-ocr page 1-
-ocr page 2-
\\lS8x.
VY\\ yrf\\
-ocr page 3-
ENCYCLOPEDIE.
3LEET111
*/-*-
VOOR
Nuttig- en Gezellig" Onderhoud.
TIJDSCHRIFT VOOR ALLE STANDEN.
liet van de vrijheid der drukpers onafscheidelijke
kwaad kan slechts door eene krachtige en goed
geregelde tegenwerking van GODSDIENSTIGE
TIJDSCHRIFTEN beperkt worden.
Cfl. DE MONTALEMBERT.
T Aflevering.
VIER EN TWINTIGSTE JAARGANG.
«OTTERDAM,
. W. VAN BELLE.
1870.
Men zie de andere zijden Tan dezen Omslag:.
-ocr page 4-
VOORWAARDEN VAN INTEEKENING.
Elke jaargang bevat minstens 24 afleveringen van 64
pag. in groot octavo.
Iedere maand verschijnen twee afleveringen.
Voor elk deel wordt eene fraaije Plaat, benevens den
Omslag gratis bijgevoegd.
De prijs per jaargang is zes gulden, waarover in
vier gedeelten a ƒ1,50, b\'y de 6°, 12», 18s en 24» afl.
wordt beschikt.
De jaargang vangt aan met Januarij en eindigt met
December. Men abonneert zich voor niet minder dan
een geheelen jaargang,
Alle brieven en stukken, dit Tijdschrift betreffende,
moeten, onder adres van den uitgever, fra»co geadresseerd
worden aan „het üestuur der .Encyclopédie."
Uitgaven van G. W. VAN BELLE, te Rotterdam.
J. T. de Saiut-Gormaiii, Mignon, gevolgd door het Haze-
laarsblaadje........f 1,30
Idem. Lady Ci.ara en de Engel des Huizes. Twee verhalen . 1,80
De "Wflsgeer Don Quichotte, of de lotgevallen van den
Advokaat Hablakd, 2 dln........         . . . . „ 4,50
Eduard van Ambach, De Johamiieten, of de Inneming van
Rhodus, door Soliman. Geschiedkundige Tafcreelen uit de
eerste helft der zestiende eeuw..........., 0,90
M> van Biervliet, Raynaido en Semma , of de Zegepraal .
der Christelijke Godsdienst. 2e druk. . „ 0,90
Idem. De wetenschap van het ware Geluk. Een noodzakelijk
handboek voor jonge lieden uit den beschaafden stand. , 1,90
Koenraad van Bolanden, Koningin Behtiia. Geschiedkundig
verhaal uit de elfde eeuw. ...» 2,20
Idem. Frans von Sickingen. Historische Roinan uit de eerste
tijden der Kerkhervorming............., 2,50
Fans en Keizer» Geschiedkundige Schetsen uit het leven
van Hendrik IV, Koning van Duitschland.......2.50
Antonio Bresciani, Odericus de Pauselijke Zouaaf. ...» 3,20
J. Yf> Thompson, Cesar de Melville. Een Republikein
uit de tijden der Fransche Omwenteling. 2,49
Idem. Jl\'Iitha, de Giftmengster. Historische scnets uit den tijd
van Paus Innocentius IV en Keizer Frederik II.....r 2,40
Fernan Caballero, Spaansche Novellen....., . .    i   2,20
Idem. La Gaviota................    r   2,—
Idem. Lagrimas, of een Engel op Aarde........       2,20
Idem. Lucas Garcia, gevolgd door Ziele-Adel en Laagheid. .    ,   0,90
Idem. De familie Alvareda.............    u   0,50
X» Marmier, De Erfgenaam............    ,   2,—
Christiaan, De Geest van het Kasteel Xhenemont . . . .    #   2.40
-ocr page 5-
-ocr page 6-
ENCYCLOPEDIE.
LEOTÜUR
VOOB
NUTTIG EN GEZELLIG ONDERHOUD.
TIJDSCHRIFT VOOR ALLE STANDEN.
JAARGANG 1870.
De Erfgename van Kronenstein.
ROTTERDAM,
G. W. VAN BELLE.
18 7 0.
-ocr page 7-
T.T.lKl. "
$#. m fM
nooR
IDA GRAVIN HAHN-HAHN.
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
COLL. THOMAASSE
ROTTERDAM,
G. W. VAN BELLE.
18 70.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
DE ZEEPBELLEN.
ot de aangename streken van Duitschland be-
hooren de verschillende stroomgebieden van de
groote en kleine zijrivieren van den Rhijn. Welk
een aangename wisseling van idyllische en ro-
mantische tooneelen ontvouwen zich daar bij elke wen-
ding aan de verraste blikken, als men de oevers van
den Moezel den Lahn en zoovele andere nadert. Het
zijn niet de groote en majestueuse schoonheden van
een hoog gebergte of een ontzaglijke rivier; zij over-
treffen den blik niet, zij wekken ook niet een zekere
eerbiedige bewondering, maar zij lachen den wande-
laar toe, en maken even als alle streken van Duitsch-
land een diepen en aangenamen indruk op zij n gemoed.
Aan een dergelijke zijrivier van den Ithijn vindt men het
stadje X. dat zeer oud is en dat ongeveer 5000 inwo-
ners telt. Het ligt in het dal van den met wouden
overdekten heuvel, die in een halve-cirkelvorming met
beide uiteinden aan den oever grenst, als had de natuur
gewild, dat daar eene zamenwoning van menschen
-ocr page 10-
6
komen zou. Midden in het dorp verheft zich statig met
haar grijzen toren eene kerk van Komeinschen oorsprong,
die later meerdere malen herbouwd is. Kondom haar
zijn de huizen iu onregelmatige en halve-cirkelvormige
richtingen gebouwd. De inwoners zijn werkzaam en
vlijtig, doch hunne industrie kent het hulpmiddel van
den spoorweg niet. Hunne industrie bepaalt zich tot
die zaken welke de natuur aanbiedt: aan de zon-
nige zijde, ten zuid-westen van den heuvel, bloeit de
wijnstok, terwijl op den heuvel en in de omstreken
zich reusachtige wouden verheffen. Het volk bestaat
daar hoofdzakelijk van den houthandel; eenigen hunner,
bij wie het bedrijf van den vader op den zoon door
erfenis is overgegaan, zijn in den loop der tijden wel-
gestelde lieden geworden en verschaffen de houtkappers
en houtvlotters arbeid; zaagmolenaars ontbreekt het
ook niet aan werk en bijgevolg niet aan. winst, ter-
wijl het den wijnbouwers niet zoo gemakkelijk is tot
welvaart te komen gelijk dit de aankweeking vanden
edelen wijustok, die, ondanks zijnen adel, of liever
daardoor wat luimig is , nu eenmaal meebrengt. Doch de
welvarenden zijn geenszins geneigd tot mode en weelde:
gebouwen en huizen met balcons, hoog en licht opge-
trokken eveuals in de groote wereld zijn daar onbekend.
Alles kenmerkt daar den hoogen eenvoud en de natuur-
lijkheid van zeden en gewoonten.
Vlak voor de stad splitst zich de straatweg, waar-
van de eene arm naar het slot Kronenstein loopt. De
wandelaar blijft onwillekeurig stilstaan voor dit trotsche
gebouw met zijn reusachtige bogen aan den ingang,
waarin de familie-wapenen in steen zijn uitgehouwen en,
waar men aan beide zijden nog de sporen ziet van de ver-
dedigingstorens, waarmede het in vroegere tijden om-
geven geweest is. Heusachtige en eeuwenoude linden
-ocr page 11-
7
spreiden hunne takken lommerrijk over het gehouw,
terwijl welriekende bloemen en schoone heesterperken
voor het front en langs de wandeldreven prijken.
Op zekeren schoonen dag zag men vier kinderen en
een jong meisje op het balcon, die allen met pijpen
gewapend zich vermaakten met zeepbellen. De kin-
deren , overeenkomstig de beweeglijke onrust van hunnen
ouderdom, gunden zich den tijd niet, om de bellen
tot eene behoorlijke groote op te blazen noch om die
met voorzichtigheid van de pijpen af te schudden,
daarom waren zij des te vrolijker, wanneer een dui-
zendkleurige zeepbel schitterend en trillend aan de pijp
van het jonge meisje ontzweefde.
„Die wedijvert met de vogelen in hunnen vlucht,"
was de vrolijke kreet.
„O! als zij eens hoog naar den Hemel vloog."
„Ja, naar de Engelen! — Neen, naar den lieven
God!
„Och, daar spat zij uiteen!"
„Tot den lieven God komt men zoo gemakkelijk
niet," antwoordde het jonge meisje, dat even vrolijk
was als het kleine gezelschap.
„En voor den Hemel zijn zeepbellen ook niet schoon
genoeg", zeide een der kinderen.
„Waarom niet Marie?" vroeg het jonge meisje.
„Omdat zij uiteenspatten," zeide de kleine.
„Zeker in den Hemel is alles schoon, omdat alles
daar eeuwig duurt.\'\'
„Maar over de stad kunnen de zeepbellen heen zwe-
ven en de zusters van het H. Kruis gaan groeten,"
merkte een der kinderen op.
„Tracht het langzaam en voorzichtig te doen, gelijk
ik," zeide het jonge meisje, „dan zullen ook uwe
bellen wel opzweven."
-ocr page 12-
8
De kinderen deden alle pogingen, om haar na te
volgen, maar dikwerf waren zij mislukt.
Wanneer men de stad doorging, dan kwam men aan
een lagen heuvel, waarop een Franciscaner klooster
gebouwd is, dat door de paters in den tijd, waarin
zooveel kloosters verwoest zijn, verlaten werd. Het
klooster was verkocht geworden aan een rijken heer
uit den vreemde; hij wilde het voor zomerverblijf
inrichten. Doch omdat hem de verbouwing te kost-
baar voorkwam en de omstreken te eenzaam waren,
verkocht hij het weder aan iemand, die het in een wijn-
huis of in een lusthof veranderen wilde. Daarvoor was
het oude klooster wel het minst geschikt, want de
bewoners van het stadje zouden voor niets ter wereld
hun beker wijn op deze ontwijde plaats gedronken
hebben. Eindelijk kocht de stad voor een paar honderd
gulden het bouwvallig gesticht met het doel, om het
af te breken en de bouwstoffen voor iets anders te
bezigen. Nu echter trad heer van Kronenstein als
kooper op, betaalde de stad het dubbele der koopsom,
bouwde de muren en al, wat reeds geheel vervallen
was, weder op en richtte het in tot een toevluchtsoord
voor allerlei hulpeloozen, oude lieden en kranken.
Daarna verzocht hij de zusters van het H. Kruis, om
zich daarin te komen vestigen en de zorg op zich te
nemen. Sedert vijf jaren woonde nu in het Oude
Franciscaner klooster weder de barmhartigheid en de
liefde, terwijl de lieden, die aan den voet van den
heuvel woonden, weder op nieuw , evenals weleer hunne
ouders dagelijks in de Franciscuskapel ter H. Misse
konden gaan. Des zondags ging men natuurlijk naar
de Hoogmis en de preek in de parochie-kerk. Over-
eenkomstig de gewone levensvatbaarheid van dergelijke
gestichten voor liefdewerken, hadden de zusters van
-ocr page 13-
9
het H. Krais ook eenige havelooze kindaren opgeno-
men, en ter belooning voor hun goed gedrag had Flo-
restine von Kronenstein hen op dezen zondag van
het Franciscaner klooster naar het slot Kronenstein
afgehaald, waar zij de kinderen met aardbezien en
zeepbellen uiterst gelukkig maakte — zij zelve was
de gelukkigste van allen.
Zij vermoedde niet, dat haar vader inmiddels een ge-
sprek voerde, waarvan zij het onderwerp was.
Heer von Kronenstein, die reeds den ouderdom van
ongeveer zestig jaren bereikte, had een eerbiedwaardig
voorkomen, hij was groot van gestalte, had een def-
tige houding en geheel zijne manieren waren vol van
rustige waardigheid. Hierbij kwam zijn door den ouder-
dom ernstvolle blik, die een buitengewone gestreng-
heid zou gekenmerkt hebben, ware hij niet verzacht
door de goedhartigheid, die er uit straalde. Om zijne
lippen speelde dikwerf een lichte sarcastische trek,
die zich evenwel in welwillendheid oploste en meer
grappig dan spottend was. Hij maakte den indruk van
een man, in wien een eenvoudig hart vertrouwen stelt
en op wien de zwakke, radelooze en verlatene kan
steunen.
In zijne jeugd nam hij deel aan de Duitsche vrij-
heidskrijg tegen den eersten Napoleon, kort nadat hij
zijn academische studiën voleind had. Daarop stond
zijn vader hem een landgoed af, dat hij aan den Be-
neden-lthijn bezat en Justus von Kronenstein huwde
geheel overeenkomstig zijn verlangen, ja te zeer naar
zijn verlangen; want de wederkeerige liefde, waarmede
de echt begon, verdween zeer spoedig uit het hart der
jonge vrouw, die nauwelijks achttien jaren telde en die
tengevolge eener gebrekkige opvoeding en haar opper,
vlakkig begrip het leven als eene aaneenschakeling
-ocr page 14-
10
van lou\'er vreugde beschouwde en iederen plicht als
een inbreuk op dat vermeend recht aanzag. Er was
een groot verschil tusschen deze beide characters: het
eene zocht voortdurend naar idealen te leven, terwijl
het andere gewoon was altijd zijne neigingen te vol-
gen, en zoo werd het beiden allengs duidelijker, dat
zij door dwaze driften waren bedrogen. Hij had deze
teleurstelling manmoedig gedragen, doch zij was daar
tegen i>iet bestand en gevoelde zich onuitsprekelijk
ongelukkig. Toen zij eens een bezoek aan hare ouders
bracht, gaf zij dit te kennen en zij wilde niet naar
haren echtgenoot terug keeren, maar bij hen blijven.
De zwakke ouders, die eerst hare dochter verwend
hadden, stijfden haar ook nu in hare verkeerdheid en
geen bidden , geene belofte of gezonde redeneeringen van
haren man konden hare eigenzinnigheid bewegen; zij bleef.
Doch ook nu verloor hij het geduld en de hoop niet,
deze beide deugden van moedige zielen. Zij was immers
nog zoo jong, zoo vol luimen ; met den tijd kon zij tot
zelfkennis komen; hij wachtte. Mij droeg met gela-
tenheid den drukkenden toestand, die zijn huis ver-
woeste en in gezelschap een pijnlijken indruk op hem
maakte. Van tijd tot tijd beproefde hij, nu met haar
dan met de ouders, eene poging, om haar tot haren
plicht terug te brengen. Alles was te vergeefs! In-
tegendeel zij vervreemdde zich al meer en meer van hem.
Toen hem daarover geen twijfel meer bleef, werd
zijn verblijf op zijn landgoed hem ondragelijk, en
hij verlangde naar een andere positie. Juist op dit
tijdstip was het Oarbonarismus uit zijne duistere
schuilhoeken te voorschijn gekomen , om in Italië de
revolutie te beginnen. Oostenrijk, dat toenmaals in
Italië de heerlijke roeping had, om eiken tol op
Itahaanschen bodem tegen alle revolutionnaire kuiperij
-ocr page 15-
11
te beschermen, zond terstond een leger naar Mapels,
waarbij Justus von Kronenstein dienst nam. Op die
wijze was hij ver verwijderd van zijn treurig vaderland
en kon hij strijd voeren tegen een werk der duisternis,
dat zijn rechtschapen gemoed in vuur zette.
Verscheidene jareu bleef hij in militairen dienst,
doch niet om zijn tijd in koffiehuizen en opera\'s door
te brengen, maar met ernstige studiën, terwijl hij de
achting verwierf van allen, met wie hij in aanraking
kwam. Zijne vrouw was intusschen gestorven; doch
hij gevoelde zich niet genegen een tweede huwelijk
aan te gaan, ofschoon zijn oude vader hem onophou-
delijk met aanraden daartoe bestormde. Hij vond het
al te moeielijk, om in den tent van den soldaat een
huiselijken haard op te bouwen ; en volgens het denk-
beeld, wat hij van het huwelijk had opgevat, behoorde
daartoe in het algemeen een trouwe huiselijkheid.
Eindelijk stierf zijn vader in hooien ouderdom, en
werd bij opgeroepen, om de erfenis te aanvaarden. Als
een vreemdeling kwam hij naar Kronenstein, want
sinds zijne kir.dschheid was hij daar slechts bij gele-
genheid van bezoek geweest en zonder zich met de
zaken en hare toestand te bemoeien, omdat zijn vader
zulks niet gaarne zag. Met het landgoed aan den
Ehijn mocht Justus doen wat hij wilde, maar zich
geenszins inlaten met Kronenstein. Hij vond een veel
grooter vermogen dan hij verwacht had; doch ook
menige zaak moest veranderd, in orde gebracht en verbe-
terd worden. Dit alles was juist in staat, om zijn bedrij-
vigen geest op te wekken. Nadat hij zich in zijn
nieuwe positie gevestigd had, viel zijn oog op de doch-
ters van het land, en wilde hij het immer versmoorde
verlangen van zijn hart naar gelukkige huiselijkheid
bevredigen.
-ocr page 16-
12
Zijne keuze viel op een jong meisje van zeer zacht
character, helderen geest en eenvoudige vroomheid; in
haar was alles vereenigd, -wat in eene vrouw hemin-
nenswaardig is. Zij was schoon en telde nauwelijks de
helft zijner jaren; hare ouders waren zeer rijk en aan-
zienlijk, zoodat het haar niet aan aanzoek om hare
hand ontbrak; zij verkoos heer von Kronenstein.
Zoo er ooit een gelukkige echt kon zijn, dan was
het vooral deze. Doch dit geluk had eene schaduw-
zijde: mevrouw von Kronenstein bezat een zwakke ge-
zondheid Zij had iets in zich, waardoor zij, zonder er
zelve van bewust te zijn, haren man voortdurend
scheen toe te fluisteren: alle geluk is hier beneden
een vergankelijk goed. Daarom droeg hij haar als
het ware des te meer op zijne handen en trachte haar
het leven te veraangenamen en te verzoeten. Zij liet
zich al die bewijzen van teederheid met liefdevolle
dankbaarheid en onbeperkt vertrouwen welgevallen. Zij
gevoelde zich ook niet gedrukt wegens die zwakheid
van haar lichaamsgestel; hare krachten waren toerei-
kend , om hare bezigheden op het slot Kronenstein te
verrichten, en dit was haar voldoende; buiten den
kring harer huiselijke vreugde en plichten strekten
hare wenschen zich niet uit.
Zij hadden slechts een kind. Het was Florestine;
en toen het meisje tien jaren oud was, stierf mevrouw
von Kronensiein zacht en plotseling aan eene borst-
koorts. Een naamlooze smart verscheurde het hart
van hareu echtgenoot, doch hij droeg haar gelijk hij
alle smarten en vreugden des levens gedragen had: hij
droeg haar met God.
Thans was Fiorestino achttien jaren oud. Haar
vader dacht er niet aan, om haar zoo vroeg uit te
huwelijken en veel minder Florestine zelve. Haar
-ocr page 17-
13
leven was gelijk aan een lusthof, waar de wind nim-
mer waait, en de horizon van haar geluk reikte niet
verder dan de blik, dien zij van den slotberg op de
liefelijke omstreken wierp. Anderen echter waren van
meening, dat Florestine von Kronenstein een zeer lief-
tallig meisje en eene erfdochter was; en juist was
haar vader in gesprek met een jongen man, die van
gevoelen scheen te zijn, dat men zich op achttienjarige
leeftijd verlooven kan.
Beiden zaten tegenover elkander in de kamer van
heer von Kronenstein en vormden eene contrast,
geheel verschillend van het gewone contrast tus-
schen de jeugd en den ouderdom. Liefdevolle welwil-
lendheid sprak uit eiken blik en woord van den be-
jaarden man, terwijl de jonge man er verward en
ontmoedigd uitzag. Nadat beiden een oogenblik ge-
zwegen hadden, zeide heer von Kronenstein:
„Ik herhaal nogmaals mijn woord, beste baron, dat
ik in het geheel niets tegen uw verzoek hebben zou.
Gij bekleedt geen aanzienlijken post, doch dit beteekent
niets, want ook in een ondergeschikte kan men zich
als fatsoenlijk mensch handhaven. Gij hebt geen ver-
mogen; ook dit beteekent niets, want niet alle men-
schen kunnen rijk zijn. Maar vooreerst weet ik nog
niet of het de wil Gods is, dat mijne dochter zich
verlooft, en tweedens......."
„Had ik kunnen denken".......— onderbrak hem
de baron.
„Er valt niets te denken," viel heer von Kronenstein
hem op zijne beurt met kalmen nadruk in derede; —
„wij hebben daarvan een klaar begrip door het gebod van
God, dat ons zegt, dat de Zondag de dag des Heeren
is en geheiligd moet worden, en ook door het gebod
der Kerk, die ons de verklaring geeft hoe wij dat
-ocr page 18-
14
gebod moeten verstaan. En ten tweede — om op
mijne stelling terug te komen — zal mijne dochter,
wanneer zij den huweljksstaat intreedt, zich ongetwij-
feld aan een Katholiek verlooven."
„Gij weet zoo goed als ik, heer von Kronenstein,
dat ik de zoon van een zeer katholieke familie ben,"
riep de jonge man, eenigermate geprikkeld.
„Ja, ja! ik weet, dat gij ch zoon van uwen vader
zijt, en dit zegt veel," antwoordde heer von Kronen-
stein lachend.
„Maar men kan toch in de daad zeer goed Katholiek
zijn al verzuimt men één enkele maal des Zondags
de H. Mis."
„Ja, onder zekere omstandigheden, die echter bij u
geen plaats vonden. Elke andere dag was ter uwer
beschikking, en gij kiest u den Zondag uit, om over
eene zaak te handelen, die van het grootste gewicht
voor uw toekomstig leven is en, waarvoor gij God drin-
gend bidden moet. In plaats daarvan evenwel stapt
gij reeds des morgens ten zes uren in het rijtuig, een
tijd, waarop bij u nog geen H. Missen gelezen worden,
en gij komt hier aan, wanneer alle Missen voorbij zijn,
want eene elfuursche Mis is hier niet; — en uwen koet-
sier noodzaakt gij tot hetzelfde verzuim."
„Soms ook mijne paarden?" vroeg de baron op bij-
tenden toon.
Heer von Kronenstein zag hem met onbeschrijflijk
medelijden aan, en zeide:
„Gij wenstht mijne broeikasten te zien, beste baron.
Komt u dit weldra gelegen ? want ik vrees, het zou
wat laat voor uw vertrek kunnen worden."
Hij stond op, schelde en gaf bevel aan den bediende,
dat het rijtuig van den baron zou worden ingespannen.
Vervolgens leidde hij den baron door eenen gang naar
-ocr page 19-
15
de broeikasten. Maar met de uitdrukking van de ergste
verlegenheid stotterde de baron eenige woorden ter
verschoouing, zeggende, dat hij nog even in de stad
moest vertoeven, en dat het rijtuig hem aan de straat-
weg moest afhalen.
„Nu, zooals het u belieft," zeide heer von Kronen-
stein, reikte den baron vriendelijk de hand en deed
hem uitgeleide, waarbij hij riep:
„Flore! de baron wil afscheid van u nemen." Op
de roepstem van haren vader keerde Florestine zich
om, verliet haastig het balcon en vriendelijk voor den
baron buigend, zeide zij:
„Ik wensch u een aangename reis."
Dit alles was den baron onverklaarbaar, en onder
den indruk van zijn onaangename ontmoeting, liep hij
haastig naar den straatweg, waar niet het rijtuig hem,
maar hij het rijtuig wachtte.
Heer von Kronenstein keek hem een oogenblik na,
en zeide daarop bij zichzelven: en zulk een man wil
een huwelijk aangaan! — vervolgens sprak hij tot
zijne dochter:
„Kom Florestine, wij zullen de kinderen naar het
klooster terug brengen.\'\'
„Maar langs den langen weg niet waar, lieve vader,"
zeide Florestine vleijend.
„Dat is te ver voor de kinderen," antwoordde de vader.
„Maria! en Anna/\' riep Florestine, „legt uwe pijpen
weg lsomt hier, en zegt eens: is de lange weg naar het
Franciscus-klooster te ver voor u."
„N.ien, neen," riepen de kinderen," de lange weg is
de schoonste."
Dat is hij ook. De korte weg voert wel rechtuit
daarheen, maar dit is een enge slecht onderhouden,
zoogenaamde hoofdstraat, terwijl de lange den halven
-ocr page 20-
16
cirkel volgde, in welke de stad gebouwd was, en
bovendien buiten de stad en iets hooier gelegen was
aan de helling van den heuvel tusschen bosschea en
kastan j en boomen.
„Nu, Flore wat hebt gij den geheelen dagalzoo ge-
daan" vroeg heer von Kronenstein, nadat zij zich op
weg begeven hadden en de kinderen al dartelend een
eind vooruit gewandeld warer.
„Niets dan zeepbellen gemaakt!" zeide zij lachend.
„Dat was in den namiddag Flore; maar gedurecde
den voormiddag ? Ik heb u den ganschen dag niet gezien,
want toen ik uit de godsdienstoefeningen kwam vond
ik den baron "
„Ook in den voormiddag heb ik niets gedaan lieve
vader, maar ik heb iets gehoord. Ik bezocht na de
H. Mis Francisca Hertog, die ziek is. Men zegt, dat
hare ziekte ontstaat uit het leed, dat hare ouders
haar aandoen."
Heer von Kronenstein bleef stilstaan, zag zijne
dochter aan en vroeg:
„Is Francisca Hertog ernstig geworden?"
„Het ging mij even als u, lieve vader, zeide zij
lachend," wij waren gansch veibluft; wij kernen die
goede Hertogs. Eindelijk nadat zij veel gesproken,
geklaagd en geweend had, kwam zij rond voor de
zaak uit; een doctor namelijk wil haar huwen, en zij
is ook vol liefde voor hem, maar hare ouders zijn daar
volstrekt tegen.1\'
„Een doctor? Er heeft zich hier geen nieuwe doctor
gevestigd," merkte heer von Kronenstein aan.
„Het is ook hier niet. Francisca heeft kennis met
hem gemaakt, terwijl zij voor een veertien dagen bij
hare zuster logeerde. Hij zou zich echter hier gaarne
vestigen."
-ocr page 21-
17
..En heeft hij dit alles in veertien dagen tijds met
haar besloten?\'\' riep heer von Kronenstein. Nu ge-
vaarlijk mag Francisca Hertog wel niet zijn, maar
dwaas is zij gewis.\'\'
„Hoor nu verder lieve vader. Hat schijnt alzoo , dat
zij zich met den doctor verstaan heeft, en hare zuster
is zeer met de zaak ingenomen. Francisca zeide,
dat zij zeer gelukkig terug gekomen was en alles, wat
er geschied was aan hare ouders verhaald had, maar
dat zij als door den bliksem getroffen werd, toen hare
vader en moeder als uit eenen mond zeiden, dat zij
geen vreemden persoon zonder fortuin tot haren schoon-
zoon wilden hebben Francisca gaf te kennen, dat zij alles
voor dien persoon wilde opofferen, en dat zij van verdriet
zou sterven, indien hare ouders bij hun besluit bleven.\'\'
„Wat dunkt u alzoo van alles, wat gij van Fran-
cisca gehoord hebt," vroeg de valer.
„Ik begrijp het niet zeide zij onbeschroomd."
„Wat hebt gij haar dan geantwoord."
„Ik verzocht haar den goeden God zeer hartelijk te
bidden om verlichting."
„Dat was verstandig; het moet Francisca tot naden-
ken brengen, voor den man met wien zij voor eeuwig
in den echt verbonden wordt moet zij alles opofferen,
alle beproevingen des levens doorstaan, maar niet voor
een man, die haar vreemd is, en dan nog wel tegen den
wil harer ouders, — dat past geen christelijke dame."
„Dat begrijp ik, lieve vader,\'\' riep Florestine vol
vreugde en zag haren vader dankbaar met hare hel-
dere oogen aan.
Een zacht geween onderbrak het gesprek. De kin-
deren waren midden op den weg blijven staan en de
grootste zagen er verschrikt uit.
„Wat is er met u gebeurd? riep Florestine.\'\'
XSOXKNSTETN.                                                                2
-ocr page 22-
18
„O niets! „zeide Maria;" de kleine is vermoeid en
kan niet verder."
„Heb ik het niet voorspeld!" zeide heer von Kro-
nenstein op vriendelij ken toon, en de kleine op den
arm nemende ging hij met rassche schreden voorwaarts
naar het klooster van Franciscus, waar zuster Notburge
het slapende kind van hem overnam zeggende:
„Uwe Hoogheid komt hier aan gelijk Christophorus
met het kind Jesus."
„Daarop zeide Florestine:" nu gaan wij de kruin
van den heuvel langs, niet waar lieve vader? Het is
nergens schooner dan op eene verhevenheid, vanwaar
men zijne blikken naar beneden werpende de wereld
het best kan beschouwen.\'\'
„Daarin hebt gij gelijk, Flore; doe dit altijd," ant-
woordde de vader en sloeg eenen weg in, die in tame-
lijk steüe wendingen opwaarts ging. Florestine scheen
eene verklaring van de laatste woorden af te wachten;
daar haarvader evenwel zweeg, volgde zij hem zonder
iets te vragen.
De zon was reeds zoo ver ten ondergang geneigd,
dat zij als ware het eene groote illuminatie der natuur
het groen der boomen met duizend oogverblindende
lampen begon te verlichten. Toen de vader en de
- dochter den top van den heuvel bereikt hadden, ver-
dween zij reeds aan den horizon, die van goudkleu-
rige en rozenvlammige wolken schitterde.
„Goeden nacht, o schoone zon!" zeide Florestine en
zond haar met de fijne vingertoppen eenen kus toe.
De dauw steeg op over de vlakten, en hier en daar
schitterde het licht door de vensters. In de geheele natuur
heerschte een diep stilzwijgen; geen blad bewoog zich
aan de boomen; de vogelen hadden reeds lang hare
nesten gezocht; en ook de muggen, die vrolijk in de
-ocr page 23-
19
avondzon dansten waren verdwenen. In de dorpen
aan de overzijde van de rivier hoorde men nu en dan
het geblaf van een waakzamen hond of het geloei van
eene koe. Doch dit verbrak de stilte niet; het stierf
daarin weg.
„O welk een vrede!" zeide Florestine en zij vatte
weder den arm van haren vader; men kan zich niet be-
grijpen, dat er strijd en krijg kan bestaan! Mij dunkt,
zooals het hierboven is moet het in Eden geweest zijn,
toen God daar rondwandelde en met de menschen sprak.\'\'
„En echter deze menschen zijn het, die al de onte-
vredenheid in de wereld gebracht hebben, waarvan
thans ieder mensch zijn deel dragen moet; want hij is
overeenkomstig zijn gevallen natuur zonder vrede en
dan eerst vindt hij dien vrede, wanneer hij zich boven
die zwakheid der natuur tracht te verheffen. Zoek
daarom den vrede niet in uitwendige dingen, Florestine,
maar tracht die in uw hart te stichten."
„Maar ik moet mij toch verheugen over een zoo
wonderschoone natuurvertooning, en ik kan mij niets
schooners denken" hernam zij.
Nu traden zij voort en kwamen buiten de bosschen
op eene opene plaats, vanwaar zij het gezicht hadden
op het slot Kronenstein, dat aan hunne voeten lag,
reeds waren de lichten ontstoken en hier en daar, wier-
pen deze hare stralen door de vensters op het groen
en de boomen der plaats. Ook in de slotkapel was het
licht opgegaan, een teeken, dat de bedienden zich
daar reeds verzameld hadden, om het avondgebed
te bidden.
„Kom Florestine," zeide heer von Kronenstein „spoe-
den wij ons naar het slot, want de tijd voor ons avond-
gebed is reeds lang verstreken."
2*
-ocr page 24-
DE KINDERWERELD.
Ds overledene mevrouw von Kronenstein had eene
zuster, die even veel kommer en droef tieid in haren echt
ondervond, als zij vreugde en geluk gesmaakt had.
Mevrouw von Strahl was getrouwd met een man, die
zonder een boos hart te bezitten haar veel kommer
baarde, want hij was een verkwister. Waar zijn geld
bleef wist niemand, en hij zelf begreep het nog minder,
het ging hem als water door de vingeren, terwijl het
aan niemand tot nut verstrekte. De zucht naar ver-
andering en nieuwigheden dreef hem altijd voort. Bij
.elk jaar veranderde hij van woning, verkocht meubelen
paarden, kortom alles, om daarvoor weder nieuw
aan te schaffen. Geen winkel of uitstalling ging hij
ooit voorbij, of hij meest het een of ander koopen, en
natuurlijk was het altijd iets, waaraan hij geene be-
hoefte had. Zijne goede vrouw wist de prullen niet te
bergen, die hij in huis bracht, terwijl hij er voort-
durend op aandrong, dat zij hare vertrekken bevallig
met meubelen zou versieren. Vermogen bezat hij niet;
de familie moest van het inkomen, wat hij als majoor
bad. leven. Maar dat verdween aan pijpekoppen, rij-
-ocr page 25-
21
zweepen, speeluurwerken, porseleinen en ontelbare
andere beuselachtige zaken, terwijl de inkoop van een
grooter bedrag op rekening ging, en het onderhoud
van het huishouden geheel ten laste der ouders kwam.
Deze waren verstoord over het gedrag van majoor von
Strahl, en ten laatste waren zij ook ontevreden over
hunne dochter, die zij van zwakheid van characteren
al te groote toegeeflijkheid beschuldigden, zoodat deze
in de daad een gedrukt en smartvol leven leidde.
Weldra stierf haar vader, waardoor zij in het bezit
van een aanzienlijk vermogen kwam. Maar wat zou
dit te beteekenen hebben als het onder het beheer van
haren man was! Hij betaalde nu een gedeelte zijner
schulden, en op het overige maakte hij nieuwe schulden.
Plotseling maakte een zenuwberoerte een einde aan zijn
leven , en mevrouw von Strahl sloeg eerst na een vijftien-
jarigen echt een helderen blik in de onbeschrijfelijke
verwarring van haren toestand. Zij verzocht haren
zwager von Kronenstein de voogdijschap haver kinderen
op zich te nemen en haar vermogen te regelen. Deze
deed het bereidwillig. Weldra, helaas! stond hij ge-
heel versteld, toen hij zag hoezeer het kapt aal ver-
minderd was en in welke bekrompenheid zij zou moeten
leven. Zij was met alles tevreden, zoo zij maar in
rust leven en hare kinderen vreedzaam opvoeden kon.
Heer von Kionenstein stelde haar nu voor, om in zijn
stadje te gaan woneu. Daar zou zij in de drchtste
nabijheid zijn van hem en hare zuster; daar was het
onderhoud van het dagelijksch leven minder kostbaar;
daar had zij geene veiplichtingen tegenover gezelschap-
pen ; en eindelijk zij vond daar voor haren zoon een goed
gymnasium, dat vroeger door de Franciscanen bestuurd
werd en waar eenige van hen als leeraars gebleven waren,
toen men hun klooster opgeheven had. De paters waren
-ocr page 26-
22
wel is waar uitgestorven, maar het gymnasium bleef
bestaan wijl, de heeren von Kronenstein het weleer,
toen nog heeren der stad waren gesticht hadden, en
wel onder die voorwaarde dat de fondsen weder aan
de familie kwamen, zoodra het door den staat zou
worden opgeheven.
Mevrouw von Strahl achtte zich gelukkig, dat zij een
raadsman had, op wiens verstandig overleg zij zich
verlaten kon. Een kleine woning met een schoon uit-
zicht op de rivier, waarbij een tuin lag, geheel met
wijnstokken omringd, werd door heer von Kronenstein
voor haar in gereedheid gebracht en zij verhuisde naar
het stadje X. Sinds zij haar vaderlijk huis verlaten
had, vond zij daar voor haar de eerste gelukkige dagen,
en zoo op het slot als in de stad was men vol gene-
genheid en belangstelling voor de mevrouw van den ma-
joor, gelijk men haar noemde, en voor hare kinderen.
De jonge Gertraud verdiende ongetwijfeld schoon
genoemd te worden; zij was dit naar lichaam en naar
ziel. Het was alsof er een hemelling onder de men-
schen wandelde, zoo was haar leven, en haar geest
was geheel naar het hemelsche gericht. Op aarde ver-
langde zij slechts naar een klooster, om daarin God te
dienen. Hare moeder was volkomen met haar verlan-
gen ingenomen; zij had zooveel kommer en druk in
haar leven geleden, dat zij met vreugde zag, dat Ger-
traud haar geluk in een andere spheer ging zoeken;
zij moest evenwel nog eenige jaren wachten, tot dat
hare gezondheid geheel teruggekeerd zou zijn. Ger-
traud onderwierp zich gaarne, want zij beminde met
teederheid hare moeder en haar jongeren broeder Frans
Seraph, die even oud was als Florestine.
Zoo gingen twee jaren in onbeschrijflijk geluk voorbij
voor ouders en kinderen, vol liefde, vol vrolijkheid,
-ocr page 27-
23
vol hoop en vol tevredenheid. En daarmede was de
mate van het geluk voor beiden familien vol, want
thans stierf ook mevrouw von Kronenstein. En op den
dag, dat het requiem voor de rust van de ziel der over-
ledene onder de tranen van alle aanwezigen in de
parochie-kerk gezongen werd, vleide ook Gertraud zich
op de ziekesponde neder en acht dagen daarna werd ook
voor haar het treurig requiem gezongen. De diepste smart
heerschte in het slot en in de geheele stad; alles was
er somber en treurig als was het daglicht verdwenen.
Doch hoezeer de smart een kinderziel treft, lang van
duur is zij niet; dit is met het bewegelijk kinderhart
niet te vereenigen. Frans Seraph en Florestine bleven
bij elkander en schoon zij ook dikwerf weenden en over
moeder en Gertraud spraken, toch ontwaakte bij hen de
behoefte, om kinderlijke vrolijkheid, spel en leed af te
wisselen. Erans bezocht het gymnasium en al zijn
vrije uren bracht hij in het slot door. Zijne moeder
had hem derwaarts gezonden, omdat zij zich onbe-
kwaam gevoelde, om zich met hem bezig te houden.
Dit was de rede, waarom zij altijd in haar verdriet
verzonken was.
Heer von Kronenstein gevoelde intusschen geen ge-
ringen strijd met zichzelven. De gedachte om eene
vrouw geheel in dezelfde plaats te stellen van zijn
geliefde overledene, was hem zeer smartelijk, en toch
dit kwam hem volstrekt noodzakelijk voor in het be-
lang van Florestine. Hij wilde het niet wagen haar
zonder vrouwelijke hulp en vooral niet zonder het voor-
beeld eener vrouw op te voeden, en daarvoor was nie-
mand nader dan mevrouw von Strahl; haar koos hij daar-
voor het liefst uit, want hij kende haar met al hare
goede hoedanigheden en zwakheden. Van den anderen
kant zou eene vreemde hem minder aan zijn verlies
-ocr page 28-
24
herinnerd hebben. Doch hij werd weerhouden door de
gedachte, dat hij aan eene persoon, die hij nauwelijks
kende zijn kind zou moeten toevertrouwen en een
vreemdelinge naast hem zien. Bovendien ook had hij
veel medelijden met mevrouw von Strahl in hare verla-
tenheid. Kortom hij nam zijn besluit voor God en in
het gure najaar, wanneer de November nevel de dagen
in het duister hult, begaf hij zich naar zijne schoon-
zuster en verzocht haar, dat zij een moederlijk ong op
Florestine wilde houden. Hij had willen zeggen: een
moederlijk hart voor haar bezitten, doch dit woord
kwam niet op zijne lippen; het was in zijne oogen te
lezen.
Mevrouw von Strahl gaf geen gehoor aan zijn ver-
langen. Zij beminde de kleine ruimte, waarin Ger-
traud zich bewogen had ; zij beminde het gezicht op het
tuintje, waar Gertraud zoo gaarne de bloemen be-
sproeide, zoo gaarne onder den wijngaardlommer zat
te lezen of te arbeiden Deze zoete herinneringen vond
zij in het slot niet Bovendien ook was zij gehecht
aan de stilte en aan den rust; en Florestine was een
zeer levendig kind en in het slot zeli\' heerschte een
voortdurende drukte, niet zoozeer door gezellig ver-
keer — ofschoon ook dit niet uitgesloten was — als
wel door ontelbare betrekkingen, waarin heer von
Kronenstein tot verschillende menschen stond. De
geheele stad wendde zich met hare aangelegenheden
tot hem, en mevrouw von Strahl wist hoezeer bare over-
ledene zuster daarin betrokken werd. De gedachte
dat diezelfde last ook op hare schouders drukken zou,
schrikte haar af en dit verklaarde zij eenvoudig aan
haren zwager.
„Gij zult u dikwerf overwinnen moeten, dat ontken
ik niet" zeide hij met zijn gewone gulheid; „doch ik
-ocr page 29-
25
geloof, dat wij u met oen tijd daardoor eene weldaad
bewij zen. Ons verdriet hebben wij nu eenmaal, en wij zullen
het behouden, maar dit is geene rede, om het goede achter
te laten, dat wij in een andere richting, die Gods
barmhartigheid ons aanwijst, misschien tot stand kun-
nen brengen. Kost dit ons eenige moeite, moeten wij
aangename gewoonten opofferen, om dien nieuwen weg
in te slaan, dan is dit zooveel te beter, waarde schoon-
zuster ! aan ieder offer is een bijzondere zegen verbonden.
„Maar de verantwoording!" viel zij hem in de rede.
„Florestine is moeielijk goed op te voeden, want zij
bezit geheel buitengewone gaven. Vol moeds gelijk
haar vader, vol gevoel gelijk hare moeder, heeft zij
bovendien van nature eene vatbaarheid, een hartstoch-
telijkheid, die mij vaak, doet vreezen."
„Ja, zoo is het," antwoordde heervon Kronenstein.
„Daaruit blijkt hoe noodzakelijk een zachte en kal-
mende invloed van vrouwen voor haar is."
„Was het niet beter haar eeuigen tijd naar het
klooster te zenden?"
„Nimmer of nooit!" riep hij opgewekt. De ge-
schikte grond, om zulk eene plant op te kweeken,
is het vaderlijk huis; en mogen daar ook gure vla-
gen wezen, zooals dit voor mijne moederlooze Flo-
restine het geval is, toch is de eigen bodem, in
weerwil van zijne onvolmaaktheden , haar heilzamer dan
een vreemde. Hier heeft zij ten minste hare vader!
Het is mogelijk, dat hij haar eenzijdig opvoedt. Ik
geloof echter niet, dat zulks minder het geval is, daar
waar zij vader en moeder beiden mist. Neen, waarde
schoonzuster er gaat niets boven de huiselijke op-
voeding."
4
„O, lieve zwager!" zuchtte zij, „ik vrees in mijne
ellende voor nieuwe plichten, ik ben veertig jaren oud
-ocr page 30-
26
en heb een afmattend leven vol tranen achter mij, dat
beneemt mij de kracht, die voor nieuwe besluiten en
nieuwe daden noodig is."
„God zal u des te meer bijstaan, wanneer gij een
liefdewerk op u neemt," zeide heer von Kronenstein
aanmoedigend. „Doch ik wil u niet kwellen," voegde
hij er liefderijk bij.
„Overweeg en bid — en t!an kunt gij mij het ant-
woord zeggen, wat God u ingeeft."
„Een kleinen moedigen tred hoorden men den trap
opkomen. Een bevallige jongeling trad met een boeken-
tas op den rug binnen, schoof den last vlug af, om-
armde zijne moeder en, heer von Kronenstein de
hand kussend, zeide hij:
„Goeden morgen, oom. Het is goed, dat gij hier
zijt! moeder en ik zijn zoo dikwerf alleen."
Mevrouw von Strahl trok hem liefkozend tot zich,
zeggende: „Zeg Frans, wat zoudt gij liever doen, hier
wonen of bij oom op het slot?"
„O veel liever bij oom — maar met u! dat spreekt
van zelf."
„En waarom geeft gij de voorkeur aan het slot,
mijn zoon?"
Frans zag zijne moeder teeder en bedroefd aan en
zeide:
„Dan waren wij allen bij elkander."
Mevrouw von Strahl zonk in tranen weg. Heer von
Kronenstein stond haastig op, gaf den jongeling een
kus op het voorhoofd, en verliet de kamer, terwijl hij
op ontroerden toon zeide:
„Nu, waarde schoonzuster, gij moet over de zaak
eens nadenken." Haar besluit was evenals men na
dit onderhoud verwachten kon. Binnen weinige dagen
werden in het slot eenige vrolijke kamers voor mevrouw
-ocr page 31-
27
von Strahl gereed gemaakt, en voor dat de eerste sneeuw
viel was zij reeds geheel geïnstalleerd. Frans had
reeds vroeger zijn intrek in het slot genomen.
Het huis, waarvan zij vroeger de bovenste verdie-
ping bewoonde, was het eigendom van den houthande-
laar Hertog, die de beneden verdieping aan zijne oude
moeder ter bewoning had afgestaan, terwijl hij zelf
met zijne familie een grooter huis bewoonde, meer aan
den oever der rivier en alzoo geschikter voor zijn han-
delsbedrijf gelegen. Door de bezoeken, die zijne kin-
deren bij hunne grootmoeder brachten, kwamen zij in
kennis met de kinderen van mevrouw von Strahl, en daar
zij minder omgang hadden met Gertraud, die meer
afgetrokken was, zoo sloten de knapen zich meer aan
een. Telesphoor Hertog werd de speel- en schoolka-
meraad van Frans, en deze hield zoo veel van hem,
dat hij niet wist wien hij meer beminde Telesphoor of
Florestine. Doordien Frans naar het slot verhuisde,
trok hij ook Telesphoor eenigermate met zich derwaarts
als een dagelij kschen gast. Heer von Kronenstein zag
dit met genoegen. Hij kende en waardeerde de familie
Hertog, die reeds van ouds als houthandelaars in de
stad bekend stonden en even braaf en vroom als een-
voudig waren. Telesphoor even oud als Frans was
hem in geestesgaven en lichamelijke ontwikkeling voor,
had meer bevattelijkheid, werkte vlugger, en was de
eerste in het spel. Daardoor werd de weeke natuur
van Frans geprikkeld. De derde in het gezelschap
was Florestine, die met de knapen als met hare broe-
ders omging, en Frans in bescherming nam, wanneer
Telesphoor hem eenigszins overmoedig behandelde,
terwijl zij Telesphoor verdedigde, wanneer Frans zijne
aanmatigende houding berispte.
Snel gingen de jaren der kindschheid voorbij, die
-ocr page 32-
28
echter door niemand minder geteld worden dan door
het kind zelf, wijl hij immer hoopt op eene vrijheid,
die hij zich na het eindigen der kindsche jaren voor-
spiegelt; door deze onbestemde gedachte wordt hij als
van zelve voortgedreven, geniet hij al zijne vreugde
met volle teugen en bindt zich zoozeer aan het oogenblik
alsof de dag van morgen niet zou aanbreken. Hoe
zuiverder de ziel van het kind is, hoe meer vreugde
zij gevoelt; en zij gevoelt zicli gelukkiger naarmate haar
mir.der de afhankelijkheid drukt, die het kind in alles
beperkt.
Deze kinderen waren zeer gelukkig zonder bijzondere
vermaken of liever, omdat zij geene bijzondere vermaken
hadden. Zij vergenoegden zich met hetgeen de om-
standigheden als van zelfs aanboden.
Was er ipts heet lij kers dan de winter? Sledevaren,
glijden, sneeuwmanneti maken — geheel verkleumd en
blauw van koude naar huis komen, om zich aangenaam
te verwannen, alvorens aan tatel te gaan; des avonds
wanneer het schoolwerk was afgemaakt, zich in een
kring rondom heer von Kronenstein te scharen en hem
zijne reizen en veldtochten te hooren verhalen; hem
te hooren spreken over de veldslagen, die hij had bij-
gewoond , over de merkwaardigheden der groote steden
van Europa, welk een onuitputtelijke bron van genot!
En de Advent — de verwachting van het heilig Kind
Jesus! En het heilig Kerstfeest met den schitterenden
Kerstboom en zijne heerlijkheden, de Kerstnacht inde
helder verlichte kapel, en het vuurwerk, dat heer ven
Kronenstein na do H. Mis liet afsteken, teneinde de
geboorte van den Koning der Eeuwigheid in den H.
Nacht zoo te vieren, als men koningskinderen pleegt
te begroeten, wanneer zij ter wereld komen! En de
kribbe van het goddelijk Kiud! Heer von Kronenstein
-ocr page 33-
29
had een glazen broeikast voor zijne vrouw laten
bouwen, en die van alle bloemgewassen en sierplanten
voorzien. Uit hare kamer ging zij in de bloemenkast,
terwijl zij aan de andere zijde door een smalle deur
in de kapel kon komen. In het midden der broei-
kast was eene vierkante met glaswanden afgezette
ruimte, zoodat men aan beide zijden het gezicht had
op de bloemen zonder door de al te sterke geur of
door den hoogen warmtegraad , dien somniijre planten ver-
eischten, gehinderd te worden. Gedurende den Kerst-
tijd werd in deze kleine zaal het kribje kunstmatig
opgeslagen tusschen rotsen met mos en slingerplanten
omgeven en des avonds gedurende een half uur ver-
licht. Dan kwamen de schoolkinderen uit de stad
troepsgewijze elkander afwisselend, wijl de ruimte zeer
bepurkt was, om het kribje te zien, ook vele volwas-
senen kwamen hunne nieuwsgierigheid bevredigen, —
en zoodra zij de poort binnentraden schitterde het hel-
dere beeldje hun bij het duister van den winteravond
tegen. Dan zagen zij met toenemende verrassing de
beeldtenissen, die het kinderoog zoo aangenaam bekend
zijn; het goddelijk Kind met Maria en Joseph tusschen
os en ezel in den stal, de juichende Engelen, en de
herders, die daar in aanbidding nederknielden, van
hunne kudden omgeven. Op het feest van Epi-
p/umie
kwam daarbij een tweede groep: de H. drie
Koningen, en op het feest van Lichtmis: de opdracht
in den tempel met den grijzen Simeon en Anna. Dan
had de voorstelling het toppunt harer volmaaktheid
bereikt en verdween. De rotsblokken werden wegge-
nomen de beelden ingepakt en de bloemen en heester-
gewassen weder op hunne plaats gebracht. WanDeer
dan op den dag na Lichtmis nog eenige nieuwsgierige
kinderen naar de stad kwamen, vonden zij de glazen
-ocr page 34-
30
broeikast niet meer verlicht; de plaats van het slot
met hare magtige ontbladerde linden en de kapel
kwam hun huiveringwekkend voor en, zonder de
poort binnen te gaan, spoedden zij zich naar de
stad terug.
Zoo was de winter! Schooner tijd kon de lente
onmogelijk hebben. En toch hoe schoon is het wan-
neer de dagen lengen, de gur^ koude wijkt, het zaad
zoo krachtvol met zijn groen ontspruit, de vink en de
leeuwerik hun liefelijken zang hervatten, en de
koekoek zoo onvermoeid zijn eentoonig geroep voortzet;
wanneer de velden en akkers zoo levendig worden door
de menschen, die daar vlijtig arbeiden, terwijl de rivier
bedekt is met houtvlotten, die met den stroom heendrij ven.
Wat is er schooner dan de Passie-week en het H.
Paaschfeest, met zooveel ernst in de parochie-kerk der
stad gehouden, en de daaropvolgende Meimaand, die in de
slotkapel zoo feestelijk gevierd werd, en waarin eiken
avond eene oefening gehouden werd ter eere der H,
Maagd, terwijl zij alsdan opgevuld was met godvruchtige
lieden, die van de stad derwaarts kwamen.
De zomer vangt aan met het feest van het Aller-
heiligst Sacrament
, waardoor de Heer zijn triumph-tocht
op aarde houdt en haar met zijnen zegen hare schoon-
heid, hare volheid en rijkdom schenkt. Dit is een
bijzonder aantrekkelijk feest, wanneer daar buiten de
troonhemel wordt opgericht, van brandend waslicht wap-
perende vaandels omringd en in wierookwolken en bloe-
menkranzen gehuld, en de hymnen in de ruime natuur
opstijgen als konden de muren van Gods huis den lof
niet omvatten, om des Heeren tweede Epiphanie te ver-
kondigen. Ja de zomer is een aangename tijd! Welke
wandelingen worden dan niet gemaakt! Hoevele uit-
stapjes naar bergen en wouden, soms naar bedevaart-
-ocr page 35-
31
plaatsen, soms naar schoone uitzichtspunten, soms ook
om zich in het genot der schoonheden der omstreken
te verlustigen. Met deze genoegens mochten evenwel
nimmer de schooltijd of de studie-uren verzuimd wor-
den, zoodat zulks enkel op sommige zondagen ge-
schiedde. Zeide nu heer von Kronenstein op den een of
anderen dag:
„Den volgenden Zondag, gaan wij als het goed
weder is, een uitstapje maken" — dan ging er een
luid vreugdegejuich op, en al den tijd, die de aan-
staande blijde dag voorafging, genoot men reeds de
toekomstige vreugde, die echter nu en dan gematigd
werd door de vrees voor dreigend onweder, storm enz.
Bleef het weder gunstig, dan werden des Zondags-
morgens de tassen met mondbehoeften gevuld, en na
de H. Mis hing ieder zijnen tas op de schouders,
en spoedde zich weg, zich zoo gelukkig gevoelend als
of hij een koninkrijk in bezit ging nemen.
Daarop naderde de herfst; dan waren er weer andere
heerlijke genoegens. De druiven werden rijpl En op
den belommerden top van den hoogen heuvel kastanjes
te eten, die zij zei ven geroost hadden, dat was een
groot genoegen, ook al waren zij nog zoo zwart ge-
brand; en een uitstapje naar een wijnberg met verlof
om zich eens recht te goed te doen was ook niet te
verachten. Dan werden de vogelstrikken gehangen,
die men dagelijks een paar malen naging om te onder-
zoeken of er geen lijsters in zaten, en om de kleine
vogels los te maken en in de kooi te doen. Daaraan
nam Florestine echter geen deel. Als zij kon, ging
zij in de vroegte uit, om de vogels, die nog leefden, of
slechts met de pooten daarin verward waren te be-
vrijden. Zij beminde alles wat leven had, en gunde
aan alles de vreugde van het leven. Het kerkelijk
-ocr page 36-
32
middenpunt van dit jaargetijde is AllerzielenAag met
zijn h> ilige droefenis, zijn hernelsche hoop en zijn bo-
vennatuurlijke liefde. In de parochie-kerk der stad
was het graf van de familie von Kronensttin; dit fa-
miliegraf was reeds geheel bezet, en Justus von Kro-
nenstein liet bij den dood van zijn vader een grafkel-
der maken onder de slotkapel, die nu ook geheel in
Gothischen stijl verbouwd werd. Zoo werd zij in den
volsten zin het schoonste geilenkteeken der afgestor-
venen. Ook rustte daar de moeder van Fjorestine.
De Allerzielen dag werd altijd zoo feestelijk mogelijk
gevierd. Heer von Kronenstrin liet dan uit een na-
burig klooster Capucijner paters komen, die den huis-
kapelaan in de Hoogmis assisteerden en zelven ook
de H. Mis in de kapel lazen. In den namiddag werd
er door een der paters gepredikt, gewoonlijk in de
kapel, maar ook wel in het slot, wanneer deze de
toegestroomde menigte niet bevatten kon; en wist de
prediker alsdan eenigszins tot de harten te spreken,
dan bemerkte men het gevoel en de stichting der
toehoorders aan hunne zuchten en tranen. Voor de
kinderen was het altijd een verheven dag, vol ernst
en aangename herinneringen tevens. Tusschen eene zee
van waslicht verhief zich eene sombere cataphalk, en het
breede zwarte rouwkleed, dat daarover gespreid hing
was overal met zilveren parelen bezet alsof er tranen
langs biggelden, de teekenen van een diep gevoelde
smart. Daarbij kwamen de gewone gebeden der Kerk
en de ontzagwekkende majesteit van de „Lies iraeu
en het gezicht van die arme paters, die gekomen waren,
om voor de afgestorvene zielen H. Missen op te dra-
gen en te bidden; en die geheel zwijgende,lijdende en
hopende zielendrom der onzichtbare wereld, die hun zoo
nabij kwam, en die zij toch niet naderen konden; dit
-ocr page 37-
33
alles was een schoone geheimenis, die zij op hunne
wijze vierden. Op den avond van zulk een dag wierp
Florestine zich in de armen van haren vader en vol
blijdschap riep zij uit:
„Heden is geheel het Vagevuur verlaten geworden,
en alle arme zielen zijn naar den lieven God gegaan.\'\'
„Als het maar niet in eens weder vol geworden is!\'\'
zeide Trans vol deelneming.
„Ja, met iedere seconde sterft er een mensch op
den aardbodem" viel Telesphoor in de rede.
„O, één jaar moeten zij slechts wachten „zeideFlo-
restine, bemoedigend" dan bidden wij haar er weder
allen uit."
Maar menige afgestorvene, wellicht velen, gaan ter
helle," zoo dacht Telesphoor.
„Hoe kan iets zoo vreeselijks en treurigs in uwe gedachte
komen, Teles!\'\' riep zij, eenigszins verstoord. „Om
in de Hel te komen moet men toch zeer boos zijn!"
„Niet waar, vader, er komen immers zeer weinig
ongelukkigen in de Hel?"\'
„Dit behoort tot de geheimenissen Gods, die ons in
de eeuwigheid zullen ontsluierd worden," antwoordde
heer von Kronenstein.
„Wij zullen daarover niet redetwisten en den lieven
God slechts vol ootmoed bidden, dat hij ons door zijne
genade voor de Hel bevrijd houde."
Florestine bedekte haar aangezicht met hare handen
en haar hoofd schuddende riep zij uit:
„O! als iemand van ons in de Hel kwam.....niet
tot God kwam.....dat zou aller verschrikkelijkst zijn I
Ik zou het niet kunnen verduren."
„Gij komt zeker bij God, Florestine" zeide Frans
op liefderijken toon.
„En, wanneer ik u daar niet vond.....en Teles
KRONENSTEIN.                                                                3
-ocr page 38-
34
niet!" riep zij met eene stem, die door tranen werd
gesmoord.
„Weet gij waarom men bij alle begrafenissen zoo
gaarne Capucijners ziet?" vroeg Heer von Kronenstein ,
om het zenuwachtig gesprek te onderbreken.
„Neen! eilieve, verhaal het! riepen de kinderen.
„Het H. Graf van onzen Verlosser werd in het jaar
700 N. Chr. met Jerusalem en geheel Palestina dooi-
de oorlogszuchtige Mahomedanen veroverd en bleef on-
gestoord in hun bezit tot in de elfde eeuw; toen ver-
hief zich geheel Europa en vatte het plan op, om het
H. land aan de ongeloovigen te ontrukken. Keizers
en koningen vergaderden hunne legers, vorsten en heeren
riepen hunne onderhoorigen op. Allen droegen een
rood kruis op de borst ten teeken, dat zij hun bloed en
hun leven aan den Gekruisigde toewijdden; en zoo
trokken zij land en zeeën over naar het Oosten. Jeru-
salem werd door de Kruisvaarders veroverd geheel Beth-
lehem , Nazereth en al zijne heilige plaatsen kwamen
in handen der christenen terug; zij veroverden zelfs de
aangrenzende landen. Maar de oorspronkelijke geest,
die de Kruisvaarders bezielden , begon meerendeels te
wijken. Er werden in het Oosten vorstendommen en
koningrijken gesticht, waarover de heeren zich meer
bekommerden dan over het II. Land. Twist en twee-
dracht brak onder hen uit, en de eenheid ging ver-
loren; ieder zorgde voor zijn eigen belang. Daarvan
wisten de Mahomedanen gebruik te maken, en zij ver-
overden op nieuw Jerusalem en het H. Land. Intusschen
echter had de H. Franciscus Seraphicus zijne orde gesticht.
E enige Franciscanen hadden een pelgrimsreisj e ondernomen
naar het Oosten, ten einde te beproeven, om de onge-
loovigen te bekeeren, en zich een klooster gebouwd
dicht bij de prachtige Kerk, die boven het graf onzes
-ocr page 39-
35
Heeren staat. De christenen weken de een na den
ander uit Jeruzalem en Palestina, ook de Joannes-
ridders, die op een anderen bodem, hunnen strijd tegen
het ongeloof gingen voortzetten, — en geene christenen
bleven er over, om het H. Graf tegen de Muselmannen
te beschermen dan alleen de arme en hulpelooze Fran-
ciscanen. Zij zijn daar tot op dezen tijd onder veel
leed en kommer de trouwe wachters gebleven. Dit is
de reden, dat men overal de geliefde afgestorvenen aan
de hoede der Franciscanen aanbeveelt, want Capucijnen
zijn Franciscanen van den eersten strengen regel. In
Italië en Spanje zijn bij hunne kloosters Godsakkers
aangelegd; het keizerlijk familiegraf te Weenenisaan
de hoede der Capucijnen toevertrouwd.
„Frans Seraph!" riep Florestine, „moet gij geen Ca-
pucijn worden? Gij zijt vroom en de H. Franciscus is
uw patroon-heilige, en het is zulk een edele roeping."
„Ik heb liever met de levenden te doen dan met de
dooden" zeide Frans.
„Ik wil gaarne iets verhevens worden, als ik er roe-
ping voor heb „merkte Telesphoor op."
„Dat is verstandig mijn zoon! „zeide heer von
Kronenstein hartelijk lachend;\'\' zonder roeping moet
gij u met niets verhevens inlaten."
3\'
-ocr page 40-
DE FAMILIE HERTOG.
Het huis van den houthandelaar Hertog stond in de
hoofdstraat der stad, het was een zeer eenvoudig burger-
huis, waaraan een groote houtloos verbonden was;
alles teekende zoowel van binnen als van buiten de
grootste eenvoudigheid. In dit huis leefde de familie
Hertog eenvoudig, te vreden, arbeidzaam en vroom.
Van de zes kinderen was de oudste zoon in den bloei
zijner jeugd gestorven; dit was voor de ouders een
onuitsprekelijke smart, doch zij verdroegen die met
volkomen overgegevenheid aan den wil van God. Vier
dochters en een zoon waren nog in leven. De zoon
Telesphoor was de jongste; hij was een schoone, frissche
en talentvolle knaap, de lieveling van allen.
Toen hij vijftien jaren oud was en tot zekere rijp-
heid van verstand gekomen was, zeide zijn vader op
zekeren dag tot hem:
„Wanneer gij heden namiddag uw schoolwerk afge-
maakt hebt, Telesphoor, dan moet gij niet naar het
slot gaan, maar bij mij komen, want ik heb een ernstig
woord met u te spreken."
Ja! gaarne, vader, zeide Telesphoor, en hij sprong
-ocr page 41-
37
op van vreugde in zijn kamertje, dat niet veel ruimer
was dan een vogelkooi, en waar hij met zooveel op-
merkzaamheid en gemakkelijkheid zijne taak afwerkte,
dat hij den lof van al zijne leermeesters verwierf.
Toen hij in de huiskamer terug kwam, vond hij
zijnen vader alleen, doch niet voor zijn lessenaar,
maar driftig heen en weder wandelend, terwijl hij dikke
rookwolken uit zijn groote pijp blies. Vrouw Hertog
en hare dochters waren op de bovenverdiepingen van
het huis bezig, want Afra was de Bruid, en de toe-
bereidselen tot het aanstaande feest gaven veel drukten.
„Daar ben ik weder, vader,\'\' zeide Telesphoor op-
geruimd; want hij was er van bewust, dat hij zijne
taak goed afgewerkt had.
„Hoor eens Teles," zeide de vader, „het wordt tijd
voor u, om u op een vak toe te leggen. Tot heden
heb ik alle reden, om over u te vreden te zijn;
gij hebt braaf geleerd en zulks is goed, het moedigt
aan. Thans echter zullen wij ons met het practische
gaan bezig houden, het Grieksch en Latijn laten
varen en ons op het boekhouden en de corresponden-
tiën gaan toeleggen. De zaak gaat goed; ik ben
reeds over de zestig, derhalve ben ik van plan, om u
met de volgende vacantie van het gymnasium af te
nemen."
„Lieve vader," antwoordde Telesphoor, „gij meent het
zoo goed met mij, gij zult mij dus zeker op het gym-
nasium laten, want ik gevoel geen lust, om mij met
den houthandel te bemoeien.
„Dwaasheid, onverstand," zeide de heer Hertog
eenigszins verstoord, „uw grootvader heeft de zaak reeds
van zijn vader geërfd. ... en wel in zeer onbeduidende
toestand! Hij heeft haar echter met veel moeite en
arbeid en met Gods hulp doen bloeien. Zoo ook heeft
-ocr page 42-
38
uw vader haar voortgezet, en zoo zult ook gij haar
eenmaal drijven, altijd God voor oogen houden, altijd
vol frisschen moed en arbeidzaamheid. De kennis van
het vak, de liefde voor den arbeid, die zich niet ont-
ziet, om de zaak zelve aan te vatten en te regelen,
komen eerst dan, wanneer men zich daarmede bezig
houdt. Hebt gij geen lust voor eene zaak, die uw
vader met eere heeft uitgeoefend, dan verklaar ik, dat
mij zulks geen genoegen doet; dan blijkt daaruit, dat
het meer dan tijd is, om u van de school te nemen,
wijl gij daaraan geheel gewoon wordt.
„Maar lieve vader, ik heb nu eenmaal zin in de
studie en niet in het koopmanschap," hernam Telesphoor
op vast beraden toon.
„Mijn zoon," antwoordde de heer Hertog, „ik raad
u aan zulke gedachten uit uw hoofd te zetten. Uwe
vriendschap met Frans Seraph is er de oorzaak van.
Omdat Frans Seraph studeeren wil, daarom denkt gij,
dat dit ook uw vak is."
„Frans Seraph wil niet studeeren, vader."
„Niet? wat wil hij dan?.....Soldaat worden?"
„God beware hem daarvoor, vader! Schilder wil hij
worden."
De heer Hertog schoot in een schaterlach, streek
met zijne hand over de blonde haarlokken van zijn
zoon en zeide:
„Teles, gij zijt twee guiten, gij en Frans Seraph!
Den een belet niets om te studeeren, en hij wil schil-
derijen maken, terwijl de ander liever studeeren wil
dan in een voortreffelijke zaak treden. Maar het
is een kinderlijk misverstand, om zijn roep te verwaar-
loozen en gij zult beiden wel tot bezinning komen.
Frans Seraph blijft bij de spraakkunst, en gij zult het
boekhouden leeren.\'\'
-ocr page 43-
39
„Vergeef het mij, vader, zoo is het nio met mij
gesteld," antwoordde Telesphoor, „mijn besluit is ge-
nomen: ik wil voor geestelijke gaan studeeren"
„Teles!" riep de heer Hertog ten sterkste verrast,
ging eenige schreden achteruit, om zijn zoon ernstig
in de oogen te zien en bedenkelijk het hoofd schud-
dend, sprak hij: „dat zou zekereen groote genade zijn,
maar ik kan het niet gelooven."
„Waarom niet, lieve vader. God schenkt zijne ge-
naden, aan wien Hij wil."
„Waarom ik daaraan geen geloof hecht, Teles, dat
zal ik u zeggen. Den ootmoedige schenkt God zijne
genade, zegt de H. Schrift. Gij zijt in vele opzichten,
braaf en uwe vader en leermeesters moeten u prijzen,
maar ootmoedig, lieve Teles, zijt gij niet, integendeel
gij zijt zeer trotsch.\'\'
Telesphoor kreeg een kleur tot in den hals en
hernam:
„Ik weet het, vader, de kapelaan van het slot heeft
mij dikwerf op deze fout opmerkzaam gemaakt, en
mijn geweten doet dit eiken dag; maar wat ik niet
ben , kan ik worden. Daarvan zijn duizende voorbeel-
den in de levens der Heiligen en der vrome priesters.
De godvruchtige en vrome pastoor van de parochie is
misschien in zijne jeugd toornig geweest zijn,—maar
wie kan dit thans merken! De liefde tot mijne roeping
zal mij helpen mijne fout te overwinnen, wanneer ik
om Gods bijstand bid, en mij op Hem verlaat."
„De schrik is mij door de leden gegaan," zeide de
heer Hertog en zette zich op de sopha, wat geheel
tegen zijne gewoonte was, terwijl Telesphoor tegenover
hem bleef staan. Na eenige oogenblikken te hebben
gezwegen, zeide hij:
„Wij zullen vooreerst over de zaak Diet spreken,
-ocr page 44-
40
mijn zoon. Ik had eer kunnen denken, dat de hemel
vallen zou dan zoo iets. Ik moet eens overleggen
over die zaak...... ik moet met uwen biechtvader
spreken en ook met heer von Kronenstein."
„O! die zullen beiden buitengewoon verheugd zijn,"
riep Telesphoor. Bij elke gelegenheid prijst heer von
Kronenstein den geestelijken stand en hij zegt, dat er
geen hoogere roeping bestaat."
„Hertog streelde, als naar gewoonte, de blonde haar-
lokken van zijn zoon en gaf ten antwoord:
„Daarover twijfelt geen enkel verstandig mensch,
slimme guit! Maar of gij wel voor die roeping geschikt
zijt — dat is de vraag."
Hij stond nu haastig op en voegde er bij :
„Het is vooreerst genoeg! Gij hebt tijd, om u te
bedenken, totdat de vacantie aanvangt. Dan spreken
wij daarover weder. Tot dien tijd moet gij er over
zwijgen..... ook tegen uwe moeder, opdat zij zich
niet verontrust..... thans heeft zij veel voor Afra
te doen. Nu kunt gij naar den slotberg gaan. Die
arme mevrouw van den majoor wat zal zij veel bekom-
mernis gevoelen!... O, kinderen wat baart gij uwe
ouders veel zorgen !"
„Maar, vader, wij hebben niets kwaads in denzin,
Frans Seraph en ik," antwoordde Telesphoor een wei-
nig ter neder geslagen.
„Neen Teles! maar het kan toch iets zeer verkeerds
zijn, dat tot onheil voert......en hoe moeielijk is
het, datgene te kennen, wat God van ons wil. Bid,
mijn zoon, opdat wij dien H. wil leeren kennen en
volbrengen."
Toen Telesphoor de huiskamer verlaten wilde, trad
vrouw Hertog met hare dochters binnen. Alle drie
droegen groote pakken linnen, die tot verschillende
-ocr page 45-
41
doeleinden in stukken waren geknipt en gereed gemaakt
moesten worden.
Toen het linnen op de tafel gelegd was, zeide vrouw
Hertog:
„Nu, meisjes, verdeelt nu onderling het werk; legt
ieder uw deel in een vak der commode, en wanneer
het genaaid is bergt het dan weg."
„Ik neem de handdoeken en tafelkleeden," zeide
Afra, „Francisca zal liever het fijnere naaien,"
„Het is mij gelijk," zeide Francisca, „want ik vind
eigenlijk weinig vermaak in het heele naaien."
„Hoe is dat mogelijk Francisca? kan eene dochter
zoozeer van aard verschillen met hare moeder! riep
vrouw Hertog uit; zij was namelijk eene werkzame huis-
vrouw, die alle zaken, welke het huishouden betreffen,
niet alleen vlijtig maar ook met alle genoegen verrichtte."
„Wanneer Francisca eens zoo voor zichzelve arbeidt
als zij het nu voor mij doet, dan zal zij wel vermaak
in het naaien hebben," zeide Afra schertsend.
„ Wellicht..... wanneer het enkel Damasten tafel-
kleeden en handwerken zijn," antwoordde Francisca.
„Meent gij , dat een prins u ten huwelijk nemen zal?"
vroeg vrouw Hertog. „Bij ons komen geen Damasten
handdoeken te pas en een Damasten tafelkleed enkel
bij hooge feesten en bruiloften.\'\'
„Dan zal dit ook eens voor mij ter tafel komen!"
riep Telesphoor, die vergeten had, dat hij over de
zaak zwijgen moest.
De heer toch had er zich zoozeer aan gewend, om
er niet op te letten wat de vrouwelijke leden der fa-
milie onderling spraken, dat hij dit evenmin hoorde
als het schel gezang van den canarie-vogel. Toen hij
echter plotseling de stem van zijnen zoon tusschen het
gesprek vernam, luisterde hij onwillekeurig en vernam
-ocr page 46-
42
deze woorden Hij keerde zich bedaard om, en zag
Telesphoor aan, waarop deze terstond zijn hoed greep ,
goeden dag riep en in een oogwenk op straat was.
„Wat speelt de jongen door het hoofd?" vroeg vrouw
Hertog verwonderd.
Francisca had op die uitdrukking niet gelet, maar
des te meer op die harer moeder.
„Het is niet noodig," zeide zr, „prinses te worden,
om fraai linnengoed te hebhen, daartoe behoeft men
slechts rijk te zijn, en daar vader onberekenbaar rijk
is, zoo kan hij ook zijne dochters als prinsessen uitrusten.
„Is vader onberekenbaar rijk, moeder?" vroegAfra
nieuwsgierig, terwijl vrouw Hertog verstomd over dit
gezegde van hare dochter het hoofd schudde. Voordat
zij antwoorden kon riep hare echtgenoot met zulk eun
donderende stem „Francisca!" dat allen, moeder en
dochters schrikten, vooral omdat zij niet gewoon waren,
dat hij zich in hare gesprekken mengde.
Gespannen door zijn gesprek met Telesphoor, was
hij heden bij zijnen arbeid verstrooid. Hij had zich van
zijne lessenaar naar de plaats gekeerd waar Francisca
zat, zijn bril op het voorhoofd geschoven, zoodat zijn
heldere en toornige blik ongehinderd op haar rustte.
Daarop riep hij nogeens „Francisca" en zijne oploopende na-
tuur vermeesterend, ging hij bedaard verder, zeggende:
„Wie heeft u dit gezegd?"
„Agatha." antwoordde zij nauwelijks hoorbaar.
„ Hoe komt Agatha er toe zulken onzin met u te spreken?"
„Een handelsreiziger, dien zij ontmoet heeft, zeide
het haar en zij heeft het mij gezegd."
„Een handelsreiziger, zoo, zoo!"... zeide de heer
Hertog op kalmen toon......" En voor welke zaken
reist hij ?"
„Voor een handelshuis in koffie en suiker."
-ocr page 47-
43
„Heeft zij van hem gekocht?"
„Tamelijk veel."
„Is zij over den koop te vreden?
„Niet bijzonder."
„Ziet gij nu, Franacisca, hoe de zaak in elkaar zit;
bemerkt gij het?\'\'
„Een handelsreiziger streeft er naar om zijne waren
om te zetten, dat wil zeggen, hij moet de menschen
genegen maken om ze te koopen. Daarvoor is het niet
altijd genoeg, dat hij zijne zaken aanprijst; hij moet
ook hier en daar een woordje spreken, dat den kooper
aangenaam in de ooren klinkt. Bij Agatha heeft hij
gedacht, deze vrouw heeft wel honderd ponden koffie
en suiker in één jaar noodig, en zij hoort wellicht
gaarne, dat men haren vader in de omstreken een
millionnair noemt. En in de daad, zij hoorde dit
gaarne; zij heeft veel gekocht en is met zijne prullen
blijven zitten. Zoo is zij ten tweede male bedrogen, en dat
doet mij in dit geval genoegen. Ik ben niet rijk,
mijn vermogen bestaat in mijne zaak. Wanneer die
goed bestuurt wordt, en wanneer wij zoo leven als dit
aan burgerlieden in onze stad, past dan heb ik door
Gods zegen genoeg voor mij en mijne kinderen. Wilt
gij alzoo de prinses spelen, Francisca, dan is daarvoor
geen stuiver, mijn kind. Ja.....al was ik zoo rijk
als dwaze lieden vertellen, dan bleef toch in mijn huis
alles bij het oude — en bij gewone handdoeken, — uit.
Ga gij nu aan den arbeid, vlijtig en opgeruimd zoo-
als dit aan brave dochters past."
Hij stond op, nam zijn bril af, sloot den lesse-
naar en ging naar de houtplaats. Nauwelijks had hij de
kamer verlaten of Francisca zeide op weenenden toon:
„Maar, moeder is het dan kwaad te gelooven, dat
vader rijk is."
-ocr page 48-
44
„Neen, Francisca," antwoordde vrouw Hertog be-
daard, „maar het is zeer gevaarlijk, om zich daarop
met kinderlijke ijdelheid te verheffen."
„Gij weet, dat uw vader geen praal en pracht dul-
den kan, en ik begrijp niet hoe gij daartoe komen
kunt, wijl gij noch bij uwe ouders, noch bij uwe zus-
ters eenige trctschheid ontdekt."
„Alle mei:schen kunnen nief van denzelfden aard
zijn," merkte Francisca aan.
„Alle menschen hebben vrome en verstandige ge-
voelens, wanneer zij maar standvastig daarom bidden.
Ik raad u dit middel aan, Francisca," zeide vrouw
Hertog.
De vier Hertogsdochters, zooals zij in de stad ge-
noemd werden, waren zeer vlugge meisjes, en de
twee oudste, die nu reeds verscheidene jaren gehuwd
waren zeer goede vrouwen en moeders, die in een ge-
lukhigen echt leefden. Agatha was gehuwd met den
postmeester eD Apolonia met doctor Hellmut, die arts
en huisvriend van al de burgers der stad was en de
aanzienlijke practijk van zijn vader alzoo geheel had
geërfd. Af ra was met een leeraar van het gymnasium
verloofd, die de algemeene vriend der stad was, zoo-
dat de geheele verwantschap en vriendschap aan de
familie Hertog, met al hunnen kommer en vreugden,
zorgen en pogingen op den kleinen plek gronds tus-
schen het klooster van Franciscus en het slot Kro-
nen stein begrepen was. Allen kwamen in character
overeen, voegden en schikten zich naar elkander, zoo-
dat onder hen de grootste vrede en eendracht heerschten.
Doch Francisca, de jongste dochter, was anders van
aard dan de overigen. Men treft soms in de familien
zulke uitzonderingen aan, die men zich maar niet kan
verklaren; want ofschoon zij onder dezelfde omstan-
-ocr page 49-
45
digheden opgevoed en opgewassen zijn, schijnen sommige
leden zich toch geheel anders ontwikkeld te hebben Den
eenvoudigen opgeruimden geest, de liefde voor huise-
lijkheid , den onvermoeiden vlijt, al deze schoone deug-
den, die in diepe godsvrucht wortelen en, waardoor
hare zusters zich onderscheidden , bezat zij niet, jazelfs
zij verlangde die geenszins te bezitten. Zij wenschte
zich slechts te onderscheiden door schitterende talen-
ten, vorming, beschaving en allerhande edele hoeda-
nigheden. Het denkbeeld, dat haar vader een man
was van een groot vermogen, had zij zich reeds lang
in het hoofd gezet, voordat Agatha haar de uiting van
den reiziger schertsend had medegedeeld. Zij had het
reeds voor lange jaren van hare schoolgezellinnen ge-
hoord, en bovendien zag zij het met eigen oogen.
Alle gestichten ten algemeenen nutte en alle werken
van weldadigheid werden krachtig door den heer Her-
tog ondersteund en bevorderd. Tot alle collecten voor
kerken, voor het boawen van gasthuizen, hospitalen,
zoowel aan die, welke tot de stad behoorden als aan
die van andere plaatsen bracht hij het zijne bij. Alle
bedelaars ontvingen aan zijne deur hunnen kreutzer en
een stuk brood, terwijl al de armen door hem onder-
steund werden. Die dit alles doen kon, moest vol-
gens het begrip van Francisca onberekenbaar rijk zijn.
Zij had ook kunnen oordeelen, dat zulk iemand onbe-
schrijflijk barmhartig is; maar daaraan had zij niet
gedacht. Zij meende, dat iemand die zooveel gelds
voor anderen over heeft, duizendmaal meer voor zich-
zelven bezit. Haar vader moest dus zeer rijk zijn. Zij was
schoon, zeer schoon, gelijk de spiegel haar zeide —
en nu moest dat schoone, rijke meisje op een zomer-
middag aan de naaitafel zitten, om handdoeken te
naaien! In stilte vielen hare tranen op dit verschrik-
-ocr page 50-
46
kelijke werk, terwijl Afra vrolijk zong en de canarie-
vogel blijde instantie. Plotseling stond Francisca op
stopte hare ooren en zeide:
„Het is niet te verdragen, Afra!"
„Wat?" vroeg Afra verwonderd.
„Het leven, dat gij en uwe vervelende vogel maakt!"
„Noemt gij dit een leven maken ?" vroeg Afra la-
chend, „wij noemen het zingen.\'\'
Doch Francisca wierp een aanddoek over de kooi
van den canarie, zoodat hij verstomde; daarop zeide zij,
verstoord:
„Ik brgrijp niet, dat gij u zoo verheugt, wijl gij
de bruid zijt."
„Ik ben volstrekt uiet buitengewoon vrolijk," ant-
woordde Afra; „maar altijd opgeruimd geweest, en
dat ben ik ook als bruid, hoewel ik thans zeer veel
ernstige gedachten heb."
„Dat kan men waarlijk niet aan u merken."
„Het is ook niet noodig Francisca! Die A. gezegd
heeft moet ook B. zeggen! wanneer ik tot het huwe-
lijk besloten heb, dan brengt dit besluit meê, dat ik
mij aan de verplichtingen daarvan onderwerp en de
verantwoordelijkheid op mij neem. Dat is soms een
gewichtige zaak; ik zie het aan moeder en aan onze
zusters.....en zulks is wel in staat, om tot nadenken
te stemmen, maar dit behoort nu eenmaal tot den
staat des huwelijks, en daarom laat ik mijn vrolijke
stemming niet varen.\'\'
„Mij zou zulk een huwelijk, met het vooruit-
zicht levenslang in dezen kring te blijven, geenszins
gelukkig kunnen maken! riep Francisca minach-
tend uit.\'*
„Waarin bestaat dan uw geluk,\'\'vroeg Afra, „wan-
neer het voor u daarin niet bestaat, dat gij met een
-ocr page 51-
47
man, dien gij bemint, in uwe vaderstad bij uwe va-
ders en zusters leeft?"
„Zie, Afxa, geheel juist kan ik het niet zeggen,"
zeide Francisca, na een oogenblik gedacht te hebben;
„maar alles is hier zoo alledaagsch, zoo eentoonig,
men kent alle lieden van binnen en Vuil buiten; zulks
verveelt mij, en wanneer ik mij niet verveelde, dan
zou ik gelukkig zijn. Bijzonder gelukkig ware het
voor mij , indien ik een aanzienlijke vrouw werd."
„Even als de mevrouw van den majoor?"
„Afra, hoe komt het u in het hoofd? majoors-
vrouw !!..... dat heeft niets te beduiden.....eene
majoorsvrouw! Neen, minstens de vrouw van een ge-
neraal, gravin! Zou het onmogelijk zijn, dat ik ko-
ningin werd ?
„O neen!" antwoordde Afra, „gij zoudt zelfs keizerin
kunnen worden.\'\'
„Hoe zoo?" riep Francisca verrast.
„Wel ja, in het krankzinnigenhuis ," antwoordde Afra
met koelheid.
Beiden zustere zwegen, en Francisca vloog naar
hare naaitafel, want zij hoorden haren vader den voor-
deur binnenkomen. Terwijl hij de keuken voorbijging
riep hij: vrouw ik ga uit. Denk er aan, wanneer soms
iemand naar mij komt vragen.
Daarop kleedde hij zich geheel in gala en ging
tot verbazing van de zijnen op een ongewoon uur
van huis.
„Heer von Kronenstein was niet minder verwonderd,
toen hem de heer Hertog werd aangediend; echter niet
over het bezoek, maar over het uur, waarop hij door
hem bezocht werd. Des zondags na de godsdienst-
oefeningen legde de heer Hertog gewoonlijk zijne be-
zoeken af; viel er soms iets bijzonders voor, dan kwam
-ocr page 52-
48
hij op werkdagen na het middagmaal; maar dat hij
des namiddags ten 5 uren kwam dat was nog nimmer
gebeurd. Daarom riep heer von Kronenstein hem
ook toe:
„Welk buitengewoon nieuws brengt gij mij , heer
Hertog! het zal toch wel iets goeds zijn?\'\'
„Mijn Teles wil geestelijke worden, wat dunkt Uwe
Hoogheid daarvan? zeide Hertog zonder verdere inlei-
ding. Gij kent den jongen even goed als ik; geef mij
eens raad wat ik doen moet.\'\'
„In deze zaak heeft de vader weinig te doen. Het
geldt geheel en al den zoon, om zulk eeno roeping
te volgen."
„Dit is nu wel waar..... maar mijne zaak! mijne
zaak!\'\' zeide Hertog en streek bedenkelijk met de hand
langs het voorhoofd. Gij weet het niet, hoezeer men
aan zijne zaak gehecht is.....aan de firma. Ziet u,
hoe oud ik ben weet ik niet juist; in mijn kerkboek
staat het. Maar dat ik reeds over de vijftig jaren
mijne zaak uitoefen weet ik zoo goed als het Onze
Vader. Vijftig jaren arbeids doet mij en mijn gezin
deze zaak naauw aan het hart liggen, het zou dus
allerbitterst voor ons zijn, wanneer wij moesten zien
dat zij ten gronde ging of in andere handen kwam.
Mijn Fidelis is gestorven. Ja wanneer hij leefde, dan
zou hij reeds vrouw en kinderen hebben en de firma
was verzekerd, en mijne zaak van den vader op den
zoon overgegaan! Of had maar eene mijner dochters
een man gehuwd, die kennis van den houthandel heeft,
dan had hij in mijne zaak kuunen komen. Maar neen!
zij weten daarvan evenveel als de kraaien van den
Zondag. Mijn geheele hoop was gevestigd op Teles,
den wakkeren en vluggen jongen, en ziedaar, hij stelt
haar te leur!..... En toch durf ik hem niet tegen-
-ocr page 53-
49
houden, wanneer hij roeping heeft voor den geestelijken
stand. Terwijl wij dit evenwel onderzoeken , verloopt
de tijd en de Heer van leven en dood kan mij oproe-
pen , vóór dat ik in de gelegenheid geweest hen mij
een deelgenoot of een kooper te zoeken; want ik moet
toch afwachten of mijn jongen zich hij de studie hou-
den zal of niet, alvorens ik tot zulk een stap kan
overgaan."
„Zoo stortte hij zijn vol gemoed uit en heer von
Kronenstein, die deelnemend had geluisterd, gaf hem
een opheurend antwoord.
„Ik hen ongeveer in hetzelfde geval als gij, goede
heer Hertog: ook mij n naam sterft met mij; want
mijne dochter zal eens de naam van haren echtge-
noot voeren en hem volgen, wie weet waarheen!
En, wie weet wat er dan van dit geliefde plekje, waar-
voor ook ik gelijk mijn vader geavheid heb, ge-
worden zal! Mij dunkt, dat God zulks toelaat, op-
dat wij ons niet te vast aan de tijdelijke dingen
zouden hechten; immers het is slechts een wereldsche
zaak, waarover gij u bekommert. Doch God heeft aan
onze ziel de belofte des eeuwigen levens gedaan, niet
aan onzen naam Wees niet verdrietig! Wellicht
neemt uw zoon de zaak nog over, wellicht zal dit uw
vierde schoonzoon doen Gij moet slechts eenige jaren
geduld hebben" .....
„Eenige jaren!" zeide Hertog tusschen toorn en schrik
dobberend. „Eenige weken bedenkens heb ik den jongen
gegeven.....geen jaren!"
„In vier weken zal Teles wel niet van besluit ver-
anderen ; in vier jaren, dat zou eer mogelijk zijn,"
antwoordde heer von Kronenstein bedaard. „De jonge-
ling beschouwt de geestelijke roeping met andere oogen
dan de knaap, die nog niet weet wat de wereld aan-
KBONEN8TEIN.                                                                 4
-ocr page 54-
50
biedt; en wat het zeggen wil, zich aan haar te ont-
trekken. Tracht den weg niet te versperren, waarlangs
God uw zoon wil voeren. Laat hem rustig op het
gymnasium, opdat hij den tijd , om tot rijpheid te komen
goed kan besteden. Wanneer dit zooverre is, dan
staan er in de wereld verscheidene wegen voor hem
open, om vooruit te komen. Kiest hij dan den geeste-
lijken stand, dan moet gij God danken en prijzen voor
zulk eene genade; kiest hij echter dezen stand niet
dan moet gij God danken, dat Hij aan uw zoon den
tijd gelaten heeft, om het met zichzelven over die
zaak eens te ■worden."
„Dat het heilig geduld, mij gedurende deze drie
jaren niet verlaten moge!" zuchtte Hertog.
„Vier jaren!" hernam heer von Kronenstein lachend,
„vier volle jaren en dan de vier weken, die de vacantie
heden nog voorafgaan; dan kan Teles de studiën
van het gymnasium afgemaakt hebben, wanneer hij
zoo vlijtig blijft als hij tot heden toe geweest is.
Gedurende vier jaren moet gij dus uw geduld
oefenen."
„O, als Teles een vrome priester mocht worden!"
zuchtte Hertog diep en vouwde zijne handen, „dan zal
ik geen spijt hebben van mijn vier jaren geduld. En
clan zal heer von Kronenstein hem de slotskapelanie
geven niet waar? Met den tijd zou hij pastoor in de
parochie van de stad kunnen worden, op die wijze
behielden wij hem altijd in ons midden.....en wat
mijne zaak betreft, het is mogelijk, dat mijne vierde
dochter een man huwt, die daarvoor geschikt is. God
schenke over alles zijn zegen."
Hij stond op en zeide op hartelijken toon:
„Er is toch maar niets beter dan aan een verstandig
man zijne zorgen en bekommeringen mede te deelen.
/
-ocr page 55-
51
Uwe Hoogheid heeft mij in een geheel andere stem-
ming gebracht. God vergelde het."
„Wij hebben veel te zamen beleefd, en dit geeft
onderling vertrouwen," hernam heer von Kronenstein:
„de hongersnood in 47 en meerdere zaken, zoo leert
men elkander kennen."
Met een hartelijken handdruk verlieten zij elkander.
Toen er in de vacantie over gesproken werd, dat
Telesphoor doorstudeeren en geestelijke worden zou,
vond dit in de familie algemeenen bijval en levendige
deelneming, ook zelfs in de geheele stad. Men wenschte
de ouders geluk, en niemand twijfelde er meer aan of
Telesphoor Hertog zou eens in de plaats komen van
den pastoor der parochie. Francisca evenwel scheen
weinig gesticht door zijn besluit en zulk een vooruit-
zicht. Zij waagde het niet tegen hare ouders hare gevoe-
lens uit te spreken, maar de goede Afra schonk zij
haar volste vertrouwen. Zij was steeds bijzonder
knorrig, wanneer zij aan de naaitafel zat en zich met
handenarbeid moest bezig houden, want dit kwam
haar zeer gering en verachtelijk voor. Daarom zeide
zij dan ook, toen zij alleen in de huiskamer waren:
„Teles geestelijke!.....en daarmede zal ik ingeno-
men zijn?..... neen dat nimmer! Het is bijna als
werd ik non. Ik stierf liever dan, dat ik non werd.
Hoe zou ik mij dan over het besluit van den armen
Teles kunnen verheugen."
Wanneer de lieve God hem in zijnen dienst wil
hebben, dan is zulks een eervol geluk! en wat ver-
langt gij meer?" zeide Afra.
„Eervol," zeide Francisca, „is dat eervol kapelaan
of pastoor der parochie te worden?" Men heeft geen
rang, geen aanzienlijk inkomen; men moet zich ver-
schrikkelijk veel met geringe lieden ophouden en tot
4*
-ocr page 56-
b2
zijn verdriet ïnet schoolkinderen omgaan. Dat komt
mij niet eervol voor?"
„Anderen des te meer, Francisca! Immers de
majoorsvrouw kwam opzettelijk tot moeder, om haar ge-
luk te wenschen met de eer en de vreugde, die haar
en onze geheele familie ten deel vallen."
„Wanneer Teles bisschop wordt, Afra, en hier zijn
intocht houdt onder eerepoorten en klokgelui, tusschen
wapperende vlaggen en voorafgegaan van meisjes in
het wit gekleed en bloemen in het haar; ja, dan zal
ook ik mij verheugen, dan zie ik dat hem een groote
eer ten deel valt."
„Francisca, gij zijt een erg wereldkind! laat vader
uw dwaze klap niet hooren!"
Francisca wierp haren blik naar het kleine raam,
om te zien of er ook soms iemand in het voorportaal
was en zeide daarna:
„Niemand kan ons hooren!..... Maar ik weet niet
wat ik beginnen moet als gij de deur uit zijt, Afra."
„Ik blijf toch in de stad, Francisca, en die is niet
zoo groot, dat wij niet bij elkander kunnen komen."
„Ach, gij weet toch wel hoe vader is! in de vroegte
moet men naar de Mis en dau wordt er geeue schrede
over straat gewandeld dan na het avondeten.....en
ook dat gebeurt niet eens dagelijks! en kom ik des
avonds bij u, dan kan ik toch over niets spreken, wijl
uw man er bij zit."
„Ik weet niet Francisca, waarom gij voortdurend
uw gemoed op die wijze uitstort." Niets is goed, wat
in huis geschiedt, gij zoudt alles anders inrichten
ofschoon gij de jongste zijt! Ik geloof dat het zeer
heilzaam voor u kan wezen, wanneer gij uw hart
daarover niet meer zoudt kunnen uitstorten want het
is bij u slechts redeneeren....."
-ocr page 57-
u
„Ik heb geen verlangen naar het huwelijk, Afra,
maar naar eene vriendin, die mij begrijpt, want gij
begrijpt mij volstrekt niet."
„Ja, ja! ik versta u zeer goed, maar ik tracht uw
hoofd in orde te brengen," antwoordde Afra lachend.
„Wanneer ik u in uw dolle praat gelijk gaf, dan moest
mijn hoofd even verward zijn als het uwe. Maar dan
zoudt gij ongetwijfeld zeggen wet verstaat Afra mij
goed!"
„Ik laat mij in de daad door u veel zeggen," zeide
Francisca, „doch ik ben nu eenmaal van dien aard,
dat ik mij over alles moet uitstorten, en ik heb nie-
mand dan u! Bij mijne ouders waag ik zulks niet;
vader begint terstond met een verwijt en heeft geen
tijd, om met mij te spreken, terwijl moeder slechts
goede lessen geeft en niet van mijn gevoelen is."
Afra schoot in het lachen en antwoordde:
„Daaruit kunt gij opmaken van welken aard uwe
gevoelens zijn. Schaam u toch, Francisca! Gij meent,
dat gij verstandig zijt, welnu dan moest gij toch be-
grijpen , dat onze ouders met hunne langdurige onder-
vinding veel beter doorzicht hebben dan gij en ik."
Dit alles was Francisca echter volstrekt niet duide-
lijk. Moest haar verstand ook al instemmen, hare
eigenliefde weigerde dit des te krachtiger. Zij was in
huis altijd in verzet.
-ocr page 58-
KEUZE VAN EENE liUEL\'lKti.
Terwijl Telesphoor met een krachtvol besluit zijnen
roep koos, had ook Frans Scraph een schuchtere
poging gedaan, om ook zijne keuze te openbaren , maar
tot groot verdriet van zijne moeder en zijnen oom, die
daarover zelfs in toorn geraakte, wat hem zoo zelden
gebeurde. Zijn talent voor beeldende kunsten was
niet te loochenen. Hij had geen ander onderricht
gehad dan het gewone op het gymnasium en toch
wist hij de schoonste figuren uit klei te vormen en
teekende hij wat zijne oogen zagen. Doch dit is goed
als schoon talent, dat den mensch veredelt, even als
de musiek en de poësie, maar in geen geval voor een
beroep. Mevrouw von Strahl sidderde bij de gedachte
van haren zoon in een zoogenaamd kunstleven te zien,
dat door wanordelijkheid in doen en laten zoo licht
tot onzedelijkheid overgaat, en heer von Kronenstein
begreep niet hoe het mogelijk was, dat Frans
zich van dit talent een beroep maken wilde. Een
genie van den eersten rang te zijn in een of ander
kunstvak, en in een dergelijke kring van werkzaam-
heid bevrediging te vinden, dat kon hij begrijpen.
-ocr page 59-
55
Maar, zoo voegde hij er bij, een genie van den
tweeden of derden rang te zijn, dat is iets geheel
rampzaligs; want het maakt aanspraak op den eersten
rang, terwijl het eigenlijk geen genie is. Grootsche
gedachte, oorspronkelijkheid in vinding in opvatting
en standvastigheid in de uitvoering daarvan: ziedaar
het genie, en daarin zijn geene graden."
„Zou ik niet een genie van den eersten rang kun-
nen zijn, lieve oom?" vroeg Frans bedeesd.
„Die zijn in de wereld spaarzaam gezaaid, mijn
zoon,\'\' antwoordde heer von Kronenstein. „Ga naar
het concert; ga door de lange zalen van eene tentoon-
stelling van kunsten; daar hoort gij een verbazende
harmonie van de schoonste toonen, daar ziet gij een
groote menigte bonte verwen — maar geniale schep-
pingen verneemt of ziet gij daar niet. Zou nu de
kleine Frans Seraph zich verbeelden, dat hij in staat
is die voort te brengen?\'\'
„En zoo onzeker is dit alles — want over de geva-
ren, waarin gij zoudt verkeeren wil ik liever in het
geheel niet spreken, wijl gij daarvan geen denkbeeld
hebt!\'\' zeide mevrouw von Strahl. „Gij hebt een zeer
gering vermogen. Gij zijt uitsluitend genoodzaakt u
een be.*oep te kiezen, dat u met den tijd een bestaan
geeft; ü een kunstvak hebt gij daarop niet het minste
vooruitzicht, gij kunt oud en grijs worden, voor dat
gij eenigen naam gemaakt hebt — en zoolang uw naam
onbekend is slaat geen sterveling acht op uwen arbeid."
Aan al deze zaken had de arme Frans Seraph niet
gedacht. Ook dacht hij er, overeenkomstig zijn geleidelijk
character, niet aan om zich tegen dit alles te verzetten.
„Nu goed," zeide zij op zachten toon, „ik wil wor-
den, wat gij wenscht lieve moeder, maar in mijne
vrije uren zal ik mijne figuren maken."
-ocr page 60-
56
„Frans Seraph," zeide heer von Kronenstein, „wij
willen eveneens met u handelen als er met Telesphoor
gehandeld wordt: gij zult uwe studiën op het gymna-
sium afmaken, en dan, wanneer uw verstand tot rijpheid
gekomen is, zullen wij zien waartoe gij het best ge-
schikt zijt. De grondbeginselen tot eene algemeene
ontwikkeling hebt gij even als elk jongeling zeer
noodig, ook al waart gij een genie van den eersten
rang, ja Kaphael en Michael Angelo in persoon."
Frans Seraph, was over dit besluit zeer te vreden.
Met de verbeelding der jeugd overzag hij de weinige
studiejaren en droomde zich reeds eene toekomst naar
zijn verlangen. Gearmd met Telesphoor wandelden
zij in hunne vrije uren gaarne te zamen rond en onder-
hielden elkander over hunnen roep en hunne plannen.
„Goede zwager,\'\' zeide mevrouw von Strahl op zeke-
ren dag: „zou het thans geen tijd zijn, om een groot
offer te brengen, en Flore een of twee jaren naar een
opvoedingsgesticht van kloosterzusters te sturen."
„Waarom zoudt gij dit meenen ?" vroeg heer von
Kronenstein.
„Opdat zij eenigen omgang met jonge meisjes zou
hebben. Zij leeft in de daad wat al te eenzaam. Frans
Seraph en Telesphoor, hare trouwe speelmakkers ver-
wijderen zich thans van haar, gelijk in den overgang
van de kindschheid tot de jeugd pleegt te geschieden.
Knapen en meisjes scheiden van elkander, zijn tegen
over elkander dikwerf onbeleefd, tot dat na eenige
jaren het juiste evenwicht weder hersteld wordt.
Kortom Flore heeft ons slechts tot gezelschap en
overigens is zij aan zichzelve overgelaten, en toch
op vijftienjarigen leeftijd heeft men somtijds sympa-
thieën, overeenkomstig dien leeftijd."
„Op de onbestemde wenschen der jeugd mag men
-ocr page 61-
57
niet altijd acht slaan,\'\' antwoordde heer von Kronen-
stein. „Ik kan mij niet voorstellen dat Flore, die
in de eenzaamheid opgegroeid is, zich onder eene
menigte van vijftig, zestig of honderd jonge meisjes
van haren ouderdom op haar gemak zal bevinden.
Het is beter, dat Flore in hare eenzaamheid blijft.\'\'
„Neem dan eene jonge en talentvolle dame in huis,
die deels leermeesteres deels jufvrouw van gezelschap
is, en met Flore muziek maakt, Engelsch spreekt, en
haar op allerlei wijze aangenaam bezig houdt.1\'
„Beste zuster, zulk een omgang heeft zijn beden-
kelijke zijde, want deze dame moet toch iets ouder
zijn dan zij en zal andere begrippen van de wereld
en een ander streven koesteren dan mijn kinderlijke
Flore. Dit kan tot eene soort van vriendschap en
tot allerlei vertrouwelijke meêdeelingen leiden, die ik
voor haar niet wenschelijk acht."
„Neem dan Francisca Hertog in huis," zeide mevrouw
von Strahl, die onuitputtelijk scheen in hare voorstel-
len. „Telesphoor is toch ook half huisgenoot."
„Welk een verschil! Telesphoor en Frans Seraph
zijn sedert hunne kindschheid speel- en schoolkamera-
den, en daaruit is hunne vriendschap ontstaan, zij zijn
in school- en uitspanningsuren altijd bij elkander.
Francisca daarentegen zou hier met haar niets doen
dan snappen, daar men haar onmogelijk kan voorstel-
len, om aan het onderricht deel te nemen, wat Flore
nog noodig heeft; immers zij is twee jaren ouder.
Hare ouders zouden haar ook niet gaarne missen,
wijl zij, na eenige jaren jufvrouw van gezelschap ge-
weest te zijn, moeielijk weder aan haren vroegeren
staat gewennen zou.\'\'
„G-ij geeft zulke buitengewoon sterke gronden aan,
dat ik zwijgen moet, zwager. Maar ik weet bij onder-
-ocr page 62-
58
vinding hoe pijnlijk zulk eene eenzaamheid is. Mijne
beiden zusters huwden tegelijk, toen ik zestien jaren
oud was, terwijl mijne jongste zuster nauwelijks tien
jaren telde. De eenzaamheid mijner jeugd heeft mij in
weerwil van al de liefde, die mijne ouders mij betoonden
zeer gedrukt, wijl ik tegen niemand mijne meeningen
en oordeelvellingen, die de jeugd zoozeer eigen zijn, en
waarvoor zij personen vordert van gelijken ouderdom
uiten kon."
„ Ik moet al weder zeggen, beste zuster, welk een
verschil! Gij hadt in uwe zusters vriendinnen en ge-
zellinnen, en beiden verlieten tegelijkertijd het va-
derlijk huis; dit was voor u zeker een groot verlies!
doch dil is niet het geval met Flore; zij leeft voort,
gelijk zij altijd geleefd heeft.....dat nu de kinder-
spelen met de knapen opgehouden hebben, beteekent
niets, wijl hare belangstelling daarvoor van zelf geheel
verdween. Intusschen hecht ik te veel gewicht aan
hare toekomst, dan dat ik niet ernstig zou nadenken
over een geschikt middel, ten einde te voorkomen,
dat onze Flore melancholisch wordt." —
Telesphoor en Frans Seraph vermaakten zich in
hunne vacantiën met de jacht, die beiden ondanks
hunne roeping, hartstochtelijk beminden. Wanneer zij
op zekeren dag na het ontbijt uittrokken, zeide heer
von Kronenstein:
„Flore deze Nimrodsvreugde deelen wij niet! die zijn
niet voor een grijsaard en een jong meisje. Maar ik
heb iets bedacht, wat u en mij aangenaam bezig
houden zal."
„O, ik onderhoud mij altijd! hernam Florestine."
„Dit zal echter een bijzonder groot genoegen zijn,"
zeide hii lachend. „Ik zal u onderricht geven."
„Hé! maar waarin?" vroeg zij.
-ocr page 63-
„Kom, ik zal het u aantoonen!"
„Op de plaats?" vroeg zij verwonderd, toen haar
vader haar naar buiten leidde.
Daar stond een allerliefste schimmel, van middel-
matige gestalte, niet te groot en niet te klein, met
een dameszadel. Terwijl Flore het schoone dier rondom
gadesloeg, zeide heer von Kronenstein:
„Zie, dit paard behoort u en gij zult met mij leeren
rijden; op uwe kamer zult gij een rij-costuum vinden
en het onderricht kan terstond beginnen."
Van vreugde niet kunnende spreken viel Florestine
haren vader om den hals, die haren Hevelingswensch
eindelijk vervuld had; zij spoedde zich naar hare ka-
mer , om zich te kleeden. Haar vader sprak intusschen
vol blijdschap tot mevrouw von Strahl.
„Wat zegt gij van mijn plan? mij dunkt dat Flore
door dit paardje meer onderhouding en genoegen zal
hebben dan van eene jufvrouw van gezelschap."
„Gij kunt gelijk hebben," antwoordde zij lachend,
„maar wat meer ontwikkeling harer talenten door ge-
schikte leermeesteressen zou Flore niet kunnen schaden."
„Als die tijd komt, dan zullen wij zien," antwoordde
heer von Kronenstein bedaard.
Toen Frans Seraph en Telesphoor Florestine voor
het eerst te paard zagen zitten, riep de eerste:
„Welk een bevallig beeld Flore! gij en uw paard!
Het is te moeielijk voor mij.....Maar toch zal ik u en
uw paard beiden teekenen en u een valk op de hand
geven, dan gelijkt gij volkomen een romantische jonk-
vrouw van eenen burgt."
„Eomantisch en burgt laat ik ter zijde," sprak
Telesphoor; maar jonkvrouw blijft — en daarom zal
ik van nu af aan niet meer Flore zeggen, maar jonk-
vrouw Florestine.
-ocr page 64-
60
Zij had op de plaats rondgereden zonder er op te
letten wat er gesproken werd. Heer von Kronenstein
evenwel zeide tot Telesphoor:
„Gij hebt gelijk, Teles! bescheiden manieren tegen-
over jonge dames is altijd een bewijs van fijner gevoel
en iederen jongeling aan te raden."
„Deze lof streelde Telesphoor en Florestine, door
haren vader tot het vorige gesprek ingeleid, ging met
hare eenvoudige onbeschroomdheid daarop voort en zeide:
„Dat is zeer natuurlijk .... vooral, omdat hij geeste-
lijke worden wil. Als kapelaan zou hij mij toch niet
„Flore\'\' kunnen noemen."
Florestine wilde niet door de stad rijden.
„Alle menschen zullen naar de ramen en deuren
komen," zeide zij lachend, „en de kinderen zullen
mij op straat naloopen en mij voor eene kunstrijderesse
houden. De gehobbelde en ongelijke straat is ook
niet goed voor de hoeven van Hymeras. Ik geef de
voorkeur aan den langen weg, wanneer ik naar het
Franciscaner klooster, naar den straatweg of een andere
streek rijden wil."
Zoo kwam het, dat Francisca Hertog na een jaar
tijds Florestine nog niet te paard gezien had. Afra
was gehuwd. Eens op eenen namiddag kwam Francisca
geheel opgewonden bij haar de kamer binnen en zeide:
„O Afra! was ik eens zoo gelukkig.....tien
jaren van mijn leven zou ik daarvoor over hebben!\'\'
„Waarvoor toch Francisca?"
„Een paard te bezitten!"
„Jammer, dat de postmeester Agatha gehuwd heeft"
zeide Afra eenigzins spottend: „hij zou een goede man
voor u zijn, want hij heeft paarden."
„Noem toch zijn ellendige kleppers niet zoo! dat zijn
knollen, verachtelijke beesten! ik bedoel een rijpaard,
-ocr page 65-
61
een mooien schimmel..... O Afra, dat is zoo
heerlijk!"
„Hé! gij hebt de jonge dame Florestine ontmoet!
nu, zeg eens hoe zag zij er uit?\'\'
pIk bracht twee fleschen wijn naar het Franciscaner
klooster. Zuster Notburge had namelijk voor een paar
dagen daarom laten verzoeken, en het was vader door
het hoofd gegaan. Heden onder het middagmaal viel
het hem in, en ik moest terstond op weg. Nadat ik
mijne boodschap gedaan had en van het klooster terug
kwam, hoorde ik het getrappel van een paard op den
straatweg en, aan den voet van den heuvel genaderd,
zie ik Florestine met een donker bruin rij kleed, een
violetkleurigen sjaal, zwarten hoed en eene rijzweep
in de hand in snellen draf komen. Achter haar volgde
Claus, de oude rijknecht. Ik dacht na of ik zou blijven
stilstaan.....alles wekte toch zoo mijne nieuwsgie-
righeid op. Gelukkig waren mijne wijnfleschen leeg!
ik had ze wel in mijnen reistas gelegd, maar de halsen
staken er zoo boven uit. Met die wijnfleschen kon ik
moeiel ijk blijven [staan, want welk een bespottelijk
figuur zou ik daarmede gemaakt hebben en wat zou
Florestine wel gedacht hebben!"
„Zij zou gedacht hebben," zeide Afra ongeduldig
„dat gij de zusters van het H. Kruis wijn voor de
zieken gebracht had, en daar zij dien zelve dikwerf
naar deze en gene brengt, zoo zou zij dit van u niet
bespottelijk gevonden hebben."
„Wanneer zij zulks doet, dan is dit, omdat zij er
vermaak in vindt, want zij heeft dienstboden ter harer
beschikking."
„Wat belet u Francisca, om ook daarin vermaak
te vinden?"
Francisca ging zonder op deze vraag te letten voort:
-ocr page 66-
62
„Ik bleef dan stilstaan. Toen zij mij zag stuurde
zij baren schimmel op mij aan, reed langzaam naar
mij toe, hield toen op en zeide: goeden dag lieve
Francisca! hoe gaat het? goed? Daarop vroeg zij
of het oude besje, daar in het klooster, de H. Sacra-
menten der ster venden reeds ontvangen had; en toen
ik daarop natuurlijk niet antwoorden kon, zeide zij, dat
zij zelve daarna onderzoeken ging, maakte eene buiging
en reed den heuvel op naar het klooster, zoodat ik haar
nauwkeurig kon gadeslaan — en thans maak ik dezen
kleinen omweg, om u dit te verhalen. Zoudt gij niet
denken , dat ik mij in zulk een rij kleed en op zulk een
schimmel niet even goed zou voordoen als Florestine?"
„Mogelijk wel, ik heb daaraan niet gedacht!" ant-
woordde Afra koel.
„Waarom heeft zij nu dit voorrecht boven mij ? ....
Er zijn toch groote ongelijkmatigheden in de wereld,"
zeide Francisca ontevreden.
„Gaat gij met God twisten?" zeide Afra lachend.
„Och, Afra, God bemoeit zich daarmee niet, ant-
woordde Francisca. Hij bestuurt slechts de groote
elementen, houdt slechts de wereld met zon, maan
en sterren in hare orde.....maar of Francisca of
Florestina op een mooien schimmel rijdt — dat is Hem
gelijk! dat beschikt Hij niet; dat komt slechts door
wereldlijke instellingen."
„Francisca!" zeide Afra afkeurend, „in de christe-
lijke leer en in de predicatie wordt ons altijd voorge-
houden, dat Gods voorzienigheid ieder haar van ons
hoofd heeft geteld, de leliën des velds kleedt: dit en
niets anders hebt gij van kindsbeen af gehoord — hoe
kunt gij dan in de daad zoo goddeloos spreken!\'\'
„Ja, ik hoor dit voorzeker dikwerf genoeg.....
toch kan ik het niet gelooven," antwoordde Francisca.
-ocr page 67-
63
„Uwe verschrikkelijke ijdelheid is daarvan de oor-
zaak,\'\' zeide Afra, „uwe ijdele gedachten zijn de
vogelen die telkens het goede zaad, in uw hart ge-
zaaid, komen verslinden."
„Gij zijt veel beter dan ik," zeide Francisca met
tranen in de oogen; „gij zijt ook veel gelukkiger en
dan is het gemakkelijk beter te zijn."
„Hoe vreemd redeneert gij toch weder, Francisca!
Zeker ben ik gelukkiger dan gij, maar ik ben ook
altijd tevreden, terwijl gij immer ontevreden zijt. En
wat kan u beletten, dat gij tevreden zijt? — het is
weder uwe ijdelheid. Gij denkt er altijd over, dat
andere menschen meer bezitten dan gij; denk toch
aan zooveel duizenden, die minder hebben, — of denk
aan hen, die zich uit liefde tot God alles ontzeggen,
gelijk zuster Notburge. Zij is de eenige dochter van
een rijken koopman in een groote stad; zij zou met een
zeer bemiddeld jong mensch huwen, dien zij zeer be-
minde , en toch zij zeide de wereld vaarwel, om zuster
van het H. Kruis te worden."
„Dat is heel iets anders," riep Francisca onge-
duldig."
„Het is een voorbeeld, dat men ook tevreden zijn kan,
wanneer men arm en onaanzienlijk is;" antwoordde
Afra bedaard.
Ware de echtgenoot van Afra niet binnen gekomen ,
dan zou Francisca het gesprek niet zoo spoedig afge-
broken hebben. Voor Afra toch openbaarde zij hare
gevoelens, terwijl zij met de overige leden der familie
nimmer daarover sprak.
„Ik moet nu naar huis," zeide zij, na een vluch-
tigen groet.
„Waarom zoo haastig?" vroeg haar zwager.
„Sedert Afra niet meer in huis is heb ik zeer veel
-ocr page 68-
64
te doen," antwoordde zij; „soms moet ik met de men -
schen spreken, die over zaken komen handelen, wan-
neer vader op de houtplaats is en moeder boven."
„Zoo wordt men met alle zaken bekend ,*\' zeide de
zwager lachend.
„Nooit," riep zij verstoord; „ik heb een afschuw
van alles, wat handelszaken betreft en bemoei mij
er slechts mede, omdat vader het wil."
„Lieve kind!" antwoordde haar zwager, „ik wensch
u van harte toe, dat gij in uw later leven u niet met
zwaardere zaken te bemoeien hebt dan met die van
uw vader."
„Daar zal ik voor zorgen," riep Francisca op bit-
sen toon en verliet de kamer met een koelen groet.
„Ik zou niet gaarne de gelukkige zijn, aan wien
Francisca eens hare hand schenkt," zeide de zwager
hartelijk lachend.
„Gij lacht, maar voor mij is het om te schreien,"
hernam Afra, „waar moet dat heen.\'\'
„Waar dat heen moet vrouw? wel naar het huwe-
lijk ! dat heeft menig warhoofd tot bezinning gebracht,
soms door een verstandigen man, soms ook door de
kruisen, die men daar vinden kan."
„Ach, Francisca is een geheel zonderling wezen! zij
zal niet licht een verstandigen echtgenoot nemen."
„Heb geen zorg of verdriet over Francisca, lieve
vrouw......zij zal zich wel weten te schikken."
Deze voorspelling werd aanvankelijk niet vervuld.
In plaats van „zich te schikken" gelijk haar welmee-
nende zwager zich uitdrukte, baarde zij hare ouders
veel kommer en wekte de ontevredenheid van hare
overige zusters en schoonbroeders, de afkeuring van
de geheele familie en van al de vrienden.
Een schoonzoon, die zijn zaakvoerder, zijn deelgenoot
-ocr page 69-
05
en opvolger zijn zou: ziedaar den levendigen wensch
van Hertog, vooral omdat Telesphoor bij zijn voor-
nemen scheen te blijven en zich daaromtrent zeer be-
paald verklaarde. De vader begon met omzichtigheid
bij zijne confraters naar hun volwassene zonen te
onderzoeken en plannen te maken, maar zoo nogtans,
dat hij, noch zijne dochter door een bezoek van den
een of anderen jongeling gebonden was.
„Sapperloot George! dat is iets voor ons!" zeide de
oude Kühn, een houthandelaar uit de omstreken, tot
zijnen zoon, toen hij den brief van Hertog gelezen en
herlezen en drie dagen overdacht had. „Daar lees
dien brief met aandacht, George."
George las den brief met aandacht, vouwde hem
weder netjes toe en gaf hem terug.
„Nu, wat zegt gij er van, George ?" vroeg de vader.
„In uw geval zou ik daar niets op tegen hebben."
„En het meisje, vader?" vroeg George ongevoelig.
„Sapperloot! daar kon men niets tegen hebben, als
men oogen heeft. Sinds drie jaren heb ik haar niet
gezien, en toen had zij de kinderschoenen uitgetrok-
ken ; het is een schoon meisje met donkerbruine oogen
en zwarte haarlokken."
,.Ik voor mij zou er liever eene hier zoeken, vader."
„Welke danP" hernam de oude.
„Dat bedoel ik zoo , vader, dat ik er liever eene in
deze plaats zou zoeken, dan in den vreemde."
„Gij kunt er uit deze streek altijd nog eene zoeken,
wanneer het bij Hertog niet lukt. Ga daarom eerst
Francisca Hertog maar eens zien. Sinds vijfentwintig
jaren handelen wij met den oude.....en zijne zaken
staan goed, dat kan ik u verzekeren. Het zou zoo
kwaad niet zijn, als gij met de dochter tevens de
zaak huwen kondet."
KRONENSTEIN.                                                               5
-ocr page 70-
66
„Wij zullen het beproeven, vader!" zeide George
kalm.
De oude Kühn schreef terug, dat zijn zoon den aan-
staanden Zondag komen zou.
„Vrouw!\'\' zeide Hertog, „als het Gods wil was, dat
George en Francisca met elkander overweg konden
en een paar werden — dan zou ik zeer blijde zijn,
want hij is de eenige zoon van een door en door bra-
ven man, die zijne zaak goed vooruit heeft weten te
zetten. Ik ben niet meer wat ik vroeger was; maar
ik ben ook nog niet zoover heen, dat ik geheel mijne
rust nemen moet. Met een wakkeren schoonzoon zou-
den wij gered zijn."
„En wellicht ook Francisca," hernam vrouw Her-
tog ; „want dit is duidelijk: zij houdt niet zooveel van
het ouderlijk huis als hare zusters."
„God moge alles ten beste schikken, en wij zullen
Hem daarom bidden," zeide Hertog.
Met het avondeten verhaalde hij, dat George Kühn
komen zou en hij voegde er bij, dat het hem aange-
naam was met den zoon van zijn ouden vriend kennis
te maken.
„Zou hij niet telkens, evenals zijn vader, „sapperloot"
zeggen," merkte Francisca aan.
Hertog wilde opstuiven, bedwong zich echter en zeide:
„Gij zoudt beter gedaan hebben, wanneer gij al de
verstandige woorden, die hij gesproken heeft had op-
gemerkt."
„O vader," hernam zij, door zijne bedaardheid vrij-
moediger geworden, voor zoover ik mij herinner, was
hij en al wat hij zeide, zeer boersch en onbeschaafd.
Hertog legde mes en vork neder, zag zijne dochter
met zulke vertoornde blikken aan, dat zij begon te
sidderen, en vroeg:
-ocr page 71-
67
„ Vindt gij uwen vader ook niet verschrikkelijk boersch?"
„Francisca, gij hebt geen olie en azijn gebracht,
fluks haal het, hoe moet ik anders de salade gereed
maken." Aldus onderbrak vrouw Hertog den vertoorn-
den vader.
Francisca stond dadelijk op en bleef zoolang in de
keuken, dat de toorn van Hertog bedaard was. Toen
zij weder in de kamer kwam en olie en azijn bracht,
hadden de ouders een vertrouwelijk gesprek. Zij was
evenwel zeer wakker en dacht bij zichzelve: George
Kühn komt om mij ; maar daarvan gebeurt niets!
En zoo geschiedde het ook. Hij kwam en Fran-
cisca gedroeg zich zoo trotsch, zoo minachtend en
spottend, dat zij op hem den onaangenaamsten indruk
maakte en er volstrekt geen spi-ake kwam van eene
huwelijksaanvrage. Hij was aan vrouw Hertog goed
bevallen, wijl hij zich in de hoofdmis, predicatie en
vespers zeer aandachtig gedroeg; den heer Hertog min-
der, want hij was zeer droomerig en verliet zich in elk
opzicht op zijn vader, zonder over het een of ander een
zelfstandig oordeel uit te spreken; ook de overige familien
beviel hij niet om dezelfde redenen. Doch allen berispte
Francisca, en haar vader sprak op ernstigen toon:
„Ik verzoek u, Francisca, dat gij u niet weder zoo
gedraagt en dat gij de betamelijkheid in acht neemt
tegenover mijne gasten en vrienden."
„Ja, vader, maar de jonge lieden hebben zooveel
inbeelding!" zeide zij.
„Zulks komt dezen eenvoudigen jongen niet in de
gedachte," antwoordde Hertog: „en mocht iemand zich
al iets inbeelden dan raakt het u niet. Gij moet die
vriendelijke welwillendheid in acht nemen, die aan een
meisje in het huis harer ouders past. Verstaan? —
en hiermee uit."
5*
-ocr page 72-
68
George Kühn keerde gelaten naar zijn huis.
Nu George, komt gij als bruidegom terug? Sapper-
loot! vroeg de oude.
„Neen vader, zoo een neuswijs ding als de dochter
van Hertog mag ik niet zien. Ik zou er liever eene
van die uit onze streek kiezen."
„De oude trok zijne wenkbraauwen hoog op. Gij
had uwe taak beter moeten overleggen George; ik
begrijp mij die zaak niet. Maar ik zie nu, dat gij
geen sapperloot waard zijt en dat ik voor u nog eene
bruid zal moeten zoeken niet waar?\'\'
„ Dat was geen kwaad vader! maar het moet er eene
uit deze omstreken zijn," zeide George.
Hertog was de man niet. die een plan opgaf, omdat het
de eerste maal mislukte. Hij knoopte derhalve nieuwe
betrekkingen aan en thans , naar het scheen, met
meer goed gevolg. De jonge man, die weldra naar X.
kwam, v/as een persoon van nette opvoeding, vol be-
leefdheid en van een innemend uiterlijk, daarbij ook
had hij een eervol character en veel kennis van het
vak. Hij vestigde zich in een logement der stad en
deed verscheidene reizen, waarna hij telkens naar de
stad terugkeerde. Hij kwam dikwerf in het huis van
Hertog en hij vond Francisca zeer schoon en lief. Dit
bemerkte zij en van haren kant was zij aardig en
vriendelijk, want ook hij beviel baar. Hij bezat even-
wel een gering vermogen; daarom en meer nog, omdat
hij verlegen was voor de zaak, waagde hij het niet, om
zonder tusschenkomst van anderen naar de hand van
Francisca te dingen. Hij raadpleegde daarom de
waardin en vroeg, wat zij er over dacht. Zij mocht
den welgemanierden en aardigen jongen man gaarne
lijden, vond dat het huwelijk wel gaan kon en ried
hem aan, om met eenvoud en openhartigheid zich tot
-ocr page 73-
60
den vader te wenden. De oude Hertog nam het aan-
zoek zeer welwillend op en antwoordde:
„Ik weet niet wat mij meer vreugde zou kunnen ver-
schaffen dan u tot mijn schoonzoon te ontvangen ; want
gij zijt een zeer rechtschapen persoon en het gebrek aan
vermogen wordt rijkelijk vergoed door uwe bedrijvigheid
en geschiktheid voor de zaak. Mijn woord hebt gij :
maar gij moet zelf met mijne doihter spreken. Voor
zoover ik Francisca ken, zal zij dit liever willen, en
gij zult des te zekerder slagen."
De Heer Birger liet zich dit geen tweemaal zeggen
en, verblijd over de toestemming des vaders, hield hij
zijne wenschen en verlangens niet voor Francisca ver-
borgen. Francisca vernam het aanzoek van Birger met
genoegen, maar zij gaf geen bepaald antwoord.
„Wat beteekent dat toch Francisca!" zeide op ze-
keren dag de waardin van het logement en zette zich
naast hare zuster neder: „Waarom zegt gij niet ja of
neen aan Birger. Het is niet aardig van u hem zoo in
het onzekere te laten , want gij ziet, dat hij u dage-
lijks meer en meer bemint. En hoe gaarne uwe ouders
zouden zien, dat gij u met hem verbond, weet gij even-
zeer. Wat heeft dus uw dralen in ?"
„Ik moet mij beproeven, Agatha!\'\'antwoordde Fran-
cisca met geveinsde schuchterheid.
„Dat is niet waar! Ik ken u! Gij zijt bij uzelve
reeds tot een besluit gekomen," zeide Agatha.
„Daar gij alwetend schijnt te zijn, zoo moest gij
mij eens zeggen welk besluit ik genomen heb," ant-
woordde Francisca spottend.
„Dat kan ik zeker niet," hernam Agatha; „maar
ik kan u zeggen hoe gaarne gij het ziet, dat Birger
u lief heeft en met gespannenheid op uw jawoord wacht.
Om hem in spanning te houden en uwe trotschheid
-ocr page 74-
70
te voeden — daarom draalt gij! niet om uzelve te be-
proeven. O! ik ken u."
„Ik heb aan Birger niet gezegd, dat ik hem bij-
zonder lief heb," antwoordde Francisca.
„Gij hebt evenwel in uw geheele houding getoond,
dat gij het gaarne zag, wanneer hij u bijzonder veel
genegenheid toedroeg!\'\' hernam Agatha. „O schaam u,
Francisca! zoo handelt geen rechtschapen mensch."
„Wat zijt gij thans in vuur en vlam, Agatha, tegen
uwe jongste zuster even als vader!" zeide Francisca
verstoord. „Birger kan onmogelijk van mij verwachten,
dat ik hem zoo ineens in de armen val."
„Francisca, waart gij niet een jong dwaas meisje,
dat zich beteren kan, dan wenschte ik, dat gij een
oude jufvrouw werd!" riep Agatha toornig uit, stond
op en verliet" de kamer.
Zou Birger over mij geklaagd hebben ? zeide Fran-
cisca bij zichzelve. Wat hebben die mannen een groote
inbeelding! Men zal hem zoo ineens gelukkig maken
met het jawoord!...... Maar vader heeft gezegd,
dat het mij niet aangaat, wat zij zich inbeelden.
Nu.....ik ben vriendelijk tegen Birger!.....
Zij dreef nog eenigen tijd dit spel met hem, tot-
dat hare familie van gevoelen was, dat zij zich niet
meer kon terug trekken. Eindelijk vorderde Birger
met den volsten ernst eene verklaring; viel die on-
gunstig uit, dan was het reeds hoog tijd, dat hij de
stad verliet; viel zij gunstig uit, dan moest hij zijne
vroegere betrekking laten varen en zich in de stad neder-
zetten, om zich bij Hertog in de zaak aan te sluiten.
„Ha zoo, gij wilt u hier vestigen!" zeide Francisca
bedaard. „Dit vooruitzicht doet mij noodzakelijk uw
aanzoek van de hand wijzen, want ik heb vast be-
sloten niet hier te blijven."
-ocr page 75-
71
Roerloos en sprakeloos zag Birger haar aan en ein-
delijk zeide hij:
„Wilt gij mij dan naar mijne woonplaats volgen?"
„Neen, heer Birger," hernam Franciscakoel: „mijn
vader wenscht mij uit te huwelijken; ik verlang echter
alleen te olijven — vooreerst ten minste."
Zonder een enkele syllabe te antwoordden verwijderde
zich Birger en deelde aan den ouden Hertog mede,
wat Francisca gezegd had. Geheel tegen zijne gewoonte
werd de oude man niet toornig. Terneergeslagen en
met bevende stem zeide hij:
„Reis met God, goede Birger. Gij zijt een betere
echtgenoote waardig dan Francisca is. Wijt aan mij
de schuld niet van hetgeen gij van mijne dochter hebt
ondervonden. Het doet mij meer leed dan u, want gij
hebt nog duizend schoone kansen, en ik geen enkele
meer. Dit is een nagel aan mijne doodkist."
Niet alleen de vader, maar de geheele familie was
verstoord over de handelwijze van Francisca. Zij hoorde
koud en ongevoelig den vloed van verwijten aan, die
haar van alle zijden bestormde, en zij herhaalde tel-
kens haar uitsluitend antwoord:
„Wanneer ik ga huwen, dan doe ik het voor mij,
niet voor anderen."
-ocr page 76-
1)E VEBLOVINtJ EN HET HUWELIJK.
Afra woonde niet meer in de stad harer ouders. Haar
echtgenoot, een zeer bekwaam mathematicus was na
twee jaren aan het gymnasium zijne collegiè\'n gehou-
den te hebben, naar een grootere stad verplaatst. Deze
scheiding van hare geboortestad en hare familie ver-
oorzaakte haar veel verdriet; maar als brave echtge-
noote volgde zij overal haren man vol bereidwilligheid.
Zij zocht haar genoegen in haar huiselijk leven en in
haar kleine dochter. Maar spoedig kreeg haar kind
eene keelziekte. Dadelijk werd een bekwamen doctor
geroepen , die de bedrukte ouders omtrent den toestand
van het kind volkomen gerust stelde. Doctor Rabener
bleef bij de familie practiseeren en door zijne be-
kwaamheid, voorkomendheid en innemend character,
werd hij dus de huisvriend. Hij was immer vol deel-
neming voor zijne patiënten zoo wat hun lichamelijk
als geestelijk lijden betrof. Op zekeren dag vond hij
Afra weenend. Op zijne deelnemende vraag, wat er
aan scheelde, verhaalde zij hem den kommer, dien
hare zuster Francisca de familie veroorzaakte. Zij was
niet tevreden in het ouderlijk huis en wees nogtaus
-ocr page 77-
de heerlijkste huwelij ksaanvragen van de hand. Haar
vader werd bij den dag ouder en hare moeder was
vol bezorgdheid over echtgenoot en dochter — en een
droevige stemming en het misnoegen over de handel-
wijze van Francisca verstoorden al de tevredenheid en
de genoegelijkheid, die onder de familie pleegden te
heerschen. Aldus hadden hare zusters haar geschre-
ven ; op haar kon men zich veilig verlaten; want zij
was kalm en bedachtzaam en overdreef niet, gelijk
Agatha zulks soms deed.
„Zou het niet goed zijn de pijnlijke gemoedstem-
ming te verwijderen,\'\' sprak doctor Rabener, die met
alle aandacht geluisterd had.
„Voorzeker, heer doctor! maar wie vermag zulks!"
hernam Afra hare tranen afdrogend.
„Dat zoudt gij licht kunnen, mevrouw!"
Mistrouwend, maar toch gespannen, zag zij hem aan.
„Ja, dit kunt gij zeer licht!" hernam hij op ver-
trouwelijke toon: „gij laat uwe zuster eenigen tijd
hier komen. De haat verdwijnt wanneer men het
voorwerp niet meer voor oogen heeft. De ouders zul-
len opgeruimder worden, de bloedverwanten zullen
vergeten; de jonge jufvrouw zal hier tot betere ge-
dachten komen, en hare tegenwoordigheid zal op u
een gunstigen indruk maken, want gij hangt zeer aan
uwe geboortestad en aan uwe familie, gij zult die schei-
ding minder gevoelen wanneer uwe zuster hier is.\'\'
„Dat is wellicht eene besturing van Grod!\'\' zeide
Afra nadenkend de handen vouwende. „Bedenk
daarbij, dat mijne zuster mij schrijft, dat de oude
doctor Hellmut de baden moet gebruiken en op zijne
reis ons zal komen bezoeken. Wanneer hij Francisca
meebracht! want zoo is het alleen mogelijk, dat mijn
vader tot toestemming te bewegen is."
-ocr page 78-
74
„Zie hoe goed dit uitkomt! de oude doctor Hellmut
zal naar heen en terug vergezellen."
„ Wanneer vader het maar veroorlooft.....Fran-
cisca zal gaarne komen."
„Eenigen van de familie zullen in dit plan zeker
belang stellen en het verzoek ondersteunen, dat aan
vader gedaan wordt."
„Ik zal het terstond aan mijne schoonzuster Hellmut
meêdeelen, zoodra ik met mijne echtgenoote over de zaak
gesproken heb," zeide Afra. „Is Apollonie met haren
man en haren schoonvader er voor, dan zullen zij de
zaak doorzetten, want zij hebben den meesten invloed
bij onze ouders."
Professor Stark was minder met het plan ingenomen
dan Afra.
„Het is een bedenkelijke zaak Francisca vier weken
lang in huis te hebben, want gij weet zij is mij niet
zeer genegen. Wij zullen wachten wat Apollonie daar-
van zegt."
„Ik ben ook van dit gevoelen, maar gij kunt er
zeker van zijn, dat Francisca hier anders zal zijn dan
bij onze ouders."
Mevrouw Hellmut nam het voorstel zeer opgeruimd
aan; het was een gemakkelijk en eenvoudig middel, om
hare droefgeestigheid te doen verdwijnen en het ouder-
lijk huis van veel onaangenaamheid te bevrijden. Hare
schoonvader was gaarne bereid, om Francisca onder
zijne hoede te nemen, daar het per diligence slechts een
korte reis was.
Toen Apollonie aan de ouders de zaak had voorge-
slagen, zeide Hertog:
„Wanneer het werkelijk tot bestwil voor Francisca is,
zoo als gij meent, dan wil ik dit veroorloven. Ik weet
niet of het tot haar bestwil is. Weet gij het, vrouw?"
-ocr page 79-
75
Zij schudde bedenkelijk het hoofd, zonder iets te
zeggen.
„Het is smartelijk, ging Hertog voort, wanneer
ouders zoo moeielijk hunne kinderen leiden kunnen als
wij Francisca. Daar zij geheel naar hare luimen handelt,
zoo kan niemand met haar omgaan. Misschien is het
goed voor haar, wanneer zij onze goede Afra weder
ziet; wellicht bevalt haar de groote stad, maar ook
zoozeer misschien, dat zij nog veel ontevredener terug-
keert."
„God beware ons daarvoor!" zeide vrouw Hertog,
dat willen wij niet hopen; dan was het beter, dat
zij hier bleef."
„Afra moet haar hart eens goed treffen, want zij is
het meest openhartig tegen Afra," zeide mevrouw
Hellmut.
„Nu in Gods naam," zeide de vader, „ik wil voor
het kind het beste."
Bij het avondeten pleegde Hertog over familie-aange-
legenheden te spreken. Dan waren de zorgen en de
arbeid van den dag afgeloopen, en hield hij zich gaarne
bezig met andere zaken. Ook nu zeide hij onder het
avondeten:
„Hoor eens, Francisca, Afra heeft het niet genoege-
lijk; zij zou u eenige weken bij zich willen hebben.
Zoudt gij gaarne naar haar toegaan?"
„O met vreugde," riep Francisca vrolijk.
„Maak u dan gereed. Den l™ Mei gaat de oude
Hellmut de baden gebruiken, hij zal u naar Afra
brengen, en over drie weken komt gij weder met hem
terug.
„Vader..... moeder! is dat werkelijk waar!\'\' riep
Francisca tusschen vreugde en twijfel dobberend.
„Waarom zou het niet waar zijn Francisca?"
-ocr page 80-
76
„O dat zou zoo aangenaam zijn. ... het zou mij
zoozeer verheugen!"
„Nu verheug u naar hartelust, zeide vrouw Hertog,
want dat blijft zoo, den len Mei reist gij naar Afra."
Francisca gevoelde zich overgelukkig. Zij was vol
van de gedachte, dat zij zich nu drie weken in een
groote stad ging ophouden. Wat zou zij daar al niet
hooren en zien, beleven en ondervinden! Zij droomde
van de wonderen, die daar al geschieden moesten.
„Och Heer! zeide Agatha met ongeduld, haal nu geen
onzin in uw hoofd, de menschen loopen daar op twee
beenen evenals hier."
„En bedenk, voegde mevrouw Hellmut er bij, dat
gij niet dikwijls op straat zult komen, want uwe
zuster Afra is ongesteld, en haar echtgenoot heeft drukke
bezigheden, wijl hij ook privaat-lessen geeft.\'\'
„In elk geval, sprak Francisca, zal ik toch ein-
delijk eens uit dit nare stadje komen!"
„Tracht dat gij bescheidener terug komt, dan gij
heen gaat,\'\' zeide Agatha, die zich aan haar gezegde
geërgerd had.
„En spreek niet zoo met minachting Francisca, her-
nam mevrouw Hellmut op zachten toon. Gij weet
dat uw vader zijn sladje evenzeer bemind als de grootste
burger van Hamburg of Frankfort zijne geboortestad be-
mint. — Gij weet, dat hij nog altijd de stille hoop koes-
tert door u een opvolger in zijne zaak en in zijne firma
te bekomen; laat dus die dwaze redeneeringen achter."
„Ik wil mijn vader niet in zijn stille hoop ver-
sterken; want ik ben den houthandel reeds over moede."
Zeide Francisca scherp.
„Dwaas meisje!" mompelde Agatha; maar Apollonie
zweeg, om de overmoedigheid van Francisca niet
uit te dagen.
-ocr page 81-
77
„Francisca kwam in goeden welstand bij hare zuster
Afra aan en gevoelde zich zoozeer tevreden, dat hare
manieren, de uitdrukking van haar gelaat, hare wijze
van spreken geheel veranderd waren en zij geheel
opgeruimd scheen. De goede professor toch zeide bij
den eersten avond tot Afra:
„Welk een gunstige verandering heeft Francisca
ondergaan! Het is in de daad ongelooflijk; nu ziet men
eerst welk een schoon meisje zij is."
„ Als zij zich hier al gelukkig gevoelt, dan is het nog de
vraag of het zoo blijven zal,\'\' antwoordde Afra bezorgd.
„Maar Francisca gevoelde zich geheel, bovenmate ge-
lukkig; niet om haar verblijf in de groote stad , waarvan
zij door het huiszittend leven van hare zuster weinig
zag, maar om haren omgang met doctor Rabener.
„O Afra, wat is dat een belangwekkend persoon?"
zeide zij geheel vervoerd; „dagen lang zou men naar
hem kunnen luisteren!"
„Hij is toch geen prins, geen generaal, ook geen
graaf," antwoordde Afra schertsend.
„Naast hem valt er op alle prinsen een schaduw,
Afra! — en hebt gij niet gehoord, dat hij verhaalde
hoe thans de tijd voor hoogere standen en titels voor-
bij is! De standen, wien bet maar al te zeer ontbreekt
aan geest, character en geschiktheid voor onzen tijd,
die alleen let op de verdienstelijkheid van de per-
sonen, moeten vervallen. Wat vroeger hoogere stand
was, gaat heden te niet, terwijl de eenvoudige staats-
burger zich meer en meer verheffen kan."
„Heeft hij dat alles gezegd ?" vroeg Afra verwonderd.
„Voorzeker! Ik was uit mij zelve niet in staat, om
uitdrukkingen te vinden voor zulke verhevene gedach-
ten, ofschoon vele van deze gedachten in mijnen geest
sluimerden, die nu door hem gewekt zijn."
-ocr page 82-
78
„Als hij over dergelijke verhevene dingen spreekt,"
zeide Afra, „dan versta ik hem niet altijd; want daar-
voor ontbreekt mij de kennis van vele zaken; maar
spreekt hij over de verplichtingen, welke de naaste-
liefde ons oplegt, dan ben ik volkomen op de hoogte."
„Gij moet humaniteit zeggen Afra, niet naasteliefde."
„Rabener zegt: het beteekent hetzelfde."
„Bovendien Afra! humaniteit klinkt veel beschaaf-
der. Over naasteliefde kan men in elke preek hooren
spreken."
rGij zijt en blijft een zonderling meisje, Francisca,
doch ik moet u bekennen dat ik liever spreek zooals
ik in mijne jeugd geleerd heb."
„En ik liever zooals ik doctor Rabener hoor spreken."
Doctor Rabener bemerkte aanstonds welken indruk
hij op Francisca maakte, en dien had hij ook bedoeld.
Een goed huwelijk te doen was voor hem hoogst wen-
schelijk. Dat Afra eene bejaarden welgestelden vader
en een jonge flinke zuster bezat, had hij dra vernomen,
dat hij een zeer goed vooruitzicht zou hebben, wan-
neer hij zich in de stad vestigde waar de ouders woon-
den, wijl de oude doctor Hellmut niet onsterfelijk was
en men gaarne met jongeren te doen had, was overi-
gens zeer waarschijnlijk. Dat evenwel Francisca zoo
schoon was, en zoo spoedig genegenheid voor hem
opvatten zou, had hij niet kunnen vermoeden. Zijne
ijdelheid werd zeer gevoed, en dit dreef hem aan, om
het schoone meisje meer en meer voor zich te winnen.
Toen nauwelijks veertien dagen verloopen waren, hield
hij ineens op met zijn dagelijksch bezoek aan Afra.
Den eersten dag baarde dit eenige bevreemding; maar
Afra geloofde, dat de doctor door het bezoek aan zijne
talrijke patiënten belet was geworden. De tweede dag
ging voor Francisca in angstige spanning voorbij, voor
-ocr page 83-
19
Afra met meerdere bevreemding. Toen evenwel doctor
Rabener op den derden dag ook niet verscheen, kon
Francisca hare koortsachtige ontsteltenis niet langer
verbergen; zij zag doodsbleek en sprak geen enkel
woord.
„Rabener moet ziek of op reis zijn," zeide Afra tot
haren echtgenoot^
„Geen van beide; hij ging mij heden namiddag haas-
tig voorbij. Hij zal wel beletselen hebben, waarom hij
niet komt," zeide Stark bedaard.
Francisca dacht dit ook; maar wat zou hij voor
beletselen kunnen hebben? wist hij dan niet, hoeveel
verdriet hij haar veroorzaakte?
Den vierden dag besloot Afra hare dienstmaagd
naar doctor Rabener te zenden met verzoek, dat hij
eens komen zou. Hij kwam, en was eenigzins ver-
legen en ontsteld; snel keek hij de kamer rond en
scheen rustiger te worden, toen hij Afra alleen zag.
„Hebben wij u beleedigd, heer doctor?" vroeg Afra
bedaard.
„O, neen!.....hoe kunt gij op die gedachte ko-
men?" antwoordde hij verlegen.
„Waarom? Omdat wij u in drie volle dagen niet
gezien hebben."
„Hebt gij dit opgemerkt?" vroeg hij belangstellend.
„Zoo als gij ziet, doctor?" zeide Afra eenigzins
ontevreden.
„Nu!" riep hij opgewonden, „ik wil u mijn geheim
toevertrouwen: ik gevoel genegenheid voor uwe zuster
en daar ik niet weet of zij mij wederkeerig genegen
is, noch of hare ouders gaarne zien, dat wij ons ver-
binden, zoo vond ik het beter onzen omgang af te
breken — met welk gevoel en na welk een strijd, dat
kan ik niet met woorden uitdrukken!"
-ocr page 84-
so
„Dat is braaf van u," antwoordde Afra openhartig,
„maar ik geloof, dat gij u omtrent dit punt gerust kunt
stellen. Het schijnt mij toe, dat mijne zu«ter u zeer
veel genegenheid toedraagt en hare ouders willen vooral
haar geluk."
„Maar uwe zuster zou wegens hare schoonheid en
het vermogen uwer ouders een hetere partij kunnen
wenschen. Ik kan haar geen ander bestaan aanbie-
den , dan hetgeen mijne practijk oplevert."
„Alle menschen kunnen niet rijk zijn, zeide Afra
bemoedigend, mijn vader en schoonzusters zijn zeer
wel gezeten, maar mijn man en ik moeten ook van
ons inkomen leven, en een bekwame arts heeft altijd
goede uitzichten."
„Ik kan alzoo hoop koesteren ! ik heb alzoo kans,
dat ik gelukkig word!" riep hij.
Afra dacht over haar antwoord na, wijl zij niet
voor de stemming van hare ouders durfde instaan,
al had zij ook geen twijfel over die van Francisca.
Bij toeval of. omdat zij de stem van den doctor ge-
hoord had , trad Francisca de kamer binnen, een hel-
dere roode kleur vertoonde zich op haar bleek aange-
zicht, toen zij hem zag. En zich tot haar wendende
vroeg Eabener gemoedelijk:
„Mag ik op het grootste geluk hopen ? Zult ge wer-
kelijk de mijne worden?"
„Ja!", zeide Francisca zonder aarzelen.
„Niet te haastig!" viel Afra eenigszins bezorgd in
de rede; „wij zullen afwachten of ook onze ouders
daarmee instemmen."
„Dus nog altijd kwellende onzekerheid!" riep
Rabener.
„Volstrekt niet!" antwoordde Francisca, „ik heb
vast besloten bij mijn plan te blijven. Wanneer wij het
-ocr page 85-
81
eens zijn dan kan niemand ons beletten." — Daarbij
bleef zij.
Professor Stark was over de verloving uiterst onte-
vreden en zeide tot Afra:
„Vrouw! Gij hebt onverstandig gehandeld ! Dat twee
jonge lieden zich aan elkander verloven komt dagelijks
voor; maar zij scheiden later weder en vergeten elkan-
der — dat komt gelukkig ook voor. Binnen weinige
dagen ziet Francisca er weder van af en, in tijd van
zes maanden, heeft zij den goeden doctor vergeten. En
wanneer de ouders er tegen waren, en het werd een
huwelijk, vrouw.....wat zou het dan zijn ?\'\'
„Maar waarom zouden onze ouders er tegen zijn ?
Rabener is wat Hellmut was.\'\'
„Ja, maar onder geheel andere omstandigheden. Zoo
een wildvreemde schoonzoon zal aan de ouders niet
bevallen."
„Wildvreemd? hij is zelfs onze arts, onze huisge-
noot, onze vriend!" zeide Afra.
„Ik zeg hoegenaamd niets van de persoonlijkheid
van doctor Rabener, lieve vrouw; ik zou slechts gaarne
weten of zijne middelen hem veroorloven een huis-
houden te onderhouden, vooral met Francisca, die nog
al de hoogte in wil."
„O, dat is geheel voorbij! zij is Rabener zoozeer
genegen en zoozeer met bem ingenomen, dat geen prins
of vorst in aanmerking zou komen. Wat haar gade
heeft en doet, dat is haar streven.\'\'
Francisca was ongelukkig. Zij overlegde al hare
plannen voor de toekomst met doctor Rabener. Hij
verklaarde haar, dat het onmogelijk was hier, waar
zooveel doctoren met hem concurreerden een behoorlijk
bestaan voor een huisgezin te kunnen vinden; daarom
zou hij zich in de geboortestad van Francisca vestigen;
KBONENSTT5TN.                                                                G
-ocr page 86-
82
wijl de oude en de jonge doctor Hellmut onmogelijk
de patiënten bedienen konden, wanneer er cholera,
typhus of andere besmettelijke ziekten uitbraken.
Aanvankelijk zou het voor hem zeer moeielijk zijn, om
practijk te vinden; maar wanneer hij in de geboorte-
stad van Francisca gevestigd was, dan kon hij haar
telkens bezoeken.
Francisca zou zich veel liever in de groote stad ge-
vestigd hebben; maar de gedachte, dat zij alsdan lang
van Rabener zou gescheiden zijn, kon zij niet verdra-
gen, en bovendien zou ook haar stadje een paradijs
worden wanneer doctor Kabener daarin woonde. In
deze stemming keerde zij met den ouden doctor Hell-
mut naar hare ouders terug en bracht hare moeder in
de grootste ontsteltenis, toen zij zich als bruid van
Rabener in hare armen wierp en verzocht, dat zij hare
voorspreekster zijn zou bij haren vader.
„Zeggen zal ik het hem terstond, dat spreekt van
zelf! maar goedkeuren en ondersteunen kan ik uwe
handelswijze niet," zeide vrouw Hertog; „eene goede
dochter handelt zoo niet."
Zij droeg evenwel de zaak zoo verschoonend mogelijk
aan den vader voor en was daarbij niet al te naauwkeurig.
„Net zooals ik voorzegd heb, zeide Hertog zeer
ontevreden. Dwaas ging Francisca heen en nog dwa-
zer keert zij terug. Met minnehandel kunnen onze
dochters zich niet ophouden. Heeft de doctor een
behoorlijk bestaan, zoo doe hij zijn aanzoek bij Fran-
cisca op betamelijke wijze en hij kan haar huwen ;
heeft hij geen bestaan dan wordt de zaak kort en goed
van de hand gewezen. Hij heeft zulk een bestaan als
Francisca u gezegd heeft, bijgevolg is die geheele ge-
schiedenis uit. Zeg dit aan Francisca en dat ik daar-
over geen woord meer hooren wil."
-ocr page 87-
83
Francisca was over dit besluit buiten zichzelve.
Ondanks het dringend verzoek van hare moeder, om
ten minste eerst tot zichzelve te komen ijlde zij naar
haren vader, verklaarde hem, dat zij aan doctor
Rabener haar woord gegeven en niemand het recht
had haar te dwingen, om het gegeven woord te ver-
breken ; zij was zijne bruid en wilde zijne echtgenoote
worden; zij wilde slechts wachten, tot zij eenentwintig
jaar zou zijn; dan was zij meerderjarig en vrij in
hare keuze.
„Wat moet dat voor een onnoozele zijn," zeide
Hertog minachtend, „die eene dochter tot dien graad
van verzet tegen hare ouders brengt. Bezat hij iets,
was hij iets, dan zou men hom alleszins kunnen ver-
ontschuldigen en zeggen, hij biedt haar eenen stand
aan, waarop zij aanspraak mag maken; maar niets te
bezitten noch vermogen noch persoonlijke waarde, noch
betrekking — en zich dan in eene familie te willen
indringen, terwijl men aan eene dochter het hoofd op
hol brengt; dat is laag gedacht en laag gehandeld
en zulk een onnoozele wil ik niet tot schoonzoon hebben."
Francisca viel in bezwijming, doch de vader scheen
zich daarover weinig te bekommeren.
„Werp haar een glas water in het aangezicht dan
zal zij oogenblikkelijk tot zichzelve komen," zeide hij
koelbloedig en verliet de kamer.
Vrouw Hertog wist volstrekt niet hoe zij deze weer-
spannige dochter behandelen moest. Zij maakte plan-
nen, zij weende van verdriet, zij bad en trachtte
haar met alle grondige redeneeringen te overreden.
Maar Francisca bleef onbewegelijk en verklaarde liever
te willen sterven dan doctor Rabener te laten varen.
Hetzelfde zeide zij niet slechts aan hare ouders , zusters
en schoonbroeders aan den pastoor der parochie en aan
6*
-ocr page 88-
84
allen, die haar tot andere gedachten wilden brengen,
maar ook aan Florestine, die de geheele omstandigheid
als iets zeer ernstigs en merkwaardigs aan haren vader
meedeelde.
„Ziet gij nu hoe goed het was, dat ik Francisca
niet tot gezelin van Florestine maakte," zeide heer
von Kronenstein tot mevrouw von Strahl.
„Dan ware de geheele geschiedenis niet voorgevallen,
en het ware dus een geluk geweest voor Francisca!\'\'
hernam zij.
„Deze geschiedenis zeker niet, maar zeer waarschijn-
lijk een andere! zeide hij. Een jong meisje, dat zoo
onbezonnen eene vriendschapsbetrekking met een jonge-
ling aanknoopt en zoo stijfhoofdig bij haar besluit blijft,
daar kan men niet op vertrouwen! daar is iets in,
wat ik zoover mogelijk van Florestine verwijderd wil
houden: de geest van de zoogenaamde emancipatie,
die niets anders is dan de verlaging der vrouw.....I"
„Heeft het bezoek van laatstleden zondag u niet op
de gedachte gebracht, dat nu voor Florestine weldra de
tijd komt om eene keuze te doen, die over het geluk
of ongeluk van haar leven zal beslissen ?" vroeg
mevrouw von Strahl.
„Natuurlijk," antwoordde heer von Kronenstein met
diepen weemoed: „dagelijks denk ik daaraan, en
dagelijks — ik kan het u betuigen, deins ik voor
die gedachte terug. Wanneer deze parel eens in de
handen viel van iemand die hare waarde niet wist op
prijs te stellen!"
Mevrouw von Strahl zuchtte, want zij dacht aan
haar huwelijk en zeide:
„Mijne Gertraud had ongetwijfeld het beste deel
verkoren.\'*
„Dat heeft zij!" riep heer von Kronenstein met
-ocr page 89-
85
geestdrift: „en was dit de roep van Florestine dan zou
ik haar en mijzelven geluk wenschen. Ja de ge-
dachte, dat hier eens een klooster ontstond en, dat boven
mijn en uw graf het gebed nimmer ophield, zou voor
mij onuitsprekelijk troostend zijn. Al wat wij goeds
bezitten is steeds in de hand van God en behoort Hem;
wijl thans mijne familie uitsterft mijn naam verloren
gaat en mijn wapenschild verbroken in mijn graf gelegd
wordt, zoo zou het mij een gioote vreugde zijn, wan-
neer ik mijn laatste vermaagschap aan God opofferen
kon en zag, dat mijn kind met alles, wat zij zal be-
zitten, zich uitsluitend aan hem toewijdde. Doch daar-
aan is niet te denken, wijl Florestine er niet aan denkt.\'\'
„Het heeft mijne aandacht getrokken, dat hare reine
en vrome ziel daar geenszins aan schijnt te denken,"
zeide mevrouw von Strahl, en daar zij den bezorgden
blik van haren zwager bemerkte, voegde zij er haastig
bij: „Wees volkomen gerust! ik tracht geen invloed
op Florestine uit te oefenen! maar ik zie uit onze
vertrouwelijke gesprekken, hoe zij gezind is en ik be-
weer, dat het kloosterleven hare roep niet is."
Zoo was in twee familien de grootste bezorgdheid
over de toekomst eener dochter. Terwijl de eene vader
zijn edelste wenschen niet tot zijn toeleg zocht te maken,
wilde de andere de zijne volstrekt vervuld zien, vooral
toen de aankomst van den jongen Guldman met zekere
spanning in de geheele stad verwacht werd.
De vader van dezen persoon dreef eveneens een
houthandel in een der omliggende steden en het ging
hem vrij goed. Hij had een broeder, voor wiens woe-
lige geest de stad te klein was, en die naar America
ging, om daar zijn geluk te zoeken. Hij bereikte in
zooverre zijn doel, dat hij een aanzienlijk vermogen
verwierf. Hij had evenwel geene erfgenamen, want
-ocr page 90-
86
hij bleef kinderloos. Voor ongeveer tien jaren schreef
hij aan zijn broeder, dat deze hem zijnen zoon zou
zenden, hij wilde zijn neef tot associé en later tot
erfgenaam maken. De oude Guldman zond met vreugde
dezen jongen mensch naar New-York, niet vermoedend,
dat deze scheiding voor geheel zijn leven zijn zou, want
jaar aan jaar ging voorbij en Vincentius kwam niet
weder. Thans was voor zes maanden de oude Guldman
gestorven, en men wist niet, wat er van de zaak
worden zou. Voorloopig werd zij door de weduwe
gedreven. Later zeide men Vincentius zou komen, om
zijne moeder naar America te halen; men verhaalde
ook, dat hij zich in Hamburg of Bremen zou vestigenj
eindelijk zeide men, dat zijne komst onzeker was.
Eensklaps vernam men, dat hij in Londen was en
weldra komen zou.
Het was den ouden Hertog onmogelijk de gedachte,
dat deze de man van Francisca worden zou, te verwij -
deren en, naar zijn oordeel, scheen hem de firma Guld-
man en Hertog aanzienlijk en uitgebreid genoeg, om
de groote handelsplannen van den Americaner te ver-
wezenlijken, zoodat hij volstrekt niet naar Bremen of
Hamburg behoefde te gaan, om gelukkige speculatiën
te maken. En nu verijdelde de dwaasheid van
Francisca zijne hoop! hij kon zijn toorn niet meester
worden, verzekerde meermalen, dat hij in dit dwaze
huwelijk nooit zou toestemmen en prikkelde haar daar-
door meer en meer tot eigenzinnigheid.
Het spreekt van zelve, dat Vincentius Guldman het
onderwerp was van al de gesprekken. Francisca nam
daaraan slechts in zoover deel, dat zij dezen man, die
al zijne waarde in zijn rijke beurs droeg, bespottelijk
en verachtelijk zocht te maken!
„Ik begrijp u volstrekt niet," zeide zij eens bij ge-
-ocr page 91-
87
legenheid, dat zij met hare zuster Agatha bij mevrouw
Hellmut was, „ik vind er niets belangrijks in, dat de
rijke Guldman hier komt."
„Het is toch een zeldzame beschikking," antwoordde
Apollonie, „uit het midden van Duitschland naar
America geroepen te worden en na tien jaren schatrijk
naar zijn vaderland terug te keeren."
„Omdat hij een schatrijken oom heeft!\'\' zeide Fran-
cisca minachtend. „Had hij dien rijkdom verworven —
zeker dan zou ook ik daarin belang stellen! maar nu
volgt daaruit nog niets voor zijne bekwaamheid, ver-
stand en character, en dit alles is het eenige wat ik
in een man hoogacht."
„Gij zoudt u toch zeer gelukkig gevoelen, wanneer
doctor Rabener plotseling de erfenis van een oom uit
America ontving!" zeide Agatha scherp; „spreek niet
zoo uit de hoogte over rijkdom, Francisca; men ge-
looft u toch niet."
„Mijn vader zoekt er mij toe te dwingen, dat ik
achting voor zulk een persoon hebben zal en niet voor
Rabener, een man die meer waarde heeft dan al de
Americaansche millionnairs te zamen."
„Nu het is zeer goed, Francisca, dat gij op dezen
millionnair geen aanspraak maakt," zeide mevrouw
Hellmut zacht schertsend; „want ik verneem, dat ver-
scheiden moeders en dochters haar net naar dien goud-
visch zullen uitwerpen.\'\'
„Dat kan ik mij voorstellen,\'\' zeide zij minachlend.
Niettegenstaande was ook zij heimelijk nieuwsgierig
naar de komst van den Americaner. Eindelijk ver-
scheen hij. Een rijtuig met twee paarden bespannen
bield stil voor het eenvoudige huis van vrouw Guld-
man, er ontstond een kleine samenloop in de stad;
het was werkelijk zoo, de zoon van vrouw Guldman
-ocr page 92-
88
was aangekomen. Francisca zat voor het raam. „Hoe-
veel aangenamer is het toch in zulk een rijtuig dan
in de diligence samengepropt te zitten!" zeide zij bij
zichzelve. Bij alles wat zij zeide wierp zij een blik
op zichzelve, waardoor zij hare ontevredenheid met
haren stand verried. Vincentius Guldman verscheen
en verdween gelijk een meteoor. Met Americaansche
beradenheid had hij te voron overlegd, wat hij doen
zou en nu voerde hij zijn plan uit met eene snelheid, die
zijne langzaam overleggende medeburgers niet begrijpen
konden. Hij ging naar den ouden Hertog, wiens ge-
woonte van zich zeer lang op de houtplaats op te hou-
den hij nog kende. Hij ging recht voorwaarts het huis
door en zonder de minste inleiding vroeg hij of Hertog
niet genegen was de zaak van Guldman met de zijne
te vereenigen, zoo niet dan zou hij deze zaak verkoo-
pen. Hij ging weder naar America.
De oude Hertog werd geheel moedeloos, toen ook
deze laatste straal van hoop verdween. Hij wees de
koop van de hand — waarvoor zou hij zich met arbeid
overladen — aan wien de vergroote zaak achterlaten ?
„Dat moet gij weten, mijnheer! daarover kan ik niet
oordeelen !" antwoordde Guldman, groete hem en spoed-
de zich weder door het huis naar de straat, zoodat vrouw
Hertog, die juist de keuken inging, onopgemerkt bleef.
„Heer bewaar ons!" zeide zij tot haren man, „is
dat Americaansche manier, om als een wervelwind door
het huis van anderen te vliegen; dan eere aan onze
gewoonte van goeden dag en goede reis."
„Ja, vrouw! als men zoo oud wordt als wij, dan
kunnen veel dingen in de wereld niet meer behagen,\'\'
zeide hij terneergeslagen en ging naar de houtplaats.
Was Vincentius Guldman al niet zeer vriendelijk
en hoffelijk, zoodat het schoone geslacht in de stad
-ocr page 93-
89
minder over hem tevreden was, hij was toch zeer
goed voor zijne moeder en zusters geweest en had haar
in zeer goeden stand geplaatst, zoodat men toch over
hem tevreden was, toen hij plotseling weder uit X.
verdween. Hij had overigens den burgemeester een
aanzienlijke som gelds voor de armen der stad ter hand
gesteld; in het klooster van Franciscus eene stichting
gemaakt voor vier kranken, vier havelooze kinderen
en vier hulpbehoevende grijsaards, en eindelijk had
hij den pastoor der parochie een aanzienlijke som ter
hand gesteld, om zusters aan eene school te benoemen.
Men sprak wellicht na zijn vertrek veel meer over hem
dan gedurende zijn verblijf in de stad. Daarom zeide
ook Francisca vol ongeduld:
                        *
„Ik ben ziek van het gepraat over Vincentius Guld-
man, wanneer zal dat toch eens ophouden?"
„O, het is zoo aangenaam goeds van iemand te ver-
nemen , dat ik zonder ophouden daar naar luister," zeide
mevrouw Hellmut.
„Hij laat hier een paar gedeelten van zijn rijkdom
achter, — is dat iets groots?" vroeg Francisca.
„Niet iets groots, maar iets goeds!" zeide Agatha,
„en hij doet zulks met overleg en denkt aan alle soort
van behoeften."
„Dat is alleszins humaan," zeide Francisca koel.
„Humaan?" hernam Agatha, „zinloos woord! het is
christelij k Francisca!\'\'
„En dat hij hier zustersscholen wil ingevoerd zien —
noemt gij dat ook christelijk, Agatha?\'\' vroeg Fran-
cisca medelijdend.
„Hoe anders?" vroegen Apollonie en Agatha ten
hoogste verwonderd.
„Het is kwezelachtig! Hij wil uwe dochters door
kloosterzusters tot kloosterzusters laten opvoeden."
-ocr page 94-
90
„Aha!" zeide Agatha toornig, „deze meeningen put
gij uit de talrijke brieven van doctor Kabener."
„Wat weet gij van zijne brieven," vroegFrancisca,
wier gelaat bloosde.
„Ik weet, dat Afra niet zeer van schrijven houdt,
en dat gij nogtans twee malen in de week een brief
ontvangt, waarvan het adres door haar geschreven is —
doch waarschijnlijk niet de inhoud."
„Zoo wordt ik rondom bespied," zeide Francisca
beleedigd.
„Dat is geen bespieden, mijn man is postdirecteur
en alle brieven gaan door zijne handen."
„En waarom zou ik niet aan doctor Rabener schrij-
ven?" zeide Francisca, „ik ben zijne bruid en ver-
loofden houden briefwisseling."
„Als zijne brieven maar niet zulke verkeerde mee-
ningen bevatten," hernam mevrouw Hellmut, „want
van uzelve komen zij niet."
„He! He! antwoordde Francisca heftig: er zijn in
mij immer gedachten geweest, die met de zijnen over-
eenstemmen."
„Dergelijke gedachten komen wel eens in ons .op;
maar men werpt ze van zich af, want het zijn beko-
ringen."
„Zoo heet het! zoo wordt er gepredikt, viel Fran-
cisca haar in de rede, dat is echter in den grond
valsch ? zulke gedachten zijn de vrucht van een zelf-
standigen geest, die gevoelt, dat hij meerderjarig is."
„En die dus napraat, wat hem een doctor Rabener
voorzwetst," zeide Agatha: „een doctor Rabener, die
wellicht jood, protestant of heiden is."
„Om zijne geloofsbelijdenis heb ik mij geenszins be-
kommerd," zeide Francisca, „doch ik weet ter uwer
geruststelling, dat hij katholiek is."
-ocr page 95-
91
„O Heer! riep Agatha: een katholiek, die de ach-
ting van de kloosterorden kwezelarij en de ordens-
vrouwen femelaressen en de christelijke liefde zelf niet
haren naam gunt. — O heer! dan had ik liever een
jood of turk, want zij weten niets van het christen-
dom! maar zulk een slechte katholiek veracht het."
„Hij is een verlichte katholiek," zeide Francisca
met de grootste kalmte.
„Mijn God, Francisca, zeide de mevrouw op treu-
rigen toon, hoe kunt gij zooveel gewicht hechten aan
de redeneeringen van zulk een man!"
„Gij hecht evenveel gewicht aan datgene, wat de
geestelijken zeggen," antwoordde zij.
„Terecht, want aan de geestelijken is hot leeramht
opgedragen.\'\'
„Dit amht kan ieder op zich nemen, die daartoe
den geest heeft!" zeide Francisca.
„Dan leert ieder in eigen naam en naar zijn eigenen
geest," antwoordde mevrouw Hellmut, „terwijl het den
geestelijke door den hisschop wordt opgedragen de leer
der kerk te verkondigen en in naam van Christus te
spreken.\'\'
„Zie!"\' zeide Agatha, „wanneer uw doctor beweert
dat hij het recht heeft, om den godsdienst naar eigen
opvatting te leeren , dan loochent hij vooreerst de kerk.
Die zulks doet loochent ten tweede Hem, die haar ge-
sticht heeft; — en die Christus loochent, loochent ook
ten derde de H. Drievuldigheid: dus God! bij gevolg
is uw doctor Eabener een godloochenaar."
„God beware hem," zeide Francisca, die tegen die
gegronde redeneering niets wist in te brengen, „hij is
een voortreffelijk man."
„Wat voortreffelijk! zeide Agatha, hij is geen Christen,
gelijk vader zegt.\'\'
-ocr page 96-
92
Daar Francisca nog niet genoegzaam ingewijd was
ia de mythologische verklaring van het leven van
Christus op aarde, zoo kon zij nog niet naar behooren
en op de gewone wijze de dogma\'s bestrijden, en ver-
genoegde zich dus met het antwoord:
„Gij begrijpt hem niet."
Zij besloot intusschen doctor Eabener, om een uit-
voerige en naauwkeurige leer te verzoeken, ten einde
de cathechismus-wijsheid harer zusters grondig te kunnen
wederleggen — iets wat zij in hare bekrompenheid voor
zeer gemakkelijk hield.
Het gesprek der zusters werd gestoord, doordien de
oudste dochter van mevrouw Hellmut verschrikt de kamer
binnenstormde en, hare moeder om den hals vallend, riep:
„Grootvader is dood."
Allen ijlden verschrikt naar den tuin, waar hij in
het prieel zat en het spelen der kinderen gadesloeg.
Maar hij was door een toeval in bezwijming gezonken.
De kinderen verdrongen zich vol vrees en ontsteltenis
rondom hare moeder. De oudste werd gezonden, om
hunnen vader te zoeken, die zijne patiënten bezocht.
Toen hij kwam was de oude doctor in zoover tot zich-
zelven gekomen, dat hij weder zijn verstand terug had
en zijn naderend einde voelde. Hij liet al zijne kin-
deren en kleinkinderen alsook zijne goede vrienden,
den pastoor der parochie, heer von Kronenstein en
Hertog roepen, nam van allen afscheid als ondernam
hij eene reis, waarop zij hem weldra zouden vol-
gen , ontving met alle godsvrucht de H. Sacramenten
der stervenden en ontsliep in vrede.
Zeer waarschijnlijk was Francisca Hertog de eenige
in de stad, die dit sterfgeval gaarne zag. Ja zij zou
aan doctor Rabener zelf een prophetischen geest hebben
toegeschreven, wijl hij voor eenige maanden gezegd
-ocr page 97-
03
had, dat de oude doctor Hellmut ook niet onsterflijk
was. Deze hoogst merkwaardige voorspelling was tot
vervulling gekomen, en meteen was in een kort tijd-
stip het gelukkig oogenblik daar, waarop doctor Ra-
bener zich met het vooruitzicht op een belangrijke
practijk in de stad vestigen kon. Zij schreef hem ter-
stond en gaf de verzekering, dat wanneer ook haar
zwager doctor Hellmut departementsdoctor werd gelijk
zijn vader was en hij al eenigen van diens patiënten
erfde, dan zouden er toch velen tot den nieuwen arts
gaan; hij kon dus gerust komen. Rabener antwoordde,
dat hij zou komen.
Na eenigen tijd stond de stad in de grootste ver-
wondering: niet doctor Hellmut werd departementsarts
maar zekere doctor Rabener werd als zoodanig benoemd,
en wel met den titel van geneeskundigen raad! hij
moest derhalve wel een zeer bekwaam man zijn, en
men was algemeen van gevoelen, dat zoo iemand de
stad eer aan deed. Voordat het ruchtbaar werd , had
Francisca het met een onbeschrijfelijken triumph aan hare
ouders verhaald. De onbemiddelde, geheel vreemde
mensch was derhalve een heer, die in den geneeskundigen
raad zat, en een huwelijk met hem zou alzoo zeer
eervol wezen. In gelijken zin schreef Afra aan hare
ouders. Zij was nu eenmaal zeer met Eabener inge-
nomen en zooals dat met vrouwen pleegt te geschieden,
blind en doof voor alles, wat tegen hem was. Zij vond
dit een voortreffelijk huwelijk en was moedig op haar
toekomstigen zwager.
Haar man bad evenwel gezegd:
„Wees voorzichtig, lieve vrouw, meng u niet te
zeer in deze geschiedenis. Misschien berouwt het u,
dat gij de genegenheid van Francisca voor Rabener
zoozeer gevoed hebt."
-ocr page 98-
94
„De arme Francisca! zij moet toch iemand hebben,
die zich haar aantrekt," zeide Afra.
„Dat is, dunkt mij, niet noodig, lieve vrouw; zij
zet hare zaken alleen door en ik zou liever zien, dat
gij u daarin niet mengdet. Want, indien het waar is
wat ik gehoord heb, dan zal vader van schrik buiten
zichzelven zijn."
„Wat hebt gij dan gehoerd," vroeg Afra.
„Dat Rabener vrijmetselaar is.\'\'
Afra verschrikte, doch tot zichzelve komende zeide zij :
„Dat is of niet waar en dan is het ijdele laster; of-
wel het is waar, maar dan zijn er voortreffelijke men-
schen onder de vrijmetselaars. Doch de zaak zal spoe-
dig opgehelderd worden! ik zal het hem vragen."
„Dat kunt gij wel nalaten! hij zal niet met de waar-
heid voor den dag komen, wijl hij wel zooveel weet
van uwe familie, dat zij nimmer een vrijmetselaar zul-
len opnemen.\'\'
Afra zweeg en dacht het hare van de zaak. Na
weinige dagen kwam zij vol vreugde tot haren man.
„Thans kan ik u inlichting over Rabener geven!"
zeide zij. „Ja, ja! zie mij maar niet zoo verwonderd
aan. Eerlijk duurt het langst. Ik heb hem oprecht
ondervraagd tot welk een geheim genootschap hij eigen-
lijk behoort. Hij antwoordde, hebt gij niet van de Vin-
centius vereeniging gehoord? — Natuurlijk, gaf ik ten
antwoord; doch dat is geen geheime maar eene be-
kende , door de kerk goedgekeurde en aanbevolene ver-
eeniging, welker statuten iedereen lezen kan. — Er
zijn verscheidene vereenigingen, die de vereeniging
van den H. Vincentius navolgen en zich beijveren, om
welvaart, geluk en beschaving in de hoogste mate
onder de menschen te verspreiden. Wanneer zulk een
gezelschap zich naar de uitspraak van het Evangelie
-ocr page 99-
95
voegt en de rechterhand niet weten wil, wat de linker
doet — en in de stille verborgenheid werkt, dan komt
mij deze veel voortreffelijker voor dan de gedrukte ver-
slagen en openbare vergaderingen van andere vereeni-
gingen en maatschappijen. Men zal het ons toch niet
kwalijk nemen, dat wij minder vertoon maken. Zoo
heeft hij gesproken."
„En waar blijft nu die nauwkeurige inlichting?"
vroeg professor Stark.
„Ik zeg u daar, hij behoort tot eene vereeniging,
die geheel in de stilte zonder uiterlijk vertoon voor
het belang der menschheid werkt," antwoordde Afra
en legde op elk woord een bij zonderen nadruk.
„Gij zijt een goedhartige, vrouw..... maar een
genie in menschenkennis zijt gij niet!\'1 zeide professor
Stark en zette zich voor zijn lessenaar.
Afra dacht bij zichzelve: zulk een goede man!...
maar hij wil toch niet toegeven, dat ik meer menschen-
kennis heb dan hij!..... Nu ieder heeft zijn kleine
zwakheden!.....
Wat kon de oude Hertog tegen dat huwelijk inbren-
gen, toen Rabener zich in de stad kwam vestigen en
de hand van Francisca vroeg! Hij gaf zijne toestem-
ming en trachtte in goede verstandhouding te komen
met zijn toekomstigen schoonzoon, want hij achtte dit
zijnen plicht. Dit viel hem echter zeer moeielijk, daar
hunne beginselen in den grond van elkander verschil-
den, hetgeen telkens in het oog sprong, ondanks de
achterhoudendheid van Rabener tegenover zijn aan-
staande schoonouders. Zij konden met hem niet ver-
trouwelijk en hartelijk worden. Vooral Thelesphoor
niet, die scherp tegenover Rabener stond en telkens
met hem in strijd geraakte. Toen deze op zekeren
middag bij Hertog aan tafel zat, vroeg Telesphoor:
-ocr page 100-
f>6
„Heer doctor, hoe heet die Chineesche letter, welke
gij in plaats van het kruisteeken voor het eten pleegt
te maken.1\'
„Legt gij u ook toe op het Chineesch?" zeide Ra-
bener. „Mij dunkt voor uw ambt is kramers-Latijn
voldoende."
„Het staat u vrij Horatius en Virgilius aldus te be-
titelen."
„Eerbied voor deze schrijvers! alhoewel de classieke
studiën in onze dagen tijdverkwisting zijn en andere
meer nuttige wetenschappen daarvoor wijken moesten.
Horatius en Virgilius huldigen ten minste een verstan-
dige philosophie des levens. Neen! ik heb uwe kerk-
vaders op het oog."
„Gij moest er u op toeleggen, om die ook als de
uwe te erkennen , wanneer gij Katholiek zijt, ofschoon ik
gaarne geloof, dat de zoon met deze vaders onbekend
gebleven is.\'\'
„Die geen geestelijke worden wil, behoeft zich zeker
niet met de kerkvaders te bemoeien," merkte Fran-
cisca aan.
„En die zich daarmede niet bemoeit, weet ook niets van
hun kramers-Latijn, eene uitdrukking, die men boven-
dien ook niet op de kerkvaders, maar op sommige
schrijvers uit het begin der Middeleeuwen toepast."
Over elke terechtwijzing, die Telesphoor aan Rabe-
ner gat\' verheugde zich de vader; had het omgekeerde
plaats dan verheugde zich Trancisca. Vrouw Hertog
dobberde tusschen beide, vond Telesphoor hoogst on-
beleefd en de manier, waarop Rabener sprak, zeer scherp,
doch zij achtte het zich ten plicht den laatste dikwerf
in hare bescherming te nemen, vooral omdat Apollonia
hem niet gaarne lijden mocht wegens de achterstelling
die doctor Hellmut zijnentwegen ondergaan had ,
-ocr page 101-
97
en wijl hare dochter Agatha een afschuw van hem
had wegens de Onchristelijke beginselen, die Francisca
van hem overnam. Om hare moeder echter niet be-
angst te maken, verzweeg Agatha deze reden, en liet
zich liever welgevallen, dat zij in het ongelijk gesteld
werd. Die de familie Hertog in vroegere dagen ge-
kend had, moest thans over de verandering verstomd
staan, wijl er nu in plaats van eendracht en harte-
lijkheid spanning en ontevredenheid heerschte.
In het najaar werd Francisca de gelukkige gade
van doctor Eabener en ging wonen in het huis van
hare overledene grootmoeder, dat in een wijngaard
stond en waaraan Rabener den naam gaf van „Ons
genoegen."
KKONKNSTJSIN.
-ocr page 102-
EEN DWALENDE KIDDEK.
Florestine kwaia van het landgoed kaars vaders, dat
aan de andere zijde van de helling des heuvels lag
terug rijden. Zij had eenen weg ingeslagen, dien men
nauwkeurig kennen moest, om naar Kronenstein te
komen, want daar vele andere wegen hem doorkruisten,
kon men licht aan het dwalen geraken. Zij kende
echter al de voetpaden van deze streken en reed onbe-
zorgd langs den heuvel voort over het bruine mos en
het gras, dat het voetpad bedekte. Plotseling wendde
zij zich naar den rijknecht om en vroeg:
„Wie komt ons daar in het gemoet Claus?
„Dat zal een jager zijn, genadige Jonkvrouw.\'\'
„Het is een ridder, Claus! als het maar geen bode
is, die mij gezonden wordt; want sedert den dood van
doctor [lellmut heb ik nu en dan zulke gedachten."
„Die moet gij niet hebben, genadige jonkvrouw,"
zeide Claus: „en het is ook geen bode, maar een heer,
want het paard ziet er goed uit."
Terwijl Florestine nadacht, hoe die ridder op den
laten namiddag bij het vallen van den avond daar kwam,
reed deze nader bij, groette haar en sprak:
-ocr page 103-
99
„ Ik ben van den weg afgedwaald , door dien ik hem
wilde verkorten. Zoudt gij zoo goed willen zijn mij te
wijzen hoe ik naar de stad X. komen kan?"
„Claus kan men de weg naar X. nauwkeurig en
met zekerheid aanwijzen ,*\' vroeg Florestine aan den
rijknecht.
„Neen , genadige Jonkvrouw! dat wil evenwel zeg-
gen!..... ik kan hem nauwkeurig aanwijzen; maar
dan zou mijnheer eerst recht in verwarring komen,
vooral omdat het al duisterder wordt."
„Wend dan uw paard om, want gij zijt met den rug
naar X. gekeerd\'\' zeide Florestine tot den vreemdeling,
„ik breng u op den rechten weg."
Hij wierp snel een blik op haar, deed zooals zij hem
gelast had en zeide:
„Men moet hier zeer te huis zijn, om bij dezen nevel
eene wandeling tusschen de wouden van den heuvel
te maken.\'\'
„O ik ben hier te huis!\'\' antwoordde zij lachend.
„ Ik heb alzoo ds eer door Jonkvrouw von Kronenstein
op den rechten weg gebracht te zijn?" vroeg hij eerbiedig.
„Ja,\'\' zeide zij onbeschroomd, „maar wij moeten de
paarden de sporen geven, want het wordt zeer duister.
Houd het smalle pad altijd achter mij."
In snellen draf reden zij een kwartieruurs zwijgend
voort. Toen hield Florestine plotseling op en zeide:
„Ziezoo! thans zijn wij op den grooteu rijweg volg
dien, hij voert rechtuit voorbij het s!ot naar de stad X.
Vaarwel. Zij reed dwars over den rijweg in het park.
Daarop riep zij den rijknecht, sprong van het paard,
nam haar rijkleed op en liep snel langs den stijlslen
weg, waar zij langzaam had moeten rijden naar het
slot, want de nevel werd al dikker en haar vader zou
ongerust kunnen worden.
7*
-ocr page 104-
100
In den loop van den zomer bracht heer von Kro-
nenstein alle jaren lange bezoeken aan zijne verwanten
en aan de zusters van zijne vrouw. Vier of vijf
weken duurde de kleine reis, waarop Florestine zich
altijd zeer vermaakte, wijl de omgang met hare tanten ,
neven en nichten haar beviel, vooral als deze een
tegenbezoek brachten op het slot Kronenstein. De
laatste zomer was betrekkelijk vrolijk en aangenaam
geweest en Florestine had daartoe door hare luimige
opgeruimdheid veel bijgedragen. Zij had ook jonge
lieden, die niet tot de familie behoorden leeren ken-
nen , en de een of ander had haar wel gaarne de hand
willen bieden, maar zij scheen daarvoor niet ontvankelijk.
Een harer tanten had voor Florestine een zeer goed huwe-
lijk op het oog en sprak daarover met heer von Kro-
nenstein , terwijl zij niet verborg hoezeer zij bezorgd was,
dat zijne eischen voor een schoonzoon te streng waren.
„Ik stel volstrekt geene eischen," antwoordde hij
bedaard; „als ik vorder, dat hij een brave mensch zij en
mijne dochter bevalle, noemt gij dat een te hoogen eisch ?"
„Zijdelings stelt gij hooge eischen," antwoordde zij
lachend, „want Florestine heeft hooge idealen van het
huwelijk en die dankt zij aan u."
„Zoudt gij wenschen, dat het anders was? kan ik
haar iets anders zeggen, dan hetgeen de Kerk leert:
in het huwelijk moeten twee zielen hunne zaligheid
bewerken. Is het mijne schuld, dat het eenvoudigste
te gelijk het voortreffelijkste is."
„Dat alles moet ik zonder twijfel bekennen, beste
zwager. Ik vrees echter bij Florestine voor zekere
overspanning."
„Wat heeft zij dan gezegd of gedaan ?" vroeg heer
von Kronenstein met belangstelling.
„Dat zal ik n zeggen, zij heeft gisteren avond veel
-ocr page 105-
101
met Alfred Verden gedanst en gesproken. Daarop
zeide Amelie schertsend: met mijn zwager, zoudt gij
door het leven dansen Florestine. Wat dunkt u? —
Florestine antwoordde in vollen ernst: het leven is geen
dans, en ik heb nog van geen enkele mijner dansers
gedacht, dat ik met hem door het leven zou kun-
nen dansen."
„Is dat overspannen?\'\' vroeg heer von Kronenstein
lachend.
„Hoor nu verder. — Hebt gij dit alzoo van een
ander gedacht? Om dat te denken zou ik een onbe-
schrijfelijk hooge achting voor iemand moeten hebben. —
Amelie was geheel ontsteld, toen zij mij deze uitdruk-
king meedeelde, en voegde er bij, dat zij vreesde, dat
Florestine enkel uit eerbied voor het huwelijk een
grijsaard huwen zou, terwijl zij evenwel wenscht, dat
Florestine met haren zwager in den echt zal treden.
Daarvoor ben ik echter niet! mijn neef Verden is
een geheel ander persoon dan de minder of meer
bekrompen Alfred. Daarom, zoo meent Amelie, moest
Alfred een schrandere vrouw hebben; — dat deed mij
echter leed voor Florestine. Ik blijf daarbij Oswald
von Lauingen zou de man en de partij voor haar zijn, als
zij niet geheel overdrevene eischen stelde.\'\'
Heer von Kronenstein liet de stroom van de rede-
neeringen zijner schoonzuster voorbijgaan en zeide toen
op eenigszins geroerden toon:
„Ik dank u voor de liefde, die gij mijne moeder-
looze Florestine toedraagt. Hoe het thans met haar
gesteld is zal ik u zeggen: zij heeft een volkomen
vrij en gezond hart; zij heeft liefde voor God, haren
vader, hare bloedverwanten, voor alles wat goed en
edel is. Onder de menschen bemint zij haren vader
het meest, en daar zij hem het meest eert, zoo smelt
-ocr page 106-
102
voor haar liefde en vereering tot iets onafscheidelijks
samen. Wat er echter met haar gebeuren zal, moeten
wij aan God opgeven! Florestine kan een man kie-
zen , dien zij boven alles hoogschat en vereert; haar
hart zou overigens ook zoo" diep kunnen getroffen wor-
den , dat zij gevoelt, dat de liefde met de vereering
samengaan moet — want het menschelijk hart kan
zich vergissen. Wij zullen haar evenwel niet uit hare
rust brengen , of uit hare exaltatie, zooals gij het noemt.
Hoe rustiger het jonge hart blijft, hoe krachtvoller het
wordt voor het latere leven. Wat Oswald van Lauin-
gen betreft, dien had ik gaarne hier gezien en ik ben
het daaromtrent met u eens, dat de uitwendige om-
standigheden niets te wenschen overlaten. Maar dat
is nog niet genoeg, om een gelukkigen echt te geven.\'\'
Daarbij bleef het: Amelie trachtte nog een paar
malen een woordje ten gunste van haren zwager te
laten ontvallen, doch geheel te vergeefs ! — en Oswald
von Lauingen kwam niet. Baron Frankenhausen, de
zwager van heer von Kronenstein was voogd geweest
over Oswald en sinds dien tijd stond hij met dezen in
nauwe vriendschapsbetrekking; heer von Kronenstein
had hem sedert jaren niet bij zijnen zwager aange-
troffen, doch vroeger wel zeer veel kwade geruchten
van den jongeling gehoord.
Florestine keerde zeer tevreden van hare reis terug,
wist aan mevrouw von Strahl veel aangename zaken
omtrent al de aanverwanten te verhalen, waarover deze
zeer verheugd was — en daarna was zij weder zoo
volkomen gewoon aan haar eentonig leven op Kronen-
stein, als had zij het slot niet verlaten.
Toen zij op zekeren middag uitgereden was ontving
heer von Kronenstein een brief van barones Franken-
hansen, die hem schreef:
-ocr page 107-
103
„Beste schoonbroeder! von Lauingen is hier en be-
klaagt zich zeer, dat gij hem niet bezocht hebt. Daar
gij zijne intime betrekkingen tot ons kent, en wijl ik
uwe gastvrijheid ken, zoo heb ik hem aangeraden
naar Kronenstein te gaan, ik wil hem aandienen en
ik ben er zeker van, dat ik hem een vriendelijk ont-
haal kan voorspellen. Doch verder niets; gij verstaat
mij. Hij nam mijn voorstel gaarne aan en zal weldra
bij u verschijnen, want mijn echtgenoot licht aan de
griep in de keel te bed en is in eene stemming, die
alleen eene vrouw verdragen kan, vaarwel, lieve zwa-
ger! Na veel groeten aan mijne zuster, Florestine,
Frans Seraph niet te vergeten, verblijf ik," etc.
„Blijkbaar komt hij om Florestine," zeide mevrouw
von Strahl en gaf haren schoonbroeder den brief terug.
„Waar zou zij toch blijven met dezen mist," zeide
heer von Kronenstein en ging onrustig naar het raam:
„men kan geen vijf schreden vooruit zien."
Zijne inwendige onrust kwam echter in den grond
niet voort uit de afwezigheid van Florestine, maar uit
een onbestemd voorgevoel, dat dit bezoek welücht over
de toekomst zijner dochter kon beslissen; — maar hoe?
Hij dacht aan de beide loten, die hij getrokken had
aan het zwarte en het witte, aan de zware plichten
aan het lang verdriet, het voorbijgaand geluk, aan de
buitengewone energie, waardoor de wil aan den plicht
moet worden onderworpen, aan den invloed, die de
wereld op de jeugd heeft, zonder dat deze daarvan
helder bewustzijn heeft. Zij moet haren strijd strij.
den, dacht hij, en toen ook daarbij dat onverbiddelijk
..Maar hoe?" voor zijnen geest kwam, stelde hij zich
gerust door de gedachte: met Gods genade.
De lichten brandden helder, toen Florestine binnen-
trad en zich voor haren vader verantwoordde omtrent
-ocr page 108-
104
de boodschap, die hij haar gegeven had voor den op-
zichter. Daarop liet zij volgen:
„Daarna bezocht ik met zijne vrouw de naaischolen ,
waar ik mij wat lang opgehouden heb, en toen heb ik
mijn werkzamen dag daardoor bekroond, dat ik een
ridder, die aan het dwalen was, den rechten weg ge-
wezen heb."
„Een ridder?" vroeg mevrou-v von Strahl verwonderd.
„Zeker, een verdwaalden ridder, Tantetje," zeidezij
lachend.
„God kent hem, ik niet! Hij moest naar de stad
X. en dwaalde in de mist op den heuvel rond. Ik liet
hem achter mij aan rijden en bracht hem aan den straat-
weg tegenover het park, daar scheidden wij van elkan-
der. Aanstonds had de ridder bemerkt, dat ik jonk-
vrouw von Kronenstein was."
„Loopt hier in het ronde dan verdacht gespuis?"
vroeg Mevrouw von Strahl.
„Maar, Tante, wat haalt gij in uw hoofd?1\' riep
Florestine lachend uit: „spot toch zoo niet met het
eerste belangrijke avontuur van mijn leven! O, geens-
zins! de dwalende ridder geleek volstrekt niet op
iemand van het gespuis.....ook niet op een stroo-
per, paardendief of eenig ander verdacht persoon."
Zij lachte zoo hartelijk, dat heer von Kronenstein
schertsend zeide: „Gij verdooft de tafelklok."
Een half uur voor het middagmaal, dat in de win-
termaanden des avonds te zes uren gehouden werd.
luidde men zekere klok, opdat elk gereed zou zijn,
wanneer hij naar tafel gaan moest, want heer von
Kronenstein hield van ordelijkheid. Flore verliet de
kamer, om van kleederen te verwisselen. Haar vader
keek de schoone gestalte na en zeide:
„Ik deel ongetwijfeld in het zwak van alle vaders —
-ocr page 109-
105
maar Florestine komt mij buitengewoon beminnelijk
voor; niet alleen hier maar ook onder andere jonge
vrouwen en meisjes. Amelie Verden is een buitenge-
woon schoone en bevallige vrouw, maar toch zou ik
de voorkeur geven aan Florestine, al was zij mijne
dochter niet."
„De heer graaf von Lauingen wenscht u te bezoe-
ken," boodschapte een der bedienden. Zoo even was
er een rijtuig de plaats opgereden.
Heer von Kronen stein trad hem te geinoet. Mevrouw
von Strahl ontving hem vriendelijk, zij had hem vroe-
ger dikwerf bij hare zuster gezien; zoo kwam dus
de graaf als een oude bekende binnen. Hij had nog
den tijd om voor het diner zich van zijn reis-tenu te
ontdoen en was weder in de salon, toen Florestine
binnentrad. Haar vader stelde graaf von Lauingen
aan haar voor — waarop Florestine eene hoffelijke
buiging maakte en plaats nam.
„Wij hebben elkander zoo even ontmoet, genadige
jonkvrouw," zeide graaf von Lauingen, „en ik heb
het aan uwe goedheid te danken, dat ik hier aange-
komen ben."
„Aha! zijt gij dat! ik herkende u niet terstond bij
het avondlicht," antwoordde Florestine vriendelijk; „het
is mij thans dubbel aangenaam heer graaf, dat ik u
den weg aangewezen heb, wijl gij naar ons kwaarat"
• „Gij waart dus de dwalende ridder!\'\' zeide heer von
Kronenstein lachend.
„O vader!" zeide Florestine, die bemerkte, dat de
scherts haar betrof.
„Maar in \'s Hemels naam, graaf, hebt gij dan twee
lichamen ? de eene rijdt te paard en de andere in eene
koets," zeide mevrouw von Strahl.
Frans Seraph en Telesphoor traden binnen , werden
-ocr page 110-
KK5
aan den graaf voorgesteld en men ging naar de eetzaal.
Mevrouw von Strahl besloot het raadsel op te lossen,
waarvoor Florestine haar in stilte hoogst dankbaar was
en zij kwam op hare vraag terug, zeggende:
„Hebben wij hier dan werkelijk een dubbelen per-
soon voor ons?\'\'
„Dat zou iets zeer merkwaardigs zijn,\'\' zeide de
graaf lachend, „doch ik wil op zulk een geheimenis-
volle hoedanigheid geen aanspraak maken. Ik liet mij
van Frankenhausen een paard brengen, w-ijl ik bij den
schoone morgen door de bergen naar Waldrast en van
daar hierheen wilde rijden. De rijweg daarheen is
zeer lang, naar ik vernam, en het laatste gedeelte van
ongeveer een uur slechts met een ossenspan af te leg-
gen; derhalve gaf ik de voorkeur aan den zadel en
stuurde mijn rijtuig langs den gewonen weg. Tot aan
Waldrast ging het voortreffelijk. Toen ik weder voort-
reed had ik een geleider willen nemen, wijl ik met
de omstreken niet bekend ben. Ik dacht evenwel, dat
het niet moeielijk zou zijn het Stroomgebied te vinden,
en zonder den mist had ik het wellicht gevonden.
Kortom ik dwaalde geheel af, en kon mij niet naar de
hemelstreken orienteeren. Ik heb het alzoo aan de tus-
schenkomst der jonkvrouw te danken, dat ik hier ben aan-
gekomen. Aan den voet van den slotberg trof ik mijn
rijtuig aan, steeg van het vermoeide paard en stapte in; —
zoodat deze geheele geschiedenis zeer prosaïsch eindigt."
„Gij waart alzoo een verdwaalde pelgrim, die van
Waldrast kwam, merkte Florestine aan, dat vind ik
volstrekt niet prosaïsch. Maar hoe is het schoone
Waldrast u bevallen?"
„Bedevaartsplaatsen maken op mij altijd een aange-
namen indruk," antwoordde de graaf von Lauingen,
„zij doen mij immer denken aan een innigen vrede.\'\'
-ocr page 111-
107
..Waldrast heeft in het Dajaar iets sombers," zeide
mevrouw von Strahl. „Het ligt zoo eenzaam op die
dorre hoogte, en rondom in het zwart en bladerloos
geboomte gehuld, terwijl het meer benedenwaarts door
kale bosschen omgeven is. Dat alles wekt een droef-
geestige stemming."
„Toch is het schoon, zeide Telespboor: ik denk
daarbij aan eene doornenkroon, die het hart omsluit."
„O dat bevalt mij !" riep Florestine.
„De natuur heeft in het najaar altijd iets zwaar-
moedigs," zeide de graaf von Lauingen , „zij gaat name-
lijk sterven , en dien aanblik en die gedachte kunnen
wij moeielijk verdragen. Bij een graf rijst een hoogere
hoop voor onzen geest; maar een verwelkend leven,
welks krachten men meer en meer ziet verdwijnen —
dat geeft een treurige stemming! ik heb die echter
dezen morgen te Waldrast niet ondervonden. Op eene
bedeplaats ondervindt men altijd hemelschen troost, koes-
tert men hemelsche verwachtingen."
„Ik betreur het altijd nog, „zeide heer von Kronen-
stein,\'\' dat langs den laatsten steilen opgang de veer-
tien lijdensstatiën niet geplaatst zijn."
„Nu, lieve vader," zeide Florestine, „dat genoegen
had gij u en ons reeds lang kunnen verschaffen."
„O, eerst voor de Kruisweg in het Franciscaner
klooster gezorgd," zeide Telesphoor vragend.
„Ja ja, daar moet eerst een Kruisweg komen, zeide
Florestine, want een ieder is zichzelven het naast —
en dan moet er voor Waldrast gezorgd worden."
„Maar oom, het moeten fraaie schilderijen en niet
zulke bonte, stijve houten of gipsen beelden zijn, zoo-
als thans de manier is. Liever niets dan zoo iets
wansmakelijks.\'\'
„Gij hoort het, dat het mij niet aan verzoeken out-
-ocr page 112-
108
breekt, en dat men mij zelfs voorschrijft hoe ik die
verstaan moet," zeide heer von Kronenstein lachend
tot von Lauingen, die nu vroeg:
„Wat is toch dat Franciscaner klooster?"
„Een weldadige stichting van mijnen vader! morgen
Hullen wij u introduceeren," zeide Florestine levendig,
terwijl zij plotseling eenigzins verlegen werd, wijl zij
niet wist of de graaf plan had, om tot den anderen
dag te blijven.
Zij had gaarne op hare zijdelingscheuitnoodigiug willen
terug komen. Haar vader kwam haar te hulp en zeide :
„Mijne dochter is te zeer ingenomen met alles, wat
haar oude vader doet, en wat voor u, beste graaf,
niets belangrijks heeft.\'\'
Wat zal hij nu antwoordden? dacht Florestine
onwillekeurig. Hij antwoordde vrijmoedig:
„Waarom zou ik in iets goeds geen belang stellen ?
kan men ooit het goede zoo dikwerf zien, dat men
daarvoor ongevoelig wordt!
„Nu goed! dan zullen wij u het Franciscaner klooster
laten zien,\'\' zeide heer von Kronenstein.
„Florestine verheugde zich in stilte, dat haarvader
die zaak zoo goed ten einde gebracht had.\'\'
Na het diner ging men weder in de zaal. De post
was aangekomen ; mevrouw von Strahl las hare brieven ;
heer von Kronenstein knoopte met den graaf een ge-
sprek aan over de politiek; Frans Seraph teekende
met een potlood den eersten Kruisweg op een gescheurde
enveloppe van een brief; Florestine zette het thee ser-
vies gereed en nam bij Thelesphoor inlichtingen omtrent
Francisca en haren man.
„Ik zie haar bijna in het geheel niet," gaf hij ten
antwoord. „Gedurende den dag studeer ik, des mid-
dags ben ik bij mijne ouders en des avonds hier.\'\'
-ocr page 113-
109
,.En niet bij uwe zusters?" vroeg Florestine op
minder oi\' meer verwijtenden toon.
„Och! Somtijds — wanneer dat zoo eens uitkomt.
Naar Apollonia ga ik gaarne, want zij leeft stil en te
vreden met haren man. Bij Agatha is men niet op
zijn gemak, want zij en haar man zijn overstelpt van
bezigheden. Heeft zij een oogenblik rust en schept
zij eens adem onder hare bezigheden, dan vindt men
in haar terstond dat gulle hart en dat gezond verstand
terug, wat haar kenmerkt, — terwijl vele anderen te
midden der drukte van zes kleine kinderen, knechten,
meiden en reizigers die goede hoedanigheden zouden
verliezen. Doch bij Francisca is het leven noch stil
en aangenaam, noch werkzaam, in tegendeel daar
heerscht in alles een on verdragelij ke ijdelheid en praal-
zucht. Zij zit tusschen boeken, waarvan zij het tiende
gedeelte niet verstaat, en wel om zich te beschaven,
zooals zij zegt, en aan het verlangen van haren man
te voldoen — en hij blijft uren lang bij zijne patiënten,
ten einde de menschen, die hem alsdan niet te huis
vinden te overtuigen, dat hij een zeer drukke en uit-
gebreide practijk heeft. Wanneer ik haar evenwel een
enkele keer ga bezoeken, dan geraken wij gewoonlijk
in twist."
„Dat is volstrekt niet mooi!\'\' zeide Florestine, „be-
denk toch hoeveel geduld een priester hebben en hoe-
zeer hij dit oefenen moet; beschouw dit als eene
voorbereiding tot uwen roep."
„Als ik met Kabener samen ben," zoo ging Teles-
phoor verder, zonder op die vermaning acht te slaan,
„dan wordt ik altijd uit mijn humeur gebracht, dan
voel ik mij onaangenaam, ja zelfs vijandig gestemd."
„Maar Telesphoor! zeide Florestine, hoe komt dit
nu te pas.....onder broeders?"
-ocr page 114-
110
„Kan ik mijn hart veranderen?" zeide hij: „gelijk
ik mij bij Agatha onwillekeurig aangenaam aangedaan
gevoel," evenzoo gevoel ik mij afkeerig van Rabener
en zijne vrouw, die zijne echo is. En wanneer gij
soms meenen zoudt, dat ik beiden door voorkomenheid
en liefde winnen moest, dan antwoord ik zij willen
zich niet laten winnen; integendeel zij trachten ons
voor hunne beginselen te winnen, die geheel en al den
valschen vooruitgang van onzen tijd huldigen."
„En wat zijn dat voor beginselen ?" vroeg Florestino
belangstellend.
„De hoofdzaak daarvan kan ik u met tweewoorden
zeggen, wanneer gij mij wilt beloven, dat gij niet van
schrik zult gillen,\'\' antwoordde hij lachend.
„Nu dat is te wagen; ga voort!" zeide zij, „ik
ben niet zenuwachtig."
„De hoofdzaak is dan: haat tegen alle gezag, wat hier
op aarde zijn oorsprong neemt in het Christendom. Haat
tegen het gezag, dat in de christelijke familie, de christe-
lijke school en den christelijken staat heerscht of heerschen
zal. Hunne haat is in den grond tegen het gezag der
H. Kerk gericht, wijl zij elke andere autoriteit schraagt,
steunt en beschermt. Geloof niet, dat ik overdrijf! De
heer rector heeft mij voor mijnen zwager gewaarschuwd
en mij dit alles gezegd; hij zal wel weten waarom.
Heden ten dage, zegt hij, gaat de duivel niet rond
gelijk een brieschende leeuw; want was dit het geval,
dan zou men voorzichtig voor hem wijken. Hij gaat
rond met den sirenenzang der vleiende logen en er
blijft ons niets over dan het voorbeeld van den bereis-
den üdysseus te volgen en ons aan de mast van ons
scheepje vast te klemmen, opdat wij ons dapper
verwijderd houden van de bedviegolijke en valsche
sirenen."
-ocr page 115-
111
„Maar dat is zeer treurig," hernain Florestine: „het
zal wel waar zijn, want de rector spreekt niet onbedacht-
zaam , en dan is het zeker zeer goed, dat gij weinig
met Rahener omgaat. Maar het doet mij leed van de
arme Francisca. Wat zeggen uwe ouders daarvan?\'"
„Vader zwijgt on heeft zijn verdriet in de stilte.
Mijne moeder wordt door Rahener om den tuin geleid;
en daar de arme Francisca haar gedurig verhaalt, dat
zij zoo gelukkig is en zij zulk een voortreffelijke»
man heeft, zoo is zij met het geluk harer dochter en
de bekwaamheid van haren schoonzoon tevreden.....
die goede moeder!"
„Ja de leugen is in onzen tijd de koningin der
maatschappelijke betrekkingen,\'\' zeide heer von Kronon-
stein in zijn gesprek met von Lauingen.
„Wij zullen u eene kroon opzetten," riep Frans
Seraph en teekende in een oogenblik een vrouwebeeld
met een valsche en listige uitdrukking op het gelaat.
„Welke kroon zult gij haar dan geven, om de
leugen te characteriseeren," vroeg von Lauingen.
„Een oogenblik geduld, als het u belieft," zeide
Frans en teekeride ijverig voort. Na eenige oogen-
blikken legde hij het papier midden op de tafel en
zoide:
„Kopingen zijn overwinnaars — en zij dragen laurier-
kransen. Deze koningin draagt ook een laurierkrans
maar een papieren. Elk blad is een papier waardoor
zij liegt en zegepraalt.\'\'
„Hij had op alle bladen de namen der verschillende
dagbladen en tijdschriften geschreven, die in de on-
geloovige pers schitteren."
„Wat staat hier toch? riep von Lauingen lachend:
daar moet ik tegen opkomen, want dat komt op de
grenzen van mijn gebied en behoort niet tot de pers.\'\'
-ocr page 116-
112
„Wat staat daar dan!\'\' vroeg mevrouw vod Strahl.
„Diplomatische depêches," las de graaf.
„Bravo, Frans Seraph!\'\' zeide heer von Kronenstein:
„door de indiscretie zoowel als door de meêdeelin-
gen der blauwe, groenen en rekenboeken komen ook
de diplomatische depêches der pers in verval."
„Ik wordt echter door het naaste blad getroost,\'\'
hernam von Lauingen, wart daar lees ik „troonreden."
„Frans Seraph! verval niet in majesteitsschennis f"
zeide heer von Kronenstein en stak dreigend den vinger
naar hem op.
„Hoe aangenaam is zulk een talent, en hoezeer
wordt het familie-leven daardoor vervrolijkt," merkte
von Lauingen aan.
„Zeker," zeide heer von Kronenstein; „men moet
daaraan echter niet te veel waarde hechten en er geen
levensstaat inzien."
Frans Seraph kleurde en zweeg. Hij vervulde nauw-
keurig de voorwaarden, die zijn oom hem vroeger
gesteld had; maar hij was vast besloten zijne roeping
te volgen.
„Frans Seraph zingt ook zeer vlug en alleen op het
gehoor, hij kent geen enkele noot," zeide Florestine
tot von Lauingen ten einde hare neef de bemerking
van haren vader met geduld te doen opnemen.
„Zal ik u begeleiden?" zeide von Lauingen tot Frans.
En meteen stond hij op en zette zich voor de piano.
„Hij sloeg een paar accoorden aan. Het waren die
parelende en gouden tonen, die alleen een meesterhand
aan dit instrument weet te ontlokken. Allen zagen
op; de jongelieden omsingelden de piano, mevrouw von
Strahl liet haar haak en borduurwerk rusten en heer von
Kronenstein legde zijne armen over elkander en zag
naar Florestine. Zij stond met hare armen over een
-ocr page 117-
113
fauteuil geleund, met het schoone hoofd eenigszips voor-
overgebogen , terwijl een reine en opene vreugde zich
in haren vriendelij ken lach mengelde.
„Nu wat wilt gij zingen?" vroeg von Lauingen zich
tot Frans wendende terwijl hij een slot-accoord maakte.
„O niets! niets!" riep deze. „Speel maar door."
„Speel als het u belieft door,\'\' zeide Florestine,
„want zoo iets hooren wij hier nimmer."
Von Lauingen speelde nu een der zwaarste stukken
van Bach, zonder noten; daarop verliet hij de piano.
Von Kronenstein zeide:
„ Hetgeen gij zoo even zeidet over Frans Seraph: dat
zijn talent namelijk den familie-kring vervrolijkt, past
in hoogeren zin op u, heer graaf. Uwe hoorders staan,
gelijk gij ziet, van bewondering verstomd en ik wil
hen niet aanmoedigen, om heden muziek te maken,
gelijk dit bijna eiken avond geschiedt, want het onder-
scheid zou al te vernederend zijnl"
„Neen, lieve vader, zoo licht gevoelen wij ons niet
vernederd! ieder doet zijn best! riep Florestine, zette
zioh voor de piano en speelde door Frans Seraph geac-
compagneerd: r.Marlborough 8 en va \'t en guerre, Miron-
ton ton ton mirontaine."
Zij zong met haar heldere
schoone stem zoo luimig, dat ten laatste allen door
de scherts werden medegevoerd en vrolijk instemden:
Mironton ton ton mirontaine, ook mevrouw von Strahl.
Ten negen uren werd de thee binnen gebracht en
ten half tien ure luidde de klok der kapel.
„Het avondgebed," zeide heer von Kronenstein en
stond op.
Te gelijker tijd kwam een bediende met een lamp
en zeide: „Het regent hevig."
„Door de broeikast dus," beval heer von Kronen-
stein , en zich tot von Lauingen wendende zeide hij:
KKONKNSTKIN.                                                               8
*
-ocr page 118-
114
„de pelgrim van Waldrast zal ook wel op on/e wijze
tien dag sluiten."
Von Lauingen beantwoordde de uitnoodiging met
een toestemmende buiging. Men ging uit de salon
door de bibliotbeek-kamer naar de broeikast en ver-
volgens door een kleine deur in de sacristie en zoo
kwam men in de kapel; de bediende ging hen met de
lamp voor. De kapel was verlicht. Ieder ging op
zijne plaats zitten, en heer von Kronenstein bad het
avondgebed, dat ongeveer twintig minuten duurde.
Daarna keerde uien naar de salon terug en wenschte
elkander goeden nacht. De torenklok sloeg tien ure
toen Telesphoor aan de deur zijner ouders klopte, die
door Hertog zelven geopend werd.
Toen heer von Kronenstein zijnen gast naar de
kamer geleidde, die voor hem bestemd was, zeide deze :
„Welk een idealistisch leven leidt men hier op
Kronenstein! wilt gij mij toestaan het eenige dagen
te genieten ?"
„Met zeer veel genoegen! maar het is eentonig;
dat moet gij verwachten. Ons gezelschap bestaat in den
winter daarin, dat de heeren geestelijken en deleeraars
van het gymnasium nu en dan bij ons komen dineeren.
In de» zomer daarentegen hebben wij veel bezoek."
„Dat is mij geheel onverschillig, en bovendien ik heb
aan bijzonder gezelschap minder behoefte," zeide von
Lauingen. „Gezelschap vindt men overal, maar hoe
zeldzaam vindt men toegang tot een hartelijken familie-
kring. In de groote wereld heeft men daartoe nauwe-
lijks tijd; men wordt aanhoudend door ijdele en ge-
maakte plichtplegingen langs de oppervlakte voortge-
dreven , en alles bestaat daar in uiterlijk vertoon, zoodat
het hart ten laatste aan het kwijnen slaat en de geest
verstompt wordt."
-ocr page 119-
127
Een heldere roode kleur rees op haar schoon gelaat,
doch zij vermeesterde haar gevoel en antwoordde:
„Ja.....ook dat heb ik gedacht.\'\'
„Florestine meer verlang ik niet!" zeide von Lauingen
vol blijdschap, terwijl hij hare hand wilde nemen.
„Maar ik!" zeide zij opstaande, „ik moet daarover
nadenken, ik moet het met mij zelve eens worden,
ik moet weten wat God van mij verlangt."
„Waartoe dat alles.......wanneer gij mij kunt
beminnen,\'\' zeide hij mistroostig.
„Omdat ik een zoo zwaarwichtigen, en onherroepe-
lijken stap met volle vrijheid en inwendige overtuiging
en niet in de overijling van een opgewekt oogenblik
doen wil. En thans moet ik voor alles met mijn vader
spreken."
„Hij is op dit oogenblik niet voor u te spreken, o
blijf hier!\'\' bad von Lauingen.
„Neen, neen, neen!\'\' riep zij en, gezwind als een
vogel, verliet zij de bibliotheek, snelde de trappen af
naar mevrouw von Strahl, wierp zich in hare armen
en zeide:
„Tante! Ainelie Verden heeft volkomen geUjk; hij
bemint mij!"
„En wat doet gij, Florestine?"
„Ik zal hem beminnen, wanneer God het wil. . . .
en daarover moet ik in de grootste bedaardheid na-
denken ?"
Hetzelfde zeide zij ook aan haren vader, toen deze
haar liet roepen, om te hooren welk antwoord zij den
graaf gegeven had — hij toch had zich daarover on-
bepaald uitgelaten. Met hoogen ernst voegde zij er bij :
„In uwe tegenwoordigheid, lieve vader, moet ik
met den graaf spreken. Maar gij zult op mijne zijde
staan.....niet waar\'.\'"
-ocr page 120-
128
„Ik hoop dit met een vrij geweten tekuunen doen,\'\'
antwoordde hij liefderijk.
Bij het diner kwamen er eenige heeren uit de stad
en Florestine was ditmaal beminnelijker en schooner
dan ooit. Nadat zij bij de koffie hare plichtpleging
gedaan had, verdween zij en verscheen den geheelen
avond niet weder.
„Waar is toch Florestine?\'\' vroeg Frans Seraph aan
zijne moeder.
„Zij is ergens mede bezig," antwoordde mevrouw
von Strahl.
„Misschien met een aardige verrassing?"
,. Wellicht!\'\' zeide zij lachend.
Doch de verrassing bleef uit en Flore ook. Toen
zij ook met aan de thee verscheen, kon graaf von
Lauingeu zijne ongerustheid niet langer bedwingen en
hij vroeg:
„Is Jonkvrouw Florestine niet wel? \'
„Dat denk ik niet," zeide heer von Kronensteiu
bedaard.
„ Wil ik ze gaan zoeken ?" viel Frans Seraph in de rede.
„Laat haar maar blijven! wij zullen haar wel zien,"
zeide mevrouw von Strahl.
En men vond haar in de kapel, waar zij op hare
knieën lag in eenen mantel gehuld — een bewijs,
dat zij daar buitengewoon lang wilde vertoeven. Toen
men na het avondgebed uit elkander ging, hield zij
haren vader bij den arm, die den graaf een teeken
gaf om te blijven, terwijl Frans Seraph eu Telesphoor
de zaal verlieten en mevrouw von Strahl weder op
hare plaats ging zitten. Doch zij liet haar borduur-
werk rusten, want Florestine zeide met eene stem , die
van inwendige ontroering beefde, tot graaf von Lauingen:
„Ik ben u nog een antwoord schuldig en ik wil
-ocr page 121-
129
dit geven, zoo goed ik kan. Wellicht is het minder
in den vorm; dit moet gij mij vergeven, want ik ben
in deze zaken niet ervaren."
Graaf von Lauingen lachte. Dat bemoedigde haar
en hare verlegenheid verdween meer en meer naarmate
zij langer sprak.
„Zie ik ben zeer gelukkig en ik heb het zoetste
leven, dat ik mij denken kan. Ik ben ook zeer
jong...... in \'de maand Februari word ik negentien
jaren. Daardoor komt het, dat ik nimmer gewenscht
heb iets anders te zijn dan ik thans ben: de dochter
mijns vaders. Ik weet echter, dat dit niet altijd zoo
blijft, dat God ook de vervulling van andere plichten
verlangt en, dat ik eenmaal een anderen staat zal
moeten kiezen. Sedert heden voormiddag weet ik, dat
ik thans daarover beslissen moet. Ik bid u derhalve
mi] drie maanden tij ds te geven, opdat ik mij op de
hoogte stelle van het huwelijk en zijne plichten. Die
in eene kloosterorde treedt, moet eerst in het noviciaat
gaan, dat soms jaren duurt, om zijne roeping te beproe-
ven en te bepalen; — en hoe zeker is toch de klooster-
zuster van hare toekomst! zij verlooft zich aan God,
de eeuwige liefde. Onwankelbaar evenals de Schepper
is het schepsel niet en toch het moet met de menschen
een onverbreekbare verbintenis aangaan; dat is een
geheel buitengewone onderneming! — ik moet weten
of ik daarvoor geschikt ben. Mij tot zulk een stap
te laten dringen of voortsleuren — dat doe ik niet.
Drie maanden moet gij mij ter bedenking toestaan, eu
het spreekt van zelve, dat ook gij gedurende dezen
tijd uw volle vrijheid behoudt.\'\'.....
Graaf von Lauingen gaf in zijne houding een teeken
van weigering en wilde haar in de rede vallen, doch
Florestine ging voort:
KPONKNSTETN.                                                              9
-ocr page 122-
130
,.En dat gij door niets gebonden zijt. Aldus heb ik dezen
avond met den lieven God overlegd. Na drie maanden
zal mijn vader u schrijven......en gij zult hem schrij-
ven, niet waar? wanneer gij van gedachte verandert."
„Ik ben het met alles, wat gij wenscht en verlaugt,
volkomen eens......doch niet met die drie verschrik-
kelijke maanden van gespannen verwachting!\'\' zeide
von Lauingen. „Ik bid u heer von Krouenstein......
genadige vrouwe......breng voor mij een goed woord
in het midden."
„Zouden twee maanden niet voldoende zijn, Flore-
stine ?" zeide mevrouw von Strahl.
„Tante," zeide Florestine op haar gewonen liefelijken
toon, pzal ik dan bij mijzelve in verdenking komen,
dat de eer, die graaf von Lauingen aan een geringe
en onbeduidende jonkvrouw van buiten, zooalsikben,
betoonen wil, mij bedwelmt. Zeker! het is eene eer,
wijl het een bewijs van het grootste vertrouwen is,\'\'
voegde zij er ernstig bij, zich tot den graaf wendend;
„en hoe hoog ik die weet te schatten bewijs ik daar-
door, dat ik u niet blindelings tot mijn echtgenoot
neem. \\Vat ik u voorgesteld heb, moet zoo blijven:
een tijdstip van drie maanden met volkomen vrijheid
aan beide zijden. Zoo — en niet anders.\'\'
„Beste graaf!" zeide heer von Kronensteiu, „ik
kan slechts instemmen; zoo — en niet anders.\'\'
Florestine zag von Lauingen aan, in afwaohting
van hetgeen hij antwoorden zou, en deze zeide zich
eenigszins vermeesterend.
„Welaan dan! binnen drie maanden."
„Gcd geve het," zeide Florestine en verdween uit
de salon.
„Veel bezinning, maar weinig liefde!" zeide von
Lauingen eenigermate teleurgesteld.
-ocr page 123-
131
Mevrouw von Stvahl legde hare hand zacht op zijn
arm en zeide:
„Beste graaf! Gebrek aan bezinning en nadenken
is de fout van zooveel ongelukkige vrouwen, die zich
door de drift laten leiden en naar den indruk van het
oogenblik haudelen. Waartoe zou die levendige Flo-
restine niet kunnen komen, wanneer het haar niet ten
plicht gemaakt was rijp en volgens haar geweten te
overleggen!"
„Maar zal dat ernstig nadenken liet ontglorende
vonkje der liefde niet uitdooven?\'\'
„Integendeel! wanneer dit eene ware genegenheid
is, dan zal de vonk eene vlam worden. Is het geen
ware neiging, dan zal de vonk in de windstille lucht
der nauwgezette overweging wegsterven — en dan
zou dit zoowel aan u als aan Florestine tot heil ver-
strekken."
„Had ik voor veertig jaren zoo gehandeld, als Flo-
restine thans doet, hoeveel naamloozen kommer, hoeveel
gemoedsstrijd hoeveel onaangename jaren had ik mij
en andere zielen kunnen besparen!" zoo nam heer von
Kronenstein het woord, die tot hiertoe in zijne ge-
dachte verzonken en een zwijgende toehoorder geweest
was. Gods genade heeft mijn later leren met onver-
diende genade gezegend; doch ik ijlde blind in mijn
ongelukkigen eersten echt. Zooals Florestine het doet
behoort het, zoo en niet anders moet het geschieden.\'\'
„O ik bewonder Florestine," zeide von Lauingen ,
„ikeer ik bemin haar! niettemin zou ik wenschen, dat
in haar hart eene stem ten gunste van mij sprak.\'\'
„Hebt gij die stem niet vernomen?" vroeg heer von
•Kronenstein, „toen Florestine u dezen voormiddag
verklaarde, dat zij vluchtig gedacht had u wel te
kunnen beminnen? — en hebt gij dit zoo even niet
9*
-ocr page 124-
182
bemerkt toen zij u zeide: God vergelde het! Kunt
gij van een edel jong meisje iets anders verwachten?"
„Gij hebt gelijk, en Florestine heeft gelijk," ant-
woordde hij : „daar echter mijne liefde voor Florestine zoo
groot is, en ik meer dan gij beiden dit huwelijk wensch,
zoo wordt mijn hart onwillekeurig door vrees beklemd.
In het najaar kwam ik met een gespannen verwachting
hier. Ik had zooveel onitvent haar gehoord van gravin
Verden en van Frankenhausen, dat zij voor mij werd
als kende ik haar sinds jaren: doch welk een nieuwe ,
welk een verrassende persoon was zij voor mij.
Betooverend schoone vrouwen zijn er.....ja, helaas!
maar al te zeer betooverend schoon! doch door hare
schoonheid en voortreffelijkheid te betooveren, zonder
daarvan zelve bewust te zijn, dat is slechts aan wei-
nige gegeven. Ik ben in de boeien der liefde, daarom
wensch ik met het warmste verlangen ook haar te
boeien!.....deze drie maanden van onzekerheid pijni-
gen mij !"
„Dat is te begrijpen, maai niet te veranderen, beste
graaf," antwoordde heer von Kronenstein, „en ik bid
u wel te bedenken, welke boeien eene vrouw aanneemt,
en welk een groot offer zij moet brengen door zulke
boeien op zich te nemen! haren persoon, hare vrijheid,
haren wil, den bloei harer jeugd, kortom haar geheele
leven. De vrouw moet bereid zijn, om dat alles op te
offeren, wanneer zij in den echt treedt; en al heeft
zij van dat alles geen duidelijk begrip , en hangt er
al een sluier van liefde en geluk voor hare oogen, die
haar den geheelen omvang van haar offer verbergt —
zij vermoedt het toch! dat wil zeggen, diegene ver-
moedt het, die begrijpt, dat het leven eene school ter .
heiliging is, vol van moeielijke, raadselachtige en
geheimzinnige vraagstukken. Daaraan denkt de groote
-ocr page 125-
133
menigte in het algemeen niet! zij wordt verliefd en
huwt, zoekt een bestaan en huwt, wil in de wereld
schitteren en huwt. Nergens komt de goddelijke barm-
hartigheid den menschen meer te gemoet dan daarin,
wijl zij menig huwelijk voor de ongelukken behoedt >
die daarop moesten nederkomen wegens de lichtzinnig-
heid, waarmede zij gesloten worden. Wanneer Florestine
niet ineens in een andere betrekking treedt — wanneer
zij niet plotseling door het woord huwelijk gelukkig
is — wanneer zij in geval van toestemming geen
juichende bruid mocht zijn; dan is dit voor u een
bewijs, heer graaf, dat zij het huwelijk hoog en de
liefde ernstig opvat.\'\'
Hij stond op en drukte hartelijk de hand van von
Lauingen , terwijl mevrouw von Strahl hem aldus
toesprak:
„Ik hoop, dat het lot gunstig voor u zal beschikken.\'\'
Zij verlieten nu elkander. Toen mevrouw von Strahl
op hare kamer was, dacht zij, Florestine kon wel wat
onrustig en aangedaan zijn of zich in het gebed gaan
verdiepen; kortom zij wilde haar in deze oogenblikken
van opgewondenheid nog eens zien. Zij trad in de kamer
van Florestine; het was donker en stil. Zij ging
terug, nam hare lamp en zag in de alcove, maar
Florestine sliep. Het scheen haar toe, dat zij zich
nog niet te bed had kunnen begeven. Doch geenszins!
zij sliep; — en mevrouw von Strahl dacht aan het
oude spreekwoord: Die goed slaapt, waakt goed. Zij
keerde zich om en wilde zich stil verwijderen, doch
er viel een lichtstraal van de lamp op het gelaat van
Florestine zoodat zij ontwaakte. Zij sloeg hare oogen
wijd open en zeide vriendelijk:
„Tante!" — en viel weder in slaap.
Des anderen daags vertrok von Lauingen. Hij had
-ocr page 126-
134
met heer von Kronenstein afgesproken, dat men van
beide zijden het diepste stilzwijgen zou bewaren. Wan-
neer Florestine\'s besluit toestemmend zou zijn, dan
zou het huwelijk met a. s. Mei plaats hebben.
„De bruidschap toch is een onaangenamen toestand ,"
zeide heer von Kronenstein, „het is alsof men zich
op een verre reis gaat begeven, waarover men zich
zoo verheugt, dal men met ongeduld het oogenblik
van het vertrek afwacht en in zijn eigen huis niet
meer te huis is. Maar dan zijn het ook nog de oogen-
blikken, waarin men zich aan allerlei begoochelingen
overgeeft."
Von Lauingen was niet deze bepaling zeer te
vreden. Tot Florestine zeide hij slechts:
„Tot wederziens?"
Zij zag hem aan als wilde zij, dat hij in plaats van
dit woord gezegd had:
„God zegene u! God zij met u!"
Toen zijn rijtuig de plaats afgereden was, ging
zij weder in de kapel. Het was een strenge winter.
Alles wat zij zelve en wat haar vader en graaf von
Lauingen gezegd hadden, was in hare gedachte en deed
haar de vraag stellen: wilt gij dat? kunt gij dat? Zij
zelve stelde deze vraag: vermag ik dat? nu eens aan
haren vader, dan weder aan hare tante, dan ook aan
den kapelaan van het slot, haren trouwen geestelijken
bestuurder sedert hare kindschheid. Eens zeide zij tot hem:
„Mij dunkt, ik gelijk thans op de dochter van
.lephta. Toen zij vernam, dat zij sterven moest, trok
zij naar de eenzaamheid van het gebergte, om hare
jeugd te beweenen."
„Wanneer dit huwelijk op u den indruk maakt als
zoudt gij gaan sterven , dan moet gij het niet sluiten!"
zeide de geestelijke kortaf.
-ocr page 127-
136
„Neen, zoo bedoel ik het niet," antwoordde zij:
„maar ik wil zeggen, de voorbereiding tot een levens-
staat is even gewichtig als die tot den dood, en
wanneer ik in het huwelijk treed, dan moet ik van
mijn genoegelijk en zorgeloos leven afstand doen."
„Van het zorgelooze — ja! van het genoegelijke —
neen!" antwoordde de geestelijke lachend: „het zou
dwaas zijn nieuwe plichten met tegenzin te vervullen,
wanneer men d6 vroegere met vreugde vervuld
heeft."
„Aan mijnen vader te gehoorzamen viel mij in mijne
kindschheid dikwerf zwaar; later niet. Maar aan een
man te gehoorzamen, met wien ik op gelijken voet
sta — eerwaarde heer, dat zal mij moeielijk vallen."
„Ik geloof het gaarne! doch vergeet niet, dat u
daarbij , gelijk bij alle zware plichten, de genade van
den staat, die het sacrament des huwelijks aanbrengt,
krachtig ondersteunt.\'\'
„Daarin hebt gij gelijk..... als altijd!" riep zij
bemoedigd; „ik denk bij de geheele zaak te veel aan
mij zelve en te weinig aan den lieven God "
Bij eene andere gelegenheid zeide zij tot mevi*ouw
von Strahl:
„Tante, ik denk er over na, of het niet goed voor
mij zou zijn levenslang ongehuwd te blijven. De
onafhankelijkheid lacht mij zoo toe, en de gedachte
hier, waar ik geboren ben, te leven en te sterven is mij
alleraangenaamst. Bij die gedachte zie ik immer
vader en u — want zonder u zou Kronenstein niet
volmaakt zijn."
„En hoe spoedig kan dit geval voorkomen! Uw
vader is bejaard: op hem berust uw geheele bestaan,
Flore! In welk eene eenzaamheid en verlatenheid zoudt
gij dan leven! Gij hebt noch broeders noch zusters,
-ocr page 128-
136
van de overige familie woont niemand in de nabijheid.
Eoept de dood mij op, dan zijt gij geheel alleen —en
dan geeft de onafhankelijkheid het denkbeeld van ver-
latenheid, die het vrouwelijk hart moeijelijk verdragen
kan. Dan zal het u ook aan bepaalde, ernstige plich-
ten ontbreken. Gij hebt dan slechts die te vervullen,
welke een algemeene naasteliefde van den christen
vordert. Het zal u ook aan bezigheid ontbreken, aan
een werkkring, kortom alles wat noodig is, om het
leven niet als een ondragelijken last te beschouwen;
moet gij ongehuwd blijven, doe dan wat mijne Ger-
trand zich had voorgenomen: ga in een klooster."
„Neen, Tante, dat kan ik niet," antwoordde zij
met beradenheid, „dat is mij niet in de gedachte ge-
komen. Ik weet, dat het de volmaaktste staat is,
maar ook, dat men in een anderen staat God met
volmaaktheid dienen kan en, dat de roeping voor het
klooster zoowel als die voor het priesterschap een
bijzondere genade is. De afhankelijkheid van het
kloosterleven, die aanstonds in het oog springt, zou
te zwaar op mij drukken. Zuster Notburg is van
meening, dat ik daartoe niet bestemd ben."
„Hebt gij dan reeds met zuster Notburg over de
zaak gesproken?" vroeg mevrouw von Strahl.
„Ja zeker, Tante, want ik heb mij voorgenomen
met de meeste zekerheid te onderzoeken langs welken
weg ik overeenkomstig den wil van God mijne zalig-
heid bewerken moet. Naar al wat ik hoor en bij
mijzelve al bedenk, zou ik beginnen te gelooven, dat
het de gehuwde staat is."
„Dat zal den graaf von Lauingen zeer gelukkig
maken, en gij zult een goede echtgenoote zijn."
„Maar eene zaak, Tante! jaagt mij een vreeselij ken
chrik aan; ik zal dan meer liefde hebben voor een
-ocr page 129-
137
ander dan voor mijn vader, mijn edelen, voortreffel ij ken
en vromen vader."
„Gij zult hem op een andere wijze beminnen, Flore."
„Ja ook op andere wijze; maar meer Tante! want
zoo ik dan eene keuze maken moet, dan houd ik mij
bij mijn echtgenoot niet bij mijn vader."
Mevrouw von Strahl dacht bij zichzelve: arm kind!
moge de liefde en niet het streng gebod van plicht
uwe keuze in zulk een geval bepalen. Doch zij
zeide:
„Dat is natuurlijk, het is de plicht der echtgenoote.
Maar ik raad u, Flore, dat gij u niet verdiept in ge-
dachten , die u verontrusten kunnen en die, wij
willen het hopen, niet verwezenlijkt zullen worden. Uw
echtgenoot en uw vader zullen ongetwijfeld verschil-
lende begrippen en meeningen hebben in verscheidene
punten en dien overeenkomstig handelen, doch zulk
een verschil, dat uw hart daardoor in tweestrijd geraakt
willen wij niet vreezen."
Florestine verborg haar aangezicht in hare handen
en riep uit:
„O waren deze drie maanden voorbij!"
„Als gij geheel en al besloten zijt dan hangt het
slechts van u af, om ze te bekorten."
Zij schudde ontkennend met het hoofd en zeide:
„De dochter van Jephta, Tante! — De eerw. heer
slotkapellaan wil niets van vergelijking weten.....
maar het heeft toch nog al iets te beteekenen, en daarom
blijft zij nog wat in de eenzaamheid der bergen."
„Zonderling meisje! vroeger zoo opgeruimd en thans
zoo ernstig, daar het toch slechts uw geluk en het
huwelijk uit liefde geldt."
„Ik weet niet hoe het komt," zeide Florestine,
„maar het geluk en die liefde lachen mij geenszins toe.\'\'
-ocr page 130-
138
Niet voor Florestine alleen was het een strenge
winter, maar ook voor Frans Seraph en Telesphoor.
Beiden moesten in het vooijaar hun examen doen, en
daarvan zou het afhangen of zij den weg naar hun
rloel konden opwandelen. Telesphoor stond er zeer
goed mede en rekende op een schitterend examen;
Frans Seraph hoopte op een middelmatig goed examen,
waarmede zijn oom toch te vreden zou zijn. Daarop
zouden zij naar de universiteit gaan, beiden de acade-
mie van schoone kunsten bezoeken, — beiden vol
hoop en verwachting. Zij arbeidden met ijver en
aanhoudenden vlijt, en menig avonduur moest opgeofferd
worden, dat vroeger door muziek en vertrouwelijk
gesprek werd gesleten. Dit bemerkte heer von Kronen-
wtein en mevrouw von Strahl maar al te zeer, en met
een beklemd hart zagen zij de toekomst te gemoet,
die de kinderen naar de wijde wereld voeren zou en
hen, de ouden, in eenzaamheid zou achterlaten. Want
heer von Kronenstein twijfelde er niet meer aan, of
Florestine zou een toestemmend antwoord geven. Wan-
neer zij niet een kleine voorliefde voor graaf von
Lauingen had gehad, dan had men een zeer bepaalde
weigering kunnen verwachten. Hij verheugde zich,
dat zij met haar bepaald jawoord meer terughoudend was.
„Maar zij zal het uitspreken," zeide hij tot
mevrouw von Strahl, die twijfel opperde.
Doctor Eabener en zijne vrouw leefden door dezen
winter als door eene rozenmaand. Zij aanbad haren
man als een ideaal van geest, beschaving en weten-
schap, en hij liet zich dit welgevallen en begon vasten
voet in het stadje X. te zetten.
Op zekeren dag kwam de echtgenoote van den burge-
meester naar mevrouw Hellmut, de vriendin van hare
jeugd en zeide op een toon van hoog gewicht:
-ocr page 131-
139
„Beste Apollonie, ik heb met u iets te spreken.
Zorg dat niemand ons stoort."
„De kinderen zijn naar school en mijn echtgenoot
is uitgegaan. Gij behoeft dus voor geen stoornis te
vreezen, lieve Marie," antwoordde de vrouw van
den doctor met hare gewone vriendelijkheid.
„Apollonie, wij\' zijn oude vriendinnen, en daarom zult
gij datgene, wat ik u te zeggen heb, niet kwalijk opnemen."
„Neen, zeker niet, spreek gerust!\'\'
„Zie, Apollonie, mijn man is zeer bevriend gewor-
den met doctor Eabener. Het is een zoo wakkere,
fijne en uitstekende man, de doctor namenlijk, dat
mijn echtgenoot van raeening is als burgemeester hem
eenigszins in bescherming te moeten nemen en der-
halve zijn wij..... is hij besloten hem tot onzen
huis-arts te maken, zonder schade evenwel voor de
vriendschap met doctor Hellmut, die zulk een groote
en uitgebreide practijk heeft, dat hij het niet bemerken
kan als er een enkel gezin afgaat, terwijl het voor
Eabener van zeer veel gewicht is en tot aanbeveling strekt,
wanneer hij in het aanzienlijkste huis der stad als
doctor practiseerd."
„De keuze van een arts is een zaak van vertrou-
wen," zeide Apollonie eenigermate gekwetst. „Heeft
Rabener zonder ooit het minste bewijs zijner bekwaam-
heid te hebben geleverd meer vertrouwen ingeboezemd
dan mijn man, die uwe kinderen van het roodvonk en
u van den typhus hersteld heeft, dan is daartegen niets
te zeggen."
„Niet al te bits, beste Apollonie,\'\' antwoordde de
vrouw van den burgemeester op hoogen toon: „Ja
uw man heeft mij en mijne kinderen hersteld. Doch
toenmaals leefde uw vader nog, en hij kwam als diens
plaatsvervanger naar ons.\'\'
-ocr page 132-
140
.,Of de arts als plaatsvervanger of als huis-arts de zie
ken geneest, dat is mij vrijwel hetzelfde. Dat zij hersteld
zijn, dat is hier de zaak." zeide mevrouw Hellmut.
„Ik wilde slechts te kennen geven, dat doctor Hellmut
toen door den raad en de ondervinding van zijn vader
werd bijgestaan," zeide de vrouw van den burge-
meester met nadruk.
„Gij spreekt als had gij de woorden van Rabener van
buiten geleerd, Marie," riep Apollonie min of meer
ongeduldig uit; „doch ik hecht daar evenmin waarde
aan. Doe wat gij verlangt."
„Ik was integendeel van meening," antwoordde de
vrouw van den burgemeester vriendelijk, „dat gij
uwen schoonbroeder gaarne de practijk in ons huis
Tioudt gunnen, terwijl het voor ons bijna niet mogelijk
is ze hem te onthouden, daar hij onze huisvriend is —
gelijk gij van Francisca vernomen hebt."
„Francisca heeft mij gezegd, dat gij tweemaal in
de week te zamen komt, eens bij u en eens bij hem,
om Rabener te hooren voorlezen; doch het komt mij
voor, dat men gewoonlijk arts, voorlezer en huis-
vriend niet in één persoon vereenigt," antwoordde
Apollonie bedaard, „stelt gij echter meer vertrouwen
in Rabener , welnu neem hem dan! wij benijden
niemand."
„Wilt gij niet in ons kransje komen, Apollonie?"
vroeg de vrouw van den burgemeester; „als gij wist
hoe belangrijk deze voorlezingen zijn , dan deedt gij het
terstond."
„Wat leest hij u dan voor?"
„Treurspelen van Schakespear, de Faust van Göthe,
verhandelingen over natuurlijke historie, dat wisselt zoo
elkander af."
„En hoe lang duren die lezingen?"
-ocr page 133-
141
„Des maandags en donderdags van zes tot negen
uren — en kort daarop soupeeren wij en spreken over
hetgeen voorgedragen is."
„Het verwondert mij, Marie, dat uw man daarin
zooveel genoegen vindt."
„De treurspelen behagen hem minder...... dan
verwijdert hij zich en komt met het souper terug; —
maar hij stelt veel belang in de natuurlijke historie.
Hij is buitengewoon verheugd geweest bij het verne-
men, dat naar de berekeningen der geleerden de wereld
niet 6000 jaren, gelijk men in de gewone scholen
leert, maar wellicht 60,000 jaren oud is — kortom
ontelbare jaren."
„En waarom is hij daarover zoo verheugd?"
„Omdat de mensch er belang in stelt de waarheid te
kennen," zeide de vrouw van den burgemeester vol ernst.
„Wat men dus in de scholen leert, zou eene leugen
— eene fabel zijn?"
„Ja, lieve Apollonie, in de scholen gaat het er op
eigenaardige manier toe.\'\'
„Met de scholen. Marie, ik bid u, laat toch die
ijdele vertooning van geleerdheid varen! Gij , ik, wij
allen hebben ter school gegaan en weten zeer goed, dat
er geen eigenaardige manier van onderwijs, geene een-
zijdigheid beslaat."
„Nu, hoor dan eens hoe het daarmede staat!" her-
nam de vrouw van den burgemeester op tereehtwij-
zenden toon: „in de school wordt datgene geleerd, wat
de pastoor der parochie verlangt, en dat is natuurlijk
zoo eenzijdig, als men zulks van een priester verwachten
kan, die niets kent dan hetgeen zijne Kerk en den
godsdienst aangaat. Alleen omdat volgens de bereke-
ningen, die op den bijbel gegrond zijn, de wereld 6000
jaar bestaan heeft — daarom mag er in de scholen niet
-ocr page 134-
U-2
anders geleerd worden. Doch het is zonneklaar, dat
de aardvormingen met den Mammouth en de overige
fossielen en de Egyptische koningen en de versteende
menschen in Mexico of aldaar ongeveer, geloof ik......
dat dit alles meer tij ds vordert clan 6000 jaar."
„Beste Marie," zeide Apollonie medelijdend, „laat
u toch niets van Rabener wijs maken. Die de Kerk
en de H. Schrift minacht, heeft geen vasten bodem
meer onder zijne voeten en spreekt en leert, wat hem
zoo maar in het verwarde hoofd komt. Dat is mij
zonneklaar en ik zie in het geheel niet in, waarom ik
aannemen moet, dat geestelijken eenzijdiger zijn dan
Rabener en zijne boeken. Wat uw voorstel betreft, om
aan uw kransje deel te nemen, daarvoor moet ik u
hartelijk bedanken; — ik kan mijne kinderen geen
twee malen in de week aan zichzelven overlaten, en
gaarne wil ik, dat mijn man mij te huis vindt, wanneer
hij des avonds terugkeert."
„Gij zijt een goede ziel, Apollonie, maar gij moei,
aan de ontwikkeling van den gee9t en aan de be-
schaving meer waarde hechten, vooral omdat gij het
geluk hebt den rijkbegaafden en zeer ontwikkelden
arts Rabener onder uwe verwanten te tellen."
„Wij zijn zoo eenvoudig opgevoed en op welke wijze
dan ook tot goede huisvrouwen gevormd, en leven,
God zij dank, zoo te vreden in den echt, dat wij
meenen, dat verstand en die ontwikkeling te bezitten,
welke wij voor ons noodig hebben. Daarmee ontkennen
wij echter geenszins, dat zij voor andere kringen niet
voldoende zijn zouden. Doch wat heb ik, wat heeft Agath
met andere kringen te doen? Y/ij wenschen in geen
anderen kring te leven dan in dien, welken de goede
God ons aangewezen heeft en wij bedanken daarvoor.
Francisca wil altijd de hoogte in.\'\'
-ocr page 135-
14:!
,. Daardoor heelt zij dezen uitstekenden man bekomen,
met wien geen enkele man in de geheele stad zich
meten kan!\'\' riep de vrouw van den burgemeester uit.
„Ik geloof niet, dat uw gevoelen het algemeene
is," antwoordde Apollonie zeer koel; „ik deel het
volstrekt niet."
„Gij zult de zaak betreffende den arts, naar ik ver-
trouw niet kwalijk opvatten," zeide de vrouw van
den burgemeester en stond op : „gij zult wel ingezien
hebben, dat daaraan niets te veranderen is."
„Volkomen!" antwoordde mevrouw Hellmut lachend.
„In orde!" zeide de vrouw van den burgemeester,
toen zij te huis kwam, tot haren echtgenoot. „In orde!
Hellmut is geweerd, doctor Rabener is onze arts."
„Goed, zeer goed, Marie! God geve, dat wij hem
niet noodig hebben......ik bedoel als doctor," ant-
woordde de burgemeester.
„Nu moet gij hem ook bij anderen aanbevelen,"
sprak zijne gebiedende wederhelft: „gij hebt ontelbare
gelegenheden daartoe in uwe club en in al uwe
andere betrekkingen Uw woord heeft nog al wat
invloed. De regeering heeft dien uitstekenden man
hier geplaatst; gij moet dus begrijpen, dat het uw
plicht is hare pogingen te ondersteunen door hem te
begunstigen."
„Goed, Marie, zeer goed!" zeide de burgemeester,
die wel in de stad doch in zijn huis geen meester was;
daar voerde zijne vrouw den boventoon, en dit had
Rabener zeer goed gezien.
Zoo ging de winter voorbij. De stormen, die zijn
vertrek opvolgen, hadden uitgewoed en de zuidweste
wind had al de sneeuw doen smelten. De ooievaar
stond weder kleppend op zijn oude nesten de leeuwerik
zong vladderend in de lucht zijn oud, maar altijd
-ocr page 136-
144
nieuw voorjaarslied. Roudora den heuvel zweefde een
zachte bloemengeur en de hoogte was overdekt met
de kleuren van allerlei bloemen. De rivier ruischte
in hare oeverbedding, terwijl alle beken, opgezwollen
van het helder blauwe water, een zoet gemurmel
deden hooren.
Op een schoone morgen trad Florestine bij heer
von Kronenstein in de kamer, viel voor hem op de
knieën en nam zijne hand, zeggende:
„Zou het u niet al te zwaar vallen, lieve vader,
uwe Flore te missen?"
Hij wist dat het zoover komen zou. Hij had het
zelf altijd gezegd, altijd herhaald. En toch, toen ten
laatste de teerling geworpen was, scheen het alsof
zijn hart doorsneden werd, en hij moest alle krachten
inspannen, om zijne gemoedsbeweging voor zijne dochter
te verbergen.
Hij beantwoordde hare vraag niet, maar zeide:
„Eindelijk dus! — ik heb reeds eergisteren een
brief van graaf von Lauingen ontvangen , waarin hij mij
verzocht u aan het tijdstip der beslissing te herinneren."
„Heeft hij dat gedaan?" zeide zij verheugd, terwijl
haar gelaat begon te blozen: „hij is dus vast bij zijn
besluit gebleven! Nu, lieve vader, antwoord hem als
het u belieft, dat ook ik besloten ben: hij kan komen."
„God zegene u, lieve Flore!" zeide heer von Kro-
nenstein en maakte het H. kruisteeken op haar voorhoofd.
Zij vouwde hare handen en zeide ernstig en bewogen :
„Vader! is het kruis altijd het teeken van geluk?"
„Immer, kind, immer! het ware geluk is iets he-
melsch en het hemelsche is niet van het kruis te
scheiden. Het kruis maakt den waren diamant des
geluks glad en schitterend, opdat hij zijne stralen
schieten zou. Wanneer op uw geluk geen hoogeren
-ocr page 137-
145
glans ligt, dan de aangename uiterlijke betrekkingen
geven — spiegelt daarin geen hooger licht dan dat,
wat een wederkeerige neiging geeft; dan verkeert deze
diamant nog in zijn ruwen toestand en is hij niet zooals
God dien verlangt. De kruisen, die wij ondervinden,
zoowel de inwendige als de uitwendige, moeten ons
hooger geluk bewerken. In ons leven hier op aarde
moeten wij geen ander doel hebben, dan onze ziel aan
God welgevallig te maken en ons aan hem gelijkvor-
mig te doen worden; dit kan echter slechts door het
kruis geschieden en daarom hebben wij geene redenen
om het te vluchten."
„Ik was tot heden zoo onbeschrijflijk tevreden,"
antwoordde Florestine, „dat ik ook gaarne hier zou
blijven, dat ik mij volstrekt geen drukkend leven kan
voorstellen en geenszins weet, hoe ik mij daarin zou
moeten gedragen."
„Gij waart tevreden, omdat gij een lief goed kind
zijt. De mensch is echter niet bestemd om een kind
en in den kinderstaat te blijven. Andere plichten
wachten hem en zijn hart is zoo gesteld , dat hij in
de vervulling daarvan groote tevredenheid vindt. Gij
moet altijd meer uwe ziel dan uw tijdelijk welzijn,
meer de eeuwigheid dan den tijd op het oog hebben —
dan zult gij u onder alle omstandigheden goed gedra-
gen en zoo als het een christelijke echtgenoote past."
„En valt mij het een of ander zwaar, dan zeg ik
het u — en mijn lieve vader helpt mij," zeide Flo-
restine op streelenden toon.
„Spreken is zilver, zwijgen is goud; dat zult gij
ook leeren," antwoordde heer von Kronenstein vrien-
delijk. Thans zal ik aan von Lauingen schrijven. Gij
moogt u intusschen verheugen, Flore, dat God u de
genade heeft geschonken, om met een gerust hart een
KRONENSTKIN. ,                                                   10
-ocr page 138-
146
hoogst gewichtig besluit te nemen; bedank Hem daar-
voor."
Graaf von Lauingen liet niet op zich wachten. Hij
had deze maanden deels in de residentie doorgebracht,
waar zijne moeder woonde, deels buiten, waar hij dik-
werf met smartvol verlangen aan dit tijdstip herinnerd
werd, te meer, omdat hij telkens in gezelschap van
jonge dames verkeerde. Doch in zijne onzekerheid
omtrent de genegenheid van Florestine, kon hij zich
niet met zaken inlaten , die in het nauwst verband
met haar stonden, en zoo werd hem het leven uiterst
onaangenaam. Zijne moeder zocht dikwerf het gesprek
op zijn huwelijk te brengen , noemde verscheidene jonge
dames, onder welke ook Florestine von Kronenstein,
zonder haar te kennen, doch Oswald hield zich vol-
komen onverschillig. Maar hare blijde verrassing was
des te grooter, toen hij met den brief van heer von
Kronenstein in de hand binnentrad en haar met de
geheele zaak bekend maakte. Een uur later vertrok hij.
Heer von Kronenstein ontving hem zeer hartelijk,
mevrouw von Strahl zeer bewogen, Florestine met
schuchtere vriendelijkheid. De verloving geschiedde
met algemeene deelneming en de geheele familie werd
op het huwelijksfeest genoodigd.
„Maar, lieve Tante," schreef Amelie Verden aan
mevrouw van Strahl, „hoe wilt gij in vier weken, en
„dat wel op Kronenstein, al de toiletten in orde maken !
„dat is een geheel verkeerd idee van onzen goeden oom ,
„dat is geheel onpractisch! De bruidsdagen moeten een
„behoorlijken duur hebben, opdat aan de mama tijd en
„gelegenheid verschaft worden, om con amore een be-
„hoorlijkeuitrusting temaken, niet in overijling, waar-
„door de belangstelling voor de zaak vermindert —
„gelijk dat thans bij u het geval is. Wanneer ik u
-ocr page 139-
147
„behulpzaam zijn kan, zeg het mij dan waarin. Ik
„wil u gaarne mijne diensten leenen."
Mevrouw von Strahl stelde Amelie gerust met de
verzekering, dat het noodigste uit Parijs zou komen,
en dat Morestin e later albs, wat haar nog ontbrak
naar haar eigene smaak kon aanschaffen, „en daarin,"
zoo ging zij voort, „zal uwe goede raad, lieve Amelie,
„haar zeer welkom zijn : tot heden toe heeft zij zich
„nog wat onverschillig betoond voor de eischen der mode
„en daarbij is zij buitengewoon schoon, zoodat zij dra-
„gen kan wat zij wil — zij ziet er altijd bevallig uit.
„Dit vindt ook graaf von Lauingen. Hij ziet er ook
„volstrekt geen bezwaar in, om de bruidschap tot vier
„weken te beperken; ik kan mij daarmede eveneens
„wel vereenigen. Men pleegt te zeggen: de verloofden
„moeten elkander leeren kennen. Dat is evenwel eene
„redeneering zonder zin. Voordat men zich verlooft
„moeten beide partijen elkander leeren kennen; na de
„verloving heeft men geen onpartijdig oordeel meer en
„zou men zeer licht falen kunnen. Men leert elkander
„toch dan eerst onderling goed kennen, wanneer men
„gehuwd is."
Sedert haar besluit onherroepelijk genomen was,
verdween bij Florestine alle weifeling. Zij was weder
dezelfde als vroeger, vrolijk en opgeruimd van geest.
1 *och, wanneer haar blik op haren vader viel, of op
de kapel met het graf harer moeder, of wanneer het
een of ander haar aan het naderend afscheid van Kro-
nenstein herinnerde, dan werd haar vrolijke blik,
haar vriendelijke lach en hare zachte taal diep wee-
moedig.
Het was de eerste dag der maand Mei. Zij zat op
het rots-terras onder de bloeiende linden in het hof
van het slot te borduren, doch hare hand scheen dik-
10*
-ocr page 140-
148
werf te rusten, wijl het gezicht op het landschap zoo
aangenaam was; zij was alleen. Graaf von Lauingen
was naar zijn landgoed gegaan, om alles voor hare
ontvangst in orde te brengen. Den volgenden dag
zou hij met zijne moeder, en al de feestgenooten
komen, want den 4. Mei zou het huwelijk gesloten
worden. Telesphoor en Trans Seraph kwamen gearmd
uit de stad. Toen zij de poort van het hof binnen-
traden , sprong Florestine op en zeide:
„O zet u hier een wijl naast mij neder! Het is
de laatste maal in ons leven, dat wij hier zoo bij
elkander zitten."
„Ja!" zeide Telesphoor, terwijl zijn schoone oogen
tintelden: „zoo.....voor de laatste maal! wij geven
weldra het voorwerp onzer uitsluitende liefde de hand,
gij — aan een echtgenoot, Frans Seraph aan de kunst,
ik aan de H. Theologie — en dat scheidt onze wegen
ver van elkander."
„Uiterlijk — zeer ver! doch innerlijk niet;" zeide
Frans Seraph: „wij hebben een en hetzelfde doel en ,
om dat te bereiken, moet de bovennatuurlijke gang
van ons leven voor het minst op dezelfde grondslagen
rusten: door Gods genade tot God."
„En wat zou het te beteekenen hebben, dat wij, die
thans het ouderlijk huis gaan verlaten, ons al voor
ons geheel leven van elkander scheidden, wanneer wij
in het huis van onzen eeuwigen Vader elkander
weder vinden ?" zeide Telesphoor.
„Neen!" riep Florestine, „met een levenslange
scheiding kan ik mij volstrekt niet vereenigen. Het
spelen mijner kindschheid, de gezellen mijner jeugd,
de deelgenooten van al mijne vreugde verlang ik weder
te zien. Ik ben niet zoo vol offervaardigheid als gij,
Thelesphoor, en ik stel mij voor, dat wij hier, waar
-ocr page 141-
149
wij alle drie te huis zijn, elkander van tijd tot tijd
nog wel eens ontmoeten zullen."
„Dat is zelfs waarschijnlijk," zeide Telesphoor,
maar wij znllen elkander in een geheel anderen toestand
vinden als thans. Gij wordt een aanzienlijke dame
en Frans Seraph een kunstenaar.....zou ik daarbij
dan nog passen?"
„Wij zullen ons best doen, zoo vroom te zijn, dat
wij altijd bij u passen," zeide .Frans Seraph.
„Hoe heet de schilder, die gewoon was de Moeder
Gods op zijne knieën te schilderen, Frans Seraph?"
vroeg Florestine.
„Het was de Dominicaner monnik A.ngelico da Fiesole,"
antwoordde hij.
„Zulk een Angelico moest gij worden, Frans, gij
zijt daartoe vroom genoeg,\'\' zeide Florestine.
„Ik heb geen talent genoeg voor de schilderkunst;
dat blijkt mij thans zeer duidelijk: de kleuren zijn
mijn gebied niet..... helaas! De schilder brengt het
allicht tot zekere hoogte in de wereld.....en de
kunst vraagt om brood, zegt het spreekwoord."
„Dit zou mijn vader zeer veel verdriet veroorzaken,
wanneer hij het vernam," zeide Florestine.
„Dat weet ik Florestine, en daarom zeg ik het hem
niet..... doch waar blijft het, en de gedachte van
zich een zelfstandig, onafhankelijk bestaan te ver-
werven , heeft voor den man iets aanmoedigends, waar-
door hij zich over de dorheid der voorbereidende studiën
heenzet, en hij de noodige volharding verkrijgt om
iets degelijks tot stand te kunnen brengen. Met het
middelmatige zou ik mij niet gaarne tevreden stellen."
„Ik ook niet!" riep Telesphoor, „ik wenschte een
zeer uitstekend leeraar te worden in de godgeleerde
wetenschappen en duizenden om mijnen leerstoel te ver-
-ocr page 142-
150
zamelen , gelijk eens Thomas van Aquino en Albertus
Magnus in Keulen, en hun de eeuwige waarheden in
het hart te doen dringen."
„O, welk een voortreffelijke roeping!" zeide Flo-
restine, „o, wees niet al te stout in uwe wenschen,
Telesphoor! Het is zeer schoon voor v duizenden en
duizenden het licht der goddelijke waarheid te ontsteken,
doch ik zou wenschen, dat de bewondering u verborgen
bleef, wanneer gij die bij hen voor u opwekken mocht."
„Ö neen! de arbeider is zijn loon waart. Gij moet
mij gunnen dat ik waarneem, hoe ik anderen door de
goddelijke waarheid beziel."
„Dat zult gij ongetwijfeld waarnemen! maar daardoor
dat gij de zielen redt, verbetert, aanzet om naar vol-
maaktheid te streven en heiligt — doch niet door de
bewondering, die men voor u heeft," antwoordde
Florestine vurig.
„Was ik nu maar zoover!" zeide Telesphoor; „tegen
die weinige bewondering zal ik mij wel wapenen en
ik zal nooit in gebreke blijven om hen, die de bewon-
dering trekken te herinneren hoe onvolmaakt de eer
de/ier wereld is."
„Maar wij spreken over onszelven en over onze
toekomst en nimmer over de uwe,Flore!" zeide Frans
Seraph; ,.en die zal toch zeker rijk en schoon zijn....
gelijk gij zelve zijt. Gij kunt in de wereld een groote
rol spelen en ons beiden, uwe oude speelmakkers, in
bescherming nemen."
„Dat alles vind ik volstrekt niet waarschijnlijk!
Mijne toekomst zal, naar ik hoop, overeenkomstig mijn
verleden zijn.....zal evenals deze vloed stil en zacht
bewogen zijn."
Florestine zweeg en sloeg hare blikken treurig naar
het landschap. Op alle heuvelen lag een lichte voor-
-ocr page 143-
151
jaarsdauw, waarin de stralen der avondzon schitterend
speelden, en tusschen het teedere graan der weiden
kronkelde zich de rivier met hare habbelende golven
evenals een zilveren zoom aan een feestgewaad. Van
waar kwam zij ? waar ging zij heen ? in hare vrolijke
wendingen volgde zij de vooruitspringende of terug-
tredende heuvelen , die haren loop schenen te beschermen
en haar verderen weg verborgen.
De klok der kapel kondigde de Meimaand-oefening
■aan ter eere van de Koningin des Hemels. Florestine
bedekte haar aangezicht met hare handen, en zeide
met eene stem, die door tranen versmoord werd:
„O, mijn gelukkige dagen van Kronenstein!.....
hoeveel leed doet het mij, dat ik van u scheiden ga!"....
„Maar gij doet het toch gaarne," zeide Trans Seraph
troostend en vatte hare hand.
Zij drukte de zijne, en antwoordde op zachten toon:
„Ja zeker! ik doe dit gaarne, ofschoon het mijn
hart verscheurt. Wat moet de liefde zijn, wanneer
zij sterker is dan zulk een gevoel!..... Dat maakt
mij soms beangst, Frans.....en ik raad u, wanneer
zij aan uw hart een toegang verlangt, bedenk u dan
twee of drie malen of gij haar wel zult open doen,
want..... die zoo gebiedend is, legt ook offers op.
Zijt gij offervaardig?"
,Dat weet ik niet," antwoordde Frans bedaard.
„God geve mij de genade, om het te zijn, zoodra Hij
dit van mij verlangt,"
„Het is beter ineens en met vrij overleg een vol-
maakt offer te brengen," zeide Telesphoor, „dan dit
stuks gewijze van zich te laten afvorderen.\'\'
„God beschikt het bij den een zoo en bij een ander
wederom anders — en zooals Hij het beschikt is het
voor ieder het beste," antwoordde Frans Seraph, die
-ocr page 144-
152
thans niet meer als vroeger tegen over de meerling van
zijn vriend het stilzwijgen bewaarde, alhoewel hij
daarbij nimmer zijn gewone zachtmoedigheid uit het
oog verloor.
Er kwamen menschen nit de stad en van den andere
oever der rivier staken een paar booten van wal, die
met menschen opgevuld waren. Zij gingen de Mei-
maand-oefening bijwonen.
„Welaan!" zeide Florestine, die weder kalm ge-
worden was: „de Koningin der Meimaand zal altijd de
hoogste meesteresse onzes harte zijn...... dan is het
wel bewaakt onder haren schepter van leliën."
„Ja! dat zal zij zijn!\'\' zeiden de beide jongelingen,
en Florestine reikte hun de hand.
De slotkapelaan verscheen, de kaarsen werden aan-
gestoken in de kapel, de godvruchtige bewoners der
stad kwamen in den hof van het slot, om zich naar de
kapel te begeven, velen hadden hunnen rozenkrans in
de hand. In het voorbijgaan groetten zij vriendelijk
de drie jonge lieden onder de linden. Toen eindelijk
heer von Kronenstein en mevrouw von Strahl uit het
slot kwamen, ging Florestine met hen in de kapel en
de twee jongelingen volgden haar. De zegen werd met
het Allerheiligste gegeven.
Toen Florestine met haar vol gemoed voor den Koning
der eeuwigheid op de knieën lag zuchtte zij: o, Heer!
ik wil hem beminnen, ik zal hem beminnen boven
alles, wat ik tot heden bemind heb...... beminnen
tot eiken prijs, tot den dood. Maar Heer!.....geef
mij de genade, dat het eene liefde zij, geheel vrij van
alle zelfzucht, eene liefde, die mij nader aan uw hart
voert en die zijne en mijne ziel tot heil verstrekt. —
Vier weken later was het slot Kronenstein als ver-
laten en zaten heer von Kronenstein en mevrouw von
-ocr page 145-
153
Strahl in een doodsche eenzaamheid. Zij zaten gaarne
op de lievelingsplaats van Florestine onder de linden,
en spraken dan over de verre afwezigheid der kinderen.
Op zekeren avond kwam de oude Hertog de plaats op
wandelen en zette zich nevens hen, zeggende:
„ Ik kom toch eens vragen, hoe het heer von Kro-
nenstein sinds het vertrek van vrouwe de gravin,
gaat?"
„Ongeveer even als u, oude vriend! ziet gij hoe de
bloesems vallen ? Het voorjaar is voorbij ," antwoordde
heer von Kronenstein diep weemoedig.
-ocr page 146-
EEN PLOTSELINGE STOORNIS.
Twee jaren waren verstreken, toen er door den
burgemeester en den pastoor der stad H. een heftig
gesprek gevoerd werd in het huis van den eerst ge-
noemde ; — dit was echter minder heftig van den kant
van den pastoor.
„Ziet gij heer, burgemeester, zoo gaat alles voor-
treffelijk , zoo juist door God beschikt. Ik heb einde-
lijk van de overste van een vrouwenklooster de ver-
zekering ontvangen, dat men ons met October, wanneer
het schooljaar weder op nieuw aanvangt, vier zusters
kan en zal geven voor eene school. Heer Hertog heeft
er volkomen in bewilligd mij het kleine huis van zijne
moeder zaliger voor een geschikten prijs over te
doen on eenig geduld te hebben, wanneer het stich-
tingskapitaal niet toereikend mocht zijn, om de koop-
som te dekken, daar ik eenige gelden tot de noodige
inrichting van de school besteden moet. Kortom, ik
koop het huis en zal beneden twee ruime school-localen
laten inrichten; boven is alles in een behoorlijken staat
— en de nonnen zullen er zich in vestigen \'\'
„Hertog zal zijn schoonzoon toch wel niet uit zijn
huis jagen!" bromde de burgemeester.
-ocr page 147-
155
„God beware hem daarvoor! Er kan geen sprake
van zijn! Maar de arts Rabener wil hier burger wor-
den en een huis koopen.\'\'
„Hem...... zoo?.....ja......misschien?" zeide de
burgemeester knorrig: „hij zal toch wel daar blijven
wonen, waar hij thans voor een spotprijs woont.\'\'
„Dat zou ik geenszins wenschen, heer burgemeester,"
zeide de pastoor. „Ik kan het huis niet koopen, waar-
over doctor Rabener denkt, het is veel te duur. In
drie jaren tijds — want het is drie jaren geleden, dat
de heer G-uldman mij dit kapitaal ter hand stelde, —
kon ik niets geschikts vinden. Thans doet zich de ge-
legenheid , om een huis te koopen en schoolzusters te
bekomen, te gelijk voor, en er ontbreekt mij niets meer
dan de concessie van de stad, dat de zusters hier een
instituut mogen openen.\'.\'
„De stad is geenszins genegen, heer pastoor, om de
schoolzusters hier haren intrek te laten nemen," zeide
de burgemeester kortweg.
„tfene erge dwaling!\'\' antwoordde de pastoor gelaten,
„men zal in de stad de schoolzusters met vreugde be-
groeten , wijl menige ouders voor hare dochters allerlei
onderricht verlangen, wat de volksscholen evenmin als
onze oude school-maitressen geven; — en van buiten
hebben zich reeds vier familien bij mij aangemeld, die
hunne dochters bij de zusters op pensionaat wenschen
te zenden. Het instituut is dus volstrekt geen last
voor de stad maar wel een voordeel.\'\'
„Het materiëele voordeel moet niet enkel in aanmer-
king genomen worden, maar ook de stroom der geest-
ontwikkeling," zeide de burgemeester met alle air van
gewicht.
„De stroom van de geestontwikkeling?" herhaalde
de pastoor lachend, „maar stroomt hier de geest?"
-ocr page 148-
156
„Overal breekt ook hier de tijdgeest zich eene baan,
en die is nu eenmaal voor de kloosterorde, en de
godvruchtige gestichten en broederschappen niet gun-
stig," mijnheer pastoor.
„Dat een zekere partij haar niet gunstig is, weet ik
goed, en dat zij zegt dezen tijdgeest te vertegenwoor-
digen weet ik ook. Maar de geest van het katholieke
volk is de kloosterorden genegen. Wij hebben hier
met een geheel katholieke bevolking te doen; op hunne
wenschen en behoeften hebben wij acht te slaan, de
gelegenheid is zoo gunstig mogelijk — wat hebben
wij ons over de mannen van den tijdgeest te bekommeren."
„Men komt tot geheel andere gedachten, heer pastoor,
wanneer men met mannen omgaat, die nieuwe begin-
selen hebben, die men niet weet te weerleggen, en die
ook zeer grondig zijn — en ik wil u rondweg beken-
nen , dat deze gedachten mij ernstig bezig houden.
Eene zaak lijdt bij mij volstrekt geen twijfel: wij
willen onze kinderen niet door monniken en nonnen laten
opvoeden, want zij hebben de beruchte middeleeuwen
in die duisternis gehuld. Mijne vrouw en ik.....
wij zullen dit voor onze kinderen in geen geval toe-
steramen, daarom acht ik het mijn plicht andere ouders
daarvan terug te houden."
„Ik geloof, heer burgemeester, dat gij uw plicht
wat ver uitstrekt,\'\' zeide de pastoor koel. Tegenover
lieden, die godsdienstvrijheid genieten en verstand
hebben, en die dus vrij in hunne handelingen zijn
gaat de plicht der naasteliefde niet verder dan tot
eene waarschuwing in bedenkelijke en twijfelachtige
gevallen. Komt de zaak u dus bedenkelijk voor,
houdt dan niet op met uwe waarschuwingen. Doch
gij hebt geene bevoegdheid, om die te beletten.\'\'
„Gij moogt blijde zijn, heer pastoor, wanneer uwe
-ocr page 149-
157
schoolzusters hier geen opgang maken, want zij zlillen
hier waarlijk niet, gelijk gewoonlijk alle kloosterlin-
gen, even als een vogel in het hennepzaad zitten. Er
zijn geheel andere personen, die concessie verkregen
hebben, om hier een instituut op te richten, en wanneer
die komen, dan zullen uwe kloosterzusters van ge-
brek omkomen."
„Mij dunkt, dat geen van beide gebeuren zal,
heer burgemeester, ook dan niet, wanneer gij uwe
dochters naar het instituut van de beschermelingen
van doctor Rabener zoudt zenden."
„Van waar weet gij, dat dit zijne beschermelingen
zijn?"
„Dat heb ik zoo even aan u bemerkt," antwoordde
de pastoor bedaard en lachend. „Er is overigens geene
scherpzinnigheid noodig, om dit te raden. De begin,
selen van doctor Rabener zijn bekend: hij haat de
katholieke Kerk, hare instellingen eu hare levens-
uitingen. " .... —
„Gij dwaalt," zoo viel de burgemeester hem in de
rede, „gij dwaalt volkomen. Doctor Rabener haat de
katholieke Kerk niet: slechts hare misbruiken, slechts
de ultramontanen!"
„Ja, hare ontwikkeling noemt hij misbruik; dat
weet ik,"
„Hij verlangt slechts volle vrijheid voor alle gods-
diensten."
„Uitgenomen voor den katholieke, daar hij hare ont-
wikkeling hatelijk misbruik noemt."
„Maar, mijnheer pastoor, gij verwringt mijne woor-
den!" riep de burgemeester toornig uit. „Gij geeft
aan alles een valsche uitlegging!"
„Ik denk logisch en let op bedoelingen en hande-
lingen. Aan ijdele woorden stoor ik mij niet. Ik
-ocr page 150-
158
heb de overtuiging, dat de stichting van den heer
Guldman hem geen genoegen doet." ....
„En hij zou de zaak toch kunnen beletten, althans
vooreerst, wanneer hij in het kleine huis van Hertog
bleef!" riep de burgemeester ten uiterste vertoornd, „maar
hij wil eigenaar van een huis worden. Dan eerst, zoo
meent hij krijgt de burger aanzien. Doch zijn tegen-
woordige huisje wil hij niet koopen , dat is hem te onaan-
zienlijk. Wellicht geeft de oude het hem niet, omdat
hij weet, dat zijn schoonzoon de koopsom in eigene beurs
zou houden. In geldzaken is de oude zeer lastig — wat
zeer te prijzen is als men vijf kinderen heeft. Doch
ik heb ook vijf kinderen en dra wellicht nog meer."
„Ha zoo!\'\' zeide de pastoor, „nu begrijp ik het!
Gij zoudt aan doctor Rabener de koopsom voorschieten,
en daartoe hebt gij geen lust. Zoo staan onze wen-
schen tegenover elkander! Gij zoudt verlangen: dat
hij in het huis van Hertog bleef, en ik zou wenschen,
dat hij er uit ging; want gaat hij niet, dan heb ik
geen onderkomen voor mijne schoolzusters."
„Ach, mijnheer pastoor! men heeft in het leven
niets dan moeite en zorgen,\'\' zuchtte de burgemeester.
„He, he! heer burgemeester, mij dunkt, dat uw
leven niet al te drukkend is. Gij zijt gezond, in
krachtvollen leeftijd, hebt flinke kinderen, zijt met tij-
delijke goederen gezegend; zoudt gij den goeden God
voor zoovele genaden niet dagelijks en elk uur moeten
danken, zonder te zuchten over de moeielijkheden en
zorgen , die nu eenmaal in dit aardsche leven niet te
vermijden zijn.\'\'
„Gij hebt goed praten.....gij weet niet waar mij
de schoen wringt."
„Dat weet ik zeer goed," antwoordde de pastoor.
„Gij houdt u te veel bezig met de nieuwe begrippen.\'\'
-ocr page 151-
159
Vroeger vervuldet gij uw ambt naar plicht en geweten ,
thans, dat is gedurende twee of drie jaren, wilt gij
dit ook met de nieuwe begrippen in overeenkomst
brengen en daar dit altijd niet mogelijk is, gevoelt
gij u onrustig. Ik raad u aan, om deze begrippen te
laten varen en weder tot het eenvoudig geloof der
katholieke Kerk terug te keeren. Daardoor\' zullen
uwe zorgen aanmerkelij k verminderen."
„Dat alles is waar, heer pastoor. Doch ik kan ze
niet van mij zetten! zij omgeven mij als een zwerm
vliegen, die bij den zomertijd in de kamer zijn en mij
onophoudelijk aan het oor gonzen en brommen. En
nu die koop van dat huis.....die schoolzusters.....
dat nieuwe instituut waar mijne dochters Engelsch
zullen leeren.....ik weet niet hoe dat alles terecht
moet komen!"
„Nu, heer burgemeester, ik heb u mijn plan helder
en duidelijk verklaard: ik zal het kleine huis van
Hertog koopen, zoodra het ledig staat, opdat de stich-
ting van uw voortrefFelijken zwager eindelijk in liet
leven treedt.\'\'
„Mijn voortreffelijke zwager had wel iets beters kun-
nen doen dan een zoo middeleeuwsche stichting te
maken,\'\' bromde de burgemeester op barschen toon.
„Die arme middeleeuwen zijn daaraan geheel onschul-
dig," hernam de pastoor: „de heer Guldman heeft zeker
zijn geheel leven niet aan de Europesche middeleeuwen
gedacht. Hij kwam bij mij, bracht mij het geld in
actiën, die evenwel eenigszins gedaald zijn , en sprak:
„wij vrije mannen in America\'......"
„Juist!\'\' viel de burgemeester knorrig in de rede:
„zoo spreekt hij altijd: wij katholieken in America...
wij vrije mannen in America.....alsof dat alles in
America iets bijzonders is. Het verveelde mijne vrouw
-ocr page 152-
160
en mij zeer. Hij is immers een echte Duitscher uit
X, .... wat snoeft hij dan op America?"
„Dat is nu eenmaal zijne manier van spreken," ant-
woordde de pastoor op zachten toon: „wij houden veel
van ordenslieden, zeidedeheer Guldman, vooral in de
scholen; want zij offeren meer op dan wereldsche perso-
nen, omdat zij geene afleiding hebben; zij hebben minder
noodig en leggen een vasten en godsdienstigen grond-
slag in de kinderen. Dat is alzoo de overtuiging van
den heer Guldman. — Ik zou er een gewetenszaak van
maken, wanneer ik deze stichting, voor zoover het van
mij afhangt ook maar een enkelen dag uitstelde."
Daarop nam de pastoor afscheid van den burge-
meester, die na nog eenige malen bij zich zei ven ge-
mompeld te hebben: vervloekte geschiedenis!.....
domme inval!.....langzamerhand kalmer werd, ter-
wijl hij dikke rookwolken uit zijne pijp blies, die hem
omhulden en waarin hij de geheele wereld vergat en het
heldhaftige besluit nam, om aan Rabener de koopsom
voor een huis niet voor te schieten. Ongelukkigerwijze
was mevrouw er nog, die van een geheel andere
meening was. Doctor Rabener had van haar gering
verstand en hare verbazende ijdelheid gebruik weten
te maken, en haar zoozeer door vleitaal verblind, dat
zij hem in alles toegedaan was. Zij zag met zijne
oogen, zij sprak met zijne woorden, zij oordeelde naar
zijne beginselen. Deze verrukking van mevrouw
had voor doctor Rabener zeer goede gevolgen. Bij elk
verzoek, bij ieder kransje, bij elke thee-visite was zij
vol lof over zijne geneeskundige bekwaamheid, zijn
gunstigen invloed op de kinderen, die een tegenzjn
hebben in het gebruik der medicijnen , zijn onvermoeide
zorgen en zijne gave, om te troosten en aan te moedi-
gen. Wonderbare dingen wist zij van den arts te ver-
-ocr page 153-
161
halen: hoe hij verkoudheid en hoesten behandelde, en
bij zware ziekten was hij volkomen onvergelijkelijk,
hij scheen een algemeen middel tegen den dood te
hebben uitgevonden. En behalve zijn buitengewone
bekwaamheid, was hij zoo welwillend voor de lijdende
menschheid en vol medelijden voor de armen, die hij bij
hunne ziekten zeer zorgvuldig en gratis behandelde.
De dames der theekransjes vermaakten zich bijzonder
over dien vloed van loftuitingen, en toch zij deden
hare uitwerking, de dames werden nieuwsgierig — en
enkel uit nieuwsgierigheid lieten sommige den wónder-
doctor roepen, wanneer kinderen aan hoest of aan de
tanden leden. Daar hier tegen geene middelen schijnen
te bestaan, zoo wilde zij de bekwaamheid van den
doctor op de zwaarste proef stellen. Mocht hij nu al
of niet bewijzen van kennis van zijn vak geven, men
leerde toch zijne overige voortreffelijkheden kennen;
die hem eenmaal had laten roepen behield hem. In
den regel wordt de keuze van een arts door vrouwen
bepaald. Wanneer de vrouw met den arts tevreden
is, dan schikt de man zich gewoonlijk daarnaar. En zoo
ging het ook in X. Doctor Hellmut verloor zijne practijk
bij de meeste notabelen en doctor Eabener kreeg die.
Francisca triumpheerde. Die uitstekende man had
de stad X. aan haar te danken! de liefde tot haar had
Eabener herwaarts gevoerd, had hem bewogen zich in
deze geringe plaats te vestigen, terwijl hij in een
groote stad had kunnen schitteren. Zij werd nu nog
veel trotscher dan te voren en verloor daardoor aanmer-
kelijk in bevalligheid. Francisca wilde thans boven
een ieder uitschitteren, en daar al hare manieren daar-
van de duidelijkste teekens droegen, zoo werd zij even
onverdragelijk als haar man beminnelijk was.
„Het gaat met u even als met Uilenspiegel," zeide
KRONENSTE1N.                                                             11
-ocr page 154-
162
Agatha, die immer alle moeite aanwendde om Francisca
tot eenvoudigheid te stemmen.
„Wat is dat weder voor eene vergelijking," zeide
Francisca, hare schoaders ophalend.
„Eene zeer passende," zeide Agatha. „Niemand
mocht hem lijden, maar hij maakte het er ook naar."
„Dat is een zeer zusterlijk gevoel!" zeide Francisca.
„Ik spreek van mij zelve niet, maar van de
menschen," hernam Agatha.
„De menschen mogen mij niet lijden, omilat ik liet
stadje X. als een onheduiclenheid beschouw," ant-
woordde Francisca.
Dit antwoord was aan Agatha hoogst onaangenaam
en niet zelden gei\'aakten beiden over dergelijke antwoor-
den in hooge woordenwisseling. Was zulks al geenszins
het geval tusschen Francisca en hare ouders of mevrouw
Hellmut, toch was de onderlinge verhouding der fami-
lie niet hartelijk. Francisca klaagde alleen bij hare
moeder over de koelheid van haar vader en over de
partijdigheid van hare zuster tegenover haren echtge-
noot , en de goede vrouw Hertog trachtte haar dan tot
kalmte te brengen en den vrede te bewaren.
„Lieve Francisca," zeide zij, „uw vader is een oude
man van over de zeventig jaar. Hij houdt zich vast
aan zijne begrippen, waarmede hij oud en grijs ge-
worden is. De nieuwe begrippen van uwen man zijn
met de zijnen in strijd , dat is eenmaal niet te veran-
deren. En uwe zusters!..... nu de geaardheid
van Agatha kent gij: zij is niet achterhoudend en
spreekt tegen ieder zooals zij denkt, dus ook tegen u;
dat kunt gij niet kwalijk nemen. De goede Agatha
evenwel beleedigt niemand..... dus ook u niet."
„Was Afra maar hier,\'\' antwoordde Francisca, „dan
had ik ten minste eene zuster bij mij, die mij verstaat.\'\'
-ocr page 155-
163
„Toen zij hier was, hadt gij over haar ook genoeg
te klagen,\'\' antwoordde de moeder.
„O, dat is geheel veranderd, moeder, sedert zij een
zoo hooge achting voor mijn man heeft opgevat."
De oude Hertog was thans meer dan anders onte-
vreden over zijn schoonzoon wegens de koop van een
grooter huis.
„Het is enkel hoogmoed ," verklaarde hij aan ieder, die
hem ontmoette; „mijn klein huis is goed en groot genoeg
voor hem. Daar heeft mijne moeder als weduwe vijfen-
twintig jaren gelukkig gewoont, en op de bovenste ver-
dieping de vrouw van den majoor met hare kinderen
twee jaar. Ik heb hem het huis voor een spotprijs
aangeboden .... en nu wil hij dat van Webler koopen,
een van de grootste der stad 1.....wat mij aangaat, als
hij het geld heeft, laat hij het koopen. Maar ik geef
hem het geld niet! ik kan het niet uit mijne zaak ne-
men.....en deed ik het al, dan moest ik zeker zijn van
mijne renten, en wie verzekert die mij voor hem?"
„Rabener was aanvankelijk met zijne woning zeer
tevreden geweest, maar thans noemde hij haar eene
„oude bouwvallige barak," die zeer ongeschikt aan
het uiteinde der stad lag, terwijl een doctor in het
midden der stad wonen moet. Hij vond, dat zijne be-
trekking vorderde een ander huis te bezitten en achtte
zich ten hoogste beleedigd door zijn schoonvader, die
hem eenvoudig zeide:
„Wilt gij u een huis koopen zoo verdien en spaar,
totdat gij het geld bezit, gelijk ik gedaan heb.\'\'
Verstoord over dit antwoord ging Francisca naar
haren vader en deed hem heftige verwijten. Geheel
tegen zijne gewoonte bleef hij kalm en antwoordde
bedaard:
„Ik heb een menigte kleinzonen, die later het weinige,
11*
-ocr page 156-
164
dat ik zuur verdieud heb, kunnen gebruiken. En
daarom ga ik den zekeren weg."
„Maar een deel daarvan zal eenmaal mij toekomen!\'\'
riep Francisca heftig; „geef mij dit dan thans daaruit."
„Gedraag u zoo, dat dit deel niet tot legitime portie
wordt ingekrompen," zeide Hertog koel maar diep
verontwaardigd; „geene goede dochter komt op de ge-
dachten, om van haar vader te erven, wanneer hij nog
leeft."
De vrouw van den burgemeester was evenzeer ver-
stoord als Rabener en Francisca.
,,Begrijp eens!\'\' zeide zij tot haren man, „de oude
Hertog wil aan Rabener de koopsom voor hef huis
van Webler niet voorschieten! Die Boeotiër, die!*\'.....
„Boeotiër, Marie?..... wat is dat Boeotiër?" vroeg
de burgemeester op eenvoudigen toon.
„Och wat dat is? ik weet het ook niet...... waar-
schijnlijk een gierigaard of zoo iets! de doctor noemt
hem zoo," hernam mevrouw ongeduldig. „Gij moet
hem ter hulp komen — natuurlijk met mijn vermogen."
„Wien?.....ik?" vroeg hij verbluft.
„Wien anders dan doctor Rabener?\'\'
„Gij zvjtgek, Marie," zeide de burgemeester uiterst
knorrig, „wie waarborgt onze renten?\'\'
„Dat is in uwe hand. Gij zegt gewoonlijk, dat gij
zijne geneeskundige\' diensten voor de renten van het
kapitaal wilt rekenen."
„Nu zie ik, dat gij naar het gekkenhuis moet,
vrouw! Met de renten van f 10,0C0 geneeskundige
diensten betalen, terwijl wij — God zij dank! — nooit
ziek zijn...... dat loopt de spuigaten uit!.....ik bid
u spaar mij toch zulke redeneeringen, ik bid u spaar
mij die."
In een hoogst ontevredene stemming verliet hij de
-ocr page 157-
165
kamer en ging in zijnen winkel waar zijn toorn be-
daarde , terwijl hij een oud vrouwtje zorgzaam drie lood
koffie en zes lood cichorei afwoog.
Doch altijd, wanneer hij in zijn toorn eene ver-
klaring gaf, dan was daarna de kracht zijner tegen-
stand verdwenen — en dat wist mevrouw zeer j;oed.
Noemde hij haar „Marie" dan zweeg zij en liet hem
den tijd, om kalm te worden en de bom gade te slaan,
die zij hem voor de voeten geworpen had. Doch daarna
vatte zij haar thema weder op en speelde dit zoo aan-
houdend in alle toonen, dat hij van den vroegen morgen
tot den laten avond niets anders hoorde dan variatiën
van hetzelfde lied. Daardoor werd hij aan deze ge-
dachte gewoon, en zoo bracht mevrouw hem zoo ver,
dat haar plan als iets onvermijdelijks, hoewel onaan-
genaams, werd uitgevoerd. Daarom bad de burgemeester
aan den pastoor gezegd, dat niemand wist, waar hem
de schoen wrong. Dit was echter eene dwaling, want
niemand had daarover eenigen twijfel. De geheele zaak
werd voor den burgemeester nog veel onaangenamer,
omdat thans de pastoor ook met zijne nonnen kwam,
terwijl het opvoedingsgesticht, wat onder de hoede
van Rabener en X. volgens den wensch van dezen in
het huisje van Hertog verrijzen zou, moest opgelicht
worden. In een klein stadje vindt men zelden woningen
zooals men die verlangt, en dit stond vast: wanneer
Hertog kiezen moest zijn huis aan den pastoor of aan
een vreemdeling af te staan, dan zou dit aan den laatste
geschieden; daaraan twijfelde de burgemeester geen
oogenblik. En waar moest dan het instituut opgericht
worden, waar de dochters van den burgemeester En-
gelsch zouden leeren ? En kwam daarvan in het geheel
niets, waar moesten de kinderen dan het Engelsch
leeren ? — en Engelsch leeren was nu eenmaal het
-ocr page 158-
166
fundament van zijne opvoedingsmethode , was voor hem
het denkbeeld van de hoogste beschaving.
„Onze meisjes zullen wel niet in X. blijven,\'\' zeide
hij voorkomend tot zijne vrouw, „want het zou vol-
strekt niet onmogelijk zijn, dat zij nog eens naar
America uitgehuwelijkt werden.....wegens haar rij-
ken oom. Dan konden zij zich daar behoorlijk voor-
doen , en zich nevens de Atnericaansche dames plaatsen
en eens tooncn, wat Duits\'he beschaving is.\'*
Bij al deze verschillende plannen, vernam men plot-
seling een ander gerucht, dat geheel X. in beweging
zette; — dat namelijk Telesphoor Hertog geen geeste-
lijke zou worden. In een oogenblik was de zaak door
de geheele stad verspreid , die nu natuurlijk op allerlei
manieren werd ingekleed.
„Hij wil tooneelspeler worden," heette het —„God
beware hem! zoo goddeloos is hij toch niet! Hij wil
philosoof worden." — Philosooph ? hm ? wat voor een
vak oefent die uit? — Een philosoof is een ge-
leerde. — Maar hoe geleerder hoe verkeerder pleegt men
te zeggen. — „Teles wil op reis gaan." — „Wanneer
het in het vak van zijn vader is, dan is hij te prijzen." —
,.Hij denkt aan geen vak, hij wil reizen, om de we-
reld te zien." — nWie had het gedacht, dat het zoo
met Teles Hertog gaan zou! Hij wilde geestelijke wor-
den en thans komt hij tot een soort van zwervers-
leven met zijn „de wereld te willen zien.\'\' — „En het
ergste is, dat hij met eene opera-zangeres op de vlucht
is." — „Teles met een opera-zangeres, is dat mogelijk! —
Dat is niet onmogelijk! Jeugd kent geene deugd,
zegt men gewoonlijk.\'\' — «Die arme ouders!\'\'— „Dat
zulke brave lieden zooveel verdriet van hun eenigen
zoon moeten ondervinden!" — Zoo liep het praatje
voort, bij de mannen in de clubsen , bij de vrouwen
-ocr page 159-
167
aan de koffietafel, en bij de meisjes op straat. Zelfs de
kinderen op de school spraken over het nieuws van
den dag, wijl de kinderen van Apollonia en Agatha
gezegd hadden, dat oom geen geestelijke zou worden
Het feit was alzoo zeker; doch niemand kende er de oor-
zaak van. Telesphoor had zijne ouders aldus geschreven:
Geliefde ouders,
Nadat ik mij gedurende twee jaren op de theologische
studiën heb toegelegd, zie ik duidelijk in , geene roeping
voor den geestelijken stand te hebben. Het doet mij zeer
leed , wanneer ik denk aan de droefheid, die gij daarover
zult gevoelen, geliefde ouders; doch daaraan is nu een-
maal niets te veranderen en smeek ik U dat gij over
deze omkeer niet verstoord zult zijn.
Daar ik reeds verscheidene jaren gestudeerd heb,
zoo zal het gemakkelijk zijn, om mij op een ander
vak toe te leggen, b. v. op de medicijnen, op een
of anderen tak van de natuurkunde of op de schoone
letteren. Dat ik bij de naderende vacantie, hoezeer zulks
mij ook leed doet, niet naar X. kom , zult gij onge-
twijfeld zeer natuurlijk vinden, geliefde ouders. Het
zou een zeker onaangenaam opzien baren, en eenaan-
tal nieuwsgierige vragen uitlokken, waarop moeielijk
te antwoorden is.
In de hoop, dat gij dezeu brief in gezondheid en
welstand zult ontvangen, blijf ik, na hartelijke groeten
aan mijne zusters en zwagers, lieve ouders:
Uw gehoorz. Zoon
Teles.
De ouders waren als door den donder getroffen en
stonden stijf van schrik bij deze verklaring. Had Te-
lesphoor die voor twee jaren afgelegd, dan zouden zij
-ocr page 160-
168
daarover nauwelijks eenigszins verrast geweest zijn en
den vader wellicht verblijd hebben. Maar thans, nu
al het geld in het water geworpen, tijd en moeite te
vergeefs verspild waren — nu konden zij de zaak Liet
vergeten.
„Het zijn kunsten van den jongen !" riep Hertog toor-
nig uit; „hij wil niet in de zaak, hij heeft mijne toe-
stemming tot studeeren trachten te verkrijgen, onder
voorwendsel, dat hij geestelijke zou worden."
„Neen, neen!" zeide vrouw Hertog met tranen in de
oogen, „het zijn geene kunsten; het was hem ernst.
Wat is hem thans overkomen, den armen Teles!.....
Kwam hij nu nog maar met het najaar, dan konden
wij overleggen wat te doen!"
„Hij zal niet komen, want hij heeft geen gerust ge-
weten !" zeide de oude op knorrigen toon ; „daar zit ietB
meer achter, vrouw..... en ik wil u wel zeggen wat:
een vrouwenbeeld!"
Vrouw Hertog begon luidt te weenen.
„Nimmer zal ik dat gelooven,\'\' zeide zij met eene
door tranen gesmoorde stem, „dat is zijn aard niet.....
wij hebben hem tot zijn twintigste jaar onder onze
oogen gehad..... hij was goed en braaf....." —
„Tot dat hij in de wereld kwam!" viel de vader haar
in de rede: „gij kent de wereld niet met hare listen
en verleidingen..... en hij kent die ook niet. Het is
mij eenmaal zeer duidelijk, dat hij geen grondige reden
heeft, om van den geestelijken stand af te zien, want
had hij die, dan zou hij weten, wat hij eigenlijk
wilde.....en dat weet hij niet."
„Man, ik bid u om s\'Hemels wille, zwijg tegen
ieder over uwe bezorgheid," zeide de bedrukte moeder;
„laat aan niemand iets merken — noch aan onze
dochters, noch aan den pastoor, noch aan heer von
-ocr page 161-
169
Kronenstein Zeg aan allen: Teles wordt geen geeste-
lijke — daarmee uit."
„Wees gerust, vrouw," zeide Hertog vol droef-
heid, „over mijne lippen zal niets komen tegen onzen
eenigen zool."
Des avonds, wanneer alles rustig was, zette hij zich
voor zijne schrijftafel en schreef:
Lieve Teles,
Wij hebhen uwen brief ontvangen en hij heeft ons,
uwe moeder en mij, diep getroffen. Wij achtten u in
staat een manmoedig besluit met Gods genade te vol-
voeren, doch gij laat het varen zonder een vast plan
omtrent uwe toekomst gevormd te hebben. Dat is een
teeken van groote verwarring in uw gemoed, en dat
is zeer verkeerd, want het leidt tot het ergste, het
leidt tot boosheid en zonde. Ik wil hopen, dat gij
God voor oogen hadt, toen gij uw besluit liet varen,
maar ik kan het niet gelooven. Ik geloof, dat gij
het paradijs verlaten hebt en dat eene Eva de schuld
er van is. Houd boven alles God voor oogen bij uw
nieuwe levensplan en leer wat degelijks, om eenmaal
in uw onderhoud te kunnen voorzien. Want dit zeg
ik u, na mijn dood gaat de zaak te niet en alles wordt
verkocht; komt er f 50.000 van, dan is dat een groote
zegen Gods voor iemand die met f 5.000 begon; doch
wanneer / 50.000 verdeeld worden onder moeder en
vijf kinderen, dan is dit volstrekt genoeg voor uwe
zusters voor zoover zij brave echtgenooton hebben,
die aan arbeid gewoon zijn; gij moet ook het een of
andere vak kunnen uitoefenen, gelijk deze mannen,
anders is dit niet toereikend voor u. Men kan, dat
wil zeggen, men heeft geen lust meer, om zich zoo te
behelpen en in te krimpen als in mijnen tijd. Men
-ocr page 162-
170 .
wil het niet meer met spaarzaamheid tot zekere hoogte
trachten te brengen , maar met stoom en spoortrein.
Bedenk dit alles wel, bid God om zijne genade en
handel daarnaar. Uwe moeder brengt u hare groete,
zij bidt voor u, en wij wenschen, dat gij ons in de
vacantie komt bezoeken.
Uw liefhebbende vader,
Fidelis Hertog.
Mevrouw Hellraut weende met hare moeder over het
onverwachte bericht. De vrouw van den post-directeur
was vertoornd en zeide:
„Dan had de kwajongen ook wel hier kunnen blijven
en in de zaak van vader gaan."
„Aan Teles zijn eindelijk de oogen opengegaan,\'\'
zeide Francisca, „mijn man had het hem den vorigen
zoraer, toen hij met vacantie was, wel voorspeld."
„Naar hetgeen uw man zegt, Francisca, heeft Teles
niet geluisterd," zeide Agatha verbitterd.
„He, He! in het voorgaande jaar zeer sterk," her-
nam Francisca op zegevierenden toon.
Toen zij haar man van de zaak kennis gaf, riep
hij vrolijk:
„Ik ben in lang niet zoo verblijd geweest! nu kan
de schoone en uitmuntende jongen nog eens genot van
zijn leven hebben en een nuttig lid in de maatschappij
worden! De natuur heeft hem niet geschapen, om
zich in de toga te verkniezen!\'\'
„Wat zal hij nu aanvangen?" vroeg Francisca.
„Het komt er niet op aan wat, Fransje! er is
een priester minder."
-ocr page 163-
XA TWEE JAREN.
In een zeer eenvoudige kamer in een afgelegen straat
van de hoofdstad zat een jong mensch, in diepe ge-
dachte verzonken. Tlij zat met de hand onder het
hoofd in den vensterbank en staarde in de ruimte
voor zich, zonder het minste op te merken. Zijn gelaat
was fijn en buitengewoon edel, hij had heldere oogen
en een schoon voorhoofd , waarin voortreffelijke en edele
gedachten schenen te wonen. Hij zag er uit als een
mensch, die in vrede met God en zichzelven had
kunnen zijn. Maar hij streed nogtans een geweldigen
strijd, — doch slechts in de stilte, overeenkomstig
zijnen aard. Deze jongeling was Frans Seraph von
Stralil, die sinds twee jaren in de residentie-stad
woonde en daar de academie der schoor.e kunsten
bezocht.
Uit het stille, eenvoudige en rustige leven van Kro-
nenstein gevoelde hij zich als op een andere planeet
verplaatst, toen hij voor het eerst tot zichzelven kwam
en de gansche opwekkende, onverwachte, bonte en be-
dwelmende beweging der groote wereld met duizend
schitterende beelden en met duizend liefelijke stemmen
-ocr page 164-
172
hem omringde Hij bezat geen charaeter, dat bereid
is, om eiken strijd te aanvaarden, wijl het in zich de
vurige kracht bespeurt, die de zekerheid van de over-
winning schijnt te verbergen. Hij was schuchter en
toegeeflijk, maar omdat hij zulks was en , wijl hij altijd
vreezen moest door zijne toegeeflijkheid zijne stelling
te verliezen , zoo was hij af keerig voor alles, wat nieuw
en vreemd was en hield zich zooveel mogelijk terug.
Bij deze terughoudendh id van verstand, hart en zijn
geheelen persoon werd hij gesteund door den diepen
godsdienstzin , welke op Kronenstein heerschte en die
thans zijn beschermengel was. Volgens den maatstaf,
welken die godsdienstzin hem aan de hand deed, be-
oordeelde hij de verschijningen des levens, die hem
ruischend omringden, — en dikwerf, zeer dikwerf
vond hij datgene, wat men als schoon en voortreffelijk
prees, zeer onbeduidend en verachtelijk. Hij bleef
eenzaam; maar dit was voor hem zeer goed. Hij
wilde met aanhoudenden vlijt al de voorbereidende
studiën afmaken en dan met een degelijken grondslag
van wetenschap en kennis later mogelijk naar Rome
gaan. Zijn oom had hein bij eenige professoren der
academie aanbevolen, en die heeren behandelde hem
met onderscheiding, wijl hij een buitengewonén aanleg
bezat voor beeldende kunsten en, omdat hij slechts van
hunne welwillendheid gebruik maakte, om zooveel mo-
gelijk te leeren. Zijne medestudenten noemden hem den
„aristocraat". Zijne ziel was in den volsten zin aris-
tocratisch , dat wil zeggen, het beste heerschte in hem;
doch aristocratisch in den zin van die spotvogels was hij
in het geheel niet. De spotternij verdween ook meer
en meer, vooral bij hen, die hem langer kenden,
want niemand was beleefder en dienst vaardiger voor
een ieder dan deze aristocraat en niemand bescheidener
-ocr page 165-
173
en minder aanmatigend in liet verkeer dan hij. Slechts
in een punt was hij onverbiddelijk streng, wanneer
hij namelijk iets verkeerds bemerkte, onder welken
vorm of gedaante het zich ook voordeed. Dan was
deze schuchtere persoon de moedigste van allen. Menig-
een verwonderde zich over hem, anderen bewonderden
hem, velen hielden hem voor een onnoozele. Daarover
bekommerde hij zich niet. Hij ging zijnen weg; maar
liet was de breede, niet die ten eeuwigen afgrond voert.
„O, schoone Seraph!" zoo hoorde hij eens eene zoete
stem fluisteren, die van liefelijke lippen vloeide. „Niet
Seraph— de aartsengel Michael!" antwoordde hij, en
de schoone stem verstomde.
De graaf von Lauingen en zijne echtgenoote Flore-
stine brachten elk jaar een paar wintermaanden in de
residentie door, waar de aanwezigheid van den graaf
bovendien ook in de kamerzittingen gevorderd werd.
In die maanden gingen ook heer von Kronenstein en
mevrouw von Strahl hunne kinderen bezoeken. Dat
was voor dezen en vooral voor Frans Seraph altijd een
aangename herinnering aan de onvergetelijke dagen
der eerste jeugd, die zij op Kronenstein doorgebracht
hadden. Hoezeer hij thans ook in geheel andere
omstandigheden verkeerde, was zijn hart op ditoogen-
blik weder geheel onder den indruk van het familie-
leven. Hij had ook het groote genoegen, dat zijn oom
en zijne moeder zich met zijn kunst loopbaan vereenigd
hadden, toen zij dit tweede jaar in de lente iiaar
Kiouenstein terugkeerden. Nu nog een jaar, — dan
trok hij naar Home!
Zoo was dan alles verkregen, wat hij gehoopt en
gedroomd had — en nu toch nog strijd? Had het
verlangen naar den Hemel zich zoo diep in zijn hart
gevestigd, dat hij in niets zijne rust kon vinden? —
-ocr page 166-
174
Er bestaat in het menschelijk hart eene geheele wereld,
die een elk al nader in zich leert kennen. Menigeen,
die zich in de eene streek reeds geheel tevreden had
nedergezet, wordt plotseling weder naar een andere
verplaatst; en menigeen, die gemeend had, dat de oude
wereld aan zijn verlangen voldeed, gevoelt zich ge-
dreven, om een andere te ontdekken. In het hart van
den eene rijzen onverwachte vulcanen, terwijl bij den
andere onverwachte stenen opgaan. Zag Frans Seraph
een lichtgesternte of een angstwekkend dwaallicht ? —
Hij wist het niet.
Men klopte aan zijne deur, en bedaard, zonder zich te
bewegen, riep hij „binnen!" Maar de binnenkomende
bleef in de geopende deur staan, zag hem een oogen-
blik aan en zeide daarop:
„Frans Seraph!" —
Verschrikt ontwaakte Frans Seraph uit zijne over-
peinzing, want bij zijn naam noemde hem niemand,
sedert zijne familie vertrokken was. Maar oogenblik-
kelijk lag hij in de armen van Telesphoor.
„Vanwaar komt gij? wat drijft u herwaarts?" —
riep hij vrolijk. „O, nu wordtalles aangenaam!\'\'
„Zoudt gij dat gelooven ?" zeide Telesphoor.
Zij zagen elkander ernstig aan, en het scheen
aan elk hunner toe, dat zijn vriend gedurende
deze twee jaren zeer veranderd- was. Frans Seraph
hernam:
„Maar spreek,..... hoe komt gij hier? wat
is uw plan ?..... Het zal toch niet om treurige
redenen zijn?"
„Integendeel! om zeer gelukkige.....of ten minste
gelukspellende redenen! doch zij zullen u bevreemden....
vooreerst — voor dat gij namelijk alles weet."
„Dat is niets! spreek slechts."
-ocr page 167-
175
„Ik wordt geen geestelijke," zeide Telesphoor kort
en koel.
Frans Seraph sprong achteruit, verbleekte en vroeg
met bedrukte stem:
„Geen geestelijke? en waarom niet?\'\'
„Het is mijne roep niet, en ik verheug mij, dat ik
zulks bemerkt heb."
„Hebt gij dat werkelijk bemerkt, Teles ? zonder
hartstocht bemerkt? zonder......" —
„Genoeg, het is zoo!" viel Telesphoor hem in de
rede, „en mijne ouders zijn daarvan onderricht; — zij
zijn eenigszins verrast gelijk gij zijt, ofschoon mij
dunkt, dat gij mij moest begrijpen."
„Wellicht, wanneer ik den innerlijken samenhang van
dezen stap en uwe stemming ken," hernam Frans Seraph.
„Gij zult dien leeren kennen — doch vooreerst niet
en heden niet. Spreek mij over uzelven! Wat doet
gij ? Hebt gij vrienden in uwe studie ? Maakt gij
vorderingen ? Zult gij iets degelijks worden."
Telesphoor deed al deze vragen achtereenvolgend op
een toon, als was zijne gedachte daarvan verwijderd.
Dat scheen ook Frans Seraph te bemerken, die zijn
vriend bedaard gadesloeg en zeide:
„Mij gaat alles goed! Gedurende den geheelen winter
zijn mijne moeder en Florestine met haren echtgenoot
hier geweest."
„Is Florestine gelukkig in haren echt?"
„Zeer gelukkig — vooral nu zij een zoontje beeft."
Zoo spraken zij van deze en gene; maar geen van
beiden was met zijn geheele hart bij het gesprek.
Frans Seraph nam een zekere terughoudendheid in
acht en Telesphoor was inwendig opgewonden. Hij
zeide, dat hij eene kamer gehuurd en besloten had zich
te gaan toeleggen op de medicijnen.
-ocr page 168-
176
„Ik ben er zeker van, dat ik daardoor ten minste
den menschen nuttig zal zijn," voegde hij er bij.
„Waart gij daar niet zeker van in den geestelijken
stand ?" vroeg Frans Seraph.
„Neen, dat is mijne roeping niet. Om de menschheid
nuttig te zijn, moet men zich met hart en ziel aan zijn
vak toewijden ; dan kan men met volharding de plichten
van een dikwerf zwaar en dor beroep vervuil °n.
Twijfelt men daar echter aan, dan is de veerkracht in
den mensch verbroken, en hij wordt moedeloos rond-
gesleurd."
,.T)at is zeer waar," hernam Frans Seraph.
„Ik was te onervaren, te jong en had te weinig
kennis van het leven en van mij zei ven, om het onher-
roepelijk besluit te nemen geestelijke te worden, toen
ik X. verliet. In den loop dezer twee jaren ben ik
helder en wakker geworden."
„En zijt gij thans gelukkig!.... ik bedoel rustig
in uw gemoed."
„Gerust in mijn gemoed?. .. Neen, Frans Seraph,
dat ben ik niet?— maar dit heeft een anderen grond.
— Gij zult alles vernemen! vaarwel."
Hij stormde de trappen af naar de straat; daar ver-
dween hij uit de oogen van Frans Seraph, die hem
door het raam nakeek en niet wist of hij zich over de
ontmoeting van den vriend zijner jeugd verheugen of
bedroeven moest.
De tijd verliep. Telesphoor kwam niet terug. Frans
Seraph besloot bij de pedellen van de universiteit in-
lichtingen te nemen, of Telesphoor zich op de lijsten
had laten inschrijven, om hem daardoor op te sporen.
Op een schoonen zomeravond ging Frans Seraph
met zijne nicht Amelie Verden en haren echtgenoot in
het park wandelen, dat een vierde gedeelte der resi-
-ocr page 169-
177
dentie uitmaakte. De zomer had de notabelen naar
buiten gelokt, terwijl slechts die familien, welke
hunne betrekking of zaken in de stad hadden, of
wier kinderen de school moesten bezoeken, genood-
zaakt waren aldaar te blijven. Dit lot had Amelie
Verden, dat zij evenwel met groote bereidvaardig-
heid droeg, want zij bezat het verstand, om alle
dingen, die toch niet konden veranderd worden,
zoo licht mogelijk op te nemen, ten einde zich het
korte leven niet onaangenaam te maken. Daar de
groote wereld de stad verlaten had, zag men in het
park geene rijtuigen en in de afgelegen gedeelten, die
ver van de stad verwijderd waren, trof men zeldzaam
wandelaars aan.
„Als het niet verkwikkend was onder deze schoone
boomen, dan zou men het in deze eenzaamheid, in
deze tooverachtige wouden, die door geen menschelijken
voet betreden worden, geenszins kunnen uithouden,"
zeide Amelie.
„De tooverlaan is verbroken," zeide graaf Verden,
„daar komen ons drie personen tegen en......vergis
ik mij niet dan is er de kleine Lisa Rink bij.\'\'
„Lisa Bink!" riepen Amelie en Frans Seraph, en
wendden zich naar de plaats, waar graaf Verden in
het rijtuig zat.
„Ja toch! zij is het! zeide Amelie;" maar zie,
Frans Seraph, hare geleider is de oude vriend van uwe
jeugd op Kronenstein."
„Hij..... en Lisa Rink!" riep Frans Seraph, die
haar niet kon gelooven. Hij zat tegenover zijne nicht
en boog zich zoo ver buiten het rijtuig, dat hij de wan-
delaars goed in het aangezicht kon zien. Deze waren
intusschen zeer nabij gekomen. Er was geen twijfel
meer voor hem; — het was Telesphoor.
KRONESSTEIN.                                                             12
-ocr page 170-
178
Ook ïelesphoor herkende hem, herkende den graai\'
en de gravin Verden, want hij groette, toen zij hem
en de dame voorbij gingen.
„Voor een student in de theologie schijnt mij de
omgang met Lisa Rink gevaarlijk," zeide graaf Verden
lachend tot Frans Seraph, terwijl Amelie er bijvoegde:
„Zij is werkelijk een bekoorlijk wezen! Hebt gij
haar nog niet gezien Frans Seraph?"
„Neen!" antwoordde hij onthutst.
„Maar hebt gij toch van haar gehoord?" vroeg
Amelie verder.
„Ja.
„Ach, goede ziel," zeide Amelie medelijdend, „gij
zijt geheel getroffen over uwen theoloog. Nu ziet gij
hoe lichtzinnig de wereld is! — Ik zal u iets voor-
stellen: ga met ons meê naar den schouwburg, wan-
neer Lisa Rink een harer hoofdrollen speelt — in de
onderstelling altijd, dat wij kaarten kunnen bekomen.
Dit kleine theater, is zeer aangenaam en wellekom,
wijl midden in den zomer de beste schouwspelers van
den grooten schouwburg afwezig zijn; en de directeur
heeft een goeden greep gedaan, toen hij onlangs Lisa
Rink ontdekte.....immers nu en dan moet men eens
naar den schouwburg kunnen gaan — dat is thans
een algemeene behoefte voor de menschen. Daarom
moet gij u ook niet over uwen vriend verontrusten."
„Ik verontrust mij niet," zeide Frans Seraph weder
kalm, „ik ben slechts verwonderd."
„Wanneer gij Lisa Rink ziet, dan zal uwe bewon-
dering aanmerkelijk verminderen — wanneer zij niet
geheel ophoudt. Uw vriend kan toch nog een zeer
goed geestelijke worden."
„Daaraan twijfel ik niet.....wanneer hij het worden
wil," antwoordde Frans Seraph.
-ocr page 171-
179
.,ln elk geval handelt gij verstandiger, wanneer gij
u zoo ver mogelijk van deze en elke andere Lisa Eink
verwijderd houdt,\'\' zeide graaf Verden.
„Maar op net tooneel moet gij haar zien!" hernam
Amelie aandringend. „Dat genoegen moet men de
jeugd toch gunnen, gij strenge Cato."
„Ik vind weinig vermaak in het theater," zeide
Frans Seraph: „gewoonlijk is het eene carricatuur,
dikwerf eene overdrijving, nooit esne idealiseering der
werkelijkheid — enkele groote tragoediën uitgenomen,
die ik echter liever lees dan zie voorstellen , wijl onder
alle iets potsierlijks vermengd is."
Amelie tikte hem met haar grooten groenen waaier
zacht op de vingers en zeide:
„Verveel mij niet met uwe idealen. Zij maken ons
geheele leven tot een langdurige teleurstelling."
„Wanneer men die hij elke schrede vinden wil, dan
heht gij gelijk," antwoordde hij ; „wil men die evenwel
nastreven en in eigen doen en laten verwezenlijken,
zoo geven zij toch alleen aan het leven zijn ware
beteekenis, want onze idealen, op welk gebied dan
ook, zijn onze levende en levenwekkende denkbeelden
der volmaaktheid."
„Gij zijt een kunsttalent, Frans Seraph, gij moet
die hebben \'\'
„Neen, Amelie! ik moet idealen hebben, omdat ik
eene menschelijke ziel bezit, die de type van het hoogste
ideaal in zich draagt.....hoezeer die soms misvormd
en verduisterd moge zijn. Zonder hemelsche ideeën,
naar welker verwezenlijking ik streef, zou het leven
mij ondragelijk zijn, want waarop zou ik dan dat
rusteloos en niet te beschrijven verlangen vestigen,
dat in mijn boezem, gelijk een koningsarend in zijne
gevangenis, de vleugelen uitstrekt en zich in de hoogte
12*
-ocr page 172-
180
heft! Laat ik dezen arend niet de vrije vlucht.....
en stijgt hij dan niet op naar de hoogte der idealen,
dan schiet hij neder op gering aas."
„Ik ben nieuwsgierig u na tien jaren eens te hooren
spreken, Frans Seraph,\'\' zeide Amelie: „G-ij zijt thans zoo
juist in den bloeitijd van alle verwachtingen, hoop en
begoochelingen — en alzoo denkt gij, dat onze aard-
bol een klomp klei is, wiaruit gij een Godsbeeld maken
kunt, gelijk gij dit gewoonlijk als beeldhouwer doet.
Doch geloof mij! deze zwarte aarde is hard en stug,
en ik vrees dat zij zich, gelijk bij zooveel anderen het
geval is, niet naar uwe hand zal voegen."
„Dat geloof ik ook," antwoordde hij lachend:
„maar gelukkig bepalen mijne idealen zich tot mij-
zelven.\'\'
„Gij zijt onverbeterlijk!" zeide zij , alsof het haar
eenigermate verveelde: „maar dit staat vast, gij moet
met ons Lisa Rink gaan zien!"
„Dat zal wel noodigzijn," zeide graaf Verden koel,
„gij zijt misschien niet op de hoogte van uwen tijd
Frans Seraph, en de dames zullen aan uw kunstroe-
ping twijfelen, wanneer gij het verlangen niet hebt,
deze betooverende kunstenares te zien/\'
„Goed! het blijft afgesproken!" antwoordde Frans
Seraph, die weder in gedachte verzonk, om na te gaan,
hoe Thelesphoor aan de zijde van Lisa Rink kwam.
Doch dit gelukte hem niet.
Den volgende morgen was hij juist van plan zijne
kamer te verlaten, toen Telesphoor binnenstormde, zeg-
gende:
„Gij hebt mij gisteren gezien.....ik zal u alles ver-
halen..... telkens wilde ik u komen bezoeken, doch
ik had geen tijd! luister nu."
„Terstond !*\' antwoordde Frans Seraph;— „ik ga echter
-ocr page 173-
181
eerst naar de Mis, want volgens gewoonte op Kro-
nenstein wil ik eiken dag daarmee beginnen."
„Gij kunt dit later doen, wanneer ik met u gespro-
ken heb!" zeideTelesphoor ongeduldig: „thans ben ik
hier, om met u te spreken."
„Het zal u niet schaden, als gij eerst een woord
met God spreekt," zeide Frans op zacbten toon en
zonder verdere verklaring vatte hij hem bij den arm
en voerde hem mede naar de naastbijzijnde kerk.
„Hoort gij niet dagelijks de Mis?" vroeg hij onderweg.
„Neen ik heb geen tijd.....antwoordde Telesphoor
eenigszins verward, het is ook volstrekt geene ver-
plichting."
„Gelooft gij nog, wat gij vroeger geloofd hebt, Teles ?"
vroeg Frans Seraph.
„Alles niet..... maar toch de hoofdzaak — en
misschien ook alles."
Frans Seraph zweeg en dacht bij zichzelven na, of
zijn vriend wel goed bij zijne zinnen zou wezen. Ge-
durende de H. Mis knielde Telesphoor naast hem en
bedekte zijn aangezicht, zonder zich in het minst te
verroeren. Was hij in berouw verzonken,.....in ge-
bed .... in overweging? — Zwijgend keerden zij te-
rug; eindelijk zeide Frans Seraph:
„Nu spreek en verlicht uw hart, want ik zie, dat
er veel in omgaat."
„O, waarom heb ik mijne vaderstad verlaten!" zoo
brak Telesphoor stormend uit: „waarom ben ik niet
op de houtplaats van mijn vader gebleven en heb ik
zijne zaak niet voortgezet, gelijk hij zoozeer wenschte,
dan zou ik thans rust en vrede hebben!"
„Gij geloofdet een andere roeping te hebben," zeide
Frans Seraph: „hebt gij die niet, welnu keer terug.
Uw vader zal u met vreugde ontvangen."
-ocr page 174-
18*
„Dat zal moeielijk zijn.....wanneer hij verneemt,
dat ik hem Lisa Rink als dochter in huis brengen
wil," zeide Telesphoor.
„O, gij rampzalige! heeft het gezang der sirenen
u gestreeld ?" vroeg Frans Seraph met diepen weemoed.
„Het kan ook de stem eens engels geweest zijn —
en dat geloof ik, dat geloof ik zeer vast," antwoordde
Telesphoor met nadruk; „want indien ik dat niet ge-
loofde , wanneer het een werk van den duivel was, om
mij ontrouw aan mijn besluit en ongelukkig te maken,
dan zou het een gevloekt werk zijn! Doch zooals ik
zeide, dat kan en wil ik niet gelooven. Maar hoor
nu de geschiedenis gedurende de twee jaren sinds het
gelukkige leven in onze vaderstad verdween.
„Ik kwam met de levendigste belangstelling in mijne
roeping en met den grootsten ijver voor mijne studiën
naar de universiteit. Ik vond een paar uitstekende
professoren, door wie de grondigste wetenschap met
diepen geest nageleefd en met diep geloof verklaard
werd. De dogmatiek verrees voor mij als een voor-
treffelijke dom, waarin alle bouwkundige ledematen
volgens geheimnisvolle en toch duidelijke wetten te
zamen hangen, om op de spits van het kruis uit te
loopen. Al mijne gedachten richtten zich naar het
doel, om meer en meer dit wonderbaar samenstel en
al zijne bijzondere deelen te doordringen. Ik leefde
als in een geestenwereld. Geen arbeid vermoeide
mij ; geene inspanning viel mij zwaar. De afwisseling,
die ik in de verschillende takken der theologie vond,
strekte mij tot uitspanning. Ik had slechts omgang
met drie of vier jonge lieden, die zich even ijverig
aan de wetenschap wijdden als ik. Een gemeenschap-
pelijke wandeling, waaronder wij de een of andere
vraag oplosten of elkander wederkeerig aange-
-ocr page 175-
1SS
uaani onderhielden over onze hooge roeping — ziedaar
ons genot. Van den vroegen morgen tot den laten
avond hield ik mij met mijne studiën bezig en dage-
lijks bad ik God in de Mis, dat Hij mijne moeite
en arbeid zegenen en een braven priester van mij vor-
men zou. Ik had de vaste overtuiging, dat al mijne
studiën aan de universiteit denzelfden regelmatigen loop
zouden hebben. Ik bedroog mij zeer. Mijne rust en
tevredenheid duurde niet veel langer dan het eerste
semester. Waarom laat God ons niet in het paradijs,
Frans Seraph? Waarom drijft Hij onze ziel daaruit?
Mijne ziel was in vrede en verlangde niets dan dezen
vrede. Maar zij moest dien verliezen!"
„Zij moest dien als eene deugd bezitten, niet als
een toestand!" viel Frans Seraph hem in de rede,
„gij moet dien door den strijd verkrijgen, u in het
kamp onderscheiden en den zegepalm behalen."
„Zwijg, als het u belieft!" riep Telesphoor, „ik
weet alles, wat men onder zulke omstandigheden ver-
neemt.....maar dat bevredigt mij niet.\'\'
„Dat geloof ik gaarne."
„Gij vindt het dus ook niet bevredigend\'?\'\'
„Niet ik! — maar wel de hoogmoed en de harts-
tocht , die niet erkennen willen, dat zij naar verkeerde
wegen voeren."
„Maar ik zeg u het is geen verkeerde weg.....
het is geen sirenenzang\'\'.....
„Nu, ga voort! ik zal u niet weder in de rede
vallen," zeide Frans Seraph, die wel inzag hoe voor-
zichtig een krank gemoed behandeld moet worden.
„Met mijne huisgenooten heb ik mij tot heden vol-
strekt niet bemoeid. Het is mij vrijwel onverschillig
wie er boven, wie er beneden mij woont. Doch op
zekeren dag — in October wordt het twee jaar —
-ocr page 176-
184
verneem ik boven mijne kamer de stem van een ver-
toornden man, die in woordenwisseling is met twee
klagende en weenende vrouwestemmen, verder logge
voetstappen en het dreunend toewerpen van eene deur.
Een man komt stommelend de trap af, en boven werd
het geween nog luider en door kinderstemmen versterkt.
Dat weenen van vrouwen en kinderen tegenover een
onbesuisden man had iets klagends, en zonder het
minste doel sta ik op en open mijne deur, om den
woesteling te zien, die de trappen afkomt. Het was
de huisbaas, een schoenmaker, met wien ik op goeden
voet stond, wijl het op mijne kamer, evenals in een
klooster, rustig toeging."
„Hebt gij dat spectakel daarboven gemaakt?" vroeg
ik ten hoogste verwonderd.
„Ik heb dit zeker moeten doen!" antwoordde hij en
drong mij met zich de kamer binnen: „het is een hel-
sche plaag huisbaas te zijn! Niet alle huurders zijn
zulke prompte betalers als gij, heer Hertog. Met de
vrouw daarboven heb ik sinds drie weken, dat is van
den rten October, geduld had. Nu moet zij einde
lijk een begin maken met de betaling van het eerste
kwartaal. Ik wees haar op sommige meubelen, die
zij zeer goed missen kon. En terstond was er een
gejammer, als had ik haar het hart opengereten.....
gij hebt het zelf vernomen!"
„Wie is die vrouw?" vroeg ik.
„Het is de weduwe van den organist van Ut. Flo-
riaan; haar man is voor een halfjaar gestorven. Zij
woont pas drie maanden, drie weken en juist ook drie
dagen hier.\'*
„Is het eene brave vrouw?"
„Behalve het gebrek, dat zij niet nauwkeurig be-
taalt, is zij overigens zeer braaf,"
-ocr page 177-
186
„Heeft zij kinderen?"
„Vier kinderen van acht tot vijftien jaren. Ik had
echter liever, dat zij geene kinderen had. De jongens
zijn wilde bengels, zij klimmen op de leuning van de
stoep en glijden zoo naar beneden. Daarmede verslijten
hunne kleederen, maar met den tijd ook mijne leuning.
Hebt gij hen soms niet ontmoet, wanneer zij daarmede
bezig waren ?"
„Ik vroeg hoeveel de schuld der vrouw was; zij was
zeer gering, want de arme familie leelde op twee ka-
mers op de bovenste verdieping. Ik was geen Croesus,
maar mijne levensmanier was zoo eenvoudig, en ik had
zoo weinig behoeften, dat ik de kleine som ontberen
kon. Ik gaf die aan den huisbaas en zeide:
„Onder voorwaarde, dat gij een diep stilzwijgen be-
waart en volstrekt tegen niemand over de zaak spreekt,
zal ik u het verstreken quartaal betalen."
„Hij was blijde, beloofde alles, wat ik van hem ver-
langde, was overtuigd van mijne weldadigheid jegens
armen, weduwen en wezen, zeide dat God mij daarvoor
loonen zou en vroeg, wat hij aan de weduwe Bink
zeggen moest.\'\'
„Wat gij wilt, antwoordde ik zorgeloos en hield
de zaak als voorbij. Denzelfden avond ten elf uren,
toen reeds lang een diepe stilte in het huis heerschte,
werd er aan mijne deur geklopt. Alvorens ik open,
vraag ik met luider stem, wie daar is!"
„Stil! in \'s Hemels naam! fluistert eene vrouwe-
stem, ik ben de weduwe Rink."
„ Ik was hoogst ontevreden, dat het gepraat van den
huisbaas mij, en wel op zulk een ongewonen tijd, liet
bedanken, daarom opende ik tamelijk barsch de deur
en vroeg wat er van haren dienst was. Dit deed mij
echter leed, zoodra ik de bleeke kommervolle vrouw
-ocr page 178-
186
zag, die in een behoeftig rouwgewaad, met een knap-
pend olielampje, mijne kamer binnentrad en haastigen
angstvol zeide:
„Gij hebt uit groote en christelijke naasteliefde mijne
schulden afgedaan.....Gij hebt aan den huisbaas ge-
zegd , dat ik u dat geld bij gelegenheid terug kan
brengen.....maar ik moet u openhartig verklaren,
dat gij daarop niet zoudt kunnen rekenen. Met de uiterste
bekrompenheid moet ik de huurpenningen voor het
volgend quartaal bijeenzamelen, want al te zeer kun-
nen de kinderen geen honger lijden. Ik gevoelde mij
gedrongen u dit nog heden te zeggen en ik kom zoo
laat, omdat ik niet wensch gezien te worden. Ik bid
u alzoo uwe edelmoedigheid niet te beperken."
„Ik viel haar in de rede, om haar met allen nadruk
de verzekering te geven, dat ik in de verste verte
aan geen voorschieten gedacht had en, dat de huis-
baas deze verklaring uitgevonden had, waarschijnlijk
met het goede doel, om het hulpbetoon minder drukkend
voor het gevoel te maken. Zij was zichtbaar opge-
beurd en zeide:
„God zal verder helpen.....hoe? dat weet ik niet.
Maar gij weet wellicht, voegde zij er dadelijk bij,
of mijn oudste zoon niet in een gesticht zou kunnen
komen, waarin Katholieke priesters gevormd worden."
„Aan deze uiting bemerkte ik, dat zij niet Katholiek
was en ik vroeg of de jongeling geestelijke wenschte
te worden."
„Ik geloof het, antwoordde zij: hij heeft van
zijn vader zaliger niet anders gehoord dan: mijn Anton
wordt eenmaal een vrome priester! — en tegenover
zijn vader verklaarde hij zich ook, maar tegenover
mij en mijne dochter doet hij zulks niet.....hij is
stil en afgetrokken."
-ocr page 179-
187
„Dit trof mijne ziel als een donderslag, dat mijn paar
gulden de aanleiding zouden zijn, dat een jong mensch
tot den geestelijken roep gebracht werd, en ik zeide
tot vrouw Hink: daar ik zelf geestelijke worden wil,
zoo zal Anton wellicht vertrouwen in mij stellen, gij
kunt hem bij gelegenheid eens bij mij zenden."
„Onder welk voorwendsel, mijnheer ? vroeg zij: de
kinderen weten niets van uwe edelmoedigheid.....
uitgenomen mijne dochter."
„Dan zal ik zelf met hem trachten kennis temaken,
antwoordde ik."
„Vrouw Kink bedankte mij nogmaals met tranen
in de oogea en sloop weg; ik gevoelde mij echter
onuitsprekelijk gelukkig en zag reeds in mijnen geest,
als gevolg van mijn eenvoudige daad van naasteliefde ,
niet alleen een jong mensch priester, maar ook eene
moeder en zusters door hem tot het geloof bekeerd.\'\'
„Ik maakte kennis met Anton Rink door hem op
zekeren morgen te verzoeken, dat hij , als hij van het
gymnasium terug keerde mij een boek zou medebren-
gen , waarvan ik hem den titel opschreef. Hij bracht
het mij vriendelijk en schuchter. Hij was een schoone
knaap met een voortrefFelijken aanleg, maar zeer ge-
drukt door den nood en de bekommernis, waarin de
familie door de langdurige ziekte en den dood des
vaders geraakt was — en daarom was hij beschroomd
en stil tegenover een vreemde. Het koste mij eenige
moeite, om den kleinen woudvogel tam te maken.
Maar hij boezemde mij zulk een levendige belangstel-
ling in, zijn verstand en zijn hooge ernst waren zijn
veertienjarigen leeftijd zoover vooruit, dat hij ein-
delijk begreep, hoe goed ik het met hem voor had,
en van dit oogenblik af hing hij van ganscher harte
aan mij en sprak met mij zoo vertrouwelijk als met
-ocr page 180-
188
een ouderen broeder. Zijn besluit om geestelijke te
worden stond vast. Ik vroeg hem of zijne moeder
het wist."
„Voorzeker wel niet," zeide hij blozend.
„En waarom verzwijgt gij dit voor haar ? is zij
daarover bedroefd?"
„Dat niet!" hernam hij: „zoolang mijn vader leefde,
beschouwden wij het allen als een uitgemaakte zaak.
Na zijnen dood sprak ik er eens van, en toen zeide Lisa,
bedenk wat gij doet, Anton! een katholiek priester
mag niet huwen. — Deze redeneering beviel mij niet
en sedert dien tijd zwijg ik er over."
„Deze kalme beradenheid deed mij genoegen, doch
ik zette hem aan, om tegen zijne moeder openhartiger
te zijn; allen goeden raad volgde hij gewillig op. Hier
en daar hielp ik hem voort in die studiën, waarin hij
wat achterlijk scheen en, naarmate hij meer leerde, des
te braver en vromer werd hij. Het was een waar ge-
not deze jonge ziel gade te slaan, die als een zeldza-
me bloem voor mijne oogen ontlook. Naar zijne hui-
selijke betrekkingen vroeg ik nimmer, doch toen ik
hem eens zeide, dat ik gewoonlijk eerst omstreeks
middernacht ging slapen, zeide hij :
„Lisa moet ook dikwerf zoolang waken, want zij
heeft veel werk voor eene modewinkel — en moeder
helpt haar gewoonlijk tot laat in den nacht.\'\'
„Daaruit vernam ik, dat de aanhoudende vlijt van
moeder en dochter de familie onderhield. Zij leefden
als kloosterdochters. Nimmer had ik ze op straat ge-
zien , nimmer had ik ze in huis ontmoet, en ondanks mijne
genegenheid voor Anton, had ik evenwel nooit de
behoefte in mij ontwaard, om Lisa te leeren kennen."
„De winter ging vluchtig voorbij. Door dezen knaap
werd mijn leven op eigenaardige wijze belangrijk en
-ocr page 181-
189
een nieuwe zij Je van mijn roeping, waarnaar ik zoo
vurig verlangde, de opvoeding en de vorming van jon-
ge zielen, bood zich nu in werkelijkheid voor mij aan.
Anton kwam geregeld eiken avond om zes uren bij
mij ; doch eens bij het einde van den vastenavond kwam
hij niet en ook den tweeden avond bleef hij uit. Den
volgende dag kwam zijn jongste broeder met de bood-
schap , dat Anton ongesteld was en reeds drie dagen
te bed lag. Ik wilde hem terstond gaan bezoeken.
De kk\'ine zeide, dat hij niet wist of de moet\'ar dit
zou veroorloven, de doctor had gez?gd, dat Anton
rust moest hebben. Ik zond de knaap naar zijne moe-
der, om te vragen of ik komen kon. Het antwoord was
morgen in den loop van den dag; zij zou den kleinen
Philip zenden, om mij af te halen. Dat vrouw Rink
een arts had laten roepen, deed mij besluiten, dat
Anton ernstig ziek moest zijn; maar Philip kon mij
daarover geene inlichting geven. Deze omstandigheid
veroorzaakte mij veel bekommering, deelsom mijn klei-
nen vriend, deels omdat ik begreep in welken nood
en zorg eene behoeftige familie door zulk een zware
ziekte zou kunnen gebracht worden. Ik nam mij voor,
om te zorgen, dat het den zieke aan niets ontbrak.
Den volgenden dag in den namiddag, toen ik mijn
vrijen tijd had, en Philip nog niet naar school was,
kwam hij mij afhalen en zeide, dat Anton zeer ziek was."
„De woning van vrouw Rink bestond uit twee ka-
mers , die door eene deur verbonden waren. Beiden
hadden eene deur, die op den gang uitkwam. In
de eerste kamer sliepen de drie knapen. De tweede,
die wat ruimer was, werd tot woonkamer gebruikt en
was tegelijk ook slaapkamer voor moeder en dochter.
De zieke lag in eene alcove, waar vrouw Rink mij
heenleidde, nadat zij mij aan de deur ontvangen en
t
-ocr page 182-
«-
190
«til ingefluisterd had, dat Auton aau eeiie borstkoorts
leed — evenals zijn vader, voegde zij er op eea
toon van diepe mistroostigheid bij. Dit sneed mij door
het hart. Anton lag in een hevige koorts, doch hij
sloeg zijn zware matte oogen op en zag mij aan met
de uitdrukking van de teederste dankbaarheid. Hij kon
niet spreken, zijn ademhaling was kort, beklemd en
door gedurig hoesten onderbroken. Ik zette mij aan
zijn bed neder en sprak hem nu en dan een paar
vriendelijke woorden toe, waarbij hij telkens te ken-
nen gaf, dat hij mij verstond. Gedurende het half
uur, dat ik aan de treurige legerstede doorbracht,
overdacht ik, hoe ik het overleggen moest, om den
zieke dikwerf te kunnen bezoeken, zonder het moe-
der en dochter lastig te maken, en na hem beloofd
te hebben, dat ik spoedig terug zou komen, verliet
ik de alcove."
Telesphoor stond met een levendige beweging op,
liep een paar malen over de kamer en bleef daarop
voor Frans Seraph staan, zeggende:
„Zoo is het!___ Is daarin iets verkeerds gelegen ?"
„Volstrekt niet," antwoordde Frans Seraph.
„Waarom zou er dan voor mij uit een goede han-
delwijze onheil ontspruiten?"
„Omdat de booze geest onkruid onder de tarwe
zaait en, omdat wij niet altijd op onze hoede zijn,
om dit te verhinderen.\'\'
„Hoor nu verder! — Ik ging uit de halfdonkere
alcove in de kamer. Zij was vol warmen gloed van
den schitterenden zonneschijn en de blauwe voorjaars-
hemel straalde door de ramen. Midden in dit licht zat
Lisa tusschen allerlei linten en bloemen. Toen ik bin-
nen kwam stond zij op. De zonnestralen tintelden op
hare blonde lokken, zoodat haar schoon hoofd zich
»
-ocr page 183-
191
als het ware in een gouden pracht baadde, terwijl
zij mij met hare betooverende donkerblauwe oogen
aanzag, die iets van de teedere dankbaarheid van
Anton verrieden. Die blik trof mijn hart. Toen ik
binnentrad dacht ik zoo min aan Lisa als ik thans
aan den Dalai Lama denk. Ik dacht aan den zieken
knaap en aan de hulp, die ik hem naar lichaam en
ziel verschaffen kon. Wat was dat dan voor een ver-
schroeienden bliksem F"
„Het was de luidsprekende tegenstelling van het
bloeiende leven en de opkomende schaduw des doods,
die uwe verbeelding verraste," zeide Frans Seraph kalm.
„Neen!" riep Telesphoor, „dat was geenzins de
werking van eene tegenstelling! Het was iets geheel
vrij, iets zelfstandigs, iets geheel onwederstaanbaars!....
het was de liefde!"
„O, gij dwaas, gij ligtzinnige dwaas!" riep Frans
Seraph, geheel buiten zichzelven, „hoe kondet gij den
hemelschen parel, dien God zelf in uw hart gelegd
heeft, zoo zonder een enkel zwaardslag laten rooven!"
„Zonder zwaardslag?" vroeg Telesphoor, op sombe-
ren toon.
„In de lucht schermen is geen goede strijd!" riep
Frans Seraph.
„Ga eecigen tijd op dezelfde manier leven als ik,
dan zult gij weten, wat het is: strijd," zeide Teles-
phoor koel en ging met zijn verhaal aldus voort.
„Ik vroeg aan Lisa waar hare moeder was. Zij zeide:
„Moeder laat een drank klaar maken en komt zeker
terstond terug. Maar ik zou de boodschap wellicht
kunnen aannemen/\'
„Ik deed alzoo het voorstel, om de beide knapen
in de alcove te laten slapen en Anton alleen in de
andere kamer te leggen, waar hij meer lucht en- licht
-ocr page 184-
192
zou hebbeu en ik hem elk uur bezoeken kou, zonder
iemand te storen."
„Gelooft gij, dat de ziekte lang zal duren?" vroeg
Lisa angstig.
„Uwe moeder schijnt het te vreezen," antwoordde ik.
„De tranen hingen aan hare opwaarts gebogen wimpers.
Toen ik dat zag, viel het mij in , dat men pleegt te
zeggen: oogen met opwaarts gebogen wimpers zullen
veel weenen en een onuitsprekelijk medelijden met dit
allerliefst, hulpeloos schepsel, greep mij aan Nu kwam
vrouw Eink terug, en het deed mij genoegen, dat ik
zelf haar mijn voorstel kon mededeelen, want ik deed
het zoo dringend, dat zij terstond daartoe overging.
Ik ijlde de trappen af naar de werkplaats van onzen
huisbaas, riep een knecht en in den tijd van een oogen-
blik was de verandering bewerkstelligd, en Anton lag
in een helder lichte en luchtige kamer. Vrouw Rink
was vol dankbetuiging. Ik kon haar echter de ver-
zekering geven, dat mij geen dank toekwam, want
het was mij de grootste troost iets tot de verpleging
en verlichting van den zieken Anton te mogen bijdra-
gen. Zijne ziekte ging haren loop! Zes weken lijdens
— en hij was naar de eeuwigheid. Hij gevoelde, dat
hij sterven zou\' en verheelde het mij niet; voor zijne
moeder verzweeg hij het, want zij klemde zich kramp-
achtig aan de hoop op genezing. Hij zelf verlangde
de HU. Sacramenten der stervenden te ontvargen op den
vooravond van het feest der Hemelvaart van Christus, en
in den morgen van den feestdag ontsliep hij , en zijn
laatste woord was: „ik ga tot mijn vader."
„Dat ik uren, dagen en nachten aan zijn ziekbed
heb doorgebracht, behoef ik u niet te zeggen, en ik
durf er bijvoegen, dat dit eveneens het geval zou
geweest zijn zonder Lisa. Ik zag haar somtijds in
-ocr page 185-
193
geen twee dagen, want vrouw Kink sloot niet zelden
de verbindingsdeur dèr beide kamers, wanneer zij mij
hoorde komen. Het zwaard der smart en de angst
over den toestand van Anto.n trof mijn hart zoo
scherp, dat elk ander gevoel daarbij verdoofd werd.
Maar na zijn\' overlijden was het alsof een ander ge-
voel zich dubbel deed gelden."
„ O, Telesphoor!" zuchtte Frans Seraph, „waarom
moest gij door de zuster verliezen, wat gij door den
broeder gewonnen had ! Waarom hebt gij na den dood
van Anton het meisje niet vermeden ? Waarom hebt
gij u niet met verdubbelden ijver op de studiën toege-
legd? Het moet u toch bij een degelijk gewetens-
onderzoek duidelijk worden, dat uw hart vol was van
een gevoel, dat niet met uwe roeping overeenstemde."
„Integendeel!" zeide Telesphoor, „ik meende, dat
het geheel in overeenstemming met mijne roeping was,
wanneer ik alles in het werk stelde, om Lisa en hare
moeder voor het katholiek geloof te winnen."
„En het middel daartoe was, dat gij op Lisa verliefd
werd, wat haar ongetwijfeld een hoog denkbeeld van
de reinheid van het katholiek geloof gegeven heeft," —
zeide Frans Seraph met een zweem van bitterheid.
„Gij zijt volkomen in dwaling," antwoordde Teles-
phoor koel: „ik was niet op Lisa verliefd, — wanneer
gij den hartstocht, die mij thans foltert zoo noemt
Neen! ik dacht er toen niet aan den geestelijken stand
te laten varen. O, neen! ik had een heilig priester
kunnen worden, om hare ziel te winnen. Ik stelde
belang in deze verlatene wezens; ik wilde er voor
zorgen, dat de kleine knapen katholiek opgevoed wer-
den , en hun ook in hunne lichamelijke behoeften bijstaan.
Vrouw Rink was geheel uitgeput van kommer en in-
spanning, zij was bovendien zeer zwak van gestel,
KUOXENSTKIN,                                                             13
-ocr page 186-
194
zoodat zij dikwerf ongeschikt was tot den arbeid en
geheele dagen te bed moest liggen. Dan moest Lisa
het kleine huishouden besturen, zij moest koken, wat.
er te koken was, de kamer stoffen en bovendien voor
hare mode-winkel arbeiden. Omdat de dames haar
zomer-toilet noodig hadden — zoo zeide zij, moest zij
den vroegen morgen en de nachtelijke uren aan haren
arbeid besteden; doch ik .vist, dat zij het karige loon
harer buitengewone inspanning veel noodiger had.
Eens bood ik vrouw Rink een voorschot aan, doch zij
wees dit van de hand en zeide, dat zij zich met ver-
zoek oui ondersteuning tot haren schoonbroeder gewend
had. Toen zond ik haar anoniem een kleine som over
de post toe. Nu moest zij het aannemen. Wanneer
zij niet ongesteld was, dan ging ik haar des avonds
een uurtje bezoeken en wij spraken alsdan over Anton.
Lisa ■ sprak weinig mede, doch zij weende veel — en
dit was eigenaardig roerend en treffend, wijl zij daarbij
altijd van hare mode-artikelen omgeven was. Van
diep godsdienstige gesprekken hield vrouw Rink niet.
Het scheen mij als voedde zij een zeker wantrouwen
jegens mij , zoodra ik de een of andere geloofsleer aan-
roerde. Ik zweeg dus; dit was mij echter zeer moeie-
lijk en ik gaf de hoop niet op, om haar duidelijk aan
te toonen, wie het ware geloof bezit en, dat het mijn
plan niet was hare hulpbehoevendheid als een middel
aan te wenden tot proselyten-makerij. Wat Lisa in
deze oogenblikken dacht, kon ik niet navorschen; want
bij al, wat ik zeide, zag zij mij buitengewoon vriende-
lijk aan, doch zonder daarop te antwoorden of dooi-
de eene of andere vraag hare deelneming te verraden.
Ik was van meening, dat zij zich met meer vrijheid
zou uiten, wanneer hare moeder niet tegenwoordig
was, maar dit kwam niet voor."
-ocr page 187-
195
„In Augustus was weder een semester ten einde —■
het derde. Mijn studieijver is aanmerkelijk vermin-
derd, want ik droeg de wetenschap niet meer een
onverdeelde genegenheid toe en mijne verstrooidheid
maakt mij voor haar onverschillig. Zij komt mij droog,
ja walgend voor. Ik zou de vacantie met vreugde be-
groet hebben, wanneer zij mij geen tijdelijke scheiding
van Lisa veroorzaakt had. Ik stelde mijn vertrek
naar X. eene week uit, vervolgens nog een e week en
nog eene week. Eindelijk moest ik daartoe besluiten.
Toen ik aan Lisa zeide, dat ik naar mijne ouders ging,
wendde zij zich tot hare moeder en zeide weemoedig:
„Onze eenige vriend gaat ons verlaten."
„Wij moeten ook dat dragen," hernam vrouw Rink
met koele onderworpenheid.
„Komt gij terug?\'\' vroeg Lisa.
„Twijfelt gij daaraan?\'\' vroeg ik weder; — want
op dat oogenblik, Trans Seraph, werd het mij duide-
lijk, dat mijne toekomst haar toebehooren moest. Ik
wilde zielen redden... .- — welaan! ik redde ze!\'\'
„Of gij terug komt of niet," zeide vrouw Rink,
„wij blijven altijd dankbaar aan u verplicht.\'\'
„Zij gaf mij de hand. Lisa worstelde met hare
tranen, terwijl zij mij eveneens de hand reikte. Ik
vertrok naar X."
„Dit was een smartvol verblijf!.....deels omdat
het mij thans eerst recht duidelijk werd, welk eene
marteling het is zonder haar en ver van haar verwij-
derd te leven ,.... deels omdat mijn voorgaand leven
weder geheel voor mijne oogen verrees en mij zocht te
boeien. Ik zag de kamer, de plaats weder, waar ik
als knaap mijn vader verklaarde, dat ik geestelijke
wilde worden; ik zag den slotkapellaan weder, met wien
ik zoo dikwerf over dit besluit sprak. Ik zag Kro-
13*
-ocr page 188-
196
nenstein weder.....en uwen oom.....en alle plaat-
sen, waar wij niet vreugde onze jeugd doorbrachten.. .
en alle herinneringen, alle gesprekken en alle plannen
van vroegere dagen, kwamen mij levend voor den geest en
schenen mij te vragen: wilt gij ons verloochenen?
wilt gij u van ons losrukken ? wilt gij met ons breken ? —
Soms kwam mij dit alles voor als een beschermende
borstwering tegen de schichten des vijands, soms
als een doornenheg, die ik ten kosten van mijn harte-
bloed doorbreken moest, om tot mijn geluk te geraken.\'\'
„Ik bezocht uwen oom. Zijn helder onbeneveld
oog zag den strijd in mijn hart."
„Gij zijt niet meer, wat gij het vorige jaar waart,
Teles, zeide hij op liefderijken toon."
„Mijn hoofd zonk in mijne handen, en ik zeide
slechts."
„Ik ben in tweestrijd."
„ Dat is genoeg! hernam hij; de strijd kon voor u
niet uitblijven! hij blijft voor niemand uit, want God
wil dien strijd, opdat het duidelijk worde of wij ons
onder zijne vanen scharen ofwel onder die des satans.
Strijd alzoo met de wapens, die Hij ons geeft tegen de
aanvallen van den aartsvijand: door gebed en zelf-
verloochening, door ootmoed en volharding. En wees
er dan zeker van, dat gij uw vijand door een hoogere ,
niet door uw eigene kracht verwinnen zult."
„Ik wilde hem alles verhalen, zeggen hoe alles ge-
komen is. Doch hij verlangde dit niet."
„Voor mij is het niet noodig, Teles, zeide hij,
ik ken die overoude geschiedenis, welke telkens in
\'smenschen hart op nieuw en onder afwisselende ver-
schijningen voorkomt. Voor u is het beter daarover
te zwijgen. Gij zoudt u te vergeefs vermoeien; ik
ken die geschiedenis toch even goed.\'\'
-ocr page 189-
197
„Ook mijn zwager Rabener bemerkte, helaas! mijn
inwendigen strijd. Hij zag met een zekeren duivelschen
blik in mijn binnenste, en toen de storm van mijn
gemoed het hoogst gestegen was, wist hij mij over de
dwaasheid van hen, die het geluk des levens versmaden,
een paar woorden te zeggen, waardoor de storm nog
meer begon te woeden."
„Bij dien inwendigen toestand hoorde ik hem gaarne,
wanneer hij b. v. aldus sprak:
,.De mensch is vrij. Zijn natuurlijke gewaarwor-
dingen zijn zijne schoonste gewaarwordingen, maken
hemzelven en anderen gelukkig. Een gebod, dat
hem verplicht daarvan afstand te doen, werpt hem in
de slavernij, die eene inbreuk maakt op zijn recht tot
vrijheid. Maak van uwe vrijheid gebruik, schud het
onnatuurlijk juk af en hang den zwarten rok aan
den wand."
„Wanneer hij zoo sprak, dan stemde mijn geheele
hart daarmede in."
„Maar het is niet zoo gemakkelijk, om van de eerste
liefde afstand te doen, en ik bemin haar nog altijd, die
verhevene bruid mijner vroegere jaren, die voortreffe-
lijke theologie — nog altijd bemin ik die hooge roeping
om de geopenbaarde waarheid te verkondigen; — ik zie
echter niet in, dat deze roeping en deze liefde van
een natuurlijken mensch zulke groote offers vorderen
kan. Vermoedelijk heb ik op den een of anderen tijd
iets dergelijks tegen Rabener geuit, want ik herinner
mij, dat hij zeide :
„Hebt gij een onoverwinnelijken ijver voor de theo-
logie — nu het zij zoo! doe dan evenals doctor Martin
Luther: schrijf, predik, leer naar hartelust theo-
logie, maar neem eene vrouw en maak u het leven
aangenaam,"
-ocr page 190-
198
„Toen ging er eene rilling door mijne leden en ik
vroeg mij inwendig af: zijt gij dan zoo diep gezon-
ken, dat gij op weg naar den afval zijt?" —
„En wederom ging ik naar uw voortreffelijken oom
en vroeg hem, of hij het onraadzaam achte, wanneer
ik een anderen roep koos. Hij zag mij met zijne
goedaardige en wakkere oogen scherp aan en sprak:
„Wanneer gij zulks doet, omdat gij het voor den
wil van God houdt, dan zijt gij geheel in uw recht
en gij handelt als een vrij en verstandig mensch.
Wanneer gij het doet, omdat gij door een treurigen
hartstocht, of door de een of andere bekoring geleid
wordt, dan kan er noch van den wil Gods, noch van
verstand en vrijheid sprake wezen en zou dit geheel
verwerpelijk zijn."
„Ik moest hem gelijk geven. Somtijds stel ik mij
voor welk een vreugde mijn oude vader hebhen zou,
wanneer ik plotseling tot hem zeide: vader ik zie van
de studiën af, ik blijf bij u, ik ga in de zaak, ik
breng u eene lieftallige dochter; zij is arm, maar ge-
woon aan vlijt en arbeid. Zoover gaat alles goed,
maar dat laatste: zij is protestant! — dat zou voor
mijne ouders eene ongehoorde zaak zijn. Gehuwde
lieden — en in geloof gescheiden.....dat vatten zij
niet. En dan.....ik verklaar u, het heeft mij zeer
ontmoedigd, wanneer ik naging, dat ik na zooveel jaren
van studie en na zooveel wenschen en verwachtingen,
die mijne aanverwanten aan mijne toekomst verbonden,
eindelijk in de houtwerf van mijn vader zou blijven
steken, kortom een goeden uitweg zag ik nergens."
„De vacantie was geëindigd en met een hart, dat
van vreugde opsprong, dacht ik er aan, dat ik Lisa
zou wederzien. Toen liet uw oom mij plotseling roepen
en zeide:
-ocr page 191-
199
„Morgen ga ik op reis naar Florestiue. Reis met
mi] mede Teles!"
„Geheel verrast over het onverwachte voorstel, trad
ik terug."
„Ga met mij mede! zeide hij nog nadrukkelijker en
op vaderlijke toon, het zal heilzaam voor u zijn in een
geheel nieuwe omgeving bij uwe oude vrienden te
komen. Dat gij de vacantie twee of drie weken ver-
lengt, heeft volstrekt niets te beteekenen. Al spelende
haalt gij dit verzuim weder in, — ga dus met mij mede."
„Ik moet mij bedenken, stamelde ik.
„Opdat gij u niet lang zoudt bezinnen, zeg ik u
eerst heden, hetgeen reeds lang mijn plan was. Be-
sluit dus spoedig, mij te begeleiden. God zal het
zegenen! hernam hij."
„Ik ben van de gravin vervreemd," zeide ik om
mij te verschoonen.
„Dan is het des te noodzakelijker, dat gij de oude
kennis hernieuwd, antwoordde hij met zijn goed-
aardigen en eenigermate spottenden lach, die hem
tegenover onverstandige redeneeringen eigen is."
„Ik moet naar Y. terug! hernam ik.
„Ja.....over Seeheim," zeide hij ; „ik bid u, Teles,
voldoe aan mijn wensch! het is de wensch van uwen
ouden vaderlijken vriend." —
„En gij hebt daaraan niet voldaan!" riep Frans
Seraph met diepen smart; „gij hebt in deze uitnoodi-
ging de stem van God niet vernomen! Gij hebt de
hand van u afgestooten, die u zou gered hebben."
„Zoo is het!"antwoordde Telesphoor somber; „er is
iets in mij, dat mij den wil beneemt, om gered te
worden, en dat had in die dagen de overhand. Toen
uw oom en uwe moeder den volgenden morgen ver-
vertrokken, zou ik het rijtuig nageloopen, de wielen
-ocr page 192-
200
vastgehouden hebben, opdat men mij zou mede nemen ,
maar het was te laat."
„Neen I" riep Frans Seraph, „dat was het niet. . .
het is thans nog niet te laat!".....
„De teerling is geworpen, en mijn lot is beslist!"
viel Telesphoor hem in de rede ; „ik kan niet naar
mijne kindsche dagen terug, al zou ik dit uit al mijne
krachten willen. Evenmin kan ik terug naar een toe-
stand van inwendig leven, die met een zeker gebrek
aan kennis vau mijzelven en van de wereld in en
buiten mij te zamenhangt."
„Dat is waar, antwoordde Frans Seraph: „maar
dat vordert, dat verwacht niemand. Niet terug naai-
de gebrekkige kennis der jeugd — maar voorwaarts,
maar hooger op moet alle kennis en wetenschap voeren.
Doch hooger opgaan en tot meerdere volmaaktheid
geraken kunnen wij slechts door een hoogere ontwik-
keling onzer zedelijke kracht, gesteund door de genade,
en door onzen wil te besturen overeenkomstig den wil
van God — en dien wil moeten wij altijd weder ten
goede richten, wanneer hij door de stormen des levens
verzwakt of geknakt is; dat is onze taak."
„Dat alles is zeer wel, zoolang daarmee geen on-
verwinnelijke hartstocht vermengd is ," zeide Telesphoor.
„Wanneer gij dien hartstocht onoverwinnelijk noemt.
dan zie ik duidelijk, dat gij terecht zegt: er is iets in
mij, dat mij den wil beneemt, om gered te worden,"
antwoordde Frans Seraph, „en dan moet ik zeker
vreezen, dat gij mij niet verstaat, wanneer ik zeg: laat
hij onoverwinnelijk zijn naar uw oordeel, maar gij be-
strijdt hem dagelijks opnieuw met uwen wil, en zijt
dus noch op den rechten weg."
„Wij willen niet redetwisten, wanneer ik aan het
einde van den strijd zal zijn," zeide Telesphoor kort
-ocr page 193-
201
afbrekend en zette zijn verhaal volgender wijze
voort:
„Tk ging alzoo naar Y. terug. Nauwelijks aangekomen
ijlde ik vol vreugde voort, mijn hart sprong op bij de
gedachte, dat ik weldra Lisa zou wederzien. Ik
klopte aan de deur, de beide kleine broeders deden
open en huppelden mij vol blijdschap te getnoet, ter-
wijl vrouw Rink mij vriendelijk welkom heette en Lisa
vlug haar werk verliet, om mij lieftallig de hand te
reiken. Toen zuchtte mijne geheele ziel: hier is uw
geluk! hier moet gij uwe tent opslaan. Het werd toen
volkomen duidelijk, dat ik geen geestelijke worden kan
en evenzoo de rede, waarom ik dit niet kan. Mijn
hart baadde zich in een zalige vreugde, toen vrouw
Rink aanving:
„Gedurende uwe afwezigheid heeft onze toestand,
naar het ons voorkomt, een zeer gelukkige wending ge-
nomen , gelijk ik u terstond zal meêdeelen. Ik heb u
reeds vroeger gezegd, dat ik mij tot een broeder van
mijn overleden man gewend had met verzoek, om
zich ons lot aan te trekken. Hij is een zeer braaf
man, en wanneer hij ons al op antwoord liet wachten,
dan was dit om reden, dat hij zelf komen wilde.
Terwijl gij uit de stad waart is hij hier geweest....."
„En ik wordt tooneelspeelster!\'\' riep Lisa met de
grootste blijdschap, in blik en toon, uit; „verbeeld u
eens! mijn oom zegt, dat ik veel talent bezit.....ik
zou het ver knnnen brengen.....en hij verstaat het!
hij is regisseur van het kleine theater in de residentie.
Daar zal ik optreden. O, welk een geluk! Ik kan
het nauwelijks gelooven!"
„Met eene stem, die van ontsteltenis beefde, sta-
melde ik :
„Hoe? wat gaat g\\} worden?"
-ocr page 194-
202
Tooneelspeelster! ja ja, gij moet verbaasd slaan
over mijn geluk! riep Lisa vol blijdschap uit.
„Ik stond verstomd en was niet in staat een enkel
woord te spreken. Vrouw Rink scheen door mijn
zwijgen onaangenaam aangedaan en zeide koel:
„Waarom zijt gij zoo verrast, mijnheer Hertog? Op den
leeftijd van Lisa ontwikkelen zich de talenten snel.\'\'
„Ik wist niet, dat zij den iuinsten aanleg voor deze
kunst had," hernam ik.
„Wij wisten het ook niet," zeide vrouw Rink; „en
hoe zou dit ook mogelijk zijn, daar Lisa terwijl zij
opgewassen is niets gedaan heeft dan arbeiden."
„Vader vermoedde iets," viel Lisa haastig in de
rede; „gedurende zijne lange ziekte moest ik hem
treurspelen van Schiller voorlezen, die hij zeer gaarne
hoorde en daarbij zeide hij dikwerf: Wel wel,
Lisa! gij doet het zeer goed!\'\' Gij speelt mij
als een actrice. En ik vermoedde ook iets. Want
wanneer ik den geheelen dag stil aan den ar-
beid zat, dacht ik dikwerf aan de schouwspelen,
die ik gedurende het leven van vader op het theater ge-
zien had, hoe men daar gesproken en welke gebaren
men daar gemaakt had.....en dan dacht ik ook, hoe
ik het doen zou. Daarom was ik niet zoo verrast als
moeder, toen oom zeide, dat ik op het theater moest.
Ik geloof, dat het mijne roeping is, gelijk het de uwe
is om geestelijke te worden, heer Hertog, voegde zij
er met haar betooverenden lach bij.
„Dat is bij mij nog een ernstige vraag," antwoordde
ik, nog altijd geheel verstomd.
„O, dat is zooveel te beter!\'\' riep Lisa. „zooveelte
beter ! het zal mij recht verheugen als gij geen geestelijke
wordt, want gij hebt mij eens gezegd: de priester
behoort niet in den schouwburg te huis; — en ik
»
-ocr page 195-
203
wensch toch zeer, dat gij mij in mijne rol ziet, om
mij uw gevoelen over mijn spel te zeggen."
„Heden ten dage,\'\' zeide vrouw Rink, als had zij het
van buiten geleerd, „wordt de tooneelkunst zoo hoog
geschat, en is de theatrale loopbaan zoo buitengewoon
eervol, dat er voor een jong meisje van onzen stand
geen grooter geluk bestaat dan het talent te bezitten,
waardoorzij eene voortreffelijke tooneelspeelster, zangeres
ot\' danseres wordt. Men kan naar waarheid zeggen
spelend, verwerft zij een groot vermogen, en na een
schitterend huwelijk treedt zij als eene gravin of prinees
in het ambteloos leven terug."
„Zegevierend zag zij mij aan als daagde zij mij uit,
om tegen deze doorslaande bewijsgronden in het veld
te treden. Ik beefde van verontwaardiging over hare
verblindheid en riep verstoord uit:
„Vergeet toch niet de vreeselijke bestemming van
een jong meisje in aanmerking te nemen, om voor een
paar stuivers het algemeen publiek te vermaken, al-
vorens een onnoozele prins of een onbeduidende graaf
haar ten huwelijk neemt."
„O, mijnheer Hertog," riep Lisa getroffen, „zoomoet
dat niet opnemen! ik wil een kunstenares en geen prinees
of gravin worden."
„Tegen de gevaren, die gij op het oog hebt,"zeide
vrouw Bink, „is Lisa volkomen beveiligd: vooreerst
door hare deugd en ten tweede, omdat zij in den
familiekring blijft."
„ Dat maakt mij niet minder gelukkig, en ik dacht,
dat het ook u zeer verheugen zou, wanneer ik nu veel
beter voor mijne moeder en broeders zorgen kan,"
zeide Lisa openhartig; „doch wanneer gij, onze beste
vriend, zooveel opwerpingen maakt, dan wordt ik be-
droefd en terneergeslagen."
i
-ocr page 196-
204
„Met Gods wil zou ik u eene positie met gelijke
voordeden en minder gevaren kunnen verschaffen,"
hernam ik, „daartoe zou geen offer mij te zwaar
vallen."
,.üaar gij zulks niet kunt," zeide vrouw Rink,
„zoo moet ik u allervriendelijkst verzoeken, dat gij
mijne arme Lisa niet ontstelt en haar niet angstig
maakt met schrikheelden , waarvan hare onschuld niets
vermoedt."
„G-elooft gij niet, dat het u zeer onaangenaam zijn
zal hewonderd en veel besproken te worden," zoo
vroeg ik Lisa.
„Dat geloof ik niet, dat weet ik," antwoordde zij
vrijmoedig, „die niet bewonderd wordt, behaagt niet,
en ik wil behagen, zeer, buitengewoon behagen ?.....
ik wil eene kunstenares worden."
„Gij ziet, mijnheer Hertog, met welke voornemens Lisa
op het tooneel treedt," zeide vrouw Rink, „zij wil
den toestand harer familie verbeteren en zichzelve aan
de kunst wijden. Deze beweegreden zijn zoo eervol
mogelijk en derhalve zal de zegen van God haar niet
ontbreken. Troost u dus. Het zou ons zeer veel leed
doen, wanneer gij u niet met ons verheugen wildet,
daar gij toch zoo hartelijk met ons getreurd hebt."
„Ware vrienden deelen vreugde en leed," voegde
Lisa er bij.
„Mijne stemming, mijne gevoelens kan ik niet be-
schrijven. Een ordelooze chaos — zoo iets was het;
en niets had daarin een bepaalde gedaante dan mijne
liefde voor Lisa. Ik wist thans ongetwijfeld, dat ik
haar beminde en, dat mijn geluk van haar bezit af hing;
en dit viel mij op hetzelfde oogenblik in, waarop dit
geluk meer twijfelachtig werd. Het was mij een ge-
ringe troost, dat zij den geheelen winter nog iu Y.
-ocr page 197-
205
uleef. Haar ouiu liad gezegd, dat hij schrijven zou,
wanneer het oogenblik gunstig was; hij had ook een
kleine som gelds achtergelaten, opdat Lisa zich niet
overwerken zou. Zij was geheel veranderd, spraakzaam,
vrolijk, opgewekt en zag met helderen en frisschen
blik de heilspellende toekomst te gemoet. Zij boeide
mij zoozeer, dat er van het studeeren nauwelijks meer
sprake was. Alle godgeleerde voorlezingen liet ik
varen, want op dit punt stond mijn besluit vast. Ik
bezocht slechts eenige philosophische collegiën. Somtijds
wekten zij mijne belangstelling; somtijds was ik on-
mogelijk in staat die te volgen en daardoor verloor ik
den leiddraad en den samenhang van het speculative
gebouw. Mijne vroegere professoren vermeed ikj mijne
vroegere vrienden verloor ik uit het oog ; ik gevoelde
mij eenzaam op de wereld — maar eenzaam met
Lisa.....en dat was mij genoeg."
„En gij trachtet uw verzwakten wil niet aan den
bron van alle kracht te versterken ? Gij badt niet meer?
Gij naderdet niet meer tot de H. Sacramenten ?" vroeg
Frans Serapb.
„Zeker bad ik! er waren uren, dagen, waarop ik
God innig bad, dat hij de liefde voor Lisa uit mijn
hart zou verbannen, wanneer zij mijne vrouw niet
worden kon; maar God nam die niet weg. Doch de
Sacramenten.....de weg naar de Communie ging den
rechterstoel der boete voorbij en van welke zonden
zou ik mij beschuldigd hebben ? ik deed volstrekt geen
kwaad f want eene roeping te laten varen, waarvoor men
geene geschiktheid heeft is verstandig en goed. Een
lieftallig, onschuldig meisje te beminnen en als echt-
genoote voor zijn leven te verlangen is een edel gevoel,
is een recht van het menschelijk hart. Dat een zekere
verstiooijing en tegenzin in de studie het gevolg der
-ocr page 198-
20Ö
Liefde zijn moet, spreekt als van zelve. Neen, Frans
Seraph, in den loop van den winter nader ik tot de
Sacramenten niet."
„Dan zal het er vreemd toegaan!" zuchtte deze.
„Ik zag Lisa natuurlijk eiken dag, en dikwerf ook,
wanneer de moeder er niet bij was, want deze bezocht
thans meermalen haar oude kennissen. Op zulk een
oogenblik verklaarde ik aan Lisa mijne liefde en ik
was zoo gelukkig te hooren, dat ook zij mij hare liefde
toedroeg. Voor het oogenblik kon ik haar zeker geen
eigen haard aanbieden, maar met den tijd kon dit niet
missen, zeide ik."
„Dat vind ik zeer goed! zeide zij, wij zijn beiden
nog jong en wij zullen voor onze gelukkige toekomst
arbeiden en sparen. Maar wat beteekent het dan,
dat gij geestelijke wilt worden?" voegde zij er bij.
„Lisa heeft mij tot den wereldlijken stand doen
overgaan," hernam ik.
„Nu daarmee is Lisa het volkomen eens!" riep zij
vol blijdschap uit.
„Waarmede ?" vroeg vrouw Rink, die juist binnentrad.
„Wij hebben ons verloofd, lieve moeder. Dat ver-
heugt u, niet waar? zeide Lisa.
„Wat zal dat beteekenen, mijnheer Hertog!" ging
vrouw Eink vertoornd voort.
„Wij beminnen elkander en hopen binnen eenige jaren
tot een huwelijk te komen, lieve moeder; daarover moet gij
niet ontsteld zijn," zeide Lisa, en ik herhaalde ODgeveer
hetzelfde. Vrouw Rink hoorde noch naar Lisa noch
naar mij en overstelpte mij met een stroom van op-
werpingen , die slechts beteekenden, dat ik geen belet-
sel stellen moest aan het geluk van hare dochter.
„Zoolang Lisa in een bekommerden toestand ver-
keerde, hebt gij van uwe liefde gezwegen, en thans
-ocr page 199-
20?
nu voor haar een schitterende toekomst daagt, wilt gij
daarvan partij trekken," riep zij verstoord.
„Maar veel meer nog verstoord, wees Lisa die on-
gegronde verwijten van de hand, klemde zich aan
mijnen arm vast en riep uit:
„Wij beminnen elkander! ik laat hem niet gaan!
wat heh ik aan een schitterende toekomst, wanneer
men mij niet bemint! Hij bemint mij.....ik wil zijne
vrouw worden.....daarmee uit!"
„Zij had een toon in hare stem, een vuur in hare
oogen, eene energie in al hare gebaren en bewegingen ,
die mij des te meer wegsleeptén naarmate ik ze
minder vermoed had. Vrouw Rink werd beangst. Ik
geloof, dat zij door de vastberadenheid van Lisa op
de gedachte kwam, dat haar eigen lot en dat harer
beide zoontjes voortaan van Lisa afhankelijk was.
Kortom zij gaf toe, doch zij mocht mij niet lijden,
zij was achterdochtig en bewaakte ons met argus-
oogen. Daarover bekommerde ik mij niet..... ik was
gelukkig! — Hebt gij wel eens gehoord van die oude
legende omtrent den magneetberg, die ver in
het vreemde land aan de zeekust ligt? Wanneer de
schepen deze kust naderen, dan wordt al het ijzerwerk
door het magneet aangetroken en het schip valt in duigen.
Wellicht wilde de oude tijd de menigvuldige schipbreu-
ken aan de onbewoonbare kusten aldus verklareu; —
ik weet het niet, maar ik gevoelde iets dergelijks. Lisa
oefende een onwederstaanbaren invloed op mij uit — en
ais weïd ik gedwongen mij daaraan te onderwerpen.
„Ik wilde echter niet het verwijt van vrouw Rink
verdienen, maar er thans op bedacht zijn, den een oi\'
anderen tak van wetenschap aan te vatten, die mij
eens een zelfstandige positie zou verschaffen; ik wilde
arts worden. Deze studiën waren voor mij geheel nieuw.
-ocr page 200-
208
bewogen zich op een geheel vreemd gebied, hielden zich
niet met abstracte denkbeelden bezig, boden die denk-
beelden iets materieels, dat ze een steunpunt een vasten
voet verschaft, wanneer zij wilden afwijken. Dat lachte
mij toe. In de laatste maanden van het winterhalfjaar
was ik weder vlijtig. Een mijner professoren was een
geheel materialistische opvatting van de dingen toege-
daan. Voor hem bestond er geen God, geen mensche-
lijke ziel, geene onsterfelijkheid, geen zedelijke vrijheid
on bijgevolg geen bovennatuurlijke orde der dingen,
uoch openbaring noch verlossing. Aanvankelijk hoorde
ik dat alles aan als zijne persoonlijke hypothesen, en
het kwam mij volstrekt niet moeilijk voor, om die met
eenig nadenken te wederleggen. Toch vorderde deze
wederlegging, dat ik mij vertrouwd maakte met denk-
beelden, die voor mij geene aantrekkelijkheid hadden;
ik liet alzoo deze materialistische wereldbeschouwing
rusten en, ofschoon ik die niet tot de mijne wilde
maken, scheen zij mij meer en meer helder, gegrond
en in overeenstemming met de menschelijke natuur te
zijn en dus geen ijdele hypothese."
„Het ijzerwerk is uit het schip gerukt !\'* viel Frans
Seraph hem in de rede.
„In de vaste schreef de heer Rink aan Lisa, dat
het tijdstip gunstig was en dat zij komen kon. Hij
zou haar tot aan den zomer in zijne leerschool nemen
en haar vervolgens laten optreden. Hare toebereidselen
tot de reis waren spoedig gemaakt. De mijne evenzoo ,
ik kon mijne studiën beter in de residentie voortzetten
dan in de stad. De hoofdzaak was voor mij toch,
dat ik niet van Lisa gescheiden werd. Vrouw Hink
was zeer ontevreden en meende, dat dit de roeping
van Lisa schade zou doen. Ik was daarentegen van
gevoelen dat het Lisa tot bescherming strekken zou,
-ocr page 201-
SJO\'1
dat zij zich verloofd en haren verloofde in hare
nabijheid had. Daarbij bleef het, want Lisa stond op
mijne zijde en thans was zij eigenlijk de persoon, die
in de familie den toon aangaf. Sedert den Ie Maart
zijn wij hier "
„Sedert Maart! Alzoo vier maanden," riep Frans
Seraph uit.
„Hier begon mijne foltering ," zeide Telesphoor, zonder
op den smartelijken uitroep te letten. „Hier is Lisa
als het ware niet meer de mijne. Haar oom heeft
haar dadelijk onder zijn toezicht genomen, om haar in
de kunst te oefenen en in te wijden. Hij stond ver-
baasd over haar talent, over hare vatbaarheid en kunst-
gave ; hij werd weggesleept door de buigzaamheid van
hare stem en de bevalligheid van hare bewegingen.
Naarmate hij haar meer lof gaf, werd zij meer over-
tuigd van hare gaven en ontwikkelde zij die met meer
frischheid en kracht. Haar oom was van gevoelen,
dat zij later, wanneer zij grondig gevormd zou zijn,
ook op tragisch gebied zou kunnen schitteren; aanvan-
kelijk echter en ook, omdat op het kleine theater
geene treurspelen werden opgevoerd, moest zij zicli
aan het blijspel wijden. Zij was met alles tevreden
en gevoelde zich geheel en al in haar element. Zij
stelde mij aan den heer Rink voor als haren verloofde,
en ik werd verstoord toen hij zeide:
„Foei\' dergelijke kinderachtigheden komen niet te
pas Lisa! Gij zijt beiden veel te jong, om u voor uw
geheel leven te verbinden."
„Dat vinden wij niet," zeide Lisa bits.
De heer Rink was een joviale man. Hij hernam:
„Neem het mij niet kwalijk, mijn kind! ik heb
uwe zeventienjarigen leeftijd niet willen beleedigen.
En wellicht heeft ook deze heer aanleg voor het tooneel.
KEONBNSTKIN.                                                             14
-ocr page 202-
210
„Geen spoor van dit talent!" riep ik ontsteld, terwijl
Lisa vol blijdschap in de handen klapte, zeggende:
„Dat is heerlijk! iets schooners zou ik onmogelijk
kunnen wenschen!"
„Of is mijnheer soms een dichter?" vroeg de heer
Rink: „voor een eenvoudig student in de medicijnen
ziet hij er mij te belangrijk uit, schijnt hij mij te
veel diep gevoel te bezitten."
„Oom, wat zij gij toch een menschenkenner!" riep
Lisa op nieuw vol blijdschap uit: „ja hij is een dichter,
dat kan hij niet ontkennen.....ik heb zelfs de schoonste
gedichten bij menigte van hem."
„ Bravo!" zeide hij en klopte mij op de schouders :
„verlaat evenwel de lyriek en leg u toe op het drama,
mijnheer! word een blijspeldichter, opdat wij niet
eeuwig aan den leiband der Fransche vertalingen loopen.
Schrijf voor Lisa! mij dunkt dat zal Lisa en u aan-
moedigen."
„Wanneer ik Lisa in hare van vreugde stralende
oogen zag, dan was het mij als ontstak de glimmende
vonk der poesie bij dezen aanblik tot een heldere vlam
in mijne borst, en ik gevoelde een sterk verlangen, om
een comedie-stuk te schrijven, dat aan haren persoon en
talent beantwoorden en, dat mijn naam met den hare
op het gebied der kunst verbinden zou. Doch waar
zou ik den tijd voor dat alles vinden! ijverig studeeren,
zooveel mogelijk bij Lisa zijn , dichten en schrijven! —
hoe moest ik dat alles bijbrengen!. ... En gij zoudt
u nog verwonderen, dat ik vijf maanden hier ben,
zonder u te bezoeken."
„Ik verborg mij in den donkersten hoek van den
schouwburg, toen Lisa voor de eerste maal optrad.
Jk kan over haar spel niet oordeelen, wijl ik wegge-
sleept werd, zoodra ik haar zag; doch de bijzondere
-ocr page 203-
211
bijval en toejuiching, dien zij ondervond, bewees dat
ook het publiek vervoerd werd. Hare zegepraal was
voor mij ongetwijfeld eene bevrediging, doch ook een e
zware marteling: ik was naijverig!.... Deze geheele
toejuichende menigte had een zeker aandeel in de
schoonheid en de bevalligheid van Lisa en iedereen
kon zijne bewondering uitdrukken. Sinds dien tijd
wordt zij door het publiek aangebeden. Zij leeft in
een voortdurende drukte. Er komt geen einde aan de
bezoeken, die zij ontvangt, evenmin als aan de repetitiën
in de voorstellingen. Ik woon tegenover haar huis.
Wanneer ik door mijn raam zie, dat zij alleenis, dan
snel ik naar haar toe. Maar ach! maar al te dikwerf
komt er eene storing. Gisteren ben ik voor de eerste
maal, sinds zij het tooneel betrad, met haar en have
moeder in het park geweest. En dat verschrikkelijke
leven vol knagende ijverzucht, zonder rust, zonder
verademing, zonder bevrediging — is thans mijn leven...
en ik moet het dragen, want Lisa is mijn leven. Nu
zijt gij ingelicht..... en nu vaarwel."
En even stormend als hij gekomen was, ijlde Teles-
phoor weg.
O! sprak Frans Seraph bij zichzelven, ik zal zwij-
gen en God bidden, dat Hij mij niet in dergelijke be-
koring leidt.
14*
-ocr page 204-
HET HAKT KKN AF(iKOM).
De gelukkigste echt is gelijk aan de volmaaktste
vrouw: men verneemt niets van haar. Dit gold ook
van den echt tusschen Oswald en Florestine. Voor
het uiterlijke leefden zij als de geheele wereld, maar
vol deelneming in hunne wederzijdsche helangen en in
eene overeenstemming des harte, die maar zeer zelden
gevonden wordt, zelfs niet in zulke huwelijken,
die men toch gelukkig moet noemen, welker ge-
luk echter hoofdzakelijk daarin bestaat, dat er
onderlinge verdraagzaamheid heerscht zonder bekom-
mernis of ernstige storing. Florestine was niet meer
het weifelende jonge meisje, dat dralend haar hart
schonk en met groote schuchterheid uit den beminden
vertrouwelij ken kring harer eerste jeugd aan de hand
van een man de onbekende, wijde wereld intrad. Thans
had zij vasten voet gezet in haren nieuwen staat —
en wijl zij immer het eerst aan haren plicht en de
tevredenheid van anderen dacht, zoo was zij buiten-
gewoon gelukkig geworden en zij gevoelde zich zeer
tevreden in een staat, dien zij volkomen wist te be-
kleeden. Zij werd door haren man als op de handen
-ocr page 205-
213
gedragen, door hare schoonmoeder aangebeden en door
allen, die haar leerde kennen bemind en geacht. Soms
dacht zij er aan, dat haar vader haar op allerlei krui-
sen en droefenissen had voorbereid. Dan weder ging
zij hare verhouding, haren staat, haar tegenwoordigen
toestand en hare toekomst na; doch zij zag aan den
horizon nergens een wolkje opstijgen, dat storm aan-
kondigde. De dood van haren vader was zeer zeker
een punt, waardoor haar hart diep kon gewond worden
en haar vader was een grijsaard; maar deze omstan-
digheid stond onafhankelijk van haren echt. Zij kon
ook haren man verliezen en de dood van dezen zou als-
dan voor haar het zwaarste kruis geweest zijn; maar
met willekeurig uitgedachte schrikbeelden zich bezig
te houden, was de gewoonte van Florestine niet. Zij
liet alzoo de toekomst in de handen van God berusten,
en zij bad dagelij ks, om de genade van nimmer te ver-
geten, dat het geluk in deze vergankelijke wereld een
voorbijgaand goed is; zij bad ook om de grootere ge-
nade van altijd tot elk offer bereid te zijn. De diepe
vroomheid, waarin zij opgevoed was, had haar geheel e
persoon zoozeer gelijk een balsem doortrokken, dat de
aanlokkelijkheid der wereld en de weeke invloed van
de aardsche voldoening over haar geene macht uitoefende.
Zij was een schoon persoon, vol geest en leven, zij
was rijk, zij was bevallig; — geen wonder, dat zij
zeer gevierd was. Doch bij al die hulde bleef zij in
hare verre hoogte een schoone, blijde en schitterende
ster. Deze gelijkenis dacht Frans Seraph voor haar
uit. . Hij zeide- eens op een bal tot Emilie Verden:
„Ik kan altijd roepen de ster gaat op! wan-
neer Flore op een bal of onder meerdere dames
verschijnt."
„Zeer vleiend voor Flore — minder voor ons,"
-ocr page 206-
214
hernam Amelie: „waarop gelijken wij overige dames
dan voor u?"
„Op bloemen, Amelie! op een geheelen tuin, vol
van de schoonste bloemen!" zeide hij, „wellicht zijn
de bloemen aantrekkelijker, boeiender, maar eene ster
blijft eene ster."
„Ik begin te gelooven, dat deze ster uwe poolster
is," Frans Seraph. „Daar scheelt veel aan, Amelie!
ik bemin haar gelijk men eene lieftallige trouwe zuster
bemint;.....maar mijne poolster is zij niet."
„Wie dan, spreek!.....gij zijt reeds half op weg,
om mij uw vertrouwen te schenken, Frans Seraph!
en daar ik zelve volstrekt geen geheimen van mijn
hart bezit, zoo stel ik buitengewoon veel belang in
die van anderen, spreek dus en zeg mij : is de kunst
uwe poolster ?"
„Flapt men het geheim van zijn hart of een ander geheim
uit, dan is dit geen geheim meer," zeide hij lachend.
„Ha! nu weet ik, dat gij er een hebt!" riep zij
listig: „tot heden toe vermoedde ik het slechts. Doch
om op Floresttne terug te komen, zoo moet ik u ver-
klaren, dat ik nimmer gedacht had, dat zij zich in
deze overmatige vrolijkheid der groote wereld zou kun-
nen voegen. Ik vreesde, dat zij stijf onaangenaam eu
afgetrokken zou zijn."
„Maar in \'s Hemels naam, waarom vreesdet gij dit
alles, beste Amelie!"
„Zeer natuurlijk wegens de eigenaardige begrippen
van oom, die haar eene opvoeding gaf te midden van
geleerde professoren ; doch ik moet hem overigens hoog
achten, vooral nu ik zie hoe gunstig zijne beginselen
op Florestine gewerkt hebben."
„Weet gij dan niet wat men in de H. Schrift leest,
Amelie?"
-ocr page 207-
215
„Lieve Frans Seraph, verwacht dat van mij niet!
Daarin zullen vele dingen staan, waarvan ik niet het
minste denkbeeld heb."
„Onder andere ook dit: de vroomheid is nuttig voor
alle dingen; en naar dit grondbeginsel heeft oom zon-
derling zijne dochter opgevoed."
„En u eveneens."
„Het zaad viel bij mij echter niet op zulk een goede
aarde."
„Natuurlijk! de vrouwen zijn altijd duizendmaal beter
dan de mannen."
„Niet altijd, Amelie, en tot vergoeding van de
buitengewone schade, die uw geslacht het onze berok-
kend heeft, dienen er nu toch wel eenige vrouwen te
zijn, die beter zijn dan wij. In het algemeen, geloof
ik, dat de weegschaal vrij gelijk hangt."
„Wie heeft u dan buitengewone schade berokkend,"
vroeg zij met bijzondere belangstelling.
„O, gij dochter van Eva,\'\' zeide hij lachend, en
voegde er bij : „heden moet ik eene dame voor de cotil-
lon zoeken te vinden. Vind ik er geene dan hebt gij
dit ongeluk op uw geweten, want uw onderhond heeft
mij geboeid."-------
Wat is hij vrolijk, hij spreekt, danst, schertst,
zeide Amelie bij zichzelve; maar hij heeft toch zijn
klein geheim.....die Frans Seraph!-------
Sinds Florestine een zoon had , was haar geluk over-
groot en kende haar vreugde geene perken.
„Oswald!" zeide zij tot haren man, „ik moet altijd
aan Polycrates denken."
„Dat is een heidensch denkbeeld," antwoordde hij,
„de goden mogen al afgunstig zijn op het geluk der
meuschen, maar God is het niet."
Florestine had hare verbinding met von Lauingen
-ocr page 208-
216
evenmin uit hevigen hartstocht als uit krachtige liefde
gesloten. Zijn persoon, en zijne manieren bevielen
haar in hem veel meer dan in eenig ander per-
soon , en zij bevond, dat zij in de gewigtigste levens-
vragen met hem overeenstemde, dat zij vertrouwen in
hem stellen en op hem steunen kon. De echt
vrouwelijke behoefte, om daar waar men zich onvoor-
waardelijk overgeeft, ook onvoorwaardelijk vertrouwen
te stellen , was in haar buitengewoon sterk en daardoor
kreeg zij eerst in het huwelijk een recht vurigen liefde voor
Oswald. Haar vader mocht dit tot zijn groote troost
opmerken. Het kwam hem soms voor, dat Oswald niet
het vaste character had, dat zich onafhankelijk tegen
over den invloed der wereld weet te plaatsen, dat hij
niet de man Avas, om onvervvinnelijk in zijne grondbe-
ginselen te volharden. Hij zag echter dat Florestine
dit geenszins vermoedde, dat zij haie gevoelens in
haren man terug vond — of liever ze in hem over-
stortte; en hij dacht, dat hij zich in zijn schoon-
zoon zou kunnen bedriegen, roet wien hij overigens
in even goede verstandhouding leefde als Florestine,
terwijl hij voor hem een hartelijke en eerbiedige
zoon was.
Na de geboorte van zijn kleinzoon, wiens peter
hij was, maakte hij zijn ♦ testament, waarbij zijne
dochter oenige erfgename werd; met die bepaling
echter, dat wanneer zij een tweede zoon kreeg,
deze alsdan het slot Kronenstein ontvangen en den
naam van Kronenstein zou dragen. „Het is mis-
schien een zeer aardsche wensch," zeide hij bij
zichzelven, „maar ik zie niet gaarne, dat de naam
uitsterft, dien een lange reeks voorvaders tot eere
gebracht heeft. Ik moet mij van deze kleine zwak-
jiejd beschuldigen."
-ocr page 209-
217
„Misschien ligt er nienschelijke zwakheid in,\'\' zeide
von Lauingen, „maar mij dunkt het is een edel gevoel,
die eerbied voor het verledene en de daarmee verbonden
wensch, dat het de toekomst tot voorbeeld verstrekt.
Door de voortplanting van den naam wordt liet voor-
beeld levendig gehouden en door de erfenis van een
eigendom verkrijgt het een redelijken grondslag, die
plichten oplegt en daardoor voor ijdele trotschheid
vrijwaart."
„Mij doet deze bepaling het grootste genoegen, lieve
vader," zeide Florestine op lieflijken toon: „ik zal
dan niet alleen de edele dochter, maar — wanneer
God het wil! — ook de gelukkige moeder van een
von Kronenstein zijn."
„Wees voorzichtig, dat gij de kleine von Lauingen
niet naijverig maakt op den kleinen von Kronenstein!"
zeide Oswald schertsend.
„Voordat de tweede komt. zal de eerste behoor-
lijk aan het moederhart gehecht zijn — niet waar
Florette?" vroeg de vader.
„O, de eerstgeborene!" zeide zij, „is zoo juist het
bevoorrechte kind der verwachting, die alle zoete vreug-
de overtreft. In het oud verbond wilde God, dat de
eerstgeborene Hem op een bijzondere wijze werd toe-
gewijd. Daarin lag ongetwijfeld een lichte vermaning
voor de ouders, om hun eerstgeborene niet bovenmatig
te beminnen.\'\'
„Gelukkig behoudt dit gevoel de overhand niet,"
zeide mevrouw von Strahl, „bij elk ander kind,-dat
later geboren wordt, komt er een grootere liefde in
het moederhart, alsof dit het eenigste ware — en latei-
in den loop van de ontwikkeling der kinderen, wordt
de liefde meer en meer gelijkmatig."
Jte vrouw von Strahl was en bleef de tweede moeder
-ocr page 210-
218
van Florestine. Doch gevoelde zij zich al gelukkig
door het geluk van deze geliefde dochter, zij was het
nog veel meer door haren zoon, die al hare vroegere
vrees ijdel maakte. Met volhardenden ijver wijdde hij
zich aan de beeldende kunst en legde zich op alle
studiën toe, die daaraan een theoretischen grondslag en
een poëtische wending geven konden, opdat zij rijk in
schepping zou zijn gelijk het vernuft en het ideaal,
gelijk het genie. Zijnen vlijt en zijn geheel streven
stelde hij onder de hoede van een diepe en ernstige
vroomheid, die zijn hart inwendig los hield van alles.
Hij werd geenszins de slaaf van zijne verkeerde nei-
gingen, die hem evenals elk ander mensch zochten te
beheerschen. Hij werd geenszins de dienaar der wereld
en hare aanlokselen, die zij hein gaarne zou opgedron-
gen hebben evenals elk ander jongeling, die met
haar in aanraking komt. Zonder met haar in strijd te
komen, bleef hij bij zijne beginselen en daarnaar handelde
hij, en wilde men hem bespotten of hoonen, dan zeide
hij kalm:
„Vermoei u niet! uwe pijlen zijn voor mij stomp."
Daar de spotternijen op hem niet den minsten indruk
maakten, hielden zij weldra op en maakten plaats voor
een ongeveinsde achting. De jonge lieden zeiden schert-
send: hij is niet te verwonden, want zijne moeder heeft
hem in den Styx gedompeld; daarom noemden zij bem
Achilles. Diegenen echter, die meer genegenheid had-
den voor de romantiek dan voor de antieken noemden
hem den gehoornde?! Siegfried. Hij lachte er mede en
liet hen praten.
Heer von Kronenstein had veel genoegen in hem,
en te meer naarmate men van zijn uit dien aard zoo
schuchter karakter deze inwendige vrijmoedigheid min-
der verwachten kon.
-ocr page 211-
219
„Men ziet in Frans Seraph zoo juist de vrucht van
het gebed eener vrome moeder," zeide hij tot mevrouw
von Strahl.
„En de vrucht harer opvoeding,\'\' zeide zij getroffen.
„Wij willen ook de derde oorzaak dankbaar er-
kennen," hernam hij, „en dat is de goede wil van
Frans Seraph, om zich deze vrucht toe te eigenen. Voor
de menschen, die van goede wil zijn hebben de engelen
weleer het „gloria\'\' gezongen."
Toen Florestine in den winter weder naar de residentie-
stad kwam vernam zij van Frans Seraph het droevig
lot van Telesphoor.
„Wij moeten hem redden," riep zij terstond met
krachtige opgewektheid: „wat hij in den wereldlijken
stand ook moge worden.....het zij eervol! hij moge
niet tot schade zijner ziel ten gronde gaan."
„Werp u in den stroom en red hem, die zich met
opzet in de draaikolk werpt." Hernam Frans Seraph.
„Hoe het ook zij ! wij moeten het beproeven. Breng
hem bij mij. Ik zal dezen winter weinig uitgaan, ook
niet naar het bal, wijl ik te veel zorg aan mijn kind
moet besteden. Wij zullen alzoo menigen vertrouwe-
lijken avond doorbrengen. Morgen komt mijn vader
met uwe moeder.....dan is het hier bijna weder gelijk het
op Kronenstein was.....slechts Oswald en Florestan
zijn er bij gekomen, en die versieren ons huiselijk leven
en verrijken het onuitsprekelijk. Wordt Telesphoor
nu weder aan ons gewoon, dan komt hij weder terecht
en zal hij weder zijn verstand gaan gebruiken."
„Hoe zal iemand zich bij u te huis bevinden, die
om eene schouwspeelster voortdurend tusschen de cou-
lissen leeft?" vroeg Frans Seraph.
„O, zoo erg zal het niet zijn," antwoordde zij: „en
zij het al zoo erg, dan kan hij tot bezinning komen!"
-ocr page 212-
220
„Telesphoor sleepte zijne boeien voort, die hem al
meer en meer ten gronde deden neigen. Hij bezocht
uiterst zeldzaam de collegiën en verspilde den tijd,
dien hij niet bij Lisa Rink en in het theater doorbracht,
met eene mislukte poging, om een tooneelstuk te schrij-
ven. Dit was zijn idee fixe: gelukte het hem, dan
werd hij een gevierde tooneel schrijver, en zoo zou hij
een geheel andere positie, geheel andere inkomsten
hebben, dan wanneer hij na het voleinden van lang-
durige kostbare studiën ia de medicijnen het vermoeiende
leven van een jongen en onbekenden arts intrad.
Niettemin ontbrak hem volkomen alle soort van drama-
tisch talent en niet op het tooneel, noch voor het
tooneel had hij zijne roeping moeten zoeken. Maar hij
had door de verblinding van den hartstocht zijn helder
inzicht en bedaard oordeel verloren en hij speelde met
enkel valsche kaarten, om een valsch geluk te winnen.
Lisa Rink was niet meer de arme kleine modiste,
met wie hij zich verloofd had — zij wist zelve niet
recht waarom! Wellicht, omdat deze eerste liefdesver-
klaring haar vleide, of omdat zij geen anderen jonge-
ling kende, ofwel omdat zijne vriendschap met Antoi;
haar trof; — kortom zij had zich met de grootste on-
bedacbtzaamheid verloofd, en thans begreep zij vol-
strekt niet meer hoe dit toegegaan was. Geheel andere
mannen brachten haar hunne hulde, eene geheel andere
toekomst werd voor haar geopend, geheel andere aan-
spraken op het geluk ontwaakten in haar. Het scheen
haar een hoogst bespottelijke gedachte na vijf of zes
jaren van het tooneel in het privaat-leven terug te
keeren en Telesphoor Hertog te huwen. De zucht
naar ijdelheid en de gezindheid der wereld lieten dat niet
meer toe. Maar zij wist, dat zij onbeschrijfelijk door
hom bemind werd en dit gaf haar een zekere vrees,
-ocr page 213-
u\\
nni met hem te breken. Hij had haar bemind, toen
zij arm en onbekend was, en al werd zij thans weder
in armoede en verlatenheid gedompeld, dan zou hij
haar gelijke liefde blijven toedragen. Dit was haar
aangenaam, zij voedde het bewustzijn harer onweder-
staanbare bekoorlijkheid en zoo liet zij de zaak aan
haar lot over. Vrouw Rink had er altijd op aange-
di-ongen, dat er in het geheel van geen bruidsverloving
sprake zou zijn. Wilde Lisa zich tegenover Telesphoor
verbonden achten, dan kon zij dit niet beletten,
maar in haar oog was deze verloving oene dwaasheid,
die van zelve zou verbroken worden.
Telesphoor bemerkte maar al te zeer, dat hij in het
gezelschap, waarin Lisa verkeerde een armzalige rol
speelde en de prikkel der ijdelheid stak hem en bracht
hem tot de poging, om uit zijn ondergeschikte en onbe-
kende positie te voorschijn te treden. Tot heden toe
was dit hem echter niet gelukt. De regisseur Hink
gaf hem de beste inlichtingen, zoodat hij nauwkeurig
wist, wat tot een goed blijspel behoort; maar dat stelde
hem nog niet in staat, om een goed blijspel te schrijven.
In de kunst geldt kunnen meer dan weten.
„Maar wat duivel, mijnheer! ontdoe u toch van uwe
cothurnen, wanneer gij in den toon van de eenvoudige
conversatie schrijft,\'\' zeide de heer Rink, „door al
uwe taal hoor ik den vijfvoetigen jambus klinken!
dat is onverdragelijk stijf. Kunt gij u daarvan vol-
strekt niet onthouden, welnu schrijf dan treurspelen —
hoewel ook voor de tragoedie die hoogdravende vorm
niet meer gezocht is. Het moet in het algemeen meer
eenvoudig onbedwongen en ongegeneerd zijn; de pale-
tot, die door heeren en dames gedragen wordt is ook
in de mode op het tooneel."
„Gij weet, mijnheer Rink, dat ik voor Lisa schrijf
-ocr page 214-
222
en dat de tragoedie niet haar vak is," antwoordde Teles-
phoor.
„Laten wij Lisa daar, mijnheer, en gebruiken wij
ons verstand. Ik heb altijd gehoord dat het moeie-
lijker is, om een blijspel dan, om een treurspel te
schrijven. Dat de ontwerpen of pogingen voor een
blijspel, die gij mij tot heden toe meêdeeldet niet goed
zijn, is ons beiden genoegzaam bekend. Derhalve raad
ik u aan, wilt gij tooneelstukken schrijven, leg u dan
toe op de tragoedie. Wanneer zij klaar is, kan Lisa
zich wellicht aan het tragische vak wijden — alhoewel
ik mij overtuigd houd, dat haar orgaan voor alle niodu-
latiën van de stem bij hoogere passie niet toereikend is.\'\'
„Zij is nog zoo jong," hernam Telesphoor, „dat zij
nog bij lange na de volkomene ontwikkeling harer phy-
sische en intellectuëele kracht niet bereikt heeft. Een
hooger vak zou toch alleszins wenschelijk voor haar
zijn; dan kwam hij op het groote tooneel."___
„Larifari," zoo viel de regisseur hem in de rede, aan
wien zijn eigen theater voor alles aan het hart lag;
„men kan op een klein theater evenzoo gezocht, be-
wonderd en beroemd worden, als op een groot, en
wat die weinige eer betreft medelid van een konink-
lijken schouwburg te zijn, dan deel ik in dit opzicht
het gevoelen van den onsterfelijken John FalstafF en
oordeel, dat ik daardoor volstrekt niet beter in mijn
lichamelijke behoeften kan voorzien. Ik zal de laatste
zijn, die Lisa gaarne op het groote tooneel ziet en zal
dit haar niet zoo spoedig aanraden."
„Dat zal ik doen," zeide Telesphoor koel.
„Wat komt u in het hoofd!" zoo stoof de regisseur
op; „met welk recht oefent gij invloed uit op Lisa.\'\'
„Met het recht van een verloofde, mijnheer Rink."
„Foei! hebt gij die kinderaehtigheden nog in uw
-ocr page 215-
223
hoofd! zeide de regisseur minachtend." Dat is een
studentenstreek, die wel aan de universiteit kan door-
gaan, maar waaraan geen verstandig mensch gevolg
geeft. Wanneer Lisa modiste gebleven was in Y. dan
had die verhouding van mijnentwege voort geduurd en
zoo oi anders af kunnen loopen. Daar behoordet gij bij
elkander, de eene bezat niets en de andere had weinig.
Maar van het oogenblik af, dat Lisa het tooneel betrad
en furore maakte, zijt gij van elkander geseheiden, dat
is zoo vast als twee maal twee vier is."
„Lisa denkt er anders over!" riep Telesphoor woedend
uit en hij verliet Rink, om ijlings naar Lisa te gaan.
Tot zijne blijde verrassing vond hij haar alleen,
zonder vreemd bezoek en zonder hare moeder. Zij zat
zeer gemakkelijk in een leuningstoel en leerde eene
rol van buiten, welker afschrift op haren schoot lag,
terwijl zij onder de hand met een snappenden papegaai
speelde, die in eene kooi rondvladderde. De kamer
was aangenaam en bevallig ingericht, tafels, met bonte
welriekende bloemen versierd, vervulden die met een
zoeten geur. De tegenstelling met de armoedige kamer,
waar twee aarden bloempotten voor het raam stonden,
was zeer treffend — en niet minder was het onder-
scheid tusschen de stille, armoedig gekleede, ijverig
arbeidende Lisa van weleer en de elegante jonge dame,
Lisa Hink, die zich thans zooveel het haar lustte met
modetoiletten bezig hield en hare taak al spelende en
beuzelende nog lichter maakte.
„Zie zoo..... Telesphoor!" zeide zij vriendelijk en
sloeg haar boek toe.
,.0, Lisa..... bemint gij mij nog?" vroeg Teles-
phoor opgewonden.
„ Zeker! doch ik heb niet gaarne dat gij mij Lisa
en gij noemt," antwoordde zij lachend.
-ocr page 216-
224
„Onder de menschen zij het zoo.....maar waarom
onder vier oogen?" zeide hij beleedigd.
„Omdat ik vrees, dat gij u onder de menschen ver-
spreken mocht.\'\'
„En vreest gij daarvoor?"
„Dat is natuurlijk! de wereld is boos en zou hieruit
tot een ongeoorloofde vertrouwelijkheid besluiten. Mijn
goede naam mag er niet cider lijden, dat ik op het
tooneel getreden ben."
„Wie wenscht dat meer dan ik! maar ik geloof dat.
hij door mij niet in gevaar gebracht wordt," riep hij
gekrenkt: „dat zou eer kunnen gebeuren door die laf-
aards, die ik telkens hier zie."
„Lafaards!" hernam Lisa op hoogen toon: „het zijn
heeren uit den fatsoenlijk sten kring, die mijne kunst
bewonderen, het zijn kunstenaars, die haar op prijs
stellen."
„En geldt de bewondering van den eene en de hulde
van den andere niet meer de kunstenares, dan de kunst?\'
„Ik kan dat met minder nauwkeurigheid zeggen
naarmate mijn hart daarvoor geheel ongevoelig blijft,"
zeide zij en streelde den kop van den papegaai, „be-
wondering en hulde behooren tot het kunstleven, dus
behooren zij ook mij en verlang ik zulks."
„Maar dit zou u zoozeer kunnen streelen, dat uw
hart daardoor dronken werd en zwichtte."
„Mogelijk wel! tot heden toe bespeur ik daarvan
nog niets."
„O, Lisa hoe gelukkig maakt gij mij!" riep Teles-
phoor „uw hart behoort mij, niet waar ? en de toekomst
behoort ons."
„,1a! de toekomst behoort ons," zeide zij met nadruk.
„En zult gij u in dat oogenblik niet aan uwe moeder
en aan uwen oom storen?\'\'
-ocr page 217-
225
„O, neen! ik heb een groot verlangen naar zelf-
standigheid."
„Gij zult u niet van mij laten losrukken, niet waar ?
Zweer het mij Lisa," bad hij smeekend en dringend.
„Neen!" riep zij, „zoo iets zweer ik niet! dat is
ook geheel overtollig. Ik ben meester over mij zelve
en moet over mij zelve beschikken, want moeder en
oom weten niet, wat mij gelukkig maakt. Ik ben
geenszins zonder wilskracht, zoodat ik in de gewich-
tigste omstandigheden zekere voogdij over mij zal laten
uitoefenen en mij tegen mijnen wil zal laten losrukken.\'\'
Geheel verstoord bij de gedachte, dat hare moeder
en haar oom soms trachten zouden haren wil te be-
perken, drukte zij zich vol warmte tegen Telesphoor
uit, die zulks voor genegenheid jegens hem hield,
terwijl het niet anders was dan eigenliefde. Ja, Lisa
zelve kon zich op dit oogenblik bedriegen en meenen,
dat het liefde voor Telesphoor was, doch met betrek-
king tot hare lichtzinnigheid en gebrek aan verstandig
overleg was zulks onmogelijk. Kortom Telesphoor
was thans zoo gelukkig als hij in lang niet geweest
was, doch het deed hem leed, dat hij op de vraag van
Lisa, of zijn blijspel nog niet af was, ontkennend
antwoorden moest. Zij nam dit bijna kwalijk, daar
zij van meening was, dat de liefde tot haar hem dit
zeer gemakkelijk maken moest. Aan een ieder is toch
niet hetzelfde talent geschonken als aan Quintin Mes-
sys, die uit liefde voor de dochter van een schilder
van smidsgezel in een beroemd schilder werd herschapen.
Toen eindelijk vrouw Rink binnentrad werd het ge-
sprek geëindigd en verwijderde zich Telesphoor.
Nauwelijks was hij buiten de deur of Lisa maakte zich
bezorgd, dat zij hem wellicht te veel toegezegd had.
Doch neen! „de toekomst behoort ons" — dat was een
KRONKNSTKIN.                                                              15
-ocr page 218-
226
zeer algemeene uitdrukking ?.n „zich te laten los
rukken" — dat zou niet geschieden! zich vrijwillig van
elkander scheiden was geheel iets anders. Opgeruimd
greep zij weder naar hare rol.
Telesphoor woonde tegenover haar. Terwijl hij naar
zijn huis ging ontmoette hij Frans Seraph, die hem
op vriendelijken toon zeide :
„Nu heb ik u! Sinds anderhalf uur loop ik hier als
een schildwacht op en neder, want toen ik deze straat
inkwam, zag ik u juist in het huis daarover verdwij-
nen en ik had mij vast voorgenomen, om mijne bood-
schap te volbrengen."
„Uwe boodschap?.....Wilt gij met mij naar boven
gaan ?..... of spreek liever hier.....G-ij weet ik
woon drie verdiepingen hoog," antwoordde Telesphoor
zichtbaar ontevreden.
„Neen , ik ga met u mede," hernam Frans Seraph
„ik ben half bevroren van mijn schildwachtsdienst in
die sneeuw.\'\'
„Nu alzoo uwe boodschap?\'\'
„Florestine zendt u de complimenten en laat u heden
tot een Kronenstijnschen avond uitnoodigen, want haar
vader en mijne moeder zijn eergisteren hier gekomen.
Zij zelve is voor acht dagen met von Lauingen geko-
men en heeft dan ook haar schoon kindje mede ge-
bracht.. Zij is nog geheel dezelfde en zij verlangt er
naar, om u te zien."
„Dat zal heden zeer moeielijk gaan.....ik heb een
nieuwen arbeid beloofd.....ondernomen"..... zeide
Telesphoor, tusschen ongeduld en verlegenheid dobberend.
„Daarmee laat ik mij niet van wal sturen,\'\' ant-
woordde Frans Seraph, „want Florestine zal aan ver-
ontschuldiging geen geloof hechten en denken, dat ik
u niet uitgenoodigd heb.\'\'
-ocr page 219-
\'12Ï
„ Daar kan ik niets aan doen! doe haar begrijpen,
dat het mij onmogelijk is.\'\'
„ Dat zou ik niet kunnen, want ik kan volstrekt die
onmogelijkheid niet aannemen!" zeide Frans Seraph
lachend.
„Kortom..... het kan niet!" antwoordde Teles-
phoor kortaf.
„Uw oude en uw beste vriend smeekt u en gij stoot
hem van u af!" zeide Frans Seraph zacht.
„ Ik stoot u niet van mij af.....neen ! maar ik pas
niet meer bij ulieden..... ik heb andere plannen,
andere belangen dan vroeger.....dat geeft wanklan-
ken en die wekken een bittere smart op, vooral daar,
waar vroeger harmonie was."
„Misschien zou het op u een zeer weldadigen invloed
uitoefenen, wanneer gij weder die vertrouwelijke stem-
men van het verleden hoordet.\'\'
„Neen!" zeide Telesphoor somber, „niets van al wat
mij aan het verleden herinnert maakt een weldadigen
invloed op mij, want het wekt den ouden, met moeite
onderdrukten tweestrijd, weder in mij op. Ik heb dien
thans over boord geworpen en daar moet hij blijven.
Gij weet hoe het met mij staat.....\'\'
„Is de roes nog niet vervlogen!" riep Frans Seraph.
„Roes!..... vervlogen ?..... gij zanikt!" hernam
Telesphoor koel: „ik bemin Lisa en ik bekommer mij
niets om de geheele wereld."
„Dat bemerk ik," zeide Frans Seraph treurig; „maar
dat zal Florestine, dat zal mijn oom niet begrijpen!
zij hebben ook minnende harten, maar daarom zijn zij
niet onverschillig voor de geheele wereld."
„De grijsaard bemint op eene andere wijze dan de
jongeling."
„Florestine is twee-en-twintig jaren oud, zij is in
15*
-ocr page 220-
228
den vollen bloei van hare schoone, rijke jeugd en haar
gelukkig character; maar gij kunt er staat op maken
dat zij in weerwil van haar levendig gevoel hare liefde
het eerst tot de ziel richt."
„Dat is juist het geval bij mij voor Lisa!" riep
Telesphoor vol vreugde.
„Bedrieg u niet!" hernam Frans Seraph kalm: „uwe
ontwakende hartstocht spiegelt u alles ten schoonste
voor. De liefde tot de zielen richt zich niet tot ééne,
tot deze ziel met uitsluiting van alle anderen — en
vooral niet op eene wijze, waarop men zijn eigene ziel
in gevaar brengt, om door deze uitsluiting ten gronde
te gaan."
„Men zal eer ten gronde gaan door eene misplaatste
roeping dan door een hevigen hartstocht."
„Daarover zullen wij niet twisten, want men kan
op velerlei wijzen ten gronde gaan. Doch wanneer
dit bij een hevigen hartstocht niet het geval is, dan
moet het voorwerp edel, ja zelfs uitmuntend zijn.
Dat komt zeker zelden voor, doch het is mogelijk.
Maar zeg mij nu ten minste — voegde Frans Seraph
er kort afbrekend bij — welken nieuwen arbeid gij
heden avond te ondernemen hebt."
„Eerst moet ik naar het theater, want Lisa speelt,
en daarna ga ik een blijspel schrijven, dat heb ik haar
beloofd.....ik moet thans maken, dat ik er aan begin.\'\'
,.Wilt gij dan morgen bij Florestine komen ?"
„Ja zeker! morgen zeer gaarne!" zeide Telesphoor,
om zich slechts van de dringende uitnoodiging te ont-
lasten; daarop drukte Frans Seraph hem hartelijk de
hand en vertrok.
Nauwelijks was Telesphoor alleen, of hij zette zich voor
zijne schrijftafel en wilde in eenige trekken een plan
ontwerpen, wat hem nog iu het duister voor den geest
-ocr page 221-
229
zweefde. Hij wilde echter niet zoo snel een bepaling
maken en zijn plan niet zoo ineens een bepaalden vorm
en beperking geven. Het is soms moeielijk voor de
grootste genieën het ontwerp van een werk vast te
stellen en te regelen ; hoeveel te moeielijker zal dit zijn
voor iemand, die voor zijn ondernomen arbeid niet het
minste talent bezit. Voor hem blijft het plan voort-
durend in een nevel hangen, en komt er uit den chaos
van denkbeelden al een vorm te voorschijn, dan is die
zonder samenhang of betrekking met het plan zelve.
Telesphoor bracht den geheelen namiddag in kwel-
lende en vruchtelooze inspanning door. Zoolang hij
de zaak in het hoofd had, scheen zij hem goed; zoodra
zij op het papier stond, was zij stijf gebrekkig en arm
aan gedachten. Vermoeid en afgemat als op een pijn-
bank des geestes, luisterde hij bij eiken klokslag en
zag naar het uur uit, waarop hij verlost zou worden
en naar het theater gaan, terwijl hij heimelijk over
zichzelven ontevreden was, dat hij op deze zaak
schipbreuk leed, daar hij vroeger zoo licht, zoo gaarne,
zoo onvermoeid zijne eerste wetenschappelijke studiën
gemaakt had. Maar het was als wilde zijn geest tegen
zijn moreele vernedering protesteeren en haar niet dienen.
Op het theater schepte hij adem. Lisa speelde. Hij
zag haar, hij hoorde haar, hij vergat alles, zelfs de
foltering van zijn verscheurd hart.
Het eerste bedrijf was afgeloopen en in het tweede
trad Lisa niet op, het was alzoo voor Telesphoor in
het minst niet belangrijk. Hij verliet de zaal, om zich
tot haar te begeven. Nauwelijks had hij den foyer
betreden of hij voelde zich door vier armen omklemd,
en een niet geheel onbekende stem sprak:
„Gevangen op hoog bevel! snel in het rijtuig."
Hij had geen tijd, om zich over zijne ontvoering te
-ocr page 222-
230
ontstellen, want Oswald von Lauingen en Frans Seraph
namen hem in hun midden en noodigden hem uit, om
in het rijtuig te stappen.
„Florestine heeft het aldus bevolen," zeide graaf von
Lauingen, „zij heelt het zich nu eenmaal in het hoofd
gezet, dat gij bij onzen eersten genoegelijken familie-
avond niet ontbreken moogt."
Daar er aan geen tegenstand te denken was, berustte
Telesphoor goedwillig in zijn lot. Het ware al te
onbeleefd geweest met deze welgemeende plannen niet
in te stemmen. Florestine ontving hem met blijdschap
als den ouden en geliefden vriend harer jeugd. Hij
kon zich volstrekt niet verbeelden, dat zij gehuwd,
dat zij moeder was, zoo weinig veranderd zoo vrolijk
zoo eenvoudig, zoo hartelijk vond hij haar. Ook heer
von Kronenstein en mevrouw von Strahl waren voor
hem evenals anders, en daar niemand in de verste verte
iets aanroerde, wat hem pijnlijk kon aandoen, zoo
werden de wanklanken, die hij zoozeer gevreesd had
niet vernomen. Men sprak vertrouwelijk over het een en
ander, gelijk dat gewoonlijk in eene familie geschiedt,
welker leden na langen tijd weder bij elkander zijn en
met opgewekte deelneming beurtelings verhalen en den
verhaler aanhooren. Florestine was onuitputtelijk in
vragen, die haar geliefd Kronenstein en alles, wat
daarmee in verband stond, schenen te betreffen. Of
de kinderen uit X. met het Kerstfeest ijverig het kribje
op den slotberg bezocht hadden? Hoe het in het
Franciscaner klooster ging? Of men in het najaar de
laatste Kruiswegstatiën geplaatst had, die graaf von *
Lauingen te Waldrast liet oprichten? — Het laatste
was nog niet geschiedt.
„Vader, de Kruisweg moet klaar zijn, wanneer wij
van den zomer naar Kronenstein komen,\'\' zeide zij,
-ocr page 223-
231
„want ik moet er met Florestan heen. Het is een
ex volo. Zijn vader kwam eerst van Waldrast naar
Kronenstein; hij zal eveneens van Kronenstein naar
Waldrast gaan — en met deze pelgrimsreize zijn jeug-
dig leven beginnen, dat met het eerste jaar reeds een
weinig tot bewustzijn opwast."
„Hebt gij het niet gehoord Telesphoor,\'\' zeide heer
von Kronenstein , dat uw vader de stad X. een grooten
dienst bewezen heeft? Hij heeft het huisje van
uwe grootmoeder, dat tot heden door uwen zwager
llabener bewoond werd, tegen een geringen koopprijs
aan den pastoor overgedaan, die nu de stichting van
Vincentius Guldman in het leven geroepen heeft dooi-
er arme schoolzusters in te plaatsen, welke een klein
kostschool openen zullen. De ontwikkeling der vrouwen
in X. vordert ook wel een hoogere vlucht, dan de
lagere school en het onderricht, dat de goede oude
jufvrouw Mausel bijzonder in de meer uitgebreide
wetenschappen geeft."
„Waar is dan Rabener gebleven?" vroeg Telesphoor.
„Het huisje was hem ongeschikt gelegen. Hij bad
voortdurend het gezicht op de duistere Middeleeuwen
rechts — het Franciscaner klooster, links — den slot-
berg: klooster en slot, en hij in het midden dat was hem
onverdragelijk. Hij heeft het huis van Webler gekocht."
„Gekocht! hij? gaat het hem zoo goed!"
„Zeer voortreffelijk, naar het schijnt, want hij wilde
het kleine huis van uwen vader voor een aanmerke-
lijken prijs huren voor wereldsche onderwijzeressen,
zijne geestverwanten, die zich in X. zouden vestigen.
Ja het heette, dat men het kleine huis zelfs koopen
zou, om het zeldzame werk tot stand te brengen.
Maar uw vader gaf gehoor aan het voorstel van den
pastoor en met Nieuwejaar zijn de zusters vreedzaam
-ocr page 224-
232
in het huis getrokken, ofschoon zij een zekere oppositie
hebben ondervonden."
„Die doet zich nog altijd gelden," zeide mevrouw
von Strahl, „want kort voor mijn vertrek hoorde ik,
dat doctor Kabener en de burgemeester de wereldlijke
onderwijzeressen zouden laten komen, tenminste ééne;
want die kan licht in haar onderhoud voorzien."
„Alzoo staat de stad X. op de hoogte van haren
tijd," zeide von Lauingen lachend, „en is zij zoo geluk-
kig eene oppositie te bezitten."
„Lach maar niet!" zeide mevrouw von Strahl, „zij
kan het de kloosterzusters vrij lastig maken."
„Dat beteekent niets, tante," zeideFlorestine. „Die
vroom leven en werken wil, moet beproeving onder-
vinden: dat voorspelt immers de H. Schrift.\'\'
„Gij hebt goed praten over datgene, wat voor
anderen heilzaam is!\'\' zeide Frans Seraph schertsend.
„Gij leeft te midden van geluk en vrede, gelijk de
paradijs vogel in de aangename luchtstreken — en gij
gunt edelmoedig\' aan anderen hun zuur leven en hun
zwaren strijd."
„Gij kunt spotten zooveel gij wilt,\'\'zeide Florestine
blozend: „ik ben wellicht nog niet weerbaar. Doch
ik blijf er bij ; ik vind de vijandelijkheden van dwaling
en ongeloof jegens elke levensuiting der Kerk geen
ongeluk. Het is slechts een kruis. En zooals een
godvruchtige schrijver zegt, is elk kruis een pas be-
gonnen kroon. Dat het moeielijk is, om de kroon te
voltooien, welke God voor ons heeft begonnen te
weven, ontken ik volstrekt niet."
„En in elk geval trekken wij eenig voordeel uit al
die vijandelijkheden, zeide Frans Seraph: onze tegen-
standers hebben noch kruis noch kroon."
., Want zij bezitten de waarheid niet," voegde heer
-ocr page 225-
233
vou Kronenstein er bij: „de strijd moet ten laatste
daar gevoerd worden, waar zich hier beneden de waar-
heid gevestigd heeft, — en dat is de Katholieke Kerk,
welke het kruis en de belofte der kroon bezit."
„En toch rekenen hare tegenstanders, de ongeloovigen,
de vrijmetselaars, de mannen der geheime genootschap-
pen , en de revolutionnairen en allen, die met hen door
het zelfde streven verbonden zijn, op de zegepraal en
zij meenen den volslagen ondergang te kunnen berok-
kenen aan de Katholieke Kerk, die in het algemeen
als overbodig, ja zelfs als den vooruitgang belemmerend
wordt uitgekreten, zoodra slechts de moderne staat
gevestigd is," zeide graaf von Lauingen.
„Dit doen zij, wijl zij met menschelijke of liever
met duivelsche middelen te werk gaan en daarop
steunen,\'\' antwoordde heer von Kronenstein. „In deze
middelen overtreffen zij ons ver, want vooreerst hebben
zij de machtigen der aarde op hunne hand, tweedens
kunnen wij niet, evenals zij, liegen, huichelen en om-
koopen, om onze zaak vooruit te zetten. Wij kunnen
niet erkennen, dat de leugen evenveel recht heeft als
de waarheid — en dat macht recht is. Onze begin-
selen hebben hunnen grond in de goddelijke, eeuwige
en bijgevolg onveranderlijke wetten, die onze tegen-
standers niet bezitten en ook niet kennen; bijgevolg
kunnen zij ook niet vermoeden hoeveel kracht onze
zaak in hare verdedigers bezit door den samenhang
met een hoogere orde — en daarom rekenen zij op
de zegepraal.\'\'
„Het is afgrijselijk, om te zien hoe de geest dei-
wereld storm loopt tegen de Kerk, welk eenen haat
het onbeduidende, het voortreffelijke, het geringe aan
het edele toedraagt zeide mevrouw von Strahl."
„Het is zoo juist het teeken van den afval van God
-ocr page 226-
2U
en van de verduistering des verstands door de zonde,"
zeide Frans Seraph.
„Mij dunkt, wanneer eene reine ziel in de hel ver-
dwaalde , dat hare ongelukkige bewoners haar eveneens
niet zouden kunnen verdragen," zeide Florestine.
„Dat is ongetwijfeld,\'\' zeide haarvader: „immers de
joden hebben Christus niet in hun midden geduld. De
arme zusters uit X. moetra zich dus ook op kleine
wederwaardigheden voorbereiden. In onzen tijd is
zulks volstrekt onvermijdelijk."
„Dat schijnt zoo, wanneer X. zelfs kuiperij begint
tegen eenvoudige kloosterzusters, die door den staat
geëxamineerde en goedgekeurde leermeesteressen zijn,"
zeide von Lauingen. „Men kan haar alzoo noch ge-
brek aan kennis, noch gebrek aan geschiktheid voor-
werpen; zij bewijzen dezelfde diensten als de wereldlijke
leermeesteressen, zij doen dit echter in het ordenskleed,
niet in crinolinen en eene japon met volans." Dat is
hare misdaad."
„Het is vooral hare misdaad in het oog van zekere
lieden, dat het onderricht van kloosterlingen door en
door katholiek is," zeide heer von Kronenstein. Voor
duizend en twaalf honderd jaren had men klooster-
scholen en ook in onze dagen vindt men die nog, altijd
gereed, om aan de eischen en de behoeften van de ver-
standelijke ontwikkeling van haren tijd te beantwoorden
en die door godsdienstige grondslagen te verzekeren,
den mensch voor God en liet maatschappelijk leven te
vormen. Dat is nu eenmaal hare traditie, waarvan zij
niet afwijken, wijl zij weten dat er zonder christelijken
godsdienst geen ware beschaving voor het leven bestaat.
Want weten is geene beschaving. Bij een groote mate
van wetenschap kan een mensch zeer onbeschaafd zijn,
niet alleen voor de hoogere bestemming, maar ook
-ocr page 227-
235
zijne betrekking voor zijne roeping, wanneer hij name-
lijk naar de ziel niet beschaafd is.\'\'
„Ja!\'\' zeide Florestine, „in elk geval het eerst aan
de ziel te denken en aan alles, wat haar betreft, het
meeste gewicht te hechten, is zeer katholiek, en wordt
derhalve door een heidenscbe tijdgeest gehaat. Wan-
neer wij geen kloosterlingen en priesters hadden, die
ons door de opofferingen van hun leven toonen, wat het
zeggen wil liefde voor de zielen te bezitten en om
Christus wille; dan zouden ook wij weldra die hemel-
sche liefde vergeten en verliezen. En dat weten de
vijanden der Kerk ook zeer goed. Zij zouden onze
priesters onze monniken en nonnen van de aarde wil-
len verdelgen, opdat wij niet voortdurend de liefde
tot Christus voor oogen zouden hebbeu, de onuitput-
telijke bron van de liefde tot de zielen. Wat is toch
eigenlijk uw zwager, doctor Rabener, voor een man?"
zoo wendde zij zich plotseling tot Telesphoor.
Hij nu werd schier ontsteld. Deze gesprekken deze
meeningen, deze beginselen — wat waren zij hem
vreemd geworden, zij die hem weleer zoo bekend en
vertrouwd waren! In hoe langen tijd had hij ze niet
meer gehoord! hoelang zich niet meer daarmee bezig
gehouden, tenzij om ze te verdringen, wanneer zij in
hem opgewekt werden! Liefde tot Christus en de liefde
tot de zielen, welke uit Hem ontspringt, evenals het
heldere beekje aan een diepe bron: dat was zijn
ideaal, de zon zijner jeugd geweest, welker stralen
hem warmte gaven, hem gelukkig maakten! Een naam-
loos verdriet vermeesterde zijn hart. Het was hem als
werd zijn binnenste vaneen gescheurd ; van den eenen
kant gevoelde hij zich zoet bewogen en zuchtte: O,
waarom ben ik niet in den kring dezer liefde geble-
ven ! — van den anderen kant gevoelde hij zich ver-
-ocr page 228-
236
vreemd en onaangenaam aangedaan en zeide hij zacht
bij zichzelven: hier sla ik mijne tent niet meer op,—
maar deze gedachte veroorzaakte hem smart!
„Mijn zwager?" zeide hij verward.
„Ja, uw zwager Kabener!\'\' herhaalde Florestine,
„ik bedoel of hij ook tot die artsen behoort, die de
ziel met het ontleedmes zoeken en, omdat zij die langs
dezen weg niet vinden er. omdat hun geloof aan een
bovennatuurlijke orde der dingen in het slijk van het
materialisme uitgedoofd is, het bestaan der ziel, des
eeuwigen levens, God, Christus, de openbaring en de
verlossing loochenen.\'\'
„Of hij dit alles loochent weet ik niet," antwoordde
Telesphoor half schertsend, half verlegen.
„Die het eene punt loochent en zich gelijk blijft,
moet ook de overige loochenen," zeide zij , „want het
geheel bestaat uit een wonderbare keten, die voor ons
den Hemel aan de aarde verbindt. Die daarvan eenen
schalm verbreekt is niet meer verbonden.\'\'
„De ouden," zeide Telesphoor, „geloofden aan God,
aan de onsterfelijkheid, ja zelfs aan belooning en straf
na den dood, wijl zij het Elysium den Olympus en
den Tartarus in hunne mythologie hadden; — dat
was voor hen voldoende; de verlossing kenden zij niet.
Wat voor fijne, verstandige en zeer beschaafde Grieken
voldoende was, kan ook voor dergelijke personen in
onze dagen voldoende zijn."
„Wie heeft u gezegd, dat voor de Grieken hunne
godenleer voldoende was?\'\' vroeg Frans Seraph, „voor
Socrates was zij niet voldoende , dat weten wij, en
daarom kunnen wij wel aannemen, dat een geest als
de zijne, dat een Plato, een Sophocles het oog hunner
ziel wijd opende, om het licht der openbaring op te
vangen."
-ocr page 229-
237
„Maar, eilieve!" riep Telesphoor, „hoe kunt gij
Plato noemen, terwijl er sprake is over Rabener!
Noem liever Protagoras, die zeide: het is om twee
redenen onmogelijk zich van het bestaan der goden te
overtuigen, vooreerst om de duisterheid en de moeie-
lijkheid omtrent het wezen zelve , tweedens om de kort-
heid van het menschelijk leven.\'\'
„Deze uitspraak van .den ouden wijsgeer," hernam
Frans Seraph, „geeft toch waarlijk het recht niet, om
aan te nemen, dat hij door zijn gebrek aan overtuiging
bevredigd werd."
„Allen, die zoo terstond met de godloochening voor
den dag komen, wanneer zij de voorlezingen van een
ongeloovigen professor gehoord en een paar aan het ge-
loof vijandige boeken gelezen hebben, mogen zeker de
zeer scherpzinnige uitspraak van Protagoras bemerken,
die het menschelijk leven al te kort verklaart, om
de moeilijke vraag over het bestaan van Grod te
doorgronden," zeide von Lauingen.
„Wijl dit zoo geheel waar is," voegde mevrouw von
Strahl er bij, „kwam de goddelijke openbaring de on-
genoegzaamheid van het menschelijk verstand te hulp.\'\'
„Ik heb zeer weinig omgang met doctor Rabener,\'\'
zeide heer von Kronenstein, „hij schijnt tot die
lieden te behooren, welke een eigenaardig product van
een verkeerde opvoeding zijn: de wereldgeschiedenis
begint voor hen eerst met hunnen tijd. De oude tijd,
de eerste tijden des Christendoms, de Middeleeuwen,
het tijdvak der kerkscheuring — dat alles is voor
hen ik weet niet in welken afgrond verzonken gelijk
een spook, dat in de nevelen verdwijnt en geene her-
inneringen en geene sporen van zijn bestaan achterlaat.
Zij spreken en handelen als waren de duizende jaren,
die verleden zijn slechts een woeste chaos en als
-ocr page 230-
238
zweefde de geest van hunnen tijd, hun geest over den don-
keren en verwarden afgrond om aan de stof licht, vorm en
gedaante te schenken. De grondbeginselen en de idééën,
waarnaar het werk voltooid moet worden zijn een en
dezelfde: onbeschrijfelijke haat tegen den geopen-
baarden godsdienst."
„Ziehier, Florette!" zeide Frans Seraph en legde
haar een papier voor , waarop hij met potlood in wei-
nige trekken een portret geteekend had.
„Gij zijt een tweede Flaxman met uwe schoone schet-
sen! ik leg het in mijn bijzonder album," zeide von
Lauingen, terwijl hij de teekening over den schouder
zijner vrouw bezichtigde.
„Ha!" zeide Florestine, „de reine geest in de hel
waarvan ik zoo even sprak!"
Het was eene groep van woeste, treurende en mis-
vormde gestalten, door slangen en monsters omgeven
en gepijnigd ; zij wendden zich met vertwijfelende
en grimmige bedreiging tegen eene liefelijke en
gevleugelde gestalte met eene lelie in de hand,
welke boven haar heen zweefde, zonder met den
voet den grond te raken. Vol ernst zeide Flo-
restine :
„Dat is niet alleen eene voorstelling van de hel
maar ook een tooneel uit het leven."
„Wat is het een geluk, zulk een kunstvollen neef
te bezitten!" zeide von Lauingen! „Flore spreekt een
woord — en hij maakt het onsterfelijk."
Zoo ging de avond voorbij.
„Gij komt nog dikwijls terug, niet waar?" zeide Flo-
restine tot Telesphoor en gaf hem tot afscheid vrien-
delijk de hand.
„Waar ik ben, Teles, daar is altijd eene plaats voor
n," zeide heer von Kronenstein.
-ocr page 231-
239
„Wanneer gij niet gewillig komt, dan gebruik ik
geweld," voegde von Lauingen er vrolijk bij, „dat is
ons zoo goed gelukt, dat gij u geen tweede maal aan
geweld blootstellen, maar gewillig zijn zult."
Telesphoor beloofde al wat men verlangde. Het
was hem als zweefde voor zijne oogen die lichte en
reine geest boven die treurige gestalten vanden afgrond,
en deze afgrond was zijn eigen hart.
-ocr page 232-
EEN DIEPE VAL.
in het begin van het voorjaar wilde Frans Seraph
zich naar Home begeven. Hij had thans drie jaren aan
de academie van schoone kunsten gestudeerd en meende
de poging te mogen doen, om zelfstandig in zijne
roeping op te treden. Voor mevrouw von Strahl was
zijn vertrek smartelijk. Wanneer zou zij hem weder-
zien ? Immers, had hij zich eenmaal in Rome geves-
tigd, zijn atelier opgericht en zijne werkzaamheden
aangevangen, hoe moeielijk zou het dan voor hem zijn,
om naar Duitschland te gaan en de zijnen te bezoeken!
en toch kon zij niet wenschen hem in Duitschland te
houden, daar hij in Rome als kunstenaar en vrome
katholiek een tweevoudig vaderland vond. Met angst
zag zij het voorjaar te gemoet.
„Het geeft nieuwe bloesems," zeide Frans Seraph
troostend, „die wellicht schooner en edeler zijn dan
voorheen."
„Wellicht komt er nachtvorst en honigdauw, die
ze doen verwelken," zeide zij treurig.
„Mijne zoogenaamde goede vrienden pleegden mij
Achilles, den ontrefbare te noemen," zeide hij vrolijk;
-ocr page 233-
241
„de Styx, lieve moeder, waaiin gij mij gedurig dom-
pelt is uw gebed. Daardoor moet ik dus wel eenige
levenstochten kunnen maken.\'\'
„Gelooft gij niet, dat de goede vrouw Hertog voor
haren Telesphoor bidt, gelijk ik voor u ?.....en wat
is er van hem geworden? Hij kan zeker spoedig op-
staan ," zoo voegde zij er haastig bij , wijl zij bemerkte
dat Frans Seraph iets wilde tegenwerpen; „maar hij wil
het niet! en later, wanneer hij uit zijn rampzalige be-
dwelming nuchter ontwaakt, zal hij wellichtwenschen
den wil te hebben, maar dan is het te laat, dan kan
hij zulks niet meer, en het blijft bij den krachteloozen
wensch."
„Denk aan den H. Augustinus, lieve moeder.\'\'
„O, kind, dit wonder der goddelijke genade is eenig
in anderhalf duizend jaren.\'\'
„Er zijn evenwel toch vele Augustinussen in het
klein! Gij twijfelt er immers niet aan, dat de mensch
zich bekeeren kan!\'\'
„Voorzeker niet! dit is het dagelijksche werk van
ons allen ; wij moeten voortdurend aan onze verbetering
arbeiden en ons ten goede bekeeren; de bekeering van
Telesphoor is alzoo niet onmogelijk, maar zij schijnt
mij zoo bezwaarlijk toe, wijl hij is ingeslapen zonder
belangstelling voor studiën, voor arbeid, voor den
grooten strijd, die op het gebied des geloofs, der waar-
heid en des rechts voor onze oogen plaats heeft. Zoo
was de H. Augustinus niet, mijn zoon! die verzonk
niet in stompe werkeloosheid, toen hij twee en twintig
jaren telde; hij bleef niet onverschillig voor de groote
vraagstukken van zijnen tijd, hij haakte en smachte
naar de waarheid te midden zijner aardsche vreugde;
hij leefde zelf leerend en anderen leerend in ernstigen
en aanhoudenden arbeid des geestes. Waar een zoo-
KBONENSTEIN.                                                      16
-ocr page 234-
U2
danig inwendig vuur is, daar kan een Hemelsche
vlam ontstaan, wanneer zij voedingstof ontvangt. Ia
het zoo gesteld met Telesphoor ?\'\'
„Hoe zijt gij van den Hemel gevallen, verheven
morgenster! — zoo moet ik met den propheet klagen,\'\'
zeide Frans Seraph.
„Hoe zelden komt hij bij ons!" ging zij voort,
„eens in de drie weken! en hoe spreekt hij! nimmer
doet hij eeniga kleur uitkomen, nimmer weet men, hoe
hij gezind is en wat hij denkt en gelooft. Hebt gij
gehoord hoezeer hij onlangs de geliefkoosde spreuk van
den ouden Montaige prees: „wat weet ik?"
„De jammerende blik, dien mijn oom op hem wierp,
ging mij door liet hart," zeide Frans Seraph.
„Heeft deze vreeselijke persoon hem dan nog altijd
zijn paspoort niet gegeven?"
„Amilie beweert, dat Alfred Verden bij haar in de
gunst staat."
„Hij ontwijkt mij en ontmoeten wij elkander toevallig,
dan spreekt hij nimmer over belangrijke zaken."
„Ja, alles wat tot Kronenstein behoort, hindert
hem — dat bemerkt men; hij is niet meer bij zijn
oude vrienden te huis, evenmin als in een goed gezelschap,
en dat is een vreeselijk ongeluk voor een jong raensch.
Welk eene ondervinding hebt gij in hem opgedaan, mijn
zoon! Telesphoor, die uw vriend en uw geleider was,
strekt u thans tot een waarschuwend voorbeeld, want
hij richt zijn tegenwoordig leven en zijne toekomst
ten gronde.\'\'
Zoo stond het juist met Telesphoor. De vrienden-
handen, die reddend naar hem uitgestrekt werden,
om hem uit den gevaarlijken maalstroom te red-
den en naar den veiligen oever te brengen, wees
hij af. Hij bekommerde zich noch om vrienden, nocb
-ocr page 235-
243
om ouders, noch om aanverwanten; dat alles verdween
voor Lisa Hink. Zij maakte intusschen verbazenden
voortgang in ijdelheid, zelfzucht en coquetterie. De
bodem, waarop zij leefde, de lucht die zij inademde,
alles was als eene broeikast, om elke giftplant krachtig
te doen ontwikkelen. Daar tegenover bestond geen
tegenwicht. Zij bezat geene kennis, geene vorming,
geen nadenkend verstand, geene godsdienstige grond-
slagen , waardoor zij den invloed, dien zij onderging
had kunnen verzwakken. Door haar bijzonder talent
voor het blijspel was zij voor een bepaalden kring van
voorstellingen geschikt, waarin de uitdrukking van
edele gewaarwordingen en groote waarheden niet voor-
kwam. In hare rollen kwam slechts de scherts of
liever het bedrog voor en, daar zij zeer jong was, paste
zij hare rollen toe op het leven. Was zij in staat, om
de toeschouwers op het tooneel door hare coquetterie
in verrukking te brengen, waarom zou zij dan niet
buiten het tooneel hetzelfde geluk kunnen be-
proeven ? en wat zou haar daarin beletten ? — zij be-
proefde het en, zooals men begrijpt, met het schitte-
rendste gevolg.
„De mensch maakt zich gelijkvormig aan het voor-
werp zijner liefde, dit ligt in zijne natuur. Wat de
heiligen vormt is de liefde tot het heiligste; wat het
character verlaagt is de liefde tot het lage. Telesphoor
beminde Lisa Hink en al zijne goede hoedanigheden
gingen de een na de andere verloren. Het was of hare
hand een parelsnoer van een rukte, waarvan al de
koralen in het stof vielen. Zij liet hem nog altijd van
liefde spreken en droomen; — en waarom niet? be-
hoorde het niet tot hare levenstaak, om de mannen te
boeien? was het niet eene beleediging geweest wanneer
hij het eer moede geworden was om haar te aanbidden,
1G*
-ocr page 236-
244
dan zij oui aangebeden te worden 1 Die sukkel! die
Hertog! ik mag hem niet in uwe nabijheid zien,
zeide vrouw Rink, want deze plaats komt hem
niet toe.
„O, moeder wees niet zoo ondankbaar!" antwoordde
Lisa bedaard, „hij heeft mij in mijne armoede bemind,
waarom zou hij mij niet in mijnen luister beminnen?"
„Omdat hij niet luisterrijk is,\'\' antwoorde vrouw
Kink ontevreden: „hij is evenmin rijk als aanzienlijk,
hij is geen prins, geen kunstenaar, geen dagbladschrij •
ver, hij is zelfs niet eens luitenant, die met de sabel
rinkelen of met de sporen rammelen kan, hetgeen ten
minste opzien baart zooal geen aanzien; hij is niets
meer dan een arme student, die niets vooruit komt, die
niets wordt."
„Wacht slechts, totdat zijn blijspel klaar is, moe-
der! dan zal hij misschien evenzeer geroemd, geprezen
en met bloemen bekroond worden als ik.\'\'
„Eeuwig schrijft hij aan dat blijspel," zeide vrouw
Rink, knorrig; „ik verwacht er niets goeds van — het
zal zeker uitgefloten worden. Wanneer dat gebeurt,
Lisa, dan moet gij hem naar het peperland sturen!
Ja, dat moet gij."
„Geen mensch behoort te moeten zegt.....ik weet
niet wie, Ifland of Kotzebue..... ergens een der
beroemde ouden, maar niet Schiller, dat weet ik!\'\'
hernam Lisa; „geen mensch behoort te moeten , en bij-
gevolg, moeder ken ik het woord moeten niet, want
ik maak er aanspraak op mensch te zijn en geen
automaat."
Zij ging voorbij een grooten spiegel en maakte ver-
scheidene bewegingen met hoofd, handen en armen,
die zeker zeer bevallig, en niets minder dan automa-
tisch stijf en gedwongen waren.
-ocr page 237-
245
„Het is onbegrijpelijk!" zeide vrouw Kink, geërgerd,
„de rijkste en voornaamste heeren , zelfs een prins, een
werkelijke, een koninklijke hoogheid! — brengen u
hunne hulde en gij houdt u nog altijd met dezen suk-
kel op, alsof gij nog Lisa de modiste waart, die op
de derde verdieping woonde."
„Moeder!\'\' zeide Lisa bits, „ik houdt niet van pre-
dicatiën. Ik zie die lieden, die ik zien wil en het
vernedert mij, niet wanneer onder hen iemand is , die
mij als de arme Lisa gekend heeft. Integendeel!.....
het is mij aangenaam! het doet mij er aan denken welk
een ongehoord genie ik ben en wat ik in den loop
van een jaar al voor mij, voor u en voor mijn broeder
gedaan heb. Gaan nu de jongens naar de school, lee-
ren zij goed ?\'\'
Philip verklaart slechts, dat hij comediant wil wor-
den," antwoordde vrouw Rink zacht, wijl hare dochter
haar op onvriendelijke wijze herinnerde, op wie het
bestaan der familie rustte.
„Die domme jongen!\'\' hernam Lisa verstoord; „als- -
of men evengoed tooneelspeler worden kon als schoen-
maker of kleermaker! Nu, en Gabriel.....hoe staat
het met hem?"
„Hij is vlijtig en braaf, maar het ontbreekt hem
eenigszins aan verstandelijk vermogen."
„Zie, moeder," zeide Lisa op zachteren toon, ,,uw
oene zoon wil niets leeren en uw andere zoon kan
niets leeren. Wees dus blijde, dat gij Lisa hebt en
praat nu niet lang, want niets is meer in uwe schade.
Ik heb nu eenmaal een zeker gevoel voor Telesphoor,
of het medelijden is of nog een overblijfsel van dank-
baarheid , ofwel vreugde over zijne grenzenlooze
liefde — ik weet het niet! maar het is nu eenmaal
zoo gesteld.....ik mag hem niet terugstooten. Dat
-ocr page 238-
246
ik niet onnoozel genoeg ben , om met zijn huwelijksplan
in te stemmen zult gij mij wel toevertrouwen.\'\'
De deur werd geopend en graaf Alfred Verden
trad met een ander jong mensch binnen.
„Jufvrouw, Lisa, zoo ving hij aan, ik breng u
hier iemand, die naar een land gaat, waar bet
wemelt van Venus- Muzen- en Gratien-beelden. Daar zij
echter allen van marmer zijn, zoo moet hij eerst
jufvrouw Lisa leeren kennen, die al deze voortref-
felijkheden in haren persoon vereenigt en duizend
anderen daarbij voegt, b. v. dat zij niet van levenloos
gesteente is. Ik heb alzoo de eer u mijn vriend en
neef voor te stellen, die benevens uw geestverwant
een kunst-genie is — den heer von Strahl."
„Aan welke kunst hebt gij u gewijd?" vroeg Lisa
en beschouwde met zekere verrassing zijn bedaard en
edel voorkomen, dat een groote tegenstelling maakte
met de verwelkte en door ijdele verwaandheid opge-
blazen figuren van haar gewoon gezelschap.
„Ik ben beeldhouwer,\'\' antwoordde Frans Seraph.
„Dat moet een moeielijke kunst zijn! maar gij zult
toch niet voor den wedven vertrekken?" zeide Lisa.
„Met Juni zal hij plaats hebben.....niet waar?"
vroeg Frans Seraph.
„Daar hoort gij welk een sukkel hij is!" riep graaf
Alfred; „hij weet ter nauwernood, dat de wedren mid-
den in juni plaats heeft. Wanneer gij hem ondervraagt
omtrent de renpaarden en hunne bezitters — volslagen
onwetendheid!"
„Ik verheug mij onbeschrijfelijk over dezen wedren,\'
zeide Lisa.
„Is het voor de eerste maal, dat gij dien zult bij-
wonen?" vroeg Frans Seraph.
pVolstrekt niet! ik zag hem ook het vorige jaar;
-ocr page 239-
UI
doch ik ken thans eenige bezitters der renpaarden, ik
weet hoezeer de overwinning van deze hun aan het
hart ligt en bijgevolg stel ik daarin veel belang."
„Lieve engel!" zeide graaf Alfred getroffen; „zou
men mogen vragen voor wie uwe belangstelling het
levendigst is!\'\'
„Waarom niet! voor prins Xavier en zijne Mor-
genster.\'\'
„Dat vind ik zeer onbillijk en om mij te wreken
wil ik u zeggen, dat het renpaard van prins Xavier
niet Morgenster, maar Morningstar heet."
„Wijl ik het Engelsch niet versta, zoo heeft prins
Xavier mij zelf deze vertaling gegeven.\'\'
„Zeer juist! doch wanneer gij van Morgenster spreekt,
dan denkt niemand er aan, dat gij Morningstar be-
doelt. Wanneer iemand u jufvrouw Elizabeth noemde,
zoo zou dit geheel iets anders, iets vreemds, iets
koels, stijfs en doodsch zijn en het zou niets van
die betoovering hebben, die men gevoelt, zoodra men
jufvrouw Lisa hoort zeggen. Ongeveer zoo, doch
natuurlijk op een onmetelijken afstand, is het met de
Morningstar gelegen."
„Goed! ik zal daarop letten, ik leer gaarne," zeide
Lisa, terwijl zij zich tot Frans Seraph wendde met
de vraag „of hij vlijtig den schouwburg bezocht."
„Zeer zelden," hernam hij, „mijn tijd is be-
perkt."
„Welk eene ontbering!\'\' zeide zij medelijdend, ter-
wijl zij graaf Alfred vroeg: „hoe beviel u eergis-
teren mijne rol in den koninklijken schouwburg?"
„Ik beklaag den vermetele, die met u naar den
prijs sou willen dingen."
„Mij dunkt ik speel die rol veel eenvoudiger, veel
natuurlijker."
-ocr page 240-
248
„Zeker, jonge jufvrouw Lisa! uwe vervoerende
naiviteit is onnavolgbaar."
„Mijn oom raadt mij soms aan om dikwerf naar de
comedie te gaan, om ook andere tooneelspelers te be-
studeeren, opdat ik niet eenzijdig word. Maar ik vind
daar meer af keurenswaardigs dan lofwaardigs.....en
niets leerzaams, want ik speel volgens mijn eigen be-
grip en naar mijn eigene ingeving en dat stemt niet
met de vreemde opvatting overeen."
„Blijf toch bij uwen aanleg! daarin zijt gij vol-
maakt ..... en het volmaakte sluit alle eenzijdig-
heid uit."
„Zrjt gij ook van dat gevoelen?" zeide Lisa, zich
tot Frans Seraph wendende.
„Deze bewering gaat niet altijd door," antwoordde
hij ; „men vindt zelfs merkwaardige voorbeelden van
het tegendeel."\'
„Daar ben ik toch nieuwsgierig naar!" zeide Alfred.
„In Bern leefde in een vroegere eeuw de beroemde
meubelschilder Mint. Hij schilderde meubelen en kin-
deren in duizenderlei vormen, bewegingen groepen en
houdingen, zoo duidelijk zoo levendig zoo natuurlijk,
dat het onmogelijk is zijne schilderijen te beschouwen
zonder zich aangevuurd te gevoelen en zijn talent te
bewonderen. Doch hij was over het algemeen een
specialiteit. Hij beperkte zich tot kinder portretten en
meubelen. Daarboven verhief hij zich in het algemeen
niet, en daarin stelde hij slechts belang. Voor al het
overige ontbrak hem zoozeer het talent, dat raen hem
een halve cretin moest noemen. Ondanks dit alles
zijn zijn kinder- en meubelgroepen onvergelijkelijk
schoon."
„Dat is onloochenbaar een hoogst eenzijdige vol-
maaktheid," zeide Lisa lachend.
-ocr page 241-
249
„En een buitengewoon lot, dat men vau alle her-
sens-organen alleen die bezit, welke voor de meubel-
schildering geschikt zijn!" riep graaf Alfred uit.
„Vergeet niet de algemeene repetitie, Lisa, het
wordt tijd,\'\' zeide vrouw Rink, die zich nooit in het
gesprek mengde, maar met haar werk aan het raam
zat en ieder bezoek reeds in de verte zag komen.
„Ik wensch u een voorspoedige reis naar de marmeren
beelden," zeide Lisa eenigszins scherp tot Frans Seraph
en stond op, om aan de waarschuwing harer moeder
gevolg te geven.
Toen de beide jongelingen op straat gekomen waren,
begon Alfred aldus te spreken:
„Waarom gij naar Lisa Rink gegaan zijt, dat zal
mij eeuwig een raadsel blijven. Geen woord van be-
wondering hebt gij haar toegesproken; geen enkele
harer rollen hebt gij haar genoemd; gij spreekt haar
over een zwakhoofdigen meubel schilder..... Beste
vriend! past zulks aan een gentleman, die altijd de
toon moet aanslaan van de personen, met wie hij in
gezelschap verkeert! Had ik uw gedrag kunnen vermoe-
den , dan had ik u nimmer bij haar gebracht, want gij
doet mij waarlijk geene eer aan. Wat zocht gij eigen-
lijk bij haar?\'\'
„Haar van nabij te zien en te hooren," antwoordde
Frans Seraph kalm.
„Gij verlangdet zulks alzoo zonder nevenbedoeling?"
„Ik wilde gaarne weten of zij zulk een groot genie
is, als men van haar zegt."
„Nu, wat is uw besluit geweest?"
„Op het tooneel is zij dit wellicht; ik zag haar slechts
voor de tweede maal en dat is niet genoeg, om een
grondig oordeel over haar uit te spreken. Binnen hare
vier muren maakt zij op mij den indruk van een zeer
-ocr page 242-
250
vlug oppervlakkig en coquet persoon , die zoo juist is
wat ijdele en beuzelachtige mannen gelijk prins Xavier
behagen kan. Voor u doet zulks mij leed, want gij
neemt de gewoonte van ijdel snappen aan — en wat
hebt gij daaraan ?"
„Gij zijt een bewoner van de Noordpool,\'\' hernam
Alflred, „wijl gij Lisa Kink tot een voorwerp uwer
psychologische studiën maakt."
„Ja, dat is zoo mijne gewoonte," zeide Frans Seraph
en hij scheidde zich van Alfred, ging weder de afgo-
legde straat op en trad bij Telespboor binnen.
„Ha, zie zoo!" riep deze, „gij kunt mij geluk
wenschen ! mijn blijspel is klaar."
„Gij schijnt u vermoeid te hebben, gij ziet er over-
spannen uit en uwen drank belief ik niet," antwoordde
Frans Seraph, terwijl hij op een paar ledige Chainpagne-
ilesschen wees.
„Op den dag heb ik geen animo, dan heb ik andere
bezigheden; maar de nacht en de Champagne wekken
mij op, geven mij de juiste stemming. Kaar ik hoop
zal het stuk binnen kort ten tooneele gebracht worden,
en wanneer het bevalt, dan blijf ik op dien weg."
„Is het een fijn blijspel, zoo van het slag als
Donna Diana," vroeg Frans Seraph.
„Dat niet, het draagt den paletot van onzen tijd,
gelijk de regisseur Rink zich uitdrukt."
„Maar als het nu niet bevalt — wat dan?"
„Lisa speelt de hoofdrol bijgevolg moet het bevallen."
„Nu, ga dan weder eens naar Florestine, daar gij
toch met uw werk klaar zijt, Teles, wij zijn nog
slechts korten tijd bij elkander.....dan ga ik naar
Rome, en wie weet hoe en wanneer en of wij elkander
in het geheel wel zullen wederzien."
„Ja, ja! ik zal komen..... doe hun allen mijne
-ocr page 243-
251
hartelijke groeten! maar heden moet ik deu heer Rink
mijn manuscript aanbieden."
Frans Seraph zag met smart, dat Telesphoor
zich met hart en ziel van zijn ouden vriend had afge-
wend en hij kreeg den indruk alsof hunne wegen voor
altijd zouden gescheiden worden.
„Is eindelijk uw opus klaar?" zeide de heer Hink,
toen Telesphoor hem het handschrift overreikte; „is het
spreekwoord: wat lang duurt wordt goed, ditmaal van
pas, dan brengt gij mij zeker iets voortrefïelijks."
Met vluggen blik, die gewoon is om een oordeel
te vellen, bladerde hij het handschrift door, terwijl
Telesphoor verscheidene wenschen over de verdeeling
dor rollen en de spoedige opvoering van het stuk uitte.
De regisseur viel hem soms in de rede met den uitroep:
„Geen vloeiend dialoog!.....— Haha! dat is niet
slecht! ..... — Die scène is sleepend.....— Dat
is te sterk.....te plat! — Neen zeide hij plotseling op
vrij barschen toon; ik heb u gezegd het blijspel moet
in de paletot gaan."
„Ik zal alle veranderingen maken, die gij noodig
acht," antwoordde Telesphoor: „de kennis van het
tooneel ontbreekt mij, ik verlaat mij op u."
„Het geheele stuk komt mij als een vermoeiend
werk van inspanning voor, niet als een gelukkige
greep! nu wij zullen zien, wat er van te maken is."
Hij hield het verscheidene dagen, ging het nauw-
keurig door, maakte er vele veranderingen in, doch
schudde daarover ook het hoofd en zeide mismoedig:
„Geef het op, mijnheer! dat ding is en blijft kreu-
pel en zal nimmer vlug over het tooneel marcheeren."
„Gij wilt niet erkennen, dat het mij gelukt is een
juiste rol voor Lisa te schrijven;" riep Telesphoor
vertoornd.
-ocr page 244-
252
Beiden geraakten in hooge woordenwisseling. De regis-
seur spoedde zich naar Lisa. ,. Schat! thans is het hoog
tijd om u uwen heschermer van den hals te schuiven."
„Wien?" vroeg Lisa kalm.
„Wien! den ellendigen Hertog!"
„Wat heeft hij misdaan oom?\'\'
„Hij heeft een blijspel geschreven.".....
„Is het klaar? eindelijk! .. hij zei altijd het moest
nog geschaafd worden! Nu ben ik blijde!" zij klapte in
de handen.
„Spaar uwen bijval, schat!.....ja het is klaar
en zooveel mogelijk geschaafd. Maar het ding is uit
ff, namelijk flauw en plat, zooals het publiek het
niet duldt."
„Wees gerust, oom! wanneer ik speel, dan is het
publiek altijd in vervoering."
„Ik zeg u, dat het prulwerk het overschrijven der
rollen niet waard is. Het zal fiasco maken en gij
evenzeer."
„Ik — fiasco!" en zij rees snel op even als een kleine
vertoornde slang. „Gij bazelt oom! — ik verklaar u
hierbij plechtig en onherroepelijk, dat het stuk zon-
der uitstel geleerd en opgevoerd zal worden. Geschiedt
dit niet, dan biedt ik nog dezen zomer mijne diensten
bij een ander tooneel aan — en dan zult gij onder-
vinden, wat dit tooneel is zonder mij."
„Weg met de eigenzinnige hoofden van vrouwen!"
bromde de regisseur.
„Zie oom, wanneer wij niet een weinig eigenzinnig-
heid bezaten, hoe zouden wij ons dan beschermen
tegen de tyrannie van het sterke geslacht," zeide
Lisa lachend.
„Ei, welk sterk geslacht?" zeide de heer Rink ver-
ontwaardigd, „ik bespeur niets van deze sterkte. Ik
-ocr page 245-
253
ben een domoor, die nog altijd leeren moet hoe ik met
tooneelspeelsters moet omgaan.\'\'
„Oom," riep zij dreigend.
„Ja, Lisa, waar blijft waar. Ik wekte door mijne
scherpe, maar redelijke afkeuring uwe tegenspraak en
beging de majesteitsschennis uwe almacht te betwijfelen;
daarvoor moet ik thans boeten, deels in mijne kast,
deels in mijn beroep als regisseur, door zulk een stuk
op te nemen."
„Dat alles is mij onverschillig, oom! Gij weet wat
mijn verlangen is."
En haar verlangen werd vervuld. Het stuk werd
niet alleen haastig geleerd, maar zelfs met grooten
ophef aangekondigd als de eerstelings van een jong
genie. Want Lisa had het er in hare eigenliefde op
gezet, om het door haar te doen triumpheeren. De
theater-recensenten, die verplicht waren de zon der
tooneelwereld te aanbidden, moesten op haar aanzetten
een produkt aanbevelen, dat hun volkomen onbekend
was. De loftuitingen hadden hare uitwerking: de
schoone wereld, die belang in het tooneelspel pleegt
te stellen, sprak met gespannen verwachting van het
wegsleepend blijspel, dat weldra vertoond zou worden
en door een onbekende, bepaaldelijk voor Lisa Rink
berekend e:i geschreven was. De een zeide, dat deze
onbekende de zoon van een hertog was, die daar
studeerde, waar Lisa vroeger gewoond had. De andere
zeide, dat Lisa verloofd was aan een predikant in hare
geboortestad, en dat deze het blijspel vervaardigd
had. De zoon van een hertog en een predikant waren,
ieder naar hunnen aard, zeer merkwaardig als tooneel-
schrijvers en met levendig ongeduld zag men den
grooten dag der opvoering en de ophelderingen, die hij
waarschijnlijk geven zou, te gemoet. Voor dat die dag
-ocr page 246-
254
kwam, was Frans Seraph reeds naar Italië en zijne
moeder met zijn oom naar Kronenstein vertrokken.
Telesphoor had zich nauwelijks den tijd gegund om
hen vaarwel te zeggen.
Graaf von Lauingen wilde het sluiten der kamers
afwachten, alvorens hij naar Seeheim ging. Ook hij
had veel van het nieuwe blijspel gehoord, en daar
Florestine er geheel tegen hare gewoonte belang in
stelde, nam hij eenige plaatsen, die men weken lang
voor de opvoering bespreken moest. Florestine wist
van Frans Seraph, wie de vervaardiger was, doch zij
zweeg, wijl zij eerst den uitslag wilde afwachten.
Amelie Verden was eene even vurige vereerster van Lisa
Rink als haar zwager Alfred; zij nam die eenvoudige rollen,
welke Lisa meesterlijk speelde, voor echte munt aan.
„Is het niet aardig, niet geheel idyllisch en over-
eenkomstig haren onschuldigen persoon, dat zij de
bruid van een dichterlijken landprediker is?" zeide zij
tot Florestine, toen zij afspraak maakten, om in gezel-
schap het theater te gaan bijwonen.
Graaf von Lauingen schoot in een schaterlach en
antwoordde:
„Amelie, maak u niet bespottelijk! eene idylle met
prins Xavier komt mij veel waarschijnlijker voor, dan
met een veldprediker."
„Dat zeg ik mijne vrouw eiken dag," zeide graaf
Verden, „maar te vergeefs! zij onderscheidt bij de
tooneel speelster niet tusschen kunst en natuur."
„Gij zijt beiden tegenstanders van dit betooverend
Bchepsel!\'\' zeide Amelie.
„Volstrekt niet!\'\' hernam haar man; „ik vind haar
bekoorlijk op het tooneel; doch het schijnt mij eenigs-
zins gewaagd en minstens overbodig, om deze bewon-
dering op haar privaat leven over te brengen."
-ocr page 247-
25o
Natuurlijk was Amelie niet van gevoelen veranderd.
Zij behoorde tot de personen, die voortdurend een
voorwerp hebben moeten, waarmede zij in blinde
vervoering ingenomen zijn; — dat levert stof tot ein-
delooze gesprekken.
De gewenschte avond brak aan. Graaf von Lauingen
met zijne vrouw en zijne moeder, Ameliê met haren
man en haren zwager zaten met gespannen verwachting
in hunne loge. • Het locaal van het theater was te vol;
het was om te stikken van de warmte.
„Een verschrikkelijk genoegen op een Juni-avond,"
zeide Florestine tot haren man.
„Gij hebt het verlangd, \'lieve engel,\'\' hernam hij.
„Zeker!\'\' zeide zij lachend, „het schijnt, dat de be-
tooverende kunst ook mij aangegrepen en herwaarts
gevoerd heeft."
Maar de scherts, die op hare lippen lag, kwam niet
uit haar hart. Zij dacht aan den Telesphoor harer
jeugd, aan den Mei-avond onder de half ontluikende
lindeboomen, waar Telesphoor zoo plechtig verklaard
had, dat de theologie het voorwerp zijner liefde was;
waar hij zoo vurig gewenscht had, om ten aanhooren
van duizenden de leer der waarheid te verkondigen; —
en thans na drie jaren, was een tooneelspeelster het
eenigst voorwerp zijner liefde en duizenden waren ver-
zameld, om zich met de dwaze potsen te vermaken, die
hij aan hen voorstelde. In deze drie allergewichtigste
jaren, die meestal voor het geheele leven beslissend
zijn, was hij in een schrikwekkend doolhof geraakt;
en hield hij nog wel de liefdevolle banden vast, die
hem konden te recht brengen ? Was zijne ziel niet
reeds eene ruïne zonder hooge eischen, zonder idea-
listische verwachtingen, zonder reine liefde, zonder
vast geloof? — Een onbestemde angst drukte haar
-ocr page 248-
25G
hart. Het was alsof zij een voorgevoel had, dat zij
iets verschrikkelijks zou beleven.
Het scherm werd opgehaald, de voorstelling nam een
aanvang. Het stuk was, zooals men dit verwachten
kan van iemand, die zonder talent voor het vak, zijne
hersenen door geestrijke dranken overspannen heeft en
in half dronken toestand schrijft: het dobberde tusschen
langwijligheid en buitensporigheid. In het derde be-
drijf trad Lisa op. Zij werd met juichenden bijval
begroet, doch gedurende hot bedrijf op zichzelve was
die onbeduidend en slechts bij het aftreden verhief zich
weder het luid gejuich, een duidelijk bewijs, dat het
slechts haar gold. Bij het sluiten van het eerste be-
drijf trachtten de trawanten van Lisa, overeenkomstig
het bevel der meesteres, een levendige toejuiching aan
te heffen, doch de groote menigte van het publiek nam
er geen deel aan.
„Het is toch in de daad erg, dat wij naar zulk een
stuk gaan,\'\' zeide gravin von Lauingen, de moeder
van Oswald.
„Wie zou zoo iets van een idyllischen veldprediker
verwachten," zeide Oswald lachend tot Amelie.
„Het maakt op mij den indruk als of het in eene
wachtkamer ontworpen is," voegde graaf Verden er bij.
„Het is onbegrijpelijk; dat Lisa zich voor zulk eene
rol leent," zeide Amelie bezorgd.
„Zij is altijd een engel," zeide Alfred, „en zij blijft
een engel."
nOok na het mislukken van het stuk!" voegde zijn
broeder er bij.
Florestine zweeg, terwijl haar hart bloedde. Het
tweede bedrijf overtrof het eerste. De intrigue was
nog meer gerekt en tot vergoeding daarvoor werden
deinsinuatiën en de geestige wit drukkingen nogonkiescher.
^>. F. M.
-ocr page 249-
257
Lisa werd besproken, maar gedurende de tooneelen,
waarin zij niet verscheen, begon het publiek ontevreden
te worden. Bij het slot van het tweede bedrijf heerschte
een diepe stilte, en waagden de trawanten het, om een
gering teeken van bijval te geven, dan werd bet door
een hevig gefluit versmoord.
Florestine kon het niet langer uithouden, zij zeide
bleek en zenuwachtig tot haren man:
„Lieve Oswald, ik stik in deze lucht. Ik bid u.
breng mij naar het rijtuig."
„Ik ga met u mede, Flore!" zeide hare schoonmoeder ,
„behalve het schandaal op het tooneel zal er ook
weldra een in de zaal plaats hebben."
Von Lauingen bracht beiden naar het rijtuig en
keerde naar de loge terug. Florestine was liever alleen
geweest, om te kunnen uitweenen; thans onderdrukte
zij hare tranen en klaagde slechts over de onverdra-
gelijke warmte. Intusschen begon het derde en laatste
bedrijf, dat de kroon spande boven de twee eerste en
zulk misnoegen wekte, dat zelfs de verschijning van
Lisa de opschudding niet tot bedaren bracht, en nau-
welijks was het laatste woord op het tooneel gesproken ,
of er brak een oorverdoovend sissen, fluiten en stamp-
voeten uit. Von Lauingen ging met den graaf en de
gravin Verden naar Florestine; Alfred spoedde zich
naar Lisa.
„Dat is een vreeselijke uitspanning geweest,\'\' zoo
zuchtte Amelie in het rijtuig: „wie had zoo iets kunnen
droomen!"
„Waarom wordt toch zulk gemeen en erbarmelijk
prulwerk van te voren als eene kunstschepping uit-
gekreten!\'\' zeide Verden verstoord.
„Wie zou toch de ongelukkige auteur wezen.....en
hoe zou hij te moede zijn ?" zeide von Lauingen
KRONKNSTBIN.                                                            17
-ocr page 250-
•258
Zij vonden Florestine met hare schoonmoeder aan
de thee en Amelie getuigde, dat het toch in de daad
aangenamer was zich met goede vrienden onderling te
onderhouden, dan zich te vermoeien door het genot
van publieke vermakelijkheden.
„Ik ben er vast van overtuigd dat de blijspelen en
treurspelen, de opera\'s en melodrama\'s, kluchtspelen
en ballets bij de menschhrid een zekere verstomptheid
te weeg brengen," zeide graaf Verden, „menschen,
die dagelijks drie of vier uren een open oog en oor
leenen aan de bewegingen en de gesprekken van het
tooneel, moeten na eene reeks van jaren betrekkelijk
in verstand verminderen."
„Dat is een treurig vooruitzicht voor ons, daar wij
dikwerf het theater bezoeken," zeide Amelie tot gravin
von Lauingen.
„Groote geesten maken daarop \'eene uitzondering,
niet waar Amelie?\'\' hernam zij lachend. „Maar graaf
Verden heeft zeker niet geheel ongelijk. Jongelieden,
die voor uitwendige indrukken zeer vatbaar zijn
vormen hun oordeel en beginselen naar die, welke hun
dagelijks gedurende drie uren lang, nu eens op ver-
heven , dan weder op trivialen toon, gisteren door dans,
heden door gezang en morgen door woorden gepredikt
worden — en door welke predikers!"
„Wat vermag daar tegen een professor op zijn leer-
stoel!" zeide graaf Verden: „Wanneer een jong mensch
zes uren dagelijks met vlijt studeert en hij bezoekt
daarna drie ureu het theater, dan neemt dit den invloed
zijner studie geheel weg en geeft hem verkeerde op-
vattingen van de wereld en het leven, van vreugde
en geluk."
„Men wordt er echter geheel onverschillig voor,
vooral in de eerste jeugd," hernam Oswald.
-ocr page 251-
259
„Eenigeu zien bet bij tij ds in, dat zij daardoor naar
geest en hart kunnen bedorven worden,\'\' antwoordde
graaf Verden: „anderen bemerken het, wanneer ten
gevolge dezer opwekking verkeerde en hevige harts-
tochten ontwaken; doch voor zeer velen wordt het
theater eene gewoonte en behoefte — en hij, die zoo
ver gekomen is, heeft naar verstand en hart schade
geleden: daarvan ga ik niet af."
„En toch heet het theater een middel tot algemeene
ontwikkeling te zijn,\'\' wierp Amelie tegen.
„Ontwikkeling, algemeene ontwikkeling, is tegen-
woordig eene partijleus," hernam haar echtgenoot:
„alvorens men daarmee instemt dient men nauwkeurig
te weten wie ontwikkelen wil, wie ontwikkeld worden
moet en tot welk doel de ontwikkeling\' dienen zal.
Wij hebben op elk gebied overvloed van verkondigers
van ongeloof en goddeloosheid, die in den ijdelen waan
verkeeren, dat hunne leer ware ontwikkeling verspreidt.
Zoo gaat het ook met de journalisten, die hun bestaan
zoeken in tooneelberichten. Zij trachten eveneens de
wereld te overtuigen, dat het tooneel algemeene ont-
wikkeling verspreidt, en daar de zwerm van dagbladen,
met hunne geestscherpte, fijnheid en diepte, elk eigen
oordeel vau het lezend publiek overbodig maakt; zoo
praat dit gedachteloos na, wat het zoo even gelezen heeft."
„Gij zijt zeer ongunstig gestemd jegens dit middel
ter algemeene ontwikkeling," zeide Oswald, „jammer
dat wij niet iemand hebben, die daarvan de verdedi-
ging opneemt."
„Een stuk als dat van heden, maakt mij daartoe
niet genegen," zeide Amelie. „Voor dat gij u daarmee
inlaat," zeide haar echtgenoot, „zou ik u verzoeken,
om eerst de vraag te overwegen: of gij wenschen zoudt
dat uwe zonen zoo werden als mijn goede broeder
17*
-ocr page 252-
260
Ali\'red en de partij, waartoe hij behoort ? — Zeker
wel niet! Uwe moederlijke idealen zullen hooger staan.
En waar put hij zijne ontwikkeling? — in het theater
en wat daarmee samenhangt!"
De deur werd geopend; Alfred trad binnen, vol
opgewondenheid.
„Gij zit hier rustig, drinkt thee en verkwikt u aan
ijs, terwijl ik een ontzettende scène bijgewoond heb!\'\'
riep hij, „een geheel onverwachte scène!"
„Bedaar en verhaal dan al de moorden en doodslagen,
die er voorgevallen zijn," antwoordde Oswald en reikte
hem een schaaltje met ijs over.
„Moord of doodslag is er niet voorgevallen maar iets
veel verschrikkelijkers ,\'\' hernam Alfred.
„Toch geen opstand?\'\' vroeg gravin von Lauingen
verbleekend.
„Of brand?"
„Of eene instorting van den schouwburg?"
„Of de ineenstorting van de lucht,\'\' vroeg graaf
Verden schertsend.
„Bijna hebt gij het geraden, broeder!\'\' antwoordde
Alfred.
„Maar, beste graaf, aan wien is dat ongeluk over-
komen?" vroeg Florestine, die bij het voorgaande ge-
sprek zwijgend naar het thee-servies gestaard had, wijl
hare gedachten met Telesphoor bezig waren.
„Mij, gravin Flore, aan mij is het overkomen!"
zeide Alfred en nam een tweede schaaltje ijs, terwijl
de algemeene spanning zich in gelach oploste.
„Gravin Flore, ik wend mij tot u," zoo ging hij
voort: „gij zult mij het beste verstaan."
„Thans wordt de zaak belangwekkend !" zeide Oswald,
terwijl Florestine altijd met het oog op Telesphoor
vol verborgen angst het verder verhaal afwachtte.
-ocr page 253-
261
„Niet waar\'?" zeide Alfred, „wanneer onze idealen
vallen, dan noemt men dat eene tuimeling uit den
hemel.....nu deze tuimeling heb ik gemaakt, want
ik heb een engel in eene furie veranderd gezien. Na
het aangename einde van het verachtelijk product
stormde ik naar Lisa Rink en ik vond haar buitenge-
woon vertoornd..... ik moet zeggen in woede. De
tranen stonden haar in de oogen, maar zij weende niet,
zij dreigde te stikken. Zij wrong soms krampachtig
de handen, liep heen en weder, stond dan weder
stampvoetend stil en herhaalde aanhoudend de woorden:
die ellendige! die sukkel! door zijn toedoen ben ik
bespot! nooit zal hij weder in mijne tegenwoordigheid
komen! ik haat, ik verafschuw hem. Zoo ging zij
voort. Ik wilde haar troosten, haar doen begrijpen,
dat het uitfluiten baar niet gold. Zwijg! riep zij
toornig; dat weet ik al te maal! maar wanneer ik op
het tooneel ben , dan moet men zich ten minste rustig
houden. — Haar oom, de regisseur zeide bedaard:
van de geheele opschudding draagt gij zelve de schuld,
beste Lisa! waarom hebt gij den verstandigen raad van
een bekwaam regisseur niet aangenomen? Waarom
neemt gij zulk onbeduidend prulwerk in uwe bescher-
ming? — Ik deed het uit medelijden, riep zij, en
deze smaad is mijn loon geweest! — Ik wilde haar
iets zeggen, maar zij hield met beide handen hare
ooren gesloten en riep: zwijg! zwijg! al uw ijdel
gesnap is niet in staat, om het schel gefluit, dat
nog altijd mijne ooren vaneen scheurt, te verdoo-
ven. Gij kunt begrijpen, gravin, dat dit antwoord mij
zeer bijtend was. Ik gaf alzoo ten antwoord, dat
zij van mijn gesnap geen last meer hebben zou; waar-
op zij zeide: dat zal mij aangenaam zijn! — en zij
keerde mij den rug toe. — Uit mijneu hemel gevallen
-ocr page 254-
262
vertrok ik en thans tracht ik tot mij zei ven te komen
en mij te troosten."
„Gij moest u schamen, Alfred, om zulke dwaashe-
den in tegenwoordigheid van dames te verhalen,\'\' zeide
graaf Verden , verstoord. „Maar het is waar!.....
een voegelijken toon en tact in den omgang kan men
niet bij engelen leeren, die tusschen de coulissen in
furiën veranderen."
„Gij hebt gelijk!" antwoordde Alfred, „ik zal geen
idealen meer najagen. Wanneer mij bij het zien van
eene vrouw de gedachte opkomt, dat zij een bevallig
en bekoorlijk wezen is, dan zal ik daarbij terstond
denken: zij is wellicht eene heks."
Gravin von Lauingen stond op; die ruwe manieren
waren haar onverdragelijk. Men verliet elkander. Toen
Florestine met haar echtgenoot alleen was, kwamen
hare weerhoudene tranen te voorschijn, en zij zeide:
„Oswald! dat verschrikkelijke stuk is van Telesphoor
Hertog. Wat zouden wij kunnen in het werk stellen,
om hem op een anderen weg te brengen?"
„Volstrekt niets," antwoordde von Lauingen , ten
hoogste verwonderd over die onverwachte mededeeling.
„O, spreek niet zoo!\'\' zeide zij, „wanneer wij ons
zijn lot niet aantrekken, wie zal het dan doen ?"
„Gij weet hoe gaarne ik uwe wenschen vervul,
Florette..... doch ik beken, dat ik volstrekt geen
lust heb, om dezen student of litterator, of wat hij
moge zijn, op te zoeken. Hij heeft ons bovendien ook
genoegzaam te kennen gegeven, dat hij zich io ons
huis niet op zijn gemak gevoelt. Wanneer hij wer-
kelijk de vervaardiger van het stuk is, dan is het zeer
goed te verklaren, dat ons gezelschap hem niet be-
haagt, en evenzoo kan alsdan zijn verkeer ons niet
bevallen,\'\'
-ocr page 255-
263
„Frans Seraph heeft mij voor zijn vertrek gezegd,\'\'
hernam Florestine, „dat Telesphoor een blijspel geschre-
ven had , dat beoordeeld was en zeer geprezen werd,
maar Telesphoor had het hem niet wil toonen, en
wenschte ook aanvankelijk zijn naam verborgen te
houden."
„Dat spreekt van zelf, en ik wensch hem toe, dat
hij altijd verborgen blijft. Stel u gerust, Flore! deze
tegenspoed brengt hem wellicht tot nagedachte."
Maar Florestine stelde zich niet gerust met deze
onbestemde hoop. Zij schreef eenige regelen en toen
zij den volgenden morgen naar de H. Mis ging, wierp
zij zelve den brief in de bus.
-ocr page 256-
*
ONWEERSWOLKEN.
Telesphoor was geheel verslagen: teleurgestelde ver-
wachtingen, gewonde ijdelheid, treurige vooruitzichten,
heimelijke beschaming — dat alles omringde hem even
als een slagveld met lijken; maar het beteekende
niets bij de smart, dat Lisa hem verstiet. Op den
noodlottigen avond was hij voor het einde van het
stuk, maar toch laat genoeg, om zich omtrent het
fiasco van het stuk niet te bedriegen, het theater ont-
vlucht. Hij bracht den nacht in koortsachtige mis-
troostigheid door en maakte duizend plannen, om deze
schande uit te wisschen. Den volgenden morgen kwam
de heer Hink bij hem en verklaarde met harde woor-
den ,. dat tusschen hem en Lisa alles voor goed uit
was; zij betreurde de goedheid, die zij voor hem had
gehad; zij hoopte, dat hij het niet wagen zou, om haar
door zijne komst overlast aan te doen; zij had beslo-
ten, om hem niet meer te willen zien.
„Ik heb u alles vooruit gezegd," voegde de heer
Rink er bij, „zoowel, dat gij niet bij Lisa past,
als dat uw stuk volstrekt niet deugt, want ik heb
-ocr page 257-
265
ondervinding; doch gij waart onverstandig! Die niet
hooren wil moet voelen, pleegt men te zeggen. Gij
gevoelt thans wat het zeggen wil, wanneer men zich-
zelven tot tweemaal toe op ongehoorde wijze bedriegt;
ik hoop, dat het u tot een heilzame waarschuwing
moge dienen."
„Dat hoop ik ook,\'\' antwoordde Telesphoor met een
luiden en bitteren lach en geleidde den heer Rink naar
de deur.
Maar hij gevoelde zich diep vernederd. Zijn geheele
ot, zijn geheele toekomst, een schoone frische jeugd
vol veerkracht, zijn voortvarende energie, zijne hoog-
ste idealen, zijne edelste gewaarwordingen, ja zelfs
zijn beteren wil, zijn geweten en zijne plichten —
alles had hij in zijn waanzinnigen hartstocht aan een
afgodin ten offer gebracht, die geen hart voor hem
bezat. Welk een verfoeielijke dwaasheid! welk een
vreeselij ke verblindheid!..... En toch beminde hij
haar nog, dat wil zeggen, zij hing nog als een bloed-
zuiger aan zijn hart, en de kwelling van den naijver
overtrof ver, zeer ver, elke andere kwelling. Niet in
staat, om tot eenig besluit te komen en alsof hij op
eene omstandigheid wachtte, waardoor hij tot hande-
len gebracht zou worden, zoo stond hij aan zijn raam.
om te bespieden, wie Lisa bezocht. Dat was hem van
zooveel gewicht, dat hij zijn nachtpost geen enkele
minuut verliet, en dat hij door champagne zich in eene
opgewondenheid bracht, die hem het gespannen wach-
ten mogelijk maakte.
Lisa verliet in geen drie dagen hare kamer. Men
zeide, dat zij ongesteld was wegens haren toorn over
de ongemanierde houding van het publiek en, dat zij
in langen tijd niet zou optreden , om het te straffen.
Dan vierden dag ging zij des avonds . met hare moe-
-ocr page 258-
266
der uit. Telesphoor dacht, dat zij gingen wandelen,
en verliet gedurende een half uur zijn wachtpost. Hij
bemerkte alzoo niet, dat kort daarop een ander rijtuig
kwam, waarin de kamerjui vrouw en aanmerkelijk veel
pakgoederen werden weggevoerd. Toen echter Lisa na
twee en drie uren niet terug keerde, en er in hare
kamer geen licht ontstoken werd, greep hem eene
hevige ontsteltenis aan. Hij wilde haro woning bin-
nenstormen en vragen waar zij gebleven was. Bittere
angst hield hem terug. Hij vermoedde, dat men hem
ten antwoord geven zou, dat zij vertrokken was —
en dat wilde hij niet hooien. Hij wachtte en wachtte
al. Het eene rijtuig volgde het andere op en zij gin-
gen voorbij. Bij elk rijtuig, dat hij hoorde rees zijn
hart in ademlooze verwachting op en zonk dan weder
loodzwaar in zijne borst als in een diepen afgrond terug.
Doch eindelijk kwamen er geene rijtuigen meer, nu en dan
ging er nog slechts een enkele voetganger ijlings voorbij.
Ten laatste hielden ook deze op; wellicht sloop noch een
duistere, een wezen vol van kommer en ellende onder
de gaslantaarns, langs de huizen voort. De oogenblik-
ken van den diepen nacht, omstreeks twee en drie uren
maken een onaangenamen indruk op de bewoners van
een groote stad, door de gedachte, dat alsdan alles
waakt, wat tot de schaduwzijde des levens behoort:
klingenden nood, zonde, misdaad, vertwijfeling, een
bulpelooze kranke, een troostelooze stervende, bekom-
mernissen en smarten van duizenderlei aard. Dat heb-
ben de oude kloosters goed begrepen, die in het eerste
uur na middernacht hunne leden lieten bidden, om de
verpestende lucht der wereld door de wierook des
gebeds te reinigen.
De uren gingen voorbij ; de morgenschemering van
den zomer maakte het gaslicht vaal en bleek en had
-ocr page 259-
267
ook zelve een spookachtige en kille doodschheid. Te-
lesphoor zonk op zijnen stoel in een diepen en be-
dwelmenden slaap.
Gelijk de nachtwandelaar op zijn gevaarlijk pad ont-
waakt en in den afgrond stort, wanneer men hem bij
zijnen naam roept, zoo storte Telesphoor in zijnen af-
grond van bitterheid terug, toen een bekende stem
hem wekte en riep: „TelesP" Hij sloeg zijne ver-
moeide en matte oogen op; het was helder dag, zijn
vader stond voor hem. Hij was noch verschrikt, noch
verwonderd; zijn geheele bewustzijn was steeds van
eene zaak vervuld.
„Teles!" zeide de oude Hertog en reikte hem met
een treurigen glimlach de hand, „ik ben hier om u af te
halen. In Augustus wordt het twee jaren sinds gij
niet bij ons geweest zijt; gij schrijft ook zeer zelden,
gedurende zes maanden geen enkelen regel! — en
uwe moeder verlangt hartelijk naar u.....zij is zwak
en sukkelend. Ik vernam nu, dat het ook met u niet
goed gaat. Ik ging dus op weg en ben thans hier,
om u mede te nemen. Pak uw goed in; — ik zal u
helpen."
Terwijl de oude sprak was Telesphoor tot zichzelven
gekomen.
„Ik dank u, lieve vader," antwoordde hij uiterst
kalm, „en bid u om vergeving voor mijne nalatigheid
in het schrijven. Zoodra de vacantie begint kom ik
naar X., doch thans midden in de collegiën is dit
onmogelijk."
„Ik weet, dat menige dag voorbij gaat, zonder dat
gij de collegiën bezoekt; ik weet alles, Teles!" zeide
de oude man met diepen ernst; „ik doe u geene ver-
wijten, maar ik ben hier om u te halen.....op-
-ocr page 260-
268
dat de duivel u niet hale!" voegde hij er met de uit-
drukking zijner toornige natuur bij.
Telesphoor achtte het geraden, om te zwijgen en te
gehoorzamen, daar hij geen middel wist, ora zijn vader
tot andere gedachten te brengen.
„Uoe ziet het er bij u uit.....wild en woest! en
hoe ziet gij er zelf uit," vervolgde de oude Hertog,
terwijl hij zijn bilk in de kamer liet rondgaan: „in
zulk eene wanordelijkheid kan een mensch het niet
uithouden, die inwendig ordelijk is! — Nu kleed u,
ik zal in dien tusschentijd uwe zaken in den koffer
leggen — waar is de koffer ? — de boeken en schriften
kunnen hier blijven, zij zijn overigens tot niets nut!
Daarna gaan wij in eene restauratie, om te ontbij-
ten..... en dan naar X."
Telesphoor volgde machinaal de bevelen van zijn
vader op. Lisa was weg; wat zou hem dus nog aan
de residentie kunnen binden? Maar waar was zij?
„Hebt gij schulden?" vroeg de vader, „gij hebt op
eene wijze geleefd, die moeielijk orde toelaat in
geldzaken."
„Eenige onbetaalde rekeningen zullen er nog wel ge-
vonden worden," antwoordde Telesphoor.
„Is uw kamerverhuurder een braaf man?\'\'
„Dat geloof ik wel."
Hertog ging nu naar den kamerverhuurder en ver-
zocht hem, om de rekeningen, die er voor Telesphoor
mochten komen, aan te nemen en naar X. te zenden,
aan zijn adres.
„Met genoegen!" antwoordde de man; „de kamer-
huur heeft hij altijd prompt betaald. Het verheugt
mij, dat gij uwen zoon haalt, want die heks van
hierover heeft hem geheel geruïneerd en de champagne
heeft het zijne daartoe bijgebracht. Jeugd heeft geen
-ocr page 261-
269
deugd; — dat weten wij ouden. Thans kan men hem
op een betereu weg brengen.\'\'
Telesphoor maakte van de afwezigheid zijns vaders
gebruik, om zich naar de overzijde in het huis van
Lisa te spoeden. Daar woonde een cornmissionnair,
die dagelijks voor Lisa boodschappen te verrichten had.
Hij sloeg de handen in de lucht en zeide:
„Heer Hertog, wat scheelt u.\'\'
„Ik ben sinds eenige dagen ongesteld geweest,\'\'ant-
woordde Telesphoor kortaf; „thans vind ik de woning
van vrouw Rink gesloten. Wat beteekent dit."
„Dat zij op reis gegaan is. Waarheen? dat weet
ik niet. Het ging alles plotseling en heimelijk. Prins
Xavier was in deze laatste dagen veel bij haar.\'\'
„En hare moeder? en hare broeders?\'\' vroeg Teles-
phoor bevend.
„Vrouw Rink is mede gereisd. De beide knapen
zijn reeds sedert zes weken op een instituut. Zijt gij
dit vergeten , heer Hertog ?\'\'
„Bedankt voor uwe inlichtingen," zeide Telesphoor
en keerde naar zijne kamer terug. Hij had in langen
tijd niet meer aan de broeders van Lisa gedacht, of-
schoon hij zich, toen hij hen naar de residentie volgde,
voorgesteld had, om te zorgen, dat de knapen eene
katholieke opvoeding ontvingen. Thans waren zij op
een instituut, dat door de vijanden van het positieve
geloof geprezen werd en bij christelijke ouders in een
slechte faam stond. Daar waren zij sedert weken —
en hij wist het niet! Zoo weinig had hij zich over de
knapen bekommerd ! Doch dit trof hem slechts vluchtig.
Lisa was weg..... en waarschijnlijk op aandrijven
van prins Xavier!
Terwijl Florestine, de getrouwe ziel, den ouden
Hertog tot redding van zijn zoon naar de residentie
-ocr page 262-
270
riep, ontving zij eeu telegram van mevrouw von Strahl,
waarin haar gemeld werd, dat haar vader ernstig on-
gesteld was. Zij reisde terstond met haren man en
haar kind naar Kronemlein, vol angst dat zij hem
niet meer levend vinden zou. Maar hij leefde; ja-
zelfs hij scheen een weinig te verademen, zoodat doctor
Hellmut voor het oogenblik ten minste weder hoop
gaf, doch met de opmerking, dat de dood ook plotse-
ling volgen kon. Florestine bereidde zich alzoo tot
een in het onbepaalde verlengd oponthoud voor, terwijl
von Lauingen door de kamerzittingen naar de resi-
dentie en door zijne zaken naar Seeheim geroepen werd.
Het was de eerste scheiding na een meer dan drie
jaren onbeschrijflijk gelukkigen echt, en beiden vonden
die buitengewoon smartelijk, maar achtten het onmo-
gelijk voor Florestine, om haar op sterven liggenden
vader te verlaten.
Vrouw Hertog ontving haren zoon met onbeschrijfe-
lijke vreugde. Hij was terug, zij bezat hem weder!
dat was haar voornaamste gewaarwording. Zij hoopte,
dat thans alles terecht komen en verbeteren zou,
wanneer hij eenigen tijd in het ouderlijk huis zou
hebben doorgebracht. Hoe het eigenlijk met hem
stond wist zij niet. Hare dochters wisten veel meer,
want Rabener had vrienden in de residentie, die hem
nauwkeurige berichten omtrent Telesphoor gaven; doch
de kinderen hadden den moed niet, om ze aan hunne
ouders mede te deelen. Ook de zusters ontvingen nu
hunnen broeder met slechts matige vreugde, en Agatha
zeide treurig tot Apollonie:
„Ach, Teles is nog maar half de verloren zoon van
het Evangelie."
„En zijt gij daarover bedroefd?" vroeg Apollonie.
-ocr page 263-
271
„Zeker! want niet gewillig, niet rouwmoedig keert
hij naar het vaderlijk huis terug."
Nauwelijks had Hertog vernomen, dat heer von
Kronenstein ongesteld en Florestine op het slot aan-
wezig was of hij ging op weg, om hem te bezoeken.
Florestine was verschrikt over de verandering, die zij
in hem bespeurde; de grijsaard zag er zoo voorover
gebogen, zoo afgemat en zoo gedrukt uit. Zij zeide,
zich verschoonend:
„Niet waar? gij zijt toch niet vertoornd, omdat ik
u de bittere waarheid over Telesphoor geschreven heb ?"
„Het was een groote liefdedienst, dien God de Heer
u moge beloonen genadige gravin. Het is mij door
merg en been gegaan, dat ik zoo iets van mijnen eeni-
gen zoon beleven moet, toch, het was mij een troost,
dat gij hem nog altijd, in weerwil van zijne verkeerd-
heid genegen blijft."
„Heeft mijn vader u niets gezegd, toen hij met het
voorjaar terug kwam?*\'
„Niets bepaalds! dan dal hij weinig studeerde en
veel het theater bezocht......— Hij wilde mij wel-
licht langzaam voorbereiden. Maar kan ik hem niet
zien.....mijnheer, uw vader?\'\'
Florestine bracht hem naar de zieke, die hem de
hand reikte en met zachte en gebroken stem zeide:
„Mijn oude, geliefde vriend."
Hertog kon niet spreken, zijn hart was te zeer van
smart overstelpt bij het aanschouwen van den zieke,
wiens toes.and geene genezing hopen liet. Hij drukte
slechts zijne heette hand en trachte hem met zijne
oogen vol tranen vriendelijk aan te zien.
„Wij scheiden niet voor langen tijd," zeide heer von
Kronenstein en sloot vermoeid zijn diep weggezon<
kene oogen.
-ocr page 264-
272
Florestine deed Hertog uitgeleide, eu deze zeide som-
ber, terwijl hij met de hand langs zijne oogen wreef:
„Ik kan het niet verdragen, den man te zien sterven."
„Ik ben de dochter, ik moet het wel verdragen,\'\'
zeide ïlorestine gemoedelijk.
„Ja.....gij zijt een vrome ziel.\'\'
„O neen, daarin dwaalt gij zeer!" zeide zij levendig.
„Ik wil zeggen, genadige gravin, dat in uwe ziel
een vrome moed heerscht.\'\'
„God schenkt mij, wat ik noodigheb,\'\' antwoordde
zij. „Hij helpt ons allen ons kruis dragen.\'\'
Doctor Hellmut kwam binnen en zij ging met hem
naar de kamer van den zieke terug.
Op denzelfden avond werd de oude Hertog door eene
beroerte getroffen. Hij kon ter nauwernood de H.
Sacramenten ontvangen , geraakte daarop buiten
kennis , leefde nog een paar uren en stierf.
De ontsteltenis der familie was onbeschrijflijk; op
den dood der sukkelende moeder had men zich
voorbereid, doch niet op dien van den krachtvollen
vader. Hij zelf had daar evenwel aan gedacht: zijn
testament was gemaakt zijne boeken waren volkomen
in orde. Een kalme geest, die zijn einddoel nadert
en bij eiken dag nader komt, vertoonde zich bij hem
in alles.
„De bekommering over Teles, de buitengewone in-
spanning van de reis in den nacht, hebben hem ten
grave gesleept!" jammerde Agatha bij Apollonie.
„Neen!" zeide Hellmut, „dat kan men niet onder-
stellen ! Hij was twee en zeventig jaren oud. Dat is
een ouderdom, waarin men gewoonlijk sterft. Heer
von Kronenstein is pas zeventig, maar hij zal moeie-
lijk tot het najaar leven."
„Wanneer dus beiden uit de wereld gescheiden zijn,•\'
-ocr page 265-
273
zeide Apollonie, „dan is zij door een enkel edelman
en een enkel burger des te meer verarmd, naarmate
het getal van hen kleiner is."
Afra werd op de uitvaart van haren vader genoo-
digd. De zusters waren na jaren weder bij elkander.
Telesphoor gevoelde zich vreemd onder haar. De dood
zijns vaders had hem getroffen en hij was blijde, dat
hij zich gewillig naar X. had laten voeren. Hij stelde
deze daad van gehoorzaamheid op hoogen prijs, ofschoon
hij in zijne bedwelming geen bepaald besluit had
kunnen nemen. Thans bemerkte hij de volle vrijheid en
onafhankelijkheid, waarin hij door den dood van zijn
vader geplaatst werd, en dat verschafte hem een zekere
rust. Wanneer zijne familie hem naar zijn verdere plan
vroeg, dan verzekerde hij altijd, dat de studie in de
medicijnen zijn vak was; doch zij had de schaduw-
zijde, dat zij zeer langwijlig was. Doctor Hellmut had
eens getracht hem bijzondere vragen omtrent het
studie-vak te doen , maar ontwijkende antwoor-
den bekomen. De moeder geloofde wat hij zeide, de
zusters niet.
„Ik weet volstrekt niet, wat ik van Teles zeggen
moet," zeide de goede Afra; „wanneer ik bedenk hoe
hij voor vier jaren was en, wat hij thans is, dan moet
ik zeggen: wat is hij veranderd. Het is waarlijk een
domme trek, dat hij geen geestelijke worden wil.\'\'
„Ik zou van smart verteren, wanneer ik denk, dat
een theater-vink daarvan de schuld is 1" zeide Agatha.
„Is dat dus werkelijk waar?" vroeg Afra bezorgd.
„Helaas ja!" zeide Apollonie.
„Hoe verstandig redeneert gij!" zeide Francisca met
hare gewone bitsheid, „alleen hier in X. kan een
wakker jongmensch op de gedachte komen om geestelijke
te worden; in de groote wereld wordt de geestelijke
KEONENSTEIN.                                                             18
-ocr page 266-
Ü74
stand veracht, want de priesters zijn bekrompen of
dweepzieke wezens. Teles volgde de inspraak van
zijn schoone en begaafde natuur en een bekoorlijke
kunstenares boezemde hem een hevige drift in. Dat
is ook zeer natuurlijk. Zult gij nimmer ontwaken!"
„Ontwaken op uwe wijze — nimmer," antwoordde
Appollonie.
„Maar Francisca, hoe kunt gij zoo goddeloos over
den geestelijken stand spreken," zeide Afra verstoord.
„Ik weet wel dat slechte lieden dien stand haten, wijl
zij daardoor aan hunne zonden herinnerd worden; doch
hij wordt niet veracht, men neemt alleen den schijn
aan alsof men hem veracht.\'\'
„Die het roomsche juk draagt, verdient verachting!\'\'
riep Francisca.
„Het roomsche juk?" vroeg Afra verstomd.
Bevend van onderdrukte toorn, riep Agatha:
„Ja, Afra, aan de even goddeloozeals onverstandige
redeneeringen van Francisca, moet gij gewoon worden
en daarvoor zwijgen. Doch niet zwijgen, omdat gij
met haar instemt, of omdat gij haar niet antwoorden
kunt, maar zwijgen om voortdurenden twist te ver-
mijden. Zij is even onchristelijk en ongeloovig als
haar man."
„Wij gelooven aan de godheid in onzen eigen boezem,"
zeide Francisca.
„Ja, wanneer gij het H. Sacrament des Altaars
ontvangen hebt.....niet waar?" vroeg Afra, die de
verkeerde beteekenis van dit gezegde niet vermoedde.
„Verkeert gij nog in de illusie van het ontvangen der
Sacramenten ?\'\' vroeg Francisca op verachtende toon: „ik
dacht dat men in Z. meer met den geest des tijds medeging."
„Francisca, Francisca!" riep Afra weenend uit,
„spreek niet zulke godslasteringen!"
-ocr page 267-
275
„Wees niet kinderachtig, Afra!" hernam Francisca
ongevoelig, „ik spreek zoo als duizenden, zoo als mil-
joenen denken — en zoo als mijn man denkt, met
wien gij toch zoozeer ingenomen zijt!\'\'
„Nooit heeft hij mij zulke gedachten geopenbaard,
nooit!" verzekerde Afra, „ik had achting voor zijn goed
hart en zijne naasteliefde. Ach ik vrees, dat mijn man
gelijk had, toen hij hem een vrijmetselaar noemde."
Francisca lachte hartelijk. Apollonie zeide:
„Het is voor ons allen een zwaar kruis, een zwager
en zuster in zulk een ongelukkige richting te zien.
Teles heeft nu ook een dwaalweg ingeslagen!.....en
ach! wij zijn toch allen kinderen van onze vrome
Christel ij ken ouders!"
„Hoe zal het gaan met den vooruitgang en de ont-
wikkeling der menschheid, wanneer de kinderen duur-
zaam in de sleur van hunne ouders voortgaan!" ant-
woordde Francisca.
„Neen de onzin, dien gij spreekt, is niet aan te
hooren," viel Agatha in de rede, „ongeloovige kinderen
van geloovige ouders — dat zal eene ontwikkeling
der menschheid zijn! en waarom? omdat zij later op
de wereld gekomen zijn en anders handelen."
„Omdat zij gebruik van hunne vrijheid maken,"
hernam Francisca terechtwijzend.
„O, ik heb zooveel eerbied voor de vrijheid, die Teles
tot slaaf van een theater-vink en uw man tot een dienaar
van de vrijmetselarij maakt!" zeide Agatha spottend.
„Ach heer!" zuchtte Afra en sloeg hare handen te
zamen, „het is hier lang niet meer zoo aangenaam en
vreedzaam als weleer."
„Hoe zou dat mogelijk zijn, waar het ongeloof
nestelt en alles verstoort," zeide Agatha. „Mijnheer,
onze zwager heeft al het mogelijke gedaan, om de
18*
-ocr page 268-
276
arme kloosterzusters hier te weren! en daar hij het
eindelijk niet beletten kon, moest de burgemeester
een e gouvernante, God weet van waar! in zijn huis
nemen, om zijne dochters te onderrichten en op te voe-
den..... tegelijk met eenige andere kinderen, wier
moeders doctor ftabener tot arts hebben."
„Weldra moeten de zusters het huisje van vader
ontruimen!" zeide Francisca op hoogen toon, „op de
straat kunnen zij niet blijven met haar pensionaat van
vijf jonge meisjes, en dus moeten zij vertrekken, want
de kooppenningen zijn nog niet geheel betaald.\'\'
„God verhoedde het!" zeide Apollonie, „men zal
wel een.verblijf voor haar vinden.\'\'
Daags na de uitvaart werd het testament geopend.
Het hield in, dat er eene overeenkomst gesloten was
met het bevriende handelshuis Kühn, dat terstond de
geheele zaak voor een bepaalde som koopen en voort-
zetten zou, opdat de erfgenamen, die van den houthandel
volstrekt geene kennis hadden, daarvan geen last zouden
hebben, terwijl zij de firma ook geen nadeel mochten
aanbrengen.
De betrekkelijke bewijsstukken waren voorhanden
en zoo werd de verdeeling gemakkelijk en eenvoudig.
Omtrent het kleine huisje was de bepaling gemaakt,
dat het volgens matigen prijs gewaardeerd zou worden
en, dat de pastoor der parochie de voorkeur van den
koop zou hebben.
„Ach! hij heeft het dus nog niet geheel betaald!"
zuchtte Afra.
„Hij zal het geld wel bijeen krijgen," zeide Apol-
lonie, geruststellend.
„En mocht hij het niet bijeen kunnen brengen,"
zeide vrouw Hertog, „dan leg ik er het ontbrekende
van mijn erfdeel bij. Dat zou geheel overeenkomstig
-ocr page 269-
277
het verlangen van den overledene zijn, want het
strekt tot belang van onze kinderen en de nonnen."
„Maar, moeder, waarom wilt gij voor deze school-
zusters iets opofferen," vroeg Francisca ontevreden.
„Dat begrijpt gij niet, Francisca,\'\' antwoordde de .
moeder zacht en treurig.
Het was echter niet noodig, want de pastoor betaalde
de som.
Dat hebben wij weder aan het slot te danken," zeide
Rabener met stillen wrevel tot zijne vrouw; „nu hebben
wij hier al twee kloosters.....zusters van het kruis en
schoolzusters — en dat alles door dien Kronenstein!\'\'
Bij de geheele regeling van de erfenis zag Teles-
phoor alles lijdelijk aan en verklaarde slechts, dat hij
wenschte, dat zijn erfdeel hem toegeteld werd. Zijne
bezorgde moeder zeide:
„Laat het toch in de zaak blijven, Teles! het han-
delshuis Kühn geeft ons de vrije keuze en is even
solide als onze eigene firma was. Waar wilt gij toch
uw kapitaal beleggen? gij wilt toch geene effecten
koopen? of, God weet Avelke actiën?"
., Ik wil het aan een bankier geven op de plaats,
waar ik studeer, om het bij de hand te hebben,"
antwoordde Telesphoor, die zich slechts aan alle controle
van den kant zijner familie wilde onttrekken. Het
doel zijner wenschen was, om zich met Lisa te ver-
zoenen. Zijn leven in X. kwam hem als een sluime-
rende droom voor in vergelijk van de hartstochtelijke
spanning, waarin hij de laatste, jaren verkeerde. Aan
den familie-kring was hij door zijne gezindheid en in-
wendig streven geheel ontrukt. Naar zijne oude leer-
meesters van het gymnasium durfde hij Diet gaan,
want zij zouden hem licht naar zijne studiën vragen.
Den kapelaan van het slot, zijn vroegeren biechtvader,
-ocr page 270-
278
bezocht hij slechts eenmaal, om niet den schijn van
onwellevendheid aan te nemen, doch hij was zoo koel
en stijf, dat zijn bezoek den goeden priester volstrekt
niet beviel. Aan Florestine bracht hij een bezoek,
toen hij vernam, dat zij juist in het Franciscaner
klooster was. Slechts Kabener was hem niet onver-
dragelijk , want deze sprak over Lisa Rink en wel op
eene wijze, dat Telesphoor zich gelukkig gevoelde,
want hij vond dezen hartstocht voor zulk een bekoorlijk
wezen hoogst verklaarbaar.
„Uwe liefde moet echter niet zoover gaan, dat zij u alle
bezigheid tegen de borst doet stuiten,\'\' zeide hij, toen
Telesphoor hem betuigde, dat hij den lust voor ern-
stige studiën verloren had. „Wijd u aan de litteratuur,
wanneer de wetenschap u te droog en te afgetrokken
is; en kunt gij in de letterkundige wereld nog niet
op eigen voeten staan, dan zijn er nog tallooze dag-
bladen, die gaarne bereid zijn, om uwe bellettrische
proeven op te nemen. Hebt gij u daarin eenigszins
geoefend, dan kunt gij historische schetsen schrijven,
die een onmetelijk veld en een onuitputtelijke stof aan-
bieden, om uwe pen ten dienste der ontwikkeling te
bezigen. Jammer dat uwe poging, om voor het tooneel
te schrijven mislukt is! daar kan men ontzaggelijk
veel voor de verlichting van onzen tijd werken."
„Wat weet gij van mijne letterkundige proeve voor
het tooneel ? ik schrijf anoniem; slechts Lisa en haar
oom weten daarvan. Frans Seraph trouwens ook.....
doch die is reeds lang vertrokken.\'\'
„Ik vernam het van mijne vrienden in de residentie.
Het gerucht gaat overal rond, en daarom kan ik u
ook zeggen, waar Lisa Rink zich bevindt."
„Ik weet het! de dagbladen hebben bericht, dat zij
in Parijs is, om de tooneelkunst te bestudeeren."
-ocr page 271-
279
„Thans is zij in Zwitserland, waar zij prins Xavier
ontmoet heeft."
Telesphoor verbleekte. Rabener ging voort:
„Gij zijt dwaas , dat gij u dit alles aantrekt. Dat
verdient het schoone geslacht volstrekt niet.\'\'
„Gij kent Lisa niet!" wierp Telesphoor hein tegen.
„Maar hare gelijken,\'\' antwoordde Rabener; „ik
weet wat ik zeg. Het is een groote lafheid, gevoel,
gedachten, tijd, kracht, geld en wat dies meer zij in
uitsluitenden hartstocht voor een vrouwelijk wezen te
verspillen, daar de wereld vol bekoorlijke vrou-
wen is."
„Dat vind ik niet," hernam Telesphoor.
„Omdat gij niet om u heen ziet, maar altijd uw
blik in u zelven slaat naar de plaats, waar gij het
beeld van Lisa Rink gesteld hebt, terwijl zij u en
uwe liefde reeds lang vergeten heeft.\'\'
„Zoodra de zaken hier in orde gebracht zijn, ga ik
haar zoeken! ik kan niet gelooven , dat zij mij vergeten
heeft. Hetgeen zij mij bij de eerste opwelling van
hare drift door haren oom liet zeggen, dat tusschen
mij en haar alles voorbij was — dat is niet zoo gemeend.\'\'
„Het is mij goed!\'\' zeide Rabener, „de tijd en de
ondervinding moeten u van uwe kwaal genezen! Ver-
standiger zou het zijn, wanneer gij hier bleeft. Wij
zouden hier zeer goed een dagblad kunnen gebruiken,
dat in den geest van den vooruitgang en de beschaving
geschreven werd. Dat zou onder het bereik van uwe
krachten zijn, uwe bezigheid, uwe belangstelling wek-
ken en u het aangenaam bewustzijn geven ten dienste
der menschheid voor de blinde en onontwikkelde be-
woners van X. te arbeiden."
„Dat kan wellicht later gebeuren.....zij het
niet juist hier. De menschheid heeft overal behoefte
-ocr page 272-
280
aan waarheid,\'\' zeide Telesphoor en zijne gedachten
waarden in eene toekomst rond, die hem met Lisa
Rink, nadat zij het tooneel zou verlaten hebben in
verbinding bracht. „Thans hier te blijven is mij
volstrekt onmogelijk, want aller oogen zijn op mij
gevestigd en schijnen mij te vragen: wat doet gij, wat
voert gij uit, waarover peinst gij , wat wilt gij ?.....
en dat is een pijnlijke toestand, wanneer men geen
reden en bescheid kan geven.\'\'
Florestine bracht alle dagen door aan het ziekbed
van haren vader, wiens toestand sleepend was. Zi
had geen ander verzet, dan haar bezoek in de ge-
liefde kapel, de bemoeiing met haar kind en hare
briefwisseling met haren man. Zij vond echter, dat
Oswald veel trager in het schrijven was dan zij.
Met smachtend verlangen verwachte zij zijn bezoek.
Zij wilde alsdan met hem en het kind eene bedevaart
houden naar Maria, Waldrast — waar hij de kruisweg-
statiën liet plaatsen. Oswald kwam op den dag, waar-
op de kleine Florestan één jaar oud was, hij was
vol liefde voor moeder en kind. Doch Florestine ver-
nam met eenige droefheid, dat hij geen lust had, om
de bedevaart te houden.
„Ik kan slechts drie dagen vertoeven," zeide hij,
„laten wij dus rustig bij elkander en bij vader blij-
ven, Florette."
Zij onderwierp zich met blijdschap en zeide slechts:
„Drie dagen is toch wat kort! waarom hebt gij zoo-
veel haast?"
„Ik moet van hier naar Seeheim reizen. Er is een
nieuwe dorsch-machine gekomen, een duur ding, dat
meer dan drie duizend gulden kost.....ik wil eens
zien hoe het werkt. Dan ga ik van Seeheim de ka-
merzittingen bij wonen, en binnen drie weken kom ik
-ocr page 273-
281
weder hier om laDger te blijven en de verpleging van
onzen lieven vader met u te deelen. Wat zegt de
arts van zijn toestand?"
„Hij geeft geene hoop op genezing; omtrent den
duur spreekt hij onbepaald," antwoordde zij. „De
ziekte kan zoolang voortsleepen, tot dat al de krachten
uitgeput zijn; en ook kan eene beroerte er plotseling
een einde aan maken."
Na drie dagen vertrok Oswald weder. Florestine,
die een zorgvuldige huisvrouw was, liet zich om de
veertien dagen door hare huishoudster te Seeheim een
nauwkeurig bericht zenden betreffende alle omstan-
digheden. Dit bericht kwam drie dagen na het ver-
trek van Oswald, doch zijne aankomst te Seeheim
werd daarin niet vermeld. Zij schreef terstond aan
de huishoudster en gaf haar eene berisping, dat zij
de aankomst van den graaf niet aangestipt had; ver-
gat zij zulk eene omstandigheid te vermelden, dan kon
men zich niet op de nauwkeurigheid harer berichten
verlaten. De huishoudster schreef haastig terug, dat
de graaf niet in Seeheim geweest was. Intussehen
was er ook een brief van hem uit de residentie ge-
komen , die met geen enkel woord van Seeheim en de
dorsch-machine gewaagde. Wat is dat toch vreemd!
zeide Florestine bij zichzelve: mondeling bespreekt hij
alles met mij , schriftelijk niets! dat maakt de schei-
ding dubbel hard! — Zij hoorde ook niets van hem.
Hare schoonmoeder bracht altijd den zomer buiten bij
hare verwanten door en Amelie gebruikte de baden
te Zwalbach en te Troville.
Florestine deed met haar kind eene bedevaart naar
Waldrast, gelijk zij zich voorgenomen had — doch in
een andere stemming dan zij verwacht had. Haar
hart was vol warme dankbaarheid voor dit kind, doch
9
-ocr page 274-
282
zij gevoelde dat haar huwelijksgeluk toch bittere zor-
gen baren kon, en wel zoodanige als zij niet verwacht
had: een onbestemde angst voor haren man.
„Tante,\'\' zoo sprak zij op zekeren avond tot mevrouw
vonStrahl, „Waldrast heeft mijn hart niet zooveel rust
gegeven als ik gehoopt had. liet bezoek aan de Moeder
Gods heeft mijn hart gedrukt."
„Ach kind! aan een sterfbed is ons hart, hoezeer
ook overgegeven, toch altijd bedrukt, daar kunnen
wij niets tegen doen," zeide mevrouw von Strahl.
Heer von Kronenstein begon langzamerhand al zijne
krachten te verliezen. Hij kon slechts weinig en bij
tu8schenpoozen spreken, wijl de geringste inspan-
ning hem afmatte; ja hij kon nauwelijks het spreken
verdragen, doch voor Florestine had hij altijd een harte-
lijk woord, en wanneer hare zachte buigzame stem
hem een kort gebed of een godvruchtige verzuchting
voorlas, dan deed hem dit goed en een lach , een blik,
een handdruk gaf dit haar te kennen. Doctor Hellmut
zeide dikwerf tot Florestine:
„Uwe tegenwoordigheid, genadige gravin, verlengt
zijn leven. Hij vindt daarin zijne rust. Vandaar
komt de vrede zijner ziel en de gelatenheid in den
wil Gods; — zeker ook de zorgvuldige verpleging;
was zijn gemoed zoo kalm niet, dan had de ziel
reeds lang het lichaam verlaten."
Dergelijke uitingen van den doctor, van welker
juistheid zij overtuigd was, deden in haar de gedachte
niet opkomen, om haren vader voor eenigen tijd te
verlaten. De overtuiging, dat hij, in weerwil van
zijne gelatenheid in den wil Gods, haar missen,
naar haar verlangen zou, en haar niet aan zijne zijde
vinden, dat zijn gebroken oog niet op zijn eenig kind
rusten kon, ontstelde haar zoozeer, dat elke persoon-
-ocr page 275-
283
lijke wensch daardoor onderdrukt werd. Zij verzocht
slechts bij eiken brief haren man zoo dringend mogelijk,
weldra te komen en zoo lang mogelijk te verwijlen. Hij
beloofde dit; doch er gingen drie weken voorbij en ook
eene vierde en hij kwam niet. Een vluchtige brief
melde, dat hij zijne komst nog acht dagen uitgesteld
had. Zij las hem bevend en gaf hem aan mevrouw von
Strahl, zeggende:
„Tante, wat zou dat met Oswald zijn."
„Niets, lieve Flore, er zullen gewichtige vraagstuk-
ken in de kamers ter sprake komen en hij is zelfs in
de commissie. Houd uwen man in \'s Hemels naam
niet van ijverige deelneming aan het openbare leven
terug, het is een onvergeeflijk wanbegrip van jonge
vrouwen, dat zij haren echtgenoot altijd aan hare
zijde willen zien! Daaruit ontstaat voor beiden onbe-
grijpelijke verveling."
Florestine zweeg; dit verwijt trof haar niet. Hare
angst steeg, toen Oswald zijne komst weder acht dagen
uitstelde. Eindelijk kwam hij en betoonde haar de
grootste hartelijkheid en liefde, zoodat mevrouw von
Strahl lachend tot Florestine zeide:
„Gij moet God bedanken voor die kortstondige schei-
ding , want Oswald keert niet terug als uw echtgenoot,
maar als uw bruidegom.\'\'
Florestine dankte God uit geheel haar hart, doch
spoedig bemerkte zij met den scherpen blik der liefde
eene verandering in Oswald; — niet met betrekking
tot haarzelve: zij had slechts eene toenemende tee-
der heid in hem kunnen opmerken. Maar zijne houding
scheen soms verstrooid, soms gespannen, soms prikkel-
baar, — dit waren vluchtige verschijnselen, die zich
vroeger niet vertoond hadden. Was het een gevolg
van de verhandelingen in de kamers? Had hij onaan-
-ocr page 276-
284
genaamheden gehad ? En wanneer zulks het geval was
waarom zweeg hij dan tegen haar? Mijn God!.....
het is iets vreemds, iets storends tusschen ons! zuchtte
zij vol bangen angst bij zichzelve: maar wat? maar
wat mocht het zijn?
Toen Oswald acht dagen op Kronenstein doorgebracht
bad verklaarde hij plotseling, dat hij voor drie dagen
naar de residentie vertrekken moest.
„Ik dacht, dat de kamerzittingen verdaagd waren,"
antwoordde Florestine, die van schrik verbleekte.
„Dat zijn zij ook; ik heb slechts een persoonlijke
zaak in orde te brengen."
„Toch geen onaangename zaak, Oswald?"
„Sommige zaken zijn niet aangenaam,\'\' zeide hij,
met een min of meer gedwongen lach.
„Gij zult toch geene geldzaken, geene speculatiën
op de beurs gaan maken, niet waar?"
„Zeker niet!" riep hij vrolijk; „geldzaken behooren
niet tot mijn vak! Ik heb het altijd veel gemakke-
lijker en aangenamer gevonden geld uit te geven, dan
op geld te speculeeren."
Florestine kende zijne zucht om kwistig met ziju
geld te handelen en reeds dikwerf had zij hem van
dwaze uitgaven terug gehouden. Zij antwoordde vrien-
delijk : „Gij moet u thans alzoo zonder uwe rentmees-
teres redden, lieve Oswald.\'\'
„Maar het is volstrekt geene geldzaak, Florette ," her-
nam hij driftig, „en binnen drie dagen ben ik weder hier."
Hij vertrok en kwam op den bepaalden tijd terug,
zeer opgeruimd en vrolijk als naar gewoonte, zoodat
Florestine thans niets in hem bemerkte en de lichte
ongerustheid stil uit haar hart verbande, die zi in
den laatsten tijd omtrent hem in zich bespeurd had.
Maar die tevredenheid zou niet van langen duur zijn.
-ocr page 277-
285
„Florette,\'\' zeide. Oswald op zekeren avond, met
een zweem van verlegenheid: „morgen vroeg moet ik
naar Seeheim, maar overmorgen avond ben ik weder hier."
„Dat zal mij aangenaam zijn," antwoordde zij
vriendelijk, „ik ga met u mede naar Seeheim. Ik ben
daar in negen maanden niet geweest en ik zou daar
gaarne ons verblijf en de menschen eens bezoeken.\'\'
„Hebt gij den moed, om uw vader te verlaten,"
zeide Oswald zichtbaar ontevreden.
„In die zesendertig uren, zal er met Gods hulp geen
verandering komen," zeide zij.
Oswald zweeg. Doctor Hellmut kwam gewoonlijk
eiken avond den zieke bezoeken; toen hij met Flo-
restine van het ziekbed kwam, ging Oswald hem te
gemoet en bracht hem in de salon, waar mevrouw
von Strahl voor een groot borduurraam zat, en zeide:
..Heer doctor, gij moest eens eene vraag beslissen.
Ik moet morgen naar Seeheim. Met extra-post ben ik
binnen acht uren over; overmorgen kom ik op gelijke
wijze terug; het is alzoo een tamelijk vermoeiende
reis. Mijne vrouw wil mij vergezellen, om te zien of
Seeheim nog op dezelfde plaats ligt. Zou het niet ver-
standiger zijn, daarvan af te zien, daar zij reeds zeer
afgemat is door de zorg voor haren vader."
„Dat zou verstandiger zijn," zeide doctor Hellmut
en bracht daartegen nog meer in, en ook mevrouw von
Strahl was er tegen ; — doch Florestine verstond niets ,
dan dat Oswald niet wilde, dat zij hem vergezelde.
Zij was aan de andere zijde van het borduurraam gaan
zitten en arbeidde ijverig, om onder hare nedergeslagen
oogen de opwellende tranen te onderdrukken. Zij
sprak geen enkel woord en de zaak was zoo beslist,
als Oswald het wenschte.
Toen zij later met hem alleen was, zeide zij:
-ocr page 278-
286
„Oswald, gij gaat zoo weinig naar Seeheira, zoo gij
voor twee maanden daar al geweest zijt. Waar gaat
gij heen , Oswald ? . .. Ach! dat gij niet oprecht zijt,
dat vervult mijn hart met droefheid."
Zij bedwong hare tranen, maar zij zag hem zoo
vertrouwelijk, zoo weemoedig in de oogen, dat deze
blik hem innig ontroerde. Hij zeide teeder:
„Lieve, zoete Flore, maak u niet zoo ongerust!.....
en als gij het weten wilt, welaan! ik ga naar de
residentie! ook voor twee maanden ging ik rechtstreeks
derwaarts. Ik zeide u zelfs, dat ik daar zaken te
doen had. Zijn de kamers al gesloten, dan zijn er
toch nog veel omstandigheden, die een mondgesprek
noodzakelijk maken. Wees niet verdrietig! Zooal niet
binnen zesendertig uren, dan kom ik toch binnen drie
dagen terug."
Zij wenschte niets vuriger, dan gerust gesteld te
worden en hem geloof te schenken, en was het haar
ook al niet duidelijk, waarom hij voorgaf naar Seeheim
te gaan, als hij naar de residentie wilde, toch onthield
zij zich van verdere vragen, en schonk meer vertrou-
wen aan den buitengewoon liefderijken toon, waarop
hij sprak, dan aan zijne woorden zelve.
Hij vertrok; — en in plaats van binnen drie dagen ,
keerde hij nog in geen drie weken terug.
-ocr page 279-
DE KLUIZENAAR VAX St. ISIDORO.
De nalatenschap van Hertog was geregeld. Vrouw
Hertog was bij de zusters van het H. Kruis in het
Franciscaner klooster gaan wonen. Hare kinderen
waren over dit besluit hoogst tevreden, uitgenomen
Francisca en haar man. Zij was verstoord, dat hare
moeder in een hospitaal wilde leven, en hij bromde
over erfenisverduistering.
„Waarom wil zij niet bij ons wonen!" zeide Fran-
cisca vertoornd tot hare zusters, „in onze huizen is
plaats genoeg en een fatsoenlijk verblijf.\'\'
„Ik dacht dat het juist niet tegen fatsoen wasvoor
moeder om in een klooster te wonen," zeide Afra:
„zij leeft toch • geheel op zichzelve en is van het
eigenlijke hospitaal gescheiden."
„Dat zij bij u niet wonen kan, Francisca, is toch
licht te begrijpen!" hernam Agatha, „hare godvruch-
tige gezindheid en gewoonten komen in uw huis vol-
strekt niet te pas."
„Zij heeft met rijp overleg het Franciscaner klooster
tot haar verblijf gekozen,\'\' zeide Apollonie, „redderen
en werken zoo als vroeger kan zij niet meer. Zij heeft
een nauwkeurige verzorging noodig en verlangt slechts
-ocr page 280-
28S
naar rust en kalmte. Dat alles vindt zij bij de zus-
ters van het H. Kruis. Bovendien heeft zij in de
kapel van het klooster het onschatbaarste goed en kan
zij dagelijks de H. Mis bijwonen. Mij dunkt zij is
zeer goed bezorgd en blijft in voortdurende betrekking
met ons, wijl mijn man eiken dag het hospitaal bezoekt."
„En gij kunt het gemakkelijkst naar moeder gaan,
Francisca, wijl uw huis zeer dicht bij het klooster ge-
legen is," zeide Agatha.
„Gij zult toch wel weten, dat ik mij in het klooster
niet op mijn gemak gevoel," hernam Francisca, „en
dat het mij een gruwel is, wanneer ik moeder van
die huichelende zusters omringd zie, die haar uitplun-
deren en om hare toekomstige nalatenschap zullen
lastig vallen.\'\'
„Schaam u Francisca!" riep Afra verstoord.
„O, volstrekt niet!" antwoordde Francisca op hoogen
toon, „de jesuïtische erfenisverduistering is over de ge-
heele wereld bekend....."
„Ja; door slechte romans!" viel Apollonie haar in de rede.
„En door de leugens der dagbladen.....opzettelijke
leugens — zoo als mijn man zegt,\'\' zeide Agatha.
„Maar de zusters van het H. Kruis zijn toch geene
jesuïten," zeide Afra.
„Alle orden hangen met elkander samen, vor-
men een geheel in doel en streven, zegt mijn man,
want allen zijn begeerig naar macht en rijkdom,
ten einde onder den dekmantel der vroomheid de
menschen aan den leiband en in de slavernij van den
paus te houden," antwoordde Francisca; „dat gij, Afra,
van dezen schandelijken toestand niet het minste begrip
hebt, is een bewijs te meer, dat zelfs veel menschen
in groote steden, waar hen alle middelen ter ontwik-
keling aangeboden worden, in middeleeuwsche duisternis
-ocr page 281-
289
leven, en dat een hoogere ontwikkeling dringend ge*
vorderd wordt."
„Het is voor mij volstrekt geene behoefte, om het
H. Geloof, de H. Kerk en de geestelijke orden te ver-
achten," zeide Afra, met tranen in de oogen.
„Heilig! dat is ook al zoo een katholiek woord, dat
de menschelijke taal ten schande maakt!\'\' riep Fran-
cisca, „ik heb er een afschuw van."
„Gelijk de duivel van het wijwater; — dat is te
begrijpen!" voegde Agatha er bij.
„Of gij het verafschuwt of niet," hernam Afra, „gij
zijt slechts op de wereld, en de goede God verdraagt
u slechts in uwe verkeerdheid, opdat gij aan uwe
zaligheid werken zoudt, en een vrome, geloovige en
naar alle christelijke deugden strevende katholieke
vrouw wordt."
„Mij dunkt, gij zijt zeer van gedachten veranderd,
Afra," zeide Francisca minachtend.
„Het kan zijn," antwoordde Afra, „ik heb dit nog
niet onderzocht, maar ik geloof, dat ik meer katholiek
geworden ben, sinds ik den catechismus beter ingezien
heb, omdat mijn kleine Theresia er weldra aan be-
ginnen moet."
„Wat den catechismus betreft, blijft mij niets meer
over, dan daarmede te breken,\'\' antwoordde Francisca,
met diepe verachting.
„Maar spreek, Francisca, komt gij niet op de ge-
dachte, dat uwe beginselen yalsch kunnen zijn, daar
zij in lijnrechte tegenspraak zijn met die van uwe
ouders en zusters, en gij daarmee in de familie alleen
staat?\'\' vroeg Apollonie op liefderijken toon.
„Ik sta niet alleen, Apollonie," antwoordde Fran-
cisca, „ik heb niet alleen mijn man, maar ook
Telesphoor aan mijne zijde.\'\'
KRONBNSTEIN.                                                             19
-ocr page 282-
290
„Hoe!" riep Afra, „veracht hij Geloof en Kerk?"
„Het is, dunkt mij, vrij duidelijk, daar hij de be-
vallige tooneelspeelster, Lisa Rink, hooger acht, wijl
hij, om der wille van haar, den geestelijken stand
heeft laten varen. Ik heb wel niet met hem over
zaken van godsdienst gesproken, ofschoon alleen daarom
niet, wijl mijn man mij gezegd heeft, dat Teles onge-
voelig en onverschillig is voor alles, wat niet zijn
geliefde Lisa Rink betreft.\'\'
„Dat is, helaas! maar al te waar,\'\'zuchtte Apollonie.
„De voorheen zoo openhartige Teles, was thans onder
ons zoo somber!" zeide Agatha, „toen hij God en zijne
geestelijke roeping beminde, was hij vrolijk en tevreden;
thans nu hij een ellendige vrouw bemint, is hij gedrukt
en treurig; dit is een teeken, dat hij zijnen roep uit
menschelijk opzicht — niet om in den wereldlijken
stand God beter te dienen — heeft laten varen."
„Wanneer hij het doel bereikt, wat hij zoo vurig
nastreeft, dan zal hij zeker gelukkig worden," antwoordde
Francisca.
„Acht gij het mogelijk, dat er tusschen hen een
huwelijk tot stand komt?" vroeg Afra ontsteld.
„Alles is mogelijk, maar waarschijnlijk is het niet,\'\'
antwoordde Francisca.
„God beware hem voor zulk een huwelijk!" riep Aga.tha.
„En redde hem uit elke andere betrekking met een e
persoon, die zulk een on gelukkigen invloed op zijn
geheele toekomst heeft uitgeoefend," voegde Apol-
lonie er bij.
Francisca deelde dit gesprek over Telesphoor aan
haren man mede. Hij gaf ten antwoord:
„Agatha had het bij het rechte einde, toen zij zeide,
dat hij somber geworden is! ik heb hem daarover zeer
berispt en hem aangemoedigd tot het vrolijk genot des
-ocr page 283-
291
levens, dat hij aan de onnatuurlijke boeien en dus
onverstandige, ja zelfs schuldige opofferingen gelukkig
ontrukt heeft. Deze natuurwetten zijn voor den mensch
de hoogste, want zij zijn onveranderlijk. Ja, men kan
ze katholiek, dat wil zeggen, algemeen noemen. Bij-
gevolg handelt men tegen rede en plicht, wanneer men
zich daaraan niet onderwerpt."
,,Dit dogma zou mijne vrome zusters niet zeer stich-
ten," merkte Francisca lachend op. —
Telesphoor was vertrokken, nadat de erfenis geregeld
was, en hij zijn deel in bezit genomen had. De zaak
was maanden lang aangeloopen en zijn hartstocht
was intusschen ten hoogste gestegen. Als een pijl uit
den boog snelde hij de wijde wereld in, om Lisa te
zoeken. In de residentie was zij niet en niemand wist,
wanneer zij terug kwam. De regisseur Rink wist het
wellicht, doch dat deze hem volstrekt geene inlichting
geven zou, omtrent haar tegenwoordig verblijf, daarvan
was Telesphoor overtuigd. Hij reisde alzoo naar Zwit-
serland, doorzocht ijverig de adresboeken der grootste
hotels en vond weldra wat hij zocht. Aan het Zürick-
sche meer, het meer der Vierwoudsteden, op den Rigi,
in Bern, overal was zij geweest — maar voor langen
tijd. Tot Grindelwoud liep de leiddraad; daar brak hij.
In Meiringen vond hij haren naam niet. Zou zij zich
daar niet opgehouden hebben, om de merkwaardigheden
te zien ? — Dat was niet waarschijnlijk. Hij onder-
vroeg de gidsen, die men op reis tusschen de bergen aan-
neemt, of niet een hunner een jonge en schoone dame
met hare moeder naar den Oberlands-Tour geleid en
naar Meiringen gebracht had. Geen hunner kon hem vol-
doende ophelderingen geven. Zou zij van daar naar
den Grimsel en naar Rhonegletscher gegaan zijn ? Dat
zou mogelijk zijn! dan moest zij aan den Grimsel over-
19*
-ocr page 284-
292
nachten, dan vond hij zijne leidster, haren naam
weder.
Het was een vermoeiende dagreize door het woeste
gebergte, de smalle en steile paden, over de ruwe
graniet-blokken te beklauteren, terwijl in de diepte tus-
schen donkere en gespletene rotskloven de rivier de
Aar met een bedwelmend en donderend geraas heen-
stroomt. De wandelaar ontvangt gaarne den indruk
van deze majestueuse natuur, van dit schouwspel van
een eeuwigen strijd met reuzenkrachten. En treft hij
het zoo gelukkig, dat hij den waterval van Handeck
bereikt, wanneer de zon in het nederstortend waterstof
een regenboog over de afgrijselijke diepte spant; dan
maakt dat liefelijke beeld van een hoogeren vrede
boven den onstuimigen chaos, die hem omringt, zijne
ziel kalm — ofschoon slechts voor een oogenblik J
want geen waterval van Handeck wordt zoozeer be-
wogen als het menschelijk hart. Doch dit heeft het
voordeel, dat het boven zijne onrust, zijnen strijd en
tranen den schoonen regenboog des vredes kan vast-
houden , omdat een andere zon den mensch verlicht
dan het daggesternte der aardsche wereld.
Telesphoor zag en hoorde, dacht en gevoelde van
dat alles niets. Hij kon zich nauwelijks, bij den water-
val ophouden, en zette den verwonderden gids, die
zooveel onverschilligheid nog nimmer ontmoet had, slechts
aan, om zich zooveel mogelijk te haasten. Na een
moeielijken tocht van negen uren bereikten zij het
logement op den Grimsel, het zoogenaamde Hospice.
Telesphoor greep terstond naar het adres-boek; — Lisa
Rink stond er niet in.
„Wij moeten onmiddelijk terug keeren en den weg
op nieuw afleggen," zeide hij tot zijn gids! en stond
dadelijk op.
-ocr page 285-
293
„Neen, mijnheer, dat gaat niet!" antwoordde deze
bedaard en zonder zijne plaats te verlaten, terwijl hij
zich te goed deed aan zwart brood met geitenkaas.
„Het moet! ik betaal het gelach twee en driedubbel!"
„Al betaaldet gij het tienmaal — het kan niet ge-
schieden ! Men kan niet in den nacht van den Grimsel
naar Meiringen gaan. De weg is gevaarlijk in het
donker."
„Dan ga ik alleen," riep Telesphoor en vatte zijn
alpenstok.
„Doe het niet, mijnheer! wanneer gij in den Aar
stort, dan komt gij nimmer te Meiringen terug, en
anders komt gij er morgen frisch en gezond.\'\'
Ook de waard ondersteunde het voorstel van den
gids, en daar nu meteen eene onweersbui opstak,
en het geraas van den donder zich daar tusschen liet
hooren, zoo moest Telesphoor zich daarnaar schikken,
want zware donkere wolken pakten zich beneden aan
den Grimsel samen , zoodat Telesphoor, toen hij buiten
de deur trad, daar als op eene klip stond, waarop de
hobbelende zee der wolken brak. De streek, waar het
onweder opkwam, lag aan den voet van den Grimsel
en van beneden af schoten de bliksemstralen naar hem
uit als vurige slangetongen. Wat bekommerde hij
zich daarover! .... Waar was Lisa gebleven ? ....
Had prins Xavier haar weggevoerd ? .... En was zij
dus genegen, om zich te laten ontvoeren \'1 .... Be-
minde zij den prins? Op dit gebied bewogen zich zijne
gedachten, even als tusschen foltertuigen, die hem zijn
hart doorboorden , en die hij niet van zich werpen kon.
Nauwelijks was des anderen daags de morgenscheme-
ring aangebroken, of hij begaf zich in allerijl naar
Meiringen terug. Toen hij deze plaats bereikt had en
in beraad stond, of hij aan het Brienzer meer nasporin-
-ocr page 286-
294
gen doen zou of naar Grindelwald, waar hij den naam
van Lisa het laatst gelezen had, terugkeeren, stootte
zijn gids hem aan en zeide:
„Let op, mijnheer, daar komen die vreemde Engelsche
heer en dame aanrijden.\'\'
„Het gelijken wel bewoners van Bern," antwoordde
Telesphoor, die vluchtig opzag.
„Evenmin als gij een bewoner uit Bern zijt, mijnheer!
zij hebben slechts die kleederdracht, omdat de jonge
dame daarop verzot is. Zij zijn reeds vier weken
hier en wandelen altijd zoo rond.\'\'
liet was een alleszins zeldzaam gezicht, die jonge
vrouw uit het bovenland, in hare zwarte, met rood
omzoomde japon, en witten hermelijnen mantel, met
zwarten halsdoek, zilveren ketting en een laag strooien
hoedje met rozen versierd op het hoofd, te paard te
zien zitten; intusschen zou Telesphoor zich met zijn
oog noch met zijne gedachte bij haar opgehouden heb-
ben, wanneer zij eene Engelsche dame geweest ware.
Doch dat was zij niet, want hoe meer zij naderde hoe
helderder — of liever hoe donkerder het voor den blik
van Telesphoor\' werd. Hij stond als aan den grond
genageld. Het was Lisa Rink, en de persoon , die naast
haar reed, in een bruin fluweelen jacket, met een breeden
strooien hoed, was prins Xavier. Telesphoor wist niet
wat hij dacht, voelde, wilde of deed! Maar toen zij
hem genaderd was sprong hij plotseling naast haar,
als wilde hij haar paard vasthouden. Op het eerste
oogenblik was zij van schrik ontsteld; daarop herkende
zij hem, hief dreigend hare rijzweep op en riep vertoornd:
„Ga uit mijn weg!" — en zij gaf haar paard een
slag met de zweep, dat het in den draf sprong. Dit
alles geschiedde bliksemsnel. Telesphoor ging terug;
hij bemerkte slechts, dat prins Xavier, toen z\\) voorbij
*
-ocr page 287-
295
waren, met lachenden blik naar hem omzag. Al het
bloed stroomde naar zijn hart en hij dacht bij zich-
zelven: Ach, ik sterf! — Doch hij stierf niet, hij zag
er slechts doodsbleek uit en hij gevoelde eene zenuw-
achtige trilling door al zijne leden. Zijn gids, die zich
intusschen als naar gewoonte met den anderen gids onder-
hield, die beiden rijders vergezelde, was verschrikt,
toen hij zich weder naar Telesphoor wendde, en zeide:
„Mijnheer, gij hebt u te veel ingespannen! men kan
het aan u zien. Gij zijt geen bergbeklimmer, dat
bemerkt men terstond, want gij loopt veel te hard en
neemt er niet behoorlijk den thd voor. Dat gaat op
den duur niet. Drink terstond een paar glasen kersen-
likeur; er is niets beter om weder op verhaal te komen ....
en wanneer gij soms morgen naar Rosenlaui-Gletscher
zoudt willen gaan. dan ben ik tot uwen dienst. De
Tour is niet ver verwijderd. Zoo even reed de Engel-
sche heer derwaarts en hij komt heden avond terug."
Telesphoor zag niets, hoorde niets en antwoordde niets.
In het hotel ontsloeg hij den gids, en zonk op zijne
kamer als verplet neder. Zijn voorhoofd gloeide en
in zijn gemoed worstelden de woede en de schaamte.
Dat wezen had hij bemind .... en hoe had hij het
bemind! .... en welk een offer had hij voor haar ge-
bracht! en hoezeer zich vernederd .... Even als in
de ijling eener koorts, kwam hem zijn geheel leven
als onder één beeld voor den geest en toonde hem wat
hij vroeger geweest — en wat hij thans geworden was.
Doch zijn hoogmoed verhief zich tegen het gevoel der
vernedering, dat hij door eene Lisa Rink uit zijn spoor
geworpen was. Dat spoor was verkeerd, zeide hij bij
zichzelven, daarom moest ik het verlaten. De vrouw
was valsch, die daartoe de aanleiding gaf .... daarom
heeft zij mij verlaten. Maar wat is er dan waar op
-ocr page 288-
296
de aarde ? .... Bedriegen de idealen, houden hoogere
bedoelingen van den geest en den wil geen stand en
geene kleur, lost zich de liefde op in een dommen waan,
dan moet men zich niet meer ophouden met de verheffing
van geest en hart, maar genezen van de idealistische
vlucht, zich aan de kouden werkelijkheid des levens ge-
wennen en daarin bevrediging ..... of de schaduw eener
bevrediging zoeken. — Soms welde een vreeselijke haat
tegen Lisa in hem op; hij verwenschte en verafschuwde
haar als een redelijk monster, welks gelijken de wereld
nog niet aanschouwd had. Hij vergat, dat een jong meisje
zonder godsdienst, zonder grondige beginselen, zonder
opvoeding, zoo in eens door een eenzijdig talent uit
armoede en behoefte in eene loopbaan geplaatst, die
meer dan elke andere ijdelheid, behaagzucht en zin-
nelijkheid opwekt, voor de gevaren bezwijken moet,
die haar van binnen en van buiten bestormen. Hij
vergat, dat hij zich in dwaze drift bij haar opgedrongen
en in blinde onbezonnenheid met haar verloofd had.
Hij vergat, dat hij haar vrijwillig gevolgd was, in
plaats van een twijfelachtige verhouding te verbreken
op het oogenblik , waarop Lisa Rink in de verwachting
van een schitterende toekomst, de onbeduidende, welke
hij haar aanbieden kon , zeer licht zou hebben laten
varen. Lisa Rink was geen monsterachtig wezen, dat
de hel tot zijn verderf had afgezonden; zij was slechts
het meisje, dat bezwijkt voor de aanlokselen der jeugd,
der wereld en der hartstochten, omdat het in zich
zelve geen steunpunt heeft; dus was zij een zeer ramp-
zalig en overigens volstrekt geen buitengewoon persoon.
Zij zag zich in hare verbeelding morganatisch met
prins Xavier gehuwd, als gravin Soundso. Een schit-
terende toekomst kwam haar voor als het hoogste le-
vensgeluk. Zij wilde zich daarvan verzekeren,
-ocr page 289-
297
Doch wat zou Telesphoor beginnen, waarheen zou
hij zich wenden, waarmede die verschrikkelijke leegte
aanvullen, die hij in zijn hart gevoelde, nu Lisa Rink
daar uit gevloden was! Hij had de genegenheid en de
belangstelling voor alles verloren, wat niet Lisa was
en haar niet betrof. De woeste en betreurenswaardige
hartstocbten, die onder den invloed van een ijverzuch-
tige liefde in het hart woekeren, verdoofden in hem
alle betere gevoel. Hij dacht er wel is waar een
oogenblik aan, om naar Frans Seraph te Rome te
gaan; — doch het was slechts een oogenblik. Ja!
hij is mijn vriend! sprak Telesphoor, bij zicbzelven;
doch ik ben dezelfde niet meer! de band, tusschen ons
is verbroken. Ik bemin op een andere wijze en dat-
gene, wat hij niet bemint; hij gelooft datgene, wat
ik niet geloof. — Naar de residentie terugkeeren,
om daar zijne studiën voort te zetten of een andere
universiteit te gaan bezoeken, dat kwam hem niet in
de gedachte. Daar herinnerde hij zich plotseling aan
den brief, dien Rabener hem voor een professor in
Zürich gegeven had. Hij was wel in Zürich geweest,
maar bij het zoeken naar Lisa Rink had hij volstrekt
niet aan een brief of aan een professor kunnen denken.
Thans was dit anders. In Zürich waren vele Duitsche
mannen, die ofschoon om andere redenen er geen ge-
noegen in vonden, om in Duitschland te leven; daar
heen wilde hij zich begeven.
Nu eens was hij in sombere moedeloosheid, dan
weder brak hij in woedende hartstocht uit, soms maakte
hij onbestemde plannen en zoo ging de tijd voorbij,
verstreek de dag en de nacht. Den volgenden morgen
verliet hij Meiringen en begaf zich naar Zürich. Ter-
nauwernood was hij daar aangekomen of hij bezorgde
zijnen brief. Daarop verdween de geweldige spanning,
-ocr page 290-
298
zijne uitgeputte krachten verlieten hem, en hij viel in
een zware ziekte, die hem door bedwelmende koortsen
het bewustzijn ontnam.
Lisa Kink was ten uiterste verstoord over de ont-
moeting van Telesphoor, want zijn aanblik herinnerde
haar aan de beleediging, die hij haar door zijn ellendig
blijspel van den kant van het publiek veroorzaakt had.
Rozenlaui, de schoonste van alle Zwitsersche ijsbergen,
vond geene genade in hare oogen. Meiringen was ver-
velend , geheel Zwitserland was vervelend, zij wenschte
in allerijl Italië te gaan bezoeken, en daar prins
Xavier vol vreugde bereid was, om aan hare verlangens
te voldoen, was de Idylle van Meiringen afgespeeld.
Lisa kroop evenals uit een slangenhuid uit hare boven-
landsche kleederdracht, schonk ze allen aan de waardin
van haar logement en trok weder hare mode-kleederen
aan met eene vreugde als was het haar een bittere
dwang geweest, om als Bernsche boerin rond te trekken.
Zoo onstandvastig zijn de luimen, wanneer men naar
luimen handelt. Wat heden een lust is — wordt
morgen een last. Lisa begaf zich naar Interlaken,
waar hare moeder was, die de Idylle van Meiringen
niet mede gespeeld had. Zij kondigde haar nu aan,
dat zij eene reis in Italië ging maken. Vrouw Rink
had de gewoonte aangenomen , om slechts de geleid-
ster harer dochter te zijn , in wie zij eene quasi-prinses
vereerde, en veroorloofde zich slechts de opmerking,
dat met den 1 October het verlof van Lisa verstreek
en dat het thans reeds half September was.
„Schrijf maar aan den regisseur, dat ik verlof noo-
dig heb tot den 1 November,\'* antwoordde Lisa: „zoo
nabij Italië te zijn en dat uitstapje niet maken, waar-
voor de gelegenheid zich wellicht niet meer zoo aanbiedt,
dat zou bespottelijk zijn. Naarmate het publiek meer
-ocr page 291-
299
naar mijn optreden verlangt, naar die mate zal het
mij met meer belangstelling ontvangen en ons theater
ijveriger bezoeken; dit moet de regisseur den directeur
aan het verstand brengen."
De reis werd ondernomen, doch zij was volstrekt
niet zoo belangrijk, als zij die zich gedroomd had.
Zonder smaak voor schoonheid en natuur, zonder be-
grip van de scheppingen der kunst, zonder kennis van
de geschiedenis van het land en het volk, zonder ont-
wikkeling, die in de uitwendige verschijnselen het
character en het wezen zoekt en begrijpt, zag Lisa Rink
Italië als het ware voor eene kiekkast aan, vol onophou-
delijke wisselingen van beelden, die haar vermoeiden —
en overal had zij haast. Eindelijk kwam zij te Rome.
Waarschijnlijk zou Rome ook geene genade in hare
oogen gevonden hebben , want die monumenten, die
schilderstukken, die rijen van beelden, die ruïnen, die
heilige plaatsen hebben alle de schaduwzijde, dat zij
niemand bewonderen, maar zich laten bewonderen; —
doch het viel haar in, om van haren kant de quasi-
prinses te spelen en een kunstenaar hare protectie te
schenken. Zij zeide tot prins Xavier, dat een verwant
van graaf Alfred Verden zekere heer von Strahl, die
aan de academie van beeldende kunsten gestudeerd
had, thans in Rome als beeldhouwer leefde. Hij zou
er een onbeschrijflijk genoegen in vinden, wanneer twee
zulke groote personages als prins Xavier en Lisa Rink
zijn atelier bezochten; — men moest het opsporen.
Dit was spoedig geschied. Het was gelegen op de
hoogte van Monte-Pincio, in de stille afgelegenheid
bij St. Isidoro, de kerk en het klooster der Iersche
Franciscanen. Daar leefde Frans Seraph, eenzaam ,
onbekend en buiten den kring der woelingen van de
wereld — voor het uiterlijk was zijn leven armoedig,
-ocr page 292-
300
inwendig bewogen, stil en uitgestrekt gelijk de zee.
Ver en diep drongen zijne gedachten in de vraag, die
de kunstenaar moet oplossen, verder, dieper en hooger
ging de vraag, die hij zichzelven durfde stellen. Aan
dien geheel voor idealen levenden mensch vertoonde zich
het wereldsch klatergoud in den persoon van Lisa Rink.
Hij stond in zijn ruw werkkleed in zijn atelier,
wat in de benedenste verdieping lag, en waarvan de
ramen uitzagen op de boomen van St. Isidoro. Hij
maakte eene buste van klei. Gypsafgietsels en klei-
modellen van allerlei aard, kreitteekeningen en schet-
sen stonden en hingen langs de ruwe wanden en vorm-
den , benevens het gereedschap en eene tafel met twee
stoelen, het ameubelement van dit vertrek, waarvan de
vloer met leem bestreken was en de deur omniddeJijk op
de straat uitkwam. Deze deur stond wijd open, om
de verkwikkende lucht van October een ruimen toe-
gang te verschaffen. Er bevond zich niemand op straat;
geene stem, geene schrede, geen nieuwsgierige blik
stoorde den eenzamen man in zijn stillen arbeid. Ook
het geraas van rijtuigen stoorde hem niet, want zulks
was in deze streek iets ongewoons; doch hij wist, dat
het hem niet aanging. Ja, ofschoon het rijtuig voor
zijne deur ophield, toch bemerkte hij het niet. Doch
nu hoorde hij de stem van een man vragen :
„Woont hier alzoo de Duitsche beeldhouwer?\'\' en
hij vernam, dat de koetsier, die reeds van het rijtuig
gesprongen was, om het portier te openen, deze vraag
bevestigend beantwoordde. Toen ging Frans Seraph
naar de deur en zeide tot den koetsier:
„De vreemdelingen willen waarschijnlijk het atelier
van den beroemden Duitschen meester Achtermann be-
zoeken. Het is hier dicht bij, aan den Piazza Barbe-
rini, naast de kerk der Capucijners."
-ocr page 293-
301
„Wij willen u bezoeken, heer vonStrahl, u, onzen
bijzonderen landsman!" zeide Liza Rink; — en thans
bemerkte Frans Seraph wie er in het rijtuig zat en
hem met een bezoek wilde vereeren. Hij herkende
terstond prins Xavier en wilde hem naar rang en
waardigheid betitelen.
„Neen, neen!" zoo viel de prins hem in de rede,
„ik ben hier in het strengste incognito en heet graaf
Clotarius. Wij willen uwe meesterstukken bewonderen."
„Ik moet het herhalen," hernam Frans Seraph lachend,
„dat gij aan een verkeerd adres gekomen zijt. Mees-
terstukken vindt gij bij Achtermann. Ik ben slechts
een leerling.\'\'
„Het komt er niet op aan! wij willen nu eenmaal u
bezoeken," zeide Lisa ongeduldig; „ik heb reeds ver-
bazend veel meesterstukken jn Rome gezien."
Zij ruischte met haar sleepend kleed de werkplaats
binnen, maakte een zware stofwolk, zag in het ronde
en zeide:
„Koppen, armen, voeten, handen!.....het ziet er
hier uit als op een slagveld."
„Het zijn ook slechts oefeningen," zeide Frans Seraph.
„Maar waar zijn uwe marmer werken?" vroeg Lisa.
„In mijn hoofd!\'\' gaf hij lachend ten antwoord.
„Nu, gij zult toch wel iets vervaardigd hebben?\'\'
„Dat wel! maar het is niet in marmer uitgevoerd."
Hij liet nu onderscheidene gips-afgietsels zien, een
Joannes den Dooper als kind; eene boetvaardige Magda-
lena; een bas-relief naar de Openbaring van Joannes, een
Engel voorstellende, die de schaal van Gods toorn over
de aarde uitgiet, met de vier ruiters; den jongeling
Isaac met het hout voor zijn eigen slachtoffer beladen;
Caïn bij het lijk van zijn broeder Abel, enz.
„Dat is alles zeer ernstig," zeide Lisa, die volstrekt
-ocr page 294-
302
ttiets verstond van hetgeen zij zag en ook niet wist,
wat zij zeggen moest.
„Maar schoon, zeer schoon.... uitmuntend schoon,\'\'
zeide prins Xavier, die het ook niet wist en toch hoffe-
lijk zijn wilde.
„Zie toch die vier paarden eens, graaf!.....zij
hehben volstrekt geene overeenkomst met Morningstar,"
merkte Lisa aan.
„De krijg, de hongersnood, de pest en de dood houden
hunnen ren ook niet op den turf; daarom nemen zij
ook geen Engelsch ras voor hunne paarden," hernam
Frans Seraph ernstig, doch inwendig zeer vrolijk.
„Juist!" zeide Lisa vol overtuiging, terwijl hare
oogen rondzwierven. Plotseling riep zij: „daar zie ik
een vrouwenhoofd. . . wie is dat daar met dien diadeem ?"
„Melpomene," antwoordde Frans Seraph.
„Hoe heet zij in het Duitsch! ik versta de vreemde
taal niet!" zeide zij wrevelig.
„De tragische muse!" antwoordde hij.
„He zoo! de tragische muse!..... men heeft ook
mij reeds eene muse genoemd;. ... maar eene vrolijke."
„Hier is een schoon levendig vrouwenhoofd!" viel
Xavier in de rede; „en sprekend gelijkend, voortref-
felijk opgevat."
Hij stond voor de buste, aan welke Frans Seraph
gewerkt had. Lisa naderde en vroeg;
„Wie is dat?"
„Eene nicht van mijnheer von Strahl, gravin von
Lauingeu,\'\' antwoordde de prins.
„Is zij hier?" vroeg zij verder.
„Neen, zij is in het vaderland," zeide Frans
Seraph.
„Het is een meesterstuk!" zoo beweerde de prins;
„deze buste in marmer uitgevoerd zou u beroemd
-ocr page 295-
303
maken. Gij moest u geheel op busten toeleggen.....
op het portret."
„En hoe merkwaardig is het, zulk een portret op het
geheugen af te maken!" zeide Lisa.
„Dat is niet merkwaardig, want ik ben met mijne
r.icht opgewassen,\'\' antwoordde Frans Seraph.
„Daar kom ik op een heerlijken inval," riep Lisa
plotseling: „gij moet niet nalaten, graaf, om den
kunstenaar van uw vaderland beroemd te maken.
Gij moet hem eene buste van u doen vervaardigen.\'\'
„Ik moet neen en ja antwoorden !\'\' hernam de prins:
„Ik wil er toe bijdragen om hem beroemd te maken.....
doch niet door mijne buste, maar door de uwe.\'\'
„O, heerlijk!\'\' riep Lisa jubelend; „er wordt voor
mij een marmeren buste gemaakt! dat is iets bijzon-
ders .....iets ongewoons! o\', dat verheugt mij boven-
mate."
In het geheim verheugde zij zich ook daarover, dat
haar voorstel het gevolg had gehad, wat zij hoopte.
„Wanneer kunt gij aan dit werk beginnen, mijnheer
von Strahl?\'\' vroeg prins Xavier.
„Elk oogenblikj heer graaf.\'\'
„Dan verzoek ik u er terstond een aanvang mede
te maken."
„In \'s Hemels naam niet!\'\' zeide Lisa, „ik heb een
hoed op het hoofd."
„Nu, die kan gemakkelijk afgezet worden."
„Maar mijn haar is niet voor zulk eene pose gekapt!
ik moet goed nagaan , welke haardracht aan de buste
het best past. Dat vordert overleg, want een mar-
meren buste heeft iets van een monument; zij is duur-
zaam..... en als zij onsterfelijk maakt, dan is zij
ook onsterfelijk."
Zij was zeer opgewonden, want het goldt haar
-ocr page 296-
304
eigene verheerlijking en zij, Lisa Rink, maakte den
Duitschen beeldhouwer bekend en beroemd, zij, de ge-
vierde kunstenares, iri wier schaduw de gravin von
Lauingen en al de gravinnen van Europa niet staan
konden.
„Thans verheug ik mij over de reis naar Rome,\'\'
voegde zij er bij , „daardoor wordt de verveling ver-
goed , die ik bij het voortdurend bezichtigen van aller-
lei merkwaardigheden heb uitgestaan. Het past niet
zulks te zeggen; men moet in Rome in den derden
Hemel zweven.....doch ik spreek rondborstig — en
wanneer ik mij verveel, dan verberg ik het niet."
Verheugd ging zij met prins Xavier van daar en liet
Frans Seraph vol verbazing, dat zulk een nuchtere
geest — een gevoelloos wezen, zulk een rampzaligen
invloed had uitgeoefend op het leven van Telesphoor.
Geheel te verklaren was het niet, wijl de zwakheid
en dwaasheid van het menschelijk hart zich juist in
zijne aandoeningen van liefde maar al te dikwerf tot
het toppunt der verkeerdheid verheft. Eenige verkla-
ring vindt men in de omstandigheid, dat de hartstocht
van Telesphoor ontwaakte, toen Lisa nog zeer jong,
arm ingetogen en arbeidzaam was; dat zijne hartstoch-
telijke verblinding hem deed hopen, dat dit schoon en
verlaten schepsel zich door de uitwendige omstandig-
heden en onder den bezielenden invloed zijner liefde,
tot een grooten inwendigen rijkdom verheffen en ont-
wikkelen zou; en dat hij te zeer omgeven geweest was
van zijne verblinding, om het denkbeeld te laten varen,
dat hij van Lisa Rink gevormd had, toen de veran-
dering van betrekking haar van de geringe goede eigen-
schappen beroofde, die zij in bijzondere omstandig-
heden , niet uit haar character, deugd of grondslagen
geput had.
-ocr page 297-
305
— Zoo ten minste loste Frans Seraph dit raadsel
op. Hij dankte God, dat Hij de keten verbroken had,
waarmee Lisa Rink Telesphoor voortsleurde en daar
zijne moeder hem geschreven had, dat Telesphoor na
den dood van zijn vader een paar maanden in X.
geweest was, zoo koesterde hij de hoop, dat zijn vriend
zichzelven overwinnen en bedwingen zou en, dat hij
verootmoedigd door de bittere ondervinding zijn al te
wakker zelfvertrouwen zou laten varen en met meer
waakzaamheid en rust zich aan zijn nieuwe loopbaan
wijden zou. Ja, hij durfde zelfs hopen, dat hij die
in zijne „eerste liefde" afvallig geworden was, zich
weder tot haar wenden kan, wijl hij tot de overtuiging
gekomen was, dat zij de beste is. — En thans kwam
dat dwaallicht van den weg van Telesphoor op zijnen
weg! Een zeldzame beschikking! Doch het scheen hem
niet aanlokkelijk. Hij had idealen, waarbij eene Lisa
Rink niet haalde. Eenzaam en vrij, zoo wilde hij
zijn hart bezitten en behouden. Hij werkte tot den
ondergang der zon, daarna ging hij door de vignes
naar de Porta Pia in Campana wandelen.
Den volgenden morgen verscheen Lisa Rink met
een haarkapsel, dat bijzonder geschikt was voor de
sculptuur.
„Ik heb het goed getroffen niet waar?" zeide zij
en plaatste zich voor Frans Seraph; „ik had een wer-
kelijke inspiratie, toen ik die eenvoudige klimoprank,
juist zooals zij thans ligt, om mijn haar vlechtte.\'\'
„Het was een zeer meesterlijke inspiratie," zeide
Frans Seraph, ,.het is een klein sieraad en geen plompe
opschik van het haar.\'\'
Uiterst gespannen nam Lisa plaats en vroeg, wanneer
de buste klaar zou zijn.
„Het gaat met eene marmeren buste niet zoo snel
KRONENSTEIN.                                                      20
-ocr page 298-
306
als met de photographie," zeide Frans Seraph lachend,
dat kan maanden duren.\'\'
„Maanden! maar ik blijf slechts eenige weken hier!"
riep Lisa.
„De hoofdzaak is , dat het model getrouw en gelijkend
zij — en dat kan voor uw vertrek klaar zijn. Des noods
zoudt gij wellicht acht dagen langer kunnen blijven."
„Dat zou moeielijk gaun,\'\' hernam Lisa.
„Onmogelijk," voegde vrouw Rink er bij, die hare
dochter vergezelde.
„Dat niet..... wanneer ik zulks wilde," zeide
Lisa; „maar ik wil het niet. Ik begin naar de uit-
oefening mijner kunst te verlangen. Dat kunt gij be-
grijpen, mijnheer von Strahl."
„Volkomen, mejufvrouw. Een werkeloos leven is
op den duur een ondragelijk leven."
„Uwe bezigheid kan mij geenszins bekoorlijk voor-
komen, altijd geheel alleen in dit onaangenaam vertrek
voor een klomp klei te staan, om dien te vormen."
„Het komt er slechts op aan wat men vormt, welke
gedaante, welk denkbeeld zich uit die plompe klei-
massa ontwikkelt, gelijk de vlinder uit de vormelooze
chrysalide. Soms, ja zeer dikwerf is het een waarlijk
afmattende arbeid. Maar het leven zelve is een ver-
moeiende arbeid, en daar de uitoefening der kunst
slechts een twijgje is aan den boom des levens, met zijn
duizende takken; zoo heeft de kunstenaar zijn overvloe-
dig aandeel aan de algemeene wet om te arbeiden."
„Zijt gij een communist?" vroeg Lisa, terwijl zij
hem verbaasd aanzag.
„Hoe komt gij op die gedachte ?" riep hij lachend uit.
„Omdat gij van een algemeene wet om te werken
spreekt.....en omdat ik vernomen heb, dat commu-
nisten voor alle menschen arbeid verlangen, onder controle
-ocr page 299-
307
en voor een loon, dat met den arbeid van een ieder
overeenkomt."
„Wees gerust, mejufvrouw, ik ben geen communist
in dien zin. Doch ik beweer, dat de arme opgeloste
secte der communisten mij mishaagt, omdat zij den
goddelijken wil en de goddelijke wet volgens aardsche
beginselen opvatten en in practijk brengen wil. God
heeft den zondigen mensch den last van den arbeid op
de schouders gelegd, opdat hij onder den duurzamen
druk daarvan zou gelouterd worden, gelijk het water
in de bron helder wordt, wanneer het zich door de
steenen wringt; en heeft de mensch onder het toezicht
van een alziend oog zijnen arbeid volbracht, dan ont-
vangt hij op den blijden avond het loon overeenkomstig
zijnen arbeid."
„Wat noemt gij den blijden avond ?" zoo vroeg Lisa,
die van de woorden van Frans Seraph slechts het laatste
opmerkte, zonder het te verstaan.
„Het eeuwig leven," zeide hij bedaard.
„O, dat licht van mij nog zeer ver af! ik heb nog
overvloed van tijd, om daar te komen ! Laat ons over
andere zaken spreken. Maakt gij liever modellen van
manne- of van vrouwehoofden ?\'\'
„Al naar zij zijn mejufvrouw."
„Ik vind vrouwehoofden veel schooner, mijnheer von
Strahl."
„Voor dit gevoelen zijt gij in uw recht, mejufvrouw,
want men zegt: het schoone geslacht."
„Vindt gij de benaming: het sterke geslacht — even
juist voor uw geslacht?"
„Niet altijd."
„Ik ook niet! want die werkelijk sterk is, moest al-
tijd sterk zijn, gelijk de schoonheid altijd schoon is."
„Schoonheid is eene gave der natuur, onafhankelijk
20*
-ocr page 300-
308
aan den wil van hem, die haar bezit. Sterk zijn is
eene deugd, die met onzen wil in verband staat. Zelfs
een sterke wil kan gebogen worden en het hemelsche
verloochenen — gelijk eens Petrus den Heer verloochende,
die echter later zich liet kruisigen.....daarover op
den Janiculus."
„Is dat werkelijk waar ?\'\' vroeg zij spottend.
„Het is het op de aloude overlevering berustende ge-
loof der kerk; — een dogma is het niet."
Het is opmerkelijk! dacht Lisa bij zichzelve: elk
gesprek, dat ik met hem aanknoop, neemt een ver-
velende ernstige wending! geen woord van bewondering
heeft hij mij gezegd.
„Voor mij is mijne kunst de beminnelijkste van
allen!" zoo ving zij weder aan; „gij, mijnheer von
Strahl, kunt slechts denzelfden kunstenaar en den kunst-
kenner bekoren, die uw atelier bezoekt; — ik boei
een publiek van duizenden. Vindt gij dat niet benij-
denswaardig?\'\'
„De tooneelkunstenaar oefenteen vergankelijke kunst
uit; daaraan beantwoordt de bijval, die zij erlangt.
Zij maakt gedruisch.....bedwelmt.....en ruischt
voorbij. Ik kan mij iets hoogers denken.\'\'
„Ik ben daardoor dan toch gespannen!\'\'
„Toen de oude G-iotto.".....—
„Giotto? was dat een tooneelspeler?"
„Neen! hij was een Florentijnsch schilder uit de
veertiende eeuw en een der grondleggers van de ge-
wijde, kerkelijke schilderkunst. Toen hij zijne Moe-
der Gods met het kind Jesus afgewerkt had, stroomde
het volk van Florence zijne werkplaats binnen, om zijn
vereerende bewondering te kennen te geven — en ver-
gezelde daarop het beeld, in feestelijken optocht, toen
het naar de kerk Sta Maria dei Fiori overgebracht
-ocr page 301-
309
werd, waar het de plaats ontving, die het op dit oogen-
blik nog inneemt. Wordt het sterk bewonderd, er
wordt nog meer bij gebeden; — en dat vermogen der
kunst, om vreemde zielen in een heilige stemming te
brengen, tot godvruchtig geloof aan te zetten, haar
voor een paar oogenblikken van de aardsche beslom-
mering los te rukken — dat is een bewijs, dat in
haar iets Hemelsch is, iets wat van God komt, en
dus ook naar Hem heen wijst en terug voert. En
zulk eene macht, zulk een invloed uit te oefenen —
schijnt u dat niet wenschelijker dan de toejuiching
van een domme en nieuwsgierige menigte, tusschen een
bontgeverwde, bordpapieren tooneelkraam, met olielam-
pen en klatergoud?\'\'
„In het algemeen niet! .... want wat heeft de
kunstenaar er aan?"
„Hij heeft het bewustzijn, dat hij ter eere Gods
gewerkt heeft.\'\'
„Maar, mijnheer von Strahl!" riep Lisa luid lachend,
„ik kan toch onmogelijk mijne rol ter eere Gods spelen!\'\'
„Zeer juist! Gij kunt dat niet. En ook daarom
vind ik uwe roeping in het algemeen niet benijdens-
waard, ook al moge zij in al de vijf werelddeelen den
meest daver enden bijval vinden."
„Nu, ik zie volkomen, dat gij u iets hoogers den-
ken kunt, mijnheer von Strahl. Voor mij is het veel
te hoog," zeide zij wrevelig.
„O, als het u belieft, als het u blieft! geene be-
weging der lippen, welke den fijnen trek van den mond
stoort!\'\' riep Frans Seraph.
En dat eene woord verzoende de kinderachtige opgewekte ■
ijdelheid van Lisa. Frans Seraph stond op en Lisa zeide:
„In het vervolg zal ik den prins verzoeken mij te
vergezellen. Uw ernstig onderhoud, mijnheer von Strahl,
-ocr page 302-
310
geeft, vrees ik, aan mijn gelaat eeneuitdrukking, die
niet voor mij past en die mijne buste onkenbaar maken
zou.....hetgeen mij zeer leed zou doen."
„En mij niet minder!" zeide Frans Seraph. „Het
zal mij zeer aangenaam zijn, wanneer gij voor uw
betere onderhouding zelve zorg dragen wilt."
„Bah! dat is een vervelende geschiedenis met dien
man van marmer!" zeide Lisa, in het rijtuig tot hare
moeder, en kromp huiverend in elkander, „ik ben de
zaak reeds over zat."
„Heb wat geduld, Lisa, en bedenk wat het zeggen
wil, dat de prins in Eome voor u eene buste van
marmer laat vervaardigen; het is een groote onder-
scheiding ," zeide vrouw Rink, met het air van gewicht;
„marmeren beelden heeft men gewoonlijk slechts van
hooge, zeer hooge en beroemde personen. Zie eens
wie gij zijt!"
Bij de volgende zitting verscheen Lisa met een ge-
heel gevolg van mannen. Prins Xavier had eenige
Engelschen, die hij reeds vroeger gekend had, in Rome
aangetroffen en nog anderen door hen leeren kennen,
en deze begeleidden nu met hem Lisa, en zij verschaften
haar thans eene onderhouding, die naar haren smaak
was. Een dezer heeren, een rijk edelman uit Shropshire,
gevoelde zich onuitsprekelijk gelukkig en vereerd, dat
hij tot het gezelschap van een prins en een kunstenares
behoorde. Hij meende, dat hij zich deze onderscheiding
waardig betoonen moest, en droeg aan Frans Seraph
op* Joannes den Dooper als kind, in marmer voor hem
uit te voeren. Wanneer de uitvoering hem beviel,
dan wenschte hij ook een beeld van het kind Jesus
daar nevens te laten vervaardigen. Frans Seraph was
zeer verheugd, dat hem zulks werd opgedragen en
Lisa juichte:
-ocr page 303-
311
„Zie, welk een geluk ik u aanbreng!"
Frans Seraph verheugde zich zwijgend, en toeneen
Engelschinan zeide:
„Dat doet de tooverkoningin altijd en overal!" —
meende Lisa in stilte, dat deze uitdrukking aan Frans
Seraph betaamt had. Het was haar onverdragelijk
hem steeds in zijne gelijkmatige kalmte te zien en tot
de overtuiging te moeten komen, dat zij hem nooit of
nimmer daarin zou kunnen storen.
De zittingen gingen regelmatig voort. Het model
was klaar en bijzonder gelukt. Al de heeren wenschten
een gips-afgietsel te bezitten. Doch prins Xavier wilde
dit eerst na de voltooiing van de marmeren buste toe-
staan, en niet reeds te voren copiëen van het schoone
kunstwerk laten bekend worden. De Engelschen vonden
zulks zeer hard; Lisa sprak voor hen; — kortom er
was eene opschudding, eene drukte van ijdel gezwets
tusschen deze stille ruwe muren, dat Frans Seraph ter
nauwernood zijne eenzame werkplaats herkende, waarin
zoo ineens het vervelend en ijdel streven der wereld binnen
gedrongen was. Doch hij sloeg het gade met een na-
denkenden blik op de ontzaglijke dwaasheid, die de
schaduw des doods najaagt en zich van het licht des
levens verwijdert — en het ging hem spoorloos voorbij
als een wolk aan den blauwen hemel. Weleer hadden
zijne makkers hem den ontref baren Achilles, den ge-
hoornden Siegfried genoemd; thans na vergeefsche pogin-
gen, om hem tot zijnen kring over te halen, noemde prins
Xavier hem den kluizenaar van St. Isidoro, en hij
meende, dat aan dit atelier geheimen moesten verbonden
zijn, die geschikt waren voor eene roman. Frans
Seraph lachte en zeide noch ja, noch neen; want hij
had zijn geheim. Doch het was niet in den romanstijl
van den prins.
-ocr page 304-
I)E IXUX DEK OPSTANDING.
In hare woning in de residentie zat Florestine een-
zaam in een klein kamertje aan hare schrijftafel. Hare
zware rouwkleederen duidden een groot verlies aan;
diepe smart, die om hare lippen zweefde en hare oogen
met tranen vulde, terwijl zij schreef, gaf te kennen,
dat de wonde van haar hart niet genezen was. Het
was een ruwe dag van de maand Februari. Een scherpe
Noordooste wind joeg door de met sneeuw bedekte
straten, en de ramen dreunden bij zijne vlagen. De
strakke en blauwe hemel zag er zoo gestreng uit als
moesten ook de zonnestralen bevriezen. Alwie niet
noodzakelijk op straat moest zijn, bleef gaarne te huis.
Florestine schreef:
„Lieve Frans Seraph! Door uwe moeder weet gij
alles, wat mij slag op slag getroffen heeft. Mijn vader
dood, mijn Florestan dood; mijn tweede zoontje slechts
lang genoeg levend, om, God zij dank! den H. Doop
te ontvangen — en dood; en dat alles in deze laatste
vier maanden. Wel weet ik, dat dit geene bijzondere
beschikkingen Gods zijn en, dat Hij andere zielen veel
zwaardere kruisen oplegt; want mijn vader was een
-ocr page 305-
318
grijsaard en zijn dood was als zijn leven, de dood van
den rechtvaardige. En mijne zoontjes ? ach! het leven
van zulke teedere wichtjes hangt aan een zijden draad
tusschen al de ziekten, waaraan wij in de eerste jaren
na onze gehoorte onderhevig zijn. Thans zijn zij goed
bezorgd in den schoonen Hemel, en ik verheug mij,
dat zij rechtstreeks van het hart hunner arme moeder,
naar het hart van hun hemelschen Vader gesneld zijn,
en ik er van verzekerd ben, dat zij voor eeuwig ge-
lukkig zijn. Doch ik had ze zoo gaarne nog eenigen
tijd behouden, mijn vader en mijne kinderen.....en
wanneer ik overdenk, hoe geheel anders het voor een
jaar geleden omstreeks dezen tijd was, toen gij ook
nog in onzen aangenamen kring waart, dan versmelt
mijn hart in tranen. Doch, moge de hand van God
mij slaan of zegenen, immer zal ik die almachtige hand
met meer geloof, meer hoop en meer liefde kussen."
„Thans een verzoek, lieve Frans Seraph; ik denk,
dat het u verheugen zal. De grafkelder onder onze
geliefde kapel wordt zeer vol en die daar rusten, rus-
ten in vrede. Het is eene heilige plaats en ik wensch
haar een heilige versiering te geven. Ik zou wenschen,
dat gij voor mij een wonderschoon marmeren beeld
vervaardigdet, den engel der opstanding namelijk, ge-
lijk wij ons dien voorstellen bij het graf des Heeren,
op een rotsblok zittend als getuige, als verkondiger,
dat uit den dood het ware leven voortkomt. Al mijne
gelLrJen zijn in Christus ontslapen en leven eeuwig
met Chi\'istus ; dit geloof zou ik in eene beeltenis willen
uitdrukken — en daarvoor weet ik geen schooner, dan
den engel der opstanding. Ik hoop, dat dit voorstel
u behagen zal en, dat gij de uitvoering ondernemen
zult, zoodra uwe overige bezigheden dit veroorloven.
Het doet mij hartelijk genoegen, dat u zulke schoone
-ocr page 306-
314
en heilige uitvoeringen worden opgedragen, waardoor
uwe gedachten en uwe phantasie zich naar hoogere
dingen richten en zich in de bovennatuurlijke wereld
vasthouden. De H. Augustinus zegt: „Die zich met
grootere gedachten bezig houdt, pleegt daardoor zelf
grooter te worden." Dat wensch ik utoe, lieve Frans,
en dat is mijne bede voor u : word een groot kunstenaar,
wijl dat nu eenmaal uwe roeping — en eene roeping
van den wil Gods is, doch word grooter naar de ziel.
Uwe getrouwe nicht Florestine."
Terwijl zij schreef, was Oswald binnen gekomen.
Met een blik der teederste liefde wendde zij zich tot
hem en maakte haren brief af, terwijl hij zich op eene
chaiselongue zette en een paar boeken doorbladerde,
die op tafel lagen. Hoezeer was hij in zijn uiterlijk
veranderd! zijne oogen waren mat en onrustig, zijne
gelaatstrekken gespannen, de geheele uitdrukking ver-
ried een diepe treurigheid.
„Aan wien schrijft gij, Flore?" vroeg hij, toen zij
de pen nederlag.
„Aan Frans Seraph over ons plan,\'\' antwoordde zij
en reikte hem den brief over. Hij ging hem vluchtig
door, nam daarna eene pen en schreef eronder: „geef
aan den engel der opstanding de trekken van Flo-
restine; zij is het.....voor mij ! — Oswald." —
Wat was er gebeurd ? — Fiorestine wist het niet.
De geheele wereld wist het, de moeder van Oswald
vermoedde het, doch zij wilde het niet weten, er niet
van hooren. Wie zou den moed gehad hebben, om
het haar te zeggen, toen zij na den dood van haren
vader in de residentie terugkeerde, daarop haren zoon
verloor, en eindelijk bij hare bevalling ernstig ziek
werd, zoodat zij slechts zeer langzaam herstelde. Me-
vrouw von Strahl wist het thans ook. Toen er geen
/
-ocr page 307-
815
gevaar meer was, dat Florestine sterven zou, had
Anielie Verden het haar gezegd en er bij haar op aan-
gedrongen , dat zij met Oswald spreken zou. Doch
mevrouw von Strahl kon daartoe niet besluiten, want
zij gevoelde, dat haar woord geen indruk genoeg maken
zou. Evenzoo durfde zij het niet aan Florestine meè-
deelen, wijl men niet berekenen kon welk eenen in-
druk het maken zou op de pas herstelde. Ook had
Florestine wel aanvankelijk op Kronenstein, doch later
niet meer met hare tante over de verandering, die zij
in Oswald opmerkte, gesproken. Zij had dit in de
eerste verrassing gedaan, wijl het haar als iets geheel
onverwachts, geheel vreemds overviel, doch later be-
greep zij , dat het beter was te zwijgen, en niemand
opmerkzaam te maken op eene zaak, die voor haar
zelfs een onverklaarbaar geheim was, en dus te wach-
ten, tot dat Oswald zelve het haar ontsluierde.
Zij leed onuitsprekelijk. Zij zag, dat een vreeselijke
en haar onbekende kracht haren man van hare zijde
trok — eerst op Kronenstein, daarop van het smart-
bed van den kleinen Florestan, dien hij toch onbe-
schrijfelijk beminde, en vervolgens van haar ziekbed,
waarop zij weken lang met den dood geworsteld had,
nadat zij haar tweede zoontje verloor, en waarbij
Oswald weder dagen en nachten met de teederste zorg
gewaakt had. Deze tegenstrijdige handelwijze wees op
een hevigen inwendigen strijd, wellicht een treurigen
nederlaag, doch ook zeker op do veerkracht van den
goeden wil. Doch wat was het voorwerp, dat deze
vreeselijke macht over Oswald had ? Het naaste, waaraan
zij denken kon was aan eene vrouw! eene vrouw, die
geheel buiten en beneden zijnen kring stond, en die
hem een der meest dwaze hartstochten inboezemde,
waarvan zij het treurig voorbeeld zag in Telesphoor
-ocr page 308-
316
met Lisa Bink. Een dergelijke hartstocht was dus mo-
gelijk, doch was die te onderstellen in Oswald, die
onder den invloed van een dergelijk werktuig van ver-
blinding , noodzakelijk koel voor Florestine had moeten
worden ? in Oswald, die voor alles wat de heiligheid
des huwelijks betrof, den diepsten eerbied in woord
en daad aan den dag legde! — Dat er duistere raad-
sels in het menschelijk hart waren, had Florestine
wel bemerkt, sinds zij in de wereld verkeerde; maar
zulk een afgrijselijke dubbelhartigheid kon zij haren
man niet toeschrijven. En welke hatelijke hartstochten
bleven er nu nog over ? — de dronkenschap ?. ..
daarvan had zij niet het minste teeken bemerkt, zelfs
niet, wanneer hij laat in den nacht te huis kwam. —
Het spel ?..... maar al had hij een paar duizend
gulden verspeeld, dan kon hem dit toch niet zoo
boeien, en zij wist zelfs, dat hij het spel niet aan-
raakte. Wat was het dan ?..... De foltering van haar
hart was zoo groot, dat de droefheid over vader en
kinderen dikwerf voor haar een verkwikkend gevoel
scheen, omdat het een zuivere bedaarde smart was. In
hare droefheid over Oswald mengde zich altijd de be-
zorgdheid voor zijne ziel. Zij had hem bij het begin
teeder en dringend gevraagd, wat hem drukte, wat
hem aandreef en verontrustte; doch sedert zij slechts
ontwijkende en ontkennende antwoorden ontving, vroeg
zij niet meer. Zij zweeg tegenover hem , gelijk zij van
hem tegenover anderen zweeg. Zij verdroeg in haar
zwijgend hart het verdriet over de vernietiging van
haar en zijn vroeger geluk; want dit zag zij zeer
duidelijk, dat hij ongelukkig was.
Florestine nam den brief voor Frans Seraph uit de
hand van Oswald terug en, voor dat zij hem sloot
las zij, wat hij er onder geschreven had, en vroeg:
-ocr page 309-
317
„Wat bedoelt gij daarmede, Oswald?"
„ Dat gij mij misschien helpen.....misschien redden
kunt,\'\' zeide hij zacht.
Haar hart klopte van blijdschap, dat hij sprak —
maar ook van spijt over hetgeen hij sprak; doch zij
had zich zoozeer aan zelf beheersching gewoon gemaakt,
dat zij de storm van haar dubbel gevoel geen woorden
gaf. Zij stond van haren schrijftafel op, zette zich
naast Oswald neder, nam zijne hand in de hare en
zeide vol teederheid :
„Voorzeker! wij zullen ons met Gods hulp redden.
Spreek, Oswald, welk gevaar is er."
„Hier!" riep hij en streek wanhopig met zijne hand
over zijn voorhoofd en zijne borst.
„Daar beloeren de vijanden ieder van ons," ant-
woordde zij.
„Gods barmhartigheid, zal ze vernietigen Oswald!
Spreek slechts, opdat het duidelijk worde hoe en waar
wij een aanvang moeten maken."
Hij werd kalm en zeide:
„Wij moeten voortaan onzen stand verminderen,
More, want Seeheim is niet meer van mij.....het
is verkocht.....of eigenlijk: het is verloren.\'\'
„Hoe zoo — verloren?" vroeg zij, zonder hem te
begrijpen.
„Mijn vermogen was het bezit van Seeheim," zoo
ging hij voort: „ik heb het verloren, ik ben gelijk
aan een bedelaar."
„Vergeet niet, dat gij Kronenstein hebt, Oswald!
maar wat hebt gij met Seeheim gedaan, met die heer-
lijke bezitting?"
Oswald sprong op en riep geheel buiten zichzelven:
„Ik heb gespeeld!"
Het scheen Florestiue als zag zij hem in een ga-
-ocr page 310-
318
penden afgrond tuimelen. Zij stond haastig op, vatte
Oswald bij de hand en deed hem weder naast zich
nederzitten , zeggende:
„Verhaal mij alles, lieve Oswald! ach, ik gevoel
mij gelukkig , dat gij uw hart uitspreekt."
„O, dat ik het eer gedaan had!" zuchtte hij.
„Beklaag u thans niet te vergeefs!" zoo bad Flo-
restine, „zeg mij alles! laten wij beiden tegen dit kwaad
kampen en het zal niet onoverwinnelijk zijn."
„Dat is ook mijne hoop!" zeide hij, „ja! gij zult
alles vernemen!..... maar gij moet mij toch blijven
beminnen."
„O, nu zal ik u eerst recht beminnen, heb daarvoor
geene zorg," antwoordde zij met innerlijke trouw-
hartigheid.
„Ik moet tot een ver verleden teruggaan, om u te
doen begrijpen hoe ik in deze ellende gekomen ben,"
zoo begon Oswald, eenigzins rustiger te spreken. „Mijn
vader was een hartstochtelijk speler, doch koelbloedi-
ger dan ik, wist hij zich tot zekere grenzen te bepalen,
zoodat zijn vermogen en zijne zaken daaronder niet
leden. Ik hoorde dit later; gedurende zijn leven wist
ik daar niets van, want hij stierf toen ik nauwelijks
twaalf jaren oud was. De neiging tot het spel scheen
op mij overgegaan te zijn. Het spel was mijne grootste
vreugde; ik stelde er op veer tien jarigen leeftijd meer
belang in, dan in paarden, in de jacht en alle andere
uitspanningen, waarmede knapen van dien leeftijd zich
zoo gaarne bezig houden. En ook ik hield er veel
van; doch bood zich de gelegenheid aan tot het spel,
dan verloor ik al het overige uit het oog. Wat mij
bij het spel zoozeer aantrok, de opmerkzaamheid, de
berekening, het mislukken, het geluk, of het voort-
durend dobberen tusschen hoop en vrees, tusschen ge-
-ocr page 311-
319
win en verlies — ik weet het niet. Maar op het
gymnasium speelde ik reeds en verloor ik niet onbe-
duidende sommen. Dit wekte bij mijne moeder zeer
groote bekommering; zij vermaande mij teeder, gaf mij
ernstige berispingen; ik beloofde, dat ik het spel zou
laten varen, omdat ik haar ongerustheid baarde.
Doch dit geschiedde niet geheel en al, want ik kon
of wilde niet inzien, dat het spel op zichzelve iets
verderfelijks was. Aan de universiteit vond ik nog
meer gelegenheid, om mijne neiging te volgen. Zij
werd alzoo immer sterker. Doch ik studeerde, ik
was vlijtig, ik had een afschuw van de woeste
vecht- en drinkpartijen , het ruwe en gemeene
leven van andere studenten. Mijne uitspanning was
het spel, en werden daarbij een paar nachten doorge-
bracht, dan kwam mij dit nog veel betamelijkervoor,
dan andere nachtelijke vermaken, want ik zag, helaas!
niet naar betere maar naar slechtere voorbeelden. Ware
ik niet altijd ongelukkig geweest in het spel, dan zou
mijne moeder er volstrekt niets van gemerkt hebben;
doch thans nam ik soms mijn toevlucht tot haar,
omdat het mij onaangenaam was, om mij voortdurend
tot mijn voogd Frankenhausen, uwen oom, te wenden,
om mijne schulden te betalen. Hij mocht mij gaarne
lijden, doch deze ongelukkige drift bedroefde hem
evenzeer als mijne moeder, en zeer dikwerf bracht hij
mij ernstig onder het oog, dat die voortdurende tijds-
verspilling en het verkwisten van mijn geld, mijn
zedelijke en verstandelijke vermogens verwoestten en
mij tot een onnut, ja een onwaardig lid in de maat-
schappij zou doen worden. Tegen deze voorspelling,
legde ik protest in en noemde uitspanning, wat eigen-
lijk hartstocht was."
„Op mijn een en twintigste jaar was ik meerderjarig
-ocr page 312-
320
en kreeg ik de vrije beschikking over mijn vermogen.
Ik wenschte echter mijne studiën nog een jaar voort
te zetten en verzocht mijnen voogd, om het beheer
zoo lang in handen te houden. Daarover was hij zeer
verheugd."
„Ik zie toch telkens, dat gij geen onverbeterlijke
deugniet zijt," zeide hij. „Gij leert, gij studeert, gij
doet uw best, om een degelijk mensch te worden, gij
hebt geen verlangen, om uwe meerderjarigheid als
het grootste geluk aan te grijpen. Laat toch dat ge-
vloekte spel varen, en gij zijt volmaakt."
„Ongeveer hetzelfde zeide mijne moeder; zij voegde
er dringende waarschuwingen bij omtrent de kwade
gezelschappen, waarin ik door het spel zou kunnen
geraken. Ik verzekerde haar, dat ik de slechte ge-
zelschappen verafschuwde, dat ik de diepste verachting
gevoelde voor vrouwen, die zich er voor lieten vinden,
om mannen tot het spel uit te lokken, hetzij aan de
openbare banken, hetzij in de geheimen of private
speelkringen; dat ik mij niet het minst, om de personen
bekommerde, die met mij mijn vermaak deelde; dat
het spel en het spel alleen eene betooverende aantrek-
kingskracht voor mij had, dat ik het echter nimmer
zoozeer najagen zou, dat daarin voor mij het hoofdbe-
lang mijns levens bestond. Gedeeltelijk stelde ik mijne
moeder en mijn voogd gerust. Heeft de eene drift voor
paarden en wedrennen — de andere voor het theater,
zangeressen en danseressen — waarom niet een derde
voor het spel."
„Ik studeerde dus nog een jaar. De vacantie bracht
ik aan de badplaatsen van den Khijn door, en ik speelde
grof en verloor grof. Ik verzweeg het voor mijnen
oom, wijl ik binnen kort zelf het beheer van mijn
vermogen zou overnemen. Toen dit geschiedde had ik
-ocr page 313-
321
reeds schulden, die het inkomen van een geheel jaa
overtroffen en koesterde ik te gelijk den vurigen
wensch, om dit verlies door het geluk van het spel
te herstellen."
„1 leeds lang had ik het besluit gemaakt om, na de
voleinding mijner studiën, een jaar op reis te gaan.
Ik ging eerst naar Parijs. Ik had daar in goed ge«
zelschap kunnen verkeeren, daar het mij niet aan
aanbevelingen ontbrak; doch het toeval wilde, dat de
eerste persoon, dien ik in Parijs ontmoette, een lands-
man van mij was, iemand uit mijnen stand, die zich
daar gevestigd en het spel tot zijn bedrijf, tot
zijn middel van bestaan gemaakt had. Dat wist ik
geenszins. Ik had hem vroeger slechts een enkele
maal ontmoet, en ik kon mij hem nauwelijks voor
den geest halen. Doch hij herkende mij terstond en
hield mij in zijne strikken. Er werd grof bij hem
gespeeld, meestal door vreemdelingen. Zijne schoone,
ijdele, onnoozele vrouw had geen helder inzicht in de
zaken, verheugde zich, dat hare salon zoo bezocht
werd en liet zich door deze en gene het hof ma
ken, wat haar echtgenoote gaarne zag, wanneer men
slechts ijverig Makao of iets anders speelde. Later
ging de arme vrouw met een Ehgelschman op de
vlucht. Haar man had haar geruïneerd leven op
zijn geweten. Zij was een gemoedelijk mensch en
ried mij dikwerf argeloos aan niet al te hartstochtelijk
te spelen."
„Hoe vervelend zijt gij met uw voortdurend spel.
Blijf toch eens een oogenblik bij ons, pleegde zij
dikwerf te zeggen, wanneer ik haar kleine salon slechts
betrad, om naar den speelkamer te gaan, terwijl eenige
der heeren haar gezelschap hielden."
„ Doch genoeg! ik had een jaar voor mijne reis bestemd
KHONENSTElS\'.                                                      21
-ocr page 314-
322
en ik bracht het te Parijs geheel in spel door! —
Thans zag ik wel in, dat het meer dan eene neiging,
dan een vermaak was — dat het een hartstocht was ,
want het scheen mij onontbeerlijk. Ik trachtte mijnen
hartstocht te beteugelen door mij van het spel te
onthouden. Toen gevoelde ik zulk eene verveling,
zulk eene onrust, om mijne zucht naar het spel te
bevredigen, dat ik gelijk een hert, dat zich in zijne
vrees voor den jager, op gevaar van te verdrinken in
het water stort, mij geheel en al aan het spel overgaf,
om den jachthond te ontvluchten, die mij in mijnen
boezem ter dood scheen te vervolgen. Intusschen zag
ik in, dat mijn vermogen zou verspild worden en mijne
bedienden in Seeheiui verheelde dit mij in hunne brieven
niet. Ik hief mij op in een oogenblik, waarin de
vrees voor een schandelijke ruïne mijn verzwakten
wil aan prikkelde; ik verliet Parijs en ging naar Italië.
Ik hoopte, dat andere omgevingen, andere indrukken
mij tot andere gedachten brengen zouden en ik had
het levendigst verlangen, om mij van. de tyrannie van
mijnen hartstocht te bevrijden. Doch daartoe behoorde
meer dan een andere omgeving en mijn enkel verlangen!
Daartoe behoorde een lange volhardende en zware strijd
tegen de ingewortelde fout en in dien strijd oefende ik
mij niet en had ik mij niet geoefend. Het was als had
ik meer en meer met een kleine slang gespeeld, wier
sierlijke kronkelingen en wendingen mij bevielen —
en als had ik door de gewoonte van dien aanblik niet
bemerkt, dat die kleine slang eene geweldige groote
geworden was, die op het punt was mij te verwurgen,
wanneer ik mij niet van haar ontdeed. Daar ik haar,
in weerwil van hare gevaarlijkheid voor mij, toch on-
uitsprekelijk bekoorlijk vond, zoo stelde ik weinige
en slechts uitwendige krachten in het werk."
-ocr page 315-
823
„Dacht gij niet aan God en aan zijn gebod: gij zult
geene goden voor mijne oogen hebben?" vroeg Flo-
restine niet innige deelneming.
„Ik betuig u — neen! mijne opvoeding was anders
dan de uwe. Wanneer ik mij wel herinner, dan was
mijn vader een van die goede katholieken, in wier
oog de Kerk nog veel te wenschen overlaat en die,
naar zij meenen, nog vele zaken in haar tot volmaakt-
heid brengen zouden. Waartoe de vastendagen, die
veertig-daagsche vasten, de Paasch-communie? was
dat geen dwang? was dwang niet iets vernederends?
Zouden niet alle geloovigen ... datgene, wat tot hunne
zaligheid noodig is, uit eigene beweging doen ? — Zoo
sprak hij altijd tot mijne moeder, die immer voor zijn
eenigermate scherpen toon vreesde en hem zocht te troos-
ten met de gedachte, dat de Kerk en de menschheid
zich wellicht met den tijd tot zulk eene volmaaktheid
verheffen zouden, dat zij bestaan konden zonder der-
gelijke wetten te geven en in toepassing te brengen.
Zij zelve was in deze punten zeer nauwgezet. Doch
gij weet, dat men dit zijn kan zonder de katholieke
geloofsleer in het maatschappelijk leven als eenig richt-
snoer vast te houden. Niettemin deed mijne moeder
zulks, die in haren echt- en weduwestaat altijd een
voorbeeld was; doch zij deed alles voor zich alleen.
Zij zou het niet gewaagd hebben, om mijn vader daarop
te wijzen, en ook bij mij deed zij daartoe geene pogin-
gen , zoolang hij leefde, later slechts in het algemeen.
Wanneer echter het geloofsleven in de familie niet
wordt toegepast, dan ontwikkelt het zich moeielijk bij
een jong mensch op een openbaar gymnasium, dat
door katholieken en protestanten, joden en heidenen be-
zocht wordt; en nog minder op onze universiteiten,
die voor het grootste gedeelte scholen des ongeloofs
21*
-ocr page 316-
324
zijn en zelfs daar, waar men het zuivere goed van de
katholieke wetenschap vindt, nog altijd veel van het
rationalisme, het atheisme en het materialisme leeren."
„Aanvankelijk had mijn verblijf in Italië werkelijk het
gewenschte gevolg, het gaf mij afleiding door de groote
hoeveelheid en de afwisseling van de rijkste, de schoonste
en de verhevenste tooneelen. De monumenten der ge-
schiedenis boezemden mij belangstelling in, de schep-
pingen der kunst bekoorden mij, gezelschappen zocht ik
niet — en zoo bewogen mijne gedachten zich in een
geheel anderen kring, dan den gewone, die voor mij
zoo gevaarlijk was.\'\'
„In Napels werd het in eens anders, het was een
tweede Parijs! De zes maanden, die ik daar doorbracht,
verspilden geheel mijn vermogen. Ik zag het met
smart en ontsteltenis, want ik hield niet meer zooveel
middelen over om eenigzins fatsoenlijk te leven. Ik
weet niet hoe de zaken geloopen zouden zijn, ware er
niet een brief van Frankenhausen gekomen, waarin
mij kort en bondig geschreven werd:
„Ik weet thans nauwkeurig hoe het met u staat,
want ik was in Seeheim bij uw troosteloozen rentmees-
ter en gij zult het ook wel weten: gij zijt arm
als een bedelaar. Thans blijft u slechts over, dat gij
een aanzienlijk man zijt. Kom terstond terug, ver-
koop aan mij Seeheim en al uw zaken, leef op een
minderen voet, treed in staatsdienst, en in zes of zeven
jaren, hoop ik uwe zaken weder op de oude hoogte
te brengen. Doch kom terstond, anders laat ik u aan
uw ellendig lot over, en dan zou het beter voor u zijn,
dat gij nimmer naar het vaderland terugkeerdet.\'\'
„Dezen brief maakte op mij een vreeselijken indruk,
. want hij gaf mij te kennen, dat men op het punt was,
om mij als een verlorene te beschouwen, en dat mij
-ocr page 317-
325
de keuze bleef tusschen een zwerveling en een fatsoen-
lijk persoon. Ik koos het laatste, verliet Napels en
verscheen eer bij Frankenhausen, dan hij mij verwacht
had. Hij ontving mij met vaderlijke teederheid, die
nog klom, toen ik hem zeide, dat ik bereid was, om
zijnen raad op te volgen en hem mijn woord gaf, om
in geen jaar te spelen. Nu werd alles zoo beschikt
als de uitmuntende man het voorgenomen had. Ik
trad in de diplomatische loopbaan, en daar ik een
kleine, onbeduidende attaché was, die zich met zijn
kleine inkomen zeer beperken moest, zoo speelde ik
slechts een schitterende rol in het gezelschap. Dat
was voor mij zeer heilzaam. Geen tafelschuimer drong
zich bij mij op, geen losbol deed mij het voorstel, om in
deze of geene dwaasheid mede te doen. Daardoor bleef
ik ver verwijderd van een menigte verleidingen van
allerlei aard. Mijn gemoed werd kalmer; ik stelde
veel belang in studiën en staatswetenschappen; ik zag,
dat ik leven kon zonder te spelen, en het was mij
zeer aangenaam, dat ik daarop mijn eerewoord gegeven
had. Na een jaar hernieuwde ik het bij mij zei ven.
Ik had veel oogenblikken van hevigen strijd, doch ik
had intusschen geleerd, dat het mogelijk was krachti-
gen weerstand te bieden, en dit versterkte mijnen wil
al meer en meer. Ik herinnerde mij thans ook aan
mijn godsdienstige plichten, die ik helaas! in deze
treurige jaren zeer onnauwkeurig vervuld had. De
voortreffelijke gade van den gezant, bij wien ik in
betrekking was, moedigde mij daartoe door woord
en voorbeeld aan — zij was eene zeldzame vrouw,
die in haar schitterenden stand verscheidene verborgen
kruisen droeg. Ik heb aan haar buitengewoon veel
te danken, want ik zag in haar den invloed van den
godsdienst op de waardigheid van het leven eener
-ocr page 318-
326
vrouw en ik ondervond den weldadigen invloed
in het verkeer met haren fijnen, waardigen en ver-
standigen persoon. Vier jaren bleef ik in hare heil-
zame nabijheid, toen stierf haar echtgenoot en keerde
zij met hare kinderen naar haar landgoed terug. Ik
dacht ter nauwernood meer aan mijnen hartstocht. Viel
mij daaromtrent iets in, dan wendde ik mijne gedachten
met afschuw van de bittere herinnering af, en onder
geen enkel voorwendsel gaf ik mij aan spel over.
Zoo gingen zeven jaren voorbij en bij het einde daar-
van had de brave Frankenhausen den toestand van mijn
vermogen in orde gebracht en Seeheim voor mij gered.
Ik had een fatsoenlijk vermogen en mijne hartstocht
hinderde mij niet meer, ik kon alzoo met een gerust
geweten aan een huwelijk denken. Frankenhausen
wenschte vurig onze verbinding, lieve Fore, en dat ik
zulks, na mijn eerste bezoek op Kronenstein bovenal
wenschte — dat weet gij! Aan uwen vader waren
mijne vroegere afwijkingen niet onbekend; hij vroeg
mij hoe het daarmee stond. Ik kon hem met alle op-
rechtheid de verzekering geven, dat ik die fout ver-
beterd had, eveneens Frankenhausen; dat stelde hem
gerust en hij gaf mij op mijn verzoek zijn woord, dat
hij dit verleden aan u niet zou openbaren, en ik hoor
het nog in mijne ooren klinken en thans nog veel meer
dan toen! — ik hoor hem nog op dien liefderijken
toon zeggen: het is onnoodig, om haar met een spook
beangst te maken."
„In den vorigen zomer, toen gij ter verpleging van
uw vader naar Kronenstein gingt, en ik wegens de
kamerzittingen hier bleef, terwijl mijne moeder Amelie
Verden en alle dames uit onzen kring afwezig waren
zoodat het gezelschap alleen uit mannen bestond, ging
ik eens aan een whist-tafeltje zitten en keek naar de
-ocr page 319-
327
partij van vier zeer fijne spelers, doch geheel onver-
schillig, het was slechts, om de verveling te verdrijven.
Nu ontving een der heeren midden in het spel, ik
weet niet wat voor een telegram, dat oogenblikkelijk
moest beantwoord worden. Hij stond op en gaf mij
zijne kaarten in handen, zeggende: „wees zoo goed,
speel een oogenblik voor mij ; binnen een half uur ben
ik terug," — en zonder te weten hoe, zat ik na meer
dan tien jaren aan de speeltafel, doch met geen ander
doel, dan om plaatsbekleeder te zijn, opdat de partij
niet zou onderbroken worden. Doch nauwelijks had
ik een quartier gespeeld, of ik was vol levendige be-
langstelling, en ik bemerkte r.iet hoe uur aan uur
voorbij vloog. De vierde man werd, ik weet niet
waardoor belet, om terug te komen; de drie overigen
waren hartstochtelijke whist-spelers en zoo zetten wij
de partij tot des nachts drie uren voort. Daar ik met
het geld van een ander speelde, was ik verheugd, dat
het geluk mij op schitterende wijze begunstigde, en
ik den volgenden morgen een aanmerkelijke winst zou
kunnen overgeven, want er werd zeer hoog gespeeld.
Een ernstige whist-partij met mannen uit het gezel-
schap scheen mij evenwel niet gevaarlijk, en daar men
mij voor den volgenden avond weder uitnoodigde, nam
ik het voorstel aan. Zoo geraakte ik weder op de
glibberige helling, die onvermijdelijk naar den afgrond
voerde, want men glijdt al dieper en dieper weg, tot-
dat eindelijk de voet geen steunpunt meer vindt, dat
wil zeggen, totdat het verstand alle zelfbeheersching
laat varen en de wil van boven neder in den maalstroom
der hartstochten stort. Zij werden heviger dan weleer!
zij schenen vreeselij ke wraak te zullen nemen over de
langdurige onderdrukking! als een verscheurend wild
dier, dat de dierentemmer in een onwaakzaam oogen-
-ocr page 320-
328
blik had laten ontsnappen, verscheurden zij mij. Ik
wilde mij verweren..... ik kwam naar Kronenstein.
Daar overviel mij altijd na weinige dagen die onbe-
schrijfelijke onrust, het gevoel van een ziekelijke
leegte, die aangevuld moest worden — het gevoel van
een zekere stompheid, die opgewekt moest worden.
Gij bemerktet terstond mijne verandering, en zij ver-
oorzaakte u smart. Dat djed mij onuitsprekelijk leed —
ik gevoelde, dat ik u een bitter onrecht aandeed, en
ook mijne kinderen en mijn dierbaren, stervenden
vader; — ik had besloten Kronenstein niet te verlaten,
bij u te blijven.....en toch liet ik altijd die goede
voornemens weder varen — en datgene, wat ik niet
doen wilde, wat het bedaard overleg veroordeelde, wat
het plichtgevoel verafschuwde.....dat deed ik toch,
riore! Ik nam mijne toevlucht tot voorwendsels en
onwaarheden, om u om den tuin te leiden, om niet in
uwe achting te dalen, om niet uwe liefde te verliezen
en te gelijk.....om eene drift voeden, die mij uwe
achting en liefde onwaardig maakte. Is zulk eene
tegenspraak te begrijpen ? O.....ik ben een ramp-
zalige ! .... slechts in een rampzalig charactei kan zoo
iets plaats vinden!"
Hij wilde driftig opstaan. Zij hield hem vast
en bad:
„Verhaal verder, Oswald, wij zijn nog niet ten einde.\'\'
„Gij hebt gelijk — wij zijn nog niet ten einde!"
zuchte hij, „doch het is met weinige woorden gezegd.
Dat ik van het whist- tot het hasard-spel overging
kunt gij licht begrijpen. In den beginne was ik bui-
tengewoon gelukkig, daarop werd ik zoo vreeselijk
ongelukkig, dat ik mij diets maakte, zoolang te moeten
voortspelen, totdat ik het ongeluk overwonnen had
en weder de kans des geluks verwachten kon. Daar-
-ocr page 321-
329
door werden ontzettende verliezen op een gestapeld....
genoeg, Seelieim is verspeeld, verloren, verkocht en de
schulden zijn betaald.....maar daarmee is ook mijn
geheele vermogen weg.....ik ben arm als een bede-
laar."
„Zoo moet de bezitter von Kronenstein niet spreken!"
riep Florestine: „wel hebben wij ons betreffende onze
inkomsten daarnaar te schikken; doch wanneer het ver-
lies van Seeheim het bittere geneesmiddel wezen mag,
waardoor uwe ziel gezond wordt, dan zullen wij het
opgeruimd en dankbaar aannemen. Ik ten minste ge-
voel mijn hart geheel verlicht, sinds ik weet met wel-
ken vijand gij te kampen hebt. Dat niet te weten —
en toch te zien, dat een verwoede vijand aan uw hart,
aan uwen vrede, aan ons geluk knaagde, — Oswald
dat was vreeselijk! Thans zijn wij weder één hart,
vol vertrouwen jegens elkander, thans zullen wij weder
moed vatten in de toekomst.\'\'
„O, mijne engel!" zeide Oswald treurig, „gij kunt
onmogelijk vertrouwen in mij stellen."
„He! He!" zoo viel zij hem haastig in de rede:
„een groot vertrouwen op uwen goeden wil, waaraan
de lieve God reeds eenmaal den bijstand zijner genade
geschonken heeft. Maar zeg mij wie heeft het geliefde
Seeheim gekocht."
„Prins Xavier. Men zegt, dat hij een morganatisch
huwelijk sluiten wil met Lisa Rink en haar deze
schoone bezitting met haren naam geven wil.\'\'
„Lisa Rink — mevrouw van Seeheim!.... dat doet
mij leed !*\' riep Florestine, en de tranen ontwelden aan
hare oogen; „het zij zoo!" voegde zij er spoedig tot
kalmte gekomen bij, „wij zullen er thans over denken,
hoe wij ons naar onzen toestand moeten schikken."
„Laten wij naar Kronenstein gaan!\'\' zeide Oswald,
-ocr page 322-
330
„het is vreeselijk kwellend en vernederend voor mij ,
om hier te blijven, wanneer het bekend wordt, dat
Seeheim verkocht is.\'\'
„Ja naar Kronenstein!\'\' hernam zij vrolijk. „Zie
hoe goed God voor mij is, Oswald, Hij vervult een
mijner vurigste wenschen."
„O, mijne allerliefste engel!.....tot welken prijs!"
riep Oswald diep getroffen.
„Spreek daarover niet.....denk er niet aan, Os-
wald!" zeide zij vol teederheid, „werp het verledene
met krach tigen wil van u af, breng uwe zaken tot den
laatsten penning in orde, reken daarbij altijd op mijne
volle toestemming, en zijt gij daarmede gereed, dan
gaan wij naar het geliefde Kronenstein. Want ik moet
het u bekennen," voegde zij er liefderijk bij , „Seeheim
ligt mij geenszins zoozeer aan het hart als Kronenstein."
Hij bedekte zijn gelaat met de handen, om zijne
diepe ontroering te verbergen.
„Kunt gij mij vergeven," vroeg hij met zachte en
bevende stem, „dat ik u zoozeer gekweld heb ? ....
dat ik uwe liefde zoo onwaardig ben en toch door u
bemind kan worden..... en toch op uwe liefde kan
vertrouwen en bouwen?\'\'
„God zij dank voor dit laatste woord," zeide zij,
„al het overige wil ik niet hooren."
Plotseling zich bedenkend hernam zij:
„Maar de brief aan Frans Seraph zullen wij ver-
nietigen, want zulk een marmeren beeld is een kwis-
tige zaak.\'\'
Oswald nam den brief en zeide:
„O, mijn arme Flore , zou ik u beletten om deze
daad van kinderlijke liefde te volbrengen? Neen, neen!
laten wij ons in onze uitgaven beperken, zooals gij
het goedvindt;.....maar van het plan van den
-ocr page 323-
331
engel der opstanding, Flore, daar ga ik niet van af.....
en ik zal den brief laten bezorgen."
Zij spraken veel van hetgeen op de tegenwoordige
omstandigheden betrekking had, en Florestine nam alles
zoo gelaten, zoo eenvoudig op, als betrof dit verlies
van vermogen niet haren man, maar een vreemde. Zij
vermeed alles, wat hem hinderen kon en gaf hem
de verzekering, dat zij van de inkomsten van Kronen»
stein zeer vrolijk leven konden, gelijk zij dit zelve bij
het leven van haren vader gezien had; het kostbaar
verblijf in de residentie was niet altijd noodig. Zij
sprak met zooveel kalmte en vriendelijkheid, dat Os-
wald zich over haar verwonderen moest, in al wat zij
sprak was niets vernederends voor hem. Eindelijk
zeide hij:
„Ik gevoel mij van mijne foltering ontheven; ik ge-
voel mij hersteld en sterk, sedert gij alles weet.\'\'
„Daarom moet gij mij eene zaak beloven, lieve Os*
wald!" antwoordde zij ernstig.
„Niet meer te spelen, nietwaar?" riep hij opgewekt.
„O, neen!\'\' antwoordde zij zacht, „ik weet zeker,
dat dit besluit thans bij u vast staat. Geef mij slechts
uw woord van het mij te zeggen, wanneer het begint
te wankelen."
„Zie hoe gij mij mistrouwt!" riep hij treurig.
„Niet uwen goeden wil, Os wald!" hernam zij leven-
dig; „doch er sluipen altijd bekoringen om ons heen,
en om die te bekampen is het goed, dat zich twee
vereenigen. Dunkt u niet? Ik zou u dit zeker niet
verzocht hebben, indien gij niet reeds smartelijk ge-
zucht hadt: o, dat ik vroeger gesproken had!"
„Goed ik beloof het u," zeide Oswald met vastbe-
radenheid.
Toen hij haar verlaten had en zij weder alleen in
-ocr page 324-
332
haar schrijf-cabinet was, stond zij vlug op, sloot de
deur, en nu ontvloeiden haar de tranen, die zij met
kracht bedwongen had, bij stroomen langs het aange-
zicht. Als eene storm braken de hevige gewaarwor-
dingen harer natuur uit, als wilden zij zich wreken
over de langdurige onderdrukking. Sinds meer dan
een jaar had zij met naamlooze zielesmait voor een
vreeselijk raadsel gestaan. Thans vernam zij het woord,
waardoor het opgelost werd, en haar hart dreigde bij
dat woord te breken. Zij was zoo trotsch op Oswald
geweest, omdat zij hem vrij waande van duizend ramp-
zalige fouten, waaraan een man zoo licht lijdt, die
veel in de wereld verkeert. Zij was zoo gerust over
hem geweest, wijl zij dagelijks ooggetuige was, hoe hij
geheel en al voor zijne plichten leefde. Zij was zoo
gelukkig geweest in de zoete gemeenschap van een
leven vol van dezelfde belangen, dezelfde begrippen,
dezelfde vreugde en dezelfde gewaarwordingen, waarin
sommige kleine geschillen het zalig bewustzijn van de
overeenstemming in alle groote en gewichtige zaken
slechts vermeerderden. En thans was die trots, die
rust, dat geluk eensklaps verdwenen! Zij was eene
vernederde, bekommerde en ongelukkige vrouw. Zij
viel machteloos op de knieën en haar aangezicht op
het kussen van de chaiselongue drukkend, jammerde
zij met een stervende stem:
„Oswald..... een speler!..... een speler! ....
mijn God, ontferm u onzer."
-ocr page 325-
*
DEO SERV1RE REUNA.RE EST. (\')
Toen Frans Seraph den brief van Plorestine met
het onderschrift van Oswald ontviug, was hij zeer
verblijd over die schoone opdracht — doch het onder-
schrift maakte op hem een pijnlijken indruk. Wat
moest daar voorgevallen zijn?.....Die van zijne op-
standing spreekt, die moet dood, half dood, doodelijk
ziek geweest zijn naar de ziel. Hij had het vaste
plan om den engel der opstanding eenige gelijkenis op
Florestine te geven, geene gelijkenis naar portret, ge-
lijk hare buste, maar wel eene geïdealiseerde herinne-
ring aan haar. Hij plaatste de buste voor zich en be-
schouwde haar aandachtig. Daarop plaatste hij eene
tweede en derde vrouwebuste er naast en beschouwde
ze alle drie overwegend, oordeelend en vergelijkend,
doch niet als iemand, die den minderen of meerderen
graad van vrouwelijke schoonheid in haar zocht te be-
palen. Het zijn characters, zeide hij bij zichzelven,
blijvende werkelijke characters, ofschoon in het voor-
komen van hunnen tijd en kring. Florestine is ge-
schetst als de „krachtvolle vrouw" van het Evangelie,
waar gezegd wordt: „kracht en bevalligheid is haar
(*) God dienen is regeeren.
-ocr page 326-
334
kleed.\'\' Dat open en vast gelaat, die rustige en diepe
blik der oogen, die reine en kuische mond — dat
past voor diegene, van welke koning Saloinon zegt:
„het hart van den man stelt in haar vertrouwen."
Overigens is zij ook de erfdochter van Kronenstein!
het eenig kind, dat haar vader bezat!.....daardoor
komen romantische schakeeringen in character en
hoofd — maar de hcjfdtrek blijft. — En gij, zeide
hij eenigszins luid , en zag de tweede buste in het aan-
gezicht, ja ook gij zijt een character, eene type, die
de menschheid voor duizende jaren gekend heeft.
„Wacht u voor de danseres, opdat hare kunst u niet
ten gronde richt." Zijt gij al geen danseres, dan
staat gij toch met haar op dezelfde planken en hebt
dezelfde zinsbegoochelende roeping, want van eene kunst
kan slechts bij eene groote tragische schouwspeelster,
bij de grootste zangeres sprake zijn, die door eene
moeielijke school vol inspanning, vol ernstige en zware
studiën gaan moeten en die door verheven meesterschap
in haar vak den aandrift naar idealen bevredigen,
welke de ontwikkelde mensch door de kunst voorge-
steld en verheerlijkt wil zien. Maar bij uw potsenspel,
arme Lisa Rink, is er geen sprake van idealen! Gij
oefent een beroep uit, maar geen edele kunst, en met
uwe weelderige schoonheid speelt gij, wat gij zelve
zijt, „de vrouw door wier schoonheid velen ten gronde
gaan en door wier huis de weg voert naar het rijk
der dooden." Deze beide uiterste tegenstellingen zijn
onder ons nog altijd scherp uitkomend en het is zeer
merkwaardig, dat mijne beide eerste busten, beide ver-
tegenwoordigen. Doch in oneindige schakeeringen en
langs ontelbare trappen beweegt zich datgene op en
neder wat daar tusschen ligt — en wie kan zeggen
welke richting gij zult nemen, lieve Rosabella, op
-ocr page 327-
335
het labyrinthisch pad des leven, dat zeer dikwerf in
de hoogte begint en in de diepte eindigt; — sprak hij
tot de derde buste.
„Nu, sir, hoe ver is de buste al P" vroeg een krach-
tig en gezet gentleman, die als een goede bekende
zonder plichtpleging in het atelier kwam. „Weldra
klaar niet waar?"
„Neen, sir!" antwoordde Frans Seraph lachend;
„gij bestelt mij ineens zooveel, dat ik aan geene snelle
uitvoering denken kan. Bovendien vordert de fijne
afwerking van marmer haren tijd."
„Zeer juist, sir, zeer juist! ik wil u niet aanzetten.
Kunstenaars hebben hunne eigenaardigheden , gaan hun
eigen weg :— en daardoor handelen zij zeer verstandig-
Men moet altijd zijn eigen tred gaan."
Frans Seraph boog toestemmend het hoofd en bleef
aan zijnen arbeid, het was het raarmeren beeld van
den kleinen Joannes den Dooper.
„Hoe natuurlijk hangt dat ruwe vel het knaapje
om de schouders!" zoo ging sir Robert Balmond
zichtbaar tevreden voort; ,,ja ja, sir, gij zijteen groot
kunstenaar..... ik bedoel niet wegens het kunstige
van dit dierenvel, maar in het algemeen. Gij begrijpt
mij, niet waar?"
„Ja, sir Robert, ik begrijp, dat gij het zeer goed
met mij meent," antwoordde Frans Seraph, vriendelijk.
„Bij St. George! dat hebt gij goed getroffen, sir!
maar wat ik zeggen wilde, Rosabella kan heden niet
komen. De laatste dagen van de carneval is zij eenigs-
zins verkouden go worden, zij is ook vermoeid en moet
wat rust nemen."
„Waarom laat gij het jonge, teedere meisje die ge-
heele carnaval-campagne mede maken, sir Robert?"
vroeg Frans Seraph.
-ocr page 328-
336
„Waarom sir? — omdat de geheel e wereld het
doet, sir."
„Dat is gene reden voor hem, die zijn eigen tred
wandelt," zeide Frans Seraph, lachend.
„Jawel, sir! maar er zijn zaken, betrekkingen van
gezelschappen, er is eene toon, eene mode, waarin men
moet meegaan, als men niet voor een paria wil aan-
gezien worden.....en voor paria is Robert Balmond
van Balmond-Castle niet geschapen.....en lady Bal-
mond ook niet en de jonge jufvrouw Rosabel evenmin.
Dat kunt gij in uw atelier niet begrijpen noch be-
oordeelen."
„Daarin zoudt gij gelijk kunnen hebben, sir," ant-
woordde Frans Seraph bedaard.
„Dat wil zeggen..... versta mij goed, sir! ik
weet, dat gij een gentleman van zeer goede familie
en zeer wel opgevoed en geheel in het gezelschap te
huis zijt..... of zijn kunt.....prins Xavier heeft
het mij in den vorigen maand October gezegd. Maar
ik bedoel tusschen de stille marmeren beelden verkrijgt
men geheel andere gedachten, dan onder de levende
menschen..... en ik, sir, ga niet om met een 11.
Joannes in een dierenvel, maar met lieden in fluweel
en zijde.....een verbazend onderscheid, sir."
„Dat weet ik volkomen te waardeeren, sir Robert,"
zeide Frans Seraph, bedaard, want hij kende de zwak-
heid van dezen, om in de groote wereld een veel be-
duidend persoon en met alle uitstekende personen be-
vriend te willen zijn, een zwakheid, die zijne vrouw
en dochter zich gaarne lieten welgevallen.
„Ja, sir," zoo ging sir Robert voort, „het plan is
overigens vast bepaald, dat ik in Mei alleen naar
Engeland ga; want wanneer lady Balmond enllosabella
mij vergezellen, dan moeten /ij noodzakelijk de laatste,
-ocr page 329-
337
schitterende weken der season in Londen vieren en dit
zou, als het goed is, te veel zijn voor mijne kleine
Eosabella. Zij blijven dus hier, namelijk in Frascati
of misschien ergens op de bergen; met Augustus gaan
zij naar Sorrent om daar de zeebaden te gebruiken en
in October kom ik weder hier bij hen, om mijn winter-
verblijf te houden. Aan al het gepraat van onveiligheid
en gevaar van oorlog voor Rome stoor ik mij niet
veel, sir. Het oude Europa staat op het kruidvat der
revolutie, sir, dat weten alle verstandige lieden. Er
is te veel onaangenaamheid, te veel ontevredenheid iu
de wereld. Niemand gevoelt zich in zijn binnenste
op zijn gemak. De godsdienst, die de gemoederen ver-
zacht en kracht geeft, wordt veracht. Er moet dus
eene ontploffing plaats hebben, dat is zoo zeker als
twee maal twee vier is. Maar sir, mij dunkt, dat
men de brand der wereld in Rome veiliger gadeslaan
kan, dan in Engeland. Voor mij geeft de nabijheid
van den H. Vader meer vertrouwen."
„En komt de nood aan den man, dan kunnen wij
allen met hem sterven!" riep Frans Seraph.
„Sterven, sir? ik zou wel liever met hem leven.....
bijzonder om den wille van mijne Rosabella en mijne
zonen, die ik gaarne weder zien zou, wanneer zij uit
Indië terugkeeren."
„Welaan, wij leven allen nog, sir Robert, en ook
ik heb nog veel te doen, alvorens ik van de wereld
zou wenschen te gaan."
„Dat geloof ik wel, sir! op uwen leeftijd wil men
het leven eenigszins genieten. Maar begin daar ein-
delijk mede, verlaat uw kluis, blijf niet de kluizenaar
van St. Isidoro, kom bij ons. Het gedruisch vanden
carnaval heeft opgehouden; men ontmoet slechts zijne
goede vrienden.....danrtoe behoort gij. Het zal aan
fc.KUJNbi.Ns\'1\'hl.N.                                                                       22
-ocr page 330-
338
Rosabella zeer aangenaam zijn, om met u over de
kunst te spreken, en lady Balmond heeft er zeer veel
achting voor."
„Ik weet hoe goed gij en lady Balmoixl voor mij zijn ,
en ik weet zulks op prijs te stellen, sir Robert. Maar
men kan geen twee keeren dienen. In het gezelschap
verbiedt zich de eene schakel aan de andere, totdat
meu bemerkt, dat daaru;t eene keten gevormd wordt,
die veel van onzen tijd rooft en onzen arbeid stoort en
belemmert."
„Maar sir, gij hebteen lang leven tot arbeid voor u!\'\'
„Wie kan dat zeggen, sir Robert?"
„Hebt gij droevige gedachten?\'\' riep sir Robert,
zegevierend; „ziet gij wel, dat is hypochondrie, zwaar-
moedigheid , spleen, overspannen zenuwen, overmatige
arbeid.\'\'.....—
„Niets van dat alles!\'" zoo viel Frans Seraph hem
in de rede; „met droefgeestigheid en hypochondrie
houd ik mij niet op. Maar mijn leven is nu eenmaal
aan den arbeid gewijd en dat moet zoo blijven."
„Uitmuntend jongeling!" zeide sir Robert, nader-
tredend; „veroorloof mij de vraag, of gij misschien in
korten tijd een aanzienlijk vermogen, wenscht te ver-
werven?\'\'
„Dat kan men in mijne kunst niet en kon men het,
dan zou dit toch mijn doel niet zijn.....ten minste
vooreerst niet."
„Dus zuivere geestdrift voor uwe kunst?"
„Sir Robert over eenige jaren, wanneer mijn werk
voor Balmond-Castle en de opdracht, die ik heden uit
mijn vaderland ontving, beide geëindigd is, dan zal u
alles duidelijk worden.\'\' —
„Dan zult gij ons uwe bruid voorstellen, sir.....
niet waar?\'\'
-ocr page 331-
339
„Mijne bruid voorstellen?" herhaalde Frans Seraph,
verrast.
„Ja, waarom niet, sir?"
Ik heb geene bruid," hernam Frans Seraph, vol ernst.
„Zonderling!..... onbegrijpelijk!..... nu, denk
gij daarover, wat gij wilt — morgen komt Rosabella."
En zij verscheen, een allerliefst meisje, waarop nog
de kinderlijke eenvoud, zonder bekendheid met de
wereld, schitterde gelijk de frische morgendauw op
eene voorjaarsbloem. Door een uitstekende moeder opge-
voed , was zij pas voor eenige maanden van een pensionaat
der zusters van het H. Hart, in Parijs, gekomen, waar
zij zich een jaar opgehouden had, om volmaakt en
zonder Engelsch accent Fransch te leeren, en nu in
Rome moest zij eveneens volmaakt het Italiaansch
leeren en zich daarna op de schilderkunst toeleggen.
„WantRosabel," zoo was haar vader gewoon te zeggen,
„moet een uitstekend meisje worden. Lady Balmond
zorgt voor hare ziel en voor datgene, wat op den
Hemel betrekking heeft; ik zorg voor hare geestont-
wikkeling en voor hare betrekkingen in de wereld."
Gelukkig voor Rosabella, dat hare moeder haar voor
den invloed van dit laatste punt wist te bewaren; en kon
zij al niet voorkomen, dat Rosabella reeds dezen winter
in de gezelschappen ingeleid werd, wijl sir Robertdat
wilde, toch wist zij de mate van uitspanning in de
gezelschappen te beperken, onder voorwendsel, dat de
studiën van Rosabella, die haar vader zeer ter harte
gingen, daaronder niet mochten lijden. Rosabella zelve
was met al de beschikkingen harer ouders tevreden.
Zwijgend als eene Liana, onderwierp zij zich met
kinderlijke gehoorzaamheid aan hare ouders, en nimmer
had Robert, en wellicht ook zeldzamer lady Balmond
er aan gedacht, dat de stilzwijgendheid rekbaar
22*
-ocr page 332-
34Ü
is — en dat die rekbaarheid tot wederstand in staat
is. Haar lieftallig voorkomen was voor menigeen
dubbel betooverend, wijl zij als een kostbaar, zeldzaam
beeld op bet gouddoek van Roberts onzaglijke ver-
mogen ge teekend was. Menigeen, die niet wist, dat
zij een ouderen broeder in Indië bad, hield haar voor
de eenige erfgename, wat natuurlijk de bewondering
ten toppunt voerde. Rosabella had daarvan nog geen
begrip. Zij behoorde naar hare meening tot de wereld,
zij gedroeg zich zeer goed in de wereld, doch liet
zich in geen geval door haar in hare gewoonte aau
rustige en ernstige bezigheden storen.
Sir Robert was zoo verrukt over de buste van
Lisa Rink, deels door de sprekende gelijkenis, deels
door de buitengewoone schoone uitvoering, dat hij zijne
Rosabella door deze edele kunst op gelijke wijze wilde
vereeuwigd zien en was dus Frans Seraph met de ver-
vaardiging van de marmeren buste belast. Gewoonlijk
vergezelde sir Robert haar bij de zitting, soms lady
Balmond; beiden onderhielden zich gaarne met Frans
Seraph, en sir Robert was bovendien zeer spraak-
zaam. Rosabella zweeg, gelijk de meeste jonge meisjes,
in tegenwoordigheid van hare ouders gewoon zijn;
doch zij was daarom niet verstrooid en verveelde zich
ook niet. De fijne bewegingen van het gelaat gaven
hare deelneming aan het gesprek te kennen, vooral
dan, wanneer Frans Seraph sprak.
Ook thans luisterde zij weder met gespannen aan-
dacht , want alles klonk zoo geheel anders, dan hetgeen
de jonge lieden zeiden, met wie zij danste, en hetgeen
de oudere mannen spraken, die bij haar vader aan
tafel kwamen. De arme Rosabella kon zich volstrekt
niet begrijpeu, waarom het zoo geheel anders klonk,
want soms antwoordde hij niet meer dan ja of neen.
-ocr page 333-
341
„Gij znlttoch niet den geheelen zomer in Rome blijven,
sir? vooral gedurende die verderfelijke koortsmaanden
in het midden van den zomer?" vroeg sir Robert.
„Den vorigen zomer ben ik voortdurend hier ge-
weest, met uitzondering van kleine uitstapjes, van
een paar dagen naar Porto d\'Ansioen in het gebergte.1\'
„Gij moet niet zoo op uw germaansche gezondheid
bouwen, sir! Leef vrolijk, zooals alle anderen en ga
naar het gebergte."
„Het valt mij zoo zwaar, om mijnen arbeid te ver-
laten , dat ik van een langere afwezigheid geen genot heb."
„Gij dweept wel met uwen arbeid, sir."
„Arbeid is onze bestemming! Ja, wat meer is! arbeid
is de maatstaf van onze volmaaktheid."
„Hoe zoo, sir?"
„De H. Schrift zegt: het leven van den mensch duurt
zeventig of tachtig jaren, en zij voegt daarbij, wan-
neer zulk een lang leven vol moeite en arbeid geweest
is, dan is het een kostbaar leven. In den zin der
wereld is het tegenovergestelde een kostbaar leven;
bijgevolg moet het kostbaar zijn in de oogen van
God, omdat het met onze navolging van den godde-
lijken Verlosser in verband staat."
„Maar sir, wat is dan mijn leven in de oogen van
God ?" vroeg sir Robert, verbaasd.
,, Dat zou ik niet kunnen zeggen," antwoordde Frans
Seraph, lachend, „maar er bestaat een ongeloofelijke
verscheidenheid in arbeid en krachten; — aangename
geestelijke, uitwendige en inwendige arbeid. De eene
heeft een blok marmer voor zich, om daaruit het beeld
van den Gekruisigde te beiteler., een ander heeft het in
zijn hart, om het zelfde te doen ; beide vorderen zwaren
arbeid, en wellicht zijt gij, sir Robert, veel ijveriger
aan het eerste bezig , dan ik aan het laatste."
-ocr page 334-
342
Rosabella dacht bij zichzelve: ik geloof, dat Frans
Seraph beide doet, doch zij had zulks voor niets ter
wereld durven zeggen, terwijl haar vader met groote
oprechtheid antwoordde :
„Neen sir, dat is het geval niet! Robert Balmond
heeft een eerlijk hart, maar hij is niet ver gevorderd
in de volmaaktheid. Gij wilt volstrekt naar den
zevende Hemel..... ik dank God, wanneer ik niet
in de hel kom.....even als de rijke brasser.\'\'
„Ach lieve vader!" zeide Rosabella smeekend.
„Ach sir Robert!\'\' riep Frans Seraph, „ik bid God
eiken dag, dat Hij mij voor de hel bevrijde. Het
menschelijk hart is zoo zwak, zoo verkeerd zoo raad-
selachtig — de goede neigingen zijn zoozeer met de
booze vermengd — de dampkring der wereld is zoo
vergiftig en vergiftigend, dat de goede God ons veel
bijstand verleenen moet, opdat de duivel ons niet in
zijn tallooze strikken vangt."
„Nu, zoo erg is de wereld toch niet!\'\' zeide sir
Robert: „waarom weent gij daarover, Rosabella?"
„Ik ken haar zoo weinig," antwoordde zij.
„En ik spreek ook niet van hare bals en feesten,
juffer Rosabella," hernam Frans Seraph. „Ik vat de
wereld op in den zin van wereldsche gezindheid, in
tegenstelling van christelijke gezindheid, en ik geloof,
dat de wereld thans meer van God vervreemd is dan
weleer, omdat zij het denkbeeld, dat de zonde eene
beleediging voor God is, verloren heeft, of kortom,
wijl zij ongelooviger is dan het vroeger christendom.
Andere christelijke tijden hadden hunne driften en
ondeugden, maar er had vergoeding plaats; voor groote
zonden werd zware boete gedaan, men verlangde naar
verzoening met God, men begreep, dat men Hem kon
en moest beminnen, en er was soms een vreeselijke
-ocr page 335-
343
strijd in eene ziel, die in de krachtige boeien harer
hartstochten lag, alvorens zij dit bewustzijn deed gel-
den. Men geloofde. Thans, in de atinospheer van het
ongeloof, onderneemt men zulk een strijd schier niet
meer, wijl de gedachte aan de liefde Gods niet meer
opwelt. Gelijk een voortreffelijke zaadkorel, die in
plaats van gekoesterd te worden, tusschen het onkruid
verstikt en langzaam verloren gaat, zoo is het met
het geloof gegaan. Breiden de gifplanten zich onge-
stoord zoo breed uit, woekeren zij zoo geheel onge-
hinderd voort; dan zullen zij doodelijke stoffen uit-
ademen , die de zielen meer en meer vergiftigen, en
zij zullen ook aanstekelijk op sterke naturen werken.
Het ongeloof bezit den koningstroon. Waar tegen-
woordig eene macht heerscht, die erkend wordt — in
de wetenschap, in de politiek, in de regeerings-
systemen — daar is het ongeloof koning.\'\'
„Maar de H. Kerk is toch nu nog een sterke macht,"
zeide Kosabella bedeesd.
„Ja, voorzeker een geheel wonderbare, geestelijke
macht," zeide Frans Seraph; „zoo rein, zoo voortreffe-
lijk, zoo idealistisch, zoo geheel gelijkvormig aan
Christus, als zij nog nimmer geweest is! Hoe verzet
men zich tegen haar! met welk een waanwijzen haat
vat men de verkondiging harer leer op! Voor het domste
woord van een menschelijken geest, die in het mate-
rialisme verdwaald is, buigt de wereldsche gezindheid
de knie, en aanbid den Apis als zijn God, omdat de
wetenschap haar daaromtrent openbaringen geschonken
heeft — en tegen de hemelsche leer der openbaring
verheft zij den kreet van woede, dien zij eenmaal
rechtstreeks tegen den Zoon Gods uitbrulde: Kruis
Hem, kruis Hem! — Het ware, door God gestelde
gezag, wordt met lasteringen overladen: het ijdele,
-ocr page 336-
344
onwetende, armzalige gepraat in een dagblad of in de
kamers wordt met diepen eerbied als de onomstoote-
lijkste waarheid aangenomen. De Kerk draagt, steunt
en verbreidt het Geloof tot heil der menschheid: dat
is hare onoverwinnelijke macht, die zij van haren
Stichter ontvangen heeft en, die nimmer heerlijker in
het licht treedt dan in de dagen van den strijd. Maar
de wereldsche gezindheid onttrekt zich aan haar en
huldigt het gemakkelijke ongeloof — wat haar minder
gevaarlijk voorkomt, sinds zij de hel naar het middel-
eeuwsch bijgeloof verwezen heeft."
„Een vreemde geruststelling voor een twijfelend ge-
moed!\'\' merkte sir Robert op.
„De vrucht van het materialisme!" hernam Frans
Seraph; „men begraaft de vijf zintuigen in de gevallen
natuur: wanneer het gebruik dier zintuigen ophoudt
dan is het voor goed en voor eeuwig met den mensoh
gedaan. In dit hoogst eenvoudig systeem is de hel
evenzeer een buitensporige luxe als de Hemel."
„Verschrikkelijk!" zuchtte Rosabella, „in zulk een
tijd moeten wij leven!"
„O, wij moeten ons daarover verheugen!\'\' zeide
Frans Seraph, ,,niets maakt ons hier beneden geluk-
kiger dan eene onbaatzuchtige liefde.....en wanneer
wij thans onze H. Kerk beminnen, dan is dit in het
algemeen zonder nevenbedoeling! voor de geest der
wereld zijn wij dwazen , dwepers, huichelaars, schijnhei-
ligen en wat er al voor namen zijn, waarmede die
geest ons aanduidt — en van de Kerk hebben wij hier
beneden slechts eene zaak te hopen; dat zij ons offer
aanneemt — ons vermogen, onzen arbeid, ons bloed
en ons leven."
„Bij St. George, sir! gij hebt aanleg, om martelaar
te worden!" riep sir Robert geheel opgewekt. Doch
-ocr page 337-
34fi
gij hebt volkomen gelijk! het is in onze dagen niet
genoeg, dat men katholiek is, men moet goed katho-
liek zijn.....vol liefde en vuur voor de H. Kerk...
en thans gaat er voor mij over haar ook een licht
op..... een volkomen helder licht, sir: gij wilt bij
het pauselijk leger in dienst treden , zoodra er oorlog
komt — en die kan volstrekt niet uitblijven! G-ij
wilt alsdan zelfs uwe geliefde kunst opofferen en tot
op dit oogenblik vlijtig arbeiden. Ja, ja, zoo is het!. ..
Nu, dat verheugt mij zeer! Wellicht komen mijne
beide zonen omstreeks dien tijd uit Indië terug en dan
zullen zij zich ook bij het leger aansluiten."
„Ach, lieve vader," zoo viel Rosabella hem in de
rede, wees toch niet zoo oorlogsgezind! Er moeten
ook eenige goede en vrome menschen op de wereld
blijven! wat zou er anders van haar geworden?"
„De wereld heeft slechts offers noodig, juffer Rosa-
bella," antwoordde Frans Seraph. „ Dat een paar vrome
menschen geheel droomerig voortleven, beteekent niets.
Maar voor grootsche plannen offervaardig leven, offer-
vaardig sterven, dat is een tegenwicht tegen den geest
van het materialisme, dat niets kent, niets predikt,
niets verlangt, niets acht dan genot en zelfzucht."
„Ja, ja! grootsche plannen zijn voortreffelijk, maar
moeielijk te volvoeren!" zeide sir Robert; „zoo een
Franciscus Xaverius, die naar Indië gaat en daar een
miljoen Hindou\'s bekeert — zoo een Vincentius van
Paulo, die half Frankrijk van den hongerdood redde,
zonder een enkele penning te bezitten — zoo een
H Benedictus, die voor eenige honderden jaren de
grondslagen legde voor de beschaving van Europa —
dat zijn plannen en daden, waarvoor men eerbied
hebben moet. Maar wie is in staat, om zoo iets na
te volgen?\'\'
-ocr page 338-
346
„Deze daden kunnen slechts door uitverkorenen Gods
nagevolgd worden, sir Robert; doch wij moeten die
allen tot leiddraad nemen en daarnaar ons leven in-
richten, zij het ook voor het menschelijk oog duidelijk
of onwaarschijnlijk, hoog geschat of veracht. Wij
moeten God beminnen en Hem dienen: dat is de ver-
hevenste gedachte, die wij kunnen hebben, want zij
omsluit onze geheele zedelijke grootheid, onze zedelijke
vrijheid en onze zedelijke volmaaktheidj Beo servire
regnare est.
Die Hem dient, beheerscht zijne lagere
natuur, over zijn hart, over den duivel en de wereld,
en dat is voor ons allen het ideaal. Soms is met deze
heerschappij nog eene andere verbonden — die over
andere zielen, welke door het voorbeeld van het streven
naar een ideaal getroffen worden en dit navolgen. Ik
weet niet welke heilige het gezegd heeft: „zelden
komt eene ziel alleen in den Hemel, alleen in de hel;
zij voert gewoonlijk andere met zich mede;" — een
dergelijke heerschappij ligt gewoonlijk in de natuur der
zaak. Met blijdschap zal eene ziel, die zich tot
de liefde Gods gericht heeft, het ideale voorbeeld
volgen. Die de tegenovergestelde richting inslaat en
zijnen dienst aan God opzegt, zich tot de afgoden
wendt en met het volk van het Oude Verbond tot
God zegt: Non serviam — ik zal U niet dienen — die
bereikt een tegenovergesteld doel en trekt velen met
zich in den afgrond, velen, die meenden, dat zij vrij
waren, maar die zich vrijwillig tot onderworpen slaven
hunner goden maakten. Maar het geloof zegt: Beo
servire regnare est
— en alleen dit geloof schenkt eene
hemelsche vrijheid, dat wil zeggen, liefde tot opoffe-
ring — en dat is het grootste van alle denkbeelden,
want het heeft Christus naar de kribbe van Bethlehem
gevoerd."
-ocr page 339-
347
Sir Robert keek zwijgend en aandachtig voor zich;
Rosabella zweeg eveneens, zoo kwam er eene pause,
waarin ieder zijne gedachten liet gaan en er heerschte
eene diepe stilte. Frans Seraph bemerkte dit in den
ijver voor zijnen arbeid niet; ook Rosabella bemerkte
het niet. Zij oordeelde, dat zijne woorden een weer-
klank maken moesten door geheel haar leven en nim-
mer had zij een zoo hemelsch zoeten wensch gehad
als Frans Seraph in het huis harer ouders te zien.
Dans, muziek, vermaak, — hoe nietig en ijdel was
dat alles in vergelijk van de zoete vreugd, om hem te
hooren spreken, hoe gaarne wilde zij voor dezen prijs
van dat alles afstand doen. Maar dat kon hij immers
niet weten, en zelfs, wanneer hij het geweten had,—
wat was hem daaraan dan gelegen geweest!
„Rosabella, wat scheelt u!\'\' zeide haar vader, plotse-
ling; „gij ziet er treurig uit en ineens bloost gij!\'\'
„De zitting duurt zoo lang en is vermoeiend!" zeide
Frans Seraph.
„O, volstrekt niet, sir.....mij scheelt niets, lieve
vader," stamelde Rosabella verward en als uit hare
gedachten ontwakend.
„Vermoei u niet te zeer, lief kind! Yoor heden zul-
len wij het hierbij laten , sir, wij komen morgen weder,"
zeide sir Robert en stond op.
Rosabella moest zijn voorbeeld volgen, hoe ongaarne
zij het ook deed — en Frans Seraph bleef alleen over
met zijne marmeren beelden en zijne idealen.
„Een belangwekkend jong mensch, nietwaar, Rosa-
bella?" zeide sir Robert zonder erg tot zijne dochter;
„men weet niet of hij dit meer als kunstenaar, dan als
mensch is,"
Voor Rosabella was deze vraag zonder twijfel, doch zij
liet zich daarover niet uit, en sir Robert ging aldus voort:
-ocr page 340-
348
„Een jong mensen. van zooveel plichtgevoel, zulk
diep geloof, met zulk een streven bezield, is een won-
der. Ik sta over hem verbaasd en ik mag hem
bovendien zoo gaarne lijden, dat ik hem enkel om zijn
goede hart reeds bemin. Er zit toch wat degelijks in
die Duitechers, wanneer zij zich niet in hunne valsche
pbilosophie verdiepen. Wat hij zegt is zeer verheven,
in de daad zeer verheven.....maar er ligt waarheid,
christelijke waarheid in."
„Deo servire regnare est," zeide Rosabella, metneder-
geslagen oogeu.
„He! gij hebt het latijn onthouden !\'\' zeide sir Robert.
„Latijn ?" hernam Rosabella verlegen; „ik hield het
voor italiaansch met een duitsche uitspraak."
„Italiaansch! hoe komt het u in de gedachten! is
„esf italiaansch ? gij zoudt eer kunnen zeggen, dat
het chineesch was! leg u wat vlijtiger op het italiaansch
toe, Rosabella!..... en nu en dan kunt gij met
mijnheer von Strahl ook duitsch spreken.....om u
te oefenen."
„ In \'s Hemels naam niet, lieve vader! met zoo iemand
in zijne moedertaal te spreken, dat kan ik niet!"
„Met zoo iemand, Rosabella? is hij de sultan? is
hij de keizer van Marocco, zoodat men enkel uit eer-
bied niet met hem spreken kan. Gij spreekt toch met
andere mannen, die voornamer zijn en in het gezel-
schap meer geëerbiedigd worden, vrijmoedig fransch."
„Ik weet niet hoe het komt, maar mijnheer von
Strahl boezemt mij ontzag in en andere mannen, wan-
neer zij niet bejaard zijn, en er zeer eerbiedwaardig
uitzien , boezemen mij geen eerbied in ," zeide Rosabella.
„Hij ziet er zoo buitengewoon edel uit."
„Ja, hij is een volmaakt gentleman."
Rosabella had den moed niet om verdere omschrij-
-ocr page 341-
:i49
vingen te maken; maar zij oordeelde bij zichzelve,
dat men den indruk maken kon van een volmaakt
gentleman, zonder in zijn geheelen persoon den stem-
pel van zielenadel te dragen, die bij Frans Seraph
zichtbaar was. Haar rein hart, geheel vrij van de
wereld, hechtte zich teeder en zacht aan een hart,
waarin zij dezelfde reinheid sympathisch bemerkte.
Frans Seraph dacht met verdriet aan Telesphoor.
Sedert hij het rampzalig schepsel had leeren kennen,
dat zulk een heilloozen invloed op zijn vriend uitoefende,
scheen het hem noodzakelijk, dat deze uit zijnen waan
ontwaken moest en dagelijks hoopte hij op nieuw, dat hij
een brief ontvangen zou, die hem deze verlangde tijding
bracht Maar die brief kwam niet. Zijne moeder
schreef hem dikwerf, maar bij al de treurige omstan-
digheden op Kronenstein dacht zij niet aan Telesphoor,
slechts een enkele maal had zij vermeld, dat vrouw
\' Hertog haar gezegd had, dat haar zoon te Zürich
studeerde. Daarop schreef Frans Seraph aan Teles-
phoor te Zürich en verzocht hem dringend, om antwoord,
om een teeken van leven , van de oude onvergetene
vriendschap te geven. Het kwam niet. Zou het dan
mogelijk zijn? zuchte Frans Seraph, zou hij zich niet
van zijn val opheffen? zouden zijne talenten, zijn ver-
stand voor de zaak van Grod verloren zijn? Zou dit
ongelukkige wezen zijne ziel zoozeer geboeid hebben,
dat zij de kracht, om zich wakker op te heffen verloren
heeft \'t O, ellendige zwakheid van den hartstocht! —
Hij trachtte altijd weder moed te scheppen en hoop te
voeden en geen morgen of avond ging voorbij , waarop
hij niet den naam van Telesphoor in zijn gebed mengde; —
maar een in het oog springende hoedanigheid van Teles-
phoor vervulde hem met bevenden angst, Telesphoor
was trotsch! Hij wilde nimmer zijn ongelijk, nimmer
-ocr page 342-
350
eene dwaling, nimmer een misslag bekennen; hij deed
veel zaken beter dan veel anderen, en dat bracht hem in
den waan, dat hij niet dwalen kon. Zoo was hij reeds
als knaap, zoo was hij als jongeling. In de eenvou-
dige beschermende omgeving en betrekkingen van
zijn vaderstad vertoonde zich voor hem geen verrassend
en onverwacht gevaar. Hij bleef in den waan, dat hij
voor het gevaar ongenaakbaar was, en deze werd door
de ontwikkeling van zijn rijken geest, sedert het ver-
laten van zijn . ouderlijk huis, nog sterker. Op dit
standpunt zag hij zich zeer spoedig voor de vraag ge-
plaatst : wien wilt gij dienen ? uwen Heer of uzelven. —
En hij koos den afgodendienst. Zou hij thans beken-
nen, dat deze keuze een diepe val en een afval was? —
Van deze bekentenis hing zijne toekomst af. Dit alles
wist Frans Seraph, en daarom beefde hij van angst.
Soms dacht hij, dat het zwijgen van Telesphoor niets
goeds verried; soms dacht hij weder, dat Telesphoor
even als alle krachtige zielen zijnen strijd eenzaam en
onder de oogen van God wilde strijden. — —
Hij bleef zijne stille levenswijze getrouw; — een-
voudig en vroom, onbeduidend in betrekking tot de
wereld, tot de menschen en tot zichzelven, maar
inwendig in eene wereld verkeerend vol helderen
liefdegloed, die zich naar de zijde des Hemels ontsloot.
Wanneer de vlinder rustig nederzit, dan ziet men
zijne donkerkleurige vleugelen; wanneer hij opvliegt
dan ontvouwen zich zijn tot heden toe bedekte onder-
vleugelen in al haar schitterend kleurenspel.
Onder den arbeid vlogen de dagen voorbij. Het
verheven feest der verrijzenis had het schoonste voor-
jaar aangebracht. Daar de buste van Eosabella zoo-
ver afgewerkt was, dat Frans Seraph het voltooien kon,
zonder het levend beeld voor oogen te hebben, zoo achtte
-ocr page 343-
351
sir Robert liet oogenblik gekomen, om voor echtgenoote
en dochter eene verblijfplaats in het gebergte te kiezen.
Na menigvuldige uitstapjes viel zijne keuze op Fras-
cati, omdat het aangenaam en in de nabijheid gelegen
was, vol schaduwrijke wandel wegen; omdat men van-
daar zeer gemakkelijk de schoonste streken van het
Albaner gebergte kon bezoeken, omdat het in de
nabijheid van Rome was, omdat Rosabella een paar malen
in de week den schilder wilde bezoeken, die haar les
gaf; en eindelijk omdat twee andere Engelsche fami-
liën, met wien men bevriend was, haar buitenverblijf
daar wilde houden. Sir Robert noodigde Frans Seraph
zoo hartelijk uit, om ten minste de zondagen in Frascati
door te brengen, en lady Balmoud bekrachtigde deze
uitnoodiging, met zooveel welwillende goedheid, dat
het dwaas zou geweest zijn die van de hand te wijzen.
„In Rome heb ik er niet op aangedrongen, om u
bij ons te zien," zeide lady Balmond, „wijl ik maar
al te goed begrijp, hoe weinig behagen gij hebt in
drukke gezelschappen. Maar het stille, groene en
frissche Frascati zal u aangenaam zijn, uw kunstoog
verkwikken, en van de wereld zult gij bij ons klui-
zenaressen geen last hebben."
„Ik zou waarlijk veel lust hebben, om ook naar
Frascati te gaan en Londen Londen te laten," zeide
sir Robert; „maar het kan niet! ik moet mij dit
offer getroosten — de Saeson."
Frans Seraph lachte twijfelachtig.
„Dat offer moet ik mij getroosten, sir! dat offer
moet ik mij getroosten!" herhaalde hij driftig; „wat
zou men denken wanneer er van de geheele familie
Balmond van Balmond-Castle niemand verscheen! men
zou denken, dat ons huis uitgestorven was.....het
vergeten.....dat mag niet gebeuren. Ik heb kinde-
-ocr page 344-
352
reu, en ik moet aan den huishoudelijken kring gehecht
blijven. Als ik mijn gevoel raadpleeg, dan bleef ik
liever bij mijne vrouw en kind, maar een huisvader
moet opofferingen doen, sir, groote opofferingen."
Eenigermate was het voor den goeden sir Robert
een offer, omdat hij Rosabella en hare moeder teeder
beminde; van den anderen kant zou het hem een groot
offer geweest zijn zich aan het gevaar bloot te stellen
uit het high life geschrapt te worden. Hij vertrok,
nadat het verhuizen naar Frascati geschied en voor de
zijnen alles naar behooren ingericht was. Rosabella
ging met stille vreugde in haar hart naar Frascati,
Frans iSeraph kwam het huis harer ouders bezoekeu.
-ocr page 345-
EEN E HERSCHENSCHIH.
Doctor Rabener had eene gewoonte, die hij met vele
mannen deelde; hij was voor alle vrienden bevalliger
dan voor zijne vrouw, en ook bij de menschen in
veel betere siemming dan binnen de muren van zijn
eigen huis. Het vermogen van Francisca bezat hij;
het was gering. Hare schoonheid, die zij in den bloei
van hare jeugd bezat, was verwelkt. Boeiende eigen-
schappen bezat zij niet, want zij aanbad hem niet
meer. Dit had bij haar opgehouden, — zij wist zelve
niet waarom! ja zelfs, zij wist niet waarom zij hem
aangebeden had, want hij kwam haar thans voor als
een zeer gewoon alledaagsch mensch, die door een
vrijmoedig voorkomen en door zijne taal zich aanzien
wist te geven. Het was haar zeer aangenaam, dat hij
bij anderen in eer en aanzien stond; maar daarin de
algeheele bevrediging van haar hart vinden, zooals
vroeger, dat kon zij niet meer. Zij verveelde zich,
niet omdat zij behoefte aan bezigheden had! Met drie
zeer jonge kinderen in haar huishouden had zij de
handen vol arbeid; maar welke arbeid! eentonige,
vermoeiende, alledaagsche arbeid! een op nieuw ver-
meerderde hoeveelheid van den arbeid in het huis van
KRONISNSTEIN.                                                             23
-ocr page 346-
354
hare ouders! Dat maakte haar knorrig en gaf aan de
uitdrukking van eigenzinnigheid, die zij reeds vroeger
bezat, bovendien iets sombers, iets onvriendelijks; zij
zat aan een kleed van een harer kinderen te naaien, liet
telkens de naald rusten en staarde voor zich heen.
Daar zit ik nu sinds ik de school verlaten heb, alzoo
van mijn veertiende jaar — sprak zij bij zichzelve.
Ik had nimmer gedacht, dat het zoo blijven zou!
Wanneer ik vroeger in mijn ouderlijk huis zoo aan de
naaitafel zat en uit het raam keek en slechts overbe-
kende gezichten zag, dan dacht ik: geduld! geduld!
er zal eenmaal wel een ander voorbij gaan, een
vreemde — en die zal Francisca verlossen van hare
vreeselijke taak aan de naaitafel! — nu die vreemde-
ling is gekomen; maar van de taak aan de naaitafel
ben ik niet ontheven, ofschoon die in de kinderkamer
in de keuken, in de linnenkamer in den kelder en op
den zolder, afwisseling genoeg geeft. Vroeger kon ik
ten minste op betere dagen hopen. Dat is nu over en
voorbij ! Al gaan hier ook bekende of onbekende ge-
zichten voorbij — mij verlost niemand!
Francisca werd in haar droevig gepeins gestoord,
want de deur werd driftig geopend, haar man trad
binnen en zeide onvriendelijk:
„Gij moest toch niet aan het raam gaan zitten, men
zou zelfs vreezen, om hier in huis te komen, zoo som-
ber is uw uiterlijk!"
„Mijn gezicht is zooals God het mij gegeven heeft,1\'
antwoordde zij bits.
„Of God het u gegeven heeft of uwe ouders —
gij hebt het gewijzigd! de knorrige uitdrukking, de
terugstootende trekken brengt gij er aan. Er is niets
onaangenamers in de wereld, dan het gezicht eener
vrouw, die altijd ontevreden is.1\'
-ocr page 347-
355
„Zeer natuurlijk! het is een verwijt voor den man !"
antwoordde zij koud.
„ In geen geval! het is de uitdrukking van een on-
vergenoegd character, en dat is in den echt onverdra-
gelijk, is een last, die hij eiken dag zwaarder wordt."
„Zijt gij dan zoo hevallig? zoo beminnenswaar-
dig?," zeide Francisca scherp, „het spijt mij, dat ik
u uit dien waan brengen moet, uwe vrouwelijke
patiënten, die gij door uwe gesprekken onderhoudt,
en uwe vrienden-club, waarmede gij over de politiek
van het liberalisme handelt, mogen dit meenen, doch
uwe echtgenoote meent dat niet.\'\'
„Dat is juist de overgeefelijke schaduwzijde der ge-
huwde vrouwen!" hernam hij spottend en opende de
deur, om de kamer te verlaten.
Juist trad Agatha binnen en vroeg:
„Wat is die schaduwzijde der gehuwde vrouwen?"
„De kwade luimen!" antwoordde hij haastig.
„Daar hebt gij gelijk in," zeide zij.
„Hoort gij het?\'\' riep hij.
„Maar de echtgenoot heeft ook deze schaduwzijde,"
zoo ging Agatha voort, „en daardoor kan hij zijne
vrouw bitter kwellen, in aanmerking genomen, dat hij
heerschzuchtig van natuur is."
„Hoort gij dat ook Rabener?\'\' riep Francisca haren
man na, die haastig de kamer en het huis verliet, ter-
wijl Agatha naast hare zuster ging zitten, eene brei-
kous voor den dag haalde en bedaard zeide:
„Uit zulk een strijd ontstaat slechts verbittering.
De H. Schrift zegt: de een moet den last van den
andere dragen. Dat geldt voor alle mogelijke betrek-
kingen en bijzonder voor gehuwde lieden."
Francisca wierp haar naaiwerk driftig op de tafel
en zeide:
23*
-ocr page 348-
356
„Bespaar mij die bij beltexten! anders sterf ik van
verveling."
„Waarom zooveel dwaasheid in eens, Frans! gij
werpt uw naaiwerk weg, gij verveelt u, gij wilt niet
hooren welken raad de H. Geest geeft. Ja, wat wilt
gij dan eigenlijk?"
„Gelukkig zijn," riep Francisca onstuimig.
„Een geheel bijzonder geluk geeft de goede God u
niet Francisca! Hij geeft u de middelen, om te midden
van duizend zorgen en vermoeienissen uw geluk te
kunnen vinden — en daarmee uit, gelijk onze goede
vader zaliger pleegde te zeggen.\'\'
„Een vreemdsoortig geluk! naaien, breien, koken,
overleggen enz."
„Sedert onze eerste ouders het paradijs verloren heb-
ben , is het menschelijk leven nu eenmaal zoo gesteld.
De man verdient het brood en de vrouw deelt dit be-
hoorlijk toe."
„Neen Agatha! gij zijt veel te prosaïsch!\'\'
„Dat is wel mogelijk Francisca! maar ik werk gaarne,
ik vind mijne plichten als echtgenoote, moeder en
huisvrouw niet vervelend, en ik heb den godsdienst,
die mij moed en troost schenkt, wanneer mijn gemoed
soms bezwaard is\'
„Waarom is uw gemoed dan bezwaard, wanneer gij
alles zoo volmaakt vindt?" vroeg Francisca scherp.
„Niets is volmaakt, onbezonnene Francisca! noch
man, noch vrouw, noch kinderen, noch betrekkingen.
Indien dat alles zoo bevredigend was, o hoe zouden
wij ons dan aan de aarde vasthechten en nog veel
meer wereldsgezind worden, dan wij thans reeds zijn!
Neen! dat alles is onvolmaakt ter onzer oefening, ter
onzer heiliging — en heeft de goede God onder deze
onvolmaaktheid al vreugde vermengd, die het men-
-ocr page 349-
357
schalij k hart noodig heeft, om kracht en moed te
houden, weet dan toeh, dat zij slechts eene schaduw
van de eeuwige vreugde is, waarnaar het onwillekeu-
rig haakt. En dit verlangen drukt soms zwaar. En
daarom moet men daaraan niet toegeven."
„En derhalve moet men het onderdrukken en ver-
nietigen niet waar?\'\' zeide Francisóa, die hoewel
ongaarne erkennen moest, dat het volstrekt niet pro-
saïsch klonk, wat Agatha met haar groote breikous
zoo even geantwoord had. Het had echter een gods-
dienstige nasmaak, dien zij niet verdragen kon.
„Ja, wanneer de plicht het vordert," antwoordde
Agatha kalm.
„Dat is het juist! ik zou andere plichten verlangen.\'1
„Wanneer gij die had, dan zouden ook zij u lastig
vallen."
„De plichten van eene voorname, rijke vrouw, zooals
de gravin hier die heeft, zouden mij niet lastig wezen.
In zulk een stand moest ik geplaatst zijn."
„Ook zulk een lot, Francisca ?"
„Nu wat beteekent het, dat de graaf speelt! Het is
minder erg en vernederend, dan dat hij zich aan een
ander misbruik overgaf."
„Een speler, die zijn geheele vermogen verspeeld
heeft, kan tot den bedelstaf komen."
„Nu, daartegen kan de gravin hare maatregelen wel
weten te nemen..... en bovendien bemint de graaf
haar teeder en zal hij dus niet te ver gaan."
„Gij hebt deze aardige kinderen, en hare beiden
kinderen zijn dood."
„O, zij kan nog wel tien kinderen krijgen! Dat is
volstrekt niets zeldzaams — een kind! de wereld we-
melt van kinderen..... maar al te veel. Neen! als
zij geen anderen last heeft — deze is niet zwaar,
-ocr page 350-
358
Daarentegen dat alledaagsche leven in een burgerhuis,
zonder uitstapjes, zonder theater, zonder voorlezingen,
zonder tentoonstellingen van kunst, zonder belangrijke
vreemde personen — dat is vreeselijk, Agatha!"
„Maar uw man houdt immers de schoonste voorle-
zingen voor u en de dames van „uw gezelschap\'\'
zooals gij u uitdrukt," zeide Agatha, eenigszins spot-
tend. „De vrouw van den burgemeester is daar altijd
door bekoord en de gouvernante, met hare lange krullen,
evenzeer. Wordt gij er niet meer door bekoord?"
„O ja! maar hoe zelden komen zij voor! De drie
kinderen overstelpen mij met hunne gezelligheid. Vroe-
ger was dat anders. Het is waarlijk op den ondergang
van mijne geestontwikkeling gemunt."
„Wellicht ten voordeele van uw gezond verstand,
Frans — hetgeen ik u van harte wensch, want gij
hebt zulks meer noodig dan eene hooge beschaving.
Wanneer gij tegenover uw man altijd kwade luimen
hebt, dan is dit een teeken, dat gij niet zeer verstan-
dig zijt, want daardoor stoot gij hem van u af en
uit uw huis — het treurigste, wat u overkomen kan.
Brengt zijn beroep het al mede, dat hij den geheelen
dag in het huis van anderen doorbrengt, tracht hem
dan in \'s Hemels naam des avonds bij u te houden!
Thans gaat hij weder naar zijne club ! üit club-gezel-
schap is noodlottig voor de mannen. Nog nimmer is
iemand door zijne club braaf en verstandig geworden ;
maar zeer dikwerf het tegendeel. Daar zitten zij bij
elkander, rooken, drinken, geven zich over aan bil-
lard- en kegelspel, lezen slechte couranten, en houden
onnoozele gesprekken over de politiek. Daardoor ver-
stompen zij zich natuurlijk, want niemand kan daardoor
verstandig worden. God zij geloofd en gedankt, dat
mijn man bijna nooit naar die club gaat! Rust hij des
-ocr page 351-
359
avonds van zijne bezigheden uit, dan blijft hij gaarne
bij mij."
„Waarover spreekt gij dan onder elkander?"
„Hoofdzakelijk met de kinderen of over de kinde-
ren — en verder over allerlei zaken, die voor ons van
gewicht zijn; over knechts en meiden, over paarden
en koeien; — maar ook over het eene noodzakelijke,
opdat onze ziel daarbij niet tekort schiete."
„Maar gij stelt geen belang in geestontwikkeling.\'\'
„Het grootste!..... wij volgen het onderricht van
zes kindere n
„Altijd die kinderen!.....ik bedoel, gij leest niets
belangrijks, iets waardoor gij aan de geestontwikkeling
der menschheid deelneemt."
„Weder eene dwaling, Francisca! wij lezen met de
grootste oplettendheid de annalen van de Lyonsche
vereeniging tot voortplanting des geloofs, die over de
uitbreiding van het christendom over de wereld han-
delen. Er is geene wetenschap, die de menschen
grondiger en gelukkiger ontwikkelt, dan de katholieke
geloofsleer; daar deze nu vrijwel in alle werelddeelen
gepredikt wordt en te gelijk de sacramenten brengt,
zoo ziet gij, dat wij aan het belangrijkste, wat de
menschheid hebben kan, ijverig deelnemen. De kin-
deren spitsen altijd hunne ooren, wanneer hun vader
zegt: eene aflevering van de annalen der missiën! —
en wie weet welk een indruk het op mijn Fidelis
maakt."
„Het schoone voorbeeld van zijn oom zal hem on-
getwijfeld aanmoedigen," hernam Francisca spottend.
„Gij meent den ongelukkigeu Teles;— maar vergeet
niet, dat mijn man een broeder heeft, die capucyner
is," zeide Agatha.
„Het zou verschrikkelijk zijn, wanneer uw vrolijke
-ocr page 352-
360
Fidelis, den capucyner-monnikskap begeerde!" riep
Francisca, „maar voorzeker! die zijne kinderen met
annalen der missiën opvoedt, kan zulks verwachten.\'\'
Agatha rolde hare breikous ineen stond op en
zeide:
„Francisca gij hindert mij, want gij zijt en blijft de
odtevredene en praatzieke Francisca, die gij altijd
geweest zijt. Daarom kom ik altijd met het gevoel
van eene zuster hier, en tracht u zoo vriendelijk
mogelijk de oogen te openen over uwe verkeerdheid.
Doch met uw schimpen op geloof en kerk verdrijft
gij mij."
„Stil! ik geloof dat de gravin door aankomt!" riep
Francisca, naar de straat ziende, „ja ja!... zij komt
naar mij."
Zij ging de gravin te gemoet en leidde haar in
de kamer, doch zij was in haar hart vol verlegenheid,
dat zij geen bediende had, die de gravin naar behooren
aandiende en de deur opende. Na de wederzijdsche
plichtpleging zeide Florestine:
„Het is mij dubbel aangenaam, dat ik de beide
zusters hier vind, want ik heb aan beiden een voor-
stel te doen, dat mij zeer ter harte gaat, en dat zij,
naar ik hoop, zullen aannemen."
„Zeker betreffende een goed werk!" zeide Agatha
verheugd.
„Gij hebt het geraden," antwoordde Florestine.
„Wat mevrouw de gravin voorstelt zal zeker
iets gepast zijn," zeide Francisca koel, want zij had
geen behagen in goede werken, zoo als hare zuster
bedoelde.
„Ik geloof dat het zeer gepast is," antwoordde Flo-
restine, „want overal vormen zich vereenigingen, en
ik zou gaarne wenschen, dat wij vrouwen hier eene
-ocr page 353-
361
vereeniging oprichtten, die het persoonlijk bezoek der
armen en hunne ondersteuning ten doel heeft."
„In dit punt moet ieder zijn eigen meester zijn,\'\'
zeide Francisca koud.
„Zou het niet edel zijn," vroeg Florestine, „wan-
neer ieder van ons een kleine opoffering van zichzelve
vroeg, wijl daardoor een groot voordeel voor onze
armen verkregen wordt?"
„Men geeft wat men geven kan," zeide Francisca,
altijd in denzelfden ontwijkenden toon.
„Meer verlangt de goede God ook niet van ons,"
antwoordde Florestine lachend, „maar al die aalmoezen,
welke de eene hier geeft en de andere daar, worden
maar al te zeer versnipperd en zouden wellicht onzen
armen meer hulp kunnen aanbrengen, wanneer wij
ons verplichtten, om een persoonlijk bezoek aan hunne
woning te brengen, want daardoor leeren wij hunne
ware behoefte kennen."
„Zeer juist!" antwoordde Agatha; „hoe dikwerf
denken wij, dat wij ons geld voor brood geven, ter-
wijl er versnapering voor gekocht wordt. Men kan
ook veel beter de vrouwen in het hart treffen, wan-
neer men haar te midden van hunne verwaarloosde
kinderen en hun wanordelijk huishouden vindt.\'\'
„En daar zal ik mij in begeven," zeide Francisca
verstoord, „ik heb genoeg te doen met mijn eigene
kinderen en met mijn eigen huishouden."
„De Kerk stelt zulke vereenigingen op hoogen prijs,
beste mevrouw Rabener," antwoordde Florestine op
zachten toon, „en zij schenkt daaraan de genade van
vele heilige aflaten — alzoo een druppeltje van het
kostbaar bloed van den Heer voor eiken last, die
onze natuur zwaar valt. Is dat niet een overvloedig
loon voor een gering offer.\'\'
-ocr page 354-
362
„Ik ben gebonden, heb drie kleine kinderen, waar-
op ik het oog moet houden ; ik moet te huis zijn,
wanneer mijn man terug komt, ik kan door al mijne
bezigheden geen boek in de hand nemen, tot geene
rust komen," zoo sprak Francisca.
„De plichten van den staat gaan voor alles," ant-
woordde Florestine. „Wanneer die buitengewoon veel
van u vorderen, dan wil ik daar niet indringen.
Maar gij,\'\' ging zij voort, zich tot Agatha wendend,
„wat antwoordt gij ?"
„Dat ik mij met vreugde aansluit, wanneer mevrouw
de gravin een begin aan de zaak maakt.\'\'
„Ik hoop, dat het mij gelukken zal, om tien of
twaalf goede zielen te werven. Die zijn voor ons doel
in X. voldoende."
„Het verwondert mij, dat gij zooveel belang in
X. stelt, daar gij in de heerlijke residentie gewoond
hebt,\'\' zeide Francisca met openhartige verbazing.
„Ik heb medelijden met de armen, in welke stad
zij ook leven," zeide Florestine en zij liet er op volgen :
„maar waar zijn toch uwe kindertjes?\'\'
„Zij spelen in den tuin,\'\' antwoordde Francisca.
„Laat ons dan, als het u belieft, in den tuin gaan;
ik zie zoo gaarne kinderen !" zeide Florestine en stond op.
Francisca had veel liever iets van het leven in de
residentie gehoord, doch zij moest aan het verlangen
der gravin voldoen; Agatha ging ook mede.
„Waar spelen uwe kinderen dan,\'\' vroeg Agatha,
toen zij in den tuin waren, en die met één oogslag
overzag. De kinderen waren er niet.
„Waarschijnlijk zijn zij gaan wandelen ," antwoordde
Francisca onverschillig.
„Gaan wandelen? die kleine kinderen?\'\' zeide Flo-
restine , die dit niet kon gelooven.
-ocr page 355-
363
„Nu ja.....de min draagt het jongste en de twee
overigen loopen mede."
Agatha had deze verklaring niet afgewacht, maar
was de kinderen gaan zoeken. Zij kwam nu terug
en zeide lachend:
„Ik weet waar zij zijn.1\'
„Nu, waar dan ?•\' vroeg Florestine en ging met haar
door den tuin. Daar was eene deur, die op eene vuile,
nauwe straat uitkwam. Daar stond de min in een
druk gesprek met verscheidene buurvrouwen, die
deels met het hoofd uit het raam lagen, deels aan de
steilen van de deur stonden, terwijl een van haar het
kind van de min genomen had en het op hare armen
liet dansen. De heiden oudere waren aan den goot-
steen gaan zitten en speelden vrolijk in het vuile
water.
„Wolfgang! Frederik!" riep Francisca, verstoord over
dit gebrek aan opvoeding.
Maar de knaapjes gaven geen gehoor aan die roep-
stem ; doch de min greep, verschrikt door de ongewone
bespieding van hare verpleging, het kind uit de onge-
waschene handen der buurvrouw.
„En hierheen brengt gij mevrouw de gravin!" zeide
Francisca met klimmenden toorn tot hare zuster, die
al lachend bezig was, om de handjes van Wolfgang
en Frederik af te vegen.
„Neen, neen! beste mevrouw Rabener," zeide Flo-
restine verschoonend, „ik ben haar geheel uit eigen
beweging gevolgd, en ik wensch hier afscheid van u
te nemen, om mijne werving voort te zetten."
Zij gaf aan de twee zusters vriendelijk de hand en
ging weg, wijl zij de onweerswolken bemerkte, die
zich op het gelaat van Francisca samenpakten.
Deze dreef haar ongehoorzaam volkje naar den tuin
-ocr page 356-
364
terug, deed vele verwijten en wendde zich daarop ten
uiterste vertoornd tot Agatha.
„Nimmer zal ik u deze valschheid vergeven! dat
gij mij zoo ten schande maakt — dat is vroom! dat is
de behandeling eener zuster! dat is de aard, die voor
zulke walgelijke vereenigingen geschikt is."
„Bedaar en blijf bij de zaak!" antwoordde Agatha
kalm: „ik heb u geene schande aangedaan. Gij hebt
gezegd, dat gij uwe kinderen nimmer uit het oog ver-
liest — en ziedaar! Gij weet niet waar zij gebleven
zijn en wij vinden ze aan den gootsteen! Daarmee
staat mijne valschheid evenmin in betrekking als de
vereeniging van de goede gravin."
„En wat is dat voor eene vereeniging, met die af-
latenkraam, het wordt waarlijk hoog tijd, dat er een
tweede Luther komt!"
„Ik moet, helaas! vreezen, dat gij rijp voor zijne
leer zijt."
In ieder woord bemerkte men de groote kloof,
die de begrippen der beiden zusters scheidde. Daar
ontving Francisca onverwachte hulptroepen: de vrouw
van den burgemeester trad ademloos binnen en zeide
driftig:
„Zijt gij hier? Gij hebt toch niets beloofd, Fran-
cisca? bij die kwezelachtige partij kunnen wij ons toch
onmogelijk aansluiten!"
„Onmogelijk!" zeide Francisca.
„Met vreugde!" riep Agatha.
„Zie eens, Agatha!" zeide de vrouw van den burge-
meester, toegeefelijk: nu ja, voor u en Marie past
zulks, ofschoon gij uwen tijd ook wel beter zoudt kun-
nen besteden."
„Dat vind ik niet! Een half uur kan men licht een
paar malen in de week over winnen,"
-ocr page 357-
365
„En welk een aangenaam gezelschap zult gij heb-
ben!" zeide mevrouw, met buitengewoon geestigen
hoogmoed: „de gravin heeft mij hare lijst voorgelezen.\'\'
„Als de gravin met haar gezelschap tevreden is,
dan kan ook ik zulks zijn."
„Natuurlijk ook de vrouw van den rector en hare
beiden vriendinnen , wijl de mannen van deze arme
vrouwen den moed nog niet hebbeu, om zich aan den
invloed van den rector te onttrekken, evenals hun
collega Staf gedaan heeft. De gravin zette groote
oogen op, toen ik zeide, dat zij mevrouw Staf gerust
van hare lijst kon schrappen, want de heer Staf zal
zulks niet toestemmen."
„Dat zal de goede Rosa zeer leed doen," zeide
Agatha, „vooral omdat het een slecht getuigenis voor
haren man is. Nu wie staan er nog meer op
de lijst?"
„Thans volgt de voorname wereld I" hernam de
vrouw van den burgemeester: „de vrouw van Fischer
den bakker, de vrouw van Vogelaar den slager, de
vrouw van Licht den winkelier....."
„He, spreek toch niet met zooveel minachting van
vrouw Licht," zoo viel Agatha haar in de rede: „ik
hoor dat zij sterk met u concurreert en hare zaak
zeer vooruit zet, sinds de goede God haren slechten
man van de wereld geroepen heeft.\'\'
„Wat mij betreft! ik bekommer mij niet over lieden,
met wie ik geen omgang heb," zeide de vrouw van
den burgemeester, op hoogen toon.
„Nu..... en de vrouw vanden apotheker?" vroeg
Francisca.
„Zeker! zij stond op de lijst.....en ik kom zoo
pas bij haar van daan! ik wilde haar van te voren
kennis van de zaak geven, opdat zij niet in overijling
-ocr page 358-
366
ja zou zeggen. Maar zij staat vast aan onze zijde,
in weerwil van haren grilligen echtgenoot,\'\' zeide
mevrouw zegepralend.
„Eene verstandige vrouw!\'\' zeide Francisca op den-
zelfden toon.
„Wat zijn dat voor streken!\'\' zeide Agatha, haar
hoofd schuddend: „dat rondloopen, dat afraden , dat
partij maken!\'\'
„ Waarom zou ik niet mogen doen, wat de gravin
doet?" vroeg de vrouw van den burgemeester be-
leedigd.
„God gave, dat gij niets anders deedt, dan de gravin
doet, dan zoudt gij geene geschriften van godloochenaars
lezen," zeide Agatha; „maar ook in dit geval handelt
gij geheel anders. Zij deelt eenvoudig haar plan en
de redenen daarvan mede, en stelt voor, om ons
daarmee te vereenigen; gij gaat rond, om voor haar te
waarschuwen, om anderen tegen haar voorstel in te
nemen en hen daarvan terug te houden. Gij wijst niet
alleen zelve een goed werk van de hand, maar gij
doet ook uw best om het te beletten en te storen.
Weet gij niet, dat dit zoo juist het werk van den
duivel is ?"
„Van den duivel!\'\' zeide de vrouw van den bur-
gemeester, met medelijden hare schouders ophalend,
terwijl Francisca vinnig zeide:
„Zotte klap! in mijn huis wil ik niet van die
kindersprookjes hooren."
„Dat is natuurlijk!\'\' zeide Agatha bedaard; die niets
van God wil weten, houdt ook het bestaan van den
duivel voor een sprookje.\'\'
„Wij weten van God het ware en het eigenlijke! wij
weten..... — niet waar, Francisca ?.....wij we-
ten ....." — zeide mevrouw en zij zocht naar woorden
-ocr page 359-
367
„Dat God eene gedachte van den menschelijken
geest is,\'\' zoo vulde Francisca het gezegde aan.
„En daarmee uit, gelijk mijn goede vader zeide.
Nu heb ik er genoeg van. Adieu mevrouw, adieu
Francisca," zeide Agatha en ging weg.
„Het is jammer van Agatha!" merkte mevrouw op;
„zij is toch wezenlijk eene verstandige vrouw, en
zij laat zich zoo verstompen! begrijpt gij dat?"
„Ik begrijp het allerminst de gravin!" zeide Fran-
cisca ontevreden. Zij kon de vrouw van den bur-
gemeester niet verdragen, wijl deze eene naar het
scheen, overdrevene bewondering en vereering koesterde
voor Rabener. Wat vroeger de band van vereeniging
tusschen beiden geweest was dreigde nu een steen des
aanstoots te zullen worden en slechts ongaarne stemde
Francisca met de gevoelens van mevrouw in, wanneer
zij geen betrekking hadden op het algemeen belang
van den haat.
„Is het niet onbegrijpelijk? Zij heeft het geheele
voorjaar en den ganschen zomer het slot vol bezoek
— verwanten en vrienden, beschaafde en voorname
lieden en zij loopt in X. rond en wil eene ver-
eeniging oprichten, die de armen bezoekt!"
„Als of de armen iets aan dat bezoek hadden!"
zeide de vrouw van den burgemeester; „aalmoezen
zonder bezoek zouden zij veel liever ontvangen."
„Zij willen echter de armen bewaken, tot het goede
aansporen, verbeteren.....natuurlijk op vroomheid af-
richten, huichelaars van hen vormen. Een heerlijke taak!"
„En daardoor vergeving van hare zonden erlangen!
dat is nog fraaier!" riep de vrouw van den burge-
meester, lachend.
„Gij dwaalt!" zeide Francisca, verheugd, dat
zij mevrouw kon terecht wijzeD. „Vergeving der
-ocr page 360-
\'668
zonden schenkt de aflaat niet, maar kwijtschelding der
tijdelijke straffen. Maar het eene is al even dwaas als
het andere! wie zal toch de straffen opleggen, daar
God slechts in de gedachte van den menschelijken
geest bestaat?..... Genoeg, de gravin is voor mij
een raadselachtig wezen, want in de residentie zal
haar de gelegenheid niet ontbroken hebben, om met
lieden van ware beschaving om te gaan en geleerde
geschriften te lezen. Mijn man beweert wel terecht,
dat de adelijke personen zulke bekrompen geesten zij n,
dat hun alle vatbaarheid voor de verhevene denkbeelden
van den nieuwen tijd ontbreekt."
„Ja, uw man \\" zeide de vrouw van den burgemeester,
dweepziek; „uw man zou zeker te vergeefs zijne gelijken
zoeken, niet alleen onder de onbeduidende adelijke per-
sonen , maar ook onder de burgers. Noem mij iemand
in X. , die in zijne schaduw staan kan.\'\'
„Gij zijt al te bescheiden," antwoordde Francisca,
met bedekten spot; „de vrouw van den burgemeester
behoort zoo niet te spreken. Mijnheer de burgemeester
heeft geheel andere verdiensten dan mijn man."
„Verdiensten..... nu ja, die ontzeg ik mijn man
niet," zeide zij eenigszins trotsch; „ik weet evenwel
het beste, hoezeer men hem daartoe aandrijven moet.
Maar wat zijn verdiensten in vergelijk van verstand
en hoogere ontwikkeling?\'*
„Zij zijn toch niet te verachten," zeide Francisca.
Gedurende deze \'gesprekken zette Florestine hare
werving voort en zij ontving meer toestemmende dan
weigerende antwoorden, zoodat zij zeer verheugd naar
het slot terugkeerde. Juist omdat het haar niet aan
langdurige bezoeken ontbrak, had zij zich met hare
verwanten en vrienden op zeer vrijen voet gesteld, om
ni3t een slaafsch offer der gastvrijheid te worden. Zij
-ocr page 361-
369
stelde er belang in om deze kleine vereeniging in het
leven te roepen, opdat deze voor het najaar, dat den
armen zooveel behoeften brengt, opgericht en in
werking zou zijn; en zij hoopte, dat zij zich met veel
ijver daaraan zou kunnen wijden, wijl. haar man vol-
strekt geen lust gevoelde, om den winter, zelfs niet
den vasten-avond in de residentie door te brengen,
waar zijn rampzalige drift en het\'verloren Seeheim een
pijnlijken indruk op hem maakte. Het verblijf op
Kronenstein, het kennis maken met de zaak, dat
landelijke, dat vrolijke, dat drukke leven met al die
gasten, dat op den zelfden voet voortduurde als vroeger
bij zijn schoonvader, toen Florestine nog niet gehuwd
was — dat alles beviel hem en zijne echtgenoote ge-
voelde zich gelukkig door zijne tevredenheid. Maar
het ongestoorde zorgelooze geluk, dat zij voor deze
treurige omstandigheden genoten had, was vervlogen.
Zij hoopte, wijl zij op God vertrouwde; doch zij was
niet blind voor het vreeselijke gevaar, waarin Oswald
en zij met hem verkeerde. Kon zijn hartstocht, die
meer dan tien jaren lang door een onberispelijk leven
onderdrukt was, tot zulk eene hevigheid ontwaken,
wat moest men niet vreezen, daar hij thans ten tweede
male weder opnieuw was begonnen en het bewustzijn
van zijne zwakheid in de verleiding ontmoedigend in
zijn hart droeg! Doch ook van den anderen kant kon
de bittere, de vernederende ondervinding en de over-
tuiging van zijne zwakheid hem tot meerdere waak-
zaamheid en vaster vertrouwen op Gods bijstand
aanzetten. Zoo zweefde Florestine gedurig tusschen
vrees en hoop en zij was er zorgvuldig op bedacht,
om dezen inwendigen strijd voor haren man te ver-
bergen, niets dan vrolijke kalmte aan den dag te
leggen en hem het huiselijk verkeer zoo aangenaam
KBONEN8TEIN.                                                      24
-ocr page 362-
370
mogelijk te maken. Thans begon zij eerst recht haren
kinderen stille tranen na te weenen, want zij zouden
nu op den leeftijd geweest zijn, waarop hun vader
zich met hen had kunnen bezighouden, en welk een
geliefde band zou zulks voor Oswald geweest zijn.
Doch al hare smarten moest zij in de stilte verduren
en zij kon God slechts bidden, om het offer van haar
aardsch geluk aan te nemen, dat zij Hem gaarne
brengen wilde, zoo Oswald zich maar niet opnieuw in
het verderf storte door zijn dwazen hartstocht. De
kracht van zulk eenen hartstocht had zij in zichzelve
niet ondervonden; het kwam haar dus gemakkelijker
voor om dien te bestrijden, dan het voor dengene was,
die reeds eenmaal in zijne boeien zijne beste krachten
verloren had. Ofschoon zij van nature daartoe aanleg
had, zoo was deze door hare godsdienstige opvoeding
tegengewerkt en had hare latere betrekking als gade
en moeder deze werking krachtig gesteund en de voor-
treffelijke zielskracht tegen het kwaad ontwikkelt, die
bij de gewoonte van zelfbeheersching, versterkt wordt.
Thans zag zij de zedelijke zwakheid van zoo nabij
mogelijk; maar zij begreep ze niet. Dat veroorzaakte
haar soms oogenblikken van ontevredenheid over Oswald,
terwijl deze haar bovendien nog kwelde, omdat zij er
een gebrek aan zelfbeheersching en versterving in zag.
Haar oom Frankenhausen, de vroegere voogd en
vaderlijke vriend van Oswald, was geheel buiten zich-
zelven over de treurige omstandigheid, die het heerlijk
vermogen van graaf von Lauingen verspild had; en
hij was dubbel buiten zichzelven, wijl zonder zijne
verantwoordelijkheid het huwelijk met Florestine niet
zou gesloten zijn. Hij had Oswald met verwijten
overladen en hem zijn schandelijk gedrag op de bitterste
wijze onder het oog gebracht; hij was echter volstrekt
-ocr page 363-
371
niet verzoend, maar ontwapend geworden door de zacht-
moedige ondeiworpenheid, waarmede Oswald met hem
instemde, zonder zich in het minst te willen verdedigen.
„Gij noemt mij terecht rampzalig,\'\' zeide hij; „ik
heb de achting voor mijzelven verloren en ik kan ook
niet meer op de achting van anderen rekenen.\'\'
„Bedaard!" zeide de goede Frankenhausen, wiens
toorn de mate van zijne genegenheid voor von Lauingen
evenaarde, „gij moet niet geheel en al den moed ver-
liezen ! Gij hebt ook goede eigenschappen .... gij hebt
uwe dwaasheid met het verlies van uw geheel vermogen
geboet, gij zijt thans op den goeden weg... gij behoeft
de aanspraak op achting nog niet te laten varen.....
maar onbegrijpelijk blijft de zaak! geheel onbegrijpelijk!"
„In kalme oogenblikken is het mij ook onbegrijpelijk !"
„Maar, wat drommel! wie laat zich door die gevloekte
kaarten in spanning brengen! dat is tegen elk gezond
verstand van den mensch!" zoo stoof Frankenhausen op.
„Zeker! het is een noodlottige betoovering, die
deze drift met zich voert, en die niemand verklaren
kan. Men verkeert in eene spanning, zoo sterk dat
zij alle verbeelding overtreft. Dat kleine gekleurde
blad, dat ik in mijne hand heb, kan mij tot een
bedelaar of tot een Croesus maken, — kan mijn geheele
bestaan ten gronde richten of het uit het verval ophef-
fen — ja, kan mij den dood of het leven aanbrengen."
„Zwijg!\'\' riep Frankenhausen, „ik kan het volstrekt
niet aanhooren , dat een mensch zich zoozeer door zijne
drift laat beheerschen, dat hij een misdadiger voor
zichzelven wordt en vrouw, kinderen, familie, goeden
naam, vermogen, het geluk des levens, het heil der
zielen beneden een kaarteblad stelt."
„Dat is juist het gruwzame van eiken hartstocht!"
hernam Oswald
24*
-ocr page 364-
372
„Wanneer ik mij door een menschelijk wezen laat
verleiden, dan is dit, voor den duivel, reeds schande
genoeg!" riep Frankenhausen; „maar het is toch iets
levends! het heeft een hart! het heeft eene ziel! heeft
toch ten minste vijf zinnen! het spreekt, het lacht, het
weent — kortom! het is mijn gelijke. Het is geen
verachtelijk kaarteblad."
„Ik troost mij, dat Florestine in dit geval anders
denkt," antwoordde Oswald.
„Nu, dat is natuurlijk F\' zeide Frankenhau sen, knorrig;
„dat staat met andere vragen in verband! Ik wil
slechts in het algemeen zeggen, dat de hartstocht voor
een vrouwelijk wezen minder dwaas en onbegrijpelijk
is, dan de zucht naar het spel. En had ik thans
maar de overtuiging, dat gij volkomen van uwe dwa-
ling teruggekomen zijt."
„Daar kunt gij van overtuigd zijn! Ik heb zooveel
geleden en Florestine heeft zooveel door mij geleden,
die lieve engelachtige ziel, dat ik een snoodaard moest
zijn, wanneer ik mij weder vangen liet.\'\'
„Denk bovendien eens aan uw geldelijken toestand
beste vriend!" zeide Frankenhausen. „Uw vermogen is
tot den laatsten cent verspild. Gij leeft van het ver-
mogen van Florestine. Als gij ook dat ten gronde
richt, — wat blijft er dan voor u over? Gij kunt
toch geen bedelaars worden."
„Houd u verzekerd," zeide Oswald, „dat ik over
dit alles nagedacht en het vast in mijn gemoed ge-
prent heb. Ik ben te hard voor mijne dwaasheid ge-
straft, om den herval niet angstig te vermijden."
Met het oog op baren man zag Florestine den win-
ter bang te gemoet. Vrouwen hebben allerlei kleine
bezigheden door haren vrouwelijken arbeid; zij vinden
allerlei kleine kunstoefeningen en huiselijke belangen
-ocr page 365-
373
die deels hare handen, deels hare gedachten en altijd
hare opmerkzaamheid en haren tijd vorderen, zoodat
zij, wanneer haar inwendig leven goed ingericht is,
het verblijf buiten gemakkelijk uithouden. De man
heeft zulke kleine bezigheden bij elk uur niet. Wan-
neer hij geen ijverig landman of jager is, dan komt
hem een winterdag zeer lang voor. Oswald ging zeer
gaarne met andere heeren op de jacht, doch thans be-
zat hij deze gelegenheid tot uitspanning niet. De land-
goederen van Kronenstein waren verpacht; het beheer
van de inkomsten en uitgaven werd bestuurd door
den rentmeester die reeds vijf en twintig jaren dit
ambt bekleedde. Voor Oswald bestond er op Kronen-
stein geene gelegenheid tot bezigheden. Hij hield veel
van de muziek en hij las gaarne — doch niet den
geheelen dag.
In het midden van de maand October, toen het
loof den boomen ontviel, de avonden lang en koel
werden, kwam er op het slot eene groote verande-
ring: Florestine, Oswald en mevrouw von Strahl wa-
ren alleen. Bij andere omstandigheden zou Florestine
het leven met hun drieën zeer aangenaam gevonden
hebben, zij ging met haren man uit rijden, zij maakte
muziek met hem en des avonds, wanneer zij en hare
tante aan haar vrouwelijk handwerk bezig waren, dan las
hij haar voor. Maar thans werd men telkens verschrikt
door de gedachte, dat Oswald zich verveelde!.....
dat hij bij meerdere verveling naar verstrooiing zou
verlangen..... dat hij iets verlangen zou, dat zijne
belangstelling trok..... hem opwekte!..... Niets
trok hem zoozeer aan, wekte hem zoozeer op als het
noodlottige spel..... hij had zich daarvan eene be-
hoefte gemaakt, die bevrediging verlangde.....hij
had in zich een onnatuurlijk zucht geschapen, die hem
-ocr page 366-
374
in koortsachtige onrust bracht, totdat zij door een on na-
tuurlijken hartstocht schijnbaar bevredigd werd!.. . Hij
werd door kwellingen verteerd — deels door de kwelling
der hartstochtelijke verlangens, deels door de kwelling
van de wroeging, dat hij er aan toegegeven had.....
zijn inwendige kalmte was vreeselijk verstoord!
Dit zag Florestine, die haren man al te innig be-
minde, om niet het geringste wolkje op te merken,
dat zijn gelaat betrok en eiken nevel, die zijn hart
verduisterde. En zij vergiste zich niet; er waren wol-
ken , er was nevel!
Het heilig octaaf van Allerzielen was voorbij, was
feestelijker dan ooit gevierd, wijl de vrome dochter
het aandenken aan haren vader, van alle genade en
eerbe wij zing voorzien wilde, die de kerk aan de afge-
storvenen wijdt. Geheel vermoeid van gebed, smart en
tranen, zeide Florestine op zekeren dag tot mevrouw
von Strahl:
„O, tante! de dood mijns vaders is een dubbele treu-
rige gedachtenis voor mij.....want met hem is ook
mijn geluk ten grave gedaald. Het verlies van hem
valt met het keerpunt van mijn geheel leven te za*
men.....en ik wordt daaraan op dit oogenblik vree-
selijk herinnerd, want Oswald is weg?"
„Weg!... waarheen?" riep mevrouw von Strahl,
bleek van ontsteltenis.
„Hoe kan ik dat weten ? Hij is verdwenen! Heden
stond hij zeer vroeg op. Ik werd wakker en vroeg:
wat gij? waar gaat gij heen? Hij kuste mij en zeide,
dat hij op de jacht ging. Ik was vermoeid en sliep
weder in. Dat hij niet bij het eerste en tweede ont-
bijt terug was, wekte bij mij nog geene ongerustheid.
Maar zoo even ontmoet ik den jager, die een menigte
lijsters brengt en ik vraag hem of de graaf al terug
-ocr page 367-
375
gekomen is. Hij antwoordt: ik weet het niet. Ik
vraag hem of hij den graaf niet op de jacht vergezeld
had. Neen! zegt hij: de graaf is zeer vroeg uitge-
reden, of hij op de jacht gegaan is — kan ik niet
zeggen; maar hij had geen geweer bij zich. — O,
tante, hij is zeker naar het spoorweg-station gereden
en God weet waar heen! de wijde wereld in gegaan."
Mevrouw von Strahl kon geen antwoord geven,
want zij dacht hetzelfde, en dit mocht zij toch niet
verklaren.
„En toch kan ik het niet gelooven, wijl Oswald
mij beloofd heeft het mij te zullen zeggen, wanneer
de onrust van den hartstocht hem aangrijpt,\'\' voegde
Florestine er bij , als om zichzelve gerust te stellen.
„Ach mijn arm kind! in verkeerde driften vergeet
men zijne belofte!" antwoordde mevrouw von Strahl,
bedroefd.
„Dat vrees ik, tante!.....maar het is een greintje
hoop!.....dat houd ik vast."
De tijd verliep. Florestine was niet in staat aan
dezelfde bezigheid te blijven. Nu eens dacht zij; dat
er iemand den slotberg op kwam rijden, dan weder
meende zij de stem of de voetstappen van Oswald te
hooren, eindelijk vernam zij niets dan het kloppen van
haar hart, dat hare borst dreigde te doen vaneen
springen. Daarop wierp zij zich voor haar kruisbeeld
en smeekte God haar in te geven, wat zij doen moest.
Dit was het eenige, wat haar een weinig rust baarde.
Het werd reeds donker; daar ging de deur open en
Oswald trad binnen. Zij wilde zich van haren bid-
bank opheffen , maar de plotselinge overgang van ziels-
angst tot blijdschap greep haar zoo geweldig aan, dat
zij weldra machteloos nederzonk en slecht met eene
zucht zijn naam uitsprak. Hij snelde naar haar toe
-ocr page 368-
376
omarmde haar teeder en gaf haar duizend zoete namen.
Zij liet haar hoofd op zijnen schouder neigen en zeide
met een zwakke stem van vermoeienis :
„Dat niet, Oswald!.....dat toch niet!"
Hij zelve zag er opgewonden, gespannen en ver-
moeid uit, beiden hadden een treurig voorkomen! Er
waren alle vereischten, waardoor men zich een edel
geluk verschaffen kan — en thans was het door een
rampzaligen en laffen hartstocht verwoest.
„Waar zijt gij geweest? O, misleid mij niet en
spreek de waarheid!" zeide Florestine, nadat zij tot
zichzelve gekomen was.
Oswald zonk in een leuningstoel, liet zijn gloeiend
voorhoofd in zijne handen zinken en zeide zuchtend:
„Flore! indien gij wist hoe rampzalig ik mij gevoel,
dan zoudt gij medelijden met mij hebben."
Toen Oswald zoo ternedergeslagen sprak, spande
zij al hare krachten in, om hem op te beuren en te
troosten en ook thans zeide zij teeder en zijne woorden
anders opvattend :
„Ja, lieve Oswald, laat mij met u lijden, dat zal
voor mij een verkwikking zijn."
„Er bestaat een schilderstuk — ik geloof dat het
een pompeïsch is — dat is op mij toepasselijk, dat
geeft u eene beeltenis van mij: op den rug van eene
chimeer, een uit verscheidene dieren phantastisch sa-
mengestelde afbeelding, rust een jongeling en de chimeer
voert hem hoog in duizelende vaart door de lucht.
Waarheen ?.....ach, waarheen voert een monster den
rampzaligen mensch ?.....ten val, in den afgrond....
het stort hem in de diepte! De hartstocht is zulk een
chimeer.....Maar het schrikwekkende van het beeld
is, dat de jongeling, terwijl hij den hals van de chimeer
omvat, haar een drinkbeker toereikt! hij wordt niet
-ocr page 369-
377
onwetend door haar weggevoerd. — Neen! hij voedt,
hij laaft haar! wellicht verafschuwt hij haar als een
monster — maar de betooverende kracht van de dui-
zelende vaart is zoo geweldig, dat hij die niet
kan.....niet wil wederstaan.....kortom hij weder-
staat niet!..... en deze mensch met zijne chimeer,
Flore!... ben ik."
„Veracht uzelven niet!" antwoordde zij kalm, „gij
biedt wederstand! Gij tracht het monster te boeien.
Maar spreek! waar zijt gij geweest, lieve Oswald. Gij
ziet er vermoeid uit."
„Ik reed naar het spoorweg-station en kwam
twee minuten na het vertrek. Ik reed naar het tweede
station, om met de eerste trein vandaar te vertrekken.
De straatweg heeft echter verscheidene bochten en loopt
over de bergen. Mijn paard werd vermoeid door den
snellen rid, ik zag, dat ik onmogelijk tijdig genoeg het
naastbijzijnde station bereiken kon. Daardoor kwam ik
op andere gedachten. Wellicht was dit een wenk van
de Voorzienigheid.....wellicht wilde mijn bescherm-
engel niet, dat ik verder ging. Aan een dorpsherberg
gaf ik het paard een paar uren rust, en reed daarna
terug. Alzoo was ik elf uren achtereen in den zadel."
„Maar, lieve Oswald, waar wildet gij heen? wat
wildet gij ?"
„Ik wilde naar de residentie.....eenen nacht gaan
spelen.....en morgen weder hier zijn!\'\'zeide Oswald,
in hevige opgewektheid.
„God zij dank, dat gij thans weder hier zijt!"
zeide Florestine. Daarop zweeg zij, wijl hij zweeg.
Men ging aan tafel en er werd verder over de zaak
niet gesproken.
Maar in het gemoed van Florestine zat een ruste-
loos knagende worm: de angst, dat Oswald door zijne
-ocr page 370-
378
chimeer werd medegesleurd. Bleef hij op zijne wan-
deling wat lang uit, vond zij hem niet in zijne
kamer — dan sneed haar terstond de schrik door het
hart: hij is weg! Des nachts mocht zij wel zeggen:
ik slaap maar mijn hart waakt! Want hare droomen
waren niets dan liefde en zorgen voor hem, en dik-
werf ontwaakte zij uit hare sluimering en riep hem
dan vol onsteldheid bij zijn naam , wijl het haar scheen
als was hij stil weggeslopen.
„Gij put u uit, mijn arm kind!" zeide mevrouw
von Strahl, bekommerd.
„Het is niet gering tante," antwoordde zij lachend,
„altijd de wacht te moeten houden op den rand van
den afgrond, opdat hij er niet intuimelt."
Maar mevrouw von Strahl dacht er aan, dat Flo-
restine de dochter van een uiterst zwakke moeder
was en, dat het kruis van smart en lijden, wat
reeds anderhalf jaar op hare schouders drukte,
haar gestel zou kunnen sloopen. Zij zeide dus op
zekeren avond, toen zij vertrouwelijk bij elkander
zaten, terwijl storm en regen op de vensters kletterden:
„Ik begrijp niet, waarom gij den geheelen winter
hier doorbrengen wilt! Ga toch naar een meer zuide-
lijk climaat. Dat zou voor Florestine zeer heil-
zaam zijn."
„Wat dunkt u daarvan, Florette?" zeide Oswald,
die zichtbaar zijn behagen in dit voorstel verried.
Florestine zat op de sopha te rusten. Zij was ver-
moeid van eene wandeling, die zij gedurende drie uren
en ondanks het stormachtige weder met haren man
gemaakt had, wijl hij gaarne wilde, dat zij hem ver-
gezelde. Zij richtte zich op en zeide:
„Zeer gaarne, Oswald, wanneer gij zulks verlangt,
maar mijnentwegen niet."
-ocr page 371-
379
„Juist zoo!\'\' zeide mevrouw von Strahl, lachend, de
eene van u doet het voor den andere! Zoo behoort
het. Talmt evenwel niet, om op reis te gaan. Napels
ligt ver van hier."
„Niet naar Napels!" riep Oswald driftig.
„Waarheen zoudt gij het liefst gaan?" vroeg
Florestine.
„Naar Rizza!" antwoordde hij, „de oranjetuinen
van Rizza, aan de kust van de altijd blauwe zee, zijn
aangenamer, dan de spannende beweging te Napels.\'\'
„Naar Rizza dus!" riep Florestine, met al de opge-
ruimde vrolijkheid harer natuur, die vermeerderde bij
de gedachte, dat de reis, de nieuwe tooneelen, de
vreemde menschen, aan Oswald een heilzame afleiding
zouden verschaffen. Dat scheen ook hij te hopen,
want hij zeide liefderijk:
„Daar zullen wij andere wandeltochtjes maken."
„Gij hadt al lang dien wensch moeten uitspreken!
Dan waren wij thans reeds te Rizza," hernam
Florestine.
„Ik dacht, dat gij niet gaarne vertrekken zoudt."
„Niet gaarne! met u en op uw verlangen niet gaarne
vertrekken en wel naar het schoone zuiden : die ge-
dachten komen niet met elkander overeen....."
„Gaat maar spoedig op reis," zeide mevrouw von
Strahl, „ik zal Kronenstein wel op orde houden.\'\'
„Ach, dat gij zoo geheel alleen blijft, tante, dat
doet mij leed! Ga met ons mede!" zeide Florestine.
Ook Oswald verzocht dit; doch zij wees de uitnoo-
diging bescheiden van de hand en dreef hen slechts
aan, om zoo spoedig mogelijk te vertrekken. Dit ge-
schiedde in het begin der volgende week, en mevrouw
von Strahl bleef als eene kluizenares op Kronenstein.
„Daar ziet gij een voorbeeld van de ongestadige
-ocr page 372-
380
luimen eener voorname dame!\'\' zeide Francisca, op
haar gewonen en bitteren toon tot hare zusters. „In
Augustus zet zij geheel X. in beweging met de op-
richting eener vereeniging, om de armen te bezoeken
en in November, geeft zij den last aan u over , reist naar
Italië en denkt aau geen armen."
„Gij verkeert in dwaling, als naar gewoonte!" ant-
woordde Agatha, „zij legt ons geenen last op. Zij
heeft de administratie van de geldelijke middelen op
zich genomen , die, voor zoo lang zij afwezig is, aan
de vrouw van den majoor opgedragen, en haren
rentmeester bevolen elke maand hare bijdrage in de
kas der vereeniging te storten. Hare aangename tegen-
woordigheid ontbreekt ons slechts."
„Het is voor mij een groote troost," zeide mevrouw
Hellmut, „dat zij mij beloofd heeft, om een dag in
Zürich te vertoeven en den armen Teles op te sporen •\'
„De arme Teles, maakt het zeer goed!" zeide
Francisca, „ik begrijp niet, waarom gij mijn man niet
wilt gelooven, die nu en dan van een vriend in Zürich
berichten omtrent hem ontvangt."
„Omdat wij het welzijn van onzen broeder volgens
een anderen maatstaf berekenen, dan gij en uw man,\'\'
antwoordde Agatha,
„En omdat wij nimmer gelooven kunnen, dat hij
een tevreden ordelijk leven leidt; zoolang hij niet aan
moeder schrijft," voegde mevrouw Hellmut er bij.
-ocr page 373-
ONTSLUIERINGEN.
De trouwe zusters hadden juiste onderstellingen
gemaakt: Telesphoor leidde in Zürich het meest on-
stuimige en teugelooze studentenleven. Er zijn mannen ,
die meenen, dat men geen degelijk student zijn kan
zonder bandeloosheid; dat hij met den tijd wel kalm
zal worden, dat ambt en beroep er de ruwheid wel
afslijpen zullen; — en verder wenden zij hunne blik
niet. Of geloof, zedelijkheid en goede grondslagen in
het onzedelijk en gewone verkeer aangetast en zelfs
ten gronde gericht worden, dat is hun onverschillig
wijl men het ook zonder dat alles in de wereld tot
zekere hoogte brengen kan. Sommigen verheugen zich
over den zedelijken ondergang van een jong mensch,
want dit heeft gewoonlijk zijne vervreemding van het
geloof ten gevolge, en dat is ten allen tijde eene groote
zegepraal voor lieden, die het hunne verloren hebben
en die tot het indifferentisme in al zijne schakeeringen,
tot het laagste ongeloof vervallen zijn. Zulk een man
was de professor in Zürich, wien Telesphoor een aan-
bevelingsbrief van Rabener overhandigd had en die
nu en dan naar X. schreef, dat Telesphoor het uit-
-ocr page 374-
382
muntend maakte. Naar de begrippen van den professor
was het gedrag van Telesphoor behoorlijk; hij kende
geen hoogere wet, dan die de mensch zichzelven
stelde, en naar die wet leefde Telesphoor — maar
toch zonder de overtuiging, dat zij de ware was.
Wellicht heeft niemand die overtuiging, ten minste
zeer waarschijnlijk, immers de mensch is naar het
beeld van God geschapen en ook de ruwste draagt het
gevoel van waarheid en recht in zich, als een heldere
straal van de eeuwige wet, die in God berust en de
leugen en het onrecht veroordeelt. Verheft zich de
eene, doordien zij het inwendige licht volgt, altijd
hooger tot de reinste deugd, tot de volmaaktheid tot
de zaligheid: zoo kan de andere zich ook van het licht
afwenden, den tegenovergestelden weg inslaan en het
tegenovergestelde doel in tijd en eeuwigheid bereiken;
doch vernietigen kan hij dit licht niet, hoezeer hij
zulks ook zou verlangen. En hij moet dit verlangen ,
om uit den tweestrijd van zijn geweten te geraken,
die hem evenzeer ongelukkig als rampzalig maakt en
hem een zekere helsche onrust baart, die hem aanzet
om ook anderen afkeerig van het licht te maken en
deelgenooten in zijne ellende te bezitten.
Bij het herstel, dat in Ziirich spoedig op zijne ziekte
volgde, verhief zich voor Telesphoor weer menige
strijd. Idealen zijn spoken der verbeeldingskracht,
zeide hij bij zichzelven; zij houden geen stand , wanneer
zij door den hartstocht worden aangegrepen. En de harts-
tocht is niets anders dan eene oogenblikkelijke opwelling
van ons gemoed, die weldra verdwijnt. Was iemand
ooit bezield van het streven naar het hooge ideaal zij-
ner bestemming, voor wetenschap en roeping, die hem
daartoe leiden zouden dan was ik het.....en niets
heeft voor mij stand gehouden! — heeft ooit een
-ocr page 375-
383
mensch een onbaatzuchtige, offervaardige , alles over-
winnende genegenheid voor eene vrouw gehad, dan ben ik
het weder, en andermaal hield zij geen stand! zij was een
dwaallicht, voerde mij in een afgrond en verdween! Ik
ben het moede, om voor zinsbedrog te leven en ik wil mij
voortaan op de werkelijkheid, op het bereikbare toeleggen.
Wellicht vindt ik daarin bevrediging. — Daartegen
verhief zich eene andere stem in hem, die sprak: o,
bedrieg u niet! versmaad de idealen uwer jeugd niet!
niet zij hebben u in de steek gelaten ; maar gij zijt
hun ontrouw geworden. Gij waart hoogmoedig op de
kracht van uwen geest, van uwen wil — op de hooge
vlucht van uw streven — gij dacht er niet aan, dat
gij ondanks dit alles een mensch vol gebreken zijn
kondet — gij had geene beproevingen ondervonden,
en gij waandet reeds, dat gij die doorgestaan hadt of
zelfs, dat gij voor de bekoring onvatbaar waart.....!
En hoe hebt gij u, sedert gij de hoogere richting ver-
laten hebt en onder ellendige schijngronden een lagere
gevolgd zijt, laf, onwaardig en slaafsch aan uwe afgo-
den onderworpen! hoezeer hebt gij den adel van uwen
geest ontwijd, de waarde uwer ziel verminderd! —
Neen! neen! riep hij in zijne alleenspraak uit, liefde
is geene vernedering, en al volgt men de hoogste rich-
ting van den geest niet, dan is het daarom nog geene
ontwijding, wanneer men zich in een andere richting
ontwikkelt. — Toen dacht hij aan zijn tooneelspel,
wat en hoe hij geschreven had — en hij had zijn halve
leven wel willen veil geven, wanneer hij het niet ge-
schreven had, en het trooste hem, dat men niet wist,
dat hij de vervaardiger was, ofschoon hij voor zich
zelven erkende, dat een bezoedelde hand daardoor niet
rein werd, al bemerkte niemand de bezoedeling.
De professor, die Telesphoor in zijne ziekte behan*
-ocr page 376-
384
deld had, wos met deze lotgevallen, door de mededee-
lingen van Rabener, reeds genoegzaam bekend, om het
zijne er toe bij te brengen, opdat Telesphoor niet in
een oogenblik van overspanning of melancholie tot zijn
vroegere denkwijze terug zou komen. Bij elke gelegenheid
beval hij de studie der medicijnen als een practische
rationeele wetenschap aan, wijl men door de uitoefe-
ning daarvan en onder alle omstandigheden en in alle
betrekkingen zijn lijdenden medemenschen nuttig kon zijn.
„Zij behoudt een degelijken grondslag, verliest zich
niet in de blauwe lucht en zorgt voor het kostbaarste,
wat de mensch bezit: voor zijn leven," zeide de professor.
„Zoodra uwe krachten hersteld zijn, moet gij vlijtig
uwe studiën in de medicijnen voortzetten en in het
corps van onze jonge studenten treden. Beide is voor
u noodzakelijk. Gij moet bezigheid hebben, u opvro-
lijken , afleiding zoeken en alle grillen van uw vorigen
leeftijd laten varen."
„Ik houd niet van grillen," zeide Telesphoor, lachend.
„Maar wat zijn uwe theologische studiën dan anders?—
dat was een gril van een overspannen jongeling! En
wat was uwe dweepzieke drift voor een dametje, dat
daaraan niet beantwoordde ? — eveneens een gril, die
evenals de eerste uit hoogst beklagenswaardige ideali-
stische opvattingen ontsproot. Daaraan moet thans een
einde komen. Verwaarloos niet langer uwe talenten.
Word een nuttig lid in de maatschappij , verschaf den
zieken gezondheid, geef den stervenden het leven, en
wanneer gij hun dat goed geschonken hebt, zorg dan
voor de beschaving en de ontwikkeling van hen, die
gij gered hebt, opdat zij hunne gezondheid en hun
leven genieten, wat zonder ontwikkeling onmogelijk
is. Zoo wordt gij op tweevoudige wijze een weldoe-
ner der menschheid, die om zulke weldoeners roept —
-ocr page 377-
385
vooral wat de laatste soort betreft. Daarvoor kan een
jong, begaafd mensch, als gij zijt, onmogelijk onver-
schillig blijven.\'\'
Telesphoor was ook volstrekt niet onverschillig. In.
tegendeel! deze taal verheugde hem, want zij toonde
hem eenen weg, op welken hij zonder de minste ver-
nedering een gelukkige loopbaan intreden en volbren-
gen kon, en zij trooste hem over het mislukken zijner
beide vroegere pogingen, hetgeen hij aan zijn idealisti-
sche opvattingen weet, gelijk de professor ze noemde.
Daarom greep Telesphoor nu het tegendeel van al het
idealistische aan; hij verviel tot de zucht naar stoffe-
lijk genot en tot het indifferentisme. Dit verwijderde
het zekerst den prikkel van het verledene. Wat zou
hij aan zijne moeder en zusters hebben kunnen schrij-
ven ? — dat hij leefde misschien ? dat was te weinig!
of hoe hij leefde ? dat was te veel! Hij bracht haar
nu en dan door tusschenkomst van den professor en
Rabener zijne groeten en dacht zoo min mogelijk aan
haar en aan den gewonen plicht van een zoon jegens
zijne moeder.
Op zekeren morgen, in de maand November, trad
een bediende zijne kamer binnen en reikte hem een
brief over. Hoogst verwonderd over die sierlijke
vrouwehand opende Telesphoor dien haastig en las:
„Wij zijn gisteren avond op onze reis naar Rizza
hier aangekomen, en verheugen ons zeer, dat wij
u zullen zien. Wees zoo goed en kom morgen om
negen uren in het Hotel du lac bij uwe oude vriendin
Plorestine."
Telesphoor had geheel andere gewaarwordingen dan
zijne vrienden. Mishagen, verwondering, schrik en
weerzin grepen hem aan, en hij dacht er over na, of
hij zich niet ziek melden zou.
KRONENSTEIN.                                                             25
-ocr page 378-
386
„Welk antwoord moet ik mijnheer brengen? ik ben
een bediende van het hotel," zeide de brenger van den
brief, eindelijk.
„Ik zal mij te negen uren daar bevinden," ant-
woordde Telesphoor, die de onmogelijkheid inzag, om
de uitnoodiging van de hand te wijzen. Maar deze was
hem even lastig als voor twee jaren, toen Florestine
hem uitnoodigde, om zijne avonden bij haar door te
brengen. Zij is waarlijk een goedhartig schepsel ! wijl
zij zoo getrouw aan mij blijft denken, zeide hij bij
zichzelven: weleer beschouwden wij de wereld en het
leven, bestemming en doel met dezelfde oogen.....
doch dat is nu geheel anders ! kan zij, wil zij dat niet
begrijpen ? Zij had dit toch in de residentie moeten be-
merken en heeft later genoeg van mij gehoord, om te
weten, dat hare idealistische richting de mijne niet is.
Waarom valt zij mij lastig ! waarom stoort zij mij!...
Er is toch niets onaangenamers dan de vriendschappen
der jeugd, wanneer de band gebroken is, die ze ver-
eenigde. Maar er helpt niet aan!..... ik moet haar
gaan bezoeken.
Met geheel andere gedachten wachtte hem Florestine.
Zij had haren man verzocht over Zürich te reizen en
daar een halven dag te vertoeven. Zij kon er niet
toe besluiten om een vriend harer jeugd, een lieveling
van haren vader los te laten. Wijl zij in haar hart
slechts edele gewaarwordingen toeliet en slechts zoo-
danige, die zij met God en het eeuwige leven in
betrekking en in verband bracht; zoo was zij dat wat
\' Telesphoor volstrekt niet vatten kon: zij was trouw —
en met deze trouwe hartelijkheid en met de haar eigen-
aardige vrolijkheid ontving zij hem, toen hij op het
bepaalde uur bij haar verscheen. Ofschoon hij het voor
zichzelven al niet erkende, had hij toch heimelijk
-ocr page 379-
387
gevreesd, dat hij, bewust van verscheidene donkere
vlekken in zijn verleden en wellicht nog meer in zijn
tegenwoordig leven, zekere verlegenheid verraden zou;
doch zij liet het zoo ver niet komen. Zij sprak over Kro-
nenstein en over het stadje X. alsof hij en zij het
nimmer verlaten hadden — en over Frans Seraph, als
was hij met al zijn marmeren beelden bij hen. Wel
wierp de dood hier en daar een rouwfloers over hare
meêdeelingen en uitdrukkingen; maar het was slechts
een zacht floers van weemoed en allerzuiverste liefde.
Telesphoor staarde haar aan als een geheel anderen en
geheel vreemden persoon. Grooter en slanker kwam
hare gestalte hem voor, hare houding edeler, dieper
* was de rustige blik van hare krachtige en zoo vriendelijke
oogen, die de uitdrukking van onbeschrijfelijke teeder-
heid hadden, wanneer zij op Oswald rustten. En met
welke liefde, met hoeveel opmerkzaamheid volgde
Oswald Florestine! hoe ging hij met alles mede, wat
hare belangstelling trok! — Waarlijk twee gelukkige
menschen! dacht Telesphoor bij zichzelven.
Na het ontbijt zeide Oswald, dat hij zich naar den
bankier begeven moest, om Fransch geld in te wisselen.
Telesphoor en Florestine bleven alleen.
„Thans hebben wij genoeg over alle zaken gesproken ,
maar nog volstrekt niet over u," zeide zij, ,.nu is
het uwe taak, om iets te verhalen."
„Ik weet niets te verhalen," antwoordde hij ontwijkend.
„Geene ontmoetingen, dat weet ik!" hernam zij haastig;
„doch gij hebt een inwendig leven! wat denkt gij,
wat hoopt gij, wat bemint gij ? Ziet gij, dat te weten
is voor mij gewichtig en belangrijk. Ik sla zoo gaarne
een blik in den inwendigen toestand eener ziel."
„Daar zult gij toch zeer veel treurigs vinden! want
wat is ons inwendig leven andera dan een strijd van
2f>*
-ocr page 380-
388
allerlei neigingen, die met elkander in tegenspraak zijn,
zich tegen elkander verheffen en ons geene bevrediging
schenken."
„Waarom sluit gij bij ons inwendig leven den wil,
het verstand en de bovennatuurlijke gaven uit, die de
genade ons aanbrengt? Wanneer het niets anders
bezat dan neigingen, dan was het zeer arm."
„Ik kan u betuigen, dat ik mij weinig met dergelijke
gedachten ophoud. Ik heb dit in vroegere dagen te
veel gedaan; thans is de reactie gekomen. Ik leg mij
heden toe op eene wetenschap, die, wijl zij grootendeels
op de ondervinding berust, met zeer veel opmerkzaam-
heid en volharding moet bestudeerd worden. Daar nu
het resultaat van deze vermoeiende studie op het
lichamelijk leven van den mensch betrekking heeft,
zoo zult gij het begrijpen, wanneer men het daarbij laat."
„Neen, dat begrijp ik volstrekt niet?" hernam Flo-
restine, in vollen ernst. „Ik begrijp slechts het tegen-
deel, beste Telesphoor. Wanneer wij ons vermoeid
hebben door den arbeid, om de wetten, de krachten
en de organismen der natuur in hare wisselende werking
na te sporen, dan begrijp ik volkomen, dat men uit-
spanning noodig heeft, en dat men die zoekt en vindt
in den kring van vrolijke makkers — maar volstrekt
niet, dat men daardoor onverschillig worden moet voor
de wetten en de krachten, die in ons geestelijk leven
gelden. Ik voor mij zou meenen, dat ik te veel aan
het aardsche zou gehecht worden, wanneer ik mij
uitsluitend aan de studie der lichamelijke wereld wijdde."
„Vergeet niet," zeide hij somber, „dat ik hetzelfde
lot ondergaan heb als Icarus. Daarom heb ik de
streken, waarheen mijne vleugelen mij niet voeren
konden, voor altijd vaarwel gezegd."
„Wil dit zeggen, dat gij met uwe gedachten, met
-ocr page 381-
389
uwe hoop, met uwe liefde uitsluitend tot de zichtbare
wereld en datgene, wat wij daarvan kennen, ge-
neigd zijt?"
Telesphoor zweeg een oogenblik; daarna zeide hij,
zich vermeesterend:
„Juist zooals gij zegt — zoo is het.\'\'
„En zijt gij thans gelukkig ?" vroeg zij op zachten toon.
„Gelukkig! dat is een veel heteekenend woord!
daartoe behoort zóó veel, dat een mensch het moeielijk
kan bereiken."
„ Ik wil maar zeggen: zijt gij gelukkiger dan vroeger ?"
„Vroeger ?..... toen was ik een dweper en dwe-
pers worden door hunne denkbeelden in een zachte
bedwelming gebracht evenals zij, die opium gebrui-
ken: zij voelen zich bovenmate gelukkig — totdat zij
ontnuchterd worden. Vroeger ?.....toen was ik een
dwaas, die eene herschenschim vooreene werkelijkheid
aanziet, en in zijne waanzinnigheid gelukkig is —
totdat hij daarvan genezen wordt. Het geluk mijner
jeugd was dweperij, het geluk van mijn latere leven
was waanzinnigheid.\'\'
„Maar thans?" vroeg zij vol belangstelling.
„Wel thans.....thans vermaak ik mij met het goede
en schoone, dat het leven biedt, en ik geniet het zonder
zeer diep te peinsen. Daardoor is men voor teleurstellin-
gen gevrijwaard.....en dat is van veel belang, want
afgezien van de bittere smart, die zij veroorzaken,
laten zij den prikkel van bitteren haat tegen al, wat
ons teleurstelde, in ons gemoed achter."
„O, Telesphoor!" riep zij vol gevoel uit, „het zou zeer
goed zijn, wanneer gij op behoorlijke wijze datgene
haten wildet, wat u teleurgesteld heeft.....want
niets stelt ons meer teleur, dan onze hartstocht, onze
zwakheid."
-ocr page 382-
390
„Dat geef ik toe en daarom haat ik zelfs al mijne
dweperijen, die mij tot verkeerde en dolzinnige stap-
pen brachten. Ik leef thans als een rationeel mensch."
„Het komt mij voor, dat gij meer als een rationalis-
tisch mensch leeft," antwoordde Florestine.
,.Ha, zijt gij zoo spitsvondig?" vroeg hij lachend; „nu
dan za) ik zeggen: ik leef een vrolijk jongelingsleven."
„Maar gij zijt vijfentwintig jaren! dat weet ik
nauwkeurig; vier maanden zijt gij ouder dan ik! —
Dan is toch de lichtzinnigheid van de eerste jeugd
vervlogen, die helaas! bij menigen jongeling de plaats
van de ware vreugde inneemt. Het past voor u vol-
strekt niet, dat gij u thans nog met de ongebondenheid
van het studentenleven ophoudt.\'\'
„Tk ben laat begonnen, en ik moet achterhalen,
wat ik vroeger verzuimd heb. Bovendien neemt men
allengs datgene als een gewoonte aan, wat men aan-
vankelijk deels uit nieuwsgierigheid, deels tot vermaak
met anderen bijwoont."
„0, die verschrikkelijke gewoonten!" riep Florestine,
vol smart uit.
„Intusschen studeer ik toch op de wetenschappen
van mijn vak, en de tijd gaat snel genoeg voorbij."
„Dat geloof ik gaarne, wanneer gij de helft van den
kostbaren tijd met partijen en potsen verspilt."
„Zoo is het leven," zeide hij onverschillig.
„Het leven moeten wij zoo beschouwen als het leven
is, dat slechts met den tijd begint, om in de eeuwig-
heid over te gaan."
Telesphoor zweeg en sloeg zijne oogen neder. Flo-
restine beschouwde hem met diep medelijden; zij vond
evenmin in zijn uiterlijk als in zijn hart eenig spoor
van den vroegeren Telesphoor terug. De frischheid
zijner jeugd was verdwenen, zonder dat daarvoor eene
-ocr page 383-
391
mannelijke rijpheid in de plaats getreden was. Hij
had slechts verloren en niets gewonnen. Zij liet met een
levendige en smartvolle beweging haar hoofd in hare han-
den zinken, om een paar opwellende tranen te verbergen,
en zuchtte, doch niet alleen met het oog op Telesphoor:
„O, mijn God, wat maakt de wereld van uwe
schepselen!"
„Wanneer gij zoo denkt, dan zouden uwe schoone
oogen wel geen tranen genoeg vinden," zeide Teles-
phoor, toen hij hare gemoedsbeweging bemerkte.
„Hoe zoo?"\' vroeg zij verwonderd.
„Omdat gij den mensch als een schepsel beschouwt,
dat in opstand tegen zijnen Schepper is, zoodra hij
zijn leven op natuurlijke wijze doorbrengt. Wanneer
gij echter den droom van het bovennatuurlijk leven laat
varen, dan houdt de droefheid op, want dan ziet gij den
mensch aan als een wezen , dat volgens de wetten zijner
natuur leeft — en daarin is niets droevigs gelegen.\'\'
„Wanneer het bovennatuurlijke leven een droom is,
dan moet het bestaan van God voor mij eerst een
droom geworden zijn," hernam Florestine. „Want
mijne betrekking tot Hem, mijne verbinding met Hem,
mijn streven naar Hem, mijne rust in Hem — dat is
het, wat wij het bovennatuurlijke leven noemen. Maar,
Telesphoor, dit zeg ik u: laat mijn pelgrimsreize hier
beneden een langdurige droefenis zijn, — laat mijn
hartebloed in tranen versmelten — als God maar altijd
de God van mijn hart en mijn deelin eeuwigheid zij!"
„Ook ik heb eenmaal die taal gesproken en ver-
staan," hernam Telesphoor; „maar thans is zij mij
vreemd geworden.....ik heb te veel teleurstellingen.
ondervonden, te veel ondervinding bij mij zelven en
bij anderen opgedaan. Het lied van de liefde tot het
Kruis zing ik niet meer.\'\'
*
-ocr page 384-
392
„Dat is natuurlijk: die het geloof verloren heeft,
kan het niet zingen..... maar ik begrijp niet, dat
men alsdan in het algemeen nog ooit iets kan zingen,
spreken of doen!"
„De mensch leeft immers met allerlei belangen en
behoeften, met al zijne zinnen , al zijne zucht naar han-
deling — en dat alles verlangt speling, bevredigingen
werking. Ja en dit verlangen is des te gebiedender
naarmate de natuurlijke gaven, welke vroeger aan die
droomen, of zoo gij wilt, aan de denkbeelden van het
bovennatuurlijk leven werden opgeofferd, thans ook
hare krachten doen gelden in de spheer, waarvoor zij
oorspronkelijk bestemd waren, en waaraan zij slechts
door een verkeerde opvatting der dingen onttrokken
werden. Men heeft alzoo zeer veel te doen, en in de
bestemming zijner toekomst heeft de mensch altijd
behagen."
„Wanneer ik u hoor spreken," hernam Florestine,
nadenkend, „en wanneer ik aannemen moet, dat uwe
beginselen, nu eens helderder, dan weder donkerder
gekleurd, soms in allerlei verblindende woordenpraal
gehuld, de beginselen zijn, die zich thans maar al te
zeer in de wereld verbreiden en de menschheid be-
heerschen, regeeren en haar wetten voorschrijven wil-
len, dan is het mij volkomen duidelijk, dat de lucht
van het openbaar leven vol onweder zijn moet, en dat
de losbarsting daarvan niet anders dan omverwerping
en revolutie, verzet tegen staat en kerk, tegen wetten
en gezag, jazelfs tegen het gezond verstand, tengevolge
kan hebben. Is de werking van den mensch niets
anders dan de drang naar zelfbestemming en haar ge-
not — houd zij zich niet binnen de perken, haar door
de goddelijke wet gesteld, zoekt zij de eer van God niet
als baar einddoel — vergeet de mensch bij deze zelfbe-
-ocr page 385-
393
stemming, dat hij uit de hand Gods is voort gekomen,
dat zijn einddoel de eeuwigheid is met hare vergel-
ding; dan moeten zijne ondergeschikte krachten, die
van hare ware bestemming zijn afgeleid, buitengewoon
verwarrend werken en een chaos op elk gebied veroor-
zaken. Een ieder wil dan die zelfbestemming uit-
oefenen, zooals hij die begrijpt — en daardoor gaat
hij , gaat de naaste, gaat de maatschappij ten gronde —
voor zoover God het namelijk toelaat, die, gelijk in
het visioen van den propheet Ezechiel, over uitge-
strekte velden met lijken zijn geest doen waaien en
de verbleekte geraamten met nieuwen levensadem kan
bezielen. God is er altijd, mijn arme Telesphoor!
Christus is er altijd nog met zijn Kruis, met zijne
wonden en met zijn bloed! Gij kunt Hem verloochenen,
verachten, hoonen en vervloeken, maar wegcijferen
kunt gij Hem niet..... en wanneer gij uzelven en
de wereld door uw waanzinnig en zondig streven ten
gronde gericht hebt, dan redt Hij u en haar in den
schoot zijner eeuwige barmhartigheid."
„De dagen van Kronenstein zijn voorbij," antwoordde
Telesphoor somber.
„Ja, dat zijn zij.....ook voor mij!" riep Florestine
bewogen uit; „menige storm waait er door ons ge-
moed , waarvan wij vroeger geen denkbeeld hadden.
Daarom moeten wij ons des te hechter aan God vast-
houden. Er zijn stormen, die ons ver van Hem drei-
gen weg te rukken.....ach! wegrukken....."
„Zegt gij dat?" zeide Telesphoor, zeer verwonderd,
want hij paste hare woorden rechtstreeks op zichzelven
toe. Florestine liet hem in den waan, dat zij op hem
bedoeld waren en zeide blozend:
„Ja, dat zeg ik, doch ik voeg er bij: wij kunnen
onze zonden wel erkennen, daarover berouw hebben.
■ -..••■■£;-.
-ocr page 386-
394
en voorkomen, dat de dwaasheid van onzen hartstocht
voor altijd onzen wil bederft en ons verstand ver-
duistert, wanneer wij slechts met den verloren zoon
zeggen: „ik zal ot mijnen vader gaan." O, Telesphoor !
waarom doet gij dat niet?"
„Dan zou ik met den verloren zoon meer zeggen
moeten: „ik heb gezondigd, Vader, en ik ben niet
waardig uw zoon genoemd te worden!" — en dat kan
ik niet. Waar is die Vader? waar zijn mijne zon-
den ?.....Daarop kunt gij mij van uw standpunt een
voldoend antwoord geve:i — niet van het mijne."
„Wellicht kan uw geweten u antwoorden," hernam
Florestine, met nadruk.
„Het veroordeelt mij niet."
„Niet..... wanneer gij u losrukt van de eeuwige
liefde?.....O, Telesphoor!"
„De eeuwige liefde, waaraan ik mij weleer verloofde,
heeft mij aan de aardsche liefde prijs gegeven," zeide
Telesphoor, op bitteren toon; „ik wil er niet meer van
hooren, om mij met haar te verbinden."
„En het gebed? en de H. Sacramenten? — met
welk doel zijn die ons gegeven? —is het niet, om ons
met de eeuwige liefde te verbinden ? — En hoe durft
gij zeggen, dat zij u verlaten, prijs gegeven heeft?
O, keer in uzelven en gij zult den waren samenhang
erkennen."
„Heeft mijne moeder u opgedragen, om met mij te
spreken?\'\' vroeg hij plotseling, het gesprek afbrekend.
„Uwe moeder en uwe zusters hebben mij verzocht
om u te groeten ; zij hebben mij niets opgedragen dan
het verzoek misschien, dat gij nu en dan eens schrij-
ven zoudt."
„Ik denk al,.....en ik kan mij maar niet begrij-
pen, waarom zij zooveel belang in mij stellen, Het
-ocr page 387-
395
gaat mij goed. Dat is voldoende zou ik meenen ... en op
haren weg door het leven vinden zij mij evenmin als
Zürich in den weg van Kronenstein naar Rizza ligt."
„Ik wenschte u evenwel op den weg van het eeuwig
leven te vinden," zeide zij, op zachten toon.
„Hoe gelukkig zijtgij in uwe dweepzucht!" hernam hij.
„Liefde voor de zielen,\'\' riep zij opgewekt, „is geen
dweepzucht! zij is de echte liefde, zij is de koningin
van alle liefden; haar kleed is purperrood geverwd in
het bloed van Christus.\'\'
Hij zag haar aan alsof hij iets wilde antwoorden,
doch zweeg en wende zijn blik van haar af.
, Nu ?..... waarover denkt gij ?" vroeg Florestine.
„Ik denk aan twee versen van twee zeer verschillende
dichters, die mij zoo even invielen , toen gij van de echte
liefde melding maaktet. Het eene vers luidt: „Een
sprookje uit zeer oude tijden!\'\' — het andere luidt: „Wien
heeft de liefde ooit verlaten" — kunt gij het zeggen?"
„De laatste, de Persische dichter, heeft de juiste
waarheid gezegd," hernam Florestine, maar zij zag,
dat Telesphoor niet met haar instemde en haar ook niet
wilde tegenspreken, daarom gaf zij een andere wending
aan het gesprek en verzocht hem, dat hij zijne moeder
schrijven zou, dat hare groetenis overgebracht was.
„Zij heeft een schoonen, vreedzamen ouderdom,
uwe vrome moeder," voegde zij er bij, „het is zoo
juist het leven eener christelijke weduwe! Haar echt-
genoot is heen gegaan, hare dochters zijn gehuwd,
hare kleinkinderen komen aan, wat hare uitwendige
bezigheid betreft, niemand heeft aan haar meer be-
hoefte, zij heeft van deze vrijheid gebruik gemaakt,
om naar het klooster te trekken, waar zij hare kin-
deren ontvangen kan, zonder zich in eene wereld van
drukten en onrust te plaatsen, die bij een talrijke
-ocr page 388-
396
familie onvermijdelijk is. Zij heeft slechts eene bekomme-
ring, dat namelijk haar zoon zich van haar vervreemdt.1\'
„Mijn geboortestad is voor mij vol pijnlijke herinne-
ringen," zeide Telesphoor.
„Ik heb van vervreemding en niet van verwijdering
gesproken,\'\' hernam zij met nadruk. „Over het eerste
kan zij wel heen komen, als het laatste maar niet ge-
beurt, en wanneer gij haar de geruststelling maar
geeft, dat uw verblijf in een geheel protestantsch land
en aan een protestantsche universiteit, u niet van de
katholieke Kerk vervreemd heeft."
„Gij hebt reeds diep genoeg in mijn hart gezien,
om te weten, dat zulks het geval is.....en ik kan
niet huichelen!" zeide hij.
„Maar gij kunt over datgene zwijgen, wat het hart
uwer moeder zou verscheuren — en des te gemakke-
lijker , wanneer gij, naar ik hoop, dezen toestand
verlaat,\'\' voegde Florestine er haastig bij, want zij
hoorde de stem van Oswald in de voorkamer.
Toen hij binnentrad werd het gesprek meer algemeen
en Telesphoor verborg zijne ingenomenheid niet met
het Zwitsersch radicalisme, dat in politieke en gods-
dienstige vraagstukken met geweld te werk gaat tegen
degenen, die anders denken en gelooven, en zulks
onder voorwendsel om de vrijheid te bevorderen. Teles-
phoor beweerde, dat de kerk met hare geloofsleer de
politieke en persoonlijke vrijheid belemmerde, omdat
zij de grondslagen vormt van de staatkundige en maat-
schappelijke instellingen van den tegenwoordigen tijd,
en daarop den stempel drukt, die voor haar aangenaam
en belangrijk is, namelijk overal beperking. Het indi-
vidu, de familie, het geloof, de gedachte — alles
werd binnen enge grenzen gesloten, om in onderwerping
gehouden en beheerscht te worden.
-ocr page 389-
397
„Maar de mensch.....ook al ware hij\'de grootste
genie, is, overeenkomstig zijne natuur, een hoogst be-
perkt wezen," zeide von Lauingen, „hij moet in een
onbegrensde vrijheid ten gronde gaan, wijl zijne eigen-
schappen daarvoor niet berekend zijn."
„En al die grenzen, waarover gij klaagt," voegde
Florestine er bij, „dienen slechts daartoe, dat de
meDSch zich overeenkomstig zijne bestemming ont-
wikkele — en het zijn de heilzame perken, die hem
voor de versnippering zijner krachten vrijwaart."
„De menschheid heeft zulke reusachtige schreden ge-
daan, dat de kinderschoenen, die zij tot heden droeg, haar
niet meer passen, en dan eerst zal men erkennen,
welke kracht zij bezit, wanneer zij die heeft uitge-
trokken en zich vrij buiten hare perken bewegen kan ,"
zeide Telesphoor.
„Reusachtige schreden gedaan, waarin ?" vroeg graaf
von Lauingen.
„In de ontwikkeling des verstands."
„Dunkt u dat? Het verstand is het edelste in den
mensch. Doet het eene schrede, wanneer men onder
zijnen invloed tusschen leugen en dwaling, tusschen
recht en onrecht geen onderscheid maakt, zoodra dit
voordeelig is of den een of anderen hartstocht streelt;
wanneer de macht bij de zegepraal over het recht niet
alleen deels een pralende, deels een huichelachtige rede-
voering uitspreekt, maar zelfs als iets edels, als iets
verhevens vereerd wordt; — wanneer geld- en genot-
zucht een bacchanalen optocht houden, die alle maat
te buiten gaat, welke de geschiedenis der menschheid
in dit opzicht aanwijst; — wanneer de wetenschap uit
de hoogte der geestenwereld naar het lage rijk der stof
afdaalt, om daar den sleutel van de eeuwige vraagstuk-
ken , van de heilige raadsels des levens, van den dood
-ocr page 390-
398
en van de eeuwigheid te zoeken; — wanneer de won-
derbare gave, om goede en verhevene gedachten zoo
mondelings, als door de pen uit te drukken, op de
leerstoelen en op de zetels der zoogenaamde volksver-
tegenwoordigers , in de dagbladpers en in de geleerde
en ongeleerde geschriften, de lage hartstochten dient,
den nijd, den haat, den hoogmoed, de zinnelijkheid
aanmoedigt, den leugengeesL koestert en verbreidt, en
het licht en het vuur, dat zij de waarheid wijden
moet, op snoode wijze misbruikt, om bediïegelijk licht
te ontsteken en het vuur in snorrende vlammen te ver-
anderen; — wanneer eindelijk het menschelijk verstand
zich van God losrukt, jazelfs zich tegen Hem verzet,
en een dolle vaart neemt, die noch met den dorst naar
de waarheid begint, noch met den vrede, dien de
waarheid geeft, eindigt. Een gedeelte onzer tijdge-
nooten, heer Hertog, noemt dit met u vooruitgang.
Zoo ik u nu al toegeef, dat een zekere vooruitgang
des verstands op het gebied der industrie bestaat, dan
is het slechts eeu zeer eenzijdige en ondergeschikte
tak van het uitgestrekt gebied, waarop het zich be-
weegt. Bovendien is deze vooruitgang van dien aard,
dat de zedelijke ontwikkeling van den mensch er ge-
woonlijk meer schade dan voordeel bij heeft, wijl
daardoor de bacchanale bedwelming schrikwekkend
verbreid, de kloof tusschen armoede en rijkdom al
dieper, al heilloozer wordt, terwijl de menschelijke
geest door het goede gevolg zijner industrie tot een
zekere kinderachtige verwaandheid wordt uitgelokt,
alsof hij thans in het goddelijk wereldbestuur een
woord kon mede spreken."
„Al wat gij wanorde noemt, heer graaf, is niets anders
dan het gevolg van den strijd tusschen de nieuwe begrip-
pen en de afgeleefde vormen, die zich te vergeefs willen
-ocr page 391-
399
doen gelden. Al wat gij zegt past in een tijd, die
zichzelven overleefd heeft. Doch wij zijn in het begin
van een nieuw wereld tijdperk. Het oude berustte op het
organisme der kerk en zijne leus was slavernij des
geestes; — het intredend tijdperk gaat uit van het orga-
nisme van den staat, wiens leus vrijheid des geesten
is, en die bijgevolg voortaan de opvoeding en de ont-
wikkeling van het menschelijk geslacht op zich nemen
en tot deugd en algemeen geluk zal voeren, door
het licht der vrijheid in al die donkere kerkers te
doen stroomen, waarin de menschelijke geest tot heden
toe in boeien smachtte."
„Dat klinkt toch vreeselijk," zeide Florestine lachend;
„ik had volstrekt geen vermoeden van deze rampzalige
gevangenschap."
„Dat is uit kracht van gewoonte en opvoeding!" hernam
Telesphoor, „om die te verbreken, moet juist de moderne
staat met de opvoeding der menschheid in de school
beginnen, en daar de grondslagen van de vrijheid des
geestes met krachtige gevolgtrekking in- en doorvoeren.
Dan zal hij zich niet tevreden stellen, om verove-
ringen te maken op het gebied der natuurkunde, maar
ook ongehinderd elke wetenschap, als die des geloofs, der
staatsinrichting en der maatschappelijke betrekkingen,tot
een trap van ontwikkeling voeren, waarop de groote denk-
beelden van recht en humaniteit verwezenlijkt worden."
„Gij ontwikkelt een geheel nieuwe gedachte, mijn-
heer Hertog," zeide graaf vonLauingen, „uwmoderne
staat zal zich met geweld van de scholen meester
maken en met krachtige consequentie daarin zijne be-
grippen leeren en dan zal hij plotseling zoo liberaal
worden, dat hij aan hare kweekelingen onbegrensde
vrijheid des geestes laat op elk gebied des levens.
Dat is tegenspraak! uit een despotisch beginsel kun-
-ocr page 392-
400
nen geen liberale gevolgtrekkingen gemaakt worden; —
of zij moesten zich in vijandelijke tegenstelling ontwik-
kelen..... en dat hebt gij toch niet willen zeggen."
„Wanneer het individu van zijn zesde tot ongeveer
zijn drieëntwintigste jaar op scholen, gymnasiën en
universiteiten die opleiding ontvangen heeft; welke
aan de begrippen van den modernen staat beantwoordt,
dan komt daarbij de kracht der gewoonte, de invloed
der gelijkgezinde omgeving en de rijpheid van het
eigen oordeel, zoodat er bij den staatsburger aan geene
ontwikkeling in vijandelijke tegenstelling te denken valt en
hij het volle genot zijner vrijheid niet misbruiken zal."
„Welk een wanbegrip van de menschelijke natuur!"
riep Florestine.
„De Tien Geboden van den eeuwigen God beletten
het misbruik van onzen vrijen wil niet," zeide von
Lauingen, ernstig, „en de moderne staat meent het
gebruik daarvan te kunnen opheffen! Weet gij wel,
mijnheer Hertog, dat de staat daardoor, zonder zulks te
bedoelen, een vreeselij ke bekentenis aflegt? —hijstreeft
er naar, om den mensch in boeien te slaan, die hem
tot een dier verlagen."
„Maar het zal hem niet gelukken," zeide Florestine,
„want God heeft den mensch voor zich geschapen, dat
is voor de kennis der eeuwige waarheid, die het bezit
van het hoogste goed belooft, en naar die waarheid
zal hij altijd streven."
„De menschheid is reeds te iang met beloften gevleid
geworden, om daarin behagen te scheppen ; zij verlangt
de verwezenlijking daarvan," hernam Telesphoor.
„Het is opmerkelijk!" zeide von Lauingen, lachend ,
„aan God wilt gij niet gelooven en gij gelooft aan de
verwezenlijking uwer fictie, alsof die over goddelijke
kracht beschikte."
-ocr page 393-
401
„De menschen verstaan elkander niet, zegt Göthe,"
antwoordde Telesphoor, „en dat wordt in onze dagen
meer dan ooit bewaarheid."
„Wie zou het zich ooit laten wijs maken, dat wij
elkander niet verstaan zouden," zeide Florestine, treurig.
„Dat is het lot van den mensch!" hernam Telesphoor.
Zoo spraken zij nog lang over de gewichtige vraag-
stukken, waarvan ieders hart vol was; doch zij von.
den geen punt, waarin zij overeenstemden. Het uur
van vertrek sloeg, en Florestine moest tot haar groot
verdriet bekennen, dat het haar niet gelukt was, om.
ook maar een enkel vonkje warmte in het verkoelde
hart van Telesphoor op te wekken. Hij geleidde het
echtpaar naar den spoortrein en nam tamelijk koel af-
scheid. Toen Florestine uit de wagon nog eens naar
hem zag en met de hand groette, sprong hij op de
trede greep hare hand en na ze aan zijne lippen gedrukt
te hebben, ging hij weder op het perron, terwijl de
trein langzaam in beweging gezet werd en hij bij zichzel-
ven zuchte: gelukkig echtpaar ! Toen de trein aan zijne
blikken onttrokken was, viel hem toevallig de teekening
in, die Frans Seraph eens geschetst had, en waarop zich
de rampzalige geesten van den reinen geest afwendden.
Doch Florestine zette hare reis met een beklemd
gemoed voort. Het kwam haar voor als verwelkte
tegenwoordig de eene bloem na de andere. Zij verborg
deze gemoedstemming zorgvuldig voor haren man, en
zij scheen met hem veel vermaak in de reis te scheppen.
Doch zij kon den grooten angst niet van zich verwij-
deren, wanneer zij dacht, dat zij met hem in de
wijde, vreemde wereld alleen was. Zij was als iemand,
wiens huis door eene aardbeving beschadigd is en die
in de gedurige vrees verkeert, dat er een tweede vol-
gen zal. Zij had het vertrouwen op haren man ver-
KRONENSTEIN.                                                      26
-ocr page 394-
402
loren. Het vertrouwen hangt met zooveel bovenna-
tuurlijke dingen samen, dat het niet in de macht van
den mensch is, om dit willekeurig te schenken. Over
deze eigenschap der ziel heeft de wil de minste macht.
Wordt het vertrouwen geschokt, dan is de nauwste,
de edelste band, die tusschen twee zielen bestaan kan,
zeer, — ja wegens zijne teederheid zelve — dik-
werf onherstelbaar geknakt. Zij gevoelde maar al te
zeer, dat zij , ofschoon Oswald haar teeder beminde,
zonder bescherming en weerloos tegenover den woeden-
den hartstocht aan zijne zijde stond. Zij was veel
liever in haar geliefd vaderland gebleven, in de
oude, bekende omgeving en betrekkingen bij hare moe-
derlijke vriendin; zij gaf ver de voorkeur aan het
landelijk leven boven de verstrooiing in een groote
stad; — maar de gedachte, dat Oswald, in de een-
zaamheid op Kronenstein, behoefte aan afleiding en
uitspanning kon hebben, was voor haar rede genoeg,
en zij zou met hem naar Siberië getrokken zijn, wan-
neer zij hem daar veilig geacht had. Maar waar was
hij voor zichzelven veilig ? — Op God vertrouwen!
op God vertrouwen! zoo zuchtte zij, en zij sloot hare
oogen als was zij bang, om in de toekomst te zien.
Haar man had veel meer gerustheid. Wanneer hij niet
oogenblikkelijk onder den druk van zijnen hartstocht
verkeerde, dan waande zij zich genezen en sterk, om
eene bekoring te overwinnen. Had hij onlangs zich
al overwonnen!.....het was slechts met behulp der
uitwendige omstandigheden geweest. Dit was intus-
schen een geringe vooruitgang, die hem bemoedigde
en voor hem den afgrond zijner ziel verborg. Ach !
van de twee menschen, die Telesphoor gelukkig noemde
was geen van beiden gelukkig.
-ocr page 395-
EEN ONDERGEGANE WERELD.
Op de bekoorlijke heuvelen van Frascati, bracht
Rosabella een geheel zalig voorjaar door. De aange-
name natuur met haar eerste frischheid en met den
prachtigen rijkdom van afwisselende beelden , verschafte
haar altijd nieuw genot. En met hare vriendinnen
wandelde zij nu eens te voet, dan weder op een ezel ge-
zeten onder de hoede van een zorgvuldige duenna de
streek rond, wanneer namelijk de moeders der jonge
meisjes deze wandeling voor zichzelve des morgens te
vroeg en des middags te heet vonden Dikwerf kwam
er bezoek uit Rome en Frans Seraph kwam geregeld
eiken zaterdagavond en bleef tot \'s maandags morgens —
hij was een welkome gast. De tochtjes , die des zon-
dags geiuaakt werden, waren naar de meening van
Rosabella de aangenaamste. Dan was de hemel bij-
zonder aangenaam, de lucht bijzonder met bloemengeur
opgevuld, het kleurenspel bijzonder harmonisch, het
gezelschap bijzonder bevallig, het gesprek bijzonder
belangrijk. Was het de dag des Heeren, die deze
bijzondere zegening over den heuvel van Frascati uit-
stortte? Rosabella geloofde het; want dat deze betoo-
26*
-ocr page 396-
404
vering van Frans Seraph uitging, kwam haar niet in
de gedachten. Hij sprak het meest met lady Balmond,
wanneer zij alleen waren; kwam er meer gezelschap,
dan sprak hij meer met iedereen dan met haar. Dit
beviel haar wel! dan luisterde zij ongestoord toe, en
vond een stil behagen in al hetgeen hij zeide. Bij-
zonder aangenaam was het haar, dat de lieftalligste
harer vriendinnen ook hem het meest scheen te bevallen,
want hij onderhield zich dikwerf met lady Blanche en
wandelde en reed gaarne aan hare zijde. Dan bleef
Rosabella bij hare vrolijke en wakkere vriendin en
luisterde met innig genoegen naar hetgeen beiden spra-
ken, bijzonder wanneer dit in de Duitsche taal ge-
schiedde , die Blanche tamelijk vlug sprak. Zijzelve kon
hare schuchterheid tegenover hem niet overwinnen, en
altijd kwam hij haar voor als een wezen, dat ver boven
haar verheven was.
Op een schoonen zondag morgen begaf zich het ge-
heele Engelsche gezelschap naar de H. Mis, in het
klooster Camaldoli, dat boven aan Frascati, tusschen
een groen heuvelbosch, eenzaam en afgescheiden van
de wereld, gelegen is. De kloosterlingen zijn Oamal-
dolen ser eremiten. Sinds de koning van Sardinië van
Italië een rooversstaat gevormd heeft, waar men op de
overbekende liberale wijze van vrijheid spreekt en
tyrannie uitoefent, waren zij uit het klooster Monte
Corona verdreven en vonden een toevluchtsoord in het
Albanische gebergte en Home wees hun dit klooster
tot een tijdelijk verblijf aan. De moeder van Blanche
en de moeder van Rosabella waren groote weldoensters
van de arme monniken, want al leeft men ook zoo
schaars als een Italiaansche kluizenaar, iets om van
te leven moet men toch hebben. Dit kluizenaarsleven
in een klooster was voor haar en hare omgeving iets
-ocr page 397-
405
nieuws en lady Balmond, had van den paus dispensatie
verkregen-, om het klooster te bezoeken en binnen de
clausuur te mogen komen. Den vriendelij ken prior
werd van het toekomstig bezoek kennis gegeven, en
hij noodigde gastvrij , zooals de echte kloosterling is,
het gezelschap tot een ontbijt uit. De jonge lieden
zagen nu vol nieuwsgierigheid naar een tooneel, dat
geheel nieuw en vreemd voor hunne oogen zou geopend
worden.
De kloosterkerk, een gebouw van de stad, was voor
een ieder geopend, in eene zijkapel werd de H. Mis
gelezen, die lady Balmond voor hare intentie bevolen
had. Gedurende deze H. Mis begonnen de monniken
in het koor de kleine getijden te bidden. Langzaam
feestelijk en met zuivere intonatie werd iedere letter-
greep volgehouden en gedragen; het was een rustige
golvende en statige stroom, die door het tijdelijke heen
voert naar de poorten der eeuwigheid en aan de ge-
dachte, dat het gebed de verhevenste vrucht van den
raenschelijken geest is de meest passende uitdrukking
verleent. Zoo ernstig, zoo eenvoudig en edel klonk het
gezang der monniken , dat men meende, dat het ten
Hemel opsteigen en door de engelen als een geurigen
wierook opgedragen zou worden. De H. Mis was reeds
lang geëindigd, maar allen luisterden nog naar deze
indrukwekkende wijze van bidden en gevoelden zich tot
bidden opgewekt.
De prior verscheen en geleidde zijne gasten binnen
de clausuur naar de woningen der monniken. Kleine,
helder witte, vierkante huisjes staan in twee rijen,
door kleine bloemperkjes en rechte paden regelmatig
van elkander afgezonderd op een uitgestrekte, afge.
sloten plaats — men zou mogen zeggen op een vrij
veld, want de muur, die er rondom gebouwd is , loopt
-ocr page 398-
406
als een smalle, witte zoom op den voet vaD den heuvel,
vol laurierboomen en immer groene eiken uit. Ieder
kluizenaar bewoont een huisje, dat in twee cellen ver-
deeld is. Voor zijn schamel huisraad zou eene cel wel
voldoende zijn, want alles is daar slechts in het enkel-
voud aanwezig: eene tafel, een stoel, een kruisbeeld,
een armoedige legerstede; boeken en heilige beeltjes
vindt men er in het meervoud. Slechts in de capittel-
zaal en in het koor komen de monniken bij elkander,
en in het laatste brengen zij zeven van de vierentwin-
tig uren door; want zoolang duurt hun brevier-gebed.
De leekebroeders, die de huiselijke bezigheden verrich-
ten en den eremiten hunnen soberen maaltijd brengen
moeten, bewonen gemeenschappelijk een gebouw, waarin
zich de logeer plaatsen der gasten en de spreekkamer
bevindt. Dat alles is wit en zindelijk en koud en
hard als steen. Van top tot teen in het wit gekleed —
kap, mantel, schapulier, schoenen en bonnet, alles wit —
ging ieder als een afgestorvene geest naar het kleine,
witte graf-monument van zijn huisje terug.
„Welk een kalmte van ziel behoort er toe, om hiel-
den vrede te vinden," zeide lady Balmond tot den prior.
„Men moet hem of ten minste den aanleg er voor
medebrengen, anders vindt men hem hier niet,"
antwoordde de prior. „Gij ziet, wij zijn niet talrijk,
wij zijn slechts met ons twaalven gelijk de Heer en
zijne twaalf apostelen. Vroeger was dat anders, maar
in onze onrustige en in het uitwendig streven verzonkene
wereld, is de zucht voor het beschouwend leven ver-
minderd — vooral bij de mannen. Vrouwen trekken
zich eer tot het beschouwend leven terug, evenals
duiven tusschen de rotskloven — om de taal van den
dichter te gebruiken."
„25ou bet ook niet, ten minste gedeeltelijk, zoover
-ocr page 399-
407
komen," vroeg Frans Seraph, „dat de Kerk in onze
dagen buitengewoon veel priesters en kloosterlingen,
die zich aan het werkdadig leven wijden, voor hare
ver uitgebreide missiën noodig heeft?"
„Zeker!" hernam de prior: „de H. Geest vormt
altijd juist die werktuigen, welke de Kerk in de ver-
schillende tijdperken noodig heeft; en wijl thans onze
aardbol met een net van missiën oversponnen is, heeft zij
nog bij lange na niet genoeg Evangelie-verkondigers."
„Nu, pater,\'\' zeide lady Balmond, „de zielen, die
zich uitsluitend aan het aanschouwelijk leven en aan
het gebed wijden, zullen het grootsche zendelingswerk
van onze dagen krachtig bevorderen, wanneer zij den
goddelijken zegen daarover afsmeeken."
„En het is toch een geheimzinnige trek van het
menschelijk hart," zeide lady Dashville, „die veel te
veel miskend en veel te weinig aangekweekt wordt —
en in het aanschouwelijk leven zijne uitdrukking vindt.
Daarom opent de H. Kerk, die wijze, teedere Moeder daar-
voor een toevluchtsoord evenals dit, want zij zorgt
voor elke edele en ware behoefte der ziel. Bedroef u
niet, pater, dat gij slechts met uw twaalven hier zij t:
wie weet of gij niet door uw gebed evenveel ver-
richt als de twaalf H. apostelen door hunne daden
verricht hebben. Gij leidt immers ook een leven van
opoffering!"
„En men behoeft slechts te denken, wat het zeggen
wil een offer te brengen, en hoe moeielijk het ons is,"
voegde lady Balmond er bij, „om eenigermate te be-
grijpen wat het zeggen wil, zich vrijwillig een leven
te kiezen, welks roeping het volmaaktste en omvattend-
ste offer is."
„Deo sirvire regnare est,\'\' zeide een zeer zachte stem,
die niemand opmerkte behalve Frans Seraph. Hij
-ocr page 400-
408
wende zich snel naar die stem om. Rosabella stond
aan zijne zijde en begon te blozen, toen zij zag, dat
hij haar opmerkte.
„Wat zoudt gij er van zeggen, mama, wanneer
Lionel Camaldulenser eremiet werd?" vroeg Blanche
aan lady Dashville.
„Wanneer Lionel op die gedachte kwam," antwoordde
lady Dashville, lachend, , dan zou ik ongetwijfeld zeg-
gen, wat ik zeggen moest. Thans weet ik het niet."
„Maar gij, donna Blanca, gij moest eigenlijk een
wit ordenskleed dragen,\'\' zeide de prior schertsend, op
haren naam zinspelend.
„Ik geloof, pater," antwoordde Blanche, „dat mijne
moeder voor dit geval terstond het antwoord geven kan.\'\'
„Juist, Blanche!" zeide lady Dashville, lachend;
„uw zieltje is veel te zwart voor het witte ordenskleed."
„Onder deze jonge meisjes," zeide mevrouw Grandford,
„zult gij er niet eene vinden, pater, die genegenheid
voor het klooster heeft."
„Ik niet! — ik niet — ik niet!" riepen hare drie
dochters.
„Ik zeker niet!" zeide Blanche.
„Ik nog veel minder!" voegde hare nicht Viola er bij.
„En ik het allerminst!\'\' zeide Kosabella.
„Ziet gij wel wat booze wereldkinderen zij zijn! en
wanneer wij onze jonge mannen ondervragen, dan zul-
len wij moeielijk een ander antwoord ontvangen. Wat
zegt gij Charles Grandford?" vroeg lady Dashville.
„Ik ben de echo mijner zuster," antwoordde hij.
„Gij zijt nog te jong, William, u vraag ik het
niet,\'\' zeide zij tot haren zoon.
„Neem mij, als het u belieft, niet kwalijk, mama!"
antwoordde hij , beleedigd. „Op zeventienjarigen leeftijd
behoort uien toch te weten, waarvoor men geschikt
-ocr page 401-
409
is — en ik ben niet geschikt voor het klooster-
leven."
„En mijnheer von Strahl vraag ik het niet,\'\' zoo
ging lady Dashville voort, „want de kunstenaar be-
hoort in de wereld te huis."
Frans Seraph maakte lachend eene buiging, en lady
Dashville zeide tot den prior:
„Het wordt tijd, om u van ons gezelschap te ont-
slaan, pater! de gezindheid der wereld zou aanstekelijk
kunnen werken."
Maar de vriendelijke prior liet hen niet heengaan,
alvorens zij een ontbijt gebruikt hadden, dat uit koffie,
brood en aardbeziën bestond, en waarbij de leeke-
broeders zoo opmerkzaam de gasten bedienden , als was
zulks hun eenige bezigheid en hun grootste genoegen.
Frans Seraph was natuurlijk al lang vergeten, dat
hij eens in de tegenwoordigheid van Rosabella
gezegd had: „ Beo seroire regnare est." Hij vroeg haar
aan het ontbijt of zij wellicht met hare broeders latijn
geleerd had. Aller oogen wendden zich naar Rosa-
bella, en daar lady Balmond zeer verwonderd en
Rosabella zeer verlegen werd, wenschte hij, dat hij
deze vraag niet gedaan had; hij wist echter niet
waarom. Lady Balmond zeide:
„Onze jonge meisjes hebben zoo overvloedig veel te
leeren, en zich zooveel bekwaamheden aan te werven,
die zij volstrekt niet bezitten, dat zij zich met de
classieke studiën niet kunnen bemoeien. Is dal in
Duitschland wellicht het gebruik?"
„O, neen!\'\' antwoordde Frans Seraph : „in Duitschland
kent men dit gebruik niet. Daar worden de
jonge meisjes van onzen stand in alle schoone weten-
schappen en kunsten onderricht, tot ongeveer achttien-
jarigen leeftijd. Daarna leggen zij zich nog een paar
-ocr page 402-
410
jaren loe op muziek, schilder-kunst en vreemde talen,
al naar zij daarvoor genegenheid en aanleg bezitten.
Vervolgens huwen zij en leggen al die schoone zaken,
die zooveel tijd, moeite en geld gekost hebben, bedaard
terzijde, alsof dat alles tot niets meer dienen kon. Ik
geloof niet, dat ik onrechtvaardig ben jegens mijne
vrouwelijke landgenooten, wanneer ik beweer, dat het
tot de uitzonderingen behoort, indien een jong meisje,
door het veelvuldig onderricht, wat zij ontvangt, wer-
kelijk genoegzaam gevorderd en verstandelijk ontwik-
keld is, om belang te stellen in ernstige lectuur."
„In vroegere tijden leerden de vrouwen latijn, wijl
het de taal der Kerk was, en om daarin de ker-
kelijke gebeden te bidden," zeide de prior.
„Dat niet alleen!\'\' hernam Charles Grandford; „in
onze oude Angelosaksische vrouwenkloosters, die in
de eeuwen, waarin Engeland tot het Christendom be-
keerd werd, zulk een verbazenden en ontwikkelenden
invloed hadden, schreven de nonnen latijn en maakte
latijnsche versen. De taal der Kerk was ook die
der algemeene beschaving. Later verstonden de mannen
en de vrouwen van geest haar niet meer. Maria
Stuart, Christina van Zweden en andere spraken met
zeer veel vaardigheid latijn, en ook de veertienjarige
Antoinette wist in het latijn een kort antwoord te
geven op de redevoering, die een gezant der studerende
jeugd, bij haren intocht in Frankrijk, in de latijnsche
taal hield."
„En tot straf, dat deze drie koninginnen zich met
edele studiën bezig hielden," zeide Blanche, „verloren
twee van haar het hoofd en eene de kroon."
„De hemel beware ons, wat hebt gij voor eene lo-
gica!\'* riep Charles Grandford, verstoord.
liosab ella dankte God in stilte voor al die vrouwen,
-ocr page 403-
411
welke in het klooster en op den troon latijn gespro-
ken hadden, want de vraag van Frans Seraph was
daarbij vergeten , en men stond op en keerde naar
Frascati terug.
Frans Seraph had echter zijne vraag volstrekt niet
vergeten. Of Rosabella latijn verstond, dat was hem
onverschillig; — maar zou zij datgene verstaan, wat
zij in het latijn gezegd heeft ? vroeg hij bij zichzel-
ven. Hij zag haar aan en voor de eerste maal met
een blik vol andere belangstelling, dan die van den
kunstenaar. Achter dat teedere, bloeiende voorhoofd
en dat peinsend oog, zouden wel edele en verhevene
gedachten kunnen schuilen! Deze mond was onschul-
dig genoeg, om die met overtuiging uit te spreken!
Hij hield zich meer dan vroeger met Rosabella bezig
-en besloot, om bij eene geschikte gelegenheid zijne
vraag te herhalen.
Des avonds stelde Blanche voor, om in de tuin te
dansen.
„Evenals de nimphen in den maneschijn en op de
groene velden,\'\' zeide zij. „In een nimphen-kring
mogen wij ons niet mengen," zeide Charles Grandford.
„Kom! kom! de nimphen bevelen het!" zeide Blanche.
„Uwe zuster Helena, die niet dansen kan, zal met
mijne moeder zoo goed zijn, om het orkest aan de
piano te vormen; dan zijn wij juist met ons achten
en dansen wij de schoonste quadrille..... want gij
danst toch zeker, mijnheer von Strahl?"
„Met nimphen — dat is natuurlijk! zoo iets gebeurt
een gewoon sterveling niet alle dagen!" antwoordde hij.
„Een nimphendans is ook alleen op Frascati moge-
lijk," zeide lady Dashville.
De villa, welke zij en lady Balmond gemeenschappelijk
bewoonden, was buiten de stad gelegen en van alle zijden
-ocr page 404-
412
door een tuin omgeven en geheel aan alle nieuwsgierige
blikken, door eene omheining van groene boomen, onttrok-
ken. De piano werd aan de groote deur geplaatst, die uit
de zaal naar den tuin voert; lady Dashville en Helena
Grondford speelde, lustig de eene quadrille na de andere
en daar buiten in den maneschijn dansten de nimphen
met de stervelingen vrolijk, gelijk men pleegt te zijn
in den bloeitijd der jeugd, voor dat de hartstochten
ontwaken, de teleurstellingen komen en de lachende
mond het treurige hart leert verbergen. Mevrouw
Grondford en de abbé Denys speelden een schaakspel;
lady Balmond las en wandelde nu en dan door den
tuin, om te zien of Rosabella zich niet te veel in-
spande of koud werd.
Eindelijk zweeg de piano, lady Dashville trad aan
de deur en zeide:
„ Het is middernacht! Dan roep ik met lady Macbeth:
naar bed! naar bed!"
De quadrille ging uiteen en omringde lady Dash-
ville. Vervolgens scheidde men van elkander; mevrouw
Grandford begaf zich met hare kinderea in het ver-
trek, dat zij bewoonden en Frans Seraph in het zijne.
Hij had in de vrolijke beweging geene gelegenheid
kunnen vinden, om zijne vraag tot Rosabella te richten
en nu moest hij een geheele week wachten, voor hij
haar weder zag. Dat maakte hem eenigszins onge-
duldig en veroorzaakte, dat hij gedurende de week veel
meer, dan naar gewoonte en met veel levendiger be-
langstelling aan Rosabella dacht.
Te Frascati werd deze week ook veel over hem ge-
sproken. De schilder, die Rosabella, Blanche en
Viola onderricht gaf, kende Frans Seraph bijzonder als
een zeer werkzaam lid der vereeniging van Vin-
centius, die het bezoek der armen ten doel beeft, en
-ocr page 405-
413
toen het gesprek toevallig op deze vereeniging viel
zeide hij:
„Met don Serafino kan zich niemand van onsmeten.
Hij verlaat bij elke gelegenheid zijn geliefden arbeid,
en offert den nacht op, wanneer er sprake is, dat
deze of gene arme zulks behoeft."
„Wie is die don Serafino?\'\' vroeg Viola.
„Gij kent hem misschien onder den naam van don Fran-
cesco," antwoordde de schilder; „doch wij noemen hem lie-
ver Serafino, wij vinden dien naam passender voor hem."
„Wij hebben de Italiaansche gewoonte niet, signor,
om de lieden bij hunnen doopnaam te noemen, behal-
ven dan, wanneer zekere etiquette van rang of stand
zulks medebrengt," antwoordde Blanche: „wij kunnen
honderd jaar met iemand omgaan, zonder eenig ver-
moeden van zijn doopnaam te hebben. Daarom weten
wij evenmin wie don Francesco, als wie don Serafino is."
„Dat is vreemd!" zeide de schilder.
„Het is zeker mijnheer von Strahl, niet waar?"
zeide Rosabella.
„Juist! die is het!..... maar in plaats van dien
barden, onwelluidenden familie-naam, die overigens ook
een Turk of Heiden hebben kan, geven wij hem den
schoonen naam, waardoor hij een Christen geworden
is, en die ons bovendien ook aan iets zoo hemelsch
herinnert als zijn patroon-heilige, Franciscus Sera-
phicus was."
„Dit gebruik bevalt mij zeer, want het heeft eene
schoone beteekenis,\'\' zeide Blanche, „bij ons, in Enge-
land, gaat het bijna geheel weg, wijl slechts zeer wei-
nigen den naam van een patroon-heilige dragen."
„Hoe kondet gij zoo ineens raden, dat het mijnheer
von Strahl was?" zeide Viola tot Rosabella.
„Alles paste zoo goed op hem,\'\' antwoordde zij.
-ocr page 406-
414
„En van nu af aan zullen ook wij hem don Serafino
noemen — niet waar, Rosabella?"
„Verraadt maar niet, dat ik hem geprezen heb!"
zeide de schilder; „hij zou boos op mij worden."
„En dan zou men durven beweren, dat de kunste-
naar begeerig is naar lof!\'\' riep Blanche, schertsend.
„Donna Blanche is wat ondeugend; dat weet ik.
Thans is er sprake van den kunstenaar als mensch.
Toch wil ik wel met u bekennen, dat ten opzichte
van den lof de kunstenaar en den mensch elkander
zeer nabij komen."
Al wat Rosabella over Frans Seraph vernam, prentte
zij in haar hart, en het vervulde haar met onbe-
schrijfelijke vreugde, want alles klonk als de reinste
deugd.
De week liep ten einde; de zondag brak aan.
Midden in de week en des zondags voor den middag
kwam de schilder uit Rome, en daar bij geen andere
bezigheid de tijd zoo spoedig voorbij gaat als bij het
schilderen, zoo werd er bijna den geheelen dag ge-
schilderd. Er was voor de jonge meisjes een bijzondere
schilderkamer ingeruimd, die aan de noordzijde lag,
en dus frisch was en het meeste licht had; daar ston-
den hare schildertafels, daar bevonden zich alle toebe-
reidselen voor de schilderkunst, en deze kunsttempel
was voor iedereen gesloten, behalve voor lady Bal-
mond , lady Dashville en mademoiselle Henrion, de
Fransche gouvernante van Viola, die bij alle lessen
tegenwoordig was.
Met een of ander handwerk bezig hoorde zij naar
de berispingen, welke de vijftienjarige Viola, wegens
hare overhaasting, van den leermeester ontving, en
stemde dan met een veelbeteekenende beweging van
haar hoofd daarmee overeen. Daar vernam men op eens
-ocr page 407-
415
de stem van lady Balmond en niet alleen zij, maar ook
de schreden van een man naderden de deur.
„Wie komt daar;\'\' riep Blanche zeer verwonderd
opziende.
Rosabella vroeg niets; zij had den stap herkend, en
haar hart klopte vol vreugde, dat hij een paar uren
vroeger kwam als naar gewoonte.
„Ecco, don Serafino!\'\' riep de schilder, toen de deur
geopend werd en lady Balmond met hem binnentrad.
„Ik heb mijnheer von Strahl reeds lang verzocht
om eens te onderzoeken of hij bevindt, dat mijne
dochter vorderingen maakt," zeide zij tot den schilder,
„want mij dunkt, signor, dat gij wat al te toegeefelijk
voor haar zijt.\'\'
„Ik vrees de critiek van don Serafino noch voor
mij, noch voor mijne leerlingen," antwoordde de schil-
der, terwijl hij hem vriendelijk de hand gaf.
„Behandel ons genadig.....gij verlangt zeker zeer
veel van ons!" zeide Blanche tot Frans Seraph.
„Dat is goed.....dan moet men juist veel moeite
doen,\'\' hernam Rosabella. Frans Seraph verzekerde
echter, dat hij volstrekt niet in staat was, om een
behoorlijke critiek te maken, wijl hij van de eigenlijke
bestanddeelen der schilderkunst, van kleur; licht en
schaduw niets verstond. Hij bepaalde zich er bij, om
de jonge dilettanten te prijzen, vooral Viola, die nu
met zegevierenden blik nu eens haren leermeester, dan
weder mademoiselle Henriou aanzag, hetgeen echter op
beiden niet den minsten indruk maakte. Rosabella
was verblijd — over dien lof, zooals zij meende; doch
in de daad omdat Frans Seraph tegenwoordig was en,
omdat hare moeder hem zooveel vertrouwen schonk en
hem zoo geheel in het familie-leven inleidde. Lady
Balmond deed zulks, omdat zij voor Frans Seraph
H
-ocr page 408-
416
eene groote achting had, en omdat zij oordeelde,
\'dat zijn omgang een zeer gunstigen invloed uitoefende
op de jonge familie te Fraseati.
Blanche copiëerde een schilderstuk, dat een gezicht
op de koepel van St. Pieter uit de villa Pamfili voor-
stelde en, dat de leermeester zeer schoon opgevat en in
de schitterende avondzon geschilderd had.
„Zulk een heeld, zoo majestueus en zoo dichterlijk,
kan alleen van Rome gemaakt worden,\'\'zeide lady Bal-
mond, terwijl zij het met genoegen beschouwde.
„Eene koepel heeft ook onze St. Paulus; maar inplaats
van dien achtergrond, met altijd groene eiken en pijn-
boomen, de immer zwarte schoorsteenen van de steen-
massa , die Londen heet, en, in plaats van den rozen-
kleurigen avondhemel, eene atmospheer van grauwe
nevelen en stinkende kolendamp, die den naam van lucht
niet verdient."
„Ik houd toch veel van Londen,\'\'zeide Blanche; —
„wellicht omdat ik zooveel van Engeland houd."
„Mij herinnert Engeland — hoewel mijn oogen het nim-
mer aanschouwen, — aan Rome,\'\' merkte de schilder op.
Een algemeene uitroep van verwondering beant-
woordde hem.
„Aan Rome voor het Christendom hedoel ik,\'\' zoo
verklaarde hij zich nader. „Deze hoogachting voor
zijn eigen land en volk naast de geringschatting van
alle overige — dat krachtig egoisme, dat alles ver-
treedt, wat zijn belang en zijne grootheid in den weg
ligt — die merkwaardige hoogte, tot welke dit kleine
eiland zich over den geheelen aardbol verheven heeft —
dat zijn trekken, die het met het oude Rome gemeen
heeft en die werkelijk meer uitkomen door den diepen
haat, die Engeland tegen de Kerk voedt, gelijk weleer
Rome tegen het Christendom."
*
-ocr page 409-
417
„Toch zegt men," hernam lady Balmond, „dat in
Engeland meer bekeeringen plaats hebben, dan in eenig
auder protostantsch land.\'\'
„Dat wil ik gaarne gelooven, signora! wat ik
zeide had betrekking op het officiëele, politieke cha-
racter van Engeland , dat ik als Romein en als Katholiek
verafschuw, wijl het datgene aanvalt, wat mij het
heiligst is. Voor denzelfden mensch, onder welke
natie ook, kan de waarheid altijd toegankelijk zijn.
Bezit hij de eigenschappen, waardoor de Engelschen
zich onderscheiden, heldere denkbeelden, volharding,
vrijheidszin en energie; dan zal hij datgene, wat het
licht der waarheid hem schenkt, niet enkel als een
spelend licht in de uitwendige stralen beschouwen,
maar ook naar het middelpunt, naar den grond en de
hoofdoorzaak teruggaan en voor geene gevolgtrekking
terugschrikken."
„Gij geeft een schoonen lof aan het character der
Engelschen, signor," zeide lady Balmond.
„En een juisten lof, naar het mij voorkomt,"
voegde Frans Seraph erbij. „In Duitschland ontbreekt
de vrijheidszin. Het heeft professoren, advocaten en
litteratoren, die theorieën maken over de vrijheid; het
heeft zijn constitutionalisme, dat zijn denkbeeld van
vrijheid naar behoefte wijzigt, om op het hooge water
van den zondvloed van onzen tijd te drijven en zich
als de reddende aik aan te bieden; het heeft zijne
dagbladpers, wier bladen in de hooge lucht der vrij-
heid ruischen, maar naar alle vier winden, naarmate
ordegevende betrekkingen of klinkende munt het vor-
deren ; het heeft liberale dwepers onder de vertegen-
woordigers van steden en staten, in volks vergaderingen,
in clubsen en bierhuizen, die zich vol vrolijke gods-
vrucht op Chineesche wijze voor het absolutisme der
RRONEN9TEIK.                                                       27
-ocr page 410-
418
daadzaken, plat ter aarde werpen; — maar echte
vrijheid, die de individuen binnen de wetten hunner
onafhankelijkheid verzekert — heeft het niet. Daar-
voor heeft het den staat met zijn bureau-cratische
bemoeizucht, die alles onder voogdij stelt, voor alles
zorgt en den vrijheidszin tot een overvloedige, zelfs
lastige eigenschap maakt, waarvan men zich gaarne
ontdoet. Onder zulk een invloed, die in Engeland
onbekend is, ontwikkelen zi^h zelden characters vol
krachtige zelfstandigheid, die den moed bezitten, om
de waarheid in de oogen te zien en haar te volgen.
Daarom hebben er in Duitschlaud weinig bekeeringen
plaats."
„Maar de Duitsche Katholieken zijn toch zeker allen
vol krachtigen moed voor de zaak der waarheid, dat
wil zeggen, de katholieke Kerk in Duitschland ?\'\'
vroeg Rosabella, die geen anderen Duitscher dan Frans
Sei^aph kende.
„De Katholieken in Duitschlaud zijn juist Duit-
schers!\'\' antwoordde hij lachend; „ook wij hebben
geleden ouder dien verzwakkenden invloed, vreeselijk
geleden betrekkelijk ons bewustzijn van katholieke
vrijheid. Maar wij hernemen onze veerkracht en leeren
meer en meer onzen plicht vervullen. Hoe vaster wij
ons op den bodem der Kerk stellen, naar die mate
zal ons meer de bovennatuurlijke kracht bezielen, die
van haar uitgaat en hare eeuwige waarheid ons vrij
maken."
„Zend toch veel katholieke Duitschers naar Rome,"
zeide de schilder, „opdat zij overtuigd worden, dat
Rome het middelpunt der christelijke wereld is. Het
bewustzijn van hunne verbinding met zulk een krach-
tige eenheid stort ook bezielenden moed in het hart.*\'
„Bovendien is Rome die stad op aarde, welke ons
-ocr page 411-
419
bij elk oogenblik herinnert, dat wij voor de verhevene
denkbeelden van het christendom leven en sterven
kunnen en moeten, „hernam Trans Seraph; „want wij
wandelen over de graven en de asch der martelaren,
en het leven en de werken van de Heiligen aller
eeuwen en natiën worden in de kerken, die aan hen
zijn toegewijd, en in hunne reliquieën als tegenwoordig
aan onze oogen voorgesteld — en wijzen ons op eene
gemeenschap van het lijden, van den strijd en van de
zegepraal, die het menschelijk hart verlangt, dat lijden,
strijden en zegepralen wil; — wijl dit alles der moeite
niet waard is voor de vergankelijke dingen."
„Ecco! ecco!" zeide de schilder, „wat een warm
hart zoo een Germaan toch hebben kan.\'\'
„Hebt gij het uwe voor warmer gehouden, signor?"
vroeg Blanche, lachend, terwijl de verwonderde blik
van Rosabella dezelfde vraag deed.
„Niemand heeft een helder oordeel over zichzelven,
donna Blanca,\'\' hernam de schilder, eveneens lachend;
„en gij zult mij wellicht het antwoord schuldig blijven,
wanneer ik u vraag: hebt gij niet een wat ondeu-
gend hart?\'\'
Al wat Frans Seraph zeide, ving Rosabella met
haar geheele hart op en zij bewaarde het als een schat
van edele gedachten en verhevene gevoelens, dien hij
haar schonk of waarvan hij haar het bewustzijn gaf.
Slechts eene zaak kwam de arme Rosabella niet in de
gedachte, dat die wereld van betoovering in haar bin-
nenste wellicht onder de betoovering der liefde ontlook.
Men ging door de wandelwegen van de villa der
Propaganda naar Grotta Ferrata. Als naar gewoonte
had mevrouw Grandford zich bij hare kinderen aan-
gesloten, alsook twee neven van lady Dashville, die
van Malta gekomen waren en hunne nicht te Frascati
27*
-ocr page 412-
420
bezochten. Hem wilde men hoofdzakelijk de fresco\'s van
Domenichino in de kerk van de oude abdij St. Maria
di Grotta Ferrata toonen. Het gezelschap was talrijker
en vrolijker dan ooit. De meisjes met hare witte
kleederen, met hare fladderende strikken van rozen- en
leliekleuron huppelden als woud-nimphen door de groene
schaduwen der bosschen. Ue moeders lieten haar
gaarne met de jonge lieden schertsen en lachen, en
slechts mademoiselle Henrion schudde nu en dan be-
rispend het hoofd, wanneer Viola, met hare nog niet
genoeg betoomde vrolijkheid, bier en daar luid scha-
terde. De trein werd gesloten door eenige bedienden met
de ezels, die men voor de vermoeienis op den terug-
keer had medegenomen.
in deze vrolijke "en luide drukte kon Frans Seraph
het wel eens wagen, om aan Rosabella de vraag te
doen of zij latijn verstond.
„Neen!"\' zeide zij schuchter, evenals gewoonlijk,
wanneer hij rechtstreeks tot haar het woord richtte.
„Neen?" herhaalde hij vragend: „gij hebt alzoo
niet verstaan, wat gij voor acht dagen in Camaldoli
gezegd hebt?"
„Zeker!.....dat heb ik verstaan! zoowel in woord
als in zin!"
„Zoo verstaan, dat gij de zaak even goed hebt gevat
als het woord?"
„Is het zoo moeielijk te verstaan: Deo servire regnare
est?..... Die God dient, dient den Hoogste en wordt
daardoor vrij van den dienst der wereld: zoo versta ik
het — en die vrij is, heerscht, zooal niet over anderen,
dan toch over zichzelven."
„Deze dienst kan ver gaan en veel vorderen; — hebt
gij ook daarover wel gedacht?"
vJa! hij kan en zal ons tot hooger volmaaktheid
-ocr page 413-
421
voeren.....en het kost moeite om die te
verkrijgen.\'\'
„Dat kost aan allen opoffering."
,, Opoffering!" riep Rosabella en zag Frans Serapb
verschrikt aan.
„Ja, opoffering!" zeide hij lachend: ,.eene wijze om
God te dienen zonder opoffering heeft men tot heden
nog niet uitgevonden."
„Naarmate de opoffering volmaakter is, des te
zuiverder is de dienst, des te meer streeft men naar
de verheerlijking van het hoogste goed en naar de
uitroeiing van de booze zelfzucht, des te vrijer wordt
men van het streven naar het aardsche, des te meer
gewent men zich aan de hemelsche dingen — maar
dat alles vordert den prijs der opoffering."
Eene onuitsprekelijke treurigheid rees plotseling in
de ziel van Rosabella op en zij wist niet waarom en
waaruit die ontstond. Het was haar als zag zij alle
zaken met een rouwfloers overtogen ; maar dat floers
waren hare opwellende tranen. Zij kon niet antwoorden
en Frans Seraph, die het bemerkte, dacht bij zich-
zelven: de gedachte, die ik bij haar onderstelde heel
zij niet.....of ten minste niet in heldere en bepaalde
gedaante — hij wilde haar weder vrolijk stemmen en
zeide schertsend:
„liet het ernstige latijn moet gij u niet bemoeien,
Donna Rosabella; het veroorzaakt al te ernstige ge-
dachten. En van wien hebt gij zoo in het algemeen
dat Beo servire regnare eti gehoord\'.\'*\'
„Van u!" zeide Rosabella, die intusschen kalm ge-
worden was.
„Van mij ?" vroeg hij verwonderd.
„Gij hebt het eens gezegd in een gesprek met mijn
vader, in den laatstun winter, toen gij aan mijne buste
-ocr page 414-
422
werktet — en omdat gij het zeidet, heb ik het ont-
houden," antwoordde zij.
„Omdat ik het zeide hebt gij het onthouden!" her-
haalde hij langzaam.
„Ja, dat is wel zoo!" antwoordde Rosabella en zag
hem half lachend, half verlegen aan, terwijl zijn oog
op haar nederdaalde en beider blikken elkander ont-
moette, zooals dit nog niirmer geschied was.
„Mijn onbeduidende redeneering behoort niet in uw
geheugen te blijven !" zeide hij, spoedig tot zijne gewone
kalmte terugkomende.
„Kan ik dat veranderen?" vroeg zij vrijmoedig.
„Pon Serafino! Don Serafino!" riep Blanca, „gij zult
eene uitzondering op den regel maken, niet waar?"
„Op welken regel?" vroeg hij, verheugd dat hij in
zijn gesprek onderbroken werd.
„Van uw eigen pedanten regel, dien gij opvolgt als
Camaldolenser eremiet, om namelijk eiken maandag in
de vroegte naar Rome te gaan. Dat zult gij morgen niet
doen, maar in plaats daarvan met ons naar Rocca di
Papa en naar Monte Cavo rijden. Dat moeten mijne
neven zien en zij hebben geen tijd te verliezen. Gij maakt
morgen die bekoorlijke partij met ons, niet waar?\'\'
„Wanneer die pedante regel er niet tegen was, dan
zou het mij zeer veel genoegen doen, om aan uwe
uitnoodiging gehoor te geven; maar thans is het onmo-
gelijk. Waar zou ik niet mijn werk blijven, wanneer
ik mij meer zondagen verschaffen wilde, dan de goede
God mij schenkt! Wanneer men de orde van zijn da-
gelijksch leven eens verbreekt, dan is er geene rede
meer, om dit niet tien en twintig malen te doen."
„Gij zijt waarlijk een onverdragelijke pedant!"
zeide Blanche.
„ En een onbegrijpelijke!" zoo bevestigde do kleine Viola.
-ocr page 415-
423
„Men moet zich in de versterving oefenen," hernam
hij schertsend. „Bedenk eens wat het zeggen wil eene
partij op Monte Cavo in uw gezelschap te ontberen.\'\'
„Ha, deugniet! gij spot zelfs nog! maar gij zult
mij niet voor uwe ontberingszucht winnen! men ont-
beert, wanneer men zulks moet!"
„Maar hoe!..... morrend, troosteloos, knorrig,
half wanhopig.\'\'
„Wanneer de ontbering zeer drukkend is — onge-
twijfeld! maar dat neemt de goede God niet kwalijk!\'\'
zeide Blanche, lachend.
„Ik weet niet op welken voet gij u met Hem ge-
plaatst hebt! ik voor mij vindt het veiliger, om mij
in de versterving te oefenen, door met Catonische ge-
strengheid mijne levenswijze geregeld te houden."
Blanche zocht die orde nog altijd te verbreken;
doch lady Dashville zeide:
„Gij hebt wel gelijk, mijnheer von Strahl, dat gij
u tegen de eischen mijner dochter verzet. De stille,
scheppende arbeid op het gebied der kunst heeft on-
getwijfeld eene aanlokkelijkheid, die wij overige ster-
velingen niet kennen."
„Het is mijn beroep," antwoordde hij bedaard.
„Het is toch een merkwaardig beroep, dat sommige
menschen hebben!" zeide Viola, nadenkend: „mijnheer
von Strahl moet zich in de versterving oefenen en
werken , terwijl wij op den Monte Cavo rijden — dat
is toch hard!"
„Voor hem niet, Violette!" fluisterde Blanche, onte-
vreden ; „hij is een echte Duitscher, die zeven uren slaapt,
hij verdiept zich in zijne kunst en in allerhande dweep-
zieke denkbeelden, waarin mama hem geheelonnoodig
versterkt. Ik zal mij volstrekt niet meer met hem
bemoeien.\'1
-ocr page 416-
424
Hare knorrigheid was slechts een voorbijgaand
zomerwolkje en het geheele gezelschap kwam in de
vrolijkste stemming te Grotta Ferrata, het oude
klooster, waar Grieksche monniken sinds achttienhon-
derd jaren psalmen zingen, waar het beeld van de
H. Maagd vereerd wordt, dat weleer in eene grot,
achter een ijzeren hek bewaard werd en , dat aan de
stad haren naam gaf — en waar de fresco\'s van Do-
menichino de vloeren van hot klooster en den H. Rilus
verheerlijken.
Doch Rosabella deelde deze stemming niet. Er
was iets in haar gesprek met Frans Seraph, dat zij
niet uitdrukken, dat zij zich niet verklaren kon, dat
haar hart drukte. Het hart heeft zijne vermoedens.
Zij stonden allen voor het groote schilderij , dat de
ontmoeting voorstelt van keizer Otto III, met den
H. Eilus, die met zijne monniken voor de Saracenen
uit Calabrië vlucht en bij Gaëta den keizer om hulp
smeekt. De eene bewonderde de uitdrukking op het
gelaat van de monniken, de andere den jeugdigen
keizer, een derde den in het groen gekleeden schild-
knaap, die het keizerlijk ros bij de teugels houdt en
Domenichino zelve is. Maar Rosabella stond voor een
klein schilderij , waar Rilus met diepe godsvrucht voor
een kruis knielt en de Gekruisigde zegenend de handen
over hem uitstrekt. De hulde des keizers is toch
slechts aardsche roem, roem in den zin en in de oogen
der wereld, ook al is die van den edelsten aard —
dacht Rosabella — maar die doorwor.de hand, die
den stillen aanbidder zegent — o, dat is goddelijke
hulde, is een straal van die kroon, welke in de eeu-
wigheid voor hem bestemd is. - Zij zou gaarne voor
het beeld neergeknield zijn, om den Gekruisigde te aan-
bidden , opdat Hij ook haar zegende; maar zij durfde niet.
-ocr page 417-
425
„Rosabella..... wat oordeelt gij?" zeide Li via
Grandford, die haar stil genaderd was, op teederen toon.
„Ik oordeel niets," antwoordde Rosabella en zag
Livia niet hare schoone, tintelende oogen aan; — „maar
ik dacht aan de heerlijke, zalige eeuwigheid, en dan
gevoelt mijne ziel altijd een zeker heimwee."
„Gij ïoudt toch niet willen sterven, Rosabella?\'\'
„Neen Livia! ik zou wenschen te leven, maar zalig
leven, dat wil zeggen, eindeloos gelukkig zijn, en ik
geloof dat dit hier beneden raoeielijk te bereiken is.1\'
„Kom, wij hebben de schilderstukken genoeg be-
wonderd!\'1 zeide Livia, en Rosabella bij de hand
nemend , leidde zij haar naar den tuin van het klooster;
„beloof mij, dat gij het zwijgen zult?" zeide zij
bewogen.
„Gaarne!\'\' hernam Rosabella nieuwsgierig.
„Laten wij in het klooster gaan!" fluisterde Livia
haar haastig in
„Nooit!\'\' riep Rosabella ontsteld.
,.Ik ga.....wanneer ik het in alles met mij
zelve eens ben ," zeide Livia beraden, „en zoolang
zwijg ik. Maar het leven, dat wij leiden is mijn
leven niet. Ik heb ook een geheime zucht naar den
Hemel, evenals gij. Doch alleen de dood schenkt ons
dien. Ik wil dus sterven, wanneer het God welge-
vallig is..... ik wil sterven voor de wereld, Rosa-
bella !.....ik ga in het klooster."
„En voor acht dagen in Camadoli hebt gij het
tegendeel gezegd.\'1
„Wat zegt men al niet, wanneer men niet weet,
wat men zeggen moet!" zeide Livia.
„Wat smeedt gij hier voor geheime plannen ?" zeide
Blanche, die het gesprek kwam storen, terwijl zij hare
twee vriendinnen naar het overige gezelschap terug leidde.
-ocr page 418-
426
Reeds schitterden miljoenen van sterren aan den
Hemel en miljoenen van glinsterende kevers zweefden
door de stille zomerlucht en illumineerden bosschen
en velden, toen men des avonds zeer tevreden en
zeer vermoeid Frascati bereikte.
Frans Seraph had een onrustige nacht. Wat had
zij gezegd? — Welke blik hadden zijnen ontmoet? —
Welke waarschijnlijkheid rees daar op? — Welke
horizon ontvouwde zich? — Was dat liefde? — Kon
dat liefde worden..... van hare zijde ?..... van
zijne zijde?..... — Nimmer! — En ware dit toch
zoo ? wie zou zich tegen aangeboden liefde, tegen aan-
geboden geluk verzetten?.....De natuurlijke mensch
zeker niet en de mensch volgens de orde der genade —
waartoe ? Waarom zou hij zich verzetten ? —
De morgen brak aan; kerken en kloosters begroetten
hem met het Are Maria ; daarop noodigden de klokken de
stervelingen uit tot het allerheiligste Offer; Frans
Seraph ging naar de H. Mis en vertrok met den eer-
sten trein naar Rome.
Den volgenden zaterdag ontstond er een verbazende
verrassing in de schilderkamer te Frascati, want des
morgens ten negen uren verscheen Frans Seraph aan
de zijde van den leermeester. Vol blijdschap en ge-
dachtig aan zijne lofspraak huppelde Viola hem juichend
te gemoet, zeggende:
„O, heerlijk! gij komt ons onderricht geven!"
„Verbreekt gij uwen leefregel?\'\' vroeg Blanche,met
lichte scherts.
De lippen van Rosabella zwegen; haar oog sprak.
„Ik kom om afscheid te nemen van lady Bal-
mond,\'\' antwoordde Frans Seraph: „Ik ga naar
Cairara, om daar een paar schoone marmerblok-
ken uit te zoeken, die ik noodig heb voor het
-ocr page 419-
427
kruisdragende Kind Jesus en voor den Engel der Opstan-
ding. Een beeldhouwer, die in dit vak veel meer onder-
vinding heeft dan ik, gaat heden met den nachttrein
naar Carrara en ik zal hem vergezellen. Zoo heb ik
ternauwernood tijd, om van u allen afscheid te nemen."
„Maar gij komt toch voor ons vertrek naar Sorrent
terug?\'\' vroeg Blanche.
„Wanneer het bepaald blijft, dat gij den 8,,,n Augustus
naar Sorrent gaat — dan niet! Dat is nog slechts tien
dagen. En ik heb plan om van Carrara een klein
uitstapje naar Zwitserland te maken, ten einde aldaar
een vriend mijner jeugd te bezoeken."
„Hoe treurig is dat!" zeide Blanche, „heden gaat
gij heen; over weinige dagen reist mevrouw Grand-
ford naar Engeland terug..... de laatste dagen te
Frascati zullen zeer eenzaam zijn.\'\'
„Ja, ja!\'\' zeide de schilder, „de laatste dagen zijn
eenzaam! dat beschikt God zoo."
„O, signor, gij maakt mij geheel melancholisch!\'\'
zeide Viola.
„Met den winter komen wij te Rome weder bij
elkander," zeide Rosabella, die gevoelde, dat zij ein-
delijk ook iets zeggen moest. Hare stem was kalm,
maar haar mond verried hare inwendige gemoedsbewe-
ging, en zij staarde recht naar den schildertafel, om
geene blikken te ontmoeten.
Frans Seraph liet zich bij lady Balmond aanmelden,
die hem als naar gewoonte met hartelijke welwillend-
heid ontving en het zich zeer goed begrijpen kon, dat
hij de heete maand Augustus in Zwitserland doorbren-
gen wilde. Daarop ging hij naar Lady Dashville en
mevrouw Grandford en keerde vervolgens naar de schil-
derkamer terug, om ook daar afscheid te nemen.
„Tot weder ziens!" zeiden de jonge meisjes en reikten
-ocr page 420-
428
hem de hand, „tot wederziens in November! tot we-
derzien s met al onze vrienden!"
„Tot wederziens in het eeuwig Rome," voegde de
schilder er bij.
Rosabella handelde en sprak evenals allen, maar in
hare donkere, zachte oogen lag, zonder dat zij er van
bewust was, een diepe treurigheid te lezen.
Toen Frans Seraph weder in zijn eenzaam atelier
was, gevoelde hij dat hij een gedeelte van zijn leven
achter den rug had, dat onherroepelijk over zijne toe-
komst beslissen zou. Hij was ernstig en feestelijk ge-
stemd. Hij ging naar St. Isidoro en beval zijn hart
aan het immer wakend hart der eeuwige liefde aan.
Daarop ondernam hij de reis naar Florence en Carrara
en bij het einde van Augustus was hij weder in zijn
atelier, vlijtiger, rustiger, tevredener en eenzamer dan
ooit. In Zwitserland wa3 hij niet geweest. De vrede,
dien hij zocht lag in andere streken dan in die der
schoone natuur. Dikwerf waren zijne gedachten met
zijn vaderland bezig. Hij wist, dat Florestine weder
op Kronenstein woonde, dat Seeheim verkocht was en
waarom; zijne moeder deelde hem alles mede, wat
zijne familie betrof en wat haar hart roerde, hare
liefde voor Florestine, die tot zekere bewondering
steeg, en hare bezorgdheid voor Oswald. Hoe levendig
Frans Seraph deze gevoelens ook deelde, zij stoorden
hem niet, en hij werkte met onafgebroken vlijt als
iemand, die geen tijd te verliezen heeft.
Zoo verliepen twee maanden, toen bij het einde van
October op zekeren morgen sir Robert Bal mond in zijn
atelier trad.
„Zie, daar ben ik weder, sir, om uw werk te
bezichtigen en om eens te zien of gij wel wakker
en vlijtig geweest zijt!" zeide hij vriendelijk.
-ocr page 421-
429
„Het werk, dat gij mij opgedragen hebt, sir Ro-
bert, overtreft het overige en ik hoop, dat gij zult
tevreden zijn," antwoordde Frans Seraph en drukte
hartelijk de krachtige hand, die hem aangeboden werd.
Daarop ontdeed hij de buste van Rosabella en het beeld
van den kleinen Joanr,e3 den Dooper van het kleed,
waarin zij gewikkeld waren, en twee kunstwerken
van ideale opvatting en geheel uitgevoerd schitterden
met hun edel en schoon marmer den verrasten sir
Robert tegen.
„O, mijne Rosabella!.....o, dat lieve gezichtje!"
riep hij vol verrukking uit;" is zij dan werkelijk zoo
schoon, sir ?..... is het niet het verblindend, witte
marmer, dat gij als een lelieblad afgewerkt hebt, dat
haar zoo iets engelachtigs geeft?"
„Neen, sir Robert, uwe dochter kan ik geen hoo-
gere schoonheid geven,\'\' antwoordde Frans Seraph,
lachend; „zij heeft den trek van de oude Psyche, zij
bezit de uitdrukking der heilige, christelijke maag-
den ; er is niets schooners dan deze vereeniging. Het
was mij opgedragen haar in het marmer voor te stel-
len en het is de voortreffelijkheid van deze stof en
hare eigenschap, dat zij aan de edele schoonheid een
ideaal character geeft."
„En de kleine Joannes!..... de kleine propheet
met zijn Agnus-Dei-staf!..... hoeveel meer schijnt
hij van de dingen en van de wereld te weten dan wij
overige stervelingen! en toch ziet hij er zoo kinderlijk
uit, die krullebol! — welk een sieraad voor de kapel
in Balmond-Castle."
„En hier is het nevenbeeld: Christus, die als kind
op het kruis leunt," zeide Frans Seraph en voerde
sir Robert naar het klei-model; „hij heeft het zware
kruis gedragen, nu is het hem te zwaar geworden,
-ocr page 422-
430
en hij legt het een wijl naast zich neder en leunt er
op. Thans rust hij wel eenigszins uit — maar op het
kruis! — In dat zware marmerblok is het goddelijk
Kind verborgen. God geve, dat ik het in zijn boven-
aardsche schoonheid daaruit te voorschijn roepen moge."
„Dat zal u wel gelukken, sir," zeide sir Robert
vol verrukking; „mij dunkt, de engelen staan u in
uwen arbeid bij.\'\'
„Zoo moet de mensch altijd arbeiden, altijd ge-
dachtig zijn, dat de hemellingen op hem nederzien
en bereid zijn hem met hunne krachten bij te staan,
wanneer het werk hun niet geheel onwaardig is."
„Ik moet eens met u spreken!" zeide sir Robert
plotseling, deels verlegen, deels beraden.
„Wij spreken reeds met elkander,\'\' hernam Trans
Seraph, lachend.
„Neen, neen, het moet degelijk en geheel ongestoord
geschieden, want het is van het hoogste belang."
„Mag ik u verzoeken,\'\' antwoordde Frans Seraph,
terwijl hij hem een smallen wenteltrap toonde, die
uit zijn atelier naar zijne kamer voerde. De trappen
kraakten onder den zwaren voet van sir Robert. Bo-
ven gekomen zette hij zich op een stoel met eene stroo-
mat, die eveneens kraakte, en zeide vrijmoedig:
„Sir, wij moeten de zaak duidelijk en eenvoudig
bespreken, gelijk het altijd aan gentlemen past, maar
bijzonder in dit geval."
Frans Seraph verheugde zich zwijgend. Hij dacht
dat er sprake komen zou over den prijs van zijn wei\'k.
Doch toen sir Robert vroeg: „bemint gij mijne Rosa-
bella?\'\' — toen week hij terug en zeide ernstig:
„Ik geloof, dat ik geene aanleiding tot deze vraag
gegeven heb, sir."
„Neen!.....mij nimmer."
-ocr page 423-
431
„En wien, sir Robert? wien dan?\'\' vroeg hij ont-
steld.
„Zet u naast mij, en laten wij eens een vertrouwe-
lijk woord wisselen. Ik spreek oprecht met u en ik
hoop, dat gij mij oprecht zult antwoorden."
„Daarop geef ik mijn woord, sir Robert."
„Goed! — Hoor mij nu bedaard aan. Sedert lady
Balmond te Sorrent is, heeft zij bij onze dochter een andere
stemming waargenomen, een zekere zwaarmoedigheid ,
een zekere afgetrokkenheid, die niet in den zoeten vrede
van haar character ligt, en die na hare vrolijke op-
geruimdheid te Frascati dubbel in het oog springt.
Want zij heeft in Sorrent alles, wat zij te Frascati
had, wijl lady Balmond ook daar met lady Dashville
ééne familie uitmaakt en de omstreken van Sorrent
ook buitengewoon schoon zijn. Lady Balmond heeft
opgemerkt, dat deze verandering begonnen is, sedert
gij, sir, uwe reis naar Zwitserland zoo plotseling en
onverwacht te Frascati hebt aangekondigd, die gij ter-
stond ondernomen hebt. Dit plotseling vertrek heeft
lady Balmond op de gedachte gebracht, dat er bij u
eene zekere genegenheid voor onze dochter ontwaakt
was, waaraan gij niet toegeven wildet, en dat heeft mijne
en hare achting voor u vermeerderd. Ik ben nog niet
aan het einde van mijn gesprek, zeide sir Bobert, toen
Frans Seraph eene levendige beweging maakte; laat mij
uitspreken. Mijne Bosabella kan op de schitterendste
verbintenis in Engeland aanspraak maken. Hare schoon-
heid en opvoeding geven ons het recht, om hooge
eischeu te stellen; maar wij ouders zien vooral op het
geluk van onze dochter, en gij zijt een jong mensch,
aan wien wij de toekomst van ons geliefd kind met
een gerust hart kunnen toevertrouwen. Wanneer dus
uw hart en het hart van Bosabella met elkander
-ocr page 424-
432
niet storen. Is dit echter niet zoo, dwaalt lady Bal-
mond met betrekking tot u, sir, dan zullen wij dezen
winter riet in Rome doorbrengen, maar van Napels
naar Rizza gaan, wat zeer gemakkelijk is, wijl eene
zuster van lady Baluiond, wier man gezant in Stok-
holra is, en die haar derwaarts brengen zal, toch niet
bij haar blijven kan, daar hare geneesheeren bevolen
hebben , dat zij haar verblijf in Rizza houden moet.
Thans heb ik uitgesproken.....spreek gij nu."
„Ga gij naar Rizza, sir Robert," antwoordde
Frans Seraph, met vollen ernst.
„Ik hoop, sir, dat ik mij duidelijk uitgedrukt en,
dat gij mij begrepeu hebt," hernam sir Robert, met
een blik van onbeschrijfelijke verbazing.
„Volkomen!.....en doordrongen van innige dank-
baarheid, herhaal ik: ga gij naar Rizza."
„Er bestaat dus geene genegenheid tusschen u en
mijne dochter?\'\'
„Geene, sir/\'
„En lady Balmond zou zich vergist hebben ?.....
die scherpzinnige moeder!"
Frans Seraph zweeg.
„Er is iets raadselachtigs in deze zaak gelegen," zoo
ging sir Robert voort; „ja het is wel raadselachtig,
dat gij , een kunstenaar, wiens oog voor al het schoone
geopend is, de liefelijke en betooverende schoonheid van
Rosabella onverschillig voorbij gaat — dat gij u niet
geneigd gevoelt, om zulk een volmaakt wezen te be-
minnen — dat gij geen genoegen neemt in eene
verbintenis, welke duizende jonge lieden voor een
buitengewoon en onverwacht geluk zouden aanzien."
„Ga gij naar Rizza, sir, Robert!" herhaalde Frans
Seraph, met denzelfden ernst.
„Bij St. George! ja, sir, ik zal naar Rizza gaan ...
-ocr page 425-
433
maar ik zou toch gaarne weten waarom. Geef mij
antwoord en bescheid!" zeide sir Robert, driftig; „gij
moest toch waarachtig overtuigd zijn , dat al, wat ik
gezegd heb, uit teedere liefde voor mijne dochter en
uit oprechte welwillendheid jegens u ontspruit. Mij
dunkt alzoo, dat ik uw vertrouwen niet onwaardig ben.\'\'
„Gij hebt gelijk, sir Robert," antwoordde Frans
Seraph, nog ernstiger, „ik zal zelfs den schijn van
ondankbaarheid niet aannemen. Doch wat ik u zeggen
ga, is nog niet over mijne lippen gekomen, en gij moet
mij uw woord van eer geven, dat het ook niet over
uwe lippen komen zal."
„Bij St. George, ik geef u mijn woord."
„En gij moogt geene uitzondering daarop maken, noch
ten opzichte van lady Bal mond, noch ten opzichte van
mejufvrouw Rosabella,"
„Geene uitzondering.....bij St. George."
„Een enkel woord zal u alles verklaren, sir Robert:
ik wil geestelijke worden."
Verrast, verschrikt, verstomd sprong sir Robert
van zijnen stoel op en sprakeloos staarde hij Frans
Seraph aan.
„Dat is het!" zeide deze bedaard.
„Dat is het?" herhaalde sir Robert, als bedwelmd;
„gij wilt geestelijke worden, wilt u de wereld ontzeg-
gen, wilt uw heerlijk beroep laten varen?\'\'
„Een hoogere roeping trekt mij aan en het geluk
der wereld is mij nimmer bekoorlijk voorgekomen.\'\'
„Maar, sir, wanneer gij geestelijke worden wilt,
waarom maakt gij dan in \'s Hemels naam den omweg
door het gebied der kunst.....dat gevaarlijke!"
„De weg, waarlangs God mij voert, is geen omweg."
„Deze studiën, die moeite, deze aanhoudende arbeid,
dat groote, zeer groote talent, dat u een schitterende
KRONENSTEIN.                                                      28
-ocr page 426-
434
toekomst, een beroemden naam verwerven zal — dat
alles zou nu te vergeefs zijn?.....ik vat\'het niet!"
„Niet te vergeefs, sir Robert! dat alles vindt de
goddelijke Voorzienigheid noodig als een proefsteen
voor mijne roeping."
Vertwijfeld en bezorgd schudde sir Robert het hoofd
en zeide:
„De wegen Gods zijn wul wonderbaar.....maar
deze zaak komt mij wonderlijk voor."
„Of ik die verklaren kan, weet ik niet; doch ik
wil u verhalen hoe zij ongeveer geloopen is, wijl gij
mij een zoo liefderijke deelneming schenkt," zeide
Frans Seraph.
„Ik ben werkelijk uiterst nieuwsgierig!\'\' zeide sir
Robert, gespannen, en ging weder op zijn stoel zitten ,
terwijl hij zijn blik niet van Frans Seraph afwendde,
die nu bedaard zeide:
„Ik heb niet veel te zeggen en niets merkwaardigs
te verhalen, sir Robert. Daar ik sedert mijne eerste
jeugd een zeker talent voor de beeldende kunst bezat en
daarin veel vermaak schepte, zoo nam ik vroeg mijn
besluit, om mij aan haar te wijden, ofschoon mijne
moeder en mijn voogd daar veel op tegen hadden.
Beiden, vooral mijne moeder, zouden ten hoogste ver-
heugd geweest zijn, wanneer ik mij aan den geeste-
lijken stand gewijd had. Maar daarop had ik geene
gedachte! het kwam volstrekt niet in mij op. Ik
teekende, ik maakte figuren van klei en ontwierp
allerlei schetsen en liet een vriend mijner jeugd, die
met mij opgroeide en zich vroeg voor den geeste-
lijken stand bestemd had, met alle opgewondenheid
over de voortreffelijkheid van het priesterschap spre-
ken. — Daar hij veel braver, veel wakkerder en veel
begaafder was dan ik, zoo dacht ik, dat de geestelijke
-ocr page 427-
435
stand slechts voor zeer volmaakte zielen was, en van mijne
onvolmaaktheid was ik het allerdiepst doordrongen.\'\'
„Op mijn twintigjarigen leeftijd hield het familie-
leven van mij op, en ik begon mijne studiën aan eene
academie van schoone* kunsten. Ik deed ze met ge-
noegen, ijver en volharding; maar naarmate mijn
inwendig leven meer rijpte en tot die kennis geraakte,
welke de aanraking met de wereld den jongeling over
haar en over zichzelven schenkt, openbaarde zich in mij
eene richting, die mij naar een anderen wegwees. Ik
verzette mij daar tegen, ik vond haar lastig, storend,
verkeerd, dwaas; — ik had immers mijn talent, dat God
mij gegeven heeft, dat mij getrouw was en mij ge-
dachten schonk; gedachten, die ook aan anderen tot
voordeel verstrekken zouden, wanneer ik die eenmaal
als degelijk kunstenaar in schoone vormen en in edele
gedaanten zou weten weer te geven. Daaraan herin-
nerde ik mij, daaraan klemde ik mij vast, wanneer
eene stem in mij fluisterde: gij kunt iets beters doen,
dan het marmer bewerken! gij moest voor de zielen
werken..... werk aan de zielen voor God! — Soms
gaf ik bij mij zei ven ten antwoord: niet ieder is ge-
roepen , om het edelste te verrichten; daartoe zijn de
krachten soms niet toereikend, terwijl zij het mid-
delmatige verrichten kunnen. Nederigheid is beter,
dan vermetelheid! — Deze hevige strijd tusschen goed
en beter, voortreffelijk en middelmatig, verlichtte mij
den strijd tusschen goed en kwaad. De gedachte, dat
ik wellicht tot het edelste bestemd was, spoorde mij
aan, om mij daarvoor instaat te houden, al was
ik ook niet van deze bestemming overtuigd. Nimmer
durfde ik mij tegen iemand over dezen inwendigen
drang en over mijn weerstand verklaren, — en
des te minder, omdat de vriend mijner jeugd, die zich
28*
-ocr page 428-
4.\'30
met zooveel geestdrift aan de geestelijke roeping wijdde,
haar verliet en een geheel anderen weg insloeg. Dat
deed mij zeer verschrikken; maar het onverklaarbaar
streven van mijnen geest, dat mij daarheen drong,
waarheen de natuurlijke mensch niet wil, werd in mij
niet afgeschrikt. Ik had een zeer vrome opvoeding
genoten en in mijne familie had ik de schoonste voor-
beelden van godsvrucht; dat was mijn geluk! men
had mij geleerd God voor mijn besten vriend te houden.
Tot Hem nam ik mijne toevlucht, tot Hem wendde ik
mij, Hem bad ik om licht in mijnen nacht, die door
zeldzame sterren bestraald werd, zoodat ik niet wist of
zij mij verblindden of verlichtten. Eindelijk nam ik mijn
besluit, toen de tijd naderde, die voor mijn vertrek
naar Italië vastgesteld was."
„Welaan! zeide ik bij mijzelven, behoed u met
alle geoorloofde middelen tegen eene mogelijke teleur-
stelling van den hoogmoed, Frans Seraph! Begin
uwe loopbaan met allen ijver; tracht u een naam te
maken; wijd u aan de ingevingen uwer kunst; zie of
in de schepping der kunst eene daad ligt, die u behaagt,
een genot, dat u bevredigt. Beschouw de wereld en
datgene, wat de mensch geluk en vreugde noemt — en
zie of gij u daarmede vereenigen kunt. Wijs alles
niet met gestrengheid van de hand, opdat gij u wel-
licht niet tot God wendt, omdat gij u de menschen
onverdragelijk gemaakt bebt; maar wees waakzaam,
opdat niet onvoorziens een gevoel uw hart binnensluipt,
waardoor het zich langzamerhand aan een schepsel toe-
wijdt. Wanneer gij dit jaren lang gedaan hebt, en gij blijft
dien trek naar de hoogste roepiDg onwrikbaar in u gevoe-
len, dan kunt gij, dan moet gij hem volgen; dan is hetgeen
spel der verbeelding, geen verblinding der eigenliefde."
„Met dit besluit ging ik voor anderhalf jaar naar
-ocr page 429-
437
Rome. Ik leef hier alzoo in eene soort van noviciaat,
dat tot de orde behoort, waarin Gods hand mijne ziel
leidt, en ik tracht een trouw novice te zijn, die oprecht
moeite doet, om den weg te kennen, waarop hij zijn
eeuwig heil vinden moet. Meer en meer wordt het
pad helderder voor de oogen mijner ziel en wijst het
mij daarheen, waar de natuurlijke mensch niet verlangt
te zijn. Weerstand aan de genade zou mij in een
ellendig leven met mislukte roeping storten en mij in
een schakel van onheilen wikkelen.\'\'
„Ja zeker, wanneer het zoo met u gelegen is," zeide
sir Robert, ernstig; „wanneer gij in uw bewonderens-
waardig talent, waar duizenden naar snakken en waar-
mede zij hun leven op waardige wijze zouden doorbrengen,
geene bevrediging vindt — wanneer het geluk van het
familie-leven evenmin bekoorlijkheid voor u heeft, als
de bewondering der vroegere en nieuwe wereld — wan-
neer gij liever in een duistere en roemlooze roeping
wilt verdwijnen, dan in den glans van een bewonde-
renswaardigen stand schitteren — dan hebt gij gelijk!
word geestelijke."
„Deo servire regnare est" antwoordde Frans Seraph.
„Ook daarin hebt gij gelijk, sir! Doch geef mij
thans de verklaring hoe lady Balmond zich zoo in
den grond vergissen kon, dat al hare brieven sinds
drie maanden niet anders behandelen, dan dit thema
met alle mogelijke variatiën. Nimmer was onze brief-
wisseling zoo levendig..... geheel natuurlijk! het
gold juist het geluk van Rosabella. Zeg thans mij
alzoo, waarom gij u plotseling van Frascati terug-
getrokken hebt."
„Om een stuk marmer te koopen ging ik met een
deskundige naar Carrara en lady Balmond kon zich
dat zeer goed verklaren."
-ocr page 430-
438
„En daarna zijt gij naar Zwitserland gegaan,
niet waar?"
„Neen, sir Robert, ik bedacht dat iets anders heil-
zamer voor mij zijn zou."
„En wat was dat, sir?"
„Dat waren geestelijke oefeningen, die ik hier sinds
drie weken houdt in St. Eusebio, en die mij een ge-
heel onverwachte helderheid, rust en zekerheid gegeven
hebben. Ik heb mijne keuze gedaan."
„Zonder deze geestelijke oefeningen ware de keuze
wellicht anders uitgevallen," zeide sir Robert, ontevreden.
„Den wil van God zoeken te kennen en naar dit
eenig onfeilbaar compas den loop van mijn scheepje
over de zee te bepalen — ziedaar mijn doel met deze
geestelijke oefeningen. Een bepaalde keuze te doen,
zonder God, dat is voor mij ondenkbaar..... en
zeker ook voor u.\'\'
„Maar Rosabella, sir!"
„Sir Robert! de morgenschemering der liefde, in het
hart van eene Rosabella, is iets \'zoo teeders, zoo in het
onbestemde zwevends, dat ik niet in staat ben, om
daarvan de verklaring te geven."
Sir Robert stond op, legde zijne handen op de
schouders van Frans Seraph en zeide:
„Het doet mij in de daad leed, dat er van dat alles
niets komen kan! — Wij gaan dus naar Rizza, en
God weet of wij u ooit wederzien. Wat Rosabella
ook gevoelen moge, het zal een balsem voor haar hart
zijn, wanneer zij verneemt, dat gij geestelijke wordt.\'\'
„Sir Robert! ik houd u bij uw woord van eer,"
riep Frans Seraph, driftig. „Gij moet tegen een
ieder, zonder uitzondering, zwijgen! Wanneer er soms
sprake over mij is, zeg dan eenvoudig: hij is een
kunstenaar, die niets bemint dan zijne marmerblokken."
-ocr page 431-
439
„Maar dat is toch niet waar, sir! gij beinint God
in den hoogsten graad."
„Het komt er niet op aan, sir, het komt er niet
op aan! daarover moet gij zwijgen, ik heb uw gege-
ven woord. Zoodra de jonge jufvrouw Rosabella
verloofd is, geef ik het u terug."
„Wellicht was het zeer goed, om het haar voor dien
tijd mede te deelen..... daardoor zou aan sommige
mijmeringen voor goed een eind komen."
„Zijt gij er zeker van, dat deze mijmeringen niet
op een ander gebied kunnen overgebracht worden?"
vroeg Frans Seraph, met nadruk.
„Wel zeker, gij hebt gelijk!" riep sir Robert, na
een oogenblik bedenkens; „er gaat een licht voor mij
op!.....doch neen , dat ontbreekt nog! Neen, neen !.....
ik schrijf heden nog aan lady Balmond; hij is een
kunstenaar, die niets bemint dan zijne marmerblokken —
en ik voeg er bij: wij gaan naar Rizza; — dan weet
zij bescheid en alles komt goed terecht. Doch het
doet mij leed, dat ik u niet meer zien zal."
„Als alles goed terecht komt, dan kan men zich wel
een kleine opoffering getroosten,\'\' zeide Frans Seraph.
„En mijn schoon Christus-beeldje.....wat zal daar-
van geworden?\'\' vroeg sir Robert, terwijl hij met aan-
doening het model in klei aanschouwde.
„Dat wordt voor Balmond-castle in marmer uitge-
voerd. De taak, die ik op mij neem volbreng ik.
Wellicht zal ik mijne geestelijke oefeningen nog eens
moeten herhalen, ten einde de kracht te verkrijgen, om
van mijne marmerblokken te kunnen scheiden," ant-
woordde Fransch Seraph, schertsend.
„Ik zal u nimmer vergeten," zeide sir Robert bij
het afscheid, „en in de daad niet alleen als kunstenaar!
Het spijt mij, dat de zaken tusschen ons zoo zonder-
-ocr page 432-
440
ling zijn afgeloopen, doch mijne bewondering voor u
wordt er slechts door verhoogd.\'\'
„Dat verdien ik niet," antwoorde Frans Seraph,op
zachten toon.
„Nu, sir, nu! Bedenk slechts eene zaak: toen de duivel
den Zoon Gods de wereld met al hare heerlijkheid
aanbood, en Hij die afwees, omdat Hij den satan
niet wilde aanbidden, toen kwamen de engelen tot
onzen Heer en dienden hem. Gij zoudt de heerlijkheid
der wereld kunnen erlangen en genieten, zonder
daarvoor den duivel te aanbidden, en gij wijst haar
van de hand, om den Heer na te volgen! Zulks geeft
mij het recht, om u te bewonderen en te vereeren.\'\'
„Bid voor mij, sir Robert! dat is heilzamer voor
mijn arme ziel,\'\' hernam Frans Seraph, rustig en
vriendelijk.
En zoo scheidden zij van elkander, sir Robert ging
naar de kleine Engelsche colonie te Sorrent, en Rosa-
bella vernam niets meer omtrent Frans Seraph, dan
dat hij slechts verliefd was op zijne niarmerblokken.
In het algemeen werd er volstrekt niet meer over Rome
gesproken, wijl hare ouders slechts aan Rizza en aan
de kranke gade van den gezant dachten, terwijl lady
Dashville zich voornam, om den winter in Sevilla door
te brengen, wijl haar zoon Lionel bij de Engelsche
troepen te Gibraltar in dienst stond.
„Rome — een ondergegane wereld!\'\' zoo schreef
Rosabella in haar dagboek.
-
-ocr page 433-
DE VROUW VAN DEN SPELER,
Rizza is aangenaam. Het heeft niet de wonderbare
schoonheid van Napels met den Vulcaan, die op bloeiende
velden nederziet — met de blaauwe rots van Capri,
die zich uit de zee verheft. Het is vrolijk idyllisch.
De stad beslaat slechts een klein gedeelte van de
beek, die van den voet der zee-alpen tot aan de zee-
kust afdaalt. Villa\'s, kloosters, boerenwoningen, olijf-
boomen, oranje- en moestuinen, liggen in bonte
mengeling door elkander, op den minder of meer
heuvelachtigen bodem en bieden een grooten rijkdom
van aangename gezichten, die ten Noorden door het
gebergte, ten Zuiden door de zee begrensd worden.
Oswald en Florestine bewoonden een huis in de
voorstad Croix de marbre, die langs den oever ligt en
wier oranje- en rozentuinen slechts door een straatweg
van het zeestrand gescheiden zijn, zoodat de frissche
ademtocht der zee en de balsemgeur der bloemen in
haar samensmelt. Zij beminden beiden de natuur en
schepten er veel behagen in, om de omstreken nu
eens te voet, dan weder te paard door te gaan. De
winter gaat in Rizza bijna ongemerkt voorbij ; onge-
veer slechts vier weken, van half December tot half
-ocr page 434-
442
Januari sluimert het plantenrijk; dan ontwaakt het met
volle voorjaars-frischheid, en niet alleen in de onderhouden
tuinen, maar ook langs de slootkanten bloeien vinca
en violet en op kleine grasperken, onder den Joannes-
boom met zijn smaragd-groene loten, ontvouwt zich de
prachtige, donkerroode anemone, stijgt de slanke hya-
cinthe, met hare blauwe kelken op, terwijl de rozen-
ranken bij de muren van de tuinen opklimmen en
zich nu eens in sierlijke guirlanden, dan weder in
vaste, gekruiste vlechten over den muur heen werpen.
Het oog van een bewoner van het Noorden, dat
door de sneeuw verblind is, wordt geheel betooverd
door het gezicht van dit eeuwig, verjongd paradijs.
Zieken vormen een verbazende minderheid in getal
in deze wereld van vreemden, die zich in den winter
te Rizza vestigt. Een winter in Rizza te verblijven
is een zeer voortreffelijk recept voor lieden, die geld
genoeg hebben, om voor hoesten of verkoudheid onder
den zuidelijken hemel te vluchten, en de doctoren
schrijven dit altijd met groote bereidwilligheid voor.
Zware zieken,\' personen, die aan de borst lijden, wor-
den bijna altijd te laat naar Rizza gezonden; hunne
krachten zijn niet meer toereikend, om door de eerste
levenslucht van deze hemelstreek hersteld te worden,
en bezwijken dan des te eerder. Het gezellig verkeer
te Rizza is overal hetzelfde als in de groote wereld.
Oswald ontmoette bekenden uit vroegere dagen; nieuwen
kennismakingen verbonden zich aan de oude, en weldra
verkeerden zij midden in den stroom. Florestine nam
gaarne deel aan alles, wat Oswald wenschte en wat
hen uitspanning gaf. Doch zij nam zich in stilte voor
te zorgen, dat hij het mishagen overwinnen zou,
dat aan zijn eerste verschijnen in de residentie en in de
kamers van zijn vaderland verbonden was. De per-
-ocr page 435-
443
soonlijke, werkelijke deelneming aan de openbare aan-
gelegenheden beantwoordden rneer aan zijne gewoonten
en behoeften, dan het ijdel geraas in den kring van
het gezelschap. Zij maakte er zich een verwijt van,
dat zij dit niet vroeger ingezien en tot allen prijs er
op aangedrongen had, om het winterverblijf in de resi-
dentie te houden; maar de tegenzin van Oswald was
haar zoo verklaarbaar en zij deelde dien zoo geheel,
dat zij niet wist, wat het beste voor hem was. Thans
kwam het haar voor als verloor hij zichzelven en zijne
gedachten in zijne omgevingen en begon hij naar verstand
en hart te verstompen — dan weder, dacht zij, dat
hij daarin een middel zocht, om anderen gedachten
te verdrijven, doch over dit laatste geval zuchtte zij
het diepste. Verdooven kan de wereld een hartstocht;
zij kan dien niet genezen. Dat zeide haar zoowel het ge-
zond verstand als het Geloof. De groote wonden der
ziel worden niet in de beslommering der wereld geheeld.
De schoone en edele persoon van Florestine trok de aan-
dacht van ieder, en waar zij kwam, daar werd zij ingeleid.
Doch zij wees gelaten en vriendelijk alle overvloedige
uitnoodigingen van de hand. Zij gevoelde hare roeping,
om onvermoeid de beschermengel van Oswald te zijn,
en aan deze roeping wilde zij door een rein hart, zonder
ijdelheid en zonder gezelligheid beantwoorden. Wat
was er haar aangelegen, om de menschen te behagen!
God te behagen, dat was haar streven. Zij had dit
niet uit het oog verloren in de eerste jaren van haren
echt, die haar slechts geluk brachten; hoe zou zij
thans dit streven hebben kunnen opgeven, nu de
horizon van haar leven met zulke dreigende onweers-
wolken omgeven was, dat zij nergens bescherming,
nergens redding ontwaarde dan bij God alleen. Zich
zelve op te offeren, om Oswald te redden — daarom
-ocr page 436-
444
bad zij. Zou God een gebed der reinste liefde niet
verhooren?-------
De carnaval was schitterend. Men danste, men
speelde comedie, men verlustigde zich met allen ijver,
totdat men geheel vermoeid en afgemat, door de
onbevredigende verstrooiingen, de rustige haven van
den vastentijd inliep.
„Ha nu ben ik blijde! nv. zijn de vermaken voorbij!"
zeide Florestine, toen zij op den laatsten avond, van
den carnaval, te middernacht van een bal terugkeerde
en de bloemenkrans haastig van haar hoofd zette.
„Wat doet gij daar?" vroeg Oswald, verwonderd.
„Thans is het: Memento homo, quia pul via e*,"l) ant-
woordt; zij; „dan is het uit met de bloemenkranzen."
„Et in pulverem reverteris/" 2) voegde hij er bij.
„Dat is het einde van alles."
„Neen, niet van alles, Oswald."
„Ik weet! ik weet! maar toch het eind van de
lange kwelling van het aardsche léven.....van die
verschrikkelijke comedie, waarin ieder een geheel
andere rol speelt, dan hij er zou moeten spelen."
Een woord trof haar diep. Zij dacht aan den zwaren
strijd, dien zij te voeren had, deels met zichzelve,
om altijd goedwillig en gelaten te blijven, deels voor
hem, om hem de energie in te boezemen, die hem ont-
brak ; — en hij sprak van de comedie des levens! Deze
verstandelijke insluimering verstoorde haar; haar krach-
tig character gevoelde zich terug gestooten bij zulk
eene zwakte, en de vrouwelijke trots verzette zich tegen
zulk eene vernedering, dat zij in haar geliefden echt-
genoot een zoo onmannelijken trek vond. Doch teedere
1)  Gedenk, o! uicnsch, dat gij stol\' zijt.
2)  En dat gij tot stof zult wedcrkeeren.
-ocr page 437-
445
verschooning was haar nog meer aanbevolen, dan elke
andere gehuwde vrouw, wijl het haar vermogen was,
waarvan zij leefden en wijl die omstandigheid in een
zwak gemoed zoo licht gevoeligheid en den waan op-
wekken kon, dat zij daarom het recht vermeende te
bezitten, om hem te vermanen. Zoo verkeerde zij in
een groote moeielijkheid.
„Gij zijt afgemat, lieve Oswald, en de ontstelling
der zenuwen werkt op uw gemoed. In een andere stem-
ming zoudt gij zoo niet spreken," antwoordde zij zacht,
na een oogenblik gezwegen te hebben, waarin zij gedachtig
was aan het woord van de H. Schrift: onderdruk uw
hart en lijd, en overwin daardoor uwen toorn.
„Spreken wellicht niet! maar denken altijd."
„Verlaag u niet," zeide zij smeekend.
„Het is zooals ik zeg, Flore! mij heeft eenmaal de
draaikolk van Charybdis aangegrepen en de boot mijns
levens zal zich niet uit dien maalstroom redden. Heb
ik daaraan ook al een tijd lang weerstand geboden —
voortdurend kan ik het niet; de aantrekking is zoo
groot, en mijne krachten verzwakken geheel en al."
„Hebt gij gespeeld, geliefde Oswald?" vroeg zij,
bevend.
„Neen..... nog niet! de drukte van het gezellig
verkeer liet mij den tijd niet, om adem te scheppen,
en die concerten, die theaters, met hunne repetitiën
en voorbereidingen, die pleiziertochtjes te water en te
land wezen mij eene rol aan, die mijn ledigen tijd
overvloedig aanvulden. Doch thans heeft dit opge-
houden; de stille vastentijd begint, die uitwendige
werkeloosheid, die inwendige ledigheid, de ziekelijke
toestand van mijn hart, door de drift verwoest, is
voor mij een gapende afgrond....." —
„Laat ons verder reizen," zoo viel zij hem in de
-ocr page 438-
446
rede, „laat ons naar Home gaan, naar Spanje, naar
Sicilië.....ach! waarheen gij wilt!"
„Neen ! wat helpt het, dat wij in de wereld rondzwer-
ven ? — het is een beklagenswaardig voorwendsel, dat bij
elk oogenblik zijne bekoorlijkheid verliezen kan, en dat
in het algemeen niet overeenkomstig zijne natuur voort-
durend zijne uitwerking heeft, maar vervelend wordt."
„Laat ons dan terugketren, Oswald!"
„Op Kronenstein zou het niet anders zijn dan hier,
en in de residentie ook niet, wijl in den winter de kamers
verdaagd zijn."
„Nu, zooveel te beter, Oswald! dan zijt gij geheel
aan uwe wilskracht overgelaten!" zeide zij, met vast-
beradenheid ; „hecht u aan God en gij zult onoverwin-
nelijk zijn. Ach thans..... in den heiligen vastentijd,
waarin elke christelijke ziel wat meer dan naar gewoonte
aan zelfsverloochening en versterving denken moet.. .
zult gij er toch niet aan denken, Oswald, om u een
slachtoffer te maken van een hartstocht, die u reeds
tweemaal in het ongeluk gestort en met nieuwe zorg en
kommer vervuld heeft. Oefen u dagelijks in de zelfsbe-
heersching en dagelijks zal zij u gemakkelijker vallen.\'\'
„Dat kunt gij licht zeggen en gelooven; gij met uwe
kalme ziel, die slechts uit menschelijke zwakheid en in
het voorbijgaan in de handen van den duivel gevallen is,
doch nimmer hem de heerschappij over den wil heeft
afgestaan, nimmer hem in slaafsche dolzinnigheid ge-
diend heeft. G-ij staat vast, want zoodra ereenestem
opkomt, weet gij werwaarts gij vluchten moet."
„En zoudt gij dit dan niet weten ?"
„Wat baat het weten, wanneer het kunnen ont-
breekt? Mijne schrede heeft den rechten weg tot God
verloren.....mijn gang is als had ik gebroken lede-
maten..... Gij kunt het u niet voorstellen, hoezeer
-ocr page 439-
447
dit verzwakt, avmeFlore. Gy zijt altijd in het paradijs
gebleven, uwe neigingen, wenschen en wil zijn steeds
in overeenstemming geweest met den wil Gods — ik
dwaal buiten dit paradijs der reine zielen om, gepij-
nigd door de prikkels van den hartstocht, verward in
de distelen der verkeerdheid; — ik zie verlangend
naar het paradijs, doch ik kan er niet binnen dringen!
dat is eenmaal verloren, voor altijd verloren."
„O, laat die gedachten varen, welke u slechts mis-
moedig maken, Oswald! vooruit, vooruit moet gij zien,
niet naar hetgeen gij achter den rug hebt. Gij moet
uwen weg aanschouwen en op een middel bedacht zijn,
om hem nimmer te verlaten — den weg, die u tot de
goddelijke liefde voert, het komt er niet op aan, of
hij door eene woestijn of door een paradijs gaat. Dat
zijn alle bijzaken! Strijden, lijden, worstelen, en
droefenis ondervinden moet ieder, die het hoogste goed
winnen wil, en tegen de verovering van den Hemel
moeten wij niet met moedeloosheid opzien. Voor ons
menschen bestaat er eenmaal niets heilzamer dan de
strijd. Het is het zout van ons leven; hoe onsmakelijk zou
alles anders zijn! en dan, wanneer wij wel gestreden heb-
ben , en wanneer eindelijk de matte arm en het vermoeide
hart bij den dood rust erlangen — dan ontvangt de ziel
in het andere leven den zegepalm in alle eeuwigheid.\'\'
„O, mijn engel, mijn geliefde, onvergelijkelijke More,"
riep Oswald uit.
Dat zeide hij en dat voelde hij; doch hij bleef bij
die gewaarwording en bij die uitdrukking staan.
Na verloop van eenige dagen, toen zij samen zaten te
ontbijten, zeide hij met een zweem van verlegenheid :
„Flore, gij weet hoeveel vertrouwen ik in u stel.....
ik moet u meedeelen, dat ik een middel tot uitkomst
gevonden heb."
-ocr page 440-
448
„Hoe zoo? waarvoor?" vroeg zij bezorgd.
„Ik maak dagelijks eene whist-partij! ik heb in twee
Russische generaals uitstekende whist-spelers ont-
dekt .....er is geen fijner, geen belangrijker spel dan
whist..... Van de onstuimige hartstochtelijkheid
der hasard-spelen is daarbij geen sprake..... het
geldt hier slechts de bekwaamheid van den speler."
„Vergeet toch niet, lieve Oswald, dat gij voor twee
jaren ook met whist begonnen zijt," zeide Florestine,
ternedergeslagen: „wanneer gij maar niet hoog zoekt
te spelen! en het grove spel heeft uit zijn aard al iets
van hazard-spel, waarin men op eenen avond duizenden
verliezen of winnen kan."
„In Rusland houdt men niet van laag spelen en boven-
dien is het niet mogelijk opmerkzaam te spelen, wanneer
men slechts veertig of vijftig francs op een avond
verliezen kan."
„Zie dat is toch niet goed, Oswald! daarmede is de
spanning van de spelers over winst en verlies gemengd.
Als whist zulk een fijn spel is, waarom wordt het
dan niet om niets gespeeld, gelijk het schaakspel?"
„Dit is nu eenmaal het gebruik niet," antwoordde
Oswald, verstoord; „maar wees volkomen gerust 1 ik
zal beter over uw geld beschikken dan over het mijne."
Vol smartelijke aandoening zweeg Florestine. Zij
gevoelde dat haar toestand, door den waan, waarin
Oswald verkeerde, nog verergerd werd. Sinds dat uur
had zij geen gerust oogenblik meer en alle indrukken
der liefelijke natuurtooneelen konden haar hart niet
troosten. Zeer spoedig wist men in Bizza, dat graaf
von Lauingen een even hartstochtelijke als ongeluk-
kige speler was en, dat hij zeer aanmerkelijke sommen
verloor. Florestine vreesde het, maar zij durfde er
niet naar vragen. Meer en meer verdween hij van hare
-ocr page 441-
449
tfijde; meer en meer was zij alleen. Zouder Oswaid
aitgaan kon zij niet; nadere bekenden had zij niet; zij
werd in de eenzaamheid begraven. —
„Wat zijn er toch al dwazen onder Gods schooneu
blauwen hemel!" zeide Kobert Balmond op zekeren
dag tot zijne vrouw: „er is hier een Duitsche graaf,
die zich totaal door hut spel ruïneert — en wel reeds
voor de tierde maal. Tweemaal is hij door gelukkige
omstandigheden voor de ruïne behoed."
„Heeft hij een huisgezin?\'\' vroeg lady Balmond, vol
deelneming.
„ Hij heeft eene vrouw, zij wonen naast ons."
„Ach, zijn dat onze buren!" riep Rosabella: „thans
zie ik de gravin altijd\' alleen in haren tuin en op haar
terras, vroeger was haar echtgenoot bij haar."
„Verschrikkelijke toestand voor eene vrouw, wan-
neer zij het aanzien moet, hoe haar man zichzelvenen
haar ten gronde richt, zonder hem van het verderf te
kunnen terug houden!" zeide lady Balmond.
Ook zij leefde geheel afgetrokken van de grco\'e
weield, welke lady Vivian hare zieke zuster met be-
zoeken kon, en hare dochter Rosabella niet bezoeken
mocht. Sir Kobert ging alleen uit en geenederdau.es
benijdde hem dit voorrecht. Lady Balmond had liaro
roeping in de wereld niet anders besteed, dan aan de
vervullirg van de zwaarste jlichten, en Kosabella
scheen dezelfde genegenheid te bezaten als hare moeder.
Zij zat het Helst voor de schilderstafel of voor een
ernstig boek of in een vertrouwelijk gesprek met lady
Balmond en lady Vivian onder een sierlijk handwerk.
De stroom van een krachtvol inwendig leven ging zoo
geweldig door hare ziel dat deze daarvoor zwijgend neigde,
om dien te laten voorbij ruischen en dan te zien of hij
goudkorrels voor haar had aangevoerd. Lady Vivian, der
XBONKNSTKIK                                                              29
-ocr page 442-
450
wereld minder ongenegen dan hare zuster, maar door hare
borstkwaal ver van het gezelschap verwijderd gehouden ,
verdroeg zulks voor baar persoon zeer gelaten, docli
zij was van gevoelen, dat lady Balmond de neiging
van Kosabella, om zich van de wereld te vervreemden,
te veel ondersteunde.
„Maar zij heeft reeds den carneval van het vorige jaar
in Rome bijgewoond," antwoordde lady Balmond ; „het
is mijne schuld niet, dat de indruk, die zij daarvan gekre-
gen heeft, haar niet voor bals en bal-kleederen stemt."
„Wanneer een meisje met te veel ernst in de wereld
treedt,\'\' hernam lady Viviau, „dan verliest zij een
paar onherstelbare jaren van hare jeugdige vrolijkheid."
„Er zijn zielen, die buiten het gedruisch der wereld ,
toch vrolijk en tevreden kunnen zijn; — en dat zijn
de slechtste niet.1\'
„Zeker niet!\'\' bevestigde lady Vivian. „Kosabella
is een zeer lief kind! Doch verdiept zij zich in de
zucht naar de eenzaamheid en moet zij dan later met
haren echtgenoot in de groote wereld leven, dan gevoelt
zij zich ongelukkig.\'\'
„Wees niet bezorgd, lieve zuster! wanneer God het
wil, dan zal Rosabella naar haren zin huwen en
waarlijk niet ongelukkig worden door de vervulling
van plichten, welke haar staat medebrengen.\'\'
„Nu Lionel Dashville door den dood van zijn oom,
graaf van Grlenarvon geworden is, zou dit een goede
partij voor Rosabella kunnen zijn.....dunkt u niet?\'\'
„Huwelijken worden in den Hemel gesloten, zegt
het spreekwoord," hernam lady Balmond lachend.
„Zeker! maar wij kunnen ons op aarde veroorlooven ,
om den Hemel allerlei voorstellen te doen.....en
daar zie ik geen bezwaar in," zeide lady Vivian.
Ook anderen waren, naar het scheen, geneigd om
-ocr page 443-
451
den Hemel het voorstel va» lady Viviau te doeu,
want een telegram uit Marseille onderbrak het gesprek
der zusters en meldde de naderende aankomst van
lady Dashville met haar geheele gezelschap te Rizza,
/.ij was op hare terugreis van Gibraltar naar London.
„Een kleine omweg!\'\' zeide lady Vivian vrolijk;
„daarvoor zal wel reden bestaan."
Lady Balmond dacht hetzelfde en sir Robert, dien
men terstond het bericht mededeelde, ook, want hij
zeide tot zijne vrouw:
„Gaf de goede God, dat de nieuwe graaf van Gle-
narvon aan Rosabella beviel! niets zou mij meer
verheugen."
Rosabella deelde de algemeene vreugde, doch niet
de nevengedachte. Zij dacht slechts over Blanca en
Viola. Des anderen daags kwam lady Dashville aan
en beide familiën leefden weer in dezelfde vertrouwe-
lijkheid als te Frascati en te Sorrent, zooal niet onder
oen dak, dan toch in het dagelijksch verkeer.
„Het is hier even aangenaam als in Frascati!" zeide
Viola, toen de jongelieden, onder geleide van sir
Robert, van eene wandeling naar het klooster Cimiez
terugkeerden.
„Maar don Serafino ontbreekt," zeide Blauca.
„In diens plaats hebben wij uwen broeder Glenarvon ,"
zeide Rosabella, zoo kalm en voorkomend, dat haar
vader bij zichzelven dacht: moge er al een kleine
neiging geweest zijn of niet — thans is zij Goddank
geheel overwonnen. Doch zoo vriendelijk als Rosabella
voor Blanca en Viola scheen, zoo koel was zij voor lord
Glenarvon. Dit beviel dezen zeer. Hij was geen
schitterend en geen innemend jongmensch, maar hij
was verstandig en rechtschapen. Hij wist, dat tal
van jonge meisjes volkomen bereid zonden zijn, om
-ocr page 444-
45:?
graviu van ü-leuarvon te worden, dat menige voor dat
geluk moeite doen zou; — daarom maakte het op hem
een hoogst aangenamsn indruk, dat hij in Rosabella
de grootste onbezorgdheid in uit opzicht bespeurde.
Toen zijae moeder hem eens vroeg hoe Rosabella hem
beviel, antwoordde hij :
„Da vraag is, lieve moeder: hoe beval ik aan haar?"
Dikwerf waren de jongelieden des avonds in den
tuin, wanneer de maan helder over de zee scheen.
Dan zongeu Blanca en Viola Spaansche liederen, sloe-
gen de castagnetten en deden de snaren trillen van
de guitarre, alles op Spaansche wijze, gelijk zij dit
in Sevilla geleerd hadden ; — dan zagen zij in den
naburigen tuin, die door Myrthen en laurier-
boomen van den hunnen gescheidea was, een eenzame
vrouw — ,.de vrouw van den speler," noemde men
haar — uren lang rondwandelen. Zoo nabij elkan-
der zijn overal ia het leven opgeruimde vrolijkheid en
diepe smart.
riorestine had, hoe zwaar het haar ook viel, mevrouw
von Strahl van den jammerlijken toestand, waarin zij
gekomen was, kennis gegeven en haar verzocht, om
alles aan haren oom Frankenhausen mede te deelen,
opdat hij haar raad zou geven en, zoo het hem eenigs-
zins mogelijk was, zelf naar Rizza te komen. Mevrouw
von Strahl schreef troosteloos terug, dat er van dat
alles niets komen kon, wijl oom Frankenhausen aan
een doodelijke ziekte leed en hij daarvan moeielijk
opkomen zou. Alle menschelijke hulp is mij ontzegd
zuchtte Florestme, mijn God! zult ook gij mij ver-
laten? — — Het was in het begin van de goede
week. Sinds vier weken had von Lauingan de speel-
tafel schier niet verlaten, en deed hij zulks nog, dan
was hij vestrooid, en als met zijnen geest afwezig.
-ocr page 445-
453
Meermalen had Florestine hem gevraagd wat zijne
gedachte zoozeer bezig hield.
„De ingewikkeldheid van het spel, die buitengewoon
boeiend is," antwoordde hij alsdan en sprak verder
over onbeduidende zaken.
Eens trad hij vol vreugde bij haar in de kamer en
riep haar toe: „Lieve Flore! ik heb heden voormiddag
zesduizend francs gewonnen!"
„En hoeveel hebt gij tot hiertoe verloren, Oswald?\'\'
vroeg zij treurig.
„ Een weinig meer..... zeker.....maar in zulk een
geval moet meu zich volstrekt niet laten ontmoedigen,
en men moet zoolang spelen, dat het geluk weder
gunstig wordt.\'\'
„Nu goed! het was u gunstig, wij willen ons daar-
mee tevredeu stellen en het verledene laten rusten,
maar thans, niet waar? zult gij eene bezigheid laten
varen, die uw geheele character verandert en u van
mij vervreemdt."
„Lieve Flore, hoe kunt gij zulks in uwe gedachten
krijgen! juist nu gaat mijn gelukster op..... ik moet
daarmee mijn voordeel doen."
„O, ik bid u, niet thans, niet in deze week van het
H. Lijden, Oswald! o ik bid u! denk thans aan uwe
ziel. aan uwe Paasch-communie en bereid u daartoe voor.\'\'
„Met genoegen zou ik het doen..,., maar ik heb
pas met Kerstfeest de H. Saramenten ontvangen."
„Gij hebt ?e tot heden op alle hooge feesten ont-
vangen, — o, laat deze godvruchtige gewoonte niet
varen. Wat verder de Paasch communie betreft, lieve
Oswald, die mag de Katholiek niet nalaten, want zij
is voorschrift van de Kerk."
„Hoe kunt gij denken, dat ik die nalaten wil! ik
denk daar in de verste verte niet aan !..... Maar ik
-ocr page 446-
454
moet haar uitstellen tot in de volgende week. Dat
is geoorloofd. Het zou onverstandig wezen, om thans
mijn geluk niet te volgen."
„Gij volgt uw ongeluk, Oswald! Gij maakt u on-
beschrijfelijk ongelukkig! het berouw zal uw hart
verteren, wanneer gij op dat gedeelte van uw leven
terug ziet, waarin gij door een vreeselijke dobinnig-
heid overvallen, uw veimogen, uwen plicht, uwen
tijd, de waardigheid van uw character, al uw beter
en edeler gevoel — en eindelijk ook het afgeuiartelde
hart van uwe echtgenoote en ik weet niet welk een
afgrond slingert, waarin alles verdwijnt."
„Neen mijn Flore! mijn zoete, geliefde Flore! dat
zal niet gebeuren!" riep von Lauingen opgewekt en
teeder: „ik weet welk een schat ik in uw uitmuntend
hart bezit..... hoe gelukkig ik door u ben! Neen
ik wil u niet martelen, mij niet ongelukkig maken,
want ik behoor juist niet aan mij zelven, maar aan u."
„O, God zij dank, dat gij zoo denkt!\'\' riep Florestine.
verblijd en heldere vreugde straalde in haren blik en
in haar lachen; „God zij dank, dat gij weder tot
bezinning komt!..... maar blijf daar thans bij.....
laat u thans niet weder misleiden , niet weder verstrik-
ken. Thans, niet waar? zullen wij deze heilige dagen
aan onze godsdienstige plichten wijden en dan na
Paschen onze terugreis ondernemen, zoodat wij met
den lsle" Mei weder op Kroneustein zijn, gelijk wij bij
ons vertrek bepaald hebbeu. O, hoezeer verheug ik
mij op het geliefde Kroneustein! hoe gevoel ik dat het
mijn geliefde vaderland is en, dat ik een kind hen
van Kronenstein."
Zij had zich aan den arm van haren man gesloten
en zag hem met blijde verwachting in de oogen. Zii
vergat al hare smarten, zoodra de hoojt van hem te
-ocr page 447-
455
zullen redden , weder in haar hart opsteeg. Hij wendde
zijnen blik van haar lieftallig en trouwhartig gelaat
af en antwoordde geroerd:
„Ik zou u onrecht doen, wanneer ik op dit oogen-
blik uwen wensch voldeed. Ik heb een vrij aanmerkelijk
verlies gehad.....ik vreesde zelfs voor een zeer groot
verlies! thans is het geluk mij gunstig geweest,.....
ik moet er mijn voordeel mede doen, ik moet het
bemachtigen!.... zoodra dit geschied is vertrekken wij
en dan geef ik u mijn woord van eer, dat ik nimmer
meer spelen zal. Dat heb ik u nog niet gegeven,
Flore! dan geef ik het u."
„Geef het mij thans, Oswald!\'\' riep zij smeekend:
„laat het verlies zoo groot zijn als het wil..... al is
ook half Kronenstein verloren..... ik wil er geen acht
op slaan, ik wil het vergeten, ik wil gelukkiger zijn
dan ik ooit geweest ben.....maar geef het mij thans!.....
breng den goeden God, dit offer..... breng het hem
in dezen heiligen tijd! Hij zal het u beloouen.....
maar breng het Hem! Wees een man, verzamel uwe
krachten, laat u niet laf verwinnen! geef mij uw woord
van eer."
Zij was van haren stoel gegleden en lag voor hem
op de knieën. Hij wilde haar oprichten en zeide in
hevige ontroering:
,.Gij verscheurt mijn hart, Flore."
„O!" riep zij en bleef op hare knieën liggen, „denkt
gij , dat mijn hart niet door en door verscheurd is,
wijl ik zoo tot u spreken moet! maar dat beteekent
niets..... dat is volkomen hetzelfde! lijd ik voor u,
dan lijd ik met vreugde! — ik smeek bij u om uwe
ziel, om uwe kostbare geliefde, door God beminde
ziel, die gij aan den booze overlevert en in de hel stort."
„Binnen acht dagen geef ik u mijn woord. Flore."
-ocr page 448-
456
„Dit tijdperk z.ii uw verderf zijn, Oswald! Gij gevoelt
de noodzake) ikheid, om u van uwe hersenschim los te
rukken — doe het dus terstond. Ziet gij dan niet,
dat zij uitstel verlanst, om u ten gronde te richten \'t"
„Arme Flore, word kalm, gij zijt buiten u zelve!"
zeide bij, terwijl hij haar teeder omarmde.
,,Hoe zou het anders kunnen zijn! ik ben de plaats-
bekleedster van den goeden God in deze schrikwekkende
zaak eo ik moet vre?zen, dat zij door uwe schuld
verloren gaat! Met een woord, met oen kort woord
kunt gij ra\'jn doodsangst doen verdwijnen ..., zult
gij dat niet uitspreken?"
Zij strekte hare handen smeekend tot hem uit: zij
weende niet, maar de uitdrukking van een naamlooze
zielesmart was treffender, dar. een stroom van tranen
zou geweest zijn. Oswald verkeerde in de grootste
ontsteltenis. Zijn woord wilde hij niet geven, maar
de Rmart van Florestine folterde hem, want zijn ge-
weten st\'mde met haar overeen en fluisterde hem toe,
dat zij volkomen gelijk had, dat hij zoo handelen
moest als zij het verlangde, dat zijn hartstocht hem
vernederde, hem zijn eer en verstand deden verlie-
zen.....— Maar dan verhief zich zijn hartstocht weder
tegen de bekentenis van zijn geweten , nam zijne toe-
vlucht tot schijnredenen en riep: neen! Plet zou zonde
zijn, om een vermogen, dat het mijne niet is, ten
gronde te richten, zonder een laatste poging te doen.
om het verlies te herstellen! het zal de laatste, de
allerlaatste poging zijn. Mislukt die..... maar zij kan
niet mislukken! al de kansen zijn voor mij.....het
zou dwaasheid zijd om daarvan geen partij te trek-
ken Dat alles wentelde zich door zijn hoofd, terwijl
Florestine niet ophield hem met bidden en 6meeken
t* bwstormen. Eindelijk nam hij een besluit. Hij
-ocr page 449-
457
richtte haar snel uit hare knielende houding op en
zeide:
„Laat ons eene overeenkomst maken, Jieve hart,
Ik zal in deze week geene kaarten aanraken. Maar
dan moet ik nog eene maal.....een enkele maal mijn
geluk beproeven, en wanneer ik dat gedaan heb, dan
zal ik mijne Paasch-plichten vervullen en daarna nim-
mermeer de kaarten aanraken."
„Uwe belofte stelt mij eenigermate gerust, Oswald.
Ach! gij zoudt mij gelukkig maken, wanneer gij deze
dagen besteden wildet, om u voor de Paasch-communie
voor te bereiden.....want zoolang ik de cliimeer nog
achter u zie loeren — zoolang ik die niet onder uwe
voeten zie, kan ik onmogelijk gerust, onmogelijk ge-
lukkig zijn."
Eene schaduw van ontevredenheid ging over het
gelaat van von Lauirgen, en met een gedwongen
lach zeide hij :
„Dat beeld van de chimeer heeft indruk op uwe
verbeelding gemaakt, arme Flore."
„Neen!___op mijn hart,\'\' antwoordde zij zacht.
Daarbij bleef het. Oswald bracht de week in een
pijnlijken toestand door, want hij lag op den dubbelen
folterbank van zijn geweten en zijnen hartstocht.
Wanneer hij Florestine naar de onzaglijke feestelijheden
der goede week in de domkerk vergezelde, en zag hoe
vol godsvrucht en hoe zij in het gebed verzonken was;
dan zeide de stem van zijn geweten tot hem, dat
ware ook uw plicht! ook gij moest u bij den heiligen
rouw aansluiten, welken deze godvruchtige ceremoniën
ademen en die alle vrome kinderen der Kerk met ge-
voel van boetvaardigheid en liefde bezielt. Dan zoudt
ook gij uwen vrede weder bezitten, uw rustig geluk,
waarin gij zoo zalig waart, en dat de laatste verschrik-
-ocr page 450-
458
kelijke jaren u ontroofd hebben. O, keer terug! keer
terug! kniel neder, voor den rechterstoel der boetvaar-
digheid en werp u met een grootmoedig en onwrikbaar
besluit in de armen der genade.....zij zal u niet
los laten. — — Ja, doe dat! fluisterde de stem van
zijn hartstocht hem in, maar niet op dit oogenblik!
Voor dat gij u eene zaak ontzegt, die u meer dan
elk ander genot en bevrediging verschaft, moet gij
beproeven of gij zonder haar bestaan kunt..... of het
mogelijk is deze spanning, deze neiging af te leggen,
zonder dat uw geest tot eene dorheid vervalt, die op
den duur on verdragelij k zou zijn.-------Doch dat kunt
gij niet beproeven terwijl gij speelt, maar terwijl gij
niet speelt! zoo sprak wederom de eerste stem; en
denk aan uw ongehoorde verliezen! zeide de tweede.
Nu stond hij soms, door inwendige vertwijfeling ge-
jaagd , plotseling op met het voornemen, om zich tegen
de kwellingen der wroeging te bedwelmen, in de span-
ning van het spel — en dan weder hield de liefde voor
Florestine en de vrees van haar al te zeer te zullen
bedroeven, hem weder terug. Florestine leed onuit-
sprekelijk veel. Bij al hare smarten mengde zich de
doodsangst, dat er iets onverklaarbaars, eene soort
van verkoeling van minachting voor Oswald in haar
hart sluipen kon en haar ongeschikt en onwaardig
maken kon, om zich voor hem ten offer te brengen.
O, moge dat toch niet gebeuren, mijn God, zuchtte
zij , dat toch niet! Kruisig mij.....geef mij alle leed.....
ontneem mij alle vreugde..... ontneem mij Oswald
zei ven.....maar laat mij hem beminnen, gelijk Gij mijn
God, hem bemint.....om zijne ziel te redden! —
Zoo doorleefde haar duizendwerf gekruisigd hart do
goede week.
üp Paasch-inaandag gaf de gouverneur van Rizza
-ocr page 451-
459
aan de vreemdelingen een schitterend afscheidsfeest.
Oswald en Florestine waren daarbij tegenwoordig. Hij
verdween terstond in de kamers, waar gespeeld werd
en zette zich aau de whist-tafel. Florestine nam deel
aan de danspartij of wandelde met eenige kennissen
onder de dames in den geïllumineerden tuin rond.
„Wie is die groote , schoone vrouw met den oleander-
tak en die schitterende diamanten in het haar?\'\'vroeg
lady Dashville aan eene Engelsche dame.
„Eene Duitsche gravin," was het antwoord: „men
noemt haar gewoonlijk: „de vrouw van den speler.\'\'
Sir Robert Balmond had zijne vrouw en zijne doch-
ter overgehaald om dit afscheidsfeest bij te wonen,
wijl lady Dashville en Blanca er behagen in vonden, om
de schoone wereld van Rizza gade te slaau, maar
slechts onder voorwaarden, dat Rosabella en hare moe-
der dat genoegen met haar deelden; zoo verschenen
dan ook deze voor de eerste en de laatste maal. Ro-
sabella volgde met haar oog de aanwij zing, die lady
Dashville bij hare vraag deed; tamelijk dicht bij en
juist tegenover haar stond Florestine, zoodat Rosa-
bella haar in het aangezicht zien kon.
..Mijn God!" zeide zij tot hare moeder, „zij is het
origineel van de buste, die wij zoo dikwerf bij mijn-
heer von Strahl te Rome bewonderd hebben."
„Gij hebt gelijk! zij heeft daarmee ten minste een
in het oog springende overeenkomst." hernam lady
Balmond.
„Het was de buste zijner nicht, over welke hij zoo
gaarne, zoo vol bewondering sprak ,\'\' zeide Rosabella ,
„hij noemde haar gravin von Lauingen."
„Juist!" zeide de Engelsche dame; „zij heet gravin
von Lauingen, haar naam was mij ontgaan wijl men
haar gewoonlijk de vrouw van den speler noemt."
-ocr page 452-
460
„Zoo jong, zoo schoon en zoo ongelukkig!\'\'zuchtte
fiosabella, met innige deelneming.
„En hoe romantisch onbegrijpelijk is het,\'\' zoo ging
de dame voort, „dat dit echtpaar elkander teeder be-
mint, dat hij baar op de handen draagt en dat de
treurige hartstocht hem nogtans zoozeer beheerscht, dat
hij haar diep ongelukkig maakt en zijn vermogen ten
gronde richt. Het is alsof pen daemon het geluk van
dezen echt heeft willen verstoren.\'\'
„O, rampzalig geluk dezer wereld!" fluisterde
Rosabella zacht bij zichzelve, waarop zij tot lady
Balmond zeide:
„Lieve mama, zoudt gij niet wenschen aan de gravin
von Lauingen voorgesteld te worden? Het zal haar
zeker genoegen doen, wanneer zij hoort, dat wij
mijnheer von Strahl hebben leeren kennen.\'\'
„Wij blijven nog slechts veertien dagen hier, lief
kind I het is dus de moeite niet meer waard, om
nieuwe vriendschapsbetrekkingen aan te knoopen,"
antwoordde lady Balmond, die volstrekt niet gaarne
eenige herinnering aan Frans Seraph bij Rosabella
wilde verlevendigen.
Florestine verborg met heldhaftige zelfbeheersching
haar treurig hart voor de geheele wereld. Zij liet
have wonden naar binnen bloeden, terwijl zij sprak en
schertste, lachte en danste; doch dit vorderde een
vreeselijke inspanning, want hare gedachten waren bij
Oswald. Zou hij geen enkel oogenblik in de danszaal
verschijnen?..... zou hij gelukkig of ODgelukkig"
spelen?..... zou hij zeer hoog spelen?......zou
meD met whist een vermogen kunnen verspelen.....
en wanneer zulks plaats had — wat dan ?.....wat
moet er van hem? — wat van mii geworden? vroeg
zij niet. Zij bezat immers hem en God! maar hij —
-ocr page 453-
4öJ
ach! wat bezat hij ? zichzelve durfde zij in zijn leven
zelfs niet meer tellen, maar dit vermeerderde nog de
liefde van hem in haar hart vol heldenmoed. De on-
stuimigheid van den hartstocht, is gelijk aan de wind
der woestijn, die geheel stil en over al de schoonste
tempels het verwoestend zand samendrijft: zij doodde
edelste gewaarwordingen al meer en meer.
„Maar is graaf von Lauingen thans nergens zicht-
baar\'/"\' zeide eene Poolsche dame tot Florestine: „ver-
smaad hij ook al de balzaal — toch moet hij op de
illuminatie in den tuin een blik slaan. Kom wij zullen
hem bij die Russen van daau halen."
Zij nam Florestine bij den arm en ging met haar
naar de laatste kamer, waar eenige speeltafels stonden,
die door heeren bezet waren. Allen zagen er ernstig en
oplettend uit en men vernam geen andere syllabe van
hunne lippen, dan de woorden, die op den gang van
het spel betrekking hadden. Florestine zou liever
teruggekeerd zijn; zij vreesde dat hare verschijning
zeker opzien zou kunnen baren. Doch geenszins! men
lette niet op haar en de Poolsche dame bracht haar
naar de speeltafel van von Lauingen, die haar even-
eens niet opgemerkt zou hebben, wanneer de Poolsche
hem niet toegesproken en suhertseud gezegd had:
„Wij hebben ons vast voorgenomen, om uwe lang-
durige partij te onderbreken, graaf. Het is onvergeef-
lijk, dat gij u hier opsluit, terwijl men zich in den
tuin der toovergodinnen uit duwen.1 en een nacht
kan verlustigen."
Oswald zag op met een geheel verstrooiden en ver-
glaasden blik, die verried, dat het oog het voorwerp
wel waarneemt, maar niet zijnen samenhang, niet zijne
beteekenis, wijl de geest, die het rangschikken en
samenvoegen moet in een geheel ander onderwerp
-ocr page 454-
462
verdiept en geboeid is. Hij boog een weinig voor de
Poolsche dame, zag vluchtig naar de tweede, herkende
zijne echtgenoote, lachte eenigszins met de lippen,
doch niet met zijne oogen en speelde door als was hij
doofstom. De verbaasde Poolsche dame wist volstrekt
niet, hoe zij zich tegenover zulk een bescheid houden
moest. De arme Florestine onderdrukte evenwel het
gevoel van haar hart en zeide tot den eenen Rus:
„En gij heer generaal, hebt gij geen lust, om
de illuminatie in den tuin te gaan zien ?"
„Ja, ja, mevrouw de gravin! binnen een quartier is
de partij ten einde en dan zullen wij niet in gebreke
blijven, om dezen tuin van Armida in oogenschouw
te nemen," antwoordde de generaal, op den toon van
beleefde weigering.
De Poolsche dame riep uit:
„In deze atmospheer zou ik naar lichaam en geest
bedwelmen!"
Zij nam Florestine met zich mede en voelde aan
haren arm dat hare hand beefde. Buiten gekomen
zijde zij:
„Wanneer mijn man daarbij geweest ware, dan had
ik al die hoopen gouds door elkander geworpen, welke op
talël lagen, en hem onder de verwarring medegesleurd."
„En wat zoudt gij dan gewonnen hebben, wanneer
gij zijnen persoon en niet zijnen wil hadt medegesleurd?"
hernam Florestine; „gij zoudt hem in de oogen van
ieder vernederd en niet van zijne kwaal genezen hebben."
„Een krachtige vernedering is soms een heilzaam
geneesmiddel voor eene kranke ziel.\'\'
„Ja!" antwoordde Florestine, verdrietig, „eenmaal
pleegt zij indruk te maken, maar aan de herhaling
wordt men gewoon."
Het feest duurde tot diep in den nacht. Eindelijk
-ocr page 455-
46\'i
ging men uit elkander; het werd eenzaam in den tuin,
leeg in de zaal, de lampen gingen uit, de kaarsen
waren laag afgebrand en aller oogen moede. Ook die
van de dames van het huis. Het was des te pijnlijker
voor Florestine, dat zij deze nog last aandeed; en
toch kon zij niet besluiten, om zonder haren man weg
te gaan, die nog aan de whist-tafel zat. Gelukki-
gerwijze verloor de vrouw des huizes haar geduld.
Zij ging in de speelkamer en zeide vriendelijk:
„Ik wensch den heeren goeden nacht en tevens goe-
den morgen, want de zon zal terstond opkomen."
De partijen werden geëindigd en Florestine dankte
God, dat zij met haven man in het rijtuig zat en naar
huis reed. Graaf von Lauingen was zeer ontevreden
en sprak geen woord. Toen zijn onaangename stem-
ming den volgenden morgen niet geweken was, vroeg
zij lieftallig of hem iets onaangenaams overkomen was.
„Zeker!" antwoordde hij somber, „ik heb zeer
enorm verloren.....en toen ik op het punt was om
te gaan winnen, werden wij genoodzaakt, om het spel
te eindigen. Dat is onverdragelijk."
„Het was vier uren, lieve Oswald, gij hebt bijna
zes uren aan de speeltafel gezeten.".....—
„Al had ik er zestien of zestig aan gezeten!" viel
hij haar op harden toon in de rede; „ik wil mijn ver-
lies terug winnen."
Ver toord verliet hij de kamer en het huis. Flore-
stine ging naar de H. Mis. Voor het altaar vond
haar gebroken hart een weinig rust. Neem alles, ont-
neem mij elke hoop op aarclsch geluk, maar red zijne
ziel! zoo weende zij weder voor God. Zij kende alleen
dit gebed. — Zij had met de Poolsche dame afgesproken
om eene toertje naar Cannes te maken, waar zij eene
bekende bezoeken wilde. Voordat zij in het rijtuig
-ocr page 456-
/
464
stapte, om de Poolsehe dame ai te halen ontving «ij
een briefje van haar man, waarin haar gemeld werd
dat hij bij het diner niet te huis kon komeu. Weder
een schrede verder! zuchtte zij ; tot heden had dit uur
hem nog in toom gehouden! —
Zij ging naar Cantie3, men haalde haar daar over,
om te bhjven dineeren. Tamelijk laat kwam zij des
avonds weder te iiizza en zag vol ontsteltenis een
tweede briefje van haar man op tafel liggen. Haar
hart en hare hand beefde, toen zij het opende en las:
„Lieve Flore, ik ben op reis, om ongestoord mijn
plan, dat wil zeggen mijn geluk te volgen. Wees
volkomen gerust. Binnen acht dagen, op het allerlaatst,
ben ik weder bij u en dan zullen wij de terugreis
ondernemen. Wees niet vertoornd op mij wegens die
korte afwezigheid en houd u vast overtuigd van de
hartelijke liefde van uwen Oswald."
Geheel verplet zonk zij bewusteloos neder. Een
benauwde drukking, die haar langzamerhand scheen
te verstikken, — dat was alles, wat zij gevoelde. Zoo
lag zij daar een paar uren. Stond de tijd st.1? ging
hij voort? zij wist het niet! zij zag als door een waas,
dat de bediende binnentrad en het theeservies op
tafel zette. Daarop kwam haar kamermeisje. Dat
zij ongeroepen in de salon verscheen, was iets geheel
ongewoons. Daarom vroeg zij haastig:
„Wat is er! is hij gekomen?"
„Het is twee uren over middernacht,\'\' zeide het
meisje beschroomd.
„Ah, zoo! dan moet men gaan slapen!\'* zeide Flo»
restine op nauw hoorbaren en doffen toon.
Zij liet zich ontkleeden en legde zich neder, maar
de slaap sloot haar matte oogen niet. Wanneer hare
oogleden nedersloegen, dan schrikte zij telkens wak-
-ocr page 457-
465
ker en riep: waar zijt gij Oswald! waar zijt gij? —
Eindelijk vond zij toch een oogenblik rust, en toen
zij den volgenden morgen ontwaakte, waren haar moed
en krachten weder hersteld en besloot zij aan haren oom
Frankenhausen het volgende te telegrapheeren:
«Wij gaan hier ten gronde. Kom hier of zend een
uwer zonen."
Als oom maar niet op sterven ligt — dan komt
hij! zeide zij bij zichzelve, en dat was haar troost
in die lange, zeer lange acht dagen, waarin zij het
looden gewicht van elke minuut gevoelde. Zij liet
niemand bij zich toe, zij was lijdend, zoo zeide men —
en waarlijk men mocht zulks met recht zeggen. Bo-
vendien vertrokken allen, ook hare bekenden. Rizza
werd ledig. Lady Vivian wilde daar echter de maand
Mei nog doorbrengen en hare zuster bleef bij haar,
terwijl lady Dashville reeds vertrokken was, want
Rosabella had op een zijdelingsche vraag, welke Blanche
betreffende haren broeder tot haar gericht had, geant-
woord, dat zij zich niet wenschte te verloven. Lady
Dashville wist al te goed, hoe weinig zulk een gezegde
in den mond van een jong meisje beteekende, om niet
lachend tot lady Bal mond te zeggen:
„Op achttienjarige leeftijd heeft zulk een hoofdje al-
lerlei onbestemde vrijheidszucht en illusiën betreffende
de volmaaktheid van een echtgenoot. Men moet die
laten opklaren als ochtenddamp. Wellicht over een
jaar, zeker over twee jaren denkt Rosabella anders —
en daarom zullen wij vertrekken, opdat wij den schijn
niet aannemen van er al te zeer op aan te dringen —
laat ons wachten."
Lady Balmond drukte hartelijk de hand van hare
vriendin; zij wenschte vurig, dat Rosabella zich
verbond met een zoo door en door braven jongeling
KKONENSTKIN.                                                              30
-ocr page 458-
466
als lord Glenarvon, en het verheugde haar, dat hij zich
over het woord van Rosahella niet beleedigd gevoelde-
Zoo nam men vriendelijk afscheid, tot wederziens in
Londen. Doch sir Robert was ontevreden en begon
zich in Rizza sterk te vervelen, waarom hij een uit-
stapje maakte naar Monaco, Cannes en Hyères. Van
Monaco teruggekeerd zeide hij tot zijne dochter:
„Rosabella! thans moogt gij het lot van de gravin
hier naast, de vrouw van den speler, beklagen!
Hij zit aan de bank van Monaco, is geruïneerd, is
een voorbeeld van vertwijfeling."
„En zij is hier!" riep Rosabella, „en bij eiken dag
begint zij er bleeker en treuriger uit te zien! zou zij
weten waar hij is? O, zij zou zeker naar hem toe
gaan, om hem te halen, wanneer zij het wist! Dunkt
u ook niet, lieve vader?"
„Hoe kan ik dat denken! ik ken haar immers niet."
„Het is mij als ken ik haar, die arme vrouw , met
haar edel en schoon gelaat," hernam Rosabella, „zij
zou zeker gaarne weten waar haar ongelukkige man is."
„Meng u niet in zaken, die u niet aangaan," zeide
sir Robert.
Rosabella zweeg; maar zij schreef in het geheim
een briefje in de Duitsche taal en daarom wat ge-
brekkig, en zond het aan Florestine.
Het was de zesde dag, dat Oswald verdwenen was,
toen Florestine een bekende en mannelijke stem in de
voorkamer hoorde. De deur werd geopend en Franken -
hausen trad binnen. Zij snelde hem te gemoet.
„Komt gij zelf, God dank!" riep zij en omarmde
hem vol ontroering.
„Ja, arm kind, uw bericht zou dooden kunnen doen
opstaan..... en zoo ver was het nog niet met mij 1
Maar waar is hij ?"
-ocr page 459-
467
„Ik weet het niet!" zeide zij, in tranen uitbarstend.
„Wellicht te Parijs, wellicht te Napels!.....O, lieve
oom, wanneer ik wist waar hij was, dan ware ik niet
hier! maar ik weet niets — niets!"
Daarop kwam de bediende binnen en bracht het
briefje van Rosabella; Florestine las:
„Gij ziet er zoo treurig uit; genadige gravin, geheel
anders dan uwe schoone buste te Rome. Dat doet
mij zeer veel leed! ik zie u dagelijks in den tuin
wandelen en weenen. Zijt gij wellicht treurig omdat
gij van uwen echtgenoot gescheiden zijt? dan kan ik u
melden, dat mijn vader hem gisteren in Monaco gezien
heeft. Mijn vader is sir Robert Balmond, genadige gravin,
en ik ben uwe toegenegene Rosabella Balmond."
„Een bode des Hemels!\'\' riep Florestine, met op-
geheven handen.
„Ik ga dus terstond naar Monaco," zeide Franken-
hausen, „en ik zal hem bij u terug brengen, en dan
van hier vertrekken, arm kind."
„Ja! vertrekken, lieve oom! maar waar met hem
heen? waar vindt hij veiligheid voor zichzelven!\'\'riep
Florestine, met zulk een hartverscheurende klacht, dat
de oude man heen snelde, wijl hij zijne tranen niet
weerhouden kon.
30*
-ocr page 460-
u > r srai.i: uu is.
Op den weg, die van Vevay naar Montreux,
langs de helling van den berg loopt, ging een man
eenzaam en in diepe gedachten verzonken. Zijn
voorover gebogen houding en zijn langzame gang
schenen zulks teu minste te kennen te geven, en
wellicht was het ook zoo. Zag men hem in het aan-
gezicht , dan bemerkte men, dat dit alles ook een
gevolg van een lichamelijk lijden ziju kon, welks tee-
kenen onmisbaar in zijne trekken gegroefd waren. Hij
kon naar zijne jaren nog jong zijn; doch het zijn niet
altijd de jaren, die den mensch jong of oud maken.
Het was op een October-morgen, vol aangename en
frissche schoonheid, die dit Genfer meer zoo bevallig
maakt. De stralen van de zomerzon stortten zich
in duizend schitterende goudvonken uit op de zacht
murmelende beeken, wierpen de spitse sneeuw-piramiden
der Dents du Midi en der Dents de Morele glinste-
rend van den blauwen hemel af, koesterden de druiven
der wijngaarden tot volle rijpheid en doschten deze
oeverzijde in de rijkste mengeling van spelende kleu-
ren, terwijl de tegenovergestelde oever van Savoye,
met zijne rotsen eu zijn gordel van kastanjewouden,
-ocr page 461-
469
met het lachend tooneel een krachtige tegenstelling
vormde. Doch dit alles maakte geen indruk op den
wandelaar. Was hij daaraan gewoon of had hij geen
gevoel voor natuurschoon, of verdreven zijne gedachten
den zin voor de uiterlijke wereld. Kortom hij ging lang-
zaam en in gedachten verdiept verder, totdat hij voor
een dichte groep kastanjeboomen stond, die een landelijk
traliehek overschaduwden, dat het opschrift droeg:
La villa paisible. Binnen het hek lag een kronkelpad
tusschen bosschen zoodat het oog den loop en het
einde niet kon gade slaan. Ook kon men van geen
enkel punt dit plekje grond, dat bij voorkeur vreed-
zaam genaamd werd, beschouwen, want een hooge
hegge van stekelpalm taxus en thuja omgaf den omtrek
met een dikken ondoordrirgbaren groenen krans.
Toen hij voor het traliehek genaderd was, werd hij
achterhaald door een jong meisje, dat een grooteu
korf met wijndruiven droeg en hem als een goeden
bekende groette.
„Goede morgen, Jeanneton," antwoordde hij: „Gij
hebt een zware vracht te dragen."
„Dat is niets," hernam zij: „maar het is moeielijk,
om al die druiven te verteren, hoe zoet zij ook zijn , en
ik heb altijd medelijden met mevrouw de gravin, die
dit doen moet."
„Als geneesmiddel zijn de wijndruiven toch iets
zeer dragelijks, Jeanneton."
„Dat kan wel zijn, mijnheer! maar geneesmiddelen
blijven geneesmiddelen en niemand gebruikt ze met
genoegen — en dat de gravin zulke geneesmiddelen
noodig heeft, doet mij evenzeer leed."
„Mij ook, Jeanneton," zeide de man en vervolgde
zijnen weg, terwijl zij het traliehek opende en daar-
door eene bel in beweging bracht, die de bewoners
-ocr page 462-
470
van het huis het teeken gaf, dat iemand op het stille
gebied der villa trad.
De kronkelweg voerde in lichte wendingen naar een
huis, welks kleine afmetingen in het algemeen niet ge-
schikt waren voor den Italiaanschen stijl, waarin het ge-
bouwd was; het had echter een blank en bevallig aanzien
tusschen al het groen, waarin het verborgen was.
Hoe klein het ook was, het scheen nogtans toereikend
voor de bewoners, want er was buiten geen levend
wezen te bekennen; ja zelfs men hoorde geen geluid
van binnen, geene kinderstemmen, geen gesprek van
dienstboden, geen onbestemd gedruisch, dat gewoon-
lijk met het familieleven verbonden is. Daarbij kwam
de natunrstilte van den herfst, zoodat Jeanneton ter-
wijl zij van het front van het kleine huisje naar de
rechterzijde ging, onwillekeurig bij zichzelve dacht:
Hoe uitgestorven! — en toen zij de keuken binnen
gekomen en haren korf op tafel gezet had, zeide zij
tot de eenzame keukenmeid:
„De rechte lieden voor de vreedzame villa schijnen
hier te wonen. Waar men in het algemeen niet spreekt
is geen woordenwisseling."
„Hoe zou die kunnen ontstaan, waar alle eenzaam
zijn!" hernam de keukenmeid; „men vergeet geheel,
dat er ontevredenheid op de wereld bestaat. Nog nooit
heb ik zulk een dienst gehad."
„Maar zeer vrolijk is het hier niet, wel Madelon?"
men zou het spreken wel kunnen afieeren oordeelde
Jeanneton.
„Wat men goed kan verleert men niet gemakkelijk,"
antwoordde Madelon, bedaard, nam de druiven uit den
korf en legde ze tusschen wijngaardbladeren in een
glazen schaal.
Terstond daarna verscheen een kamermeisje, nam
-ocr page 463-
471
de schaal over en bracht die in de eetzaal, waar het
ontbijt voor drie personen gereed stond — drie perso-
nen, die door den storm des levens in een vreeselijke
schipbreuk op het strand van het Genfer meer ge-
slagen waren.
Intusschen zette de wandelaar zijueu weg voort. Hij
was een mensch, dien zijne levenswijze tot eene ruïne
gemaakt had, tot een puinhoop van edele brokstukken
en nietswaardig gruis, die door elkander geworpen een
treurige verwoesting aanboden. Niets stond meer over-
eind in het ingestorte gebouw dezer ziel; geen geloof,
geene hoop, geene liefde, geene grondslagen, geene
hoop op eene aardsche of hemelsche toekomst, geen
vertrouwen, noch op God, noch op de menschen, nocli
op eigen wil. -Tengevolge van misbruik van alle goede
gaven ten gunste der hartstochten en wegens de ver-
spilling van alle goede krachten in het streven naar
verkeerde doeleinden, was de dorre en ontzenuwende
twijfel ontstaan, die met de klauwen eener harpij zulk
eene ziel aangrijpt, zoodat zij elke goede gedachte, die
in haar\'ontwaakt, elk edel gevoel, dat zich tracht te
verheffen met zijn ijskouden adem doodt. Zulk een
toestand is in tegenspraak met de behoefte der men-
8chelijke natuur, en daarom was deze mensch onbe-
schrijflijk zwaarmoedig; zijne gedachten getuigden er
van. Hij richtte zijne schreden naar het kerkhof van
Montreux, met zijn schoon en beroemd uitzicht op
het meer. Mijn eigen hart is een kerkhof, sprak hij
tot zichzelven: het omsluit slechts lijken. Wat is er
van mijne jeugd geworden?..... o, mijn schoone
jeugd, zoo rijk aan vreugde, aan hoop, aan wenschcn
en aan streven — al hare bloesems zijn verwelkt, of
door den worm afgeknaagd, en die afzichtelijke, ge-
storvene overblijfselen ritselen boven haar lijk. Wat
-ocr page 464-
472
is er van mijn geloof geworden ?..... O, mijn wak-
ker bezield geloof, hoe hoog en hoe ver werd ik op
zijne vleugelen gedragen, zoodat ik met mijne armen
tijd en eeuwigheid omvatte, en in haar onvergankelijk
licht de wereld als een vluchtige schaduw zag ver-
dwijnen. De vleugelen zijn gebroken, de witte slag-
vederen uitgerukt. Zij is dood gelijk de vlinder, dien
men met den voet vertreedt, nadat hij door de ver-
minking zijnor vleugelen onherkenbaar geworden is.
Wat is er van mijne jongelingskracht geworden ?.. .
O, mijn moedige, vrolijke kracht, die zich als een
vurig strijder met wapperend vaan in den slag wierp,
dien men het menschelijk leven noemt, hoe spoedig
werd gij overwonnen! hoe licht viel uwe banier neder,
hoe vroeg liet uw arm het zwaard machteloos in de
schede steken, hoe spoedig zweeg uw oorlogskreet, hoe
diep was uw val, uwe vernietiging! gij zijt geen lijk
meer!..... gij zijt stof, dat door den wind voortge-
dreven wordt! — En gij mijn hoogmoed, die mij zulke
edele bedoelingen voorhield, die mij zoo krachtig aan-
spoordet tot al wat edel was, en het geringe leerdet
verachten, waarom hebt gij zoo spoedig den adem uit-
geblazen en zijt gij nedergestort in deze weleer ver-
achte vernederingen; en waarom hebt gij het daarbij
niet gelaten en er door geleerd, dat de mensch een
nietswaardig schepsel is, wat over ambrozijn praat en
zich met draf voedt. O, mijn hoogmoed gij zijt de
afzichtelijkste van al de lijken, waarvan ik de begraaf-
plaats ben ; — want daarin zie ik zoo juist den mensch,
mij zelven in de ontbinding.
Zulke alleenspraken hield Telespboor Hertog tot zich
zelven, zulke gesprekken hield hij met alle personen ,
waarmede hij in een gewoon en oppervlakkig gesprek
geraakte. Zijne studiën ? had hij ze voleind of laten
-ocr page 465-
473
varen ? men weet het niet. Hij kon kennis genoeg op-
gedaan hebben, om een grondig examen af te leggen,
dat iedere practische loopbaan pleegt vooraf te gaan;
doch een ongelukkig duel had hem genoodzaakt Zürich
te verlaten en thans wist hij zelf des te minder wer-
waarts hij zijne schreden richten moest, wijl zijn hart
getroffen scheen en hij het voor noodzakelijk hield,
om aan de genezing zij her ziel te denken, alvorens
hij zich tot zware examina ging voorbereiden.
De professor, die hem te Zürich in de leerschool
van het materialisme opnam, had een lieftallige doch-
ter, die bijzonder ingenomen was met Telesphoor. Dat
hij zich niet weder door eene vrouw zou laten mislei-
den stond, na zijne lotgevallen met Lisa Rink, bij
hem vast. Dit sloot echter geen lichte en voorbij-
gaande betrekkingen uit en eene zoodanige knoopte
hij met deze jonge dame aan. Toen zij de zaak
ernstig begon te meenen , trad hij lachend terug; toen
zij zich daardoor diep gekrenkt gevoelde spotte hij
met haar, en toen de geheele familie zich door zijn
gedrag beleedigd zag, verklaarde hij zich bereid, om
aan haren broeder voldoening te geven, wanneer deze
naar zijn bloed dorstte, doch van een echtverbintenis
met de zuster kon volstrekt geen sprake zijn. De
broeder, op dezespottende wijze uitgedaagd , ontstak in
toorn en verlangde een duel met het pistool, dat Teles-
phoor bereidwillig aannam en hem eene verwonding
in de zijde veroorzaakte. Aan deze gevolgen leed hij
thans nog, en het lijden, dat zijn lichamelijke krachten
deed afnemen, vermeerderde de zwakheid zijner borst
en de bittere treurigheid, die in een ongel oovige ziel den
boventoon heeft, hoezeer zij die ook door de schelle
melodiën der dwaasheid tracht te verdooven.
Thans gebruikte hij in Vevay druiven als genees-
-ocr page 466-
474
middelen. Hij was naar het Genfer meer gegaan,
zonder te vermoeden, dat hij daar eene persoon zou
aantreffen, wier ontmoeting hem het minst aange-
naam van alles was, wijl de schoone harmonie van
haar inwendig leven scherp tegenover de verwoesting
van het zijne stond. In de Villa paisible had Flo-
restine hare tent opgeslagen. Daar leefde zij in zeer
beperkte omstandigheden met von Lauingen en mevrouw
von Strahl — want Kronenstein was zeer met schulden
bezwaard. Haar man had eerst in zijn dolzinnigen
hartstocht zijn eigen vermogen verspeeld en zou ook
het hare tot den laatsten penning veispild hebben , wan-
neer niet Frankenhausen hem van het uiterste verderf
terug getrokken had. Frankenhausen haalde hem
schier met geweld uit de speelbank te Monaco, die
Oswald des te minder verlaten wilde. omdat hij zich
inbeeldde, dat hij slechts verloor, om weldra des te
schitterender te winnen. Frankenhausen bracht hem
naar Eizza terug, waar Florestine dobberde tusschen
de vreugde, dat zij Oswald weder zag en het verdriet,
dat zij hem zoo weder zag. De oom nam de onaan-
gename taak op zich, om een chaos van schulden te
ontwarren en de moeielijke taak, om ze te delgen.
Om het bezit van Kronenstein voor de toekomst te
redden en de schulden allen te voldoen, waren buiten-
gewone beperkingen en een streng beheer der in-
komsten noodzakelijk. Dit nam Frankenhausen op
zich; daarmede moest Oswald tevreden zijn. Florestine
was lot alles bereid en zou zich licht elke ontbering
getroost hebben , wanneer zij maar op Kronenstein had
mogen leven. Maar ook dit offer moest zij brengen,
want haar man verklaarde, dat het hem onmogelijk
was , om daar een bekrompen leven te leiden, waar
meu tot heden aan groot fortuin gewoon was geweest,
-ocr page 467-
475
a
en waar hij nu zijne verwanten, vrienden en lieden
van zijnen stand niet meer naar behooren ontvangen
kon. In een vreemd land, waar hij geen voorwerp van
medelijden, of zelfs van verachting was, zou bij meer
gelaten den scherpen prikkel van het zelfverwijt ver-
dragen , rustiger den drukkenden toestand, waarin hij
door eigene schuld geraakt was, gade slaan. Florestine
begreep dit; zij verborg hare smart diep in haar binnenste
en liet aan haren man de keuze der woonplaats. Hij koos
Genf. Maar na een jaar liep het verblijf aldaar te
zeer op kosten, daar er geheel ongezocht vriendschaps-
betrekkingen ontstonden, die allerlei uitgaven vorder-
den , welke van het gezellig verkeer onafscheidelijk zijn.
„Wij moeten buiten gaan wonen," zeide Oswald,
„buiten het gezellig verkeer, maar toch zoo, dat wij
in de nabijheid eener stad blijven. Laat ons voor dit
doel den oever van bet Waadland eens bezoeken."
Dit geschiedde en zij vonden de Villa paisiblc. die
nauwelijks een half uur van Vevay verwijderd lag
en voor een billijken prijs te huur was, wijl Oswald
die niet alleen gedurende het aangename jaargetijde,
maar ook in den winter bewonen wilde. Florestine
verheugde zich over het buitenverblijf, dat haar in
zijne eenvoudigheid en door zijn heerlijke, omstreken
zeer beviel; maar voor haar was iedere schrede en elke
wending op den weg des levens met een offer ver-
bonden, alsof hare ziel een geheel bijzondere vorming
behoefde. Zij moest thans in een geheel protestantsch
land leven , onder eene deels calvinistische, deels piëtis-
tische bevolking. In Genf was zij ver van het cal-
vinisme gebleven, wijl daar de Kerk i\'risch en krachtig
bloeit. Thans was de schamele kapel in Vevay
het middelpunt van een paar honderd Katholieken,
die men in de stad en de omstreken telde en
-ocr page 468-
476
moest zij een half uur gaan om de H. Mis bij te
wonen. Doch geen woord van ontevredenheid of klacht
ontgleed aan hare lippen, ja zulke gedachten kwamen
nauwelijks in haar op; zij had namelijk eene groote,
allesbeheerschende gedachte en die was — Oswald te
redden! dat was haar doel! daarnaar haakte, daarnaar
streefde zij; daarheen richtte zich iedere wensch; daar-
voor was elke handeling bestemd; daarvoor ademde,
leefde, beminde zij. Evenals de beschermengel, die de
hem toevertrouwde ziel bemint zonder zelfzucht, slechts
met het oog op het eeuwig heil en toch met onbe-
schrijfelijke teederheid, zoo beminde zij haren man ert
de levendigheid van hare gewaarwordingen trad ook
hier met een bekoorlijke lieftalligheid te voorschijn.
Oswald beminde haar onbeschrijfelijk; zijne teederheid
voor haar was nog inniger dan in de dagen van geluk;
want hij had alles willen vergoeden, wat zij geleden
had en nog leed. Wijl echter bij hem het wereldsche
meer op den voorgrond stond dan voor haar, deels
omdat hij daaraan minder onthecht was, deels omdat
zijn geweten hem dikwerf verweet, hoezeer hij hare
tijdelijke behangen verwoest had, zoo geraakte hij
daardoor in eene gemoedstemming, die hem niet toeliet
tot de vreedzame kalmte des gemoeds te geraken,
waarin de geheele persoon van Florestir.e als in een
hemelschen geur gebalzemd was. Soms was hij
treurig, mismoedig, ongeduldig en ontstemd, zwaar ge-
drukt door het bewustzijn zijner schuld, door de be-
perktheid van zijn levenswijze, door gebrek aan bezig-
heid en aan eene werkkring. Dat alles gevoelde en
droeg zij met hem; het was hem echter altijd als moest
zij het middel en den weg weten of bereiden, om den
toestand te veranderen. De onbegrensde achting,
welke hij Florestine toedroeg, was ongetwijfeld de
-ocr page 469-
477
grond van deze geheime vorderingen : evenwel drukteu
zij haar soms, en er behoorde eene kracht toe, die niet
van de aarde uitging, om haar hart zoo hoog te ver-
heffen, dat ook hij zich daarnaar richten kon. Zeld-
zaam voorzeker is het leven der genade in eene ziel
zoo krachtig geweest als in Florestine.
Thans werd von Lauingen door de pijnlijkste zorg
gekweld, want het climaat van Genf, met zijn scherpen
Noorderwind, had een schadelijken invloed gehad op
Florestine: zij begon aan de hoest te lijden en zij dacht
met schrik aan den vroegtijdigen dood harer moeder.
Zij zelve verklaarde deze ongesteldheid voor onbeduidend
en voorbijgaand en zij gaf de ver/.ekering, dat rust en
kalmte, vereenigd met het weldadig climaat van het
Waadland, haar weldra zou herstellen. Op aandringen
van Oswald moest zij echter een doctor te Vevay raad-
plegen, die haar als het gewone geneesmiddel bij het
begin van eene borstkwaal het gebruik van druiven —
en een langer oponthoud aan dezen oever van het Genfer
meer aanried. Dat kwam met de omstandigheden
overeen en de Villa paisible werd voor drie jaren inge-
huurd. Daar zij nu voor een zekere tijdruimte een vaste
woonplaats gekozen hadden, sloeg Oswald aan Flo-
restine voor, om mevrouw von Strahl uit te noodigen
haren intrek bij hen te nemen, want zij woonde niet
meer op Kronenstein, sedert de omstandigheden daar
zoo treurig veranderd waren. Zij had haar verblijf bij
hare zuster, mevrouw Frankenhausen, gehouden, zou-
der te weten, waar zij, die een afkeer had van alle
soort van onrust, een rustige schuilplaats vinden zou.
Florestine nam het voorstel van haren man met ge-
noegen aan. Reeds langen tijd had zij naar deze
geliefde tweede moeder verlangd, en zij zond nu een
dringende uitnoodiging tot mevrouw von Strahl
-ocr page 470-
478
„Zou het niet mogelijk zijn," zeide deze tot haren
schoonbroeder, „dat Kronenstein in een of twee
jaren weder vrij werd?"
, Hoe dikwerf moet ik het herhalen!" antwoordde
Frankenhausen, ongeduldig; „binnen vijf of zeven jaren
valt daar niet aan te denken.....en dan is het resul-
taat nog vrij gunstig.\'\'
„Dan neem ik de uitnoodigin0 aan," hernam mevrouw
von Strahl, na een oogenblik bedenkens; „het wordt
mij al te zwaar Florestine in zoo langen tijd, ach!
wellicht nimmer weder te zien."
„Zacht, zacht!" zeide mevrouw Frankenhausen;
„dat hoop ik nog te beleven en ik ben vijf jaren
ouder dan gij. Maar ik vind het zeer goed, dat gij
u thans tot haar begeeft, nu zij aan het Genfer
meer gevestigd is en haar huishouden op orde heeft. Gij
behoort bij elkander als moeder en kind en het zal
haar ongetwijfeld een groote troost zijn in gezelschap
met u te leven. Zij geniet daardoor nog iets van het
leven in haar vaderland — de arme Flore!"
„En in geval von Lauingen, God weet, welke streek
mocht uithalen," zeide Frankenhausen, „dan zou
Florestine toch eenigen troost hebben en niet zoo
vreeselijk verlaten zijn als toenmaals in Rizza."
„O, aan een dergelijke mogelijkheid willen wij vol-
strekt niet denken!" zuchtte mevrouw von Strahl.
„Zou hij eindelijk na zulk een schrikwekkende
ondervinding niet genezen zijn?1\' vroeg mevrouw
Frankenhausen.
„Dit moest zoo zijn!" hernam haar man, „wijl hij
reeds twee heerlijke vermogens tot leergeld gegeven
heeft, maar een zwak character is gewoonlijk een
onverbeterlijk character."
Amelie Verden, die elke gelegenheid aangreep,
-ocr page 471-
479
welke zich aanbood, om een aangename reis te maken,
vergezelde met hare volwassene dochter mevrouw von
Strahl naar Florestine, bleef eenige dagen aan het
Genfer meer en bracht, voor zoover dit haar doenlijk
was, het geheele leven der wereld in de Villa paisible.
Zij wist onbegrijpelijk veel uit de residentie te ver-
halen van bekenden en onbekenden, en van haar ver-
nam men dan ook, dat Lisa Rink nog maar geen
mevrouw van Seeheim was — ja zelfs, dat prins
Xavier genegen was, om zijn woord met haar
te breken.
„Maar tot die manmoedige daad zal hij moeielijk
overgaan!\'\' voegde zij er bij.
„Zeker niet!" zeide von Lauingen; „hij is zwak en
laf van character en zij is vol verbeelding en hoog-
moed — daarom Wint zij het spel; doch niet ineens.
Zij zal hem langzamerhand wel onder hare macht
krijgen en na tien jaren, wanneer hare schoonheid ver-
welkt, haar talent vergeten is en niemand meer aan de
dertigjarige Lisa Rink denkt, dan zal zij als mevrouw
van Seeheim uit de stroom der vergetelheid te voor-
schijn komen. Dat voorspel ik zonder de gave van
een ziener te bezitten."
„Tante," zeide Amelie Verden eens in een gesprek
met mevrouw von Strahl; „von Lauingen wekt meer
en meer mijne verbazing, want hij spreekt bij elke
gelegenheid zoo verstandig, als had hij de zeven wijzen
van Griekenland in zijnen persoon vereenigd, en nog-
tans is hij tot zulke dwaze streken in staat, dat zij
mij met huivering slaan. Zulk eene tegenstelling
doet mij ontzetten als had ik met een bedekten krank-
zinnige te doen, die plotseling door eene vlaag over-
vallen mij om bet leven brengen kon."
„Naar wij hopen, zullen zijne bekrompen omstan-
-ocr page 472-
480
digheden hem van een nieuwe dwaasheid terug houden,"
antwoordde mevrouw von Strahl; „en het stille buiten-
leven brengt zijnen hartstocht geheel tot kalmte. Hij
heeft het zoover gebracht, dat ik haast God danken
zou voor het verlies van zijn vermogen en voor de
voogdijschap, waaronder hij gekomen is, ofschoon het
mij ook in beide gevallen leed doet voor Florestine."
„Het is een groot geluk, tante, dat Flore eigenlijk
niets anders van het leven verlangd heeft, dan zich
daarin te heiligen.\'\'
• „Het bewustzijn van de bestemming heeft zeker in
haar altijd den boventoon gehad; maar zij heeft een
menschelijk hart, lieve Amelie, en zoolang dit blijft
kloppen voelt zij het onderscheid, wat tusschen ont-
bering en overvloed bestaat. Flore zal wel nimmer
bekennen, dat zij niet gelukkig is; maar ik zie wat
zij opofferen moet en dat smart mij, omdat ook ik
een menschelijk en onvolmaakt, wereldsch hart bezit.\'\'
„O, zwijg over uwe onvolmaaktheid, tante! wat zou
ik dan wel van mij moeten zeggen ?" riep Amelie uit;
„wanneer ik daaraan denk, dan wordt i!i terstond
zwaarmoedig, en dat is een noodlottige toestand."
Zij maakte zooveel mogelijk uitstapjes in de om-
streken, nu eens met de stoomboot, dan weder met
een schuitje, soms met de spoortrein. Toen zij eens
naar het veelberoemde slot Chillon gegaan waren
ontmoetten zij daar Telesphoor Hertog. Hij scheen geen
lust te hebben het gezelschap te naderen; maar Flo-
restine begroette hem met eene blijdschap, als was
deze ontmoeting voor haar een waar geluk, en toen
zij vernam, dat hij voor zijne gezondheid langer in
Vevay blijven zou, vermeerderde hare blijdschap en
bad zij hem dringend, dat hij een dagelijksche gast
van de Villa paisible zou worden. Hij beloofde het
-ocr page 473-
481
zonder den wil te hebben, om zijne belofte te houden.
Doch zij liet dat zoo niet afloopen. Zij verzocht
Oswald, alles aan te wenden, om Telesphoor, daar
hij thans van alle kwade gezelschappen gescheiden
was, in haar huis te halen.
„Over zijn verleden stappen wij heen," zeide
zij; „dat moet men zoo dikwerf doen! en in den
tegenwoordigen tijd kunnen wij hem wellicht van nut
zijn. Dat twee kinderen van Kronenstein elkander
hier ontmoeten en beiden plan hebben, om hier langer
te blijven, is voorzeker een teeken, dat zij elkander
niet ontwijken zullen, al betoont hij zich ook nog zoo
bevreesd. Bovendien ziet hij er zoo lijdend uit, dat
het haast een werk van barmhartigheid zou zijn, wan-
neer men zich zijn lot aantrok."
Daar Amelie Verden kort daarop met hare dochter
vertrok en de kleine kring daardoor veel enger en
stiller was geworden, vond von Lauingen het niet
ongepast, om daarin een nieuw element op te nemen,
alhoewel hij geene genegenheid voor Telesphoor ge-
voelde. Hij begreep echter, dat zulks bij Florestine
het geval was, en daarom slechts deed hij moeite, om
Telesphoor te winnen. Aanvankelijk wilde dit geens-
zins gelukken. Telesphoor nam een afwerende houding
aan gelijk een egel, die zijne prikkels doet rijzen.
Florestine liet zich niet afschrikken want zij besloot
daaruit, dat hij ongelukkig en in zijn binnenste ver-
ward was. Vonden haar man en hare tante hem
on verdragelij k, dan beweerde zij altijd, dat men meer
toegeeflijkheid en geduld moest hebben voor geeste-
lijke dan voor lichamelijke zwakheden, en zij achte
het hare taak, om ten minste eene poging te doen,
■ten einde hem met God en de Kerk te verzoenen,
welk doel beiden van ganscher harte billijkten en
KRONEN STEIN.                                                      31
-ocr page 474-
482
wenschten. Want mocht von Lauingen in de dolzin-
nigheid van zijnen hartstocht zich ook nog zoover van
zijnen plicht verwijderen; nimmer kwam hij op de ge-
dachte, om met de geboden Gods of der Kerk te
breken of de geloofsleer van de hand te wijzen; en
altijd betreurde hij in diepe wroeging zijne misstappen
en hij had ook den wil ze nimmer weder te begaan,
doch hij streed niet met al de kracht, die de genade
hem schonk, tegen de eerste opwellingen der bekoring.
Hij was op een rampzalige en onverschoonbare wijze
aan den vijand onderworpen; doch als vijand overloopen
en in het vijandelijk leger verblijven — dat deed hij
niet. Telesphoor daarentegen had zulks gedaan. Het-
geen hem tegen de vriendelijkheid van Florestine innam
was de gedachte: zij wil mij katholieke denkbeelden
opdringen, die ik veracht, wijl zij meer of minder
grove onwaarheid zijn, die nu eens naar het bespot-
telijke zweemt en dan weder tot verbazende dweep-
zucht wordt opgevoerd. — Daar er echter geen gods-
dienstige vraagstukken werden aangeroerd, kwam
hij tot kalmte, en deze omgang maakte op hem den-
zelfden weldadigen invloed als, wanneer iemand een
frissche gezonde lucht inademt. Hij had medelijden
met Florestine. Het lot van dat jonge, goede, lieftal-
lige wezen kwam hem des te treuriger voor, omdat
hij de bovennatuurlijke zijde daarvan niet vatte. Zij
was verborgen in het duistere van haren toestand —
dat zag hij ; doch dat zich goudaderen van deugd uit
haar leven ontwikkelden — dat zag hij niet. Overigens
wilde hij zich niet gaarne door hare vriendschap laten
innemen. Want waartoe dient het? vroeg hij zich af
en gaf daarop het troostelooze antwoord: in den diep-
sten grond van alle dingen ligt slechts het niet,
Paarom zeide hij ook eens tot Florestine:
-ocr page 475-
483
„Het is een nuttelooze verspilling van het verstand,
om diep na te denken, het is een nuttelooze verspil-
ling van het gevoel, om diepe gewaarwordingen te
hebben, want het ontbreekt ons aan een voorwerp,
dat deze moeite waardig is."
„Op uw standpunt hebt gij gelijk," hernam Florestine ;
„ook ik bereik spoedig den grond der dingen, al is het ook
langs den weg van denken en gewaarworden, — en ik
erken de nietigheid er van, zoodra ik God er niet in
vind. Daar God ontbreekt, daar vindt men het niet."
„Zulks maakt het leven licht," zeide hij.
„Ja licht als een schip, dat zich zonder ballast op
zee waagt!\'\' hernam zij.
„Wanneer gij mijne ondervinding had, dan zoudt
gij van mijn gevoelen zijn.\'\'
„O neen! ondervindingen zijn slechts iets toevalligs
en voorbijgaands, wat naar een eeuwigen en onver-
anderlijken maatstaf moet worden afgemeten en daardoor
waarde en gewicht erlangt."
„Eeuwig! onveranderlijk!" zeide Telesphoor, twijfe-
lend zijne schouders ophalende; „deze woorden hebben
voor mij geene beteekenis."
„Hebben het gezond verstand en de behoefte aan
geloof daar vrede meê?" vroeg zij lachend; „leggen zij
geen protest in tegen zulk eene bekentenis?"
„Ik hoor niet meer naar stemmen, die den inwen-
digen tweestrijd aanhitsen," hernam hij ; „ik heb onuit-
sprekelijk veel geleden, zoolang die mij pijnigde.
Thans ben ik rustig en verneem ik hier of daar een
woord, waaraan ik vroeger zelf een schoone beteekenis
hechtte, dan laat ik het — nu eens als een gezang
van een vogel, dan eens als een schel en ijdel geluid —
mijn oor voorbijgaan, al naar de mond, die ze uitspreekt,
de waarheid meent te zeggen."
31*
-ocr page 476-
484
„En daarin wilt gij leven en sterven?"
„Ja, juist leven! wat het sterven betreft.....dat
is een onbeduidende zaak. Men sterft slechts eenmaal."
„En dan?"
„O, gij vraagt te veel! Daarop kan niemand een
voldoend antwoord geven."
„Denkt gij soms aan die vraag?"
„Ja, die vraag dringt zich nu en dan met geweld
aan mij op!" zeide Telesphoor. „Maar ik zeide u
immers, dat ik het der moeite niet waard acht, om
overwegingen over het niet in te stellen."
Zij zweeg. Wat was daarop te zeggen? Hij ver-
wonderde zich echter in stilte over dat zwijgen.
Waarom trachte zij hem niet voor haar geloof te
winnen? Hij was vast besloten, om zich niet te laten
winnen; maar misschien konden zijne begrippen bij
haar ingang vinden en dan — welk eene zegepraal.
En toch kon hij het niet van harte wenschen, want
zonder een vernielenden storm van den hartstocht redt
men zich niet op een dorre rotsklip — zeide hij bij
zichzelven; kan zij in het paradijs des geloofs, dat zij
zich droomt, haar genoegen vinden, laat haar dan
daai*in blijven! ik wil den schoonen vrede van hare
ziel niet storen. Doch het is verbazend, hoe men in
de wereld leven, zulke bittere ontmoetingen hebben,
een zoo treurig lot treffen en zulke zware slagen
ondervinden kan — en nogtans in dézen vrede blijft! —
Wanneer sombere zwaarmoedigheid hem aangreep en
de wonde van zijn gemoed openscheurde, dan dacht
hij aan Florestine en dat beurde hem op — hij wist
zelf niet hoe dit kwam. Somtijds echter stiet hij dit
troostrijk beeld van zich af en daarom kwam hij op
dien morgen ook niet op de Villa paisible; maar zette
zijn weg naar het kerkhof van Montreux voort, ging
-ocr page 477-
485
verder naar Chillon en vertoonde zich eerst laat in
den namiddag bij Florestine.
Om dien zelfden tijd kwam von Lauingen te huis.
Hij vond er veel vermaak in, om op het meer te varen,
te roeien en het zeilen te leeren. Florestine verheugde
zich over deze uitspanning van haren man, en spoorde
hem tot zijne nautische studiën aan, gelijk zij die
schertsend noemde. Zij was den geheelen dag alleen
met mevrouw von Strahl en tevreden met hare een-
zaamheid , wanneer Oswald slechts tevreden was. Zij
geloofde niet, dat zij het geneesmiddel der druiven
noodig had, maar zij gebruikte ze nauwkeurig uit
eerbied voor haren man. Bij al hare handelingen was
haar oog op hem gevestigd en immer behield zij moed,
geloof, hoop en liefde.^
„Thans zijn er reeds anderhalf jaar sinds het onge-
luk te Monaco vervlogen," had zij even te voren tot
hare tante gezegd, „en de booze geest heeft Oswald
niet meer overvallen, nadat hij hem gedurende dien
verschrikkelijken winter zoo vreeselijk gekweld heeft!
Dat geeft mij een nieuw en groot vertrouwen op Gods
barmhartigheid, want hoe langer de goede tijdperken
duren, hoe meer kracht tot wederstand zijne ziel ver-
zamelt. Ik beschouw de jaren, die wij hier door«
brengen moeten, als een noodzakelijk en heilzaam novi-
ciaat, dat ons later een gelukkig leven waarborgt."
„Ik hoop het met u en voor u, mijn arm kind,"
antwoordde mevrouw von Strahl, teeder.
„Ook voor Oswald moet gij het hopen tante,"
zeide zij gevoelig; „bedenk slecht hoeveel hij lijdt!
vooreerst door den vreeselij ken strijd tegen dien buiten-
gewonen hartstocht, vervolgens die treurige bevrediging
daarvan, den rouw over dien verschrikkelijken val en
eindelijk de rampzalige gevolgen! O, God, welk eene
-ocr page 478-
486
kwelling! O, mijn arme Oswald! zonder vrede, zonder
rust, zonder vrienden, door den prikkel van den harts-
tocht aangedreven te worden en altijd op het punt te
staan, om de eeuwige zaligheid te verliezen. O,
tante! stel u dit eens zeer duidelijk voor den geest,
wanneer gij dit kunt, en gij zult bevinden, dat daarin
een zekere voorsmaak van de hel gelegen is."
„Ja, mijn kind, dat is nu eenmaal het lot van allen,
die door booze driften den geest der hel dienen. Ik
heb van ganscher harte medelijden met hem, maar ik
stel meer belang in hun offer dan in hen; bijgevolg
meer in u dan in Oswald.\'\'
„O, lieve tante, laat het denkbeeld varen, dat ik
zijn offer ben!" riep Florestine uit; „wellicht neemt
God mij aan als offer voor hem. Ik bid daar dage-
lijks om!..... Wanneer dat geschieden mocht. —
O, hoe\'zoudt gij mij dan benijden in de eeuwigheid!
ik zou met een paar tranen te weenen zijne ziel gered
hebben. Wanneer men daardoor zielen redden kan,
dan ben ik gaarne bereid, om nog veel meer te
weenen."
„Wees niet vermetel, Flore," antwoordde mevrouw
von Strahl, „het komt altijd op de vraag aan hoe wij
weenen. Er zijn, helaas! tal van zielen, waarover
wij kunnen weenen, en eene, die zulks het meest noodig
heeft, is zeker Telesphoor."
„Hij ligt mij als een berg op het hart," zeide
Florestine, „want zijne bekeering komt mij vreeselijk
moeielijk voor. Oswald wil gaarne God dienen,
als zijn booze hartstocht het maar toelaat; Telesphoor
wil God niet dienen, ofschoon daarbij geene drift ver-
schijnt. Hij komt mij voor als een gevallen engel.
He gevallen mensch doet boetvaardigheid en bekeert
zich; dat zien wij in den stamvader van het menschelijk
-ocr page 479-
487
geslacht. Maar de engel stort neder en blijft in den
afgrond. Lucifer heeft geen berouw."
Terwijl zij slechts vol gedachten van liefde voor
Oswald was, kwelden hem de hevigste bekoringen van
zijn boozen drift. Wat hij ook deed, alles was slechts
tijdverdrijf; niets vulde de gapende ledigheid van zijn
binnenste aan; niets gaf hem zulk eene afleiding, dat
zijn geest daardoor een zwaartepunt en rust verkreeg.
Van lectuur en muziek was hij altijd een minnaar
geweest, doch slechts als uitspanning niet als levens-
taak. Hij had gepoogd om belangrijke schriften over
vragen van den dag over te zetten en zijnen geest
door die bezigheid te boeien, maar bij zulk een stillen,
aanhoudenden arbeid verloor bij zijn geduld, wijl zijn
hartstochtelijke opgewektheid daarmede in tegenspraak
was, en zich tegen dwang verzette. Wat hem in dezen
pijnlijken toestand het meest opbeurde was het meer.
Daar kon hij varen, roeien en zijlen , zich vermoeien, en
in die vermoeienis iets vinden, dat ten minste op licha-
melijke rust geleek. Al zijn streven was, om Florestine
niet te beangstigen en haar te verbergen, wat in hem
omging, wijl hij het vaste voornemen had, om zijne
driften meester te worden, en de strikken der boosheid
met alle kracht te verbreken. Ook maakte hij verre
wandelingen in het gebergte, altijd met het doel, om
geen middel ter verstrooing onbeproefd te laten. Doch
niet enkel in uiterlijke dingen zocht hij die! Hij ver-
gezelde Florestine en mevrouw von Strahl dagelijks
naar de H. Mis te Vevay en zocht in het gebed be-
scherming tegen de stormen, die in hem woelden; wel
een krachtig middel, doch niet zoo, dat het terstond
het gewenschte gevolg had. Want zoolang er menschen
zijn, bestaan er hartstochten, die zich in hen meer
of minder verheffen, en die met zeer veel geduld moeten
-ocr page 480-
488
bestreden wordeD. Dat is de deugd der volharding.
Oswald beoefende haar aanvankelijk, en wijl hij niet
spoedig grooten voortgang maakte, werd hij gewoonlijk
gepijnigd door de ontevredenheid over zich zei ven,
zoodat hij een leven vol kwellingen leidde. Doch hij
sprak altijd vriendelijk en opgeruimd tegen Florestine
en mevrouw von Strahl en hij vermeed zorgvuldig
alles, wat haar leven nog zwaarder had kunnen maken,
dan het in het algemeen was.
„Florette!" zeide hij, „gij moet met mij op het meer!
ik ga met het zijlen om als een ervaren schipper."
„Ik ga liever roeien dan zijlen," zeide zij.
„Eens moet gij mij toch het genoegen doen, en u
aan mij toevertrouwen! wij wachten op een gunstigen
wind en dan steken wij over naar St. Gingolph. Gij
gaat ook mede, niet waar, tante? en doctor Hertog
eveneens.\'\'
„Ja, wanneer er een vertrouwde stuurman en een
tweede vertrouwde schipper bij zijn," antwoordde zij.
„Zoo angstig bezorgd voor het lieve leven, tante?
dat had ik niet verwacht,\'\' zeide Oswald , schertsend.
,.Ik beken, dat ik zeer bevreesd ben voor een plot-
selingen dood,\'\' hernam mevrouw von Strahl.
„Ik verlang er naar!" riep Telesphoor, „ik heb er
een afschuw van, wanneer men zoo langzaam heen sterft."
„Dat is weer iets anders! ik wil maar zeggen, dat
ik mijn laatste uurtje goed voorbereid zou wenschen
af te wachten."
„Waartoe zulks, genadige mevrouw? wanneer gij
een goede christene vrouw zijt, dan hebt gij u daar-
op geheel uw leven voorbereid, wanneer gij het niet
zijt, dan zult gij ook op het laatste uurtje niet iu een
goed Christen veranderen."
„Zeker niet! maar ik kan rouwmoedig sterven, en
-ocr page 481-
489
God is zoo goed, dat Hij den rouwmoedigen zondaar
zijne barmhartigheid niet weigert."
„Het inenschelijk leven gaat in zulk een doolhof van
ellende — van natuurlijke en stoffelijke, van zedelijke
en geestelijke ellende — van ellende in duizend ge?
starten en vormen, in duizend kleuren en schakee-
ringen voorbij, dat ik daarin niets bemerk van een
barmhartigheid schenkende hand. Hoe zal die dan
plotseling in het uur van onzen dood verschijnen, ge-
nadige mevrouw?\'\'
„Wie zegt u, dat het Gods barmhartigheid niet is,
die allerlei rampen over ons uitstort. In de weelde
en het vermaak des levens ontwikkelen alle booze
hartstochten zich zoo krachtig, dat zij ons licht van
onze bestemming aftrekken, terwijl een moeilijk en
smartvol leven ons dikwerf terug voert."
„Onze bestemming!! — Dit woord, genadige mevrouw,
is een van die woorden waaraan men moeielijk eenigen
zin hechten kan."
„De Christen vindt zulks niet moeielijk, beste
heer Hertog."
„Ook de Christen is een mensch, een lijdelijk en
lijdend wezen, genadige mevrouw."
„Ja, maar ook een wezen, door de genade weder
geboren, dat het lijden niet zwaarder opvat, dan het
met het oog op de eeuwigheid is."
„Maar veroorloof mij de bemerking, lieve tante, dat
ook de armste en rampzaligste mensch zijne harts-
tochten heeft!" zeide Oswald; „ja menig en bloeien in
de ellenden! wanneer deugd en ellende een igzins hand
aan hand gingen, dan zou men op aar de slechts deugd-
zame menschen aantreffen.....want in de daad het
meerendeel heeft een gedrukt leven."
„Om zoowel in het geluk als in het ongeluk deugd"
-ocr page 482-
490
zaaui te zijn/\' autwoordde mevrouw von Strahl, „is
ongetwijfeld een gemoedsgesteldheid noodig, die door
het positieve geloof voortgebracht, verlicht en bezield
wordt. In een hart, dat velerlei kruisen ondervonden
heeft, vindt dit geloof, dat van een aardsch offer en
van een hamelsch loon spreekt, ongelijk veel meer
weerklank dan in een hart, dat zich in aardsch genot
baadt en alle aardsche goederen tot zijne beschik-
king heeft. Niet zonder reden heeft Christus gezegd ,
dat het moeielijk is voor den rijke, om in den Hemel
te komen. Niet zonder reden hebben zoovele heiligen
arm willen zijn in geld en goed, in makkers en
vrienden. Om de hemelsche dingen te vatten moet men
zich niet door de aardsche laten boeien. Spreek eens
met de armen, de geringen, de ongelukkigen en de
verlatenen, dan zult gij bevinden, dat zij meer ont-
vankelijk zijn voor de beloften en vertroostingen des
gelooi\'s, dan de gelukkigen der wereld. Daar nu ons
eeuwig heil op het geloof berust, dat ons den weg ter
zaligheid aanwijst en onze schreden op dien weg leidt;
zoo herhaal ik, dat het de barmhartigheid Gods is, die ons
met kommer, smart en beproevingen van allerlei aard
kruisigt, wijl het kruis het beste baken is, dat ten
Hemel wijst.\'\'
„Gij spreekt altijd van het standpunt van het posi-
tief christelijk geloof, genadige mevrouw. Er zijn echter
duizende menschen, die het niet aannemen en bijgevolg
zijn theorie van het Kruis verwerpen, zich daarboven
verheffen, ongeluk met den naam van ongeluk, geluk
met dien van geluk bestempelen, en gelukkig willen
zijn in de korte jaren hunner jeugd, waarin het den
mensch uitsluitend mogelijk is, om gelukkig te zijn.
Wat doen deze duizenden, wanneer zij het niet zijn?"
„Daarop zult gij gemakkelijker kunnen antwoorden
-ocr page 483-
491
dan ik," hernam mevrouw vou Strahl, met een
zweem van wreveligheid.
„Die ongelukkigen,\'\' zeide Florestine, „verzinken
in het materialisme, verduisteren daardoor hun ver-
stand, noemen de waarheid — leugen, de zonde —
deugd, schandelijk vermaak — geluk; en zij verdooven
in deze voortdurende verduistering des verstands zoo
zeer hun geweten, dat zij beweren, dat het begin en
het einde van alles het niet is. Dat veroorzaakt iu
hen de rust van het graf."
„Niet allen, geloof ik, komen tot deze uiterste ge-
volgtrekking,\'\' zeide von Lauingen, „want de onge-
loovige mensch is gewoonlijk onlogisch, wijl hij den
door God gegeven maatstaf en proefsteen der dingen
verwerpt. Menigeen, de meesten wellicht, blijven in
den duisteren twijfel omtrent zichzelven en hetgeen
zij willen, streven rond naar bevrediging, naar be-
dwelming, verzetten zich tegen alle orde, wijl zij hun
ordeloos streven, zoo al geen perken stelt, dan toch
aantoont, en zij maken zoo juist de groote menigte
uit van degenen, die in onze tijden revolutie maken.\'\'
„Ja wel!" zeide Florestine: „uit dat slag treden in
menigte de zoogenaamde volksmannen op, die revoluti-
onnairen, welke volstrekt geen vertegenwoordigers zijn
van het belang, den wil en de meening des volks en
het slechts gebruiken, om hun doel te bereiken."
„Ik sta verbaasd over het koude hart, waarmede
gij u uitlaat over duizende menschen, die slechts het
licht van hun verstand volgen," zeide Telesphoor, bitter.
„Wij halen zeer bekende feiten aan," hernam von
Lauingen; „niemand heeft een veroordeelende uit-
spraak gedaan."
„Niet rechtstreeks en niet over bepaalde personen;
maar zijdelings is de zaak zelve veroordeeld."
-ocr page 484-
49*
„Dat kan niet anders!" zeide Florestine, „wij heb-
ben de onwrikbare overtuiging en de zekerheid, dat
de menschheid slechts door de leer des geloofs te red-
den is, welke de Katholieke Kerk in den naam van
onzen Heer en Heiland verkondigt. Wij kunnen on-
mogelijk aannemen dat de leer der dwaling en des
ongeloofs den mensch in den tijd heilig — in de
eeuwigheid zalig maken kan; dit is het punt, waarom
zich ons gesprek beweegt. Ja, deze vraag is eigenlijk
de spil, waarop de wereldgeschiedenis, zoo al niet
zichtbaar voor het uiterlijke, toch inwendig draait,
want al het streven, alle verschijnselen, handelingen,
daden, strijd, zegepraal en ontwikkelingen, iedere
nieuwe phase in den loop der wereld en in het leven
van het individu, alles heeft een beginsel, waardoor
het wordt aangedreven, en of dit in zijn wezen en
in zijne richting christelijk of niet christelijk is, den
mensch zalig maken of niet zalig maken kan — het
roept den vreeselijken en rusteloozen strijd in het leven,
die onzen tijd doorloopt en wellicht tot het einde der
wereld duren zal."
„Een heerlijk voordeel, wat het Christendom heeft
aangebracht!\'\' zeide Telesphoor: „strijd zonder
einde."
„De strijd ontstond van begin af aan om een ellen-
dig tijdelijk goed,\'1 hernam Florestine; „het Christen-
dom heeft ons goederen aangetoond en gebracht, die
wij door strijd moeten verkrijgen, wijl zij in trage
rust niet kunnen verkregen worden; — en een wak-
kere, rechtmatige strijd, die op een heerlijk loon uit-
zien en hopen mag, mijn God! welk een behoefte voor
het weeke menschelijke geslacht, dat zoo geneigd is
om in gemakzucht heen te dommelen.\'\'
„Ik heb eerbied voor deze amazonen-neiging en ik beken
-ocr page 485-
493
eerlijk, dat ik een groote voorliefde voor aangename
rust bezit.\'\'
„Tot deze voorliefde zijn wij allen geneigd, geloof
ik," hernam Florestine, „maar heilzaam is zij ons
zeker niet; slechts eene rust is voor onze ziel heil-
zaam : de rust van onzen wil in den wil Gods — en
die bestaat juist niet in datgene, wat wij behagelijk
noemen."
„Maar mijne moedige en dappere gravin, het is toch
waarlijk geen verhevene daad van den strijd, om zich
aan de noodzakelijkheid, aan het lot of aan de om-
standigheden te onderwerpen. De lijdelijke overgege-
venheid getuigt niet van verhevene wilskracht."
„Gij vat de christelijke overgegevenheid op als een
bezwijken onder het gewicht van onvermijdelijke toestan-
den. Mij komt zij anders voor. In mijn oog verkrijgt zij,
door zich liefdevol aan al de beschikkingen van
God te onderwerpen, iets bovennatuurlijks. Zulk een
overgegevenheid van den wil schijnt mij het hoogste
te zijn, wat de mensch bereiken kan. Ik kan mij
geen edeler beweging van de ziel voorstellen; zij ver-
plaatst zich rechtstreeks van de aarde naar den Hemel,
en wijl zij enkel uit het geloof ontspruit, is zij met oot-
moed gepaard en draagt bijgevolg het kenteeken der
reinste deugd."
„Tot zulk eene opvatting zullen slechts weinigen
zich verheffen."
„Dat wil zeggen, niet allen zullen ze in woorden uit-
drukken kunnen ; maar vele duizende christenen bezitten
die en oefenen haar in stille vergetelheid, want een groot,
vredig heir van kinderen des geloofs, dat het ongeloof
tracht te miskennen, staat tegenover zijne scharen."
„Arme onwetenden!" zeide Telesphoor: „zij staan
tegenover den buitengewonen omvang der denkbeel-
-ocr page 486-
494
den, gedachten, verschijningen en vormen der dingen,
zonder er het minst van te hegrijpen!"
„Ach!" zeide Florestine, „ik moet elk woord, dat
gij daar uitspreekt bestrijden! het geloof geeft het ware.
begrip, de juiste waardeering van het wezen der din-
gen; het ongeloof geeft schijngronden en leert dwaling,
want de waarheid is evenmin zijn oorsprong als zijn
doel. Doch die niet door de waarheid geleid wordt,
wat kan hij weten!"
„O, schoone waarheid! hoevele verminkingen moet
zij zich laten welgevallen!\'\'
„Dat ontken ik niet, wijl de arme geest van den
mensch die slechts in hare uitstralingen opneemt.
Maar hij weet nogtans, dat hij voor haar geschapen
is, en dat zij voor hem in al hare volheid zal opgaan,
wanneer al de duizende leeringen der mensch en voor
hem ondergegaan zijn."
„Gij kunt onmogelijk een overeenstemmend resultaat
van uwe discussie verwachten," zoo viel mevrouw von
Strahl in de rede; „gij , Florestine, bereidt u met leven en
liefde en al wat gij zijt op de eeuwigheid voor, en gij,
beste heer Hertog, voor het niet. Daar bestaat volstrekt
geen punt, waarin men elkander ontmoeten kan."
„Uitgenomen onder ons dak," hernam Florestine, zich
met een vriendelij ken lach tot Telesphoor wendende.
„Of — opdat men niet in de plompe aarde blijft
steken — in mijne boot," voegde Oswald er bij.
„O, laten wij de boot daar! het bevalt mij vol-
strekt niet, zoodra gij als matroos wilt optreden,"
zeide mevrouw von Strahl tot Oswald.
„Mij bevalt het bijzonder wel, tante, en wanneer
morgen het weder gunstig is, dan neem ik in de
vroegte mijn koi\'fje met druiven mede en wij gaan
op het meer," hernam Florestine.
-ocr page 487-
495
Men maakte afspraak om over het meer naar de
rotsen van den oever van Savoije te varen, en Teles-
phoor zou mede gaan. Maar des nachts veranderde
het weer; en er brak een tijd van storm en regen
aan, die geen tocht op het water toeliet — een ver-
schrikkelijke tijd voor Oswald, want men kon ook
geene wandelingen in het hoogere gebergte onderne-
men, en zoodra hem een zware lichamelijke inspan-
ning ontbrak, drukte hem al het gewicht van het ziele-
lijden.
„Flore!" zeide hij eens, geheel overweldigd en nam
hare hand, „de vijand staat voor de poorten en ik ben
weerloos."
„Neen, neen!" riep zij ontsteld over die onverwachte
aankondiging; „gij zijt niet weerloos."
„Ieder uitwendig wapen ontbreekt mij.....ik heb
geene bezigheid, geen werk, niet de minste uitspan-
ning! .....en met inwendige wapenen te strijden, dat
versta ik niet.....ik moet het onderspit delven."
„Spreekt er een man, een Christen tot mij?" vroeg
zij met ernstig verwijt.
„Hoe diep moet ik in uwe oogen gezonken zijn,
wanneer gij mij voor een lafaard en afvallige aar ziet!"
riep hij mistroostig.
„Zoo staat het niet met u Oswald!" antwoordde zij
teeder; „gij strijdt immers — bijgevolg zijt gij geen
laffe afvallige. Doch gij moet het ook niet worden.
Wat meer is, gij moet niet denken, dat gij het ooit
worden kunt. God en zijne genade staan u immers
bij! zij strijden voor u, geliefde Oswald, zij zullen u
onoverwinnelijk maken."
„Hoopt gij dat, More?\'\'
„Welk een afgrond van ellende zou er voor mij open-
gaan, wanneer ik zulks niet hoopte! Ik zou u dan
-ocr page 488-
496
weder van God en uwen plicht losgerukt zien ten
prooi van een dwazen hartstocht, onverschillig voor
uwe eer, uwen plicht en uw bestaan — zonder van
het mijne te spreken."
„Dat niet, lieve Flore, ik heb altijd de verbetering
van uwen en mijnen toestand op het oog.\'\'
„Is het mogelijk, dat men zich nog met deze be-
goochelingen bezig houdt, nadat men zulke ondervin-
ding gehad heeft! Neen Oswald door die middelen ver-
betert gij onzen toestand niet, en wanneer zulks al
mogelijk ware, dan moest gij ze nog niet aanwenden,
want het is en blijft een vergif voor de ziel: het wekt
kwade neigingen op en doet goede insluimeren, totdat
langzamerhand alle zedelijke kracht verzwakt is. O,
lieve Oswald! laat uw wil zijn, wat hij zijn moet:
de heerschende gebieder, die den weerspannigen on
slaafschen hartstocht aan banden weet te leggen."
„Ik zal het pogen..... maar deze wil, vrees ik,
strekt zich slechts tot zekere grenzen uit....."
„Gij kent deze grenzen niet! daarom moet gij vol-
harden en altijd denken, dat hij die nog niet bereikt
heeft. Dat oefent u in het geduld. Bovendien ont-
vangt gij thans de hulp des Hemels. De schoone
dagen van Allerheiligen en Allerzielen staan voor de
deur en noodigen ons uit, om ons met God in het
Allerheiligst Sacrament te vereenigen. Dat zal n
kracht standvastigheid, geduld en alles geven, wat gij u
zelven niet geven kunt. Want wanneer wij het onze doen,
dan doet God het zijne, immers Hij is almachtig."
„Gij spreekt als iemand, die nimmer een nederlaag
geleden heeft, Flore."
„Ik spreek van u, Oswald, en met het oog op u.
Gij hebt u in uwe jeugd kunnen vermeesteren en uwen
vijand overwinnen. Gelijk de Heer toen uwen wil en
-ocr page 489-
497
uwen strijd zag en u bijstond — zoo zal Hij het ook
nu doen. Geloof het maar vast."
„Hoe kan ik dat gelooven? Ben ik na tien rustige,
gelukkige jaren niet tot mijn oude drift hervallen ?\'\'
„Ja! de bekoring kwam zoo onmerkbaar, zoo ver-
momd in u op, dat gij in hare strikken vallen kondet.
Maar thans treedt zij hevig, dringend en openlijk ge-
noeg tegen u op, om u tot tegen weer te noodzaken.
Toen zijt gij in een hinderlaag gevallen, omdat gij
niet op uwe hoede, maar door verloop van tijd zorge-
loos geworden waart; thans moet gij slag leveren in
het open veld.....en dat is gemakkelijker."
„Lieve Florestine!" zuchtte hij treurig.
„O!" riep zij, „ziet gij dan niet, dat ik in doods-
angst over u ben ? dan denkt men niet aan drogredenen!
Slechts aan de redding uwer ziel. Aan uwe geliefde,
naar Gods evenbeeld geschapene ziel, denk ik.....
om deze ziel hoop ik met de booze geesten te strijden,
die er hunne klauwen naar uitstrekken. Geen liefde
en geluk verheugen mij, geen leed en kruis smarten
mij , wanneer het de redding uwer ziel geldt."
„Engel der opstanding!" riep Oswald uit en drukte
haar, door ontroering overwonnen, in zijne armen.
„Beloof mij vooreerst slechts dit eene, smeekte Flo-
restine ; om tot Allerzielen elke gedachte van bekoring
te verwijderen; — dan komen wij langzamerhand ver-
der. Gij weet hoe dierbaar mij deze dag en dit feest
sedert mijne kindschheid is; — duizend zoetroerende
herinneringen en zalige verwachtingen zijn daaraan
verbonden. Hij viel op den tijd van uw eerste ver-
schijnen op Kronenstein voor zeven jaren — weet gij
het nog wel ?".....
„Ik beloof het u! \' viel Oswald haar vast besloten in de
rede; „gij hebt volkomen gelijk! God zal verder helpen."
32
KIIONENSTEIN.
-ocr page 490-
ALLERZIELENDAG.
De goede vrouw Hertog was niet meer. Rustig had
zij zich de laatste jaren tot den dood voorbereid en hij
naderde haar zoo zacht, dat de haren nauwelijks aan
gevaar dachten, toen zij reeds de eeuwigheid was in-
gegaan. Haar zoon had zij niet wedergezien. Hij
had zijn bezcek aan het vaderland uitgesteld tot het
tijdstip, waarop hij den titel van doctor zou hebben
verkregen. Dit tijdstip was nu door zijn duel en de
gevolgen daarvan weder tot een onbepaalden tijd
verschoven. Zijne zusters vernamen de geheele toe-
dracht der zaak , want Babener ontving zeer onrust-
wekkende brieven van den professor te Zürich, die
zich bitter brklaagde, dat hij de giftige slang Telesphoor
aan zijnen boezem gekoesterd en daarvoor slechts hoon
en smaad geoogst had, die in dubbele mate op zijne
arme, onschuldige kinderen drukte. Rabener deelde
deze omstandigheden uiterst bedaard aan zijne vrouw
en hare zusters mede, en toen de laatsten over al dit
onheil ontstelden, zeide hij:
„Veel alarm voor niets! dit arme, onschuldige kind
heeft reeds haar dertigste jaar achter den rug, en was
al op haar twaalfjarigen leeftijd, toen ik in Zürich
studeerde, zeer genegen en zeer geoefend, om jonge
-ocr page 491-
49!»
lieden te behagen, waarvan zeer natuurlijk het gevolg
was, dat geen van hen zicli door haar liet boeien.
Heeft zij zich in Telesphoor deerlijk vergist, dan is
dit waarlijk niet wegens kinderlijke onervarenheid ge-
schied. Behaagzieke vrouwen verdienen geen medelij-
den — vooral niet, wanneer zij oud zijn.\'\'
„God beware ons!" riep Afra, „spreek toch niet
zoo vreeselijk beuzelachtig."
„Hij spreekt, zooals hij denkt," zeide Francisca scherp.
„Ja, ik denk nu eenmaal zoo over oude coquetten,"
hernam Rabener, met koelheid.
„Ach! de boosheid van onzen armen Telesphoor is
mijn grootste bekommering !\'\' zuchtte mevrouw Hellmut;
„waarom hield hij zich altijd met vrouwen op, die
zijner niet waardig zijn en, die hem op de een of
andere wijze in het ongeluk brengen! Thans dat ver-
schrikkelijke duel!\'\'
         s, .
„Goddank, dat wij onze goede moeder alles ver-
bergen kunnen!\'\' zeide Agatha; „deze beklagenswaar-
dige geschiedenis zou een nagel aan hare doodkist zijn.\'\'
„Wat zijn dat voor overdrevene begrippen I" zeide
Rabener verstoord ; „een jong mensch speelt met geluk
den verliefde — een schoone dame wil van het spel
ernst maken; hem komt zulk een dolle streek niet in
het hoofd — zij klaagt over zijne valschheid; een
jongere broeder treedt met vurige geestdrift als eer-
hersteller op; een duel stelt de zaak bevredigend in
het gelijk — en deze alledaagsche omstandigheid zal een
hartverscheurend verdriet veroorzaken ? dat vat ik niet"
„Wij verwachten ook zulks niet van u," zeide Agatha;
„maar wij kennen de denkwijze onzer moeder, en het
verheugt ons, dat wij haar dit leed kunnen sparen.
Zij zou haren Teles liever in het graf dan in verzet
tegen de geboden Gods zien.\'\'
32*
-ocr page 492-
500
„Zij heeft al veel leed van hem ondervonden."
„Dat heeft zij, helaas! maar zijn geestelijke roeping
ging niet van een goddelijk gebod, maar van een
Evangelischen raad uit; hij kon weigeren daaraan gehoor
te geven zonder zijn geweten te bezwaren, zoolang de
proeftijd duurde. En dat hij op eenentwintigjarigen
leeftijd in de strikken van eene comediante viel —
ach! het is niet te rechtvaardigen, maar te veront-
schuldigen wegens zijne jeugd. Thans echter is de
zaak geheel anders gesteld! hij heeft meer dan genoeg
ondervinding, kent de wereld maar al te zeer; hij ge-
raakte dus niet uit gebrek van ondervinding in een
verlokkende verhouding, niet uit overijling in een
duel — maar hij overtrad het eerste gebod van God,
omdat hij er onverschillig voor is of omdat hij het ver-
geten heeft, — en dat alles is zeker niet in staat, om
het hart eener christelijke moeder te verscheuren?"
„Maar zoo iets komt duizende malen in de wereld
voor!" zeide Kabener.
„In onze wereld niet!\'\' hernam Agatha, ernstig,
„wij noemen de overtreding der tien geboden zonde en
wij verafschuwen zulks en behoeden ons daarvoor.
Zoo hebben wij van onze brave ouders geleerd, en
daar blijven wij ons aan houden, onverschillig of gij
het kleingeestig vindt of niet."
„Wat zijt gij terstond heftig! men kan met u vol-
strekt geen behoorlijk gesprek houden," hernam Kabener,
eenigszins verlegen.
„Dat is zoo de aard van onze goede, driftige
Agatha.," viel mevrouw Hellmut, op zachten toon
in de rede, „ gij zult het evenwel zeer natuurlijk vin-
den , wanneer wij er verdriet over gevoelen, dat onze
broeder zich lichtzinnig in het gevaar begeeft om naar
lichaam en ziel verloren te gaan."
-ocr page 493-
501
„Nu zoo ver is het toch nog niet," zeide Eabener,
met een koelen lach.
„Op het duel staat de excommunicatie!\'\' zeide
Agatha, „die in de excommunicatie sterft, voor dien
staat er geschreven: Wat gij op de aarde gebonden
zult hebben, zal ook in den Hemel gebonden zijn.\'\'
„Met welk een inquisitorisch genoegen geeft gij de
meuschen aan de verdoemenis prijs,\'\' antwoordde
Kabener, spottend.
„Ik verdoem niemand, ik haal slechts aan, wat de
Heer Christus gezegd heeft,\'\' antwoordde zij. „Hij is
de groote inquisitor en Hij zal ons ten zijnen tijde
over de tien geboden en over alle voorschriften van
het Evangelie vragen voorleggen, die ons tot in de
diepte der ziel zullen ontstellen, wanneer wij niets ter
onzer verdediging kunnen inbrengen: dat heb ik niet
geweten! en dat kan Teles niet inbrengen."
„Wellicht zou hij kunnen zeggen: dat heb ik niet
geloofd."
„Dat antwoord is niet geldig!\'\' antwoordde zij; „hij
is gedoopt. De Christen ontvangt in het H. Sacrament
des Doopsels de bovennatuurlijke genade des Geloofs.
Hij kan dus gelooven. Wat hem dit zou kunnen be-
letten, is de zonde."
„Het is duidelijk, gij hebt uwen roep gemist!" riep
Eabener, spottend; gij moest op een leerstoel der theo-
logie zitten."
„Daarvoor zijn mannen genoeg; doch ik verheug mij
dat gij geen leerstoel in de moraal hebt," zeide de
strijdhaftige Agatha.
Doctor Eabener werd in de familie zijner vrouw
al minder gezien. Er liepen over hem allerlei geruchten,
die wellicht slechts daaruit ontstonden, dat hij door
zijn innemend voorkomen het veitrouwen der burgers,
-ocr page 494-
502
vooral van de vrouwen wist te winnen en, dat hij het
ongeluk had niet door bijzonder gelukkige genezingen,
maar door de lofspraak der vrouwen zijn naam in X.
gevestigd te zien. X. is voorzeker een zeer klein
plaatsje op onze planeet. Xogtans herbergt het, hoewel
op kleine schaal de elementen, die zich in tegenover
gestelde richting bewegen, — want het herbergt men-
schen. Had Rabener vurige vereersters, het ontbrak
hem ook niet aan krachtige tegenstanders en het is de
vraag of deze hem in zeker opzicht meer nadeel deden
dan gene. Het was echter zeer zeker dat zijne echt
niet tot de gelukkigste behoorde. Francisca was in
geheel X. niet bemind. Met haar hoogmoedig, bits,
ijdel en gemaakt voorkomen had zij van begin af aan
iedereen teruggestooten, gehinderd of beleedigd; doch als
huisvrouw, gelijk ook hare vijanden toegeven moesten,
was niets op haar te zeggen, terwijl juist haar echt-
genoot zeer besproken werd. Mochten nu de zusters
van Fraiicisca al of niet geloof hechten aan die geruchten,
het was haar iu hare ernstige en zedelijke levensmanier
onverdragelijk, dat zoo iets van haren zwager gezegd
werd, want zij achtten naar de oude begrippen de eer
der familie solidarisch en het kwade gerucht omtrent
een lid der familie drukte haar allen. Francisca klaagde
niet rechtstreeks over haren man, daartoe was zij te
trots. Zijdelings deed zij het te meer. Rabener be-
minde haar niet meer zooals vroeger; en natuurlijk,
want een ongeloovig hart is een trouweloos en een
liefdeloos hart. Kortom zij was zeer ongelukkig, waar-
bij nog de eigenaardige bitterheid kwam, die nood-
zakelijk volgt, wanneer de mensch zijne smarten niet
als beproevingen van God aanneemt, maar als onge-
rechtigheden van het lot, wanorde der wereld en onbil-
lijkheden van den naaste beschouwt. Zij had vier
-ocr page 495-
503
kleine kinderen, die ondanks gebrekkige opvoeding
voortreffelijk opgroeiden; maar zij schepte er geene
vreugde in, want kleine kinderen veroorzaken zeer veel
moeite en vorderen zeer veel zorgvuldigheid en oplet-
tendheid , zelfs dan, wanneer men zich daaraan zoo
min mogelijk wijdt; en Francisca was de persoon nimmer
geweest, om zich op te offeren. Thans .moest zij allerlei
zorg voor deze kleine schepselen dragen en dikwerf
zuchtte en klaagde zij daarover op het allerbitterst
tot verbazing van hare zusters, dio tevreden in den
echt leefden en de plichten van haren staat wel zwaar
en ernstig, maar toch troostvol vonden.
Afra was intusschen weduwe geworden en woonde
weder in X. Hare middelen van bestaan waren wel
zeer beperkt, maar zij verheugde zich, dat zij in hare
vaderstad en ouder hare familie was, waardoor zij hare
verlatenheid minder gevoelde dan in den vreemde; het
was haar ook een groote troost, dat zij hare stervende
moeder alle zorgen wijden kon, wijl haar eenig kind
de school bezocht en zij alzoo overvloed van tijd vond.
Zij was voortdurend bij hare moeder in het klooster der
zusters van den II. Franciscus. Zij had ook het meeste
verdriet over Francisca, wijl in haar huis het huwelijk
aangeknoopt was, en zij Eabener zeer begunstigd had.
Zij deed alle moeite, om Francisca opgeruimd te stem-
men , wanneer deze soms — gelijk zij dit reeds als
meisje pleegde te doen — haren wrevel over al de
omstandigheden, waarin zij verkeerde, tegen de goed-
hartige Afra uitte. Dagelijks deed Francisca baren
man hevige verwijten, dat hij het eene huis te dikwerf
bezocht, dat hij zich in een ander te lang ophield, ter-
wijl hij in zijn eigen huis slechts verscheen om te eten
en te slapen. Natuurlijk kon zij daaraan niets veran-
deren, want hij beriep zich op zijne plichten als arts,
-ocr page 496-
504
en hij onthaalde zijne vrouw op bitterheden, wanneer
zij hem daaromtrent regelen stellen wilde.
Na het overlijden van hare moeder, zeide Francisca
op zekeren dag mistroostig tot Afra:
„O, lag ik toch bij moeder in het graf! zij is de
eenige, die mij ooit lief had, dat zie ik thans zeer
duidelijk in..... want gij, Afra, bemint mij uit mede-
lijden; mijn overige zusters met hare mannen en kin-
deren houden volstrekt niet van mij , mijn man is ge-
heel onverschillig voor mij, en ik ben nog geen dertig
jaren oud!.... hoe kan ik het uithouden , wanneer ik
zestig of zeventig jaar worden moet. Mijne jeugd is
voorbij — mijne weinige schoonheid evenzeer.....wat
hebben zij mij aangebracht? begoochelingen en teleur-
stellingen ..... en zulk een man!! Afra ik ben al te
ongelukkig 1"
„Wat is er voorgevallen, arme, lieve Francisca?"
vroeg Afra, vol angst.
„Niets anders, dan hetgeen dagelijks voorvalt!___
maar voortdurend dezelfde bekommering, dat verdriet,
die verveling, zooveel bittere gewaarwordingen, dat
alles maakt mij het leven onverdragelijk."
„Zoo moet gij niet denken Francisca! ieder mensch
heeft zijn kruis en moet het dragen, zooals God het
wil,\'\' antwoordde Afra, weenend,
„Ach, hoe licht.is het uwe!" zeide Francisca: „gij
hebt wel uwen man verloren, maar gij kunt met zoeten
weemoed op uwen echt terugzien, want gij waart
daarin gelukkig, gij leefdet als de vogelen in de lucht,
vergenoegd en eendrachtig. Gij hebt niet het verdriet
van het gekijf, van de ontevredenheid, van gebrek aan
deelneming, aan toegeeflijkheid en teederheid gekend.
Wanneer ik tien zulke gelukkige jaren had gehad als
gij ^- o, dan zou ik God op mijne knieën danken en
-ocr page 497-
505
nimmer klagen over den vroegtijdigen weduwstaat.
Maar nimmer gelukkig te zijn en te weten, dat ik het
niet zal worden — Afra dat doet mij sterven."
„Maar, lieve Francisca, waarom zoudt gij niet ge-
lukkig kunnen worden? Ook in zeer goede huwelijken ,
komen soms minder goede zijden, kleine of grootere
onaangenaamheden voor, — doch met geduld en toe-
geeflijkheid kan dat alles overwonnen worden. Vervul
slechts zeer getrouw uwe plichten jegens uwen man
en kinderen; hid zeer hartelijk om den bijstand van
den goeden God en gij zult u niet meer zoo vreeselijk
ongelukkig gevoelen."
„Dat wil met andere woorden zeggen offer u op
voor egoïsten!" zeide Francisca, beleedigd; „mijn man is
een groote egoïst en mijne kinderen zijn kleine egoïsten ;
geef dagelijks de behoefte van uw hart voor hen ten
beste, — dat zal genoegen verschaffen. Zwijg Afra,
wanneer gij mij slechts door zulke eischen wilt troosten!\'\'
„Ja, lieve Francisca, een leven zonder lijden heeft
nog geen mensch gevonden. Wij zijn immers van
kindsbeen af aan deze onvolmaaktheid gewoon."
„De onvolmaaktheid des levens laat ik doorgaan;
niet die van mijnen man."
„Tracht hem te verbeteren, wees liefderijk voor he;n,
zie zijne zwakheden over het hoofd. Zoo doet immers
God ook met ons arme zondaren. Wij beleedigen Hem
zoo dikwerf en Hij vergeldt ons met weldaden.\'\'
„O, laat toch die redeneering daar, Afra! ik spreek
van mij zelve.\'\'
„En ik, Francisca, kan geen menschen van God
scheiden en dus ook u niet."
„Dat is dan de troost, dien mijne zuster mij geeft.....
O, ware toch Teles hier! hij en ik, wij zouden elkan-
der verstaan."
-ocr page 498-
506
„God beware ons, Francisca, boe kunt gij zoo iets zeg-
gen op een oogenblik, waarin wij in zulk een angst
verkeeren over liet zielebeil van onzen broeder.\'\'
„Maak toch niet zooveel beweging over een paar
streken zijner jeugd."
„Ik zal u iets zeggen, Francissa, wat u wellicht
nog niet duidelijk is. Gij zijt zeer onverschillig voor
deze jongelingsstreken en vindt er niet veel bezwaar
in; maar wanneer jonge lieden zich voortdurend daar-
mee ophouden, gelijk de armeTeles, helaas! schijnt te
doen , dan blijven die hem in den mannelijken leeftijd
bij — zooals het met uwen man het geval is.M
„Nu, dat mijn man in zijne jeugd geen droomer
geweest is, behaagt mij zeer!" zeide Francisca, ineens
op een anderen toon; „laat hij in huis en tegenover
mij zijn, wat hij wil — dat is mijne zaak! maar wat
zijne ontwikkeling en ondervinding in de wereld be-
treft , — daarin moeten velen voor hem onderdoen!
deze hoedanigheden worden niet verkregen, wanneer
geest en zielskracht van den jongeling, even als bij
een kind aan banden gelegd worden."
„Tot eenvoudigen minnehandel behoort geen geest,
en een duel is geen groote daad,\'\' antwoordde Afra
bedaard; „wanneer Teles op dien weg voortgaat, dan
komt er, zonder Gods genade, die van een Saulus een
Paulus maakte, niets van hem."
„In weerwil van uwe prophetieën verlang ik naar
mijn broeder.\'\'
„Ik verlang ook van ganscher harte naar hem.
Hadde God het gewild, dan zou hij tevredenheid in zijne
roeping gevonden hebben en bij ons aan het sterfbed van
moeder geweest zijn. Nu dwaalt hij aan het Genfer
meer rond, ziek , onrustig en eenzaam! wie zal zich
daar zijn lot aantrekken!"
-ocr page 499-
507
„Dat kan immers gravin Florestine doen, die daar
ook woont.\'\'
„Ach, die arme gravin ! zij zal veel lijden.....daarbij
heeft zij kruis op kruis! wie weet of zij wel gestemd
is, om zich zijn lot aan te trekken en of zij zich bo-
vendien wel met hem bemoeien mag. Wanneer zij
zulks deed, dan ware het een geluk voor hem.\'\'
„Wanneer zij hem met betrekking tot zijne gezond-
heid verzorgen wilde, dan zou dit zeker een geluk zijn.
Voor het overige zal zij echter weinig invloed op Teles
kunnen uitoefenen, wijl zij zelfs geen invloed genoeg
op haar eigen man heeft, om hem van zijnen hartstocht
te genezen. Immers hij moet daarvan geheel hersteld
geweest zijn, toen hij haar huwde, maar zij verveelde
hem zoo met hare vroomheid, dat hij het in huis niet
uithouden kon en zich weder in de armen van het
spel wierp, om eenige uitspanning te vinden."
„Deze ophelderingen zijn voor mij geheel nieuw en
volstrekt niet geloofwaardig," antwoordde Afra ; ,,^vij
hebben hier niets anders gezien en gehoord dan, dat
Graaf von Lauingen de gravin zeer lief heeft, en de
vrouw van den majoor, die om reden van hare ge-
zondheid met doctor Hellmut briefwisseling houdt, heeft
hem nog kortelings geschreven, dat de innige liefde
van den graaf voor de gravin haar een groote troost
was."
„Eene tante zal niets zeggen, te meer, omdat zij
zelve de gravin heeft opgevoed."
„Maar deze tante zou liever zwijgen dan eene onwaar-
heid spreken.\'\'
„Gij hebt altijd een zekere bewondering voor de gravin
Florestine gehad, die ik niet deelen kon."
„Ja!" zeide Afra, „ik vond ze altijd zoo schoon,
zoo beminnenswaardig en zoo goed, dat ik altijd blijde
-ocr page 500-
508
was, wanneer ik haar zag..... en zoo ging het
met velen."
„Nu het zij zoo! in weerwil van al die hoogge-
prezene voortreffelijkheid leeft zij in het ongeluk!
God moet dus niet van uw gevoelen zijn!" riep Fran-
cisca, die zich over dit ongeluk verheugde.
„Waarom dan niet?" vroeg Afra, ernstig en met be-
wogen stem; „de goede God schenkt haar menige be-
kommering , dat is waar! maar „zalig zijn de bedroefden
want zij zullen vertroost worden," zoo sprak onze
Heer en Heiland en daarbij blijf ik...... voor de
gravin en voor mij."
Francisca gaf door medelijdend hare schouders op te
halen hare minachting voor deze stemming te kennen,
maar zweeg, om de goede Afra niet meer leed te
veroorzaken. — —
Telesphoor was diep getroffen bij het vernemen, dat
zijne moeder overleden was. Zijn geweten stelde hem
het verschrikkelijk verdriet voor oogen, dat hij haar
gedurende vele jaren veroorzaakt had , zonder haar ooit
om vergiffenis gevraagd en getracht te hebben, om het
ongelijk te vergoeden. Haar hartelijk verlangen, om
hem weder te zien, had hij niet vervuld! Hoogmoed en
ijdelheid hielden hem terug, om in zijne geboortestad
te verschijnen, waar men weleer groote verwachtingen
van hem gekoesterd had en waar hij thans als een
onbeduidend persoon zou gekomen zijn, die niets bezat
en niets kende. Maar wat bekommerde zijne moeder
zich over zijne onbeduidendheid ? Zij wilde haren zoon
zien! of hij in het oog van de wereld gezien of niet
gezien was — het kwam er niet op aan! zij wilde haar
kind wederzien en hij had zijn dwazen hoogmoed , wat
overigens niet tot zijne verachting zou gestrekt hebben,
geenszins willen vernederen, om zijn stervende moeder te
-ocr page 501-
;*09
verblijden. Treurig en met een beklemd hart ging hij
naar Florestine. Haar warm gemoed kreeg een dieperen
indruk van zijne smart dan hij zelf. Zij sprak hem over
verwachtingen in den Hemel, die hij niet deelde, over
hemelsche vertroostingen, die hij afwees. Had zij
buiten het Christendom troostredenen gevonden, dan
zouden zij hem welkom geweest zijn.
„Waarom houdt gij zulke redeneeringen met mij ?...
zij zijn voor mij onverstaanbaar,\'\' zeide hij koud.
„O!" riep zij, „ik spreek met alle menschen, die
mij aan het hart liggen, van de dingen der eeuwig-
heid, wijl zij mij juist met het oog op de eeuwigheid
aan het hart liggen.\'\'
„Daarbij zou dan toch in zekere omstandigheden
alles kunnen ontbreken, wat de liefde in menschelijke
en aardsche betrekkingen verlangt."
„Daarover heb ik niet nagedacht, want bij mij staat
eene zaak vast: ik leg mij met mijne liefde op de
eeuwigheid toe. Slechts voor deze aarde te leven,
dat is der moeite niet waardig. De Hemel is het
vaderland der liefde — en daar ik hier beneden op de
pelgrimsreize door het tijdelijke ben begonnen te be-
minnen, zoo wil ik dit in het vaderlijk huis der eeuwig-
heid voortzetten. Daarom is het voor mij een ver-
schrikkelijke gedachte, eene beminde ziel niet in het
vaderlijke huis des Hemels te zullen vinden en een
zoete troost, dat onze geliefde afgestorvenen daar zoo
heerlijk en zeker opgenomen zijn en ons wachten."
Hare richting naar den Hemel wekte in hem den
geest van tegenspraak. Florestine zeide verder:
„Met Allerzielen komt er op mijne uitnoodiging eene
geestelijke uit Freiburg, opdat wij aan onze geliefde
afgestorvenen het H. Offer wijden kunnen. Daaraau
zal ook uwe goede moeder deel hebben.\'\'
-ocr page 502-
510
„De pastoor der parochie van Vevay leest immers
alle dagen de Mis voor alle afgestorvenen; waartoe die
overtolligheid, om die te herhalen ?" vroeg Teles-
phoor, scherp.
„Gun toch onze arme zielen de genade, dat haar
de verdiensten van het goddelijk Bloed andermaal toe-
gevoegd worden ," antwoordde Florestine, zachtmoedig,
„en bid God met ons, dat Hij haar gereinigd door dit
kostbaar Bloed tot de zalige aanschouwing van Hem
doe geraken."
In zoo langen tijd had Telesphoor zulke woorden
van een groot en bovennatuurlijk geloof niet meer ge-
hoord, en zoo vreemd klonken zij hem in het oor. dat
hij zich niet weerhouden kon, om uit te roepen:
„Maar gelooft gij dan dat alles!"
„Door Gods genade — ja!" zeide zij, bevestigend.
„En wat gelooft gij dan?" vroeg von Lauingen.
„O, ik,\'\' antwoordde hij met de treurige uitdrukking
alsof daarvan bij hem geen sprake meer kon zijn.
„Nu.....gij ?" vroeg von Lauingen, verder.
„Ik geloof niet — maar ik weet, dat wij tot stof
verkeeren."
„Het lichaam, ja! maar de ziel.....de geest, die
in ons denkt, schept, bemint, die het leven onzer
liefde is?"
„Dat, wat gij geest noemt, heer graaf, is juist het
leven, dat in het organisme des lichaams werkt. Wanneer
dit versleten is, dan houdt het leven op.\'\'
„Een afschuwelijk beginsel! de natuurlijke mensch
zoowel als de mensch in de orde der genade verzet
zich tegen de vernietiging."
„Hij kant zich tegen vele andere dingen, die hij
nogtans moet verdragen."
„Ja, zijne neigingen, zijne hartstochten kanten zich
-ocr page 503-
511
tegen alles, wat ze hindert, belet en onderdrukt.
Doch zijn geheel inwendig bewustzijn geraakt daardoor
niet in zulk een verzet als, wanneer men van hem
eischt, om te gelooven, dat wanneer zijn lichaam tot
het stof wederkeert, de ziel zich oplost in het niet.\'\'
„Vooroordeelen van het Christendom, heer graaf."
„Maar zulk een leven zonder hoogere bestemming
heeft immers volstrekt geen doel, geen zin, geen
grond.\'\'
„Het is een vorm van bestaan op de treurige pla-
neet, die men aarde noemt — en het gaat ten einde
overeenkomstig de voorwaarden zijner speciëele orga-
nisatie : dat is zijn doel en zin. Een bijzondere grond
is overtollig.\'\'
„Maar gelooft gij zulks dan?.....zoo vraag ik u
thans!\'\' zeide Florestine.
„Het is mij het meest waarschijnlijk. Dat ik het
geloof kan ik niet zeggen , want het godsdienstig ge-
loof, dat gij bij uwe vraag op het oog hebt, is zeker
van zijne zaak, terwijl ik mijne meening niet met
apodictische zekerheid als de alleenzaligmakende voor-
stellen mag, alhoewel ik vindt, dat zij zulks is, wijl
zij den inensch, na een korten tijd vol twijfelachtige
vreugde en zekere smarten, de rust gunt door aan
zijn bestaan vol kwelling een einde te maken."
„Maar voor twee jaren in Zürich wildet gij immers
de wereld gaan hernieuwen, en de menschheid tot een
hooger standpunt helpen voeren , dan zij thans inneemt.
Zulk eene onderneming kan men slechts dan beginnen,
wanneer men groote denkbeelden koestert — zij het
dan ook, dat men een revolutionnair van professie is.\'\'
„Ik heb mijne begrippen zoo dikwerf naar mijne
ondervinding moeten wijzigen, dat zij in golvende be-
weging zijn ," zeide Telesphoor, met bitteren spot.
-ocr page 504-
512
„O, mochten deze golven u naar den zekeren, red-
denden oever voeren!\'\' zeide mevrouw von Strahl;
Florestine vond geen woorden.
„En wat mijne Zürigsche begrippen aangaat," zoo
ging Telesphoor verder, „daarin, dat wil zeggen in
hunne voorstanders wordt toch eindelijk te veel humbug
gevonden, om mij op den duur daarmede te vereenigen.
Zij ontstaan deels uit pocherij en ijdelheid, wijl men
zich inbeeldt, dat men in staat is om groote dingen
tot stand te brengen en, omdat men anderen in dien
waan wenscht te brengen, wat zonder straatgeschreeuw
niet te bereiken is; deels uit onverstand en bekrom-
penheid van geest, waartoe de eene of andere partij
vervallen is, wijl zij geen eigen oordeel hebben , en die
het leuswoord, dat een woordvoerder hun geeft, in de wereld
rond schreeuwen, opdat zij door de wereld zullen ge-
hoord worden. Al het gepraat over moderne bescha-
ving en vrije wetenschap, over humaniteit en vrijheid
van godsdienst, over rechtvaardigheid en liberale, soci-
ëele en politieke instellingen, die in den modernen staat
moeten heerschen — dat alles, en de hemel weet wat
al meer! heeft slechts zijn oorsprong in de teugelloosheid,
der geesten, die echter veel meer op moreel dan op
intellectueel gebied, of ten minste vooral op het eerste
in opstand zijn. Gedurende deze twee jaren heb ik
in Zürich veel geleerd — wellicht niet genoeg om
mijn examen af te leggen, maar zeker veel te veel,
om in het streven dezer partij bevrediging te vinden.\'\'
„God zij dank!" zeide Florestine, die Telesphoor
nog niet op deze wijze had hooren spreken.
„Waarvoor?\'\' vioeg hij bitter; „misschien daarvoor,
dat ik voor niets ter wereld sympathie gevoel?"
„Neen, maar daarvoor, dat gij de nietigheid van
zekere valsche begrippen erkent en die laat varen.
-ocr page 505-
518
Die zulks doet maakt in zijn hart plaats voor de
ware.\'\'
„Ware er al plaats voor, dan zouden zij toch geen
wortel schieten, want de bodem is uitgedroogd en
versteend."
„Groote en ware denkbeelden hebben een levenwek-
kende, bezielende en vernieuwende kracht. De groote
denkbeelden des Christendoms kwamen in de afge-
storvene oude wereld, en het christelijk Eome met
zijne martelaars en heiligen trad uit het vervallende
oude Eome te voorschijn.\'\'
„De tijdperken der wereldgeschiedenis hebben een
golvende beweging — juist zooals het bij mij plaats
heeft,\'\' zeide Telesphoor, somber lachende; „uu zijn
zij laag, dan weder hoog! dat schijnt een algemeene
levenswet te zijn."
Hij brak het gesprek af door aan Flcrestine te vra-
gen of zij met het gebruik der wijndruiven voortging
en of zij zich daar goed bij bevond.
„Wanneer ik rustig ben, dan is ook mijne borst
rustig,\'\' antwoordde zij schertsend; „of de druiven zoo
iets kunnen te weeg brengen weet ik niet. Ik heb
het gebruik thans opgegeven, want men kan in de
vroegte niet veel wandelen wegens den morgennevel.\'\'
„En toch gaat gij telken morgen naar de Mis te Vevay.\'\'
„Ja, dat is iets anders."
„Hoe zoo?.... gij gaat toch door den morgennevel/\'
„Die weg behoort tot het leven mijner ziel,\'\' zeide
zij ernstig en op beslissenden toon.
Florestine zag den dag van Allerzielen met weemoed
en aandoening te geinoet, want Oswald was sinds het
gesprek, waarin zij hem aan het feest van dien dag
herinnerd had , in eene zoo rustige en tevredene stem-
ming en bereidde zich zoo vol vreugde tot het waardig
KliONUKSTEIN.                                                             \'Ó\'ó
-ocr page 506-
514
ontvangen der H. Sacramenten voor, dat zij er niet
aan twijfelde, of de voorbede der dierbare af gestorvenen
zou deze genade voor hem verwerven. Haar sterk
inwendig geloofsleven omvatte met teederheid alles,
wat naar de gemeenschap der zielen in heilige liefde
heen wees. De ziel van Oswald, die zij zoozeer be-
minde, een hemelsch behoedmiddel te verschaffen, dat
was de leidende ster in haar leven, dat, naar aardsche
beginselen afgemeten, zoo arm aan vreugde was. Maar
de bovennatuurlijke liefde was in haar zoo sterk, dat
zij daaraan niet dacht.
Noch op het feest van Allerheiligen, noch met Aller-
zielen verscheen Telesphoor bij de godsdienstoefeningen.
Florestine had daarop voorbereid kunnen zijn, daar
hij des Zondags niet verschenen was; zij had nogtans
gehoopt, dat de dood zijner moeder en de herinnering
aan zijnen en aan haren vader zijn verkoeld hart zou
verwarmd en bewogen hebben. Dit was niet het geval.
Daardoor zou bijna een schaduw geworpen zijn over
het groot geluk, dat zij ondervond, toen zij met haren
man en hare tante het Brood des levens ontving.
Na langen nevel, veel storm en regen, brak op Aller-
zielen een zeer aangename, heldere, warme dag aan,
vol zonneschijn, en na het ontbijt stelde Oswald voor,
om van het zachte koeltje gebruik te maken en een
weinig op het meer te gaan zeilen. Florestine was
er gaarne bij tegenwoordig, wanneer zij omstreeks de
vespers maar weder te Vevay kon zijn. Oswald ging
haastig naar het meer, om de boot te bestellen en
Telesphoor van den tocht te verwittigen. Florestine
en mevrouw von Strahl volgden hem langzaam en, toen
zij aan den oever kwamen, was alles voor de afvaart
gereed: de stuurman, een knecht en Oswald als be-
manning, Telesphoor als passagier.
-ocr page 507-
515
„Adieu, lieve kinderen!\'\' zeide mevrouw von Strahl
plotseling aan den oever, „datgroote, wijde water kan
ik onmogelijk in uwen notedop oversteken. Ik blijf kier."
„Maar, tante!" riep Florestine, lachend, „daar ligt
Chillon, daarover St. Gindolph, met zijn witte huizen....
wij doen immers geen ontdekkingsreize op dit groote,
wijde water.\'\'
„Bij den zachten, gunstigen wind zijn wij binnen
een uur te St. Gindolph,\'\' zoo verzekerde Oswald, „en
gaat de wind liggen, dan roeien wij en dan duurt het
twee uren. Ga maar met ons mede, lieve tante, en
bedenk, dat Rousseau, lord Byron en God weet wat
al beroemde mannen — wellicht zelfs de H. Franciscus
van Sales! — zeer gemoedelijk op dit groote, wijde
water gevaren hebben."
„Adieu, mijne kinderen! spot maar zoo veel gij wilt;
zeilt van hier en God zorge voor u!" zeide mevrouw
von Strahl, die niet te bewegen scheen.
„Tot wederziens dus!" riepen Florestine, Oswald
en Telesphoor. Florestine stapte in de boot en plaatste
zich met Telesphoor op de zitbank tegenover den stuur-
man , terwijl Oswald met den knecht het zeil opheesch
en de boot vrolijk over den licht geplooiden water-
spiegel heen dreef. Mevrouw von Strahl keek hen een
oogenblik na, wenkte een groet toe en keerde naar de
Villa paisible terug. — Oswald was buitengewoon opge-
ruimd, vol scherts en vrolijkheid, even als iemand, die
zijn geweten gezuiverd heeft, en tevreden is, dat hij
zulks heeft gedaan. Elke overwinning op zijnen harts-
tocht behaald, gaf hem de hoop op nieuwe zegepralen
en versterkte zijn vertrouwen op den bijstand des
Hemels, terwijl zijn hart overstelpt werd van liefde
tot het teeder en getrouw scbepsel, dat de golven van
den storm des levens zoo grootmoedig met iiem over-
-ocr page 508-
516
stak, als was het de blauwe waterspiegel van het
Genfer meer. — Florestir.e was verblijd over de tevre-
denheid , die zich in het geheele voorkomen van Oswald
kenmerkte. Terwijl zij met hem lachte en schertste,
storte hare ziel zich in warmen dank en in vurig
smeeken voor den almachtigen God uit. De blik van
hare ziel verhief zich over de rotsen naar Kronenstein
en naar eei.e toekomst, die alles vergoedde, wat het
verleden haar ontroofd had. De afstraling van haar
stille zaligheid lag als een zilverglans in hare oogen,
als het morgenrood op haar gelaat. Zij zat op de
eenvoudige bank van de boot en had zich in haren
mantel gewikkeld. Zij droeg een kleinen, strooien hoed,
waar een breed lint om gestrikt was, dat op hare
schouders afhing. Wanneer de wind in de linten speelde
en ze naar voren dreef, dan wierp zij ze met een be-
weging van haar hoofd als een wispelturig kind van haar
gezicht terug. Telesphoor zwijgend en somber naast
haar gezeten, beschouwde haar. Hoe schoon is zij!
dacht hij bij zichzelven en hoezeer bemint zij hem....
een man, die haar zooveel onheil berokkend heeft.
Zonderlinge schepselen, die vrouwen! onbegrijpelijk in
hare luimen, ondoorgrondelijk in hare liefde — die maar
al te dikwerf ook eene luim is!.... Maar waarom
niet voor mij eene ware liefde, die draagt, troost en
verheft, gelijk zij voor hem heeft, en gelijk ik die
verdiend heb, wijl ik ze verlangde; waarom ben ik
in plaats van die te vinden uit het paradijs mijner
jeugd naareene woestijn, naar eene hel verdreven?----------
Plotseling wei.dde zich Florestine met de vraag tot
hem:
„Vindt gij het niet wonder schoon in de goddelijke
comedie, dat Dante van Virgilius door de hel en het
vagevuur, maar van Beatrix door den Hemel gevoerd
-ocr page 509-
517
wordt — de liefde gaat verder dan verstand en weten-
schap."
Inwendig- verschrikt, dat de gedachte van Florestine
met de zijne overeenstemde, zeide Telesphoor koud:
„Dat is een bekende en erkende zaak."
„Zeker!.....maar het verheugt mij, dat de ernstige ,
strenge Dante, die onverbiddelijk gericht houdt over
zijnen tijd en de heerlijkste taal voert, die ooit door
een mensch over de raenschen gevoerd is, met zulk
een teedere en idealistische schoonheid een over bekende
zaak voorstelt. Wat moet Beatrix,in weerwil van al de
dwaalwegen zijns levens, voor hem geweest zijn, om
haar zoo te verheerlijken!"
„Wellicht een spel zijner verbeelding," antwoordde
Telesphoor, op dezelfden , ontwijkenden toon.
„Wanneer ik een andere Dante was," zeide Oswald,
schertsend, „dan zou de wereld spoedig van een andere
Baatrix hooren, die geen spel der verbeelding is."
„Wanneer ik een Dante was, dan zou ik eene ge-
dachte ontwikkelen, die volgens mijn begrip treffender
is, dan zijne wandelingen door hel en Hemel; —
want deze is eene fictie en gene is waar.\'\'
„Wat wil dat zeggen?" riepen Oswald en Florestine.
„Het is een enkel vers en het luidt: Neuun maggior
dolore, che reeordarsi del tempo felice nella meseria."
„Het is zeer juist ingeval, dat wij door eigen schuld
in het ongeluk komen,\'\' zeide Oswald, ernstig.
„Maar ook daarvoor bestaat zoete, verzoenende
troost!\'\' zeide Florestine, die heden volstrekt geen
wolkje in de ziel van Oswald zien wilde.
„De wind gaat om!" riep de stuurman.
Er kwamen een paar hevige rukwinden van het
zuiden over de rotsen van Meillerie.
„Laat ons terug keeren !" smeekte Florestine: „het zal
-ocr page 510-
518
moeielijk zijn, om aan den oever van Savoye aan wal
te komen."
„Wat dunkt u, schipper?" vroeg Oswald, „de oever
is nabij , aanlanden of terug varen?"
„Het zeil inhalen," antwoordde de stuurman, „en
met alle kracht roeien, om aan wal te komen. Wij
zijn nabij den oever en wij kunnen St. Gindolphe be-
reiken, voor dat de wind stekker wordt.\'\'
Een fluitende, huilende rukwind vloog over het meer,
en deed de boot kantelen.
„Het zeil inhalen!" riep de stuurman.
Oswald en de knecht gehoorzaamden nauwkeurig als
matrozen, terwijl de wind zoo sterk in het zeil blies,
dat de boot geheel op eene zijde kantelde. Maar het zeil
was gelukkig ingehaald, toer. plotseling, door een nieuwen,
huilenden dwarlwind de spriet van den strop losschoot.
Hij trof met alle kracht het hoofd van Oswald aan de
slapen. Hij tuimelde achterover. Een gillende kreet
van Florestine — een zware slag op het water —
daar dreef zijn hoed — hij zelf was niet meer in de
boot. Bliksemsnel was alles geschied! — Zonder zich
te bedenken, wierp Telesphoor zijn jas uit en sprong
hem na; maar Oswald was door den stoot van den
spriet bedwelmd over boord gevallen, verroerde zich
niet, riep niet om hulp en verdween in zijne onmacht
spoorloos in de golven ; — waar hem te zoeken ? De eene
rukwind volgde den anderen. De stuurman kon zijne
plaats niet verlaten; de knecht wierp touwen uit, op-
dat Telesphoor zich daaraan zou vasthouden; beiden
riepen luid om hulp; want er was niemand, om de
boot aan wal te roeien en de huilende wind verhief
zich tot een storm. Florestine zat van schrik verstijfd ;
haar blik, hare trekken, haar geheel lichaam — alles
was roerloos door bovenmenschelijke ontsteltenis. Zij
-ocr page 511-
519
zag of hoorde niet, dacht of gevoelde niets; haar oog
bleef gevestigd op de plaats waar Oswald gezonken
was. Maar toen Telesphoor vermoeid en alleen naar
de boot terug zwom, scheen zij te begrijpen, dat
Oswald niet zou wederkeeren. Toen hief zij een tweede
kreet aan; die niet een gil van schrik was, maar een
hartverscheurende klacht, zoo roerend, dat de schippers
die nimmer dachten te zullen vergeten; daarop viel zij
geheel in onmacht.
De schippers van St. Gindolph kwamen de boot ter
hulp; zoodra zij de verschrikkelijke gebeurtenis ver-
namen, brachten eenige krachtige roeiers Telesphoor
en Florestine aan wal, terwijl anderen op het meer
bleven, om met netten en haken eene poging te doen ,
ten einde den verongelukte op te visschen. De geheele
bevolking van St. Gindolph, die grootendeels uit schip-
pers bestaat, had zich aan den oever verzameld, vol
nieuwsgierigheid naar de averij , die de vreemde boot
getroffen had. Toen zij eindelijk aan wal kwam,
drongen allen er heen en zagen vol schrik en deelne-
ming het lijk eener schoone , jonge vrouw.
„Zij is dood...... mevrouw de gravin is dood!"
riep op eens een jong meisje onder de menigte, terwijl
zij in tranen uitbarste en naar de boot drong, waaruit
men de bewustelooze Florestine opnam.
„Zijt gij het, Jeaneton? dat is goed. Neen de gravin
is slechts onmachtig," zeide Telesphoor, op zulk een
somberen toon en zoo doodsbleek en ontsteld, dat Jean-
nette haar hoofd in de handen liet zinken en jammerde:
„Ach zij is zeker dood!"
„Neen, neen!.....de ongelukkige graaf is voor onze
oogen verdronken," zeide hij bevend; „maar thans moet
de gravin goed bezorgd worden, Jeaneton.\'1
„Ach, Heer! maar dat is niet mogelijk, want hier
-ocr page 512-
620
is slechts een gewone dorpsherberg; doch ik en mijne
moeder zullen bij haar blijven. Ik woon hier, mijn-
heer, en bezoek thans mijne ouders, wijl ik deze dagen
gaarne in een katholieke streek doorbreng. Ach! aan
deze Allerzielendag zal ik blijven denken.\'\'
Telesphoor liet Florestine op het zeildoek naar de
herberg dragen; Jeaneton en eenige vrouwen verge-
zelden haar en bewezen alle diensten, die hij beval.
Na een half uur slaakte zij een diepe zucht en
sloeg de oogen op; zij leefde. Het hart van Teles-
phoor, dat tot heclen roerloos geweest was , begon
weder te kloppen: zij leefde......maar hoe? in
bewusteloosheid! zij herkende hem niet, zij wist niet
waar zij was, zij vroeg niet naar Oswald, zij was
stil, rustig en buiten kennis. De ontsteltenis tcheen
haar geheel zenuwgestel verzwakt te hebben. Maar
zij leeft! zoo zuchtte Telesphoor uit de diepte van zijne
borst, zij is te redden — Hij telegrapheerde aan me-
vrouw von Strahl, dat aan von Laiiingen een ongeluk
overkomen was; en verzocht haar, dat zij Florestine
zou komen bijstaan. — Zoo verliepen eenige uren.
1 \'e verongelukte wasn og niet terug gevonden. Jeane-
ton had echter den pastoor van Gindolph aan de
sponde van Florestine gebracht en hem de treurige
omstandigheid medegedeeld; zij hoopte, dat zijne toe-
spraak de gravin uit hare bewusteloosheid zou wekken,
maar te vergeefs. Telesphoor liep tusschen de herberg
en het meer heen en weder, in onbeschrijflijke ontsteltenis.
Den dood zoo plotseling in het frissche krachtvolle leven
te zien ingiijpen, en het te vernietigen, dat maakt een
indruk, dien niemand kan ontgaan.
Zoodra de spoortrein aankwam , waarin zich mevrouw
von Strahl misschien bevinden kon, spoedde hij zich
naar het station om haar af te halen. Zij kwam ver-
-ocr page 513-
521
gezel d van de freule van Florestine. Toen Teles-
phoor haar ontsteld in houding en trekken te gemoet
ijlde, viel zij hem in de armen en riep over haar ge-
heele lichaam bevend van angst:
„Vlei mij niet! Er is zeker een groot ongeluk aan
Florestine overkomen. Is zij dood ? O God! al het
andere is over te komen, wanneer zij maar leeft."
„Zij leeft!" zeide hij met nadruk.
„Leeft zij! O, Goddank!" riep mevrouw von Strahl,
„maar zeidet gij niet: zij leeft."
„Ik herhaal het, genadige vrouwe."
„Dat wil toch niet zeggen......hij......"
Intusschen was er een man tot Telesphoor genaderd ,
die zeide:
„Eindelijk hebhen de schippers den verongelukte
gevonden! ontzield — gelijk zulks te verwachten was.
Daar komt men met hem aangedragen."
„Met wien......met wien ?" stamelde mevrouw von
Strahl.
„Wees kalm...... de gravin leeft," hernam Teles-
phoor, „de graaf is niet meer."
„O mijn arm, arm kind! Spoeden wij ons naar
haar toe! Spoeden wij ons naar haar toe!" riep me-
vrouw von Strahl, terwijl zij den arm van Telesphoor
greep en met hem naar de herberg ijlde, waar de pas-
toor haar te gemoet trad en haar naar Florestine leidde.
In hare tranen badend zonk zij aan de schamele leger-
stede neder en herhaalde met eindelooze teederheid:
„O, mijn lief......mijn geliefd kind."
Maar Florestine antwoordde niet en verstond haar
niet en Jeaneton, die aan de andere zijde van de leger-
stede knielde, fluisterde weenend de freule toe:
„Ach! hare ziel is bij de dooden."
-ocr page 514-
HET AKS UMI 1>,
Drie maanden waren er verloopen. Florestine be-
gon van eene zenuwziekte te herstellen. Haar oom
Frankenhausen was op de Villa paisible geweest — zij
wist het niet; zijn oudste zoon en Amelie Verden
hadden hem vergezeld — zij herkende ze niet; de art-
sen kwamen haar den geheelen dag door bezoeken —
zij bemerkte het niet; Oswalds dierbaar overschot was
naar den grafkelder in de kapel van Kronen stein ge-
bracht — alles ging voor haar onopgemerkt voorbij.
Eindelijk kregen hare zenuwen, die door de vreeselij ke
gebeurtenis ontsteld waren, weder kracht; zij werd al
kalmer in de diepe stilte, die in hare kamer heerschte,
en naarmate de ziekelijke spanning verdween, werden
ook hare lichamelijke en verstandelijke vermogens vrijer
en gedachten en bewustzijn werden weder opgewekt.
Zij kon nog niet loopen; maar zij werd dagelijks van
hare legerstede op eene chaiselongue gedragen en heden
was zij daarop naar de kleine salon gebracht, waar
mevrouw von Strahl en Amelie Verden bij de haard-
kachel zaten en eene altaarkant borduurden voor de
kapel van Vevay. Want Amelie was te goedhartig,
om hare tante en hare nicht in zulk eene treurige
omstandigheid te verlaten. Zij was met haren Vader
-ocr page 515-
523
gekomen , die echter vroeger vertrokken was. Na eenige
weken keerde zij naar de residentie terug, om met de
haren het Kerstfeest te vieren, en toen zij zag, dat
hare dochter zeer verstandig het huishouden hestuurde,
en dat gaaf Verden daarmede zeer tevreden was ,
wenschte zij zichzelve en hem geluk met hare uitste-
kende dochter en hegaf zich weder voor een of twee
maanden naar Vevay, waar mevrouw von Strahl veel
troost in hare aanwezigheid vond. Want Amelie was altijd
vol moed en hoop ; — juist niet uit hoogere beweeggron-
den, maar slechts om zichzelve en anderen het leven niet
bijzonder zwaar temaken. Maar genoeg, zij hoopte dat
Florestine zou herstellen en dit bemoedigde mevrouw
von Strahl.
Ook Telesphoor hoopte op dit herstel. Hij was
voortdurend bij Florestine en de arts van Vevay, zoo-
wel als de arts vau Genf, die soms voor een consult
overkwam, vonden het beiden zeer geruststellend,
dat zij gedurig onder zijn verstandig toezicht was.
Het was voor hem de gelukkigste tijd, dien hij genoten
had, sinds hij X. verliet: hij leefde, naar het hem
scheen, zonder zucht naar eigen belang voor een ander
persoon.
Het was in de eerste dagen van Februari. Teles-
phoor trad de kleine salon binnen en legde een versch
geplukte vioolstruik in de marmerwitte hand van Flo-
restine. Zij sloeg hare matte oogen langzaam op en
zeide:
„Een viooltje! O, welk een aangename geur!.....
dank u, goede Telesphoor dank u.".....—
Hare stem versmoordde in tranen; tot heden had zij
geene tranen gestort. Mevrouw von Strahl en Amelie
stonden haastig van haar borduurraam op en ijlden
naar haar toe, om te vragen:
-ocr page 516-
524
„Kent gij ook mij Flore?..... ook mij?"
„Zou ik u niet kennen, mijne getrouwe tweede moe-
der ...... en u, goede Amelie!" antwoordde FJorestine;
„o, duizendwerf dank voor uwe liefde!___maar hem —
voegde zij er bij, haren blik naar Telesphoor wendende —
hem moet ik duizendmaal meer danken, want hij heeft
zijn leven voor het leven van Oswald gewaagd."
„Hebt gij dat gedaan?\'\' vroeg Amelie, bewogen.
„Men ziet geen mensch voor zijne oogen omkomen,
mevrouw de gravin," antwoordde hij koel, „zondereene
poging te doen, om hem te redden, wanneer men goed
zwemmen kan , zooals ik."
Deze omstandigheid was tot heden nog niet bekend
geworden; maar het was het laatste geweest, wat Flo-
restine van het ongeluk had waargenomen en het was
het eerste, wat haar in de herinnering kwam. Van
dit oogenblik af werd haar geheugen al scherper, en
haar bewustzijn helderder. Meer en meer ontdeed zich
haar geest van de nevelvvolken, maar haar lichaam
hield bij dit herstel van krachten geen gelijken tred.
Zij hoestte veel en hare ademhaling was zwaar. Doch
men hield dit slechts voor een overblijfsel van zwak-
heid, dat ongetwijfeld verdwijnen zou, daar toch de
vroegere bedenkelijke toestand geweken was. Ook
Telesphoor geloofde dit. Een langer verblijf aan het
Genfer meer, de rustige, gelijkmatige stilte der Villa
paisible,
en dan in den zomer een uitstapje in de ver-
frisschende lucht der hoogere bergen, vervolgens het
gebruik der druiven en een winterverblijf diep in het
zuiden — dat moest haar genezen zoo lui 1de zijn program-
ma. En dan ? — Soms werd hij ontsteld over al hetgeen
„dan" geschieden kon. Gewoonlijk wendde hij zijne ge-
dachte snel van die vraag af. Menigmaal rees in hem
een zoo zalig „dan" op, dat hij meende dat de aarde aan
-ocr page 517-
525
zijne voeten ontzonk en dat hij opsteeg naar een schoo-
nere en betere ster. — Tot zijn programma behoorde,
dat hij in de nabijheid van Florestine blijven zou. Zij
had een arts noodig; hij kon haar van dienst zijn, en
zijne tegenwoordigheid werd door mevrouw von Strahl
op prijs gesteld, die in hem een onderarts van den
arts van Vevay zag en God voor deze beschikking dankte.
Amelie, die alles wist te onderzoeken, wat zij te
weten komen wilde, had daa ook bespied, dat Teles-
phoor in beperkten geldelijken toestand verkeerde, een
kleine armoedige kamer bewoonde, en zich buitenge-
woon inkrimpen moest.
„Tante!" zeide zij tot mevrouw von Strahl, „de
beiien artsen zijn zoo verstandig, dat zij zich behoorlijk
laten betalen. Zinspeelt men daarop bij Hertog, dan
zegt hij met zijn grootmoedig voorkomen: ik ben geen
arts. Dat mag zoo zijn — maar hij bewijst hier de
zelfde diensten, die een arts zou kunnen bewijzen;
wij moeten dus zorgen, dat hij niet van gebrek omkomt.\'\'
„Van gebrek, kind! dat is toch verschrikkelijk!"
zeide mevrouw von Strahl.
,,Ja, tante, van gebrek! Jeaneton, die hem in het
vorige najaar druiven bracht, en die gij thans met
boodschappen naar hem zondt, heeft mij gezegd, dat
hij op een zolderkamertje woont, zonder haardstede.
Daar ik weldra heenga, zoo vertrouw ik, dat gij hem
zult uitnoodigen, om zijn intrek in de villa te nemen,
onder voorwendsel, dat gij niet met de dienstboden
alleen bij de zieke wenscht te zijn. Dan krijgt hij de
kamer, die ik thans bewoon en hij is bezorgd."
„Goede Amelie! Ja dat zullen wij doen! dat zal mij
alleszins aangenaam zijn."
En zoo geschiedde het. Amelie vertrok en Telesphoor
nam zijn intrek in de Villa pauïble. Florestine was
-ocr page 518-
526
over deze beschikking geenszins geraadpleegd, daar zij
niet in staat was, om zich met de zaken van het
dagelijksch leven te bemoeien, en mevrouw von Strahl
het geheele huishouden waarnam. Zij bemerkte ook
volstrekt niet, dat Telesphoor haar huisgenoot geworden
was, daar hij, te voren even dikwerf bij haar was als thans.
Bovendien had zij te veel andere gedachten, die haar bezig
hielden. Voordat Amelie vertrok, zeide zij tot haar:
„Hoor Amelie, ik moet mijn weduweleven inrichten.
Het zij lang of kort — ik leef en sterf als weduwe." ... —
„God beware ons! Spreek niet zoo vermetel!\'\' viel
Amelie haar in de rede: gij zijt zevenentwintig jaren
oud en kent de toekomst niet."
„De mijne is vastgesteld en niet sinds heden."
„Doe maar geen overijlde stappen, Flore!"
„Toen ik voor de eerste maal met mijn man alleen
was, op den dag van ons huwelijk," zeide Florestine,
op ernstigen en zachten toon — „toen de gelukwenschen
een einde genomen hadden en de vreugdebetuigingen
zwegen, toon werd mijne ziel aangegrepen door een
buitengevvonen weemoed, door treurigheid en feestelijke
vreugde. Ik viel op mijne knieën en sprak tot den
goeden God: O Heer, het uur van het offer is daar,
en ik zegen U, wijl gij het gezegend hebt. Maar aan
U, Heer, breng ik dit offer , niet aan een mensch — en
ook niet aan dezen mensch! slechts aan U, en ten
bewijze, dat ik het uit den grond mijner ziel meen, zoo
leg ik voor het aangezicht der H. Drievuldigheid de
gelofte af van in den kuischen weduwstaat te zullen
leven, zoodra het U behagen mocht dezen man naar
de eeuwigheid te roepen, zelfs al geschiedde het
morgen. — Dit sprak ik overluid, na volkomen over-
weging en rijp beraad, en daarna nam ik mijn kruis-
beeld en kusta de H. Vijf Wonden."
-ocr page 519-
527
„O, gij lieve engel!" riep Amelie, „welke man zou
uwer waardiger zijn!"
„Ik deed dit niet voor mijnen man," hernam Flore-
stine, „ik deed het voor God en mijne ziel. Den
eenen man hèt eene hart! maar huiten hem — slechts
aan God. Zoo begreep ik de trouw, de liefde, het
offer."
„Maar was dan uw man niet volkomen gelukkig?
geheel huiten zich zelven?" vroeg Amelie, als naar
gewoonte nieuwsgierig; „wat deed hij? wat zeide hij?"
„Dat weet ik niet, want ik sprak niet met hem,
maar met God; doch gij zult nu begrijpen, lieve Amelie,
dat mijn besluit onwrikbaar is en, dat ik de weduwe
van Oswald blijf. Ik moet alzoo mijne tijdelijke zaken
regelen en daar uw goede vader zoo hoog bejaard is
dat ik het niet wagen durf bem te verzoeken om bij
mij te komen, zoo hoop ik, dat uw oudste broeder
andermaal de reis maken zal naar Vevay. Hij wordt
misschien mijn erfgenaam, die goede Otto!" zeide zij,
lachend.
„O, zwijg daarvan!" riep Amelie.
„Die iets na te laten heeft, pleegt erfgenamen te
hebben," antwoordde Florestine, bedaard; „wellicht
moet Otto vijftig jaar op zijne nalatenschap wachten.
Maar ik moet hem over verscheidene zaken spreken."
Amelie beloofde, dat zij haren broeder zenden zou,
en zij bleef niet in gebreke, om hare tante de belofte
van Florestine mede te deelen. Mevrouw von Strahl
antwoordde bedaard:
„Dat verrast mij volstrekt niet! Zij had altijd een
ideale opvatting van de dingen en leefde voortdurend
met hare gedachten boven den kring der wereld."
Meer dan ooit was Florestine de dingen genegen,
die niet van deze wereld zijn. Zij was geheel door-
-ocr page 520-
52è
drongen van het geloofsleven. Hiertoe had haar stil
en langdurig lijden en hare richting naar het boven-
natuurlijke, die zij in de vreugde en de smarten des
levens onwrikbaar vasthield, haar gebracht Zij had
Oswald met innige teederheid bemind en nimmer ge-
dacht, dat het haar mogelijk was een anderen man te
beminnen of door hem bemind te worden. Thans,
daar hij overleden en zij kinderloos was, beschouwde
zij haar leven, met betrekking tot de wereld, voor ge-
ëindigd. Bovendien verliet het gevoel van lichamelijke
zwakheid haar geen oogenblik; een nieuwe, zware last
voor hare levendige en werkzame natuur. Zij vond er
een ontzaglijken troost in, dat Oswald in de innigste
vereeniging met God uit het tijdelijke was gescheiden
en, dat hij met een hart vol liefde en dankbaarheid,
rust en goede voornemens — geheel vol van de beste
gewaarwordingen, die een mensch gevoelen kan,
voor zijnen rechter verschenen was. Zij vertrouwde
vast op Gods barmhartigheid, die toch alle zielen
redden wil, zoo zij zich maar laten redden, zoodat zij
hoopte, dat de schielijke en vroege dood hem niet aan
het eeuwig strafgericht zou overleveren; want hij wilde
zich toch redden, hij streed en worstelde, en hij had
immers nog pas in het ontvangen der H. Sacramenten het
bewijs gegeven, hoezeer hij naar hoogere hulp verlangde
eu daarop bouwde. In dien zien sprak zij altijd met
mevrouw von Strahl over den geliefden doode, zoodat
deze eens vol ongerustheid tot Telesphoor zeide:
„Mijne nicht komt mij soms als een afgestorven
geest voor, in zulk een diepen vrede rust hare liefde,
haar medelijden, hare teederheid. Ik gevoel mij voort-
durend gedrongen, om aan den vroegtijdigen doodharer
moeder te denken — en te vreezen."
„Men heeft altijd vrees voor een persoon, dien men
-ocr page 521-
5v9
bemint en dien men ziet lijden," antwoordde hij;
„maar schep moed, mevrouw! de gravin komt zeer
waarschijnlijk tot herstel en, wanneer zij zich in de
eerste jaren outziet en zich naar lichaam en geest
rustig houdt, dan zal zij de gevreesde dertig te boven
komen en nog lang leven tot vreugde van allen, aan
wie het vergund is, om deze dochter des Hemels te
bewonderen."
„Gij gelooft immers niet aan den Hemel," zeide
mevrouw von Strahl, zacht.
„De gravin zou kunnen maken, dat ik er aan ge-
loofde. Bovendien druk ik mij aldus uit, om de tegen-
stelling te doen uitkomen, die in mijn oog tusschen
haar en de overige dochters van Eva bestaat; zij zijn
van beneden, de gravin is van boven."
„Ja, ja! zij is eene goede Katholiek!.... een goed
kind Gods!. . .. moge Hij baar voor ons sparen. En
mocht gij, beste Hertog, zijn werktuig zijn! in eeuwig-
heid zou ik u daarvoor dankbaar zijn!"
„Volstrekt geen dank! als het u belieft!1\' zeide hij,
kortaf.
Langzamerhand begon Florestine weder hare opmerk-
zaamheid op hare omgeving te vestigen en nu viel
haar de buitengewone verandering in het oog, die er
in Telesphoor had plaats gehad. Zijne bitterheid,
stugheid en strijdlust waren verdwenen, zijne zwaar-
moedigheid verminderd; de Telesphoor van Kronensteiu
kwam somtijds in hem voor den dag. Zij stond ver-
baasd over deze onverwachte verschijnselen en zeide
bij zichzelve: zou de schielijke dood van Oswald hem
tot nagedachten gebracht hebben over de waarde van
het leven ? of verschaft het hem eenige bevrediging,
dat hij in de geneeskundige spheer werkzaam is? of
schept hij er behagen in, om mij van dienst te zijn.....
KROXJfiXSTElX.                                                              34
-ocr page 522-
530
zich aan mij te wijden? Hoe terugstootend en stug
was hij jegens mij, en hoe teeder en opmerkzaam is
hij thans! Men zegt immers, dat de arts in niets meer
belang stelt dan in een ziektegeval.....dit in aan-
merking genomen, zou hij werkelijk roeping hebben!
Zoo dacht zij eerst; maar haar onbeneveld oog zag
weldra verder; niet voor het ziektegeval, maar voor
haar had hij belangstelling! Een koude rilling ging
haar door het hart. Moge hij zelf maar nimmer van
deze belangstelling helder bewust worden, dacht zij,
hij was de geliefde gezel mijner jeugd, thans wijdt
hij zich aan mij met getrouwe opoffering, hij heeft
zijn leven gewaagd, om Oswald te redden; dat alles
zal ik nimmer vergeten, in hartelijke vriendschap zal
ik hem genegen blijven, ja, wellicht kan ik hem
leven voor leven geven — maar daar blijven wij stil
staan. — Zij wist thans ook, dat hij in de villa woonde;
dit was voor het oogenblik moeielijker te veranderen,
wijl zij ook van de bekrompenheid van zijn geldelijken
toestand onderricht was; zij nam alzoo een volkomen
stilzwijgen in acht, en liet ook niet aan mevrouw von
Strahl bemerken hoe pijnlijk het onder deze omstandig-
heden voor haar was, om Telesphoor voortdurend in
het kleine enge huis tot oog- en oorgetuigen te heb-
ben van iedere handeling, van elk woord en van elke
schrede. Langere en ernstige gesprekken met hem kon
zij licht vermijden, want wanneer die aangeknoopt
werden, dan liet zij ze door hare tante voortzetten;
maar zij wist, dat de aanwezigheid en de nabijheid van
het geliefde voorwerp voor den verliefde gevaarlijker
was dan duizend woorden , want van het wezen des
beminden leeft de liefde, niet van enkele handelingen
en uitingen. Florestine bad God om hemelsche wijs-
heid, ten einde in dit moeielijk geval de juiste maat-
-ocr page 523-
531
regelen te nemen, en liefderijk jegens Telesphoor te
zijn op eene wijze, die zijne liefde deed sterven.
Zij was zoo gelijkmatig in hare houding tegenover
hem, zoo geheel onveranderd bij zijne verandering,
dat Telesphoor haar niet doorgrondde: ja zelfs, wanneer
zij zich menige kleine opmerkzaamheid van hem liet
welgevallen, dan verblijde zich zijn arm hart in den waau,
dat haar hart wellicht geen onbereikbaar goed was.
Intusschen ontving mevrouw von Strahl een brief,
die haar een onbeschrijflijke vreugde verschafte. Frans
Seraph schreef, dat hij in Mei naar Vevay komen en
eenige maanden bij zijne moeder blijven zou.....
Florestine verblijdde zich met haar en uitte zich met
zooveel warme genegenheid, dat Telesphoor slechts een
matige vreugde ondervond. Hij zou haar het liefst af-
gezonderd van het gezelschap der menschen in de
Villa paisible gehouden hebben.
„Kustig aan! rustig aan!" zeide hij, „ik vrees,
gravin, dat dit wederzien uw geschokt zenuwgestel
een nieuwen stoot zal geven."
„Mogelijk wel!\'\' antwoordde zij; „ik heb Frans Seraph
in vijf jaren niet gezien en al, wat ik in deze jaren
doorleefd heb, zal ik met den geliefden broeder mijner
ziel nog eens doorleven. Dat is niet anders aan deze
zijde van het graf: het hart wil zijne vreugde en lijden
hebben, hetzij zulks het lichaam aangenaam of onaan-
genaam aandoet."
„Gij zult mij toch toestaan, het onaangename zoo-
veel mogelijk te voorkomen — niet waar?\'\'
„Ja! nog een korte poos.....maar dan onttrek ik
mij aan alle geneeskundige behandeling en toezicht,"
zeide zij, niet haren lieftalligen lach, want zij zag, dat
zijn blik verduisterde, en zij wilde hem immers slechts
redden, niet krenken.
34*
-ocr page 524-
f>32
„Wat beteekent dat, Flore?" vroeg gelukkigerwijze
mevrouw von Strahl, „Frans Seraph schrijft, dat de
loftuiting der wereld hem wel verheugt, maar niet
gelukkig maakt; en hij voegt er bij: want iemand,
die grooter was dan ik heeft gezegd — lees dat eens."
Zij reikte aan Florestine den brief over, die nu las:
„Tulto che piace al mondo e breve sogno^ „Dat betee-
kent, dat de loftuiting clpr wereld vervliegt als een
korte droom — en Petrarca heeft het gezegd, die met
laurier gekroond is, die voorzeker beter van roem wist
mede te spreken dan de moderne beroemde lieden.
Maar hoe schoon, tante, dat Frans Seraph reeds in
zijne jeugd erkent, wat Frans Petrarca eerst in zijn
latere leven erkende, en iets hoogers zoekt dan den
verwellekenden roem."
Het was als ging er eene aardbeving door de ziel
van Telesphoor, die het zaad, dat in de stilte ont-
kiemd was, omverwierp — en, den tempel deed in-
storten , die langzamerhand verrezen was. Frans Seraph
kwam! een man, een kunstenaar, vol vreugde in zijn
beroep, daardoor bekend en gedacht met een vaste
positie in de wereld, onafhankelijk in elk opzicht en
niet ouder dan hij ! — terwijl hij zelf niets bereikt
en niets tot stand gebracht had, een geheel onbekend
en onbeduidend mensch was, naar lichaams- en geest-
kracht geknakt. Welk eene vernedering! En toch
zou ik die verdragen, zeide hij bij zichzelven, en toch
zou ik met eene beradenheid, die allen uitwendigen en
inwendigen tegenstand overwint, mijne krachten ver-
zamelen, wanneer ik een doel in het gezicht had, dat
deze inspanning verdiende......en wanneer de zege-
palm in hare hand lag. Met haar — alles! Zonder
haar — niets! — Arme Telesphoor! hij vergat, dat
hij reeds eenmaal om den wil van eene vrouw zoo
-ocr page 525-
533
gesproken had of, zoo hij dit niet vergat, dan meende hij
toch, dat de zaak geheel anders stond, dat het verschil
ongeveer gelijk was aan dat tusschen een sterrenhemel
en theather decoratie, en een der rampzaligste vrou-
welijke wezens moest wel een anderen invloed uitoe-
fenen, dan een der edelste. Dat is zeker! maar —
een schepsel blijft een schepsel! en de Schepper wil
niet, dat de mensch de rekening van zijn streven met
een schepsel sluit. — Neen hij kon zich over de komst
van Frans Seraph niet verheugen — de arme Telesphoor !
Hij is na met haar verwant, bromde hij bij zichzelve,
hij is de zoon van hare tante; hij zal altijd rondom
haar zijn, hij zal mij verdringen , mij overbodig maken
wellicht hare genegenheid opwekken, wellicht..... —
want hij is immers van adel en vroom, voegde hij er
op een toon bij , die zijn eigen hart verscheurde.
Met haar teeder gemoed en fijnen tact, waardoor
zij zijn lijden bemerkte, zeide Florestine tot mevrouw
von Strahl:
„Tante, wij moesten in tegenwoordigheid van Teles-
phoor zoo min mogelij k over Frans Seraph spreken ,
want ik geloof, dat hij zich zeer ongelukkig gevoelt
over de vergelijking, die wij misschien zouden kunnen
maken.\'\'
„Grij hebt gelijk, Flore! men moet hem ontzien."
Er was alzoo weinig sprake over Frans Seraph, en
Telesphoor werd eenigszins kalm en zeide bij zichzelven:
zij heeft ingezien, dat zij mij niet moet verstooten. —
Voor dat de eene neef uit Rome kwam, verscheen de
andere, Otto van Frankenhausen uit Duitschland en
Florestine hield lange gesprekken met hem.
„Otto," zeide zij, „uw uitmuntende vader is voor
Oswald en voor mij vol opofferende liefde, een trouwe
vader geweest, die ons in alle moeielijke oogenblikken
-ocr page 526-
534
bijgestaan en veel moeite en zorgen voor ons ge-
had heeft. Daarom beschouw ik u als mijn broeder
en spreek ik met u even eenvoudig als ik met uwen
vader spreken zou, en ik verzoek u bij uwen terugkeer
alles aan hem mede te deelen en met hem te over-
leggen. — Gij begrijpt, beste Otto, dat mij niets zoo
zeer ter harte gaat, dan zoo spoedig mogelijk de schul-
den van Oswald te delgen Het is mij onbeschrijfelijk
pijnigend te zien hoe zijn naam noch in deze aardsche
verwikkelingen betrokken wordt, nadat hij zelf daarvan
bevrijd geworden is. Naar de overeenkomst, die met
de schuldeischers gemaakt is, zou Kronenstein nog
vijf jaren onder het beslag liggen. Maar vijf jaren
duren lang.....wie weet of ik wel zoolang leef, ik
zou gaarne voor mijnen dood die zaak in orde brengen."
„Maar, lieve Flore, waarom wilt gij den schuld-
eischers het genoegen doen, om de schulden vroeger
te betalen dan de overeenkomst luidt ? Er zouden aan-
merkelijke sommen moeten opgenomen worden, gij
zoudt uwe levenswijze nog meer moeten beperken en
het bezit van Kronenstein of de vrije beschikking
daarover zou voor u tot lange jaren verschoven worden."
„Daarom wensch ik thans te doen , wat niet geschieden
kon, zoolang Oswald leefde, wijl God ons kinderen had
kunnen schenken. Thans weet ik , dat ik geene nako-
melingen zal hebben, en derhalve wil ik Kronenstein
verkoopen en de vlek van zijn geliefden naam, van
zijn dierbaar aandenken, wegnemen."
„Afgezien van alle andere omstandigheden, beste
Flore, is Kronenstein altijd veel meer waard, dan de
schulden bedragen en dit heerlijk goed was dan voor
altijd voor u verloren."
„Ik wil u dan een ander voorstel doen Otto. Ik
beschouw u als mijn broeder, en mijn broeder is een-
-ocr page 527-
535
maal niijn erfgenaam. Na mijn dood valt u Kronenstein
ten deel; ik zou het u thans dus onder die voorwaarde
willen verkoopen, dat gij binnen den tijd van een jaar
al de schulden van Oswald voldeedt - hetgeen gij we-
gens het groote vermogen van uwe echtgenoote gemak-
kelijk doen kunt — dat gij mij de rente betaaldet, die
ik thans trek en mij een capitaal gaaft van 10,000 ff.
waaraan ik een noodzakelijke behoefte heb. Onder
deze voorwaarde behoort u Kronenstein — en wanneer
ik dan daar wensch te leven, zoo is zulks niet als
heerscheres, maar als wachteres bij het graf mijner
dierbare afgestorvenen."
„Uw erfgenaam zijn, terwijl gij leeft — neen, lieve
Flore, daar kan ik niet toe overgaan.\'\'
„Dan verkoop ik Kronenstein aan een ander —
maar tot mij n grootste smart, want het kan in pro-
testantsche of joodsehe handen vallen. Het is mijn
vast besluit, om thans, daar ik van alle gebonden-
heid voor de toekomst bevrijd ben, den schuldenlast
van Oswald niet langer te dragen en mijn huis zoo
in te richten als het voor eene kinderlooze weduwe
past. Toch koester ik het warm verlangen, dat Kro-
nenstein in de familie blijft, dat de grafkelder met
mijne dierbare afgestorvenen iu vereering gehouden
worde en ik eenmaal bij hen moge rusten. Dit be-
sluit en dezen wensch kan ik alleen vereenigen, wan-
neer gij mijn voorstel aanneemt."
„En wanneer gij daarover berouw gevoeldet?.... Gij
zijt jong! Uw voornemen om weduwe te blijven is nieuw."
„Volstrekt niet! het is oud — en ik weet, dat ik
bij de volvoering daarvan op Gods bijstand kan ver-
trouwen. Dit in aanmerking genomen, behoeft gij
niet voor vrouwelijke onbestendigheid te vreezen ,
beste Otto!-\'
-ocr page 528-
536
„Alleen van uwen kant kan ik daarvoor vreezen,
lieve Flore. Mij doet uwe onttrekking aan de wereld ,
in het eerste half jaar dat gij weduwe zijt en bij uwe
jeugd, verschrikken. Houd dit mijn veertigjarigen leef-
tijd ten goede! Wanneer men die jaren bereikt heeft,
overlegt men langzaam, handelt men bedachtzaam en
maakt bedenkingen tegen snelle en wakkere besluiten.\'\'
„Dat is natuurlijk, lieve Otto.....maar ik geloof,
dat gij u omtrent mij geruststellen kunt.\'\'
„Dan moet ik u nog eene opmerking maken, beste
Flore. Wanneer ik uw voorstel aanneem, dan spreekt
het van zelf, dat uwe renten aanmerkelijk verhoogd
moeten worden, en dat ik mij, zoolang gij leeft,
slechts als administrateur van Kronenstein te beschouwen
heb. Doch ik moet u ronduit zeggen, dat mij dit in
de eerste jaren niet mogelijk is, wijl ik tot delging
der schulden een aanzienlijk capitaal uitbetalen moet,
waarvan ik de renten tegelijk mis......
„Nu, dat is goed! de zaken blijven aanvankelijk
dezelfde en ik word op mijn ouden dag weder rijk!\'
zoo viel zij hem lachend in de rede.
„Vergeef het mij, Flore, dat ik niets onherroepelijk
op mij neem! ik moet met mijn vader spreken en
hooren, wat hij over de zaak oordeelt."
„Dat doet mij evenwel leed, lieve Otto," zeide zij,
eenigszins verlegen; „want ik moet u bekennen, dat
ik gehoopt had, dat gij mij terstond 10,000 fl. geven
zoudt, waaraan ik groote behoefte heb..... ik heb
namelijk eene eereschuld te voldoen."
„Ik bid u, beste Flore, bemoei u niet met de
schuldeischers van Oswald," zeide von Frankenhausen,
opgewekt.
„Dat is mijne eereschuld, die Oswald volstrekt niet
geldt," antwoordde zij.
-ocr page 529-
537
„Dan moet zij ook betaald worden."
„Ach, God en u zij dank! goede Otto, wees zoo
goed en trek een wissel op een bankier in Genf,"
zeide Florestine, verheugd.
„Maar, lieve Flore, maak toch in \'s Hemels naam
voortaan geene schulden!\'\' zeide von Frankenhausen,
bezorgd.
„Wees gerust, beste Otto! deze schuld is de eerste
en de laatste van mijn leven."
Otto vertrok zonder over den koop van Kronenstein
besloten te hebben. Toen hij echter zijn vader zeide,
hoezeer Florestine het wenschte en welk een zachten
en teederen indruk zij maakte, was de oude von Fian-
kenhausen daar sterk voor en zeide:
„Zij is van een degelijk en vastberaden character.
Gelijk zij haar levensplan gemaakt heeft, zoo zal zij
het ten uitvoer brengen, al zou zij evenveel aanzoeken
om hare hand krijgen als weleer Penelope. Daar gij
haar erfgenaam zijn zult, moet gij aan haar verlangen
voldoen; neem haar den schuldenlast van Oswald van
het hart, geef haar eene rente, overeenkomstig haar
vermogen, en laat haar en hare oude tante even als
vroeger op Kronenstein wonen, totdat eenmaal een
zalige dood haar oproept."
Zonder het te bedoelen en slechts, omdat zulks de
natuurlijke loop der driften is, verried Telesphoor zich
meer en meer, zoodat Florestine naar de komst van
Frans Seraph verlangde, wijl het oogenblik voor haar
plan gunstig scheen. Op eene tafel in de salon lagen
boeken, die zij deels las, deels door Telesphoor liet
voorlezen, wat mevrouw von Strahl, aan haar bor-
duurwerk bezig zijnde, bijzonder behaagde. Onder die
boeken bevonden zich de sonnetten van Peti\'arca. Daar
mevrouw von Strahl het Italiaansch niet verstond, zoo
-ocr page 530-
538
las Telesphoor slechts nu en dan het eene of andere
sonnet en het boek kwam alleen in de handen van
hem en Florestine. Toevallig nam zij het en sloeg het
open op de plaats, waar een teeken gegeven was. Daar
zag zij een fijn rood streepje onder het vers: „Conosco
io uu amore, che molto brane, ma pooo spera e nulla
chiede
1)". Snel en bevend wreef zij het streepje uit
en legde het boek weder neer. Zij was er zeker van,
dat Telesphoor het vers weder lezen en hare meening
begrijpen zou; en zij bad God van harte, dat hij het
goed opnemen zou. Toen hij in de salon kwam zat
zij met mevrouw von Strahl aan het borduurraam;
beiden werkten ijverig aan het altaarkleed, en zeiden
tot elkander dat Frans Seraph wellicht heden komen
zou, want het was in het begin van Mei. Telesphoor
mengde zich niet ia het gesprek. Altijd die Frans
Seraph! dacht hij bij zichzelven en zette zich aan de
tafel met boeken. Florestine dankte den Hemel, dat
zij met de rug naar de tafel zat en den schijn aannemen
kon alsof zij in haar borduurwerk en in het gesprek
verdiept was. Telesphoor greep naar de sonetten;
maar zijn hand beefde en liet ze vallen. Welk eene
dwaasheid! zeide hij bij zichzelven; zij heeft zeker in
Patrarca gelezen en wellicht het streepje niet opgemerkt,
wellicht heeft zij het gezien zonder er acht op te
slaan..... wellicht — o, dwaze onderstelling! —
wellicht heeft zij een antwoord gegeven! — vertwij-
felend met bevende hand en kloppend hart nam hij
het boek, dat bij het teeken open viel. Ja! zij heeft
het gelezen, opgemerkt en verstaan! — — Al het bloed
drong zich naar zijn hart.
1) Ik kon eene liefde, die naar veel streeft, doch weinig
hoopt en niets verlangt.
-ocr page 531-
539
„Wat deert u, beste HertogP gij zijt doodsbleek!"
riep mevrouw von Strahl, die juist haren blik op
hein vestigde.
„Ik ben niet wel!" zeide hij somber, stond op,
verliet de salon en de villa.
„"Niet wel?.....en zie eens hoe haastig hij loopt!"
zeide mevrouw von Strahl, toen zij hem door het raam
de deur uit zag ijlen.
„Hij is ziek naar de ziel, tante,\'\' hernam Florestine.
„Het schijnt mij toe , dat hij zich in een zwaren
strijd bevindt tusschen geloof en ongeloof," zeide me-
vrouw von Strahl, „men merkt in hem sinds langen
tijd een inwendige en moeielijk onderdrukte spanning
op, die niet plaats vond, zoolang gij ziek waart. Toen
was zijn geest bezig; thans wordt hij door kwellende
gedachten bestormd,..... wellicht door berouw.....
en om van het berouw tot de boete over te gaan —
dat is een moeielijke stap."
„Mocht het God behagen, tante, dat hij zich met
deze gedachte bezig hield! Laat ons daar zeer vurig
voor bidden! — Mij dunkt hij moest zich weder aan
de studiën van zijn vak begeven en ik denk er al over»
hoe ik daarop zijne aandacht vestigen moet, zonder in
zijn prikkelbare eigenliefde den argwaan te wekken,
alsof wij zijn gezelschap moede waren."
„Wanneer hij verstandig was, dan moest hij zelf
aan de voortzetting zijner studiën denken, want waar-
van moet hij leven!\'\' hernam mevrouw von Strahl.
„Doctor Hellraut schreef mij onlangs, dat hij van
Babener wist, dat Telesphoor de erfenis van zijn vader
tot op een weinig na verteerd had, en dat hij zich de
twee duizend gulden , die hem uit de nalatenschap zijner
moeder ten deel vielen, had laten toezenden. Hij
leeft alzoo van zijn klein capitaal, en dat zal hoogstens
-ocr page 532-
540
zoolang toereikend zijn, totdat hij met zijn vak zijn
brood verdienen kan. Zijne familie is zeer over hem
bezorgd, doch zij heeft veel hoop, dat hij hier bij ons
is en rustig leeft zonder ergens eenige ergernis te geven."
„Tk moet eens onder vier oogen met hem spreken,
tante!" zeide Florestine, na een oogenblik bedenkens.
„Doe dat zoo spoedig mogelijk kind! zekere gesprek-
ken kan men het best zonder ge\'.uigen voeren.\'\'
De arts van Florestine kwam haar een bezoek bren-
gen, hij keurde haar plan omtrent het zomerverblijf goed
en verklaarde, dat zij zelve thans hare arts zijn en
zich rustig en voorzichtig gedragen moest, wijl zulks
van het hoogste belang was voor hare gezondheid, die
geheel normaal was — ten minste voor het oogenblik.
Florestine was zeer verblijd over deze verklaring, be-
dankte den arts duizendmaal en beloofde, dat zij zich
ontzien zou. Des avonds ging mevrouw von Strahl
naar de Meimaand-oefening in de stad; Florestine was
alleen en wachtte op den terugkeer van Telesphoor.
Zij ging in den tuin rondwandelen, om haar ongeduld
te overwinnen en onwillekeurig richtte zij hare schreden
op den weg, die naar de poort voerde. Hij liet zich
nog altijd wachten. Zij ging naar de salon terug,
liet licht ontsteken en zette zich neder om te lezen.
Zij las het bekende dagboek van Eugenie de Guérin,
dat juist in dien tijd zulk een bijval vond in Frankrijk,
dat er binnen twee jaren tien oplagen verschenen —
van dit eenvoudig dagboek, dat niets bevat dan de
gedachten, die een geloovige zuster voor haren onge-
loovigen broeder nederschrijft. Tn een land , waar zulk
een boek zooveel bijval vindt, staat het hart open voor
de taak en het ideaal van het Christendom. Florestine
vergat door dit boek Telesphoor en al hare zorgen.
Hij kwam in een onbesclirijflijken toestand van opge-
-ocr page 533-
541
wondenheid terug. Alzoo uitgewreven , uitgewischt en
verdelgd is voor u datgene, wat in mijn hart leeft:
bij deze gedachte bleef hij stilstaan, en als met dolk-
steken boorde hij die in zijn hart: uitgewischt, ver-
delgd! Hij hadt voor haar geene waaide /hij was nitts
voor haar, hij ! die om den wille van haar bereid geweest
zou zijn, om in God te gelooven! — De ramen van
de salon reikten tot laag bij den grond, men kon uit
den tuin het geheele vertrek doorzien, dat door de
lamp verlicht werd. Hij bleef op eenigen afstand staan.
Zijn blik op haar maakte zijn gemoed kalmer. Daar
zat zij in het diepe rouwgewaad eener weduwe gehuld,
eenzaam, stil en vreedzaam. Haar hoofd rustte op
hare hand, en het zachte, teedere gelaat vertoonde in
zijn uitdrukkingvolle schoonheid eene mengeling van
zielerust en zieleleven. Floe vreemd! sprak hij bij
ziclizelven: zij heeft in haar zwart gewaad het voor-
komen van eene kloostervrouw uit vroegere tijden.....
als eene der beroemde vrouwen van de orde van den
H. Benedictus, als St. Gertrude of St. Machtildis! —
O, dat zij een beeld ware, dat men vereeren kon.....
en dat zij toch niet leefde..... niet leefde! — Maarzij
leefde zij hoorde zijne schreden, stond openopeudede
deur van de salon, toen hij de voorzaal binnenkwam.
„Zijt gij daar toch!" zeide zij vriendelijk; „kom
binnen, als het u belieft, ik moet met u over iets
spreken."
Hij volgde haar zwijgend, en plaatste zich tegenover
haar aan de tafel, waarop de lamp stond, die met haar
gelijkmatig licht, deze zoo verschillende wezens be-
straalde. Florestino zette zich weder op hare vorige
plaats, doch haar hoofd leunde thans niet op hare hand,
maar\'zij hield hef opgericht en haar oog zag hem scherp
aan, terwijl hij in harebeschouwing verzonken scheen.
-ocr page 534-
542
„Ik heb u het gunstig bericht mede te deelen," zoo
ving zij aan, „dat doctor Croisy hier geweest is, en
mij voor hersteld verklaard heeft. Met Juli zal
ik dus de Villa paisible verlaten en naar Gais in
het canton Appenselle gaan, om de frissche lucht op
het gebergte te genieten en wei te drinken; en later
denk ik mijn winterver blij f in Zuid-Tyrol, in Gries of
Meran te vestigen, waar ik even goed als hier druiven
eten kan, en waar mijn katholiek hart zich beter
te huis bevindt. Na een jaar zullen de omstandig-
heden, naar ik hoop, van dien aard zijn, dat ik
mijn duurzaam verblijf op Kronenstein vestigen kan.
Dit omtrent mij. Thans komt gij aan de beurt,"
voegde zij er lachend bij.
„Hoe zoo......ik?" vroeg hij verward.
„Omdat ook gij eene toekomst hebt, die mij niet
minder ter harte gaat dan die van mijzelve."
Hij zag haar vol spanning aan.
„Dat kan volstrekt niet anders zijn I" zeide zij opge-
wekt ; „mijn vader beminde u, en gij hebt voor Oswald
uw leven gewaagd!"
„Wat nog meer?" vroeg hij koud.
„Ik zou u werkelijk nuttig willen zijn,\'\' antwoordde
zij bewogen, „en daarom moet gij niet boos op mij
worden , wanneer ik als eene zusterlijke vriendin tot
u spreek. Er moet eene bepaalde wending in uw leven
komen, Telesphoor! Gij moet met het verledene breken
en uw leven weder beginnen met den tijd, waarop gij
met het besluit, om God te dienen uw ouderlijk huis
verliet. Op de wijze als gij het toenmaals van plan
waart, zal het thans wel niet meer kunnen geschieden;
maar men kan zulks in eiken stand doen. Ik ver-
liet ook te gelijk met u mijn vaderlijk huis en ik dacht
toenmaals God roept mij voor den staat van gade
-ocr page 535-
543
en moeder. Maar in deze zeven jaren is het ook voor
mij anders geworden, en ik zal den goeden God als
weduwe moeten dienen. Hij plaatst ons altijd op eenen
weg, waarvan bet einddoel de eeuwige zaligheid is,
hetzij hij langs bloemen of doornen voert. Verlies dus
den moed niet! tracht in te halen, wat gij verzuimd
hebt! leg een zekere verwijfdheid af, die u nog aan-
kleeft, wijl gij uwe schoone talenten nog nimmer op
degelijke wijze aangewend en vele krachten verkeerd
gebruikt hebt. Ga reizen voor het belang uwer studiën ,
ga naar Weenen, naar Parijs — en hebt gij u met
kundigheden van uw vak verrijkt, dan staat de geheele
wereld voor uw beroep open, en er ligt een heerlijke
loopbaan voor u."
„En waarvoor dat alles?" vroeg hij koel.
„Opdat gij als een rechtschapen man uwen plicht
jegens God en den naaste vervullen en gelukkig moogt
worden!" zeide zij met nadruk.
„Gelukkig!" riep hij met bitterheid.
„Gelukkig.\'\' Zoo herhaalde zij op zachten toon; „in
het bewustzijn van onzen plicht te vervullen, omdat
het de wil Gods is, ligt een wonderbare balsem,
die menige wonde onzer ziel lenigt en heelt en die
allengs het oog der ziel zoozeer versterkt, dat het
zich voor de erkenning eener bovennatuurlijke waar-
heid opent. Wanneer wij nu ons geloof en onze
liefde gezuiverd en ordelijk ingericht hebben — dan
bezitten wij een hoog, een degelijk geluk."
„Ik heb andere idealen."
„Nog altijd ijdele droomen?\'\' zuchtte zij treurig.
„Idealen!" zoo herhaalde hij; „het geluk, dat gij in
God vinden zult, kan ik slechts vinden in het bezit
van een wezen, dat volgens zijne natuur mijn gelijke —
doch van bovennatuurlijke volmaaktheid is. Dat zou
-ocr page 536-
544
mij tot het geloof\' kunnen brengen, niet God verzoenen,
voor elk offer en voor elke deugd winnen en mijn
geheel leven opwaarts richten. In abstracte denk-
beelden van] geloof, hoop en liefde vind ik geene
bevrediging.\'\'
„Het verlangen naar een aangenaam, huiselijk geluk
is in een jongeling hoogst natuurlijk," zeide Florestino,
lachend, — „maar voor da* gij uw ideaal bereikt, moet
gij uw bart eerst tot de lijdende, gedrukte en kommer-
volle menschbeid wenden! gij zoudt daarvoor veel goeds
kunnen veirichten, doch eerst moet gij geheel besloten
zijn en vasten voet op uw loopbaan gezet hebben.
Daarom is zulks mij n voorstel, nu wij van elkander
gaan scheiden".....
„Van elkander scheiden!" riep hij ontsteld; „o neen!
ik vergezel u naar Gais, want wie weet, of\' u de
fijne berglucht wel bevalt."
„Goede Telesphoor!" zeide zij lieftallig, „ik zeg u
mijn hartelijken dank. Van het oogenblik af, dat
doctor Croisy mij niet meer bezoekt, heb ik geen arts
meer nocdig. Gij hebt u gedurende zes volle maanden
zoo geheel aan mij gewijd, dat ik voor zulk een groote
opoffering niet dankbaar genoeg zijn kan en, dat ik
van u niet vergen mag, dat gij die opoffering voortzet.
Mij dunkt thans, nu Frans Seraph komt, moest gij
aanvankelijk mijn aangename gast blijven, en latei-
een langer verblijf in Weenen en Parijs gaan houden,
waar uwe oude vriendin u een crediet mag openen,
dat u in staat stelt, om uwe studiën met alle gemak
te kunnen maken, niet waarr"
„Gij zend mij weg...... en betaalt mij?\'\' riep
Telesphoor, met bevende lippen en zijne oogen straalden
van vuur in zijn doodsbleek aangezicht: „Gij zend mij
weg, omdat Frans Seraph komt."
-ocr page 537-
-ocr page 538-
545
„Juist het tegendeel! Gij blijft mijn gast, omdat
Frans Seraph komt en, omdat het voor mij eene vreugde
is, de geliefde gezellen mijner jeugd in deze dagen
van mijnen rouw bij mij te zien. En wat het betalen
betreft, beste Telesphoor, dan zou ik u leven voor
leven moeten geven. Gij kondet het leven van Oswald
niet redden; welaan, gun mij het geluk, dat ik u leveu
van de schipbreuk redde en het naar een veiligen
oever brenge."
„Hoe is het mogelijk van een hart iets anders te verzoe-
ken dan een hart!" riep hij in hartstochtelijke beweging.
„Ik bied u datgene, wat ik u aanbieden kan: den
dienst van eene opiechte vriendschap en eene getrouwe
ziel,\'\' zeide zij, altijd op denzelfden, wel willenden en
Hofdijken toon, waarop zijne drift niet den minsten
indruk maakte.
„Ik dank u! dat alles kan ik niet gebruiken!\'\'
hernam hij scherp; „ja zelfs het is mij onbegrijpelijk,
dat eene vrouw van uw verstand en begrip mij zulks
aanbieden kan, daar gij tocli weet wat mij drijft."
„Zij weet boven alles, wat voor u noodig is, name-
lijk een vast stand- en uitgangspunt, voor de vorming
van uw in- en uitwendig leven. Het inwendig leven vindt
dit vaste punt in het geloof der christelijke openbaring;
het uitwendig leven in de grondige voorbereiding tot een
eervollen loopbaan. Zij zou u willen behulpzaam ziju
om beiden te erlangen.\'\'
„Vaarwel," zeide hij en stond op.
„Neen!" riep Florcstine, snel hare plaats verlatende,
„niet zoo, niet thans moogt gij heengaan 1 Frans Seraph
komt en zijne trouwe vriendschap zal u wel doen."
„Mij doet op aarde niets meer wel noch leed.....
en in uwen innerlijken familie kring maakt een vreem-
deling slechts storing."
KRONEN3TE1N.                                                             35
-ocr page 539-
54(3
„Dat verwijt geldt mij niet! ik behandel u als mijn
broeder."
„Ja als een lastigen bedelbroeder, dien men een teer-
penning rij kt en wegzendt."
„Gij beleedigt uzelven en mij! ik bied u geen teer-
penning, maar een klein vermogen aan, waarover gij
vrij beschikken kunt; dat doet men aan geen lastigen
vreemdeling. Bij mijnen baikier in Genf liggen tien
duizend gulden ter uwer beschikking."
„Vaarwel!" zeide hij.
„O, Telesphoor!" riep zij smartelijk en hield hem
tegen; „denk aan onze gelukkige jeugd op Kronen-
stein.....aan mijn vader, die u beminde en zegende,
aan Oswald , voor wien gij den dood niet vreesdet.....
en wijs mijne welgemeende vriendschap niet van
de hand!"
„Waartoe al dat woordenspel en die herinneringen!
het leven heeft voor mij geene waarde. Vaarwel."
„O, neen, in deze stemming moet gij mij niet ver-
laten!" zoo smeekte zij, met opgeheven handen.
„Florestine!" zuchtte hij zacht, maar er was zulk
een stormende hartstocht in zijn toon, dat zij op zijde
week en gelaten zeide:
„Welaan dan! ik kan u niet terughouden.....
God zij met u.....vaarwel!"
Hij verdween — en zijn beschermengel treurde.
-ocr page 540-
HET WEDERZIEN.
Frans Seraph had zijn werk, dat hij op zich genomen
had , voltooid en maakte zich gereed tot de reis naar
Vevay. Zijne werkplaats bevatte geen enkel marmeren
beeld meer dan den engel der opstanding. Zij waren
allen afgeleverd en slechts de gyps-afgietsels stonden
nog tegen de wanden. Hij sloeg ze nog met een wee-
raoecligen blik gade en sprak bij zichzelven, ik heb
aan u veel te danken, lieve stille beelden, die mij hier
aanschouwt, als de goedgezinde geesten, in wier gezel-
schap ik schoone dagen en jaren beleefd heb. Thans
is uw tijd voorbij en vangt met Gods wil een nieuwe
aan , waarin ik de harde klei mijner ziel bewerken en tot
een materiaal maken moet, waaruit ik met menigen zwaren
hamerslag een verheven beeld van God te vormen heb.
Een bekende stem zeide plotseling:
„Goeden morgen, sir."
Frans Seraph keerde zich haastig om en riep:
„Mijn hemel, sir Robert, hoe komt gij zoo
naar Rome?\'\'
„Ja, dat moogt gij wel met alle recht vragen,
sir!..... waarlijk die reden had ik nimmer kunnen
droomen! en die reden is zoo gewichtig, sir, dat ik
35*
-ocr page 541-
54*
in de Season Londen verlaten moest en op reis gaan,
om de goedkeuring des H. Vaders te erlangen."
„Wilt gij pauselijk zouave worden ?"
„ Ik, oude knaap — zouave! Neen, sir! het betreft
mijne Rosabella.\'\'
„Miss Rosabella..... hoe gaat het met haar?"
vroeg Frans Seraph, vol warme belangstelling.
„Gij zult het terstond vernemen, sir! hebt gij den
tijd, om naar mij te hooren? Ja? Nu, dan zullen wij
gaan zitten en ik zal beginnen. Mijne Rosabella is niet
meer dat rozeknopje, dat gij hier voor drie jaren
zaagt, sir; zij is de schoonste roos in den tuin van
Engeland en zij is even goedaardig als schoon. Zij
heeft slechts eene fout en dat is erg: zij is eigenzin-
nig , en met deze volstrekt onbuigzame eigenzinnigheid
heeft zij het besluit genomen, om in het klooster
te gaan.\'\'
„Zoo iets gebeurt soms, sir Robert," zeide Frans
Seraph, lachend.
„Het is onaangenaam, dat het mij gebeurt, sir.
Aanvankelijk dacht ik, dat zij zulks voorgaf, om zich
niet met den graaf von Glenarvon te verloven en ik
zeide haar, dat zij vrij iedereen, die hare hand vroeg,
en haar niet beviel, van de hand kon wijzen en, dat
het niet noodig was, om in een klooster te vluchten.
Zij antwoordde met de meeste bedaardheid:
„Ik wil niet in het klooster vluchten, lieve vader,
maar er met liefde en vreugde ingaan, om mij geheel
aan mijnen Heiland op te offeren."
„ Hetgeen ik bij deze woorden gevoelde, wil ik liefst
zwijgen, sir. Ik zeide slechts op zachtentoon: Rosa-
bella, dat is onzin. Daarop zweeg ik, wijl mijn hart
getroffen was, en Rosabella zweeg ook, Eene zaak
moet ik u zeggen, want zij zal u verheugen. Te
-ocr page 542-
549
midden van mijnen schrik dacht ik: o, hoe verstandig
heeft mijnheer von Strahl gehandeld, toen hij vol-
strekt verlangde, dat Rosabella geen enkel woord van
zijn plan vernemen zou; want ware het haar hekend
geworden, dan had ik zeker gedacht: ha! wijl hij
priester wordt, wil zij non worden! — en dat zon
mij tegen u vertoornd hebben, sir. Thans echter is
het onmogelijk een rechtstreekschen of zijdelingschen
invloed van uwe zijde aan het besluit van Rosabella
toe te schrijven."
„Groote besluiten, die met volharding gepaard gaan,
komen van God, sir Robert — en groote denkbeelden
hebben een onberekenbare macht over reine zielen.
Maar ik ben blij , dat gij uw woord gehouden hebt.\'1
„Genoeg, sir; om kort te gaan: sinds dien tijd
wijst Rosabella standvastig elk aanzoek van de hand —
onlangs nog den zoon van een hertog! — en zij is
thans toch twintig jaren oud! Juist die laatste beviel
mij zoo goed, dat ik eenigszins ernstig met haar sprak.
Geheel te vergeefs, sir!.....Toen stelde ik haar voor,
om met haar naar Rome te gaan, ten einde hare roe-
ping door den H. Vader te laten onderzoeken; aan
zijn oordeel wil ik mij onderwerpen. Naar Rome wilde
zij niet, volstrekt niet; doch zij verlangde, dat ik den
H. Vader de geheele zaak voorlegde; zij verklaarde de
vaste overtuiging te hebben, dat hij zeggen zou , dat
zij hare roeping volgen en haar vader zich daarover
verheugen moest. — kortom ik ben in de daad om die
reden hier. Maar ik heb een vermoeden, dat de zaak
ten gunste van Rosabella zal beslist worden, wijl ik
mij aan de waarheid houden en den H. Vader zeggen
moet, dat zij beeldschoon, goed als een engel, eenige
dochter, rijke erfgename is, dat zij door hare ouders
aangebeden en door beminnaars omsingeld wordt, dat
-ocr page 543-
550
zij door het geluk gedragen wordt en toch naar het
klooster wil. Kan hij daarop een ander antwoord
geven dan: laat haar gaan! — Of kan men de waar-
heid eenigszins bedekken en bijv. van een onbeantwoordde
neiging spreken, die haar in het klooster drijft!"
„Dat zou eene verkrachting van de waarheid zijn,
waartoe gij niet gerechtigd zijt, sir Robert," antwoordde
Frans Seraph, vrijmoedig.
„Zeker niet, sir! Doch eens zeide Rosabella, toen
wij over hare aanbidders spraken: ik heb slechts een
man gekend, dien ik zou kunnen beminnen, wanneer
God het zoo beschikt had. Daar Hij dit echter niet
zoo beschikt heeft, heb ik daaruit besloten , dat het zijn
wil is, dat ik slechts Hem alleen beminnen zal en
daarbij bevindt ik mij wel. — Dat zeide zij met dien
zoeten en kalmen lach, die haar eigen is.....een
lach, waarbij ik altijd aan het paradijs, aan de engelen ,
aan het kind Jesus of aan iets anders van den Hemel
denken moet — en dat thans tusschen de kloostermuren
verdwijnen zal!..... Sir! ik moet mij noodzakelijk
afvragen: hoe was het mogelijk, dat gij mijne Rosabella
niet bemindet?"
„Gij weet het, sir Eobert! Gij alleen op aarde kent
mijn geheim, wat weldra geen geheim meer zijn zal.
Een ander antwoord kan ik u niet geven."
„Gij moet toegeeflijkheid met mij gebruiken, sir...
Rosabella is aan mijn hart opgewassen gelijk een ran-
kende rozenstruik aan eenen muur opwast. Wanneer
God het wil, dan zal ik haar zeker aan Hem over-
geven, doch ik zou wenschen, dat het zijn wil ware,
dat ik haar behield, dat zij in de wereld bleef, dat
zij een goed huwelijk deed en daardoor gelukkig werd
en gelukkig maakte.....gelijk dat bij duizende van
haar geslacht het geval is. En nu wil zij, juist zij,
-ocr page 544-
551
mijne eenige dochter, eene uitzondering maken. Livia
Grandford is ook wel in het klooster gegaan, maar
hare moeder heeft nog twee dochters."
„Waar is Livia Grandford heen gegaan," vroeg
Frans Seraph, belangstellend.
„In het klooster van den Goeden Herder, te Ham-
mersmith in Londen .... en daarheen wil ook Rosa-
bella, met de uitdrukkelijke verklaring, dat zij onder
de rampzaligste zielen God dienen wil. Verbeeld u
zulks van de fijne, teedere, reine en schoone Rosabella!"
Deo servire regnare est," antwoordde Frans Seraph,
diep geroerd. „Livia Grandford en Rosabella Balmond
zijn uitverkorenen , sir Robert."
„Dat zegt gij, omdat gij een gelijke roeping volgt,
want de priester moet immers ook de zielen dienen,
al zijn ze ook nog zoo ellendig en rampzalig."
„Ik zeg het, omdat Christus het gezegd heeft, toen
hij aan degenen, die zich om den wille van het rijk
der Hemelen al het aardsche zouden ontzeggen, een
honderdvoudig loon beloofde."
Zoo spraken zij nog lang met elkander en Frans
Seraph trachtte den bedroefden vader te troosten en
op te beuren. Na eenige dagen kwam sir Robert weder
bij hem, en verhaalde, dat hij bij den II. Vader op
audiëntie geweest was, en dat deze over het plan van Rosa-
bella de uitspraak gedaan had, die men verwachten kon.
„Ik moet mij dus aan den wil van God onderwerpen,"
voegde hij er bij , „doch dit valt mij vreeselijk zwaar."
„Geduld , sir Robert! gij zult anders spreken, wan-
neer gij weet, dat uwe dochter gelukkig is! Zie, ik
ga thans op reis naar mijne moeder, om haar mijn
voornemen aan te kondigen en, ofschoon ik haar eenig
kind ben, reken ik er toch op, dat zij mij vol vreugde
hare toestemming zal geven,"
-ocr page 545-
552
„Er zijn christelijke zielehelden , vooral onder de
vrouwen, en lady Balmond heeft ook iets van dat
heroïsme, — ja sir, dat weet ik! maar Robert Balmond
van Balraond-Castle heeft dit nu eenmaal niet en toch
moet hij handelen, alsof hij het bezat. Bij St. George,
een moeielijke taak ! — Doch thans , nu wij waarschijn-
lijk voor ons geheel leven van elkander scheiden —
eene vraag! Geeft gij mij in>jn woord van stilzwijgen
over uwe plannen terug?"
„Neen, sir Robert!\'\' antwoordde Frans Seraph, na
een oogenblik bedenkens : „zooals de zaken thans staan,
schijnt het mij het beste toe, dat ik als het ware dood
ben voor miss Rosabella. Het menschelijk hart is een
wonderbaar iets! het zou mogelijk zijn, dat het offer
van uwe voortreffelijke dochter minder volmaakt zou
zijn, wanneer zij mijn besluit vernam; dat zij daarin
een zekeren troost zou vinden, die niet van God komt.
Dezen ademtocht van onvolmaaktheid zullen wij die
schoone, reine ziel besparen, niet waar, sir Robert ? Wan-
neer miss Rosabella zich verloofd had, dan zou ik niets op
de mededeeling tegen gehad hebben; maar de bruid
van Christus — en vooral deze bruid! — moet met
omzichtigheid behandeld worden.\'\'
„Dat moet ik erkennen, sir, gij zijt wel teeder en
edel — en ik zal het stilzwijgen on verbroken bewa-
ren ......ik zal slechts terloops melding van u maken ,
en zeggen dat gij van plan waart, om naar uwe moeder
te reizen. En nu, sir, vaarwel! en wanneer gij een-
maal voor het altaar des Heeren staan en het H.
Misoffer opdragen zult, bid dan voor uw ouden vriend ,
sir Robert Balmond, om een gelukkig sterfuurtjo."
Den ouden man stoi den de trauen in de oogen en
met diepe ontroering drukte Frans Seraph de opreohte
hand, die hem zoo gaarne een kostbaar kleinood toe
-ocr page 546-
553
vertrouwd had. Zoo scheidden zij van elkander —
ieder om zijn kruisweg op te gaan, dien wonderbaren
weg, die even verschillende wendingen heeft als het
menschelijk hart. Op aarde hoorden of zagen zij ni^ts
meer van elkander.
Frans Seraph vertrok zonder het minste op zien te
baren. Hij behield zijn atelier, liet zijne gyps-afgietsels
daarin staan en zeide tot zijne vrienden , dat hij na een
vijfjarig verblijf te Rome de lucht van zijn vaderland
eens inademen en zijne familie wederzien moest. Den
engel der opstanding zond hij naar Kronenstein, ter-
wijl hij zelve naar Vevay reisde. Hij had alles kalm
en rustig overlegd, hij was vol van een heilige liefde
en in hemelsche hoop Zoo kwam hij aan de Filfo
paisible,
en zij herbergde drie vreedzame en gelukkige
menschen — gelukkig zooals diegenen het zijn, welke
God bovenal beminnen. Telesphoor, die geen vrede
had, was daar niet meer.
Op den avond van zijn laatste gesprek met Florestine
kwam mevrouw von Strahl eerst ten negen uren met
de freule uit de stad terug. Telesphoor had zich op
zijne kamer opgesloten en verscheen niet aan het sou-
per. Terstond daarop was een hevig onweder ontstaan ,
dat gedurende den halven nacht woedde, en de bewo-
neressen van de villa belette, om ter rust te gaan.
Dit geschiedde eerst met het aanbreken van den mor-
gen. Toen nu in het huis alles sliep en in de natuur
alles stil was, werd er zacht eene kamerdeur geopend
en er ging een voorzichtige, niet hoorbare schrede de met
tapijten bekleede trap af, de buitendeur werd insgelijks
zonder gedruisch geopend — en Telesphoor stond in
de vrije lucht met zijn koffer op zijne schouders. De
morgenwind bewoog zich over het welriekende jonge
loof der kas^anjeboomen en door de geurige perken van
-ocr page 547-
554
Jasmin en Cytisus over de verfrischte en van voor-
jaarskracht gezwollene aarde — eene nachtegaal zong
het lied der smachtende liefde — een leeuwerik steeg
op en zong het lied van de liefde, die naar den Hemel
streeft. Hij zag en hoorde van dat alles zoo weinig,
als hevond hij zich in Siberië , en richtte zijne schreden,
naar de poort van de plaats. Op de wending van den
laan, die het huis aan zijne blikken ging onttrekken,
bleef hij staan en zag om. Al de vensters waren
stijf gesloten; niemand werd opgewekt, niemand ver-
moedde zijn vlucht. Op het venster van Florestine
bleef zijn oog strak staren; het scheen hem als moest
zij daarvan ontwaken; doch zij ontwaakte niet! Toen
verwijderde hij zich als met een brekend hart en zeide
met een doffe stem: vaarwel, al wat ik bemind heb.
Hij ging voort, opende voorzichtig de poort, opdat de
bel niet al te luid klinken zou, eu sloeg met zijnen
koffer — een lichte last! — den weg naar het sta-
tion van den spoortrein in.
Toen Florestine op het gewone uur haar kamermeisje
schelde, trad deze geheel ontsteld binnen en meldde,
dat mijnheer de doctor des nachts verdwenen was, dat
zijne kamer ledig was, als had er nimmer iemand op
gewoond, en dat er een uur geleden een knaapje ge-
komen was, om den sleutel van de deur te brengen.
„Wie weet welke tijding den doctor tot dit plotseling
vertrek heeft doen besluiten," —zeide Florestine, met
uiterlijke kalmte; maar de gedachte, dat zij hem ver-
dreven had in den wilden onweêrsnacht, verscheurde
haar hart, en toen zij met mevrouw von Strahl alleen
was en deze den sleutel van het raadsel vroeg, ver-
heelde zij haar niets. Voor de eerste maal in haar
leven keurde de tante het gedrag van hare nicht af.
„Wat hinderde u deze stille en achtende liefde ?
-ocr page 548-
555
zij maakte hem gelukkig; gij hadt hem daardoor voor
God en het geloof gewonnen, en wanneer dit eenmaal ge-
schied ware, dan zou hij ze van zelve losgelaten hebben."
„Dat zijn willekeurige veronderstellingen, tante!
zij maakte hem niet gelukkig, want dat wordt men
niet door onvervulbare wenschen — en wanneer ik mij
die had laten welgevallen, dan zou zij hem wellicht
meer tot mij dan tot God getrokken hebben. Doch ik
wil niets weten van eene liefde, waaraan ik niet be-
antwoorden kan."
„Dan dacht de H. Teresia geheel anders dan gij!
zij deed de grootste moeite, om een man door de liefde
voor zich te boeien en hem daardoor van een kwaden
hartstocht af te trekken en tot God te voeren, wat
haar dan ook volkomen gelukte."
„De H. Teresia moet voor hare handelingen instaan,
ik voor de mijne," antwoordde Florestine, bedaard.
„Daar haar dit waagstuk gelukte moet God haar bij-
gestaan hebben. Voor mij echter zijn zulke zaken veel
te verheven. Ik moet er mij toe bepalen, om den zeer
gewonen, gelijken weg te gaan en alles te vermijden,
wat naar bochten gelijkt. Ik kan niet uit liefde tot
God met het gewonde hart van een mensch spelen en
in hem verwachtingen opwekken , die ik, naar ik weet,
niet zal vervullen."
„Nu kruipt hij voort in ellende......naar lichaam
en ziel! en wellicht gaat hij verloren, omdat gij hem
niet naar behooren wist te behandelen.\'\'
„Het kan zijn, dat ik dit niet geweten heb," ant-
woordde Florestine, zachtmoedig: „maar mijn geweten
was mijn richtsnoer, en dat veroordeelt mij niet, hoe-
wel deze loop der zaken mij onbeschrijfelijk veel
leed doet. Heb ik het mis gehad, dan lag dit aan
gebrek aan ondervinding. Liegen kan ik niet."
-ocr page 549-
556
„Het zou geene leugen, maar slechts een welwillende
toegeeflijkheid geweest zijn."
„Neen, tante! in dit geval zou het eene dubbelzin-
nigheid, eene onoprechtheid geweest zijn. Eene liefde
moet men eerlijk aannemen of bepaald weigeren."
„Gij zijt al te eerlijk Flore! men moet de menschen
somtijds door een onschuldig gedrag tot hun geluk
voeren."
„Dat geef ik gaarne toe.....maar het gedrag moet
ook werkelijk onschuldig zijn en niet het gevaar in-
sluiten, dat twee zielen in het verderf kunnen ge-
stort worden."
„Twee zielen in het verderf storten? waarin ziet gij
dat ? ik heb slecht de redding van eene ziel op het oog."
„Zoodra ik niet meer op den rechten weg ben, kan
ik op gevaarlijke zijwegen geraken en mijne ziel, zoo
wel als die van Telesphoor, vreeselijk schaden.".....—
„Maar Flore! welk een denkbeeld!\'\' zoo viel me-
vrouw von Strahl haar in de rede: „zoo iets is waar-
lijk de H. Teresia niet in de gedachte gekomen!"
„Daaruit kunt gij het onderscheid tusschen de hei-
ligen en uwe nietswaardige nicht zeer duidelijk kennen,
tante," zeide Florestine, lieftallig; „zij handelde in een
bedenkelijk geval op eene hoogere ingeving en ik enkel
naar mijn geweten. Gij moogt van een ellendig men-
schenkind niet de handeling van heiligen vergen —
en des te minder, wijl de H. Teresia zelve hare wijze
van doen scherp afkeurt."
„Doch eene zaak is uitgemaakt en wel de hoofdzaak:
Telesphoor is voor het geloof verloren!"
„Neen, tante, dat is volstrekt niet uitgemaakt! dat
neem ik geenszins aan! Bemint hij mij en heeft deze
liefde ten doel, om hem te redden, — nu dan zal zij
hem redden, doch niet op menschelijke wijze. De barm-
-ocr page 550-
557
hartige God zal daarvan gebruik weten te maken.
Met mijn hart kan ik Telesphoor niet redden; wellicht
kan ik het met mijne ziel.\'\'
„Zulk een invloed komt volstrekt niet overeen met
de antecendenten van Telesphoor. De tegenspoed drukt
hem al dieper en dieper neder."
Florestine zweeg. Zij was vast overtuigd, dat zij
gedaan had, wat haar plicht was, en daarom zag zij
over die treurige gevolgen heen eu hoopte, dat Gods
barmhartigheid dien dunnen gouddraad der liefde ge-
bruiken zou, om Telesphoor aan den Hemel te verhinden.
O, mijn God, zuchtte zij, ik wilde zijn leven hier be-
neden verlichten en doen opklaren; hij wees mijn
goeden wil van de hand. Thans, mijn God, wil ik
niets meer dan hem redden voor het eeuwige leven.
Neem Gij thans, O God, mijn goeden wil en het
weinige, wat ik nog opofferen kan, in genade voor
hem aan. Maar hem beminnen.....hem op aardsche
en ïnenschelijke wijze beminnen... . dat kan ik niet —
en kon ik het, dan zou ik het niet willen.
Daags daarna kwam Frans Seraph. Na vijf jaren
zagen deze drie lieden elkander weder. Wat was er
in dio vijf jaren al niet omgegaan? Hoevele zorgen
en gebeden der moeder! hoeveel arbeids, strijd en
zegepraal van den zoon! welk een verwoest leven voor
Florestine! Maar daarom was de vreugde onbeschrij-
felijker, nu zij weder bij elkauder waren met het
vroeger hart, waar wisselingen en veranderingen spoor-
loos overheen gegaan waren. Deze vreugde werd ver-
hoogd, toen Frans Seraph zijn besluit openbaarde, om zich
aan den geestelijken stand te wijden. Op het eerste oogen-
blik verschrikte mevrouw von Strahl, en het deed haar
leed, dat zij haren zoon uit de loopbaan der kunst zag
treden, en alzoo de vrucht verloren ging, waarvoor
-ocr page 551-
558
hij zoo menig jaar gearbeid had; — het deed haar leed,
dat hij afstand doen wilde van een beroemden naam,
van een schitterenden werkkring, een onafhankelijke posi-
tie en een gelukspellende toekomst. Zij vroeg bezorgd :
„Waarom dit plotseling, en krachtig besluit?"
„O, lieve moeder, het is niet plotseling bij mij op-
gekomen ," hernam Trans Seraph, lachend; ..het werkte
in mij van het oogenblik af. dat ik Kronenstein ver-
liet. Onafgebroken hoorde ik eene stem in mij vragen:
is er niets edelers te verrichten dan klei te kneden P —
Doch het lot van Telesphoor hield mij dan weder met
geweld tegen. Kan hij zich zoo bedriegen of liever
zoo in dwaling laten brengen , dan was er zeker voor-
zichtigheid en zelfbeproeving noodig. Ik wilde weten
of ik de wereld met al de schoonheid en de vreugde,
die zij aanbiedt, kon aanzien, zonder naar haar te.
verlangen; of de wil, die tot verloochening aanzet,
sterker is dan de wil, die tot genot en bezit der wereld aan-
spoort. Met dit zeker doel ging ik naar Kome en ik legde
mij te gelijk het offer op, vijfjaren lang van mijn vader-
land en mijne liefde verwijderd te blijven, ten einde
mij inwendig vrij te houden. Met Gods genade heb
ik die beproeving doorstaan en ik ben van plan, om
te Innsbruck de theologie te gaan bestudeeren en mij
onder den clerus van ons dioecees te begeven. Gij ziet
het, lieve moeder, van overijling kan volstrekt geen
sprake zijn en ook niet van onbestendigheid. Het edele
was van kindsbeen af bet voorwerp mijner liefde en
mijn doel. Ik ga nu eene schrede hooger op — tot
het edelste."
Mevrouw von Strahl omarmde baren zoon , sprakeloos
van diepe ontroering, terwijl Florestine vol blijdschap
zeide:
„O, welk een gezegende schrede! dat hij voor u en
-ocr page 552-
559
ons allen heilzaam moge zijn. O, Frans Seraph,uvve
eerste H. Mis zult gij in de parochie-kerk van X.
opdragen, niet waar ?.....maar de tweede zult
gij in onze kapel lezen. Tegen dien tijd zullen met
Gods hulp de zaken op Kronenstein in orde gebracht
zijn..... dan blijven wij daar te zamen evenals in
de dagen onzer jeugd — ofschoon in geheel andere
omstandigheden! doch altijd zoo als God het wil."
Hare stem werd in tranen gesmoord, en geheel uit.
geput liet zij haar hoofd op de borst zinken.
„Groote vreugde kan ik niet verdragen; zij is mij
vreemd geworden," voegde zij er weemoedig bij.
Frans Seraph bevond, dat zij er zorgwekkend uitzag.
Hare oogen waren ook buitengewoon groot en tintelend,
terwijl zij diep in de lange wimpers lagen, hare hou-
ding was zoo mat en haar hoesten zoo beklemd. Hij
uitte dit tegen zijne moeder; doch het ging haar even-
als vele personen, die geliefde zieken verplegen: deels
gewennen zij aan hunnen toestand, deels misleiden zij
zichzelve daarbij. Mevrouw von Strahl antwoordde:
„Ja, zij is nog zeer zwak — maar sterk als een
reusin in vergelijk met den toestand, waarin zij zich
gedurende den geheelen winter bevond. Nu eens scheen
haar lichamelijk dan weder haar verstandelijk leven te
zullen verdwijnen; dat wisselde zoo maanden lang af.
Thans is haar zenuwgestel zeker zeer aangedaan, en
de treurige omstandigheid met Telesphoor heeft haar
aanmerkelijk teruggezet. Zij bevond zich reeds veel
heter. Maar zij is jong.... zij zal herstellen, en ik
stel veel hoop op het gezond verblijf in Gais."
„God geve het," zeide Frans Seraph en hij liet zijn
moeder den toestand van Florestine zeer nauwkeurig
uiteenzetten en alles verhalen wat Telesphoor betrof,
opdat hij in het gesprek elke uitdrukking zou kunnen
-ocr page 553-
560
vermijden, die Florestine bedroeven kou. Zij zelve
sprak met hem zeer eenvoudig over Telesphoor, en
vroeg of men geene poging zou kunnen doen, om te
weten waar hij zich ophield. Frans fcjeraph zeide, dat
men op het pas-bureau in Genf inlichtingen bekomen
kon, en verklaarde, dat hij bereid was die te gaan
inwinnen. Hij stak werkelijk naar Genf over en bracht
als antwoord terug, dat Telesphoor eeneu pas naar
Turin genomen had.
„O , Hemel! hij gaat naar Garribaldi!" zeide mevrouw
vou Slrahl.
„Ik geloof niet, dat hij zich daarvoor physisch
krachtig genoeg gevoelt,\'\' zeide Florestine.
„Juist daarom gaat hij er heen! het leven is hem
een last, hij zoekt het af te schudden \'"
„O, lieve tante, wat doet gij mij een leed!\'\' zeide
de arme Florestine.
„Neen, neen!" riep Frans Seraph, vergoelijkend,
„men moet niet zoo spoedig de uiterste boosheid ver-
onderstellen. Zoolang een zware zieke nog adem haalt,
hopen wij op zijne genezing. Waarom zouden wij zoo
wreed jegens ons zelve zijn en zoo weinig vertrouwen
stellen op de goddelijke barmhartigheid, waarom zouden
wij minder hcop koetteren voor een kranke naar de ziel."
Langzamerhand liet mevrouw von Strahl zich tot
de meening van haren zoon overhalen, zoodat Florestine
den troost had, dit punt tusschen haar en hare tante
vereffend te zien; maar de zorg voor Telesphoor was een
voortdurende smart voor hare ziel, waarom zij onop-
houdelijk tot God klaagde en Hem smeekte, om den
armen verdwaalde te redden. De gedachte dat hare
houding hem tot de uiterste vertwijfeling had gebracht,
hem aan wien zij zooveel dank verschuldigd was, dien
zij door een andere houding wellicht op een beteren
-ocr page 554-
561
weg had kunnen voeren, was somtijds een zoo hevige
marteling voor haar, dat zij voor God weende: laat mij
lijden, laat mij sterven..... maar red zijne ziel!....
ik ben bereid, om mij geheel voor hem op te offeren.....
maar tegen mijn geweten kan ik niet handelen......
onoprecht zijn kan ik niet, ook al stonden er duizend
zielen op het spel.
Frans Seraph verlangde naar het vaderland te gaan,
om zijne verwanten te bezoeken en den engel der op-
standing in de kapel te Kronenstein te plaatsen. Flo-
restine drong er op aan, dat mevrouw von Strahl hem
zou vergezellen.
„Na zulk een lange scheiding moeten moeder en
zoon bij elkander blijven," zeide zij lieftallig.
„En gij?\'* vroeg Frans Seraph, treurig.
„O, ik!.. .. van mij komt er geen sprake!"
„Kom! kom!..... wilt gij niet met ons mede
gaan?\'\'
Hierop werd zij zoo hevig door een zenuwachtige
aandoening overvallen, dat Frans Seraph verschrikt
hare hand greep.
„Gij ziet, hoe zwak ik nog ben," zeide zij vermoeid:
„zwak is mijn hart en zwak is mijn lichaam. De ge-
dachte overstelpt mij, dat ik op Kronenstein niets
vind dan een wijd graf, waarin mijn vader, mijne
moeder en mijn zoontje rusten — dat ik geheel een-
zaam op de wijde wereld ben, —ja zelfs, dat ik zonder
vaderland op de wereld zwerf, want op dit oogenblik
is Kronenstein niet van mij !.... Ik zal moed scheppen,
mij meer en meer aan dat alles gewennen — ik zal
wellicht eenmaal weer tevreden en rustig op Kronen-
stein leven. Maar thans kan ik er niet heengaan.
Die hatelijke schulden moeten eerst geheel voldaan
zijn, want zoolang deze berg op mijn gewonde borst
kuonexStein.                                            30
-ocr page 555-
562
en bloedend hart ligt, kan ik in mijn vaderland noch
vrij adem halen , noch vrij mijn oogen opslaan.\'\'
„Lieve Flore!" viel hij haar smeekend in de rede.
„Dat begrijpt gij niet, Frans Seraph! en gelukkig!"
zeide zij levendig; „gij weet niet wat het zeggen wil,
wanneer men weet, dat op een geliefde herinnering
zulk een onuitgewischte vlek ligt! — Ik ga dus niet
met u mede; maar uwe moeder moet medegaan! zij
moet eene ontspanning nemen na den zwaren winter,
dien zij bij mij heeft doorgebracht. Ik kan thans hare
getrouwe verpleging ontberen..... en voortaan moet
ik op eigen voeten leeren staan," voegde zij er lachend bij.
„Met u is niet te redetwisten, want gij hebt altijd ge-
lijk," hernam Frans Seraph. —
In Juni, toen de zomerhitte aan het Genfermeer
zeer drukkend was, werd de Villa paisible ontruimd,
want de bewoners begaven zich naar den koeleren oever
van het meerder Vierwaldsteden. Van daar ging Frans
Seraph met zijne moeder naar Duitschland, en Florestine
nam haar verblijf in een der daar aanwezige pensions,
gelijk zulks in Zwitserland gebruikelijk is. Nu was
zij voor de eerste maal in haar leven geheel alleen,
zonder bescherming, zonder gezelschap en uitsluitend
onder vreemden. Dat is eene goede leerschool voor
mijne toekomst! zeide zij bij zichzelve; God alleen is
mijne toevlucht en mijn helper.
En Telesphoor — waar was hij ? — Hij was in
Weenen. Hij liet zich tot medearbeider aan een dag-
blad opnemen, dat door zijnen haat tegen de katho-
lieke Kerk berucht is — en in dien geest schreef hij.
Hij haatte de Kerk, wijl Florestine hare getrouwe
dochter was. Vroeger had hij haar gehaat, wijl hij
haar trouwelooze zoon was. Daarop was, gelijk na
eene bedwelming een matte ontnuchtering volgt, de
-ocr page 556-
568
gloed van den haat in de doode asch der onverschilligheid
overgegaan en zijn gestorven hart haatte of beminde
niets meer. Toen echter dit nieuwe gevoel, voor Flo-
restine ontwaakte, toen verhief zich ook weder zij n oude
geweldige hartstocht, en dat wat hem op zijne wijze
niet onverschillig maken kon, maakte hem volkomen
ongelukkig. Zijne afdwalingen ontsproten, gelijk bij
de meeste menschen, niet uit gebrek aan kennis van
de plichten, maar uit gebrek aan den wil om de plichten te
doen, en slechts ten gevolge der zedelij ke zwakheid
verloor hij het helder inzicht en het juiste oordeel.
Maar in zijnen geest, die altijd naar de hoogste denk-
beelden gericht en op het helderste gebied van het ver-
stand te huis was , bleef een voortdurende lichte tegen-
spraak met de theorieën van zijnen haitstocht en slechts
met geweld liet hij zich tot zijnen dienst dwingen.
Deze ongezeglijke geest beloofde eens zijne mede-
werking, toen Telesphoor voor Lisa Rink schrijven
zou. Thans vond die geest het niet logisch, dat de
Kerk gehaat moest worden, wij] een katholieke vrouw
zijne liefde van de hand gewezen had. Doch de woe-
dende haat van zijn hart zou nu evenzeer zijne uit-
drukking vinden, gelijk toen zijne onstuimige liefde —
en zoo greep Telesphoor weder naar hetzelfde middel:
hij schreef des nachts en bij de champagne-flesch. Zijne
artikelen waren in den geest van het blad; opgeblazen,
beleedigend, elke edele overtuiging, en gevolglijk alle
zaken, die het katholiek geloof betreffen, verachtend
en alles verdraaiend, wat met de katholieke Kerk
eenigermate samenhing. Zijne artikelen waren een groot
genot voor de bezoekers der koffiehuizen en een licht
voor den vooruitgang, waaraan alle ontwikkelde lui-
tenants , alle mislukte letterkundigen en advocaten ,
zonder practijk, hun vurigen bijval schonken. Zijne
36*
-ocr page 557-
r>64
artikelen weiden ook gced betaald, zoodat de cham-
pagne-flesch niet ledig werd.
Zoo leefde Telesphoor in Weenen. Aan studiën,
wetenschap en loopbaan dacht hij niet meer. Soms
dacht hij aan iets, dat hij gaarne met gloeiende kolen
uit zijn hart zou gebrand hebben. Hij dacht aan de
schets van Frans Seraph, waarin de rampzalige kin-
deren van den afgrond zich van den gelukzaligen geest
afwenden, die boven hen heen zweeft. —
Zijne familie in X. wist volstrekt niets van hem.
Hij had zijne overigens spaarzame briefwisseling met
Rabener afgebroken, sinds hij zich zijn klein erfdeel
had laten toezenden. Toen mevrouw von Strahl met
Frans Seraph naar Kronenstein kwam, waar de en-
gel der opstanding zou geplaatst worden , ijlden de zus-
ters van Telesphoor tot haar, om iets te vernemen
omtrent haren broeder. Mevrouw von Strahl kon
slechts zeggen, dat hij zich bij den dood van Oswald
en daarna met opofferende genegenheid aan Florestine
gewijd had; dat hij na hare genezing, zoo plotseling
mogelijk, spoorloos verdwenen was; want de onderzoe-
kingen hadden geen andere opheldering gegeven, dan
dat hij zich naar Italië begeven had.
De zusters spraken onder elkander over zijn treurig lot.
„Zonder geloof dwaalt hij nu in de booze wereld
rond!" zuchtte Afra.
„ Zonder doel, zonder werkkring moet bij op dwaal-
wegen geraken," zeide mevrouw Hellmut.
„Zonder geld moet hij in elk geval honger lijden!"
riep Agatha: „zijn studentenleven is met zijn vaderlijk
erfdeel ten einde gebracht; — zijn zwervelingsleven zal
weldra het weinige geld van onze goede moeder ver-
kwist hebben."
„De gravin kan voor hem zorgen ,\'\' merkte Francisea
-ocr page 558-
565
op; „dat is toch al het minste, wa\' zij doen kan,
wijl hij zich geheel aan haar gewijd heeft."
„Zij zal ongetwijfeld doen, wat betamelijk is," zeide
mevrouw Hdlmut: „doch levenslang voor Teles te
zorgen — die verplichting heeft zij niet.\'\'
„Zij zou het ook niet kunnen , de goede gravin , daar
zij zich nog menig jaar met een beperkte rente behelpen
moet," voegde Agatha er bij.
„Ja, die mannen," riep Francisca verbitterd, „het
zijn monsters — dat beweer ik! Die Teles, geheel
X. staart hem aan als een wonder van wakkerheid en
deugd, twintig jaren lang. Daarop vergist zij zich
in eene comediante en in verschillende andere vrou-
wen — en wordt een erkende vagebond! Wellicht
heeft hij zich ook in de gravin vergist.....die ijdel-
heid laat hij zich wel aanzien. Die graaf von Lauingen —
ook een monster, een verkwister, een speler, brengt
zijne vrouw tot den bedelstaf en op den rand van het
graf, en strekt ten voorbeeld! Waar zijn zij toch, die
niet ten voorbeeld en tot een spiegel voor de deugd zijn I"
„Dit zijn zeker twee treurige gevallen," zeide de
zachtmoedige vrouw van doctor Hellmut, „maar er zijn
ook zeer brave mannen."
„Gelijk bij voorbeeld de zoon van den majoor,"
voegde Agatha er bij; „men zegt, dat hij gaeste
lijke wil worden."
„Mijnheer von Strahl!.... dat belangrijk jongmensch,
met zijne schoone, heldere kunstenaarsoogen — gees-
telijke!" zeide Francisca, stom van verbazing; „nu dat
gaat toch alle begrip te boven! wie zou in zijn edel
hoofd deze bekrompenheid gezocht hebben! maar het
is nu eenmaal zoo, het mannelijk geslacht wordt in
twee classen verdeeld: in die der monsters en in die
der domoors."
-ocr page 559-
566
De zusters waren aan haar character gewoon en
lieten haar praten, deels omdat zij haar als onverbe-
terlijk beschouwden, deels omdat zij medelijden met
haar hadden, want Francisca leefde in een zeer onge-
lukkigen echt, waardoor haar gemoed meer en meer
verbitterd werd, en wat voor geheel X. volstrekt geen
geheim was. Toen de zusters elkander verlaten hadden,
zeide Afra tot Agatha:
„Is het toch werkelijk waar, dat Rabener de vrouw
van den burgemeester naar America vergezellen zal!"
„God geve, dat het niet gebeurt!" hernam Agatha;
„wij hebben in onze familie ergernis genoeg in Teles!"
„Die arme Francisca!" zuchtte Afra.
„Zij heeft zich haar ongeluk zelve berokkend," zeide
Agatha.-------
De vrouw van den burgemeester, in eene zwarte
moiré antique japon gekleed, ofschoon het diep in den zomer
om tien uren in den voormiddag was, stormde als eene
onweerswolk den winkel in, waar haar vreedzame echt-
genoot bezig was en juist de voortreffelijke qualiteit
van zijnen honig en de buitengewoon lagen prijs aan
eenige klanten aanbeval. Met volkomen achteloosheid
voor deze schepselen , die voor den koopman zoo belang-
rijk zijn, keerde zij bij den drempel van de deur terug
en riep op hoogen toon:
„Man!"
Zonder zijn antwoord af te wachten verdween zij.
Hij had evenwel gezegd: „dadelijk, vrouw, dadelijk!"
Intusschen hielp hij nog verscheidene klanten, alvorens
hij bij zijne gade verscheen. Morrend als naar ge-
woonte, wanneer hij wegens eene samenspraak met haar
zijn winkel verlaten moest, bleef hij voor haar staan
en vroeg kortaf:
„Wat is er voor nieuws,"
-ocr page 560-
567
„Niets nieuws," antwoordde zij, met een trotsch voor-
komen : „ik wil u slechts mijn weloverwogen en onwrik-
baar besluit mededeelen. Weigert gij nog altijd om
naar New-York te gaan teneinde de nalatenschap van
mijn broeder te ontvangen ?"
„Het ontvangen der nalatenschap, vrouw, weiger ik
volstrekt niet; maar de reis weiger ik bepaald, want
zij is onnoodig. Vincentius Guldman is overleden,
zijne.vrouw is overleden, en zijn zoontje is overleden.
De cholera heeft ze allen op één dag naar het graf
gevoerd. Uwe zuster is ook naar de eeuwigheid; gij
zijt dus ontegenzeglijk de eenige erfgename. Daar-
voor is geen bezwaar en geene moeielijkheid. Het ge-
recht zal de zaak wel in orde brengen, waarom zou
ik mijn ambt en mijne zaak in de steek laten en op
zee mijn leven wagen? Neen, vrouw, dat doe ik
volstrekt niet."
„Dan zal ik het doen! ik wil de helft van de nala-
tenschap niet in de handen van de advocaten van New-
York laten, die haar reeds een jaar onder de vingers
hebben. Treedt de zuster van Vincentius Guldman op ,
dan gevoelen zij eerbied, wijl zij bemerken, dat men
hen op de vingers ziet en niet genegen is, om zich
over het oor te laten hakken."
„Gij zijt gek geworden, vrouw! gij kent geen woord
Engelsch!"
„Daarom zal ik Jenny medenemen."
„Mijne Jenny medenemen?.... het wordt al doller!\'\'
„Ik denk, dat Jenny daar een goed huwelijk doen
zal.".....—
„Vrouw, houd op! het wordt mij nu al te dol!
Als een Americaner onze Jenny huwen wil, laat hij
dan hier komen, om haar te halen, maar mijne dochter
overzenden als waren, waarvoor men een kooper zoekt —
-ocr page 561-
568
dat doe ik volstrekt niet..... en ik vind uw plan
hoogst bespottelijk, wijl gij geene vrouw zijt, die een
gewichtige zaak weet te regelen."
„Natuurlijk zal ik een wakker man met kennis van
zaken aan mijne zijde moeten hebben, die mij met raad
en daad bijstaan kan en daarom heb ik doctor Kabener
uitgenoodigd, om mij te vergezellen — en hij bewilligt
er in."
„Ik bewillig daarin echter niet!" riep de burgemeester,
met een donderde stem, zooals zijne vrouw die nog
nimmer gehoord had: „gaat gij met hem naar America,
dan kunt gij daar blijven! mijn huis betreedt gij niet
weder! zulk een schandaal duld ik in X. niet."
„Dan kom ik als millionnaire terug,\'\' hernam zij
koel, „ik koop het slot Kronenstein, dat weldra in
veiling komt, ga naar bals en feesten, en dan zie ik
geheel X. op de knieën naar den slotberg kruipen,—
en gij kruipt voor aan."
„Te drommel, neen! ik kruip niet voor u!" riep hij
en sloeg met de vuist op de tafel, dat de ramen dreunden.
„Gedraag u fatsoenlijk! de menschen in den winkel
hooren uw bespottelijk opstuiven. En verneem mijn
laatste woord: of gij gaat naar America, of ik."
„Ik niet!" riep hij woedend, „en aan u verbied ik
die reis."
Zij lachte minachtend en begaf zich zwijgend naar
een ander vertrek, terwijl haar man naar den winkel
schoot en vergeefsche moeite deed, om met de gewone
bedaardheid zijne klanten te bedienen.
Maar de vrouw had in huis den boventoon en
had de hoop weldra millionnaire te zijn. Spoedig sprak
geheel X. er van, dat zij mei hare dochter onder ge-
leide van Rabener naar New-York reizen zou, om de
nalatenschap te ontvangen, Sommige noemden dit eenen
-ocr page 562-
569
plicht, dien zij aan hare zeven kinderen verschuldigd
was; anderen noemde het eene publieke ergernis. Onbe-
schrijfelijk zijn de tooneelen, die in het huis van Rabener
voorkwamen. Zij waren zoo als men die van een ge-
wetenloozen man en van eene vrouw, zonder zelfbe-
heersching, verwachten kan, en zij brachten geene de
minste verandering in de zaak. De zusters van Fran-
cisca en hare mannen mengden zich in de zaak niet,
doch trachtten Francisca tot kalmte te brengen, die in
het water springen, haar huis verlaten, de wijde wereld
ingaan en meer dergelijks doen wilde, en zij was ook
werkelijk in zulk eene vertwijfeling en drift, dat men
zoo een dolzinnigen stap wel van haar verwachten
kon Doctor Hellmut had Rabener gemoedelijk gevraagd,
of het waar was, dat hij naar New-York reizen zou —
en wat hij dan als arts der gemeente met zijne patiënten
zou aanvangen, Rabener antwoordde even hoffelijk,
dat hij voor zes maanden verlof genomen en voor een
plaatsvervanger gezorgd had, teneinde deze hoogst be-
langrijke reis te kunnen maken , die met betrekking tot
de wetenschap een onschatbare waarde voor hem had,
daar de Americaansche artsen uitmuntten in hun vak
en de uitvinders waren van geheel nieuwe behandelin-
gen van verscheidene ziekten, gelijk ook de aanwending
van het chloroform eene Americaansche vinding was. —
En zoo sprak hij gedurende een quartier over de meest
bekende en oppervlakkigste zaken, maar zoo aanhou-
dend onderrichtend en zoo bevallig, dat doctor Hellmut
inzag, dat Rabener besloten had, om de zaak op dat
spoor te houden.
Toen Francisca voor het uiterlijke tot bedaren geko-
men was, begaf zij zich naar de vrouw van den
burgemeester, die juist met zeer veel welgevallen twaalf
japonnen van moiré aniique beschouwde, welke op de
-ocr page 563-
570
stoelen en de tafels van hare kamer uitgespreid
lagen.
„Zoo, lieve Francisca!\'\' zeide zij minzaam; „ziet
men u eindelijk toch eens? Hoe hevallen u deze japon-
nen ? zij zijn zoo even uit de residentie aangekomen.....
zes voor mij en zes voor Jenny, allen van moiré antique.
Gij weet dat is de stof voor aanzienlijke dames en men
moet zich in America toch fatsoenlijk voordoen."
„Behoort het tot de fatsoenlijkheid, dat gij u door
mijn man naar America laat vergezellen?" zeide Fran-
cisca scherp, terwijl zij zich een plaats gereed maakte
op de sopha door een paar japonnen op zijde te leggen.
„In America zou het zeer in het oog loopen, wan-
neer twee dames alleen reisden," zeide de vrouw van
den burgemeester, die stilzwijgend verstoord was over
de zorgelooze behandeling der japonnen.
„Dat kan voor Americaansche dames gelden," zeide
Francisca; „vreemden behoeven zulke gewoonten niet
in acht te nemen, en ik moet u eenvoudig zeggen, dat
ik uwen inval fabelachtig vind! .... om namelijk een
huwelijk en een geheel huisgezin in wanorde te brengen ,
ten einde u een reisgezel te verschaffen."
„Wegens mijne zwakke gezondheid wist ik niemand,
die geschikter voor mij was, dan doctor Eabener."
„Hebt gij werkelijk eene zwakke gezondheid, zoo
begeef u niet op reis."
„En laten de nalatenschap er bij inschieten — niet
waar? neen! zulk eene ra venmoeder ben ik niet! ik
wil mijn miljoentje hebben ! . . . . eerstens voor mij en
vervolgens voor mijne kinderen !"
„Waarom gaat gij niet met uw eigen man — of hij alleen?"
„Hij alleen ? .... wat zou hij een ellendige rol in
New-York spelen! Hij en ik..... dat gaat niet,
men kan niet huis en have en zeven kinderen zonder
-ocr page 564-
571
toezicht achterlaten. Overigens zie ik niet in, waarom
gij daarover uwe ontevredenheid te kennen geeft! ik
heh aan Eahener mijn voorstel gedaan en hem een
honorarium voor zes maanden aangehoden, dat zijne
practijk hem hier in geen zes jaren oplevert. Hij heeft
het aangenomen; en hij zal er met u over gesproken
hehhen. Duizend pond sterlings benevens een geheel
vrije reis en vrij verblijf in America zal toch wel zeer
aannemelijk zijn."
„In uw gezelschap — neen!" zoo stoof Francisca
op; „ik vind deze geheele geschiedenis zoo gemeen,
zoo onwaardig, dat uw man en mijn man wel zijn
moeten, wat zij zijn, om met zoo iets in te stemmen.\'\'
„Mijn man is burgemeester van X. en ik verzoek u
mij elke beleediging van zijn eerbiedwaardigen persoon
te sparen," hernam zij koel, „wat gij over uw
man denkt, dat laat ik aan u over! ik blijf hem
achten, dat heb ik altijd gedaan. Als gij echter bij
mij gekomen zijt, om mij onaangenaamheden te zeggen ,
dan noodzaakt gij mij u te behandelen, gelijk gij ver-
dient."
Bij deze woorden begaf zij zich naar hare slaapkamer,
sloot de deur achter zich en liet Francisca tusschen
de twaalf japonnen van moiré antique zitten. In vree-
selij ken en teugelloozen toorn sprong Francisca op en
stormde de trappen af naar den winkel. Daar bevond
zich de burgemeester aan zijne vreedzame bezigheden.
Zij ging vlak voor hem staan, legde beide handen op
zijne schouders en blies hem in het oor:
„Uwe vrouw is een monster!"
Daarop ijlde zij weg. De menschen, die in den
winkel waren, keken haar na; eenige schudden het
hoofd, andere waren verstomd van schrik, terwijl de
burgemeester geheel verbaasd zeide:
-ocr page 565-
572
„God beware ons! wat is dat voor eene wilde kat!"
Op straat kwam Francisca tot zichzelve en lang-
zaam zette zij haren weg naar huis voort, dat haar
zoolang het van Webler was, zoo begeerlijk en thans
als eene afschuwelijke gevangenis voorkwam. Zij ging
door de straat, waarin haar ouderlijk huis stond. De
oude houthandelaar Kühn had dit benevens de zaak
na den dood van haren vader gekocht, en aan zijn
zoon George geschonken, toen deze voor een paar
jaren geleden huwde. Wat dus de oude Hertog, hoewel
onder andere omstandigheden zoo vurig gewenscht had,
was geschied: George Kühn woonde in zijn huis en
dreef dezelfde zaak. George was niet meer de onhandige
jongeling, die hij vroeger onder het streng toezicht van
zijn vader was, en wiens aanzoek Francisca toenmaals
zoo beleedigend van de hand wees. De zelfstandigheid
had hem rijp doen worden, en hij werd algemeen ge-
acht als een uiterst rechtschapen man , met kennis van
zijne zaak, en als vroom en braaf van leven. Toen
Francisca het huis voorbij ging, zag zij naar het raam,
waar eens hare naaitafel stond, waaraan zij zoo mis-
moedig arbeidde en zulke phantastische droomen over
de toekomst pleegde te verzinnen. Thans zat vrouw
Kühn aan dat raam met een kind op haren schoot —
en haar man stond naast haar en speelde met het jui-
chend wicht, en het gelaat der ouders zag er zoo ver-
genoegd uit, als had de goede God al hunne wenschen
vervuld. — In het midden van de kamer stond de ge-
dekte tafel; in het raam bloeiden anjeliers en nagel-
bloemen ; het raam van de groep was als in vroegere
dagen; maar de groep zelve was zoo geheel anders,
dat de gedachte als een zwaard door het hart van Fran-
cisca ging: hier zou ook uw geluk geweest zijn. Doch
zij wist niet gelukkig te zijn in de betrekkingen, die
-ocr page 566-
573
haar waren aangewezen, zij had iets bijzonders, iets
buitengewoons willen bezitten en in plaats van dat te
vinden, vond zij slechts een ongelukkigen echt. Zij
ijlde voorbij en betrad, in tranen badende, den drempel
van haar huis.
Veertien dagen later vertrok de vrouw van den
burgemeester met hare dochter, onder geleide van Ra-
bener naar New-York. Zij gingen over Parijs en Londen.
-ocr page 567-
MAGNIFICAT. (*)
Een kleine streek bij Bozen met name Gries deelt
met Meran den roem van een zacht climaat. Wijl
echter Gries zeer klein is en weinig huizen telt, die
geschikt zijn, om vreemdelingen op te nemen, zoo gaat
het grootste gedeelte van de wintergasten naar Meran,
en dit was de rede, waarom Florestine in Gries bleef,
toen zij in September uit Zwitserland naar Tyrol
kwam. Buiten het gehucht staan een paar huizen met
een heerlijk uitzicht op het rijke en uitgestrekte dal,
dat door bergen omringd is; het is aan de zuidzijde
open en de Etsch loopt er door naar Lombardije.
Florestine wilde bij -voorkeur een kleine woning in de
plaats zelve nemen, vlak bij de kerk der Benedictijnen,
die vóór eenentwintig jaren door de aan de Kerk
zoo vijandige partij der radicalen uit het klooster
Muri in Zwitserland verdreven, hier eene toevlucht
vonden en het gynasium bestuurden. Florestine had
op hare reis door Zwitserland ook de H. Moeder Gods in
haar kluizenaarsleven bezocht en daar van een Benedic-
tijner aan bevelingsbrieven aan zijne ordebroeders in
(*) Aanhef van den lofzang der H. Maagd: Mijne ziel ver-
heft den Heer — enz.
-ocr page 568-
575
Gries ontvangen. Het was haar een troost, om onder
de hoede dier kloosterlingen haar kleine, armoedige tent
op te slaan , zij was alleen. Mevrouw von Strahl bleef
dezen winter bij hare zuster, de gravin van Franken-
hausen, die ernstig ziek geworden was, hetgeen haren
man een vreeselijke last scheen, wijl hij ondanks zijn
hoogen ouderdom wakker en helder van geest zijnde,
altijd iemand bij zich wilde hebben, met wien hij zich
onderhouden kon. Mevrouw von Strahl bleef gaarne
bij hare zuster. Zij had nimmer een ander leven ge-
kend en gezocht, dan de huiselijkheid in haar vader-
land, en slechts de groote liefde voor Florestine had
haar bewogen, om naar Zwitserland te gaan, toen von
Lauingen, bezorgd voor de gezondheid zijner echtge-
noote, haar uitnoodigde, om de Villa paisible met hen
te deelen. Deze liefde zou haar ook overgehaald heb-
ben , om naar Tyrol te gaan, zoo niet Frankenhausen haar
in beslag genomen, en Florestine niet te gelijker tijd
geschreven had, dat zij geene bijzondere verpleging
meer behoefde, maar alleen zachte luchtgesteldheid,
rust en stilte, en dat zij zelfs in geval van ziekte ver-
zorgd was, wijl zij dan eene kloosterzuster tot hare be-
schikking had. Dit stelde mevrouw von Strahl vol-
komen gerust. Frans Seraph kwam van Insbruck,
voor dat de collegiën van het winterhalfjaar aangevan-
gen werden, Florestine een paar dagen bezoeken. Zij
was zeer verheugd, dat zij hem zag, zij was opgeruimd,
liefderijk en klaagde over niets; doch hij kon de ge-
dachte niet van zich verwijderen, dat zij in een weg-
kwijnenden toestand verkeerde. Hoe uitgeteerd was
hare hand, hoe verbleekt was hare kleur, hoe kort-
ademig hare borst, hoe mat was hare houding, hoe
langzaam hare gang! Hij vroeg haren arts, wat dat
toch wel voor eene ziekte was. De arts antwoordde,
-ocr page 569-
576
dat hij de gravin slechts veertien dagen kende; het
scheen een zenuwziekte te zijn, waar al de overige
organen onder leden.
„Alzoo een algeheele disorganisatie, .... hoewel nog
pas in den aanvang?" vroeg Frans Seraph, bevend.
„Dat willen wij niet hopen! ik vertrouw veeleer, dat
een zen uw verzwakking te voorkomen is," zeide de arts.
Frans Seraph begreep genoeg.
„Hoe gevoelt gij u toch eigenlijk, lieve Flore?" vroeg
hij eens, toen zij geheel uitgeput scheen.
„In Gods hand," antwoordde zij vriendelijk.
„Gij ontwijkt mijne vraag," zeide hij , treurig.
„Volstrekt niet!" antwoordde zij, opgeruimd; „in Gods
hand — dat is de hoofdzaak! al het overige behoort
tot de bijzaken."
„Ik zou toch ook gaarne de bijzaken weten! het ge-
ringste, wat onze vrienden betreft, wekt onze belang-
stelling !"
„Wilt gij het weten, Frans Seraph?.....welaan,
u kan ik het zeggen, ik ben van den vreeselijken slag,
dien de dood van Oswald mij toegebracht heeft, nimmer
geheel genezen, en thans heb ik een natuurlijk gevoel
als gaat het leven mij langzaam aan verlaten, als ver-
mag ik heden niet meer, waar ik gisteren toe in staat
was; en wijl dit gevoel van het uitstervend leven pijn-
lijk is, maar wellicht eene vergissing zijn kan, die
haren grond heeft in eene zenuwziekte; zoo zeg ik naar
alle waarheid, dat ik mij in de hand van God gevoel."
„Bidt gij God om uwe genezing, Flore?\'\'
„Neen, neen."
„O, dat moet gij doen, Flore! Gij moet weder tot
vreugde en troost voor ons allen leven. Thans hebben
wij slechts angst en zorgen voor u."
„Vergeef mij I" zeide zij zacht.
-ocr page 570-
577
„Ja, wanneer gij u beteren wilt!\'\' zeide hij, vol
smart en teederheid: „in het volgend voorjaar zullen
de zaken op Kronenstein weder in de vroegere orde
hersteld zijn. Dan moet gij frisch en gezond der-
waarts terugkeeren, en uw nieuw, heilig en schoon
leven daar voortzetten. Gij waart op Kronenstein
een vrolijk kind, eene lieftallige maagd, gade en
moeder, met al de vreugden en smarten , welke met dien
staat verbonden zijn; thans moet gij daar het godge-
vallige leven eener weduwe leiden, een offerleven aan
gebed en werken van barmhartigheid gewijd. En na
weinige jaren , wanneer God mij de genade schenkt,
om mij aan het altaar toe te laten — dan kom ook
ik naar Kronenstein en dan zullen wij daar dit leven
met ons tweeën voeren — tot dat eens mijn engel
der opstanding ook aan ons graf de wacht houdt."
„O, ja! dat zou heerlijk zijn, Frans Seraph! maar
ik zeg niets anders dan: Gods wil geschiedde iu alles!"
Toen hij afscheid van haar nam, om naar Insbruck
terug te keeren, vroeg zij:
„Hebt gij in X. volstrekt niets van den ongeluk-
kigen Telesphoor vernomen\':\'\'\'
„Geen woord."
„Ik smeek u, doe voor hem eene bedevaart naar
de H. Moeder Gods van Absam. Zulks heb ik ook
voor hem gedaan bij de H. Moeder Gods in haar kluis ;
maar uw gebed zal den goeden God welgevalliger zijn."
„Wanneer ik naar Absam ga, Flore, dan zal ik
het allereerst en hoofdzakelijk doen, om voor u de
gezondheid af te bidden."
„Daarin handelt gij zeer verkeerd , Frans Seraph !
eene kranke ziel verdient meer belangstelling , dan
een krank lichaam. Het lichaam behoort tot den tijd,
en de ziel behoort tot de eeuwigheid. Maar ik bedank
KRONKNSTKIN.                                                                37
-ocr page 571-
57b
u uit den grond van mijn hart, getrouwe ziel!" voegde
zij er liefderijk bij.
Zoo scheidden zij van elkander. — —
Het was een langdurige , eenzame en strenge winter,
want, zooals Florestine zeide, het leven verdween
meer en meer, zoodat hetgeen haar van het leven nog
restte slechts foltering voor haar was, want het be-
lette haar te sterven. Zij hield het bed niet; zij stond
op, ging naar de H. Mis, maar altijd zoo, dat zij met
de uiterste inspanning hare moedeloosheid bestrijden
moest. Lezen kon zij schier in het geheel niet,
spreken weinig; hare brieven dicteerde zij aan hare
freule; van handarbeid kon geen sprake zijn. In dezen
toestand bracht de levendige en werkzame Florestine
hare dagen door, — maar te gelijk in vreedzame ver-
eeniging niet God, aan wien z^j al haar lijden be-
reidwillig opofferde. Haar arts, haar biechtvader en
sommige kloosterzusters bezochten haar dikwerf. De
laatsten hadden niet zelden kleine aangelegenheden: zij
verzochten om aalmoezen voor arme en zieken, of
kwamen de eene of andere behoeftige ziel in het ge-
bed aanbevelen — en het was altijd de hartelijkste
vreugde van Florestine, om den wensch dier zusters te
vervullen.
Bij het einde van den vastentijd kwam op zekeren
dag zuster Coeleste nit het groote gasthuis te Bozen
naar Florestine en zeide:
„Genadige gravin, gij hebt immer een ontfermend
hart, dat groot medelijden heeft met arme zondaren.
Ach bid toch, dat een doodelijke zieke, die sterven
moet, niet sterft zonder zich met God te hebben ver-
zoend. Hij weigert zulks standvastig en hij heeft toch
de eene bloedspuwing na de andere."
„Is er nog geen geestelijke bij hem, zuster?"
-ocr page 572-
579
„Gisteren middag werd hij bij ons in huis gedragen.
Een Italiaansche heer vergezelde hem, die echter zijne
reis naar Roveredo voortzetten moest. Zij kwamen
beiden uit Weenen , waar de zieke reeds twee malen
een ergen stoot gehad heeft en toch zijne zwakke ge-
gezondheid vreeselijk veronachtzaamde — gelijk zijn
gezel verzekerde. Wij geloofden allen, dat hij op zijn
laatste sponde lag , en ik haalde ijlings den huiskapelaan.
Nauwelijks had deze een paar woorden gesproken ,
of de zieke sloeg de oogen op en zeide, dat hij geen
geestelijke noodig had. Wij hielden hem alzoo voor
een Luthersche ; maar de Italiaansche heer zeide , dat
hij Katholiek, een Duitscher van geboorte was en Hertog
heette , doch dat hij in Weenen het Catholicisme wel-
licht eenigszins verlaten had. Zoo staan de zaken nog,
genadige gravin. De Italiaansche heer is vertrokken ,
en de zieke kan elk oogenblik zijn doodstrijd beginnen."
„Goed, zuster Coele&te, ik zal voor de ongelukkige
bidden en mijn biechtvader smeekeu, dat hij zijn krachtig
gebed voor hem opoffert.\'\'
Zuster Coeleste ging haastig en getroost weg, en
Florestine liet, onbeschrijfelijk getroffen, den Benedic-
tijner pater, dien zij al haar vertrouwen schonk, bij
zich verzoeken. Hij kwam en verheugde zich, dat hij
haar zoo opgewekt vond.
„Ja," zeide zij , „mijne zorg geldt meer dan één leven,
mijn pater! hoor mij geduldig aan, als het u belieft.
Ik had een voortreffelijken vader. Hij liet mij een heerlijk
erfgoed na, en het kostbaarste stuk van dat erfgoed
was de liefde tot de zielen. Hij zeide mij niet, dat ik
de zielen beminnen moet, maar gedroeg zich zoo, dat
ik aan zijne zijde langzamerhand de liefde tot de
zielen inademde en niets zoo vurig verlangde dan
dat alle mer.schen in de genade Gods leven en sterven
37*
-ocr page 573-
580
zouden. Ik wenschte zulks natuurlijk het vurigst
voor de mijnen, voor verwanten en vrienden, en reeds
als kind was het mij een allervreeselijkste gedachte,
dat iemand van ons zich voor eeuwig van God zou
kunnen scheiden — want ik heh mij met mijne liefde
nimmer op iets anders toegelegd dan op den Hemel.
Wat ik voor mijn man geleden heb, zeide ik u reeds,
voor zoover het mogelijk is om uitdrukkingen te vinden
voor zulk een onbeschrijfelijke smart. Ik geloof dat
het menschelijk hart voor die smart niet geschapen is.
Het kan wellicht alle andere smart in der. volsten zin
en in de volste mate verdragen , maar de smart te be-
leven en te overleven, dat eene ziel zich voor eeuwig
van God scheidt — dat is eene smart, die niet tot de
aarde behoort. Ik hoop vast, dat Gods barmhartigheid
mij deze smart, met betrekking tot de geliefde ziel van
mijn echtgenoot, gespaard heeft. Doch thans, eerw. pater,
is er eene ziel, die ver, onafzienbaar ver van haren
weg en van haar doel is afgedwaald en zich ten laatste
in hare verwarring aan mij gehecht heeft.... met eene
liefde, waaraan ik niet kan beantwoorden. Maar ik
heb de innigste en levendigste belangstelling voor dien
man, die bij mijn vader als kind in huis was, en
wiens geheele jeugd met de mijne samenhangt. Na-
dat wij beiden de wereld ingegaan waren, was ik
buitengewoon gelukkig. In mij en om mij heen lachte
mij alles toe. Doch daarop, alvorens ik den tijd had ,
om den lieven God te vergeten en van mijn geluk
verzadigd te worden — gelijk den armen gelukkige
in de wereld zoo licht overkomt — kwam de genade
van groote smarten mij bezoeken en zij is tot op dit
oogenblik niet van mij geweken. Dat hield mijne
ziel in een heilzame tucht. Doch hem trof weldra
een zwaar ongeluk en reeds op dien tijd trachtte ik
-ocr page 574-
581
meermalen hem daaruit te redden, maar God schonk
mij deze genade niet. Anderhalf jaar geleden kwam
hij naar het G-enfer meer, toen wij daar woonden.
Hij was zoo somber, zoo bitter, zoo treurig en zoo
rusteloos als een mensch zijn moet, die zijn geloof
verloren heeft. Die in het ongeloof opgroeit en
daarin voortleeft, kent zijne ellende niet, omdat zijne
hoogere, bovennatuurlijke hoedanigheden niet ontwik-
keld zijn. Hij kan wellicht geheel te goeder trouw
denken, dat het laagste het grootste goed is; —
wellicht zeg ik. Want ik weet niet of de ziel , de
onsterfelijke ziel, daarmede instemt zonder zich nu en
dan te verzetten ! — Doch dit is voor het oogenblik
de vraag niet! — Deze persoon, pater, heeft het
bezielend geloof zijner jeugd rampzalig verloren, en
zijne ziel werd in vertwijfeling dit schrikwekkend
verlies gewaar. — Bij den dood van mijn echtgenoot en
gedurende mijne treurige ziekte heeft hij eene opof-
fering aan den dag gelegd , waarvoor ik hem immer
zal verplicht blijven; daar hij zich echter zoo edel-
moedig jegens mij gedroeg, daar hij zoo veel medelijden
met mij had, zonder dat zulks uit liefde tot God voort-
sproot; zoo bemerkte ik tot mijn groote spijt, dat hij
door een natuurlijke liefde gedreven werd , die ik van
de hand wijzen moest. Maar, goede pater, eene zaak
staat bij mij vast: met het hart kon ik hem niet be-
minnen; dat zou hem geen voordeel gedaan en mij
schade gebracht hebben. Doch met mijne ziel wilde
ik hem beminnen, dat alleen kon voor ons beiden
heilzaam zijn. En gelijk ik eens voor mijn man
mijn geheele geluk opgeofferd heb, opdat hij tot aan-
schouwing Gods zou geraken; zoo ook offer ik voor
dezen ongelukkige alles op , wat ik nog kan — mijn
arm leven , opdat hij niet voor het eeuwig leven ver-
-ocr page 575-
5X2
loren ga. Thans is het beslissend oogenblik gekomen :
stervend ligt hij in het gasthuis te Bozen. Hij ver-
moedt niet, dat ik in zijne nabijheid ben. Ik smeek
u, terstond naar hem te gaan , om hem de II. Sacra-
menten toe te dienen, welke hij tot heden geweigerd heeft.
Maar wij willen op Hem vertrouwen, die voor ons
arme zondaars aan het kruis gestorven is en ons allen
zalig maken wil; Hij zal u bijstaan. Laat u door
zuster Coeleste naar den zieke uit Weenen voeren. God
zij met u, eerw. pater.\'\'
„Ik wil met liefde trachten, om toegang bij hem te
vinden ," hernam pater Burkhard; „maar dit hangt
zoozeer af van de genade, dat God alles doen moet."
„Dat weet ik, pater! God moet alles doen.....en
juist, omdat God het wil, moet Hij ook zijne werk-
tuigen in ons vinden. O! ik bid u, ga eer het te
laat is! De eeuwige liefde heeft ons allen het recht
op den Hemel geschonken ; wij zullen er naar dingen,
wij zullen er naar helpen dingen door de liefde ! O,
help gij hem.....help gij mij !"
„Zou ik uwen naam noemen, ingeval ik daardoor
toegang bij hem verkrijgen kon ?"
„Des noods, ja! maar wellicht zal zulks hem op-
wekken. Spreek hem eerst van „Beatrix," deze naam
zal hem terstond meer in een ordelijken gedachtengang
brengen."
Pater Burkhard ging naar het gasthuis, een schoon
gebouw , dat buiten de stad Bozen geheel afgescheiden
en aangenaam gelegen is. Hij liet zich naar die af-
deeling der zieken brengen, welke zuster Coeleste ver-
zorgde en verzocht haar, om hem naar den zieke uit
Weenen te brengen.
„Het is hoog tijd!" fluisterde zij: „de docter ge-
looft , dat hij den dag van morgen niet zal beleven,\'\'
-ocr page 576-
583
„Bid, goede zuster, opdat mijne poging niet te ver-
geefsch zij,\'\' zeide pater Burkhard, terwijl hij zacht de
aangewezen deur opende.
Toen hij het bed van den zieke naderde, dacht hij,
dat hij een lijk zag, zoozeer was zijn aangezicht reeds
in de schaduw gehuld , die de dood van zich werpt.
Maar Telesphoor sloeg de oogen open — en in deze
groote , donkere oogen was leven, bewustzijn en helder-
heid. Alvorens er eenige tegenspraak zijn kon , zeide
pater Burkhard :
„Het is mij opgedragen u te bezoeken, mijnheer.
Beatrix zendt mij."
„Gij zijt mij welkom !" zeide Telesphoor op schorren
toon , maar met een rustigen blik.
„Gij weet, waarom ik tot u gezonden ben."
„Ja!...... om mij uit de hel te redden! ik wensch
te biechten." —
Met groote kalmte en bedachtzaamheid, hoewel
soms door zwakheid onderbroken, sprak Telesphoor
zijne biecht en met eene uitdrukking van onbeschrij-
felijke voldoening ontving hij van den priester de
absolutie.
„O! welk een balsem is dat op mijne brandende
en prikkelende wonden........ o! bloed van mijn
Verlosser!" zuchtte Telesphoor, vol zalige blijdschap.
Daarop ontving hij de H. Teerspijze met diepe en
nederige godsvrucht en toen alles volbracht was,
waardoor de Kerk hare kinderen bij hun verscheiden
troost en verlicht, zeide Telesphoor:
„Thans pater, zeg haar mijnen dank.....zeg haar,
dat ik gelukkig ben, want ik ben met God verzoend!
O, Florestine — Beatrix.\'\'
Gods barmhartigheid prijzend keerde pater Burkhard
naar Florestine in Gries terug. Het was avond ge-
-ocr page 577-
584
worden , maar zij lag nog in dezelfde houding op de
chaiselongue, als waarin hij haar verlaten had.
„Hij is gered!" riep hij haar toe: „de genade maakte
van zijne liefde gehruik, om hem te redden!"
„Magnificat anima mea Dominum /" en de bovennatuur-
lijke vreugde gaf haar de kracht, om snel op te staan
en zich op de knieën te werpen: „ Magnificat! dat is
het jubellied van haar, die m°t zeven zwaarden in het
hart leefde en stierf. Magnificat I....... Magnificat.
Maar ," zoo voegde zij er meer bedaard bij , „hoe hebt
gij hem overgehaald, pater?\'\'-------
„Niet ik," antwoordde pater Burkhard, „de barm-
hartige God heeft het gedaan. Zoodra ik zeide
Beatrix zendt mij — scheen in zijn geest een kleine
herinnering te rijzen, als hoorde of zag hij woorden
en beelden uit het verleden."
„Ja, ja," riep Florestine, zacht weenend, „over Bea-
trix liep ons laatste gesprek voor het vreeselijk ongeluk,
waarbij hij in zee sprong, om mijn echtgenoot te redden.
Leven voor leven, o Telesphoor, thans zijn wij kamp !"
„En onder den invloed dezer heilzame herinneringen,\'\'
zoo ging de pater voort, „en ook omdat hij wist, dat
hij op den weg des doods — op den weg van den
tijd naar de eeuwigheid — wandelde, overwon de
genade zijne booze natuur en hij bood geen weder-
stand , gelijk een kind."
„O, wat moet zijne vrome moeder voor hem gebeden
hebben!" riep Florestine, vol zalige blijdschap.
De pater zweeg en dacht veel meer.-------
Toen pater Burkhard den volgenden dag Telesphoor
weder ging bezoeken, vond hij een lijk, en zuster
Coeleste verhaalde hem getroffen, dat hij omstreeks
middernacht, zonder doodstrijd, evenals een vermoeid
kind, ontslapen was,
-ocr page 578-
585
,,Hij heeft zijn doodstrijd gedurende zijn leven ge-
streden , zuster Coeleste !" zeide de pater.
Eenige dagen later ontving mevrouw Hellmut de
volgende regelen uit Gries:
Lieve mevrouw Hellmut !
„De verloren zoon is in het vaderlijke huis. Zacht
„en in den Heer, van alle heilige Sacramenten voorzien,
„is Telesphoor in Bozen gestorven. Op het schoone kerk-
„hof van Bozen is zijn graf. In alle kloosters laat ik
„H. Missen voor zijne arme ziel opdragen. Vereenigt
„gij en uwe vrome zusters u met ons in het gebed,
„opdat hij des te eerder moge rusten in den eeuwigen
„vrede."
Florestine , gravin von. Lauinyen.
Zij leefde nog eenige maanden, gelijk de goede
kinderen Gods onder het kruis leven. In de stilte,
in het duister en in de eenzaamheid verkwijnde haar
leven, dat zoo blijde, zoo gelukkig, zoo rijk, zoo
schitterend begon en zoo snel uit het voorjaar in den
winter overging. Haar geliefd Kronenstein zag zij
niet weder ; zij had de kracht niet meer, om de reis te
aanvaarden. Doch zij vleide hare aanverwanten altijd
met de hoop, dat zij weldra komen zou. Zoo ver-
moedde zij zelve niet, hoe dicht zij den dood genaderd
was. Dat was ook de reden, waarom aan haar vreed-
zaam sterfbed niemand van hare familie tegenwoordig
was dan Frans Seraph , dien pater Burkhard door een
telegram uit Insbruck riep, toen zij plotseling door een
hevige koorts was aangetast, waardoor hare krachten
-ocr page 579-
686
in eens op schrik wekkende wijze afnamen, zoodat zij
binnen drie dagen haren laatsten strijd gestreden had.
Frans Seraph vergezelde haar lijk naar het Vader-
land. Van alles, wat Kronenstein haar weleer aan-
geboden had, behoefde hij niets meer dan de kleine
plaats voor hare graf-tombe. Alles, waaraan het men-
schelijk hart hangt, had zij te voren verloren; maar
zij ging uit den winter van haar leven als eene zalige
naar de eeuwige lente over, want zij had twee
zielen helpen redden; en haar laatste woord was:
„Magnificat anima niea Dominum."
-ocr page 580-
INHOUD.
Bladt.
De zeepbellen..................       5
De kinderwereld.................     20
De familie Hertog......,..........     36
Keuze van eene roeping..............     54
De verloving en het huwelijk............     72
Een dwalende ridder..............     98
De teerling wordt geworpen.............   120
Een plotselinge stoornis..............   154
Na twee jaren......f......*.....   171
Het hart een afgrond...............   212
Een diepe val..................   240
Onweerswolken..................   264
De kluizenaar van St. Isidoro............   2S7
De engel der opstanding..............   312
Deo servire regnare est...............   333
Eene hersenschim.................   353
Ontsluieringen..................   381
Een ondergegane wereld..............   403
De vrouw van den speler..............   441
Het stille huis..................   468
Allerzielendag..................   498
Het afscheid...................    522
Het wederzien..................    547
Magnificat....................    574
-ocr page 581-
-ocr page 582-
Uitgaven van G. W. VAN BELLE, te Rotterdam.
J. T. de Saint-Germain, Mignon, gevolgd door het
Hazelaarsblaadje.....    f 1,30
Idem, Lady Clara eu de Engel des Huizes. Twee verhalen.    „ 1,30
De Wijsgeer Don Quichotte, of de lotgevallen van
den Advokaat Habiard, 2 dln............, 4,511
Eduai\'d van Ambach, De Johannieten, of de Inneming
van Rhodus, door Somman. Geschiedkundige Tafereelen uit
de eerste helft der zestiende eeuw . . ,......    0,90
M. van Biervliet, Raynaldo en Sïmma, of de Zegepraal
der Christelijke Godsdienst, 2e druk .    „ 0,90
Idem. De wetenschap van het ware Geluk. Een noodzakelijk
handboek voor jonge lieden uit den beschaafden si and.    „ 1,90
Koenraad van Bolanden, Koningin Bertha. Geschied-
kundig verhaal nit de elfde eeuw
    „ 2,20
Idem. Frans von Sickingen. Historische Roman uit de
eerste tijden der Kerkhervorming..........    2,50
Paus en Keizer. Geschiedkundige Schetsen uit het leven
van Hendrik IV, Koning van Duitschland......    „ 2,50
Antonio Bresciani, Odericus de Pauselijke Zouaaf . . .    „ 3,20
J. W. Thompson, Cesar de Melviile. Een Republikein
nit de tijden der Fransche Omwenteling    „ 2 40
Idem. Juiu\'ha, de Giftmengster. Historische schets uit den
lijd van Paus Innocektiis IV en Keizer Fredirik II. . .    „ 2,40
Idem. La Gaviota.......,......,    „ 2,—
Idem. Laorimas, of een Engel op Aarde.......    „ 2,20
Idem. Lucas Garcia, gevolgd door Ziele-Adel en Laagheid .    „ 0,90
Idem. De familie Alvareda............., 0,50
X. Marmier, De Erfgenaam...........    „ 2,—
Christiaan, De Geest van het Kasteel Xhesemont....., 2,40
Hendrik Smits\', Het Handschrift. Schetsen nit de VI eeuw    „ 2,40
Idem. Oom Adriaan..........    „ 2,60
Idem. Najaarsbladeren.........    „ 1,90
C. Guenot, Het vervloekte Huis. Eene episode uit de eerste
jaien der Fransche omwenteling..........    „ 2,40
May Templeton, of Geloof en Liefde .                                „ 2,80
-ocr page 583-
J. Bohl, JGz. Herinnering...........ƒ 1 90
Elda de Kerenor...............t 2.20
De Camisards, of de opstand der Uogenooten in de Ce-
vennes. Historisch tafereel uit het begin der XVIIIe eenvi.
2 d1"-...................„4,80
De Vrijwilligers van het Kruis, of de onderdrukking
van den opstand der Hngeoooten in de Cevennes. Historisch
tafereel uit het hegin der XVUIe eeuw........, 2,20
De Familie Saint-Lawrence. Naar het Engeisch. 2 dln. „ 3,90
De Beschermengel van den Tower. Eene Geschied-
kundige Episode nit de regering van Elisabeth, Koningin
van Engeland................„ 2,80
Gaspar Berse, of de Nederlandsche Franciscus Xarerins.
Eene bijdrage tot de Geschiedenis der Sociëteit van Jesus in
Indië van 1546—1553, door W. v. N. Soc. Jes.....„ 1,90
Begina of de parel van het strand, door H.duCastel „ 1,50
F. Heynen, S. J. Blikken op Indik. Geschiedenis, Gods-
dienst, Maatschappelijke toestand, Taal- en Letterkunde.
Gevolgd van Savitki, eene Episode der Maha-Bharata, uit
het Sanskriet vertaald en toegelicht door J. Abntz, S. J. . „ 1,90
De twee Neven, of hoogmoed komt voor den val. Zede-
kundige schets uit den tegenwoordigen tijd, door A. C. S. , , 0,50
De Kinderen vun Jacques d\'Armagnac. Historische
Novellen uit de XVe eeuw. Naar het Duitsch, door L. U. „ 0,50
De Man in het Zwart, Fene ware Norelle uit de laatste
helft der XV\'le eeuw. Naar het Fransch, door Y. ï, . . „ 0,50
Wraak en Vergeving. Vrij naar het Fransch, door J. W.T. „ 0,50
De Watergeus. Eene Episode uit de (Vle eeuw, door
J. G. Biesen................„ 0,60
Lina Chrimpsen, of een morgen in een kantoor in de
Nederlaudsche Slaats-Loterij, door D. J. van Medevoobt . „ 0,40
Het BloemenmaakBtertje uit de voorstad Saint-Denis . „ 0,50
Carlos Sotello, de Stierendooder. Tooneelen uit den
Spaanschen Onafhankelijkheids-oorlog tegen Frankrijk . . „ 0,50
De Gil debroeders van het Zilveren Kruis. Eene
Episode uit het eerste jaar der Fransche Omwenteling , , „ 0,80
Twaalf Stuivers-bibliotheek. Verzameling van Verhalen,
Novellen en Gedichten. Deel 1—4. Elk deel vormt een
compleet wtrk en is apart verkrijgbaar a.......„ 0,60
OUD- en NIEUW-TESTAMENT, naar JUIIUS SCHKOER
VON CAROLSFELI), met byschriften van J. C. H. MURÉ, Pastoor
te Berkenrode. Kerkelijk goedgekeurd. 50 Cents per aflevering.
Het geheele werk zal compleet zijn in 50 afleveringen, elk van
4 plaleu