-ocr page 1-

TSTOESTARD

ü

. J,

ER. INLANDS

17

STËNEïi

H

U

N\' NEDERLANDSCH-JND

f^. p. jpl E K M E W ER,

-ocr page 2-

I., qu,

192

) \'

/

I i

-ocr page 3- -ocr page 4-

1/

1

■ -A ■■

^ —

j

-ocr page 5-

DE RECHTSTOESTAND

DER

Inlandsehe Chpistenen in Nedeplandsch-Indië.

-ocr page 6-

\\ i- -......\'

\'\' V

-ocr page 7-

DE RECHTSTOESTAND

DER

niandsclie Clifistenen in Nedeilandsdi-lni

PROErSOHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

AAN DE j^IJKS-pNIVERSITEIT TE PtRECHT,
NA MACH\'J\'IGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICÜS

Dr. h. snellen,

Hoogleeraar in de Paculteit der Geneesknnae,

volgens besluit van den senaat der universiteit

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN

GEDRUKT TER „UTRECHTSCHE STOOMDRUKKERIJ.
P. DEN BOER — U
teecht — 1893.

BfJ

TE VERDEDIGEN

op Maandag den Juni 1892,

des namiddags te 3Va ure,

DOOR

FRANCISCUS CORNELIS HEKMEIJER,

gebopen te Utrecht.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

MIJNE

EN

AAN NAGKBACKTJeNÏS VAN MIJNEN MADEK

-ocr page 10-

X \'

h

m\', ,

nA.

r

•it\'

arriver;- ^

" Sj,,», \' \' \'■!- 51,- ■ \' -vi "i -

-ocr page 11-

Bij het verlaten van deze academie breng ik mijn
welgemeenden dank aan mijnen hooggeachten Promotor
Prof. de Louter voor de moeite, welke hij zich getroost
heeft hij het nazien van dit proefschrift, en voor de opmer-
kingen, welke hij naar aanleiding daarvan heeft gemaakt.

In de tweede plaats betuig ik mijn dank aan hen, die
tijdens mijn verblijf te
\'s Hage mij door het geven van
inlichtingen of het verschaffen van bronnen mijne taak
gemakkelijk hehhen gemaakt.

Ten slotte een woord van dank aan de Hoogleeraren der
Juridische faculteit voor het van hen genoten onderivijs,
in het hijzonder aan de Eere-voorzitters van Antonius
Matthaeus voor de nuttige wenken, ivelke ik met het oog
op de praktijk der rechtswetenschap van hen heb mogen
ontvangen.

Utrecht, Mei 1892.

-ocr page 12-

„Het exploitatiestelsel (in Ned.-Indië) is on-
vereenigbaar met het Europeesch d. i. beschaafd
begi\'ip van staatsbestuur;

derhalve -wordt strijd gevoerd tegen de verbrei-
ding van dat begrip, daartoe het tegenovergesteld
Inlandsch-Mohammedaansch begrip gesteund en
beschermd;

tegen dit laatste strijdt de toeneming van het
Christendom onder de Inlander, welke daaren-
tegen aan de verbreiding van het eerste bevor-
derlik is;

daarom wordt het Christendom daar bestreden,
het Mohammedanisme beschermd."

„In de toeneming en versterking van het Mo-
hammedanisme ligt het grootste gevaar der toe-
komst van het Nederlandsch gezag ;

dus wordt om wille van het exploitatiestelsel
de toekomstige vernietiging daarvan sterk be-
vordei\'d ;

d. i. niets anders dan de erkende spreuk van
dat stelsel — après nous le déluge."

Mr. m. c. Piepers,
Macht tegen recht, noot 2.57.

-ocr page 13-

INLEIDING.

Weinig categorieën van personen hebben in den laataten
tijd zoozeer de aandacht getrokken als de Inlandsche Chris-
tenen in Nederlandsch-Indië.

En terecht. Hun aantal vermeerdert met den dag en al
is dit nog slechts klein in vergelijking met de millioenen
niet-Christenen in Nederlandsch-Indië, toch vormen zij een
reeds niet onbeteekenend deel der bevolking. Ik behoef
er slechts op te wijzen, dat daar reeds twaalf binnen-
en buitenlandsche zendelinggenootschappen werkzaam zijn
en dat \'t aantal Inlandsche Christenen op 1 Januari 1890
276745 bedroeg 1). Met slechts om redenen van godsdien-
stigen aard, nl. de uitbreiding van eenen godsdienst, dien
velen als den eenigen waren beschouwen, is het, dat men
met welgevallen mag zien naar de kerstening der Hei-
denen en Mohammedanen in onze bezittingen; ook poli-
tieke en oeconomische redenen pleiten voor de zending.
Immers, werpt het Christendom geen dam op tegen het
steeds meer veldwinnend Islamisme, dat uit Mekka be-
stuurd een niet te verachten vijand van ons gezag in die
streken is 2) ? Aan de meeste opstanden, die in Neder-

1) Zie bijlage C.

2) Zie Dr. C. Snouck Ilurgronje, De beteekenis van den
Islam voor zijne belijders in Oost.-Indie, pag. 30 e. v.

1

-ocr page 14-

landscli-Indië tegen onze heerschappij hebben plaats ge-
had — men denke slechts aan dien van Dipo ïfegoro, den
Atjeh-krijg, ea aan de nog kort geleden voorgevallen Tjilli-
gonsche onlusten — trachtten de leiders aan den opstand
een godsdienstig karakter te geven; en de Oosterling, fa-
natiek als hij is, is maar al te dikwijls geneigd aan hun
roepstem gehoor te verleenen.

Ik zeide boven, dat dit onderwerp in den laatsten tijd in
Nederland zeer de aandacht heeft getrokken. Het Kamer-
lid van Nunen heeft de zaak het eerst iu de Volksver-
tegenwoordiging aanhangig gemaakt 1). Populair werd het
door een opstel van Mr. L. W. C. v. d. Berg 2) waarin
deze het onrechtvaardige van de bepalingen van het Reg.-
Regl. aantoonde en aandrong op wegneming en verbetering
daarvan.

Aan de behandeling van den rechtstoestand der Inlandsche
Christenen heb ik het niet overbodig geacht te doen vooraf-
gaan eenige opmerkingen over de verdeeling der ingezetenen
in I^ed.-Indië en over de beteekenis der woorden Europeaan,
Inlander, en Inlandsch Christen; immers reeds hier bestaat
verschil van meening.

De bevolking van Ned.-Indië is samengesteld uit eene
menigte bestauddeelen, wier landaard, godsdienst en be-
schaving de meest denkbare verscheidenheid aanbiedt. Deze
verscheidenheid bestaat reeds onder de vele stammen, die
de eigenlijke bevolking van de eilanden van den Archipel
vormen, doch is nog belangrijk toegenomen door de neder-
zetting van vreemdelingen uit alle oorden der wereld.

Men kan nu in die bevolking opmerken een Oostersch

1) Nota van den heer J. P. Th. van Nunen, gevoegd bij het
voorloopig Verslag van de Tweede Kamer der Staten-Greneraal over
de Indische begrooting voor 1890. Zie hierover Mr. Margadant,
in het Rechtskundig Tijdschrift, het Recht in Nederlandsch-Indië,
Dl. LVI, pag. 161 e.
V.

2) Het kruis tegenover de halve maan, Gids, October 1890. p. 67.

-ocr page 15-

en een Westerscli element, dat elk zijn eigen richting volgt
Zooveel de uiterlijke levenswijze aangaat naderen zij elkander;
verschillend echter zijn zij ten opzichte van godsdienst,
beschaving en recht. Het Westersch element wordt voor-
namelijk door de Europeanen vertegenwoordigd, het Oos-
tersch door de Inlanders.

Dit is dan ook de grondslag der verdeeling van de
de ingezetenen van Ned.-Indië in art. 109 Eeg.-Eegl. Men
denke echter niet, dat deze twee elementen altijd even
scherp zijn gescheiden. Velen hebben den uiterlijken staat
van Europeanen, die streng genomen Inlanders zijn; nog
meerderen leven als Inlanders, die inderdaad aanspraak
hebben op den naam van Europeanen.

Tevergeefs zoekt men in de wet een antwoord op de
vraag: wie zijn als Europeanen aan te merken? Bij de
samenstelling van het Eeg.-Regl. achtte men dit bekend.

Europeanen zijn naar mijn gevoelen de inheemsche be-
woners van Europa, met hunne afstammelingen 1). Ook
kinderen uit Europeesche ouders geboren in Ned.-Indië
zijn Europeanen. Anders oordeelt Mr. Abendanon 2),
die dezen naar de plaats van hunne geboorte onder eene
der categorieën van gelijkgestelden brengt. De afstamming
toch, zoo zegt hij, is zonder invloed, waar de plaats van
geboorte als criterium wordt aangenomen. Maar dit aan-
nemen, zou zulk een kind niet tot eene der categorieën van
gelijkgestelden, wel echter tot de Inlanders behooren. Ook
met het door hem aangenomen criterium kan ik mij niet ver-
eenigen, omdat men hier met een ethnologisch onderscheid

1) Opmerkelijk is de meening van het Hoog-Gerechtshof van Ned.-
Indië, dat aanneemt, dat in zake publiek recht een Inlandsch Christen,
die den uiterlijken staat van Europeaan voert, door zijn naam, gods-
dienst, levenswijze enz. als Europeaan is aan te merken. Kecht in
Indië, Dl. XLIX, pag. 260. Zie ook Dl. XXXIII, pag. 316.

2) Publiek en privaatrechterlijke verhoudingen tusschen Neder-
land en de Nederlandsche Kolonien, pag. 73.

-ocr page 16-

heeft te doen, een rasverschil, waarop de plaats der geboorte
geen invloed kan hebben.

Wie als Inlanders zijn aan te merken is ook niet ge-
makkelijk te zeggen. Het woord Inlander staat tegenover
vreemdeling. Inlanders zijn dus zij, die de inheemsche be-
volking van zekere landstreek uitmaken; zij die er thuis
behooren, omdat zij die streek het eerst hebben bezeten of
er de oudste bewoners van zijn. Ook hunne afstammelingen
behooren er toe. Inlanders van Ned.-Indië zijn dus alle
bewoners, die tot de inheemsche bevolking behooren of er
van afstammen.

Daar echter in Ned.-Indië vele verschillende stammen
gevestigd zijn, kan zich het geval voordoen, dat Inlanders
voor de eene streek zich in een andere streek van Ned.-
Indië gaan vestigen, 1) zooals b.v. op Java is geschied.
Men had daar een geheel dorp (78 gezinnen) van inwoners
van Palembang, die afgescheiden van de eigenlijke Inlandsche
bevolking leefden. Ook dezen zijn als Inlanders aan te mer-
ken, daar het Ileg.-ßegl. niet spreekt van Inlanders van
eenig bepaald deel van Ned.-Indië, maar wel van al onze
bezittingen. In zulk een geval spreekt men van „vreemde In-
landers", b.v. van een Masser op Padang of een Amboinees
op Batavia. Een Inlander van eenig deel van den Indischen
Archipel, dat niet aan ons gezag is onderworpen, is als
vreemde Oosterling te beschouwen, als hij zich in onze
bezittingen gaat vestigen; hetzelfde geldt voor een Chinees
of voor een Australiër.

Onder Inlandsche Christenen moet men begrijpen alle perso-
nen, die Inlanders zijn en denChristelijken godsdienst belijden.

Volgens sommigen behooren daartoe ook de Chineezen,
Mooren en Arabieren, die Christen zijn, of zijn er aan gelijk-
gesteld 2). Dit geschiedt ten onrechte, omdat het „Inlander

1) Ind. Bijblad 1G82, 2676.

2) B.v. R. v. Just. Batavia 1870, Indisch Weekblad van liet Recht,
N\'. 372, Ind. Bb. 4257.

-ocr page 17-

zijn" een feitelijk begrip is, dat b. v. bij een Chinees nooit
kan voorkomen. Wel kunnen zij facto door byzondere be-
palingen denzelfden rechtstoestand hebben, doch wanneer
in eenige verordening gesproken wordt van Inlandsche
Christenen, dan is deze naar mijne meening niet op Christen-
Chineezen enz, toepasselijk; eene categorie van aan Inland-
sche Christenen gelijkgestelde personen, kent het Üeg.-Eegl.
niet. Aldus oordeelde het Hoog-Gerechtshof 1), dat als In-
landsche Christenen beschouwt de inboorlingen, landzaten
van de eilanden van den Ind. Archipel tot Nederlandsch
grondgebied behoorende, die het Christendom belijden.

Slechts aan den rechtstoestand van deze laatste cate-
gorie is dit proefschrift gewijd. Waar ik echter omtrent de
met Inlanders gelijkgestelden, die het Christendom belijden
iets heb kunnen mededeelen, heb ik het niet achterwege
gelaten.

De indeeling dezer materie ligt voor de hand.

In het eerste hoofdstuk zal ik den rechtstoestand der
Inlandsche Christenen voor de vestiging van ons gezag in
Ned.-Indië tot de invoering van het Reg.-Regl. in 1855
bespreken.

In het tweede hoofdstuk zal hun tegenwoordige rechts-
toestand behandeld worden. Hier moet allereerst de vraag
opgelost worden tot welke categorie der ingezetenen van
Ned.-Indië zij behooren, waarop eenige opmerkingen omtrent
hun publiek- en privaatrechterlijken toestand volgen.

Over de middelen, waardoor men wellicht verbetering
zou kunnen brengen in hun toestand, handelt het laatste
hoofdstuk.

1) 9 Mei 1883, Rcolit in Indië, Dl. XLIX, pag. 207.

-ocr page 18-

EERSTE HOOFDSTUK.

Rechtstoestand der imandsche Christenen in Neder-

landsch-Indië tot de invoering van het Regeerinqs-

Reglement op 1 Mei 1855.

§ 1. Java en Madura tot 1 Mei 1848.

De eerste jaren van de vestiging der ISTederlanders in den
Oost-Indischen Archipel kenmerkten zich door het aan-
knoopen van handelsbetrekkingen op de verschillende voor
hen toegankelijke kustplaatsen en het stichten van factorijen,
waar men tot het drijven van handel eenige schepelingen
achter liet.

Yan grondgebied, waar de Oost-Indische Compagnie heer-
scheres was, kon toen nog niet gesproken worden. Dit ver-
kreeg zij eerst in 1619 door de verovering van Jacatra door
J. P. Co en. Met zonder reden had Co en het van zooveel
belang geoordeeld, dat de Hollanders juist daar hun gezag
zouden handhaven. Hij wilde op die plaats het middelpunt
van den gansehen handel op Oosfc-Indie vestigen. Op de
bouwvallen van Jacatra verrees dan ook de stad Batavia,
die later de koningin van het Oosten genoemd zou worden.
De factorij aldaar werd uitgebreid, het kasteel vergroot en
versterkt. Daar werden de voortbrengselen van Ned.-Indië
verzameld om, als er genoeg bijeen was, met rijke retour-
vloten naar het moederland te worden gezonden. Het spreekt
van zelf, dat op die plaats het aantal Europeanen in ver-
houding tot dat der Inlanders buitengewoon groot was, ja

-ocr page 19-

zelfs in den beginne overheerschend, want de oorspronkelijke
bevolking van Jacatra was verjaagd en Javanen werden
in de eerstvolgende jaren na de verovering, vooral toen de
Compagnie nog oorlog voerde met den Sultan van Mataram,
er slechts noode geduld 1). Ook de Chineezen waren er
nog lang niet talrijk. Later kwam hierin verandering en
zetten zich te Batavia, behalve vele Oostersche vreemdelingen
ook Inlanders uit alle streken van den Archipel neder.

De bevolking van Batavia omstreeks het midden der 17\'\'®
eeuw kan men verdeelen 2) in Europeanen en Oosterlingen.

De eersten waren óf Comp.\'s dienaren, öf burgers, ook
vry burgers geheeten, óf vreemdelingen. Burgers waren
Comp.\'s dienaren, die na afloop van hun verband 3) zich
te Batavia vestigden. Daarbij kwamen die Europeanen,
welke zonder in dienst der Comp, te zijn geweest, vergunning
hadden gekregen zich in Oost-Indië neder te zetten. Zij
waren alleen toegelaten te Batavia, Banda en Amboina 4)
en hielden zich voornamelijk met den handel bezig.

De Oosterlingen behoorden tot de Inlandsche natiën, of
waren vreemdelingen, waaronder het Chineesche element
overheerschend was. Ook de personen tot deze categorie
behoorende konden Comp.\'s dienaar worden.

Bij eene zoo bonte verscheidenheid van inwoners kon het

1) Zie b.v. Mr. J. Ä. van der Chijs, Nederlandsch-Indisch
Plakkaatboek, Dl. I, pag. 219 en 245.

2) Zie Mr. P. Mij er. Bijdrage tot de geschiedenis der codificatie
in ^federl.-Indië. Tijdschrift van Ned. Indië, Jrg. Dl. I, pag.
251 noot. Hij geeft echter alleen eene verdeeling der Europeesche
bewoners.

3) „Verband" is de tjjd, waarvoor men zich aan de Comp, ver-
bond, doorgaans vijf jaren; dit contract kon natuurlijk verlengd
worden.

4) Vooral J. P. Coen \'was voor deze kolonisatie. De Bewind-
hebbers echter niet, wijl het monopolie van den handel er door in
gevaar werd gebracht.

i

-ocr page 20-

niet anders of eene goede regeling van het te Batavia geldend
recht was een eisch gemakkelijker te stellen, dan te voldoen.
Zien wij hoe de O. I. Comp, zich hiervan kweet.

Evenals in alle koloniën en bezittingen van Europeesche
mogendheden, gold ook in de onze ten aanzien der Euro-
peesche bevolking hetzelfde recht, als in het moederland 1).
Werd dit in den beginne stilzwijgend gevolgd, later werd
na aanschrijving van de Kamer van XVII™ van 4 Maart
1621 2) aan Gouverneur-Generaal en Eaden by Plakkaat
van 16 Juni 1625 bepaald, dat op het gebied van de O. I.
Comp, van kracht zouden zijn, behalve eenige uitdrukkelijk
genoemde ordonnantiën, „de civile regten sooals die in de
Vereenigde Nederlanden werden gepractiseert" 3). Behalve
deze voorschriften waren ook nog van kracht de afzonderlijke
plakkaten der Indische Regeering. Reeds in 1621 waren
Gouverneur-Generaal en Raden bevoegd verklaard „te dis-
poneeren sooals meest dienstich wesen sal, in saken die geen
recht en stellen tusschen twee particulieren ende alleen dienen
tot vermeerdering, verbetering en order van de etadt, en de
burgerye als ook tot benefitie van de trafficque." 4) Waar
het privaatrecht van de Vereenigde Provinciën in Indië niet
verkieselijk was, daar mochten Gouverneur-Generaal en Ra-
den ook veranderingen maken, doch zooveel mogelijk volgens
Oud-Hollandsch en Romeinsch recht 5). Deze plakkaten

1) Mr. Serjeant Stephen, New Commentaries on the laws
of England partly founded on Blackstone, 1883, Dl. I, pag. 102.
Arthur Mills, Colonial constitutions, pag. 18 e. v.

2) Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, De opkomst van het Neder-
landsch gezag in Oost-Indië. Dl. lY, CXXXIV.

3) Zie V. d. Chijs, Plakkaatboek, Dl. I, pag. 126, 127, 263.
De Jonge, Opkomst, Dl. Y, pag. 58. Nieuwe Bat. Stat., v. d. Chij s,
Dl. YIIII, pag. 136.

4) De Jonge, Opkomst enz., Dl. lY, pag. CXXXY.

5) Later werd deze bevoegdheid nog erkend in art. 80 van de
Ordonnancie en instructie voor den Gouverneur-Generaal en de Raden

-ocr page 21-

9

werden in 1642 door Joan Maetsuycker verzameld en
afgekondigd onder den naam van Ordonnantiën en Statuten
van Batavia. Van de na 1642 afgekondigde plakkaten be-
staat geene officieele verzameling. De zoogenaamde Nieuwe
Statuten van Batavia van 1764 hebben nooit kracht van wet
gehad, daar zij nimmer zijn afgekondigd, noch door Bewind-
hebbers zijn bekrachtigd. Toch werden zij veel gebruikt
en soms in vonnissen aangehaald 1).

Dit was het recht dat de O.-I. Comp, invoerde en dat
haar rechters in Batavia
op alle inivoners moesten toepassen
zonder onderscheid van nationaliteit of godsdienst. Daarom
bevat de considerans der Bataviasche Statuten de volgende
overweging 2): „willende ende begeer\'ënde wel expresselyck,
dat hetselve, mitsgaders de poincten daerinne begrepen, zoo
in rechten als daer buyten gebruyckt, geallegeert ende
daarop bij den rechteren gewesen sal worden." En hiertoe
had de O. I. Comp, het volste recht. Zij was dominus terrae,
behoefde daarom niemand, die haar grondgebied betrad te
ontzien, en kon een ieder aan hare wetten onderwerpen.

Met klakkeloos echter werd het op de Oosterlingen
toegepast. De grond hiervan lag in het Oud-Holl. recht zelf
dat aan het huwelijk een godsdienstig karakter gaf en het
verbood tusschen Christenen en niet-Christenen. Op alle rechts-
instellingen, die met het huwelijk in verband stonden of een
eenigermate religieus karakter hadden, was dit van invloed.
Allereerst dus op het familie- en erfrecht. Een huwelijk
te voltrekken volgens bepalingen der Bataviasche Statuten
was alleen aan Christenen met Christenen geoorloofd: „Voorts
en sullen niet mogen trouwen Christenen met onchristenen
Heydenen ofte Mooren" 3).

van India, van 22 Aug. 1617. Zie Mijer\'s verzameling, pag. 45.

1) Zie hierover Mr. P. Mij er. Bijdrage, pag. 221. V. d. Chijs,
Dl. VIIII, pag. 25.

2) Zie V. d. Chijs, Dl. I, pag. 473.

3) Zie Bat. Stat., v. d. Chijs, Dl. I, pag. 539. Dit verbod wordt

-ocr page 22-

10

Ook de regels omtrent erfopvolging bij versterf waren
alleen voor Christenen; voor „Pleydenen ende Mooren" bleven
„by provisie de usantien ende costuymen dien aengaandebij
hen in gebruyck", van kracht 1).

In deze leemte moest dus voorzien worden. Het best
werd gezorgd voor de Chineezen. Dezen waren reeds vroeg-
tijdig in vrij grooten getale in Batavia woonachtig en vormden
er een bedrijvig, soms welvarend deel der bevolking. Onder
hen behoorden processen niet tot de zeldzaamheden. Daar
nu in vele gevallen toepassing van Chineesch recht ver-
kieselijk, ja noodig was, zaten er twee Chineezen in de
Schepenenbank. Zij namen zitting „in saecken de Chineesen
(onse ondersaten en burgeren dezer stede) concerneerende" 2).

Yoor de overige Oostersche inwoners werd veel minder
gedaan. De reden hiervan zoek ik in hun mindere wel-
vaart en niet \'t minst in den godsdienst, den Islam, dien
zij beleden. De Mohammedaansche godsdienst was in
de eeuw op Java verbreid geworden; het gansche
westelijk deel van den Archipel was toen voor den Islam
gewonnen en ook in \'t Oosten, telde hij talrijke aanhangers.

ook herliaald in de Nieuwe Statuten van Batavia. Zie v. d. Chijs,
Dl. VIIII, p. 85.

1) Bat. Stat., V. d. Chij a, Dl. I, pag-. 546. Nieuwe Stat., Dl. VIIII,
pag. 407 en 408.

2) Boedelmeesters „der Chineese en andere onchristen sterfhuizen"
verdeelden bij overlijden hunne boedels (v. d. Chijs, Dl. 1, pag. 525).
Reeds in 1720 bestonJ er eene regeling van Chineesch erfrecht, die
hun tot leiddraad diende (v. d. Chijs, Dl. IIII, pag. 149). Later
bij Plakkaat van 22 Mei 1761 (v. d. Chijs, Dl. YII, pag. 476) wer-
den eenige voorschriften van Chineesch recht bijeengebracht. Het
Plakkaat bevat bepalingen omtrent huwelijk, echtscheiding, erf-
recht en adoptie. Ook nu nog is die toestand gehandhaafd, want
voor zoover de ordonnantie van 1855, Ind. Stbl. No. 79, het Burger
lijk Wetboek en dat van Koophandel op hen niet toepasselijk heeft
verklaard, leven zij onder Chineesch recht, en juist zijn boven-
genoemde onderwerpen de voornaamste, die zijn uitgezonderd,

-ocr page 23-

11

Met den Islam hadden de Inlandsche natiën te Batavia
een recht gekregen, dat voorzag in de bestaande leemte, en
waar
zij het Mohammedaan sehe recht niet hadden over-
genomen, voorzagen hunne eigene volksinstellingen. Voegt
men daarbij de reeds genoemde omstandigheid, dat zij niet
tot de welvarende klassen behoorden, dan zal men begrijpen
dat deze toestand vrij natuurlijk was. De Gecommitteerde
tot en over de zaken van den Inlander beslechtte de voor-
vallende „civiele en huyselijke saaken", en die „welke den
godsdienst en de huwelijken der inlanders" betroffen. De
O. I Comp, bemoeide zich dus niet veel met het privaatrecht
der Inlandsche natiën, en kwamen zij voor hare rechters,
dan werden hunne geschillen volgens het voor Europeanen
geldend recht beslist.

Behalve de bovengenoemde uitzonderingen was., zooals ik
zeide, het geldend privaatrecht voor allen gelijk. Contracten
werden door het Oud-Hollaridsch recht beheerscht. Wilden
echter Chineezen of Inlanders er zich op beroepen, dan
moesten zij notariëel zijn 1).

Ook de rechtspleging was voor allen gelijk, zoowel Chi-
neezen als Inlanders konden als eischer of gedaagde in
rechten optreden 2).

In het strafrecht was eveneens geen principieel verschil.
Inlandsch strafrecht werd nooit toegepast. Eens echter is
het gebeurd in 1753, als uitzondering ten gerieve van den
Sultan van Bantam. Strafbare handelingen, die alleen door
Europeanen of alleen door Inlanders konden gepleegd worden,
waren uiterst zeldzaam, en hadden, waar zij bestonden, ook
hunnen grond. Soms was de godsdienst de oorzaak. Zoo

1) Bat. Stat., V. d. Ch ij s. Dl. I, pag. 487. Meuwe Bat. Stat., Dl. VIIII,
pag. 128. Eerst in 1867, Ind. Stbl. ]Sr°.29, is deze bepaling vervallen.

2) Bat. Stat., v. d. Chijs^ Dl. I, pag. 500 en 509, bevatten hierop
uitzonderingen bij verstekprocedure en executie. Deze hebben hun-
nen grond in de behoefte aan scherper dwangmiddelen tegenover
Oosterlingen.

-ocr page 24-

12

gold het verbod concubinen te hebben alleen voor Christenen,
niet voor Oosterlingen, bij welke veelwijverij gewoon was.
Het wantrouwen, waarmede men toen nog de Inlanders
gadesloeg, gaf aanleiding tot de bepaling dat „geene in-
landeren, uytgesonderdt die van de borgerwacht, \'s nachts
nae negen uyren eenigh geweer sullen dragen."

Ook de op te leggen straffen waren dezelfde. Later
kwam hier eene kleine verandering en werd kettingslag niet
meer op Europeanen toegepast 1). Behalve deze weinige
uitzonderingen was het strafrecht hetzelfde voor Inlanders
als voor Europeanen.

In bestuurszaken was de toestand echter anders, hier
verschilde de rechtstoestand der Chineezen en der Inlandsche
natiën aanmerkelijk van die der Europeanen. De eersten
woonden in hunne eigene aangewezen kampongs en waren
reeds vroeg gesteld onder hoofden, welke respectievelijk uit
hunne natiën werden benoemd. Deze oefenden voornamelijk
administratief gezag uit en beslechtten soms kleine geschillen;
zij waren ondergeschikt aan den Gecommiteerde tot en over
de zaken van den Inlander 2).-

"Wij zien dus dat in dit tijdvak, behalve in bestuurszaken
van geene principeele splitsing van het recht voor Europeanen
en Inlanders sprake is. Terecht schrijft dan ook Eaffl es 3):
„In civil matters, natives and Chinese in the districts of
Batavia seem to have been governed bij the same laws as
the European inhabitants; crimes committed bij the natives

1) Men zie de Plakkaten bij v. d. Chijs, Dl. Y, pag. 337, YI,
pag. 687, YII, pag. 526 en 583.

2) Zie de Plakkaten bij v. d. Chijs, Dl. I, pag. 370 en 599,
Dl. II, pag. 162, Dl. II, pag. 368. Reglement voor de Mohamme-
daansche Amboineezen, art. 8. Dl. III, pag. 6. Nieuwe Bat. Stat.,
Dl. YIIII, pag. 412. Aldus ook in Da end els\' tijd. Zie Staat der
O. I. bezittingen onder het bestuur van den Gouv.-Gen. D a en-
del s. Bijl. Org. Stukken, Batavia, N". 8, art. 43.

3) History of Java, Dl. I, pag. 282,

-ocr page 25-

750

or Chinese in the City of Batavia and its environs had from
the first settlement of the Dutch on the Island always been
tried by European judges and according to European laws."

Neemt men dit in acht, dan is de rechtstoestand der
Inlandsche Christenen gemakkelijk te bepalen. Van eene
formeele gelijkstelling is nergens sprake; men paste het
geldend recht zooveel mogelijk op hen toe. Voor hen waren
dus geene bijzondere bepalingen omtrent huwelijks- en erf-
recht noodig 1). Zij hadden het connubium met de andere
Christenen en konden dus met Europeanen in het huwelijk
treden, en rechten daaraan ontleenen. Ook hadden zij in
tegenstelling met de andere Inlanders vrijheid tot godsdienst-
oefening, want binnen Batavia mocht alleen de gerefor-
meerde religie uitgeoefend worden.

Het schijnt, dat men de Inlandsche Christenen heeft willen
opnemen in de Europeesche maatschappij; waartoe zou
anders het voorschrift dienen der kerk verordening 2) „waar-
by de inlantse Christenen ingescherpt werden, dat haer
sei ven oock uyterlyck in hare baby ten confirmeeren naer
de maniere van de Nederlanders ?"

Toch verschilden de Inlandsche Christenen in huunen
rechtstoestand van de Europeanen. Zoo mocht b.v. een
Inlandsche Christin haar man niet naar Europa volgen 3).
Soms zelfs werd het huwelijk voor Inlandsche Christenen,
b.v. op Timor, met Europeanen geheel verboden 4); en
wanneer een Europeaan, die, op grond van zijn leeftijd,

1) Zie Bat. Stat., v. d. Chijs, Dl. I, pag. 536, 546. Zij behielden
zelfs het erfrecht ten opzichte van hunne Mohammedaansche ouders.
Dl. II, pag. 413. Nieuwe Bat. Stat., Dl. VIIII, pag. 415.

2) Plakkaat 17 December 1643, v. d. Chijs, Dl. II, pag. 56.

3) V. d. Chijs, Dl. I, pag. 297. Dl. II, pag. 133. Nieuwe Bat.
Stat., Dl. VIIII, pag. 415.\'

4) Bealia, Register op de generale Resolutiën van het kasteel
Batavia, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten
en Wetenschappen, Dl. I, pag. 502.

-ocr page 26-

14

nog toestemming zijner ouders tot \'t aangaan van een huwelijk
behoeft, zich in Oost-Indië in het huwelijk wilde begeven,
terwijl zijne ouders „tiier in de Vereenigde Nederlanden
woonachtig ende eersaeme luyden" waren, kon hij van het
produceeren van de vereischte toestemming van hen in den
regel niet worden vrijgesteld, indien hij zich met „een
ongelyck portuyr, swartinne, oneerbaere ofte ander vuyl
persoon in den echten staat trachtte te verbinden" 1).

Deze bepalingen schijnen my toe, daarvan het gevolg te
zijn, dat de Inlandsche Christenen niet verder met Europeanen
werden gelijkgesteld, dan zij reeds als Inlanders waren.
Want in bestuurzaken werden zy als Inlanders beschouwd
Zoo vinden wij aangeteekend, dat ook zy afzonderlijke
kampongs tot woonplaats hadden 2); zij stonden evenals de
andere natiën ook onder den Gecommiteerde tot en over de
zaken van den Inlander.

Later in de 19^\' eeuw, nadat ons bestuur in de binnenlanden
meer direct is geworden onder Daendels en Raffles; en
heeren- en cultuurdiensten door den invloed van het cul-
tuurstelsel meer op den voorgrond treden, is dit van grooter
belang. Daarbij is nog op te merken, dat zich sedert 1843
in Oost-Java Inlandsche Christen-gemeenten bevinden, die
in dit opzicht geheel als andere zijn beschouwd geworden.

Groot was het aantal Inlandsche Christenen niet; de
meesten waren daarenboven nog van elders, vooral uit Am-
boina. De O. I. Comp, gebruikte hen veelal als soldaten,
en ook nu nog is het aantal Amboineezen dat dienst neemt
groot; zij worden als uitmuntende soldaten geroemd 3).

1) Zie Bat. Stat., v. d. Chijs, Dl. I, pag. 540 en 541. Nieuwe
Bat. Stat., Dl. YIIII, pag. 87. Andere dergelijke bepalingen kan
men vinden bij v. d. Chijs, DL Y, pag. 213 en Dl. YIII, pag. 165.

2) De Christen-Amboineezen woonden buiten de Rotterdammer
poort,
V. d. Chijs, Dl. Y, pag. 169. Yerhandelingen van het
Bataviaasch Genootschap, 1779. Dl. I, pag. 48.

3) Christen-Chineezen en Jaoanneezen verkeerden in denzelfden

-ocr page 27-

15

In de Ommelanden gold hetzelfde recht, en was dus de
rechtstoestand gelijk. Daar bestonden en bestaan nog twee
Christen-gemeenten. Yooreerst die te Toegoe 1), welke
eigenlijk geene Inlandsche gemeente is te noemen, daar hare
leden afstammelingen zijn van Portugeezen, die omstreeks
1680 deze gemeente hebben gesticht. Toch rangschikt de
Regeering haar blykens Ind. Stbl. 1840 N\'. 2 onder de
Inlandsche Christen-gemeenten. De Christen-gemeente te
Depok 2) is van lateren datum. Zij is in 1724 gesticht
door vrijgelaten slaven van den Directeur-Generaal Kas-
teleijn. Deze had n. 1. bij testament zijn slaven vrijge-
geven, mits zij tot den Christelijken godsdienst overgingen;
ook een groot deel zijner goederen liet hij hun na. De
rechtstoestand van deze Inlandsche Christenen was dezelfde
als van hen, die te Batavia woonden, want om recht te
verkrijgen moesten zij voor den rechter aldaar dagvaarden,
en werden hunne geschillen volgens het algemeen geldend
recht beslist.

In de Preanger en Jacatrasche Bovenlanden leefde de
bevolking onder hare eigene wetten, waarvan, toondeCotop.
zich met de rechtspraak ging bemoeien, in 1760 een compen-
dium is gemaakt 3). Christenen vond men er niet; de be-
volking leefde er afgezonderd van vreemde inmenging.

In de andere gedeelten van Java bestond een gansch

rechtstoestand als de Christen-Inlanders. Ook zij stonden onder
hunne Chineesche enz., hoofden.

1) Men zie over Toegoe: Veth, Java, Dl, III, pag. 68. De Mace-
doniër, Algemeen zendingstijdschrift, 8"® jrg., pag. 81 e. v.

2) Zie hierover eene beschrijving in de Mededeelingen vanwege
het ïfederlandsch Zendeling-genootschap, Jrg. 1891, afl. 3. Veth,
Java, Dl. II, pag. 532. Buddingh, Nederlandsch Oost-Indië, Dl. I,
pag. 51. V. d. Chijs, Dl. VIII, pag. 645.

3) Bij Plakkaat van 25 Maart 1760, v. d. Chijs, Dl. VII, pag.
392 e.
V. Het schijnt, dat dit ook te Batavia is toegepast ge-
worden, blijkens de Nieuwe Bat. Stat., v. d. Chijs, Dl. VIIII, pag.
417, zie ook pag. 415.

-ocr page 28-

le

andere toestand. De bevolking was erfin de plaatsen, welke
de O. I. Comp, langzamerhand verwierf, gescheiden in de
eigenlijke Javanen en de overige bewoners. Beide catagorieën
van personen stonden onder jurisdictie van de Comp. Over
de zoogenaamde Strand-javanen, werd volgens oudeJavaan-
sche en Mohammedaansche wetten recht gesproken door
Landraden te Cheribon en te Semarang, in welke de In-
landsche vorsten en priesters zitting hadden. De overige
bewoners, n. 1. Europeanen, Chineezen, enz. stonden onder
het voor Europeanen geldend recht, dat waarschijnlijk 1)

niet veel verschilde van dat te Batavia----„waer nae alle

plaatsen haer reguleeren." Yan Christenen onder de Ja-
vaansche bewoners van Semarang vind ik nergens melding
gemaakt; voor die onder de andere catagorieën ligt het voor
de hand dat zij, die daarbij ook zeer weinig in getal waren,
denzelfden rechtstoestand hadden als die te Batavia. Hun
privaatrecht was dus bijna dat der Europeanen, ook in het
familie- en erfrecht. Bij de bijzondere administratieve be-
palingen, die alleen voor Inlanders golden, volgden zij het
recht van dezen. Hun rechter was natuurlijk de Raad van
Justitie te Semarang.

Ziehier den toestand, dien Daendels bij zijne aankomst
op Java vond. Aan het materieele recht veranderde hij
weinig. Anders is het met het formeele; hieraan heeft
hij duchtig de hand geslagen; vooral aan de Inlandsche
rechtspraak heeft hij veel veranderd. Omtrent den rechts-
toestand der Inlandsche Christenen vinden wij een paar
punten aangeteekend. Te Cheribon richtte hij namelijk
een Opperlandraad op voor Inlanders 2); echter stonden

1) Waarscliijnlijk zeg ik. De Plakkaten in Semarang geldend
zijn nog niet uitgegeven; de Bataviaselie Statuten golden er niet,
blijkens de Considerans der Nieuwe Bataviaselie Statuten, v. d.
Chij s, Dl. VIIII, pag. 23 en 28. Zie ook Meij er. Bijdrage, pag. 230.

2) Staat der O. I, bezittingen onder het bestuur van den Gouv.-Gen.
Daendels, Bijlage Org. Stukken, Cheribon 4, Hoofdst. 4, art. 4.

-ocr page 29-

1?

Christenen, dus ook die tot de Inlandsche bevolking be-
hoorende, terecht te Batavia. Hetzelfde geldt voor het
Ambulant-Gerecht der Jacatrasche en Preanger Boven-
landen 1).

Onder het bestuur van E af fles is omtrent dit onderwerp
niets op te merken; hy schijnt niet aan Inlandsche Christenen
gedacht te hebben, of den bestaanden toestand te hebben
willen bestendigen. Daarbij komt nog, dat hij met de
Bataviasche Statuten zeer was ingenomen, omdat zij een
recht bevatten, dat zich langzamerhand naar de behoeften
des tyds ontwikkeld had.

Anders is het onder het beheer van de Commissarissen-
Generaal. Aan het materieele recht werden geene belangryke
wijzingen aangeDracht, wijl men op de codificatie in het moe-
derland wachtte, eu deze, waar het noodig was, gewijzigd,wilde
invoeren. Voor het Inlandsche recht deed men ook niets
anders, dan in 1828 den eersten titel van het Compendium
van 1760 nog eens afkondigen onder den wijdschen naam
van Compendium van civiele wetten en gewoonten der
Mohammedanen. In de Eegentschappen bediende de resident
zich bij de rechtspraak over Inlanders van de Javaansche
wetboeken en van de adviezen van den djaksa en den pang-
hoeloe 2). Ook in de steden Batavia, Semarang en Soera-
baija was het geldend recht nog steeds onveranderd.

Voor de rechtspleging geschiedde echter meer. De instel-
ling van afzonderlijke rechtbanken, welke reeds uit den tijd
der O. L Comp, dateerde en door Daendels en Eaffles
veel was verbeterd, was ook ten grondslag gelegd aan de
nieuwe reglementen op de rechtspleging op Java en Madura.
Behalve in de steden Batavia, Semarang en Soerabaija,
waar de oude toestand werd gehandhaafd, zien wij de Eaden

1) Staat, Bijl. Org. Stukken, Batavia 21, art. 3.

2) Djaksa is een Inlandsch officier van justitie. Panghoeloe is
op Java de Mohammedaansche priester, die van staatswege is aan-
gesteld.

2

-ocr page 30-

18

van Justitie aangevrezen als algemeene rechters. Voor de
Landraden staan terecht „Inlanders, Chineezen en andere
personen behoorende tot de Oost-Indische volkeren" 1).

Welke is nu de rechter voor Inlandsche Christenen? De
woorden van het artikel zouden er toe leiden hen voor
de Landraden te laten terecht staan. Toch zou eene der-
gelijke opvatting van de wet mijns inziens onjuist zijn.
Men moet toch in aanmerking nemen, dat de reden van de
scheiding vau\' rechtspraak over Europeanen en Inlanders
gelegen is in verschil van het vigeerend recht. Dit is de
grond der splitsing, die men ook in de wet behoort terug
te vinden. Daar nu de Inlandsche Christenen onder dezelfde
wetten als de Europeanen leefden, is naar mijne meening
eene uitdrukkelijke bepaling noodig om den Landraad te
hunnen opzichte competent te verklaren. Het zou eene
verandering van den bestaanden toestand zijn, in strijd met
de ratio juris, welke dus ondubbelzinnig moet blijken. In
1819 heeft men vergeten van Inlandsche Christenen in de
wet melding te maken, omdat het vanzelf sprak, dat zij
voor den Europeeschen rechter zouden terecht staan.
Daarbij kwamen zij buiten de omgeving van Batavia weinig
voor 2j, en waren zij meest arm, zoodat zij zelden in processen
gewikkeld werden. Misschien is dit mede eene reden, waarom
aan hen niet is gedacht.

In de steden Batavia, Semarang en Soerabaija, waar
eerst de toestand was bestendigd, kwam in 1824 3) ook
scheiding van rechtspraak tusschen Inlanders en Europeanen

1) Publicatie 10 Januari 1819, Ind. Stbl. 20. Zie art. 99
en 130 van het Reglement op de administratie, de policie en de
crimineele en civile rechtsvordering onder den Inlander in Ned.-Indië.

2) De evangelisatie op de andere gedeelten van Java dateert eerst
van 1815. In 1843 werd op Oost-Java de eerste Inlandsche Christen-
gemeente opgericht. Zié Brumund, de Evangelisatie op Java,
pag. XYII e.
V,

3) Publicatie 27 Januari 1824. Ind. Stbl. 4.

-ocr page 31-

19

tot stand. Ruimer toepassing van InlandscTi reclit vs^as hier-
van het gevolg en tevens mogelijk door de toelating van
twee Inlandsche assessoren in de Landraden. Rechter voor
de Inlandsche Christenen was en bleef om bovengenoemde
reden ook hier de Raad van Justitie.

Een ander belangrijk punt in dit tijdvak is de invoering
van een Reglement op het houden van de registers van den
burgerlijken stand voor Christenen en Joden 1) in 1828.
Deze bepalingen, die dergelijke omtrent de kerkelijke doop-,
huwelijks- en begrafenisregisters moesten vervangen, werden
natuurlijk alleen toegepast op hen, die van die kerkelijke
registers hadden gebruik gemaakt, d. w. z. op Christenen.
Dat dit echter niet met alle gestrengheid werd doorgevoerd,
blijkt hieruit, dat ook Joden er aan waren onderworpen 2).

Ook de Inlandsche Christenen moesten de voorschriften
daarin vervat in acht nemen. Uitdrukkelijk werd dit nog
bepaald in het volgende jaar voor Depok, Toegoe, en de
Inlandsche Christenen buiten Java 3). De nakoming dezer
voorschriften en formaliteiten had voor hen echter vele be-
zwaren. Om hieraan te voldoen werden in 1840 4) de In-
landsche Christenen te Depok en Toegoe ontheven van de
verplichtingen, die dat Reglement hen oplegde, en werd
bepaald, dat van hunne geboorten, huwelijken en sterfgevallen
aanteekening zou worden gehouden door twee personen,
aangewezen door het plaatselijk bestuur 5). Aangezien zij

1) Besluit V. d. Com. Gen. van 18 Juni 1828. Ind. Stbl. 50.
Dit gold voor gebeel Nederlandscb-Indië.

2) In dit tjjdvak valt de overgang van de vroegere verdeeling
in Christenen en onchristenen in de tegenwoordige in Europeanen
en Inlanders. De. godsdienstige grond van de onderscheiding ver-
loor alleszins hare beteekenis, terwijl het criterium van den land-
aard zich meer en meer begon te verheffen.

3) Besluit V. d. Com.-Gen. van 23 Sept. 1829, Ind. Stbl. 93.

4) Besluit van den G-ouv.-Gen. van 14 Juni 1840, Ind. Stbl. 2.

5) Men lette er op, dat op zulk een huwelijk de voor Europeanen
geldende wetten werden toegepast.

-ocr page 32-

20

slechts ontheven werden van de verplichtingen, die dat
Eeglement hen oplegde, konden zij desverkiezende er zich
altijd aan onderwerpen. Yoor hen, die niet uitgezonderd
waren, n. 1. de Inlandsche Christenen te Batavia of elders
op Java bevatte het Eeglement van 1828 dwingend recht.

Ten slotte nog een enkel woord over de Jurisprudentie
en Eegeeringsuitspraken in dit tijdvak. Kieuw licht wordt
er niet door verspreid.

Den October 1839 heeft het Hoog-Gerechtshof een

arrest geslagen, waarbij werd verklaard, dat een Inlandsch
Christen van Depok behoorde terecht te staan voor den Eaad
van Justitie en niet voor den Landraad. Yermelding ver-
dient voorts een arrest van het Hoog-Gerechtshof van 28
Februari 1850 1), Het arrest zelf beslist de zaak niet pre-
cies; anders is dat met het requisitoir van den Proc.-Gen.
Yolgens dezen heeft de onderscheiding van de ingezetenen
in art. 6, 7 en 8 der Alg. Bep. van wetgeving in Euro-
peanen en met hen gelijkgestelden en Inlanders en met
hen gelijkgestelden, vervangen de oude onderscheiding in
Christenen en onchristenen. Yolkomen juist; althans, zoo-
als men gezien heeft, voor het privaatrecht. Bij scheiding
van rechtspraak in die voor Inlanders en die voor Euro-
peanen was bij geschillen over privaatrecht dus de Euro-
peesche rechter competent, zooals ook is aangetoond. Hoe
gemakkehjk kan hieruit niet eene algemeene bevoegdheid
van den Europeeschen rechter voortvloeien, ook in het
strafrecht, dat bijna geheel en al gelijk was? Dit schijnt
nu blijkens deze arresten facto het geval te zijn geweest.

1) Te vinden in het: Het Recht in Ned.-Indië, Dl. IIII, pag. 102.
In \'t requisitoir van het O. M. vindt men het eerstgenoemde arrest
van het Hof aangehaald; de overwegingen zijn echter niet mede-
gedeeld. Het tweede, dat zooals men ziet na de invoering der nieuwe
wetgeving is gewezen, vind ik beter hier mede te deelen, wijl, zooals
blijken zal, de toestand der Inlandsche Christenen in 1848 niet is
veranderd. Men zie hierover beneden, pag. 29 e. v.

-ocr page 33-

21

Ook in 1851 is door het Hoog-Gerechtshof een arrest in
denzelfden geest gewezen 1). Anders luidt een vonnis van
den Raad van Justitie te Batavia 2), vi^aarin zelfs wordt
overwogen, dat tot den werkkring der Raden van Justitie
niet behoort voogden te benoemen over de Inlandsche Chris-
tenen. Uit het voorafgaande blijkt de onjuistheid hiervan
duidelijk genoeg.

Opmerkelijk is ook nog de volgende uitspraak van de
Ind. Regeering in 1838 3).

„De vraag was geopperd, of dé in de Moluksche eilanden,
aanwezige Inlandsche Christen-burgers en negery\'s volken
al dan niet moeten worden beschouwd te behooren tot de
met Europeanen en hunne afstammelingen gelijkgestelde
personen, bedoeld in art. 1 en 2 der ordonnantie op het recht
voor successie en overgang. (Ind. Stbl. 1836 17). Zulks
gaf der Regeering gelegenheid om bij Besluit van 17 Juli
1838 te verklaren, dat de bedoelde ordonnantie niet toepas-
selijk is op Inlandsche Christenen in den geheelen Indischen.
Archipel aanwezig, die van geen Europeanen of derzelver
afstammelingen afkomstig waren, en die zonder vermenging
van bloed in hunnen oorspronkelijken staat zijn gebleven, en
slechts door hunne inwyding in het Christendom van hunne
landgenooten zijn onderscheiden geworden, zooveel datgene
betreft, wat zij onderling door overlijden van elkander erven.
Doch dat zij aan de betaling der onderwerpelijke belasting
onderhevig worden, wanneer zy bij legaat of erfstelling van
Europeanen, hunne afstammelingen of met hen gelijk-
gestelde personen bevoordeeld worden." Dit is volkomen in
overeenstemming met den toestand, dien ik schetste. Hier,
waar het eene betrekking geldt tusschen den individu en

1) Eecht in Indië, Dl. V, pag. 59.

2) Gewezen 16 April 1852, Recht in Indië, Dl. VIII, pag. 36.

3) Recht in Indië, Dl. XX, pag. 157. Hoewel dit niet alleen van
de Inlandsche Christenen op Java gold, is het wellicht het beste
het hier ter plaatse mede te deel&n.

-ocr page 34-

22

de> overheid, eene belastingwet, is het voor Inlanders gel-
dend recht afwijkend van dat voor Europeanen, en volgen
de Inlandsche Christenen ook geheel en al den rechts-
toestand hunner Mohammedaansche landgenooten.

Résumé: De rechtstoestand der Inlandsche Christenen op
Java en Madura vóór de invoering der nieuwe wetgeving
in 1848 was deze: dat zij voor het burgerlijk en handels-
recht, voor het strafrecht en de rechtsbedeeling in het
algemeen onder dezelfde wetten leefden als de Europeanen.

In zaken van publiekrecht, als belastingen, heerendiensten,
enz. waren zy echter als Inlanders te beschouwen. 1)

§ 2, Buitenbezittingen tot 1 Mei 1848.

De Buitenbezittingen verschillen in vele opzichten van
Batavia.

Vooreerst wat betreft de wijze, waarop de Nederlanders
hun gezag daar gevestigd hebben. Wij hebben gezien, dat
men te Batavia de Inlandsche bevolking verjaagd had, een
stad gesticht en daar slechts toegelaten, wien men wilde.
In de Buitenbezittingen was het geheel anders. Daar waren
het de Nederlanders, die, zij het ook met meer of minder
geweld van wapenen, toegelaten waren zich onder de In-
landers te vestigen, en eene factorij of een kasteel bouwen.
Eene op sommige plaatsen zelfs vrij talrijke Inlandsche
bevolking bleef in de nabijheid dier factorij leven om
handel te drijven met de Europeanen.

Een ander verschilpunt is de omstandigheid, dat onder
de Inlanders het aantal Christenen niet onbelangrijk was.

1) Juist deze tweeslachtige rechtstoestand is wellicht oorzaak, dat
er zooveel over hen is getwist. Ook geloof ik, dat het recht,
waaraan zij formeel waren onderworpen, in vele opzichten in werke-
lijkheid niet onder hen werd toegepast, althans niet wanneer de
rechter er niet mede gemoeid was,

-ocr page 35-

23

In de Buitenbezitingen toch en in den aanvang alleen in
de Molukken, waarheen de Nederlanders het eerst hunne
schreden richtten, hadden reeds lang vóór hen de Portugeezen
zich gevestigd. Dezen door bekeoringsijver bezield, deden
veel voor de uitbreiding van het Christendon}. Bekend is
Xavier, die de Inlanders in\'grooten getale doopte. Toen
de Nederlanders kwamen vonden zij reeds vele Christenen
onder de bevolking. In den beginne bekommerde de O. I.
Comp. zich hierover weinig; men zond de priesters weg, en
liet verder de Inlanders aan hun lot over. Later echter
kwam hierin verandering, en begon men, schoon handel-
drijven hoofdzaak bleef, ook aan de geestelijke belangen
der bevolking te denken. Vrijwillig ging zij van het Ka-
tholicisme tot het Protestantisme over; diep had het eerste
dus geen wortel geschoten.

Bij de invoering van een meer direct bestuur moest hier-
mede rekening gehouden worden.

De overgang tot den Christelyken godsdienst had ten
gevolge gehad, dat de Inlander gebroken had met zijn
vroegeren toestand. Hij was daardoor onderdaan van de
O. I. Comp. geworden, of werd althans als zoodanig be-
schouwd. Zelfs daar, waar de O. I. Comp. geen directe heer-
schappij uitoefende, was dit het geval en waren de Inlanders
na hunnen overgang tot het Christendom niet meer aan
hunne Mohammedaansche of Heidensche vorsten onder-
worpen 1). Als Comp\'s. onderdanen leefden zij natuurlijk
onder het recht der Comp., d. i. het Oud-Hollandsche en
Romeinsche recht; want ook op de Buitenbezittingen was
dit toepasselijk verklaard 2).

De bijzondere toestand in de Molukken had echter ten

1) Zie Valentij n, Oud en Nieuw Oost-Indiën, Dl. II. i. pag. 176
e.
V.; Dr. Tiele, Bouwstoffen voor de Geschiedenis der Nederlanders
in den Maleisohen Archipel, Dl. I, pag. 224.

2) Art. 1. Instructie van 17 Maart 1632. Zie Mijer\'s Verza-
meling pag. 49,

-ocr page 36-

24

gevolge, dat men bij de regeling der rechtspleging niet zooals
te Batavia één rechtbank kon instellen voor alle bewoners.
Hier kwam scheiding van rechtsspraak. Alle Europeanen
(zoowel Comp\'s dienaren als burgers) en vreemde Ooster-
lingen stonden in civile en crimineele zaken terecht voor
een Schepenenbank, welke in 1661 is vervangen door een
Raad van Justitie. Hierin zaten, behalve eenige Comp.\'s
dienaren, sedert 1667 ook een burger en een Mardijker. 1)
Het toegepaste recht was natuurlijk het Oud-Hollandsche
en Romeinsche recht, aangevuld door plaatselyke Plakkaten.
Ook hier gold het huwelijksverbod tusschen Christenen en
onchristenen. 2)

De rechtsspraak over Inlanders was hier van meer belang
dan te Batavia. In den beginne besliste de Landvoogd de
voorkomende geschillen in overleg met een paar Inlandsche
hoofden. In 1616 werd een Kleine Landraad opgericht,
welke in 1618 onder Herman van Speult werd uitge-
breid en sedert Groote Landraad werd genoemd; hierin
hadden 14 Inlandsche leden zitting. 3) Voor de bewoners
van Hitoe, die meest Mohammedanen waren, werd in 1656
een dergelijke Landraad opgericht, welke in 1661 weder is
afgeschaft. Hiervoor kregen in 1689 drie hunner Radja\'s
het recht in den Ambonschen Landraad zitting te nemen 4).
Zij mochten echter niet oordeelen in zaken, welke Inland-
sche Christenen betroffen.

Of deze rechtspraak veel invloed heeft gehad op het rechts-
bewustzijn der Inlandsche Christenen mag terecht betwijfeld
worden, omdat de meeste zaken, welke voor dezen Landraad
werden gebracht, strafzaken waren. Ook woonden de Inlan-
ders veelal op te zeer verwijderde plaatsen, waardoor deze

1) Yalentijn, O.C., Dl. II, ii, pag. 219 en 225. Mardijkers waren
vrijgelaten slaven en hunne afstammelingen.

2) Y a 1 e n t jj n, O. e., Dl. II, i, pag. 155. Zie ook Dl. II, n, pag. 267.

3) Valentijn, o. e.. Dl. II, i, pag. 339; il, pag. 38 en 39.

4) Yalentijn, o. o., Dl. II, ii, pag. 204, 219 en 249.

-ocr page 37-

25

rechte voor hen moeilijk bereikbaar werd. Feitelijk bleven
zij, zoolang- de rechter er niet mede te maken had, onder
hunne eigene instellingen en gebruiken leven; het Oud-
Hollandsche recht was hen immers onbekend.

Toch was het noodig, dat de voorschriften van het huwe-
lijksrecht door hen in acht werden genomen. Dit was van
meer belang dan het overige deel van het recht, en hier
was de gewoonte onder de Inlanders te zeer in strijd met
de opvatting van het huwelijk door de Europeanen. De
vermaarde landvoogd der Molukken de Vlam in gh van
Oudshoorn begreep dit, en heeft in de bestaande leemte
voorzien. De bepalingen der Bataviasche statuten op hen
toepasselijk te verklaren was niet aan te raden, wegens de
groote moeilijkheid waarmede de Christen-bevolking, die
op ver afgelegen plaatsen verspreid woonde, te kampen zou
hebben.
Zij behoorden dus gewijzigd te worden. In 1651
vaardigde hij een „Eeglement" uit, „wegens den doop en
voornamentlijk het contracteeren van huwelijken onder de In.
landsche bevolking in zijne provincie" 1). Dit reglement was
van toepassing op alle Inlandsche Christenen in zijn gebied;
niet op Europeanen, alhoewel het bij huwelijken tusschen
dezen en Inlandsche Christenen toch werd toepasselijk geacht.

Het bevat, zooals men ziet bepalingen omtrent huwelijks-
en erfrecht. Voor het aangaan van een huwelijk waren
toestemming der ouders, aangifte en afkondigingen noodig.
De aangifte geschiedde aan Commissarissen, die lid waren van
eenen in 1627 te Amboina opgerichten Eaad van Kleine
Zaken, die in 1659 vervangen is door Commissarissen van
Huwelijkszaken. Buiten Amboina waren de Orang-Kaja\'s
of wykhoofden er mede belast. In 1824 werd het bij
Besluit van 27 April 1824 12 aan den magistraat
opgedragen. In 1828 kwam hier weder verandering in,
door de invoering van- het Eeglement op het houden der
registers van den burgerlijken stand, dat, zooals wij gezien

1) Zie Bijlage A.

-ocr page 38-

26

hebben ook op Inlandsche Christenen toepasselijk was. Dit
gaf echter vele moeilijkheden voor de dikwijls zeer ver van
elkander gelegen eilanden, waarvan het gevolg was, dat in
1835 1) de oude regeling werd hersteld.

Het huwelijks-goederenrecht was algeheele gemeenschap,
tenzij anders was bedongen. Voor uiterste willen werd
verwezen naar het recht te Amsterdam gebruikelyk. Het
College van "VVeesmeesteren beheerde de boedels van hunne
wezen echter niet; hier verschilden zij dus van de Euro-
peanen 2).

Publiekrechterlijk zijn zij echter steeds als Inlanders
beschouwd, en waren zij dus aan de zelfde belastingen en
diensten onderworpen. De Christenen onder de Inlanders had
men afgezonderd van hunne Mohammedaansche landgenooten;
vandaar dat, — wat thans nog het geval is — de bevolking
in Christen- en Mohammedaansche negorijen verdeeld was.

Resumeerende is dus de rechtstoestand der Inlandsche
Christenen in de Molukken deze, dat zij in het privaatrecht
met Europeanen, doch in het publiek- en strafrecht en de
rechtsbedeeling met de overige Inlanders gelijk stonden.

Bestendigd werd deze toestand in 1825 3) door het Regle-
ment op de samenstelling en den rechtsmacht der Raden van
Justitie in de Moluksche eilanden, dat in art. 7 bepaalt,
dat alle Inlanders zoo negorij-volken als burgers, zonder
onderscheid of zij binnen de residentie, of van eenige andere
plaats afkomstig zijn, blijven terecht staan voor de gewone
Landraden.

Slaat men de reglementen op der destijds onder het
Grouvernement der Moluksche eilanden behoorende residen-
tiën, dan blijkt dit nog duidelijker.

In 1824 4) werd een nieuw Reglement op het binnenlandsch

1) Ind. Stbl. 43.

2) Valentijn, o. c., Dl. II, i, pag. 340.

3) Publ. 29 November 1825, Ind. Stbl. 39.

4) Ind. Stbl. N", 19a. Gewijzigd in 1825, Ind. Stbl. 10. Zie art. 9.

-ocr page 39-

27

bestuur en dat der financiën op Amboina en onderhoorig-
heden ingevoerd. Daarin worden de Christen-Inlanders in
denzelfden rechtstoestand geplaatst als de Mohammedaansche
of heidensche. De artt. 36. 45, 49, 50, 102, 121, en 143 zijn
in dit opzicht duidelijk genoeg.

Op Banda was de toestand eenigszins anders. De oor-
spronkelijke bevolking was er in de goede dagen van
d\' Edele Comp, grootendeels uitgeroeid. De eilanden werden
bevolkt door de zoogenaamde burgers, die zich daar met
Oostersche elementen vermengden, waardoor zy in verloop
vaa tijd veel van hun Westerschen landaard verloren.
Wellicht hebben deze omstandigheden er toe geleid in 1825 1)
er een Raad van Justitie op te richten, en geen Landraad.
In verband met een geheel ingetrokken Besluit van 1824 2)
merkt men op, dat voor dien Raad alle bewoners zoo
Europeanen als Chineezen, Mooren of Inlanders terecht staan.
Het toe te passen recht, was als boven is aangetoond. De
zoogenaamde perkeniers werden als Europeanen beschouwd.

In Ternate was de toestand ongeveer dezelfde. Het grootste
deel der Inlanders stond daar onder de rechtsmacht van de
Sultans van Ternate, Tidore en Batjan. Yoor Gouvernements-
onderdanen is de Raad van Justitie de algemeene rechter 3).

In de Minahassa was het aantal Christenen vrij groot.
Zij hebben zich veel met Europeanen vermengd. De O. L
Comp, had er eene factorij, doch bemoeide zich weinig
met het recht of de rechtspleging der Inlanders, zoodat zij
geheel in hun ouden toestand zijn gebleven. Hen is de or-
ganizeerende hand van den Gouv.-Gen. van der Capellen
ten goede gekomen. In 1824 4) werd onder meer bepaald,

1) Ind. Stbl. 39.

2) Ind. Stbl. 21a.

3) Provisioneel Reglement voor de politie, crimineele en civile
rechtsvordering in de residentie Ternate, Ind. Stbl. 1824.
N°. 26b.
Vervangen 1825. Ind. Stbl. N». 39. Zie art. 9.

4) Ind. Stbl. 28a.

-ocr page 40-

28

dat in crimineele en civile zaken de Europeanen, Chineezen
Mooren en andere vreemdelingen daar verblijf houdende te
Ternate voor den Raad van Justitie zouden terecht staan.
Alle eigenlijke Inlanders komen voor den Minahassaraad
(art. 3e). In 1825 1) werd dit behouden. Hier heeft dus het
Christendom de Inlanders gelaten in den toestand waarin
zij verkeerden. Bij de regeling van de samenstelling, het
rechtsgebied en de rechtsmacht van den Minahassaraad
en verdere Inlandsche rechtbanken te Menado 2) werd
deze toestand bestendigd.

Ook op de ten noorden van Celebes gelegen Sangir- en
Talaut-eilanden had men eene talrijke Christen-bevolking,
die bijna geheel en al aan haar lot was overgelaten 3).

Op het ten zuiden der Molukken gelegen eiland Timor,
werden reeds bij de komst der Nederlanders vele Christenen
gevonden. Omtrent hun rechtstoestand heerscht veel duis-
ternis. Daar hier evenmin als te Menado in de tijden der
O. I. Comp, een direct bestuur was, bekommerde men zich
niet om hen. Zoo schijnen zij mij toe geheel en al Inlan-
ders te zijn gebleven. By Besluit van den lö"^"\' December
1831 4) werd op de hoofdplaats Koepang een Landraad
opgericht. Alle Inlanders, Chineezen enz. staan er voor terecht.
In zaken waar een Christen met een ander Christen be-
trokken is, zitten geen leden van een ander geloof in den
Landraad, echter wel in zaken tusschen een Christen en
een onchristen (art. 34).

In de overige Buitenbezittingen kwamen Inlandsche Chris-
stenen bijna niet voor. Het gezag, dat de O. I. Comp, er
uitoefende was te gering, en het zendingswerk werd er niet
uitgeoefend. Het gevolg hiervan is, dat de berichten, die
omtrent de reedsgenoemde Buitenbezittingen spaarzaam zijn
te noemen, thans bijna geheel ontbreken.

1) Ind. Stbl. N». 39, Artt. 20 en 24.

2) Ind. Stbl. 1828, N». 67.

3) Ind. Stbl. 1828, N". 69, 4" en 5°.

4) Te vinden; Recht in Indië, Dl. I, pag. 473,

-ocr page 41-

29

Alleen omtrent Sumatra vond ik eenige gegevens. Zen-
delingen zyn er vóór 1848 niet geweest, wel waren er hier
en daar enkele Christenen onder de invloed der Spaansche
en Hollandsche heerschappij 1). Te Padang werd in 1837 2)
een Provisioneel Reglement voor den daar opgerichten Raad
van Justitie ingevoerd. Yoor de Christenen in Padang is
deze de competente rechter, blykens eene verklaring der
Padangsche hoofden 3), die beweerden, dat van de oudste
tyden af de Panghoeloe\'s 4) recht hadden gesproken over
alle bewoners, de Christenen uitgezonderd. Ook de Chris-
tenen in Benkoélen staan voor dezen Raad terecht. Als
oorzaak hiervan kan men de bijzondere volksinstellingen
bij hen noemen, welke niet dulden, dat een niet-Moham-
medaan deel neemt of onderworpen is aan hunne recht-
spraak. In de eigenlijke Inlandsche gemeenschap is voor
hen geen plaats meer. Zij schijnen my toe in dezelfde positie
te verkeeren als de Inlandsche Christenen op Java.

§ 3. 1 Mei 1848 — 1 Mei 1855.

Het jaar 1848 is op wetgevend gebied voor Ned.-Indië
belangrijk te noemen. Reeds lang te voren had er behoefte
bestaan aan codificatie van het geldend recht.
Toen de Comm. Gren. in Ned.-Indië kwamen om die

1) J.Marsden, History of Sumatra, pag. 294. X a vie r heeft op
Sumatra er eenigen bekeerd, welke later weder tot den Islam zijn
overgegaan, althans men hoort er niets meer van. Op Padang
schijnen ook eenige Christen-Inlanders te zijn geweest. Zie Ter-
handelingen van het Bat. Gen. Dl. III, pag. 460.

2) Besluit dd. 29Nov. 1837, 9, te vinden bij Tollens, Ver-
zameling van wetten en besluiten, welke niet in \'t Staatsblad zijn
opgenomen, Dl. I, pag. 436.

3) Besluit 16 Jan. 1841, N». 24. Tollens, Dl. II, pag. 40.

4) Op Sumatra\'s Westkust noemt men Panghoeloe\'s niet de
priesters, maar de hoofden der stammen.

-ocr page 42-

bezittingen van de Engelschen over te nemen, badden zy
de bevoegdheid gekregen de nog steeds geldende Batavi-
asche Statuten te herzien. Hiervan hebben zy echter geen
gebruik gemaakt. De considerans van hun Besluit van
10 Januari 1819 1) geeft
hiervan als reden op, dat men
de codificatie van het burgerlijk en handelsrecht in Neder-
land wilde afwachten, om dan die wetten, waar daaraan
behoefte was, gewijzigd in te voeren. Het formeele recht
te herzien kon echter niet uitgesteld worden; wy hebben
vermeld, wat hiervoor werd gedaan.

Het is hier de plaats niet eene geschiedenis te geven,
van het tot stand komen van de wetgeving, van 1848 2).

Genoeg zij het te vermelden, dat op den P*^® Mei 1848
werden ingevoerd:

1. Algemeene Bepalingen van wetgeving Puhl. 30 April
1847 Ind Stbl. N" 23.

2. Een Reglement op de rechterlijke organisatie en het
beleid der Justitie in Ned -Indië Puhl, als boven.

3. Een Burgerlijk Wetboek. Publ. als boven,

4. Een Wetboek van Koophandel 3) Publ. als boven.

1) Ind. Stbl. N". 20.

2) Men zie hierover: Mr. P. Mij er. Bijdrage tot de gesehiedenia
der codificatie in Ned.-Ind., Tijdschrift voor Ned.-Ind., Dl. II, pag.
221 e.
V.; Rapporten van den Staatsraad, belast met eene zending
naar Ned.-Ind., Jhr. Mr. H. L. "Wicher s, behelzende een overzicht
van het met betrekking tot de nieuwe Nederlandsrh-Indische wet-
geving en hare invoering in Ned.-Ind., naar aanleiding van het
Kon. Besl. van 16 Mei 1846/ISr^ 1, Stbl. i847, 23, verrichte.
Te vinden in het Recht in Indië, Dl. XIII, pag. 328 e.v. Deze rappor-
ten zijn gewichtig, niet alleen voor de geschiedenis der codificatie
in Ned.-Ind, maar ook voor de kennis der motieven, welke tot vele
der in Ned -Ind. ontworpen bepalingen hebben geleid. Mr. A. J.
Immink geeft in zijne „Regterlijke organisatie van Nederlandsch-
Indië" eene geschiedenis van het tot stand komen van het Regl.
op de rechter], org. en \'t beleid der Justitie in Ned.-Indië.

3) Het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Handelsrecht

-ocr page 43-

Bi

5. Bepalingen betrekkelijk misdrij ven begaan ter gelegen-
heid van faillissement en bij kennelijk onvermogen, mits-
gaders bij surseance van betaling. Puhl, als boven.

6. Een Reglement op de strafvordering voor de Raden
van Justitie op Java en Madura en het Hoog-Grerechtshof
van Ned.-Indië. Publ. 14 Sept. 1847 Ind. Stbl. N». 40.

7. Een Reglement op de burgerlijke rechtsvordering voor
de Raden van Justitie op Java en \'t Hoog-Grerechtshof van
Ned.-Indië. Publ. 8 November 1847. Ind. Stbl. 1852.

8. Een Reglement op de uitoefening der politie, de burger-
lijke rechtsvordering en strafvordering onder de Inlanders
en daarmede gelijkgestelden op Java en Madura. Publ.
5 April 1848 Ind. Stbl. N». 16 1).

9. Bepalingen ter verzekering van de regelmatige werking
der nieuwe wetgeving in de bezittingen buiten Java en
Madura. Publ. 21 Jan. 1848 Ind. Stbl. N». 2.

10. Bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van
strafwetgeving, welke eene dadelijke voorziening eischen 2).
Publ. 5 Gebr. 1848 Ind. Stbl. N°. 6.

11. Eindelijk (behalve eenige verordeningen van minder
belang), Bepalingen omtrent Invoering van en den Overgang
tot de nieuwe wetgeving 3) Publ 3 Maart 1848. Ind. Stbl.
W. 10. 3)

Yoor den rechtstoestand der Inlandsche Christenen zyn
van belang de volgende bepalingen:

golden alleen voor Europeanen. De Alg. Bep. echter ook voor In-
landers; deze stellen in art. 11, behoudens bepaalde uitzonderin-
gen, als privaatrecht voor hen vast: „hunne godsdienstige wetten,
volksinstellingen en gebruiken, mits niet in strijd met algemeen
erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid.

1) Doorgaans Inlandsch Reglement genoemd.

2) Het bestaande sti-afrecht codificeerde men niet. Wat toen als
strafrecht gold, is te vinden in het Kol. Verslag van 1849, pag. 126.

3) De sub 1, 2, 3, 4 on 5 genoemde algemeene verordeningen zijn
by Koninkl. Besluit vastgesteld; de overige bij Koloniale Ordonnantie.

-ocr page 44-

32

Art. 6. Algem. Bep. De ingezetenen van Kederlandsch-
Indië zijn onderscheiden in Europeanen en daarmede ge-
lijkgestelde personen en Iiilanders en met dezen gelijk-
gestelde personen.

Art. 7. Met Europeanen worden gelijkgesteld: 1° alle
Christenen, daaronder begrepen die welke tot de Inlandsche
bevolkingen behooren; 2°. alle andere personen vanwaar
ook afkomstig, die niet in de omschrijving vallen van het
volgende artikel.

Art. 8. Met Inlanders worden gelijkgesteld de Arabieren,
Mooren, Chineezen en alle anderen, die Mohammedanen of
Heidenen zijn.

Art 9. Het burgerlijk- en het handelsrecht in Neder-
landsch-Indië ingevoerd of in te voeren, is toepasselijk op
alle Europeesche en daarmede gelijkgestelde ingezeten van
Nederlandsch-Indië.

Art. 10. De Gouverneur-Generaal is bevoegd, om ten
aanzien van de Inlandsche Christenen in het algemeen, ot
van enkele hunner gemeenten, tijdelijk zoodanige uitzon-
deringen op de bepaling van het voorgaande artikel te
maken, als hij noodzakelijk zal oordeelen.

Art. 3. Invoeringswet. Naar aanleiding van art. 10 der
algemeene bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch-Indië,
wordt bij dezen, vastgesteld dat, tot dat dienaangaande
nader zal zijn voorzien, de tot de Inlandsche bevolking be-
hoorende Christenen over geheel Nederlaudsch-Indie met
opzicht tot het burgerlijk- en handelsrecht, alsmede tot de
strafwetgeving en de rechtsbedeeling in het algemeen,
geheel en al zullen blijven in hunnen tegenwoordigen
rechtstoestand, en zulks met dien gevolge, dat, voor zoover
zij thans met Inlanders zijn gelijkgesteld, alle de in de
nieuwe wetgeving omtrent deze laatsten gemaakte bepa-
lingen ook op hen zullen toepasselijk zijn.

Men ziet, dat deze artikelen, althans voor het bepalen van
den rechtstoestand der Inlandsche Christenen duidelijk zyn.

ïoch moet op eenige punten de aandacht gevestigd worden,

-ocr page 45-

85

Vooreerst hebben wij hier met eene algemeene regeling
te doen, welke derhalve geldt zoowel voor Java en Madura
als voor de Buitenbezittingen. "Wel wordt de verscheiden-
heid van den ouden toestand door art. 3 Inv. bestendigd,
doch dit was slechts voorloopig; 1) het was eene uitzondering,
die opgeheven kon worden, als er behoefte aan was. Men
durfde met \'t oog op de vele veranderingen eene algemeene
regeling zonder grondig onderzoek niet aan.

Art. 7 en 8 geven slechts definil^ies. Zij zeggen, wie de
met Europeanen, wie de met Inlanders gelijkgestelden
zijn. 1) Men wachte er zich echter voor, daarom alle be-
palingen, die voor eene der twee groote categorieën gelden,
met, een beroep op dit artikel ook op de daarmede gelijk-
gestelden toepasselijk te achten. 2) Wel mag dit (art. 9)
voor het burgerlijk- en handelsrecht. Elders werd het, waar
\'t noodig was, ook uitdrukkelijk is bepaald,

In art. 10 wordt de Grouv.-Gen. bevoegd verklaard tot
\'t maken van uitzonderingen op \'t vorig artikel, doch alleen
voor zoover het Inlandsche Christenen betreft. Van die
bevoegdheid gebruik makende heeft de Gouv.-Gen. in art.
3 Inv. de bepaling van art. 7 Alg. Bep. van haar kracht
beroofd op het oogenblik dat zij in werking zou treden.
Als grond voor deze bepaling vinden wij in \'t Rapport
van den Staatsraad Wichers het volgende aangeteekend 3):

1) Feitelijk is deze onderscheiding gelijk aan de oude in Chris-
tenen en onchristenen, echter anders uitgewerkt. De" godsdienst
was niet meer het criterium
der geiiede verdeeling. Eerst verdeelde
men naar den landaard en daarna naar den godsdienst; op de
eerste is eene uitzondering voor Inlandsche Christenen, op de laatste
eene voor Chineezen, Mooren en Arabieren. Had men het criterium
van vroeger willen behouden, dan had men in Christenen en on-
christenen moeten verdeelen en b.v. Europeanen aan Christenen
moeten gelijkstellen; men deed echter piecies het omgekeerde.

2) Eerst in het Reg.-Regl. (art. 109 al. 1) komt deze bepaling
voor.

3) Zie Recht in Indië, Dl. XIII, pag. 328.

5

-ocr page 46-

34

„Volgens de eenstemmig op dit punt gegeven inlicli-
tingen, staan de tot de Inlandsche bevolking behoorende
Christenen over het algemeen ten aanzien van hunne ont-
wikkeling en beschaving op geen hoogeren trap dan de
overige Inlanders.

Dit zoo zijnde, is het raadzaam voorgekomen, om, in
voege als zulks bij de onderwerpelijke bepalingen is gedaan,
het uitgebreidst gebruik te maken van de bij art. 10 Alg.
Bep. aan den Grouv.-Gen. gegeven bevoegdheid. Vóórdat
de bedoelde Christenen met Europeanen worden gelijkge-
steld, zal het door een grondig en opzettelijk onderzoek
moeten gebleken zijn, in hoeverre zulks voor hen zelve
wenschelijk, in de uitvoering mogelijk en uit een staat-
kundig oogpunt raadzaam zij.

De tegenwoordige voorloopige regeling van deze ge-
wichtige aangelegenheid komt geheel overeen, niet alleen
met het gevoelen van de deswege geraadpleegde autoritei-
ten op Java, maar ook met de daaromtrent door den Gou-
verneur der Moluksche eilanden uit eigen beweging inge-
diende vertoogen."

Maar bestaan er behalve het burgerlijk- en handelsrecht,
het strafrecht en de rechtsbedeeling in het algemeen, ten
opzichte waarvan 1) de Inlandsche Christenen in art. 3
Inv. in hunnen ouden rechtstoestand gehandhaafd worden
geene andere rechtsbetrekkingen, waarin de individu in
het algemeen en de Inlandsche Christenen in het bijzon-
der kunnen staan ?

Art. 3. Inv. zwijgt omtrent die rechtsbetrekkingen
tusschen de Inlandsche Christenen en de overheid, welke
wij thans met den naam van administratief recht bestem-

1) Opmerkelijk is het dat art. 3 Inv. in deze verder strekt dan
art. 10 Alg. Bep. Als Koloniale Ordonnantie onder goedkeuring des
Konings vastgesteld, is de rechtsgeldigheid van deze bepaling echter
boven allen twijfel verheven. Zie art. 16 Reg.-Regl. Iff36, in
Mij er\'s Verzameling, pag. 502.

-ocr page 47-

35

pelen. Blijven zij ook daarin gehandhaafd in hunnen
rechtstoestand? Op die vraag geeft art. 3 Inv., zooals ik
zeide, geen antwoord. Wij moeten dus hooger gaan en
komen dan te staan voor de vraag, hoever de strekking is
van de voorschriften gegeven in de Alg. Bep. Zijn die be-
perkt tot de wetgeving van 1848 of strekken zij zich verder
uit en omvatten zij ook het administratief recht? Dezelfde
vraag is een punt van verschil van meening in de Neder-
landsche wetgeving. Naar mijne meening zijn de Ned.-Ind.
Alg. Bep., evenals de Nederl. Alg. Bep. alleen toepasselijk
op de tegelijkertijd ingevoerde wetgeving 1). Art. 3 Inv. is
dus niet onvolledig; het kon onmogelijk meer bevatten.

Maar hoe nu met administratieve wetten, waarin wij sedert
± 1820 meermalen lezen van gelijkstaande of gelijkstandige
personen ? In de Alg. Bep. mogen wij niet zien, om te
weten, wie daartoe behooren. Toch is het vrij gemakke-
lijk te zeggen, wie men daaronder moet rangschikken. Het
staat vast, dat de verdeeling der ingezetenen in de Alg.
Bep, niet geheel nieuw was, immers het was in een nieuwe
vorm der oude onderscheiding in Christenen en onchristenen.
Was deze ten opzichte van het burgerlijk recht van be-
lang, zij was het niet, zooals wij zagen, voor het admini-
stratief recht; daar waren Inlandsche Christenen altijd als
Inlanders beschouwd geworden. De uitdrukking „gelijk-
standige personen" is, waar die vóór 1848 voorkomt, letter-
lijk op te vatten. Het zyn personen, die gelykstaan met
een ander, en diezelfde beteekenis hebben zy ook na 1848
in administratieve wetten behouden. In den publiekrech-
er lij ken rechtstoestand der Inlandsche Christenen is dus
geene verandering gekomen.

Kort na de invoering der nieuwe wetgeving werd nog

1) Ook de Regeering was in 1854 deze meening toegedaan blij-
kens haar antwoord aan de Kamer. Zie Handelingen over het Neder-
landsch-Indisch Regeerings Reglement, door Mr. Keuchenius,
Dl. II, pag. 296 en 297.

-ocr page 48-

in een ander punt voorzien. Bij Besluit van den Gouv.-Gen.
werd in 1849 1) een Reglement ingevoerd op het houden
van de registers van den burgerlijken stand voor Europeanen
en daarmede gelijkgestelden. Nu deed zich de vraag voor
of deze verordening, die van lateren datum is dan de Alg,
Bep., welke de Inlandsche Christenen met Europeanen gelijk-
stellen, ten opzichte van den burgerlijken stand art. 3 der
Invoeringswet had doen vervallen. ]S"aar mijne bescheiden
meening is art. 7 Alg. Bep. in de toepassing onafscheidelijk
verbonden met art. 3 Inv. 2). Men moet in \'t onderhavige
geval nagaan of de Inlandsche Christenen vóór 1848 aan
\'t Reglement op het houden van de registers van den bur-
gerlijken stand onderworpen waren. Zoo ja, dan is\'t Regle-
ment van 1849 toepasselijk, zoo neen, dan niet. Aangezien \'j
nu de Inlandsche Christenen aan het Reglement van 1828
onderworpen waren, zoo zijn zy het ook aan dat van 1849.
"Waar zij echter door latere verordeningen van de verplich-
tingen door het Reglement van 1828 opgelegd ontheven
zijn^ blijft die toestand ook na de invoering van \'t Reglement
van 1849 bestaan. De Inlandsche Christenen te Depok en
Toegoe behouden dus de bevoegdheid zich eraan te onder-
werpen ; voor de Buitenbezittingen n.1. Amboina, Menado en
Timor, blijft het Reglement van 1835 geldig. Dwingend
recht bevat het dus alleen voor de Inlandsche Christenen op
Java en Madura, behalve die te Depok en te Toegoe. De
wijze waarop Inlandsche Christenen er zich aan kunnen

1) Ind. Stbl. 25.

2) Aldus ook de Raad van Justitie te Semarang. Zie Recht in
Indië, Dl. XYII, pag. 428; Dl. XVIII, pag. 276; Raad van Justitie
te Batavia, Ind. "Wkbl. v. h. R., 70. Deze vonnissen lijden echter
aan het euvel, dat zij in 1858, 1860 en 1866 gewezen zijn, dus na de
invoering van het Reg.-Regl., toen de artt. 7 en 8 Alg. Bep. door
de correspondeerende artt. van het Reg.-Regl. waren vervallen. Men
zie over deze onderwerping aan de bepalingen van het Reglement
op \'t houden der registers van den burgerlijken stand, pag. 83 e. v.

-ocr page 49-

37

onderwerpen, blijft ook onveranderd. Deze behoeft dus niet
notarieel te zyn, wijl dat vóór 1848 ook niet noodig was.
Het enkel verzoek met overlegging der, vereischte stukken
was voldoende.

In Ind. Stbl. 1851 70 vind men ook nog eenige be-
palingen omtrent de huwelijksvoltrekking der Inlandsche
Christenen in de Moluksche eilanden. Hier was aan de
regenten opgedragen, te zorgen, d at de schoolmeesters in de
Christen-negorijen registers hielden van de geboorten,
huwelijken en sterften. De aangifte van het huAvehjk ge-
schiedde echter aan den magistraat; voltrokken werd het
door den schoolmeester. Deze toestand werd slechts hierin
gewijzigd, dat het aantal huwelijks-afkondigingen van drie
op twee werd gebracht; ook werd aan de personen, die de
huwelijken sloten, opgedragen daarvan maandelijks bericht
te geven aan het Europeesch plaatselijk bestuur. Uitdrukke-
lijk werd daarenboven voor de Inlandsche Christenen gehand-
haafd hun recht zich aan de bepalingen van het voor
Europeanen geldend Eeglement op het houden der registers
van den burgerlijken stand te onderwerpen, waartoe de ambte-
naren hen moesten toelaten.

-ocr page 50-

TWEEDE HOOFDSTUK.

Tegenwoordige toestand.

§ 1. Artikel 109 Eegeerings-Eeglement.

Allereerst dringt zich hier op den voorgrond de vraag,
tot welke categorie der ingezetenen van Ned.-Indië de
Inlandsche Christenen zijn te brengen.

In het Reg.-Regl. wordt deze materie beheerscht door
art. 109 1), hetwelk reeds vroeg tot verschil van meening
aanleiding gaf, en een der meest besproken artikelen van
het Reg.-Regl. mag genoemd worden.

1) De bepalingen van dit reglement en van alle andere alge-
meene verordeningen, waarin sprake is van Europeanen en Inlanders,
zijn, waar het tegendeel niet bepaald is, toepasselijk op de met hen
gelijkstelde personen.

Met Europeanen worden gelijkgesteld alle Christenen en alle
personen, niet vallende in de termen der volgende zinsnede.

Met Inlanders worden gelijkgesteld Arabieren, Mooren, Chineezen
en allen die Mohammedanen of heidenen zijn.

De Inlandsche Christenen blijven onderworpen aan het gezag der
Inlandsche hoofden, en met opzicht tot rechten, lasten en verplich-
tingen aan dezelfde algemeene, gewestelijke en gemeentelijke ver-
ordeningen en instellingen, als de Inlanders dio het Christendom
niet belijden.

De Gouv.-Gen. kan in overeenstemming met den Raad van
Nederlandsch-Indië, uitzonderingen maken op de toepassing der in
dit artikel gestelde regels.

-ocr page 51-

Gebruik makende van de tusschen de Eegeering en de
Staten-Generaal gewisselde stukken, zal ik trachten tot eene
juiste interpretatie van het artikel te komen, en ofschoon
deze bescheiden volgens sommigen 1) weinig licht verschaffen,
geloof ik toch, dat ondanks de verwarring, waaraan de
Tweede. Kamer en de Eegeering zich bij de behandeling
hebben schuldig gemaakt, die stukken, in verband met het
gewijzigde artikel de gegevens verschaffen om tot eene
juiste uitlegging te komen.

Bij de samenstelling van het Eeglement op het beleid
der Eegeering van ISTed.-Indië oordeelde de Eegeering het
noodig 2) omtrent de verdeeling der ingezetenen bepalingen
in het Eeg.-Eegl. op te nemen. De reden hiervan was,
dat de bepalingen, dienaangaande in de Alg. Bep. van
wetgeving voorkomende niet golden voor administratieve
wetten. Met ronde woorden zeide de Eegeering dit wel
niet in de zoo onvolledige Memorie van Toelichting; uit
hetgeen later volgt blijkt het echter duidelijk. Deze be-
palingen waren ontleend, zooals door de Eegeering werd
medegedeeld, aan de Alg. Bep. "Wij zien dan ook in het
ontwerp 1851 behoudens eene kleine wijziging de artt. 7
en 8 Alg. Bep. terug 3). . In verband met de eerste alinea

1) Zoo b.v. Mr. de Cordes, De Privaatrechterlijke toestand van
de vreemde oosterlingen op Java en Madura, pag. 9; Mr. A. Th.
H(eiligers), De rechtstoestand der niet-Europeesche Christenen
in Ned.-Tndië. Eecht in Indië, Dl. XXVTIII pag. 292; Ook K.

in eene verhandeling, te vinden in Recht in Indië, Dl. XXXX,
pag. 10 en 11.

2) Zie Handelingen, Dl. II, pag. 21.

3) Art. 97, Ontw. 1851. Do bepalingen van dit reglement en van
alle andere algemeene verordeningen, waarin onderscheidenlijk
sprake is van Europeanen en Inlanders, zijn, het tegendeel niet
bepaald zijnde, ook van ^toepassing op de met hen gelijkgestelde
personen.

Met Europeanen worden gelgkgesteld alle Christenen, de tot de

-ocr page 52-

40

wees de Regeering op de daarop bestaande uitzondering,
voorkomende in art. 3 Inv.

Yolgens het Yoorloopig Verslag der Comm. v. Rapporteurs
van Maart 1853 stonden twee gevoelens inde Tweede Kamer
tegenover elkander 1).

„Sommige leden keurden die gelijkstelling alleszins goed,
omdat daarin een middel gelegen was, om langs eenen
zachten weg de verspreiding des Christendoms en dus ook
van ware beschaving te bevorderen. Een grooter aantal
achtte daarentegen de gelijkstelling zeer bedenkelijk. Zoo-
doende werd de Mohammedaan of Heiden alleen omdat hy
tot liet Christendom overging, in een anderen maatschap-
pelyken toestand geplaatst, en hem een lokaas tot dien
overgang voorgeworpen, dat wel niet tot de verspreiding
van het echte Christendom zou bijdragen. Ook nit een
staatkundig oogpunt zou de gelijkstelling verkeerde gevolgen
kunnen hebben. Indien het b. v, waar is, wat sommigen
beweren, dat zich in de nabijheid van Soerabaija eenige
dessa\'s bevinden, waar de bevolking het Christendom om-
helst, zullen dan die dorpen vrijgesteld moeten worden van
heerendiensten en andere verplichtingen uitsluitend op de
Inlanders klevende? In verband met deze bedenking zouden
de laatstbedoelde leden ook uit het 3« lid van het artikel
den godsdienst als criterium voor de gelijkstelling met
Inlanders willen zien wegvallen. Door het blootelijk noemen
van den landaard was het doel even goed te bereiken."

De oorzaak van deze oppositie is te vinden in het Koloniaal

Inlandsclie bevolking belioorende daaronder begrepen, en alle andere
personen vanwaar ook afkomstig, niet vallende in de hieronder
volgende omschryving.

Met Inlanders worden gelijkgesteld de Arabieren, Mooren, Clii-
neezen en allen die Moliammedanen of Heidenen zijn.

Gelijkluidend is het Ontw. 1852. Handelingen I, pag. 19.

1) Handelingen II, pag. 151,

-ocr page 53-

41

Verslag van 1849 1), waar vermeld wordt, dat eenige In-
landsche Christenen in de nabijheid van Soerabaija geweigerd
hadden heerendiensten te verrichten op grond hiervan, dat
zij volgens de Alg. Bep. met Europeanen waren gelijk-
gesteld. Toen men hen bedreigde met het verlies van hun
recht op sawah\'s, dat daarvan het gevolg zou moeten zijn,
waren zij geneigd weder te werken. Waarschijnlijk met
het oog hierop was\' de Kamer tegen de gelijkstelling der
Inlandsche Christenen met Europeanen. In verband daar-
mede kon men zich met het voorgesteld criterium niet
vereenigen, en gaf daarvoor een ander aan. De Kamer
scheen echter de gelijkstelling van Inlandsche Christenen
met Eilropeanen een gevolg te vinden van het door de
Regeering aangenomen criterium van den godsdienst 2).
Dit nu deed zij ten onrechte, daar de gelijkstelling van Inland-
sche Christenen met Europeanen niet voorspruit uit het crite-
rium, maar veeleer uit de uitdrukkelijke woorden van alinea 2.

In het tweede ontwerp, ingekomen in de Kamerzitting
van 21 December 1853, waren dezelfde bepalingen behalve
een paar kleine wijzigingen, weder opgenomen (art. 105).
Bij de Memorie van Toelichting beantwoordde de Regeering
het eerst de bedenking tegen het door haar aangenomen
criterium. Deze was ook de belangrijkste.

„Het criterium van den landraad" 3), zoo zeide zij, „kan

1) Pag. 141.

2) De Kamer begreep het artikel niet. Haar zweefde nog voor
den geest de oude verdeeling in Christenen en niet-Christenen.
Hier is de godsdienst
het criterium van de geheele onderscheiding. De
Eegeering stelde echter in navolging der Alg. Bep. voor eerst
naar den landaard, en daarna naar den godsdienst te splitsen en
dat mei; twee uitzonderingen: 1° voor Inlandsche Christenen;
2° voor Chineezen, Arabieren en Mooren. ÏTa het antwoord van de
Kegeering had zij dit moetea inzien, edoch zij deed dit niet; van-
daar de verwarring.

3i Handelingen, Dl. II, pag. 296.

-ocr page 54-

42

alleen dienen tot het aanwijzen van twee groote klassen:
Europeanen en Inlanders. Voor zooveel de gemengde
klassen betreft, dat zijn dezulken, die noch Europeanen
noch Inlanders zijn, moet men tot gelijkstellingen toevlucht
nemen, en dan wordt het criterium van den godsdienst het
eenige, dat alles omvattend is."

Hieruit blijkt: V dat het criterium voor de gelijkstelling
(en niet voor de geheele verdeeling) is de godsdienst,
hetwelk de Regeering niet wilde prysgeven; 2« dat de
Inlandsche Christenen volgens hunnen landaard tot de In-
landers behooren en voor hen de godsdienst dus niet het
criterium is.

Tegen de andere bedenking voerde de Regeering het vol-
gende aan: „Men herinnert overigens, dat de bepalingen in
art. 97 (105 nieuw) vervat reeds sedert eenige jaren zijn afge-
kondigd als een gedeelte der Alg. Bep. van wetg. in Ned.-
Indië. De Gouv.-Gen. is bij art. 10 van die bepalingen
bevoegd verklaard om de Inlandsche Christenen tijdelyk te
onttrekken aan de toepassing van het burgerlijk- en handels-
recht, bepaald voor Europeanen en daarmede gelijkgestelde
personen. Uit kracht van\' die bevoegdheid behelst zijne
Publicatie van 3 Maart 1848 onder andere de bepaling van
art. 3. Inv. Met het oog op eene soortgelijke uitzondering
voor zooveel betreft de verhouding, waarin de Inlanders
staan tot het administratief gezag, zijn in de 1" alinea van
het artikel ingelascht de woorden, „waar het tegendeel
niet bepaald is." Deze voorbehouding zal den Gouv.-Gen.
in staat stellen om, na de afkondiging. in Indië van het
Regeerings-Reglement uitdrukkelijk te verklaren: dat de
tot de Inlandsche bevolking behoorende Christenen met
opzicht tot belastingen, cultures en dienstbaarheden, zullen
blijven onderworpen aan dezelfde verplich^jingen als de overige
Inlanders, welke het Christendom niet belijden. Op deze
wijze zullen alle ongelegenheden zijn voorkomen, welke uit
de gelijkstelling der Inlandsche Christenen met de Euro-
peanen zouden kunnen ontstaan,"

-ocr page 55-

43

Ook hier wilde de Regeering haar standpunt dus niet
prijsgeven. Als regel gelijkstelling van de Inlandsche Chris-
tenen op den voet der Alg. Bep., met uitzonderingen daarop
vast te stellen door den Gouv.-Gren. De Regeering wilde
het in hare macht hebben, hoever die uitzonderingen zouden
worden uitgestrekt.
Zij veranderde het art. dus niet; krach-
tens de uitdrukkelijke bepaling van alinea 2 in verband
met het tevoren gezegde bleven de Inlandsche Christenen
dus met Europeanen gelijkgesteld.

Op die toelichting antwoordde de Kamer 1):\' „Hoewel
men niet over het hoofd heeft gezien, wat in de Memorie
van Toelichting tot verdediging van het stelsel, in het
tweede lid van dit art. aangenomen voorkomt, bleef men in
eene der afdeelingen vrij algemeen van gevoelen, dat de
godsdienst niet het criterium voor de gelijkstelling van
Inlanders met Europeanen moet zyn. Men zag uit de
bepaling groote moeilijkheden te gemoet en twijfelde of de
Regeering zich wel al de gevolgen der gelijkstelling van de
Christen-Inlanders met de Europeanen had voorgesteld."

Weer kwam men dus op tegen het criterium door de Regee-
ring voorgesteld. Men noemde thans nog duidelijker dan
vroeger, een gevolg daarvan de gelijkstelling van Inland-
sche Christenen met Europeanen. Men vreesde namelijk
voor die gevolgen, ten opzichte van dessa-bestuur, burger-
lijken stand, sawah-bezit en heerendiensten. Feitelijk was
de oppositie der kamer alleen daartegen gericht, want,
toen de Regeering aan den wensch van de Kamer voldeed
met behoud van den godsdienst als criterium voor de ge-
lykstellingen, werd het art. zonder hoofdelijke stemming
aangenomen. Zooals ik zeide, gaf de Regeering eindelijk
toe, want bij het gewijzigd ontwerp 2) overgelegd bij de
Memorie van Beantwoording naar aanleiding van het Yoor-

1) Handelingen, Dl. II, pag. 448.
2} Handelingen, Dl. I, pag. 83.

-ocr page 56-

44

loopig Verslag der Comm. v. Rapp. vastgesteld den
April 1854 had de Regeering het art. aldus gewijzigd:

Art. 112. De bepalingen van het reglement en van alle
andere algemeene verordeningen, waarin sprake is van
Europeanen en Inlanders, zijn, waar het tegendeel niet be-
paald is, toepasselijk op de met hen gelijkgestelde personen.

Met Europeanen worden gelijkgesteld alle Christenen;
voorts alle andere personen, van waar afkomstig, niet val-
lende in de termen der volgende zinsnede.

Met Inlanders worden gelijkgesteld Arabieren, Mooren,
Chineezen eu allen die Mohammedanen of Heidenen zijn.

De Inlandsche Christenen blijven onderworpen aan het
gezag de Inlandsche hoofden, en met opzicht tot rechten,
lasten en verplichtingen aan de zelfde algemeene, geweste-
lijke en gemeentelijke verordeningen en instellingen als de
Inlanders, die het Christendom niet belijden.

De Grouv.-Gen. kan, in overeenstemming met den Raad
van Ned.-Tndië, uitzonderingen maken op de toepassing der
in dit artikel g-estelde regels.

Tot toelichting zeide de Regeering het volgende 1): „Het
is nog voorgekomen dat de zwarigheden, die men zich in
eene der afdeelingen uit de toepassing van dit art. heeft
voorgesteld, gemakkelijk zouden kunnen worden uit den weg
geruimd door het middel der uitzondering, reeds aangewend
bij de Publicatie van 3 Maart 1848 nl. art. 3 Inv. Met
dat doel zijn in het art. opzettelijk de woorden ingelascht:
„waar het tegendeel niet is bepaald." Het dessa-bestuur
behoeft slechts in die uitzonderingen opgenomen te worden
om tot uitkomst te verkrijgen, dat de bepalingen ten aan-
zien van het huishoudelijk bestuur der Inlandsche gemeenten,
zullen toepasselijk zijn of blijven op die, welke het Chris-
tendom omhelzen. De zaak is evenwel van te groot gewicht
om niet boven allen twijfel te worden verheven, en daarom
heeft de Regeering aan het art. eene andere redactie ge-

1) Handelingen, Dl. II, pag. 537,

-ocr page 57-

45

geven, die zonder den godsdienst als criterium der gelijh\'-
stelling op te geven,
evenwel op eene duidelijke wijze
tegen de gevreesde gevolgen waarborgt, en den Gouv.-
Gen. nader en uitdrukkelijk tot het maken van uitzon-
deringen machtigt".

Hieruit blijkt: 1° dat de Regeering den godsdienst als
criterium voor de gelijkstelling bleef behouden; ook in het
art. vinden wij dien terug in de woorden „alle Christenen"
en „allen die Mohamedanen of Heidenen zijn"; 2° dat zij
ten opzichte van de gelijkstelling der Inlandsche Christenen
aan de wenschen der Kamer wilde voldoen en allen twijfel
wegnemen. Hierbij raakt de Regeering echter het spoor
bijster. Zy komt ten minst met eene allerzonderlingste
redactie van het art. voor den dag.

Wat had zij namelijk kunnen doen, om die gevreesde
gevolgen der gelijkstelling van Inlandsche Christenen met
Europeanen te doen uitblijven?

Hiertoe stonden twee wegen open. Vooreerst had zij de
gelijkstelling zelve kunnen opheffen. Dit was zeker wel
het radikaalste middel. ïen anderen had zij in het art.
eene bepaling kunnen invoegen, waardoor met behoud der
gelijkstelling, die gevolgen werden afgesneden. De Re-
geering deed echter het een, zoowel als het ander. Zy liet
de woorden: „de tot de Inlandsche bevolking behoorende
daaronder begrepen" weg en voegde daarenboven in het
art. de vierde alinea 1) in, welke nu echter geen raison
d\' être meer had. De reden hiervan zoek ik in de omstan-
digheid, dat men bij de samenstelling van het Reg.-Regl.
bij dit onderwerp alleen gedacht heeft aan het publiekrecht.
Wij hebben gezien, dat, waar het rechtsbetrekkingen gold

1) Eene bepaling, die zij liever afzonderlijk, niet door de wet,
maar door een Besluit van den Gouv.-Gen. had willen doen vast-
stellen, geheel overeenkomstjg art. 3 Inv. Men lette er op, dat de
Alg. Bep. bij Koninklijk Besluit, de Invoeringswet bij Kol. Ord.
is vastgesteld.

-ocr page 58-

46

tusschen de Inlanders en de overheid, de Inlandsche
Christenen niet met Europeanen gelijk stonden. Hier is
het ook geen hezïvaar hea als Inlanders, te beschouwen,
en in dezelfde rechten en verplichtingen te doen deelen als
de andere Inlanders. Maar indien, zooals de Regeering ver-
zekerde, deze bepalingen in het Reg.-Regl. die van de
Alg. Bep. opheffen, moet deze verdeeling ook gelden voor
het burgerlijk- en handelsrecht enz. en dan stuit men op
grove fouten.

Ten slotte voegde de Regeering aan het art. nog eene
vijfde alinea 1). Deze machtigt den Gouv.-Gen. tot \'t maken
van uitzonderingen op de regels van het artikel.
Zij past
geheel juist, in het eerst door de Regeering gevolgd systeem.
Toen echter de Regeering aan de wenschen der Kamer had
voldaan, werd zij overbodig, daar de bepaling, die de Gouv.-
Gen. krachtens die alinea zou mogen vaststellen, reeds in
\'t art. zelf staat, nl. alin. 4.

De vertegenwoordiging achtte de zaak echter duidelijk
genoeg. Slechts de heer van Eek had in de Tweede Kamer
aanmerkingen op de redactie 2). Hij vroeg nl. of in de wet
niet zou moeten worden vastgesteld, wie Inlanders zijn. „Ik
zie dat met Europeanen worden gelykgesteld Christenen,
en met Inlanders, Arabieren, Mooren, Chineezen en allen,
die Mohammedanen of Heidenen zijn. Maar wat Inlanders
zijn wordt nergens gezegd. De eenigen, die overblijven
zijn de Israëlieten."

De Minister antwoordde hierop: „dat de Israëlieten, daar
zij vallen onder alin. 3, behooren onder „alle personen niet
vallende in de termen der volgende zinsnede" en dus met
Europeanen zijn gelykgesteld." Met Inlanders wordt be-
doeld de inheemsche bewlking, in tegenstelling van de
Europeanen of daarmede gelijkgestelden. Men heeft de inge-

1) Over de beteekenis, welke die vijfde alinea nu gekregen heeft
later. Zie pag. 58.

2) Handelingen, Dl. Ill, pag. 747.

-ocr page 59-

47

zetenen van Hed.-Indië gesplitst in twee groote categorieën.
Het is dezelfde verdeeling, die ook nu bestaat en die in acht is
genomen bij de tegenwoordige wetboeken."

Toen de heer van Eek nogmaals vroeg, wie eigenlijk
Inlanders zijn, omdat zij niet zijn Europeanen, Christenen,
noch Arabieren, Mooren, Chineezen, Mohammedanen en
Heidenen, en dus niet anders dan Israëlieten konden zijn,
antwoordde de Minister dat, „indien dezeopvatting juist was,
datzelfde zou moeten gelden van Europeanen. (Want Euro-
peanen zouden dan moeten zijn allen, behalve Christenen,
Arabieren, Mooren, Chineerzen, Mohammedanen en Heidenen,
dus ook al weer Israëlieten.) Want er is evenmin gezegd
wie Europeanen zijn, als er gezegd wordt, wie Inlanders zijn."

Hierna werd het art. zonder hoofdelijke stemming aan-
genomen.

Neemt men nu het bovengezegde in acht, dan is de ver-
deeling der ingezetenen van Ned.-Indië de volgende:

r. Inlanders: de inheemsche bewoners van Ned.-Indië
met hunne afstammelingen, onverschillig van welken
godsdienst.

2°. Europeanen: de inheemsche bewoners van Europa
met hunne afstammelingen, onverschillig van welken gods-
dienst.

b°. Met Inlanders gelijkgestMen: alle Arabieren, Mooren
en Chineezen, van welken godsdienst ook; voorts alle Mo-
hammedanen en Heidenen, die niet Inlander of Euro-
peaan zijn.

4". Met Europeanen gelijkgestelden: allen, die niet tot eene
der andere klassen behooren.

Inlandsche Christenen behooren dus tot de eerste cate-
gorie, die der Inlanders, omdat, zooals de Eegeering zelf
zeide, de godsdienst voor de indeeling in Europeanen en
Inlanders zonder beteekenis is 1). Eene uitdrukkelijke be-

1) Zie Mr. Margadant, Art. 109 van het Regeeerings-Eegie<«
ment voor Ned. Indië, Kecht in Indië, Dl. LYI, pag. 23 en 84.

-ocr page 60-

48

paling zou noodig zijn geweest om hen onder eene andere
categorie te mogen rangschikken; en deze ontbreekt.

De overgang tot den Mohammedaanschen godsdienst,
plaatst ook den Europeaan niet in een anderen rechts-
toestand, zooals terecht door den Raad van Justitie te
Semarang werd aangenomen 1).

Christen-Chineezen, Mooren of Arabieren acht ik met
Inlanders gelijkgesteld om hunnen landaard 2). Sommigen
stellen hen met Europeanen gelijk 3), meestal op grond
hiervan dat, neemt men het tegendeel aan, er in Ned.-Indië
bijna geen personen overblijven,, die van wege hun Chris-
tendom met Europeanen zijn gelijkgesteld. Aan dit
argument kan ik echter niet veel waarde hechten. Yoor
mijne opvatting kan men aanvoeren, dat de woorden, „niet
vallende in de termen der volgende zinsnede" in alin. 1
blijkbaar door \'t ontbreken van eene komma-punt ach-
ter het woord „Christenen", ook daarop betrekking hebben,
ea dus slechts die Christenen, welke niet vallen in de termen

1) Reclifc in Indië, Dl. XIV, pag. 471.

2) Zoo ook Ind. Bl. 1065 en 4257; 3Ir. de Cordes. De privaat-
recliterlijke toestand der vreemde Oosterlingen op Java en Madura,
pag. 10 en 11; K. in Recht in Indië, Dl. XXXX, pag. 330;
Mr. Margadant, in Recht in Indië, Dl. LVI, pag. 29; Kol. Ver-
slag 1873, pag. 72; Raad van Justitie, Bat. 28 Maart 1871; Ind.
Wkbl.
V. h. R. N". 720 (zie hierover Ind. Wkbl v. h. R. N". 730en733);
17 Nov. 1874, Recht in Indië, Dl. XXIIII, pag. 120 ; Landraad Meester
Cornelis, 24 Maart 1875, Recht in Indië, Dl. XXV, pag. 454; Hoog-
Gerechtshof, 20 October 1885, Recht in Indië, Dl. XXXXV, pag.
330. In don tijd der O. I. Conip. kwamen de Chineesche Moham-
medanen onder de andere Mohammedanen, zie Publ. 4 Mei 1754,
bij v. d. Chija, Dl. VI, pag. 753.

3) Aldus Ind. Bb. 1703; Mr. J. de Louter, Handleiding, dr.
pag. 25; Mr. A. Th. H(eyligers), Recht in Indië, DL XXVIIII,
pag. 296 en 297; Mr. de Gelder, Het strafrecht in Ned.-Indië, DI. I,
pag. 55; Hoog-Gerechtshof, 13 Mei 1869, Ind. Wkbl. v. h. R. N". 304.

-ocr page 61-

85

der volgende zinsnede, d. i. der met Inlanders gelijkge-
stelden, tot de categorie der met Europeanen gelijkgestelden
behooren.

De ingezetenen van Ned.-Indië, die niet zijn: Inlander,
Europeaan, Arabier, Moor of Chinees, behooren, indien hun
godsdienst Mahommedaansch of Heidensch is, tot de met
Inlanders gelijkgestelden; zijn zij echter Christen, dan moet
men hen onder de met Europeanen gelijkgestelden rang-
schikken, b.
V. een Christen-Afrikaan 1).

Een Israëliet behoort onder de met Europeanen gelijk-
gestelden, als hij door zijn landaard niet onder eene der
andere categorieën is te brengen.

Onder de met Europeanen gelijkgestelden moet men ook
rangschikken hen, die krachtens alin. 5 met Europeanen
zijn gelijkgesteld.

Zij, voor wie de godsdienst het criterium is, hebben het
dus in hunne macht door verandering van godsdienst hun
rechtstoestand te veranderen. Een Heidensche Afrikaan, tot
\'t Christendom overgaande komt daardoor onder de met
Europeanen gelijkgestelden. Omgekeerd doet de overgang
tot den Islam van een Christen-Afrikaan hem den rechts-
toestand van de met Inlanders gelijkgestelden verwerven.
Ten onrechte wordt dit laatste ontkend door Mr. J. H.
Abendanon2). De omstandigheid, dat de godsdienst althans
ten deele voor hen, die met Europeanen of met Inlanders
worden gelijkgesteld het criterium is, kan niet als grond
hiervoor worden aangevoerd. Wellicht heeft hy het geval voor
oogen gehad, dat b. v. een Christen-Afrikaan gehuwd was
met eene vrouw behoorende tot de Europeesche of daarmede
gelijkgestelde bevolking. Graat deze Christen-Afrikaan nu
tot den Islam over, dan blijft op zijn vroeger gesloten

]) Itid. Bijblad N". 3470 en 4259. Zoo ook het Hoog-Gerechts-
hof. Jan. 1885, Recht in Indfë, Dl. XXXXIII, pag. 181.

2) Publiek- en privaatrechterlijke verhoudingen tusschen Neder-
land en de Nederlandsche Koloniën, pag. 73.

5

-ocr page 62-

50

huwelijk hei; Europeesche recht toepasselijk, en zal hij dus
eene andere vrouw er bij nemende, gestraft kunnen worden
krachtens art. 256 Strafwetboek voor Inlanders. Dit doet hem
echter niet onder de met Europeanen gelijkgestelden blijven;
rechtens is hij nu met Inlanders gelijkgestelde geworden
op wiens huwelijk de bepalingen van het B. "W. toepas-
selijk zyn.

De vierde alin. van art. 109 is het product van de door de
Kamer gestichte begripsverwarring. In plaats van eene uitzon-
dering is zij eene aanvulling, eene verduidelijking van alin. 2 1).
„Men moet deze bepaling," zoo zegt de heer Blume 2)
„als nog meerdere zekerheid omtrent de beschouwing der
Regeering gevende, goedkeuren, ik geloof echter, dat zij
overbodig is, wanneer men als regel aanneemt, hetgeen in
de Memorie van Toelichting bij \'t ontwerp 1853 werd gesteld,
dat de landaard als criterium wordt aangenomen om twee
groote klassen aan te duiden: de Europeanen en de Inlanders
en men den godsdienst alleen als maatstaf neemt om per-
sonen niet tot eene van deze twee klassen behoorende tot
eene van beide te brengen" 3).

Behalve de hierboven ontwikkelde raeening omtrent den
rechtstoestand der Inlandsche Christenen bestaat er nog
eene andere, n.1. die van Mr. J. de Louter c.s. 4) terwyl

1) Aldus Mr. A. Th. H(eyligers), Recht in Indië, Dl. XXYIIII,
pag. 293.

2) Reeds in 1857 wees hij hierop. H. A. Blume, Algemeene
beschouwingen naar aanleiding van de artt. 105, 106, 107 en 109
van het Reg.-Regl., pag. 176. Zie ook Mr. Margadant, Recht
in Indië, Dl. LTI, pag. 84.

3) Den 12\'i™ Februari 1856 besliste het Hoog-Gerechtshof, dat
Inlandsche Cliristenen voor den Landraad behooren terecht te staan.
Recht in Indië Dl. XII, pag. 288.

4) Zie zijne Handleiding, 3e dr,, pag. 25. Zoo ook P. A. v. d. Lith
en J. Spanjaard, De staatsinstellingen van Ned.-Indië, pag. 14;
Mr. Piepers, Handelingen der ÏTed.-Ind. Jur. Yereen. 1887,

-ocr page 63-

51

Mr. L. W. C Y. d. B erg mijne meening is toegedaan,
doch op andere gronden.

Yolgens Mr. J. de Louter behooren de Inlandsche
Christenen tot de met Europeanen gelijkgestelden, welke
gelijkstelling echter vooralsnog niet werkt, omdat alin. 4
eene uitzondering bevattende op alin. 1, hen in hunnen ouden
rechtstoestand doet blijven. Yolgens deze meening bepalen
alin. 2 en 3 art. 109 Reg.-Eegl. dus hetzelfde als art. 7
en 8 Alg. Bep.

Bij gelegenheid van het debat in 1887 te Batavia op de
vergadering der JSTed.-Ind. Jur. Yereen. gevoerd, is deze
meening door den heer Piepers aldus verdedigd: „De
redactie van art. 109 Eeg.-Regl. laat mijns inziens niet
toe, de Inlandsche Christenen tot de met Inlanders ge-
lijkgestelden te brengen. Ware dit door den wetgever
bedoeld, dan hadden zij in de derde alinea uitdrukkelyk
moeten zijn genoemd, en had dan ook in de tweede achter
„alle Christenen" iets als „met uitzondering van de In-
landsche" moeten staan."

Dat de woorden „alle Christenen" echter niet de Inlandsche
Christenen kunnen omvatten, blijkt echter zoowel uit de
geschiedenis, als uit de woorden van het artikel. In de
Alg. Bep., waar zy wel met Europeanen waren gelijk-
gesteld, geschiedt dat niet door de woorden „alle Christenen,"
maar wel door hetgeen volgt: „daaronder begrepen ook die,
welke tot de Inlandsche bevolkingen behooren." Deze bij-
voeging Avas noodig, omdat zy eene uitzondering bevat op de
hoofdverdeeling in Europeanen en Inlanders; indien toch
de Inlandsche Christenen niet uitdrukkelyk genoemd waren.

Dl. II, pag. 14 e. T. Mr. W. A. P. F. L. Winokel, De rechtsbedeeling
onder de Inlanders en daarmede gelijkgestelden, Dl. II, pag. 6 e. v.
Voorts Raad van Justitie, Batavia, 17 Novemb. 1874, Recht in
Indië, Dl. XXIIII, pag. \'122; Landraad te Meester Cornelis,
24 Maart 1875, Recht in Indie, Dl. XXV, pag. 454; Raad van Justitie
te Semarang, 9 Aug. 1882. Ind, Wkbl. v. h. R. N". 1053.

-ocr page 64-

zou men lien onder de Inlanders moeten hebben rangschikken.
Immers, in de woorden „alle Christenen" in art. 7 Alg.
Bep. kunnen de Inlandsche Christenen niet begrepen zijn.
Acht men dit toeh juist, dan moet men daaronder ook de
Christenen onder de Europeanen rangschikken. Het gevolg
hiervan zou zijn, dat de Christen-Europeanen niet meer
zouden behooren tot de categorie der Europeanen, maar tot die
der met Europeanen d. w. z. met zichzelf gelijkgestelden.
"Waar nu de woorden: „daaronder begrepen die, welke
tot de Inlandsche bevolking behooren", wegvallen, vervalt
de gelijkstelling.

Zelfs al meent men dat in art. 7 Alg. Bep. in de
woorden „alle Christenen" ook de Inlandsche begrepen
zijn, dan kan men hetzelfde nog niet beweren van de gelijk-
luidende woorden in art. 109 Reg.-Regl. Immers slechts
die Christenen worden in alin. 2 met Europeanen gelijk-
gesteld, welke niet vallen in
de termen der volgende zin-
snede. Welnu, ééne der in alin. 3 voorkomende termen is
het woord Inlander, waaruit volgt, dat Christenen onder de
Inlanders niet onder de woorden „alle Christenen" in al.
2 vallen en dus niet met Europeanen zijn gelijkgesteld 1).

Het onjuiste van de besproken lezing van art. 109 Reg.-
Regl. komt nog meer uit, als men haar consequent ook op
de derde alin. toepast; want dan moet men ook die alin.,
welke zegt, dat met Inlanders worden gelijkgesteld alle
Mohammedanen en Heidenen, ook zoo lezen, dat een Euro-
peaan, Mohammedaan of Heiden wordende, tot de met Inlan-
ders gelijkstelden behoort, en ook bij hem de godsdienst het
criterium van den landaard ter zijde zet. Dit toch zullen
weinigen beweren. 2)

1) Aldus Mr. Margadant, t. a. p. pag. 26.

2) De Raad van Justitie te Semarang oordeelde daarom m. i.
terecht dat eene Europeesche vrouw tot den Islam overgaande,
toch volgens de bepalingen van het B. W. in het huwelijk moet
treden. Recht in Indië, Dl. XIV, pag. 471.

-ocr page 65-

53

„Want het is toch duidelijk," zoo ging de heer Pieper s
voort, „dat er maar van eene tweeledige verdeeling de reden
is, en dat deze in de beide eerste alin.\'s is geregeld. De
laatste bevat daaraan eene toevoeging, die echter niet kan
geacht worden het reeds gestelde beginsel aan te tasten,
omdat dan de even vermelde redactie noodzakelijk ware
geweest, maar alleen dat te verordenen, wat er ook werkelijk
expressis verbis in staat n.1., dat zij met
opzicht tot rechten,
lasten en verplichtingen in den toestand van met Inlanders
gelijkgestelden verkeeren, dat is, dat zij wel rechtens als
behoorende tot „alle Christenen," met Europeanen zijn gelijk-
gesteld, maar desniettemin aan de voor Inlanders geldende
wetten zijn onderworpen. Indien men nu de geschie-
denis van het bedoeld art. nagaat, wordt men in deze
opvatting versterkt. Deze leert toch, dat de 4". alin. oor-
spronkelijk niet in dat art. voorkwam, maar er werd bijge-
voegd tengevolge eener in eene afdeeling gemaakte op-
merking, dat die gelijkstelling met Europeanen van Inland-
sche Cbristenen groote moeilijkheden in de praktijk zou
kunnen doen ontstaan, vooral daar waar geheele dorpen tot
het Christendom waren overgegaan. De Regeering voegde
er toen die alin. in vervolging van art. 3 Invoeringswet
bij, echter nog uitdrukkelijk verklarende, dat
zij toch het
onderscheid van godsdienst als het criterium der beide in
het art. aangenomen klassen bleef beschouwen. Er was dus
geen sprake van verlating van het beginsel, maar slechts
van eene toevoeging ter wille van de eischen der praktijk."

Dit beroep op de geschiedenis is volkomen juist, echter
niet volledig. Er behoort nog bij, dat de Regeering, wijl
de Kamer daarop aanmerking maakte, de uitdrukkelijke ge-
lijkstelling van Inlandsche Christenen wegliet; en dan
verliest het veel van zijn kracht.

Over de beteekenis van de vierde alinea van art. 109
zeide de heer PieperS\' ook nog het volgende; „Nu is het
echter in de praktijk hetzelfde of men met den Inlander
gelijkgestelde is, of met de Europeanen gelijkgestelde, doch

-ocr page 66-

54

wat rechten, lasten en verplichtingen betreft in den toestand
van den Inlander verkeerende, en van hier dan ook wel
dat men langzamerhand maar gewoon is geworden de In--
landsche Christenen als met Inlanders gelijkgestelden te
beschouwen. Maar juridisch is er toch wel degelijk ver-
schil. De jurist kent dien toestand, dat men een recht wel
bezit, maar de uitoefening daarvan niet geniet. Ilij duidt
dien aan in navolging van de Romeinen door de bevoegelijke
naamwoorden „naakt" of „bloot." Dien toestand heeft men
hier. Ik zou hen willen noemen met Europeanen gelijk-
gestelden met beperkte rechtsbevoegdheid."

Aangezien de Inlandsche Christenen naar mijne mee-
ning onder de categorie der Inlanders zijn te rangschikken,
vervalt natuurlijk het belang der bepaling van alin. 4.
Maar als men met den heer Piepers het tegendeel aan-
neemt, dan nog is er een goed argument tegen zijne bewe-
ring aan te voeren.

Alin. 4 is volgens hem eene uitzondering op de bepaling
van alin. 1, waarin wordt vastgesteld, dat de bepalingen van
het Reg.-Regl. en van alle andere
algemeene verordeningen,
waarin sprake is van Europeanen en Inlanders, tenzij het
tegendeel is bepaald, ook toepasselijk zijn op de met hen
gelijkgestelde personen. "Ware nu de by de eerste alinea
bedoelde toestand van ruimer beteekenis dan die bij de
vierde bedoeld, dan zou nog eene verklaring als de vol-
gende kunnen gelden: de rechtstoestand voor Inlanders
vastgesteld geldt ook voor de met hen gelijkgestelden, de
Inlandsche Christenen behooren tot de met Europeanen
gelijkgestelden, behoudens in eenige toestanden en betrek-
kingen, die voor hen en voor de Inlanders gelijk zijn. De
eerste alinea moet dus als regel, de ruimste beteekenis
hebben en juist is het omgekeerde het geval. De eerste
alinea spreekt slechts van
alle algemeene verordeningen,
terwyl alin. 4 zegt, dat de Inlandsche Christenen ten
aanzien der rechten, lasten en verplichtingen, aan de-
zelfde
algemeene, geimstdijke en gemeentelijke verordeningen

-ocr page 67-

55

en instellingen zijn onderworpen als de Inlanders, die het
Christendom niet belijden. De uitzondering zou hier dus
meer omvang hebben dan de regel 1).

Mr. L. W. C. van den Berg is, zooals ik zeide, mijn
gevoelen toegedaan; echter op andere gronden 2). Ook hij
rangschikt de Inlandsche Christenen onder de categorie der
Inlanders. De geschiedenis van het artikel 109 geeft hem
den indruk, „dat men met de Inlandsche Christenen geen
weg heeft geweten en geaarzeld heeft te hunnen aanzien
te doen, wat in het systeem der wet logisch zou zijn geweest;
dat is: hen rondweg met Europeanen gelijk te stellen. Van
die aarzeling draagt ook de tekst van art. 109 Reg.-Regl.
de duidelijkste sporen." Zijns inziens wordt in alin. 4
eene uitzondering gesteld op alin. 2. Uit den tekst en de
geschiedenis van het artikel concludeert hij dan ook: „alle
Christenen worden met Europeanen gelijkgesteld, behalve
de Inlandsche Christenen."

Ook Mr. van den Berg, meent dus, dat in de woorden
„alle Christenen" de Inlandsche Christenen zyn begrepen.
Het onjuiste hiervan meen ik boven te hebben aangetoond,
zoodat ik daarnaar verwijs. Zijne uitlegging van alin. 4,
waardoor in \'t art. 109 zelf uit „alle Christenen" de In-
landsche worden afgezonderd, behoeft dan ook geene ver-
dere bespreking.

Nu wij gezien hebben dat de Inlandsche Christenen vol-
gens art. 109 Reg.-Regl. onder de categorie der Inlanders
zijn te rangschikken, moeten wij nog de vraag beantwoorden:
hoever strekt dat art.; m. a. w. geldt het alleen, zooals
men bij de samenstelling op het oog had, voor het publiek

1) Aldas Mr. A. Th. H(eyliger s), Recht in Indië, Dl. XXYIIII,
pag. 294.

2) Handelingen Ned.-Ind. Jur. Ter., Dl. II, pag. 49. Aldus ook
Mr. Keuchenius, blijkens hetgeen hij in de Tweede Kamer,
in de zitting van 25 Juni-1867, zeide. Zie Handelingen Staten-
Generaal 1866/67.

-ocr page 68-

56

recht, of ook voor het privaatrecht ? Is het laatste waar, dan
heeft art. 109 Reg.-Regl. de daarmede overeenstemmende
bepalingen in de Alg. Bep. en Invoeringswet doen vervallen.

De beraadslagingen geven in dit opzicht niet veel licht.
Immers, als de Tweede Kamer er op wijst, dat in \'t ont-
werp vele artikelen zijn opgenomen, ook in de Alg. Bep. ot
elders reeds voorkomende 1), dan antwoordt de Regeering
stellig, dat die door de opneming in het Reg.-Regl. zijn
vervallen 2). Yan die meening ging dan ook waarschijnhjk
de heer Sloet van Oldhuis uit, toen hij bij de mon-
delinge beraadslaging over art. 75 aan de Regeering de vraag
stelde 3), of een „Inlandsche Christen-gemeente op dit oogen-
blik beheerscht wordt door het Inlandsche, het Mohamme-
daansche, dan wel door het Europeesche recht. In de tweede
plaats: Wanneer b. v., die nieuwe (\'hristen-gemeente te
Soerabaija vermeende, dat de instellingen van den Koran
betreffende het huwelijk, de echtscheiding, de erfopvolging,
geheel strijdig waren met het beginsel van het nieuwe door hen
aangenomen geloof, en zij derhalve verzochten om beheerscht
te worden door het Nederlandscli burgerlijk recht, zouden
er dan bij het Ministerie geene bezwaren zijn, om een derge-
gelijk verzoek van de Christen-gemeente te Soerabaija in te
willigen ? Zouden dergelijke gemeenten uit den aard der zaak
langer door een Inlandsch hoofd bestierd kunnen worden ?"

De Minister van Koloniën, die op aandringen van de Kamer
de gelijkstelling van Inlandsche Christenen met Europeanen
had laten varen, en die zelfs verzekerd had, dat door het
Reg.-Regl. de overeenstemmende voorschriften in de Alg. Bep_
waren vervallen, moest door zulk eene vraag zeer in \'t nauw
gebracht worden. Hij moest er dus iets op vinden. In
zyn antwoord 4) verwees hij omtrent de vraag, wat het

1) Handelingen, Dl. II, pag. 29, 30 en 128,

2) Handelingen, Dl. II, pag. 179 en 270.

3) Handelingen, Dl. III, pag. 694.

4) Handelingen, Dl. III, pag. 696 en 697.

-ocr page 69-

57

burgerlijk recbt was voor Inlandscbe Christenen, naar de
Alg. Bep. en art. 3 Inv., alsof die artikelen het privaat-
recht bleven beheerschen. Op de andere vraag, of de
Inlandsche Christenen op hun verzoek aan \'t voor Euro-
peanen geldend recht zouden kunnen worden onderworpen,
antwoordde hij dat de artt. 11 en 12 Alg. Bep. het privaat-
recht voor Inlanders vaststelden, en dat deze niet toepasse-
lijk zijn in de gevallen, waarin Inlanders zich vrijwillig
hebben onderworpen aan de Europeesche bepalingen om-
trent burgerlijk en handelsrecht. De heer Sloet van

0 1 d h u i s nam hier ongelukkigerwijs genoegen mede. Ook
later handhaafde de Eegeering deze scheiding blijkens art.

1 der Kol. Ord. van 1855 1) houdende bepalingen om-
trent de toepasselijk verklaring van de Europeesche wetge-
ving op de met Inlanders gelijkgestelden. Ook door anderen
is hier zoo over geoordeeld. Toch is het niet te ontkennen,
dat de artt. 7 en 8 Alg. Bep. en art. 3 Inv. door art. 109
Eeg.-Eegl. zijn vervallen, als men slechts in aanmerking
neemt, dat deze artikelen, welke eene algemeene strekking
hebben, dezelfde materie regelen, en dat dus het laatste,
dat meer omvat en door eenen hoogeren "Wetgever is vast-
gesteld, noodzakelijk moet derogeeren aan eenen vroeger vast-
gestelden regel. Hier te lande zou zich dezelfde kwestie
kunnen voordoen, als men een der artikelen der ISTed. Alg. Bep.
overbracht in de Grondwet. Niemand echter zou dan twijfe-
len, of het art. was daardoor afgeschaft en vervangen, doch
in Ned.-Indië schijnt men hieromtrent anders te denken. De
reden hiervan zoek ik in de beraadslagingen, waarbij men
alleen aan het administratief recht dacht.

Ten slotte een enkel woord over alinea 5 art. 109 Eeg.-
Eegl., waarin de Gouv.-Gen. in overeenstemming met
den Eaad van Ned.-Indië bevoegd wordt verklaard uitzon-

1) Ind. Stbl. 79. Art. 1 luidt: Op de volgens de Alg. Bep.
van wetgeving voor Ned. Ind. met Inlanders gelijkgestelde per-
sonen (vreemde oosterlingen) zijn toepasselgk: enz.

-ocr page 70-

deringen te maken op de in art. 109 Reg.-Regl. gestelde regels.

Deze alinea kwam in het ontwerp van 1853 niet voor,
daar de eerste alinea van \'t artikel, de voorschriften van
art. 9 en 10 Alg. Bep. samenvoegde. Art. 109 alin. 5
dient, öm, zooals de Regeering zeide, den Gouv.-Gren. nader
en uitdrukkelijk tot \'t maken van uitzonderingen te mach-
tigen, en schijnt dus slechts eene verduidelijking te zijn van
de woorden „waar het tegendeel niet is bepaald" in de
eerste alin. Toch is er groot verschil tusschen die woor-
den en alin. 5. Deze alinea luidt toch veel algemeener 1).
Op
alle regels van het art. kan uitzondering worden ge-
maakt, terwyl krachtens alin. 1 dit alleen is toegelaten ten op-
zichte van den regel, dat wat geldt voor Europeanen of
Inlanders, ook van toepassing is op de met hen gelijk-
gestelden 2).

De vraag rijst nu, of art. 109 omtrent de Inlandsche
Christenen eenen regel behelst. Alin. 4 zegt: dat zij
ten opzichte van rechten, lasten en verplichtingen aan
dezelfde algemeene, gewestelijke en gemeentelijke ver-
ordeningen blijven onderworpen, als de Inlanders, die het
Christendom niet belijden. Volgens Mr. Margadant 3) is

1) Aldus Mr Tli.H(eyligers), Eecht in Indië, Dl. XXVIlII,pag.
299. In het Kol. Verslag 1874, pag. 61, leest men: „dat ivel ia waar
uit de geschiedenis der bedoelde alinea viel op te maken, dat men
meer bepaaldelijk het oog had op uitzonderingen ten aanzien van
eene bepaalde klasse van personen (n.l. Inlandsche Christenen),
maar, dat de bepaling gelijk zij luidt, daarom niet geacht wordt
het maken van uitzonderingen ten behoeve van bepaalde personen
te verbieden. De bedoelde alinea toch was zoo algemeen gesteld,
dat hare toepassing niet kan gezegd worden door de wet zelve aan
regels te zijn gebonden." Zie ook Mr. Margadant, Recht in Indie,
Dl. LVI, pag. 91 e. v.

2) Art. 10 Alg. Bep. beperkt dit nog weer tot een speciaal
soort van aan Europeanen gelijkgestelden, de Inlandsche Christenen,

3) T. a. p. pag. 95,

-ocr page 71-

59

daarin juist eene verklaring neergelegd als uitvloeisel en
versterking van den gegeven regel. Ofsclioon nu alin. 4
voor de verdeeling der ingezetenen van ISTed.-Indië overbodig
is, zoo meen ik desniettemin, dat in die alin. wel degelijk
een regel vervat is. Dit blijkt, wanneer men de drie eerste
alin.\'s van art. 109 wegdenkt. Dan toch bevat alin.
4
onbetwistbaar een regel, waarop uitzonderingen gemaakt
kunnen worden. De omstandigheid, dat zij voor de verdee-
ling der ingezetenen eigenlijk overbodig is, ontneemt haar
dat karakter niet. Op dezen regel kan de Qouv.-Gren. nu
in de toepassing uitzonderingen maken, d. w. z. hij kan ver-
klaren, dat de Inlandsche Christenen niet meer in denzelfden
rechtstoestand zullen blijven verkeeren als de overige In-
landers, en hen tevens in eene andere categorie plaatsen 1).

Ook in dit opzicht is alin. 4 echter overbodig, omdat de
hoofdverdeeling in Europeanen en Inlanders eveneens een
der regels is, welke in \'t art. vervat zijn. "Wel is waar is
de bepaling van art. 6 Alg. Bep. niet uitdrukkelijk over-
genomen, maar desniettemin komt zij toch in \'tart. voor,
ja, is er de grondslag van 2).

1) De praktijk is hiermede in overeenstemming. Bij elke gelijk-
stelling met Europeanen wordt gedecreteerd: „dat de Gouv.-Gen.
gebruik makende van de bevoegdheid hem verleend bij do laatste
alinea van art. 109 van het Reglement op het beleid der Regeering
van Nederlandsch-Indië,

Heeft goedgevonden en verstaan:

„Uitzondering makende op den regel vervat in de vierde alinea
van art. 109, te verklaren. . . . ."

2) Waar het de gelijkstelling van Christen-Chineezen geldt, oor-
deelt Mr. Margadant (t. a. p. pag. 95) terecht, dat op den regel
van alin. 4 geene uitzondering kan gemaakt worden. Alin. 4 bevat voor
deze geen regel. In dit geval behoort op den regel van alin. 3,
waarin zij inet Inlanders worden gelijkgesteld, eene uitzondering
gemaakt te worden. Een heidensche Chinees of Mohammedaansche
Arabier kan echter ook ve-lgens deze bepaling met Europeanen
worden gelijkgesteld; op den godsdienst komt het er bij hen niet

-ocr page 72-

60

Het eenige gebruik, dat van alin. 5 art. 109 Eeg.-E.egl.
^is gemaakt, is de gelijkstelling van Inlandsclie Christenen
of van met Inlanders gelijkgestelden, die het Christendom
belijden met Europeanen 1).-

De gelijkstelling zelve, die eene bevoegdheid der Eegeering
is, en niet een recht aan den individu toekomende, is eene zaak
van zuiver publiekrecht, wijl zij de verdeeling der ingezetenen,
betreft. De gevolgen zijn gemengd, daar die onderscheiding
voor alle wetten en verordeningen, zoowel de publiek- als
de privaatrechterlijke geldt 2). De persoon in kwestie, komt
geheel en al in den toestand van Europeaan en moet ge-
rangschikt worden onder de categorie der met Europeanen
gelijkgestelden. De gelijkstelling is echter streng persoonlijk.
Is hij nl. gehuwd met eene Inlandsche vrouw, dan blijft
deze toch Inlandsche, daar geene bepaling haar den
staat van haren man doet volgen. Wenschelijk is het, dat
hierin verandering komt, waartegen geene groote bezwaren

op aan. De reden, waarom in de praktijk in Ned.-Indië bjj de ge-
lijkstelling van Cliristen-Chineezen eene uitzondering op alin. 4 wordt
gemaakt, is te vinden in Ind. Bb. 4257. Zie boven pag. 5.

1) In 1877 werd het verzoek geweigerd van een Europeaan,
die als Inlander wenschte beschouwd te worden. Zie Kol. Yersl.
1878, pag. 67. In 1882 is een niet-Christen-Inlander Eaden Mas
Ismangoen Danoe Wanótó met Europeanen gelijkgesteld. Ind,
Stbl. 1882, 38.

2) Ook in Algerië komt deze gelijkstelling voor. Zie Mr. J, H.
Abendanon, De rechtstoestand van den Inlander in Algerië,
vergeleken \'met de beginselen te dien aanzien in Ked.-Indië gel-
dende, pag. 11 en 12. Ook hier betreft zij zoowel publiek- als
privaatrecht, schoon zij, daar alleen Mohammedanen niet aan het
gansche voor Franschen geldend privaatrecht zijn onderworpen,
slechts voor dozen in dit opzicht van belang is. De gelijkstelling
is hier niet een gunst, die de Regeering verleent, maar een recht
waarop de Inlander, wanneer aan de vereischten voor de uit-
oefening daarvan gesteld voldaan is, aanspraak heeft,

-ocr page 73-

ei

zijn, wijl de Christelijke godsdienst, die geene polygamie
veroorlooft, sedert 1884 een vereischte is voor de gelijkstel-
ling. Zijne kinderen, welke na de gelijkstelling ter wereld
komen, volgen den staat des vaders, en zijn dus met Euro-
peanen gelijkgestelden.

Het eerst is van alinea 5 art. 109 Reg.-Regl. gebruik
gemaakt in 1871; in den beginne uiterst spaarzaam, later
meer 1).

Omtrent de vereischten, waaraan men moet voldoen zijn
later bepalingen gemaakt. In 1882 2) werd vastgesteld dat
de verzoeker 3) in het bezit van een geslachtsnaam moest
zijn, en deze zijn afgekondigd zonder dat daartegen be-
zwaren waren gemaakt. Dien naam kon men krijgen op de
wijze bepaald in de artikelen 7 en 8 B. W. Dit was echter
een groot bezwaar, omdat dit minstens drie jaren moest
duren. Om daaraan te gemoet te komen werd in 1883 dit
art. gewijzigd in dier voege, dat de termijn werd gebracht
op één jaar en drie maanden 4). In 1884 zijn de ver-
eischten, waaraan men moet voldoen om voor gelijkstelling
in aanmerking te kunnen komen, uitdrukkelijk genoemd 5).

1) Zie bijlage B.

2) Ind. Stbl. 156.

3) Tot nog toe is deze gelijkstelling alleen op verzoek verleend.
Het Reg-Eegl. spreekt van zoodanig verzoek niet, zoodat de Ind.
Reg., ook zonder eenige aanvrage een Christen-Inlander met Euro-
peanen zou kannen gelijkstellen. Als men bedenkt, dat deze alin.
5, art. 109, eigenlijk art. 10 Alg. Bep. vervangt (zie art. 3 Inv.)
blijkt dit ook duidelijk.

4) Ind. Stbl. 1883, 190. Ind. Stbl. 1883, 191, trekt Ind.
Stbl. 1882, 156 in. Ord. van 30 Juli 1883, Ind. Stbl. 192,
bevat bepalingen omtrent \'t aannemen van geslachtsnamen. Zie
ook Ind. Bb., 4258.

5) Circulaire van den Directeur van Justitie, d.d. 22 Februari
1884, Ind. Bb. N». 4029. Zie hierover Mr. Margadant, Recht iu
Indië, Dl. LYI, pag. 151 e. v.

-ocr page 74-

62

De verzoeker moet den Christelijken godsdienst zijn toe"
gedaan, de Holl. taal goed sprekea en schrijven, in
Europeesche begrippen en zeden zijn opgeleid en eindelijk
volkomen geschiktheid voor de Europeesche maatschappij
bezitten. Daarbij komt het wettig bezit van een geslachts-
naam volgens art. 1 der Ord. van 30 Juli 1883. In-
landsche Christenen, die eene doopacte hebben of een
uittreksel van de bij Ind. Stbl. 1864 If" 142 bedoelde
registers, waaruit blijkt dat zij zijn geboren uit ouders, die
een wettig huwelijk hebben aangegaan, zijn in \'t wettig
bezit van den geslachtsnaam huns vaders. Heeft de ver-
zoeker er geen, dan kan hij er een krijgen.

Men ziet dus, dat in dit opzicht de rechtstoestand van
den Christen-Inlander beter is te noemen, dan die van de
overigen, daar thans voor hem alleen de gelijkstelling met
Europeanen openstaat, en de vereischten daartoe zoo ge-
makkelijk mogelijk zijn gemaakt. Yooral voor hen, die door
Europeanen verwekt bij Inlandsche vrouwen, niet door den
vader zijn erkend, is dit van belang; niet minder ook
voor anderen, die schoon volbloed Inlanders zijnde, zich in
de lagere rangen der Europeesche maatschappij hebben
ingedrongen. Yoor beide categorieën is het slechts een last
als Inlanders beschouwd te worden.

§ 2. Publiek recht.

Is in de vorige paragraaf betoogd, dat de rechtstoestand
van den Christen-Inlander in \'t algemeen gelijk is aan dien
van zijn Mohammedaanschen of Heidenschen landgenoot,
thans wensch ik in \'tkort de rechtsbetrekkingen na te
gaan, waarin een Inlander kan verkeeren, en waar bij
Christen-Inlanders iets bijzonders is op te merken.

Yan de zoogenaamde politieke rechten is in deze materie
niet veel te zeggen. Eenige opmerkingen aangaande de
vrijheid van godsdienst zijn echter van belang.

Yolgens art, 119 Eeg.-Eegl. belijdt ieder zijnen godsdienst

-ocr page 75-

6S

met volkomen vrijkeid, behoudens de bescherming der
maatschappij en hare leden tegen overtreding der al-
gemeene verordeningen op het strafrecht. Desniettemin
is het meermalen voorgekomen dat aan Inlandsche Chris-
tenen op Java 1) door hunne Mohammedaansche overheden
om hun geloof overlast is aangedaan. Dat deze hen vroeger
steeds met argwanende oogen aanzagen, en scherp op hunne
handelingen toezagen is bekend; af te keuren is het echter,
dat nog niet lang geleden de Inlandsche overheden een
Christen-Inlander voor zich deden komen, en hem bespotten
en onderhielden over zijn geloof 2). Ook is het voorgekomen
dat een Christen-Inlander gedwongen werd den eed op Mo-
hammedaansche wijze op den Koran te doen. Terecht heeft
toen de resident den Europeeschen en Inlandschen ambte-
naren in zijn gewest, eene aanschrijving van de Regeering
d.d. 9 Sept. 1887 in herinnering gebracht, waarbij het stellig
verlangen van den Gouv.-Gren. werd uitgedrukt, dat de
Christen-Inlanders niet wegens hun geloof noodeloos zouden
worden lastig gevallen 3). In dit opzicht is dus gedaan
wat noodig was.

Het gewestelijk en plaatselijk bestuur over de Inlandsche
bevolking strekt zich natuurlijk ook over de Inlandsche
Christenen uit; art. 67 Reg.-Regl. laat hen, zooveel de om-
standigheden het toelaten, onder de onmiddellijke leiding
van hunne eigene of erkende hoofden. In het algemeen
is hierop niets aan te merken. Het komt echter voor in
vele streken van den O. I. Archipel, dat men daaronder

1) Op de Buitenbezittingen schijnt dit nooit te zijn Toorgekomen.

2) Mededeelingen, Jrg. 1889, pag. 314 e. v.,]Srederlandsch Zendings-
tijdschrift, Jrg. 1890, pag. 184 e. v. Soms zelfs van ambtenaren
van het binnenlandsch bestuur. Med., Jrg. 1884, pag. 13. Opmerkelijk
is het, dat de Inlandsche Christenen, zoo zij soms bespot worden,
zich boven hunno Mohammedaansche landgenooten verheven ge-
voelen, vooral op Amboina.\'

3) Kol. Yersl. 1890, pag. 129.

-ocr page 76-

64

ook de MohammedaanscTie geestelijkheid begrijpt. Dit is
onbillijk, omdat de Mohammedaansche godsdienst lijnrecht
tegen het Christendom is gekant. De reden van dezen
toestand schijnt te zijn, dat op die plaatsen vroeger geen In-
landsche Christenen voorkwamen, of dat men bij de regeling
van het bestuur er niet aan gedacht heeft. Zulk een toe-
stand komt b.
V. voor in de Menangkabausch — Maleische
streken, waar de Maliem of de Moh. priester als adviseur voor
godsdienstzaken deel uitmaakt van het Inlandsch bestuur 1).
Ook in de Grouvernements-residenties van Java en Madura
behooren de panghoeloe\'s en hoofd-panghoeloe\'s onder de
Inlandsche hoofden 2), welke als zoodanig zitting hebben
in de Landraden en de Rechtbanken van Ommegang 3).

Het recht Inlandsch hoofd te zijn hebben Inlandsche Chris-\'
tenen natuurlijk ook. In de Molukken kwamen zij reeds in
de 1G° eeuw voor 4). Ook op Sumatra in de afdeeling
Sipirok van de residentie Tapanoeli, waar het Christen
element overheerschend is, zijn sommige hoofden Christenen.
Op Java en Madura echter, waar de Islam meer volks-
godsdienst is geworden en de kerstening der Inlanders eerst
sedert \'t midden van deze eeuw wat te beteekenen heeft, is dat
anders. Het Kederlandsch bestuur op Java is nog te veel
op Mohammedaansche leest geschoeid, dan dat een Christen
daar regent zou kunnen zijn. Yolgens art. 124 Reg.-Regl.
staan de priesters der Inlanders, die het Christendom niet
belijden, onder oppertoezicht der vorsten, regenten en hoof-
den, voor zooveel betreft den godsdienst, dien elk hunner
belijdt. Op Java en Madura is aan de regenten, die het

1) Resumé van het onderzoek naar de rechten der bevolking op
den onbebouwden grond in de Gouvernementslanden op Sumatra,
pag. 5.

2) Ind. Stbl. 1824, N». 13, 1867, W. 125.

3) Art. 91 en 101 van het Regl. op de Reohterl. Org. en het
Bel. der Just. Zie beneden pag. 75.

4) V. d. Hoëvell, Ambon en de Oeliassers, pag. 19.

-ocr page 77-

85

wereldlijk gezag in handen hebben, volgens art. 17 hunner
instructie 1) daarbij nog opgedragen het toezicht op de
Mohammedaansche geestelijkheid. „De wet nu zegt," zoo
schrijft Mr. v. d. Berg 2), „dat, indien een regent Moham-
medaan is, hij het toezicht heeft op de Mohammedaansche
geestelijkheid, anders moet dit toezicht door een in rang
op hem volgend hoofd, mits Mohammedaan worden uit-
geoefend." De instructie daarentegen leert: „het toezicht
op de Mohammedaansche geestelijkheid is een deel van
de regentswerkzaamheid; om dus regent te worden of te
blijven moet men Mohammedaan zijn, ook al is een deel
van de bevolking Christen." Men ziet dus, dat het op Java
en Madura voor Inlandsche Cliristenen onmogelijk is regent
te zijn, behalve in \'t geval dat alle bewoners van het regent-
schap het Christendom belijden.

Dat als vereischte voor het bekleeden van het ambt van
regent de Islam is gesteld 3), is echter naar mijne be-
scheiden meening niet, zooals door velen is geoordeeld,
eene inbreuk op de godsdienstvrijheid. Van vrijheid van
godsdienst moet onderscheiden worden gelijkheid van gods-
dienst; slechts de eerste is in art. 119 Keg.-Hegl. gewaarborgd.
Vrijheid van godsdienst wil zeggen, dat ieder ten allen
tijde openlijk mag verklaren, wat hij gelooft, en dat niemand
kan gedwongen worden tot handelingen van godsdienstigen
aard, die strijden met zijoe overtuiging. Dit recht wordt
echter niet gekrenkt door de bepaling dat een regent op

1) Ind. Stbl. 18Ö7, ÏT». 114, litt. B. In de instructie voor de
districtshoofden ontbreekt eene analoge bepaling, t, a. p. litt. C,

2) Gids, Oct. 1890, pag. 90. Zie ook N. D. Schuurmans: Een
woord over art. 124 Reg.-Regl., Ned. Zendingstjjdschrift. l®\'" jrg.,
pag. 349 e.V.; H. Smeding: Over volkomen vrijheid van gods-
dienstige belijdenis voor de Inlanders in den Ned,-Ind. Archipel,
Stemmen voor Waarheid en Vrede, Jrg. 1888, pag. 1054 e. v.

3) Of dit wenschelijk is\' is hier de vraag niet, en zou ik ook
niet durven beslissen.

5

-ocr page 78-

66

Java Mohammedaan moet zijn, wel de gelijkheid van gods-
dienst want voor een Christen staat dat ambt niet open.

Voor de mindere ambtenaren op Java ontbreekt eene
analoge bepaling. Hier en daar in gemeenten, waar de
meeste inwoners Christenen zijn, komen Christen-dessa-
hoofden voor 1).

Wat het huishoudelijk bestuur der Javaansche dorpen
betreft, moet ik nog de opmerking maken, dat dit gewoonlyk
door den adat wordt geregeld. Deze dessa-regeling wordt
door de stemgerechtigden elk jaar vastgesteld. De beste
zijn die der Christen-dessa\'s. Eene, die van de Christen-dessa
Módjó-wangi, welke de heer Schmalhausen vermeldt, is
zelfs behoorlijk in schriit gesteld, en schijnt zonder den
invloed des zendelings aldus te zya tot stand gekomen 2).

Omtrent de plichten tegenover het Gouvernement, speciaal
van heerendiensten, kan men opmerken, dat weigering die
te -verrichten slechts ééns in 1848 is voorgekomen; men
deed het toen op grond van de gelijkstelling in de Alg. Bep.

Zij, voor wien de Zondag een rustdag is, zullen het
wellicht alkeuren, dat de Inlandsche Christenen ook op
Zondag heerendiensten moeten verrichten. Ik kan er echter
geen bezwaar in zien, dat, waar zulks noodig is, deze
diensten ook op Zondag van hen geischt worden. Vooral
ook omdat eene instelling als de Zondag in de Inlandsche
maatschappij onbekend is. De Vrijdag is de dag der week,
waarop des middags enkelen naar de moskee gaan ; op dien
dag moeten zij immers even goed heerendiensten verrichten
als op andere dagen.

Anders is het met de godsdienstige Mohammedaansche
feesten. De geheele bevolking doet er aan mede, en is

1) H, E. B. Schmalhausen, in zijn „Voorstel tot afschaffing
der heerendiensten in de afdeeling Djombang," maakt er ge-vvag
van, pag. 5.

2) Zie Med. 1886, pag. 218 e. v., -waar eenige artikelen worden
vermeld.

-ocr page 79-

e?

daartoe in staat, omdat het adat is, hen dien dag niet in
heerendienst op te roepen. Ook de Inlandsche Christenen
kunnen thuis blijven. Op het Kerst-, Pinkster- of Paasch-
feest stelt men hén echter niet vrij. Waar de hoofden
den Inlandschen Christenen genegen zijn is \'t gemis aan
regeling niet erg, dan roepen
zij hen op eenen anderen dag
op; zijn zij er echter tegen, dan is het een gemakkelijk
middel om hen te kwellen.

Ook de belastingen zijn voor Inlandsche Christenen de-
zelfde als voor Moh. Inlanders. Zij betalen echter niet de
„djakat", die eene Mohammedaansche instelling is. Overi-
gens doet het er niet toe, waartoe het geld, dat zij opbren-
gen wordt gebruikt. Indien dus aan de leden eener dessa
opgelegd is, gelden bijeen te brengen tot het houden van
Mohammedaansche feesten van wege de gemeente, moeten
de Christenen daaraan ook betalen al genieten zij er niet
van; terecht werd dan ook eenigen tijd geleden aan een
weerspannigen Christen zijn aandeel in de gemeente-gronden
ontnomen 1).

De voorziening in de godsdienstige behoeften der inge-
zetenen van Ned.-Indië is een voorwerp van staatszorg.
Yoor de protestantsche gemeenten worden door den Gouv.-
Gren. Europeesche predikanten benoemd. Yoor de Inlandsche
gemeenten kunnen Inlandsche Christenen, aan een bepaald
examen voldaan hebbende, tot Christen-leeraar aangesteld
worden 2); toezicht wordt op hen uitgeoefend door den resident.

Het recht van vrije prediking is echter niet aan ieder
verleend. Christen-leeraars, priesters, en zendelingen moe-
ten behalve van eene toelating, welke voor allen geldt, die zich
in Ned.-Indië willen vestigen, nog voorzien zijn van eene door

1) Zie Ind. Tolk van het Nieuws van den Dag, 24 November
1891, eerste blad.

2) Ind. Bb. N". 3786 beviit regelen over het aanstellen, over-
plaatsen en \'t ontslag van Inlandsche Christen-leeraars, bedoeld hij
Ind. Stbl. 1870, N". 125.

-ocr page 80-

of namens den Gouv.-Gen. te verleenen bijzondere toelating
om hun dienstwerk in eenig bepaald gedeelte van Ned.-Indië
te verrichten. Deze kan, wanneer zij schadelijk wordt be-
vonden of de voorwaarden dezer toelating niet worden na-
geleefd, door den Gouv.-Gen. worden ingetrokken 1). Aan
eiken zendeling in Ned.-Indië hangt dus een zwaard van
Damocles boven het hoofd. De praktijk is in deze echter
anders, wijl er al heel wat moet gebeuren voor dat van
dit recht wordt gebruik gemaakt. Bij de samenstelling van
het Reg.-Eegl. werd tegen- deze bepaling oppositie gevoerd.
Terecht handhaafde de Regeering het artikel, omdat niet
de zendelingen, maar de Regeering verantwoordelijk is voor
mogelijke onlusten, en deze het natuurlijk in hare macht
wilde hebben die te voorkomen 2).

Jammer is het, dat hetzelfde toezicht niet bestaat op de
Mohammedaansche geestelijken. Wel staat de zoogenaamde
officieele Mohammedaansche geestelijkheid, welke door de
Regeering wordt benoemd onder het toezicht der Inlandsche
hoofden, doch van hen is niets te vreezen; ja zelfs vormen
zij wegens hunne bemoeiingen met huwelijken, \'echtschei-
dingen enz., een nuttig element in de Inlandsche maat-
schappij. Ook hebben deze niet zooveel invloed op het volk
al s eene andere categorie van particuliere Mohammedaansche
geestelijken, hadji\'s en dergelijken. Juist deze zijn aan
geenerlei toezicht onderworpen, en toch zijn zij het, die de
zoo licht tot fatanisme geneigde Javanen dikwijls opwinden
en tot rustverstoring aanzetten. Onstaatkundig is het dus
te noemen, dat men deze geestelijken vrijlaat, en daarentegen
een scherp toezicht uitoefend op de Christen-zendelingen, op
wier gedrag bijna nooit iets is aan te merken, en die, zij
het ook door hunne persoonlijkheid wellicht meer dan door

1) Art. 123, Reg.-Regl. Zie hierover Mi-. L. W. C. v. d. Berg,
Gids, Oct. 1890, pag. 83 e. v.

2) Handelingen, Dl. II, pag. 311.

-ocr page 81-

69

den godsdienst, dien zij prediken, een onmiskenbaar gun-
stigen invloed uitoefenen op de bevolking 1). ;

Hier ter plaatse komt een enkel woord over den eed van
Inlandscbe Christenen mij niet ongepast voor. Art, 14 der
Alg. Bep. schrijft voor, dat de eedsaflegging, waar die hetzij
in, hetzij buiten rechten gevorderd wordt, geschiedt over-
eenkomstig de godsdienstige wetten en gebiuiken varelks
bijzonderen landaard of gezindte. De sacramenteele formule
„zoo waarlijk helpe mij God almachtig," wordt in sommige
wetten vermeld, doch komt in andere weder niet voor. Deze
formule is echter alleen voor Europeanen te gebruiken en
voor de weinige Christen-Inlanders, die de Nederlandsche
taal verstaan. Yoor de niet-Christen-Inlanders is deze ver-
schillend naar hunnen godsdienst 2).

Nu doet zich de vraag voor, welke de formule is voor
de Inlandsche Christenen. De Hollandsche taal is, zooals ik
zeide, slechts door weinigen te gebruiken, want men kan
toch moeilijk iemand bij het afleggen van een eed, woorden
laten uitspreken, welke hij niet verstaat. In de praktyk
wordt de zaak in den regel zoo opgevat, dat de rechter —
voor zoover hij Europeaan is — de woorden „zoo waarlijk
helpe mij God almachtig" in des getuigen taal overzet en
die dan dezen laat naspreken 3). Maar daar de rechter

1) De besten zijn die, welke door de Nederl. Zendel. Genoot-
schappen worden gezonden. Van die der Eijnsche Zending uit
Barmen, die in \'t algemeen minder ontwikkeld zijn, hoort men wel
eens kwade noten kraken.

2) Die voor de Regenten en Districtshoofden luidt aldus: „Deze
mijne verklaring geschiedt met een oprecht hart, en zoo ik aan
deze belofte niet voldoe, en niet oprecht meen, wat ik hiér verklaar,
zoo valle op mjj de toorn des Almachtigen. Zie Ind. Stbl. 1867,

114, litt. B., art. 2, litt. 0, art. 3. De Alfoersche eed met
Hollandsche vertaling vindt men bij van Hoëvell, Ambon en de
Oeliassers, pag. 125.

3) Mr, O. J. H. Graaf van Limburg Stirum, Een en ander

-ocr page 82-

70

meestal, indien niet altijd, onverlioeds voor het geval wordt
geplaatst om den eed aan een Inlandschen Christen af te
nemen, komt er van zulk eene vertaling dikwijls weinig
terecht; zendelingen kunnen hiervan merkwaardige bijna
ongeloofelijke staaltjes verhalen. Zoo is het b. v. voorge-
komen, dat de rechter den getuige eenvoudig de woorden
„zoo waarlijk helpe mij Grod almachtig" in het Kederlandsch
liet nazeggen onverschillig of de man er iets van begreep
of niet. Schoon hieruit, zooals Mr. T. H. Der Kinderen
verzekerde 1), nimmer moeilijkheden\' zijn ontstaan en men
den eed op deze wijze afgelegd niet minder deugdelijk heeft
bevonden, verdient echter het onderwerp geregeld te worden.
De rechter weet dan altyd hoe te handelen en zal nimmer
aanstoot geven.

De zendingsbond in Ked.-Indië heeft zich daartoe in
1883 tot den Gouv.-Gren. gewend met het eerbiedig verzoek
een eedsformulier vast te stellen voor Inlandsche Christenen
in de verschillende talen van den Ned.-Ind. Archipel.
Waarschynlijk omdat zich weinige praktische bezwaren
hebben voorgedaan, is dat verzoek niet voor inwilliging
vatbaar verklaard.

§ 3. Bechtspleging.

Daar, waar de rechtspraak in ISfed.-Indië in ISTaam des
Konings geschiedt, zijn de Inlandsche Christenen voor de
Landraden en andere Inlandsche rechtbanken justiciabel 2).

over de zending in Ned.-Indië. Lezing gehouden op de verg. van
het Indisch Genootschap, 31 Maart 1891, pag. 111.

1) t. a. p., pag. 126 en 127.

2) Hetzelfde geldt voor Christen-Chineezen, Mooren en Arabieren.
Yoor zooverre deze als vreemde Oosterlingen aan het voor Europe-
anen geldend privaatrecht zjjn onderworpen is hun rechter natuur-
Ijjk de Europeesche. Op de zoogenaamde vreemde Inlanders (dus
ook Inlandsche Christenen onder deze) is hetzelfde van toepassing.
Zie Ind. Stbl. 1855, ÏT". 79, vooral art. 9,

-ocr page 83-

71

"Waar dit niet zoo is, n, 1. in de meeste onafhankelijke
rijkjes, b. v. op Celebes, zijn verdragen gesloten, w^aarbij is
bepaald, dat alleen de eigenlijke Inlanders terecht zullen
staan voor de vreemde rechtbanken. Alle andere bewoners
zijn Gouvernements-onderdanen en staan voor den Feder-
landschen (Europeeschen of Inlandschen) rechter terecht.
Zoo ook alle Christenen, zelfs die welke tot de Inlandsche
bevolking behooren 1). De meeste van deze bepalingen
gelden echter alleen het strafrecht.

Hier ter plaatse moet ook de vraag behandeld worden of
Inlandsche Christenen terecht kunnen staan voor de Moh.
Priesterraden 2). In sommige gevallen zyn de pri|)sters of
hoofden der Inlanders bevoegd tot \'t beslissen van geschil-
len. Daartoe wordt vereischt, dat het een burgerlijk geschil
zij, verrezen tusschen Inlanders of met dezen gelijkgestelde
personen van gelijken landaard, en dat de godsdienstige
wetten en oude herkomsten van die personen zulk een ge-
schil ter beslissing van hunne priesters of hoofden doen
staan. Yoor gerechterlijke tenuitvoerlegging is eene execu-
toir verklaring van het hoogste Inlandsche rechterlyk college
noodig. Deze bepaling vindt haren grond daarin, dat sedert
eeuwen op Java en Madura 3) colleges van Moh. priesters
bestaan, welke vooral in zaken van familie- en erfrecht als
rechters fungeeren. Deze rechtspraak heeft men in art. 3
Rechterl. Org. en later in \'t Reg.-Regl. gehandhaafd.

Men heeft toen echter niet gedacht aan de mogelijkheid

1) Zio b.v. Ind. Stbl. 1882, 22, bijgevoegde nota; ook te
vinden Ind. Wkbl. v. b. R. N". 990 e. v.

2) Zie art. 78, al. 2, Reg.-Regl. en art. 3 Recbterl. Org. voor
Ned.-Indië.

3) Op de Buitenbezittingen waren zij zeldzaam, doch kwamen
voor op Palembang, welke in 1875 is opgeheven; zoo ook op Zuid-
Celebes. Zie Ind. Wkbl. v. h. R. 1478 e. v. Zij schijnen van
Hindoesohen oorsprong te zgn. Het Mohammedaansche recht kent
(illeen den „kadi" als alleensprekenden rechter.

-ocr page 84-

72

dat het aantal Christenen op Java zou toenemen ; dienten-
gevolge is in dezen niets bepaald omtrent Inlandsche
Christenen, zoodat zich de vraag voor kan doen: zijn
Inlandsche Christenen ook voor den Priesterraad justiciabel ?

Het antwoord hierop is gemakkelijk te geven. Geschillen
tusschen Inlandsche Christenen kunnen nooit of te nimmer
gebracht worden voor een Moh. Priesterraad, aangezien, wat
men ook moge verstaan onder hunne godsdienstige wetten
en oude herkomsten, deze nooit eene bepaling kunnen be-
vatten, waarbij de beslissing van hunne geschillen opge-
dragen wordt aan een Moh. Priesterraad.

Eveneens is rechtspraak door Christen-priesters onbestaan-
baar, omdat door art. 3 Rechterl. Org. slechts die Priesterraden
zijn gehandhaafd, welke op dat tijdstip reeds bestonden
en toen ter tijd eene dergelijke rechtspraak over Inlandsche
Christenen niet voorkwam. Ook de geschiedenis van art. 3
Rechterl. Org. pleit voor deze opvatting. In 1840 werd
door de Commissie belast met \'t ontwerpen van een Reglement
op de rechterlijke organisatie en \'t beleid der justitie in
Ned.-Indië voorgesteld, dat aan de rechtspraak van hoofden
en priesters, waarbij men uitsluitend Mohammedanen op
\'toog had, zouden blijven overgelaten „de burgerlijke ge-
schillen gerezen tusschen personen geboortig of afkomstig
van den Indischen Archipel, het Christelijk geloof niet be-
lijdende, welke reeds volgens de wetten en oude herkomsten
van die personen geheel aan de uitspraak van derzelvcr hoof-
den en priesters waren onderworpen" 1). In art. 3 van ont-
werp 1842 zijn de woorden „het Christelijk geloof niet be-
lijdende" vervangen door „voor zoover dezelven niet met
Europeanen zijn gelijk gesteld", wat waarschijnlijk geschied
is ten gevolge van de gelijkstelling van de Inlandsche
Christenen met Europeanen in art. 8 Alg. Bep. 2). Toen

1) Mr. A. J. Immink, De regterlijke organisatie van Neder-
landscli indië, pag. 28.

2) T. a. p. pag. 458.

-ocr page 85-

73

men nu in 1845 ook geschillen tusschen met Inlanders
gelijkgestelden in het art. werden opgenomen, Yerving men
de woorden „personen geboortig of afkomstig yan den
Indischen archipel voor zoover dezelven niet met Europeanen
zijn gelijk gesteld," door het woord „Inlanders" waaronder
toen blijkens art. 8 Alg. Bep. niet de Inlandsche Christen
waren te rangschikken 1). Later is deze alinea niet meer
veranderd.

Ook wanneer een Inlandseh Christen staat tegenover een
Mohammedaansch Inlander, kan fhun geschil niet voor den
Mohammedaanschen Priesterraad komen 2), omdat er ge-
sproken wordt van „hunne priesters" d. w. z. priesters van
alle partijen. De geheele redactie van het art. bevestigd
dit. Slechts geschillen tusschen Inlanders of tusschen met
Inlanders gelijkgestelden van denzelfden landaard kunnen
voor den Priesterraad komen ; niet derhalve een twist tusschen
een Inlander b. v. een Javaan met een vreemden Oosterling
b.
V. Arabier, noch tusschen een Arabier en een Moor. Voor
beide partijen moet het recht zijn. Dit blijkt ook nog uit de
Avoorden „hunne godsdienstige wetten" enz., welk woord
„hunne" terug slaat op de woorden „Inlanders" en op „met
Inlanders gelijkgestelden," niet op beide te zamen. Bij ge-
schillen over eene boedelscheiding, waar een Christen-Javaan
onder de erfgenamen is, is dus de Landraad de competente
rechter en niet de Priesterraad.

In dit opzicht steekt de rechtstoestand der Inlandsche
Christenen inderdaad gunstig af van die hunner Moham-
medaansche landgenooten, speciaal wat het betreft het ver-
deelen van erfenissen. De verdeeling van nalatenschappen
geschiedt onder de Inlanders op Java en Madura gewoon-

V.

1) T. a. p. pag. 32.

2) Wanneer het een geschil geldt omtrent eene erfenis, dan is,
ingeval zuiver Mohammedaansoh recht moet worden toegepast, de
Christen-Inlander als afvallige uitgesloten. Ook de volksinstellingen

-y\' kunnen natuurlgk zulk een voorschrift bevatten.

-ocr page 86-

74

lijk bij minnelijke scbikking. Dikwijls heeft de erflater zijn
vermogen reeds bij zijn leven verdeeld, of maakt hij een testa-
ment. Als retien hiervoor wordt het volgende vermeld 1):
„Het is niet alleen de vrees voor versnippering en de on-
billijkheid in huu oog, die aan eene toepassing der Isla-
mitische voorschriften verbonden is, welke deze tegenkan-
ting (tegen de opvolgicg der voorschriften van het Moham-
medaansche recht) veroorzaakt; maar ook de moeilijkheid
eener juiste verdeeling volgens die voorschriften, waardoor
de bemoeienis van de Priesterraden of van de districts- en
en andere geestelijken onvermijdelijk wordt, zal de ver-
deeling werkelijk volgens den hoekoem 2) plaats hebben.
De last, »het oponthoud,
de kans van spoliatie en de on-
kosten, die wettelijk 10 procent
heeten te bedragen — zijn
oorzaken, dat men hoogst ongaarne, de medewerking dier
colleges of personen inroept, en doorgaans aan eene minnelijke
schikking de voorkeur geeft." Dit laatste natuurlijk alleen
bij erfenissen ab intestato, wanneer de goederen niet reeds
bij \'t leven zijn weggeschonken. Kunnen partijen het niet
eens worden, dan wordt de tusschenkomst ingeroepen van
den dessa-geestelijke, den hoofd-geestelijke van het district,
of van den Priesterraad. Vooral in boedels van een aanzienlyk
bedrag mengen zij zich dikwijls, soms zelfs ongeroepen 3).
Van deze inmenging is de Christen-Inlander verschoond;
de Landraad beslist de geschillen, die zich bij eene boedel-
scheiding kunnen voor doen.

Een ander punt waarop de aandacht nog moet gevestigd
worden is het volgende:

Art. 7 Rechterl. Org. van Ned.-Indië schrijft voor, dat,
wanneer Oosterlingen den Mohammedaanschen godsdienst
belijdende of Chineezen in burgerlijke zaken of in strafzaken

1) Eindresumé van het onderzoek naar de rechten van den
Inlander op den grond op Java en Madura, Dl. I, pag. 10 e. v,

2) Hoekoem = Mohammedaansch recht.

3) T. a. p., Dl. I, pag. 30, noot f,

-ocr page 87-

75

als verweerders betrokken zijn, dat dan een priester van
den Mohamraedaanscben godsdienst of een der hoofden der
Chineezen of een ander daartoe geschikt persoon van den-
zelfden landaard als adviseur gehoord zal worden. Op Java
en Madura is hij zelfs een onmisbaar bestanddeel van den
Landraad of de Rechtbank van Ommegang, want deze kun-
nen geene zitting houden, als niet de Panghoeloe of Moham-
medaansche priester aanwezig is. Is dit goed te keuren als
de verweerder Mohammedaan is, voor Inlandsche Christenen
dient het nergens toe. Volgens het Hoog-Gerechtshof 1)
is, wegens \'t verband van art. 7 Rechterl. Org. met
art. 92 alin. 3, zijne tegenwoordigheid slechts noodig, als zyn
advies moet ingewonnen worden, en brengt \'t hoeren van
dat advies, indien het niet vereischt is, in strafzaken
nietigheid van het vonnis mede. Dit schi.jntmij toe testrijden
met de stellige bepalingen van art. 92, alin. 3 en art. 101,
welke, wat betreft de tegenwoordigheid van den Panghoe-
loe, door de opvatting van het Hoog-Gerechtshof overbodig
worden; immers, om gehoord te kunnen worden volgens
art. 7, zal de priester wel tegenwoordig moeten zijn ook
zonder het voorschrift van art. 92 al. 3. Thans heeft de
kwestie, zooals blijken zal, haar praktisch belang verloren.
Aangezien het advies van den Panghoeloe of vanhetChin.
hoofd slechts verplicht is in het geval, dat een Mohamme-
daan sch Oosterling of een Chinees als verweerder of beklaagde
betrokken is, kan de rechter, zoo noodig, nalaten hem te
hooren als een Inlandsch Christen gedaagde of beklaagde
is. Desniettemin is hij er altijd toe bevoegd, b.v. wanneer
een Mohammedaan als eiseher optreedt. Aan het advies
door den Panghoeloe uitgebracht is hij niet gebonden.

Thans is hierin verandering gebracht.

In de door Mr. T. H. Der Kinderen ontworpen Re-
glementen voor de rechtspleging in de Buitenbezittingen
komt overal eene bepaljng voor volgens welke alleen dan

1) Bij arrest van 27 Febr. 1891, Recht in Indië, Dl. LVI, pag. 344.

-ocr page 88-

76

als \'adviseur voor den Landraad de Mohammedaansclie
priester komt en gehoord wordt, als een Mohammedaan als
verweerder of beklaagde terecht staat. In andere gevallen
komt hiervoor een hoofd van denzelfden landaard als beklaagde
of verweerder, of een ander tot dien landaard behoorende
daartoe door den resident aan te AVijzen geschikt persoon 1).
Voor Java en Madura is ook dit verbeterd; in Ind. Stbl.
1891 230 is nl. bepaald, dat, indien voor de Inlandsche
rechtbanken de verweerder of beklaagde den Christelijken
gods(lienst belijdt, de bepalingen omjtrent de tegenwoordigheid
van adviseurs niet toepasselijk zullen zijn. Hiervan moet
in de notulen der terechtzitting worden melding gemaakt.

§ 4. Strafrecht.

Het strafrecht, waaraan Inlandsche Christenen zijn onder-
worpen, is hetzelfde als voor de andere Inlanders. In 1866,
toen de Ind. Wetgever de Inlandsche Christenen onder de
met Europeanen gelijkgestelden meende te moeten rang-
schikken, werd in het dat jaar afgekondigd Strafwetboek
voor Europeanen de uitzondering gemaakt, dat het niet op
Inlandsche Christenen toepasselijk zyn zou 2). Wel zijn zij
onderworpen aan het Strafwetboek voor Inlanders, dat op
1 Jan. 1873 in werking is getreden; art 3 bepaalt dat nog
uitdrukkelijk, wat noodig was, wijl men er in 1866 van
gewag had gemaakt 3).

1) Voor Celebes, Ind. Stbl. 1882, N". 22, art 18; Amboina 1882
No. 29, art. 18; Menado, 1882, N». 27, art. 20; Timor, 1882, N". 26
art. 13; Ternate, 1382, 32, art. 13; Sumatra\'s Westkust, 1874
ÏT». 94b, art. 17 enz.

2) Art. 4, Ind. Stbl. 1866, 54. Zie Wetboek van Straf
reclit voor Europeanen in ITed. Indië, met aanteekeningen dooi
\'Mr. A. A. de Pinto, pag. 103.

3) Ind. Stbl. 1872, 85. Zie: Wetboek van Strafrecht voor
Inlanders in Jfed.-Indië; gevolgd door eene toelichtende memorie,

-ocr page 89-

Bijzondere bepalingen voor Inlandscbe Christenen vindt
men hier niet in. Alleen valt iets te zeggen over de art.
256 en 257, welke straf bedreigen tegen overspel en bigamie.
Deze art. zijn alleen dan toepasselijk, wanneer de man
onderworpen is aan den vierden titel van het B. W. 1).
Door deze bepaling wordt feitelijk de toepassing van deze
art. tot zeer zeldzame gevallen beperkt, omdat, zooals wij
zullen zien, de huwelijken van Inlanders gewoonlijk niet
door Europeesch recht worden beheerscht.

Als reden hiervoor geeft de ontwerper Mr. T. H. Der
Kinderen 2) op: „Het houden van bijzitten en van
meer dan eene vrouw is zoo doorgedrongen in de Inlandsche
huishouding, het is zoo zeer eigen aan. Oostersche begrippen
en Oostersch klimaat, dat een verbodsbepaling eene geheele
maatschappelijke omkeering zou te weeg brengen, zonder
dat eenig algemeen belang dit verbod vordert. Zij zijn dus
beperkt tot hen, die zich aan de bepalingen van het voor
Europeanen geldend recht hebben onderworpen, want dan
vordert het maatschappelijk- en het familiebelang, in verband
met de handhaving der burgerlijke wet, dat de bedoelde
feiten strafbaar worden gesteld." De toepassing van deze
bepalingen op Inlandsche Christenen hangt dus af van de
vraag, of op hunne huwelijken het voor Europeanen geldend
recht toepasselijk is, (eene kwestie, die later besproken
zal worden).

„Er is over gedacht," zoo schrijft Mr. T. H. Der Kin-
deren verder, „of men deze beide art. niet moest toepasse-
lijk doen zijn op de Inlandsche Christenen, maar men is er

door Mr. T. H. Der Kinderen, Tweede druk, pag. 97. Dezelfde
bep. komt voor in het Algemeen Politie-Strafreglement voor de In-
landers in Ned.-Indië, Stbl. 1872, IST». 111, art. 3.

1) Deze titel handelt over de voorwaarden vereischt om een huwelijk
aan te gaan, formaliteiten, „die aan de voltrekking moeten vooraf-
gaan, sluiting, voltrekking, nietigheid van een huweljjk enz.

2) Wetb. V. Strafv. voor Inl., pag. 185.

-ocr page 90-

van teruggehouden, omdat de strafwet niet mag strekken
om de beginselen van eenen godsdienst te helpen handhaven,
waar als grondwettelijke regel is gesteld, dat ieder zijne
godsdienstige meeningen belijdt met volkomen vrijheid."
M. i. volkomen terecht, want eene toepasselijk verklaring
dezer art. zou tengevolge hebben, dat de Ind. Regeering
haar op godsdienstig terrein zou prijs geven.

Volgens Mr. W. deGrelderl) is deze grond onvol-
doende, omdat de meeste bepalingen der strafwet op Chris-
telijken grondslag berusten. Hiermede kan ik mij niet ver-
eenigen. Wel is waai\', is het niet te ontkennen, dat de
strafwet vele Christelyke beginselen bevat, doch men moet
daarbij in acht nemen, dat de strafwetgever deze niet heeft
overgenomen, omdat zij Christelijk waren, doch omdat zij voor
eene geordende en geregelde maatschappij zeer bruikbaar
waren. Een dergelijk utiliteits-beginsel heeft aanleiding ge-
geven tot het voorschrift, dat een Mohammedaansche Euro-
peaan slechts volgens de Europeesche wetten, dus slechts
met ééne vrouw een wettig huwelijk kan aangaan. Over-
treedt hij dit gebod, of houdt hij, wat bij Mohammedanen
geoorloofd is, eene bijzit in de echtelijke woning, dan is
hij stratbaar. Zijn huwelijk kan ook slechts op de vier
gronden in de Europeesche wet genoemd, ontbonden worden.
Want men heeft het niet gewild, dat in de geregelde Euro-
peesche maatschappij een man eigenmachtig zijne vrouw zal
kunnen verstooten en dadelijk daarna met een ander huwen.
Men heeft niet gewild, dat het in die maatschappij mogelijk
zou zijn, dat een man gedurende zijn leven tien, ja, twintig
vrouwen heeft gehad, noch eene vrouw tien of twintig
echtgenooten. Een Christelijk beginsel kan men dit echter
bezwaarlijk noemen, wijl het een Mohammedaan belet van
de rechten, die hem zijn godsdienst geeft gebruik te maken.
Zelf willen de Christenen wel genieten van de rechten, die
hun godsdienst hun verleent.

1) Het Strafrecht in Ned.-Indië, Dl. II, pag. 41.

-ocr page 91-

Daar komt nog bij, dat eene toepassing van de art.
256 en 257 van het Strafwetboek voor Inlanders op
Inlandsche Christenen in sommige gevallen zeer anti-
christelijk zou zijn. Men denke slechts aan het geval dat
een Mohammedaan, die b.v. twee vrouwen heeft, met die
vrouwen tot het Christendom is overgegaan 1). Door dien
overgang zou hij strafbaar zijn geworden, en dat is toch
moeilijk een christelijk beginsel te noemen.

Eerst dan, wanneer de privaatrechterlijke toestand van de
Inlandsche Christenen voldoende is geregeld, worden deze
art. toepasselijk. Bijzondere bepalingen voor hen, die tot
het Christendom overgaan, zullen dan ook de daardoor ont-
staande kwesties uit den weg ruimen. Zoolang dit niet
het geval is, kan een Inlandsch Christen, ongestraft eene
bijzit houden in de echtelijke woning, of met twee vrouwen
gehuwd zijn 2).

§ 5. Burgerlijk- en Handelsrecht.

Het burgerlijk- en handelsrecht in Ned.-Indië verschilt
voor de Europeanen en de Inlanders.

Voor zooveel Europeanen betreft berust de rechtspraak
in burgerlijke en handelszaken op algemeene verordeningen,
zooveel mogelijk overeenkomende met de in Nederland be-
staande wetten 3).

1) Somtijds ia dit voorgekomen, Groneman, üit en over Midden-
Java, pag. 223, deelt o. a. een dergelijk geval mede. De zendeling
doopte den Mohammedaan met zijne drie vrouwen. Dikwijls weten
de zendelingen niet wat te doen, want het is ook niet Christelijk den
bekeerling zijne vrouwen op ééne na te laten wegzenden, en aan
ai\'moede prijs te geven. Zie hierover: De derde Zendings-Conferentie
te Batavia en te Depok, 1883, pag. 43 e. v., 76 e. v., 96 en 97.

2)\'Zelfs de zendeling, die^desbewust zulk een tweede huwelijk
sluit is niet strafbaar.

3) Art. 75 Eeg.-Regl,

-ocr page 92-

Yoor de Inlanders geldt een gansch ander beginsel, n.1.
handhaving hunner godsdienstige wetten en volksinstellingen;
gewoonterecht, al of niet gecodificeerd, beheerscht het bur-
gerlijk rechtsleven van den Inlander.

Toch zijn er gevallen, waarin deze scheiding wordt opge-
heven. Behalve dan, wanneer de Gouv.-Gen. in overeen-
stemming met den Raad van Indië, de voor Europeanen
geldende verordeningen, desnoods gewyzigd toepasselijk heeft
verklaard op de Inlandsche bevolking, staat het nog boven-
dien in den macht van den Inlander zich vrijwillig in
meerdere of mindere mate aan het voor Europeanen geldend
recht te onderwerpen 1).

De vrijwillige onderwerping betrekkelijk alle of sommige
deelen der Europeesche wetgeving geschiedt, hetzij bij de-
zelfde acte, welke van de gedane handeling of aangegane
verbintenis wordt opgemaakt, hetzij bij eene afzonderlijke
authentieke of onderhandsche acte. Deze laatste moet om
in rechten te kunnen gelden, voorzien zyn van de verklaring
van eenen notaris, waaruit blijkt: 1° dat deze den onder-
teekenaar kent, 2° dat de inhoud der acte aan laatstge-
noemde duidelijk is voorgehouden, 3° dat daarna de onder-
teekening in tegenwoordigheid van hem, notaris is geschied 2).

Eene dergelijke onderwerping is eene conditio sine qua non
bij huwelijksverbintenissen tusschen Europeanen en Inlan-
ders ; zij betreft dan het geheele burgerlijk- en handelsrecht 3),
en brengt blijkens het Rapport van den Staatsraad Wicliers 4)
„de verzaking mede van alle met zijn godsdienstleer in ver-
band staande begrippen, b.v. omtrent veelwijverij, echt-

1) Art. 75 al. 3 E,eg.-Eegl., welke alinea art. 11 der Alg. Bep.
vervangt.

2) Art. 13 Alg. Bep.

3) Art. 15 Invoeringswet.

4) Rapporten van Staatsraad, belast met eene Zending naar Ned.-
Indië, Jhr. Mr. H. L. Wich er s, te vinden Recht in Indië, Dl.
XIII, pag. 340.

-ocr page 93-

81

scheiding, maritale macht, erfopvolging en dergelijke meer."

Dat afgescheiden van de zoogenaamde gemengde huwe-
lijken dergelijke algemeene onderwerping zou kunnen plaats
hehhen, wordt door sommigen betwijfeld. Wel is waar is
de redactie van art. 75 Reg.-Regl. verre van onberispelijk,
en is daar als het ware incidenteel behandeld, wat met ronde
woorden als beginsel had behooren te zyn uitgesproken, tocb
is die conclusie niet gerechtvaardigd, daar het artikel te
algemeen luidt om dergelijke beperking aan te nemen. Het
voorschrift van art. 13 Alg. Bep., waarop men zich pleegt
te beroepen, leidt er naar mijne meening wel toe om aan te
nemen, dat onderwerping ten opzichte van eene bepaalde
handeling of verbintenis is toegelaten, doch geenszins om
de algemeene onderwerping uit te sluiten 1).

Ook pleit de geschiedenis voor deze opvatting blykens
het Rapport van den Staatsraad Wichers. Handelende over
het huwelijks-verbod tusschen Europeanen en Inlanders,
voortvloeiende uit de omstandigheid, dat een Inlander niet
kan toegelaten worden om naar Europeesche vormen en
met voor Europeanen geldende rechtsgevolgen een huwe-
lijk aan te gaan, zoolang het burgerlijk wetboek niet op
hem toepasselijk is, zegt hij het volgende : „Yan een alge-
heele toepasselijk verklaring van de wetgeving aangaande
het huwelijk op den Inlander kan wel nimmer de reden
zijn, doch individueel kan de Inlander zich in gevolge art.
11 en 13 der Alg. Bep. uit vrije verkiezing aan de Euro-
peesche wetgeving onderwerpen en dus doende ook de bepa-

1) Mr. J. H. Abendanon, Publiek- en privaatrechterlijke ver-
houdingen tusschen Nederland en de Nederlandsche Koloniën,
pag. 120, noot 2. Anders Mr. L. W. C. v. d. Berg, Praeadvies,
Ned.-Ind. Jur. Yereen. 1887, pag. 20 en 21, en Mr, Margadant, Recht
in Indië, Dl. LYI, pag. 158. De jurisprudentie is weifelend. In 1868
en 1879 besliste het Hoog-Qerechtshof in tegengestelden zin. Ind.
"Wkbl.
V. h. R. N"\'. 258 en 822. Later bevestigend 24 Maart 1887,
Recht in Indië, Dl. XXXXYIII, pag. 324. Zie ook Ind. Bb. N°. 2105.

6

-ocr page 94-

82

lingen aangaande het huwelijk op zich toepasselijk doen
worden, zoodat het stilzwijgend huwelijks-verbod, gelijk ik
straks te kennen gaf, slechts in zekere mate en voorwaar-
delijk zal werken 1)." Het Hoog-Grerechtshof wenschte echter
eene uitdrukkelijke wetsbepaling,
Avaarby de Inlander zich
aan de geheele burgerlijke- en handelswetgeving zou moeten
onderwerpen. Hiermede vereenigde zich de heer Wichers,
waarvan de bepaling van art. 15 Inv. het gevolg is geweest.
Men ziet dus, dat de wetgever zelf verklaarde, dat ook zon-
der de bepaling van art. 15 Inv. een Inlander zich aan de
Europeesche wetgeving kan onderwerpen.

Deze onderwerping is echter niet beperkt tot het Burger-
lijk Wetboek, en dat van Koophandel; zij strekt zich ook
uit tot het Reglement op het houden der registers van den
Burgerlijken Stand en tot dat op de Burgerlijke Rechtsvor-
dering 2); de Raad van Justitie is dus in civilibus de bevoegde
rechter. Ook de onderwerping aan het voor Europeanen gel-
dend recht ten opzichte van eene bepaalde behandeling of ver-
bintenis is daartoe niet strict beperkt. Zij strekt zich uit
tot alles wat er by behoort. Een dergelijke verbintenis zal
dus getoetst moeten worden\' aan de voor Europeanen gel-
dende bepalingen omtrent de handelings- en rechtsbevoegd-
heid der partijen, omtrent het ontstaan,
Averking en tenietgaan
van verbintenissen; ook zal de Europeesche rechter krach-
tens art. 124, 2° Rechterl. Org. bevoegd zijn, en de wijze
van procedeeren, welke voor dien rechter is voorgeschreven
gevolgd moeten
Avorden.

De vrijwillige onderwerping aan alle of sommige gedeel-
ten van het voor Europeanen geldend burgerlijk-en handels-
recht, waarop alle Inlanders of met deze gelijkgestelde per-

1) Rapport, Recht in Indiö, Dl. XIII, pag. 338.

2) Zelfs tot eenige strafrechterlijke bepalingen, want in zoo\'n
geval zijn art. 256 en 257 Strafwetboek voor Inlanders toepasselijk;
hier blijft echter de Landraad competent.

-ocr page 95-

sonen 1) recht hebben, is van bijzonder belang voor de In-
landsche Christenen, omdat hun privaatrechterlijke toestand
in geenen deele aan de daaraan te stellen eischen voldoet.

Het is hier de plaats melding te maken van de zooge-
naamde onderwerping aan het Reglement op het houden
van de registers van den burgerlijken stand voor Euro-
peanen en met deze gelijkgestelden. Ik zeg „de zooge-
naamde onderwerping" omdat naar mijn bescheiden meening
dat, wat men daaronder verstaat, veelal ten onrechte aldus
wordt genoemd. Dit blijkt, als wij deze onderwerping ver-
gelijken met de onderwerping aan de Europeesche wet ten
opzichte van eene bepaalde handeling of verbintenis. Wil
zulk eene onderwerping* het bedoelde effect hebben, dan moet
vooreerst, b. v. bij koop en verkoop, een koopcontract tot
stand komen geldig volgens de Europeesche wet, want men
moet zich later op die wet kunnen beroepen. De toepassing
van het Europeesche recht kan eerst plaats hebben door
eene bijzondere bepaling van dat contract of door eene
afzonderlijke authentieke of onderhandsche acte. Behalve
om de geldigheid van het contract is het niet minder te
doen om de rechtsgevolgen daarvan, om de rechten en
plichten, die er uit voortvloeien.

Evenzoo is het bij een huwelijk. Wenschen n.1. een man
en vrouw een huwelijk aan te gaan, dan is het niet zoo
zeer te doen om de feitelijke samenleving; deze toch is ook
zonder huwelijksverbintenis mogelijk. Neen, het geldt hier
voornamelijk de gevolgen, die voortspruiten uit eene derge-
lijke verbintenis. Daartoe voltrekt men het huwelijk op
eene bepaalde wijze. Yan die wyze hangt af, welke rechten
en plichten er uit zullen voorkomen. De voltrekking van

1) Yolgens art. 8 van het Eeglement op het Notaris-ambt in
Ned.-Indië moeten notarissen aan deze personen hun dienst kosteloos
verleenen, ingeval zij van hun onvermogen doen blijken op de wijze
door de wet vermeld in art. 234, derde lid, van het Inlandsch Eegle-
ment. Voor de Buitenbezittingen gelden analoge bepalingen.

-ocr page 96-

84

een tiuwelijk op Inlandsche wijze heeft toepassing van het
voor Inlanders geldend huwelijksrecht tengevolge. "Willen
partijen echter dat het Europeesch recht hun huwelijk zal
beheerschen, dan is de eenige weg daartoe de huwelijks-
voltrekking voor den ambtenaar van den burgerlijken
stand. Alleen de huwelijken door dezen ambtenaar vol-
trokken, zijn volgens het Europeesche recht geldig. De
ambtenaar van den burgerly ken stand voor Europeanen zal
echter weigeren een dergelijk huwelijk te voltrekken,
omdat hij alleen voor Europeanen ambtenaar van den bur-
gerlijken stand is, en niet voor Inlanders; voor hen is
hij onbevoegd. Onderwerping aan het voor Europeanen
geldend recht is dus eerst noodig 1). Ten onrechte ziet
men wel eens in het aangaan van een huwelijk voor den
Europeeschen ambtenaar van den burgerlijken stand eene
stilzwijgende ouderwerping aan het voor Europeanen geldend
recht 2). Art. 13 Alg. Bep., dat de wijze waarop de
onderwerping geschiedt, regelt, kent deze echter niet.

Hetzelfde is het geval als b. v. een Inlander zijn kind
bij den ambtenaar van den burgerlijken stand aangeeft. Ook
hij zal, voordat zijn kind mag worden ingeschreven, zich
bij acte moeten onderwerpen.

Men ziet alzoo, dat het niet zoozeer eene onderwerping
is aan het Eeglement op het houden der registers van den

1) De jurisprudentie is hier weifelend. Geen uitdrukkelijke onder-
werping werd vereischt door den Raad van Justitie, Semarang,
1 Deo. 1856, en 18 April 1860, Recht in Indië, Dl. XYII, pag. 429
en Dl. XYIII, pag. 278. Deze vonnissen nemen echter aan dat
de art. 6, 7, 8 der Alg. Bep. door art. 109 Reg.-Regl. niet zijn
afgeschaft. In tegengestelden zin: Raad van Justitie, Amhon, 1868,
Ind. mbl.
V. h. R. 308; Hoog-Gerechtshof, 1871. Ind. Wkbl.
V. h. R. IS". 469 en Raad van Justitie, Batavia, 1874. Recht in Indië,
Dl. XXIy, pag. 122.

2) Welke meening te vinden is in een vonnis van don Raad van
Justitie te Semarang, van 9 Aug. 1882, Ind. Wkbl. v. h. R. N". 1053.

-ocr page 97-

85

burgerlijken stand, als wel eene onderwerping aan voor
Europeanen geldend recht, speciaal omtrent die onderwerpen,
waarvan door den ambtenaar van den burgerlijken stand,
acten worden opgemaakt.

Volgens Mr. van den Berg is eene dergelijke onder-
werping \'niet geoorloofd, omdat hierbij de persoonlijke
staat d. w. z. de publieke orde betrokken is, en zij dus in
strijd zou zijn met art. 23 Alg. Bep. 1). Naar mijne
bescheiden meening oordeelt hij hier echter niet geheel
juist, omdat, waar art. 75 Reg.-Regl. niet onderscheidt, het
den wetsuitlegger ook niet geoorloofd is te onderscheiden;
nergens is in het art. te lezen, dat dit alleen het ver-
mogensrecht op het oog heeft. Daarom gaat dan ook het
beroep op art. 23 Alg. Bep. niet op, als zoude het strijden
met de publieke orde of de goede zeden. Wel wordt door
dit art. kracht ontnomen aan een contract waarbij b. v. een
Europeaan zich onderwerpt aan het Mohammedaansche familie-
recht, aangezien het Reg.-Regl. hem niet het recht geeft
zich aan deze voor Inlanders geldende bepalingen te onder-
werpen.

Neemt men het bovengezegde in acht, dan blijkt ook dat
eene onderwerping aan het Europeesche recht bij huwelijken
enz. aan alle Inlanders of met hen gelijkgestelden is toe-
gestaan. Toch is hieraan getwijfeld en is beweerd dat
deze onderwerping alleen aan Inlandsche Christenen vrij
,5%: staat. Deze opvatting vindt naar mijne meening haren

grond in de omstandigheid, dat volgens het Reglement op het
houden der registers van den burgerlijken stand van 1828 alleen
van huwelijken, echtscheidingen enz. van Christenen en Joden
in de registers moest worden melding gemaakt. Yoor niet-
christenen waren zij ontoegankelijk; Inlandsche Chris-
tenen waren echter van de uit dat Reglement voortsprui-
tende verplichtingen ontheven. Voor hen bestond dus
toen wel eene onderwerping aan de bepalingen van het

J) Mr, L. "W. C. v. d. Berg, Praeadvies, pag. 20 noot.

-ocr page 98-

Reglement op \'t houden dier registers, welke niet aan andere
Inlanders was toegestaan 1). Zij konden hunne huwelijken
sluiten op de wijze alleen aan Inlandsche Chri^enen
toegestaan, doch ook, indien zij dat wilden, op de voor
Europeanen gebruikelijke wijze.
Op heide soorten van hutve-
UjJcen iverd het Oud-Hollandsch recht toegepast. Zij ver-
schilden dus alleen in de tiijze van voltreltking.
In 1855 is
hierin echter verandering gekomen, omdat de Inlandsche
Christenen toen niet meer onder de met Europeanen
gelijkgestelden, maar onder de Inlanders, gerangschikt
werden. Het Reglement op \'t houden der registers van
den burgelijken stand was dus niet meer op hen toepasselijk,
zij konden er zich dus niet meer aan onderwerpen. Wel
bleef toen in stand de speciale wijze van huwelijksvoltrek-
king. Op een op deze wijze voltrokken huwelijk was
echter nu niet meer het voor Europeanen geldend recht
toepasselijk; het werd integendeel beheerscht door de volks-
instellingen en gebruiken der Inlanders.

Wenschen partijen echter dat het Europeesche recht op
hun huwelijk toepasselijk zal zijn, dan moeten zy zich eerst
aan het voor Europeanen gèldend huwelijksrecht onder-
werpen, en vervolgens een huwelijk voor den Europeeschen
ambtenaar van den burgelijken stand sluiten. Deze ont-
leent zijne bevoegdheid nu niet, zoo als vóór 1855, aan
de omstandigheid dat partijen Inlandsche Christenen zijnen
derhalve zoo zij het wenschen, onderworpen zijn, aan \'t Regle-
ment op \'t houden der registers van den burgelijken stand voor
Christenen en Joden. Neen, zijne bevoegdheid spruit voort uit
de plaats gehad hebbende onderwerping aan het Europeesche
huwelijksrecht; en deze is, zooals wij gezien hebben aan
alle Inlanders, en niet alleen aan de Christenen toegestaan.
Een huwelijk door dien ambtenaar voltrokken verschilt
nu niet zooals vroeger van een huwelijk op voor Inlandsche

1) Hierop doelt dan ook Ind. Stbl. 1851, 70, geheel analoog
met art. 3 Inv.

-ocr page 99-

87

Christenen gebruikelijke wijze aangegaan, alleen wat de
wijze van voltrekking aangaat, thans brengt het ook toe-
passelijkheid van een ander i. c. Europeesch recht met
zich mede. AVanneer men dus in Ind. Stbl. 1864 142
leest: „onverminderd het recht der Inlandsche Christenen
om zich aan de bepalingen van het Reglement op \'t houden
der registers van den burgerlijken stand te onderwerpen,
enz." dan zijn deze woorden naar mijne meening vol-
komen overbodig. De bewering dat deze zinsnede ten
aanzien van sommige deelén van het familierecht voor
Inlandsche Christenen eene uitzondering op art. 13 Alg.
Bep. zou bevatten, acht ik onaannemelijk.

Hoever deze onderwerping strekt, m. a. w. welke rechts-
betrekkingen nu door voor Europeanen geldend recht worden
beheerscht, zal men in elk bijzonder geval moeten nagaan.
Een huwelijk door Inlanders voor den ambtenaar van den
burgerlijken stand gesloten zal dus niet anders kunnen vol-
trokken worden dan na inachtneming der bepalingen van
den 4° titel B. W. 1). Ook de bepalingen omtrent rech-
ten en verplichtingen tusschen echtgenooten, huwelijks-
goederenrecht en echtscheiding zijn op zoo\'n huwelijk
toepasselijk. De echtgenooten hebben daardoor ook de ver-
plichting op zich genomen de geboorten hunner kinderen aan
den ambtenaar van den burgerlijken stand aan te geven,
waaruit weder volgt toepasselijkheid der bepalingen omtrent
vaderschap, ouderlijke macht, minderjarigheid en voogdij,
ook het erfrecht bij versterf en de legitieme portie.

Van dit recht is door de Inlandsche Christenen niet veel
gebruik gemaakt. Alleen die, welke op de hoofdplaatsen
wonen, zijn daartoe in de gelegenheid; voor den dessa-
bewoner heeft het in den regel te veel bezwaren. Alleen
op Amboina komen dergelijke aangiften van geboorten en
huwelijksvoltrekkingen minder zelden voor. De Amboineezen

1) De art. 256 en 257 Strafwetboek voor Inlanders zijn dus
ook toepasselijk.

-ocr page 100-

88

gebruiken bet wel eens als een middel om als Europeanen
of daarmede gelijkgestelden beschouwd te worden 1). De
registers van den burgerlijken stand worden toch volgens
art. 1 van dat Reglement gehouden alleen voor Europeanen ^

en daarmede gelijkgestelden. De ambtenaar van den bur- 1

gelijken stand, die in de akten niet meer mag vermelden
dan hetgeen door de verschijnende partijen overeenkomstig
de wet wordt verklaard, begaat eene overtreding, als hij
in de akte vermeldt, dat partijen Inlanders zijn. Hij laat
dat dus na. Worden de Amboineezen nu geroepen (dit
geldt natuurlijk elders ook) om hun afkomst te bewijzen^
dan leggen zij hun geboorte-akte over, dat is een uittrek-
sel van het register van geboorten voor Europeanen en
met deze gelijkgestelden. Aangezien uit dat contract niets
anders aangaande hun landaard blijkt, zijn zij dus Euro-
peanen of met deze gelijkgestelden

Behalve nu de gevallen, waarin de Inlanders zich aan
het voor Europeanen geldend privaatrecht hebben onder-
worpen, of dit recht op hen toepasselijk is gemaakt, leven
zij onder hun eigen recht. Slechts voor een klein deel is
dit gecodificeerd 2). Voor verreweg het grootste deel vindt
het zijn wettelyken grondslag in art. 75, al. 3, Reg.-Regl.
en bestaat het uit
Jmnne godsdienstige -wetten, instellingen
en gebruiken, voor zoover die niet in strijd zijn met alge-
meen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid.\'\'\'\'
Voor de gevallen dat deze geen bepaalde regels geven,
moet de rechter „de algemeene beginselen van het burger-

1) VanHoëvell, Ambon en de Oeliassers, pag. 48 en 49. Hij
schrjjft hieraan toe het feit, dat het aantal mestiezen aldaar zoo
groot is in vergelijking met dat in andere streken.

2) B.v. de regels omtrent het bewijs in het Inl. Eegl., omtrent
verjaring van schulden, \'t aangaan van nijverheidsovereenkomsten
met de Inlandsche bevolking, verhuur van gronden door Inlanders
aan ni^t-Inlanders, \'t erfelyk individueel gebruiksrecht, agrarischen
eigendom, \'terfpnchtsrecht op de landerijen bewesten deTjimanoek enz,

-ocr page 101-

89

lijk- en handelsrecht voor Europeanen tot richtsnoer
nemen."

Den lezer van de wet brengt dit echter niet veel verder-
Er dient dus te worden nagegaan, wat eigenlijk wel daar-
onder is te verstaan j en dan komt men tot de conclusie,
dat het voor Inlanders in Nederlandsch-Indië bestaand pri-
vaatrecht zich nog vrij wel in een chaotischen toestand
bevindt, en dat wel ten gevolge van de verschillende van buiten
komende invloeden, waaraan de bewoners dezer rijke eilanden
sedert \'s menschen geheugenis zijn onderworpen geweest.

Oorspronkelijk, vóór de verbreiding van den Islam in Ned.-
Indië leefden de Inlanders onder hunne Polynesische en
Hindoesche volksinstellingen, welke natuurlijk ook regelen
behelsden van privaatrecht. Met alle deelen daarvan waren
even bindend. Het oudste wonder voor den mensch is dat
geweest der generatie, der wording van nieuwe wezens uit
de reeds bestaande. De onbegrijpelijkheid van dit wonder
gaf daaraan en aan al wat daarmede in verband stond, een
bovennatuurlijk, een goddelijk karakter; in tal van oude
en nog bestaande godsdiensten vervult dit begrip — ook
tot de natuur uitgestrekt, waarbij dan de hemel als het
mannelijk beginsel wordt gedacht hetwelk door den regen
het vrouwelijk beginsel, de aarde, bevrucht — eene hoofd-
rol. Ja zelfs erkent onze beschaafde Europeesche maat-
schappij dit nog; in de katholieke kerk is het huwelijk tot
een sacrament geworden, zelfs onder de Protestanten is het
nog eene handeling, welke goddelijke wijding vereischt.

Het huwelijk en al wat daaruit voortkwam, het familie-
en stamverband derhalve, waren voor eene oude maatschappij
als de Hindoesche, welke oorspronkelyk geheel op dit verband
berustte, heilige instellingen van goddelijken, zich in den
nacht der tijden verliezenden oorsprong. Elke handeling,
welke deze instellingen raakte, mocht daarom niet anders
geschieden, dan zooals dat van oudsher naar den wil der
godheid had plaats gegrepen, het tegengestelde was eene
beleediging van deze, die hare wraak kon tengevolge hebben,

-ocr page 102-

90

niet alleen tegen den dader maar ook tegen zijn familie,
stam of volk. De zorg, dat al, wat tot deze categorie werd
gerekend, naar behooren geschiedde, was derhalve voor
die gansche maatschappy van evenveel gewicht als die,
voor al datgene,\' wat den eigenlijken eeredienst betrof.
Ten deele geldt dit ook van het erfrecht wegens den band,
die het met het familierecht verbond; toch bezit het uit
zichzelf geen heilig karakter, omdat daar, waar het geringe
boedels betreft, het belang, dat deze rechtvaardig werden
verdeeld, zoo groot niet was.

Hetzelfde geldt van het Mohammedaansche recht, dat in
Oost-Indië sedert de 13® eeuw is verbreid geworden. De
heiligheid van het familierecht werd niet minder door de in
een zeer sterk familie- en stamverband levende Arabieren
van Mohammeds tijd gehuldigd en de Islam heeft die dan
ook ten volle overgenomen. Voor alles wat daartoe behoort,
het erfrecht ingesloten, worden daarin, naar de algemeene
opvatting — want niet alle Mohammedanen hebben dit zooals
wij zullen zien wat het erfrecht betreft aangenomen —
de godsdienstige voorschriften even volstrekt verbindend ge-
acht, als dezulke, welke niet de verhouding der menschen
onderling, maar die van den mensch tot Allah regelen.
Diezelfde verbindbaarheid wordt echter niet gehecht aan de
andere tot de leer van den Islam behoorende of daaruit
voortgevloeide voorschriften betreffende onderwerpen, welke
wij
b. V. tot het gebied van het zakelijk- of verbintenissen-
recht rekenen. „Door de meeste Mohammedanen," zoo zegt
Dr. C. Snouck Hurgronj e 1), „worden behalve het familie-
en in\'t bijzonder het huwelijksrecht, de andere deelen van de
plichtenleer als buiten innigen samenhang met het gods-
dienstig leven blijvende, als indifferent beschouwd en zijn
daarom op het gansche burgerlijk gebied der overeenkomsten

1) Mr. L. W. C. van den Berg\'s beoefening van het Moham-
medaansehe recht, door Dr. C. Snouck Hurgronje. Ind. (lids,
Jrg. 1884, DI. I, pag. 766,

-ocr page 103-

91

de voorschriften dier leer meest bloote theorie gebleven, doch
in de praktijk door het gewoonterecht vervangen." Het is
dus niet te verwonderen, dat. ditzelfde ook in Ned.-Indië
wordt aangetroffen en niet het zoogenaamde Mohamme-
daansche recht, maar de adat daar, wat dit betreft, wordt
geëerbiedigd. Wij zien dus hier te dezen opzichte eenen
toestand, welke met dien by de Hindoe\'s bestaande zeer
nauw overeenkomt: een heilig recht naar de goddelijke
boeken, wat betreft het familie- en erfrecht, een profaan
naar de gewoonte voor het overige 1).

Ook het Europeesch recht is van invloed geweest op het
onder de Inlanders geldend privaatrecht. Hierop doelt Mr.
Piepers dan ook als hij zegt 2): „het burgelijk rechtsleven
van den Inlander is tweeledig. Yoor een deel, vooral in de
meeste zaken zijner dagelijksche aanraking leeft hij nog
van ouds onder zijne eigene instellingen, hetzij die van
Polynesischen, hetzij van Hindoeschen, hetzij van Moham-
medaanschen oorsprong zijn, maar voor een ander deel heeft
de Europeesche overheersching ook hier aanmerkelijk op
ingewerkt en nieuwe toestanden en verhoudingen doen ont-
staan. Niet alleen zijn toch verscheidene onderwerpen van
het voor hem geldend burgerlijk recht naar Europeesche
begrippen gewijzigd, andere nieuw geregeld geworden; be-
halve deze rechtstreeksche inwerking hebben de staats-
rechterlijke maatregelen, organisatie en administratie, en
bovenal de algemeene geest eener Eegeering op inzichten
en beginselen berustende, die zoo ten eenen male van de
Oostersche opvatting verschillen, noodzakelijk overal in zijne
samenleving\' invloed uitgeoefend en zijne maatschappelijke
verhoudingen aanmerkelijk veranderd" 3).

1) Zie hierovei\' meer bij Mr. M. C. Piepers, De competentie
van den Priesterraad op Java, Ind. Wkbl. v. h. R. N". 1265 e. v.

2) Mr. M. C. Piepers, Handelingen der Ned.-Ind. Jur. Yereen.
1886, Praeadvies, pag. 153. -

3) Op Java worden b.v. bij schatvinding algemeen de bepalingen
van het Burgerlijk Wetboek toegepast.

-ocr page 104-

92

Recapituleerende bestaat dus het onder de Inlanders gel-
dend recht in:

r Mohammedaansch recht, dat het familierecht overal
en het erfrecht op sommige plaatsen beheerscht;

2° Polynesische en Hindoesche instellingen, n.1. de adat,
voor zoover het betreft zakelijke rechten, verbintenissen en
op vele plaatsen het erfrecht;

3° Gebruiken van Europeeschen oorsprong, die den adat
hier of daar wijzigen of aj.nvullen.

Opmerking verdient nog, dat het hier slechts gewoonte-
recht geldt, dat dus plaatselijk kan verschillen; zoo ook dat
het niet in alle gevallen voorziet, als wanneer de rechter
de algemeene beginselen van het Burgerlijk Wetboek en
dat van Koophandel tot richtsnoer moet nemen.

Wat is nu van deze bonte verscheidenheid op Inlandsche
Christenen toepasselijk 1) ?

Dat het Mohammedaansche recht op hen toepasselijk is,
is niet aan te nemen, omdat het
hun godsdienstige wet be-
zwaarlijk kan zijn. De adat blijft echter voor hen gelden;
het deel van het recht dat deze beheerscht, staat niet
onmiddellijk met den godsdienst in verband. Ook de ge-
bruiken van Europeeschen oorsprong, kunnen zonder be-
zwaar op hen toegepast blijven.

De verschillende deelen van het privaatrecht nagaande
zien wij, dat van het zakelijk- en het verbintenissenrecht
het meest overblijft; hierin staat de Christen-Inlander
met de niet-Christen-Inlanders gelijk 2). Men denke echter
niet dat dit in alle gevallen voorziet.

1) Christen-Chineezen blijven onder het Chineesch recht leven.
Hun recht is nationaal; een Christen-Chinees blijft er niet minder
Chinees om. Van Christen-Mooren geldt in \'t algemeen hetzelfde,
wat over de Inlandsche Christenen gezegd wordt. Zie vonnis Land-
raad te Semarang, 13 Nov. 1880. Ind. Wkbl. v. h. R. 1475.

2) Inlandsche Christenen, behoorende onder de zoogenaamde
vreemde Inlanders op Java en Madura, zijri in dit opzicht aan het

-ocr page 105-

93

Het erfrecht onder de Inlanders, berust in de meeste
streken op den adat. Voor zoover dit het geval is, kan men
er geene bezwaren tegen hebben, dit ook onder de Inlandsche
Christenen toe te passen. Wel is waar, strijdt het in som-
mige opzichten met de beginselen der Christelijke zedeleer,
doch deze mag de rechter slechts in acht nemen voor zoo-
ver hij den adat als strijdig met de beginselen van billijk-
heid en rechtvaardigheid beschouwt 1). Waar de adat niet
voorziet, gelden de algemeene beginselen van het burger-
lijk- en handelsrecht voor Europeanen. Behalve in de Mo-
lukken is ook in vele streken, waar de bevolking Moham-
medaansch is, het oude erfrecht volgens den adat in stand
gebleven, b v. in Midden- en Oost-Java 2) en onder de
Maleiers op Sumatra. Daar, waar het Mohammedaansche
recht gevolgd wordt, blijft voor de Inlandsche Christenen
niets anders over dan de algemeene beginselen van het
Europeesche erfrecht. Wat evenwel in dat recht als begin-
sel moet worden beschouwd, of als toepassing van dat
beginsel, is moeilijk uit te maken.

Het ergste is het echter gesteld met het familierecht. Dit
is onder de Mohammedaansche Inlanders bijna geheel ge-
regeld naar de Mohammedaansche voorschriften, welke

voor Europeanen geldend recht onderworpen krachtens de Kol. Ord.
van 1855, Ind. Stbl. N". 79, zie art. 9. Hetzelfde geldt voor de Christen-
Chineezen en Mooren. Deze Ord. is later op Sumatra\'s "Westkust,
Benkoelen, Celebes en onderhoorigheden, Timor, Amboina, Menado
en Ternate toepasselijk verklaard. Ind. Stbl. 1874, N". 94c; 1880.

34; 1882, N". 82.

1) Alin. 3 art. 75 Reg.-Regl. in fine. Om dat laatste geeft de
rechter niet veel. De bep.;ling van het Chineesche recht, dat een
dochter van het erfrecht bij versterf is uitgesloten, indien er tevens
zoons zijn, wordt algemeen toegepast.

2) Eindresumé, DL I, pag. 10. Zelfs de Priesterraad te Pro-
bolingo spreekt recht volgens den adat en niet volgens den Koran,
t. a. p. pag. 30.

-ocr page 106-

94

op Christenen niet toepasselijk zijn. Zoo ergens., dan staat
hier de verwijzing naar de algemeene beginselen van het Euro-
peesch recht gelijk met geen recht.
Des te ongelukkiger is in
dit opzicht de rechtstoestand der Inlandsche Christenen, omdat
het hier een deel van het recht geldt, dat het meest in de
praktijk wordt toegepast. Rijk en arm, jong en oud, staan
voortdurend in rechtsbetrekkingen,welke hiertoe behooren. Hoe
Inlandsche Christenen huwelijken sluiten of deze doen ont-
binden, welke de rechten en verplichtingen zijn tusschen
man en vrouw, ouders en kinderen, niets is hier geregeld.
Men kan toch bezwaarlijk de termijnen en formaliteiten ge-
vorderd, b.v. bij \'t sluiten van een huwelijk, tot een alge-
meen beginsel van Europeesch recht verklaren. Toepassing
van de artikelen der wet is niet toegestaan, en zoekt men
naar zulke algemeene beginselen, dan weet men niet waar
het begin en waar het einde is. De vraag b. v. wanneer
een Inlandsch Christen meerderjarig is, is zelfs niet te be-
antwoorden. Volgens het Moslimsch recht hangt dit van
de habitus corporis af Hoewel nu tegen dit criterium wel
wat is in te brengen, zoo geeft het althans eenigen maat-
staf. Deze geldt echter niet voor een Inlandsch Christen;
de bepalingen van het Europeesche recht toe te passen, is
ook niet geoorloofd, schoon het facto geschiedt. Bovendien
is de leeftijd van een Inlander lang niet altijd met zeker-
heid te bepalen. Ergo is, behalve in de weinige gevallen
dat de adat een maatstaf geeft, niet uit te maken wanneer
een Inlandsch Christen meerderjarig wordt 1).

Vooral op Java en Sumatra waar de bevolking grooten-

1) Voor de Molukken en Timor is deze kwestie beslist door
art. 3 h en en art. 4 Ind. Stbl. 1861, N". 88. De 23-jarige leeftijd
wordt daar geëischt voor het aangaan van een huwelijk zonder toe-
stemming der ouders en het zijn van getuige bij een huwelijk. Deze
bepaling zou de rechter analogico ook in andere gevallen kunnen
toepassen.

-ocr page 107-

deels uit Mohammedanen bestaat, is het bovengezegde van
toepassing 1).

Anders is het in de Molukken en de Minahassa. Daar
zijn naast het Christendom vele oude gebruiken ten opzichte
van familierecht in stand gebleven. Het is er echter verre
van dat deze een volledig recht bevatten. Komt een ge-
schil voor den rechter, en geeft de adat geen bepaald voor-
schrift, dan past die rechter, zooals mij medegedeeld werd,
eenvoudig het voor Europeanen geldend recht toe. Aldus
is daar de feitelijke bestaande toestand. Omtrent de huwe-
lijksvoltrekking zijn echter eenige bepalingen gegeven,
waarover later zal worden gehandeld.

Men ziet alzoo, dat de privaatrechterlijke toestand van
de Inlandsche Christenen lang niet benijdenswaardig is;
toch is de voorstelling, die hier daarvan gegeven wordt,
nog gunstiger dan Mr. v. d. Berg oordeelt 2). Volgens
dezen hebben de katholieke Christenen een godsdienstige
wet n. 1. het Canonieke recht. In de protestantsche ge-
meenten in de binnenlanden van Java kan van oude her-
komsten geen sprake zijn, omdat deze gemeenten hoogstens
een halve eeuw oud zijn; terwijl daar, waar oudere ge-
meenten 3) zijn de onzekerheid misschien nog grooter is,
wijl daar het Oud.-Holl. en Eom. recht op hen toepasselijk
is, zooals het bij traditie onder hen voortleefde en in hun
rechtsbewustzijn was opgenomen, hetwelk feitelijk neerkomt
op geen recht. Mr. v. d. Berg spreekt in het algemeen
en schijnt dus het gansche privaatrecht te bedoelen.

Hiermede kan ik mij niet vereenigen, omdat hij m. i. het
onderling verband tusschen de godsdienstige wetten, volks-
instellingen en gebruiken uit het oog verliest. Bij de

1) Op Java vindt men ook nog Boeddliistcn en in de Battak-land.en
van Sumatra nog vele Heidenen.

2) Praeadvies, pag. 53. Gids,, Oct. 1890, pag. 94 e. v.

3) Hierbij schijnt Mr. v. d. Berg de Molukken op het oog te
hebben.

-ocr page 108-

96

codificatie van het in Ned.-Indië geldend privaatrecht heeft
de wetgever het voor Inlanders geldend recht niet willen
codificeeren, maar in art. 11 Alg. Bep. eene wettelijke
sanctie gegeven aan het gewoonterecht, zooals dat onderhen
werd toegepast. Daarvan draagt ook de tekst van art. 11
Alg. Bep. de duidelijkste sporen. Immers de uitdrukking
„blijven van kracht" toont het voldoende aan. De wet-
gever had op \'t oog handhaving van het bestaande recht,
en liet daarbij in \'t midden of dat recht meer of minder
met den godsdienst in verband stond. Daarom is het m. i.
niet geoorloofd alle bepalingen van het Moh. recht op de
Mohammedaansche Inlanders toe te passen; integendeel
slechts op datgene is in 1848 een wettelijke stempel ge-
drukt, wat feitelijk bij hen werd gevolgd. Schoon nu wel
is waar door al. 3, art. 75 Eeg.-Eegl. art. 11, Alg. Bep.
is afgeschaft, is daardoor echter in de beteekenis van de
uitdrukking „godsdienstige wetten, volksinstellingen en ge-
bruiken" niet veranderd. Om deze reden kan ik mij niet
vereenigen met de bewering van Mr. L. W. C. van
den Berg, dat voor de katholieke Inlandsche Christenen
het canonieke recht als privaatrecht geldt. Dit toch
is althans in zijn geheel nooit door de katholieke In-
landsche Christenen toegepast geworden, Yoor zoover echter
— en dat zullen er wel zeer weinige zyn — voor-
schriften van dat recht worden gevolgd, blijven die ook nu
van kracht.

Dat bij pas ontstane protestantsche Inlandsche Christen-
gemeenten op Java zich nog geen oude herkomsten kunnen
hebben gevormd is volkomen juist. Men moet hierbij echter
in acht nemen dat daar, waar de Inlandsche Christenen
leven in een reeds vroeger bestaande dessa het door den
adat geregelde recht ook het hunne is, daar het ook hunne
gebruiken bevat. Het familierecht volgens de Moslimsche
voorschriften is op hen natuurlijk niet toepasselijk. Waar
echter de Inlandsche Christenen zich hebben afgescheiden
en afzonderlijke dessa\'s bewonen, is de opmerking van Mr.

-ocr page 109-

97

r. d. Berg volkomen gerechtvaardigd; daar heeft zich nog
geen gevs^oonterecht kunnen vormen.

Meer bezwaren heb ik tegen zijne bewering, dat bij de
oudere gemeenten, — waarmede naar ik meen, hij die in de
Molukken op \'toog heeft, schoon hij het niet uitdrukkehjk
zegt 1), — slechts hetOud-Holl. en het Rom. recht, zooals het
in hun midden bij traditie in 1855 "werd opgevolgd, als
geldend privaatrecht is aan te merken. Nergens in art. 75
Reg.-Regl. staat te lezen, dat die volksinstellingen en ge-
bruiken in het Oud-Holl. recht hun oorsprong hebben. Als
echter vaststaat, dat reeds eeuwen lang in de Inlandsche
Christen-gemeenten in de Molukken oude volksinstellingen uit
den vóór Mohammedaanschen tijd in stand zijn gehouden, dan
zijn die ook in 1848 door den wetgever bekrachtigd, en zij op de
Inlandsche Christenen toepasselijk gebleven, omdat zij hunne
volksinstellingen, hunne gebruiken waren. Zeer wel is het
mogelijk, dat in die oudere gemeenten gebruiken, voortge-
sproten uit \'t Oud-Holl. recht zijn overgebleven, vooral be-
treffende de huwelijksvoltrekking, doch hun privaatrecht is
daartoe niet beperkt. Daarnaast blijven instellingen van
anderen oorsprong gehandhaafd; deze regelen echter niet
alle voorkomende gevallen en alsdan neemt de rechter de
beginselen van het voor Europeanen geldend recht in acht.

Een bezwaar tegen deze instellingen, speciaal waar het
\'t familierecht geldt, is dit, dat het huwelijk volgens die
oude gebruiken heel wat anders is, dan het is volgens de
moraal van het Christendom. De rechter mag dit echter
niet in zijne vonnissen in acht nemen, wel de wetgever, die {
deze materie zal regelen, Toch zijn die gebruiken niet
alle af te keuren, b. v. dat een kind uit een huwelijk door
den schoolmeester voltrokken, wettig is, en als zoodanig
erft van zijne ouders, is eene bepaling, waar men weinig tegen
kan aanvoeren 2).

1) Voor Java kan men er Depok en Toegoe bijvoegen

2) Praeadvies Mr. Bakker, Ned,-Ind. Jur. Vereen. 1887, pag 82.

7

-ocr page 110-

98

Zooais ik boven zeide is het vooral het familie- en erfrecht,
dat voor Inlandsche Christenen meer dan voor Mohamme-
danen onzeker is.

de praktijk behelpt men zich op verschillende wijze.
De huwelijksvoltrekkingen van Inlandsche Christenen ge-
schieden in den regel, (behalve in de Molukken, waar een
bijzondere toestand geldt), door een volkomen eigenmachtige
daad van den zendeling. Het wordt gewoonlijk na de aan-
teekening ten huize van den zendeling, door dezen drie weken
later in de kerk voltrokken. Geen wettelijke bepaling draagt
het hem op, of verklaart hem zelfs daartoe bevoegd; daarom
schept zulk een huwelijk geen rechtsband tusschen de
partijen. Elk oogenblik kan ieder van hen zijns weegs gaan,
en in eene andere dessa met een ander huwen 1). Dit gebeurt
echter zeer zelden ; meestal ontbindt, zoo noodig, de zende-
ling op verzoek van partijen het huwelijk weder. Ook komen
onder hunnen invloed veel minder echtscheidingen voor
onder de Inlandsche Christenen dan onder de Mohammedanen,
waar zij schering en inslag zijn. Het beslissen van kleine
geschillen, geschiedt op Java meestal door den zendeling,
die alleen naar de billijkheid oordeelt. Waar, zooals in de
Molukken en de Minahassa de Inlandsche Christenen ook
tot het welvarende deel der bevolking behooren, kan dit
niet altijd gebeuren. Daar spreekt de Landraad over hen
recht, welke in geval de volksinstellingen niet voorzien,
het Burgerlijk Wetboek en dat van Handelsrecht op hen
toepast, echter zonder het noemen van de artikelen, waarop
de uitspraak steunt.

Geheel en al ongeregeld heeft de wetgever in Ned.-Indië
dit onderwerp echter niet gelaten. Met het oog op de reeds

1) Huwelijken tusschen Moh. Inlanders worden voltrokken door
den Moh. priester in de Soerambi (het voorportaal der moskee).
Deze, panghoeloe geheeten, behoort tot de zoogenaamde officieele
Moh. geestelijkheid, en is als zoodanig aangewezen tot het sluiten
en ontbinden van huwelijken.

-ocr page 111-

99

genoemde praktyk van de zendelingen om huwelijken tusschen
Inlandsche Christenen te sluiten, is in 1864 1) eêne Publicatie
uitgevaardigd, waarbij aan de hoofden van het gewestelijk
of plaatselijk bestuur, de bevoegdheid werd gegeven, een
persoon aan te wijzen tot het houden van de registers van
geboorten, huwelijken en sterfgevallen 2) onder de Inland-
sche Christenen. Deze registers worden gehouden volgens
modellen door het hoofd van het plaatselijk bestuur vast
te stellen, terwyl alle zes maanden afschriften moeten
worden ingediend bij het plaatselijk bestuur, ten einde daar
bewaard te worden 3).

Wat is nu recht aangaande zulk een huwelijk gesloten
door een zendeling, die aangewezen d. w. z. belast is met
het houden van die registers ? Hier treden twee vragen
op den voorgrond; vooreerst of er een huwelijk, is, een
rechtsband tusschen partijen, vervolgens, welk recht zulk
een huwelijk beheerscht 4).

By de beantwoording der eerste vraag moet men in
acht nemen, dat het sluiten van een huwelijk eene rechts-
handeling is, welke, wil zij geldig zijn, voor een bevoegd
ï ambtenaar moet plaats hebben; ook voor Mohammedanen
is dat zoo. Het komt er hier dus eigenlijk op neer, of een
zendeling bevoegd is. Ind. Stbl. 1864 N". 142 geeft geen
directe aanwijging; het zegt slechts dat zij aangewezen, d. w.z.
belast kunnen worden met het houden, dier registers. Aan-
gezien echter art. 4, al. 2, B. W. dergelijke personen
ambtenaren van den burgerlijken stand noemt, en deze
ambtenaren bevoegd zijn huwelijken te sluiten, staat het
m. i. vast, dat een dergelijk door een zendeling gesloten

1) Ind. Stbl. W. 142.

2) Ind. Stbl 1885 N". 185 voegt er echtscheidingen bij.

3) Dit is b. V. te Batavia geschied. Modellen der registers zijn
opgenomen in Ind, Wkbl, v. h. K 108.

4) Geboorte-acten, en die van overlijden geven als authentieke
akten wettelijk bewijs van de daarin genoemde feiten.

-ocr page 112-

löö

huwelijk volkomen geldig is. Ook is het geen zuiver ker-
kelijk huwelijk meer, al wordt het in de kerk voltrokken,
want de wet (art. 26 B. W.) heschouwt het huwelijk
slechts in deszelfs burgerlijke betrekkingen.

De zendeling met het houden dezer registers belast is
echter geen ambtenaar van den burgelijken stand op wien
het Eeglement van 1849 toepasselijk is. Was dit toch zoo,
dan zouden de bepalingen omtrent de acten en \'t toezicht
van den Raad v. Justitie ook voor hem bestaan, en dit is
niet het geval 1). Het toezicht op zijne handelingen be-
staat slechts hierin, dat 1° deze registers volgens een bepaald
model worden gehouden, 2° dat alle zes maanden aan het
plaatselijk bestuur daarvan afschriften moeten worden in-
gediend. Strafbaar kunnen zij dus nooit zijn, ook niet als
zij de bepalingen van den vierden titel B. W. niet in acht
nemen 2). Het eenige, wat men tegen hen vermag is
hun het recht tot \'t houden dier registers ontnemen, of hun
eene terechtwijzing doen toekomen. Trouwens dit is zoo
verkeerd niet, omdat het houden dier registers een daad is,
welke de zendeling, die geen ambtenaar is, gaarne doch
onverplicht op zich neemt. Wel kan de Eegeering het hem
lastig genoeg maken, als hij weigert, doch jure is hij vol-
komen vrij er voor te bedanken. Weinig zal het echter
voorkomen, dat hij zijn plicht niet doet, omdat hij om de
zaak, die hij voorstaat, altijd zooveel mogelijk zijn best zal
doen. Aan te prijzen is deze instelling, omdat zij het begin is
van een burgerlijken stand onder de Inlandsche bevolking,
iets, waar het vroeg of laat toch toe zal moeten komen 3).

1) Mr. van der Jagt (Derde ZendingSconferentie te Batavia
in Depok, pag. 57 en 58) noemt hem buitengewoon ambtenaar van
den burgerlijken stand. Met \'t oog op art 2 Regl. op den burger-
lijken stand zou ik hem liever noemen ambtenaar van den burger-
lijken stand voor Inlandsche Christenen.

2) Art. 82 B. W.

3) In Algerië is een Burgerlijke Stand voor de Inlandsche be-
volking ingevoerd.Zie; Abendanon, Rechtstoestand enz. pag. 18 e.v,

-ocr page 113-

101

Welk recht beheerscht zulk een huwelijk? Het voor
Europeanen geldend recht, of dat der Inlandsche Christenen?
Het eerste kan alleen na onderwerping aan de Europeesche
wetgeving toepasselijk zijn. De vraag doet zich dus voor,
of in de voltrekking van een huwelijk op dergelijke wijze
eene onderwerping aan dat recht is gelegen. Dit laatste is
echter niet het geval, omdat eene dergelijke huwelijksvol-
trekking niet tot het voor Europeanen geldend recht be-
hoort, en de wet een zoogenaamde stilzwijgende onderwer-
ping niet kent. De rechter moet dus bij een geschil over
zoo\'n huwelijk beslissen naar de beginselen van het voor
Europeanen geldend burgerlijk en handelsrecht.

Hier kan ik er nog op wijzen, hoe uiterst vaag en on-
bestemd die beginselen zijn. Men is het er namelijk lang
niet overeens op welke wijze een dergelijk huwelyk behalve
door den dood ontbonden moet worden. Yolgens Mr. van
der Jagt, en ook ik zou mij daarmede kunnen vereenigen,
behoort inmenging van de rechterlijke macht bij een echt-
scheiding tot de beginselen van het Europeesch burgerlijk
recht; voorwaarden, termijnen en formaliteiten echter niet.
Daarenboven is het een burgerlyk geschil, dat volgens
art. 78, alin. 1 Reg.-Regl. tot de kennis der rechterlijke
macht behoort; alin. 2, art. 78 bevat in dit geval hierop
geene uitzondering. Anderen zijn echter een tegengesteld
gevoelen toegedaan, en antwoorden op de aanvrage om een
echtscheiding uit te spreken aan den betrokkene: „Greef
uw vrouw maar een scheidbrief" 1). De zendingsbond in
Ned.-Indië heeft met het oog hierop aan de Indische Regee-
ring het verzoek gericht, te verklaren, dat de ingevolge
Ind. Stbl. 1864 142 tusschen Inlandsche Christenen
gesloten huwelijken slechts ontbonden kunnen worden
krachtens eene uitspraak of vergunning van den rechter.

1) Zie Derde Zendingsconferentifi pag. 59. Dit is de gewoonte
bij de Mohammedanen; als de man zijn vrouw verstoot, geeft hij
baar zulk een scheidbrief, waardoor het huwelijk ig ontbonden.

-ocr page 114-

102

De Eegeering heeft echter dit verzoek afgewezen; volgens
haar is dus een scheldbrief voldoende om een dergelijk
huwelijk te ontbinden. Indirect blijkt dit nog uit Ind. Stbl.
1885 185, waarbij bepaald werd, dat ook van echt-
scheidingen aan de zendelingen kan worden opgedragen aan-
teekening te houden.

De rechter, die over eene echtscheiding moet oordeelen,
zou men oogenschijnlijk meenen, dat de Europeesche moest
zijn. Toch is dit naar mijne meening niet het geval. De
gewone dagelijksche rechter voor Inlanders is de Land-
raad; hier is geen reden het tegendeel aan te nemen.
Anders oordeelt Mr. van der Jagt, die toegevende, dat
de zaak aan twijfel onderhevig is, den Eaad van Justitie
bevoegd acht, omdat hij in \'t aangaan van een huwelijk
op deze wijze een soort van stilzwijgende onderwerping aan
de bepalingen van het Europeesch burgerlijk recht ziet 1).
De Landraad op Java zou zich dus krachtens Eechterl.
Org. art. 124, tweede lid 2) incompetent moeten verklaren.
Van een onderwerping aan de bepaling van het Europeesch
recht kan hier echter bezwaarlijk sprake zyn, omdat deze
hier niet uitdrukkelijk genoeg blijkt; immers wenschen de
partijen dit, dan hadden zij zich naar den Europeeschen amb-
tenaar van den burgerlijken stand moeten begeven. Mr. van
der Jagt is hier vrij duister, want even te voren zegt hij,
dat de artikelen van het Burgerlijk Wetboek niet uitdrukke-
lyk van toepassing zijn; zij moeten slechts tot richtsnoer
genomen worden. Is dit inderdaad het geval, dan kan men
hier van eene onderwerping aan het voor Europeanen gel-
dend recht niet spreken, want deze betreft de wettelijke

1) Derde Zendingsconferentie, pag. 60.

2) De Raden van Justitie nemen kennis: 1°.... 2° van alle bur-
gerlijke zaken, waarin partijen voor zoover deze Inlanders of daarmede
gelijkgestelde personen zjjn, krachtens wettelijke voorschriften of
ten gevolge van vrijwillige overeenkomst, aan de Europeesche wette-
lijke bepalingen zijn onderworpen,

-ocr page 115-

103

bepalingen zelf. Wel zijn op een dergelijk huwelijk volgens
wettelijk voorschrift (art. 75 Eeg.-Eegl.) de beginselen van
het Burgerlijk Wetboek toepasselijk, doch art. 124, alin.2Eech-
terl. Org. heeft deze niet op het oog, wel de afzonderlijke bepa-
lingen zelf Ook de omstandigheid, dat de Landraad voor een
groot deel uit Mohammedanen bestaat, pleit, volgens Mr. van
der Jagt, voor zyn gevoelen. Ook hiermede kan ik mij moei-
lijk vereenigen, wijl daarvan nergens in de wet iets te vinden is.

Tegen het Besluit van 1864 ISr°. 142 zijn bezwaren inge-
bracht 1,). Men heeft het afgekeurd, omdat daardoor tweeërlei
onderwerping aan den burgerlijken stand zou zijn ontstaan.
Indien b. v. een reeds gehuwd paar Inlandsche Christenen
later hun huwelijk nog eens door een Europeeschen ambte-
naar vau den burgerlijken stand laat voltrekken, worden
zij in de huwelijks-acte genoemd als reeds gehuwd,
en tusschen die twee reeds gehuwde personen wordt
dan weer een huwelijk voltrokken. Ik kan dit bezwaar
echter niet deelen; in het tweede huwelijk zie ik niets
anders, dan de onderwerping van de gehuwden aan het voor
Europeanen geldend huwelijksrecht. Volgens dit recht is
echter hun eerste huwelijk ongeldig; een notarieele acte
van onderwerping kan dat huwelijk niet geldig maken. De
te eenige weg om hun huwelijk door het Burgerlijk Wetboek
doen beheerschen. is het huwelijk op voor Europeanen geldende
wijze te voltrekken; eerst dan bestaat het volgens Euro-
peesch recht. Hetzelfde is het geval bij een contract tusschen
twee Inlanders, dat op een dusdanige wijze is tot stand ge-
komen, dat het volgens het B. W. niet geldig is. Willen
partijen die zelfde verbintenis door Europeesch recht be-
heerscht hebben, dan moeten zij, behalve de onderwerping,
zulk een contract vernieuwen, anders zou die onderwerping
geen gevolg hebben. Een ander bezwaar tegen genoemd
besluit is het gebrek aan vaste voorschriften, die nu in
elke residentie verschillend kunnen zijn. Dit is m. i. volko-

1) Ind. Wkbl. V. h. R. 104.

-ocr page 116-

104

men terecht; of het echter in de praktijk zoo is, zou ik niet
kunnen zeggen.

Aangezien dit besluit algemeen luidt, zijn dus alle resi-
denten in Ned.-Indië bevoegd tot \'t aanstellen van ambte-
naren van den burgerlijken stand voor Inlandsche Christenen.
Toch is dit besluit niet voor toepassing op Inlandsche Chris-
tenen in de Molukken en de Minahassa; voor hen geldt
n. 1. eene andere regeling. ^Reeds vroeg vsraren daar Inland-
sche Christenen, die hunne huwelijken volgens bepaalde
voorschriften sloten; reeds vroeg ook had het administratie!
gezag zich met het sluiten van die huwelijken ingelaten, zoodat
daar reeds een beginsel van een burgerlijken stand bestaat.

Het familie- en erfrecht wordt grootendeels evenals elders
beheerscht door de algemeene beginselen van het voor
Europeanen geldend recht. Hier echter, waar reeds sedert
eeuwen Inlandsche Christenen zyn, wordt veel meer door
den adat geregeld, dan op Java en Madura; volledig is het
echter lang niet. Dat deze voorschriften, gebazeerd op een
heidensch huwelijk, niet altijd strooken met Christelijke
begrippen, acht ik zulk een groot bezwaar niet, omdat men
met bestaande toestanden, volksaard en klimaat rekening
moet houden. Wel is een bezwaar de onzekerheid van
recbt; wordt een geschil aan de beslissing van den rechter
onderworpen, en geeft, wat meestal het geval is, de adat
geen stellig voorschrift, dan past de rechter eenvoudig,
zonder de artikelen te noemen, de bepalingen van het Bur-
gerlijk Wetboek toe. Schoon dit nu niet de bedoeling van
den wetgever is geweest, is het \'t eenige, wat de rechter
vermag, wijl hy strafbaar is als hy wegens onvolledigheid
der wet weigert recht te spreken.

Te hunnen opzichte is echter, wat voor de Inlandsche
Christenen elders niet geldt, een deel van het familierecht
geregeld. In 1861 1) zijn bepalingen vastgesteld om-

1) Ind. Stbl. 38. In 1874, Ind. Stbl. 63, is het ook
op Timor toepasselijk verklaard,

-ocr page 117-

105

trent de huwelijken der Inlandsche Christenen in de Mo-
luksche eilandeu, zoo onderling als met Europeanen, Het
bevat bepalingen omtrent aangifte van huwelijken, voor-
waarden, waaraan partijen moeten voldoen, afkondiging,
stuiting en voltrekking van huwelijken, omtrent wettiging
van reeds geboren kinderen, eveneens omtrent huwelijken
tusschen Europeanen en Inlandsche Christenen. Deze laatste
worden gesloten volgens de voorschriften betrekkelijk den
landaard van den man, of waaraan hij zich onderwerpt; de
vrouw wordt dan van rechtswege aan de bepalingen van
het burgerlijk- en handelsrecht voor den man geldend,
onderworpen.

Hier bestaat dus, blykens deze bepalingen, eene reeds
geordende maatschappij, waar sedert jaren nauwkeurig aan-
teekening wordt gehouden van huwelijken, geboorten en
sterfgevallen, en waar men dus vrij nauwkeurig iemands
familiebetrekkingen kan nagaan. Zooals het hoofd van het
besluit luidt, bevat het alleen bepalingen over de huwelijks-
voltrekking. Over echtscheiding wordt niet gesproken, even-
min over de rechten en plichten tusschen de echtgenooten
onderling en met hunne kinderen, noch over huwelijks-
goederen- of erfrecht. Behalve bij de gemengde huwelijken,
waarbij de man aan het voor Europeanen geldend recht is
onderworpen, staat nergens aangeteekend, waartoe de echt-
genooten zich eigenlijk verbinden. Dit is weder het terrein
van den adat aangevuld door de beginselen van het Burger-
lijk Wetboek en dat van Handelsrecht 1).

De huwelijksvoltrekking zelve is voldoende geregeld.
Aangifte geschiedt aan den ambtenaar belast met het civiel
bestuur; deze onderzoekt of aan de vereischte formaliteiten

1) "Willen de echtgenooten hun huwelijk door het Europeesche
recht beheerscht hebben, dan moefen zij het, na de onderwerping
aan \'t Europeesche recht, geheel en al op voor Europeanen geldende
wijze voltrekken.

-ocr page 118-

106

en voorwaarden is voldaan 1). Is dit het geval dan maakt
hij eene acte van huwelijksaangifte op in tegenwoordigheid
van twee getuigen, waarop die ambtenaar aan partijen een
bewijs afgeeft, waarbij de leeraar of schoolmeester verlof
krijgt de huwelijksafkondigingen op twee volgende Zondagen
van den kansel te doen. Yolgt er geen verzet, dan kan hij
minstens drie dagen na de laatste afkondiging het huwelijk
voltrekken. Hiervan houdt hij een afzonderlijk register,
waarvan hij maandelijks aan het hoofd van het plaatselijk
bestuur een uittreksel zendt. Deze doet daarvan aan-
teekening op den kant der acte van huwelijksaangifte, en
geeft daarvan aan de nieuw gehuwden een bewijs.
^^ Het is dus eene ingewikkelde geschiedenis zoo\'n huwelijk
voor Inlandsche Christenen in de Molukken; vooral daar
althans op Ambon het Christelijk huwelijk niet geheel en
al de oude Heidensche gebruiken heeft verdrongen. Daarom
komt het dikwijls voor, dat de Inlanders en vooral de
Amboineezen een dergelijk huwelijk om de „soesah",
maar nalaten. Soms is hiervan de reden, dat de man
tot het negorij-volk behoort, en de vrouw eene burgeres is.
Wel is waar beduidt het verschil tusschen deze twee
categorieën niet veel meer, maar toch wenscht elk negory-
man burger te worden. Bij een gemengd huwelijk van
een negorij-man met eene burgeres zouden de kinderen
den staat van den vader volgen, wat de ouders niet wen-
schen. Daarom huwt men niet, waardoor de kinderen den
staat der moeder volgen, en dus burgers zijn. Niemand
ziet hierin iets verkeerds.

Een huwelijk volgens Ind. Stbl. 1861 38 gesloten, is

1) Mr. van Limburg Stirum deelt mede, dat het dikwijls
bezwaarlijk is, de verlangde bescheiden, vooral die van art. 2e en
art. 3a over te leggen, omdat van sterfgevallen zelden aanteekening
wordt gehouden, en het bepalen van den leeftijd vooral op Timor
meestal niet doenlijk is. Zie : Een en ander over de Zending, Lezing,
Ind. Gen, 1891, pag. 117.

-ocr page 119-

107

ontegenzeggelijk geldig. Hoe liet echter behalve door den
dood wordt ontbonden, is nergens gezegd. Hier moet men
dus zijn toevlucht tot de beginselen van het Europeesche
privaatrecht nemen. De vraag of de rechter i. c. de
Landraad daarmede gemoeid is, moet ook hier in be-
vestigenden zin worden opgelost. De praktijk is daarmede
in overeenstemming 1).

Aangezien het voor Europeanen geldend recht niet op
een dergelijk huwelijk toepasselijk is, maakt een ambtenaar
van het civiel bestuur, dienstdoende als ambtenaar van den
burgerlijken stand voor Inlandsche Christenen, zich niet
aan eenig misdrijf schuldig, wanneer hij een huwelijk sluit
zonder dat aan de vereischten is voldaan (art. 133 Straf-
wetb. voor Europeanen) 2). "Wel is waar zijn de ver-
eischten dezelfde, doch vooreerst zou voor toepasselykheid
van art. 133 Strafwetboek voor Europeanen eene formeele
toepasselijk verklaring van den vierden titel van het B. W.
noodig zijn, wat in casu niet het geval is. Ten anderen
doet de bepaling van art. 3 van dit Reglement minder
denken aan een vaststelling van privaat recht, zooals dat in
het B. W. geschiedt, als wel, dat zij als eene instructie voor
den ambtenaar van den burgerlijken stand voor Inlandsche
Christenen is op te vatten. Bij overtreding van deze voor-
schriften, zou dus eene afzonderlijké strafbepaling noodig
zijn, welke ontbreekt. Hetzelfde geldt van de art. 255 en
256 Strafwetboek voor Inlanders.

Ten slotte verdient nog opgemerkt te worden dat ge-
schillen omtrent \'t stuiten van een huwelyk niet door den
Landraad, maar door het hoofd van het plaatselijk bestuur
worden beslist (art. 8).

"Voor de Molukken en de Minahassa zijn in \'tboven-

• 1) Zie Ind. Bijb. E". 2192. Ook op Menado, zie Mr. Bakker,
Praeadvies, ïTed.-Ind. Jur. Ver. IS&T. Pag. 82.

2) Aldus Raad van Justitie, Ambon, 27 April 1868, Ind. "Wkbl,
V, h. R. W. 301,

-ocr page 120-

108

genoemd Reglement eenige bepalingen gemaakt omtrent de
gemengde huwelijken. De vrouw volgt den staat van haren
man (art. 3), althans privaatrechtelijk; hetzelfde geldt voor
de kinderen. In de gevallen, waarin dit niet gewenscht
wordt, huwen partijen niet voor den ambtenaar van den
burgerlijken stand, en bestaat er dus eigenlijk slechts een
concubinaat, geen huwelijk; de kinderen volgen in zulk
een geval den staat der moeder. Het meest komt dit
laatste voor, als de vrouw behoort tot de Europeesche be-
volking, wijl dan de kinderen Europeanen zijn, en dus geen
beeren- en cultuurdiensten behoeven te verrichten.

Yoor de gemengde huwelijken in andere deelen van
Ned.-Indië is van belang de bepaling van art. 15 Inv., die
voor de Inlandsche partij als vereischte stelt, voorafgaande
■onderwerping aan het gansche Europeesch burgerlyk- en
handelsrecht. Of deze al of niet Christen is, is van geen belang.

De vraag heeft zich nog voorgedaan of eene Inlandsche
Christen-gemeente rechtspersoonlijkheid kon verkrijgen.
Zonder twijfel; art. 111 Reg.-Regl. waarborgt blijkens
de wordingsgeschiedenis het recht van vereeniging en
vergadering voor alle ingezeten, onverschillig of
zij Euro-
peanen of Inlanders zijn. De vereeniging mag echter niet
zijn van staatkundigen aard, noch de openbare orde be-
dreigen. Eene Inlandsche Christen-gemeente bestaat der-
halve als vereeniging. Of zij echter rechtspersoon is, is
eene andere zaak, die afhangt, niet van een daad van de
individuën, zooals de oprichting, maar van een daad van
het publiek gezag. Vraagt nu het Bestuur van eene Inland-
scbe Christen-gemeente erkenning aan bij den Grouv.-Gren.,
dan kan deze alleen weigeren op gronden ontleend aan \'t
algemeen belang 1), zoodat dus ook voor deze soort van
vereenigingen rechtspersoonlijkheid te verkrijgen is.

1) Art. 3. Ord. 1870, 64.

-ocr page 121-

DERDE HOOFDSTÜK.

Wenschelijke Hervormin:g.

Yelen zal liet wellicht verwonderen, dat de schrijver van
dit proefschrift, die nog zoo kort geleden een aanvang maakte
met de studie van koloniale aangelegenheden, zich vermeet
de beginselen aan te geven, naar welke men volgen zijne
bescheiden meening, misschien verbetering zou kunnen
brengen, in den privaatrechterlijke toestand van de In-
landsche Christenen. Aanvankelijk was het ook mijn
plun niet mij daaraan te wagen, doch ik ben daarvan te-
ruggekomen, omdat het mij voorkwam, dat hij, die op
grove leemten in de wet wijst, moet aangeven op welke
wijze men daarin zal moeten voorzien. Zonder twijfel zullen
gewichtige bezwaren tegen mijn stelsel kunnen worden
aangevoerd. Men neme het echter voor wat het is, eene
eerste proeve van een beginner.

De onvoldoende toestand, waarin het privaatrecht van den
Inlander zich bevindt, schijnt in Ned.-Indië reeds lang een
onderwerp van overweging te zijn. Omstreeks 1874 werd
den Directeur van Justitie in Ned.-Indië opgedragen een
voorstel te doen, omtrent toepasselijk verklaring van het
Europeesche zakelijk- en verbintenissenrecht, zoo noodig
gewijzigd, op de Inlandsche bevolking. Een ontwerp werd
gemaakt, en voor consideratie en advies aan de hoofden van
het gewestelijk bestuur gezonden 1).

1) Zie Mr. Piepers, Maclit tegen recbt, noot 78. Ook op

-ocr page 122-

liö

Be hierop ontvangen antwoorden schijnen echter van dien
aard geweest te zijn, dat hiervan niets is gekomen.

Later in 1883 is deze kwestie, dech alleen ten opzichte
van de Inlandsche Christenen, ter sprake gebracht op de
derde Zendingsconferentie te Batavia en te Depok. Het
gevolg hiervan is geweest, dat de Zendingsbond in Ned.-
Indië zich tot den Gouv.-Gren. heeft gericht met het eer-
biedig verzoek, het voor Europeanen geldend burgerljjk recht,
desnoods gewijzigd, toepasselijk te verklaren op de Inlandsche
Christenen 1). Het antwoord hierop was afwijzend, waar-
schijnlijk omdat men daartoe het juiste oogenblik nog niet
gekomen achtte.

Ook onder de zendelingen zelf vond het niet overal bijval.
De verdienstelijke Poensen, toen zendeling in Kediri
en Madioen, laat er zijn stem tegen hooren 2). Genoemd
verzoek doet hem denken aan overschatting van het gehalte
en de behoeften der Inlandsche gemeenten; hij vreest dat
het der Regeering nog al te zeer ontbreekt aan de meest
noodige kennis, en aan gegevens omtrent het dessa-leven en
de verhoudingen door het bestaan der Christenen in het
leven geroepen. „Zoodanige wettelijke regeling," zegt bij,
„kan eerst het resultaat zijn van langdurige voorbereidende
studie." Tot staving van zyne bewering, dat de Javaansche In-
landsche Christen-maatschappij nog niet rijp is voor het
Europeesch recht, geeft hij verscheidene staaltjes, waarvan
ik er een paar laat volgen.

„In zekere dessa zullen de zoon van A. en de dochter

Ambon werd destgds die aanschrijving ontvangen; Van Hoë- ,

veil, Onmacht tegen onrecht, pag. 5. Waarschijnlijk ook in \'

andere deelen van Ned. Indië. Zie ook Kol. Verslag, 1874, pag. 61; \'

1875, pag. 63; 1876, pag. 61. t

1) Het request is als bijlage te vinden achter de uitgave van

het op die Confereatie verhandelde. |

2) Mededeelingen, Dl. XXX, pag. 254 e. V. j

-ocr page 123-

848

Vau B. met elkander trouwen, beiden Mobammedaanscbe
familiën. De beide aanstaande echtelingen waren met ouders
enz. voor dessa-hoofd, adsistent-wedónó, wedónö en pang-
hoeloe gecompareerd, en een schriftelijk bewijs was af-
gegeven, dat beiden konden trouwen. Den dag vóór de
voltrekking van het huwelijk verliet de jongeling heimelyk
de dessa. Dat was een leelijk geval voor de ouders der
bruid! Hoe beschaamd waren zij! Daar moest dus raad
geschaft worden! En zij wisten raad te schaffen! In die
dessa was juist dien middag een jongeling op bezoek bij eeu
verren bloedverwant gekomen. Men wist hem over te
halen de plaats van den verdwenen bruidegom in te nemen,
en ging met hem den volgenden morgen naar de Soerambi,
waar aan den panghoeloe het vroeger afgegeven schrif-
telijk bewijs vertoond werd, terwijl gezegd werd, dat deze
de in dat schrijven bedoelde persoon was, dezelfde die vroe-
ger voor hem was verschenen. De man had in die week
zooveel bruidsparen voor zich gezien, dat er bij hem geen
zweem van twijfel aan de identiteit opkwam. Dit alles had
plaats, zonder dat de ouders van dat jonge mensch van iets
af wisten. Het huwelijk werd voltrokken; er werd feest
gevierd, den vijfden dag gingen de jonggehuwden in feeste-
lijken optocht naar de ouders van den jongeling, die, ja wel
heel vreemd opzagen, doch al spoedig zich in het geval als
een fait accompli wisten te schikken."

Een ander geval: „Jaren geleden trouwden te Módjó-
warnó een paar jonge Christen-Inlanders voor den zendeling.
Na vele jaren te zamen gehuwd te zijn geweest, verliet de
man zijne woning en vestigde zich elders. Weder verliepen
eenige jaren, toen de man met eene Mohammedaansche
vrouw en eenige kinderen zich in eene Kedirische Christen-
nederzetting kwam vestigen. De eerste Christen-vrouw ver-
nam dit, en kwam toen om echtscheiding vragen; die
haar natuurlijk werd verleend. Zeker zouden wij nu naar
het hart des mans en zijne,geheele familie gehandeld heb-
ben, als wij zijne Mohammedaansche vrouw tegelijk gedoopt,

-ocr page 124-

112

met hem in den echt verbonden erkend, en dan al de kin-
deren als hunne wettige gedoopt hadden. Doch daar kon
natuurlijk niets van komen. Wij namen zijn doopbrief
terug, en verklaarden hem niet langer als Christen te er-
kennen. Maar hij blijft toch in die nederzetting wonen,
wijl daar familie van hem woont. Deze familie heeft de
hoop uitgesproken, dat de man zich van harte zal bekeeren,
de vrouw ook tot het Christendom zal wenschen over te
gaan, en dat de zendeling beiden daarna zal aannemen, en ook
hunne kinderen doopen. En wij twyfelen er niet aan, of
over een jaar of iets langer zal de medehelper wel met dat
verzoek tot ons komen."

Een ander geval: „In eene dessa woont een Mohamme-
daansch echtpaar, al sedert een jaar of wat gehuwd. De
zuster van den man heeft iets tegen die vrouw, en weet
het er heen te leiden dat zij scheiden. De man hertrouwt
en krijgt kinderen. Toen kreeg hij kennis aan het Christen-
dom, en ging met vrouw en kinderen over. Zijne eerste
vrouw was ook hertrouwd, en verleden jaar stierf haar man.
Zij is nu al grootmoeder, en ook haar eerste man heeft
huwbare kinderen. Maar deze Christen-man had nu het
ongeluk, dat zijne Christen-vrouw zoo goed als blind werd.
Nu werd de volgende overeenkomst getroffen: de Christen-
man ging weer met zijn vroegere, nog Mohammedaansche
vrouw, nu weduwe geworden, samen leven, en beiden zouden
voor het onderhoud dier blinde vrouw, die nu in een andere
dessa ging wonen, blijven zorgen. Deze Christen-man weet.
zjjn vroegere nog Mohammedaansche vrouw voor het Chris-
tendom te winnen, en weigert met haar naar de Soerambi
te gaan om een wettig huwelijk te sluiten. Maar hoe dan.^
Hij doet ons het verzoek scheiding van het Christenlijk
huwelijk te geven; die Mohammedaansche vrouw te doopen,
en daarna hen beiden te laten trouwen. Zij geven de be-
lofte voor die blinde vrouw te blijven zorgen, en de kinderen
bij zich te nemen, één meisje aan die blinde tot hulp en
gezelschap latende. Onze medehelper had echter — buiten

-ocr page 125-

113

ons om — den man zijn doopbrief reeds afgenomen, zoodat
bij feitelijk geen Christen meer is. Al hetgeen niet belet,
dat die man overal het Christendom aanbeveelt, en ver-
schillende personen met den medehelper in kennis brengt,

en......eene dochter aan een Mohammedaanschen jongen

tot vrouw wil geven, en een zoon wil laten besnijden! Of
hy aan dat voornemen werkelijk gevolg wil geven, zal weldra
blijken. Hij blijft echter trouw de godsdienstoefeningen bij-
wonen; in één woord eene vreemde persoonlijkheid, Intus-
schen.deven die beiden tezamen als echtgenooten, en niemand
valt hen daarom lastig. En ook die blinde schijnt zich in
het geval te schikken, als iets dat nog al natuurlijk is, in
ieder geval, waar zij niets tegen kan doen. Wat vermag
eene vrouw ? Zoo spreekt iedere Moh. vrouw. De zendeling
staat daar tegenover onmachtig. Als nu maar het Christelijk
huwelijk bij de wet geregeld was, dan.... ja, wat dan?
Wij vreezen, dat de Regeering dan een paar bepalingen zou
moeten maken, die zeker de zaak in het reine zouden
brengen, maar waarover de zendeling geen reden zou hebben
zich te verheugen."

Ook is voor de Inlandsche Christenen toepasselijk ver-
klaring van het burgerlijk- en handelsrecht der Europeanen
niet wenschelijk, omdat, wanneer dit het geval zal zijn, ook
het Reglement op de burgerlijke rechtsvordering voor Euro-
peanen voor hen geldt. De rechtspleging toch voor Inlan-
ders, zooals die in \'t Inlandseh Reglement is beschreven, is
veel minder kostbaar en omslachtig als die voor Europeanen.

Bovendien mag voor Inlanders de rechter meer ex bono
et aequo rechtspreken, dan over Europeanen, en is het be-
ginsel der lijdelijkheid van den rechter niet zoo streng door-
gevoerd, als dat bij de rechtspleging voor Europeanen het
het geval is. Zoo ontvangt bijv. de President van den
Landraad van den eischer diens vordering, stelt die in ge-
schrifte, wanneer die mondeling is gedaan, spreekt met par-
tijen, brengt ze tot elkaar, zorgt voor hare oproeping ter
terechtzitting ten dienenden dage, tracht ook daar eene minne-

-ocr page 126-

114

lijke sckikking tusschen haar tot stand te brengen, en proce-
deert in één woord met partjjen mede, ook met het doen
van vragen aan de getuigen enz. Voor de Europeanen is
dit geheel anders; bij de voor hen bestaande rechtbanken
roepen partijen elkander op zonder eenige tusschenkomst
van den rechter door deurwaarders. Voor Europeanen wordt
het getuigen-bewijs niet toegelaten boven de f 300 vóór
Inlanders wel 1).

Ten aanzien van Europeanen geldt de regel, dat gewoonte
geen recht geeft, dan alleen wanneer de wet daarop verwijst.
Komt dit laatste in de voor Europeanen geldende wetten
niet dikwijls voor, voor Inlanders geldt het als regel, en zijn
betrekkelijk weinig onderwerpen van privaatrecht bij ver-
ordening vastgesteld. Dat gewoonterecht mag echter niet
in strijd zijn niet algemeen erkende beginselen van billijk-
heid en rechtvaardigheid. Bij hen mag de rechter dus wel
degelijk de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoor-
deelen, wel te verstaan, indien het onderwerpen geldt, die
te hunnen opzichte niet bij algemeene verordening behoor-
lijk in het Staatsblad afgekondigd, geregeld zyn. Bij de
rechtspraak over Europeanen is hem dit daarentegen uit-
drukkelijk verboden.

In de geringe ontwikkeling der Inlandsche Christenen
ligt dus een overwegend bezwaar tegen de toepasselijk ver-
klaring van het Europeesche privaatrecht.

Een ander bezwaar is dit, dat door zulk eene bepaling te
maken de rechterlijke organisatie in Ned.-Indië eene ingrij-
pende wijziging zou behoeven. Volgens art. 124,
R. O.
zal de Raad van Justitie en \'t Residentie-gerecht dan over
Inlandsche Christenen de bevoegde rechter zijn 2), waar-
door aan de Inlandsche rechtbanken een groot deel hunner
werkzaamheden wordt ontnomen. Zal dit gelijdelijk gaan

1) Art. 171, al. 3, Regl. Burgerl. Rechtsvordering.

2) Aldus voor Java en Madura ; voor de Buitenbezittingen gel-
den analoge bepalingen.

-ocr page 127-

115

daär, waar de Inlandsche Christenen thans nog slechts
weinigen zyn; geheel anders zal het in de Molukken zijn,
waar het Christen-element hier en daar een onbetwistbaar
overwicht heeft. De competentie der Landraden in burger-
lijke geschillen verdwynt dus, waardoor zij zeer weinig te
doen krijgen. Die van de Residentie-gerechten en van
de Raden van Justitie wordt eensklaps buitengemeen ver-
groot, waarvan \'t gevolg zal zijn stagnatie en lange duur
der processen. Daar komt nu nog bij, dat voor Inlandsche
Christenen op vergelegen eilanden hun rechter nagenoeg
onbereikbaar wordt wegens de groote kosten en moeilijk-
heden aan \'t voeren van een proces verbonden. Hierin zou
dus op eenige wijze voorzien moeten worden.

Ook politieke bezwaren zijn er wellicht aan verbonden,
omdat de Inlandsche hoofden niet gaarne van hun recht om
zitting te hebben in de Inlandsche rechtbanken zullen afzien,
wat ontevredenheid onder de bevolking zal verwekken. Hand-
haaft men echter door eene byzondere bepaling de bevoegd-
heid van den Inlandschen rechter, dan doet zich, het geval
voor, dat een rechter recht moet spreken volgens eene wet,
welke hem onbekend, en door de taal, waarin die is ge-
schreven, voor hem zelfs onverstaanbaar is. Ook dit ver-
dient dus geen aanbeveling.

Men ziet, dat er tegen eene toepasselijk verklaring van
het voor Europeanen geldend burgerlijk- en handelsrecht
overwegende bezwaren zijn in te brengen.

Bij de vraag op welke wijze men naar mijne meening
thans verbetering kan gaan brengen in den rechtstoestand
der Inlandsche Christenen 1), wensch ik mij alleen tot het
familie- en erfrecht te bepalen, omdat bij deze onderwerpen
aan regeling het dringendst behoefte is.

Het doel, waartoe de maatregelen, welke nu reeds zouden
kunnen worden genomen, moet leiden, is toepasselijkheid

1) Waarbij men ook de Chri sténen onder de vreemde oosterlingen
kan voegen.

-ocr page 128-

116 i

van het voor Europeanen geldend familie- en erfrecht. Het
is er echter verre van, ■— zooals ik aantoonde — dat
daartoe nu reeds het juiste oogenblik is gekomen. Thans k

zal men zich meer tot opvoeding der Inlandsche Christenen, f

dat tot wetgeving moeten bepalen; wellicht is het echter }

in sommige streken in Ned.-Indië reeds mogelijk van j

toepasselyk verklaring van een deel van \'t Europeesch recht
een proef te nemen.

De beginselen, die men naar mijne bescheiden meening l

zal moeten volgen zijn, de volgende: f

Zij moet gelijdelijk gaan; geen directe algeheele toe-
passelijk verklaring daarvan. Ook behoeft men niet in alle
deelen van het privaatrecht de hervorming tegelijk aan te
vangen.

Een ander beginsel, dat men in acht moet nemen, is de
handhaving van de scheiding van rechtspraak over In-
landers en Europeanen. De Inlandsche hoofden, die thans ,
zitting hebben in de Inlandsche rechtbanken, moeten daarin
gehandhaafd worden 1); de procedure voor Inlanders blijft
dan dezelfde. |

Niet minder moet men in aanmerking nemen het plaat-
selijk verschil in ontwikkeling, dat de Inlandsche Christen-
maatschappij vertoont.

Deze kan men verdeelen in:

1) Aangezien ik geen oordeel durf vellen over de wenschelijkheid
of de mogelijkheid deze op te heffen, stel ik hier handhaving van
den bestaanden toestand voorop. Acht men het echter wenschelijk
en mogelijk deze gaandeweg af te schaffen, dan moet men de In-
landsche Christenen voor den Europeeschen rechter doen terecht
staan, waardoor met de uitbreiding van het Christendom, de rechts-
macht der hoofden langzamerhand zal verminderen. Een gansche
verandering der rechterlijke organisatie is dan noodig, daar het Resi-
dentie-recht en de Raad van Justitie voor Inlandsche Christenen
geen geschikte rechters zijn. Yoor de Molukken, dienen dan
bjjzondere bepalingen gemaakt te worden.

-ocr page 129-

117

1°. De Inlandsclie Christenen in de Moluliken en de
Minahassa. Deze zyn reeds sedert eeuwen gekerstend.
Blijkens Ind. Stbl. 1861 38 wordt een deel van den vierden
titel van het B. W. feitelijk reeds op hen toegepast.
Echtscheidingen geschieden door tusschenkomst van den
rechter. "Waar de adat niet in het huwelijks- en erfrecht
voorziet, wordt in vonnissen het Burgerlijk Wetboek toe-
gepast, echter zonder het noemen der artikelen. Vooral op
de hoofdplaatsen leven vele Inlanders geheel als Europeanen,
en staan in ontwikkeling niet veel bij hen achter 1).

2°. De Inlandsche Christenen in de andere deelen van
den Archipel; de nieuwe pas ontstane Christen-gemeenten.
Ook hier zal men plaatselijk verschil in ontwikkeling kun-
nen waarnemen, welke in \'t algemeen wellicht geringer is dan
van de Inlandsche Christenen in de Molukken. Voor hen
moet men dus andere bepalingen maken, waarbij men moet
in acht nemen, dat de Mohammedaansche omgeving, waar-
uit zij zijn gekomen, hen nog steeds omringd, en bij afval
van het Christendom feitelijk weder opneemt.

3°. In de hoofdplaatsen vooral leven vele Inlandsche
Christenen, die nu eens van een Europeeschen vader, doch
door dezen niet erkend, dan weer volbloed Inlanders zijnde,
zich in de lagere rangen der Europeesche maatschappy
hebben ingedrongen, en in vele opzichten in ontwikkeling
ver boven den dessa-bewoner staat. Wellicht in deze cate-
gorie reeds rijp, om te leven onder de bepalingen van het
Burgerlijk Wetboek.

De middelen, die het Reg.-Regl. aan den Indischen wet-
gever geeft om te komen tot toepassing van het voor
Europeanen geldend recht zijn drieërlei.

r. Toepasselijk verklaring van de geheele of een deel
der wetgeving voor Europeanen.

1) Het praeadvies van Mr. Bakker, Hand.Ned.-Ind. Jur. Vereen.
J887, geeft hiervan vele gegevens voor Menado.

-ocr page 130-

118

2°, De vry willige onderwerping krachtens art. 11 en 13
Alg. Bep.

3°. Yaststelling van bijzondere bepalingen, (die hoewel in
casu niet geheel gelyk aan de voor Europeanen geldende
voorschriften, echter op dezelfde leest zyn geschoeid).

De eerst aangegeven weg te volgen is, zooals ik trouwens
meen te hebben aangetoond, niet raadzaam.

De tweede, n.1. de vrijwillige onderwerping aan de Euro-
peesche wetgeving in zake familie- en erfrecht heeft oogen-
schijnlijk veel aanlokkends.
Zij steunt op den vrijen wil
van den individu, die zich niet zal onderwerpen aan een
recht, dat hij niet van plan is na te leven; en mocht hij er
later berouw van hebben, dan „habet quod sibi imputet".
Indien nu de Inlandsche Christenen in Ned.-Indië, zelf een
meer zekeren rechtstoestand, ten opzichte van het familie-
en erfrecht verlangen, dan staat ook zonder eenige wets-
verandering deze vrijwillige onderwerping voor hen open.

Toch is hiervan slechts weinig gebruik gemaakt. Ik heb
mij zelf eens afgevraagd, welke wellicht de redenen konden
zijn waarom, zooals inderdaad het geval is, de Inlandsche
Christenen zoo weinig gebruik hebben gemaakt van dit hun
recht. Hoofdoorzaak schijnt de geringe ontwikkeling van
de dessa-Christenen. Zij gevoelen niet ofnauwelijks, dat hun
rechtstoestand, speciaal wat het huwelijk betreft, vrijwel in
de lucht hangt. De zendeling sluit hun huwelijken op
verzoek; en geen enkel Christen twijfelt er aan of zoodanig
huwelyk is een eerlijk en wettig huwelijk. De gansche
omgeving des Christens is het met die opvatting eens; ook
de Mohammedaansche. Overigens handelt men maar zooals
het beste schijnt te zijn, en raadpleegt bij oneenigheid den
zendeling. Daarbij komen bij hen geen belangrijke geschillen
voor, omdat zij in den regel althans buiten de Molukken
en Menado, tot het onvermogende deel der bevolking be-
hooren. In de Molukken en Menado, waar ook het meer
ontwikkelde en hooger geplaatste deel der bevolking Christen
is, behelpt men zich op een andere wijze. Daar past de

-ocr page 131-

119

rechter feitelijk het Burgerlijk Wetboek op hen toe, wanneer,
zooals in de meeste gevallen voorkomt, de adat niet voorziet,
zoodat ook hier de leemte minder gevoeld wordt.

Een andere reden is deze, dat de Inlanders, die zich aan
\'t geheele burgerlijk- en handelsrecht voor Europeanen onder-
werpen, daardoor huu recht op gronden verliezen, iets waar-
van zij liever geen afstand willen doen. Yelen weten weL
licht ook niet, dat deze onderwerping naast de algeheele
onderwerping mogelijk is. De onbekendheid met het recht,
waaraan zij zich zullen onderwerpen is wellicht ook een
reden.

Ook zijn aan deze onderwerping eigenaardige bezwaren
verbonden, n.1. een tocht naar de hoofdplaats, waar een
notaris of een ambtenaar van den burgerlijken stand voor
Europeanen is, zal noodig zijn, en dat kost geld, meer dan
een dessa-bewoner kan betalen.

Maar indien meu nu deze bezwaren eens zooveel mogelijk
ophief, door een compendium te vervaardigen, bevattende
de voornaamste bepalingen van het voor Europeanen geldend
familie- en erfrecht, en dat door middel van de zendelingen
aan de Inlandsche Christenen bekend te maken, en de vor-
men vergemakkelijken door b. v. den controleur bevoegd
te verklaren op zijne dienstreizen dergelijke acten op te
maken; zou dan dit middel soms aanbeveling verdienen?
Naar mijne bescheiden meening geenszins, omdat, als het
doel treft, en er dus veel gebruik van wordt gemaakt, het
evenals de toepasselijk verklaring van\'t Burgerlijk Wetboek
de gansche rechterlijke organisatie in Ned.-Indië omverstoot.
Immers, de Europeesche rechter zal dan de bevoegde zijn;
voor de bezwaren hiertegen verwys ik naar het voorafgaande.

De derde wijze, het maken van bijzondere voor Inlandsche
Christenen geldende bepalingen is \'t eenige wat overblijft,
en hiertegen rijzen gelukkig minder bezwaren.

Hierbij is het mogelijk langs een gelijdelijken weg te
komen tot de toepassing van het Europeesch familie- en
erfrecht.

-ocr page 132-

120

Ook de rechtspraak door de Inlandsche hoofden blijft be-
houden. "Wel is waar, is er wel iets in te brengen
tegen de omstandigheid, dat een Inlandsch hoofd volgens
het Burgerlijk Wetboek zal moeten rechtspreken, en daartoe
vooralsnog ongeschikt is, maar dit bezwaar is te boventekomen,
omdat de overgang hier langzaam en gelijdelijk zal plaats
hebben. Reeds nu toch moeten zij in acht nemen de be-
palingen van het Inlandsch Reglement en van de Reglementen
op de Rechterlyke Organisatie in de Buitenbezittingen; reeds
nu moeten zij over misdrijven oordeelen volgens de be-
palingen van het Strafwetboek voor Inlanders.

En acht men hen ongeschikt de bepalingen van het Burger-
lijk Wetboek in hunne vonnissen in acht te nemen zonder
voorafgaande studie. Welnu men lette bij de benoeming
van nieuwe hoofden op hunno ontwikkeling en geve hen
gelegenheid het voor Europeanen geldend recht te leeren
kennen; wellicht zal men later eenigen graad kunnen eischen.
Even goed als een Inlandsch hoofd den adat en het Mohamme-
daansche recht kan weten, zoo kan hij zich langzamerhand
ook van het voor Europeanen geldend recht op de hoogte stellen.

Men werpe mij niet tegen, dat thans veelal reeds de
Europeesche President van den Landraad feitelyk alles be-
slist, omdat de Inlandsche hoofden, hetzij wegens gemakzucht
of onkunde, hetzij om beleefdheidsredenen hem zelden
tegenspreken. Dit toch kan nooit een bezwaar zijn tegen
de toepassing van het Burgerlijk Wetboek op Inlandsche
Christenen, omdat, wanneer de beslissing alleen van den
Europeeschen President, Doctor in de Rechtswetenschap, af-
hangt, een beroep op de onkunde van hen, die juist niet
tot de beslissing medewerken, niet opgaat.

Dat de Inlandsche hoofden in vele gevallen Mohamme-
danen zijn is ook geen overwegend bezwaar, thans toch
spreken zij niet alleen over Mohammedanen recht; want
ook de gebruiken der Chineezen en Heidenen worden door
hen toegepast.

Het maken van bijzondere bepalingen heeft nog voor, dat

-ocr page 133-

121

daarbij hot verschil in ontwikkeling van de Inlandsche
Christenen in den Archipel beter kan in acht worden ge-
nomen. Eene bepaling toch, die hier goed te keuren is,
kan elders ontydig zijn.

De bepalingen omtrent familie- en erfrecht, die thans
reeds voor de Inlandsche Christenen zouden kunnen worden
vastgesteld zyn nu de volgende:

1°. Voor de Molukken en de Minahassa.

Men voere voor hen in het zuiver burgerlijk huwelijk
voor den controleur als ambtenaar van den burgerlijken
stand, die daartoe op vaste tijden in de verschillende plaat-
sen zal komen. Op deze wijze zal die lastige huwelijks-
voltrekking volgens Stbl. 1861 N" 38 verdwijnen. Het
kerkelijk huwelijk volgt daarop, indien partyen het wenschen.
Afkondigingen kunnen in de kerk blyven plaats hebben.

Vervolgens moet men, natuurlijk voor zoover noodig
eenigzins gewijzigd, de bepalingen van den vierden titel
B. W. uitvaardigen. ïen slotte vatte men in \'t kort de
voornaamste voorschriften van het voor Europeanen geldend
familie- en erfrecht samen, en verklare dat toepasselijk op
de Inlandsche Christenen.

Vindt men nu, dat dit te ver gaat, voor sommige ver
afgelegen eilanden, dan moet men die uitzonderen en onder
de volgende categorie brengen.

2°. Inlandsche Christenen in geheel Ned.-Indië behalve
in de Molukken en de Minahassa.

Hier is het wellicht af te keuren bepaalde voorschriften
te geven wegens den nog zoo vaak primitieven toestand der
pas ontstane gemeenten. Een groote bron van moeilijk-
heden geeft hier nog de verhouding, waarin de Christen-
Inlander staat tot zijne Mohammedaansche familieleden;
b.
V. bij het erfrecht, wordt hij als afvallige uitgesloten
van de erfopvolging.

Allereerst zou men hier aan alle zendelingen kunnen op-
dragen het houden van registers van geboorten, huwelijken,
echtscheidingen en sterfgevallen, De echtscheiding zelve

-ocr page 134-

122

moet zonder bemiddeling van den rechter niet kunnen tot
stand komen, waardoor meer vastheid aan \'t huwelijk zal
worden gegeven. De voorwaarden, waaronder deze kan
worden verleend, moeten aangegeven worden.

Vervolgens geve men aan de zendelingen eene instructie,
welke voorschriften bevat omtrent:

1°. het houden dier registers ;

2\'. de voorwaarden vereischt tot een huwelijk;

3°. de wijze van voltrekking.

Alle twee maanden moeten zij afschriften van hunne
registers aan het hoofd van het gewestelijk bestuur zenden.
Verder moeten zij elk jaar een verslag opmaken van
hetgeen door hen in hunne betrekking als ambtenaar van den
burgerlijken stand voor Inlandsche Christenen is verricht,
en dit aan het hoofd van het gewestelijk bestuur inzenden.

Ten slotte stelle men hen ter hand exemplaren van de
voor de Molukken en de Minahassa gemaakte verzameling
der voornaamste bepalingen van het voor Europeanen gel-
dend familie- en erfrecht, met den last de bevolking met
den inhoud daarvan in kennis te stellen, en geve hen van
gouvernementswege voor deze hunne bemoeiing eenige ver-
goeding.

3°. De derde categorie valt natuurlijk onder ééne der twee
reeds genoemde. Aangezien het echter voor velen onder
hen slechts een last is als Inlander beschouwd te worden,
stelle men hen zoowel publiek- als privaatrechterlijk met
Europeanen gelijk. Men zou de vraag kunnen stellen, of
de voorwaarden daartoe niet te zwaar zijn, en men \'t vereischte
van kennis der Nederlandsche taal en geschiktheid voor de
Europeesche maatschappij niet zou kuunen doen vervallen,
of althans eenigermate verlichten.

-ocr page 135-

Bijlagen,

-ocr page 136-
-ocr page 137-

Bijlage A,

Reglement „webgens den- doop en voor-

namentlltk het contracteeren van huwe-
lijken onder de
Inlandsche Christenen in

zijne provintie", uitgevaardigd den

Mei 1651 door den toenmaligen landvoogd

van Amboina, de Yla.mingh van Oudshoorn.

Art. 1. Die nog bij malkander en houden zullen zigna
6 weken dat deze ordre gepubliceerd werd, aangeven, en
na 3 proclamatiën trouwen, op poene van de eerste week 25,
de tweede 50 en de derde week 100 patholen, waarvan
d\' E. Comp, haar part aan den armen geeft.

Art. 2. Die langer wagt, zal met gijsseling daartoe wor-
den geconstrengeerd ten sijnen eigen koste.

Art. 3. Niemand mag zonder consent van zijn ouders
trouwen op poene van nulliteit en in hegtenis gezet te
worden.

Art. 4. Die trouwen wil, en blyk van consent der ouders
heeft, sal zich aan Commissarissen aangeven, en 3 kerkelijke
geboden laten gaan, en sal der Zondag daaraan den trouw-
dag voortgaan, te waare om wettige redenen.

Art. 5. Deze verbintenis mag geensints gebroken wor-
den dan om overspel.

Art. 6. Yooraf wel wegens t\' huwelijksgoed t\' accor-
deeren, en welke contractatiën voor Secretaris of School-
meester met 2 getuygen moet geschieden, op poene van
geen regt daarop te zullen genieten zoo het mondeling, ge-
schiet is.

-ocr page 138-

126

Art, 7. Alle betalingen voor of na den trouwdag dan
wel een part van dien moeten bij den Secretaris of School-
meester in dorso van t\' contract antenuptiaal aangeteekend
worden.

Art. 8. Die bevoorens getrouwt te zijn, en anders dan
deze ordre dicteert in dat cas gedaan hebben, sullen haar
parthy voor den E. agtb, gerigte citeeren om voornd. ordre
gevolg te doen, op poene so wie zulke in 3 maanden tijd
niet zal gedaan hebben, daarvan Verstecken sullen zijn.

Art, 9, Die voor het trouwen vleeschelijke conversatie
houden, verbeuren elk 50 patholen.

Art. 10. Die een vrijster beslaapt sonder kennis der
ouders, verbeurt 200 Eds. en zal 3 jaren in den ketting
gaan, en de vrouw zal zoolang opgesloten blijven.

Art. 11. De gehude hebben hare goederen gemeen,
tenzij bij voorwaarden anders bedongen was, excepto de
landen, die een geheel geslagt toekomen, also die ten allen
tijden bij \'t geslagt blijven, en bij versterf weder op den egorij
devolveeren.

Art. 12. Omtrent het maken van uyterste willen, so zal
het N. Holl. Regt t\' Amsterdam gebruikelijk g\'observeerd
moeten worden.

Art. 13. De kinderen agt dagen oud zijnde, moeten ge-
doopt worden, te weten van de lieden hier beneden wonende,
op poene van 5 Rijksds. voor ieder gelegenheid die ze ver-
suymen en arbitrale correctie.

Art. 14. Die van t\' gebergte en d\'afgelegene eilanden
moeten daartoe de visite der predicanten waarnemen, ver-
vallende bij versuym in dezelfde boete.

-ocr page 139-

Bijlage B.

Overzicht van het aantal j^elijkstelling\'cn krachtens
art. 109, alin. 5 Reg\'.-Regl. in Uet jaar:

1871

1

1876

6

1881

0

1886

37 3)

1872

1

1877

4 1)

1882

32 2)

1887

34

1873

0

1878

0

1883

12

1888

19

1874

3

1879

0

1884

22

1889

19 3)

1875

0

1880

0

1885

16

1890

27

1) Afgewezen een Europeaan om Inlander te worden.

2) Ook een niet-Christen-Inlander.

3) Ook een Christen-Chinees.

-ocr page 140-

Bijlage C.

Overzicht van het aantal den Christelijken Godsdienst
belijdende Inlanders en Vreemde Oosterlingen
op \'t einde van het jaar: 1)

JAVA

EN MADURA.

BUITENBEZITTINGEN.

Inlanders.

Chi-
neezen.

Andere
Ooster-
lingen.

Inlanders.

Chi-
neezen.

Andere
Ooster-
lingen.

1873

5626

47

_

148591

81

_

1874

6269

40

144323 •

163

1875

6632

43

147628

211

1876

6652

57

1

171428

260

1877

7408

55

178253

322

—-

1878

7856

69

179200 .

156

1879

7812

55

.0

180595

381

1880

7725

175

1

184791

640

15

1881

8600

160

1

178590

757

161

1882

9766

180

0

207244

588

157

1883

10033

200

0

213953

616

154

1884

10104

133

0

218354

627

164

1885

10880

179

0

224190

758

121

1886

11101

128

0

224763

603

9

1887

12073

136

0

232642

613

45

1888

13219

153

3

237079

609

41

1889

14772

195

5

261973

468

41.

1) De meeste van deze cpers zijn slechts bij benadering gegeven, vooral
van de eerste jaren.

-ocr page 141-

Bijlage D.

JAVA EN MADURA.

Aantal der den Christelijkea Godsdienst belijdende Inlanders
en Vreemde Oosterlingen bij het eiude van 1889 in
Jfed.-Indië aaiiweziff.

BUITENBEZITTINGEN.

Gewesten.

fl tJ
i-\' fl

c3

O

0
21

1

27

80
O
O

34

0

1
9
O

0

1
O
O

12

0
4

1
O
O

O

0

1

O

O

O

O

O

O

O\'

O

O

O

4

O

O

O

O

O

O

O

O

2

1500
47

193
104
244
490
702
1441
6

3606
\'973
13
32
536
2468
O

1081
21
115
1196
O

14772

191

Bantam. . .
Batavia. . .
Krawang . .
Preanger-Re-
gentscbapp
Cheribon .
Tagal. . .
Pekalongan
Semarang
Japara . .
Rembang.
Soerabaija
Pasoeroean
Probolinggo
Bezoeki. .
Banjoemas
Bagelen .
Kadoe. . .
Djokjokarta
Soerakarta
Madioen .
Kediri . .
Madura. .

1 ^

g 1

Gewesten.

ö \'S

I-I a

13 N

ZJ CD

a

O

Padangsebe

ben.landen .

54

2

0

Padangscbe

bov.landen .

4

0

0

Tapanoli . . .

15832

0

0

Benkoelen . .

8

0

0

Lampongsclie

districten . .

2

1

0

Palembang. .

8

4

0

Oostk. Y. Svim.

3

15

38

Atjeli en on-

derlioorigb. .

10

21

3

Riouw en on-

derhoorigli..

2

2

0

Banka ....

19

151

0

Biliton ....

1

57

0

V^.-afd.v. Bor.

2

148

0

Z.- en O.-afd.

van Borneo .

1180

49

0

Gelebes en on-

derlioorigb. .

40

0

0

Menado. ...

128632

15

0

Amboina ...

60614

1

0

Ternate. . . .

612

0

0

Timor en on-

derhoorigh..

54946

2

0

Bali, Lombok.

4

0

0

261973

468

41

1) Van de Sangir- en Talaut-^ilanden zijn ook over 1889 voor deze tabel geen
opgaven ontvangen. Er wordt ecliter gemeld, dat van depl.m. 80.000 zielen op
eerstgemelde eilanden verreweg het meerendeel gerekend wordt het Christendom
te belijden, althans zich Christen noemt; immers ruim 1/3 is gedoopt en de overigen
zijn meer of minder onder Christelijken invloed, uitgenomen eenige honderden
Mohammedanen.

9

-ocr page 142-

-I:».

\' V ^ j-^P^P^

* \' • .

1

■ .

-ocr page 143-

^tellingen.

-ocr page 144-

m.

m..

■ : ■ ik

\' - -û\'

a

-y \'.

-ocr page 145-

STELLINGEN.

I.

De vrijwillige onderwerping der Inlanders in Ned.-Iadië
aan het voor Europeanen geldend burgerlijk- en handels-
recht is niet beperkt tot eene bijzondere rechtshandeling.

II.

Wanneer de Indische rechter volgens art. 75 Reg.-Regl.
recht moet spreken over Chineezen, dan moet hij niet het
zuiver Chineesche recht, wel de bij de Chineezen in Ned.-
Indië heerschende gewoonten in acht nemen.

III.

De zoogenaamde Priesterraden in Ned.-Indië behooren
afgeschaft te worden.

IIII.

De zending in Ned.-Indië is in stede van een gevaar
een bondgenoot der Regeering.

-ocr page 146-

134

V.

Desniettemin is het wenschelijk, dat het toezicht, waar-
onder de zendelingen volgens art. 123 Reg.-Regl. staan
gehaadhaafd blijve.

VI.

Terecht handhaaft het Ontwerp van een Strafwetboek
voor Europeanen in JSTed.-Indië de doodstraf.

YII.

Ten onrechte heeft het Ontwerp van een Strafwetboek
voor Europeanen in Ned.-Indië het stelsel der speciale
strafminima en der verzachtende omstandigheden niet op-
genomen.

VIII.

Jure Romano is pandrecht zonder het aauwezig zijn
eener hoofdverbintenis bestaanbaar.

VUIL

Het is wenschelijk, dat onder de gronden, waarop echt-
scheiding kan worden uitgesproken, opgenomen worden
krankzinnigheid en slecht levensgedrag.

X.

Tengevolge van den dood van één der ouders gaat de
ouderlijke macht verloren.

-ocr page 147-

135

XL

Het Nederlandsch burgerlijk recbt kent slechts ééne
bezits-actie.

XII.

Ten onrechte wordt door sommigen in het beding door
den eersten hypothecairen schuldeischer gemaakt (art. 1223,
al. 2 B. W.) een volmacht tot verkoop gezien.

XIII.

Het Nederlandsch burgerlijk recht erkent het bestaan van
natuurlijke verbintenissen.

XIIII.

Koopmansboeken kunnen de levering niet bewijzen.

XV.

Acceptatie van een wisselbrief is van geen verbindende
kracht, wanneer de handteekening van den trekker valsch
blijkt te zijn.

XVI.

De bezitter van een cognossement, is geen bezitter der
daarin omschreven goederen.

XVII.

Het renvooi-proces is slechts als eene voortgezette verifi-
catie op te vatten.

-ocr page 148-

136

XVIIL

De geheele schadeyergoedirig, waarvan art. 534 K. spreekt,
omvat al wat bepaald is in art. 1882 e v. B. W.

XVIIII.

Een door een vreemd vonnis van failliet-verklaring be-
noemde curator in zyne kwaliteit hier ter lande, eenen eisch
instellende, behoort daarin niet-ontvankelyk verklaard te
worden.

XX.

Het belang in art. 283 Burgerl. Rechtsv. bedoeld, is niet
elk, ook feitelijk belang, maar alleen eon belang hetwelk
het gevolg is van — en bestaat in \'t genot van — een recht
den verzoeker tot interventie toekomende.

XXI.

Onderzoek van geloofsbrieven behoort niet aan politieke
lichamen, doch aan een administratieven rechter opgedragen
te worden.

XXII.

E[et recht van eigendom is zoowel een publiek- als een
privaatrecht.

XXIII.

Ontbindbaarheid der Staten-Generaal eischt niet ontbind-
baarheid der Provinciale Staten.

-ocr page 149-

XXIIII.

137

De eenige rechtsgrond van de straf is de strafwet.

XXV.

Hij, die eenig goed, dat geheel of ten deele aan een ander
toebehoort, wegneemt, om zich onmiddelijk als schuldig aan
diefstal bij de politie aan te geven, is niet strafbaar volgens
art. 318 Strafwetboek.

XXVI.

Onder inklimming, omschreven in art. 89 Strafwetboek,
is niet begrepen het gaan over eene droge sloot.

XXVII.

De verklaring van een Eoomsch-Katholieke geestelijke,
dat zijne Kerk geen echtscheiding toelaat, levert in straf-
zaken geene getuigenis op in den zin der wet.

XXVIII.

Zoowel op praktische, als op theoretische gronden moet
eene algemeene inkomsten-belasting als impôt unique wor-
den afgekeurd.

-ocr page 150-
-ocr page 151-

INHOUD.

Blz.

Inleiding.......................1

HOOFDSTUK I.

De rechtstoestand der Inlandsche Christenen in ÏTed.-
Indië tot de invoering van het Regeerings-Reglement

op 1 Mei 1855 ...............6

§ 1. Java en Madura tot 1 Mei 1848 ......6

§ 2. Buitenbezittingen tot 1 Mei 1848 ..... 22

§ 3. 1 Mei 1848 tot 1 Mei 1855 ....... 29

HOOFDSTUK II.

Tegenwoordige toestand . ..............38

§ 1. Art. 109 Regeerings-Reglement......38

§ 2. Publiekrecht.............62

§ 3. Rechtspleging............70

§ 4. Strafrecht.............76

§ 5. Burgerlijk- en handelsrecht........79

HOOFDSTUK III.

"Wenschelijke hervorming............109

Bijlagen..................125

Stellingen.................133

-ocr page 152-

\'-mi

-ocr page 153-

V

- • ■ ) ■

\\ (

-ocr page 154-

r

v

V

\' ■ V

-ocr page 155-

. V\'

>. ■ i ■ - -f

,■ A

« ■

Ai

y\'

. r )

/

\\

* i

-ocr page 156-

B t,

Êt

j «

m ^ 3 im

^ I: fM