-ocr page 1-
-ocr page 2-
/wirvv l^cj^j
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
ENCYCLOPÉDIE.
LECTUUR
VOOR
m ia 8uilu8 oiBiaii
TT
TIJDSCHRIFT VOOR ALLE STARDER.
25e JAARGANG.
I>e Oiifeill>aren.
ROTTERDAM,
G. W. VAN BELLE.
-ocr page 7-
-ocr page 8-
;■•
Onfrill)
.
I. / "! rii nu i ii|i(|i\'iif\\i\'!i hooivork ln\'|> in| "|j licin toe
).■\'} I /\'•      I.
-ocr page 9-
61
T^sr\'é
DE
ONFEILBARE!.
JÏAAI^ HET JiOOQDUITSCH
VAN
CONRAD VON BOLANDEN
.a. m.
„Onfeilbaar ia alleen de duitiche
wetenschap."
Doctor WUHDIBLICH.
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
ROTTERDAM
COLL. THOMAASSE
6. W. VAN BEJLJJ.
1872.
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000029455452B
2945 545 2
-ocr page 10-
-ocr page 11-
ÜE KORREL.
Tot de aanzienlijksten van het dorp behoort de
molenaar Jozef. Met twee paarden, en wel de schoon-
ste van geheel Heimhofen, bewerkt hij zijne akkers.
In den stal staan vier koeien en twee ossen, die glim-
men van zindelijkheid. De weiden aan de Molenbeek
hooren hem toe. Twee bunders van het beste bouw-
land der gemeente, behalve eenige akkers van minder
gehalte, zijn zijn eigendom, en wat de hoofdzaak is,
dat alles is onbezwaard. De beek is nimmer droog,
de raderen loopen dag en nacht, gedreven door het
heldere water der nabijgelegen bergen. Alleen op zon-
en feestdagen staan de raderen stil, want Jozef houdt
zich streng aan het oude gebruik, om den dag des
Heeren te vieren. Vóór dat de klokken dan hunne
laatste tonen doen hooren, stapt de brave man in
grijze kleeding, met den hoed op en het „hemelsch
palmhof" in de hand, waarin zijn vader reeds gebe-
den heeft, naar het kerkplein. Daar staat hij dan
in den kring der voornaamsten van het dorp onder
-ocr page 12-
fi
de Hndeboomen in vertrouwelijk gesprek, somtijds
ernstig de plaatselijke aangelegenheden besprekend,
tot dat de H. Dienst begint. Ook in den gemeen-
teraad neemt de molenaar sedert verscheidene jaren
eene plaats in. Zwaar weegt zijn oordeel bij het
weifelen der gedachten en zijn woord geeft telkens den
beslissenden uitslag; want bij bezit een gezond ver-
stand en een juist doorzicht van de toestanden. Sedert
geruimen tijd had hij het kostbare kleinood van alle
eergierige buitenlui, de betrekking van burgemeester
kunnen bezitten, had hij bij de verkiezingen minder
stijfhoofdig zijne oprechtheid bewaard.
„ Laat het u wat kosten, Jozef, en gij wordt
stellig burgemeester!" hadden hem verstandige vrienden
bij de laatste verkiezing gezegd.
Aanvankelijk had de molenaar onwillig het hoofd
geschud, zijne meelwitte pet achterover gezet, on-
vergenoegd gebromd en zijne raadgevers laten staan.
Toen echter de aandrang grooter en het aansporen
menigvuldiger werd, toonde de molenaar wie hij was,
zijne oogen fonkelden en hij zeide tot zijne raadgevers.
„ Hoort, ik zal u eens wat zeggen! Als niet de
waardigste, de rechtschapenste, de bekwaamste burge-
meester moet worden, maar hij, die het meest be-
taalt, laat dan eenvoudig de betrekking van burge-
meester rondroepen. Laat de omroeper zeggen: „ Aan-
staanden maandag wordt de betrekking van burge-
meester bij opbod verkocht. Wie het meeste biedt
krijgt ze." Legt de opbrengst in de armenkas. Op
die wijze brengt zoo\'n burgemeester toch minstens
eenige honderd gulden op voor de armen, en dat is
toch een goede zaak. Moet hij echter burgemeester
worden, die het meest te eten en te drinken geeft,
dan is het eene schande, aan welke ik geen deel wil
-ocr page 13-
7
nemen. Bij de laatste verkiezing toch gaf de eene
mededinger eene koe, de andere een os ten beste.
De os won liet van de koe, want hij woog zwaar-
der. Moet ik nu een ezel laten slachten, om u te
overtuigen, dat ik de waardigste voor die betrek-
king ben?"
Toen hij dit gezegd had, verliet hij onder het
schaterend gelach zijner raadgevers de kamer en ging
naar den molen.
Bij alle rechtschapenheid was Strehling, de mole-
naar, evenwel niet zonder gebreken. Ofschoon goed-
aardig, was hij toch somtijds het slachtoffer eener
toomelooze oploopendheid. Was die hartstocht bekoeld,
dan gevoelde hij gewoonlijk berouw, doch niet altijd.
Hardnekkig en stijfhoofdig kon hij bij zijn eenmaal
opgevatte meening blijven. Niet eens het veelvermo-
gende zachte woord zijner echtgenoot was in staat,
alle kwade neigingen te bezweren, die hem aan zijne
stijfhoofdigheid gebonden hielden. Wel had hij naar
zijne meening altijd gelijk, want zijn toorn betrof al-
tijd het slechte, valsche en verkeerde. Dan bleef hij
bij zijn stuk en was doof voor alle verstandige te-
rechtwijzingen.
Een groot gevaar voor den braven molenaar lag
in den omgang, dien hij soms had, met verlichte
heeren uit de naburige stad. Bij drijfjachten in den
winter, als de vorst het werk verhinderde, en de
beek onzichtbaar onder het ijs voortdreef, ontbrak
de molenaar nooit. Die jachten eindigden geregeld
met vroolijke drinkpartijtjes in de herberg „de zwaan.\'
Daar verkeerde Strehling in kringen, die met zijn
oprechte inborst in strijd waren, die zijn godsdiens-
tigen zin benadeelden en zijn geloof in gevaar brachten.
Uit den mond van welopgevoede personen hoorde
-ocr page 14-
8
hij kwinkslagen en snedige gezegden over dingen, die
hem heilig waren, somtijds zelfs vertellingen over
het domme drijven der priesters. Ongemerkt zette
zich een adder hij hem vast, die langzaam, maar voort-
durend aan de godsdienstige grondslagen zijner ziel
knaagde. Toch was de geheele waarde van Strehling
op die grondslagen gebouwd. Geen fijne opvoeding,
welvoegelijkheid, wetenschap noch kunst hadden op-
rechtheid, vlijt en huiselijke geschiktheid gekweekt, maar
enkel de veredelende kracht van den godsdienst. Ver-
dween deze kracht, dan moest het geheel in een woesten
puinhoop samenstorten.
Bij het laatste drinkpartijtje, aan het einde der jach-
ten , was het vooral de pauselijke onfeilbaarheid, welke
het bij die heeren moest misgelden. Strehling hoorde
zulke verschrikkelijke dingen over het vermetel voor-
nemen van den Paus, dat hij de eerstvolgende dagen
dikwijls huiverend nadacht, hoe iemand naar zulk een
godslasterlijk doel kan streven. Maar het geruisch van
het water, de geregelde loop der raderen, de onophou-
delijke werking der steenen, de regelmatige dagolijksche
bezigheid, hadden weldra de ergernis weggespoeld, die
hij genomen had aan den onfeilbaren Paus. Alleen het
hatelijke woord „onfeilbaar" bleef in zijne gedachten
hangen en wel in dien zin, zooals het de heeren uit
de stad verklaard hadden.
Al was Strehling ook niet de rijkste van het dorp,
toch bezat hij een schat, die hoog in aanzien stond bij
alle trouwlustige jongelingen — namelijk het schoonste
meisje uit den omtrek. Geertruida, het eenige kind van
den molenaar, schitterde niet alleen door eene zeldzame
schoonheid van lichaam, maar ook door vlijt, handig-
heid in de huishouding en vooral door een voorbeeldige
zuiverheid van zeden. Zij was de lieveling en de trots
-ocr page 15-
9
des vaders, de steun en vreugde der moeder. Zij werkte
voor twee meiden op het veld, zij bestuurde de huis-
houding op negentienjnrigen leeftijd als een ervarene
huishoudster. Vroeger was het meisje een eerste wild-
zang geweest, \'s Zondags klom zij op de molenraderen,
ving visschen en kreeften in de beek en roste zelfs de
jongens af, die haar daarom durfden bespotten. Bo-
vendien toonde Geertruida een bijna mannelijk karakter,
dat langzamerhand week en met de opgroeiende maagd
in zedige ingetogenheid veranderde. Toch was haar iets
mannelijks bijgebleven: een buitengewone sterkte. Zij
droeg op hare ronde armen den zwaarsten meelzak, als
een bos stroo. Bij den grootsten drang van het water
opende zij zonder inspanning de sluizen; in tijd van nood
bekleedde zij zelfs de plaats van een bekwaam molenaars-
knecht, opdat de doodvermoeide vader wat zou kunnen
uitrusten. Ook hare bescheiden kleederdracht was te
prijzen. Op werkdagen droeg zij kleederen van stoffen
door haar zelve in de lange winteravonden gesponnen.
Slechts zondags draagt zij wollen kleederen en op de
borst een gouden kruisje aan een zijden koord. Het
eenige sieraad van haar hoofd is het rijke haar, dat zij
heel eenvoudig draagt. Zij plakt het niet met vetach-
tige stoffen aan elkander en strijkt het niet onnatuurlijk
op, zoo als vele landmeisjes doen, in navolging der
hatelijke, smakelooze, torenhooge haarbossen (chignons)
der stadsche jufvrouwen. Vroeger droeg Geertruida
het haar in twee lange vlechten, die haar over den rug
hingen en aan welker einde roode strikjes zaten. Toen
zij haar zestiende jaar bereikt had, legde zij de vlechten
om het hoofd, zoodat de roode strikjes boven het voor-
hoofd bijeen kwamen — een passend sieraad voor de
schoonheid van haar gelaat.
Bij al het dingen der rijkste boerenzoons om hare
-ocr page 16-
10
hand blijft zij kond. Haar aangeboren geestigheid boe-
zemt de moedigsten vrees in, hare maagdelijke waardig-
heid weet hen, die liet meeste aanspraak maken, af
te weren. Soms verandert hare tong in een scherpsnij-
dend zwaard, als aanmatiging of onbeleefdheid zulks
vorderen.
Slechts éénen is zij in stilte genegen, en wel hem, die
het nauwelijks waagt haar aan te spreken, die in hare
nabijheid beschroomd is en die nauwelijks zijne oogen
naar haar durft opslaan. Toch is Adam Black, naar
de meening van Geertruida de braafste en knapste jon-
geling van het dorp. Zoo dikwijls Geertruida over het
veld gaat, kijkt zij naar zijne beide vossen. Ziet zij
den slanken jongeling in de verte achter den ploeg,
dan blozen hare wangen en hare oogen schitteren. Ont-
moet zij hem toevallig, dan groet Adam ernstig en eer-
biedig en zij waagt het niet met den blooden jongeling
een gesprek aan te knoopen. Komt hij aan het ouder-
lijke huis, om te malen, dan bewerkt zijne tegen woor-
heid, dat Geertruida veel verkeerd doet, somwijlen
potten breekt, dat anders niet gebeurt.
Sedert geruimen tijd had Strehling de geheime nei-
ging zijner dochter opgemerkt. De keuze beviel hem.
„ Onze Geertruida heeft een goed oog op Adam,"
zei hij eens tot zijne vrouw. „Wordt het eens man
en vrouw, dan heb ik daar niets tegen. Adam is
geen luiaard, geen herberglooper, geen windbuil. Hij
is solied, regtschapen en vlijtig. Ik heb er bijzon-
der op gelet, — zijne akkers zijn allen met zorg
gebouwd. Hij is een verstandige, nadenkende boer.
Zijn vermogen is, wel is waar, niet zoo groot als
het onze, dat wil zeggen," en hier fronste Strehling
zijn voorhoofd, „ als wij het verwenschte proces
winnnen."
-ocr page 17-
11
Het proces vormde een donkere wolk aan den he-
mel van huiselijk geluk. Het betrof al de weiden
van den molenaar, die zijn vador zaliger voor jaren
gekocht had, evenwel zonder dat de nauwkeurige
grenzen van het goed bij eene akte waren aangewe-
zen. De vroegere eigenaar van die weiden, Frits
Firner, die nog leefde, en een oude, sluwe gierig-
aard was, had bedenkingen geopperd. Sedert jaren
was het proces hangende. Bij alle rechtbanken ver-
loor het de molenaar. Op aanraden van zijn procu-
reur appelleerde hij naar het hoogste gerechtshof,
waar de zaak onbeslist bleef hangen. Verloor Streh-
ling het weer, moest hij de weiden teruggeven, de
hooggeloopen rechtskosten betalen, dan was liet ruime,
zekere bestaan van den molenaar vernietigd.
Op het oogenblik staat Strehling in zijn uitgestrekten
tuin, in de nabijheid van het varkenshok; naast hem
Hans Dunkel, de onderwijzer, tevens secretaris der
gemeente. De molenaar staat blootshoof\'d, zonder
buis, de hemdsmouwen opgeslagen, en de gespierde
armen op de borst over elkander. De onderwijzer
rookt eene lange pijp. Aan het veelkleurige mutsje,
dat hij op het hoofd heeft, hangt een zijden kwast;
op den neus heeft hij een bril, in zijne gelaatstrek-
ken staat dat overdreven zelfbewustzijn te lezen, dat
gewoonlijk de half-geleerden kenmerkt.
Beide mannen beschouwen een groot mestvarken,
dat niet woest door het hok loopt, maar op dezelfde
plaats blijft staan, nauwelijks hoorbaar knorrend. Des
te luider bromt de molenaar. De handelwijze van
het vette beest bevalt hem niet. Hij krabt achter de
ooren en begint in den tuin te kijken, waar Geer-
truida bezig is.
-ocr page 18-
12
de onderwijzer. „ Ik zou het dadelijk doodsteken,
als ik in uwe plaats was."
„ Doodsteken ? Ho, ho, — meester! In de maand
Mei slacht men geen varken voor huiselijk gebruik.
En, als het ziek is, zou ik er toch niets van wil-
len eten."
„Natuurlijk! Maar gij kondt het vleesch ver-
koopen."
De molenaar zag den onderwijzer met groote
oogen aan.
„Zulk een raad had ik van u niet verwacht,"
zeide hij droogjes. „Wat ik zelf niet wil eten, laat
ik ook anderen niet eten."
„ O ja, als de ziekte volstrekt bewezen ware,"
hernam Hans Dunkel. „ Maar dan moest het ook
nog bewezen worden, dat het nadeelig voor de ge-
zondheid is, van dit varken te eten. Beide gevallen
zijn echter niet bewezen, derhalve kunt gij u zonder
bedenken schadeloos stellen."
In plaats van te antwoorden, keek Strehling we-
der naar den tuin.
„Truitje!" riep hij het meisje wenkende.
De geroepene kwam aangeloopen.
„Ga hierover bij Michel, den veedokter en zeg,
dat hij terstond hier komt," riep de vader het
meisje toe.
Geertruida bond het witte doekje vaster, dat zij
om het hoofd droeg, en waaruit haar gelaat lande-
lijk zindelijk uitkwam. Zij ging de tuindeur uit,
spoedde zich met verhaaste schreden over den weg,
die den eenigzins ter zijde gelegen molen met het
dorp verbond en bereikte de straat op hetzelfde
oogenblik, dat een kar kwam aanrijden. Op het
tweewielig voertuig stond een slank opgeschoten jon-
-ocr page 19-
13
geling, het leizeel in de linkerhand, in de rechter-
hand de zweep met koperen handvat. De teugels
hield hij stijf aangetrokken om de voorthollende vos-
sen te beteugelen. Op het gezicht der bedrijvige mo-
lenaarsdochter kwam een blos op het gelaat van den
knaap. Ook Geertruida\'s wangen gloeiden; haar hel-
der oog keek naar den grond. Ofschoon zij met de
kar op dezelfde plaats moest samenkomen, waar de
weg aan de straat eindigde, liep zij toch voort, zon-
der op te zien. Plotseling stond het voertuig stil, de
vossen stonden snuivend, het meisje ging over de
straat. Vervolgens reed het gespan in snellen draf
den zijweg in. Noch Adam, noch Geertruida had
een woord gesproken. Maar een vluchtige blik had
haar het verlegen blozen van Adam doen zien en van
zijn kant had de menner van de rossen haren blos
bemerkt.
De molenaarsdochter ging een klein huisje binnen,
waar Michel de veedokter, zijn houten pijpje rookend
op de snijbank zat, bezig met het snijden van stelen
voor gaffels. Hij liet het mes rusten en keek het
meisje in de eigenaardig glanzende oogen.
„ Zoo — goeden morgen , Truitje! Drommels gij
wordt hoe langer, zoo knapper! Bij mijn ziel, gij zijt
het schoonste meisje van het land!"
„ Goeden morgen, Michel! Vader zendt mij hier-
heen , gij zoudt terstond komen."
„Is er wat gaande, kind?"
„Ons mestvarken vreet niet, het zal wel ziek zijn,"
antwoordde zij, terwijl zij aan Michels zijde naar den
molen ging.
„ Natuurlijk, als een varken niet vreet, is het stel-
lig ziek," zei de oude.
Geertruida hoorde deze bemerking niet; want bei-
-ocr page 20-
14
den gingen juist de plaats voorbij, waar Adam op-
zettelijk de vossen had ingehouden, om haar zonder
toeven den weg te laten vervolgen.
Michel, ook neef Michel genaamd, een oud man
van veel ondervinding, was de meest gezochtste vee-
dokter van dien omtrek. Menig stuk rundvee had
zijne kunst gered, menig paard was door zijne een-
voudige middelen genezen. Vooral verstond hij de
kunst om varkens te genezen. Deze kunst was erfe-
lijk in zijne familie. Reeds Michels vader en grootva-
der waren algemeen gezochte helpers in den nood.
Vele boeren stelden meer vertrouwen in de beproefde
ondervinding van den oude, dan in de wetenschap
van den veearts uit de stad. Zooals men denken kan,
was Michel in het oordeel van den arts, door den
staat aangesteld, een „ domme knoeier," een „ onnoo-
zele kwakzalver," wiens geknoei het inkomen van den
veearts, die «ene wetenschappelijke opleiding genoten
had, benadeelde.
Michel bekeek het zwijn opmerkzaam. Hij nam
een schotel melk en zette dien het dier voor. Het
beest snuffelde aan den schotel, trachtte te loopen,
maar kon niet.
„ Het is zoo!" zeide eindelijk de oude. „ Jozef uw
varken heeft de korrel."
„Hoe, wat, korrel? Wat is dat?" vraagde de
molenaar.
„ Dat is een wit, hard stukje vleesch, zoo groot
ongeveer als een tarwekorrel, daar boven aan het
gehemelte, bijna aan den snuit. Is de korrel uitge-
sneden , dan is het beest genezen, vreet weder en is
geheel gezond in een paar dagen."
De molenaar zag bedenkelijk voor zich. Voor den eer-
sten keer trok hij de kunst van den oude in twijfel.
-ocr page 21-
15
„ Daarvan heb ik nog nooit iets gehoord," zeide
hij eindelijk. „De korrel — hm!"
„ En al uwe varkens zullen de korrel krijgen, Jo-
zef, reken er op, Michel heeft het u gezegd. Voor
omtrent vijftig jaren is zij nog eens in ons dorp
geweest, ik ken dat goed, het is aanstekend."
Hans Dunkel, de onderwijzer, wenkte den mole-
naar ter zijde.
„Strehling, wat Michel daar vertelt, is toch al
te belachelijk. Hij zal u stellig het varken bederven.
Zend iemand naar den veearts. Een varken van twee
honderd pond is toch wel waard, dat men de weten-
schap te hulp roept."
„ Gij kunt wel gelijk hebben," hernam Strehling.
„ Michel," ging Dunkel geleerd voort, „ is nog een
beklagenswaardig overblijfsel uit dien bijgeloovigen
tijd, toen gewijd zout, gewijde kruiden, en ander
nietsbeteekenende dingen in de stallen te vinden wa-
ren , ja zelfs heksen verdreven. Roep de wetenschap
te hulp, zij gaat zeker en verstandig te werk."
Van wetenschap en beschaving, van domheid en
bijgeloof, had de molenaar bij de drinkpartijen na de
jachten heel wat gehoord. In geen geval zou hij tot
de dommen of bijgeloovige gerekend willen worden.
Toch kon hij slechts langzaam tot de wetenschap be-
sluiten. De onderwijzer ging voort in het prijzen der
hoogere wetenschap, liet verbazend vreemde woorden
hooren en trok zoo den muur tusschen den weifelen-
den molenaar en Michel al hooger en hooger op.
Daar kwam Adam Black naar hen toe.
„ Strehling," vraagde hij, na beleefd gegroet te heb-
ben , „ zouden wij deze week twee zakken spelt en
twee zakken garst kunnen majen?"
                         J
De aangesprokene, had het gelaat naar den spreker
-ocr page 22-
16
gekeerd, vervolgens had hij weer zonder te antwoor-
den , naar het voorwerp zijner zorg gekeken. Adam
volgde den blik van den molenaar.
„ Hoe jammer!" zeide met oprechte deelneming de
jongeling.
„Jammer? Meent gij dan, dat zij het besterft?"
„ Mij bevalt ze niet, Strehling!"
„ Mij ook niet Adam! Dan zijn wij het eens. —
Gij wilt malen? In veertien dagen kan het niet. De
molen is vol gestapeld met verschillende soorten van
granen, die allen wachten, en wie eerst komt, die
eerst maalt. — Hin. — duivelsche geschiedenis!" ging
hij voort, altijd naar het varken ziende. „Was er mijn
knecht maar om den dokter te halen! Buitendien zijn
de paarden op het veld."
„Die dienst kan ik u wel bewijzen, Strehling!"
zeide Adam voorkomend. „Mijne vossen staan toch in
den stal."
„Wilt gij den dokter laten halen, Jozef?" vraagde
Michel verbaasd. „ Gij kunt dat geld sparen. Voor
een pond roggemeel maak ik u het varken weer gezond.
Gij behoeft dan noch dokter, noch apotheker te be-
talen."
„ Ronduit gezegd, Michel, neem het mij niet kwalijk,
maar wat gij daar zegt van „korrel" bevalt mij niet.
Ik wil zeker zijn van de zaak."
„ Goed, haal den dokter, dan zijt gij zeker," her-
nam de oude spottend.
„ Ik neem uw aanbod aan, Adam," zeide Strehling,
zich tot den jongeling keerend. „ Rijd terstond naar
de stad, er is haast bij."
Adams gelaat glansde van vreugde. Niet hij scheen
den molenaar, maar deze scheen hem een dienst te be-
wijzen. Toen hij door den tuin ging, gluurde hij door
-ocr page 23-
17
de openstaande ramen van het woonhuis en der mel-
kerij. Hij vond de gezochte nergens.
Michel was den jongeling gevolgd.
„ Hoor eens Adam! Adam!" riep hij hem na.
De toegesprokene stond ongeduldig stil.
„Wat wenscht gij, neef Michel? Gauw er is
haast bij!"
„ Ik wilde maar vragen, hoeveel tijd gij noodig hebt
om naar de stad te gaan en terug te zijn?"
„ Binnen een uur ben ik terug, dat wil zeggen, als
de dokter te huis is."
De oude ging brommend zijne woning binnen, stopte
eene versche pijp en werkte weer aan de snijbank.
Het uur was nog niet om, toen Adams wagen de
straat weer over kwam. Op een groen geverfde bank,
waarop een dik veeren kussen lag, zat dokter Knochel,
vóór hem op een eenvoudige plank, de voerman. Toen
de wagen Michels huisje voorbij reed, verscheen achter
de half verweerde ruiten het gezicht van den oude.
„ Goeden dag, dokter!" groette de molenaar, ter-
wijl hij een stoel aan den wagen plaatste om het af-
stappen gemakkelijk te maken.
„Een ziek varken?" vraagde Knochel daarentegen.
„Wij zullen eens zien."
„ Gij zijt vlug geweest, Adam!" zeide Strehling.
„ Dat moet ik zeggen," bevestigde de veearts, „ dat
ik van mijn leven niet sneller met een voertuig ge-
reden heb."
„Zoudt gij den heer weer terug willen brengen?"
vraagde Strehling.
„Waarom niet? Zeer gaarne!"
„Uitmuntend! Hij kan tegelijkertijd de noodige ge-
neesmiddelen medenemen," zeide dokter Knochel.
„ Ga naar binnen, Adam! — Truitje!" riep de
ONFEILB.                                                                                                  2
-ocr page 24-
18
molenaar, „ haal voor Adam een glas bier. Adam
de eene dienst is de andere waard; gij kunt morgen
malen."
De veearts onderzocht het varken. Hij betastte het
overal, opende met de hulp van Strehling en een mo-
lenaarsknecht den Ik en bekeek de tong. Michel zat
rookend op een houtblok, met een spotachtigen lach de
bewegingen van den geneeskundige gade te slaan. Den
dokter ontging het sprekende gebarenspel van den
oude niet, hetgeen tot een bijdrage strekte, den haat
tegen dien knoeier te vermeerderen.
„De zaak is voorloopig juist niet van beteekenis,"
verklaarde dokter Knochel. „ Gij deedt echter zeer
verstandig mij terstond te laten roepen. Later had
de kwaal doodelijk kunnen zijn. Nu kunnen wij haar
verhoeden."
„Wat scheelt het?" vraagde Strehling.
Knochel noemde eenige latijnsche namen, welke den
bezorgden eigenaar niet wijzer maakten.
„Het heeft dus „de korrel" niet, dokter?" vraagde
de molenaar verder.
„ De korrel ?" herhaalde de veearts lachend, spot-
tend ter zijde ziende op Michel. „ Een of ander kwak-
zalver zou zoo iets kunnen vinden. Werkelijk lijdt het
nu aan de maag."
„ Zoo, zoo, aan de maag!" zeide Michel, terwijl
hij zijn tandeloozen mond vertrok.
Knochel wierp een nijdigen blik op den oude.
„Heb jij tegen de wetenschap wat in te brengen?"
vraagde de veearts trots.
„Volstrekt niet dokter, volstrekt niet!" antwoordde
onverschillig de oude. „ Genees dat varken maar daar,
waar het niets scheelt."
„Waar het niets scheelt? Jij zijt een onbeschaamd
-ocr page 25-
19
mensch!" riep de veearts hijgend uit. „ Ik zal jou dat
handwerk eens afleeren, pas maar op!"
„ Dat kunt gij gerust doen, want ik ben geen ge-
gestudeerde dokter."
„ Neen, jij zijt een verfoeilijke knoeier," riep de an-
dere gloeiend van toorn. „ Het is een schande voor
onzen verlichten tijd, om zulke kwakzalvers menschen
en dieren te zien mishandelen. Ik zeg jou, mijn ge-
duld loopt ten einde! Bij de eerste gelegenheid de
beste ga je naar de kast. Heb je \'t verstaan?"
„Waarom niet? Gij spreekt toch hollandsch, dokter!"
„ Bij den tegenwoordigen stand der wetenschap is
het onverantwoordelijk om de hulp der domheid in te
roepen."
„ Ik meen dan toch, dokter, dat de wetenschap ook
gefaald heeft."
„Dat meen jij in jou onverstand! De wetenschap
faalt nimmer, de wetenschap is onfeilbaar. Is de ziekte
bekend en als geneeslijk bevonden, dan biedt de ge-
neeskunde ook middelen aan tot zekere herstelling van
het lijdende organismus."
„ Ja, ja, dokter, daar zit hem juist de knoop,
de ziekte te kennen!" zei de oude pinkoogend. „En
ik meen, dat een zeventigjarige ondervinding stellig
zooveel waard is, als een vierjarige studie aan de
hoogeschool."
„ Dat meen jij in jou domheid! Op de leerstoelen
der hoogeschool wordt de wetenschap voorgedragen,
zooals zij zich in den loop der eeuwen gevormd heeft,—
voorgedragen, wat de scherpzinnigste waarnemers en
onderzoekers te zamen gesteld hebben. Daarom is de
hoogere wetenschap het onwaardeerbaarst goed van
onzen tijd, de alleen zekere, onfeilbare kracht op elk
gebied."
-ocr page 26-
20
„Ik heb volstrekt niets tegen de alleen onfeilbare
kracht," zei de oude bits. „ En uwe onfeilbaarheid
of liever de onfeilbaarheid der wetenschap, zal zich
spoedig in het varken toonen."
„ Dokter, wilt gij niet mede naar binnen gaan om
een glas wijn te dr;nken?"
„ Met genoegen, Strehling 1 Ik zal dan tevens het
recept schrijven."
Beiden gingen naar binnen. Michel bleef op het
houtblok zitten.
Ondertusschen was Adam aan tafel gaan zitten
en wachtte op het bestelde glas bier. Geertruida was
niet in de kamer gekomen. Op het gebod des vaders
had zij een glas gespoeld en was naar den kelder ge-
gaan. Adam zat brandend van verlangen te wachten.
Een toeval had hem nader in aanraking gebracht met
een meisje, dat hij van ganscher harte beminde. Hij
wist hoeveel jongelieden naar de hand van de aardige
molenaarsdochter dongen. Zijne bescheidenheid maakte
hem hopeloos; want de rijkste zonen van het dorp en uit
den omtrek dongen naar de hand van Geertruida. Bij
de huwelijksverbindtenissen ten platten lande, speelt
evenwel het geld een zeer aanzienlijke rol, gewoonlijk
legt dit het grootste gewicht in de schaal. En hij was
slechts een boerenzoon van den tweeden rang, als men
in aanmerking neemt dat anderen eenige bunders land
meer bezaten. De beslissing moest daarom in zijn na-
deel uitvallen. Evenwel beminde hij de zedige maagd.
Als Geertruida bij het ontmoeten zijn vriendelijken
groet beantwoordde, als zij hem met hare heldere, oogen
aankeek, of zelfs een enkel woordje tot hem sprak,
dan vond hij zich uiterst gelukkig. Met de laatste
kermis had hij het zelfs gewaagd haar ten clans te
vragen. Daarover was bijna twist ontstaan; want
»■
-ocr page 27-
21
Geertruida had dienzelfden dans aan den rijksten zoon
van het dorp, Paul Firner, geweigerd.
„ Adam, ik bid u ga heen!" had zij tot hem ge-
zegd. „ Paul is woedend, hij zoekt twist."
„Als gij het verlangt, Truitje, ga ik," had hij
goedwillig gezegd en de danszaal verlaten.
Beviel hem reeds de deelneming, meer nog deed
het hem goed te zien, dat Truitje terstond na hem
de zaal verliet en naar huis ging.
Toch bleef hij bij zijn koele manier van doen.
Zijne verbintenis met haar, naar wier hand zoovelen
dongen, scheen hem een onmogelijkheid toe. Waar-
schijnlijk deelde Geertruida deze hopeloosheid niet;
want Adam was een slank opgeschoten, sterk jong
mensch en had geen alledaagsch gezicht — wel is
waar was hij verminkt aan de rechterhand. De
dorsch-machine had hem den wijsvinger afgerukt,
een omstandigheid, die zijne vrijstelling van den
krijgsdienst ten gevolge had. Zijne blauwe oogen wa-
ren de getuigen zijner buitengewone goedaardigheid
en de blonde haarlokken hingen om zijn breed voor-
hoofd , dat het merkteeken van een onbesproken ge-
drag droeg. Maar zijne handen waren sterk en hard,
de binnenvlakten waren met eelt bedekt, het gevolg
van een aanhoudenden zwaren arbeid.
Een wit voorschoot voor, het volle glas in de hand,
kwam Geertruida groetend de kamer binnen. Adam
stond verlegen op. Hij voelde dat zijn gelaat
kleurde; eene waarneming, die zijne verlegenheid
vermeerderde.
„Blijf toch zitten Adam! Ik ben geene prinses,
dat gij voor mij moet opstaan. Zie, ik heb u uit het
kleine vat getapt, van paters vaatje, omdat gij zoo\'n
aardige jongen zijt. Wel bekome het u."
-ocr page 28-
22
Zij ging naar de kast en zette hem, volgens het
gewone gebruik, brood en kaas voor.
„Nu, Adam, waarom drinkt gij niet?"
„ Op uwe gezondheid, Truitje!"
Hij dronk nauwelijks en reikte haar het glas over,
waaruit zij even dronk.
„Proef ons brood en onze kaas eens, Adam!"
zeide zij tot den blooden jongeling. „ Gij zijt van
daag tweemaal gedienstig en voorkomend geweest
voor ons. Gij hebt uwe vossen ingehouden, opdat ik
zonder toeven door kon loopen, om Michel te roe-
pen en gij zijt naar de stad geweest om den veearts
te halen. Ik dank u daarvoor ten hoogste."
„ Dat is toch niet noemenswaard, Truitje!"
„Ho, ho! Dubbel verheug ik mij, dat gij het
zijt, die ons in den nood geholpen hebt. Gij zijt toch
lang niet, zoo als de andere jongens. Die hebben al-
tijd zulke rare praatjes veil en zijn zoo vreemd in
hunne manieren. Gij daarentegen zijt een brave, inge-
togen jongeling, van wien men gaarne een dienst
aanneemt. Ik zou haast zeggen," ging zij voort, ter-
wijl zij een schalkschen blik op hem sloeg, „gij zijt
eerder te stil, dan te luidruchtig. Ik zou wel eens
graag met u praten, als ik n op het veld ontmoet,
maar uwe vossen staan niet stil."
Adam glimlachte en was uiterst gelukkig.
„ En ik zou wel den . geheelen dag met u willen
keuvelen," bekende hij onwillekeurig.
„ Den geheelen dag ? Wel, dan hadden we spoedig
gebrek aan stof," antwoordde zij lachend.
„Ik niet, Truitje! Ik zou u veel, zeer veel te
zeggen hebben."
„Zoo, wat dan?"
Hij verzette het glas en zweeg verlegen.
-ocr page 29-
2-Ó
„Wél, gij maakt mij nieuwsgierig! Is het zulk
een geheim, dat gij op het hart hebt?" vraagde zij
blozend.
„ Ja, een geheim, dat niemand weet, dan ik en
onze lieve Heer," antwoordde de jongeling ernstig.
„Ik zou het ook aan niemand kunnen toevertrouwen
dan aan u, als ik niet moest vreezen ," — hij zweeg.
„Vreezen ? Wat dan , Adam ? "
„ Mijn geheim moest u eens beleedigen."
„Dat kan ik niet gelooven," hernam zij, terwijl
zij met de handen haar voorschoot glad streek. „ Geen
ander jongeling in het geheele dorp zou ik zijn ge-
heim vragen, wijl mij aan allen niets gelegen is.
U evenwel zou ik er wel eens om willen vragen."
„ En ik zou het u gaarne toevertrouwen," ant-
woordde hij. „Maar ik kan niet; mij ontbreekt de
moed daartoe."
„ De moed ? Het is misschien iets anders, wat u
ontbreekt."
„Wat meent gij?"
„Vertrouwen in mij! Ik zou misschien, denkt gij,
uw geheim rond vertellen?"
„ Neen, Truitje, zoo slecht denk ik van u stel-
lig niet."
„Zeg het dan maar! Ik zie, hoe het u drukt;
ik zou het u gaarne helpen dragen."
„ Als gij zondag avond aan de achterdeur van
uwen tuin wilt komen tegen negen uur, dan zal ik
het u zeggen."
„ Goed, ik kom, Adam!" antwoordde zij opgeruimd.
Strehling kwam met den dokter de kamer binnen.
„ Truitje schenk den dokter eens in," zei de vader.
„Gij houdt de ziekte dus voor niet gevaarlijk?"
„Zijt volkomen gerust. Wij zullen die kwaal wel
-ocr page 30-
24
genezen. Vreet uw varken niet, wees dan zoo goed
mij zulks te berichten."
De veearts haalde zijn zakboekje voor den dag,
schreef op een strookje papier het recept en gaf het
aan Adam over. Hierop dronk hij zijn glas ledig
en reed naar de stad terug.
Nauwelijks had Knochel het huis verlaten of Mi-
chel kwam de kamer binnen.
„Jozef uw varken heeft het evenmin aan de maag
als gij, of ik. Het is jammer van dat mooie beest.
Stellig zal de dokter het dood genezen; — denk
aan Michel!"
„Goed zoo!" hernam de molenaar kortaf.
„Hoeveel varkens hebt gij nog, Jozef?"
„ Behalve het zieke nog vijf."
„Die vijf zullen allen „de korrel" krijgen. Hebt gij
Michel noodig laat hem maar roepen."
Met deze woorden keerde de oude zich om en
ging heen.
De verzekering van Michel werd vervuld. Na her-
haalde recepten van den veearts, stierf het varken.
Ook de vijf overigen werden ziek. De hulp van den
oude werd ingeroepen. Deze sneed met een krom
mesje de korrel uit het gehemelte der dieren. De
uitwerking dezer eenvoudige behandeling was verbazend.
Reeds den volgenden dag vraten de varkens zoo,
als of zij de schade wilden inhalen.
Michel kwam glimlachend bij den molenaar.
„Ziet gij nu Jozef, een domme knoeier en kwak-
zalver weet menigwerf meer, dan een gestudeerde,
onfeilbare veearts. Maandag hebt gij den geleerden
heer geroepen en donderdag was het varken dood.
De dokter is driemaal hier geweest — daarvoor
kunt gij hem betalen. Ook de apotheker kunt gij
-ocr page 31-
25
betalen. Daarenboven zijt gij het varken van onge-
veer twee honderd pond kwijt. Toch noem ik mij
niet onfeilbaar, zooals de verstandige dokter zich ge-
noemd heeft. Dat is onnoozel en doin, zich zoo
te betitelen. Niemand is onfeilbaar, uitgezonderd die-
gene, welke onze Lieven Heer het maakt."
„Juist, zoo Michel! Ik zou die neuswijze onfeil-
baarheid wel willen afrossen. — Gij hebt een pond
roggemeel bedongen. Gij zult er vier hebben en daar-
bij mijn volle vertrouwen in alle voorkomende ge-
vallen."
-ocr page 32-
DB GRONDPKOEVER.
Sedert eenige dagen doorloopt een steedsch gekleed
man, vergezeld van zijn bediende, van den ouden
Firner en den veldwachter het dorp in alle richtingen.
De boeren noemen den vreemden heer den „ grond-
proever." De bediende van den vreemdeling draagt
een groote kaart, en de veldwachter moet dikwijls
zijn rug tot een lessenaar laten gebruiken, opdat de
heer daarop zijn boek zou kunnen leggen, om daarin
aanteekeningen te maken. Ook draagt de veldwachter
een schop, met welke hij, op het bevel des grond-
proevers, gaten in den grond maakt. Dan onderzoekt
de vreemdeling nauwkeurig de gehalte van den grond,
neemt soms zelfs aarde in den mond en daarom noe-
men hem de menschen „ grondproever."
De vreemdeling is een geoloog, door de regeering
afgevaardigd, om de waarde van den grond te on-
derzoeken en hiernaar de waarde van de grondbelas-
ting te kunnen berekenen. Voor tien jaren heeft hij
hetzelfde gedaan en de gemeente Heimhofen in twintig
-ocr page 33-
27
verschillende klassen verdeeld, van welke de eerste
klasse de laagste, de twintigste de hoogste is.
Destijds heeft hij al de akkers van Strehling in
de hoogste klasse geplaatst, zelfs die uit het dal,
welker opbrengst altijd zeer gering is. Ook toen heeft
de oude Firner den grondproever begeleid en Streh-
ling schreef die onrechtvaardige handelwijze aan de
willekeur van zijn vijand toe.
De oprechte molenaar was door die onrechtvaar-
digheid diep gekrenkt. Dezen keer wilde hij die vijan-
delijke partijschap niet stilzwijgend laten voorbijgaan.
Tegen zijne gewoonte ging hij eiken avond naar de
herberg „ de zwaan," waar de grondproever logeerde.
Deze was een trotsch, terugstootend mensch, onge-
naakbaar voor de bezwaren van den molenaar. Maar
de veldwachter, wiens aanzien in de gemeente toe-
nam , sinds hij den grondproever begeleidde, vond
hij er geregeld. Van hem wilde Strehling vernemen
wanneer de heeren in het dal kwamen.
Sedert den dood van het vette varken, dat den
vierden dag na de behandeling van den veearts stierf,
ging de molenaar dikwijls naar „ de zwaan."
„Jozef, morgen namiddag komen wij in het dal,"
zei de veldwachter. „Gij kunt met uwe bezwaren voor
den dag komen; maar het zal weinig baten."
„ Zoo, weinig baten ?" herhaalde de molenaar geraakt.
„ De geheele gemeente kan getuigen, dat mijne akkers
in het dal weinig opbrengen."
„Waarom niet? Maar weet, dat de grondproever
de gemeente niet vraagt, hij vraagt maar naar den
grond."
„En mijn goeden vriend, Firner," voegde Jozef er bij.
„ O, wat!" zeide verachtend de veldwachter. „ Fir-
ner is er maar bij, omdat het in de wet staat. Hij
-ocr page 34-
26
durft er zich niet veel mede bemoeien. En daarbij,
Jozef, moet ik u zeggen, dat gij een grooten misslag
begaan hebt, om de weiden tot bouwland te maken.
In het dal zijn alleen weiden, niemand heeft er bouw-
land, zoo als gij. Htidt gij de weiden gelaten, dan
kwaamt gij ook in geon hoogere klasse, evenmin als
de anderen."
„ Ja, zoo gaat het, als men wat verbeteren wil,"
hernam de molenaar vertoornd, dronk zijn glas leeg en
ging naar huis.
Den volgenden nacht kon Strehling niet slapen. On-
ophoudelijk speelde hem het onrecht, dat hem werd
aangedaan in het hoofd en dat naar zijne meen ing nog
verergerd werd door de boosaardige inblazingen van
Firner. Morgen wilde hij den slecht ingelichten grond-
proever eens geducht de les lezen, als deze het weer
waagde, de bewuste akkers in de hoogste klasse te
plaatsen. Hij stelde eene geheele reeks van tegenwer-
pingen en bewijzen op, om het onrecht hem aangedaan
aan te toonen. In dien half slapenden toestand vormde
hij zelfs redevoeringen, die hij meende te houden. Eerst
tegen den morgen viel de opgewonden man voor een
poosje in slaap, deze werd evenwel afgebroken door het
gekraai van den haan.
De molenaarsknecht had zich ter ruste begeven.
Strehlinjj moest derhalve het werk in den molen over-
nemen. Maar de raderen liepen hem dien dag te lang-
zaam , het water scheen gestold, het geheele molenwerk
verlamd, alles ging den slakkengang. Zoo scheen het
Jozef toe, wijl het in zijn binnenste niet rustig was.
Het water en de wetten van den hefboom waren he-
den hetzelfde, wat zij altijd waren. De raderen gingen
hun regelmatigen gang, in alles heerschte orde. In
den geest van Strehling echter was het anders gesteld.
-ocr page 35-
29
Zijn hartstochtelijk karakter overschreed de grenzen van
bedaard overleg. Hoe meer het uur naderde, waarop
hij den grondproever en Firner zijn recht zou bewijzen,
des te opgewondener werd de molenaar.
Zijne vrouw, een stille, werkzame huisvrouw, be-
merkte spoedig de ongewone manier van doen van
haren echtgenoot.
„Jozef, wat scheelt u van daag toch?" vraagde
zij deelnemend. „ Gij zijt van daag zoo treurig, gij
kijkt zoo grimmig."
„Wat zou mij schelen, Anna? Zorg, zorg!" ant-
woordde hij kortaf.
„ Zijn het de akkers in het dal, laat dan alles bij
het oude, Jozef. Wij willen liever wat meer betalen,
dan dat gij twist krijgt met den grondproever."
„Meer betalen, dan ik rechtens schuldig ben?"
viel hij heftig in de reden. „ Neen, Anna, neen,
volstrekt niet. Ik wil mijn recht hebben. De oude
gauwdief, die ons van have en goed wil berooven;
die gemeene vent, die een valschen eed gedaan
heeft, zou zich die aan mij wreken ? Ik heb er ge-
noeg van!"
„Ach God, Jozef\', ach God! het is toch te erg!"
zei de beangste vrouw. „ Jozef, lieve Jozef, blijf
toch, ik heb een voorgevoel van een ongeluk."
Hij keek haar aan en verliet nadenkend het woon-
vertrek. Maar zijn voornemen liet hij niet varen.
Na tafel vraagde hij aan Geertruida schoon onder-
goed. Zijne Anna wilde hij er niet om vragen; want
zij zou zoo lang bij hem hebben aangehouden, dat
hij niet naar het dal zou gegaan zijn, hetgeen hij
toch onmogelijk kon nalaten, zonder zijn recht uit
de handen te geven. Hij trok zijne zondagsche klee-
deren aan, stopte vervolgens een pijp en wel buiten-
-ocr page 36-
30
gewoon vast. Hij drukte op de tabak, als of het een
mortier was, dien hij laadde om Firner dood te
schieten. Reeds had hij een geduchten stok in de
hand genomen, hij zette dien echter weer weg. Hij
dacht aan de woorden zijner echtgenoot: „Jozef, ik
heb een voorgevoel van een ongeluk." Hij wilde
zich zelven ontwapenen, om zoo geen gevaar te loo-
pen, dat hij in zijne opvliegendheid onverhoeds zijn
aartsvijand, den ouden Firner, zou dooden.
Hij ging zonder stok. Zijne pijp dampte geweldig.
Met groote schreden, terwijl een dunne rookwolk
achter hem optrok, ging hij over de schoone wei-
den , zijn rechtmatig eigendom; zijn vader toch had
die van den ouden Firner gekocht en hem die be-
taald. Nu trachtte de oude door twist, meineed en
processen het rechtvaardig verworven goed terug te
krijgen. Het gezicht der weiden, waarop het gras
zoo welig groeide, vermeerderde den toorn van Streh-
ling. Op eenigen afstand zag hij den grondproever,
Firner, den veldwachter en den bediende over de
weiden van het dal gaan. Zij gingen op zijne akkers
af. In de oogen van Strehling waren het dieven,
die hem bestelen wilden. Gaarne had hij zijn ver-
haaste schreden in een draf veranderd, maar hij
schaamde zich, dat de menschen dit zouden zien.
Tocli kwam hij bijna gelijktijdig met den grondproe-
ver en diens begeleiders op den eersten akker.
„Goeden dag!" zei de molenaar met een bran-
dend gelaat.
„Goeden dag, Strehling," antwoordde Firner bui-
tengewoon vriendelijk, terwijl hij zijn rug kromde,
als eene kat.
De grondproever zeide volstrekt niets, zag den
molenaar nauwelijks aan en schreef in zijn boek voort.
-ocr page 37-
31
„ Mijnheer de landmeter, houd eens even op met
schrijven," zeide Jozef op verhoogden toon. „ Ik ben
gekomen om mijne bezwaren in te brengen. Gij hebt
voor tien jaren mijne akkers in de hoogste klasse
gebracht, en ik moest derhalve voor akkers, die
slechts weinig opbrengen de hoogste grondbelasting
betalen. Ik verzoek u dus, mijnheer de landmeter,
deze akkers in eene lage klasse te plaatsen."
De grondproever had eindelijk met schrijven opge-
houden en den man aangekeken.
„Ik ben geen landmeter, maar geoloog," zeide hij
nu. „Kunt gij dat woord niet uitspreken, noem mij
dan dokter Uhrig, zoo heet ik."
„O, ik ben zoo dom niet, dokter Uhrig, dat ik
het woord geoloog niet zou kunnen uitspreken," her-
nam Strehling.
„Waarop grondt gij uwe bezwaren?" vraagde
Uhrig.
„Op de omstandigheid, dat deze akkers weinig op-
leveren. De geheele gemeente kan het getuigen, dat
ik ieder jaar hier weinig oogst, dat de vruchten niet
veel waard zijn, dat hier in \'t algemeen slechts de
helft, hoogstens het drie vierde gedeelte van de akkers
komt tegen op andere plaatsen."
„Wat dunkt u er van?" vraagde de dokter aan
Firner.
„Ik vraag u wel verschooning, mijnheer Uhrig,
ik kan hier niet beslissen," antwoordde de oude, ter-
wijl hij een diepe buiging maakte. „ Strehling houdt
mij voor zijn vijand, hij zoi: denken , dat mijne schat-
ting onrechtvaardig was, als ik hem tegensprak."
„ Goed zoo, uwe woorden bevestigen dus indirect
de ongegrondheid der bezwaren van Strehling," her-
nam Uhrig. „ Meer is ook volstrekt niet noodig.
-ocr page 38-
32
Men kan duidelijk genoeg zien, dat hier de beste
grond is om tarwe te verbouwen."
„ Schijn bedriegt, mijnheer de geoloog," hervatte
Strehling. „Als gij kort voor den oogst kwaamt,
dan zoudt gij een veel beteren maatstaf hebben, om
u te overtuigen, waar veel of waar weinig groeit."
„ Gekheid," snauwde de ambtenaar hem toe.
„ Traagheid, verwaarloozing van het boerenbedrijf,
slechte behandeling kunnen oorzaken zijn, dat de
beste grond weinig opbrengt. Bijgevolg is de oogst
geen zeker bewijs van de gehalte van den grond."
Het hinderde den molenaar zeer, dat hem verwe-
ten werd, een slecht en traag landman te zijn. Hij
zag het boosaardig lachen van Firner en dit vermin-
derde geenszins zijn toorn. Hij beet zich op de lippen
en onderdrukte met inspanning zijne gramschap.
„Wijl gij hier vreemd zijt," zeide hij eindelijk met
bevende stem, „ wil ik u de onbeleefdheid vergeven,
om Jozef, den molenaar, voor een doinmen, luien
boer aan te zien. De geheele gemeente Heimhofen en
allen, die mij kennen, zullen hoogst waarschijnlijk
het tegendeel zeggen. Wees derhalve zoo goed, mij
geen onrecht te doen. Plaats deze akkers in een la-
gere klasse."
Op den wenk van den geoloog maakte de veld-
wachter een gat in den grond.
„Genoeg, genoeg!" zeide Uhrig tot den graver.
„ Geen leilaag, voornamelijk mergelgrond, derhalve
in de hoogste klasse."
„ Ik zeg u, dokter, dat gij u vergist," beweerde
de molenaar met nadruk. „ Ik betwist volstrekt niet,
dat er mergelgrond aanwezig is. Maar dieper moet eene
oorzaak liggen , die bewerkt, dat deze akkers zeer vocht
zijn, en dit vocht is nadeelig voor het zaad."
-ocr page 39-
33
„Ik zie geen vocht."
„ Dat is het gevolg van het droge voorjaar, regent
het evenwel eens ter deeg, dan zullen deze akkers niet
meer droog worden."
„Uitvluchten , domheid! " bromde de grondproever
binnensmonds.
De molenaar werd bleek en rood. Zijn geduld was
ten einde. Hij had beleefd verzocht, wat hij met
recht kon eischen. Hij had de onbeleefde, trotsche
behandeling van den geoloog geduldig verdragen, en
met al zijne onderdanigheid en zelfbeheersching was
hij niets verder gekomen. Hij stiet zijne pet achter-
over en ging op den grondproever af.
„Gij slaat geen acht op mijne ondervinding, mijn-
heer Uhrig; gij kent mijne akkers beter, dan ik zelf.
Waaraan weet gij dan zoo nauwkeurig, dat hier de
bé%te teelgrond is?"
„ Dat weet ik uit de bestanddeelen van den grond,"
antwoordde de beambte, eenigzins verwonderd over de
zoo spoedig veranderde houding van den man. „De
scheikundige analyse zou bewijzen, dat kalk het hoofd-
bestanddeel is en er slechts weinig zand in wordt aan-
getroffen."
„ En hieruit besluit gij, dat de grond een buiten-
gewoon overvloedigen oogst moet opbrengen?"
„Bij goede verzorging," voegde Uhrig er bij.
„ Dat begrijp ik, dat begrijp ik — ik ben evenmin
dom als lui, dat heb ik u al gezegd!" riep de mole-
naar uit, terwijl zijne oogen fonkelden.
„Uit dit alles maakt de wetenschap de gevolgtrek-
king," verklaarde de ambtenaar niet nadruk, „dat
hier de hoogste klasse moet toegepast worden."
„Wat is dat voor eene wetenschap mijnheer?"
„ De geologie," antwoordde de ondervraagde trots.
ONFF.ILB.                                                                                                  3
-ocr page 40-
34
„En van het vocht, dat mijne akkers bederft, vindt
uwe wetenschap geen spoor?"
„De vochtigheid zal in uwe verbeelding bestaan."
„ Toch niet, mijnheer. Ik denk veeleer, dat de we-
tenschap ook wel eens kan falen."
„ Falen ?" herhaalde Uhrig met een verachtenden
blik op den molenaar. „ De wetenschap faalt nimmer.
De wetenschap is de eenige, zekere macht; zij is on-
feilbaar."
Strehling barstte in schaterend gelach uit.
„Waarom lacht gij?" vraagde de ambtenaar be-
leedigd.
„ Zoo heeft de veearts ook gesproken van zijn on-
feilbare wetenschap en hij heeft zoolang zijne onfeil-
bare wetenschap op mijn varken toegepast, dat het
beest dit heeft betaald met den dood. Mij dunkt, dat
uwe onfeilbare wetenschap evenveel waard is, als de
onfeilbare wetenschap van den veearts."
„ Gij zijt een onbeschaamd mensch!" riep de grond-
proever toornig uit.
„Wat ben ik?" schreeuwde de molenaar woedend.
„ Gij zijt een vlegel," snauwde de beambte hem
grimmig toe. „Hoe durft gij domoor het wagen,
slijk te werpen op het gelaat der verheven wetenschap?
Hoe durft gij onbeschoft mensch."--------
Hij zweeg plotseling. De woedende Strehling beefde
over zijn geheele lichaam. Hij balde zijne vuisten, zijne
gloeiende oogen waren op den grondproever gevestigd.
Om de woede van den hartstochtelijken man te doen
stijgen, hoestte Firner en lachte boosaardig.
„Ik een vlegel, — ik een domoor?" schreeuwde
met heesche stem de woedende, met opgeheven vuisten
op den wijkenden ambtenaar afgaande.
Op eens liet hij de opgeheven vuisten zakken. Hij
-ocr page 41-
;\\:>
hoorde de smeekende stem zijner geliefde ega: „ Ach,
Jozef, ik heb een voorgevoel van een ongeluk!" Hij
stond bedremmeld te kijken. Zoo bleef hij eenige mi-
nuten staan. Vervolgens keerde hij zich ijlings om en
ging heen zonder een enkel woord te spreken.
Onverwijld snelde Strehling dwars over de akkers
voort, gejaagd door woede en toorn. In de nabijheid
van den molen ontmoette hij zijn knecht, die bezig
was een kuil te graven.
„Wat doet gij daar?"
„ Een gat graven voor het varken."
„ Zoo, maak het gat duizend voeten diep en werp
er alle onfeilbaren in."
Te huis gekomen, verhaalde hij het gebeurde bijna
ademloos, den grondproever vervloekende en verwen-
schende.
„ En deze kerels noemen zich onfeilbaar," riep hij
uit. „Deze ezels pochen op hunne wetenschap? On-
feilbaar, dat woord mag ik niet meer hooren! En
wetenschap, foei!"
„ Jozef, bedaar toch," smeekte zijne echtgenoot.
„Wat is aan een paar gulden gelegen? Daardoor
zullen wij niet armer worden."
„ Maar ons wordt onrecht aangedaan, dat bindert
mij! Onrecht wordt ons aangedaan door lieden, die
den mond vol hebben van hunne wetenschap, die
echter niet eens zooveel weten als Michel, die den
grond niet eens kunnen waardeeren."
Zoo tierde hij voort tot groot leedwezen zijner be-
kommerde Anna.
Ook Geertruida keek den vertoornden vader ang-
stig aan. Terwijl de moeder hem trachtte te bedaren,
ging zij naar de keuken aan haar werk. De luide
stem van haar vader werd langzamerhand minder
-ocr page 42-
36
hoorbaar en Geertruida\'s gedachten keerden weer tot
het voorwerp terug, dat haar in den loop der geheele
week had bezig gehouden.
„Wat voor een geheim zou hij hebben?" vraagde
zij zich zelven dikwijls af. „Ik vermoed wat, zou het
mogelijk zijn?"
Zij hield op met werken, stond met gloeiende wan-
gen en keek nadenkend voor zich. Zoo had zij dik-
wijls gedacht en gedaan en het uur naderde, waarop
de twijfel der maagd zou opgelost worden.
-ocr page 43-
AAN DE TUINDEUR.
De achterdeur van den tuin kwam aan de beek
uit. Men ging verscheidene trappen af en kwam bij
een vonder: een zware boomstam, welks ronding was
weggenomen en waaraan een eenvoudige leuning van
latten verbonden was. Onder den vonder ruischte
het water, dat nog fel bewogen werd tengevolge van
den val bij den watermolen. Aan gene zijde der beek
lagen de weiden, waarover de avond zijn valen sluier
gespreid had. Even vóór negen uur kwam door den
nevel van den dauw een mannelijke gestalte, Adam
Black. Zijne voeten ruischten door het vochtige gras
met verhaaste schreden, vervolgens ging hij al lang-
zamer en voorzichtiger, tot dat hij aan den vonder
stil stond. Hij keek in de richting van de tuindeur
over de beek. Maar de duisternis maakte, dat hij de
voorwerpen niet kon onderscheiden. Adam wist niet,
of het donkere lichaam daar in de nabijheid der haag
eene menschelijke gestalte, of een deurstijl was. Hij
kon zich terstond van het wezen van dit twijfelachtig
-ocr page 44-
38
lichaam overtuigen, hij behoefde slechts over den
vonder en de trap op te gaan. Reeds had hij één
voet op den vonder gezet, de tweede bleef evenwel
op de weide, vervolgens trok hij ook den eersten te-
rug. Wat hem aanvankelijk gemakkelijk had toege-
schenen, deed zich nu voor als een gewichtige stap,
van veel beteekenis voor zijn geheel volgend leven,
gevoelig voor zijn natuurlijk zachte inborst. Had
Adam geen loffelijke uitzondering gemaakt op de
meeste jongelingen van die streek, dan had hij zon-
der bezwaar den Rubicon, of liever de beek, over-
schreden. Hij zou er trots op geweest zijn, door
een algemeen bemind meisje opgewacht en als bevoor-
rechte ontvangen te worden. Maar een godsdienstige
opvoeding had hem een fijn, zedelijk gevoel geschon-
ken. Het kwam hem ongepast, ongeoorloofd, wel-
licht zelfs gevaarlijk voor, bij de schoone mole-
naarsdochter zonder getuigen, in het donker te komen.
Nog weerhield hem iets, dat hij gevoelde, maar zich
zelven niet kon verklaren, wellicht de opwellingen
van zijn uiterst zedelijk, onbedorven gemoed, hetwelk
zulke strenge grenzen trok voor den omgang met het
andere geslacht.
Zoo stond hij een poosje met zich zelven in strijd.
Hij nam den hoed van het hoofd en streek met de
hand door het vochte hoofdhaar. Op den toren sloeg
het negen uur. Bijna verschrokken keek hij rond.
De laatste klokslag overtuigde hem, dat hij niet meer
terug kon en zijn woord tegenover Geertruida moest
houden. Langzaam ging hij over den vonder, nog
langzamer ging hij de trap van den tuin op. Bij
iedere trede werd hij benauwder, zijn hart bonste he-
vig. Nu stond hij aan de lattendeur; Geertruida was
er niet. Op het eerste oogenblik verheugde hij zich
-ocr page 45-
89
over die waarneming Hij gevoelde iets, als werd
een zware last van zijn hart genomen. Het hevige
kloppen van zijn hart hield op, hij ademde vrijer.
Maar nu deden zich andere gedachten voor. Het
wegblijven van Geertruida bedroefde hem. Zij achtte
hem gering, zij hield haar woord niet, hij was haar
onverschillig. Hij schoof den grendel terug, ging
twee stappen ver den tuin binnen en luisterde in de
richting van den molen. Het water ruischte, de ra-
deren klapperden, hij zag licht in de woonkamer en
in andere vertrekken. Tusschen hem en het huis,
duisternis en stilte. Ook in hem werd het onuitspre-
kelijk stil. Een nooit gevoelde treurigheid bekroop
hem. De geheele week verkwikte hem haar goedaar-
dig lachje, haar vertrouwelijk gesprek, waarmede zij
hem had bedankt voor de boodschap naar den dokter.
Onophoudelijk had hij aan het genot van dat oogen-
blik gedacht en nu was alles bedrog. Het was hem,
als had hij een schat verloren, die het geluk zijns
levens uitmaakte.
Ter neder gedrukt en uiterst treurig wilde hij
juist terugkeeren, toen hij aan het andere einde van
den tuin eene deur hoorde opengaan- Hij luisterde
met ingehouden adem. Hij vergiste zich niet. Zij kwam
haastig het middelpad door. De vorige ontroering be-
ving hem weer. Zijn polsen sloegen gejaagd, zijn
hart klopte geweldig, hij was bijna van zich zelven.
„Zijt gij daar, Adam?" fluisterde eene zachte stem.
„Ja, Truitje," antwoordde hij even zacht.
Zij kwam naderbij.
„Ik. kon op klokslag niet hier zijn," ging zij ver-
ontschuldigend voort. „Ik was juist met iets bezig,
waarvan ik niet durfde uitscheiden, zonder de op-
merkzaamheid gaande te maken — en wat gij mij te
-ocr page 46-
40
zeggen hebt is toch een geheim, waarvan niemand
iets weten mag. Daarom wilde ik geheel in stilte tot
u komen."
„Ik had bijna berouw, Truitje, dat ik u hier
ontboden had."
„Berouw? Waarom?"
„Omdat het niet past zoo in stilte \'s avonds met
een eerbaar meisje bijeen te komen."
„Gij zijt niet verstandig, Adam," hernam zij la-
chend. „Meent gij dan, dat ik zou gekomen zijn,
als ik uwe rechtschapenheid en uw goede gezindheid
niet kende? Alle jongelingen uit Heimhofen hadden
mij duizendmaal kunnen bestellen, ik zou geen eens
gekomen zijn."
„ Ik dank u voor uwe goede meening, Truitje.
Dit maakt het mij gemakkelijker, u mijn ge-
heim toe te vertrouwen. En nu nog gaat het zoo
niet."
Hij sloeg zijne oogen neer. Zijne bewegingen ver-
rieden , dat hij in pijnlijke verlegenheid was. Het
meisje stond vol verwachting, maar zij wachtte te
vergeefs, hij bleef stom.
„Wees toch niet zoo verlegen, Adam!" bemoe-
digde zij hem , zonder haar eigen aandoeningen geheel
meester te kunnen worden, die zich uitten door het
beven harer stem. „ Uw geheim is toch zeker niets
kwaads en om iets goeds te zeggen, behoeft men
zich niet te schamen."
„ Truitje," begon hij na een lange pauze, „ ik ben
vier en twintig jaar oud."
„ Dat is geen geheim, Adam."
„Moeder zegt, dat ik moet trouwen, zooals mijn
andere broeders, opdat zij eindelijk een rustigen, ouden
dag krijge."
-ocr page 47-
41
„ Uwe moeder heeft geJijk. Zij is oud. Zij heeft
zich lang genoeg geplaagd."
„ Het trouwen echter is een gewichtige zaak, en
een zaak, waarbij men met zijn hart moet te rade
gaan."
„ Dat meen ik ook," antwoordde zij kortaf.
Toen hij de oogen opsloeg meende hij een schalksch
lachje om haar mond te zien.
„ Er zijn toch meisjes genoeg, die zoo\'n braven,
flinken jongen, als gij zijt, willen trouwen," ging
zij voort, toen hij te vergeefs naar woorden zocht,
om zijn bekneld gemoed uit te storten. „Wie echter
uit vrijen gaat, Adam, moet meer moed hebben,
dan gij."
Hij leunde tegen den deurstijl en speelde met den
grendel der tuindeur.
„Dat is dan uw geheim?"
„ Niet geheel en al Truitje. Ik zou wel een meisje
weten, dat ik gaarne zou willen trouwen, maar ik
durf het haar niet te zeggen."
„Wilt gij misschien wachten, tot dat zij het u
zegt? Maar dat is de gewoonte niet, dat de meisjes
vragen. Dat gaat niet aan. Gij moet dus maar rond-
weg zeggen: ik bemin u. Dat wil zeggen, zoo kunt
gij spreken, als gij haar werkelijk lief hebt."
„ Truitje er is niets in de wereld, wat ik zoo be-
min ," betuigde hij met gevoel. „ Ik denk altijd aan
haar. Ik zou zelfs zonder haar niet kunnen leven."
„ Dan zeg het haar toch, onnoozel niensch!"
„ Ja, zie, Truitje, de reden waarom ik het haar
niet kan verklaren, is niet alleen verlegenheid. Ik
vrees ook, dat zij mij veracht, en dan zou ik voor
mijn geheel leven ongelukkig zijn. Zoo lang zij even-
wel nog niet gezegd heeft: Adam, u kan ik niet be-
-ocr page 48-
42
minnen, — zoo lang heb ik nog hoop en die zou
ik niet gaarne vernietigen."
„ Gij zijt een goede jongen, Adam. Vrees voor
geen blauwtje van het meisje. Als zij niet stekeblind
is, moet zij „ja" zeggen. Waag het gerust."
Eene lang gerekte pauze volgde nu. Zijn hart klopte
hoorbaar.
„ Mag ik weten, wie het meisje is ? " vraagde zij met
onzekere stem.
„Truitje, — het meisje. —"
Hij kon niet verder.
„Nu, wie is het dan? Zeg het toch maar!"
„ Gij zijt het."
Toen hij het laatste woord gezegd had, meende hij,
dat de grond zich voor zijne voeten opende en dat het
van Geertruida\'s beslissing afhing of de grond hem zou
verslinden of niet. Nog stond hij duizelend van opge-
wondenheid , toen hij zijne hand voelde nemen en eene
stem fluisterde: „Adam van ganscher harte zeg ik:
Ja! God schenke er zijn zegen over."
Dit was een tooverwoord voor den sprakelooze. Een
inwendigen drang volgend, breidde hij zijne armen uit,
drukte de verloofde aan zijne borst en kuste haar.
Op dit oogenblik riep Strehling van den molen:
„ Truitje, Truitje, waar zijt gij ? "
„Adam, voor God, die overal tegenwoordig is, heb-
ben wij ons aan elkander verloofd," zeide zij ernstig.
„Ik weet, dat gij uwe belofte zult houden en ik blijf
u getrouw tot in den dood."
Zij ging heen en verdween in den donkeren tuin.
Black stond langen tijd op dezelfde plaats. Vervol-
gens ging hij heen, nadat hij eerst zorgvuldig de tuin-
deur gesloten had. Hij ging over de beek, door de
weiden , zonder te weten , hoe hij te huis gekomen was.
-ocr page 49-
43
Sedert dien avond scheen Adam geheel veranderd
te zijn. Hij was niet meer de schroomvallige, bijna
bloode jongeling. Het was als kreeg hij meer manne-
lijke trekken, geluk en vrooüjkheid stonden op zijn ge-
laat te lezen, maar zijne bescheidenheid bleef hem bij.
Hij werkte nog vlijtiger, met verhoogden moed. Dik-
wijls kwam hij aan den molen, waar hem de ouders van
Geertruida vriendelijk ontvingen; Strehling nam zelfs
raad met hem over den landbouw. Nimmer echter
kwam hij meer alleen \'s avonds bij haar. Hij meende,
dat zulks niet paste en dat dit met den eerbied en de
liefde streed, die hij voor de bruid koesterde. Ont-
moette hij haar op het veld of in het dorp, dan wis-
selde hij met haar eenige vertrouwelijke woorden, hetgeen
niet onopgemerkt bleef. Spoedig ging het praatje in
Heimhofen : „ Adam Black en Truitje van den molenaar
zijn verloofd."
Op een morgen zat Geertruida op een scheidpaal
bij den akker. Naast haar lag een vracht jonge klaver,
die zij zelve gesneden en hierheen gedragen had. Om
haar hoofd had zij een witten doek gebonden, uit wel-
ken haar gelaat met de blozende wangen, vuurroode
lippen en heldere oogen niet onaardig uitkwam. Rond-
om en boven haar zongen leeuwrikken en andere vogels.
De hooger stijgende Junizon begon te branden, de
zachte klaver liet langzamerhand de bladeren hangen.
Geertruida wordt ongeduldig. Reeds een kwartieruurs
zit zij hier te wachten, onafgebroken den veldweg op-
ziende. Zij ziet de vossen van Adam nog niet achter
de wiegelende korenhalmen te voorschijn komen. Daarop
keek zij naar hare vracht, niet zonder genegenheid om
de klaver naar huis te dragen. Maar de groote vracht
blijft voor haar liggen. Op hare sterkte vertrouwend
zou zij niet aarzelen, om den last naar. den verafgelegen
-ocr page 50-
44
molen te dragen, was er maar iemand, die haar de kla-
ver op den schouder tilde.
Terwijl zij zoo naar Adam uitziet, nadert haar van
achteren een jong mensch, wiens kleeding geheel van
de landelijke afwijkt. Hij heeft hooge kaplaarzen aan,
die nog vocht zijn van den morgendauw en bevuild door
het gaan over de velden. Aan zijn grijzen jas zitten
koperen jagersknoopen. Op het hoofd heeft hij vrij scheef
een fijnen strooien hoed, welks smalle rand nauwelijks
het bleeke gelaat met zijn schaduw bedekt. Hij draagt
een nrmzalig kneveltje, maar des te weelderiger groeit
zijn borstelig hoofdhaar, dat zelfs door het gebruik van
geurigen olie niet handelbaar te maken is. Op zijn
gelaat staat heel wat gevoel van eigenwaarde te lezen;
want Paul Firner, Adams mededinger, heeft eenige jaren
eene hoogere burgerschool bezocht — maar met slecht
gevolg.
Toen hij Geertruida zag zitten, kleurden zijne anders
kleurlooze wangen. Hij keek haar oplettend aan, zette
den hoed nog scheever en naderde groetend.
„Goeden morgen, Truitje!"
„ Goeden morgen , Paul!"
„Zal ik u den last opgeven?"
„ Dat is niet noodig. Adam zal wel terstond komen."
„ Zoo, Adam! Is \'t waar, dat gij aan elkander ver-
loofd zijt?"
„Stellig!" antwoordde zij kortaf.
„ Nu, als gij het zelf zegt, dan moet ik het wel
gelooven. Ik kon het maar niet gelooven."
„Zoo? Waarom niet?"
„Omdat ik meende, dat het verstandiger was,
Paul, dan Adam te nemen. Tegen Paul gerekend is
Adam toch maar een arme jongen. Hij is, wel is
waar, vroom en rechtgeloovig, maar deze eigenschap-
-ocr page 51-
45
pen hadden alleen waarde in dien ouden tijd van
paapsche domheid. Tegenwoordig wordt van een ver-
licht mensch heel wat meer gevorderd. Wilt gij echter
volstrekt een man hebben, die niets geleerd heeft,
dan ploegen en zaaien, dan catechismus en bijbelsche
geschiedenis, neem dan Adam maar."
„ Zwijg!" zeide zij opstaande tot hem. „ Gij zult
van Adam geen kwaad spreken. Hij is meer waard
aan zijn pink, dan gij aan uw geheel lichaam. Gij
hebt de hoogere burgerschool bezocht, dat is waar.
Maar wat hebt gij er geleerd ? Niets goeds, dunkt mij!"
„ Hoe schoon zijt gij , Truitje, in uwen toorn!"
„ Hoe hatelijk zijt gij , Paul, in uw gedrag!"
„ Bevalt u mijn gedrag niet ? Ik zal het veranderen,
geheel naar de keuze mijner lieve bruid, Truitje."
„Uwe bruid? Wat? Gij zoudt stellig de allerlaat-
ste zijn."
„Wees niet voorbarig, Truitje! Wellicht zijn de
omstandigheden sterker, dan uw afkeer."
„Wat wilt gij daarmede zeggen ? "
„ Gij weet, dat uw en mijn vader met elkander een
groot proces hebben. Verliest het uw vader nu voor
den laatsten keer, wat volstrekt niet te betwijfelen is,
wat dan ? Dan zijn de weiden en de molen verloren.
Tot bestrijding der proceskosten moeten de andere ak-
kers verkocht worden, en Jozef de molenaar is geruï-
neerd. Wordt gij evenwel mijne vrouw, dan is alles
gered. Wees daarom verstandig, meisje! Laat den
onbeduidenden Adam varen en kies den reddenden
Paul."
„Foei, schaam u om mij zoo iets te zeggen!" ant-
woordde zij ontsteld. „ Het kan zijn, dat gij het pro-
ces wint, dat wij ongelukkig worden! Maar ik zou
volstrekt den zoon niet kunnen kiezen van een vader,
-ocr page 52-
4fi
die onrechtvaardige processen voert. Gij moet weten,
dat ik liever met Adam bedel, dan dat ik met Paul
in een prachtig rijtuig rijd."
Een zweep klapte in de verte. Adam kwam met
zijne vossen aangejaagd.
„Daar komt hij ann de onnoozele jongen!" spotte
Paul, wiens gelaat hatelijke trekken aannam, tenge-
volge van nijd en afgunst. „Gij hebt nog tijd om
u te bedenken, Truitje! Ik kom terug."
Hij ging over den weg en verdween in de graan-
velden. Nog stond zij opgewonden, toen de schui-
mende vossen stil hielden. Adam sprong van den
wagen en tilde de vracht klaver er op.
Hoe aardig was hij, hoe gedienstig; hoe zuiver
en rein zijn wezen tegenover den somberen Paul. Zij
lachte hem vroolijk toe, en weldra verdween bij zijn
aanblik de ontmoeting met Paul, als een nare droom
uit hare herinnering. Adam had zorgvuldig eene zit-
plaats bereid. Op zijn arm geleund beklom zij den
wagen. Hij ging naast haar zitten. De vossen trok-
ken den wagen in een draf voort en dit verkortte
het te zamen zijn der beminden."
„ Gij zijt lang gebleven, Adam."
„Het eene paard was in de leizeel verward. Ver-
volgens kwam de veldwachter, die eenige inlichtingen
verzocht. Dat alles hield op. Maar ik moet u ook
zeggen, dat gij de klaver vlug gesneden hebt. Menig-
een zou het zoo spoedig niet kunnen. — Heeft Paul
Firner niet bij u staan praten?"
„ Ja , ik wenschte, dat ik hem nimmermeer zag!"
„Wat moest hij weer hebben?"
„ Hij heeft mij weer voorstellen gedaan, de onbe-
schaamde! Was het geen schande, dan zou ik hem
geducht afrossen, die boonenstaak!"
-ocr page 53-
47
„ Het afrossen moest gij maar aan mij overlaten,"
hernam hij.
„ O neen, dat zou u ook niet passen!" zeide zij
op een afkeurenden toon. „ Gij zijt liet toch niet
van plan ? "
„Bedaar maar, Truitje! Ik kom niet gaarne met
slijk in aanraking. Zou het volstrekt noodzakelijk
zijn, den onbeschoften vent met geweld af\' te wijzen,
zeg het dan maar. Zoo lang kom ik niet op t\'en
inval om mijne handen te bezoedelen."
-ocr page 54-
PASTOOR ATZEL.
Het getier van de geheele liberale wereld over de
„ stoutigbeid" van den Paus, om zich voor onfeilbaar
te laten verklaren, vervulde stad en land.
Ook in de groote gelagkamer van „ de zwaan" te
Heimhofen zaten de boeren wikkend en beslissend over
de groote vraag van den dag. Beheerscht door den
invloed van den tijdgeest der naburige stad, vond de
vermetelheid van Pius IX geen genade in de oogen
der landlieden.
Het groote woord voerde de onderwijzer Dunkel,
een van die treurige verschijnselen, welke de hoovaardij
van den tegenwoordigen tijd uit de vuile wateren van
half-geleerdheid heeft uitgobroeid. Sedert vijftien jaren
werkte Dunkel in de gemeente Heimhofen, voerde
als secretaris de pen van den burgemeester en ver-
heugde zich in een groot aanzien. Reeds had hij twee
nauwgezette pastoors het leven te Heimhofen door
twisten en onaangenaamheden zuur gemaakt, zoodat
zij hunne betrekking hadden nedergelegd. Hij had arg-
-ocr page 55-
49
listig hunne preeken afgeluisterd, uit het verband ge-
rukte volzinnen als gevaarlijk voor den Staat aange-
klaagd , den boeren bij het bier de heerschzucht der
roomsche geestelijkheid als noodlottig afgeschilderd,
den ijverigen zielzorgers menige onaangenaamheid be-
rokkend en hij was er telkens gelukkig in geslaagd,
dat hij die gehate wezens gedwongen had, die plaats
te verlaten.
Eindelijk kwam pastoor Atzel, die nimmer de losse
levenswijze van den onderwijzer berispte, die liberaal
dacht, die zeer gepast aan den heer Dunkel de vol-
ledige heerschappij in de school overliet.
„Nu hebben wij een pastoor naar onzen zin," roemde
Hans Dunkel bij de verlichte boeren. „Onze gemeente
is verlicht genoeg, om godsdienstig bijgeloof en won-
dersprookjes te kunnen missen. Pastoor Atzel leeft en
laat leven. De vroegere strafpredikatiën over de zeven
hoofdzonden , de afschuwelijke schilderingen van de hel
hebben opgehouden. Dat onafgebroken bespieden van
den handel en wandel van beschaafde menschen heeft
geen plaats meer."
Zoo was het ook werkelijk. Pastoor Atzel kwam
nimmer in onmin met zijne gemeentenaren, omdat hij
hen ongehinderd hun eigen gang liet gaan. Naar het
oordeel van alle zoogenaamd verlichten was hij een
goede, vriendelijke herder. Wat zijn persoon betrof,
vermeed Atzel zorgvuldig den engen weg, die ten
hemel leidt, zoodat de kleine schare van wezenlijk
godsdienstige gemeentenaren bedenkelijk het hoofd
schudde over den zonderlingen zielzorger. Alle avon-
den dronk hij in „ de zwaan" zijn glaasje bier, rookte
dan de langste pijp, was nimmer van een ander ge-
voelen dan de boeren en ging geduldig mede met den
stroom van onbegrensde verdraagzaamheid. Zelden be-
onpeilb.                                                                             4
-ocr page 56-
50
klom hij den preekstoel. Gewoonlijk sprak hij van de
communiebank eenige smakelooze woorden over het
Evangelie van den dag, waaraan de hoofden der sla-
pende toehoorders hunne goedkeuring hechtten. Van
het biecht hooren was hij geen liefhebber. Moest hij
naar den biechtstoel, dan gebeurde zulks met tegenzin,
waarom menige hulpbehoevende ziel vreesde, den
pastoor om de genade van dit H. Sacrament te ver-
zoeken.
Bij de regeering stond Atzel hoog aangeschreven,
want hij was een gehoorzame dienaar en nimmer trad
hij tegen den onchristelijken Staatsgeest op. Het rijk
Gods binnen de vier muren der kerk was hem groot
genoeg, alle overige plaatsen onder den hemel be-
hoorden aan de wereld en hare vermaken.
Deze beklagenswaardige man had reeds twee pa-
rochiën bedorven; zijn alles behalve priesterlijk gedrag
had herhaalde malen aanleiding gegeven tot onderzoek
van wege de kerkelijke overheid, maar telkens was een
invloedrijk persoon tussclienbeide gekomen. Nu ver-
woestte hij de derde gemeente. Zelden bloeide nog uit
den vroegeren tijd eene bloem in den verwaarloosden
wijnberg. Des te weelderiger woekerde het onkruid
van zedelijke bedorvenheid. Op dat pad ging Atzel
voort, tot groote geruststelling van hen, die in het
gedrag van den pastoor eene verontschuldiging meen-
den te vinden voor hunne eigene misdaden.
Met de liberale heeren uit de stad leefde Atzel
zeer vriendschappelijk, vooral met zijn studiegenoot,
advocaat Frech. Beiden waren aan de hoogeschool
lid van een zelfde vereeniging geweest, zij hadden
samen in de rechten gestudeerd. Atzel echter had
geen examen gedaan met goed gevolg. Een gering
vermogen noodzaakte den afgewezen student, zich in
-ocr page 57-
51
de barmhartig geopende armen der Kerk te werpen.
Hij legde zich op de godgeleerdheid toe, voldeed goed
bij het onderzoek, en kreeg door huichelarij en voor-
gewende godsvrucht de H. Wijdingen. Zoo kwam hij,
als een dief\' en roover, zonder hoogere roeping, in de
schaapskooi van de strijdende priesterschap, die hij
smaad bereidde.
De onderwijzer Dunkel en pastoor Atzel waren
beide onwaardige leden van hunnen eervollen en in-
vloedrijken stand. Beiden verwoestten en bedierven
op het hun toevertrouwd gebied.
Dadelijk na de vespers was als naar gewoonte
Hans Dunkel naar „ de zwaan" gegaan, waar zich
langzamerhand de boeren om verschillende tafels plaat-
sten in de groote gelagkamer. Er waren ook eenige
heeren uit de stad. Eindelijk kwam pastoor Atzel,
hij keek schuw uit zijn oogen en zijn geheele wezen
had iets stootends. Uit elke lijn van zijn gelaat scheen
het drukkende bewustzijn te spreken, dat hij het hei-
ligdom des Heeren bediende, als een dief en zielen-
moordenaar. Zijne tegenwoordigheid verhinderde vol-
strekt niet het schimpen op het Opperhoofd der
Kerk, evenmin als de onzinnigste verklaringen be-
trekkelijk de pauselijke onfeilbaarheid. Wat de All-
gemeine Augsburger Zeitung in hare beruchte brieven
over het concilie samengesponnen, en smakelijk toe-
bereid had, dat hadden de kleinere couranten van
allerlei soort populair bewerkt. Zij maakten de leu-
gens nog grooter, dan de Augsburger Zeitung, zij
lasterden nog onbeschaamder. Uit de vuilste bron,
den „Bode," putten de boeren van Heimhofen.
Daarin lazen zij, wat de Paus in het schild voerde,
hoe hij den geest onderwerpen en in geweten ver-
plichten wilde, alles te gelooven, wat hem goed-
-ocr page 58-
M
dacht te leeren. Hiertegen kwam het gevoel van
eigenwaarde en het verstand der boeren in verzet.
Zij scherpten hunne tongen op den roomschen God;
hunne vuisten balden zich tegen dien vermetele.
De hoofdpartij in dit woeste concert zong Dunkel.
Hij las behalve den „Bode" nog den „Koerier" een
grooter dagblad, dat zonder eenige godsdienstige strek-
king geredigeerd werd door een weggejaagd onder-
wijzer, wiens haat tegen allen positieven godsdienst,
vooral tegen de katholieke Kerk, somtijds tot razernij
oversloeg. Toch had de „ Koerier" vele lezers, wijl
hij met den godsdiensthaat, de onwetendheid en den
algemeenen geest zijner vrienden overeenstemde.
Wat Dunkel in den „ Koerier " gelezen had, gaf hij
den boeren in de herberg ten beste. Zoo kwam het,
dat de oordeelvellingen der landlieden te Heimhofen
over de pauselijke onfeilbaarheid, even valsch en ver-
keerd , even hatelijk en dwaas waren, als die van vele
beschaafde lezers der Augsburger Zeitung.
Ongetwijfeld was het de taak van Atzel geweest,
de slecht ingelichten van den preekstoel te onder-
richten. Maar de geringe theologische kennis, zijn be-
dorven hart en de lust, om den Opperherder der
Kerk te beschimpen, sloten hem den mond voor het
verkondigen der Waarheid. Bovendien vond het de
nietswaardige zeer geschikt, om zoo ongehinderd zijne
woeste hartstochten te bevredigen.
„ Dat had de Paus wel achterwege kunnen laten,"
zeide een boer. „ De oude man is stellig kinds ge-
worden , anders had hij met zulke domme zaken niet
voor den dag kunnen komen, welke toch geen ver-
standig mensch gelooft. Wij hadden juist genoeg aan
drie personen in één God, wij hebben geen vierde
noodig."
-ocr page 59-
53
„Uw oordeel is toch niet geheel juist," onderrichtte
Hans Dunkel. „Niet tengevolge van kindschheid heeft
de Paus dit gedaan tegen alle beschaving en moderne
verlichting, — neen niet uit kindschheid, maar uit
hoogmoed. De Paus wil over allen en alles heerschen.
Niet alleen het volk moet zijne uitspraken als godde-
lijke Openbaringen ontvangen, ook de koningen en
keizers moeten hem dienen, zijne vazallen zijn. Krijgt
de Paus het in het hoofd, morgen te verklaren:
„ Al het gemeentegeld is het eigendom van den room-
schen Paus, wie zich verzet, om tot den laatsten cent
den St. Pieterspenning te betalen, die is een dwaal-
leeraar, die is van de alléén zaligmakende Kerk uit-
gesloten ," — krijgt de onfeilbare die geloofsleer in het
hoofd, dan wordt de H Vader de rijkste man. Dan
hebben de woorden eerst hunne volle beteekenis. „De
Paus leeft heerlijk in de wereld, het ontbreekt hem
nooit aan aflaatgeld."
„ Zoo iets durft de Paus niet te ondernemen, want
dan bleven er geen twee in de Kerk," beweerde
een boer.
„ Hij zal het toch doen. De onfeilbare kan alles,
hij heeft een goddelijke natuur, en God behoort alles,
de geheele wereld ," spotte Dunkel.
„Ja, ja, \'gij Katholieken zijt rijke menschen, gij
hebt een vierden God," schertste een Protestant uit
de stad.
De scherts hinderde de boeren. Atzel merkte
het op.
„ In de wereld gaat het soms wonderlijk toe," zeide
hij, een dikke rookwolk uitblazende. „ Gij Protestanten
hebt op uwen laatsten kerkdag den ouden God, Jesus
Christus, afgezet, daarom wordt te Rome een nieuwen
God aangesteld."
-ocr page 60-
04
De boeren lachten. De scherts was gewroken.
„ Ik meen," zeide burgemeester Lauw, „ dat het
dogma der onfeilbaarheid niet door zal gaan. De ge-
leerdste bisschoppen zijn tegen dien onzin, zooals de
„ Bode" meldt. Wij houden ons aan de bisschoppen
en laten den Paus loopen."
„ Dat is eene vergissing, burgemeester!" zeide de
bespraakte schrijver van den advocaat Freeh. „ Ik
ben hiervan goed onderricht, want ik las de heer-
lijke brieven over het concilie in de Allgeineine
Zeitung. Ziet mijne heeren, de zaak is zoo gesteld.
Meer dan driehonderd bisschoppen der missiën," —
„Wat voor menschen zijn dat?" viel een boer hem
in de rede.
„ Bisschoppen van de missiën zijn zulke bisschop-
pen , die aan het einde der wereld, in Azië, en Af-
rika , bij de wilden in alle hemelstreken, het Evan-
gelie verkondigen," verklaarde de schrijver. „ Al die
bisschoppen zijn onbeschaafde, domme menschen, die
geen beschaafde opvoeding genoten hebben, die hun
geheel leven met wilden omgaan, die geen denkbeeld
van wetenschap hebben.\'"
„Met verlof, mijnheer," viel hem de boer weer
in de rede, „behooren de bisschoppen uit Indië ook
daartoe ? "
„Stellig."
„ Nu het vorige jaar heb ik een bisschop in de
stad gezien, die uit Indië kwam en geld inzamelde,"
ging de boer voort. „ Dom en wild zag hij er niet
uit, integendeel, zeer beschaafd en geleerd. Ik heb
hem in de groote kerk hooren preeken, en ik kan
u zeggen, dat hij schoon en geleerd gepreekt heeft."
„ Dat moet ik zeggen," zeide de behendige schrij-
ver. „ Ik heb hem ook hooren preeken. Het was
-ocr page 61-
55
een verstandige paap, die de menschen sluw het geld
uit den zak wist te klappen. Maar toegegeven, deze
bisschop is niet dom, hij maakt dan ook een uit-
zondering op al de overigen. Alle anderen zijn ver-
wilderde, onwetende menschen, die niet het minste
begrip hebben van den tegenwoordigen tijd. — Dus
driehonderd van die bisschoppen eten aan \'s Pausen
tafel; want zij hebben geen geld om te leven. Zij
zijn de arme kostgangers van den Paus. Deze drie-
honderd dansen natuurlijk naar de pijpen van den
Paus. Wil er een niet dansen, dan zal de H. Vader
het hem wel leeren. Vasten en honger lijden moet
de arme drommel, tot dat hij tam geworden is. De
spaansche en italiaansche bisschoppen zijn niet veel
beter dan die der missièn — pecus servum, zoo als de
Allgemeine Zeitung te recht zegt."
„ Met verlof, mijnheer de schrijver, wat wil dat zeg-
gen — pe — pe —"
„ Pecus servum , wil zeggen: „ onderworpen rund-
vee," vertaalde de schrijver.
„Ha, ha, de Augsburger Zeitung weet het," riep
de burgemeester Lauw uit. „Die Zeitung is geschreven
met de mestvork."
„Al naar gelang de onderwerpen zijn, burgemeester!
Wie met mest moet omgaan, moet toch ook de mest-
vork gebruiken."
Atzel lachte luide.
„ Luister verder," mijne heeren! ging de schrijver
voort. „Van duitsche wetenschap verstaan de italiaan-
sche en spaansche bisschoppen volstrekt niets, evenmin
als van de eischen van den tegenwoordigen tijd. Merkt
dus wel op, mijne heeren! Deze domme, slaafsch ge-
zinde menschen, namelijk de bisschoppen der missiën,
de italiaansche en spaansche bisschoppen, vormen de
-ocr page 62-
56
meerderheid op het concilie, deze meerderheid wint het
altijd bij de stemming en deze meerderheid gehoorzaamt
aan eiken wenk van den Paus. Wil de H. Vader, de
Moeder Gods tot vijfde Godheid verheffen, dan zal de
meerderheid onderdanig en gehoorzaam in dien geest
stemmen en alle katholieken moeten ook dien onzin ge-
looven. Maar de duitsche bisschoppen, zijn dat niet
allen geleerde mannen? zult gij tegenwerpen, mijne
heeren! Ja de duitsche bisschoppen zijn geleerde man-
nen, doch hun getal is verbazend klein. De geleerd-
heid wordt telkens door de domheid overstemt. Ook
vele engelsche, fransche en oostenrijksche bisschoppen
zijn niet zeer volgzaam. Voor deze hebben de Paus en
de Jezuïeten geheel bijzondere lokrniddeltjes. Er zijn
namelijk ongeveer vijftig kardinaalshoeden vacant, —
nu daarvoor kan men den Paus wel een dienst bewijzen.
Gij verstaat mij toch, mijne heeren!"
De boeren luisterden met open mond. Wat zij tot
nu toe beschouwd hadden als eene vergadering van hei-
lige mannen, geleid door de ingevingen van den H.
Geest, dat werd hun nu voorgesteld als eene vergade-
ring van lage, onwetende en karakterlooze menschen.
„Dat ziet er mooi uit," zei de burgemeester. „Wie
zou hebben kunnen denken, dat het in Koine zoo el-
lendig toegaat."
„ Dat wij zoo aan het lijntje genomen worden," vol-
tooide de schrijver.
„ Dat zoo met de heiligste goederen der mensch-
heid geschacherd wordt," riep Hans Dunkel uit. „Nu,
mijne heeren, wij zijn geen ezels, die roomsch stroo
vreten. Leve de vrijheid van geweten!"
De glazen rinkinkten, de mannen dronken met
lange teugen.
Gedurende het gesprek van den schrijver was Streh-
-ocr page 63-
57
ling binnengekomen. Atzel wierp een veel beteekenen-
den blik op den molenaar. Hij wenkte hem ter zijde
aan liet raam.
„ Gij hebt met den ouden Firner een proces, niet
waar?" begon Atzel.
„Helaas, ja!" antwoordde de aangesprokene.
„Die twist is mij onbekend," ging Atzel voort.
„ Ik ben uitgenoodigd om de zaak wat nauwkeuriger
te onderzoeken. Wilt gij mij inlichting geven?"
Strehling meende, dat hij den pastoor als proces-
voerder en twistzoeker was afgeschilderd, dat de pas-
toor dit niet kon gelooven en dat deze daarom inlich-
ting verzocht.
Verbitterd over de vermeende eerafsnijding dampte
de molenaar geweldig, zoodat de pijpekop gloeide als
een vuuroven.
„ Dat zal ik u zeggen, mijnheer pastoor, dan kunt
gij oordeelen!" begon hij eindelijk. „Bij den molen lig-
gen vijf en een vijfde bunder weiland. Voor ongeveer
dertig jaren heeft mijn vader van den ouden Firner
een bunder gekocht voor een spotprijs, wijl destijds
geen vraag naar landerijen was en de oude Firner
in nood zat. Het overige behield Firner voor zich.
Een landmeter maakte een teekening van het geheel.
De grensscheiding is op de teekening met letters aan-
gewezen. Vervolgens werd er een notariëele akte van
opgemaakt. In de akte had de schrijver, een jong,
onkundig man, bij vergissing de letters der grens-
scheiding verkeerd geplaatst. In plaats van te zetten
a - b - c, heeft hij d - f gezet. Ook de oppervlakte
heeft de schrijver niet opgegeven, maar slechts de
met letters voorziene teekening en deze was verkeerd.
Mijn vader zaliger zag de vergissing niet, de akte
werd onderteekend, de koopsom betaald. Te huis las
-ocr page 64-
5*
mijn vader later den koopbrief na en ontdekte den
misslag. De notaris een lichtzinnig man, die gewoon-
lijk beschonken was, zeide, dat dit niets te beduiden
had, wijl de grenzen toch niet twijfelachtig waren.
Dit is evenwel zoo niet, want aangrenzende lande-
rijen zijn er niet. Aan twee zijden de weg, aan de
derde zijde de beek, aan de vierde Firner. Mijn va-
der zaliger was niet gerust over de zaak; want vol-
gens de akte had hij geen bunder, maar slechts een
vijfde bunder gekocht. Het was dus omgekeerd: Fir-
ner bezat een bunder en mijn vader slechts een vijfde
bunder. Wijl de notaris, die bij het maken van de
akte weder beschonken geweest was, dezelve niet wilde
vernietigen en dit ook niet kon, stelde hij een akte
van rectificatie in duplo op. In die akte waren de
fouten der eerste akte hersteld. Firner en mijn va-
der zaliger onderteekenden het stuk, en ieder ontving
een exemplaar. Dikwijls zeide mijn vader: „Jozef,
neem de rectificatie in acht! Verliest gij die dan is
bijna een bunder weiland verloren, als Firner slecht
wil zijn." Nog op zijn doodbed beval hij mij het
stuk aan, dat in een geheime lade eener oude kast
bewaard werd. — Jaren na den dood van mijn vader
zaliger, viel het mij in, om de rectificatie te lezen.
Ik vond haar niet. Ik zocht wat ik kon , liet stuk was
weg. Bij gelegenheid vraagde ik Firner, of\' hij het zijne
nog had, het mijne was weg. Hij zou zoo vriende-
lijk zijn mij een afschrift te geven. Toen keek mij
de oude met groote oogen aan."
„Ik weet van de verbeterings-akte niets af," zeide
hij. „ Uw vader heeft van mij een vijfde bunder wei-
land gekocht, zooals in de akte en op de rekening
staat."
„ Het werd mij duister voor de oogen."
-ocr page 65-
59
„Wij hebben toch altijd een bunder gemaaid en geen
vijfde bunder, zeide ik."
„ Dat is waar," antwoordde hij. „ Met uwen vader
heb ik eene overeenkomst getroffen, dat hij twintig
jaar lang van een bunder zou oogsten; onder voor-
waarde, dat hij mij vijftienhonderd gulden betaalde voor
een vijfde bunder. Zie maar in de akte. Daar staat
geen bunder, of een vijfde bunder, maar er staat: de
oppervlakte volgens de teekening d - f gaat in koop
over aan Christoffel Strehling. Of meent gij misschien
dat men een bunder weiland voor vijftienhonderd gul-
den kan koopen? Nog niet voor den dubbelen prijs."
„ Zoo, zoo, zeide ik zonder een woord te kunnen
spreken. Ik was duizelig."
„ Zestien jaar hebt gij al gemaaid, Jozef, over vier
jaren houdt de mondelinge verpachting op en de bun-
der is weer mijn eigendom."
„ Toen de twintig jaren der voorgewende overeen-
komst om waren, verlangde Firner het weiland. Het
kwam tot een proces. De notaris was al lang dood,
zoo ook de landmeter en de schrijver. De rechters
konden uit de zaak niet wijs worden. Het kwam
voor verschillende gerechtshoven. De advokaat van
Firner beweerde: De lijn d - f is niet de lijn a - b - c,
en slechts de oppervlakte d - f was in koop aan ons
overgegaan. Eindelijk kwam het op den eed aan. De
oude Firner verklaart zich er toe bereid en doet •—
een valschen eed. Mijn advocaat, de heer Frech, ried
mij aan te appelleeren. Ik deed het. Verscheidene
zittingen werden er gehouden: ik verloor het ten
tweeden male. Ik appelleerde nogmaals en verloor
het voor den derden keer. Zoo duurt het proces al
jaren. Eindelijk appelleerde ik naar het hoogste ge-
rechtshof, waar het nu al lang aanhangig is. —
-ocr page 66-
60
Dat is de geschiedenis van liet proces, mijnheer
pastoor.
„ Zoo, zoo, dat ziet er slecht uit! Het spijt mij
waarlijk voor u, Strehling!"
„Welnu, alles is nog niet verloren."
„ Ja wel," hernam Atzel. „ Heden na de vespers
reed ik even naar de stad, om mijn vriend, advocaat
Frech te bezoeken. Het hoogste gerechtshof heeft
uitspraak gedaan. Gij hebt liet ten laatsten male
verloren."
De molenaar liet de pijp uit de hand vallen. Atzel
bukte zich en raapte haar op.
„Neem uwe pijp, Strehling!"
De molenaar stond bleek als een lijk en beweging-
loos. Vervolgens nam hij de pijp aan, keerde zich
om en spoedde zich de deur uit.
-ocr page 67-
VERLOREN.
Den volgenden morgen klopte aan de deur van
advocaat Frech een bleek, ontsteld man — de mole-
naar Jozef.
„ Ah, gij komt alsof gij geroepen waart, ik wilde
u nog dezen morgen schrijven!" riep hem de advo-
caat te gemoet, terwijl hij naar een bundel papieren
greep. „Ga zitten, Strehling!"
De molenaar viel op den naastbijstaanden stoel ne-
der als iemand, die geradbraakt, of die van een doo-
delijke ziekte ten halve hersteld is.
„ Ook bij het hooge gerechtshof zijt gij niet ge-
lukkig geweest, het heeft uwen eisch niet toegestemd,"
ging de advocaat op een onverschilligen toon voort.
„ Luister het hof heeft alle vroegere uitspraken be-
krachtigd."
Hij begon te lezen. De molenaar zat op den stoel
en luisterde schijnbaar gelaten naar het voorlezen. Wer-
kelijk verstond hij er geen enkel woord van. Des te
-ocr page 68-
62
grondiger scheen hij de handelwijze van den advocaat
te bestudeeren, hij beschouwde ten minste met de grootste
oplettendheid den man op de sofa. De natuurlijke man
had verwacht, dat hij, die zoolang zijn advocaat geweest
was, die hem telkens had aangeraden om te appelleeren
die hem altijd had voorgespiegeld , dat hij eindelijk het
proces moest winnen, dat hij ten minste met ontstel-
tenis de uitspraak van het gerechtshof vernomen en
deelneming zou betoond hebben. Niets van dat alles.
Geen woord van medelijden had Frech over; de man,
die in het openbaar leven met voorliefde zijne belang-
stelling in het welzijn des volks betoonde.
Advocaat Frech was namelijk een zeer werkzaam en
berucht lid van de Kamers, een hoog geroemd hoofd-
man der vooruitgangspartij, een bekend vijand van
de geestelijkheid, die zeer scherp kon uitvaren tegen
godsdienstige domheid, een lofredenaar van de mo-
derne verlichting. De politieke gezindheid van den
advocaat was wel niet onveranderlijk, hij verwisselde
wijselijk zijne richting naar de omstandigheden en hij
stond altijd aan de zijde der heerschers tegen de on-
derdrukten. Daarin bestaat geen heldenmoed, evenmin
karakter, maar de man bezat ook geen van beiden.
Vóór het jaar 1866 was hij een dweepziek vijand
van de Pruisen, maar toen werd hij plotseling een
aanbidder en lofredenaar van von Bismarck en de
pruisische richting. Zoo was Frech de type zij-
ner partij, die, zoo als bekend is, zich naar de
omstandigheden schikt, niet eiken vloed meedrijft en
zich slechts gelijk blijft in den haat tegen het god-
delijke.
Frech\'s manier van strijden in de Kamer was ge-
heel zonderling. Een Zwaab van geboorte, in zijne
prille jeugd uit het land gegaan, verloochenden de
-ocr page 69-
63
trouweloosheid en de boosaardige handelwijze van den
advocaat de oprechtheid en eerlijkheid van dien volks-
stam. Begaafd met eene natuurlijke bespraaktheid,
misbruikte hij dit talent in den dienst van den leu-
geu , den laster en den laagsten haat. Eene lieveling»
bezigheid van den advocaat bestond daarin, dat hij al
het vuil uit het kamp der ultramon tanen , zoo als het
de liberale pers ophoopte, of zoo als het hem deels
de bedorvenheid aanbood, zorgvuldig verzamelde en
dat hij het dan bij volksvergaderingen of zelfs bij
verhandelingen in de Kamer, tegen de gehate ultra-
m on tanen gebruikte. Ofschoon hij een vreemdeling
was op het gebied der theologie, tastte de afgevaar-
digde Frech de teederste snaren van het kerkelijk
leven aan. Hij raasde en tierde tegen den invloed
der geestelijkheid, hij was het gemeenste blad meester
in het verdacht maken van al, wat heilig is, hij
wierp de geheele Kerk in de romnielkamer van ver-
ouderde instellingen, zonder zich de weldaden en
barmhartigheid te herinneren, welke de arme knaap
Frech weleer van de Kerk genoten had.
Desniettegenstaande was deze eenzijdig gevormde,
van godsdiensthaat doortrokken man een hoofdwoord-
voerder zijner partij. Wat advocaat Frech aanbeval,
was goed, wat hij veroordeelde, was in den ban.
Hierbij had hij, noch zijne partij een voorgevoel van
het verpletterend, schandvlekkend oordeel, dat de
waarheid over den helschen geest en het woeste ter-
rorismus van den tegenwoordigen tijd op de bladeren
der geschiedenis grift. Al wat de machtigen dagelijks
uitbraakten tegen de goddelijke stichting van dien On-
uitsprekelijken, welke alleen de weg, de waarheid en
het leven is; hoeveel boeien zij ook bijeen brachten
tot onderwerping van de bruid des Heeren; wat zij
-ocr page 70-
(U
uitdachten en bij de wet regelden tot vertrapping van
de vrijheid van geweten, tot ontcliristelijking der
mensclielijke maatschappij, dit alles had plaats in den
geest der moderne beschaving en naar hare opvatting.
Frech en zijne partijgenooten verheugden zich over
de heerschappij van het oogenblik. In het genot
hunner bloeiende despotie brasten zij, spottend neer-
ziende op de klachten der mishandelde slachtoffers;
geheel naar de wijze der dwingelanden van vroe-
ger tijden.
Toch beweerde advocaat Frech in zijne redevoeringen
in de Kamer, dat hij een vriend van de denkende
geestelijkheid was. Dit was weer een bewijs van on-
verstand. Atzel en zijns gelijken noemde Frech de
denkenden der geestelijkheid, terwijl zij werkelijk de
bedorvenen, het schuim van dien verheven stand uit-
maakten — een nauwelijks zichtbare woeste groep in
het schitterend leger van waardige priesters.
Frech had de voorlezing geëindigd.
„ De uitslag was niet naar wensch, wij hebben
toch alles gedaan, wat in ons vermogen was," zeide
hij, onverschillig het papier ter zijde leggend.
De molenaar zat zwijgend, in een soort van ver-
dooving, bleek en ternedergedrukt.
„Verlangt gij van mij eene specifieke rekening?"
begon de advocaat weder. „ Mijn klerk heeft gisteren
de talrijke posten opgeteld," hij trok een dik boek
uit een vak der schrijftafel. „ Alle posten van het
geheele proces beloopen voor mijn aandeel zeven hon- ■
derd vijftig gulden vijf en twintig cents."
Eene krampachtige huivering voer Strehling door
de leden, zijn gelaat kreeg kleur.
„Het komt mij zonderling voor, mijnheer Frech,
dat gij op dit verschrikkelijk oogenblik van mij vor-
-ocr page 71-
65
dert, wat ik u schuldig ben. Dat hindert mij en
schijnt te bevestigen, wat onze vorige pastoor van de
mannen van den vooruitgang eens gezegd heeft."
„Mag ik weten, wat de geestelijke gezegd heeft?"
„Waarom niet? Strehling, zeide hij tot mij, de
tegenwoordige vooruitgang brengt het volk geen ze-
gen , om de eenvoudige reden, dat deze partij het
godsdienstig ongeloof en de ontkenning der godsdiens-
tige zedelijklieid voor beschaving houdt. Wie niet
aan God gelooft en zijne geboden veracht, is tot elke
goddeloosheid in staat. Wanneer nu de goddeloozen
regeeren en wetten maken, dan kan er onmogelijk
iets goeds voor het volk uit voortvloeien. — Toen
heb ik den pastoor tegengesproken. Ik wees hem op
de beweringen der liberale dagbladen, dat de voor-
uitgangspartij het welzijn des volks beoogt. — Dat
is eene dwaling, Strehling, of juister: een grove leu-
gen! zeide de pastoor. De ongeloovigen en godsdienst-
loozen willen enkel het volk misbruiker, voor hunne
geheime, nietswaardige plannen. Zij laten zich door
de groote massa voor de Kamers kiezen en daar
maken de ongeloovigen wetten tegen het geloof, de
goddeloozen bestrijden God en zijne heilige Openba-
ring. Op die wijze wordt ten laatste alles verkeerd
en omvergeworpen. In de plaats van het geloof treedt
het ongeloof, in de plaats der zedelijkheid de onze-
delijkheid; want voor de geheime daden der men-
schen is Gods wil niet meer het richtsnoer, maar de
begeerlijkheid der booze hartstochten. Daarom moeten
ook de geestelijken uit de scholen geweerd worden ,
opdat de jeugdige mensch opgroeie zonder kennis van
God en zijne heilige Openbaring. Van Christenen
moeten heidenen gemaakt worden. Dit alles kan even-
wel niet op het tijdelijk of eeuwig heil der menschen
ONFBILB.                                                                                                   5
-ocr page 72-
66
uitloopen. En als de heeren beweren dat hun het
welzijn des volks na aan het harte ligt, dan is dit
eenvoudig eene onwaarheid. — Aan deze woorden van
mijn toenmaligen pastoor word ik nu duidelijk her-
innerd, mijnheer de advocaat, wijl gij voor mijnon-
geluk geen woord van troost over hebt, maar wel
uw geld vordert."
„Ik sta verbaasd, Strehling!" riep Frech uit.
„ Nimmer zon ik hebben kunnen gelooven, dat gij
u door het ophitsen van een schijnheiligen pastoor
zoudt laten om den tuin leiden. Dat ik mijn geld
vorder, is zoo het gebruik, geen gebrek aan medelij-
den of onverschilligheid te uwen opzichte."
De molenaar haalde de schouders op en zweeg.
„Naar mijn beste weten heb ik uwe zaak behan-
deld ," verzekerde Frech, „ maar mijne beschouwing
van de zaak werd door de rechters niet aangenomen,
hetgeen ik zeer betreur."
De molenaar bleef zwijgen en keek voor zich.
„Zoo is het, Strehling! Verlangt gij nog iets?"
De veroordeelde hief het hoofd op.
„Of ik nog iets verlang? O ja, ik wensch, dat
de hemel instorte om de misdaden der wereld te
begraven."
„ Dwaze gezegden!" zeide Frech. „Wees toch steeds
kalm en gelaten. Het past eiken man, de grillen van
het noodlot flink onder de oogen te zien."
„ Dat zijn praatjes, die niets baten," zei de molenaar.
„ Het hoogste gerechtshof heeft gesproken en wij \'
moeten het ons laten welgevallen."
„Kan ik niet meer appelleeren?"
Neen, wij hebben alles doorloopen."
Het gelaat van Strehling begon te gloeien.
„Ik zal dan mijn goed moeten afgeven; wellicht
-ocr page 73-
67
eenige duizend gulden onkosten moeten betalen; ge-
ruïneerd worden en dit alles wijl de rechters gelijk
geven aan iemand, die een valschen eed gedaan heeft?"
De advocaat haalde de schouders op.
„Ik protesteer tegen de uitspraak van het hoogste
gerechtshof!" riep Strehling uit, al meer en meer op-
gewonden. „ liet hoogste gerechtshof heeft een valsch
vonnis geveld, het heeft gedwaald."
„ Materieel kan het gedwaald hebben, formeel heeft
het niet gedwaald, het kan niet dwalen, wijl het on-
feilbaar is," onderrichtte de advocaat.
„Onfeilbaar? Alweer — onfeilbaar? Ha, ha!"
grijnsde de molenaar. „Onfeilbaar, zooals de grond-
proever en de veearts. De onfeilbare veearts hielp
mij van een vet varken af. De onfeilbare grondproe-
ver plaatste mij tegen alle recht in de hoogste klasse
der grondbelasting. Het onfeilbare gerechtshof maakt
van recht onrecht. Den dood aan al de onfeilbaren?"
„Strehling, ik versta u niet."
„ En ik versta niet hoe de uitspraak van menschen
voor een Evangelie mag gehouden worden, die een
meineedige recht geven, die eenen schurk het eigen-
dom van een eerlijk man toewijzen."
„Hoor toch eens bedaard naar mij," zei de advo-
caat. „In den Staat moet een hoogste gerechtshof
bestaan, dat bij oneenigheden een eindbesluit neemt,
van welks uitspraak niet meer kan geappelleerd wor-
den; kortom welks uitspraken de beide partijen als
verbindend en rechtvaardig moeten erkennen. In zoo-
verre is de uitspraak van het hoogste gerechtshof al-
lezins een Evangelie, aan hetwelk zich allen moeten
onderwerpen; het is onfeilbaar."
Strehling balde zijne vuisten en sloeg in het
wild rond.
-ocr page 74-
68
„Er is nog meer.\' Aangenomen, dat zulk een
hoogste gerechtshof eens niet bestond: hoe moesten
de twisten dan beslecht worden ? Zouden de partijen
in het oneindige kunnen appelleeren, dan was alle
rechtspraak overbodig, aan de processen kwam geen
einde. Is u dit niet dridelijk? Begrijpt gij nu, dat
in den Staat een rechterlijke onfeilbaarheid moet
bestaan ? "
De molenaar zag den man vertoornd aan, die de
zijde van Firn er scheen te kiezen.
„Het is toch wonderlijk, mijnheer de advocaat.
Hebt gij onlangs in den tuin van „ de zwaan" niet
eene redevoering gehouden tegen de onfeilbaarheid?
Hebt gij in tegenwoordigheid van een groot aantal
menschen den Paus niet recht bespottelijk voorgesteld,
omdat hij onfeilbaar wil zijn ? En nu erkent gij zelf
de onfeilbaarheid."
„ De onfeilbaarheid in den Staat, o, ja! Maar
niet de pauselijke onfeilbaarheid. Dat is heel wat an-
ders," zeide de advocaat.
„ Neen, dat is niets anders!" riep Strehling heftig
uit. „ Als er in den Staat eene onfeilbaarheid is,
waarom zou er dan in de Kerk ook geen opperste
gerechtshof zijn, dat onfeilbaar is? Ik zeg u, er be-
staat geen onfeilbaarheid! Den dood aan allen, die
zich onfeilbaar noemen! Vaarwel, mijnheer de ad-
vocaat."
Hij spoedde zich de deur uit.
Laat in den avond kwam Strehling te huis in be-
schonken toestand. Hij vloekte en schold zonder op-
houden. Vrouw en kind keken verschrikt en weenend
den tierenden echtgenoot en vader aan.
„ Jozef, wees toch in Gods naam bedaard!"
smeekte de vrouw. „Zoolang wij getrouwd zijn, zijt gij
-ocr page 75-
69
niet dronken geweest, gij hebt u altijd fatsoenlijk ge-
dragen. En nu , mijn God, mijn God!" en zij barstte
in luid geween uit.
„Ja, gij hebt gelijk, Anna, ik heb mij altijd fat-
soenlijk gedragen. Ik heb mij ingespannen van den
vroegen morgen tot den laten avond en wat heeft het
gebaat? Wij zijn ongelukkig — ongelukkig door een
slechten kerel!" en weer kwam een vloed van scheld-
woorden over zijne lippen.
Den volgenden morgen stond de molenaar niet op
den gewonen tijd op. Hij bleef langer slapen. Hij
liep vervolgens ontevreden, somber en misnoegd rond.
Hij voelde zich zelven veranderd. Alle lust en ijver
in het werk waren vervlogen. Nauwelijks keek hij
de knechts na. De zaken in huis en op het veld
liet hij haren gang gaan. Hij zelf werkte niet meer.
\'s Avonds ging hij naar de herberg, waar hij zijne
woede tegen Firner en tegen alle onfeilbaren bot
vierde. De inwoners van Heimhofen stonden voor de
herberg te luisteren. Zij hoorden, dat Firner een ge-
meene vent was, die een valschen eed gedaan had.
Adam kwam voor den eersten keer treurig aan
den molen.
„Wat is het toch met uw vader, Truitje? De
man is geheel ontsteld, hij is woedend. Alle men-
schen staan er over verwonderd?"
Geertruida weende bitter.
„Wij hebben het proces verloren," zeide zij snik-
kend. „Wij zijn ongelukkig."
„Wees daarover niet bekommerd, Truitje," troostte
hij. „ Of wij wat land meer of minder hebben, dat
maakt niets uit."
„ Maar mijn vader; mijn arme vader !"
„Dat gaat wel over, Truitje! Over eenige dagen
-ocr page 76-
70
is liij weder de oude, brave man, voor wien de ge-
heele wereld achting moet hebben."
De veronderstelling van Black werd niet vervuld.
Strehling zonk al dieper en dieper. Reeds in den
vroegen morgen ging hij in den kelder naar het
biervat. Dat herhaalde hij, tot dat hij geheel be-
schonken was.
„ Ik moet die muizennesten uit liet hoofd drinken,
anders kan ik het niet uithouden," antwoordde hij
telkens op het smeeken en de beden zijner zorgvul-
dige echtgenoot.
De advocaat had de rekening gezonden en onmiddelijk
de betaling gevorderd.
„ Zie, Anna, de menschen meenen al, dat de mole-
naai1, Jozef, bankroet is, de advocaat wil terstond vol-
daan zijn," riep Strehling uit, gekrenkt door de vor-
dering van den schuldeischer. „Zoover is het nu nog
niet met mij gekomen, ik kan al mijn schulden betalen.
Binnen twee dagen moet de advocaat zijn geld hebben,
de duivel zal den ouden gauwdief, Firner, halen. Vier-
honderd gulden hebben wij aan klinkende munt in de
lade; dat geld was bestemd vooreen stuk lands. Van
daag nog verkoop ik de beide ossen en de versche koe,
opdat de zeven honderd gulden bijeenkomen."
De vrouw griefde het zeer, dat zij die beide veel
belovende ossen en hunne beste melkkoe moesten ver-
koopen. Zij zeide evenwel niets, zij verkropte hare smart.
Toen echter twee joden de drie stuks over de plaats
dreven en de koe bij het huis bleef staan en den kop
naar de openstaande huisdeur keerde, vloeiden heldere
tranen uit de oogen der brave huisvrouw. Niet min-
der aangedaan was Geertruida. Zij zat in hare kamer
en weende bitter, minder over den verkoop der beesten,
welke zij met zooveel oplettendheid had gevoederd en
-ocr page 77-
71
gedrenkt, dan over de vernietiging van den vrede en
het geluk in het huisgezin, over de toenemende genegen-
heid van haar vader tot traagheid en dronkenschap.
Ten tijde van den hooibouw bedronk Strebling zich
bij uitzondering volstrekt niet. Hij had er altijd beha-
gen in gevonden, als vrouwen en mannen , jongens en
meisjes, zindelijk gekleed naar het werk gingen, wan-
neer het klinken der sikkels over de velden weergalmde
en het kruidige gras voor de maaiers neerviel. Trots
stond hij dan bij de weiden, wees de voorbijgangers op
den rijken zegen en noemde eene menigte kruiden,
die op de weiden groeiden. Nu stond hij bij den laat-
sten oogst zijner weiden ter neder geslagen en kommer-
vol. Somtijds rolden hem de tranen over de wangen.
Dan weder balde hij de vuisten en onderdrukte bittere
verwenscliingen. Niet eens de smalle strook weiland, het
noodlottig gedeelte der teekening d - f, bleef hem over;
want hij moest land verkoopen tot bestrijding van de
hoog geloopen proceskosten. Vóór alles wilde hij dat
gedeelte van zijn goed afstaan, hetwelk aan het eigen-
dom van den gehaten Firner grensde, wiens nabuur hij
niet wilde zijn.
Juist werkte de molenaar en Geertruida op de weiden.
Met hooivorken keerden zij het geurige hooi. De wan-
gen , die vroeger zoo bloosden zijn ingevallen; zijne
oogen liggen diep in het hoofd; zijne gelaatskleur is
bleek. Dikwijls rust hij bij den arbeid; steunende op
de hooivork, staat hij afgetrokken en kijkt voor zich.
Langzaam komt de oude Firner over het veld. Zijn
gewone, valsche lach is verdwenen, in de plaats daar-
van is eene sluwe berekening op zijn gelaat te lezen.
Reeds is de oude, sluipend als een vos, de weiden ge-
naderd. Geertruida bemerkt hem en ziet angstig naar
haren vader. Zij keert zich om vóór dat zij de rij ge-
-ocr page 78-
72
keerd heeft, en vervolgt haar werk in de richting van
haren vader, dien zij op hetzelfde oogenblik bereikt,
waarop Firner, vriendelijk groetend bij den mole-
naar kwam.
Strehling keek op. Hij had den naderen vijand niet
opgemerkt. Hij was uiterst verrast.
„ Het hooi is mooi; gij krijgt het goed binnen; het
weer staat goed," zeide Firner.
De molenaar antwoordde geen enkel woord. Zijne
handen beefden, hij voelde eene rilling over zijn ge-
heele lichaam.
„Wijt mij niets, Strehling!" begon de oude weder.
„ God weet het, dat mij den loop der zaken ook leed
doet. Maar ik moet mijn recht toch laten gelden, ik
heb ook kinderen."
De molenaar werkte ijverig voort. Hij spande alle
krachten in om den ziedenden toorn te onderdrukken.
„ Ga weg, of er gebeurt een ongeluk!" zeide hij
driftig.
„Wees niet toornig, Strehling! Ik wilde maar eens
een welmeenend woord met u komen spreken. Gij kunt
de weiden behouden; ik wil ze niet eens; ik wil u
zelfs land er bij geven."
De molenaar keek op.
„Heb ik goed gehoord, Firner?"
„ Ja, het is zoo, als ik zeg! Gij kunt het weiland
behouden, als gij mijn voorstel wilt aannemen."
„Uw voorstel? Dat zal een vreemd voorstel zijn."
„Een vriendschappelijk voorstel, Strehling! God
weet, dat ik met u niet in vijandschap wil leven."
„ Spreek op dan!"
„ Geef uwe dochter aan mijn Paul en alles is
afgedaan."
De molenaar begon te lachen.
-ocr page 79-
73
„Wat? Wat zegt gij daar? Ik mijn kind aan een
deugniet geven , die even zooveel waard is, als zijn
vader. Wilt gij nog met mij spotten! Of meent gij
dat de ongelukkige Strehling u zijn vleesch en bloed
wil verpanden? Gij hebt mij van mijn have en goed be-
roofd, en nu wilt gij ook mijn kind ongelukkig maken?"
„Ik heb u niet van have en goed beroofd, de
rechters hebben een rechtvaardig vonnis geveld."
„Wat, durft gij mij dit in het gezicht te zeggen,
mij, gij gemeene vent?" schreeuwde de opvliegende
molenaar.
„Waar is dat stuk, gauwdief? Hebt gij geen val-
schen eed gedaan? Oude duivel?" en met opgeheven
hooivork liep hij op hem toe.
Maar Geertruida had opgepast. Onder een luiden
gil omvatte zij den vader.
„Weg, Truitje, weg, laat mij dien vent doodslaan!
Weg, zeg ik u!"
Maar zij hield hem steviger vast.
„ Ach vader, lieve vader, vergrijp u niet!" smeekte
zij. „ Ach lieve vader, denk toch aan moeder en aan
uw kind! Stort ons niet in ellende!"
Firner was rustig blijven staan. Hij zag met nij-
dige oogen op den woedenden man, zonder van zijne
plaats te wijken.
„ Ik sta op mijn eigen grond," zeide hij. „ Raak
mij eens aan, dan komt gij in het tuchthuis!"
„Zoo, hebt gij het daarop gemunt, oude duivel?"
snauwde de molenaar hem toe.
„ Ik heb het op niets gemunt, Strehling. Maar ik
moet u ronduit zeggen, dat gij geen man zijt, die
u zelven kunt bedwingen, maar dat gij een wild,
razend beest zijt. Foei, \'t is schande, foei! schaam u
toch voor uw kind!"
-ocr page 80-
74
Geertruida voelde, hoe haar vader plotseling geen
poging meer deed om los te komen.
„ Zoo, ben ik geen man , — een wild, razend dier!"
herhaalde hij beschaamd. „ En dat moet ik mij door
Firner laten zeggen !"
„Kind laat uw vader los, het is een drift geweest;
die verwenschte drift," zeide hij op een bedaarder toon.
Zij liet hem los. Hij nam de gevallen hooivork
op en werkte voort. Firner zweeg en keek naar hem.
„Zoo als gezegd is, Strehling," begon hij weder,
„ik wilde u slechts de mogelijkheid toonen, om deze
weiden te kunnen behouden. Neemt gij mijn voorstel
niet aan, dan is het ook goed. Wij houden ons een-
voudig aan de uitspraak van het hoogste gerechtshof,
dat nimmer faalt."
„ Het hoogste, onfeilbare gerechtshof is hier boven,
Firner. Daar zullen wij eens elkander ontmoeten."
Hij nam de hooivork op den schouder en ging
naar den molen.
In de gang ontmoette hij Adam.
„\'t Is goed, dat gij juist hier zijt,\' ik heb u wat
te zeggen. Koms eens binnen!"
De jongeling volgde hem eenigzins bedremmeld
naar de zijkamer; want het gelaat van Strehling was
alles behalve opgeruimd.
„Ik heb daar de oude Firner bij mij gehad, hij
heeft mij Truitje voor zijn Paul gevraagd, en niet
voor niemendal, ha, ha! Neen, niet voor niemendal.
Hij heeft mij de weiden willen laten, dezelfde weiden,
die mij rechtens toebehooren, die hem evenwel door
het hoogste, onfeilbare gerechtshof zijn toegewezen."
De molenaar hield eenige oogenblikken op, om
den opkomenden toorn te laten bedaren. Black zat
ademloos in gespannen verwachting.
-ocr page 81-
75
„Natuurlijk," ging Strchling verder, „krijgt Paul
mijn Truitje niet, al was hij ook millionair. Zou ik
mijn kind om zoo te spreken, verkoopen ? Aan een
ellendigen jongen geven, die zes jaar lang op school
niets anders geleerd heeft dan kinderachtigheden! Al
moest ik mijn brood ook gaan bedelen, en al was
Paul een prins, toch zou ik hem mijn kind niet geven."
Weder hield hij op, de rimpels van zijn gelaat
verdwenen. Black ademde vrijer.
„ Dit wilde ik u eigenlijk niet zeggen, Adam,
maar iets anders. In Rome zijn op het oogenblik de
bisschoppen vergaderd, om den Paus onfeilbaar te
verklaren. Ik heb gisteren in den „ Bode" gelezen,
dat zij met den onfeilbaren omtrent klaar zijn. Heb-
ben echter de bisscli oppen den Paus eens voor on-
feilbaar verklaard, dan is die uitspraak voor alle
Katholieken even zoo verbindend, als de uitspraak
van het hoogste gerechtshof, dat immers ook onfeil-
baar is. Alle Katholieken moeten aan den onfeilba-
ren Paus gelooven, of zij zijn van de Kerk uitge-
sloten. Is het niet zoo, Adam?"
„Ja, Strehling! Wat de algemeene Kerkvergade-
ring als geloofsleer verklaart, moeten wij aannemen,
dat weet ik nog uit den catachismus."
„ Bijgevolg zult gij vastelijk gelooven, dat de Paus
onfeilbaar is ? "
„Ja, Strehling! Ik blijf bij mijn godsdienst."
„ Nu blijf dan daar bij , Adam! Maar dat zeg ik
u, mijn Truitje kan nimmer uwe vrouw worden."
De jongeling werd doodsbleek en keek den man
met groote oogen aan.
„ Gij verkleurt, Adam; het doet mij leed!" ging
Strehling bedaard voort. „ Gij bemint mijn kind als
uw oogappel, dat weet ik. Gij zijt ook een flinke,
-ocr page 82-
76
brave en vlijtige jongen. Gij verstaat den landbouw
goed. Niemand in het dorp zou ik mijn Truitje ge-
geven hebben, dan aan u. Gelooft gij echter aan den
onfeilbaren, dan kan er niets van komen."
„Strehling, om Godswil, wat heeft dan toch de
pauselijke onfeilbaarheid met het huwelijk te maken?"
„ Dat zal ik u zeggen, Adam. Mij hebben alle
onfeilbaren ongeluk aangebracht. Wat de domme
Michel zou genezen hebben, dat heeft de onfeilbare
veearts bedorven — een varken, zooals ik er nog
geen in den stal gehad heb. De onfeilbare grond-
proever heeft mijne slechte akkers in de hoogste
klasse geplaatst. Het onfeilbare gerechtshof heeft mij
van mijne weiden en van mijn geld afgeholpen. Ik
haat alle onfeilbaren. Zij stichten niets dan ongeluk.
De onfeilbare Paus zou ook ongeluk over uw huwe-
lijk brengen; daarom kunt gij alleen dan mijn Truitje
krijgen, als gij niet aan den onfeilbaren Paus ge-
looft."
„ Strehling, gij kunt alles van mij vragen, mijn
vermogen, mijn leven, alles, maar doet mijn gods-
dienst geen geweld aan."
„ Geweld ? Volstrekt niet, Adam! Gij behoudt
uw geloof aan den onfeilbaren Paus en ik houd mijn
kind."
Adam was als van den bliksem getroffen door deze
woorden.
„ Heb toch medelijden, Strehling. Vernietig mijn
levensgeluk niet. Zonder Truitje is mij de geheele
wereld een walg."
„Goed, laat uw geloof aan den onfeilbaren Paus
varen en gij krijgt mijne dochter," hernam de mo-
lenaar.
„Van mijn godsdienst afvallig worden ? Neen,
-ocr page 83-
77
Strehling, dat kunt gij van een braaf christen niet
verlangen."
„ Ik verlang het ook niet. Maar niemand krijgt
mijn kind, die aan den Onfeilbaren gelooft. Daarop
geef ik u mijn woord en ik houd het. Want het is
onzin om van een mensch een God te maken."
„Van den Paus een God maken, Strehling? Dat
kan immers niet, dat zou afgoderij zijn."
„ En toch is het zoo ? De Paus is onfeilbaar, der-
halve is hij God. Gij kent het spreekwoord toch :
„ Dwalen is menschelijk." Dat wil zeggen: alle men-
schen kunnen dwalen, juist omdat zij mensch zijn.
Evenmin als iemand kan maken, dat hij geen mensch
is, even weinig kan hij maken, dat hij nimmer dwaalt.
Wordt nu de Pans onfeilbaar verklaard, dan beteekent
dit toch wezenlijk niets anders, dan den Paus tot
God te maken. Dat is dwaas, godslasterlijk."
„Als het is, zoo als gij zegt, ja!"
„ Hoe zou het anders zijn! De Paus is onfeilbaar
hij kan niet dwalen, bijgevolg! "
„ Ik weet niet juist, wat de pauselijke onfeilbaar-
heid eigenlijk beteekent, maar dat weet ik, dat de
algemeene Kerkvergadering geen onzin kan leeren ,
en ook geen godslastering, omdat zij door den H. Geest
geleid en bestuurd wordt," zeide de jonge man met
nadruk.
„Wat de onfeilbaarheid beteekent, dat zal ik u
zeggen,\' hernam Strehling. „ Wijl de Paus tot God
gemaakt wordt, daarom kan hij ook alles, even als
God; hij is ook heer over alles, even als God. Zoo
kan hij nieuwe geloofswaarheden uitdenken, naar zijn
goeddunken. Als hij morgen leert: tweemaal twee is
vijf, dan moet gij het gelooven. Als hij zegt: het is
eene geloofswaarheid, dat alle katholieken hem, den
-ocr page 84-
78
Paus, have en goed moeten geven, dan hebt gij niets
anders te doen, dan uwe landerijen te verknopen en het
geld naar Rome te zenden of gij komt in den ban."
„ Dat kan niet zijn, Strehling, dat kan onmoge-
lijk zijn."
„Toch is het zoo; de hemeltergendste dwingelandij
is het. Lieve hemel! Het walgt mij! De onfeilbare
Paus is nog onbeschaamder, dan de onfeilbare grond-
proever, nog dommer, dan de onfeilbare veearts, nog
onrechtvaardiger dan het onfeilbare, gerechtshof. Geloof
dien onzin maar, Adam! Maar Truitje krijgt gij nooit
of nimmer!"
Hij verliet opgewonden de kamer.
Black bleef nog eenigen tijd zitten. Hij meende in
een afgrond te liggen, waarin het daglicht niet door-
dringt. Alles om hem heen was vreeselijk, afschu-
welijk, verschrikkelijk. Duizelend stond hij eindelijk
op en ging naar buiten. Hij zag Geertruida op de
weide en ging met wankelende schreden naar haar toe.
„ Heilige Moeder Gods, Adam, wat scheelt u ? Gij
zijt zoo wit als de muur!" riep het ontstelde meisje uit.
Toen hij haar het besluit haars vaders mededeelde
veranderde ook hare blozende gelaatskleur in eene
sneeuwwitte.
„Heeft mijn vader dat gezegd?" vraagde zij ontsteld.
„Hoe is dat mogelijk. Is hij dan beschonken?"
„Volstrekt niet!" antwoordde de jongeling treurig.
Haar blik rustte eene wijl op den bedroefden min-
naar. Vervolgens bloosden hare wangen weder en in
hare gelaatstrekken las men duidelijk een zekere trots.
„Wees niet bekommerd, Adam. Ik neem niemand
anders dan u," zeide zij vastberaden.
„ En ik blijf mijn geheel leven lang vrijgezel, als
ik u niet krijg," bekende hij.
-ocr page 85-
79
„Vader is misnoegd wegens het verloren proces,
mettertijd zal hij wel van gedachte veranderen."
„Dat wil ik graag gelooven, Truitje. Maar uw vader
heeft zijn hoofd, waarnaar hij leeft. Hij geeft niet toe.
Hij heeft er zijn woord op gegeven, dat hij u aan nie-
mand geeft, die aan den onfeilbaren Paus gelooft; hij
zal zijn woord houden."
Zij stonden zwijgend en keken voor zich. Het meisje
kwamen de tranen in de oogen. Zij onderdrukte hare
smart, om haren geliefde moed in te spreken. Toen
Adam echter was heengegaan; viel zij op een stoel neder
en gaf aan hare smart lucht.
In den molen gingen de zaken met den dag achter-
uit. Strehling verloor al meer zijne zedelijkheid. Hij
verwaarloosde zijn werk en liet dit aan de knechts over.
Hij zat tot laat in den avond in de herberg. De eerste
helft van den dag versliep hij en de tweede begon hij
weer in de herberg.
Zijne vrouw leed onbeschrijfelijk veel. Zij beminde
haren Jozef, wiens zedelijke achteruitgang haar meer
smart veroorzaakte, dan het verloren proces en het
aanzienlijk nadeel in huis en op den akker, gevolgen
van den lediggang en de lichtzinnigheid van haren
man. Zij was tegen hem zacht en vriendelijk als al-
tijd. Zij bezwoer hem dikwijls onder tranen, weerde
brave, zorgvuldige man van vroeger te worden.
Deze handelwijze van zijne geliefde gade en haar
kommer om hem grepen den molenaar geweldig aan.
Hij maakte een wezen ongelukkig, dat hem sinds
jaren vurig beminde, en hem met onveranderlijke
trouw bleef toegedaan. Hij balde zijne vuisten over
zijne eigene onwaardigheid. Hij had oogenblikken van
groot berouw. Maar de gedachten aan zijn ongeluk,
de hemeltergende onrechtvaardigheid hem aangedaan,
-ocr page 86-
80
brachten hem weder tot wanhoop, die hij door den
drank meende te verdrijven.
De godsdienstige echtgenoot zocht haren troost
bij God en diens lieve Heiligen. Zij bad veel. Zij
lag uren lang voor het altaar in de Kerk geknield,
op hetwelk het beeld van de Moeder der Smarten
stond. Aan haar klaagde zij haar bitteren nood;
haren bijstand smeekte de vrouw onophoudelijk af.
Zij beloofde, dat zij eene waskaars van tien pond,
zoude offeren, als de H. Maagd haar hulp bracht.
De noodlottige verbeteringsakte had zij herhaalde
malen gezocht. Zij had de geheele kast uitgepakt,
waarin de bewuste akte was bewaard. Zij had alle
naden en spleten van het oude meubelstuk doorzocht
en niets gevonden. Maar zij wanhoopte niet, zooals
haar man; dit liet haar godsdienstzin niet toe. Haar
geloovig hart verwachtte eerder een wonder van den
Almachtigen, dan het zwijgen van den Rechtvaardi-
gen bij de onrechtvaardige daad van Firner. In dit
vast geloof aan de goddelijke Voorzienigheid, alsook
aan eene leiding en besturing van de menschen door
den Allerhoogste, werd zij versterkt door de oor-
logsverklaring van Napoleon aan Pruisen.
„Onze lieve Heer zendt ons den oorlog toe, om-
dat de menschen te goddeloos geworden zijn," zeide zij.
„ De oorlog is eene geeselroede, wij zullen haar al-
len moeten voelen."
De dienstplichtige jongelingen uit het dorp werden
opgeroepen en onder deze Paul Firner. Het door-
trekken van troepen begon. In onafzienbare colon-
nen macheerden de soldaten over den grooten weg.
De boeren rustten dikwijls bij hun werk, zij stonden
op de velden en keken de vertrekkenden kommer-
vol na.
-ocr page 87-
81
„ Nu is het gelukkig, dat gij een vinger mist,"
zeide Geertruida. „ Gij zoudt ook ten strijde hebben
moeten trekken, even als de anderen."
„O, ik zou het gaarne gedaan hebben!" antwoordde
Adam treurig. „ Kreeg ik een kogel, dan was ik
voor het vaderland gestorven, en aan mijne ellende
was een einde."
„ Laat den moed niet zinken, Adam! Wij wachten,
tot vader van gedachten verandert. Zie, die arme
soldaten eens. Zij kunnen bijna niet voort van de
hitte; hunne kleederen zijn vol stof. Ach, God, daar
liggen er weer eenigen langs den weg! Gisteren heb ik
een grooten ketel vol koffie gezet, ik ben met de meid
naar den straatweg gegaan en heb de koffie onder de
arme soldaten uitgedeeld. Kon ik het eiken dag doen,
maar," bekende zij aarzelend, „ het begint er bij ons
schraaltjes uit te zien. Het proces verteert alles."
„ Het komt mij wonderlijk voor," zeide Adam, „ dat
al die menschen elkander ombrengen, van welke velen
elkander nimmer eenig leed gedaan hebben. Vaders
moeten hunne vrouw en kinderen verlaten, zonen hunne
ouders. Hoe menig kind moet nu honger lijden,
omdat de kostwinner, de vader, weg is. Vele men-
schen verkeeren in ellende en kommer, en weldra zal
het bloed bij stroomen worden vergoten. En waarvan-
daan dit vreeselijk ongeluk? Omdat Napoleon het in het
hoofd gekregen heeft den oorlog te verklaren. Het
is toch een vreeselijke zaak, dat één mensch zoo\'n
nameloos ongeluk kan aanrichten. Heeft Napoleon iets
met von Bismarck uitstaan, laten zij het dan samen
uitmaken — die twee moesten dan maar samen vechten.
Waartoe dient het om zoo vele familiën in het ongeluk
te storten ? Waartoe moeten groote legers tegen elkan-
der gevoerd worden, opdat zij elkander doodschie-
onfeilb.                                                                            6
:
-ocr page 88-
82
ten. — Alles om dien Napoleon? Kijk, Truitje ik
zou niet kunnen gelooven, dat zoo iets in de we-
reld mogelijk ware, als ik het niet met mijn eigen
oogen zag."
„ Het moet zoo zijn, Adam! Het is altijd zoo ge-
weest. Als God de hooze menschen wil tuchtigen,
zegt moeder, dan slaat hij met pest, oorlog of hon-
gersnood. De oorlog moet een begin hebben. Had
Napoleon hem niet begonnen, dan zou het een ander
gedaan hebben. Ook de gewetenlooze Firner is ge-
straft. Zijn oogappel, Paul, heeft moeten optrekken ,
en de oude gaat nu, zoo terneergeslagen en be-
drukt, dat ik medelijden met hem heb."
De soldaten waren voorbijgetrokken. Beiden werk-
ten voort op het tabaksveld van den molenaar, waarvan
Adam de zorg op zich genomen had.
-ocr page 89-
DE VONDST.
De „ duitsche wetenschap " is in de oogen van velen
eene macht geworden, aan welke zich alle zichtbare en
onzichtbare krachten der wereld moeten onderwerpen.
Sinds den tijd dat Adam nieuwsgierig in den appel
gebeten heeft, verlokt door zijn verborgen vijand en
diens arglistigen raad: „ Gij zult als Goden zijn en
het goed en kwaad kennen;" sinds Adam was belogen ,
was er op aarde geen troon, die zooveel recht had
op de heerschappij der volken, als de troon der duitsche
wetenschap. Volgens de overtuiging van alle volwassen
Duitschers zijn alle natiën van den aardbol, te be-
ginnen bij de Franschen en Engelschen, tot aan de
Wilden der polen, eigenlijk eerst aan de allereerste
beginselen der wetenschap. In alle rijken heerscht
nevel, slechts in Duitschland schittert de zon van de
hoogste ontwikkeling in alle takken van wetenschap.
Toch is die duitsche wetenschap volstrekt niet het
algemeen eigendom van het geheele duitsche volk, maar
slechts van hen, die op den troon zitten: — dat zijn
-ocr page 90-
84
de professoren op hunne leerstoelen van diepzinnig
onderzoek.
Wat die neuswijsheid aangaat dit is een erfstuk van
onzen stamvader Adam. Alle afstammelingen van dien
eersten vader zijn weetgierig, zij hebben eeuwen lang
onderzocht, en zich op alle takken van wetenschap
toegelegd. Onder de milliarden geleerde bollen, sinds
Adams tijd, is er echter geen enkele geweest, die den
steen der wijzen — de duitsche wetenschap — gevon-
den heeft. Deze schat, naar welke lang verdwenen
volkeren vergeefs gezocht hebben, was voor de duitsche
professoren weggelegd. De H. apostel Paulus heeft
zich zeer vergist, toen hij meende, dat de Verlosser
der wereld den hoeksteen was, waarop het heil van
liet menschdom gegrondvest was. Alle apostelen heb-
ben gedwaald, met op de almacht van den Verlosser
der wereld te vertrouwen. Zij waren op den dwaal-
weg, toen zij van Zijne werken en Zijne leer redding
hoopten voor de bedorven geslachten van het heiden-
dom ; — want de duitsche wetenschap heeft dit geloof
der apostelen maar even beroken en dit van haar
verheven standpunt als waanzinnigheid leeren kennen.
Het is wel wat koud op die hoogten, welke de leer-
stoelen der duitsche wetenschap dragen, want geen
kinderlijk warm geloof, geen geheim voorgevoel des
harten gedijt in dien atmosfeer, waar slechts de snij-
dende scherpte van het verstand de hardste noten
kraakt. Daarom is ook dè wijze Salomon een domoor
geweest voor de duitsche wetenschap, want Salomon"
geloofde eenvoudig, wat hij niet begreep. Daarbij is
genoemde wetenschap een zoo verleidende trotsche
schoonheid, dat vroeger de geleerde mannen in oude
tijden nog dwazen geworden zijn, van liefde ontbrand
voor de duitsche wetenschap.
-ocr page 91-
85
Zoo als bekend is, wilden de Babyloniërs een toren
bouwen, die tot aan de wolken reikte, zeker een
vermetele onderneming. Toch is die babylonische toren
slechts een dwerg tegen het reusachtige gebouw der
duitsche wetenschap, die daarvoor uitgevonden en uit-
gedacht is om den volkeren dat aan te brengen, wat
Mozes noch de profeten, zelfs Christus hun niet eens
konden aanbieden: — een hemel op aarde, vol geluk
en heerlijkheid. Wat de groote ziener Joannes aan-
schouwd en uitgedrukt heeft in de woorden: „ Er zal
geen nacht meer zijn en zij behoeven het licht eener
lamp, noch dat der zonne meer," — dit betrof blijk-
baar de eeuw der duitsche wetenschap.
Daarvandaan is het begrijpelijk, dat de mare van
een wetenschappelijke vondst zelfs de kanonnen op de
ver verwijderde slagvelden in Frankrijk overstemde.
In den tuin van „ de Zwaan" te Heimhofen waren
namelijk voorwerpen uit de aarde gegraven, welke
het geheele personeel der professoren uit de stad in
beweging brachten. Dokter Wunderlich, professor in
de geschiedenis en de oudheidkunde, had in de dag-
bladen daarover geschreven, zonder evenwel den vorm
en den inhoud der vondst nader aan te duiden. Hij
stelde zich tevreden met aanduidingen, die bijzonder
geschikt waren om de weet- en nieuwsgierigheid van
het beschaafde publiek gaande te maken. Daarentegen
hield dokter Wunderlich een lang gerekte lofrede op de
duitsche wetenschap, welker nauwkeurige onderzoekin-
gen het gelukt was, de geheimste zaken te door-
gronden en de dikste duisternis in het helderste licht
te veranderen. Ten slotte berichtte hij, dat hij, dokter
Wunderlich, met de hulp van andere mannen der
wetenschap, den volgenden zondag aan de beschaafdste
klassen op eene bepaalde plaats, namelijk in den tuin
-ocr page 92-
86
van de herberg „ de Zwaan" te Heimbofen, de be-
teekenis en het wezen van de merkwaardige vondst
zoude verklaren.
Vele nieuwsgierigen hadden den zondag niet afge-
wacht. Zij waren naar Heimhofen gewandeld, waar zij
echter de tuindeur zorgvuldig gesloten vonden.
„ Mijne heeren, ik betreur het zeer, dat ik u den
tuin niet kan openen," verklaarde vriendelijk de ver-
standige herbergier. „ Professor Wunderlich heeft den
sleutel. Vereert mij echter den volgenden zondag met
een bezoek."
De sluwe herbergier was ook lid van het verbond
der wetenschap, waartoe hem een fijne berekening nood-
zaakte, namelijk het vooruitzicht op een winstgeven-
den dag.
Toch moest er in het dorp iets over de vondst uit-
gelekt zijn. Jozef\' de molenaar had de geleerde rede-
voering en oproeping van professor Wunderlich gelezen
en de vuisten gebald over de wetenschap. Hij had op
de onfeilbaren gevloekt en was door Michel overval-
len , toen hij een bittere alleenspraak hield op alle
professoren, doctoren en gerechtshoven.
„Wat scheelt u, Jozef? Gij zijt zoo ontevreden?"
Jozef de molenaar had tot zijne verontschuldiging de
hoogdravende oproeping voorgelezen; Michel had aan-
vankelijk zijn kaal hoofd geschud, maar eindelijk be-
gon de tachtigjarige te schateren van het lachen. Op
het lachen volgde eene verklaring van Michel, die ook
de lachspieren van den molenaar in beweging brachten.
Vervolgens begon tusschen hen beiden een lang onder-
houd, dat Strehling eindigde met de woorden:
„ Houd u maar doodstil! De onfeilbaren zullen
dezen keer ondervinden dat zij ezels zijn."
Eindelijk brak de zoo vurig gewenschte zondagna-
-ocr page 93-
87
middag aan. Op den grooten weg wandelden vele
netgekleede menschen in de richting van Heimho-
fen, in de hoop om in den tuin van „ de Zwaan"
onder wetenschappelijk genot thee te drinken. Nog
was de deur, die den toegang tot de geheime bewaar-
plaats verleende, gesloten ; want doctor Wunderlich,
de held van den dag en bewaarder van de sleutels
van den tuin, liet zich wachten. Hier en daar trok
een dame het neusje op over dien ongalanten mijn-
heer. Zelfs bitse aanmerkingen kwamen over de blo-
zende lippen van voorname dames en alle chignons
staken nog hooger en leelijker op uit toorn, op den
onwellevenden professor. Het ging niet om den her-
bergier naar het geheim te vragen, want zou dit geene
ongepaste weetgierigheid verraden hebben? Een groep
studenten maakte op dit algemeen misnoegen een lof-
felijke uitzondering. Deze aanstaande hooggeleerde
mannen hadden zich in eene zijkamer aan een tafel
geplaatst; zij hadden bij de volle bierglazen de weten-
schap spoedig vergeten, en nu hieven zij een woest
gezang aan, dat heinde en ver weergalmde. Het voor-
beeld der studenten vond navolging. De gelagkamer
werd bezet en daar wachtten allen, onder het gebruik
van thee en allerlei hartversterkende middelen, den
man met de sleutels.
Eindelijk kondigde een lang gerekt „ha — ha" —
de verschijning van den professor aan. Plechtig kwam
hij binnen, vol van het trotsch gevoel, dat hij van
daag een held der wetenschap was voor de weetgie-
rige klasse van beschaafde menschen. Zelfs de lucht
verkeerde in spanning. Takken noch blaadjes bewo-
gen zich, alsof zij opmerkzame toehoorders waren.
Dat geen wolkje aan den hemel te zien was en de
zon in vollen luister schitterde, strekte naar het ge-
-ocr page 94-
88
voelen van den dokter, enkel tot verheerlijking der weten-
schap. In de linkerhand had hij een dikken verroesten
sleutel, en met de rechterhand veegde hij aanhoudend
met een zakdoek over het verhitte gelaat. Het uiterlijk
voorkomen beantwoordde eenigzins aan de waardigheid
van zijn leerstoel. Rijzig van gestalte, werd zijn ge-
laat versierd door twee heldere oogen en een zorgvul-
dig behandelde ringbaard, terwijl de uitdrukking van
zijn gelaat de onfeilbare majesteit van de wetenschap
kenmerkte.
Aan zijn rechterzijde gingen dokter Unstat, pro-
fessor in de wijsbegeerte en advocaat Frech, die als
hoofdleiders van den vooruitgang onmogelijk bij zulk
een buitengewone gelegenheid mochten ontbreken.
Ter linkerzijde van Wunderlich gingen „ de grond-
proever," dokter Uhrig, tevens professor in de schei-
kunde en eindelijk de veearts dokter Knochel.
Terwijl professor Wunderlich midden op het voor-
plein stond en alles eens nauwkeurig opnam, kwamen
de wachtende gasten uit de gelagkamer en spoedden
zich naar de tuindeur.
„ Haast u toch om de deur te openen, professor!"
zeide advocaat Frech. „ Gij hebt van daag een publiek,
dat achting verdient/\'
„ Voor den troon der wetenschap," antwoordde
dokter "Wunderlich, „ zijn de eischen van welvoegelijk-
heid van geringe waarde."
Toch nam hij vriendelijk den hoed af voor de ver-
gaderde menigte, ging door den nauwen doorgang, die
voor hem gemaakt werd, stak onder algemeene span-
ning den sleutel in het slot en opende de deur. Al
dringende kwamen de heeren en dames in een grooten
tuin, versierd door hooge boomen en schaduwrijke
heesters. Aller oogen keken rond naar de merkwaar-
-ocr page 95-
89
dige geheimzinnige vondst. Voor de oogen van de
meest opgewondenen begon het te leven in de heesters.
Allerlei onduidelijke gestalten en zaken kwamen er uit
op, om terstond weder als kinderen der verbeelding te
verdwijnen. Des te zekerder ging de professor in de
geschiedenis, Wunderlich, naar een vrije plaats van
graszoden door lage struiken omgeven. Daar stond
een tafel, waarop dingen lagen. waarvan het gezicht
menig vrouwelijk gelaat deed verbleeken. Een „Ach"
en „ o hoe afgrijselijk" hoorde men uitroepen en
menige hand zocht naar het reukfleschje.
Op de tafel grijnsde een menschelijk doodshoofd met
zwarte oogholten en een sterk gebit. Rondom dit hoofd
lagen menschenbeenderen van zeldzame grootte, rib-
ben en schenkels, allen van een geelachtig roode kleur.
Helm en pantser van den roest verteerd, omringden de
overblijfselen van den vroegeren eigenaar. Een kleine
gebroken flesch van verweerd glas, voltooide de merk-
waardige dingen op de tafel. Vóór de tafel stond een
verbazende doodkist van steen, waarin dit alles gelegen
had. De doodkist bevatte geen opschrift, geen enkele
letter, waaraan zich de scherpzinnigheid der wetenschap
kon oefenen. Maar de rand der eene lange zijde was
sterk afgewreven, eene omstandigheid, welke den oud-
heidkundigen gelegenheid gaf om een diepen blik te
slaan in de zeden en gebruiken van lang verleden tijden.
Ofschoon de vondst belangrijk en treffend en het
doodshoofd een sprekend Memento mort was, toch vond
menigeen zich bedrogen. Zij hadden heel wat anders
verwacht. Wat? Zij wisten het zelf niet. In elk geval
iets prikkelends en genoegelijks, waartoe toch stellig geen
doodshoofden en ontvleeschte menschenbeenderen be-
hoorden.
In een grooten kring stonden de weetgierigen om
-ocr page 96-
90
de tafel, vol verlangen op de wetenschappelijke ver-
klaring van den oudheidkundige wachtende. Ongetwij-
feld hielden die oogenschijnlijk nietige overblijfselen ge-
heimen voor de oogen van onkundigen verborgen. Allen
hoopten, dat de geleerde professor in de geschiedenis
dien schedel zou noodzaken om uit verloopen eeuwen
verrassende berichten te geven, dat zelfs zijn onderzoe-
kende geest uit de steenen doodkist lichtvonken zou
slaan tot verrijking van de wetenschap.
Geheel buiten den kring stonden Strehling en Michel.
Op het gelaat van den molenaar stond bevredigde wraak
te lezen, als hij zijn blik op den grondproever en den
veearts sloeg.
„ Hoog geëerde vergadering!" begon de professor
„De vondst, die gij hier voor u ziet, is in dezen tuin
gedaan, en wel ter diepte ,*an tien voet. De uitrusting
wel wat door den roest verteerd, maar toch nog voor
de wetenschap kenbaar; deze groote doodkist, dit be-
kende doodenglas, alsook het reusachtig gebeente, dit
alles toont onfeilbaar aan, dat het graf i3 gevonden van
een der oude germaansche helden."
Michel lachte heimelijk en stiet zijn buurman aan.
„Wees maar bedaard!" fluisterde de molenaar. „Het
zal nog mooier worden."
„ De geschiedkundige bronnen vermelden ," ging de
geleerde dokter voort, „ dat hier de Romeinen een
legerplaats gehad hebben. In de romeinsche legioe-
nen dienden, zooals bekend is, vele Germanen. Deze
daad is wel onvereenigbaar met de echte vaderlands-
liefde, maar in den geest van dien tijd te verontschul-
digen. Wat nog onbewust sluimerde in de borst van
de bewoners der duitsche wouden, moest de gang
der beschaving langzamerhand ontwikkelen, tot dat
eindelijk de groote Anninius in het Teutoburger-woud
-ocr page 97-
91
de bevrijding des vaderlands van het romeinsche juk
konde verwezenlijken. Had Arminius geen dienst ge-
nomen in de legioenen der beschaafde Romeinen, had
hij de volmaaktste krijgskunde van dien tijd en de
fijne zeden der Romeinen niet aangeleerd, nimmer zou-
den ruwe krachten de overwinning behaald hebben
op de schoolsche taktiek. Zoo is ook nu weder de
school, de wetenschap, eigenlijk de moeder der vrij-
heid voor ons vaderland. Reeds een leek is het duide-
lijk , dat dit reusachtig gebeente, van geen Romein
geweest is, die, zoo als iedereen weet, klein van ge-
stalte waren, maar dat het geweest is van een reu-
zenzoon uit de duitsche wouden. Even zeker is het,
dat de hier begravene een held, of minstens een dap-
pere heervoerder geweest is. Dit volgt, onaangezien
de plechtigheid van de begrafenis in een steenen kist;
uit de omstandigheid, dat zijne wapenbroeders de
plechtigheid besloten hebben met het scherpen hunner
wapenen aan de kist van den held. Hier kunt gij
aan den rand van de doodkist zien, dat zij glad is
afgeslepen; een verschijnsel, dat zich laat verklaren
uit een vermeenden diepzinnigen voorrang van den
overledene. Deze daadzaak is tevens nieuw. Bij mijn
weten is nog geene doodkist gevonden, waaraan deze
krijgshaftige kenteekenen te zien waren."
Michel lachte weder.
„Wat schommelt zoo\'n geleerd man toch al bijeen,"
grinnikte hij den molenaar toe.
„ Stil Michel, stil maar! Hij is er nog lang niet."
„ Zonder de bescheidenheid te kwetsen," ging de
professor voort, „ durf ik wel te bekennen: dat ik er
trots op ben, de eerste te zijn, die het zwaard
scherpen aan de doodkist van den held, een gebruik
in vroeger eeuwen ontdekte. Dit glas, alhoewel gebro-
-ocr page 98-
92
ken, is evenwel nog met zekerheid te herkennen als
een dier drinkvaten , die in bijna alle doodkisten van
dien tijd gevonden worden. Zij waren met olie gevuld.
De beteekenis van de olie is, wel is waar, weten-
schappelijk nog geenszins vastgesteld, zij kan even-
wel, — ik spreek hier bij manier van hypothese —
met het christelijk eeuwig licht in verband staan, zoo-
als het aan gene zijde des grafs verlichtend gedacht
wordt en reeds in dit leven een zinnebeeld gevonden
heeft vóór het altaar in de katholieke kerken."
De professor hield een oogenblik op, veegde zich
het zweet van het aangezicht, eu vervolgde met zelf-
gevoel :
„ Bij gelegenheid van deze vondst, zou ik, om de
schimmen van dezen en alle groote helden van een
lang verloopen, nevelachtigen tijd te eeren, gaarne
eenige wierookkorrels van de alles verzoenende en alles
beoordeelende wetenschap op deze doodkist nederleg-
gen. Inderdaad toch is de geschiedenis der mensch-
heid niets anders dan de geschiedenis der waarheid.
De twisten der rassen, de oorlogen der dynastiën, de
veldslagen der veroveraar — ijdele vergankelijkheid —
een hand vol stof! Niets bleef van dat alles over, dan
die daden, welke den geest veredeld, dan die pogin-
gen , welke de waarheid bevorderd hebben. Te midden
van bloed en vuur, over bergen van lijken, onder de
puinhoopen van steden, zocht de wilde gier der mensch-
heid, die nog niet tot denken in staat was, niets an-
ders dan de gedachte, niets anders dan de waarheid.
Als wij zullen geleerd hebben," beweerde de professor,
„van dit standpunt uit de geschiedenis te beschouwen,
dan zullen wij geschiedschrijvers hebben. Wie over een
volk een oordeel wil vellen, die moet zich vóór alles
afvragen: hoe heeft het de waarheid ontvangen, wat
-ocr page 99-
93
heeft het bijgedragen tot de vermeerdering der waar-
heid? Het antwoord op deze vraag is de balans van
dit volk. De geschiedenissen der hoven en vorsten
vormen slechts de draperiën der geschiedenis en ko-
men op het gebied van den roman. Of de vorsten
hunne veldslagen gewonnen of verloren hebben, daar-
aan is weinig gelegen; — slechts de overwinningen der
waarheid tellen in de republiek der menschheid."
Veler oogen waren verwonderd op den redenaar
gevestigd, de dokters stonden ernstig te kijken, de
studenten riepen : „ Bravo — da capo!"
De goedkeurende uitroepen maakten den professor
in de geschiedenis stouter. Duidelijker ontvouwde hij
de geheimen zijner wetenschap.
„ Gewoonlijk houdt men het Christendom voor den
godsdienst der waarheid. Christus zelf toch zou ge-
zegd hebben: Ik ben de Waarheid. Maar deze veron-
derstelling is voor den troon der wetenschap eenvoudig
eene vergissing. Even dwaas is het, om een wereld-
regeering, gelijk de christelijke, die het gevolg eener
onmetelijke ontwikkeling is, en welker factoren hon-
derden van volkeren en duizenden van jaren zijn, in
de joodsche provincie Galilea te willen beperkt houden."
Er ontstond beweging onder de vergaderden. En-
kele oprechte Christenen, beleedigd door de boosaar-
dige zinspelingen op het Christendom, verlieten mor-
rend den tuin.
De professor ging met nadruk voort.
„Beschouwen wij deze overblijfselen van den ger-
maanschen held, verplaatsen wij ons in de denk-
beelden van zijn tijd, dan moeten wij glimlachen
over menige kinderachtigheid van het zotste bijgeloof.
Toch kunnen millioenen van den tegenwoordigen tijd
zich niet verheffen boven het lage standpunt van een
-ocr page 100-
94
lang overwonnen tijdperk der beschaving; want zij
staan nog even laag, misschien nog lager, dan die
dwazen, welke steenen of hout aanbaden. Zou de on-
beschaafde Germaan niet menig wonderding hoofd-
schuddend beschouwen, dat heden nog menig denkend
wezen als een misgeboorte ergert? Menig geheim van
het Christendom zou zelfs de ruwheid der oorspron-
kelijke woudbewoners kwetsen, vooral de nieuw ge-
maakte God, de onfeilbare Paus."
„ Bravo , bravissimo!" riepen eenige heeren.
„ Onfeilbaar is alleen de duitsche wetenschap!" ver-
zekerde Wunderlich.
„ Goed, goed zoo!" schreeuwden de studenten goed-
keurend.
„ Voor het overige,\': ging de professor voort,
„ heeft het Christendom zijne macht minder aan zijne
dogma\'s en aan zijne leerstellingen te danken dan aan
het bondgenootschap der barbaren, welke aan het
romeinsche rijk een einde maakten en de Kerk tot hun
erfgenaam aanstelden. Terwijl deze woeste krijgslieden
tot de nieuwe leer overgingen, deelden zij aan haar
de bespiegelende kracht van het germaansche ras mede,
en legden zoo de kiem voor de wereldheerschappij der
duitsche wetenschap. Maar met hun energiek geloof
plantten de barbaren ook hunne bloeddorstige dweep-
zucht in het Christendom, die nu, uit eene bedorvene
maar beschaafde in een onbedorvene maar woeste maat-
schappij overgebracht, noodzakelijk hare wijsgeerige
zachtaardigheid in priesterlijke wreedheid veranderde.
De kern en het karakter van het Christendom werden
hierdoor wezenlijk omgekeerd; want elke godsdienst is
evenveel waard, als het individu, dat hem belijdt."
De professor eindigde met eene gedachte, die wel
niet in het boek der Wijsheid geschreven staat, maar
-ocr page 101-
95
toch tot den geest der duitsche wetenschap hehoort.
Nog was het gewoel der bijvalsbetuigingen niet geheel
weggestorven, toen een onbeschaafde, ruwe stem de
opmerkzaamheid gaande maakte.
„ Maakt voor een oud man een beetje plaats, een
klein beetje maar, — zoo, zoo —" en Michel kwam
buigend op de plaats, waar dokter Wunderlich even
te voren zoo schitterend zijne wetenschappelijke rol
geëindigd had.
De geheele beschaafde kring zag met eenige ver-
wondering op den ouden man, met kaal hoofd en
tandeloozen mond neer. De dokters sloegen hunne
hoofden achterover en de scherpe oogen der duitsche
wetenschap keken voornaam op den door ouderdom
voorover gebogen man. Dokter Knochel keek Michel
met nijdige oogen aan.
„ Mijnheer de professor," begon de oude, terwijl
allen zich doodstil hielden, — „ gij hebt daarvan alles
gemaakt," hij wees op de doodkist, de beenderen en
de wapenrusting. „ Als gij het goed vindt, zal ik
aan de heeren en dames verklaren, hoe het eigenlijk
met dat rommeltje gesteld is."
Toenemende spanning bij de omstanders. Merkbare
verlegenheid van de dokters.
„Wie zijt gij? Wat wilt gij eigenlijk oude man?"
vraagde de professor in de geschiedenis.
„ Ik heet Michel Duitscher, gewoonlijk noemen mij
de menschen Michel de veedokter, dokter Knochel
kent mij zeer goed," antwoordde de oude pinkoogend.
„Ik wil nu de onfeilbare wetenschap niet verknoeien,
zooals dokter Knochel mij onlangs verweten heeft, —
ik wilde de heeren en dames eenvoudig zeggen, wat
ik van die dingen weet."
„ Hoe kunt gij van zaken iets weten, die geheel
-ocr page 102-
96
buiten den kring van uw beroep liggen ?" riep dokter
Wunderlich uit.
„ Dat kan ik zeer goed, mijnheer de professor!
Want ik ben er bij geweest, toen de keizerlijken den
kurassier daar begraven hebben."
Algemeene verbazing. Op veler gelaat zag men een
veelbeteekenend lachje.
„ De man is stellig krankzinnig!" zeide dokter Wun-
derlich tot hen, die in zijne nabijheid stonden.
„Toch niet, mijnheer de professor!" antwoordde
Jozef, de molenaar, dienstvaardig. „ De man is goed
bij zijn verstand en wel zoo goed, dat hij het zieke
vee beter geneest, dan menig wetenschappelijk opgeleid
veearts Dokter Knochel weet dit bij ondervinding en
ik kan het bij ondervinding bevestigen."
Knochel kreeg een kleur en draaide verlegen zijn
knevel.
„ Zoo, zoo," zeide Wunderlich, dien het te benauwd
begon te worden en vergeefs naar eene opening zocht
om op geschikte wijze uit den kring te komen. Maar
hij zag geene opening. Op aller wezen stond het ver-
langen uitgedrukt om opheldering van de zaak te
krijgen.
„ Als gij bij de begrafenis geweest zijt," zeide dokter
Uhrig, „ dan moet gij wel achttien honderd jaar
oud zijn."
„ Zoo oud ben ik juist niet, mijnheer de landmeter,
ik ben vier en tachtig jaar!" antwoordde Michel. „ Het
is twee en zeventig jaar geleden, dat de keizerlijke
kurassiers hun kameraad daar begraven hebben. Des-
tijds was ik een jongen van twaalf jaar; ik herinner
mij alles nog zoo goed, alsof het gisteren eerst ge-
beurd is."
De zaak werd ernstig. De oudheidkundige profes-
-ocr page 103-
97
sor in de geschiedenis wist geen raad. Hij werd af-
wisselend rood en bleek. Eenige heeren lachten hoor-
baar; de dames kuchten in hare zakdoeken en van
achteren riep eene studentenstem: „O wee, de weten-
schap roept om wraak ! "
„ Hij schijnt ons een poets te willen spelen ," zeide
advocaat Frech. „Laat ons den oude ondervragen ,—
Michel, gij kent mij toch?"
„Stellig. Gij zijt advocaat Frech. Ik heb u dikwijls
aan het gerechtshof en ook dikwijls in de herberg
gezien."
„ Goed!" zei de advocaat een streng voorkomen
aannemend. „ Antwoord mij de zuivere waarheid op
mijne vragen , juist alsof gij voor de rechtbank stondt.
Wie heeft u aangespoord om hier te verschijnen en
ophelderingen te geven ?"
„ Aangespoord ? Daartoe behoef ik niet aangespoord
te worden. Ik heb gehoord, wat de professor gezegd
heeft. Omdat dit onwaarheid is, daarom wilde ik de
heeren zeggen, wat er eigenlijk van de zaak is."
„Waar hebben de kurassiers hun kameraad be-
graven ? "
,, Daar achter in den tuin, onder een dikken pere-
boom , die reeds lang geveld is. De wortels zijn er
echter nog, ik heb wel eens in het gat gekeken."
„ Hoe kwamen de soldaten er toe om hun wapen-
broeder in den tuin en niet op het kerkhof te be-
graven?"
„ Hoe zij daartoe gekomen zijn, weet ik niet. Er
was toen lang oorlog gevoerd — een verwoede oorlog.
Wij hadden bijna altijd inkwartiering in het dorp,
nu eens keizerlijken, dan weer Franschen. De kuras-
sier, wiens gebeente daar ligt, was bij den groot-
vader van den tegenwoordigen kastelein uit „de Zwaan"
onfeilb.                                                                     7
-ocr page 104-
9S
ingekwartierd. Hij is een verbazend groote kereJ ge-
weest, dat herinner ik mij nog zeer goed. Hij had een
rooden knevel en een vuurrood gelaat, tengevolge van
het veel jenever drinken."
„Waarom legden de soldaten den doode in deze
steen en kist?"
„Dat is geen kist, mijnheer de advocaat! Het is
een drinkbak, uit welke het vee van den kastelein ge-
dronken heeft. De bak stond bij de bron; het vee
werd nanr de bron gedreven; als jongen heb ik me-
nigmaal zelf het vee helpen losmaken."
De toehoorders begonnen te lachen.
De professor in de geschiedenis stond bedremmeld
te kijken.
„ Dan moet gij ook weten ," ging de advocaat voort,
„waarom de bak hier afgesleten is."
„T)at komt van de kettingen, mijnheer de advo-
caat! Dikwijls had het vee kettingen aan den hals; die
kettingen slingerden langs den bak, als het vee dronk
en zoo is de bak na verloop van tijd geworden, zoo-
als hij er nu uitziet."
„ Dit was dus het „ zwaard scherpen aan de dood-
kist van den germaanschen held," zeide half luid een
stem uit den kring der toehoorders.
„ Er is ook een flesch bij, waarvandaan komt die
dan?" vraagde de advocaat.
„ In de flesch was jenever."
Schaterend gelach.
„Jenever?" herhaalde Frech, het voorhoofd fronsend.
„Wat had jenever hier te maken?"
„Dat zal ik u zeggen, mijnheer de advocaat? De
kurassier was een aartsliefhebber van jenever geweest.
Toen hebben zijne kameraden hem een fleschje vol mede-
gegeven. Een van hen heeft ook een preek gehouden,
-ocr page 105-
99
maar geen christelijke; want ik herinner mij nog zeer
goed, hoe de ruiters daarover lachten."
„Hebt gij nog een of andere aanmerking te maken?"
„ Overigens weet ik op het oogenblik niets meer,
mijnheer de advocaat," antwoordde Michel.
De toehoorders gingen uiteen. Op verscheidene plaat-
sen in den tuin ging een luid gelach op, vooral onder
de studenten. Deftige heeren en teergevoelige dames
hadden innig medelijden met den man der wetenschap.
Als een veroordeelde was dokter Wunderlich aan
tafel blijven staan. Allen hadden hem verlaten behalve
advocaat Frech.
„ Gij hebt niet de minste reden om te treuren , beste
vriend ," troostte de advocaat. „ Errare humanum est,
dwalen is menschelijk. Ook de wetenschap is niet al-
tijd onfeilbaar. Denk bijvoorbeeld maar eens aan de
ontdekte paalwoningen, welke voor eenigejaren de halve
wereld in rep en roer brachten. De grondigste onder-
zoekers hadden uit de paalwoningen wetenschappelijk
bewezen, dat de overblijfselen ontdekt geworden waren
van een overoud volk, hetwelk eenige duizende jaren
vóór de christelijke jaartelling bloeide. Bijgevolg, zoo
gingen de geleerden verder, was Adam, de bijbelsche
stamvader van het menschelijk geslacht, eene fabel.
Wat gebeurde evenwel ten slotte ? Men vond, dat de
wetenschap zich zeer misrekend had, dat zelfs tegen-
woordig nog zulke paalwoningen op de kleine Alpen-
meeren gevonden worden."
„ Het is werkelijk zoo," bevestigde dokter Wunder-
lich. „ Destijds strekte mij die vergissing tot ergernis
en nu strekt zij mij tot troost."
„ Denk verder maar eens aan de geheimzinnige pot-
ten , met de raadselachtige letters, welke het vorige
jaar te Parijs opgegraven werden," zeide de advocaat.
-ocr page 106-
100
„ Een wetenschappelijke grootheid te Parijs kocht zulk
een pot voor vijftig duizend francs. Alle geleerde bollen
maakten er eene studie van, om het schrift uit de grijze
oudheid te ontcijferen. Er waren reeds eenige dozijnen
scherpzinnige lezingen gevonden. De echte lezing leverde
evenwel een parijsch koopman, die zijn mostaardpotten
herkende. Dus, beste vriend, als beroemde mannen
der wetenschap dwalen, waarom zoudt gij de roos
ook niet eens missen ? "
„ Toch is het van daag de ongelukkigste dag mijns
levens," bekende de geleerde dokter.
„Och, kom! Laat ons gaan. Daar zitten uwe
collega\'s reeds om het schuimende gerstennat. Laten
wij de stof onderzoeken."
Hij nam den professor onder den arm en geleidde
den uit het veld geslagen man naar de tafel.
-ocr page 107-
STREITBEEG.
In de schaduw van een boom zaten de dokters om
de volle bierkruiken. Toen de advocaat en de pro-
fessor in de geschiedenis bij de tafel kwamen, waren
de wijsgeer en de scheikundige reeds in een weten-
schappelijk gesprek gewikkeld, dat langzamerhand in
een geleerden strijd ontaardde.
Eenige schreden van de professoren verwijderd zaten
Strehling en Michel.
„ Dat was koddig! Voor geen honderd gulden
wenschte ik, dat het niet voorgevallen ware," verze-
kerde Jozef de molenaar. „ Drink, neef Michel. Wijl
gij de onfeilbaren tot ossen en ezels gemaakt hebt,
houd ik u van daag vrij voor uw gelag."
„Het is toch merkwaardig, wat de lange over die
zaken gezegd heeft," zeide Michel opgeruimd. „Zoo\'n
geleerde heer zou van een zandkorrel een berg en van
een kikvorsch een os kunnen maken."
„ Toch blijft hij een geleerde heer," zeido Strehling.
„ Ik zou er nog meer pleizier in gehad hebben, als
-ocr page 108-
102
de grondproever, of de veearts tot ezels gemaakt wa-
ren geworden."
„Wees maar niet bezorgd, Jozef, de anderen erge-
ren zich genoeg, omdat hun kameraad zoo tegen de
lamp geloopen is."
„Hoor, hoor, nu worden zij onderling oneens,"
zeide Strehling naar het gesprek aan de tafel luisterend.
„ De grond van alle dingen is de stof," riep dok-
ter Uhrig, professor in de scheikunde, uit. „De geheele
natuur is een reusachtig laboratorium, waarin de stof-
fen zich ontwikkelen en gedaanten aannemen. De schei-
kundige krachten der stoffen zijn de scheppers der
wereld, de God aller dingen. De stof alleen is on-
sterfelijk , onvernietigbaar. Geen stofje in het geheelal
kan verloren gaan, geen enkel kan er aan toegevoegd
worden. Niet eens het kleinste atoom kunnen wij er
af of bij denken, of wij zouden moeten aannemen,
dat de wereld hierdoor in verwarring geraakte. De
wetten der zwaartekracht zouden gestoord worden,
het noodzakelijke, standvastige evenwicht der stoffen
zou verdwijnen en tengevolge daarvan zouden de ster-
ren van den hemel vallen en het geheelal zou een
chaos worden."
„ En dit alles zou gebeuren, als er één stofje ver-
loren ging?" vraagde hoogst verrast de advocaat.
„Noodzakelijk!" beweerde stoutweg de geleerde
dokter. „Wat is een stofje ? Stof! Wat is stof? Materie.
En de materie is het waarachtig zijnde, bijgevolg kan
zij nimmer niets worden. De materie alleen is eeuwig,
derhalve kan er geen enkele atoom vergaan. De ma-
terie is alles, buiten haar is niets."
„ Jozef, hoor eens, mij dunkt, dat de grondproe-
ver op eens stapel gek geworden is."
„ Dat verstaat gij niet, neef Michel! Dat is weten-
-ocr page 109-
103
schap, gij zijt toch maar een knoeier, een domoor,
de veearts heeft het gezegd," antwoordde de mole-
naar spottend.
„ Dezelfde koolstof en stikstof," ging de scheikun-
dige ijverig voort, „ aan welke de planten het koolzuur
en den ammoniak ontnemen, zijn achtereenvolgens
gras, klaver, tarwe, spelt, dier en mensch."
„ Hm, dat heb ik ook nog niet geweten, dat ik een-
maal klaver of ammoniak geweest ben," zeide neef Michel
droogjes.
„Maar aan den grondproever kan men nu nog
hooren, dat hij voor vijftig jaren een krop salade ge-
weest is," hernam Strehling.
„ Uw systeem is onhoudbaar, in weerwil van alle
vorderingen der scheikunde," riep de wijsgeer, dokter
Unstat, uit. „ Uw systeem staat de proef niet door
van het logisch denken. Gij hebt gezegd, dat de na-
tuur een laboratorium is, waarin de stoffen zich ont-
wikkelen en gedaanten aannemen."
„Ja, dat heb ik gezegd!" antwoordde hem de schei-
kundige levendig.
„ Goed, dokter!" ging de wijsgeer voort, zeker van
zijne overwinning. „In uw laboratorium zijt gij de han-
delende persoon. Gij vermengt de stoffen, alles staat
onder de leiding van den handelende scheikundige. Maar
gelief mij nu eens te zeggen: wie is dan in het reusachtig
laboratorium der natuur de leidende scheikundige?"
„De wet der zwaartekracht!" antwoordde Uhrig.
„Wet? Ik sta verbaasd! Wie is de wetgever?"
De scheikundige stond verlegen.
„ De atomen ," antwoordde hij.
„Wat zijn deze wetgevende atomen?" vraagde de
wijsgeer.
„ Atomen zijn zeer kleine, ondeelbare stofjes," ant-
-ocr page 110-
104
woordde de professor in de scheikunde. „ In eeuwige
beweging omloopend, zijn de atomen de scheppers van
het heelal en van zijne wetten, bijgevolg ook van de wet
der zwaartekracht."
„ Eindelooze tegenspraak," beweerde de wijsgeer.
„Atomen zijn stof, de stof echter is een doode, on-
bewegelijke massa, en toch zou deze stof in eeuwige
beweging zijn? De stof heeft geen bewustzijn en toch
zou daaruit het zelfbewustzijn voortkomen? Uit het
blinde en doode zou geest en leven voorspruiten ? Ik
beroep mij op het gezond verstand van deze heeren, of
zoo iets mogelijk is!"
„ Mijn rechtsgeleerd verstand vindt deze tegenspraak
omtrent de werkzaamheid der atomen wel wat wonder-
lijk," zei de advocaat lachend.
„ Dan neem ik de offensieve partij aan," riep de
scheikundige ontevreden uit. „ Als de stof de schep-
per van alle dingen niet is, wie dan?"
„ De eenige grond tot verklaring van alle dingen
is het absolute," antwoordde de wijsgeer bedaard. „Het
absolute, is oneindig, daaruit is alles voortgekomen,
wat in de rijken der zichtbare natuur en van den geest
leeft en zich beweegt."
„"Wat, dokter zijt gij een ultramontaan?" riep de
scheikundige verwonderd uit. „Ei, ei, dat had ik nim-
mer durven vermoeden!"
„Hoe komt gij tot die verbazende veronderstelling?"
vraagde Unstat.
„Door uwe eigene woorden. Gij beweert, dat de
absolute geest de schepper aller dingen is — dat is
God. Is er echter een persoonlijke God, dan is er ook
slechts een enkele ware godsdienst en wel die, waarvan
de onfeilbare Paus liet hoogste orgaan beweert te zijn."
„ En zoudt gij het monsterachtige kunnen bewijzen
-ocr page 111-
105
als gij den persoonlijken God des Christendoms aan-
neemt?"
„ Zeer gemakkelijk, mijnheer! Is er een hoogste,
almachtig, persoonlijk wezen, hetwelk denkt en wil,
dan moet dit hoogste wezen zich openbaren, het moet
zijnen geest en zijnen wil, aan de denkende wezens,
aan de menschen, bekend maken. Dit moet God zoo-
veel te eerder doen , wijl Hij het verlangen naar kennis
in liet menschelijk hart legde. Hij mag alzoo niet toe-
geven , dat de waarheidzoekende menschen in het
wilde rondtasten en de leugen voor waarheid aannemen.
Zou God onverschillig kunnen zijn omtrent het hoogste
belang der menschheid, dan zou hij reeds geen God
meer, geen volmaakt wezen zijn, wijl hij de waarheid
verzwijgt. Hieruit volgt, dat God de waarheid moet
openbaren. Dit heeft Hij werkelijk gedaan. Hij heeft
gesproken tot Adam, Noach, Abrabam, Mozes en de
profeten en ten laatste door Zijn gocklelijken Zoon. Deze
goddelijke Zoon heeft van Zijn kant weder een onfeil-
baar leeraarsambt ingesteld, opdat voor alle tijden de
waarheid zuiver bewaard blijven en door de leugen
niet verketterd zou worden. De Paus beweert, dat hij
die onfeilbare leeraar is, hij bewijst dit uit de H. Schrift
en de Overlevering."
„Bijgevolg kan de katholieke godsdienst de eenig ware
zijn — hij moet het zijn."
„Uwe logische gevolgtrekkingen zijn allen juist in
zooverre zij uitgaan van het bestaan van een persoon-
lijken God," antwoordde dokter Unstat. „ Maar, mijn-
heer, ik ontken dien persoonlijken God. Het absolute
van mijn systeem is geenszins persoonlijk, geenszins
wezenlijk verschillend van de stoffen, deze zijn veeleer
allen in hetzelve vervat. Derhalve kan ik zeggen: „ De
natuur is God en al het natuurlijke is goddelijk."
-ocr page 112-
106
„Naar mijn gevoelen denken de heeren zoo wat
hetzelfde," zeide advocaat Frech. „ Dokter Uhrig zegt:
De stof is God; dokter Unstat zegt: God is de stof.
Van mijnen kant neem ik dezen God aan, want naar
zijne wetten kan men gemakkelijk leven."
„ En vele boeren zeggen: Alles is natuur!" vol-
tooide neef Michel. „Wat maken die geleerde heereu
toch een drukte om niets."
„ Dat brengt de wetenschap zoo mede!" verklaarde
Strehling.
Dokter Wunderlich was langzamerhand weer tot
bezinning gekomen. Juist op het punt, om zich in
het gesprek te mengen , viel- zijn oog op een jongen
man, wiens aanblik hem den mond sloot en hem deed
bleek worden. De vreemdeling stond tegen een boom-
stam geleund, rookte een geurige havanna en volgde
met levendige belangstelling het gesprek. Hij was rij-
zig van gestalte, schoon van gelaat, had heldere
oogen, die een groot verstand verrieden. Hij droeg
een ringbaard en een knevel zoo sierlijk, dat hij ge-
heel in overeenstemming was met zijn voornaam voor-
komen.
„ Alle Goden staat mij bij!" mompelde de ontstelde
Wunderlich. „ Streitberg, de vreeselijke Streitberg.
Hoort hij den slechten afloop mijner zaak, dan zal
zijn spot grenzenloos zijn."
Toen de gevreesde man zag, dat hij opgemerkt
was, naderde hij groetend. Advocaat Frech stond
op en nam een stoel.
„ Ha, baron, schenk mij de eer om naast u te
zitten."
De jonge man ging zitten. Zijne komst bracht op
allen een eigenaardigen indruk te weeg. Al de dok-
ters schenen den deftigen man te hateH, te vreezen
-ocr page 113-
107
en te achten. Blijkbaar kende de baron deze stem-
ming tegen hem, want hij keek de profesoren met een
satyrischen blik aan.
„Ik ben sedert een geruimen tijd toeschouwer van
den strijd tusschen Pantheïsinus en Materialismus ge-
weest ," zeide Streitberg lachend. „ De heeren moeten
elkander leeren verdragen, sedert zij verwant zijn."
„ Maar toch niet verwant met uwe partijgangers,
mijnheer von Streitberg!" hernam de scheikundige.
„ Dat is waar!" zeide de baron. „ De geloofsbe-
lijdenis van onze partij is: Credo in unum Deum,
factorem coeli et terrae, met dezen éénen persoonlij-
ken God, Schepper van hemel en aarde willen de
eeuwige stof en de absolute natuur geen gemeenschap
hebben. Ongetwijfeld past de Almachtige volstrekt
niet in het reusachtig laboratorium."
„ Ook niet in den keten van het gezond verstand,"
zeide de wijsgeer op trotschen toon.
„Want alle aanbidders van God hebben noch rede
noch verstand," voltooide Streitberg lachende. „Ik hoorde
onlangs de geloofsbelijdenis van den godsdienst der
stof. Mag ik die de heeren mededeelen?"
„ Gij zult ons zeer verplichten," antwoordde Unstat.
„Die geloofsbelijdenis schijnt wel wat kort, maar zij is
toch niet onaardig," zeide Streitberg met een schalksch
lachje. „ De heeren kunnen zelf oordeelen, luister:
„Het heelal is een laboratorium, in hetwelk de
stoffen elkander wikken en wegen, totdat uit dien
geheelen warklomp, de mensch, de God, voortkomt.
De advocaat lachte hardop. De wetenschappelijke
heeren keken vertoornd voor zich.
„ Mijn God, dien heer heeft de onfeilbaren duchtig
beet genomen," zeide Strehling vergenoegd. „ Zie eens,
welke gezichten zij trekken."
-ocr page 114-
108
„Uwe satyre trekt van daag weer op alle orde
los, baron," zeide Uhrig.
„Ik vraag u wel verschooning, dokter! Wij le-
ven tegenwoordig in een tijd, die alle rijke bronnen
doet opdrogen. Eén ding is mij duidelijk geworden
door uw geleerden woordentwist: de noodzakelijkheid
van een onfeilbaren Paus. Ware er geen gezag , dat
de onbeperkte beschouwingen weerstand bood, dan
zou de geheele menschheid in het niet verzinken. Al-
les zou terugkeeren naar den chaos van eeuwig om-
loopende atomen; want geen twee mannen van de
wetenschap zijn het eens omtrent de gewichtigste pun-
ten. Met pijl en boog, met knodsen en strijdbijl,
met lans en zwaard, zelfs met gevaarlijke wapenen
met revolvers en mitrailleusen, bestrijdt zich de hooge
wetenschap. Gij weet het, mijne heeren, hoe dikwijls
reeds sterren en zonnen van den hemel der geleerd-
heid werden afgeschoten, zoodat die vroegere lichten
in het donker der vergetelheid spoorloos verdwenen.
En wie zijn de schutters geweest, die op die ster-
ren en zonnen geschoten liebben? Wereldberoemde man-
nen der wetenschap, welke later het snoode lot onder-
gingen om eveh als dwaallichten te verdwijnen. Het
eenige redmiddel tegen dezen roekeloos moordenden,
alles vernielenden strijd der geesten is — de waarheid."
De baron had in een wespennest gestooten.
„ U past dit standpunt waarlijk niet, baron!" riep
de scheikundige uit. „ Een schrijver, die reeds in tien
talen wordt gelezen, zooals gij, moest toch eindelijk
inzien, dat hij zijne talenten niet aan de dooden moet
verkwisten. Uw schitterend talent zal het lijk van
godsdienstige overtuiging niet eens tot het leven op-
wekken , op zijn hoogste kunt gij het galvaniseeren."
„ Dat gij eene uitzondering maakt op de bevoor-
-ocr page 115-
109
rechte zonen van den Parnassus, kunt gij in het ge-
heel
niet tegenspreken," zeide de wijsgeer. „Nimmer
heeft een dichterlijke grootheid tot verheerlijking van
het bijgeloof het gevleugelde paard bestegen, gij alleen
uitgezonderd. Nimmer gordde een lieveling der Mu-
zen de gouden wapenrusting aan, om eene verloren
zaak te verdedigen, — behalve gij."
„Homerus bezong den werkelijken Olijmpus," voegde
dokter Wunderlich er bij, „ in de geloovige kinder-
jaren der Grieken. Gij evenwel blijft een kind in de
eeuw van volmaakte wetenschap. Sinds Homerus tijd
hebt gij geen stap voorwaarts gedaan, want gij zingt
lofzangen op het kinderlijkst geloof. Op de tinne der
Kerk staat gij in volle wapenrusting tegen de weten-
schap, tegen den verheven genius van onzen tijd."
Er volgde eene pauze. De verhitte dokters schep-
ten adem. De advocaat had met verbazing het ge-
weldige schrootvuur van den leerstoel waargenomen
en Streitberg had zich laten beschieten zonder ge-
troffen te worden; want zijne oogen werden nog le-
vendiger, zijne gelaatstrekken nog schalkscher.
„Jozef," zeide Michel tot zijn buurman, „hebt
gij een woord verstaan van hetgeen de gestudeerde
heeren, zoo heftig door elkander geschreeuwd hebben ?"
„ De woorden heb ik wel verstaan, maar ik heb
er niets van begrepen. Luister — zij beginnen weer."
„ En het ergste van alles is uwe goedkeuring aan
den grootsten misslag, die ooit begaan is, de onfeil-
baarheid van den Paus," riep dokter Unstat ontsteld
uit. „ Op de verbrokkelde rots van Petrus verheft
zich in vermetele krankzinnigheid, een nieuwe God —
eene nieuwe bron van de waarheid — onfeilbaar, die
evenmin dwalen kan als de Schepper der wereld zelf
en gij hecht aan dat monster uwe goedkeuring. Op
-ocr page 116-
110
den wankelenden, uiteenvallenden stoel van Petrus
te Rome, plaatst zich een despoot, ja een despoot
over alle denkende wezens, zelfs over de gedachten.
over alle koningen en bisschoppen, over alle schep-
selen der wereld en gij vindt dat verstandig!"
„ Het Pausdom heeft altijd den schepter der dwin-
gelandij gevoerd, het heeft altijd de geesten onder-
drukt — de grootste dwingeland evenwel is Pius IX,"
riep de professor in de geschiedenis vertoornd uit. „Wat
hij met den waanzinnigen syllabus begonnen heeft, dat
heeft hij voltooid door zijne dogmatische scheppings-
kracht. Baron, ik sta verbaasd en betreur het, dat
gij ook voor den afgod, den Paus, knielt."
„ Spoedig zal de onfeilbare Paus de geheele wereld
met nieuwe geloofswaarheden overstroomen, die nog
laffer zijn, dan zijne vergoding," riep de wijsgeer woe-
dend. „De katholieken moeten gelooven, dat de H. Vader
de volle, onbeperkte macht bezit over de geheele wereld;
dat hij vorsten kan afzetten; den eed van getrouwheid
kan ontbinden; landen en volkeren wegschenken; staats-
wetten voor nietig verklaren en van hare naleving kan
ontslaan; over dood en leven, have en goed der ketters
en van hen, die in den ban zijn, naar willekeur kan
beschikken; dat hij zelfs de katholieke vorsten kan
gebieden, vorsten en volkeren, die in den ban zijn,
den oorlog aan te doen en te onderwerpen. En gij,
mijnheer de baron, in plaats van de krankzinnig-
heid van een ouden gek, wiens hoovaardigheid nog
grooter is, dan zijne onwetendheid, te bestrijden, gij
zult uwe talenten besteden tot verdediging van die mon-
sterachtige meening."
„Voorwaar, mijne heeren," begon Streitberg, „het
verschrikkelijkste, wat men maar kan uitdenken, alle
mogelijke ondeugden, de mensch in zijne verwaandheid
-ocr page 117-
111
dit alles te zamen genomen, is de zuiverste onschuld
tegen uwen Paus! Op mijn woord, mijne heeren, ik
veracht uwen Paus, ik verafschuw en vervloek hem.
Al was mij allen toorn der wereld en alle woede der
hel gegeven, uwen Paus verdiende die beiden. Maar
uw Paus mijne heeren, is niet de edele, vrome, veel
gelasterde lijder, Pius IX. Uw Paus is een monster
van de verbeelding, een hatelijk schepsel van Janus,
een misgeboorte van de brieven over het concilie uit
de Augsburger Allgemeine Zeitung, een hatelijke uit-
vinding van hen, die zulk eene uitvinding noodig had-
den , om hunnen godsdiensthaat huichelachtig te kunnen
verbergen onder den dekmantel van godsdienstijver. De
nieuwste soort van moderne farizeën! — Pius IX daar-
entegen is een zedig grijsaard, die zich geen vreemde
rechten aanmatigt. Hij is een getrouwe herder, die stipt
waakt tegen de leugen, de eenig sterke man, die
niet wankelt bij de algemeene schudding van den
aardbol."
„Gij bestrijdt derhalve de pauselijke onfeilbaarheid?"
vraagde Unstat.
„ Dat niet alleen, ik verfoei zelfs zulk eene afschu-
welijke onfeilbaarheid," antwoordde de baron. „Sedert
Pharao zijn Baal met voeten van leem ter aanbidding
heeft uitgesteld, was er geen hatelijker afgod, dan uw
onfeilbare Paus, mijne heeren."
„ Gij ontkent de opperheerschappij des Pausen over
alle vorsten in zuiver wereldlijke zaken?" riep Wun-
derlich uit.
„ Zonder twijfel, want elke Paus toch is de Stede-
houder van Jezus Christus, die gezegd heeft: „Mijn
rijk is niet van deze wereld," antwoordde Streitberg.
„ Maar de pauselijke onfeilbaarheid is toch tot een
dogma verheven?" zeide de advocaat.
-ocr page 118-
112
„ Maar niet volgens de opvatting der heeren profes-
soren ," hernam de edelman.
„Wel stellig!" beweerde advocaat Frech. „Ook ik
deel geheel en al in de opvatting van deze heeren."
„ En ik veroordeel die, omdat zij valsch en niet
katholiek is."
„Welnu, baron," zeide met een spotachtigen lach
de advocaat, „ik begrijp en billijk uwe manier van
strijd voeren. Hoe zou ook een man van europeesche
vermaardheid nog een oogenblik aarzelen om onzin te
verwerpen? al werd dien onzin ook door een Pausen
zeven honderd bisschoppen tot dogma verheven."
Streitberg werd plotseling ernstig.
„Mijnheer Frech," zeide hij waardig, „ik dank u voor
de rol van huichelaar, die gij mij toedeelt."
„Ik vraag u wel verschooning, mijnheer von Streit-
berg , zoo was het niet gemeend!" verontschuldigde
zich advocaat Frech. „Neem toch een onschuldige opmer-
king niet terstond ernstig op."
„ Uwe opheldering bevredigt mij ," zeide hoofdknik-
kend de baron. „Mij is het heilige ernst, ik verloo-
chen geen oogenblik mijne katholieke overtuiging, mijn-
heer de advocaat, ik zal u onverwijld mijne meening
bekend maken."
Hij nam een zakboekje uit den binnenzak van zijn
jas, schreef eenige woorden, scheurde een blad uit het
boekje en overhandigde dit papier aan den advocaat.
Deze las: „Goed voor duizend gulden. Jozef baron
von Streitberg."
„ Nu, mijnheer de advocaat," ging de baron voort,
„let wel op mijne woorden! Ik zeg: Het is de leer
der katholieke Kerk, dat de Paus nooit ophoud een
zwak en zondig mensch te zijn, — dat de Paus in den
gewonen omgang valsche oordeelvellingen, onwaarheden,
-ocr page 119-
113
dwaalleeren, zelfs in de geloofs- en zedeleer kan uit-
spreken, — dat hij bijgevolg geen spoor van die on-
feilbaarheid bezit, welke de heeren professoren bedoe-
len. Ik zeg verder: het is de leer der katholieke
Kerk: dat de Paus zelfs dwalen kan in de geloofs- en
zedeleer, wanneer hij als geleerde een boek of een
verhandeling schrijft; dat bijgevolg de Katholieken
nooit kunnen verplicht worden, dergelijke bijzondere
meeningen van den Paus als geloofsleer aan te nemen.
Ik zeg verder: Het is de leer der katholieke Kerk,
dat de Paus nooit, onder geene omstandigheden,
nieuwe dogma\'s kan uitdenken, dat de Paus bijge-
volg geen dogmatische scheppingskracht bezit, dat hij
tevens als zwak en zondig mensch, er oneindig ver
af is om een goddelijke natuur te bezitten."
„ Gij zijt in den ban," riep de wijsgeer.
„ Gij zijt geëxcommuniceerd!" beweerde de profes-
sor in de geschiedenis.
„Gij zijt een ketter!" riep de scheikundige la-
chend uit.
„Ik ben een rechtgeloovig katholiek!" antwoordde
de baron bedaard.
„ Dan moet ik u eens vragen," zeide de advo-
caat , „ waarin bestaat volgens uwe meening de pau-
selijke onfeilbaarheid?"
„ De Paus is slechts dan onfeilbaar, als hij ex
cathedra
spreekt tot de geheele katholieke wereld,
en dan nog weder beperkt, namelijk enkel en alleen
over de geloofs- en zedeleer. Die verdere beperking
bindt hem hierin, omdat hij aan de goddelijke wet
onderworpen is, aan welke hij geen letter kan ver-
anderen."
„ Dus zou de Paus nooit een nieuwe geloofsleer
kunnen uitdenken?" vraagde de advocaat.
ONFEILB.                                                                                                   8
-ocr page 120-
114
„Nooit!" antwoordde Streitberg.
„En zou uwe opvatting van het dogma der on-
feilbaarheid de ware zijn?"
„ Ongetwijfeld, mijnheer de advocaat."
„ Neen, neen, zoo hebben het de Paus en de bis-
schoppen niet gemeend!" betwistte Frech.
„Hier liggen duizend gulden als inzet voor mijne
bewering," hernam de baron bedaard. „Wilt gij de
weddenschap aangaan ? "
De rechtsgeleerde aarzelde.
„ Ha, ha, mijnheer, gij schijnt het toch nog niet
zoo zeker te hebben met uw Paus — God!" zeide
Streitberg vroolijk. „ Hoe jammer, dat dit nieuw ont-
dekte monster uit dezen vindingrijken tijd slechts in
de verbeelding bestaat!"
„Spot nu niet—ik neem de weddenschap aan,"
zei de advocaat. „En wie zal rechter zijn over den
wezenlijk bedoelden zin van het nieuwe dogma."
„ De bisschoppen zelven in hunne herderlijke brie-
ven ," antwoordde de baron.
„Drommels, Streitberg durft!" zeide Strehling.
„Duizend gulden heeft hij ingezet — geen kleinigheid!
Had ik het maar verstaan , hoe hij het eigenlijk meent
met de onfeilbaarheid! Maar dat latijn, die geleerde
woorden; het rommelt dooreen, men volgt het niet,
men kan het niet begrijpen. En dan, hij zou de
weddenschap ook kunnen verliezen. Ik zelf zou er
wel wat voor willen geven , als de Paus niet onfeil-
baar was."
„ Op die voorwaarde kunt gij uw Truitje wel aan
Adam geven, Jozef," zeide Michel vertrouwelijk.
„Adam is een braaf mensch."
„Dat hindert mij juist, dat hindert mij. Ik zie,
hoe mijn kind hem lief heeft, ik weet, dat hij tien-
-ocr page 121-
115
maal zijn leven voor mijn Truitje zou willen geven.
Maar ik heb er mijn woord op gegeven, dat hij haar
niet krijgt, zoo lang hij aan den onfeilbare gelooft.
En dat verwenschte woord moet ik houden — na-
tuurlijk !"
Op het voorhoofd van den bezorgden vader kwa-
men diepe rimpels van ontevredenheid. Hij dronk met
lange teugen, en zette het glas hard op tafel.
„Kon ik maar eens met Streitberg praten. Ik zie
hem thans voor den eersten keer. Kent gij dien heer,
neef Michel?"
„ Stellig. Hij woont in dat mooie huis bij de stad,
in dat huis, waarachter een klein boschje is, waar
het altijd zoo stil is, waar men nooit iemand ziet.
Als ik in het bosch hout haalde, heb ik den jongen
baron menigmaal ontmoet. Hij gaat altijd alleen, hij
schijnt veel te denken."
„ En als gij de weddenschap verliest, baron, wat
dan?" vraagde Unstat.
„Dan word ik atheïst, pantheïst, materialist, ato-
mist of, wat gij wilt," antwoordde de aangesprokene.
„ Ieder consequent denker moet voor de stof aanbid-
dend nedervallen, als Jezus Christus geen God en
zijne Stichting, de Kerk, geen goddelijke instelling is."
„ Ik ben het geheel met u eens!" bevestigde dokter
Uhrig. „Ik wensch van harte, dat uw veelbewonderd
talent weldra de verloren, onhoudbare banier des ge-
loofs zal verlaten en in de eerste rijen der weten-
schap zal helpen strijden."
„ Daar zouden uwe verdiensten ook eerst recht
gewaardeerd worden," zei de advocaat.
„Wezenlijke hoogschatting vindt gij slechts op het
gebied der wetenschap; want het geloof voert den
schepter en de kroon niet meer."
-ocr page 122-
116
Op het gelaat van den dichter speelde een schalksch
lachje.
„ Ik versta u," zeide hij op een deftigen toon. „ In
ieder knoopsgat een lintje; aan ieder lintje een penning;
een ordeteeken om den hals; de borst vol ridderorden,
op het overhemd een vorstelijke speld; aan den vinger
een ring in brillanten, en alzoo versierd en uitgedost
door de straten wandelend; een voorwerp van afgunst
voor allen, die naar ridderorden haken eene ergernis
voor de goddelijke Muzen. Maar in ernst, mijne hee-
ren; geen burger van den hemelschen Parnassus neemt
onderscheidingen aan van die vorsten, koningen en kei-
zers, die slechts van de gunst der menschen afhangen.
Slechts rijmelaars vindt\' men aan de treden van den
troon, hunne gaven te koop biedend en zich beschik-
baar stellend aan de luimen en grillen van de vorstelijke
begunstigers. De echte Muzenzonen stijgen nimmer
af van de zonnige hoogten in de schaduw der kronen
om de afschuwelijkheid van het kwaad met een fraaien
mantel te bedekken. Zij bedienen hun heilig ambt, predi-
kers als zij zijn van het ware, goede en schoone. Is
de taak afgewerkt, dan knielen zij daar boven neder
voor den Heer der wereld en ontvangen uit Zijne hand
den lauwer der eeuwige vergelding."
„Dat is een schoone opvatting van de dichterlijke
roeping!" zeide de wijsgeer. „Maar juist in bet leger
der geloovigen heeft men van dit verheven ambt nau-
welijks eenig begrip. De goede herders hebben enkel
den preekstoel en den biechtstoel noodig en daarmede
veroveren zij de wereld."
„ Ik betwist geenszins die afdwaling van enkele kort- ,
zichtige halzen," hernam Streitberg. „ En deze afdwa-
ling wreekt zich, gelijk elke miskenning van geestelijke
krachten, door afnemenden invloed op de vorming der
-ocr page 123-
117
dingen. Maar, mijne heeren, deze afdwaling is geen
kind van den kerkelijken geest, veeleer is zij een be-
perkte, blinde misgeboorte, die alle levensvatbaarheid
mist, welker moeder de domheid en welker vader een
bureaucratisch gevormde stumper is."
„Meent gij dat?" voegde hem de wijsgeer toe. „Neen,
deze misgeboorte is gekweekt in den schoot der Kerk,
gevoed en grootgebracht met de melk van een kleingees-
tige zelfgenoegzaamheid. Hoe jammer, dat gij het niet
persoonlijk kunt ondervinden! Waart gij daarentegen
priester dan zoudt gij weldra de verlichte wijsheid der
Kerk leeren kennen. Men zou niet het minste acht slaan
op uw rijk talent. Men zou u naar een of andere af-
gelegen pastorij zenden. Daar kondet gij uwen Pega-
sus in het gareel spannen en haverakkers beploegen. De
kerklucht duldt geen frissche, levensvatbare lucht van
den scheppenden, werkzamen geest ■— daarvandaan
komt het ook, dat elk groot verstand sterft of bederft in
den ongezonden dampkring der Kerk."
„Dat zeg ik ook," bevestigde de advocaat. „Voor
zoover ik de mannen ken, die den toon aangeven in de
kerkelijke kringen, lijden zij zeer aan gebrek van door-
zicht en verstandige waardeering van groote talenten.
In het huis van den bisschop is een volledige machine
opgesteld, die uitmuntende fabrikaten aflevert, het is
wel fabriekwerk, maar het voldoet aan de behoeften.
De machine staat en gaat, en ijverige machinisten voeden
haar met inkt en papier; aan scheppende geesten is
verder geen behoefte."
„ De juistheid van uw oordeel over plaatselijk onver-
stand wil ik niet tegenspreken," hernam de baron. „Geeft
evenwel beperktheid van geest hier of daar den hoofdtoon,
dan is dit in tegenspraak met den geest der Kerk.
Niemand bevordert het geestelijk leven en streven meer
-ocr page 124-
»
118
dan juist zij. In de middeleeuwen, dien veel verfoeiden
tijd van duisternis, toonde de Kerk een onbeperkte liefde
en waardeering voor hen, die talent bezaten om boeken
te vervaardigen. Zelfs waren alleen de monniken, die
boeken afschreven vrij van het koorgebed. De Kerk is
altijd een verzorgende moeder geweest van de kunsten.
Wat daarentegen bij uitzondering tegenwoordig op de
gewijde plaatsen gevonden wordt, is een slepende ziekte
van den tijd, een levendoodende trek van bureaucrati-
sche stiklucht, die uit het moderne Staatswezen in menig
godshuis overwaaide. Wanneer sluwheid, arglistigheid
en geweld zich in den Staat voortdurend kenmerkten,
dan worden deze in de Kerk beperkt en schadeloos, —
de duivel is blind in het volle licht, lafhartig en bang
voor den strijd. Bij de bedreigingen van de staatkun-
dige machthebbenden vlucht hij achter de papieren
wallen, vergenoegt zich met geschreven protesten, maar
den ernstigen strijd vermijdt hij. Natuurlijk! In de
dikke bureaulucht sterft het vuur van heilige geestdrift
om in den strijd te gaan voor Gods zaak. Dat is de
ziekte en het bederf en wee hen, die de twisten uitlokken.
Men zal het papier zien sidderen en beven. — En gij
waagt het, mijne heeren, deze arme kleinen in papie-
ren rokjes, in aanraking te brengen met die zuil, waarop
de waarheid, het geluk der volken en de vrede der zie-
len, rust? Laat die zuil haren trots en hare groot-
heid behouden, in weerwil van die kleinen, welke aan
haren voet spartelen. De aanstaande storm verdrijft
alle papierwormen, al het geestelijk vreemde en afge-
storvene schudt hij van den boom des levens af, —
de zuil der Waarheid staat eeuwig pal. — Mijne hee-
ren , ik spreek oprecht: ook de zedige priesterkleeding
hindert niet aan het gevoel van eigenwaarde van een
groot talent. Ook aan het talent van den ultramontaan
-ocr page 125-
119
is het bewustzijn niet verboden, dat geen mensch al
droeg hij ook schepter en kroon, of zelfs de pauselijke
tiaar, het hooger zou kunnen plaatsen, dan Gods genade
dit gedaan heeft."
„Ei, ei, dat is openbaar verzet tegen de voorge-
schreven onderworpenheid!" riep de professor in de ge-
schiedenis uit. „Is de H. Vader te Rome niet de bron
van alle genaden ? "
„Neen! De Paus is slechts een dienaar Gods,
slechts een uitdeeler der genaden, maar niet hare bron,
die God alleen is."
„ Ik vraag u wel verschooning, baron," zeide de
wijsgeer. „ Uw standpunt is niet dat der katholieke
werkelijkheid, maar het ideaal des dichters."
„ Gij bedriegt u, mijnheer. Juist gij moogt niet in
de dwaling van millioenen vallen. Terwijl ontelbare
menschen de zwakheden en zonden des menschdoms
verwisselen met de heerlijkheid van den goddelijken
geest in de Kerk, denkt gij minachtend over de Kerk
zelve. Ik zeg u, niet de eerste Judas, niet de zesde
Alexander en al hunne geestverwanten, zijn in staat,
den zuiveren glans van des Heeren Bruid te bezoede-
len. Wijl evenwel millioenen de Judassen voor het
uiterlijke in vereeniging met de Kerk zien, daarom
versmaden zij de zon, welker glans ook de afschuwe-
lijkheid van het moeras verlicht. Is zulk een gedrag
logisch, professor der logica?"
„Wat gij daar zegt van de „ Bruid des Heeren"
is even goed een sprookje als het vertelseltje van
de rots van Petrus, welks macht de hel niet kan
overweldigen," beweerde Frech. „ Het is onzen tijd
voorbehouden, om dat sprookje grondig te weer-
leggen. Het laatste uur van het Pausdom heeft ge-
slagen. Binnen kort zal Victor Emanuël zich in
-ocr page 126-
120
het Vaticaan vestigen. De vermolmde stoel van Pe-
trus valt dan geheel uiteen. De pauselijke stad Rome
wordt de hoofdstad van Italië en de Paus een itali-
aansch bisschop. Zoo moeten alle bisschoppelijke ze-
tels der wereld een nationaal karakter aannemen. De
eenheid van de rooinsche Kerk is weg en uit hare
puinhoopen ontwikkelen zich afzonderlijke kerkgenoot-
schappen , geheel naar den smaak en de behoeften
van enkele landen en volkeren."
„Zoo ver moet het oogenschijnlijk ook komen,"
zeide de baron. „ De hulpelooze grijsaard op den Stoel
van Rome is toch ten prooi aan de machtigste, ge-
welddadigste orde der wereld — de vrijmetselaars-
orde. Alle machtigen hebben den Paus verlaten of
bestrijden hem op leven en dood. De Stedehouder
van Christus is een steen des aanstoots, een ergernis
voor den geheelen modernen tijdstroom, die hem moet
verslinden en wegspoelen. Dientengevolge is, naar alle
menschelijke berekening, de Paus onherroepelijk ver-
loren. Maar hoe zal het gaan, mijne heeren, als alle
machthebbenden te zamen niet in staat zijn, om den
machteloozen grijsaard te verdringen? Als alle stor-
men te vergeefs woeden tegen den vermeenden ver-
molmden Stoel van den H. Petrus? Als de pogingen
tot verdelging van den tegenwoordigen tijd even nut-
teloos zijn als die driehonderdjarige der romeinsche
keizers ? Dan dunkt mij, zullen allen , die nog gezond
verstand bezitten, duidelijk den vinger Gods erkennen,
tegen wiens leiding de stormloop der vijanden machte-
loos in het niet verzinkt. En hij, die niet erkent, dat
Gods vinger alleen den Paus beschermt tegen de ge-
heele wereld, slechts God, wijl hij alleen hem als
Plaatsbekleeder op aarde heeft aangesteld — dien ver-
oordeelt zijn kwade wil. Want wij leven in een tijd,
-ocr page 127-
121
in welken zich de macht des Allerhoogsten duidelijk
toont."
„Uwe bewijsvoeringen brengen tot nadenken," be-
kende de wijsgeer. „Weerstaat ook dezen keer de
oude Stoel van Rome den vijandelijken aanval, dan
zou men wezenlijk in bekoring raken, om te gelooven,
dat de rots van Petrus door de machten der hel niet
kan overweldigd worden. Voorloopig zullen wij af-
wachten. En uwen „vinger Gods" beschouwen wij
prozaïsch als de natuurlijke ontwikkeling van de din-
gen, die kunnen gebeuren."
„Het geloof alleen ziet den vinger Gods, maar
niet de wetenschap."
„En gelooven kan slechts de eenvoudige."
Streitberg keek den spottend lachenden Unstat met
groote oogen ernstig aan. Daarop vervolgde hij:
„ Gij stemt hierin met den Heiland overeen, die
gezegd heeft: „ Ik dank u, Vader! Heer van hemel
en aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en ver-
standigen verborgen hebt en die den kinderen hebt
geopenbaard."
Nog sprak de baron, toen een klein kind door het
pad van den tuin kwam geloopen. Het kind, tusschen
de vijf en zes jaren, klapte in de handjes en kwam
op den dichter toegeloopen. Toen zag het de ernstige,
vreemde heeren en het bleef eenige schreden van de
tafel staan. De dokters waren verbaasd over het
schoone knaapje. .Bijna doorschijnend blank, als met
glans omgeven, stond hij voor hen. Zijne heldere kin-
deroogen waren liefelijke boden uit eene schoone we-
reld en zijn gelaat stemde volstrekt niet overeen met
den twijfel van het wetenschappelijk onzeker onderzoek.
Streitberg wenkte den blooden knaap bij hem te
komen. Hij legde zijne hand zachtjes op den krullen-
-ocr page 128-
122
bol, beurde den kleinen op en kuste hem. Het knaapje
lachte nauwelijks. Hij keek weer naar de zwijgende
heeren, wier tegenwoordigheid hem niet scheen te be-
vallen.
„ Oom Jozef," fluisterde hij den baron in het oor,
„ moeder en vader is daar."
„En ik moet met u medegaan, niet waar?" vraagde
de oom vriendelijk. „ Mijne heeren," zeide hij zich
tot de dokters keerende, „wij willen aan dezen kleine
eens vragen, wat hij van Gods vinger denkt."
„Wat men hem geleerd heeft," voegde Unstat
hem toe.
„Wij vragen niet de wetenschap, maar het kind,"
verklaarde Streitberg weder.
Hij boog zich tot den kleine en sprak zacht eenige
woorden met hem. Het kind nam een deftige houding
aan. Nog zaten de luisterende dokters in gespanaen
verwachting, toen de kleine zijne handjes vouwde,
zijn krullebol ophief, de heldere oogjes naar den hemel
opsloeg en met een duidelijke stem aandachtig zeide:
„Lieve Vader in den hemel, wien niemand in goed-
heid evenaart, zie op uw kind neder. Uw oog is dag
en nacht op mij gericht en uw lieve engel is steeds
mijn leidsman. Niets hebben wij, of wij hebben het
uit uwe hand ontvangen en wat gij doet strekt ons
tot ons eeuwig heil."
Niet in de eenvoudige woorden, maar wel in de
geheele verschijning van het biddende kind lag eene
bijna bovenaardsche grootheid. Met treffende uitdruk-
king, die van zijn geloof getuigde, als een engel in
onschuld en schoonheid stond hij daar voor den Heer.
Gods welbehagen daalde op het kind neer, en het
knaapje had vol vertrouwen zijn oogjes tot den Alom-
tegenwoordigen gericht. Nadat het kind gebeden had
-ocr page 129-
123
maakte dit het teeken des Kruizes en bleef bij zijn
oom staan.
De dokters hadden verrast het zeldzame kind ge-
zien. Zij hadden gewaarwordingen gevoeld, die op
het gebied hunner werkzaamheid niet te huis be-
hoorden.
„ Mijne heeren, wat gij zoo even op het wezen van
dezen kleine hebt kunnen lezen," zeide de dichter,
„ dat is het schrift van dien zelfden vinger, dien gij
bestrijdt. Wellicht zou men de onschuld van het kind
een verlichamelijkt idee uit de andere wereld ^kunnen
noemen; want geene schoonheid op aarde is schitte-
render, treffender, waardiger, dan de zuivere kinder-
ziel. Veroorloof mij ten slotte de opmerking, dat de
onschuld een doorslaand bewijs is van het bestaan van
goed en kwaad, alsook van de onjuistheid eener we-
tenschap, die het goed en kwaad ontkent."
Hij nam den hoed af, groette vriendelijk en ging
met den kleine heen.
De dokters keken hem zwijgend na.
„ Het karakter van een volmaakt dichter," zeide
de wijsgeer. ,, Hij weet dooden te bezielen, het allo-
daagsche te verheffen, het aardsche hemelsch te ma-
ken, zelfs weet hij aan het domme geloof nog een
schemer van licht te ontlokken."
„ Zijne vrijzinnigheid is verbazend!" riep de schei-
kundige uit. „ Men zou zulk een karakter van een
ultramontaan niet verwachten."
„ Ik houd het er voor, dat hij geenszins een ultra-
montaan of streng geloovig katholiek is," beweerde
de professor in de geschiedenis. „ De H. Vader is
voor hem slechts een titel; want hij, die dezen titel
voert, is volgens zijne overtuiging een zondig mensch.
Hij waagt het om over het pantoffel-kussen medelij-
-ocr page 130-
124
dend de schouders op te halen en op de voetwassching
van den ootmoedigen Heiland te zinspelen. Hij haalt
die booswichten duchtig door, die herhaalde malen den
stoel van den H. Petrus schande hebben aangedaan.
Al deze kenteekenen duiden een zelfstandig denken
aan, dat, zooals bekend is, door het- geloof niet ge-
duid wordt. Ik hoop, dit schitterend talent nog een-
maal in den dienst der wetenschap aan te treffen."
„ Dat zal bezwaarlijk gaan /\' hernam de advocaat.
„ Voor misbruiken in de katholieke Kerk heeft hij
een scherp oog. Hij hekelt in zijne schriften onpar-
tijdig de verbastering, waar hij die aantreft. Hem
hindert evengoed de voogdijschap van den Staat over
de Kerk, als het lage drijven van een of andere
geestelijke overheid. Zonder onderscheid bestrijdt hij
de ondeugd, al was zij ook in de omgeving van den
heiligen Vader. Maar, mijne heeren voor de leer van
Jezus Christus, voor zijn geloof aan den Zoon Gods,
laat hij zich roosteren en braden. Zuiver en rein van
zeden meent hij het oprecht met den godsdienst. Had-
den alle geloovigen zijn karakter, waren allen even
oprecht en welmeenend, dan zou men zich met het
ultramontanismus kunnen verzoenen."
„ Neen , nooit!" sprak de scheikundige heftig tegen.
„ Dit verderfelijk ras moet bestreden worden, totdat
het uitgeroeid is. Der wetenschap behoort alleen en
geheel de toekomst. Het geloof, een kind van bar-
baarsche tijden, heeft alle recht van bestaan verloren."
„Ik ben het volkomen met u eens!" viel dokter
Wunderlich in dereden. „ De wetenschap is voldoende
tot aardsche gelukzaligheid. De vermeende zaligheid
aan gene zijde des grafs sterft met zijn vader, het
godsdienstig geloof. De aarde voorziet in alles voor
ieder denkend wezen en om den hemel op aarde te
-ocr page 131-
125
verschaffen door beschaving, vrijheid, opvoeding en
genot, dat is de taak der wetenschap."
De advocaat trommelde op de tafel. De meening
der professoren scheen hem niet zeer te bevallen.
„Veroorloof een man van het recht een prakti-
sche bedenking te opperen, tegen de volledige uit-
roeiing van het godsdienstig geloof," zeide hij einde-
lijk. „Voor mannen van het vak, voor geleerden,
moge de wetenschap voldoende zijn, even zoo voor
beschaafde menschen, maar niet voor de groote massa
van het onbeschaafde volk. Dagelijks dringen ruwheid
en hartstochten den rechter, naar artikelen van de
strafwet te handelen. De laagste ondeugd is thans
nog even machtig, als voor duizend jaar. De men-
schelijke natuur blijft hardnekkig vasthouden aan
hare kwade neigingen. Het toezicht der politie en
de strengheid der wetten zijn niet toereikend tot be-
teugeling der woeste hartstochten. Daarom is de zede-
lijke dwang van den godsdienst volstrekt noodzakelijk,
om de ruwheid der massa\'s binnen de perken te hou-
den. Er moet noodzakelijk een godsdienst bestaan
voor de algemeene welvaart. Het volk moet zijn bo-
venaardschen God hebben, wiens hel voor den misda-
diger geopend blijft. Maar een godsdienst van den
Paus moet er niet zijn, ook geen godsdienst van
Lutber, maar een Staatsgodsdienst, ingericht naar re-
delijke grondstellingen, die de moderne ontwikkeling
passen. Als het verledene zijn Mozes, zijn Jezus
Christus, zijn Mahommed heeft gehad, waarom zou
het tegenwoordige, dat zoo rijk aan uitvindingen is,
zijn Stichter niet kunnen hebben van een Staatsgods-
dienst, die voor dezen tijd past? Moge deze Staats-
godsdienst ontstaan uit de politieke omwentelingen
van den tegenwoordigen tijd."
-ocr page 132-
126
„Van het standpunt der nuttigheid beschouwd
hebt gij geen ongelijk," zei de wijsgeer, wiens ver-
dere woorden onderbroken werden door het gerinkel
van scherven.
De hoofden van alle dokters keerden zich naar de
tafel, waar Strehling on Michel zaten.
De molenaar had met gespannen aandacht de woor-
den van Streitberg gevolgd. Hij had met open mond
toegeluisterd, zijne blikken hadden den baron verslon-
den om het verstaan der redevoering gemakkelijker
te maken. Toch was het meeste voor hem onverstaan-
baar gebleven. Maar van het geheel had hij toch zulk
een indruk gekregen, die sterk genoeg was om den
half slapenden wakker te schudden. Wat hem tenge-
volge eener onvoltooide opvoeding aan verstand ont-
brak , werd vergoed door het beeld van den voor
waarheid en godsdienst gloeienden baron. De mole-
naar had zijne oogen niet kunnen afwenden van de
bezielende gelaatstrekken van den jongen man, die
zoo\'n verheven zielenadel uitdrukten. En toen het
biddende kind, schoon als een engel, voor Strehlings
oogen stond, liepen de tranen over zijne gerimpelde
wangen. Vervolgens had hij na het vertrek van Streit-
berg zwijgend gezeten. Wat de dokters zeiden, had
hij niet eens opgemerkt. Hij leed aan een hevigen
strijd in zijn binnenste. Michel had er van afgezien,
om hem aan te spreken; want hij kreeg geen ant-
woord. Strehling scheen noch te zien, noch te hooren.
Plotseling sprong hij op, vatte krampachtig het volle
glas in de hand, wierp het over de tafel, zoodat de
scherven naar alle zijden vlogen.
„Wat scheelt u, Jozef?" riep de oude verschrikt.
Strehling staarde op de natte tafel, vloekte binnens-
monds, balde de vuisten en verliet haastig den tuin.
-ocr page 133-
127
De hem bekende drinkebroers riepen hem toe, doch
hij sloeg er geen acht op. Altijd voor zich ziende,
liep hij in volle vaart naar den molen, waar hij de
kamerdeur wijd openrukte, en waar zijn opgezwollen
gelaat en woest uitzicht zijne vrouw een uitroep af-
perste.
„ Ik heb gezworen vrouw, ja gezworen heb ik, om
een jaar lang geen druppel bier te drinken. Ik houd
mijn woord."
„ God dank, lieve Jozef! Hoe zijt gij tot dit chris-
telijk voornemen gekomen?"
„ Hoe ? " — en de molenaar stond eensklaps ver-
baasd over zich zelven. Hij zou verklaring geven van
eene zaak, die hem zelven niet duidelijk was. „ Hoe
ik daartoe gekomen ben? Dat kan ik u eigenlijk niet
zeggen. Men moet zoo iets gezien en gehoord hebben."
„Wat hebt gij dan gezien en gehoord, lieve Jozef?"
„Ik heb een heer gezien en gehoord, zooals ik niet
zou hebben kunnen gelooven, dat er menschen bestaan.
Een kind zag ik, zoo schoon, als een hemelsch wezen,
zoo onschuldig, zoo — ik weet in het geheel niet hoe!
En dat kind heeft gebeden, zoo treffend, dat het mij
door merg en been ging. Toen heb ik op eenmaal
mijn slechten levenswandel ingezien. Ik dacht na, hoe
ook ik eens kind was, en wie ik nu ben. Wel drom-
mels , Jozef, heb ik tot mij zelven gezegd, gij zijt een
regt lage vent. Wie zijt gij geweest, — wat zijt gij
nu ? Wat is van u geworden ? — Ja, zeide ik tot mij
zelven, dat heeft het bier gedaan, — dat vervloekte
bier! Daarop heb ik het bier voor een geheel jaar
vaarwel gezegd. En, Anna, ik houdt mijn woord!"
De godvreezende vrouw, die dagelijks voor den
Heer knielde om de beterschap van haren echtgenoot
af te smeeken, zag dankend ten hemel.
-ocr page 134-
128
„ Dat heeft de genade Gods bewerkt, Jozef."
„ O wat — genade Gods!" sprak hij heftig tegen.
„Ik ben zoo slecht, dat onze lieve Heer mij nooit
meer wil aanzien."
„ Spreek toch zoo niet. lieve! Ook de moordenaar
aan het kruis is door onzen lieven Heer barmhartig
aangenomen; gij zijt toch geen moordenaar."
„Niet? Meent gij dan niet, dat ik den ouden gauw-
dief, Firner, in drift doodgeslagen zou hebben , als mij
Truitje niet tegengehouden had? Maak mij dus niet
beter dan ik ben, dat kan ik niet verdragen."
De deur ging open. Geertruida kwam binnen, }er-
nedergeslagen en treurig; want de vader bleef hard-
nekkig aan zijne weigering vasthouden, om hare hand
aan Adam te geven.
De molenaar sloeg zijne dochter een geruimen tijd
gade. De geheime, verteerende smart van het min-
nende meisje ontging hem niet. Hij wist, dat hij de
oorzaak van dien kommer was. Sinds lang had hij
berouw over zijn onberaden woord. Toch trok hij het
niet in, omdat Jozef de molenaar dit nimmer deed.
Wellicht was deze trek de beste en schoonste in het
geheele karakter van den man, had hij hem niet slecht
aangewend.
Geertruida legde eenige geldstukken op de tafel.
„Vader, Adam stuurt het geld terug. Het werk
op het tabaksveld heeft hij niet voor geld, maar uit
vriendschap gedaan."
„Zoo — uit vriendschap! Ik wil zijne vriendschap
niet — zeg hem dat maar!" schreeuwde de molenaar
toornig. „Wat ik gezegd heb, blijft zoo. Hij krijgt u niet."
Geertruida begon te schreien.
„Kom, Jozef, wees toch niet zoo toornig!" smeekte
de vrouw.
-ocr page 135-
129
„Toornig? Ben ik toornig? Volstrekt niet! Mijn
woord houd ik! Gij vrouwen zult van mij geen schurk
maken, die zijn woord gebroken heeft — Truitje, neem
het geld en zend het hem weer."
Zij gehoorzaamde, streek de geldstukken van de
tafel in de hand en verliet de kamer. Zij ging door
de keuken met samengeperste lippen , in de oogen een
zeldzamen glans. Zij had wel hardop willen schreien
van smart over de onbillijke hardheid van den vader,
jegens den braafsten en knapsten jongeling uit de ge-
heele streek, die door haar bemind werd uit de vol-
heid van haar jeugdig hart. Haar eigen leed, dat haar
onophoudelijk voor den geest stond sedert het oogen-
blik, dat zij uit Adams mond het verschrikkelijke be-
sluit baars vaders had vernomen en klagend op de
weide was neergevallen , vergat zij thans. Zij had ge-
zien met welke vlijt Adam het tabaksveld had ver-
zorgd, hoe hem daarbij uren lang het zweet langs het
aangezicht had geloopen. Zij had de loftuitingen der
voorbijgaande boeren over de zorgvuldige behandeling
van den akker gehoord. Zij keurde met voordacht de
edele goedaardigheid van den jongeling goed, dien de
vader nu als een daglooner wilde behandelen; wiens
vriendschappelijke gezindheid hij verachtelijk van de
hand wees! Uiterst vertoornd was zij op haren vader.
Had zij de tanden niet vast op elkander gesloten,
stellig waren er woorden voorgevallen, die een kind
tegen ouders niet mag uitspreken.
Had Strehling op dit oogenblik zijne dochter ge-
zien , dan zou hij hebben moeten bekennen, dat zijn
eigen hartstochtelijkheid en oploopendheid gedeeltelijk
op zijn kind waren overgegaan.
Geertruida opende eene deur, welke naar de beek
leidde. Zij trok de deur achter zich op slot en ging
onfeilb.                                                                            9
-ocr page 136-
180
de trap af. Op de laatste trede bleef zij zitten. Aan
hare voeten stroomde de beek pijlsnel yoorbij, het
water ruischte, de borden van de raderen sloegen
in den stroom. Dit bruischen deed haar goed; want
het was in harmonie met haar binnenste. Zij viel
achterover op de trap en weende bitter. Zoo luid werd
haar snikken, zoo nijpend hare smai\'t, dat enkele
klaagtoonen het ruischen der beek overstemden.
Eindelijk kwam zij weder tot zich zelven. Zij droogde
hare oogen en wangen af en keerde naar de keuken
terug, waar zij op de bank aan den haard een oude,
jichtige vrouw vond zitten. De arme voorzag in haar
bestaan door aalmoezen, welke zij geregeld aan den
molen ontving. Men kon haar altijd hooren komen,
door het zuchten, en steunen en het stooten met een
langen stok, waarop zij ging. Ook nu begroette zij
de binnenkomende dochter des huizes met sterke uit-
boezemingen van hare pijn.
„Waar waart gij kind? Ach — mijne voeten, —
mijne beenen, — mijn rug, — mijne borst! Ach,
ik kan bijna niet meer voort — ik ben zoo ellendig.
Het droge vleesch, dat gij mij gegeven hebt, kan ik
niet meer bijten! — Koffie doet mij het meeste
goed, maar — ach God, — de winkeliers geven
mij die niet voor niets, — en geld heb ik
niet. Maakte de lieve God er met mij maar een
einde aan."
Geertruida ging naar de keukenkast, opende de
blikken koffietrommel, deed wat koffie in een kommetje
en gaf die de oude.
„Ach, wat zijt gij een goedhartig kind! God loone
het u, Truitje! Waar is uwe goede moeder, — zij
is toch gezond?"
„Ja, Ursula!"
-ocr page 137-
131
„Ach God, — koffie heb ik, — had ik nu ook
maar melk!"
„ Ik zal u dezen avond een pot vol brengen."
„ Een pot vol ? Ach, wat zijt gij goed! Ik weet,
gij komt zoo gaarne naar mij toe, ook daarom,
wijl Adam juist tegenover mij woont. Ach, — wat
een braaf mensch is die Adam toch! Hij is in het
geheel niet zooals de andere jongelui — niet norsch,
niet overmoedig, niet verkwistend, niet grof en spot-
achtig tegen oude menschen. Maar vlijtig en recht-
schapen is Adam. Een korf vol uitgezochte aard-
appelen heeft hij mij gisteren gebracht; hij zette die
bij mij neer en zeide: „ Daar Ursula, wel bekomen
zij u. Als gij er geen meer hebt, zeg het dan maar,
dan zal ik er u weer brengen." — Dat heeft hij ge-
zegd. — Ach, — wat een braaf, oppassend mensch! —
Maar Truitje — zie ik goed, — mij dunkt gij hebt
geschreid? Ach — lief kind, wat scheelt u?"
De aangesprokene antwoordde niets. Zij had zeker
bij het rammelen der borden, die zij waschte, de vraag
niet gehoord.
„ Hoe dom ben ik toch!" ging de oude voort.
„ Geen wonder, dat gij schreit, Truitje! Ook Adam
loopt dikwijls zoo treurig, zoo bedrukt, dat men mede-
lijden met hem moet hebben. Wees maar gerust,
kind, uw vader zal wel veranderen. De rede, waarom
gij den braven, knappen jongen niet nemen nioogt, is
zoo bezwaarlijk niet. Uw vader is stijfhoofdig. Toen
hij nog een kind was, had hij dat ai. Het is wat te
zeggen, als de menschen zoo koppig zijn. Tot uw
grootvader heb ik al gezegd: Stoffel, gij kunt met
uwen Jozef niets aanvangen, als gij hem die koppig-
heid niet afleert Juist zoo is het gegaan. Drommels
is dat een vader voor zijn kind."
-ocr page 138-
132
„Ursula, dat verdraag ik niet," viel Geertruida
de pruttelende in de rede. „ Gij moet van mijn vader
niets zeggen. Hij heeft zijne gebreken, even als ieder
mcnsch, maar hij heeft ook zijne goede hoedanig-
heden. Iedereen in het dorp moet van hem zeggen,
dat hij vóór het ongeluk met het proces, de recht-
schapenste en werkzaamste man geweest is. Het is
waar, na het ongeluk is het anders geworden. Bid
voor vader, Ursula, maar versmaad hem niet."
„ Bidden ? Ach God, iederen dag bid ik voor hem.
Ik wilde van uw vader ook niets zeggen, — lief
kind. Het was niet kwaad gemeend. — Nu moet ik
weer gaan, want ik doe er lang over, eer ik te huis
ben. — Moet ik Adam zeggen, dat gij dezen avond
komt, Truitje?"
„ Neen, zeg hem maar niets. Anders heeft het
den schijn, alsof wij in het geheim bijeen komen en
daarvan houdt Adam evenmin als ik. Onze betrek-
king moet zoo rein en zuiver blijven, dat de geheele
wereld het vrij mag weten."
„ Ach, — wat zijt gij een braaf meisje, Truitje!
Dat is goed, ga zoo voort," zei de oude, terwijl zij
den stok en de voeten onder zuchten en steunen in
beweging bracht.
-ocr page 139-
JUDAS ISKARIOT.
De zinspeling van advocaat Frech op een „ Staatsgods-
dienst" was geen toevallige gedachte geweest. Sedert
geruimen tijd werkten de mannen van het schootsvel
aan dit wangedrocht. Voorloopig bestond hun werk in
het omverhalen van het oude, om plaats te maken voor
het nieuwe. Sinds jaren waagde het de pers om, met
toelating der overheid, het Christendom te belasteren,
zijne geloofswaarheden en zedeleer verdacht te maken,
de geestelijkheid op de laagste wijze te beschimpen en
te bespotten. Dit duivelsch plan had ten doel, den chris-
telijken godsdienst langzamerhand afbreuk te doen en
voor den aanstaanden Staatsgodsdienst den weg te banen.
Het werk slaagde. Het getal der godsdienstig ongeloo-
vigen nam toe, de geloofsijver bekoelde bij millioenen,
de invloed der Kerk werd dagelijks al meer en meer
door nieuwe wetten verdrongen uit de scholen en andere
kringen, waar hij met vrucht kon aangewend worden.
De Staat beleed openlijk het moderne heidendom. De
tijd naderde, waarop een godsdienst zou gesticht wor-
-ocr page 140-
134
den, welks grondslagen niet berustten op de goddelijke
Openbaring, maar op de almacht van den Staat. De
ongerijmde stelling van Ht^gel: „ De Staat is de wer-
kelijkheid van het zedelijk idee, van den zedelijken geest,
die zich zelven denkt en volvoerd," — had vleesch en
beenderen aangenomen. En de onfeilbaarheid van den
Paus tot dogma verheven scheen dien sinds lang voor-
genomen Staatsgodsdienst in de hand te werken.
Advocaat Frech, die tevens grootmeester en een
werkzaam vrijmetselaar was bij den grooten wereld-
bouw, nauwkeurig bekend met de plannen zijner orde,
groette de professoren en ging naar de pastorij.
Pastoor Atzel zat kaart te spelen. De onderwijzer
Dunkel en twee boeren waren de speelmakkers van den
pastoor. Een klein vaatje lag naast den lieer des hui-
zes op een stoel, uit hetwelk hij het gerstenat tapte.
De hoofden waren opgeblazen en de hartstochtelijkheid
van het spel was zoo groot, dat Atzel aan de plicht
van gastheer moest herinnerd worden door het kloppen
met het glas op de tafel. De binnentredende advocaat
werd niet opgemerkt, tot dat bij aan de tafel kwam en
zijne hand vertrouwelijk op den schouder van Atzel
legde. Toen sprongen allen op.
„Zijt gegroet, beste vriend!" riep Atzel verheugd uit.
„Een troostend gezicht: Kerk en Staat zoo een-
drachtig vereenigd!" prees de advocaat. „Burgemees-
ter, wethouder, pastoor en onderwijzer zoo genoegelijk
bij elkander, hoe verblijdend!"
De burgemeester en de wethouder lachten over deze
streelende taal. De onderwijzer Dunkel maakte een
buiging voor den aanzienlijken man der vooruitgangs-
partij.
„ Mag ik u een glaasje tappen, advocaat," vraagde
de pastoor.
-ocr page 141-
185
„ Natuurlijk, waarde vriend!" antwoordde Frech,
terwijl hij ging zitten. „Uit uwe gewijde handen smaakt
alles voortreffelijk."
De gasten lachten.
„ Uwe glazen hebben ook zulken behagelijken vorm ,"
ging de luimige advocaat voort. „ Gij zijt inderdaad de
goede herder, die zijne schapen en hunne behoef-
ten kent."
De gasten lachten weder. Ook pastoor Atzel lachte.
„Nooit leerde ik een priester kennen," verzekerde
Frech, „bij wien de H. Wijdingen zulke nuttige uit-
werkselen hadden , als bij u. Alle priesters zijn min of
meer nauwgezet, laten het hoofd hangen of\' hebben een
afkeer van de vreugde des levens. Willen zich de ge-
meentenaren bij clans en partijtjes eens vermaken, clan
worden zij daarover den volgenden Zondag geducht
doorgehaald. Dan wordt er eene geduchte preek gehou-
den over den tekst: „Zijt matig en waakzaam! Geen
dronkaard, geen ontuchtige, geen brasser kan het rijk
Gods binnengaan." Daarover gevoelen de arme gemeen-
tenaren zulken angst, dat de zoete nagedachten van
het vermaak daardoor niet weinig verbitterd worden.
Gij, daarentegen, beste pastoor, gij zijt vroolijk met
de vroolijken ! De treurigen en hangkoppen kunt gij
niet lijden. Gij zegt er nooit iets van, als de menschen
vroolijk zijn. Gij laat ieder zijn weg gaan, zonder den
vreedzame te overvallen, als een razende en boosaardige
vrouw. Gij ziet nooit den splinter in het oog van uwen
naaste, maar ook niet den balk in uw eigen oog, om-
dat gij er geen in hebt. Gij oordeelt niemand, opdat
gij niet geoordeeld wordet. Uwe beminnenswaardige be-
scheidenheid wordt nimmer aanmatigend, nimmer heersch-
zuchtig. — Waaraan hebben het de menschen van Heim-
hofen verdient, om zoo\'n goeden herder te hebben?"
-ocr page 142-
136
Wederom lachten de gasten.
„ Onze pastoor is zooals hij behoort te zijn," zeide
Lauw, de burgemeester.
„ Ik zeg altijd; onze pastoor leeft en laat anderen
leven," verzekerde Hans Dunkel, de onderwijzer.
De advocaat wist, dat zijn roemen op pastoor Atzel
in de geheele gemeente bekend was eer twaalf uren
om waren, en dat zijne loftuiting tevens een trouwelooze
vernedering van het verheven, heilig priesterschap was.
Beide oogmerken lagen in de berekening van den
advocaat. Hij wilde den toestand van Atzel bevestigen,
den onwaardigen het gunstig oordeel der boeren ver-
zekeren; want de diep gezonken gemeente Heiinhofen
hechtte veel gewicht aan het oordeel van advocaat Frech.
Verdachtmaking en verachting van het priesterschap
waren intusschen overtollig: hiervoor zorgde Atzel
zelf in ruime mate.
„ Overigens ben ik van meening," eindigde de ver-
standige advocaat, „ dat een kwade geest spoedig
Heimhofen van zijn goeden herder zal berooven."
„ Hoe zoo ?" vraagde de burgemeester.
„Dat zal toch niet gebeuren?" riep de wethouder.
„ Daartegen moeten wij protesteeren!" riep Dunkel
vastberaden uit. „ Het bevalt den pastoor bij ons, —
wij bevallen hem en hij bevalt ons. Mogen wij mijn-
heer de advocaat om een nadere opheldering van
zijn, naar het schijnt ernstig gemeend gezegde ver-
zoeken?"
„Stellig," antwoordde Frech. „Tot dusverre was
de positie van den pastoor verzekerd door de be-
scherming van den Staat. Wijl nu echter de Paus
op eens onfeilbaar is geworden, nu is geen mensch ,
al droeg hij ook schepter en kroon, veel min-
der een vrijzinnig pastoor, in zijn huis meer zeker.
-ocr page 143-
137
De pastoors worden aan de willekeur der bisschoppen
prijs gegeven. Krijgt morgen de bisschop het in het
hoofd, om te zeggen : „ Pastoor Atzel pak onmiddelijk
uwe koffers en verlaat Heimhofen" — dan moet het
gebeuren."
„ Ho, ho — dan hebben wij ook een woordje mee
te praten!" riep de burgemeester.
„ Wij laten onzen pastoor niet gaan, al bevelen het
ook tien bisschoppen," beweerde de wethouder.
„ De onfeilbaarheid valt in Heimhofen op een on-
vruchtbaren grond," zeide de onderwijzer. „ Wij ge-
looven aan de Godheid van den Paus niet. Beschermt
ons de Staat niet tegen de dwingelandij van Rome,
dan zullen wij ons zelven beschermen."
„ Kunt gij zoo uit naam van de geheele gemeente
spreken, onderwijzer?" vraagde de advocaat.
„Ja, — van de geheele gemeente — eenige ultra-
montanen uitgezonderd, maar die beteekenen niets."
„Dat is prijzenswaardig," zeide de advocaat. „Blijf
bij die vaste overtuiging, mijne heeren! Bewaar uwe
gewetensvrijheid tegen de grillen en de dwingelandij
van Rome."
„ Een pastoor, dien zijne gemeente bemint en dien
zij wil houden, vreest noch bisschoppelijke, noch
pauselijke bedreigingen," zeide Atzel.
\'„Juist! De burgers van Heimhofen zijn verlicht
genoeg, om van hun pastoor geen preek over de
onfeilbaarheid te verlangen," hernam de advocaat
fluisterend.
„ O, mijnheer de advocaat!" riep Dunkel uit, ter-
wijl zijn oogen fonkelden, „ van onzen pastoor is zulk
een vergrijp tegen het gezond verstand in de verste
verte niet te verwachten."
„Weet gij niet," hernam de rechtsgeleerde, „dat
-ocr page 144-
138
de H. Vader te Rome op een liefelijke wijze allen
met den ban bedreigt, die aan zijne onfeilbaarheid
niet willen gelooven ?"
„O wat, — de ban is een verouderd ding!" riep
Hans Dunkel hartstochtelijk uit. „ De beschaving en
humaniteit zetten die gekheid vroolijk op zij, welke
in de eeuw van verlichting slechts belachelijk kan
schijnen."
„Ik wensch de heeren geluk met zulk een ver-
standiger] onderwijzer," zeide de advocaat zich tot de
overigen keerend. „Als de school aan zulke handen
is toevertrouwd, dan is voor het opkomende geslacht
der gemeente goed gezorgd."
„Wij zijn uiterst tevreden," zeide de burgemeester.
Advocaat Frech nam het horlogie uit den zak, om
te zien hoe laat het was.
„ Het wordt avond — en ik heb een woordje met
u te spreken, beste Atzel."
De gasten stonden op; zij bogen voor den advo-
caat en werden door den pastoor tot aan de deur
begeleid.
„ Mijne heeren, dezen avond bij tijds in „ de Zwaan,"
herinnerde Atzel aan de scheidenden. —
„ Gij kunt den slag afweren, die Rome tegen elke
onafhankelijkheid voert," begon de advocaat. „ Uwe
boeren zijn vrijzinnige lieden. Zij zullen u trouw ter
zijde staan in den strijd, die u wacht."
„In den strijd, die mij wacht?" herhaalde Atzel
verwonderd. „Ik ontken eenvoudig de nieuwe ge-
loofsleer."
„ Dat gaat niet, beste vriend! Gij zult u moeten
verklaren. Gij zult te beslissen hebben of gij genegen
zijt het juk van volslagen onderwerping van uwen
geest te dragen, of niet."
-ocr page 145-
139
„ Gij schertst toch ? "
„ Neen, neen, het is ernst. De bisschop heeft een
herderlijk schrijven over het dogma der onfeilbaarheid
uitgevaardigd. Deze brief moet den geloovigen- van
alle kansels verkondigd worden. Derhalve wordt er
ook verondersteld, dat gij een werktuig tot verkon-
diging van dien nieuwen onzin zijt."
„ En laat de regeering het toe ?" riep Atzel ver-
toornd uit. „Zou de Staat de betrekking van politie-
beambte voor de jezuïeten-partij te Rome waarnemen?
Neen, Frech, dat geloof ik niet."
„ Inmengingen in godsdienstige vraagstukken zijn
voor den Staat altijd onaangenaam, dikwijls gevaar-
lijk geweest," hernam de andere. „ Het ontbreekt de
regeering niet aan goeden wil, om de onafhankelijk-
heid der pastoors te .verzekeren. Maar het is de
vraag, of een pastoor de bescherming der regeering
durft inroepen."
„Als niemand het durft, dan durf ik het!"
schreeuwde Atzel woedend. „ Zijn allen dan jezuïeten-
knechten , aanbidders van de pauselijke zelfvergoding
geworden, — ik word het niet! Neen, nooit! Liever
hang ik de kap op den tuin !"
De advocaat reikte hem zwijgend de hand.
„ Gij zijt nog altijd de opvliegende, twistzieke en
vrijzinnige jongen van voor vijf en twintig jaren,"
zeide de advocaat lachend. „ De kerklucht en den wie-
rookdamp hebben uw helder verstand nog niet bene-
veld. Ik ben ook van meening, dat wellicht de meeste
pastoors evenzoo denken, als gij; maar het ontbreekt
hen aan uwen moed. Het is hier te doen, om den
strijd met Rome te beginnen. Zoudt gij genegen zijn
om de eer van voorvechter in de oogen van de ge-
heele beschaafde wereld te verdienen?"
-ocr page 146-
140
„ Als mij de regeering beschermt, — ja," ant-
woordde Atzel.
„Zij zal u beschermen!"
„ Ik eisch mijne onverminderde jaarwedde , — waar-
borg voor het behoud mijner pastorij; — dan zijn mij
de bankbliksems van Rome en de bisschoppelijke ex-
communicatie onverschillige zaken," verzekerde Atzel.
Na een langdurig onderhoud, verliet Frech zijn
studiemakker.
Een dikke, akelige duisternis lag om de pastorij.
Aan geen raam was licht te zien.
Atzel liep rusteloos door de donkere kamer. Hij
had zich verbonden aan datgene, wat hij nu moest gaan
bestrijden.
Ofschoon in dit heiligdom binnengeslopen, als een
dief, zonder roeping, zonder geloof, zonder kennis,
door een woest studentenleven sinds lang met Gods
heilige wetten in tegenspraak, in afgrijselijke bedorven-
heid voortlevend, onpriesterlijk in zijn denken, onchris-
telijk in zijne handelingen, als een blinde rondtastend
in het licht van de leer van Christus, het altaar ontee-
rend door onreine handen — stond hij toch radeloos
bij nader onderzoek van den begonnen stap. Een leven-
dig zelfbewustzijn kwelde zijne ziel. Een verward men-
gelmoes van akelige beelden kwam hem voor den geest.
Weldra kwam het roode hoofd van Judas Iskariot,
zooals hij hem, den goddelijken Verlosser in den hof
der Olijven kussend, op de schilderij van een oud mee-
ster gezien had, tastbaar voor zijn geest. Getroffen
stond Atzel voor Judas, den verrader, wiens valsch
gelaat hem vertrouwelijk aangrijnsde. De overeenkomst
tusschen den verraderlijken apostel en den verraderlij-
ken priester scheen hem groot toe. Judas had zijn
Heer en Meester verkocht aan onverzoenlijke, boos-
-ocr page 147-
141
aardige vijanden, — hij, pastoor Atzel, sloot een ver-
bond met even boosaardige en onverzoenlijke vijanden
van den Verlosser, met de dragers van het moderne
farizeïsme, met vrijmetselaars en den Staat, die de
Kerk zoo vijandig was. Hij deed het wel niet voor
dertig zilverlingen, maar voor den prijs van een sober
onderhoud. Hij leverde zijn Verlosser niet gebonden
over aan zijne vijanden, zoo als Judas gedaan had,
maar hij stelde de hoofden van het moderne heiden-
dom in staat, om de bruid des Heeren, de Kerk, te
bestrijden, te verdeelen en te benadeel en.
Judas stortte zich slechts voor zijn persoon in den
afgrond des verderfs, in wanhoop maakte hij door een
strop een einde aan zijn ellendig leven, — hij echter,
pastoor Atzel, sleepte allen met hem mede, die aan
zijne hoede waren toevertrouwd. Hij bracht scheu-
ring, ongeloof en vloek over een geheele gemeente.
Door dergelijke overwegingen gefolterd, liep de el-
lendeling door de kamer. Eene poging om die ban-
den los te maken, die hem sedert jaren aan het kwaad
gebonden hielden, deed hij niet. Integendeel, zijn
woede nam toe tegen de sinds lang gehate, zedelijke
grenzen der goddelijke wetten. Hij beduidde zich zel-
ven, dat hij een slachofFer van de kerkelijke dwinge-
landij was, en zijn verbitterde hartstochtelijkheid tegen
het gezag der Kerk dreef hem tot wraak. Die strenge
voorschriften, door de Kerk uit moederlijke voorzorg
voor de geestelijkheid gegeven, waren hem onrecht-
vaardige beletselen voor het genot van natuurlijke za-
ken. Het uur sloeg, waarop hij die voorschriften zou
vertreden.
En bij al die laagheid en verstandelijke bekrompen-
heid bezat Atzel een hoogen graad van waanwijzen
hoogmoed. Hij meende een kleine Luther te zijn, die
-ocr page 148-
142
voor zijn tijd geroepen was om der Kerk evenveel
leed en scheuring te veroorzaken, als het de mein-
eedige Augustijnermonnik voor drie honderd jaar ge-
daan had. Advocaat Frech had toch bij het heengaan
gezegd:
„Vriend, gij kunt in onze dagen kerkhervormer
worden, een knods tegen de grenzenlooze heerschzucht
van Rome en de pogingen tot onderdrukking van de
geestelijke zelfstandigheid. Ook gij zult een doorluch-
tig vorst tot beschermer vinden, even als Martin Lu-
ther dien gevonden heeft."
Deze zinspeling op het brachium saeculare was niet
ijdel geweest. Atzel kende den doodelijken haat, die
in de regeringskringen tegen de Kerk Gods gekoes-
terd werd.
„Ik waag het, — ik ga voorop. Duizende van
mijn stand zullen volgen," riep Atzel uit, voelde in
het donker naar zijne pijp en ging naar „de Zwaan."
-ocr page 149-
EEN MINISTER.
Advocaat Frech ging met den spoortrein naar de re-
sidentie. Hij was bevriend met den minister, die vrij-
metselaar was, even als hij. De geest en het streven
van hunne gemeenschappelijke orde duidden beiden
denzelfden weg aan. Daarom stak er voor den advo-
caat geen gevaar in de vermetelheid, om den hoogsten
ambtenaar van den Staat in uitgebreide plannen, die
den godsdienst vijandig waren, mede te slepen.
Terstond na zijne aankomst reed de advocaat naar
het prachtig paleis van den minister, waar hij den
kamerdienaar, die hem zou aandienen, op den voet
volgde.
„ Advocaat Frech ," zeide de bediende in het kabinet
van den minister.
Zijne excellentie hief het met zorgen overladen
hoofd op; hij was met een pak papieren bezig. Hij-
streek met de hand over de weinige roodachtige hoofd-
haren , vervolgens over de plooien van zijn gelaat, om
de lastige beslommeringen, den staatslieden eigen, te
-ocr page 150-
144
verdrijven. Daarop reikte hij met een vroolijk gelaat
zijn ordebroeder de rechterhand.
„Zoo onverwachts, lieve Frits?" zeide hij naar een
stoel in de nabijheid wijzend. „ Gij vindt mij bij alles
behalve prettigen arbeid. De pauselijke machtspreuken
hebben de geheele hiërarchie in oproer gebracht. Onze
bisschoppen maken liet lastig. Zij eischen vrijheid,
rechtvaardigheid, levenslucht, kortom — de vrije hand
om hun herdersstaf te voeren."
„ Daarbij ruimte en lucht voor hunne roomsche ban-
bliksems," voegde Frech er bij. „Nu, ruimte en lucht
gehoorzamen aan de bevelen van uwe excellentie. Iedere
pauselijke banbliksem moet verstikken, zoodra hij de
grenzen van uw gebied bereikt."
„Maar niet allen in den Staat gehoorzamen aan
mijne bevelen," vervolgde met een soort van misnoegen
de minister. „ Er zijn vele honderdduizenden rechtge-
loovigen. Deze vorderen gewetensvrijheid, en eerbiedi-
ging van hunnen godsdienst, bescherming van hunne
godsdienstige voorschriften en gebruiken. De geloovi-
gen willen leven naast de ongeloovigen. Zij beweren
hetzelfde recht van bestaan te hebben, als de joden en
heidenen."
„ Ofschoon de joden en heidenen niet vijandig tegen-
over het moderne Staatswezen staan; gelijk de roomsch
katholieken," zeide de grootmeester. „Wij leven tegen-
woordig in dezelfde omstandigheden, als ten tijde der
eerste Christen-vervolgingen. Waarom liet de romein-
sche Staat de Christenen bij millioenen ombrengen?
Waarom trachtte hij deze sekte uit te roeien met oud-
heidensche wreedheid? Wijl hij den doodelijken haat
tusschen het Christendom en het Staatswezen juist in-
zag. De romeinsche staatslieden streden voor hun eigen
bestaan, terwijl zij het Christendom trachtten uit te
-ocr page 151-
Ir5
roeien. En omdat het hun niet gelukt is het Christen-
dom uit te roeien, daarom roeide het Christendom den
overouden Staat uit. Datzelfde zal zich thans herhalen.
Gelukt het niet, eiken invloed der Christenen te ver-
nietigen , dan zal stellig het Christendom den modernen
Staat even zoo omverwerpen, als het dit den romein-
schen Staat gedaan heeft. Om dit gevaar te weren,
hebben wij geen beulen en brandstapels noodig — een
verstandige opvoeding is voldoende. Daarom is het de
taak van onze ministers, de kinderen naar de behoeften
van den tegenwoordigen tijd te laten opvoeden, om de
zwarten uit de scholen te weren, en ook met een wei-
nig behoedzaamheid de volwassen geloovigen onder den
duim te houden."
„Onder den duim te houden? Neen! Wie met ge-
welddadige middelen het Christendom bestrijdt, zal het
slechts versterken dit hebben ons de geweldige maat-
regelen der oude keizers voldoende getoond," riep de
minister uit. „ De gekruisigde Christus verrees onge-
deerd , met groote heerlijkheid uit het graf. Had hem
Pilatus niet laten kruisigen en dooden, dan zou er
geen verrezen Christus geweest zijn. De vervolging
des Christendoms is zijn zegepraal. -— En onderrich-
ten , opvoeden ? Wat baat het, om tot de geloovigen
te zeggen: „ Het hoogste gezag is de Staat. Hij heeft
het recht tot onderzoek en bedilling van alle kerkge-
nootschappen. Aan zijne beoordeeling zijn alle voorschrif-
ten van den Paus en de bisschoppen, die aan de on-
derdanen van den Staat gericht zijn, onderworpen. Hij
seeft den toon aan in godsdienstzaken, in zedeleer en
in het geestelijk beheer. De Staat is gerechtigd, om de
zuiver kerkelijke verordeningen van den Paus te on-
derzoeken en goed te keuren of te verwerpen, hunne
openbaarmaking en naleving toe te laten of te beletten."
ONFI5ILB.                                                                                                10
-ocr page 152-
140
Deze en dergelijke uitdrukkingen, die geheel met de
bevoegdheid van het hedendaagsche Staatswezen overeen-
stemmen, verstaan de geloovigen evenmin, als een
beschaafd mensch hun godsdienstigen onzin. De ge-
loovigen schreeuwen van „ dwingelandij over hun ge-
weten , onderdrukking hunner rechten, gewelddadige
berooving van hunne godsdienstige vrijheid." Voor
den geest van den vooruitgang van dezen tijd zijn die
menschen onvatbaar. Zij begrijpen niet, dat wij tegen-
woordig leven en genieten willen zonder die nauwe
grenzen, welke God voor de joden heeft uitgevonden,
en die de God der Christenen bekrachtigd heeft."
Zoo sprak zijne excellentie verachtelijk over zaken,
waarvan hij niets verstond. De moderne leiding van
de staatsmachine op het gebruikelijke spoor had de mi-
nister wel grondig bestudeerd, ook kende hij alle rade-
ren van de werkzame hefboomen dezer machine. Door
volhardende vlijt, door nachtwaken en een onafgebroken
zwoegen, door onderdrukking van elke zelfstandige nei-
ging tegenover het stijve absolutisme, was hij tot die
vurig gewenschte betrekking opgeklommen. Wat bui-
ten de grenzen van een middelmatige kennis lag, was
voor den minister een onbekende wereld. Het leven
van vroegere volken kende hij evenmin, als de oorzaak
hunner welvaart of van hun verval. Over de Kerk
sprak hij verachtelijk of dom, omdat hij van de grootsch-
beid van haren geest en van den zegen harer werkzaam-
heid niet het minste denkbeeld had. Zijn God was de
Staat en de minister de grootste profeet van dien God.
Hij kende niet eens het gezegde van den onsterfelijken
Washington, wat deze vernuftige staatsman in zijn af-
scheidsrede gebezigd had:
„ Godsdienst en zedelijkheid zijn de onmisbare steun-
pilaren van de algemeene welvaart," zeide Washington.
-ocr page 153-
147
„ Hij is geen waai\' vaderlandslievend man, die deze
sterke pilaren van het menschelijk geluk ondermijnt.
Ieder waar staatsman eert en bemint hen evenzeer, als
ieder rechtgeaard mensch. Hunne betrekkingen tot het
huiselijk en staatkundig geluk zijn onmetelijk groot.
Wat waarborgt onzen eigendom, ons leven, ons beroep,
a\'s de zin voor godsdienstige verplichting zich scheidt
van den eed, dit steunpunt der gerechtshoven? Ver-
stand en ondervinding bewijzen, dat de zedelijkheid bij
een volk niet kan bestaan zonder godsdienst. Zij zijn
het juist die aan eene volksregeering eerst levenskracht
moeten geven."
Maar de kleine excellentie zou ook een grooten Was-
hington getrotseerd hebben.
„ Hieruit kunt gij mijn zorgvolle betrekking nagaan,"
ging de minister voort. „ Rome en zijne schildknapen
voeren eindelooze oorlogen tegen den tijdgeest, tot
welks drager en beschermer de staatsman geroepen is.
Nu," voegde hij er met een hatelijken lach bij, „ ik
misgun de volgelingen van Rome hunne verdediging
geenszins. Het gaat om hun zijn of niet-zijn."
„Zeer wel!" zeide de grootmeester. „De strijd met
de zwarten is niet aanlokkelijk, hij is lastig. Men moet
toch eindelijk een beslissend woord spreken."
De kamerdienaar trad binnen. Hij legde een papier
voor den minister.
„ Daar hebben wij het al weer!" riep de excellentie
levendig uit, nadat hij gelezen had. „ De baljuw van
K. — meldt, dat de Jezuïeten, op verzoek van den
pastoor te N. — eene missie in genoemd dorp willen
houden. Burgemeester en wethouders benevens den
gemeenteraad verlangen de missie. Is het niet om dol
te worden met die stijf hoofdige boeren?"
„ Is er geen wetsartikel, een of andere bepaling, een
-ocr page 154-
148
of andere verordening om de aanvallen der Jezuïeten
tegen de opvoeding en gezonde zedeleer tegen te gaan?"
vraagde advocaat Frech opgewonden.
„Wetsartikelen?" herhaalde verachtelijk de minister.
„Waartoe zouden al die omwegen dienen? Wij doen
dat veel korter af. — Verschoon mij, Fi-its, de zaak
eischt spoed!"
Hij nam een pen en schreef op den kant:
„ De missie der Jezuïeten te N. — is bij allerdoor-
luchtigste beslissing verboden. Als het noodig is, moet
zij met geweld verhinderd en dientengevolge de Jezuïe-
tenbende door de politie verdreven worden."
Frech las met voldoening de kantteekening. De
vrijmetselaar deed zijn allerdoorluchtigste beslissing in
een enveloppe, schelde en reikte den brief aan den
binnentredenden kamerdienaar over.
„ Gij hebt gezegd, dat men eindelijk toch een be-
slissend woord moet spreken," begon zijne excellentie
weder. „Wat wilt gij daarmede zeggen?"
„ Ik meen, dat de zaken voor de groote onderneming
gunstig staan, om den verderfelijken invloed van Rome
te vernietigen," antwoordde de grootmeester. „ Het
nieuwe dogma der pauselijke onfeilbaarheid verbitterd
niet alleen allen, die gezond verstand hebben, maar het
hindert zelfs de geloovigen. Een plan in die richting
is de rede mijner komst."
En advocaat Frech gaf een uitvoerig verslag van zijn
onderhoud met Atzel, van diens bereidvaardigheid om
onder bescherming der regeering en volkomen waar-
borg zijner rechten aan Rome den oorlog te verklaren.
„ Uw plan zou juist niet slecht zijn," zeide zijn ex-
cellentie , „ als pastoor Atzel een talent en een gezag
was. Maar die man, welken wij aan de hoogeschool
om zijne verbazende vaardigheid in het drinken, het
-ocr page 155-
149
„ keelgat" noemden, is voor zulk een taak niet opge-
wassen. Hij bezit geen aanzien bij de geestelijkheid.
De geestelijke overheid was op het punt om de kerke-
lijke straffen op hem toe te passen, wegens eene erger-
lijke zaak en omdat hij altijd aan den weg te vinden
is. — Kunt gij een anderen paap vinden, die het durft
ondernemen, dan willen wij het wagen. Atzel is on-
bruikbaar."
„ Gij hecht te veel gewicht aan den persoon van
Atzel," hernam de grootmeester. „ Atzel blijft slechts
een stroopop, wij staan achter hem. Atzel is liet werk-
tuig, dat door den sterken arm wordt gebezigd. At-
zels onbekendheid hindert ook volstrekt niet. Onze
pers zal alarm slaan, zij zal den onbeduidenden tot
een aanzienlijke grootheid verheffen. Nog geen veer-
tien dagen duurt de strijd, en de pastoor van Heim-
hofen is een beroemd man. Het is waar — Atzel
staat in de clericale kringen niet hoog aangeschreven;
doch ook dit punt weegt niet zwaar in de schaal
der beslissing. De tijd, de omstandigheden, de stem-
ming der geestelijkheid beslissen — Atzel niet. Een
groot gedeelte der lagere geestelijkheid keurt liet nieuwe
dogma af. Vele pastoors, die de lucht van de mo-
derne beschaving hebben, gelooven aan dien onzin
niet. De opleiding aan onze hoogeschool is al heel
wat vooruitgegaan, zij heeft de geloovige theologie
doortrokken met duitsche wetenschap en van dit voed-
sel hebben de meeste jonge pastoors al wat gebruikt.
Wordt de lagere geestelijkheid gewaar, dat pastoor
Atzel door de regeering in bescherming genomen
wordt tegen de bisschoppelijke excommunicatie, dat hij
zijne betrekking houdt; dat de klinkende bron der
schatkist niet voor hem gesloten wordt — dan zal de
beweging een groote uitbreiding krijgen. Vele ontevre-
-ocr page 156-
150
den pastoors zullen het voorbeeld van Atzel volgen."
De minister zat nadenkend te kijken, terwijl hij
voortdurend met den wijsvinger over den neus wreef.
Advocaat Frech bemerkte \'m gespannen verwachting
het gebarenspel van den minister. Hij zette een nieu-
wen hefboom bij.
„Uw naam zal onsterfelijk in de jaarboeken onzer
orde schitteren," zeide hij, „ als uwe staatkunde een
plan helpt uitvoeren, waaraan wij sedert honderd ja-
ren rusteloos arbeiden."
De minister scheen de laatste woorden niet gehoord
te hebben, hij antwoordde er ten minste niet op.
„Het is waar," begon eindelijk de minister, „een
klein vonkje was dikwijls de oorzaak van een grooten
brand. Al» mijne kennis van de geschiedenis mij niet
bedriegt, dan ontstond die moorddadige en bloedige
slavenoorlog, welke het oude Rome aan den rand des
verderfs bracht, daardoor, dat een heer zijn slaaf
mishandelde. Ook de scheuring in de Kerk voor drie-
honderd jaar, welker gevolgen de pauselijke wereld-
heerschappij voor altijd vernietigde, werd geboren in
den geest van een eenvoudig monnik. Wijl Luther
zijn hoofd niet wilde buigen voor het gezag van den
Paus, wijl hem de ongehuwde staat moeilijk viel,
daarom ontstak de stoute hand van dien paap een
brandstapel, welks vlammen de pauselijke bul en de
ziel van het oude geloof verteerden. Waarom zou
Atzel, bij even gunstige tijdsomstandigheden niet het-
zelfde kunnen doen?"
„ Uw oordeel is scherp en treffend," vleide advocaat
Frech. „ Ik twijfel volstrekt niet aan het welslagen
van het plan."
„Welaan, laten wij het beproeven!" besliste de
minister. „Wij wagen er niets bij; wij kunnen er dus
-ocr page 157-
151
ook niets bij verliezen. Mislukt de aanslag, dan heb-
ben wij niets te verantwoorden."
„ Pastoor Atzel kan dus stellig op de bescherming
der regeering rekenen?" vraagde de grootmeester.
„ Natuurlijk! De regeering vervult enkel haren
plicht, als zij lie beambten in hunne rechten beschermt,
welke door personen worden benadeeld, die daartoe
niet gerechtigd zijn."
„ Ik dank u, vriend. Gij verdient niet alleen mijnen
dank, maar dien der geheele beschaafde wereld,"
zeide de grootmeester met een zekere deftigheid. „ Nu
is het onze tijd, nu of nimmer! De godsdienst van
Christus zal vallen, — moet vallen. Met onuitspreke-
lijke moeite hebben wij sedert vele jaren in alle ste-
den den godsdienstigen bodem ondermijnd; de kruit-
vaten staan klaar, — de Paus zelve reikt ons de
brandende lont over. Zijt er van verzekerd, van de
geringen en aanzienlijken uit de steden blijft maar een
uiterst klein getal aan het kruis getrouw. Millioenen
behooren uiterlijk nog tot de Kerk, die sedert langen
tijd inwendig met haar gebroken hebben, nu zal de
groote afval ook uiterlijk voltrokken worden."
De minister wreef den neus weer. Plotseling scheen hij
ook de grootte van het plan tot omverwerping in te zien.
„ Atzel is wel geschikt voor de beweging ten plat-
ten lande, maar hij is niet geschikt voor de beschaafde
lieden ," zeide hij. „ Zal de stroom zijn doel bereiken,
dan moet de duitsche wetenschap te hulp komen.
Wij hebben hier een geleerd, zeer geroemd hoog-
Ieeraar, een gezag in het kamp der ultramontanen.
Vorstengunst en hoflucht hebben de scherpzinnigheid
van den oude zeer in ijdelheid veranderd. Hij is
vertoornd op het Concilie, welks uitspraken aan
zijne geleerdheid mishagen, en hij schrijft in het ge-
-ocr page 158-
152
heim vinnige artikelen tegen de ultramontanen, in
bladen, die de Kerk vijandig zijn. Dezen oude zal
ik overhalen om openlijk voor den dag te komen en
Rome met open vizier te bestrijden. Wacht dus maar,
beste Frits. Spoedig zult gij zien, dat een weten-
schappelijk gezag meer waard is bij velen in het land,
dan de H. Geest der Kerkvergadering. Wel is waar,"
voegde de minister er lachend bij, „ ook hier ontbreekt
het niet aan humbug! Want genoemde wetenschap-
pelijke grootheid pronkt ook gaarne met eens anders
veeren, en de geleerdheid van den grooten man riekt
wel wat naar de ezelsbrug. Hij kan ons evenwel
groote diensten bewijzen, — gebruiken wij hem dus!"
„Een verstandige, veelbelovende gedachte!" zeide
de grootmeester. „Ik waag het, de hoop uit te spre-
ken , dat uw hoogleeraar de stichter van een gods-
dienst zal worden, welks plichten aan de behoeften
en eischen van den tegenwoordigen tijd voeldoen."
„ Ook ik hoop," eindigde de minister, „ dat de
God, Christus, wel zoo goed zal willen zijn, toe
te staan, dat wij zijne verouderde Openbaringen on-
gepast vinden voor onzen modernen smaak."
;
-ocr page 159-
EEN SCHANDAAL.
De gemeente Heimhofen is in opschudding. De
pastoor had onder de godsdienstoefening op Zondag
den preekstoel beklommen met den herderlijken brief
van zijn bisschop in de hand. Hij had in korte woor-
den den inhoud van den brief medegedeeld, vervolgens
had hij op een groffe wijze tegen de nieuw uitgevon-
den geloofsleer uitgevaren, de onveranderlijkheid van
de eens gegeven geloofsleer staande gehouden en ten
slotte had hij het herderlijk schrijven verscheurd en
aan stukken van den preekstoel geworpen.
Aan de boeren, grootendeels inwendig bedorven en
door het gift van de ongeloovige richting van den
tijd besmet, beviel de moed en de vrijzinnigheid van
hunnen pastoor. In alle herbergen hoorde men scheld-
woorden op den Paus en loftuitingen werden op Atzel ge-
houden. Behendige geestverwanten uit de stad zaten
onder de boeren en bliezen den gloed ijverig aan.
Het luidst schreeuwden de onderwijzer Dunkel en
twee schrijvers v.an advocaat Frech.
-ocr page 160-
154
De advocaat zelf kwam tegen den avond in het
dorp. Terwijl hij over de straat wandelde, hoorde hij
het woest getier in de herbergen en hij verheugde
zich.
„ Hoor eens," zeide hij tot dokter Wunrlerlich,
„hpt knappen van ons vuurtje doet veel verwachten."
„Moge het vuur een algemeene brand worden, die
zich over geheel Duitschland en ver daar buiten ver-
spreidt," was de wensch van den professor in de ge-
schiedenis. „ Moge Atzel voor het nieuwe rijk een
nieuwe hervormer worden, die het bouwvallig gebouw
van geloofsovertuiging aan stukken slaat, en die een
degelijke opruiming houdt van die afgoden des bijge-
loofs, welke Luthers sterke vuist heeft overgelaten.
De wetenschap zal den nieuwen Luther krachtig on-
dersteunen."
De professor in de geschiedenis ging naar „ de
Zwaan," advocaat Frech naar de pastorij.
Aan den molen vond de handelwijze van Atzel
geen bijval. Strehling was opgewonden uit de kerk
te huis gekomen.
„ Anna, het is jammer, dat gij van daag niet in
de kerk geweest zijt!" riep hij bij het binnenkomen
der kamer zijne vrouw toe „Wij hadden van daag
comedie. Denk eens onze pastoor heeft het herderlijk
schrijven van den bisschop verscheurd en van den
preekstoel gegooid."
„Jezus, Maria!" riep de godvreezende vrouw uit,
hare handen samenvouwend.
„Vervolgens heeft de pastoor ontzettend gescholden
op die goddelooze menschen, die nieuwe geloofswaar-
heden willen maken. En wie meent gij dat die god-
delooze menschen zijn? — De Paus en de bisschoppen."
„ Heilige Moeder Gods!" riep de ontstelde vrouw.
-ocr page 161-
155
„Wij ingezetenen van Heimhofen, heeft de pastoor
gezegd, blijven bij het oude. Wij nemen geene nieuw-
bakken geloofswaarheden aan. Wat onze voorvaderen
geloofd hebben, heeft hij gezegd, dat gelooven wij
ook — anders niets. Van de onfeilbaarheid des Pau-
sen heeft men vroeger niets geweten, zeide hij, daarom
willen ook wij nu niets daarvan weten."
„Jozef, lieve Jozef, is dat toch waar? Hebt gij
wel goed gehoord? Ik kan het niet gelooven."
„Vraag het aan Truitje!" antwoordde hij, op de
binnenkomende dochter wijzend.
Het meisje bevestigde niet alleen des vaders ver-
haal, maar zij herhaalde nog de grovere uitdrukkin-
gen van den pastoor tegen het Concilie.
De vrouw zat sprakeloos, met de handen gevou-
wen op den schoot.
„ De pastoor heeft ongelijk," zeide de molenaar
somber. „Het past hem niet, zich tegen den Paus
en alle bisschoppen te verzetten. Het was eene onbe-
schaamdheid van hem, om den brief des bisschops te
verscheuren, daarvoor werd hij hem niet gezonden.
Bevalt hem de onfeilbaarheid niet, dat hij dan zijne
betrekking neerlegge en heenga."
„ Zoo denk ik er ook over, Jozef," zeide de
vrouw. „ Onze pastoor is een ketter geworden , — hij
komt in den ban."
„ Als ik een knecht heb en ik gebied hem iets te
doen, dan moet hij het zoo doen," ging de verstan-
dige man voort. „Wil hij het niet doen, dan verlate
hij mijn dienst. Blijft hij echter in mijn dienst en
verzet hij zich tegen mij, dan is hij een nietswaardige
vent jegens zijn meester. Juist zoo is het ook met
pastoor Atzel gesteld. Hij is een lage vent, wijl hij
zijn kerkelijken dienst tegen de Kerk misbruikt. Maar
-ocr page 162-
156
dat komt van zijn herbergloopen. Een pastoor hoort
niet in de herberg, omdat het daar niet altijd geeste-
lijk toegaat. Ook komt het daarvan, dat Atzel te veel
met den advocaat Frech en andere vrijmetselaars om-
gaat. Met wien men verkeert, wordt men geëerd."
Op den molenaar had de schimprede van Atzel die
gunstige uitwerking, dat hij niet alleen voor het ker-
kelijk gezag partij trok, maar dien dag ook niet naar
de herberg ging.
„ Men zal van daag in alle herbergen van niets
anders spreken, dan van de preek," zeide hij. „ Men
zal den pastoor loven en prijzen en dat zou mij erge-
ren. Daarom drink ik van daag mijn glaasje thuis."
Het gesprek des vaders kon wel eens een goede
beteekehis hebben; want Geertruida\'s treurig gelaat
nam vroolijker trekken aan.
Na tafel verrichtte zij haastig haar werk, ging
eenige oogenblikken naar hare kamer, verliet deze
met haar kerkboek en ging over de straat van
het dorp.
„Waar gaat gij zoo haastig heen, Truitje?" vraag-
den allen, die haar ontmoetten.
„ Naar Ursula," antwoordde zij.
„ En dan naar Adam," voltooide een ijverzuchtig
jongeling.
„Natuurlijk!" hernam Geertruida lachend. „Als
men zoo dicht bij zijn vrienden is, dan past het,
dat men hen bezoekt."
Zij ging de woning der oude binnen. Deze zat in
bed, met den rozenkrans in de band, welks kora-
len langzaam door de dorre vingers gleden.
De rozenkrans was het eenige kleinood der arme
vrouw. Er hing een massief zilveren kruis aan, de
groote koralen waren allen van hetzelfde metaal en
-ocr page 163-
157
tusschen cle afzonderlijke koralen zaten zilveren plaat-
jes. De hoogste waarde bezat echter de rozenkrans
daardoor, wijl hij door den Paus gewijd en reeds
door haar overgrootmoeder was gebruikt.
„ Die voor ons gegeeseld is," bad de arme vrouw,
toen de deur openging.
„Zijt gij ziek, Ursula?" vraagde de molenaars-
dochter deelnemend.
„Ach God, — lief kind, — ach, — zeer ziek!
Ik denk, dat het op het eindje raakt. Dit zou ik
gaarne hebben; want hier op cle wereld is het toch
ook niet altijd schoon. Moet ik dat nog beleven, —
ook dat nog!" Zij boog het hoofd en zweeg.
„Wat meent gij, Ursula?"
„Zijt gij van daag niet in de kerk geweest? —
Welnu, hoe kunt gij dan vragen? Moet ik ook nog
beleven, dat onze pastoor afvallig wordt. Het is een
schande voor Heimhofen. En de grootste schande is
het, dat hier nog ir.enschen gevonden worden, die
den afvalligen geestelijke gelijk geven."
„ De meesten geven hem gelijk, Ursula !"
„ Omdat de meesten weetnieten zijn," zeide de
oude toornig. „ Foei, — is dat een pastoor. Mij mag
hij niet van de H. Sacramenten voorzien, — ook be-
graven mag hij mij niet, als ik sterf. Ik wil niet
van iemand begraven worden, die in den grooten ban
is, en Atzel is in den grooten ban. Wat hij in de
Kerk doet, is alles te vergeefs — alles geen cent
waard. Zijn bidden is vloeken voor God. De eerwaarde
heer pastoor van Heimfurth moet mij van de laatste
H. Sacramenten voorzien, mij begraven en mijne lijk-
dienst houden."
„ Gij zoudt toch niet willen sterven, Ursula ?"
„Met Gods wil zou ik gaarne sterven, lief kind!
-ocr page 164-
158
Ik heb Adam reeds gezegd, dat hij den eerwaarden
heer pastoor van Heimfurth moet halen, als het tijd
is, Atzel wil ik niet voor mijn oogen hebben."
Geertruida gluurde herhaalde malen naar het te-
genoverliggende huis. De gezochte was niet te zien.
„ Heeft Adam u van daag al bezocht ?"
„Stellig, — hij met zijne moeder! Ach God,
welke goede menschen zijn dat! Zijn moeder zelf
heeft mij eten gebracht, — zij heeft mij beloofd el-
ken dag soep voor mij te koken; God zal het haar
loonen!"
„Ik zou ook gaarne iets voor u doen," zeide
Geertruida. „ Ik zal met vrouw Black spreken. Als
gij het goedvindt, Ursula, zal ik u driemaal in de
week eten brengen."
„ Ach God, — lief kind, — waarom zou dat niet
goed zijn?"
„Ik doe het echter onder eene voorwaarde, dat
gij God smeekt, dat Hij de gedachte van mijn vader
omtrent Adam zal veranderen."
„ Dat zal ik doen , Truitje, — dat zal ik! Ik begrijp
uw vader in het geheel niet. Adam is toch zoo\'n brave,
soliede, vlijtige jongen. Ik ken er geen een, die bij
hem in de schaduw kan staan. En wat bemint hij u —
dat is verbazend! Als ik maar van u begin te spre-
ken , dan is hij in zijn schik. Gij tweeën zoudt recht
gelukkig met elkander zijn."
„Dat dunkt mij ook, Ursula," antwoordde zij, nog-
maals door het raam glurend. „ Ik moet eventjes hier
tegenover gaan, anders gaat hij naar de kerk. — Beter-
schap , Ursula!"
De zieke knikte dankend, nam den rozekrans weer
en bad verder.
Het meisje ging de straat over, opende het poortje,
-ocr page 165-
159
ging over het geplaveide plein en trad de keuken
binnen, die met wit zand bestrooid was. Zij stond
eenige oogenblikken stil. In de keuken blonk haar alles
tegen, in de woonkamer hoorde zij de stem van Adam.
De moeder ontving haar onder vriendelijk groeten, de
zoon met brandende wangen. Ook het meisje bloosde.
Zij ging op den stoel zitten, dien Adam voor haar
naast zijne moeder geplaatst had.
„ Gij zijt lang niet meer hier geweest, Truitje!" zeide
vrouw Black.
„Wij hebben zooveel werk," verontschuldigde zij zich.
„ Nu heeft vader ook den knecht laten vertrekken, om-
dat hij de vorige week de paarden verkocht heeft. De
meid en ik moeten nu alles doen."
„ Het is toch wat te zeggen ," zeide de vrouw. „ Nu
ook al de paarden weg! Voor uw vader moet het toch
wel wat zijn."
„O — gij kunt niet gelooven, hoe hij menigmaal is,"
hernam Geertruida bedrukt. „ Mijn vader heeft ge-
schreid als een kind, toen de paarden den stal uitgeleid
werden. Het proces heeft reeds een gedeelte van ons
rundvee gekost en nu nog de paarden. Hoe zullen wij
nu het land bebouwen ? "
„Wees maar gerust, Truitje, ik zal uw veld bebou-
wen ," zeide Adam.
Zij keek hem dankbaar aan.
„ Gij wilt meer doen, dan gij kunt," zeide zij. „ Gij
spant u al te zeer in. Gij kunt toch uw land niet bebou-
wen en het onze bovendien. Dat gaat niet."
„ Ik ben jong en sterk, Truitje! Het is mijn grootste
genoegen, u te kunnen helpen."
„ Ik zou het liefste hebben, dat het huwelijk maar
doorging," bemerkte de bejaarde vrouw. „Ik ben oud
en heb rust noodig."
-ocr page 166-
160
„Ik geloof, dat het wel komen zal," hernam Geer-
truifla, beschaamd de oogen neerslaande. „Mijn vader
heeft hevig uitgevaren op den pastoor, omdat deze
aan de onfeilbaarheid niet gelooft. Is hij ontevreden
over den pastoor, dan kan hij toch niet ontevreden zijn
over ons, omdat wij aan de onfeilbaarheid gelooven."
Adam stond verbaasd bij die woorden , zijn gelaat
werd helderder.
„ Onze pastoor is een ongelukkig mensen!" zcide
vrouw Black. „ Flij deugt volstrekt niet voor geeste-
lijke. Hij had kastelein of advocaat moeten worden, dit
zou eerder zijn beroep geweest zijn — maar dan zou
hij op het eind nog een slecht kastelein en een nog slech-
ter advocaat geweest zijn. En zoo een man wordt
geestelijke! Dat is niet te begrijpen. Heimhofen is al
lang bedorven; Atzel bederft het in den grond."
„ Ik ben bij de zieke Ursula geweest," begon
Geertruida weer. „Als gij het goedvindt, zal ik haar
drie dagen in de week eten sturen."
„ Dat is prijzenswaardig van u, mijn kind," zeide
de moeder, haar kerkboek nemend; want de klokken
luidden. „Adam moet van daag op het huis passen."
Geertruida lachte hem toe en ging groetend met de
moeder de deur uit.
Adam stond aan het venster en keek zijne beminde
na. Hoe zindelijk en eerbaar ging zij daar heen. Er
was geen braver en schooner meisje in het geheele
land — wel te verstaan naar Adams oordeel. Plotse-
ling begon hij te blozen: aan den hoek der straat had
Geertruida omgekeken en naar hem omgezien. Ofschoon
de afstand meer dan honderd schreden bedroeg, meende
hij toch, dat zij hem op drie passen in het gezicht
had gezien. Hij schaamde zich, als iemand die betrapt
wordt, zonder te weten waarom.
-ocr page 167-
161
Vervolgens hield hij zich levendig bezig met de op-
merking van Geertruida over de verandering van den
vader. Hij zocht een middeltje, om Strehling te kun-
nen spreken en vond het eindelijk.
Den volgenden morgen ging Adam naar den mole-
naar, dien hij somber peinzend op de tuinbank vond
zitten. Koeltjes beantwoordde hij den vriendelijken
groet van Black.
„Ik wilde u vragen, Strehling, of gij wenscht, dat
ik uw stoppelland ombouw. Ik heb op het oogenblik
geen werk, en kon het dus geschikt voor u doen."
„ Dat is goed. Gij kunt het ombouwen; want ik
kan het niet," voegde hij er zuchtend bij, „ omdat ik
geen paarden meer heb."
„Wilt gij knolzaad zaaien?"
„Ja!" antwoordde Strehling werktuigelijk. Zijne
gedachten waren blijkbaar op iets anders gevestigd.
Adam stond verlegen. Hij wist niet hoe hij de
stemming van den man zou te weten komen en het
geheime plan, om dit te doen, maakte hem verlegen.
„ Gij kunt het doen," zeide de molenaar na een
lange pauze, „ maar onder voorwaarde, dat ik u
betaal."
„ Strehling, laten wij dat--------!"
„ Neen, neen! Ik houd van geen verplichtingen
zoolang gij aan den onfeilbaren gelooft. Gij weet,
wat ik gezegd heb; ik houd mijn woord!"
„Neem mij niet kwalijk, Strehling — geeft gij
den pastoor gelijk?"
„Volstrekt niet! De pastoor heeft verkeerd gehan-
deld, maar niet, omdat hij niet aan de onfeilbaar-
heid gelooft, maar omdat hij zijne bediening misbruikt.
Ook ik geloof niet aan de onfeilbaarheid — maar ik
ben geen pastoor."
ONl\'EILB.                                                                                                 11
-ocr page 168-
162
Voor Adams oogen werd het donker. Hij stond
geruimen tijd zwijgend en ter nedergeslagen te kijken.
„ Nu hoe is liet ? Wilt gij tegen betaling werken ?"
hoorde hij den molenaar vragen.
„ Als gij liet niet anders verkiest, is het mij ook
goed," antwoordde hij.
Strehling keek hem na, toen hij ontevreden en
misnoegd heenging.
„ Een buitengewoon mensch — een achtingswaardig
mensch!" mompelde hij. „ Ofschoon hij mijn kind
lief heeft, als zijn leven, verzaakt hij toch zijn ge-
loof niet Daar heb ik- achting voor. Truitje zou
gelukkig met hem zijn, hij zou haar op de handen
dragen; door zijne vlijt en bekwaamheid zouden zij
wel vooruit komen. Had ik dat verwenschte woord
maar niet gesproken! Doch het is gezegd en blijft ge-
zegd. O, o!" en hij balde zijne vuisten. „Sedert
het ongeluk over ons huis is gekomen, verandert
alles in ongeluk."
Hij ging in den kelder naar het wijnvat. Bier
dronk hij niet meer; want hij hield zijn woord. Des
te meer wijn dronk hij; wijn is duurder en bedwel-
mender, dan bier. Daarom werd het laatste van den
molenaar erger, dan het eerste.
De pastoor werd. naar de stad ontboden. Hij moest
zich daar voor zijn bisschop verantwoorden. Atzel
spoedde zich naar de stad, doch niet naar den bis-
schop , maar naar advocaat Frech. Deze twee vrienden
lachten en dronken veel met elkander. Bij het af-
scheid zeide de advocaat:
„Houd u goed, beste Atzel. Bescherming, jaar-
wedde en betrekking zijn u verzekerd. De aanstaande
schorsing beteekent dus niets, en de excommunicatie
zal u niet deren."
-ocr page 169-
163
„Natuurlijk, beste vriend!" hernam Atzel. „Ik
heb de maag van een struisvogel, ik verteer alles.
Voor het overige kan het geheele papendom naar de
maan loopen."
Atzel werd ten tweeden male ontboden. "Weer ver-
scheen hij niet ter verantwoording. Hij schreef echter
een brief aan den bisschop, waarin hij oprecht zijne
meening omtrent de pauselijke onfeilbaarheid bekende.
Op deze bekentenis volgden de kanonieke straffen. De
Kerk onthief den pastoor van alle verdere zending
aan de geloovigen. Zij onthief hem van alle bedie-
ningen en van zijne betrekking, dat wil zeggen, At-
zel werd gesuspendeerd en geëxcommuniceerd.
Een afgevaardigde van den bisschop bracht hem
het vonnis. Tegelijkertijd kwam een vicaris, tot be-
sturing der parochie, omdat Atzel alle recht en vol-
macht hiertoe verloren had.
De hoofdtaak van den bisschoppelijken afgevaar-
digde was, om Atzel op den rechten weg terug te
brengen; want de geest der Kerk heeft altijd de ver-
betering en redding van den mensch ten doel.
Atzel hoorde de voorstellen van den bisschoppe-
lijken afgevaardigde bedaard aan. Hij bestreed de
handelwijze jegens hem niet, want deze was geheel
in overeenstemming met de kanonieke wetten. Maar
de onfeilbaarheid van den Paus nam hij niet aan.
„Ik blijf bij het oude," zeide hij. „De leer der
Kerk is datgene, wat vroeger, overal en door allen
geloofd werd. De pauselijke onfeilbaarheid is iets
nieuws, een afval van het aloude geloof."
De bisschoppelijke afgevaardigde toonde hem aan,
dat genoemde onfeilbaarheid geene nieuwigheid was,
dat zij in de H. Schrift stond, en dat zij alle eeuwen
door sedert Christus tijd geleerd was. Dit toonde
-ocr page 170-
164
hij aan uit plaatsen van de H. Kerkvaders en uit de
woorden der H. Schrift. Atzel hoorde het aan. Ein-
delijk zeide hij:
„De pauselijke onfeilbaarheid kan altijd geleerd zijn,
maar zij was geen dogma, men kon aan haar gelooven
of niet. Nu is zij een dogma en deze nieuwe geloofs-
waarheid neem ik niet aan."
„ Betwist gij aan de algemeene Kerkvergadering de
macht, om eene leer der Kerk tot geloofswaarheid te
verheffen ?" vraagde de afgevaardigde.
„Neen! Maar het Concilie te Rome was niet vrij!"
ontweek Atzel sluw. „ Het nam besluiten onder den
dwang van pauselijke bedreigingen. Daarom zijn alle
besluiten ongeldig; want een Concilie moet vrij zijn."
Alle verdere pogingen van den afgevaardigde waren
vruchteloos. Atzel bleef bij zijn gevoelen. Ook het
proces-verbaal over de onderhandelingen, wilde hij niet
onderteekenen.
„ Men handelt onrechtvaardig met mij," zeide hij,
„ ik onderteeken niets."
„ Wilt gij toestaan," vraagde de afgevaardigde des
bisschops, „ dat de vicaris, welke de bisschop gezonden
heeft om de zielzorg op zich te nemen, in de pastorij
woont?"
Atzel bedacht zich een oogenblik.
„ Ja," zeide hij vervolgens. „ De vicaris mag in mijn
huis wonen, met mij aan tafel eten, zoo lang het mij
goeddunkt."
De kanunnik nam afscheid om weer naar de stad
te gaan.
„ Ik smeek u, eerwaarde medebroedex\'," zeide hij,
„ dat gij aan uwe zaligheid denkt. Gij stelt u vijandig
tegenover de geheele leerende Kerk. Gij zijt gesuspen-
deerd. Moge God uw verstand verlichten, opdat gij
-ocr page 171-
165
het verschrikkelijke van uw toestand duidelijk inziet.
Keer rouwmoedig terug in de geopende armen onzer
gemeenschappelijke Moeder."
„Ieder zorge voor zich," antwoordde Atzel norsch
op dien welmeenenden raad.
Nog was de kanunnik niet buiten het dorp, toeu
Dunkel, de onderwijzer, naar de pastorij ijlde. Hij
vond Atzel schrijvend aan den lessenaar.
„ Het is goed, dat gij komt, meester! Bezorg mij
een jongen, die van daag nog een brief voor mij naar
den baljuw en een naar mijn vriend, advocaat Frech,
brengt."
„ Geheel Heimhofen is in oproer," verzekerde Hans
Dunkel. „ Uwe gemeentenaren zijn ontevreden over de
handeling van den bisschop. De geheele gemeente wil
voor u instaan. De menschen wisten echter niet, hoe
zij die zaak zouden aanpakken. Ik gaf hun den raad
een adres aan u te richten. Ik zelf zal het op-
stellen."
„Verstandig en ijverig als altoos," prees Atzel. „Ik
dank u, beste vriend."
„De kanunnik werd uitgejouwd, toen hij zooeven
door het dorp ging," verhaalde Dunkel vergenoegd.
„ Het is wel niet zeer fatsoenlijk, maar, zooals ik u
zeide, de menschen zijn opgewonden , — zij laten
zich uit."
„ Dat de afgevaardigde des bisschops uitgejouwd is,
schaadt hem niet," zeide Atzel. „Hij heeft gezien , hoe
de zaken hier staan, en hij zal nu wel geen lust heb-
ben om zich ten tweeden male hier met de gemeente
te komen bemoeien."
„ Maar er zijn twee geestelijken gekomen en slechts
één is vertrokken , waar is de andere?" vraagde Dunkel.
„Hier in huis; de bisschop heeft mij een vicaris
-ocr page 172-
166
gezonden, omdat ik gesuspendeerd en geëxcommuni-
ceerd ben."
„En duldt gij dat, mijnheer? Den vijand in uw
eigen huis huisvesten? Dat is de grootmoedigheid toch
wel wat ver gedreven. Bovendien heeft de zaak nog
een bedenkelijke zijde."
„ Hoe zoo, beste vriend ? "
„ Als de boeren zien, dat gij u van alle priester-
lijke en herderlijke bedieningen onthoudt, dat de vi-
caris alles waarneemt, dan zullen de mensclien meenen,
dat de pastoor ongelijk heeft, dat hij. onbekwaam is
om zijne bediening waar te m?men, dat hij schuldig
en strafbaar is."
„ Uw gevoelen is gegrond, meester! Wat raadt gij
mij dan?"
„Jaag den vicaris de deur uit en neem uwe be-
diening waar, als naar gewoonte."
„ Als ik den vicaris de deur uit zend, zal hij in
„ de Zwaan" gaan logeeren en mijns ondanks de her-
derlijke bediening waarnemen. Daarom dunkt mij, dat
het beter is, dat ik hem laat begaan, totdat ik orders
van den baljuw heb ontvangen en ik door de politie
beschermd word tegen den bisschop en zijn vicaris."
„De geheele gemeente beschermt u in uwe rech-
ten ," riep de onderwijzer uit. „ Ik zal terstond naar
den kastelein in ,, de Zwaan \' gaan en hem verzoeken,
dat hij den vicaris niet logeert. Onder den blooten
hemel kan de indringer niet wonen en hij moet weg.
Daarbij zal ik den burgemeester zeggen, dat hij de
kerk door den veldwachter laat bewaken, om den vi-
caris met geweld te beletten, in de kerk te gaan.
Dan zal ik, als griffier, aan den baljuw schrijven ,
hem de stemming van de gemeente blootleggen en
verdere bevelen verzoeken."
-ocr page 173-
167
„ Doe dat, maar leg het zoo aan, dat eerst mor-
gen de mijnen springen en niet van daag. De vicaris
is een jong onschuldig mensch, die zich van daag bij
het proces-verbaal de vingers lam geschreven heeft.
Laat hem een nacht in vrede onder mijn dak rusten.
Morgen zal ik hem wegzenden; hij zij dan geheel
aan uw wijzen raad overgelaten."
„Begrepen, mijnheer pastoor!"
„ Hier neem eerst nog een kleine hartsterking mede
op reis," zeide Atzel, twee glazen vullend.
Zij klonken. Dunkel dronk zijn glas ledig en ging heen.
De volgenden morgen luidden de klokken. De pas-
toor en de vicaris gingen samen naar de kerk. De
boeren kwamen in grooten getale toegeloopen, om
den afloop te zien.
De vicaris verliet de sacristij en las de H. Mis aan
een zijaltaar. Vervolgens kwam Atzel en celebreerde
aan het hoogaltaar. De nieuwsgierige boeren waren
verheugd. Zij zagen met eigen oogen, dat hun pastoor
nog geheel goed de H. Mis kon lezen, ofschoon hij
geëxcommuniceerd was. De excommunicatie beteekende
dus ook niets.
De vicaris een godvreezend, nauwgezet priester,
had een dergelijke daad van Atzel niet verwacht. Hij
meende, dat de pastoor slechts als geleider met hem
naar de kerk ging en de H. Dienst wilde bijwonen.
Toen echter de gesuspendeerde en geëxcommuniceerde
zelf in kerkelijk gewaad naar het hoogaltaar ging,
ontroerde de brave priester zoo hevig, dat hij over
zijn geheele lichaam beefde. Met moeite behield hij
de noodige tegenwoordigheid van geest, om de H.
Mis te voleinden. Atzel was in de zwaarste kerkelijke
straffen vervallen, zijn ziel had hij met de grootste
misdaad bezoedeld.
-ocr page 174-
Ifi8
Ontsteld en bijna buiten zich zelven verliet de
vicaris de kerk en ging naar de pastorij.
j, Mijnheer de vicaris, kom binnen ," zeide de huis-
houdster, terwijl zij den geestelijke naar de kamer
wees, waar hem het ontbijt wachtte.
Met bevende handen nam hij een kopje. Hij dronk
een weinig; hij had nog altijd den geëxcommuniceer-
den en gesuspendeerden priester voor de oogen, die
zich verstoutte de H. Mis te lezen.
„Zijt gij ongesteld?" vraagde de binnenkomende
Atzel.
„Volstrekt niet."
„ Gij zijt toch zoo bleek, gij siddert en beeft, hebt
gij de koorts ?"
„ Mij is iets vreeselijks overkomen in de kerk,
daarvandaan beef ik zoo."
„Wat is u dan overkomen?"
„Het valt mij zwaar, u dat te verklaren. Toch
wil ik het doen als gij mij zulks veroorlooft."
„ Spreek maar op; wat scheelt u ?"
De jonge man aarzelde. Hij moest den meer be-
jaarden een misdaad voorhouden; daartegen verzette
zich zijn bescheidenheid.
„Welnu, mijnheer de vicaris, ik geef u mijn toe-
stemming om u ronduit te verklaren."
„ Ik vraag u nogmaals om verschooning, eerwaarde
heer, als ik u zeggen moet, dat mijn beven daar-
van komt, dat gij, ofschoon gesuspendeerd en geëx-
communiceerd , toch het H. Misoffer hebt opgedragen."
Atzel lachte hardop.
„ Dat is dwaze angst van u," riep hij uit. „ Gij
ziet, dat mij het eten goed smaakt."
„ Ik begrijp het niet, eerwaarde! Hoe kunt gij ge-
rust zijn, bij de gedachte, dat gij de kerkelijke wet-
-ocr page 175-
169
ten hebt veracht en uw geweten met de grootste straf-
fen belast hebt?"
„ Gij begrijpt mij niet," zeide Atzel, „ omdat gij
geen doorzicht genoeg hebt. — Ga gerust naar de
stad terug. Zeg aan den bisschop, dat ik geen vicaris
noodig heb. Ik zal mijn gemeente wel zelf besturen."
De jonge man zat stijf en sprakeloos van verbazing.
„Durft gij dat wagen?" vraagde hij eindelijk.
„ Daaraan valt niet het minst te wagen. Gij kunt
oogenblikkelijk mijn huis verlaten. Ik verbied u iets
in mijne gemeente te doen."
„Ik| gehoorzaam aan het bevel van mijn bisschop,
die mij, krachtens apostolische, volmacht, de bediening
der gemeente Heimhofen heeft opgedragen. Hoe moei-
lijk mij die taak valt, zal ik u op de eerste plaats wel
niet behoeven te zeggen. Maar ik gehoorzaam, omdat
gehoorzaamheid mijn plicht is. Zendt gij mij de deur
uit, dan ben ik gedwongen in een logement te gaan."
„ Ga maar naar een logement."
De vicaris ging met de reistasch in de hand naar
„de Zwaan." Onvriendelijk ontving hem de kastelein
met de handen in de broekzakken, en hem norsch aan-
ziende.
„Zou ik bij u voor eenigen tijd kunnen wonen en
mijn tafel houden?" vraagde de vicaris.
„ Zijt gij wellicht de vicaris, dien de bisschop hier-
heen gezonden heeft?" vraagde de kastelein.
„ Om u te dienen."
„Voor zulk een vicaris heb ik noch tafel, noch wo-
ning. Wij willen vrede in de gemeente, ik ben dus
niet van plan om een rustverstoorder te herbergen."
Toen hij dit gezegd had keerde hij den jongen man
den rug toe.
De afgewezene werd bloedrood. Hij talmde nog een
-ocr page 176-
170
paar minuten, zag de spottende gezichten van eenige
dronkaards en ging heen.
Op het voorplein van de herberg ontmoette hij den
veldwachter in uniform, de sabel op zij.
„ Is hier geen andere herberg, waar men zou kunnen
logeeren?" vraagde hem de vicaris.
„ Neen! Hier zijn nog zes herbergen, maar er wordt
geen logement gehouden."
De vicaris ging over de straat. De veldwachter
volgde op eenige passen achter hem. Voor de huizen
stonden lachende en spottende boeren.
„Frans, geef acht op den zwarte, dat hem geen
kwaad overkomt," riep een schimpende stem den veld-
wachter toe.
„ Frans," riep een andere, „ wilt gij den zwarte
inkwartieren ? "
De vicaris was radeloos.
Behalve gemeenheid en brooddronkenheid ondervond
hij evenwel ook nog deelneming. Menigeen had mede-
lijden met den jongen man, die toch een geestelijke
was. Maar men durfde het medelijden niet openlijk te
toonen uit vrees voor de heerschende gemoedstemming.
De beschimpte vicaris vluchtte naar de kerk. Zij was
gesloten. Uit het raam van het daarnaast gelegen
schoolgebouw klonk een hatelijk gelach. Het was Hans
Dunkel, die dit deed en den vicaris toeriep:
„Hier is geen grond voor roomsche heerschzucht;
het zaad der domheid gedijt hier niet."
De geestelijke spoedde zich om dat diep gezonken
dorp te verlaten.
Eenige dagen later ontving Atzel een besluit van de
regeering, waarbij hem de voortdurende jaarwedde en
de pastorij verzekerd werd. De burgemeester werd
aangewezen, om den pastoor tegen alle benadeeling te
-ocr page 177-
171
beschermen, iedere voltrekking van kerkelijke straffen
te beletten en vooral geen vreemde geestelijken zonder
verlof van pastoor Atzel eenige bediening te laten uit-
oefenen.
Ook de pers had zich met den kerkelijken twist
van Heimhofen bezig gehouden. Alle bladen, die de
Kerk vijandig waren, roemden Atzels moed in het ver-
zet tegen de roomsche onderdrukking. Iemand, wiens
levensgedrag verre van onberispelijk was, wiens bio-
grafie geen enkel zuiver blad kon opleveren, die zon-
der roeping de priesterlijke waardigheid schande aandeed,
die zich tot een werktuig van vrijmetselaars en hunne
geestverwanten liet gebruiken, — Atzel, werd door de
liberale dagbladpers geroemd en tot een uitstekend
man verheven.
Tegelijkertijd werd de sterke, helderziende regeering
wierook geofferd door diezelfde pers. Geen enkel libe-
raal man scheen het zedebedervende en het volk ont-
christelijkende in te zien, dat er in steekt, om een
afvallig priester de bescherming van den Staat te ver-
leenen. Neen de brave geestelijkheid werd tot een gelijk
verraad uitgelokt en aangespoord. Atzel werd als na-
volgenswaardig voorbeeld aangeprezen, doch te vergeefs.
Het geheele diocees bezat geen tweeden Judas Iskariot.
Maar de algemeene priesterlijke verontwaardiging maakte
zich openbaar. De gezamenlijke dekanaten legden, in
adressen aan den bisschop, hun misnoegen en hunne diepe
smart bloot over de schande, dat er onder de duizende
braven een Atzel te vinden was.
Van een geheel andere meening waren de inwoners
van de zedelijk bedorven gemeente Heimhofen. Zij
waren er trots op, dat zij een pastoor bezaten, wiens
naam door de dagbladen verheerlijkt werd. Voelden
zich eenigen niet gerust in hun geweten, dan werden
-ocr page 178-
172
zij gerust gesteld door den „ Bode," die onder een
godsdienstigen dekmantel zalvend wees op den „ oud-
katholieken," „ vastgeloovigen," „ moedigen," „ zede-
lijken ," pastoor Atzel. De bokspooten van den Beël-
zebub kwamen wel wat onder den mantel uit, maar
de boeren van Heimhofen vertrouwden meer op hunne
ooren dan op hunne oogen, dat wil zeggen, zij dach-
ten niet na. Slechts de „ groote geleerdheid" van den
voor waarheid „ gloeienden" pastoor Atzel begrepen
de boeren niet; want Atzel preekte nog even waterig
en laf als vroeger. In den jongsten tijd werd hij soms
wel eens vurig, te weten dan als hij op de onfeil-
baarheid schold. Maar de boeren vonden het schelden
te grof, het bevatte weinig gedachten, maar veel ve-
nijn en gal.
Des te bereidwilliger keurden de boeren het schrij-
ven der dagbladen goed op de vrijzinnige, oud-katho-
lieke gemeente Heimhofen, welke haren pastoor zoo
getrouw bleef. En dit niet alleen — de geprezenen
meenden, dat de loftuitingen nog menigvuldiger moes-
ten zijn op het pronkjuweel Heimhofen, omdat zij de
eenige gemeente in het land was, welke den Paus be-
streed, en die zelfs de vermetelheid had om de geheele
Kerk tegen te spreken. Deze meening had Dunkel
verscheidene malen in de herbergen te kennen gege-
ven en de ingezetenen van Heimhofen, niet minder
kortzichtig dan hun onderwijzer, vonden hun eigen
hoogschatting volstrekt niet overdreven.
Het adres van de gemeente aan Atzel droeg de
naamteekeningen van alle burgers. Jozef Strehling en
Adam Black alleen ontbraken er aan. Nog eenige
anderen onderteekenden met weerzin, maar zij Waag-
den het niet zich tegen den stroom te verzetten.
„Wat is dat, waarom onderteekent de molenaar
-ocr page 179-
173
Jozef niet?" ging liet praatje in het dorp. „Hij moet
ook teekenen, of wij laten niet meer bij hem malen.
Met Adam Black is het wat anders, hij moet naar
zijne moeder luisteren, die een oude kwezel is. Daar-
voor zijn bij haar ook de ruiten ingegooid. Maar de
molenaar hehoort tot de aanzienlijksten der gemeente,
hij moet teekenen. De burgemeester moet zelf met
het adres naar hem toe gaan."
Zoo gebeurde het ook. De burgemeester was ge-
noodzaakt aan de openbare meening te gehoorzamen.
Hij begaf\' zich in alle vroegte naar den molen, want
gewoonlijk was Strehling later op den dag beschon-
ken. Hij trof den ongelukkige in den tuin, waar hij
uren lang kon zitten kijken.
„Goeden morgen, Jozef!" groette hij.
„ Goeden morgen, Marx I"
„Hoe gaat het?"
„ Slecht."
„ Zoo, waarom ? " zeide de burgemeester vriendelijk.
„Vraagt gij nog?" antwoordde Strehling treurig.
„ Het verloren proces ruïneert mij, ruïneert mij dub-
bel en drievoudig aan lichaam, aan ziel en aan
vermogen."
„ Kom , geen praatjes, Jozef!" zeide Lauw, wien
de klachten van Strehling niet schenen te bevallen;
want zij bevorderden de stemming niet, welke de ge-
wenschte onderteekening deed hopen.
„ Praatjes ? Hm — hm ! Gij weet toch, dat mijne
weiden verloren en mijne paarden verkocht zijn — en
welke schoone paarden! Dat een gedeelte van mijn
rundvee weg is, dat ik nog akkers moet verkoopen,
om de verbazende proceskosten te betalen. Dat is het
eerste, — de ondergang van mijn vermogen. Het
tweede is de ondergang van mijn lichaam; want ik
-ocr page 180-
174
sterf van verdriet. Toorn en haat verteren mij, als
ik aan dien slechten vent, Frits Firner denk; als ik
hem maar hoor of zie dan ben ik mij zelven geen mee-
ster. Gij ziet, dat ik wegkwijn als sneeuw voor de zon
ik ben dezelfde niet meer van vroeger; dat is de onder-
gang van mijn lichaam. Eindelijk zeggen de menschen:
Jozef de molenaar is een deugniet, hij drinkt altoos,
eiken avond is hij beschonken. Dat is ook wezenlijk
waar. lederen avond heb ik een roes aan. Waarom?
Opdat ik mijn ongeluk zou kunnen dragen. Daardoor
word ik echter hoe langer, zoo ongelukkiger. Ik maak
mij zelven, mijn vrouw en kind ongelukkig, — ik heb
de vriendschap van God en de menschen verloren.
Dat is het derde — de ondergang mijner ziel. Dat is
het Marx! Het zijn dus geen praatjes."
Hij stond op en wilde naar den molen gaan.
„Hoor eens, Jozef, ik heb u nog wat te vragen.
Ga nog wat naast mij zitten. — Waarom hebt gij het
adres aan den pastoor niet onderteekend ?"
„ Omdat ik mijne redenen daarvoor heb ," antwoordde
de molenaar kortaf.
„ Alle menschen in het dorp nemen het u kwalijk."
„ Daaraan is mij niets gelegen — ik vraag niet naar
de menschen."
„ Het zou toch in uw, nadeel kunnen zijn, Jozef.
Ik zeg u dit, als goede vriend."
„Zoo — in mijn nadeel! Hoe dan?"
„ Niemand in het dorp wil meer bij u laten malen."
„ Dat is mooi! Dus — omdat ik niet dans naar de
pijpen der gemeente Heimhofen, daarom wil die recht-
schapen gemeente mij geheel en al te gronde helpen.
Dat is mooi, wel drommels!" en Strehlings oogen
fonkelden.
„Wees toch verstandig, Jozef, en teeken!"
-ocr page 181-
175
„ Neen, nu onderteeken ik in het geheel niet. Meent
gij, dat ik mij door de ingezetenen van Heimhofen wil
laten dwingen ? God beware mij! Als ik niets meer
te malen heb, dan blijft de molen stil staan, ik word
dan maar wat eerder ongelukkig. Het meeste heeft
Frits Firner toch gedaan. Maar er is een God in den
hemel, — ja er is er een, — er moet er een zijn,
anders zou de onrechtvaardigheid op de wereld niet uit
te houden zijn. Ja, er is een God aan wien ieder van
ons eenmaal rekenschap zal moeten geven. Op Hem
verlaat ik mij."
„ Gij, Jozef? "
„ Ja — ik! Kijk mij maar zoo spottend niet aan!
Ja, ik! God kent mij, — Hij weet alles. Hij zal niet
oordeelen, gelijk de menschen doen."
„ Daarvan is geen spraak. Gij zijt een eerlijk man,
dat moet iedereen zeggen. Maar zie, met het adres
hebt gij ongelijk. Waarom wilt gij toch eigenlijk niet
teekenen, als ik vragen mag? Houdt gij het misschien
met den Onfeilbare?"
„Neen, ik niet! Maar gij, Marx, gij houdt het
met de onfeilbaren; want gij houdt het met allen,
die het met den pastoor houden. Tot dezen behoort
de veearts, en deze meent, dat hij onfeilbaar is; gij
houdt het met den grondproever, die ook onfeilbaar
wil zijn. Gij houdt het met advocaat Frech, wiens
geleerdheid altijd onfeilbaar is, gij ziet het aan mijn
proces. Gij houdt het met den pastoor, die het beter
wil weten, dan de Paus en alle bisschoppen. Gij
houdt het dus met de onfeilbaren, maar ik niet."
„ Gij wilt toch uw Truitje aan Adam niet geven,
omdat hij aan de pauselijke onfeilbaarheid gelooft en
gij wilt het adres tegen de onfeilbaarheid niet onder-
teekenen: hoe rijmt dat?"
-ocr page 182-
176
„Zeer goed! De onfeilbaren hebben mij ongeluk-
kig gemaakt, daarom mag mijn kind niet met iemand
trouwen, die aan de onfeilbaarheid gelooft. Ik heb
daarop mijn wooi\'d gegeven — ik moet het houden."
„ Goed zoo! Ook de pastoor is tegen de pause-
lijke onfeilbaarheid!"
„Stellig! Maar de pastoor is een valsch, ontrouw,
meineedig mensch!"
„ Zoo — waarom ? "
„ Zeg eens, Marx, wie heeft Atzel gewijd en tot
pastoor benoemd: advocaat Frech en de vrijmetse-
laars of de bisschop?"
„ De bisschop, — natuurlijk!"
„ En de bisschop is weer door een anderen bisschop
gewijd, deze weer door een andere — zoo gaat het
terug tot de apostelen. De apostelen nu heeft Chris-
tus de Heer gewijd en aangesteld. Daarom moet At-
zel het met diegenen houden, die hem gewijd en aan-
gesteld hebben en niet met de vrijmetselaars."
„ Dat is toch een koddige uitlegging!" meende de
burgemeester.
„Koddig? Neen zij is juist! — Zeg eens verder,
Marx, wie heeft aan pastoor Atzel het recht en de
macht gegeven om Mis te lezen, te prediken, biecht
te hooren en alle H. Sacramenten toe te dienen: de
Staat of de Kerk?"
„ De Staat betaalt hem, de Staat heeft hem aan-
gesteld," antwoordde de burgemeester.
„ Dat is niet waar!" sprak de molenaar tegen. „ Ner-
gens staat in de H. Schrift, dat God aan een koning,
een keizer of eenig opperhoofd van den Staat de
volmacht gegeven heeft om te prediken, Mis te le-
zen of de H. Sacramenten toe te dienen. Deze vol-
macht heeft hij slechts aan de apostelen en hunne
-ocr page 183-
177
opvolgers, de Pausen en bisschoppen gegeven. En deze
dragen die volmachten weder aan andere bisschoppen
en priesters op. Dus heeft de Staat in de Kerk niets
te zeggen — volstrekt niets."
„ Als men het goed nadenkt hebt gij gelijk, Jo-
zef, — het is werkelijk zoo!"
„Zeg eens verder: Wien heeft pastoor Atzel ge-
hoorzaamheid gezworen in alle geestelijke zaken, —
aan de regeering of aan den bisschop?"
„ In alle geestelijke zaken aan den bisschop, dat is
duidelijk."
„ Zie, daarom is Atzel een afvallig, meineedig
mensch. En ik zou met mijn eerlijken naam zoo
iemand ondersteunen? Van mijn leven niet!"
„Gij neemt de zaak al te streng op, Jozef!"
„ Ik neem de zaak op, zooals men ze moet op-
nemen. Als de pastoor zijne wijding, zijne volmacht,
zijn geestelijke bediening van de Kerk heeft, dan kan
hem de Kerk ook weder alles ontnemen, wat zij hem
geschonken heeft, behalve het priesterschap. Heeft
nu de bisschop aan Atzel verboden zijne bediening
verder uit te oefenen, omdat hij daartoe onbekwaam
is, dan moet Atzel gehoorzamen. Hij is uit den dienst
ontslagen en moet gaan. Blijft hij toch nog in den
dienst, handelt hij in den dienst tegen de Kerk, dan
is hij een onwaardig, valsch mensch. Laat hij zich
door de vrijmetselaars opzetten en misbruiken tegen
de Kerk, dan is hij dubbel beklagenswaardig. Onder-
steunt de regeering een afvallig priester, dan weet
ik zeer goed, wat men van zulk een regeering te
wachten heeft. — Dat is mijn gevoelen, Marx!"
De molenaar ging in huis.
De burgemeester ging nadenkend over de straat.
De gevolgen der geweigerde onderteekening bleven
ONl\'JilUI.                                                                                                 12
-ocr page 184-
178
niet uit. De ingezetenen van Heimhofen gingen naar de
stad om te malen. Strehling werkte met één rad. In de
herbergen had hij menige onaangename ontmoeting.
Hij werd geplaagd, bespot, somtijds grof beleedigd.
Strehlings karakter kon deze behandeling niet verdra-
gen. Hij vermeed alle herbergen, maar hij dronk des
te meer te huis.
De gisting duurde in Heimhofen voort. De vlam-
men van het ergerlijk schandaal sloegen al hooger en
hooger, aangewakkerd door advocaat Frech en zijne or-
debroeders. Het heette, de bisschop zou komen, in
de kerk prediken, en openlijk de vervallenverkla-
ring van den afvallige pastoor uitspreken. Vervolgens
zou hij de gemeente tot gehoorzaamheid aan den
Paus en tot het geloof aan diens onfeilbaarheid aan-
sporen en iedereen in den ban doen, d ie zulks weigerde.
Deze mare ging vergezeld van een andere. Den
eerstvolgenden zondag zou te Heimhofen een groote
volksvergadering gehouden worden. Advocaat Frech
zou een heftige redevoering houden en van zijn kant
den ban uitspreken over allen, die het niet met At-
zel hielden.
Op den dag der volksvergadering kwamen er ar-
beiders uit de stad. In den tuin van „ de Zwaan"
werden hooge mastboomen in den grond geplaatst.
Aan deze boomen werden vlaggen gehecht. Anderen
spanden touwen door den tuin. Aan de touwen wer-
den gekleurde lampions gehangen. De kastelein van
„ de Zwaan" liet alles buitengewoon versieren. Den
geheelen dag werd er gebakken. Een menigte ge-
vulde biervaatjes kwamen uit de stad, bovendien een
groot aantal worsten van allerlei soort. Kortom — de
boeren konden uit de toebereidselen de belangrijkheid
van het feest opmaken. Zij lazen in de dagbladen de
-ocr page 185-
179
bekendmaking, met groote letters gedrukt. Vooral
beviel het hun dat de verlichte oud-katholieke ge-
meente Heimhofen in die bladen zoo werd geprezen.
De boeren werden duizelig van den algemeenen roep,
die over hen ging. Zij bemerkten niet eens, dat zij
bedrogen werktuigen waren van de bitterste vijanden
van hun geloof.
Atzel had \'s zondags in de preek vreeselijk uitge-
varen tegen de dwingelandij van den geest, en de
kettersche nieuwigheden van eene heerschzuchtige partij
der Jezuïeten. Hij had de toehoorders vermaand ge-
trouw te blijven aan het aloud geloof, voor hetwelk
men goed en bloed moest veil hebben.
De vespers waren zeer kort; want na drieën zou
het feest beginnen. De onderwijzer Dunkel speelde
dien dag op het orgel melodieën, die vrij wel op
ïnarschen en walzen geleken. De vesper-psalmen wer-
den afgeraffeld. Alles ging als een haspel. De geheele
godsdienstoefening van dien namiddag scheen een voor-
spel voor het feest te zijn.
De boeren stonden in groepen voor de kerk,
en keken den straatweg op in de richting van de
stad. Eenige net gekleede lieden gingen voorbij
naar „de Zwaan," knapen en meisjes joelden en tier-
den , alsof alle banden tot beteugeling der jeugd ver-
broken waren. Zelden zag men iemand, wiens gelaat
aantoonde, dat Heimhofen de schouwplaats was van
het ergerlijkst schandaal.
„ Zij komen, zij komen!" schreeuwde de jeugd. Een
marsch klonk over de straten. Een troep muzikanten
naderde. Daarop volgde een bonte zwerm van heeren,
verdachte dames en een groote menigte gepeupel uit
de stad. In de eerste rijen ging advocaat Frech, die
het hoofd nog hooger droeg, dan naar gewoonte en
-ocr page 186-
180
op wiens gelaat zelfvoldoening stond te lezen. Beleefd
dankte hij de boeren, die de hoeden en petten voor
hem afnamen. Voor de pastorij stond de troep stil.
De muziek speelde een stukje voor den beroemden
Atzel en toen de gevierde man aan het raam kwam,
was er aan het „ hoera" roepen geen einde. De mu-
ziek viel weer in, Atzel wenkte vriendelijk dankend
met handen en voeten. Onder het spelen van een
marsch ging de menigte naar den tuin, waar het
ledigen der biervaten en het verteren der spijzen begon.
Ook Strehling kwam in den tuin met Michel. De
molenaar dronk geen droppel. Hij had bij zich zel-
ven gezegd, dat hij van daag zijn verstand wilde be-
houden. Hij stond ter zijde, rookte zijne langste pijp
en keek oplettend naar hetgeen er voorviel.
„ Zie toch eens, neef Michel," zeide Strehling, „ de
tafel, waaraan Atzel, Frech en de anderen zitten,
staat juist op de plaats, waar de tafel gestaan heeft
met de doodsbeenderen. Toen heeft de geleerde pro-
fessor zooveel domheid uitgekraamd, ik wil nu eens
hooren, wat de geleerde" Frech van daag de menschen
wijs maakt. Alles is louter bedrog, neef Michel,
niets dan bedrog."
„Hoe meent gij dat, Jozef?"
„ De geheele geschiedenis hebben de vrijmetselaars
tegen onzen godsdienst aangericht. De vrijmetselaars
willen hier een vuur aanblazen, dat zich over de
geheele wereld moet verspreiden, en in dat vuur moe-
ten alle kerken en allen godsdienst verbranden. Daar-
om is het zwendelarij en bedrog, dat zich Frech en
zijne vrienden voordoen, alsof hun iets aan den gods-
dienst, aan het „oud-katholiek" geloof, gelegen is,
zoo als zij in de dagbladen schrijven. Hun is daar-
aan niets gelegen — integendeel! De vrijmetselaars
-ocr page 187-
181
zouden gaarne het Christendom vernietigen en hunne
geloofsbelijdenis invoeren. En Heimhofen leent zich
tot die schanddaad! Foei! Nu ben ik eerst oprecht
katholiek. Maar ik moet mij schamen dat ik een
Heimhofer ben."
„ Het is juist of het vastenavond is," zeide de
oude. „ Kijk eens, hoe die steedsche menschen comple-
menten maken voor onzen pastoor! Atzel moet het
hoofd wel zeer doen van al dat knikken. Wat een
gekheid! Atzel zal van daag wel weer met een fer-
men roes aan naar huis gaan — een mooie geeste-
lijke! Geen oprecht christen kan voor zoo\'n pastoor
eerbied hebben."
„Ha, ha; let nu eens op, nu zal de pret begin-
nen!" zeide Strehling in gespannen verwachting. „De
advocaat staat op — hij klopt tegen het glas."
„ Frech begint — Frech zal zijne redevoering hou-
den !" riepen aan de tafel de Heimhofers en van alle
kanten kwamen toehoorders aangeloopen.
De advocaat stond klaar. Hij zag ondernemend
op den aanwassenden kring, zijne oogen schitterden,
zijne houding was die van een beproefd strijder, wiens
tong reeds menigwerf de overwinning had behaald.
Tegenover hem zat pastoor Atzel, wiens voorkomen
het ellendige van zijn karakter uitdrukte. Zijne blik-
ken waren nog schuwer dan gewoonlijk, zijn wezen
nog somberder. Onophoudelijk zat hij op den stoel
heen en weer te schuiven, als iemand, die op de
pijnbank zit. Levendig stond hem zijn voorganger
Judas Iskariot voor den geest — alleen ontbrak hem
de woeste onbeschaamdheid van Judas, met welke
deze den buidel met het loon van het verraad voor
de voeten der Farizeën wierp.
Terwijl zich de nieuwsgierigen om den redenaar
-ocr page 188-
182
plaatsten, kwam hoog boven het dak der herberg
een donkere wolk in den vorm van een hoofd. Men
zag uit den tuin den welgevormden omtrek van een
hoofd met een langen ruigen baard, vrij wel gelij-
kende op den ringbaard van advocaat Frech. Maar
het ander gedeelte v:m het lichaam van dit wolken-
hoofd zag men niet. Niemand sloeg acht op de drei-
gende verschijning in de lucht, die langzamerhand
aanwies en naderde met blijkbaar vijandelijke bedoe-
lingen op de vreugde in den tuin van „ de Zwaan."
„ Sedert verscheidene weken ," begon de redenaar,
„geeft de gemeente Heimhofen het voorbeeld .van
oud-katholiek geloof. De geheele beschaafde en vrij-
denkende wereld ziet met bewondering op deze ge-
meente neer, en de regeering verleent haar bescher-
ming in den verdienstelijken strijd tegen de toomelooze
heerschzucht van de roomsche Jezuïeten-partij. Het be-
hoeft niet gevraagd te worden, of de gemeente Heim-
hofen geleid door haren verstandigen, oud-geloovigen,
moedigen pastoor, zich onbetwistbare verdiensten ver-
werft; want deze gemeente trekt partij voor het oude
voorvaderlijk geloof tegen de roomsche nieuwigheden.
Zij verzet zich manmoedig tegen eene leer, welke
evenzeer tegen het gezond verstand aandruischt, als
tegen de geschiedenis en de edele gezindheid van
den tegenwoordigen tijd. Trots zou ik er daarom
op zijn, als ik een burger van Heimhofen was!"
riep de advocaat uit. „ Trots zou ik er op zijn,
als ik tot die gemeente behoorde, welker heldenmoed
de geschiedenis zal vereeuwigen, welker roem reeds
de geheele wereld vervult."
De boeren stonden verbaasd, de lof scheen hun
toch wel wat groot. Zij keken den redenaar met groote
oogen aan, of zij uit zijn gelaat ook scherts of spot
-ocr page 189-
183
konden lezen. Diepe, plechtige ernst stond evenwel op
het gelaat van den advocaat uitgedrukt — bijgevolg
bevatten die woorden geen overdrijving. De eigendun-
kelijkheid der Heimhofers nam toe. Strehling bleef
koud, hij lachte spotachtig en Michel schudde onver-
genoegd zijn kaal hoofd.
„ De Paus verlangt, beveelt, dat wij hem voor on-
feilbaar houden," ging de redenaar voort. „Ik geloof
niet, dat ooit grooter dwaasheid van het menschdom
geëischt werd. Denkt eens, geëerde toehoorders, een
onfeilbare Paus, — dus een mensch, die niet dwalen
kan! Een mensch, wiens uitspraken als een Evangelie
zullen zijn! Een mensch, wiens luimen, invallen en
gezegden even zoo veel verplichtende kracht bezitten
als de Openbaringen van God! Zou zulk een mensch
niet aan God gelijk zijn? Is de Paus-God geen afschu-
welijk afgodsbeeld, dat men waagt, ter aanbidding uit
te stellen voor de geheele beschaafde wereld? Wor-
den excommunicatie en banbliksems niet tegen hen ge-
slingerd , die weigeren voor dezen nieuwen God op de
knieën te vallen?"
„ Bravo — bravo! " .riep eene stem.
Maar hierbij bleef de bijval. Op aller gelaat stond
gramschap en toorn te lezen over den roekeloozen en
dwazen eisch van den Paus. Advocaat Frech bemerkte
de werking zijner rede en ging voort.
„ Ik druk mijne verontwaardiging uit tegen dien on-
beschaamden , dwazen aanval der roomsche dwingelandij
op ons gezond verstand. Ja, de grootste dwingelandij
heeft deze pauselijke onfeilbaarheid uitgedacht, om hare
boosaardige plannen te kunnen uitvoeren. Men weet
toch, hoe het vele Pausen in vroeger tijd hebben aan-
gelegd! Men weet hoe menig H. Vader zijn kleed be-
zoedeld heeft! Men weet, hoe dikwijls de afschuwelijke
-ocr page 190-
184
inquisitie de handen der Pausen met het bloed van on-
schuldige menschen bevlekte. Wat denkt gij, geëerde
burgers van Heimhofen, welk lot uwen moedigen, bra-
ven pastoor te wachten stond, werd hij niet beschermd
door den arm onzer doorluchtige regeering? Wij kun-
nen dit lot in de geschiedenis lezen. Wat heeft de gru-
welijke, schandelijke Paus Alexander VI met dien god-
vreezenden priester aangevangen, die het waagde,
den zedeloozen H. Vader te berispen? Wat heeft de
Paus met Savonarola gedaan? Welnu — hij heeft een
brandstapel laten oprichten, den godvreezenden Savona-
rola daarop doen plaatsen en laten verbranden. Wat
heeft het tirannieke, bloeddorstige Rome met een ande-
ren vrijmoedigen man, met Hus gedaan? Ik kan het
u in het kort zeggen. Op bevel van den Paus heeft
het concilie van Constanz Hus ter dood veroordeeld, en
wel tot den vuurdood. Hus werd wreedaardig verbrand,
even als Savonarola."
Een gemor ging uit de vergadering op. Haat en
afkeer jegens de bloedhonden, die op den Stoel van
Rome zaten, stond op aller gelaat uitgedrukt.
„Jozef, meent gij, dat het. werkelijk zoo is, als de
advocaat zegt?" vraagde Michel.
„ De eene helft is in elk geval gelogen, de andere
helft verdraaid," antwoordde de molenaar. „Ofschoon
ik de onfeilbaarheid niet aanneem, toch kan ik niet
gelooven, dat de Paus zoo\'n duivel is."
„Welk lot uwen pastoor te wachten stond," riep de
advocaat, „werd hij niet tegen Rome\'s dwingelandij
beschermd, kunt gij gemakkelijk nagaan uit het lot van
Savonarola en Hus. En dat zijn slechts twee offers
van de pauselijke bloeddorstigheid. Weet, broeders,
dat de roomsche inquisitie duizende en millioenen on-
schuldige menschen heeft laten folteren en verbranden.
-ocr page 191-
185
Rome is een bloeddorstig monster — voor hetwelk wij
echter niet meer behoeven te vreezen — dank den voor-
uitgang der beschaving en der heerschende humaniteit.
Het bloeddorstig monster te Rome is door onzen ver-
lichten tijd de klauwen ingekort en de tanden uitgebro-
ken. Rome kan nog brullen en banbliksems uitwerpen,
bijten kan het niet meer — God dank!"
Algemeen gelach en „hoera" roepen.
„ Desniettegenstaande," ging de redenaar ernstig
voort, „ is Rome nog niet geheel machteloos. Het heeft
nog altijd zijn listig rondsluipende Jezuïeten, zijn lage
werktuigen. Al behoeft gij geen brandstapel te bouwen,
om uwen pastoor te verbranden, gij moet toch naar de
stem van uwen bisschop luisteren."
Algemeen hoofdschudden en half hoorbaar vloeken en
verwensenen.
„Nu, mijne toehoorders, of gij den bisschop wilt
gehoorzamen of niet, dat hangt geheel van u af."
„Bravo , bravo!"
„ Maar het gerucht loopt toch dat uw bisschop op
een der volgende zondagen zal overkomen, u in de
kerk geducht zal doorhalen en ten slotte uwen goeden
herder groot leed zal aandoen."
„ Laat hem maar komen ! " riepen verscheidene stem-
men dreigend.
„ Geëerde toehoorders, — geen geweld tegen uwen
bisschop! Geen grove beleediging! Gij weet, er zijn
wetten, welke de mishandeling bestraffen. Zijt daarom
verstandig en wijs. Maar een goeden raad zou ik u
willen geven. Als de bisschop komt, begeeft u dan
allen naar de kerk. Gedraagt u fatsoenlijk, zooals het
beschaafde menschen betaamt. Zoodra echter de bisschop
begint te spreken, verlaat dan allen de kerk. Hij kan
dan preeken en schelden, excommuniceeren en vloeken
-ocr page 192-
186
zooveel hij wil — de ledige stoelen kunnen het dan
aanhooren."
„ Dat is goed, zoo behoort het," riepen de boeren
van Heimhofen vroolijk.
„Zou de bisschop de excommunicatie en den ban
uitspreken over de brave gemeente Heimhofen, bedankt
dan den goeden man voor zijn geschenk. Maakt u
echter niet moeilijk over deze bisschoppelijke gift, wier
geheele kracht in de verbeelding bestaat."
Hier moest de slimme advocaat en verstandige groot-
meester zijn ophitsen, schelden en razen staken. De
hemel had zich zwart samengepakt boven den tuin.
Eenige vette regendroppels vielen, waarop geen acht
werd geslagen. Plotseling viel er evenwel zulken pias-
regen uit de onweerswolk, dat eerst de dames en ver-
volgens ook de heeren in allerijl uit den tuin liepen.
De boeren beproefden wel den stortregen te trot-
seeren, ook de redenaar wilde niet heengaan, maar
eensklaps stak een verbazende storm op. Deze rukte
de mastboomen omver, vernielde de vlaggen en scheurde
de lampions aan flarden. De advocaat haastte zich nu
ook om binnen te komen. 4
In de vertrekken van het logement opeengedrongen,
was alle vreugde voor de lui uit de stad bedorven. Velen
namen rijtuigen en reden stadwaarts. Anderen gingen
te voet, zoo goed zij konden, door storm en regen.
De boeren zetten het feest voort tot laat in den nacht.
De onderwijzer Dunkel nam de rol van advocaat Frech
over. Hij hield een lange redevoering, doorspekt met
machtspreuken en geleerde volzinnen, die hij uit de
liberale dagbladen bijeengezocht had. De boeren meen-
den , dat hün onderwijzer beter kon schelden, dan de
advocaat, zij gaven onophoudelijk hunne goedkeuring
te kennen en riepen ijverig „ bravo." Hierdoor werd
-ocr page 193-
187
Dunkel heeter, scherper en bitser, hij verwarde ten
laatste geheel en al in een woest fanatismus. Bij het
einrle dronk hij eenige glazen bier. Den volgenden
dag liep het gerucht, dat de onderwijzer ziek lag aan
een bloedspuwing.
In groote spanning verwachtten de beroemde boe-
ren van Heimhofen de komst des bisschops. Velen
verheugden zich reeds bij de gedachte, dat zij onder
veel gestommel de kerk verlaten en den prelaat alleen
zouden laten staan. Zij wachtten twee, drie zondagen.
De bisschop kwam niet.
In de plaats daarvan kwam iets anders.
-ocr page 194-
DE DOODEN STAAN OP.
Ursula voelde haar einde naderen. Zij wenschte
haar leven te eindigen met het godvruchtig ontvan-
gen der laatste H. Sacramenten. Atzel mocht die haar
echter niet toedienen, zij verlangde den waardigen
pastoor Guterl van Heimfurth.
„Had ik maar iemand," zeide zij tot Adams moeder,
„die voor mij naar Heimfurth ging om.den pastoor te
halen, opdat hij mij van de H. Sacramenten voorziet.
Ik voel het, spoedig zal het met mij gedaan zijn."
„Wij hebben toch een pastoor," zeide vrouw Black
ontwijkend, die met deze woorden een gevaarlijk ver-
zoek van de zieke trachtte te ontwijken.
„O, ja wij hebben een pastoor, maar wat voor
eenen?" zei de zieke. „Wij hebben een geëxcom-
municeerden pastoor, — een pastoor, die in den ban
is; een pastoor, die het met de vrijmetselaars houdt
tegen de Kerk. Zulk een Judas kan ik niet lijden."
Vrouw Black zat zwijgend voor zich te kijken. De
gevreesde vraag naderde.
„ Had ik maar iemand!" begon de vrouw weer.
-ocr page 195-
189
„Zou Adam niet naar Heimfurth kunnen rijden om
den eerwaarden heer pastoor te halen?"
„Verg dat toch niet van ons, Ursula! Bij ons
zijn de ruiten al ingegooid, omdat Adam het adres
niet onderteekend heeft. Wij worden daarom geplaagd,
wij moeten vele bittere uitdrukkingen en scheldwoor-
den hooren. Wat zouden de Heimhofers doen als
Adam den pastoor van Heimfurth in het dorp bracht
om u te bedienen? De slechte menschen zouden stel-
lig ons huis en schuur in brand steken. Verg dat
toch niet van ons, Ursula!"
„ Dan zal ik wel zonder bediening moeten sterven,"
zei de zieke zuchtend, toen Adam binnenkwam.
„ Atzel mag ik niet lijden. Hij kan de absolutie niet
geven. Wat hij doet, heeft voor God geen waarde.
Hij heeft geen macht meer in de Kerk. Als Adam
den pastoor van Heimfurth niet wil halen, dan ga ik
zonder de H. Teerspijs de eeuwigheid in — ik moet
mijne zonden dan maar medenemen. Ach God, —
ach God, — dat is hard!"
„Wil ik inspannen en den pastoor van Heimfurth
halen?" vraagde Adam.
„ Ja, kind, als uwe moeder het goedkeurt."
„ Hoe gaarne ik ook zou toestemmen, kan ik het niet
doen," hernam vrouw Black. „Wij hebben ons al ge-
haat gemaakt om het adres, halen wij nu den pastoor
van Heimfurth, dan wacht ons stellig een ongeluk."
„ Moeder, mij dunkt, dat wij in dit geval niet
naar de menschen moeten zien," zei de jonge man
ernstig. „Ursula gaat sterven, zij verlangt de H. Sa-
cramenten , zij verzoekt ons daarom, en wij zullen
aan de onbeschaamde menschen van onze gemeente
vragen, of wij de bede eener stervende vrouw mogen
vervullen ? "
-ocr page 196-
190
„ Ga dan in Gods naam, de Almachtige behoede
ons!" besloot eindelijk de moeder.
Niet lang daarna hielden Adams vossen stil voor
de woning van Ursula. Op den wagen zat, in het
koorkleed en stool, met de beurs, waarin het H. Lichaam
des Heeren vervat was, in de hand, pastoor Guterl —
een sprekende tegenstelling van Atzels onbeduidend-
heid. Een goedaardige, zachte glans lag op het mager
gelaat van Guterl, niet de minste overeenkomst met
Atzel. De wandel van Guterl was zuiver en priester-
lijk streng, zijne naastenliefde groot, zijne opoffering
voor het zielenheil grenzenloos. Van den bisschop had
hij jurisdictie gekregen voor de verlaten parochie Heim-
hofen en Ursula was de eerste ziel, die van Guterls
volmacht gebruik maakte.
Naast den pastoor zat de onderwijzer van Heim-
furth met een brandende lantaarn in de hand. Beide
mannen kwamen van den wagen en gingen het huisje
binnen.
Snel als de bliksem verbreidde zich de mare van
dit voorval in het dorp. De boeren begonnen na te
denken. Een arme vrouw, op het punt om voor Gods
rechterstoel te verschijnen wees Atzels bijstand van
de hand en zocht hulp bij een braaf priester.
Zou Atzel werkelijk ongeschikt zijn om de plich-
ten van een priester te vervullen? Zou alles nietig
zijn, wat hij in zijn geestelijke bediening deed ? Se-
dert lang hadden de boeren deze ongeschiktheid niet
opgemerkt. Integendeel, — Atzel was ijveriger, dan
vroeger.
„Ursula is een dom, eenvoudig mensch," verze-
kerden de bewerkers van het schandaal. „Wij hou-
den het met onzen Atzel, die een zoo beroemd en
moedig man is. Zijn wij allen niet door hem beroemd
-ocr page 197-
191
geworden ? Spreekt men van ons niet in geheel Europa ?
Moed gehouden! De eeheele beschaafde wereld heeft
de oogen op ons gevestigd."
„Zoo is het!" verzekerde Hans Dunkel. „En wat
Guterl van Heimfurth doet, zal evenveel of even wei-
nig beteekenen, als hetgeen Atzel van Heiinhofen doet.
Een beschaafd, verlicht man is boven al die kunst-
grepen verheven."
De onderwijzer zou nog verder gesproken hebben,
maar een vreeselijk hoesten, dat hij in den nacht der
volksvergadering had opgedaan, overviel hem.
In den avond van dien zelfden dag liet Ursula
den burgemeester roepen. Nieuwsgierig kwam Lauw
bij het bed der zieke. De vrouw richtte zich .met
moeite overeind.
„ Marx," begon zij, na een haar eigenaardig scher-
pen blik op den burgemeester gevestigd te hebben,
„heden nacht zal ik sterven. Ik heb nog een verzoek
aan u. Wilt gij dat voor mij doen?"
„Waarom niet, Ursula? Aan stervenden weigert
men niets. Kan ik aan uw verlangen voldoen, dan
doe ik het gaarne."
„ Gij kunt het doen — zeer gemakkelijk."
„Dan zal ik het doen."
De zieke nam een bundeltje papieren onder het
dek uit.
„Ik heb niemand, Marx — dat weet gij, — en
gij zijt burgemeester — dus houd ik mij aan U. —
Hier is het geld voor drie zielmissen voor mij. Die
H. Missen moeten gelezen worden door pastoor Gu-
terl, óf hier in de kerk, óf te Heimfurth."
„Waarom moet onze pastoor die H. Missen niet
lezen?"
„Omdat hij het niet kan; want hij is in den ban.
-ocr page 198-
192
Hij is onder de pastoors, wat Judas onder de apos-
telen was."
„Zoo — hm!" bromde Lauw.
„Wilt gij er voor zorgen, Marx ?"
„Ja," antwoordde hij na eenige oogenblikken.
„ Begraven mag mij Atzel ook niet," ging de
zieke voort. „ Ik verlang een eerlijke begrafenis en
een Gode welgevallig gebed bij mijn graf. Daarom
moet de pastoor van Heimfurth mijn lijk inzegenen
en Atzel niet. De pastoor van Heimfurth kan dit
evenwel zonder uwe toestemming niet. Zult gij hem
niet verhinderen, als hij hier komt, om mij te be-
graven ? "
De burgemeester aarzelde.
„ Dat gaat moeilijk," zeide hij eindelijk. „ De re-
geering heeft mij gelast, niet toe te staan, dat een
vreemde geestelijke hier dienst doet."
„Marx, hoor eens, laat u met die zaken niet in.
Beveel niet over de Kerk Gods, — daardoor zoudt
gij u den toorn van God op den hals halen."
„De regeering gebiedt het — en ik moet gehoor-
zamen."
„ Neen — aan een slechte, goddelooze regeering,
eene regeering van vrijmetselaars, moet gij niet gehoor-
zamen — gij moogt haar niet gehoorzamen. Wil de
regeering een afvallig, ongeloovig priester in bescher-
ming nemen, dan is dit meer dan slecht van de re-
geering. Houd uwe hand daar buiten, Marx! Volg
mijn raad, — ik zie verder dan gij!"
Hij antwoordde niet, keerde haar den rug toe en
ging aan het raam.
„ Marx, — kom eens hier!" begon zij na eene
pauze weder. „Hoe is het met mijne begrafenis?
Het hangt van u af, wie mij begraaft. Of wilt gij
-ocr page 199-
193
de laatste bede eener stervende weigeren? Wat ik ver-
lang is billijk en rechtvaardig. Zie toe, wat gij doet!"
De oogen der vrouw waren op hem gevestigd.
Een onaangenaam gevoel en lichte huivering beving den
burgemeester.
„ Als gij mijn billijk verzoek weigert, — als gij
mij door Atzel laat begraven, — dan zal ik u bij
God in den hemel aanklagen," zeide de stervende
dreigend. „ Ik verlang, wat billijk is, — en gij wilt
mij mijn recht betwisten? Gij wilt een vroom pries-
ter van mijn graf weren en daarvoor een Judas in
de plaats stellen ?"
„ Neen, neen — volstrekt niet. Gij zult begraven
worden door den geestelijke, dien gij verkiest."
„En zult gij het niet verhinderen?"
„ Neen."
„ Zult gij ook de H. Missen voor mijn arme ziel
door den pastoor van Heimfurth laten lezen?"
„Ja."
„ Marx, geef mij uwe hand daarop."
Hij legde zijne hand in de koude hand der ster-
vende. De vrouw hield de hand vast en keek hem
nog strakker aan dan vroeger.
„ Marx, houdt uwe belofte," zeide zij met nadruk.
„ Begraaft de geëxcommuniceerde Atzel mijn lichaam, —
leest hij zelfs de H. Missen , — dan daag ik u voor
Gods rechterstoel!"
Den burgemeester ging een huivering over den rug.
De stervende viel weer in het kussen.
„ Marx, — ik dank u — voor de moeite — die gij
u voor mij gegeven hebt. Ik zal voor u bidden. Goe-
den nacht! Vergeet God niet en doe, wat billijk
is. — Ook gij moet sterven. Goeden nacht!"
Peinzend ging de burgemeester naar huis, waar hij
ojjfeilb.                                                                            13
-ocr page 200-
194
eenige mannen aantrof, die op zijne terugkomst wacht-
ten , nieuwsgierig naar het verlangen van Ursula. Lauw
vertelde wat er gebeurd was. De mannen luisterden
aandachtig, haalden de schouders op en gingen heen.
Den volgenden morgen luidde de doodklok. De
vrouw was \'s nachts gestorven.
„ Voor Ursula heb ik eerbied," zeide Strehling.
„Zij wilde geen afvallig pastoor bij haar leven noch
bij haar sterven, en ook na den dood wil zij dien
niet. Dat is goed. Wij gaan allen met haar lijk."
De burgemeester bracht Atzel een bezoek en deelde
hem de belofte mede, die hij aan de overledene ge-
daan had. Het gelaat van Atzel werd donkergeel.
„ Gij hebt te veel beloofd, burgemeester! Gij hadt
dien \'dwazen wensch van dat dom vrouwspersoon van
de hand moeten wijzen. Overigens wil ik u niets
verwijten. De oude bedelares is dood. De belofte
aar. haar gedaan is zonder verdere beteekenis."
„Zoo denk ik er ook over, mijnheer pastoor.
Het zal u wel weinig kunnen schelen, of de pas-
toor van Heimfurth hier eens iemand begraaft."
„Zoo heb ik het niet gemeend, — gij hebt mij
verkeerd verstaan," zeide Atzel. „ Hier mag niemand
begraven, dan ik."
„ Gij hebt toch zoo even gezegd, dat de zaak
niets te beduiden had," hernam Lauw.
•„Natuurlijk! De oude is dood; noch u, noch mij
zal zij iets verwijten, als de pastoor van Heimfurth
haar niet begraaft."
„ Ik heb het haar toch beloofd en belofte maakt
schuld."
„ Kom, kom," zeide Judas Iskariot. „ Ik zeg u
toch, geen mensch zal u daarvan rekenschap vragen,
omdat gij die belofte niet kunt of niet wilt houden."
-ocr page 201-
195
De burgemeester keek Atzel met groote oogen
aan, die de waarde van eene belofte zoo gering schatte.
Maar hij zou zich nog meer verwonderen.
„Mijnheer pastoor, dat gaat niet! Mijn woord en
mijne hand heb ik Ursula daarop gegeven, dat de
pastoor van Heimfurth haar begraven zal. Buitendien
heeft de overledene mij gedreigd, om mij voor Gods
rechterstoel te dagen, als ik mijne belofte niet hield."
Judas lachte.
„Zijt gij nog zoo ver ten achteren, burgemeester?
Wel, wel. Gij vreest de uitdaging van een overle-
dene? Kom, kom! Hecht gij waarde aan het bijge-
loof, dat een doode u schaden kan? Gij weet toch,
dat de dooden niet meer bijten," en weder lachte
Atzel.
De burgemeester van Heimhofen stond verslagen.
Het gevoelen scheen bij hem op te komen, dat er
geen gemeener en goddeloozer gemoedsgesteldheid be-
staat, dan die van een afvallig priester.
„ Mijnheer pastoor, vergeef het mij, maar zoo iets
had ik uit uwen mond niet verwacht. Ursula is, wel
is waar, dood naar het lichaam, maar niet naar de
ziel. En gij zegt, als ik u goed verstaan heb — dood
is dood."
„ Gij hebt mij goed verstaan! Wilt gij aan de on-
sterfelijkheid gelooven, doe dat maar. Zalig zijn de
armen van geest," grijnsde de pastoor. „Hebt gij er
lust in, geloof dan gerust aan de uitdaging van de
doode Ursula en de uitspraak voor den rechterstoel
Gods in deze zaak. Het geloof maakt zalig. Maar ik
zal Guterl geen verlof geven om in mijne parochie
een lijk te beaarden."
„Het verlof heeft hij al van den bisschop," her-
nam de burgemeester.
-ocr page 202-
196
„Zoo, — van den bisschop?" riep Atzel vertoornd
uit. „Ik vraag niet naar den bisschop. Mijn bisschop
is de regeering. Hebt gij zelf geen aanschrijving van
de regeering ontvangen, waarin u gelast wordt, mij
in mijne bediening te beschermen? Iedere vreemde
inmenging door de politie te weren ? Hebt gij die
aanschrijving niet ? "
„Ja, die heb ik."
„Nu, wat praat gij dan van den bisschop? Ik
vorder mijn rechten. Waagt gij het die te benadee-
len — aan de bevelen der regeering niet te gehoor-
zamen , dan zou ik u, — hoewel het mij leed zou
doen — moeten aanklagen."
„ Pastoor, dat is niet noodig. Begraaf gij Ursula.
Had ik den pastoor van Heimfurth maar niet geschre-
ven, dat morgen de begrafenis zou plaats hebben."
„ Schrijf hem eenvoudig af. Laat hem tevens we-
ten , dat hij door de politie het dorp zal uitgezet wor-
den , als hij het toch zou wagen, het lijk te beaarden.
Zend den griffier bij mij, dan zal ik hem zeggen, wat
hij moet schrijven."
„ Dat is een ongelukkige geschiedenis," zeide Lauw
treurig. „ Mij ligt de zaak zwaar op de ziel, dat moet
ik u ronduit zeggen."
„ Geen gekheid, burgemeester. Alles neem ik op
mij. — En waar is het geld voor de Missen ?"
„ Het ligt bij mij aan huis, zooals de oude het in-
gepakt heeft."
„ Stuur mij van daag nog het geld."
Hoofdschuddend ging de burgemeester naar huis.
„Lieve God — is dat een pastoor!" bromde hij.
„Zoo iets had ik mij niet voorgesteld. In zijne plaats
zou ik niet graag zijn. Met hem wil ik het niet hou-
den — zijne zaak is slecht."
-ocr page 203-
197
Op het bepaalde uur werd Ursula\'s lijk door Atzel
begraven. Het huis Strehling was geheel vertegen-
woordigd. Ook Adam en diens moeder bewezen de
arme de laatste eer.
Toen de beaarding was afgeloopen knielde Adam
biddend bij het graf zijns vaders en Geertruida aan
dat van haren grootvader. Op beide graven stonden
bloemen en een kruis.
De menschen, welke het lijk van Ursula vergezeld
hadden, waren heengegaan. Het werd stil op het
kerkhof. De treurwilg "bewoog zachtjes zijn lange tak-
ken , door de hooge dennen aan de vier hoeken van
het kerkhof ruisehte het nauwelijks hoorbaar. Eens-
klaps hoorde Geertruida een ingehouden snikken. Zij
keek om en zag Adam, die bij het graf zijns vaders
bitter weende. Hare aandacht was weg. Zij dacht
slechts aan Adam, wiens kinderlijke smart haar zoo
trof. De jongeling stond eindelijk op, droogde met
zijn zakdoek zijn gelaat af en ging langzaam naar
het hek.
„ Adam wacht even, ik ga mede !"
Beiden gingen eenige oogenblikken zwijgend naast .
elkander.
„ Hoe lang is uw vader al dood ?"
„Vier jaar," antwoordde hij treurig.
„ Gij hebt luide geweend, Adam!"
Hij drukte de lippen samen.
„Ik weet," antwoordde hij, „het schreien past niet
aan manspersonen. Maar de tranen werden mij uit
de oogen geperst, ik kon mij niet inhouden. Dikwijls
komt mij het harteleed op de lippen, — dan zou ik
wel van weemoed luide willen schreien."
Zij keek hem vragend aan. Hij keek geregeld voor
zich op den weg.
-ocr page 204-
198
„Is het dus de droefheid over uw vader niet al-
leen geweest, waarom gij zoo geweend hebt?" vraagde
zij zacht.
„Dat niet alleen. Het was mij, als reikte mijn va-
der mij uit het graf de hand en zeide tot mij: „Adam
ik weet alles. — Gij treurt over mij. Houd moed,
mijn zoon, houd moed!" Toen kon ik mij niet meer
inhouden."
„Wat is het dan toch eigenlijk, wat u zoo hindert?
Mag ik het niet weten."
„Wat mij hindert, is hetzelfde, dat u zooveel zorg
baart, Truitje. Dikwijls raak ik in vertwijfeling, als
ik denk: nimmer zult gij Truitje trouwen, omdat
haar vader niet van gedachte verandert. En ik kan
toch niet leven zonder u!"
Zij bloosde, bleef voor hem staan en nam zijne
hand.
„ Lieve Adam, wees daarover niet bekommerd. Als
God ons voor elkander bestemd heeft, dan zullen het
de mensch\'en niet kunnen beletten. Wees niet toornig
Adam! Ik neem niemand anders, dan u."
Zij stond zoo bevallig en aanlokkelijk voor hem,
zij keek hem zoo vriendelijk aan, dat hij plotseling
alle leed vergat. Tot bij de kerk gingen zij naast
elkander zonder een woord meer te spreken. Des te
vuriger was hun gebed gedurende de godsdienstoefe-
ning. Met een zuiver hart baden zij voor een goede
ZSlclK*
Den volgenden nacht kon de burgemeester Lauw
niet slapen. Aanhoudend stond Ursula dreigend en
verwijtend voor zijn geest. Zijne belofte had hij niet
gehouden, de H. Diensten had hij zelfs aan dien god-
deloozen priester opgedragen, die deze, volgens de
meening van Ursula, als afvallig, geëxcommuniceerd
-ocr page 205-
199
priester, niet kon doen. Te vergeefs rechtvaardigde
hij zich door de gedachte, dat hij tengevolge van het
besluit der regeering de belofte niet kon vervullen.
Hij vond geen rust. En niet de begrafenis door Atzel
maakte het zwaartepunt zijner onrust uit, maar de
zielmissen. Deze had hij zeer goed, zonder dat Atzel
het wist, door den godvreezenden pastoor van Heim-
furth kunnen laten lezen. De drie zielmissen waren
toch de hoofdzaak; want het H. Misoffer bracht rust
en vrede en verhoogde de zaligheid der overledene.
Zoo streed de rustelooze tot middernacht. Zijne
vrouw sliep in eene zijkamer. Hare regelmatige adem-
haling deden een diepen slaap veronderstellen. Hij
keek echter met groote oogen in de duisternis.
Plotseling scheen een flauw licht in zijne kamer te
schemeren. Hij ontstelde hevig. Hij dacht aan brand
en keek naar het raam. Buiten was het stikdonker.
Hij wreef zich de oogen. Het schemerlicht bleef rus-
tig in zijne kamer — en dat niet alleen, het licht
nam toe, tot volkomen helderheid. Alle voorwerpen
in de kamer kon hij duidelijk onderscheiden tot zelfs
het kruisbeeld, dat tegenover hem aan den muur hing.
De ontstelde man was in het bed overeind gaan zit- i
ten en had herhaalde malen door het raam gekeken.
Buiten bleef het even donker.
„ Ach God, wat is dat ?" zeide hij, op het punt
om uit het bed te springen. Vreemde tonen en
klanken hielden hem echter daarvan terug. Het begon
in de kamer te knetteren, juist als het uitstroomen
van electrische vonken. De helderheid van den glans
nam toe. Hij wilde geluid geven, zijne vrouw roepen,
maar een onzichtbare hand wrong hem de keel toe.
Hij kon niet het minste geluid voortbrengen. Een
kille tocht bracht de gordijnen voor het raam in be-
-ocr page 206-
200
weging. Er werd driemaal aan de deur geklopt. Deze
ging ver open. Lauw rezen de haren te berge; want
de overledene Ursula kwam binnen. De man keek
mét groote oogen naar de verschijning, welke tot bij
zijn bed naderde, voor liet kruisbeeld aan den muur
een diepe buiging maakte en zich vervolgens naar
hem keerde. Gaarne zou hij de oogen gesloten heb-
ben, maar hij kon het niet. Hij moest naar de ver-
schijning zien, welker lichaam door witte kleederen
bedekt was. Zij hief dreigend de hand op tegen den
man, die zijn woord gebroken had. Zij vouwde twee
vingers in de hand en spreidde de andere drie ver uit
elkander. Lauw verstond het teeken. Nog een drei-
gende blik, vervolgens een doffe slag, waarvan het
geheele huis dreunde. De deur vloog in het slot de
verschijning verdween en de nachtelijke duisternis
keerde weder.
„ Heer, Jezus!" riep de ontwaakte vrouw in de
kamer. „Marx, hebt gij niets gehoord? Het is stel-
lig een aardbeving."
Hij gaf geen antwoord; want hij had zich onder
de dekens verscholen. —
„ Om Gods wil, Marx, wat scheelt u toch, gij zijt
dezen nacht geheel wit geworden!" riep de vrouw
van den burgemeester den volgenden morgen. „ Gis-
teren was uw haar nog zwart, nu is het wit als
sneeuw! Wat is dat toch ? "
„ Ik zal het u zeggen, vrouw. Geef mij eerst
een kop koffie. Ik ben ongesteld. Mijne beenderen
zijn allen, of ze gebroken zijn."
Vervolgens verhaalde hij de verschijning van den
afgeloopen nacht. Zijne vrouw stond voor hem, sloeg
de handen samen en op haar gelaat was schrik en
verbazing te lezen.
-ocr page 207-
201
Twee uren later wist geheel Heimhofen, wat er
gebeurd was. De bloedverwanten en vrienden van den
burgemeester kwamen, om te hooren, wat er van dat
praatje was. Niemand kon het in den beginne geloo-
ven; want tegenwoordig verschijnen toch geen geesten
meer. Maar toen zij Lauw zagen, twijfelden de on-
geloovigsten niet meer aan de waarheid van het ver-
haal. De grijze haren van den burgemeester, zijn
ernstig, veranderd gelaat, maakte eiken twijfel onmo-
gelijk. Lauw verhaalde bedaard het voorgevallene,
mannen en vrouwen luisterden en gingen nadenkend
heen.
Ook tot de pastorij was het nieuws doorgedrongen.
Atzel lachte aanvankelijk over de domme menschen,
hij schold op den burgemeester, die spoken zag. Ver-
volgens kreeg hij achterdocht, dat alles door Lauw
verzonnen was, om de gemeente tegen hem op te
zetten. Hij nam zijn hoed en ging naar den burge-
meester. Op het gezicht van het grijze hoofd stond
Atzel verstomd. Maar de haren konden geverfd zijn,
dacht Atzel.
„Het is goed, dat gij komt, mijnheer pastoor, ik
wilde juist bij u komen. Mij is heden nacht iets
vreeselijks overkomen," en weer verhaalde hij het ge-
beurde. „ De drie vingers," eindigde hij, „ welke Ur-
sula mij voor de oogen gehouden heeft, beteekenen
de drie zielmissen. „ Onze pastoor," heeft zij mij op
haar ziekbed gezegd, „ kan de H. Missen niét lezen,
omdat hij in den ban is. Hij is onder de pastoors,
wat Judas onder de apostelen was. Daarom moet
de pastoor van Heimfurth de H. Missen lezen." Dat
heeft zij gezegd. Ik gaf u het geld, omdat gij het
verlangdet. Nu eisch ik het geld weer terug. Want
alles vervalt, als de dooden opstaan. Gij moogt en
-ocr page 208-
kunt het H. Misoffer niet meer opdragen, omdat gij
in den ban zijt, — dat geloof ik nu zelf ook."
„ En ik geloof, dat gij die spookgeschiedenis ver-
zonnen hebt, om de menschen tegen mij op te hitsen.
Ik zal u bij de regeering aanklagen, als rustverstoor-
der en gevaarlijke oproermaker."
„ Doe, wat gij wilt. Ook het geld moogt gij be-
houden. Ik zal voor mijne rekening door den pas-
toor van Heimfurth zes H. Missen laten lezen in
plaats van drie voor Ursula. Ursula zal in vrede
rusten. Voor al het geld van de wereld zou ik
niet meer willen uitstaan, wat ik dezen nacht heb
uitgestaan."
Atzel ging toornig heen.
Een uur later strompelde een bleek, hoestend man,
op een stok naar de woning van den burgemeester.
Het was de onderwijzer Dunkel. Ook aan hem ver-
haalde Lauw de verschijning. Dunkel glimlachte.
„Uwe verbeelding is sterk geweest, burgemeester.
Ik twijfel volstrekt niet aan de waarheid van uw ver-
haal. Gij hebt alles werkelijk gezien. Ook zieken
fantaseeren en zien dingen, die voor gezonden niet
bestaan. Uwe zenuwen zijn aangedaan en overspannen
geweest. — Daarentegen betreur ik zeer de gevolgen
van uw nachtelijk droomgezicht, wel te verstaan, uw
twist met den pastoor."
„ Ik heb geen twist met hem. Hij beweert, dat ik
alles verzonnen en gelogen heb, om de gemeente te-
gen hem op te hitsen. En dat is niet waar."
„Zeker niet. Tot zulk eene laagheid zijt gij niet
in staat, burgemeester. Atzel zal u echter bij de re-
geering aanklagen."
„Hij kan doen, wat hij wil," antwoordde de bur-
gemeester kortaf.
-ocr page 209-
203
Dunkel hoestte droog en hevig. Hij sukkelde naar
zijne woning.
„ Geesten zien — de ezel I" bromde hij bij zich zel-
ven. „Wie zou kunnen denken, dat in onzen ver-
lichten tijd nog iemand geesten ziet? Onzin! — In
het treurspel Hamlet komt ook wel een geest voor, —
de geest van den vergiftigden koning. Ook in Mac-
beth verschijnt de geest van Banquo. Maar Shakes-
peare, die dat schreef, was een dichter, en dichters
hebben de vrijheid om eiken onzin voor goede munt
uit te kramen.-------------Bij mij geldt alleen de we
tenschap en die weet van geen geesten.-------------Als
Shakespeare zegt: „ Er zijn meer dingen op de we-
reld, dan uwe schoolwijsheid meent," — dan is dat
maar een domme verontschuldiging voor zijn konink-
lijk spook.--------Neen, neen — dat weet ik beter —
ik, een man van het vak. Niets, zeg ik, niets is er
in den hemel en op aarde, hoegenaamd niets, of de
schoolwijsheid weet het."
-ocr page 210-
HULP.
Jozef, de molenaar, vroeger een aanzienlijk, on-
dernemend man, ging dagelijks aan lichaam en ziel
achteruit. Zijne edele natuur was ontsteld over de
laagheid van een enkele, en over de dwaze zelfver-
heffing der wetenschappelijke mannen. Firners han-
delwijze had zijne bezitting benadeeld, zijn bestaan
geschokt, en de man kwijnde weg onder den last der
beproeving.
Zijne zaak ging merkelijk achteruit; want de in-
gezetenen van Heiinhofen gingen naar de stad om
te malen, omdat de molenaar het adres voor Atzel
niet onderteekend had; — al weer een reden tot ver-
bittering voor Strehling. Hij vond die handelwijze zij-
ner medeburgers laag. Wijder en dieper werd d"e
kloof tusschen hem en de overige menschen.
Ook over zich zelven was hij ontevreden. Zijne
oprechtheid weet zich zelven het zedelijk bederf, hij
vervloekte zijne dronkenschap, hij zag de ellende van
zijne treurende vrouw, het harteleed van zijn eenig
-ocr page 211-
205
kind en de man zat dikwijls met de handen aan het
hoofd. Daarbij viel hij al dieper en dieper; want da-
gelijks zocht hij door den drank zijn ongeluk te
vergeten.
De molenaar stond op den molen en keek door
een venstertje naar buiten. Onder hem ruischte het
water. Slechts één rad werkte, de beide anderen ston-
den stil, omdat er geen werk genoeg was. Op zijn
gelaat staan smart en kommer te lezen; zijn blik is
somber en wanhopig. Nu is hij niet beschonken;
want hij heeft pas het bed verlaten. De morgendauw
ligt nog op de weiden, dunne nevels zweven om de
toppen der bergen.
Op eens verandert de uitdrukking van zijn gelaat.
Een blijde verrassing doet hem herleven, zijn blik
verliest de sombere uitdrukking, hij staart op een man-
nelijke gestalte, die aan de bruisende beek staat
en peinzend den loop van het water volgt. De eenige
man, die de hoogachting en bewondering van den
molenaar gewonnen had, baron von Streitberg, staat
daar beneden in dichterlijke overpeinzing.
Het hoofd van den molenaar verdween van het
venster. Hij ging haastig door den tuin over den
vonder op den vreemdeling af. Hoe nader hij bij den
baron kwam, des te langzamer ging hij. Adel en
waardigheid schitteren op het gelaat van den den-
kende, zooals Strehling nimmer bij iemand had waar-
genomen. Hij blijft staan en waagt het niet te nade-
ren. Streitberg keek op en zijn scherpe blik was op
den vreemden man gevestigd. De molenaar nam be-
leefd de pet af en maakte een diepe buiging. Streit-
berg bleef onbewegelijk staan met de armen over
elkander, zonder den groet te beantwoorden. Deze
handelwijze was niet het gevolg van een trotsche min-
-ocr page 212-
206
achting, zij was het gevolg van den indruk, dien
de verschijning van den naar lichaam en ziel verval-
len man op den dichter maakte. Hij zag een bouw-
val welks omtrekken vroegere betere dagen aanduidden,
en die den zielkundige in verzoeking brachten, nader
met dien bouwval bekend te worden. Nu groette hij
vriendelijk en trad op den verlegen man toe.
„Gij zijt waarschijnlijk de eigenaar van dit goed?"
vraagde hij.
„ Ja — baron von Streitberg! Om u te dienen. Ik
kan toch dit goed niet meer geheel het mijne noemen.
De slechte handelwijze van een man heeft mij onge-
lukkig gemaakt, en de boosaardigheid der menschen
bewerkt mijn volslagen ondergang, — ik zelf neem
er deel aan."
Die ongewone manier van spreken was geheel in
overeenstemming met het ongewone der verschijning.
Na verloop van een half uur kende Streitberg de ge-
schiedenis van den molenaar, wiens trotsche weerbars-
tigheid zijne verbazing en wiens ongeluk zijne deel-
neming opwekten.
„Wat gij mij hebt verhaald, is beklagenswaardig,"
zeide de baron. „ Gij werdt de buit van een slecht
mensch. Ook op u zou ik boos kunnen worden;
want gij hebt uwe krachten misbruikt, verkwist en
nu zijt gij bezig het laatste overschot dwaas te ver-
nietigen."
De molenaar stond met gebogen hoofd; die scherpe
verwijten verdroeg hij zonder tegenspraak, want Streit-
berg was niet gelijk andere menschen.
„ Gij hebt volkomen gelijk!" bekende Strehling.
„ Na Firner ben ik de schuldigste aan het ongeluk
van mijn vrouw, mijn kind en mij zelven."
„Deze rondborstige bekentenis bevestigt nogmaals
-ocr page 213-
207
uw edel karakter. Een ding begrijp ik niet: het
misdadig misbruik van uw woord."
Strehling ontstelde. Hij verstond de beteekenis dier
woorden niet en hij meende dat de baron hem ver-
weet, dat hij zijn woord gebroken had.
„ Mijnheer von Streitberg om Godswil — wan-
neer, — waar heb ik mijn woord niet gehouden?"
„ Gij hebt het altijd gehouden, zelfs daar, waar
gij het niet moest houden; want gij weigert aan een
jongen man uw kind, omdat u een onbedacht woord
bindt."
„Dat is waar!" en Strehling liet zijn hoofd han-
gen. „ Dat kan niet meer veranderd worden. Mijn kind
heb ik voor haar geheel leven ongelukkig gemaakt.
Maar er is niets aan te doen, — mijn woord moet
ik houden."
„Zonderlinge verblindheid van een overigens gezond
verstand!" zeide de dichter bij zich zelven. „ Streh-
ling, gij ziet niet duidelijk met betrekking tot het
eens gegeven woord. Mag. ik u dat eens ophelderen?"
De molenaar knikte toestemmend, zonder, dat hij
evenwel den dichter goed verstond. Maar hij zag op
het gelaat van Streitberg eene goedaardigheid en in
diens oogen eene macht, aan welke hij zich onwille-
keurig gevangen gaf.
„Voor eenige weken," begon de schrijver, „ las
ik in een engelsch dagblad, dat zekere J. zijn buur-
man S. doodgeschoten had. Bij het gerechtelijk onder-
zoek bleek, dat J. zich verplicht achtte om den moord
te plegen, want hij had bij God gezworen om S. te
dooden. „ Ik deed het niet gaarne," zeide de moor-
denaar voor de rechtbank, „ maar ik moest het doen.
In drift had ik gezworen, mijn buurman te dooden,
en den eed moet men volbrengen." — Zeg mij nu eens,
-ocr page 214-
208
wat dunkt u van die verontschuldiging des moorde-
naars ? "
„ Ja — hm — dat is zoo wat, baron!" antwoordde
aarzelend de aangesprokene. „ Nu zit ik in de klem, —
in alle gevallen moet men den eed houden."
„ Dus moest J. den moord begaan, wilde hij eer-
lijk man blijven."
Strehling krabde zich achter de ooren.
„ Moordenaar en eerlijk man past niet bij elkander,"
zeide hij.
„Dus mocht hij den eed niet houden?"
„ Mijnheer, verschoon mij, ik weet niet, wat ik
moet zeggen. De moord is en blijft eene misdaad, —
maar de meineed is ook een misdaad."
„Juist zoo! En wat is een eed? Eene aanroeping
van God, dat men de waarheid zal spreken, of zijn
woord houden. Toéh nu J. God tot getuige nam,
dat hij S. wilde vermoorden , meent gij , dat God dien
eed welgevallig was ?"
„Neen, God is heilig. Hij heeft een afschuw van
de misdaad, dus ook van den moord," zeide de mo-
lenaar.
„Bijgevolg zou een dergelijke eed niet geoorloofd
zijn? Zou hij een misbruik zijn van den goddelijken
naam? Een zwaar vergrijp tegen Gods heiligheid?"
„ Ja, dat zou zulk een eed zijn," antwoordde de
molenaar.
„ Goed, nu vraag ik u: mocht J. den eed houden,
als hij reeds zonde deed, met dien te zweren ?"
„ Neen, stellig niet!"
„ Mag iemand zijn woord houden, als hem dit
woord tot eene onrechtvaardigheid verplicht?"
De molenaar zweeg, want hij merkte, waarop dit
uit zou komen.
-ocr page 215-
209
„ Als Firner zijn woord gegeven had, om u een
onrechtvaardig proces aan te doen, moest hij dat
woord houden ?"
„Neen."
„Waarom niet?"
„Wijl geen eerlijk man zijn woord kan geven, om
anderen ongelukkig te maken."
„ Gij hebt het toch gedaan , Strehling!"
De molenaar werd bleek.
„Ik — zou ik dat gedaan hebben?"
„ Ja, want gij hebt er uw woord op gegeven, uwe
dochter niet niet een jongeling te laten huwen, dien
gij zelf als braaf, vlijtig en werkzaam afschildert, —
dien uwe dochter innig lief heeft, met wien uwe
dochter in elk geval gelukkig zou zijn, zooals gij
zelf beweert. Maar uwe dochter mag niet gelukkig
worden, omdat gij dat beloofd hebt; uw kind moet
ongelukkig worden, ook de brave Adam moet onge-
lukkig worden, omdat gij uw woord daarop gegeven
hebt."
„ Mijnheer — om Godswil — houd toch op! Lieve
God, — mij gaan de oogen open! O, mijnheer hoe
dank ik u voor die onderrichting! Gij hebt mij van
mijne verblindheid genezen. Het is alsof een berg van
mijne schouders genomen wordt. Gij kunt niet gelooven,
mijnheer, hoe zeer ik door die gedachte gedrukt werd,
dat ik mijn kind ongelukkig moest maken."
„Wat u nog meer zwaar valt is het verlies van uwe
fraaie paarden. Aan wien hebt gij die verkocht?"
„ Aan den molenaar Fitswart," antwoordde de on-
gelukkige treurig.
„Voor hoeveel?"
„ De beide paarden en den wagen voor acht honderd
gulden. O mijne paarden , baron, mijne paarden! Betere
onfeilb.                                                                   14
-ocr page 216-
210
zijn er niet in \'t geheele land. Ik heb ze zelf gefokt, —
zij waren mijn vreugde, mijn trotsch!"
Streitberg tastte in den binnenzak van zijn rok,
opende eene portefeuille en hield twee banknoten elk
van vijf honderd gulden in de hand.
„ Hier zijn duizend gulden. Koop de paarden en den
wagen weder terug."
De molenaar deed ontsteld een stap achterwaarts.
Deze onverwachte edelmoedigheid overviel hem als een
wonder.
„ Mijnheer, — dat kan ik niet aannemen."
„ Als gij wilt, zal ik het u leenen, dan kunt gij
mij later het kapitaal met de renten teruggeven."
„Verschoon mij, baron, — ik kan die nieuwe schuld
niet aangaan. De schuld van het proces is nog niet
geheel betaald."
„Als gij het geld niet als geschenk en ook niet ter
leen wilt hebben, dan moet ik zien, hoe ik het plaats.
Het werd in een weddenschap gewonnen — en dit geld
zoo gemakkelijk verdiend, zou zeer geschikt zijn om
een vader des huisgezins te helpen, wiens ongeluk deels
buiten zijne schuld ligt."
„Ik dank u wel, baron, geef het aan iemand anders."
„ Gij trotsch, eigenzinnig mensch!" zei de dichter
lachend, terwijl hij de banknoten weer in de portefeuille
stak. „ Gij zult mij toch wel willen toestaan, dat ik
met mijn geld u verras en mij een genoegen verschaf?"
„Stellig sta ik u dat toe!" antwoordde Strehling,
zonder dat hij een duidelijk denkbeeld had van hetgeen
hij zeide.
„Nu ben ik tevreden. Nu hebt gij uw woord voor
een verstandige zaak gegeven: voor u een verrassing,
voor mij een genoegen, — daar blijft het bij!"
„ Mijnheer, neem mij mijne vraag niet kwalijk: hebt
-ocr page 217-
211
gij wellicht de weddenschap in den tuin van „ de Zwaan "
gewonnen ?"
„Weet gij daarvan?"
„Ik was er bij en luisterde."
„ Ja, ik heb die weddenschap gewonnen."
„ Dus is de Paus niet zoo onfeilbaar, als de advocaat
en de professoren beweerd hebben ?"
„De pauselijke onfeilbaarheid is inderdaad geen onzin."
„Hij mag toch geen nieuwe geloofswaarheden maken?"
„ Hoe kan iemand met zoo\'n gezond verstand, als
gij hebt, zoo iets vragen!"
„Ach, mijnheer, zoudt gij de goedheid willen heb-
ben, mij onwetend mensch daaromtrent te onderrichten?
Daarvan hangt voor mij veel af."
„Werkelijk?"
„ Ja, of ik christen ben of niet, baron!"
„Dit doet u eer aan; want het is consequent gedacht."
„ Sedert verscheiden maanden tracht ik die harde
noot te kraken. De noot smaakt mij nog altijd bitter,
ik kan haar zoete kern niet vinden, waarschijnlijk daar-
om niet, omdat mijne tanden niet scherp genoeg zijn,
om de schaal door te bijten. Mijnheer, vergeef het mij,
maar wanneer ik oordeel, dat eene zaak niet zuiver is,
dan verwerp ik die; ik kan er nooit eerbied voor heb-
ben. Is er maar een tiende deel waar van hetgeen
men over den Paus zegt en schrijft, dan is er voor
mij geen Paus meer en niets wat met den Paus in be-
trekking staat."
„ Dat is mooi, Strehling. Alles moet duidelijk zijn.
Een oprecht christen mag niet in het donker rondtas-
ten, hij moet naar het licht streven."
„ Baron ik heb veel wat mij hindert. Gij zoudt mij
op vasten grond kunnen helpen, zoo — of zoo."
„Zoo of zoo?"
-ocr page 218-
212
„ Of geloovig of ongeloovig. Het twijfelen en rondtas-
ten is mij onverdragelijk. Bij alles, bijzonder bij den
godsdienst, sta ik gaarne op vasten grond."
„Dat is zeer prijzenswaardig! Alle bedenkingen zal
ik u oplossen, allen twijfel wegnemen, — doch van
daag niet. De tijd ontbreekt mij en het schijnt, dat gij
het spook der onfeilbaarheid ter deeg te lijf wilt. Voor
het oogenblik heb ik slechts een verzoek aan u."
„ Een verzoek —- en dat aan mij ? O, mijnheer,
gij kunt alles van mij vragen, wat in mijn vermogen is."
„Ik dank u voor uw vertrouwen! Geef mij er dan
uw woord van eer op, dat gij geen wijn, geen bran-
dewijn of iets bedwelmends zult drinken, totdat ik u
weer bezoek."
Den molenaar kwamen de tranen in de oogen.
„ Gij meent het goed met mij, — ik geef u mijn
woord daarop," zeide hij ontsteld.
„Tot wederziens!" zeide de baron, terwijl hij hem
de hand drukte.
De dichter ging langs de beek naar de stad terug.
De molenaar bleef staan, deze keek hem na, totdat hij
uit zijne oogen verdween. Vervolgens ging hij weer
naar den molen in een vreemde stemming. Hij gevoelde
zich veranderd en verlicht. Hij zat lang op de bank
in den molen, terwijl hij het geheele onderhoud bij zich
zelven nadacht.
„Welk een man, — wat een edel mensch," riep
hij herhaalde malen uit. „Wat ben ik bij zoo\'n
man vergeleken! Jozef, — Jozef, — pas op, daarin
steekt de vinger Gods! Jozef, houd u aan dien vin-
ger, anders zijt gij voor altijd naar ziel en lichaam
verloren!"
In vroolijke stemming trad hij de woonkamer bin-
nen, waar zijne zorgvuldige echtgenoot aan het werk
-ocr page 219-
213
was en naar hem opkeek. Hij kende dien onderzoe-
kenden blik, die op zijn gelaat zoo dikwijls de dron-
kenschap kon lezen.
„ Anna, lieve Anna, zie mij maar goed aan, ik
ben niet dronken. Ik heb nog geen droppel gedron-
ken; ik zal ook niet meer drinken, voor dat de baron
bij ons komt."
Zij luisterde aandachtig naar de woorden, die voor
haar onverstaanbaar waren. Hij ging naast haar zit-
ten en begon alles uitvoerig te verhalen.
„ God in den hemel zij daarvoor geloofd," riep de
vrouw uit. „ Maar de duizend gulden hadt gij toch
moeten aannemen, lieve Jozef! Wij hadden ons kun-
nen helpen."
„ Ik stond ook in verzoeking. Maar ik heb mij ge-
schaamd — ik kon al dat geld niet aannemen."
„Wat zal ons Truitje blijde zijn, dat zij met Adam
in het huwelijk mag treden! Het meisje zal buiten
zich zelven zijn van vreugde!"
„ Zwijg daarvan nog, Anna. Eerst moet ik met
Adam en zijne moeder spreken. Gij weet, wij zijn
lang de menschen niet meer, die wij geweest zijn. Ik
zal vrouw Black eerst alles zeggen. Truitje bezit,
wel is waar, altijd nog een aanzienlijk vermogen, maar
niet zooveel, als Adams moeder meent. Niemand moet
in ons bedrogen worden."
Gedurende dien voormiddag viel Strehling de be-
lofte der onthouding niet zwaar. Vervolgens gevoelde
hij de kracht der slechte gewoonte door een inwendigen
drang naar het wijnvat. Dikwijls werd hij kwaad op
zich zelven, dat hij zoo aan dien hartstocht verslaafd
was en hij verwenschte hem.
„ Lieve God, hoe hard valt het mij. Dat had ik
niet gedacht, — maar ik houd mijn woord!"
-ocr page 220-
214
Hij hield werkelijk zijn woord en bleef nuchter.
Tegen den avond werd hij verrast door een brief\'
van Fitswart, waarin deze verzocht, of Strehling
niet de goedheid wilde hebben, eenige weken voor
hem te malen, wijl hij het werk niet af kon.
„ Dat heeft de edele baron gedaan," dacht Streh-
ling, nadat hij den brief gelezen had. „Doe de har-
telijke groeten aan Fitswart," zeide hij tot den bren-
ger, „en zeg, dat hij voor drie raderen graan kan
zenden. Bedank hem ook voor zijne goedheid."
Hij schoof de pet op een oor, zooals hij langen
tijd niet meer gedaan had en riep zijne vrouw vroo-
lijk toe: „Anna, ziedaar lees dien brief eens! Het
is van daag een gelukkige dag voor ons. De Heim-
hofers meenden mij aan den dijk te helpen, — dat
is nu gedaan!" en fluitend ging hij naar den molen.
Den volgenden morgen, toen Strehling den eersten
strijd met zijn kwaden hartstocht voerde, reed een zwaar
beladen wagen het plein op. Hij zag de opgestapelde
graanzakken en schoof vroolijk zijne pet op zij. Daarop
veranderde het schuiven op zij in een wanhopig schui-
ven naar het achterhoofd. Het gelaat van den mole-
naar werd somber.
„ Mijne paarden, mijn wagen, mijn knecht," bromde
hij. „ Dat is niet mooi van Fitswart. Hij moest
toch weten, dat zoo iets hindert."
Daarop keken de prachtige paarden naar hun vroe-
geren meester en hinnikten. Ook de knecht lachte
blijde; want Strehling was een goed meester geweest.
In hetzelfde oogenblik verdween de molenaar. Hij liep
haastig naar de keuken, opende als een vluchteling
de deur, die naar de beek leidt en ging de trappen
af tot aan de ruischende beek.
Daar stond hij op dezelfde plaats, waar Geertruida
-ocr page 221-
215
eens geweend had. Hij weende wel niet, maar was
zeer opgewonden. Hier wilde hij blijven, tot dat hij
weder bij zich zelven gekomen was.
De knecht had Strehling na gekeken, de oorzaak
van zijn heengaan gegist en veel beteekenend gelachen.
Vervolgens had hij de paarden uitgespannen en naar
den stal gebracht. Hij nam het tuig, dat met koper
versierd was van de paarden. Hij plaatste de zweep
nog altijd lachend, op de oude plaats. Toen ging hij
naar de schuur en keek naar den hooizolder.
„Goddank, het hooi is nog niet verkocht," zeide
hij. „ Beter voeder wast nergens en niemand zal het
vreten, dan de schoonste paarden van het geheele
land."
Hij hoorde een lichten tred achter zich.
„Zoo, Johan, zijt gij het?" zeide Geertruida.
„Ja, ik ben het kind. Hoe gaat het u?"
„Niet goed. Gij weet het toch!"
„Wees maar gerust, Truitje, het zal wel beter
gaan," zeide Johan. „ Het eene na het andere. Eerst
zal ik de paarden voer geven — dan het graan op
den molen brengen — dan een glaasje, als gij wilt,
Truitje — en dan het overige."
De knecht, een bejaard man, ging de ladder op
naar den hooizolder. Geertruida ging in huis.
„Kind, ga spoedig naar Adam en verzoek hem
om terstond te komen helpen lossen," zeide de vrouw.
„Waar is vader?"
„ Ach God, de man is geheel ontsteld. Toen hij
de paarden zag kon hij zich niet meer inhouden.
Fitswart had dit ook niet moeten doen. Ga gauw
Adam roepen."
„Wij hebben Adam niet noodig, moeder. Ik zal
op den wagen gaan en Johan de zakken aangeven."
-ocr page 222-
216
„Wilt gij een heelen wagen graan helpen lossen.
Dat gaat uwe krachten te boven."
„ Gij weet, moeder, ik ben zoo sterk als een man."
„ Gij zoudt u echter kunnen bezeeren. Zoudt gij
Adam niet roepen ? "
„Neen, omdat vader het niet gaarne zou hebben.
Wij moeten alles vermijden, wat vader nog meer te-
gen Adam zou kunnen opzetten."
De moeder glimlachte en zweeg.
„Goeden morgen, vrouw Strehling!" groette Jo-
han door het raam.
„Hé — Joh\'an!" riep zij den ouden, getrouwen
knecht toe. „Dient gij nog bij Fitswart?"
„Tot van daag. Gij weet hoe het mij hinderde,
toen ik moest vertrekken. Als men twintig jaar in
één huis dient, zooals ik hier aan den molen, dan
is men er te huis. Ik heb Fitswart toen mijn dienst
aangeboden, dan was ik ten minste nog bij de paar-
den, toen ik aan den molen niet meer zijn kon."
De vrouw kwamen, tranen in de oogen.
„ Schrei niet, vrouw. Gij zult van daag stellig
nog lachen. Ik heb een brief voor Strehling, — de
brief weet meer, dan ik zeggen mag. Eerst moet
het graan bezorgd worden. Ha, ha, Truitje staat al
op den wagen! Goed zoo, kind! "
De molenaarsdochter zette behendig den eersten
zak op den schouder van den knecht, daarna den
tweeden en zoo voorts, tot dat den laatsten zak weg-
gedragen was. Eindelijk stond op den wagen een ge-
verfde kist.
„Is dat uw kist niet, Johan?" vraagde Geer-
truida verwonderd.
„Ja, die zullen wij aanstonds brengen, waar zij
behoort. Geef maar eerst dezen brief aan uw vader."
-ocr page 223-
217
Strehling kwam juist in de keuken, bleek en een weinig
bekomen. Hij nam den brief van Geertruida aan en las.
De knecht was in de woonkamer gegaan, en ging
aan tafel zitten, waarop brood en bier stond. In de
keuken hoorde men eensklaps een uitroep.
„ Ach God!" zeide de beangste vrouw.
De molenaar kwam in de kamer geloopen, den
brief in de hand, de pet op het rechter oor en van
vreugde niet wetende, wat hij deed.
„Jozef, wat scheelt u toch?"
„ Alles heb ik terug, alles!" riep hij bijna dolzin-
nig uit. „Mijn paarden, mijn wagen, mijn knecht!
Anna, luister wat die edelmoedige baron schrijft!"
„ Beste Strehling! Gij hebt mij toegestaan, dat ik mij
een genoegen verschafte. Het bedoelde genoegen be-
staat daarin, dat ik u uwe paarden, uwen wagen
en uwen knecht bovendien terugzend. Moget gij u
nog menig jaar in het bezit dezer fraaie paarden ver-
heugen, want zij zijn waarlijk benijdenswaardig. Bin-
nen eenige dagen zal ik het genoegen hebben, u te
komen bezoeken." —
Lieve God in den hemel — vrouw , — Truitje, —
Johan, — ik zou bijna dol worden van vreugde!"
„ Strehling," begon de knecht, „ ik heb mijne kist
maar terstond medegebracht. Gij hebt toch weer een
knecht noodig bij de paarden."
„Natuurlijk, Johan, dat begrijpt gij; gij blijft
dadelijk hier!"
„ Op uwe gezondheid, Strehling!" zeide de knecht
vergenoegd, terwijl hij het glas opnam.
„Wel bekome het u, Johan. Ik kan nu niet met
u drinken — ik moet terstond naar den molen gaan
zien," — en weg was hij.
-ocr page 224-
REDDING.
De geheele familie Strehling is sedert eenige dagen
in feestgewaad. In huis heerscht voortdurend een span-
ning, een verwachting, alsof een hoog geplaatst per-
soon , een koning of prins verwacht werd. Bij het
werk evenwel trekt Strehling zijn beste jas uit en be-
dient zich zoo lang van een werkhuis. Is liet werk
afgeloopen dan borstelt hij zijn vest en broek zorg-
vuldig af, trekt de jas weer aan, voelt of zijn boordje
nog stijf is, keert naar de woonkamer terug en kijkt
in gespannen verwachting den weg op. Ook Geer-
truida en de moeder trachten hare beste kleederen niet
vuil te maken. Zij dragen lange, breede voorschoten
daarover en schikken zich zonder tegenspraak in die
mooie kleeding; want het is voor den „edelen, buiten-
gewoon goedaardigen baron," zooals Strehling zegt,
dat zij dit doen.
De eene dag verloopt na den anderen, Streitberg
kwam niet.
„Hij blijft lang, — ik veronderstel wel waarom,"
-ocr page 225-
219
zeide Strehling dikwijls bij zich zelven. „ Ik moet
nuchter blijven, tot dat hij komt, — dat is het. Ik
wil mij aan onthouding gewennen, ik wil den duivel
der dronkenschap uitdrijven, — ook dat is weder een
edel doel van dien goedaardigen man. Ja — van dien
buitengewonen man! Want waar is een mensch op
aarde te vinden, die aan mij bewezen heeft, wat hij
gedaan heeft? Ik zelf word menschelijker, eerzamer,
omdat ik altijd aan hem denk, mij zijn edel gedrag,
zijn buitengewone handelwijze voor oogen stel. Toch
valt het hard, — zeer hard! Ik alleen zou het zoo
ver niet gebracht hebben; tegen wil en dank zou
ik moeten drinken en mijn woord hebben moeten
breken. Hoe zwak is de mensch toch! Kwam het
water echter aan dé lippen, dan riep ik om hulp naar
Boven. Dat is opmerkelijk, dat een mensch in nood
God aanroept! Ik zou wel eens willen weten, hoe
de onfeilbaren dat verklaren? In elk geval hoorde ik
dan niets verstandigs; — wellicht stikstof of zuurstof,
die, zoo als bekend is, altijd naar hooger streven."
Eens verhaalde Geertruida aan hare ouders, dat
Paul Firner te huis gekomen was. Hij had maar één
been meer, het andere had hij op het slagveld verloren.
„Veel menschen staan voor het huis", zeide zij.
„Men kan den ouden Firner buiten hooren schreien
en jammeren."
„ Dat heeft hij aan ons verdiend!" zeide Strehling.
„ Hoe kan het dien ouden gauwdief hier of hiernamaals
goed gaan ? "
„Wensch hem geen kwaad, Jozef!" smeekte de
vrouw. „ Ieder krijgt, wat hij verdient."
„ Dat is waar; maar het doet iemand toch goed,
als men ziet, dat onze lieve Heer menigmaal reeds in
dit leven straft."
-ocr page 226-
220
Er werd aan de deur geklopt.
„Binnen!" riep de molenaar.
De deur ging open. De drie eenvoudige menschen
zaten eenige oogenblikken onbewegelijk van verrassing.
Zij zagen Streitberg, wiens heldere oogen schitterden
en wiens schoon gelaat de ontstelden toelachte. Streh-
ling nam schielijk de pet af en stond op.
„ Ach God, — baron , — welk eene eer, — welk
een geluk!"
„Verschoon mijn lang uitblijven," zeide de edelman
vriendelijk. „Dat is stellig uwe familie?"
„Ja, mijnheer! Dat is mijne vrouw en deze mijne
dochter Truitje, ons eenig kind."
Streitberg keek het meisje aan, dat verlegen en
beschaamd de oogen neersloeg.
Truitje boog voor den baron en gaf hem de hand.
„Verschaf uwe ouders steeds vreugde door uwe ge-
hoorzaamheid en godsdienstigheid," zeide de edelman.
„ Mijnheer, de baron," begon de vrouw, „ wij zou-
den wel alle drie voor u op de knieën mogen vallen
om u te danken, voor al hetgeen, gij aan ons ge-
daan hebt."
„Dat is niet noodig, vrouw Strehling!" hervatte
hij aangedaan. „Uw man was zoo vriendelijk, mij
een genoegen te doen. Nu ben ik gekomen, om mijne
belofte te vervullen," zeide hij, zich tot den mole-
naar keerende. „Ik zou u breedvoerig den zin en
de beteekenis van de pauselijke onfeilbaarheid aan-
toonen."
„Mijnheer, mij dunkt, dat dit niet meer noodig is.
U geloof ik op uw woord."
„ Gij vergist u," antwoordde de schrijver. „ Gij
zijt een van die menschen, welke alle zaken grondig
willen kennen. Het geloof aan mijn woord zou niet
-ocr page 227-
221
van duur zijn. Gij moet duidelijk inzien, dat de pau-
selijke onfeilbaarheid noodzakelijk, redelijk en goddelijk
is. Eerst dan zal uwe overtuiging onwrikbaar vast
staan."
„ Daarin moet ik u gelijk geven, mijnheer," zeide
de molenaar. „Ik verwonder mij zeer, dat gij mijn
karakter zoo nauwkeurig kent. Eerst verzoek ik u
evenwel iets te gebruiken. — Truitje haal een fleseh
vari den besten uit den kelder!"
„ Gij zijt wel goed, maar wijn drink ik niet. Wilt
gij mij echter een genoegen doen, dan zullen wij sa-
men een kop koffie drinken. Mag ik u daarmede tas-
.tig vallen, vrouw Strehling?"
„O, mijnheer, dat is volstrekt geen moeite!" ant-
woordde de vrouw.
„Wilt gij dan mijn genoegen volkomen maken, Streh-
ling," ging Streitberg voort, „noodig dan Adam ook
uit om te komen, dien jongeling, welken gij mij als
zoo braaf en deugdzaam hebt afgeschilderd."
Geertruida keek haar vader ontroerd aan. Zij werd
rood en bleek. De baron merkte dit op en was aan-
gedaan over het vreesachtig, liefhebbend hart der maagd.
„Wat gij van mij vordert is om zekere redenen
veel, mijnheer. Maar al ware het nog meer, ik zou
het u niet kunnen weigeren. — Truitje, zorg dat
Adam ook hier komt."
„Laat de vrouwen nu haar werk doen. Kom
Strehling!"
De baron nam den molenaar onder den arm en
ging met hem naar den tuin.
„Ik zal het u zeggen, waarom het mij zwaar
viel Adam te verzoeken. Zijne betrekking tot mijne
dochter heb ik u reeds gezegd. Ik heb u ook ver-
haald hoe hartelijk en vurig die beiden elkander be-
t
-ocr page 228-
222
minnen. Maar omdat ik door mijn ongeluk zeer ach-
teruit geraakt ben, zal het er aan liggen, of de
moeder van Adam nog in het huwelijk toestemt. Ik
moet eerst met de vrouw spreken."
„ Dat is braaf van u gedacht," zeide Streitberg.
„ Een weinig land 7i\\ toch, hoop ik, de vrouw geen
reden geven, om eene verbintenis tegen te houden,
die alle kenteekenen eener gelukkige toekomst heeft."
Zij gingen in het tuinhuisje, dat aan het einde
van den tuin stond. De baron haalde een boek uit
den zak en legde het op de tafel.
„Welnu — gij hebt stellig uw woord gehouden?"
zeide hij opgeruimd. „ De onthouding zal u wel zwaar
gevallen zijn?"
„Zwaar, — zeer zwaar!" bekende de molenaar op-
recht. „Ik had niet gedacht, dat het zwaar valt,
eene gewoonte ook maar voor eenige dagen af te leg-
gen , — al ziet men het afgrijselijke daarvan ook in."
„ De neiging tot het kwaad is allen menschen aan-
geboren ," antwoordde de baron ernstig. „ En ik vor-
der van u geen verbetering voor eenige dagen, maar
voor altijd. Gij moet weder de brave, werkzame man
worden, die gij vroeger geweest zijt. Geluk, welvaart
en vrede moeten weder in uw huis terugkeeren."
De molenaar hoorde zwijgend aan.
„Of houdt gij het voor onmogelijk om van den
lichtzinnigen den ouden, achtingswaardigen huisvader
te maken?"
„ Mijnheer, ik durf niet meer beloven, dan waartoe
ik mij in staat acht."
„ Schep moed! Het is waar, ik beken het ronduit;
de menschelijke zwakheid zal een dwaze hartstocht
nimmer geheel en al meester worden. Maar met God
zijn wij sterk. Volg derhalve mijnen raad. Maak een
-ocr page 229-
223
einde aan uw verkeerd levensgedrag door een oprechte
rouwmoedige biecht. Zoek den bijstand van een wijzen,
godvreezenden biechtvader. Ontvang als borgtocht voor
uwe beterschap het H. Lichaam des Heeren. Met God
zult gij zegevieren," — en zoo ging de wijze leidsman
voort om hem den weg aan te wijzen, dien hij moest
bewandelen.
De molenaar zat stil en luisterde met gespannen
aandacht, verbaasd over den godsdienstzin van dien
voornamen heer.
„Mijnheer, ik wil trachten den weg te bewande-
len , dien gij mij hebt aangewezen. Ik denk, dat het
mij zal gelukken. Dikwijls ben ik op mij zelven ver-
toornd geweest. O, hoe gaarne zou ik met Gods
hulp weder een braaf man worden."
„ Dat is braaf, Strehling! Geef mij uwe hand daarop."
De molenaar reikte zijne hand toe.
„Wat ik doen kan, beloof ik,— meer niet \\" zeide
hij, met een blijkbaar mistrouwen op zich zelven.
„ Ik moest het maar bekennen; ik sta niet zeer vast
in mijn godsdienst. De pauselijke onfeilbaarheid kan
ik met den besten wil maar niet aannemen. Om u
een genoegen te doen wilde ik reeds gelooven — dit
was het rechte geloof niet, maar enkel een dienstvaar-
digheid voor mijn weldoener. Als de Paus niet on-
fejlbaar is, dan heeft het concilie gelogen; — heeft
het concilie gelogen, dan staat de H. Geest de Kerk ook
niet meer bij; — en is dit het geval, dan heeft ook
Christus gelogen, die gezegd heeft, dat de H. Geest
bij de Kerk zou blijven, tot aan het einde der we-
reld. Heeft eindelijk Christus gelogen, dan is Hij ook
geen God en alles is niets. Zie baron, zoo staat het
met mij. Zulke gedachten plagen en folteren mij voort-
durend. En ik weet met mij zelven geen raad."
\'
-ocr page 230-
224
„Ik verheug mij over u, Strehling, want gij denkt
en onderzoekt. Weldra zult gij, andere begrippen over
de pauselijke onfeilbaarheid hebben. Uw afkeer van
alle onfeilbaren laat zich begrijpen," voegde hij er
lachend bij, „ want de onfeilbaren hebben u veel nadeel
gedaan. Maar de onfeilbaarheid van den Paus is heel
wat anders, dan die van den veearts, van den grond-
proever, van het hoogste gerechtshof en van alle
wetenschappelijke mannen. — Het is overbodig, allen
laster en leugen te wederleggen, die door de vijanden
der Kerk tegen de leer der pauselijke onfeilbaarheid
verzonnen zijn. Gij zult inzien, dat de Paus geen
nieuwe God is, die dogmatische scheppingskracht
bezit, die naar zijn luimen en willekeur geloofswaar-
heden kan maken. Nimmer heeft de Kerk den Paus
goddelijke eigenschappen toegekend. Ieder Paus, ook
de godvreezendste, is en blijft een zwak, zondig mensch.
Voor eiken Paus blijft het woord der H. Schrift van
waarde: „Wie zegt, dat hij zonder zonden is, die
is een leugenaar en de waarheid is niet in hem."
„ Dat doet mij goed, baron , dat bevalt mij! Want
ik kon het met een Paus-God maar niet vinden. Dat
was al te stootend."
„ Dat is een vuige laster van de vijanden der
Kerk," zeide Streitberg, terwijl hij het boek opende.
„Hoor op de eerste plaats naar de geloofsleer, zoo-
als zij door het concilie over de pauselijke onfeilbaarheid
uitgesproken werd." — „ „Wij leeren en verklaren
met goedkeuring van het H. Concilie, dat het een door
God geopenbaard leerstuk is: dat de Paus van Rome,
als hij spreekt ex cathedra, d. i. wanneer hij het ambt
van Herder en Leeraar aller christenen vervullende,
met zijn hoogst apostolisch gezag de leer over geloof
en zeden door de Kerk te houden bepaalt, door den
-ocr page 231-
225
goddelijken bijstand hem in den H. Petrus beloofd,
die onfeilbaarheidj bezit waarmede de goddelijke Ver-
losser wilde, dat zijne Kerk in het bepalen der leer
over geloof en zeden zou voorzien wezen, en dat
dusdanige verklaringen der Pausen van Rome uit
zich zelven , niet ecliter door de toestemming der Kerk,
onhervormbaar zijn."" — Hebt gij alles goed begrepen?"
„ Die volzin is verschrikkelijk lang — lees haar nog
eens, als het u belieft," verzocht Stréhling.
De baron herhaalde de stelling.
„Wilt gij mij den zin wat nader verklaren, — de
latijnsche woorden versta ik volstrekt niet."
„Ex cathedra beteekent: van den leerstoel. Onfeil-
baar is de Paus slechts dan, wanneer hij ex cathedra,
namelijk van zijn leerstoel, als Herder en Leeraar al-
ler christenen eene leer over geloof en zeden bepaalt,
d. i. haren zin verklaart. Hier is dus geen spraak
van een nieuwe leer, maar van eene leer, die al-
tijd in de Kerk van de tijden der apostelen af geloofd
is. Bestaat er namelijk verschil van meening, twist
over den zin en de beteekenis van zulk eene leer, ver-
klaart de eene geleerde haar zoo, een tweede anders,
een derde weer anders, dan beklimt de Paus zijn leer-
stoel en geeft de eenig juiste verklaring van deze ver-
schillend uitgelegde leer. En deze eenig juiste verkla-
ring geeft hij niet daarom juist, omdat hij de scherpzin-
nigste en verstandigste man is, maar daarom, omdat
Gods Geest hem voor een dergelijk geval verlicht,
opdat hij de waarheid kenne, — „ door den goddelij-
ken bijstand," zegt het H. Concilie is de Paus onfeil-
baar in geloofs- en zedeleer. In alle overige om-
standigheden en betrekkingen is echter de Paus feilbaar,
gelijk ieder ander mensch. Geeft dus de Paus zijn
persoonlijk gevoelen te kennen, dan kan dat valscli zijn ,
onfeilb.                                                                    15
-ocr page 232-
226
zelfs in de geloofs- en zedeleer. Vaardigt de Paus
als wereldlijk vorst wetten en besluiten uit, dan kun-
nen die verkeerd zijn. Leert hij, dat de aarde stil staat
en de zon zich beweegt, dan dwaalt hij, al waagde
hij het ook, dit ex cathedra te leeren, want tot zulke
zaken en wetenschappen strekt zich de goddelijke bij-
stand niet uit, bijgevolg ook niet de pauselijke onfeil-
baarheid."
„Als de Paus op den inval kwam," zeide Strehling,
„ex cathedra eene leer over het geloof en de zeden
te maken, die vroeger niet bestaan heeft ? Kan hij
dat?"
„ Neen, dat kan hij niet. Hoor wat hèt H. Con-
cilie hierover zegt: „„Aan de opvolgers van den H.
Petrus is de H. Geest niet beloofd, opdat zij door
eene • van hem ontvangen openbaring eene nieuwe
leer zouden verkondigen, maar opdat zij onder zij-
nen bijstand de openbaring, of overlevering des geloofs,
die van de apostelen is overgeleverd, heilig bewaren
en getrouw zouden uitleggen."" — Bijgevolg kan de
Paus nimmer eene nieuwe leer uitdenken. Hij kan
alleen de leer, die van de apostelen is overgeleverd
onfeilbaar en juist verklaren, wanneer hij als Opper-
hoofd der Kerk tot de geheele katholieke wereld van
zijn leerstoel spreekt."
„ Dat doet mij uitnemend veel genoegen!" riep de
molenaar uit. „ Dan is het toch zoo erg niet met de
onfeilbaarheid van den Paus. Lieve God! wat hebben
die vrijmetselaars van den Paus gelogen!"
„ Gij zult bovendien wel begrijpen, dat een derge-
lijke onfeilbaarheid van het Opperhoofd der Kerk vol-
strekt noodzakelijk is," ging Streitberg voort. „Want
alles op aarde is aan wisseling en verandering onder-
worpen. De gevoelens en meeningen der menschen,
-ocr page 233-
227
hunne inrichtingen, wetten en gebruiken veranderen
in elke eeuw. Ook de leer van Jezus Christus zou
aan die verandering onderworpen zijn, en werkelijk
hebben de menschen sedert achttien eeuwen deze leer
naar hun goeddunken trachten uit te leggen en te
kneden. Daarom stelde Gods wijsheid en almacht een
oppersten Herder aan, opdat deze zoude waken over
de zuiverheid zijner leer tot aan het einde der wereld.
Deze opperste Herder is de Paus. Omdat de Paus
evenwel een niensch is, die dwalen kan, daarom schonk
God hem de bekwaamheid om bij voorkomenden twist
over den zin en den inhoud der leer onfeilbaar te kun-
nen beslissen."
„ Dat alles vind ik goed, alles verstandig en nood-
zakelijk! Intusschen, mijnheer, heb ik toch nog een e
bedenking."
„Zoo hoort het Strehling! Verklaar u maar."
„ Onlangs heeft advocaat Frech in den tuin van
*„de Zwaan" beweerd, dat er ook slechte Pausen ge-
weest zijn. Een is er geweest, o ja, Alexander VI,
die den vromen Savonarola had laten verbranden, en
nog meer andere wandaden had hij bedreven. En
Alexander VI was niet\'de eenige slechte Paus geweest;
er zijn ook nog anderen geweest, die niet veel beter
waren. Ik hecht wel niet veel waarde aan hetgeen
Fröch zegt, maar daarvan moet toch wel iets waar zijn."
„ Dezen keer heeft de advocaat vrij wel de waar-
heid gezegd," hervatte Streitberg.
„De waarheid?" riep de molenaar ontsteld uit.
„ Als verscheidene Pausen goddelooze menschen ge-
weest zijn, hoe kunnen zij dan H. Vaders zijn ?"
„ De uitdrukking „ H. Vader" is enkel een titel,
welken het Opperhoofd der Christenheid draagt," ant-
woordde de baron. „Nimmer heeft de Kerk geleerd
-ocr page 234-
228
dat iemand daarom heilig is, omdat hij Paus gewor-
den is. Zoo dragen verschillende vorsten titels, die
met hunne personen niet strooken."
„Dat is treurig, mijnheer! Het wil er bij mij maar
niet in, dat slechte menschen van God een zoo groote
macht kunnen ontvangen."
„Wat denkt gij van Judas Iskariot?"
„ Dat hij een slecht mensch was, dien de duivel
gehaald heeft."
„Dat oordeel is kort en bondig. Let eens op! In
het laatste Avondmaal gaf de Heer aan zijne apos-
telen , bijgevolg ook aan Judas de macht om de H.
Offerande der Mis op te dragen, met de woorden:
„Doe dit tot mijne gedachtenis." Neem nu eens aan,
dat Judas zich niet opgehangen had, dat hij in zijn
slechten staat had voortgeleefd, in zijne zonden de
H. Mis opgedragen en de woorden der consecratie
gesproken had : — meent gij dan , dat Judas het brood
en den wijn niet in het Lichaam en Bloed van Jezus
zou hebben kunnen veranderen, ofschoon hij hiertoe
de macht van God ontvangen had?"
„Ik weet het niet, mijnheer."
„ Laten wij eene gelijkenis nemen!" ging Streit-
berg voort. „Aangenomen, dat Jezus Christus aan
elk zijner apostelen een gouden sleutel gegeven had.
Deze gouden sleutel opent de schatkamer der gena-
den in de Kerk. AJle apostelen hebben zuivere han-
den, Judas alleen niet. Meent gij nu, dat de vuile
hand van Judas met den gouden sleutel de schatkamer
niet zou kunnen openen ?"
„Stellig. De gouden sleutel is het toch eigenlijk,
die opent."
„ Zie nu, de gouden sleutel is de priesterlijke en
apostolische macht, door God aan de menschen ge-
-ocr page 235-
229
schonken. Dezen sleutel bezit elke Paus en deze sleu
tel opent, of de hand des Pausen zuiver of bevlekt
is. Zonder gelijkenis gesproken: De werking van de
goddelijke volmacht is geheel onafhankelijk van de
waardigheid of onwaardigheid van hem, die deze vol-
macht bezit. Op dezelfde wijze gaat het in den Staat.
Neem eens aan, een of ander goddeloos mensch is
koning of keizer. Deze mensch voltrekt toch die rech-
ten en volmachten, die aan zijne hooge waardigheid
verbonden zijn. Zoo is ook het oordeel eens rechters
van kracht, al is deze ook persoonlijk een slecht
mensch."
„ Nu begrijp ik het, mijnheer. Het is werkelijk,
zooals gij zégt. De sleutel des hemels blijft dezelfde,
al draagt hem ook een goddelooze Paus in zijne be-
vlekte handen. Maar, vergeef het mij, mijnheer, ik
heb nog iets op het hart. — Gij hebt zoo even ge-
zegd , dat de Paus geen nieuwe leer kon uitdenken,
dat hij slechts de aloude leer der Kerk onfeilbaar kon
verklaren, als daarover twist ontstaat. Nu is echter
de leer der onfeilbaarheid eerst in dezen tijd verkondigd,
dus is het een nieuwe leer."
„ Nieuw is de leer niet, Strebling. Deze leer is
zoo oud als de katholieke Kerk zelve. Reeds tot den
eersten Paus, tot Petrus, heeft Jezus gezegd: „Gij
zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik mijne Kerk
bouwen en de machten der hel zullen baar niet over-
weldigen." Wat is nu dié „macht der hel?" Niets
anders dan de leugen en de dwaling. Reeds den eer-
sten mensch heeft de duivel door den leugen over-
wonnen. Bijgevolg heeft Jezus aan het zichtbaar Op-
perhoofd zijner Kerk , aan Petrus, den eersten Paus,
ook reeds de genade verleend, nimmer in dwaling te
vallen, wanneer deze leert, beslist, verklaart of uit-
-ocr page 236-
230
legt als Opperhoofd der Kerk. Zou een Paus eens
bij een plechtige beslissing over de leer, die verbin-
dend is voor de geheele katholieke wereld, dwalen
of liegen, dan had feitelijk de macht der hel de lee-
rende Kerk overwonnen, Gods belofte was niet ver-
vuld. — Jezus heeft nog tot Petrus gezegd : „ Simon ,
Simon, zie de .satan heeft verlangd n te zuiveren als
de tarwe. Maar ik heb voor u gebeden, opdat uw
geloof niet wankele." Als dus de opperste Leeraar
der Kerk de onfeilbaarheid bezit in de geloofs- en ze-
deleer, dan is dit een goddelijk geschenk der genade,
hetwelk de Heiland reeds verkondigt, — bijgevolg is
deze leer niet nieuw, maar zoo oud, als de Kerk."
„ Goed, mijnheer. Maar waarom hebben de bis-
schoppen dat nu eerst in de H. Schrift gevonden?"
„Neen nu niet eerst! Deze leer werd immer ge-
loofd ," antwoordde Streitberg in het boek bladerende.
„ Reeds voor vijftien honderd jaar schreef een geleerde
bisschop, namelijk de H. Ambrosius: „Waar de Paus
is, daar is de Kerk; waar echter de Kerk is, daar
is geen dood, maar eeuwig leven." Om dienzelfden
tijd schreef een andere geleerde bisschop, de H. Au-
gustinus: „Wat verlangt gij nog een onderzoek, dat
reeds heeft plaats gehad door den apostolischen stoel?
De veroordeelde dwaalleer behoeft derhalve niet meer
door de bisschoppen onderzocht te worden, maar zij
moet door de christelijke machten onderdrukt wor-
den. — Rome heeft gesproken , de zaak is afgedaan." —
Zouden deze heilige mannen zoo hebben kunnen schrij-
ven, als zij niet van de bedoelde onfeilbaarheid des
Pausen overtuigd geweest waren? Een andere Kerk-
leeraar , de H. Petrus Chrysologus schrijft: „ De
H. Petrus, die nog altijd op zijn zetel voortleeft en
het oppergezag uitoefent, biedt allen de waarheid des
-ocr page 237-
231
geloofs aan, die haar oprecht zoeker." — Hieruit
kunt gij zien, dat te Rome geen nieuwe leer is uit-
gevonden, maar dat slechts eene oude leer bevestigd
werd."
„Maar, mijnheer, waarom is dan die overoude
katholieke leer eerst nu verplichtend geworden?"
„Omdat de tijdsomstandigheden dit vorderden. Zoo
ging het altijd in de katholieke Kerk. Zoodra een
of andere leer wordt aangevallen of geloochend, is
het de roeping en de plicht van het Leeraarsambt,
deze aangevallen leer te verdedigen en te bevestigen.
Van het begin af werd de Godheid van Jezus in de
Kerk geloofd. Toch werd deze leer eerst in het jaar
325 door het Concilie van Nicea plechtig uitgespro-
ken en allen werden met den ban bedreigd, die de
Godheid van Jezus loochenen. Waarom gebeurde dit
eerst in 325? Omdat de invloedrijke Arius door zijne
ketterijen hiertoe aanleiding gaf. — Altijd bestond de
leer der onsterfelijkheid der ziel in de katholieke
Kerk. Toch heeft eerst het Concilie van het jaar 1215
deze leer uitdrukkelijk bevolen en allen met den ban
bedreigd, die de onsterfelijkheid loochenen. Waarom
gebeurde dit in 1215? Omdat de sekte der Albigen-
sen het bestaan van al het onzichtbare loochende, —
juist zooals dit nu nog vele geleerden doen. — Al-
tijd bestond in de Kerk de leer der pauselijke on-
feilbaarheid. Waarom werd eerst nu door het Conci-
lie deze leer plechtig verkondigd en allen met den
ban bedreigd, die haar niet gelooven ? Omdat in on-
zen verlichten tijd wel de wetenschap onfeilbaar is —
of volgens uw zeggen: omdat wel de veearts en de
grondproever onfeilbaar zijn, maar niet die man,
welken Jezus Christus voor altijd als Wachter en
Herder over de zuiverheid zijner leer heeft aangesteld
-ocr page 238-
232
en hem daarvoor met genaden heeft toegerust, — de
Paus."
De molenaar wreef zich vergenoegd de handen.
„ Duizendmaal dank, mijnheer. Gij kunt niet ge-
looven hoe heilzaam en reddend uwe onderrichtingen
voor mij zijn. — Een kleinigheid hindert mij echter
nog. — Namelijk — als de Paus alleen onfeilbaar is,
dan behoeft men geen Concilie."
„Strikt genomen zijn de Conciliën niet noodig, beste
Strehling. Toch zijn zij zeer nuttig. De bisschoppen
der geheele aarde komen bijeen. De Herders van alle
kerken der geheele aarde in innig verkeer, staan
in voor het katholiek geloof, zij spreken den ban uit
over dwaalleeren, zij belijden moedig tegenover den
ongeloovigen tijd de Waarheid — hoe grootsch, hoe ver-
heven! Zij deelen elkander hunne ervaringen mede en
vaardigen heilzame verordeningen uit. Allen zaken van
groot nut en zegen. Reeds de eerste Paus, Petrus,
heeft de bisschoppen te Jeruzalem om zich vergaderd.
Ofschoon Petrus alleen had kunnen beslissen in den
twist, die ontstaan was, toch deed hij het niet en riep
het geheele leeraarsambt samen."
„ Daarin geef ik den H. Petrus gelijk," zeide Jozef.
„ Mij dunkt alle Pausen moesten dat doen, zij moesten
altijd alle bisschoppen oproepen — dat heeft wel iets
grootsch."
„ Als dit maar altijd mogelijk was," hernam Streit-
berg. „ De bisschoppen zijn over de geheele aarde
verspreid — al deze mannen op ééne plaats te verza-
melen is geen kleinigheid. In het begin dezer eeuw
hield men het voor onmogelijk, een algemeen Con-
cilie te kunnen verzamelen, omdat het gebied der
Kerk zich over den geheelen aardbol uitstrekt. Zon-
der de groote afstanden in aanmerking te nemen,
-ocr page 239-
233
kunnen er omstandigheden voorkomen, die een Con-
cilie strikt onmogelijk maken. In onderscheidene lan-
den zouden oorlogen kunnen woeden, met den besten
wil zouden de bisschoppen zich niet van hunne ze-
tels kunnen verwijderen. Of een of ander goddeloos
en machtig vorst verbiedt het Concilie, verdrijft de
bisschoppen, zet die gevangen, — zooals werkelijk al
gebeurd is. Komen in zulke tijden dwaalleeraars op,
hoe moeten die door de geloovigen zeker vermeden
en gekend worden? Het Leeraarsambt vertegenwoor-
digd door alle bisschoppen, kan niet vergaderen. Bij-
gevolg is het onder zekere omstandigheden volstrekt
noodzakelijk, dat in den oppersten Herder, in den
Paus, ook de hoogste macht vereenigd is. De Paus
moet gemachtigd zijn, ook zonder de bisschoppen eene
onfeilbare beslissing in de geloofs- en zedeleer te kun-
nen geven. Daarom handelde Jezus geheel volgens
zijn goddelijke wijsheid, toen hij het zichtbaar Opper-
hoofd zijner Kerk machtigde, over de zuiverheid der
leer te waken, de waarheid van de dwaling te on-
derscheiden. Naar die volmacht hebben de Pausen te
allen tijde gehandeld. Zij hebben de dwaalleeren ver-
worpen, veroordeeld, zonder hulp der bisschoppen,
alleen door hun eigen macht van opperste Leeraar."
„ Nu ben ik kwaad op alle menschen zonder ge-
loof en godsdienst; want ik zie, hoe het volk door
hen belogen en bedrogen wordt," riep de ontstelde
molenaar uit. „ Deze lasteraars hebben van de pause-
lijke onfeilbaarheid een waar monster gemaakt, om
den godsdienst bij de menschen gehaat te maken. Van
daag nog schaf ik den „ Bode" af en ik kijk nimmer-
meer in een dagblad."
„Er zijn ook goede dagbladen," zeide Streitberg.
Men hoorde een luid roepen en schreeuwen in huis.
-ocr page 240-
234
Beide mannen luisterden ontsteld. Geertruida\'s heldere
stem gaf iets buitengewoons te kennen. Ook de vrouw
van den molenaar hoorde men korte, onverstaanbare
woorden van schrik en verbazing spreken.
„Wat zou dat beteekenen," zeide de molenaar op
een zorgwekkenden toon. „Zou er weer een nieuw
ongeluk gebeurd zijn ?"
„ Mij dunkt, het zijn geen uitroepen van schrik, maar
van vreugde," hernam de baron. „ Laten wij gaan zien."
De huisdeur werd opengerukt, Geertruida kwam
over de plaats den tuin ingeloopen. Hare vlechten waren
losgegaan, het lange haar waaide haar om het hoofd.
„Vader, vader," riep zij van verre. „Vader — de
verbeterings-akte — de verbeterings-akte!"
De molenaar liet een gil en liep voort. Streitberg
volgde in huis. Daar vond hij Strehling over zijn ge-
heele lichaam bevende, buiten zich zelven van vreugde,
en in de hand het noodlottig papier. De vrouw lag
God dankende op de knieën. Adam stond verlegen
in een hoek, voortdurend zijn hoed tusschen de vin-
gers draaiende, rustig het geluk der familie Strehling
aanschouwende.
„ Gered, — gered, — alles gered!" riep de mole-
naar uit, als een zinnelooze. „ Lees hier, — mijn-
heer , — lees, Anna, — lieve Anna, — waar hebt gij
de akte gevonden?"
„ Ik wilde de mooie servetten uit de kast krijgen, —
daar valt de oude bijbel van grootvader er uit. Het
boek valt op den grond open, en toen ik er naar
keek lag er de verbeterings-akte in, die wij wel dui-
zendmaal gezocht hebben."
„Ha, — ha, — ha!" lachte Strehling weder. „Nu,
mijnheer de baron, wat zegt gij er nu van ?"
„Ik wensch u geluk en ik deel in uwe vreugde.
-ocr page 241-
235
Zou de gelukkige vondst niet samenhangen met uw
goed besluit?"
„ O, neen, — gij alleen zijt de oorzaak, mijnheer.
Hadt gij ons niet met een bezoek vereerd, dan zou
mijne vrouw de servetten niet gekregen hebben, de
bijbel van mijn vader zaliger ware niet gevallen en
de akte niet gevonden. Daar had het papier wel kun-
nen liggen tot den jongsten dag."
„Wellicht is de hand der goddelijke Voorzienigheid
niet zoo geheel vreemd aan het vallen en openen van
het boek," hervatte Streitberg.
„Nu versta ik u eerst, mijnheer. Gij kunt gelijk
hebben. Had de molenaar, Jozef, zich vroeger be-
keerd , dan ware de bijbel ook vroeger opengevallen."
„ Mag ik u in dit gelukkig oogenblik iets verzoe-
ken ?" vraagde Streitberg.
„ Iets verzoeken ? Mijnheer ik ben u meer verschul-
digd, dan gij meent. Vraag, wat gij wilt, ik zal
gehoorzamen."
„ Maar het is een verzoek aan u," herhaalde de
edelman met een veel beteekende blik op Adam en
Geertruida. „Uwe bedenkingen, die het geluk van
uw kind tegenhouden, zijn allen opgeheven door de
verbeterings-akte. Gun uwe dochter, dat zij de echt-
genoot van een jongen man wordt, dien zij innig lief
heeft, en welke deze liefde verdient en beantwoordt."
„ En die even zoo aan den onfeilbaren Paus ge-
looft, als ik," voltooide de molenaar. „Ik ben weer
de oude Jozef en kan weer vrij spreken. Alle akkers
en weiden zijn weder mijn eigendom. Truitje weegt
weder evenzwaar als vroeger. — Nu Truitje, hoe is
het? Wilt gij Adam trouwen?"
Zij boog het hoofd en was zeer verlegen.
„ Goed — zwijgen is toestemmen!" ging Strehling
-ocr page 242-
236
voort. „ En gij Adam, wilt gij altijd de brave, recht-
schapen , vlijtige Adam blijven ? " •
„Ja, dat wil ik," antwoordde vastberaden de
jongeling.
„ Dan zal ik doen, wat mijn vader zaliger voor
dertig jaren Anna en mij ook gedaan heeft," zeide
de molenaar ernstig. „ Knielt voor mij neder. Legt
uwe handen in elkander."
Strehling sloeg zijn oogen ten hemel, vouwde de
handen en zeide, terwijl hij over de knielende een groot
kruis maakte: „ De almachtige God zegene uwe ver-
bintenis, in den naam des Vaders en des Zoons en des
H. Geestes. Amen."
Hij beurde beiden op en kuste hen.
De moeder kwamen tranen in de oogen, Geertruida
weende, Adam was verrukt. Streitberg wenschte de
verloofden geluk.
„ Gij moet weten," zeide Strehling in de eerste
vervoering, „ dat het huwelijk moet voltrokken wor-
den, eer drie maanden verloopen zijn. De plechtigheid
zal evenwel niet hier bij Atzel, maar bij den pastoor
te Heimfurth plaats hebben."
Eer de zon onderging was het voorgevallene aan den
molen in het dorp bekend. Ook de oude Firner vernam
de tijding en verschrok zeer. Doch hij herstelde zich.
„ Jozef de molenaar zou een verbeterings-akte ge-
vonden hebben," zeide hij eenige dagen later in de
herberg. „ Ik weet niets van een dergelijke akte. Het
papier is geduldig, men kan er alles op schrijven,
zelfs valsche handteekeningen."
Maar de rechtbank was van een andere meening.
Het vroegere vonnis werd vernietigd en de oude Fir-
ner wegens meineed tot vijf jaar tuchthuisstra f ver-
oordeeld.
-ocr page 243-
237
Het huwelijk werd met groote plechtigheid te Heim-
furth voltrokken, vereerd met de tegenwoordigheid van
Streitberg, die de plaats van getuige bekleedde. De
aanzienlijksten van Heimhofen waren op de bruiloft ge-
noodigd, bij welke Strehling zich onderscheidde door
zijne opgeruimdheid en eigenzinnigheid om enkel wa-
ter te drinken.
„ Lieve gasten ," zeiJe hij, „ drinkt wijn naar be-
lieven , hij is goed en onvervalscht. Ik zelf drink wa-
ter, omdat ik vroeger te veel wijn gedronken heb."
Als huwelijksgift gaf Streitberg aan Geertruida
duizend gulden. Want Strehling had er op aangedron-
gen , dat Streitberg de acht honderd gulden zoude te-
rugnemen , die hij voor de paarden en den wagen
betaald had. Evenzeer drong de baron er op aan,
dat de familie een bewijs van zijne genegenheid zou
aannemen. Geertruida voldeed beter aan den edelen
man, dan haar stijf hoofdige vader. Zij nam het ge-
schenk dankbaar aan en zeide:
„ Ik behoud mij voor, u zoo lang ik leef, van al-
les de eerstelingen te brengen : de eerste eieren, welke
de kippen leggen, de eerste rijpe kersen, de eerste
abrikozen , de eerste druiven, de eerste perziken, van
alles het eerste."
Strehling volhardde in het goede met zijne gewone
onbuigzaamheid. Hij dronk slechts water.
„Tot dat ik vast sta," zeide hij.
En hij bleef zijn woord houden. Als het mooi
weer was kwam Streitberg uit de stad, sprak ver-
trouwelijk met den molenaar en verheugde zich over
de braafheid van den man.
Het ergste waren er de ingezetenen van Heimhofen
aan toe in hunne vijandelijkheid jegens den molenaar.
In de stad bleef hun graan ongemalen staan. Beschaamd
-ocr page 244-
238
en rouwmoedig kwamen zij aan den molen van het
dorp terug, waar zij aanvankelijk afgewezen, maar ein-
delijk aangenomen werden, terwijl Streitberg hun de
woorden van den Zaligmaker toevoegde: „ Doet goed
aan hen, die u haten, opdat gij kinderen zijt van
uwen Vader in dei hemel, die het over goeden en
kwaden laat regenen/\'
Pastoor Atzel begon een armoedig leven te leiden.
De afval van den burgemeester en de invloedrijke
familie Lauw, maakte de positie van den geëxcom-
municeerden pastoor onhoudbaar. De aan zien 1 ijksten
des dorps vermeden geregeld de godsdienstoefeningen
te Heimhofen, zij reden op zon- en feestdagen te Heim-
furth naar de kerk. Zij duldden niet, dat de jaarge-
tijden door hunne voorouders aan de kerk te Heim-
hofen gemaakt, door Atzel zouden gehouden worden,
omdat een geëxcommuniceerd pastoor hiertoe onbe-
kwaam was.
Hierover geraakte de regeering tot het recht der
onderdanen in een moeilijke positie. Ook de veronder-
stelling, dat een groot gedeelte der geestelijkheid den
afvallige zoude navolgen, verwezenlijkte zich niet. De
geestelijkheid volhardde eensgezind in het aloude ge-
loof. Atzel bleef de eenige Judas Iskariot in het land.
Zelfs de advocaat Frech werd de zaak lastig.
„ Atzel," zeide hij eens tot hem; „ leg uwe bedie-
ning neer. Gij zijt den boeren tot last en de regeering
een voorwerp van groote ongelegenheden. Ik raad u, de
kap op den tuin te hangen. Ik bied u op mijn kantoor
eene plaats aan, die u een voldoend inkomen oplevert."
Atzel aarzelt nog. Hij weet niet, of hij zich aan
de Kerk zal onderwerpen of schrijver bij den advo-
caat worden.
-ocr page 245-
i isr h o u r>.
Blad?..
DF KORKEL..................          5
DE GRONDPROEVER.........•.....       26
AAN DE TUINDEUR...............       37
PASTOOR ATZEL................       48
VERLOREN...................       61
DE VONDST..................       83
STREITBERU..................    101
JUDAS ISKARIOT................    133
EEN MINISTER.................    143
EEN SCHANDAAL................    153
DE DOODEN STAAN OP..............    188
HULP.....................    204
REDDINJÏ...................    218
-ocr page 246-
Van den zelfden schrijver verscheen:
KONINGIN BERTHA. Geschiedkundig verhaal
uit de elfde eeuw.
FRANS VON S1CKINGEN. Historische Roman
uit de eerste tijden der Kerkhervorming.
DE VOORUITGANG.