J-Tpr^z
7\'
t-\'
r
■Reclit va
gheffin^
p
JU
p
ji
üü
■ DKK
ü
pp
j
UTuKcirr,
1) E K 11 U Y F V.
1803.
i
-ocr page 2-I !
> ■
-ocr page 3-■ ■ \'j"
" li;-
"ij:.
■ Jisi
r-vi\'l- ®
. ■ I ■
\' li \'.
m
••j ;
/ .
. . /
■ f.
• K
V.
rJ
A
N ■
1
V
\\
i\' ■
. K
^ ; t
i ;
1
/ ■
•i-
\\
V \' ■
/
1
I \\ \'
\' ■ - \\<\'
/
.. ! •
Î- ii
\' »
/ ■
U. <
■ \'i-
-ocr page 4-" -..I\'
\' \' t\' \'PI
V
t -
1 \'
J
: - /\'
\\ \'
■ ■ J
-ocr page 5-Kl,.-
■■ *;
Het Recht vaii Belaslingheflfing
uell
i
-ocr page 6-" .. V
-ocr page 7-Het Recht van Belastingheffing
DEE
TRR VKRKRIJOINO VAN DEN ORAAD
MmUÏ tn it
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACUTtaiNO VAN DKN HKCTOll MAGNIFICUS
Hoogleeraar in do Faculteit tier Oodgclcciillicid, /CV -\\ \'i
l i \' Ülil.\'.VS\' \\ ^^
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER U N IJt-MH Sl^\'CKL^^r
TEOBN UK BKDBNKINOEN VAN ^ y
DE FAGÜLTEIT DER RECKTSGELEERDftBmi.-^\'
TE VERDEDIGEN
op ZATERDAG 25 MAART 1893, des namiddags ton3uro,
DOOR
geboren te Elburg.
UTUECllT,
J. DE KRUYJ\'T. — Korte Nicuwslraal.
-1
Î
I
\'■tT, .. :, \' &■ - Ïit-J\' ■ IK, i\' V; ■
AAN MIJNE MOEDER.
-ocr page 10-- -
■ ^^
. ..4
. ■ "5 ■.
tt
, ; \'rif\' \'
. I- »ic
■\'•il-
c\'?
. \' «
-ocr page 11-Het is mij eene aange^iame taak, hij de voltooiing mijner
academische studiën, TI, Hooggeachte Promotor, Mr. J. DE
LOUTER, mijn\' dank te betuigen voor den steun mij
bereidwillig verleend bij het bewerken van dit proefschrift.
Tevens zij hier mijn dank gebracht aan de andere
Hoogleeraren der Juridische Faculteit aan de Hoogeschool
te Utrechty in hel bijzonder U, Mr. HAMAKER, voor de
mij betoonde welwillendheid.
■•■•À ■
.-■\'vi^ |
i\'j |
\'\'V» ......
» \'
i V "
\'F | ||
ki \' |
. \'f > T- | |
( | ||
■ |
Geschiedenis van ons plaatselijk belastingstelsel.
Hoewel liet mijn voornemen is de gescliiedenis van ons
plaatselijk belastingstelsel te beginnen bij liet lierstel onzer
onafhankelijkheid, moet ik met een enkel woord gewag
maken van het stelsel van plaatselijke belastingen gevolgd
in het reglement voor do gemeentebesturen van 20 December
1805 en van hetgeen onder de Fransehe overheerscliing
van kracht was, daar het reglement op liet heffen van
stedelijke en plaatselijke belastingen , vastgesteld bij Souve-
rein Besluit van 23 December 1813 , eene vereeniging van
beide genoemde stelsels bevatte.
Het reglement van 20 December 1805 , lietwelk in ver-
band stond met het stelsel van algemeene belastingen van
Gogel, trachtte eenheid te brengen in do plaatselijke be-
lastingen. Want gelijk artikel 13 van dit reglement bepaalde,
dat met „do invoering van liet Stelsel van Algemeene Be-
lastingen , vastgesteld bij Staatsbesluit van 12 Juli 1805 ,
(zouden) ophouden en vervallen alle l^laatselijke Impositiën
welke zullen worden bevonden strijdig daarmede (te zijn)",
zoo bepaalden de artikelen 18, 19, 20 en 27 welke be-
lastingen en in welke volgorde door de gemeentebesturen
zouden kunnen geheven worden.
„In zoodanige Steden en Plaatsen, welke minder dan
twee duizend Zielen bevatten , en in alle zoodanige andere
alwaar de Uitgaven gering zyn en de omstandigheden zulks
toelaten zullen de Penningen tot bestrijding der Plaatselijke
Behoeften by voorkeur gevonden worden door middel van
een jaarlykschen personeelen omslag of repartitie over de
In- of Opgezetenen der Gemeente, met inachtneming der
relative vermogens derzelven , tot het dragen van Lasten ,
volgens een Staat daarvan jaarlyks door het Gemeente-
bestuur met de Gecommitteerden uit de Gemeente te
formeren", (art. 18).
Het platteland kende deze omslagen reeds lang, zoodat
men het voordeel had hier geen nieuwigheid in te voeren.
Voor de gemeenten , waar het heffen van zulk eenen
personeelen omslag minder gewenscht Avas, bepaalde artikel
19, dat de benoodigde gelden zouden gevonden worden
„bij -wijze van Verhoogiiig van Additioneele Stuivers te
Ponde, boven \'s Lands Impositiën, onder de navolgende
bepalingen vastgesteld : Verponding , Personeel, Dienst-
boden Paarden en Plaisiergeld , Runderbeesten , Mobilaire
Belasting. De Wijn, liet Beestiaal, liet Gemaal, liet
Regt van de Waag, Het Klein-Zegel op de Patenten, en
liet Klein-Zegel op de Aliënatiën en de roerende Goederen
in publieke Venduën verkocht wordende." Bij hot helfen
dezer belaetingen moest worden in acht genomen „dat het
Personeel, Dienstboden , Paarden en Plaisiergeld , de Be-
lasting op de llunderbeesten , de Mobilaire Belasting mits-
gaders het Regt van Patent, en dat op de Aliënatiën en
Yenduën van roerende Goederen als meer bijzonder op de
Plaatselijke Ingezetenen nederkomende, bij voorkeur aan
de verhooging der Belastingen worden onderworpen ; ver-
volgens de Verponding, de Wijn, het Beestiaal, het
Gemaal, ofte wel een of meer derzelve, en laatstelijk het
Regt van de Waag", (art. 20). Op die belastingen konden
om te beginnen vijf opcenten geheven worden, eerst op
het personeel en zoo vervolgens op dc andere belastingen
in de volgorde hier boven genoemd , en was het niet ge-
oorloofd de opcenten op het personeel en zoo vervolgens
op 10 , 15 enz. te brengen , voor do andere genoemde be-
belastingen met 5 of 10 opcenten bezwaard waren.
Artikel 27 gaf do gemeenten het recht tot het heffen
van retributie\'s als : „Weg , Straat, Brug , Kaaij , Kraan
en Sluisgelden of dergelijken , van of voor het gebruik van
welke liet onderhoud en de bekostiging aan dc Steden cn
Plaatsen incumbeert; des iiogtans, dat dezelvo de kosten
van aanleg en onderhoud van zoodanige Werken of Objecten
niet te boven gaan on in geencrlei manieren tot eene
Belasting op den In- of Doorvoer aanleiding kunnen goven,
voorts Poortgelden, Marktgelden, voor het gebruik van
Plaatsen op do opentlijke Markten, Hallen, Vischbanken
en dergelijke."
Ditzelfde artikel stond aan do gemeenten ook too liet
heffen „van eene matige Belasting op Prachtvertooningen
^ij Trouwen cn Begraven on vorder soortgelijke Objecten
van Weelde alsmede omslagen voor hot onderhoud van
Lantaarnen, Brandspuiten, Nachtwachten onz."
Onder Lode wijk Napoleon bleef het reglement van 1805
van kracht, behoudens enkele veranderingen.
Zoo werd aan de gemeentebesturen toegestaan op enkele
belastingen, niet genoemd in het reglement van 1805,
opcenten te heffen, en veroorloofde de wet van 17 April
1807 het heffen van „Invoerrechten op vleesch , brood en
wijn in vaste verhouding tot de opcenten aan do gemeente
toegestaan."
Met de inlijving van ons land bij Frankijk in 1810 kre-
gen wij het Fransche belastingstelsel, ook voor de gemeenten.
Hare inkomsten bestonden uit : opcenten op de grond- en
de personeele belastingen, 87,, van het zuiver bedrag der
binnen de gemeente geheven patenten , de opbrengsten van
gemeente-eigendommen en retributie\'s ; terwijl in 1811 aan
alle gemeenten, voor welke deze inkomsten niet voldoende
waren , werd toegestaan het heffen van gemeentelijke octrooien.
Deze laatste werden geheven , met enkele uitzonderingen
van allo „boissons en liquides ; comestibles ; combustibles";
fourrages ; matériaux" ; en konden niet in eene gemeente
worden ingevoerd „que par les barrières ou bureaux désignés
à cet eftet et après paiement des droits, ou soumission
valable de les acquitter. Dans les communes où la percep-
tion h r entrée ne peut avoir lieu sans do trop grands frais,
il sera établi un bureau , autant que possible, au centre do
la commune."
Deze octrooien werden eene zeer voorname bron van in-
komsten voor do gemeenten. Zoo bedroeg in 1812 „het
totaal der inkomsten van de gemeenten in de Hollandsclie
clepartümeuteii 16.615.096 francs, waarvan slechts 786.092
francs voortsproten uit dc opcenten op de directe bcliistingen
en 15.889.004 francs uit do „aütres revenus des communes
y compris les octrois." "Wij slaan zeker den bal niet mis,
door het grootste deel van deze laatste som op rekening
der octrooien to brengen."
Na het herstel onzer onaf hankelykheid bleek er dringende
behoefte te bestaan aan wijziging in do bepalingen omtrent
do plaatselijke belastingen ; immers de „municipale octrooien"
gelijk Mr. Treub opmerkt, „belemmerden het binncnlandsch
verkeer en brachten groote vcrlioogingen in do prijzen der
levensmiddelen."
Hot reglement „op het helfen van stodolijko cn plaatselijke
belastingen", vastgesteld bij Souverein Besluit vau 23 Decem-
ber 1813, trachtte hierin to voorzien.
Gelijk ik boven opmerkte, was dit reglement ecno vcreeni-
ging van do stelsels, gevolgd in het reglement voor do
gomcentebesturen vau 20 December 1805, en onder do
ï\'ranscho ovcrlieersching. liet stond in verband met een
ander Souverein Besluit van 23 December 1813 „bevattende
de belastingen, welke gedurende den jare 1814 zullen
Worden gelieven."
Niettegenstaande art. 1 bepaalde, dat do „thans bestaande
Stedelijke en Plaatselijke Belastingen, bekend onder den
naam van Octroijen geheel en al worden afgeschaft", werden
\') \'Mr. J[. w. F. Treub. Ontwikkeling cn Verband van de llijks-,
l\'roviiiciiilc- en Gemeente belnslingcn in Nederland. Leiden 18S5. bliuk. 2M.
6
zy in artikel 5 , hoewel beperkt, in werkelijkheid gehand-
haafd. Ook de vijf opcenten op de belasting „bekend onder
den naam van personel ei mobilier" nam men van het
Fransche stelsel over; de 8% van het zuiver bedrag der
binnen de gemeente geheven patenten vervielen. De bepa-
ling omtrent de hoofdelijke omslagen, luidende: „wanneer
het provenu dezer additionele stuivers (opcenten op de
contribution foncière en de contribution personelle ct mobi-
lière) niet toereikende mögt zyn ter bestryding van de
Stedelijke en Plaatselijke behoeften, zal men in zoodanige
Steden en Plaatsen welke minder dan twee duizend zielen be-
vatten , en in alle zoodanige anderen , zonder onderscheid van
populatie, alwaar het montant van het te kort komende gering
is, en de plaatselijke omstandigheden zulks toelaten, de pennin-
gen ter bestrijding van liet voorschreven to kort bij voorkeur
trachten te vinden door middel van eenen jaarlijkschen
personeelen omslag of repartitie over de In- of Opgezetenen
der Gemeenfe met inachtneming der relative vermogens
derzelven, tot het dragen van lasten volgens een Staat,
daarvan jaarlijks door het Stedelijk of Plaatselijk Bestuur
te formeren" (art. 4), was in overeenstemming met
artikel 18 van het reglement van 20 December 1805.
Zoo ook paste artikel G toestaande „het lieffen van Belas-
tingen , bij wijze van verhooging van additioneele stuivers
te ponde boven \'sLands Imposition, onder de navolgende
benamingen vastgesteld: AViju, Gemaal, Regt van de
Waag, Ronde Maat, Deuren en Venstergeld, Dienstboden,
Paarden," in het stelsel van dat reglement.
Alle gemeenten moesten beginnen met liet lieflFen van
vijf opcenten op de contribution foncière en de contribution
personelle et mobilière „zullende het rendement van deze
beide Additioneele stuivers aan de Stedelijke en Plaatselijke
Besturen maandelijks, door den Ontvanger der Directe
Belastingen worden uitgekeerd, ieder voor zooveel de uit-
gestrektheid zijner Gemeente aangaat" (art. 2). Deze vijf
opcenten werden berekend „over het principaal montant
der Belastingen; en geenszins ook over de zoogenaamde
additioneele centimes." (art. 3).
Dan konden do gemeenten, die daarvoor geschikt waren,
hoofdelijke omslagen helfen. Anders dus als in het regle-
ment van 1805, waar voor kleinere gemeenten het
helfen van hoofdelijke omslagen in de eerste plaats
was voorgeschreven en dus in zoover do zelfstandig-
heid dor gemeenten hooger werd gehouden. Ieder die
„alles bijeengenomen" drio maanden in eene gemeente
verbleef „ofschoon elders gedomicilieerd zijnde" moest in
den hoofdelijkon omslag bijdragen, tenzij in geval „van
welbewezene armoede."
Vervolgens bevatte artikel 5, hoewel het woord zorg-
vuldig vermeden word, de instandhouding der plaatselijke
octrooien. Do „Stedelijke cn Plaatselijke Besturen" kondon
namelijk, zoo de genoemdo inkomsten niet voldoondo
waren, „eenen Impost (helleii) op het Beestiaal of Slagt-
geld mitsgaders op den .Toiiovcr, Brandewijn, Bieren,
Kolen en Turf, binnen hunne Gemeente geconsumeerd of
verbruikt wordende, alsmede ook door eene belasting op
8
de huurwaarde van vaste Panden te betalen door bewoners,
huurders of gebruikers (in het te kort voorzien); wordende
niettemin bepaald, dat de Stedelijke of Plaatselijke impost
op den Jenever en Brandewijn, in geen geval, zal mogen
te boven gaan het derde gedeelte, en die op de Turf en
Kolen, de helft van den impost, welke op die onderschei-
dene middelen respectievelijk van \'s Landswege wordt
geheven." (art, 5).
Waren de genoemde middelen nog niet voldoende, dan
konden de gemeenten opcenten heffen op de belastingen
genoemd in liet, hierboven aangehaalde, artikel G.
Evenwel stond het den souvereinen vorst vrij om dis-
pensatie to verleenen van de bepaling, dat de belastingen,
genoemd in art. 6, het laatst geheven werden en ze „bij
voorkeur boven afzonderlijke belastingen van staatswege,
(de belastingen van artikel 0) to hellen."
Do ontwerpen en reglementen voor eenen lioofdelij-
ken omslag of voor de belastingen bedoeld in de arti-
kelen 5 en G moesten worden ingediend bij den commis-
saris-generaal in het departement, of aan zoodanige
autoriteit, als denzelve constituoneel zal vervangen."
De „Departementaio Autoriteiten" onderzochten de
ontwerpen en reglementen en vervolgens Avas de goedkeu-
ring van een plaatselijken omslag bij den commissaris-
generaal in het departement, van allo andere ontworpen
en reglementen \'bij den commissaris-generaal tot do Bin-
nenlandsche zaken , met dien verstande, dat de souvereine
vorst zich voorbehield, de goedkeuring van alle ontwerpen
9
en regfemeuten van „Steden, Hoofdplaatsen van Departe-
menten zijnde, mitsgaders van zoodanige Steden en
Plaatsen waar de bevolking tienduizend zielen cn daarbo-
ven bedraagt." (art. 7).
De gemeentelijke opcenten op \'s Rijks „belastingen
werden geind door de rijksontvangers en door dezen maan-
delijks uitbetaald aan de Magistraten of Gemeente-Bestu-
ren." Voor deze bemoeiingen hield het Rijk 4 7o van
de onzuivere opbrengst dezer belastingen voor zich. De
regeling van de inning der andere plaatselijke belastingen
werd aan de gemeentebesturen overgelaten, (art. 8).
liet hiatste artikel van het reglement stond aan de ge-
meentebesturen toe „met goedkeuring van de Departementale
Autoriteiten" het helfen van „Weg-, Straat-, Brug-, Kaai-,
ITaven-, Kraan-, Sluis- of Poortgelden, mitsgaders recog-
nitiën voor liet gebruik van pla.\'itsen, op do openbare Markten,
Hallen, Vischbanken en dergelijken." Eene bepaling als
in liet reglement van 1805 , dat „dezelve de kosten van
aanleg en onderhoud van zoodanige Werken of Objecten
niet te boven gaan en in geencrlei manieren tot eene
Belasting op den In- of Doorvoer aanleiding kunnen geven",
ontbrak; wel bepaaldo dit artikel dat omslagen mochten
gelieven worden tot „oii^^^ii\'Jiüud van Lantaarns, 13rand-
spuiten , Naclitwacliten enz."
Met een enkel woord moeten wij liier melding maken van do
zoogenaamde prelevemcnten op de inkomsten dor gemeenten ,
welke onder de Fraiisclie lieerseliappij waren ingesteld.
10
Zoo bepaalde een decreet van 23 Juli 1811, dafeenten
honderd van de gemeenteinkomsten zou geheven worden
voor het hotel der invaliden; een decreet van 29 October
1811 eischte een vijftiende gedeelte der inkomsten voor de
kosten van de eeredienst; terwijl ook buitengewone preleve-
menten voorkwamen als bijvoorbeeld voor het vleesch, be-
noodigd voor de troepen in Holland gelegerd.
Na de komst van Willem I, eerst afgeschaft, bepaalde
een besluit van 27 October 1814, dat 2 7o van de ge-
meenteinkomsten een fonds voor onvoorziene uitgaven ter
beschikking van het algemeen bestuur zouden vormen.
r"
Bij Koninklijk Besluit van 20 Juni 1817 „bepalende
de daarstclling van een fonds voor onvoorziene uitgaven in
elke gemeente", werd deze aangelegenheid opnieuw geregeld.
Het bepaalde 1"\'® dat de „heffing van tien ten honderd,
door het vorige gouvernement daargcsteld, op de opbrengst
van het regt op de maat en waag, hetwelk ten behoeve
der gemeente wierd geheven", werd afgeschaft; 2\'^\'-\' zou
door de staten der provinciën op de gemeentebegrootingen
van 1817 cn volgende jaren worden gebracht, behalve het
fonds voor onvoorziene uitgaven ter beschikking van het
provinciaal bestuur, eene som van 2 "/„ der gemeenteinkom-
sten voor onvoorziene uitgaven ter beschikking van het
Het fonds ter beschikking van het algemeen bestuur moest
algemeen bestuur.
Het fonds ter 1
ten goede komen aan de gemeejiteii op welker inkomsten
\') Tc vinden in Luttcnbcrg\'s Cliroiiologiscbc Vcrzamcliug 1817 blz. 85
-ocr page 23-II
het geheven was. Was binnen 6 maanden „na expiratie
van het dienstjaar op welks begrooting hetzelve gebragt"
was, niet over dit fonds beschikt, dan zou „hetzelve niet
meer gereserveerd blijven, eu het beloop in buitengewone
ontvang worden geleden."
Bij Koninklijk Besluit van 22 October 1847 werd het
fonds ter beschikking van het algemeen bestuur opgeheven,
terwijl het fonds ter beschikking van het provinciaal bestuur
verviel bij de invoering van de Gemeentewet.
De grondwet van 1814 handelde iu art, 96 over plaatse-
lijke belastingen.
liet bepaalde, dat zoo een plaatselijk bestuur tot goed-
making der uitgaven noodig had belastingen te ließen, het
zich moest „gedragen naar hetgeen deswege bij de algemeene
financiële wetten, ordonnantiën en bepalingen is vastgesteld."
De ontwerpen vau do in te voeren belastingen waren
onderworpen aau do goedkeuring van do Staten der Provin-
ciën of Landschappen. De staten moesten er voor waken,
dat de belastingen niet bezwaarden „den vrijen invoer en
doorvoer van producten vau den grond of voortbrengselen
vau industrie van andere Provinciën, Steden of Plaatsen
boven die vau de Plaats zelve , waar do belasting gelegd
wordt." Dezo bepalingen werden in do Grondwet van 1815
overgenomen in art. 157, maar ook werd een nieuw artikel
158 ingelascht, luidende: „geeno nieuwe plaatselijke
belastingen kunnen worden ingevoerd zonder voorafgaande
goedkeuring des Konings."
12
Er bestoud alzoo eene tegenstrijdigheid : artikel 157 gaf
de goedkeuring aan de Staten der Provincie, artikel 158
aan den Koning. „Wie in dezen stand der zaak het toe-
zicht uitoefende, behoeft, met het oog op de geaardheid
van het gezag in die dagen, geen betoog. Koninklijke
besluiten maakten zich meester van de zaak."^)
Iu 1816 werden in het stelsel der indirecte belastingen
belangrijke wijzigingen gebracht en iu verband hiermede
werd het noodig geoordeeld het reglement op het heffen van
stedelijke en plaatselijke belastingen van 23 December 1813
door een nieuw te vervangen; terwijl het „voorts dienstig
(werd) geoordeeld, om boven cn behalve de voorschriften
in de grondwet voorkomende, eenige nadere on algemeene
beschikkingen op het point van voorz. plaatselijke belastingen
in Ons Hijk te arresteren." Een en ander geschiedde bij
K. B. van 4 October 1810 (Stbl. n". 54).
Dit Koninklijk Besluit behield do vijf opcenten op de
hoofdsom der grondbelasting en op do hoofdsom der perso-
neelo en mobilaire belasting, zij werden geïnd door de
ontvangers der directe belastingen en door dezen maandelijks
aan de gemeentebesturen uitgedeeld. Deze bepaling .onder-
ging do volgende wijzigingen. De wet, van 12 Juli 1821
(Stbl. n\'\'. 9) „houdende de grondslagen van het stelsel van
\'s rijks belastingen\' bepaalde in art. 15 ook, dat vijf op-
centen op de hoofdsommen der belastingen op do gebouwde
\') Mr. Jacques Oppcnhciin. Handboek voor dc beoefening vnn het
Nederlaiidach Gemeenterecht Groningen 1883. hl. 72.
13
en ongebouwde eigendommen en op het personeel, ten
behoeve der gemeenten zouden geheven worden, bovendien
konden nog twee opcenten geheven worden, maai\' dezo
moesten „strekken tot het doen wegvallen of verminderen
der personeele of andere plaatselijke belastingen." Toen bij
art. 1. 4® a. van de wet van 27 December 1834 (Stbl.
n". 39) „tot vaststelling der middelen tot dekking der uit-
gaven, begrepen in de begrooting over 1835," bepaald
werd, dat er acht opcenten op do grondbelasting zouden
gebeven worden ^daaronder begrepen twee opcenten, welke
naar aanleiding van de tweede zinsnede van artikel 15
der wet van 12 Juli 1821 (Stbl. n^ 9) voor de gemeenten
hebben kunnen geheven worden en die voortaan ten be-
hoeve van het Rijk zullen geheven worden," was het
gevolg hiervan „dat sedert dien tijd alle gemeenten vijf
opcenten op de grondbelasting en het meerendeel 7 opcenten
op het personeel hieven." \')
Verder bepaalde dit K. B., dat zoo deze opcenten en do
inkomsten van de gemeenteoigendommen niet voldoende waren,
dan mochten weg-, straat-, brug-, kaaigelden onz. geheven
worden on „recognitiën voor het gebruik van plaatsen op
de openbare markten, hallen, vischbanken en dergelijke"
(ook hier ontbrak do bepaling dat de opbrengst do kosten
van onderhoud niet mocht overtreffen) en omslagen gedaan
worden voor „het onderhoud van lantarens, brandspuiten,
nachtwachten en dergelijken." Art. 2.
\') Mr. Trcub 1. n. p. hl. 441.
-ocr page 26-14
„De tariven van de middelen" genoemd in art. 2 en
de „basis van de daarbij gemelde omslagen" moesten goed-
gekeurd worden door de Provinciale Staten, evenals de
„algemeene goedkeuring" van zulk eene belasting bij hen
was. Art. 3.
Het K. B. van 9 April 1819 besliste, dat deze middelen
belastingen en de tarieven en reglementen dus aan de goed-
keuring van den Koning onderworpen waren, Avanneer het
gebruik noodwendig was en de rechten naar de waarde,
soort en hoedanigheid der goederen werden gevorderd en
bracht ook de goedkeuring van alle nieuwe tarieven en re-
glementen op kaai- haven- sluis- boom- weg- poort- brug
en veergelden" aan den Koning, terwijl het laatste artikel
van dit K. B. bepaalde, dat het K. B. van 25 Juli 1818
toepasselijk zou zijn op de omslagen voor het „onderhoud
der straten, de lantaarnen, de brandspuiten en de nacht-
wachten." jVIet andere woorden: dat de goedkeuring van de
Provinciale Staten ook van deze omslagen naar den Koning
overging.
Het K. B. van 1816 bepaalde voorts, dat indien het noodig
was do gemeenten „welke minder dan twee duizend zielen
bevatten, en alle zoodanige andere, zonder onderscheid der
bevolking, alwaar het montant van het te kort komende
1) Zie Mr. F. A. A. Baron van Iltersura. Art. 238 der Gemeentewet.
Bijdragen tot dc kennis van het Staats-rrovineianl cn Gemeente-Bestuur
in Nederland. 1)1. XXYIIF Nieuwe serio Dl. XV bl. 374, terwijl de schrij-
ver op bl. 37(j aantoont dat Tliorbecke de onderacheiding, welke dit K. B.
maakt, afkeurde.
gering is en ahvaar de plaatselijke omstandigheden zulks
zullen toelaten eenen jaarlijksehen omslag konden heffen
over de ingezetenen der gemeente, volgens eenen staat
daarvan jaarlijks door het stedelijk of plaatselijk bestuur te
formeren." Dit artikel Invam overeen met art. 4 van het
reglement van 1813; alleen ontbrak de zinsnede dat bij de
heffing op „de relative vermogens tot het dragen van lasten"
moest worden gelet. Bij missive van 28 Juni 1825 echter
beval de administrateur voor het binnenlandsch bestuur aan,
de grondslagen voor de hoofdelijke omslagen voor een derde
op de directe belastingen met uitzondering van de grond-
belasting te vestigen, voor een derde op het waarschijnlijk
vermogen van do ingezetenen eu voor een derde op derzelver
vermoedelijk gebruik. De „tariven en leggers" volgens
welke deze omslagen geheven werden, moesten goedgekeurd
worden door de Provinciale Staten. Het K. B. van 25
Jnli 1818 besliste, dat do goedkeuring van eenen derge-
lijken omslag bij den Koning berustte, en wel naar ana-
logie van do bepalingen in art. 11 van het K. B. van 181C
waarbij nog eens uitdrukkelijk werd verwezen naar art.
158 der Grondwet, welk artikel, gelijk wij boven zagen ,
de goedkeuring van eene nieuwe plaatselijke belasting aan
den Koning gaf.
Ieder die „alles bijeengenomen" drie maanden in eene
gemeente verbleef, „ofschoon elders gedomicileerd" zijnde ,
^oest in den omslag bijdragen, tenzij in geval van „welbe-
\') iJie Lullinborg\'s Clironologischc vcrzaiiiding bl. M.
-ocr page 28-16
wezen armoede" (art. 5.) Hoewel het K. B. de hoofdelijke
omslagen voornamelijk in de kleine gemeenten wilde ge-
heven zien, werden zij toch langzamerhand ook in de
meeste groote ingevoerd.
Art. 6 stond toe, dat gemeenten, kleiner dan tweeduizend
zielen, welke „plaatselijke belastingen of octroijen" hieven,
daarmede voortgingen , mits op de voorwerpen genoemd in
art. 7.
Artikel 7 vergunde alle gemeenten, „in welke de behoeften
niet kunnen worden bestreden door de tot nu toe aange-
wezene middelen", plaatselijke belastingen te heffen op
„dranken, eetwaren, brandstoffen, fourragiëu en bouw-
materialen.\'\'
Artikel 8 bepaalde, dat „onder de middelen op de eetwaren
vooral in aanmerking moeten komen , die op liet beestiaal
en op het gemaal." Hierbij moet worden opgemerkt, dat
in 181G op die voorwerpen geen rijksbelastingen rustten.
Het tweede lid van art. 8 bevatte nog eene bijzondere
bepaling voor den gemaalaccijns. Deze kon namelijk als
eene provinciale belasting ingevoerd worden, indien men
hem in alle gemeenten wilde invoeren „om het gemak en
de onkostbaarheid der invorderingen van het toezicht te
verzekeren", en behoefden do gemeenten , welke onder do
bepaling van artikel 4 vielen, niet eerst den j aarlijksclien
omslag te heffen.
Volgens het reglement vormden de opcenten op de rijks-
belastingen een klein gedeelte van de inkomsten der ge-
meenten. De wet van 12 Juli 1821 bepaalde echter in
17
artikel 16 dat aan de gemeenten kon worden toegestaan
opcenten te heffen op de rijksaccijnzen , zullende „dezelve
door \'s Rijks ambtenaren gelijktijdig met de accijnzen wor-
den geïnd, en tot schadevergoeding der daaruit voort-
vloeiende onkosten, zullen door die gemeenten 3 pCt. van
het beloop dier opcenten aan \'s Rijks schatkist worden uit-
gekeerd." Zoo gingen vele plaatselijke accgnsen over in
opcenten op rijks-accijnzen. Trouwens de Regeering zag
dit blijkbaar gaarne, want een K. B. van 10 November
1826 verbood de plaatselijke accijnzen op de „fabrikago
van bieren en azijnen" en verving die door opcenten op
den rijksaccijns, terwijl een K. B. van 28 Januari 1834
bepaalde , „dat do heffing van belasting op het gemaal ten
behoeve vnn steden of gemeenten niot dan bij opcenten op
de hoofdsommen van den rijksaccijns op het gemaal" zou
kunnen geschieden.
Artikel 9 bevatte: 1" den moeielijk to vervullen wensch,
dat „in de aangrenzende gemeenten zooveel mogelijk dezelfde
objecten tot gelijke hoogte bezwaard" werden; 2« de krachte-
loozc bepaling, dat „do plaatselijke belastingen geeno ob-
jecten (zouden) treffen , welko reeds onder \'s Lands indirecte
belastingen begrepen zijn , dan voor zooverre hot zou blijken
onmogelijk to wezen, of mot de belangen der ingezetenen
te strjjden, om in do behoeften van eene zoodanige go-
«leonte op eene andere wijzo te voorzien", en het verbod
oni „het zout, do zeep , do waag, de rondemaat en het
l^innenlandsch lastgeld (tot) object van plaatselijke belastin-
gen" te nmken ; (dit laatste voorschrift was behalve voor
18
het zout, om art. 7 overbodig); 3® „dat ten aanzien van
die plaatselijke belastingen , welke op objecten zouden wor-
den gelegd , die reeds van \'s Rijkswege zijn bezwaard, liet
montant der plaatselijke belastingen niet hooger worde ge-
bracht dan tot de helft van \'s Rijks impost, en de keuze
bepaald op zoodanige objecten , welker belasting volgens de
lokale omstandigheden het minste bezwaar aan de ingezetenen
zal opleveren"; ook aan dit stellige voorschrift hield men zich
in de praktijk niet, zoodat „rijksaccijnzen op objecten, en
vooral die op het gemaal, in vele plaatsen verdubbeld,
ja verdrie- en verviervoudigd werden ;" 4® „dat de plaatse-
lijke belastingen niet (zouden) prejudiciëren aan het beginsel
van vrije binnenlandsche circulatie der impost-subjecte speciën."
Artikel 10 droeg aan de Provinciale Staten op, om onder
goedkeuring des Konings „nadere bepalingen te maken
omtrent de wijze op welke de plaatselijke besturen zich
zullen moeten gedragen in het ontwerpen en voorstellen van
plaatselijke belastingen."
De bij K. B. vastgestelde reglementen op het bestuur der
steden en het platteland bevatten de met art. 158 der
Grondwet moeielijk overeen te brengen bepaling dat het
„doen voortduren, veranderen of ophouden van reeds
bestaande plaatselijke belastingen" de goedkeuring van den
Koning vereischte, daar artikel 158 der Grondwet deze
goedkeuring ^alleen bij de invoering van eene plaatselijke
belasting uitdrukkelijk eischte. Bij K. B. van 15 December
\'J .Air. Treub, t. a. p. bl. 458.
-ocr page 31-19
1831 kwam de goedkeuring van „de tarieven aanduidende
den aard der voorwerpen en liet bedrag der belasting" aan
den Koning, terwijl de Provinciale Staten de goedkeuring
kregen van de reglementen „welke uitsluitend strekken om
den richtigen ophef der plaatselijke belastingen te verzekeren."
Trachten wij met enkele woorden den toestand to schetsen
zooals hij was onder de Grondwet van 1815 en nader was
geregeld bij het K. B. van 4 October 1816 (Stbl. n". 54)
met do daarin gebrachte wijzigingen.
Dan zien wij in de eerste plaats, dat in de Grondwet
twee artikelen voorkwamen , welko het onzeker maakten aan
"vvion do goedkeuring van eeno plaatselijke belasting was
opgedragen. Vervolgens stond het stelsel der plaatselijke
belastingen niet vast. Hot berustte n.1. op het K. B. van
4 October 1816 , zooals het door enkele wetten eu volo K.
B. was veranderd cn toegelicht. Die regeling, hoofdzakelijk
bij K. B., was eene fout; zij gaf geene zekerheid , want
„elke Regeering bleef volkomen bevoegd van die regelen af
te wijken, zoo dikwijls haar dit noodig voorkwam , en van
die bovoegdheid werd dan ook voortdurend een zeer ruim
gebruik gemaakt."\') Ton slotte was do grooto fout der
geheelo regeling do buitengowono druk der plaatselijke
accijnzen. Enkele aanhalingen zullen doen zien hoo bezwa-
rend zij waren.
Zoo schrijft ]\\Ir. Oppenheim in zijn bovengenoemd werk
op blz. 76, na aangetoond te hebben , dat hot gouvernomoiit
\') Mr. J. T. Buijs, Dc Grondwet. Dl. II blz. 207.
-ocr page 32-20
op alle wijzen het invoeren van gemeente-accijnzen aan-
moedigde: „Dat de gemeentebesturen gaarne het oor leenden
aan den vriendelijken drang van het gouvernement behoeft
geene verwondering te wekken by de gemakkelijke wijze om
geld te maken, die de verbruiksbelasting bood. Terwille
daarvan sloot men het oog voor de verderfelijke werking
der accijnzen ; bekommerde men zich niet om den druk,
dien zij legden op de minvermogenden en die voor dezen
weinig merkbaar was; achtte men niet op het aanzienlijk
verlies aan nationaal vermogen , dat bij de invordering aan
den strijkstok bleef hangen; zag men het zwygend aan
dat de accijnzen de voortbrenging, het vertier, het vrije
verkeer fnuikten , dat zij binnenlandsche slagboomen opwier-
pen , tolliniën trokken om de gemeenten , die niet konden
worden overschreden, dan met groote last en noemens-
waardig tijdverlies." — Mr. J. TI. G. Boissevain merkt in
zijn werk over do Gemeentewet bij art. 240 op: „Dio
middelen (tot dekking der uitgaven\'^ hebben zij (de ge-
meenten) vooral in do accijnzen gevonden, en wel het
meest in die, welke de eerste levensbelioeften treffen. In
Amsterdam staat do verhouding tusschen direct en indirect
als 1 : 22 dat is, er wordt 22 maal meer aan accijnzen
dan aan directe belastingen betaald." En oven verder:
„de verhouding tusschen liet personeel on de accijnzen
is voor het Rijk omstreeks 1 : 3. Yoor de gemeenten
echter 1 : l7. Voor Amsterdam evenwel 1 : 30, voor
Arnhem 1 : 18. — Mr. Troub schrijft in zijn , door mij
aangehaald , werk op bladz. 458 : „Een loodzwaar gewicht
21
werd op de schouders der arbeidende klasse gelegd. —
Van proportionaliteit was in het geheel geen sprake; do
plaatselijke accijnzen waren door elkaar genomen, zeer
sterk progressief in verkeerde richting. In dit opzicht
waren de plaatselijke directe belastingen wel eenigszins
beter; zij traden echter, vooral op de grootere plaatsen ,
naast de accijnzen zoo zeer op den achtergrond, dat zij
als correctief, zooal eenigen , dan toch weinig dienst kon-
den doen."
Artikel 142 van de grondwet van 1848 trachtte in do
dri(} genoemde bezwaren to voorzien. Het bepaalde name-
lijk: „Het besluit van een gemeentebestuur tot het invoe-
i\'en, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting,
wordt voorgedragen aan de Staten zijner provincie, dio
daarvan verslag doen aan den Koning, zonder wiens
goedkeuring daaraan geen gevolg mag worden gegeven.
Dc wet geeft algemoeno rogels ten aanzien der plaatso-
ijjko belastingen.
Zij mogen den doorvoor, on don uitvoer naar en
invoer uit andore gemeenten niet belemmeren."
Alinea 1 sprak oorspronkelijk alleen van het besluit
«tot oplegging eener plaatselijke belasting." Op aandrang
(lor afdeelingen stolde do regeering do tegonwoordigo
i\'cdactio voor. Mr. Treub (t. a. p. bladz. 461 vlg.) be-
toogt , dat do afschaffing eenor plaatselijke belasting niet
aan do goedkeuring van do regeering moest onderworpen
^\'ijn. „Eene dergelijke beoordeeling , (zegt hij) moest
ccliter alleen toegelaten zijn, wanneer liot staatsbelang bij
22
de afschaffing in het spel is, wat gewoonlijk wel niet het
geval zal zyn : de beslissing over de vraag welke belasting
in het belang der ingezetenen van de gemeente voor af-
schaffing het eerst moet in aanmerking komen, had de
grondwet, binnen de perken door de wet te stellen, geheel
aan de gemeentebesturen zelf moeten overlaten." — An-
ders oordeelt Mr. Buijs (t. a. p. blz. 206 vlg.) waar hij
zegt: „Immers wanneer aan eene gemeente het voorrecht
ten deel valt, dat zij tot vermindering van hare belas-
tingen kan overgaan, dan is het zeer licht mogelijk, dat
er tusschen de Regeering en haar verschil van meening
besta over dc vraag: welke van de bestaande belas-
tingen vóór alles moet ophouden te gelden. Dat der-
gelijk geschil, mocht het immer voorkomen, nu niet
tegen den zin van de Regeering kan wordon beslist,
strookt geheel met het stelsel van de Grondwet, welko
blijkbaar gewild heeft, dat in zake van plaatselijke be-
lastingen , het overwicht aan het centraal bestuur zoude
toekomen. Meent — om slechts éón voorbeeld te noemen —
het centraal bestuur in het algemeen belang daarvoor te
moeten waken, dat bij de plantselijke belastingen eene
zekero vasto verhouding tusschen directe en indirecte bo-
belastingen gehandhaafd worde , dan kan aan do plaatselijke
overheid niet de bevoegdheid worden toegekend om door
het willekeurig afschaffen van een van beiden die vasto
verhouding *te verbreken." Maakte onzo Gemeentewet
onderscheid tusschen groote en kleine gemeenten , dan zou
ik, voor de grootste -gemeenten, de meening van Mr.
23
Treub gaarne willen ondersclirijven; nu dit echter niet
het geval is, meen ik mij bij het gevoelen van Mr. Buijs
te moeten aansluiten.
De in alinea 2 bedoelde wet is de Gemeentewet, waarin
de bepalingen over plaatselijke belastingen te vinden zijn
in den zesden titel van de tweede afdeeling, en welke wij
in het tweede hoofdstuk nader zullen beschouwen. De
wijzigingen , die het samenstel der plaatselijke belastingen
bij de wetten van \'65 en \'85 heeft ondergaan , zijn echter
van zoo overwegend belang, dat ik hót voor een geleidelijk
overzicht van do ontwikkeling der plaatselijke belastingen
wenschelijk acht, deze in hoofdzaak reeds in dit hoofdstuk
te behandelen.
Alinea 3 , welker voorschrift in art. 237 der Gemeente-
wet wordt herhaald , en iets anders beteekent dau do derde
iilinca van artikel 157 van do Grondwet van 1815 , (dezo
verbood namelijk, dat eeno plaatselijivo belasting vreemde
„producten van don grond of voortbrengselen van nijver-
heid" hoogor belastte dan dezelfde voorwerpen , welke iu
<le gemeente werden voortgebracht) eischto , stipt genomen,
afschaffing van alle plaatselijke accijnzen. Die stap zou
echter te groot geweest zijn, zoodat do Gemeentewet haar
aanzienlijk beperkte, totdat zij iu 1865 zoo goed als geheel
werden afgeschaft.
Want toen hot in 1864 der Regeering voorkwam , dat
do tijd gekomen was om de plaatselijke accijnzen zoo mo-
gelijk geheel te doen verdwijnen , diende zij een daartoe
strekkend wetsvoorstel in, waarbij tevens voorzien werd
24
iu de vermindering, welke de gemeenten door het afschaffen
der plaatselijke accijnzen in hare inkomsten zouden lijden.
Tot nu toe werden de uitgaven der gemeenten , volgens
de wet van 29 Juni 1851 , bestreden uit:
Opcenten op de grondbelasting , welke voor de gebouwde
eigendommen 15 , voor de ongebouwde 10 mochten bedragen;
Opcenten op de hoofdsom der personeele belasting en „op
de hoofdsom van andere daarvoor vatbare rijksbelastingen ,
direct naar het vermogen of inkomen geheven, met uit-
zondering van het patentregt." Deze opcenten op de
personeele belasting mochten tot 25 gaan , maar werden
geheven „naar gelang van de huurwaarde der perceelen en
de bevolking, ten getale als in de bij deze wet gevoegde
tabel is aangewezen, en indien het toegestane cijfer minder
dan 25 bedraagt, in dezelfde reden : zóó echter, dat do
heffing steeds geschiede bij geheele opcenten." (art. 242).
Voorts konden hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke
directe belastingen geheven worden; belastingen op voor-
werpen van verbruik ; eene belasting op de honden; eene
belasting op tooneelvertooningcn en andere openbare ver-
makelijkheden ; do rechten , loonen cn andere gelden bedoeld
in art. 238.
De volgorde , waarin deze belastingen zijn opgenoemd,
.geven geene rangorde waarin zij mochten geheven worden.
Dit geschiedde voor de hoofdelijke omslagen in artikel 244.
Deze mochten namelijk niet geheven worden, „alvorens do
gemeente-opcenten op de grondbelasting, op dc gebouwde
eigendommen tot tien , op de ongebouwde tot vijf, en do
25
opcenten op de in art. 242 bedoelde rijksbelastingen tot
vijftien zijn opgevoerd." Zij konden vroeger geheven wor-
den „zoo het bedrag der op dc gemelde belastingen reeds
gelegde gemeente-opcenten een vijlde beloopt van hetgeen
de gezamenlijke gemeente-belastingen, gemiddeld over do
vijf laatste jaren jaarlijks onzuiver hebben ^opgebracht."
(art. 244). Eene bepaling waardoor men „trachtto te ver-
hoeden , dat uitwonende grondeigenaars betrekkelijk te veel
in de gemeentelasten zouden bijdragen, liet behoeft even-
wel geen betoog, dat de bepaling, dio aan de betrokken
gemeenteraden eene uitbreiding van bevoegdheid gaf, doch
geene verplichting oplegde , voor het beoogde doel ten eenen
male ontoereikend was."
Dat de wetgever de plaatselijke accijnzen in 1851 wilde
beperken, blijkt uit dc voorwaarden, waaraan voldaan
moest worden voor zij mochten geheven worden Dit kon
immers niet plaats hebben, „alvorens de gemeento-opcenton op
do grondbelasting het in art. 244 vermeld getal bereikt
hebben, en de gemeente-opcenten op de in art. 242 bedoelde
i\'ijks-belastingen vijf en twintig bedragon , of dozo laatste
tot vijftien zijn opgevoerd , en in do gemeente eeno directo
plaatselijke belasting wordt gevorderd, wier bedrag ten
minste met tien van die opcenten gelijk staat." (art. 24G).
I^e Regeering stelde nu bij Koninklijke Boodschap van
l-i October 18G4 voor, terwijl in beginsel geeno belasting
voorwerpen van verbruik zoude geheven worden (het
\') Mr. Trcub. t. n. p. bliulz. 407.
-ocr page 38-26
tegenwoordig artikel 241): aan de gemeenten de beschikking
te geven „over vijftig ten honderd van de hoofdsom der
personeele belastingterwijl zij tot nu toe slechts opcen-
ten konden heffen. De opcenten, welke de gemeenten
mochten heffen op de grondbelasting over de gebouwde
eigendommen, werden van 15 op 40 gebracht, terwijl de
opcenten op de ongebouwde te heff\'en op 10 bleven.
Hierbij moeten wij in het oog houden, dat de 2172 op-
centen , welke het Rijk hief op de hoofdsom der grond-
belasting over de gebouwde eigendommen, zouden opgeheven
worden. Dan kon aan de gemeenten, waar de opcenten
op de grondbelasting tot 40 en 10 waren gebracht en
waar, hetzij opcenten op de personeele belasting werden
geheven met inachtneming van het tegenwoordige, toen
voorgestelde, artikel 247, hetzij een hoofdelijke omslag
of andere directe belasting was „tot een bedrag, hetwelk
met vijftig opcenten op de hoofdsom der personeele belas-
ting gelijk" stond , worden afgestaan van den rijksaccijns
op het gedistilleerd ƒ 14 per vat in do gemeente verbruikt
wordende. Dit laatste stond in verband met een wets-
ontwerp tot vorhooging van den rijks-accijns op liet
gedistilleerd van f 35 op f 50 per vat.
De Tweede Kamer toonde in haar Verloopig Verslag
over dit wetsvoorstel groote bezwaren te hebben tegen
deze uitkeering van de opbrenst van don accijns op het
*
gedistilleerd aan de gemeenten. Zij oordeelde het o. a.
onbillijk, dat do vorhooging van den accijns, waarin het
geheele Rijk moest bijdragen zou ten goede komen aan
27
enkele gemeenten. Zij zag er in „een ongelijk werkend
subsidie-stelsel, want zij werden begunstigd, die hare
uitgaven hoog hadden opgevoerd, en de gemeenten die
met groote spaarzaamheid hare finantiën beheerden,
werden uitgesloten." Men toonde aan dat op de autonomie
der gemeenten inbreuk zou gemaakt worden, zoo de be-
slissing over de vraag: „of on in welke mate" aan de
gemeenten zou uitgekeerd worden, aan dc Regeering
kAvam.
Bij de Memorie van Beantwoording liot do regeering
deze uitkeering dan ook vervallen , eu stelde als equivalent
voor aan do gemeenten de bevoegdheid te go ven , „to be-
schikken over tachtig ten honderd van dc hoofdsom der
personeelo belasting."
Bij de beraadslagingen stelden do heer Poortman, cn
twee andere leden voor, dat do gemeentebesturen zouden
mogen „beschikken over ten hoogste vier vijfde gedeelten
van de opbrengst der hoofdsom van \'s Rijks belasting op
^let personeel in hunne gemeenten gehoven." liet doel
Van dit amendement was to doen uitkomen , dat aan de
gemeenten do beschikking gegeven word over hot vier
Vijfde gedeelto van het personeel, dat in de gemeente zelf
geheven word. .Dit was ook wel de bedoeling van do
Hegeering, maar kwam in haar voorstel niet uit. Dan
"^verd uitdrukkelijk gezegd, dat het personeel eeu Rijks-
belasting bleef en dat iedere aangeslagene, onverschillig
\'^vat de gemeente deed, zijn vollen aanslag zou moeten
betalen.
28
Volgens het voorstel der Regeering zou, naar mate de
behoefte was, vier vijfde gedeelte van de personeele be-
lasting „of aan de gemeente (worden) uitgekeerd, óf slechts
gedeeltelijk of in \'t geheel niet" worden ingevorderd. Bij
dit voorstel waren door de Tweede Kamer de vragen
gesteld, of het personeel nu wel geheel rijksbelasting bleef
en of het gedeeltelijk betalen van de personeele belasting
geene moeielijkheid zou geven, welke vragen gedaan werden
met het oog daarop, dat de Grondwet het betalen van
zekere som in de directe belastingen tot voorwaarde stelde
voor de kiesbevoegdheid ; terwijl in artikel 2 alinea 5 van
de kieswet stond: „voor directe belastingen (worden ge-
houden) alle directe lasten , zoo opcenten als h oofdsom ,
verschuldigd aan \'slands kas." Hierop had de Regeering
geantwoord, dat het personeel Rijksbelasting bleef, immers
de belasting bleef aan hot Rijk verschuldigd „al werd ook
een gedeelte daarvan later aan de gemeenten uitgekeerd."
Naar mijne bescheiden meening was het niet overbodig,
zooals dan ook in het amendement van den heer Poortman
werd voorgesteld, dit nog eens uitdrukkelijk te zeggen. Hot
gedeeltelijk betalen was volgens de Regeering ook geen be-
zwaar, daar artikel 2 laatste alinea van do kieswet zeide,
dat het aangeslagen zijn in de kohieren voor betalen werd
gehouden, waarop de Kamer te recht aanmerkte ,. dat de
bedoeling dier bepaling was, dat do „aanslag ernstig gemeend
cn een zoodanige moest zijn, die, bijzondere omstandigheden
uitgesloten, door betaling achtervolgd zou worden". Een
bezwaar bij liet ameudeinent was, dat sommige gemeenten
29
vier vijfden der personeele belasting ten behoeve van het
Ilijk zouden opbrengen, terwijl andere dit voor zich zouden
behouden. Maar de heer Poortman wees er op, dat het
bedrag, hetwelk van dit vier vijfde gedeelte aan het Eijk
zou komen slechts f 132.522 bedroeg, terwijl het geheelo
vier vijfde gedeelte bijna 6 millioen uitmaakte, en dat dit
bedrag over 164 gemeenten verdeeld zou worden, in welko
geene andere plaatselijke belastingen geheven werden cn die
bovendien ontlast werden van 217^ opcenten, welko het
Rijk tot nu toe hief op do grondbelasting over do gebouwde
eigendommen.
Door den heer van Heiden Reinestciu werd een sub-
amendement voorgesteld om ïiet amendement te lezen:
„beschikken over ten hoogste vier vijfde gedeelten van do
opbrengst van do Rijksbelasting op het personeel in hunno
gemeente geheven". Dc bedoeling van het sub-amendement
Was, om dc gemeenten do beschikking to govcn over do
hoofdsom en de Rijksopcenten op do personeele belasting,
wat, volgens dc Memorie van Toelichting, ook wel do
bedoeling van de Regeering was, maar in hare voordracht
stond , evenmin als in het amendement van den heer
l^oortman c. s., oen gevolg hiervan, dat mon liet oog
had op een voorgosteldo wet op hot personeel, volgens
welke hot Rijk geene opcenten op hot personeel zou mogen
heflbn. Do Keer van ITeidon Reinestcin merkte op, dat
iiien moest letten op do bestaande wet op het personeel en
^hit, al -^rgj-j] jIq nieuwe wet aangenomen, zijno redactie
toch to verkiezen was.
30
i
iijii
1(11
iu^
tl\'{
r!-;; i
De heer Poortman nam dit sub-amendement over.
li De lyiinister van Binnenlandsche Zaken wees er op, dat
M de gemeenten zouden trachten het vier vyfde gedeelte van
|| het personeel in het bezit te krijgen, wat hij „geen oeco-
nomisch streven" noemde; evenwel achtte hij het amen-
dement niet destructief voor het wetsontwerp.
Het amendement gewijzigd naar het sub-amendement,
werd aangenomen , zoodat in het vervolg artikel 240 der
gemeentewet luidde:
„Tot dekking der plaatselijke uitgaven kunnen do ge-
meente-besturen :
1°. beschikken over ten hoogste vier vijfde gedeelten
van do opbrengst der Rijksbelasting op het personeel, iu
hunne gemeente geheven.
2°. de volgende belastingen heffen:
opcenten op do hoofdsom der grondbelasting;
opcenten op do hoofdsom der personeele belasting en andere
daarvoor vatbare Rijks-belastingen, direct naar het vermogen
of inkomen geheven, met uitzondering van het patentregt;
hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke directe be-
lastingen ;
eene belasting op de honden ;
eene belasting op tooneelvertooningen en andore open-
bare vermakelijkheden;
de regten ^ loonon cn andero gelden, bedoeld in art. 288."
De tegenwoordige artikelen 241 en 242 werden bij do
wet van 7 Juli 1865 (Stbl. n^ 79) vastgesteld, zooals
de Regeering zo had voorgesteld, waarbij het vroegere
31
artikel 241 liet tegenwoordige artikel 242 werd, met
verandering van „vijftien" in „veertig", en een nieuw
artikel 241 werd ingevoegd, waarin de Regeering zich
haastte het doel van de wijziging van 1865 uit to
drukken. ^
1) Art. 255 zegt, dat bij bijzondere omstandigheden van den regel
van art. 241 kan worden afgeweken. Iu 1866 werd aan 46 gemeenten
de bevoegdheid gegeven verbruiksbelastingen te beffen bij 46 wetten vau
10 April 18G6 (Slsbl. n°. 1—26, 28—33, 34—48). Het auutal van
deze gemeenten is tot 7 ingekrompen. De wet van 38 December 1891
(Stbl. n». 236) geeft aan de gemeente Vlissingen, behoudens hoogere
goedkeuring, de bevoegdheid, van 1 Jan. 1892, zoo noodig tot 1 Dec.
1896, belasting op het gemaal te heffen, voor zooveel de tarwe betreft,
tot een bedrag vnn ten hoogste één gulden per 100 kilogram, en opliet
gedistilleerd tot een bedrag vnn ten hoogste twintig gulden per hectoli-
ter, ad 50 percent sterkte. De wetten van 28 December 1891 (Stbl.
u®. 237—242) geven aan dc gemeenten Tersehelling, Urk, den Helder,
Vlieland. Middelharnis en Hellevoetsluis de bevoegdheid om, behoudens
lioogerc gotdkeuring, op het gedistilleerd te heffen, zoo noodig tot 31
December 1896, eeno belasting respectivelijk tot een bedrag vnn ten
lioogste tien, twintig, vijftien, twintig, twaalf en twnnlf gulden per
lieetoliter nd 50 percent sterkte, a) — In 1865 was het noodzakelijk dnt
\'Ic plaatselijke accijnzen in sterke mate beperkt werden om redenen hicr-
lioven genoemd, i) Mnnr dit neemt niet weg, dat nan het heifcn vau
deze belastingen ook belangrijke voordeelen verbonden zyn. Zij nemen
IQ opbrengst toe nnnrmnto de welvaart grooter wordt, zij worden minder
voelbaar betaald dau directo belastingen, ook zul deze belasting veel vrij-
willig betaald worden, daar men zich dikwijls door het gebruik vnn
surrogaten van het bijdrngen kan onlahian. In den Interen tijd is do
nandneht gevestigd op nndero soorten van plaatselyke aecynzen, welke
zouden kunnen geheven worden, zonder de oude binderpolcn weer in \'t
leven te roepen , zoonis byv. een accijns op gns. c)
«) In het wetsontwerp, dot by K. B. van 20 Aug. 1890 nnn do
Tweede Knmcr werd aangeboden, stelde de llegeering voor art. 255 tc
doen vervallen, dnar de Gemeentewet niet uitdrukkelijk behoeft te bepalen,
dat bij uitzonderingswet vnn haar kan worden afgeweken.
blz. 19 vlg.
Zie Gids, Oct. \'81. Belastinghervorming door Prof. N. G. Pier-
son, blz. 22.
32
SBSS
Voorts werd de bevoegdheid van de gemeente-besturen
tot het heffen van hoofdelijke omslagen of andere plaatse-
lijke directe belastingen uitgebreid. Dit geschiedde door
het, op bladzijde 25 aangehaalde, artikel 244 te doen
vervallen. \')
1) Opdat het niet noodig zij er later op terug te komen, worden
liier kortelings vermeld de artikelen, welke bij de wet van 1865 ver
vielen, in verband met liet beginsel, uitgedrukt in het tegenwoordige
artikel 241. — Artikel 246 is op bladz. 25 aangehaald en de beteekenis
in \'t kort uiteongezet. — Artikel 247 luidende: //Plaatselijke belastingen op
voorwerpen van verbruik treffen, zooveel mogelijk, alleen het werkelijk verbruik,
had dc bedoeling, dat bij uitvoer van producten, waarvoor accijns betaald
was , deze moest gerestitueerd worden. In de Memorie van Toelichting
op dit artikel heeft de Regeering erkend, dat hij stipte uitvoering van
artikel 142 der Grondwet, geene plaatselijke verbruiksbelasting mogelyk
was. Zij zeide: filet artikel zegt echter: zooveel mogelijk (want) voor elk
brood , voor elke geringe hoeveelheid vleesch, kan bij uitvoer geene
teruggaaf van belasting worden verleend. Het is dus onvermijdelijk dat
de belasting soms ook het gebruik buiten dc gemeente treffe. Moet dc
slotbepaling van art. 142 der Grondwet in zoo beperkten zin, als do letter
schijnt mede te brengen, worden opgenomen, cr ware geene plaatselijke
belasting op het verbruik denkbaar." — Art. 248 bevatte eene bepaling,
welke hetzelfde verbood als de laatste alinea vnn artikel 142 der Grondwet,
«liet verbruik der voorthrengselen vnn nndexc gemeenten (mocht) niet
hooger (worden) belast, dnn dat der eigene voortbrengselen van dc
gemeente." — Art. 249 , eenige noodzakelyke levensbehoeften vrijlatende
van plaatselijke accijnzen, luidde: .liet verbruik van zout, zeep, aard-
appelen , varkensvlcescli cn schapenvleesch wordt niet belast." — Voor-
werpen , waarop een Rijksnccijns rustte, mochten in beginsel ^niet hooger
worden belast »dan de hoofdsom van dien accijns. Zijn echter dc ge-
meente-opcenten op de grondbelasting tot het in art. 241 vermelde cn
die op de in art. 242 bedoelde rijks directe belastingen tot bet daar
bepaalde maximum opgevoerd , dan kunnen het gemaal, zooveel de farwc
betreft, het geslagt, zooveel de runderen cn kalveren nangnnt, dc wijn
cn het gedistilleerd hooger worden belast, doch uiterlijk lot anderhalf
33
Bij Koninklijke Boodschap van den 17^®" November 1884
werd een in de vorige zitting onafgedaan gebleven ontwerp
van wet tot wijziging van de artt. 240, 242 en 247 der
Gemeentewet, aan de Tweede Kamer ter nadere over-
weging aangeboden. Dit ontwerp luidde als volgt: „§ 1.
maal het bedrag van den rijksaccijns. Wanr dc plaatselijke gesteldheid
eene eigene directe belasting toelaat, moet evenwel dc heffing daarvan
voorafgaan aau de bedoelde verhooging der opcenten , op het gemaal,
liet geslngt, den wija en het gedistilleerd" (nrt. 260). Een artikel bin-
nen welks grenzen dc gemeente-besturen zich hadden te houden, evenals bin-
nen die gesteld in dc artikelen 244 en 246 , wilden zy liunne bcpnliiigcn
betreffende plaatselijke belastingen door den Koning goedgekeurd zien.
»Voorwerpen, dienende tot voortbrengend verbruik in fabrieken of andere
ondernemingen van nijverheid, worden niet of zoo min mogelijk door
plaatselijke belastingen getroffen. De regelen omtrent den vrijdom van
ïijks-aecijnzeu wegens die voorwerpen worden by dc pluntaelyko belus-
dngen betrachtwas dc inhoud van artikel 251, eene bepaling, welke
niocst verhinderen, dat ccn fabrikant, door toedoen vnn plnntsclijke
belastingen , met meer kosten producecrdo in eene gcineento dan in ccno
andere. — Ifct laatste artikel, hetwelk wegviel, art. 252 , bepnahlo:
\'/nouwmnterialen benoodigd voor hot ninken , herstellen of onderhouden
vtin rijks- of provincialo werken , worden niet belust." Gelijk dc Memorie
Toelichting zeidc, //(scliocn) er geene reden , waarom deswege in
eenig geval belasting nnn de gemeente zou moeten worden betaald." —
Artikel 255 , luidende: .IJijzondero wetten wijzen dc gemeenten aan in
wier belang, uit hoofde vnn bijzondere omstandigheden , van de bij nrtt.
, 24(> , 250 cn 254 eerste zinsnede gestelde regels kan worden of-
Rcwckeu," verkreeg, met het oog op dc artt. 244, 246 en 250 welke
wegvielen en op het nieuwe nrt. 241 , de tegenwoordige redactie. — De
slotbepaling van de wel van 18C5 luidde : //Alle pluatselyke belastingen ,
hehalve de in art. 238 bedoelde regten eu looncn, worden voor den
1"°" Janunrij 186C herzien en nan Onze goedkeuring onderworpen. Die
belastingen vervallen , wanneer Onze goeilkeuring op de heffing daarvan
niet vo\'o\'r den 1 Mei 1800 is verleend."
3
-ocr page 46-34
In art. 240 der Gemeentewet wordt onder n°. 1 in plaats
van „vier vijfde gedeelten" gelezen : „drie vijfde gedeelten."
§ II Art. 42 der Gemeentewet wordt gelezen als volgt:
„Het getal der opcenten op de grondbelasting kan voor dc
gebouwde eigendommen tot zestig, voor de ongebouwde tot
veertig gaan." § III Art. 247 der Gemeentewet Avordt
gelezen als volgt: Heffing van opcenten op de hoofdsom
der personeele belasting is niet geoorloofd, tenzij dc opeen-
ten op dc hoofdsom der grondbelasting op de gebouwdo
eigendommen tot veertig en die op de hoofdsom der grond-
belasting op de ongebouwde eigendommen tot tien zijn
opgevoerd en een hoofdelijke omslag of andere directe
belasting worde geheven , welker opbrengst met hot bedrag
der te heffen opcenten op do personeele belasting minstens
gelijk staat." § IV. Deze wet treedt in werking 1 Mei
1885. — Do opcenten op do grondbelasting tot heffing
waarvan do raden dor gemeenten in don loop van het
jaar 1885 onder Onze goedkeuring besluiten , worden over
dat jaar door Rijiisambtenaren krachtens supplotoiro
kohieron ingevorderd."
De toestand van \'slands geldmiddelen maakte dit wets-
ontwerp , vooral door do vorwerj)ing van hot wctsvoorBtel
tot invoering eener klassenbolasting, noodzakelijk
Iu het Voorloopig Verslag van do Tweede Kamer Averd
dit Avetsvoorstcl „eeno nnvo greep in dc verhouding tus-
schen do Rijks- cn gemeentebelastingen" genoemd , Avaar-
door, „in do financiën van vele gemeenten grooto verwarring
gesticht zou worden." Ook zag men ongaarne aan do
35
gemeenten eene ruimere bevoegdheid geven tot heffen van
opcenten op de ongebouwde eigendommen.
In de Memorie van Beantwoording stelde de Regeering
dan ook in zoover eene wijziging van haar wetsontwerp
voor, dat de gemeenten jaarlijks zouden kunnen beschik-
ken : 1« over een vast bedrag „gelijk staando met 7r. van
de zuivere opbrengst van de hoofdsom der Rijksbelasting
op het personeel over het dienstjaar 1884/85 in do
gemeente geheven" en 2" over de zuivere opbrengst van
tien der Rijksopcenten op de ongebouwde eigendommen.
In liet verlies, dat de gemeenten zouden lijden, konden zij
voorzien door hare ruimere bevoegdheid tot het helfen
van opcenten op de gebouwde oigendoinmen en door haro
«igen plaatselijke belastingen. Het Rijk zou door dezen
maatregel in het eerste jaar wol niet meer dan één millioeu
verkrijgen, maar het accres van het Personeel zou het
geheel ton goede komen , en word het vrij in de regeling
van de opcenten op deze belasting, nu het daarvan niet
meer \'/r, aan do gemeenten behoefde af to staan.
In het Verslag naar aanleiding van hot tweede onder-
zoek in de atdoeliugcu mei-kte men op , dat terwijl aan den
een(Mi kant de baud tusschen de Rijks- eu genieontefinauciën
^verd losgemaakt aan den anderen kant, door den afstand
Van opcenten op de ongebouwde eigendommen , die band
weer hechter werd. Ook wees men erop, dat cr niet alleen
bezwaar bestond tegen de ruimere bevoegdheid tot heUbii van
opcenten oj) de ongebouwde eigendommen, maar dat dit be-
^\'Waar e»)k gobl voor de opeenten op do gebouwde eigendommen.
36
Yan de besprekingen , gehouden door de Commissie van
Rapporteurs en de Ministers van Binnenlandsche Zaken eu
van Financiën, was het gevolg : 1° dat in eene nota van
wijziging werd voorgesteld een nieuw art. Y in het wets-
ontwerp in te voegen , luidende: „Deze wet wordt herzien
voor 1 Januari 1896 opdat men met veranderde toe-
standen in gemeenten rekening zou kunnen houden ; 2"
dat door de heeren de Bruijn Kops, Godin de Beaufort,
van Kerkwijk, Kolkman, Roëll en Rutgers van Rozen-
burg als amendement werd voorgesteld art. 1 van het
wetsontwerp te lezen als volgt: „In art. 240 der wet van
29 Juni 1851 (Staatsblad n°. 85) gewijzigd „bij de wet
van 7 Juli 1865 (Staatsblad n". 79), wordt de zinsnede
onder 1\'" gelezen als volgt: „jaarlijks, geheel of gedeel-
telijk , beschikken ovor eene som , ten laste van het Rijk ,
gelijkstaande met vier vijfde gedeelten van do zuivere
opbrengst der hoofdsom en Rijksopcenten van do belasting
op het personeel, gemiddeld over de belastingjaren 1882—
1883, 1883—1884 en 1884—1885 in hunno gemeenten
geheven." Dc Regeering had verklaard, dat een dergelijk
amendement haar niet onaannemelijk voorkwam, „mits do
Kamer dan tevens in de behoefte van do schatkist hielp
voorzien, door in dc heffing van nieuwe opcenten op het
personeel to bowilligen." In verband met dit amendement
zouden de artt. II on 111 van het wetsontwerp moeten
f
vervallen en Art, lY werd voorgesteld te lezen als volgt:
„Deze wet wordt gerekend in werking to zijn getreden op
1 Mei 1885." Door dit amendement zou do Staat do
37
vrije beschikking houden over de grondbelasting en alleen
do vooruitgaande gemeenten eene weinig verminderde bate
uit het Personeel trekken.
Dit amendement voor zoover het verandering bracht in
de artt. I, II en III van het wetsontwerp, werd met
eene kleine redactie wijziging aangenomen. De Regeering
stelde voor art. IV van het wetsvoorstel, als art. II te
lezen als volgt: „Deze wet treedt in werking op den dag
harer afkondiging. — Over het jaar 1885 wordt geheel of
gedeeltelijk over ^jy, der bij art. 1 bedoelde som beschikt,
{vlsmede over hetgeen aan de gemeenten nog mocht aan-
komen wegens de vier vijfde gedeelten van do hoofdsom
cn Rijksopcenten der belasting op het personeel over het
belastingjaar 1884—1885. — Zoolang do gemiddelde zui-
vere opbrengst der hoofdsom en Rijksopcenten van do
belasting op het personeel over do belasting-jaren 1882—
1883, 1883—1884 en 1884—1885 niet vaststaat, wordt
de uitkeering volgons art. 1 voorloopig berekend naar do
vermoedelijke zuivere opbrengst door Onzen ^linister van
l^inanciën voor elke gemeente te bepalen, behoudens
latere vereflening van hot verschil." Dit voorstel
\'^verd aangenomen, evenals art. V, nu art. III, zooals
do Regeering het had voorgesteld. Deze drio artikelen
kwamen als do wet van 26 Juli 1885 in hot Staatsblad
169.
Art. 142 van de Grondwet van 1848 is, mot enkele redactie-
vcrbeteringon, art. 147 van do tegenwoordige Grondwet
geworden. Zoo werden om het bepaalde in art. 161 der
38
Provinciale Wet, de woorden „Staten zijner provincie" ver-
vangen door „Gedeputeerde Staten" en luidt het artikel dus
thans:
; „Het besluit van een Gemeentebestuur tot het invoeren
wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting, wordt
j; voorgedragen aan de Gedeputeerde Staten, die daarvan
i| verslag doen aan den Koning, zonder wiens goedkeuring
!\' daaraan geen gevolg kan worden gegeven.
1, De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaat-
selijke belastingen.
Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer
Ij
i naar en den invoer uit andere gemeenten niet bolommeron."
i| Te betreuren is het, dat het woord „besluit" niet ver-
ij andord is in „verordening." Want dan zou de redactie
in overeenstemming zijn met art. 150 der Gemeentewet
I
j dat als „verordening" beschouwt „alle voorschriften cn
beschikkingen van den Raad en van Burgemeester en
Wethouders" en met art. 145 der Grondwet, dat n. 1.
een onderscheid maakt tusschen „besluiten" on „verorde-
ningen ," en nu is eone belasting-verordening ongetwijfeld
meer eeno „verordening" dan een „besluit." Immers onder
verordening zal wel moeten worden verstaan eeno maat-
regel van wetgovendon aard.
§ 1. Beginselen van ons plaatselijk belastingstelsel.
Do gemeente — gelijk zij moot zorgen voor do belangen
liarer ingezetenen cn liaro medewerking moot verleenen
aan de uitvoering van Rijkswetten — heeft belangrijke
uitgaven to bestrijden.
Eon belangrijk deel van de inkomsten , waaruit dit go-
schiedt, bestaat uit de opbrengst van plaatselijke
belastingen, welko mon kan onderscheiden in belastingen
111 engcron zin cn in rechten en loonen.
Het rccht van dc gemeenten , tot hot hclfen van jdaat-
selijivo bclastingüu, berust op het eerste lid vau artikel
147 der Grondwet.
In ditzelfde lid wordt bepaald aan welk toezicht do
gemeentebesturen bij het „wijzigen , invoeren of afschaiTcn
eener plaatselijke belasting" onderworpen zijn. Dit toezicht
is noodig opdat het centraal gezag kunne waken, dat do
gemeentebesturen bij do verdceling der lasten dc billijkheid
in acht nomen, cn zij gcon inbreuk maken op do regels,
"Welke do wet stelt met betrekking tot de plaatselijke
belastingen.
Want dit is een ander beginsel bij do regeling van ons
-ocr page 52-40
plaatselijk belastingstelsel, dat de wet, ten aanzien daar-
van , algemeene regels stelt.
Dit beginsel is uitgedrukt in het tweede lid van artikel
147 der Grondwet.
Deze alinea wil dat er voorschriften gegeven worden,
waaraan de gemeentebesturon zich bij de regeling van
hun plaatselijk belastingstelsel, hebben to houden.
En mijns inziens te recht. Want naar het mij voor-
komt, is het de taak van den rijkswetgever de grond-
slagen vast te stellen van de belastingen, door welke do
onderdanen door de gemeente kunnen worden getroffen,
terwijl hij aan de gemeentebesturen ter regeling kan over-
laten in welke mate die belastingen zullen troffen.
Terwijl de Gemoentewet in artikel 241 verbiedt plaatse-
lijke verbruiksbelastingen te heffen, noemt zij in artikel
240 verschillende belastingen op, waaruit do gemeenten
in hare behoeften kunnen voorzien. In hoofdzaak doet zij
dit door aan do gemeenten deels over bijna dc geheele op-
brengst van eeno Rijksbelasting do beschikking to geven ,
deels door aau do gemeenten to vergunnen opcenten to
heffen op Rijks-directe belastingen met uitzondering van het
patentrecht, deels door aan do gemeenten toe to staan
eigon plaatselijke directo belastingen to heffen.
Cf
li !
I
De beschikking van de gemeente over do opbrengst van
eene Rijksbelasting wordt algemeen afgekeurd. Do ge-
meente kan geen invloed uitoefenen op do heffing van do
\') Zie Huijs. De Grondwet II blz. 208.
-ocr page 53-41
belasting, zij kan haar niet overeenkomstig plaatselijke be-
hoeften inrichten. Wat te meer klemt waar aan de gemeenten
niet een evenredig aandeel maar eene vaste som wordt
uitgekeerd. Ook is het onjuist, al weegt dit bezwaar
in casu, zooals in het eerste hoofdstuk aangetoond werd ,
niet zwaar, de gemeenten aan te sporen , het volle bedrag
van het haar toekomend aandeel te heffen, daar anders
een gedeelte daarvan ten bate van \'slands kas zou komen.
De vraag wat beter is , de gemeenten de bevoegdheid te
geven opcenten te heffen op \'s Rijks belastingen of wel
eigen plaatselijke belastingen te doen heff\'en, is ecno bekcndo
quaestie van het grootste gewicht. Voor beido stolsels zijn
krachtige argumenten aan te voeren. Staat men do ge-
meenten too eigen plaatselijke belastingen to heffen, zoo
houdt mon hot beginsel van do autonomie dor gemeenten
hoog, men vergroot in ruime mato do belangstelling van
do ingezetenen in do gomeonteaangologonheden , mon voor-
komt do mooiolijkhoid vorandering to brengen in cono
Rijksbelasting, welke met vele opccnton bezwaard is, mon
ontloopt hot govaar, dat do fouten van eeno belasting door
do opcenten in nog sterkere mate drukken. ■) Maar moot do
autonomie dor gomoonten wel zoover worden doorgetrokken ,
dat men haar overlaat do booordeeliiig van do vraag wat
oeconomisch do beste belastingen zijn , wat men voor de juiste
\') Zie blz. 118.
Zie Mr. A. 1). vnn Assendclft de Couingh. Dc herziening cn het
verband tusschen Ryks- c» Gemeentebelastingen. Economist 1881. biz.
909 vlg.
42
kenteekeneii der draagkracht van de ingezeten moet houden,
welke schaal van progressie bij eene belasting zal worden
in acht genomen? „Wanneer de gemeenten tot de heffing
van een incometax overgaan , dan vindt gij in alle daarop
betrekkelijke verordeningen de vraag beantwoord, wat in-
komen is? maar ik bid u wat heeft de beantwoording van
zulk een vraag met den natuurlijken werkkring der ge-
meente te maken ?" En zullen de leden van den Raad,
vooral in kleine gemeenten, steeds genoeg eerlijkheid en
onbaatzuchtigheid bezitten, om do verdeeling der lasten
naar behooren te doen plaats hebben ? Mr. N. G. Pierson
betwijfelt dit sterk. Hij zegt: „Dit beschikken over
mijn en dijn kan niet worden overgelaten aan do eerste de
besto combinatie van onkundigen , die goedvinden , dc zaak
onderling to regelen, en dikwijls door een misplaatst
rechtsgevoel geleid wordon. Ik heb wel hooren verze-
kcron^ dat de dag, waarop dc hoofdelijke omslag
wordt vastgesteld, soms de da^ der vergelding wordt
gonoemd cn de benaming niot altijd slecht is gekozen."
Wanneer wij nu nog in aanmerking nemen, dat het
opcentcnstolsel eene eenvoudige, weinig kostbare wijzo van
Voordracht door Mr. J. T. Buijs gchoudcii in dc Vergadering der
leden van dc Vereeniging voor de Statistiek in Nederland , oi)genomen in
in het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarhoekje vnn 1881 hldz.
XLYIII vlg/
\') Zie zijne redo in dezelfde Vergadering van dc Vereeniging voor de
Statistiek opgenomen in het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaar-
boekje van 1881. blz. LXXVII.
43
heÖing meebrengt, bet belang van de ingezetenen bij eene
richtige invordering van \'s Rijks belastingen bevordert, cn
de eenheid in het plaatselijk belastingstelsel verhoogt, dan
meen ik dat dit stelsel de voorkeur verdient.
Dc Gemeentewet noemt de verschillende bronnen van
inkomsten van de gemeenten op zonder echter eene rang-
orde te geven, waarin zij moeten geheven worden. Slechts
eene uitzondering komt hierop voor waarover straks meer. \')
Het komt mij voor hier de plaats te zijn tot bespreking
van de vraag of de Koning ecno plaatselijke belasting, als
aan de wet voldaan is , mag afkeuren wegens strijd met
het belang der gemeente d. i. met het algemeen belang.
ï)ezo vraag ontleent haar gewicht daaraan, dat bij hare
bevestigende beantwoording do autonomie dor gemeenten
beperkt wordt. Toch meen ik dat het antwoord in dien
moot gegeven worden, omdat art. 147 dor Grondwet
hot niot verbiedt en art. 145 al. 2 dor Grondwet bopaalt,
<lat do macht des Konings tot vernietiging vau besluiten
wegens strijd mot do wet of met het algemeen belang
„onboporkt" is „ton aanzien van do plaatselijke verorde-
ningen cn reglementen", waaronder, gelijk wij boven
^agen,do plaatsolijko bolastingverordcningen begrepen zijn.
macht is „onbeperkt" zegt art. 145 al. 2, maar ik
meen toch dat dit „onbeperkt zijn" niot letterlijk mag
worden opgevat, omdat do vroegere goedkeuring hior het
Zie blz. 4G.
Zie blz. 38.
44
latere recht vau vernietiging uitsluit, iets wat ook in strijd
zou zijn met art. 236 der Gemeentewet.
§ 2. De belastingen in engeren zin.
Opcenten op de hoofdsom der grondbelasting.
Deze kunnen volgens art. 242 voor de gebouwde eigen-
dommen tot veertig, voor de ongebouwde tot tien gaan,
omdat men oordeelde, dat de bezitter van gebouwde eigen-
dommen meer belang heeft bij de verschillende uitgaven ,
welke de gemeente zich getroost, voor instandhouding en
vermeerdering van haren bloei, dan de bezitter van onge-
bouwde eigendommen. De waarde der gebouwde eigendom-
men staat nauwer in verband met deze uitgaven dan die
der ongebouwde eigendommen.
Men heeft beweerd , dat de verhooging der grondbelasting
eone verhooging der pachtsom zou ten gevolge hebben,
zoodat zij niet zou drukken op den grondeigenaar, maar
op den pachter. Ik geloof niet, dat deze bewering juist is.
Want de hoegrootheid der pachtsom hangt van geheel
andere omstandigheden af dan van den meerderen of minderen
druk der grondbelasting.
>) Zie blz. 91 vlg.
Zie Pierson. Leerboek der Stanlshuislioudkunde Dl. I blz. Si vlg. —
In het wetsontwerp tot herziening der algemeene regels ten nnnzien der
plaatselijke belastingen, dat bij Koninklijke Boodschap van 20 Augus-
tus 1890 aan de Tweede Kamer werd aangeboden, werd voorgesteld het
maximum der opcenten, door de gemeente te heffen, op de hoofdsom der
grondbelasting zoowel voor gebouwd als ongebouwd op 60 te brengen.
ms^Ê^^msÊÊmasBÊm
Opcenten op dc hoofdsom der andere Rijks directe
belastingen.
Dg alinea van art. 240 , welke deze opeenten noemt,
geeft tevens aan de gemeenten gelegenheid om op toekom-
stige Rijksbelastingen , direet naar het vermogen of inkomen
geheven, opcenten te heffen. Ik spreek van „toekomstige
Rijksbelastingen direct naar het vermogen of inkomen"
daar de Gemeentewet voor do bestaande belastingen dezo
aangelegenheid regelt. In do artt. 242 on 247 regelt zij nl.
het heffen van opcenten op do grond- en op do porsoneelo
belasting, terwijl art. 240 al. 5 het heffen van opcenten
op het patentrecht verbiedt, omdat daardoor do nijverheid
in eeno gemeente, welko opcenten op het patent hief, in
eeno moeielijke concurrentie zou geplaatst worden met de
nijverheid in eeno andere gemeente , waar dio opcenton iu
gocue of mindere mate gehovon werden; ook zal do slechto
wijzo, waarop deze belasting naar aller meening genigold
is, eono gegronde reden geweest zijn, om die fouten door
opcenton niet zwaarder to doen wogen. Do eonigo b(v
e:;
lii verband hiermede zouden dc 2l\'/i Rijksopcentpn op hel ongebouwd
vervallen en zou dc helling ten behoeve van het Rijk zoowel voor gebouwd
alg ongebouwd worden beperkt tot 5 dor belastbare opbrengst. Geene
of althans geene belangrijke tlnnnoieele nadeelen zou deze verhooging niet
BO opcenlcn op het ongebouwd voor dc belastingschuldigen hebben. Mnnr
toeh meen ik , dnt het niet wensehclijk is dergelijke gclijkstnlling in de
wet op tc nemen , al wns het nllecn, opdat niet, bij eene cventueele ver- k
hooging der opcenten , dit voor gebouwd cn ongebouwd in dezelfde male
znl geschieden.
46
lasting waarop de gemeenten opcenten hadden kunnen
heffen, namelijk de vermogensbelasting, vastgesteld bij de
wet van 27 September 1892 (Stbl. n^ 223), verbiedt in
art. 50, in afwachting van nadere wettelijke bepalingen, aan
de gemeenten opcenten op haar te heffen.
Zoowel bij do vaststelling van de gemeentewet in 1851
als later heeft zich de vraag voorgedaan of do gemeenten
opcenten konden heffen op het recht van successie. In
ontkennenden zin is deze vraag beantwoord, vooral op
grond daarvan, dat de wet van 12 Juli 1821 (Stbl. n"
9), welke wet ons Kijksbolastingstelsel regelt, do successie-
belasting als eeno indirecte beschouwt.
Deze opcenten op do hoofdsom der personeele belasting
konden vóór de wet van 7 Juli 1865 (Stbl. n". 79) tot vijf
on twintig gaan. Zij werden geheven in eene opklimmende
reeks, naar gelang van do huurwaarde der p(;rceelen en
do bevolking, ten getale als in de bij deze wet gevoegde
tabel is aangewezen ; en indien hot toegestane cijfer minder
«lan 25 bedraagt, in dezelfde reden , zóó ecliter, dat de
hofïing steeds geschiede bij geheele opcenten (art. 242 al.
2 oud). In 1865 werd geen maximum voor deze opcenten
vastgesteld ; echter mochten zij niet geheven worden voor
do gemeenteopconten op de grondbelasting voor de gobóuwde
eigendommen* op veertig en voor de ongebouwde op tien
waren gebracht en tevens „een hoofdelijke omslag of andero
directe plaatselijke belasting (werd) geheven, welke met
1) Zie over deze (jnncslic meer Mr. Oppeiilieiin t, n. p. blz. 21)1.
-ocr page 59-BBEBBBBHeeeae
47
het bedrag der te heffen opcenten op de personeele be- \'
lasting minstens gelijk (stond)", (art. 247). Deze bepaling
diende om te voorkomen, dat plattelandsgemeenten den
grond zouden vrijstellen eu dat de opcenten op de personeele
belasting de voornaamste plaatselijke directe belasting zou
worden.
Bij missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 4 December 18G5 n". 322 gaf deze als zijn gevoelen
to kennen , dat, hoewel de opklimmende reoks , welke do |
gemeentewet, ingevolge van art. 242 al. 2 (oud) vóór 18G5
bevatte, was vervallen , de gomoouton bevoegd bloven deze
opcenten in dezelfde of in eene andere opklimmende reeks
te heffen. Eene ministerieelo missive van don opvolgenden
Minister van Binnenlandsche Zaken van 12 Maart 18GG gaf
integendeel te kennen , dat het vervallen van dio opklimmende
reeks do bevoegdheid van do gemeentebesturen om in eene
zoodanige reeks opcenten to hefïen uitsloot. Bij dez(i
laatste opvatting sluit ik mij hot liefst aan. Want, naar
mijne bescheiden meening , behoort het tot het gebied van |}
den Rijkswotgovor, to bepalen of en in welke mato eene
gemeente-belasting progressief zal werken cn dient de
Koning zijne goedkeuring to onthouden aan eene gemeente-
belasting , waarin do progressie alleen steunt op het besluit
van een gemeentebostuur. Want hoewel een gemeente-
bestuur bevoegd is zulk een maatregel to nomen (geen
wetsvoorschrift verbiedt het) meen ik dat het wenschelijk
is dat do Koning daaraan, wegens strijd met het alge-
meen belang, zijne goedkeuring onthoudt
48
Hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke directe
belastingen.
Hieromtrent bepaalt art. 243 dat zij „worden gelieven
naar grondslagen, die voor een redelijken maatstaf van
het inkomen der belastingschuldigen te houden zijn. Als
grondslagen kunnen niet uitsluitend worden aangenomen
een of meer grondslagen van de personeele belasting, of
van de andere in de zesde zinsnede van art. 240 bedoelde
Rijks directe belastingen "
In de Memorie van Toelichting op dit artikel werd in •
1851 gezegd: „Bij het groot verschil van plaatselijke
omstandigheden schijnt hot ongeraden stellige voorschriften
te geven omtrent de grondslagen, voor de plaatselijke
omslagen en andere directe belastingen aan to nemen. Do
bepaling der tweede zinsnede is echter noodig, wil men
beletten dat plaatselijke directo belasting in het wezen
eeno verhooging worde van de Rijks directe belasting.
Werd deze beperking in de wet niet opgenomen, de
gemeente kon dan , onder do benaming van omslag heffen
hetgeen zij als opcenten op het personeel niot zou mogen
vorderen."
0
Volgens het verslag van do Commissie van Rapporteurs
meenden sommige leden uit het woord „uitsluitend" to
mogen opmaken, dat nooit eene Rijks-incometax grondslag
zou kunnen worden voor een plaatselijken omslag. Hierop
antwoordde rlo Regeering: „Het woord „uitsluitend\'\' inde
tweede zinsnede verbiedt niet eene Rijks-incometax onder
■I
49
de grondslagen te begrijpen, rnaar alleen die belasting of
eene andere, bij de vierde alinea van art. 240 bedoeld,
zonder bijvoeging van meer, tot grondslag te nemen."
Bij de wijziging van do Gemeentewet in 1865 stelde de
Regeering voor, het tweede lid van art. 243 te doen ver-
vallen. De Tweede Kamer wenschte, blijkens het Voorloopig
Verslag van de Commissie van Rapporteurs, het artikel
onveranderd te behouden, daar zij beangst was, dat de
eigen directe belasting geheel cn al naar de grondslagen
vau het personeel zou geregeld worden en dat op die wijze
het personeel „uit haren aard volstrekt ongeschikt, om als
belasting naar het vermogen of naar de inkomsten to wer-
ken , inderdaad impôt unique der gemeenten (zou) worden."
De Regeering handhaafdó haar voorstel omdat, nu de be-
staande hoofdelijke omslagen, niettegenstaande de tweede
zinsnede van art. 243 , meest geregeld waren naar do
grondslagen van do personeele belasting met eeno kleine
wijziging of bijvoeging, zij meende , dat dergelijke toestand
niet moest bestendigd worden. Do meerderheid inde Tweede
Kamer meende echter, dat de zinsnede do gcmeontobesturen
zou aansporen andere grondslagen to vinden, on nam een
amendemont aan, waarbij de zinsnede werd behouden met
verandering van do woorden „vierde zinsnede" in „zesde
zinsnede."
De verwachting van de Tweede Kamer is niet vervuld.
\') In gelijken zin besliste de H. R. bij Arrest van 24 Juni 1892
W. V. h. R. N". C203. .
4
-ocr page 62-50
De hoofdelyke omslagen zgn in vele gemeenten blijven
rusten op de meer of min gewyzigde grondslagen van de
personeele belasting.
By art. 243 doet zich de quaestie voor of dit artikel
eene eigenlijke inkomstenbelasting toelaat. Naar mijne
bescheiden meening niet, en wel om de volgende redenen.
Ten eerste laat de redactie van het artikel het niet toe.
De eerste zinsnede wil zeggen, dat hoofdelijke omslagen ot
andere plaatselijke directe belastingen moeten geheven wor-
den op grond van feiten, omstandigheden, vermoedens, dio
met recht gerekend kunnen worden op de hoegrootheid van
het inkomen van de belastingschuldigen te wijzen. ITet
inkomen zelf zal men toch nooit een maatstaf van het
inkomen kunnen noemen. Yervolgens zegt de vader van
onzo Gemeentewet in zijn missive van 29 Januari 1853 "),
waarin hij de wenschelijkheid van eene betere regeling der
hoofdelyke omslagen bespreekt: „Eveneens is het noodig do
grondslagen zoo to kiezen en te omschrijven dat zij zoo
min mogelijk tot verkeerde opvatting en toepassing of
misbruik cn willekeur aanleiding geven. Daarop wordt
echter, naar het mij voorkomt, bij de besluiten der Gemeen-
teraden, tot heffing of nadere regeling van omslagen en
andero directe belastingen, meestal niet genoog gelet. In
\') Vergelijk mr. A. H. .1. Ileijiisius. Dc inkomstenbelasting in de
Nederlandsche cn l\'ruisiscLc Gemeenten. Proefschrift, Leiden 1888,
blz. 12\'t vlg.
Te vinden in Luttenberg\'s Chronologische Verzameling 18.");i ,
blz. 17, vlg.
51
vele dier hesluiten wordt toch alleen het vermoedelijk ver-
mogen of inkomen als grondslag aangenomen" Nu geeft
Thorbecke in diezelfde missive eenige grondslagen aan voor
hoofdelyke omslagen of andere plaatselyke directe belastin-
gen , welke volgens Mr. Arntzenius een „officiëelen vrij-
brief\' geven voor do overtreding van dit artiivol. Maar
dit bewijst geenszins, dat art. 243 eene rechtstreeksclie
inkomstenbelasting toelaat, maar maakt alleen duidelijk hoe
moeielijk het is andere grondslagen te vinden. -) Deze
missive had voor de gemeentebesturen in zoover waarde,
dat zij, mits zij zich hielden aan de grondslagen daarin
genoemd, op goedkeuring van hunne hoofdelijke omslagen
of andere plaatselijke directe belastingen konden rekenen.
Zij die meenen, dat ons art. wel eene eigenlijke inkom-
stenbelasting toelaat beweren nog, dat de wetgever van
1851 zich de mogelijkheid niet kon voorstellen, dat eene
belasting direct naar het inkomen gehoven werd maar dat,
nu deze mogelijkheid is gebleken wel to bestaan, het ook
geoorloofd is eene belasting direct naar hot inkomen te
helfen. Maar zou dan niet eerst de Gemeentewet met deze
mogelijkheid moeten zijn in overeenstemming gebracht ?
Hoewel ik dus meen, dat do Gemeentewet eene belasting
omniddelijk naar het inkomen niet toelaat, neemt dit laatste
niet weg, dat deze plaatselijke belasting voortdurend in
\') Bijdragen lot de kennis vau het Stnats-Proviuciaal en Gemeente-
hesluur in Ncdcrinud. 1)1. XXI. bl/,. 250.
Zie over deze quaestie meer Mr. v. Doorn. De hoofdelijke omslag.
Proefschrift Leiden 18S1, bl/.. 25 vlg.
52
meerdere gemeenten wordt ingevoerd ï) en bij de opvolgende
Rogeeringen op geene bezwaren schijnt te stuiten.
Over de woorden „andere plaatselijke directe belastingen"
zie men bl. 73 vlg. en bl. 79 vlg.
De belasting op de honden.
Bij deze belasting, zegt art. 253 , moet worden gezorgd,
dat „op honden uitsluitend gehouden ten dienste van den
landbouw, of eenig bedrijf van nijverheid of ter bewaking
vau gebouwen of erven, geeneof eene mindere belasting,
dan op andere honden , gelegd (wordt)."
Bij deze belasting is het minder te doen om de opbrengst,
dan wel om het aantal honden te beperken.
De Minister van Binnenlandsehe Zaken gaf omtrent dezo
belasting als zijn gevoelen te kennen, dat zij niet valt
onder, de woorden „andere directe belastingen" van art.
264 en het dus niet noodzakelijk was de voorschriften van
art. 264—266 te volgen en dat het niet geoorloofd is eene
bepaling op te \' nemen , waarbij den burgemeester do be-
voegdheid gegeven wordt honden, waarvan do belasting
niet kan ingevorderd worden of dio niet zijn aangegeven ,
te doen dooden. De Minister gaf deze laatste uitspraak
vooral op grond daarvan, dat „het dooden der honden
wanneer de vervolging tot betahng der daarvoor ver-
\') Vergelijk Mr. A. H. J. lleijnsius. t. u. p.
De missives waarin de Minister dit te kennen gaf zijn Ie vinden bij
^fr. G. V. Oosterwijk. De Gemeenlewet bl. 1348.
53
scliuldigde belasting vruchteloos geweest is, niet geacht
kan worden een maatregel te zijn tot verzekering der in-
ning." Hoe waar dit ook is, zou het, naar mijne be-
scheiden meening, beter geweest zijn , dat de Minister er
op gewezen had, dat het vaststellen van eeno dergelijke
bepaling door een gemeentebestuur op geen wettelijkon
grond steunt. Want de verbeurdverklaring, genoemd in
art. 271 der Gemeentewet, kan, meen ik, alleen van toe-
passing zijn bij belastingen op voorwerpen van verbruik
en haar te gronden op art. 161 der Gemeentewet gaat niet
aan daar de Gemeentewet, in art. 257 vlg., voorschriften
gevende tot verzekering der inning der plaatselijke belas-
tingen , de toepasselijkheid van dit artikel uitsluit.
Dc belasting op tooneelvertooningen en andere openbare
vermakelijkheden.
Voor do invoering der Gemeentewet werd de opbrengst
dezer belasting ingevolge oen K. 13. van 24 Augustus 1821
n®. 58 , ten voordeelo van de armen besteed ; na dien tijd
kwam zij in do gemeentekas, in overeenstemming met liet
stelsel, gevolgd in do Gemeentewet, dat niet toelaat aan de
opbrengst eener belasting eeno dergelijke bijzondere bestem-
ming te geven.
\') Zie O. n. Arrest van den Iloogcn Unad van 10 Februari ISfil
(Weekblad van het liegt n". 2571 , Gemeentestem n". 654) en het aan-
geteekende bij art. 271.
54
Het Venjunningsrecht.
Deze plaatselyke belasting- -svordt krachtens do wet van
28 Juni 1881 (Stbl. n°. 97) , gewijzigd bij de wetten van
23 April 1884 (Stbl. n". 54), 16 April 1885 (Stbl. n».
78), 15 April 1886 (Stbl. n". 64) cn 31 Dcc. 1887 (Stbl.
n". 265), geheven van hem , die in eene gemeente sterken
drank in het klein verkoopt. Hij heeft daartoe noodig
vergunning van „burgemeester en wethouders der gemeente
binnen welke hij dat bedrijf wenscht uit te oefenen (art.
1)." Deze vergunning heeft „geene kracht vóór dc betahng
van een gemeentelijk vergunningsrecht, door den gemeente-
raad vast te stellen. Als grondslag voor do berekening
van het vergunningsrecht wordt aangenomen de jaarlijks
te schatten huurwaarde, die de locaUteit, in verband met
do omvang van hot bedrijf, waarvoor de vergunning strekt,
kan geacht worden te bezitten. Dit vergunningsrecht mag
niet lager zijn dan vijf gulden en niet hooger dan twaalf
gulden vijftig cents voor elke vijttig gulden huurwaarde of
gedeelte daarvan, met dien verstande dat het recht voor
eone vergunning van 30 April 1890 niet lager dan vijftien
gulden van 1 Mei 1890 tot 30 April 1895 niet lager dan
twintig gulden en daarna niet lager dan vijf en twintig
gulden zij. Het bedrag wordt met vijf en twintig ten
honderd verminderd voor do localiteitcn waar geen sterke
drank verkocht noch geschonken wordt tusschen Zaterdag
avond te zes en Maandagochtend Ie zes ure. De regeling van
dit vergunningsrecht geschiedt met iiuichtneming van de
artt. 232 tot 236 der wet van 29 Juni 1851 (Stbl. n\'\'.85) (art.6).
55
§ 3. De rechten en loonen van aiiï. 238.
Tn dit art. luidende: „Voor plaatse!ijico belastingen wor-
den gehouden , of daarmede , wat de toepassing van de artt.
232—237 betreft, gelijk gesteld do in naam der gemeente
gevorderde weg-, straat-, brug-, kaai-, haven-, kraan-,
sluis-, dok-, boom- en veergelden, wik-, weeg-, meet- en
keurloonen, gelden voor banken of staanplaatsen iu hallen,
oj) markten en dergelijke openbare plaatsen, begrafenis-
regten en andere gelden voor het gebruik of genot van
openbaro gemeentewerken, bezittingen of inrigtingen en dat
van door of van wege hot gemeentebestuur verstrekte
diensten" , verklaart de wetgever, dat hij , onverseliillig of
zijne uitspraak oceonomisch juist is, die lieflingeii uit een
staatsrechtelijk oogpunt voor bolastingeu lioudt, Eene uit-
spraak welke wenschelijk was omdat daardoor eene be-
slissing gegeven werd in de twistvraag, welke omtrent dit
punt bestond en om een eindo to maken aan het feit, dat
door vreemdelingen, dikwijls in strijd met liet voorschrift
van do derde alinea vau art. 142 der Grondwet (art. 147
nieuw) , voor een aanzienlijk gedeelto in de inkomsten van
vele gemeenten wei\'d bijgedragen. Want, in verband met
dit artikel, moet men art. 254 beschouwen , dat bepaalt,
dat dezo heffingen „tot geen hooger bedrag mogen geheven
(worden) dan noodig is te achten , om den betaler , naar
evenredigheid van hot gebruik of genot, dat hij heeft, in
de kosten van aanleg, onderhoud of verstrekking van het
door hem gebruikte of genotene te doen dragen."
56
Iu de oorspronkelijke redactie kwamen de woorden „of
daarmede, wat de toepassing van de artt, 232—237 be-
treft, gelijk gesteld" niet voor. Ongelukkigerwijze zijn zij
bij de behandeling van de Gemeentewet in de Tweede
Kamer bij de Memorie van Beantwoording door de
Regeering ingevoegd. Want zij moesten wel de quaestie
doen ontstaan, of nu alleen de met name genoemde arti-
kelen op deze rechten en loonen toepasselijk zijn.
De voorstanders van deze opvatting hebben een argument
van belang in de woorden van de Memorie van Beant-
woording. Daar wordt toch gezegd: „ De bedoeling was
al de genoemdo en dergelijke heffingen met belastingen
bij de wet gelijk te stellen teneinde daarop alle waarborgen,
tegen ongepaste belasting geschonken, te kunnen toepas-
sen ...... Teneinde deze bedoeling nog duidelijker te
doen uitkomen wordt eene bijvoeging aan do eerste woorden
van het artikel voorgesteld." Toch kan ik met dezo
opvatting niet medegaan. Ik meen, dat do Regeering,
door to groote zucht om het hoofddoel van die gelijkstelling
üit te drukken, n. 1. om een einde te maken aan „onge-
paste" belastingheffing door ook op die heffingen van het
toezicht van Gedeputeerde Staten en van de goedkeuring
des Konings verzekerd te zijn , zich heeft laten verleiden
de bedoelde woorden in te voegen, daarbij niet denkende
aan eeno woordelijke opvatting van deze woorden,welko
4
1.
\') Mr. Oppenheim t. a. p. blz. 2G9 meent zulk eene opvatting met
den naam van //letterkneehterij" te kunnen bestempelen.
57
de toepasselijkheid o. a. van art. 271 vlg. uitsluit, van
welke uitsluiting, zonder die bijvoeging , geen sprake kan
zijn, daar dan art. 238, die rechten en loonon voor
plaatselijke belastingen verklarende , de toepasselijkheid van
het derde hoofdstuk , op de invordering van alle plaatse-
lijke belastingen betrekking hebbende, insluit. Ik meen
dus, dat de gevolgen, welke de oorspronkelijke redactie
meebracht, moeten blijven gelden. \')
In de Memorie van Beantwoording waarbij de woorden
„of daarmede , wat de toepassing van artt. 232—237 be-
treft , gelijk gesteldin dit artikel werden bijgevoegd,
werd door de Regeering het woord „openbare" geplaatst
voor „gemeentewerken," opdat het duidelijk zou zijn , dat
de gemeenten geen vrees behoefden to hebben, dat zij
zouden „verliezen wat zij op grond van overeenkomst of
anderen titel van privaatregt bezitten of genieten."
In niet mindere mate dan do eersto bijvoeging heeft
deze laatste tot verschil van meening aanleiding gegeven.
De quaestie is namelijk, wat moet gebracht worden onder
de woorden „openbare gemeentewerken, bezittingen of
inrichtingen eeno vraag, die van belang is , daar op <]e
lieffingen welke hieronder vallen, art. 254 moet worden
toegepast.
Maar wat valt er nu onder ? Letten wij op do redactie
van het artikel, dan zien wij , dat „voor plaatselijke be-
1) Mr. C. G. \'T Hooft. Bijdrage tot de toelichting van nrt, 238 der
Gemeentewet. Proefschrift. Lelden 185)0 bl. 11 vlg. behandelt deze
quaestie zeer uitvoerig.
58
lastingeii gehouden worden ... de in naam der gemeente
gevorderde weg- , straat-, brug-, kaai- , havengelden enz.
......en andere gelden voor het gebruik of genot van
openbare gemeentewerken, bezittingen of inrigtingen."
Wanneer wij dus een criterium trachten te vinden , waar-
aan wij kunnen toetsen wat valt onder „openbare gemeen-
tewerken , bezittingen of inrigtingen dan moeten volgens
datzelfde criterium er ook onder vallen dc met name
genoemde heffingen van art. 238. Dat dit nu niet het
geval is, wanneer men als zoodanig criterium aanneemt
dc door Tliorbecke iu zijn werk „over plaatselijke begroo-
ting" gegeven omschrijving, die als publiekrechtelijke
heffing wil beschouwen, al wat niet is betaling voor liet
gebruik vau eene gemeenteinrichting „dio op denzelfden
voet, als door de overheid, door particulieren tot stand kan
worden gebracht, cn aan elk ten gebruike tegen zekeren
prijs aangeboden"\'), en evenmin als men aanneemt het
criterium door den minister Heemskerk in zijne circulaire
van 31 Mei 1876 aangenomen, welke onder dit artikel wil
laten vallen „al wat van de inwoners der gemeente wordt
geheven, wanneer deze gebruik of genot hebben van iets,
waarvan hun het gebruik of genot 07n niet zou toekomen,
ware door do plaatselijke verordeningen aan dat gcbrüik of
genot niet lii)t betalen eener som gelds verbonden," wordt
door Mr. Oppenheim aangetoond\'-\'). Maar wel is dit het
\') t. a. p, blz. 64 vlg.
2) t. a. p. blz. 260 vlg.
59
geval als meu voor openbare geineente-inriehting de definitie
van Mr. van Oosterwijk aanneemt^). Hij zegt n.1.: „Eene
openbare gemeente-inrigting is de zoodanige, die bestemd
on dienende ten algemeenen nutte, door het gemeentelijk
gezag wordt beheerd, onverschillig of dat gezag onnmid-
delijk door een voorsclirift der wet verpligt is geweest haar
daar te stellen, dan wel of men alleen uit eigen overtuiging
dat het openbaar belang zulks in het geval, waarin de
gemeente verkeert, medebragt, tot hare daarstelling is
overgegaan." Gaarne sluit ik mij bij dezo definitie aan,
daar ik meen, dat zij met de bedoeling van den wetgever
strookt. Want laten wij het woord „openbare," zooals wij
iiierboven zagen ingevoegd om aan te toonen, dat geenszins
bedoeld werden do inkomsten welke eeno gemeente trekt
uit Iiare bezittingen jure privato of tengevolge van overeen-
komsten door liaar als privaat persoon gesloten en door
welke invoeging geen verandering werd gebraclit in hetgeen
de wetgever wilde uitdrukken, voor een oogenblik weg,
dan meen ik, dat niemand kan aarzelen omlcr de „ge-
meentewerken , bezittingen of inrigtingen" te brengen b. v.
gasfabrieken, inrichtingen, waardoor do hier beliandelde
strijd voornamelijk ontstond, daar het ddne gemeentebestuur,
haar rangschikkende onder art. 238, de beperking van art.
254 moest toepassen, terwijl andere gemeentebesturen haar
als privaatrechtelijke instellingen beschonwende, in haar
een welkom middel tot stijving der gemeentekas zagen.
\') t. a. p. blz. 1173 vlg.
-ocr page 72-60
Ook volgens de definitie van Mr. van Oosterwijk vallen
gasfabrieken, waterleidingen enz. onder de woorden „open-
bare gemeentewerken, bezittingen of inrigtingen." Immers
eene gasfabriek b.v. dient oorspronkelijk om in de behoefte
van de openbare verlichting te voorzien. Buitendien
meen ik dat daar, waar zooveel verschil is over
de bedoeling van den wetgever, de opvatting van den
steller van dit artikel mag in aanmerking komen. Thor-
becke dan verklaarde bij missive d.d. 29 Mei 1863.
„Waar leverantie aan anderen beoogd wordt.......
schijnt, daar het gebruik door particulieren van gas, van
gemeentewege geleverd, niet wel anders kan beschouwd
worden dan als genot van eene openbare gemeenteinrigting,
de toepasselijkheid der beide wetsartikelen (art. 238 en 254)
niet twijfelachtig." Mr. Oppenheim, zich afvragende wat
de bedoeling van den wetgever kan geweest zijn, schrijft:
„het schijnt voor tegenspraak niet vatbaar dat zijne bedoe-
ling was: te voorkomen dat de gemeenten langs omwegen,
met name door het oprichten en exploiteeren van inrich-
tingen , die in hare hand een monopolie vormen, inkomsten
verwerven die, door enkelen betaald, uitgaven moeten dekken
aan allen ten goede komende" *),
Naar mijne bescheiden meening zou ik het dus \'juist
vinden dat bij art. 238 de bovengenoemde ruime interpretatie
gevolgd Averd, zoodat op al die heffingen art. 254 tocpas-
\') Te vinden bij Mr. van Oosterwijk t. a. p. blz. 1169.
2) t. a p. blz 264 vlg.
61
selijk is. Wcant dan bereikt men liet naar mijne meening
groote voordeel, dat men het voor de gemeente geenszins
onmogelijk, maar wel zoo maakt, dat zij niet dan wanneer
de noodzakeiykheid er toe dwingt als beheerdster van
dergelijke inrichtingen optreedt en houdt men zich aan
de bedoeling van den wetgever^).
Onder de gelden geheven voor het genot „van door of
vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten" meen ik,
dat zullen moeten vallen de heffingen, welke de gemeente
doet voor de diensten, welke zij bewijst, hetzij doordat do
wil van den wetgever haar daartoe noodzaakt, hetzij door-
dat haar plicht om op zoovelerlei gebied voor de belangen
harer ingezetenen een open oog te hebben, haar dwingt.
Van de vele quaestio\'s welke zich bij deze artt. voordoen
wensch ik hier enkele kortelings to bespreken.
\') Bij de behandeling van nrt. 254 in de Tweede Kamer werd de
opmerking gemnakt, dat het moeilijk zou zijn bij de vaststelling van het
bedrag, dat zou geheven worden voor \'t genot van eene gemeente-inrieh-
ting of voor het bewijzen van een dienst van gemeentewege verstrekt,
zich aan het eerste lid van art. 254 te houden. De Regeering ant-
woordde hierop , dnt «het wel vnn zelf spreekt dnt men ruim berekent
welke de kosten vnn aanleg geweest zijn, welke die van onderhoud zijn,
en er moet nog iets overblijven, want dat is noodig tot verzekering van
de inrigting. Manr dit is geheel iets anders, dun om daarvan te maken
een bron van inkomsten, ver, zeer ver overtrelfendc hetgeen de inrigting
ooit gekost heeft, of ooit kosten kan, iets dat strekken zou om het
verkeer van de eene gemeente met de andere te belemmeren." — Mr. J.
P. Sprenger van Eijk. De Rijks- en Gemeentebelastingen in Nederland,
blz. 211 wjjst er op, dat art. 241 der Gemeentewet luidende: »belastin-
gen op voorwerpen van verbruik worden niet geheven" iu de praktijk
niet wordt toegepast.
62
De definitie van Mr. van Oosterwijk zal niet zoo ruim
mogen opgevat worden, dat ook liet verplicht gebruik of
genot van eene gemeente-inrichting onder art, 238 valt en
evenmin zal men er onder mogen brengen de diensten
Avaarvan het gebruik maken verplicht gesteld is Want
stelt een gemeentebestuur het gebruik maken van eene
gemeente-inrichting (b. v. gebruik van eene petroleum-berg-
plaats) of van zekere diensten (b. v. keuren van vee) uit-
drukkelijk of door omstandigheden verplichtend , dan doet
het dit omdat het van oordeel is, dat de openbare orde of
gezondheid dit vordert. En waar nu geoordeeld wordt, dat
het algemeen belang zulk een maatregel eischt, daar meen
ik, dat de kosten van dien maatregel niet door enkelen
mogen gedragen worden Bovendicji kan by verplicht
gebruik toch moeilijk sprake zijn vau een „dienst" welko
bewezen wordt.
Met Mr. Hooft O meen ik, dat het gebruik van goe-
deren , Avelke de gemeente jure publico bezit en dio voor
den openbaren dienst bestemd zijn en \'die dus begrepen
zijn onder do woorden „openbare gemeentewerken, bezit-
1) Zie de aangehaalde plaats van Mr. Oppenheim op bl. 49, — Het
verslag van Gedeputeerde Staten van Noord Holland te vinden hij Mr. H.
A. Hooft, De rechten en loonen van art. 238 der Gemeentewet. Proef-
schrift Leiden 1^85 blz. .56 vlg.
-) Dat art. 238 geen onderscheid maakt tusschen verplichte en onver-
plichte keurloonen is , meen ik, geen voldoende reden om ook de eerste
onder art. 238 te brengen.
Zie Mr. van Itteraum t. a. p, blz. 38G vlg. en Gemeentestem n°. 1844.
t. a. p. blz. 31 vlg.
63
tingen of inrigtingen" niet valt onder de voorschriften van
de artt. 238 en 254, zooals b. v. het gebruik van een
stadhuis. Want worden deze goederen gebruikt volgens
hunne bestemming dan is er van een, in die artt. bedoeld,
verschaffen van „gebruik of genot" geen sprake; de ge-
meente gebruikt die goederen zelf tot goede behartiging van
den „openbaren dienst." Eu worden deze goederen niet
volgens hunne bestemming gebruikt dan kan er van
toepassing van art. 254 geen sprake zijn. Wordt voor dit
gebruik door do gemeente eene inkomst genoten dan zal dit
als eene toevallige bate, uit overeenkomst voortvloeiende en dus
vallende onder het privaatrecht, dienen beschouAvd to worden.
In enkele gemeenten van ons land is in do laatste jaren
een z. g. n. „straatgeld" ingevoerd. Dit is eene heffing
welke art. 238 uitdrukkelijk noemt, en die dus in beginsel
geoorloofd is, wat echter geen reden is, dat een gemeente-
bestuur deze heffing maar naar goedvinden zou mogen
regelen. Zoo zal do gemeente onder den naam van „straat-
geld" geene lasten op de ingezetenen mogen leggen om
daarmede uitgaven te dekken, waartoe zij uit den aard
van haren werkking verplicht is. Zij zal b. v. de kosten
voor bestrating en rioleering niet door een afzonderlijken
omslag van do ingezetenen mogen terugvorderen, want dat
zijn uitgaven waartoe zij, als hare financiën dit toelaten,
dient over te gaan wegens de op haar rustende zorg voor
\') Mr. Hooft t. a. p. blz. 31 noemt ala voorbeeUl, dat een raadzaal
van een Gemeentehuis aan een watersehap wordt afgestaan voor het houden
vau stemmingen.
64
de openbare gezondheid Een geoorloofd „straatgeld" zou,
dunkt my, het volgende zyn. De bewoners van eene winkel-
straat, die door gas verlicht is, richten tot het gemeente-
bestuur het verzoek om die straat electrisch te verlichten.
Het gemeentebestuur gaat hiertoe over, omdat zij oordeelt,
dat zulk een verlichting voor de bewoners van die straat
belangrijke voordeelen zal aanbieden en het in de gelegen-
heid is met weinig, althans met veel minder moCite dan
eene particuliere onderneming het electrisch licht te leveren.
De winkeliers zullen dan naar mate van het genot, dat zij
van dat licht hebben in die kosten moeten bijdragen. Hoe
men de grootte van dat genot kan berekenen zal dan een
nioeielyk, maar toch wel op te lossen vraagstuk zijn. De
heffing welke men nu van de winkeliers vordert zal eene
geoorloofde wezen, want de zorg voor behoorlijke straat-
verlichting rust op de gemeente, maar geenszins om dit in
den vorm van electrisch licht te doen, waar eene goede
gasverlichting bestaat. Als voorbeeld van een ongeoorloofd
„straatgeld" noem ik nog het „straatgeld" zooals het te
Amsterdam in 1879 werd ingevoerd. Dozo belasting is in
beginsel af te keuren omdat vergoeding wordt gevraagd
voor uitgaven,, welke niet door een afzonderlijken omslag
door de gemeentenaren mogen bekostigd worden. - Maar
dit nu dajirgelaten , is dit straatgeld nog geen geoorloofde
plaatselijke belasting. „Deze belasting wordt bijwege van
1) Mr. van Ittersum t. a. p. blz. 391 vlg. Zie ook de artt. 135,
205 en 17 9h der Gemeentewet.
65
omslag „voor het genot der werken en inrichtingen van,
aan en onder den openbare weg" geheven van allen, „die
krachtens het recht van bezit of eenig ander zakelijk
recht het genot hebben van gebouwde eigendommen
of opstallen, die aan den openbaren weg gelegen
of daarvan slechts door een tot het perceel behoorend
erf of tuin gescheiden zijn." Deze belasting wordt berekend
naar de langs den grond gemeten breedte van den gevel,
die aan of bij den openbaren weg gelegen is , in verband
raet do huurwaarde van het perceel, aangewezen krachtons
de wet van 26 Mei 1870 (Staatsblad n" 82)" Ik meen
dat de Gemeentewet deze heffing niet toelaat Men kan
haar niet baseeren op art. 243 , daar de govelbrcedte in
verband met de huurwaarde niet geaciit kan worden „een
redelijke maatstaf van hot inkomen der belastingschuldigen"
to zijn, ook dragen in de hoofdelijke omslagen of andere
plaatselijke directe belastingen zij bij „die in de gemeente
han hoofdverblijf houden, en zij, die er verblijven" (art,
245) en niet, zooals hier werd voorgesteld, alleen zij „die
krachtens het recht van bezit of eenig zakelijk recht het
genot hebben van gebouwde eigendommen of opstallen." Do
heffing te gronden op art. 238 , in verband met art. 254 ,
gaat ook niet aan , daar naar de gevelbreedto in verband
met de huurwaarde toch niet kan uitgemaakt worden hoe-
veel iemand in het „straatgeld" moet betalen, opdat hij
bijdrage „naar evenredigheid van het gebruik of genot dat
\') Mr. van Doorn t. n. p. hlz. 57 vlg.
-ocr page 78-66
hij heeft;, in de kosten van aanleg onderhoud of verstrek-
king van het door hem gebruikte of genotene", in casu van
verlichting , stadsreiniging , rioleering , bestrating enz. \')
Maar is het nu wel gewescht , zooals bij dozo interpre-
tatie noodzakelyk is, dat op al die heffingen de beperking
van art. 254 wordt toegepast ? Mr. Oppenheim -) oordeelt
van niet. Hij zou dan ook een onderscheiding willen
maken tusschen publiekrechtelijke en privaatrechtelijke heffin-
gen , deze allen , met weglating van het woord „openbare",
laten vallen onder art. 238 , om dan op do publiekrechte-
lijke de bepalingen van art. 254 toepasselijk te doen zijn ,
en voor de privaatrechtelijke heffingen „het behalen van
een billijke ondernemingswinst" te gedoogen. Mr. Oppenheim
wijst zelf op het bezwaar dat dan „tusschen de gemeente-
raden en het hoogor gezag" zal moeten „uitgevochten worden",
wat Veilt onder publiekrechtelijke heffing en wat niet;
buitendien zal het hoogor gezag, want aan dit toezicht
blijven alle lieffingen onderworpen , doordat zij allo vallen
onder art. 238, moeten uitmaken wat men moet achten
\') Mr. Hooft t, a. p. toont nog aan, dat oen gebruik overeenkomstig
de bestemming van de zaak onder het artikel valt en dat alleen van een
werkelijk gebruik sprake kan zijn, cn bespreekt de quaesties of de be-
doelde heflingen kunnen worden verpaelit, cf een stelsel van abonnement
bij deze heffingen kan gevolgd worden, cn of het sehutton van vee valt
onder de //door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten." —
Zie nog het vonnis van den kantonrechter te \'s Gravenhage , door Mr.
.1. W. n. M. van Idsinga besproken in de Bijdragen lot. de kennis vnn
het Sl.nats-, Provinciaal- on Gemerntebestnnr in Nederland Dl. XXIX.
Derde "Reeks Dl. I.blz. 441.
t. a. p. blz. 267 vlg.
67
de grenzen der billijkheid te zijn , en is nu de vrees niet
gewettigd , dat deze grenzen belangrijk ruim zullen genomen
worden wanneer het hooger gezag het b. v. billijk gaat
oordeelen , dat een zwaar belaste gemeente eene belangryko
bron van inkomsten vindt in de eene of andere onderneming
waardoor aan de ingezetenen een niet geringe druk kan
warden opgelegd? In vele gevallen toch zal voor eene
particuliere onderneming geen plaats zijn waar op hetzelfde
terrein de gemeente handelend optreedt,
Mr. van Ittersum t. a. p. blz. 401 vlg. merkt op, dat
do gemeentezorg zich allengs zal moeten beperken tot dat
wat werkelijk het belang van allen bevordert, terwijl hot
particulier initiatief, behoudens enkele gevallen, in het
verleenen van de bijzondere diensten zal moeten voorzien.
Tlij zou dan ook „minstens tot eeno belangrijke inkorting
on verdere wijziging zoo\'niet tot eene geheele afschaffing\'\'
van art. 238 willen overgaan. Ik geloof niet, dat dit
gewenscht is , wil men zekerheid hebben , dat men geeno
toestanden terugkrijgt waaraan dit artikel een eindo heeft
gemaakt.
Indien het mij geoorloofd is in dezo moeilijke <iuaestie
mijn gevoelen te kennen te geven, dan zou ik willen op-
merken dat het, in hoofdzaak\') onveranderd, behoud van
de artt. 238 en 254 mij verkieselijk voorkomt, indien men
n. 1. bij art. 238 de bovengenoemde ruime interpretati(^
aanneemt.
\') Zie noot blz. 70 4\'\'" r. v. o,
-ocr page 80-68
„Poortgelden en recognitiën wegens de uitoefening of
aanvaarding van bedrijven of bedieningen worden in geene
gemeente geheven\'\' zegt de alinea van art. 254. Dat
zoodanige gelden niet mogen geheven worden is duidelijk,
daar hier geen sprake kan zijn van een door de Gemeente-
wet bedoeld gebruik of genot van eene gemeenteinrichting
of van door de gemeente verstrekte diensten, maar dit
voorschrift werd opgenomen om een einde te maken aan de
in zeer vele gemeenten voorkomende heffing van dergelijke
gelden
\') In het wetsontwerp tot herziening der algemeene rrgels ten aanzien
der plaatselijke belasting, dat bij Koninklijke Boodschap van 20 Augnstiis
1890 aan de Tweede Kamer werd aangeboden, stelde de Regeering voor
art. 254 te doen vervallen , en art. 238 te lezen als volgt: //Retributies
of gelden voor het genot van diensten door het gemeentebestuur verstrekt,
of voor het gebruik van instellingen , inrigtingen , bezittingen of werken
door de gemeente ten behoeve van het gebruik waarvoor betaald wordt ,
tot stand gebracht, beheerd of onderhonden , kunnen , wanneer zij niet
bij de wet zijn geregeld , door het gemeentebestuur worden gevorderd
volgens tarieven die door den gemeenteraad vastgesteld cn door Gedepu-
teerde Staten goedgekeurd zijn. — Dc Raad kan //indien Gedeputeerde
Staten weigeren deze tarieven goed te keuren, bij ons voorziening vragen.
Daarl)ij gelden de artt. 200 en 201." — In de Memorie van Toelichting
merkte de Regeering op: dat zij handelde //in overeenstemming met de
Grondwet, die in artikel 174 tusschen belastingen en helïïngcn vnn het
gebruik van Rijkswerken en inrichtingen onderscheidt, wanneer zij voor-
stelde om voojtaan de in art. 238 der Gemeentewet bedoelde retributies
niet meer als plaatselijke belastingen te beschouwen en te regelen" ; dat
zij deze regeling voorstelde naar analogie vnn het bepaalde in art. 194®
der Gemeentewet; dat om art. 254 te beperken tot de publiekrechtelijke
heffingen haar niet raadzaam voorkwam daar dan in de wet eene om-
schrijving vnn dergelijke heffing moest gegeven worden, enne omschrijving
welke de Regeering zeer moeilijk zóó oordeelde te geven dat geen ruimte
69
„Bijzondere wetten voor den Januari) 1866 voor te
drag-en, wijzen de gemeenten aan, in wier belang, uit
tot twijfel overbleef; buitendien oordeelde zij, dat eene gemeente niet als
onderneemster mag optreden dan wanneer //het publiek belang vereischt,
dal de zaak , die het daarbij geldt, door de gemeente hetzij uitsluitend,
hetzij naast particuliere ondernemingen van gelijken aard, worde be-
zorgd", en dat in dit geval //de gemeente , hoewel zij eene gelijksoortige
taak geheel op denzelfden voet als een particulier verrieht, toch daarbij
optreedt als publiekrechtelijk \\\\tt\\\\i\\i.m , en zoo zou de Ilegecring haar doel niet
bereiken, want zij wilde de gemeente «finaneieele vruchten laten plukken ,
van de door haar in het publiek belang beheerde inrichtingen en werken";
dat zij het niet geoorloofd achtte voor de indirecte uitgaven welke eene
gemeente doet voor eene gemeenteinriehting (als voorbeeld haalde zij aan
uitgaven voor straten en wegen , die op eene haven of op eene markt
uitkomen) eene vergoeding te vinden in de helling; dat art. 254 strekte
om twee nusbruiken tegen te gann nl.: //ten eerste dat gemeentebesturen
geld trachten lo maken uit vergunningen die zij krachtens het hun opge-
dragen politietoezicht hebben te verleenen; en ten tweede dut zij dc
gemeentekas trachten te verrijken ten koste vun bezoekers van buiten";
eene betere redactie van nrt. 238 zou in het eersto punt voorzien, want
//vergunningen krachtens politietoezicht worden gewoonlijk vereischt voor
ccn gebruik, waarvoor du zaak niet bestemd is, cn worden niet bchcerscht
door dit artikel" zeide zij, en wat het tweede punt betreft meende zij,
dut de zorg daarvoor bij Gedeputeerde Stalen in goede handen was. — In
het Voorloopig Verslag word opgemerkt: dat uit art. 174 der Grondwet
veeleer volgt //dat de Grondwet die heiFingen met belastingen op één lijn
steil; dat het niet aanging deze hedingen, welke de Regeering als
publiekreehtelijke scheen te beschouwen, met de civielrechtelijke hande-
lingen van nrt. 11)4« gelijk te stellen; dat niet kon worden ontkend, dat
een verschil bestaat tusschen diensten cn inrichtingen dio jure publico cn
die jure privato worden bewezen en beheerd en dat wel //een bruikbare
definitie ter onderscheiding der beide soorten" was te vinden cn o. a.
was gegeven door Mr. Fokker*), (Mr. Oppenheim t. a. p. lilz. 20(5 toont
aan, dat deze onder art. 238 alleen wil brengen zoodanige diensten cn
*) Bijdragen tot de kennis v/h Staats-Provinciaal en Gemeentebestuur
in Nederland 1877. Dl. XXI.
70
hoofde vau bijzondere omstandigheden , van art. 254 al. 1
kan worden afgeweken.\'\' (art. 255) In de Memorie van
Beantwoording bij de behandeling van de wet van 7 Juli
1865 (Stbl. n°. 79) verklaarde de Regeering: „de wetten
inrichtingen //die alleen van de gemeente als regeermacht kunnen uitgaan
en niet ook door particulieren op denzelfden voet kunnen worden tot
stand gebracht en verstrekt" en wijst er op, dat dit een criterium is «dat
de kracht van art. 238 tot een minimum reduceert en den waarborg
wegvaagt, dien de wetgever voor de gemeenten opzocht, tegen de zucht
harer besturen om rechten te heffen die duizendvoudig de kosten der
daarvoor bewezen diensten te boven gaan"; dat men bij art. 238 kon
volgen het kenmerk dat de minister Fleemskerk geeft in zijne circulaire
van 31 Mei 187ö, welke onder dit artikel wil laten vallen //al wat van
de inwoners der gemeente wordl geheven, wanneer deze gebruik maken
of genot hebben van iets, waarvoor hnn het gebruik of genot om niet
zou toekomen, ware door de plaatselijke .verordeningen aan dat gebruik
of genot niet het betalen eener som gelds verbonden;" enkele heflingen
van art. 238 zouden dan //als strijdig met dit kenmerk" mouten vervallen,
(maar zou, dit wel tot enkele heffingen beperkt blijven en zou bet wel
vaststaan welke heffingen dan zouden moeten vervallen voor welke men
dan gevaar zou loopen weer den ouden afgekeurden toestand terug tc
krijgen waaraan dit artikel een einde had gemaakt?); dat vele leden
ook niets wilden weten van dat //plukken van tinancieele vruchten\'\' daar
het aan geene beperking was gebonden, want het toezicht van Gedepu-
teerde Staten oordeelde men daartoe volstrekt niet geschikt en geene
bepaalde grenzen werden gegeven (en waren ook niet te geven), waar-
binnen zij zich bij het goedkeuren van de tarieven hadden tc houden;
dat niet vaststond of in \'t vervolg de gemeente niets zou mogen heffen
voor een gebruik waarvoor de zaak niet beslemd is of dat aan de ge-
meenten op dit punt volkomen vrijheid werd gelaten; uit de Memorie
van Toelichting meende men het eerste te mogen opmaken; dat art, 238,
deze heffingen niet meer voor belastingen verklarende, ook artt. 257 vlg.
niet meer toepasselijk waren. In het bezwaar der Eegeering, dat men
in de heffing niet kon doen begrijpen eene vergoeding voor indirecte
uitgaven voor een gemeentewerk, was dunkt mij, zoo noodig, wel door
eene ruimere rcdaclie van art. 254 tc voorzien.
71
welke uitvoering aan dit Artikel zullen geven , zullen niet
alleen den naam der gemeente maar ook de daar bij uit-
zondering te heffen belastingen en haar bedrag aanwijzen."
Vier wetten van 10 April 1866 (Stbl. n°. 50, 51, 53 en
58) gaven aan de gemeenten Alkmaar, Edam, Hoorn en
Purmerend de bevoegdheid, om, behoudens goedkeuring
van hare verordeningen door den Koning ingevolge art.
233 vlg. der Gemeentewet, wik- en weegloonen te heflen
tot een bedrag van hoogstens tachtig cents per honderd
pond. Die bevoegdheid werd door deze wetten aan die
gemeenten gegeven, gedurende een tijdperk van 1 Mei
1866 tot 31 December 1871, zoodat, bij het einde van
dezen termijn , de wetgever zou beoordeelen of er nog steeds
reden was tot instandhouding van die exceptioneele bepalingen.
Bij vier wetten van 31 December 1889 (Stbl. n". 225—
228) werd het heffen van deze hooge loonen voor het laatst
aan die gemeenten toegestaan en wel tot 31 December 1891
tot een bedrag van ten hoogste 70 cent per 100 Kilogram.
§ 4. De ijelastino in natulla.
Art. 239 omschrijft haar als eeno „verplichting tot arbeid
of levering ten behoeve van gemeentewerken (waarop),
zooveel do aard der zaak het toelaat, de artt. 232—237
van toepassing zijn."
Veel zijn met deze heffingen verward de persoonlijke
diensten, welke, ingevolge de artt. 192 en 193 der Ge-
meentewet , van do ingezetenen kunnen gevorderd worden.
72
Ik zou meenen dat de diensten , welke de artt. 192 en 193
bedoelen, een buitengewoon en tijdelyk karakter bebben,
terwyl de heffing van art. 239 een blijvend karakter heeft,
waarvan het doel is , om in gemeenten waar het den in-
gezetenen gemakkelijker valt diensten te bewijzen , hetzij
door handenarbeid of wel met hun ten dienste staande
middelen , dan klinkende munt to fourneeren , hun daartoe
de gelegenheid tc geven.
In eene verordening op deze heffing betrekking hebbende
zal steeds eene bepaling moeten voorkomen, waarbij de
ingezetenen tegen betahng van eene bepaalde som zich
kunnen bevrijden van het bewijzen van den dienst. Want
de regel is, dat belasting wordt opgebracht in geld , on
blijkt het nu , dat de ingezetenen van deze exeeptioneele
bepalingen geen gebruik kunnen of willen maken , dan
moet tot den regel kunnen worden teruggekeerd.
Gedeputeerde Staten van Drentlie hebben bij circulaire
van 24 October 1855 , met het oog op de in die provincie
veel voorkomende „boerwerken" en in aanmerking nemende,
dat, volgens art. 291 der Gemeentewet, de verordeningen
op deze werken betrekking hebbende binnen vijf jaar na
)
de dagteekening dier wet met hare voorschriften moesten
zijn in overeenstemming gebracht, eene uitvoerige, aan-
schrijving gericht tot de gemeentebesturen in dat gewest,
f
waarbij haar werd aangetoond hoe zij hare besluiten tot
heffing en hare verordeningen op do invordering hadden
\') Vergelijk Mr, Oppenheim t. a. p. bl. 312.
-ocr page 85-73
te regelen om de goedkeuring van de Regeering daarop te
kunnen verkrijgen. O Uit de correspondentie, voor het
vaststellen van deze circulaire gevoerd tusschen de Re-
geering en Gedeputeerde Staten , blijkt, dat deze bezorgd
waren, dat, zoo de gemeenteverordening op do „boerwerken"
niet uitdrukkelijk het tegendeel bepaalde, een Drentsche
landbouwer gevaar liep wegens eene, uit haren aard ge-
ringe, overtreding bij het „boervverk," ingevolge art. 271
der Gemeentewet b. v. zijn wagen en paarden te zien
verbeurdverklaren. Nu daargelaten het onwettige van zulk
eene bepaling in eeno gemeenteverordening, als men aan-
neemt dat de verbeurdverklaring van art. 271 op do
overtreding van allo plaatsolijlce belastingen toepasselijk is,
meen ik, dat, hoewel het derde hoofdstuk van de zesde
titel in het algemeen op allo plaatselijke belastingen toe-
passelijk is, enkele bepalingen op do bijzondere belastingen
betrekking hebbon, zooals in casu de verbeurdverklaring
op de belastingen op voorworpen van verbruik.
Sommige schrijvers meenen deze belasting te moeten laten
vallen onder de woorden „andore plaatselijke directe belastin-
gen" van het zesde lid van art, 240 der Gemeentewet, Naar
mijne bescheiden meening is dit niet het geval. Art, 240,
de belastingen opsommende uit welke de plaatselijke uit-
gaven gedekt worden, noemt alleen de heffingen op, wölke
in geld voldaan worden. Zoo meen ik dan ook, dat art. 1
\') Deze circulaire is te vinden bij Mr. v, Ooslerwijlc t. a. p. blz.
1342 vlff.
74
vau de model-verordening van Gedeputeerde Staten van
Drenthe te recht niet verwijst naar art. 245 van do
Gemeentewet, daar dit artikel alleen betrekking heeft op
de belastingen genoemd in de zesde zinsnede van art. 240
en niet op de belasting in natura. O
§ 5. WllS moeten in de plaatselijke belastingen
bijdragen.
Artikel 245 luidde in zijn oorspronkelijken vorm:
„In de hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke directe
belastingen worden uitsluitend de inwoners der gemeente
aangeslagen.
Daarin wordt over een dienstjaar, door hom, die niet
dat geheele jaar in de gemeente verbleef, slechts voor zoo-
vele twaalfden gedeeld, als hij maanden in dc gemeente
heeft vertoefd; door hem, die geene drie maanden van dat
jaar in de gemeente verbleef, niet bijgedragen.
Gedeelten van maanden worden voor geheele gehouden."
Uit de Memorie van Toelichting op dit artikel blijkt,
dat meu met het woord „uitsluitend" in dc eerste zinsnede
wilde uitdrukken, dat in de hier bedoelde belastingen niet
mochten bijdragen „de elders wonende eigenaars van vaste
goederen in -xle gemeente gelegen," terwijl in de Memorie
van Beantwoording do Regeering te kennen gaf, dat onder
Zie nog over deze belasting, Arrest van den Hoogen Raad van 3
Mei 1875, Weekbl. v/h. Ilcgl N». 3860.
75
„inwoners" ook begrepen moesten Avorden zij, die slechts
in de gemeente verbleven.
In de praktijk bleek dit artikel voor verschillende uitleg-
ging vatbaar te zyn. „Er waren er toch die meenden,
dat het woord „inwoners" in de eerste alinea en het woord
„verbleef" in de andere zinsnede dezelfde beteekenis hadden,
terwijl van dezen sommigen van oordeel waren, dat bij de
toepassing van dit artikel alleen moest in aanmerking komen ,
de vraag, waar en hoelang heeft de belastingschuldige
persoonlijk verblijf gehouden ?" en anderen meenden, dat
men enkel had rekening te houden met het domicilie, zoo
als dat in het Burgerlijk Wetboek voorkomt. Derden
daarentegen namen het art in den letterlijken zin op, en
waren van oordeel, dat de inwoners eener gemeente (i e. zij ,
dio hun domicilie in eene gemeente hebben) voor hot geheele
jaar moesten betalen, terwijl diezelfde personen daar, waar
zij meer dan 3 maanden vertoefden of verbleven, bovendien
nog in do plaatselijke directe belastingen moesten bijdragen"
In het wetsontwerp tot wijziging van de Gemeentewet,
dat in de zitting van 1863/64 door do Regeering aan de
Tweede Kamer werd aangeboden , word do volgende redactie
van art. 245 voorgesteld:
„In de hoofdelijke omslagen of andore plaatselijke directe
belastingen worden uitsluitend aangeslagen zij , die in de ge-
meente liuinio woonplaats hebben, en zij die er verblijf houden.
Daarin wordt over een dienstjaar:
\') Mr. Hengst. Wie moeten in de directe gemeente-belastingen bij-
dragen. Proefschrift Utrecht 1884 blz. 7.
76
„door hem, die niet dat geheele jaar in de gemeente
woonde of verbleef, slechts voor zooveel twaalfden gedeeld
als hij maanden in de gemeente heeft gewoond of vertoefd;
gedeelten van maanden voor geheele te rekenen;
„door hem, die geene drie maanden van dat jaar in de
gemeente woonde of verbleef, niet bijgedragen."
Met deze bewoordingen wilde de Regeering, volgens do
Memorie van Toelichting, doen uitkomen dat hij „die in
de gemeente woont, en hij , die er alleen verblijf houdt,
in den hoofdelijken omslag aangeslagen worden, de een
zoo lang hij zijne woonplaats niet naar elders overbrengt,
de ander voor den tijd dien hij in de gemeente verblijft."
Ook was het de bedoeling van de Regeering en van do
meerderheid in de Tweede Kamer om die personen , welke
een gedeelte van het jaar in eene andere gemeente vertoe-
ven , dubbel te belasten en wel voor het geheele jaar in
de gemeente waar zij thuis behooren en in de gemeente
waar zij tijdelijk vertoeven voor zoovele maanden als zij
daar doorbrachten , mits dit laatste verblijf minstens drio
maanden duurde.
In het Voorloopig Verslag werd dan ook gevraagd of
die bedoeling in de voorgestelde redactie wel uitkwam , en
wilde men gaarne eenige verduidelijking in liet artikel zien
aangebracht. De behandeling van dit wetsvoorstel eindigde
met dit Voorloopig Verslag.
Bij Koninklijke Boodschap van 14 October 1864 werd
een nieuw wetsontwerp tot wijziging van do Gemeentewet
ingediend , waarin dezelfde redactie van art. 245 voorkwam.
77
"Weer beklaagde zich de Tweede Kamer , dat de bedoe-
ling om dubbel-belasting mogelijk te maken, niet genoeg
uitkwam. Ook wilde zij , dat omschreven word wat onder
„wonen\'" en wat onder „verblijven" moest verstaan
worden.
Op dit laatste antwoordde de Regeering, dat „wonen"
oen juridisch begrip is, geregeld in het Burgerlijk Wet-
boek, dat ,,verblijven" daarentegen oen feit is in ieder
voorkomend geval naar omstandigheden te beoordoelen. Nu
zegt het Burgerlijk Wetboek in art. 74 dat ,,een ieder
geacht wordt zijne woonplaats te hebben alwaar hij zijn
hoofdverblijf heeft gevestigd; bij gebreke van zoodanige
woonplaats wordt de plaats des werkelijken verblijfs daar-
voor gehouden"; dat verandering van woonplaats geschiedt
„door do werkelijke woning in eene andere plaats, gevoegd
bij het voornomen om aldaar zijn hoofdverblijf te vestigen"
(art. 75}, terwijl „dat voornemen wordt bewezen door
eene gedane verklaring, zoowel bij liet bestuur der ge-
meente welke men verlaat, als bij dat der gemeente waar
de woonplaats wordt overgebracht." (art. 76).
De Minister van Binnenlandsche Zaken kwam voor de
openbare beraadslagingen over dit artikel tot do ontdekking
„dat niet zeldzaam iemand , die zijn hoofdverblijf heeft in
eene stad, cn gedurende vijf, zes, zeven maanden een
verblijf ten jdatten lando wil betrekken , zich laat afschrij-
ven van de lijst der ingezetenen in de gemeente waar hij
woont, om zich to laten overbrengen op de lijst van do
ingezetenen der gemoento waar hij tijdelijk verblijf neemt."
78
Bij de beraadslagingen merkte Zijne Excellentie dan ook
op : „Zoo nu moet worden tegengegaan, hetgeen mij nood-
zakelijk schynt, dat men, doende wat ik zooeven zeide ,
de wet ontduike, dan wordt voerziening vereischt tegen
toepassing van de eerste alinea van art, 76 van het
Burgerlijk Wetboek, die medebrengt dat door het afleggen
van zoodanige verklaring , als bij dat lid wordt bedoeld ,
hot bewijs uit „de omstandigheden" buiten gesloten
wordt. Men moet niet langer door het doen van derge-
lijke verklaring het middel in de hand hebben om zicli
aan de wet te onttrekken." In verband hiermede was dan
ook de redactie van art, 245 door de Regeering voorgesteld
zooals zij tegenwoordig luidt. Hierbij worden dus de woorden
„woonplaats hebben" in do eerste alinea vervangen door
„hoofdverblijf houden;" met welko woorden in verband dezo
nieuwe alinea werd ingevoegd: „in welke gemeen to het
hoofdverblijf, waarvoor men steeds in do lasten bijdraagt ,
gevestigd zij , wordt niet uitsluitend naar do verklaringen ,
in art. 76 van het Burgerlijk Wetboek bedoeld, maar naar
omstandigheden beoordeeld.".
In alinea 4 vervielen do woorden „woonde of." Was
het onder dc oude redactie mogelijk, dat iemand, wanneer
hjj zich in eene gemeente vestigde met het doel daar te
blijven wonen , daar zijn hoofdverblijf tc vestigen , cn binnen
drie maanden vertrok , verschoond bleef van de belasting
in art. 245 bedoeld , na dio wijziging wordt hij in dat goval
door die belasting getroffen. Deze wijziging was trouwens
noodzakelijk met hot oog op de laatste alinea, die zegt,
79
(lat in die gemeente waar het hoofdverblijf gevestigd is ,
men steeds in de lasten bijdraagt.
De vierde alinea is nu alleen van belang in die gevallen ,
waarin iemand naast zijn hoofdverblijf een verblijf heeft of
alleen een verblijf bezit.
Met de woorden „drie maanden" worden volgens den
Minister van Binnenlandsche Zaken bedoeld oen verblijf ^
hetzij achtereenvolgens of wel afwisselend , welke verklaring
de aanleiding was , dat bij het Eindverslag van de Tweede;
Kamer werd voorgesteld , en welk voorstel door do Regee-
ring werd overgenomen, om de vijfde alinea , luidende:
„door hem, die, ter waarneming eener openbare betrekking,
in (iono gemeente buiten zijn hoofdverblijf tijdelijk vertoeft;
in die gemeente, niet bijgedragen" bij te voegen „Degenen ,
die uit hoofde hunner ambtsbetrekking meer dan drie maan-
den van het jaar in eene andere gemeente, dan die hunner
woonplaats verblijven, (zouden anders) ook in die andere
gemeente , in den hoofdelijken omslag of andere plaatse.lijke
directe belastingen kunnen worden aang(!slagen", wat men
onbillijk achtte.
Tn het Voorloopig Verslag werd in 1865 de vraag gedaan
of de woorden „andere plaatselijke directe belastingen" geen
moeielijkheid konden geven. Want merkte men op „plaatse-
lijke directe belasting was eene algemeene benaming, dio
ook grondbelasting insloot, cn met dat algemeene denkbeeld
voor oogen zou men naar de letter van art. 245 de opcenten
\') Zie hlz. 80.
-ocr page 92-80
op de grondbelasting niet mogen vorderen van gebouwen ,
welker eigenaar elders zijne woonplaats heeft.\'\' De Regee-
ring antwoordde, dat de woorden „andere plaatselijke
directe belastingen" in verschillende artikelen der wet voor-
kwamen zonder ooit tot eenigen twijfel aanleiding to hebben
gegeven. Het antwoord zou zeker duidelijker geweest zyn
als de Regeering had opgemerkt, dat met die woorden
bedoeld werden andere plaatselijke belastingen, in aard
gelijk aan hoofdelijke omslagen, al kwamen zij ook onder
een anderen naam voor.
Wat heeft men onder „hoofdverblijf" te verstaan? \'tis
moeilijk dit begrip te omschrijven. Ik geloof nog, dat men
het best zyne gedachten uitdrukt, wanneer men, gelijk
Mr. Hengst doet, de woorden bezigt waarmede in het
Romeinsche Recht het begrip „woonplaats\'\' wordt omsclire-
ven: „unde, cum profectus est, peregrinari videtur, quodsi
rediit, peregrinari jam destitit (1. 7. C. de incolis X. 39).
Dc laatste alinea van ons artikel zegt, dat naar omstan-
digheden beoordeeld wordt wfu\'ir liet hoofdverblijf gevestigd
is. Dezo alinea legt dus den rechter den moeielijken plicht
op, om, ingeval van verschil, uit te maken welke feiten
den doorslag moeten geven bij het beoordeelen van do vraag
óf iemand een hoofdverblijf heeft en zoo ja, waar-dat ge-
vestigd is. Want naar het mij voorkomt heeft niet ieder
f
een „hoofdverblijf." Zoo zijn er b. v. personen, welko
gewoon zijn in hotels to wonen en voor een gedeelte van
\') t. a. p. hl. 28.
-ocr page 93-81
het jaar ahlaar in eene gemeente hun „verblijf" opslaan met
het doel, om, als de tijd van het jaar het meebrengt, hun
„verblijf" ergens anders te vestigen, om een volgend jaar
gelijke afwisseling te herhalen zonder in de eerste gemeente
een spoor van hun verblijf achter te laten, of van een
voornemen om terug te keeren blijk to geven. Er zijn
personen wier werkkring meebrengt, dat zij voor enkele maan-
den in eene gemeente moeten „verblijven", om, als daar
hunne werkkring ten einde loopt zich naar eene andere
gemeente te begeven. Ik geloof, dat de woonplaats van
zullce personen zoo weinig stabiliteit vertoont, zoo weinig
aan eene bepaalde gemeente verbonden is, dat men Jiier
niet van een „hoofdverblyf" kan spreken. "Welke feiten
nu den doorslag moeten geven bij de beantwoording van
de vraag, óf en waar iemand zijn hoofdverblijf heeft is
moeilijk te zeggen. De gevallen waarin dit moet beoordeeld
worden zijn zóó verschillend, dat ik meen, dat geene alge-
meene kenmerken te geven zijn waarnaar men zich, bij
de beantwoording van die vraag, kan richten.
Onder verblijven zal men persoonlijke tegenwoordigheid
moeten verstaan.\')
Wat moet onder „maanden" verstaan worden? Zijn
dat kalendermaanden of tijdperken van 30 dagen? Bij
de beraadslagingen over dit artikel, antwoordde Thorbecke
op eene desbetreffende vraag van den heer van Asch van
Mr. Hengst t. n. p. hl. 22, toont tevens nan dat de mogelijkheid
om op eene bepaalde plaats te verblijven geen eriterinm kan zijn.
82
Wijk: „In de laatste plaats vraagt de geachte spreker
„eene maand", is dat eene tijdruimte van dertig dagen,
of wordt, wanneer men met den laatsten dag der maand
zich in eene gemeente vestigt, en daar gedurende de vol-
gende maand vertoeft, en weder den tweeden dag der
daarop volgende maand vertrekt, dit dan gerekend voor
drie maanden ? Ik zou zoo niet durven rekenen, noch
eene toepassing der wet beschermen, waarbij enkele
dagen voor eene geheele maand golden." Veel verder
was men met deze inlichtingen niet gekomen merkt
Mr. Rietema op. Toch meent hij , dat Thorbecko hot
rekenen met kalendermaanden niet bedoelde, zoodat men
tijdperken van 30 dagen op \'t oog schijnt gehad te hebben.
Mr. Hengst betoogt, dat men ook bij do vierde alinea
moet in acht nemen, dat gedeelten van maanden voor
geheele gehouden worden. Zoodat liij tot do conclusie
komt, dat men bij een verblijf van Gl dagen belastingschul-
dige wordt. Ik kan mij met dezo opvatting niet vereenigen.
Ten eerste niet, omdat zij zoo strijdt met dc woorden van
deze alinea en vervolgens niet, omdat deze woorden „ge-
deelten van maanden voor geheele te rekenen" in het
oorspronkelijke art. 245, zooals het in 1851 werd vast-
gesteld , in eene afzonderlijke laatste alinea van- het
artikel stonden, dus op het geheele artilcel betrek-
king hadden, en zij in 1865 naar de alinea, waarin
\'). Art. 245 der Gemeentewet. Proefschrift (ironlngen 1892 hlz. 25,
2). t. a. p. blz. 74 vlg.
83
zij nu staan , zijn overgebraclit met de volgende opmerking
van de Regeering in de Memorie van Toelichting: „de
slotbepaling van art. 245 is slechts op de derde alinea van
dit artikel toepasselijk, zij is daarom thans achter die
alinea gevoegd."
Waar moeten minderjarigen en onder curateele gestelden
aangeslagen worden ? Zoo zij wonen in dezelfde gemeente
als hunne ouders , voogden of curators , dan is die vraag
niet lastig te beantwoorden. Maar zoo dit niet het geval
is, geeft de zaak moeielijkheid. Echter meen ik, dat zij
onder de redactie van dit artikel, zooals zij bij de invoering
der Gemeentewet luidde, en ook bij de redactie , zooals zij
was in het wetsontwerp , dat bij Koninklijke Boodschap van
14 October 1864 bij de Tweede Kamer werd ingediend ,
in het laatste geval moesten aangeslagen worden, zoowel
in de woonplaats van hunne ouders, voogden of curators,
als in hunne eigene woonplaats. Want bij deze beide
redacties had men op het oog de woonplaats , bodoeld in
de vierde titel B. l van het Burgerlijk Wetboek, in welke
titel art. 78 zegt: „minderjarigen volgen de woonplaats van
hunne ouders of voogden , meerderjarigen die onder curateele
zijn gesteld, die van hunne curators." Maar zooals ik
boven aantoonde heeft Thorbecke, inziende tot welk misbruik
deze opvatting aanleiding gaf, eene nieuwe redactie voor-
gesteld waarin het woord „woonplaats" niet voorkwam,
maar vervangen werd door de woorden „hoofdverblijf
houden", terwijl in de laatste alinea gezegd werd , dat
„naar omstandigheden geoordeeld zou worden waar dit
84
hoofdverblijf gevestigd is". Dus een feitelijke toestand, die
kan medebrengen dat een minderjarige of onder curateele
gestelde, die elders verblijft, toch zyn hoofdverblijf heeft
by zijne ouders , voogd of curator, maar wat volstrekt niet
altijd het geval zal zijn. In ieder afzonderlyk geval zullen
„de omstandigheden" moeten uitwijzen waar zoo iemand
geacht moet worden zijn hoofdverblijf te hebben.
Rechtspersonen zullen niet door deze belasting kunnen
getroffen worden, omdat m. i. in 1865 het beginsel ge-
huldigd werd , dat alleen natuurlijke personen in deze be-
lasting zouden bijdragen zooals het werd uitgedrukt door
het woord „inwoners". Ook uit het gebruik van de woor-
den „hoofdverblijf houden" en „verblijven" volgt, dunkt
mij , dat niet aan rechtspersonen gedacht is.
Mr. Oppenheim betoogt t. a. p. blz. 301 vlg., dat art.
245 toelaat de zoogenaamde „forensen" in de plaatselijke
\') Een K. B. van 29 Mei 1885 (Stbl. n». 124) vernietigde een raads-
besluit van de gemeente Stad aan \'t Haringvliet, waarbij een verzoek vnn
L. Braber Mz,, voogd van 0. Slis, die vóór 1 Mei-naar Amsterdam was
vertrokken , om teruggaaf van Via vnn den nnnslag van zijn pupil in den
hoofdelijken omslng vnn eerstgenoemde gemeente, werd nfgewezen. De
Raad grondde zijne afwijzing op art. 78 vnn het Burgerlijk Wetboek,
terwijl bij de vernietiging vnn dit Raadsbesluit door de Regeering er op
werd gewezen, dat //de nnnslng is verbonden nan het hebben vnn hoofdverblijf of
verblijf." De Regeering oordeelde dus , dat de omstnndigheden zóó wnren ,
dat het hoofdverblijf vnn C. Slis moest geacht worden te zijn te Amsterdam.
Zie meer over deze quaestie Hengst t. n. p. blz. 51 vlg. — Dnt
dergelijke nanslag echter wel voorkomt blijkt uit het Arrest van het
Gerechtshof te \'s Gravenhage van 12 Dec. 1892; men zie echter de
conclusie vnn den Advocaat-Generaal en de beslissing van het Hof, Pnleis
van Justitie vnn 10 Jan 1893.
msmsBBts
85
iuGometax bij te doen dragen. Hij vraagt of hier de oin-
standigdheden niet van dien aard zyn, dat hun hoofd-
verblijf kan gerekend worden te zyn ter plaatse waar zij
„arbeiden en zwoegen , hun verblijf in de gemeente waar
hun gezin vertoeft en waar heen zij zich spoeden als hun
dagtaak is afgewerkt ?" Dikwijls zal dit zeker het geval
zijn en gaarne vereenig ik mij met zijn betoog, dat art 245
het niet verbiedt. De practijk kent echter dergelijken aan-
slag niet; ook meen ik dat de wetgever in 1851 en \'65
niet aan het aanslaan van deze personen gedacht heeft.
Meermalen is beslist, dat in eeno verordening op den
hoofdelijken omslag geene bepahng mag voorkomen, dat
hij slechts van een bepaald gedeelte van de belastingschul-
digen zal geheven worden. Wil men in eene gemeente,
Avaar uitgaven gedaan worden , die slechts ton goed© komen
aan een bepaald gedeelte van de ingezetenen , b. v. waar een
lantaarngeld , een nacht wachtgeld alleen nuttig is voor do
bewoners van de kom der gemeente, die uitgaven ook door
dat gedeelte van de ingezeten doen bekostigen , dan zal dit
moeten geschieden met inachtneming van art. 217 der
Gemeentewet.
\') In het wetsontwerp //tot herziening der nlgenieenc regels ten aanzien
der plaatselijke belastingen", dat bij Koninklijke IJoodscbap van 20 Ang.
1890 nan dc Tweede Kamer werd aangeboden, stelde do Regeering voor
in art. 240 de gemeente de bevoegdheid te geven de volgende belastingen
te heffen : //«. ...//. belastingen nam- het vermogen of naar het inko-
men ; c. belastingen naar den uiterlijken staat; d. belastingen op onder-
nemingen van handel en nijverheid, voor zoover het bedrijf hetzij recht-
streeks , heizij door tusschenkomst van anderen in kantoren, winkels,
86
Tot nu toe behandelde ik slechts de vraag wie in de
hoofdeiyke omslagen of in de, in aard daarmede gelyk
staande, belastingen moeten aangeslagen worden, daar
de Gemeentewet alleen die vraag uitdrukkelyk beant-
magazijnen, pakhuizen , fabrieken , werkplaatsen of andere vaste inrig-
tingen binnen de gemeente wordt uitgeoefend; e.....enz." Art. 245
zou gelezen worden als volgt: /i/In de belastingen onder letter h van art.
240 wordt uitsluitend bijgedragen door hen die gedurende het dienstjaar
in de gemeente metterwoon verblijven, en wel voor zooveel twaalfden
der belasting over het geheele dienstjaar als hun verblijf kalendermaanden
van dat dienstjaar duurt, gedeelten van maauden voor geheele te reke-
nen. — In die belastingen wordt ecbter door hem , die gedurende het
loopende en het laatstvoorgaandc dienstjaar in het geheel niet meer dan
90 dagen metterwoon in de gemeente verbleef niet bijgedragen. Zij die,
hetzij ter waarneming \'eener openbare betrekking, hetzij omdat zij zich
in een gesticht bevinden , hun verblijf buiten hun gezin hebben , worden
geacht metterwoon te verblijven daar , waar hun gezin metterwoon ver-
blijft. — Door vennootschappen , zedelijke lichamen en stichtingen wordt
niet in de belasting onder leUer b van art. 240 bijgedragen. In de be-
lastingen onder letter c en d kunnen ook zij verplicht worden bij te
dragen , die in de gemeente eene woning voor zich en hun gezin be-
schikbaar houden, of een bedrijf als bedoeld onder letter d van art.
240 uitoefenen, zonder dat zij in de gemeente metterwoon verblijven
of aldaar den hoofdzetel van hun bedrijf hebben ^ en wel voor zooveel
twaalfden der belasting over het geheele dienstjaar als de grond der
verpligting kalendermaanden van het dienstjaar bestaat, gedeelten van
maanden voor geheele te rekenen. De hierbedoelde belastingschuldigen
mogen echter niet naar bezwarender bepalingen worden aangeslagen
dan die, welke ten opzichte der zelfde belasting ook gelden voor hen,
die metterwoon in de gemeente verblijven." — In de Memorie van
Toelichting werd^ o. a. opgemerkt: dat bij deze redactie van art. 245
in de belastingen genoemd onder c en d zou moeten bijgedragen worden
zoolang men in eene gemeente eene woning of eene localiteit heeft waar
men zijn bedrijf uitoefent, onverschillig of men ook moest geacht worden
daar «metterwoon" te zijn, terwijl men, om in de belasting, sub b ge-
noemd, te worden aangeslagen, //metterwoon" in de gemeente moest
87
woordt. Voor de andere plaatselijke belastingen beant-
woordt zij die vraag niet. Tocb zou ik meenen, dat
eene bepaling, waarbij de gemeente de bevoegdheid gegeven
wordt, niet-ingezetenen te belasten, lietzy met opcenten
verblijven; bij de woorden uinetterwoon verblijven" wees de Regeering
er op, dat zij een einde zouden maken aau de quaesties wat //hoofdver-
blijf" is en of men in twee gemeenten tegelijker tijd hoofdvcrblyf kan
houden [zou deze quaestie wel bestaan bij eene gezonde opvatting van
het woord //hoofdverblijf"?*] en dat men met deze woorden wilde uit-
sluiten //een logeeren in hotels, logementen of bij particulieren"; dat met
het woord //verblijf" bedoeld werd //werkelijk aanwezig zijn\'\' zoodat
iemand in een zelfde dienstjaar in meerdere gemeenten kon worden aan-
geslagen, maar in elke gemeente slechts voor zoovele maanden als hij
daar werkelijk metterwoon verbleven was tenzij iemand //in verschillende
gemeenten eene woning heeft eu in iedere gemeente beurtelings eene week
of een deel der week metterwoon verblijft, dan zou hij voor denzelfden
tijd dubbel kunnen worden aangeslagen; dal een tijdvak van twee dienst-
jaren werd aangenomen, opdat iemand niet vijf maanden in eene gemeente
zou kunnen verblijven zonder in de belastingen bij te dragen; dat de
quaestie , waar minderjarigen en onder curateele gestelden moeten worden
aangeslagen, zou vervallen, daar met het woord //verblijven" «werkelijk
verblijf" bedoeld werd eu door het wegvallen van hel woord «hoofdver-
blijf" //voor een uit het IJ. \\V. afgeleide wclsduiding geen plaats meer
is" ; dat het verbod om rechtspersonen en vennootschappen aau tc slaan
uitdrukkelijk werd opgenomen om dubbel-belasting te voorkomen , maar
dat hiervoor geen vrees behoefde to zijn waar zij moesten bijdragen
iu de belastingen naar den uiterlijkcn slaat en in dc bedrijfsbelasting ,
zoodat zij hierin dan ook moeten bijdragen al hadden zij huu zetel in
eene andere gemeente dun waar de belasting geheven werd. — Uit het
Voorloopig Verslag zij het volgende voldoende om te doen zien hoe de
meerderheid in de Tweede Kamer over deze voorstellen dacht. Met het
woord //verblijven" was men niot ingenomen , men vreesde voor dezelfde
quaestie als onder dc redactie van \'51 ; men vroeg wat men onder
//metterwoon verblijven moest verstaan"; men zou liever hel begrip //hoofd-
*) Zie blz. 80 vlg.
r 1
-ocr page 100-88
op \'s Rijksbelastingen of wel door ben bij te laten dragen
in de opbrengst van de rechten en loonen van art. 238,
volstrekt niet overbodig kan genoemd worden. Want dat
de bevoegdheid der gemeente om belastingen op te leggen
verblijf" houden dat //eene tamelijk vaste uitlegging verkregen" had,
terwijl als men de leer, gehuldigd in het K. B. van 29 Mei 1885
(Stbl. n". 124) (zie pag. 84 noot 1) uitdrukkelijk wilde huldigen, men
aan het slot van art. 245 (oud) zou kunnen bijvoegen : //en ter bepaling
daarvan blijft art. 78 van het Burgerlijk Wetboek buiten toepassing."
Men was tegen het omslaan van die 90 dagen over twee dienstjaren,
omdat men daardoor sommige gezinnen zou beletten twee jaren achtereen
7 of 8 weken in dezelfde gemeente een buitenverblijf te betrekken, wat
het doorbrengen van de zomerweken buitenslands zou bevorderen; andere
leden wezen er op, dat 90 achtereenvolgende dagen bedoeld werden.
Sommige leden meenden, dat vennootschappen, zedelijke lichamen en
stichtingen niet moesten uitgesloten worden, want de Eegeering gaf als
motief op dubbelbelasting te voorkomen , maar zij zagen niet, dat in dit
opzicht verschil bestond tusschen den zelfstandigen koopman en de naam-
looze vennootschap, zoolang er geen afzonderlijke belasting van rechts-
personen werd geheven, kon het motief der regeering niet gelden. In
het bijzonder was dit voor stichtingen onjuist. Men juichte het toe, dat
belasting van uitwonenden in dit ontwerp ruimer werd toegepast, maar
oordeelde het onjuist, dat deze belasting alleen mogelijk was, als ook de
ingezetenen op denzelfden voet werden getroffen ; liever had men eene
«ifzonderlijke belasting op de uitwonenden volgens regelen bij de wet tc
stellen, terwijl andere leden vreesden, dat op deze wij/e de uitwonenden
te veel zouden belast worden, ook hadden vele ledeu gaarne gezien, dat
men het beginsel, dat in Pruisen gold, gevolgd had , waar een uit-
wonende , in de gemeente waar hij woont, afschrijving kan bekomeq van
hetgeen hij in eene andere gemeente betaalde ; dan achtte men het onjuist
de geheele regeling van deze belasting aan de gemeenten over te laten;
de wet moest de beginselen vaststellen , zoo moest b, v. de wet bepalen
hoe moest gehandeld worden met eene spoorwegmaatschappij; moest die
geheel getroffen worden in de plaats waar de hoofdzetel gevestigd is,
of zou iedere gemeente waar b.v. een station is haar kunnen aanslaan ?
^len keurde het algemeen goed, dat vermogende personen die , elders hun
89
zich uitstrekt tot de ingezetenen is duidelijk, maar goenzins
dat deze bevoegdheid ook niet-ingezetenen kan treffen.
Art. 256 luidende: „De voorschriften omtrent den vrij-
dom van plaatselyke belastingen, door vreemde gezanten
of consuls, of personen, tot hunne gezantschappen of
consulaten behoorende te genieten, worden door Ons gege-
ven," geeft den Koning eene bevoegdheid, welke steunt op
art. 57 der Grondwet, welk artikel den Koning het opper-
bestuur geeft der buitenlandsche betrekkingen. Mr, Opper-
heim, t. a. p. blz. 316 , noemt een Souverein Besluit en
enkele Koninklijke Besluiten waarbij deze belasting-vrij dom
geregeld wordt.
§ 6. Invoeren, wijzigen of afschaffen eener
plaatselijke belasting.
De Raad heeft te beslissen of er tot het invoeren, wij-
zigen of afschaffen eener plaatselijke belasting zal worden
overgegaan. Zij doet dit bij een besluit, waarbij tevens,
hoofdverblijf hebbende , ergens anders woningen of gedeelten daarvan ,
meer of minder volledig gemeubeld , nl of niet door dienstboden be-
trokken , voortdurend ter hunner beschikking behouden en daarvan dikwijls,
soms dagelijks gebruik maken, in \'t vervolg ook in deze gemeenten
konden anngeslngen worden; maar het artikel ging te ver, men zou ook
moeten betalen al maakte men van hel huis in \'t geheel geen gebruik ;
men keurde ook het gebruik van het woord //woning" af, //viel daar ook
eeno afzonderlijke kamer onder ?" Hiermede in verband werd eene nndere
redactie voorgesteld. Ook stelde men nog ten slotte een nieuw artikel
voor wnardoor de bedrijfsbelnsting zou kunnen vervallen. Men wilde n.l.
dc inkomstenbelasting uitbreiden //tot de naamloozc vennootschappen en
uitwonende personen , die een bedrijf binnen de gemeente uitoefenen."
90
in geval van invoering of wijziging , vermeid wordt welke
voorwerpen door de belasting zullen worden getroffen, haar
bedrag en hare grondslagen (art. 232). Dit besluit wordt
binnen acht dagen aan Gedeputeerde Staten gezonden met
de verordening op de invordering. Gedeputeerde Staten
doen den Koning, binnen zes weken na de dagteekening
van het Raadsbesluit, verslag daaromtrent (art. 233). De
beslissing des Konings op dit Raadsbesluit geschiedt binnen
twee maanden , nadat het verslag van Gedeputeerde Staten
is uitgebracht, tenzij de Koning bij een, binnen dien tijd
met redenen te omkleeden, besluit bepaalt, dat zijne
beslissing wordt verdaagd (art. 234). Deze drie artikelen
dienen om nader te omschrijven het voorschrift van art.
147 al. 1 der Grondwet luidende: „Het besluit van een
gemeentebestuur tot het invoeren, wijzigen of afschaffen
eener plaatselijke belasting, wordt voorgedragen aan de
Gedeputeerde Staten die daarvan verslag doen aan den
Koning, zonder wiens goedkeuring daaraan geen gevolg
|{ mag worden gegeven."
Bij het besluit des Konings „tot goedkeuring der invoe-
ring of wijziging eener plaatselijke belasting worden de
voorschriften, naar welke zij zal worden ingevorderd,
aangehaald." Wordt in deze voorschriften door den. Raad
verandering gebracht, dan moet de belasting opnieuw door
den Koning goedgekeurd worden (art. 235).
Blijkt eene plaatselijke belasting, nadat zij door samen-
werking van den Koning met den Raad is tot stand
gekomen , met de wetten of met het algemeen belang te
91 I
i.
strijden, dan wordt zij op dezelfde wijze als zij tot stand ?
t
kwam weder ingetrokken. Geschiedt dit niet, kan die ]
samenwerking, welke noodig was voor de tot stand ko- \\
ming, voor de intrekking niet weer verkregen worden , •
dan kan die belasting door eene wet, welke tevens de j
gevolgen regelt, worden geschorst of vernietigd." (art. 236).
De Tweede Kamer wenschte de verdaging, in art. 234 (
genoemd, aan een termijn to onderwerpen. De Regee- i
ring merkte echter op , dat somtijds een langen tijd voor ;
onderzoek noodig zou zijn en dat een gemeentebestuur, (
een met redenen omkleed besluit van verdaging krijgende, j
gelegenheid had op de zaak terug te komen. ■
Art. 235 brengt feitelijk do goedkeuring van de veror- j
dening op de invordering van eone plaatselijke belasting |
bij den Koning, daar deze het Raadsbesluit tot invoering j
of wijziging niet zal goedkeuren wanneer in de verordening |
op de invordering, naar het inzicht van de Regeering,
ongewenschte bepalingen voorkomen. j
Art. 236 heeft aanleiding gegeven tot do vraag of do {
rechter de toepassing van eene plaatselijke belasting- |
verordening, welke in stryd is met de wet, moet weige-
ren. Sommigen hebben hierop ontkennend geantwoord,
omdat, art. 236 imperatief voorschrijvondo hoo zulk eeno |
verordening uit de wereld geholpen wordt, do rechter, )
zoolang dat niet geschied is, die verordening moet toepas- |
sen. Anderen, bij wie ik mij liever aansluit, bownron i
integendeel, dat dit artikel op de bevoegdheid van den \\
rechter geen invloed kan uitoefenen , maar dat het alleen j
-ocr page 104-92
een „modus occidendi" voorschrijft in die gevallen , waarin
eene belastingverordening, door samenwerking van den
Koning met den Raad tot stand gebracht, niet eigenmach-
tig door een van beiden zou kunnen vernietigd worden,
een voorschrift dus overeenstemmend met art. 167 der
Provinciale "Wet. De voorstanders van de eerste opvatting
zeggen nog, dat art. 236 eene dergelijke uitzondering be-
vat als de tweede alinea van art. 150 van de Gemeentewet.
Maar is dit wel eene eigenlijke uitzondering ? Ik meen,
dat die opvatting de juiste is, welke oordeelt, dat deze
alinea aan den rechter de bevoegdheid ontneemt eene plaat-
selijke verordening niet toe to passen op grond dat zij in
een algemeen Rijks- of Provinciaal belang treedt, maar
hem wel degelijk de beoordeeling laat of die verordening
ook strijdig is met de wet. O
De Gemeentewet bevat geene bepaling omtrent de af-
kondiging van plaatselyke belasting-verordeningen. Sommigen
meenen, dat art. 168 van de Gemeentewet ook op dit
soort verordeningen toepasselijk is. Dit,schijnt echter niet
het geval te zijn. Want de artt. 167, 169, 170 en 171
zijn niet in overeenstemming met de artikelen , welko be-
trekking hebben op de invoering of wyziging van eene
plaatselijke belasting en tevens blijkt uit art. 291 , dat de
wetgever onjlerscheid maakt tusschen verordeningen tegen
wier overtreding straf is bedreigd en de verordeningen op
plaatselijke belastingen betrekking hebbende. Het Ge-
■) Zie van Oosterwijk t. n. p. blz. 558.
-ocr page 105-93
raeentebestuur zal dus, daar geen wettelijk voorschrift
bestaat, uit eigen beweging dienen te zorgen , dat het be-
sluit tot heffing en de verordening op do invordering tot
de kennis van den ingezetenen komen.
i} 7. Aanslag en invordering der plaatselijke
belastingen.
In tegenstelling met den vroegeren toestand toen de wet
van 29 April 1829 (Stbl, n°. 15), de invordering der
plaatselijke belastingen regelde, bepaalt thans art. 257 der
Gemeentewet, dat die invordering moet geregeld worden
\') In het wetsontwerp tot herziening der algemeene regels ten aanzien
der plaatselijke belastingen , dat bij Koninklijke Boodschap van 20 Augustus
1890 aan de Tweede Kamer werd aangeboden , stelde de Kegeering voor
een nieuw artikel 2B7/vm in te voegen , luidende : »De verordeningen tot
heffing cn invordering der plaatselijke belastingen verbinden niet eer-
der dan drie dagen nadat zij op de wijze, volgens Art 172 bepaald,
zijn afgekondigd, — Voor de afkondiging van de verordening tot heffing
der plaalselijke belastingen wordt het volgende formulier gebezigd : «De
burgemeester en wethouders van.......doen te weten dat door de
Raad dier gemeente in zijne vergadering van......is vastgesteld de
volgende verordening : — [titel der verordening];......[Inhoud der
verordening]; — «zijnde deze verordening goedgekeurd bij het Koninklijk
Besluit van.......«En is hiervan afkondiging geschied , waar het
behoort, den enz, — Geldt het eene verordening betreffende dc invorde-
ring der plaatselijke belastingen, dan worden in bovenstaand formulier de
woorden: «goedgekeurd bij" vervangen door «aangehaald in". Worden
echter te zelfder tijd met één formulier de verordening tot heffing en die
tot invordering afgekondigd , dan worden in dit formulier achter de
woorden «goedgekeurd bij" ingelascht de woorden «en aangehaald in".
Art. 175 is hierbij van toepassing," De Regeering oordeelde dus ook,
dat op dit punt eene leemte in dc Gemeentewet bestaat.
94
bij eene plaatselijke verordening, waarbij moeten in acht
genomen worden de bepalingen van de artikelen 258—2G2
en 264—269 der Gemeentewet, terwijl art. 263 bepaalt,
dat de invordering van opcenten op \'s Rijks directe belas-
tingen geschiedt, tegelijk met de inning van de belasting
zelve, door de Rijksambtenaren , welke die opcenten voor
het einde van elke maand , volgende op die waarin zij zijn
ontvangen , aan den gemeente-ontvanger uitkeeren. ^
Artt. 264—266 bevatten regelen volgens welke do tot
standkoming der kohieren , waarnaar de hoofdelijke omsla-
gen of andere directe plaatselijke belastingen moeten
geheven worden, zal geschieden en geven waarborgen voor
een juisten aanslag aan den belastingschuldige. Deze arti-
kelen hebben bij de wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n". 102)
de tegenwoordige redactie verkregen.
Yoor -dien tijd luidden zy aldus:
Art. 264. „De kohieren der hoofdelijke omslagen cn
andere directe plaatselijke betastingen, door burgemeester
on wethouders voorloopig vastgesteld , worden ter secretarie
der gemeente, gedurende ten minste veertien dagen , voor
een ieder ter lezing ncdergclegd.
\') In aanmerking nemende, dat art. 257 wel zoo was opgevat »dat de
bepalingen der artt. 258—2G<J voor de invordering slechts golden , voor
zoover zij bij plaatselijke verordening uitdrukkelijk toepasselijk waren ver-
klaard" stelde "de Regeering in het wetsontwerp tot herziening der alge-
meene regels ten aanzien der planiselijke belastingen , dat bij Koninklijke
Boodschap vau 20 Augustus 1890 aan de Tweede Kamer werd aangeboden ,
voor art. 257 te lezen als volgt: wDe invordering der plaatselijke be-
lastingen wordt geregeld bij plaatselijke verordeningen, voor zoover daarin
niet is voorzien hij de volgende artikelen."
95
Van het nederleggen dier kohieren ter secretarie ge-
schiedt openbare kennisgeving."
Art. 265. „Na afloop van den in het vorige artikel
bedoelden tijd stelt de raad de kohieren vast.
Binnen dien tijd kan elk op de kohieren aangeslagene
tegen zijn aanslag bij den raad bezwaren inbroDgen.
Hij ontvangt mededeeling van \'s raads besHssing en kan
gedurende acht dagen na de dagteekening daarvan , bij
gedeputeerde staten iü beroep komen.
De door den raad vastgestelde koliieren worden ter
secretarie gedurende ten minste aclit dagen voor een ieder
ter lezing nedergelegd , waarvan openbare kennisgeving
geschiedt.
Ieder aangeslagene kan binnen dien tijd tegen zijn aan-
slag bij gedeputeerde staten in beroep komen.
Gedeputeerde staten doen ten spoedigste uitspraak en
deelen die aan den raad en den belanghebbende mede.
Het indienen van bezwaren on instellen van beroo})
gescliiedt bij verzoeksclirift op ongozegeld papier."
Art. 266. „De raad wijzigt de kohieren overeenkomstig
de uitspraken van gedeputeerde staten.
De kohieren behoeven de goedkeuring van gedeputeerde
•staten alvorens uitvoering te kunnen erlangen."
Onder deze redactie deden zich verscliillende moeielijk-
heden voor. Gelijk de Memorie van Toelicliting op do wet
van \'81 opmerkte, eischte het oudo stelsel te veel tijd, de
invordering der belasting geschieddo te laat in \'tjaar, de
termijnen aan den belastingschuldige gesteld om bezwaren
96
n.
in te dienen waren te kort, een bezwaarschrift tegen een
enkelen aanslag kon het vaststellen van het kohier ge-
rnimen tijd ophouden. Niettegenstaande het, naar myne
meening stellige, voorschrift van art. 264 [oud] kwam het
voor, dat dit artikel zoo werd uitgelegd, dat den belasting-
schuldige alleen inzage van zijn eigen aanslag op het kohier
werd gegund.
Ook werd de opvatting voorgestaan , dat art. 266 [oud]
niet toeliet, dat het goedkeuringsbesluit van Gedeputeerde
Staten door den Koning werd geschorst of vernietigd, om-
dat , naar men zeide, art. 133 der Grondwet eischende,
dat de wet de gevolgen regele van de schorsing en ver-
nietiging , die schorsing en vernietiging niet kan plaats
I hebben als de wet de gevolgen niet regelt,
ï ! In deze bezwaren is bij de nieuwe redactie voorzien.
; De termynen , aan den belastingschuldige gesteld om be-
i ■
f. : zwaren in te dienen , zgn verlengd. Binnen veertien dagen
[ : na de goedkeuring van de kohieren, welke door Burge-
\'; i meester en "Wethouders zijn opgemaakt en door den Raad
; . vastgesteld , door Gedeputeerde Staten , worden de kohieren
^ ; gedurende vijf maanden op de secretarie der gemeente voor
j : een ieder ter inzage gelegd, terwijl het voor den belasting-
\' I schuldige niet noodzakelijk is, dat hij naar de secretario
-f
\') De huldiging van deze opvatting door het gemeentebestuur van
Amsterdam was de voorname aanleiding tot het tot stand komen van de
wet van \'81. In eene handelsstad als Amsterdam oordeelde men eene
inkomstenbelasting met voor ieder ter inzage liggende kohieren niet wel
\\ mogelijk.
-ocr page 109-97
ga om tot do tijdige keunis van zijn aanslag te komen ,
want binnen twee maanden na de goedkeuring van Ge-
deputeerde Staten wordt hem een aanslagbillet gezonden ,
binnen drie maanden na welks uitreiking hij bij den Raad
en zoo noodig bij Gedeputeerde Staten, bezwaren tegen
zijn aanslag kan inbrengen. Dit laatste is ook eene ver-
betering, welke de wet van \'81 aanbracht, daar voordien
tijd de belastingschuldige na de ontvangst van zijn aan-
slagbillet niet meer kon reclameeren. Één bezwaarschrift
kan nu niet meer do vaststelling van het geheele kohier
tegenhouden. Is liet kohier door Gedeputeerde Staten
goedgekeurd en wil de belastingschuldige bezwaren tegen
zijn aanslag indienen , hij moet, als de betalingstermijn
daar is, beginnen met to betalen. Worden zijne bezwaren
gegrond bevonden, dan wordt hem het to veel betaalde
zoo spoedig mogelijk gerestitueerd. Met nog duidolijkei-
woorden wordt in art. 2G4 de openbaarheid dor kohieren
uitgesproken , terwijl hot uit de behandeling van dit artikel
in de Tweede Kamer onbetwistbaar blijkt, dat men
gewild heeft, dat de kohieren door iedereen, aangeslagoiu*
of niet, kunnen ingezien worden zoowel omtrent eigon
aanslag als omtrent dio van do andero bolastingsohuldigen.
Kan eeno „uitspraak" van Gedeputeerde Staten , genomen
ingevolge do derde alinea van art, 2G5, door den Koning
vernietigd worden? Art, 2G5 bepaalt hieromtrent niets.
\') Vergelijk Äfr. J. (j. Wiirfhniii , wDe opeiihaaHicid der (Jeineent«\'-
koïiieren." Proefschrift Leiden 1884 hlz. 57 vlg.
7
-ocr page 110-98
Maar art. 133 van de Grondwet van 1848 zegt: „De
Koning heeft het vermogen de besluiten der Staten, die
met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, te
schorsen of te vernietigen. De wet regelt de gevolgen."
Vallen nu die ,, uitspraken" van Gedeputeerde Staten in
administratieve geschillen, zooals al. 3 van art. 265 er een
bevat, onder deze „besluiten" genoemd in het artikel der
Grondwet ? "
Mr. Buys beantwoordt deze vraag bevestigend, na
aangetoond te hebben, dat de argumenten van de tegen-
standers van deze opvatting, onder welke ook de Ilooge
Raad, blijkens zijn arrest van 7 Januari 1859 ®), schijnt
te behooren, niet opgaan De tegenstanders beweren
dan; 1°. dat de beslissingen in administratieve geschillen
niet behooren tot de gewone werkzaamheden van Gede-
puteerde. Staten, op welke alleen het recht van den
Koning tot schorsing en vernietiging zou toepasselijk
zijn; 2^ dat deze beslissingen „vonnissen" zijn, welke
men niet kan brengen onder de woorden „besluiten"
van art. 133; 3°. dat art. 168 der Provinciale
Wet bepalende, dat de bijzondere wetten aangaande deze
\') t. a. p. Dl. II blz. 107 vlg.
1) WeekblajJ van het Regt n». 2028.
Mr. G. H. Betz beantwoordt deze vraag in gelijken zin. Zie zijn
artikel over //Het recht des Konings tot vernietiging der besluiten van
Gedeputeerde Staten, in hoogsten aanleg genomen" in de Bijdragen tot
de kennis van het Staats- Provinciaal en Gemeentebestuur in Nederland.
Dl. XXVII, Nieuwe Serie. Dl. XIV blz. 306 vlg.
99
beslissingen zullen regelen de wijze van schorsing en ver-
nietiging en de gevolgen daarvan, niet wil, dat deze
beslissingen op dezelfde wijze als de besluiten der Staten
d. w. z. door den Koning, krachtens art. 133 der Grrond-
wet, geschorst of vernietigd worden. In hoofdzaak ont-
neemt Mr. Buijs deze argumenten hare kracht door bij het
sub V vermelde op te merken, dat het zelfbestuur, de
medewerking aan de uitvoering van Rijkswetten , de voor-
naamste taak is der Provinciale Staten. „En wanneer nu
de militie-, schutterij- en belastingwetten er tue komen
om geschillen over do uitvoering dier wetten, tusschen de
administratie en belanghebbenden gerezen, aan Gedepu-
teerde Staten op to dragen, wat doen zij dan anders dan
gevolg goven aan het voorgeschrcvene in art. 130 van do
Grondwet? Zij belasten do Staten met do gcdeoltclijko
uitvoering van de wet, d. w. z. met eeno taak, die volgens
onze staatsregeling in do alleroersto plaats bij hun collego
to huis behoort. Is er 66n attribuut, dat tot den aard vau
hunne instelling behoort, dan zou ik meenen dat het juist
do beslissing van dergclijko geschillen was". Dat dozo
beslissingen „vonnissen" zouden zijn , kan Mr. Buijs
ook niet toegeven. Onze Grondwet onderscheidt, zegt
hij, streng de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke
macht on alleen deze laatste macht is bevoegd „von-
nissen" te vellen. Ook hot sub 3® beweerde gaat niot
op. Want door de vernietiging van uitspraken in admi-
nistratieve geschillen te noemen in het zesde hoofdstuk
van de tweede afdeeling der Provinciale Wet, getiteld
100
„van het schorsen en vernietigen der hesluiten van de
Staten en Gedeputeerde Staten\'\', blijkt de wetgever de
„uitspraken" onder „besluiten" te begrijpen. Hij heeft in
art. 168 alleen willen uitdrukken „dat hij de bepaling hoe
de vernietiging zal plaats hebben en welke gevolgen daaruit
zullen voortvloeien, geheel overlaat aan de bijzondere
wetten , welke de administratieve uitspraak bevelen."
Art. 133 der Grondwet van 1848 is art. 140 der
Grondwet van 1887 geworden, echter is eene redactie
aangenomen, welke de beteekenis van het artikel geheel
gewijzigd heeft. In \'48 werd den Koning het recht om
de besluiten der Staten te schorsen of te vernietigen door do
Grondwet gewaarborgd, zoodat de wetgever op dit recht
geen inbreuk kon maken, hij kon alleen de wyze van
uitoefening en de gevolgen daarvan regelen. De wetgever
kan nu . dit recht zooveel beperken als hy noodig oordeelt
en hy zal dit wel het eerst doen ten opzichte van „de
uitspraken van Gedeputeerde Staten over administratieve
geschillen , die in hoogsten aanleg door don zelfstandigen
administratie ven rechter moeten worden beslist"
Mr. Wurfbain -) wijst er nog op dat do Gemeentewet
geen reclame tegen den aanslag van anderen kent
») Buijs t. a. p. Dl. III blz. 243.
t. a. p. bl. 78.
In het wetsontwerp , dat bij Koninklijke Boodschap van 20 Augustus
1890 aan de Tweede Kamer werd aangeboden, werd voorgesteld een
nieuw artikel 265^« toe te voegen , luidende : //Indien voor andere dan
de in art. 264 vermelde plaatselijke belastingen kohieren worden opge-
lül
Is voor of op deu verscliyndag de plaatselijke belasting
niet betaald, dan waarschuwt de gemeente-ontvanger den
maakt gelden ook voor deze belaslingeu de carlt. 264 cii 265." — Dc
Memorie van Toelichting wees er op dat de gemeentebesturen herhaaldelijk
de artt. 264 en 265 op andere belastingen hadden doen toepasselijk zijn
dan op de in art, 264 genoemde. De Regeering keurde dit af, want
»de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten kan niet bij gemeenteverorde-
ning worden uitgebreid *). Daar zij het echter wel wenschelijk oordeelde,
dat de artt. 264 en 265 toepassing vonden bij belastingen , waarbij
kohieren worden opgemaakt, stelde zij dit nieuwe artikel voor. — Ook stelde
zij een nieuw artikel 266äm voor luidende: //Terugvordering van betaalde
belasting geschiedt door het indienen van een verzoekschrift bij den Raad
binnen 3 maanden na het ontstaan der omstandigheden, welke tot terug-
vordering aanleiding geven. Het bepaalde bij het 2\'^°, 3\'\'° en lid van
art. 265 is hier van toepassing. Terugvordering van betaalde belasting
kan niet plaats grijpen in dc gevallen waarin tegen den aanslag of het
dwangbevel had kunnen worden opgekomen." In het Voorloopig Verslag
werd opgemerkt dat het derde lid veel verder ging dan do bedoeling van
de Memorie van Toelichting scheen te zijn. Met die bedoeling zou
overeenkomen de uitdrukking //is opgekomen" in plaats van «had kunnen
worden opgekomen," Dan vroeg men «of de bedoeling was, dat dc
terugvordering niet kan geschieden , ook als men op eon anderen grond
tegen den aanslag had kunnen opkomen (of is opgekomen). Zoo neen, dan
is de redactie niet juist, maar moet die luiden: //waarin tegen den aanslag
of het dwangbevel op grond dier omilandigheden had kunnen opgekomen
worden" (of "is opgekomen"). Ten slotte werd opgemerkt, dat hot artikel
niet volledig was, //Wanneer nog niet of slechts ten deele betaald is ,
en er omstandigheden ontstaan waardoor men recht verkrijgt om van het
kohier geschrapt of in aanslag verminderd tc worden, dan is er voor
terugvordering geen plaats. Die omstandigheden kunnen ontstaan drie
maanden nadat het aanslagbiljet is uitgereikt, zoodat tegen den aanslag
krachlens art. 265 niet meer kan worden opgekomen.\'\'
*) Zie Mr. II. P, Berdenis van Berlekom en Mr. .1. Bool, Mededee-
lingen omtrent het verhandelde in de Gemeenteraden , Bijdragen tot dc
kennis van het Staats- Provinciaal- cn Gemeentebestuur in Nedcrlaiul.
Dl. XXX. Derde Reeks, Dl. II blz. 406 vlg.
02
nalatige zulks te doen ; wordt deze waarschuwing in den
wind geslagen, dan maant hy hem met hetzelde doel aan,
om , als ook dit niet baat, een dwangbevel tegen hem af
te geven , waarop parate executie kan plaats hebben ; vóór
het uitvaardigen van dit dwangbevel kan de gemeente-
ontvanger beproeven of de belastingschuldige door het logis
„van een krygsman" ook tot andere gedachten gebracht
wordt (art. 258—259). Deze waarschuwing , aanmaning ,
inlegeriog en gebruik maken van een dwangbevel geschieden
overeenkomstig de bepalingen vastgesteld bij de wet op de
invordering van \'s Rijks directe belastingen , d. i. de wet
van 22 Mei 1845 (Stbl. 22), eenigzins gewijzigd door
do wet van 15 Juli 1869 (Stbl. n". 133) , terwijl de kosten
berekend worden volgens de wet van 1 Juni 1850 (Stbl.
n°. 26). Het dwangbevel door een gemeente-ontvanger
uitgevaardigd, kan in het geheele Ryk worden ten uit-
voer gelegd (art. 260.)
Kunnen de gemeente-besturen in hunne verordeningen
op de invordering der plaatselijke belastingen bepalen , dat
aan die belastingen een privilege zal verbonden zijn? Mr.
Oppenheim wil hun die bevoegdheid geven op grond van
de tweede alinea van artikel 1183 van het Burgerlijk
Wetboek die zegt, dat de voorrangen „van de besturen dor
gewesten, gemeenten, dijken, polders, wateringen en
andere dergelyke gemeenschappon , wegens de door hen te
heffen lasten, worden geregeld door de wetten en de wet-
\') t. a. p. blz, 335 vlg.
-ocr page 115-103
tige op dat stuk daargestelde verordeningen". Want vraagt
hij „als de wet, die voor de regehng van het voorrecht
voor gemeentebelastingen verwijst naar de „wettige op dat
stuk daargestelde verordeningen" daarmede niet bedoeld dc
verordeningen door gemeenteradei l te maken , welke ver-
ordeningen bedoelt zij dan wel? Ik meen deze vraag in
een zin , niet overeenkomstig die opvatting te moeten be-
antwoorden , want naar mijne meening verwyst alinea 2
van art. 1183 voor het privilege van\' de „besturen der
gewesten en gemeenten" naar de, in diezelfde ahnea ge-
noemde , „wetten", terwijl op het voorrecht van de besturen
van „dijken , polders , wateringen cn andere dergclijko gc-
meonschappen\'\', do „wettige op dat stuk daargestelde ver-
ordeningen" toepasselijk zijn. Ik kom \' tot deze meening
wanneer in aanmerking genomen wordt, dat dezo alinea
is vastgesteld onder de Grondwet van 1815, waarin art.
222 bepaalde, dat do inrichting „van alle Ilooge en andere
llecmraadschappon , Wateringen, Waterschappen, Dijk-
en Polderbesturen cn andore dergelijke Kollegiön" zou
geregeld worden bij „reglemcnton". Deze „reglementen"
handhaafden oudo bepalingen op dio „gomeonschappen" be-
trekking hebbendo , waarin haar veelal een privilege word
toegekend, dat men bij de vaststelling van art. 1183
wenschto te behouden In \'t vorvolg was do regeling van
de inrichting dezer gemeenschappen bij den Koning en do
\') Vergelijk Mr. G. A. Fokker, Kunnen gemeenten zich zelve, bij
plaalselijku verordening, voorregl toekennen, wegens de door haar te
heffen lasten? Themis, Tw. Verz. II blz. 24.
104
Provinciale Staten. Men drukte dus de regeling van dit
privilege, zoowel voor den bestaanden toestand als voor
de toekomst, juist uit door te bepalen, dat zij zou geregeld
worden door „de wettige op dat stuk daargestelde ver-
ordeningen". Deze opvatting, welke niet toelaat, dat de
gemeentebesturen zich bij plaatselijke verordening een
privilege toekennen, komt my noodzakelijk voor, omdat
men anders een toestand krijgt lijnrecht in strijd met het
doel van de codificatie van ons burgerlyk recht, Mr.
Fokker wyst er nl. op dat, „zoo eens de gemeente-
besturen alle van deze schynbare bevoegdheid gebruik
gingen maken.....wij dan binnen weinige jaren om-
streeks 1200 bijvoegsels op het Burgerlijk Wetboek zullen
kunnen te gemoet zien , uitgegeven door even zoovele ge-
meente-wetgevers , d. i. door de ligchamen zeiven , die als
partij in de zaak kunnen worden beschouwd". Ten slotte
komt Mr. Fokker, na de geschiedenis van het privilege
van de gewesten en gemeenten te hebben nagegaan ,
tot de conclusie „dat de wetgever in 1851 do woor-
den : besturen der gewesten en gemeenten geheel onbe-
dacht heeft gebezigd." Maar is het trekken van dezo
conclusie wel de eenig mogelijke? Is het niet zeer wel
denkbaar, dat de wetgever, de mogelijkheid voorziende ,
dat het ter eeniger tijd wensclielijk geoordeeld wordt, dat
de loet de gemeenten een privilege geeft, niet wilde, dat
1) t. a. a. blz. 21.
2) t. a. p. blz. 32.
-ocr page 117-105
alsdan do vraag kon opgeworpen worden, of, het Burgerlijk
Wetboek dergelijk voorrecht niet noemende , het wel wen-
schelijk was het op te Riemen? Tot nu toe bestaat er
geen wet, die de voorrang der gemeentebesturen regelt.
Want dat men, gelijk Mr. van Oosterwijk schijnt te
willen doen, op grond dat art. 12 der wet van 22 Mei
1845 (Stbl. 11°. 22), welk artikel den voorrang regelt van
\'s Rijks schatkist wegens de grondbelasting en de overige
directe belastingen, wordt aangehaald in art. 16 derzelfde
wet en welk artikel op de invordering der plaatselijke be-
lastingen toepasselyk is , de plaatselijke belastingen eenzelfde
voorrecht wil geven , komt mij voor niet geoorloofd to zijn.
De inlegering van een krijgsman is zeker een aller-
zonderlingst middel tot invordering van plaatselijke belas-
tingen. „De inlegering schijnt eeno bespotting van de
onschendbaarheid van woning en van den dienstplicht to
gelijk. Voert men te gemoet dat zij vaak de eenige uit-
komst is als do administratie staat tegenover een belasting-
schuldige bij wien andere middelen niet baten , dan worde
de vraag onder do oogen gezien of allo middelen goedge-
noeg zijn zoo zij slechts den fiscus bezorgen wat hem
toekomt?"
Ook (Ie lloogc Raad ontzegt de gemeenten liet recht zich zelf een
privilege toe tc kennen. Vergelijk arrest vau 10 Fcbr. \'71 W. 3296.
t. a. p. blz. 1445.
\') Mr. Oppenheim t. a. p. blz. 325. — In het op bl. 93 aangehaalde
wetsontwerp, werd voorgesteld art 259 aldus tc lezau : //De ontvanger
geeft het dwangbevel niet af, dan met magtiging of op last van bur-
106
De laatste alinea van art. 260 is toegevoegd bij de wet
van 7 Juli 1865 (Stbl. n". 79) om een einde te maken aan
den strijd , welke op dit punt bestond.
De regelen aangaande de waarschuwing , de aanmaning ,
de inlegering , het dwangbevel en de kosten van vervolging,
van toepassing op \'s Rijks belastingen, zouden ook voor
de plaatselijke belastingen gelden, omdat het volgens de
Memorie van Toelichting gebleken was, dat de wet van 29
April 1819 (Stbl. n°. 29) meer kosten meebracht; ook voor
de eenvormigheid was deze maatregel gewonseht. Yorder
zeide de Memorie van Toelichting dat bedoeld werden de
artt. 13 tot 19 , 21 tot 23 der wet van 22 Mei 1845
(Stbl. n". 22). In deze artikelen wordt o. a. bepaald , dat
gemcester en wethouders en na den belastingschuldige te hebben gewaar-
schuwd en vervolgens aangemaand." Deze wijziging werd voorgesteld
omdat bij Koninklijke Besluiten van 1 November en 17 December 1852
(Stbl. n°. 188 en 207) de instrueticn voor de gemeenten-ontvan-
gers van Delft en \'s Gravenhage waren vernietigd daar hierin eene
bepaling voorkwam volgens welke de gemeente-ontvanger geen dwang-
bevel mocht uitvaardigen , zonder tusschenkomst van burgemeester en
wethouders. De Regeering oordeelde deze beslissingen , volgens de be-
staande regelen van de gemeentewet, juist, maar zag omtrent dit punt
liever eene regeling overeenkomstig die, welke in de genoemde instruc-
tiën was opgenomen. — liet wegvallen van de tweede alinea van nrt.
259 zou do afschafling der garnisaircs ten gevolge hebben.
I) In de Memorie van Toelichting stond in plaats van «tot" een komma.
Uit al. 1 van {y:t. 260 blijkt echter duidelijk, dat de artt. 13 — 19 be-
doeld zijn. De Hooge Raad besliste bij arrest van 10 Juni 1887, dat
deze wet ook op de invordering van verschuldigde belasting op de honden
toepasselijk is en niet alleen op de directe plaatselijke belastingen in art.
264 genoemd. Uit dit zelfde arrest blijkt, dat ook de II. R, meent, dat
de artt. 13 tot 19 bedoeld zijn. Zie Mr, H, Vos, Overzicht van rcch-
107
het dwangbevel door den ontvanger wordt uitgevaardigd
en executoir verklaard door den rechter van het kanton ,
waarin het kantoor gevestigd is, alwaar de belasting-
schuldige \' op het kohier is gebracht; het wordt den schul-
denaar beteekend met bevel tot betahng, die, wanneer hij
tor gelegenheid der inbeslagneming aan den deurwaarder
aanbiedt de belasting, boete en onkosten te betalen, de
parate executie nog kan voorkomen, anders wordt het
dwangbevel ton uitvoer gelegd op de wijze bij het Wet-
boek van Burgerlijke Rechtsvordering, ten aanzien van de
tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke acten ,
voorgeschreven (art. 14, 21). De tenuitvoerlegging kan
niot worden geschorst dan door een verzet met redenen
omkleed. Dit verzet kan nimmer tegen dc wettigheid of
dc hoegrootheid van den aanslag gericht, noch gegrond
zijn op do bewering, dat het aanslagbillet, de waarschuwing
of aanmaning niet ontvangen zijn (art. 15). Mr. Oppen-
heim meent dus, dat het verzet niet kan gegrond zijn
op de bewering, dat do belasting onwettig is of dat iemand
instrijd met wettelijke bepalingen is aangeslagen. In dio
gevallen oordeelt hij, on naar ik meen te rccht, dat er wel
degelijk een verzet tegen do wettigheid van den aanslag is.
tcrlijko cn ndministrfttievc beslissingen belreficnde publiekrecht in Nedcr-
liind , Bijdragen tot do kennis van het Staats- Provinciaal en Gemeente-
bestuur in Nederland Dl. XXIX. Derde reeks, Dl. I blz. 348 vlg.
O t. a. p. bl. 327 volg.
Men zie bij deze quaestie nog het Arrest van het Gerechtshof te
\'sGravenhage van 12 December 1892 , Paleis van Justitie van 10 Januari
1893.
108
Oordeelt iemand onjuist of onwettig te zijn aangeslagen ,
dan staat het beroep op den Raad en op Gedeputeerde
Staten voor hem open.
Het verzet, wordt beteekend aan den betrokken ont-
vanger of ter zijner woonplaatse , en moet, op straffe van
nietigheid , bevatten : „keuze van domicilie binnen het ge-
regtelijk arrondissement waarin het kantoor van ontvangst
gevestigd is , met dagvaarding voor de regtbank van dat
arrondissement tegen eenen bekwamen regtsdag, invallende
binnen den veertienden dag na de beteekenis der dagvaarding"
(art. 15 , al. 3.) Hier heeft men dus een geval, dat een
geschil van publiekrechtelijken aard aan den burgerlijken
rechter wordt opgedragen. Maar kan men nu ook bij den
burgerlijken rechter eene actie instellen om terugbetaUng te
verkrijgen van onverschuldigd betaalde plaatselijke belasting ?
Wanneer wij letten op de voorschriften van de artikelen
153 en 154 der Grondwet, meen ik die vraag ontkennend
te moeten beantwoorden. Art. 153 luidende: „Alle twist-
gedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten ,
over schuldvordering en andere burgerlijke rogten, behooren
bij uitsluiting tot de kennisneming van de regterlijke
macht" heeft, naar mijne meening, uitsluitend betrekking op
rechtsbetrekkingen van privaatrechtelijken aard. Maar hier
hebben wij een geschil van publiekrechtelijken aard, waar-
f
omtrent art. 154 bepaalt, dat de beslissing kan worden
opgedragen, hetzij aan den gewonen rechter, hetzij aan
een collegie met administratieve regtspraak belast". Zoolang
die opdracht niet geschied is, moet men aannemen, dat
109
geschillen over schuldvorderingen van publiekrechtelijken
aard niet aan een bepaalden rechter zijn opgedragen. Het
is echter bekend, dat zij facto veelal door den burgerlijken
rechter worden beslist.
Zoo het verzet afgewezen wordt „is geen hooger beroep
of cassatie ontvankelijk , dan na voorafgaande consignatie
van de belasting en van al de kosten in handen van den
ontvanger door wien de betaling wordt vervolgd" [art.
15 , al. 5].
Art. 261 bepaalt, dat „de beteekening van stukken be-
treffende vervolging ter invordering van plaatselijke belas-
tingen , geschiedt door een ambtenaar, daartoe door
Burgemeester en Wethouders aan to wijzen." Die betee-
kening kan 0. a. geschieden door een deurwaarder der
directe belastingen , wanneer Burgemeester on Wethouders
hom daarmede belasten. Hij handelt dan krachtens die
aanstelling en niet krachtens art. 20 der wet van 22 Mei
1845 [Stbl. n". 221, welk artikel de deurwaarders der
directe belastingen belast met het doen van allo oxidoiton
en acten betreffende de vervolging voor de invordering der
Rijks-directe belastingen.
\') Zie over deze quaestie meer, v. Oosterwijk\' t. a. p. blz. 1322 vlg.
— Mr. II. Vos , Overzicht van rechterlijke en administratieve beslissingen
bctrefTcnde publiekrecht in Nederland, Bijdragen tot dc kennis van het
Staats- Provinciaal en Gemeentebestuur in Nederland, Dl. XXIX, Derde
reeks. Dl. I blz. 433—435 eu 438 vlg. ; en Mr. H. Vos, Overzicht van
Rechterlijke beslissingen betreflende publiekrecht in Nederland, Themis
Dl. LI, blz. 510 vlg. en Themis Dl. LII blz. 245 vlg.
110
Wie moet nu verder met de tenuitvoerlegging van dit
dwangbevel belast worden ? De ambtenaren bedoeld in art,
261 der Gemeentewet, de deurwaarders van \'s Ryks directe
belastingen, of wel de deurwaarders bij de rechterlijke
collegiën en kantongerechten ? De eerste meening is de
TToogo Raad toegedaan, blijkens arrest van 19 October
1888 , de tweede meening zij, die meenen, dat art. 20
der wet van 22 Mei 1845 (Stbl. n°. 22) toepasselijk is ,
behalve dan wat betreft de beteekening, terwijl de Re-
geering de laatste meening is toegedaan en naar welke
opvatting de practijk zich regelt. \')
Een korte termijn van verjaring dient to gelden voor de
schuld uit plaatselijke belasting voortvloeiende, die, in
de meeste gevallen, door onmacht van den belastingschul-
dige zal gemaakt worden. Vandaar dat art. 262 , in na-
volging .van art. 11 der wet van 22 Mei 1845 (Stbl. n°.
22), een termijn aanneemt van drie jaren , tc rekenen van
het tijdstip waarop zij verschuldigd of waarop de laatste
acte van vervolging- beteekond was."
Art. 268 legt den gemeentebesturen don plicht op to
zorgen, dat in hunne verordeningen op de inning der
plaatselijke belastingen geene bepalingen voorkomen, waar-
\') Zie meer hierover Mr. Oppenheim t. a. p. blz. 339 vlg. — In liet
wetsontwerp, dat bij Koninklijke Boodschap van 20 Augustus 1890 aan
de Tweede Kamer werd aangeboden, werd voorgesteld art. 2f)l te lezen
als volgt: //De beteekening vnn stukken belreffende vervolging ter invor-
dering van plaatselijke belastingen en dc tenuitvoerlegging van dwang-
bevelen geschieden door ambtenaren , daartoe door burgemeester en
wethouders aan te wijzen."
III
door de belastingschuldigen in den vervoer of de beschikking
over hunne goederen meer beperkt zouden worden dan ter
verzekering der inning noodig is Zoo ook is de belasting-
scbuldigde tot geene betaling verplicht wegens de formaliteiten
door hem , ter verzekering der inning der plaatselijke be-
lastingen , te vervullen fart. 269]. Gelijk do Memorie van
Toelichting bij dit artikel opmerkte, eischt „de billijkheid
dat de kosten verbonden aan formaliteiten, wier vervuUing
de gemeente , in haar belang eischt, ook door haar worden
gedragen en niet opgelegd aan hen die reeds aan de ver-
phgting dier formaliteiten onderworpen zijn". Hoe weinig
men voor do invoering der Gemeentewet van dezo billijkheid
doordrongen was, toont Mr. Oppenheim aan.
Do artikelen 271—282 , welke voorschriften bevatten om
do inning der plaatselijke belasting to verzekeren, zijn
gehandhaafd on deels gewijzigd bij art. 25 der wet van
15 April 1886 (Stbl. n". 64). Bij art. dier wet is art.
270 luidende: „Yorzet bij de invordering van plaatselijke
bolastingon, weigering, vorliindoring of bolommering van
visitatie, wordt gestraft met geldboete van tien tot honderd
gulden" afgeschaft, daar dit misdrijf togen het openbaar
gezag thans gestraft Avordt ingevolge do artikelen 180 en 184
Wetboek van Strafrecht. Zoo is ook art. 273 |oud| lui-
dende: „Bij veroordeeling tot geldboete bopaalt de regter
dat de boete, zoo de veroordeelde haar binnen twee maanden,
nadat hij or too is aangemaand, niet betaalt, zal wonhm
\') t. n. p. bk. 355.
-ocr page 124-112
vervangen door gevangenisstraf van ten hoogste twee maan-
den indien meer dan f 200, eene maand, indien meer dan
f 100, veertien dagen , indien meer dan ƒ 50, en zeven
dagen, indien niet meer dan f 50 aan boete is opgelegd"
overbodig geworden, daar art. 23 van het Wetboek van
Strafrecht thans deze aangelegenheid regelt.
De Code Pénal verdeelde de strafbare handelingen in
crimes, délits en contraventions , welke begrippen by ons
werden uitgedrukt door de woorden , misdaden, wanbedrijven
en overtredingen. In verband met de loslating van deze
indeeling in het nieuwe Wetboek van Strafrecht, dat alleen
misdrijven en overtredingen kent, werd het woord „mis-
drijven" in de artt 272, 274, 275, cn 277 vervangen
door „overtredingen." Door het wegvallen van art. 270
vervielen in artt. 274 en 275 de woorden „artt. 270 en".
By tle belasting in natura had ik reeds gelegenheid mot
enkele woorden te spreken over do quaestie die zich voor-
doet bij de artt. 271 vlg. Do vraag is of deze artt. geheel
toepasselijk zijn op allo plaatselijke belastingen. Gedepu-
teerde Staten van Drenthe meenden deze vraag toestemmend
te moeten beantwoorden en oordeelden eene verbeurdver-
klaring bij eene belasting in natura mogelijk. Do Iloogo
Raad oordeelt, dat deze artikelen van toepassing\'zijn op
alle belastingen behalve die voorschriften, welke voor oen
bepaald soort van belastingen Vastgesteld zijn, zooals de
\') Zie Arresten vnn 10 Februnri 18G4, 4 Maart 1857, 10 November
186.3 te vinden bij Mr. v. Oosterwijk t. n. p. blz. 1348 vlg. en 1357
vlg. en Arrest van l Mei 187G W. v. h. 11. N". 3994.
113
verbeurdverklaring voor belastingen op voorwerpen van
verbruik. Mr. van Oosterwyk oordeelt, dat deze artikelen
alleen toepasselijk zyn op belastingen op voorwerpen van
verbruik. Dat ik mij het liefst aansluit bij de opvatting
van den Hoogen Raad merkte ik vroeger reeds op. De
stellige redactie van art. 271 alsook de geschiedenis van
deze bepalingen, schijnen voor deze opvatting te pleiten.
De stellige redactie wil n. 1. , dat deze artt. in het algemeen
op alle belastingen toepasselijk zijn, terwijl uit de geschie-
denis blijkt, dat men verbeurdverklaring alleen bij belas-
tingen op voorwerpen van verbruik gewild heeft.
Mr. J. de Witte van Cittors") kan zich met deze opvat-
ting niet vereenigen. Hij meent, dat de redactie van art.
271 zóó stellig is, terwijl hij betoogt dat het uit do
geschiedenis geputte argument niet opgaat, dat hij het
mogelijk aclit, dat in eene plaatselijke belastingverordening,
regelende de hondenbelasting, eene bepaling voorkomt, dat
bij overtreding, ontduiking of poging daartoe, de hond zal
worden verbeurd verklaard. Maar zijn die woorden wel
zóó stellig? Kan men in gelijken zin van „voorwerp" van
eene belasting spreken bij eene belasting op de honden als
bij eene belasting op voorworpen van verbruik ? Ik meen
van niet. De laatste toch zijn bestemd vernietigd te worden,
de eerste geenszins.
In tegenstelling met het beginsel, in art. 161 der
•) t. n. p. blz. 1479.
2) Themis 2<i<\' Vcrz. XV blz. 214 vlg.
-ocr page 126-114
Gemeentewet gevolgd, waarbij aan den Raad, met inacht-
neming van bepaalde grenzen, de bevoegdheid wordt
gegeven op de overtreding zijner verordeningen straffen te
bepalen, stelt de Gemeentewet zelve in de artt. 271 vlg.
vast hoe ontduiking of overtreding ter zake van plaatselijke
belasting, de poging daartoe of de medeplichtigheid daaraan,
zullen gestraft worden. Moeten deze feiten uitdrukkelijk in
de verordening op de invordering strafbaar gesteld worden ,
opdat de artt. 271 vlg. kunnen toegepast worden of stellen
deze artt. zelf die feiten strafbaar? Ik meen het laatste.
Want het kan, dunkt mij, niet de bedoeling van den
wetgever geweest zyn de strafbaarheid van deze feiten to
doen afhangen van het goedvinden van een gemeente-
bestuur en van de Regeering waar hij zoo nauwkeurig de
hoegrootheid der straf vaststelde Wil de plaatselijke
wetgever deze feiten uitdrukkelijk strafbaar stellen dan
dient hij te zorgen, dat de handelingen, welke hij als
ontduiking of overtreding van plaatselijke belastingen qua-,
lificeert, overeenkomen met het wetqnschappelijk begrip
van belasting-delict. Zoo besliste de rechtbank van lleeren-
veen by vonnis van 23 Juli 1888 te recht. dat het geene
overtreding of ontduiking ter zake van plaatselijke belas-
tingen is , wanneer iemand nalaat ééne maand na vaststelling
van het kqhior zijne verschuldigde belasting op do honden
to voldoen , hoewel de betrekkelijke gemeente-verordening
bepaalde, dat niet-betaling binnen dien termijn zou worden
\') Anders oordeelt Mr. Oppenheim t. a. p. blz. .360.
-ocr page 127-115
aangemerkt als ontduiking of overtreding ter zake van
plaatselyke belastingen.
Do vraag of deze strafbepalingen ook toepasselijk zijn
op het niet nakomen van formaliteiten in de verordening
op de invordering voorgeschreven, schijnt ontkennend te
moeten beantwoord worden. -)
De artt. 267 , 274 , 276—280 , welke uitsluitend op de
verbruiksbelastingen betrekking hebben , meen ik als van
to weinig belang, met stilzwijgen te kunnen voorbijgaan.
Art. 275 bevat eene bepahng overeenkomende met art.
401 Wetboek vau Strafvordering, luidende: „Dc verkla-
ringen , verbalen of relazen van hen , die in eenige open-
bare posten , ambten of bedieningen gesteld zijn , moeten ,
om als schriftelijko bescheiden te gelden , door hen afge-
legd zijn op den eed bij den aanvang hunner bediening
gedaan , of wel daarna met cede bevestigd worden."
Niettegenstaande de artt. 46 cn 52 van het Wetboek
van Strafrecht poging tot en modeplichtigheid aan over-
treding niet strafbaar stollen , bepaalt art. 273 : „voor do
strafbaarheid der in art. 271 bedoelde poging on mede-
plichtigheid gelden de eischon , in de artt. 45 en 48 van
het Wetboek van Strafrecht voor strafbare poging tot en
\') Zie Mr. H. Vos , Overzicht van rechterlijke en administratieve hc-
slissingen helreflendc publiekrecht in Nederland , Bijdragen Dl, XXX.
Derde Reeks, 1)1. II blz. 425 volg.; en Mr. H. Vos, Overzicht vnn Rocli-
lerlijke beslissingen betrelTende pnbliekreolit in Nederland, Tlicmis 1)1. LI
blz. 5 ! 1 vlg.
Zie van Oosterwijk t,. a. p. blz. 1480 vlg.
-ocr page 128-116
medeplichtiglieid aan misdrijf gesteld" , omdat deze hande-
lingen, door de wet van 15 April 1886 (Stbl. n°. 64) tot
overtredingen gemaakt wordende, niet meer strafbaar
zouden zijn en men toch, gelijk de Memorie van Toelich-
ting op bovengenoemde wet opmerkte, „het gemeente-
belastingstelsel geheel onaangeroerd" wilde laten. Daar-
om bepaalt ook art. 282 , dat „de opbrengst der boeten en
verbeurdverklaringen ten voordeele der gemeente (komt)"
hoewel art. 35 van het Wetboek van Strafrecht wil, dat
„alle opbrengst van geldboeten en verbeurdverklaringen ten
bate van den staat" komen en zyn ook „ de vervolgingskos-
ten , die niet op een bekeurde kunnen worden verhaald ten
laste der gemeente" (art. 281), welke kosten, indien dit
artikel niet bestond , ten laste van den Staat zouden komen.
Uit het voorgaande heeft men , meen ik , reeds kunnen
opmaken , dat de grenzen , welke bij de regeling van het
plaatselijk belastingstelsel moeten in acht genomen worden,
zijn gebleken voor do gemeenten te eng te zijn. In Amster-
dam werd eene belasting ingevoerd (het straatgeld), welke
de Gemeentewet niet toelaat; velo gemeenten voerden ,
in strijd met de wet, belastingen direct naar liet inkomen
in, waarbij de verwachting, dat men het inkomen meer
volgens zijne ware grootte zou treffen on alzoo eene ruimere
opbrengst zou krijgen dan bij do hoofdelijke omslagen hot
geval was , eeno groote beweegreden tot haro invoering zal
geweest zijn ; aan het beginsel, neergelegd in do artt. 238
en 254 van de Gemeentewet, oordeelden vele gemeente-
besturen het overbodig zich to houden.
Daargelaten nu de vraag, wat er van het gezag van do
wet moet overblijven, indien dergelijke, met haro voor-
voorschriften strijdige heffingen steeds meer, met goedvinden
van do Regeering , worden ingevoerd, meen ik een oogenblik
stil te moeten staan bij do voornaamste oorzaken, welke de
I) Zie blz. 61 vlg.
-ocr page 130-118
O..\' -I.......... iiiiligWBWB—g
gemeenten naar zoodanige milder vloeiende bronnen van
inkomsten deden uitzien. Dan moeten wij beginnen met
onze aandacht te vestigen op den maatregel welke in 1865
genomen werd. In dit jaar toch werden de plaatselijke
accynzen zoo goed als geheel afgeschaft, waardoor de
gemeenten eene zeer belangrijke, met de vermeerdering van
welvaart gelijken tred houdende, bron van inkomsten
verloren, waarvoor zij in de plaats kregen de beschikking
over een gedeelte van de opbrengst van de personeele
belasting, welke in de gemeenten geheven word. Nu bleek
het echter , dat het accres van deze laatste belasting belangrijk
minder was dan dat der plaatselijke verbruiksbelastingen,\')
welke, voor do gemeenten nadeeligo , toestand voor haar
nog bezwarender werd, toon bij de wot van 26 Juli 1885
(Stbl. n" 169) het gedeelte, hetwelk de gemeenten van het
personeel kregen , gefixeerd word en zij dus haar belang bij
het accres van deze belasting verloren , behalve dan voor
zoover het haar geoorloofd is opcenten daarop to helfen.
In de tweede plaats moeten wij als hoofdoorzaak van don
financieelen nood dor gemeenten noemen de steeds moer
uitgaven vereischende, ongelijk drukkende lasten, welke de
rijkswetgever op de schouders der gemeente legde, doordat
hij aan haar geheel of gedeeltelijk do uitvoering, met de
daaraan verbonden kosten , van wetten opdroeg, waarvan
de strekking meer geacht kan worden rijksbelang dan wel
1) Mr. A. D. V. Assendelft de Coningli, De herziening van het
verband tusschen Eijks- en Gemeentebelastingen. Economist 1881 Dl,
II blz. 917.
119
gemeentebelang te zijn. Voor sommige gemeenten , en dit
geldt iu liet bijzonder voor de Friesche gemeenten, komt
hierbij de buitengewone toename van uitgaven benoodigd
voor armenzorg. Ten slotte moet nog vermeld worden do
praktijk welke geen aanslag van de „forensen" in de hoof-
delijke omslagen of plaatselijke inkomsten-belastingen kent
in de gemeenten, waar het bedrijf wordt uitgeoefend en het
zoogenaamde „absenteïsme", (kt vooral in Friesland zulke
groote verhoudingen heeft aangenomen. Het gevolg van
dezen toestand was , dat in vele gemeenten do opcenten op
het personeel en do hoofdelijke omslagen of plaatselijke
inkomsten-belastingen tot een ondragelijk cijfer werden
opgevoerd.
Ilct ministerie van Tienhoveii—Tak van Poortvliet
begreep, dat in vele gemeenten oen financicolo toestand
hcerschto, welke niet langer kon bestendigd worden. Bij
Koninlclijke Boodschap van den 9^™ Maart 1892 bood do
Regeering dan ook aan dc Tweede Kamer een ontwerp van
wet aan , waarbij werd voorgesteld van hoofdstuk V der
Begroeting van Staatsuitgaven voor het dienstjaar 1892 do
volgende artt. te verhoogen : „Art. Gl. Onderstand aan
gemeenten die buiten staat zijn in allo of sommige kosten
harer huishouding to voorzien, met ticee honderd vijftig
\') Uit de inlichtingen, door dc Gedeputeerde Staten van dc verschil-
lende provinciën aan do Rogccrii\\g verschaft voor dc indiening vau het
na te noemen wetsontwerp, blijkt, dat in de provinciën Friesland en
Drenthe gemeenten voorkwamen , waar de meest gegoede ingezetenen met
12 en meer van het belastbaar inkomen in de hoofdelijke omslagen
bijdroegen.
120
mm
duizend gulden {f 250.000). Art. 141. Tijdelijk subsidie
aan de gemeenten door de uitgaven tot eene behoorlijke
r inrichting van haar onderwijs vereischt, onbillijk bezwaard
(art. 49 der wet tot regeling van het lager onderwijs laat-
] stelijk gewyzigd bij die van 8 December 1889 Stbl. n° 175),
met vijftig duizend gulden (ƒ 50.000)." De maatregel strekte,
i gelijk de Minister van Binnenlandsehe Zaken in de Memorie
van Antwoord opmerkte , „tot tijdelijke voorziening in eene
i onmiddelijke behoefte." Want de Minister meende, dat
I deze ondersteuning aan de meest behoeftige gemeenten niet
ï langer dan drie jaren zou behoeven te duren, daar na
; dien tijd de toegezegde wijzigingen in de Gemeentewet
verbetering zouden aanbrengen; dat er „onmiddellijkebehoefte"
|; was, bleek daaruit, „dat een vrij aanzienlijk bedrag der
I\' uitgaven over 1891 in sommige gemeenten nog niet is
I gedekt en dat op verschillende plaatsen de geregelde uitbe-
Ij: taling der bezoldiging van de gemeente-ambtenaren over het
j loopende dienstjaar niet is verzekerd."
II
f Bij eene eventueele wijziging van de Gemeentewet meen
f ik, dat het streven van den wetgever daarop moet gericht
I zijn , dat in de uitgaven , welke de uitvoering meebrengt
:i van wetten , welke geacht moeten wordon een algemeen,
\') Rede van den Minister van Binnenlandsehe Zaken uitgesproken in
(Ie Vergadering van de Tweede Kamer van 19 Mei 1892. Handelingen
Tweede Kamer bl. 1011.
ï) Rede van den Minister van Binnenlandsehe Zaken uitgesproken in
de Vergadering vau de Eerste Kamer van 16 Juni 1892. Handelingen
Eerste Kamer bl. 255.
121
een Rijksbelang te behartigen, door alle burgers meer
gelijkeiyk wordt bijgedragen. Zoo zal het Rijk de kosten
van onderwys, militie, sehuttery e. a. moeten dragen,
want dit zyn onderwerpen, bij welker goede behartiging
men niet als inwoner van eene gemeente maar als lid
van den Staat belang heeft en dienen alle ingezetenen
van het Rijk de uitgaven van die oudorwerpen van
Staatszorg door middel van Rijksbelastingen gelijkelijk
te bekostigen Het komt mij voor, dat het hier de plaats
niet is tot bespreking van de vraag hoe het met de kosten
\') Uit de Memorie van Antwoord op bovengenoemd wetsontwerp blijkt,
dat ook de Minister van Binnenlandsche Zaken vau oordeel is, dat ver-
andering moet worden gebracht in de last, welke de uilvoering van
Eijkswetfen den gemeenten oplegt. De volgende woorden komen in die
Memorie voor: //Of werden , gedurende eene lunge reeks van jaren , dc
gemeentebesturen niet slechts met menig\'onderdeel der algemeene Staats-
zorg belast, maor de gemeentekassen evenzeer met de. daaruit voortvloeiende
uitgaven bezwaard ? Kn geschiedde zulks met inachtneming der in do
verschillende gemeenten zoozeer uiteenloopendo plaatselijke omsinndighedcn,
algemeene welvaart, draagkracht der ingizetenen ? Of werd daarbij écnc
algemeene regel toegepast, zonder dat met dit alles rekening werd ge-
houden ? En bepaalde de verantwoordelijkheid der gemeentebesturen zich
in dezen niet tot de richtige uitvoering der llijkswetten , onverschillig
welke finnncieele gevolgen deze voor dc gemeenten zelve met zich sleepte P
Mag men zich verwonderen , wanneer minder welvarende gemeenten , op
deu duur, dezen haar opgelegden last niet kunnen dragen, die met de
gemeentehuishouding als zoodanig geen rechtstreeksch verband houdt ?
De middelen, welke kunnen worden aangewend om op den duur ver-
betering van dezen toestand aan tc brengen , zijn , naar het schijnt,
gemakkelijk aan te wijzen. De oudergeteekende stemt in met het gevoelen
der leden , dat eene herziening van het Bijksbelastingstelsel en eene wijzi-
ging der gemeentewet ten aanzien der plaatselijke belastingen , daartoe
niet voldoende zouden zijn ; dat verandering in de wijze van helling der
belastingen ten deze weinig baat zou opleveren. Eene zorgvuldige over-
122
voor armenzorg zal moeten gaan , maar toch wensch ik op
te merken , dat, indien er gekozen moet worden tusschen
hulp vanwege den Staat of vanwege de gemeenten, de
hulp van eerstgenoemde macht, naar mijne bescheiden
meening, meer voor de hand ligt. De armenzorg
hoeft toch, meen ik, geenszins uit haren aard dat
plaatselijk karakter , welke zij op \'t oogenblik bij
ons heeft. De plicht, welke op do meer gegoede inge-
zetenen rust, om de armoede te helpen lenigen, houdt niet
op te bestaan wanneer men zich buiten de grenspalen van
do plaats zijner inwoning bevindt. Ook bedenke men welke
abnormale toestanden bij de tegenwoordige regeling ont-
stonden. Zoo bestond de belooning van Amsterdam voor
hare goede behartiging van de armenzorg daarin , dat zij
een groot aantal behoeftigen tot zich trok. Ook andere
omstandigheden kunnen in eene gemeente het aantal arm-
lastigen buitengewoon doen toenemen. Zoo zag de Drentsclio
gemeente Emmen hare minder gegoede bevolking in do
laatste jaren belangrijk toenemen door de vele veenarbeiders
welke zich daar kwamen vestigen.
De vrees bestaat, dat, wanneer het Rijk dc kosten van
uitvoering van Rijkswetten draagt, de onafhankelijkheid van
de gemeenten ernstig zal beperkt worden en zoo yan het
heilzame zelfbestuur weinig zal overblijven. Maar is het
weging en eene omschrijving vnn de tanlc der gemeentebesturen is noodig,
wcllce de gemeenten niet langer op de thans gevolgde wijze bezwanrt met
den zoo ongelijkmatig drukkenden last van de kosten ter uitvoering van
Rijkswetten , van de uitgaven voor de algemeene Staatszorg vereischt."
123
doel van het zelfbestuur wel \'om de gemeenten invloed te
geven op de uitvoering van Rijkswetten? Ik geloof het niot.
Ik meen, dat de strekking van hot zelfbestuur is, aan do
hurgers, de ingezetenen van den Staat, tot wier heil de
wetten gemaakt worden , invloed op de uitvoering te geven,
in hunne handen , gedeeltelijk althans, do werking van do
wet te stellen. Dat men, om dit beginsel van zelfbestuur
tot zijn recht to doen komen , kringen van burgers aannam
en als zoodanige kringen de gemeenten , lag voor de hand
in een\' tijd , toen de banden , welke iemand aan eene go-
meento binden , hechtor waren dan tegenwoordig het geval
is, toen men niet zoo licht hot eeno gemeentevcrband voor
hot andere verliet. Maar de tijden zijn veranderd on gaarno
sluit ik mij aan bij hen, die voor het zelfbestuur andere
kringen van burgers wenschen aangenomen to zion \') om
daardoor boter en eenvoudiger hot doel van dit beginsel to
bereiken on waarbij do onafhankelijkheid van do gemeenten
onaangetast kan blijven.
Maar hoo zal nu vorder het plaatselijk belastingstelsel
moeten ingericht worden ?
Ik meen dezo vraag niet boter to kunnen beantwoorden
dan door een overzicht to goven van do denkbeelden daarom-
\') Zoo oordeelt Mr, J. \'L Buijs het mogelijk cn wenschelijk voor de
uitvoering van wetten eene andere indeeling aan to nemen als in gemeenten.
Zie zijne rede uitgesproken in dc Vergadering der loden van de Vereeniging
voor dc Statistiek in Nederlaiul, opgenomen in het Slaatkniidig en Staat-
huishoudkundig Jaarboekje vnn 1882 blz, LH.
124
trent door onze beide laatste ministers van financiën voor-
gestaan en gedeeltelijk in wetsontwerpen uitgewerkt.
Men weet, dat het tegenwoordig ministerie zich voorstelt,
de hervorming van het Rijksbelastingstelsel aan die van het
plaatselijk belastingstelsel te doen voorafgaan. Het wets-
ontwerp van \'90 beoogde integendeel eene hervorming van
het laatste stelsel tot stand te brengen, waarbij slechts
eene herziening van de Grrondbelasting aanhangig en van
het Personeel in het vooruitzicht werd gesteld.
In dit wetsontwerp werd dan onder meer voorgesteld:
„ A.rt. 240 dier wet wordt gelezen als volgt:
Geen andere plaatselijke belastingen kunnen worden
geheven dan de volgende :
a. opcenten op de hoofdsommen der Rijks-directe be-
lastingen , met uitzondering van het regt op de mijnen en
van het patentregt naar Tabel YII, vastgesteld bij art. 7
van de wet van 16 Juni 1832 (Stbl. n". 30) naar Tabel
YIH vastgesteld bij de wet van 21 Mei 1819 (Stbl. n°. 34)
en naar Tabel XYI vastgesteld bij de wet van 22 April
1852 (Stbl. n°. 61) ;
h. belastingen naar het vermogen of naar het inkomen;
c. belastingen naar den uiterlijken staat;
d. belastingen op ondernemingen van handel en. nijver-
heid , voor zoover het bedrijf hetzij regtstreeks, hetzij door
tnsschenkomst van anderen in kantoren, winkels, maga-
zijnen , pakhuizen, fabrieken, werkplaatsen of andere vaste
inrigtingen binnen de gemeente wordt uitgeoefend ;
e. belasting op de honden ;
-ocr page 137-125
f. belastingen op openbare tooneelvertooningen, mnziek-
vertooningen en vermakelijkheden.
g. belasting op den verkoop in het klein van tabak ,
sigaren en dranken , met uitzondering van de sterke dranken
bedoeld in de wet tot regeling van den kleinhandel in
sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap;
h. regten of gelden geheven krachtens bijzondere wetten ;
i. de belasting , bedoeld in art. 239.
Art. 242 dier wet wordt gelezen als volgt :
Het getal der opcenten op de hoofdsom dor grondbelas-
ting kan zoowel voor de gebouwde als voor do ongebouwde
eigendommen tot zestig, dat der opcenten op het patent
tot dertig gaan.
En gemeenten , waar de kosten van openbare wegen en
vaarten geheel of gedeeltelijk ten laste zijn van water-
schappen , voenschappen en polders of buurten , komt het
zuiver bedrag dier kosten ten opzichte van de eigendom-
men , welke in dien last bijdragen, in mindering van het
bedrag door do gemeente aan opcenten op do hoofdsom
der grondbelasting te heffen, ten ware do gemeente aan
die ligchamen het zuiver bedrag dier kosten vergoedt.
Bij verschil in het aantal opcenten krachtens het vorig
lid in onderscheidene deelen van het grondgebied der ge-
meente kunnen die opcenten in afzonderlijke kohieren
wordon uitgetrokken.
Do aanslag van een belastingschuldige wegens opcenten
op het patent komt in mindering van zijn aanslag in de
belasting bedoeld bij letter d van art. 240.
126
m
Art. 243 dier wet wordt gelezen als volgt:
Bij de belastingen onder letter b van art. 240 kunnen
de vermogens of inkomens ,
óf op gelijken voet,
of beneden een zeker bedrag in sterkere mate dan zij
in bedrag afnemen minder belast worden.
Zij kunnen ook naar mate van de wijze waarop het
vermogen is belegd of van de bronnen waaruit de inkom-
sten voortvloeien , versehillend worden belast of voor een
laag bedrag van belasting geheel worden vrijgesteld.
Na art. 243 dier wet wordt een nieuw art. 244 inge-
lascht, luidende als volgt :
In de verordening tot heffing van do belasting onder
letter c van art. 240 worden de kenteekenen van den
uiterlijken staat aangewezen, die tot vaste grondslagen
voor de heffingen dienen ;
in de verordening tot heffing van de belasting onder
letter d wordt bepaald , hoe de omvang van het bedrijf wordt
berekend of geschat waarnaar de belast;ing wordt geheven.
Na art. 256 dier wet wordt gelezen een nieuw artikel
256 bi^-
Tot dekking der plaatselijke uitgaven kunnen de ge-
meentebesturen ook beschikken over drie vierden «van de
som , genojten krachtens art 1 der wet van 26 Juli 1885
(Staatsblad n°. 169) doch tot geen hooger bedrag dan 7?
van hetgeen de gemeente aan opcenten op de hoofdsom dor
personeele belasting en aan eigen belastingen als bedoeld
bij art. 240 litt. b, c en d over het laatst vorig jaar heeft
127
ontvangen , met dien verstande, dat deze uitkeering wordt
verminderd met de helft van het bedrag , hetwelk de ge-
meente meer zoude hebben ontvangen, zoo de opcenten op
de grondbelasting tot het bij art. 242 bepaalde maximum ,
mitsgaders 30 opcenten op het patent of wol eeno daar-
mede in opbrengst gelijkstaande belasting , ing evolge art.
240 d werden geheven "
Volgons de Memorie van Toelichting was de beteekenis
van het niet zeer duidelijk geredigeerde art. 256 his ^ dat
men om „eene uitkeering van f 1 van het Rijk te ont-
vangen f 2 van de ingezetenen" moest heffen.
Men wilde dus de opcenten op het ongebouwd ook tot
60 opvoeren\'), aan de Gemeenten eene nieuwe bevoegdheid
geven tot heffen van opcenten op do algemeen afgekeurde
patentwet; de gemeenten zouden niet alleen do eigen inkom-
stenbelastingen behouden maar ook in do gelegenheid worden
gesteld eigen vermogensbelastingen, bedrijfsbelastingen en
dobietrcchten te heffen. Do macht van do gemeentebesturen
op het punt van belastingwetgeving zou dus aanmerkelijk
uitgebreid worden. Dat ik mij met dit beginsel mooielijk
kan Toreenigen, toonde ik boven aan -).
In het Voorloopig Verslag werd er op gowezon, dat
hot tweede lid van art. 242 in vele gemeenten zou ten
gevolge hebben, dat, niettegenstaande de verhoogde op-
centen op do grondbelasting, do uitwonende grondeigenaren
zouden worden ontlast ten koste van de ingezetenen , dio
Zie blndz. 44 (noot),
») Zie hlndz. 41 vlg.
128
meer zouden moeten betalen in de personeele lasten. Ook
merkte men nog; op, dat de Staat met zijne registratie-
kantoren en met zijne kennis omtrent de nalatenschappen
beter eene inkomstenbelasting kan heffen dan eene gemeente.
Men had er ernstig bezwaar tegen , dat aan de gemeente
geen enkel richtsnoer werd gegeven, waarnaar zij de be-
drijfsbelasting hadden in te richten. In de voorgestelde
„debietrechten" zag men een gedeeltelyken terugkeer tot
het stelsel der plaatselyke accynzen of, indien men zo
wilde opvatten als eene belasting op de uitoefening van
bedrijf, eene heffing, welke naast de patentwet en de
bedrijfsbelasting geene reden van bestaan had. In art.
keurde men het af, dat de fixatie bestendigd werd
en wees er op, dat het gevolg van dit artikel zou zijn, dat
do gemeentebesturen in de keuze harer belastingen zeer
zouden beperkt worden , daar een „bedachtzaam gemeente-
bestuur" , om de Rijksuitkeering te behouden, do belas-
tingen in deze volgorde zou moeten heffen: opcenton grond-
belasting , opcenten patent of bedrijfsbelasting van art.
240(Z, opcenten personeel of belastingen van art. 240^» en
c, de overige belastingen van art. 240.
Thans heeft Nederland het geluk oen Minister van Fi-
nanciën te bezitten, wiens denkbeelden over belastingen en
belastinghervorming , sinds langen tijd in woord en geschrift
door hem verkondigd , nu de bijzondere aandacht verdienen. \')
\') Vergelijk Mr. N. G. Pierson , Leerboek der Staathuishoudkunde
Dl. II en zijn Artikel over belastinghervorming in de Gids van Oct. \'81.
129
Mr. Pierson toont aan , dat het draagvermogen de eenig
redelijke maatstaf voor de verdeeling der belastingen is.
Niet in dien zin dat elke belasting naar het draagvermogen
drukt, ook niet zóó, dat elke belastingheffer, lietzij dan
Rijk, Provincie of Gemeente, naar het draagvermogen
voldaan wordt, maar zóó, dat „de som van alle be-
talingen overeenkomstig dezen maatstaf is geregeld" ,
d. w. z. dat men moet trachten dit ideaal te bereiken , want
zegt hij: „de warmste voorstander van den regel: belas-
ting naar draagvermogen moet toegeven , dat zijn ideaal
nooit werkelijkheid kan worden, ja dat hij nooit met
zekerheid weet in welke mate het al of niet verwezen-
lijkt is."
Ook zijn or enkele belastingen bij welke de eisch „be-
lasting naar draagvermogen" niet kan gestold wordon ,
Ixdastingen dio „wegens haro bijzondere bestemming" naar
een\' andoren maatstaf moeten geheven wordon. Zulke
belastingen zijn do grondbelasting, do successierecliten ,
voor zoover zij meer bedragen dan hetgeon geheven wordt
in de rechte lijn, belastingen gegrond op verleende be-
voegdheden , zooals de winstuitkeering van de Nederlandsche
Bank , belastingen naar verschafte voordooien en belastingen
op artikelen waarvan het gebruik moet worden tegengegaan,
zooals de accijns op hot gedistilleerd. Deze belastingen zijn
echter geheel onvoldoende om in de behoeften van Rijk,
Provincie en Gemeente te voorzien. Bij de andere U\\
hellen belastingen hoeft men dus de eisch „belasting naar
draagvermogen" te stellen.
7
-ocr page 142-130
Dit doel wil Mr. Pierson bereiken door verschillende
verteringsbelastingen te heffen en, voor zoover die on-
voldoende zyn, eene belasting naar het vermogen of naar
het inkomen aan haar toe te voegen. Want na verschil-
lende bezwaren tegen de inkomstenbelasting als „impôt
unique" te hebben opgesomd, noemt hy als hoofd-
bezwaar dat zij „zich niet zou plooien, niet voegen
naar individueele toestanden ; slechts schijnbaar zou zij
gelijkheid van druk geven, niet inderdaad. Men kent het
dikwijls aangehaalde juiste woord van Neumann : „ieder
heffing naar het inkomen heeft „etwas Hartes, fast mochte
man sagen etwas Brutales." „Belastingen" zoo gaat hij
even verder voort „naar het inkomen of vermogen zijn
onmisbaar, doch als aanvullingsmiddelon; de voornaamste
plaats in ieder belastingstelsel moet door de verteringsbelas-
tingen. worden ingenomen. Het groote voordeel van zulke
belastingen is, dat zij de eigenschap bezitten , die aan de
andere ontgaat, van zich te voegen naar do individueele
gesteldheid van den belastingschuldige." Deze belastingen
kunnen in velerlei vormen geheven worden. ,Mon hoeft
invoerrechten, accijnzen, belastingen naar do huurwaarde,
op dienstboden enz. Maar toch kan men niet onkel door
deze belastingen „een financieel stelsel scheppen, Waardoor
ieder naay zijn draagvermogen wordt getroffen.......
Alle verteringen van genoten weelde zijn niet vatbaar om
belast te worden en velen verteren slechts uit .overvloed
van inkomsten minder dan hun financieelo gesteldheid zou
gedoogen." De verteringsbelastingen moeten dus aange-
131
vuld worden en dit kan öf door eene vermogens- 5f door
eene inkomstenbelasting.
Nu wordt aangetoond, dat liet verschillende voordeelen
aanbiedt het vermogen en niet de rente als maatstaf van
het inkomen te nemen en wordt er op gewezen, dat het
met het oog op de gemeente-financiën gewenscht is [waar-
over later meer] de inkomstenbelasting te splitsen in eeno
vermogensbelasting en eeno belasting op de inkomsten uit
beroepen en bedrijven.
Naast deze belastingen kan dan eene successie-belasting
in de rechte lijn, welko als eene vermogensbelasting werkt,
geheven worden.
Mr. Pierson toont aan, dat de beginselen welko hierboven
ontvouwd zijn ten grondslag liggen zoowel aan ons Rijks-
als aan ons plaatselijk belastingstelsel, zoodat de taak van
den belastinghorvormor zich kan bepalen tot verbeteren,
tot meer in overeenstemming brengen met deze boginselen.
ITct „kader" toch van beide stelsels wordt gevormd door
zakelijke belastingen, verteringsbelastingen, aanvullings-
middclen; d. w. z. het plaatselijk belastingstelsel bestnat
geheel uit dozo heffingen, het rijksbelastingstelsel in hoofd-
zaak , want het Rijk heft meerdere belastingen, welke niet
drukken naar het draagvermogen.
De zakelijke belasting is voor het Rijk de grondbelasting,
voor de Gemeente de opcenten dio zij daarop mag heffen.
Zoonis wij boven zagen , behoort de grondbelasting tot die
belastingen, l)ij welke do eisch belasting naar draagver-
132
mogen niet kan gesteld worden en zij wordt eene zakelijke
belasting genoemd , omdat zij „geen rekening houdt met
de persoonlijke gesteldheid van den grondeigenaar, zij
vraagt niet naar de schulden, waarmede hij zijn goed heeft
bezwaard , maar kleeft op dat goed, is er onafscheidelijk
mede verbonden , in dien zin, dat hij , die het goed koopt
aan de belasting onderworpen en door het te vervreemden
er bevrijd van wordt....... Het eigenaardige , nu,
van eene goed geregelde zakelijke belasting, die sedert
onheugelijke tijden heeft bestaan , is, dat zij van niemand,
althans van geen aanwijsbaar persoon, een offer vergt,
want niet de persoon brengt haar op , maar het object."
Zoo is er plaats voor de grondbelasting in een belasting-
stelsel , dat op het draagvermogen gebaseerd is, want do
Staat heeft historische rechten op haar verkregen.
Verteringsbelastingen kan het Rijk, zooals bót ook doet,
in verschillende vormen heffen, gelijk wij boven zagen.
De plaatselijke verteringsbelastingen zijn het gefixeerde
gedeelte van het Personeel en de .opcenten, welke de
Gemeente op deze belasting mag heffen , de hondenbelas-
tingen en de belastingen op tooneelvertooningen cn andere
openbare vermakelijkheden.
De aanvullingsmiddolen zijn voor het Rijk hot Patent
en de successierechten voor do Gemeenten de hoofdelijke
omslagen of andere plaatselijke directo belastingen.
\') Hier is enkel sprake vnn de successierechten in de rechte lijn ,
daar de andere niet naar het drnngvermogen geheven worden , of zij
daarom nfgeschaft moeten worden is eene andere qunestie.
133
Dg beginselen, welke Mr. Pierson meent, dat aan een
deugdelijk belastingstelsel moeten ten grondslag liggen,
zijn dus zoowel in ons Rijks- als in ons plaatselijk belas-
tingstelsel te vinden. Dit neemt niet weg, dat de stelsels
zelf voor verbetering vatbaar zyn.
Zoo zal de grondbelasting moeten geheven wordon naar
een vast en matig percentage en zal do wet herschatting
op bepaalde tijden moeten voorschrijven. In de belasting
der gebouwde eigendommen zal in zoover verandering
moeten gebracht worden , dat niet meer voor hot gebouw
on voor den grond, waarop het staat, belasting moet
betaald worden, maar zal alleen de grond belast moeten-
worden „alleen liet dool der zuivere huurwaarde dat ter-
reinhuur is", opdat men wete, wie do belasting betaalt.
Ook meent hij , dat het „ernstige overweging" verdient,
hot maximum van de gemeente-opccnten op de belasting
over de gebouwde eigendommen van 40 op GO te brengen.
Nog één punt dient hier tor sprake gebracht to worden.
Belasting naar voordeel, wat niet hetzelfde is als een
retributiestelsol, is een beginsel, waarvan men in \'t bij-
\') liet pcrcciitiigc vnn honing is voor dc gebouwde eigendommen
.\'>,2039 .»/o {vnstgcstehl bij de wet van 32 Julil873 (Stbl. n®. 110) cn voor
dc ongebouwde eigendommen G »/o (vastgesteld bij de wet van 31 Decem-
ber 1892 (Stbl. n". 315). Voor de opcenten door de provinciën op dc
grondbelasting tc hellen zou dan ook bij de wet een maximum moeten
gesteld worden.
134
zonder voor de plaatselijke belastingen groote verwachtingen
heeft gehad en waarop men zelfs een geheel plaatselijk
belastingstelsel heeft willen baseeren. Mr. Pierson kan
deze ingenomenheid niet deelen en meent, dat zulk oene
belasting slechts in zeer enkele gevallen kans van slagen
heeft. Een van die gevallen is het volgende. Al wat eene
gemeente doet om een plaats voor de ingezetenen aantrek-
kelijker te maken komt in \'t by zonder ten goede aan de
eigenaars van huizen en bouwterreinen , want de vraag
naar woningen zal grooter worden, daar men spoedig
eene gemeente, welke weinig voordooien aanbiedt, verlaat
voor eene andere, welke dat in meerdere mate doet. „Het
ware te wenschen, dat onze gemeenten, onze groote ge-
meenten vooral, in de gelegenheid werden gesteld om hetzij
door opcenten, hetzij door middel van eene zelfstandige
heffing, de huurwaarde van alle erven te belasten. Bij
toenemenden bloei zou die belasting steeds meer opbrengen,
maar dan was zij ook licht te dragen; en trad voor
de bloei kwijning in de plaats, dan, zou zij, mits er
periodieke schatting plaats had, al lichter on lichter worden,
ten slotte misschien afdalen tot eene nauwelijks noemens-
waardige som."
Van de verteringsbelastingen is alleen het Personeel voor
de gemeenten van belang. Mr. Pierson wijst er op, dat
\') Mr. J. P. Spenger vnn Eijk is een groot voorstander van door-
voering van dit beginsel in het plaatseHjk belastingstelsel. Om die
reden zou hij dan ook eene plaatselijke bedrijfsbelasting willen hebben
t. a. p. blz ] 220 vlg.
135
de Gemeente verreweg de grootste belanghebbende bij deze
belasting is en haar toch niet overeenkomstig hare behoeften
kan regelen. Om in dezen toestand verandering te brengen,
staan verschillende wegen open. Het Rijk kan het Personeel
geheel voor zich nemen. Deze maatregel stuit echter op
groote bezwaren af. Ten eerste zou de Gemeente eene
belangrijke, moeielijk te vervangen bron van inkomsten
verliezen. Ten tweede meent hij, dat het Rijk niet de ge-
schikste macht is om het Personeel te regelen en wol mot
het oog op de verschillende toestanden, welko in do
Gemeenten heerschen. Zoo beslaat op de eeno plaats de
huishuur een veel grooter deel van de verteringen dan op
eeno andere, zoo is op het platteland het houden van
equipage niet zulk een kenmerk van weelde als in do
stad. Om eenige grondslagen van het Personeel aan do
Gemeenten af tc staan, komt hom niet gcwenscht voor,
omdat de verschillende grondslagen, met elkaar samenhan-
gendo, moeielijk to scheiden zijn. Hij oordeelt het dus het
verstandigst „hot Personeel als rijksbelasting geheel |to]
doen vervallen, en aan de gemeente do verplichting op to
leggen om directe verteringsbelastingen to hclfcn, ingericht
naar do plaatsolijko gesteldheid on met inachtneming van
zekere regels die do wet aangeeft."
Do aanvullingsmiddelen acht hij voor het Rijk geheel
onvoldoende, terwijl buitendien het Patent slecht is geregeld.
Hier kan verbetering worden aangebracht door het Patent
to hervormen en daarnaast ecno belasting to hclfen op do
inkomsten uit roerend en onroerend vermogen, of door eene
136
algemeene belasting naar het inkomen te heffen. Het is
bekend, dat de Minister oordeelt, dat een van de voornaamste
gronden voor de splitsing van de inkomstenbelasting in eene
belasting op de inkomsten uit vermogen en op de inkomsten
uit beroepen en bedrijven gelegen is in de mogelijkheid,
Avelke voor de gemeenten geopend wordt, om, door opcenten
op.de belasting op de inkomsten uit beroepen en bedrijven,
de „forensen", juister als tot nu toe het geval is, in de
gemeentelasten te doen bijdragen. Iemand zal dan moeten
aangeslagen worden ter plaatse waar hij zijn bedrijf uit-
oefent
Zoo de gemeenten door de verhoogde opcenten op do
gebouwde eigendommen, door hare verteringsbelastingen en
door hare opcenten op de belasting op do inkomsten uit
beroepen en bedrijven nog niet in hare behoeften kunnen
voorzien, zou hij haar nog de bevoegdheid willen goven
opcenten op de vermogensbelasting te heffen De wetgever
zal dan regelen moeten stellen, opdat de inkomsten uit
\') Dit wordt dan ook voorgesteld in het wetsontwerp tot regeling
van deze belasting, dat aan de Tweede Kamer is aangeboden bij
Koninklijke Boodschap van den IB*"®" October 1892. Men zou.dc be-
drijfsbelasting ook aan dc gemeenten ter regeling kunnen overlaten , die
dan plaatselijke^ toestanden konden in aanmerking nemen. De regeling
van deze belasting door het Rijk is beter om haar verband met de ver-
mogensbelasting. In bovengenoemd wetsontwerp is in den laatsten zin
beslist.
Deze belasting is geregeld bij de wet van 27 Sept. 1892 (Stbl.
n». 223). Zie het Artikel in de Gids van Oct. \'81 blz. 52.
137
vermogen eu uit arbeid getrofifen worden in eene verhouding,
welke hem gewenscht voorkomt.
Last not least moeten wij er op wijzen, dat de denk-
beelden van Mr. Pierson over belastinghervorming tot
werkelijkheid gebracht, ons zullen verlossen van de plaat-
selyke inkomstenbelastingen. De bevoegdheid daartoe zou
immers aan de gemeenten worden ontnomen^).
\') Zie liet Artikel iii dc Gids vuii Oct. \'81 blz. 52.
-ocr page 150-■■ fat...;
te—
STELLINGEN
- \'-TM
i
In het Romeinsche reclit was eene servitus praediorum
rusticornm of urbanorum naar gelang liet dienend erf een
praedium rusticum of nrbannm was.
Tiendrecht is geen zakelijk recht.
Art. 804 R. W. moest eeno uitzondering maken voor
do kinderen van oen onwaardige.
Dc ontbinding krachtens art. 1302 B. W. kan men ook
vragen zonder zelf geprmisteerd to hebben , alsnog prac^statio
aan te bieden.
142
V.
Art. 1507 B. W. lieeft alleen betrekking op den koop
en verkoop van bepaalde zalmen.
VI.
Ten onrechte is door den kantonrechter van Zntphen be-
slist , dat eene dienstbode, die tegen den wil van haren
meester een nacht buiten de woning van den meester door-
brengt, moet worden geacht haar dienst zonder wettige
redenen verlaten te hebben, ook al heeft zij zich den vol-
genden morgen aan dio woning aangemeld.
VIL
Ingeval van art. 12 W. v. K. is do bewijskracht van
koopmansboeken niet beperkt overeenkomstig art. 10 W. v. K.
VUL
Art. 1 van do Spoorwegwet bevat eeno uitzondering op
den bewijslast ingeval van onrechtmatige daad.
IX.
De regel van art. 321 al. 5 W. v. K. is niet toepasselijk
als de vruchtgebruiker-rceder afstand doet van het schip en
de onderneming eene buitenlandsche reis betreft.
143
V.
Na de faillietverklaring is geen compensatie mogelijk van
eene schuld van den failliet met eene vordering op den
failliet opeischbaar geworden door de faillietverklaring.
XL
De woorden „verdediging ton principale" in art. 348
W. V. B.Rv., omvatten behalve het antwoord ten princi-
pale , de dilatoire en peremptoire oxcoj)ties.
riet is to betreuren, dat do woorden „noch geestelijken,
noch bedienaren van de godsdienst", in artikel 91 van do
Grondwet van 1848, niet zijn vervangen door de woorden
„Niet verkiesbaar zijn geestelijken of bedienaren van den
godsdienst", in plaats vnn, zooals geschied is, die woorden
te doen vcirvallon.
XIII.
Art. 243 dor Gemeentewet laat niet toe eeno ])laatselijke
belasting rechtstreeks naar het inkomen te heffen.
XIV.
Plaatselijke opconlen op do Rijksbelastingen verdienen de
voorkeur boven eigen plaatselijke belastingen.
144
XY.
Poging tot zelfmoord moest strafbaar zijn.
XYL
Bij poging volgt liet Strafwetboek de subjectieve tlieorie.
XYIL
Het is af te keuren, dat bij culpose strafbare handelingen
ook gevangenisstraf is bedreigd.
XYHL
Ten onrechte is do Kantonrechter Hulp-Officier van
Justitie.
XIX.
Yerhooging van de opcenten op do grondbelasting heeft
goen verhooging van do pachtsom tengevolge.
INHOUD.
HOOFDSTUK I.
Blz.
Geschiedenis van ons plaatselijk belastingstelsel . . 1.
HOOFDSTUK .H.
Tegenwoordige rechtstoestand.
§ 1. Beginselen van ons plaatselijk belas-
tingstelsel ............39.
§ 2. Dc belastingen in engeren zin.....44.
§ 3. Do rechten en loonen van art. 238 . . . 55.
§ 4. De belasting in natura........71.
§ 5. Wie moeten in de plaatselijke belastin-
gen bijdragen?..........74.
^ G. Invoeren, wijzigen of afschaffen eener
plaatselijke belasting........89.
§ 7. Aanslag en invordering der plaatselijke
HOOFDSTUK III.
Beschouwingen.............117.
-ocr page 158-•f-1
tï*
^jfr, -
■ • - ■ , ■ ■^•y:
y
Jar;
-ocr page 159-ß .
• I
- : . ■
. V
■ i ~ ■
, ■ f
■ (.
\\
: -r^\'X
> ,
Ji-
. ■ >
\' \'Iz-r: - • ;
,4\' .
y •
y
/
I -, ■ 1
. ! -, -,
VI-;\'..
-ocr page 160-A.,"-
\'J ■
f,
\'V\' •
■ 1
■ 1
/ \'
j ■
m
I
; . ■
-, Il r
I ■
(.,
r
- .. V \'
-ocr page 161-•. t.
J
.V
./ ^
. I
• \'Xv /
/ >
k. ■
w
V. V
/
-ocr page 162-^. ■ \'A.