ONTSTAAN
D.
VAN HET
ËSTERSCHAP IN DE CHRISTELIJKE KEBK.
-ocr page 2-^ *
> r- i- "v \'\'
-ocr page 3-/r -
O
\'. I
s ,
/ -,
I.
-ocr page 5-HET ONTSTAAN
van het
PRIESTERSCHAP IN DE CHRISTELIJKE KERK.
-ocr page 6-Typ. J. VAN BOEKHOVEN. — Utrecht.
<0 ■
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
-ocr page 7-VAN HET
ïiSliSffliP If Dl jEllSTiiJ Ml
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
AAN DE j^IJKS-pNIVERSITEIT TE pXRECHT
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
ID^. HC- S 3Sr E 31. Ij E 2Sr ,
Hoogleeraar in dc Faculteit der Geneeskunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DEE UNIVERSITEIT
I
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
op Dinsdag 24 Mei 1892, des namiddags te half 3 ure
geboren te Philippolis, Oranje Vrijstaat.
UTRECHT
C. H. E. BREUER
1892.
-ocr page 8-■ MiöiteiislüTilif lIMoôQ
^M: r
\' %\'.■•Hf^"\' --«s^ainnaHiiyfciîyp srt.\'« Sauarj.ïv::«\'"^«":•}« SW-T"--
. . \'m
/^AK MIJNE PUDERS.
-ocr page 10-<
m m
m
i
■\'H-\'
m.
-ocr page 11-Na het voltooien van dit proefschrift, neem ik gaarne de
mij geschonkene gelegenheid te baat, om aan de behoefte
van mijn hart te voldoen, door, aan het einde van mijn
academische loopbaan, openlijk een woord van welgemeenden
dank te richten tot hen, die op mijn levensweg en bij mijne
studiën tot dusver, mijne hooggewaardeerde leidslieden zijn
geweest.
In de eerste plaats wend ik mij tot U, mijne geliefde
Ouders, wien ik naast God het meest verschuldigd ben,
om U mijne erkentelijkheid te betuigen, voor alle door U
mij bewezene weldaden. Beschouwt de opdracht van dit
geschrift als een klein bewijs van mijne erkentelijkheid en
wederliefde. Met U dank ik God, dat Hij mij tot dusver
gebracht heeft. Moge uwe en mijne bede ook, en vooral,
in mijn toekomstigen werkkring hare vervulling zien.
Hooggeleerde Heeren, Professoren der theologische facul-
teit, ontvangt mijn dank voor uwe zeer gewaardeerde
lessen, en voor de welwillendheid, waarmede gij mij steeds
te gemoet kwaamt. Houdt U er van verzekerd, dat ik het
VIII
als een voorrecht beschouw en zal blijven beschouwen, voor
een groot deel mijne opleiding aan de Utrechtsche Univer-
siteit genoten te hebben.
Hoe zou ik onder bewoording kunnen brengen, wat ik
voor U gevoel, Hooggeleerde Kleijn, mijn Hooggeschatte
Promotor en Leermeester! Hoeveel moeite hebt gij U ge-
troost, hoeveel tijd belangeloos opgeofferd, om mijn geschrift
natezien! Wees verzekerd, dat ik het als een groote eere
acht, U als mijn promotor gehad te hebben. De wetenschap
der kerkgeschiedenis is mij, onder uwe leiding, lief en
dierbaar geworden. Wil voor dit alles, als ook voor de
vele onschatbare wenken, die gij mij gegeven hebt, mijn
oprecht gemeenden dank ontvangen. Dat gij nog lang met
uwe groote talenten de Utrechtsche Universiteit en de theol.
wetenschap in het algemeen dienen moogt, is mijn oprechte
wensch.
Allerminst kan ik mij onthouden, om U Hooggeleerde
en zeer geliefde Valeton ! mijne erkentelijkheid te betuigen.
Door uwe bezielende voordracht hebt gij eene liefde in mij
voor de studie van het Oude Testament ingeboezemd, die
nimmer uitdooven zal. Wil hiervoor, als ook voor al het
aangename, dat gij mij deedt smaken, voor al de bewijzen
van belangstelling en vriendschap, waardoor ik mij tot U
als tot een vriend getrokken gevoel, mijn innigen en op-
rechten dank ontvangen.
Zeer veel ben ik ook U verplicht, Hooggeleerde Lamers
en Cramer ! Houdt U er van verzekerd, dat ik de eere
IX
aan uwe voeten gezeten te hebben zeer op prijs stel. Toen
ik als vreemdeling hier aankwam, waart gij, Hooggeleerde
Lamers , de eerste, die mij met raad en bewijzen van vriend-
schap te gemoet zijt gekomen. Deze blijken van belang-
stelling zijn niet vergeten, en zullen niet worden vergeten.
Ontvang daarvoor mijn welgemeenden dank.
De aangename avonden aan uw huis doorgebracht, Hoog-
geleerde Cramer! toen gij met ons den Galatenbrief hebt
besproken, zullen mij steeds eene heerlijke herinnering blij-
ven. Ik betuig U daarvoor en voor hetgeen ik onder uwe
leiding heb geleerd , mijn innigen dank.
Een woord past mij ook tot hen, die mijn verblijf alhier
op menigerlei wijze hebben veraangenaamd. Wilt, geliefde
vrienden, de toezending van dit geschrift als een klein be-
wijs van mijne erkentelijkheid beschouwen. Ik roep U allen
een oprecht gemeend „ Va^rt wel"! toe.
HOOFDSTUK I.
Inleiding.............bk.
§ i. Algemeen Priesterschap aller Geloovigen.
§ 2. De Ambten.....\'.....
§ 3. De Gemeente en de Kerkregeering . .
§ 4. De Gemeente en het Leerambt. . . .
§ 5. De Gemeente en de Sacramentsbediening
HOOFDSTUK II.
Het Christelijke Priesterschap en Israël . . blz. 40—61
§ I. Het Priesterschap in Israël......„ 40— 53
§ 2. Het Priesterschap in de Christelijke Kerk en
de Synagogale Inrichting ........ 53— 56
§ 3. Het Rabbijnsche Rechtsvaardigings- en Vol-
doeningsbegrip.......... • » 56— 61
HOOFDSTUK III.
Het Priesterschap in de Christelijke Kerk
en het Heidendom ........ blz. 62— 78
1—39
i— 8
8- 15
15— 21
21— 27
27— 39
HOOFDSTUK IV.
Het Priesterschap en de inwendige Ontwik-
keling der Kerk.........blz. 79—iio ƒ
§ I. Het Wettische Christendom der Apostolische 1
Vaders.............„ 79—97
§ 2. Het Christendom als Nieuwe Wet, of het
Christendom van de Hoofdvertegenwoordi-
gers der Apostolisch-Katholieke Kerk . . ,, 97—iio
HOOFDSTUK V.
Het Priesterschap in verband met de Leer- |
stellige Verwikkelingen in de Eeuw. blz. iio—142 |
§ 1. Het Gnosticisme en zijn Invloed op de Kerk „ iio—^126 \'
§ 2. Het Montanisme en zijn Invloed op de Kerk „ 126—135 ^
§3. Het Heidendom en zijn Invloed op de Kerk „ 135—142
Besluit.............blz. 143—149
Stellingen ............ blz. 151 —155
-ocr page 17-Inleiding.
Volgens de eenstemmige leer der Apostolische ge-
schriften heeft Jezus Christus een volkomen verzoening
tusschen God en mensch teweeggebracht, en is daarom
de eenige Middelaar. Door het geloof in Hem heeft
ieder geloovige den onmiddellijken toegang tot God.
Er kan dus slechts dan van een priesterschap sprake
zijn, wanneer de gemeente zelf als een .^^koninklijk pries-
terdom\'\' wordt bedoeld. Doch reeds tegen het einde
van de tweede en in het begin van de derde eeuw werd
de benaming ^^priester" enkel ten opzichte van een be-
paalden stand in de gemeente gebezigd, die zich van den
leekenstand streng onderscheidde. De vraag rijst hier,
waaruit dit verschijnsel zich laat verklaren. Wenschen
wij rekenschap te geven van de verschillende eigenschap-
pen die - den priester kenmerken n.l. dat hij is een heilig
persoon, die van ambtswege over zekere bovennatuurlijke
krachten beschikt, drager der traditio dominica en der
lex Evangelica, en als zoodanig bestuurder der kerk vice
i) De werken die wij bij het opstellen van dit hoofdstuk hebben, geraadpleegd zijn de
volgende: B. Weisz, Biblische Theologie des N. Testaments, Berlin 1888, A Harnack ,
Dogmengeschichte Band I, Freiburg I B. 1888; Edwin Hatch, The Organization of the
Early Christian Churches, Londen 1888; Fr. Loofs, Die Urchristliche Gemeindeverfas-
sung, Stud. u. Krit., Gotha 1890; C. Weizsäcker, Das Apostolische Zeitalter der Christ-
lichen Kirche, Freiburg I. B. 1892.
1
-ocr page 18-Christi, dan reikt de gewone opvatting, dat het priester-
schap in de ChristeHjke kerk zijn oorsprong aan Israël
heeft ontleend, niet toe, ter verklaring van dit verschijnsel.
Verschillende stroomingen hebben medegewerkt om het
priesterschap in het leven te roepen. De poging om de
verschillende bestanddeelen van dat verschijnsel historisch
te ontwikkelen, is het doel van dit geschrift.
Aangezien het priesterschap zich met het kerkelijk ambt
heeft verbonden, laten wij de volgende paragrafen bij
wijze van inleiding voorafgaan.
§ i. Algemeen priesterschap aller geloovigen.
Reeds het volk van Israël was bestemd om een priester-
lijk koninkrijk en heilig volk te zijn. Doch ondanks
zijne hooge roeping was Israël, wegens zijne onreinheid,
ongeschikt om in onmiddellijke gemeenschap met Jahve
te treden. Deze gemeenschap tusschen Jahve en zijn
volk werd niet dan door het middelaarschap van het O. T.
priesterschap mogelijk gemaakt. De vergeestelijking van
het O. T. priesterschap vond eerst onder het Nieuwe Ver-
bond plaats, krachtens de verhouding waarin de geloovige
tot God, door het geloof in den voor de zonden der
wereld en tot hare rechtvaardiging opgewekten Christus,
werd geplaatst, m. a. w. het algemeene priesterschap aller
geloovigen heeft een tweeledigen n.l. een objectieven en
een subjectieven grondslag. Wanneer wij buiten aanmerking
laten al hetgeen in Christus\' werkzaamheid minder in ver-
1) Ex. 19 ; 6.
2) Num. I : S3 1 8 • ï9i 18 ■ 21 sqq.
3) Ex. 28 : I, 35 , 43; 29 : 30; Deut. 17 : 12; 18 : 5 e. a.
-ocr page 19-band met ons onderwerp staat, dan treedt op den voorgrond,
wat wij onder objectieven grondslag bedoelen, de een-
stemmige leer van het N. Testament, dat door Christus
eene volkomene verzoening tusschen God en mensch
is teweeggebracht. Meer dan eens heeft Hij zelf ge-
tuigenis van Zijn hoogepriesterlijk ambt afgelegd: in Zijn
hoogepriesterlijk gebed (dytaC«» éiiautbv uTuèp auTwv) , in de
instellingswoorden van het Avondmaal insgelijks op ver-
scheidene plaatsen waar Hij van het lijden Zijns doods
als eene in de plaats van de zondige menschheid vol-
brachte verzoeningsdaad sprak, die door haar niet kon
worden verricht (Xótpov dvxt uoXX&v) Insgelijks werd door
de Apostelen het middelaarschap van den N. T. Bond-
stichter onverholen uitgesproken: het lijden Zijns doods
wordt ons voorgesteld als een plaatsvervangend zoenoffer
tot Ipskooping der zondige wereld van den vloek des
doods. Aangezien Christus, voor Wien het niet noodig
was te sterven, toch den dood onderging om de zondaren
van den dood te bevrijden, zoo is zijn dood plaatsver-
vangend: sti; UTtèp udvTtóv dus\'&avsv apa ot TrdvTSt; dTCS\'&avov\'
Tov Yvo\'vxa d(xapTtav UTrIp dfiapxcav siroiTjaev, ha "^[xsTi;
Y£v«)|Jts{}a StxaioauvY] Osoo êv auTq>^), d.i. opdat wij, op grond
van hetgeen met Hem geschied was, aangezien en be-
handeld zouden worden als dezulken die God voor ge-
rechtvaardigd verklaart. De behandeling van den onzondige
als zondaar is het middel waardoor de behandeling van
zondaren als rechtvaardigen mogelijk wordt gemaakt.
1) Johs. 17 : 19.
2) Mths. 26 : 26—29 en parll.
3) Mths. 20 : 28; Mc. 10 : 45; cfr. Joh. 10 : i—18; 15 : 13 e. a.
4) Hebr. 7 ; 22.
5) 2 Cor. s : 15, 21 cfr.: i Pet. 3 : 18; Ef. 5 : 25; Hebr. 2:9; i Tim. 2 : 6.
6) B. Weisz, a. a. O. S. 302.
-ocr page 20-Deze heilsdaad van den plaatsvervanger wordt ten op-
zichte van de zonde als eene vrijkooping (duoXóxpwaK;)
gekarakterizeerd , dewijl Hij door het Xuxpov") zijns levens,
dat hij ten offer bracht, of zijns bloeds dat Hij vergoten
heeft , ons heeft vrijgekocht, ons heeft verlost uit den
toestand van schuld waarin wij ons bevonden. Gelijk
in beteekenis met deze figuurlijke uitdrukking is de tXaa[jtói;
(iXaax-^piov, tXdaxsa&at) , waaraan het denkbeeld van de
uitdelging der schuld ten grondslag ligt®), hetgeen door
het offer van Christus is geschied. De uitwerking daar-
van was de verzoening (xaxakla-(T^, duoxaTaXXayi^). Het
initiatief ging hier zoowel als bij den ïkaai^ÓQ van God
uit, aangezien de zondige menschheid haar zondeschuld,
die haar van God vervreemdde, niet weg nemen kon. God
heeft in Christus de wereld met zich verzoend d.i. de toe-
stand der vervreemding tusschen God en den mensch
hield op te bestaan.
Doch eerst door het geloof in Christus wordt de xaxaX-
Xa^q verkregen.®) Het geloof is volgens de N. T. ge-
schriften het eigenlijk religieus centraalbegrip en de eenige
voorwaarde tot het heil. Dit treedt vooral, doch niet
alleen, bij Paulus, den apostel des geloofs, op den voor-
grond®), maar wordt ook bij Johannes, den apostel der
liefde , en bij Petrus, den apostel der hoop , en in andere
1) Rom. 3 : 24; i Oor. i : 30; Ef. 1:7; Col. i : 14, Hebr. 9 : 12 e. a
2) Mths. 20 : 28; Mc. 10 : 45; I Tim. 2 : 6.
3) I Pet. I : 19; Hebr. 9 : 12; Ef. i : 7; Rom. 5:9.
4) Gal. 3 : 13; 4 : s; i Pet. i : 18, 19; Tit. 2 :14.
5) I Johs. 2 : 2; 4 : 10; Rom. 3 : 25; Hebr. 2 : 17.
6) Col. 2 : 14.
7) 2 Cor. 5 : 19; Col. I : 20, 21; Ef. 2 : 16; Rom. 5 : 10 , 11.
8) Rom. S : ii; 3-25.
9) Col. I : 22; Ef. 2 : 8; Rom. i : 17; 3 : 21—31-, Gal. 2 : 16 e. a.
10) Johs. 20 : 29—31; I Johs. i : 3; 5 : 4 e. a.
11) I Pet. 1:852 Pet. I : 5.
-ocr page 21-N. T. geschriften aangetroffen. Het geloof gaat uit van
de vooronderstelling, dat het werk der verlossing door
Christus is volbracht en is daarom enkel receptief. Tevens
heeft het geloof geen andere waarde dan om den geloo-
vige met Christus te vereenigen, opdat hij in Hem moge
worden gerechtvaardigd. Het is daarom niet krachtens
zijn intrinsieke waarde, maar alleen in zooverre het geloof
ons niet Christus vereenigt, dat het tot gerechtigheid wordt
gerekend.
Door deze onmiddellijke, persoonlijke betrekking, n.1.
het geloof in den voor de zonden der wereld gestorven,
en tot hare rechtvaardiging opgewekten Christus, treedt
de geloovige in eene levensgemeenschap met Hem , ont-
vangt den Heiligen Geest , wordt een kind Gods , een
tempel Gods en des Heiligen Geestes.
Deze hemelsche heilgoederen worden door het teeken
des doops aanschouwelijk voorgesteld. De doop wordt
doorgaans in het N. Testament in het nauwste verband
gebracht met de vergeving en reiniging van zonden ,
het ontvangen van den Heiligen Geest , de persoonlijke
levensgemeenschap met Christus^®) en de wedergeboorte
tot een nieuw leven.
Op grond van het feit dat Christus door zijn éénmaal
9)
lo)
Luc. 7 : 50; Mths 9 : 22, 29; Hand. 16 ; 31 e. a.
Gal. 2 : 17.
Col. 2 : 12, 20; Ef, 3 : 17.
Ef. I : 13.
Gal. 3 : 26.
1 Cor. 3 : 16; cfr. Barn. 6 : 15; 16 : 7—9; Ign. ad Ephes. 9 : 15; Hermas Mand. V.
I Cor. 6 : 19.
Hand. 2 : 38 ; 22 : 16; i Pet. 3 : 21; Ef. 5 : 26 e. a.
I Cor. 12 : 13; Hand. 2 : 38; Tit. 3 ; 5.
Rom. 6 : 3 sqq; Gal. 3 • 27; Col. 2 : is.
Tit. 3 : 5-
-i«JH
gebracht offer eene eeuwige verlossing en eene vol-
komene verzoening heeft teweeggebracht, is Hij niet slechts
een Middelaar, die de menschen tot God en God tot de
menschen brengt, maar tevens de eenige Middelaar.
Terwijl het onder het N. Verbond op de beloofde
verwezenlijking van eene volkomene verzoening aankomt,
waartoe een Hoogepriester noodig is, die in plaats van
het door de zonde van God vervreemde volk God naderen
en het bloed der verzoening brengen mocht zoo moet
de Bondsmiddelaar tegelijk de Hoogepriester des N. Ver-
bonds zijn®).
De door het geloof gerechtvaardigden hebben vrede
met God, en kunnen niet meer worden veroordeeld®),
wijl de voor hen gestorven, opgewekte en ter rechter-
hand Gods gezeten Christus als de groote Hoogepriester
voor hen tusschen beiden treedt
Op grond zoowel hiervan, dat degenen die door
het éénmaal gebrachte offer des lichaams van Christus
voor altijd volmaakt®), d. i. door de éénmaal volbrachte
daad van reiniging en heiliging in een toestand van vol-
komen Godewelgevalligheid verplaatst zijn®), als dat Christus
als onze -rcpoBpdfjLOQ tot God is gegaan , den door
het voorhangsel d. i. zijn vleesch, heenvoerenden"),
1) Hebr. 9: 12; 10 : 10, 12. 14; 1:3 (o; — x-a^apitTf/QV TTOf/jiraptgvoc (aoristus);
I Pet. 3:18. (oT! xa\'t XpiSTOg ócTiag Tzspi ccj^iapTjiiv a.TziSra.\'je-ii).
2) Hebr. 9 : 12.
3) I Tim. 2:5; cfr. Hebr. 8 ; 6; 9 : 15.
4) Hebr. 8 : 3.
5) Hebr. 3:1; cfr. 4:14; cfr. B. Weisz a. a. O. S. 493, 494.
6) Rom. 5:1, 9.
7) Rom. 8 : 34; Hebr. 7 : 25; 4 : 14—16; i Johs. 2 : i.
8) Hebr, 10 : 14.
9) Hebr. 10 : i, 2.
10) Hebr. 6 : 20.
11) Hebr. 10 : 20.
-ocr page 23-ons als een verschen en levenden weg heeft ingewijd,
en als de groote Hoogepriester voor zijne gemeente bij
den Vader intreedt, is de toegang tot God, de eenige
voorwaarde van den waren Godsdienst, mogelijk ge-
maakt^). Ja de N. T. geloovigen worden voorgesteld
als dezulken die reeds tot de hemelsche godsstad zijn
gekomen, waar de Rechter als hun Bondsgod met den
Middelaar, wiens bloed getuigenis aflegt van de vol-
brachte verzoening, woont^).
Met de door het verlossingswerk tot stand gebrachte
herstelling van de oorspronkelijke verhouding tot God, is
de scheiding die de zonde tusschen God en den mensch,
tusschen het hemelsche en het aardsche leven maakte,
opgeheven, en wel in dier voege dat degenen, die door
Christus den toegang tot God hebben, worden voorgesteld
als door God met Christus levend gemaakt en met Hem
in den hemel gezet, in zooverre zij sv Xptatm zijn^).
Daarom kunnen de N. T. geloovigen worden opgewekt
om den in het Allerheiligste staanden troonmet vrijmoe-
digheid te naderen®).
Wat alleen uitwendig en daarom onvolkomen was
onder de O. T. bedeeling vindt nu zijne vergeestelijking
hierin, dat de gansche N. T. gemeente wordt voorgesteld
als eene in het bloed van Christus gewasschene , Gode-
gewijde^) en wijl zij God als haren Koning dient als een
1) Hebr. ii : 6; Ef. 2 : i8; 3 : 1-2.
2) Hebr. 12 : 22—24. Cfr. B. Weisz o. a. O. S. 511 , 512.
3^ Ef. 2 : 6.
4) Hebr. 10 : 9 , 22.
5) Hebr. 4 : 16; Ef. 2 : 18; 3 : 12.
6) Apoc. 1:5, 6.
7) I Pet. 2 : 5.
-ocr page 24-koninklijk priesterschap^), dat door het geloof in Christus
den onmiddellijken toegang tot God heeft, om Hem wel-
gevallige offers te brengen^). Hieronder worden verstaan
de met Gods wezen overeenkomstige, geestelijke offers ,
bestaande in een Godegewijden levenswandel, door de
levende offerande van den persoon des aanbidders^), in
de dankzeggingen en gebeden®).
Geen wonder daarom dat wij in het N. Testament geen
spoor van de latere tegenstelling tusschen clerici en laïci
vinden. Onder wordt in het N. Testament niets
anders verstaan dan het erfdeel des eeuwigen levens dat
de ayioi door het geloof deelachtig zijn Daarom wor-
den de geloovigen xXfipot genoemd\'); terwijl XaÓQ voor
het uitverkoren volk Gods wordt gebezigd®).
§ 2. De Ambten.
Na het heengaan des Heeren zien wij zijne jongeren,
in het gemeenschappelijk gebed volhardend, door den
gemeenschappelijken band des geloofs innerlijk aan elkan-
der verbonden. Het kon echter niet anders of deze
innerlijke gemeenschap moest zich zeer spoedig in een
-uitwendigen vorm, in de sxxXïjai\'a, openbaren, waar-
ij ï Pet. 2 : 9.
2) I Pet. 2:5; cfr. Hebr. 9 : 14; 12 : 28.
3) Johs. 4:23, 24; I Pet. 2:5; Philip. 3:3.
4) Rom. 12:1; Barn. 2 : 3 alle ceremoniën zijn afgeschaft tva b zatvo? vóuo? toü
Kupjou i^famv l\'/iaov Xpio-foü /aïj diiSphdTïoTroirizov tvit Ttpoarjiopixv.
5) Hebr. 13 : 15; cfr. Just. Mart. Dial. 114, en Iren. III. 18, 3.
6) Hand. 26 : 18; Col. i : 13.
7) I Pet. 5:3-
8) I Pet. 2 : 10.
-ocr page 25-van de apostelen, door hun eerste getuigenis aangaande
Christus, het middelpunt vormden.
Wanneer wij de buitengewone ambten n.1. die der apos-
telen , profeten en evangelisten, buiten rekening laten,
aangezien ze buiten het bestek van ons onderzoek vallen,
dan treffen wij in het N. Testament nog het ambt der
geordende leiders der afzonderlijke gemeenten aan.
Ten opzichte van de vraag omtrent den oorsprong van
het ambt der Tipsa^uTspoi en éTrtaxoirot, en omtrent de iden-
titeit van, of het verschil tusschen beider ambt, loopen de
gevoelens zeer uiteen. In afwijking van de gewone opvat-
ting dat het ambt der iTiiazoTroi en TrpsajBuTspoi identisch
was, stelt de Hatch-Harnacksche hypothese, in verband
met de beschouwing, dat het presbyter-ambt bij de Joodsch-
Christelijke gemeenten aan de synagoge is ontleend^), de
heiden-Christelijke presbyters daarentegen geheel onaf-
hankelijk van de synagoge en wel naar analogie van de
oudsten in de stedelijke inrichting zijn ontstaan^), terwijl
de sTTtaxoTDoi der oorspronkelijke gemeente naar analogie
der Ê-nrtaxoTïoi bij de grieksche genootschappen, die finan-
cieele beambten waren, in het leven zijn geroepen^), dat
de identiteit van het bisschops- en presbyter-ambt onmo-
gelijk kan worden bewezen. Al wat met recht kan worden
beweerd is, volgens de meening van Hatch, dat de pres-
byter en de bisschop analoge functies hadden te verrichten,
1) Hatch, Organization p. 62.
2) Hatch, Organization p. 66, Hatch meent dit te mogen vaststellen, niettegenstaande
hij van gevoelen is dat ^the main functions of the Christian council of fresbyters closely_
analogous" met die van de Joodsche presbyters waren. p. 69.
3) Hatch beroept zich vooral op de te Salkhad, in de Hauran, te Thera en elders
gevonden inscripties, waar de sTrirAovoq wordt voorgesteld als hebbende het bestuur over
de financieele zaken. Cfr. Organization p. 3Ó, en art. Priest in Smith and Cheetham,
Dictionary of Christian Antiquities, London 1880 Vol II. p. 1702.
lO
en gelijken rang bekleedden, welke gelijkheid door eene lang-
zame ineensmelting van Joodsch-Christelijke en heiden-
Christelijke inrichtingen, die het onderscheid tusschen die
genootschappen langzamerhand deed wegvallen, zal zijn
ontstaan
Deze voorstelling van Hatch zoekt hare verdediging te
vergeefs in de N. T. geschriften. Men hechte, in zijne
beoordeeling van de vraag in welke verhouding de
TupsaßuTspot en iutaxoTtoi tot elkander stonden, aan het
verschil van naam niet te veel waarde. Indien Paulus, tot
aanduiding van het regeer-ambt, geen ander woord
dan het substantief è\'Kiay.oizoQ of het verbum sirtazouerv had
gebezigd, dan zou zijn algeheele zwijgen over de
TTpeaßuTspot, in zijn algemeen als echt erkende brieven, groot
gewicht in de schaal hebben gelegd, tot staving van de
Hatch-Harnacksche hypothese, dat het presbyter- en
bisschops-ambt niet identisch was. Deze hypothese
verliest echter hare kracht grootendeels hierdoor, dat Paulus
leiders kent, die hij met verschillende namen, b.v.
7rpoïaTa|jt£vot, aanduidt^). Nemen wij aan, dat deze Trpoiaxafjisvot
ook TïpsopuTepot werden genoemd, hetgeen hoogstwaar-
schijnlijk het geval was, dan vervalt het bezwaar tegen
de historiciteit van het bericht der Handelingen, dat
uitdrukkelijk van Tcpsaßuxspot, ook in de Paulinische gemeen-
ten der apostolische periode, spreekt.
Aangezien het regeer-ambt door verschillende termen
wordt aangeduid, zoo rijst de vraag onwillekburig
of wij enkel daar, waar van sTciaxoTïo? sprake is, aan een
ambtstitel te denken hebben. Niet alleen zou een beves-
1) Art. Priest in Smith and Cheetman.
2) Loofs, Sttid. u. Krit. S. 645.
-ocr page 27-\'11
tigend antwoord op deze vraag zeer willekeurig zijn, maar
ook, en vooral, zij hier opgemerkt, dat iTcfazoTcos meer
ambts-aanduiding dan ambts-naam of -titel is^).
Wij meenen dus met recht de gewone voorstelling te
mogen handhaven, dat met itpsaßuxspoi in de Hand.^),
ÊxtaxoTTot in den brief aan de Philippensen en irpoia-
Td[j,£voi in I Thess."^) dezelfde ambtsdragers worden
bedoeld.
Aangezien de gronden tot staving van het feit, dat het
ambt der bisschoppen en presbyters identisch was, herhaal-
delijk zijn besproken, wijzen wij hier alleen op de onzes
inziens voornaamste:
1°. Hand. 20: 17, 28 wordt de êtcicjxotct^ met het ambt
der TCpsaßuxspoi verbonden.
2". Hand. 14: 23 staat, dat Paulus en Barnabas voor
iedere gemeente 7i:peap6xspoi hebben aangesteld; i Clem.
Rom. 42: 4 bericht, dat de apostelen, terwijl zij in alle
landen en steden predikten, de eerstelingen aanstelden
sk eT^iaxÓTtoui; zat Siaxóvou? xäv [xeXXdvxcov Titaxsustv.
3°. I Pet. 5:1, 2 wordt aan de itpsaßuxepot het
TToifjtavai = OTia/oTcsrv der kudde Gods opgedragen.
4°. De termen èTziay.oiïOQ en irpsaßuxspo? worden door
I Clem. Rom. promiscue gebruikt®). Evenals bij Petrus
wordt ook hier het xotfxvtov met de Trpsapuxspot verbonden
5°, Zelfs nog tijdens Irenaeus zijn sporen van de
oorspronkelijke identiteit van beider ambt aantewijzen. Hij
verwisselt niet alleen de termen episcopi en presbyteri.
1) Cfr. Loofs, Sivd. u. Krit. S. 628 , 629.
2) Hand. 14 : 23 ; 20.
3) Philip. 1:1.
4) I Thess. 5 : 12.
5) Cap. 44: 5; 47 : 6.
6) Cap. 54:2; 57: I.
-ocr page 28-\'12
maar bezigt ook de uitdrukkingen „successio presbyterorum"
en „successio episcoporum" door elkaar
Het opzicht houden over, dai: door STrtazoTïsrv wordt
uitgedrukt, doet de vraag opkomen waarover het opzicht
wordt gehouden. De Hatch-Harnacksche hypothese doet
het gebied van de èTziay-oiz-q, door de i-Kiaxoizoi ^^ofjicers of
/inanc^^ te maken, op zoodanige wijze inkrimpen, dat het
zich enkel over de materieele belangen der gemeente
uitstrekt. Niet alleen besloeg o. i. het opzicht over de
kudde Gods onmiskenbaar een veel ruimer gebied dan
deze hypothese er aan toekennen wil, maar tevens, en
vooral, zij opgemerkt, dat in den vroegsten tijd, en juist
in de gemeente-vergaderingen en bij gelegenheid van de
viering der agapae, evenmin van een STrtaxoTrsrv als van
eene uitreiking van liefdegaven tot armenverzorging zich
eenig spoor laat aanwijzen, terwijl men reeds van een
)(apta[ji,a xupspv^asdx; en a\'mXri^etx>z wist
Zelfs wanneer wij het toegeven dat de naam sitt\'axoiro?
zijn oorsprong aan niet-Christelijke genootschappen heeft
ontleend, hetgeen niet onwaarschijnlijk is, dan volgt hieruit
nog volstrekt niet, dat de werkzaamheid, die in het suta/oTieFv
ligt opgesloten, in de Christelijke kerk identisch moet ge-
weest zijn met die bij de heidensche genootschappen.
Evenals het ambt van den Christelijken presbyter naar
analogie van het ambt van den Joodschen presbyter in
het leven is geroepen, zonder dat daarbij tevens de iden-
tieke werkzaamheden aan het ambt van den Joodschen
presbyter verbonden op dat van den Christelijken presbyter
1) Adv. Haer. IV. 26, 2, 5. ed. Harvey II. p. 236, 238; III. i, i, Harvey II. p. 8, 9;
III. 2. I., Harvey II. p. 7.
2) Lc. 15:4, cfr. I Pet. 2-25.
3) I Cor. 11; 12 : 28.
-ocr page 29-\'13
werden overgedragen, evenmin waren de werkzaamheden
van den Christehjken iiziaxoTzoc, identisch met die van den
heidenschen êitiaxoiro?. De Christelijke kerk sloot zich wel
aan bestaande vormen en inrichtingen aan, maar verbond
hiermede werkzaamheden die door hare bijzondere behoef-
ten werden gevorderd.
Dat de armenverzorging een voornaam bestanddeel
van de werkzaamheid der opzieners, vooral in de na-
apostolische periode, wegens de uitbreiding der kerk,
uitmaakte, is buiten allen twijfel Dat genoemde werk-
zaamheid echter de eigenlijke roeping van de gemeente-
opzieners was, is O. i. onhistorisch. Wanneer Petrus de
oudsten vermaant om de kudde Gods te weiden en op-
zicht erover te houden, dan krijgen wij hierdoor, vooral
wanneer wij in verband hiermede herinneren dat degenen,
die vroeger als dwalende schapen waren, onder het opzicht
van Christus, den Opperherder, worden gesteld , even-
min als uit de vermaning van Paulus aan de oud-
sten der Efesische gemeente „om op zich zelf en op de
geheele kudde acht te geven, waarover de H. Geest
hen tot opzieners gesteld heeft om de gemeente des
Heeren te weiden" , den indruk, dat de beide apostelen
de verzorging der armen op het oog hadden. Zeer
terecht zegt Loofs „die sirta/oTr-^ hat ursprünglich keinen
engeren, keinen specielleren Bereich als das xpotaxaa^ai
im I Thessalonicherbriefe. Zij bestond in het zedelijk
opzicht, waarop reeds de verschillende namen wijzen,
1) Cfr. Hand. ii : 39; i CUm. Rom. 44. ).EtToup\')/stv, rpo^fipsiv ra SSipoL; Herrn.
9 : 27.
2) I Pet. 5 : 1—4; 2: 25.
3) Hand. 20 : 28.
4) I Thess. S : 12.
-ocr page 30-\'14
waarmede de bekleeders van dit ambt, en de plichten
er aan verbonden, worden aangeduid, {iiziaxoizot en iina-
xotoTv, xu^spvi^asti;, Trpoïaxdcfjisvoi en TrpoaTf^vai, TCpoeaxuiTS«;
irpsapuTspot) , in de geestelijke leiding en in de leer. De
ÊTttaxoTOi zijn de fjoófxsvot, die het woord Gods verkon-
digen, aan wie de gemeente onderdanig is, en die voor
de zielen waken als die rekenschap te geven hebben
Dat aan de STCtaxoTcot de geestelijke leiding was toever-
trouwd, blijkt tevens uit den herdersnaam (uotixsvs^) ,
zoo ook uit het verband waarin n;oi(xvtov met éTrfaxono?
voorkomt
Het blijkt eveneens uit de pastoraal brieven, dat de
eigenschappen, die aan het ambt van de gemeenteleiders
zijn verbonden, van administratieven, didactischen zoowel
als van zedelijk-practischen aard zijn Voor de stelling
dat de hypothese van Hatch en Harnack het gebied van
het bisschopsambt te nauw heeft willen begrenzen, leve-
ren de door ons aangevoerde plaatsen het onwederspre-
kelijk bewijs
1) Cfr. I Pet. 5 : 2; I Cor. 12:28; i Thess. 5 : 12; Rom. 12:8; i Tim. 3:4;
S-Ï2; S: 17.
2) Hebr. 13 : 7, 17; i Clem. Rom. 1:3; Herrn. Vis. III. 9. 7.
3) Ef- 4: II.
4) I Pet. 2 : 25; Hand. 20 : 28 ; 1 Clem. Rom. 44 : i—3; Herm. Simil. 9 : 27; Ign. ad
Rom. 9:1; ad Philad. 2 : i. Cfr. Loofs , Stud. u. Krit.
5) I Tim. S : 17; 3:4, 5; Tit. 1:7;! Tim. 3 : 1—3.
6) Het zij hier echter opgemerkt dat Harnack hierin van Hatch afwijkt dat hij de bis-
schoppen als yjVerwaltungsbeamte" {Verwaltung in weitesten Sinn mit Einschluss des
Cultus) beschouwt, terwijl hij het met Hatch hierin eens is , dat de jurisdictie en de
handhaving der tucht de roeping van de presbyters was. y^Die Verschmelzung der alten
efiscopalen und preshyterialen Organisation" zou sedert het midden van de 3e eeuw
hebben plaats gevonden. Cfr. Analecten, Glessen 1883.
\'15
§ 3- De gemeente en de kerkregeering.
Bij wijze van inleiding stellen wij hier de vraag of er
tot de bediening der gemeente nog wel een bijzondere
roeping noodig was. Hebben niet alle geloovigen zon-
der onderscheid, nu Gods geest over alle vleesch is uit-
gestort, het recht om alle ambten te bekleeden? Is het
ambt niet eene droeve noodzakelijkheid, en indien wel,
heeft het in den grond der zaak wel recht van bestaan?
Volgens den Ambrosiaster mochten allen aanvankelijk de
leerfunctie en de bediening van den doop waarnemen,
doch toen de kerk volgens een andere orde begon
bestuurd te worden, en het gevoelen al meer en meer
veld won, dat indien allen alles verrichten mochten, dit
niet alleen onredelijk zou zijn, maar de bediening der
kerkelyke functiën ook een gewoon en laag werk
zou schijnen, werd dat algemeene voorrecht het privaat-
recht van ééne bevoorrechte klasse Volgens Luther
zijn de sacramenten, het woord Gods, de absolutie
aan de kerk, de gemeente, gegeven; en ieder ge-
loovige heeft krachtens zijn priesterschap niet enkel recht
om, maar is ook geroepen tot den heiligen plicht de
sacramenten te bedienen, de biecht te hooren en abso-
lutie te geven. Het eenig onderscheid tusschen den
ambtsdrager en ieder geloovige is dit, dat de ambtsdra-
ger zijne functiën namens de kerk, krachtens een over-
dracht van de gemeente verricht, terwijl dezelfde functiën
door ieder geloovige kunnen worden waargenomen, doch
i) Ambros. in Efhesos 4:11, 12. Omnes docebant et omnes baptizabant; coepit alio
ordine et Providentia gubernari ecclesia, quia si omnes omnia possent irrationabile esset
et vulgaris res et vilissima videretur. Hatch p. 117 note 7.
i6
niet in het openbaar, maar in het particulier Deze
voorstellingen rusten blijkbaar op een gebrekkige opvat-
ting van het sacerdotium, en van de verhouding der
kerkelijke beambten en der gemeente onderling. Er
zijn menschen in de gemeente gesteld die een roeping
te vervullen hebben, welke allen zonder onderscheid
niet vervullen kunnen. Het algemeene priesterschap geeft
niemand recht om als bedienaar van den godsdienst op te
treden. Het priesterschap als gevolg van de rechtvaar-
diging door het geloof heeft betrekking op de persoon-
lijke verhouding van den geloovige tot God; het ambt
daarentegen op de van Gods wege gewilde Btaxovta der
gemeente. Zeer terecht wordt daarom de onderlinge ver-
houding van het ministerium en sacerdotium in de Confess.
Helv, Posterior Art. XVIII, „diversissima" voorgesteld.
Niet aan droeve omstandigheden, niet aan een gemeen-
telijke overdracht, maar aan een opdracht van Christus
heeft de ambtsdrager zijn ambt te danken. Van den
aanvang af was er een ambt des N. Verbonds , waar-
van de dragers de beheerders van de verborgenheden
Gods zijn ; een ambt dat door God, Christus en den
H. Geest is ingesteld , tot de volmaking der heiligen,
voor het werk der bediening, voor de opbouwing van
het lichaam van Christus De gemeente moet de ambts-
dragers om huns werks wil hoogachten, hen eeren en
hun onderdanig zijn®).
1) KirchenfostilU II. 318. 319. Cfr. D. E. Chr. Achelis, Praktische Theologie
I. B. 1890. Band. I. S. 53 seqq.
2) 2 Cor. 3 : 6,
3) I Cor. 4 : ï.
4) I Cor. 12 : 28; Ef. 4:11; Hand. 20 : 28.
5) Ef. 4 : 12.
6) I Thess. 5 : 12; i Thn. 6 : 17 ; Hebr. 13 : 17.
-ocr page 33-\'17
Dat de jongeren des Heeren, overeenkomstig Zijne
vermaning om zich niet Rabbi! Rabbi! of voorgangers
door de menschen te laten noemen, omdat allen broeders
zijn en één hun voorganger is t. w. de Christus , zich
nooit als heerschappij-voerders opwierpen, behoeven wij
nauwelijks te herinneren. Wijl de macht die hun gegeven
wordt tot opbouwing en niet tot nederwerping is , en zij
slechts dienaren zijn door wie de gemeente geloovig is
geworden waarvan Christus de overste Herder en Hoofd
is , wenschten zij geen heerschappij te voeren over het
geloof der gemeente, of zich zelf te prediken maar
Jezus Christus als Heer, aan Wien alleen de gemeente
onderdanig is, en medewerkers te zijn van de blijdschap
der gemeente
Aangezien de gemeente echter niet zonder de hand-
having der Christelijke waarheid kan blijven voortbestaan,
zoo moeten er altijd menschen zijn die de gemeente bij
de waarhfeid houden. Daarom juist heeten zij geen meer-
deren, maar Stdxovoi xwv dyitov. Reeds hieruit blijkt, dat het
ambt geen klerus schept: de gemeenteleiders stonden niet
op een hoogere trap dan de gemeente, voor zoover zij
door hoogere geestesgaven niet hooger stonden. Alleen als
gemeenteleiders hadden de ambtsdragers hoogere autoriteit.
Het ambt is nooit zoodanig dat er geen verband be-
staan zou tusschen gemeente en gemeenteleiders. De
1) Mths. 23 : 8, 10.
2) 2 Cor. 12 : 19; 13 : 10.
3) I Cor. 3 : s-
4) i Pet. s : 4; 2 Cor. 4 : 5; Col. i
5) 2 Cor. 1: 24, cfr. i Pet. 5 : 3.
6) 2 Cor. 4 : 5.
7) Ef. s : 24.
8) 2 Cor. i : 24.
-ocr page 34-gemeente moet worden gekend in het werk harer voor-
gangers; zij moet invloed hebben op de besluiten.
Aangezien er in de gemeente, die Christus\' lichaam
wordt genoemd en daarom heilig moet zijn, niet alleen
dezulken zijn die zwak zijn, maar ook die ongeregeld
wandelen en anderen tot afval brengen, zoo moet zij,
wil zij aan hare roeping beantwoorden, haar heilig karak-
ter handhaven, door alles te weren, wat hiermede in
strijd is. Zij moet zich de zwakken aantrekken, de onge-
regelden vermanen, met dezen geen gemeenschap heb-
ben , hen niet in huis opnemen, ja zelfs niet groeten
Dezulken zal zij echter niet voor vijanden houden,
maar hen vermanen als herders, en die op eenige over-
treding betrapt zijn te recht brengen Zelfs daar waar
iemand buiten de kerkelijke gemeenschap wordt gesloten,
geschiedt dit door de gemeente als lichaam. De Heer
der gemeente heeft zelf geleerd, dat indien iemand in
zijne zonde blijft volharden, na meer dan eens daarover
in het privaat bestraft geweest te zijn, door de gemeente
zal worden vermaand. Geeft hij echter zelfs de gemeente
geen gehoor, dan zij hij als een heiden en tollenaar^).
Uit het feit dat de schuldige in laatster instantie voor
de gemeente moest worden gebracht, blijkt duidelijk, dat
die uitsluiting door de gemeente als lichaam geschieden
moet. Geheel overeenkomstig hiermede is het geval van den
ontuchtige in de Corinthische gemeente. Paulus sloot wel
is waar in zijne afwezigheid dien misdadiger van de
kerkelijke gemeenschap uit, maar terwijl hij zich in den
geest met de gemeente vereenigt. Hij beschouwde die
1) I Cor. 5:11; I Thess. 5:14; 2 Thess. 3:6, 14; Rom. 16:17; 2 Johs. 10, 11.
2) 2 Thess. 3 : 15; Gal. 6 : i.
3) Mths. 18 : 15—18.
-ocr page 35-\'19
ramp als een gemeenschappelijke, daarom moest ook de
afsnijding een gemeenschappelijke, een daad der gemeente
zijn. Heeft de uitsluiting de gewenschte uitwerking gehad,
gelijk zulks het geval was, dan moest hij weer door de
gemeente in haren boezem worden opgenomen
In dit verband vermelden wij nog de waarschuwing
van Paulus tegen een gewoonte die in dezelfde Corintische
gemeente bestond nl. om geschillen voor den heidenschen
rechter te brengen. Indien de gemeente de rechtszaken niet
vermijden kon door dulden, verdraagzaamheid, ja zelfs
door, volgens den geest de Evangelies, onrecht te lijden,
dan moest zij die door scheidsrechters in den boezem der
gemeente laten uitmaken
Niet alleen in de tucht- en rechtszaken maar ook in andere
gewichtige zaken betreffende het belang van de kerk in
het algemeen, zien wij de gemeente als lichaam handelend
optreden. Paulus maakt, als hij schrijft aan de gemeente
te Corinthe over de collecte voor de Christenen te Jeru-
zalem, melding van een broeder dien hij met Titus uit
Macedonië zendt, en die door de gemeenten tot dat
doel is gekozen ()^£tpoTov-/]\'&sk uto twv sxzXrjatwv) Insge-
lijks zien wij de gemeente te Antiochië hare gaven ten
behoeve van de armen te Jeruzalem door middel van
Paulus en Barnabas overbrengen
Hier zij tevens en vooral melding gemaakt van de
synode te Jeruzalem. Als afgevaardigden door de ge-
meente te Antiochië werden Paulus en Barnabas te Jeru-
zalem door de exylvjafa, de Apostelen en de oudsten
1) I Cor. 5:1—5; 2 Cor. 2:5—10.
2) I Cor. 6 : i—11.
3) 2 Cor. 8 : 18 sqq.
4) Hand. 11 ^ 30.
-ocr page 36-\'20
. Ji .""IP
ontvangen. Het besluit bij deze gelegenheid door de
Apostelen en oudsten uit de geheele gemeente uitgevaar-
digd, werd door Paulus en Barnabas en andere daartoe
gekozene mannen naar Antiochië en de gemeenten in
Syrië en Cilicië overgebracht
Het aanstellen zoowel als het ontzetten van ambtenaren
geschiedt insgelijks door de gemeente. Door de gemeente
te Jeruzalem werden Matthias de zeven diakenen % en
Barnabas als haar vertegenwoordiger te Antiochië, ge-
kozen
Dat de gemeente zich, zelfs in de na-apostolische
periode, niet in eene passieve verhouding tegenover hare
bestuurders bevond, blijkt duidelijk uit het schrijven van
de gemeente te Rome aan de Corinthische gemeente en
uit den brief van Polycarpus. De gemeente te Corinthe
heeft, onder invloed van eenige mannen in die gemeente,
hare bestuurders, die hunne roeping eervol hebben ver-
vuld, van hun ambt ontzet. Opmerkelijk is, dat de ge-
meente van Rome, naar aanleiding van deze gebeurtenis,
aan de gemeente van Corinthe niet. in het algemeen het
recht betwist om hare bestuurders af te zetten, wel dat
zij dit deed met leidslieden, welke hunne betrekking met
eere hebben bekleed In den brief van Polycarpus
hebben wij juist het tegenovergestelde geval: hier wordt
er op aangedrongen dat een ontzette presbyter wederom
in zijn ambt hersteld zal worden Evenals Paulus en
de gemeente van Rome richt ook Polycarpus zijn schrijven
1) Hand. 5:4, 22 sqq.
2) Hand. i : 23.
3) Hand. 6 : 5.
4) Hand. 11 ; 22.
5) I Cüm. Rom. 44 , cfr. 54.
6) Polycarp. ad. Philip. 11.
-ocr page 37-2 I
aan de gansche gemeente: een duidelijk bewijs dat de
macht van ontzetten en herstellen in de handen der ge-
meente lag.
§ 4. De gemeente en het leerambt.
Ten opzichte van de bijzondere deelen van den Chris-
telijken eeredienst heeft Christus noch de apostelen eenige
verbindende voorschriften nagelaten. Zij moesten zich
langzamerhand overeenkomstig de door de omstandigheden"
gewekte behoeften der apostolische kerk ontwikkelen. Wan-
neer Jezus echter onmiddellijk voor zijn hemelvaart zijnen
jongeren opdraagt om het Evangelie aan de gansche
wereld te verkondigen^), dan blijkt hieruit duidelijk, dat
het euayyeXtseadat vooral het werk der apostelen was.
Overeenkomstig hunne roeping zien wij hen, met Petrus
en Johannes aan het hoofd, de dingen verkondigen die
zij gezien en gehoord hebben, terwijl Paulus het vooral
als zijne roeping beschouwt om het Evangelie te verkon-
digen. Wij hebben tevens in de aanstelling der zeven
mannen om de tafelen te bedienen, opdat de apostelen
zich tot de tcpoasu)^^ en de Siazovia toü Xóyou, hetgeen zij
vooral als hunne roeping beschouwden, zouden bepalen,
een duidelijke aanduiding dat de bediening der gemeente
met het ambt is verbonden Aangezien de apostelen
echter niet overal tegenwoordig konden zijn, zoo schijnt
hunne werkzaamheid door de TcpoïaTajxsvoi der verschillende
gemeenten te zijn voortgezet In verband hiermede stellen
1) Mc. 16:15; Mths. 28 : 19 cfr. Lc. 9 : 2.
2) Hand. 6 : i—6.
3) I Cor. IS ■■ 10; 4:14; Gal, 4:11; CoL 1:28; Hand. 20:31; i Thess.
-ocr page 38-\'22
wij de vraag of de functie der StSaoxaXta met die der
xüjBipvyjais van den aanvang was verbonden. Neander
houdt het er voor op grond hiervan, dat het ^^dpicjjia van
het irpoaTT^vat en het xußspvav afzonderhjk voorkomt ,
en dat de hihayii in het geheel niet aan een bepaald
ambt verbonden was, maar door ieder, die de daartoe
noodige gave bezat, gegeven kon worden ,
^irsprünglich das Amt der Gemeindevorsteher mit der
Verwaltung des Lehrvortrages gar nichts gemein hat\'\'
In de eerste plaats zij hiertegen opgemerkt, dat het
voudsTslv der Tïpotaxdjxevot zoo nauw met de oiSaaxaXta wordt
verbonden , dat wij o. i. moeilijk kunnen aannemen, dat
de beide werkzaamheden der leer en der regeering niet
als verschillende, ofschoon zeer nauw samenhangende,
functiën, die tot één en hetzelfde ambt behooren, kunnen
worden beschouwd. Tevens en vooral zij hier opgemerkt,
dat het ambt niet enkel in de charismatische uitrusting
zijn grond heeft, maar met de charismata van goddelijken
oorsprong is. De charismata schiepen niet het ambt,
maar het ambt is als het ware de drager daarvan, en
beide te zamen zijn ingesteld en gegeven tot de oïxo§o[j,\'/i
Tou tjtüfxaxo? xou Xptaxoö, Wanneer wij dit toegeven en
tevens erkennen dat i Cor. 12: 28 en Rom. 12: 8 niet
op de verschillende ambten in de gemeente wordt ge-
doeld, maar van de charismata in algemeenen zin wordt
gesproken, dan springt het dadelijk in het oog, dat
de veronderstelling dat onder de afzonderlijk vermelde
1) I Cor 12 : 28; Rom. 12 : 8.
2) ï Cor. 14 : 26.
3) Geschichte der Pflanzung und Leitung der Christlichen Kirche durch die Apostel,
Gotha 1862, a. a. O. S. 201 seqq.
4) I Thess. 5 : 12.
5) Col. 1:28; 3 : 16.
-ocr page 39-\'23
gaven de daarmede overeenkomende ambten te verstaan
zijn, onjuist is. Dat de leerfunctie nauw met die der
regeering samenhing, bhjkt uit hunne onmiddelhjke ver-
binding , en dat beide functiën door één persoon werden
verricht, uit verschillende plaatsen Dat de leerfunctie
inzonderheid tot de werkzaamheid van den gemeente-
leider behoorde, laat zich tevens uit den inhoud daarvan
opmaken. Door verschillende namen wordt de bediening
des woords aangeduid: Siaxovta tou Xdyou, hiaxovia too
7cve6[JiaTo<;, ri htaxovta xf^c Stxatoauvr^«;, t] Biaxovia Tfj(; xaxaXXa-
Y^Q. Paulus, schrijvende aan de gemeente te Corinthe,
prijst haar, dat zij zich aan de overleveringen (TiapaSdaet?),
die hij haar heeft overgeleverd, houdt Dezelfde zaak
vinden wij in i Thess. terug, waar hij de gemeente wijst
op de bevelen (TrapaiYsXtat), welke hij door den Heer
Jezus haar heeft gegeven Hieruit zien wij duidelijk,
dat het §tBaaxsiv ook in een engeren zin wordt gebezigd.
En wanneer wordt toegegeven, dat de Tïpoïaxafjisvot het
werk van de apostelen hebben voortgezet, zooals wij
boven hebben trachten aantetoonen, en wanneer wij tevens
in verband hiermede herinneren, dat Paulus de gemeente
te Corinthe vermaant, ja bidt om zich aan Stéfanas, den
eersteling uit Achaje, te onderwerpen , en de gemeente
te Thessalonika om hare voorstanders, die haar vermanen,
te erkennen dan ligt het voor de hand, dat de dragers
1) Ef. 4: II. De nauwe samenhang tusschen de leer en het bestuur blijkt hieruit, dat
tusschen Tirotasva; en rhêxaxó.\'Xovg het roliQ Ss niet wordt herhaald, maar door y.ai
wordt vervangen.
2) Hebr. 13:7; i Tim. 3:2, 14; S-i/i Tit. 1:9, cfr. i Thess. 5:12.
3) I Cor. 11:2, cfr. I Cor. 4:17; Rom. 16:17; 6:17.
4) I Thess. 4:2; cfr. 2 Thess. 2: 15, cfr. Weizsäcker, S, 560.
5) I Cor. 16 : 16.
6) I Thess. 5 : 12.
-ocr page 40-\'24
van de irapaSóast? en TtapaYyeXLai in de eerste plaats de
leiders def gemeente waren.
Dat de Apostelen en gemeenteleiders echter geen auto-
kratisch gezag tegenover de gemeente voerden, blijkt
duidelijk uit verklaringen van Paulus, die hij ten opzichte
van zijne verhouding tot de gemeente heeft uitgesproken,
alsook uit de vrijheid die iederen geloovige werd toe-
gestaan om onder zekere omstandigheden en voorwaarden
te leeren. Schoon Paulus er van overtuigd was, dat het-
geen hij deed zaak des Heeren is, beschouwde hij enkel
datgeene, dat hij als woord en gebod des Heeren meedeelde
als , met bindend gezag, terwijl hij zijn eigene
meening als yvwjxï], als zijn privaat oordeel, daartegen-
over stelde
Aangaande de vrijheid om te leeren en te profeteeren
zij vermeld, dat die zoowel bij de Heiden-Christelijke
als Joodsch-Christelijke gemeenten wordt aangetroffen. Of
er behalve de Apostelen ook anderen in de gemeente-
vergaderingen te Jeruzalem leerden, weten wij niet. Wel
zien wij, dat de geloovigen, die wegens de vervolging
vluchten moesten, het land doorgingen en het woord des
Evangelies verkondigden. Philippus ging, nadat hij zijne
werkzaamheid door Petrus en Johannes bekrachtigd zag,
zuidwaarts, ontmoette den kamerling van Candace, onder-
richtte en doopte hem Insgelijks hebben ook anderen
die naar Fenicië, Cyprus en Antiochië gevlucht waren,
aldaar het Evangehe verkondigd. De eerste Heiden-
Christelijke gemeente, nl. die van Antiochië, heeft hare
stichting aan deze mannen, waarschijnlijk Hellenisten, te
1) I Cor. 14:37; Gal. 1:8, 9; i Cor. 7-6, 10, 25.
2) Hand. 8 : 4 sqq.
-ocr page 41-\'25
danken Dezelfde vrijheid om het Evangelie te verkon-
digen , treffen wij ook in de Heiden-Christelijke gemeenten
aan. Paulus spreekt herhaaldelijk van de gemeente in het
huis van een zekeren christen Dat zulke familiehoofden,
die het middelpunt van zoo\'n kring van geloovigen uit-
maakten, als de natuurlijke herders en leeraars dier huis-
vergaderingen optraden, ligt voor de hand. Doch niet
alleen in private kringen maar ook in grootere samen-
komsten stond het, naar analogie van de gewoonte in
de Synagoge , iedereen vrij hetzij om. te leeren, eene
openbaring medetedeelen, een psalm voortedragen, de
schrift uitteleggen, in tongen te spreken, eene uitlegging
van tongen te geven, te profeteeren, zelfs ook te bidden,
naarmate een ieder de daartoe noodige gave ontvangen
heeft %
Deze vrijjieid was echter aan zekere voorwaarden gebon-
den. Ten opzichte van de profetie bestond er een
Sidxptai? TcvsujxdTcüv , d. i. de gave om te beoordeelen wat
al en wat niet uit Gods Geest gesproken is. Het richt-
snoer bij deze beoordeeling is de dyotXoyta if^c, Tziazemc,
Voor den spreker in tongen moest er eene uitlegging
zijn, anders mag hij in het geheel niet spreken
Uit deze vrijheid blijkt evenwel niets omtrent het leer-
ambt. Wij weten niet of de bedoelde vergaderingen zulke
geweest zijn, welke aan den regelmatigen eeredienst ge-
1) Hand. 11:19, 20.
2) Col. 4:15; Rom. 16:3, s; i Cor. 16:15, 16; Philem. 2. Wij weten echter zoo
weinig van die èy.xl-ncriai xar óixov , dat wij daaromtrent niets-met zekerheid kunnen
vaststellen.
3) Lc. 4: 16 sqq.
4) I Cor. 12:10; 14; I Pet. 4:11; I Cor. 11:4; 14:14, 15.
5) ï Cor. 12: 10; 14:29, cfr. Johs. 4:1.
6) Rom. 12 : 6.
7) I Cor. 14 : 27, 28.
-ocr page 42-\'26
wijd waren, en nog veel minder grond is er om aan te
nemen, dat dit spreken van ambtelooze personen begrepen
kan worden onder de benaming ^fiediening des Woords"
of ,,uitdeeling der verborgenheden Gods" Was dit laatste
niet het geval, dan staat een predikend bijzonder persoon
geenszins gelijk met een ,,herder en leeraar!\' Trouwens
deze vrijheid werd, naarmate de charismata afnamen en
meer beteekenis aan de leerfunctie werd toegekend, steeds
meer beperkt. De judaïstische en gnostische ketterij maak-
ten een vasteren leervorm noodzakelijk. Reeds uit i Clem.
Romanus blijkt, dat de kerkinrichting op een vasteren
grondslag rust. Zeer gewichtig voor de geschiedenis der
kerkinrichting is de verbinding van het xupepvav met het
gebed en zeer waarschijnlijk ook met de leer Sterker
nog dan door Clemens wordt door Ignatius op het ge-
wicht van het ambt nadruk gelegd. De drie ambtsdragers
zijn volgens hem de bisschop, de presbyter en de diaken.
Den bisschop stelt hij voor als den repraesentant van de
eenheid der gemeente, den leider van den cultus, de
eenige waarborg voor de zuiverheid van de apostolische
overlevering. Et? eTciaxoxo?, [xia £u)^apiaTi\'a, iv duataaxr^ptov,
zijn bij hem denkbeelden van dezelfde beteekenis
Een volledig beeld van den christelijken eeredienst
vinden wij bij Just, Martyr Zelfs nu nog wordt de
godsdienst voorgesteld als een 7rv£u|xattx«)? XeitoupyeIv
De gebeden der Christenen zijn de eenige offeranden
De leiding van den eeredienst schijnt uitsluitend aan den
upoEaxwc te zijn toevertrouwd. Dé godsdienstoefening droeg
1) I Clem. Jiom. 59—61, cfr. Cap. 40 en 41.
2) Cfr. O. a. ad Pkilad. 4.
3) Apol. I. 65— 67.
4) Rom. 12 : 1, 2.
5) Dial c. Tryph. 1.17,
-ocr page 43-\'27
hier echter nog geen hierarchisch karakter; integendeel,
zij wordt voorgesteld als een gemeenschappelijk feest. Na
het onderricht van den leider stond de gansche gemeente
op, en allen baden samen
Was het regel geweest dat de leider der gemeente
leerde, op dezen regel waren er vele uitzonderingen.
Evenals in den apostolischen tijd zoo laat het zich in de
na-apostolische periode aantoonen, dat leeken leerden.
Wij zien dit in het geval van Origenes, die nog voor
dat hij tot priester gewijd was, en wel in tegenwoordig-
heid van bisschoppen, voordrachten hield en de schrift
uitlegde Insgelijks werd het volgens de Apost. Const
een leek vergund om te leeren, mits hij de daartoe
noodige gave bezat
§ 5. De gemeente en de sacramentsbediening.
De beide sacramenten van doop en avondmaal heeft
de Heer zelf ingesteld als de zichtbare teekenen des
N. Verbonds waardoor de hemelsche heilgoederen zicht-
baar worden voorgesteld. Zij staan in verhouding tot
elkander gelijk de rechtvaardigmaking en heiligmaking,
of gelijk het begin en het wasdom van het christelijk leven.
i) Apol. I. 67.
2} Euseb. -ff. E. VI. 19. Dat ook uit II Clem. Rom. ad Cor. xj blijken zou, dat deze
toespraak door een leek gehouden is , hebben wij niet kunnen inzien , veeleer het omgekeerde.
3) Apost. Const. VIII. 32. Blijkens den samenhang slaat dit echter meer op het privaat-
onderricht der proselieten. Waarschijnlijk moeten wij het er voor houden, dat in de
meeste gevallen waar sprake is van leeken die leerden, dit niet zal zijn geweest in gere-
gelde gemeente-vergaderingen met de voorstanders aan het hoofd. De grieve tegen Origenes
was daarom ook niet, dat hij als leek leerde, maar dat hij zulks deed in tegenwoordigheid
van bisschoppen.
4) Maths. 28 : 19; Mc. 16 : 16; Johs. 3:5-
-ocr page 44-\'28
i. Doop. Het sacrament van den doop wordt naast
het leeren als middel van het [xadïjxsustv genoemd , en
is daarom ook het sacrament van de inlijving in de ge-
meente. Reeds op het eerste Pinksterfeest treffen wij den
doop in het nauwste verband met de prediking des
Evangelies als het kerkstichtend sacrament aan. Door
^ den doop geschiedt echter niet alleen de opname in de
christelijke gemeente maar hij is ook evenals de besnijde-
nis een zinnebeeld van de vernieuwing des harten , en
wordt in het N. Testament in het nauwste verband ge-
bracht met de vergeving en reiniging van zonden , het
V ontvangen van den Heiligen geest en de persoonlijke
levensgemeenschap met Christus
Door deze opname in de gemeente en door deze ge-
meenschap met Christus, is alle onderscheid des levens
weggevallen. De gedoopten behooren, van het oogen-
blik af dat zij in de gemeente zijn opgenomen, tot het
lichaam van Christus, zij zijn allen broeders geworden
De grond hiervan is dat de werking van Christus\' dood
en opstanding op de doopelingen is overgegaan, gelijk
door de zinnebeeldige doopshandeling wordt uitgedrukt:
zij zijn niet alleen met Hem gestorven en begraven,
maar ook met Hem saamgewassen (au[xcpuToi), als twee
planten die tot één geworden zijn door samengroeiing
Dit wil echter niet zeggen, dat het heil des menschen
onvoorwaardelijk van deze handeling afhangt. De mede-
1), Maths 28 : 18.
2) Hand. 2:38, 41; 8 ; 12 sqq. 36, 38; 9:18; Rom. 6:3; i Cor. 12:13 e. a.
3) Gal. 5 : 2 sqq.; Col. 2:11 sqq.
4) I Pet. 3 : 21; Ef. 5 : 2Ó; Hebr. 10 : 22; i Cor. 6 : 12 e. a.
5) I Cor. 12:13; Tit. 3:5.
6) Rom. 6 :"3 sqq.; Gal. 3:2?; Col. 2:12.
7) Gal. 3 : 27 sqq.; i Cor. 12 : 13; Col. 2 : 12.
8) Rom. 6:3—5.
\\
\'29
deeling der sacramenteele genade geschiedt niet op
magische en mechanische wijze, maar is aan zekere voor-
waarden gebonden. Het blijkt nergens, dat de doop voor
de eerste jongeren des Heeren tot zinsverandering en
geloof noodzakelijk werd gèacht. De eerste gemeente te
Jeruzalem , zoowel als de eerste gemeente uit de hei-
denwereld , ontving den geestesdoop zonder de uitwen-
dige doopsbediening. Er deden zich tevens gevallen voor
waarbij de waterdoop niet alleen niet onmiddellijk , maar
ook in het geheel niet met den geestesdoop vergezeld
ging
In den apostolischen tijd reeds schijnt het gewoonte
geweest te zijn, dat aan de doophandeling een kort onder-
richt in de hoofdfeiten van het leven van Jezus voorafging.
De hooge beteekenis van den christelijken doop eischt
dit. Wordt de doopeling door het ontvangen van den
doop niet alleen in den schoot der gemeente opge-
nomen, waarmede hij zich van dat oogenblik af één ge-
voelt , maar tevens in de innigste levensgemeenschap met
Christus gebracht, dan behoort hij toch eerst aangaande
die heilsfeiten, die hij bij het ontvangen van den doop
belijdt, onderricht te zijn geweest. Wij zien dan ook, dat
de apostelen, overeenkomstig het bevel des Heeren ,
een kort onderricht in de hoofdfeiten der Evangeliesche
geschiedenis en eene opwekking tot boete en geloof aan
Jezus als den beloofden Messias lieten voorafgaan
1) Hand. 2 : 33.
2) Hand. 10 : 44, 47; 11 : —17.
3) Volgens Hand. 8 : ló, cfr. vs. 12, werd de geestesdoop eerst geruimen tijd na den
waterdoop ontvangen, terwijl in het geval van Cornelius (Hand. 10 : 47) de geestesdoop
aan den waterdoop voorafging.
4) Hand. 8 : 13 , cfr. vs. 22.
5) Mc. ï6 : IS, 16.
6) Hand. 2 : 46; 10 : 34—38 , cfr. 8 : 12 , 36 sqq.
-ocr page 46-I 30
In verband Hermede merken wij op, dat het persoonlijk
geloof steeds tot voorwaarde werd gesteld voor degenen
die wenschten gedoopt te worden Aangezien dit geloof
op de eene of andere wijze moest zijn te kennen gege-
ven, schijnt het reeds in den apostolischen tijd gewoonte
geweest te zijn, dat de doopeling een kort belijdenis van
zijn geloof aan Jezus Christus moest afleggen
Wat betreft de personen, door wie de doop werd bediend,
merken wij op, dat wij uit enkele gevallen die zich in
de N. T, geschriften laten aanwijzen, dat ook anderen
behalve de apostelen doopten moeilijk met den Ambro-
siaster afleiden kunnen, dat allen doopen mochten
In de na-apostolische periode werd de doop, evenals in
het apostolisch tijdvak, als het sacrament der inlijving in de
kerk en der wedergeboorte of vernieuwing beschouwd, in
zooverre de doopeling vergiffenis van zonden erlangt
Het is het waterbad voor de vergiffenis van zonden, en
de wedergeboorte, het bad der bekeering en kennis van
God De tegenstelling van dood en eeuwig leven
treft men zeer dikwijls aan in de na-apostolische htteratuur.
Vandaar dat het heil werd voorgesteld als bestaande in
de kennis van God, waarmede het eeuwig leven nauw
werd verbonden Niet alleen werd de overgang uit
den dood in het leven met den doop in het nauwste ver-
band gebracht , maar het ^^zegeF\' van den Zoon Gods
1) Mc. i6 : i6; Gal. 3 : 26 sqq; Col. 2 : 12; Hand. 2 : 38; 8 : 13; 11 : 16; 18 : 8.
2) I Pet. 3 ; 21.
3) Hand. 8 : 12 , 13 , 37.
4) Paulus echter beschouwde het doopen niet als zijne roeping, i Cor. i : 14—17.
5) Barn. 6 : 11.
6) Just. Mart. Apol. I. 61.
7) 2 Clem. Rom. 20 : 5 , cfr. i Clem. Rom. 36 : 2; Did. 9 : 10.
8) Herrn. Simil. IX. 16, cfr. Vis. III. 3.
-ocr page 47-\'31
werd ook gedacht als eeli noodzaaklijk vereischte, in die
mate zelfs, dat de O. T. vromen in de onderwereld den
doop eerst moesten ontvangen ten einde het eeuwige leven
deelachtig te worden Opmerkelijk echter dat, hoe
hoog de beteekenis van den doop ook werd gesteld, hier
enkel sprake is van de vergiffenis van vroegere zonden.
De zonden die na den doop werden bedreven moeten
worden goedgemaakt door boete en goede werken. De
doop deelt dus niet enkel zekere gaven mede, maar legt
ook zekere verplichtingen op: het zegel moet onbevlekt
worden bewaard opdat men het eeuwige leven kunne ont-
vangen Ten grondslag hiervan ligt de opvatting, dat
Gods gerechtigheid zich in loon en straf openbaart In
verband hiermede zij opgemerkt, dat de vergiffenis van
zonden die bij den doop plaats vindt, zeer zelden met het
offer van Christus in verband wordt gebracht Vandaar
de afwezigheid van de apostolische voorstelling van de
levensgemeenschap waarin de doopeling met Christus treedt.
Bij de afwezigheid van dezen samenhang tusschen het
offer van Christus en den doop, en van die levensge-
meenschap , wordt niet enkel de eigenlijke beteekenis
van den doop uit het oog verloren, maar moeten zich
ook noodwendigerwijze zeer vroeg denkbeelden met den
doop verbinden, die daaraan oorspronkelijk vreemd waren.
Zeer terecht maakt Harnack de opmerking, dat „die Na7nen
für die Taufe ccppayi\'? tmd (^ooxiafjioc,.....beide keine
directe Bezeichnung der vorausgezetzten Wirkung der Taufe,
1) Herrn. Simil. IX. i6.
2) Herrn. Mand. IV. 3; Just. Mart. Afol. I. 61; 65; Tert. ö
3) 2 Clem. Rom. 8 : 6.
4) Harnack a. a. O. S. 142.
5) Cfr. echter Barn. 11 : i—11 waar het kruis van Christus en het water in samenhang
worden gesteld.
\'32
der Sündenvergehing, sind.....Sofern die Taufe das,, Siegel"
heist , gilt sie als die Versicherung eines Gutes, also nicht
als das Gut selbst;.... sofern sie leuchtung\'\'\' genannt
wird, wird sie geradezu unter einen ihr fremden Gesichts-
l)unkt gestellt
Wat betreft de wijze waarop de doopplechtigheid ge-
schiedt, zij opgemerkt, dat volgens de Didache aan de
doophandeling eerst een catechetisch onderricht, en tevens
een vasten van een of twee dagen, moeten voorafgaan.
Ook de bedienaar des doops en zoovelen daartoe in de
gelegenheid zijn, moeten vasten Dezelfde voorstelling
hebben wij ook bij Just. Martyr: degenen die overtuigd zijn
van de waarheid der Christelijke leer en beloofd hebben
daarnaar te leven , worden opgewekt tot gebed, vasten
en berouw over vroegere zonden, terwijl de gemeente met
hen vast. Hierop wordt de doopeling, geleid door den
bedienaar des doops en gevolgd door de gemeente,
gebracht waar water is, waar hij in den naam van den
drieëenigen God wordt gedoopt d. i. wedergeboren wordt
Uit deze voorstelling van de doophandeling blijkt de
volstrekte afwezigheid van alle hierarchische denkbeelden.
De opname in de gemeente wordt voorgesteld als een
gemeente daad.
Er wordt echter niet gezegd door wien de doopsbe-
diening geschiedde. Doch het lijdt geen twijfel of deze
1) Herm. Simil. IX. 16; 2 Clem. Rom. 7:6; 8:6.
2) Harnack a. a. O. S, 177, 178 Just. Martyr spreekt echter ook van een mededeeling
des H. Geestes bij den doop [Dial. C. Tryph. 29.) Dat deze geestesdoop en de y&jTfcu.óg
bij hem gelijkbeteekenend zijn laat zich betwijfelen.
3) Did. 71,4.
4) Ook bij Herm. Vis. III. 7. 3 en Tert. de Bapt. 14 werd het geloof als een noodza-
kelijke voorwaarde aangemerkt.
5) Just. Mart. Afol. I. 61.
-ocr page 49-\'33
m^mm
plechtigheid werd in den regel door den gemeente-
voorganger verricht.) Dat ook anderen dan de ge-
meente-leiders, zich het recht toeëigenden om den doop
te bedienen, maken wij op uit de waarschuwing van
Ignatius dat geen doop wettig kon worden geacht, dan
die welke door den bisschop bediend werd Zelfs Tertul-
lianus kent nog onder zekere omstandigheden aan een
leek het recht toe om den doop te bedienen
Avondmaal. Het sacrament van het heilige avondmaal
werd door Christus onder de\' meest plechtige omstandig-
heden, toen Hij op het punt stond om zich zelf als een
offerande voor het heil der wereld overtegeven, ingesteld
Middelpunt van het Avondmaal is en blijft de herdenking
aan het eenmaal volbrachte en eeuwigdurende zoenoffer
van Christus, welke groote daad de gemeente dankzeg-
gende moet verkondigen, zoo dikwerf zij dezen maaltijd
viert Het is tevens het feest van de levende gemeen-
schap der geloovigen met Christus (zotvwvfa tou at\'piaToc
Tou XpioTou) en van de geloovigen onderUng als leden
van één lichaam. De pluralis (suXojoufjisv, xX«)[i,sv), evenals
het responsorisch „Amen" der gemeente karakterizeeren
deze handeling als een gemeenschappelijke.
De eucharistie was, zoowel in de apostolische als
in de na-apostolische periode, een gemeenschappelijk feest.
Doch hier werd hare oorspronkelijke beteekenis hoe langer
zoo meer uit het oog verloren, en zij werd met elementen
verrijkt die in den oorspronkelijken vorm niet aanwezig
1) Ign. Smyrn. 8.
2) Tert. De Bafi. 17; de Exhort. Cast. 6.
3) Mths. 26 : 26—28 en parll.
4) I Cor. II : 23 sqq.
5) I Cor. 10 : 16 sqq.; Johs. 6 : 51—58.
-ocr page 50-\'34
waren d. i. met de herinnering aan Christus\' dood in gee-
nerlei verband stonden. De eucharistie, omgeven van de
ten behoeve der armen vrijwillig gebrachte gaven, waaruit
tevens het noodige voor die heilige handeling werd afge-
zonderd , verkreeg hierdoor het karakter van een gemeente-
en wel dat van een dank-ofifer (irpoacpopd, {luata, su)(apiaTia).
Aan den anderen kant werd het Avondmaal, in zooverre
men met zijne elementen zekere zegeningen verbonden
dacht, als een sacrament voorgesteld. Wat het avondmaal
als eucharistie betreft, hield men zich streng aan het denk-
beeld van een gemeenschappelijk dankoffer. In de Didache
werd de gemeente opgewekt, om op den dag des Heeren
bij elkander te komen, brood te breken en na belijdenis
van schuld gedaan te hebben, dankzeggingen optezenden,
opdat haar offer (duata) rein zij Insgelijks vinden wij bij
Justinus Martyr, bij wien de zuiver evangelische voorstel-
Hng, dat de gebeden en dankzeggingen der geloovigen de
eenige ofleranden zijn, nog sterk op den voorgrond treedt,
geen andere voorstelling van het avondmaal, dan dat het
een dankoffer (eu)japiaxia) is^). Zelfs nog ten tijde van Irenaeus
had men deze voorstelHng van een gemeentedankoffer
Met deze vrijwillig gebrachte gaven stelde zich de
gemeente, als een priesterlijk geslacht, tot een levend
dankoffer voor God. Dat dit een gemeenschappelijk feest
was blijkt duidelijk uit de eucharistische gebeden , alsook
1) Did. 14:1, 2, 3.
2) Just. Mart. Apol. I. 66.
3) Iren Adv. Haer. IV. 17. 6. staat .^per Jesum Christum offert ecclessa." Hier zij
echter opgemerkt, dat IV. 18. 4 de uitdrukking voorkomt: .,.,verbum (i. e. Logos) qiiod
offertur Deo." Dat dit echter een foutieve lezing is, houden wij niet alleen daarom voor
waarschijnlijk, dat de hierboven aangehaalde plaats er mede in lijnrechten strijd is , maar
dat er ook Mss. zijn, die de lezing y^per quod offertur" hebben. Philip Schaff, Ante-nicene
Christianity, Edinburgh 1889 vol. I. p. 246, note i.
4) Did. 9 en 10.
-ocr page 51-\'35
uit het responsorisch „Amen" der gemeente op het
gebed van den voorganger Zelfs nog in het Roomsche
misboek laten zich, blijkens den plurahs „wij offeren",
en evenzoo in de opwekking van den priester: „gij allen
broeders en zusters, bidt dat mijn offer en uw offer,
hetwelk zoowel het mijne als het uwe is, spijze voor den
Heer moge zijn", de duidelijkste sporen van het oorspron-
kelijke karakter van dit feest onderkennen.
Wat betreft de voorstelling van het avondmaal als een
sacramentnm, leerde men eenparig, dat door het genot
van de elementen van brood en wijn zekere goddelijke
gaven werden medegedeeld. De versterking van het geloof
en der kennis, de verzekering van het eeuwige leven —
hierop werd de nadruk gelegd Hiermede schijnt in
verband te staan wat wij bij Justinus Martyr vinden,
dat de elementen van brood en wijn, na de consecratie,
niet meer gewoon brood en wijn zijn, maar het wezenlijke
lichaam en bloed van Christus, door het genot waarvan
het hchaam en de ziel worden versterkt Hier reeds
schijnen de heidensche mysteriën van invloed op de kerk
geweest te zijn.
Deze beide voorstellingen van het avondmaal als sacri-
^chmi en als sacramen turn werden streng uit elkander
gehouden. Wel noemt Ignatius de eucharistie adp/a xou
awT^po; -^[JLÄv, doch op verscheidene andere plaatsen schijnt
hij deze blijkbaar realistische voorstelling geestelijk opgevat
1) Did. 9:2, 3; Ign. ad. Smyrn. 7; ad. Efhes. 20.
2) Apol. 1. 66. Slhy^ wc y.onon ap-zov oïiSs y.oivov rróp-a TaOra )>ap./3avop.Ev, all
\'ov TpoTTov Sta. \\6you @sov (rapxoKomS\'eig Jriaoï/e Jipcuzhg b ffWTïip riu.Siv v.a.ï rrdpxx
zat atjaa inzèp Gonr^ph.c i^ptwv srryjv, outoj zat Ti;v Si siyßg löyou roü tcko
a.-Jzov sii^xpta-zyj.S\'iL\'jxv zpcifriv, k^ «g xiu.\'x y.al sdpv-sq y.xzä iJ.-zaßolriH zpsfovz\'x.i
VjULM^i èy.shou zoii ucr.py.ov:oiriSiévzot \'irjcroü zat GCfpy.o: xat atp.a sïvxi
\'36
te hebben^). Aan den anderen kant stelt Justinus Martyr,
zooals wij gezien hebben, het lichaam van Christus als
werkelijk aanwezig voor in de elementen, doch verbindt
hiermede nog niet het offerbegrip. De latere voorstelling
van de verbinding van het sacrificium met het sacra-
mentum treffen wij hier dus nog niet aan
Opmerkelijk dat in de na- apostolische periode het
gemeenteoffer nergens met het offer van Christus aan
het kruis in verband wordt gebracht, evenmin het genot
van brood en wijn met de zondenvergiffenis.
Op de vraag wie bij het houden van het Avondmaal
de leidende personen waren, kan uit de N. T. geschriften
geen definitief antwoord worden gegeven. Het laat zich
echter moeilijk betwijfelen dat deze heilige handeling in
de geregelde gemeente-vergaderingen niet dan door den
gemeente-leider werd verricht. Dat deze functie als het
uitsluitend voorrecht van den gemeente-voorganger werd
beschouwd naarmate er meer beteekenis aan gehecht
werd, valt licht te begrijpen. Wij houden het daarom
voor waarschijnlijk, dat reeds vóór het einde van de eerste
eeuw behalve het kerkelijk gebed, hetwelk als de con-
stante ambtelijke functie van den gemeente-leider werd
beschouwd , ook de leer en de bediening der sacra-
menten tot zijne geregelde werkzaamheid werden gerekend.
Volgens Ignatius kon geen eucharistie dan de door den
bisschop of diens gemachtigde bediende als wettig worden
beschouwd. \\ Ook bij Justinus Martyr zien wij den voor-
1) Ign. ad. Smyrn. 7:2; ad. Trall. 8; ad. Rom. 7 e. a.
2) Harnack a. a. O. S. 151 Anm. i.
3) I CUm. Rom. 59—61.
4) Ign. ad. Smyrn. 8 : i, cfr. ad. Philad. 4; ad. Ephes. 20 : 2.
-ocr page 53-\'37
ganger (Tcposox«)\';) het lof- en dank-gebed over de avond-
maalselementen uitspreken, terwijl de diakenen ze aan de
gemeente-leden uitreiken
Hieraan wenschen wij het een en ander omtrent het ont-
staan van het episcopaat toe te voegen. Het is hier echter
de plaats niet om daarover in bijzonderheden te treden.
Eene enkele hypothese zij voor ons doel voldoende. Boven
hebben wij trachten aantetoonen/dat de Trpotaxdcfxevot de
functie van het xußspvav, verbonden met die van het
otodaxeiv, als hunne werkzaamheid, en wel van den vroeg-
sten tijd af, zagen aangewezen. Onder het xotccócv der
gemeente-voorstanders (i Thess. 5 : 12) toch wordt onmis-
kenbaar en wel hoofdzaaklijk het BiSdtaxstv begrepen ,
terwijl het vouösxeTv, zooals wij reeds gezien hebben,
met het ot§aaxstv ten nauwste samenhangt. Het is zeer
denkbaar, dat zich hoe langer zoo meer behoefte
aan een combinatie van gaven, b.v. die der leiding en
der leer, in één persoon vereenigd, deed gevoelen. Zoo-
danige combinatie van werkzaamheden treffen wij tevens
in den brief aan de Hebreën aan, blijkens de opwekking
om de voorgangers die het woord Gods verkondigd
hebben (xäv -^you[x£vu)v u[xt5v, oixtvsc sXaXr^aav üfxrv xbv Xdyov
xou Beou) te gedenken Het laat zich echter wel begrijpen
dat, ofschoon allen die het voorgangers-ambt bekleedden,
al de daaraan verbondene werkzaamheden van ambtswege
1) Just. Mart. Apol. 1. 65, 66.
2) Cfr. I Cor. 15 : 10; Gal. 4 : 11.
3) Hebr. 13 : 7. i?-
-ocr page 54-\'38
verrichten mochten, niet allen in gelijke mate de daartoe
noodige bekwaamheid bezaten. Bij den een zal meer het
administratieve, bij den ander meer het didactische op den
voorgrond hebben gestaan. Doch naarmate er meer be-
teekenis aan de leerfunctie gehecht werd, naar die mate
werd ook de bekwaamheid om te leeren (StoazTi/bv) als
onmisbaar vereischte voor het ambt eens voorgangers
aangemerkt In verband hiermede houden wij de meening,
dat de verbinding van opzicht en leer reeds in het laatste
vierendeel van de eerste eeuw regel was, voor zeer juist
Niet in de personen of in de eer die de een boven den
ander genoot, maar in de meerdere beteekenis die aan
een zeker deel van werkzaamheden werd toegekend,
zoeke men den grondslag van het episcopaat. Ook Loofs
houdt het met Harnack daarvoor der Bischof als
oberster Kultus-beamter die vorkatholische Vorstufe des
katholischen Bischofs\'\' was
Hier hebben wij enkel den inwendigen gang, waarlangs
het episcopaat zich langzamerhand zal hebben ontwikkeld,
trachten aantewijzen. Er waren echter oorzaken die op
de eene plaats van grooteren invloed dan op de andere
waren om dit verschijnsel in het leven te roepen. Wij
zouden het anders niet kunnen verklaren waarom het
episcopaat op de eene plaats vroeger dan op de andere
is ontstaan. In den brief van Ignatius aan de Romeinen
wordt van bisschoppen in de gemeente van Rome nergens
melding gemaakt, terwijl van al de andere brieven de
onderwerping aan den bisschop het hoofd-thema kan
1) I Tim. 3 ■■ 2.
2) Cfr. Loofs Stad. u. Krit. iSgo S. 631.
3) Stud. u. Krit. iSqo S. 652.
-ocr page 55-\'39
worden genoemd. In verband hiermede houden wij de
idee van de algemeene kerk (-rj xa&oXixr, sxxXTjafa) , welk
denkbeeld tegelijkertijd met het episcopaat schijnt te zijn
ontstaan, voor zeer opmerkelijk. De kerk is de ware
theocratie, aan welker hoofd de bisschop als de plaats-
vervanger van Christus staat, totdat Hij komt om als
Koning te heerschen
1) Ign. ad. Smyrn. 8 : 2.
2) Opmerkelijk dat in de Ignatiana {ad. Ephes. 6; ad. Magnes. 6), in de Clementynen
(3 : 60) en de Const. Apost. (3 : 70), de bisschoppen steeds de plaatsvervangers van Chris-
tus en van God worden genoemd, terwijl zij in het westen als de plaatsvervangers der
apostelen werden beschouwd. Eerst tijdens Cyprianus wordt de bisschop in het westen
Christus\' plaatsvervanger genoemd: ad tempus sacerdos et ad tempus iudex vice Christi,
Cypr. Epist. 59 Ed. Härtel.
Het christelijke priesterschap en israël.
§ i. Het Priesterschap in IsRAëL.
De vraag naar het ontstaan van het priesterschap in
de Christelijke kerk is eene door en door hypothetische.
Wenschen wij een onderzoek daarnaar intestellen, dan
kunnen wij niet dan vergelijkenderwijs te werk gaan. De
meening, dat wij den oorsprong van dit verschijnsel alleen
bij het Jodendom zoeken moeten, kan onmogelijk worden
gehandhaafd, wanneer wij in aanmerking nemen de ver-
schillende invloeden, die van heidenschen kant, in de
tweede en derde eeuw, op de kerk werden uitgeoefend.
Dat het Jodendom ook het zijne daartoe heeft bijgedra-
gen , valt echter niet te ontkennen. Hoedanig die invloed
was, zal blijken, wanneer wij achtereenvolgens het O. T.
priesterschap, de synagogale inrichting en de rabbijnsche
rechtvaardigings- en satisfactie-leer, in vergelijking met
i) Literatuur. Bingham, Christian Antiquities, in het Hollandsch vertaald door
N. N., Leiden 1716; W. Moll, Geschiedenis van het Kerkelijk Leven der Christenen
gedurende de zes eerste Eeuwen, 2de uitg. Leiden 1855—57; Schürer, Geschichte des
Jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Christi, Leipzig 188Ö—89; Schürer, Die Gemein-
deverfassung der Judin in der Kaiserzeit, Leipzig 18/9; Ewald, Die Alterthümer des
Volkes Israel {Anhang zum 2. u. 3. Bande der Geschichte des Volkes Israel), Göttingen
1866; Art. Priester in Riehm, Handwörterbuch des biblischen Alterthums, Bielefeld
und Leipzig 1884-, Weber, System der Altsynagogalen Palästinischen Theologie,
Leipzig 1880.
\'41
godsdienstige gebruiken en denkbeelden in de Christelijke
kerk, in oogenschouw nemen.
Het volk Israël, ofschoon tot een uit enkel priesteren
bestaand koninkrijk bestemd , kon den heiligen God,
wijl in al zijne geledingen zedelijk onrein, niet zonder
levensgevaar genaken Zoo werd het priesterambt het
voorrecht van een bepaalde klasse van personen, die
het verkeer tusschen Jahve en zijn volk weder mogelijk
maakte
Het voornaamste doel van het O, T. priesterschap is dus
het middelaarschap tusschen Jahve en Israël. Aan den
eenen kant moesten alle offers door middel van de priesters
aan Jahve worden gebracht, aan den anderen kant moesten
zij, als middelaars der Goddelijke genade, de verzoening
te weeg brengen, en aan het volk den Goddelijken zegen
mededeelen Deze bemiddeling steeg ten, toppunt in
den hoogepriester. Wij denken aan de twee sardonix-
steenen, waarop de namen van de twaalf stammen ston-
den®), en aan de twaalf edelgesteenten van den borstlap,
waarop insgelijks de namen der twaalf stammen gegra-
veerd stonden Slechts de hoogepriester is tegelijk ook,
door het geven van het orakel van de urim en thummim,
tusschenpersoon voor de wilsuitingen van Jahve.
De vraag is echter, (en juist hierop komt het aan), of
de O. T. priester krachtens persoonlijke heiligheid midde-
laar is. Volgens de sedert Ezra en Nehemia tot alge-
meene geldigheid gewordene wetgeving, waren alleen de
1) Ex. 19 : 9.
2) Num. I ; 53; 8 : 19; 18 : 21 seqq.
3) Ex. 28 ■■ I.
4) Lev. 9 : 22 seqq; Num. 6 : 22 seqq.
5) Ex. 28 : 12.
Ö) Ex. 28 : 29; Num, 11 : 11.
-ocr page 58-\'42
zonen van Aäron tot den offerdienst bevoegd Niemand,
die niet van geboorte tot dezen bevoorrechten stand be-
hoorde, kon er in worden opgenomen. Om de zuiverheid
van het priesterlijk bloed te bewaren, waren er, in zake
het huwelijk, zekere bepalingen gemaakt Aan deze
bepalingen, als ook aan andere, zooals de inwijdings-
plechtigheden , de voorschriften die betrekking hebben
op de priesterlijke kleederdracht , de van de dienstdoende
priesters geëischte soberheid en Levitische reinheid®), het
verbod om met een lijk in aanraking te komen, of zelfs
in een huis te gaan waarin een doode lag®), of aan treur-
plechtigheden deeltenemen\'\'), eindelijk aan het verbod,
dat iemand aan wien eenig gebrek kleefde, ofschoon van
priesterlijke afkomst, priesterlijke functies waarnemen zou
ligt de gedachte ten grondslag, dat de O. T. priesterstand
een heilige stand is.
Deze karakterizeering verdient echter eene nadere be-
paling. Uit de vele voorschriften toch, waaraan de priester
zich heeft te houden, blijkt dadelijk, dat de daardoor
beoogde reinheid eene uitwendige was en niet aan den
innerlijken toestand des priesters beantwoordde. De priester
1) Ex. 28—29 : Lev. 8—^lo ; Nura. 16—18.
2) Lev. 21 7; 13—13.
3) Deze bestaan uit drie deelen: i. het reinigingsbad; 2. het bekleeden met heilige
kleederen; 3. een reeks van offers, waarvan nog andere ceremoniën verzegeld gaan, b.v.
het bestrijken van zekere lichaamsdeelen van hem die ingewijd wordt met bloed, die
besprenging der menschen en kleederen met bloed en oHe, de „vulling der handen",
(Ex. 29 - Lev. 8). Behalve deze genoemde plechtigheden wordt ook de zalving genoemd,
die enkel bij de inwijding des hoogepriesters geschiedde. (Ex. 28 : 41; 30 : 30;
40 : 12—15 e. a.). ,
4) Ex. 28 : 40 43; 39 : 27—29; Ezech. 44 : 17—19.
5) Lev. 10 : 3—11; Ezech. 44 : 21.
6) Num. i5 : 11—16, cfr. Lev. 21 : i—4; Ezech. 44 : 25; Lev. 21 : 11.
7) Lev. 21 : 5, 10.
8) Lev. 21 : 16—23.
-ocr page 59-\'43
is rein zoolang hij die voorschriften nakomt, doch zoodra
hij ze verzuimt houdt hij ook op rein te zijn. Zeer juist
is de opmerking van "Riehm: „Sie (die höhere Heiligkeit
des Priesters) tritt in der ztmi Priesterthum erforderlichen
vollständigeren Körperintegrität, in der Betrachtung stren-
gerer Reinigkeitsanforderungen und der in Stoff und Jarbe
ihre Reinheit ahbilde7iden Amtskleid^mg in die Erscheinung.
Dem entsprechend stellt sich auch ihr näheres Verhältnis
zu Jahve wesentlich mir als äuszerliches Vorrecht, im
nationalen Cultus das Heilisie der Gotteswohnunp; zu be-
ö O
treten ttnd dem Altare zu nahen, dar\'^). Dat alleen de
priester als plaatsvervanger des volks zekere functies
verrichten zou, was niet omdat hij zich kenmerkte door
persoonlijke heiligheid, maar het was krachtens zijne
ambtsbevoegdheid. Daarom kon het gansche volk, door
de schending van de heiligheid van het priesterlijk ambt,
schuldig worden
In verband hiermede merken wij op, dat eerst krachtens
de verkiezings-daad van Jahve de heiligheid des priesters,
door de natuurlijke afkomst van het priestergeslacht
evenzoo voorterft, als Israels heiligheid wordt voortgeplant
door de natuurlijke afstamming van het uitverkoren volk.
Uit dit oogpunt beschouwd kon het Israëlitisch priester-
schap in den grond der zaak daarom ook geen pUchten
te vervullen hebben, die niet tevens de roeping van het
gansche volk, alsook van ieder lid daarvan in het bijzonder
waren. Moest het priesterschap heilig en rein zijn, Jahve
geheel toebehooren, zich Hem geheel toewijden en buiten
Hem geen erfdeel bezitten, Zijn wil kennen en met Hem
1) Ed. Riehm, AUtestamentliche Theologie, Halle 1889, S iii.
2) Lev. 4 : 3.
-ocr page 60-\'44
in gemeenschap treden: dit alles gold ook ten opzichte
van de Israëlitische gemeente, die zonder deze kenmerken,
van het heidendom niet onderscheiden zou zijn geweest.
Israël is het volk van Jahve; de gemeente van Jahve;
het volk Gods; het is mijn volk, zegt Jahve bij monde
zijner profeten; daarom de heiligen; het heilige volk van
Jahve. Israël is boven alle volkeren Jahves eigendom;
zijn erfdeel, zijn eerstgeboren zoon De drie „Sacra-
menten" waardoor Israël zich als het heilige bondsvolk
kenmerkte, waren de besnijdenis, het paaschoffer en
de sabbat. Terecht zegt Ewald ook: ,,die Priesterschaft
ist also nur ein Israel in Israel, eine höhere Stufe in
derselben Gemeinde^
Die de priesterlijke waardigheid bekleedden, waren de
heiligen onder de heiligen Gelijk de heiligheid van Israël,
als het priesterlijke eigendomsvolk van Jahve, haren grond
heeft in de vrije verkiezing van Jahve, zoo ook heeft het
deelgenootschap aan de priesterlijke waardigheid zijn grond,
niet in eene persoonlijke heiligheid van hoogere soort, dan
die waardoor de Israëlitische gemeente zich kenmerkte,
niet in de keuze des volks, maar in de vrije verkiezing
van Jahve Het onderscheid tusschen den Israëlitischen
priesterstand en het volk is dus geen specifiek maar slechts
een gradueel onderscheid.
Hier kan dus niet van een klerus in dien zin worden
1) Cfr. Richt. 5 : ii , Num. 17 : 16, i Sam. 2 : 24, e. a.; Num. 16 : 3, 20 : 4, Deut.
23:2—4 e. a.; Richt. 20:2, 2 Sam. 14:13; Jes. 3:12, Micha 3:8 seqq. e. a.;
Ps. 16:3, Deut. 33 : 3, e. a.; Deut. 7:6, 14:21, 26 : 19 e. a.; Ps. 65 : 5, Ex. 19 : 25,
e. a.; Ex. 4 : 22.
2) A. a. O. S. 3S7.
3) Lev. 21 : 6.
4) Num. 16 : 5.
-ocr page 61-\'45
gesproken, waarin zich het priesterschap in de Christehjke
kerk van de gemeente onderscheidde. Dit springt dadehjk
in het oog wanneer wij ons herinneren, dat zij, die in de
Christelijke kerk de priesterlijke waardigheid hebben, zich
als een heiligen stand van de gemeente streng onder-
scheiden , en aan wie als zoodanig hoogere eischen worden
gesteld dan aan het volk. Daarop wijzen reeds de ver-
schillende termen, die ten opzichte van de ordening van
hen die in dien heiligen stand werden opgenomen, werden
gebezigd: ^fetpodsxerv, Espdodat of fspoöadat, consecrari
benedici; en de namen die de hoogere geeste-
lijken in onderscheiding van het volk en de lagere geeste-
lijken droegen: tspwfxsvoi, sacrati, beati, Deo cari, ilso-
cptXeoxaxot Tevens waren er ten aanzien van de toelating
tot den geestelijken stand vele restrictiën. Volstrekt onbe-
voegd om in den clericalen stand te worden opgenomen
was hij, die in een zware ziekte het zgn. baptisma clini-
corum had ontvangen , die een publieke vrouw getrouwd
had , die eenmaal tot de openbare boetelingen had
behoord , en een pasbekeerde, deze laatste althans voor
de priesterlijke en bisschoppelijke waardigheid
Uit dit alles blijkt duidelijk, dat de geestelijke stand in
de Christelijke kerk een heilige stand was. Duidelijker
nog treedt dit aan het licht, wanneer wij er op letten, aan
welke strenge voorschriften de klerus onderworpen was.
De candidaten voor het clericaat moesten een goede
1) Cfr. Moll, a. w. Deel I. blz. 94, 103 , en Hatch, art. Ordination, in Smith and
Cheetham. Dictionary of Christian Antiquities, London 1880, vol. II, p. 1502.
2) Syn. van Neocaes Can. 12.
3) Syn. van Noecaes Can. 8, Syn. van Aries Can. 2.
4) Origenes, Contra Celsum. II, 51.
5) Syn. van Elvira Can. 76, Syn. van Neocaes. Can. 2.
-ocr page 62-\'46
getuigenis \' hebben, alvorens zij daarin konden worden
opgenomen en door Cyprianus werd sterk er op
aangedrongen , dat een bisschop in de tegenwoordigheid
van de gemeente zal worden gekozen, ,^daar het volk
toch ieders leven het best kende en ieders wandel uit
zijn omgang had waargenomen" En wanneer zij een-
maal in den priesterlijken stand zijn opgenomen, dan
mochten de bisschoppen en presbyters zich in het geheel
met geen wereldlijke zorgen, ja zelfs met geen voogdij
belasten
Met het oog op het voorgaande is het van belang op
het verschijnsel van het caelibaat te wijzen. Dat het
huwelijk bij Israël in hooge eere was en dat de vrucht
ervan als een gave Gods werd beschouwd, behoeven wij
nauwelijks te herinneren. Kinderloos te zijn werd als een
schande geacht. Zelfs het ascetisme van latere Joodsche
secten maakte hierop geene uitzondering. De Esseërs
leidden meer een communistisch leven, dan een leven
van onthouding, en hadden hunnen vrouwen en kinderen.
Een geheel andere beschouwing ten aanzien van het huwe-
lijk treffen wij reeds zeer vroeg in de Christelijke kerk
aan. Het platonisch-pythagoreische spiritualisme, dat het
hchaam als een kerker der ziel beschouwde, deed zich hoe
langer zoo meer gelden. Een negatieve, ascetische zede-
lijheid werd tot ideaal gesteld. Het huwelijk werd beschouwd
als een concessie aan het vleesch. Reeds in de eerste
helft van de tweede eeuw lezen wij van menschen, die
zich niet alleen beroemden op hunne onthouding, maar
1) Tertullianus, Apol. 39.
2) Epist, 67, 5.
3) Cypr. Epist. 1,1; cfr. Terl. de Praescr. Haer 41; de Cor. Mil. 11.
-ocr page 63-zich ook hooger achtten dan den bisschop Het huwelijk
werd niet zoozeer als zonde aangemerkt, maar de ont-
houding ervan werd als een Godewelgevallig offer
(sacrificium) beschouwd, dat verdienstelijke waarde had ,
terwijl het tweede huwelijk werd veroordeeld als een soort
van „fornicatió" , ja zelfs het eerste huwelijk werd als
zoodanig beschouwd % Weldra kwam bij de beoordeeling
der personen, die eene kerkelijke bediening, althans de
hoogere, begeerden, de ongehuwde staat in aanmerking.
Geestelijken en wereldlijken stonden tegen elkander over.
Wilden de geestelijken zich kenmerken als een heiligen
stand, die der Godheid nader stond dan de wereldlijken,
dan moesten ook alle banden, die hen aan het aardsche
bonden, worden afgesneden. Reeds tijdens TertuUianus
werd dit beginsel zóó streng toegepast, dat kerkelijke
beambten, die zich aan digamia hebben schuldig gemaakt,
van hun ambt werden ontzet Volgens het besluit van
de Synode te Elvira (305) waren alle geestelijken, die
gehuwd waren, gehouden, op straffe van ambts-ontzetting,
te leven als waren zij niet gehuwd , en op de synode te
Neocaesarea (315) werd vastgesteld, dat een presbyter,
die na zijn wijding in het huwelijk trad, als van zijn ambt
ontslagen zou worden beschouwd
Is het echter niet opmerkelijk, dat juist in datgene
1) Ign. ad. Polyc. 5.
2) Tert. de Virg. Velaud. 10, 13; de Resurr. Cam. 8; de Jejun. 3, 7, 16; de Cult.
Fem. IL 9; ad. Uxor. 1. 3; Herm. Mand. 4:4: CUm. Rom. 38 : 2.
3) Tert. ad. Uxor. 1, 6, 7; de Exhort. Cast. 1.9; Athen. Upea^eia it i pi X p t u-
T I XV CO V 33; Just. Mart. Afol. I. 15.
4) Tert. de Exhort. Cast. 9.
5) Tert. d^ Exhort. Cast. 7.
6) Can. 32. Abstinere se a conjugibus suis et non generare filios.
7) Can. I.
-ocr page 64-\'48
waarin de priesters in de Christelijke Kerk zich van de
priesters bij Israël sterk onderscheiden, zij met de pries-
ters bij de Egyptische goden groote overeenkomst heb-
ben? Ook de Egyptische priesterstand was een heilige,
van het volk streng afgesloten stand; ook de Egyptische
priesters zagen zich ten aanzien van het huwelijk door
zeer strenge voorschriften bepaald. Deze overeenkomst
tusschen den Egyptischen en Christelijken priesterstand
zal bij eene nadere uiteenzetting duidelijker blijken.
Wij kunnen het echter niet nalaten om hier in het
kort op het groote onderscheidingskenmerk, dat den
priesterstand in de Christelijke in onderscheiding van dien
bij de Israëlietische gemeente karakteriseert, te wijzen.
Wij hebben reeds boven gezien, dat de heiligheid van
den Israëlitischen priester eene uitwendige was, en niet
aan den innerlijken toestand des priesters beantwoordde:
het is een formele heiligheid. Daarentegen is de heilig-
heid, die den Christelijken priester kenmerkt, een mystieke,
een zakelijke heiligheid. De Christelijke priester is niet
alleen drager van zekere bovennatuurlijke gaven, maar
kan die ook aan anderen mededeelen. Door de ^(stpodsaia
ontvangt hij, wien de handen worden opgelegd, een cha-
racter indelebilis. Bij den doop moet het doopwater door
den priester eerst worden gereinigd en geheiligd, alvorens
de afwassching der zonden van hem, die gedoopt wordt,
kunne geschieden: Oportet vero mundari et sanctificari
aquam prius a sacerdote, ut possit baptismo suo peccata
hominis qui baptizatur abluere ; door de confirmatio
ontvangt de confirmandus niet dan door middel van den
bisschop(priester) vergiffenis van zonden en den H. Geest:
i) Cypr. Ëpist. 70 : i.
-ocr page 65-49
Potestas ergo peccatorum remittendorum..... data est epis-
copis; eos qui sunt \'foris extra ecclesiam tincti.,......
quando ad nos adque ad ecclesiam quae est una v ener int,
baptizari oportere, eo quod parum sit eis manum imponere
ad accipiendum spiritum sa^ictum Aan de conjirmatio
werd zooveel beteekenis gehecht, dat het sedert Cy-
prianus als een van den doop onderscheiden sacrament
werd bediend.
Uit deze plaatsen blijkt reeds genoegzaam, dat het
groote kenmerk, waaraan de priesterstand in de Chris-
telijke Kerk zich in onderscheiding van dien bij Israël
laat onderkennen, in de materiëele, de zakelijke heilig-
heid van den Christelijken priester ligt, terwijl de
Israëlitische priesterstand zich door een formeele heilig-
heid kenmerkt
Wij wijzen hier nog op eenige plaatsen uit de geschrif-
van de tweede en derde eeuw, waaruit men zou kunnen
afleiden, dat het priesterschap in de Christelijke kerk
zijn oorsprong aan Israël heeft ontleend. De eerste
plaats, die onze aandacht vraagt, is i Clem. Rom.
40 en 41. Hier wordt de Corinthische gemeente door
de gemeente te Rome vermaand, om alles, overeenkom-
stig het bevel des Heeren, ordelijk en op gezette
tijden te doen: xavxa xd^et tcoisTv ótpstXofxsv oaa 6 SeoTrdxYj«;
sTTtxeXslv ézéXsuosv zaxd xatpou? xsxayixsvou? De Heer
heeft bevolen, dat het aanbieden van de offers en het
verrichten van het dienstwerk, niet onberaden of onor-
delijk geschieden zou, maar op bepaalde tijden en
uren. Den hoogepriester toch is een eigen dienstwerk
1) Cypr. Epist. 75 : 16; 72 : i. Cfr. Epist. 73 : 9 en Euseb. H. E. VI. 43.
2) I Clem. Rom. ad. Cor. 40 : i.
4
-ocr page 66-\'50
voorgeschreven, den priesters een eigen plaats aange-
wezen en den Levieten zijn hun eigen dienstphchten
opgelegd. De leek is door de leekenwet gebonden
In hoofdstuk 41 gaat de schrijver voort te zeggen,
dat niet overal maar alleen te Jeruzalem de daaglijksche
dank-, zond- of schuldoffers gebracht worden. De vraag
rijst hier, of wij uit deze plaats mogen afleiden, dat het
priesterschap in de Christelijke kerk uit Israël is overge-
nomen. Wanneer de schrijver had bedoeld, dat de
Israëlitische inrichting voor de inrichting in de Christelijke
kerk tot model strekte, en dat de leek, in zijne verhou-
ding tot de leiders der kerk, zich aan de leekenwet
had te houden, dan zou hij in dit verband denkbeel-
den hebben gekoesterd, wier judaïstisch karakter met
den geest van zijn geschrift in lijnrechten strijd is.
Deze vraag hangt ook nauw samen met den tijd van
vervaardiging van den i Clemensbrief. Wanneer wij
aannemen, dat deze brief eerst tegen het einde van
de eerste eeuw het licht zag, toen Jeruzalem reeds
omtrent dertig jaren in puin lag, en het offervuur voor
goed was uitgebluscht, dan blijkt zoowel hieruit, als-
ook uit de tegensteUing, die tusschen de Christenen en
Israël wordt gemaakt dat de schrijver geheel iets
anders op het oog had, dan de Israëlitische inrichting
in de Christelijke kerk over te brengen. Het tertium
comparationis is niet, dat de Christelijke kerk zich houden
moet aan het model van de Israëlische inrichting, maar
dat de orde moet worden gehandhaafd, gelijk dit bij
Israël het geval was.
1) Cap. 40 : 2, 5.
2) Cfr. cap. 41 : 4.
-ocr page 67-\'51
Nog op een tweetal plaatsen wordt hier gewezen,
waar van het priesterschap wordt gesproken, toen dit
in de Christelijke kerk nog niet bestond. In de Didache
wordt de gemeente aangemaand om alle eerstelingen aan
de profeten te geven, „want zij zijn de hoogepriesters"
Irenaeus noemt al de apostelen des Heeren priesters, die
God en het altaar onophoudelijk dienen Men merke
evenwel op, dat in beide gevallen geenszins sprake is
van een priesterschap in clerikalen, maar wel van een
priesterschap in geestelijken zin. Irenaeus spreekt immers
van geen ander priesterschap, dan dat bedoeld wordt in
het woord: „ Omnes enim justi sacerdotalem habent ordi-
nenC^ , hij kent geen ander offer bij de Christenen dan
een „purtim sacrificium\'^ , en geen ander altaar, dan dat
in den hemel is, werwaarts de gebeden der Christenen
opgezonden worden
Wij mogen evenwel niet nalaten op te merken, dat, na
de invoering van het priesterschap in de Christelijke kerk,
O. T. priesterwetten op de Christelijke priesters werden
toegepast Of deze toepassing echter de vrucht was
van den invloed van het Jodendom op de Christelijke
kerk, betwijfelen wij. Harnack merkt zeer terecht op,
dat ,,Die Reception {Aflicher Gebote) Tast überall.....
nachträglich statt gefunden hat, d. h. die Entwickehing
1) Did. 13 : 3. IlatTav oüv UKxp^rfiv yevvv;f/aTf«iV Arivoïi xai a),ojvcg jSccöv n xa\'t
TrpojSaTWV ^Xa^wv (Jwceec Tr,y TOt? Trpoa-^zan;\' aijroi yap stcrtv ot apyispeig
ii\'^örj. Cfr. vs. 6.
2) Adv. Haer. IV. 8, 3. Ed. Harvey II p. 167, 16S. Sacerdotes autem sunt omni
Do7iiini Afostoli qui.....semper altart et Deo serviunt.
3) Cfr. ib.
4) Adv. Haer. IV. 18, i; Haryey II. p. 201.
5) Adv. Haer. IV. iS, 6; Harvey II. p. 210. Est ergo altar e in coelis, ilhtc enim
preces nostrae et oblationes nostrae diriguntur.
6) Cfr. Cypr. Epist. 3; 43; 59; 66.
-ocr page 68-\'52
selbst ist so gut wie gar nicht von ihr beeinflusst gewesen,
sondern wurde erst hinterher durch jene Gebote — oftmals
übel genug — legitimirt Dit blijkt vooral duidelijk
hieruit, dat men de namen hoogepriester, priester en
Leviet op de kerkelijke beambten, nl. den bisschop, pres-
byter en diaken, heeft overgebracht. Origenes heeft de
benaming priester en levieten voor de Christelijke pries-
ters en diakenen , en Tertullianus die van ^^summus
sacerdos" voor den Christelijken bisschop gebezigd ter-
wijl Hippolytus de werkzaamheid van den bisschop aan-
duidde door de benaming dp)jtspaTEta Het is ons reeds
bekend, dat, sedert het ontstaan van het episcopaat,
waarmede de oorspronkelijke identiteit van bisschop en
presbyter ophield te bestaan, de in het drieledig ambt,
nl. van den bisschop, presbyter en diaken bestaande
kerkinrichting, reeds omstreeks het midden van de tweede
eeuw overal in de kerk werd aangetroffen. En nadat
het priesterschap kerkelijk was vastgesteld, zag men in
dat drieledig ambt eene gelukkige coincidentie met de
O. T. hierarchie. En wat is natuurlijker, dan dat men,
tot handhaving van het recht dergenen, die in de Chris-
telijke kerk met de priesterlijke eere bekleed waren,
geen andere dan O. T. priesterwetten ook ten opzichte
van Christelijke priesters van kracht zal hebben beschouwd ?
1) Dogmengeschichte, Bd. I. S. 385.
2) Origenes, Hom. 11. in. Num. T. II. p. 278 e. a.
3) Tertullianus, de Bapt, 17.• Dandi [baptismi) quidem habet jus summus sacerdos, qui
est episcopus.
4) Hippol. Philos., Proem. .....àp)f_ispctr£Îciiç re xaj Siâa.r7y.o!.-
lia.ç. Uit de benaming summus sacerdos en âp;^t£psùç kunnen wij echter weinig afleiden,
omdat ook de hoogepriester in den Isisdienst deze benamingen droeg, cfr. Lafaye,
Histoire du Culte des Divinités d\'Alexandrie, Paris, 1883, p. 132, note 2.
\'53
§ 3- Het priesterschap in de christelijke kerk
en de synagogale inrichting.
Wanneer men meent, dat het priesterschap in de
Christelijlc kerk zijn ontstaan aan Joodschen invloed heeft
te danken, dan laat het zich verwachten, dat ook de
synagoge veel daartoe zal hebben bijgedragen. Van
Jeruzalem kon geen invloed meer uitgaan, de Jeruzalem-
sche tempel lag reeds in het jaar 70 in puin. Daaren-
tegen werden er overal in de toenmalige beschaafde wereld
Joden aangetroffen, en waar een tiental Joden zich met
ter woon hadden gevestigd, daar kon ook een synagoge
zijn. In hoever men echter spreken kan van een invloed
op de kerk, zal blijken, wanneer wij nagaan welke
ambtsdragers in de synagoge werden aangetroffen, en
hoedanig het karakter van den eeredienst aldaar was.
1. De Organisatie, i. Aan het hoofd van de Yepouai\'a
stond de Yspouatap/Tji;. De taak van die yspouafa, waar-
van er even zoovele waren als Joodsche gemeenten,
aangezien iedere gemeente haar eigen yspouata en eigene
beambten had, was niet alleen het regelen van de
godsdienstige maar ook van de burgerlijke aangele-
genheden. Uit het voorkomen van den YSpouaiap)(Tj<;
kan men echter niet het monarchisch karakter van de
synagogale inrichting afleiden. Hij is veelmeer primus
inter pares onder de
2. ap/ovxs?. Dezen zijn de commissie der -j-spouata,
die in haar naam en door hare bemachtiging de uitvoe-
rende macht in handen hadden Hadden de ap)jovts?
1) Schürer, Die Gemeindeverfassung der Juden, in Rom in der Kaiser zeit: die
ap^ovTsg sind nur der Ausschuss der ^wkh oder der yspoucta , die Träger der
Executivgewalt, die im Namen und Auftrag der yepovaioi. die Geschäfte leiten" S. 19.
\'54
met den Yepouaidp/r^i; aan het hoofd voor de algemeene
aangelegenheden te zorgen, wij zouden verwachten, dat
er ook ambtenaren waren, die aan het hoofd van de
godsdienstoefening stonden.
3. De dp)jiauvdy(«yo? had het opzicht, niet over de
gemeente zelf, maar over de godsdienstige vergadering
der gemeente. Hij moest de orde in de godsdienstige
samenkomsten handhaven , de schriftrol overreiken aan
hem die lezen moest, zekere personen tot de prediking
oproepen en voor de gebouwen der synagogen zorgen.
Den dpyjioom\'fio\'^oc, stond ter zijde
4. de uTCïjpeTYjc, aan wien het lagere werk was op-
gedragen , b. V. de schriften aanreiken bij de godsdienst-
oefening , en ze weer wegbrengen Hij was tevens
onderwijzer.
5. Eindelijk moeten hier nog worden genoemd de
Gabaë tsedaka, die de aalmoezen inzamelden.
AVij behoeven nauwelijks te zeggen, dat er in de
synagoge van geen priesterschap sprake was, aangezien
de uitgebreide tempelritus hier door een uiterst eenvou-
dige godsdienstinrichting werd vervangen. Men had hier
geen offer en geen wierook.
II. De Cultus. Wat de godsdienstige bijeenkomsten
in de synagoge betreft, merken wij op, dat het hoofddoel
dezer samenkomsten niet was de eeredienst in engeren
zin, d. i. niet de aanbidding, maar het godsdienstige
onderwijs in de wet. Dit weten wij niet alleen uit het
1) Lc. 13 : 14.
2) Hand. 13 : 15.
3) Lc. 4 : 20.
-ocr page 71-\'55
N. Testament , maar ook uit Josephus en Philo
Dat de religie niet het hoofddoel was der synagogale
samenkomsten, blijkt tevens hieruit, dat, althans in plaat-
sen , waar het Joodsche element overwegend was, de
politieke niet van de religieuze gemeente gescheiden was.
De oudsten aan wie de politieke zaken waren opgedra-
gen , waren tevens de oudsten in de synagoge ^\'j. Was
de politieke gemeente van de religieuze niet gescheiden,
het kan ons dan ook niet bevreemden, dat er voor de
zuiver godsdienstige handelingen in het geheel geen be-
ambten waren aangesteld. De godsdienstige handelingen
werden door de gemeenteleden verricht. AVij wijzen ter
opheldering op het voorbeeld van Jezus, die overal waar
hij optrad in de synagogen, uit de schriften voorlas en
zijne prediking er aan vastknoopte. De bestanddeelen,
waaruit de godsdienstoefeningen in de synagoge beston-
den , waren het schema\', het gebed, de thora-lectio, de
profeten-lectio, de prediking en de priesterzegen. Wij
hebben boven reeds gezien, dat de dpytauvdYwYoc; niet het
opzicht had over de gemeente zelf, maar over de ge-
meenteleiding. Hij kon ieder meerderjarige (want minder-
jarigen mochten niet in de gemeente bidden), oproepen
om het gebed voortedragen, waaraan de gansche ge-
meente met het responsorische „Amen" deelneemt. De
persoon die het gebed voordroeg, kon ook het schema
1) Mths. 4 : 23, Mc. i : 21; Lc. 4 : 15 , 31; 6:6; Johs. 18 : 20, e. a.
2) C. Apvm. 11:17: Oux stfTccTTa? a^tpoacaf/ivou; oiiSk êig r, TtoXtAxtc, all
h.iurv^q ißSoucci^oi; twv o/.Awv êpywv dfSfiJvouz irrt tvïv ö.y.pó\'xmy toü vóf^ou
;y.élsv(js avllijSG^ai zai toOtov äy.pißcög ixu.ocv3avsrJ.
3) Philo noemt de synagogen ^leerhuizen". Cfr. Schürer, Geschichte des Jüdischen
Volkes II, S. 3S7.
4) Cfr. Schürer, A. a. O. II. S. 360.
-ocr page 72-56
reciteeren Insgelijks kon de schriftvoorlezing, zoowel
uit de wet als uit de profeten, door ieder gemeentelid
worden waargenomen. De prediking was evenmin aan
een bepaald ambt gebonden, maar kon door ieder door
den dp^iouvaywyot; daartoe aangewezen gemeentelid
worden voorgedragen. De priesterzegen daarentegen
mocht alleen door iemand, die van priesterlijke afkomst
was, worden uitgesproken, waarna de heele gemeente
het „Amen" uitsprak. Was er echter niemand van
priesterlijke afkomst aanwezig, dan kon de priester-
zegen door iemand uit de gemeente niet uitgesproken,
maar afgesmeekt worden.
Dat de synagoge, hoe invloedrijk zij ook geweest is
voor de uitbreiding der kerk, alsook voor de oorspron-
kelijke inrichting der Christelijke gemeente, op de kerk,
in zake het priesterschap, hoegenaamd geen invloed
kan hebben uitgeoefend, behoeft, na het bovenstaande,
nauwelijks herinnering.
§ 3. Het Rabbijnsche Rechtvaardigings- en
Voldoenings-begrip.
Hebben het O. Testament en de synagoge in zake den
cultus weinig invloed op de Christelijke kerk gehad, anders
was het gesteld ten aanzien van theologische denkbeelden,
die, blijkbaar in de kerk van de Rabbijnsche theologie
overgenomen, van grooten invloed schijnen geweest te
zijn. Wanneer wij buiten aanmerking laten al wat buiten
het gebied van ons onderwerp valt, dan laten zich de
i) Deut. 6 :4—9; 11 : 13—21; Num. 15 ; 37—41.
-ocr page 73-57
denkbeelden, die op de kerk invloed schijnen gehad te
hebben, onder de drie volgende punten rangschikken:
I. de rechtvaardigingsleer, 2. de satisfactieleer, 3. het mid-
delaarschap.
I. Dat de gerechtigheid uit wetsvervulling bij de
rabbijnen sterk op den voorgrond stand, behoeven wij
nauwelijks te herinneren. De wet, als uitdrukking van
den Goddelijken wil, werd beschouwd als een som van
voorschriften waarvan de vervulling het geestelijke kapitaal
van hem, die ze nakomt, steeds vermeerdert. Ook de
profetische en historische boeken, ofschoon niet met de
wet op gelijken lijn gesteld, maar als eene „overlevering"
beschouwd, werden niet als vermanings- en troostschriften,
maar als „wet" opgevat, waarin de Goddelijke wil is
vervat. Het gansche Israëlitische volk moest zijn een
volk der wet. Men onderging liever den martelaarsdood
met blijmoedigheid, dan dat men de wet zou verloochenen I
Aan dit euthusiasme voor de wet ligt ten grondslag het
geloof aan de Goddelijke vergelding. Het verbond dat
God met zijn uitverkoren volk heeft gesloten, is niets
anders dan een rechtsverdrag, waardoor zij met wie het
verbond is gesloten, alsook God, die het verbond heeft
gesloten, gebonden zijn. Het volk is verplicht om aan
den Goddelijken eisch te voldoen, en op grond van die I
genoegdoening kan men ook aanspraak maken op loon.
Theologie en moraal losten zich hier in een rechtsleer op.
Een ander middel om gerechtigheid voor God te ver-
krijgen zijn gebed, vasten en het verrichten van goede
werken Aan de behoeften dergenen, die in de diaspora
1) Joseph. Contr. Apion. I. 8.
2) Cfr. Too. 12 : 8: ■Kpoijvjyjn ustx vnarii^x; xxi ïAr/jf/offvv/;? xat
-ocr page 74-58
leefden, kon de tempelcultus natuurlijk niet te gemoet
komen. Voor de oiïers, die men te Jeruzalem placht te
brengen, moest iets anders in de plaats komen. Het offer
werd door het gebed vervangenHet geven van aal-
moezen werd als een Godegebracht offer beschouwd, dat
in waarde alle andere offers overtreft. Niet alleen ver-
werft men zich gerechtigheid door het geven van aalmoe-
zen , maar weldadigheid gold als een bijzonder verdien-
stelijk werk voor God , ja zelfs als zonde uitdelgend ,
en het eeuwige leven aanhangend Ook door andere
hefdewerken wordt gerechtigheid verkregen. Deze liefde-
werken zijn voor hen die ze verrichten , een geestelijk kapi-
taal dat voortdurend moet worden vergroot.
2. Hetzelfde gronddenkbeeld dat wij bij de rechtvaar-
digingsleer der rabbijnen hebben aangetroffen, vinden wij
in de leer der verzoening terug. De middelen die men
aanwendt, om eene verzoening tusschen God en zich zelf
tot stand te brengen, zijn tweeërlei: deels subjectief, deels
objectief. God laat zich de schuld der zonde betalen,
en elke boetedoening is wezenlijk eene betaling, een
aequivalent Het spreekt van zelf, dat wij bij de subjec-
1) Hierdoor laat zich de gewoonte verklaren, dat men tot de drie vaste gebedseeren
rekende: i. den tijd wanneer het morgenoffer werd gebracht, 2. den tijd wanneer het
avondoffer werd gebracht, 3. vóór zonsondergang.
Hier zij vermeld, dat sommige plaatsen uit den Talmud en andere Rabb. gesehriften
die wij in dit stuk hebben geciteerd, van lateren datum zijn. Doch wij hebben gemeend
ze met recht te mogen aanhalen, aangezien de kiem van de gedachten in die plaatsen
vervat, reeds in de vroegste rabbijnsche literatuur wordt aangetroffen.
2) De gedachte, dat men zich gerechtigheid verwerven kon door het geven van aal-
moezen, was zelfs zoo sterk, dat SivMioavvoii en i\\sn^oüxji)0!.i parallel werden gebezigd;
cfr. o. a. Str. 29 : 15 seqq.
3) Tob. 2 : 14.
4) Tob. 4 : 9—Ii; 8:9; Sir. 29 : 11 seqq.
5) Rosch kasckana 3; Pesachim 5.
6) Pesikta lói^, 19I), 2o\'>.
-ocr page 75-59
tieve middelen aan het onderhouden van voorschriften,
aan boete, vasten en zelfkastijding te denken hebben.
Al heeft Israël zich ook aan tal van overtredingen schuldig
gemaakt, het kan over alle weder verzoening doen door
middel van wetswerken. Boete en vasten golden als
verdienstelijk, en wel in zoover zij voorwaarde tot kwijt-
schelding van straf zijn Door vasten bewaart men zich
voor het heische vuur, en maakt zich de gebedsverhoo-
ring waardig Met het vasten is ook de zelfkastijding
verbonden, waartoe de onthouding van alle aardsche
vreugde behoort. Doch niet alleen boete, vasten en
zelf kastijding, maar ook straftijden, tuchtiging van Gods
wege en voor groote zonden zelts de dood, zijn noodig,
om eene verzoening te weeg te brengen Door boete,
gebed, aalmoezen en thorastudie, wordt niet alleen de
Goddelijke straf opgeheven, vergiffenis van zonden en
verzoening verkregen, maar men bewaart zich ook daar-
door voor het gehinnom en de eeuwige verdoemenis, en
verlost tevens reeds gestorvenen daaruitDoor zulke
zelfkastijdingen geloofde men God tot ontferming te
bewegen.
3. Uit de onzekerheid echter, of de mizwóth en liefde-
werken, die men heeft verricht, toereikend zijn om aan-
spraak te geven op gebedsverhooring en op het eeuwige
leven, zoo moet het tekort van sommigen door anderen
worden aangevuld, die zich eene volkomene gerechtigheid
hebben verworven. Dit denkbeeld lag voor de hand,
aangezien Israël een Hchaam is, welks leden organisch
1) Beresch. rabba c. 44.
2) Baba mezia 85a.
3) Sifre 33a.
4) Baba bathra 9a, gb, loa.
-ocr page 76-6o
zijn verbonden. Het spreekt van zelf, dat dit tekort
enkel door de overtollige verdiensten der vaderen kon
worden aangevuld. In Wajjikra rabba staat: gelijk de
wijnstok wordt gesteund door een dorre stam, terwijl hij
zelf groen is en welig tiert, zoo steunt zich Israël ook
op de vaderen, ofschoon dezen reeds slapen Doch
niet alleen bij de O. T. vromen, ook bij de toenma-
lige levende heiligen zocht Israël hulp en steun. Door
de voorbede dezer heiligen verkrijgt men niet alleen ge-
nade bij God, maar wordt ook het eeuwige leven deel-
achtig^). Ook door de voorbede van gestorvene heiligen
wordt eene verzoening voor Israëls zonden teweegge-
bracht Tevens werd niet alleen het lijden der recht-
vaardigen, maar ook hun dood als een zoenoffer aan
Israël toegerekend Deze plaatsvervanging der recht-
vaardigen strekt zich zelfs uit tot degenen, die reeds
gestorven zijn; de levenden verlossen de dooden, daarom
placht men hen op den verzoendag te gedenken en aal
moezen voor hen te geven
Wanneer wij hier naast plaatsen denkbeelden, die bij
kerkelijke schrijvers worden aangetroffen, als dat ascetische
ontberingen Gode een welgevallig offer zijn, ad demeren-
dam gratiam dei , dat men, door meer te doen dan het
Goddelijke gebod eischt, zich grootere heerlijkheid verwerft\'),
i) C. 36, Schemoth rabba c. 44.
а) Berachoth i8b , 35b.
3) Pesikta 88a, 154a.
4) Schemoth rabba c. 44 , Moed katon 28a.
5) Tajichuma, Haasinu i. In 2 Macc. 12 ; 43 reeds wordt de voorstelling aangetroffen ,
dat groote geschenken die naar den Jeruzalemschen tempel werden gebracht als een zoen-
offer werden geacht (jTspi a p.\'oc p r t ü v) voor de zonden dergenen, die gestorven zijn.
б) Tert., de Resurr. Carn. 8.; de Jejun. 7.
7) Herm. Simil. V. 3, 3: sav èi Tt aya^öv -Kommi èxrog rrig ivToXijï
®£0Ü, ireauTiw irepiKor/iTri Sö^m TZipiaGozépccj.
6i
en dat men den gunstelingen Gods aan de voeten moet
vallen (charis Dei adgeniculari) , omdat hunne gebeden
voor de vergeving anderer zonden veel vermochten, dan
springt de overeenkomst dezer gedachten met die welke wij
bij de rabbijnen hebben aangetroffen dadelijk in het oog.
Deze overeenkomst zal echter bij eene nadere uiteenzet-
ting duidelijker blijken. De gedachte van een middelaar-
schap wordt zeer vroeg in de christelijke literatuur van
de tweede eeuw aangetroffen. Dit laat zich echter niet,
alleen, en vooral, uit rabbijnschen invloed op de Christe-
lijke kerk verklaren, maar hangt zeer nauw samen met
de voorstelling, welke men had ten opzichte van de
werkzaamheid van Christus.
i) Tert., de Poen. 9.
-ocr page 78-Het priesterschap in de christelijke kerk en
het heidendom.
Wij hebben reeds in het voorafgaande hoofdstuk gezien,
dat de vraag naar het ontstaan van het priesterschap
in de ChristeHjke kerk, niet bevredigend wordt opge-
lost door de gewone opvatting n. 1., dat het priester-
schap zijn oorsprong aan Israël heeft ontleend. Bij de
beantwoording dezer vraag houde men in het oog, dat
het priesterschap in de Christelijke kerk is ontstaan in een
tijd, die zich kenmerkte door een sterk syncretisme bij
de heidensche godsdiensten. De Grieksche en Romein-
sehe godsdiensten hadden hun invloed verloren, zoo zelfs,
dat het religieuze gemoed bevrediging ging zoeken bij
vreemde en met name bij verschillende vormen van
Oostersche godsvereering, welke met des te grooter in-
i) Literatuur. Georges Lafaye, Histoire du Culte des Divinités d\'Alexandrie, Sérapis,
Isis, Harpocrate et Amibis, hors de l\'Égypte, depuis les Origines jusqu\'à la Naissance
de l\'École Néo-Platonicienne, Paris 1883; Boissier, La Religion Romaine d\'Auguste aux
Antonins, Tome Premier, Paris 1884; Réville-Krûger, Die Religion zu Mom -unter den
üevererii, Leipzig 1888; Art. Isis in Roscher, Lexikon der Griechischen und Römischen
Mythologie, Lieferung 20 21, Leipzig 1891—92; Wilkinson, Manners and Customs
of the Ancient Egyptians, London 1837—41; Keim, Rom und das Christenthum, Berlin
i88i-, Hatch, Artt. Priest and Ordination in Smith and Cheetham, Dictio7iary of Chris-
tian Antiquities, Vol. II. London 1880.
63
stemming werden ontvangen, naarmate de godsdienst
der vaderen aan het godsdienstige gemoed minder voldeed.
Het was een tijd waarin men, in het bewustzijn, dat men
in een donkeren en somberen nacht en ver van de waar-
heid en het leven verkeerde, gelijk het schuim door de
golven der zee, her- en derwaarts werd gedreven De
persoonlijke ondervinding van Cyprianus in deze woorden
uitgedrukt, voordat hij tot het Christendom was over-
gegaan , karakterizeert ons eenigszins den geest des tijds
waarin hij leefde. Het laat zich daarom van zelf begrij-
pen , dat de Oostersche eerediensten, met hun uitgebrei-
den klerus, die door reinigingsmiddelen, mysterieuze
wijdingen en bovennatuurlijke krachten het uitzicht gaf
op reiniging, verzoening en het eeuwige leven, onder
zulke omstandigheden zeer grooten invloed zullen hebben
geoefend. Zelfs onder de Romeinsche keizers waren er
die zich aangetrokken gevoelden tot deze vreemde eere-
diensten Caracalla het tempels oprichten te hunner
eere en Commodus liet zich zelfs het hoofdhaar scheren
en zich inwijden in hunne mysteriën. De godsdiensten
die het meest bijval hebben gevonden, en daarom
ook den grootsten invloed hebben gehad, waren de
Egyptische en met name de Isis- en Serapisdienst.
Dat dit syncretisme ook op het Christendom van
invloed was, is buiten allen twijfel. Hoe sterk de kerk
zich ook tegen het Heidendom verzette, zij kon zich
aan den invloed der omgeving onmogelijk op zooda-
nige wijze onttrekken, dat haar heilig kleed daarvan
geen smet wegdroeg. Men denke er slechts aan, van
1) Cypr. ad Donatum 3.
2) Cfr. Tert. Afol. 6; ad Nat. I. 10.
-ocr page 80-64
welke beteekenis het Gnosticisme, dat immers niets anders
dan een bijzondere vorm van dezelfde godsdienstige
beweging in de tweede eeuw was, voor de kerk is
geweest. Uebergang," zegt Réville te recht, „vom
Heidenthum zum Christenthum hätte sich nicht vollziehen
können, wenn die antike Gesellschaft nicht durch den Syn-
cretismus umgebildet worden wäre"
Wanneer wij als de hoofdvoorwaarden van den invloed
van een priesterschap de onder de drie volgende punten
gerangschikte rekenen: i. dat de priesterstand een streng
afgeslotene zij, 2. dat hij zich kenmerke door zijn heilig
karakter, 3. en als zoodanig zekere prerogatieven hebbe,
n.l alleen bevoegd zij om drager der traditie te zijn, als
godsdienstleider op te treden, en andere heilige hande-
lingen te verrichten, en bij dezen maatstaf den Egypti-
schen en Christelijken priesterstand vergelijken, dan valt
de overeenkomst dadelijk in het oog.
Wij merken in het voorbijgaan op, dat men bij de
Grieken en Romeinen geen eigenlijken klerus had. De
Grieksche priesterstand had weinig invloed. Aan geene
der hierboven aangegeven voorwaarden wordt door
hem voldaan: de priesters vormden geen afgeslotene
kaste; zij kenmerkten zich niet door hun heilig karakter,
zij zagen zich niet aan strenge voorschriften gebonden.
Wel werd de kuischheid bij meer dan één priesterschap
geëischt, doch meestal slechts voor een tijd. Eindelijk
waren zij niet uitsluitelijk daartoe bevoegd, om zekere
heilige handelingen te verrichten. Zij waren geen leeraars
van den godsdienst. De huisvader, de veldheer, het
i) A. a. O. S. 290.
-ocr page 81-65
geslachtshoofd e. a. brachten offers en hielden het opzicht
over het godsdienstwezen Ook de Romeinen hadden
geen klerus. Men beschouwde het priesterschap hier als
een soort van magistratuur. Dikwijls waren de dienst-
doende beambten magistraatspersonen, die zich, zoodra
de godsdienstige handelingen verricht waren, weder in
hunne dagelijksche bezigheden terugtrokken. Uitzondering
maken echter de Vestaalsche maagden en de drie overste
Flamines.
Bij de Oostersche eerediensten daarentegen stond de
klerus in een geheel andere verhouding tot de goden aan
den eenen en tot het volk aan den anderen kant. Men
had bij de meeste dezer Oostersche godediensten een zeer
uitgebreiden geestelijken stand, die uit een hoogeren en
lageren klerus bestond. Tot den eigenlijken klerus werden
gerekend:
1. de hoofdpriester {sacerdos maximus, summus sacer-
dos, primarius sacerdos, die het opzicht over
den geheelen godsdienst had. Hij was het, die het heilige
water plengde op het hoofd van hen, die in de mysteriën
werden ingewijd. De ingewijden stonden onder zijn ge-
streng opzicht, ofschoon hij hen met de goedheid en
zachtheid van een „vader" bejegende. Hij droeg ook
den naam van propheta primarius, daar hij toch de
middelaar was tusschen de menschen en goden. Hij
moest den wil der godheid bekend maken, en aan de
ingewijden de heilige formulen uitleggen.
2. Naast den oversten priester stonden de gewone
priesters.
i) Cfr. Chantepie de la Saussaye, Lehrbuch der Religionsgeschichte, Freiburg i88g,
Band 11. S. 124 seqq. ^
5
-ocr page 82-66
3- Aan de stolisten was het opgedragen, om de beelden
der goden met kostbaarheden te tooien, gelijk zulks nog
in Spanje en Italië in sommige kerken geschiedt\'^).
4. De heilige schrijvers (tspoypafxfjLaTsr«;) bewaarden de
heilige boeken en lazen de gebeden voor.
5. Aan al de Isis-tempels waren ook zangers verbonden.
Behalve den eigenlijken klerus had men nog een lageren
geestelijken stand, de zakores of neocoren die voor het
onderhoud van den tempel zorgden.
De priesterstand bij genoemde Oostersche kultussen ken-
merkte zich hierdoor, dat hij niets anders te doen had dan
de goden te dienen Dat het Egyptische priesterschap
daarom grooten invloed had, valt niet te ontkennen. En
geen wonder; wel was de priesterlijke waardigheid hier
niet erfelijk, maar door de stipste vervulling van zeer
strenge voorschriften betrekking hebbende op het zedelijke
leven , kenmerkten zich de Egyptische priesters als een
heiligen stand, als een ^^sancta militid^ Zij gingen
in linnen gekleed als blijk hunner reinheid en heiligheid
en droegen geen wollen kleederen, uit vrees dat zij hier-
door verontreinigd zouden worden. Zij leidden tevens een
uiterst eenvoudig en zelfverloochenend leven, onthielden
zich van zekere spijzen, en bij bijzondere heilige tijden.
1) Réville a. a. O. S. 54.
2) Dit onderscheidingskenmerk, waardoor de klerus hier zich ten aanzien van dien
bij de Grieken en Romeinen karakterizeert, wordt door Lafaye terecht aangewezen wan-
neer hij zegt: „/« fremûre condition pour que le clergé se maintienne dans un État
d\'indépendance à l\'égard du pouvoir civil, c\'est que ses membres se donnent tout entiers
à leur ministère et que, leur vie durant, ils n\'en exercent pas d\'autre. Tel n\'était pas
le cas des prêtres grecs ou romains ; et c\'était là une des jiombreuses différences qui les
distinguaient de ceux de ï Egypte" , p, 148. Cfr. Boissier I. p. 357.
3) Cfr. Plutarchus, de Is. et. Os. 4—8.
4) Apul., Metam. XI. Cap. 15, ed. Hildebrand, p. 1039. Da nometi sanctae htiic
militiae......et ministerii subi jugum voluntarium.
5) Wilkinson I. p. 280, 281; III. p. 116, 117.
-ocr page 83-67
als gedurende de vasten, mochten zij geen vleesch en wijn
gebruiken Tevens hielden zij zich nog aan andere
ceremoniën zooals wasschingen , en lieten zich soms zelfs
castreeren uit een reinheidsbeginsel. De Egyptische priesters
kenmerkten zich echter niet alleen door hunne inge-
togenheid en hun heilig karakter, zij waren tevens de
leiders der wetenschap, en als zoodanig de opvoeders
van het volk, de raadgevers, die zich de persoonlijke
zielzorg zagen opgedragen. Zij maakten tevens aanspraak
op een bijzondere geheimleer,. die zij slechts aan enkelen
plachten medetedeelen, doch niet zonder dat hieraan eerst
een bijzondere wijding voorafging. Het laat zich daarom
van zelf begrijpen, dat de Egyptische priesterstand zijn
eigen credo had, dat zich van het volksgeloof streng
onderscheidde Ook de verhouding der priesters onder-
ling was door zeer strenge voorschriften bepaald. Het
recht om te offeren behield zich alleen de hoogepriester
voor De beteekenis van den priester als drager der
traditie, kan nauwelijks te hoog worden geschat. Daaren-
tegen zagen zich de Grieksche en Romeinsche priesters
nooit belast met de opvoeding des volks. Zij kwamen
zoo weinig aan de religieuze behoeften te gemoet, dat men
zijne bevrediging bij vreemde eerediensten ging zoeken,
waar de priesters niet alleen op openbaringen van hoo-
geren aard aanspraak maakten, maar ook de kunst ver-
stonden om op de phantasie te werken.
Het magische element eindelijk, ontbreekt bij den
Egyptischen godsdienst in geenen deele. Door de aan-
1) Cfr. Wilkinson I. p. 274 seqq.
2) Wilkinson I. p. 277, 278.
3) Wilkinson IV. p. 164, i65, 175.
4) Wilkinson I. p. 263, 264.
-ocr page 84-68
roeping van de machtige goden wordt men b.v. van een
too vermacht verlost. Behalve deze tooverspreuken treft
men hier ook toovermiddelen aan, amuletten en beeldjes
die men bij zich draagt, omdat men meent daardoor
geholpen en beschermd te zullen worden
Wanneer wij hiermede het priesterschap in de Christe-
lijke kerk vergelijken, dan vinden wij ook hier, evenals
bij de Oostersche cultussen, een hoogeren of eigenlijken
klerus (ordines majores), die als de sacrati den lageren
klerus (ordines fninores) als de insacrati werd onderschei-
den Tevens merken wij op, dat in de Christelijke kerk
evenals bij de Oostersche godsdiensten de maatschappelijke
positie geen verhindering kon vormen om in den geeste-
lijken stand te worden opgenomen. Wij mogen dus als
algemeenen regel vaststellen, dat ieder geloovige, met
uitzondering dier liberti, wier heeren heidenen waren®), in
den geestelijken stand kon worden opgenomen, tot welken
stand in de maatschappij hij ook behooren mocht. Bij
Israël daarentegen was het priesterschap erfelijk. Wij
hebben reeds in het voorgaande hoofdstuk trachten aan-
tewijzen aan welke beperkingen zij, die in den clericalen
stand waren opgenomen, gebonden waren. Uit die strenge
bepalingen blijkt, dat de priesterstand in de Christelijke
kerk een heilige stand is. Wij hebben o. a. gewezen op
het coelibaat Opmerkelijk is het, dat juist in dit kenmerk,
waardoor de priesterstand in de Christelijke kerk zich van
dien bij Israël sterk onderscheidt, de overeenkomst met
1) Cfr. Chantepie de la Saussaye, L^rbuch der Religionsgeschichte, Freiburg 1887,
Band I. S. 303, 304.
2) Cfr. Moll, Geschiedenis van het Kerkelijk Leven der Christenen gedurende de zes
eerste Eeuwen, Leiden 1855, Deel L blz. 94.
3) Syn. van Elvira, Can. 80.
-ocr page 85-69
den Egyptischen priesterstand groot is. De Egyptische
priesters konden onder geene omstandigheden een tweede
huwelijk aangaan En TertuUianus wijst er, tot aan-
prijzing van het coelibaat, telkens op, dat de priesters
in het heidendom zich streng aan dit beginsel hielden
Het opkomen van het coelibaat, alsook dat van het zich
geheel onthouden van wereldsche zaken, ja zelfs dat van
het ontvlieden der wereld lag voor de hand, toen het
ideaal van het Christelijk leven eenmaal in een negatief
ascetisme werd gesteld. Wij hebben er reeds op gewe-
zen , dat de Egyptische priesters zich van alle wereldsche
zaken onthielden en zich enkel tot hunne priesterlijke roe-
ping bepaalden En wanneer wij hiermede het priester-
schap in de Christelijke kerk vergelijken, dan vinden wij
hetzelfde terug. Reeds TertuUianus liet zich uit tegen de
verbinding van het kerkelijke met het staatsambt^). Volgens
de Const. Apost. mochten de priesters zich met geen
wereldsche zaken inlaten, en in denzelfden geest zegt
Cyprianus, dat de priesters zich niet met voogdijschap
belasten moeten, want zij die de priesterlijke waardig-
heid hadden, behoorden zich enkel te bepalen tot het
1) Wilkinson, II. p, 62.
2) Ad. Uxor. I. 5: Sacerdotium viduitatis et calibat-um est apud nationes : de Praescr.
Haer. 40-. qtwd et pontificem summum unius nuptiis statuit; de Monog. 17: Pontifex
7naximus e.t flaminica mibimt semel: de Exhort. Cast. 13. Nam cum ifsi fontifici
maximo iterare matrimonium non licet, utique monogamiae gloria est.
3) Dit onderscheidend kenmerk van den priesterstand bij de Oostersche eerediensten
wordt door Boissier zeer juist aangewezen, als hij zegt: y^dans les cultes de VOrient ils
(les prétres) chercent à s\'éloigner du monde et à vivre à part. Ils forment une y^sainte
milice, qui a ses habitudes et ses règles et se fait connaître far un costume particulier.
On dirait qu\'ils mette7it leur gloire â se désintéresser de la vie et à se détacher des
affections ordinaires de l\'humanité. Ils renoncent à tout et ne veulent avoir souci que
des choses divines" ; Tome I. p. 357.
4) De Cor. Mil. 11] de Praescr. Haer. 41.
5) Cap. VII, cfr. cap. XX.
-ocr page 86-\\
70
^,deservire altari et sacrificiis et precibus atque orationibus
vacare^
Doch niet alleen in hunne ambtsvervulling, maar ook
in hun uiterlijk leven onderscheidden zich de priesters zeer
sterk van de wereld. Zeer opmerkelijk is ten deze het
verschijnsel van het kloosterleven, dat in het Christendom
alsook in het heidendom, en met name bij den serapis-
dienst, werd aangetroffen. Dat het kloosterleven vooral
in Egypte tot een zeer hoogen bloei geraakte, kan ons
niet bevreemden, wanneer wij in aanmerking nemen, dat
serapisdienaars zich van de wereld afzonderden en in
kloosters hun leven doorbrachten.
Tot eene nadere aanwijzing van de overeenkomst tusschen
den Egyptischen en Christelijken priesterstand, wijzen wij
hierop, dat de priester in de Christelijke kerk, evenals
bij de Egyptenaren, de man van wetenschap was, aan-
gezien ook de leer hoe langer zoo meer als een heilig
mysterie werd beschouwd
Ook in den cultus laat zich de invloed van het heiden-
sche mysteriewezen op het Christendom aanwijzen. Onder
invloed van het heidendom werd de Christelijke eeredienst,
waarvan de eucharistie het middelpunt vormde, onder het
gezichtspunt van een heilig mysterie gesteld. Justinus
Martyr en TertuUianus zagen in de Mithras-mysteriën
1) Efiü. I , I; cfr. Epist. 67, i.
2) Terecht merkt Harnack op, dat „/ä/- alle Gebiete des Kirchlichen Lebens und daher
auch für die Ausbildung des Dogmas und für die Interpretation der h. Schriften das
Priestertum von höchster Bedeutung wurde", Dogmengeschichte, /. S. 383, 384.
3) Just. Mart., Apol. I. 62: Kat to lourpov roüro axovaotvTsg oi Saipio\'jsc iiä.
Toü TTpof^TOtj XEXYipvyiJi.ivov £v«pyyj(Tav xxi py.-jxiqso koatroug zoiig üg xa. ispa
aÜTÜv ijTj|3a[\'vovTaf x.at ji-pocrjsvat av-colg ^sJ.Xovt«? , loiß«? zai y.viiyai; airoT;-
lovvzocg\' réleov Ss xai lovsry^cx.!. dmóvixg Trptv f^^-sïv Itt\'i ra i.spcc, \'häa. ttypvvta«.
71
eene nabootsing der Christelijke mysteriën door de dae-
monen. Zelfs uit het woord sacramentuvi ({xuaxTjptov), dat
wij het eerst bij Tertullianus ten opzichte van doop en
avondmaal gebezigd vinden, blijkt dat aan de Christelijke
waarheid een vreemde beteekenis ondergeschoven is. Veel
meer nog werd door Clemens Alexandrinus het Christen-
dom als een mysterie beschouwd; het is het ware God-
delijke [xuaxr^ptov, het is een mystieke wonder^), en de
Logos is het geopenbaarde mysterie Deze opvatting
van de Christelijke waarheid als een mysterie, komt
vooral duidelijk uit bij den doop en het avondmaal.
Wij hebben reeds in het eerste hoofdstuk trachten aan
te wijzen, hoe men in de tweede eeuw den doop opvatte.
Daaraan worden hier nog eenige voorbeelden, toegevoegd,
waaruit blijken zal, dat reeds vóór het ontstaan van het
priesterschap in de Christelijke kerk, een bijzondere kracht
aan de doophandeling werd toegekend. Volgens Barnabas
daalt de doopeling vol zonden en onreinheid in het water
jvspyoOffty 66: "OTVSp -/.at iv toïç tov Mi3\'px y-virrnpiotg TrxpéScoxav ■yivscrS\'at
utunacc[xsvoi oc mvr)poi (Jatjuovsç\' ozt yàp aproç zat Ttozripto-J uSaTog Tiäerxi èv
-raîç rov ft-uouftévoi rslsrcûç pisr\' èmló\'^MV xivcnv, n ï-ïïigxol^^s ri fxaâ\'sîv ■âvvaffS\'e;
Tert. de Praescr. Haer. 40 : A diabolo......qui ipsas quoque res sacramentorïim
divinorum idolorum mysieriis aemulatur. Titigei ei ipse quosdam, utique credentes et
fideles suos ; expositionem delictorum de lavacro repromittit : et si adkvc memini, Mithras
signit illic in frontibus milites suos, célébrât et panis oblationem et imaginem resurrec-
tionis inducit, et sub gladio redimit coronam ; cfr. de Bapt. 5.
1) Cohort, ad Gent. Cap. XI, ed. Potter p. 86.
2) Paedag., Lib. III. Cap. I, ed. Potter p. 257. Terecht merkt Harnack op ten aan-
zien van de opvatting der Christelijke waarheid als een mj^sterie : y^Dieser Sprachgebrauch
entfernt sich so lange nicht von dem Ursprünglichen, als durch ihr lediglich der über-
natürliche Ursprung und die übernatürliche Art der betreffenden Objecte bezeichnet
werden sollte; aber dies allein war nicht mehr gemeint ; vielmehr sollte das offenbarte
Heilige als ein beziehungsweise Verhülltes durch y^sacramentiim" {y,v(jziipLO\'j) vorgestellt
werden. Diese Vorstellung widerspricht aber dem jüdiseh-christlichen Offenbarungsbegriff
ünd ist also eine Unterschiebung des griechischen (?) zu constatiren." Dogmengeschichte,
Band I. a. a. O. S. 393, Anm. i.
72
af, om er vruchtdragend \'uittestijgen Insgelijks staat
bij Justinus Martyr gedoopt worden gelijk met weder-
geboren worden De beteekenis van den doop treedt
bij Hermas en Tertullianus niet minder sterk op den voor-
grond: Hermas beschouwt den doop niet alleen als het
behoud des levens , maar ook als noodzakelijk vereischte
om het eeuwige leven deelachtig te worden. De mensch
is dood, zoolang hij het „zegel" van den Zoon Gods
niet draagt. Wil men dus den dood afleggen, dan moet
men in het water afdalen als eene doode, en men zal
als een levende eruit stijgen In gelijken zin noemt
Tertullianus de Christenen „vischjes", die naar het voor-
beeld van hun IX9Y2, Jezus Christus, in het water zijn
geboren, en die alleen dan in veiligheid zijn, wanneer
zij steeds in het water blijven Wanneer zulk eene
mysterieuze kracht aan de doophandeling wordt toege-
kend, dan ligt de gedachte voor de hand, dat men
zich ook den persoon, die de doophandeling verrichtte,
met zekere geheime krachten toegerust denken moest.
Naarmate aan den doop meer beteekenis werd gehecht,
naar die mate moest ook het gezag van hem, die den
doop bediende, rijzen. Bij Tertullianus treffen wij wel
het denkbeeld aan, dat de Goddelijke Geest zich aan het
1) Cap. ii.
2) Apol, I. 6i.
3) Vis. III. 3
4) Simil. IX. i6.
5) De Bapt. 4: \'Sanctum autem utique super sanctum fereiatur, aut ab eo quod
super f er ebatur id quad ferebat sanctitatem mutuabatur, quoniam subiecta quaeque ma-
teria eius qziae dtsuper imminet q ualitatem rapiat necesse est, maxime corporalis spirita-
lem, et penetrare et insedere facilem fer suhstantiae suae subtilitatem. Igitur omnes
aquae .... sacramentum sanctijicationis consequuntur invocato deo. Supervenit enim
statim spiritus de caelis et aquis superest sanctificans eas de semetipso, et ita sanctificatae
vim sanctificandi combibunt.
73
water mededeelt, maar nog niet de gedachte, dat de
bedienaar van den.doop zelf over zekere Goddelijke ge-
nadegaven beschikt. Bij Cyprianus daarentegen komt dit
zeer duidelijk uit. De remissio peccatorum en de sanctifi-
catio kunnen alleen daar worden verkregen waar de H.
Geest is^), d.i. in de kerk, en wel door middel van den
bisschop (priester) , die, alvorens hij den doopeling de
handen oplegt, waardoor de remissio peccaiorum en de
spiritus sanctus worden ontvangen , het doopwater eerst
reinigt en heiligt, om de zonden van hem, die gedoopt
wordt, aftewasschen
Uit de hier aangehaalde plaatsen, die wij met meer
dergelijke zouden kunnen vermeerderen, blijkt het duidelijk,
dat met den persoon van den priester zekere Goddelijke
gaven verbonden geacht werden, welke hij ook aan
anderen kon mededeelen.
In dit verband wijzen wij op een zeer belangrijk punt, n. l.
de vergelijking van de reinigende kracht van het doop-
water bij de Christenen met een dergelijke godsdienstige
ï
v
1) Epist. 69. 11; Manifestum est nee remissionem peccatorum dari per eos posse quos
constet spiriticm sanctum non habere; Epist. 74. 5: Peccata eim pur gare et hominem
sanctificare aqua sola non potest, nisi habeat et spirit^lm sanctum. Quare aut et spiritum
necesse est ut concedant esse illic tibi baptisma esse dicunt, aut nec baptisma est ubi
spiritus non est; cfr. 70. 2, 3. ^
2) Epist. 75. 16; Potestas ergo peccatorum remittendorum.....data est episcopis qui
eis (i. e. apostolis) ordinatione vicaria successer?mt.
3) Epist. 73. 9: Ut qui in ecclesia baftizantur praepositis offerantur et per nostram
orationem ac manus impositionem spiritum sancttim consequantur et signaculo dominico
consummentur; cfr. ib. 7; Euseb. H. E. YI. 43. Touto (i- e. roü rrfp^xyKjärivai, uttÖ
toü ittiffkotvou) ^k [j.r, \'zdywv, ttöäf «v tov \' kyiov iivsu,uoto? stubs\',
4) Epist. 70. I : Oportet vera mimdari et sanctifari aquam prius a sacerdote , ut
possit baptismo suo peccata hominis qui baptizatur abluere. Men vergelijke nog hier-
mede uitdrukkingen als läßezs v^ap loyiy.hv (Clem. Alex., Cohort, ad Gent. 10,
Ed. Potter p. 79) en ^aptffftarwv Sstiuv <xpX^ T^viy« (Orig., Hom. in Luc. XXI),
welke laatste uitdrukking vooral hierom belangrijk is , wijl Origenes een sterke voor-
stander is van de symbolische opvatting van den doop.
74
I handeling in de Isis- en Mithrasmysteriën, die men bij
Tertullianus aantreft. Nadat hij op half magische wijze van
den Christelijken doop heeft gesproken , zegt Tertullianus,
dat men bij de Isis- en Mithrasmysteriën dezelfde kracht
(eadem efficacia) aan het water toekent; doch stelt hier-
tegenover, dat het water bij genoemde eerediensten niet
zoodanige werking hebben kan, omdat de H. Geest zich
er niet aan heeft medegedeeld Blijkens die vergelijking
en vooral blijkens deze tegenstelling, ligt de vooronder-
stelling, dat de heidensche mysteriën op het Christendom
grooten invloed hebben uitgeoefend, voor de hand. Tot
staving hiervan wijzen wij hier nader op de boven terloops
% genoemde godsdienstige handeling bij den Isisdienst, welke,
wat den vorm betreft, met den Christelijken doop groote
overeenkomst heeft. Alvorens men in de Isismysteriën
kon worden ingewijd, moest men een zeer strenge vasten
houden Hierop werd hij, die zich wilde laten inwij-
den , geleid door den Pontifex maximus en gevolgd door
een aantal belijders van den Isisdienst, gebracht naar een
doopbad dat zich in de nabijheid van den tempel bevond,
^ waar hij gereinigd werd Nadat hij dit proces had
* doorgemaakt, moest hij nog in de groote mysteriën worden
^ ingewijd Nu eerst is hij een ingewijde in de Isismys-
^ teriën, en wordt hem als zoodanig een brandende fakkel
in de hand gegeven, een kroon op het hoofd gezet en
een heilig kleed aangedaan \\ Hij die aan de hand van
» _
1) Cfr. de Bapt. 4.
2) De Bapt. 5 : Sed viduis aquis mentiuntur.
3) Cfr, Lafaye, Histoire du Culte des Divités d\'Alexandrie , p. 109,
4) Deze handeling werd de KdSocpGi? genoemd , cfr, Lafaye p. iio note 3.
3I Apul. Mstam. XI. 21, Ed. Hildebrand p. 1063: noctis .\'■acratae arcana.
6) Apul. Metam. XI. ,24, Ed. Hildebrand p. 1075 • manu dextera gerebam Jlammis
adultam facem, et caput decor e corona cinxerat, palmae candidae foliis in modum radi-
orum prosistentibus. Cfr. Tert., de Praescr. Haer. 40, de Cor. Mil. 15.
75
den priester deze inwijdingsplechtiglieden heeft doorge-
maakt heeft een vrijwilligen dood ondergaan, en houdt zich
verzekerd, dat hij gereinigd is, de verzoening heeft ver-
kregen en dat hij het eeuwige leven deelachtig worden zal
De overeenkomst hiervan met den Christelijken doop is
niet alleen wat den vorm betreft zeer opvallend, zij laat
zich ook tot in bijzonderheden aantoonen. Ook de Christelijke
doopeling moest zich, alvorens hij in de Christelijke
mysteriën kon worden ingewijd, aan een strenge vasten
onderwerpen , en nadat hij den doop heeft ontvangen,
kreeg ook hij een brandende fakkel in de hand, en hem
werd ook een heilig kleed aangedaan. Ook de Christelijke
doopeling houdt zich verzekerd, dat hij, na den doop te
hebben ontvangen, het eeuwige leven deelachtig is: ut
hinc quoqtie ^ quoniam tanta simplicitate, sine pompa, sine
apparatu novo aliquo, denique sine sumptu homo in aqua
dimissus et inter pauca verba tinctus non multo vel nihilo
mundior resurgit, es incredebilis existivietur consecutio
aeternitatis Wanneer Clem. Alexandrinus de verlichting,
het kindschap Gods, de volmaking en de onsterfelijkheid,
en Tertullianus de vergeving van zonden, de mededeeling
des H. Geestes en de ontsterfelijkheid, als gevolg van
den doop noemen^), dan blijkt hieruit duidelijk, dat de
tegenstelHng tusschen dood en eeuwig leven, welke
tegenstelling herhaaldelijk in de na-apostohsche hteratuur
1) Apul. Metam. XL 21 : Nam et infer-um clanstra et salutis t-utelam in deae manu
posita , ipsamque traditionem ad instar voluntariae mortis et precariae salutis celebrari,
quippe cum transactis vitae temporihus iam in ipso Jinitae lucis limine constittiios, quis
tame?i tuto possint magna religionis committi si lent ia, numen deae soleat elicere, et sua
providentia quodammodo renatos dd novae reponere rursus sahitis curricula.
2) Cfr. Did. 7: 4; Just. Mart. Apol. I. 61; Tert. de Bapt. 20, de Paen. 6.
3) Tert. de Bapt. 2,\'cfr. l. l. 5.
Clem. Alex. Paed. I. 6; Tert. de Bapt. 4, 6, 8, 2, 5.
-ocr page 92-76
\\ wordt aangetroffen, hier niet minder sterk uitkomt dan bij de
heidensche mysteriën. Ge volgelijk moesten aan die inwij-
dingsplechtigheden, die het eeuwige leven waarborgen,
alsook aan den bedienaar dier plechtigheden, zekere boven-
natuurlijke krachten toegekend worden. Doch niet
^ alleen bij den Egyptischen, maar ook bij den Mandaeï-
schen godsdienst, werd met het water een geheimzinnige,
magische werking verbonden gedacht. De doop, als
onderpand van de toekomstige zaligheid, is het teeken
van het toebehooren tot het,,geslacht der levenden". Door
het teeken des levenden waters wordt men geacht ver-
plaatst te worden in het rijk des lichts. Zonde en schuld
t worden door dat teeken opgeheven
Wij zien dus, dat zoowel in het oosten als in het westen,
aan het water groote beteekenis werd toegekend. De
gevolgtrekking, dat het Christendom, waar dezelfde magi-
sche kracht met het water verbonden voorkomt vooral
in zake den cultus aan heidenschen invloed onderhevig
is geweest, ligt dus voor de hand.
Wanneer wij tevens het priesterschap in de Christelijke
kerk in verband met het sacrament van het heilig avond-
maal beschouwen, dan laat zich ook hier de invloed van
^ het heidensche mysterie wezen op de kerk aantoonen. Wij
\\ hebben gezien, dat reeds Ignatius op sterk realistischen
l toon van de eucharistie spreekt, als het vleesch (adpza) van
Christus en van het brood, na de consecratie, als een
cpdpfxaxov d{lavaata(;, dvxfêoto? tou (jlt^ dirodavetv Insgelijks
spreken Justinus Martyr en Irenaeus van de elementen
1) Cfr. Brandt, Die mand\'dische Religion, Utrecht 1889, S. 98 seqq.
2) Ad Smyr. 7; ad Ephes. 20.
3) Apol. I. 66.
4) Adv. Haer. IV. 18, 4; V. 2, 3.
-ocr page 93-77
van het avondmaal, na de consecratie, als niet meer
gewoon brood en wijn; en Tertullianus spreekt zelfs
van éen voeden van het lichaam door het vleesch en
bloed van Christus Eene opmerkelijke verandering
treffen wij bij Cyprianus aan: hier laat zich voor het eerst
eene toenadering tot de latere opvatting van het avond-
maal , n. 1. als een zoenoffer, aanwijzen Zeer duidelijk
blijkt de magische werking, die aan de elementen na de
consecratie werd toegekend, uit den brief van Dionysius
van Alexandrië aan zekeren Fabius. Zekere Serapion,
zoo werd in dezen brief verhaald, lag op sterven en
wenschte absolutie. Hem werd door den presbyter een
weinig gewijd brood gezonden,, en onmiddellijk nadat hij
het brood genoten heeft, stierf hij. Dezen brief eindigt
de bisschop van Alexandrië met de woorden: ^Ap\' oux
svotpyu)? Si£tY]pT^\'&7] xai uapsjxsiMSV sax; XUIIT), xal djxapTfat;
sÊaXstcp&staïji;, STTI tcoXXOD; or? sTtpa^s xaXoT? ófxoXoyYjilfjVai
öuvTjd-^ ;
Hierbij voegen wij ten slotte nog dit, dat godsdienstige
gebruiken, als het vasten , de wierook , het wijwater,
de processiën , de onderscheidingsdracht van den priester,
1) De Resurr. Carn. 8 : Caro corpore et sanguine vescitur , ut et anima de Deo sagi-
netur; cfr. de Orat. 6.
2) Epist. 63. 14: Nam si Jesus Christus, Dominus et Deus noster, ipse est summus
sacerdos Dei Patris ei sacrificium Patri seipsum primus obtulit et hoe fiere in sui com-
memorationem praecepit: utique ille sacerdos vice Christi vere fungetur, qui id, quod
Christus fecit, imitatur et sacrificium verum et plenum hunc offert; cfr. Epist, 17. 2.
3) Euseb. H. E. VI. 44.
4) De Katholieken zagen in de xeraphagiae der Montanieten een groote overeenkomst
met die bij de Isis-, Apis en Magna Materdiensten: Tert. dejeiun.2\'. Xerophagias vero
novum affectati officii nomen et proximum ethnicae superstitioni, quales castimoniae Apim ,
Isidêm et Magnam Matrem certorum eduliorttm exceptione purificant; cfr. l. l. 16. Cfr.
Wilkinson V. p. 335.
5) Cfr. Wilkinson V. p. 338.
6) Groote overeenkomst is er tusschen de optochten in de katholieke kerk en bij den
Isisdienst. Bij verschillende gelegenheden vonden zij in de Christelijke kerk plaats, als
78
nl. het witte priesterkleed en de tonsuur der geestelijken ;
de termen sacramentum ([xuaxYjpiov), initiari, initiari in
mysteriis, cpwTiaiio?, xeks.maic, {consiimmatió) met de ver-
schillende beteekenissen er aan verbonden, de meening,
dat het priesterschap in de Christelijke kerk zijn oorsprong
aan het heidendom en vooral aan den Egyptischen gods-
dienst heeft ontleend, meer dan waarschijnlijk maken.
bij doop- en inwijdingsplechtigheden. Bij zullfe gelegenheden werden brandende fakkels,
kruisen en andere voorwerpen rondgevoerd. Zulke godsdienstige gebruiken worden ook
bij den Egyptischen godsdienst aangetroffen. Terecht merkt Réville-Krüger dus op: ^Die
Analogien zwischen den Katholischen Processionen -und denen der Isiaci sind zahlreich.
Man denke an die oft reich geschmückten fausae oder Ruheplätze, an den Weihrauch,
das Einherführen, der Gottheit u. s. w.;" a. a. O. S. 58 Anm. i. Cfr. tevens art.
Processions in Smith and Cheetham, Dictionary of Christian Antiquities, vol. II. London 1880.
i) Door Hieronymus (Comm. in Ezech. Hb, 13, cap. 44) werd er tegen gewaarschuwd,
dat de Christelijke priesters het haar niet moesten scheren gelijk de Isispriesters.
t
Het priesterschap en de inwendige ontwikkeling
der kerk.
§ i. Het wettische christendom der
apostolische vaders.
Hebben wij in de twee vorige hoofdstukken het priester-
schap in de Christelijke kerk met het priesterschap bij
Israël en bij de Oostersche eerediensten vergeleken, het
is ons doel in dit en het volgende hoofdstuk de ont-
wikkeling van dat verschijnsel in de Christelijke kerk
historisch nategaan. Wanneer wij ons herinneren hoe
krachtig Paulus de leer der rechtvaardiging door het
geloof alleen heeft uitgesproken, dan moet het opkomen
van het priesterschap in de kerk een honderdtal jaren
later ons zeer vreemd voorkomen. Nemen wij echter
met de Tübinger school aan, dat de katholieke richting
het resultaat van een tusschen de strenge paulinische en
i) Literatuur: Lightfoot, The yató^-j, Part. I., London 1890; von Engelhardt,
Das Christenthum Justins des Märtyrers, Erlangen 1879; Harnack, Dogmengeschichte
Bd. I. Freiburg 1888; Behm , Das christliche Gesetzthum der apostolischen Väter, Leipzig
1886 (in het Zeitschrift für Kirchliche Wissenschaft und Kirchliches Leben)-, Ritsehl,
Ontstaan der Oud-Katholieke Kerk, 2de uitg., in de Nieuwe Theologische Bibliotheek
uitgegeven, Utrecht 1868; Artt. Clemens Romanus, Hermas, Polycarp, Barnabas vx
Smith and Wace , Dictionary of Christian Biography , London 1877—87 , en in Hertzog,
Real-Encyklopädie.
80
de half Joodsche petrinische richting gesloten compromis
is, dan was de aanleiding tot het ontstaan van het
priesterschap reeds in de eerste na-apostolische geschrif-
ten, ja in dat compromis zelf, gegeven. Wij zouden dan in
de na-apostolische geschriften reeds het Joodsche element
sterk zien optreden, zoo zelfs, dat er van de paulinische
leer der rechtvaardiging door het geloof alleen, weinig
of niets is overgebleven, terwijl aan het doen van goede
werken eene zondenuitdelgende kracht wordt toegekend.
Wij houden het echter ervoor, dat, op het standpunt
van Baur en zijn school, het paulinische beginsel veel
minder gevaar liep om zoo spoedig op den achtergrond
te worden geschoven, dan wanneer er, blijkens de duide-
lijkste kenteekenen, van zoodanig compromis geen sprake
geweest is. Dit wordt nader verklaard door de overwe-
ging, dat de antithese van Paulus, nl. rechtvaardiging door
het geloof alleen en rechtvaardiging door wetswerken, zich
^ moeilijk laat verwachten bij een heiden, die tot het Christen-
dom is overgegaan. De tegenstelling was hier veeleer
de kennis van den éénen en éénigen waarachtigen God
^^ tegenover den nacht der zonde en onkunde en het veel-
■ godendom. Het polytheïsme voldeed aan het religieuze
gemoed niet meer; vandaar de theokrasie in het heiden-
Ik dom, die den geest des tijds kenmerkt Daarom ook
i) Slechts één voorbeeld ter opheldering. Het is bekend, dat de Isis-godin den naam
van myrionymus droeg (Wilkinson IV. p. 366) , wegens hare identificatie met zoovele
andere godheden, waaruit het streven blijkt, om het veelgodendom door een mono-
theïsme te vervangen. Dit streven blijkt niet minder duidelijk uit het hier volgende gebed
van een Isisaanbidder : Tu quidem sancta et humani generis sosfitatrix perfetua, semper
fovendis mortalihus munifica , dulcem matris affectionem miserorum casibus tribuis. Nee
dies nee quies ulla ac ne momentum quidem tenue tuis transcurrit beneficiis otiosum, quin
mari terraque protegas homines , et depulsis uitae procellis salutarem porrigas dexteram ,
qua fatorum etiam inextricabiliter contorta rétractas licia , et fortmae temfestaies mitigas,
et stellarum noxios meatus cohibes. Te superi colunt, observant inferi, tu rotas orbem,
bestond het door Christus gebrachte heil, voor den Christen
geworden heiden, in Yvwaï? en Cioi^. God is de iratr^p
T^S dXr^dstai;, de 6sb(; xf^q alr^^eiac, ; en het leven des
menschen is van nature niets anders dan een dood zijn
In de Didache wordt in de eucharistische gebeden de
zondenvergiffenis niet genoemd, terwijl voor de door
Christus geopenbaarde kennis, geloof en onsterflijkheid
wordt gedankt Het laat zich dan ook verwachten,
dat, wanneer op de kennis zoo zeer de nadruk wordt
gelegd, het eeuwige leven daarmede in den nauwsten
samenhang wordt gedacht
Was de tegenstelling, blijkens de hier aangevoerde
plaatsen, niet de paulinische, nl. rechtvaardiging door
het geloof en niet door wetswerken, maar het eeuwige
leven en de kennis van den éénen almachtigen God
regis mundum , calcas Tartarum. Tibi respondent sidera , redeunt tempora ,
gaudent numina , serviunt elementa. Tuo nutu spirant flamina , nutriunt mibila , termi-
nant semina, crescunt germina. Tuam maiestatem perhorréscunt aves coelo meantes,
ferae montibus errantes, serpentes solo labentes, bellnae ponto natantes. At ego refer en-
dis laudibus tuis exilis ingénia et adhibendis sacrificiis tenuis patrimonia ; nec mihi vocis
ubertas ad dicenda quae de tua maiestate sentio sufficit ; \' nec ora mille linguaeque totidem
vel indefessi sermonis aeterna series. Ergo quod solum potest religiosus quidem sed pauper
alioquin eßcere curabo: divinos tuos vultus numenque sanctissimum intra pectoris mei
sécréta conditum perpettio custodiens, imaginabor. Apul., Metam. XI. 25.
1) 2 Clem. Rom. ad- Cor. 3:1; 19 : i.
2) 2 Clem. Rom. ad Cor. i : 6: ó ßlog -^^/ûv oloç allo oùâsv hv si [xh ââ\'jccroç.
3) Did. 10 : 2 : Eù;^ap-(ii7Touft£v , nâzsp âjis , ........vjrsp rijç yvMirewç y.ai
TîtffTsrjiç y.ai àâavaffîaç , ^ç éyvwpcffaç ^ixlv Six Iriaoxi to5 Traiâoç ffou\' Cfr. i Clem.
Rom. ad Cor. 36 : 2 : Sià. toÛtov 0 àS\'xvàroy yvwasw; vp-àç
jsùna.rrS\'ai. Harnack merkt zeer juist op: Die paulinische Formel: „Wo Vergebung der
Sünde ist, da ist auch Leben u\'nd Seligkeit" , hat Jahrhunderte hindurch keine Geschichte
gehabt. Dagegen die Formel: „Wo Wahrheit [vollkommene Erkenntnis) ist, da ist auch
ewiges Leben" , hMt von Anfang an in dem Christenthum die reichste Geschichte gehabt.
Dogmengeschichte Bd. I. S. 141 Anm. 2.
4) 2 Clem. Rom. ad Cor. 20 : 5 : tw póvco Oïço àopâzM , narpi àlvj^siaç , tm
ifccTTOffTSt^avTt ri[J.ïv Tov (TMZYipa xoù àpyriyov zfiç à\'fâapGÎxç, âi\' où y.ai £œav^ƒSwc7£v
-/ifttv T\'/jv ak\'oâsicrj /.ai t-rtv kivovpdvio-J trw/iv y..t.\')..
6
-ocr page 98-82
tegenover den dood, den donkeren nacht der zonde en
onkunde, het kan ons dan ook niet bevreemden, dat de
tegenstelling tegen O. T. voorschriften niet zoo sterk was
als bij Paulus, wijl men die voorschriften veeleer als het
middel beschouwde, waardoor God zijn wil aan de ouden
heeft bekend gemaakt, en ook nog aan zijn nieuwe bonds-
volk kond doet Wordt het heil des menschen in de
kennis van God gesteld, de correlatieve gedachte, dat
de geopenbaarde wil Gods met gebiedend gezag op-
treedt en stipte vervulling eischt, ligt voor de hand.
Het natuurlijke gevolg was, dat het eeuwige leven als
loon werd geacht van een volkomen zedelijken wandel.
Het evangelie wordt tot een nieuwe wet (ó xaivb? vd[xos)
gemaakt^), en Christus zelf, die den Goddelijken wil
heeft geopenbaard, wordt een wet genoemd, die gepre-
dikt wordt tot aan de einden der aarde %
Vraagt men, wat was de grond waaruit deze wettische
richting is ontsproten, dan zoeke men dien in het feit,
dat de apostolische voorstelling van de geloofsgerechtig-
heid, nl. dat het geloof den zedelijken wandel en het doen
^ van goede werken tot noodwendige vrucht heeft , bij de
] apostolische vaders wordt gemist. Met allen nadruk wordt
I door Barnabas de vergiffenis van zonden met Christus\'
ï
^ i) Zeer duidelijk komt het verschil van opvatting, ten aanzien van de rechtvaardiging
K van Abraham, tusschen Paulus en Clem. Romanus hierin uit, dat volgens Paulus
Abraham door het geloof is gerechtvaardigd, terwijl volgens Clemens die rechtvaardiging
door het gehoorzamen aan de Goddelijke bevelen is geschied: \'A/Spaw,.. .Ttiffzog s\'iips^r.
iv TM aÜTOV uTTiizoov yevEff^at zoï; p-nfj.aarvj toü &soïi. Cap. lo : i, cfr. cap. 9.
1 2) Barn. 2 : 6.
3) Herrn. Simil. VIII 3. 2:0 vópoc ovro; u\'ihg ®sov sar\'i y.ripv^S\'ug slg to. Tripotza.
\' zy^g yrtg j Just. Mart. Dial. c. Tryph.-.zï\'. Atwvtój te riulv \'JOpLog /.ai -zslvjzxlog \'0
Xpttrzog xar yi ^i<x3-r,y.n 7rt(7TV9, r,ii ov vóaoj, oü Ttpótrzayp.\'X, ojy. èvrolr..
Cfr. ib. cap. 43.
-ocr page 99-83
dood verbonden: niet dan om onzentwil heeft de Zoon
van God kunnen hjden, die zijn lichaam vastberaden in
den dood heeft overgegeven, om ons te reinigen door
de vergeving der zonden, dat is door de besprenging
met zijn bloed. Hieruit blijkt, dat de apostolische ver-
zoeningsleer zeer getrouw, ja zelfs getrouwer en zelf-
standiger dan in eenig ander na-apostolisch geschrift is
overgenomen. Wanneer hij nochtans aan het doen van
goede werken een zondeuitdelgende kracht toeschrijft ,
dan blijkt hieruit, dat Barnabas de apostolische voorstel-
ling van Christus\' dood, die bij hem wordt aangetrof-
fen, niet in al hare consequentiën heeft weten toe te
passen. Deze meening wordt tevens hierdoor gesteund,
dat de rechtvaardiging nergens met Christus\' opstandmg
in verband wordt gebracht , evenmin Christus\' hooge-
priesterlijke waardigheid met zijn dood en opstanding,
terwijl onder Sixaioaóvï] geheel iets anders wordt verstaan,
dan hetgeen Paulus er onder verstaat. Verstaat Paulus
onder geloofsgerechtigheid die verhouding tot God. waarin
iemand staat, die de in den voor de zonden der wereld
gestorven en tot hare rechtvaardiging opgewekten Chris-
tus objectief gegevene St/aioauvr^ tou 9eou zich door het
geloof heeft toegeëigend, bij den eersten blik op plaatsen
als: (xYj xad\' sauxou? évBuvovxs? [xovdCsxs dx; ^Bt] êsStxatcofxsvot
1) Barn. 5 : i. Etg toüto yap vnéftsivEv b y.ïipiog iiapor.Soüvoit Tr,v adpy.a sif xaxa®-
3\'opó.v, ha tïj dféasi toöv dp.xpTMV äjvKrä&y-sv, 0 èrrrtv è-j tw atp.a-rt toü pavziap-og
avToü ; 7 : 3 STTsi x.at odt-zoQ UTrkp reiv ripisrépoiv dp.a.pzi&)V jp-e/Jgv to ny.süog tov
TTvsvpixTog Ttpo<T(pépsvj ävaicci. Cfr. 6 : 11 en cap. 11 waar het kruis en de doop in
verband met elkander worden gebracht.
2) Cap. 19 : 10 : y/ Sta twv -j^stpüv ffov Ip-ydav £(? luzpcoiiiv dp.ixpriüv crov.
3) Door Christus\' opstanding is de opstanding uit de dooden gewaarborgd en zijn de
beloften, aan de vaderen gegeven, vervuld; cfr. 5:6, 7.
4) Cap. 4 : 10; cfr. vs. 4 en 5 : 4; 15 : 6, 7. Terecht wordt de opvatting van de älyMomvri
door Behm als eene .„sittlichen Rechtsbeschaffenheit" aangeduid, S. 408.
msm
84
zien wij dadelijk, dat de paulinische rechtvaardigingsleer
door Barnabas niet wordt verstaan. In plaats daarvan dat
het geloof zich op den gestorven en opgewekten Christus
richt, richt het zich op de Goddelijke belofte en laat zich
van de hoop bijna niet meer onderscheiden Bij Barnabas
ontbreekt het inzicht, dat het geloof, op grond van de
geloofsgerechtigheid, met noodzakelijkheid den zedelijken
wandel voortbrengt, terwijl door vrees, volharding, lank-
moedigheid en ingetogenheid het geloof in den strijd
wordt onderschraagd Het noodwendige gevolg van
deze voorstelling van het geloof was, dat, ofschoon het
geloof, de liefde en de hoop als eene door den Geest
in het hart des menschen gewerkte genadegave worden
voorgesteld, het Evangelie als eene nieuwe wet van den
Heer Jezus (6 mivhc, voiao? tou xupi\'ou fjfxoiv \'Ir^aou Xptoxou)^),
en de O. en N. T, openbaring zonder onderscheid als
geboden Gods {hixaiMiiaxa tou Oeou)^) werden beschouwd.
De grondgedachte van den eersten Clemensbrief is
deze, dat God zich uit alle in den donkeren nacht der
zonde ronddolende volkeren, eene gemeente heeft uitver-
koren door Jezus Christus, door Wien Hij hunne verduis-
terde rede terug heeft gebracht, de oogen hunner harten
heeft geopend en hen in het genot heeft gesteld van
onsterfelijke kennis en van Hem als den alleen hooge,
die de gedachten der heidenen te niet doet Hieruit
blijkt duidelijk, dat de tegenstelling hier niet is het
schuldgevoel en de verlossing daarvan, maar de kennis
1) Cfr. cap. 4:8; 8:2; ii : 8, ii; 6: 17; 16 : 8; 6:3.
2) Cap. 2 : 2.
3) Cap. 2 : 5.
4) Cap. 1:2; 10 : 11; 21 : 1, 5.
5) Cap. 36:2 seqq; 59:2 seqq.
-ocr page 101-85
van den eenigen waren God tegenover den donkeren
nacht der zonde en onkunde. Hier heeft men niet, zoo-
als bij Paulus, de scherpe tegenstelling tusschen wet en
genade, omdat Clemens den vloek der wet niet kent.
Vandaar dat wij ook nergens in zijn brief een verlan-
gen naar verlossing van het knechtschap der wet vinden
uitgesproken, wijl hij deze veeleer als het middel be-
schouwt, waardoor God zijn wil aan de ouden heeft
geopenbaard, en ook nog aan zijn nieuwe bondsvolk
bekend maakt. De dood van Christus wordt, blijkens
het verband waarin met zijn bloed de verlossing voor-
komt (8td tou ai\'fxato«; tou zupiou XuTpwaï?) ; het herhaaldelijke
voorkomen van het bloed van Christus en van het voor-
zetsel oid, waardoor het middelaarschap van Christus
wordt te kennen gegeven, als een verlossingsdood voor-
gesteld ; maar de zin is reeds eene onverstaanbare
formule. De eenheid van Christus\' dood en opstanding,
als grondslag van een nieuw leven in den geloovige,
wordt niet meer begrepen, en in den grond der zaak is
Christus\' dood slechts een genademiddel, dat ten doel
heeft Gods genadigen wil te openbaren, die tot beweeg-
grond dient, om de gansche wereld tot boete en berouw
op te wekken
1) Cap. 12:7.
2) Cap. 7:4; 21:6; 49-6; 17:7; 36:2-
3) Dit blijkt vooral uit cap. 7:4: a-Civi^o^iisD sjs to ar^a zov Xpterroü zat tooifASH
wg s(7Tiv zi[xtov tü @sü v.oCi noizpi aütoü , ort Sta rjp.Yi\'ïipa.\'i/ ffcoTnpi\'av
nocvTi t(ü x6(T[/m fieravota? X.\'^P\'-\'» vT:yii/Eyxey. Hier wordt enkel te kennen gegeven,
dat door het bloed van Christus aan de geheele wereld de gelegenheid tot bekeering
wordt aangeboden. De nadruk schijnt te vallen op de woorden irai/Ti tw xóapiu ,
want in vss. 5 en 6 wordt gezegd, hoe God vroeger door de prediking van Noach en Jona
eene gelegenheid heeft geschonken aan degenen, die zich tot Hem wenschten te bekeeren.
Cfr. echter cap. 49 : 6; 12 : 7; 21 : 6.
m
86
Wanneer wij, tot nadere aanduiding van Clemens\'
voorstelling van de werkzaamheid van Christus, in over-
weging nemen, dat i. Christus\' opstanding nergens in
verband wordt gebracht met zijn dood, 2. evenmin zijne
hoogepriesterlijke waardigheid met zijn offer aan het kruis,
en 3. dat de rechtvaardiging van den geloovige niet met
de opstanding van Christus in betrekking wordt gebracht^),
dan kan het ons ook niet bevreemden, dat zij, die de
Goddelijke geboden in eendrachtige liefde hebben volbracht,
zalig worden geprezen, en dat deze liefde strekt tot
vergiffenis van zonden Deze voorstelling moet echter
vreemd voorkomen, wanneer wij ons in verband daarmede
herinneren, dat de paulinische leer der rechtvaardiging
door het geloof alleen door Clemens zeer sterk wordt
uitgesproken in de volgende woorden : xat o5v, 8td
li-sX-^IJLaxo«; auxou ev Xptaxd) \'lïjaou xXyjOlvxe?, 00 8t\' eauxfiv
Bixaioójxsda ou§è Sta -^jisxepot? aocpta? 7] ouvéasco? Tj suas-
ßsiac Tj epycüv oj zaxetpyaadfxsö\'a ev óatóxYjxt xapSi\'a?, dXXa
Sta TT^Q TTtaxsu)?, Tidvxa? tou öcti;\' attövos ó Tcavxoxpdxwp
Osb? iStxatcoosv Wanneer hij echter in het onmiddellijk
voorafgaande hoofdstuk zegt: xivo? );dptv TjuXo^-^dr; ó xax^^p
-?jji,u)v \'Appad[jt; ou^l Sixaioauvïjv xat dX-^dstav 8id tci\'oxswq
TOi-^aac ; dan blijkt hieruit duidelijk, dat Clemens de
1) „ÄOT Interesse" zegt Pfleiderer terecht, .^.^hängt nicht mehr an der einmaligen
Versöhnung und princifiellen Rechtfertigung, sondern an der immer wiederkehrenden
Vergebung der täglichen Sünden und Schwachheiten", Das Urchristenthum, S. 646.
2) Cap. 50:5: Maxiptoi saxTcr^TOi , ei ra n-pofrayjuaxa rov @soii tTioiovfisv sv
ouofjaix tkyaizrig , sig zo afs3\'r}vcit fpv Jt ayaTrn? za; dpi-apzcxg.
3) Cap. 32 : 4.
4) Cap. 31 : i. Cfr. tevens 10; 7 en 12 : i waar het geloof en de gastvrijheid in verband
worden gebracht. Terecht maakt Lightfoot de opmerking ■" „ To coordinate faith and
hospitality is to coordinate the root of the flant with one of its flowers" Apostolic
Fathers I. p. 397. Zoo wordt de weg des hails op eene wijze beschreven, waarin de
Pauliner bijna niet meer wordt herkend: Cap. 35:5: Éav £CiZiipiyp.é-Dr, ?i -o êiÓMOis.
87
paulinische rechtvaardigingsleer met die van Jacobus heeft
verbonden. Het doen van goede werken wordt echter,
ondanks de zuiver paulinische denkbeelden die bij Cle-
mens worden aangetroffen, niet met de rechtvaardiging
door het geloof in verband gebracht, maar afgeleid uit
Gods wil en voorbeeld Wordt dat verband niet dui-
delijk ingezien, gelijk zulks met alle apostolische vaders
het geval is, dan wordt daardoor de weg gebaand voor
eene wettische opvatting van het Christendom. Tevens
verkrijgt het geloof in dat geval, óf het karakter van
eene dadelijke gehoorzaamheid aan het Goddelijke gebod,
een naar Gods wil in onderwerping zich schikkenden
levenswandel des menschen, óf dat van een vertrouwen
op God , terwijl de SizauauvY] als het gevolg van de
gehoorzame handelwijze wordt beschouwd
Polycarpus schijnt de zuiver paulinische opvatting te
huldigen, wanneer hij den Philippiërs herinnert, dat zij
uit genade behouden zijn en niet uit de werken Wan-
neer hij echter vlak daar tegenover aan het geven van
aalmoezen zooveel beteekenis toekent, dat de bevrijding
van den dood daardoor geschieden kan , dan toont hij
YlULÜ»/ Six nio\'TSug TTpof TOV @sov\' sav sx.^m5>u.£v Ta evdperyta xat sinrpóa^ey.ra
avtw\' iov èmzs\'kiau>i/.sv tcc äv^xovta t^ ö.fjLa)p.u ßo-ulriast aütoü zat a/.o)iou5\'«a\'(uj!>isv
rn TÜ; iXriäsiag, txTroppL-^xvrCf; if éctuiüv TTctffav iêiY-Lm xai dvop.i(xv, TcleoMcSim,
k\'psii;, y.xwnS\'ü\'Xi; zs zat !?ó)ou;, -^il^vpiGp-oug ze xa.1 y.oLzxloLliig , S\'toffzuyioLV ,
vrrepYKpxvixv zs y.a.\'i äXa^ovet\'av , xsvoSo^iocv te zat ifilo^eviav.
1) Cfr. cap. 33 en 34.
2) Cap. 9:3, 4; 10 : I; 12:7; 45 : 8.
3) Cap. 30:3. spyoiq (?tzatoüfi£voi zai fAv; lójoig : 9 \' 3- \'Ev&);if Iv {jizay.or, äiy.aio;
BXjpsSeig.
4) Cap. i : 3, cfr. Ef. 2 : 8 , 9.
5) Cap. 10 : 2 : wg Svva.o\'äs eii Troteïv , VT:spzi5s(jSs, 3iózt è),ev3p.ocüvr, éz
^otvdzou pvsrut ; cfr. Toé. 4 : 10; 12: 9, 12.
mmmsmmm
duidelijk de paulinische rechtvaardigingsleer niet te hebben
verstaan.
\' " Ignatius hecht onmiskenbaar eene groote objectieve be-
teekenis aan Christus\' dood. De Christenen noemt hij de
^ vrucht van Christus\' lijden en de takken van het kruis
^ Die objectieve beteekenis legt hij in de reiniging van de
zonden en in de redding uit den dood Ignatius komt
met de andere apostohsche vaders hierin overeen, dat
hij Christus\' dood en opstanding niet in de rechte ver-
houding tot elkander wist te plaatsen: Christus is door
de goedheid des vaders opgewekt
> , Het is zeker, dat de paulinische rechtvaardigingsleer
* ^ bij Ignatius niet wordt gevonden. In zijn brief aan de
^ Romeinen schrijft hij: „door hunne ongerechtigheden
< word ik te meer tot een discipel opgeleid, doch daarom
ben ik niet gerechtvaardigd" Uit deze plaats, alsook
uit de hier volgende: „als heilige ouden gelden mij zijn
kruis en dood, gelijk ook zijne opstanding en het geloof
door hem; daardoor wil ik, met behulp van uw gebed
^ gerechtvaardigd worden" blijkt dat Ignatius onder
^ rechtvaardiging niets anders dan eene zedelijke volko-
\' \' menheid verstaat.
In het betrekkelijk omvangrijke werk van Hermas
) wordt nergens van Christus\' dood melding gemaakt, terwijl
j hij slechts ééns van de wegname der zonde door den
, Zoon Gods spreekt: door veel te werken en veel moeite
1) Ad Smyrn. 1:2; ad Trail. 11:2.
2) Ad Ephes. 18 : 2; ad Trail. 2-\' i.
3) Ad Smyrn. 7 : i.
4) Ad Rom. 5 : i.
5) Ad Philad. 8:2, cfr. 5:1, ad Ephes. 1:2; 3 :
-ocr page 105-89
zich te getroosten, heeft Hij de zonden van het volk
weggenomen Doch blijkens de daaraan toegevoegde
gelijkenis, nl. van den wijnberg, wordt het lijden, waardoor
de zonden van. het volk zijn weggenomen, als eene over-
bodige verdienste aangemerkt Naar aanleiding van
deze voorstelling, wekt Hermas de geloovigen op tot het
doen aan overvloedige goede werken Aangaande de
religieuze verhouding van den geloovige tot God, merken
wij op, dat bij Hermas, evenals bij al de andere aposto-
lische vaders, het inzicht, dat het geloof het doen van
goede werken en de christelijke deugden tot noodwen-
dig gevolg heeft, wordt gemist. Bij Hermas is zelfs
van eene geloofsgerechtigheid geen sprake. Het geloof
wordt wel als een gebod beschouwd^), ja zelfs als de
eerste deugd en de bron van alle andere deugden en
goede werken®); maar zijn eigenlijk karakter is toch
niets anders, dan de erkenning, dat er één God is door
Wien alles geschapen is, en op Wien het vertrouwen zich
richt Wordt het geloof als gebod en wel als het
eerste gebod verm.eld, het legt als zoodanig zekere
verplichtingen op, welker vervulling zekere zegeningen
waarborgt Wordt het geloof uit dit oogpunt be-
schouwd, nl. intellectueel opgevat, het wordt ons dan
volkomen duidelijk, dat volgens Hermas de Zoon van God
niet alleen de zonden heeft weggenomen, maar ook aan
het volk den weg des levens heeft bekend gemaakt en
1) Simil. V. 6 : 2, 3.
2) Simil. V. 5.
3) Simil. V. 3. 3.
4) Mand. I. i.
5) Vis. III. 8.
6) Mand. I. i; IX. 5, 11; Vis. IV. 1:8; 3:6.
7) Mand. I. i , 2.
-ocr page 106-mmmmm
90
1 hun de wet heeft gegeven, die hij van den Vader heeft
ontvangen. Hieraan wordt toegevoegd, dat het vleesch,
waarin de H. Geest woonde\', dien geest getrouw heeft
^ gediend en zich onbevlekt en onbesmet heeft bewaard,
waarvoor dat vleesch als loon heeft ontvangen het deelge-
nootschap aan het Zoonschap Gods. Hermas wordt naar
aanleiding daarvan opgewekt, om ook zijn vleesch rein
^ \' en onbesmet te houden, opdat het gerechtvaardigd worde
\' In verband met het feit, dat de Zoon den weg heeft
aangewezen en aan het volk de wet heeft gegeven, staat
de leer, dat er slechts ééns gelegenheid tot bekeering
wordt geschonken, d. i. de bekeering van de vóór den
( doop begane zonden Deze leer gaat uit van de
V vooronderstelling, dat de mensch na den doop d. i. na de
I vergeving van vroegere zonden, de Goddelijke geboden
bewaren kan, ja zelfs nog meer doen kan, dan het
Goddelijke gebod eischt, waardoor men zich grootere heer-
lijkheid verwerft, dan anders het geval zou geweest zijn
Ondanks dezen regel wordt er aan de geloovigen, die
na den doop hebben gezondigd, nog eens de gelegenheid
^ geschonken om zich te bekeeren Doch niet voordat
men zijne ziel eerst heeft gepijnigd en zich heeft veroot-
.1 ^ moedigd, ontfermt zich God over den boeteling God
i) Simil. V. 6 en 7.
2\') Mand. IV. 4:4; 3:1; ^imil. V. 7:3, 4.
3) Simil. V. 3 : 3 : lav ri aya^\'ov ixofha-^i sy.zhg Trig èvrolfig toü ®soxj , asaxirü
■kspmotrttt-ii (jó^ocv rispittttotspm , xat ser\'fi èv^o^ózspog Trapa tm ®£w ov s\'iAsXlsg sivai j
Mand. IV. 4 : 2.
4) Mand. IV. 3:8, 1:8.
5) Mand. IV. 3; Simil. VII. 4 : tcöv ouv fastavooüvtcav eü^u? Soy.sïg zag dpiapziccg
a.\'fierr\'^a.i; ov •mx.vzslüg\' dlla êoü zov p,ezot.voovyza ^aaaviaat tï;v savzov ipvyriv xat
zaTTïi\'jo\'fpovYisat sv Tracw Trpd^st avzov IrjyypMg v.ai ^hprivai sv ivdaaig ^li-pecri
Tcoutlxig\' y.ai èav VTzsvsyy.v zag S\'liipstg zdn èTCspyoij.Bvag aiizM, nduzwg anlayy
vit^\'/iaszat \'0 zd tzdvza y.ziaag zat ivi^vvxuMffag y.ai ïafft\'v xtva Smssi dvzü.
v
;
91
laat zich als het ware de schuld betalen en ontfermt zich
eerst dan over het volk, wanneer het zich genoegzaam
gepijnigd en verootmoedigd heeft. De overeenkomst van
wat aan deze gedachte ten grondslag ligt met hetgeen
wij bij de rabbijnen hebben aangetroffen springt dadelijk
in het oog.
In den zoogen. tweeden Clemensbrief wordt Christus,
ofschoon zijn lijden slechts eenmaal wordt vermeld , onze
zaligheid (acoTr^pta)^), de verlosser en vorst der onsterfelijkheid
genoemd (xbv awx^pa xal xt^q dcpöapai\'ai;) van wien
alleen de zaligheid te verwachten is Vragen wij echter,
waarin dat werk der behoudenis bestond, dan krijgen wij
tot antwoord: in de roeping uit de duisternis tot de kennis
der waarheid en tot de kennis van den Vader der waar-
heid Wordt de nadruk uitsluitend op de roeping en
de mededeehng van de kennis aangaande God gelegd,
het kan ons dan ook niet bevreemden, dat in de geheele
Clemens-homilie nergens van de geloofsgerechtigheid wordt
gesproken. Het geloof bestond veeleer in de hoop op
de vervulling der Goddelijke beloften, terwijl de gerech-
tigheid van de oprecht gemeende verdienstelijke werken
jegens God afhankelijk wordt gemaakt Deze opvatting
van de gerechtigheid laat zich hierdoor verklaren, dat de
1) Cfr. blz. 58.
2) Cap. I ; 2 : oTa Ü7rsfjt£tU£U \'IvyiroOf XpiffTog izxStüv hsxa -/ift-w.
3) Cap. i : i.
4) Cap. 20 : 5.
5) Cap. 1:7, ctr. 3:3; 9-5 a.
6) Cap. 1:8: èxxlsasv jap viJ-ig oüx ovra; xai vi.S-sMTev ix p/i ovrog stvai vïpa? ;
20:5- Tm faovw 0êw aopsctw , TzxTpi rr,g dl\'/jSstccg , zm é^xTrocrr stlxvzi valv tov
(TMTfipx xctt a.p;j(ïiyov zrig ay^apcla; , êt ou y.xï laxvépooasv \'hp-lv z-hg xlri^siav
xxi z-/}v sTravpdvtov Jco^v z.-:.^. ; cfr. 2:7; 9:4; 3 •
7) Cap. ii ; i, 5—7.
-ocr page 108-92
kennis die Christus aangaande den God der waarheid
heeft medegedeeld, zekere verplichtingen oplegt. Christus
is daarom de rechter over levenden en dooden (xpixr^?
CwvTcov xal vexptöv)^). Die verpHchting bestaat hierin, dat men
Christus belijdt, door zijne geboden te volbrengen Dit
doen van de geboden van Christus is niet alleen eene
wedervergelding, het loon, voor alles wat Hij gedaan
heeft , maar het waarborgt ook het eeuwige leven
Ook de doop, het ,,zegel" (acppaYi\'c) legt zekere verplich-
tingen op, van welker vervulHng het eeuwige leven
afhankelijk wordt gemaakt®).
Evenals het bewaren van de geboden van Christus,
zoo wordt ook de zinsverandering (ixsToivoia) eene weder-
vergelding genoemd, die als loon aan God wordt terug
betaald ®). Naast de bekeering wordt ook het geven van
I aalmoezen gesteld, als middel tot vergeving van zonden,
k Ook aan gebed en vasten wordt groote beteekenis toege-
kend. In aansluiting aan Tob. 12:8,9 zegt de schrijver
van de Clemens-homilie: xaXbv o3v iX£T^(Jioauvr| (0(; [xsxdvoia
d|xapTta?\' xpstaaoDv vyjoTsfa irpoaeu^f^c, sXsTjfxoauvT] 8s d[jicpoT£p(ov
dyduT] 81 xaXuTTTEt TcX^do«; d[ji.apTt(jöv\' 7rpoa£U)rT^ 81 èx
auveiS^asco? ix davaxou puExai" .... éXsTjfjtoauvr^ yap xouccta[xa
djjtapxi\'a? ytvExat
V
( ■
1) Cap. i : i.
2) Cap. 3 : 4.
3) Cap. 3 ■ 3 : OÜT05 oiiv lav\'in o iJMrSlg ripMi/ , mv ohv c)po^oy/i(rcjj«£v St ov
^ èaü^nfJ-sv.
4) Cap. 6:7, 9: Tzoiovvzsi; yap ro ^élYi^a. toü y^piGTOv svpYiuoi/sv co/a-Kmant\' èt Se
y fiinys , o\'jSsv ^[xi; prjusrxi ix. rrig ajwvt\'ou xolacsooa, sxv trapaxouirnjiisv twv svzolüv
V cdizo\'j.....xLq rtauv TCotpixlYirog Is-rat , èav p.r, svps^üy-sv spyx eyvvzsg oma v.ai.
\' SixoLioL ;
5) Cap. 9 ■■ 6: TYipriaazs tïiv adpy.a ayv/iv xai ttiv GfpayiSa. a3\'5tt),ov , iva zr,\'j
atwvjov ^w/iv a.no\'kdpcopt.sv ; cfr. 6:9; 7:6.
6) Cap. 16 : 4.
-ocr page 109-93
Wanneer wordt toegegeven, dat het wettische Christen-
dom der zoogen. .^^patres apostolici\'" zijn grond in de opvatting
van Christus werkzaamheid heeft, en dat deze voorstelling
zooals wij die hebben leeren kennen weder de natuurlijke
consequentie is van de voorstelling, welke een tot het
Christendom overgegaan heiden zich moest vormen, dan
wordt hiermede tegelijk de stelling uitgesproken, dat die
wettische toeneiging niet in de eerste plaats aan Joodschen
invloed is toeteschrijven. In de opvatting van het Christen-
dom als eene wet was niet alleen de weg aangewezen,
waarlangs pharizeesche elementen in de kerk konden in-
dringen en zijn ingedrongen, maar ook de grond gegeven,
waarop het Joodsche element in de kerk vasten wortel
schieten kon. Dat de invloed van het Joodsche element
echter, in weerwil van dezen geschikten bodem, niet veel
grooter was dat hij geweest was, kunnen wij alleen dan
verklaren als wij aannemen , dat het Joodsche bestanddeel
in de Christelijke gemeente zeer vroeg op den achtergrond
is gedrongen^). Ja zelfs de opvatting van het evangelie
als eene nieuwe wet doet vermoeden, dat de katholieke
richting zich van eene tegenstelling van een Joodsch-
Christelijke en een heiden-Christelijke fractie in de gemeente
niet bewust was. De juistheid dezer voorstelling blijkt,
wanneer wij ons achtereenvolgens herinneren: i. dat de
i) Just. Mart-, Afol. I. 53 : Ttvt yap av Xóyw dvS\'pMTrco craupw^svrt iizuSiop-ièa.,
o-t ttowtÓtozo? tw dysvvhzM @s.oi icrTi.....si y-ocprüpcoc Trptv >; slBs\'iv auróv
avS\'pMTTOv ysvóp-vjov ■/.sx.rjp\'ijyy.é-jo!. TTSpt aü-roO x.at ovTug -ysvóf/sva opüp.sv ,
yög p.sv \'lou(?ait«v èpri\'J.<uaiv , .... s^-n , sautoiig rilJ-ö.g ópwvTê;, tb v.ai
ac.A-/i^i(jrspovg Touc s? s^vcöv tmv d;vo \'lovSocUiv xcct SapapfcüV ipi/jTiO-Vohc siSorsi; ;
2 Clem. Rom. ad Cor. 2:3: .... ièw.ti shai dno toü @cDÜ o laog r,u.S>v , vuvi Ss
77j(7TS\'j(7avTs? Ttlsïovsg ÈyEvówcJsc tS)m Jox.o\'jvTwv s/stv ©ïóv.
94
Christelijke gemeente er van overtuigd was, dat het Chris-
tendom de eenige absolute godsdienst is, welke van den
aanvang af is voorzien en daarom met het Jodendom geen
compromis sluiten kon. De nieuwe gemeente is niet alleen
van hemelschen oorsprong, maar zij is ook het motief
voor de schepping: om harentwil heeft God de wereld in
aanzijn geroepen 2. Als het ware bondsvolk wordt de
stichting van de Christelijke gemeente ook in het O. Testa-
ment voorspeld en voorbereid; de Christenen zijn het
heilige aan Abraham beloofde volk, het ware Israël^).
Hiermede hangt samen de meening, dat Israël het
verbond, dat het met God heeft gemaakt, heeft verbroken
3. Eindelijk hebben wij in het wettische Christendom der
,,patres apostolici\'^ geene uitwendige wetsvervulling, m.aar
eene vrijwillige vervulling van de Goddelijke geboden en
voorschriften met het geheele hart, welke vervulling wordt
voorgesteld als op de hefde gebouwd
Was de voorstelHng van de objectieve beteekenis van
Christus\' zoendood en van de geloofsgerechtigheid niet
zoodanig, dat daardoor alle werkgerechtigheid werd
1) Hermas, Vis. 11. 4 : i : H \'Exxhia-ix......TravTuv irpurri sy.rtrrSyi\' Std tovto
npiafivripa , zai Sia. TKUTJJV b zotrpof ■/.oizriprifT^yi.
2) Just. Mart. Dial. c. Tryph. 135 : \'ii; auv \'\\rjpa.ri\\ rov yjtazov zai \'lax&)/3
liysi, ouTwf zot\'t Yip-sig ix zrig xoiliag rov Xpiarov IccropLri^ivreg «crpa»)).iT«zov
TO a)./j5f,vov sap-sv ysvog. Cfr. /. I. cap. 119 , 123 en Barn. 13.
3) Barn. 4:8; 14:3.
4) I Clem. Rom. ad Cor. 2:8: TfccvTa sv rro ipo^co olvtov sTrsTe^etTs" ra Trpoo\'"
-iyp.oi.ra xai ra diSxiiip.a.ra rov y.vpiov ini ra Tzldrri rijg xapSiag i^fiwv syiypaivro ;
2 Clem. Rom. ad Cor. 3:4: iv Ttvt Ss oiirov opi.oAoyovp.iv ; iv tw tvoisIv a
Isyet ..... zat povov avrov rip.av, dWa e^ xapSiag xal sf
o\'kng rfig SiavoiagHermas Mand. XII. 4:3; SvvaroLi, friai, irdvruv xai Tzatruv
Tciv evTO^fiv rovrwv xocroLxvpigvaai 0 avd\'punroi; 0 I\'^wv rov xupiov iv rr, xapSia avrov.
Cfr. Barn. 2:4,1 Clera. Rom. ad Cor. 49—51.
\' \\
95
buitengesloten, — wij hebben hier niet alleen den grond
waarop, maar ook de kiem waaruit de zich door hare
werkheiligheid en de leer der opera super er agationis kenmer-
kende katholieke richting zich heeft ontwikkeld, gegeven.
Wij hebben hier tevens het aanknoopingspunt voor phari-
zeesche elementen: een bedding waarlangs Joodsche en
Christelijke elementen naast elkander vloeien konden. Dat
er langs dezen weg Judaïstische bestanddeelen in de kerk
zijn ingedrongen, valt zeker niet te ontkennen. In aanslui-
ting aan Judaïstische apocrypha werd door de apostolische
vaders aan boete en het doen van goede werken een
zondeuitdelgende kracht toegekend^), ja zelfs geleerd,
dat men nog meer doen kan dan het Goddelijke gebod
eischt, waardoor men zich meerdere eer en heerlijkheid
verwerven kan
In nauwen samenhang met deze voorstelling staat de
leer, dat de Goddelijke gerechtigheid zich in loon en straf
openbaart. Dit blijkt vooral duidelijk uit de opvatting
die men in de Christelijke gemeente aangaande den doop
had. Meer dan eens hebben wij de leer aangetroffen,
dat door den doop slechts vergiffenis van vroegere zonden
wordt verkregen. Deze leer gaat blijkbaar uit van de
vooronderstelling, dat men, na den doop d. i. na vergif-
fenis van vroegere zonden te hebben ontvangen, uit eigen
1) Polycarpus, ad Philipp. lo : 2 : cóff (?uvaff5£ sii tcoiüv , fxv inrspziBsffSre, êiózi
s)eï5fAOt7uvj2 èy. ^\'ava-ou pi/srxi. Cfr. Toé. 4: 10; 12 : 9. Barn. 19 : 10 .■ èz^rjTiqffsts
y.at^\'\' £xa(7-ï3V «ptÈpav ra TrpóercoTra TCOV ayt\'&jv . ...... r, 8la. Ttöv yjipü\'^ (TOU
sp-yacr^ dg lïnpoiaiy a^xpziüv oom ; cfr. vs. 9 met Sir. 4 : 31. Cfr. 2 Clem. Rom..
ad Cor. 16: 4 met Toi. 12:8, 9; Did. 4:6: iav tyyig, Sia. ZMV ysipüv (Tov Sasstg
lüzpuiyiy dixccpziiiv trou. Herm. Simil IX. 28 : 5 en i Clem. Rom. ad Cor. 48; 57
2) Herm. Simil. V. 3:3; Matid. IV. 4 : 2.
-ocr page 112-96
kracht de Goddelijke geboden houden kan , ja in de
tweede Clemens-homilie wordt het deelgenootschap aan
het eeuwige leven zelfs van het rein en onbevlekt houden
van het „zegel" afhankelijk gemaakt
Wordt de leer van de overtollige goede werken reeds
vroeg in de Christelijke gemeente aangetroffen, de gedachte,
dat men door die overtollige verdienstelijkheid het tekort
van anderen kan aanvullen, lag voor de hand. Wel heeft
Hermas de macht om zonden te vergeven enkel aan God
en niet aan een tusschen God en het heil des menschen
intredenden priester toegekend^), maar hij hêeft zich ook
op eene andere plaats op zoodanige wijze uitgesproken,
dat de behoefte aan een middelaar tusschen God en mensch
toen reeds blijkbaar sterk werd gevoeld. Dezelfde gedachte,
die wij bij de rabbijnen hebben aangetroffen en ook
dezelfde gelijkenis, waarvan men zich bij de ontwikkeling
van die gedachte heeft bediend , vinden wij bij Hermas
terug, als hij nl. leert, dat, gelijk de wijnstok door den
onvruchtbaren olm wordt gesteund om daardoor veel
vrucht te kunnen dragen, evenzoo de rijken doch geeste-
lijk armen door de armen doch geestelijk rijken worden
gesteund, wanneer dezen, uit dankbaarheid voor de hun
bewezen diensten, door hunne krachtige voorbidding bij
God, het tekort in het geestelijke kapitaal der rijken
aanvullen In de Didache worden de geloovigen opge-
wekt, om dagelijks het aangezicht der heiligen te zoeken
f-
1) Cfr. Herrn. Mand. XII. 4:3;! Clem. Rom. ad Car. 35 : i , 2.
2) Cap. 8:6: t/jpflffatj ZYiv adpy-oc ayviv xaci tïïv afpayïSoc aGmlov , tva t/,v
aióiviov ^Mviv ÜTTo\'Xdßüiy.sv. Cfr. 6:9; 7:6.
3) Simil. V. 7.
4) Cfr. blz. 60.
5) Simil. II; cfr. V. 3.
6) Cap. 4:2; cfr. Barn. ig : 10.
■1
97
en Tertullianus dringt er op aan, dat men den heiligen
te voet valle , omdat hunne voorbede bij God veel
vermocht.
Uit deze voorbeelden zien wij duidelijk, dat de behoefte
aan een voorspraak bij God zeer sterk werd gevoeld.
Het denkbeeld van een priester, die door zijne absolutie
de zondenvergiffenis en het eeuwige leven waarborgt,
was onder zulke omstandigheden zeker niet langer vreemd.
Die behoefte werd zeker sterker gevoeld, toen men, uit
reactie tegen de gnosis, niet alleen het evangelie tot eene
nieuwe wet maakte, maar ook het O. en N. Testament
identifieerde.
§ 2. Het christendom als nieuwe wet , of
het christendom van de hoofdvertegenwoordigers
der apostolisch-katholieke kerk.
De benaming „nieuwe wet", die ten opzichte van het
Evangelie in onderscheiding van de O. T. wetgeving
werd gebezigd, wordt reeds bij Barnabas aangetroffen
Wij hebben reeds gezien, dat deze opvatting van het
Christendom niet kan worden beschouwd als het gevolg
van den invloed van het Jodendom op de Christelijke
Kerk, maar uit een geheel ander oogpunt moet worden
verklaard. Dezelfde opvatting van het Christendom, nl.
als eene wet, vinden wij bij latere katholieke schrijvers
1) De Paen. g: exomologesis..... mandat..... presbyteris advolvi, et caris Dei
adgeniculart, omnibui fratribiis legationes deprecationis sziae iniungere.
2) Cap. 2:6.
-ocr page 114-98
terug. Doch niet alleen werd het Christendom onder
het gezichtspunt van eene wet gesteld, maar men ging
ook omgekeerd te werk, door, uit reactie tegen de gnosis
en met name vooral tegen de marcionitische gnosis, die
den God der Joden tot een den hoogsten God vijandig
wezen maakte, met behulp van de allegorische interpre-
tatie het O. Testament tot een Christelijk boek te maken.
Uit de stelling, dat de Vader van Jezus Christus de
schepper der wereld en de God van het O. Testament
is, heeft Irenaeüs, zonder eenig gevaar van het toen-
malige ontzenuwde Jodendom te duchten, als logische
consequentie èn de eenheid der beide testamenten èn de
stelling , dat door één en denzelfden God het heil der
menschen, zoowel door de mozaïsche wet als door de
N. T. genade is geschonken, afgeleid
Christus is het die zoowel het oude als het nieuwe
verbond heeft gesticht Is de oorsprong van beide
testamenten dezelfde, men heeft ook het O. Testament
door middel van eene typische verklaring tot een Christelijk
boek gemaakt, aangezien de hoofdinhoud der geboden
in beide testamenten als identisch werd voorgesteld
Uit deze voorstelling zien wij, dat Irenaeus zich slechts
1) Adv. Haer. III. 12. 11, Ed. Harvey II. p. 66: et cum refulerit a sententia sua
tantum errorem , et earn quae est adversus Deum blasphemiam, et a semetipso inveniet
rationem, cognoscens et cam quae est secundum Moysem legem, et gratiam Novi Testa-
menti, utraque apta temporibus , ad utilitatem humani generis a-b uno et eodem praestita Deo.
Cfr. IV. 32.
2) Adv. Haer. IV. 9 : i. Ed. Harvey II. p. 169 : Utraque autem tesiamenta unus et idem
paterfamilias produxit, verbum Dei, Dominus itoster Jesus Christus, qui et Abrahae
et Moysi collocutus est, qui nobis in novitate restituit libertatem, et multiplicavit earn ,
qtiae ab ipso est, gratiam; IV. 12:4, Ed. Harvey II p. lyg-\' Ft quomodo finis legis
Christus, si non et initium ejtts esset f
3) IV. 12:3, Ed. Harvey II. p. 178 : unus et idem ostenditur legis et evangelii conditor.
Consummatae enim vitae praecepta in titroque testamento cum sint eadem , eundem osten-
deriint Deum..... sed eminentiora et summa, sine qiiibus salvari non est, in utroque
■eadem suasit. Cfr. IV. 13 : 4.
-ocr page 115-99
een relatief onderscheid tusschen wet en evangelie dacht.
Daarom kan hij zoowel van de verhouding der N. T.
geloovigen tot God als eene dienstbaarheid spreken, als
van eene rechtvaardiging der O. T. geloovigen, doch
niet door het geloof, maar door het houden van eene
bij de schepping door God aan de menschheid verleende
natuurwet).
Ondanks deze eenheid van beide testamenten, stelde
Irenaeüs toch het N. Testament hooger dan het O. Tes-
tament, aangezien men hier onder den last van ceremo-
nieele wetten gebukt ging, terwijl de N. T. geloovigen
als zonen Gods werden beschouwd, welke agnitio filii
de O. T. geloovigen nog niet kenden: de legisdatio quae
data {est) in libertatem stelde hij tegenover de legisdatio quae
data (est) in servitutem Doch blijkens deze legisdatio quae
data {est) in libertatem heeft Irenaeüs het noodwendige gevolg
van de identifieering van beide testamenten, nl. de voor-
steUing ook van het Christendom als eene wetgeving,
niet kunnen ontwijken. Uit deze gebrekkige voorstelling
van het objectieve onderscheid tusschen het O. en het
N. Testament is het te verklaren, dat Irenaeus ook de
subjectieve zijde van het verschil tusschen vrijheid en
slavernij niet in het rechte Hcht heeft weten te stellen,
aangezien hij, door slechts een relatief onderscheid tus-
schen de vreeze en de liefde tot God aan te nemen ,
de religieuze verhouding tot God onder het Evangehe
niet goed van die onder de wet wist te onderscheiden.
Dit blijkt tevens duidelijk hieruit, dat hij de verhouding
1) IV. 13 : i; 14 : i; 15 : i.
2) Adv. Haer. IV. 9 : 2. Cfr. IV. 13:2; 16 : 2 e. a.
3) Adv. Haer. IV. 16:5, Ed. Harvey II. p. 192: Auxit autem etiam timorem: Filios
enim plus timere oportet quam servos, et majorem dilectionem habere in patrem.
lOO
der geloovigen tot God onder het Evangelie als eene
dienstbaarheid beschouwt
In een nauw verband hiermede staat zijne opvatting
van het geloof, dat hij nu eens als een vertrouwen des
gemoeds op een toekomstig heil , dan weder als eene
vervulling van Gods wil, voorstelt®). Vooral uit de
laatste opvatting van het geloof, wordt volkomen dui-
delijk verklaard, hoe de vereeniging van den geloovige
met God in den grond der zaak op zijn eigen zedelijken
toestand berust^). Irenaeüs kent, volgens deze voorstel-
ling, de paulinische antithese van wet en evangelie, van
zonde en genade klaarblijkelijk niet, aangezien hij het
heil des menschen veeleer in de Goddelyke openbaring
stelt, welke bij de schepping aanvangt en haar toppunt
in Christus bereikt. Dezelfde gedachte geeft Harnack
terug, wanneer hij zegt: statt der religiösen: \'Sünde
und Gnade, hat Irenäeus die moralischen: Waclisthuin
und Erziehung, angeweiidet"
Evenals Irenaeüs heeft ook Tertullianus de eenheid
van de beide testamenten tegenover de marcionitische
gnosis gehandhaafd\'\'). Hij komt tevens met Irenaeüs
hierin overeen, dat ook hij het Christendom voorstelt als
eene wet, en wel als eene nieuwe wet , die wel de
1) Adv. Haer. IV. 14 : i.
2) Adv. Haer. IV. 21 : i.
3) Adv. Haer. IV. 6:5, Ed. Harvey II. p. 160 : Et ad hoc Jilium revelavit Pater,
ut per eiim omnibus manifestetur, et eos quidem qui credunt eijusti, in incorruptelam
et in aeternum refrigerium recipiat : credere autem ei, est facere ejus voluntatem.
4) Adv. Haer. IV. 4:3, Ed. Harvey II. p. 154 : homo vero rationabilis, et secundum
hoc similis Deo, liber in ariitrio factus et suae potestatis ipse, sibi causa est ut aliquando
quiiem frumentum aliquando autem palea fiat. Cfr. I. I. IV. 36 : 6; 37 : 2.
5) Dogmengeschichte, Bd. [. S. 538 Anm. 2.
6) Adv. Marc. II. HI.
7) De Praescr. Haer. 13 : Jesum Christum praedicasse novam legem et novam promis-
sionem regni coelarum.
lOI
oude mozaïsche wet der plechtigheden, letterlijk opgevat,
vervangt , doch niet wat haren dieperen zin betreft,
aangezien zij als zoodanig ook voor de Christenen van
kracht is gebleven Ook en vooral is de zedewet van
kracht gebleven , omdat zij de natuurlijke en oorspron-
kelijke wet is, waardoor de aartsvaders gerechtvaardigd
zijn geworden^). Wel heeft Tertullianus het onderscheid
tusschen de oude en de nieuwe wet hierin gelegd, dat
behalve de daad de nova lex ook nog de gezindheid in
aanmerking neemt ; doch deze onderscheiding is slechts
relatief, aangezien Tertullianus de zonden van gezindheid
reinissibilia noemt, terwijl hij een aantal dadelijke zonden
als irremissibilia beschouwt Hierbij komt nog dit, dat
in het woord: Jesum Christum praedicasse novam legem et
novam promiss ionem, de Goddelijke belofte blijkbaar van
de wetgeving afhankelijk wordt gemaakt, waardoor, ook
volgens de beschouwing van Tertullianus, de betrekking
van den mensch tot God op zijn eigen zedelijken toe-
stand zou berusten. Dit komt tevens volkomen hiermede
overeen, dat hij zekere ascetische ontberingen verdienste-
lijk acht tot het verkrijgen van zondenvergiffenis {ad deme-
rendam gratiam Det)\'\').
1) Adv. Mare. IV. i : Compeitdiatum est enim novum testamentum et a legis laciniosis
oneribus exfeditum.
2) Adv. Jud. 3.
3) De Pu die. 6.
4) Adv. Jud. 2 : Primerdialis enim lex est data Adae et Evae in paradiso, quasi
matrix omnium fraeeeftorum Dei...... Denique ante legem Moysi sc7-iptam in tabulis
lapideis legem fuisse contendo non scriptam, quae naturaliter intellegebatur et a patribus
custodiebatur. Nam unde Noë iustus inventus, si non illi jiaturalis legis itistitia prae-
cedebatf etc.
5) De Paeti. 3 : Denique d ominus quemadmodum se adiectionem legi superstruere demon-
strat, nisi et voluntatis interdicendo delitta\'?
6) De Pud. 2; 19.
7) De Resurr. Carn. 8; de leiun. 7.
-ocr page 118-02
In hoofdzaak stemmen ook de voorstelHngen van Clemens
Alexandrinus en Origenes met die van Irenaeüs en Tertul-
lianus overeen. Is er, volgens Irenaeüs, nog verschil
tusschen het O. en het N. Testament, bij Clemens Alexan-
drinus valt dat verschil geheel en al weg. De vele schatten
in de wet, in de profeten en in de redenen des Heeren zijn
alle door één en denzelfden persoon, het openbarings-
orgaan van den onbegrijpelijken God, medegedeeld^).
Daarom is het ook onwaarschijnlijk, dat Christus iets
nieuws aan de wet zou hebben toegevoegd, aangezien
hij enkel den dieperen zin van de ceremoniëele wet aan
het hcht heeft gebracht Het verschil dat tusschen
Mozes\' wet en de door de apostelen verkondigde bestaat,
betreft niet den inhoud maar den vorm, aangezien de
eene wet op liefde en de andere op vrees is gegrond
Doch aangezien beide wetten uit het oogpunt van genade
worden beschouwd\'\'), en de vreeze en liefde in betrekking
tot het geloof in God, dat Clemens evenals Irenaeus als
eene gehoorzaamheid aan het Goddelijke gebod opvat
ij Paed. III. 12 ; 5yi(7ci.vpoi üf\' hoq 7ro)i).ot y^op-njo\'ju-svoi &soü\' oi. , c^ta
toü uóuo-j\' Ot (?£ , (?ta tfüv TCpOfriZSiV dtTOXxluTTTOVTXl\' 01 , tw 3\'ciM tjTÓpiXZl\'
xllog Ss toü 7rv£tjf;ta.t0s t^ SK-ciSi \'trajcov\' eig f?£ mv b xiiptog , S\'.ö. ttocvt&iv
rouTMv b ocÜtÓi; strn jratj\'aycoyó?. Paed. I. : 8 : \'hv (Oeov) xai yfyovEv dv^pcorroc
b Aó-yog tov ®£oy.
2) Strom. III. 6 ; 12.
3) Paed. I. 7 : Ti M£v\' ouv jrpóvspov tw TTOKrßuTEpco Aaw ■KpsußuTspx rhctSiiy./i
\'hy , y.xi vópio? ènaiê\'xywysi rbv lodrj pt-grcc (poßo\'j , y.at iVóyog ciyyófjq hv\' xasvw
xai néco Xaw , jcatvï] zat via. Stx3ï}xri Ss^mp-nTxt , zat b Aóyog ysjimzy.t , zat b
(poßog sig ayxvrriv [xsTarsrpxTczcci , zat b [xv(ntxog sy.iïvog ccyye/.vg Indoiig TtZT£Tat.
Cfr. I. 6.
4) Paed. I. 7 : b \'jouog, ydpig ïazl TraAata , Siö. Mwuc\'w? \'jttÓ toü Söäüüa.....
■/) Ss diSiog yji-p\'g zat \'h dlij.d\'six äix Iviaov XptffToü syévsTO.
5) Paed. I. 13 : 17 toü /óyov üizoixO\'h , vv Sh Trtc/Ttv cpa^sii.......zat jap b
ßiog 0 yptrrzixvüv .... uutttiIxx ts \'iazi Aoytzwv Trpx^soiV . . , dêixTTZMTog
hépystx , r,v d\'-/) TrtffTtv y.iy.lrry.xusv.
03
van gelijke waarde worden geacht , valt ook het verschil
tusschen de vreeze en de liefde geheel en al weg. Bij
zoodanige opvatting van het Christendom is het ook
geenszins bevreemdend, dat de vergiffenis van zonden
aan eene niet-apostolische combinatie van het houden van
geboden en zinsverandering wordt toegeschreven
Men m.eene echter niet, dat de anti-gnostische kerk-
leeraars , aangezien zij de O. T. openbaring als een door den
Logos-Christus teweeggebracht heilswerk beschouwden,
zich daardoor als voorstanders eener Joodsch-Christelijke
richting deden kennen. Het tegendeel is waar. Want niet
alleen werd daardoor het O. Testament tot een Christelijk
boek gemaakt, maar tevens openbaart zich hierin de
met de Joodsche bekrompenheid strijdende universalistische
geest der Christelijke vrijheid. Doch zoodra men Christus
als middelaar van het oude zoowel als van het nieuwe
verbond gaat beschouwen, verliest men den toetsteen,
om te onderscheiden tusschen hetgeen van de wet als
blijvend moet worden beschouwd en hetgeen moet worden
afgeschaft. Langs dezen weg werd de mogelijkheid om
ceremonieele elementen in de kerk overtebrengen tot
werkelijkheid. Reeds in de Didache komt voor, dat
volgens het gebod, alle eerstelingen aan de profeten
moeten worden gegeven, omdat zij de hoogepriesters
zijn Ook Irenaeus wil deze instelling gehandhaafd
zien, op grond van de meening, dat Christus ze zelf bij
gelegenheid van de laatste avondmaalsviering zou hebben
1) Strom. 11. 12; IU. 6.
2) Strom. II. 3 : ttou (?e ext \'ri toü ttotj atrictov fjistcxvoux , Si\' v^v afsai; a^j-ap-
Ttüv ; II. 6: xav y-h nityrEVTn .... <jr,ixr,pia-j §s tm y.ccTa rócg èvzolig jSjoüvrt ,
O\'jJ o\'jtw? U.STCt.^tx\'kstTK.t.
3) Cap. 13:3, s—7.
-ocr page 120-104
ingesteld Ook Origenes en de Apost. Const. beschouwen
de mozaïsche wet van het betalen der eerstelingen en wel
aan de priesters, als ook voor de Christelijke gemeente
geldig Doch deze instelling verkrijgt bij Irenaeüs alsook
bij Origenes en de Const. Apost. een zuiver Christelijk
karakter, aangezien het geven van eerstelingen voor de
Christenen meer dan voor de Joden bindend werd
beschouwd, en wel op grond van des Heeren bevel, dal
zijne volgelingen alles wat zij hebben moeten verkoopen,
terwijl Origenes de Christenen in het geheel niet gebonden
acht om zich aan de letter van deze wet te houden.
Doch naarmate de meening veld won, dat de clerici de
plaats der Levieten vervingen , werd het geven der eerste-
lingen als meer bindend beschouwd
Dat deze instelling echter geen onmiddellijk overbrengen
van O. T. gebruiken op de Christelijke kerk is, blijkt uit
de Didache, waar de hoeveelheid van eerstelingen niet
naar de Levitische wetgeving geregeld, maar aan de
vrijheid van eiken geloovige is overgelaten, alsook uit
de hierboven aangehaalde plaats uit Origenes, die de
Christenen door die mozaïsche instelling niet gebonden
acht. Veeleer schijnt deze instelling in de kerk te zijn
1) Adv. Haer. IV. 17:5, Ed. Harvey II. p. 197, 198; ib. 18:1, Ed. Harvey II. p. 201 :
Offerre igitur oportet Deo primitias ejus creaturae, sicut et Moyses ait, cfr. Deut. 16:16;
ib. 18 : 4: Oportet enim nos oblationetn Deo facer e, et in omnibus gratos inveniri fabri-
catori Deo, in sententia pura in fide sine hypocrisi.... primitias earum quae sunt ejus,
creaturai-um offerentes. Door deze wijze van offeren onderscheiden de Christenen zich
sterk van de Joden: Judaei atitem jam non offerunt: manus enim eorum sanguine plenac
sunt etc.
2) Orig. Hom. XI. i7i Numeros. Premitias omnium frzigum, omniumque peciidum sacer-
dotibus lex mandat offerri; Const. Apost. II. 25: Ta ^i^ip-zva zat Qsoü twv
(jszatüv y.aï twv d.tzo.pyjii\'j ei; qsoo a^j5"pw-og avaatirxstw.
3) Const. Apost. II. 25.
4) Cfr. Cap. 13 : 7.
-ocr page 121-05
ontstaan uit de oorspronkelijke gewoonte der Christelijke
gemeente, om bij gelegenheid van de avondmaalsviering
zekere gaven aan den voorstanders der gemeente tot
onderhoud der armen overtereiken, waaruit ook de
gemeentevoorstanders hun aandeel kregen. De waarschijn-
lijkheid van deze voorstelling wordt hierdoor gesteund,
dat die gemeenschappelijke inkomst der armen en gemeente-
leiders in de Const Apost. wordt verdeeld: de bisschop
kreeg zijne vaste ondersteuning door tienden en eerste-
lingen , terwijl de armen zich met de vrijwillige gaven
moesten tevreden stellen
Aangaande de tienden merken wij kortelijk op, dat,
volgens Irenaeüs, Christus gekomen is om de wet uitte-
breiden, en daarom in plaats van: gij zult tienden betalen,
heeft Hij bevolen, om alle goederen onder de armen te
verdeelen In de derde eeuw werd het betalen der
tienden door Origenes aanbevolen, doch niet op grond
hiervan, dat het een O. T. voorschrift is, maar naar
aanleiding van het woord van Jezus tot zijne discipelen:
„tenzij uwe gerechtigheid meerder zij, dan die der schrift-
geleerden en pharizeeën, gij zult in het koninkrijk der
hemelen geenszins ingaan En Cyprianus schreef, naar
aanleiding van het feit, dat Geminius Victor voor zijn
dood den presbyter Geminius Faustinus met zijn voogdij-
schap heeft belast: de stam van Levi ontving tot onder-
houd enkel do tienden van de elf andere stammen, waarop
1) Const. Afost. II. 25.
2) Adv. Haer. IV. 18 : 2 , Ed. Harvey II. P. 201 : Et -propter hoc illi [Judaei)
décimas snorum habebant consecratas : qui autem perceperunt libertatem, omnia quae simt
ipsorum ad dominicos decermint usus, hilariter et libéré dantes ea, non quae sunt minora
etc.; IV. 13 : 3, Ed. Harvey II. p. 182 : Dominos pro eo quod est decimare praecefit :
omnia quae sunt pauperibus dividere.
3) Horn. XI. in Numéros.
-ocr page 122-io6
hij liet volgen: quae nunc ratio et forma in clero tenetur,
tit qui in ecclesia Domini ordijiatione clerica promotientur
in nullo ab administratione diuina auoceiitur,.....sed in
honore sportulantium fratrum, tanquam decimas ex fruc-
tibus accipientes, ab altari et sacrificiis non recedant etc.
De uitdrukking: tanquam decimas is beslissend ten bewijze,
dat het betalen der tienden tijdens Cyprianus geen vaste
wet in de Christelijke gemeente was, want ware dat het
geval, dan zou Cyprianus zich zeker niet zoo hebben
uitgedrukt.
Blijkens de hier aangevoerde plaatsen, bestond er, ten
aanzien van het betalen van tienden, geene vaste wet
gedurende de drie eerste eeuwen. In de Const. Apost.
staat, dat het betalen van tienden moet geschieden over-
eenkomstig het Goddelijke gebod. Bij Israël ontvingen
de Levieten hun onderhoud daardoor, en nu zijn de
bisschoppen de priesters en Levieten. Er wordt echter
een groot onderscheid gemaakt tusschen de eerstelingen,
tienden en offeranden die onder de wet werden gegeven
en de offers die nu onder het Evangelie worden ge-
bracht Er bestond echter zelfs nog in de achtste
eeuw geen wet ten aanzien van het betalen van tienden.
Eerst in het begin van de negende eeuw werd op de
Synode van Arles (813) het geven van tienden kerke-
lijk vastgesteld.
Een ander deels Joodsch, deels heidensch element,
dat in de kerk is ingeslopen, is het vasten. Dit woord
beteekent, volgens kerkelijk spraakgebruik, óf geheele
onthouding gedurende een dag (ieiunium), óf de ont-
ij Epist. i : i.
2) Const. Apost. II. 25; cfr. VIII. 30.
-ocr page 123-loy
houding van vleeschspijzen (se^ni-ieiunüim). In de Chris-
telijke kerk werd aan het vasten , evenals bij Israël, zekere
verdienstelijkheid toegeschreven tot het verkrijgen van
zondenvergiffenis^). Het voornaamste vasten, de zoogen.
Quadragesima, wordt gemotiveerd deels door het mo-
zaïsch voorbeeld, deels hierdoor, dat Christus veertig uur
in het graf lag. Zeer oud is ook de gewoonte om op
bepaalde weekdagen te vasten. De pharizeesche ge-
woonte om tweemaal per week te vasten, vond ingang
in de kerk. Hier werden echter niet Donderdag en
Maandag, het bestijgen en afstijgen van den berg Sinaï
door Mozes, maar Woensdag en Vrijdag (feria quarta
et sexta), tot herdenking van het verraad en de kruisiging
des Heeren, tot vastendagen gemaakt Op voorbeeld
van het viermalige vasten des jaars door de na-exilische
Joden — in de vierde maand werd de verovering van
Jeruzalem vastend herdacht, in de vijfde maand de ver-
branding van den tempel, in de zevende maand de
moord van Gedalja en in de tiende maand het beleg
van Jeruzalem — kwam ook de gewoonte in de kerk
om viermaal des jaars te vasten, welker invoering door
de traditie aan CaUistus {f 223) wordt toegeschreven.
Hij zou echter enkel drie vastendagen hebben ingevoerd,
in de vierde, zevende en tiende maand, terwijl tijdens
Leo I tevens in de eerste maand een vastendag gang-
baar was. De kerk was zich bewust, dat zij hierin een
Joodsch voorbeeld volgde ; Leo I. zegt: sacratum in sep-
timo mensi ieitiniu7n .... quod fidt ante iudaicum, vestra
sit observantia ckristianum ] doch deze overeenkomst is
1) Cfr. O. a. Tert. de Paen. 5 en 5z>. 34 : 28 , 31; Toé. 12 : 9.
2) Tert. de Paen. 2.
3) Cfr. Jer. 52 : 6; Zaeh. 7 : 3—5; Jer. 40 : 4; Zach. 8 : 19.
-ocr page 124-io8
enkel formeel, niet materieel. Eindelijk werden Joodsche
gebruiken niet alleen hierin door de kerk nagevolgd,
dat het gebed dikwijls met het vasten verbonden werd,
maar ook werden de Joodsche gezette tijden voor het
gebed overgenomen, nl. het negende, twaalfde en derde
uur, tevens bij hanengekraai en het stille uur des midder-
nachts. Doch ook hier is de overeenkomst tusschen Jood-
sche en Christelijke gebruiken meer formeel dan materieel,
aangezien door de Christenen op de negende, twaalfde
en derde gebedsuren, Christus\' kruisiging, zijn dood en
de afname van het kruis respectievelijk werden herdacht.
Wij mogen hier echter niet achterwege laten, om,
zij het ook in het kort, op de ontwikkeling van het
priesterschap in de kleinaziatische gemeenten, schoon wij
desaangaande weinig met zekerheid kunnen vaststellen,
te wijzen. In zijn bekenden brief aan den Romeinschen
bisschop Victor, beroept zich Polykrates, naar aanleiding
van den paschastrijd tusschen de gemeente van Rome
en de Kleinaziatische gemeenten, o. a. op de autoriteit
van Johannes, den apostel der liefde, die aan de borst
des Heeren placht te liggen, ten bewijze, dat de Klein-
aziatische gemeenten zich getrouw aan de overlevering
hebben gehouden. In dien brief wordt ook vermeld, dat
Johannes een priester was en de hoofdplaat droeg:
\'IwdvvTj; ó sxl to aT7]\'&o<; tou zupi\'ou dvsTreacbv, o? syevr^\'ÖYj
tspsu? to tcstaxov Tcscpopszcb?, xa\\ jxaptui; xat SeSdoxaXoi;.
Dat Johannes een priester was, mag wel waarschijnlijk
voor een anachronisme doorgaan; het sluit echter de
mogelijkheid, ja zelfs de waarschijnlijkheid niet uit, dat
het priesterschap reeds vroeg in de tweede eeuw in
de Kleinaziatische gemeenten bekend was, aangezien
09
Polykrates, toen hij den brief schreef, reeds een hoogen
ouderdom had bereikt (èyw oSv, dSeXcpot, s^-^zovxa ttsvis
ÏT\'q èv xupio))"^), en Johannes onmogehjk een priester
heeft kunnen noemen, indien hij zich er niet van bewust
was, dat het priesterschap, althans sedert zijn aanvaar-
den van de bisschoppelijke waardigheid, reeds in Kleinazië
bestond. Hoogst opmerkelijk is, dat Johannes het TrsxaXov
zou hebben gedragen Hieruit zou men kunnen aflei-
den , dat het priesterschap uit Israël is overgenomen.
Men merke echter evenwel op, dat het Joodsche element
in Klein-Azië veel sterker was dan in het westen, waaruit
dan ook het vermoedelijk vroege ontstaan van het pries-
terschap aldaar zich laat verklaren. Jammer echter, dat
de brief van Victor voor ons niet is bewaard gebleven;
wij hadden er misschien veel uit kunnen putten, aangaande
den toestand van de gemeente van Rome tegen het einde
van de tweede eeuw.
1) Euseb. ff. E. V. 24.
2) Het is bekend, dat niet de priester maar de hoogepriester de gouden plaat voor
het voorhoofd droeg, cfr. Ex. 28 : 36; 39 : 30-, Lev. 8 : 9.
Het priesterschap in verband met de leerstellige
verwikkelingen in de tweede eeuw.
§ i. Het gnosticisme en zijn invloed op de kerk.
Wij hebben in het voorafgaande hoofdstuk gezien, dat
het gebrekkige inzicht dat men had, ten aanzien van de N. T.
heiisoeconomie, onwillekeurig den weg baande voor eene
wettelijke opvatting van het evangehe. Het verband
tusschen de geloofsgerechtigheid en het doen van goede
werken werd niet verstaan. Gevolgelijk werd niet alleen
aan het doen van goede werken een groote, ja zelfs een
zondeuitdelgende kracht toegekend, maar ook geleerd,
dat de overtollige verdienste van den een den ander te
goede komt, met welke overtollige verdienste het midde-
laarschap werd verbonden.
In dit hoofdstuk wenschen wij nategaan, hoe de kerk-
inrichting zich heeft ontwikkeld onder invloed van het
i) Literatuur: Harnack, Dogmengeschichte, Bd. i. Freiburg 1888; Neander, Allgemeine
Geschichte der christlichen Religion und Kirche i. ii Abt., Hamburg 1826; Philip Schaff,
Ante-Nicene Christianity, vol. ii. Edinburgh 1889; Bonwetsch, Die Geschichte des Mon-
ianismus, Erlangen 1881; Bratke, Die Stellung des Clemens Alexandrinus zum antiken
Mysterienwezen. Stud. u. Krit. 1887; cfr. tevens de literatuur onder hoofdstuk iii.
111
gnosticisme, het montanisme en het heidendom. Hieraan
gaan eenige opmerkingen vooraf. Het laat zich wel
denken, dat een heidendie tot het Christendom overging,
een geheel andere voorstelling ten aanzien van de gemeente-
leiders zal hebben gehad, dan een Christen geworden Jood.
De heiden, die gewend was aan priesters, offers, wierook,
reinigingen en dergelijke meer, zal zich, bij zijn overgang
tot het Christendom, den Christelijken gemeenteleider niet
anders hebben kunnen voorstellen, dan als een soort van
priester. Daarentegen zal een Christen geworden Jood,
die aan de eenvoudige synagogale inrichting gewend was,
bij zijn overgang tot het Christendom, natuurlijk geen
behoefte hebben gevoeld aan priesters en offers, maar zal
zich zeer goed hebben kunnen vinden met de aan de
synagogale correspondeerende inrichting in de Christelijke
gemeente. Wat tevens het gezag van den gemeenteleider
moest verhoogen, was dit, dat aanvankelijk, toen het
N. Testament nog geen normatief gezag had, de O. T.
kanon tot een Christelijk boek en wel door middel van
de allegorische interpretatie werd gemaakt, welke inter-
pretatie als eene yvcbaK; werd aangemerkt, welke niet
iedereen bezat. Niet minder moest het gezag van den
gemeenteleider hierdoor rijzen, dat hij was de drager van
de T^apaSóaat^, den zavwv xYji; uapaSoaswi;, de TrapayysXtai,
het x^puY[i.a, de [xadf^jxaxa en de SiBdyiJiaTa tou Xpiaxou.
Veel meer nog werd de nadruk op die Tiapaooasts gelegd
onder invloed van het gnosticisme.
Den naam „gnosticisme" geeft men niet aan één, maar
aan eene reeks van eclectisch-theosophische stelsels, die,
schoon bij veel onderlinge verscheidenheid, zich laten terug-
brengen tot eenige weinige gronddenkbeelden , wijl in alle
het gemeenschappelijke streven zich openbaart, om, met
112 i
behulp van oostersche, helleensche en Christelijke denk-
beelden , het Christendom in eene theosophie d. i. het
evangelie in eene kennis aangaande God, de natuur en de
geschiedenis omtezetten en zoo een antwoord te geven op de
vragen: hoe is de wereld ontstaan en wat is het verband
tusschen de zichtbare en onzichtbare orde der dingen ?
tusschen de openbaring van God in de natuur, de geschie-
denis en het Christendom, en tusschen het O. en N.
Testament? en hoe worden wij van de wereld verlost?
Met andere woorden, de gnostiek is philosophie, godsdienst-
philosophie en zij is moraal. Om tot een eenigszins helder
inzicht van de historische beteekenis van dit grootsch
verschijnsel te komen, wenschen wij de gnostiek uit dit
drieledig oogpunt te beschouwen, en daarbij te vragen,
wat zij als waarheid verkondigd wil hebben, en hoe zij
tot de waarheid wil komen; m. a. w. wij wenschen de
gnostiek van hare materiëele en van hare formeele zijde
te beschouwen, terwijl wij ons tot zeer algemeene bepa-
lingen zullen moeten beperken. Vraagt men, wat het
kenmerk is, dat de meeste gnostische stelsels dragen,
wij meenen hierop tot antwoord te moeten geven; het
dualisme, zij het dan ook, dat de Alexandrijnsche in
onderscheiding van de Syrische gnostici een minder streng
dualisme hebben gehuldigd, door op voetspoor van de
platonische idee de uX-^ als x£vcü(j(.a in tegenoverstelling van
het TcX-^ptofxa te beschouwen, terwijl de Syrische gnostici
de zonde als inhaerent in de stof beschouwden. Deze
tegenstelling van stof en geest ligt ten grondslag van de
wereldverklaring der meeste stelsels; tevens worden de
zedekundige beginselen der gnostieken door die tegen-
stelling beheerscht. Uitgaande van de volstrekte tegen-
stelling van geest en stof, tevens van de dubbele ont-
113
kenning, dat uit niets iets te voorschijn komt en dat
God zelfs door eene wilsdaad de wereld in aanzijn heeft
kunnen roepen, zonder aan zijne heiligheid te kort te
doen, zagen zich de gnostieken de beantwoording van
de vraag opgelegd, hoe dan toch de wereld, waarin
beide het geestelijke en het stoffelijke dooreen gemengd
zijn, is ontstaan. Aan de oorspronkelijke materie, die
niets meer is dan materie, kan de empirische wereld haar
ontstaan niet te danken hebben, wijl zij niet alleen uit
stoffelijke, maar ook uit geestelijke elementen is samen-
gesteld; doch omgekeerd kan zij ook niet door God, die
een louter geestelijk wezen is, in het aanzijn geroepen
zijn, aangezien zij niet alleen uit geestelijke, maar ook
uit stoffelijke elementen is samengesteld. Zij kon derhalve
door geen ander, dan door een met haar aard of karakter
correspondeerend d. i. door een psychisch wezen, dat den
overgang van het geestelijke tot het stoffelijke vormt,
zijn voortgebracht. Doch stelt men hiernaast, dat de
absoluutheid van God onmogelijk kan worden gehandhaafd
zonder dezen wereldformeerder als een onvolkomen, kort-
zichtig en afhankelijk wezen te beschouwen, dan spreekt
men hiermede tevens de stelling uit, dat de wereld zonder
de Goddelijke causaliteit in het geheel niet te verklaren
is. Is zij niet door den hoogsten God onmiddellijk voort-
gebracht, maar door den demiurg, doch niet zonder de
Goddelijke causaliteit, de gnostiek laat tot verklaring
hiervan, krachtens eene mxetaphysische noodzakelijkheid,
of krachtens de zich zelf bepalende liefde van God, een
reeks van wezens of Goddelijke attributen (Aeönen),
met eene steeds afnemende gradatie uit het Goddelijke
wezen voortvloeien, waarvan de verst van het Goddelijke
wezen verwijderde, óf te zwak was om het verband
8
-ocr page 130-114
met de Goddelijke levensketen te bewaren, óf gedreven
door een zondigen hartstocht, gelijk een ster uit het
TcXfjp(ü[Aa in de donkere chaotische materie nederviel, om
er een vonkske van het Goddelijke leven aan medetedeelen;
maar tegelijkertijd wordt dat Goddelijke door de vermen-
ging met de materie verontreinigd en verlangt smachtend
naar verlossing. Deze gevallene aeon (yj xdcTco aocpi\'a,
\'A);;a[j.u)&) bracht uit de physische materie den wereld-
formeerder (AT;[j.toupYÓ?) te voorschijn, die weder op zijne
beurt behalve de zichtbare wereld ook hylische en psy-
chische menschen in het aanzijn riep, waaronder echter
onder inwerking van Sophia Achamoth ook pneumatisch
begaafde menschen zich bevonden.
Zoo wordt de overgang van God tot de wereld ver-
klaard. Bij die verklaring heeft men zich van drie hete-
rogene elementen bediend: het pneumatische, waarin het
Goddelijke element — het zedelijke en redelijke, de wil —
heerschend beginsel is; het hylische, waarin aan de
bUnde begeerlijkheid deze plaats toekomt, en het tusschen
beide in liggend psychisch element, respectievelijk corres-
pondeerend met God, Satan en Demiurg. Deze drie
kategorieën worden ook dikwijls met de aanhangers van
den Christelijken, heidenschen en Joodschen godsdienst in
verband gebracht. Dit leidt ons tot de beschouwing van
de gnostiek als godsdienstphilosophie. Het meest wezen-
lijke onderscheid tusschen de stelsels der gnostieken berust
op de meerdere of mindere toenadering van hunne eigen-
aardige wereldbeschouwing tot die des Christendoms.
Kwamen alle gnostieken hierin overeen, dat zij eene wereld
1) Zoo wordt het geheele lichaam van aeonen, aan het hoofd waarvan Cliristus staat,
genoemd.
2) Iren. adv. Haer. I. 4.
-ocr page 131-5
aannamen, die door dadelijke uitvloeiing van leven uit
God is ontstaan, en dat zij den vader dier hoogere wereld
niet tot den onmiddellijken formeerder dezer lagere maak-
ten, maar dezen in rang ver beneden die hoogere orde
der dingen en den vader derzelve stelden; hierin ver-
schilden hunne stelsels weder onderling, dat volgens de
eene klasse (judaïzeerende gnostieken) de wereldfor-
meerder of de God der Joden een beperkt wezen is,
die den raad van den allerhoogsten God onbewust ten
uitvoer heeft gebracht, terwijl, volgens de andere klasse
van stelsels (anti-judaïzeerende gnostieken), de wereldfor-
meerder zich tegen den hoogsten God vijandig verzette.
Slechts in het eerste geval kan er van eene toenadering
tot het Christendom worden gesproken, aangezien het
dualistische beginsel minder streng wordt toegepast, blij-
kens de verhouding van den wereldformeerder tot den
hoogsten God. Wordt echter het dualistische beginsel
in al zijne gestrengheid doorgevoerd, gelijk zulks bij de
tweede hierboven genoemde klasse van gnostici het ge-
val is, dan staat de demiurg niet alleen vijandig
tegenover den hoogsten God, maar dan is ook alle
samenhang tusschen het Christendom en het Jodendom
voor goed verbroken. Ook in de natuur, waarin zij eene
onverbiddelijke noodzakelijkheid zagen regeeren, vermoch-
ten zij den door Jezus geopenbaarden God der liefde
niet te herkennen. In één woord alle mogelijke samen-
hang tusschen de Christelijke en de voor-Christelijke
wereldbeschouwing is geheel en al afgesneden, waardoor
het Christendom het voorkomen van iets verkrijgen moest
dat geheel en al op zich zelf stond en geheel onvoor-
bereid was ingeschoven. Volgens deze voorstelling is
het niet: „Christus is niet gekomen om de wet en de
ii6
profeten te ontbinden, maar te vervullenmaar: „Christus
is niet gekomen om de wet en de profeten te vervullen,
maar te ontbinden." Christus heeft daarom een tot nog
toe onbekenden God geopenbaard.
Was volgens de opvatting van de eerstgenoemde klasse
van gnostici de demiurg niets anders, dan een dienaar
van den hoogsten God, naar wiens ideaal hij de orde
der dingen hier beneden onbewust heeft ingericht, en die
in het geheel niet vijandig tegenover Hem stond, hun
vijandschap tegen de wereld was daarom lang niet zoo
sterk als bij de tweede hierboven genoemde klasse van
gnostieke stelsels, aangezien de vijandschap tusschen
geest en stof toe- of afneemt, naarmate het dualistische
beginsel al dan niet in al zijne gestrengheid wordt toe-
gepast. Wij hebben boven gezien, dat het Christendom,
het Jodendom en het Heidendom door het pneumatische,
het psychische en het hyhsche element respectievelijk
werden vertegenwoordigd; ook werden alle menschen
naar deze drie kategoriën ingedeeld. Die klasse van
gnostici, die een minder streng dualisme huldigden, waren
daarom ook meer gematigd in hun ascetisme, ofschoon
zij zich in deze door satan en demiurg beheerschte
wereld ongelukkig gevoelden; zij verlangden naar ver-
lossing, die alleen te verkrijgen is door de onthouding
van alles wat het zingenot streelt. Hierdoor werd de
zedelijkheid niets anders, dan een nalaten van het kwade,
een bloote weg tot reiniging. Gingen daarentegen de
andere gnostieken van de grondstelling uit, dat de wereld
het gewrocht is van een den hoogsten God vijandig
wezen, zij werden hierdoor tot eene hoogmoedige ver-
achting van al het stoffelijke gedreven, en stelden
tot levensregel: SsT zaxa^jp-^oOat t^ aapxi. Deze grond-
117
stelling werd gerechtvaardigd door de leer, dat het zin-
nelijke geheel onverschillig was, en dat men op die
wijze zijne verachting van de beperkende wetten van den
demiurg te kennen moest geven. Door het genot moet
men den trek daarnaar bestrijden, want het is niet groot
zich van het genot te onthouden, als men het niet ge-
smaakt heeft. Hierdoor verliep de moraal in volstrekt
libertinisme.
Uitgaande van de tegenstelling van stof en geest,
zouden wij hieruit gemakkelijk kunnen afleiden, wat aan-
gaande de verlossing werd geleerd. Wordt de geest
toch als door de stof gebonden beschouwd, waardoor
hij tevens verontreinigd wordt, welk ander doel kon de
komst van Christus op aarde hebben, dan de mededeeling
van kennis, waardoor men zich van de belemmerende
stof zou kunnen bevrijden Ten aanzien van den per-
soon van Christus, heeft, volgens de eene voorstelling,
deze hoogste aeon geen ander, dan een aetherisch lichaam
gehad , volgens eene andere heeft zij zich werkelijk met
den mensch Jezus of met den Joodschen Messias bij den
doop vereenigd , doch deze vereeniging was zoodanig,
dat Jezus en Christus geïsoleerd naast elkander werden ge-
dacht, zooals wanneer Christus den aan het kruis lijdenden
Jezus verlaat, terwijl volgens de beschouwing van Marcion
en Saturninus de geboorte van Christus moet worden ge-
loochend en zijne zichtbare verschijning als een phantasma
worden beschouwd. Het streven om Christus in geen
wezenlijk contact met de zondige stof te laten komen,
openbaart zich in elk dezer voorstellingen.
1) Cfr. Iren. adv. Haer. III. 15. 2; II. 31. 2; Tert. de Resurr. Carn. 19.
2) Tert. ad Vale?it. 39 ; Clem. Alex. Strom. VII. 16. e. a.
3) Cfr. Clem. Alex, Strom. I. 21.
-ocr page 134-ii8
Beschouwen wij het gnosticisme van zijn formeele zijde,
de tweeledige vraag: wat is de bron, waaruit het gnos-
ticisme heeft geput, en met behulp van welke middelen
heeft het uit die bron geput? dringt zich dan aan ons
op. Wij zouden hier met het korte antwoord kunnen
volstaan, dat het formeele beginsel van het gnosticisme
hierin gelegen is, dat het Christendom uit de rede wordt
gekend, en dat het middel daarbij aantewenden de allegorie
is, ware het niet, dat de belangrijkheid van dit punt een
vollediger uiteenzetting verdiende. Aan de gnostieken viel
niets gemakkelijker, dan in de Schriften des N. Verbonds
hun eigen denkbeelden te vinden, aangezien zij, in het
vertrouwen op het inwendige licht hunner hoogere geeste-
lijke natuur, waarin zij den sleutel tot de waarheid
meenden te hebben, zich weinig om de letter der gods-
dienstige oorkonden bekommerden. Ja sommigen hunner
gingen zelfs zoover, dat zij niet alleen beweerden, dat
de zuivere leer van Christus niet dan door den pneu-
maticus, die het psychische van het pneumatische weet
te onderscheiden, uit het met psychische en Joodsche
denkbeelden besmette onderwijs der apostelen terugte-
vinden is, maar dat zelfs in Christus\' redenen onderscheid
moet worden gemaakt, tusschen hetgeen daarin door den
psychischen Christus, naar de ingeving van den demiurg,
en hetgeen door de hoogste rede gesproken was. Natuur-
lijk zijn het enkel de pneumatici, die krachtens hun pneu-
matisch karakter voor de hoogere waarheden uit de
geestenwereld vatbaar zijn. Is die volmaakte wijsheid
geen gemeenschappelijk, maar privaat, eigendom, zij mocht
daarom op geene andere wijze, dan langs den weg van
eene geheime overlevering in den kring der ingewijden
worden voortgeplant. Die geheime traditie gold als de
119
hoogste bron van kennis, omdat men beweerde haar
van de apostelen en apostolische mannen afteleiden,
die ze zouden hebben medegedeeld. Basilides verkondigde
eene wijsheid, die hij van zijne leermee.sters, den apostel
Matthias en Glaucias, hermeneut van Petrus zou hebben
ontvangen Valentinus zou zijne leer van Theudas, leer-
ling van Paulus, hebben ontvangen, tevens geeft hij voor
openbaringen in een gezicht van den Logos te hebben
ontvangen, en de Ophieten beriepen zich op Mariamne
en door deze op Jacobus, den broeder des Heeren
Ja zij beriepen zich op de geheime traditie door Jezus
zelf hun medegedeeld Behalve deze geheime traditie
en de N. T. geschriften, waarop zij, ten einde hunne
meeningen er in terugtevinden, de allegorische interpre-
tatie toepasten, bedienden zich de gnostieken ook van
apokryphe geschriften, die in de tweede eeuw in ruime
mate voorhanden waren. Onder de Valentinianen alleen
vond Irenaeüs een ontelbare menigte van zulke geschrif-
ten De psychici echter, die voor die hooge waarheden
niet vatbaar waren, moesten zich tevreden stellen met
een leugen. Christus en de apostelen hebben zich in
hunne leer naar de bekrompene inzichten van dezulken,
die op het standpunt van een blind geloof stonden, dat
enkel op gezag berustte, geaccommodeerd
Hebben wij nu in grove trekken het beeld van het
gnosticisme voor ons, wij moeten nog in het kort nagaan ,
1) Hippol. Philos. VII. 20; Clem. Alex, "ütrom. VII. 17, xo6 seqq.
2) Hippol. Philos. V. 7; X. 9.
3) Tert. de Praescr. Haer. 25; cfr. Iren. adv. Haer. I. 25 : 5; III. 2 : i.
4) Adv. Haer. I. 20 : i.
5) Iren. adv. Haer. III. 5.
-ocr page 136-20
welke krisis voor de kerk uit dit verschijnsel ontstaan
moest, en tevens zien, welken vorm de kerk uit reactie
daartegen heeft aangenomen. Kon de gnostiek, bij de
verklaring der zichtbare wereld, de zonde onmogelijk aan
den door God aan den mensch geschonken vrijen wil
toeschrijven, zonder God daardoor tot oorzaak der zonde
te maken, zij moest dan óf een zelfstandige oorzaak
der zonde buiten God omgaande aannemen, gelijk het
dualisme deed, óf zij moest het objectieve onderscheid
tusschen zekelijk goed en kwaad volkomen uitwisschen,
gelijk zulks bij het pantheïsme het geval was. In beide
gevallen is de gnostiek juist tot het tegenovergestelde
resultaat gekomen, dan hetgeen zij beoogde: hier, door
aan de heiligheid Gods te kort te doen, in het eerste
geval, door een zelfstandig bestaan buiten God om,
van Wien alleen zich het bestaan uit en door zich zelf
laat praediceeren, aantenemen, waardoor Gods almacht
werd opgeheven.
Het denkbeeld van de openbaring wordt, volgens de
judaïzeerende stelsels, in de vóór-Christelijke godsdiensten
niet gemist; het tegendeel is ons hierboven gebleken.
Doch het principiëele onderscheid tusschen het Christendom
en het heidendom gaat volkomen verloren, zoodra men,
bij eene consequente toepassing dezer beginselen, stellen
kan, dat God zich evengoed door de heidensche gruwelen ,
als door Christus had geopenbaard.
Werd wel de identiteit van den Vader van Jezus
Christus met den God der Joden geloochend, doch nog
eene openbaring van den hoogsten God en daardoor eene
voorbereiding in het Jodendom tot het Christendom gezien,
volgens Marcion e. a. werd de grenslijn tusschen heidendom
en Jodendom aan den eenen kant en het Christendom aan
121
den anderen kant zoo scherp getrokken, dat het Christendom
zich daardoor van zijn Israëlitischen bodem losgerukt zag.
Het dualisme moest zoowel op praktisch-zedelijk gebied
als ten aanzien van den persoon van Jezus grooten aan-
stoot geven. Is er geene gemeenschap denkbaar tusschen
geest en materie, het stoffelijke kan dan ook door het
geestelijketniet worden geheiligd. Tweeërlei gevolg heeft
dan deze tegenstelling van stof en geest: óf eene ascetische
verloochening óf eene libertistische verachting. Is er voorts
geen gemeenschap tusschen het stoffelijke en het gees-
telijke , een geheel deel van het menschdom wordt daardoor
buiten bereik van den Goddelijken invloed gesteld. Kan
er tevens van een overgang uit eene lagere kategorie
van menschen in eene hoogere geen sprake zijn, aange-
zien de lagere naturen zich evenmin in het atmospheer der
geestenwereld kunnen vinden, als een visch in de berg-
lucht , zoo blijft het vermogen om de Goddelijke waarheid
te begrijpen alleen het voorrecht der pneumatische men-
schen. En aangezien door dezen alleen datgene, dat langs
den weg der geheime traditie werd voortgeplant, of wat
door middel van de rede of de intuitie werd gefingeerd,
als waarheid werd aangenomen, zoo verliezen de objectieve
waarheden des Christendoms niet alleen al hare waarde,
maar het Christendom zelf houdt op volksgodsdienst te
zijn, aangezien bij de gnostiek, door de scherpe tegen-
stelling van T^iaxt? en yvwat?, het streven zich openbaart,
om, evenals bij de heidensche mysteriën, ook de Christe-
lijke waarheden in esoterische en exoterische te verdeelen.
Door het dualistische beginsel eindelijk op den persoon
van Christus toetepassen, ging de objectieve beteekenis
van zijne werkzaamheid voor het godsdienstig gemoed
geheel en al verloren.
122
Dat de Christelijke gemeente niet de leer van Christus en
zijne apostelen in de voorstelling,, welke de gnostieken
daarvan gaven, terugvond, spreekt van zelf. Zij gevoelde
zich zelfs verpHcht, zich daartegen met alle kracht te
verzetten. Zij deed dit, door zich op de heilsfeiten te
beroepen, die den grondslag van het Christelijke geloof
vormen, wier historiciteit kan worden gestaafd, krachtens
de betrekking waarin de kerk tot Christus en de aposte-
len, door middel van de aaneengeschakelde reeks van
bisschoppen staat. Het redetwisten over de Schrift vond
Tertullianus daarom nutteloos, aangezien de ketters een-
voudig van de Schrift plachten te verwerpen, wat met
hunne meeningen niet overeenkwam. Men vrage veeleer:
wat hebben de door Jezus Christus in de wereld gezonden
apostelen geleerd ? Wil men dus te weten komen, wat
de ware leer is, die met het geloof van de apostolische
moederkerk overeenkomt, dan zoeke men die nergens
anders, dan bij de door de apostelen zelf gestichte
gemeenten, want deze houden natuurlijk vast, wat zij
van de apostelen geleerd hebben, de apostelen van
Christus en Christus van God Langs dezen weg ont-
stonden de regulae fidei in de verschillende gemeenten,
waarvan de gemeenteleiders de dragers waren. Deze
regulae verschilden wel onderling, voor zoover de behoeften,
die zé in de verschillende gemeenten in het leven riepen,
verschillend waren; hunne overeenkomst was nochtans zoo
groot, dat Tertullianus ze als una omnino, sola immobilü
i) Tert. de Praescr. Haer. ii : constat perinde omnem doctrinam quae cum illis ecclesiis
apostolicis matricibus el orig\'malibus fidei conspiret veritati deputa?idum, id sine dubio
tenentèm quod ecclesiae ab apostolis, apostoli a Christo , Christus a Deo accepit; cfr. cap. 32.
Iren. adv, Haer. III. 2:2; ed. Harvev II. p. 7, 8 : Ctm autem ad eam iterum traditionem,
quae est ab apostolis , quae per successiones presbyterorum in ecclesiis custoditur, provocamus
cos, adversantur traditionem etc.; cfr. III 3: i; III. 4 : i; IV. 26 : 2; IV. 33 : 8; V. 20: i.
123
et irreformabilis beschouwde\'\'). Het was echter niet
genoeg, dat de kerk zich op de ouden beriep; zij moest
ook aantoonen, dat hare traditie getrouw de apostolische
leer weergaf, want ook de gnostieken hadden hunne door
de apostelen en Christus overgeleverde traditie. Indien de
zuivere apostolische leer niet in de verschillende gemeenten
aanwezig was, dan moeten zich alle gemeenten aan juist
dezelfde vergissing hebben schuldig gemaakt, want op
dit oogenblik stemmen zij alle onderling overeen. Bij
eene zoo groote overeenstemming kan echter moeilijk aan
eene dwaling worden gedacht; daarom kan datgene, dat
zich bij velen op dezelfde wijze terugvindt, geen resultaat
van dwaling, van overgeleverde waarheid zijn \\
Volgens Tertulianus\' getuigenis schijnt dus de traditie
meer doelmatig geweest te zijn dan de heilige Schriften,
in de bestrijding van de ketters; maar dat er behoefte
bestond om naast den O. Testamentischen ook een N. T.
kanon te hebben, en wel naar aanleiding van het feit,
dat de gnostici zich tot verdediging van hunne leer op
N. T. geschriften beriepen, ja zelfs een eigen kanon uit
die geschriften vormden, bewijst de canon Muratorianus.
Door de apostolische traditie en geschriften als de ken-
bronnen van de zuivere apostolische leer, wijl van apos-
tolische herkomst en als zoodanig door de geheele kerk
1) Zeer juist zegt Güder (Hertzog RE. v. 183) aangaande de regulae fidei: Die Glaii-
bensregel ist eine Ausprägung des kirchlichen Gemeindebewusstseins um die Objecte des
kirchlichen Glaubensinhalts, wie solches Gemeindebewusstsein sich als Niederschlag aus
den Schriften des neuen Bundes und der echten mündlichen Tradition gebildet hatte.
2) Pert, de Praescr. Haer. 28 : Exitus variasse debuerat error doctrinae ecclesiarum.
Ceterum quod apud multos unum invenitur , non est erratum, sed traditum. Audeat ergo
aliquis dicere illos errasse qui tradiderunt? Cap. 13: Haec regtila a Christo.....insti-
tuta. Adv. Valent. 4. Authentica régula ; dr. adv. Marc. III. 22 ; IV. 4 ; Irèn. adv.
Haer. I. 10. 2 , III. 24. i ; III. 3.
î:\'!
124
aangenomen^), te beschouwen, beleed de kerk tegelijkertijd,
dat zij de eenige, namelijk de alleen ware, de katholieke
is. Deze objectieve grondslagen der waarheid vormden
dus niet alleen de kenbronnen der waarheid tegenover
de dwaalleer, maar legden tevens den grondslag van de
eenheid der kerk. Dat de kerk zich gevolgelijk als de
uitsluitende bezitster van de Christelijke waarheid be-
schouwde, lag voor de hand: buiten haar gemeenschap
is geen heil te vinden, zij is het depositorium van de
apostolische leer en als zoodanig de ingang tot het leven.
Irenaeüs wilde enkel de eenheid der kerk als depositorium
veritatis handhaven^). Bij deze beschouwing aangaande
de kerk heeft Irenaeüs het echter niet gelaten; hij
begon die reeds onder den drang der omstandigheden
in eene hiërarchische omtezetten. Wij hebben boven reeds
gezien, dat het beroep op de apostolische traditie gepaard
ging met de stelling, dat die traditie de zuivere apos-
tolische leer bevatte. Die stelling kon alleen worden
gestaafd door te wijzen op het verband waarin de kerk
tot Christus en de apostelen, door middel van de bis-
schoppen, die successievelijk de apostolische leer van
mond tot mond hebben voortgeplant, staatIn den
bisschop zag men aan den eenen kant de eenheid der
i) Iren. adv. Haer. I. lo. i, 2.
2.) Iren. adv. Haer. III. 4. i, Ed. Harvey II. p. 15: Tantae igitur ostension.es cum
sint, non oportet adkuc quaerere apud alios veritatem, quam facile est ab ecclesia sumere;
cum apostoli, quasi in depositorium dives, plevissime in eam contulerint omnia quae sint
veritatis.....Haec est enim vitae introitus; III. 24. ï, Ed. Harvey II. p. 131. 132: Hoc
(i. e. Spiritus Dei) enim ecclesiae creditum est Dei munus, etc. In ecclesia, inquit, posuit
Deus..... universam reliquam operationem spiritus: cujus non sunt participes omnes,
qui non concurrunt ad ecclesiam, sed semetipso fraudant a vita, per sententiam malam,
et operationem pessimam. Ubi enim ecclesia, ibi est Spiritus Dei, et ubi Spiritus Dei,
illic ecclesia et omnis gratia.
3) Cfr. o. a. adv. Haer. IV. 33. 7.
4) Iren. adv. Haer. III. 3. 3, 4.
-ocr page 141-125
kerk zichtbaar voorgesteld, en aan den anderen kant de
zuiverheid van de apostolische leer gewaarborgd, aange-
zien hij als drager dier leer .met de bisschoppelijke waar-
digheid tevens het charisma veritatis heeft ontvangen:
Quapropter eis qui in ecclesia sunt presbyteris obaudire
oportet, his qui successionem habent ab apostolis, sicut osten-
dimus\', qui cum episcopatus successione charisma veritatis
eer tum secundum placitum Patris acceperunt\'^\\ Het is
iedereen opgelegd, om de presbyters te gehoorzamen:
hetgeen oorspronkelijk bestemd was, om alleen in de
georganizeerde gemeente voorttebestaan d. i. het zwaar-
tepunt van het Christelijke leven, werd geobjectiveerd in
den uitwendigen clericalen stand.
Het onvermijdelijk gevolg van de stelling, dat de
bisschop tegelijk met zijne bisschoppelijke waardigheid
een zeker charisma veritatis heeft ontvangen, heeft Cal-
listus, die op de volkomene autoriteit van het apostolische
ambt aanspraak maakte, volledig ontwikkeld. Hij be-
schouwde zich in den volsten zin des woords als navolger
der apostelen \\ Blijkens de mededeeling van Hippolytus
heeft zich de bisschop van Rome eene absolute macht
binnen zijn eigen jurisdictie aangematigd. Hippolytus
was het echter hierin met zijn tegenstander eens, dat aan
de navolgers der apostelen de eigenschappen der apostelen
zijn medegedeeld , terwijl Tertullianus niet de doctrina
apostolorum, maar de potestas apostolorum aan den bis-
schop van Rome betwistte
1) Iren. adv. Haer. IV. 26. 2, Ed. Harvey II. p. 236.
2) Dit blijkt uit het ironische: y^apostolice", dat Tertulianus ten opzichte van den bis-
schop van Rome bezigde.
3) Hippolytus (Pkilos. IX. 7) deelt mede, dat Callistus de eerste was, die het op zich
nam, om aan grove misdadigers de vergiffenis hunner zonden te verzekeren.
4) Cfr. Prooemium p. 23.
5) Cfr. de Pudic. 21.
-ocr page 142-126
§ 2. Het montakisme en zijn invloed op de kerk.
•m
Deze ,,nova prophetid\' was waarschijnlijk tegen het
midden der tweede eeuw, te Pepuza in Phrygië, onder
invloed van zekeren Montanus ontstaan, die, vóór zijne
bekeering tot het Christendom, priester bij den Cybele-
dienst was. Door den onderscheidingsnaam ,,nova pro-
phetid\\ waardoor dat verschijnsel zich placht aan te
duiden , wilde men niet alleen de continuïteit van de
gave der profetie in de kerk te kennen geven, maar ook
blijkens het bijvoegsel ,,nova" de periode waarin men
leefde van de voorafgaande perioden, nl. die van den
natuurlijken godsdienst, van den wettelijken godsdienst
onder het O. Testament, en van het Evangelie tijdens
het leven des Heeren op aarde, onderscheiden^). Was
de gemeente in de periode van Jezus\' omwandelen op
aarde nog te onvatbaar om alles te dragen, dat Hij haar
te zeggen had, thans is het de periode van den geest
der waarheid, die de waarheid in al haren omvang open-
baart Hiermede heeft het Móntanisme echter geens-
zins iets in strijd met de kerkleer willen verkondigen,
integendeel, de nieuwe profetie was in de volkomenste
harmonie met de O. en N. T. openbaring en met de
regiila fidei, die immobilis et irreformabilis is: zij had
1) Tert. de Monog. 14: Nova lex abstulit repudium {habuit quod auferret), nova pro-
fhetia secundum matrimonium, noti minus repudium prioris; de Restirr. Carn.(>2\'. idcircc
iam omnes retro ambiguitates et quas volunt parabolas aferta atqtie perspicua toiius sacra-
menti praedecatione discussit per novam prophetiam de paracleto inundantem; cfr. adv.
Prax. 30; de leiun. i. e. a.
2) Cfr. Tert, de Virg. Veland. i.
3) Tert. adv. Prax. 30 : FUius .... acceptum apatre mtinus effudit, spiritum sanctum ....
otzovofjtta; interfretatorem , si quis sermo?ies novaeprophetiae eius admiserit, et deductorem
omnis véritatis; cfr. Johs. 16:12 seqq.
127
met de katholieken denzelfden God, denzelfden Chris-
tus, dezelfde sacramenten, hetzelfde geloof gemeen
Hiermede komen ook de getuigenissen van hunne
heftigste tegenstanders, Hippolytus en Epiphanius, over-
een , die beweren, dat zij al de O. en N. T. geschrif-
ten aannemen, en in hunne beschouwingen aangaande,
de opstanding uit de dooden, den Vader, den Zoon en
den H. Geest, met de heilige katholieke kerk eens zijn -).
Het Montanisme liet tevens zijne orthodoxie hieruit blij-
ken, dat het aan de zijde der kerk het gnosticisme, zijn
tegenvoeter, heftig bestreed. Ondanks hunne orthodoxie
kwamen nochtans deze Kataphrygiërs of Pepuzianisten
vooral op praktisch-zedelijk gebied met de kerk in botsing.
Hebben zij terecht aanstoot genomen aan de laxheid, die
vooral tijdens Zephyrinus en Callistus in de kerk heerschte,
zij gaven van hun kant nog grooter aanstoot, door, tot
een ander uiterste overhellend, de Evangelische vrijheid
in een schier Joodsche gestrengheid om te zetten.
Wanneer wij buiten rekening laten, wat voor ons doel
minder noodzakelijk is, dan vragen de volgende punten,
die voor ons de montanistische richting karakterizeeren,
onze aandacht: i. de mogelijkheid eener individueele inspi-
ratie, welker gezag hooger staat dan dat van de apos-
1) Tert. de Virg. Veland, i : Regula quidem fidei una omnino est, sola immobilis et
irreformabilis, credendi scilicet in unicum Deum omnipotentem.....et filium eius Jesum
Christum etc.; de leiun. i: Hi {i. e. psychici) paracleto cotitroversiam faciunt; propter
hoc novae prophetiae recusantur ; non quod alium Deum praedicent Montanus et Priscilla
et Maximilla, nee quod Jesum Christum solvant, nee quod alium fidei aut spei regtilam
evertant, sed quod plane doceant saepius ieiunare quam n-ubere; cfr. de Monog. 2.
2) Epiphan. Haer. 48 : i : Ouroi yap 01 x.a-ä «tpuyag xa).oüfisvot Siymxat Traaav
ypayïiv ■Kdla.iä\'j y.cü viav Sta^riKriv xoci ysxpöyj dydatacriv bftotojg li-^ovai\'j. Tlspi
Sk TïoiTpói; xa\'i utoü xxl xyiov TTysiiuxrog 0[j.0Lii)S ypovouct t^ djtx xx3\'o).txii
sxx\\r,ah.; cfr. Hippol. Philos. VIII. 9.
128
telen en zelfs van Christus, en 2. de noodzakelijkheid eener
volstrekt zuivere kerk, eener kerk van louter heiligen.
Wanneer wij bedenken, dat de profetie van Johs 14 seqq.
volgens de Kataphrygiërs hare vervulling in de door
hen verkondigde leer heeft, en tevens dat er twijfel bestond
of de apostelen den paracleet al dan niet hebben beze-
ten en dat het gezag der nieuwe profetie hooger werd
gesteld dan dat van Christus dan kan er geen twijfel
zijn, of de nieuwe profeten verbeelden zich eene bijzondere
roeping te hebben ontvangen. Is de paracleet de hoogste
ontwikkelingstrap in de geschiedenis der kerk en de
profetie van den paracleet de eenige ware leeraar na
Christus , dan is ook niet alleen eene in den N. T.
kanon afgeslotene openbaring ondenkbaar, maar dan kan
men zich ook niet meer op den bisschop of op de tra-
ditie beroepen.
Evenmin als de gnostieken konden ook de Montanisten
in de oudste oorkonden van het Christendom, of in de
Christelijke gemeente een objectief gezag, een objectieven
maatstaf erkennen, wijl de Geest, de Zoon ja zelfs de
Vader in Montanus en zijne profetessen zijn verschenen
en door hen spraken Beide tegen het episcopaat en
1) Volgens de mededeeling van Pseudotertulli«inus hebben de apostelen, naar de meening
der Montanisten, wel den H. Geest ontvangen, doch niet den paracleet: in apostolis
quidem dicunt spiritum sanctum fuisse, paracletam non fuisse. TertuUianus daarentegen
indentifieerde den paracletus met den spiritus sanctus, en als zoodanig hebben ook de
apostelen den paracleet bezeten; doch blijkens de benaming y^proprii prophetae" heeft hij
het gezag der nieuwe profeten zeer hoog zoo niet hooger, dan dat der apostelen gesteld;
cfr. de Pudic. 12.
2) Hippol. Philos. VIII. 19 : hizïp t^i dnoprólovg xai Trav ydptaixa raïira Ta ywaia
So^aC^OMUVJ , wg xokp-an jchlóv ti Xpttnov sv zoüzoig léysiv zivdg avrwv ysyoyévat;
Pseudotert. dicunt.... paracletum plura in Montano dixisse qtiam Christum in evangeliê
protulisse. Cfr. Harnack a. a. O. S. 358 Anm. 2.
3) Tert. de Virg. Veland. i.
4) Didym. de Trin. 41, 1 : Movravbg 7«,° 5 fntj\'tv, üt:sv\' ,, Eyw ii[).i 0 ttazrip y.ai
-ocr page 145-129
een afgesloten N. T. kanon hebben zich de Montanisten
scherp gekant, aangezien beide op een langdurig voort-
bestaan en op eene voortdurende ontwikkeling berekend
zijn, wat in lijnrechten strijd is met de Montanistische
verwachting der op handen zijnde parousie des Heeren,
die te Pepuza het nieuwe Jeruzalem stichten zou.
Hebben de Montanisten eene gemeente van louter
heiligen tot stand willen brengen, zij hebben dat willen
doen door middel van strenge voorschriften ten aanzien
van het zedelijke leven, als ook door eene strenge toe-
passing van de kerkelijke tucht. Als blijk, dat zij alle
gemeenschap met de wereld hebben verbroken, hadden
de Montanisten, behalve hun geregelden vastentijd, die
gedurende een tijdsverloop van twee weken, uitgenomen
de Zondagen, in verschillende deelen van het Romeinsche
rijk, Noord-Afrika en Klein-Azië, door de onthouding
van zekere spijzen en dranken, gemeenschappelijk werd
gevierd , nog andere vasten, die tot een zeker deel
van den dag of tot de onthouding van zekere spijzen be-
perkt bleven. Tevens hielden zij, behalve de in de kerk
gangbare dies stationum, welke zij zich bindend oplegden,
nog andere dies statiomim, bij welke gelegenheid men,
in afwijking van de kerk, het vasten tot den avond uit-
strekte \\ Tertullianus houdt het vasten voor noodzakelijk,
niet alleen voor zoover het den mensch geschikt maakt
voor het ontvangen van Goddelijke gaven , maar ook
ó mo; zaï b napa.x}y]To;" Epiph. Haer. 48, 12: ykp avrn ri Ma^ïp-dla. -—
T£ \'Aéyu\' ,,èp.oü fiYi imvanzs, aÄ>a XptffToü äxouc7aTs" , Bonwetsch a. a. O. S. 197,
198; cfr. tevens orakel 3, 4, 12 aldaar.
1) Tert. de leiun. i; 9; 13; 15.
2) Tert. de leiun. 2; 10.
3) Tert. de leiun. 6.
9
-ocr page 146-130
voor zoover het vasten als een tegengift tegen de zonden
dient ja hij schrijft zelfs aan het vasten zoodanige
kracht toe, dat men daardoor Gode gelijk wordtIn
de kerk daarentegen was het vasten een zaak van vrij-
heid , behalve in het geval van doopelingen en boete-
lingen
Niet minder streng dan in het vasten, heeft het Món-
tanisme zich ten aanzien van het huwelijk uitgelaten. Het
tweede huwelijk werd niet alleen streng verboden , maar
het werd ook als adulterhim beschouwd Het eigenlijk
door God gewilde is geheele onthouding van het huwe-
lijk \'). Wordt het eerste huwelijk toch toegestaan, het
wordt als zoodanig als niets anders, dan als een concessie
aan het vleesch beschouwd.
Het hoogste streven dezer richting was de rigoristische
handhaving van de heiligheid der gemeente, tegen de
steeds toenemende verwereldlijking des Christelijken levens.
De virginitas der kerk bestaat, volgens Tertulhanus, niet
in de zuivere leer, maar in de strenge toepassing van
de beginselen, die op het Christelijke leven betrekking
hebben
De grootste grieve der Montanisten tegen de kerk was
hare laxheid in de uitoefening van de kerkelijke tucht.
Het verwijt van Montanus tegen haar was, dat zij wereldsch
is geworden, daarom heeft God den paracleet gezonden
1) Tert. de leiun. 3.
2) Tert. di leiun. 6.
3) Tert. de Orat. 18.
4) Tert. de Bapt. 20; de Poen. 9.
5) Tert. de Pudic. i.
6) Tert. de Monog. 9.
7) Tert. de Monog. 3; de Exhort. Cast. 34.
8) Tert. de Pudic. i.
-ocr page 147-131
als vestitutor disciplinae om haar tot hare oorspronkelijke
reinheid terugtebrengen\'\'). Het was daarom Montanus\'
streven, om de Christenen uit de locale en burgerlijke
verhouding, waarin zij als georganizeerde gemeenten
stonden, terugtebrengen, en eene van de wereld afge-
scheidene gemeente in het leven te roepen, die zich
voorbereiden moest op de nederdaling van het hemelsche
Jeruzalem. Werd aan de overdrevene den geloovigen
opgelegde eischen niet voldaan, zoo moest men buiten
de kerk worden gesloten, en dat voor goed. Maar bovenal,
had men in tijden van vervolging den naam van Christus
geloochend, of den afgoden geofferd, dan moest de kerk,
al wilde men vol berouw in haren schoot terugkeeren,
onverbiddelijk blijven.
Dit beginsel werd in zijne montanistische gestrengheid
geenszins door de psychici toegepast; integendeel, boete-
lingen ja zelfs grove on tuchtigen werden, in lijnrechten
strijd met het montanistische beginsel, weder in de gemeen-
schap der kerk opgenomen. Was het aanvankelijk het werk
van de gemeente, om uittesluiten en weder optenemen,
het steeds toenemende gezag van den bisschop deed hare
macht zoodanig inkrimpen, dat zij langzamerhand op niets
uitliep. Tegen deze bisschoppelijke macht, die haar top-
punt bereikte in een edict, waarin de bisschop van Rome
vergiffenis van zonde schonk aan degenen, die schuldig
stonden aan adtilterium , richt Tertullianus zijn geschrift
De Piidicitia. Ten einde zijne beschuldiging tegen de kerk
te verstaan, houden wij in het oog, dat Tertullianus een
1) Tert. de Monog. 4.
2) De Pudic. i : Audio etiam edictum esse propositum, ei quidem perempiorium.
Pontifex scilicet Maximus, quod est episcopus episcoporum, edicit: Ego et moechiae et
fornicationis delicta paenitentia functis dimitto.
132
onderscheid tusschen vergeeflijke en niet-vergeeflijke zonden
maakt, waarvan gene bestraffing verdienen, doch deze
veroordeeling , aangezien niemand, dan God alleen ze
vergeven kan , en dit Goddelijk prerogatief heeft de
bisschop van Rome zich toegeeigend! De profeten en
apostelen hebben wel vergiffenis van zonden geschonken,
doch niet ex disciplina, maar ex potestate d. i. krachtens
de hun door God verleende macht, waarover zij echter
niet willekeurig hebben beschikt. Wanneer daarom de
bisschop van Rome het profetische en apostolische karakter
mist, zoo heeft hij niet het recht en nog veel minder de
macht, om vergiffenis van zonden te schenken^). Ook de
kerk, de ware kerk heeft het recht en de macht, om
vergiffenis van zonden te schenken, voor zoover zij den
paracleet heeft; maar zij wil dat niet doen, opdat er
niet meer zonde bedreven worde
De nieuwe profetie wil dus een kerk van louter heiligen,
een kerk waarin allen priesters en profeten zijn. De
tegenstelling tusschen geestelijken en leeken, die tegen
het einde van de tweede eeuw al scherper en scherper
begon te worden, is in lijnrechten strijd met het profetische
karakter van het montanisme. Tegenover de uitwendige
ordening en bisschoppelijke opvolging, stelde het monta-
1) De Pudic. 2.
2) De Pudic. 3 : Quantum enim ad illos, a quibus facem humanam consequitur,
Quantum autem ad nos, qui solum dominum meminimus delicta co7icedere, et utique
mortalia, non frustra agitur; cfr. cap. 11; 21.
3) De Pudic. 21.
4) De Pudic. 21: Exhibi igitur et nunc mihi, opostolice, prophetica exempla, ut
agnoscam divinitatem, et vindica tibi delictorum eiusmodi remittendorum potestatem. Quod
si disciplinae solius officia soriitus es, nec imperio praesidere, sed ministerio, quis aut
quantus es indulgere, qui neque prophetam nec apostolum exhibens cares ea virtute cuius
est indulgere.
5) De Pudic, 21.
-ocr page 149-133
nisme de onmiddellijke mededeeling van de gave dei-
profetie. Het is dus een democratisch-aristocratische reactie
tegen de -klericale aristocratie in de kerk van Rome.
Reactie van den kant der kerk bleef niet uit. De kerk
schreef de montanistische drijverij óf aan mensclielijke
vinding óf aan satanische inblazing toe Tegenover de
subjectieve orakelen, die de tegenstanders als authentiek
aan de kerk voorhielden, gevoelde de kerk, evenals tegen
het gnosticisme, steeds levendiger de behoefte aan een
gezag van dien aard, dat het de grondslag kon zijn
eener wezenlijke katholiciteit. Dat gezag kon wel geen
ander zijn, dan dat der volkomene door Christus geopen-
baarde waarheid, die nu in de kerkelijke overlevering
en in den pas ontstanen N. T. kanon voorhanden is.
Tegenover de nieuwe en overdreven wetsbepalingen der
Montanisten stelde de kerk, dat de wet met Christus een
einde heeft genomen , en houdt men zich ook aan zekere
bepalingen, het is eene zaak van volkomene vrijheid. Doch
hiermede was de zaak niet afgedaan. Hoe meer het getal
dergenen, die meenden bij de Montanisten iets beters dan
bij de kerk te vinden, aangroeide^), des te meer moest bij
de leiders der gemeente de vraag opkomen, of hare roeping
als eene heilige gemeente wel getrouw is nagekomen. Door
de concessie eener tweede boete na openbare exomologesis
werd de oude voorstelling van het Christendom, als een
gemeente van heiligen, opgeheven Montanistisch-aristo-
cratisch kon de kerk echter onmogelijk zijn, vooreerst
1) Tert. de Monog. 2; 15; de leiun. i; n; Euseb. H. E. V. 16, 17.
2) Tert. de Monog. 2.
3) Tert. de Monog. 7; de leiun. 2; 12; 16.
4) Cfr. Hippol. Philos. IX. 12.
5) Cfr. Tert. de Poen. 7.
6) Harnack a. a. O. S. 368.
-ocr page 150-134
omdat het particularisme der Montanisten en het univer-
sahsme der katholieke kerk onverzoenbaar tegen elkan-
der over stonden, maar vervolgens, en vooral, omdat
bij de toepassing der tucht in Montanistischen zin, het
niet langer waarheid zou zijn, dat aan de kerk de hoog-
ste geestelijke macht was toevertrouwd. Katholiek wil
de kerk zijn en blijven, maar om katholiek te blijven,
moest zij daarvoor zorg dragen, dat zij niet de groote
menigte buitensloot, door het stellen van zedelijke eischen,
welker vervulling hare krachten te boven ging; maar
tevens moest zij ook zorgen, dat zij de minderheid, die
zich een hooger ideaal, dan eene alledaagsche zedelijk-
heid stelde, niet van zich vervreenidde. Het vraagstuk
door het Móntanisme met zooveel nadruk gesteld, of
de kerk ook hen als hare leden moest blijven aanmerken,
die aan doodzonde schuldig staan, m. a. w. of de kerk
louter een vereeniging van ware geloovigen moest zijn —
dit vraagstuk vindt zijne practische oplossing in de
katholieke kerk door het stellen van een tweeledig ideaal:
één voor de groote meerderheid en één voor de kleine
minderheid. Er werd dus een onderscheid gemaakt tus-
schen de zedelijkheid, welke voor den klerus en die welke
voor de leeken gold In de plaats van de heilige
gemeente, die den H. Geest in haar midden had, trad
de clericale kerkinrichting, die het instrtimenhim divinae
litteraturae en het geestelijke ambt bezat, krachtens welk
ambt de drager daarvan , als opvolger en plaatsvervanger
van Petrus, over Goddelijke krachten beschikt^). Was
1) Tert. de Monog. 12 : Adeo, inquiunt, permisit apostohts iterare connubium, tit solos
qui sunt in clero monogamiae iugo astrinxerit. Quod enim quiiusdam praescribit, id
non omnibus praescribit; cfr. de Exhort. Cast. 6.
2) Tert. de Pudic. 21 : Si quia dixerit Petro Dominiis , Super hanc petram aedificalo
-ocr page 151-135
de kerk oorspronkelijk een gemeenschap des heils en der
heiligen, krachtens de door den doop gewaarborgde
zondevergiffenis, die door God geschieden kan, thans is
zij een instituut dat over het Goddelijke vice Christi het
beheer voert.
§ 3. HET HEIDENDOM EN ZIJN INVLOED OP DE KERK.
Het overbrengen van de mysteriën in de Christelijke
■gemeente is zeker de voornaamste omstandigheid, waaraan
wij het ontstaan van het priesterschap in de kerk hebben
te wijten. Hebben wij in ons derde hoofdstuk dat over-
brengen dier mysteriën in de Christelijke gemeente vooral
aan den invloed van Egyptische godsdienstvormen toe-
geschreven , men meene echter niet, dat die invloed uit-
sluitend aan genoemde vormen van godsdienst is te dan-
ken , vooral wanneer wij achtereenvolgens bedenken,
I. dat de godin Isis met Cybele, Bellona en andere
godheden werd geassimileerd; 2. dat behalve de Egypti-
sche ook andere, vooral oostersche, godsdienstvormen
in Rome werden aangetroffen, welke ook niet zonder
invloed zullen geweest zijn, en 3. dat ook in het Gnosti-
cisme de mysteriën niet ontbraken. Het waren vooral
de Marcosianen, die, door middel van zekere godsdien-
stige handelingen, welke op den Christelijken doop en het
avondmaal gelijken, de verlossing van hen, die zich in
hunne mysteriën lieten inwijden, waarborgden, en alzoo
velen tot zich trokken. Volgens de mededeeling van
ecclesiam meam, tibi dedi claves regni caelestis, vel, Quaectinque alligaveris vel solveris
in terra erunt alligata vel soluta in caelis, idcirco fraesumis et ad te derivasse solvendi
et alligandi fotestatem , id est ad omnem ecelesiam Petri propinquam?
136
Irenaeüs werden zij, die zich in de mysteriën van de
Marcosianen wilden laten inwijden, gebracht naar eene
plaats waar water was en lieten zij zich doopen, welke han-
deling met zekere formulen gepaard ging, waaraan eene
magische kracht werd toegekend. Na deze handeling
werd de ingewijde gezalfd V- Aan de godsdienstige han-
delingen der Marcosianen werd zooveel beteekenis toege-
kend , dat zelfs in het sterfuur de verlossing werd gewaar-
borgd, door het plengen van water en olie op het hoofd
van den kranke Hij die in de mysteriën is ingewijd,
houdt zich er van verzekerd, dat hij een verloste is
Ook de bediening van eene andere godsdienstige hande-
ling, die op het avondmaal der Christenen gelijkt, lieten
de Marcosianen met hunne magische kunsten vergezeld
gaan. Door de aanroeping van Charis verkreeg de wijn
een roode kleur, en wel onder de vooronderstelling, dat
Charis haar bloed bij die aanroeping iij den wijn liet
druipen Dat het Gnosticisme ook in den cultus invloed
1) Adv. Haer. I. 21. 3, ed. Harvey I. p. 183, 185: Ot xyovmv èf\' vSaip, zat
/SaTrri^ovte? outwj STziléyovrnv\' Et? ovop-a ayvmittou Uarph; xüv o).cov, £t; akri^n.\'x.v
urixspoc. travtwv, tov xarslS^óvra. £t? Inaoüv, sl; éi/waiv xoci dirolvzputnv zat
zotvcüvi\'av TtSv \'AÜol Ss E/Spatza Ttva ivó/iaxa STziléjovtrt, irpog xo
fj-illov y.axa. ■nl\'ó^\'x.a^a.i touf tó),Etouu.ï\'vouf. "Ettuxoc. pjpt^ouat tov xsxslstxuhov
tw a7rojSa).ffap&).
2) Adv. Haer. I. 21. 5: Evioi t? aürcöy xo ptèv a\'ystv jjr\'t x\'o vSaip Tïspnytrov
stvat yaffzoufft, (?è sXatov zat ijStop STrt xo aiixo, psT èizipp-hTBcov ouoi.-
otpóttmv, atï T:postp-ny.or.iMsv, STCipdllovm xfi y.sfa.1^ xSiv xileiovpiévcov\' zat to-jt
stvat xhv a7ro)iUTpcofftv Bélovat.
3) Adv. Haer. I. 21. 3: Q (JÉ xsxsleffpiévo; a-noy.phsxai\' EcrTV5ptyp.at, zat Islvxpoóutx.i,
zat luxpov^a.1 Tï]y \'pv^hv p\'.OM 0.1:0 xoïi alrMog xovxou z. x. 1.
4) Adv. Haer. I. 13. 2, ed. Harvey I. p. 115, 116: GoTi^pta otvw y.sy.pci[Méva nporr-
TTOiouutvog sijyapiaxslv, zat STr\'t nliov ÉzTeivtuv xov )ióyov xr,; imy.lricjse^g, nopfupix
y.ai spv^pd dvafaascr^ai Trotst" wj Soxsi-J xhv dno twv vivkp xd ola. Xdpiv xb
atfta xo iavTrig axdl^siv sv izstvw t« Tzoxr,pio> Sid xvig SKr/.\'kv\'JiCüi a-jxoii z. t. 1,
137
op de Christelijke gemeente heeft gehad, blijkt uit de
mededeeling van Irenaeus, dat Marcus door zijne magi-
sche kunsten velen tot zich trok
De weg waarlangs heidensche denkbeelden in de
Christelijke gemeente inslopen, zal vermoedelijk deze ge-
weest zijn, dat, in een wonderzuchtigen tijd als de tweede
en derde eeuw, degenen, die van het heidendom tot het
Christendom overgingen, over de sacramenten zullen hebben
gedacht als over dergelijke godsdienstige handelingen,
waaraan zij in hun heidenschen toestand gewend waren,
m. a. w. zij zullen zich de sacramenten onwillekeurig
hebben voorgesteld als mysteriën. Tevens laat het zich
zeer goed begrijpen, dat zij zich den bedienaar dier
sacramenten niet anders, dan als een priester zullen
hebben voorgesteld. Die invloed zal vooral aan het won-
derzuchtige volk moeten worden toegeschreven, dat, schoon
tot het Christendom overgegaan, zich toch nog tot het
heidendom en de heidensche mysteriën aangetrokken ge-
voelde, zoo zelfs, dat reeds in het begin van de vierde
eeuw op de Synode te Elvira (325) werd bepaald, dat
aan degenen, die den Christelijken doop hebben ontvan-
gen en zich toch naar heidensche tempels begeven, om
deel te nemen aan den heidenschen godsdienst, het sacra-
ment van de communie bij hun dood zal worden gewei-
gerd Het verwondert ons daarom geenszins, als Leo
de Groote klaagt over de gewoonte van vele Christenen,
die naar hooge plaatsen gingen, om de opgaande zon
te aanbidden .^^partim vitio ignorantiae, partim paganitatis
spiritu", ja dat sommigen zelfs, terwijl zij de trappen van
1) Adv. Haer. I. 13. 1,5.
2) Cfr. art. Paganism in Smith and Cheetham, Dictionary of Christian Antiquities.
-ocr page 154-138
de St. Pieterskerk te Rome beklommen om Jezus Christus,
de zon der gerechtigheid te aanbidden, hun aangezicht
eerst naar het oosten wendden, om aan de zon hunne
hulde toe te brengen Als wij den brief van Hadrianus
aan Servianus als echt beschouwen, dan hebben wij een
bericht, dat Christelijke bisschoppen zelfs den zonnegod
Serapis aangebeden hebben Ook op de nauwe ver-
wantschap , die tusschen de godin Isis en de maagd Maria
in bijnamen, kultus en afbeeldingen bestaat, werd dikwijls
gewezen Insgelijks werd ook Christus met den Persischen
zonnegod Mithras geassimileerd. Tertullianus merkt op,
dat deze assimilatie waarschijnlijk is ontstaan uit de ge-
woonte der Christenen, om bij het gebed het aangezicht
naar het oosten d. i. naar de opgaande zon te wenden
Langs dezen weg laat zich het overbrengen van de
mysteriën in de Christelijke gemeente verklaren. Wij zagen
reeds, dat doop en avondmaal als mysteriën werden
voorgesteld, waaruit de invloed van het heidendom op
de Christelijke gemeente zich laat afleiden. Daaraan
worden hier nog eenige opmerkingen toegevoegd, waar-
uit blijken zal, welke mysterieuze, magische beteekenis
aan die Christelijke handelingen werd toegekend. Die
mysterieuze beteekenis blijkt, behalve uit de benaming
{xuar^ptov, die wij ten opzichte van doop en avondmaal
1) Migne, Patrol. LIV. 94.
2) Hadr., Vopisc., Saturn. 8: Illic qui Seraf em colunt Christiani sunt, et devoti sunt
Serapi qui se Christi episcopos dicunt ; cfr Boissier, La Religion Romaine, Tome I.
p. 402, note i.
3) Ch. Lenormant b. v. zegt: La décoration intérieure du temple d\'Isis à Phiiae porte
encore aujourd\'hui les traces des clous au moyen desquels on fixait des vêtements sur
chacune de figiires d\'Isis. Beaucoup d\'images de la vierge, dans les églises catholiques
ont ainsi des demi-robes adhérentes à la muraille, et qui figurent un habillement com-
plet, Musée ant. Eg. p. 57, bij Roscher art. Isis.
4) Apol. 16.
-ocr page 155-139
gebruikt vonden, ook, en vooral uit de benamingen
(xuoTixbv SsiTTVov xat Osta TpaTCsCa cpptxToc [).uaTq-
pta en andere dergelijke benamingen, die tot aandui-
ding van de Christelijke sacramenten werden gebezigd.
Doch niet dan door de bedienaars dier mysteriën, de
oixovó[xot Tu)v [xuarrjpi\'iov , verkrijgen zij dat mysterieus
karakter Uit hoofde dier magische werking, welke
aan de sacramenten werd toegekend, werden doop en
avondmaal niet alleen aan maar het avondmaal werd
ook voor gestorvenen bediend, hetgeen Augustinus als
eene heidensche gewoonte afkeurt
Ook andere godsdienstige gebruiken, als het ontsteken
van kaarsen in de kerken gedurende den dag, welke
gewoonte door het concilie van Elvira (305) werd veroor-
deeld^), als ook het exorcisme zullen aan heidenschen
1) Cyr. Alex. Hom. X. Tom. V. II. p. 371: ffuvtJpapwf/iev sm to i^ugtikov ssmvo-j.
Cfr. O. a. Chrysost. Hom. XXVII, in Epist. 1 ad Cor.
2) Hippol. in Proverb. IX. i. Fragm.: zo zifiiov zat a;^0avT0v a-jzov ffMua zat
atpta, aTTsp sv t^ ptuffTtzii zat Ssicc TpscTTs\'^v) t?;? astavrjffTou zat TrptÓTïj? Izêtv»;?
Tp3C7r-\'^/jg ToO (jLumvAOÏ) (JstTTvou; Greg. Nazianz., Orat. 40, de Bapt., I. p. 660:
\'Xièi^fizi TYiv f/u(7Ttzv?v rpdm^ocv.
3) Crysost. Hom. XXVII. in Epist. i ad Cor,
4) Greg. Nazianzus, Orat. 39. p. 632.
5) Const. Apost. VII. 42: Eü^oystTat toüto (ïXatov) Trapa roü dp)^i£psmg sic
ays!7£v a.^oLpzt&v. Gfr. o. a. Tert., de Bapt. 7; Cypr. Ep. 70. 2.
6) Greg. Nazianzin. [de Bapt. Orat. XL, L p. 648) vraagt zijn hoorders , of zij wachten
om gedoopt te worden, totdat zij gestorven zijn: ri zat ctu p.évsi? vF-xpog lov^ftvmi
Tert. de Cor. Mil. 3.- Oblationes pro defunctis, pro nataliciis anmia die facimus; cfr.
de Exhort, Cast. 11; Cypr. Epist. 39. 3: Sacrijicia pro eis semper ut meministis, off er i-
mus, quotiens martyrum passiones et dies anniversaria commemoratione celebramus. Cfr
O. a. Ep. I; Const. Aposi. VI. 30.
7) Op het Conc. van Carthago (397) Can. 6 werd bepaald, „dat de eucharistie niet
aan de lichamen der dooden mag worden gegeven."
8) Quaest. in Gen. 172.
9) Can. 6. Vigilantius heeft, blijkens de mededeeling van Hieronymus {Contra Vigilant.
§ 4), dat gebruik aan heidenschen invloed toegeschreven , zeggende, dat onder voorwend-
sel van godsdienst, naar de wijze der heidenen , eene gewoonte in de kerken is ingevoerd,
om kaarsen te ontsteken.
140
invloed moeten worden toegekend. Laatstgenoemde gods-
dienstige handeling wordt reeds ten tijde van Justinus
Martyr in de Christelijke gemeente aangetroffen. De wijze
waarop het exorcisme geschiedde, was het noemen van
den naam van Jezus Christus over hem, die het exor-
cisme ontving , als ook het aanraken van, en het
blazen op hem en het maken van het kruisteeken
Behalve menschen werden ook levenlooze voorwerpen
als water en olie geëxorciseerd. Zeer opmerkelijk is de
mededeeling van Origenes, dat Egyptische en Perzische
namen een bijzondere kracht over zekere daemonen
hebben
Toen de sacramenten eenmaal als jAuat-^pia werden
beschouwd, lag ook de gedachte voor de hand, dat zij,
die nog niet in de Christelijke mysteriën waren ingewijd,
geen toegang daartoe mochten hebben. Men maakte
een onderscheid tusschen de ingewijden ([xsjxuYjfxsvot), aan
wie als zoodanig de Christelijke waarheid in al haren
omvang werd medegedeeld, en de oningewijden (d[jt6r^xot),
die dat voorrecht niet deelachtig waren. Sedert het mid-
den van de tweede eeuw werd de Christelijke eeredienst
verdeeld in de Missa Cathechumenorum (XsixoupYia t&v
zaT7]/ou[jisvüJv), die uit schriftvoorlezing, prediking, gebed
en zang bestond, waartóe ook de Catechumenen en boe-
telingen werden toegelaten, en de Missa Fidelium (Xsixoup-
yt\'a T&v TTtaiÄv), waartoe de eucharistie, de doophandeling,
het gebed des Heeren, die geheim werden gehouden,
werden gerekend en waartoe als zoodanig alleen de
1) Cfr. Just. Mart. Apol. II. 8; Dial. c. Tryph. 85; Tert. ad Scap: 2, 4.
2) Tert. Apol. 23 et passim.
3) Cont. Ce Is. I. 24.
-ocr page 157-141
ingewijden werden toegelaten. Na afloop van de Missa
Catechumenorum moesten zich de catechumenen, boete-
lingen en ongeloovigen verwijderen Langs dezen weg
laat zich het ontstaan van de zoogen. disciplina arcani
in de kerk verklaren. Zal de Christelijke gemeente, die
het heidendom als het rijk der daemonen en der duister-
nis tegenover zichzelve als het rijk Gods en des lichts
stelde, aanvankelijk hare vergaderingen, uit vrees voor
ontheiliging, op eene verborgene wijze en op verborgene
plaatsen hebben gehouden, de Christen geworden heidenen
zullen zich zekere godsdienstige handelingen, als doop
en avondmaal, niet anders hebben kunnen voorstellen,
dan als mysteriën. gelijk zij zulks in hun heidenschen
staat gewend waren te doen; en toen de mysteriën een-
maal in de kerk waren ingevoerd, toen sprak en dacht
men over doop en avondmaal, blijkens de termen fjiuaxT^-
pLov, o6[jt,ßoXov, [jlutfjai? , cpü)tia[xó; , xeXsiwatQ, [xuotayiüysrv,
zdxlapct?, op volkomen dezelfde wijze, als de heidenen
over hunne mysteriën dachten. Wij vinden van boven-
genoemde scheiding tusschen geloovigen en catechumenen
het eerst bij Tertullianus gewag gemaakt, die de ketters
veroordeelt, omdat zij gedoopten en niet gedoopten tot
dezelfde gebeden toelaten, en het heilige zelfs voor de
heidenen werpen Latere schrijvers dan Tertullianus deelen
mede, dat tot de oningewijden over de Christelijke mys-
1) Const. Apost. viii. 12: mil rtç xarn^ovfcévuu, ptig teç ixpoap-svuv, p.v7 rig
r€iv aTTiCTTWv, fA>j rtg êrspoSó^Mv^
2) De Praescr. Haer. 41 : Quis catechumenus , quis jidelis , incertum est ; pariter adeunt
fariter orant, etiam etknici, si supervenerint; sanctum canibus et porcis margaritas,
licet non veras jactabant ; Apol. 7 : Si semper lat emus , quando proditum est quod admit-
timusf immo a quibus frodi potui tf Ab ipsis enim reis non utique, cum vel ex forma
omnibu\'! mysteriis silentii fides debeatur...... Et unde extraneis notitia, cum semper
etiam piae initiationes arceant profanos et arbitris caveant ?
-ocr page 158-142
teriën op eene geheime wijze werd gesproken, en dat
zij die mysteriën niet mochten bijwonen\'\').
Doch niet alleen de sacramenten, ook zekere leerstuk-
ken werden als mysteriën voorgesteld. Origenes, Clemens
Alexandrinus, Cyrillus van Jeruzalem e. a. maken een
onderscheid tusschen exoterische en esoterische waarheden.
Als exoterische leerstukken d. i. leerstukken die niet ver-
borgen werden gehouden, noemt Origenes de geboorte,
kruisiging, opstanding van Christus, algemeene opstan-
ij 1 ding en het laatste oordeel, terwijl hij de triniteitsleer en
de verzoening verzwijgt
Nadat de voorstelling van doop en avondmaal als ook
van de leer, als mysteriën ingang had gevonden, lag ook
de daaraan beantwoordende gedachte, dat de bedienaar
dier zaken met zekere mysterieuze eigenschappen toegerust
was, voor de hand.
1) Basil. Magn. de Spirit. Sanct. 24: a Ittotttsusiv l^ïfftt totj duxiiiroig ■,
Cyr. Hier. Catech. VI. 30: oü(?£ rwv fiuo-rïjpi\'wv èirï y.a.Tyiyo\'jy.iv(üv AaXovptsv,
a)Ja voXkd TTolld\'/.ig ).£yop»v sTzsy.sy.xluai^évaig, ha. ot st^órs? rtffToi vovïff&jcrt, y.ai,
ot yih uSótsg f/.^ ßlaßMui. Cfr. Const. Apost. II. 57; VIII. 12.
2) Cont. Cels. I. 7.
-ocr page 159-Indien de Nieuw-Testamentische beginselen, die aan
het algemeene priesterschap aller geloovigen ten grond-
slag liggen, in de Christelijke gemeente steeds streng
waren toegepast, wij zouden zeker niet, een honderd-
tal jaren na den tijd der apostelen, een bijzonderen
priesterstand zien opkomen, waarvan het heil der geloo-
vigen werd afhankelijk gemaakt. Doch blijkens de eerste
na-apostolische geschriften werden de scherpe punten van
de apostolische leer als het ware afgeknot, waarvan het
gevolg was, dat een oppervlakkig Christendom ontstond,
dat op werkheiligheid en overtollige goede werken grooten
nadruk legde. Het is mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk,
dat die oppervlakkige beschouwing van het Christendom
zich deels laat verklaren door het gemis van een normatief
gezaghebbenden N. T. kanon, deels door het feit, dat
het O. Testament, waartoe tal van Joodsche apocrypha
werden gerekend en als kanonisch werden geciteerd, tot
een Christelijk boek werd gemaakt. Langs dezen weg
zijn ongetwijfeld Joodsche elementen in de Christelijke
gemeente ingevoerd. Uit dat gemis van een N. T. kanon
laat zich vermoedelijk het verschil van systemen, voor
zoover wij van systemen bij de apostolische vaders spreken
kunnen, afleiden: bij i Clemens Romanus hebben wij
144
eene combinatie van Paulinische denkbeelden en denk-
beelden van Jacobus; in Barnabas eene vergeestelijking-
van het O. Testament; in Ignatius een epigoon van
Johannes, in de Didache een pharizeesch-christelijk ge-
schrift en in den Pastor van Hermas eene verzinnelijking
van het N. Testament. De nadruk, die op de werk-
heiligheid gelegd werd, had ten gevolge, dat het heil
werd voorgesteld, als een goed, dat niet geschonken
was, maar verworven moest worden. Het denkbeeld van
een priester lag dus hier voor de hand.
Aangaande de meening, dat het priesterschap in de
Christelijke Kerk zijn oorsprong aan Israël zou hebben
ontleend, merken wij op, dat de Joodsche elementen, die
deels onder invloed der rabbijnen, deels uit reactie tegen
het gnosticisme in de Christelijke gemeente zijn overgeno-
men, ons geen voldoenden grond geven tot de recht-
vaardiging van die beschouwing, aangezien aan den
eenen kant het karakter van den Christelijken priester,
zooals wij dat hebben leeren kennen, daarmede in strijd
is, en aan den anderen kant de Joodsche elementen, die
onder invloed van het gnosticisme in de kerk zijn geko-
men, niet het karakter van den priester zelf raken,
maar bijkomstige zaken betreffen.
Wij zagen reeds, dat het ontstaan van het episcopaat
zich vermoedelijk hieruit laat verklaren, dat, onder invloed
van de behoeften des tijds, de bediening der gemeente
allengskens zulke eischen aan den bedienaar stelde, dat
niet langer ieder presbyter de noodige gaven daartoe
bezat, vooral toen na het uitsterven der apostelen en
evangelisten het leer- en predikambt bijna geheel aan den
presbyterstand verviel.
Insgelijks heeft, bij de ontwikkeling van het priester-
-ocr page 161-145
schap in de Christelijlce kerk, het karakter van den be-
dienaar der gemeente zich steeds geaccommodeerd, deels
aan behoeften die onder invloed der omstandigheden zich
deden gevoelen, deels aan de verandering van karakter,
die het voorwerp der bediening zelf heeft ondergaan.
Tegenover de stelling der gnostieken, dat de zuivere
apostoHsche waarheid niet in den boezem der gemeente
wordt gevonden, kon deze zich niet zonder meer op de
apostohsche geschriften beroepen, aangezien de gnostici
daar tegenover stelden, vooreerst dat de waarheid
niet door middel van geschrevene documenten, maar
viva voce, is overgeleverd, en dat zij, die geheelenal
onkundig zijn aangaande die viva voce overgeleverde waar-
heid , d. i. aangaande die waarheid, waarvan Paulus zegt:
„wij spreken wijsheid onder de volmaakten, doch niet
eene wijsheid dezer wereld," niet kunnen onderscheiden,
wat waarheid en wat dwaling is, daar toch de apostoli-
sche geschriften een tweeledigen zin hebben. Slechts zij,
die de ware pioatc; hebben, kunnen onderscheiden, wat
Christus en de apostelen als waarheid hebben overgele-
verd , en hetgeen zij bij wijze van accommodatie, wegens
de onvatbaarheid hunner hoorders, hebben verkondigd.
De gemeente kon zich ook niet eenvoudig en zonder
meer op de door de apostelen den presbyters overgele-
verde traditie beroepen, in de eerste plaats wijl de gnos-
tieken ook hunne van de apostelen en van Christus ont-
vangene geheime traditie daar tegenover stelden, en in
de tweede plaats wijl ook die traditie, waarin de Christe-
lijke gemeente de apostolische leer meent terug te vinden,
voor eene tweeledige verklaring vatbaar is, aangezien de
apostelen dingen uit de wet en de woorden van den
Zaligmaker dooreen hebben gemengd, en dat Christus
10
-ocr page 162-BB
146
zelf, volgens de meening der gnostici, nu eens onder
ingeving van den demiurg heeft geleerd, dan weder de
dingen, die Hij heeft medegedeeld, uit het TrXTjpwjxa heeft
ontvangen. En wie anders kon onderscheiden tusschen
hetgeen tot het gebied van den demiurg behoorde, en
hetgeen door Christus uit het TiX^ptojxa werd gesproken,
dan zij die kennis hadden aangaande dat verborgen
mysterie ?
Waren in de leer van Christus en de apostelen waar-
heid en dwaling dooreen gemengd, de gemeente kon
zich dan ook niet meer hierop beroemen, dat zij de
draagster der zuivere -waarheid was, voor zoover de
waarheid, die zij verkondigd wilde hebben, geen andere,
dan de door Christus en zijne apostelen verkondigde,
was. Deze aanvallen werden door de gemeente afgesla-
gen, en wel door de drieledige stelling, i. dat nergens
anders dan bij haar, het depositorium der apostolische leer,
de zuivere waarheid te vinden is, wijl de leer, die zij
verkondigd wilde hebben, geen andere, dan de door
Christus van God ontvangene, aan de apostelen mede-
gedeelde en door dezen aan de gemeente overgeleverde
was, die successievelijk van mond tot mond werd voort-
geplant; 2. dat dezelfde regulae authenticae in alle ge-
meenten, werwaarts men ook ga, worden aangetroffen,
welke groote overeenstemmigheid immers geen blijk is
van dwaling, en 3. dat de bisschoppen, als waarborg
voor de zuiverheid van de apostolische leer, tegelijk met
het ontvangen van de bisschoppelijke waardigheid, een
zeker charisma veritatis hebben ontvangen. Dit charisma
vormde den grondslag van de leer, dat de bisschoppen
de onfeilbare traditores van de door Christus aan de
apostelen en door dezen aan de bisschoppen overgele-
147
verde leer zijn {unitatem a domino et per apostolos nobis
successoribus traditam). Als zoodanig zijn de bisschoppen
de iudices vice Christi, want; qui audit vos, me audit.
De reactie tegen de subjectieve, individueele inspiratie
der Montanisten, als ook tegen hun verwijt, dat de kerk
wereldsch is geworden, aangezien zij, met den bisschop
aan het hoofd, op een langdurig voortbestaan op aarde
berekend is, kon geen andere uitwerking hebben, dan dat
het gezag van den bisschop, den drager van de volkomen
geopenbaarde heilswaarheid, verhoogd werd. Vooral was
het de door de Montanisten met zooveel klem gestelde
vraag, of de gemeente een uit louter heiligen bestaand
lichaam moest zijn, die op de katholieke richting een blijven-
den invloed heeft geoefend. Bevestigend kon deze vraag door
de katholieke richting niet worden beantwoord, aangezien
zij kathoHek wilde zijn en blijven, en zij, bij de rigoris-
tische toepassing van de kerkelijke tucht in montanistischen
zin, ophouden zou dat kathoHek karakter te dragen.
Ontkennend kon zij deze vraag ook niet beantwoorden,
wilde zij niet ophouden Christus\' vertegenwoordigster te
heeten, die over de hoogste geestelijke macht op aarde
beschikte. Zij bleef katholiek door de toepassing van de
sleutelmacht ten aanzien van de zwakken, die door de
rigoristische toepassing van de montanistische beginselen,
buiten het rijk der genade moesten gesloten worden.
Doch door die concessie eener tweede boete, hield de
gemeente feitelijk ook op een gemeenschap van heiligen
te zijn. Hare heiligheid bestond feitelijk in niets anders,
dan in de toepassing van de heilmiddelen. De gemeente,
als gemeenschap van heiligen, werd een instituut {extra
ecclesiam nulla salus), dat door middel van zijne heilmid-
delen de zaligheid waarborgde. Doch het recht van die
148
toepassing der heilmiddelen wordt juist door de Montanisten
aan de katholieke kerk betwist, niet omdat zij als kerk
niet het recht heeft, om zondevergiffenis te schenken, maar
omdat zij den H. Geest niet heeft. De macht om verge-
ving van zonden te schenken, heeft God alleen en geen
priester; maar die macht heeft Hij ook aan de kerk
gegeven, en wel aan de kerk, die den H. Geest bezit.
Doch de gemeente van Rome heeft die macht niet, voor
zoover zij den H. Geest niet heeft. Cyprianus, die in een
zeker opzicht een leerling van den Montanist Tertullianus
was, wijl hij diens geschriften heeft gelezen en herlezen,
als waren zij zijn bijbel, was de eerste, die het recht van
den bisschop (priester), om vergiffenis van zonden te
schenken, op grond hiervan handhaafde, dat hij den H.
Geest bezat.
Het charisma veritatis, dat onder invloed van het
gnosticisme, en het bezit van den H. Geest, dat onder
invloed van het Montanisme aan den bisschop werden
toegekend, verklaren ons nog niet voldoende het karakter
van den priester, zooals wij het uit de geschriften van
de derde eeuw en latere geschriften leeren kennen. Het
is vooral het overbrengen der mysteriën in de Christelijke
gemeente, waaraan het priesterschap in de Christelijke
kerk zijn oorsprong heeft ontleend, welke overbrenging
zich reeds bij Justinus Martyr laat aanwijzen. De juist-
heid dezer stelling blijkt hieruit, in de eerste plaats dat
toen doop en avondmaal, als ook zekere leerstukken en
het gebed des Heeren, als mysteriën werden voorgesteld,
de boetelingen en catechumenen daartoe geen toegang
hadden, waarvan het onvermijdelijke gevolg zijn moest,
dat zij zich den bedienaar dier mysteriën niet anders,
dan als een priester voorstelden, gelijk zulks ook bij de
149
heidensche mysteriën het geval was, waar de initiandi
eerst dan in de mysteriën werden ingewijd, wanneer zij,
evenals in de Christelijke gemeente, een lang inwijdings-
proces hebben doorgemaakt. Vervolgens blijkt het hieruit,
dat het mysterieuze karakter der mysteriën op den be-
dienaar dier mysteriën is overgegaan. Hier vindt eene
wederkeerige werking plaats tusschen den bedienaar en
het voorwerp der bediening; in de eerste plaats gaat
het karakter van de zaak, die bediend wordt, over op
den bedienaar daarvan; en in de tweede plaats wordt
aan de sacramenten eerst door de wijding van den priester,
krachtens zijn mystiek, hieratisch karakter, een mystieke,
mysterieuze kracht en werking medegedeeld.
Door al deze omstandigheden heeft in de tweede eeuw
eene verandering plaats gegrepen, wier beteekenis niet
te hoog kan aangeslagen worden, en is uit het gemeente-
ambt dat priesterschap voortgekomen, welks geschiedenis
tot de Hervorming een hoofddeel van de geschiedenis
der Christelijke kerk uitmaakt.
■ y-f-vve-^.
-ocr page 167-STELLINGEN.
-ocr page 168- -ocr page 169-De onderstelling, dat in de Christengemeenten uit de
Joden de werkzaamheid der TCpsa^uxspot dezelfde was als
die der D\'jpT in de synagoge, is onjuist.
De meening, dat het ambt der sTitazo-nroL in de Christe-
lijke gemeente iets gemeen had met dat der STcta/oTioi in
de grieksche genootschappen, is uit de lucht gegrepen.
Het verdient afkeuring doop en avondmaal „sacra-
menten" te noemen.
Eene metaphysische behandeling der kerkgeschiedenis,
als die van Baur, is aan den eenen kant zeer gevaarlijk,
wijl ze aan de feiten niet altijd recht laat wedervaren,
maar aan den anderen kant nuttig, aangezien ze een
vast beginsel en een vasten maatstaf geeft. /
154
Gregorius I (590), Gregorius VII (1049) en Bonifacius
VIII (1294) vertegenwoordigen respectievelijk het ont-
staan , den hoogsten bloei en het verval van het pausdom.
De noodleugen is niet geoorloofd.
VIL
Natuur en geest mogen niet op ééne lijn gesteld worden
bij het bespreken van ontwikkelingswetten.
Het utilisme zoowel in egoïstischen als altruïstischen
zin, moet beslist worden afgewezen.
Bij de behandeling van het vraagstuk van den vrijen
wil, \'moet men zoowel den psychologischen als metaphy-
sischen weg bewandelen.
De satisfactie leer van Anselmus en de Paulinische leer
van de hixaiiOGiQ oid tt^q dTioXuxpcbasaj^ sv Xpiaxo) T^aou
(Rom. 3 : 24) hebben weinige punten van overeenkomst.
155
XL
In Rom. 7 spreekt Paulus van den door Christus nog
niet verlosten mensch.
XII.
Gal. 2:18 leze men aldus gepunctueerd: Et Yotp a zaxé-
Xuaa, tauxa ttocXiv otxooo[jt5), TrocpaßdxYjv éfxauxbv auvtoxavu);
Er bestaat geen voldoende reden om met Hitzig,
Nöldeke, Wellhausen e. a. aan Gen. 14 historische waar-
heid en waarde te ontzeggen.
De voorstelling van „profeten-scholen" als van instel-
lingen, waarin jonge mannen tot het profeten-ambt werden
opgeleid, heeft geen grond in het O. Testament.
In de O. T. voorstelling aangaande de Goddelijke Hpl?
neemt de gedachte aan vergelding slechts een zeer
ondergeschikte plaats in.
154
Gregorius I (590), Gregorius VII (1049) en Bonifacius
VIII (1294) vertegenwoordigen respectievelijk het ont-
staan , den hoogsten bloei en het verval van het pausdom.
De noodleugen is niet geoorloofd.
VIL
Natuur en geest mogen niet op ééne lijn gesteld worden
bij het bespreken van ontwikkelingswetten.
VUL
Het utilisme zoowel in egoïstischen als altruïstischen
zin, moet beslist worden afgewezen.
Bij de behandeling van het vraagstuk van den vrijen
wil, moet men zoowel den psychologischen als metaphy-
sischen weg bewandelen.
De satisfactie leer van Anselmus en de Paulinische leer
van de Btxaiwat«; otd tt^«; aTtoXuTpwasux; Tqz sv Xptaxq> \'Ir^aou
(Rom. 3 : 24) hebben weinige punten van overeenkomst.
155
XL
\\
>
In Rom. 7 spreekt Paulus van den door Christus nog
niet verlosten mensch.
Gal. 2:18 leze men aldus gepunctueerd: Et ydp a xaxé-
Xuaa, Tauxa TrdXtv otxooojjiü), TirapocßaTT^v é|xaüTbv auvtaxdvn);
Er bestaat geen voldoende reden om met Hitzig,
Nöldeke, Wellhausen e. a. aan Gen. 14 historische waar-
heid en waarde te ontzeggen.
De voorstelling van „profeten-scholen" als van instel-
lingen, waarin jonge mannen tot het profeten-ambt werden
opgeleid, heeft geen grond in het O. Testament.
In de O. T. voorstelling aangaande de Goddelijke npl?
neemt de gedachte aan vergelding slechts een zeer
ondergeschikte plaats in.
■ m^im. ■ ■ ^
... r. ... ^ ......
, ^JÄ. . .t ...... . ...r - ■\'^^v.iépfâî^■
V
V
f ■ ,
f ■
\\
V
-ocr page 176-V-V ^ .
V Ir " ■■ - \'
\\ -
W.
m,
m": .
fn, ;-,\'- , ■ -
ir
] ■
V
-ocr page 177-\'•vi
v n .rf
•/m
. ^
y .
V