-ocr page 1-
HET GEBED\'
Het Ghooti Middel ter Zaliciiid
DOOR DEN
H. ALPH. MARIA DE LIGUORIO,
VERTAALD ^
UIT HET ITALIAANSCH
door oen 14. K. Priester.
^Met cKerkeUjkc> goedkeuring.
TILBÜKG,
W. BEBGMA.NS.
Boekdrukkcrij.
|
Vak 51
i
* ■ i
-ocr page 2-
!
IMPRIMATUR.
t
Haarbn,
5 Decembris 1879.
s *l
J. CUYTKH,
Libr.
Cens.
-:\'
4
A
.i>L
I
-
-ocr page 3-
wf\\
»
VOORWOORD.
De Heilige Liguorio zegt in zijue voorrede van
dit werkje, die ik kortheidshalve heb weggelaten:
„ik wenschte, dat het mij mogelijk toare van dit boekje
zoo vele exemplaren te doen drukken
, ah er Chris-
tenen op de wereld zijn
, en ze aan allen uit te
deelen; opdat niemand onkundig blijoe van de
noodzakelijkheid des gebeds om zalig te worden.
Het
zijn >ze woorden van den Heilige, die mij deden
begrijpen, dat ik een nuttig werk kon verrigten
met voor Nederland ecne vertaling te leveren van
dit nederig boekje.
Wat de vertaling zelve betreft, ik geloof, dat zij
getrouw is: ik ben overtuigd, dat de Heiligen alles,
wat zij doen voor God, met grootc zorg be.hande-
len, en daarom hecht ik veel waarde aan de eigene
woorden van den H, Liguorio.
-ocr page 4-
Ik hoop,\' dat alle priesters vau Nederland, dat
de Vereeniging van den H. Vincentius h Paulo en
dat allen, die met armen en behoeftigen ineenige
betrekking staan, zulleu medewerken om dit boekje
gratis onder hen te verspreiden: zij zullen daardoor
eene sehoone en nuttige aalmoes doeu, en beant-
woorden aan het vurig verlangen van den H. Liguorio.
De Vertaler.
November 1864.
-ocr page 5-
EERSTE HOOFDSTUK.
Over de noodzakelijkheid van het gebed.
I. Het was eene dwaling der Pelagianen te zeg-
gon, dat het gebed niet noodzakelijk is om de
eeuwige zaligheid to verkrijgen. Hun goddelooze
meester Pelagius zegt, dat de mensch slechts
dan verloren gaat, wanneer hjj verzuimt zich te
onderwijzen in die waarheden, die men noodza-
kelijk kennen moet. Maar, zegt de H. Augus-
tinus: is het niet vreemd ? Pelagius wil over alle
andere middelen nog redeneren, behalve over het
gebed, dat toch juist het cenige middel is om
die wijsheid der heiligen te verkrijgen, zoo als
reeds de H. Jacobus schreef: indien iemand
wijsheid noodig heeft, hij vragedieaan God,
die ze aan allen overvloedig schenkt.
Meer dan duidelijk zijn de schriftuurplaatsen,
die ons doen zion, dat wij noodzakelijk moeten
bidden, willen wij zalig worden. Men moet al-
tijd bidden.
Waakt en bidt, opdat gij niet
valt in bekoring.
Vraagt en u zal gegeven
worden.
Deze woorden: moet, bidt, vraagt,
duiden, volgens hot algemeen gevoelen der god-
geleerden, een bevel aan en eene noodzakelijkheid.
Wiclef beweerde, dat er in deze plaatson der H.
Schrift geen spraak was van het gebed, maar
-ocr page 6-
_ 4 -
alleen van de noodzakelijkheid der goede verken ;
zood.it het bidden, naar zijne meoning, niets
anders was dan liet verrigten van goode werken;
maar deze dwaling word uitdrukkelijk door de
Kerk veroordeeld. Daarom schreef de geleerde
Leonardus Lessius: «Men moet geloovig aannemen,
adat het gebed voor do volwassenen ter zaligheid
«noodzakelijk is, gelijk blijkt uit de H. Schrift,
«omdat het gebed het eenige middel is, dat ons
»de noodigo hulp ter zaligheid doet verkrijgen.»
De reden hiervan is duidelijk. «Zonder mij
tkunt gij niets doen,»
zegt Christus. Do H.
Augustinus toekent bij deze woorden aan, dat
Jesus niet gezegd heeft: kunt gij niets voltooijen,
maar niets doen. Daardoor wilde onze Zaligmaker
to kennen geven, dat wij zonder do genade niet
eens beginnen kunnen het goed te doen. Ja, nog
meer. Volgens den Apostel Paulus zijn wij niet
eens in staat or naar te begeeren. Wij zijn niel
bekwaam
, uit ons zelven iels te denken, maar
onze genoegzaamheid is uil God..
Indien wij
dan volgens den Apostel aan het goede niet eens
kunnen denken, nog veel minder kunnen wij er
naar begeeren. Dat wordt ons ook door volo an-
dere schriftuurplaatsen aangetoond. God werkt
alles in allen,
zegt do Apostel. Ik zal maken,
dat gij wandelt in mijne geboden, dat gij
mijne oordeelen onderhoudt en daarnaar
handelt,
zegt God door don profeet Ezechiël.
Daarom, gelijk do H. Leo zegt, do mensch doet
niets goeds wat God hem niet door zijne genade
laat doen. Daarom heeft do Kerkvergadering van
-ocr page 7-
— 5 —
Tronte verklaard: indien iemand zou zeggen, dat
de mensen, zonder de voorkomende inspraak van
den H. Geest, en zonder zijne hulp, kan gelooven,
hopen, beminnen of berouw hebben, zoo als
noodig is voor hem ter verkrijging der rogtvaar-
digmakende genade, hij zij veroordeeld.
Een zeker schrijver, sprekende over de dieren,
zegt, dat God aan sommige do snolheid heeft
gegeven, aan andero de kracht der klaauwen,
aan andere do vleugelen, opdat zij hun leven
zouden kunnen bewaren on verdedigen, maar dat
Hij den mensch zoo geschapen heeft, dat God zelf
al zjjno kracht uitmaakt. Zoo is dan do mensch
uit zich zelven niet in staat om zijne zaligheid
te bewerken, omdat God wil dat alles, wat do
mensch heeft of hebben kan, hem alloen zou
toekomen door de hulp zijner genade. Maar die
hulp zijner genade verleent God gewoonlijk alleen
aan hom, die er om vraagt, volgens dat beroemde
woord van Gennade, die zegt: «Niemand komt tot
de zaligheid, tenzij hij door God worde uitgenoodigd;
niemand, ofschoon uitgenoodigd, zal zijne zaligheid
bewerken, zonder do hulp van God, en niemand
zal die hulp verkrijgen, tenzij hij er om vrage.»
Indien wij dan zonder de hulp der genade
niets kunnen uitrigten, en God in den regel die
gonade slechts geeft aan hein, die er om vraagt,
mooten wij dan niet besluiten, dat het gebed vol-
strekt noodzakelijk is ter zaligheid? Het is waar
dat de eerste genade ons gegeven wordt zonder
eenige medewerking van onzen kant, zooals do
roeping tot het geloof, of tot de boetvaardigheid.
-ocr page 8-
— 6 —
dio God, volgens don H. Augustinus, ook geeft
zelfs aan hen, dio niet bidden: maar dezelfde
Kerkvader houdt voor zeker, dat do verdere go-
nado, en vooral do gavo van volharding, niet
gegeven wordt dan aan hen , dio bidden.
Van daar dat do godgeleerden, in overeen-
stomming met don TI. Basilius, den H. Joannes
Chrysostomus, Clemcns van Alexandrië, den H.
Augustinus en anderen, gewoonlijk leeron, dat
het gebed noodzakelijk is voor do volwassenen, niet
alleen uit do noodzakelijkheid des gebods, gelijk
wij gezien hebben, maar ook uit de noodzake-
lijkheicl des middels: dat wil zeggen, dat een
geloovige, volgens den gewonen loop der god-
dolijke Voorzienigheid, niet kan zalig worden,
tenzij hij zich aan God aanbevele, en do genade
vrago, die hij ter zaligheid noodig heeft. Dat-
zelfde leert ook do II. Thomas door te zeggen:
dat wij na het doopsol aanhoudend moeten bidden,
om daardoor te wedorstaan aan de vijanden,
dio ons overblijven- Ziehier hoe die grooto Leeraar
in twee woorden de noodzakelijkheid van het ge-
bed bewijst: om zalig te worden moeten wij strijden
en overwinnen , maar wij kunnen aan de krachten
van onzo talrijke en magtige vijanden geen wcêr-
stand bieden zondor do hulp van God; nu, d*ie
hulp verkrijgen wij niet clan door het gebed, bij
gevolg, zonder het gebed is er geene zaligheid
voor ons. Dat overigens het gebed het eenige
gewone middel is om de gaven Gods te verkrijgen,
dit bevestigt de H. Thomas op eene andere plaats
als hij zegt, dat God al de gunsten, die Hij
-ocr page 9-
— 7 —
besloten heeft ons te zullen geven, ons niet ver-
leent dan door het gebed. Wij behoeven niet te
bidden, zegt do H. Thomas, opdat God onze be-
hoeften zou kennen, maar wij moeten bidden,
opdat wjj zouden begrijpen hoe noodzakelijk het
is, dat wij tot God gaan , om te erlangen de hulp,
die wij ter zaligheid noodig hebben, en opdat
wij daardoor God zouden erkennen als den eenigen
oorsprong van al het goed, dat wij hebben. Gelijk,
God wil, dat wij tarwe zaaijen en den wijnstok
telen , om ons daardoor van wijn en brood te
voorzien, zoo wil Hij ook, dat wij de genade, ter
zaligheid noodig, zullen verkrijgen door het gebed,
gelijk Hij gezegd heeft: Vraagt en u zal ge~
geven worden; zoekt en gij zult vinden
Wij zijn in één woord slechts arme bedelaars,
die zooveel bezitten, als God ons bij wijze van
aalmoes gegeven heeft God, zegt de H Augus-
tinus, wil ons geven, maar slechts aan hem
geeft Hij, die er om vraagt Hij belooft te geven
aan hem, die bidt Vraagt en u zal gegeven
worden:
bij gevolg, besluit de EL Theresia, die
niet vraagt, mtvangt niet Gelijk de planten
vocht noodig hebben om te leven >>n niet te ver-
droogen, zoo ook. zegt de H. Chrysostomus,
hebben wij het gebed noodig om zalig te worden.
Op nene andere plaats zegt d zelfde Heilige: ge-
Jijk de ziel het leven geeft aan het ligchaam,
zoo onderhoudt het gebed het leven van de ziel;
want wie verzuimt. zich door het gebed aan God
aan te bevelen, zal spoedig sterven door de
zonden. Zoo wordt ook het gebed het voedsel
-ocr page 10-
_ 8 —
der ziel genoemd, omdat irelijk zonder voedsel
het leven des ligohaains niet kan ondcrhoudon
worden, evenmin zonder het gebed het leven
der ziel kan bewaard blijven. Al die golijkonis-
sen, welke do H. Vaders aanvoeren, geven ons
te kennen, dat wij volstrekt noodzakelijk moo-
tcn bidden, om tot do eeuwige zaligheid te
kunnen komen.
II. — Het gebed is ook liet noodzakelijkste
wapen om ons te verdedigen tegen onze vijan-
den; die dit niet gebruikt, zegt do H. Thomas,
is verloren. De heilige twijfelt er niet aan, dat
Adam gezondigd heeft, omdat hij zich niet aan
God aanbeval, toen hij bekoord werd, en de
H. Gelasius verklaart hetzelfde van de gevallen
Engelen. De H. Carolus Borromoeus doet ons
in een van zijne herderlijke brieven opmerken,
dat van al de middelen, welke Jesus Christus
in liet Evangelie heeft aanbevolen, Hij de eerste
plaats geeft aan het gebed, en dat Hij heeft
gewild, dat zijne Kerk en zijn godsdienst zicli
daardoor van andere secten zou onderscheiden,
dat zij hot huis des gebcds zou heeton : mijn
huis zal liet huis des gebeds genoemd worden.
In denzelfdon brief zegt de heilige, dat het ge-
bed het begin, do voortgang on de voltooijing
is van allo deugden. Zoo hebben wjj dan in de
duisternissen, in de ellenden en in de gevaren,
waarin wij ons hier bevinden, geen anderen
grondslag voor onze hoop, dan dat wij de oogen
opheffen tot God, en door het gebed van zijne
barmhartigheid onze zaligheid afsmeeken. Daar
-ocr page 11-
— 9 —
wij niet weten wat wij moeten doen, zoo
sprak de koning Josaphat, blijft ons niet anders
over, dan de oogen tot U te wenden.
Zoo
deed ook David, die aanhoudend bad, dat God
hom uit do strikken zijner vijanden zou redden,
omdat hij geen ander middel zag om hunnen
handen te ontgaan; aanhoudend bad hij: Heer,
houd uwe oogen op mij gevestigd, heb medelij-
den met mij, en red mij, want ik kan niets uit
mij zei ven, en behalve van U, heb ik geene
hulp te wachten.
En inderdaad, hoe zouden wij kunnen weêr-
staan aan de kracht van onze vijandon, hoe
zouden wij de goddelijke geboden kunnen onder-
houden , vooral na de zonde van onzen eersten
vader Adam, waardoor onze natuur zoozeer ver-
zwakt en bedorven is, indien wij niet het mid-
dol des gebeds bezaten, waardoor wij van God
het licht en do noodigo kracht om ze te onder-
houden vragen kunnen? Het was eene godslas-
tering van Luther te zeggen, dat de menschen
na do zonde van Adam onmogelijk de goddelijke
wet kunnen vervullen. Ook Jansenius heett ge-
zegd, dat zelfs de regtvaardigen eenige geboden
niet kunnen onderhouden met de tegenwoordige
krachten van onze natuur; en tot hiertoe kunnen
zijne woorden in een goeden zin worden opge-
vat; maar zij zijn teregt veroordeeld door de
Kerk, omdat hij er bijvoegde, dat de mensch
ook de genade mist, waardoor de vervulling van
die geboden mogelijk wordt. Het is waar, zegt
de H. Augustinus, dat de mensch eenige gebo-
l.
-ocr page 12-
\\0 -
dun niüt kan onderhouden met zijno gewone
krachten, of met do gowono genade, die aan
allen gemeen is; maar hij kan door het gebed
de meerdere hulp verkrijgen , die hij noodig heeft,
om zo te onderhouden. God, zoo zegt Augustinus,
beveelt het onmogelijke niet, maar als Hij ons
beveelt, vermaant Hij ons om te doen wat wij
kunnen, te vragen wat wij niet kunnen, en Hij
helpt ons, opdat wij het kunnen. Dit woord van
den Heilige is beroemd geworden, en het werd
door do Kerkvergadering van Trente als een
geloofspunt aangenomen en vastgesteld. Onmid-
(lolijk laat do Heilige er op volgen : ziet dan
hoe de mensch door liet hulpmiddel kan doon,
hetgeen hij door zijne bedorveno natuur niet
kan verrigten. Hij wil zeggen, dat wij door het
gebed het geneesmiddel verkrijgen voor onze
zwakheid, omdat, als wij bidden, God ons de
kracht geeft om te doen hetgeen wij anders
niet kunnen.
Men kan niet aannemen, zoo vervolgt do H.
Augustinus, dat de Heer ons wil verpligten zijno
wet te onderhouden, en dat Hij ons dan eeno
wet geeft, die onmogelijk to vervullen is; daarom
wanneer God ons doet begrijpen, dat wij onbe-
kwaam zijn om zijne geboden te onderhouden,
dan vermaant Hij ons de gemakkelijkste zaken
te doen met de gewone genade, die Hij ons
geoft, en do mooijolijke dingen te verrigten mot
don grooteren bijstand, dien wij kunnen verkrij-
gen door middel van het gebed. Maar waarom,
zal men vrairen, heeft God ons dingen bevolen,
-ocr page 13-
— 11 —
die onmogelijk to onderhouden zjjn m°t onze
eigene krachten? Opdat, zoo antwoordt de Hei-
lige, wij zouden weten wat wij van Hem moeten
vragen. En op eene andere plaats zegt Hij: de
wet is gegeven, opdat de genade zou gevraagd
worden, en de genade wordt gegeven, opdat
de wet kan vervuld worden. De wet kan niet
onderhouden worden zonder de genade, en daarom
heeft God ons de wet gegeven, opdat wij Hem
altijd zouden bidden ons de genade te geven
om zo te kunnen onderhouden. En op eene
andere plaats zegt hij nog: de wet is goed,
indien zij wettig wordt gebruikt: maar wat is
dat, de wet wettig gebruiken ? Dat is, door de
wet onze zwakheid erkennen, en in de godde-
lijko hulp onzo sterkte zoeken.
Hetzelfde schrijft de H. Bernardus, wanneer
hij zegt: wie zijn wij, of welke is onze kracht,
om aan zoovele bekoringen te kunnen wedorstaan?
Het is duidelijk wat God bedoelde, namelijk,
dat wij bij het gevoel van ons onvermogen, on
bij de overtuiging, dat ons goene andore hulp
rost, ons met diepo nederigheid tot zijne barni-
hartigheid zouden wenden. De Heer weet, hoe
do noodzakelijkheid van het gebed geschikt is
om ons nederig te houden, en vertrouwen in
ons op to wekken, en daarom laat Hij toe, dat
wij aangevallen worden door vijanden, die on-
overwinnelijk zijn voor onzo eigene kracht, opdat
wü door het gebed van zijne barmhartigheid do
hulp zouden verkrijgen, die wij noodig hebben
om zo te wederstaan. Vooral is het waar, dat
-ocr page 14-
— 12 —
niemand de bekoringen van oneerbaarheid kan
overwinnen, tenzij hij zich aanbeveelt aan God,
wanneer hij bekoord wordt. Deze vijand is
daarom zoo gevaarlijk, omdat, als hij ons be-
koort, hij ons bijna alle licht ontneemt, ons
alle voornemens en goedo besluiten doet verge-
ten, ons zelfs do waarheden van het geloof doet
verachten en de vrees voor de goddelijke kastij-
ding verliezen doet, omdat hij zamenspant met
onze natuurlijke neiging, en ons als met ge-
weld tot het zinnelijk genot aandrijft. Wie in
deze bekoring zijne toevlugt niet neemt tot God,
hij is verloren. Het gebed, zegt de II. Grego-
rius van Nyssa, is het schild voor do zuiver-
heid. Dit had reeds Salomon gezegd in het boek
der Wijsheid: toen ik wist, dal ik niet zuiver
kon leven, tenzij God het geeft
, ben ik tol
den Heer gegaan, en heb Hem gebeden.
Met regt zegt dus de H. Thomas, in strijd
met Jansenius, dat wij nooit moeten zeggen,
dat het ons onmogelijk is om de zuiverheid, of
eenig ander gebod te onderhouden, want in
zoover wij het niet kunnen door onze eigen
krachten, kunnen wij het ten minste door de
hulp van God; welnu, hetgeen wij kunnen door
de hulp van God, is niet geheel onmogelijk voor
ons. Men zal niet zeggen, b. v. dat hot eene
onbillijkheid is aan een\' kreupele te bevelen regt
te loopen, wanneer men hem het middel aan de
hand doet om zijn gebrok te verhelpen. Te regt,
zoo redeneert de H. Augustinus, wordt aan den
mensen voorgeschreven om op den weg des
-ocr page 15-
— 13 —
Heeren met regte schreden voort te gaan, en
ziet hij dat hij niet kan, hij vrago het middel
om de kreupelheid zijner zonde te genezen.
In \'t kort, zegt de H. Leeraar, hij weet goed
te leven, die goed weet te bidden. En omge-
keerd, zegt de H. Franciscus van Assisie, dat
men zonder het gebed geene goede vruchten voor
de ziel verwachten kan. Het is dus tenonregte,
dat de zondaars zich verontschuldigen met te
zeggen, dat zij de kracht niet hebben om aan
de bekoringen te wederstaan; want, zoo verwijt
hun de H Jacobus: hebt gij die kracht niet,
waarom vraagt gij ze dan niet?
Zeker, wij
zijn te zwak om de aanvallen van onze vijanden
af te slaan, maar het is ook zeker, dat God
getrouw is,
zegt de Apostel Paulus, en niet
zal toelaten, dat gij bekoord wordt boven uwe
krachten, maar met de bekoring zal Hij u
de hulp doen toekomen , waarmede gij kunt
overwinnen.
Wij zijn zwak, maar God is sterk;
roepen wij Hem aan, dan zal Hij ons zijne
sterkte mededeelen, en dan kunnen wij alles,
zoo als de Apostel van zich zelven zeide : ik kan
alles in Hem, die mij versterkt.
Hij dan, die
valt, zoo besluit de H Chrysostomus, omdat
hij verzuimt te bidden, heeft geene verschooning,
want had hij gebeden, hij zou overwinnaar zijn
van zijne vijanden.
III. — Men kan hier vragen of het, om de
goddelijke genade te verkrijgen, noodzakelijk is
zijne toevlugt te nemen tot de voorspraak der
heiligen. Het is de leer der Kerk, zooals de
-ocr page 16-
- 14 --
kerkvergadering van Trento heeft uitgesproken,
dat het goed on nuttig is do lioiligon aan te
roepen, en tot hunne hulp onzo toovlugt te
nemen, om van God door Zijnen Zoon Jesus Ghris-
tns weldaden te verkrijgen. Deze aanroeping werd
veroordeeld door Calvyn, maar geheel ten on-
regte : want volgens getuigenis van de H. Schrift
is het geoorloofd en voordoelig levende heiligen
in to roepen ter onzer hulp en hen te smeeken,
dat zij met hun gebed ons zouden te hulp komen.
Zoo heeft de profeet Baruch, uit Babyion naar
zijne broeders te Jerusalein schrijvende, gezegd:
Bidt gij den lieer onzen God voor 0)is. Zoo
schrijit I\'aulus aan de geloovigen van Thessa-
lonica: Broeders! bidt voor ons. Zoo zegt God
zelf tot de vrienden van Job: Gaat lot mijnen
dienaar Job, hij zal voor u bidden en ik zal
zijn gelaal gunstig aannemen.
Maar is het
geoorloofd de lovenden aan te roepon, waarom
zou het dan niet geoorloofd zijn de heiligen aan
to roepon, die reeds in den hemel God van nabij
genieten\'! Het is niet te kort doen aan de eer,
die wij aan God verschuldigd zijn , maar integen-
deel Hem dubbel eeren, gelijk wij den koning
niet alleen eeren in zijn\' persoon, maar ook in
zijno dienaren. Zoo leert dan ook de H. Thomas,
dat het goed is vele heiligen aan to roepen,
omdat men soms door het gebod van velen ver-
krijgt, wat men door het gebed van oenen niet
verkrijgen zou. En zou iemand zoggen : waar
diont het voor, tot do heiligen zijno toevlugt te
nemen, opdat zij voor ons bidden, daar zij toch
-ocr page 17-
— 15 —
reeds bidden voor al degenen , die hot waardig
zijn? Dan antwoordt hein do II. Thomas, dat
niemand waardig is, dat do heiligen voor hem
bidden, maar dat wij dit worden, wanneer wij
mot eerbied tot de heiligen onze toevlugt nemen.
Men vraagt ook nog, of het goed is zich te
bevolen aan do zielen van het vagevuur. Som-
migen zoggen, dat do zielen in het vagevuur
niet kunnen bidden voor ons, en zij beroepen
zich op het gezag van don H. Thomas, die zegt,
dat deze, omdat zij gezuiverd worden door straf-
fon en pijnen niet zijn in oen\' toestand van to
bidden voor ons, maar dat veeleer voor hen moet
gebeden worden. Evenwol vele andere godge-
leorden verzekeren met veel waarschijnlijkheid,
dat men godvruchtiglijk mag aannemen, dat
God hun onze geboden bekend maakt, opdat die
hciligo zielen bidden voor ons, on dat er zoo
tusschen hen en ons een schoono liefdeband blijft
bestaan, waardoor wij voor hen on zij voor ons
bidden. Hiermede is niet in strijd, zooals de
kardinaal Sylvius zegt, hetgeen do II. Thomas
heeft geloord; want niet to kunnen bidden is
geheel iets anders. Die heilige zielen, zooals
Thomas zegt, zijn niet in een toestand van te
bidden, omdat zij lijden en veeleer onze geboden
noodig hebben, maar zij kunnen toch in dien
staat van lijdon bidden , omdat zij vrienden zijn
van God. Indien oen vader zijnen zoon teeder
bemint, maar hem nu opgesloten houdt om hom
to straften voor eone begane fout, dan kan dio
zoon niet bidden voor zich zolvon, maar kan
-ocr page 18-
— 16 —
hg niet bidden voor eon ander? En kan hij niet
hopen te verkrijgen, hetgeen hij vraagt, daar
hij weet hoezeer zijn vader hem bemint? Daar
nu de zielen in het vagevuur zoozeer bemind
worden door God, en zij in de liofdo Gods be-
vestigd zijn, is er niets wat hun belet om voor
ons te bidden. De Kerk evenwel is niet gewoon
hen aan te roepen of hunne voorspraak te vragen,
omdat zij gewoonlijk van onze gebeden geene
kennis dragen. Maar, zooals gezegd is, men mag
godvruchtig gelooven, dat de Heer hun onze ge-
beden zal doen kennen, en dan zullen zij, die
vol liefde zijn, zeker niet verzuimen voor ons
te bidden. Als de H. Catharina van Bologne
eenige gunst verlangde, nam zij hare toevlugt
tot de zielen in het vagevuur, en zij zag zich
spoedig verhoord; ook getuigt zij, dat zij velo
gunsten, die zij door de voorspraak der heiligen
niet had verkregen, later verkreeg door bemid-
deling van do zielen in het vagevuur.
Het zij mij toegestaan oen oogonblik van mijn
onderwerp af te wijken ten voordeele van die
heilige zielen. Willen wij don bijstand van hare
gebeden erlangen, dan is het passend, dat ook
wij haar te hulp komen met onze gebeden en
goede werken. Ik heb gezegd, het is passend,
maar ik moest liever zeggen, dat het een der
christelijke pligten is; want de liofdo vordert
dat wij den evenmensch te hulp komen, wan-
neer hij onze hulp noodig heeft, en wij hem
zonder veel moeite kunnen helpen. Nu, het is
zeker, dat tot onze naasten gerekend moeten
-ocr page 19-
— 17 —
worden do goloovigo zielen, die, ofschoon zij niet
meer op deze wereld leven, toch niet ophouden
tot de gemeenschap dor heiligen to behooren.
Do zielen der vrome overledenen, zegt Augus-
tinus, zijn van do Kerk niet afgescheiden. En
do H. Thomas verklaart zich nog duidelijker
over dit punt door to zeggen, dat de liefde,
welke de hand is waardoor de verschillende leden
der Kerk vereenigd worden, zich niet alleen
uitstrekt over de levenden, maar ook over dege-
nen, die in de liefde Gods gestorven zijn. üaar-
om moeten wij, zooveel wij kunnen, do geloovige
zielen als onze naasten bijstaan, en daar hun
nood grooter is dan die van andere medemenschen,
daarom schijnt het, dat onze vcrpligting om haar
te hulp te komen nog grooter is.
Immers in welken nood verkeeren die heilige
gevangenen? Het is zeker, dat hunne smarten
ontzettend groot zijn. Het vuur dat hen foltert,
zegt de H. Augustinus, is vreeselijker dan wat
ook de mensch in dit leven dragen kan. Ook
do H. Thomas is van dit gevoelen, en voegt er
bij, dat het hetzelfde vuur is als het vuur der
hel. Door hetzelfde vuur, zegt hij, wordt de
verdoemde gepijnigd en de uitverkorene gezui-
vord. Maar nog veel grooter is hunne straf,
wanneer wij denken, dat zij, die beminde bruiden
van Jesus Christus, hec aanschijn van God moeten
misson; hun hart is vervuld niet van eene na-
tuurlijke, maar van eene bovennatuurlijke liefde
voor God, zoodat zij met don grootsten aandrang
er too gedreven worden om zich te vereeuigen
-ocr page 20-
— 18 —
met hun opperste goed, maar teruggehouden door
do fouten. die zij mi moeten uitwisschen, gevoe-
h.\'ii zij daarover zulk eeno bittere smart, dat
zij ieder oogenblik van droefheid zouden sterven
als zij konden. Ja, zooals de II. Chrysostomus
zegt, dio scheiding van God is onvergelijkelijk
grootere straf, dan do pijn, die zij lijden Die
beminde zielen zoudon liever iedero andere straf
ondergaan, dan een oogenblik beroofd to zijn
van dio lang begeerde vereeniging met God
Daarom zegt de tl. Thomas, dat de straf van het
vagevuur iedere andere straf van dit leven over-
treft. Dionysius do Karthuizor verhaalt, dat
een inensch, die door de voorspraak van den
II. Hieronymus van den dood was opgewekt,
aan den II. Cyrillus van Jerusalem gezegd heeft,
dat al de folteringen van dit leven zoet en
troostvol zijn, in vergelijking van de minste
smart, die in het vagevuur geleden wordt; en
hij voegt er bij dat. indien iemand doze smart
had gevoeld, hij liever al do smarten van dit
loven zou willen dragen tot den dag des oordeels
toe, dan een\' enkelen dag de minste straf van
het vagevuur te ondergaan. Daarom schreef ge-
noemde H. Cyrillus, dat die pijnen, wat de he-
vigheid aangaat, dezelfde zijn als die der hel,
en dat zij slechts hierin verschillen van do laatste,
dat zij niet eeuwig zijn.
De smarten alzoo van de zielen in het vage-
vuur zijn overgroot; van den anderen kant kunnen
zij zich zelven niet helpen, want, gelijk Job zegt;
zij zijn gebonden en geboeid door de koorden
-ocr page 21-
— 19 —
der armoede. Zij zijn reeds bestemd om als hei-
ligen te regeeren, maar zij kunnen van haren
troon nog geen bezit nemen, voor zij gezuiverd
zijn Zij kunnen zich niet redden of hare ke-
tenen niet afschudden, alvorens zij ten volle aan
de goddelijke regtvaardigheid lubben voldaan.
Dit gaf eens een Cistersienser kloosterling te ken-
nen, toen hij na zijn dood uit het vaguvuur aan
den koster van zijn klooster verschoen en hem
zeide: Ik smeek het n, kom mij toch te hulp
met uwe gebeden, want ik kan door mg zei ven
niets verdienen. In gelijken zin zegt de H Bo-
naventara: derzelver armoede beM hare verlos-
sing; dat is, die zielen zijn zuo arm, dat zij
niets hebben om te voldoen.
Maar dewijl het nu ze.ker is, en zelfs een punt
van ons geloof, dat wij door onze verdiensten,
en vooral door onze gebeden , die heibffn zielen
ti;i eene bijzondere wijze kunnen verligten, en
daar de H. Kerk dit niet alleen leert maar ook
doet, zoo zou ik niet van zonde kunnen vrijspre-
ken dengenen, dio haar iedere hulp, ook die van
z|jne geboden zou weigeren. Of als pligtgevoel
ons niet drijft, denken wij dan ten minste aan
het genoegen, dat wij Jesus geven, wanneer Hij
ziet, dat wij ons beijveren om zijne beminde bruiden
te verlossen, opdat zij te eerder met Hem in den
hemel zijn. Laat ons dan denken aan het voor-
deel, dat wij zullen trekken uit dien grooten liefde-
dienst, aan die heilige zielen bewezen, die ons
zeer dankbaar zullen zijn, die goed zullen waar-
deeren de groote weldaad, die wg haar doen met
-ocr page 22-
— 9,0 —
haar van oenige straf te verlossen, en door ons
gebed te maken , dat zij te eerder hare heerlijkheid
ingaan , en daarom niet zullen nalaten to bidden
voor ons, zoodra zij in den hemel zullen zijn.
En indien do Heer gezegd heeft: zalig zijn de
barmhartigen
, want zij zullen barmhartigheid
verwerven,
dan kunnen zij zeker met veel ver -
trouwen op hunne zaligheid hopen, die er zich
op hebben toegelegd om die heilige zielen te hulp
te komen, die zooveel te lijden hebben en zoozeer
bemind worden door God. Jonathas, nadat hij
het Joodscho volk gered had door de overwinning,
die hij op de vijanden had behaald, werd ter
dood veroordeeld door Saül, zijnen Vader, omdat
hij, tegen het verbod, een weinig honig had
geproefd; maar het volk naderde den koning en
zeide: Moet dan Jonathas sterven, die deze
groole weldaad aan Israël bewezen heeft?
Welnu, datzelfde mogen wij ook hopen; wanneer
wij door ons gebed verkrijgen, dat eene ziel het
vagevuur verlaat en naar den hemel gaat; dan
zal zij tot God zeggen: Heer: laat niet toe, dat
degene verloren gaat, die mij van die straf heeft
verlost. En gelijk Saül het leven schonk aan
Jonathas om de boden van het volk, zoo zal
God ook het eeuwig geluk niet weigeren aan
zijnen dienaar om de gebeden van eene ziel, die
zijne beminde bruid is. Bovendien verzekert de
H. Augustinus, dat zij, die in hun leven de
meeste hulp zullen geboden hebben aan die hei-
lige zielen, ook op hunne beurt, wanneer zij in
het vagevuur zullen zijn, door Gods bestioring
-ocr page 23-
- 21 -
de moeste hulp van anderen zullen ondervinden.
Laton wij hier opmerken, dat men eeno mag-
tige hulp verleent aan de zielen in het vagevuur,
wanneer men de Mis hoort voor haar, en godu-
rende het H. Offer haar aan God aanbeveelt om
de verdiensten van Jesus Christus: zeggende b. v.:
«Eeuwige Vader, ik draag U op dit offer van
Jesus\' ligchaam en bloed met al do smarten, die
Hij gedurende zijn loven en dood heeft ondergaan;
en door de verdiensten van zijn lijden beveel ik
U de zielen aan van het vagevuur, en voorna-
lijk dezo.....» Het is ook een groot werk van
naastenliefde, om te golijker tijd do zielen der
stervenden aan te bevelen.
Wij hebben boven de vraag gedaan, of de
zielen in het vagevuur al dan niet kunnen bid-
den voor ons, of het bijgevolg voordeolig is, of
niet, om ons in hare gebeden aan te bevelen;
maar deze vraag kunnen wij niet doen van de
Heiligen. Immers wij moeten aannemen de waar-
heid, dio do H. Kerk ons leert, dat het zeer
nuttig is zich in de gebeden der heiligen aan te
bevelen, ten minste van die heiligen, die door
de Kerk heilig zijn verklaard en reeds het bezit
van God genieten. Te gelooven dat do Kerk in
dio heiligverklaring kan falen, is niot vrjj te
spreken van zonde of van ketterij, zooals de II.
Bonaventura, Bellarminus, Suarez en andero god-
geleerden verzekeren, omdat, zooals do II. Thomas
leert, het opperhoofd der Kerk, vooral in de hei-
ligverklaring, door de onfeilbare ingeving van
den IL Geest wordt bestuurd.
-ocr page 24-
_ 0)3 ___
Maar laat ons terugkeeren tot do vraag, zooals
wij die vroeger hebben gesteld, te weten: of wij
verpligt zijn onze toevlugt te nemen tot de voor-
spraak der heiligen? Ik wil die vraag niet be-
slissen (1), maar ik kan niet nalaten hier het
gevoelen van den H. Thomas ineê te deelen. Op
verschillende plaatsen van zijne werken zegt de
H. Leeraar met zekerheid, dat een ieder bidden
moet om do genade, ter zaligheid noodig, te
verkrijgen, welke genade, zegt hij, wij niet kun-
nen verkrijgen, als wij er niet om vragen. Maar
ook stelt hg de vraag, of wij de heiligen mooten
aanroepen opdat zij bidden voor ons? en de II.
Thomas antwoordt hierop bevestigend. En op de
tegenwerping, dat het overtollig schijnt tot de
heiligen zijne toevlugt te nemen, dewijl God on-
eindig meer barmhartig is dan zij, en meer ge-
neigd om ons te verhooren, antwoordt de H.
Thomas, dat God het aldus wil, niet uit gebrek
aan barmhartigheid, maar om de orde te hand-
haven, die Hij heeft vastgesteld, van te werken
door bemiddelende oorzaken. En op gezag van
den H. Thomas zegt een ander godgeleerde, dat
wy de Heiligen moeten aanroepen, omdat God
wil, dat do minderen zouden zalig worden door
het inroepen van de hulp der meerderen
IV. ■— Wat wjj gezegd hebben over de tus-
schenkomst der heiligen, dat moet nog veel meer
(l) De Kerkvergadering van ïrente zegt alleen, dat de
aanroeping der heiligen voor ons nuttig e» toordtttig is, maar
spreekt niet over de noodzakelijkheid, daarom zegt de II, AI-
phonsus, dat bij niet beslissen wil.
-ocr page 25-
— 23 —
geldon van de voorspraak van de Moedor des
Heeren, omdat hare gebeden bij God veel ver-
mogend er zijn, dan de gebeden van geheel het
hemelsche koor; want, volgens den H. Thomas,
kunnen de Heiligen een grooter of kleiner aan-
tal andere zielen zalig maken, naar de maat van
verdiensten, die zij verworven hebben; maar Jesus
Christus, en ook zoo zijne H. Moeder hebben zoo
veel genade verdiend, dat zij alle menschen kunnen
zalig maken. Ook do H. Bernardus, sprekende
van Maria, zegt: gelijk wij geen toegang hebben
tot den Vader, dan door den Zoon, die de mid-
delaar is der geregtigheid, zoo hebben wij tot
den Zoon toegang door Maria, die de middelares
is der genade, en die voor ons door hare voor-
spraak verkrijgt al de genaden, die Jesus voor
ons heeft verdiend. Hieruit besluit dezelfde Hei-
lige op eene andere plaats van zgne werken,
dat Maria, eene dubbele volheid van genade ver-
kregen heeft, de eerste werd haar geschonken,
toen het ongeschapen Woord in haar reinen schoot
de menschelnke natuur aannam; en de tweede
is die volheid van genade, welke wij, door mid-
del van het gebed der hemelsche Moeder van
God verkregen. Daaruit besluit hij : indien wg
eenige hoop hebben, indien wij eenige genade
verkrijgen, de eeuwige zaligheid zelfs, het is door
bemiddeling van de Moeder des Heeren, door
wie ons alle hemelsche gunsten toevloeijen. Zoo
dan, al het goede dat wij hebben van God, wij
verkrijgen het alles door de voorspraak van
Maria. En waarom? Omdat, zoo antwoordt de
-ocr page 26-
_.- 24 —
H. Bernardus, dit do wil is van God. Maar de
H. Augustinus geeft voor dit voorregt van Maria
nog ecne bijzondere reden, als hij zegt, dat zij
te regt onze Moeder wordt genoemd, omdat zij
door hare liefde heeft medegewerkt om ons te
doen geboren worden tot het leven der genade,
ons geloovigen als ledematen van ons hoofd Je-
sus Christus. Nu, gelijk Maria heeft medegewerkt
tot onze geestelijke geboorte, zoo wil God ook
dat zij door hare voorspraak zal medewerken om
dat loven der genado in ons te onderhouden, te
vermeerderen, en om ons te voeren tot het leven
der heerlijkheid in de andere wereld. Daarom
wil ook de H. Kerk, dat wij Haar zullen noemen
en groeten met deze woorden: ons leven, onze
zoetigheid en onze hoop.
Vervolgens spoort do H. Bemardus ons aan
om tot Maria te gaan, omdat haar gebod zeker
door den Zoon zal verhoord worden. Hij noomt
haar eene ladder, want gelijk men op do derde
sport niet komt dan door de tweede, on op de
tweede door de eerste, zoo ook komt men niet
tot God dan door Jesus, en niet tot Jesus dan
door bemiddeling van Maria. Hij noemt haar ook
degene, op wie al zijne hoop en al zijn ver-
trouwen govestigd is, want volgens hem wil God,
dat alle genade, die wij ontvangen, door de han-
den van Maria gaat Laat ons dan, zoo besluit
hij, de goddelijke hulp vragen, on door Maria
vragen, want wat zij vraagt verkrijgt zjj, on zij
lifin niet worden afgewezen.
Geheel in denzelfden geest als de H. Ber-
-ocr page 27-
25 -
nardus spreekt de H. Ephrem als hij zegt: wij
hebben geon ander vertrouwen dan op U, aller-
getrouwste Maagd. Ook de H. Ildephonsus: al
hot goed, dat do goddelijke Majesteit besloten
heoft te doen, heeft Hij aan uwe handen, o
Maria, willen toevertrouwen; aan U toch is de
schat en de bloem der genade gegeven. En de
H. Germanus: indien Gij, die het leven der Chris-
tenen zijt, ons verlaat, wat zal er dan van ons
geworden. Zoo de H. Petrus Damianus: in uwe
handen zijn de schatten der goddelijke barm-
hartigheid. En do H. Augustinus: die vraagt
zonder D, en buiten U om, wil vliegen zonder
vleugels. Zoo zegt ook do H. Bernardinus van
Sienna orgens: Gij zijt de uitdeelster van alle
genade, ons heil is in uwe handen; en op eene
andere plaats voegt hij er bij: het is door Maria,
dat de levendmakende genade van het hoofd
Christus in zijn geheimzinnig ligchaam wordt
overgestort. Ja, zelfs hij verzekert, dat, sinds
Maria do Moeder is geworden van God den Zoon
Zij een zeker regt uitoefent over al de gunsten,
die ons door Hein worden geschonken. Daarom,
zoo besluit de Heilige, worden ons alle gaven
alle deugden en iedere gonado geschonken door
Haar. Zeer schoon zijn hierover nog de woorden
van den H. Bonaventura: daar de geheele god-
delgke natuur in den schoot van Maria gerust
heeft, zoo aarzel ik niet om te zeggen, dat die
Maagd een zekor regt uitoefent op al de genade,
die aan de wereld geschonken wordt, ja, dat uit
haren schoot, als uit een Oceaan der Godheid
3
-ocr page 28-
—. 26 —
de stroomen van alle genade uitvloeijen.
Op het gezag der heiligen, die wij hebben
aangehaald, hebben vele godgeleerden met even
veel regt als vromen zin het gevoelen verdedigd,
dat wij geene genade verkrijgen dan door bemid-
deling van Maria. Zoo leeren Vega, Mendozza,
Segneri, Crasset en vele andere, in overeenstem-
niing met den geleerden pater Natalis Alexander.
Overigens is het zeker, dat, indien het aan God
behaagt, dat wij onze toovlugt nemen tot zijne
heiligen, het Hem nog veel aangenamer moet
wezen, als wij de voorspraak van Maria inroepen,
opdat zij door hare verdiensten onze ongenoeg-
zaamheid aanvulle. Want, zegt Suaroz, dat wij
Maria aanroepen is niet omdat wij wantrouwen
aan de goddelijke barmhartigheid, maar omdat
wij vreezen voor onze onwaardigheid. Nu, wat
aangaat do waardigheid van Maria, de H. Thomas
verzekert ons, dat zij in zeker opzigt oneindig
is. En daarom kan men gerust zeggen, dat de
gebeden van Maria magtiger zijn dan die van
alle heiligen.
Laat ons dit eerste hoofdstuk eindigen motte
besluiten uit hetgeen wij gezegd hebben, dat hij
die bidt, zeker zal zalig worden , en dat hij, die
niet bidt, zeker zal verloren gaan. Alle geluk-
zaligen, behalve de kleine kinderen, zijn door
het gebed behouden geworden. Al de verdoemden
zijn verloren, omdat zij niet gebeden hebben;
hadden zg gebeden, zij waren niet verworpen ;
en dit is hunne grootste wroeging in de hel,
en zal het altijd zijn, dat zij zoo gemakkelijk
-ocr page 29-
__ n"7 __
hadden kunnen zalig worden, als zij aan God de
genade hadden gevraagd, die zij behoefden, en
dat het nu voor hen de tijd niet meer is om
die te vragen.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Over <le lirnoht van het gebed.
I. Onze gebeden zijn zoo aangenaam aan
God, dat Hij zijnen engelen bevolen heeft ze
Hem voor te dragen, zoodra zjj door ons zijn
verrigt. De Engelen, zegt do H. Hilarius, zijn
tegenwoordig bij do gebeden der goloovigen, en
dragen ze aan God op. De gebeden der heiligen
zijn die heilige wierook-wolken, welke de H. Jo-
annes zag opstijgen tot den Heer, en Hem ^ag
aanbieden door de handen der engelen. En op
eone andere plaats zegt dezelfde Apostel, dat de
gebeden dor braven gelijk zijn aan gouden vazen,
vol van welriekende geuren en bijzonder aange-
naam aan God.
Maar om nog beter te begrijpen hoeveel het
gebed vermag bij God, behoeft men slechts in
de H. Schrift te lezen de ontelbaro beloften, die
do Heer, zoowel in het Oud als het Nieuw Tes-
tament, gedaan heeft aan hen, die bidden. Roep
mij aan,
zegt God, en ik zal u verhooren.
(Job.) Roep mijne hulp in, en ik zal u ver-
lossen.
(Psalm ) Vraagt, en u zal gegeven
-ocr page 30-
— 28 -
worden, zoekt en gij zult vinden, klopt en
u zal geopend worden.
(Matth.) Hij zal de
goederen geven aan degenen, die ze Hem vra-
gen.
(Matth.) Want al wie vraagt, verkrijgt;
en wie zoekt, vindt.
(Luc ) Wat het ook zij,
dat zij vragen moglen, het zal hun geworden
van mijnen Vader.
(Matth.) Alles wat gij bid-
dendemogt vragen, gelooft, dat gij het ver-
krijgen zult, en het zal u geworden.
(Mare.)
Zoo gij iets zult vragen in mijnen naam, Ik
zal het doen.
(Joan.) Voorwaar, voorwaar, zeg
ik
m , indien gij den Vader om iets in mijnen
naam zidt bidden, hij zal het u geven.
(Joan.)
En zoo zjjn er duizend andere gelijkluidende
plaatsen, welke wij kortheidshalve achterlaten.
God wil onze zaligheid, maar tot ons grooter
heil wil Hij, dat wij als overwinnaars zullen
zalig worden. Daarom, zoo lang wij leven, be-
vinden wjj ons in een voortdurenden oorlog, en
om zalig te worden moeten wg strijden en over-
winnen. Niemand, zegt de H. Chrysostomus,
kan zonder overwinning gekroond worden. Wjj
zijn zeer zwak en onze vijanden zijn menigvuldig
en zeer sterk: hoe zullen wjj hun dan weerstaan
en overwinnen? Hebben wij goeden moed, en dat
iedereen zegge met den Apostel: ik kan alles
in hem, die mij versterkt.
Wij kunnen alles
door het gebed, want door dit middel verschaft
ons de Heer de kracht, die ons ontbreekt Het
gebed, zoo schrijft Theodoretus, is almagtig. Of
zooals de H. Bonaventura verzekert: door het
gebed wordt ons alle goed verschaft, en worden
-ocr page 31-
— 29 —
wjj van alle kwaad verlost. Of gelijk de H. Lau-
rentius Justinianus zegt: door het gebed kan
do mensch een burgt rond zich opbouwen, waar-
door hij verdedigd is en bevestigd tegen iederen
aanval van zijne vijanden. De magt der hel is
groot, maar het gebed, zegt do H. Bernardus,
is veel magtiger, dan alle duivelen. En inder-
daad, door het gebed verkrijgt onze ziel eone
goddelijke kracht, waardoor zg boven iedere ge-
schapene kracht verheven is. Daarom was David
door geene vrees bezield; ik zal tot mijnen Meer
om hulp roepen,
zoo sprak hjj, en bevestigd
zijn tegen al mijne vijaiiden.
In bet kort,
zooals de H. Chrysostomus zegt, het gebed is
eene groote wapenrusting, eene bescherming,
eene haven, een schat. Het is eene wapenrusting
waarmede wij al de aanvallon des duivels kunnen
overwinnen; eene bescherming, die ons behoedt
in ieder gevaar; eene haven, waarin wij tegen
iederen storm veilig zijn; een schat, waarin wij
alle goederen vereenigd vinden.
II. God, die het groote voordeel kent, dat
uit de noodzakelijkheid van het gebed voor ons
ontspruit, (geljjk wij gezien hebbon in het eersto
hoofdstuk), laat toe, dat w$ bloot staan aan de
aanvallen onzer vijanden, opdat wy de hulp
zouden vragen, die Hij ons aanbiedt en belooft.
Maar evenzeer als Hij verlangt, dat wij in het
gevaar tot Hem onze toovlugt nemen, even zoo
mishaagt hot Hem te zien, dat wjj verzuimen
te bidden. Gelijk de koning, zegt de H. Bona-
ventura, van ontrouw zou beschuldigen den veld-
-ocr page 32-
- 30 -
hoor, die zich in eeno sterkte ziet ingesloten,
en geeno hulp vraagt-, evenzoo zal God denge-
ne een verrader noemen, die, door bekoringen
belegerd, niet tot Hem om hulp roept; want
God verlangt en staat gereed om overvloedig hulp
te verkenen aan degenen, die ze vragen. Dit beves-
tigt duidelijk de profeet Isaïas, als hij namens
God aan den koning Achab zegt, dat hij slechts
een teeken heeft te vragen aan den Heer, ton bo-
wijze, dat God bereid is hem te helpen. Die slechte
koning antwoordde: «ik zal het niet vragen enden
Heer niet beproeven.»
Maar hij sprak zoo, omdat
hij vertrouwde door eigene kracht en zonder de
goddelijke hulp zijne vijanden te kunnen ovorwin-
nen. En daarom deed do Profeet hem dit scherpe
verwijt: «Hoor dan, huis van David; is het u
niet genoeg de menschen te kwellen, dat gij
ook nog mijnen God kwelt?»
Daardoor geoft de
profeet te kennen, dat wij God kwellen, indien
wij verzuimen Hom de genade te vragen, die zijne
goedheid ons wil geven.
Komt lot mij, allen, die vermoeid en be-
laden zijt, en ik zal u verkwikken.
Mijno ar-
me kinderen, zegt de Verlosser, gij wordt bevochten
door uwo vijanden, en gaat gebukt ondor het ge-
wicht uwer zonden; maar verliest don moed niet,
komt tot mij door hot gebed, en ik zal u do kracht
schenken om weerstand te bieden, en al uwe kwa-
len herstellen. Op eene andere plaats zogt God door
den profeet Isaïas: «Komt en smeekt mij, en al
waren uwe zonden ah scharlaken, zy zullen
als sneeuw wit worden.»
AlszeideHij: o men-
-ocr page 33-
— 31 —
sclien ! komt tot mij, al is uw geweten ook nog
zoo bezoedeld, laat daarom niet na tot mij te
gaan: ik geef u om zoo te spreken, volmagt om
u over mij te beklagen, indien gij tot mij uwe
toevlugt genomen hebt, en mijne genade u niet
zuiverder maakt dan sneeuw.
Wat is het gebed? Hooren wij den H. Chry-
sostomus: het gebed is het anker voor hen, dio
oj) stroom liggen, de schat der armen, het ge-
fieesmiddel der zieken, het behoud der gezonden.
Wat doet liet gebed? Hooren wij den H. Lau-
rentius Justinianus: het verzoent God, het goeft
ons het gevraagde, het overwint onzo vijanden,
hot verandert de menschen. Het gebed stilt de
gramschap van God, die aanstonds vergeeft den-
gene, die met nederigheid vergiffenis vraagt,
het geeft ons al de genade, die wij verlangen,
het stelt ons boven al de magt van onze vijan-
den; in één woord, het verandert de menschen
en maakt van verblinde verstandige, van zwakke
sterke, van zondaars heiligen. Hebben wij licht
noodig, wij vragen het slechts aan God, en Hij
zal het ons geven , «Ik heb God aangeroepen,
zegt Salomon, en de yeest van wijsheid kwam
in mij.-»
Heeft men kracht noodig, men vraagt
ze aan God, en Hij schenkt zo ons. «Ik heb
mijnen mond geopend
, zegt David, en de
geest van God is in mij neergedaald.»
En
hoe hebben do heilige martelaars moeds genoeg
gehad om aan do dwingelanden te weerstaan,
tenzij door het gebed, dat hun do kracht gaf
oin over p\\jn en dood to zegevieren?
-ocr page 34-
— 32 —
Eindelijk, zooals de H. Joannes Chrysostomus
zegt. die zich bedient van dit magtige wapen
des gebeds, hij weet zich vrij te houden van
zonden, zich te onthechten van do aarde, zich
te verheffen tot den hemel, en hij weet reeds
in dit leven te genieten van den omgang met
God. Waarom zich dan angstig afgevraagd: wie
weet of ik wel in het boek des levens ben inge-
schroven? wie weet of God mi} wel de genade
der volharding schenken zal ? Waarom, zegt de
Apostel, zoudt gij u kwellen door onrust of
vrees? Neen, verwijder van u alle onrust, die
alleen dient om uw vertrouwen weg te nemen,
on u laauw en traag te maken op den weg der
zaligheid. Vraag, bid onophoudelijk en maak
uw verlangen kenbaar aan God, en vooral ver-
zuim niet Hem te bedanken voor de belofte,
die Hij gedaan heeft van u te geven wat gij
begeert, zoo dikwijls gij bidt om de genade,
om de volharding, om de eeuwige zaligheid, of
om wat ook. God heeft ons geplaatst op een
slagveld togen magtige vijanden, maar God is
getrouw,
zegt de Apostel, en zal niet toelaten,
dat wij boven onze krachten bekoord worden,
God, zegt do geleerdo kardinaal Gotti, is niet
altijd verpligt om de genade te geven, die op-
weegt tegen do bekoring; maar Hij is verpligt
om, wanneer wij bekoord worden, en tot Hem
onze toevlugt nemen, ons door zijne genade (die
Hij bereid houdt en ons aanbiedt) genoegzame
kracht te verleenen, om aan do bekoring to
kunnen wedorstaan. Wij kunnen alles mot do
-ocr page 35-
- 33 -
goddelijke hulp, welke gegeven wordt aan een ieder,
dio zo nederig vraagt; daarom zijn wij onver-
schoonbaar, wanneer wij ons door de bekoring
laten overwinnen. Worden wij overwonnen, het is
onzo schuld, het is omdat wij niet gebeden bobben.
Door het gebed, zegt do H. Augustinus, kunnen
wij alle listen en lagen van den vijand overwinnen.
III. De H. Bernardinus van Sienna vergelijkt
het gebed bij een trouwen afgezant, die goed bij
den Koning des hemels bekend en gewoon is
het verblijf des Konings in te gaan, en door
zijne vrijmoedigheid het hart van dien goeden
Vorst weet te bewegen om aan ons ongelukkigen,
die in dit tranendal aan voortdurenden strijd en
ellendo van alle soort zijn blootgesteld, de hulp
to schenken, dio wij noodig hebben. Ook Isaïas
verzekert ons, dat de Heer aanstonds modelijden
met ons heeft, als Hij ons gebod hoort; Hij
laat ons niet lang zuchten, maar antwoordt
terstond, en geeft ons wat wij vragen. En God
zelf door den mond van don profeet Jeremias
zegt, zich beklagende, tot het volk van Israël:
ben ik dan voor Israël eene woestijn gewor-
doi of een onvruchtbaar veld? waarom heeft
dan mijn volk gezegd: wij verlaten U, en
zullen niet tot Ü terug komen!
Met die woor-
den wil onze liefdcrijko God to kennen geven,
dat Hij nooit verzuimt onze gebeden aanstonds
to verhooren; en Hij beklaagt zich tevens over
hen, dio bidden uit wantrouwen, dat zij niet zou-
den verhoord worden.
Indien God toeliet, dat wjj Hem slechts eens
2.
-ocr page 36-
- 34 —
in do maand onze behoeften openbaarden, het
zou reeds eene groote gunst zijn. De koningen
der aarde verleenen maar enkele malen door het
jaar gehoor, maar de Koning des hemels altijd.
De H. Chrysostomus zegt, dat God altijd bereid
staat om naar onze gebeden te luisteren, en dat
het nooit gebeurt, dat men niet verhoord wordt,
•wanneer men bidt, gelijk het behoort; ja zelfs
zegt hij: wij hebben ons gebed nog niet geëin-
digd of reeds zijn wij verhoord. En ook God zelf
heeft ons dit beloofd: terwijl gij mij spreekt
zal ik u verhooren.
(Isaï.) David zegt: nabij
is de Heer voor al degenen , die Hem aan-
roepen, die Hem in waarheid aanroepen:
Hij zal den wil doen van degenen die Hem
vreezen, hun gebed verhooren en hen zalig
maken.
Het is daarom ook, dat Mozes zich ge-
luk wenschte, zeggende : er is geen ander volk
zoo groot, dat zijne goden zoo nabij zich heeft,
als onze God nabij is voor al onze smee-
kingen.
De goden der heidenen waren doof voor
alle gebeden, omdat het arme schepselen waren
tot niets in staat; maar onze God, die alles kan,
is niet doof voor ons gebed, want Hij is altijd
bij degenen die Hem aanroepen, en bereid hun
de hulp te geven, die zij vragen. Op wat dag
ik U zal aanroepen, zal ik weten, dat Gij
mijn God zijt
(Ps) Ja Heer! zoo roept de
Psalmist uit, ik erken U voor mijn God, vol
van goedheid en barmhartigheid, omdat ik zie,
dat Gij mij aanstonds te hulp komt, zoo dik-
wijls ik uwe hulp vraasr.
-ocr page 37-
- 35 —
IV. Wij hebben gebrek aan alles, maar laat
ons slechts vragen, en wij zjjn niet arm meer.
Zijn wij arm, God is rp, God is mild, zegt de
Apostel, jegens al degenen, die Hem aanroepen.
Omdat wij dus, zoo vermaant ons de H. Augus-
tinus, te doen hebben met een oneindig magtigen
en rijken Meester, laat ons geene kleine en
onbeduidende, maar groote zaken van Hem vra-
gen. Indien men aan een koning een cent of
een stuiver vroeg, zou men hem niet beleedigen?
Daarentegen wij eeren God, wij eeren zijne barm-
hartigheid en goedheid, wanneer wij, armen, die
wjj zijn en iedere weldaad onwaardig, groote
gunsten van Hem vragen, rekenende op zgne
goedheid en op de belofte, die Hjj gedaan heeft,
zeggende : ivat gij ook verlangt, vraagt het,
en het zal u gegeven worden.
De H. Maria
Magdalena de Pazzi zeide, dat God zich zoo ver-
eerd en getroost gevoelt, wanneer wij Hem bidden
om zijne genade, dat Hjj er ons in zeker opzigt
dankbaar voor is; want daardoor geven wij Hem
het middel aan de hand om zijne gunsten over
ons uit te storten, en om te bevredigen het
verlangen dat Hij heeft, van aan een ieder wel
te doen. Houden wij ons overtuigd, dat, als wjj
aan God om zijne genade verzoeken, Hij ons
altijd meer; zal geven dan wij vragen. Indien
iemand wijsheid noodig heeft,
zpgt de Apos-
tel Jacobus, hij vrage haar aan God, die
aan allen overvloedig uitdeelt.
De Apostel
leert onsj met die woorden, dat God niet, zoo
als de menschen, gierig is op zjjne goederen; de
-ocr page 38-
— 36 —
nonschon, hoe rijk ook en hoe milddadig, geven
altijd matig, en gewoonlijk minder dan men
vraagt, omdat hunne schatten, hoe groot ook,
altijd begrensd zijn, en hoo meer zij wegschon-
ken, des te minder houden zij over. Maar flod,
als Hij gebeden wordt, geeft zijne goederen
overvloedig, en met ruime hand, altijd meer
dan Hem gevraagd wordt, omdat zijn rijkdom
oneindig is ; hoe meer Hij geeft, hoe meer Hem
overblijft om te geven. Ja Heer, zoo roept David
uit, gij zijt goed en zachtmoedig en bewijst
veel barmhartigheid aan degenen
, die U
aanroepen.
Al onze zorg moet dus hierin bestaan, om
met vertrouwen te bidden, overtuigd als wij zijn,
dat door dit middel ons de schatten des hemels ten
dienste staan. Het gebed is eeno bron van rijkdom-
men : hoe meer men bidt, hoe meer men er uit ver-
krijgt. Telkens, zegt do H. Bonaventura, als men een
vurig gebed tot God opzendt, verkrijgt men meer
dan de geheelo wereld waard is. Sommige god-
vruchtige zielen besteden veel tijd aan de gods-
dienstigo lezing of overweging, en weinig aan
het gebed. Do geestelijko lezing en do overden-
king der eeuwige waarheden zijn buiten twijfel
hoogst nuttig; maar de H. Augustinus verzekert
ons, dat het veel beter is te bidden. Door te
lezen of to overwegen leeren wij onze pligten ken-
nen, maar door te bidden verkrijgen wij de ge-
nade om ze to vervullen. Waartoe zou het ons
dienen onze pligten te konnon, en ze niet te
vervullen, tenzij om ons schuldiger te maken voor
-ocr page 39-
— 37 —
God? Lezen wij on overwegen wij zooveel het
ons behaagt, maar wij zullen nooit aan al onze
pligton voldoen, indien wij niet aan God de
genade vragen om ze te vervullen.
Daarom, zoo merkt de H. Isidorus op, is de
duivel nooit zoo vlijtig in do weer om onzen
geest door gedachten aan tijdelijke zaken af te
trekken , dan wanneer hij ons bezig ziet in het
gebed. En waarom ? Omdat de vijand wcot, dat
eene ziel zich nooit meer verrijkt, dan wanneer
zij bidt. Het grootste voordeel van het inwen-
dig gebed is dit, dat wij aan God vragen do
noodige genade tor volharding on ter verkrij-
ging der eeuwige zaligheid. Indien het inwendig
gebod ons genoegzaam noodzakelijk is om to
volharden in den staat van genade, dan komt
dit hieruit voort, omdat men gedurende do over-
wcging die noodigo genade vragen zal, en op
andere tijden niet; want buiten do overweging
zal men er niet aan denken om zo te vragen,
zelfs niet denken aan do noodzakelijkheid om ze
af te smeekon van God. Daarentegen de mensen,
die dagelijks zijne overweging doet, hij ziet do
behoeften van zijne ziel, de gevaren, die hem
omringen, do noodzakelijkheid van het gebed,
en zoo ingelicht, bidt hij en verkrijgt hij do
genade, dio hij noodig heeft om te volharden
en zalig te worden. Pater Segneri zegt ons van
zich zelven, dat hij in den aanvang in zijne
overwegingen zich meer beijverde om godvruch-
tige govoolens op to wekken dan om to bidden,
maar dat hij later, toen hij do noodzakelijkheid
-ocr page 40-
— 38 —
en het onbeschrijfelijke nut van het gebed had
ingezien, het grootste gedeelte van den tijd,
dien hij aan de overweging besteedde, door-
bragt met te bidden.
Gelijk het jong van de zwaluw, zoo zal
ik roepen tot den Heer,
zegt de brave koning
Ezechias. Jonge vogels schreeuwen aanhoudend
om aan hunne moeder hulp en voedsel te vra-
gen, en zoo moet ieder van ons doen, indien
hij het leven dor genado bewaren wil; wjj moe-
ten zonder ophouden aan God hulp vragen, om
den dood der zonde te vermijden en in zijne
H. liefde vooruit te gaan. Pater Kodriguez ver-
haalt, dat de oude vaders van de woestijn, die
de eerste meesters in het geestelijk leven zijn
geweest, eens raad hielden met elkander om te
onderzoeken, welke de nuttigste en noodzake-
lijkste oefening is ter zaligheid; en zij waren
van oordeel dat het deze is, om dikwijls te her-
halen dit korte gebed van David: Heer! kom
mij te hulp !
Ziedaar dus, wat wij te doen heb-
hen, zegt Cassianus; willen wij zalig worden,
roepen wg maar aanhoudend: Heer, help mjj!
Heer, kom mij te hulp! Dat moeten wij zeggen
des morgens bij ons ontwaken, dat moeten wij
aanhoudend zeggen bij al onze bezigheden, in al
onzen nood, zoo geestelijke als tijdelijke, vooral
wanneer wij door eenige bekoring of hartstogt
worden aangevallen. De H. Bonaventura zegt,
dat men dikwijls op een kort gebed spoedig zal
verkrijgen, wat men door goede worken naauw-
lijks erlangen sou. En de H. Ambrosius zegt
-ocr page 41-
— 39 —
eelfel die iets vraagt aan God, verkrijgt terwijl
hij vraagt, want vragen en verkrijgen is hetzelfde.
Ja, de H. Chrysostomus verzekert, dat niets zoo
raagtig is als een braaf mensch, die bidt, want
hot gebed maakt hem deelachtig aan de godde-
lijke almagt. Daarom zegt de H. Bernardus:
willen wij opklimmen tot de volmaaktheid, dan
moeten wij overwegen en bidden : door de over-
weging zien wij, wat ons ontbreekt, en door het
gebed verkrijgen wij, wat ons nog ontbrak.
In \'t kort, zonder het gebed is het uiterst
moeijelijk om\'zalig te worden, ja zelfs, gelijk
wij gezien hebben, onmogelijk, volgens de alge-
meene orde door God vastgesteld; maar door
middel van het gebed wordt de zaligheid zeker
en gemakkelijk verkregen. Om zalig te worden
is het niet noodig, dat men zijn loven gaat
offeren onder de ongeloovigen, noch ook, dat men
in de woostijn van kruiden gaat leven. Wat
moet men dan doen om zalig te worden? Het
is genoeg dat men zegt: mijn God, help mij!
Heer, sta mij bij! heb medelijden met mij! Is
er wel iets gemakkelijker? Welnu, dat weinige
zal voldoende zijn om onze ziel te redden, als
wij het maar doen. Do H. Laurentius Justinianus
spoort ons bijzonder aan, om een gebed te doen
voor iedere handeling, die wij gaan beginnen.
Cassianus getuigt, dat de oude vaders de Chris-
tenen telkens aanspoorden, om met korte maar
herhaalde gebeden tot God te gaan. Dat niemand,
zegt de H. Bernardus, weinig werk make van
zijn gebed, want God acht het niet gering: Hjj
-ocr page 42-
— 40 —
zal ons geven wat wij vragen, of iets anders
geven wat nuttiger is En weten wij het wol,
als wij niet bidden, zijn wij onverschoonbaar,
omdat de genade des gebeds aan een ieder go-
govon wordt: wij kunnen altijd bidden als wij
willen. God verleont ons daartoe altijd zijne hulp,
opdat wij door het gebed allo hulp zelfs ovor-
vloedig zoudon verkrijgen, alle hulp, die wij noo-
dig hebben, om zijne H. Wet te onderhouden
on te volharden tot aan don dood. "Worden wij
dus niet zalig, het zal alleen onze schuld zijn,
en wij zullen verloren gaan, alléén omdat wij
niet gebeden hebben.
DERDE HOOFDSTUK.
Eigenschappen v:vn het gebed.
I. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, indien
gij den Vader iets in mijnen naam zidt vra-
gen, Hij zal hel u geven.
(Joan.) Jesus Chris-
tus belooft ons dus, dat ons zal gegeven worden
alles, wat wij in zijnen naam aan den Vader
zullen vragen; maar Hij bedoelt daarmede, wan-
neer wij het vragen met de vereischte voorwaar-
den. De H. Jacobus zegt: gij vraagt en ver-
krijgt niet, omdat gij slecht vraagt.
En do
H. Basilius, deze woorden van den Apostel ver-
klarendo, noemt de oorzaken op, die het gebed
onvruchtbaar maken; gij wordt niet verhoord,
-ocr page 43-
zegt hij, omdat gij bidt zonder geloof, ligtzin-
nig, omdat gij zaken vraagt, die u niet dienstig
zijn, of omdat gij niet volhardt in het gebed.
Ook de H. Thomas noemt vier eigenschappen
op, die het gebed van kracht doen zijn , te weten:
men moet vragen voor zichzelven, zaken, die
noodig zijn ter zaligheid, met vertrouwen en vol-
harding.
De eerste voorwaarde van het gebed is dus,
volgens den grooten Thomas, dat men bidt voor
zichzelven. Hij is van oordeel, dat men niet
voor anderen op titel van regtvaardigheid ver-
krijgen kan het eeuwige leven, noch ook de
genade, die daarop betrekking heeft; want, zegt
hij, de belofte is gedaan niet voor anderen,
maar voor degenen die bidden: Hij zal het U
geven.
Evenwel er zijn ook vele godgeleerden
van een ander gevoelen, die zich verlaten op
het gezag van den H. Basilius, welke leert,
dat het gebed krachtens de goddelijke belofte
onfeilbaar dool treft, zelfs al bidt men voor
anderen, mits deze er geen bepaald beletsel aan
stellen. Bovendien, zij verlaten zich op vele
plaatsen van de H. Schrift, waarin ons wordt
aenbevolen om te bidden voor anderen: Bidt
voor elkander, opdat gij zalig wordt; want
het aanhoudend gebed van den regtvaardige
vermag veel.
(Jac.) Bidt voor degenen, die
u vervolgen en belasteren.
(Luc.) Vooral op
eene plaats uit de brieven van den Apostel Joan-
nes, waar deze zich aldus uitdrukt: die weet
dat zijn broeder zondigt, maar niet tot den,
-ocr page 44-
— 42 —
dood, die bidde, en hem dia niet tot den dood
zondigt, zal het leoen gegeven worden.
Deze
woorden : die zondigt, maar niet lot den dood,
verstaan de II. Augustinus, Beda, de II. Am-
brosius en andere van den zondaar, die niet
besloten heeft in zijne zonden te blijven tot aan
het stervensuur; want voor een zoodanige zou
eene zeer buitengewone genade noodzakelijk zijn.
Wat de andere zondaars aangaat, die aan zulke
uiterste boosheid niet schuldig zijn , de Apostel
belooft hunne bekeering aan degenen, die bid-
don voor hen.
Overigens, niemand trekt in twijfl\'1, dat do
gebeden van anderen zeer nuttig voor den zon-
daar en hoogst aangenaam aan God zijn; ook
beklaagt God zich over zijne dienaren, die niet
bidden voor do zondaars, gelijk Hij zich eens
beklaagd heeft aan do H. Maria Magdalena de
Pazzi, haar zeggende: zie, mijne dochter, hoe-
zeer de Christenen onder do magt zijn van den
duivel; indien mijne uitverkorenen hen niet ver-
lossen door hunne gebeden, dan worden deze
zeker zijne prooi. Maar bijzonder van do pries-
ters en religieuson verlangt God deze liefdedienst.
Genoemde heilige zeide aan hare kloosterzusters:
»zusters, God heeft ons van de wereld afgo-
»zonderd, mot alleen opdat wij nuttig zouden
»zijn voor ons zelven, maar ook, opdat wij Hem
«zouden bidden voor de zondaars." Op een ze-
keren dag verscheen de Heer aan haar en zeide:
j»Ik heb u, mijno beminde bruiden, do stad der
atoovlugt (dat is, hot lijden van Jesus Chris-
-ocr page 45-
— 43 —
»tus) toevertrouwd, opdat gij weten zoudt waar
»gij aan mijne arme schepselen to hulp kunt
»komen; gaat er dus henen, verleent bijstand
»aan mijne arme schepselen, die dreigen te ver-
»gaan, staat hen bij zelfs door uw leven op te
«offeren voor hen." De Heilige, daardoor gloeijend
van ijver, droeg vijftig malen daags voor het
heil der zondaars aan God het bloed op van
onzen goddelijken Verlosser, en, verterend door
verlangen naar hunne bekeoring, riep zij uit:
»ach Heer! hoe smart het mij to zien, dat ik
nuttig kon zijn voor uwe schepselen door mijn
loven to geven voor hen, en het niet te kunnen
doen!" In al hare godsdienstoefeningen beval
zij do zondaars aan God, en in haro levensbe-
schrijving staat opgeteekend, dat er geen uur
van den dag voorbij ging, waarin de Heilige
niet voor hen bad : dikwijls zelfs stond zij dos
nachts op, en ging zij voor het H. Sacrament
bidden voor de zondaars; en niettegenstaando
zooveel ijvor vond men haar eens in tranen sinel-
tende, on toen men haar naar de reden vroeg,
zeide zij: »ik ween, omdat mij voorkomt, dat
ik niets doe voor het heil dor zondaren." Zij
ging zoo ver, dat zij zich opdroog om voor hunne
bekeering de straften der hel te verduren, mits
zij daar God niet zou moeten haten; en dikwijls
gebeurde het, dat God, om haar te voldoen, haar
hevige pijnen en zware ziekten deed lijden voor
de bekeering der zondaars. Inzonderheid bad zij
voor de priesters, omdat zij begreep dat hun goed
gedrag oorzaak is van het heil van anderen, ter-
-ocr page 46-
— 44 —
wijl hun slecht leven aanleiding is van veler
ondergang; daarom bad zij den Heer, dat Hij
op haar de straf voor hunne fouten zou doen
nederkomen, zeggende: »Heer, laat mij dikwijls
sterven en dikwijls herleven, om aan uwe regt-
vaardigheid voor hen te kunnen voldoen." Men
verhaalt ook, dat de Heilige door haar gebed een
groot aantal zielen uit de klaauwen van Lucifer
gered heeft.
Ik heb meer bijzonder over den ijver van deze
Heilige willen spreken, maar overigens alle zie-
len, die God waarlijk beminnen, hebben nooit
opgehouden te bidden voor de arme zondaars. En
inderdaad, wanneer men beschouwt do liefde, die
God de zielen toedraagt, en wat Jesus Christus
gedaan en geleden heeft voor hunne zaligheid,
en het verlangen, dat de goddelijke Heiland heeft,
dat wij bidden voor de zondaars, hoe zou het
dan mogelijk zijn, dat iemand, die God bemint,
met onverschilligheid zoovele arme zielen ziet,
die leven buiten God en in de slavernij van de
hel? hoe zou het mogelijk zijn dit te zien, en
zich niet opgewekt te voelen om dikwijls te bid-
den tot God, opdat Hij die ongelukkigen licht
en kracht geve om op te staan uit dien ramp-
zaligen staat, waarin zij slapen en leven, als
waren zij onherstelbaar verloren? Het is waar,
dat God niet beloofd heeft ons te vorhooren, wan-
neer zij, voor welke wij bidden, een bepaald
beletsel stellen aan hunne bekeering; maar dik-
wjjls heeft do Heer in zijne goedheid, op de go-
beden van zijne dienaren, door buitengewone
-ocr page 47-
• — 45 -
genade de meest verblinde en verharde zondaren
tot den staat van zaligheid toruggebragt. Daarom,
hetzij wjj Mis hooreu of to communie gaan, hetzij
wij onzo overweging doen of ons bezoek aan het
H. Sacrament, laat ons nooit verzuimen de arme
zondaars Gode aan te bevelen. Een geleerd schrij-
ver zegt, dat hij, die voor anderen bidt, spoe-
diger zal verhoord worden, dan wanneer hij
bidt voor zich zelven.
Dit zjj in het voorbijgaan gezegd; laat ons
nu zien de andere voorwaarden, die de H. Thomas
vereischt, opdat het gebed van kracht zij.
II. De tweede voorwaarde, die de heilige
Leeraar aangeeft is, dat w{j vragen de genade,
die wö ter zaligheid noodig hebben; want do
belofte aan het gebed gedaan betreft niet tijde-
lftke zaken, die niet noodzakelijk zijn voor het
heil van onze ziel. De H. Augustinus, verkla-
rende de woorden van het Evangelie: in mij-
nen naam, zegt,
dat men niet in den naam van
den Verlosser vragen mag, wat in strijd is met
onzo zaligheid. Soms, voegt de Heilige er bjj,
vragen wjj tijdelijke goederen en wij worden niet
verhoord; waarom? omdat God ons bemint en
ons met medelijden wil behandelen. De genees-
heer, die den zieke bemint, staat niet toe do
zaken, welke lnj ziet, dat hem schadelijk zouden
zijn. O! hoe vele, indien zij ziek of arm waren,
zouden niet bedrijven de zonden, die zij doen
nu zij gezond en rijk zjjn! Indien dus de Heer
aan sommigen weigert de gezondheid des lig-
chaams of de goederen der fortuin, die zij Hem
-ocr page 48-
— 46 —
vragen, het is omdat Hij hen bemint en voor-
ziet, dat deze zaken voor hen eene gelegenheid
zonden zijn om do genade te verliezen, of ten
minste om te verflaauwen in het geestelijk leven.
Overigens wil ik niet zeggen, dat het oene fout
is om te vragen hetgeen wij noodig hebben voor
het tegenwoordige leven, dat ons geleidt naar
de eeuwige zaligheid : zoo bad ook de Wijze man:
lieert geef mij slechts het noodige voor mijn
onderhoud.
(Prov.) Het is geene fout, zegt de
H. Thomas, eene gematigde zorg te hebben voor
dergelijke zaken; maar hierin is het kwaad ge-
legen, dat men de tijdelijke goederen begeert
en zoekt als het voornaamste, met eene ongere-
gelde bezorgdheid, als bestond daarin al ons
heil. Daarom, als wij aan God om tijdelijke
goederen vragen, moeten wij het altjjd doen met
onderwerping, en onder voorwaarde, dat zij nut-
tig kunnen zijn voor onze ziel; en wanneer dan
de Heer ons niet verhoort, houden wij ons dan
overtuigd, dat het een gevolg is van de liefde,
die Hij ons toedraagt, en omdat Hij voorziet,
dat liet ons zou dienen tot geestelijk nadeel.
Dikwijls vraagt men aan God om verbst te
worden van eene gevaarlijke bekoring, en God
verhoort ons niet, en laat toe dat do bekoring
voortgaat ons lastig te vallen; twijfelen wij dan
ook niet, dat het dient tot ons grooter heil.
Het zijn niet de bekoringen of de slechte ge-
dachten , die ons van God afbrengen, maar het
is de toestemming tot het kwaad. Wanneer eene
ziel zich in de bekoring aan God aanbeveelt, en
-ocr page 49-
— 47 —
mot de hulp der genade weerstand biedt, o!
welken vooruitgang maakt zij dan in de vol-
maaktheid, on hoe innig wordt zij verbonden aan
God! ja, daarom verhoort do Heer haar niet.
De H. Paulus bad dringend om van do onzui-
vere bekoringen verlost te worden : Mij is de
prikkel des vleesches gegeven, een engel van
Salan, die mij slaat: daarom heb ik drie-
maal
(dat is, onophoudelijk) den Heer geleden,
opdat deze van mij weg zou gaan;
maar de
Heer heeft hom geantwoord: mijne genade is
k voldoende.
Zoo dan ook in do bekoring zelfs
moeten wij met onderwerping bidden, en zeggen:
Heer, verlos mij van die moeijelijkheid, indien
het mij goed is verlost te worden; zoo niet, geef
mij ten minste uwe genade om weerstand te bie-
den. Dan ondervinden wij, zooals de H. Ber-
nardus zegt, dat, als wij eene gunst aan God
vragen, Hij ons hot gevraagde geeft, of iets dat
nuttiger is. Dikwijls gebeurt het, dat God den
storm over ons laat komen, om onze trouw te
beproeven, en tot ons grooter welzijn. Hij schijnt
soms doof te zijn voor onze gebeden, maar houden
wij ons er van overtuigd, Hij is digt bij ons,
Hij hoort ons, Hij helpt ons in stilte, door ons
do kracht te geven om aan al de pogingen van
onze vijanden te weerstaan. Hij zelf verklaart
hot ons door den mond van den Psalmist: Gij
hebt mij in de verdrukking aangeroepen, en
ik heb u bevrijd; ik heb u verhoord in liet
duistere van den storm; ik heb u beproefd
bij den stortvloed des legenspoeds.
(Ps. 80.)
-ocr page 50-
— 48 —
De verdere voorwaarden, die de H. Thomas
voor hot gebod vordert, zijn deze dat het nederig,
met vertrouwen en met volharding geschiede.
Deze drie voorwaarden, welke noodzakelijk zijn
om het gebed van kracht te maken, gaan wij
nog nader afzonderlijk bespreken.
Over de nederigheid, waarmede men
moet bidden.
III. God ziet met welbehagen neder op de
gebeden zijner dienaren, mits zij nederig zijn;
Hij heef\'l op het gebed der nederigen neêr-
gezien:
(Ps. 101.) anders, in de plaats van ze
aan te nemen, stoot Hij zo van zich af: God
weerstaat aan de hoovaardgen.
(Jac.) God
luistert niet naar het gebed der hoogmoedigen,
die op hunne eigene krachten vertrouwen, Hij
laat hen aan hunne eigene ellende over, en zoo,
beroofd van de goddelijke hulp, zullen zij onge-
twyfeld vergaan. Ik heb gezondigd, zoo roept
David klagende uit, omdat ik niet nederig was.
Hetzelfde is aan Petrus overkomen : hij was ge-
waarschuwd door Jesu3 Christus, die hem gezegd
had, dat al zijne leerlingen Hem in dien nacht
zouden verlaten: allen zult gij in dezen nacht
aan mij geërgerd worden;
en in de plaats
van zijne zwakheid te erkennen, en hulp aan
den Heer te vragen om niet ontrouw te worden,
verliet hij zich geheel op zijne krachten, en riep
uit: al worden ook allen aan U verergerd,
ik zal nimmer geërgerd worden.
£n toen
-ocr page 51-
— 49 -»
de Heer hem andermaal voorspelde, dat ook hü
in dien nacht, vóór de haan zou kraaien, Hem
driemaal zou verloochend hebben, herhaalde hij
niettemin vol zelfvertrouwen: al moest ik ster-
ven met U, ik zal U niet verloochenen.
Maat-
wat gebeurde er? Naauwelijks was de ongeluk-
kige het huis van den hoogepriester ingegaan,
en werd hij beschuldigd een leerling te zijn van
Jesus Christus, of tot driemaal toe verloochent
hij Hem met een eed, zwerendo dat hij dien
mensch nooit gekend heeft. Als Petrus zich vor-
nederd had en de genade van standvastigheid
aan den Heer had gevraagd, hij zou zijnen Mees-
ter niet verloochend hebben.
Wjj moeten ons overtuigd houden, dat wjj staan
op den top van een berg, en daar hangen boven
den afgrond van alle zonden; een enkele draad
houdt ons tegen, dat is de genade; maar indion
die draad breekt, dan vallen wij in den afgrond,
en dan kunnen wfl do grootste gruwelen be-
dr\\jven. Als de lieer mij niet bijstond, dan
zou mijne ziel spoedig in de hel wonen,
(Ps )
zoo sprak David, en zoo moet ieder van ons
spreken. Dit bedoelde ook de H. Franciscus van
Assisie\', als hij verzekerde, dat hjj de grootste
zondaar van de wereld was. Maar, mijn Vader,
zoo antwoordde hem zijn medegezel, dat kan
niet zijn; er zjjn er vele in de wereld, die zeker
slechter zijn dan gg! Ach, hernam de heilige,
hetgeen ik zeg, is maar al te waar; want indien
God de hand niet aan mij hield, dan zou ik
alle zonden bedreven.
3
-ocr page 52-
- 50 —
Het is een punt van ons geloof, dat wjj zon-
der de genade geen enkel goed werk kunnen
verrigten, noch eene goede gedachte kunnen heb-
ben. Gelijk het oog niet zien kan zonder licht,
zoo, zegt de II. Augustinus, kan ook de mensch
zonder de genade niets verrigten. Eeeds had de
Apostel het gezegd: niet dat ivij in slaat zijn
uit ons zelven iets goeds te denken, maar
al onze kracht is uit God.
En reeds lang voor
den Apostel had David gezegd: indien de Heer
het huis niet op zal bouwen, dan werken
zij, die hel bouwen, te vergeefs.
Het is te
vergeefs dat de mensch werkt aan zjjne volma-
king, indien God or zijne hand niet aan leent.
Tenzij de Heer de slud beschermt, waakt hij,
die ze bewaart, te vergeefs.
Indien God de
ziel niet van zonden bewaart, door hare eigene
krachten kan zij ze niet vermijden. Daarom riep
de II. Profeet uit: op mijn boog zal ik niet
vertrouwen:
ik wil niet vertrouwen op ui^jne wa-
pens, maar alleen op God, die mij bewaren kan.
Hebben wij dus iets goeds godaan, of zijn
wy niet in grootere zonden gevallen dan die welke
wij bedreven hebben, zeggen wij dan met den
H. 1\'aulus : door de genade van God ben ik
die ik ben.
En om dezelfde reden moeten wij
alt|jd vreezen ter eenigc gelegenheid te vallen:
die derhalve meent te stuun, zie toe dal liij
niet vuile.
De Apostel waarschuwt ons met die
woorden en geelt te kennen, dat wy in groot
gevaar zijn te vallen, zoodra wij ons in veilig-
heid wanen; en op eene andere plaats geeft hij
-ocr page 53-
er de reden van, zeggende: die meent dat hij
iels is, daar hij niets is, bedriegt zichzelven.
Daarom schrijft de II. Augustinus zoo wijs: »het
bewustzijn van inagt maakt zoo velen zwak; nie-
mand is zoo sterk als hij, die govoelt dat hjj
zwak is." Indien iemand zegt, dat hij niet vreest,
het is een bewijs dat hij vertrouwt op zijne
eigene krachten en op zijne gemaakte voorno-
mens; maar zulk een noodlottig vertrouwen doet
hem afdwalen, want als hij op zichzelven ver-
trouwt, dan vreest hij niet, als hij niet vreest,
dan vurzuiint hij zich aan God aan te bevelen,
en dan valt hij zeker. Men moet zich ook wel
wachten hoovaardig te worden, wanneer men do
zonden van anderen ziet; integendeel, men moet
zich dan liever slechter beschouwen dan hen,
en zeggen: Heer, indien gij mij niet onder-
steundet, dan zou ik nog erger misdaan hebbeu.
Anders zal üod, om onze hoovaardij te straffen,
toelaten dat wij in nog grooter en schandelijker
zonde vallen. Daarom vermaant ons de Apostel,
om altijd aan onze zaligheid te werken; en hoe ?
met vrees en angst Dio grootelijks vreest to
vallen, mistrouwt zijne krachten, en stelt zijn
vertrouwen op God; en in het govaar tot God
gaande, zal hjj de hulp krijgen, die hij noodig
heeft om de bekoringen te overwinnen, en hjj
zal gered zijn. De H. Philippus Norius liep eens
door Kome, uitroepende: ik ben wanhopend; een
kloosterling berispte hein daarover, en de heiligo
antwoordde: ik wanhoop aan mij zei ven, maar
ik vertrouw op God. Zoo moeten wij ook doen
-ocr page 54-
- S2 -
als wij zalig willen worden: wij moeten altijd
een groot mistrouwen hebben van ons zelven, en
dan het voorbeeld volgen van dien grooten heiligp,
die des morgens zoodra hij ontwaakte tot God
zeide: Heer, ondersteun van daag Philippus,
anders zal Philippus U verraden.
Het is dus, om te besluiten, de groote kunst
van den Christen, zegt Augustinus, goed te be-
grijpen, dat hij niets is en niets kan. Want,
overtuigd van zijn onvermogen, zal hij niet ver-
zuimen tot God te gaan in het gebed, en daar-
door zal hij van Hem verkrijgen de kracht, die
hij noodig heeft, om de bekoringen te overwin-
nen en het goede te doen; dan zal hij alles kunnen
doen met de hulp van God, die niets kan wei-
geren aan hem, die nederig bidt: hel gebed van
hem, die zich vernedert, dringt door de wol-
ken
, en laat niet af, voor de Allerhoogste
hem verhoort.
(Eed.) En al was zulk eene ziel
aan alle zonden schuldig, God zal een rouw-
moedig en vernederd hart niet verachten,
(Ps.) Zoo streng en onverbiddelijk als God is
vcor de hoovaardigen, zoo zachtmoedig en mild
is hij voor de nederigen. God weerstaat de
hoog moedigen, maar aan de nederigen geeft
Hij zijne genade.
(Jac.) Dit heeft Jesus Chris -
tus ook eens aan de H. Catharina van Sienna
gezegd: weet, mijne dochter, dat de ziel, die
volhardt in een nederig gebed, iedere deugd ver-
krijgen zal.
De geleerde bisschop van Olma, monsei-
gneur Palafox, geeft, in z{jne bemerkingen
-ocr page 55-
_ S3 —
op den achttienden brief van de H. Theresia, aan
degenen, die naar volmaaktheid streven, een zeer
wijzen raad, welke hier te pas komt. De Heilige
schrijft aan haren biechtvader, en legt hem bloot
al de trappen van het bovennatuurlijk gebed,
waarmede God haar begunstigd had Eerst zegt
genoemde bisschop, dat al die bovennatuurlijke
gunsten, waarmede God de H. Theresia en andere
heiligen begiftigd heeft, niet noodzakelijk zjjn
om heilig te worden, omdat vele zielen zonder
deze gunsten tot heiligheid gekomen zijn, en
vele daarentegen met die gunsten zijn verloren
gegaan. Daaruit besluit hij, dat het eene over-
tollige en zelfs vermetele daad zou zijn deze bui-
tengewone gaven te vragen, want de ware en
eeDige weg ter volmaaktheid is do oefening der
deugden en der goddelijke liefde, en daartoe
komt men door middel van hot gebed, en door
te beantwoorden aan het licht en aan de genade
van God, die niets anders verlangt dan dat wij
heiligen worden: want dit is de wil van God,
uwe heiligmaking
Vervolgens spreekt de hoogwaardige schrijver
over de verschillende trappen van het bovenna-
tuurljjke gebed, waarvan spraak is in den brief
van de H. Theresia, te weten: over het gebed
van rust, van slaap en ontheffing der zintuigen,
van de vereeniging, van de verrukking, van de
vervoering, van de hooge vlugt, van het geweld
des geestes en van de geestelijke verwonding.
Wat aangaat het gebed van rust, zegt hy, wij
moeten verlangen en vragen van God, dat Hjj
-ocr page 56-
— ai —
ons bevrijdo van dio gehechtheid en dat verlan-
gen naar tijdelijke goederen, die geen vrodo
aanbrengen, maar enkel onrust en droefheid des
geestes. liet hart van den inensch zal nooit
waren vrede vinden , tenzij het zich geheel ont-
3asi van alles, wat God niet is, om plaats te
maken voor zijne 11. liefde, en daarvan alleen
vervuld te worden. Maar dat kan eene ziel uit
zich zelve niet doen; zij moet zulks van den
Heer verkrijgen door herhaalde gebeden Wat
betreft den slaap en do ontheffing der zintuigen,
wij moeten bidden, dat God ons ziino genade geeft,
om alles, wat tijdelijk is in ons, in slaap to
houden, en alleen to waken om de goddelijke
barmhartigheid to beschouwen, on to haken naar
do goddelijke liefde on do eeuwige goederen. Wat
betreft de vereeniging, laat ons bidden om do
genade van aan niets te denken, niets te zoe-
ken, niets to willen dan wat God wil, omdat
alle heiligheid en volmaaktheid van de liefde
hierin bestaat, dat wij onzon wil vereenigen met
den wil van God. Wat aangaat de verrukking
on de vervoering, laat ons den Heer bidden,
dat Hij ons ontrukko aan do ongeregelde liefde
voor ons zelven en voor de schepselen, om ons
geheel te verbinden aan Hom. Wat betreft de
hooge vlugt, laat ons bidden om do genade van
to leven, geheel ontdaan van deze wereld, om
to doen zooals de zwaluwen doen, die zelfs niet
tor voeding zich op de aarde ophouden, maar
al vliegende hun voedsel nemen; dat is te zeg-
gen, dat men zich van de tijdelpe zaken be-
-ocr page 57-
— 55 —
dienen moet zooveel als noodig is om ons leven
to onderhouden, maar altijd slechts ter loops,
zonder zich op to houden op de wereld on aard-
scho genoegens te zoeken. Wat betreft het ge-
weld des geestos, vragen wij aan God, dat Hij
ons kracht en moed geve, om ons zelven geweld
aan te doen, als het noodig is om de bekorin-
gen van onze vijanden of van onze hartstogten
te overwinnen, om het lijden to omhelzen, ook
in het midden van neêrslagtigheid en geestelijke
verlatenheid. Eindelijk, wat aangaat de vorwon-
ding der liefde, even als de wond door hare pijn
den menscii onophoudelijk herinnert aan zijne
kwaal, zoo moeten wij God bidden, dat Hij ons
hart zoo zeer door zijne heilige liefde doorwondo,
dat wij altijd do herinnering bewaren aan zijno
goedheid en aan de genegenheid, die Hij ons toe-
draagt, en wij door die herinnering ons best
doen, Hem voortdurend te beminnen on aan Hem
to behagen door onze dadim en gevoelens. Maar
al die gunsten worden niet verkregen zonder het
gebod; maar door hot gebed kan men alles ver-
krjjgen, mits het nederig, met vertrouwen en
met volharding geschiede.
Over het vertrouwen, waarmede men
bidden moet.
IV. De voornaamste raad, dien de Apostel
Jacobus ons geeft, om do genaden to verkrijgen,
die wij vragen aan God, is deze, dat wij moe-
ten bidden met eene vaste overtuiging, dat wn
-ocr page 58-
— tiC —
verlioord zullen worden en zonder te twijfelen :
dat hij vrage met vertrouwen, zonder te
twijfelen.
De H. Thomas zegt, dat het gebed
zijne verdiensten heeft door de liefde, maar zijne
kracht door het vertrouwen. Dit komt overeen
met hetgeen de H. Bernardus leert, die zegt,
dat het vertrouwen het eenige middel is, wat
ons de goddelijke barmhartigheid waardig maakt.
Ons vertrouwen op zijne barmhartigheid is ten
hoogste aangenaam bij den Heer, omdat wij
Hem daardoor eeren, en zijne oneindige goed-
heid verheffen, die Hij door de schepping van
den mensch aan de wereld heeft willen toonen.
O mijn God, zoo roept de koninklijke profeet
uit, dat al degenen, die op u hopen, zich
verheugen, want zij zullen eeuwig gelukkig
zijn, en gij zult altijd bij hen iconen.
God
beschermt en redt degenen, die op Hem hun
vertrouwen stellen : die zalig maakt degenen,
die op U hopen.
(Ps.) O! welke groote belof-
ten zijn in de H. Schrift niet gedaan aan hen,
die zich verlaten op God! Die op Hem hopen,
zullen niet vergaan,
zegt David, want, zoo
gaat hij voort, de oogen des Heeren zijn op
hen gevestigd.
En op eene andere plaats zegt
God zelf: omdat hij op mij gehoopt heeft, zal
ik hem bevrijden, hem beschermen, hem red-
den uit het gevaar en hem verheerlijken.
Isaïas, sprekende van hen, die zich op den Heer
verlaten, zegt: die op God hopen, zullen van
kracht veranderen, zij zullen vleugelen krij-
gen gelijk de arenden; zij zullen loopen en
-ocr page 59-
— 57 —
zich niet vermoeiden, gaan en niet bezwijken.
Z$ zullen niet meer zwak zijn, maar in God
eene groote sterkte vinden, die altijd toeneemt
en vermeerdert; zij zullen geone vermoeienis
vinden op den weg der zaligheid, maar onop-
houdelijk vooruitgaan, ja, vliegen gelijk de aren-
den. In stüzwijaendheid en in vertrouwen
zal uive kracht bestaan,
(Isa.) In één woord,
zegt dezelfde profeet, al onze kracht bestaat in
de hoop op God, en in to zwijgen, dat is, in
ons neer te werpen in de armen der goddelijke
barmhartigheid, zonder te rekenen op onze eigene
sterkte of op menschelijke hulp.
Inderdaad, is hot ooit gebeurd, dat iemand
vertrouwde op den Heer, en verloren ging? Nie-
mand heeft op den Heer gehoopt, en is be-
schaamd geworden.
(Eccl.) Op U, Heer, heb
ik gehoopt,
zegt David; in eeuwigheid zal
ik niet beschaamd worden.
(Ps.) Of zou mis-
schien, zegt Augustinus, God ons kunnen be-
driegen? Zou Hij ons eerst beloven ons bij te
staan in het govaar, als wij ons op Hem ver-
laten, en zich dan later terugtrekken, wanneer
wij zijne hulp inroepen? David noemt zalig den
mensch, dio zijn vertrouwen stelt op den Heer;
en waarom ? omdat deze zal omgeven zijn door
de goddelijke barmhartigheid. God zal hem van
alle kanten omringen, en hom zoo goed bewa-
ren, dat hij beveiligd zal zijn tegen zijne vijan-
den en tegen ieder gevaar van verloren te gaan.
Daarom bevoelt ons de Apostol zoo dringend
het vertrouwen op God aan , en verzekert ons,
-ocr page 60-
58 —
dat God or groote belooning aan hecht. Wilt
derhalve uw vertrouwen niet verliezen, dat
groote belooning verdient.
(Hebr.) Ons ver-
trouwen zal de maat bepalen der genade, die
wjj krijgen van God; indien dat vertrouwen
groot is, zegt de H. Bernardus, zal de genade
overvloedig zijn. Do goddelijke barmhartigheid,
zoo gaat die Heilige voort, is eene onmetelijke
bron; hij, die gaat putten met een groot vat
van vertrouwen, haalt er ook een groote schat
van goederen uit. Het is overigens hetzelfde
wat do koninklijke profeet zegt: Heer, doe ons
barmhartigheid, zooveel als wij hopen op U.
(Ps.) Dit werd ook bewaarheid aan den hoofd-
man , tot wien do Zaligmaker, zijn vertrouwen
prijzendo, zeide: ga, u geschiede gelijk gij ge-
loofd hebt.
Aan de H. Gertrudis heeft God ge-
openbaard, dat do inensch, die Hem met ver-
trouwen bidt, Hem in zeker opzigt zulk een
geweld aandoet, dat Hij hem moet toestaan alles,
wat deze vraagt. Daarom zegt de IL Joannes
Climacus: het gebed, met vertrouwen verrigt,
doet geweld aan God, maar \'t is een geweld,
dat God lief en aangenaam is.
Gaan wij dan, zooals de Apostel Paulus
aanraadt, met vei\'trouwen tot den troon van
genade, opdat wij barmhartigheid verwerven
en hulp vinden mogen.
Die troon van genade
is Jesus Christus, die nu gezeten is aan do
regterhand zjjns Vaders, niet op een troon van
regtvaardigheid, maar van barmhartigheid, om
voor ons vergeving te verkrijgen, als wjj in
-ocr page 61-
— 59 —
staat van zonden zijn, en de middelen ter vol-
harding, als wij ons verheuge» mogen in de
vriendschap van God. Altijd moeten wij ons
voor dien goddelijken troon vertoonen met ver-
trouwen, dat is, met die zekerheid, welke ons
wordt ingegeven door het geloof aan de goedheid
en de trouw des Heeren, die beloofd heeft een
ieder te zullen vorhooren, die bidt met vertrou-
wen, maar mut een vast en volledig vertrouwen;
want als men nog twijfelt, zegt do H. Jacobus,
behoeft men niet te verwachten, dat men iets
verkrijgen zal. Hij zal niets verkrijgen, omdat
het onbilljjk wantrouwen, waardoor hij geslin-
gerd wordt, de goddelpe barmhartigheid zal
beletten zijne gebeden te verhooren. Gij hebt
niet goed gebeden, zegt de H. Basilius, omdat
gij twijfelmoedig gebeden hebt. David zegt, dat
ons vertrouwen op God zoo hecht moet wezen
als op een berg, die door alle winden niet ge-
schokt kan worden: die op den Heer betrouwt,
als op den berg Sion, zal in eeuwigheid niet
bewogen worden.
Dit is ook de waarschuwing,
die de goddelijke Heiland ons geeft, om de ge-
nade te verkrijgen , die wij vragen : Daarom
zeg ik u: alles wat gij biddende mogt vra-
gen, gelooft dat gij hel verkrijgen zult, en
hel zal u geworden.
Maar, zal iemand zeggen: ik, dio zoo ellendig
ben, waarop zal ik mijn vertrouwen gronden van
zeker te verkrijgen wat ik vraag? Waarop? Op
de belofte van Jesus Christus, die gezegd heeft:
vraagt en gij zult verkrijgen. Hoe zou men
-ocr page 62-
— 60 -
kunnen twijfelen verhoord te worden, zegt
Augustinus, wanneer God, die do Waarheid zelve
is, belooft ons te geven hetgeen wij Hem vragen
door het gebed? Het is zeker, zoo gaat hij voort,
dat de Heer ons niet zou aansporen om zijne
genade te vragen, als Hij ze ons niet wilde
schenken. Maar juist daartoe vermaant Hij ons
zoo nadrukkelijk, en herhaalt Hij zoo dikwijls in
het evangelie de woorden: bidt, vraagt, zoekt,..
wat gij ook wilt, wat gij ook bidt, het zal
u geworden;
en nog meer, om ons met ver-
trouwen te doen bidden, heeft do Heiland ons
een groot gebed geleerd, waarin Hij ons leert
vragen iedere genade, die ter zaligheid noodig
is, en waarin Hij wil, dat wij God zullen noe-
men, niet onzen Heer, maar onze Vader; Hij
wil, dat wij zijne genade aan Hem zullen vra-
gen met hetzelfde vertrouwen, waarmede een
zwak of arm kind hulp en bijstand aan zijn
vader vraagt: indien een kind honger lijdt, het
is genoeg, dat het zich aan den vader vertoont,
opdat dezo hem aanstonds voedsel geeft; indien
een kind door eene vergiftige slag gebeten is,
het is genoeg dat het de wond toont aan den
vader, opdat dezo aanstonds het geneesmiddel
geeft, dat hij kent.
Laat ons dan, steunende op do goddelijke
beloften, altijd bidden met een vast en stellig
vertrouwen, zoo als de Apostel zegt: blijven
wij bij de onwankelbare belijdenis van onze
hoop; want Hij, die beloofd heeft, is getrouw.
(Hcbr.) Zoo zeker als het is, dat God zrjn woord
-ocr page 63-
— 61 —
niet breken kan, zoo zeker moeten wij zijn, dat
Hij onze gebeden zal verhooren. Gebeurt het ook
soms, dat wij, hetzij door een staat van dorheid,
hetzij door eene bedrevene fout, bij ons gebed
niet dat vertrouwen gevoelen, dat wij wel moe-
ten hebben, gaan wij toch met lust voort in
het gebed; God zal ons daarom niet minder ver-
hooren, ja, Hij zal nog te meer geneigd zijn om
te geven wat wij vragen, omdat wij dan bidden
met wantrouwen op ons zelven, en ons alleen
verlaten op de goedheid en getrouwheid van God,
die beloofd heeft, een ieder te verhooren, die
bidt. O! hoezeer behaagt hot den Heer te zien,
dat wij in tegenspoed, in angst, in bekoring op
Hem hopen tegen alle hoop in, dat is, ondanks
het gevoel van wantrouwen dat zich bij iederen
tegenspoed aan ons opdringt. Het is daarover dat
do Apostel den aartsvader Abraham prijst, zeg-
gende: die tegen de hoop in, met hoop ge-
loofde.
(Eom.)
Ho H. Joannes verzekert dat hij, die met een
vast vertrouwen op God berust, stellig heilig
wordt; omdat God degenen, die op Hem vertrou-
wen, met zijne genade vervult. In dat vertrou-
wen vonden zoo vele martelaars, maagden en
kinderen zelfs moed genoeg, om de pijnen en den
dood waarmede zij bedreigd werden, te trotseeren,
en de boulen on dwingelanden te overwinnen.
Soms gebeurt het, dat de Heer niet naar ons
gebed schijnt te willen luisteren; maar, het komt
er niet op aan: laat ons voortgaan te bidden
en te hopen; zeggen wij dan met Job: ook al
-ocr page 64-
— 6-2 —
zou de Heer mij dooden, ik zal hopen op
Hem.
Ja, mijn God, al zoudt gjj mij verjagen
uit uwe tegenwoordigheid, ik zal niet ophouden
te bidden en te vertrouwen op uwe barmhartig-
heid! Door zoo te doen, zullen wij van God ver-
krijgen, wat wij willen. Zoo deed ook de Cana-
neesche vrouw, en verkreeg van Jesus wat zij
vroeg. Deze vrouw, wier dochter door den duivel
bezeten was, vroeg den Verlosser, dat Hij deze
zou bevrijden. De Heer antwoordde haar, dat Hij
niet gezonden was tot de heidenen, gelijk zij er
eene was, maar tot de Joden. Maar zij verliest
geen moed, en bidt andermaal met vertrouwen
en zegt: Heer! gij kunt mij troosten, ach, troost
mij toch! Maar Jesus herneemt: het is niet goed
het brood der kinderen Ie nemen en voor
de honden Ie werpen
, en zij antwoordt: het is
waar, Heer, maar de hondjes eten van de
kruimels, welke van de taf il hunner heeren
vallen.
Toen zag de Verlosser het groot vertrou-
wen van die vrouw, prees haar, gaf haar wat
zg vroeg, zeggende: o ui o uw, groot is uw ge-
loof
, u geschiede gelijk gij wilt. En is het ooit
gebeurd, zegt de Wijze Man, dat iemand God
om hulp heeft gevraagd, en dat God hem heeft
verstooten en niet heeft verhoord ?
De H. Augustinus zegt, dat het gebed van
den regtvaardige een sleutel des hemels is: als
ons gebed opstijgt, dan daalt de goddelijke barm-
hartigheid noder. De koninkhjko profeet zegt,
dat onze gebeden met de goddelijke genade ver-
bonden zijn, en daarom zegt de H. Augustinus,
-ocr page 65-
— 63 -
dat, als wö bidden, wij zeker moeten zgn, dat
God ons verhoort. En wat mij aangaat, ik zeg
waarheid, dat ik mij nooit zoo getroost gevoel en
nooit zoo vol vertrouwen op mijne zaligheid, als
wanneer ik bid tot God, en mij zolven aan Hem
aanbeveel. Ik vertrouw, dat ook alle andere ge-
loovigen hetzelfde zullen ondervinden, en geen
wonder: immers andere toekenen van zaligheid
zijn onzeker en bedriegelijk; maar dat God hem
verhoort die mot vertrouwen bidt, is een zeker
en onfeilbaar teeken, gelijk het onfeilbaar zeker
is, dat God zijne beloften niet kan verbreken.
Wanneer wij ons te zwak gevoelen en onmag-
tig om onzen hartstogt te bedwingen, ofeenige
grooto moeijelijkheid to overwinnen, die ons belet
to doen wat God van ons vraagt, zeggen wij dan
moedig met den Apostel: Ik kan alles door
Hem, die mij versterkt.
Laat ons nooit zeggen,
zoo als sommigen doen: ik kan niet: ik vertrouw
mij zelven niet. Zeker. met eigene krachten kun-
nen wij niets, maar wij kunnen alles met de
goddolijko hulp. Indien God aan iemand zoide:
neem dien berg op uwe schouders, draag hem
weg, ik zal u helpen; zou het dan niet eene
dwaasheid zijn en eene ongetrouwheid, teantwoor-
den: ik wil hem niet opnemen, omdat ik de
kracht niet heb hem to dragen? Zoo ook, indien
wfj ons, zwak en ellendig als wfl zijn, bevoch-
ten zien door hevige bekoringen, laten wij daar-
om den moed niet verliezen, maar heffen wy
onze oogen tot God en zeggen wy met David:
de Heer is mijne hulp, en ik zal mijne vij-
-ocr page 66-
— 64 —
anden verachten. (Ps.) En wanneer wij in ge-
vaar zijn van God te beleedigen, of soms in eene
belangrijke zaak niet weten wat te doen, bevelen
wij ons dan aan God, zeggende: Heer, gij zijt
mijn licht en mijn heil, ivien zou ik vree-
zen f
En dan kunnen wij zeker zijn, dat God
ons zal verlichten en zal redden uit ieder gevaar.
Maar ik ben een zondaar, zal iemand zeggen,
en ik lees in de 11. Schrift: God verhoorl de
zondaars niet.
Hierop antwoordt vooreerst de
H. Thomas met den H. Augustinus, dat deze
woorden gesproken werden door den blindge-
borene, toen hij nog niet genoeg onderwezen was;
maar bovendien merkt de groote Leeraar aan,
dat men dit ook wel zoggen moet van den zon-
daar, die als zoodanig bidt, dat is, die bidt met
het verlangen om te kunnen zondigen, b. v. wan-
neer hij de magt vraagt om zich te kunnen
wreken op zijn vijand, of om eenig zondig plan
uit te voeren. En even zoo moet men zeggen van
den zondaar, die bidt om zijne zaligheid, maar
geen verlangen heeft om uit zijne zonden op te
staan. Er zijn ongelukkigen, die de ketenen be-
minnen, waarmede de duivel hen in slavernij
houdt. Hunne gebeden worden niet verhoord door
God, omdat het vermetele en afschuwelijke gebe-
den zijn. Is er grootere vermetelheid dan deze,
dat men gunsten vraagt van een vorst, dien men
dikwijls beleedigd heeft en nog voortdurend be-
leedigen wil ? Het gebed van hem, zegt de H.
Geest, die zijne ooren sluit om de wet des
Heeren niet te hooren, is afschuwelijk.
(Prov.)
-ocr page 67-
— Ü5 -
Ook verklaart God, dat zulke gebeden niets uit-
rigteu, dat H\\j er zijne oogen van afwendt, en
ze niet verhoort. Als gij uwe handen tot mij
verheft, zal ik mijne oogen van u afwenden ;
en al verdubbelt gij uw gebed, ik zal u met
verhooren.
(Is.) Zoodanig was het gebed van den
goddeloozen Antiochus: hij smeekte God en be-
loofde vele zaken, maar zonder opregtheid en
met een hart in de zonden verward; hij bad
slechts om de straf te ontgaan, die hem be-
dreigde, en daarom heeft de Heer geweigerd naar
zijn gebed te luisteren, en toegelaten, dat die
rampzalige vorst stierf door de wormen verteerd;
die booswicht bad tot den Heer, van wien
hij geene barmhartigheid erlangen zou.
(Mach.)
Maar anderen zondigen uit zwakheid of door
het geweld van hevigen hartstogt, en zuchtende
onder het juk van den vijand, verlangen zij de
ketenen des doods te verbreken en die ellendige
slavernij te ontgaan, en daartoe vragen zjj de
hulp van God: indien hun gebed volhardend is,
zullen zij zeker verhoord worden door den Heer,
die gezegd heeft, dat hij, die vraagt, verkrijgt,
en hij, die zoekt, vindt.
Een zeker schrijver
beweert, dat deze woorden zoo wel van den zon-
daar als van de regtvaardigen zijn gezegd. In
het Evangelie haalt Jesus het voorbeeld aan van
iemand, die gedurende den nacht zijnen vriend
dringend om brood komt vragen; en , zoo gaat
de Verlosser voort, ik zeg u, dat al stond hij
niet op en gave hem, omdat hij zijn vriend
is, hij nogtans om zijne lastigheid zal op-
-ocr page 68-
— 06 —
staan, en hem geven zooveel hij van nooden
heeft.
Vervolgens veegt de goddelijke Meester
er bij: en ik zeg u, bidt en u zal gegeven
worden.
Zoo dan beweegt een volhardend gebed
God, zelfs ten gunste van hen, die niet in zijne
vriendschap leven. Wat inen niet verkrijgen Iran,
zegt do II. Joannes Chrysostomus, door middel
der vriendschap, dat kan men verkrijgen door
het gebed, zoodat de kracht van het gebed bij
God grooter is, dan die der vriendschap. Do H.
Basiüas twijfelt er niet aan, dat de zondaars ver-
krijgen wat zij vragen, mits zij hot vragen met
volharding. Ketzelfdo leert do H. Gregorius, die
zegt: „dat ook do zondaar bidde, opdat zijn
gebod tot God doordringe." Do II. lïieronymus
voegt er hij, dat ook nog de zondaar God zijnen
Vader noemen mag, indien hij Hem vraagt om
weder als kind te worden aangenomen, naar het
voorbeeld van den vcrioren zoon, die tot zijnon
Vader zeide: Vader, ik heb gezondigd. Indien
God de zondaars niet verhoorde, zegt de K. Angus-
tinus, dan zou de tollenaar te vergeefs gebeden
hebbon : fleer, wees mij zondaar genadig. En
toch hot H. Evangelie leert ons, wat hij door
zijn gebed verkreeg: deze ging geregtvaardigd
naar huis.
Maar niemand heeft dit punt beter en naauw-
keuriger onderzocht dan de H. Thomas van Aquine,
en ook hij aarzelt niet te zeggen, dat do zon-
daar verhoord zal worden, als hij bidt. Ofschoon
zijn gebed, zegt hij, niet verdienstelijk is, het
heeft toch de kracht van te verkrijgen, omdat
-ocr page 69-
- 07 —
hot vermogen van het <rebed niet rust op de
regtvaardigheid, maai\' op de barmhartigheid, van
God. Zoo bad ook Daniël: Mijn God, neig uwe
ooren naar ons en luister.... want
tui; zen-
den onze gebeden cp, niet in het bewustzijn
van onze regivaardigheid
, maar rekenende
op uwe groolc barmhartigheid.
Als wij dan
bidden, zegt do H. Thomas, is het niet noodig
dat wij vrienden zijn van God, om de genado
te krijgen, die wij vragen: het gebed zeif maakt
ons tot zijne vrienden. De II. üernardus geeft
hiervan eene schoono reden zeggende : hefc gebed
dat do zondaar doet, om uit den staat var. zondo
te geraken, komt voort uit de begeerte om we-
der in den staat van genado te worden opgeno-
mon; nu, dozo begeerte is zeker eene gaaf van
God; en waarom, zoo vraagt do heiiige, zou God
die goedo begeerte geven aan den zondaar, als
Hij dezen niet wilde verhooren? Gok levert de
FT. Schrift menig voorbeeld van zondaars, dio
door het gebed uit den staat van zonde zijn ver-
lost geworden, b. v. Koning Achab, Koning Ma-
nasses, Xabuchodonosor. Zoo ook de goedo moor-
denaar. O, schoone gedachte! heerlijke kracht
van het gebed! twee zondaars sterven op Calvarië
aan de zijde van Jesus: de een bidt, en wordt
zalig; do ander bidt niet, en gaat verloren.
Ir\' \'t kort, zegt de H. Chrysostomus, nooit heeft
een rouwmoedig zondaar den Hoer gebeden, en
verkreeg hij niet wat hij vroeg. Waar waartoe
zoo voel gezag en zoovele redenen aangehaald om
dit te bewjjzen, daar Jesus zelf gezegd heeft:
-ocr page 70-
— 08 —
Komt tot mij, allen, die vermoeid en belast
zijl, en ik zal u verkwikken.
Door dat woord
vermoeid verstaan de H. Hieronymus, Augusti-
nus en andere gewoonlijk de zondaars, die zuch-
ten onder het gewigt van hunne zonden, en die,
als zij tot God gaan, volgons de beloften des
Heeren zullen verkwikt, en door zijne genade
zullen gered worden. O! roept de H Chrysosto-
mus uit, God verlangt vuriger om ons vergeving
te scheuken van onze zonden, dan wij om de
vergiffenis te erlangen. Er is geen genade, voegt
hij er bij, die men door het gebed niet verkrij-
gen kan, ook al was men aan duizend zonden
schuldig; maar het moet een vurig en volhardend
gebed zijn. Hooren wij ook nog wat de Apostel
Jacobus zegt: heeft iemand uwer wijsheid noo-
dig, hij vrage haar aan God, die aan allen
overvloedig geeft, en ons niet verwijt.
Dus
al die door het gebed tot God gaan, zullen ver-
hoord en met weldaden overladen worden. Maar
let vooral op de laatste woorden : en ons niet
verwijl.
God, wil de Apostel zeggen, doet niet
zoo als de menschen; indien iemand, die ons
vroeger beleedigd heeft, ons eenige gunst komt
vragen, dan zijn wij er dadelgk bij om hem eerst
zijn ongelijk te verwijten; maar zoo doet God niet
met degenen, die Hem bidden; en al was het
ook de grootste zondaar der wereld, wanneer hij
de genade vraagt die nuttig is ter zaligheid,
dan verwijt God hem niet het ongelijk, dat Hg
van hem geleden heeft, maar Hij ontvangt hem,
als was Hij nooit door hem vergramd geworden,
-ocr page 71-
- G9 —
Hij troost hem, Hü verhoort hem eh verrekt hem
overvloedig met zijne goederen.
Maar het is vooral de goddelijke Heiland zelf,
die ons aanspoort om te bidden, voorwaar, voor-
waar, ik zeg u, indien gij den Vader iets
in mijnen naam zuil vragen, Hij zal het u
geven.
Als zeide Hij: arme zondaars, hebt moed;
dat uwe zonden u niet beletten om tot mijnen
Vader te gaan, of te hopen op uwe zaligheid,
indien gij daarnaar verlangt. Het is waar, gjj
verdient de genade niet, die gij vraagt, gij hebt
straf verdient; maar ziet hoe gij doen moet: gaat
tot mijnen Vader, vraagt Hem in mijnen naam,
door mijne verdiensten, de genade die gg be-
geert, en ik beloof het u, ik zweer het n, wat
gij vraagt zult gij krijgen. O, mijn God! kan
een zondaar na zijn val grooteren troost heb-
ben dan deze, dat hem alles zal geschonken
worden, wat hij zal vragen in den naam van
Jesus Christus?
Ik zeg alles, wat betrekking heeft op de zalig-
heid, want de tijdelijke goederen, gelijk wij bo-
von gezien hebben, weigert God dikwijls aan onze
gebeden, omdat zij schadelijk kunnen zijn aan
de ziel. Maar wat aangaat de geestelijke goede-
ren , de belofte, die Hjj deed van ons te verhooren,
is niet voorwaardelijk maar onvoorwaardelijk ge-
daan ; en daarom zegt ons de H. Augustinus,
dat w\\j moeten" vragen met de zekerheid van te
zullen verkrygen. En inderdaad, voegt de H.
Thomas er bjj, hoe zou God ons iets kunnen
weigeron, wanneer wg Hem met vertrouwen bid-
-ocr page 72-
— 70 —
den, daar Hij meer verlangt om ons te go ven,
dan wij om te ontvangen.
De H. Chrysostomus zegt, dat de Heer dan
alleen boos op ons wordt, als wij verzuimen Hem
zijne genade te vragen. En hoe zju God eeno
ziel niet willen verhooren, die Hem zaken vraagt,
welke met zijn verlangen overeenkomen? Hoe zou
het mogelijk zijn, dat de Heer eene ziel niet ver-
hoort, wanneer deze zegt: mijn God, ik vraag
u geen tijdelijk goed, geen rijkdom, geen ver-
maak, geeno eer, ik vraag alleen om uwe genade:
verlos mij van de zonde, geef mij een goeden
dood en den hemel; schenk mij vooral uwe hei-
lige liefde (eene genade, die wij, volgens den
H. Franc, van Sales, boven allo andoren aan
God moeten vragen) en eeno volkomeno tovreden-
heid met uw\' heiligen wil? Welke gebeden, zegt
Augustinus, zou God dan verhooren, als Hij dozo
niet verhoort? Maar wat vooral ons vertrouwen
moet opwekken, indien wij aan God om zijne
genade vragen, is dat woord van Jesus Christus:
indien dan gij, terwijl gij boos zijt, uwen
kinderen goede gaven weet te geven, hoeveel
te meer zal uw Vader uit den hemel hun
den goeden Geënt geven
, die er Hem om bid-
den. Indien gij, zegt de Verlosser, die zoo ge-
hecht zijt aan uwe zaken , omdat gij vol zjjt van
eigenliefde, aan uwo kinderen niet kunt weigeren
wat zjj u vragen, hoeveel eerder zal«dan uw hemol-
sche Vader, die u bemint meer dan een vader van
de wereld zijne kindoren beminnen kan, u do gees-
teljjko goederen schenken, dio gij Hem vraagt!
-ocr page 73-
71
Over de volharding.
V. Onze gebeden moeten dus met nederigheid
en met vertrouwen verrigt worden; maar dat is
nog niet genoeg om de volharding ten einde toe,
en daarmede de eeuwige zaligheid te verwerven.
Bijzondere gebeden kunnen ons bijzondoro gun-
sten verwerven, die wij vragen van God; maar
indien wij niet volharden in het bidden, dan
zullen wij niet verkrijgen do volharding ten einde
toe; deze genade toch is de bekrooning van alle
genaden te zamen, en vordert een herhaald ge-
bed, een gebed dat wordt volgehouden tot aan
den dood. De genade der zaligheid is niet eene
genade, die op zichzelve staat, maar eene keten
van vele gunsten, die zich ton laatste vereenigen
met de genade der volharding ten einde tco; nu,
die keten van genade moet beantwoorden aan eene
audere keten, namelijk van onze gebeden, en
indien wij door nalatigheid de keten van onze
gebeden verbreken, dan verbreken wij te gelijk
de keten van genaden, waardoor wij de zaligheid
moesten verkrijgen, en wij zullen verloren gaan.
Het is waar, de kerkvergadering van Trente
leert, dat de volharding ten einde toe eene ge-
nade is, die wij nooit kannen verdienen; maar
niettemin verzekert de II. Augustimis, dat wij in
zeker oyzigt die genade kunnen waardig worden
door het gebed, en pater Suarez voegt er bij,
dat hij, die bidt, haar zeker verkrijgen zal. Maar
om haar te verkrijgen, zegt de 11. Thomas, moet
men met volharding en voortdurend bidden. Ook
-ocr page 74-
— 72 —
reeds de Verlosser had dit gezegd: men moet
altijd bidden en niet ophouden. Daarom
waakt en bidt ten allen tijde, dat gij waar-
dig moogt gekeurd worden, alle deze dingen,
die toekomende zijn, te ontvlieden, en voor
den Zoon des menschen te staan.
(Luc) Ook
het Oude Testament geeft denzelfden raad: laat
u niet beletten om altijd te bidden.
(Eccl.)
Looft God ten allen tijde, en bidt Hem dat
Hij uwe wegen geleiden moge.
(Tob.1) Ook de
Apostel beveelt zijnen leerlingen om altgd te bid-
deD: bidt tonder ophouden. (Thess.) Blijft in
het gebed, en zijt waakzaam in hetzelve
(Col.)
Ik wil dat de mannen overal zullen bidden.
(Tim.) God is bereid ons de volharding en de
eeuwige zaligheid te geven; maar, zegt de H.
Nilus, Hij wil die weldaad alleen schenken aan
hem, die volhardt met ze te vragen. Vele zon-
daars, door de genade geholpen, bekeeron zich
tot God, en krijgen vergiffenis van hunne zon-
den ; maar later, omdat zij verzuimen de genade
van volharding te vragen, hervallen zn\', en ver-
liezen zg alles.
Het is niet genoeg, zegt de H. Bernardus, de
genade dor volharding ééns te vragen, of enkele
malen, maar wij moeten ze altp vragen, iederen
dag tot aan onzen dood. Die haar eens vraagt,
zal voor eonen dag die genade verkregen, maar
indien hij ze morgen niet vraagt, zal h\\) morgen
vallen. Dit wil de Heer ook te kennen geven
door de gelijkenis van een vriend, die aan zijnen
vriend het brood niet geeft wat hg vraagt, dan
-ocr page 75-
- 73 -
na herhaalde malen door hem te zijn lastig ge-
vallen. Indien zulk een vriend, zegt de H. Augus-
tinus, tegen zijnen wil geeft, alleen om van die
lastige vragen ontslagen te worden, hoeveel te
eerder zal dan God, de oneindige goedheid zelve,
die zoo vurig verlangt ons goed te doen, ons zijne
genade geven, als wij ze vragen. De Heer is dus
bereid ons de eeuwige zaligheid te schenken, en
alles wat daartoe noodig is; maar Hij vordert,
dat wij zo onophoudelijk vragen tot lastig wor-
den toe. De menschen kunnen lastige vragers niet
verdragen; maar God verdraagt hen niet alleen,
maar verlangt zelfs, dat wij Hem onophoudelijk
zijne genaden zullen vragen, vooral die der heilige
volharding. God, zegt de H. Gregorius, wil ge-
roepen , wil gedwongen, door een lastig vragen
ovorwonnen worden.... \'t is een goed geweld, waar-
door God niet beleedigd,\'maar verzoend wordt
Zoo dan, om de volharding to erlangen, moe-
ten wij aanhoudend er op bedacht zijn om ons
aan te bevelen aan God, des morgens, des avonds,
bij de overweging, in de Mis, onder de Commu-
nie, ten allen tijde, maar vooral als wij bekoord
worden; dan, in dat oogenblik van gevaar, moe-
ten wij altijd zeggen en aanhoudend herhalen :
Heer, kom mij te hulp! Heer, sta mij bjj! be-
scherm mij, verlaat mij niet, heb medelijden met
mij! Op die woorden van David: het gebed tot
God is altijd bij mij,
zegt een\'zeker schrijver:
iemand zal zeggen, ik kan niet vasten, ik kan
geen aalmoes geven, maar wordt hem gezegd:
bid, dan kan hij dit niet zeggen. En inderdaad,
4
-ocr page 76-
74
niets is gemakkelijker dan te bidden : maar het
is noodig dat wij onophoudelijk bidden, dat wij
voortdurend, om zoo te spreken, God geweld aan-
doen, opdat Hij ons voordurend helpe. Dat ge-
vveld, zegt Tertuliaan, is aangenaam aan God;
en de H. Hieronymus zegt, dat hoe dringender
en lastiger onze gebeden zijn, hoe meer God
genogen is ons te verhooren.
Zalig de menseit, die naar mij luistert, en
dagelijks aan mijne deur de wacht houdt.
(Prov.) De H, Geest noemt gelukkig hem, die
altijd biddende de wacht houdt aan do deur der
goddelijke barmhartigheid. En de profeet Isaïas
zegt: Zalig zijn allen, die op den Heer wach-
ten
; dat zijn degenen dio ten einde toe wachten
op God, dio hen redden moet. Daarom vermaant
ons ook Jesus Christus in het Evangelie om te
bidden , maar op welke wijze ? Vraagt en u zal
gegeven worden, zoekt en gij zult vinden,
klopt en u zal geopend worden.
Het was genoeg
te zeggen: vraagt, en waarom er nog bijge-
voegd do woorden: zoekt en klopt? Maar die
woorden zijn niet overtollig; daarmede wil de
Verlosser te kennen geven, dat wij in hot gebod
de armen moeten navolgen, die gaan bedelen;
weigert men de aalmoes, die zij vragen, dan hou-
den zij toch aan en vragen op nieuw; en wan-
neer do Heer van het huis niet verschijnt, dan
kloppen zij op de deur tot lastig worden toe. Zoo
wil God dat wij ook zullen doen : dat wij dus
bidden, dat wij dringend vragen, dat wij niet
ophouden herhaalde pogingen te doen, opdat H\\j
-ocr page 77-
- 75 -
ons bijsta, ons helpe, ons licht en kracht geve,
en niet toelate, dat wij zijne genade verliezen zou-
den. De geleerde Lessius zegt, dat men hom niet
vrij kan spreken van groote zonden, die in staat
van doodzonde of in gevaar van sterven is, en
niet bidt; of ook allen, die gedurende een ge-
ruimen tijd, b. v. een of twee maanden niet bid-
den; maar hiermede bedoelt hij, wanneer wij in
dien tijd niet bekoord worden; want worden wij
door eene zware bekoring aangevallen, dan zullon
wij zeker zondigen, tenzij wij door het gebed tot
God gaan om zijne hulp te vragen; anders stel-
len wij ons bloot aan het naaste gevaar van te
zondigen.
Maar, zal iemand zeggen, daar God mij de
heilige volharding kan en wil j,uven, waarom zou
Hij mij dan deze niet op eens schenken, als ik
Hem die genade vraag? De heilige vaders geven
hiervoor vele redenen aan : God geeft die genade
niet in eens, vooreerst om to beter ons vertrou-
wen te beproeven; vervolgens, zegt de 11. Augus-
tinus, opdat wij er te meer naar zouden verlan-
gen; groote gunsten, voegt de Heilige er bij,
worden niet gegeven als op een vurig verlangen;
wat ligt en gemakkelijk verkrogen wordt stelt
men minder op prijs, dan die zaken, waarnaar
men lang heeft gehaakt Bovendien, God laat
ons wachten, opdat wij Hem niet zoudon verge-
ten; indien wij zeker waren van onze volharding
on van onze zaligheid\', en indien wij niet aan-
houdend de goddelijke hulp noodig hadden, om
in zijne genade te volharden, dan zouden wij
-ocr page 78-
- 76
ligtelijk God vergeten. De nood verpligt de armen
om dikwijls aan de huizen der rijken te komen.
Zoo doet ook de Heer, zegt de H. Chrysostomus;
om ons tot zich te trokken, en ons dikwijls aan
zijne voeten te zien, en ons daardoor meer te
kunnen weldoen, wacht Hij het oogenblik van
onzen dood af, om ons de laatste genade der za-
ligheid te geven. Eindelijk, God handelt aldus,
opdat wij ons door het voortdurend gebed inniger
aan Hem zouden hechten met de zachte banden
der liefde. Inderdaad, zegt de H. Thomas, het
gebed is geen geringe band van liefde tot God.
Immers, is er beter middel om ons hart van liefde
tot den Heer te vervullen, en ons volmaakt aan
Hem te vereenigen, dan aanhoudend door het
gebed tot God te gaan, on mot vertrouwen van
Hem de genaden te wachten, die wij vragen?
Maar tot hoelang moet men bidden? Altijd,
antwoordt de H. Chrysostomus, totdat gij het
gunstig oordeel van uwe eeuwige zaligheid zult
hcoren , dat is, tot aan uwen dood. Hij voegt er
bij: indien men zegt, ik zal niet ophouden te
bidden voor dat ik zalig ben, dan zal men zeker
zalig worden. Er zijn er velen, zegt de Apostel
die in de renbaan loopen, maar slechts hij, die
het doel bereikt, ontvangt den prijs. Het is dus
niet genoeg te bidden om zalig te worden, maar
men moet niet ophouden te bidden voor men de
kroon ontvangt, die God beloofd heeft, en alleen
beloofd heeft aan hen, die volharden in het ge-
bed ten einde toe.
Om alzoo zalig te worden, moeten wjj David
-ocr page 79-
— / / —
navolgen, die altijd zijne oogen op God geves-
tigd hield , om \'s Heeren hulp in te roepen en
niet overwonnen te worden door zijne vijanden.
Gelijk de duivel niet ophoudt ons strikken te zet-
ten om ons te verleiden: Uw vijand, de duivel,
gaat rond als een brieschende leeuw, toekende
wien hij verslinden zal;
(Pet.) zoo moeten ook
wij altijd gewapend zijn om ons te verdedigen,
en met den Koninklijken Profeet zeggen: ik zal
niet nalaten mijne vijanden te bestrijden, en
het niet opgeven voor zij de wijk nemen.
Maar
hoe zullen wij eene overwinning behalen, die zoo
belangrijk, maar ook zoo moeijelijk is voor ons?
Door de meest volhardende gebeden, antwoordt
de H. Augustinus. En hoe lang nieten wjj vol-
harden? Zoolang het gevecht duurt, zegi io H.
Bonaventura; en omdat wij altijd te strijden heb-
ben, moeten wij altijd aan God de hulp vragen,
die wij behoeven om niet te bezwijken. Wee hem,
zegt de Wijze Man, die in dien strijd verzuimt
te bidden. Wij zullen zalig worden, naar de ver-
zekering van den Apostel, maar onder deze voor-
waarde, dat wjj met vertrouwen in het gebed
volharden tot aan den dood.
Zeggen wg dan met Paulus, ons verlatende
op de barmhartigheid van God en op zijne be-
loften: Wie zal ons van Christus\' liefde schei-
den? Verdrukking1? of angst?.... of gevaar?
of vervolging? of zwaard?
(Rom.) Zou het de
verdrukking wezen? of het gevaar van de goe-
leren der aarde te verliezen? of de vervolging
\'an den duivel of van de meuschen? of de pijnen
-ocr page 80-
— 78 -
der dwingelanden? Maar, zoo antwoordt de Apos-
tel, in dit alias zijn wij overwinnaars om
Hem, die ons heeft liefgehad.
Neen, dat zal
niet geschieden, maar wij zullen overwinnen door
de hulp van God, en door te strijden ter liefde
van Hein, die zijn leven heeft gegeven voor ons.
Toen pater Hyppolitus Dura/.zo besloten had
het romeinsche prelaatschap te verlaten, en, om
zich uitsluitend aan God te wijden, in de orde
der Jezuiten te gaan, hetgeen hij ook later deed,
toen vreesde hij door zijne zwakheid ontrouw te
zullen worden\'aan zijne roeping, en daarom zeide
hij tot God: ach, Heer! nu ik besloten heb uit-
sluitend aan U te behooren, heb nu ook de goed-
heid mij niet te verlaten! Maar hij hoorde in zijn
hart de stem van God, die hem antwoordde: \'t
is eerder aan mij om u te zeggen : verlaat gij
rrjj niet Toen besloot do dienaar des Heeren,
vertrouwend op de goedheid en op de hulp van
God, niet te zeggen: Zoo dan, mijn God! Gij
zult mij niet verlaten, on ik zal U ook niet verlaten.
Willen wij dan, ton slotte, niet verlaten wor-
den door God, dan moeten wij niet verzuimen
Hem altijd te vragen dat Hij ons bijblijve. Zoo
doende, zal Hij ons altijd holpen, en niet toela-
ten dat wij verloren gaan en van zijne liefde
gescheiden worden. Daarom dragen wij zorg on-
ophoudelijk te bidden, niet alleen om de volhar-
ding, en do genade, die daartoe noodig is, maar
nog bijzonder om do genade van altijd te blijven
bidden ; i dit is eene groote gaaf, die\'1 God, door
den mond van zijnen Profeet, aan de uitverko-
-ocr page 81-
— 79 —
renen beloofd heeft: ik zal over het huis van
üavid en over do bewoners van Jerusalem
den geest van genade en des gebed* uüstor-
ten.
(Zach.) 0! welk eeno groote genade is de
geest des gebeds: dat is te zeggen, die gave
van altijd te bidden, welke God aan eeno ziel
verleent. Vragen wij onophoudelijk aan God dien
geest, die genade van altijd te bidden; want
als wij altijd bidden, dan zullen wij onfeilbaar
van God de volharding verkrijgen , en alle an-
dore gunsten , die wij verlangen kunnen ; want
God kan niet te kort blijven aan de belofte, die
Hij gedaan heeft van hem te verhooren die bidt. H
Want door de hoop zijn wij zalig geworden, ij
(Rom.) Met die hoop van altijd te bidden, kun-
nen wij zeker zijn van onze zaligheid. Deze
hoop, zegt do zalige Beda, zal ons zeker het
hemelsch Jeruzalem doen binnen gaan.
i
-ocr page 82-
I
.