte over het succes van zijn voort-
durende slachting, boort gij met een in \'t vuur geharden
paal hem tusschen schouders en nek. Toen slaakte Rhoetus
300 een kermenden zucht, rukte met moeite den paal uit zijn
harde beenderen en ijlde, met zijn eigen bloed oversproeid,
op de vlucht.
Ook ijlde Ornéus \') ter vluchten Lycabas en Medon, in het
rechter schouderblad gewond, benevens Pisenor en Thaumas;
\') Alle tot vs. 310 genoemden zijn Centauren, evenzoo Aphidas (317)
en Petraeus (327).
-ocr page 485-
465
voorts ook Mermerus, die, nog kort te voren, allen in den
305 wedloop had overwonnen (doch toen liep hij langzamer
door een toegebrachte wonde) en Pholus en Melaneus en
Abas, die als jager steeds wilde evers buit maakte; voorts
ook de ziener Asbolus, die den zijnen te vergeefs den
strijd had afgeraden; deze ook was het, die den voor een
wonde bevreesden Nessus \') toeriep: „Vlucht niet! gij zult
voor Hercules\' boog gespaard blijven!" Doch noch Eury-
310 nonius, noch Lycidas en Areos en Imbreus ontkwamen
den dood, want deze allen werden door Dryas\' vuist met
wonden vóór in de borst neergeveld. Ook gij, Crenaeus!
hoewel ge reeds uw rug ter vlucht had gekeerd, ontvingt
een wonde vóór in de borst: want, terwijl ge omzaagt,
ontvingt ge de zware speer midden tusschen de oogen,
315 daar, waar de neus zich aansluit aan \'t voorhoofd.
Te midden van zulk een ontzaglijk rumoer lag daar,
door eindeloos verzwolgen wijn in diepen slaap verzonken
en niet wakker te schudden, Aphidas, in zijn machtelooze
hand nog den beker niet gemengden wijn en uitgestrekt
op het ruigharige vel van een Ossaeische a) beerin. Zoodra
320 Phorbus hem, wien \'t nutteloos was dat hij niet naar de
wapens greep, van verre daar zag, stak hij onmiddellijk
zijn vingers door den werpriem en sprak: „Wijn zult ge
drinken, met water van den Styx 3) aangelengd!" en,
zonder langer te dralen, slingerde hij zijn werpspies naar
den jongeling en dreef hem, achterover als hij juist lag,
de met ijzer beslagen esschenhouten speer door den hals.
.825 Zonder er iets van te voelen, stierf hij en \'t zwarte bloed
stroomde hem uit de nog volle keel over het aanligbed
en juist in den beker.
\') Zie 9, 98—133.
\') Ossa, berg in Thessalië.
3) Rivier in de Onderwereld.
30
-ocr page 486-
466
Zelf zag ik Petraeus juist bozig met te trachten een
eikeldragenden eik uit den grond te rukken: doch, terwijl
hij dien omvangt en met zijn armen omklemt en heen en
weer schudt en den reeds losgewoelden stam heen en weer
330 buigt, vliegt de lans van Pirithous in de ribben van Pe-
traeus en spietst zijn van inspanning zwoegende borst aan
den harden eikenstam vast. Door Pirithous\' dappere vuist
viel voorts Lycus, naar men verhaalt; door Pirithous\' dap-
pere vuist ook Chromis. Doch beiden verschaften den
overwinnaar minder roem dan Dictys en Helops. Helops
335 werd getroffen door zijn werpspies, die hem de slapen
doorboorde on van het, rechter oor tot het linker oor door-
drong. Dictys, terwijl hij sidderend voor den op hem aan-
dringenden zoon van Ixion \') vlucht, glijdt van den kam
van een naar beide zijden hellenden bergrug af, tuimelt
hals over kop neer en verbrijzelde door de zwaarte van
340 zijn lichaam een ontzaglijke hergesch en spietst op den
afgebroken stomp zijne darmen. Om hem te wreken schiet
Aphareus toe en tracht een rotsblok, door hem losgerukt
van een berg, naar Pirithous te slingeren. Doch, terwijl
hij het voort wil slingeren, voorkomt hem Aegeus\' zoon 2)
met zijn eikenhouten knots en verbrijzelt hem de ontzag*
lijke beenderen van zijn arm; doch verder het weerlooze
345 lichaam te dooden, daarvoor heeft hij geen tijd noch lust;
en onmiddellijk springt hij den reusachtigen Biénor op den
rug, die niet gewoon was iemand anders te dragen dan
hem zelven 3), drukte hem de knie in do ribben en met
de linkerhand zijne lang neêrgolvende haren vasthoudend,
verbrijzelt hij hem met den knoestigen eikenhouten knots
\') (1. i. Pirithous.
2| Theseus.
3) d. i. zijn mensehelijk bovenlijf, dat aan het paardeuliehaam vast zat.
-ocr page 487-
467
gelaat en dreigenden mond en ijzerharde slapen. Met die
350 knots ook velt hij Nedymnus en den speerwerper Lycotas
en Hippasus, wiens borst door een lang neêrgolvenden
baard werd bedekt, voorts Ripheus, die boven de hoogste
boomen uitstak, en Thereus, die op \'t gebergte beeren
placht te pakken en ze, levend en brommend van woede,
naar huis bracht.
355 Doch Demoleon kon niet langer het uitstaan, dat The-
seus zoo voorspoedig vocht en hij tracht met groote in-
spanning een oude pijnboom uit den stevigen grond te
rukken. Daar hij dit echter niet kon, brak hij er een stuk
af en slingerde dit naar zijn vijand. Maar Theseus week,
360 gewaarschuwd door Pallas (want zóó wilde hij zelf, dat
men het geloofde) ver op zijde voor het komende werp-
tuig: toch viel de boom niet zonder uitwerking neer. Want
hij sneed den reusachtigen Crantor borst en linkerschouder
glad van het sleutelbeen af. Deze was de wapendrager
van uw vader \'), Achilles! hem had Amyntor, de vorst
der Dolopiërs 2), in den krijg overwonnen, aan Aeacus\'
3G5 zoon 3) geschonken als onderpand en waarborg voor den
vrede. Zoodra nu Peleus hem door die afschuwelijke wonde
verminkt zag, riep hij uit: „Welnu dan, ontvang gij dan,
Crantor! mij de liefste onder de jonge helden! dit zoen-
offer voor uwen dood!" en met krachtigen arm en inspan-
ning van krachten slingerde hij naar Demoleon zijn
370 esschenhouten speer, welke diens borstkas doorboorde en
vaneen reet en trillend in de beenderen bleef steken. Aan-
stonds trekt gene met de hand het speerhout, maar zonder
de punt, er uit: doch ook dit liet slechts met moeite zich
\') Peleus.
2) Volk in Thessalië.
a) Peleus.
-ocr page 488-
468
er uit trekken; de punt bleef in de long steken. Doch
thans schonk de pijn kracht aan zijn moed. Niettegen-
staande zijn wonde steigert hij tegen zijn vijand op en
tracht met zijn paardenpooten den held neer te trappen.
375 Doch Peleus vangt de klettrende hoefslagen op met zijn
helm en zijn schild, dekt zich schouders en borst, steekt
beschermend zijn wapens vooruit en doorboort met één
stoot, door het schouderblad heen, zijn twee borsten \').
Vooraf echter had Peleus met een speerworp Phlegraeus
en Hyle gedood en, in een gevecht van man tegen man,
380 Iphinous en Clanis. Bij dezen voegt hij nog Dorylas, die
een wolvenvel droeg om zijn slapen en als vreeselijk wapen
de buitenwaarts gebogen horens van een stier, roodgekleurd
door stroomen bloed, zwaaide. Tot dezen sprak ik (want
de moed gaf mij krachten): „Zie nu, hoeverre uw horens
onder doen voor ons staal!" en te gelijker tijd slingerde
385 ik mijn speer. En daar hij die niet kon ontwijken, hield
hij zich de hand vóór het voorhoofd, ter bescherming tegen
de komende wonde. Vast werd toen de hand aan zijn
voorhoofd gespietst: luid schreeuwt hij: doch aanstonds
hieuw Peleus — want deze stond dichter bij hem — hem,
aan zich zelf vastgenageld en door de pijn der wonde
overmand, met zijn zwaard van onder in \'t midden van
390 den buik. Hoog sprong hij op en sleepte woest zijn inge-
wanden meê over den grond, trapte ze stuk en reet ze
vaneen, raakte met zijne pooten er in verward en stortte
eindelijk, met ledigen buik, dood op den grond.
Ook u, Cyllarus! redde in den strijd uw schoonheid
niet, als men ten minste aan zulke (wanstaltige) wezens
395 schoonheid kan toekennen. Zijn baard was nog pas in
\') Aan de borst nl. schijnen bijeen Centaur mensch en paard samen-
gegroeid te zijn.
-ocr page 489-
469
den eersten groei, de kleur van zijn baard goudgeel, en
goudgele haren hingen van zijne schouders tot midden op
zijne schoften. Bevallige, frissche kracht lag er op zijn
gelaat; zijn hals, schouders, armen en borst en alles wat
maar man aan hem was, evenaarden in schoonheid de
geprezen beelden van (groote) kunstenaars. Doch ook de
gestalte van het paard daaronder is zonder gebreken en
400 niet minder schoon dan zijn manlijke gestalte. Vul het
(paardenlijf) aan met een hals en een kop: het zal waard
zijn een Castor \') te dragen. Zóó geschikt is zijn rug om
er op te zitten, zóó zwelt hem de borst van muskels en
spieren. Over \'t geheele lijf is hij nog zwarter dan zwart
pek, slechts zijn staart is blinkend wit en ook zijn pooten
zijn dofwit van kleur.
Vele merrie-Centauren koesterden liefde voor hem, doch
405 in zijn bezit verheugde zich alléén Hylonome, de schoonste
merrie, die te midden der halfdieren 2) in het hooge woud
woonde. Zij alleen hield door liefkozingen, door liefde en
bewijzen van liefde, Cyllarus aan zich gekluisterd. Ook
zorgt zij voor opschik en sieraad, voor zoover die zulke
(onschoone) leden kon sieren: (zij zorgt) dat hare haren
410 glad zijn gekamd, dat ze nu eens met rosmarijn, dan weer
met viooltjes of rozen zich omstrengelt, en soms ook met
blanke lelies, voorts dat ze tweemaal daags met bronwater,
neêrstroomend van de kruin van het Pagasaeische 3) berg-
woud, zich het aangezicht wascht, tweemaal in de rivier
zich baadt en dat ze van de huiden van uitgelezen wild
415 alleen die, welke haar goed staan, zich om schouders en
borst hult. Even groot is bij beiden de liefde: samen
\') Vgl. 8, 301 vlg.
a) = Centauren.
"I Pagasae, havenstad in Thessalië.
-ocr page 490-
470
zwerven zij rond op de bergen: samen gaan zij hun grot-
woning binnen. Zóó waren ze ook toen samen de Lapi-
thische woning binnengetreden en voerden ze samen den
woesten strijd.
Onbekend is de dader: doch eensklaps kwam, van\'den
linker kant, een werpspies aanvliegen en trof u, Cyllarus!
420 beneden de plaats, waar de borst zich aan den hals aan-
sluit. En, hoewel slechts door een kleine wonde gekwetst,
verstijfde zijn hart niet geheel zijn lichaam aanstonds,
nadat de speer er uit was gehaald. Onmiddellijk neemt
Hylonome zijn stervend lichaam in hare armen en, haar
hand er op leggend, verwarmt en verpleegt zij de wonde,
425 brengt haar mond aan zijn mond en tracht het reeds vlie-
dende leven tegen te houden. Doch, zoodra ze zag dat
hij dood was, sprak zij nog iets, wat het rumoer niet tot
mijn ooren deed doordringen, stortte zich toen in de speer,
die in zijn lichaam had vastgezeten en omarmde nog ster-
vend haar gade.
Nog staat ook hij mij levendig vóór de oogen, Phaeo-
430 comes, die zes aaneengeknoopte leeuwenhuiden had samen-
gesnoerd en zóó daarmede zijn menschen- en paardenlijf
had omhuld: deze slingerde een boomstam voort, dien
nauwelijks een span ossen van zijn plaats zou kunnen
bewegen, en verbrijzelde daarmede ïectaphus, Olenus\'
zoon, den schedel van boven tot onder.
Doch, terwijl hij hem, die ter aarde daar lag, van zijne
wapenen wilde berooven, stak ik (uw vader \') was er ge-
435 tuige van) den roover mijn zwaard in het onderlijf. Ook
Chthonius en Teleboas werden geveld door mijn zwaard.
De eerste droeg een gaffelvormigen boomtak, de tweede
een werpspies. Met de werpspies bracht Teleboas mij een
\') Peleiis, vader van Achilles.
-ocr page 491-
471
wonde toe. Gij kunt er het teeken nog van zien; nog is
het oud litteeken er van zichtbaar. Toen had men mij
4 40 moeten uitzenden ter verovering van Pergama *): toen had
ik de wapens van Hector met de mijne, zoo niet kunnen
overwinnen, dan toch kunnen tegenhouden. Maar toen ter
tijd was Hector nog niet geboren, of misschien pas een
knaap; thans maakt mij de ouderdom hulpeloos en zwak.
Waartoe zou ik u voorts Periphas noemen, den over-
winnaar van den Centaur Pyraethus? waartoe Ampyx?
445 die den op vier poolen dravenden 2) Echeclus een kor-
noeljehouten speerschacht, zonder punt, vlak in het aan-
gezicht boorde. Macareus voorts stiet den Pelethonischen 3)
Erigdopus een ijzeren koevoet in de borst en velde zóó
hem ter aarde. Ook herinner ik mij nog dat een jacht-
spriet, door Nessus\' 4) vuist geworpen, diep in Cymelus\'
450 onderbuik doordrong. Meen ook niet, dat Mopsus, Ampyx\'
zoon 5) niets anders kon dan de toekomst voorspellen.
Door Mopsus\' werpspies werd de tweevormige °) Hodites
geveld, die, daar hem de tong aan de kin en de keel
vastgespietst was, te vergeefs nog trachtte te spreken.
Caeneus 7) voorts doodde vijf Centauren: Styphelus, Bro-
455 mus, Antimachus, Elymus en den een strijdbijl zwaaienden
Pyracmus. Hunne wonden herinner ik mij niet meer;
slechts hun aantal en namen heb ik onthouden.
Daarop stormt Latreus s), de reusachtigste van leden
\') = Troje (eig. de burcht van Troje).
\'-\') Dus een Centaur.
3) (1. i. den Lapithischen (naar het wouddal Pelethronium aan den
voet van den Pelion in Thessalië).
*) Zie 9, 98—138.
\') Zie 8, 316.
"I = Centaur.
\') Zie vs. 140—209.
8) Ken Centaur.
-ocr page 492-
472
en lichaam, voorwaarts, gedost in de wapenrusting, ont-
roofd aan den Emathischen *) Halaesus, dien hij gedood
had. Zijn leeftijd was die tusschen jongeling en grijsaard,
460 doch zijn kracht was die van een jongeling; reeds ver-
toonden zich hier en daar grijze haren om zijne slapen.
Deze, ieders aandacht tot zich trekkend door zijn schild
en helm en lange Macedonische piek en met zijn gelaat
naar beide krijgsscharen gekeerd, zwaaide zijn wapens en
in een overal even wijdon kring ronddravend, stiet hij,
op uildagenden toon, in \'t wijde luchtruim deze woorden
465uit: „Moet ik u, Caenis, ook nog dulden? want in mijn
oog zult ge altijd een vrouw, altijd een Caenis 2) zijn.
Heeft uw oorspronkelijke geboorte (als meisje) u niet ter
waarschuwing gestrekt en komt het u niet in de gedachte,
door welke daad gij u een belooning en voor welk loon
gij u de schijngestalte van een man hebt verworven 3)?
Bedenk, wat gij waart bij uw geboorte of wat geweld u
aangedaan is. Ga dan! neem het spinrokken en het spin-
470 korfje ter hand en draai met uw duim den spindraad!
maar laat strijd en krijg aan de mannen over!" Doch, te
midden van zijn snoevende taal, scheurde Caeneus met
een speerworp hem de zijde, door zijn snellen loop ge-
strekt en gespannen, open, juist op de plek, waar de man
met het paard samengegroeid was. Razend en woest brult
hij van pijn en stoot den Phylleïschen 4) jongeling zijn
lange piek in het door geen helm beschutte gelaat. Doch
475 de piek stuit terug 5), evenals hagelsteenen van het dak
\') = Macedonisch (naar het landschap Emathia).
\') Honend spreekt hij Caeneus aan bij diens vrouweunaam Caenis,
zie vs. 209 niet aant.
») Vgl. vs. 195-209.
*) Naar de stad Phyllus in Thessalië.
8) Want Caeneus was onkwetsbaar, zie vs. 171 vlg.
-ocr page 493-
473
van een huis of een steentje, dat men werpt op een holle
tamboerijn. Daarop valt Latreus van nabij Caeneus aan
en geeft zich alle moeite zijn zwaard in de harde zijde
van Caeneus te stooten: doch het zwaard kon er geen
doorgang zich banen. „Toch zult gij het niet ontkomen!
met het scherp van het zwaard zult gij gedood worden,
480daar nu eenmaal de punt afgestompt is!" roept hij uiten
zijwaarts richt hij in schuine richting zijn zwaard en om-
klemt tegelijk met zijn langen arm hem het onderlijf.
Luid kletterde de slag evenals een stuk marmer, door een
of ander voorwerp getroffen en de kling brak tegen de
getroffen harde huid en sprong in stukken uiteen. Toen
sprak Caeneus, nadat hij zijn onkwetsbaar lichaam ge-
noeg aan zijn verwonderden vijand bloot had gegeven:
485 „Welaan dan ! nu zal ik met mijn zwaard uw lichaam
op de proef stellen!" en onmiddellijk stak hij zijn dood-
brengend zwaard hem tot aan \'t gevest toe in de voor-
schoft, wrong en draaide het met zijn vuist tot diep
in zijn binnenste rond en boorde zoo een (nieuwe) wonde
in de wonde.
Doch zie! thans stormen de Centauren, razend van
woede, met ontzettend geschreeuw voorwaarts en werpen
490 van nabij en van verre hun wapens op Caeneus alléén ;
doch afgestompt vallen de wapens ter aarde en de Ela-
teïsche l) Caeneus blijft voor iedere worp en houw on-
doorboord en ongekwetst. Dat wonder deed de gansche
schaar ontsteld en verbaasd staan. „O, ontzettende schande!"
roept Monychus uit, „zullen wij, een gansche schaar, door
dien éénen, die nog nauwelijks een man is, overwonnen
495 worden? Toch is hij waarlijk een man! doch wij zijn,
door onze traagheid en flauwheid, wat hij eens was a)!
\') Zio vs. 189 met aaut.
a) ui. vrouwen.
-ocr page 494-
474
Wat baten ons onze reusachtige leden? Wat onze dub-
bele kracht en (het feit) dat een dubbele gestalte de
sterkste wezens in ons heeft vereenigd? Ik geloof ook
niet, dat wij zonen zijn van een Godin, noch van Ixion \'):
500 hij, die zoo groot en geweldig was, dat hij op de gunst
der verheven Juno dorst hopen: en wij worden thans door
een vijand, die slechts half een man is, overwonnen f
Wentelt hem rotsblokken en boomstammen en gansche
bergen op \'t lijf en slaat hem met op hem geworpen
boomstammen zijn taai leven er uit! Een gansch woud
smore hem de keel en laat hij, in plaats van een wonde,
een verplettrend zware last dan ontvangen!"
505 Zóó sprak hij en toevallig een, door de kracht van een
razenden zuidewind neêrgestorten, sterken boomstam in
handen krijgend, slingerde hij dien naar zijn vijand: zóó
gaf hij al de anderen daarmee het voorbeeld. En in korten
tijd was de Othrys ontbloot van boomen en had de Pelion 2)
geen lommer meer en geen schaduw. Bedolven onder een
ontzaglijken hoop boomen, wordt het Caeneus onder dien
SlOzwaren last heet en benauwd om het hart en hij droeg
op zijn harde schouders een stapel van boomstammen.
Doch toen de last hem gelaat en hoofd reeds bedekte en
hij geen lucht meer had om in te ademen, begaven hem
nu en dan zijne krachten: nu eens tracht hij te vergeefs
de hem overstelpende last op te heffen en de op hem
geworpen boomstammen van zich af te wentelen: en nu
515 en dan ook brengt hij den last in beweging, evenals de
hooge Ida 3), die wij daar ginds aanschouwen *), zich be-
\'I Zie bij vs. 210 (aant. 0).
2)  Othrys en Pelion: gebergten in Thessalië.
3)  Gebergte bij Trojc.
\') Nestor doet dit verhaal in het Grieksehe legerkamp v66r Troje
-ocr page 495-
475
weegt, wanneer zij door een aardbeving geschokt wordt.
Het einde was echter onzeker en werd door sommigen
betwijfeld: sommigen beweerden, dat Caeneus\' lichaam
door den zwaren last van boomstammen in het Schimmen-
rijk nêergestooten was: doch Ampyx\' zoon \') ontkende
dit beslist en beweerde, dat hij midden uit den stapel van
520 boomstammen een vogel met bruingele vleugels in de
heldere lucht had zien opvliegen, die (zeide hij) toen door
mij voor het eerst en voor \'t laatst is gezien. Toen Mopsus
dezen vogel in langzame vlucht, onder een ontzettend
gekrijsch, rondom het kamp der zijnen zag rondvliegen
en hij met oogen en geest hem volgde, sprak hij: „Heil
525u! roem van \'t Lapithische volk! heil u, Caeneus! weleer
de geweldigste man, maar nu de eenigste vogel van uw
soort!" Ieder geloofde aan \'t feit om der wille van hem,
die \'t verhaalde. Doch de smart vermeerderde onzen toorn
en het verdroot ons, dat één held door zoo vele vijanden
gedood was; en niet eer hielden wij op met het zwaard
onze smart te doen voelen, voordat het eene deel der
530 Centauren gedood was en de vlucht en het duister der
nacht de overigen had verwijderd."
vs- 531—574: Periclymenus.
Terwijl de Pylische vorst 2) dezen strijd tusschen de
Lapithen en de Centauren, de halfmenschen, verhaalde,
kon Tlepolemus 3) zijn smart, dat van Alceus\' kleinzoon *)
met geen enkel woord was gesproken, niet met zwijgenden
mond verkroppen en hij sprak: „Grijsaard! \'t verwondert
\') Mopsus, zie vs. 450.
2)  Nestor, zie bij vs. 169.
3)  Zoon van Hercules en aanvoerder der Rhodiërs vóór Troje.
\') d. i. Hercules, zie bij 9, 13.
-ocr page 496-
476
mij, dat de roem van Hercules gansch en al door u is
535 vergeten. Mijn vader zelf althans placht mij vaak te ver-
halen, dat de Wolkenzonen *) door hem waren bedwongen
en overwonnen 2). Droevig gestemd, sprak hierop de Py-
lische vorst:
„Waarom dwingt ge mij weer te denken aan rampen
en onheil en de wonden mijner smart, die door de jaren
reeds waren gesloten, weer open te rijten en mijn haat en
vijandschap tegen uw vader openlijk uit te spreken? Wel
540 is waar heeft hij, o Goden! schier ongelooflijke dappere
daden verricht en de wereld met zijn verdiensten vervuld,
iets, wat ik liever zou willen dat ik kon ontkennen: maar
ik heb ook noch Deïphobus, noch Polydamas, noch zelfs
Hector 3) geprezen. Wie toch zou zijn vijand prijzen ? Hij,
uw vader, heeft weleer de muren van Messene 4) neêr-
545 geworpen en de steden Elis en Pylus, zonder dat zij \'t
verdienden, verwoest en vuur en zwaard tegen mijn vader-
land losgelaten. En om nog van anderen, die hij gedood
heeft, te zwijgen: wij waren met ons twaalven zonen van
Neleus 6), allen kloeke, flinke jonge mannen: alle twaalf,
alléén ik zelf uitgezonderd, vielen door de geweldige kracht
550 van Hercules. En dat de anderen overwonnen konden
worden, laat zich nog verdragen en dulden: doch de
dood van Periclymenus 6) was wonderbaarlijk. Hem had
Neptunus, de vader van Neleus, het vermogen geschonken
allerlei gestalten, welke hij maar wilde, aan te nemen
\'I Centauren, zie vs. 211.
*) Tlcpolemus vergist zich hier, daar Hercules in een anderen strijd,
dan de pas door Nestor verhaalde, de Centauren overwon; vgl. 9,191"
3) D. P. en Hector: dappere Trojaansche helden.
<) Stad in de Pcloponnesus.
*) Vorst van Pylus.
") Broeder van Nestor.
-ocr page 497-
477
en daarna ze weer af te leggen. Nadat hij nu afwisselend
zich in allerlei gestalten veranderd had, nam hij eindelijk
555 de gedaante aan van den vogel \'), die in zijn kromme
klauwen den bliksem pleegt te dragen en de lieveling is
van den Koning der Goden 2). Toegerust met de kracht
van dien vogel, had hij met zijn vleugels en gebogen
snavel en kromme klauwen het gelaat van den held
(Hercules) opengescheurd. Toen spande de Tirynthische
held 3) tegen hem zijn al te wis treffenden boog en trof
560 hem, terwijl hij hoog tusschen de wolken zweefde, daar,
waar de vleugel aan \'t lichaam verbonden is. Wel was
het geen zware wonde: maar de spieren, door de wonde
gescheurd, verloren hun kracht en weigerden iedere bewe-
ging en kracht om te vliegen. Zoo viel hij neer op de
aarde, daar zijn verzwakte vleugels de lucht niet meer
565opvingen; en de pijl, die slechts even in den vleugel
vastzat, werd door de zwaarte van het doorboorde (val-
lende) lichaam aangedrukt en door het bovenste deel van
de borst heen links van de keel weer naar buiten ge-
drongen. Schijnt het u, roemvolle aanvoerder der Rho-
dische 4) vloot! dan wel toe, dat ik, onder zulke omstan-
digheden, nog lof en prijs aan de daden van Hercules,
uw vader, verschuldigd ben ? Toch wreek ik mijn broeders
570 niet verder, dan dat ik zijn dappere daden verzwijg! Vast
en onwrikbaar blijft desniettemin mijn vriendschap voor u."
Nadat de zoon van Neleus 6) met zoetvloeiende taal dit
had gesproken, stonden allen, na hernieuwd genot van
\') d. i. adelaar.
2) Juppiter.
3J Hercules, zie bij 9, 66.
* Zie bij vs. 532.
•) Nestor.
-ocr page 498-
478
de gave van Bacchus ]), bij liet einde van hun gesjirek
van hun aanligbedden op en \'t overige deel van den
nacht werd gewijd aan den slaap.
vs. 575-623: Achilles.
575 Intusschen 2) betreurde, de God, die met zijn diïetand
de wateren der zee bestuurt en beheerscht, in zijn vaderlijk
gemoed zijn zoon 3), die wegons zijn droefheid en Phaë-
thon\'s dood 4) in een vogel 6) veranderd was, en, vol haat
tegen den woesten Achilles, viert hij, meer dan wel billijk
is, aan zijn onverzoenlijken toorn bot. En toen de oorlog c)
reeds bijna tien jaar had geduurd, spreekt hij den weel-
580 drig gelokten Smintheus 7) aldus aan:
„Gij, verre mij de liefste onder de zonen van mijn
broeder 8)! Gij, die met mij te vergeefs de muren van
Troje hebt gebouwd °), slaakt ge geen zuchten, wanneer
ge dien burcht 10) daar, die spoedig zal vallen, aanschouwt?
Of smart het u niet, dat zoovele duizenden verdedigers
585 dier muren geveld zijn? Komt, om niet allen te noemen,
de schim van den rondom do muren van zijn Pergama n)
\') d. i. wijn.
s) De vs. 146 afgebroken draad van het verhaal wordt hier weer
opgevat.
s) Cycnus, zie vs. 72.
*) Zie 2, 367—380.
*) NI. in een zwaan, vgl. vs. 145.
•) d. i. de Trojaansche oorlog.
\') Bijnaam van Apollo naar de stad Smiuthe in\'t gebied vau Troje.
s) Juppiter.
») Zie 11, 194-210.
10) van Troje.
") = Troje, vgl. bij vs. 440. Zie overigens Hom. Ilias: 22,367—404.
Latere dichters verhalen, dat Hector\'s lijk door Achilles rondom de
muren der stad werd gesleept.
-ocr page 499-
479
gesleepten Hector u niet voor den geest? terwijl toch die
vvoestaard, die Achilles! de vernieler van ons beider werk,
nog bloeddorstiger dan de oorlog zelf, nog ademt en leeft!
Laat hij maar eens binnen mijn bereik l) komen: dan zal
ik maken, dat hij tot zijn ongeluk voelt, wat ik met mijn
590drietand vermag! Doch daar het ons niet wordt vergund
man tegen man met onzen vijand te strijden, zoo dood
Gij hem, zonder dat hij er op is bedacht, met een onzicht-
bare pijl!"
Aanstonds stemde de Delische God 2) met zijn verzoek
in, en, toegevende aan zijn eigen toorn en aan dien van
zijn oom •), bereikte hij, in een wolk gehuld, weldra het
leger vóór Ilium 4) on te midden van de slachting der
mannen bespeurt hij daar Paris 6), hier en daar een pijl
595 afschietend op Achivers c) van minderen stand; en aan-
stonds zich als een God aan hem openbarend, sprak hij:
„Waarom verspilt gij uwe pijlen aan \'t bloed van het
mindere volk ? Als go eenige liefde bezit voor de uwen,
wend u dan tegen Aeacus\' kleinzoon 7) en wreek uw ge-
doode broeders!" Zóó sprak hij en, hem Peleus\' zoon 8)
aanwijzende, die juist de Trojaansche krijgers met zijn
600 speer neêrvclde, wendde hij Paris\' boog tegen hem en
richtte met doodbrengende hand den wistreffenden pijl.
Dt\'it was het, waarover de grijze Priamus, na Hector\'s
dood, zich nog kon verheugen. Zoo zijt gij dus, Achille?!
\') il. i. op nee.
3) A polio (naar zijn geboorteland, het eiland Delos).
3)  Neptunus, vgl. vs. 581.
4)   = Troje.
B) Vgl. bij vs. 4.
6) = Grieken.
\') Achilles.
s) Achilles.
-ocr page 500-
480
overwinnaar van zoo groote helden! ten slotte nog over-
wonnen door den schaker van een Grieksche gade \').!
605 Doch wanneer gij dan toch had moeten vallen in den
strijd met een vrouw 2), zoudt gij liever gevallen zijn door
de Thermodontische 3) strijdbijl.
Reeds was de schrik der Phrygiërs 4), de trots en be-
schermer der Pelasgen B), Aeacus\' kleinzoon 6), de onover-
winnelijke held in den krijg, op den brandstapel verbrand
en had dezelfde God 7), die hem zijn wapenrusting ge-
schonken had, ook hem verbrand. Reeds is hij niets meer
610 dan asch en van den zoo grooten Achilles blijft nog
slechts een weinig over, dat een kleine lijkbus nog niet
eens behoorlijk kan vullen. Doch zijn roem, die de geheele
wereld vervult, blijft bestaan. Deze maat van zijn roem
evenaart de grootheid van dien held en hierdoor alleen
bereikt Peleus\' zoon 8) de maat van zijn eigen grootheid
en aanschouwt hij het Schimmenrijk niet 9). Zelfs zijn
615 schild ook verwekt nog, opdat men kon weten van wien
het geweest was, twist en strijd en wapens worden gevoerd
over de wapens van den held. Noch Tydeus\' zoon 10),
noch Oïleus\' zoon Aiax, noch de jongste zoon van Atreus 11),
•) d. i. Helena, vrouw van Menelaus, den koning van Sparta.
3)  Zooals de verwijfde Paris er als \'t ware een was.
:i) Aan den Thermodon, eene rivier in Klein-Azië, woonde de Ama-
zoncn, wier dappere koningin Pentesiléa door Achilles overwonnen
werd.
4)   = Trojanen.
6) = Grieken.
«} Aeliilles.
\') Vulcauus; deze had, op verzoek van Thetis, Achilles een nieuwe
wapenrusting geschonken.
s) Zie aant. 8, vorige bladz..
,J) d. i. sterft hij niet, blijft hij onsterfelijk.
10) Diomedes.
") Menelaus.
-ocr page 501-
481
noch Agamemnon, in krijg en in leeftijd grooter (dan
gene), noch anderen durven die wapens voor zich te
eischen: alléén Telamon\'s zoon \') en Laërtes\' zoon 2)
620 hebben zelfvertrouwen genoeg om zich zulk een grooten
roem te verwerven. ïantalus\' nazaat 3) echter onttrok zich
aan de hem gehate last der beslissing en beval de Argo-
lische 4) legerhoofden midden in het legerkamp zich neder
te zetten en droeg zoo de scheidsrechterlijke beslissing van
den strijd op hen allen over.
\') (de groote) Aiax.
a) Odysseus.
\') Agamemnon.
4) = Grieksehe.
31
-ocr page 502-
DERTIENDE BOEK.
vs. 1—397: Strijd over de wapens van Achilles;
dood van Aiax.
Reeds waren de legerhoofden ten raadslag gezeten, om-
ringd door een kring van toeluistrende krijgers, toen Aiax, .
de heer van liet zevenvoudige \') schild, zich tot hen wen-
dend, opstond en, niet meester over zijn toorn als hij was,
met barschen blik naar het Sigeïsche 2) strand en naar
de vloot aldaar omzag en, zijn hand daarheen uitstrek-
kend, sprak:
5 ,0 Juppiter! in \'t gezicht van de vloot 3) bepleit ik
hier mijn zaak en daarbij wordt nog wel een Ulixes 4)
met mij vergeleken! Toch aarzelde hij niet voor de vlam-
men 5) van Hector te wijken, welke ik heb doorstaan,
welke ik van deze vloot heb geweerd en verdreven, \'t Is
dus veiliger met leugens te redetwisten, dan met de vuist
10 te vechten. Doch mij valt het spreken niet gemakkelijk,
\') Het schild van Aiax bestond uit zeven runderhuiden, bedekt
met een koperen dekplaat.
2) Zie bij 12, 71.
a) Daar, bij de vloot, had Aiax zich zeer dapper gedragen, zie vs.
91 vlg.
\') = Odysseus.
6) \'Waarmee Hector de Grieksche schepen in brand wilde steken.
-ocr page 503-
483
noch hem het handelen : en zooveel als ik in den woesten
strijd en in den slag vermag, zooveel vermag hij door zijn
welbespraaktheid. Toch meen ik, Pelasgen \')! dat ik u
mijne daden niet behoef te vermelden; immers, gij hebt
ze gezien: laat nu Ulixes de zijne verbalen, die hij zonder
25 getuigen verricht en waarvan de nacht alléén af weet.
Groot is de prijs, ik beken het. waarnaar wordt gedongen;
maar mijn mededinger ontneemt er de eer aan. Voor Aiax
is het geen reden tot trots te erlangen, hoe groot het ook
zij, waarop een Ulixes zijn hoop heeft gesteld. Hij heeft
reeds nu den prijs van dezen wedstrijd behaald: want, al
20 wordt hij er ook in overwonnen, toch zal men (tot zijn
roem) zeggen, dat hij zich met mij 2) heeft gemeten. En
toch zou ik, als mijn dapperheid nog twijfelachtig ware,
door mijn edele afkomst nog boven hem staan, als zoon
van Telamon, die, onder aanvoering van den sterken
Hercules, de muren van ïroje hielp veroveren 3) en ook
met de Pagasaeische 4j kiel landde aan de Colchische 6)
25 kust. Telamon\'s vader is Aeacus, die recht spreekt onder
de Schimmen, daar, waar een zwaar rotsblok Sisyphus 6),
den zoon van Aeolus, rusteloos kwelt. Aeacus voorts wordt
door den hoogverheven Juppiter als diens zoon erkend.
Zóó stamt dus Aiax in den derden graad van Juppiter af.
Toch moge mij die stamboom niet voor mijn zaak voor-
30 deelig zijn, Achivers 7)! als zij mij niet met den grooten
\') = Grieken.
8) Den grootsten held in liet Grieksche leger.
3)  Zie 11, 215 vlg.
4)  Zie bij 7, 1.
\') Colchis: landschap in N. O. Klein-Azië; Telamon nam dus ook
deel aan den Argonauteutoeht.
°) Vgl. bij 4, 459.
\') = Grieken.
-ocr page 504-
484
Achilles gemeen is. Doch hij was mijn neef \'); ik maak
dus aanspraak op de nalatenschap van mijn neef. Waarom
schuift hij daar 3), gesproten uit Sisyphus\' bloed en diens
evenknie in heimelijke streken en bedrog, dan een (on-
echten) naam uit een vreemd geslacht onder die van
Aeacus\' nazaten? Of moeten mij soms de wapens gewei-
gerd worden, omdat ik het eerst ten krijg ben getogen,
zonder dat iemand door aangifte mij daartoe dwong 3)?
35 En zal hij de voorkeur schijnen te verdienen, die het
laatste de wapens opvatte en door voorgewende waanzin
zich aan den krijgsdienst onttrok, totdat Nauplius\' zoon 4)r
sluwer dan hij, doch tot eigen nadeel en schade, de hui-
chelarij van zijn vreesachtig gemoed ontmaskerde en hem
(tegen wil en dank) meesleepte tot den ontweken krijg?
40 Moet hij, omdat hij niet eens de wapens wilde opvatten,
de voortreflijkste wapens als prijs ontvangen: en moet ik
ongeëerd blijven en verstoken van het eeregeschenk van
mijn neef, omdat ik mij steeds het eerst aan \'t eerste ge-
vaar blootstelde? En toch, ware die waanzin maar echt
geweest of had men er maar aan geloofd, dan ware hij
nooit als krijgsmakker tot de Phrygische 5) burcht geko-
45 men, die opstoker tot misdaad! dan zoudt gij, Poeas\'
\') Juppiter
I
Aeacus
Telamon Peleus
I                                     I
Aiax Achilles
s) Volgens een latere sage was Ulixes een onechte zoon van Sisyphus.
•) Ulixes had nl. door voorgewenden waanzin zich aan den tocht
naar Troje zoeken te onttrekken, maar zijn list werd door Palamedes
ontdekt en ontmaskerd. Zie vlg. vs.
*) Palamedes.
») = Trojaansche.
-ocr page 505-
485
zoon \')! nooit, ons ten schuld en verwijt, op Lemnos aan
land gezet zijn: gij, die nu, naar men zegt, in een woud-
grot verborgen, de steenen roert door uw jammerkreten
en den zoon van Laërtes s) de straf toebidt, die hij ver-
diend heeft en die gij, zoo waarachtig als er \'Goden zijn,
50 niet te vergeefs hem toebidt. En hij 3), die bij eede tot
denzelfden krijg als wij zich verbonden heeft, hij, een der
aanvoerders, wien thans de pijlen van Hercules tot erfge-
naam hebben, hij, helaas! thans geknakt door ziekte en
honger, kleedt en voedt zich nu met vogels en gebruikt
thans de pijlen, voor Troje\'s ondergang bestemd, voor het
55 schieten op vogels. Hij echter leeft ten minste nog, omdat
hij Ulixes niet vergezelde. Zóó zou ook de ongelukkige
Palamedes liever achtergebleven zijn: dan zou hij thans
nog leven of ten minste gestorven zijn zonder onze schuld.
Immers, hij daar 4), al te zeer gedachtig aan de tot zijn
schande ontmaskerde waanzin, verzon den leugen, dat
Palamedes de zaak der Danaërs 5) verried en staafde zijn
verzonnen beschuldiging door het goud 6) aan den dag
60 te brengen, dat hij zelf reeds vooraf in den grond had
begraven. Hij onttrok dus óf door ballingschap strijd-
krachten aan de Argivers 7), óf door moord: zóó strijdt
een Ulixes, zóó maakt hij zich gevreesd! En al moge hij
\') Philoctetes; deze, de bezitter van Hercules\' boog en pijlen, door
welke, volgens het orakel, alléén Troje kon worden ingenomen, werd,
op de heenvaart naar Troje, door een slang gebeten en, op Ulixes\'
raad, op Lemnos achtergelaten.
!) d. i. Ulixes.
*) d. i. Philoctetes.
*) Ulixes.
*) = Grieken.
e) Waarvoor, naar Ulixes\' valsche aanklacht, Palamedes de Grieken
zou hebben verraden.
\') = Grieken.
-ocr page 506-
486
ook in welbespraaktheid zelfs den trouwen Nestor l) over-
treffen, toch zal hij \'t niet zóóver daarmee brengen, dat
ik zijn in den steek laten van Nestor niet als een misdaad
65 beschouw; immers, toen deze, belemmerd door zijn gewond
paard en afgemat door den last zijner grijze jaren, Ulixes
om hulp smeekte, werd hij door dien strijdmakker in den
steek gelaten. Dat deze beschuldiging niet maar leugen-
achtig door mij wordt verzonnen, weet zeer goed Tydeus\'
zoon 2), die toen heftig uitvoer tegen Ulixes, door Nestor
zoo vaak bij zijn naam ter hulp geroepen, en die zijn
angstigen vriend diens vlucht verweet. Doch met recht-
70 vaardige oogen aanschouwen de Hemelgoden de daden
der stervelingen! Want zie! kort daarna had hij hulp
noodig, die ze niet had verleend; en gelijk hij Nestor in
den steek liet, zóó moest hij aan zijn lot overgelaten blij-
ven: dat vonnis toch had hij zelf over zich uitgesproken.
Hij roept zijn strijdmakkers bijeen ter hulp. Ik vlieg toe
en ik zie hem daar, sidderend en bleek van vrees en vol
angst voor den naderenden dood. Beschuttend hield ik
75 mijn geweldig schild vóór hem en dekte hem, die daar
neerlag en ik redde (tot mijn roem allerminst) den lafaard
het leven. [Blijft ge er op staan om met mij te strijden,
laten we dan naar die plaats terugkeeren: laat ook de
vijand weer daar zijn en uw wonde en uw gewone vrees;
verschuil u dan achter mijn schild en strijd, onder bedek-
king daarvan, met mij (tegen den vijand)] 3). Doch toen
80 ik hem, wien zijn wonden geen kracht meer verleenden
om op de been te blijven, aan het gevaar had ontrukt,
vluchtte hij, door geen enkele wonde belemmerd! Hector
\') Zie bij 12, 169.
2) Diomedes.
"| Vs. 77—79 zijn waarschijnlijk onecht.
-ocr page 507-
487
verschijnt en voert Goden l) met zich in het gevecht; en
waar hij voortstormt, daar grijpt schrik en angst niet u
alléén aan, Ulixes! maar zelfs dappere helden : zooveel
angst en schrik brengt hij met zich. Doch hem, die reeds
85 juichte over het succes van zijn bloedige slachting, velde
ik van verre met een geweldigen steenklomp achterover
neer op den grond : hem heb ik, toen hij iemand uitdaagde
om mede te vechten, alléén weerstaan. En gij, Achivers 2)!
smeektet toen vurig, dat op mij het lot mocht vallen 3)
en uwe gebeden werden verhoord. En vraagt ge naar den
90 uitslag van dat tweegevecht: ik ben niet door hem over-
wonnen. Zie! daar voeren de Trojanen vuur en zwaard
en Juppiter 4) tegen de Grieksche vloot aan. Waar bleef
toen de welbespraakte Ulixes? Ik toch beschermde met
mijn lichaam de duizend B) schepen, uw eenige hoop op
terugkeer. Schenkt mij, voor de redding van zóó vele
schepen, de wapenen (van Achilles)! En is \'t mij vergund de
95 waarheid te spreken: grooter is de eer, die begeerd wordt, voor
die wapens dan voor mij en ons beider roem is even groot:
een Aiax wordt er gevraagd voor die wapens, niet die wapens
voor Aiax! Laat nu de Ithacenser 8) hiermee vergelijken
Rhesus en den voor krijg ongeschikten Dolon 7) en He-
\') nl. Apollo, op bevel van Juppiter.
\') Zie bij vs. 01.
\') Voor dat tweegevecht boden zich verscheiden vorsten aan; bij
de loting viel toen aan Aiax de eer te beurt met Hector te vechten.
4I Deze begunstigde toen de Trojanen.
\') Als rond getal; eig. waren er 1186.
") Ulixes (vorst van Ithaea).
\') Den . Thracisehen koning Rhesus, bondgenoot der Trojanen, had
Ulixes met Diomedes bij nacht in het Trojaansche kamp gedood en
zijn paarden bemachtigd. Op weg naar liet Trojaansche leger hadden
zij den spion Dolon gevangen genomen, uitgehoord en daarna gedood
(Hartman).
J
-ocr page 508-
488
lenus, Priamus\' zoon, gevangen genomen tegelijk met den
roof van het beeld van Pallas \')! Bij daglicht werd nooit
100 iets door hem verricht en ook niets, als Diomedes 2) er
niet bij was. Wilt ge dan nu eenmaal die wapenen voor
zóó geringe verdiensten wegschenken, verdeelt ze dan
(liever), maar laat Diomedes er dan het grootste aandeel
aan hebben. Waartoe echter den Ithacenser 3) die wapens
geschonken ? hem, die altijd met heimelijke list en zonder
wapens strijdt en met slinksche streken den onvoorzich-
105 tigen vijand bedriegt? Reeds de glans alleen van den van
schitterend goud blinkenden helm 4) zal zijn listige lagen
verraden en den verborgen beloerder aan \'t licht brengen
Doch het hoofd van den Dulichiër 6) zal, gedekt door
den helm van Achilles, zulk een zwaren last niet kunnen
dragen en de Pelische 6) speer kan niet anders dan te
drukkend en te zwaar zijn voor zijne ten krijg ongeschikte
110 armen; ook het schild, versierd met het in verheven werk
gedreven beeld van de onmetelijke wereld, zal niet passen
bij zijn vreesachtige en tot heimelijke streken geschapen
linkerhand. Waarom begeert gij, onbeschaamde! dan een
geschenk, dat u zal verlammen en verzwakken? En indien
een dwaling van het Achivische 7) volk u dat geschenk
verleent, dan zal dat een reden zijn, waarom ge er van
\') Helenus: de waarzegger, van wien de Grieken vernamen dat zij
Troje niet zouden kunnen nemen, tenzij zij zich van het uit den hemel
gevalleu beeld van Pallas (Palladium), dat zich iu Troje bevond,
meester maakten.
a) Na Aiax de dapperste held der Grieken.
s) Zie bij vs. 98.
4)  nl. van Achilles.
5)   Ulixes, als vorst van het eiland Dulichium, dat tot zijn rijk
behoorde.
«) Zie bij 12, 74.
\') = Grieksche.
-ocr page 509-
489
beroofd wordt, niet een reden waarom ge door den vijand
115 gevreesd wordt; en de vlucht, waarin gij, vreesachtige
bloodaard! alleen allen overtreft, zal u vertraagd worden,
wanneer ge zulk een zwaren last met u sleept. Voeg daar
nog bij, dat dat schild daar van u, dat zoo zelden ge-
vechten doorstaan heeft, nog ongeschonden en gaaf is;
doch het mijne, dat door ontelbare houwen en stooten vol
gaten is, moet een nieuwen opvolger krijgen. Doch ge-
120 noeg — waartoe zijn woorden nog noodig? — laat men
ons zien in onze daden! Laten de wapens van den held
te midden der vijanden worden geworpen: beveelt dan
ze daar van daan te halen en versiert hem, die ze terug-
brengt, met hetgeen hij terugbrengt!"
Nauwelijks had ïelamon\'s zoon zijn rede geëindigd, of
een goedkeurend gemompel onder de krijgers volgde op zijn
laatste woorden; totdat de edele zoon van Laërtes \') op-
125 stond, zijne oogen, een korte poos op den grond geves-
tigd, naar de Vorsten ophief en zijn mond voor de (van
hem) verwachte rede opende; en bevalligheid ontbrak niet
aan zijne welsprekende woorden:
„Indien mijne en uwe wenschen, Pelasgen 2)! vervuld
waren geworden, zou de erfgenaam van zulk een grooten
kampprijs niet twijfelachtig zijn en gij, Achilles! zoudt
130 nog uwe wapenen en wij u bezitten. Doch, aangezien een
harde beschikking van \'t lot aan mij en aan ui. zijn bezit
heeft ontzegd" — en tegelijk wischte hij zijne oogen, alsof
ze weenden, af — „wie zou dan den grooten Achilles
beter als erfgenaam kunnen opvolgen, dan hij, door wiens
toedoen de groote Achilles het leger der Danaërs 3) ge-
\') Ulixes.
a) Zie bij vs. 13.
3) Zie bij vs. 59.
-ocr page 510-
490
135volgd is? Moge \'t slechts hem daar niet in zijn voordeel
zijn, dat hij, zooals hij ook werkelijk is, dom en stomp
van geest schijnt te zijn en moge mij slechts, Achivers \')!
mijn vindingrijke geest, die u altijd voordeel aanbracht,
niet tot schade en nadeel zijn; moge voorts deze mijne
welsprekendheid — gesteld dat ik die bezit, — die nu in
\'t belang van haar bezitter spreekt en dikwijls in uw be-
lang heeft gesproken, vrij blijven van laster en haat —
niemand toch verloochene de voorrechten, die hij bezit.
140 Want afkomst en voorvaderen en wat wij niet zelven
hebben gedaan, dat noem ik nauwelijks ons werkelijk
eigendom. Evenwel, daar Aiax aangevoerd heeft, dat hij een
achterkleinzoon 2) van Juppiter is: ook van mijn geslacht
is Juppiter de stamvader en ik ben Juppiter even na
verwant (als Aiax). Want mijn vader is Laërtes, diens
vader is Arcesius en van dezen laatste is Juppiter de vader:
145 en onder dezen bevindt zich geen enkele tot ballingschap
veroordeelde 3). Ook is van mijn moeders zijde de Cylle-
nische God 4) mijn tweede aanzienlijke stamvader. Beide
mijn ouders zijn dus van godlijke afkomst. Maar, noch
omdat ik door mijn moeders afstamming van aanzienlijke
afkomst ben, noch omdat mijn vader onschuldig is aan
broederbloed, ding ik naar het bezit der als prijs uitge-
150 loofde wapens: neen, meet naar mijn verdiensten mijn
\') Zie bij vs. 29.
!) Zie vs. 28 en aant. by vs. 31.
3)  Tclamor. (Aiax\' vader) had nl. zijn broeder Phocus gedood en
moest, daarom veroordeeld, als balling zijn vaderland verlaten.
4)  Mercurius, zie bij 1, 713.
Mercurius
I
Autolycus
I
Anlicléa (de moeder van Ulixes). Vgl. ook 11, 312 vlg.
-ocr page 511-
491
goed recht af. Slechts worde \'t Aiax niet als een ver-
dienste toegerekend, dat Telamon en Peleus broeders \')
waren en vrage men, om \'t bezit van die wapenen, niet
naar een stamboom, maar naar de eereprijs der verdiensten.
Of, wanneer men naar naaste bloedverwantschap en naar
den naasten erfgenaam vraagt: (welnu!) Peleus is Achilles\'
155 vader en Pyrrhus Achilles\' zoon. Waar is hier plaats voor
Aiax? Laten dan de wapenen naar Phthia of naarScyrus 2>
gebracht worden. Evenzeer als Aiax is voorts ook ïeucer 3)
een neef van Achilles: dingt die echter mee naar de wa-
pens? En als hij er naar meê dong, zou hij die dan
moeten krijgen ? Derhalve — aangezien er dus bloot een
wedstrijd in daden gehouden wordt: (welnu!) wel is waar
160 heb ik meer daden verricht, dan ik in woorden samen kan
vatten, maar toch zal ik mij richten naar de tijdsorde der
feiten. Nereus\' dochter 4), de moeder van Achilles, die
zijn vroegtijdigen dood vooruit wist, maakte haar zoon
onkenbaar door hem in meisjeskleeding te steken, zoodat
het bedrog dier aangenomen kleederen allen, waaronder
ook Aiax, verschalkte en misleidde. Doch ik verborg
onder vrouwelijke opschik en snuisterijen wapens, om
105daarmee op zijn mannelijk gemoed indruk te maken: en
nog had de held zijn meisjeskleeren niet afgeworpen, of
hij had reeds een schild en speer in de vuist en toen sprak
ik onmiddellijk tot hem: „Zoon eener Godin 5)! voor u
blijft de toekomstige ondergang van Pergama °) bewaard!
\') Zie bij vs. 31.
-) Phthia (in Thessalie), geboortestad van Achilles; Scyrus, geboorte-
eiland van zijn zoon Pyrrhus (Neoptolemus).
-1) Teueer was, als zoon van Telamon en Hesione, een stiefbroeder
van Aiax.
\') Thetis, zie bij 12, 93.
6I Thetis, zie vorige aant.
I!) Vgl. bij 12, 440.
-ocr page 512-
492
Waarom aarzelt gij het machtige Troje te verwoesten?\'
170 en ik legde de hand op hem en zond den dappere heen
tot dappere daden. Dus zijn zijne daden de mijne. Ik
bedwong met de speer Telephus \') in den strijd: ik heb
toen den overwonnene, die om hulp smeekte, genezen. Dat
Thebae 2) gevallen is, is mijn werk. Ik heb — gelooft
mij — Lesbos 3), ik Tenedos en Chryse en Cilla, de aan
aan Apollo gewijde steden en ook Scyrus vermeesterd;
175 door mijn vuist zijn de muren van Lyrnesus — weest
daarvan verzekerd — geschokt en ineengestort. En om
van anderen te zwijgen : ik toch voorzeker heb ui. iemand *)
aan de hand gedaan, die den woesten Hector kon dooden:
door mijn toedoen dus is de roemrijke Hector gevallen!
Voor die wapenen, waardoor Achilles gevonden en ontdekt
180 is 6), vraag ik thans deze wapenen: bij zijn leven nog had
ik ze hem gegeven, thans, na zijn dood, eisch ik ze terug.
Toen de smart van één held 6) alle Danaërs 7) had ge-
troffen en duizend 8) schepen de haven van het Euboeische
Aulis 9) reeds vulden, bleef de lang verwachte wind óf
uit óf \'t was een tegenwind voor de vloot 10): toen beval
het hardvochtig orakel Agamemnon zijn onschuldige dochter
185 ten offer aan de wreede Diana te slachten. Doch beslist
\') Zie 12, 112 met aant.
\') Zie 12, 110 met aant.
3) Al de plaatsen die hier verder (tot vs. 116) worden opgenoemd,
zijn vó&r en tijdens den eigenlijken Trojaansehen oorlog door Achilles
genomen.
«) nl. Achilles.
5) Zie vs. 165-170.
s) De smart van Menelaus over den roof van Heleua door Paris.
\') = Grieken.
8) Zie bij vs. 93.
*) Aulis, havenstad in Boeotië, lag tegenover het eiland Euboea.
>») Vs. 183—195: vgl. 12, 1-38.
-ocr page 513-
493
weigert de vader dit en wordt zelfs vertoornd op de Goden
en, hoewel koning, blijft hij toch vader. Doch ik wendde
het teederminnende hart van den vader tot het algemeen
welzijn. Toen heb ik (ik wil \'t wel bekennen en Atreu9r
190 zoon vergeve mij die bekentenis) een moeielijk pleit voor
een partijdigen rechter gewonnen. Hem echter bewoog het
nut van het volk en zijn broeder \') en de hem opgedragen
oppermacht er eindelijk toe, zich roem voor het bloed
zijner dochter te koopen: ook zond men mij toen naar
haar moeder a), die niet door vermaningen, doch door
sluwheid misleid 3) moest worden. Ware toen (in mijn
plaats) Telamon\'s zoon 4) daarheen gegaan, dan zouden
195 de zeilen der vloot ook nu nog op gunstigen wind wach-
ten. Voorts zond men mij ook als stoutmoedig redenaar
naar de burcht van Ilium 6) en bij die gelegenheid aan-
schouwde ik niet alleen het raadhuis van het hooggelegen
ïroje, maar ik trad het ook binnen: \'t was nog geheel
vol beraadslagende mannen. Doch onverschrokken bepleitte
ik de zaak, welke geheel het Grieksche volk mij had
200 opgedragen en ik klaagde Paris aan en eischte den buit
em Helena terug en getroffen, hoort Priamus mij aan en
ook de met Priamus eensgezinde Antenor °). Doch Paris
en zijne broeders en de deelgenooten aan zijn roof, weêr-
hielden ter nauwernood hunne snoode vuisten — gij,
Melelaus! waart er getuige van! — en dat was de eerste
dag waarop ik met u gemeenschappelijk dat gevaar (voor
\') Menelaus.
\') Clytaemnestra, moeder van Iphigenïa.
3) Ulixes loog nl. Clytaemnestra voor, dat Iphigenia aan Achilles
zou worden uitgehuwlijkt.
*) Aiax.
°) = Troje.
*) Priamus en Antenor, de voornaamsten onder de oudere Trojanen.
-ocr page 514-
494
205 ons leven) doorstond. Doch \'t zou te lang duren ui. te
verhalen, wat nuttigs ik door mijn beleid of met mijn
vuist heb verricht gedurende den tijd van dien langdurigen
oorlog. Na de eerste gevechten hielden de vijanden zich
langen tijd binnen de muren der stad en geen enkele
gelegenheid deed zich op voor een slag in \'t open veld:
eerst in het tiende jaar leverden wij hun een slag. Wat
210deedt gij intusschen, gij, die van niets dan van gevechten
verstand hebt? "Waartoe waart gij toen bruikbaar? Want
als ge naar mijne daden vraagt: ik legde den vijand
hinderlagen, ik omringde de gracht J) met versterkingen,
ik troostte en bemoedigde mijne krijgsmakkers, opdat zij
hun afkeer van den langdurigen oorlog met kalm gemoed
zouden dragen; ik toonde aan, op welke wijze wij gevoed
215 en gewapend moesten worden; ik werd steeds daarheen
gezonden, waar de behoefte en de nood het eischte. Doch
zie! op bevel van Juppiter door een droombeeld misleid,
beveelt de koning 2) ons de (verdere) zorg voor den be-
gonnen krijg van ons af te werpen. Hij nu kon zijn
voorstel in naam van zijn raadgever 3) verdedigen. Dat
had toch Aiax niet moeten toelaten, maar hij had moeten
eischen, dat Pergama *) moest worden verwoest en hij
220had ~- het eenige wat hij kan — moeten vechten! Hij
had een voorbeeld moeten geven, dat de wankelmoedige
menigte had kunnen volgen! Waarom vatte hij toen de
wapens niet op? Waarom hield hij hen, die van plan
waren heen te gaan, niet tegen? Dat ware toch niet te
veel geweest voor hem, die nooit anders doet dan pochen
\') Om het Grieksche legerkamp.
2) Aganiemnon.
si Juppiter.
\') Vgl. bij 12, 440.
-ocr page 515-
495
en snoeven! Ja, wat meer is: ook hij zelf ging op de
vlucht! ik zag het en ik schaamde mij dat ik het zag,
toen gij op de vlucht gingt en uw schip zeilklaar maaktet
voor een schandlijke vlucht. Toen riep ik aanstonds hun
225 toe: „Wat doet ge? welk een waanzin, mijn krijgsmakkers
spoort u aan het reeds zoo goed als veroverde Troje op
te geven? Wat anders brengt ge, na tien jaren, te huis
dan schande?" Met dergelijke en nog andere woorden,
waartoe de smart zelve mij welbespraakt had gemaakt,
voerde ik hen, die Troje den rug reeds hadden gekeerd,
van de ter vlucht reeds zeilklaar gemaakte vloot terug.
230 Daaroj) riep Alreus\' zoon \') zijne van angst en schrik nog
bevende krijgsmakkers ter vergadering bijeen, doch ook
toen dorst Telainon\'s zoon 2) geen enkel woord te kikken.
Thersites echter alléén waagde het, maar ook door mij
niet ongestraft, de vorstlijke aanvoerders met onbeschaamde
woorden uit te schelden. Toen stond ik op en vuurde mijn
angstige landgenooten aan tegen den vijand en den reeds
235 verdwenen moed deed ik door mijn woorden herleven. Van
dat oogenblik af is alles, wat hij daar met dapperen moed
kan schijnen te hebben verricht, mijn werk, want ik heb
hem, toen hij reeds op de vlucht ging, weer (naar den
strijd) teruggesleept. Ten slotte: wie van de Danaërs 3)
prijst u of wenscht u tot makker? Mij daarentegen kiest
Tydeus\' zoon 4) uit om in zijne heldendaden te deelen,
240 niijn bijzijn is hem aangenaam en altijd vertrouwt hij op
zijn makker Ulixes. En het beteekent nog al iets, alléén
uit zóó vele duizenden Grieken door Diomedes uitverkoren
\') Aganieniuon.
2) Aiax.
s) Zie bij vs. 181.
4) Diomedes.
-ocr page 516-
496
te worden. Ook was \'t niet het (op mij vallende) lot l),
dat mij beval mede te gaan: en toch heb ik, zelfs met
verachting der gevaren van nacht en van vijand, den
Phrygiër \') Dolon, die hetzelfde waagde, als wij beiden,
245 gedood: niet eer echter, voordat ik hem had gedwongen
ons alles te verraden en voordat ik wist, wat het trouwe-
looze Troje in \'t schild voerde. Alles vernam ik toen en
ik had niets vorder meer uit te vorschen en ik zou met
den mij beloofden eereprijs aanstonds hebben kunnen
terugkeeren. Doch, daarmee niet tevreden, begaf ik mij
naar de tent van Rhesus 3) en doodde hem zelven, bene-
250 vens zijn makkers, in zijn eigen legerkamp: en zóó reed
ik, als overwinnaar en na mijn vvensch te hebben ver-
kregen, op de buitgemaakte strijdkar, evenals bij een
vroolijke zegetocht, van daar. Weigert nu mij de wapens
van hem. wiens paarden de spion 4) van den vijand voor
die nachtlijke verspieding als belooning geëischt had en
laat Aiax dan nog goedgunstiger jegens mij gezind 6) zijn
255 dan gijl.! Waartoe zou ik nog melding maken van de
krijgsscharen van den Lyciër Sarpedon °), (allen) neêr-
geveld door mijn zwaard? Onder een geweldig bloedbad
versloeg ik Coeranus, Iphitus\' zoon 7), voorts Alastor en
Chromius, Alcandrus en Halius, Noëmon en Prytanis;
ook doodde ik Thoön, Chersidamas en Charops, voorts
260 Ennomus, voortgedreven door \'t onbarmhartige noodlot,
\') Zooals met Aiax het geval was, zie vs. 88 vlg.
a) = Trojaan.
») Vgl. bij vs. «8.
*) Dolon.
6) Daar Aiax voorgesteld had (zie vs. 102) de wapens van Achilles
tussehen Diomedes en Ulixes te verdeelen.
6) Vorst der Lyciërs en bondgenoot der Trojanen.
\') De vs. 257—260 genoemden zijn allen kyciërs.
-ocr page 517-
497
en nog meerderen, die, minder bekend en beroemd, door
mijn vuist vóór de muren der stad werden geveld. Ook
ik, mijne medeburgers! heb wonden ontvangen, eervol
juist door de plaats \') waar ik ze ontving. Hecht toch
geen geloof aan (de) leugenachtige woorden 2) (van hém
daar): „Zie slechts, hier zijn ze!" en te gelijk rukt hij
zijn kleed met de hand open en zegt: „hier is de borst,
265 die zich steeds voor uwe belangen afgebeuld en gekweld
heeft! Telamon\'s zoon daarentegen heeft, gedurende zoo-
vele jaren, nog geen druppel bloed voor zijn makkers
gestort en hij heeft een lichaam, nog door geen enkele
wonde gekwetst. Wat beteekent dit echter, als hij vertelt 3),
dat hij, ter bescherming der Pelasgische 4) vloot, tegen de
Trojanen en zelfs tegen Juppiter de wapens gevoerd heeft?
270 Ik beken het: hij heeft ze ook werkelijk gevoerd. Want
het ligt niet in mijn aard boosaardig de verdiensten van
een ander te verkleinen: maar laat hij slechts niet ge-
meenschappelijke verdiensten zich alléén toeëigenen en
laat hij ook ui. eenige eer, zooals u ook toekomt, toe-
kennen. Actor\'s kleinzoon 5), veilig onder de uiterlijke
gestalte van Achilles, heeft de Trojanen van de schepen,
die, met hun verdediger "), anders een prooi der vlammen
zouden geworden zijn, verdreven. Ook verbeeldt hij zich,
^75 dat hij alléén tegen Hector\'s wapens durfde te strijden,
\') NI. vóór in de borst.
a) Met het oog op vs. 9.
3)  Vgl. vs. 91 vlg.
4)  = Grieksche.
5)  Patroclus, zoon van Menoetius, kleinzoon van Actor, had, toen
Achilles uit toorn tegen Agameninon aan den strijd geen deel wilde
nemen, door smeeken van Achilles vergunning gekregen met diens
wapenrusting aan in den strijd te mogen gaan. (Hartman).
6)  Aiax.
32
-ocr page 518-
498
maar bij vergeet daarbij den koning en de aanvoerders
en ook mij, want hij was eerst de negende bij het aan-
bieden van dien dienst en bovendien nog door de gunst
van het lot boven de anderen vóórgetrokken 1). Maar
toch: wat was de uitslag, dapperste der helden! van uw
tweegevecht? Hector kwam, door geen enkele wonde ge-
280deerd, uit den strijd. Wee mij ongelukkige! met welk een
smart word ik thans gedwongen te denken aan dien tijd,
toen Achilles, de schutsmuur der Grieken, stervend neêr-
zonk! Toen weerhielden mij noch mijne tranen, noch
mijne smart, noch vrees (voor den vijand) zijn lijk van
den grond op te heften en (naar ons kamp) terug te
te brengen. Op deze mijn schouders, zeg ik u, op deze
schouders heb ik bet lijk van Achilles en tevens zijn
285 wapens gedragen, waarvoor ik nu mijn best doe ze te
dragen. Ook bezit ik krachten 2), sterk genoeg voor zulk
een zwaren last: en mijn gemoed zal althans zeker ge-
voelig zijn voor uw eerbewijzen. Zocht natuurlijk daarom
zijn donkerblauwe moeder 3) door smeekbeden Vulcanus\'
gunst in het belang van haar zoon, opdat een ruwe, domme
soldaat 4) dat geschenk s) van een God, een werk van zoo
290groote kunst, zich om de schouders zou hullen? Immers,
hij kent niet eens het halfverheven beeldwerk van het
schild: den Oceaan en de aarde en den hoogen hemel
met zijne sterren en de Pleiaden ") en Hyaden \') en het
\') Zie vs. 87 vlg.
s) Vs. 286 vlg. dienen ter bestrijding van Aiax\' beweren (vs. 103-122).
3) (Naar de kleur vau het zeewater). Thetis, de zeegodia, moeder
vau Achilles.
*) Bedoeld wordt Aiax.
•) De door Vulcanus voor Achilles vervaardigde wapenrusting.
8) Het Zevengesternte.
\') Zie bij 3, 595.
-ocr page 519-
499
nooit in de zee ondergaande Beerengesternte \') en de ver-
schillende ringstrooken (van het schild) en het blinkende
295 zwaard van Orion 2). (Toch eischt hij wapens te ontvangen,
die hij niet eens kent of verstaat!) Ja zelfs beticht hij mij
er van, dat ik, den harden krijgsdienst vermijdend 3), te
laat aan den reeds begonnen krijg deel heb genomen,
maar hij voelt niet dat hij daardoor den moedigen Achilles
smaadt en belastert 4)! Als hij veinzen en huichelen een
misdaad noemt: (welnu!) wij hebben beiden geveinsd en
300 gehuicheld. Als te laat komen een schuldige misslag is:
(welnu!) ik kwam nog vroeger dan hij. Mij hield mijn
liefhebbende gade terug, Achilles zijn lief hebbende moeder :
aan haar werd de eerste tijd gewijd, aan ui. alle verdere
tijd! Al kan ik die thans niet van mij afweren, toch ben
ik niet bevreesd voor eeii beschuldiging, die mij met zulk
een grooten held gemeen is. Toch werd Achilles door de
305 scherpzinnigheid van Ulixes betrapt en ontdekt, niet Ulixes
door de scherpzinnigheid van Aiax. En opdat wij er ons
niet over verbazen, dat hij de smaadredenen van zijn domme
tong over mij uitstort, zoo weet dat hij ook ui. daden ver-
wijt, waarover gij u moet schamen. Of is het soms wel
schandelijk voor mij, dat ik Palamedes door een valsche
beschuldiging aangeklaagd heb en is het voor ui. mis-
schien eervol dat ge hem hebt veroordeeld? Maar noch
310 de zoon van Nauplius B) kon zulk een groote en zoo
zonneklare misdaad verdedigen, noch hebt gij], mijne be-
schuldigingen tegen hem slechts aangehoord: neen! gijl.
hebt de misdaad zelve gezien en datgene, waarvan hij
J) Zie 2, 171 vlg. met aant.
°) Zie bij 8, 207.
s) Vs. 296—335 zijn een weerlegging van vs. 36—60.
*) Zie vs. 162 vlg.
•) Palamedes, vgl. vs. 35—39 en 56—60.
-ocr page 520-
500
beschuldigd werd, was zoo helder en klaar als de dag.
Evenmin heb ik het verdiend er van beschuldigd te worden,
dat Poeas\' zoon \') thans op het aan Vulcanus gewijde
Lemnos vertoeft. Gijl. zelven moet deze uw daad ver-
315 dedigen: want gij besloot eenstemmig daartoe. Toch zal
ik niet ontkennen dat ik het was, die hem aanried zich
heimelijk te onttrekken aan de bezwaren en moeiten van
den krijg en den tocht en te beproeven zijn gruwelijke
pijnen door rust te verzachten. Hij volgde mijn raad en
— leeft nog. Deze mijn raad was niet alleen eerlijk ge-
meend, maar bracht ook geluk aan, hoewel het reeds vol-
doende was dat hij eerlijk gemeend was. En daar de zie-
320 ners 2) hem opeischen voor de verwoesting van Pergama 3),
zoo draag dat niet aan mij op (hem vandaar te halen):
beter is het dat Telamon\'s zoon gaat en dat deze door
zijn welsprekende taal den van pijn en toorn razenden
Philoctetes tot bedaren brengt of dat hij sluw, door een
of ander listige streek, hem hierheen lokt.... maar eer
zal de Simoeis 4) naar zijn bronnen terugstroomen en eer
zal de Ida 6) daar staan, van gebladerte en boomen be-
325 roofd, en eer zal Achaia G) aan Troje hulp en bijstand
beloven, voordat de schranderheid van Aiax den Danaërs 7)
eenig voordeel zal aanbrengen, wanneer mijn schrandere
geest ophoudt voor uwe belangen te waken! Al zijt ge
ook uw krijgsmakkers, den koning en mij vijandig gezind,
onverzoenlijke Philoctetes! al verwenscht en vervloekt ge
\') Philoctetes, vgl. vs. 45—55.
\') Calchus en Helenus, vgl. bij vs. 45.
s) Vgl. bij 12, 440.
*) Rivier bij Troje.
6) Woudrijk gebergte bij Troje.
•) Griekenland.
\') Grieken.
-ocr page 521-
501
330 mij ook onophoudelijk, al wenscht ge ook dat ik door het
toeval u, zóó verbitterd op mij, in handen val en dat ge
mijn bloed moogt doen stroomen : toch zal ik u aanvallen ;
gij zult de gelegenheid krijgen met mij te strijden; en ik
zal — begunstigt mij maar de Fortuin — even zeker mij
van uwe pijlen ]) meester maken, als ik mij meester maakte
van den Dardanischen z) ziener, dien ik gevangen nam
335 en als ik de voorspellingen der Goden en den ondergang
van ïroje heb onthuld en geopenbaard, (even zeker ook)
als ik uit het midden der vijanden het in het binnenste
van den tempel bewaarde beeld der Phrygische s) Minerva
heb weggeroofd. En durft dan Aiax zich nog met mij te
vergelijken ? De beschikkingen van \'t lot verhinderden
immers, dat ïroje, zonder dat beeld, ingenomen werd !
Waar was toen de dappere Aiax? waar bleven toen de
groote woorden van dien grooten held? Waarom waart
340 ge toen bang? Waarom durfde Ulixes wel midden tusschen
de (vijandelijke) wachtposten door te gaan, zich aan den
nacht toe te vertrouwen, midden tusschen de woest drei-
gende zwaarden (des vijands) door niet alleen de muren
van Troje, maar ook den hoogen burcht binnen te treden,
(het beeld van) de Godin uit haar eigen tempel weg te
rooven en dat geroofde beeld midden door den vijand
heen naar ons kamp te brengen? A\'s ik dat niet gedaan
345 had, zou Telamon\'s zoon aan zijn linkerarm het van zeven
runderhuiden vervaardigde schild 4) te vergeefs hebben
gedragen. In dien nacht werd door mij de overwinning
op Troje behaald. Toen heb ik Pergama 5) overwonnen,
1Vgl. bij vs. 45.
2)  Trojaanschen; ziener: Helenus, zie vs. 99.
3)  Trojaansche; vgl. bij vs. 99.
4)  Zie bij vs. 2.
*) Zie bij 12, 440.
-ocr page 522-
502
toen ik het er toe dwong dat het overwonnen kon worden.
Houd toch op met uw blik en gemompel mij telkens naar
mijn vriend, Tydeus\' zoon \'), te wijzen! Hij had bij die
350 gelegenheid zijn aandeel in mijn roem. Maar ook gij waart
niet alleen, toen gij met uw schild de vloot der bond-
genooten beschermde!.: u vergezelde een gansche schaar
krijgers, mij viel slechts één strijdmakker te beurt. Als
die niet geweten had, dat een strijdbare held minder waard
is dan een verstandig en wijs man en dat zijn onbedwing-
bare vuist geen belooning toekwam, dan zou hij ook zelf
355 naar het bezit dezer wapens meê hebben gedongen; dan
zou ook de meer bescheiden Aiax 2) er naar mededingen
en ook de onstuimige Eurvpylus en de zoon 3) van den
roemrijken Andraemon en niet minder ook Idomeneus en
de in hetzelfde vaderland *) geboren Meriones en ook zóu
de broeder ") van den oudsten zoon van Atreus er naar
meê hebben gedongen. Zij toch, helden met sterke vuist
(en niet minder dan gij in den slag), voegden zich naar
360 mijne raadgevingen! U is uw vuist in den krijg van nut:
doch uw verstand is het, dat mijne leiding noodig heeft.
Gij bezit kracht zonder verstand: ik draag zorg voor de
toekomst. Gij kunt vechten: doch met mij kiest Atreus\'
zoon °) den geschikten tijd voor het gevecht uit. Gij zijt
slechts nuttig met uw lichaam: ik met mijn verstand. En
365 zoover als hij, die een schip bestuurt, het werk der roeiers
te boven gaat, zoover als een aanvoerder hooger staat dan
een krijger, zoover sta ik boven u. Evenzoo woont in mijn
\') Diomedes.
!) D. i. de zoogenaamde „kleine" Aiax, zoon van Oïleus.
3) Thoas, de Aetoliër.
*) Creta.
B) Menelaus, broeder van Agamemnon.
°) Agamemnon.
-ocr page 523-
503
lichaam een verstand, van meer waarde dan een vuist:
en daarin ligt al mijne kracht. Welaan dan, aanzienlijke
Vorsten! schenkt dan den kampprijs aan mij, die altijd
370 over u waak; en geeft mij voor de zorg van zoo vele
jaren, die ik vol kommer en angst heb doorgebracht, dit
eerebewijs ter vergelding voor mijne verdiensten. Thans
is de strijd ten einde. De beschikkingen van \'t Lot, die
u in den weg stonden, heb ik krachteloos gemaakt en,
door te maken dat het veroverd kon worden, heb ik het
hooge Pergama \') veroverd. Daarom smeek ik u bij onze
gemeenschappelijke hoop en bij de muren van Troje, die
375 weldra zullen vallen, voorts bij de Godin 2), die ik, kort
geleden, den vijand ontnam, bij alles wat er nog over-
blijft, dat met verstand en wijsheid moet worden gedaan
en bij alles, wat soms nog stoutmoedig moet worden ver-
richt en nog van een steilen burcht moet worden wegge-
haald (als gijl. meent dat er nog iets tot den ondergang
van Troje ontbreekt): denkt in gunste aan mij! of, als
gij mij de wapens niet schenkt, schenkt dan ze aan
380 deze!" — en tevens wees hij met de, hand naar het Troje\'s
lot bepalende beeld van Minerva.
Getroffen en bewogen was de schaar der aanzienlijke
Vorsten; en, wat .welsprekendheid vermocht, bleek door
de daad: de welsprekende man droeg de wapens van den
dapperen held als prijs met zich mede.
Doch hij, die alléén Hector, die zoo vaak het zwaard,
het vuur en zelfs Juppiter weerstaan had, kon alleen aan
zijn eigen toorn geen weerstand bieden en de verbittering
385 overwon den onoverwinnelijkeri held. Onmiddellijk grijpt
hij zijn zwaard en spreekt: „Dit is dan toch zeker het
\') Zie bij 12, 440.
\') d. i. het Palladium, zie vs. 330.
-ocr page 524-
504
mijne: of eischt Ulixes ook dit soms voor zich? Dit moet
ik thans tegen mij zelven gebruiken. En het zwaard, dat
vaak vochtig was van het bloed der Phrygiërs \'), zal nu
vochtig worden van het bloed van zijn eigenaar, opdat
niemand Aiax kan overwinnen, dan Aiax zelf!" Zóó sprak
390 hij en in de borst, die toen voor het eerst een wonde ont-
ving, stak hij, tot aan het gevest toe, het doodbrengonde
zwaard. Reeds waren zijn handen niet meer bij machte
het er in gestoken wapen er uit te trekken: doch (de
aandrang van) het bloed zelve dreef het er uit. En de
aarde, roodgekleurd door zijn bloed, deed uit de groene
graszoden de purperkleurige bloem ontspruiten, die vroeger
395 ontsproten was uit de wonde van Oebalus\' zoon 2). Een
voor den knaap en den man gelijkelijk geldend schrift-
teeken staat midden op de bladeren gegrift: het een een
teeken van den naam 3), het ander dat van de weeklacht.
vs. 398 574: Hecuba
Niet lang daarna^ zeilde de overwinnaar (in den wed-
strijd), Ulixes, naar het vaderland 4) van Hypsipyle en
van den roemrijken Thoas, naar het land, berucht door
den in aiouden tijd beganen moord op de mannen aldaar,
400 om de Tirynthische 5) wapens, do pijlen (van Hercules),
weer terug te brengen. Nadat hij nu deze, vergezeld door
hun bezitter c), naar de Grieken terug had gebracht, werd
\') Trojanen.
!) (]. i. Hyacinthus, zie 10, 162—219.
s) Aiax, vgl. verder 10, 215 vlg. met aaut,
\') Lemnos: waar, kort voor den tocht der Argonauten, de vrouwen
alle mannen hadden gedood; alleen Hypsipyle redde haren vader Thoas.
») Zie bij 9, 66 en bij 13, 45.
«) Philoctetes.
-ocr page 525-
505
eindelijk, hoewel eerst laat \'), de laatste hand aan den
oorlog gelegd. [Troje en tegelijk ook Priamus vielen: de
ongelukkige echtgenoote 2) van Priamus verloor, na alles
te hebben verloren, haar menschelijke gestalte en joeg
405 door haar vroeger onbekend geblaf het buitenland, waar
de lange Hellespont zich vernauwt, schrik en angst aan] 3).
Ilium *) stond in brand en vlammen en het vuur was
nog niet tot asch ineengezonken [en reeds had Juppiter\'s
altaar het (door ouderdom) spaarzame bloed van den
grijzen Priamus ingezogen. Keeds strekte de priesteres B)
410 van Phoebus 6), bij de haren voortgesleept "\'), vruchteloos
hare handen ten hemel. Reeds sleepten de zegevierende
Grieken de Dardanische 8) vrouwen (een benijdenswaarde
buit) weg van de beelden der vaderlandsche Goden, welke
zij, zoolang zij \'t nog konden, omvat hielden en uit de
in brand gestoken tempels. Astyanax 9) werd neergeworpen
van dien muurtoren, van waar hij zoo vaak zijn vader
(wien zijn moeder hem aanwees) placht te zien strijden
415 ter bescherming van hém en van het voorvaderlijk rijk].
Reeds ried de noordenwind tot de afvaart en klapperden
de zeilen, bewogen door een gunstigen wind. Reeds spoorden
de schepelingen aan van dien wind haastig gebruik te
maken. „Troje, vaarwel! wij worden van u weggerukt!"
roepen thans de Trojaansche vrouwen en zij kussen den
\') Eerst na een belegering van 10 jaren werd Troje ingenomen.
ai Hecuba.
a)  Vs. 403—406 zijn onecht ; evenzoo vs. 408—416.
«) = Troje.
bCassandra, dochter van Priamus en Hecuba.
\'«) = Apollo, vgl. bij 1, 462.
\') nl. door (den kleinen) Aiax, den zoon van Oïleus.
s) Trojaansche.
•) Zoon van Hector en Andromache.
-ocr page 526-
506
420 grond en laten de rookende huizen van haar vaderstad
achter zich. Het laatst ging Hecuba \') — een meewarig
schouwspel — aan boord van de vloot; haar had men
te midden der graven van hare zonen gevonden. Doch de
vuisten van den Dulichiër 2) sleepten haar, terwijl ze nog
hunne grafheuvels omarmde en hunne beenderen met kussen
overdekte, mede. Van één harer zonen echter, van Hector,
425 zamelde zij de asch bijeen en droeg die in haar boezem-
kleed met zich mede. En op den grafheuvel van Hector
liet zij — een armzalig lijkoffer — eenige grijze haren
van haar hoofd en een stroom van tranen achter.
Waar Troje eens stond, ligt tegenover Phrygië een ]and-
streek, bewoond door het Bistonische volk 3). Daar bevond
430 zich het rijke paleis van Polymestor 4), aan wien weleer
uw vader u, Polydorus B)! heimelijk ter verzorging en op-
voeding had toevertrouwd, om zóó u verre te houden van
den Phrygischen krijg f\'): een wijs besluit, als hij niet
groote schatten — een loon voor misdaad en een prikkel
voor een hebzuchtig gemoed — er aan toe had gevoegd.
Want zoodra de gelukszon der Phrygiërs 7) was onder-
gegaan, greep de geweten looze Vorst s) der Thraciërs zijn
435 zwaard en boorde het in den hals van zijn pleegzoon : en
even alsof tegelijk met het lijk de misdaad verdwijnen
kon, wierp hij den ontzielden jongeling van een rots neer
in het aan den voet daarvan stroomende water.
\') Zie vs. 404.
a) d. i. Ulixes, zie bij vs. 107.
\') De Bistoniërs woonden in Thraeië aan den mond van de rivier
Hebrus.
*) Koning der Bistoniërs, gehuwd met Ilione, een dochter van Priamus.
•) Jongste zoon van Priamus.
•) d. i. den om Troje gevoerden oorlog.
") Trojanen.
s) Polymestor.
-ocr page 527-
507
Juist had Atreus\' zoon \') de vloot aan de Thracische
kust voor anker gelegd, in afwachting dat de zee kalm
en de wind gunstiger zou worden. Hier verscheen plotse-
410]ing, uit een wijde kloof in den grond oprijzend, Achilles
in even groote gestalte als toen hij nog leefde en, onder
dreigende gebaren, hetzelfde gelaat vertoonende als in dien
tijd 2), toen de onstuimige held niet zijn zwaard op den
onrechtvaardigen Agamemnon wilde losstormen, sprak hij;
„Gaat gij, Achivers! 3) zonder aan mij te denken, heen ?
445 En is met mij de dank voor mijn heldenmoed begraven?
Dat zij verre! Laat, opdat mijn graf niet van een eerbewijs
verstoken zij, Polyxena 4) ten zoenoffer voor de schim van
Achilles worden geslacht!" Zóó sprak hij en aanstonds
gehoorzaamden zijne krijgsmakkers de meêdoogenlooze schim :
weggerukt van den boezem harer moeder, voor wie zij thans
bijna alleen nog zorgde, wordt de heldhaftige, ongelukkige,
450 meer dan een vrouw (in \'t ongeluk) moedige maagd naar
Achilles\' grafheuvel gevoerd en op zijn gruwzaam graf
geslacht. Toen zij reeds naar het wreede altaar gebracht
was en bemerkte, dat die vreeslijke offerdienst voor haar
werd bereid en toen zij Neoptolemus 5) daar zag staan,
met het offermes in de hand en de oogen op haar gelaat
455 gevestigd, sprak zij, gedachtig aan haar waardigheid: „Neem
zonder verwijl mijn edel bloed: ik ben gereed: doorboor
met het offermes mijn hals of mijn borst" — en tegelijk
ontblootte zij hals en borst — „want natuurlijk zou ik,
Polyxena, het niet kunnen verdragen iemand als slavin
460te dienen: ook zult gij door zulk een offer geen enkele
\') Agauiemnon.
!) Zie Homerus\' Ilias: 1, vs. 101—222.
\') = Grieken.
*i Dochter van Priamus eu Hecubn.
\') Zoon van Achilles.
-ocr page 528-
508
Godheid verzoenen ! Slechts zou ik gaarne willen, dat mijn
dood voor mijn moeder verborgen kon blijven. De gedachte
aan mijne moeder hindert mij en vermindert mij mijne
vreugde in den dood; ofschoon, niet mijn dood, maar haar
eigen leven is voor haar beklagenswaardig! Gaat slechts
gijl., opdat ik niet, als een onvrije slavin, naar de Sty-
465 gische \') schimmen ga, verre van hier, — als het billijk
is, wat ik u vraag — en onthoud uw mannenbanden van
de aanraking eener maagd. Aangenamer zal hem, wie hij
ook zij, dien gij door mijn offerdood wilt verzoenen, het
bloed van een vrije maagd zijn. Als echter de laatste
woorden uit mijn mond sommigen uwer nog kunnen roeren
(dit. vraagt u de koninklijke dochter van Priamus, niet
470 een gevangene maagd): geeft dan mijn lijk zonder losgeld
aan mijne moeder terug; laat haar niet voor goud, maar
voor tranen, het droevige recht op mijn begrafenis koopen.
Vroeger, toen zij er toe in staat was, kocht zij Hector\'s
lijk 2) los voor goud."
Zóó sprak zij; maar het volk kon de tranen, die zij
wél weerhield, niet weerhouden. Ook de priester zelf door-
475 boorde, weenend en tegen zijn wil, met het offermes de
borst, die zij hem aanbood. Toen week de kracht uit haar
knieën en zonk zij op den grond neer, maar nog tot op
het laatste oogenblik behield zij haar onverschrokken ge-
laat. Zelfs toen nog, terwijl zij neerzonk, zorgde zij er voor
de lichaamsdeelen, die verborgen behooren te blijven, te
bedekken en de waardigheid harer kuische schaamte te
480 bewaren. Aanstonds nemen ïrojaansche vrouwen haar in
hare armen op en sommen jammerend het aantal der reeds
als dooden beweende zonen van Priamus op en hoeveel
\') Styx: rivier in de Onderwereld.
3) Zie Homcrus\' Ilias, zang 24.
-ocr page 529-
509
bloed één huis reeds heeft opgeofferd; ook u, koninklijke
maagd! beweenen en beklagen zij en ook u, die kort ge-
leden nog de gade *) waart van een Vorst en moeder van
vorstlijke kinderen genoemd werdt, (weleer) het beeld van
het bloeiende Azië, doch nu niets meer dan een waarde-
loos deel van den buit, hetwelk de zegevierende Ulixes
485 niet eens als het zijne zou wenschen, of het moest zijn
omdat Gij Heetor gebaard had: ter nauweruood dan ook
vond Heetor een meester of eigenaar voor zijne moeder.
Zij, 2) het van het zoo dappere hart beroofde lijk van haar
dochter omhelzend, wijdde ook haar de tranen, die zij zoo
vaak aan haar vaderland, zonen en gade gewijd had.
Tranen stortte zij op haar wonden, drukte haar mond op
490 haar lippen en sloeg zich vol smart en droefheid op de
borst, die, ach! daaraan reeds gewoon was! en heur grijze
haren sleurende door het geronnen bloed, sprak zij, zich
den boezem vaneen rijtend, onder meerdere jammerklachten
ook deze woorden:
„Kind, gij! laatste reden tot smart — wat toch is mij
overgebleven? — voor uwe moeder, mijn kind! thans ligt ge
ontzield daar neer en mijn oog aanschouwt uwe wonden —
495de wonden van mijn hart. Zie! opdat ik toch geen van
de mijnen zonder bloedvergieten zou verliezen, ontvingt
ook gij eene wonde. Toch achtte ik u, omdat ge een
vrouw waart, veilig voor \'t zwaard: doch ook gij, zelfs
een vrouw, zijt gevallen door \'t zwaard ; dezelfde Achilles,
die Troje verwoestte en mij van mijn kinderen beroofde,
dezelfde, die zoo velen van uwe broeders gedood heeft,
•MO doodde ook u. Doch toen hij door de pijlen van Paris
\') Heciiba, vrouw van Priamus.
2) Hecuba.
-ocr page 530-
510
en Phoebus \') gevallen was, sprak ik: nu toch tenminste
is Achilles niet meer te vreezen — doch, helaas! ook nu
nog moet ik voor hem vreezen. Zelfs de asch van den
begravene woedt nog tegen dit mijn geslacht: zelfs in het
graf hebben wij in hem nog een vijand gevonden. Voor
Aeacus\' kleinzoon 2) heb ik mijne kinderen ter wereld
gebracht! 3) Gevallen is het machtige Ilium 4) en door
505 ïroje\'s rampzalig einde is ook het ongeluk van den staat
ten einde: maar \'t is dan ten minste ten einde. Doch
voor mij alleen duurt het lijden van Pergama B) nog voort
en mijn smart neemt geen einde. Ik, kort geleden nog de
aanzienlijkste onder allo vrouwen ter wereld, machtig door
zoo vele schoonzonen, zonen, schoondochters en gade, ik
word nu medegesleurd als ballinge, hulpeloos, weggerukt
van de graven der mijnen, tot een geschenk voor Pene-
5101ope ")! En eens zal zij dan, terwijl ik de mij toegedeelde
wol afspin, mij wijzen aan de vrouwen van Ithaca en
zeggen: „Dat is de roemrijke moeder van Hector, dat is
Priamus\' gade!" En na het verlies van zoovele kinderen,
hebt thans gij, die alléén nog de rouw en de smart van
uw moeder verzachtet, het graf van den vijand door uw
offerdood moeten verzoenen. Ach, ten lijkoffer voor den
515 vijand heb ik mijne kinderen gebaard! Voor welk lot blijf
ik, door geen lijden te vernietigen, dan nog gespaard?
Waartoe draal ik dan nog ? Waartoe, bejaarde ouderdom!
spaart ge mij nog? AVaartoe, wreede Goden ! spaart Gij
mij, een hoogbejaarde oude vrouw, anders dan om weer
\') Vgl. 12, 575—623.
°) Achilles.
") Negentien zonen van Priamus vielen door Achilles\' haud.
\') = Troje.
») Troje ; vgl. bij 12, 440.
") Vrouw van Ulixes.
-ocr page 531-
511
nieuwe lijken te aanschouwen ? Wie had gedacht, dat, na
Pergama\'s \') verwoesting, Priamus nog gelukkig kon worden
520genoemd? Gelukkig toch is hij door zijn dood, want hij
heeft u, mijn kind! niet als doode aanschouwd en met
het leven heeft hij te gelijk ook zijn rijk verloren. Maar
misschien 2) zult gij, koninklijke maagd! met een prach-
tigen lijkstoet eervol worden begraven en zal uw lijk onder
de graftombe uwer voorvaderen worden geborgen. Ach, ook
dat geluk valt uw geslacht niet ten deel! U zullen slechts
525 de tranen uwer moeder en een handvol zand in een vreemd
land ten deel vallen! Alles heb ik verloren! Thans blijft
nog slechts één reden om nog een korten tijd dit leven
uit te houden voor mij over: een kind, zijn moeder het
meest dierbaar, thans nog alléén over, maar weleer de
jongste mijner zonen, Polydorus, eens aan den Ismarb
schen 3) koning naar deze kust ter opvoeding gebracht.
530 Waarom draal ik echter nog haar wreede wonden en haar
gelaat, besproeid met haar gruwzaam vergoten bloed, met
mijn tranen af te wasscben?"
Zóó sprak zij en, met losgereten grijze haren, schreed
zij met van ouderdom zwakkon tred naar het strand. En
nauwelijks had toen de ongelukkige moeder gezegd: ,Geeft
mij een kruik, ïrojaansche vrouwen!" om er helder water
535 mede te scheppen *), of zij ziet daar het op het strand
neergeworpen lijk van Polydorus en de ontzettende wonden,
hem toegebracht door ïhracische wapens. Luide schreeuwen
en jammeren de Trojaansche vrouwen: doch zij was stom
van smart en juist de smart verstikte in haar de stem en
\'J Zie bij vs. 50G.
-) Ironisch.
3) = Thracisch, zie bij 9, 642; bedoeld wordt Polymestor, zie vs.
430 vlg.
*) Ten einde er Polyxeua\'s lijk uieê te wasschen.
-ocr page 532-
512
weerhield hare opwellende tranen. Verstijfd staat zij daar
540 als een harde rotssteen en vestigt nu eens haar oogen op
den grond aan haar voeten, dan weer richt zij haar toornig
gelaat naar den hemel, dan weer beschouwt zij nu eens
\'t gelaat, dan de wonden, van haar vóór haar liggenden
zoon: doch vooral zijne wonden: en ze wapent en rust
zich toe met toorn (voor haar wraak). En zoodra deze
in vollen gloed was ontvlamd, besloot zij, als ware zij
545 nog een (machtige) koningin, zich te wreken en ze denkt
aan niets anders meer dan aan wraak. Evenals een leeuwin,
beroofd van haar nog zuigende welp, razend is van smart
en het voetspoor van haar vijand, dien zij niet ziet, volgt:
zóó gaat Hecuba, van smart en wraakzucht vervuld en
slechts aan haar trots, niet aan haar hooge jaren denkend,
550 naar Polymestor, den dader van dien gruwzamen moord
en verzoekt hem om een onderhoud. Want — zóó gaf
zij voor — zij wilde hem een voor hem verborgen, achter-
gebleven schat gouds wijzen, opdat hij dien aan haar zoon,
als diens rechtmatig eigendom, zou geven. De Odrysische *)
vorst geloofde haar en, gewoon om op buit belust te zijn,
komt hij met haar op een afgelegen plaats. Toen sprak
hij listig met vleienden mond tot haar: „Geef, Hecubat
555 thans onverwijld mij het geschenk voor uw zoon; bij de
Hemelgoden zweer ik u, dat alles, wat ge thans geeft en
wat ge vroeger reeds gegeven hebt, het zijne zal zijn! *
Toen sloeg zij, ziedend van opbruisenden toorn een grim-
migen blik op den meineedigen spreker en, terwijl een
schare gevangene vrouwen hem aangrijpt, vliegt zij, razend
560 van toorn als zij was, op hem aan, slaat haar vingers
diep in het gelaat van den trouwelooze en rukt hem de
oogen uit de wangen (de toorn schonk haar kracht!), stoot
\') = ïhraciseh (naar de Odrysiërs, een volk in Thracië).
-ocr page 533-
513
diep haar vingers in de kassen en, bezoedeld met het bloed
van den schuldige, boort zij ze diep, niet in zijne oogen
— want die zijn er niet meer — maar in de holte, waarin
zijne oogen eens zaten.
Verbitterd door de verminking van zijn gebieder, begon
nu het volk der Thraciërs de Trojaansche Vorstin met
565 speerworpen en steenworpen aan te vallen. Doch zij bijt,
onder schor geknor, naar de geworpen steenen en, trach-
tende te spreken en terwijl haar mond reeds de woorden
wilde uiten, liet ze slechts een luid geblaf hooren. De
(afgelegen) plaats bestaat nog en draagt haar naam naar
het aldaar gebeurde \'). En nog langen tijd gedachtig aan
haar vroegere rampen, doorkruiste zij ook toen nog, droe-
570 vig huilend en jankend, de Sithonische 2) velden. Haar
droevig lot roerde de Trojanen, haar landgenooten en de
Pelasgen 3), haar vijanden, ja ook alle Goden: ja, zelfs
zoozeer allen, dat zelfs de gade en (tevens) zuster van
Juppiter 4) beweerde, dat Hecuba zulk een uiteinde niet
had verdiend.
vs. 575—621: Memnon.
575 Ofschoon zij dezelfde wapens genegen was en begunstigd
had, had toch Aurora 5) geen tijd door het lijden en den
ondergang van Troje en Hecuba te worden geroerd. Want
een meer van nabij haar treffende zorg en huiselijke rouw
\') NI. Cynossema (d. i. hondengraf), een landtong op de Thraci-
sche Chersonesus.
\') = Thracische.
a) = Grieken.
4)  d. i. Jnno (met Minerva den Trojanen het meest vijandig).
5)  Godin van den Dageraad; zij was den Trojanen genegen, aan
wie haar zoon Memnon, koning der Aethiopiërs, als bondgenoot hulp
verleende.
33
-ocr page 534-
514
en verdriet kwelden haar wegens het verlies van (haar zoon)
Memnon \'), wien zijne moeder, de in goudgeel gewaad ge-
hulde Aurora, door Achilles\' speer op het slagveld had
zien sterven. Nauwelijks had zij dit gezien of de kleur,
580 waardoor de vroege morgenstond rozig rood schittert, ver-
bleekte en de heldere hemel ging schuil achter een wolken-
gordijn. Doch zijn lijk te midden der vlammen van den
brandstapel te zien liggen, dat kon de moeder niet over
zich verkrijgen; maar zij achtte het niet beneden zich om,
zooals zij was, met loshangend haar, zich voor Juppiter\'s
585 knieën neder te werpen en bij hare tranen deze woorden
te voegen: „Hoewel de geringste onder alle Godinnen,
welke den van goud stralenden hemel bewonen, — want
ik heb op de geheele aarde hel kleinste aantal tempels —
kom ik, een Godin, toch tot U: niet, opdat Ge mij tem-
pels en offerdagen en altaren om van offervuur te gloeien,
590 zoudt schenken — als Ge echter bedenkt, hoevele diensten
ik, schoon een vrouw, U bewijs, wanneer ik, bij het aan-
breken van den dag, de grenzen van den nacht bewaak
en in \'t oog houd, dan zoudt Ge zeker tneenen mij daar-
voor te moeten beloonen — maar dat is thans niet de
zorg, die mij drukt, noch is Aurora\'s toestand thans van
dien aard, dat zij verdiende eerbewijzen verlangt: neen!
thans kom ik tot U, beroofd van mijn geliefden zoon
595 Memnon, die te vergeefs voor zijn oom 2) dapper gestre-
den heeft en in de voorste gelederen door den dapperen
Achilles — zóó hebt Gij, Goden! \'t gewild — gedood is.
Geef, smeek ik U, hem eenig eerbewijs tot een troost voor
zijn dood, hoogste Beheerscher der Goden! en lenig en
\') Zie vorige aajit.
\'t d. i. Priamus; Tithonus nL, de echtgenoot van Aurora, was een
broeder van Priamus.
-ocr page 535-
515
verzacht de hartewonden eener moeder.* Juppiter stond
met een hoofdwenk haar heur bede toe: toen plotseling
de hooge brandstapel van Memnon met hoog opflikkrende
600 vlam ineen stortte en kronkelende zwarte rookwolken het
daglicht verduisterden — evenals wanneer stroomen op-
stijgende nevels en dampen uitwas\'emen en het zonlicht
niet tot de aarde kan doordringen: — zwarte asch vliegt
rond en verdicht zich tot één lichaam, neemt vorm en
gedaante aan en ontleent: warmte en leven aan het vuur,
605 terwijl heur lichtheid haar vleugels verschaft. En eerst
aan een vogel gelijk, zweeft hij weldra als een echte vogel
op ruischende wieken: tegelijk klapwieken ontelbare zus-
ters, op dezelfde wijze ontstaan en geboren. Driemaal
vliegen zij rondom den brandstapel en driemaal stijgt een
eenstemmig gekrijsch naar het luchtruim op; bij het vierde
610 gekrijsch splitsen «zij zich, al vliegend, in twee zwermen:
loen voeren zij, evenals twee strijdlustige volken, van
weerskanten krijg en strijd met elkaar, vieren met hun
snavels en gekromde klauwen bot aan hun woede en toorn
en matten hun vleugels en vijandig elkaar toegekeerde
borst af: en, evenals bloedverwanten *), vallen zij als lijk-
offers voor Memnon\'s (in een lijkbus) begraven asch, ge-
615 dachtig er aan dat zij uit de asch van een dapperen held
zijn ontstaan en geboren. Hun stamvader gaf aan die plot-
seling geboren vogels zijn naam; naar hem werden zij
vogels van Memnon 2) genoemd en telkens wanneer de
zon de twaalf teekens van den Dierenriem heeft door-
loopen, hernieuwen zij tegen elkaar den strijd en den
\'j In overouden tijd werden, naar oud geloof, bloedverwanten op
iemands graf geofferd.
a) d. i. een soort zwarte havikken
-ocr page 536-
516
krijg om als lijkoffer *) ter eere van hun stamvader te
sterven. Anderen derhalve scheen het jammerenswaard
toe dat de dochter van Dymas 3) in een blaffenden hond
werd veranderd: doch Aurora voedde onophoudelijk haar
620 eigen droefheid en rouw en ook thans nog wijdt zij teedere
tranen (aan haar zoon) en sprenkelt (die als) dauwdrup-
pels over het gansche aardrijk.
vs. 622-630: Aeneas.
Tocli lieten de beschikkingen van \'t Lot niet toe, dat
met de muren van Troje ook alle hoop werd vernietigd.
De heldenzoon 3) der Godin van Cythera 4) draagt op zijn
schouders de heilige Godenbeelden 5) benevens zijn vader 6)r
als een andere heilige reliquie en eerbiedwaardige last, (uit
het vlammende Troje) weg. Van zoovele (achtergebleven)
625 schatten kiest hij, vol kinderlijke liefde, slechts dien buit
benevens zijn geliefd zoontje Ascanius uit en zeilt met de
vluchtende vloot van Antandrus 7) weg over de zee, laat
de met misdaad bezoedelde woningen der Thraciërs en
hun land, druipende van het bloed van Polydorus 8),
achter zich en landt eindelijk, onder begunstiging van
630 wind en stroom, vergezeld door zijn makkers, aan bij de
stad van Apollo 9).
\') Jaarlijks werd, op \'t einde vau Februari, in Romeinsche families
een lijkoffer gevierd.
8) d. i. Hecuba; Dymas, vorst der Phrygiers.
3) Aeneas.
♦) Venus; vgl. bij 10, 530.
6) Het Palladium en de Trojaansche Penaten.
6) Anchises.
\') Havenstad van Troje.
3) Zie vs. 428—437.
\') d. i. de hoofdstad van het eiland Delos, de geboorteplaats van
Apollo.
-ocr page 537-
517
vs. 631-673: Anius.
Daar nam Anius, die als Vorst er de menschen be-
heerschte en als priester Phoebus *) naar behoorlijk gods-
dienstig gebruik vereerde, Aeneas in den tempel en in zijne
woning gastvrij op en liet hem de stad en den wijdberoemden
tempel zien en ook de beide boomstammen, welke Latona 2)
weleer in barensnood had omklemd. Toen, na eerst wierook
635 in de vlammen (van \'t altaar) te hebben geworpen en wijn
op den wierook te hebben uitgegoten en nadat zij de in-
gewanden der geslachte runderen volgens gebruik hadden
verbrand, begeven zij zich naar het paleis van den Vorst
en nuttigen, op hooge spreien aanliggend, de gaven van
Ceres 3) en den vloeienden wijn. Daarop sprak de vrome
Anchises *): „O uitverkoren priester van Phoebus! bedrieg
640 ik mij of hadt gij, toen ik de eerste maal deze stad be-
zocht, voor zoover ik mij herinner, niet een zoon en vier
dochters?" Toen sprak Anius, terwijl hij droevig zijn met
sneeuwwitten haarband omwonden slapen schudde, tot hem :
„Gij vergist u niet, groote held! Als vader van vijf kin-
deren hebt ge mij gezien, terwijl ge thans (zóó groot is de
645 onbestendigheid, die met het lot der menschen haar spel
drijft!) mij bijna kinderloos ziet. Immers wat hulp of bij-
stand heb ik aan mijn afwezigen zoon ? deze toch bewoont
thans, als plaatsvervanger van zijn vader, Andros, het
land, naar zijn naam B) genoemd en voert er de heer-
schappij. Hem schonk de Delische God 6) de gave der
\') = Apollo, zie bij 1, 452.
s) Zie 6, 315 en 335.
3) d. i. brood, iu \'t algemeen : spijs.
*) Vader van Aeneas, zie vs. 624.
3) Andros: het noordelijkste der Cycladische eilanden.
6) Apollo, vgl. bij vs. 630.
-ocr page 538-
518
voorspelling, doch aan mijn dochters schonk Liber *)
650 andere, haast ongelooflijke gaven, die iederen wensch te
boven gingen. Want door de aanraking mijner dochters
werd alles in graan, wijn en olijven veranderd en onschat-
baar was het nut, dat zij mij aanbrachten. Doch zoodra
Atreus\' zoon 2), de verwoester van Troje, dit vernam, rukte
655 hij (want meen niet, dat ook wij niet het geweld van uw
krijgsstorm hebben gevoeld!), met kracht van wapenen,
mijne dochters tegen haar wil uit de armen haars vaders
en beveelt haar door haar goddelijke gave de Argolische 3)
vloot van voedsel te voorzien. Ieder van haar ontvlucht,
waarheen ze maar kan: twee begeven zich naar Euboea
660 en even zoo vele naar Andros, het rijk van haar broeder.
Doch weldra verscheen er een Grieksche krijgsmacht en
dreigde met oorlog, als zij niet werden uitgeleverd. Door
vrees overwonnen, gaf toen de broederlijke liefde de zus-
ters aan den vijand over. Doch het was den vreesachtigen
broeder te vergeven: geen Aeneas was daar, geen Hector
665 om Andros te verdedigen, door wiens heldenmoed gij het
tot in het tiende jaar volgehouden hebt. Reeds werden de
boeien voor de annen der gevangen genomen zusters in
gereedheid gebracht: toen hieven zij haar nog vrije armen
ten hemel en spraken: „Vader Bacchus! verleen ons bij-
stand en hulp!" En de gever der gave verleende ook
hulp: als men onder hulp dit verstaat, dat hij haar op
wonderbaarlijke wijze haar menschelijke gestalte ontnam.
670 Hoe zij haar gestalte verloren, kon ik niet te weten komen
noch kan ik het thans zeggen; slechts de hoofdzaak der
ramp is mij bekend: zij schoten vleugels aan en ver-
") = Bacchus, vgl. bij 3, 520.
2I Agamemnon.
3) = Grieksche.
-ocr page 539-
519
anderden in de vogels van uw gade "), in sneeuwwitte duiven."
vs. 674—729: Aeneas.
Nadat zij met zulke en andere gesprekken bij het gast-
(175 maal den tijd hadden doorgebracht, zochten zij, na \'t op-
ruimen der tafels, den slaap. Met \'t aanbreken van den
dag opgestaan, begeven zij zich naar het orakel van
Phoebus, die hen beval hun aloude moederland 2) en
stamverwante kusten weer op te zoeken. Reeds op het
punt te vertrekken, doet vorst Anius hen uitgeleide en
geeft hun geschenken: aan Anchises een scepter, aan
diens kleinzoon 8) een overkleed en een pijlkoker en aan
680 Aeneas een mengvat, hetwelk hem weleer zijn Ismenische 4)
gastvriend Therses uit het Aonische 5) land had gezonden.
Dit mengvat nu had hem Therses gezonden, doch Alcon
uit Hyle 6) had het vervaardigd en met een geschiedkundig
feit in verheven beeldwerk versierd:
Er was nl. een stad op afgebeeld, wier zeven poorten
men had kunnen aanwijzen: deze dienden in plaats van
685 een naam 7) en wezen aan, welke stad er bedoeld werd.
Vóór de stad zag men een lijkstoet, graf heuvels, vlam-
mende brandstapels en vrouwen met loshangende haren
en ontbloote borst, die jammerend haar rouw te kennen
\') d. i. Venus (bij Anchises moeder van Aeneas); als Godin rijdt zij
op een met duiven (of zwanen, vgl. 10, 717) bespannen wagen.
a) d. i. Italië; Dardanus nl., de stamvader der Trojaansche konin-
gen, was, volgens een Romeinsche sage, uit Italië naar Troje geëmi-
greerd.
3)   Ascauius, zie vs. G2G.
4)   = Thebaansch (naar den Ismenus, een rivier in Boeotië bij Thebe).
6) = Boeotisch (zie bij 10, 589).
e) Stad in Boeotië.
\') N!. Thebe, reeds bij Hom. de „zevenpoortige stad" genoemd.
-ocr page 540-
520
gaven; ook zag men er nimfen weenen en weeklagen
over het opdrogen harer bronnen; kale boomen zonder
bladeren staken er stijf hunne stammen omhoog en geitjes
690 knabbelden er aan dorre rotssteenen. Zie! daar beeldde
de kunstenaar er midden in Thebe Orion\'s *) dochters op
af, de eene, terwijl zij haar ontblooten hals heldhaftig
een wonde toebracht, de andere, terwijl zij, zich het staal
in de moedige borst stootend, voor het heil van het volk
stervend neerzonk en in prachtigen lijkstoet door de stad
695 werd gedragen en in het drukst bezochte gedeelte der
stad op de houtmijl verbrand werd. Toen verrezen er uit
de asch dèr maagden, opdat haar geslacht niet onder zou
gaan, twee jongelingen, welke de sage „Coronae" noemt
en die den lijkstoet ter eore van de asch hunner moeder
vooraangingen.
Tot zoover schitterde op het oud-koper het verheven
700 beeldwerk, doch de rand van het mengvat was met ver-
gulde gedreven beerenklauwranken versierd. Ook de Tro-
janen geven van hun zijde geschenken, van niet minder
waarde dan de hun geschonkene en zij geven don priester
een wierookkistje, om er den wierook in te bewaren, voorts
schenken zij een offerschaal en een kroon, schitterend van
goud en edelgesteenten.
Vandaar zetten zij, er aan gedachtig dat de Teucriërs 2)
705 hun afstamming afleiden van het geslacht van Teucer,
koers naar Creta ; doch niet lang konden zij de lucht en het
klimaat van dat land verdragen 3) en, spoedig de honderd
\') Zie bij 8, 207. De dochters van Orion, den Thebaan, offerden
zich, toen het vaderland door pest en hongersnood werd bezocht, naar
het bevel van het orakel voor het vaderland op. {Hartman).
\') = Trojanen (Teueer, zoon van Scamander uit Creta, was de
eerste koning van Troje).
s) Op Creta heersehte toen nl. pest en grootc droogte.
-ocr page 541-
521
steden x) achter zich latend, wenschen zij vurig de Ausoni-
sche 2) havens te bereiken. Doch een woedende storm steekt
op en slingert de schepelingen herwaarts en derwaarts ; en
eindelijk in de onbetrouwbare havens der Strophades 3)
opgenomen, joeg daar de gevleugelde Aëllo 4) hen angst
aan en schrik. Eeeds waren zij weer verder gevaren voorbij
710 de haven van Dulichium en voorbij Ithaca en Samos. en
de huizen van Neritus B), het rijk van den bedriegclijken
Ulixes: toen zij Ambracia 6) in \'t zicht kregen, om welks
bezit Goden hadden gestreden, en daar den steen aan.
schouwen in den vorm van den van gestalte veranderden
rechter en dat 7) nu wijd en zijd bekend is door den te
Actium opgerichten tempel voor Apollo; voorts aanschou-
wen zij ook het Dodonische 8) land met zijn voorspellenden
715 eik en den zeeboezem van Chaonië °), waar de kinderen
van den Molossischen koning den snooden brand op aan
hun lichaam vastgegroeide vleugels ontvluchtten.
\') Reeds bij Hom. heet Creta het „hondcrdstedige".
2)  Ausonië = Italië (zie bij 5, 350).
3)  Kleine eilanden op de W.-kust van de Pelopouucsus.
\') Een der Harpyien (vgl. bij 7, vs. 3 eu 4).
5) Dulichium, Ithaca, Samos (of Same) eilanden van Ulixes. Neri-
tus, eilandje dicht bij Ithaca.
") Stad in Epirus; om het bezit van deze slad streden Apollo,
Diana en Hercules. De tot rechter door hen gekozene Cragaleus wees
het aan Hercules toe, en werd door Apollo in een steen veranderd.
Dicht er bij ligt het voorgebergte Actium met zijn beroemden Apollo-
tempel, waar later Octavianus, in 31 v66r Chr., den zeeslag leverde,
die hem tot alleenheerscher maakte.
\'I Ambracia.
8J Dodona, in Epirus, beroemd door ziju orakelgevenden eik.
9) Chaonië, landstreek van Epirus, door de Molossi bewoond. De
koning der Molossi, Muniehus, had drie zonen en ééne dochter, die,
toen het paleis door roovers in brand werd gestoken, in vogels werden
veranderd. {Hartman).
-ocr page 542-
522
Daarop zeilen zij naar het met hartverheugend ooft be-
plantte land der Phaeaciërs l); vandaar bereiken zij Epi-
rus 2) en het door den ziener beheerschte Buthrotus s) en
720 het nagebootste Troje. Vandaar zetten zij, zeker van de
toekomst, welke Helenus, Priamus\' zoon, hun geheel en
al met betrouwbare vermaning had voorspeld, op Sicania *)
voet aan wal. Dit land steekt met drie landtongen in zee
uit: van dezen is Pachynus naar het regenbrengende Zuiden
gekeerd; Lilybaeum is blootgesteld aan de luwe Weste-
725 winden en Pelorus ligt naar het nooit in de zee onder-
gaande Beerengesternte 6) en naar het Noorden gekeerd.
Aan deze zijde naderen de Teucriërs °) en met behulp van
riemen en gunstigen golfstroom bereikt hun vloot tegen
den nacht het strand van Zancle 7). Daar maakte Scylla
de rechterzijde (der kust) en de rustelooze Charybdis de
linkerzijde onveilig en gevaarlijk. Charybdis verslindt er
730 de in de diepte meegesleurde schepen en braakt ze ver-
volgens weer uit;
vs. 730-748: Scylla.
Scylla is aan haar zwart lijf omgord met woeste honden;
haar gelaat is dat van een maagd en, als de dichters niet
alles als verdicht en verzonnen hebben overgeleverd, dan
was zij ook werkelijk eens eene maagd. Vele minnaars
\') Corcyra.
2) Landstreek in N. W. Griekenland.
\') Stad in Epirus; daar regeerde de waarzegger Helenus, de zoon
van Priamus en Hecuba, die Audromaehe tot vrouw had en aldaar,
in navolging van het oude, een klein Troje had gesticht.
\') = Sicilië.
B) Zie bij 2, 171 vlg. (met aant.).
6) Vgl. bij vs. 704.
\') Stad op de plaats waar later Messina lag.
-ocr page 543-
523
dongen naar haar hand; doch, nadat zij dezen allen had
afgewezen, ging zij, de lievelinge der zeenimfen, naar de
735 nimfen der zee en verhaalde haarde teleurgestelde liefdes-
aanzoeken der jongelingen. Toen sprak Galatea \'), terwijl
zij hare lokken liet kammen, onder het slaken van zuchten,
tot haar deze woorden: „U echter, o maagd! begeert het
niet ruwe geslacht van mannen; en gij kunt, zooals ge-
740 ook doet, ongestraft hun uw hand weigeren. Doch mij,
wier vader Nereus is en wie de donkerblauwe Doris 2)
gebaard heeft, mij, die ook door de schare 3) mijner zus-
j.ers veilig ben, was het niet vergund, dan alleen onder
jammer en leed, aan de liefde van den Cycloop 4) te ont-
komen.\'\' Tranen verstikten, terwijl zij sprak, haar stem;.
745 doch de maagd (Scylla) wischte die aanstonds af met haar
marmerblanke hand en de Godin troostende, sprak zij tot
haar: „Verhaal mij, dierbare Godin! en verberg voor mij
(want ik ben u trouw gezind) niet de oorzaak van uwe
smart." Daarop antwoordde de Nereïde 6) de dochter van
Crataeïs G) aldus:
vs. 749—896: Acis, Polyphemus en Galatea.
„Acis, de zoon van Faunus "\') en van de nimf Symae-
750 this 8), was wel is waar een groote vreugde voor zijn vader
\') Eene zeenimf, een der dochters van Nereus (zie bij 1, 187 en.
bij 2, 11).
2I Zie bij 2, 8 en 11.
8) Ncreus en Doris hadden 50 dochters (Nereïden).
4) Polyphemus; de Cyclopen waren een woest, éénoogig herders-
volk, reusachtig van gestalte, op Sicilië en zonen van Neptunus.
\') Nereïde (d. i. dochter van Ncreus) = Galatea.
") Crataeïs: een nimf, moeder van Scylla.
7)   Ken Woudgod, beschermer der kudden.
8)  Symaethis, d. i. dochter van Symaethus (een Stroomgod); de
Sicilische rivier Symaethus komt bij Catana in zee.
-ocr page 544-
524
en moeder, maar toch een nog grootere voor mij: want
mij had hij door liefde aan zich alleen verbonden. Hij
was schoon en reeds had, op zestienjarigen leeftijd, een
twijfelachtig baarddons zijn teedere wangen gekleurd. Hem
begeerde ik vurig, doch mij begeerde zonder ophouden de
755 Cycloop \'): en, vraagt ge mij, of mijn haat tegen den
Cycloop dan wel mijn liefde tot Acis in mij de overhand
had, ik zou het niet kunnen zeggen: beide waren in mij
even sterk. Ach, zegenrijke Venus! hoe groot is de macht\'
van Uw heerschappij! Hij toch, die wildeman, de schrik
zelfs van de wouden en die door geen vreemdeling ooit
760 straffeloos werd aanschouwd, hij, de verachter van den
grooten Olympus met zijne Goden, hij voelt (in zijn bin-
nenste) de macht der liefde en, door heftige begeerte aan-
gegrepen, brandt hij van hartstocht en vergeet zelfs zijn
vee en zijn grot. Nu eerst, Polyphemus! zorgt gij voor
uw uiterlijk, nu is het uw zorg te behagen, nu kamt
ge uw stugge haren met een hark, nu hebt ge lust uw
765 stoppeligen baard met een sikkel te korten en in het water
uw woest gelaat te bekijken en het in een vriendelijke
plooi te zetten. Uw moordlust en woestheid en uw einde-
looze dorst naar bloed houden thans op en veilig komen
en gaan weer de schepen. Telemus 2) intusschen, door
storm bij de Sicilische Aetna aan land gedreven, Telemus,
770Eurymus\' zoon, die nog nooit in een vogelteeken zich had
vergist, gaat naar den verschrikkelijken Polyphemus en
sprak tot hem: «Het eenige oog, dat gij midden in uw
voorhoofd draagt, zal Ulixes u ontrooven!" Toen lachte
de Cycloop en hij sprak: „Dat hebt ge mis, domste van
alle waarzeggers! een andere (een maagd) heeft mij reeds
\') Zie bij vs. 743.
2J Een waarzegger (uit de vlucht eu het geschreeuw der vogels).
-ocr page 545-
525
(door haar schoonheid) verblind!" Zóó minacht hij smadelijk
hem, die te vergeefs hem de waarheid verkondigde en met
775 ontzaggelijke stappen drukt hij loodzwaar het strand of
keert, vermoeid, in zijn schaduwrijke grot terug.
Een wigvormige heuvel met lang spitstoeloopend uit-
einde steekt een eind ver in zee uit, van beide zijden
omspoeld door de golven der zee. Dezen beklom de woeste
Cycloop en zette zich er midden op neer; hem volgde,
780 zonder dat iemand ze leidde, zijn woldragend vee. Toen,,
nadat hij den pijnboom, die hem tot staf diende, maar die
meer geschikt was voor een scheepsra, vóór zijn voeten
had nedergelegd en hij de herdersfluit, uit zeven rietpijpen
aaneen gevoegd, ter hand had genomen, hoorden alle
785 bergen en alle wateren zijn herdersgefluit. Doch ik, ver-
borgen achter een rots en op den schoot van mijn Acis
gezeten, vernam met mijne ooren van uit de verte de vol-
gende woorden en prentte ze mij in \'t geheugen :
„O Galatea! blanker dan \'t blad van het sneeuwwitte
keelkruid \'), bloeiender dan een weiland, slanker dan een
790 lange elzeboom, glanziger dan glas, darteler dan een jong
bokje, gladder dan een aanhoudend door \'t zeewater glad-
geslepen schelp, liefelijker dan een zonnestraal in den
winter en dan de schaduw in den zomer, edeler nog dan
een palmboom, statiger dan een hooge plataan, witter nog
glanzend dan ijs, zoeter dan een rijpe druif, zachter dan
795 zwanendons en dan gestremde melk en, als je niet voor
mij vluchttet, nog schooner dan een welbesproeide tuin:
toch ben je ook, Galatea! nog wilder dan ongetemde
jonge koeien, harder dan een oude eik, bedriegelijker nog
dan het water, taaier dan de takken van een wilg en dan
\') Zekere wilde heester. De vergelijkingen, waarvan de plompe
Polyphemus zich bedient, zijn allen aan zijn omgeving ontleend.
-ocr page 546-
526
800 wilde wingerd, gevoelloozer nog dan die klippen daar,
onstuimiger dan een stroom, trotseher dan de hooggeprezen
pauw, vuriger nog dan vuur, stekeliger dan duivelsdoorn \')
wilder dan een beerin die jongen geworpen heeft, gevoel-
loozer dan de golven der zee, onbarmhartiger dan een
getrapte slang en, wat ik vooral gaarne zou willen dat
ik je ontnemen kon, je bent niet alleen nog vlugger dan
805 een onder luid geblaf voortgejaagd hert, maar zelfs nog
vlugger dan de winden en het gevleugelde koeltje! Maar
als je me goed kendet, zou je \'t wel berouwen dat je mij
altijd ontvlucht en zelf zou je je dralen veroordeelen en
al je best doen om mij vast te houden. Ik heb een grot
die, diep in een berg, in de natuurlijke rotssteen zich welft,
810 waarin men noch de zon midden in de hitte voelt noch
ook de kou van den winter. Ik heb ooft, dat zwaar aan
de takken der boomen hangt; goudgele druiven en ook
purperen heb ik aan lang rankende wijnstokken: voor jou
bewaar ik zoowel dezen als genen. Zelf zul je met eigen
handen in den lommer van \'t woud rijpe aardbezieën
815 plukken, zelf ook in den herfst rijpende kornoeljes en
pruimen, niet alleen blauwe met donkerkleurig sap, maar
ook edele, even geel als versche was. Ook zul je, als ik
je man ben, geen gebrek hebben aan kastanjes, noch aan
vruchten van den haagappelboom: iedere boom zal je zijn
vruchten schenken. Al dit vee, dat je hier ziet, is van
820 mij: vele schapen ook dwalen rond in de dalen, velen
onder den lommer van \'t woud en velen staan op stal in
mijn grot. En als je me \'t soms vraagt, zou ik je niet
kunnen zeggen, hoeveel er wel zijn: nu, een arme alleen
telt dan ook zijn vee! Over de voortreffelijkheid van die
schapen behoef je mij volstrekt niet te gelooven: met eigen
\') Zeker stekelig oukruid.
-ocr page 547-
527
oogen kun je zelf ze zien, hoe ze ter nauwernood aan
825 beide zijden van haar gezwollen uier de pooten kunnen
bewegen. In de warme schaapskooien heb ik lammeren,
een jongere dracht; in andere schaapskooien heb ik jonge
bokjes, even oud (als de lammeren). Altijd door heb ik
sneeuwwitte molk in voorraad: een deel daarvan bewaar ik
om er van te drinken, een ander deel laat ik door geweekt
stremsel \') stremmen. Ook zul je niet gemakkelijk te krijgen
830 speelgoed en slechts alledaagsche geschenken van mij krij-
gen, zooals damherten of hazen of bokken of een paar
duiven of een nest vogels boven uit een boorntop gehaald :
neen, ik heb voor jou, boven op \'t gebergte, twee jongen
van een ruigharige beerin gevonden, om met je te kunnen
835spelen en stoeien, precies aan mekaar gelijk, zoodat je ze
niet van mekaar kunt onderscheiden: toen ik die vond,
zei ik dadelijk: „die zal ik voor mijn meisje bewaren!"
Maar steek nu eindelijk je mooi kopje eens op uit de
donkerblauwe zee en kom nu eens bij me, Galatea! en
minacht toch niet mijn geschenken! Zeker ken ik me zelf
en onlangs heb ik me nog gezien in het spiegelbeeld van
840 \'t heldere water en ik vond mijn uiterlijk, toen ik het
zag, wel naar mijn zin! Kijk maar eens, hoe groot ik ben!
Grooter dan ik is zelfs Juppiter niet in den hemel (want
jelui vertelt altijd, dat er, ik weet niet wat voor een Jup-
piter, heerscht en regeert!): een dikke bos haar hangt me
over mijn barsch gezicht en beschaduwt, evenals een bosch,
mijne schouders. Ook moet je \'t niet voor leelijk houden,
845 dat mijn lijf dicht met stijve, harde, borstels bezet is. Een
boom zonder bladeren en takken is leelijk; leelijk ook is
een paard, als geen goudgele manen zijn nek bedekken;
vogels hebben hun veeren; schapen staat haar wol mooi
\') Daartoe gebruikte uieu stukken van een gedroogde kalveriuaag.
-ocr page 548-
528
en sierlijk: zóó ook staan een baard en stoppelige bor-
stels op zijn lijf een man mooi. Wel heb ik maar één
850 oog, midden in mijn voorhoofd, maar \'t is ook zoo groot
als een ontzaglijk groot schild. Wat? ziet niet de groote
Zon van uit den hemel dit alles hier? En toch heeft de
Zon ook maar één oog! Voeg daar nog bij, dat mijn
vader \') in jouw zee heerscht en gebiedt: hem geef ik jou
tot schoonvader. Heb slechts meelij met mij en verhoor
855 de gebeden van mij, je smeekeling: want jij bent de
eenige, voor wie ik zwicht en buk. Ik, die Juppiter en
den hemel en den verplettrenden bliksem minacht, ik heb
voor jou, dochter van Nereus! ontzag: jouw toorn is vrees-
lijker dan de bliksem. Toch zou ik jouw minachting mak-
kelijker kunnen verdragen, als je alle minnaars ontvluchttet.
Doch waarom wijs je den Cycloop af en hou je van Acis
860 en stel je Acis boven mijne omarming? Laat hij maar zich
zelf mooi vinden en laat hij jou, Galatea! — schoon ik
het niet graag zou willen — maar behagen! Maar laat
mij maar eens de gelegenheid worden gegeven: dan zal
hij voelen, dat ik krachten bezit naar rato van zulk een
groot lichaam! zijn ingewanden zal ik hem levend uit
\'t lijf rukken en zijn vaneen gescheurde ledematen zal ik
865 over het veld en over jouw golven strooien — zóó kan
hij zich dan met jouw in minne vereenigen! Want ik
brand van hartstocht en mijn gekrenkte liefdegloed vlamt
des te heftiger op en \'t is me, alsof ik de Aetna, met al
de kracht van zijn vuur in mij overgebracht, in mijn borst
met mij omdraag: en toch word jij, Galatea! niet in \'t
minst daardoor geroerd of bewogen!"
Nadat hij vruchteloos dergelijke jammerklachten geslaakt
870 had (want ik zag alles), stond hij op en evenals een dolle
\') Neptunus.
-ocr page 549-
529
stier, wien zijn koe is ontnomen, had hij rust noch duur
en zwierf overal in de bosschen en in de boschrijke berg-
dalen rond: toen de wildeman eensklaps mij en Acis, die
van niets af wisten en zóó iets niet vreesden, bespeurde
en uitriep: „Ha, daar zie ik ze! nu zal ik maken, dat je
voor \'t laatst in liefde bij mekaar zijt!" zijn stem was zóó
875 bulderend, als een vertoornde Cycloop wel moest hebben
en de Aetna beefde en trilde door zijn donderend ge-
schreeuw. Doch ik dook van schrik en angst haastig onder
de nabijzijnde golven. De kleinzoon van Symaethus *)
echter ging op de vlucht en riep luide: „Help mij, smeek
ik u, Galatéa! helpt mij toch, mijne ouders! en neemt
880 mij, die door den dood word bedreigd, in uw rijk 2) op!"
Onmiddellijk vervolgt hem de Cycloop en, een brok van
een berg losrukkend, slingert hij het naar Acis; en, of-
schoon bij dien worp slechts de uiterste rand van het
rotsblok dezen bereikte, verpletterde het hem toch geheel
en al. Maar — want dat alléén vergunde nog de be-
schikking van \'t Lot — ik maakte, dat Acis den aard
885 en de natuur van zijn grootvader 3) verkreeg. Purper-
kleurig stroomde het bloed van onder het rotsblok te
voorschijn, doch binnen korten tijd begon de roode kleur
er van te verdwijnen en eerst werd de kleur die van een
door regens troebel gemaakte rivier, doch allengs werd
ze helder en klaar. Vervolgens brak het rotsblok in tweeën
890 en spleet vaneen en uit de spleten schoten frissche, slanke
rietstengels op en uit de holle opening van het rotsblok
sprongen klaterend opborrelende waterstralen te voorschijn:
en — o, wonder! plotseling kwam er tot halverlijve toe
\') Acis, zie vs. 750 met aant.
2) d. i. in de wateren van uw stroom.
") De Stroomgod Simaethus.
34
-ocr page 550-
530
een jongeling voor den dag, met pas ontstane en met
gevlochten riet omkranste horens J); deze jongeling was
geheel aan Acis gelijk, behalve dat hij grooter was en
donkerblauw 2) over zijn gansche gelaat. Doch ook zóó
895 was hij toch nog Acis, hoewel in een stroom veranderd,
en de stroom 3) behield zijn vroegeren naam."
vs. 897 967 : Glaucus en Scylla.
Nauwelijks had Galatéa haar verhaal geëindigd, of de
verzamelde schaar der Nereïden ging uiteen en zwom weer
rond in de kalme wateren. Daarop keert Scylla weer terug *)
naar den oever (want aan het midden der zee dorst zij
900 zich niet toe te vertrouwen) en dwaalt óf zonder kleederen
rond over het vochtige kustzand óf, zoodra zij vermoeid
is, gaat ze naar een afgelegen inham der zee en verfrischt
daar haar ledematen in het (daardoor) ingesloten water.
Doch zie! daar verschijnt eensklaps, over de zee aan-
ruischend, een nieuwe bewoner der diepe zee, Glaucus,
wiens lichaam, kort geleden, in het tegenover Euboea ge-
legen Anthedon van gedaante veranderd was B). Zoodra
905 deze de maagd ziet, blijft hij, vol begeerte naar haar bezit,
staan en spreekt woorden tot haar, die haar, naar hij meent,
zullen verhinderen te vluchten. Toch vlucht zij voor hem
en, door vrees en angst als bevleugeld, bereikt zij den top
van een dicht bij het strand gelegen berg.
Vóór aan de zee verheft een bergtop zijn in een spits
910 uitloopende, naar de uitgestrekte zee steil afhellende, boom-
\') Men stelde zich de Stroomgoden voor met horens op \'t hoofd.
3) Naar de kleur van het water.
3) De rivier Acis ontspringt op de noordelijke helling van de Aetna.
«) Vgl. vs. 730—737.
\') Zie het vervolg van dit verhaal en vgl. 7, 232 vlg.
-ocr page 551-
531
looze kruin. Daar bleef zij staan; en, op die plaats veilig,
beschouwt zij, niet wetend of hij een monster, dan wel een
God is, vol verwondering zijn kleur en de lange lokken,
die zijn schouders en rug bedekken en hoe een zich kron-
kelende visch beneden aan zijn onderlijf zich aansluit.
915Glaucus bemerkte het en, leunende tegen een rotsblok
dicht bij hem, sprak hij:
„Geen wonderdier ben ik, o maagd! noch een woest
ondier, maar een Godheid der zee. Noch Proteus \') bezit
grooter macht dan ik over de zee, noch Triton z), noch
Palaemon, de zoon van Athamas 3). Vroeger echter was
ik een sterveling: maar — nu ja, door de beschikking
920 van \'t Lot voor de diepe zee bestemd — reeds toen hield
ik mij met de zee druk bezig. Want nu eens trok ik vis-
schen vangende netten uit het water, dan weer bestuurde
ik, op een rotspunt gezeten, met een hengelroede. het
vischsnoer. Nu ligt er een groenende weide dicht bij de
kust, die 4) aan de eene zijde door de golven omzoomd
wordt, aan de andere door planten en kruiden, welke nog
925 nooit gehoornde jonge koeien hebben afgevreten, noch
vreedzame schapen of ruigharige geiten ooit hebben afge-
graasd. Geen nijvere bij droeg ooit van daar bijeengegaard
bloesemsap 6) mede, geen hoofd werd ooit met feestlijke
bloemkransen, van daar verzameld, getooid en nooit maaide
daar een hand met den sikkel. Ik zelf was de eerste, die
930 daar op het gras mij neerzette, toen ik eens mijn drui-
pende netten daar droogde. Daar spreidde ik toen, om op
een rij de gevangen visscben te monsteren, ze in twee af-
\') Zie 8, 725—737.
s) Zie 1, 331 vlg.
3) Zie 4, 416-541.
*) ui. de kust.
*) Honing.
-ocr page 552-
532
zonderlijke hoopen uit, nl. die, welke het toeval in- de
netten gejaagd had en die, welke hun eigen lichtgeloovig-
heid naar den krommen haak had gedreven. Toen ge-
beurde er iets, wat haast verzonnen schijnt; doch wat zou
het mij baten verzinsels te vertellen? Nauwlijks met het
935 gras in aanraking gekomen, begon mijn buit te spartelen
en zich van de eene zijde op de andere te werpen en op
het land, evenals in de zee, zich haastig voort te bewegen.
En terwijl ik blijf staan en vol verwondering dat schouw-
spel aanschouw, snelt de gansche schaar (visschen) naar
hun element, het water en laten hun nieuwen meester en
het strand ver achter zich. Ik was stom van verbazingen
zocht langen tijd, vol twijfel, naar de oorzaak hiervan, of
940 nl. een of ander God, dan wel het sap dier kruiden dit
alles bewerkt had. „Welk kruid echter", zóó sprak ik
eindelijk, „bezit zulk eene kracht?" en tegelijk plukte ik
met de hand eenige kruiden en beet er in met mijne
tanden. Nauwelijks nog had mijn keel het onbekende sap
ingezogen, of plotseling voelde ik van binnen mijn hart
945 onrustig kloppen en mijn gemoed meegesleept door be-
geerte naar het andere element \'). Niet lang meer kon ik
dien aandrang weerstaan en uitroepende: „Vaarwel, o land!
dat ik nooit weer zal betreden!" dompelde ik mij in de
wateren der zee. Goden der zee namen toen vriendelijk
mij op en keurden mij de eer van hun gezelschap waardig
950 en, zij verzoeken Oceanus en Tethys 3) mij, wat ik nog
sterfelijks aan mij had, te ontnemen. Daarop werd ik door
hen gereinigd en geheiligd, en, terwijl een negenmaal uit-
gesproken tooverspreuk mij van de onreinheid mijner sterf-
lijke natuur zuiverde, gebood men mij in talrijke stroomen
\') d. i. naar het water.
2) Zie bij 2, 69.
-ocr page 553-
533
mij te dompelen. Onmiddellijk stroomen van\'verschillende
zijden rivieren toe en storten, te gelijk met alle wateren
der zee, over mijn hoofd zich uit. Tot zoo ver kan ik u
955 die merkwaardige gebeurtenis verhalen: want tot zoover
reikt nog mijne herinnering: doch, wat daarna gebeurde,
bemerkte en gevoelde mijn geest niet. Toen echter mijn
bewustzijn terug was gekeerd, vond ik mij zelf geheel
anders van lichaam en gestalte terug, dan ik kort te voren
geweest was en ook niet meer dezelfde naar den geest.
Toen aanschouwde ik voor het eerst dezen mijn roest-
960 groenen baard en mijn lange haren, die ik achter mij
aan over de uitgestrekte zee meesleep en ook mijn forsche
schouders en mijn donkerblauwe *) armen, alsmede mijn
beenen, wier uiteinden zich krommen tot de gestalte van
een vindragenden visch. Wat baat mij echter deze ge-
stalte, wat baat het mij dat de zeegoden behagen in mij
hadden, wat baat het mij, dat ik thans een God ben, als
gij 2) door dat alles niet wordt getroffen en bewogen?"
965 Nog terwijl hij zóó sprak en nog meer wilde spreken,
verliet Scylla den God. Razend van woede en verbitterd
over haar afwijzing, ijlt hij toen naar het aan wonderen
rijke 3) paleis van Circe *), de dochter van Titan 5).
\') Naar de kleur vau het water.
\') Scylla.
s) Zie 14, 254 vlg.
«) Zie bij, 4, 205.
B) = Zonnegod.
-ocr page 554-
VEERTIENDE BOEK.
vs. 1—74: Glaucus en Circe.
Reeds had de bewoner \') der zwellende Euboeïsche wa-
teren den op de keel van den Gigant 2) geworpen Aetna
achter zich en ook het land der Cyclopen 3), dat nooit de
kracht van houweel of ploeg heeft gekend en dat aan
onder het juk gespannen ploegossen niets te danken heeft;
5 reeds was hij ook Zancle 4) voorbij en de daar tegenover
liggende stad Rhegium B) en de door schipbreuken be-
ruchte zeeëngte, die, door twee kusten ingesloten, de grens-
scheiding vormt van Ausonië e) en Sicilië. Vandaar met
krachtige armen door de Tyrrheensche zee 7) zwemmend,
begaf Glaucus zich vervolgens naar de kruidrijke heuvels
10 en het met allerlei wilde dieren gevulde paleis van Circe 8),
\') d. i. Glaucus (uit Anthedon in Boeotië tegenover Euboea, zie
13, 904 vlg.).
J) Typhoeus, zie 5, 318—358.
") Zie bij 13, 744.
4) Het latere Messina.
r\') Stad in Bruttium (in Beneden-Italië).
*) = Italië (naar de Ausoniërs, een oervolk in Z.-Italië).
\'J Aan de W.-kust van Italië.
s( Circe (zie bij 13, 967) woonde op een eiland aan de W.-kust van
Italië, waar later het Circaeisch voorgebergte was.
-ocr page 555-
535
de dochter van den Zonnegod. Zoodra hij haar zag, sprak
Glaucus, na wederzijdsche begroeting, tot haar:
„Heb deernis, smeek ik u, Godin! met mij, een God!
want gij alleen kunt — indien ik het u slechts waardig
schijn — deze mijn liefde dragelijker maken en verlichten.
Hoe groot de kracht is van kruiden, o dochter van den
15 Zonnegod! is niemand beter bekend dan mij, die door
de kracht daarvan van gestalte veranderd ben. En opdat
u de oorzaak van mijn razende liefde niet onbekend zij
(zoo weet): op de kust van Italië, tegenover de stad
Messana ]), heb ik Scylla gezien. Ik schaam mij u al mijn
beloften, smeekbeden, mijn liefkozingen en mijn versmade
liefdesbetuigingen te verhalen. Welaan dan ! als er eenige
20 macht en kracht ligt in een tooverlied, hef gij dan met
heiligen mond een tooverlied aan; doch is een kruid
werkzamer van kracht, wend dan de beproefde kracht
aan van een krachtig werkend kruid. Niet mij te genezen
en mijn gewond hart te heelen, draag ik u op: want vol-
komen genezing heb ik niet noodig, maar laat zij ook
haar deel ontvangen van den gloed der liefde !"
25 Doch Circe (want geen andere vrouw heeft voor zulk
een liefdegloed een ontvankelijker gemoed dan zij, \'t zij
de oorzaak hiervan in haar zelf ligt, \'t zij Venus, gekrenkt
door de aangifte van Circe\'s vader 2), dit bewerkt) sprak
daarop aldus tot Glaucus :
„Met beteren uitslag zoudt gij het hof maken aan een
maagd, die zelf gaarne wil en hetzelfde wenscht als gij
en die door een even sterke begeerte is bevangen. Gij
30 waart het waard, dat gij het eerst (en zeker zou dat hebben
kunnen geschieden) door een maagd om wederliefde ge-
\') = Messina.
a) De Zonnegod; zie overigens 4, 167 — 189.
-ocr page 556-
536
smeekt werdt: en als gij hoop geeft (op wederliefde) —
geloof mij — dan zult ge ook het eerst (door een maagd)
om wederliefde worden gesmeekt. En opdat ge daaraan
niet twijfelt en het u niet aan vertrouwen op uwe schooiv
heid ontbreke: zie! ik zelf, ofschoon ik een Godin en
de dochter van den stralenden Zonnegod ben en ofschoon
ik door tooverliederen en ook door kruiden zooveel vermag,
35 ik verlang vurig de uwe te zijn. Versmaad haar, die u
versmaadt; schenk wederliefde aan haar, die gaarne u volgt
en wreek zóó door (deze) ééne daad twee vrouwen !" *)
Op deze lokkende woorden sprak daarop Glaucus ten
antwoord : „Eer zullen in de zee bladeren en takken en
op de toppen der bergen het zeewier ontspruiten, vóór-
dat, zoolang Seylla nog leeft, mijn liefde tot haar ver-
andert!"
40 Toen greep verontwaardiging de Godin aan en daar zij
hem zelven niet schaden kon 2) (ook zou zij, daar ze hem
beminde, dat niet willen) werd zij thans vertoornd en ver-
bitterd op haar, die boven haar de voorkeur gekregen
had ; en gekrenkt door het versmaden van hare liefde,
wrijft ze aanstonds kruiden, berucht door hare afschuwe-
lijke sappen, fijn en zingt onder het wrijven aan Hecate 3)
45 gewijde tooverliederen ; daarop hult zij zich in een donker-
blauw gewaad en schrijdt midden door een schaar van
kwispelstaartend haar omringende wilde dieren, voort uit
haar paleis ; en Rhegium, tegenover de rotsen van Zancle 4)
gelegen, bereikt hebbende, treedt ze in de door de branding
kokende golven, op welke zij haar voet zet als ware \'top
\') NI. op Venus, die Seylla afkeer van haar betoonde liefde en
Circe onbeantwoordde liefde had ingeboezemd.
a) Omdat Glaucus een God was.
3) Godin der toovenarij.
*) Zie bij vs. 5.
-ocr page 557-
537
50 vasten grond, en glijdt met droge voeten voort over de
oppervlakte der golvende wateren.
Daar lag een klein waterbekken, in den vorm van een
gespannen boog gekromd, het lievelingsrustplekje van
Scylla: daarheen placht zij zich terug te trekken voor de
branding der zee en de hitte des hemels, wanneer de zon,
midden op haar baan, het heetst brandde en, in lood-
rechte richting neêrstralend, de kleinste schaduwen te
55 weeg bracht. Dit waterbekken bedierf Circe vooraf en
bezoedelt het met toovermiddelen, die de kracht bezaten
alles in monsters te veranderen ; hier sprenkelde zij een
sap, gevloeid uit schadelijke wortels, in \'t rond en prevelde
er driemaal negen keer met bezwerenden mond een door
nog nooit gehoorde raadselachtige woorden onverstaanbare
tooverspreuk.
Daar verschijnt Scylla en reeds was zij tot het midden
van den buik in het water afgedaald, toen zij plotseling
60 haar onderlijf misvormd zag door blaffende monsters. En
eerst, niet geloovende dat dit (aangegroeide) deelen van
haar lichaam waren, vlucht ze weg en tracht, vol angst
en schrik, de drieste bekken der honden te verjagen:
maar ze sleept, wat ze ontvluchten wil, met zich mede.
En zoekende langs haar dijen, beenen en voeten, vindt
65 ze er, in plaats van die lichaamsdoelen, niets dan gapende
muilen als die van Cerberus \'): zij staat als \'t ware op
dolle honden en haar misvormd onderlijf en daar boven
haar buik worden van onder omsloten door lijven van
honden.
Glaucus beweende, vol liefde tot haar, haar lot en ont-
week iedere gemeenzame omgang met Circe, die op al te
vijandige wijze gebruik had gemaakt van de krachten
De driekoppige helhond in de Onderwereld.
-ocr page 558-
538
TOharer tooverkruiden. Scylla bleef steeds op die plaats en,
zoodra haar de gelegenheid werd geboden, beroofde zij
eerst, uit haat tegen Circe, Ulixes \') van zijne makkers.
Spoedig daarop zou zij ook de Teucrische 8) schepen in
de diepte hebben doen verzinken, als zij niet van te voren
in een klip, die ook nu nog als een steenklomp zich ver-
heft, was veranderd. Doch ook die klip mijden nog steeds
alle schippers.
vs. 75-90: Aeneas.
75 Nadat s) nu de Trojaansche schepen deze klip en de
gulzige Charybdis 4) gelukkig voorbijgeroeid waren, werden
zij, toen zij reeds dicht bij de Ausonische 6) kust waren,
door den wind naar de kust van Libye 6) teruggevoerd.
Daar nam de Sidonische 7) vorstin, die later de scheiding
van haar Phrygischen 8) echtgenoot niet kon verdragen,
Aeneas in haar hart en haar huis op; doch op een brahd-
80 stapel, opgericht onder voorwendsel van een heilige offe-
rande, stortte zij zich in een zwaard en misleidde zóó, in
haar liefde (tot Aeneas) bedrogen, al hare huisgenooten 9).
\') Bij Ciree had Ulixes een vol jaar doorgebracht. Met haar zes
hondenkoppen roofde Scylla zes makkers van Ulixes.
i) = Trojaansche (de schepen van Aeneas).
s) De dichter vervolgt hier zijn verhaal van Aeneas\' omzwervingen
(13, 674—729).
4) Zie 13, 729.
6) Zie bij vs. 7.
«) = Noord-Africa.
\') d- i. Dido uit Sidon (een stad in Phoenicié), de stichteres van
Carthago.
s) = Trojaanschen; bedoeld wordt hier Aeneas. Door liefde voor
Aeneas aangegrepen, doodde Dido zich, toen deze haar verliet, op
een brandstapel, dien ze onder voorwendsel van een offer aan Hecate
had opgericht.
8) Die haar, zoo ze niet misleid waren, wel zouden hebben weerhouden
-ocr page 559-
539
Daarop de pas gestichte stad J) in het zandige land ont-
vluchtend en wederom naar de stad Eryx 2) en naar zijn
trouwen makker Acestes teruggevoerd, brengt hij aldaar
den Goden een offer en eert den grafheuvel zijns vaders
door lijkoffers. Vervolgens maakt hij de kabels los van
85 de schepen, welke Iris, 3) de bodin van Juno, reeds bijna
door brand had vernield en laat het rijk van Hippotes*
zoon, 4) het land, rookende van heeten zwavel, achter zich
en ook de klippen der Sirenen, de dochters van Achelous 8).
Daarna vaart zijn schip, van den stuurman c) beroofd,
voorbij Inarime en Prochyta en de Pithecusen 7) op onvrucht-
90 bare heuvels gelegen en zóó genoemd naar den naam
harer bewoners s).
vs. 91—100: De Cercopen.
De Vader der Goden namelijk, verbitterd over het bedrog,
den meineed en de schuld, weleer door het sluwe volk
\') Carthago.
2)    Eryx, stad van Sicilië door Eryx, zoon van Venus, gesticht -f
dicht daarbij Scgesta, gesticht door Acestes, die Aeneas reeds bij zijn
vorig verblijf op Sicilië gastvrij had ontvangen. Toen was daar Aeneasi
vader Anchises, gestorven en begraven. (Hartman).
3)   Juno, de vijandin der Trojanen, had Iris gezonden om de Tro-
jaansche vrouwen aan te sporen aan den verderen zwerftocht een
einde te maken door de vloot in brand te steken. (Hartman).
*) De Aeolische (Liparische) eilanden, genaamd naar Aeolus, zoo»
van Hippotcs. (Hartman).
5) De Sirenen zijn dochters van Achelous en gezellinnen van Proser-
pina. Hoe zij in wezens, half vogel half maagd, zijn veranderd is
5, 551 vlg. verhaald.
•) Aeneas\' stuurman Palinurus, over boord geslagen bij het naar
hem genoemde voorgebergte. (Hartman).
7)  Inarime, Prochyta, Pithecusen: kleine eilandjes dicht bij Napels.
{Hartman).
8)    Pithecusen (d, i. apeneilanden, zie vs. 91—100), thans Procida
en Ischia geheeten.
-ocr page 560-
540
der Cercopen \') tegen hem begaan, had die mannen in
wanstaltige beesten veranderd, zoodat zij evenzeer aan
menschen gelijk als ongelijk schenen : hij verkleinde hun
95 ledematen, drukte hun neuzen van het voorhoofd af tot
een wipneus plat en doorploegde hun gelaat met rimpels
als die van een oud wijf en, na hun geheele lichaam met
een geelachtig ruigharig vel te hebben bedekt, zond hij
hen naar deze streek. Bovendien ontnam hij hun vooraf
het gebruik der spraak en van hun tong, als geschapen
voor afschuwelijken meineed en liet hun alleen het ver-
100 mogen over om met schor gekrijsch klagende geluiden
uit te stooten.
vs. 101—157: De Sibylle en Aeneas.
Nadat Aeneas deze voorbij was gezeild en rechts de
Parthenopeïsche stad 2) achter zich had gelaten, bereikt
hij aan de linkerzijde den grafheuvel van den luidschette-
renden zoon van Aeolus 3), landt vervolgens op de kust
van Cumae 4), een moerassig, aan rietgras rijk oord, en,
de grot der langlevende Sibylle 5) binnentredend, verzoekt
\') De Cercopen (bewoners der Pithecusen) hadden Juppiter in zijn
strijd tegen de Giganten (zie 1, 151—162) tegen vooruitbedongen loon,
hulp beloofd; doch toen zij dit loon hadden ontvangen, lieten
zij Juppiter in den steek; tot straf daarvoor werden zij in apen
veranderd.
2) Napels (naar de Sirene Parthenope).
3J Het voorgebergte Misenura, genaamd naar Misenus, zoon van
Aeolus, den trompetter op Aeneas\' vloot (Hartman).
*) Bij Cumae is het meer Avernus, dat voor den toegang naar de
Onderwereld wordt gehouden; vandaar Averna voor de „Onder-
wereld". Juno Averna (vs. 114) is Proserpina. (Hartman).
B) Een waarzeggende priesteres van Apollo te Cumae; Apollo had
haar, op haar verzoek, zoovele levensjaren geschonken, als zij zand-
korrels in êéne hand kon omvatten.
-ocr page 561-
541
105 hij haar in Averna l) de schim van zijn vader z) te mogen
bezoeken. Langen tijd hield zij haar blik op den grond
gevestigd, doch eindelijk hief zij haar gelaat op en sprak, ge-
inspireerd door den God in haar binnenste: „\'tlsietsgrootseh,.
wat gij vraagt, o held ! zoo groot door uw daden, wien»
arm door het zwaard en wiens kinderlijke liefde door het
vuur 3) beproefd is gebleken! Laat echter, Trojaan ! uw
110vrees varen: gij zult uw verzoek vervuld zien en, onder
mijn leiding, de woningen in het Elysium 4) en de Onder-
wereld en de dierbare schim van uw vader aansch ouwen..
Voor verdienste is geen weg onbegaanbaar!" Zóó sprak
zij en wees hem een van goud schitterenden tak in het
woud van Juno Averna 5) en beval hem dien van zijn
115 boomstam los te rukken. Aeneas gehoorzaamde en eens-
klaps aanschouwde hij het machtige rijk van den vreese-
lijken Orcus G) en zijne voorvaderen en de hoogbejaarde
schim van den moedigen Anchises. Ook leerde hij de
gebruiken en instellingen van dat oord kennen en vernam
tevens, welke gevaren hij in toekomstige oorlogen zou
120 moeten bestaan. Vandaar met vermoeide schreden voort-
schrijdend op het vóór hem liggende pad, verlichtte hij
zich zijn inspanning door een gesprek met zijn Cumaeïsche •
leidsvrouw 7) en terwijl hij langzaam op den huivering-
wekkenden weg te midden van schemerig duister voort-
gaat, sprak hij: „\'t Zij gij een werkelijke Godin zijt, \'t zij
een lievelinge der Goden, steeds zult gij in mijn oog als
\')  Zie tiant. 4, vorige bladz.
2J  Anchises.
s)  Zie 13, 622—626.
*)  De verblijfplaats der zaligen in de Onderwereld.
\')  Zie aant. 4, vorige bladz.
\')  = Pluto, God der Onderwereld.
\')  De Sibylle.
-ocr page 562-
542
een Godheid gelden; en gaarne wil ik bekennen, dat
125 mijn leven een geschenk is van u, die gewild hebt dat ik
de oorden des doods zou bezoeken en dat ik, na den dood
te hebben aanschouwd, weer levend de oorden des doods
zou verlaten. Ten dank voor die weldaad zal ik, zoodra
ik de vrije lucht op aarde weer hebt bereikt, u ter eere
een tempel oprichten en u, als een Godin, wicrookoffers
brengen." Toen zag de zieneres hem aan en, een diepen
130 zucht slakende, sprak zij : „Ik ben geen Godin en gij
moet een sterveling niet eeren met offers van heiligen
wierook. En opdat gij niet, onwetend (wie ik ben), een
dwaling begaat: eeuwig leven, zonder einde, zou mij zijn
geschonken, als ik mijn maagdlijken staat aan Phoebus,
die mij beminde, had prijs gegeven. Terwijl hij echter
hierop hoopte en vooraf mij door geschenken wilde om-
135koopen, sprak hij: „Kies, Cumaeïsche maagd! wat gij
wenscht: uw wensch zult ge vervuld zien!" Toen wees
ik hem een hoop zand en ik verzocht, in lichtzinnige
dwaasheid, hem dat mij zoovele levensjaren zouden ten
deel vallen als dat zand korrels bevatte : doch ik vergat
hem daarbij ook om eeuwige jeugd te verzoeken. Toch
140 beloofde hij mij ook een eeuwige jeugd, als ik mij aan
zijn mingenot overgaf. Maar ik versmaadde het geschenk
van Phoebus \') en zoo blijf ik voortdurend een ongehuwde
maagd. Doch de meer gelukkige leeftijd der jeugd is voor
mij reeds voorbij en met bevenden tred nadert mij reeds
de krachtelooze ouderdom, dien ik nog langen tijd moet
dulden en dragen. Want thans ziet ge in mij iemand,
145 die reeds zeven eeuwen doorleefd heeft: mij blijft nu nog
over het aantal zandkorrels te evenaren, nl. nog driehon-
>) = Apollo, vgl. bij 1, 452.
-ocr page 563-
543
derd oogsttijden, nog driehonderd herfsten te beleven.
Doch eens zal de tijd komen, dat do lengte van tijd van
zulk een groot lichaam een klein lichaam zal maken en
mijne leden, door ouderdom uitgeteerd, tot een zeer kleinen
omvang zullen verschrompelen. Dan zal het niet schijnen
dat ik eens ben bemind en aan een God heb behaagd!
150 Zelfs Phoebus zelf zal dan misschien mij niet meer her-
kennen of wel ontkennen, dat hij mij ooit heeft bemind!
Zoozeer zal ik dan veranderd heeten ; en, voor niemand
meer zichtbaar, zal ik toch nog aan mijn stem worden
herkend : mijn stem alleen zal de beschikking van \'t Lot
mij nog overlaten." \')
Terwijl de Sibylle aldus spreekt, stijgt intusschen de
Trojaansche Aeneas langs een klimmenden weg weder uit
155 de Onderwereld op naar de Euboeïsche stad 3) en na,
volgens het gebruik, een offer, en wel onder gunstige
voorteekenen, te hebben gebracht, zet hij zijn tocht voort
naar de kust, die nog niet den naam van zijne voedster 3)
ontvangen had.
vs. 158-222: Achaememdes en Folyphemus.
Hier was ook, na langdurige verdrietige wederwaardig-
heden, de Neritiër 4) Macareus, de makker van den ervaring-
rijken Ulixes, achtergebleven. Aanstonds herkent deze
\') Nog beden bestaat bij het volk te Napels het geloof, dat men
de stem der Sibylle in de onderaardsche ruimten onder het vroegere
Cümae somtijds nog kan hooren.
2) Cumae was een Euboeïsche kolonie.
a) De voedster van Aeneas heette Cajeta, naar wie een voorgebergte
en zeestad (thans Gaüta) in Latium, waar zij begraven was, waren
genoemd.
4) = Ithacenscr; Neritus, een berg op Ithaea.
-ocr page 564-
544
(onder Aeneas\' tochtgenooten) Achaetnenides, die weleer *)
160te midden der rotsen van den Aetna was achtergelaten;
en vol verwondering, dat hij genen onvoorziens nog levend
terugvond, sprak hij: „Welk toeval of welke Godheid
spaarde u in \'t leven, Achaemenides ? Waarom vaart gij,
een Griek, op een vreemd (Trojaansch) schip ? Naar welk
land zeilt dit schip van ui.?" Op deze vragen antwoordde
165 hem Achaemenides, nu niet meer in ruigharige, door doornen
bijeen gehouden 2), kleeding, maar thans zóó gekleed als
hij vroeger was: „Ten tweeden male moge ik Polyphemus
met zijn muil, stroomend van menschenbloed, aanschouwen,
als mijn vaderland Ithaca mij thans welkomer is dan dit
schip, en als ik Aeneas minder hoogacht en vereer dan
170mijn eigen vader! En, al bewijs ik ui. ook alle mogelijke
diensten, nooit zal ik u dankbaar genoeg kunnen zijn.
Zou ik ondankbaar en niet erkentelijk er voor kunnen zijn,
dat ik spreek en adem en den hemel en de zon nog
aanschouw ? Hij 3) is het geweest, die maakte, dat ik niet
door den Cycloop werd verslonden; en al moest ik nu
175 aanstonds het levenslicht derven, dan zal ik toch óf in
een graf óf althans zeker niet in den smeerbuik van dien
Cycloop worden geborgen. Hoe was het mij toen wel te
moede — voor zoover niet de vrees mij alle bezinning en
verstand had ontnomen — toen ik ui. het ruime sop zag
kiezen en ik alleen achterbleef. Ik wilde ui. toeroepen,
maar ik vreesde mij aan mijn vijand te verraden. Ook het
") nl. duur Ulixes, toen deze den Cycloop ontvluchtte. Hoe Achae-
menides daarna op de vloot van Aeneas is gekomen, verhaalt hij aan-
stonds zelf (— vs. 222), gelijk Macareus hem verhaalt (vs. 223—240)
hoe en waarom hij te Cumae is gebleven.
2) Zóó was hij gekleed, toen hij onverwacht zich aan de Trojanen
vertoonde, die hem nu van behoorlijke kleederen voorzagen.
s) Aeneas.
-ocr page 565-
545
180 luide geroep van Ulixes was bijna uw schip noodlottig
geweest 1). Ik zag het, toen hij een ontzaglijk rotsblok van
een berg losscheurde en het midden in de golven slin-
gerde : ik zag het, hoe hij voor de tweede maal een ont-
zettend groot rotsblok, als uit een werpmachine voortge-
stuwd, met reuzensterken arm, voortslingerde en, vergetende
dat ik niet aan boord was, was ik doodelijk beangst, dat
185 de golven of het rotsblok uw schip zouden doen zinken.
Zoodra echter de vlucht ui. van een zékeren dood had
gered, liep hij, tierend en snuivend van woede, over den
geheelen Aetna rond, voelde tastend naar de boomen
vóór hem en, van zijn oog beroofd, liep hij telkens tegen
190 de rotsen aan en zijn armen, bevuild met etter en bloed,
naar de zee uitstrekkend, vervloekt hij \'t Achivische 2)
volk en roept uit: ,0! als het toeval mij maar eens
Ulixes of een zijner makkers weer in mijn macht bracht,
tegen wien mijn toorn kon woeden, wiens ingewanden ik
kon verslinden, wien ik nog levend het lichaam met mijn
195 vuisten vaneen kon scheuren, wiens bloed mijn keel kon
overstroomen en wiens leden, verpletterd, tusschen mijn
tanden konden stuiptrekken ! Hoe zou dan de schade, mij
toegebracht door \'t rooven van mijn oog, mij niets of
toch slechts weinig beteekenen !" Zóó en nog meer sprak
hij in wilde woede. Bleeke schrik en afgrijzen greep mij
aan, toen ik zijn gelaat, dat nog droop van bloed, aan-
200 schouwde en zijn wreede vuisten, zijn ledige oogholte, zijn
reuzenlichaam en zijn baard, door menschenbloed aaneen-
gekleefd. De dood stond mij voor oogen en toch was deze
de minste van mijne rampen, Reeds verbeeldde ik mij,
dat hij mij zou grijpen, dan weer dat hij mij zou verslinden ;
\') Vgl. voor dit en het volgende Hom., Od. 9, 475—542.
") = Grieksche.
35
-ocr page 566-
546
en steeds zweefde die tijd mij voor mijn verbeelding,
205 waarop ik telkens twee mijner makkers tot drie-, vier-
malen toe tegen den grond zag gesmakt en toen hij, als
een ruigharige leeuw er bovenop liggend, hun ingewanden
en vleesch en beenderen met het witte merg en hun half-
doode ledematen in zijn smeerbuik opslokte. Toen greep
210 sidderende angst mij aan: neerslachtig en bedroefd stond
ik daar, bleek als een doode en terwijl ik hem daar het
bloedige vleesch zag kauwen en weer zag uitspuwen en
brokken, door den wijn tot een bal aaneengekneed, zag
uitbraken, stelde ik mij in mijn verbeelding voor, dat ook
mij, ongelukkige, zulk een dood stond te wachten. Toen
verschuilde ik mij vele dagen lang, en sidderend bij ieder
215 gedruisch, vreesde ik voor den dood en wenschte toch
gaarne te sterven; mijn honger stilde ik met eikels en
kruiden, met bladeren vermengd en zóó, geheel alleen,
hulpeloos, hopeloos, voor dood en wraak alleen nog ge-
spaard, zag ik eindelijk, na langen tijd, in do verte dit
uw schip en ik smeekte door gebaren om een gelegenheid
tot vluchten en liep haastig naar de kust en, goddank!
220 mijn lot roerde ulieden: het Trojaansche schip nam den
Griek liefderijk op. Verhaal thans ook gij, dierbaarste
mijner makkers! mij uw lotgevallen en die van uw aan-
voerder en van de schare, die met u zich toevertrouwde
aan de zee."
vs. 223—240: Aeolus.
Daarop verhaalt Macareus \') hoe Aeolus heerschte over
de Tuscische zee 2), Aeolus, Hippotes\' zoon 3), die de
\') Vgl. bij vs. 160. Wat Macareus hier verhaalt (tot vs. 320) ont-
leende Ovidius grootendeels aan het 10e Boek van Homerus\'Odyssee.
«) d. i. de zee tusschen de W.-kust van Italië en Sicilië, waarin de
Aeolisehe (Liparische) eilanden liggen.
3) Zie bij vs. 86.
-ocr page 567-
547
winden in een kerker opgesloten hield: hoe voorts de
Dulichische aanvoerder \') die winden, opgesloten in een
225 runderhuiden zak — een merkwaardig geschenk — van
Aeolus had ontvangen; hoe deze toen, met gunstigen
wind, negen dagen lang was voortgezeild en eindelijk het
land, dat hij zocht 2), in \'t zicht had gekregen: hoe voorts,
toen na den negenden dag Aurora weer zich verhief, zijn
tochtgenooten, overmeesterd door afgunst en door zucht
230 naar buit, in de meening dat er goud in dien zak was,
de winden hadden ontboeid en hoe zij toen door die
winden terug waren gedreven over de golven, die zij pas
hadden doorkliefd en hun schip weer de haven van den
beheerscher 8) der Aeolische eilanden had bereikt.
„Vandaar", zóó vervolgde Macareus, „kwamen wij in
de oude stad van Lamus, den koning der Laestrygoniërs *).
Toen heerschte in dat land als koning Antiphates. Tot
235 dezen werd ik, vergezeld door nog twee makkers, ge-
zonden; maar ter nauwernood redden toen ik en één van
mijn makkers door de vlucht ons leven; doch de derde
van ons kleurde den snooden mond van den Laestrygoni-
schen vorst met zijn bloed. Aanstond vuurt nu Antiphates
zijne volgelingen aan en zet ons op onze vlucht, na. Zijn
volk schaart zich toen tegen de onzen in slagorde en zij
240 slingeren steenen en boomstammen naar ons en doen zóó
onze mannen en schepen in de diepte verzinken.
vs. 241—319: Circe en ülixes.
Eén schip echter, dat ons en Ulixes zelf aan boord
\') Ulixes, zie bij 13, 107.
2)  Ithaca, zijn vaderland.
3)  Aeolus.
*) De Laestrygoniërs waren menschenetende reuzen in den omtrek
van Formiae (door Lamus gesticht) in Campanië.
-ocr page 568-
548
had, ontkwam aan die ramp. Bedroefd over het verlies
van een deel onzer makkers en onder vele zuchten en
jammerklachten, naderden wij toen het land, dat gij daar
in de verte bespeurt. Doch slechts uit de verte — geloof
245 mij! — moet men dat eiland zien, dat ik heb gezien! En
gij, rechtschapenste onder de Trojanen, gij, zoon van een
Godin \')! (want, na het eindigen van den oorlog, kan
men u geen vijand meer noemen, Aeneas!), ik waarschuw
u dringend: vermijd het kustland van Circe 2). Ook wij,
nadat we ons schip aan Circe\'s kust hadden vastgebonden,
wij weigerden, gedachtig aan Antiphates en aan den woes-
ten Cycloop, aan land te gaan, maar bij loting werden
250 wij uitgekozen om haar ons onbekend paleis binnen te
treden. Het lot zond toen mij en den trouwen Polites en
tevens Emylochus en Elpenor 3), die geen maat wist te
houden in \'t gebruik van wijn en voorts nog achttien
makkers naar het paleis van Circe. Zoodra we dit hadden
bereikt en wij op den drempel van het paleis stonden,
ontmoetten wij daar, tot onzen vreeselijken schrik, talrijke
255 wolven en beeren en leeuwinnen. Maar geen er van be-
hoefden wij te vreezen en geen er van maakte aanstalten
ons wonden toe te brengen. Ja zelfs bewogen zij lief-
kozend hun staarten en, kwispelstaartend ons omringend,
vergezelden zij ons op onze schreden, totdat dienstmaagden
260 ons vriendelijk ontvingen en ons door de met marmer gedekte
hal naar haar meesteres brachten. Zij zat in een binnen-
vertrek op een hoogen, prachtigen troon en, gekleed in
\') "Venus (moeder van Aeneas).
\') Zie bij 4, 205.
s) Elpenor was in zijn dronkenschap op het dak van Circe\'s paleis
gaan slapen, \'s Morgens wakker wordend, dacht hij er niet aan dat
hij eeu trap af moest, viel naar beneden en brak den hals. (Hartman).
Zie
ook Hom., Od. 10: vs. 551—560.
-ocr page 569-
549
een blinkend oppergewaad, was zij bovendien nog gehuld
in een met goud versierden sluier. Nereïden \') en ook nog
andere Nimfen omringden haar; deze echter waren niet
265 bezig met bedrijvige vingers wol te kaarden, noch sponnen
ze woldraden 2), maar zij legden planten en kruiden in
ordelijke rijen en schikten door elkaar gestrooide bloemen
en bontkleurige kruiden ordelijk in korfjes bijeen. Zij zelf
gaat onderzoekend het werk, dat zij doen, na; want zij
alleen weet, waartoe elk blad nuttig is en hoe de dooreen •
gemengde kruiden bijeen behooren en oplettend onder-
270 zoekt zij de aan ieder toegedeelde kruiden en planten.
Zoodra zij ons zag en wij haar en zij ons had gegroet,
zette zij een vriendelijk gelaat en gaf ons, door haar heil-
wenschen, geluk voorspellende voorteekens. Aanstonds
daarop geeft zij last een mengdrank gereed te maken,
toebereid uit geroosterde gerstekorrels, honing, krachtigen
wijn, en (geraspte) kaas en daarbij voegt ze nog toover-
275 sappen, wier smaak men door dien zoeten drank niet kan
proeven. Wij nemen toen de bekers (daarmee gevuld) uit
haar goddelijke hand aan. Doch zoodra wij, dorstig met
drogen mond, die hadden uitgedronken en de gruwzame
Godin met haar tooverstaf onze haren op het hoofd aan-
geraakt had — wel schaam ik mij, maar toch zal ik \'t
verhalen — begonnen zich stijve borstels overal op mijn
280 lichaam te vertoonen en ik kon niet meer spreken, maar
in plaats van woorden liet ik slechts een schor geknor
hooren en zonk met mijn geheele gelaat op den grond
neer: daarop voelde ik mijn mond zich tot een krommen
snuit verharden, mijn nek zwol van spieren en mijn han-
den, waarmede ik nog pas den beker had aangenomen,
\') Zeenimfen, dochters van den zeegod Nereus.
a) Wat anders gewoonlijk het werk der vrouwen was.
-ocr page 570-
550
veranderden in pooten. Toen werd ik met mijne lotge-
285nooten (zooveel kracht had die tooverdrank!) in een zwij-
nenkot opgesloten; slechts Eurylochus alleen zagen wij
niet in de gedaante van een zwijn veranderd: want hij
alleen had den hem aangeboden beker geweigerd. Had
hij dien niet geweigerd, dan zou ik ook nu nog een bor-
stelig zwijn zijn gebleven en Ulixes zou niet, door hem
290 van die ramp onderricht, als onze wreker tot Circe gegaan
zijn. De vredebrengende Cyllenische God \') echter had
aan Ulixes een witte bloem gegeven: „moly* noemen
haar de hemelsche Goden en zij wordt door een zwarten
wortel in den grond vastgehouden. Door die bloem en
door de waarschuwingen van den God (voor alle gevaar)
beveiligd, treedt hij daarop het paleis van Circe binnen ;
doch toen zij hem uitnoodigde den bedriegelijken beker
295 te drinken en met haar tooverstaf zijne haren wilde aan-
raken, stiet hij haar terug en deed met zijn getrokken
zwaard haar verschrikt terugdeinzen. Toen gaf zij hem be-
loften van trouw en reikten zij elkander de hand: en haar
legerstede met haar deelende, eischte hij als huwelijksgift
van haar zijne makkers terug. Daarop werden wij met
heilzame sappen van een ons onbekend kruid besprenkeld
300 en met omgekeerden tooverslag op het hoofd geslagen, ter-
wijl zij daarbij tooverwoorden uitsprak van tegenovergestelde
uitwerking dan die, welke zij vroeger gesproken had. Hoe
n\\eer ze die uitsprak, des te meer richtten wij ons op van
den grond; de borstelige haren ontvielen ons, onze gespleten
voeten verloren hun spleet, onze schouders keerden terug
en aan ieders bovenarmen sloten zich de onderarmen weer
305 aan. Weenende omarmen wij toen, tot onze vroegere gestalte
teruggekeerd, onzen weenenden aanvoerder en omhelzen
\') Mercurius, zie bij 1, 713.
-ocr page 571-
551
hem vol vreugde. En geen andere woorden spraken wij
eer, dan die welke getuigden van onze dankbaarheid.
Een geheel jaar lang bleven we toen aldaar; en in zulk
een langen tijd zag ik met eigen oogen velerlei dingen
en hoorde ik velerlei met mijn ooren. Onder vele andere
310 dingen hoorde ik toen ook het volgende, dat mij heimelijk
een van de vier dienstmaagden, die bij die tooverkunsten
dienst deed, meedeelde. Terwijl namelijk Circe eens alléén
met mijn aanvoerder samen was, liet de dienstmaagd mij
het beeld van een jongeling zien, uit sneeuwwit marmer
gebeiteld en een specht dragend op het hoofd, hetwelk
315 in een heilige kapel stond en met vele kransen versierd
was. Toen ik haar vroeg en weten wilde, wie hij was en
waarom hij in die heilige kapel werd vereerd en waarom
hij dien vogel op zijn hoofd droeg, sprak zij : „Hoor dan
toe en leer ook hieruit, hoe groot de macht mijner mees-
teres is : en luister aandachtig naar mijne woorden.
vs. 320-415: Picus.
320 Picus, de zoon van Saturnus *), heersehte als koning
over het Ausonische land 2) en was een vurig bewonderaar
van strijdrossen. Zijn gestalte was zóó als gij daar die
aanschouwt. Zelf kunt ge zijn bevallige schoonheid zien
en uit het nagebootste beeld u een denkbeeld vormen van
zijn ware gestalte. Even edel als zijn schoonheid was zijn
gemoed. En wat zijn jaren betreft, kon hij nog geen vier-
325 maal de vijfjaarlijksche kampspelen in het Grieksche Elis 3)
hebben aanschouwd. Zijn bevallig gelaat trok de bewonde-
\') De vader van Juppiter.
2)   = Italië, zie bij vs. 7.
3)  Te Olympia in Elis werden om de vijf jaar de Olympische spelen
ter eere van Zeus (= Juppiter) gevierd. Picus was dus nog geen 20 jaar.
-ocr page 572-
552
ring tot zich der op de bergen van Latium geboren
Boomnimfen; zijne wederliefde zochten de Bronnimfen
en de Stroomnimfen, de dochters van Albula \'), Numicus,
Anio en van den kleinen stroom Almo, voorts die van
330 den snelstroomenden Nar en van den Farfarus met zijn
lieflijken lommer; verder ook zij, die het woudmeer der
Scythiscbe Diana a) en de naburige meeren bewonen. Doch,
alle anderen versmadend, beminde hij slechts ééne nimf,
die, naar de sage verhaalt, Venilia eens op den Palatijn-
schen heuvel 3) aan den tweehoofdigen Janus 4) gebaard
335 had. Zoodra nu deze den huwbaren leeftijd bereikt had,
werd zij aan den Laurentischen 5) Picus, wien zij boven
alle minnaars verkoren had, als gade geschonken: niet
alleen bezat zij een zeldzame schoonheid, maar nog zeld-
zamer was haar kunstrijke zang, waarom zij dan ook
Canens 6) genoemd werd. Wouden en rotsen placht zij
door haar zang in beweging te brengen, wilde dieren te
bedaren, geweldige rivieren in haar loop tegen te houden
340 en de rondfladderende vogels hun vlucht te doen staken.
Eens, terwijl zij met vrouwelijke stem liederen zong,
was Picus zijn paleis uitgegaan naar de Laurentische velden
om aldaar huizende everzwijnen met zijn jachtspriet te
\') Albula, later ïiber genaamd; Numicus, riviertje van Latium, bij
Lavinium; Anio, rivier in \'t land van Tibur; Almo, riviertje bij Rome
dat evenals Nar en Farfarus in den Tiber stroomt. {Hartman).
s) Bij Aricia (niet ver vau Rome), is een woud en meer gewijd aan
Diana (de Scythische genoemd, omdat zij bizonder in Scythenland
wordt vereerd). (Hartman).
3) Een der heuvels van Rome.
\') Janus: God van alle begin, van het jaar, de jaargetijden, enz.;
hij werd met twee aangezichten voorgesteld, omdat hij het verledeue
zoowel als de toekomst zag.
B) Laurentum, zeestad in Latium.
6) d. i. de zingende, zangrijke.
-ocr page 573-
553
doorboren ; gezeten op den rug van een vurig ros, droeg
hij in zijn linkerhand twee lansen, terwijl een purper-
-345 kleurig opperkleed, door een gouden spang strak samen-
geknoopt, zijn schouders omhulde. Toevallig was ook de
dochter van den Zonnegod \') in hetzelfde woud gekomen
en had, ten einde op de vruchtbare heuvels nieuwe kruiden
bijeen te zamelen, de naar haar genoemde Cïrcaeïsche
velden verlaten. Zoodra zij, achter struiken verborgen, den
jongeling zag, bleef zij verbaasd, vol bewondering, staan.
350 Aan haar handen ontvielen de kruiden, die zij bijeen
had gezameld : en een heete gloed scheen haar toe haar
merg en been te doorvvoelen. Doch zoodra zij van haar
krachtigen vurigen hartstocht weer tot bezinning gekomen
was, wilde zij aanstonds hem haar smachtend verlangen
bekennen. Maar de snelle loop van zijn paard en hot hem
omringende gevolg beletten haar hem te naderen. „Toch
•355 zult ge mij niet ontkomen," zóó sprak ze toen, „al werdt
ge ook door de winden meegesleurd, als ik ten minste
mij zelve ken en als niet alle kracht mijner kruiden
verdwenen is en mijn tooverspreuken mij niet bedriegen!"
Zóó sprak zij en onmiddellijk vormde zij een bedriegelijk
schijnbeeld van een wild zwijn, zonder\'lichaam of wezen,
en liet het vlak vóór de oogen van den Vorst voorbij-
360 loopen en schijnbaar in het dicht met boomen bezette
woud binnenstuiven, waar het woud het dichtst en voor
een paard ontoegankelijk is. Onverwijld valt Picus, geen
kwaad vermoedend, aanstonds het schijnbeeld van jacht-
buit aan, stijgt snel van den rug van zijn schuimend ros
en doorkruist, het voorbeeld zijner ijdele hoop achter-
volgend, te voet het hoogstammige woud. Intusschen
365 prevelt Circe gebeden, spreekt toovenvoorden uit en roept
\') d. i. Circe, vgl. bij 4, 205.
-ocr page 574-
554
smeekend onbekende Goden aan met onbekende toover-
spreuken, waarmee zij gewoon was het gelaat der heldere
maan te verduisteren en het hoofd haars vaders \') met
regenzwangere wolken te omhullen. Ook toen wordt eens-
klaps de hemel op het uitspreken dier tooverformulieren
met een dicht wolkfloers bedekt en de grond wasemt
370 nevels en dampen uit; langs duistere paden doolt thans
de jachtstoet rond en verre van den Vorst is zijn lijfwacht.
Toen, gebruik makend van die geschikte plaats en gelegen-
heid, sprak Circe tot hem: „O, bij deze uw oogen, die
de mijne hebben geboeid en gevangen, en bij deze uw
schoonheid, volschoone jongeling! die maakt, dat ik een
Godin, als smeekelinge u nader, wees mijn minnegloed
375 gunstig genegen, neem den Zonnegod, die \'t heelal over-
ziet, als uw schoonvader aan en versmaad niet, hard-
vochtig, Circe, de dochter van Titan!" 2) Zóó sprak zij;
doch hij wijst barsch haar met haar smeekbeden af en
roept uit: „Wie gij ook zijn moogt, ik ben niet de uwe:
een andere (vrouw) houdt mij geboeid door haar liefde
en moge zij, dat smeek ik, nog in lengte van tijd mij
boeien en aan zich verbinden en ik niet, zoolang het Lot
voor mij nog Canens, de dochter van Janus, spaart, door
380 liefde tot een vreemde vrouw onzen echtbond schenden !
Toen, nadat de dochter van Titan nog vaak, doch te
vergeefs, hare smeekbeden hernieuwd had, sprak zij ein-
delijk : „Daar zult ge niet ongestraft afkomen ! want gij
zult nooit tot Canens terugkeeren : en gij zult door daden
ondervinden, wat een gekrenkte minnende vrouw vermag!
385doch gekrenkt en minnend en eene vrouw is Circe!" Toen
wendt zij zich tweemaal om naar het Westen en tweemaal
\') De Zonnegod, zon.
s) = Zonnegod.
-ocr page 575-
555
naar \'t Oosten : driemaal raakt zij den jongeling aan met
haar tooverstaf en driemaal sprak zij een tooverspreuk
uit. Aanstonds ijlt hij ter vlucht, doch verwondert zichzelf
dat hij thans sneller loopt dan gewoonlijk. Eensklaps ziet
hij vederen op zijn lichaam : en verontwaardigd er over,
dat hij thans plotseling als nieuw geschapen vogel het
390 vogelental in de wouden van Latium zou vermeerderen,
doorboort hij met harden snavel in \'t wild groeiende
boomstammen en brengt, vol toorn en verbittering, wonden
toe aan de lange takken der boomen. Zijn vleugels nemen
de purperen kleur van zijn opperkleed aan : de gouden,
spang, die zijn kleed had samengeknoopt, wordt in vederen
f>95 veranderd en een goudgele ring omringt thans zijn hals \'):
en niets van zijn vroegeren toestand bleef Picus meer over,
dan alleen de naam 2).
Intusschen roepen zijn jachtgenooten herhaaldelijk, doch
te vergeefs „Picus!" over de velden, doch vinden hem
niet, maar wel Circe — want reeds had zij de dikke lucht
400 weer verdund en de nevels door wind en zon laten ver-
strooien — en aanstonds bestormen zij haar met gegronde
beschuldigingen, eischen hun koning terug en dreigen
met geweld en maken zich gereed haar aan te vallen
met gruwzame wapens. Toen sprenkelt zij verderfelijk gif
en tooversappen in het rond en roept den Nacht en de
Goden van den Nacht uit den Erebus en den Chaos 3)
405 op en smeekt Hecate *) onder langgerekt gehuil. Plotse-
ling sprongen nu — o wonder! — de wouden weg van
\') Vermoedelijk bedoelt de dichter de roode specht (picus major, L.)
wiens lichaam wit en zwart en wiens achterkop rood is.
2)  Picus beteekent: specht.
3)  Erebus en Chaos voor de Onderwereld.
4)  Zie bij vs. 44.
-ocr page 576-
556
hun plaats en de grond steende en zuchtte en de boomen
in de nabijheid kregen een bleeke kleur; planten en krui-
den, met het gif besprenkeld, dropen van bloedige drup-
pels, de steenen lieten, naar \'t scheen, een schor gebrul
410hooren en blaften als honden; de grond scheen met zwarte
slangen bedekt te zijn en wezenlooze schimmen van afge-
storvenen schenen overal rond te fladderen. Ontzet over
dat gruwzame wonder stonden de jachtgenooten daar, sid-
derend van angst en schrik: en aanstonds raakte zij \'t
verwonderd gelaat der sidderende schaar met haar toover-
staf aan en eensklaps veranderen door die aanraking de
415 jongelingen in verschillende wonderbaarlijke wilde dieren :
geen enkele behield zijn (vroegere) gestalte.
vs. 416—456: Canens.
Reeds was de ondergaande Phoebus l) neergezonken op
de Tartessische 2) kust en nog wachtte Canens met oogen
en hart te vergeefs op (de terugkomst van) haar gade.
Hare dienaren en ook het volk doorkruisen alle wouden
en dragen elkander fakkels te gemoet. Doch der nimf
420 is 3) het niet genoeg te weenen en de haren zich uit
te rukken en (uit droefheid) zich op de borst slaan: wel
doet zij dit alles, doch plotseling stormt zij voort en dwaalt,
zinneloos (van smart), over de velden van Latium rond.
Zes nachten en even zoo vele malen het terugkeerend
zonlicht zagen haar, verstoken van slaap en spijs, over
425 de bergen en door de dalen ronddolen, waarheen ook het
toeval haar maar voerde. Het laatst zag de stroomgod van
•den Tiber haar, toen zij, afgemat van smart en van den
\') Vgl. bij 1, 452.
3) d. i. het Westen (uaar de oude stad Tartessus in Spanje).
-1) Canens.
-ocr page 577-
557
langen tocht, neerzonk aan zijn koelen oever. Daar uitte
zij, onder een stroom van tranen, met zacht klagende stem
woorden, harmonisch overeenstemmend met hare smart,
430 evenals somtijds een zwaan, op het punt van te sterven,
haar eigen doodslied zingt. Toen smolt haar week merg
weg en van uiterste smart wegkwijnend, loste zij gaande-
weg zich op in ijle lucht. De plaats echter bleef bekend
door de (daaraan verbonden) sage: want de Camenae \')
uit den voortijd noemden met recht die plaats Canens naar
den naam der nimf."
435 Veel dergelijke dingen werden gedurende dat lange jaar
aan mij 2) verhaald en door mij gezien. Werkeloos en
verslapt doordat wij aan inspanning ontwend waren, krij-
gen wij eindelijk bevel de zee te bevaren en weer onder
zeil te gaan. De dochter van Titan s) had daarbij ons ge-
zegd, dat gevaarlijke wegen, een eindeloos lange tocht en
de gevaren der woeste zee ons te wachten stonden. Zeer
440bevreesd was ik daarvoor, ik beken het: en toen ik dezet
kust 4) had bereikt, landde ik hier."
Hier eindigde Macareus zijn verhaal. De asch der voed-
ster D) van Aeneas werd nu in een marmeren lijkbus in
een graf heuvel geborgen en droeg dit korte opschrift:
„Hier heeft mijn pleegzoon met zijn bekende kinderlijke
liefde mij, Cajeta, uit het Argolische 6) vuur gered en naar
behooren mijn lijk verbrand." Daarop wordt aanstonds het
445 aan den grasrijken oever vastgebonden touw losgemaakt
\')  Oud-Italische waarzeggende nimfen, later met de Muzen geïdenti-
ficeerd.
2)  Macareus, zie vs. 308 vlg.
3)  Circe, zie 13, 967.
\')
  Cajeta, zie vs. 157.
*)
  Cajeta.
6)  = Grieksche; vuur: bij den brand van Troje.
-ocr page 578-
558
en laten zij de listen en de woning der beruchte Godin \')
ver achter zich en zoeken de wouden op, waar de Thy-
bris 3), door lommer beschaduwd, met, zijn geel zand naar
zee voortschiet; daar bereikt Aeneas het paleis van Lati-
nus 3), den zoon van Faunus 4) en ontvangt diens dochter B)
450 tot vrouw, doch niet zonder strijd. Want hierover wordt
niet het woeste volk een oorlog begonnen en Turnus 6)
raast en woedt om het bezit der hem beloofde gade.
Geheel Tyrrkenia 7) voert oorlog met Latium en langen
tijd streven beide partijen 8) met heftig gevoerde wapens
naar de moeilijk te verkrijgen overwinning. Beiden ver-
meerderen hun strijdkrachten door buitenlandsche krijgs-
machten en velen verdedigen (als bondgenooten) de Ku-
455 tuliërs, velen ook het Trojaansche legerkamp.
vs. 456-511: Diomedes\' tochtgenooten
Niet te vergeefs was Aeneas in de stad van Euander 9)
gekomen, maar wel kwam Venulus 10) te vergeefs in de
\') Ciree.
») Tiber.
3)   Koning van Laurentum in Latium.
4)  Zie bij 13, 750.
k) Lavinia.
«) Turnus, koning der Eutuliërs in Latium, was, reeds vóór Aeneas\'
komst, met Lavinia verloofd.
\') — Etruriö.
") Latijnen en Trojanen cenerzijds en andererzijds Rutuliërs en Etru-
riërs.
*) Euander voerde 60 jaar vóór de verovering van Troje een kolonie
uit Pallantium in Arcadië naar Latium en vestigde haar op den
Palatijnschen berg.
") Heraut van Turnus.
-ocr page 579-
559
groote stad van den voortvluchtigen Diomedes \'). Deze
had onder den Japygischen 2) Daunus een zeer groote
stad gesticht en beheerschte er het als huwelijksgift ver-
460 kregen land. Maar toen Venulus zich van de opdracht,
hem door Turnus gedaan, had gekweten en om hulp had
gevraagd, wendde de Aetolische held s) zijne geringe strijd-
krachten als verontschuldiging voor, zeggende dat hij de
onderdanen van zijn schoonvader niet wilde blootstellen
aan een oorlog en dat hij onder zijn eigen landgcnootcn
geen manschappen bezat om te wapenen. „En opdat ge,"
zóó sprak hij, „dit niet als een voorwendsel nioogt be-
465 schouwen, zal ik, hoewel mijn bittere rouw door de her-
innering hernieuwd wordt, het toch over mij verkrijgen u
de redenen er van te verhalen. Toen het hooggelegen
Ilios 4) verbrand was en Pergama B) de vlammen der
Grieken gevoed had en de Narycische held 6), na de
maagdelijke priesteres uit den tempel der maagdelijke Go-
din te hebben ontroofd, allen in de straf, die hij alleen
had verdiend, had doen deelen, werden wij, Danaers \'),
470 verstrooid en, door de winden over de vijandige zee ge-
\') Diomedes was ua de iuneming van Troje en na vele zwerftochten
in Apulië aangekomen, was gehuwd met de dochter van koning
Daunus, en had op het van dezen als huwelijksgift ontvangen land
een stad gesticht. (Hartman).
2) Japygia, landschap in Apulië.
\') Diomedes is afkomstig uit Calydon in Aetolië, waar ten tijde
van de Calydonische jacht zijn grootvader Oeneus regeerde. {Hartman).
\') = Troje.
\') De burcht van Troje.
6] d. i. de kleine Ajax uit Naryx in Loeris; deze had de priesteres
Cassandra, dochter van Priamus en Hecuba, weggesleurd uit deu
tempel van Minerva. Tot straf daarvoor was de geheele Grieksehc
vloot door stormen uiteengedreven.
\') = Grieken.
-ocr page 580-
560
sleurd, doorstaan wij bliksemstralen, duisternis, regen-
stormen en de woede van hemel en zee en leden, ten
toppunt van ons ongeluk, schipbreuk bij Caphareus *).
En om u niet op te houden met u achtereenvolgens onze
droevige lotgevallen te verhalen: Griekenland kon toen
zelfs Priamus beweenenswaard toeschijnen! Mij echter redde
475 de zorg der wapendragende Minerva en ontrukte mij aan
de golven.
Doch weder werd ik teruggedreven van Argos 2), de
stad mijner vaderen en de zegenverspreidende Venus strafte
mij uit wraak over de haar vroeger door mij toegebrachte
wonde 8): zóó grooten nood en ellende moest ik namelijk
doorstaan op de diepe zee en in gevechten te land, dat
480 zij dikwijls door mij gelukkig werden genoemd, wie de
allen gemeenschappelijke storm en het gevaarlijke Capha-
reus 4) in de golven had doen verzinken. O, mocht ik
maar één van hen zijn geweest! Mijne makkers, die reeds
den uitersten nood hadden geleden in den krijg en op
zee, verloren eindelijk den moed en smeekten mij om het
einde van onzen zwerftocht. Doch Acmon, vurig van aard,
485 maar toen, tengevolge van onze ellende, ook nog ver-
bitterd, sprak: „Mannen! wat schiet er nog over, dat thans
uw geduld nog kan weigeren te verduren ? Wat zou de
Godin van Cythera B) — gesteld, zij wilde het! — nog meer
kunnen doen (dan dit)? want, zoolang men nog erger
leed vreest (dan men reeds heeft ondervonden), zijn smeek-
beden op de rechte plaats; maar wanneer men het ellen-
\') Voorgebergte van Euboea.
s) Hoofdstad van het landschap Argolis in de Peloponnesus.
3) Dat Venus door Diomedes gewond werd, wordt in het 5e boek
der Ilias verhaald.
♦) Zie bij vs. 472.
») Venus, zie bij 10, 530.
-ocr page 581-
561
.digste lot heeft, dat maar mogelijk is, is men alle vrees
490 te boven en de hoogste ellende kent dan geen zorg meer
of vrees. Laat Venus vrij mijne woorden hooren en laat
zij, zooals zij ook doet, alle mannen, die onder Diomedes\'
bevel staan, haten: toch achten wij allen haar haat ge-
ring en haar geweldige macht beteekent in onze oogen
niet vee]!"
Door zulke woorden prikkelt en tergt de Plenronische \')
495 Acmon Venus togen haar wil en wekt hij haar ouden
toorn weder op. Zijn woorden vinden echter slechts bij
weinigen bijval: wij, de meerderheid van zijne vrienden,
berispen en laken hein. En toen hij ons wilde antwoorden,
verzwakte eensklaps zijn stem en zijn keel werd steeds
enger en nauwer; zijn haren veranderen in vederen; zijn
nieuw gevormde hals en borst en rug worden met vederen
500bedekt; zijne armen krijgen nog grooter vederen en zijn
ellebogen krommen zich tot lichte vleugels; een groot
gedeelte zijner voeten wordt niet teenen bezet: en zijn
mond wordt stijf (in verhardt tot hoorn en loopt in een
spitse punt uit. Vol verbazing zien Lvcus en Idas, Nycteus,
505Rhexenor en Abas hem aan: en terwijl zij verbaasd hem
beschouwen, nemen zij dezelfde gestalte aan. En ten slotte
vliegt het grootste aantal zijner makkers omhoog en vliegt
met klapperende wieken rondom de roeiriemen. Vraagt ge,
hoe de gestalte dier plotseling ontstane vogels was: schoon
niet die van zwanen, kwam hun gestalte die van witte;
zwanen toch zeer nabij a). Onder moeiten en nooden inder-
\'10 daad beheersch ik, als schoonzoon van den Japygischen
Daunus 3), dit land en deze dorre velden met een zeer
klein deel mijner makkers."
l) Pleuron, stad van Aetolië.
!) Misschien «en soort stormvogels.
3) Zie bij vs. 4.r>9.
36
-ocr page 582-
562
vs. 512-526: De Apulische herder.
Zóó sprak Oeneus\' kleinzoon \'). Venulus verlaat daarop
het Calydonische rijk 2), den Peucetischen 3) zeeboezem en
de Messapische *) velden. In deze velden zag hij een grot,
welke, overschaduwd door dicht geboomte en druipend
515 van kleine droppels, thans door den bokspootigen Pan 5)
werd bewoond: doch eens woonden daar nimfen. Een
Apulische herder had deze echter uit die streek op de
vlucht gedreven en eerst haar door plotselingen schrik
angst aangejaagd : doch spoedig, toen haar bezinning terug
was gekeerd en zij op hem, die haar steeds volgde, geen
520 acht meer sloegen, voerden zij met op de maat tripplende
voeten haar reidansen weer uit. Minachtend zag de herder
daarbij toe en met lompe sprongen die nabootsend, voegde
hij nog ruwe beschimpingen bij zijn ontuchtige woorden
en niet eer zweeg zijn mond, vóór een steeds aangroeiende
boom zijn keel overdekte en sloot. Want thans is hij een
boom en aan diens sappen kan men zijn aard en karakter
525 kennen. De wilde olijfboom namelijk verraadt door zijn
bittere vruchten het kenmerk van zijn (smalende en schel*
dende) tong: en de ruwheid zijner woorden ging op die
vruchten over.
vs. 527—565: De vloot van Aeneas.
Nadat nu de gezanten s) van daar 1) waren teruggekeerd
met het bericht dat de hulp der Aetolische 8) wapens hun
•)  Dionicdes.
•)  d. i. Apulië; ïie bij vs. 459 en 461.
3)  Peucotia, landschap in Apulië.
♦)   Messapia, oude naam van een deel van Apulië.
»)  Zie bij 1, 699.
«)  d. i. Venulus (de heraut van Turnus) met de zijnen.
\')  Uit het rijk van Diomedes.
8)  Zie bij vs. 461.
-ocr page 583-
563
was geweigerd, voerden de Rutuliërs zonder die strijd-
krachten den krijg en veel bloed werd aan beide zijden
:>30 vergoten. Doch zie ! daar slingert eensklaps ïurnus be-
geerig verslindend vuur in het pijnboomhouten ruim van
de schepen en deze, die door de golven waren gespaard,
zijn thans vol schrik en angst voor het vuur. Reeds ver-
teerde Mulciber 1) het pek en de was 2) en het overige
voedsel der vlammen en steeg langs den hoogen mast
naar de zeilen omhoog en reeds rookten de roeibanken
535 der gewelfde schepen, toen de heilige moeder 3) der Goden,
er aan gedachtig dat de pijnboomen (waaruit de schepen
waren gebouwd) op den top van de Ida 4) waren geveld,
de lucht vervulde met het gekletter van tegen elkaar
geslagen koperen bekkens en met den doffen klank van
geblazen palmhouten fluiten en, op haar met leeuwen
bespannen wagen door de ijle lucht rijdend, sprak : „Te
vergeefs slingert gij, Turnus ! met goddelooze vuist het
540 vuur; want ik zal de schepen daaraan ontrukken ; en ik
zal niet dulden, dat het verterende vuur de deelen en
leden van mijne wouden verbrandt.\'\'
Terwijl de Godin nog sprak, ratelde eensklaps de donder
en onmiddellijk na den donder vielen zware regendroppels
en springende hagelsteenen neder: en de Astraeïsche
broeders B) maken de lucht en de zwellende golven door
545 plotselinge botsingen onstuimig en rukken ten strijde aan.
De zegen verspreidende Moeder der Goden, daarop gebruik
makend van de kracht van een van hen, brak nu de
\') = Vulcauus, God v. h. vuur; hier = vuur.
3) Met pek en was werden de naden dichtgcstrekcn.
3) Cybele, aan wie de berg Ida gewijd is; vgl. ook bij 10, 104.
\'•) Gebergte bij Troje.
5) De Windgoden als zonen van den Titan Astraeus en van Aurora
-ocr page 584-
564
hennepen kabels der Phrygische \') vloot af, stiet de
schepen in snelle vaart met voorovergebogen voorsteven
voort en deed ze midden in de golven verzinken. Het
eikenhout der schepen werd plotseling week en veranderde
550 in lichamen; de gebogen achterstevens veranderen in
hoofden en de riemen nemen den vorm aan van vingers
en zwemmende voeten en de zijde blijft wat ze vroeger
geweest was. De kielbalk, onder in het midden der schepen
gelegen, wordt in een ruggegraat veranderd ; de touwen
worden zachte haren, de ra\'s worden armen en de kleur
555 blijft, zooals zij geweest was, donkerblauw. Als Zeenimfen
brengen zij thans door haar maagdelijke spelen de golven,
welke zij vroeger vreesden, in rustelooze beweging en,
hoewel geboren 2) op het harde gebergte, bewonen zij
thans de zachte wateren der zee en om haar oorsprong
bekommeren zij zich niet meer. Toch vergeten zij niet,
560 hoe vele gevaren zij (als schepen) op de woeste zee
hebben doorstaan en reiken dikwijls haar reddende hand
aan op de golven heen en weer geslingerde schepen,
behalve wanneer deze Achivers 3) aan boord voeren. Want
steeds gedachtig aan den ondergang van Troje, haten zij
de Pelasgen 4) en met verheugd gelaat zagen zij de brok-
stukken van het Neritische 5) schip en met verheugd gelaat
565 zagen zij het schip van Alcinous 6) verharden en het hout
er van in steen veranderen.
*) = Trojaansche.
a) NI. als boomnimfen; de pijnboomen van de Ma dienden tot het
bouwen van schepen.
3) Grieken.
*) Grieken.
6) d. i. het schip van Ulixes (naar den berg Neritum op Ithaca).
6) Het schip van Alcinous, den koning der Phaeaeiërs, dat Ulixes
naar Ithaca had overgebracht, werd in een rots veranderd, zie Home-
rus, Odyssea: 13, 163.
-ocr page 585-
565
vs. 566—580: Ardea.
Er bestond nu hoop dat, nu de vloot met leven bezield
en in zeenimfen veranderd was, de Rutulische vorst, ]) uit
vrees voor die wonderbaarlijke gedaanteverwisseling, er
toe zou kunnen besluiten den oorlog te staken. Toch
blijft hij bij zijn besluit. Beide partijen hebben ieder een
God 2) aan haar zijde en beiden bezitten dapperheid en
moed, wat even goed is als (de bijstand van) een God.
Zij streven niet meer naar een als huwelijksgift geschonken
70 rijk, noch naar de heerschappij van een schoonvader s)
noch naar uw bezit, maagdelijke Lavinia! maar over-
winnaar te zijn is hun eenige wensch en zij voeren den
krijg, omdat zij zich schamen dien te staken. Eindelijk
ziet Venus de wapens van haar zoon 4) zegevieren en
Turnus valt; ook Ardea B) valt, dat, zoolang ïurnus leefde,
„het machtige" heette. En nadat het vuur der Dardaniërs 8)
7f> die stad had vernietigd en hare huizen onder warme asch
waren bedolven, vloog midden uit de puinhoopen een
toen voor \'t eerst bekende vogel 7) omhoog en sloeg 8)
met klepprende wieken de asch. De stemklank, de mager-
heid, de bleekheid en alles, wat bij een ingenomen stad
past, en ook de naam der stad bleef in dien vogel voort-
iO bestaan en Ardea zelf wordt door zijn eigen vleugelslag
betreurd 9).
\') ïurnus.
\') Venus begunstigde nl. de Trojanen, Juno de Kutuliërs.
3) Zie vs. 449—458.
*) Aeneas.
*) De hoofdstad der Itutuliërs, het volk van Turnus.
1) Trojanen.
\') Bedoeld wordt de reiger (in \'t Lat. ardea).
") Uit droefheid over den ondergang der stad.
J) Zie bij vs. 577.
-ocr page 586-
566
vs. 581—608: Apotheose van Aeneas.
Reeds had de heldenmoed van Aeneas alle Goden en
Juno zelve genoopt een einde te maken aan hun vroegeren
toorn, toen, nadat de macht en heerschappij van den in
groei en bloei wassenden Julus \') stevig gegrondvest was,
de heldenzoon 2) der Godin van Cythéra 3) rijp was om
in den hemel te worden opgenomen. Thans ging Venus
585 smeekend rond bij de hemelgoden en hare armen slaande
om den hals van haar vader4), sprak zij: „Vader! Gij,
die nooit te eeniger tijd hard voor mij zijt geweest, thans
smeek ik u jegens mij zeer zachtmoedig en vriendelijk te
zijn en, beste Vader! mijn Aeneas, die, uit mij geboren,
u grootvader maakte, goddelijke Majesteit, van hoe geringen
590 rang ook - mits gij hem maar een of anderen rang
onder de goden verleent - - te schenken, \'t Is reeds
genoeg éénmaal het afschuwelijk doodenrijk te hebben
aanschouwd, genoeg slechts éénmaal den Stygischen 6)
stroom te zijn overgestoken." Alle Goden stemden met
haar verzoek in. Ook de gade 6) van den heerscher der
Goden was ontroerd en bewogen en gaf met vriendelijk
gelaat hare toestemming. Toen sprak de Vader: „Beiden
zijt gij dat hemelsch eeregeschenk waardig: gij, die hot
595 vraagt en hij, voor wien ge het vraagt. Ontvang dan wat
gij wenscht, mijne dochter!"
Zóó sprak hij en Venus is blijde en verheugd en betuigt
haren vader haar dank en door de ijle lucht zwevend op
\') Zoou vau Aeneas.
a) Aeneas.
3) Venus, zie vs. 487.
l) Jupi>iter.
5) Styx, rivier der Onderwereld.
") Juno.
-ocr page 587-
567
haar met een duivenpaar bespannen wagon, begeeft zij
zich naar de kust van Laurentum l), waar (de riviergod)
Numicius, met riet omkranst, langzaam zijn wateren voort-
stuwt naar de naburige zee. Hem beveelt zij alles, wat
(iOOaan Aeneas sterfelijk was, af te spoelen en met stillen
stroom naar zee te voeren. Onmiddellijk volbrengt de hoorn-
dragende God 2) het bevel van Venus en spoelt al wat
er aan Aeneas sterfelijk was, weg en besproeit het met
zijne wateren. Doch het beste deel bleef hem 3) bij.
605 Daarna reinigde zijn moeder zijn lichaam, zalfde het met
godlijken balsem, bestreek toen zijn gelaat met ambrosia,
met zoeten nectar vermengd en maakte hem zóó tot een
God. Hem noemt voortaan het volk van Quirinus 4)
„Indiges" B) en vereerde hem als God in een tempel u)
en bij altaren.
vs. 609-697: Pomona \') en Vertumnus *).
Daarna stonden Alba 9) en het Latijnsche rijk onder
610 de heerschappij van den tweenamigen 10) Ascanius. Hem
volgde Silvius op; diens zoon Latinus bezat nevens de
oude heerschappij een ten tweeden male gevoerden naam u).
Op Latinus volgde de roemrijke Alba. Diens zoon was
\') Zie bij vs. 33C.
a) Numicius; riviergoden worden gewoonlijk gehoornd voorgesteld.
*) Aeneas.
*) d. i. het Koiueinsehe volk (naar Quirinus = ltomulusi.
*) d. i. inheemsche God (een na zijn dood onder de Goden opge-
nomen lieros).
°) Deze tempel van Aeneas Indiges lag tusschen laviniuiu en de
rivier Numicius.
\') Godin van het ooft.
") God der steeds zich veranderende natuur en der jaargetijden.
») Alba Longa, stad in i.atium.
M) Ascanius (zoon van Aeneas) werd ook Julus genoemd.
") Aeneas\' schoonvader heette nl. ook Latinus.
-ocr page 588-
568
Aepytus. Na dezen volgden Capetus en Capys, maar
Capys het eerst. Na hen ontving Tiberinus de heer-
615 schappij, die, verdronken in de wateren van de ïuscische
rivier \'), aan dezen stroom zijn naam schonk. Diens zonen
waren Remulus en de fiere Acrota. Remulus, de oudste in
jaren, trachtte den bliksem Jia te bootsen en werd (tot
straf daarvoor) door een bliksemstraal gedood. Acrota,
gematigder dan zijn broeder, gaf de heerschappij over
620 aan den dapperen Aventinus, die, op denzelfden berg
begraven, waarover hij geheerscht had, aan dezen berg
zijn naam schonk. En thans bezat Proca de oppermacht
over het Palatijnsche volk.
Onder de regeering van dezen vorst leefde Pomona;
geen der Latijnsche Hoomnimfen zorgde bekwamer dan
625 zij voor de tuinen en geen andere droeg meer zorg voor
de vruchten der boomen: daaraan ontleent zij dan ook
haar naam -). Van wouden of stroomen houdt zij niet,
maar wel van het land on van takken, beladen met hart-
verheugend ooft. Nooit voert haar hand den zwaren werp-
spies, maar wel het kromme snoeimes, waarmede zij nu
eens te weelderig groeiende loten snoeit en naar alle
630 zijden zich uitbreidende boomtakken inkort, dan weer een
takje in een gespleten bast ent en zóó aan een vreemd
pleegkind sappen verschaft. Ook laat zij dit geen dorst
lijden, maar zij besproeit de kronkelende vezels van den
dorstigen wortel met stroomend water. Dit is haar lust,,
dit haar bezigheid. Ook naar liefde verlangt zij niet; doch,
635 bevreesd voor gewelddadigheid der landlieden, sluit zij van
binnen haar boomgaard en belet en ontwijkt iedere nade-
ring van mannen.
\') d. i. de uit Tuscië (= Etruriè) komende Tiber.
\') Pomona (vau poma = ooft, boomvruchten).
-ocr page 589-
569
Wat deden, om haar liefde te bezitten, de jonge dans-
lustige Satyrs *) niet en de met pijnboomkransen bun
hoornen omwindende Pans 2) en Silvanus a), steeds jeug-
diger dan zijne jaren en Priapus 4), die de dieven met
ti40 zijn sikkel of met zijn paal schrik aanjaagt ? Doch hen
allen overtrof Vertumnus door zijn liefde tot haar: maar
hij was niet gelukkiger dan genen. O, hoe dikwijls droeg
hij, gekleed als een geharde maaier, korenaren in een
korf en was hij in uiterlijke gestalte een werkelijke
645 maaier! Dikwijls, wanneer hij zijn slapen met versch
hooi had omwonden, scheen het of hij het gemaaide gras
had gekeerd. Dikwijls droeg hij in zijn harde vuist den
prikstok 6), zoodat men zou zweren dat hij pas de ver-
moeide jonge stieren had uitgespannen. Gaf men hem een
sikkel, dan was hij een snoeier van wijngaard en boomen;
650 droeg hij een ladder op zijne schouders, dan zou men
meenen dat hij ooft wilde plukken. Een krijgsman was
hij, als hij het zwaard, een visscher, als hij de hengel-
broede in handen had. Kortom, in velerlei gestalten zocht
hij vaak toegang tot haar om den aanblik haier schoon-
heid te genieten.
Ook nam hij eens, de slapen omwonden met een bont-
655 kleurigen hoofddoek, geleund op een stok en met grijze
haren om de slapen, de gestalte aan van een oude vrouw,
trad haar weiverzorgden tuin binnen en vol bewondering
het ooft beschouwend, sprak hij : „Hoe gelukkig zijt ge
toch!" en tegelijk gaf hij haar, die hij prees, eenige
kussen, zoo vurig als nooit een werkelijke oude vrouw
\') Zie bij 1, 193.
2I Boseh- en veldgodcn.
-1) Oud-Jtalische woud- en herdersgod,
\') God der tuinen en wyngnarden.
s) Puntige stok, waarmee liet vee werd aangedreven.
-ocr page 590-
570
zou hebben gegeven en met gebogen rug op den kluitigen
660 grond zich neerzettend, zag hij bewonderend op naar de
onder den last der herfstvruchten gebogen takken.
Tegenover hem stond een olm, heerlijk prijkend met
glanzige druiven ]); nadat hij dezen en tevens den om
dezen zich slingrenden wijnstok geprezen had, sprak hij :
„Wanneer echter die boomstam, ongehuwd, zonder wijn-
stok daar stond, zou hij, behalve zijn bladeren en takken,
niets aanlokkelijks ot\' aantrekkelijks bezitten. Ook die
665 wijnstok, die met hem vereenigd is, vindt zijn steun in
den olm ; ware hij daarmee niet ten nauwste; verbonden,
dan zou hij op den grond uitgestrekt liggen. Gij echter
wordt door het voorbeeld van dezen boom niet getroffen
en gij ontwijkt steeds iedere omarming en bekommert u
niet om het huwelijk. En toch •— o, als ge maar wildet*
Helena 2) zou dan niet door meer minnaars bestormd zijn
670 (dan gij), noch zij die de aanleiding was tot den strijd
der Lapithen 3), noch de vrouw 4) van den al te zorge-
loozen Ulixes. Nu ook, ofschoon gij hen, die naar uw
hand dingen, ontwijkt of afwijst, verlangen toch ontelbare
mannen naar uw bezit, zoowel halfgoden als goden en
ook alle de godheden, die de Albanische r\') bergen be-
675 wonen. Maar als ge verstandig zijt en een goed huwelijk
wilt doen en wilt luisteren naar mij, een oude vrouw,
die u meer dan al die anderen en meer dan gij gelooft
\') De wijnstok werd meestal tegen olmen opgeleid (daarmee gehuwd
zooals de Hom. het noemden).
2) Naar Heiena\'s hand dongen 29 minnaars.
8) Toen Pirithous Hippodame trouwde, ontstond om haar de (Boek
12, vs. 210—530 beschreven) strijd tusschen de Centauren en de Lapithen.
\') Naar Pc-nelope\'s hand dongen 108 minnaars.
s) Alba Longa, stad in Latinm; aldaar loealiseert de dichter zrju
verhaal.
-ocr page 591-
571
bemint, wijs dan een alledaagsch huwelijk af en kies
Vertumnus tot uw gade: beschouw ook mij als een onder-
pand voor hem. Want hij kent zich zelven niet beter,
680 dan ik hem ken ! Ook zwerft hij niet hier en daar over
de gansche wereld rond in deze oorden alleen houdt
hij zich op — en ook wordt hij niet, zooals vele minnaars,
aanstonds verliefd op wie hij slechts even gezien heeft.
Gij zult zijn eerste en laatste vurige liefde zijn en aan u
alleen wijdt hij zijn leven. Voeg daar nog bij, dat hij
een jongeling is, dat hij van nature de gave van bevallige
685 schoonheid bezit en handig zich in iedere gestalte zal
veranderen en wat gij ook maar verlangt, al verlangt ge
ook alles, zal worden. Ja, wat meer is: hebt ge beiden
niet dezelfde voorliefde en neigingen ! alle ooft, dat door
u wordt gekweekt, heeft hij het niet het eerst en houdt
hij niet uwe gaven in zijn blijde hand? Doch thans ver-
langt hij niet meer naar vruchten, van de boomen gepinkt,
690 noch naar zachtsappige kruiden, in tuinen gekweekt: niets
anders begeert hij dan u. Heb deernis dan met dien
vurigen minnaar en geloof, dat hij zelf, die zoo naar u
smacht, door mijn mond persoonlijk u smeekt. Vrees ook
de wrekende Goden en Idalië *), die een afschuw heeft
van een hardvochtig gemoed en ook den onverzoenlijken
toorn van de Rhamnusische Godin 2) en om uw vrees nog
695 te verhoogen, zal ik (want mijn ouderdom heeft mij ver-
gund vele dingen te weten) u een gebeurtenis vertellen,
in geheel Cyprus aan ieder bekend, waardoor gemakkelijk
uw hart vermurwd on tot zachtere gevoelens gestemd kan
worden:
\') d. i. Vernis, naar het haar gewijde Idalium, berg van Cyprus.
a) d. i. Nemesis, die trotsch en overmoed straft. Te Rhamnus in
Attica had zij een vermaarden tempel.
-ocr page 592-
572
vs. 698-771: Anaxarëte.
„Eens had Iphis *), uit nederigen stand geboren, Ana-
xarëte a) gezien, een maagd uit aanzienlijken stand en
gesproten uit het geslacht van ïeucer 3): en nauwelijks
700 had hij haar gezien, of hij vatte in merg en gebeente een
vurige liefde voor haar op. En toen hij, na lang te hebben
geworsteld, zijn razende hartstocht door verstand en rede
niet kon overwinnen, ging hij deemoedig smeekend naar
hare woning: en nu eens bekende hij aan haar voedster
zijn vurige liefde en smeekte haar bij de hoop en ver-
wachtingen, die zij van haar pleegdochter koesterde, niet
hardvochtig jegens hem te zijn: dan weer wendde hij zich
705 met vleiende woorden tot ieder van hare talrijke dienst-
maagden en smeekte met bekommerde stem om haar toe-
genegen gunst; dikwijls ook vertrouwde hij zijne woorden
aan een teeder minnebriefje toe. Somtijds ook hing hij
bloemkransen, met den dauw zijner tranen bevochtigd, aan
haar deur, vleide zijn teeder lichaam neer op den harden
710 drempel en schold op den onverbiddelijken grendel.
Zij echter, nog doover dan de bij het ondergaan der
Geitjes *) onstuimig zwellende zee, nog harder dan het
ijzer, dat door het Norische b) vuur wordt gesmolten, en
dan de rots, die in zijn natuurlijken staat nog in de aarde
vast is geworteld, zij versmaadt hem en lacht hartelijk
hem uit. Zelfs voegde zij, ruw en barsch, bij haar on-
\') Ken jongeling op Cyprus.
2)  Ken meisje op Cyprus.
3)  ïeucer: de halfbroer van Aiax eu stichter van Salauiis op
Cyprus.
*) Geitjes: twee sterren in het sterrebeeld van den Voerman, bij
wier opkomen en ondergaan de herfststormen woeden.
*) In Noricurn, land aan den Donau, werd voortreffelijk ijzer ge-
vonden.
-ocr page 593-
573
715 vriendelijke daden nog trotsche woorden en ontneemt zoo
haar minnaar alle hoop.
Eindelijk was Iphis niet meer in staat de martelingen
van zijn langdurige smart te verdragen en vóór haar deur
sprak hij nog deze laatste woorden ten afscheid :
„Zeker, gij hebt het gewonnen, Anaxarëte! en nietlan-
ger zult gij uw afkeer van mij behoeven te dragen. Bereid
720 gij u maar een blijden triumf, roep Paean \') maar aan
en bekrans u met glanzige laurieren: immers, gij hebt het
gewonnen en ik sterf gaarne! Welnu dan, wees blijde
en verheugd, gij met uw ijzeren hart! Iets toch ten minste
zult gij gedwongen zijn in mij te prijzen en iets zal er
zijn, waardoor ik u toch aangenaam ben en mijn ver-
dienste zult gij moeten bekennen! Vergeet echter niet,
dat mijn liefde voor u niet eer een einde heeft genomen
725 dan mijn leven en dat ik op een zelfde oogenblik een
dubbel leven zal moeten verliezen! Doch geen gerucht
zal tot u komen als tijding van mijnen dood: zelf zal ik,
twijfel daar niet aan! tot u komen en in persoon voor u
verschijnen, opdat ge uw wreede oogen aan mijn ontzield
lijk kunt verzadigen! Als Gij echter, o hemelgoden! de
lotgevallen der stervelingen aanschouwt, weest dan mijner
730 gedachtig — meer waagt mijn tong niet te smeeken —
en maakt, dat mijn aandenken nog in verre toekomst
blijve bestaan en schenkt aan mijn naroem den tijd, dien
Gij aan mijn leven ontnomen hebt!"
Zóó sprak hij en zijn vochtige oogen en bleeke armen
opheffend naar de deur, zoo dikwijls (door hem) met
735 bloemkransen versierd, bevestigde hij boven aan de deur
een strik en sprak: „Behaagt zulk een krans als deze u
\') De God van de overwinning; io Paean! is de gewone zegekreet
(Hartman).
-ocr page 594-
574
dan, wreede en onnatuurlijke vrouw?" en tegelijk stak
hij, doch ook toen nog met het gelaat naar haar toege-
keerd, zijn hoofd in den strik, en hing — een rampzalige
last — met toegesnoerde keel in het luchtruim. Door de
740 spartelende beweging zijner voeten getroffen J), werd de
deur opengestooten en liet aanschouwen wat er gebeurd
was. Aanstonds heffen de dienaars een luid geschreeuw
aan, maken, hoewel te vergeefs, hem los en brengen zijn
lijk naar het huis van zijn moeder (zijn vader namelijk
was reeds gestorven). Zij neemt, het op aan haar borst en
de kille leden van haar zoon omarmend, barst zij uit in
de jammerklachten van ongelukkige moeders en, na te
745 hebben gedaan wat (bij zulk een droevig ongeval) onge-
lukkige moeders steeds doen, ging zij, midden door de
stad, den tranenrijken lijkstoet vooraan en droeg zijn vaal-
bleek lijk op de baar, die weldra door \'t vuur zou worden
verteerd.
Toevallig lag het huis van Anaxarëte dicht bij den
weg, waarlangs de beklagenswaardige stoet zich bewoog
en drong het geluid der jammerklachten door tot de ooren
750 van Anaxarëte, die reeds door de wrekende Godheid B)
vervolgd werd. Toen sprak ze, haars ondanks bewogen:
„Laten wij den beklagenswaarden lijkstoet aanschouwen!"
en aanstonds steeg ze op naar een bovenvertrek met wijd-
geopende vensters. Nauwelijks nog had zij Iphis, uitge-
strekt op de lijkbaar, daar vóór zich gezien, of plotseling
verstijfden haar oogen en het warme bloed vlood weg
755 uit haar door bleeke kleur overtogen lichaam; en terwijl
zij haar gelaat wilde afwenden, was zij ook daartoe niet
\') De in den tekst tusscheu [ ] geplaatste woorden leveren geen
zin op en zijn onvertaald gebleven.
\') d. i. Venus.
-ocr page 595-
575
meer in staat. En allengs maakte de steen, die zij reeds
lang in haar harde borst droeg, zich meester van haar leden.
Beschouw dit niet als een verzonnen verhaal, want
Salamis \') bewaart nog steeds een beeld in de gestalte
760 der maagd; ook bezit het een tempel, genaamd de tempel
der „vóór zich uitziende Venus 2)." Denk daaraan, mijne
nimf! laat varen, smeek ik u, uw eigenzinnige preutsch-
heid en trots en verbind u met hem die u mint. Dan, dat
wensch ik u toe, moge nooit in de lente de vorst het
zich zettende ooft beschadigen en mogen nooit de alles
meesleurende winden het bloeiende ooft afschudden!"
765 Nadat de in allerlei gestalten gemakkelijk zich ver-
anderende God 8) te vergeefs deze woorden gesproken had,
ontdeed hij zich van de kleederen en het uiterlijk eener
oude vrouw, nam de gestalte van een jongeling weer aan
en vertoonde zich thans aan Pomona als het stralende
beeld der zon, wanneer het door de in den weg staande
wolken zegevierend doorbreekt en, terwijl geen wolk het
licht meer onderschept, weer zijn stralen doet lichten.
770 Reeds wilde hij geweld gebruiken, maar geweld is thans
niet meer noodig, want de nimf werd door de schoone
gestalte van den God aangetrokken en geboeid en gevoelde
thans ook in haar borst de wonden der liefde.
vs. 772-828: Romulus
Vervolgens *) beheerschte de onrechtvaardige Amulius 5)
\') Vgl. bij vs. 699.
3) Of: uit het venster ziende. De eigenaardige, voorovergebogen
houding van dit beeld gaf misschien aanleiding tot dit gansche verhaal.
-1) Vertumnus, zie bij vs. 609.
*) d. i. na Proca (voortzetting van vs. 622).
•) Zoon van Proca.
-ocr page 596-
/
576
met zijn krijgsmacht het Ausonische \') rijk; en met
behulp van zijne kleinzonen 2) verkreeg de grijze Numitor3)
weer de verloren heerschappij en op den feestdag ter
eere van Pales 4) werden de muren der stad Rome gesticht.
775 Tatius °) en de vaders c) onder de Sabijnen voerden
daarna oorlog (met de Romeinen) en Tarpeia 7), die den
weg tot de burcht (van Rome) geopend had, verloor door
verdiende straf haar leven onder de op haar opeengehoopte
schilden. Daarop vielen zij, die uit Cures 8) stamden,
evenals stil toesluipende wolven de stemklank in hun
mond onderdrukkend, op de door diepen slaap overmande
780 Romeinen aan en stormden naar de poorten, welke de
zoon van Ilia *) met stevigen sluitboom had gesloten.
Eéne poort echter opende Saturnus\' dochter ,0), zonder
eenig gedruisch te maken bij het omdraaien der spil 11).
Venus alleen bemerkte dat de sluitboom gevallen was en
\') = Italiselie, Latijnsche (vgl. bij vs. 7).
-) Romulus en Remus.
3) Broeder van Amulius, was door dezen van den troon gestooten.
*) Oud-Italische herdersgodin; jaarlijks werd op haar feestdag (21
A))ril) de stichting der stad Rome herdacht.
B) Koning der Sabijnen.
"j Wier dochters door de Romeinen waren geroofd (Sabijnsche
maagdenroof).
\'\') Tarpeia, dochter van den bevelhebber der burcht van Rome,
beloofde den Sabijnen den toegang tot den burcht te openen, wanneer
zij ter belooning kreeg wat dezen aan hun linkerarm droegen; zij
bedoelde daarmee hun gouden armringen, doch de Sabijnen, in den
burcht binnendringend, doodden haar onder het gewicht hunner-
schilden, die zij aan hun linkerarm droegen.
8| De hoofdstad der Sabijnen.
\') d. i. Romulus; Ilia (ook Rhea Sylvia geheeten) was de dochter
van Numitor.
,0) Juno.
") De deuren (poorten) draaiden niet op hengsels, maar op spillen
-ocr page 597-
577
zij zou de poort zeker weder gesloten hebben, ware het
niet dat een Godheid nooit de daden van een anderen
785 God ongedaan en krachteloos mag maken \').
Nu bewoonden dicht bij den tempel van Janus 2) Auso-
nische 3) bronnimfen een plek, besproeid d.oor het water
van een koele bron : haar smeekte thans Venus om hulp.
De nimfen verzetten zich niet tegen het billijk verzoek
der Godin en lokten de springaderen en wateren van haar
bron voor den dag. Toch was daardoor de toegang tot
790 den openstaanden tempel nog niet afgesloten en had het
water den weg daarheen niet versperd. Daarop leggen zij
gele zwavel onder de waterrijke bron en verhitten de
holle springaderen met rookend aardpek. Door deze en
andere krachtig werkende middelen drong de hitte door
tot het binnenste gedeelte der bron en gij, wateren, die
kort te voren durfdet wedijveren met de koude der beken
795 op de Alpen, doet thans in hitte zelfs voor het vuur niet
onder. De beide deuren (der poort) rooken door den
heeten waterstroom die ze besproeit en de poorr, te ver-
geefs opengelaten voor de ruwe Sabijnen, werd door deze
wonderbaarlijke 4) bron ontoegankelijk gemaakt, totdat
de Romeinsche krijgers zich in hun wapenrusting hadden
gestoken. Nadat toen Romulus het eerst den aanval be-
800gonnen was en de Romeinsche grond bedekt was met
Sabijnsche lijken en met lijken der zijnen en het ver-
vloekte zwaard het bloed der (Romeinsche^ schoonzoons
met dat der (Sabijnsche) schoonvaders vermengd had,
besloten zij door vrede den krijg te staken en niet tot
\') Vgl. 2, 677 en 8, 352.
\') Zie bij vs. 334.
3)  Vgl. bij vs. 7.
4)  nl. van kokend heet water.
37
-ocr page 598-
578
liet uiterste op leven en dood te .strijden en tevens dat
Tatius M zou deelen in de heerschappij.
805 Tatius was thans gestorven en gij, Romulus ! regeerdet
met gelijke rechten over beide volken, toen Mavors a), na
zijn helm te hebben afgelegd, aldus den Vader ;i) van
Goden en menschen aansprak: „Vader! daar de Romeinsehe
staat thans op hechte grondslagen gevestigd is en niet
meer van de bescherming en zorg van één alleen afhangt,
is nu voor U de tijd gekomen de belooning te schenken,
810 die mij en Uw kleinzoon 4), die zoozeer die verdient, beloofd
was : namelijk hem van de aarde weg te nemen en hem
een plaats in den hemel te geven. Eens zeidet Gij tol
mij, in tegenwoordigheid van de vergadering der Goden
(want daaraan herinner ik U en Uw vaderlijke woorden
heb ik diep in mijn geheugen geprent): „Hij zal de eenige
zijn, dien gij eens zult verheffen tot den azuurblauwen
815hemel!" Dit Uw woord ga dan thans in vervulling."
Met een hoofdwenk stond de Almachtige! hem zijn
verzoek toe ; onmiddellijk hulde hij het luchtruim in\'duis-
tere wolken en joeg de stad 5) schrik en angst aan door
donder en bliksem. Gradivus °), wetende dat dit het be-
trouwbare teeken was van de hem beloofde ontvoering
(van Romulus), besteeg, steunende op zijn speer, onver-
820 schrokken zijn strijdkar met blocdigen dissel en vuurde
met geschreeuw en zweepslagen zijn rossen aan en in
snelle vaart door de lucht neerdalend, hield hij stil op
den top van den woudrijken Palatijnschen heuvel en ont-
>) Zie bij vs. 775.
s) = Mars.
") Juppiter.
*) Romulus,
s) Rome.
°) = Mars.
-ocr page 599-
579
voerde Ilia\'e zoon \'), terwijl deze toen juist koninklijke
rechtspraak aan zijne Quiriten •) verleende. Zijn sterfelijk
825 lichaam loste zich op in de ijle lucht, evenals een looden
kogel, voortgeslingerd uit een breeden slingerriem, midden
in het luchtruim pleegt weg te smelten. Een schoone
gestalte kwam daarvoor in de plaats, een goddelijken
zetel in den hemel meer waardig en in uiterlijk gelijk
aan den met den koninklijken staatsiemantel versierden
Quirinus 3).
vs. 829-851: Hersilia.
Zijn gade *) beweende hem reeds als verloren, toen de
830 koninklijke Juno Iris 5) beval langs haar gekroonde
baan B) neer te dalen tot Hersilia en aan de weduwe
aldus haar bevel over te brengen: , Vrouwe! voortreffelijk
sieraad van het Latijnsche en Sabijnsche volk, gij, het
meest waardig vroeger de gade van zulk een grooten
held te zijn geweest en het meest waardig thans de gade
835 te zijn van Quirinus \'): staak uw geween en, als gij
vurig verlangen koestert uw gade te zien, ga dan, onder
mijn leiding, naar het heilig woud, dat groent op den
heuvel van Quirinus en den tempel s) van den Romein-
schen vorst overschaduwt."
Iris gehoorzaamt en langs den veelkleurigen regenboog
neergedaald naar de aarde, spreekt ze tot Hersilia de
woorden, die haar waren bevolen. Daarop sprak deze met
\') Romulus, zie bij vs. 781.
2)  = Romeinen.
3)  liijnaam van Romulus na zijn opname onder de (ioden.
4)  Hersilia.
5)  Godin van den regenboog en bodin van Juno.
°) d. i. de regenboog. Vgl. ook bij 11, 58r>.
\') Zie bij vs. 828.
") Deze tempel was, onmiddelijk na Romulus\' dood, aan hein gewijd.
-ocr page 600-
580
840 schaamrood gelaat en nauwelijks haar oogen opheffend:
„Godin ! (want schoon \'t mij niet mogelijk is te zeggen,
wie gij zijt, is het toch duidelijk dat ge een Godin zijt)
leid, o! leid mij en laat mij mijn gade aanschouwen.
Gunt mij de beschikking van \'t Lot, dat ik ook slechts
eenmaal hem kan aanschouwen, dan heb ik, gaarne beken
ik \'t, de hoogste zaligheid genoten!"
845 Zonder te dralen, bestijgt zij daarop met de maagdlijke
dochter van Thaumas *) den heuvel van Romulus. Daar
viel eensklaps een ster, uit den hemel neêrgegleden, ter
aarde en Hersilia, in het licht daarvan schitterend, steeg
eensklaps tegelijk met de ster naar de ruimten des hemels.
Daar sloot haar de stichter 2) der Romeinsche stad in zijn
850 haar welbekende armen, veranderde, tegelijk met haar
lichaam, haar vroegeren naam en noemde haar Hora,
die nu als Godin met Quirinus s) vereenigd is.
") Iris.
2)  Romulus.
3)  Zie bij vs. 828.
-ocr page 601-
VIJFTIENDE BOEK.
vs. 1—18: Numa.
Intusschen zoekt men naar iemand, die in staat is het
gewicht van zulk een zwaren last \') te dragen en zulk
een grooten koning kan opvolgen en de faam, die steeds
vooraf de waarheid verkondigt, bestemt den roemrijken 2)
Numa voor de koninklijke heerschappij. Hem echter was
het niet genoeg de gebruiken en zeden van het Sabijnsche
ö volk te kennen: hij koestert verhevener gedachten in zijn
geest en onderzoekt vorschend de natuur der dingen. De
lust tot dit streven deed hem zijn vaderstad Cures 3) ver-
laten en maakte, dat hij zich begaf naar de stad 4) van
Hercules\' gastvriend. Op zijne vraag, wie als stichter op
de Italische kust een Grieksche stad 5) had gesticht, ver-
10 haalde een der meer bejaarde ingezetenen, goed bekend
met vroegere tijden, hem het volgende:
„Toen Juppiter\'s zoon 6) — zoo verhaalt men — ver-
\') nl. der regeering.
a) Door zijn rechtvaardigheid en vroomheid.
3) Hoofdstad der Sabijnen.
*) Croton, de stichter der naar hem genoemde stad, had eertijds
aan Hercules gastvrijheid bewezen.
5) d. i. Croton.
r\') Hercules, zie bij 6, 112.
-ocr page 602-
582
rijkt met de Hïberische runderen \'), na een voorspoedige
vaart van af den Oceaan de Lacinische 3) kust had be-
reikt, trad hij, terwijl zijne kudde in het zachte gras rond-
15 zwierf, zelf de woning en het gastvrije huis van den grooten
Croton binnen en nadat hij van zijn lange moeiten en
inspanning door rust zich verkwikt had, sprak hij bij zijn
vertrek aldus: „Ten tijde uwer nakomelingen zal hier een
stad worden gesticht.\' En deze zijne belofte werd naar
waarheid vervuld.
vs. 19—59: Myscelus.
Eens namelijk leefde er zekere Myscelus, een zoon van
20 den Argolischen 8) Alenion, die hoog in gunst stond bij
de Goden van dien tijd. Tot dezen sprak, toen hij eens,
door zwaren, diepen slaap overmand was, de knotsdra -
gende Hercules, zich over hem heenbuigend: „Op! verlaat
uw vaderland en begeef u naar de kiezelrijke wateren van
den ver verwijderden Aesar4)!" En tevens bedreigt hij
hem met vele vreeselijke rampen, als hij niet gehoor-
25 zaamde. Aanstonds daarop week de slaap van hem en
tevens de God.
Alemon\'s zoon staat op en overpeinst met stil naden-
kend gemoed het pas geziene droombeeld en langen tijd
was zijn besluit met zich zelf in strijd. De Godheid be-
veelt hem te gaan: de wetten beletten hem te vertrekken
en de dood was als straf bepaald voor hem, die zijn
vaderland wilde verlaten.
30 Reeds had de helder schitterende zon weer zijn stralend
») Zie bij 9, 184.
2)  Lacinium, voorgebergte bij Crotou.
3)  Argolis, landschap in den Peloponnesns.
4)  Rivier bij Croton.
-ocr page 603-
583
hoofd in den Oceaan verborgen en had de in ondoor-
dringbare duisternis gehulde Nacht haar niet sterren ge-
tooid hoofd (uit den Oceaan) opgeheven, toen liet scheen
alsof dezelfde Ood weer aanwezig was en weer dezelfde
vei maning hem gaf en met nog meerdere en zwaardere
rampen hem bedreigde, als hij niet gehoorzaamde. Vrees
en schrik greep hem aan en reeds maakte hij zich gereed
zijn tehuis in zijn vaderland naar een nieuwe woonplaats
35 over te brengen, toen in de stad zien een morrend ge-
mompel verhief en hij aangeklaagd werd dat hij de wetten
verachtte. Zoodra het verhoor was geëindigd en zijn mis-
•laad, zonder getuigen bewezen, gebleken was, hief de
aangeklaagde, in verwaarloosde kleederen gehuld, zijn
gelaat en handen naar de bemelgoden op en sprak: ,0
Gij, wien uwe twaalf werken \') recht hebben gegeven op
een plaats in den hemel, verleen mij. smeek ik, uw hulp:
40gij toch waart de oorzaak van mijne misdaad!"
Nu was het een oud gebruik door middel van zwarte
stemsteentjes aangeklaagden te veroordeelen en met witte
lieji van schuld vrij te spreken. En ook toen werd op
die wijze de veroordeelende uitspraak geveld en alle zwarte
stemsteentjes werden in de meêdoogenlooze stembus ge-
45 worpen. Doch zoodra deze omgekeerd was en de stern-
steentjes ter telling uitgestort had, was hij allen de kleur
van zwart in wil. veranderd en de uitspraak, door de god-
delijke macht, van Hercules tot een gunstige geworden,
sprak Aleinon\'s zoon vrij. Deze betuigt zijn dank aan den
Vader "), den stiefzoon van Amphitrvon 3) en zeilt met
GOgunstigen wind over de .Tonische zee, vaart voorbij het
•I Zie 9, 182-198.
\') Eeretitel van Goden, hii>r van Hercules.
•\') Zie bn 9, 140 en 24.
-ocr page 604-
584
Hallentinische Neretum *), Sybaris, het Lacedaemonische
Tarentum, den zecboezcm van Thurii, Crimise en de velden
van Japyx en na onder allerlei moeiten de streken te zijn
doorgezworven, welke die kusten omzoomen, vindt hij
eindelijk den door de beschikking van het Lot hem aan-
gewezen mond van de rivier Aesar 2) en niet ver van
55 daar een grafheuvel, onder welken de aarde het heilig
gebeente van Croton 8) bedekte. Daar in dat land stichtte
hij, zooals hem bevolen was, een stad on droeg den naam
van hem, die daar begraven lag, op de stad over."
Door betrouwbare overlevering stond het vast, dat dat
de oorsprong was van die plaats en van de op Italisch
gebied gestichte stad (Croton).
vs. 60 478: Pythagoras en zijne leer.
60 Aldaar leefde (toen) een man *), van geboorte een
Samiër *): maar hij was zoowel Samos als de heerschers 6)
aldaar ontvlucht en, uit haat tegen hun alleenheerschappij,
uit eigen beweging in ballingschap gegaan. Hij drong
\') Neretum, kuststad der Sallentiui in zuidelijk Apulië; Sybaris
daar tegenover; Tarente gesticht door den Spartaan Phalantus;
Thurii ligt op de plaats van het oude Sybaris; Crimise, stad in
Bruttium, noordelijk van Croton; Japygia (de velden van Japyx,
genaamd naar den stichter) ligt weer aan de tegenovergestelde zijde
van de golf van Tarente. De tocht van Myscelus langs de zuidkust
van Italië is een waar warnet. (Hartman).
a) Zie bij vs. 23.
a) Zie bij vs. 8.
•*) Pythagoras, Grieksch wijsgeer (c. 570—197); dat Pyth. hier in
verbinding wordt gebracht met Numa, die ongeveer anderhalve eeuw
vroeger leefde (nl. 715—672) vindt zijn verklaring in de neiging der
Oudheid om zich geestverwanten als vrienden te denken.
5) Samos: eiland bij de kust van Ionië.
*) Polycrates en Sylosou.
-ocr page 605-
585
met zijn geest tot de Goden door, hoewel deze ver van
hem in de hemelruimte verwijderd waren, en wat de natuur
aan den menschelijken blik onttrok, zag hij met de oogen
65 van zijn geest. En toen hij door nadenken en onvermoeide
studie alle dingen doorschouwd had, gaf hij zijn \\veten-
schappelijke kennis aan allen ten beste en leerde de
schaar zijner zwijgende l) en zijne leer bewonderende leer-
lingen den oorsprong van het onmetelijk heelal, de oor-
zaak der dingen en wat de natuur was: voorts ook wat
God was, vanwaar de sneeuw kwam, wat de oorsprong
70 was van den bliksem, of Juppiter dan wel de winden
door het bersten der wolken den donder 2) veroorzaakten,
wat de aarde deed schokken en beven, volgens welke
wet de sterren haar baan doorliepen, kortom alles wat
nog onbekend en verborgen was.
Hij was de eerste, die het laakte en berispte, dat het
vleesch van dieren op tafel werd opgedischt; de eerste
ook die met wel is waar geleerden, maar niet algemeen
geloofden, mond de volgende woorden sprak:
75 ,Wacht u er voor, stervelingen! uw lichaam te bezoe-
delen met zulk afschuwelijk voedsel! er zijn immers veld-
vruchten, er zijn boomvruchten, die door hun zwaarte de
takken omlaag trekken en aan den wijnstok zwellende
druiven; er zijn zoetsmakende kruiden en planten, waarvan
sommige door het vuur week en zacht gemaakt kunnen
worden. Ook melk wordt u niet ontzegd, noch honing,
80 riekende naar den bloesem der rhijm. De alles in over-
vloed voortbrengende aarde biedt u haar rijkdom aan van
rijp voedsel en verschaft u spijs zonder slachtingen bloed.
•) De leerlingen van Pythagoras mochten, gedurende zijn onderwijs,
geen woord sproken.
*) Vgl. bij 1, 56.
-ocr page 606-
586
Do dieren stillen hun honger niet vleesch: maar toch niet
allen. Immers het paard en de schapen en runderen leven
85 van gras: maar zij, wier aard wild en woest is, zooals
Armenische tijgers en grimmige leeuwen en beren en
wolven, eten gaarne bloedige spijzen. Helaas! welk een
misdaad is het, dat vleesch in vleesch wordt begraven,
dat het begeerige lichaam vet wordt door ingezwolgen
90 vleesch en dat het eene levende wezen leeft door den
dood van het andere! Te midden van zoo grooten over-
vloed, welken de aarde, de beste der moeders, voortbrengt,
schept ge dus in niets anders behagen dan jammerlijk
stuk gesneden brokken vleesch met wreede tanden te
kauwen en de ruwe zeden \') der Cyclopen na te volgen?
En kunt ge den honger van uw vraatzuchtigen en onver-
95 zadelijken buik niet stillen, tenzij ge eerst een ander
levend wezen gedood hebt? Toch was die eeuw, dien wij
den naam van ,gouden" 2) hebben gegeven, rijk gezegend
door boomvruchten en kruiden en planten, welke de grond
doet groeien en zij bezoedelden den mond niet met bloed.
Toen bewogen de vogels veilig hun vleugels door de lucht
100 en de haas zwierf onverschrokken midden op het veld
rond en de visch bleef niet, tengevolge zijner eigen licht-
geloovigheid, aan den haak hangen: nergens heerschte
list of bedrog, vrees voor streken bestond niet en alles
leefde in vrede. Doch toen een slechte raadsman, wie hij
dan ook moge geweest zijn, afkeer kreeg van het voedsel
105 zijner voorvaderen en vleeschspijzen in zijn gulzigen smeer-
buik duwde, baande hij den weg voor de misdaad. En ik
zou haast gelooven, dat het staal, bezoedeld met bloed,
eerst warm werd van bet slachten van wilde dieren: en
\') Vgl. 14, 205 vlg.
») Zie de schildering der gouden eeuw: 1, 101—112.
-ocr page 607-
587
dat zou genoeg geweest zijn en ik beken, dat dieren, die
ons zoeken te dooden, zonder \'t menschelijk gevoel ge-
weld aan te doen, worden gedood. Maar, al moesten zij
110 worden gedood, daarom behoefden ze nog niet gegeten te
worden. Vervolgens breidde die zonde zich nog verder uit
en men gelooft algemeen, dat het zwijn als het eerste
slachtoffer den dood heeft verdiend, omdat hel met zijn
krommen snuit het zaad uit den grond had gewroet en
den gehoopten oogst had weggeroofd ; de bok werd, naar
men verhaalt, bij de altaren van den wrekenden Bacchus
115 geslacht, omdat hij den wijnstok had vernield: voor beiden
was hun eigen schuld hun verderf. Doch wat was toch
uw schuld, gij schapen! vreemdzaain vee en als geschapen
ten behoud van de menschen, gij, die Nectar meedraagt
in uw uiers en die ons uw wol schenkt tot een zacht
kleed en ons meer van nut zijt door uw leven dan door
120uw dood? Wat was dan toch de schuld der ossen, een
dier zonder list en bedrog, onschadelijk, argeloos en ge-
boren om harden arbeid te verdragen ? Hij is eerst recht
ondankbaar en het geschenk der veld vruchten onwaardig,
die, na hem pas den zwaren last van den krommen ploeg
te hebben afgenomen, het over zich kon verkrijgen, zijn
veldbebouwenden stier te slachten en met den bijl dien door
zwaren arbeid kaal geschaafden nek kon treffen, met behulp
125 van welks kracht hij zoo vaak het harde veld met den ploeg
had omwoeld en zoo vele oogsten hadden binnengehaald.
Maar nog is \'t niet genoeg, dat zulk een gruwel be-
gaan wordt: den Goden zei ven schreven zij de schuld toe
van hun misdaad en zij gelooven, dat de Godheid *) in
den hemel behagen schept in het slachten van den zwaren
130arbeid verdragenden stier. Vrij van gebreken en voor-
\') Vooral Juppiter, vgl. i, 756.
-ocr page 608-
588
treffelijk schoon van gestalte (want door schoonheid te
behagen is een ongeluk!) en versierd met hoofdbanden
en goud, wordt hij als offerdier voor het altaar geplaatst
en hoort, van geen naderend onheil zich bewust, iemand
bidden en hij ziet dat het graan \'), dat hij zelf heeft
helpen bouwen, op zijn kop tusschen de horens gestrooid
wordt, en, neergeveld, kleurt hij met zijn bloed het offer-
135 mes, dat hij misschien van te voren in het heldere water
(van het offerbekken) zag blinken. Onmiddellijk daarop
beschouwen zij nauwkeurig de ingewanden in zijn nog
levend lijf en vorschen daaruit naar de gezindheid der
Goden — en dat vleesch (waardoor komt het toch, dat
de mensch zulk een honger heeft naar verboden spijs?)
durft gij eten, o stervelingen? Doet het toch niet, smeek
140 ik u, maar let op mijne vermanende woorden: wanneer
gij het vleesch van geslachte ossen in uw mond steekt,
weet en bedenkt dan dat gij uw eigen veldbebouwers 2)
verslindt! En aangezien de Godheid mij tot spreken bezielt,
zal ik, zooals ook behoort, den God, die mij tot spreken
bezielt, gehoorzamen en ik zal u de meegedeelde geheime
wetenschap en zelfs de hemelsehe dingen openbaren en
145 u de openbaringen van den verheven goddelijken geest
ontsluiten. Groote dingen, nooit door het vernuft der
voorvaderen opgespoord en die langen tijd verborgen en
onbekend zijn gebleven, zal ik ontsluieren. Het lust mij
door te dringen tot de hooge sterren : het lust mij de
aarde, onze onbewegelijke woonplaats te verlaten en, voort-
gedragen door de wolken, op de schouders van den krach-
tigen Atlas 3) te gaan staan en van verre neer te zien op
\') d. i. graankorrels met zout vermengd.
a) Vgl. vs. 124.
a) Zie 4, 630-601.
-ocr page 609-
589
150 de overal in twijfel en onzekerheid ronddolende en van
verstand verstoken menschen en hen, die angstig voor den
dood vreezen, aldus op te wekken en te bemoedigen en
hun den gang en loop van het Lot te openbaren :
„O menschengeslacht, beangst en ontzet door vrees voor
den killen dood! waarom vreest gij den Styx *), waarom
de duistere Onderwereld met haar ijdele 2) namen, de stof
155 en het onderwerp der dichters, en waarom de gevaren van
een denkbeeldige wereld 3) ? \'t Zij de brandstapel met zijn
vlammen, \'t zij de ouderdom door langzame kwijning uw
lichaam verteert, gelooft toch dat u geen leed of onheil
kan treffen. Want uw ziel is onsterflijk en zoodra zij haar
vroegere woonplaats *) verlaten heeft, wordt zij in een
nieuwe woonplaats opgenomen en woont en leeft daar
160 steeds voort. Ik zelf (want ik herinner \'t mij nog) was
ten tijde van den Trojaanschen oorlog Euphorbus, de zoon
van Panthoüs, wien vóór in de borst eens de zware speer
van den jongsten 6) der zonen van Atreus bleef steken.
Onlangs nog herkende ik zijn schild, eens door mijn
linkerarm getorscht, in den tempel van Juno in het door
Abas beheerschte Argos.
165 Alles verandert, niets gaat te niet. Onze ziel dwaalt
rond, gaat van de eene plaats naar de andere en neemt
bezit van welk lichaam zij maar wil; zij gaat uit dieren
in menschelijke lichamen over en van daar weer in dieren
*) Eivier in de Onderwereld.
\') d. i. zonder werkelijkheid.
*) d. i. de Onderwereld.
*) d. i. het lichaam. Volgens de leer van Pythagoras was de door
hem aangenomen zielsverhuizing een louteringsproces, dat de ziel
ondergaat door achtereenvolgens in lichamen van menschen en diereu
over te gaan.
6) Menelaus; zie Hom. II. 17, 43 vlg.
-ocr page 610-
590
en nooit gaat zij te gronde. Evenals het smijdige was
telkens tot nieuwe vormen vervormd wordt en niet blijft
170 wat het vroeger was, noch den zelfden vorm behoudt,
maar toch steeds nog hetzelfde was is: zóó verklaar ik
u dat de ziel steeds dezelfde blijft, maar in verschillende
gestalten overgaat. Daarom, opdat niet het natuurlijk men-
schelijk gevoel worde gesmoord door de begeerte van
den buik: houdt op, vermaan ik u, de zielen van uwe
verwanten \') door afschuwelijke slachting uit (het haar
175 omhullend) lichaam te verdrijven en laat niet uw bloed
met bloed (van dieren) worden gevoed.
En daar ik thans op de uitgestrekte zee met door den
wind gezwollen zeilen voortgedreven word 2): niets is er
op de wereld, dat onveranderd blijft. Alles is in steeds
voortstroomende beweging en iedere gestalte verandert voort-
durend van uiterlijk en vorm. Zelfs de tijd ook glijdt,
180 evenals een stroom, in voortdurende beweging voort. Want
een stroom kan niet stil staan en evenmin de vluchtige
tijd: maar evenals de eene golf door de andere, die achter
haar volgt, voortgestuwd wordt en op haar beurt de golf
vóór haar voortstuwt, zóó vluchten de oogenblikken voort
en weer anderen volgen en steeds door worden ze weer
nieuw. Want wat te voren was, is veorbij en wat er nog
185 niet was, ontstaat en alle oogenblikken worden telkens
vernieuwd. Gij ziet ook den nacht, die zijn baan afgelegd
heeft, voortijlen naar \'t daglicht en dit stralende zonne-
licht volgen op den duisteren nacht. Ook de kleur van
den hemel is niet dezelfde, wanneer alles, afgemat, midden
in den slaap ligt verzonken, als wanneer de helder
\') d. i. andere menschen.
8) Beeldspraak voor: daar ik door den rijkdom mijner stof word
meegesleept.
-ocr page 611-
591
glinstrende Lucifer \') op zijn wit ros te voorschijn komt;
]90en wederom anders is de kleur (van den hemel), wanneer
de nicht van Pallas "), de voorgangster van ;t daglicht,
de aarde, die zij zoo aanstonds aan Phoebus 3) moet over-
geven, tint en kleurt. De schijf zelf van dien (zonne)God
is \'s morgens vroeg, wanneer hij boven den rand dei-
aarde zich verheft, rood van kleur en wanneer hij zich
weer onder den rand der aarde verbergt, is zij eveneens
rood : maar wit is haar kleur op het hoogste punt van
zijn baan, omdat daar de natuur der bovenlucht reiner
195 is en hij, verre verwijderd, iedere aanraking met de aarde
is ontweken. Nooit ook kan de gestalte der nachtelijke
Diana *) zich zelf gelijk of dezelfde zijn ; en altijd is haar
vorm, als zij wast, heden kleiner dan op den volgenden
dag, maar grooter, als zij haar schijf verkleint.
Wat meer is ! ziet ge het jaar niet, in nabootsing van
200ons leven, achtereenvolgens vier vormen aannemen? In
de nieuwe Lente is het nog jong en zuigt voedingsappen
in en geheel gelijkt het dan de jeugd van een knaap :
dan zwelt het frissche en nog niet stevige jonge kruid
van sappen en, hoewel nog teeder en zwak, vervult het
den landman met vreugde en hoop ; dan bloeit alles en
205 de voedende akker bloeit lustig met kleurige bloemen
en takjes en loof zijn nog teeder en zwak. Na de Lente
gaat het jaar, steeds sterker geworden, in den Zomer over
en wordt een krachtig jongeling: geen leeftijd 5) toch is
krachtiger noch vruchtbaarder noch warnier en vuriger
(dan deze). Dan volgt de Herfst, waarin het vuur der
\') de Morgenster.
*) Aurora, zie bij 9. 421.
;i) Zonnegod.
*) Godin der maan; maan.
\'\') Leeftijd, hier tevens = jaargetijde.
-ocr page 612-
592
210 jeugd is verdwenen, rijp en zacht, tusschen jongeling en
grijsaard in, gematigd van temperament \') en de slapen
reeds met grijze haren bestrooid. Daarna komt eindelijk
de oude, stoppelige Winter met bevenden tred, reeds
beroofd van haren of met nog luttele grijze haren gedekt.
Ook onze eigene lichamen veranderen steeds rusteloos
215door: en wat we geweest zijn of zijn, zullen wij morgen
niet meer zijn. Eens was er een tijd, waarop we slechts
als het zaad en de kiem van wordende menschen in den
schoot onzer moeder. waren verborgen. Toen sloeg de
natuur hare kunstvaardige handen aan \'t werk en wilde
niet, dat onze lichamen, in den schoot der zwangere
moeder verborgen, in die enge ruimte bekneld bleven en
220 zij bracht ons uit den moederschoot in de vrije, open
lucht. Ter wereld gekomen, lag daar het kind machteloos
neer: doch weldra bewoog het, op handen en voeten,
evenals een dier zijne leden ; en allengs ging het, wanke-
lend en met nog zwakke knieën en terwijl zijn spieren
nog door een of ander steun werden geholpen, rechtop
225 staan. Daarna werd het sterk en vlug en doorleefde den
tijd der jeugd en, na ook den middelbaren leeftijd te
hebben doorgemaakt, glijdt de merisch neer (naar het graf)
langs den hellenden weg van den naar den dood neigenden
ouderdom. Deze ondermijnt en verwoest de krachten der
vroegere jaren ; en Milo 2), reeds hoog bejaard, weent,
wanneer hij zijn krachtelooze armen, die vroeger door de
230 massa hunner stevige spieren die van Hercules hadden
geëvenaard, thans slap (langs zijn lichaam) ziet hangen.
Ook de dochter van Tyndareus 3) weent, wanneer ze in
\') Hier tevens = temperatuur.
a) Milo, uit Croton, stad- en tijdgenoot van Pythagoras, was een
oin zijn buitengewone licliaamskracht beroemde athleet:
3) Helena.
-ocr page 613-
593
den spiegel de rimpels van den ouderdom ziet en zij
vraagt zich zelf af, waarom ze tweemaal *) geschaakt
werd. Gij, aan alles knagende Tijd en Gij, afgunstige
235 Ouderdom! verwoest alles en alles, wat door den tand
des tijds reeds beknaagil is, vernietigt gij langzamerhand
door den langzaam naderenden dood.
Ook dat, wat wij grondstoffen a) noemen, blijft niet
onveranderd. Luistert aandachtig toe! en ik zal u leeren,
welke verandering zij ondergaan.
Het eeuwig heelal bevat vier grondstoffen. Twee van
240 dezen, aarde en water, zijn zwaar en worden door haar
eigen gewicht naar beneden getrokken : en evenzoo velen,
nl. de lucht en het vuur, dat nog reiner is dan de lucht,
missen alle zwaarte en streven, daar niets hen drukt, naar
omhoog. Ofschoon zij in de ruimte van elkaar zijn ver-
wijderd, ontstaat toch uit die grondstoffen alles en alles
245 wordt er weder in opgelost. De aarde verdunt zich, als
zij opgelost wordt, tot vloeibaar water en het water ver-
andert, als het verdund wordt, in lucht en damp; en
daar dan ook alle gewicht er aan is ontnomen, stijgt de
zeer dunne lucht naar het vuur van den aether omhoog.
Vandaar keeren zij weder terug en ondergaan in omge-
keerde volgorde dezelfde rij van vormverwisselingen. Want
250 het vuur daalt, als het verdicht 3) wordt, naar omlaag en
verandert in lucht ; deze gaat over in water en uit het
verdichte water wordt de aarde gevormd.
Niets ook behoudt zijn oorspronkelijken vorm ; de natuur
toch, die alle dingen vernieuwt, schept uit den eenen
vorm weer een\' anderen nieuwen vorm. En niets — gelooft
\') Eerst door Theseus, daarna door Paris.
2) d. i. elementen.
s) = gecondenseerd.
38
-ocr page 614-
594
mij! — gaat er in "t gansche heelal te niet, maar alles
255 neemt voortdurend een anderen, nieuwen vorm aan. „Ont-
staan" beteekent: iets anders beginnen te zijn, dan wat
iets vroeger was; en „te niet gaan\' beteekent: ophouden
hetzelfde te zijn, wat iets vroeger was. Maar ofschoon het
eene in dezen, het andere in dien vorm overgaat en
verandert, toch blijft alles, in zijn geheel, onveranderd.
Inderdaad, ik zou niet kunnen gelooven, dat iets langen
tijd in denzelfden vorm blijft voortbestaan. Zóó zijt gij,
260 eeuwen ! van het goud tot het ijzer \') overgegaan ; zóó
ook is zoo vaak de ligging en toestand van plaatsen (op
aarde) veranderd. Als zee heb ik gezien, wat vroeger zeer
vaste grond was geweest. Ik heb land uit zee zien ont-
staan ; en ver van de zee lagen schelpen van zeemossels
265 en vond men oude ankers op de toppen der bergen ; wat een
vlakte was, maakte het met geweld neêrstroomende water
tot een dal en door overstrooming werd een berg afge-
spoeld tot een vlakte ; grond, die vroeger moerassig was,
is nu droog en dor zand ; wat vroeger droog was en dorst
had geleden, is nu overstroomd en een vochtig moeras.
270 Hier heeft de natuur nieuwe bronnen doen ontspringen,
maar ginds heeft zij ze gesloten en verstopt; en rivieren
barsten te voorschijn, geschokt door een aardbeving in
het diepste der aarde of zij zinken, uitgedroogd, weer in
den schoot der aarde terug.
Zóó komt de Lycus a), na door een kloof van den
grond verzwolgen te zijn, weer verre van daar te voor-
schijn en stroomt door een andere opening weer voor den
275 dag. Zóó wordt de geweldige Erasinus8) \'t eene oogenblik
\') d. i. van de gouden eeuw tot de ijzeren eeuw, zie 1, 89—150.
a) Rivier in Phrygië.
3) Rivier in Argolis.
-ocr page 615-
595
verzwolgen (door de aarde), stroomt dan in verborgen
diepte voort, maar komt eindelijk in de Argolische velden
weer te voorschijn. Ook zegt men dat de Mysische Caïcus \')
een tegenzin en afkeer kreeg van zijn bron en vroegere
oevers en nu in andere richting voortstroomt. Ook de
Amenanus 2), die op Sicilië het zand in zijn bedding met
zijn wateren voortwentelt, stroomt nu eens voort, maar
280 dan weer zijn zijne bronnen verstopt en ligt zijn bedding
droog. Vroeger werd het water van den Anigrus 3) ge-
dronken ; thans stroomt hij voort met water, dat men niet
zou willen aanraken, nadat (als niet alle geloofwaardigheid
aan dichters moet worden ontzegd) eenmaal Centauren *)
daarmee de wonden hebben afgewasschen, welke de boog
van den knotsdragenden Hercules hun had toegebracht.
285 Wat meer is ! Wordt niet ook de Hypanis 5), die op de
bergen van Scythië 6) ontspringt en die vroeger zoet water
had, thans door een bitteren zoutsmaak bedorven ? Antissaj\'),
Pharus 8) en het Phoenicische ïyrus waren vroeger door
de golven omspoeld: maar nu is geen enkele daarvan
meer een eiland. Leucas 8) was onder zijn oude bewoners
aan het vasteland verbonden : nu omspoelt het de zee.
290 Ook Zancle 10) was, naar men verhaalt, vroeger met Italië
vereenigd, totdat de zee de verbindende strook land weg-
") Rivier in Mysië.
3) Rivier, die op de Aetna ontspringt.
3) Rivier in Elis.
*) Volgens de sage Cliiron of Poleuor.
5) Rivier in de Sarmatië, thans: de Bog.
«) Zie bij 1, 64.
\'J Stad op Lesbos, lag vroeger op eeu eilandje, maar werd door
een aardbeving met Lesbos vereenigd.
8) Zie 9, 773.
*) Kiland ten W. van Acarnanië.
,0) Het latere Messina.
-ocr page 616-
596
nam en het land door zijn daar tusschen stroomende
golven terugdrong.
Zoekt ge naar de Achaeïsche steden Helice en Buris *),
gij zult ze onder de golven vinden ; en nu nog plegen
295 de zeelieden die in de diepte verzonken steden met haar
ondergedompelde muren aan te wijzen.
Dicht bij het weleer door Pittheus beheerschte Troezen 2)
ligt een heuvel, hoog en zonder eenigen boom, weleer
een zeer vlak veld, doch thans een heuvel. De woeste
kracht namelijk der winden — \'t is een huiveringwekkend
verhaal — opgesloten in duistere holen, vol vurig ver-
300 langen ergens een opening te vinden om naar buiten te
blazen en te vergeefs worstelend om van de vrije lucht
te genieten, daar er geen enkele spleet in hun geheele
kerker was, die een doortocht aan hun geblaas kon ver-
leenen, deed eindelijk den strak gespannen grond zwellen,
evenals de adem van den mond een blaas of de afge-
stroopte huid van een tweehoornigen bok 3) pleegt te doen
305 zwellen. Die zwelling van den grond bleef bestaan en
heeft nog den uiterlijken vorm van een hoogen heuvel
en op den langen duur werd deze hard en vast. Hoewel
zeer vele gevallen, door ui. reeds gehoord of ui. reeds
bekend, mij thans in de gedachte komen, zal ik toch
buitendien er nog een paar verhalen. Wat meer is! Schept
ook het water geen nieuwe vormen en neemt het eveneens
die niet aan ? Midden op den dag is uw water, hoorn-
310 dragende Hammon *)! koel en bij zonsopgang en zons-
*) Deze twee steden in Achaia verdwenen, in 373 vóór Chr., door
een aardbeving in de diepte.
\') Stad in Argolis; vgl. ook 6, 418.
») Vgl. 14, 225.
*) Vgl. 5, 327 ; bedoeld wordt de aan Juppiter Hammon gewijde
bron (in de oase Hammonium in de Libysche woestijn), wier water
-ocr page 617-
597
ondergang warm. Voorts verhaalt men dat de Athama-
niërs \'), wanneer de maan tot haar kleinste schijf inge-
krompen is, een stuk hout, door het in \'t water (der
heilige bron) te dompelen, doen ontbranden. De Ciconiërs 2)
hebben een rivier, wier water, als men het drinkt, de
ingewanden doet versteenen en met een steenkorst alle
voorwerpen, die er mede in aanraking komen, overdekt.
315 De Crathis en de Sybaris 3), in de nabijheid van onze
velden stroomend, maken het hoofdhaar (in kleur) gelijk
nan barnsteen of goud.
En wat nog wonderbaarlijker is, er zijn stroomen, die
niet alleen lichamen, maar zelfs geest en ziel kunnen
veranderen. Wie heeft niet gehoord van (de bron) Sal-
macis 4) met haar afschuwelijk water en van het Aethio-
320 pische B) meer ? Al wie daarvan drinkt, wordt óf razend
óf hij valt in een wonderbaarlijken zwaren slaap. Al wie
zijn dorst lescht met water uit de Clitorische bron 6),
krijgt een afkeer van wijn en vindt, steeds daarvan zich
onthoudend, alleen zuiver water heerlijk: hetzij dat er in
dat water een kracht ligt, die den vurigen wijn krachteloos
325 maakt, hetzij dat, zooals de bewoners aldaar verhalen, de
zoon van Amythaon 7), nadat hij de door verstandsver-
thans nog, volgens hedendaagsche reizigers, des avonds een tenipe-
ratuur heeft van 60°, des niiddernachts van 100°, des morgens van
80° en des middags van 40° C.
\') Een volk in Epirus ; een bron bij het aldaar gelegen Dodona (zie
bij 7, 623) bezat, naar men meende, de genoemde wonderbaarlijke kracht.
>) Volk in Thracië.
3) Rivieren bij Thurii (Sybaris).
«) Zie 4, 285 vlg.
s) Aethiopië: landschap ten Z. van Aegypte.
°) Bron bij de Arcadische stad Clitor.
\') d. i. de waarzegger Melampus, die de dochters van Proetus (vorst
van Argos) van waanzin genas.
-ocr page 618-
598
bijstering aangegrepen dochters van Proetus door toover-
spreuken en tooverkruiden van haar waanzin bevrijd had,
de geneesmiddelen van haar geest in dat water geworpen
heeft en zóó een afkeer van wijn in dat water is blijven
bestaan.
In uitwerking geheel daarvan verschillend, stroomt de
330 Lvncestische \') rivier voort: wie namelijk met al te onma-
tige keel het water daarvan inzwelgt, die waggelt en
wankelt evenals wanneer hij ongemengden wijn had ge-
dronken. In Arcadië is er een meer (onze voorouders
noemden het Phenëus), verdacht om de dubbele natuur
van zijn water, waarvoor men des nachts bevreesd moet
zijn ; want drinkt men het des nachts, dan is hef schadelijk,
ja doodelijk, maar overdag drinkt men het zonder eenige
335 schadelijke uitwerking. Zóó hebben meren en stroomen,
de een deze, de andere die krachtige uitwerking. Eens
was er een tijd, waarop Ortygia s) in de zee ronddreef :
nu ligt het vast en onbewegelijk. De Argo 3) was bevreesd
voor de Symplegaden 4), besproeid met de door hun samen-
botsing omhooggeperste golven : nu staan zij onbewegelijk
vast en bieden weerstand aan de (kracht der) winden.
340 Ook de Aetna, die door zijn zwavelige vuurovens steeds
brandt, zal niet altijd branden: niet altijd toch heeft hij
gebrand. Want als de aarde (werkelijk) een levend wezen
is en leeft en luchtgaten bezit, die op velerlei plaatsen
vlammen uitademen, dan kan zij de luchtpijpen van haar
ademhaling veranderen en, zoo vaak zij (door aardbeving)
geschud en geschokt wordt, op de eene plaats luchtgaten
\') Kivier in het land der Lyncestiiirs in Z. W. Macedonië.
*) d. i. Delos; zie ook bij 6, 189.
3) Het schip, waarop de Argonauten, onder Jason, naar Colchis aan
de Zwarte Zee zeilden.
♦) Zie bij 7, 62.
-ocr page 619-
599
345 sluiten en op een andere plaats er weer andere openen ;
of wanneer de snelle winden onder in diepe holen worden
opgesloten en daar rotsen en brandbare stoffen tegen
elkaar slingeren en de aarde door die geweldige stooten
van binnen vuur vat, dan zullen die holen, als de winden
bedaard zijn, afkoelen en koud worden ; of wanneer de
350 massa\'s aardpek snel vuur vatten of de goudgele zwavel
onder zwakken rook in brand geraakt en wanneer de
aarde, als haar krachten op den langen duur uitgeput
zijn, natuurlijk geen vettig voedsel meer geeft aan de
vlammen en aan de vraatzuchtige natuur (der vlammen)
het voor haar geschikte voedsel ontbreekt, dan zal zij \')
355 dien honger niet kunnen verdragen en, van alle voedsel
verstoken, het vuur laten uitgaan.
De sage verhaalt voorts, dat er in het Hyperboreïsche
Pallene 2) mannen wonen, wier lichamen met lichte vederen
plegen te worden bedekt 3), wanneer zij negenmaal in het
meer Triton zich hebben ondergedompeld. Ik voor mij
geloof het niet: doch ook van de Scythische 4) vrouwen
wordt verhaald, dat zij, na haar lichaam met tooverdranken
360 te hebben besprenkeld, dezelfde kunsten vertoonen. Wan-
neer echter aan daadwerkelijk: bewezen feiten nog eenig
bewijs moet worden toegevoegd : (welnu !) ziet gij niet dat
alle lichamen, die door lengte van tijd of door de oplos-
sende kracht der warmte tot ontbinding overgaan, in
kleine diertjes worden veranderd ? Welaan : beproef het
ook zelf: slacht een stier, de puikste uit de kudde en
365 begraaf hem — \'t is een zaak, bij ervaring bekend —
\') d. i. de natuur der vlammen, het vuur.
2) Pallene: landtong van het Thracische schiereiland Chalcidice
(Hyperboreïsch = in \'t hooge Noorden gelegen).
a) d. i. in vogels plegen te veranderen.
«) Vgl. bij 1, 64.
-ocr page 620-
600
en weldra ontstaan er overal uit de rottende ingewanden
bloemensap zamelende bijen, die evenals haar vader *) op
het veld leven, met lust haar arbeid verrichten en op
hoop van zegen zich inspannen. Een strijdros, in den
grond begraven, schenkt het aanzijn aan horzels. Als
men een op bet zeestrand liggende kreeft zijn gekromde
370 scharen ontneemt en wat er dan overblijft in de aarde
begraaft, zal uit het begraven gedeelte een scorpioen ont-
staan en met zijn krommen staart dreigen.
Ook de rupsen op het veld, die bladeren en takken
met witte draden plegen te ontspinnen — een feit, vaak
opgemerkt door de landlieden — veranderen haar gestalte
in een ojj grafmonumenten vaak afgebeelde vlinder 2).
375 Slijk ") bevat liet zaad, dat de groenkleurige kikvorschen
voortbrengt en wel brengt het dezen eerst zonder pooten
voort, doch spoedig schenkt het hun pooten, geschikt om
te zwemmen en, opdat zij tot het doen van groote sprongen
geschikt zijn, overtreft de lengte der achterpooten die der
voorpooten. Als een beerin pas heeft geworpen, is het
380 geen jong, maar een ternauwernood levende vleeschklomp:
door likken vormt de moeder dezen klomp tot ledematen
en brengt het tot die gestalte, die zij zelf heeft. Ziet gij
niet, dat de jongen der honingaandragonde bijen, verborgen
in de zeshoekige wascellen, zouder ledematen worden
geboren en dat zij eerst na verloop van tijd pooten krijgen
en vleugels ? Wie zou, als hij niet wist dat het gebeurde,
385 kunnen gelooven dat de vogel *) van Juno, die sterren 5)
*) d. i. de stier.
\') Als symbool der den dood overleveudc ziel werd de vliuder vaak
op graffceekens afgebeeld.
3) Zie 1, 416—437.
*) De pauw.
*) De zoogeuaaiade „oogen"; zie 1, 722 vlg.
-ocr page 621-
601
draagt in zijn staart en dat de wapendrager J) van Juppiter
en de aan de Godin van Cythera 3) gewijde duiven,
kortom het gansche vogelengeslacht, uit het middenste
gedeelte van een ei worden geboren ? Er zijn er, die
gelooven dat, wanneer de ruggegraat in het gesloten graf
390 tot ontbinding en verrotting is overgegaan, het ruggemerg
van den mensch in slangen verandert.
Alle bovengenoemde dieren echter leiden hun oorsprong
af van andere dieren; doch één vogel is er? die zich
vernieuwt en zich zelf weder voortbrengt: de Assyriërs
noemen hem „Phoenix". Hij leeft noch van graan noch
van gras, maar van harsdroppels 3) en van het sap van
395 amomum 4). Wanneer deze vogel vijf eeuwen van zijn
leven doorleefd heeft, bouwt hij zich met zijn klauwen
en (door onrein voedsel) onbezoedelden bek een nest tus-
schen de takken van een steeneik of in den top van een
wiegelenden palmboom. En zoodra hij daarin zich een
leger gestrooid heeft van wilde kaneel en van de pluimen
der lenige nardusplant 8) en van stukjes kaneel met bruin•
400 gele mirre vermengd, gaat hij er op zitten en eindigt zijn
leven 6) te midden van welriekende geuren. Daarna — zóó
verhaalt men — wordt uit het lichaam van den vader
weer een kleine Phoenix geboren, wien het beschoren is
evenveel 7) jaren te leven. Zoodra nu de tijd dezen kracht
heeft geschonken en hij sterk genoeg is om een last te
\') d. i. de adelaar, vgl. 12, 555 vlg.
•) Venus, zie 4, 190.
5) Woordelijk: wierooktranen, vgl. 10, 501 en 2, 364.
\') Zie bij 10, 307.
SJ Zekere plant, waaruit welriekende balsem (nardus) bereid werd.
6) Volgens een andere sage steekt de zonnehittc het nest in brand,
de Phoenix verbrandt en uit zijn asch verrijdt een nieuwe Phoenix.
\') NI. 500; vgl. vs. 395.
V
-ocr page 622-
602
dragen, bevrijdt hij de takken van den hoogen boom van
de zwaarte van \'t nest en draagt, met kinderlijke liefde
405 en zorg, zijn eigen wieg en het graf van zijn vader weg
en, zoodra hij door \'t ijle luchtruim de stad van Hyperion *)
bereikt heeft, legt hij zijn last neer in den tempel van
Hyperion vóór de heilige deuren (der cella) B).
Is reeds dat alles een ongewoon wonder, nog meer
moeten we ons er over verbazen, dat de hyena van
geslacht verandert en dat het wijfje, dat zooeven zich
410 door het mannetje liet bespringen, nu zelf een manne-
lijke hyena geworden is. Ook dat dier 3), dat met wind
en lucht zich voedt, neemt aanstonds iedere kleur aan,
waarmee het in aanraking komt. Het overwonnen Indië
schonk aan den met druiven bekransten Bacchus zijn
lynxen 4) en, naar men verhaalt, verandert alles, wat de
415 blaas der dieren afscheidt, in steenen en verhardt, zoodra
het in aanraking komt met de lucht. Evenzoo wordt ook
het koraal \'°) hard, zoodra het aan de lucht blootgesteld
wordt: onder de golven was het een zachte, weeke plant.
De dag zou eindigen en Phoebus °) zijn snuivende
rossen in de diepe zee doen neerdalen, voordat ik alle
420 dingen, die in nieuwe vormen veranderd zijn, zou kunnen
opsommen. Zóó zien we dan alles veranderen en sommige
volken in kracht en macht toenemen, andere weer ver-:
zwakken en in verval geraken. Zóó was ïroje eens groot
\') Hyperion = de Zonnegod; de stad van H. = Heliopolis (in
Benedcn-Aegypte).
a) Binnenste gedeelte van den tempel, waar het beeld der God-
heid stond.
3) Het kameleon.
\') Vgl. 3, 668.
») Vgl. 4, 749—751.
•) De Zonnegod, vgl. bij 1, 451.
-ocr page 623-
603
en machtig door rijkdom en dappere mannen en kon het
gedurende tien jaren zooveel bloed opofferen ; maar nu is
het met den aardbodem gelijk gemaakt en toont alleen
125 nog zijn oude ruïnen en in plaats van zijn rijkdom de
grafheuvels zijner voorvaderen. Beroemd was eens Sparta
en eens bloeide het machtige Mycenae [en eveneens de
stad van Cecrops \') en de stad van Amphion] "): thans
is Sparta een waardeloos stuk grond en het hooggelegen
Mycenae is gevallen. [En wat is het eens door Oedipus
beheerschte Thebae thans anders dan een bloote naam ?
tëOWat is er van het eens door Pandion 3) beheerschte
Athenae overgebleven, behalve de naam ?]
Thans ook stijgt, naar de faam vermeldt, steeds meer
in aanzien en macht het Dardanische *) Rome, dat, vlak
aan de wateren van den op de Apennijnen ontspringenden
Tiber gelegen, thans de grondslagen legt voor het reus-
achtig gebouw zijner heerschappij. Zóó verandert dus ook
deze stad door haar toenemende macht van gestalte en
35 eens zal zij de hoofdstad zijn van de onmetelijke aarde.
Zóó verklaren, naar men verhaalt, de zieners en lotvoor-
spellende orakels ; en voor zoo ver ik mij nog herinner 6),
zeide Helenus e), Priamus\' zoon, weleer, toen het rijk van
Troje wankelde en zijn ondergang nabij was, tot Aeneas,
toen deze weenende aan zijn behoud wanhoopte : „Zoon
eener Godin 7)! als gij voldoende het voorgevoel van mijn
\') Athenae, zie bij 2, 555.
\') Thebae. zie bij 6, 177 vlg.
") Vgl. 6, 426 vlg.
*) Zóó heet, Rome. omdat het gesticht werd door een afstammeling
van Dardanus, den stamvader der Trojanen.
*) NI. uit den tijd, toen Pythagoras in de gestalte van Euphorbus
(vs. 160 vlg.) den Trojaansehen oorlog beleefde.
«) Zie bij 13, 99.
\') Venus.
-ocr page 624-
604
440 gemoed kent, dan zal Troje, daar gij behouden zult
blijven, niet geheel vallen. Het vuur en het zwaard zullen
u een weg banen: gij zult heengaan en de uit Pergama l)
meegevoerde huisgoden met u nemen, totdat aan Troje
en aan u een vreemd land, u meer genegen en bevriend
dan uw vaderland, ten deel zal vallen. Ook zie ik in
den geest, dat onze Phrygische 2) nazaten door \'t Lot
bestemd zijn eenmaal een stad te stichten, zóó groot als
445 er thans geene bestaat, noch later bestaan zal, noch in
vroegeren tijd ooit aanschouwd is. In den loop van lange
eeuwen zullen andere aanzienlijke mannen die stad machtig
maken, maar een nazaat uit het geslacht van Julus 3) zal
haar maken tot de beheerscheres der wereld. En wanneer
de aarde zijn bezit, heeft genoten, zal vervolgens de ver-
blijfplaats der Goden zich in zijn bezit verheugen en de
hemel zal zijn bestemming zijn!" Daaraan gedachtig, over-
450 denk ik in mijn geest, dat Helenus dit aan Aeneas, toen
hij de huisgoden van Troje met zich nam, voorspeld heeft
en ik verheug er mij over, dat de mij stamverwante muren
(van Rome) verrijzen en dat de Pelasgen 4) tot nut en
heil voor de Phrygiërs 6) (Troje) hebben overwonnen.
Om echter met onze rossen, die vergeten naar de eind-
paal (der renbaan) te spoeden, niet te ver buiten de baan
te gaan 6): de hemel en alles wat daar onder zich bevindt,
455 verandert van vorm en gedaante en evenzoo de aarde
\') liurcht van Troje; Troje.
s) = Trojaanschc.
") Zoon van Aeneas en stamvader van het Julisehe geslacht; bedoeld
wordt hier Augustus, als aangenomen zoon van C\'. Julius Caesar.
*) = Grieken.
») = Trojanen.
") I). i. om niet te ver van ons onderwerp (hot misdadige van het
slachten en eten van dieren, vs. 142 vlg.) af te dwalen.
-ocr page 625-
605
met alles wat zich op haar bevindt. Ook wij, die een deel
zijn van het heelal, veranderen van vorm, daar wij niet
alleen lichamen zijn, maar ook vervluchtende zielen en
wij in de lichamen van dieren kunnen overgaan en in de
lichamen van het vee ons kunnen verbergen. Laten wij
dus die lichamen veilig en in eere laten, die wellicht de
zielen kunnen bevatten van onze ouders of broeders of
460 van hen, die door een of andere verwantschap met ons
waren verbonden of in elk geval van menschen en laten
wij niet onzen buik volstoppen met spijzen als die van
Thyestes 1). Hoe slecht is het er zich aan te gewennen
en hoe zeer maakt die gewetenlooze zich in staat zelfs
tot het vergieten van menschenbloed, die de keel van
465 een kalf met het slachtmes doorboort en de ooren sluit
voor zijn angstig geloei: of die een bokje, terwijl het
klagend schreeuwt evenals een klein kind, kan slachten :
of die een vogel kan eten, welken hij zelf zijn voedsel
toereikte! Hoe weinig verschilt dat van een volledige
misdaad ! Slechts één stap verder is daartoe nog noodig !
470 Laat de stier ploegen of zijn dood aan de jaren des
ouderdoms toeschrijven; laat het schaap ons beschuttende
wapens verschaffen tegen den huivering wekkenden Noor-
denwind en laten de welverzadigde geiten haar uiers aan
onze handen bieden ter melking. Weg met uw netten en
lussen en strikken en bedriegelijke listen ; bedriegt den
vogel niet met lijmstokjes ; misleidt de herten niet met uw ge-
475 vreesde vederen 2) en verbergt den gekromden vischhaak niet
in het bedriegelijke lokaas. Doodt gedierte, dat schadelijk
\') Thyestes, door zijn broer Atreus misleid, at zijn eigen kinderen
op. (Hartman).
\') Aan de touwen, waarmee men het jachtterrein omspande, werden
vederen bevestigd, wier wuiven en blinken de herten afschrikte, om
door de gespannen lijn heen te breken.
-ocr page 626-
606
is, maar laat het dan ook alleen bij het dooden blijven :
doch laat uw mond van zulke spijs zich onthouden en
alleen zacht en rijp voedsel eten."
vs. 479—496: Egeria.
Na zijn geest met dergelijke en andere leerstellingen te
hebben onderricht, keerde Numa \'), naar men verhaalt,
480 naar zijn vaderland terug en ontving, uit eigen beweging
daartoe aangezocht, de heerschappij over het volk van
Latium. Gelukkig door zijn huwelijk met de nimf Egeria
en geleid door de Camenae 2), onderwees hij de gebruiken
bij het offeren en bracht zijn aan woesten oorlog gewend
485 volk tot de kunsten des vredes. En toen hij, hoog bejaard,
zijn regeering en zijn leven geëindigd had, werd Numa,
na zijn dood, door de vrouwen, het volk en de Senatoren
van Latium beweend. Zijne vrouw 8) namelijk had de
stad verlaten en hield zich schuil in de dichte wouden
van het dal van Aricia 4) en stoorde door haar zuchten
en jammergeklaag den heiligen offerdienst ter eere der
door Orestes daarheen overgebrachte Diana "). Ach! hoe
490 dikwijls vermaanden haar de nimfen van het woud en
het meer dat niet te doen en spraken ze haar toe met
troostende woorden! hoe dikwijls sprak de heldenzoon
van Theseus 6), als zij weende, tot haar: ,Matig uw
klagen! want uw lot is niet het eenige dat beklagens-
waardig is. Zie slechts naar het zelfde lot van anderen
\') Voortzetting van vs. 1—18.
2)   = Muzen, vgl. bij 14, 434; ook Egeria was een der Camenae.
3)  Egeria.
*) Zie bij 14, 331.
*) Volgens de sage had Orestes, zoon van Aganiemnon, het uit het
land der Tauriërs geroofde beeld van Diana naar Aricia overgebracht.
s) Hippolytus, vgl. vs. 497—551.
-ocr page 627-
607
495 en ge zult gelatener het uwe dragen. O mocht een voor-
beeld, niet het mijne, uw smart kunnen verlichten! Doch
ook het mijne vermag zulks."
vs. 497-551: Hippolytus.
„Van hooren zeggen is ook u waarschijnlijk wel ter
oore gekomen, dat zekere Hippolytus, door de wreedheid
zijns vaders *) en het bedrog zijner misdadige stiefmoeder a)
den dood heeft gevonden. Gij zult u er over verwon-
deren en ter nauwernood zal ik het kunnen bewijzen:
500 maar toch, die Hippolytus ben ik. Lang geleden heeft
de dochter van Pasiphaë 8), nadat zij te vergeefs mij tot
overspel had zoeken te verleiden, den leugen verzonnen,
dat ik het echtelijk bed van mijn vader had willen schen-
den, iets, wat juist zij zelf had gewenscht en, de schuld
op mij werpende, beschuldigde zij mij daarvan (misschien
meer uit vrees voor ontdekking of wel uit verdriet over
haar afwijzing?); toen verjoeg mijn vader mij, dieonschul-
dig was, uit de stad en bij mijn vertrek overlaadde hij
505 mijn hoofd met verwenschingen en vervloekingen. Op
vliegenden wagen begaf ik mij toen naar het door Pittheus
beheerschte Troezen4) en reeds reed ik juist langs het
strand der Corinthische zee, toen plotseling de zee zich
verhief en een ontzettende watermassa als een berg zich
scheen te krommen en te zwellen en onder luid geloei en
510 gebulder boven op den top vaneen scheen te splijten.
Daarop schoot een hoorndragende stier uit de vaneenge-
>) Theseus, zie vs. 492.
*) Phaedra.
n) d. i. Phaedra, gemalin van Theseus en stiefmoeder van Hippo-
lytus. Over Pasiphaë, vgl. 8, 130, vlg.
*) Vgl. bij vs. 296 ; te Troezen was Hippolytus bij zijn grootmoeder
Aethra groot gebracht.
-ocr page 628-
608
barsten watermassa te voorschijn en spuwde, tot aan zijn
borst in de zacht bewogen lucht zich opheffend, een deel
van het zeewater uit zijn neusgaten en geopenden bek uit.
De harten van hen, die mij vergezelden, beefden van angst
en schrik; doch mijn gemoed, in spanning gehouden door
515 de gedachte aan mijn verbanning, bleef vrij van vrees,
toen plotseling mijn vurige rossen hun nek naar de zee
keerden en, met opgestoken ooren, van schrik begonnen
te beven; vol vrees voor het mon ster werden zij angstig
en schichtig en stortten den wagen van boven neer op de
hooge klippen. Te vergeefs spande ik mijn uiterste krach-
ten in om de met wit schuim bezoedelde teugels aan te
520 halen en trok ik, achterovergebogen, de rekbare teugels
strak naar achteren aan. En toch zou nog de dolle woede
der rossen deze mijn krachtsinspanning niet hebben over-
wonnen, als niet het rad, juist waar het in onophoudelijke
beweging om de as draait, door tegen een boomtronk te
stooten, gebroken en verbrijzeld was.
Ik werd uit mijn wagen geslingerd en, terwijl de riemen
der teugels mijn lichaam omstrengelden, kon men aan-
525 schouwen, hoe mijn ingewanden mij lillend uit het lijf
werden gerukt, en mijn spieren op den boomstomp werden
gespietst, mijn ledematen deels in stukken werden ge-
scheurd, deels daaraan bleven haken en vastzitten en hoe
mijne beenderen dof krakend werden verbrijzeld en ik
aamechtig den adem uitblies, terwijl er geen lid van mijn
lichaam meer was, dat men nog had kunnen herkennen.
530 Alles was één wonde. Kunt ge of durft ge, o nimf! thans
nog uw ongeluk met het mijne te vergelijken ? Ook heb
ik het duistere Schimmenrijk aanschouwd en mijn verminkt
lichaam gebaad in het water van den Phlegeton \'). Doch
\') Rivier in de Onderwereld.
-ocr page 629-
609
het leven zou mij niet teruggeven zijn, als niet de zoon
van Apollo *) een krachtig heelmiddel aangewend had.
Toen, nadat ik, tot verontwaardiging van Dis 2), door
535 krachtig werkende kruiden en door de hulp en bijstand
van Paeon 3), het leven terug had gekregen, hulde de
Cynthische Godin 4), opdat ik niet door mijn tegenwoor-
digheid de afgunst over dat geschenk zou vermeerderen,
mij in een dichte wolk en, opdat ik veilig zou zijn en
zonder gevaar mij zou kunnen vertoonen, schonk zij mij
den leeftijd van een man en een onherkenbaar gelaat; en
510 langen tijd stond zij nog in twijfel, of zij mij Creta of
Delos tot woonplaats zou geven. Eindelijk verplaatste zij
mij, met voorbijgaan van Creta en Delos, hierheen en
tevens beval zij mij mijn naam 6), die mij aan mijne rossen
herinneren kon, af te leggen en zij sprak: „Gij, die eens
Hippolytus waart, wees gij thans Virbius 6)." Van dat oogen-
545 blik af bewoon ik dit woud en, als een der Goden van
minderen rang, ben ik nu geborgen onder de goddelijke
hoede en macht mijner gebiedster en word ik onder hare
volgelingen geteld."
Toch zijn de rampen van anderen niet in staat de smart
van Egeria te verlichten en, onder aan den voet van een
berg op den grond zich uitstrekkend, smelt ze in tranen
weg, totdat Phoebus\' zuster 7), door de teedere huwelijks-
550 liefde der bedroefde nimf geroerd en bewogen, haar lichaam
in een koele bron veranderde en hare ledematen tot eeuwig
stroomend water verdunde.
\') Aesculapius, God der geneeskunde.
a) = Pluto, God der onderwereld.
s) Naam van Apollo, als God der geneeskunde.
4) d. i. Diana, zie bij 2, 463.
\'J Hippolytus beteekent: „die de paarden uitspant."
e) Virbius beteekent: „tweemaal man."
7) Diana.
39
-ocr page 630-
«10
vs. 552-559: \'Pages
Niet alleen op de nimfen had deze wonderbaarlijke ge-
beurtenis indruk gemaakt, maar ook de zoon l) der Ama-
zone stond even verbaasd, als toen de Tyrrheensche ")
landman bij \'t ploegen, midden op den akker de door
het Lot daartoe bestemde aardkluit, eerst van zelf en zon-
555 der dat iemand haar in beweging bracht, zich zag bewegen
en daarna, haar vorm van aardkluit verliezend, de gestalte
van een mensch zag aannemen, die zijn pas ontstanen
mond opende ter verkondiging der toekomst (de bewoners
aldaar noemden hem Tages en deze was de eerste, die het
Etruseische volk leerde de toekomst te openbaren):
vs. 560—564: De speer van Romulus
560 of toen 3) Romulus eens zijn speer in den Palatijnschen
heuvel gestoken had en hij deze plotseling bladeren en
takken zag krijgen en die toen met pas ontstanen wortel,
niet met in den grond gestoken ijzeren punt, daar stond
en die nu niet meer een speer was, maar als een boom
met buigzame takken, tot verwondering van wie het aan-
schouwde, een onverwachte schaduw en lommer verspreidde:
vs 565 621: Cipus*).
565 of toen Cipus eensklaps in de wateren van den stroom 6)
zijn horens aanschouwde. Want hij zag ze werkelijk, en
meenende dat het spiegelbeeld hem een bedriegelijke voor-
\') Hippolytus was de zoon van Theseus en de Amazone Hippolyte.
\') = Etruscisch.
s) Voortzetting van vs. 553: Hippolytus stond even verbaasd, als
toen, enz.
*) Bedoeld wordt waarschijnlijk Genucius Cipus, volkstribuun in
241 vóór Chr.
\') de Tiber,
-ocr page 631-
611
stelling gaf, bracht hij herhaaldelijk zijn vingers aan het
voorhoofd en raakte toen werkelijk aan, wat hij gezien
had. En nu niet langer zijn oogen van dwaling beschul-
digend, bleef hij, terwijl hij juist als overwinnaar van den
bedwongen vijand terugkwam, stilstaan en zijn oogen en
370armen ten hemel heffend, sprak hij: „Gij Goden daar-
boven! wat ook door dit wonderteeken voorspeld worde:
spelt het geluk, moge het dan geluk voorspellend zijn
voor mijn vaderland en het volk van Quirinus \') ; dreigt
het met onheil, laat het dan mij daarmee dreigen !" Daarop
stemt hij de Goden genadig door van wierook geurend
vuur op het grasrijke, van groene graszoden opgerichte
575 altaar, plengt hun ter eere wijn uit de offerschaal en laat
het lillend ingewand van een geslacht tweejarig offerdier
raadplegen, wat dit alles beteekende en voorspelde. Zoodra
de offerziener van het Tyrrheensche 2) volk het; ingewand 3)
oplettend beschouwd had, zag hij daarin wel is waar ge-
wichtige beroeringen in den Staat, maar toch nog niet
duidelijk aangewezen. — Toen hij echter zijn scherpzienden
)80 blik van de ingewanden van het offerdier naar de horens
van Cipus ophief, sprak hij aanstonds : „Heil u, o koning !
want u, Cipus ! u en uw horens zal dit land en de burcht *)
van Latium gehoorzamen. Talm gij slechts niet en haast
u de openstaande poort binnen te treden ; dit beveelt u
de beschikking van \'t Lot. Want, eenmaal in de stad op-
\'85 genomen, zult gij koning zijn en veilig er de voortdurende
heerschappij bezitten." Doch aanstonds week Cipus een
schrede terug en zijn ernstig gelaat van de muren der
») = Romulus, vgl. bij 14, 828.
") Zie bij vs. 553.
3) d. i. in het bizonder de edele deelen: hart. long, lever en milt.
\') d. i. Rome.
-ocr page 632-
612
stad afwendend, sprak hij : „Mogen de Goden zulke voor-
teekens ver, o! ver van de stad verwijderd houden ! Veel
rechtvaardiger zal het zijn, wanneer ik als balling mijn
leven doorbreng, dan wanneer het Capitool mij als koning
moet aanschouwen !"
590 Zóó sprak hij en onmiddellijk roept hij het volk en
den achtbaren Senaat bijeen. Doch eerst omhult hij zijn
horens met een laurierkrans l), het symbool van den vrede,
bestijgt een aardhoogte, opgeworpen door zijn dappere
krijgers en, na op voorvaderlijke wijze tot de Goden te
hebben gebeden, spreekt hij : „Hier is één onder ulieden,
die, als gij hem niet uit uw stad verjaagt, uw koning zal zijn.
595 Wie hij is, zal ik u door een kenteeken, niet door u zijn
naam te noemen, zeggen : horens draagt hij op zijn voor-
hoofd en de offerziener verkondigt u, dat hij, zoodra hij
Rome is binnengetreden, u de rechten van slaven zal
geven 2). Wel is waar had hij de geopende poort kunnen
binnendringen, maar ik verzette mij daartegen, hoewel
niemand met mij nauwer verbonden is dan hij. Weert dan,
600Quiriten 3) ! dien man uit uw stad, of, als hij het verdient
(die binnen te treden), boeit hem dan met zware ketenen,
of maakt een einde aan uw vrees door den dood van den
u door \'t lot beschoren tiran."
Gelijk een dof gesuis door de naaldrijke toppen van
een pijnboomwoud vaart, wanneer de ruwe Oostenwind er
doorheen giert, of gelijk het doffe gebruis, dat de golven
605 der zee voortbrengen, als men ze van verre hoort: zóó
verhief zich een dof bruisend gemompel onder het volk.
\') De laurier was het symbool van overwinning en van vrede.
SJ d. i. u aan zijn heerschappij (het koningschap was ten tijde der
Ilepubliek bij de Romeinen zeer gehaat) zal onderwerpen.
3) = Romeinen.
-ocr page 633-
618
Doch te midden der verwarde stemmen van het mompelende
volk, werd boven alle anderen toch ééne stem hoorbaar:
„Wie is hij?" en zij zien allen naar eikaars voorhoofd en
zoeken de horens, waarvan hun gesproken was. — Toen
sprak Cipus wederom tot hen : „ Wien gij zoekt, dien hebt
ge al in uw midden !" en, hoewel het volk het trachtte
610 te verhinderen, nam hij zich den zegekrans van het hoofd
en liet zóó zijn slapen, beide gehoornd, aan hen zien. Allen
sloegen de oogen neer en slaakten zuchten en zagen —
wie zou het kunnen gelooven ? — hoewel ongaarne en
tegen hun wil, naar dat hoofd, zóó beroemd door ver-
diensten : en het niet langer kunnende dulden, dat het
615 van de verdiende eer beroofd bleef, drukten ze er een
feestlijken krans op. Doch de Raad der Oudsten schonk
u, Cipus ! daar gij de stad niet binnen mocht treden, tot
een eeregeschenk zooveel land, als gij met uwe ossen, ge-
spannen vóór den gronddoorsnijdenden ploeg, van zons-
opgang tot zonsondergang, met een vore kondet omploegen.
620 En in de met koper beslagen deuren der poort\') lieten zij, in
nabootsing van den wonderbaarlijken vorm der uwen, horens
uitbeitelen, die nog langen tijd aldaar zouden blijven bestaan.
vs. 622-744: Aesculapius.
Openbaart mij thans, Gij Muzen! Godinnen, die steeds
de zangers bijstaat! (want Gij weet het en wat in de verst
verwijderde Oudheid geschied is, blijft U niet verborgen)
hoe het kwam, dat het rondom door den diepen ïiber
625 omstroomde eiland den zoon van Coronis 2) opnam onder
de in de stad van Romulus vereerde Goden.
\') Deze poort bevond zich op de Westelijke helling van den Avcn-
tijnschen heuvel.
\'/ d. i. Aesculapius, (ïod der geneeskunde; over Coronis, vgl. 2,
542 vlg. en 2, 591-632.
-ocr page 634-
614
Een gruwzame pest *) had weleer de lucht van Latium
verpest en de bleeke lichamen hadden tengevolge van
bloedarmoede en uittering een vaalvuile kleur. Toen men
nu, uitgeput door de talrijke sterfgevallen, zag dat alle
pogingen der menschen en alle kunst der geneesheeren
630 niets vermochten, zocht men hulp bij de Goden. Men
ging dus naar het in \'t midden der wereld gelegen Delphi,
den zetel van Phoebus\' orakel en smeekte den God, dat
hij door een redding brengende orakelspreuk hulp zou
verschaffen in hun rampzaligen toestand. De tempel en
de laurierkrans (van den God) en de pijlkoker, dien de
635 God zelf draagt, trilden en beefden tegelijk en de heilige
drievoet 2) hun angstig gemoed met ontzag en eerbied ver-
vullend, gaf uit het binnenste van \'t Allerheiligste dit
antwoord: „Wat gij hier zoekt, Romeinen! hadt gij op
een dichterbij gelegen plaats 3) moeten zoeken ; zoekt het
dus nu op een dichterbij gelegen plaats. Om uw droef heid
en leed te verminderen, hebt gij geen Apollo, maar den
640 zoon *) van Apollo, noodig. Gaat dus onder gunstige voor-
teekens daarheen en noodigt mijn zoon uit tot u te komen.
Nadat de verstandige Raad der Oudsten dit bevel van
den God had vernomen, doen zij onderzoek er naar, welke
stad de jeugdige zoon van Phoebus bewoonde en zenden
eenigen uit hun midden uit om naar de kust van Epi-
daurus6) te zeilen. Zoodra deze afgezondenen met hun
gewelfd schip deze kust hadden bereikt, begaven zij zich
\')  Vgl. de uitvoerige schildering cencr pest: 7,523—613. - Dehier
bedoelde pest barstte uit in 292 vóór Chr.
*.)  Waarop de orakelgevende priesteres zat (hier = de priesteres).
3)   NI. te Epidaurus, stad in Argolis en beroemd door een tempel
van  Aesculapius.
*)  d. i. Aesculapius, vgl. bij vs. 624.
»)  Zie bij vs. 637.
-ocr page 635-
615
645 naar de raadsvergadering van de Oudsten der Grieken en
smeekten hen, dat zij hun den God zouden geven, die
door zijn tegenwoordigheid een einde kon maken aan het
wegsterven van het Ausonische \') volk: want (zeiden zij)
dit had hun het onbedriegelijk orakel (van Apollo) plechtig
verklaard. Doch het gevoelen der Oudsten was zeer ver-
schillend en niet eenstemmig : sommigen beweerden, dat
men die hulp niet mocht weigeren : velen daarentegen
650 rieden aan, den God, die hen beschermde, bij zich te
houden en niet naar den vreemde te zenden of aan
anderen over te geven. Terwijl zij nog twijfelen en aarzelen,
had reeds de avondschemering den laten dag op de vlucht
gejaagd en had het donker reeds duisternis over de aarde
verspreid, toen de redding brengende God in den droom,
Romein! vóór uw rustbed scheen te staan, maar in de
gestalte 2), die hij in zijn tempel gewoonlijk heeft; en,
655 een landelijken staf in de linkerhand houdend, scheen
hij met de rechter over het golvende haar van zijn langen
baard te strijken en met vriendelijk gezind gemoed de
volgende woorden te spreken : „Laat varen uw vrees ; ik
zal komen en mijn gewone gestalte afleggen. Beschouw
slechts nauwkeurig deze slang, die zich kronkelt rondom
660 mijn staf en bezie hem zóó nauwkeurig met uwe oogen,
dat gij hem (later) weer kunt herkennen. In die slang
zal ik mij veranderen; maar ik zal grooter zijn en mij
aan uwe oogen vertoonen in zulk een grootte als die,
waarin de lichamen van hemellingen behooren te worden
veranderd."
Aanstonds verdween na deze woorden de God en met
\') = Italiaanscbe, Ronieinsche; vgl. bij 14, 7.
-) En niet in die van een slang, zooals op den volgenden dag, x\'u-
vs. 669 vlg.
-ocr page 636-
616
den God en diens woorden verdween ook de slaap en
volgde het zegenbrengende licht van den dag onmiddellijk
op het verdwijnen van den slaap. Nauwelijks had thans
665 de volgende dageraad de fonkelende sterren op de vlucht,
gejaagd of de Romeinsehe Senatoren \'), onzeker en be-
sluiteloos wat te doen, komen bijeen in den met moeite
en kunst gebouwden tempel van den door hen gezochten
God en ameeken hem door een goddelijk teeken hun
aan te wijzen, op welke plaats hij zelf wenschte te ver-
toeven. Nauwelijks nog hadden zij opgehouden (met
smeeken) of de God, schitterend met hoog opgerichten
670 gouden kam, liet, in de gestalte van een slang, een zijn
nadering aankondigend gesis hooren en schokte en schudde,
bij zijn komst, zijn standbeeld, de altaren en deuren en
marmeren plaveisel en den van goud stralenden voorgevel
des tempels en, tot aan zijn borst toe hoog opgericht,
stond hij midden in den tempel en liet zijn van vuur
flikkerende oogen overal rond gaan. Vrees en angst, beving
675 de verschrikte menigte. Doch de den tempel bewakende
priester, het haar met een witten hoofdband omwonden,
herkende aanstonds den God en riep uit: „De God! zie,
daar is de God ! weest allen, die hier aanwezig zijt, met
hart en met mond eerbiedig aandachtig! Moge uw ver-
schijnen, roemvolle God! ons ten heil zijn en gij hel,
volk, dat uw heiligen dienst in eere houdt, genadig helpen
680en bijstaan!" Alle aanwezigen aanbidden daarop, zooals
hun bevolen wordt, eerbiedig den God en allen zeggen
prevelend het gebed van den priester na en Aeneas\'
nazaten 2) toonen met hart en mond hun vrome, eer-
biedige aandacht. Hun gaf toen de God met genadigen
\') De uitgezondenen van vs, R43.
*) = Romeinen.
-ocr page 637-
617
hoofdwenk zijn toestemming (tot bijstand en hulp) en,
na zijn kam te hebben geschud, liet hij hun, als betrouw-
baar onderpand daarvan, met trillende tong een herhaald
fS5 gesis hooren. Daarna glijdt hij neer langs de blinkend
gepolijste trappen (van den tempel), wendt den kop om
en, op het punt te vertrekken, ziet hij nog eenmaal om
naar zijn oude altaren en groet (ten afscheid) de woning,
waaraan hij zoo gewend was, en den zoo lang door hem
bewoonden tempel. Vervolgens schuifelt hij met zijn ont-
zaglijk groot lichaam over den met gestrooide bloemen
bedekten grond en, in bochten zich voorwaarts kronke-
6901end, richt hij zich, midden door de stad, naar de door
een gebogen dam beschermde haven.
Hier hield hij stil en terwijl hij met vriendelijk gelaat
zijn gevolg en de eerbiedig hem begeleidende schare naar
huis scheen te laten gaan, vleide hij zich neer op het
Ausonische \') schip. Aanstonds voelde dit den last der
Godheid en, nu het schip door de zwaarte van den God
695 werd gedrukt, verheugen zich blijde Aeneas\' nazaten z)
en, na op het strand een stier te hebben geslacht, maken
zij aanstonds de gedraaide kabels van den met kransen
getooiden achtersteven 3) los. Onmiddellijk stuwde een
licht koeltje het schip voort: de God steekt hoog boven
boord uit en zijn nek neêrvleiende op den gebogen achter-
steven, ziet hij van boven neer op de blauwgroene golven.
Met matig waaienden gunstigen wind de Ionische zee
700 doorklievend, bereikt hij daarop, bij den zesden opgang
van Pallas\' nicht 4), Italië en zeilt voorbij do Laci-
\') Zie bij vs. 647.
\') — Romeinen, vgl. vs. 682.
3) De schepen lagen steeds met den achtersteven naar het strand
sjekeerd.
*) = Aurora, zie bij vs. 190.
-ocr page 638-
618
nische \') kust, beroemd door den tempel der Godin en
voorbij de kust van Scylaceum 2). Vervolgens laat hij
Japygia 3) achter zich en ontwijkt, steeds naar links
roeiend, de rotsen van Amphrisia 4) en rechts het steile
705 Celennium, zeilt toen voorbij Rhoemitium, Caulon en
Narycia en vaart behouden door de zeeëngte van hel
Sieilische Pelorus 6); daarna vaart hij voorbij het rijk van
den vorstlijken zoon van Hippotes °) en de bergwerken
van Temesa \') en Leucosia s) en de rozengaarden van
het warme Paestum. Vandaar zeilt hij voorbij Capreae 9)
en liet voorgebergte van Minerva en de aan edelen wijn
710 rijke heuvels van Surrentum l0), voorts voorbij de door
Hercules gebouwde stad n) en Stabiae 12) en het voor
lediggang geschikte Parthenope 13) en vandaar voorbij
den tempel der Cumaeische Sibylle u). Vervolgens bereikt
men de (stad der) wanne bronnen lf\') en het aan mastik-
\') Laoiaium, voorgebergte bij Croton, met een beroemden tempel
Vim Juno.
2)  Gricksche kolonie iu Benedeu-Italië.
3)  Landstreek aan de golf van Tarente.
\') Amphrisia, Cel., Rh., Caulon en Narycia: minder bekende plaat-
sen van \'/.. Italië.
5) d. i. de straat van Messina; vgl. 13, 725.
•) De Aeolische of Liparische eilanden, zie bij 14, 86.
\'•) Stad in Bruttium, beroemd om haar kopermijnen.
8) Eilandje tegenover Paestum, stad in Z. Italië.
s) Thans Capri, eilandje bij de kust van Caiupauië, tegenover het
voorgebergte van Minerva, waar deze een tempel bezat.
10) Stad aan de golf van Napels.
") Hereulanum (tusschen Pompeji eu Napels).
13) Stad tusschen Pompeji eu Surrentum.
\'») Napels, vgl. bij 14, 101.
\'*) Vgl. bij 11, 104.
1!) Bajae, de modebadplaats in den tijd van Ovidius.
-ocr page 639-
619
boomen rijke Liternum *) en de onder in zijn bedding
715 veel zand meevoerende Volturnus 2), voorts het aan sneeuw-
witte duiven rijke Sinuessa 3) en het ongezonde Minturnae *)
en het voorgebergte 5), genoemd naar haar, die door haar
pleegzoon begraven werd, vervolgens de stad °) van Anti-
phates en het door moerassen omgeven Trachas 7) en het
land van Circe 8) en Antium °) met zijn rotsharde kust.
Zoodra de schepelingen met hun zeildragend schip hier
720 waren geland (want thans was de zee onstuimig en ruw),
ontwikkelt de God zijne kronkelingen en voortschuifelend
in menigvuldige bochten en reusachtige kronkelingen, gaat
hij den vlak bij het blonde strand gelegen tempel van
zijn vader 10) binnen. Doch toen de zee tot kalmte ge-
komen was, verlaat de Epidaurische God ") de altaren
zijns vaders en, na de gastvrijheid van den hem zoo na
verwanten God te hebben genoten, snijdt hij met zijn
725 slepende, ratelende schubben een vore in het zand van
de kust en, leunende tegen het roer van het schip, vleit
hij zijn kop op den hoogen achtersteven neer, totdat hij
Castrum I2) en de heilige stad Lavinium 13) en de mond
\') Stad ten N. van Bajae.
2J Rivier in (\'ampanië.
3)  Stad in N. Campaniê.
4)  Stad iu Latiuin.
5)  Cajeta, vgl. 14, 4.41 vlg.
e) Formiae, vgl. bij 14, 234.
\') Stad in de nabijheid der Pomptiniselie moerassen, in liet Z.
van Latiuin.
») Zie bij 14, 10.
•) Zeestad in Latium.
,0) Apollo.
") Aesculapius, zie bij vs. 63".
\'2J Stad in Latiuin.
,3J Stad in Latium, door Aeneas gesticht; „heilig" heet zij, omdat
Aeneas daar de Trojaansche Penaten in veiligheid bracht.
-ocr page 640-
620
van den Tiber bereikt had. Aanstonds snelt al het volk,
verward dooreen, een schare van moeders en vaders, daar-
730 heen den God te gemoet; en ook zij die, ïrojaansche
Vesta \')! uw heilig vuur steeds brandende houden en allen
begroeten den God met vroolijk gejuich. En overal, waar
langs het snelle schip stroomopwaarts getrokken werd,
knetterde aan beide oevers op een rij van altaren de
wierook en vervulde de lucht met zijn weiriekenden geur
735 en het gevelde offerdier verwarmde het in zijn hals
gestoken offermes met zijn bloed.
Nauwelijks was de God de Romeinsche stad, de hoofd-
stad der wereld, binnengetreden of de slang richt zich
op, beweegt zijn tegen den top van den mast leunenden
hals en ziet rond naar een voor hem geschikte verblijf-
plaats. Nu is er een plek, waar de rond er om heen
stroomende rivier zich in tweeën splitst en die den naam
740 draagt van „het Eiland" 2); aan weerszijden daarvan
strekt de rivier twee even lange armen uit, terwijl in het
midden een strook land ligt. Hierheen begaf zich de
slang, Phoebus\' zoon, van het Romeinsche schip en, na
zijn goddelijke gestalte weer te hebben hernomen, maakte
hij een einde aan aller droefheid en smart en kwam zóó,
als redding en gezondheid brengende God, in de stad 3).
vs. 745-870: Apotheose van Julius Caesar.
745 Deze God echter werd als een vreemde God in onze
\') Vesta: Godin van den hiiiselijken haard. Aeneas bracht het heilige
vuur van haar altaar benevens haar standbeeld uit Troje naar Rome
over, waar de Vestaalsche maagden dit vuur steeds brandende
moesten houden.
                                            t
2)  d. i. het Tibereiland.
3)   Den 1 Jan. 291 v&ór Chr. werd de tempel van Aesculapius op
het Tibereiland ingewijd.
-ocr page 641-
621
tempels opgenomen : doch Caesar *) is een God in zijn
eigene stad (Rome). Hem, in oorlog en vrede uitblinkend,
hebben niet zoozeer zijne met triumftochten geëindigde
oorlogen en zijne in vredestijd verrichte daden en de snel
verworven roem zijner heldendaden in een nieuw gesternte,
750 een komeet 8) veranderd, als wel zijn zoon 3). Want van
alle daden van Caesar is er geen grooter en edeler, dan
dat hij de (aangenomen) vader was van dezen (onzen
Augustus). Immers, is het waarlijk van meer beteekenis
de aan zee wonende Britanniërs te hebben bedwongen *)
en langs den zevenarmigen stroom van den de papyrus-
plant voortbrengenden Nijl zijn zegevierende vloot te
hebben gevoerd *) en de oproerige Numidiërs c,i en den
755 Cinyphischen Juba 7) en het op den roem der Mithri-
daten s) trotsche Pontus bij het volk van Quirinus 9; te
hebben gevoegd en vele triumfen te hebben verdiend en
slechts enkelen 10) te hebben gevierd, dan van zulk een
\') d. i. C. Julius Caesar, de dictator (geb. 12 Juli 102 en vermoord
15 Maart 44 vóór Chr.).
s) Bij de spelen, die Augustus na Caesar\'s dood te zijner eere
gaf, schitterde zeven dagen lang een komeet aan den hemel en alge-
meen geloofde men, dat dit de ziel was van den onder de Goden
opgenomen Caesar; zijn standbeeld werd daarom met een ster op
het hoofd versierd.
s) d. i. Caesar\'s aangenomen zoon: C. Julius Caesar Octavianus
Augustus (de latere keizer Augustus).
\') In 54 vóór Chr.
*) In 47 vóór Chr. nam Caesar Alexandrië in.
•) Numidiü werd in 46 vóór Chr. Romeinsehe provincie.
\'J Cinyphisch = Libysch, zie bij5, 124. Juba, koning van Numidië,
werd in 46 vóór Chr. door Caesar bij Thapsus verslagen.
8) Mithridaten : koningen van Pontus aan de Zwarte Zee; van dezen
werd Pharnaces in 47 vóór Chr. bij Zela verslagen (tent, vidi, vieiy
\'j = het Romeinsehe volk, vgl. bij 14, 607.
,0) NI. slechts vijf.
-ocr page 642-
622
groot man de (aangenomen) vader te zijn geweest? Want
onder diens \') heerschappij over de wereld hebt Gij. hemel-
goden ! in rijkelijke mate U jegens het menschelijke ge-
760 nadig betoond. Opdat deze 2) dus niet uit sterfelijk zaad
gesproten zou zijn, pastte het, dat gene 3) tot een Godheid
verheven werd. Zoodra nu de van schoonheid stralende
moeder van Aeneas 4) dit in den geest vooruitzag en zij
tevens ook zag, dat den Opperpriester 6) door de wapens
van samengezworenen een droevigen dood e) werd bereid,
verbleekte zij en sprak tot ieder der Goden, die zij maar
ontmoette :
765 „Zie, met welk een groote moeite en inspanning mij
verraderlijke hinderlagen worden gelegd en met welke
streken en listen men naar het leven staat van hem, die
alléén mij nog overblijft uit. het geslacht van den Darda-
nischen 7) Julus. Zal ik dan de eenige zijn, die voort-
durend door gegronde zorgen gekweld word ? Ik, die nu
eens door de G\'alydonische speer van Tydeus\' zoon 8)
werd gewond, dan weer in ontzettenden angst verkeerde
770 over de vruchtelooze verdediging van ïroje\'s muren : ik,
die mijn zoon 9) op lange zwerftochten zag ronddolen en
op zee heen en weer zag geslingerd en die hem het rijk
\') d. i. van Augustus.
-) Augustus.
3) Caesar.
\') Venus.
°) Reods sedert 64 vóór Chr. was Caesar Opperpriester (Pontifex
maximus).
") Den 15en Maart 44 v&ór Chr. werd Caesar vermoord.
\') = Trojaanschen. Julus, zoon van Aeneas en stamvader van het
Juiische geslacht.
8) Diomedes; vgl. bij 14. 459, 461 en 477.
") Aeneas.
-ocr page 643-
623
rler Schimmen zag binnentreden en oorlog voeren met
Turnus \') of, als wij de waarheid bekennen, veeleer met
Juno ? Doch, waarom roep ik mij thans de oude rampen
"75 van mijn geslacht in \'t geheugen terug ? De vrees,
die thans mij verontrust, laat mij niet toe te denken
aan wat vroeger geschied is : zie! reeds ziet ge dat de
misdadige zwaarden worden gescherpt! O, weert ze af,
smeek ik u! verhindert die misdaad en bluscht niet,
\\ door den moord van haar priester a), de vlammen van
Vesta! 3).
Zóó sprak de angstige Venus overal in den gansenen
hemel, wel is waar te vergeefs, maar toch roerde zij de
80 Hemelgoden. En ofschoon zij de onveranderlijke besluiten
der aloud-eerwaardige Zusters 4) niet konden vernietigen,
gaven zij toch onbedriegelijke voorteekens van toekomstige
droefheid en rouw. Men verhaalt namelijk, dat wapenge-
kletter te midden der zwarte wolken en schrikwekkend
trompettengeschetter en hoog in de lucht klinkend kIaroen-
geschal die gruweldaad r\') vooraf hebben aangekondigd.
r85 Ook het droevig gelaat der zon wierp een lijkvaal licht
over de bekommerde en angstige aarde. Vaak schenen
fakkels te midden der sterren te branden en vaak vielen
bloedige druppels tusschen de regendruppels ter aarde.
Lucifer 6) zag er donkerzwart uit en zijn gelaat, was
bedekt met zwarte ijzerroestkleurige vlekken; en de wagen
t
\') Zie bij 14, 451.
3)   Caesar had, als Opperpriester, het oppi-itoezicht over de Ves-
taalsche maagden.
\') Het uitgaan van het heilig vuur van Vesta fzie bij vs. 730) was
een teeken van den naderenden ondergang van den Staat.
4)  De Pareen (Schikgodinnen), zie bij 5, 532.
5)  Den moord van Caesar.
\') = de Zon (eig. de Morgenster).
-ocr page 644-
624
790 van Luna *) was bespat met bloed. De Stygische a) nacbt-
uil gaf op ontelbare plaatsen onheilspellende voorteekens ;
op ontelbare plaatsen stortten de ivoren godenbeelden
tranen en treurzangen en dreigende woorden werden, naar
men verhaalt, in de heilige wouden gehoord. Geen enkel
offerdier gaf gunstige voorteekens en het ingewand s)
duidde aan, dat groote beroeringen op handen waren en
795 de gezwollen lever 4) vond men doormidden gesueden te
midden der ingewanden. Ook verhaalt men, dat op het
Forum 6) en rondom de huizen en de tempels der Goden
des nachts honden huilden en dat de Schimmen der
dooden hier en daar rondwaarden en dat de stad door
aardbevingen geschokt werd. Toch waren deze vooraf-
gaande waarschuwingen der Goden niet bij machte het
dreigend gevaar en het naderend noodlot af te wenden.
800 Met getrokken zwaarden verschenen de samengezworenen
in den tempel 6); want geen andere plaats in de stad,
behalve het raadhuis (van Pompejus) vonden zij geschikt
voor hun misdaad en gruwzamen moord.
Toen echter sloeg de Godin van Cythéra 7) met beide
handen vol droefheid zich op de borst en beproefde zij
den nazaat van Aeneas 8) te verbergen in een wolk, in
805 welke, lange eeuwen te voren, Paris aan den hem vijan-
\') Maangodin, maan.
2) Stygische = onderaardsche (Styx, rivier der Onderwereld); dan =
dood- en onheilspellend, vgl. ook 5, 550 en 10, 453.
a) Vgl. bij vs. 577.
4) Bedoeld wordt een uitwas aan den rechter leverlob; een snede
daarin met het oflermes gold als een slecht voorteeken.
•) Marktplein.
°J d. i. de curia Pompeji, waar Caesar vermoord werd.
\') Venus, zie bij 10, 530.
•) d. i. Caesar.
-ocr page 645-
625
digen zoon van Atreus \') was ontrukt en door welke
(omhuld) Aeneas aan het zwaard van Diomedes 2) ont-
komen was. Doch toen sprak de Vader 3) tot haar aldus:
„Beproeft gij, mijne dochter! alléén, zonder iemands
hulp, de onvermijdelijke beschikkingen van het Lot te
veranderen ? Al treedt gij zelfs het verblijf der drie
Zusters 4) binnen : gij zult daar in een onmetelijk groot
810 gebouw, uit koper en stevig ijzer opgetrokken, het archief
van de akten van \'t Noodlot vinden, die daar, veilig
bewaard en onvergankelijk, voor donder noch toornigen
bliksem noch eenige vernietiging vreezen. Daar zult gij,
in onvergankelijk staal gegrift, de lotgevallen vinden van
uw geslacht. Ik zelf heb ze gelezen en ze in mijn geest
815 geprent en ik zal ze u mededeelen, opdat gij niet nog
steeds onbekend moogt zijn met de toekomst. Hij, voor
wien gij zoo beangst en bezorgd zijt, Godin van Cythéra 5)!
heeft zijn tijd vervuld, daar de jaren, die hij op aarde
moest doorbrengen, hun einde hebben bereikt. Dat hij
als God in den hemel wordt opgenomen en in tempels
vereerd wordt, zal uw taak zijn en die van zijn zoon 6),
die, als erfgenaam van zijn aanzien en roem, den hem
820 opgelegden last (der regeering) alléén zal dragen en als
dapper wreker van den moord zijns vaders onze gunst
en hulp zal genieten bij oorlog en strijd. De onder zijn
aanvoering overwonnen muren van het belegerde Mutina 7)
\') Menelaus (zie Hom. II. 3, 380 vlg.).
8) Zie Hom. II. 5, 311 vlg.                                                   
s) Juppitcr.
*) De Schikgodinnen, zie bij vs. 78X.
"I Venus, zie bij vs. 803.
°l Augustus, zie bij vs. 750.
\') Bij Mutina (thans: Modeua) versloeg Oetavianus Augustus in 43
vó&r Chr. Antonius en nam daarna de stad in.
40
-ocr page 646-
626
zullen om vrede vragen, het land van Pharsalus \') zal
zijn kracht en macht voelen en Philippi 2) zal wederom
worden gedrenkt met Ematisch 3) bloed; voorts zal Magnus\'
825 zoon 4) in de Sicilische wateren worden overwonnen en de
Aegyptische gade B) van den Romeinschen veldheer zal,
dwaaselijk vertrouwend op haar echtverbond, vallen en te
vergeefs zal zij dreigen, dat ons Capitool G) aan haar
Canopus 7) dienstbaar zal zijn. Waartoe u nog het land
der barbaren en de aan beide 8) Oceanen wonende volken
830 te noemen ? Al wat de bewoonbare aarde draagt en bezit,
zal het zijne zijn : ook de zee zal hem dienen. Wanneer
hij den vrede aan de aarde heeft geschonken, zal hij
zijn aandacht wijden aan het burgerlijk recht en als hoogst
rechtvaardig wetgever wetten voorstellen. Naar zijn eigen
voorbeeld zal hij de zeden besturen en, wijselijk zorgende
835 voor de dagen der toekomst en voor zijn nageslacht, zal
hij den zoon 9), hem uit zijn verheven echtgenoote 10)
geboren, zijn aanzien en zorgen laten dragen; en niet
voordat hij, hoog bejaard, de jaren van Nestor M) heeft
\') Bij Pharsalus werd Pompejus in 48 vóór Chr. door Caesar verslagen.
2) In 42 vóór Chr. werden Brutus eu Cassius door Octaviautós
Augustus bij Philippi verslagen.
8J = Maeedoniseh.                                                                            •>
*) Sextus Pompejus, zoon van Pompejus Magnus (den Groote) werd
in 36 vóór Chr. door Agrippa, admiraal van Octavianus Augustus,
bij Sicilië verslagen.
5) Cleopatra en haar echtgenoot Antonius werden beiden door
Octiavianus Augustus in 31 vóór Chr. bij Actium verslagen.
«) Zie bij vs. 841.
7) Om haar weelde en zedeloosheid beruchte stad in Beneden.Aegypte.
s) d. i. den Westelijken en Oostdijken Oceaan.
•) d. i. Tiberius, door Augustus als mederegent aangenomen.
">) tivia.
") Oudste der Grieken vóór Troje; Augustus stierf op 77-jarigen
ouderdom.
-ocr page 647-
627
geëvenaard, zal hij den hemel en de hem verwante \')
sterren als woonplaats bereiken.
340 Neem gij intusschen de ziel van dezen 2) uit het ver-
moorde lichaam weg en verander haar in een stralende
ster 8), opdat de onder de Goden opgenomen Julius 4) van
uit zijn hoog verheven woning neerzie op ons 6) Capitool
en zijn Forum ")."
Nauwelijks had Juppiter deze woorden gesproken of
reeds stond de zegenverspreidende Venus, voor niemand
zichtbaar, midden in het raadhuis van den Senaat en de
juist uit het lichaam scheidende ziel van haar Caesar aan
845 zijn lichaam ontrukkend, gedoogde zij niet dat deze in
de lucht zich oploste en vervloog, maar bracht haar
onmiddellijk over naar haar hemelsche woonplaats. En
terwijl zij haar overbracht, zag zij Caesar\'s ziel een lich-
tende, vurig brandenden vorm aannemen en liet haar aan
haar boezemkleed ontvallen. Hooger dan de maan nam
toen Caesar\'s ziel haar vlucht en, in lange baan een
vurigen staart achter zich aanslepend, schittert zij voortaan
850als een komeetster7); en de roemrijke daden van zijn
zpon 8) aanschouwend, bekent Caesar volgaarne dat zij
grooter zijn dan zijn eigene en verheugt hij er zich over
dat hij door genen wordt overtroffen. En ofschoon Augustus
\') Door zijn verwantschap met den onder de sterren (in den hemel)
opgenomen Caesar.
a) d. i. van Caesar.                                  ,
3) vgl. bij vs. 749.
*) d. i. C. Julius Caesar.
B) Op het Capitool (tempelburcht van Itome) stond een aan Juppiter,
Juno en Mincrva gewijde tempel.
6) Op het Forum (marktplein) stond de tempel van deu als God
vereerden Julius Caesar.
\') Vgl. bij vs. 750.
8) Augustus.
-ocr page 648-
628
verbiedt zijne daden te stellen boven die van zijn vader,
stelt toch de vrije en aan geen bevelen onderworpen faam
hem, tegen zijn wil, boven zijn vader en is zij, in dit ééne
855 opzicht, hem ongehoorzaam. Zóó doet Atreus in roemvolle
daden onder voor den grooten Agamemnon; zóó overtreft
Theseus Aegeus, zóó Achilles Peleus. Ten slotte: om een
voorbeeld te noemen, dat met hen zelven \') overeenkomt:
zóó is ook Saturnus minder in aanzien en macht dan
Juppiter. Juppiter beheerscht en bestuurt den hemelburcht
en het rijk der drievormige 3) wereld, maar de aarde staat
860 onder de heerschappij van Augustus. Beiden zijn tegelijk
én Vader én Heerscher. U dan, o Goden 3)! tochtgenooten
van Aeneas, voor wie zwaard en vuur zijn geweken, U
smeek ik ! en ook U, inheemsche Goden en U, Quirinus *)!
vader van onze stad en U, Gradivus ! vader van den
onoverwinnelijken Quirinus en U, Vesta ! als heilig ver-
eerd te midden der Penaten van Caesar 5) en naast de
865 door Caesar vereerde Vesta e) ook U, Phoebus! huisgod
van Augustus! en U, hoogverheven Juppiter, die de
Tarpejische burcht 7) bewoont en Gij, andere Goden ! die
een zanger mag en moet aanroepen: (CJ allen smeek ik):
traag moge komen die dag en later nog dan mijn leven,
\') Caesar en Augustus.
2)  Aarde, zee en hemel; vgl. 12, 40.
3)   De Trojaansche Penaten, zie 13, 024 en 15, 441 vlg.
») Bomulus, zoon van Mars (Gradivus).
*) = Augustus.
") Als Opperpriester had Augustus, om aan zijn verplichting van
naast den tempel van Vesta te wonen te voldoen, in zijn paleis op
den Palatinus een kapel aan Vesta gewijd; zoo had hij haar onder
zijn huisgoden opgenomen, evenals Apollo wien hij op den Palatinus
een tempel wijdde. (Hartman).
") Het Capitool, zie bij vs. 841.
-ocr page 649-
629
waarop Augustus, na het verlaten der aarde, die hij
beheerscht en bestuurt, ten hemel vaart en moge hij, als
870 hij niet meer op aarde vertoeft, genadig naar hen, die
smeekend hem aanroepen, hooren !
vs. 871-879: Slotwoord.
Thans heb ik een werk voltooid, dat noch Juppiter\'s
toorn \'), noch vuur, noch staal, noch de knagende tand
van den tijd zal kunnen vernietigen. Nu moge die dag,
die op niets dan alléén op dit mijn lichaam recht heeft,
wanneer hij maar wil, een einde maken aan den duur
875 van mijn onzeker leven. Toch zal ik, met mijn beter
deel, onsterfelijk mij boven de hooge sterren verheffen
en mijn roem zal onvergankelijk zijn. En zoover de
Romeinsche macht zich over de onderworpen aarde uit-
strekt, zal ik door den mond van het volk worden gelezen
en ik zal, als het voorgevoel van zangers slechts eenige
waarheid in zich bevat, door alle eeuwen heen door mijn
roem blijven leven.
\') d. i. de bliksem.
-ocr page 650-
-ocr page 651-
ALPHABETISCHE LIJST
DER
GEDAANTEVERWISSELINGEN BIJ OVIDIUS.
A.
aarde (in menschen)........  1, 76—78.
aarde (in water)..........  15, 245 vlg.
aardkluit (in een mensch)......  15, 552—559.
Achelous (in een slang of stier) . . .  8, 879—884 en 9, 62—68.
Acheloua\' dochters (in Sirenen: half
vogel, half maagd)........  5, 551—563.
Acis (in een Stroomgod).......  13, 749—896.
Actaeon (in een hert)........  3, 138—203.
Adonis (in een windroos)......  10, 708—739.
Aesacus (in een duiker).......  11, 749—795.
Aesculapius (in een slang)......  15, 622—744.
Aeson (van grijsaard in een jongen man)  7, 159—293.
Aglauros (in een zwarten steen) ...  2, 708—832.
Aiax (bloed van): in een hyacinth . .13, 393—397.
Alcyone (in een ijsvogel).......  7, 401 en 11,410—748.
allerlei voorwerpen (in goud).....  11, 84—145.
Anaxarete (in een steen).......  14, 698—771.
Anius\' dochters (in duiven).....  13, 631 — 673.
Antigone (in een ooievaar)......  6, 93 —97.
Apollo (in een mensch) \\ Vgl. ook   11, 202 vlg.
„ (in een raaf)          j Phoebus en   5, 329.
„ (in een oude vrouw)\' Zonnegod   11,310.
Arachne (in een spin)........  6, 1—145.
-ocr page 652-
632
Arcas (in Arctophylax = Beerbewaker)   2, 401—530.
Ardea (asch van —): in een reiger. .   14, 566—580
Arethusa (in water).........   5, 572—641.
Ariadno\'s kroon (in een sterrenbeeld) .  8, 176-182.
Arno (in een kauw).........   7, 465—468.
Ascalaplius (in een nachtuil).....  5, 533—550.
asch van een verwoeste stad (in een reiger)   14. 566—580.
asch van Memnon (in zwarte havikken)   13, 575—621.
asch van Orion\'s dochters (in jongelingen)   13, 684—698.
Atalanta (in een leeuwin)......   10, 560—707.
Atlas (in een berg).........  4, 630—661.
Attis (in een denneboom)......   10, 104 vlg.
Aurora\'s tranen (in dauwdruppels) . .   13, 620 vlg.
B.
Bacchus (in een bok)........  5, 329.
„ (in een druif) .......  6, 125.
Bacchus\' voedsters (worden verjongd) .   7, 294—296.
Battus (in een rotssteen).......  2, 676—707.
Baucis (in een linde)........   8, 611—724.
beeld (ivoren —): met leven bezield .   10, 243—297.
beenderen van Sciron (in klippen) . .   7, 443—447.
berg (in een vlakte).........   15, 267.
blaasafscheiding van een lynx (in steenen)   15, 413—415.
bloed van Aiax (in een hyacinth). . .   13, 393—397.
hloed der Giganten (in menschen) . .   1, 156—160.
bloed van Hyacinthus (in de bloem
van dien naam)..........   10, 162—219.
bloeddruppels van het Medusahoofd (in
slangen).............  4, 617 vlg.
Byblis (in een bron).........  9, 454—665.
c.
Cadmus (in een draak).......  4, 562—602.
Caeneus (in een vogel).......   12, 517—526.
-ocr page 653-
633
Caenis (van meisje in jongeling) ...   12, 146—209.
Callisto (in de Groote Beer).....  2, 401—530.
Celmis (in een stuk staal)......  4, 281 vlg.
Cephisus\' kleinzoon (in een zeehond) .  7, 388 vlg.
Cerarabus (in een kever).......   7, 353 — 356.
Cerastae (in stieren).........   10, 220—237.
Cerberus (schuim uit den muil van —):
in wolfswortel..........  7, 408-419.
Cercopen (in apen).........   14, 91 — 100.
Céyx (in een ijsvogel).......      11, 410—748.
Cinyras\' dochters (in steenen tempel-
trappen) .............
   6, 98—100.
Cipus (krijgt horens op \'t hoofd) . . .   15, 565 vlg.
Clytié (in een zonnebloem)......  4, 256—270.
Combe (in een vogel)........   7, 382 vlg.
Coroneus\' dochter (in een kraai) ...  2, 547—590.
Cragaleus (in een steen).......   13, 712 met aant.
Crocus (in de bloem van dien naam) .  4, 283.
Ctesilla (in een duif)........  7, 369 vlg.
Curetes (ontstaan uit regendroppels). .  4, 282.
Cyane (in water)..........  5, 409—437.
Cycnus (in een zwaan).......  2, 367 — 400; 7, 371-
381; 12, 64—145.
Cyparissus (in een cipres)......   10, 106—142.
D.
Daedalion (in een havik)......   11, 291 — 345.
Paphne (in een laurierboom).....   1, 452—567.
Daphnis (in een rotssteen)......  4, 276—278.
Dercetis (in oen visch)........  4, 44—46.
Diana (in een kat).........  5, 330.
dieren (in steen)..........  4, 778 vlg.
dochter van Coroneus (in een kraai) .  2, 547—590.
dochters van Achelous (in Sirenen: half
vogel, half maagd)........  5, 551—563.
-ocr page 654-
634
dochters van Anius (in duiven) ....   13, 631—673.
, van Cinyras (in steenen tempel-
trappen) .............
  6, 98—100.
dochters van Minyas (in vleermuizen) .  4, 389—415.
van Pierus (in eksters) . . .   5, 294—317 en 662—678.
„ van Orion (asch van de —): in
jongelingen............   13, 684—698.
draak (in een rots).........  7, 358.
drakentanden (in menschen).....  3, 101—110.
Dryope (in een lotosstruik)......  9, 324—393.
E.
Echo (in een rotssteen).......  3, 339—401.
Egeria (in een bron)........   15, 547—550.
eilanden (in vasteland)........   15, 287 vlg.
Eumlus\' zoon (in een vogel).....   7, 390.
G.
Galanthis (in een wezel).......  9, 306—323.
Giganten (bloed der —): in menschen   1, 156—160.
Glaucus (in een zeegod).......   13, 897—967.
H.
Haemus (in een berg)........   6, 87—89.
Harmonia (in een draak)......  4, 562—602.
Hecuba (in een hond)........   13, 399—574.
Heliaden (in zwarte populieren; hare
tranen in barnsteen)........   2, 340 — 366.
Hercules (in een God)........  9, 239-272.
herder (in een olijfboom).......   14, 512—526.
Hermaphroditus en Salmacis (in een
hermaphrodiet)..........  4, 285—388.
Hersilia (in de Godin Hora).....   14, 829-851.
Hippolytus (in \'t leven teruggeroepen)   15, 497—551.
-ocr page 655-
635
Hippomenes (in een leeuw)......10, 560—707.
hond (in een steen).........7, 758—791.
Hyacinthus (bloed van —): in de bloem
van dien naam..........10, 162—219.
hyenawijfje (in -mannetje)......15, 408—410.
Hyrié (in een meer).........7, 371—381.
I, J.
Icelus (in een wild dier, vogel, slang) . 11, 638—640.
Ino (in de zeegodin Leucothea). ... 4, 416 — 541.
Io (in een koe, daarna in een Godin) . 1, 568—747.
Iphis (van een meisje in een knaap) . 9, 666—797.
ivoren beeld (met leven bezield) ... 10, 243—297.
jongelingen (in visschen).......4, 49 vlg.
Juno (in een koe)..........5, 330.
Juno (in een oude vrouw)......3, 274—278.
Juppiter (in een adelaar)......6, 108.
„ (in Amphitryon)......6, 112.
„ (in Diana).........2, 401—438.
,        (in een herder).......6, 114.
, (in een ram)........5, 327.
„ (in een gouden regen). ... 4, 610 en 6, 113.
, (in een Satyr).......6, 110.
„ (in een slang).......6, 114.
, (in een\' jongen stier) .... 2, 833—875.
, (in vuur)..........6, 113.
,        (in een zwaan).......6, 109.
K.
kameleon (verandert telkens van kleur)   15, 411 vlg.
kinderen (in mannen)........  9, 403—417.
kinderen van den Molossischen koning
(in vogels)............   13, 715 vlg.
kleinzoon van Cephisus (in een zeehond)  7, 388 vlg.
knaap (in een sterhagedis)......  5, 451—461.
-ocr page 656-
636
koraal (zacht —): in hard......   15, 416 vlg.
kreeft fin een scorpioen).......   15, 369—371.
kroon van Ariadne (in een sterrenbeeld)  8, 176—182.
L.
land (in zee)............   15, 262 vlg.
Leucas (van vasteland in een eiland) .   15, 289 vlg.
Leucothoc\' (in een wierookstruik) ...  4, 190—255.
Lichas (in een klip).........  9, 211—272.
Lotis (in een lotosstruik)......  9, 346—348.
lucht (in vuur)...........   15, 247 vlg.
„ (in water)...........   15, 251.
Lycaon (in een wolf)........   1, 163—243.
Lycische boeren (in kikvorschen) ...  6, 313—381.
Lyncus (in een lynx)........  5, 642—661.
lynx (blaasafscheiding van een —): in
steenen.............   15, 413—415.
M.
Maera (in een hond)........  7, 362.
man (in een jongeling).......  9, 394—403.
mannen (in steen). . ........  5, 177—214.
(in vogels).........   15, 356—358.
Marsyas (in een rivier).......  6, 382—400.
Medusa\'s\' hoofd (bloeddruppels van—):
in slangen............  4, 617 vlg.
Medusa\'s haar (in slangen)......  4, 796—799.
Meleager\'s zusters (in parelhoenders) .  8, 533—546.
Melicertes (in den zeegod Palaemon) .  4, 416—541.
Memnon\'s asch (in zwarte havikken) .   13, 575—621.
menschen (in wilde dieren)......   14, 397—415.
(in steen).........  4, 778 vlg.
         (in vogels.........   14, 456—511.
(in zwijnen)........   14, 273-290.
Mercurius (in een Ibis).......  5, 331.
-ocr page 657-
637
Mercurius (in een herder)......   1, 670—678.
Mestra(ineen visscher,merrie,vogel,enz.)   8, 848—878.
Midas (ooren van —): in ezelsooren. .   11, 146—179.
mieren (in mcnschen)........7, 490—660.
Mintha (in kruizemunt).......   10, 728—730.
Minyas\' dochters (in vleermuizen) ...  4, 389—415.
moeras (in zandgrond)........   15,\' 268.
moerbeien (witte —): in zwarte. ...  4, 55—166.
Molossischen koning (kinderen van
den —): in vogels........   13, 715 vlg.
Morpheus (in een mensch)......   11, 633—638.
Alyrrha (in een mirreboom).....   10, 298—502.
N.
Narcissus (in de bloem van dien naam)   3, 339—510.
Neptunus (in een dolfijn)......   6, 120.
        (in den riviergod Enipeus) .   6, 116.
        (in een hengst)......   6, 119.
,        (in oen mensch)......   11, 202 vlg.
„ (in een ram).......  6, 117.
         (in een\' jongen stier). ...   6, 115.
         (in een vogel).......   6, 119.
Niobe (in een rotssteen).......   6, 146—312.
Nisus (in een zeeadelaar)......   8, 145 vlg.
Nyctimene (in een nachtuil).....   2, 589—595.
O.
Ocyrhoé (in een merrie).......   2, 661—675.
ooren van een mensch (in ezelsooren) .   11, 146—179.
Orion\'s dochters (asch van —): in jonge-
lingen..............   13, 684—698,
P.
paard (rottend —): in horzels ....   15, 368.
paddestoelen (in menschen)......   7, 391 vlg.
-ocr page 658-
638
Pelops\' schouder (in ivoor)......  6, 401—411.
Perdix (in een patrijs)........  8, 236-259.
Periclymonus (in een adelaar) ....   12, 551—556.
Perimcle (in een eiland).......  8, 590—610.
Periphas (in een adelaar)......  7, 399 vlg.
Phantasus (in aarde, steen, water, balk)   11, 641—643.
Pheno (in een valk).........  7, 399 vlg.
Philemon (in een eik)........  8, 611 — 724.
Philomela (in een nachtegaal.....  6, 412—674.
Phineus (in een steen)........  5, 214—235.
Phobetor = Icelus (zie aldaar).
Phoebus (in een havik)
„ (in een herder)
ygi„°ok SIS.
Apollo en g y
Zonnegod. 6\' ;
, (in een landman)
„ (in een leeuw)
Phoenix (in een nieuwe Phoenix). . .   15, 392—407.
Picus (in een specht)........   14, 320—396.
Pierus\' dochters (in eksters).....  5,294-317 en 662-678.
Polydectcs (in een steen).......  5, 242—249.
Proetus (in een steen)........  5, 236—241.
Progne (in een zwaluw).......  6, 412-674.
Propoetiden (in steenen).......   10, 238—242.
Proteus (in een jongeling, leeuw, ever-
zwijn, enz.)............
  8, 725—737.
Pygmaeïsche vrouw (in een kraanvogel)  6, 90—92.
R.
raaf (vroeger wit. wordt zwart). ...  2, 531 — 547.
ram (in een lam)...........  7, 309—321.
regendroppels (in Cureten)......  4, 282.
Rhodopo (in een berg)........  6, 87—89.
Pvomulus (in don God Quirinus) ...   14, 772—828.
rottend paard (in horzels)...... •   15, 368.
rottende stieren (in bijen)......   15, 364—367.
ruggemerg (in slangen).......  15, 389 vlg.
rups (in een vlinder)........   15, 372—374.
-ocr page 659-
639
S.
Salmaeis en Hermaphroditus (in een
hermaphrodiet)..........  4, 285—388.
Saturnus (in een hengst).......  6, 126.
schepen (in zeenimfen)........  14, 527—565.
schippers (Tyrrheensche—): in dolfijnen  3, 582—691.
schuim uit Cerberus\'muil (in vvolfswortel)  7, 408 — 419.
Sciron\'s beenderen (in klippen) ....  7, 443 — 447.
Scylla (in een klip).........   14, 1—74.
„ (in een zeevogel).......  8, 148 — 151.
Semiramis (in een duif).......  4, 47 vlg.
Sithon (nu eens man, dan weer vrouw)  4, 279 vlg.
slang (in een steen).........   11,56—60en 12,11—23.
slijk (in kikvorschen)........   15, 375—378.
Smilax (in een haagwinde)......  4, 283.
speer (in een boom).........  15, 560—564.
steenen (in monschen)........   1, 313—415.
stier (in een hert)..........  7, 359 vlg.
stieren (rottende —): in bijen ....   15, 364—367.
Stroomnimf (in een visch)......  4, 49—51.
Stroomnimfen (in eilanden).....  8, 573—589.
Syrinx (in een rieten hcrdersfluit). . .  1, 689—712.
takjes (in koraal)..........  4, 740—751.
Tereus (in een hop).........  6, 412—674.
Thetis (in een vogel, boom, tijgerin) .   11, 243—245.
ïiresias (van man in vrouw en omge-
keerd; en van ziende blind) ....  3, 316—338.
tranen van Aurora (in dauwdruppels) .  13, 620 vlg.
tranen der Heliadon (in barnsteen) . .  2, 340—366.
ïyrrheensche schippers (in dolfijnen) .  3, 582—691.
-ocr page 660-
640
V.
Venus (in een visch)........   5, 331.
Vcrtumnus (in een oude vrouw) ...   14, 654 vlg.
vlakte (in een dal).........   15, 266.
, (in een heuvel)........   15, 296—306.
vleeschklomp (in een jonge beer) ...   15, 379—381.
voedsters van Bacchus (worden verjongd)   7, 294—296.
volken (machtige —): in zwakke ...   15, 420—435.
voorwerpen (allerlei —): in goud . . .   11, 85—145.
voorwerpen (allerlei —): in graan, wijn
en olijven............   13, 649—653.
\'vos (in een steen)..........   7, 758—791.
vrouwen (in boomen)........   11, 67—84.
(in koeien).........   7, 363 vlg.
„ (in vogels).........   4,542—561 en
„ (in rotssteenen).......   4, 542—561.
vuur (in lucht)...........   15, 250.
w.
water (in aarde)..........   15, 251.
„ (in lucht)..........   15, 246 vlg.
„ \' (zoet —): in bitter water ...   15, 28r vlg.
weerwoïf (in een man)........   7, 270.
wolf (in een steen).........   11, 346—409.
z.
zandgrond (in een moeras)......   15, 269.
zee (in land)............   15, 263.
zoet water (in bitter water) . . . . .   15, 285 vlg.
Zonnegod (in een vrouw); vgl. Apollo
en Phoebus...........  4, 219.
zoon van Eumelus (in een vogel) ...   7, 390.
zusters van Meloager (in parelhoenders)   8, 533—546.
zwijnen (in mensehen)........   14, 291—305