-ocr page 1-
dk
r
Mystiek en Ascese
No. 2
Eerste reeks
De Heilige Gertrudis
Bewerkt door
M. Molenaar M. C. S.
Uitgegeven in 1918 door
G. MOSMANS SENIOR — VENLOO
-ocr page 2-
Iflt VM 2] l!
247
H
35
f
-ocr page 3-
De Heilige Gertrudis.
-ocr page 4-
IMPRIMATUR.
Ruraemundae, 8 JunÜ 1918.
,             P. GEURTS.
•f                          Libr. Cens.
UTRECHT
A06000007225869B
0722 5869
-ocr page 5-
zy?.
Mystiek en Ascese
Eerste reeks                                               No. 2
De Heilige Gertrudis
(1256—1305?)
„In corde Gertrudis invenietis me, dicit
Dominus; complacuit sibi in illa anima
mea." —
„In het hart van Gertrudis zult gij Mij
vinden, zegt de Heer; in haar heeft mijne
ziel haar welbehagen."
Benedictijnsch Brevier: Officie op den
feestdag van Sint Gertrudis 17 Nov.
Eenige uittreksels van haar werk: „De Heraut
der Goddelijke Liefde" met een Inleiding
door M. MOLENAAR M. S. C
0
Uitgegeven in 1918 door
O. MOSMANS SENIOR - VENLOO.
1VIRSITSIT
jrtCHT.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
DE HEILIGE GERTRUDIS DE GROOTE.
Haar leven.
Gertrudis werd den 6den Januari 1256 ge-
boren. Omtrent de plaats van haar geboorte
is niets bekend, noch weten wij wie haar
ouders waren. Reeds op vijfjarigen leeftijd
werd zij naar het groote Cistercienser-klooster
te Helfta gebracht, een stadje nabij Eisleben.
Dit klooster was daar gesticht door de
adellijke abdis Gertrudis, naamgenoote van
onze heilige, uit het beroemde Germaansche
geslacht der Hackeborns. Onder haar wijs
bestuur van veertig jaren bereikte de abdij
haar hoogsten bloei, niet alleen omdat het
groot financieel vermogen der Hackeborns
haar terrein en kapitaal vergrootte, maar
-ocr page 8-
6
vooral doordat de hoogheid van karakter, de
scherpte des verstands en de groote mate
van christelijke volmaaktheid der klooster-
overste zelve als een gelukkige overerving
ook het deel van haar geestelijke dochteren
werd, zoodat Helfta zich wist op te werken
tot een weldadig centrum van wetenschappe-
lijken arbeid, vromen kunstzin en katholieke
mystiek, waar een heilige Mechtildis en de
van God-verlichte Mechtildis, bijgenaamd
de Begijn, te zamen met onze Gertrudis een
inspireerende omgeving vonden voor haar
verhevene Gods-gedachten en innige Gods-
vereeniging.
Het vijfjarige meisje Gertrudis, („een lelie
van witheid glanzend", zegt een mede-zuster)
vond in de abdis spoedig een moeder, in
Mechtildis een meesteres in kloosterdeugd,
in kloosterzang en kloosterwetenschap; en
dezen ontdekten een veel-belovend kind en
leerlinge. Zij wordt ons voorgesteld als le-
vendig van geest en scherp van verstand,
-ocr page 9-
7
de mede-scholieren van gelijken leeftijd en
al de anderen ver overtreffend in wijsheid.
Bij dezen aanleg voegde zich een groote
drang tot verzadiging van dien aanleg; hoe
meer zij wist, hoe meer te weten zij be-
geerde: en na verloop van jaren groeide die
begeerte tot een passie, waardoor zij aardsche
wijsheid verkoos boven hemelsche, Virgilius
liever opensloeg dan het Evangelie. Als „blinde
verdwaasdheid" zal zij later dien tijd be-
treuren.
Toch mogen de heilige overdrijvingen van
haar later berouw en haar later beter inzicht
óns inzicht op dit stuk van haar leven niet
vertroebelen. Zij bracht „puro corde" haar
jeugdjaren door, zoo zegt het eerste hoofdstuk
van haar leven. En veeleer moeten we be-
sluiten, dat zij die ongeregelde neiging in
hare ziel liet voortbestaan, omdat zij idea-
listisch-onbewust was van de verkeerdheid:
zij lag zalig verloren in schoone aardsche
begeerten.
-ocr page 10-
8
Hieraan dient gedacht, als zij spreekt van
haar bekeering, die geen overgang beteekent
uit een zwaarzondig naar een vlekkeloos
leven, maar een zielswending is van fijner
natuur: de bevrijding n.1. van eene schoone,
aardsche gehechtheid, zooals een edele ver-
heven ziel deze enkel als geestelijk beletsel
vermag waar te nemen.
De eerste teekenen harer ziels-verandering
deden zich voor in den Advent van het jaar
1 280, op \'t einde dus van haar vijf-en-twintig
jaren. Zij onderging toen een „turbatio", een
geestelijke verwarring, een plotselinge weg-
zinking van al de wijsheids-bekoorlijkheid,
die zij te aardsch en te hartstochtelijk be-
mind had in haar rustelooze studiën, \'s Maan-
dags vóór het feest van Maria\'s Zuivering
in het volgende jaar kwam de bevrijding
van deze ziels-kwelling: zij mocht toen voor
het eerst Jezus Christus zien, als een bloeiend
jongeling voor haar staande.
Dit oogenblik heeft heel haar verder leven
-ocr page 11-
I
9
beheerscht, dat nu een geweldige streving
naar Gods-vereeniging werd, een hoog-op-
gaande stijging van verdiensten, een ver
doorgezette loutering van geest en zin, als-
mede een dagelij ksche zegen van buiten»
gewone voorrechten en vizioenen.
Maar ook dit leven bewijst, dat heiligen
geen Zondags-kinderen zijn en dat de ziels-
hoogheid, die wij Gertrudis benijden, bereikt
werd ten koste van veel temptatie en lichaams-
pijn : de wonderbare ebbe en vloed van
menschelijkheid en goddelijkheid, waarop de
bark van ons ziels-leven steigert en deint.
Na zoo\'n zuiver leven paste een heerlijk
sterven. Haar stervens-benauwdheid leed zij
onder de omhelzing des Bruidegoms en op
zijn goddelijk Hart. Sint Michael weerhield
den duivel en de Moeder Gods drukte een
kus op haar voorhoofd : Engelen omringden
haar en de Heiligen des Hemels kwamen
toegevlogen en brachten haar de verdiensten
Christi. Toen nam Gods Zoon haar ziel,
-ocr page 12-
10
gelijk de middagzon den dauwdrop tot zich
neemt.
Het jaar van haren dood zal 1303 ge-
weest zijn.
Werken.
Ofschoon Gertrudis meer werken schreef,
zijn ons slechts twee over, n.1. „Legatus di-
vinae pietatis" of „de Heraut der Goddelijke
Liefde" en de „Exercitia Spiritualia" of
„Geestelijke Oefeningen". In 1875 verscheen
van beide werken een critische en rijk-
gedocumenteerde uitgave door de Benedic-
tijner monniken van Solesmes, die twee jaar
later de geschriften van de H. Mechtildis
en Mechtildis de Begijn publiceerden.
De „Heraut der Goddelijke Liefde"
is de titel, door Jezus zelf aan Gertrudis\'
werk gegeven. Pas acht jaar na haar be-
keering, dus in 1289 gaf zij eindelijk toe
aan den goddelijken aandrang om haar
geestelijke bevindingen te gaan opteekenen.
-ocr page 13-
11
„Dit is wel de beteekenis van dit boek
„Heraut der Goddelijke Liefde": de verkon-
diging van Gods Liefde. In cirkelende lijnen
met gestadig zich vernauwende wentelingen
beweegt zich Gertrudis\' leven om het aan-
trekkende Middelpunt en van zijn glanzen
volop beschenen, om het eindelijk op den
dag van haar dood te treffen in een eeu-
wige, zalige vereeniging. En dat Middelpunt
is de schoonste openbaring van Gods Liefde :
de menschgeworden Zoon Gods Jezus Chris-
tus, dien Gertrudis bezingt en toont aan de
wereld als hoogste Begeerenswaardigheid,
wiens vlekkeloos voorbeeld zij poogt na te
volgen. Gertrudis verkondigt Gods Liefde,
omdat Gods Liefde den aard bepaalt van
haar geestelijk leven, dat niet zoozeer zich
beweegt vol eerbied om den God-van-Ma-
jesteit of schuchter de richting waagt uit te
staren, waar Hij in ongenaakbare verte ver-
blijf houdt; — maar veel meer Jezus Christus
vereert, den God-mensch, den God-bij-ons.
-ocr page 14-
12
Dit geeft haar leven dat eigenaardig kenmerk
van vertrouwelijkheid, waardoor zij omgaat
met Jezus even intiem als bruid met bruidegom.
En zoo groot staat die vertrouwlijkheid in
hare ziel gegroeid, dat zij huivert de uitingen
ervan aan de wereld te openbaren uit vrees
voor ergernis." \')
Liefde voor God-als-mensch: dit is het
typeerende van Gertrudis\' ziels-leven, gelijk
dat is neergelegd in haar werk: en uit die
liefde en door die liefde dat andere ken-
merkende : de vertrouwelijkheid.
Het verwondert dan ook niet, dat in dit
geestelijk leven, zich bewegend door liefde
en uitrustend in vertrouwlijkheid, de gods-
vrucht tot het H. Hart een groote plaats
inneemt en dat zij door den geleerden Bainvel
genoemd werd : „Ie poète exquis en même
temps que 1\'amante radieuse" van dat H. Hart.
Maar daardoor kreeg „de Heraut der Godde-
1) Zie „De Katholiek" Dl. CXLV11I p. 247-
-ocr page 15-
13
lijke Liefde" een groote actualiteit in deze
jaren, nu de devotie tot het H. Hart de
groote is, die de zielen beheerscht en ver-
volmaakt.
He                  *
*
Haar tweede bestaande werk zijn
de „Exercitia Spiritualia" of ,,Geeste-
lijke Oefeningen", oorspronkelijk wel be-
doeld als gebedenboek en geestelijke onder-
richting van haar medezusters, maar toch
om hun algemeen christelijken, zij het dan
hoog-christelijken geest, ook geschikt voor alle
menschen, die hun leven met den dag
christelijk willen volmaken.
Wij hebben met opzet niets vertaald uit
dit tweede werk, uit eerbied voor de uit-
nemende vertolking, waarmede Mevrouw
Erens-Bouvy onze geestelijke litteratuur ver-
rijkt heeft. 1)
* *
_________                      *
1) Geestelijke Oefeningen van de H. Geertrudis, naar den
latijnschen tekst door S. Erens-Bouvy; te Amsterdam bij C.
L. van Langenhuysen.
-ocr page 16-
14
Rest ons nog te zeggen, dat wij ter ver-
taling uit „de Heraut der Goddelijke Liefde"
ons bediend hebben van de latijnsche uitgave
der Benedictijnen. I) Daardoor ondervond
deze arbeid zijn eigenaardige moeilijkheid.
Want het latijn van Gertrudis laat zich niet
behandelen als de taal van een classicus,
die er zich heftig aan zou ergeren. Meer-
malen valt zij in woordherhalingen, een bijzin
vindt de oplossing van zijn bestaan niet in
een hoofdzin, de regels van etymologie en
syntaxis worden meermalen verkracht.
Dit alles vindt volstrekt zijn verklaring niet
in de onvoldoende wetenschap van Gertrudis,
die integendeel, gelijk we zagen, zeer gelet-
terd was en in het schrijven ervaren.
Maar deze oogenschijnlijke slordigheid was
een noodzaaklijk gevolg van haar berstens-
vol gemoed, dat zich in het menschelijk
1) Een Nederlandsche vertaling is mij onbekend: in 1917
verscheen een fransche door de Benedictijnen van Solêsmes.
die hier en daar nog al vrij afweek van het oorspronkelijke.
-ocr page 17-
15
woord te nauw voelt en wringt en zich herhaalt
en in zijn onstuimigen overvloed zich aan
geen grammatische beperking kan storen.
Waarbij tevens onthouden moet worden, dat
het middeleeuwsch latijn een ander ontwik-
kelings-stadium van deze taal vertegenwoor-
digt dan het klassieke.
Onnoodig mag het wel zijn, er in bijzon-
derheden op te wijzen, hoe ook de voor-
stellingen, door Gertrudis aan het gewone
leven ontleend, een hooge vergeestelijking
ontvangen door haar bovennatuurlijke be-
zieling.
* *
*
Wijl „de Heraut der Goddelijke Liefde"
volstrekt niet bedoeld is als leerboek voor het
hooger geestelijk leven en dus indeeling of
geleidelijke uiteenzetting ontbreekt, zal men
dit ook niet moeten verwachten van deze
verzameling uittreksels; toch hebben we voor
\'t gemak van die lezen en voor eigen leiding
-ocr page 18-
16
bij den arbeid deze uittreksels gegroepeerd
naar het volgende plan :
Gertrudis en God.
„ en de H. Communie,
en de H. Mis.
„ en het H. Hart.
„ en Maria.
„ en het Geestelijk Leven.
a)   Over het Lijden.
b)  Over de Zuiverheid des Harten.
c)   Over de Bekoring.
d)  Over de Uitwendige Werken.
e)   Over den Goeden Wil.
f)   Over de Overgeving aan Gods
Wil.
Het hooge Dankgebed van Gertrudis.
-ocr page 19-
GOD EN GERTRUDIS.
Hoe Gertrudis voor \'t eerst bezocht wordt door
den Heer.
Dat nu de afgrond der ongeschapen
Wijsheid tot zich roepe den afgrond der be-
wonderenswaardige Almacht, om prijzend te
verheffen de zoo verstommende Goedheid,
die door den overvloed van uwe barmhar-
tigheid neerstroomde in de vallei mijner
ellende.
Het was in het zes en twintigste jaar mijns
levens, op den voor mij zoo heilvollen twee-
den dag vóór het Zuiveringsfeest van uwe
zeer kuische Moeder Maria, — die tweede
dag viel toen op den zesden van de kalenden
van Februari, — juist op het begeerenswaar-
G. M. S. 137                                                            2
-ocr page 20-
18
dige uur na de Completen bij het begin van
den schemer. Toen hadt Gij, o God, Waar-
heid, klaarder dan alle licht, en inniger dan
alle geheim, besloten de dichtheid mijner
duisternissen te verbreken, waarmede Gij
reeds zoet en teeder begonnen waart, toen
Gij de onrust tot rust bracht, een maand te
voren in mijn hart door U verwekt. Die onrust,
geloof ik, wilde doen instorten den toren van
mijn ijdelheid en nieuwsgierigheid, waartoe
mijn hoogmoed stond opgerezen. Opdat ik
zoo den weg zoude vinden, waarlangs ik
komen moest om uw Heil te aanschouwen,
ofschoon ik, helaas, zoo ijdel, den naam en
de kleedij droeg van een kloosterlinge.
Op dat uur dan, toen ik in \'t midden der
slaapzaal mij bevond en mijn hoofd ophief,
dat ik gebogen had voor een oudere Zuster,
die ik ontmoette — een eisch van eerbied
krachtens den Regel — zag ik naast mij een
beminlijk en teeder jongeling, zóó schoon
van uiterlijk, als toen mijn jeugd maar had
-ocr page 21-
19
kunnen wenschen tot streeling mijner oogen.
En met zijn zacht gelaat en goede woorden
zeide hij mij: „Spoedig zal komen uw heil;
waarom wordt gij van smart verteerd ? Hebt
gij dan niemand als raadgever, om zóó u te
laten veranderen door smart?"
Toen hij dit zei, ofschoon ik mij lichaamlijk
op die plaats wist, zoo scheen het mij noch-
tans toe, in het koor te zijn en wel in den
hoek, waar ik gewoon was mijn lusteloos
gebed te verrichten, en ik hoorde het vervolg
der woorden: „Ik zal u redden en Ik zal u
bevrijden : wil niet vreezen." Toen ik dit
gehoord had, zag ik, hoe zijn teedere en
sierlijke rechterhand de mijne omvatte als
tot bevestiging van hetgeen hij zei en hij
vervolgde: „Met mijne vijanden hebt gij den
grond gelikt en eenige droppels van honing
gezogen tusschen de doornen: maar kom tot
Mij toch terug en dronken zal Ik u maken •
door den vloed van mijn goddelijke weelden."
En toen hij zoo sprak, zag ik rechts van hem
-ocr page 22-
20
en links van hem een heg. En zoo lang was
die heg, dat noch vóór mij noch achter mij
er het einde van te zien was. En boven op
geleek die heg verdedigd door een groote
menigte van doornen, zoodat het mij on-
mogelijk scheen, weer terug te komen bij
den jongeling.
En toen ik dan draalde en heet van ver-
langen was en haast bezweek, vatte hij mij
zonder moeite aan: hij hief mij op en
plaatste mij naast zich, maar in de hand,
die hij tot trouw zoo even mij gegeven had,
herkende ik de kostbare juweelen der Wonden,
die de titels te niet doen, tegen ons aangevoerd.
Ik prijs, ik aanbid, ik zegen en dank, zoo
goed ik kan, uwe wijze Barmhartigheid en
uwe barmhartige Wijsheid. Omdat Gij, mijn
Schepper en Verlosser, op die wijze beproefd
hebt mijn on tembaren hals te buigen onder
uw zoet juk, terwijl Gij mij een heelenden
drank bereid hebt, die volkomen berekend
was op mijn ziekte.
-ocr page 23-
21
Want van toen af begon ik voort te gaan
met nieuwe zuivere vreugde des geestes in
den zoeten reuk van uwe specerijen, zoodat
ook ik uw juk zoet vond en licht uw last,
dien ik een weinig tevoren ondraaglijk meende.
(2de Boek, hfdst. 1.)
Hoe heerlijk de inwoning des Heeren is.
Terwijl Gij aldus met mij handeldet en
mijn ziel opwektet, trad ik op zekeren dag —
het was tusschen Paschen en Hemelvaart,
nog vóór de Primen - op de binnenplaats
en ik zette mij meer nabij den vijver om
de lieflijkheid van deze plek te beschouwen :
zij toch behaagde mij, omdat het water, dat
voorbijstroomde, zoo helder was, zoo groen
de omheengroeiende boomen, zoo vrij de
rondom-vliegende vogelen, de duiven vooral,
maar bovenal om de geheimzinnige rust van
die verborgene zitplaats. Toen begon ik na
te denken, wat ik zou kunnen wenschen
om mij de behaaglijkheid van deze zitplaats
-ocr page 24-
22
zoo volmaakt mogelijk te maken, en als be-
geerte vond ik de tegenwoordigheid van een
vertrouwvol vriend, vol liefde, geschikt en
onderhoudend, om mij, de eenzame te
troosten.
En Gij toen, o mijn God, Bewerker van
onschatbare genieting, die, gelijk ik nu hoop,
in uwe voorkomendheid het begin van dat
nadenken geleid hebt: Gij hebt ook het
einde geleid. Gij hebt mij toen ingegeven,
dat dan mijn hart U een verblijf zou schenken
veel meer bekoorlijk dan alles wat bekoort, —
wanneer ik den overvloed van uwe Genaden,
in eene voortdurende en verschuldigde dank-
baarheid, tot U terugbracht gelijk water der
beek, dat naar zijn bron terugkeert, en wan-
neer ik groeiend als de boomen in den toeleg
op deugden, in het groen der goede werken
zou bloeien, en ook wanneer ik het aardsche
verachtte en tot het hemelsche opvloog op
vrije vleugels als de duif en mij met mijne
zinnen van het gewoel der uiterlijkheden
-ocr page 25-
23
verwijderd hield om te toeven bij U met
heel mijn ziel.
— Toen ik voortdurend dien dag over dit
alles nadacht en \'s avonds alvorens te gaan
slapen, geknield mij neerboog tot gebed,
kwam plotseling mij het evangelische woord
te binnen: „Indien iemand Mij bemint, zal
hij mijn woord onderhouden, en mijn Vader
zal hem beminnen, en tot hem zullen We
komen, en verblijf bij hem nemen." (Joan.
XIV 233,) En mijn hart van slijk voelde van
binnen de komst van uwe tegenwoordigheid.
O mocht ik duizendmalen, mocht ik geheel
een zee, veranderd in een vloed van bloed,
uitstorten over mijn hoofd om aldus zuiver
te stroomen het riool van mijn uiterste niets-
waardigheid dat Gij, Eindpunt van onvatbare
waardigheid, tot woning verkozen hebt.
Of mocht het mij gegeven zijn, terstond mijn
hart uit mijn lichaam te rukken en het, in
stukken, te beproeven op gloeiende kolen,
om zuiver gegloeid van zijn besmetting, zoo
-ocr page 26-
24
niet een waardig, nochtans een niet zoo on-
waardig verblijf U aan te bieden,
Van dat oogenblik af hebt Gij, mijn God,
U aan mij getoond, nu eens blij, dan weder
streng, naarmate mijn leven zich beterde of
zich verwaarloosde. Ofschoon, om de waar-
heid te zeggen, zelfs de vlijtigste verbetering,
die ik ooit zelfs voor een oogenblik beproefde,
nooit verdiend zou hebben, al duurde zij ook
geheel mijn leven: één enkele van uw oog-
slagen, zelfs niet den strengste, dien ik ooit
om wille van veelvoudige misdaad en helaas
zware zonde gekregen heb.
Want in uwe allergrootste zoetheid hebt Gij
U dikwijls meer bedroefd dan vertoornd ge-
toond over mijn fouten, en, naar het mij schijnt,
hebt Gij grooter blijk van geduld gegeven
door zoo gelijkmoedig mijn vele gebreken, dan
in uw sterfelijk leven door Judas, uw ver-
rader, te verdragen.
Want, ofschoon ik met mijn geest van U
afdwaalde en mijn vermaak zocht in het ver-
-ocr page 27-
25
gankelijke, — nochtans na uren, helaas na
dagen, en, naar ik vrees, na weken zelfs, weer-
gekeerd in mijn hart, bevond ik immer, dat
Gij nooit, zelfs niet één oogwenk, U aan mij
onttrokken hadt, en dit van dat uur af tot
nu toe gedurende negen jaren, behalve één
enkele keer in de elf dagen vóór het feest
van Johannes den Dooper.
En dit vond zijn oorzaak in een wereldsch
gesprek, ik geloof: op den vijfden dag, en
het duurde tot aan den tweeden dag, die
toen was de Vigilie, van den Heiligen Jo-
hannes den Dooper, en wel tot onder de Mis:
„Ne timeas Zacharia". Uw zoete nederigheid
en de bewonderenswaardige goedheid van
uwe bewonderenswaardige liefde zag toen mijn
verderflijke dwaasheid, waardoor ik niet eens
bemerkte zoo\'n grooten schat verloren te heb-
ben. Want ik herinner mij niet, er om be-
droefd te zijn geweest, zelfs niet een klein
verlangen gehad te hebben, hem terug te
winnen. En ik sta nu verwonderd over den
-ocr page 28-
26
waanzin, die toen mijn geest bevangen hield.
Of het moest zijn, dat Gij mij in mij zelve
liet ondervinden, wat de heilige Bernardus
zegt: „Als wij vluchten, vervolgt Gij ons:
wij keeren onzen rug en Gij loopt ons te-
gemoet; Gij smeekt en wordt veracht; maar
geen beschaming noch verachting vermag U
te weerhouden om onvermoeid uit te werken,
dat wij door U getrokken worden tot die
vreugde, die geen oog zag en geen oor
hoorde noch die ooit opkwam in \'s menschen
hart."
En gelijk Gij in het begin aan een on-
waardige — want herval is erger dan val —
zoo hebt Gij toen aan een meer dan on-
waardige gedoogd de vreugde van uw zalige
tegenwoordigheid te schenken. En die vreugde
duurt voort tot op dit uur.
Daarvoor zij lof U, alsmede de dank, die,
door geen schepsel te bevatten, met zoetheid
voortkomt uit de ongeschapen Liefde, om
tot U zei ven terug te keeren. (2de Boek hf dst. 3.)
-ocr page 29-
27
Hoe zij de vijf zeer heilige Wonden des Heeren
ontvangt, alsmede de Kwetsure der liefde.
In de eerste dagen van deze goddelijke
gunsten, gedurende het eerste of tweede jaar,
naar ik meen, vond ik op een winterdag in
een boek het volgende gebedje: Heer Jezus
Christus, Zoon van den levenden God, geef
mij naar U te verlangen met heel mijn hart,
met volle begeerte en met dorstende ziel, te
ademen in U, o Alderteederste en Alder-
zoetste; en dat geheel mijn geest, geheel
mijn innigste voortdurend hijge naar U, die
de waarachtige Zaligheid zijt. Barmhartigste
Heer, och schrijf uw wonden met uw kostbaar
Bloed in mijn hart, opdat ik daarin uw lijden
leze zoowel als uw liefde, opdat in het geheim
van mijn hart de herinnering blijve aan uwe
wonden, de smart van het verschuldigde
mededoogen worde opgewekt en de gloed
uwer liefde in mij ontstoken. Geef nog, dat
alle schepsel mij waardeloos worde, dat Gij
alleen mijn hart moogt zoet zijn.
-ocr page 30-
28
Ik stemde dankbaar in met dat gebed en
zocht het zeer dikwijls en innig te bidden ;
en Gij, die nooit de wenschen der nederigen
versmaadt, waart bij mij om dit gebed te
verhooren. Want eenigen tijd later in den-
zelfden winter zat ik na de Vespers voor de
collatie in den refter naast een persoon, wie
ik iets van mijn ziels-geheimen had ge-
openbaard .....
Op dat uur nu, toen ik godvruchtig mijn
geheugen met dat gebed bezig hield, voelde
ik van Godswege mij onwaardige meegedeeld,
wat ik sinds lang gevraagd had. Ik wist im-
mers door mijn geest, dat in mijn hart en op
werkelijke plaatsen van mijn hart de veree-
renswaardige en aanbiddelijke teekenen van
uwe zeer heilige Wonden waren afgedrukt.
En door die Wonden hebt Gij mijn ziel ge-
nezen en mij te drinken overgereikt den
beker van uw liefde-nectar. Maar mijn on-
waardigheid vond den afgrond uwer liefde
nog niet leeg. Ik mocht uit den overvloed
-ocr page 31-
29
van uwe zeer vrijgevige gulheid nog de vol-
gende vermeldingswaardige weldaad ontvan-
gen : zoo dikwijls ik op den dag onder het
bidden van vijf verzen uit den Psalm : „Be-
nedic anima mea" in den geest de teekenen
van dien liefdevollen afdruk zou bezoeken,
zou ik nooit mij van een bijzondere genade
verstoken bevinden,
Want bij het eerste vers: „Benedic anima
mea" kreeg ik de genade, aan de Wonden
uwer heilige Voeten den roest mijner zonden
en de laagheid van \'t wereldsche zingenot
neer te leggen. Bij het tweede vers: „Be-
nedic, et noli oblivisci" mocht ik mij was-
schen van alle vlek der vleeschelijke en
voorbijgaande lusten in de liefderijke bron,
waaruit mij het Bloed en het Water toe-
vloeiden. Bij het derde vers: „Qui propi-
tiatur" haastte ik mij tot rust des geestes te
vertoeven in de Wonde van uw Linkerhand,
gelijk de duif haar nest bouwt in de rots-spleet.
Vervolgens bij het vierde vers: „Qui redimit
-ocr page 32-
30
de interitu" naderde ik tot uw Rechterwonde
en eigende mij vertrouwvol toe, al wat ontbrak
aan de volmaaktheid mijner deugden : en het
lag er volop voor mij bewaard. Daarmede
passend versierd en gezuiverd van alle eer-
loosheid der zonden en in mijn armoede
verrijkt aan verdienste, mocht ik, ofschoon
uit mij zelve onwaardig, maar door U toch
waardig genoeg, mocht ik nu, bij het vijfde
vers: „Qui replet in bonis" verdienen, ver-
blij d te worden door uwe zoo begeerlijke en
allerzoetste tegenwoordigheid en door uwe
zuivere omhelzingen.
Behalve deze gunsten belijd ik ook ver-
kregen te hebben wat het gebed vraagt n.1.
dat ik in de heilige Wonde-teekenen uw
Lijden alsmede uw Liefde kon lezen.
Maar helaas! het duurde maar kort: en
niet omdat Gij het mij ontnomen hebt, maar
ik moet klagen, uit eigen ondank en ver-
waarloozing het verloren te hebben.
Doch uw onmetelijke Barmhartigheid en
-ocr page 33-
31
overvloedige Liefde vergat dit en tot op
heden bewaarde zij in mij, die al te on-
waardig ben en het niet verdiende, de eerste
en grootere weldaad, n.1. den indruk der
Wonden.
En daarvoor zij U eer gebracht en macht, lof
en jubel door de onsterfelijke eeuwen.
Zeven jaar later, vóór den Advent, toen
Gij, de Bewerker van alle goed, het aldus
beschikte, verkreeg ik van iemand, dat zij
eiken dag voor mij, bij het kruisbeeld, in
haar gebed zou voegen: „Ter wille van uw
doorstoken Hart, doorsteek, o allerliefste Heer,
met de pijlen van uwe Liefde haar hart, zoo-
dat het geen aardsche dingen meer kan be-
vatten, maar beinvloed worde alleen door de
kracht uwer Godheid."
En naar ik vertrouw, werdt Gij door dit
gebed bewogen, toen ik, als gunst van uwe
overvloedigste vrijgevigheid en terwijl uwe
barmhartigheid het gedoogde, op den Zondag,
waarop gezongen wordt: „Gaudete in Do-
-ocr page 34-
32
mino" l), onder de Mis naderde tot uw
allerheiligst Vleesch en Bloed. Want op dat
oogenblik hebt Gij mij een verlangen inge-
stort, waardoor ik deze woorden uitriep:
„Heer, ik belijd, dat ik krachtens mijn ver-
diensten niet waardig ben, de geringste
uwer gaven te ontvangen; nochtans om de
verdiensten en om het verlangen van alle
aanwezigen, smeek ik uwe Liefde, dat Gij
mijn hart zoudt doorsteken met den pijl
uwer Liefde."
Weldra bemerkte ik, dat de kracht van dit
gebed was doorgedrongen tot uw goddelijk
Hart: ik wist dit door de uitstorting van een
inwendige genade en ook door een uitwendig
teeken, dat op het kruisbeeld zichtbaar werd.
Inderdaad, want toen ik na het ontvangen
der leven-wekkende Sacramenten, op de plaats
van mijn gebed was teruggekeerd, scheen het
mij toe, alsof uit de rechterzijde van het kruis,
1) 3de Zondag in den Advent.
-ocr page 35-
33
dat op de bladzij van mijn boek was afgebeeld,
dus uit de Wonde der zijde, een zonnestraal
te voorschijn kwam. Hij was aangespitst als
een pijl, schoot door een wonder naar voren,
trok zich samen, vloog wederom vooruit en
bleef toen een oogenblik onbeweeglijk om
mijn welgevallen uit te lokken.
Maar mijn wenschen waren nog niet vol-
daan. Want den volgenden Woensdag 1) na
de Mis, wanneer de geloovigen het feit her-
denken van uwe aanbiddelijke Menschwor-
ding en Boodschap, toen ik mij bij hen
aansloot, zie! Gij waart tegenwoordig en Gij
bracht mij onverwachts een wonde toe in
mijn hart en Gij spraakt: „Dat hier al uwe
ziels-gevoelens ontbloeien: al uw vermaak,
uw hoop, uw vreugde, uw smart, uw vrees
en alle overige gewaarwordingen mogen zich
vestigen in mijne Liefde."
En aanstonds dacht ik aan hetgeen ik
1) Advents-Quatertemperdag, wanneer het Evangelie: „Mis-
8us est" wordt gelezen.
G. M. S. 137                                                                    3
-ocr page 36-
34 •
gehoord had, dat n.1. de goede verzorging
van een wonde vraagt afwassching, zalving
en verband. Maar hoe ik dit doen moest,
hebt Gij mij toen niet volkomen onderwezen,
maar later hebt Gij het mij beter geopenbaard,
door een andere persoon, die, naar ik hoop,
tot uw lof haar ooren trouwer en met meer
teederheid dan ik, helaas!, gewoon maakte
te luisteren naar de bronaderen van uw
liefdevol gefluister.
Zij raadde mij aan, met standvastige gods-
vrucht te herdenken de Liefde van uw Hart,
dat aan het kruis hing; uit die bron der
Liefde, ontsprongen door den ijver van zoo\'n
onzegbare genegenheid, te scheppen het
water der godsvrucht tot afwassching van
alle beleediging; de zalf der dankbaarheid
als middel tegen de smart, te bereiden uit
de Liefde, ontvloeid door de zoetheid van
zoo\'n onschatbare minzaamheid; en uit de
kracht der Liefde, de hoogste kracht door
het geweld van zoo\'n onbegrijpbare toewij-
-ocr page 37-
35
ding, zou ik verkrijgen het verband der
gerechtigheid, zoodat ik al mijn gedachten,
woorden en werken uit kracht der liefde op
U zou richten en zóó U onverbreekbaar zou
aanhangen.
Wat ik hierin door boosheid en laagheid
bedorven heb, och moge het worden goed
gemaakt door de Liefde, wier volheid woont
in Hem, die, zittend aan uw Rechterhand
„been is geworden uit mijne beenderen,
vleesch uit mijn vleesch" 1). Want door Hem,
in de kracht des heiligen Geestes, hebt Gij
ons gegeven te kunnen handelen met dien
adel van medelijden, nederigheid en eerbied.
Door Hem ook offer ik U op de klacht over
zoovele ongetrouwheden tegenover de goed-
heid van uw goddelijk adeldom, die ik zoo
vele malen heb aangevallen in gedachten,
woorden en werken, maar vooral omdat ik
uwe gaven zoo trouweloos, slordig en on-
eerbiedig gebruikt heb. Indien Gij mij, die
1) Toespeling op Genesis II 23.
-ocr page 38-
36
t zoo onwaardig ben, tot uw aandenken
maar een draadje vlas hadt gegeven, met
welk een zorgzamen eerbied en terecht zou
ik het niet moeten beschouwen.
(Uit 2de Boek hfdst. 4 en 5.)
Hoezeer zij weet te jubelen over een nog inniger
bezoek van den Heer.
Op den Zondag: „Esto mihi" 1) en ge-
durende de Mis hebt Gij mijne ziel opgewekt
en haar begeerte vergroot, zoodat zij ver-
langde naar de hoogere gunsten, die Gij
haar zoudt geven. Dit geschiedde vooral door
twee woorden van het Responsorium: „Be-
nedicens benedicam" enz.: „Zegenend, zal
ik U zegenen," en door het verset van het
negende Responsorium : Tibi enim et semini
tuo dabo has regiones" enz.: ,,Ik zal dezen
grond aan u en uw zaad geven." Want toen,
terwijl Gij met uw eerwaardige hand uw
heilige Borst aanraaktet, hebt Gij mij aan-
1) Zondag van Quinquagesima.
-ocr page 39-
37
getoond, welk land uw zeer bevatbare vrij-
gevigheid mij beloofde.
O zalig en zaligmakend land, dat met geluk
overlaadt al die het bewonen. Akker van
geneugten, waar het kleinste graankorreltje
den honger kan stillen van alle uitverkorenen,
en verschaffen kan aan het menschelijk hart
al wat begeerenswaardig, beminnelijk, heerlijk,
aangenaam en zoet vermag te worden uit-
gedrukt.
En toen ik dan, niet zooals het moest, maar
zoo goed ik kon, met aandacht beschouwde,
wat al mijn aandacht verdiende — zie, daar
verscheen de goedheid en liefde van God,
onzen Zaligmaker, niet uit kracht van de
werken der gerechtigheid, waardoor ik on-
waardige het had kunnen verdienen, maar
terwille van zijn onuitsprekelijke Barmhartig-
heid, die door de wedergeboorte der aan-
neming mij sterkte en — hoog boven mijn
1) Zondag van Quinquagesima.
-ocr page 40-
38
diepste en aller-onwaardigste onbeduidend-
heid uit — mij geschikt maakte tot die terecht
bewonderenswaardige, vreeswekkende, maar
toch vereerenswaardige, aanbiddelijke, boven-
hemelsche en nooit te schatten, innige ver-
eeniging met U.
Maar om welke van mijne verdiensten,
mijn God, en door welk van uw besluiten
geschiedde dit ? Voorzeker, de liefde, die geen
standen kent, maar rijk is aan toenadering,
de snelle liefde, zeg ik, die geen besluit
afwacht, door geen verstand begrepen wordt,
heeft U, mijn allerzoetste God, als ik zoo
mag spreken, dronken gemaakt tot dwaasheid
toe om zulke twee ongelijkheden met eik-
ander te verbinden. Of, wat passender gezegd
kan worden, het was uwe zoete goedheid,
U ingeboren en één met uw wezen; en zij
was van binnen geraakt door uw teedere
liefde, die U niet enkel tot liefdevolle, maar
tot de algeheele Liefde zelve maakt, en wier
uitvloeiing, voor zooverre zij niet ging tot U
-ocr page 41-
39
zelven, Gij gericht hebt op het heil van \'t
menschelijk geslacht. En daarom stond het
bij U vast, een nietswaardig en ver van U
verwijderd menschje, dat \'t toevallig* ver krijg-
bare zoowel als het onverdiend-gegevene,
beide, miste, dat door leven en zeden zoo
verachtelijk was, te roepen uit het land van
zijn diepste vernedering tot deelnemen aan
een koninklijke, ja goddelijke waardigheid,
opdat elk ander mensch daardoor tot grooter
vertrouwen zou worden opgewekt. Dit hoop
ik en wensch ik voor elk Christen uit eerbied
voor mijn Heer, opdat niemand schuldiger
bevonden worde dan ik in het onteeren
van Gods Genade en in het ergernisgeven
aan den evennaaste.....
O eeuwige zomer, veilige woning, verblijf,
dat alles bevat, wat behaagt ; paradijs van
eeuwige genieting, voorbij ruischende rivier
van onschatbare genoegens; bloemvolle, ver-
lokkende lentetijd van bekoorlijkheid aller-
hande: Gij streelt door zoetheid van geluid.
-ocr page 42-
40
of liever door het zacht-aandoende concert
van geestelijke muziek; Gij verkwikt door
den weiriekenden adem van leven-wekkende
geuren: Gij bedwelmt door de smeltende
zoetheid der inwendige smaakgenieting; Gij
hervormt door de wonderbare streeling van
uwe omhelzingen. O driemaal gelukkig, vier-
maal zalig, en om zoo te zeggen honderd-
maal heilig, die zich liet leiden door de
genade, en vlekkeloos van handen en rein
van hart en lippen, verdiende tot zoover te
naderen. O, wie kan zeggen, wat hij ziet, of
hoort, of inademt, of smaakt, of voelt?
Maar waarom poogt mijn rnachtelooze tong
te stamelen? Want, ofschoon ik hier werd
toegelaten door gunst van goddelijke wel-
willendheid, nochtans ben ik er heen ge-
voerd langs paden van eigen ondeugd en
verwaarloozing, en omgeven van alle kant
als met een dicht omhulsel; zoodat ik niets,
wat op waarheid geleek, vermocht te be-
merken. Want alle wetenschap van Engelen
-ocr page 43-
41
en menschen te zamen zou in hare volheid
geen enkel woord kunnen vormen, dat, hoe
zwak dan ook, de verhevene grootheid van
zoo\'n hooge vereeniging zou kunnen uit-
drukken op waardige wijze.
(Uit 2de Boek hfdst. 8.)
Het Gelaat van God.
Terwijl ik nu herdenk de onverdiende
weldaden van uwe vriendelijke Goedertieren-
heid jegens mij, de onwaardige, oordeelde
ik het volkomen onrechtvaardig, onvermeld
te laten als uit ondankbare vergetelheid
hetgeen ik in een Vasten ontving van de
bewonderenswaardige ontferming uwer tee-
derste Liefde.
Op den tweeden Zondag dan, toen bij
de Mis vóór de processie gezongen werd:
„Vidi Dominum facie ad faciem": „ik zag
den Heer van aangezicht tot aangezicht,"
werd mijn ziel verlicht door den glans van
een goddelijke veropenbaring onder een be-
-ocr page 44-
42
wonderenswaardige en onvergelijkelijke schit-
tering. En ik zag een gelaat, dat zich legde
tegen mijn gelaat en Bernardus zegt ervan:
„\'t Is niet gevormd, maar vormt; het treft
de lichaamlijke oogen niet, maar verblijdt
het gelaat des harten, het behaagt niet door
kleur, maar door de gave der liefde."
In deze honingzoete verschijning schenen
uw oogen als twee zonnen rechtstreeks tegen-
over de mijne gesteld en U alleen is het
bekend, hoezeer Gij, allerzoetste Zoetheid,
mijn ziel bewogen hebt, mijn hart alsmede
geheel mijn lichaam. En daarom, zoolang ik
leef, wil ik U wijden mijn trouwe dienst»
baarheid.
Maar ofschoon de roos op een lentedag,
wanneer zij groeit en bloeit\' en geurt, veel
meer behagen wekt dan in den winter, wan-
neer zij dor in zoete treurnis schijnt te staan,
nochtans vermag dan de herinnering aan \'t
oud genot weer eenig nieuw genot te wekken.
Daarom wil ik, zoo goed ik kan, door een
-ocr page 45-
43
gelijkenis te kennen geven, wat mijn gering-
heid bij deze zoo heuglijke verschijning tot
lof van U heeft ondervonden; opdat, wan-
neer een mijner lezers misschien hetzelfde
of nog hooger zou ondervinden, hij door de
herinnering tot dankzegging zou worden op-
gewekt, En ook ik zelf, nadat deze zonne-
spiegel mij tegenblonk, zal door mijn dank-
baarheid de nevelen mijner slordigheden
verdrijven, wanneer ik dit alles herhaalde
malen overdenk.
Toen Gij dan, gelijk ik zeide. tegen mij.
die het niet verdiende, uw hoogst begeerens-
waardig gelaat gelegd had, dat opwekt volheid
aller genieting, gevoelde ik, dat uit uw god-
delijke oogen in mijn oogen binnenkwam
een licht onzegbaar zoet; het ging door \'t
diepste van mijn wezen heen en scheen een
buitenmatig wonderbare kracht in al mijn
leden uit te werken. En eerst ontnam het
mijn beenderen het merg, daarna vernietigde
het de beenderen zelf met het vleesch, zoodat
-ocr page 46-
44
mijn wezen zich liet aanvoelen als louter
goddelijke glans, die spelend in zich zelf op
onnoembaar aangename wijze, mijn ziel on-
zegbaar hooge vreugde en klaarheid ver-
schafte.
O, wat zal ik nog meer zeggen over die
allerzoetste verschijning? Want, om het naar
waarheid te betuigen, de welsprekendheid
aller talen, zich herhalend eiken dag van mijn
leven, zou mij nooit overtuigd hebben, dat
deze verhevene wijze van Gods-ziening mo-
gelijk zou zijn, zelfs niet in de hemelsche
glorie, wanneer uw ontferming, mijn God,
Gij, eenigste heil mijner ziel, mij niet die
ondervinding had meegedeeld.
Het behaagt rnij nochtans hieraan het
volgende toe te voegen: indien het zal zijn
in het goddelijke zooals in het menschelijke,
indien n.1. de kracht van uw oog deze ver-
schijning zal overtreffen in die mate als ik
meen, dan voorwaar zal de ziel, wie dit
voor een oogenblik maar te beurt valt, nooit
-ocr page 47-
45
in staat zijn, in het lichaam te blijven:
ofwel de goddelijke kracht moest zich in-
houden.
Maar ik weet, dat uw ondoorgrondelijke
almacht uit overvloed van liefde zoowel ver-
schijning, als omhelzing en kus en alle
overige bewijzen uwer teederheden gewoon
is juist te matigen naar plaats en tijd en
persoon. En zeer dikwijls mocht ik zelf de
ontferming van uw wel zoeten kus onder-
vinden, waarvoor ik U dank zeg in veree-
niging met de onderlinge liefde der immer
vereerenswaardige Drieëenheid. En wanneer
ik soms neerzat en aan U dacht in het
diepste van mijn ziel en wanneer ik de
Getijden bad of de Vigilie der Overledenen,
dan hebt Gij dikwijls tienmaal, soms nog vaker,
onder één psalm uw alderzoetsten kus op
mijn mond gedrukt, o kus, die alle reukwerk
overtreft en den beker van honing, en ook
mocht ik zeer dikwijls uw allervertrouwe-
lijksten oogslag op mij bemerken en heb ik
-ocr page 48-
46
in mijn ziel uw innigste omhelzing gevoeld.
En ofschoon dit alles van een zeer groote
zoetheid was, nochtans, ik moet het bekennen,
nooit heb ik sterker aandoening ondervonden
dan in dien zeer verheven oogslag, waarover
ik zoo even sprak.
Daarvoor en voor al het overige, waarvan
Gij alleen de uitwerking kent, zij U toege-
wenscht de mededeeling der Zoetheid, die
in de hemelsche Schatkamer der Godheid
de drie goddelijke Personen elkander in-
druppelen op vreugdevolle wijs en boven
alle begrip.
                       (2de Boek hfdst. 21.)
Dank-gebed van Gertrudis.
Moge mijn ziel U zegenen, Heer God,
mijn Schepper; moge mijn ziel U zegenen,
Heer God, en uit het diepste van mijn bin-
nenste mogen U belijden uw groote ontfer-
mingen, waarmede uw onbedwingbare Liefde
zoo onverschuldigd mij omgaf, o allerzoetste
Beminnaar.
-ocr page 49-
47
Uit al mijn krachten zeg ik dank aan uwe
onmetelijke barmhartigheid en met haar wil
ik uw langmoedig geduld verheerlijken, dat
maar niet scheen te weten, hoe ik de dagen
mijner kindsheid en jeugd tot bijna het einde
van mijn vijfentwintigste jaar heb doorge-
bracht in blinde verdwaasheid, zoodat ik
zonder gewetenswroeging in gedachten, woor-
den en werken verricht zou hebben, naar
het mij schijnt, al wat mij vrijstond en waar
het kon, indien Gij mij niet hadt voorkomen:
hetzij door een natuurlijken ingeboren afkeer
van het kwaad, en genegenheid tot het goede,
hetzij door de vermaning mijner omgeving.
Ik had geleefd als een heidin leeft onder
heidenen, en nooit zou ik begrepen hebben,
dat Gij, mijn God, het goede beloont en
het kwade straft: ofschoon ik van af mijn
kindsheid, van af mijn vijfde jaar, door U
was uitverkoren om te midden uwer toe-
gewijde vrienden mij te sterken aan den
disch van het heilige kloosterleven.
-ocr page 50-
48
Uw geluk, o mijn God, kan niet ver-
meerderd of verminderd worden, omdat U
niets van noode is van hetgeen wij bezitten.
Maar toch heeft mijn schuldig leven van
verwaarloozing eenigszins schade gedaan aan
uw lof, omdat zonder ophouden en op elk
oogenblik mijn wezen met al het geschapene
U terecht had moeten prijzen. Maar wat mijn
hart, geschokt tot in zijn grondslagen door
uw ontfermende toenadering, daarover als
spijt gevoelt of ooit gevoeld heeft, dat weet
Gij alleen.
Beheerscht door dit gevoel, offer ik tot
uitboeting U op, o beminlijke Vader, al het
Lijden van uw zeer geliefden Zoon van af
het uur, toen Hij op het stroo der kribbe
neergelegd zijn klacht deed hooren, en ver-
volgens wat Hij doorstond in de noodwen-
digheden en gebreken zijner jongelingschap,
tot na het uur, waarop Hij zijn hoofd boog
op het kruis en onder groot geluid den
geest gaf.
-ocr page 51-
49
Ook offer ik U op, o beminlijkste Vader,
tot aanvulling mijner tekortkomingen, geheel
het allerheiligste leven, in alle gedachten,
woorden en werken allervolmaaktst, dat uw
Eenig-geborene geleid heeft van af het uur,
waarop Hij, afgezonden van den hoogsten
goddelijken troon, door den schoot der Maagd
onze landen binnentrad, tot aan het uur,
waarop Hij aan uw vaderlijk Gelaat de glorie
van zijn zegevierend Lichaam getoond
heeft.
En vervolgens, daar het rechtvaardig is,
dat het hart van uw vriend met U medelij dt
in alle wederwaardigheid, zoo vraag ik door
uw Eenig-geborene en in de kracht des
Heiligen Geestes: mocht Gij aanvaarden
deze opdracht van het Lijden en Leven uws
beminden Zoons tot uitboeting en aanvulling
aller zonden en tekortkomingen van hen, die,
door mij gevraagd of op andere wijze be-
wogen, U tot lof, mijne gebreken willen
vergoeden door een verzuchting of door iets
G. M.S. 137                                                                   4
-ocr page 52-
50
anders, wat dan ook, hetzij bij mijn leven
of na mijn dood.
Om dit te verkrijgen, smeek ik, dat dit
mijn verlangen immer levendig bij U blijve
tot aan het einde der eeuwen, zelfs ook dan
nog, wanneer ik door de genade met U zal
heerschen in de hemelen.
En wegzinkende in den allerdiepsten af-
grond van uwe vernedering prijs en aanbid
ik, tot dankzegging, en in vereeniging met
uw hoog verhevene Barmhartigheid uwe zeer
zoete Goedertierenheid, waardoor Gij, Vader
der Barmhartigheden, terwijl ik zoo verderflijk
leefde, gedachten van vrede en niet van on-
heil over mij gekoesterd hebt. Want door
veelheid en grootheid uwer weldaden hebt
Gij mij zoo verheven, alsof ik boven de
andere schepsels uit, een engelachtig leven
op aarde geleid had.....
En nu, o allergoedertierenste Schepper
mijns harten, moge de klacht mijns harten
tot U opstijgen over al die fouten en over
-ocr page 53-
51
de andere, die naar aanleiding der eerste
mij te binnen kunnen komen. En aanvaard
die klacht, die ik U aanbied, over mijn al
te vele tekortkomingen tegenover de verhe-
vene goedheid van uw Goddelijk rnededoogen.
Aanvaard die klacht met dezelfde edele Barm-
hartigheid en Liefde, die Gij ons geopenbaard
hebt door uw allerbeminlijksten Zoon, in den
Heiligen Geest, en die beleden worden door
Hemel, aarde en hel.
Wijl ik zelf dus geheel ongeschikt ben
om waardige vruchten van boete voort te
brengen, zoo smeek ik uwe Liefde, o mijn
allerzoetste Beminnaar: beweeg hen, wier
harten Gij weet verbonden met U door
zulk een groote getrouwheid, dat hun offer
van uitboeting vermag U te behagen. Be-
weeg hen om mijn tekortkomingen, die
zoo groot zijn en zoo onbetamelijk jegens
uwe weldaden, aan te vullen door hun
zuchten, gebeden en andere goede werken,
die»zij verrichten tot lofprijzing, verschul-
-ocr page 54-
52
digd aan U, mijn eenigen Heer en God.
Want Gij, doorgronder mijns harten, Gij
weet helder, dat tot schrijven mij niets anders
bewogen heeft dan de zuivere liefde om uwe
Goedertierenheid te loven; en opdat zij, die
dit gaan lezen na mijn dood, medelijden
gevoelen met uw allerteederste Goedertieren-
heid, die eens tot zoo\'n diepte moest af-
dalen om ons menschen te redden, moest
dulden tevens, dat zulke groote en ontelbare
geschenken zoo werden geminacht, gelijk ik
helaas misbruikt heb al uw gaven.
(Uit 2de Boek hfdst. 23.)
-ocr page 55-
GERTRUDIS EN DE H. COMMUNIE.
Hoe zij zich voorbereidt.
Eens toen zij wilde communiceeren, bevond
zij zich minder goed voorbereid; en toen het
oogenblik naderde, sprak zij aldus tot haar
ziel:
„Zie, de Bruidegom roept u en hoe gaat
gij Hem tegemoet, met geen versierselen
van verdiensten omhangen, gelijk het toch
paste."
En toen zij haar onwaardigheid opnieuw
overwoog, verloor zij alle zelf-vertrouwen,
maar zij stelde haar hoop op Gods liefde en
zei tot zich zelve:
„Wat baat het uit te stellen? Want al zou
ik ook duizend jaar mij toeleggen, nooit zou
-ocr page 56-
54
ik toch mij passend voorbereiden. Want uit
mij zelve kan ik niets verkrijgen, wat maar
eenigszins strekt tot zoo\'n hooge voorberei»
ding! Maar met nederigheid en vertrouwen
wil ik Hem tegemoet gaan. En wanneer Hij
mij van verre ziet aankomen, is Hij in staat
door liefde zijns Harten bewogen, mij een
genade tegen te zenden, waardoor ik waardig
voorbereid, mij in zijn tegenwoordigheid kan
begeven."
Met deze gedachten trad zij naar voren
en hield de oogen van haar hart gericht op
haar geestelijke mismaaktheid en ongeregeld-
heid.
Nauwelijks had zij eenige stappen gedaan,
of de Heer zag haar aan met een blik van
ontferming, ja van liefde ; en om haar waardig
voor te bereiden, zond Hij haar tegemoet:
Zijn Onschuld, waarmede zij zich als met
een wit en zacht gewaad zou bekleeden;
Zijn Nederigheid, waardoor Hij zich ge-
waardigde met zoo\'n onwaardige te verkeeren,
-ocr page 57-
55
opdat zij die als een paars opperkleed zou
aantrekken;
Zijn Hoop, waarmede Hij hijgt en heet
verlangt om een menschenziel te omhelzen,
opdat zij er zich mee zou tooien als met een
groen versiersel;
Zijn Liefde, waardoor Hij zich getrokken
gevoelt tot een ziel, opdat zij die Liefde als
een goud-kleurigen mantel zich zou omwerpen;
Zijn Vreugde, waardoor Hij vermaak vindt
in de ziel, die haar zou strekken tot een
kroon met juweelen;
Zijn Vertrouwen, waarmede Hij zoo goed
is te steunen op het nederige maaksel der
broze menschheid, toen Hij verklaarde zijn
genoegens te vinden bij de menschenkin-
deren, — opdat dit Vertrouwen haar dienen
zou tot schoeisel.
Aldus kon zij waardig verschijnen.
-ocr page 58-
56
Hoe zij ons leert met vrees, liefde en nederigheid
te naderen.
Eens zag zij een mede-zuster met al te
groote vrees naderen tot dit leven-wekkende
Sacrament, en met afkeer en verontwaardi-
ging wendde zij zich van haar af. Maar de
Heer richtte tot haar een teeder verwijt en
zeide: „Ziet gij dan niet, dat Ik evenveel
recht heb op achting en eerbied als op tee-
derheid en liefde? Maar de gebrekkigheid der
menschelijke broosheid vermag dit niet Mij
te geven met een en dezelfde gevoels-bewe-
ging. En daar gij u verhoudt tot de anderen
als ledematen van hetzelfde lichaam, is het
passend, dat de een verkrijgt door de andere,
wat hij zelf in mindere mate bezit: bij voor-
beeld, die zich minder toelegt op den eerbied,
omdat hij meer door teedere liefde wordt
aangedaan, verheuge zich, omdat hij een
aanvulling vindt in hem, die er zich meer
op toelegt; en hij begeere, dat ook deze op
-ocr page 59-
57
zijn beurt den troost der goddelijke zalving
deelachtig worde." —
Op zekeren dag had zij in een predikatie
een lang betoog gehoord over Gods recht-
vaardigheid en dit had zoo\'n indruk op haar
gemaakt, dat zij niet meer durfde te naderen
tot de goddelijke Sacramenten. Toen werd
zij door Gods liefde met deze woorden
aangemoedigd: „Indien gij nalaat met de
oogen des geestes mijn liefde te beschouwen,
die u op zooveel verschillende manieren
werd te zien gegeven, beschouw dan ten
minste met de oogen des lichaams hoe Ik
u tegemoet treed, besloten in zoo\'n kleine
ruimte. En wees er zeker van, dat de streng-
heid mijner rechtvaardigheid wordt omsloten
door de zachtmoedigheid mijner barmhartig-
heid, gelijk Ik dit genadig de menschen te
kennen gaf in het geschenk van dit Sacrament."
Bij een andere gelegenheid op hetzelfde
uur en om dezelfde reden werd zij met deze
woorden door Gods Liefde uitgenoodigd tot
-ocr page 60-
58
het smaken van Gods zoetheid: „Let eens
op de kleine gedaante, waaronder Ik u geheel
mijn Godheid en menschheid schenk: ver-
gelijk die grootte eens met de grootte van
\'t menschelijk lichaam en waardeer dan eens
de ontferming mijner Liefde; want, gelijk \'t
menschelijk lichaam in grootte mijn Lichaam
overtreft: d. i. de grootte der broods-gedaante,
waaronder mijn Lichaam tegenwoordig is,
zoo ook beweegt Mij de barmhartigheid
en de liefde in dit Sacrament om te dulden,
dat de minnende ziel op zekere wijze zich
machtiger toont dan Ik: evenals het men-
schelijk lichaam het wint in grootte op mijn
Lichaam."
Hoe wij de zonden der tong moeten vermijden.
Toen zij op zekeren dag de H. Communie
ontvangen had, overwoog zij met welk een
ijver de mond bewaakt moet worden, om-
dat van alle Iichaamsdeelen de mond vooral
de rustplaats is van Christus\' kostbare Ge-
-ocr page 61-
59
heimen. En zij werd hierin onderwezen door
de volgende gelijkenis : „Indien iemand zijn
mond niet bewaakt voor ijdele, leugenachtige,
lage, kwaadsprekende, ontevreden en soort-
gelijke woorden, en zonder berouw nadert
tot de Communie, dan ontvangt hij Christus,
gelijk wanneer men een gast ontvangt en
als hij komt, hem werpt met steenen, bij den
drempel opeengehoopt, ofwel zijn hoofd treft
met een harden stok."
O, wie dit leest, mocht hij met groote,
medelijdende droefheid beschouwen, hoe zoo-
veel Liefde nadert tot zooveel wreedheid en
hoe Hij, Die met zooveel teederheid komt
tot redding der menschen, door dezen zoo
onmeedoogend wordt achtervolgd.
Want hetzelfde is waar voor alle andere
zonden.
De dorheid weerhoude ons niet noch onze
kleine fouten.
Zij bad eens voor iemand, die voorgaf
-ocr page 62-
60
minder bezocht te worden door de genade
der godsvrucht op een Communiedag dan
op andere gewone dagen. En de Heer ant-
woordde: „Dit gebeurt niet door toeval maar
bij goddelijke beschikking. Want als Ik op
gewone dagen en op onverwachte oogen-
blikken de genade der godsvrucht instort,
dan wil Ik daardoor het hart van den mensch
verheffen, dat anders misschien in lauwheid
ware gebleven. Maar als Ik op feestdagen
en op \'t oogenblik der Communie mijn genade
onttrek, dan gaan de harten mijner uitver-
korenen zich oefenen in heilige begeerten of
in nederigheid. En deze toeleg en dit berouw
strekt tot grooter winst voor hun zaligheid,
dan soms de genade der godsvrucht."
Ook bad zij eens voor iemand, die had
afgezien van \'t ontvangen van \'s Heeren
Lichaam om wille van een geringe reden, n.1.
om hen die het zouden zien niet te ergeren. En
de Heer antwoordde haar met de volgende
gelijkenis: „Iemand, die op zijn hand een
-ocr page 63-
61
vlek bemerkt, wascht terstond zijn handen;
maar door die afwassching zuivert hij zich
niet alleen van die vlek, maar geheel zijn
handen worden reiner. Ditzelfde geschiedt
soms ook met mijn uitverkorenen: Ik sta
soms toe, dat ze vallen in een of andere
lichte fout, opdat zij Mij door hun berouw
en ootmoed meer behagen.
Maar sommigen weerstreven mijn weldaad,
omdat zij de inwendige schoonheid van het
berouw, die Ik zoo hoogelijk prijs, niet achten
en slechts een uiterlijke zuiverheid nastreven,
die door menschen beoordeeld wordt. En dit
geschiedt, wanneer zij mijn Genade prijs-
geven, die zij in dit Sacrament kunnen ver-
werven, om toch maar niet een minder goeden
naam bij de menschen te verkrijgen omdat
zij met minder zorg zich schijnen voor te
bereiden op het ontvangen van dit Sacrament."
Met welk groot verlangen de Heer een ziel verbeidt.
Op zekeren dag waren verschillende Zus-
-ocr page 64-
62
ters van het kloosters verhinderd om te
communiceeren. Zij echter had de heilige
Geheimen ontvangen en zeide derhalve dank
aan God: „Ik kom U dankzeggen, uitgenoo-
digd tot uw Gastmaal." En de Heer ant-
woordde haar met teedere woorden, zoeter
dan honing en honingraat: „Gij moet weten,
dat Ik naar u verlangd heb uit geheel mijn
Hart." En zij: „Maar wat voor glorie ver-
heugt zich uw Godheid te verwerven, dat
ik met mijn onwaardigen mond uw onbe-
smette Sacramenten nuttig?" En de Heer
sprak: „De liefde van eigen hart maakt zoet
de woorden des vriends: zoo geniet Ik in
mijn uitverkoren uit eigene liefde van wat
zij zelven soms niet smaken."
(Uit 3de Boek hfdst. 18.)
Vruchten der H. Communie.
Zij bad eens den Heer om in het stervens-
uur haar als laatste spijs te schenken het
levenwekkende Sacrament van Christus\'
-ocr page 65-
63
Lichaam. En in den geest vernam zij tot
antwoord, dat haar gebed haar niet in alles
tot heil strekte. Want de uitwerking van dit
Sacrament kan door geen lichamelijke nood-
wendigheid verminderd worden ; en dus zeker
niet door het voedsel, dat de zieke op dat
pijnlijk oogenblik tegen zijn zin tot zich neemt,
enkel om ter eere Gods zijn leven te onder-
houden. Maar krachtens de nuttiging van dit
Sacrament en omdat de mensch zich met
God vereenigt, verkrijgt al het goede, wat
hij doet, een verhevener waarde. En zoo zal
ook in het stervensuur al wat hij doet uit
zuivere meening, des te verdienstelijker wor-
den: lijden, eten, drinken en al het overige ;
de verdiensten ervan zullen haar eeuwig
hoogte-punt bereiken, krachtens de vereeni-
ging met Christus\' Lichaam.
(3de Boek hfdst. 35.)
Een Zegen voor het Vagevuur.
Eens op een Communiedag droeg zij het
-ocr page 66-
64
Lichaam des Heeren op aan God tot lafenis
van alle geloovige zielen in het Vagevuur
en zij bemerkte, hoe dit tot groote verlichting
strekte voor die arme zielen. Hierover stond
zij in groote verwondering en zij sprak tot
den Heer: „Mijn liefste Heer, ik moet het
bekennen tot uw glorie, altijd gewaardigt Gij
U met uw tegenwoordigheid mij te vereeren,
ja zelfs in mij te wonen, ofschoon ik helaas
dit in \'t geheel niet verdien. Maar hoe komt
het toch, dat Gij niet immer eenzelfde uit-
werking door mij bereikt, gelijk ik nu onder-
vind na het ontvangen van uw allerheiligst
Lichaam ?"
En de Heer antwoordde: „Een vorst in
zijn paleis verleent niet aan allen gemakkelijk
toegang. Maar wanneer hij, bewogen door
liefde tot de vorstin, die in de nabijheid
woont, zich gewaardigt om haar te bezoeken
en uit het paleis te treden naar de stad, dan
mogen gemaklijker en vrijer alle burgers en
bewoners dier stad ter wille der vorstin de
-ocr page 67-
65
vrijgevigheid en bijstand der koninklijke
grootheid genieten en er zich over verheugen.
Zoo ook, wanneer Ik mij, uit mijn eigene
liefde en teederheid des Harten gedreven,
nederbuig in dit levenwekkend Altaar-Sacra-
ment over elke godvruchtige, die zonder
doodzonde is, — dan verkrijgen alle hemelin-
gen, alle menschen op aarde en alle zielen
in het Vagevuur een vermeerdering van
onschatbare weldaden." —
Toen zij eens te Communie ging, ontstond
in haar de begeerte, zich neer te storten
in een allerdiepste vallei van nederigheid en
er verscholen te blijven uit eerbied voor
\'s Heeren ontferming, waardoor Hij zijn kost-
baar Lichaam en Bloed aan de uitverkorenen
mededeelt. Toen ook begreep zij de aller-
grootste nederigheid van den Zoon Gods, die
neerdaalde in het voorgeborchte om er de zie-
len te bevrijden. En toen zij trachtte, zich
te vereenigen met die nederdaling, scheen het
haar toe of zij verzonk in de diepte van het
G. M.S. 137                                                                   5
-ocr page 68-
66
Vagevuur. En zij poogde al dieper te gaan,
maar toen verstond zij, dat de Heer haar
zeide: „Als gij dit Sacrament ontvangt, wil
Ik u zoo tot Mij trekken, dat gij met u
meetrekt allen tot wie doorgedrongen zal zijn
de reuk van uwe verlangens, die zoo rijkelijk
hangt in uwe kleeren."
(Uit 3de Boek hfdst. 18.)
Over de veelvuldige Communie.
Eens toen zij te Communie wilde gaan, zeide
zij tot den Heer: ,,0 Heer, welk geschenk
gaat Gij mij geven ?" En de Heer antwoordde
haar: „Geheel Mij zelf met al mijn godde-
lijke kracht, gelijk mijn maagdelijke Moeder
Mij ontvangen heeft." En zij hernam: „Wat
zal ik meer hebben dan zij, die gisteren met
mij U ontvingen, maar vandaag niet te Com-
munie gaan? Immers, Gij geeft U altijd ge-
heel." En de Heer gaf haar tot antwoord:
„Indien het bij de ouden de gewoonte
was, dat hij die twee keer het Consulaat
-ocr page 69-
67
verkreeg, hooger in eer stond, dan die \'t
maar eenmaal mocht aanvaarden, hoe zal
dan niet degene door veel hooger glans in
\'t eeuwig leven schitteren, die Mij op aarde
dikwijls ontving?" (Uit Boek III hfdst. 36.)
Iemand, in haar ijver voor de gerechtigheid,
verontwaardigde zich soms over enkelen,
die dikwijls communiceerden, ofschoon zij ze
minder voorbereid en godvruchtig oordeelde.
En het gebeurde wel, dat zij dit openlijk
verweet, zoodat die personen door haar ijver
bang werden om te Communie te gaan. En
toen Gertrudis eens voor haar bad en den
Heer ondervroeg, wat Hij hierover dacht,
antwoordde Hij : „Mijn genoegen is het,
met de kinderen der menschen te zijn,
en gedreven door die groote liefde, heb Ik
dit Sacrament achtergelaten om het tot mijne
herinnering te hernieuwen en het met zorg
te herdenken. Ook heb Ik Mij hierdoor ver-
plicht om tot aan het einde der eeuwen bij
-ocr page 70-
68
de geloovigen te verblijven. Wie nu iemand,
die niet in doodzonde is, door woord of
overtuiging ervan weerhoudt, die belet of
onderbreekt op zekere wijze de genoegens,
die Ik daar zou kunnen smaken.
Hij doet, gelijk een streng leermeester,
die al te ruw een koningszoon zou bedwingen
en afhouden van het gezelschap zijner ka-
meraden, die wel minder voornaam en armer
zijn, maar in wier bijzijn de koningszoon
zich hoogelijk vermaakt: omdat, zoo rede-
neert de leermeester, het beter passen zou,
dat deze jongeling een eer genoot van ko-
ninklijken stand, dan dat hij spelen gaat op
straat met den bal of met iets anders."
En zij hernam: „Heer, indien die persoon
het voornemen maakt, dit niet meer te
doen, zoudt Gij haar vergeven al wat zij
tot dusverre misdreef in deze zaak?"
En de Heer antwoordde haar: „Ik zou het
haar niet enkel vergeven, maar Ik zou dit
voornemen aanvaarden, gelijk de konings»
-ocr page 71-
69
zoon het zou aanvaarden van zijn leermeester,
indien deze in eerlijke goedheid weer bij hem
de geliefkoosde speelmakkers terugbracht, die
eerst met zooveel ruwe hardvochtigheid waren
afgewezen."
                       (Boek III hfdst. 78.)
-ocr page 72-
DE H. MIS.
Hoe zij verlangt de H. Mis te hooren
en hoe de Heer haar troost.
Toen zij eens ziek te bed lag en de H. Mis
niet kon bijwonen, waarin zij zou commu-
niceeren, sprak zij, bewogen van spijt, tot
den Heer: ,,Zie, mijn Teeder-beminde, aan
Wiens goddelijke Beschikking ik het kan
toeschrijven, dat ik verhinderd ben de H. Mis
te hooren, hoe kan ik mij nu voorbereiden
om uw allerheiligst Lichaam en Bloed te
ontvangen, want mijn beste voorbereiding,
naar het mij toeschijnt, was gewoonlijk, mij
te vereenigen met de intentie der Mis?"
En de Heer gaf haar ten antwoord: „Om-
dat gij Mij dit verwijt, luister eens en ik ga
u een bruidslied zingen, zoet van klank en
-ocr page 73-
71
vol liefde. Hoor dan van Mij, dat gij door
mijn Bloed zijt vrijgekocht en bedenk, dat
geheel de tijd van drie- en dertig jaren,
waarin Ik in deze ballingschap zwoegde voor
u, tot niets anders strekte dan om mijn
verloving met u voor te bereiden. Laat dit
u zijn tot eerste deel der Mis.
Hoor van Mij, dat gij begiftigd zijt met
mijn geest, en leer, dat gelijk mijn Lichaam
drie en dertig jaren zwoegde om ons ver-
lovingsfeest voor te bereiden, zoo ook mijn
geest gevierd heeft een allerblijdst en hoogst-
begeerlijke bruiloft door één te worden met
u. Laat dit u zijn tot tweede deel der Mis.
Hoor nog van Mij, dat Gij vervuld zijt
van mijn Godheid en beken, dat mijne
Godheid in staat is u te midden van uit-
wendige lichamelijke ongemakken inwendige,
allerzoetste, liefdevolle en geestelijke vreugden
te verschaffen. Laat dit u zijn tot derde
deel der Mis.
Hoor bovendien van Mij, dat gij door
-ocr page 74-
72
mijn liefde geheiligd zijt, en weet, dat gij
volstrekt niets hebt uit u, maar alles hebt
van Mij, waardoor gij Mij behagen kunt.
Laat dit u zijn tot vierde deel der Mis.
Hoor ten laatste van Mij, dat gij door
de vereeniging met Mij verheven zijt, en
weet, dat Ik niet nalaten kan, u tot mijn
welbehagen met Mij te verheffen, daar alle
macht in hemel en aarde Mij is gegeven;
gelijk betaamt, dat zij, die leeft nabij den
koning in de bruiloftskamer, wordt koningin
genoemd en waardig wordt vereerd naar
haren stand.
                          (Boek III hfdst. 8.)
Hoe voordeelig het bijwonen der H. Mis is.
Bij de opheffing onder de H. Mis offerde
zij diezelfde heilige Hostie op aan God den
Vader tot waardige uitboeting van al hare
zonden en tot vergoeding voor al hare tekort-
komingen. En zij zag, dat haar ziel voor het
aanschijn der goddelijke Majesteit deelde in
-ocr page 75-
73
het welbehagen waarin Christus Jezus, glans
en beeld der vaderlijke Heerlijkheid, het
Lam Gods zonder vlek, Zich opdroeg het-
zelfde oogenblik, aan God den Vader voor
het heil der wereld op het altaar. Want
door de alleronschuldigste Menschheid van
Jezus Christus zag God de Vader haar zuiver
van zonde en onbevlekt; en door Diens hoog
verhevene Godheid verrijkt en versierd met
allerlei deugden, waarin de roemrijke God-
heid zelf te bloeien stond in zijn allerheiligste
Menschheid.
En toen zij, zoo goed zij kon, dank bracht
aan den Heer en zich verheugde over zoo\'n
wonderbare ontferming van goddelijke Liefde,
vernam zij van Hem nog dit leerzame woord:
„Telkens wanneer iemand met godsvrucht de
H. Mis bijwoont en zich vereenigt met Jezus
Christus, die Zich daar opoffert in het Sa-
crament voor het algemeen welzijn der we-
reld, zal hem in alle waarheid God de Vader
laten deelen in den blik van welbehagen,
-ocr page 76-
74
waarmede Hij aanschouwt de allerheiligste
Hostie, die Hem wordt opgedragen. Gelijk
hij, die uit het duister treedt in een straal
der zon, eensklaps in \'t volle licht staat."
Toen ondervroeg zij den Heer en zeide:
„Maar die in zonde valt, verliest hij ook, o
Heer, die zaligheid : gelijk hij, die uit het
zonlicht keert in duisternis, beroofd wordt
van de aangename klaarheid ?"
En de Heer antwoordde haar : „Neen !
want ofschoon de zondaar het licht van t
goddelijk Welbehagen eenigszins verduistert,
zoo bewaart nochtans voor hem mijn liefde
immer een kiem van die zegening ten eeu-
wigen leven, die telkens grooter zal gedijen,
zoo dikwijls hij met godsvrucht zich toelegt,
de heilige Geheimen bij te wonen."
(Uit Boek III hfdst. 18.)
-ocr page 77-
75
Hoe de Heer Jezus Christus voor Gertrudis
een H. Mis zingt in den hemel. \')
Op den Zondag: „Gaudete in Domino"
moest deze maagd Gertrudis te Communie
gaan en onder de eerste Mis, die was
„Rorate", beklaagde zij zich bedroefd bij den
Heer, dat zij geen Mis kon hooren. En de
almachtige Heer ontfermde Zich over zijn
arme beminde en troostte haar teeder en
zeide: „Wilt gij, o beminde, dat Ik zelf u
de Mis zing?" En zij antwoordde: „O ja,
o zoetheid van mijn ziel, ik smeek het U
met allen aandrang mijns harten." — „En
welke Mis behaagt het u te hooren?" —
„Die, welke Gij zelf verkiest!" — „Wilt gij
de Mis hooren: „In medio Ecclesiae"?2) vroeg
de Heer. En toen de Heer haar verschillende
1)  Terecht spreekt de latijnsehe uitgave van „illa celeber-
rima missa", die èn om het eigenaardige van het feit èn om
de meesterlijke en grootsche beschrijving hier in haar geheel
wordt weergegeven.
2)   De Mis van Sint Jan den Evangelist.
-ocr page 78-
76
andere Missen bij name had voorgesteld en zij
geen enkele ervan verkoos, vroeg de Heer
haar ten laatste, of het haar dan behaagde
de Mis: „Dominus dixit" \') te hooren. Maar
zij wilde dit evenmin. En de Heer zeide
tot haar: „Ik zou u bij elk woord van dezen
Intröitus zulk een inzicht kunnen geven, dat
gij wonderlijk vertroost werdt." Toen zij nu
bij haar zelf nadacht, hoe dit geschieden
kon, daar de woorden van dezen Intröitus
van toepassing schenen enkel op den Eenig-
geborene van God den Vader, toen begon
de Heer tegelijk met alle Heiligen en luid
van stem den Intröitus van dien Zondag
aan te heffen en Hij zong: „Gaudete in
Domino semper," — „verheugt u in den
Heer altijd." En wonderbaar wekte Hij haar
op om zich te verblijden en in Hem zich
te vermeien. Dan zette de Heer zich op den
troon van zijn koninklijke Majesteit en zij,
1) De Mis van den Kerstnacht.
-ocr page 79-
77
neervallende aan zijn voeten, kuste ze teeder.
Vervolgens zong Hij met heldere stemi
Kyrie eleison. En zie, twee schitterende
Prinsen uit het koor der Tronen kwamen
haar ziel opnemen en leidden haar tot vóór
het aanschijn van God den Vader, en zij
viel terstond op haar aangezicht en neer-
geknield aanbad zij. En God de Vader bij
\'t eerste Kyrie eleison gaf liefdevol haar
een algeheele kwijtschelding der zonden, die
zij uit menschelijke zwakheid bedreven had.
Toen richtten de twee Prinsen haar weder
op, zoodat zij geknield lag. En aldus bij
het tweede Kyrie eleison verdiende zij de
kwijtschelding van alle zonden, die zij uit
menschelijke onwetendheid bedreven had.
Toen richtten die twee Prinsen haar wederom
op, zoodat zij gebogen stond, als om het
voetspoor van den Heer te kussen, en zij
verkreeg de kwijtschelding van alle zonden,
die zij uit boosheid bedreven had.
Daarna kwamen twee roemrijke Aanvoer»
-ocr page 80-
78
ders uit het koor der Cherubijnen: zij om-
ringden de ziel en voerden haar voor den
Zoon Gods. En Deze ontving haar teeder
onder zoete omhelzing en drukte haar tegen
zijn goddelijk Hart.
En de ziel door haar begeerte trok tot
zich al de vreugde, die ooit bij menschelijke
omhelzing gesmaakt was, en bij het eerste
Christe eleison stortte zij die vreugde van
haar hart in \'t Goddelijke Hart als in haar
eigen oorsprong, vanwaar de geneugten van
elk schepsel ontspringen. En dit geschiedde
als door een wonderbare uitstorting van God
in de ziel en van de ziel in God, zoodat
bij het dalen der zangwijze het goddelijk
Hart met onuitsprekelijke genieting overvloeide
in de ziel, de blijde ziel op hare beurt ver-
vloeide in God bij \'t stijgen.
Bij het tweede Christe eleison trok de
ziel tot zich al het genot, dat ooit een mensch
al kussende ondervond en zij bood dat ge-
not aan haar eenigsten Hoog-beminde in
-ocr page 81-
79
een teederen kus, die zij drukte op zijn
honing-zoeten mond.
Bij het derde Christe eleison echter opende
Gods Zoon zijn beide Handen en veree-
nigde de vruchten van zijn allerheiligst leven
met al de werken van haar ziel.
Daarna naderden er twee verheven Over-
sten uit het koor der Serafijnen en namen
haar ziel op en boden haar vol eerbied aan
den heiligen Geest. En Deze drong door in
de drie vermogens der ziel : bij het eerste
Kyrie eleison verlichtte Hij met den glans
zijner Godheid haar kenvermogen, om in
alles zijn hoog-geprezen Wil te weten. Bij
het tweede versterkte Hij haar tegenstrevend
vermogen om te weerstaan aan de listen des
vijands en om al het kwade te overwinnen.
Bij het laatste Kyrie eleison ontvlamde Hij
het streefvermogen der ziel, opdat zij vurig
God zou beminnen uit geheel haar hart, uit
uit geheel haar ziel, uit al hare krachten.
En omdat de Serafijnen, die onder de
-ocr page 82-
80
koren de hoogste zijn, haar leidden in de
tegenwoordigheid van den heiligen Geest,
den derden Persoon der Allerheiligste Drie-
eenheid, de Tronen haar voerden tot God
den Vader, de Cherubijnen tot den Zoon,
daardoor werd te kennen gegeven, dat één
is de Godheid van Vader, Zoon en heiligen
Geest, hun roem dezelfde is en van eeuwig-
heid hun majesteit, God, die in volmaakte
Drieëenheid leeft en heerscht door de eeuwen
der eeuwen.
Toen stond Gods Zoon op van zijn ko-
ninklijken zetel, en Zich keerend tot God
den Vader, begon Hij zacht van stem te zin-
gen: „Gloria in excelsis Deo", „Glorie aan God
in den hooge." — En bij het woord „Gloria"
verheerlijkte Hij de onmetelijke en onbegrijpe-
lijke Almacht van God den Vader; het woord:
„in excelsis", „in den hooge" toepassend op
Zich zelf, prees Hij zijn eigen ondoorgronde-
lijke en onnaspeurbare Wijsheid, terwijl bij
„Deo", „aan God", Hij de onschatbare en on-
-ocr page 83-
81
zegbare Liefde des heiligen Geestes vereerde.
En heel het hemelsch Hof vervolgde en
zong met zoete stem: „Et in terra pax ho-
minibusbonae voluntatis", „En op aarde vrede
den menschen van goeden wil." Daarna ging
de Zoon Gods weer zetelen op zijn troon.
Maar de ziel viel aan zijn voeten neer en
verwijlde in de beschouwing en laagheid
van haar eigen nietswaardigheid. En de Heer
boog Zich vol ontferming tot haar over en
wenkte haar tot Zich met een gebaar van
zijn eerwaardige hand. En terstond verhief
zij zich, bleef staan voor den Heer en werd
geheel beschenen door de klaarheid van zijn
goddelijken luister. En zie, toen naderden
twee glanzende Oversten uit het koor der
Tronen en zij brachten een troon, die won-
derbaar versierd was en zij plaatsten dien
troon voor den Heer en omringden hem vol
eerbied. En twee roemrijke Aanvoerders uit
het koor der Serafijnen verhieven de ziel en
deden haar zitten op den troon en onder-
G. M. S. 137                                                            6
-ocr page 84-
82
steunden haar minzaam rechts en links. Ook
stonden voor de ziel twee heerlijke Prinsen
der Cherubijnen en zij droegen twee Ham-
bouwen,
Zoo zat zij dan neder in luister voor het
aanschijn van haar Geliefde, en in haar ko-
ninklijk purper scheen zij te glanzen met een
zelfde heerlijkheid als Hij.
Wanneer het hemelsche Leger al zingende
kwam aan eenige woorden, die op God den
Vader betrekking hadden, zooals: „Domine
Deus, Rex Coelestis," „Heer God, hemelsche
Koning", zweeg het plotseling, en de Zoon
Gods tot lof en glorie van God zong dan
alleen met hoogen eerbied door.
Wanneer het Gloria in Excelsis geëindigd
was, rees op Heer Jezus, de hooge Priester
en ware Hoogepriester en met genegene
groetenis tot de ziel zong Hij en zeide: „Do-
minus vobiscum, beminde." En Hem be-
loonend antwoordde zij blij: „Et spiritus
meus tecum, Hoogbeminde."
-ocr page 85-
83
En de Heer met de grootste dankbaarheid
boog zich tot op den grond en dankte de
ziel, die zich geschikt gemaakt had om haar
geest te vereenigen met zijn Godheid, wier
genoegen het is te zijn bij de kinderen der
menschen.
Daarna vervolgde de Heer en las de Col-
lecte: „Deus qui hanc Sacratissimam noctem
veri luminis illustratione fecisti", „O God,
die dezen heiligen nacht door den glans
van het ware Licht hebt doen schitteren." \')
En Hij eindigde aldus: „per Jesum Christum
Filium tuum", als bracht Hij dank aan God
den Vader voor den glans in deze ziel, wier
laagheid werd uitgedrukt door „noctem",
„nacht" en die heilig genoemd werd, wonder-
baar veredeld als zij was door de kennis
dier laagheid.
Toen verhief zich de bloeiende en teedere
jongeling, die zich beroemt gerust te hebben
1) Collecte uit de Mis van Kerstnacht.
-ocr page 86-
84
op \'s Heeren borst, Johannes de Evangelist:
hij ging gekleed in geel, waarin geweven
gouden adelaren. En staande tusschen de
bruid en den Bruidegom, tusschen God en de
ziel, aan de ééne zijde God en aan de an-
dere de ziel, zong hij met klare stem den
Epistel, terwijl hij zei: „Haec est sponsa",
„Deze is de Bruid". En heel de vergadering
der Heiligen zong als slot : „Ipsi gloria in
saecula", „Hem zij roem in eeuwigheid."
Daarna zongen allen gezamenlijk de Graduale:
„Specie tua et pulchritudine tua", „in uwe
bekoorlijkheden en uwe schoonheid", terwijl
zij er aan toevoegden het vers : „\'Audi filia et
vide", \') „Hoor, o dochter en aanschouw". En
zij zetten het Alleluia in en Paulus, de ver-
heven Leeraar, wees met zijn rechtervinger
naar de ziel en zeide: „ Aemulor enim vos",
„Want ik ben ijverzuchtig op u." En geheel
het leger vervolgde en zong daarna ter eere
I) Uit het Gemeenschappelijke der Maagden.
-ocr page 87-
85
der ziel de Sequentia „Exsultent filiae Sion".\')
En bij al deze gezangen gevoelde zij wonder-
bare en onuitsprekelijke vreugde.
Toen men in de Sequentia zong: „Dum
non consentiret", 2) bevond zich de ziel al te
nalatig geweest te zijn in het weerstaan aan
de bekoring, en uit schaamde poogde zij
haar gelaat te verbergen. Maar de Heer, de
aller-zuiverste Ijveraar der ziel, verdroeg die
schaamte zijner bruid niet en met een zwaar
in goud gedreven sieraad bedekte Hij die na-
latigheid geheel en al. Hieruit bleek haar
schitterende overwinning, die zij krachtig wist
te behalen op al de loerende pogingen van
den vijand.
Daarna naderde een ander Evangelist en
hij begon het Evangelie : „Exsultavit Dominus
Jesus in Spiritu Sancto: et dixit", „de Heer
1)  Sequentia, gezongen op de (eesten der Maagden.
2)   Dum non consentiret, sed illi resisteret, vincere qui solet
tentatos. si non repugnent. — Terwijl zij niet toestemde, maar
weerstond aan dengene, die pleegt te overwinnen den be-
proefde, indien deze niet tegenstrijdt.
-ocr page 88-
86
juichte in den heiligen Geest en Hij zeide".
(Luc. X21.).
Bij deze woorden, opgewekt door de
prikkels zijner onbevatbare Liefde, en als
geheel bewogen door den vloed der Godde-
lijke Zoetheid, rees de Godmensch, de
Liefde zelve, omhoog, en met opgeheven
handen op zoete melodie zong Hij het ver-
volg van \'t Evangelie, terwijl Hij zeide:
„Confiteor tibi Pater coeli et terrae", „Ik
zeg U lof, o Vader van hemel en aarde",
terwijl hij den hemelschen Vader herinnerde
met welk een bezieling en dankzegging Hij
diezelfde woorden op aarde gesproken had.
En bij elk woord bracht Hij bijzonder dank
voor alle weldaden, bewezen of nog te be-
wijzen aan de ziel, die verdiende bij deze
Mis tegenwoordig te zijn.
Toen het Evangelie ten einde was, wenkte
de Heer de ziel om in naam der Kerk het
katholiek geloof te belijden en zij zong het:
„Credo in unum Deum", „Ik geloof in één
-ocr page 89-
87
God". En toen zij hiermede was klaar ge-
komen, zong het Koor der Heiligen het
Offertorium: „Domine Deus, in simplicitate
cordis mei", \') „Heer God, in den eenvoud
mijns harten" en liet er op volgen: „Sancti-
ficavit Moyses", 2) „Mozes heiligde". Gedu-
rende dit zingen scheen het hoog-waardige en
alleen-waardige Hart van Jezus, den Heer,
uit zijne borst te voorschijn te komen, ge-
lijk een gouden altaar, wonderbaar blinkend
van vuurgloed. En aanstonds kwamen aan-
gevlogen op dit altaar van \'s Heeren Hart
de Engelen, die belast waren met den dienst
der menschen, en zij offerden met groote
vreugde levende vogelen, die de goede wer-
ken, gebeden en andere verdienstelijke daden
voorstelden, van hen, die aan hun zorgen
waren toevertrouwd.
Daarna naderden alle Heiligen en ieder
voor zich offerde op dit altaar den Heer
1)   Ofïertorium op het jaarfeest der Kerkwijding.
2)   Ofïertorium op den I8den Zondag na Pinksteren.
-ocr page 90-
88
zijn verdiensten tot eeuwigen lof en tot heil
der ziel, die hierbij tegenwoordig was. Het
laatste van allen kwam er een schitterende
Prins genaderd ; het was de Engel, haar
door den Heer als bewaker aangewezen ; en
hij droeg een gouden kelk, dien ook hij
ofïerde op het gouden altaar van \'t goddelijk
Hart. En in dien kelk waren alle kwellingen,
moeilijkheden en verdrieten, die deze zalige
in hart en lichaam van haar kindsheid af
verduurd had. Terstond zegende de Heer
met het teeken van \'t heilige Kruis dezen
kelk, gelijk de priester dat doet, die de Hostie
consacreert. Daarna begon Hij met teedere
stem te zingen: „Sursum Corda", „Omhoog
de harten". En alle Heiligen, als opgeroepen
door dit woord, zij naderden en hun harten
als waren het gouden buisjes richtten zij om-
hoog en brachten ze aan het gouden altaar
van \'t Goddelijk Hart, om zoo te mogen
opvangen uit den overvloeienden Kelk, dien
de Heer met zooveel liefde al zegenend had
-ocr page 91-
89
geheiligd, eenige druppelen, tot vermeerde-
ring van verdienste, vreugde, en glorie. \')
En de Zoon Gods zong en vervolgde :
„Gratias agamus", „Laten wij danken," en
„Vere dignum", „Waarlijk passend". En Hij
zong met zoete stem den lof en de glorie van
God den Vader, met de innigste toewijding
en in de kracht zijner Godheid. Hij zong
den dank voor alle weldaden, bewezen of
nu en later nog te bewijzen aan deze Uit-
verkorene. En toen Hij in de Praefatie ge-
zongen had: „Per Jesum Christum", „door
Jezus Christus", zweeg Hij een oogenblik en
heel het hemelsche Leger met allereerbie-
digsten jubel juichte en zeide: „Dominum
nostrum", „onzen Heer". Als beleden zij allen
met onuitspreeklijke vreugde, dat Hij alleen
is de Heer God, Schepper en Verlosser, de
1) Gertrudis spreekt hier volgens menschelijke voorstelling
om de deelneming der Heiligen aan de grootsche plechtigheid
sterker te doen uitkomen.
In werkelijkheid echter worden de verdiensten der Heiligen
in den Hemel nooit vermeerderd.
-ocr page 92-
90
gulste Schenker van al hun weldaden, aan
Wien alleen toekomt alle eer en glorie, lof en
jubel, macht en gezag en onderdanigheid van
\'t schepsel. Toen Hij zong: „Per quem ma-
jestatem tuam laudant Angeli", „Door Wien
de Engelen uw Majesteit loven", kwamen de
hemelsche Geesten al dansende aangevlogen;
zij klapten in de handen als riepen zij heel
het hemelsche Hof om den Heer te loven.
Bij het woord: „adorant Dominationes", „de
Heerschappijen aanbidden", viel het Koor op
de knieën en aanbad den Heer, en beleed,
dat Hij alleen Degene is, voor Wien iedere
knie zich buigt van wie in den hemel, op
aarde, en onder de aarde zijn. Bij het „Tre-
muntpotestates", „de Machten sidderend ver-
eeren", viel geheel het Koor der Machten
plotseling op het aangezicht en beleed, dat Hij
alleen door alle schepsel vereerd moet worden.
En toen Hij zong: „Coeli Coelorumque
Virtutes, ac beata Seraphim", „de Hemelen,
de Hemelsche krachten en de gelukzalige
-ocr page 93-
91
Serafijnen", voegden ook deze hun zang vol
zoete welluidendheid bij de stemmen der
overige Engelenkoren, en samen prezen ze
den Heer. En alle legerscharen der Heiligen
met zoete vreugde, deden weerklinken:
„Cum quibus et nostras voces ut admitti
jubeas, deprecamur", „Dat Gij daarmede
ook onze stemmen gelieft aan te nemen, dat
smeeken wij."
Toen trad naar voren de Roos van hemel-
sche aanminnigheid en kleurig boven het
geschapene, de gezegende Maagd Maria, en
met allerzoetste stem zong zij het Sanctus,
Sanctus, Sanctus. En met deze drie woorden
prees zij onder de innigste dankbetuiging
de onbegrijpbare Almacht, de ondoorgronde-
lijke Wijsheid en de allerzoetste Liefde der
Hoogste en onverdeelbare Drieëenheid. Zij
riep geheel het hemelsche Leger op om
haar geluk te wenschen, want zij was het
allerzuiverste beeld van God, de machtigste
na God den Vader, de wijste na den Zoon,
-ocr page 94-
92
de meest beminnende na den Heiligen Geest,
den Helper. \') En alle Heiligen vervolgden
en zeiden: „Dominus Deus Sabaoth", „de
Heer, de God der Heerscharen".
Daarna verhief zich Jezus, de Heer, de
ware Priester en hoogste Hoogepriester, van-
uit zijn koninklijken troon en Hij scheen
zijn allerheiligst Hart onder den vorm van
het gouden altaar omhoog te heffen met
beide handen en God den Vader aan te
bieden, zich zelf te offeren op zoo\'n onuit-
sprekelijke en onschatbare wijze, dat de
waardigheid van geen enkel schepsel naar
het begrip ervan vermag te streven.
Op hetzelfde oogenblik, als Gods Zoon
zijn goddelijk Hart den Vader opdroeg,
werd de klok geluid bij de Opheffing der
heilige Hostie in de kerk. En zoo gebeurde
het dus, dat op één en hetzelfde oogenblik
1) Men herinnert zich hier gemakkelijk, hoe deze vol-
maaktheden alle aan God ala zoodanig toekomen, maar
dat aan iederen Goddelijken Persoon een bepaalde vol-
maaktheid bijzonder wordt toegeschreven
-ocr page 95-
93
de Heer voltrok in den Hemel, wat door
den dienst des Priesters op aarde tot stand
kwam. Zij zelve echter wist volstrekt niet,
noch welk uur het was, noch wat in de Mis
gezongen werd.
En toen nu de ziel genoot in de bewon-
dering van die onbegrijpbare werking Gods,
wenkte de Heer haar, dat zij het Pater
noster zou bidden in vereeniging met Hem,
die zoo langen tijd ditzelfde gebed in zijn
alderteederst Hart had bemind en tot heil
van alle geloovigen met zooveel genegenheid
had uitgesproken.
En toen zij dit al biddend volbracht, aan-
vaardde de Heer het van haar met groote
dankbaarheid en Hij gaf het aan alle En-
gelen en Heiligen en wel met zooveel liefde,
dat zij door dit Pater noster alles konden
bewerken, wat zij ooit door eenig gebed tot
stand vermochten te brengen tot heil van
heel de Kerk en van alle Geloovigen.
Daarna wenkte de Heer haar opnieuw
-ocr page 96-
94
om voor de Kerk te bidden. Zij dan bad
godvruchtig voor allen in \'t algemeen en voor
eenieder in het bijzonder, en de Heer ver-
eenigde dit gebed met alle gebeden en
werken van zijn zeer heilige Menschheid
en schonk het aan geheel de heilige Kerk,
terwijl het zooveel uitwerkende kracht bezat,
als ooit verkregen kan worden uit eenig
gebed, en Hij zeide : „Dit gebed, dat juist
door u voor de Kerk Mij werd opgedragen,
zal haar strekken op onbegrijpbare wijze tot
heil van alle heil, d. i. tot heil in al zijn
volheid, gelijk men zegt: ,,Cantica cantico-
rum , „het lied van alle lied".
En zij sprak: „Welaan, mijn liefste Heer,
wat moet nu het gastmaal zijn ?\' En de Heer
antwoordde haar teeder: ,,Dit zult gij ver-
nemen niet enkel met de ooren uws harten,
maar zoet bemerken zult gij het in het merg
uwer ziel." .En Hij riep haar tot Zich en
op zijn boezem trok Hij haar onder teedere
omhelzing en Hij streelde haar met zoeten
-ocr page 97-
95
kus; en vol ontferming liet Hij de kracht
zijner Godheid in haar overvloeien, trok
haar tot Hem omhoog of deed Zich zelven
in haar overgaan en maakte haar, vereenigd
met Zich zelven, zóó gelukkig, als iemand
dit zalig vermag te ondervinden reeds bij
dit leven. En onder deze innige omhelzing
vereenigde Hij haar bovendien nog met Zich
op sacramenteele wijze door het ontvangen
van zijn allerheiligst Lichaam en Bloed.
En toen zij nu te Communie gegaan was,
toen zong de Zanger der Zangers, de vu-
rigste Ijveraar voor al zijn beminden, en Hij
zong met doordringend geluid: ,,Ecce quod
concupivi jam video; quod speravi jam teneo;
illi sum junctus in spiritu, quam in terris
positus, tota devotione dilexi", Zie, wat ik
begeerde, reeds zie ik; wat ik verhoopte,
reeds heb ik; in den geest ben ik met hem
verbonden, dien ik bij mijn leven met alle
toewijding beminde." \') En bij de woorden :
1)Antifoon vóór den lofzang Benedictus op het feest v. S.Agnes.
-ocr page 98-
96
,,in terris positus", „bij mijn leven \', betuigde
Hij openlijk dat Hij alle moeiten, kwellingen
en verdrieten, die Hij op aarde verduurd had,
gaarne tot heil van deze ziel alleen had
willen doorstaan. En al had Hij van geheel
zijn zeer heilig Leven, van zijn alleron-
schuldigst Lijden en allerbittersten dood geen
andere vrucht kunnen verkrijgen, Hij zou
Zich genoeg voldaan gevoeld hebben bij het
allerbegeerlijkst genot der vereeniging, die
Hij op dat oogenblik in die ziel had tot
stand gebracht. O onschatbare zoetheid der
goddelijke ontferming! Zoozeer smacht die
Godheid naar genot in een menschenziel, dat
Zij, vereenigd met ééne ziel, de smart van
het allerheiligste Lijden en den allerheiligsten
dood beloond vindt, terwijl één druppel van
het Allerkostbaarste Bloed geheel de wereld
vermocht te winnen.
Daarna zong wederom de Heer: „Gaudete
justi",1) „Verheugt u, rechtvaardigen", en
1 )Communie-Antifoon in \'t gemeenschappelijke der Martelaren.
-ocr page 99-
97
heel het hemelsche koor vervolgde den zang
als om de ziel geluk te wenschen. Vervol-
gens zong de Heer in naam der strijdende
Kerk op aarde de Post-communie: „Refecti
cibo potuque coelesti, Deus noster, te sup-
plices exoramus, ut in cujus haec comme»
moratione percepimus, ejus muniamur et
precibus. Per Jesum Christum." \') „Door he-
melsche spijs en drank verkwikt, smeeken
wij U, onzen God, ootmoedig, dat wij be-
schermd mogen worden door de voorspraak
van hem, bij wiens gedachtenisviering wij
ze hebben genuttigd. Door Jezus Christus."
Daarna zong de Heer tot teedere groetenis
aan alle Heiligen: ,,Dominus vobiscum." En
uit ontzag voor de vereeniging, die Hij zoo
vol ontferming bewerkt had in die ziel, ver-
dubbelde Hij bij deze woorden op heerlijke
wijze hunne verdiensten, vreugde en glorie. 2)
1)    Postcommunie in het Gemeenschappelijke van een
Belijder niet-Bisschop.
2)  Zie de opmerking op bl. 68.
G. M. S. 137                                                                        7
-ocr page 100-
98
Toen zongen, hoog van stemmen, alle
Koren der heilige Engelen in plaats van
het „Ite Missa est", tot lof en heerlijkheid
der schitterende en immer-rustige Drieëen-
heid: „Te decet laus et honor, Domine",
„U passen lof en eer, o Heer." En de Zoon
Gods strekte zijn koninklijke hand uit en
zegende de ziel en zei: ,,Ik zegen u, dochter
van \'t eeuwige Licht, met groote liefde; en
voor wien gij in het vervolg uit bijzondere
genegenheid eenig goed zult afbidden, hij
zal boven de anderen gelukkig gemaakt
geworden, gelijk weleer Jacob boven zijn
broeders voorspoed verkreeg uit de zegening
van Isaac zijn vader."
En toen zij tot haar zelve terugkeerde,
gevoelde zij haar Beminde met het diepste
harer ziel in onverstoorbare eenheid ver-
bonden.
                        (Uit Boek IV hfdst. 59.)
-ocr page 101-
GERTRUDIS EN HET H. HART.
Hoe het H. Hart haar geestelijk leven heeft
beïnvloed.
„Bij al deze gunsten hebt Gij mij ook nog
toegelaten tot de onvergetelijke vertrouwlijk-
heid van uw vriendschap, door mij uw god-
delijk Hart, die hoog-edele ark van uwe
Godheid, te schenken als tot een weelde van
genietingen; nu eens schonkt Gij mij dat
Hart kosteloos, dan weder — tot klaarder
bewijs van onderlinge vriendschap — gaaft
Gij het mij in ruil voor het mijne. Door dat
heilig Hart hebt Gij mij zulke heimelijkheden
van uw verborgen plannen en van uw ge-
nietingen geopenbaard, en dikwijls mijn ziel
doen smelten van zulke liefkoozingen, dat
ik — onbekend met den onmeetbaren over-
-ocr page 102-
100
vloed van uw gunstbewijzen — verbaasd zou
staan, als ik zag, dat Gij die hoogwaardige
liefde-bewijzen uwe zeer heilige Moeder gaaft;
zij, die nochtans van alle schepsel de eenigst-
waardige is en met U heerschtin den Hemel."
(Uit Boek II hfdst. 23.)
„Zoo\'n overvloed van zoetheid heb ik ge-
vonden in dat Hart, hetwelk Gij U gewaar-
digd hebt mijn tempel te noemen, dat het
mij onmogelijk is, buiten dat Hart het
voedsel en de rust te vinden, die noodig
zijn voor het levensonderhoud."
(Uit Boek III hfdst. 28.)
Wat Sint Johannes de Evangelist haar leert
omtrent het H. Hart. !)
Op den feestdag van den Apostel Johannes,
gedurende de Metten, toen zij volgens haar
1) Cette vision, zegt Bainvel in „La Dévotion au SacréCoeur
de Jésus " 1911, p 200, mérite une attent ion spéciale. Elle fait
époque dans 1\'histoire de la dévotion, en dehors et a cóté du
développement qu\'elle a dans la vie de Se Mechtilde et Se
Gertrude."
-ocr page 103-
101
gewoonte geheel opging in hare devotie,
verscheen haar de beminde leerling, dien
Jezus liefhad, en die daarom door allen
bemind moet worden: en hij overlaadde
haar met duizend blijken van vriendschap.
En toen zij trouw verschillende Zusters
der kloostergemeente, die hare gebeden ge-
vraagd hadden, aan den Heilige had
aanbevolen, ontving deze hare smeekingen
zeer vriendelijk en hij zeide: „Hierin gelijk
ik mijn Heer, omdat ik bemin, die mij be-
minnen." En zij zeide tot hem: ,,En welke
genade kan ik, zoo kleine, op uw zeer
zoeten feestdag ontvangen ?" Hij antwoord-
de: „Kom met mij, gij, uitverkorene van
mijn Heer, en laten wij samen rusten aan
de zoete borst des Heeren, waarin ver-
borgen zijn de schatten van alle zaligheid."
En haar meenemende, leidde hij haar in
de zoete tegenwoordigheid van onzen Ver-
losser, den Heer, en hij plaatste haar
rechts, en hij zelf trok zich terug om links
-ocr page 104-
102
te rusten.\') En toen zij beiden dan zoet
rustten aan den boezem van onzen Heer
Jezus, raakte de H. Joannes met eerbiedige
teederheid de borst van den Heer en hij
zeide: ,,Zie, hier is het Heilige der Heiligen,
dat al het goede op aarde en in den Hemel
tot zich trekt."
Toen vroeg zij aan den heiligen Johannes,
waarom hij den linkerkant van \'s Heeren
borst verkoos, en haar plaatste aan den
rechter. En hij antwoordde haar: „Omdat
ik alles reeds overwonnen heb en één
geest met God geworden ben, kan ik ver-
geestelijkt (subtiliter) doordringen daar, waar
het vleesch niets vermag. Daarom koos
ik de gesloten zijde. Maar gij, nog levende
in uw lichaam, gij kunt niet, evenals ik
doordringen in het binnenste. Daarom plaat-
ste ik u aan de opening van het Goddelijk
Hart, opdat gij gemakkelijker er uit zoudt
1) Men herinnere zich het gebruik van dien tijd om de
zijdewonde rechts te plaatsen.
-ocr page 105-
103
kunnen trekken de zoetheid en troost, die
het opbruisend geweld van de goddelijke
Liefde zonder ophouden en overvloedig doet
uitstroomen op allen, die het verlangen."
Toen zij nu door de beweging der aller-
heiligste kloppingen, waardoor het goddelijk
Hart onophoudelijk bewogen werd, een on-
uitsprekelijk genot ondervond, zeide zij tot
den H. Johannes : „Terwijl gij onder het
Avondmaal op diezelfde zoo zoete borst rus-
tende waart, ondervondt ook gij toen niet,
o Beminde van God, deze zeer zachte klop-
pingen, waardoor ik nu zoo weldadig word
aangedaan?"
Hij antwoordde: ,,Ik beken het; waar-
achtig gevoeld en doorvoeld heb ik, hoe de
zoetheid van deze kloppingen in het in-
nigste van mijne ziel doordrong, gelijk de
zeer zoete medo \') een kruimel versch tarwe-
meel doorweekt en zoet maakt. Boven-
dien, mijn ziel werd er zóó door verhit
1) een soort honingwijn.
-ocr page 106-
104
als een kokende ketel boven fel-brandend
vuur."
En zij hernam: „Maar waarom hebt gij
daar een zóó volledig stilzwijgen over be-
waard, zoodat gij er nooit iets over ge-
schreven hebt, hoe weinig dan ook, waar-
door wij het konden vernemen ten voordeele
onzer zielen?" Hij antwoordde : „Mijn zending
voorwaar was om de Kerk, nog in haar
eerste begin, één; enkel woord voor te hou-
den omtrent het ongeschapen Woord van
God den Vader. En dat woord zou ver-
mogen, tot het einde der wereld het
verstand van geheel het menschdom te be-
vredigen, ofschoon het door niemand vol-
komen begrepen zou kunnen worden. Maar
te gewagen van de zoetheid dier harteklop-
pingen, dat is den tegenwoordigen tijd over-
gelaten, opdat bij het hooren de wereld zich
verwarme, die oud wordt en wier liefde
verkwijnt."
                    (Uit Boek IV hfdst. 4.)
-ocr page 107-
105
Hoe het heilig Hart onze onvolmaaktheid volmaakt.
Zij trachtte eens, elke noot en elk
woord der heilige Getijden met aandacht te
zingen en uit te spreken. Maar haar men-
schelijke zwakheid werd haar een beletsel.
En bedroefd sprak zij toen tot haar zelve:
„En welk voordeel kan er komen uit dezen
toeleg vol onstandvastigheid?"
En de Heer verdroeg haar droefheid niet
en Hij toonde haar met eigen hand zijn
goddelijk Hart als een brandende lamp en
Hij sprak: „Zie, aan de oogen van uwe
ziel bied ik u mijn Hart, het allerteederst
orgaan der immer eerenswaardige Drieëen-
heid; en al wat gij slechts onvoldoende
kunt goed maken, dat zult gij dit Hart ter
aanvulling toevertrouwen. En op die wijze
zal alles voor mijn oogen verschijnen als
ten hoogste volmaakt. En gelijk een trouwe
dienstknecht immer voor zijn heer gereed
staat om te volbrengen, wat hem behaaglijk
-ocr page 108-
106
is, zoo zal ook mijn Hart voortaan immer
voor u gereed staan om uw verwaarloozing
goed te maken op elk uur van den dag."
Zij nu schrok vol verwondering terug voor
die ongehoorde goedheid des Heeren; .zij
vond het zeer ongepast, dat het Hart van
haren Heer, allerkostbaarste Schatkamer der
Godheid en alle goed bevattend, zich ver-
waardigde haar, kleine, als een dienstknecht
zijn heer, bij te staan tot aanvulling van
haar slordigheden.
En de Heer kwam haar kleinmoedigheid
ter hulp en ontfermde zich over haar en
moedigde haar aan met de volgende ver-
gelijking: „Veronderstel: gij hadt een wei-
luidende en licht buigzame stem en tevens
den grootsten lust in het zingen. En gij
stondt naast iemand, die slecht zong en een
zeer zware en onwelluidende stem had, zoo-
dat hij nauwlijks met veel moeite iets kon
voortbrengen. Zoudt gij u dan niet veront-
waardigen, omdat hij u, die er zoo goed
-ocr page 109-
107
toe in staat zijt en zoo tot zingen genegen,
niet toevertrouwde, wat hij zelf met zooveel
inspanning voortbrengt? Zoo ook ziet mijn
goddelijk Hart, dat \'s menschen zwakheid
en \'s menschen onstandvastigheid kent, met
hevig verlangen uit, dat gij, zoo niet met
woorden dan toch ten minste met een wenk,
Hem zoudt toevertrouwen om aan te vullen,
om te bewerken, waartoe gij zelf minder in
staat zijt. En omdat dit Hart door een al-
machtig vermogen sterk is en door onna-
speurbare wijsheid alles het beste weet,
daarom begeert Het uit alle kracht u dit te
geven, bewogen door zijn ingeboren wel-
willendheid en teederheid."
(Uit Boek III hfdst. 25.)
Welk een overvloed van genaden het H. Hart
uitstort in de beminnende ziel.
Daarna, toen zij eens uit dankbaarheid
nadacht over dit heerlijke geschenk, begeerde
zij van den Heer te vernemen, hoe lang Hij
-ocr page 110-
108
dit in haar bewaren zou in zijn ontferming.
En de Heer zeide: ,,Zoo lang gij maar be-
geert het te behouden, zult gij u nooit om
het verlies ervan bedroeven."
En zij vroeg: „Maar hoe komt het toch,
o mijn God, Bewerker van onschatbare won-
deren, dat ik in \'t midden van mijn helaas !
al te onwaardig hart uw goddelijk Hart als
eene lamp zie hangen ; terwijl toch ook,
wanneer door gunst van uw genade ik tot
U verdien te naderen, ik mij verheugen mag
dit Hart in U zelven te vinden, terwijl Gij
mij geeft een overvloed van allerhande ge-
nieting?" En de Heer antwoordde haar :
„Wanneer gij iets wilt bemachtigen, strekt
gij uw hand uit, en als gij het begeerde
gevat hebt, trekt gij uw hand weer terug.
Zoo reik ook Ik, van liefde tot u kwijnend,
mijn Hart tot u om u tot Mij te trekken,
wanneer gij u tot uiterlijkheden keert. Zoo-
dra gij u echter in u zelve wendt om Mij
te vinden en naar Mij te luisteren, dan trek
-ocr page 111-
109
Ik wederom mijn Hart met u terug en geef
u dan tegelijkertijd het genot van allerlei
deugden."
Toen herdacht zij die onverdiende liefde
van God jegens haar met groote verbazing en
dankbaarheid tevens; zij beschouwde de
diepe laagheid van hare gebreken; en met
de hevigste verachting van zich zelve liet
zij zich zinken in de allerdiepste vallei van
haar nederigheid en rekende zich alle genade
zeer onwaardig. En zij hield zich daar eenigen
tijd verborgen. Maar de Heer, die, wonende
in het allerhoogste, nochtans behagen schept
om den ootmoedige mild zijn genade te
schenken, scheen toen van uit zijn Hart
een gouden buisje (fistula) te voorschijn te
brengen, dat als een lamp hing boven de
ziel, die zich terughield in de vallei der
nederigheid. En door dit kanaal liet Hij op
wonderbare wijze een overvloed van verras-
sende genaden op haar uitstroomen. Zoo zou
de Heer, wanneer zij bij de herdenking
-ocr page 112-
110
harer gebreken zich vernederde, terstond
zich over haar ontfermen, en uit zijn aller-
zaligst Hart over haar doen uitstroomen het
leven-gevende sap van zijn goddelijke deug-
den ; en het zou al haar gebreken wegnemen
en verhinderen, dat zij nog ooit te voorschijn
kwamen voor de oogen van zijn goddelijke
Liefde.
En verlangde zij een sieraad of al
wat begeerenswaardig of verlokkelijk voor \'t
menschelijk hart kan worden uitgedacht, ter-
stond zou alles zoet en blij haar toestroomen
door dit kanaal.
Zoet genoot zij dan gedurende eenigen tijd
van die vreugde, en door de hulp van Gods
genade scheen zij heerlijk versierd en ten
hoogste vervolmaakt met alle deugden (niet
met haar eigen deugden, maar met die van
haren Heer). En zij hoorde (gelijk dat in
het hart gehoord wordt) een zeer lieflijke
stem, gelijk het geluid van een citerspeler,
die op de citer tokt een teedere melodie :
,,Veni meaadme: Kom, het mijne, tot mij." —
-ocr page 113-
111
„Intra meura in me : Treed, het mijne, in
mij." — Mane meus mecum: Blijf, de mijne,
met mij." En den zin van dit lied begreep
zij door de volgende honing-zoete verklaring
des Heeren: ,,Veni mea ad me, want Ik,
Die u bemin als mijn allerliefste Bruid, be-
geer u immer bij Mij: dus roep Ik u. En
omdat mijne geneugten in u zijn, begeer Ik,
dat gij treedt in Mij, gelijk de bruidegom
verlangt, dat het genot zijns harten in hem
voltooid zij. En, daar Ik, God Liefde, u uit-
koos, begeer Ik, dat gij bij Mij zoudt blijven
in onverbreekbare eenheid. Gelijk een mensch
ongaarne zijn ziel zou afstaan, zonder welke
hij geen oogenblik zou kunnen leven."
En terwijl zij zoo spraken hun teeder ge-
sprek, gevoelde zij zich op waarlijk wonder-
bare wijze getrokken binnen het Hart des
Heeren door het kanaal, waarover zij reeds
gesproken heeft. En zoo bevond zij zich
gelukkig in het innigste van haar Bruidegom
en Heer. En wat zij daar gevoelde, of zag,
-ocr page 114-
112
of hoorde, of smaakte, of aanraakte, haar is
het alleen bekend, en Hem, die toestond
haar tot zoo\'n verheven eenheid met Hem
toe te laten, Jezus, Bruidegom der minnende
ziel, die God is, boven al en eeuwig ge-
zegend.
                          (Uit Boek III hfdst. 26.)
-ocr page 115-
GERTRUDIS EN MARIA.
Hoe Maria haar verschijnt en een verheven
groetenis leert.
Eens in gebed gaf zij zich over aan God
en zocht te vernemen, wat zij vragen zou
op dat oogenblik om Hem het meeste te
behagen. En de Heer antwoordde: ,,Ga
staan bij mijn Moeder, die naast mij neerzit,
en wil haar prijzen." Toen groette zij god-
vruchtig de Koningin des Hemels met dit
vers: „Paradisus voluptatis: Paradijs van
wellust." En zij prees haar, omdat zij de
allerbekoorlijkste woonplaats geweest was,
door de ondoorgrondelijke wijsheid Gods
onder het hooge genot des Vaders verkozen
ter bewoning. En zij bad, dat Maria voor
haar een hart zou verkrijgen, zoo verlokkelijk
G.M.S. 137                                                            8
-ocr page 116-
114
door de verscheidenheid der deugden, dat
God ook in haar hart zich verwaardigde te
wonen.
Toen scheen het, dat de gelukzalige Maagd
zich voorover boog als om in het hart van
de biddende verscheidene bloemen van deug-
den te planten, zooals de roos der liefde,
de lelie der zuiverheid, het viooltje der ne-
derigheid, de zonnebloem der gehoorzaam-
heid en nog vele andere.
En daardoor gaf Maria te kennen, dat zij
immer geneigd is de gebeden te hooren van
hen, die haar aanroepen.
Vervolgens groette Gertrudis haar met het
vers: ,,Gaude morum disciplina : verheug U,
regel van \'t leven." En zij prees haar, omdatzij
veel beter dan alle menschen haar gevoelens,
haar levensmanieren en zintuigen en haar
overige gewaarwordingen beheerscht had,
zoodat zij aan God, die in haar verblijf hield,
een zeer passend dienst-betoon te brengen
wist, want in gedachten, of woorden of wer-
-ocr page 117-
115
ken, nooit bedreef zij iets onbetamelijks. En
zij bad, dat Maria het ook voor haar zou
verkrijgen.
Toen scheen de maagdelijke Moeder haar
eigen gevoelens haar toe te zenden en wel
onder den vorm van teedere kleine maagden;
en ieder kreeg de opdracht om zich te ver-
voegen bij een gevoels-aandoening van de
biddende om die allen tot den dienst des
Heeren op te wekken en aan te vullen,
waarin zij minder slaagden.
En ook daardoor gaf Maria te kennen,
hoe bereid zij was om te helpen, die haar
aanroepen.
En toen er een oogenblik van stilte ont-
stond, sprak zij tot den Heer : „Mijn Broeder,
omdat Gij zijt mensch geworden om alle
menschelijke zwakheid aan te vullen, zoo
wil ook nu aan uw zalige Moeder voor mij
vergoeding schenken, indien ik niet waardig
genoeg haar geprezen mocht hebben."
Bij deze woorden rees zeer eerbiedig de
-ocr page 118-
116
Zoon Gods omhoog, en schrijdende tot voor
zijn Moeder, boog Hij eerbiedig de knie en
met een wenk van zijn Hoofd groette Hij
haar zeer passend en teeder. En terecht be-
taamde het, dat zij deze vereering dankbaar
aanvaardde, wier onvolmaaktheid zoo over-
vloedig werd aangevuld door haar allerbe-
minlijksten Zoon.
Toen zij nu den volgenden dag op ge-
lijke wijze te bidden zat, verscheen haar in
tegenwoordigheid der altijd vereerenswaar-
dige Drieëenheid dezelfde maagdelijke
Moeder onder de gedaante van een blanke
lelie. Die lelie had drie bladeren, één om-
hoog staand en de twee andere naar be-
neden afhangend,
En daardoor werd te kennen gegeven,
dat zeer terecht de Zalige Moeder Gods een
blanke lelie der Drieëenheid genoemd
wordt, omdat zij boven alle schepsel in alle
volheid en allerwaardigst in zich de deugden
der vereerenswaardige Drieëenheid ontving,
-ocr page 119-
117
die zij nooit, zelfs niet door het minste stofje
van dagelijksche zonde besmet heeft. Want
door het rechtop-staande blad werd de A1-
macht van God den Vader aangeduid ; en
door de beide andere, die omlaag hingen,
de Wijsheid en de Liefde van den Zoon
en den Heiligen Geest, waarop de Maagd zeer
trouw geleek.
Het was toen ook, dat zij van de zalige
Maagd vernam dat, alwie haar godvruchtig
zou groeten en zeggen: „Zuivere lelie der
Drieëenheid en blinkende roos van he-
melsche bekoorlijkheid", haar macht zou
ondervinden, die zij ontleende aan de Almacht
dss Vaders: — zou weten tevens haar ver-
nuftige tusschenkomst tot heil van \'t men-
schelijk geslacht, die zij ontleende aan de
Wijsheid des Zoons; — haar overvloed van
onschatbare liefde, die zij ontleende aan de
Liefde des heiligen Geestes. „Ja, zeide nog
de Zalige Maagd, als zijn ziel hem verlaat,
zal ik hem, die mij zoo begroet, in bloei
-ocr page 120-
118
van zulk een schoonheid verschijnen, dat ik
hem tot wonderbare vertroosting, reeds de
hemelsche heerlijkheid mededeel."
En van dat oogenblik af besloot zij de
Zalige Maagd of haar afbeelding met deze
woorden te begroeten :
„Wees gegroet, o zuivere lelie der schit-
terende immer rustige Drieëenheid, blin-
kende roos van hemelsche bekoorlijkheid;
uit wie de Koning der Hemelen geboren
wilde worden, en met haar melk gevoed:
zoo voed ook onze zielen met goddelijken
invloed."
                      (Uit Boek III hfdst. 19.)
Hoe zij den Zoon vereert, als zij de Moeder
vereert.
Het was haar gewoonte — die tusschen
twee minnenden immer bestaat — om al
wat haar behaagde en smaakte terug te
brengen tot den Beminde. Al wat\' zij hoorde
lezen of zingen tot lof en begroetenis der
Zalige Maagd of van andere Heiligen, en
-ocr page 121-
119
wat haar kon teeder ontroeren, zij zocht het
altijd toe te passen op den Koning der
koningen, haar Heer, haar eenigsten Be-
minde en Uitverkorene boven allen, gelijk
dit inderdaad zeer billijk was; — zij zocht
het op Hem toe te passen eerder dan op
de Heiligen zelf, wier feest gevierd en wier
gedachtenis gehouden werd. En toen dan
eens, op het feest van Maria-Boodschap, de
gelukzalige Maagd in de predikatie dikwijls
geroemd werd, terwijl geen melding gemaakt
werd van het heilzame werk van \'s Heeren
Menschwording, verdroeg zij dit zeer moei-
lijk. Na de predikatie, toen zij voorbij het
altaar der glorie-rijke Maagd ging, gevoelde
zij zich bij hare begroetenis niet door de
volheid der zoete gewaarwording ontroerd,
maar veel liever en des te heviger wendde
haar aandacht zich, bij die begroetenis en
lofprijzing, tot Jezus, de gezegende vrucht
haars lichaams. En zij begon te vreezen, de
verontwaardiging van die machtige Koningin
-ocr page 122-
120
te zullen oploop en. Maar de liefdevolle Ver-
trooster verdreef zacht dien angst en zei:
„Vrees niet, o zeer geliefde, want hoe meer
gij Mij zoekt bij de begroeting en lofprijzing
mijner beminde Moeder, des te heerlijker
smaakt zij deze. Maar nochtans, omdat daar-
om uw geweten u bezwaart, zoo moet gij
voortaan bij \'t altaar godvruchtig de afbeelding
mijner Onbevlekte Moeder begroeten, terwijl
gij mijn afbeelding maar onbegroet voorbij-
gaat."
Maar zij hernam : „Dat zij verre van mij,
o mijn eenigste Goed en mijn al, o Heer;
want nooit kan mijn hart er in toestemmen,
tot iemand mijn liefde in een groet te
richten, terwijl ik U verlaat, van Wien
geheel mijn heil, geheel het leven mijner
ziel afhangt."
En de Heer antwoordde haar teeder:
„Luister naar Mij nu, mijn Vriendin: en
zoo dikwijls gij zoo mijn Moeder begroet
hebt, terwijl gij Mij overslaat, zal Ik dit aan-
-ocr page 123-
121
als de volmaakte daad
getrouw, nochtans Mij,
Honderdvouden, weet
Mij te verheerlijken."
(Uit Boek III hfdst. 20.)
vaarden en beloonen,
van iemand, die, mij
\'t Honderdvoud der
te verlaten om beter
-ocr page 124-
GERTRUDIS EN HET GEESTELIJK
LEVEN.
Over het verdienstelijke Lijden.
Zeer klaar bewijs ontving zij, dat afwezig-
heid van menschelijke opbeuring in het lijden
strekt tot vermeerdering onzer hemelsche
heerlijkheid. Maar zij begreep het toen nog
niet.
Want eens omstreeks Pinksteren werd zij
gekweld door een ondraaglijke pijn in de
zijde, zoodat de omstanders dachten: „Zij
zal nog denzelfden dag sterven eerder dan
dit te boven komen," indien zij niet geweten
hadden, dat zij dikwijls gezond was opgestaan
uit zulk een pijn.
En de liefdevolle Beminnaar en ware Ver-
trooster har er ziel onderrichtte haar toen.
-ocr page 125-
123
Telkens wanneer zij hulpeloos neerlag, omdat,
die haar verzorgen moesten, haar verwaar-
loosden, zou de lieve Heer zelf genegen bij
haar zijn, en zijn zoete tegenwoordigheid zou
haar smart verminderen. Maar werd zij met
meer zorg omringd door die haar bedienden,
dan zou de smart verergeren, omdat de Heer
Zich terugtrok.
En hieruit kan men duidelijk leeren, dat
hoe meer iemand door de menschen verlaten
wordt, des te liever het goddelijk mede-
doogen hem beschouwt.
En toen de dag neeg ten avond en zij op-
nieuw door hevige smart werd aangetast,
vroeg zij om van den Heer te verkrijgen,
dat Hij die smart zou verminderen. Toen
hief de Heer zijn armen omhoog en Hij
toonde haar, hoe Hij het lijden, dat zij dien
dag verduurd had, als een sieraad op zijn
borst droeg. Zij zag, dat dit sieraad geheel
volmaakt was en volstrekt geen gebrek had
en verheugd verwachtte zij, dat ook van
-ocr page 126-
124
dat oogenblik af haar smart zou ophouden.
En daarop sprak de Heer : ,,Wat gij nog
zult lijden, zal den glans van dit sieraad
verhoogen." Want ofschoon het sieraad met
edelsteenen bezet was, nochtans blonk het
niet, en het geleek wel goud, dat verduis-
terd was.
En zoo volgde voor haar nog een niet
hevige pestkwaal, waarin zij meer te ver-
duren had het gemis aan menschelijke op-
beuring dan wel de hevigheid van smart.
(Uit Boek III hfdst. 3.)
Over de Onthechting der aardsche Vreugde
en der hemelsche Vertroosting.
Omstreeks het feest van Sint Bartholomaeus
viel zij door ongeregelde droefheid en on-
geduld in groote duisternis, zoodat zij voor
een goed deel de vreugde der goddelijke
tegenwoordigheid scheen verloren te hebben.
Dit duurde tot op Zaterdag, terwijl ter eere
van Maria de Antifoon: „Stella Maris Maria"
-ocr page 127-
125
gezongen werd. Want toen mocht zij zich
verheugen over de opklaring dier donker-
heid door tusschenkomst der maagdelijke
Moeder Gods.
Den volgenden Zondag verblijdde zij zich,
omdat zij door de liefde Gods veel vertroos»
ting ondervond. En terwijl zij haar vroeger
ongeduld en haar overige gebreken herdacht,
vatte zij een grooten afkeer voor zich zelve
op en begon den Heer te smeeken om haar
te zuiveren, en wel met zulk een vernedering
des geestes, dat zij wegens de menigvuldig-
heid en grootheid der gebreken, die zij in zich
zelve ontdekte, als in wanhoop tot den
Heer zeide: „Welaan, barmhartigste Heer,
maak een einde aan mijn kwalen, waaraan
ik zelf noch einde noch maat stel. Libera
me Domine, et pone me juxta te, et cujus-
vis manus sit contra me: Verlos mij, Heer,
en plaats mij naast U en laat dan alle hand
tegen mij zijn."
                          (Job XVII. 3.)
En de Heer had medelijden met hare
-ocr page 128-
126
droefheid en toonde haar een zeer kleinen
en smallen tuin, vol allerlei bloemen, om-
geven van doornen, besproeid door een beek
van honing. En de Heer zeide tot haar:
,,Zoudt gij het genot, dat gij kunt hebben
in de schoonheid dezer bloemen, verkiezen
boven Mij ?" En zij antwoordde: „Volstrekt
niet. Heer God." Toen toonde Hij haar een
slijkerigen tuin, waarop wat mager groen
stond, met er tusschen in gezaaid eenige
kleine, waardelooze en kleurlooze bloemen.
En ook hier ondervroeg Hij haar: „Zoudt
gij dan dit soms verkiezen boven Mij ?"
En zich als verontwaardigd afkeerend, sprak
zij: „Het zij verre van mijne ziel, dat ik
een schijn, iets gerings, ik zeg niet iets
goeds, maar iets kwaads, verkiezen zou
boven U, het alleen Ware, het Hoogste,
het Vaste, Onwankelbare en Eeuwige Goed."
En de Heer hernam : „Waarom u zelve mis-
trouwd, dat gij niet in de liefde zijt, waarin
toch eenieder zeer zeker is, die met zooveel
-ocr page 129-
127
weldaden is overladen: en waarom wanhopig
gesproken, ofschoon de Schriftuur getuigt:
„Charitas operit multitudinem peccatorum:
de liefde bedekt de menigte der zonden"?
(I Petr. IV. 8.) Het genot van het vleesche»
lijk leven heb Ik u aangetoond in den
slijkerigen en schralen tuin, maar in den
bloeienden tuin het gemakkelijke, eervolle,
kommerlooze leven, dat de gunst der men-
schen wint en den roep van heiligheid, en
dat gij verkregen zoudt hebben, indien gij
mijn wil niet boven uw wil verkozen hadt."
En zij antwoordde: „O mocht ik, ja
duizendmaal mocht ik toch geheel verzaakt
hebben aan eigen wil, toen ik den bloeien-
den tuin geminacht heb, dien Gij mij hebt
aangetoond. Maar ik vrees, dat zijn klein-
heid mij heeft aangezet om hem zoo mak-
kelijk te versmaden." En de Heer zeide:
„Zoo weet de overvloed mijner liefde het
genot der aardsche goederen voor mijn uit-
verkorenen immer te verkleinen door de
-ocr page 130-
128
wroeging van hun geweten, opdat zij zoo
gemaklij ker tot minachting ervan zouden
komen."
Daarop verzaakte zij standvastig aan elk
genot, het hemelsche of het aardsche. En
aan de borst van den Beminde drukte zij
zich zoo vast en hechtte zij zich zoo innig,
dat de macht van al \'t geschapene niet
vermocht, zoo \'t haar toescheen, haar,
zelfs niet voor een oogenblik, te rukken uit
die omhelzing, waar zij de vreugde genoot
te putten uit \'s Heeren zijde een levens-
wekkend vocht, dan balsem veel zoeter.
(Uit Boek III hfdst. 4.)
Hoe wij het lijden aanvaarden moeten, dat
de Heer ons overzendt.
Toen zij eens wegens ziekte verhinderd
werd, den kloosterregel in al zijn streng»
heid te volgen en zich neerzette om Vespers
te hooren, zeide zij, uit verlangen en droef-
heid des harten, tot den Heer: „O Heer,
-ocr page 131-
129
ware het voor U niet tot grooter lof geweest,
indien ik nu in het koor was met geheel
het convent, mij overgaf aan het gebed en
op de overige klooster-oefeningen mij toe-
legde, dan nu, door zwakheid weerhouden,
zooveel tijd te vermorsen ?" En de Heer
antwoordde : „Schijnt u soms de Bruidegom
minder genot te smaken bij zijne bruid,
indien hij met haar in het bruids-vertrek
geniet van een verborgen en zoete rust en
zich verzaadt aan innige omhelzing, dan wel,
indien zij tot zijn roem, in pracht van haar
versiersels, treedt voor het aanschijn des
volks?"
En zij begreep hierdoor, dat dan de ziel
in pracht van siersels optreedt in het open-
baar, wanneer zij zich toelegt op de beoe-
fening der goede werken tot lof van God.
Maar in het bruidsvertrek geniet zij met den
bruidegom de rust, wanneer zij door licha-
melijke ongesteldheid verhinderd wordt in
dien toeleg. Want dan beroofd van het ge-
G. M.S 137                                                                   9
-ocr page 132-
130
not harer zinnen, is zij geheel ter beschik»
king van Gods Wil, en des te meer vindt
de Heer zijn genoegen in den mensch, hoe
minder de mensch in zichzelven vindt,
waarover hij zich ijdel zou verheugen en
beroemen.
                   (Uit Boek III hfdst. 22).
Hoe God wondt om te genezen.
Door de tekstwoorden : „Spiritus Domini
super me: de Geest des Heeren is over mij",
(Isai. LXI 1) en vervolgens: ,,ut mederer
contritos corde: om te genezen de gebroke-
nen van harte", begreep zij, dat de Zoon
Gods, daar Hij door den Vader gezonden
werd om de gebrokenen van harte te ge-
nezen, gewoon is, zijn uitverkorenen te
treffen met een of andere soms kleine, soms
uitwendige smart, om zoo gelegenheid te
hebben ze te genezen. En wanneer Hij dan
die ziel bezoekt, dan geneest Hij de smart
niet waardoor zij wellicht gebroken is, want
ze is haar niet schadelijk ; maar al wat Hij
-ocr page 133-
131
schadelijk vindt in de ziel, dat geneest Hij
veel eerder.
Toen op het feest van een martelaar ge-
zongen werd: ,,Qui vult venire post me:
die na Mij wil komen", zag zij den Heer
een weg betreden, bekporlijk door \'t groene
loof en schoonheid van bloemen, maar nauw
en moeilijk begaanbaar door veelheid van
doornen. En zij zag, hoe een kruis Hem
voorafging, dat de doornen opzij duwde en
den weg gemakkelijk verbreedde. En Zich
omkeerend met helder gezicht tot die Hem
volgden, sprak Hij uitnoodigend: „Die na
Mij wil komen, verloochene zich zei ven en
drage zijn kruis : en hij volge Mij." En toen
zij dit hoorde, begreep zij, dat een ieders
beproeving een ieders kruis is.
Zoo is voor sommigen het kruis, dat zij
door prikkels der gehoorzaamheid gedreven
worden, tot wat tegen hun zin is ; voor
anderen, dat zij door kwellingen der ziekte
worden afgehouden van wat hun lustte. En
-ocr page 134-
132
zoo heeft een ieder het zijne. En dit kruis
moet een ieder zoo dragen, dat hij gaarne
verduren wil, wat hem niet aanstaat, en
tegelijkertijd, zooveel hij vermag, niets ver-
waarloost van al wat strekt tot meerdere
glorie Gods.
             (Uit Boek III hfdst. 30.)
Het verdienstelijk Geduld in het Lijden.
Het gebeurde, dat iemand bij den arbeid
onverwacht letsel bekwam en door veel pijn
bezocht werd. Zij nu gevoelde medelijden
met haar en zij bad den Heer te gedoogen,
dat dit lichaamsdeel, gekwetst in voorge-
schreven arbeid, niet verloren zou gaan. En
de Heer antwoordde genegen : „Het zal zeer
zeker niet verloren gaan, maar een onver-
gelijkelijke belooning heeft zij zich gekocht door
die pijn. En ook al de overige lichaams-
deelen, die hielpen om die pijn te verlichten
en te genezen, zullen een eeuwige belooning
verkrijgen. Zoo dompelt men een stof in
saffraan en al wat in dit vocht valt, wordt
-ocr page 135-
133
insgelijks ermee gekleurd. Zoo zullen alle
lichaamsdeelen, die \'t eene helpen, dat smart
ondervindt, te zamen met dat eene, beloond
worden met eeuwige heerlijkheid.\'\'
En zij toen vroeg: „Mijn Heer, hoe kun-
nen de ledematen, die elkander helpen, toch
zooveel verdienen? Want zij doen dit niet, op-
dat het gekwetste deel meer en geduldiger
tot uwe glorie zijn pijn zou verdragen, maar
alleen opdat zij zijn smarten zouden verlich-
ten?"
En de Heer gaf haar dit antwoord, vol
van innigen troost: „De pijn, die na het
aanwenden van het heelmiddel de mensch
verdraagt uit liefde tot Mij en die hij niet
verzachten kan door eenig remedie, Ik heb
die pijn geheiligd door het woord, dat Ik
op \'t laatste oogenblik mijner doodsbe-
nauwdheid al biddend sprak tot den Vader:
„Pater, si fieri potest, transeat a me calix
iste: Vader, indien het mogelijk is, dat
dan deze kelk aan mij voorbijga," (Matth.
-ocr page 136-
134
XXVI 39)° zoodat door dit gebed de mensen
een onvergelijkelijke belooning en verdienste
kan winnen." En zij zeide: „Maar behaagt
het U dan niet meer, mijn God, dat iemand
geduldig verdraagt al wat zich zou voordoen,
dan dat hij alleen geduldig zich toont, wan-
neer hij niet meer aan het lijden ontsnappen
kan?" En haar antwoordde de Heer: „Dit
blijft verborgen in den afgrond mijner god-
delijke raadsbesluiten, en \'t gaat alle begrip
te boven: maar zoover het onderscheiden
kan worden door menschelijk verstand, het
is er mee als met twee schoone kleuren,
die beide door de menschen van zoon hooge
heerlijkheid geacht worden, dat men moei-
lijk zou kunnen uitmaken, welke der twee
de andere in waarde overtreft."
Toen verlangde zij van den Heer, dat Hij
dit aan die persoon zou bekend maken om
haar daadwerkelijke vertroosting te schenken.
1) Geen evangelische, maar liturgische tekst uit het Rea-
ponsorium op Witten Donderdag: „In monte Oliveti".
-ocr page 137-
135
En de Heer antwoordde: „Neen. Maar
weet, dat Ik dit aldus doe wegens een ver-
borgen beschikking mijner goddelijke Wijs-
heid, om deze persoon meer te beproeven
en haar aangenaam te maken, voornamelijk
om drie deugden: te weten, geduld, geloof
en ootmoed. Geduld, want indien zij bij deze
woorden een uitwerking van troost zou ge-
voelen als gij nu voelt, dan zou al haar
pijn gelenigd worden, zoodat de verdienste
van haar geduld zou verminderen. Geloof:
opdat zij meer zou gelooven aan een ander
in hetgeen zij zelf niet gevoelt, want vol-
gens Gregorius^ is het geloof niet verdienste-
lijk, in zoover de menschelijke rede er een
bewijs voor levert. Ootmoed: opdat zij over-
tuigd worde, dat een ander het voorrecht
heeft bij goddelijke ingeving te kennen, wat
zij niet verdient te kennen.
(Uit Boek III hfdst. 70).
1) Homelie 26 op het Evangelie.
-ocr page 138-
136
Over de Vertroosting des Heeren
bij den dood onzer Geliefden.
Toen zij bad voor iemand, die leed we-
gens ziekte van een harer vriendinnen en
vreesde haar spoedig te zullen verliezen,
werd zij door den Heer met deze woorden
onderricht: „Een mensch vreest te verliezen,
ja zelfs verloor een geliefden vriend, in wien
hij niet alleen de vertroosting der vriend-
schap genoot, maar zelfs opwekking ont-
ving tot vooruitgang zijner ziel. Indien hij
nu de kwelling, die zijn hart daardoor onder-
vindt, Mij opdraagt met volkomen bereid-
willigheid, zoodat, wanneer hij dien vriend
had kunnen behouden, hij gaarne het gemis
ervan zich zou willen getroosten tot mijn
verheerlijking, verkiezend eerder, dat mijn
wil geschiede zoo hij dien vriend behoudt; —
zie, indien hij maar één enkel uur zijn hart
te neigen weet tot die bereidwilligheid, dan
moet hij ervan verzekerd zijn, dat mijne
Liefde die opdracht bewaren zal in die on-
-ocr page 139-
137
gereptheid en volmaaktheid, als zij geduren-
de dat enkel uur had in zijn hart.
En alle kwelling, die hij daarna uit men-
schelijke zwakheid zal moeten doorstaan, zal
hem strekken tot voordeel van zijn eeuwige
belangen. Want verschillende gedachten zul-
len zijn hart bezwaren : „Dien troost, die hulp
en die opbeuring hadt gij kunnen verkrij»
gen van dien vriend, dien gij nu moet mis-
sen." Maar al deze gedachten, die wegens
menschelijke zwakheid dien mensch zullen
drukken, och, na de opdracht zullen ze allen
een plaats bewerken in de ziel voor godde-
lijke vertroosting. Want waarachtig, Ik wil die
ziel zooveel vertroostingen instorten, als Ik
bezwarende gedachten toegestaan heb te ko-
men in zijn hart na deze opdracht.
En uit noodzakelijkheid, als gedwongen
door mijn eigen goedheid, moet Ik dit onge-
twijfeld doen. Moet ook een edelsmid, die
een kunstwerk uit goud of zilver maakte,
niet zooveel parelen inzetten, als hij holten
-ocr page 140-
138
erin bracht om ze te ontvangen? Mijn godde-
lijke vertroosting gelijkt op parelen, want
van sommige parelen zegt men, dat zij kracht
bezitten. Zoo bezit de goddelijke vertroosting,
die de mensch zich door voorbijgaande kwel-
ling verschaft, zoo\'n groot vermogen, dat nie-
mand in zijn leven zoo\'n hooge waarde
verliezen kan, of mijn goddelijke vertroosting
vergoedt dit verlies in dit leven honderdvoudig
en duizendvoudig in \'t eeuwige leven."
(Uit Boek III hfdst. 86).
-ocr page 141-
b) Over de Zuiverheid des Harten.
*
Hoe voordeelig het is, zich te onthouden van
onnuttige werken en woorden.
Terwijl zij in Isaias las: „Glorificaberis,
dum non facis vias tuas: Gij zult verheer-
lijkt worden, indien gij uwe neigingen niet
volgt", (LVIII 13.) begreep zij, dat men een
drievoudige weldaad ontvangt, wanneer men
zich onthoudt van werken of woorden, die
men te voren bepaald had, maar wier nut
niet blijkt. De eerste weldaad is, dat men
zich zoeter vermeien mag in den Heer, ge-
lijk er geschreven staat: „Delectaberis in
Domino: Gij zult U verheugen in den Heer."
(Isai. LVIII 14.)
De tweede: dat schadelijke gedachten min-
der zullen vermogen tegen hem, gelijk er
er geschreven staat: „Sustollam te super al-
-ocr page 142-
140
titudinem terrae: Ik zal u verheffen op de
hoogten der aarde." (Ibid.) De derde: dat
in het eeuwige leven de Zoon Gods hem
meer dan de anderen zal mededeelen de
verdiensten van zijn zeer heilig leven, waarin
Hij zelf in schoone victorie weerstond aan
alle bekoring en roemruchtig overwon, gelijk
er geschreven staat: „Et cibabo te haeredi-
tate Jacob patris tui: Ik zal u verzadigen met
het erfdeel van Jacob, uw vader." (Ibid.)
Ook bij dit woord van Isaias: „Ecce mer-
ces ejus cum eo: Zie, zijn loon is met hem",
(Isai. XL 10) begreep zij, dat de Heer zelf
in zijne Liefde de belooning zijner uitver-
korenen is, terwijl Hij Zich zoo zoet meedeelt,
dat in waarheid de minnende ziel getuigen
kan, beloond te zijn ver boven haar ver-
diensten. „Et opus illius coram illo: en zijn
werk is vóór hem." (Ibid.) Want daar de ziel
geheel zich overgeeft aan de goddelijke Voor-
zienigheid en Gods Wil in al haar werken
verlangt, verschijnt zij voor God als volmaakt
-ocr page 143-
141
door Gods genade. (Uit Boek III hfdst. 30.)
Hoe het Berouw ons zuivert.
Toen zij bad : „Sanctificamini, filii Israël: )
Heiligt u, zonen van Israël", begreep zij,
dat, wanneer iemand terstond berouw ver-
wekt over al zijne mis-slagen en nalatig-
heden en met bereidwillig bart zich neigt
om Gods geboden te gehoorzamen, hij in
waarbeid geheiligd wordt voor Gods aan-
schijn en bereid bevonden wordt, gelijk de
melaatsche gereinigd werd, tot wien de Heer
zeide: „ Volo, mundare: Ik wil, word ge-
reinigd. " (Matth. VIII 3.)
                  (1. c.)
Hoe er geen zonde is zonder toestemming.
Door de woorden, die over Johannes ge-
zongen worden: „Haurit virus hic lethale:
deze drinkt het doodelijk venijn", 2) begreep
1)     Reaponsorium op de Vigilie van Kerstmis.
2)    Woorden ontleend aan een oude levensbeschrijving
van Sint Johannes door Abdias c. 4. en aan het Responsorium
op het feest.
-ocr page 144-
142
zij, dat, evenals de deugd van geloof Johan-
nes vrijwaarde voor het venijn, zoo ook de
wil de ziel houdt onbesmet, wanneer, tegen
dien wil in, iets giftigs het hart binnenkomt,
hoe venijnig het moge zijn.
              (1. c.)
Die bidt, staat makkelijker op uit de zonde.
Bij het verset: „Dignare Domine die isto:
Ge waardig U, o Heer, gedurende dezen dag"
kreeg zij de volgende gedachte: Indien ie-
mand zich God aanbeveelt, biddend om hem
voor zonde te bewaren, dan zal hij, ook in-
dien hij schijnt door Gods verborgen besluit
zwaar gezondigd te hebben, nochtans nooit
zóó zondigen, dat de genade Gods hem niet
zou ondersteunen als een reis-staf om zoo
gemakkelijker terug te keeren tot berouw.
(1. c.)
Hoe God ons bemint ondanks onze
onvolmaaktheid.
In een overweging bemerkte zij eens de
onvolmaaktheid van hare ziel, en zoo groot
-ocr page 145-
143
groeide het mishagen jegens haar zelve, dat
zij, als angstig weifelend, zich afvroeg, hoe
zij aan God behagen kon, die zooveel vlek-
ken in haar bespeurde. Want waar zij zelve
er maar één vond, daar zou het scherpe
oog der Godheid een oneindigheid bemer-
ken. En zij kreeg goddelijken troost door
het volgend antwoord: „De liefde wekt mijn
welbehagen op." En zij zag in: Indien in
aardsch-gezinde menschen de liefde zooveel
vermag, dat soms misvormden, omdat zij
bemind worden, behagen aan hun bemin"
naars en zelfs zoo zeer behagen, dat uit
kracht der liefde deze begeeren te gelijken
op hen die ze beminnen; — waarom dan
van God, die de Liefde zelf is, niet ver-
wacht, dat Hij uit kracht der liefde niet be-
haaglijk kan maken, die Hij bemint? (lx.)
-ocr page 146-
c) Over de Bekoring.
*
Hoe haar de Duivel verschijnt.
Hoe dikwijls hebt Gij mij niet den smaak
van uw heilzame tegenwoordigheid geschon-
ken; en met welk een zegening van zoetheid
hebt Gij voortdurend mijn geringheid voor-
komen, de eerste drie jaren \'), maar vooral,
wanneer ik werd toegelaten om uw gezegend
Lichaam en Bloed te nuttigen. En omdat ik
nooit vermag, zelfs niet één te geven in
ruil voor duizend, zoo vertrouw ik mij zelve
toe aan die eeuwige, onmetelijke en on-
veranderlijke Dankzegging, waardoor, uit U
zelf, door U zelf en in U zelf, voor U, o
schitterende en immer rustige Drieèenheid,
al onze schuld geheel wordt goedgemaakt.
I) na haar bekeering.
-ocr page 147-
145
En als een gering stofdeeltje dring ik mij
zelf in die goddelijke Dankzegging. En door
Hem, die naast U zit met zijn menschelijk
Lichaam, offer ik U de dankzegging op, die
Gij Hem gegeven hebt. te kunnen doen in
den Heiligen Geest : ik offer ze U op voor
al uwe weldaden, vooral, omdat Gij door
zoo\'n helder voorbeeld mijn onwetendheid
hebt onderricht, hoe de zuiverheid uwer
geschenken door mij besmet werd.
Het gebeurde dan, dat ik de H. Mis bij-
woonde om te communiceeren en door uw
wonderbare ontferming voelde ik uwe tegen-
woordigheid. En tot mijn onderricht hebt Gij
de volgende zichtbare gelijkenis aangewend :
een dorstende gelijk, hebt Gij mij de ver-
kwikking van een dronk gevraagd. En toen
ik mij beklaagde, dat ik dien dronk U niet
kon aanbieden en bewees, dat ik ten slotte
geen druppeltje kon geven, meende ik, dat
Gij met uw handen een gouden kelk mij
overreiktet. Ik aanvaardde hem : en terstond
G.M S. 137.                                                               10
-ocr page 148-
146
verteederde zich mijn hart en een vloed van
innige tranen brak uit mijn oogen.
Maar intusschen was aan mijn linkerzijde
een afzichtelijk wezen aangeslopen en heime-
lijk legde hij in mijn hand iets vergiftigs en
bitters, en immer heimelijk, maar toch sterk
bewoog hij mij om het te werpen in den
kelk en den zuiveren wijn te vergiftigen ;
en terstond kwam in mij zoon groote ge-
waarwording van ijdele glorie, dat ik zeer
duidelijk kon inzien, met welk een list de
oude vijand ons omgeeft, wanneer hij ons
benijdt om uwe geschenken
Maar dank zij aan uwe getrouwheid, o
God, dank aan uwe bescherming, ware,
ééne Godheid, ééne en drievoudige Waar-
heid, drievoudige en ééne Godheid, Die
niet toelaat, dat wij beproefd worden boven
hetgeen we kunnen.
En wanneer Gij ziet, dat wij vertrouwvol
steunen op uwe hulp, dan laat Gij soms
toe, dat wij als een middel voor onzen
-ocr page 149-
147
geestelijken vooruitgang, beproefd worden
door den vijand. Maar dan maakt Gij den
strijd, die tegen ons beraamd werd, tot den
uwe en in uw overvloedige goedgeefschheid
behoudt Gij U de inspanning voor, maar laat
ons de victorie, indien wij tenminste met
onzen wil U aanhangen. En Gij zorgt er voor
bij de uitdeeling uwer gaven, dat noch Gij
noch onze vijand den vrijen wil van ons
wegneemt, wat onze verdiensten vermeerdert.
Bij een andere gelegenheid en door een
andere vergelijking hebt Gij mij geleerd, dat
hoe meer men geneigd is den tegenstander
toe te geven, des te meer durf men hem
geeft. Want de schoonheid uwer Gerechtig-
heid eischt soms, dat Gij de kracht uwer Ont-
ferming verbergt gedurende die gevaren,
waaraan onze eigen verwaarloozing ons bloot-
stelt. En derhalve hoe spoediger wij aan het
kwaad weerstaan, hoe voordeeliger, vrucht-
rijker en gelukkiger wij weerstaan.
(Uit Boek II hfdst. 1 1.)
-ocr page 150-
148
d) Hoe aangenaam ook de uitwendige werken
den Heer zijn.
In zeker jaar ging het klooster zwaar be-
last met schuld. En met godsvrucht drong
zij al biddend bij den Heer aan, dat Hij de
schatbewaarders van het klooster zou helpen
een middel te vinden om te betalen, wat
zij schuldig waren. En de Heer met teedere
goedheid antwoordde : „En wat zou Ik er
bij winnen, indien Ik ze hielp?" En zij
zeide: „Dan zouden wij vlijtiger en god-
vruchtiger daarna ons overgeven aan de
geestelijke oefeningen." En de Heer ant-
woordde : „Maar welk voordeel zou Ik win-
nen? Want aan uw goederen heb Ik geen
behoefte en voor Mij is het gelijk, of gij u
overgeeft aan geestelijke werken of wel u
met inspanning toelegt op uitwendige, indien
maar de wil met vrije meening zich richt
naar Mij. Want indien Ik alleen in geeste-
lijke oefeningen behagen schiep, dan voor-
waar had Ik de menschelijke natuur na haar
-ocr page 151-
149
val zoo hervormd, dat zij geen voedsel noch
kleeren behoefde, noch andere noodzaaklijk-
heden, die nu de menschelijke vlijt poogt
te verkrijgen of te vervaardigen met al haar
krachten. Een machtig heerscher behaagt
het, in zijn paleis niet alleen schoone en
rijk uitgedoste hofjuffers te hebben, maar
tevens wil hij prinsen, aanvoerders en krijgers
en andere dienaren, geschikt tot allerlei werk.
En allen wil hij ze bij zich hebben in zijn
paleis, klaar voor alle werk. Zoo vind ook
Ik niet alleen mijn behagen in de inwendige
genietingen der beschouwenden; maar ook
door de beoefening der verschillende uitwen-
dige werken, die nuttig zijn en geschieden
te mijner eer en uit liefde tot Mij, word Ik
aangespoord om te verblijven en heerlijk te
gastmalen met de kinderen der menschen.
Want juist door deze werken worden zij
meer geoefend in naastenliefde, geduld,
nederigheid en andere deugden."
(Uit Boek III hfdst. 69.)
-ocr page 152-
150
e) Over den goeden wil.
Een gezantschap van een machtig Heer
kwam in het klooster om eenige Zusters te
vragen, opdat zij in een ander klooster het
gemeenschappelijk leven zouden doorzetten,
En zij vernam dit bezoek. En vol goeden
wil en immer bereid tot alles wat God be-
haagde, ofschoon de lichaamskrachten haar
begaven, maar aangespoord door haar ijver
voor Gods lof, wierp zij zich voor een kruis-
beeld, en in den gloed haars geestes offerde
zij aan God haar hart tot eeuwigen lof en
om naar lichaam en ziel te doen wat Hem
behaagde. En de Heer scheen zoo inwendig
bewogen door deze opdracht, dat Hij als
hoogelijk verheugd en met de genegenste
teederheid afdaalde van het kruishout en
haar onder de innigste omhelzingen opnam,
in onuitsprekelijke blijdschap. Gelijk een
zieke, vol mistroostigheid, in eens zich ver-
blijdt wanneer hem de lang verwachte en
-ocr page 153-
151
begeerde medicijn verstrekt wordt, waardoor
hij hoopt zijn vroegere volle gezondheid terug
te bekomen.
En terwijl Hij vol teederheid haar na-
deren deed tot de wonde van zijn zeer
heilige Zijde, sprak Hij: „Wees welkom,
mijn liefste, verkwikkende zalf voor mijne
Wonden, en zoete troost in al mijn smarten !"
En daardoor begreep zij: dat, wanneer
iemand geheel zijn wil aanbiedt aan Gods
volledig welbehagen, al voorziet hij ook, dat
tegenkanting zal dreigen, de Heer dit offer
aanvaardt, alsof die mensch ten tijde van
zijn heilig Lijden verkwikkende zalf gelegd
had op al zijn Wonden.
(Uit Boek III hfdst. 44.)
f) Hoe wij ons aan Gods Heiligen Wil moeten
overgeven.
In haar ziekte gebeurde het, dat, wanneer
zij gezweet had, de koorts soms klom, soms
daalde. Eens in den nacht nu, toen zij met
-ocr page 154-
152
zweet was overdekt, vroeg zij zich angstig
af, of nu haar kwaal verergeren zou of wel
verbeteren.
En haar verscheen de Heer Jezus, geheel
bekoorlijk als een bloem, en in zijn rechter-
hand droeg Hij de gezondheid en in zijn
linker de ziekte; en beide handen strekte
Hij naar haar uit, opdat zij zou kiezen wat
zij het meest begeerde. Maar geen van beide
koos zij, en in vervoering des geestes tus-
schen de handen des Heeren doorloopende,
naderde zij tot zijn allerteederst Hart, waar zij
verborgen wist den overvloed van alle goed,
terwijl zij zocht te kennen zijn hoog te
prijzen wil. En genegen ontving haar de
Heer en teeder omstrengelde Hij haar, en
deed haar rusten op zijn Hart, maar zij
keerde haar gelaat terstond van den Heer
en deed zoo rusten haar hoofd op de borst
van den Heer en zeide: „Zie, Heer, ik wend
mijn gelaat van U af, terwijl ik smeek uit
heel mijn hart, dat Gij niet mijn wil zoudt
-ocr page 155-
153
beschouwen, maar in mij uw hoog te prijzen
welbehagen zoudt uitwerken."
Hieruit blijkt, dat de getrouwe ziel met
standvastig vertrouwen geheel zich zelve, en
al wat zij bezit, moet overlaten aan de god-
delijke beschikking, zoodat zij er behagen
in vinde om niet te weten, wat de Heer
met haar doet, maar om zoo in haar uit te
werken, dat des te zuiverder en volmaakter
het welbehagen van Gods Wil in haar vol-
trokken worde.
            (Uit Boek III hfdst. 53.)
-ocr page 156-
/
HET HOOGE DANK-GEBED VAN
GERTRUDIS.
Toen zij eens vóór de Vasten zich een
aderlating had aangedaan, kwamen haar dik-
wijls deze en soortgelijke woorden te binnen:
„O allerverhevenste Koning der koningen,
zeer roemruchtige Prins". En toen zij op een
vroegen morgen zich overgaf aan het gebed
in het Oratorium, zeide zij tot den Heer:
„O liefste Heer, wat wilt Gij toch met deze
woorden, die zoo dikwijls mij in den geest
en in den mond komen?" En Hij toonde
haar een gouden halsketen, uit vier deelen
bestaande. En zij begreep niet, wat door
die vier deelen werd te kennen gegeven.
En bij goddelijke openbaring verstond zij,
dat door het eerste deel de Godheid van
Christus werd aangeduid, door het tweede
-ocr page 157-
155
de Ziel van Christus, door het derde de
ziel van eiken geloovige, die Hij ten koste
van zijn eigen Bloed tot Bruid genomen
had, door het vierde het Onbevlekte Lichaam
van Christus. Dat in deze keten de ziel van
den geloovige zich bevond tusschen de Ziel
en het Lichaam van Christus, beduidde de
onverbreekbare vereeniging door de liefde,
waarmee de Heer de trouwe ziel met zijn
eigen Lichaam en Ziel zal verbinden. En
zie, op het gezicht van deze keten in plot-
selinge geestes-vervoering, werden haar de
volgende woorden ingegeven :
„Gij, leven van mijn ziel, vereenigd met
U zij mijns harten beweging, aangevuurd door
kracht van liefde-brand. In alles, waarnaar
zij zonder U verlangt, worde mijn ziel als
levenloos.
Want Gij zijt de lieflijkheid aller kleuren,
de zoetheid aller smaken, de welriekendheid
aller geuren, de streeling aller klanken, de
zoete bekoorlijkheid inniger omhelzing.
-ocr page 158-
156
In U is zoet genot, uit U ruischt weel-
derige overvloed, tot U trekt sterke bekoor-
lijkheid, uit U werkt gevoelige invloed.
Gij, overvloeiende afgrond der Godheid,
O waardigste Koning der koningen, hoogste
Keizer, roemrijkste Prins, Meester zeer mild,
Beschermer zeer machtig.
Gij zijt het levenwekkend juweel\' van
menschelijken adel, kunstvaardigste Schepper,
zachtmoedigste Leermeester, wijste raadgever,
welwillendste Helper, getrouwste Vriend.
Gij zijt de welsmakende vereeniging van
innerlijke zoetheid. O zachtste Streeler, tee-
derste Beminnaar, vurigste Verliefde, zoetste
Bruidegom, zuiverste Ijveraar.
O lentebloem van ongerepte schoonheid,
o beminlijkste Broeder, bloeiendste Jongeling,
aangenaamste Metgezel, mildste Gastheer.
U verkies ik boven alle schepsel, om U
doe ik afstand van elk genot, voor U aan-
vaard ik elke moeilijkheid, in alles zoek ik
U alleen tot lofprijzer.
-ocr page 159-
157
Met hart en mond getuig ik, dat Gij de
Bewerker zijt van deze en alle gaven. In de
kracht van uwe liefde voeg ik de aandacht
mijner godsvrucht aan de doeltreffendheid
van uw gebed, opdat ik door de volkomen-
heid van Goddelijke vereeniging gevoerd
worde tot het toppunt van hoogste volmaakt-
heid, na elke poging tot opstand te hebben
onderdrukt."
Elk van deze woorden, gestrengeld tus-
schen het goud van deze keten, schitterden
in rooden glans als heldere juweelen.
Den volgenden dag, een Zondag, toen zij
onder de Mis te Communie wilde gaan, sprak
zij deze woorden met meer godsvrucht uit
en zij zag, dat het den Heer behaagde. Zij
zeide dan tot Hem : „O beminlijkste God,
nu ik bemerk, dat Gij in deze woorden
zoo\'n behagen schept, wil ik ook, zooveel
in mijn vermogen is, anderen er toe brengen,
om U hetzelfde als een hals-keten in h^n
gebeden aan te bieden."
-ocr page 160-
158
Hierop antwoordde de Heer: „Niemand
kan Mij geven, wat het mijne is. Maar in
al degenen, die deze woorden godvruchtig
zullen bidden, zal Ik de genade van Mij te
kennen, vermeerderen : En in zich zullen
zij den glans mijner Godheid ontvangen,
dien zij op zich zullen trekken door de
kracht dier genoemde woorden: gelijk hij,
die zuiver goud tegen de stralende zon
houdt, in het voorwerp, dat tegenover het
goud is geplaatst, de weerkaatsing van het
zonlicht ziet."
Weldra gevoelde zij de uitwerking dier
woorden, en toen zij het gebed geëindigd
had, scheen het gelaat harer ziel met een
straal van goddelijk licht helderder verlicht
en (naar zij meende) kreeg zij een fijner
proevenden smaak der goddelijke gedachten.
(Uit Boek III hfdst. 66.)
-ocr page 161-
NAWOORD.
Of het schoonste uit Gertrudis\' werken
hier bijeen verzameld werd ? De keus was
zoo ruim en de vergelijking derhalve zoo
moeilijk.
Maar het weinige, waarvan de vertaling
gewaagd werd, moge toch strekken tot ver-
heerlijking der Heilige, in zooverre haar
schoon zielsleven meer bekend is geworden.
Dit leven nu bezit louter waarde voor
dengene, die belangstelt in de verhouding
tusschen God en mensch, in de wisselwer-
king tusschen Genade en natuur. Maar in
dien geest gelezen, zal deze vertaling beslist
goed doen, en wederom zal gezien en ge-
smaakt worden, tot welk een vreugde en
zoetheid de arme menschenziel kan worden
opgevoerd, zoo zij maar trouw aan Gods
stem en steun weet te gehoorzamen.
DE VERTALER.