-ocr page 1-
415
■*».
r m
Vak 145
!~TI
-ocr page 2-
iD.rrr \\AieS
.■\'■■:..... ■■ ■ •;
1 . .... ... ,
* *
\' ■ *, ■ v
»• •
«
■;,?
m
i • . \' \' ■. -\'■:■\' \' \'.■■■■
1 - ■.\'"■■
1 *•,■ • • .....
! : . ■• • .•
•
\' 1 .
.\'■■■■
\' 0
•
■;
. ? . - ■ - .
* ■ \' / \\. - \' .■
₯ :f\' ■ ■
. •«
•
i
fMt,
; •■ ■
iBttrfH^iflMHUHftiJMflHHU&BS
BMNBBi
-ocr page 3-
.>. I
i
I
. .. ■
<
-ocr page 4-
-ocr page 5-
/tfr        W
NEDERLANDSCHE
SPRAAKKUNST,
DOOU
, ..bok.
.... .HOEDERS
•lERT.
D. DE GROOT,
Directeur der Rijkskweekschool voor Onderwijzers
te Deventer.
VIERDE DRUK.
GRONINGEN,                                                               ARNHEM,
P. NOORDHOFF.                              J. VOLTELEN.
J877.
-ocr page 6-
Gedrukt bij M. de Waal, te Groningen.
-ocr page 7-
VOORBERICHT.
Voor eenigszins gevorderde beoefenaars der Spraakleer volgt
men gewoonlijk den synthetischen leergang: leer van de klan-
ken , leer van het woord
en leer van den zin. Ik heb gemeend
daarvan te moeten afwijken, en heb de leer van den /in
laten voorafgaan, omdat mijns inziens de zin als volledige
gedachte, als aanschouwelijke grammatische eenheid, en niet
de spraakklank of het woord de grondslag van alle taalon-
derwijs zijn moet, niet slechts in de lagereschool, maar ook
voor meergevorderden, overal, waar de taal niet om haar
zelve, maar als middel om goed te spreken en te schrijven en
juist te verstaan wordt beoefend. Becker zegt in het voorbe-
richt zijner Schulgrammatik: «Het onderwijs in de taal
moet bovenal aanschouwelijk zijn. De elementen der syntaxis
en de beschouwing der zinsbetrekkingen moeten het begin en
den grondslag van al het grammatisch onderwijs uitmaken."
De zin is een organisch geheel, waarin ieder lid en iedere
vorm even noodzakelijk is; hij is het lichaam der gedachte,
waarvan de begripswoorden de dragers zijn, terwijl de be-
trekkingsvormen en betrekkingsv.oorden het onderling verband
tusschen de deelen eener gedachte uitdrukken, en daardoor
de middelen zijn, om woorden tot zinnen onderling te ver-
-ocr page 8-
IV
binden. De betrekkingswoorden en betrekkingsvormen, die
op zich zelf woorden en vormen zonder beteekenis zijn, tre-
den in den zin op in hunne beteekenis, krijgen daarin als
het ware lichaam en gestalte. Elke taalvorm moet daarom
niet eerst op zich zelf, maar in den zin beschouwd worden:
in den zin moet de beteekenis der verschillende rededeelen,
hun gebruik, hunne plaats, het onderling verband, waarin
ze staan kunnen, de wijze, waarop de taal dat verband uit-
drukt en daardoor woorden tot zinnen, en zinnen met zinnen
verbindt, worden nagegaan, opdat de beoefenaar der Spraak-
leer, alvorens tot de behandeling der afzonderlijke rededeelen
over te gaan, inzie en gevoele, dat elke grammatische vorm
als een deel van een organisme is te beschouwen, waarvan
elk lid scherp luistert en luisteren moet naar het verband ,
waarin het tot het geheel gedacht is.
De Spraakleer geeft, gelijk ieder ander leervak, stof tot
denken
, maar — en dit is de px\'dagogische strekking harer
methode — zij moet haren beoefenaar ook brengen tot na-
denken over zijn eigen denken en spreken en dat van anderen.
Bloot geheugenwerk, regelkraam zal daartoe niet leiden. Er
moet over de taal en haar gebruik gedacht worden, en daar-
toe is velerlei toelichting en toepassing noodig. In een werkje
als dit kon ik daartoe slechts hier en daar aanleiding geven,
en ik heb veel moeten overlaten. Het doel van deze en die
opmerking is om tot nadenken en doordenken te leiden. In
\'t algemeen zijn de opmerkingen, en hetgeen overigens met
kleiner letter gedrukt is, met uitzondering van de Herhalin-
gen , bestemd voor meergevorderden. In de Eerste Afdeeling,
die over den zin handelt, zijn ruimschoots voorbeelden gege-
ven , opdat de leerling die met het oog op hetgeen vooraf
geleerd is, zal beschouwen. Daarbij is het noodig, dat hij
zelf voorbeelden zoekt, zoowel uit zijn\' eigen gedachtenkring
als uit het leesboek. Door dit laatste moet de band gelegd
worden tusschen het lezen van den leerling en de beoefening
zijner Spraakleer. Deze toch, de beoefening der spraak-
-ocr page 9-
V
leer, beoogt goed spreken , goed schrijven en goed verstaan,
en zonder dit is lezen geen lezen. En voor \'t goed verstaan
van hetgeen men leest, zijn drie dingen noodig, die bij
het taalonderwijs op den voorgrond moeten staan: de be-
teekenis der woorden , stamwoorden , afgeleide, samenge-
stelde woorden: een goed inzicht in \'t woordverband: een
goed inzicht in den samenhang van iederen volgenden zin met
den voorgaanden. Bij ieder hoofdstuk, bij iedere §, zoeke
de leerling de toepassing van \'t geleerde in zijn leesboek.
Bovendien kieze hij voor en na uit het leesboek een stuk
proza of poλzie, om aan de hand zijner Spraakleer den inhoud ,
den bouw van iederen zin, zijn\' samenhang met den volgen-
den zin , \'t geheele beloop der redeneering na te gaan , daarbij
lettende op \'t onderling verband der zinsdeelen, om vervolgens
stil te staan bij ieder woord , dat door zijne beteekenis , zijne
vorming, zijne buiging, of zijne plaats in den zin hem stof
geeft tot denken. Zoodoende krijgt het geleerde in de Spraak-
leer zijne volledige toepassing, herhaling en uitbreiding, en
wordt men een goed lezer in den waren zin des woords.
Ten behoeve van zelfoefenaars acht ik deze opmerkingen niet
geheel overbodig. Voor hen ook moet ik er nog op wijzen,
dat dit werkje zoodanig is ingericht, dat zooveel mogelijk
het voorgaande in het volgende herhaling en uitbreiding vindt.
Vandaar de gedurige terugwijzing op vorige § §, waarvan dus
\'t naslaan niet verzuimd moet worden: vandaar dat in de
eerste afdeeling bij de beschouwing van den zin reeds veel
wordt aangestipt, dat in de tweede afdeeling opzettelijk wordt
behandeld; vandaar ook dat in \'t eerste hoofdstuk der tweede
afdeeling de hoofdpunten der tweede afdeeling voorloopig, en
dus in \'t algemeen, behandeld zijn.
Groningen, 30 Maart 1872.
Bij het bovenstaande, uit het voorbericht van den eersten
druk, heb ik slechts een paar woorden te voegen. Voor de
-ocr page 10-
VI
wijze, waarop mijn boekje werd ontvangen en beoordeeld,
zeg ik hartelijken dank. Ik doe het inzonderheid ook voor
de op- en aanmerkingen, die mij welwillend verstrekt werden.
Evenals bij den 2en en 3en druk onderging ook nu het
boekje eenige wijzigingen , verbeteringen , maar overigens geen
verandering van eenige beteekenis.
Deventer, 20 Januari 1877.
D. DE GROOT.
-ocr page 11-
ALGEMEENE INHOUD.
INLEIDING.
EERSTE AFDEELING.
Leer van den zin.
Bladz.
De deelen van den zin
3.
Onderwerp en gezegde
6.
. 12.
De samengestelde zin .
. 22.
De onvolledige zinnen .
. 28.
I. De verkorte afhankelijke zinn
en 28.
II. De samengetrokken zinnen
. 30.
III. De elliptische zinnen.
. 32.
De woordschikking ....
. 34.
. 34.
II. De omgezette ....
. 37.
. 40.
EERSTE HOOFDSTUK.
TWEEDE HOOFDSTUK.
DERDE HOOFDSTUK.
VIERDE HOOFDSTUK.
VIJFDE HOOFDSTUK.
ZESDE HOOFDSTUK.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
TWEEDE AFDEELING.
Leer van \'t woord.
Bladz.
EERSTE hoofdstuk. In \'t algemeen over \'t woord:
zijne bestanddeelen , de onder-
scheiding der woorden in soor-
ten , woordvorming en woord-
buiging .......45.
tweede hoofdstuk, \'t Zelfstandig naamwoord:
i. Soorten......58.
-ocr page 12-
VIII                                                       -----
Bladz.
2.     \'t Geslacht ....       59.
3.     \'t Getal.....       74.
4.     Be naamvallen . . .       82.
derde hoofdstuk. \'t Lidwoord......       88.
vierde hoofdstuk. \'t Bijvoeglijk naamwoord . .       91.
vijfde hoofdstuk. Het telwoord......     101.
1.     Hoofdgetallen . . . .     101.
2.     Ranggetallen ....     103.
3.      Onbepaalde telwoorden .     105.
zesde hoofdstuk. \'t Voornaamwoord . . . .
     110.
1.     Persoonlijke . . , .     110.
2.     Bezittelijke . . . .     114.
3.     Aanwijzende . . . .     11G.
4.     Bepalingaanduidende . .     118.
5.     Betrekkelijke . . . .     120.
ό. Vragende.....     123.
7. Onbepaalde ....     124.
zevende hoofdstuk, \'t Werkwoord :
1.     Soorten......     128.
2.      Wijzen. . . . • .     134.
3.     Tijden.......     139.
4.      Vervoeging ....     144.
5.     Onregelmatige werkwoor-
den ......     157.
ό. Scheidbare en onscheidbare
samenstelling . . .     101.
achtste hoofdstuk. \'t Bijwoord......     107.
negende hoofdstuk. \'t Voorzetsel......     174.
tiende hoofdstuk. \'t Voegwoord en het tusschen-
werpsel.......     177.
elfde hoofdstuk. De woordvorming . . . .     181.
twa.ai.fde hoofdstuk. De spelling......     211.
-ocr page 13-
INLEIDING.
1. Wat ik spreek of schrijf, moet eerst door mij
gedacht worden. Goed denken is daarom het eerste
vereischte voor goed spreken en schrijven.
Wanneer ik eene gedachte (d. i. hetgeen ik gedacht
heb of \'t gedachte) in woorden uitspreek, vorm ik
eenen zin. Daarom zeggen wij: de mensch spreekt
in zinnen, die hij uit woorden vormt.
Een woord is een spraakklank met bepaalde betee-
kenis.
De zichtbare voorstelling der gedachten in woorden
heet letterschrift of eenvoudig schrift.
3. De woordenschat, waarvan een volk zich in \'t
spreken en schrijven bedient, heet zijne taal.
Er kan dus sprake zijn van spreektaal en schrijf-
taal , van een gesproken woord en geschreven woord,
zoo ook van lettevklank en letter lee&en. Waar geen
misverstand is te vreezen, zegt men eenvoudig taal,
woord, letter.
3.     Naar hunne beteekenis in den zin, of in \'t al-
gemeen in de rede, worden de woorden in tien soor-
ten of klassen verdeeld, m. a. w. men onderscheidt
tien rededeelen. Deze zijn: zelfstandige naamwoorden
en lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, voornaam-
woorden, telwoorden, werkwoorden, bijwoorden, voor-
zetsels, voegwoorden en tusschenwerpsels.
De vier laatste soorten heeten ook partikels, d. i.
rededeeltjes.
4.     Elke gedachte bestaat uit voorstellingen (begrip-
pen) , die tot elkaar in betrekking gebracht zijn. De
woorden, welke de voorstellingen (begrippen) in een\'
de gboot, Spraakkunst, 4e druk.                                            1
-ocr page 14-
2
zin uitdrukken, noemt men daarom ook begrips- ot
voorstellingswoorden.
De betrekking tusschen de begripswoorden wordt
uitgedrukt deels door veranderingen (buiging), welke
de begripswoorden ondergaan, deels door woorden.
Deze laatste worden daarom betrekkingswoorden of ook
wel vormwoorden genoemd.
De voorstellingen (begrippen), die wij hebben en
waarvan het aantal vermeerdert, hoe meer wij waar-
nemen, d. i. zien, hooren enz., zijn voorstellingen:
1)    van zelfstandigheden (ook van alles wat als
zelfstandigheid gedacht wordt);
2)     van werkingen;
3)    van eigenschappen van zelfstandigheden en wer-
kingen.
De begripswoorden behooren derhalve tot de volgende
klassen:
1)    zelfstandige naamwoorden,
2)    werkwoorden,
3)    bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden.
Niet alle bijwoorden nochtans zijn begripswoorden.
5. De spraakleer handelt: 1) over de verbinding
van woorden tot zinnen en van zinnen onderling;
2) over de woorden, hunne verdeeling in klassen of
soorten, de woordbuiging en woordvorming. Men ver-
deelt daarom de spraakleer in: leer van den zin en
leer van het woord.
-ocr page 15-
EERSTE AFDEELING.
LEER VAN DEN ZIN.
EERSTE HOOFDSTUK.
DE DKELEN VAN DEN ZIN.
6.     Een zin is de voorstelling eener gedachte in
woorden; vergel. § 1.
Voorbeelden van zinnen. De mensch is sterfelijk.
De Rijn is eenc rivier. Een kind schrijft. De menschen
zijn sterfelijk.
Tot het verstaan van een\' zin (d. i. van de daarin
voorgestelde gedachte) wordt vereischt de kennis van
de beteekenis der woorden , die er in voorkomen, als-
mede van hnn gebruik of, gelijk men het gewoonlijk
uitdrukt, vau hunne betrekking in den zin. Tot het
verstaau van bovenstaande zinnen is dus noodig te
weten: 1) wat een mensch, De Rijn, eene rivier, een
kind is, wat sterfelijk beteekent, wat schrijven is; 2)
wat dienst ieder woord in den zin doet als bestanddeel
er van.
7.     Ieder der bovenstaande zinnen bevat een woord ,
dat een\' persoon of eene zaak noemt, waarvan iets
beweerd wordt. Die woorden zijn: mensch, Be Rijn,
kind, menschen.
Zulk een woord heet onderwerp.
Het woord, dat noemt, wat van het onderwerp
beweerd wordt, heet gezegde of predic aat. In
bovenstaande zinnen zijn sterfelijk, rivier en schrijft
de gezegden van de onderwerpen mensch, Ue Rijn,
kind, menschen.
Veelvoudig heet het onderwerp en het gezegde,
1*
-ocr page 16-
4
wanneer twee of meer onderwerpen een gemeenschap-
pelijk gezegde of twee of meer gezegden een gemeen-
schappelijk onderwerp hebben; b. v. Jan en Piet lezen;
Piet leest en schrijft. In een\' zin kunnen onderwerp
en gezegde beide veelvoudig zijn, b.v.: Jan en Piet
lezen en schrijven
; dan hebben twee of meer onderwer-
pen twee of meer gemeenschappelijke gezegden.
8.     Onderwerp en gezegde zijn de hoofdbestanddeelen
van eenen zin. Hunne betrekking heet de predica-
tieve betrekking.
Die betrekking wordt hier uitgedrukt in de beide
eerste voorbeelden door het woordje is, in het derde
voorbeeld door de buiging van schrijven: schrijft, in
het laatste door zijn.
Het woord of de woordbuiging, waardoor de betrek-
king tusschen twen zinsdeelen wordt uitgedrukt, bewerkt
ook hunne verbinding in den zin (m. a. w. hunne
grammatische verbinding). Bij zoodanige verbinding
kunnen de beide zinsdeelen al of niet overeenkomen
in buiging, d. i. beide komen overeen in geslacht,
getal, naamval, persoon, of niet. In het eerste geval
heet de buiging overeenkomst, in het laatste ge-
val b eh e ers ch ing of regeering. De predicatieve
betrekking wordt uitgedrukt door overeenkomst; zie § 14.
9.     In den zin: een kind schrijft, is kind in algemeene
of onbepaalde beteekenis gedacht; door \'t bijvoegen
van de woorden van den buurman wordt er aan een
bepaald kind gedacht. Ook schrijven is hier algemeen
gedacht; er wordt niet gezegd hoe het kind schrijft,
noch wat, noch aan wien \'of wie, noch waar, noch
wanneer, noch waarom enz. Dit kon \'t geval zijn b. v.:
hel kind schrijft . . . (waar?) in de school . . . (wanneer?)
altijd . . . (hoe?) fraai . . . (wat?) eenen brief . . . (aan
wien ?) aan zijnen grootvader . . . (waarom ?) uit dank-
baarheid.
Elk dezer zinsdeelen zou de beteekenis van schrij-
ven
minder algemeen maken, dus beperken of bepalen.
Elk zinsdeel, dat een ander deel van den zin in
zijne beteekenis bepaalt, heet bepaling.
-ocr page 17-
5
Een zin, die eene of meer bepalingen bevat, heet
uitgebreide zin; een zin zo ader bepalingen heet
beknopte zin.
Voorbeelden van beknopte zinnen. De zoon is
vlijtig. De maan schijnt. De zon gaat onder. Wij zijn
gelukkig. Hij wordt geprezen.
Van uitgebreide zinnen. De zoon van uwen oom is
vlijtig. De zoon van uwen oom is zeer vlijtig. De zoon van
uwen oom
is altijd zeer vlijtig. De regen drenkt de velden.
Dikwijls
ging keizer Jozef II alleen en eenvoudig gekleed uit.
Opmerking. De woorden uitgebreid en beknopt zien op den om-
vang van den zin ten gevolge van het al of niet hebben van bepalin-
gen. Anderen gebruiken de woorden ombepaald voor beknopt, bepaald
voor uitgebreid. De bedoeling is in ieder geval: zonder bepalingen of
met bepalingen.
10. Tot dusverre spraken we slechts van zinnen,
waarin eene enkele of eenvoudige gedachte wordt voor-
gesteld. Zulke zinnen noemt men eenvoudige
zinnen.
Twee of meer eenvoudige gedachten worden echter
menigvuldig in een enkelen zin vereenigd; b. v.;
Mijn vriend heeft my bezoekt. Hij woont te Parijs. =
Mijn vriend, die te Parijs woont, heeft mij bezocht.
Zinnen, die in twee of meer eenvoudige zinnen
kunnen ontbonden worden, heeten samengestelde
zinnen.
Voorbeelden van samengestelde zinnen. De
zoon is vlijtig, en dit verheugt zijn\' vader. Do vader ver-
heugt zich, dat zijn zoon vlijtig is. Dat zijn zoon vlijtig is,
verheugt den vader. De kolibri, welke de kleinste vogel is,
is maar een\' duim lang. De kolibri, welke maar een\' duim
lang is, is de kleinste vogel. Ik kan niet gelooven, dat
hij al vertrokken is; want hij heeft gezegd, dat hij tot mor-
gen zou blijven.
HERHALING.
Verklaring van zin en leer van den zin (syntaxis). Onderschei-
ding der zinnen in eenvoudige en samengestelde.
De beknopte of onbepaalde eenvoudige zin. Zijne bestanddce-
len: onderwerp en gezegde. Veelvoudig onderwerp en gezegde.
-ocr page 18-
6
De betrekking van \'t gezegde tot het onderwerp beet de predica-
tieve betrekking.
Die betrekking wordt grammatisch uitgedrukt: door de buiging van
\'t werkwoord, dat gezegde is of daarvan een deel uitmaakt.
De uitgebreide of bepaalde eenvoudige zin. Zijne bestand-
deelen: onderwerp, gezegde en eene of meer bepalingen,
TWEEDE HOOFDSTUK.
ONDERWEIU1 EN GEZEGDE.
11.     Het onderwerp is altijd een zelfstandig naam-
woord, een voornaamwoord, of\' een woord, dat als
zelfstandig naamwoord in den zin voorkomt.
Voorbeelden. Die man is gelukkig. Hij is gelukkig.
liet schoone bevalt altijd. Wandelen is gezond. Twaalf is een
telwoord. Mijn ja zij voldoende. Maar is een voegwoord.
Bij \'t werkwoord in de gebiedende wijze wordt het
onderwerp niet uitgedrukt; b. v.: haal nu mo boek en
lees daarin!
12.     Van \'t onderwerp kan beweerd worden:
1)     dat bet is of bestaat; b. v.: De waarheid is.
Er zijn vele planeten.
2)     wat het is of hoe het is; b. v.: De koe is een
zoogdier.
De koe is vet.
3)     wat er mee geschiedt, d. i. wat het doet of
lijdt; b. v.: De koe eet. De koe wordt geslacht.
1 °. In het eerste geval, wanneer van \'t onderwerp
alleen beweerd wordt, dat het is of bestaat, heet de zin
bestaanszin. Het gezegde is dan een der werkwoor-
den: zijn, bestaan, ontstaan (d. i. beginnen te bestaan),
blijven (voortdurend zijn), worden (zoowel in de betee-
kenis van ontslaan of aanvankelijk zijn als van geschieden),
geschieden> gebeuren, voorvallen en de uitdrukkingen
plaats hebben, plaats grijpen en plaats vinden.
Voorbeelden. Ik weet, dat ik ben. Er zijn veel men-
schen op aarde. Er bestaan moeilijkheden, en er ontstaan
-ocr page 19-
7
er nog meer. Hoe heerlijk zijn uw werken, Heer! U dank\',
U loov\', U prijs, U eer\', Wat is, wat was of worde (Ev.
Gez. 14: 7). En God zeide: daar zij licht! en daar werd
licht (Gen. i : 3). Er toordt gedanst (= dansen wordt, ge-
schiedt).
Er geschieden (gebeuren, vallen voor, hebben of
vinden of grijpen plaats) vreemde dingen. Het onderzoek
heeft plaats.
Opmerking. Wanneer in bestaanszinnen het onderwerp geen be-
palend lidwoord of bijvoeglijk voomaamw. voor zich heeft, dan staat het
onderwerp achter \'t gezegde. De zin wordt dan ingeleid door er, als:
er bestaan moeie/ijkheden; er zijn vele kamers in dit huis, tenzij de plaats-
bepaling voorafgaat, als: in dit huis zijn vele kamers. Hetzelfde geldt
van zinnen als de volgende, waarin \'t werkwoord de beteekenis heeft
van voorhanden zijn, en die daarom mede tot de bcstaanszinnen gere-
kend worden: er zit moed in dien jongen; in dien jongen zit moed;
er ligt een diepe zin in die spreuk; in die spreuk ligt een diepe zinj er
liggen nog pennen; er loopen al koeien in \'t land; er loopt een gerucht;
er leef/Ie destijds een man ; er slaan mooie verhalen in dat boek, enz.
2°. In het tweede geval wordt liet gezegde uitge-
drukt dooi\' een zelfstandig uaamwoord, een woord,
dat er voor in de plaats treedt of als zelfst. naamw.
gebruikt wordt, of een bijvoeglijk naamwoord in ver-
eeniging met een der volgende werkwoorden: zijn,
ivorden
(= aanvankelijk of toekomstig zijn), blijven
(
= voortdurend zijn), gelijken of lijhen en schijnen (in
schijn zijn), heeten (in naam zijn). Men noemt de zin-
nen met zoodanig gezegde hoedanigheidszinnen.
Voorbeelden. Hij is, wordt, blijft, schijnt, heet mijn
vriend. Hij is de eerste, dezelfde, de mijne. Die man is
de rijkste. Hij is, wordt, blijft, lijkt, heet braaf. Wanneer\'
is hij het gelukkigst?
Opmerking. Bij bovengenoemde werkwoorden komt soms ook cene
onbepaalde wijze met te als gezegde voor met lijdende beteekenis, als:
hij is te prijzen = hij moet geprezen worden; dat werk is nog te doen
= dat werk moet nog gedaan worden; er is ge/4 te verdienen = er
kan geld verdiend worden. In zinnen als de volgende: de strijd is uil
(= uitgemaakt, uitgestreden), de storm is voorbij (= voorbijgegaan),
is iets uitgelaten (d. i. ze zijn elliptisch; ellips = uitlating).
3°. In het derde geval is het gezegde een werk-
woord (met uitzondering van de onder 1° genoemde)
en dan heet de zin werkingszin, of met onderscheiding
-ocr page 20-
8
van de gevallen, waarin \'t onderwerp σf de werking
doet, of lijdt, bedrijvende of lijdende werkingszin, of
eenvoudiger bedrijvende oflijdende zin.
Voorbeelden. Bedrijvende zinnen: Ik schrijf. Hij slaapt.
Wij werken. De zon schijnt. De regen drenkt de velden.
Zorgen drukken. Mijn vader zond ons dat boek.
Lijdende zinnen. Die man wordt geprezen. De velden
worden gedrenkt door den regen. Dat boek werd ons door
mijnen vader gezonden.
Alle lijdende zinnen kunnen ook in den bedrijven-
den vorm voorkomen, niet omgekeerd.
13.    Het gezegde kan aan \'t onderwerp toegekend of
ontzegd worden. In \'t eerste geval is de zin bevesti-
gend, in \'t laatste geval ontkennend; b. v. bev.: de
roos is eene bloem; die man is ontevreden
; — ontk.:
die man is niet tevreden; hij is geen vleier; gij zijt niet
onwillig.
Opmerking. Indien de ontkenning: nut, nooit; geen, geenszins,
enz., niet bij \'t gezegde behoort, maar bij een ander zinadeel, dan is
\'t gezegde en daarmee de zin, niet untkennend. Zoo zijn de volgende
zinnen bevestigend: ik kom niet alleen, niet vroeg; ik geef het u niet;
niet ik geef hel te; niet u geef ik het.
14.     De betrekking van het gezegde tot zijn onder-
werp wordt uitgedrukt door overeenkomst, gelijk reeds
in § 8 gezegd is. Hierbij valt het volgende op te
merken.
Het onderwerp staat ^altijd in den eersten naamval.
Het werkwoord, dat gezegde is of een deel van het
gezegde uitmaakt, komt met zijn onderwerp overeen
in getal en persoon; b. v.: Ik (Ie pers., enk.) lees
(Ie pers., enk.); Die jongens (3e pers., meerv.) lezen
(3e pers., meerv.). Uitzondering: wanneer het ge-
zegde een persoonlijk voornaamwoord is, dan komt
het werkwoord in persoon overeen met het gezegde
en niet met het onderwerp; b. v.: Die man (onderw.)
zijt gij (gez.); Dal (onderw.) ben ik (gez.); Wij (gez.)
zijn het (onderw.). Zie Opm. 2.
Het zelfstandig naamwoord, dat met een der werk-
-ocr page 21-
9
woorden, genoemd in § 12, 2°), het gezegde uitmaakt,
komt met het onderwerp overeen in getal en naam-
val, en ook in geslacht, indien dat zelfst. naamw.
een persoonsnaam is en voor het mannelijk en
het vrouwelijk een verschillenden vorm heeft; b. v.:
Die man (Ie nv., manl., enk.) is mijn vriend (Ie QV.,
manl., enk.); Die vrouw is uwe vriendin;\'Die mannen
zijn onze vrienden; Die vrouiven zijn uwe vriendinnen;
Jan en Piet zijn neven.
Zie Opm. 3.
Wanneer het naamwoordelijk gezegde een bijvoeg-
lijk naamwoord of een als zoodanig gebruikt deelwoord
is, dan blijft het on verbogen; b. v.: Die man is ge-
lukkig; Die vrome is gelukkig; Die mannen, vrouwen,
kinderen zijn gelukkig; Die huizen zijn verhuurd; De
zieke is herstellende; De zaak is nog loopende, hangende;
De uitkomst is verrassend; Hij is voorkomend.
Het te-
genwoordig deelwoord gaat in dat geval uit op e, met
uitzondering van de deelwoorden, die tot de klasse der
bijv. naamwoorden zijn overgegaan, als: verrassend,
voorkomend, treffend, uitmuntend, uitstekend, voorldtirend,
toereikend.
De telwoorden veel en weinig, predicatief, d. i. als
gezegde, gebruikt, worden verbogen, wanneer zij een
getalbegrip uitdrukken; b. v.: Zijne zorgen zijn vele,
zijne genoegens zeer weinige.
Opmerking. 1. In sommige uitdrukkingen staat het zelfstandig
naamwoord, met de beteekenis van een bijvoeglijk naamwoord, als ge-
zegde in een anderen naamval dan het onderwerp; bv. in den 2en: hij
is willens, voornemens
(= geneigd, gezind); hij is goedsmoeds, bloots-
hoofds,
enz.; of met een voorzetsel in den 4en: hij is van adel (== adel-
lijk) , tonder geld, in verlegenheid. Het gezegde heeft den vorm van
den 4en naamval in de uitdrukking: zich zelf of zich zelve zijn, gelijk
ze voorkomt in: Ik ben mezelve niet (Beets); Wees w zelf, zei ik tot
iemand; Maar hij kon niet: Hij was niemand (De Genestet). Nog
komt de 2e naamval voor als gezegde in een paar zegswijzen: Geef den
keizer, wat
des keizers is, en Gode, wat Gods is; des doods zijn, bv.
Hij is des doods, indien hij het waagt.
2. Ten aanzien van de overeenkomst in getal van het werkwoord als
gezegde met zijn onderwerp valt op te merken, dat de overeenkomst
geschiedt met het onderwerp der gedachte (doorgaans logisch onderwerp
geheeten), en niet altijd met het onderwerp van den zin (het gramma-
tisch onderwerp). Dit is namelijk het geval, wanneer het onderwerp
-ocr page 22-
10
der gedachte niet samenvalt met het onderwerp van den zin. Bv. in
den samengestelden zin: Het is goed, dat gij komt, is hel van den zin
het is goed het grammatisch onderwerp, maar het logisch onderwerp is
dal gij komt = uw komen; in: Wal valt daar? Hel zijn turven-, is
in den laatsten zin het weer grammatisch onderwerp, maar het is niet
het onderwerp der gedachte; dit is: de voorwerpen, die vallen of de
vallende voorwerpen.
Zoo is het te verklaren, dat in zinnen, waarin
het, dit en dal als onderwerp voorkomen, het werkwoord in getal over-
eenstemt met het gezegde, als: Wij zijn liet; Zij waren het; Het zijn
huizen; Dat zijn koeien; DU zijn paarden,
omdat het getal van het ge-
zegde in overeenstemming is met een gedacht meervoudig onderwerp
(d. i. met het logisch onderwerp).
Enkele voorheelden, waarbij tal van gelijksoortige zijn te voegen,
mogen nog dienen tot bevestiging van het bovenstaande: 1. Er werden
dien dag eenc menigte hazen geschoten; 2. Tonnen gouds is er aan
besteed; 3. Paard en wagen stortte in de rivier; 4 De koning en
zijn gevolg reed de stad uit; 5. Mensen en dier juiehl bij het eerste
zonnelicht; 0. Schip, goed, geld, alles is weg; 7. Geld, goed,
roem, eer, is verloren; 8. Twee schrikbre dagen lang had man en
knaap gestreden. Hem rest zijn trouwe degen en zijn moed (lieets);
9.     Kort, krachtig tij uw toast, uw lied, uw preek (De Genestet);
10.     Hij of zijn broeder zal het doen; Hij noch zijn broeder is hier
geweest; De deur was — evenals de meeste ramen — gesloten (Lindo);
11.    Twaalf gulden bespaard is twaalf gulden gewonnen.
In het eerste voorbeeld is de verzamelnaam menigte het grammatisch
onderwerp; vele hazen is het onderwerp der gedachte en daarmee komt
het werkwoord in getal overeen. In \'t algemeen staat bij een\' verzamel-
naam, gevolgd van een meervoudig zclfst. naamw., het werkwoord in
\'t meervoud, wanneer die verzamelnaam in beteekenis overeenkomt met
een der onbepaalde telwoorden: eenige, vele, weinige, enz. In dat geval
noemt het meervoudig zelfst. naamw., dat op den verzamelnaam volgt,
het logisch onderwerp. Is de verzamelnaam het logisch onderwerp en
enkelvoud, dan staat ook het werkwoord in \'t enkelvoud, als : liet aan-
tal leden
wordt steeds groot er; De reeks der heldendaden werd daarmee
besloten.
Men vatte nog in \'t oog de volgende voorbeelden : Eene on-
overzienbare menigte
bezette de ruimte buiten het strijdperk (lieeloo);
Een oneindig grooter aantal waren in de vlammen omgekomen (Lulofs);
in het eerste is menigte, als verzameling, als eenheid, het onderwerp der
gedachte, in het tweede zijn de enkele voorwerpen, de omgekomen per-
sonen, het gedachte onderwerp, waarmede het werkwoord overeenkomt.
In het tweede voorbeeld is veel geld bet gedachte onderwerp. In de
voorbeelden onder 3—7 is het onderwerp wel veelvoudig en zou daarom
het werkwoord in het meervoud moeten staan; maar de deelen van het
veelvoudig onderwerp zijn zoo in de werking betrokken, dat ze te za-
men als eenheid gedacht worden. Deze eenheid is het onderwerp der
gedachte en het werkwoord komt daarmee overeen in getal. In 3 is
het namelijk: hel paard met den wagen; in 4 is gevolg als onderge-
schikt aan koning, als er bij behoorende, gedacht; in 5 ligt het samen-
vattende alles (al wal adem heeft) in de gedachte en daarmee komt het
werkwoord overeen; in C staat het samenvattende alles achter de deelen
van \'t onderwerp uitgedrukt. In het voorbeeld 7 vormen de deelen van
het veelvoudig onderwerp een\' climax, d. i. het volgende deel omvat in zijne
-ocr page 23-
11
beteckenis het voorgaande, zoodat Let laatste deel hier als het alles sa-
menvattende moet beschouwd worden. Het werkwoord komt dan ook
in getal overeen met dit laatste deel.
In de voorbeelden 1—7 staat het gezegde na het onderwerp. Gaat
het gezegde het veelvoudig onderwerp vooraf, gelijk in 8, dan komt
het werkwoord doorgaans in getal overeen met het eerste deel van \'t on-
derwerp, onverschillig of de deelen al of niet een hegrip voor den geest
brengen. In \'J en 10 hebben verschillende onderwerpen (geen veel-
voudig onderwerp) een gemeenschappelijk gezegde, dat kortheidshalve
slechts eenmaal is uitgedrukt en het werkwoord komt overeen met het
naastbijstaande. In 11 is het besparen van twaalf gulden en niet twaalf
(/uiden
het onderwerp der gedachte.
3. Somtijds staat het zelfst. naamw., dat gezegde is, in het enkel-
voud, ofschoon het onderwerp meervoudig of veelvoudig is. Dit is
noodwendig het geval, wanneer aan het onderwerp een enkelvoudig be-
grip of een begrip, dat geen meervoud toelaat, toegekend of ontzegd
wordt, als: Zij zijn het sieraad der stad (d. i. allen te zamen het sie-
raad)
; zij zijn de speelbal hunner hartstochten; Brave kinderen zijn de
kroon hunner ouders; Wij zijn stof; Die huizen worden eene prooi der
vlammen; Zij zijn
een hart en ιιne ziel. Zoo ook in werkwoortleόjke
uitdrukkingen, als: meester zijn: Zij zijn meester van de stad, waarin
het zelfst. naamw. bijvoeglijke bete°kenis heeft.
Er zijn ook gevallen, waarin het zelfst. naamwoord, dat gezegde is,
niet in geslacht overeenkomt met het onderwerp, al is het een persoons-
naam. Dit is met name het geval: Ie wanneer die persoonsnaam geen
verschillenden vorm heeft voor het mannelijk en het vrouwelijk, b.v.:
engel, student, soldaat, als: Mejuffrouw A. is student; zij is een goed
student: dat meisje werd soldaat; zij was een dapper soldaat;
2e wan-
neer die persoonnaam de beteckenis heeft van een bijvoeglijk naamwoord ,
als: Zij is geen vriend van beloven (d. i. niet geneigd tot), — geen
vriend, maar een vijand van honden (d. i. niet genegen of toegedaan),
— geen held op hel water (d. i. niet onbevreesd).
HERHALING.
Welke rededeelen kunnen onderwerp en gezegde zijn?
Waarom wordt bij \'t werkwoord in de gebiedende wijze het onderwerp
uitgelaten?
Overeenkomst van het gezegde met het onderwerp: a. van het werk-
woordelijk gezegde; b. van het naamwoordelijk gezegde: 1. wanneer
het een bijvoeglijk naamwoord; 2. wanneer het een zelfst. naamw. is.
Het gezegde komt overeen in getal met het logisch onderwerp (d. i.
het onderwerp der gedachte), wanneer dit niet samenvalt met het gram-
matisch onderwerp (d. i. het onderwerp van den zin). Voorbeelden.
Voorbeelden dat het, dit of dat grammatisch onderwerp is, terwijl
een meervoud in de gedachte is; bv.: Wie klopt daar? Wij zijn hot
(nl. de kloppenden). Hel, dit en dal kunnen ook gezegde zijn: Zijl
gij gelukkig? Ik ben
het (nl. gelukkig). Wie is timmerman? Dat
(nl. timmerman) ben ik. Meer voorbeelden.
De onderscheiding der zinnen in: bestaanszinnen, hoedanig-
heidszinncn, bedrijvende en lijdende zinnnen; zeis gegrond
op de beteekenis van \'t gezegde.
-ocr page 24-
12
Bedrijvende en lijdende vorm van \'t werkwoord. Er zijn werkwoor-
den (de bedrijvende, d. i. die een lijdend voorwerp kunnen hebben), die
in beide vormen kunnen voorkomen. Voorbeelden.
DEK DE HOOFDSTUK.
DB BEPALINGEN.
15. Bij \'t onderwerp en \'t gezegde kunnen bepa-
lingen in den zin voorkomen.
\'t Onderwerp is doorgaans een zelfstandig naamwoord
of een zelfstandig voornaamwoord; \'t gezegde is meestal
een zelfstandig naamwoord, een bijvoeglijk naamwoord
of een werkwoord. De bepalingen komen meestal bij
deze rededeelen voor.
Voorbeelden. 1) Bij een zelfst. naamwoord,
hetzij dit onderwerp of gezegde is, of in eene bepaling voor-
komt : De gelukkige vader ziet zijn\' zoon weer. De vader
des buurmans (of van den buurman) ziet zijn gelukkigen zoon
weer. Mijn broeder ving een prachtigen vogel. Het was do
vogel zijner tante. Dat huis is hoog. Diezelfde man kwam
hier. De eerste maand heet Januari. De week heeft zeven
dagen. Hij kocht vele boeken. Spreekt gij van de mcnschen
boven of van de menschen beneden ? Jan alleen kan \'t niet
dragen. Die man, de hulpvaardigheid zelve, zal u ook wel
bijstaan.
2)     Bij een persoonlijk voornaamwoord: Ik on-
gelukskind
heb weer verloren. Wij mannen moeten niet bang
zijn. Mij, armen man, overkomt veel leeds. Hij, de hulp-
vaardigheid zelve,
zal ook u wel bijstaan.
3)     Bij een bijvoeglijk naamwoord, a. Dat is een
goed bedacht middel. Die zaal is prachtig versierd.
b. Dit is een zeer fraai schrift. Hij is uiterst beschroomd.
Ik ben inschikkelijk genoeg.
Ik ben eenen gulden schuldig. Het is eenen daalder waard.
De plank is drie meter lang.
o. Ik werd hier koud. Ik was warm in de kamer. In
de school
is hij oplettend.
-ocr page 25-
13
d.     Nu is die jongen vlijtig. Verleden jaar was ik ziek.
De boomen zijn kaal in den winter.
e.     Hij is ziek van verkoudheid. Mijne hand is moκ van
\'t schrijven.
Zijn aangezicht was rood van schaamte.
f.     Zijt gij die taal meester? Zijn wij hier ons leven zeker?
Ik ben mijn boek kwijt.
g.     Uwe komst is uwen vader aangenaam. Die opmerking
was hem welkom, welgevallig. Is u dat voordeelig ?
h. Hij is der zake kundig. Ik ben uwer hulp gedachtig.
Hij is des doods schuldig.
i. Hij is verzot op bloemen. Ik ben verantwoordelijk voor
die boeken.
Ik ben gesteld op uwe komst.
4) Bij een werkwoord. a. Hij spreekt zacht. De
zon gaat heerlijk onder. Ik zal het u omstandig verhalen.
Gij schrijft vlug. Wij gaan met frisschen moed aan \'t werk.
b.     Hij praat veel en werkt weinig. Hij plaagt mij gedurig,
aanhoudend. Hoeveel kost dat boek? Het kost veel? Het
geldt of kost eenen gulden. Dat dier leeft lang. Het leeft
dertig jaar. Het water rijst geweldig.
c.     Ik woon hier. Gij woont in dat huis. Gaat gij naar
school?
Ik kom van huis. De troepen trokken door de stad.
d.     Mijn vriend komt morgen. Hij is gisteren op reis ge-
gaan. Sedert het begin van \'t jaar woont hij te H. Hij heeft
tien jaar ter zee gevaren.
e.     Hij kan van vermoeidheid niet spreken. Hij beeft van
de koude.
Ik ken hem aan zijne spraak. Die man hielp ons
uit medelijden. Hij redt zich door leugens. Ik snijd het met een mes.
f.     Ik vlei dien man. Wij hebben het paard gedrenkt.
Hij zal den boom vellen. Mijn oom kocht dat huis. Dit kind
verblijdt zijne ouders.
g.     Hij schrijft zijnen vriend eenen brief. Mijn oom ver-
kocht hem dat huis. Ik leende dien jongen mijne pen. Ik
matig mij geen gezag aan. Bevalt u dat boek? Wij zullen
u bijspringen. Zou hem moed ontbreken?
h. Ontferm u onzer. Erbarm u mijner. Wat is de mcnsch ,
dat gij zijner gedenkt?
j. Ik sta in voor dien man. Denkt gij aan uwen vriend?
Ik vertrouw op dien man. Ik reken op hem. Hij pochte op
zijn werk.
Ik verlang naar zijne terugkomst.
16. Uit de bovenstaande voorbeelden onder 1) blijkt,
-ocr page 26-
14
dat een zelfstandig naamwoord in den zin kan be-
paald worden:
1.     door een bijvoeglijk naamwoord; b. v.: de ge-
lukkige
vader; een prachtige vogel;
2.     door een zelfstandig naamwoord, σf in den
tweeden naamval; b. v. de vader des bnwrmans; de
vogel zijner tante;
σf in verbinding met een voorzetsel; b. v,: de vader
van den buurman; de boomen in den tuin;
3.     door een bijvoeglijk voornaamwoord; b. v,: mijn
broeder; zijne tante; dat huis; diezelfde man ;
4.     door een telwoord; b. v. de eerste maand;
zeven dagen ; vele boeken;
5.     door een bijwoord; b. v.: de mensehen boven;
de menschen beneden;
f), door een zelfstandig naamwoord, dat met het
bepaalde woord in denzelfden naamval staat en, wan-
neer het een persoonsnaam is, ook in hetzelfde geslacht
en getal; b. v.: Die man , de hulpvaardigheid zelve,
zal n ook wel bijstaan.
De bepaliDg van een persoonlijk voornaamwoord is
altijd een zelfst. naamw., of als zoodanig gebruikt
woord, met of zonder nadere bepaling; zie de voor-
beelden onder 2) der vorige §.
De bepaling van een zelfst. naamw. of persoonlijk
voornaamwoord heet bijvoeglijke of attributieve
bepaling.
De bepaling onder G van deze § heet bijstelling
of appositie. Ze is \'t gezegde van een\' zin, waar-
van de overige deelen zijn uitgelaten, en kan zoowel
een zelfst. voornaamwoord als een zelfst. naamwoord
bepalen; b. v.: hij, de hulpvaardigheid zelve, zal u ook
wel bijstaan. Somtijds wordt de appositie door het
voegwoord als aan het bepaalde woord verbonden.
Voorbeelden van apposities. Spreekt gij van Von-
del , den prins der Nederlandse/ie dichters. Ik , uw vader, gebied
het u. Mij, armen man, overkomt veel leeds. Ronmlus en
-ocr page 27-
15
Remus, de stichters van Rome. Maria, de vriendin mijner zuster.
Napoleon als keizer. Hij als verstandig vader.
De betrekking, waarin eene bijvoeglijke of attribu-
tieve bepaling tot het bepaalde woord staat, heet de
bijvoeglijke of attributieve betrekking. Zij
wordt in den zin uitgedrukt door verbuiging van de
bepalende woorden of door voorzetsels, uitgezonderd
wanneer de bepaling een bijwoord is. De buiging
der bijvoeglijke woorden is die der overeenkomst, met
uitzondering echter van den bijvoeglijken of attributie-
ven 2en naamval onder 2.
17. Uit de voorbeelden onder 3) en 4), § 15 blijkt,
dat de bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden op
gelijke wijze kunnen bepaald worden. De bepalingen
onder a—e zijn bijwoorden of ziusdeelen, die als zoo-
danig dienst doen. Men noemt ze daarom bijwoor-
delijke bepalingen. Zij geven te kennen de wijze
waarop, de plaats waar, den tijd wanneer, de oorzaak
enz. waaruit, de werking of de eigenschap moet ge-
dacht wrorden. Zij worden dan ook onderscheiden in
bijwoordelijke bepalingen:
1.     van wijze, gewoonlijk nog onderscheiden in
die van hoedanigheid (voorbeelden onder a) en
die van graad (voorb. onder σ). De eerste antwoor-
den op: hoe? de laatste op: in welke mate?
2.     van plaats (voorb. onder c). Zij antwoorden
op: waar? waarheen? van waar?
3.     van tijd (voorb. onder cl). Zij antwoorden op:
wanneer? sedert wanneer? hoelang?
4.     van grond (oorzaak, doel, middel; voorb.
onder e). Zij antwoorden op: toaarom ? waartoe ? waar-
door ? waarmede?
De bijwoordelijke bepalingen van graad kunnen ook
een bijwoord en telwoord bepalen; b.v. zeer yoed schrij-
ven ; zeer vele hoeken.
De betrekking, waarin eene
bijwoordelijke bepaling tot het bepaalde woord staat,
heet de b ij w o o r d e 1 ij k e of adverbiale betrekking.
De leden er van worden niet grammatisch verbonden,
-ocr page 28-
1G
18.     Behalve de bijwoordelijke bepalingen kunnen
de werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden nog an-
dere bepalingen bij zich hebben, gelijk blijkt uit de
voorbeelden onder /—i. Zij noemen een of ander
voorwerp (persoon of zaak), waarop de werking ge-
richt is, dat buiten het onderwerp in de werking is
betrokken. Zoodanige bepaling heet voorwerp (of
object). Hare betrekking tot het bepaalde woord heet
de objectieve of die van \'t voorwerp tot zijn werk-
woord of bijvoeglijk naamwoord. Zij wordt in den
zin uitgedrukt door verbuiging (nl. beheersching of
regeering) van \'t voorwerp, of door een voorzetsel.
Daarop rust de onderscheiding van:
1.     voorwerp in den vierden naamval; zie
de voorbeelden § 15 onder 3) en 4),/.
2.     voorwerp in den derden naamval;
voorb. onder g aldaar.
3.     voorwerp in den tweeden naamval;
voorb. onder h aldaar.
4.     voorwerp met een voorzetsel; voorb.
onder i aldaar.
19.     Men noemt het voorwerp in den vierden naam-
val doorgaans lijdend voorwerp, omdat het den
persoon of de zaak noemt, welke de werking, door
het onderwerp verricht, als het ware lijdt en daardoor
in een anderen toestand gebracht wordt. In den zin:
ik pluk de appels, is appels het lijdend voorwerp , dat
het gezegde pluk bepaalt; maar zoodra de werking
van plukken op de appels is toegepast, zijn deze ge-
plukte appels.
In de voorbeelden onder f zijn dien man,
het paard
, den loom, dat kuis, zijne ouders het lijdend
voorwerp, dat het gezegde bepaalt. Nadat dit gezegde
op dat voorwerp is toegepast, kan men weer zeggen:
die gevleide man, het gedrenkte paard, dal gekochte huis,
zijne verblijde ouders.
Vele werkwoorden vorderen een lijdend voorwerp,
of, gelijk men gewoonlijk zegt, regeeren den vierden
naamval (accusatief). Zij heeten overgankelijke
-ocr page 29-
17
(of transitieve) werkwoorden; al de overige, on o ver-
gankelijke (of intransitieve) werkwoorden.
Opmerking. Niet alle werkwoorden kunnen een voorwerp hebben
of regeeren. Dezulke, welke het nooit hebben, hecten subjectieve
werkwoorden, omdat hunne beteckenis beperkt blijft tot het onderwerp
(6ubject), terwijl de overige naar \'t voorwerp, dat ze hebben kunnen,
in \'t algemeen dan objectieve heeten. Tot de objectieve werkwoorden
behooren ook, althans naar den vorm, de terugwerkende of reflexieve,
d. i. dezulke , waarbij het onderwerp of de werker ook voorwerp is, als:
ik wasch mij; hij verheugt zich.
20. Er zijn eenige werkwoorden, die twee vierde
naomvallen regeeren: heren (= wetende maken), on-
derwijzen (—
wetende maken) en vragen (= verzoeken
te vernomen); ten andere: malen, achten, bevinden,
(hopen
(een\' naam geven), heeten, noemen, prijzen,
rekenen, schatten, vinden, (ziek) betoonen, (zich) teelte-
nen , {zich) gevoelen
enz., waarbij de tweede accusatief
uitdrukt, waartoe de eerste gemaakt of waarvoor bij
gehouden of verklaard wordt.
Voorbeelden. Ik loer mijnen broeder de aardrijkskunde.
Ik leer hem de letters. Wij onderwijzen hem de wiskunde. Ik
vraag het w; ik vraag u iets; wat vraagt gij mij. Zij maak-
ten hem koning. Ik acht, reken, hout, noem, schat hem
een goed rekenmeester. Ik heb hem een trouw vriend be-
vonden. «Prijst vrij den nachtegaal enz. een zierend veder-
tjen en een gewiekt geluid." Ik vind u een lastigen jongen.
Hij betoonde zich een dapper krijgsman. Ik gevoel mij nu
een ander mensch.
Opmerkingen. 1 Bij vragen (= verzoeken te ontvangen) wordt
het voorwerp der zaak voorafgegaan van om; bv.: Ik vraag n (4e nv.)
om dat boek, om een* gulden.
Bij vragen (= verzoeken te vernemen) komen dan alleen twee accu-
satieven, wanneer het voorwerp der zaak ia uitgedrukt door een voor-
naamw., gelijk in bovenstaande voorbeelden. Dit voornaamw. wijst door-
gaans op een\' zin, b.v.: //.• vraag u (4e nv.). of gij komen wilt.
Is het voorwerp der zaak een zelfst. naamw., dan wordt dit voorafge-
gaan van naar, bv.: Hij vraagt ons (4e nv.) naar den reekten Keg.
2. Vroeger, en velen doen het nog, plaatste men bij de werkwoor-
den Ireren, vragen (verzoeken te vernemen) en onderwijzen den per-
soonsnaam in den 4cn naamval, wanneer het werkwoord geen voorwerp
der zaak bij zich heeft: ik teer u (4e nv.), hij vraagt n (4e nv.), gij
onderwijst hem
(4e nv.), maar den persoonsnaam in den 3cn en het
. de groot, Spraakkunst, 4e druk.                                           2
-ocr page 30-
18
voorwerp der zaak in den ten, wanneer dit laatste staat uitgedrukt, bv:
ik leer of onderwijs u (3e nv.) de wiskunde (4e nv.); ik vraag u (3e nv.)
iets (4e nv.).
3.     Er zijn meer werkwoorden, die twee accusatieven kunnen regee-
ren, maar niet te gelijk. Vooreerst nog sommige van de werkwoorden,
die den persoonsnaam in den derden naamval en den zaaknaam in den
vierden regeeren, als: benijden, belalen, verzoeken, smeeken, bidden.
Wanneer bij deze werkwoorden de zaaknaam niet, of althans niet in
den accusatief voorkomt, dan staat de persoonsnaam in den accusatief;
bv.: iemand (3e nv.) een voorrecht (4e nv.) benijden; iemand (4e nv.)
om zijne vlugheid benijden; — iemand (3e nv.) eene rekening (4e nv.)
betalen; iemand (4e nv.) betalen of met goud betalen.
Ten andere de werkwoorden^^», draaien, enz., als: lood gieten va
kogels gieten, ivoor draaien
en knoppen draaien. Wanneer beide voor-
werpen te gelijk bij het werkwoord voorkomen, dan wordt het tweede
voorafgegaan van tol, als: hij giet lood tol kogels; hij draait ivoor
tut knoppen.
Dit tweede voorwerp drukt uit, waartoe het eerste
gemaakt wordt; men noemt het daarom ook produkt der werking. Ook
bij verheffen, benoemen, nemen kan zoodanige bepaling, als het produkt
der werking, voorkomen; bv.: iemand lot koning verheffen; iemand
tot voorzitter benoemen; de deugd lot leidsvrouw nemen.
Bij
maken komt de tweede accusatief ook voor met lol: zich iemand tot
vijand, lol vriend maken.
Het verdient opmerking, dat ook bij onovergankelijke werkwoorden
zoodanig produkt der werking kan voorkomen; bv.: de nevel stolt en
vriest lol hagel gruis te zamen
(Tollens); het water verkookt tot
damp.
In uitdrukkingen als: zich een\' bochel, een ongeluk
lachen; zich eene breuk vallen,
is een bochel, een ongeluk, eene
breuk,
ook als het produkt der werking te beschouwen, ook wanneer de
uitdrukking figuurlijk is. Zoodanige uitdrukkingen komen overeen met:
zich ui o e de wandelen, zich g ek denken , zich zie k lachen, en dergelijke.
4.     Noemen, met de beteekenis van vermelden, bij name opgeven, re-
geert den persoonsnaam in den 3cn naamval; b/.: Noem mij (3e nv.)
uwe helpers.
Ileeten regeert den datief, wanneer het gebieden, gelasten beteekent:
Ik heet u (3e nv.) te gaan. In: iemand iels heeteu liegen, beteekent
heet en: maken.
Bij sommige werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden komt een
zclfst. naamwoord in den accusatief, ten einde eene ruimtemaat of eene
lijdruimte, een gewicht of eene waarde of prijs uit te drukken. Zoo-
danige bepaling heeft dus bijwoordelijke beteekenis en heet daarom ook
bijwoordelijke accusatief; bv.: Wij werkten den geheelen dag,
reisden drie dagen, komen dezen avond terug, liet kost e enen
gulden. Drie uur ver. Eeneu daalder waard.
Als bijwoordelijke
accusatief is ook te beschouwen een zelfstandig naamwoord met of zon-
der met gelijk in de volgende zinnen: Hij viel (hoe?) met de borst
(of de borst) doorpriemd met pijlen; \'t J\'asjen aan \'t lijf en hel
staal aan de beenen, slingre ik me dwars door den kijkenden drom
(Bogaers).
Ook de tweede naamval kan bijwoordelijke bepaling zijn; bv.: \'sjaars,
des daags, \'s daags, \'s avonds, des winters, dezer dagen, rechtstreeks,
goedsmoeds, onverrichter zake, ziender oogen
(blind zijn).
-ocr page 31-
19
21. Slechts weinige bijvoeglijke naamwoorden re-
geeren den vierden of een anderen naamval; zie de
voorbeelden onder 3), § 15,/—i.
Opmerking, \'t Begrip van voorwerp en regeering is op de bij-
voeglijke (en eveneen9 op de zelfstandige) naamwoorden van toepassing
in zooverre hunne beteekenis aan eene werking doet denken, \'t Begrip
van lijdend voorwerp is er echter niet op toepasselijk, omdat de bij-
voegl. naamwoorden, die thans den vierden naamval regeeren, vroeger
den tweeden regeerden en soms nog in dien naamval voorkomen.
Ten aanzien van \'t bijvoegl. naamw. schuldig valt op te merken, dat
het den tweeden naamval regeert in de beteekenis van strafbaar: hij
is des doods schuldig;
den derden en vierden, in die van verplicht te
geven
of te betalen; ik ben u (3e nv.) geld (4e nv.) schuldig; den vier-
den met het voorzetsel aan, in die van medeplichtig: hij Kas niet
schuldig aan den moord.
23. De meeste overgankelijke werkwoorden kunnen
tevens een voorwerp in den derden naamval regeeren,
hetwelk den persoon of de zaak aanwijst ten behoeve
van wien of waarvan de werking geschiedt.
Voorbeelden. De vader zendt zijnen zoon een boek.
Ik leende hem geld. Hij gaf\' zijn zusje een\' appel. Hij ont-
nam haar den appel. Ik zal u dat boek koopen. Deze man
ontrukte hem het zwaard. De lasteraar roofde hem zijn goe-
den naam. Ik meld u eene goede tijding. Belijd hem uwe
fout. Hij matigt zich veel gezag aan. Hij eigent zich uw
boek toe.
Buitendien regeeren vele andere werkwoorden den
derden naamval.
Voorbeelden. Hij ontmoette mij. Het paard ontliep
den koetsier. Bevalt u zijn gedrag? Smaakt « die spijze?
Wij zullen « bijspringen en hem wel staan. Indien u dat
gelukt, wat ontbreekt u dan? Het staat mij tegen. Het
bevalt, behaagt, belieft, gelieft mij; het betaamt, past,
voegt u. Er is mij veel aan gelegen. Is het u ernst met
die zaak?
23. \'t Aantal werkwoorden, dat tegenwoordig nog
met den tweeden naamval gebruikt wordt, is zeer
klein. Doorgaans wordt die tweede naamval omschre-
ven door een voorzetsel of door den vierden vervan-
2*
-ocr page 32-
20
gen; b. v.: ontferm u (onzer) over ons; erbarm u (mijner)
over mij; gedenk (zijner) hem.
Zoo wordt ook de derde naamval menigvuldig om-
schreven door aan en voor; b. v.: de vader zendt een
boek
aan zijnen zoon; ik zal dal boek voor u koopen.
Buitendien zijn er werkwoorden, die een voorwerp
met een voorzetsel vorderen; b. v.: voor iets instaan;
aan iets of iemand denken; aan en in iemand geloo-
ven; aan iets gelooven; op iemand vertrouwen, reke-
nen , staat maken, pochen, hopen; voor iets gelden,
uitgeven; zich over iets bekommeren, verontrusten;
naar iets haken, uitzien, wenschen, verlangen.
24. Aan het slot van § 12 is opgemerkt, dat niet
alle bedrijvende zinnen in den lijdenden vorm kunnen
voorkomen, m. a. w. dat niet ieder werkwoord lijdend
kan gebruikt worden. Alleen de transitieve of over-
gankelijke werkwoorden komen voor in beide vormen,
op enkele uitzonderingen na, als: hebben, bezitten (in
bezit hebben), behelzen, bevatten, inhouden, omvatten.
Het lijdend voorwerp van den bedrijvenden zin is altijd
onderwerp in den lijdenden zin.
Voorbod don. Wij prijzen u = gij wordt door ons
geprezen. Do jager schiot den haas = de haas wordt door
den jagor goschoton. Do knecht zal het paard verzorgen =
het paard zal door don knecht verzorgd worden. Men luidt
de klok = de klok wordt goluid. Do vader zond ons het
boek
= het boek word ons door den vader gezonden.
Van de werkwoorden, die twee accusatieven regee-
ren, worden onderwijzen en vragen lijdend gebruikt
met ieder voorwerp als onderwerp, aldus: Wij worden
door u onderwezen in de geschiedenis; de geschiedenis
wordt door u onderwezen; gij wordt op uwe beurt naar
moe weening gevraagd; uwe meening wordt gevraagd.
De
lijdende vorm van leeren is minder gepast, omdat ge-
leerd worden
ook gezegd wordt van toenemen in geleerd-
heid, geleerd zijn in de toekomst.
De schrijfwijze: Ons
(3e nv.) wordt de geschiedenis onderivezen; ons gevoelen
-ocr page 33-
21
wordt ons (3e nv.) gevraagd, is alleen te verdedigen,
wanneer men aanneemt, dat leeren, onderwijzen en vra-
gen
niet twee accusatieven regeeren.
Bij de werkwoorden, maken, achten, bevinden, doo-
pen, heeten, noemen
enz. (§ 20) worden beide accusa-
tieven nominatieven (Ie naamval), de eerste als on-
derwerp, de laatste als deel van \'t gezegde, aldus:
Tlij werd honing gemaakt; hij wordt een goed rekenmees-
ter geacht, ge/teeten, genoemd.
De in § 20 genoemde
reflexieven: zich teekenen, zich noemen enz., moeten uit-
gezonderd worden. De reflexieven komen niet voor in
den lijdenden vorm.
De werkwoorden benijden , belalen , verzoeken, bidden.,
smeeken
enz. (§ 20, Opm. 2) kunnen in beide gevallen
den lijdenden vorm hebben: Gij ivordt benijd om dat
voorrecht; dal voorrecht wordt u
(3e nv.) benijd; de re-
kening wordt betaald; ik word betaald; \'jij wordt verzocht,
gebeden, gesmeekt, mee Ie gaan; dat wordt u
(3e nv.)
verzocht enz.; gij wordt daarom verzoekt enz.
Balen, gehoorzamen en schaden, die doorgaans nog
als onovergankelijk beschouwd worden, komen ook voor
in den lijdenden vorm, baten en schaden echter zelden:
Ik word er mee gebaat, gij wordt er door geschaad; Wij
worden slecht gehoorzaamd.
Dienen, helpen, naderen, volgen, navolgen, opvolgen,
enz., hadden vroeger den persoonsnaam in den 3en
nv. bij zich, maar worden nu transitief gebruikt en
dus ook in den lijdenden vorm.
HERHALING.
/
Wat eene bepaling is, vergelijk ook § 1).
Alleen de zelfst. naamwoorden, de voornaamwoorden, de bijv. naam-
Woorden, de werkwoorden en sommige bijwoorden en telwoorden kunnen
eene bepaling bebben.
De bepaling van een zelfst. naamwoord (en zelfst. voornaamwoord)
beet bijvoeglijke of attributieve bepaling.
De betrekking van deze bepaling tot bet bepaalde woord heet daarom
de bijvoeglijke of attributieve betrekking. Zij wordt grammatisch uit-
gedrukt door verbuiging van de bepalende woorden of door een voor-
zetsel, uitgezonderd wanneer de bepaling een bijwoord is. De buiging
-ocr page 34-
22
der bijvoeglijke bepaling is die der overeenkomst, mei uitzondering van
den attributieven 2en naamval.
De bijvoeglijke bepaling kan zijn: een bijvoeglijk naamwoord, bij-
voeglijk voornaamwoord of telwoord; een zelfst. naamwoord in den
tweeden naamval of met een voorzetsel; een bijwoord.
De bijstelling of appositie, — soms door ah met het bepaalde
woord verbonden.
De bijwoordelijke bepaling. Zij bepaalt een bijvoeglijk naam-
woord of werkwoord en is bepaling van wijze (hoedanigheid en
graad), plaats, tijd of grond (oorzaak, doel of middel). De bepa-
ling van graad kan ook een bijwoord of telwoord bepalen.
De betrekking tnsschen de bijwoordelijke bepaling en \'t bepaalde
woord heet de bijwoordelijke of adverbiale betrekking. De leden dezer
betrekking worden niet grammatisch verbonden.
De voorwerpen. Zij zijn bepalingen van werkwoorden of bijvoeg-
lijke naamwoorden.
De betrekking van \'t voorwerp tot het bepaalde woord heet de objec-
tieve betrekking. De leden dezer betrekking worden grammatisch ver-
bonden door verbuiging van \'t voorwerp (in den 2en, 8en of 4en naam-
val) of door een voorzetsel. Vandaar de onderscheiding: voorwerp in
den 2cn, in den 3en, in den 4en naamval, met een voorzetsel. De
buiging van het voorwerp is die der regeering.
\'t Voorwerp in den 4cn nv. heet ook lijdend voorwerp; het komt
alleen bij overgankelijke werkwoorden; werkwoorden die twee vierde
naamvallen regeeren; andere die een 3en en een 4en nv. regeeren. Re-
geering der bijv. naamwoorden. Lijdende vorm der werkwoorden.
VIERDE HOOFDSTUK.
DE SAMENGESTELDE ZIN.
2.5. Door de vereeniging van twee of meer een-
voudige zinnen tot eene eenheid van gedachte ontstaat
de samengestelde zin. Tweeλrlei is hoofdzakelijk die
samenstelling:
1. de eene zin is, in den vorm van een\' zin, een
zinsdeel (onderwerp, gezegde of bepaling) van den
anderen en dus van dezen afhankelijk.
Voorbeelden. Dat uw broeder gekomen is (= de komst
van uwen broeder), verblijdt ons. Zij zijn het, die onrust
stoken
(= zij zijn de onruststokers). De booraen, die hier
-ocr page 35-
23
geplant zijn, staan beter (= de hier geplante boomen enz.).
Blijf, waar gij zijt (r= blijf daar). Ik zie, dat zij komen
(= ik zie hen komen).
2. beide zinnen zijn grammatisch van elkaar on-
afhankelijk, d.i. bevatten ieder op zich zelve eeue ver-
staanbare gedachte.
Voorbeelden. De nacht is voorbij; de dag breekt aan.
De zoon is ziek, en de vader is oud. De zoon is hersteld ;
maar nu is de vader ziek. Hij kan niet komen; want hij
is ziek. Hij is ziek , daarom kan hij niet komen.
De zinnen, ouder 1 bedoeld, heeten dan ook af-
hankelijke of\' ondergeschikte zinnen of bijzinnen;
de andere iu tegenstelling er van hoofdzinnen.
20. De hoofdzinnen vormen, als leden eener samen-
stelling, eene eenheid van gedachte. Zij zijn tot elk-
ander in betrekking gebracht, en deze betrekking is
drieλrlei:
1.    de gedachte in den eenen zin dient tot uit-
breiding van de gedachte in den anderen zin;
2.     ze dient tot beperking;
3.     ze noemt de oorzaak of de reden van het-
geen in de andere gedachte beweerd wordt.
Doorgaans wordt die betrekking in den zin uitge-
drukt door een voegwoord, hetwelk tevens de gram-
matische verbinding bewerkt van de beide hoofdzinnen.
Voorbeelden. 1) Die leerlingen zijn vlijtig, en dat
verheugt den onderwijzer; ook zullen zij daarvan de vruch-
ten plukken. Niet alleen dreven de Pheniciφrs een uit-
gebreiden handel, maar zij hebben ook vele volkplantingen
gesticht. Deels (of e e n s d e e 1 s) kan ik u helpen , deels
(of anderdeels) moet ik u in verlegenheid laten. Eerst
hebben wij wat gepraat, daarna hebben wij ons werk
verricht, vervolgens zijn wij gaan wandelen. Nu eens
(of soms) vergezelden wij lum op zijne wandeling; dan
weder bezochten wij met hem een\' vriend in de nabijheid;
een ander maal vermaakt en wij ons bij den huiselijken
haard.
-ocr page 36-
24
2)     Wees niet traag; maar ga vlijtig aan \'t werk. De
rijkdom adelt niet: m a a r de deugd adelt. Wij 7.ul!en u
niet bemoeilijken. Integendeel zullen wij u helpen. Zij
hadden gaarne den strijd voortgezet, doch zij hadden geen
buskruid meer. Zij ontvangen allen hetzelfde onderwijs: even-
wel (of toch) zijn hunne vorderingen zeer verschillend.
Wees bescheiden, of ga heen. Hij moet of zich haasten,
of hij zal te laat komen. Ik moet mij haasten, anders
zal ik te laat komen.
3)     Ik zal niet uitgaan; w a n t het regent. Gij kunt
alles niet houden. Immers mij komt de helft toe (of:
mij toch komt de helft toe). Het regent; d a a r o m zal
ik niet uitgaan. Ik heb geen geld ; b ij g e v o 1 g kan ik \'t u
niet leenen,
27.      De zinnen onder 1) zijn aaneenschakelend ver-
bonden. De voeg •.voorden (ook als zoodanig gebruikte
bijwoorden), die aaneenschakelende beteekenis hebben ,
zijn: en, ook, nog; bovendien, daarenboven, buitendien,
insgelijks, desgelijks; niet alleen, niet sleehls
en niet en-
kel. . . waar ook; zoowel. . . alsook; noch . . . noch ;
—
deels . . . deels ; eensdeels . . . anderdeels; nu eens . . . dan
eens ; soms . . . dan ; eerst, daarna, vervolgens, verder
enz.; ten eerste, ten tweede enz.
De zinnen onder 2) beperken elkaar door tegenstel-
ling
of uitsluiting. Bij zoodanige zinnen geschiedt de
zinsverbinding door: maar, doch, evenwel, nochtans,
desniettemin, toch, integendeel, daarentegen, alleenlijk;
—
of, of. . . of, hetzij . . . hetzij, hetzij ...of enz.
De zinnen onder 8) staan in oorzakelijke betrekking,
en zoodanige worden verbonden, wanneer de oorzake-
lijke zin volgt, door: want, immers of toch; wanneer
hij voorafgaat, door: alzoo, zoo, bijgevolg, dan, der-
halve, dienvolgens, dus, daarom, hierom, deswege
enz.
28.     Niet altijd wordt het verbindingswoord uitge-
drukt.
Voorbeelden. Weglating van en: »De dag heeft zijnen
loop volbracht: de stille nacht daalt neer. De stilte hecrscht
alom : het land , de steden , zwijgen : Het orgelkeeltje rust in
-ocr page 37-
25
\'t groen der dichte twijgen; In d\' arm des zoeten slaaps
vlijt zich de wandlaar neer: De driften sluimren in: geen
eerzucht woelt er meer."
Weglating van maar: De rijkdom adelt niet; de deugd
adelt. De waarheid richt zich niet naar ons; wij moeten
ons naar de waarheid richten. Een wijs zoon verblijdt den
vader, een dwaze zoon is de droefheid zijner moeder.
Weglating van want: Gij kunt niet uitgaan; het regent.
Wantrouw den vleier; menig niensch is door vleierij be-
dorven.
20. De afhankelijke zinnen kunnen naar de zins-
deelen, waarvoor zij staan, onderscheiden worden in:
onderwerpszinnen, gezegdeszinnen, bijvoeglijke zinnen,
voorwerpszinnen en bijwoordelijke zinnen.
Voorbeelden van iedere soort.
1. Onderwerpszinnen. Wie liegt, bedriegt (= de
leugenaar bedriegt). Wie niet hooren wil, moet voelen. Wie
rijkelijk heeft,
vergete de armen niet. Hoe ik uwe vriendschap
op prijs stel,
is u bekend. Het is u bekend, hoe ik uwe
vriendschap op prijs stel.
Het is waar, dat zij vertrokken zijn.
Het blijft nog onzeker, of wij vertrekken kunnen.
Opmerking. Wanneer de onderwerpszin op den hoofdzin volgt,
gelijk in de drie laatste volzinnen, dan wordt hij in den hoofdzin aan-
gekondigd door het woordje hef, grammatisch onderwerp van den
hoofdzin. Ook in de samengestelde zinnen onder 2—5 wordt de afhan-
kelijke zin dikwerf in den hoofdzin door eenig woord aangekondigd.
1. Gezegdeszinnen. Hij is niet (dat) , wat hij schijnt.
Hij wil blijven, ivat hij is. Zij zijn het, die onrast stoken.
3.     Bijvoeglijke zinnen. De mensch, die tevreden is,
leeft gelukkig (= de tevreden mensch leeft gelukkig). Hier
is de man, dien wij zoeken, wiens zoon gestorven is. Het
boek, waaruit wij lezen, is het uwe. De dag, waarop hij
vertrekken zal,
is nog niet bepaald.
4.     Voorwerpszinnen. Vergeet niet, wat een vriend
waard is in den nood
(= vergeet niet de waarde van een\'
vriend in den nood). Niemand weet, wanneer hij sterven zal.
Ik wil weten, hoe hij er over denkt. Geef eere, wien ze
toekomt.
Ik verheug mij daarover, dat gij benoemd zijt
(:= over uwe benoeming). Ik ben mij niet bewust, dat ik
-ocr page 38-
2fi
schuld heb (= mijne schuld niet bewust). Overtuig hem,
dat het nuttig is (= van de nuttigheid). Hij is waard, dat
gij hem vergiffenis schenkt.
t
Opmerking. Tot de voorwerpszinnen behooren: 1) de indirecte
vragen,
als: Ik vraag, wie daar komt of Kat daar komt, voor: Wie
komt daar ? Wal komt daar f
welke laatste, gelijk alle rechtstreek-
sche vragen, hoofdzinnen zijn; 2) de aangehaalde zinnen na zeggen,
antwoorden, verzekeren, uilroepen, denken, mnenen, beweren,
enz., als:
Hij vroeg, wie daar kwam. Hij zeide, dat hij ook meeging.
Deze voorwerpszinnen kunnen ook in den vorm van hoofdzinnen bij
bovengenoemde werkwoorden der aanhaling voorkomen ; bv.: „Wie komt
daar," vraag ik. Hij zeide : „ik ga ook mee." In dat geval worden
de zinnen woordelijk aangehaald.
5. Bijwoordelijke zinnen:
a.      van w ij z e. Gij handelt niet, gelijk u bevolen is
(= naar het gebod of bevel). Doe, alsof gij te huis waart,
of: a/s icaart gij te huis. De kracht van den wind was zoo
groot, dat hij boomen omverwierp. Hij is rijker, dan gij ver-
moedt.
Opmerking. Na als (= alsof) heeft de afhankelijke zin de
woordorde van den vragenden of wenschenden zin.
b.      van plaats. Niet overal, waar water is, zijn kik-
vorschen; maar daar, waar men kikvorschen hoort, is water.
Ga, waar of waarheen uw plicht u roept. Zij mogen komen ,
van waar zij willen.
c.      van tijd. Ik was er, toen hij er kwam. Nadat Alexan-
der Tyrus veroverd had,
trok hij naar Jeruzalem. De mensch
moot leeren, zoolang hij lee/t. Ik blijf, totdat hij komt.
d.      van grond.
1)      Redengevende zinnen, aan den hoofdzin verbon-
den door: omdat, daar, dewijl, wijl, vermits, naardien , door-
dien, aangezien,
enz.: Hij kan niet komen, omdat hij ziek is.
Het anker wilde niet vatten, doordien de grond te hard was.
2)      Besluitende zinnen, die eene gevolgtrekking be-
vatten en aan den hoofdzin verbonden worden door: zoodat
en weshalve; b.v. : Het beviel hem niet bij ons, zoodat hij
vertrokken is.
Hij kende den weg niet, weshalve hij ons op
den voet volgde.
3)      D o e I a a n w ij z e n d e zinnen, aan den hoofdzin ver-
bonden door: opdat, dat. Ik blijf, opdat gij niet alleen zult
zijn.
Geef slechts uitstel voor ιen\' dag, dat mijn bloed be-
daren mag.
-ocr page 39-
27
4)     Voor waardel ij ke zinnen, aan den hoofdzin ver-
bonden door: wanneer, als, zoo , indien, ingeval (dat), bijal-
dien, mits, tenzij
en tenware; b. v. : Wanneer de vriendschap
waarde zal hebben,
dan moet zij op achting gegrond zijn. Ik
ga met u, indien gij \'t verlangt. Ik zal u de volle som be-
talen, ingeval (of ingeval dat) gij denkt, dat ze u toekomt.
Ik ga, mits gij gaat. Ik ga er niet heen, tenzij hij mij
verzoekt.
Opmerking. In voorwaardelijke zinnen wordt het voegwoord soms
weggelaten, terwijl alsdan de afhankelijke zin de woordorde aanneemt
van den vragenden of wenschenden zin; bv.: Mist gij, beiden moet gij
sneven! Treft gij, beiden zijt gij vrij!
5)     Toegevende zinnen, aan den hoofdzin verbonden
door : ofschoon, schoon , hoewel, alhoewel, niettegenstaande, en
gewoonlijk met toch, evenwel, niettemin, nochtans, echter, ook
dan nog,
soms nog door zoo voorafgegaan, in den hoofdzin,
ingeval deze volgt; b.v. : Ofschoon dit woord verouderd is, toch
treft men het (of: zoo treft men het toch) nog wel eens aan.
Hij gaat dagelijks uit, niettegenstaande het hem verboden is.
Opmerking. Het voegwoord al leidt ook toegevende zinnen in.
Na al heeft de afhankelijke zin de woordorde van den vragenden of
wenschenden zin. Bv.: Nog bleef zij hier de schoone heeten, Al
zwierf zij ginds ah balling rond.
30.     Een afhankelijke zin behoort niet altijd tot een\'
hoofdzin, maar kan ook behooren tot een anderen
afhankelijken zin, dus afhankelijk zijn in den tweeden
graad, insgelijks in den derden enz. B.v.: Hij zeide
(hoofdz.), dat hij titel wist (afh. zin van den len graad),
wanneer de boot vertrok (afh. ziu van den 2en graad),
die hem naar E. brengen zou (afh. zin van den 3en
graad).
De afhankelijke zinnen staan vσσr den zin, waartoe
zij behooren; b. v.: Wanneer hij \'t verlangt, dan ga ik
met u mee. Of zij staan in \'t midden, d. i. zijn tus-
schenzinnen; b. v.: Ik ga, wanneer hij\'t verlangt, rast
u mee. Of zij volgen; b. v.: Ik ga met u mee, wan-
neer hij \'t verlangt.
31.     De betrekking van den afhankelijken zin tot
den zin, waartoe hij behoort, heet die der afhanke-
-ocr page 40-
2s
lijkheid of onderschikking. Die van hoofdzinnen
onderling of van afhankelijke van gelijken graad on-
derling heet nevenschikking. Op deze onderschei-
ding is gegrond de verdeeling der voegwoorden in
nevenschikkende (vergel. § 27) en onderschikkende
(vergel. § 29).
HERHALING.
Begrip van den 9amengestelden zin.
Hoofdzinnen en afhankelijke zinnen.
Be hoofdzinnen zijn aaneenschakelend, tegenstellend of
oorzakelijk verbonden.
De afhankelijke zinnen zijn: onderwerpszinnen, gezegdes-
zinnen, bijvoeglijke zinnen, voorwerpszinnen «n bijwoor-
delijke zinnen.
De bijwoordelijke zinnen zijn bepalingen: van wijzs, van plaats, van
tijd of van grond.
De bijwoordelijke zin van grond of afhankelijke oorzakelijke zin is:
redengevend, besluitend, doet aanwijzend, voorwaardelijk of toegevend.
Nevenschikking en onderschikking en de daarop steunende verdeeling
der voegwoorden in nevenschikkende en onderschikkende.
VIJFDE HOOFDSTUK.
• DE ONVOLLEDIGE ZINNEN.
32.     Ten gevolge van \'t streven naar bondigheid,
kracht en levendigheid der uitdrukking worden in \'t
spreken en schrijven dikwerf zinsdeelen weggelaten,
die de hoorder of lezer gemakkelijk kan aanvullen uit
de in den zin voorhanden woorden of uit den samen-
hang der rede. Zinnen, waarin dergelijke weglating
voorkomt, heeten onvolledig en kunnen onderscheiden
worden, als: verkorte afhankelijke zinnen, samenge-
trokken zinnen en elliptische zinnen.
I. De verkorte afhankelijke zinnen.
33.     Dikwerf wordt de inhoud van een afhankelijken
zin, dus eene ondergeschikte gedachte, in den vorm
-ocr page 41-
29
Tan een zinsdeel aan den hoofdzin verbonden. Niet
iedere ondergeschikte gedachte kan in zoodanig ver-
korten vorm, doorgaans verkorte zin geheeten, voor-
komen. Bovendien is in ieder geval, waarin de ver-
korte vorm tot onduidelijkheid leidt, aan den volledigen
zin de voorkeur te geven.
34. Bij de verkorting vallen weg het verbindings-
woord (voegwoord of betrekkelijk voornaamwoord) en
het onderwerp, met inachtneming nog van \'t volgende:
In verkorte zinnen met werkwoordelijke gezegden
heeft het werkwoord den vorm des deelwoords of der
onbepaalde wijze, met of zonder te of om te. Van de
samengestelde tijden valt het hulpwerkwoord weg.
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde valt ook
het koppelwoord weg.
Door het wegvallen van bovengenoemde woorden en
buigingsvormcn is doorgaans de beteekenis van den
verkorten zin algemeener, clan wanneer dezelfde ge-
dachte in volledigen vorm wordt uitgedrukt. Dit
blijkt ook uit de volgende voorbeelden.
Voorbeelden. 1. Verkorte onderwerpszinnen.
Het verblijdt mij, u hier te zien (= dat ik u hier zie). U
alles te geven
(= dat ik u alles geef), is mij onmogelijk.
\'t Is niet mijne gewoonte, mijne vrienden verlegen te laten.
Het is onmogelijk, iedereen te behagen.
2. Verkorte bijvoeglijke zinnen. De rechtscha-
pene , overal zijn\' plicht getrouw vervullende, vindt zijn loon in
de algemeene achting (= die overal zijn\' plicht getrouw
vervult). Pompejus, niet in staat Cesur te weerstaan, vlood
naar Egypte (-— die niet in staat was enz.). En rolt de Rijn
weer langs zijn boorden, Ontslagen van zijn\' winterboei, Zijn
watren drenken de oude zoomen, En \'t landvolk, spelend aan
zijn vloed,
Brengt Vader Rijn den lentegroet, Als grootvorst
van Europa\'s stroomen, Die, van der Alpen top gedaald, De
stranden kust of scheurt de dijken (Borger).
Opmerking. Een verkorte bijvoeglijke zin met een zelfstandig
naamwoord al9 gezegde heet appositie; vergel. § 1(5, C.
In \'t laatste voorbeeld is grootvorst van Europa\'s stroomen eene ap-
positie, door \'t voegwoord als aan het bepaalde woord Vader ltijn ver-
-ocr page 42-
30
bonden. Ook Vader, gelijk ieder titelnaam, die een\' eigennaam als bij-
voegl. bepaling voorafgaat, is als appositie te beschouwen: Koning Wil-
lem j Professor A; de provincie Utrecht.
3.     Verkorte voor werps zinnen. Twee ridders had-
den beloofd, Cicero voor \'t aanbreken van den dag te vermoorden
(= dat zij C. enz. zouden vermoorden). Hij ried ons aan,
dat gezelschap te verlaten (= dat wij dat gezelschap zouden
verlaten). Gij zijt waard, door alle goede menschen geacht en
bemind te worden.
Waag het niet, hem te helpen.
4.     Verkorte bijwoordelijke zinnen. Hij zeide
het, na het van anderen gehoord te hebben (= nadat hij enz.).
Bedenk u, alvorens te handelen (= eer of eerdat gij enz.).
Hij kwam binnen zonder te groeten. Ik kom nu , om van u
allen afscheid te nemen.
Hij was zoo vermetel, het nog eens
te doen. Al te stijf gespannen
, breekt de boog. Ik kom, om
(of ten einde) u gezelschap te houden.
II. De samengetrokken zinnen.
35. In zinnen van gelijken rang (gelijkgeordende
zinnen), d. i. in twee of meer hoofdzinnen, of in twee
of meer afhankelijke zinnen (nl. van gelijken graad;
vergel. § 30 en 31) kunnen gelijke zinsdeelen voorko-
men. In dat geval vormt men dan ook geen volledige
zinnen , maar drukt de gemeenschappelijke deelen slechts
eenmaal uit. Waar nochtans sprake is van gedachten-
of zinsontleding, dient men in \'t oog te houden, dat
zulke zinnen in twee of meer eenvoudige zinnen kunnen
ontbonden worden.
Die vader en Moeder zijn gelukkig (= die vader is
gelukkig en die moeder is gelukkig; Gij zijl, en Mij/l
mijn vriend (=
gij zijt mijn\' vriend en gij blijft mijn
vriend); De koeien eten gras en hooi; Wij wonen beur-
telings op
7 land en in de stad. Deze en dergelijke
zinnen zijn echter eenvoudig, en verschillen van andere
eenvoudige zinnen slechts daarin, dat ze een veelvoudig
onderwerp, gezegde of bepaling hebben. Wil men ze
te dezen aanzien van andere eenvoudige zinnen onder-
scheiden , dan noemt men ze: eenvoudige zinnen met
veelvoudige zinsdeelen.
-ocr page 43-
31
36.     Zinnen als de bovenstaande mogen twee of
meer gedachten inhouden, d. i. ze mogen daarin ont-
bonden kunnen worden, ze worden nochtans als zinnen
met eene eenvoudige gedachte voorgesteld. Anders is
het met de volgende zinnen, waarin de eene gedachte
op de andere volgt, en dus de voorstelling of uitdruk-
king niet eenvoudig , maar samengesteld is : Die vader
is gelukkig en die moeder in gelukkig ; Gij zijl mijn vriend
en gij blij fl mijn vriend; Deze koeien eten gras en die
paarden eten hooi; Mijne vrienden iconen op \'t land,
maar wij wonen in de s/ad,
of door slechts eenmaal
de gemeenschappelijke deelen uit te drukken, doch
overigens den vorm van den samengestelden zin te be-
houden : Die vader is gelukkig, en die moeder {ook);
Gij zijl mijn vriend, en blijft {het); Deze koeien eten
gras, en die paarden hooi; Mijne vrienden wonen op \'t
land, maar wij in de stad.
Deze laatste zinnen heeteu
dan ook samengestelde, en wel, om de samentrekking
ten gevolge der uitlating: samengetrokken zinnen.
Voorbeelden van samengetrokken zinnen. Ach!
guur is de wind, en de hagelslag kil. De jeugd ging
zwijgend van het strand, En zag gedurig om. Jan heeft
geschreven; maar Hendrik gelezen. Dit zijn wijzen; maar
dat dwazen. De boeken z ij n er wel, maar de pennen
niet. De aanbrekende dag moest aan Europa zijn
grootsten veldheer leeren kennen, en een\' overwinnaar
aan den nooit overwonnen. Den vader niet, maar den zoon
wijt ik mijn ongeluk. Hij schreef, dat hij komen en
veertien dagen bij ons blijven zou. Hij beweert, dat hij
niet den vader, maar den zoon gezien heeft.
37.     Uit bovenstauude voorbeelden blijkt, dat de ge-
meenschappelijke zinsdeelen φf in den eersten, of in
den laatsten, φf in beide zinnen kunnen voorkomen.
Zinssameutrekking is niet geoorloofd, wanneer ze
onduidelijkheid of dubbelzinnigheid veroorzaakt; b. v.:
hij wil de dochter niet berispen, maar de moeder, omdat
de laatste zin kan beteekenen: maar hij wil de moe-
der berispen, of: maar de moeder wil de dochter be-
-ocr page 44-
32
rispen. De dubbelzinnigheid wordt hier vermeden,
indien men zegt: hij niet, maar de moeder wil de doch-
ter berispen,
of: niet de dochter, maar de moeder wil
hij berispen.
Taalkundig onnauwkeurig is de zinssamentrekking:
a.     Wanneer het gemeenschappelijk zinsdeel in twee
beteekenissen voorkomt, b. v. zijn en worden als hulp-
werkwoord en als zelfst. werkwoord: J)e Deeusehe her-
togdommen zijn aan Pruisen afgestaan en nu provinciλn
van dit land; Hij werd tot stadhouder benoemd en hort
daarna ook directeur der Oostindische Compagnie.
b.     Wanneer de gemeenschappelijke woorden niet als
gelijk zinsdeel voorkomen: Elk dialect heeft spreekwij-
zen, die de schrijftaal niet kent en provincialismen heelen.
Hier is die namelijk voorwerp van kennen en onder-
werp van heelen.
In zinnen als de volgende hebben de gemeenschap-
pelijke woorden niet denzelfden vorm, en daarom is
de sameutrekking niet onberispelijk. Nochtans vindt
men dergelijke samentrekkingen bij de beste schrijvers:
Ik zou vertrekken, en gij hier blijven. I)e verdienste i s
klein, en de behoeften groot.
III. Be elliptische zinnen.
.18. In de levendige rede wordt door \'t streven naar
kortheid menigmaal van een\' zin slechts een klein
deel, doorgaans slechts dat deel, waarop in \'t bijzon-
der de aandacht moet gevestigd worden, uitgedrukt,
terwijl al het overige wordt uitgelaten. Een zin, waarin
dergelijke uitlating (ellips) voorkomt., heet daarom e 1-
liptische zin. Bij uitroepen, bevelen, wenschen ,
spreekwoorden, vragen en antwoorden komen derge-
lijke uitlatingen meest voor.
Voorbeelden. Eere den overwinnaar! — Goeden mor-
gen ! — Stil! — Verre van mij! — Niets aan te raken ! —
Hei, wat blijdschap allerwegen! Hei, wat druk gewoel
langs straat! — «Hij schudt de zwarte manen! Een
-ocr page 45-
33
sprong .... Achter uw wachtvuur, onvoorzichtige!" —
»Van waar gij, lief duifje! Van waar zoo ter vlucht?" —
Waartoe al dat angstig zorgen? — Wat nu te doen? —
Nieuwe heeren, nieuwe wetten. — Vrijheid, blijheid. Een
dierenbeul, een menschenhater.
Ze komen ook voor in samengestelde zinnen.
Voorbeelden. Een oogenblik nog — en het was te
laat geweest. Uwe hulp — en wij zullen gered zijn. Een
bloodaard, die ons niet vergezellen durft. Ongelukkig het
land, waar een kind koning is. Terug, eer het te laat is.
Doch de overwinning, hoe glansrijk ook, was duur be-
taald. Ik kom, ofschoon niet genoodigd. Ik waarschuw
u, indien maar niet tevergeefs. Ik ga niet, tenzij door u
vergezeld.
Beter hard geblazen, dan den mond gebrand. Beter ιen
vogel in de hand, dan tien in de lucht. Hoe langer, hoe
liever. Einde goed, alles goed. Zoo gewonnen, zoo geron-
nen. »Hoe kleiner stad, hoe grooter drang, en hoe grooter
drang, hoe wisser wonden."
Somtijds is de hoofdzin uitgelaten, zoodat de afhan-
kelijke zin alleen staat.
Voorbeelden. Dat toch de jeugd zoo dikwerf in het
leven verdrukt wordt! (Het is treurig, dat enz.). Wanneer
wij \'t eens zoo ver brachten! O, die dit beleven mocht!
Och! dat zij \'t inzagen!
HERHALING.
Onvolledige zinnen: verkorte afhankelijke zinnen, samenge-
trokken en elliptische zinnen.
Verkorte onderwerps- en voorwerpszin, verkorte bijvoeglijke en bij-
woordelijke zin. Waarin de verkorting bestaat. Niet iedere afhankelijke
zin is voor verkorting vatbaar; vergelijk met verkorte zinnen de ellip-
tische zinnen (j 38, samengest. elliptische zinnen): hoe glansrijk ook,
ofschoon niet genoodit/d, indien maar niet tevergeefs, tenzij door u ver~
\'jeseld,
waarin de voegwoorden zijn behouden.
Samentrekking van zinnen. Eenvoudige zinnen met veelvoudige zins-
\'lcelen. Samengetrokken samengestelde zinnen.
Gevallen, waarin de samentrekking onnauwkeurig is..
Elliptische zinnen, eenvoudige en samengestelde.
DE groot, Spraakkunst, 4e druk.
3
-ocr page 46-
34
ZESDE HOOFDSTUK.
DE WOORDSCHIKKING.
39.     De woordschikking (constructie) handelt over
de plaats, die de woorden tot duidelijke en juiste voor-
stelling der gedachten in een\' volzin moeten innemen.
Hierbij komt in aanmerking: 1) de betrekking der zin-
nen onderling; 2) de betrekking der woorden tot den
zin.
De zinnen zijn hoofdzinnen of afhankelijke zinnen.
Hoofdzin en afhankelijke zin hebben niet dezelfde
woordschikking. De woordschikking van den hoofdzin
is nog weer onderscheiden, naardat hij een oordeel of
bewering
of eene vraag of een wensch inhoudt. Vandaar
drieλrlei woordschikking:
1)     de woordschikking van den oordeelenden zin;
2)     de woordschikking van den vragenden of wen-
schenden zin, en
3)     de woordschikking van den afhankelijken zin.
De betrekking van de woorden tot den zin is die
van onderwerp en gezegde en hunne bepalingen. Wij
dienen derhalve in \'t oog te vatten, welke plaats ieder
dier deelen in den zin moet innemen bij elke der drie
genoemde woordschikkingen.
I. De rechte "woordschikking.
40.      Woordschikking van \'t onderwerp en \'t gezegde (de
leden der predicatieve betrekking), wanneer\'t gezegde
een naamwoord is.
1)     In den oordeelenden zin: Die roos is schoon ;
Gij zijl mijn vriend;
dus: onderwerp, koppelwoord, ge-
zegde, of: o. k. g.
2)     In den vragenden of wenschenden zin: Is die
roos schoon? Waart gij mijn vriend!
Dus : k. o. g.
3)     In den afhankelijken zin: dat die roos schoon
is; wanneer gij mijn vriend zijl.
Dus: o. g. k.
-ocr page 47-
35
De woordschikking stemt hiermee overeen, wanneer
het gezegde een werkwoord is in een samengestelden
vorm (d. i. een verleden deelwoord of onbep. wijze
met hebben, zijn, ivorden, zullen, durven, kunnen, moe-
ten
, moffen, willen).
1)   Ik heb gelezen. Hij mag komen. Zij zal geslaagd zijn.
2)   Heb ik gelezen? Mocht hij komen! Zal zij gedaagd zijn?
3)   I)ai ik gelezen heb. Dat hij komen mag. Dat zij
zal gedaagd zijn.
Is het gezegde een werkwoord in een eenvoudigen
tijdsvorm, dan is de woordschikking aldus:
1)     De koning leeft. De zon gaal op. (o. g.).
2)     Leve de koning! Gaat de zon op? (g. o.).
3)     Dat de koning leeft. Dat de zon opgaat, (o. g.).
Bovenstaande woordschikking is de gewone. Men
noemt haar doorgaans de r e c h t e in tegenstelling van
die, waarbij \'t onderwerp verplaatst wordt, en welke
omgezette woordschikking heet; vergel. § 44.
41. Woordschikking in de bijvoeglijke of attributieve
betrekkina.
a.     De tweede naamval als bijvoegL bepaling volgt
doorgaans op \'t zelfst. naamwoord, dat hij bepaalt;
b. v.: de waarde djs mans; de helderheid der maan.
Uitzonderingen. Hij staat vσσr het bepaalde woord :
1.     wanneer hij een eigennaam of persoonsnaam is;
b. v. Gods zegen; Willems regeering; vaders huis; moe-
ders liefde.
Alleen mannel. en onzijdige namen kun-
nen in dat geval van een bep. lidwoord of bezittelijk
voornaamw. vergezeld zijn; b. v.: des konings ministers,
of beter \'s konings ministers; mos of uw vaders huis;
\'s Zand» verdediging; \'s Rijks geldmiddelen, uitgaven.
2.     Soms in hoogeren stijl; b. v.: der vaderen God;
der weezen vader; der kinderen vreugde.
b.     De attributieve bijv. naamwoorden staan vσσr het
zelfst. naamwoord, dat zij bepalen, terwijl de lidwoor-
den, bijv. voornaamwoorden en telwoorden het bijv.
naamwoord voorafgaan; b. v.: de blauwe hemel; twee
blauwe oogen; deze beide goede lieden; mijne beste ouders.
3*
-ocr page 48-
36
Opmerking. De verkorte bijvoegl. zin staat doorgaans achter
\'t bepaalde woord; vergel. § 34, 2. Ook \'t zelfst. naamwoord in ver-
binding met een voorzetsel, alsmede het bijwoord, als bijv. bepaling;
vergel. $ 16, 2 en 5. Vroeger stond het bijv. naamwoord menigvuldig
achter \'t zelfst. naamw. en bij dichters soms nog wel; b. v.: Mooi
Neeltjen! de liefste mijn (Beets). En ik verheug me in Bella zoet (F.
De Cort). Daar hing hun nestjen teeder (Dautzenberg).
In uitdrukkingen van ouden of uitheemschen stempel staat het er
soms ook achter; b. v.: God almachtig (in de eedsformule). Tien Gul-
den Nederlandsch. Twee voet liijnlandsch (twee Kijnl. voet). Staten-
Generaal. Kapitein- en aimira»\\-ffe»eraal. Procureur-generaal. Pro-
eureur-cri/iiineel.
Achter \'t zelfst. naamwoord blijven de bijvoegl. naamwoorden en voor-
naamwoorden onverbogen.
42. Woordschikking in de objectieve betrekking.
a.     Is het gezegde een werkwoord in eenvoudigen
tijdsvorm, dan staat in den oordeelenden en vragenden
of wenschenden zin het voorwerp achter \'t gezegde;
b. v.: Ik lees een boek. Leest gij het ook? Gehoorzame
hij u steeds! Zoek tno boek.
In alle andere gevallen volgt het gezegde, terwijl,
met uitzondering van den afhankelijken zin, het kop-
pelwoord of hulpwerkwoord voorafgaat; b. v.: Ik heb
dat boek gelezen. Heil gij, het gelezen!\' Moge hij u
danken! Gij kunt hel krijgen. Bij is des doods schul-
dig. Gij zijl mij aangenaam.
In den ufhankelijken zin
staat het koppelwoord aan \'t einde van den zin; b. v.:
dal hij des doods schuldig is; doorgaans het hulpwerk-
woord ook; b. v.: dal ik hel boek gelezen heb; dat hij
u danken moge.
Dit laatste vindt men echter ook me-
nigvuldig vσσr \'t deelwoord en de onbepaalde wijze;
b. v.: dat ik hel boek heb gelezen; dat hij u moge danken.
b.     Heeft het gezegde twee voorwerpen, dan staat
de derde naamval vσσr den vierden, de vierde vσσr
den tweeden, een voornaamwoord vσσr een zelfst. naam-
woord , het persoonl. voornaamwoord vσσr het aanwij-
zende; b. v.: Hij zendt zijnen zoon hel geld. Ontferm
n onzer. Hij zendt hel zijnen zoon. Hij zendt hem het
geld. Hij zendt hem dit.
Zijn beide voorwerpen pers. voornaamwoorden, dan
gaat de vierde naamval vσσr den derden; b. v.: Ik
-ocr page 49-
37
zend het hem. Ik geef hem u. Wordt de derde naam-
val door het voorzetsel aan omschreven, dan volgt hij
op den vierden; b. v.: Hij zendt hel geld aan zijnen
zomi.
Dat is ook \'t geval met het voorwerp met een
voorzetsel;
b. v.: Stoor u niet aan hem.
43.      Woordschikking der bijwoordelijke betrekking.
Ten aanzien van de plaats der bijw. bepaling bij
\'t gezegde gelden dezelfde regels als voor \'t voorwerp;
vergel. § 48, a. B. v.: Ik lees gaarne. Leest gij met
oplettendheid!\' Gehoorzame hij steeds!
enz.
De bepalingen van graad staan vσσr die van hoeda-
nigheid en vσσr de bijvoeglijke naamw.; b. v.: hij roept
zeer hard; zij is uitermate inschikkelijk; een -uiterst
tevreden man; een in hoog e mate verrassend bericht.
Het bijwoord genoeg staat echter achter \'t bepaalde
woord; b. v.: hij roept hard genoeg; zij is inschikkelijk
genoeg.
Ook: leeds genoeg, vrienden genoeg, enz.; even-
wel ook: genoeg vrienden enz.
II. Be omgezette woordschikking.
44.     Wanneer wij in \'t spreken op een lid van den
zin bijzonder de aandacht willen vestigen, dan leggen
wij daarop den nadruk. Een ander middel tot dat
einde geeft de woordschikking aan de hand, zoowel
in \'t schrijven als \'t spreken, n.1. door aan zoodanig
lid van den zin bij de woordschikking eene plaats te
geven, die het niet hebbeu moet volgens de gewone
woordschikking. Zoodanige verplaatsing bewerkt dan
niet zelden eene omzetting van de leden der predica-
tieve betrekking, onderwerp en gezegde, en het is
die omzetting, welke omgezette woordschik-
king heet.
45.     Omzetting in den oordeelenden zin:
De verplaatsing, waardoor omzetting van onderwerp
en gezegde wordt bewerkt in den oordeelenden zin, is
die, waarbij een ander zinsdeel in de plaats van \'t on-
derwerp komt aan \'t begin van den zin.
-ocr page 50-
38
a.     \'t Gezegde; b. v.: Schamen moet gij u. „Schoon
zijl 0\'j> ontzagwekkend schoon, O Land der hemelhooge
bergen." Groot is de Diana der Efezeren.
b.     \'t Voorwerp; b. v.: Bat had ik niet gedacht.
Dat boek kocht ik bovendien. Mijn afscheid brenge ik u
(dus doet zich Caοn hooren)
; U zij het vol genot van
dit gewest beschoren; U, Adams teederheid; V heel de
gunst van God; Mij, niets dan eigen kracht! Met die
zoeke ik mijn lot!
(Da Costa). Aan n ben ik alles ver-
schuldigd.
c.     De bijwoordelijke bepaling; b. v.: Hier,
op dit loagenslel, in dit roode hok, ligt hij. Luid gebood
men haar te paard Ie stijgen. Eensklaps blonk \'t schitlren
van een\' degen. Daar komt hij aan. In den nacht zijn
ze vertrokken.
Ook de onbepaalde plaatsbepaling er bewerkt de om-
zetting: er staat een man; vergel. § 12, 1°. Opmerking.
Opmerking. Aan de omstandigheid, dat het voorafgaan van de
bijw. bepaling de omgezette woordschikking bewerkt, is het toe te schrij-
ven, dat ook na de bijw. voegwoorden: ook, nog, bovendien, insgelijks,
toch, evenwel, derhalve, daarom, bijgevolg,
enz. in den regel \'t onder-
werp op \'t gezegde volgt.
46. Wanneer de afhankelijke zin dienst doet als
gezegde, voorwerp of bijw. bepaling en den hoofdzin
voorafgaat, dan bewerkt hij in dezen dezelfde»omzetting;
b. v.: Wal hij schijnt, is hij niet. Wat hij zegt, meent
hij niet. Word ik ouder, Beste-vaar! dan ga ik mee
Texel uit naar zee!
Uitzondering maken de toegevende
zinnen, ingeleid door wie .\'. . ook, hoe . . . ook, wat .. .
ook, hoedanig ... ook;
vergel. § 47, Voorbeelden.
Om dezelfde reden bewerken de woordelijk aange-
haalde zinnen, wanneer zij geheel of gedeeltelijk voor-
afgaan, de omzetting in den vergezellenden hoofdzin;
b. V. „Morgen komt onze candidaat thuis" zeide de heer
Witse. „Onze wie?" vroeg Mevrouw zijne echtgenoote.
„Onze student" antwoordde de heer Witse. „Maar hij
is nu candidaat."
-ocr page 51-
3\'J
47. Omzetting in den vragenden, wenschenden en af
hankelijken zin.
De vragende en wenschende zinnen hebben soms den
vorm van den oordeelenden zin; b.v.: Gij hebt het ge-
zegd? Gij durft het ontkennen?
— God κchenle zijnen
zegen op uwen arbeid!
Zonder omzetting; van onderwerp en gezegde kan in
den vragenden en wenschenden zin eene bepaling voor-
afgaan ; b.v.: Zijnen zegen verlangt gij niet ? Hier zou
hij niet geweest zijn ? Op uw werk schenke God zijnen
zegen! Zijnen zegen schenke Hij op mo werk!
Terwijl de overige zinnen, vooral de oordeelende,
vatbaar zijn voor menige verschikking in de woordorde ,
zoo geschikt ter bevordering der welluidendheid en der
duidelijkheid, laat de afhankelijke zin geen kunstmatige
verschikking der woorden toe.
In sommige gevallen nochtans wijkt zijne woordorde
van de gewone af, echter alleen om grammatische rede-
nen, en dus niet ten gevolge van deze of die bedoe-
ling des sprekers:
1)     In den bijwoordelijken zin van wijze, ingeleid
door als (vergel. blz. 26, 5. a. Opm.) en in den toe-
gevenden zin, ingeleid door al (vergel. blz. 27, 5
Opm.).
2)     In de afh. zinnen, ingeleid door hoe, gevolgd
van een\' vergrootenden trap (comparatief), zoo . ..als,
even . . . als
, hoe . . . ook, welke . . . ook, wat. , . ook,
hoedanig .. . ook,
wanneer zoo, even , hoe, icelke, wat,
hoedanig
onmiddellijk gevolgd zijn van \'t woord, dat
zij bepalen.
Voorbeelden. Hoe hooger de berg is, des te lager
is het dal. Zoo lastig als hij in huis is, zoo rustig is hij
in school. Even vroolijk als gij gisteren waart, zoo neer-
slachtig zijt gij nu. Hoe weinig gij ook geeft, het is altijd
welkom. Welke boeken gij ook verlangt, gij zult ze hebben.
Hoe klein hij ook is, hij is daj\'per.
Wanneer in den afhankelijken zin het voegwoord
-ocr page 52-
40
wordt uitgelaten, dan heeft hij de woordorde van den
wenschenden zin: Komt hij, zeg Jiem dan, dat hij mij
volge. Zijn ze arm, toch zijn ze tevreden.
HERHALING.
\'t Begrip van woordschikking.
Woordschikking in de predicatieve betrekking:
a.    Kech te:
1)    in den oordeelenden zin: (o. g.) en (o. k. g.) j
2)    in dθn wenschenden en vragenden zin: (g. o.) en (k. o. g.);
3)    οn den afhankelijker, zin: (o. g.) en (o. g. k.).
b.     Omgezette.
Woordschikking in de bijvoeglijke (attributieve), objectieve en bij-
woordelijke betrekking.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
ZINSONTLEDING.
48. Tot het verstaan van hetgeen wij hooren of
lezen zijn drie dingen noodig; 1) \'t kennen van de
beteekenis der woorden; 2) \'t inzien van \'t verband,
waarin de woorden in een\' zin voorkomen, en van de
wijze, waarop dat verband grammatisch wordt uitge-
drukt; 3) hetzelfde ten aanzien van de zinnen onder-
ling.
De zinsontlediiig moet de\' vereischten onder 2) en 3}
beoogen. Zij moet derhalve bestaan in de ontleding,
d. i. de aanwijzing der afzonderlijke zinnen of gedach-
ten in eon kleiner of grooter stuk proza of poλzie,
met aanwijzing van \'t verband en den samenhang; ver-
der in de aanwijzing van de bestanddeelen in iederen
zin op gelijke wijze. Voor dit een en ander is de
kennis van hetgeen in de voorgaande hoofdstukken is
behandeld, noodzakelijk.
-ocr page 53-
41
De zinsontleding moet dus zijn gedachtenontleding,
en ofschoon daartoe een goed inzicht in de onderschei-
ding der zinnen naar vorm en inhoud noodig is, zoo
mag nochtans die onderscheiding bij de zinsbenoeming
geen hoofdzaak zijn: hoofdzaak is de aanwijzing der
zins- en woord betrekkingen; \'t verband en den samen-
hang der woorden en der zinnen; \'t geheele beloop
der redeneering. Bij \'t onderstaande voorbeeld van
zinsontleding is dat in \'t oog gevat, en daarbij niet
beoogd, wat men doorgaans eene volledige zinsontle-
ding noemt.
De hier en daar aangehaalde §§ bedoelen herhaling
en toepassing van \'t geleerde.
VOORBEELD VAN ZINSONTLEDING.
„Wij zijn verraden, Bertha!" sprak bedaard
De Jonkvrouw, en zij sloeg het oog ter aard;
„Wij zijn verraden, — \'t is te laat geweest,
Indien m\'oi> s heeft gewaarschuwd: zoo gij vreest
En weet waarheen, vertoef niet hier, maar vlucht."
BEETS.
Opmerking. Deze woorden, genomen uit het dichterlijk verhaal,
Kuser getiteld, worden Aleid van Poelgeest door den dichter in den
mond gegeven. Zij spreekt ze op \'t oogenhlik, dat ze zich door hare
moordenaars in \'t Haagsche Bosch ziet overvallen. Ofschoon zij, volgens
den len regel, bedaard spreekt, geeft de uitdrukking blijk van hare
vrees en gejaagdheid. Immers de drie gedachten, welke ze uitspreekt,
volgen elkaar op zonder eenigen overgang: ze verdringen elkaar als \'t
ware. De eerste gedachte: de uitdrukking van \'t bewustzijn, dat ze
zijn verraden, wordt plotseling afgebroken, om plaats te maken voor
de tweede: de waarschuwing, indien \'t er eene was, ze kwam te laat,
en deze voor de derde: de gedachte, dat Bertha, hare „kamermaagd,"
zich moet redden, indien ze vreest en weet, waarheen te vluchten.
Tot opheldering van den vierden regel zij nog opgemerkt, dat Aleid,
volgens \'t verhaal, weinige oogenblikken van te voren een brief was
toegeworpen, waarin zij voor \'t gevaar, dat haar dreigde, was gewaar-
schuwd.
1. Ontleding in zinnen.
Bovenstaande versregelen houden in: 1. dat de Jonk-
-ocr page 54-
42
vrouw (Aleid van Poelgeest) iets gesproken heeft; 2. wat
ze gesproken heeft. Het laatste staat dus tot het
eerste in de objectieve betrekking, doch slechts in ge-
dachte; want het gesprokene is met de eigen woorden
aangehaald en dus niet afhankelijk gemaakt van \'t werk-
woord spreken, hetwelk het geval zou zijn, indien er
stond: Be Jonkvrouw zeide, dat zij waren ven-aden,
enz.; vergel. § 29, 4, Opm. en § 45, b.
Be Jonkvrouw sprak bedaara\\, en zij sloeg het oog ter
aard,
is een samengestelde zin, waarvan de beide leden,
hoofdzinnen, door \'t voegwoord en aaneenschakelend zijn
verbonden.
De aanhaling bestaat: a. uit drie zinnen, die onver-
bonden op elkaar volgen (§ 28). De eerste is een-
voudig :
Wij zijn verraden, herhaald in den derden regel.
De tweede is samengesteld uit een eenv. zin: \'t (nl.
\'t waarschuwen) is te laat geweest,
en een daarvan afhankelijken eenv. voor waardelij ken
zin:
indien m\'ons heeft geicaarschuwd.
De leden zijn door \'t voegwoord indien verbonden,
§ 29, 5, d. 4).
De derde is een samengestelde zin, waarvan de leden
tegenstellend zijn verbonden door \'t voegwoord maar
(§ 27):
vertoef niet hier, maar vlucht;
b. uit een samengetrokken (§ 36) voorwaardelijken
afhankelijken zin, door \'t voegwoord zoo ingeleid (§ 29,
5, d. 4), en waarvan \'t gemeenschappelijk zinsdeel gij is:
zoo gij vreest en weet waarheen,
terwijl \'t laatste lid van dezen samengetrokken zin nog
een elliptischen voorwerpszin van weet bevat:
waarheen (gij vluchten kunt).
-ocr page 55-
43
2. Ontleding in zinsdeelen.
In predicatieve betrekking (§ 8) staan:
/waarvan de leden
[ zijn verbondendoor
I de buiging van \'t
Onderwerp:           Gezegde:           I werkwoord, dat ge •
1. wij.....enzijn verraden         I zegde is of daar-
2.  \'t waarschuwen „ is geweest laat lvan een deel uit-
3.  Be Jonkvrouw „ sprak                      jmaakt. In 2 is het
4. zij......„ sloeg                      J werkwoord (is ge-
5. men.....„ heeftgewaarschuwd\\weest)ko^e\\woord.
6. gij......„ vreest                      jln 1: wij zijn ver-
1. gij......„weet                       traden (geworden)
8. (gij).....„vertoef niet           I heeft het werkw.
9.  (gij).....„ vlucht                    I den lijdenden, in
13—9 den bedrij-
I venden vorm (§ 12,
\\3).
Tot de gezegden staan in de objectieve betrekking
(§ 18): het oog en ons, lijdende voorwerpen van sloeg
en heeft gewaarschuiod, terwijl de verbinding tusschen
de leden is bewerkt door den naamvalsvorm der be-
paling ;
in de bijwoordelijke betrekking (§ 17): bedaard en
te beide bepalingen van wijze, de eerste van hoedanig-
heid bij sprak, de laatste van graad bij laat; leraarde
bij sloeg, waarheen bij \'t verzwegen vluchten kunt en hier
bij vertoef zijn bepalingen van plaats.
Opmerking. Uit de aanwijzing der bepalingen blijkt, welke zin-
nen uitgebreid, welke beknopt zijn (§ 9), en de aanwijzing van de leden
der predicatieve betrekking, als ook van de wijze, waarop ze grammatisch
zάn verbonden, berust op de onderscheiding der zinnen (§ 12) in hoe-
danigheidszinnen, bedrijvende en lijdende zinnen. Het kan dus overbo-
dig geacht worden, deze en die onderscheiding bij de ontleding in zinnen
op te geven, waardoor de benoeming hoogst eenvoudig wordt, en de
-ocr page 56-
44
hoofdzaak (de aanwijzing van \'t onderling verband en den samenhang
van zinnen en zinsdeelen) te beter uitkomt. Hetzelfde geldt van de on-
derscheiding der zinnen in bevestigende en ontkennende, indien de ont-
kenning maar ter plaatse wordt aangewezen. Van bovenstaande zinnen
is er maar ιen ontkennend: vertoef niet hier. Kon men lezen: vertoef
niet hier, dan was hij niet ontkennend (§ 13): vertoef niet hier, maar
ginds.
-ocr page 57-
TWEEDE AFDEELING.
LEER VAN \'T WOORD.
EERSTE HOOFDSTUK.
IN \'T ALGEMEEN OVER \'T WOORD : ZIJNE BESTANDDKELEN,
DE ONDERSCHEIDING DER WOORDEN IN SOORTEN,
WOORDVORMING EN WOORDBUIGIXG.
49.     De woorden zijn de vormen, waarin wij ons
denken voor anderen aanschouwelijk maken, hoorbaar
of zichtbaar, d. i. door spreken of schrijven.
Alle woorden bestaan uit ιene of meer lettergrepen.
Er zijn dus eenlettergrepige en meerlettergrepige woor-
den.
Alle lettergrepen bestaan uit ιene of meer letters;
vergel. § 2. Eene lettergreep heet open, wanneer zij
eindigt met den klinker of tweeklank, die er in voor-
komt; b. v. ga, speilen); tmi(gen); gesloten, wanneer
zij eindigt met een\' of meer medeklinkers; b. v. vol,
drift, vorst.
50.     De letterklanken worden in twee hoofdsoorten
onderscheiden: in eigenlijke Manken (klinkers en twee-
klanken) en medeklinkers. Klinkers zijn: a, e, i of
ie, o, u, eu en oe; gewone tweeklanken: ai (alleen in
het tusschenwerpsel ai!), ei of ij, ui, au en ou; ver-
lengde tweeklanken: aai, ooi, oei, aau (alleen in de
tusschenwerpsels aau! en miaauw!), een en ieu. De
overige letterklanken zijn medeklinkers.
De klinkers hebben of hunne volkomene, natuur-
lijke uitspraak, nl. die, waarmee ze genoemd worden
in \'t alphabet, als in: da,gen, weken, wiegen, boter,
-ocr page 58-
40
muren, fangen, boeken; of ze worden kort afgebroken,
onvolkomen uitgesproken, als in: dag, vel, ril, dot,
llom (bloem), dnn,
in welk geval ze dan ook kort
of onvolkomen heeten; φf ze worden gerekt uitgesproken,
d. i. langer aangehouden, hetwelk doorgaans \'t geval is
met volkomen klinkers in gesloten lettergrepen , als : de
a van zagen in zaagsel, de e van spelen in speelse/t.
Gemakshalve noemt men doorgaans, waar geen onder-
scheiding noodig is, de volkomen en gerekte te zamen
heldere klinkers.
Alle klinkers komen verkort voor, met uitzondering
van eu. De verkorting van σ of oo (b. v. komen, kom;
koopen
, kocht; boog, bocht) en die van oe (b. v. zoeken,
zocht; bloem, blom)
worden beide door hetzelfde letter-
teeken o voorgesteld. De onvolkomen of korte o en
e kunnen scherp, dus scherplcort zijn (b. v. in vel, pel,
pot, slot),
of zacht, dus zachtkorl (b v. in de , ze, kom,
stom).
De heldere e en o zijn ook zacht (b. v. in spe-
len , komen)
of scherp (b. v. in beenen, koopen).
51. Gelijk de klinkers, als verkort en gerekt, gewij-
zigd kunnen voorkomen, zoo ondergaan de medeklinkers
in de afleiding, verbuiging en vervoeging soms veran-
deringen en onderlinge verwisselingen; b. v. graven,
graaf, gracht; beven, bibberen; (be)zwijken, zwichten;
middelpunt, middendoor, middernacht; verliezen, verlo-
ven; koonen, kocht; zoeken, zocht; huis, huizen, wolf,
wolven.
Met het oog daarop heeft men ze in soorten
verdeeld, \'t Is vooreerst voldoende in \'t oog te vatten:
b en p, d en l, g en ch met k, v en f, z en s als
letters, die alleen als zacht en scherp van elkaar ver-
schillen en daarom verwante medeklinkers heeten (de
scherpe komen voor in \'t kof-s-clnp); b, p, v, ƒ als
lipletters; k, g, ch, h als keelleiters, s, sch, z als
sislelters; l, m, n, r als vloeiende letters.
Spelling heet het deel der spraakleer, dat de regels
bevat, die bij \'t schrijven de keus der letterteekens
moeten bepalen. In het Twaalfde Hoofdstuk dezer
Afdeeling zijn de voornaamste spelregels opgenomen.
-ocr page 59-
47
52. Naar hunne beteekenis zijn de woorden te on-
derscheiden in tien klassen of rededeelen; vergel. § 4.
\'t Zelfstandig naamwoord is de naam van eene zelf-
standigheid, als: mensch, vogel, tafel, Amsterdam, bosch,
water;
of van iets, dat als zelfstandigheid gedacht
wordt, als: breedte, vroolijkheid, armoede, hulp, redding.
Opmerking. Uit de voorbeelden blijkt reeds, wat in bovenstaande
bepaling (d. i. opgave van de kenmerken) van \'t zelfst. naamw. door
zelfstandigheid verstaan wordt: een voorwerp (als: mensch, vogel, tafel);
eene verzameling van voorwerpeti, die als eenheid, als een enkel voor-
werp genoemd worden (als: Amsterdam of stad, bosch, volk, leger);
eene stof (als: water, ijzer).
Door iets, dat als zelfstandigheid gedacht wordt, verstaat men b. v.
hoedanigheden, toestanden
of werkingen, waarmee we in \'t denken en
spreken doen, alsof ze zelfstandigbeden waren, als: breedte — de breedte
van de tafel meten; vroolijkheid — hij sprak van de vroolijkheid dier
kinderen; armoede — de armoede van dien man is groot; hulp en red-
ding
— wij beloofden hem kuip en redding.
De eigenlijke zelfstandigheden onderseheidt men doorgaans als zinne-
lijke,
of met een vreemden naam concrete, — de gedachte als onzinne-
lijke
of abstracte. Deze onderscheiding is overgebracht op de zelfst.
naamwoorden, nl. concrete en abstracte zelfst. naamwoorden (voor: namen
van concrete en abstracte zelfstandigheden), waarbij dient in \'t oog te
worden gehouden, dat de abstracte beteekenis van een woord dikwerf in
pene concrete overgaat. Ook alle als begrensd en dus tclbaar gedachte
zelfstandigheden worden tot de concrete gerekend. Dezulke hebben veelal
eeu meervoud, de abstracte niet.
\'t Lidwoord is een betrekkingswoordje, dat voor een
zelfst. naamwoord staat, om aan te kondigen, of het
in bepaalde beteekenis genomen is, als: het boek mijns
hroeders
(d. i. een bepaald aangewezen boek); of niet,
als: een boek.
Bijvoeglijk noemt men de woorden, die in gelijken
naamval met het zelfst. naamwoord als bepaling van
dit woord kunnen voorkomen. Het zijn de in § 16
onder l, 3 en 4 genoemde woorden: \'t bijvoeglijk
naamwoord, \'t bijvoegl. voornaamwoord en het telwoord.
Zij dienen hoofdzakelijk:
de bijn. naamwoorden , om hoedanigheden te noemen
van zelfstandigheden, zie § 16, 1; de biji\\ voornaam-
woorden,
om de zelfstandigheden aan te wijzen of ei-
naar te vragen, zie § 16, 3; de telwoorden, om de
-ocr page 60-
48
hoeveelheid of rangorde er van te noemen, zie § 16, 4.
\'t Bijvoeglijk voornaamwoord bepaalt een zelfst. naam-
woord, \'t zelfstandig voornaamwoord vervangt het en
bepaalt het tevens; b. v. indien ik, in plaats van Jan
valt,
zeg ik val of gij valt of hij valt, dan duid ik
tevens aan, of de vallende is spreker of aangesprokene
of geen van beiden; of, in plaats van dit boek en mijn
hoek,
zeg: dit boek en het mijne, dan wijst het mijne
op boek terug, en duidt nu evenzeer als mijn boek aan,
dat het toebehoort aan den spreker.
\'t Werkwoord is de naam eener werking, die als wer-
king wordt voorgesteld, als: spreken — deze jongen
spreekt; belegeren — de vijand belegert de stad, de stad
wordt belegerd.
Opmerking. In deze bepaling is \'t kenmerk: die als werking
wordt voorgesteld,
noodig, omdat (vergel. de voorg. Opm.) eene werking
ook als zelfstandigheid kan worden gedacht en voorgesteld; b. v. het
spreken van dien jongen, de belegering der stad.
Evenals de zelfst. naamwoorden worden ook de werkwoorden onder-
scheiden in concrete en abstracte. De eerste zijn de namen van wezen
lijke werkingen, als: hij loopt, draaft, spreekt, antwoordt; de laatste
niet: deze zijn de naam van \'t bestaan, verbonden met het begrip van
tijdduur, als; hij is, wordt, blijft, lijkt, heet vlijtig; er is waarheid in
die bewering; er zit moed in dien jongen; (vergel. § 12, 3) onder 1°
en 2°.
7 Bijwoord hebben we in § 17 leeren kennen als
bepaling van een werkwoord of bijv. naamwoord, van
een ander bijwoord of telwoord.
\'t Voorzetsel drukt betrekkingen uit tusschen woor-
den in den zin. Als zoodanig komt het voor in § 16,
2, waar het de attributieve betrekking van een zelfst.
naamwoord tot een ander zelfst. naamwoord uitdrukt;
in § 23, waar het de objectieve betrekking uitdrukt
tnssehen \'t voorwerp en \'t werkwoord of bijv. naamwoord,
\'t Komt ook voor in bijw. bepaling\'en; vergel. de voorb.
onder i, 3) en 4) van § 15.
\'t Voegwoord verbindt zinnen en drukt hunne onder-
linge betrekking uit; vergel. § 25—§ 29.
De tusschenwerpsels zijn klanken of woorden, die of
als onmiddellijke uiting van \'t opgewekte gevoel of
-ocr page 61-
49
van den wil, als: ha f ach ! o wee ! helaas ! hei! holla ! st f
(om stilte te gebieden); of als geluidnabootsende klan-
ken, als: bons! krak! paf! miaauw! in de rede voor-
komen.
53. Naar hun\' oorsprong worden de woorden onder-
scheiden in stamwoorden, afgeleide en samengestelde icoor-
den.
Een woord, dat geen uiterlijke kenteekenen
draagt, dat het van een ander woord gevormd is,
heet stamwoord.
Het deel der spraakleer, hetwelk leert, hoe uit woor-
den en woordvormen andere woorden gevormd werden,
heet woordvorming (etymologie). De middelen daartoe
zijn afleiding en samenstelling. Drank, dronk, dronken,
drinker, drinkbaar, dronkenschap, drenken
, bedrinken,
verdrinken zijn alle afleidingen van ιen hoofdbegrip,
nl. drinken.
\'t Woord, waarvan een ander woord is afgeleid, heet
grondwoord, \'t Grondwoord is niet altijd een stam-
woord, b.v. niet in rechtvaardigheid., aarlsvaderlijk, van
\'t afgeleide grondwoord rechtvaardig en de samenstel-
ling aartsvader.
Afleiding geschiedt: a. door klankverwisseling; b.v.
van drink{en): drank, dronk, drenkten); vellen van val-
len
; zetten van zitten; b. door voor- en achtervoegsels,
die op zich zelve niet in gebruik zijn, als: bedrinken,
wdrinken, drinW, drinkbaar, dronkenschap; zij wij-
zigen de beteekenis van \'t grondwoord.
De samenstelling bestaat in de vereeniging of samen-
hechting van twee woorden, die op zich zelve in ge-
bruik zijn, als: huisdeur van huis en deur; landhuur
van land en huur; landverhuring van land en verhu-
ring; luinmansgereedschap
van tuinman en gereedschap.
Uit deze voorbeelden blijkt, dat de deelen of leden
eener samenstelling zelven reeds afgeleid of samenge-
steld kunnen zijn; in huisdeur en landhuur zijn beide
leden stamwoorden; in landverhuring is het tweede lid
eene afleiding; in luinmansgereedschap is \'t eerste lid
een samengesteld woord, het tweede een afgeleid. Het
de qkoot, Spraakkunst, 4e druk.                                        4
-ocr page 62-
50
eerste lid eener samenstelling bepaalt liet tweede in
zijne beteekenis, als: slagveld (= veld, waar slag ge-
leverd is of wordt); veldslag (= slag in \'t veld, d. i.
te land). Dat eerste deel heet dan ook \'t bepalende,
en het tweede \'t bepaalde deel, of ook wel grondwoord.
Voor de beteekenis van een afgeleid of samengesteld
woord is dus noodig te kennen: 1°. de beteekenis
van \'t grondwoord; 2°. welke verandering door de
klankverwisseling en de voor- en achtervoegsels van
afleiding, of\'t bepalend deel der samenstelling, in de
beteekenis van \'t grondwoord gebracht is. Ook het
bepalend deel der samenstelling ondergaat dikwerf wij-
ziging in beteekenis; b.v. grootvader, blein/tind,
oudoom.
Voorbod den. «. Afleiding door k lank v crwisse-
1 i n g : drenken = doen drinken : vellen = doen vallen ;
b.     Door voorvoegsels: «rert.vluiaard = een eerste (in
hooge mate) luiaard: iesparen = door sparen verkrijgen; be-
zien = van alle kanten zien: θehaard = niet haar bedekt;
jrepraat = aanhoudend praten: gehak = \'t voortgebrachte door
bakken: gegoed = van goed voorzien; jrerokt = met een\'
rok gekleed; ondank = slechte dank: onmensch = ontaard
mensch: ondiepte = geen diepte: onedel = niet edel: ont-
blooten = bloot maken ; ontmaskeren = het masker wegnemen;
ontvallen = «eenvallen: perleeren = a/leeren, het tegendeel
van aanleeren: verbranden = door branden wegmaken; per-
huizen = van huis verwisselen; ?»erkleeden = opnieuw en
anders
kleeden: oernieuwen = nieuw maken.
c.     Door achtervoegsels: rijkaard = een zeer rijke:
veinzaard = iemand, die gewoonlijk veinst: heve/, snuiter =
werktuig om te heffen (op te lichten), om te snuiten; deksel,
stijfsel
= iets, waarmee men dekt, stijft: bakse/ = \\voort-
gebrachte
door bakken , \'t gebakkone : Amsterdammer = iemand
uit Amsterdam : kloosterling = een uit een klooster: kunste-
naar , hovenier = iemand, die zich met de kunst, in den hof
bezighoudt (er zijn beroep beeft): boek/e = klein boek : reken-
schap = het doen van rekening: jongelingschap = de jonge-
lingen : rijkrfom = het rijk zijn , ook de bezitting : jodendw*
= de joden : hoogte = het lioog zijn en eene hooge plaats:
bedelar// = aanhoudend bedelen; bakker// == plaats, waar
-ocr page 63-
51
gebakken wordt: verovering = de daad van veroveren en
het veroverde : storing = de daad van storen ; stoornis = iets,
dat stoort; oWaachόg = op olie gelijkende; vruchtκaar = wat
vrucht brengt; buigioar = wat gebogen kan worden: deugd-
zaam — overeenkomstig met de deugd; gouden = van goud ;
lakense» = van laken: burgerlijk = als van een\' burger;
xorstelijk = van een\' vorst en als van een\' vorst; adel/yi =
van adel; moedig = met moed; moedeloos = zonder moed:
reddefoos = wat niet gered kan worden; Nederlandsen = van
of uit Nederland.
d. Samenstellingen: Tafelkleed (= kleed op tafel),
hongersnood, schoonschrift, leesboek, eendracht, duizend-
schoon , nazomer; peperduur, ijskoud , zwartbont, prijzens-
waard, weetgierig, huishouden, goedzeggen, wijsmaken,
klapwieken , aanleeren , ingaan, medegaan, ondergaan , tegen-
gaan , uitgaan : anderhalf, tweedubbel; achteruit, tusschenin.
Opmerking. Er zijn woorden, die het voorkomen hebben van aflei-
dingen , als: gezond , gehucht, daitsch, ang.s7, schielijk, vroo/ijk, doch waar-
van de grondwoorden niet in gebruik zijn. Zulke afleidingen heeten ver-
holen,
de andere kennelijk. Verholen noemt men ook de samenstelling,
wanneer een der beide leden niet meer op zich zelve in gebruik is, als:
mnineed (= valsche eed), of in \'t algemeen, wanneer de samenstelling
niet meer is te herkennen, als: bongerd (voor boomgaard), dorpel (voor
deurpaal), juffer (voor jonkvrouw), wamtue.i (voor wambuis).
De verholen afleidingen heeten ook wel middelwoorden en onechte
stammen.
In het Elfde Hoofdstuk is de woordvorming uitvoeriger behandeld.
54.    Naar hun\' vorm zijn de woorden te onderschei-
den in veranderlijke en onveranderlijke. Tot de laatste
behooren de partikels, met uitzondering van sommige
bijwoorden. De vormverandering der eerste heet b u i-
ging (flexie). Men onderscheidt drieλrlei buiging,
nl. de verbuiging (declinatie), de vervoeging (conjugatie)
en de buiging der trappen van vergelijking (comparatie).
De zelfst. naamwoorden, lidwoorden, bijv. naamwoor-
den en voornaamwoorden worden verbogen ; de werk-
woorden worden vervoegd; de meeste bijv. naamwoor-
den en sommige bijwoorden ziju vatbaar voor de bui-
ging der trappen van vergelijking.
55.    De oorzaken der verbuiging zijn: de geslachts-
-ocr page 64-
52
onderscheiding, de getalsonderscheiding en de naam-
valsonderscheiding.
De zelfst. naamwoorden zijn onderscheiden in man-
nelijke, vrouwelijke en onzijdige. Men noemt dat hun
geslacht, en dit is kenbaar aan hunne beteekenis, als:
man, (eeuw, abrikoos (naam van den boom); vrouw,
baker, abrikoos
(naam van de vrucht); kind, kalf, rund,
water;
— of aan hun\' vorm, als: boezelaar, rozelaar,
mutsaard (takkenbos), mosterd, beitel, lepel, adem,
helm, storm, gieter, snuiter,
welke mannelijk zijn;
slofage, breedte, koude, goedheid , menschheid, bezie,
dieverij, maatschappij
, bekentenis,, vergiffenis, welke vrou-
welijk zijn; baksel, deksel, boekje, gebergte, geloop,
welke onzijdig zijn; of aan beteekenis en vorm beide,
als: adeldom, wasdom (m.) en Christendom, pausdom,
(o.), bunzing, gieteling, ketting (onechte stammen en
voorvverpsnamen , m.) en dwaling, verovering, wande-
ling
(van stammen van werkwoorden, v.); boodschap,
blijdschap, ridderschap (v.) en /««(/schap, waterschap,
koningschap) (o.).
Het zelfst. naamwoord beeft dus een bepaald ge-
slacht, en daarom behoeft het ook geen geslachtsbui-
ging, d. i. geen buigingsuitgang, die aanwijst, of
het mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is.
Getalsbuiging, d. i. aanwijzing door een\' buigings-
uitgang dat het enkel- of meervoud is, heeft het zelfst.
naamwoord wel, als: heer, heeren, moeder, moeders.
Naamvalsbuiging of naamvalsvormen heeft het ook,
als: vaders boek, Hendriks lei, hel leger des vorsten,
Jantjes hoed, Maria\'s vriendin, Berlijns omstreken , ten
dienste, op den huize, in den beginne.
De lidwoorden en bijvoeglijke woorden drukken de
betrekking, waarin ze tot het zelfst. naamwoord staan
uit door overeenkomst, vergelijk § 16. Hunne bui-
ging verschilt dus naar \'t geslacht , \'t getal en den
naamval van \'t zelfst. naamwoord, dat ze bepalen. De
buiging der bepalende woorden is vollediger dan die
van de zelfst. naamwoorden (vergelijk, onderstaand
-ocr page 65-
53
voorb. van verbuiging), \'t Aantal naamvalsvormen of
naamvallen ter aanduiding van vvoordbetrekkingen van
de zelfst. naamwoorden en de woorden, die ze als be-
palingen vergezellen, als ook der zelfst. voornaam-
woorden , die ze vervangen, is vier.
Voorbeeld van verbuiging van zelfst. naamwoorden met
bepalende woorden, die voorafgaan.
Mannelijk. Enkelvoud.
ie Nv.de, een, deze, mijn, onze     goede vader of vorst
2e » des, eens, dezes, mijns, onzes    goeden vaders of vorsten
3e » den, eenen, dezen, mijnen, onzen    goeden vader of vorst
4" » den, eenen, dezen, mijnen, onzen   goeden vader of vorst
Vrouwelijk. Enkelvoud.
le Nv.de, eene, deze, mijne, onze goede  moeder
2e » der, eener, dezer, mijner, onzer goede  moeder
3e » de(r), eene(r), deze(r), mijne(r), onze(r) goede  moeder
4e » de, eene, deze, mijne, onze goede  moeder
O n z ij d i g. Enkelvoud.
"1 ° Nv. het,    een,    dit, mijn,     ons goede (of goed) boek
2" » des,    eens,  dezes, mijns,   onzes goeden                 boeks
3e » .het,    een,    dit, mijn,     ons goede (of goed) boek
4e » het,    een,    dit, mijn,     ons goede (of goed) boek
Meervoud voor de drie geslachten.
le Nv.de,     die,     mijne,     onze    goede     j     vaders, vor-
2e » der,   dier,   mijner,   onzer  goede     (     sten, moeders,
3e » den,   dien,   mijnen,   onzen  goeden   j     boeke».
4e » de,     die,     mijne,     onze    goede     \'
Opmerkingen. De onverbogen vorm van een woord heet zijn
grondvorm, de verbogen vorm betrekkingsvorm. In bovenstaande voor-
beelden van verbuiging zijn de buigingsuitgangen aangewezen.
Kr valt ten aanzien van de buiging der bovenstaande woordsoorten
teen en ander op te merken, dat bij iedere woordsoort in de volgende
hoofdstukken zal geschieden. Hier slechts het volgende. In de spreek-
\'aal altijd en dikwerf ook in de schrijftaal wordt de 2e naamval om-
schreven door van , de derde door aa,i of voor; b.v. van onsen goeden
vader, aan dezelfde moeder, hij koopt dal boek voor mij
(mij dat bonk).
De derde naamval van \'t vrouwelijk enkelvoud wordt gewoonlijk vervan-
gen door den vierden; om die reden zijn de buigingsuitgangen tusschen
-ocr page 66-
54
( ) geplaatst. De dorde naamval onzijdig bad vroeger ook een anderen
vorm, die in sommige gevallen nog voorkomt: op den huize, in den
beginne.
Men houde in \'t oog, dat op en in hier nog den 3en naamval
regeeren. \'t Mannelijk zelfst. naamwoord wordt in den 3en naamval
enkelvoud in sommige gevallen ook verbogen: geef Gode de eer.
Het tusscben ( ) geplaatste bijv. naamw. (goed) behoort bij een, mijn
en ons: een, mijn, ons goed boek.
56. De oorzaken der vervoeging zijn: de persoons-
en getalsonderscheiding, de aanwijzing van den tijd,
waarin, en van de wijze, waarop de werking wordt
gedacht en voorgesteld.
\'t Onderwerp is enkel- of meervoud, d. i. noemt
een\' of meer personen of zaken, die in de taalkunde,
ten aanzien van de werking altijd personen genoemd
en als le, 2e en 3e persoon onderscheiden worden.
le persoon beteekent spreker of sprekers; 2e persoon,
aangesprokene of aangesprokenen; 3e persoon, wat
buiten spreker en aangesprokene in de rede voorkomt.
Vollediger dan door de buigingsuitgangen der werk-
woorden worden door de persoonlijke voornaamwoorden
de verschillende personen in beide getallen aangewe-
zen, b.v. :
Enkelvoud.                     Meervoud.
1° persoon: ik leer of leere            wij leerera
2° persoon:                                      gij \\eext
3* persoon: hij, zij, het leert          zij leerera
Opmerking. Be vorm van den 2en pers. enkelv.: du leere komt bij
Vlaamsche dichters nog dikwerf voor, maar is overigens, behalve hier
en daar in de gewestelijke volkstaal, in onbruik geraakt.
Door buiging van \'t werkwoord of door hulpwerk-
woorden kan de spreker ook aanwijzen: 1. den tijd
der handeling; 2. of de handeling op dien tijd nog
aan den gang of reeds voltooid is.
Met betrekking tot den tijd kan een spreker de
handeling voorstellen als tegenwoordig of als toeko-
mend op \'t oogenblik, dat hij spreekt, als: ik lees nu;
morgen zal ik schrijven; als tegenwoordig of als toe-
komend in een\' verleden tijd, als: ik las eergisteren,
-ocr page 67-
55
gisteren zou ik schrijven. Vandaar vier tijden: een te-
genwoordige en een toekomende tijd in het tegenwoor-
dige,
en een tegenwoordige en toekomende tijd in \'t
verleden;
of korter: een tegenwoordige tijd: ik lees;
een toekomende tijd: ik zal lezen; een verleden tijd:
ik las, een verleden toekomende tijd: ik zou lezen. In
deze voorbeelden is de handeling voorgesteld als aan
den gang, of, gelijk men doorgaans zegt, onvolmaakt
(d. i. onvoltooid). Men kan ze ook als voltooid of
volmaakt voordragen, in ieder der vier tijden, als: ik
heb gelezen, ik zal gelezen hebben
, ik had gelezen, ik zou
gelezen hebben.
Men onderscheidt daarom acht tijden:
1.     den onvolm. tegenw. tijd, of korter: den te-
gen w. tijd: ik lees;
2.     den volmaakt tegenw. tijd: ik heb gelezen;
3.     den onvolm. verl. tijd: ik las, toen gij kwaamt;
4.     den volmaakt verl. tijd: ik had gelezen, toen gij
kwaamt.
5.     den onvolm. toek. tijd: ik zal lezen;
6.     den volmaakt toek. tijd: ik zal gelezen hebben;
7.     den verleden onvolm. toek. tijd: ik zou lezen,
wanneer gij kwaamt.
8.     den verleden volm. toek. tijd: ik zou gelezen
hebben
, wanneer gij kieaamt.
Eene laatste oorzaak van vervoeging is die der wijze,
waardoor de spreker de handeling voorstelt: a. als
werkelijkheid; b.v. de aarde is bijna bolrond; b. als ge-
bod : ga met hem mee; e. als wensch: ik verlang, dat
kj kome,
en d. als voorwaardelijk: indien ik het wist,
zoude ik het u zeggen ,
of zeide ik het u. Men noemt
die verschillende wijzen van voorstelling de wijzen der
werkwoorden: a. de aantoonende , b. de gebiedende,
o. de aanvoegende en d. de voorwaardelijke wijze,
waarbij men doorgaans nog voegt de onbepaalde wijze,
waarmee de handeling wordt voorgesteld zonder per-
soons- en getalsonderscheiding, als: vroeg opslaan, laat
naar bed gaan.
Over \'t gebruik van de tijden en wij-
-ocr page 68-
56
zen der werkwoorden zal \'t een en ander worden op-
gemerkt in het zevende Hoofdstuk.
57. De oorzaak van de buiging der trappen van
vergelijking is de aanwijzing van den trap of graad,
waarin de beteekenis van een bijvoegl. naamwoord of
bijwoord moet gedacht worden. Er zijn drie trappen
van beteekenis, en de taal heeft ook drie verschillende
vormen, om die aan te wijzen: de stellende trap of
positief, uitgedrukt door den grondvorm van \'t woord,
als: groot, klein, schoon, rijk; de vergelijkende trap of
comparatief, gevormd door den buigingsuitgang -er,
als: grooter, kleiner, schooner, rijker; de overtreffende
trap of superlatief, gevormd door den buigingsuitgang
-st, als : grootst, kleinst, schoonst, rijkst. Bij den stel-
lenden trap staat het bijv. naamw. of bijwoord in zijne
gewone beteekenis; bij den vergelijkenden in een\', bij
vergelijking, hoogeren graad van beteekenis, terwijl
de overtreffende trap bij vergelijking, dus altijd be-
trekkelijk den hoogsten graad aanduidt, als: gij zijl
groot; uw broeder is grooter-; ik ben de grootste van ons
drieλn; ik loop hard; gij loopt harder; hij loopt het hardst
van allen.
Opmerking. Deze laatste buiging: grooter, grootti, en harder,
hardst,
drukt geen betrekking uit tusscben zinsdeel»; ze is dan ook
geen buiging in dien zin, waarin dit woord tot dusverre voorkwam:
buiging om betrekkingen tusscben zinsdeelen, \'t woordverband aan te
wijzen, \'t Woordverband is dus niet de eenige oorzaak van buiging, en met
name niet, wanneer de spreker door buiging te kennen geeft: 1. den
graad, waarin hij de beteekenis van een bijv. naamwoord of bijwoord
gedacht heeft, vergel. § 57; 2. d«t een zelfst. naamwoord (of ook een
zelfst. voornaamwoord in \'t meervoud staat, vergel. § 56); 3. in welken
tijd of in welke wijze \'t werkwoord staat, vergel. § 56.
De buiging, die \'t gevolg is van \'t woordverband, wordt doorgaans
de begeleidende (of secundaire, d. i. afhankelijke), de andere primaire
(d. i. oorspronkelijke) genoemd.
Men houde \'t verschil tusscben woordvorming en woorA6uiging en
daardoor \'t verschil tusschen afleidingsachtervoegsels en buigingsuitgan-
gen wel in \'t oog. Door de woordvorming ontstonden nieuwe woorden
(vergel. § 53), door de woordbuiging niet; door deze wordt aangeduid,
dat het woord in eene of andere betrekking voorkomt.
-ocr page 69-
57
HERHALIN3.
Vcrdeeling der woorden in soorten of klassen:
a.     naar \'t aantal lettergrepen, dat ze bevatten, in een-, twee-, drie-
enz. of in \'t algemeen meerlettergrepige woorden;
b.     naar hunne beteekenis, in tien rededeelen ;
c.     naar hun\' oorsprong, in stamwoorden, afgeleide en samengestelde
woorden;
il. naar hun\' vorm, in veranderlijke en onveranderlijke woorden.
Eene lettergreep is open of gesloten. Letters: klanken (d. i klinkers
of tweeklanken) en medeklinkers. De klinkers zijn helder (d. i. de
volkomen en gerekte) of onvolkomen (kort). De onvolkomen of korte
ten o zijn scherpkort of zachtkort. De heldere e en o zijn ook scherp
of zacht.
Onderscheiding der medeklinkers. Spelling.
Bepaling der rededeelen.
Woordvorming: Door afleiding en samenstelling. Afleiding door
klankverwisseling, door voorvoegsels, door achtervoegsels. (Kennelijke
en verholen afleiding en samenstelling), \'t Grondwoord in eene afleiding
of samenstelling, \'t Is niet altijd een stamwoord, maar kan reeds af-
geleid of samengesteld zijn; dit kan ook \'t geval zijn met het bepalend
deel der samenstelling.
\\V oord buiging. Ze is drieλrlei: verbuiging, vervoeging en de
trappen van vergelijking. Welke woorden verbogen, welke vervoegd
worden, welke vatbaar zijn voor de vergelijkingstrappen.
De oorzaken der verbuiging zijn: \'t geslacht, \'t getal en de naamval
van \'t zelfst. naamwoord.
De lidwoorden en bijvoegl. woorden, die \'t zelfst. naamwoord als be-
palingen voorafgaan, worden verschillend verbogen naar \'t geslacht, \'t
getal en den naamval van \'t zelfst. naamw., dat ze vergezellen. Ze
drukken door hunne buiging (overeenkomst) de betrekking uit, waarin ze
staan tot het zelfst. naamwoord.
De oorzaken der vervoeging zijn: de persoon en \'t getal van \'t onder-
werp; de tijd der handeling: de wijze, waarop de handeling wordt
voorgesteld.
De buiging der trappen van vergelijking drukt uit den graad van
heteekenis van een bijv. naamwoord of bijwoord. Er zijn drie trappen.
Welke? —
Begeleidende of secundaire en primaire buiging. De eerste drukt
betrekkingen uit tusschen zinsdeelen en bewerkt \'t woordverband; de
laatste drukt betrekkingen uit, afhankelijk van de meening of voorstel-
ling des sprekers.
Verschil tusschen woordvorming en woordbuiging, tusschen Voor- en
ach\'ervoegsels (van afleiding) en buigingsuitgangen.
-ocr page 70-
58
TWEEDE HOOFDSTUK.
\'t zelfstandig naamwoord.
1. Soort van zelfstandige naamwoorden.
58. Uit hetgeen in § 52 gezegd is over \'t zelfst.
naamwoord is gemakkelijk de onderscheiding der zelfst.
naamwoorden in soorten af te leiden. Ze zijn daar
onderscheiden in concrete en abstracte. De concrete
zijn: voorwerpsnamen, verzamelnamen of stofnamen. Eene
andere onderscheiding der concrete zelfst naamwoorden
moeten we nog opmerken: de onderscheiding in eigen-
namen
en gemeene zelfst. naamwoorden of soortnamen.
Mensch, man, stad, gebergte, land
zijn b. v. gemeene
zelfst. naamwoorden of namen van de soort, waartoe
die genoemde voorwerpen of als eenheid gedachte ver-
zamelingen van voorwerpen behooren. Deze en der-
gelijke voorwerpen en verzamelingen van voorwerpen
kunnen ook een bijzonderen of eigen naam hebben,
waardoor ze bepaald, d. i. ter onderscheiding van an-
dere , kunnen aangewezen worden; b. v. Van Haren,
Willem, Amsterdam, Rotterdam, Middelburg, de Alpen,
de Kar pathen, Belgiλ, Zweden.
Oefening. Onderscheid de zelfst. naamwoorden naar
de in deze § genoemde klassen en vergel. daarbij de opm.
in § 52.
Dit glas is met bier gevuld. Het glas is door de Phoe-
niciλrs uitgevonden. Het volk gaf de schuld van al de ram-
pen , waarmee \'t vaderland overstelpt werd, aan Johan De
Witt en zijn\' broeder Cornelis. De Franschen waren in hun\'
zegetocht tot staan gebracht. Moed en hoop begonnen weer
krachtig te herleven. De Hollanders vlogen bij gansche scha-
ren weer te wapen. De Zweedsche Rijksdag bestaat uit
vier standen: den adel, de geestelijkheid, de burgerschap
en den boerenstand. De adel der ziel openbaart zich in
edele handelingen. De tonen worden onderscheiden naar
-ocr page 71-
59
hoogte en laagte. Ziet gij hem daar op die hoogte staan ?
De ondiepten der zee en de laagten des lands. In slape-
looze nachten telt men alle slagen der klok. De duiven
worden op slagen gehouden. Vochtig hout brandt slecht.
Een bosch is eene verzameling van boomen. Piet Hein
veroverde de zilvervloot.
2. \'t Geslacht der zelfstandige naamwoorden.
50. De levende wezens zijn mannelijke of vrou-
welijke. Men noemt dat hun natuurlijk geslacht in
tegenoverstelling van \'t woordgeslacht, en dit is drie-
erlei, vergel. § 55. \'t Natuurlijk geslacht, ook per-
soonsgeslacht geheeten, verschilt wel eens van \'t woord-
geslacht , b. v.: het wijf, het meisje, Zijne Majesteit
(de koning).
Mannelijk zijn a. naar hunne beteekenis :
1.      De namen van mannelijke personen, en van manne-
lijke dieren, wanneer \'t wijfje een bij zonderen naam draagt,
als: Willem, man, knecht, schipperj — stier, bok, hengst,
leeuw, tijger
(nevens koe, geit, merrie, leeuwin, tijgerin);
vergel. § 61 , 1.
Opmerking. Manspersoon en heerschap zijn onzijdig. Het woord
wacht en de samenstellingen, als: nachtwacht, schildwacht enz., zijn
mannelijk, als zij enkele personen beteekenen (dus als voorwerpsnamen);
vrouwelijk zijn ze als verzamelnamen.
2.      De namen van boomen, als: abrikoos, beuk, den, eik.
Vrouwelijk zijn echter: linde, tamarinde en tamarisk.
3.      De eigennamen van bergen, als: Etna, Kaukasus,
Libanon, Taurus, Vesuvius.
4.      De namen der maanden en jaargetijden, met uit-
zondering van lente, dat vrouwelijk is.
5.      De namen van steenen als voorwerpsnamen, als:
juweel, smaragd, robijn, kei; vgl. § 61 , 5.
6.      De namen van munten, als: cent, daalder, gulden,
schelling, zilverling.
Guinje en pistool zijn vrouwelijk. Van de oude muntnamen mijt
en oort is \'t eerste v., \'t laatste o. De verkleinwoorden, als: dubbel-
tje, kwartje,
zijn onzijdig.
-ocr page 72-
60
7 De namen van viervoetige dieren, wanneer \'t man-
netje en \'t wijfje geen bijzonderen naam hebben, alsmede de
namen van roofvogels, als: aap, das, haas, kameel, olifant; —
arend, gier, havik , sperwer, uil, valk.
Vrouwelijk zijn: gems, hagedis, hyena, kat, muis, rat, sim (aap),
marmot en wezel. Fret is o.
b. Naar hun\' vorm, ten deele met inachtneming der be-
teekenis:
8.     De zelfst. naamw. op -aar, -aard, -erd, -em, -lm en
-rm, als : beukelaar, boezelaar, evenaar, kandelaar, lessenaar ; —
beiaard (klokkenspel), mostaard, mutsaard (takkenbos) , pon-
jaard
, standaard, tabbaard j — baaierd, blafferd (register),
lommerd, mosterd; — adem, alsem, bodem, deesem; — galm,
halm, palm
(boom en palmtak) , psalm, walm; — arm , darm,
storm, vorm.
Vrouwelijk zijn: helm (duingras) en palm (vlakke hand, lengtemaat,
f u in palm), uniform; onzijdig: alarm en scherm.
9.     De van werkwoorden afgeleide namen van werk-
tuigen of middelen om de werking te verrichten op -er en
-el, als : boender, drukker, hamer, krabber, kijker, trekker ; —
beitel, beugel, gordel, klepel, lepel, vleugel.
Griffnl is vrouwelijk.
Vele op andere wijs gevormde woorden op -er en -el zijn v. of o.
Ook de namen van vaartuigen op -er en van dieren op
-el en -er, als : boeier, brander, driemaster, hoeker, lichter,
tweedekker, schoener
of schoonerj — egel, grondel, krekel,
hommel, kwartel, poedel;
— bever, dogger (kabeljauw), eiber
(ooievaar), kever, kikker (ook kikvorsch), marter, putter, vlinder.
Vrouwelijk zijn: horzel, merel of meerle, mossel en wezel, adder,
ekster, kneuter
(kneu), lijster, nater (aspisslang) en oester.
Nog de namen van lichaamsdeelen op -el, als: enkel,
knevel, nagel, oksel, schedel, schenkel, tepel.
De verkleinwoorden op -er en -el zijn mannelijk, wanneer
zij van mannelijke woorden, vrouwelijk, wanneer zij van
vrouwelijke woorden gevormd zijn, als: beukel, droppel, eikel,
stengel
(van stang), m.; greppel, kruimel, trommel, vr.
10.     De namen van vruchten op -oen, als: citroen, me-
loen, pompoen.
44. De voorwerpsnamen op\' -ing en ling, als: beuling,
-ocr page 73-
61
bunzing (vergel. 7) , duimeling, enteling, gieteling, grondeling ,
haring , krakeling, ketting, penning
(vergel. 0), pippeling , pa-
ling
, rotting, teerling, zaailing.
Opmerking. Waaneer de woorden op -ing en -ling geen voorwerps-
namen, maar verzamelende stofnamen zijn, dan zijn ze vrouwelijk, met
uitzondering van honing (ook h.mig), dat mannelijk is, als: scheerling ,
zuring;
b.v.: wij kochten nieuwe haring, dikke paling.
12.      De eenlettergrepige zelfst. naamwoorden, die eene
zinnelijk waarneembare handeling of toestand beteekenen,
als: droom, druk, gang, houw, klank, kus, lach, loop, rit,
schroom, slag , spot, zang, zucht.
13.      De woorden op -dom, die een\' toestand beteekenen,
als : ouderdom , rijkdom, wasdom.
60. Vrouwelijk zijn a. naar hunne beteekenis:
1.      De namen van vrouwen, als: Maria, vrouw, meid,
baker,
en de wijfjesnamen van dieren, die voor beide ge-
slachten eene afzonderlijke benaming hebben, als: geit, hinde,
koe, leeuwin, merrie, tijgerin, zeug;
vergel. § 59 , 1.
Onzijdig zijn: wijf, vrouwspersoon en vrouwmensch.
2.      De namen van bloemen, granen , peul- en boomvruch-
ten , als : anjelier, aster, hyacinth, lelie , madelief, pioen, roos,
tulp, tijloos, violier
; — boekweit, haver, rijst, spelt, weit; —
boon, erwt, linze; — abrikoos, amandel, bes, dadel, druif,
kalvijn, kers , krent, kriek, kwee, mispel, morel, perzik, renet
,
rozijn.
Krokus, egelantier, hennep, aker, appel en eikel zijn mannelijk,
alsmede de appelnamen op -ling (vergel. § 59, 11) en de vruchtnamen,
op -oen, (vergel. § 59, 10). I)e samenstellingen: aronskelk (m), gou-
ilenregen
(m.), leeuwenbek (m), leeuioenvoel (m.) en ierenoor (o.) heb-
ben \'t geslacht van \'t laatste deel.
3.      De namen der letters en cijfers , alsmede der muziek-
noten en intervallen, als: eene a, eene w, eene vijf, eene
negen, eene ut, eene terts, eene kwint.
Ook de namen van
muziekinstrumenten, als : bazuin, cimbaal of cimbel, gitaar of
otter, harmonica, hobo, klarinet, kornet, piano, trompet, vedel
en viool, violoncel.
Mannelijk zijn: doedelzak, horen, triangel; onzijdig: bekken, klavier,
orgel.
4.      De namen van vaartuigen, welke niet op -er uitgaan,
-ocr page 74-
62
(vei-gel. § 59, 9), als: boot, buis, jol, kof, pink, schuit,
sloep, smak.
Onzijdig zijn: fregat, galjoen en jacht.
Ook de eigennamen van schepen, als: Wij vertrekken met
de Jupiter, komen terug met de Neptunus.
b. Naar hun\' vorm, ten deele met inachtneming der be-
teekenis:
5.      De woorden op -be. -de, -e en -te, als: ebbe, ribbe,
kunde, liefde, schande, koude. eere, hope, mate, sprake, be-
lofte , breedte, gedaante , gezindte, hoogte.
Vrede is manlijk. Onzijdig zijn: einde, geleide, getijde, gilde, wehbe,
alsmede de verzamelwoorden op -te met het voorvoegsel ge, als: gevo-
gelte, gedierte
(vergel. § Cl, 11).
De woorden op -ie en -de werpen soms deze uitgangen af, als: eb,
rib, gena, kou
, getij, web, en die op -e doorgaans: baat, braak, breuk,
eer, haag, heg, hoop, hulp, keus, maat, rust, spraak, taal, zorg; ze
behouden dan hun geslacht. Tij voor getij is ook onzijdig.
op -heid, -teit en -nis, als : dwaasheid, vrijheid, majesteit.
sociλteit, beeltenis, ergernis.
Onzijdig zijn: vonnis en vullis; vuilnis is v. Getuigenis wordt in
deftigcn stijl soms vrouwelijk gebruikt, wanneer het beteekcnt: het ge-
tuigde, de afgelegde verklaring; o.
altijd in de beteekenis van het ge-
tuigen , het afleggen der verklaring.
op -age, -ei en -ij , -ie, -iek, -uw, als : bagage, lekkage ,
stoffage
, vrijage ; — chichorei, karwei, lei, livrei, pastei, sprei,
vallei;
— brij, burgerij, dieverij, hoovaardij, koopvaardij,
rij; — balie, bezie, genie (wapen hij \'t leger), knie, koffie, lelie,
menie, olie, poλzie, profetie;
— fabriek, gymnastiek, kroniek,
muziek , republiek ;
— schaduw , zenuw , zwaluw.
Bosschage, dierage en personage zijn onzijdig. Mei (vergel. § 59,
4) en rei (dans- en zangrei) zijn mannelijk. Gewei is onzijdig. Schil-
derij
wordt soms onzijdig gebruikt.
Concilie, evangelie en genie (vernuft en vernuftig mensen), ook ko-
liek,
zijn onzijdig. De van werkwoorden afgeleide met het voorgevoegd
ge, als: gevlei, gerij, enz. zijn onzijdig.
6.      De woorden op -schap,   wanneer zij eene gesteldheid of
eenu verzameling uitdrukken,
    als : blijdschap, vriendschap,
vijandschap, burgerschap
(al de
   burgers), priesterschap (al de
priesters).
Onzijdig zijn: genootschap, gereedschap, gezelschap. Nabόurschap
(buurt) en buurschap (buurt en omgang met de buren) zijn ».; niibuur-
schap
en buurschap zijn o. in de beteekenis van betrekking van buur.
-ocr page 75-
63
7.      De zelfst naamwoorden, gevormd van den stam des
werkwoords met achtervoeging van -st en -ing, als: gunst,
kunst
, vangst, verlangst, winst; — kleeding, teekening, voe-
ding
, worsteling.
Dienst is mannelijk. Ontvang en vond zijn m., naast ontvangst en
vondst, v. De onechte stammen op st, waarin dus deze letters niet
kennelijk achtergevoegd zijn (vgl. blz. 51 , Opm.), zijn mannelijk (vergel.
§59, 12), als: dorst, kost, lust, oogst, last, troost, twist. Ook angst,
ernst
en last zijn m.
De stofnamen op -ing en ding zijn ook vrouwelijk (vergel. § 5ά, 11).
8.      De eindletters -gd, -cht, -ts of -ds kenmerken vrou-
welijke woorden, als: deugd, jeugd, vreugd; jacht, kracht,
vrucht, zucht
(ziekte), vracht; — brits, guts (beitel), kwets
(pruim), kaats. kluts, koorts , muts , plaats, scherts, spiets of
spies, spits, loods.
Mannelijk zijn: tocht en zucht (ademhaling) (vgl. § 59, 12), ook
tchl, nacht en plicht; onzijdig die met het voorvoegsel ge: gerucht,
gewicht
en wicht, alsmede wicht (kind), licht (vertoon) en de samen-
stellingen doorzicht, opzicht, uitzicht enz.
Flits, kreits, toets en trots zijn manlijk. Spits is onz. in: het spits
afbijten. Erts
en si/s zijn onz. als stofnamen.
0.      De vreemde woorden op -el, -ot, -theek en -uit, als :
citadel, forel, kapel, tabel; — kalot, kapot, karot; — apo-
theek , bibliotheek
, hypotheek; — affuit, beschuit, kajuit.
Onzijdig zijn: flanel, als stofnaam, en model, cachot, schavot; —
beschuit is als stofnaam onz., vr. als voorwerpsnaam.
61. Onzijdig zijn a, naar hunne beteekenis:
1.      De namen van dieren, die de geheele soort aanwij-
zen, wanneer bovendien \'t mannetje en \'t wijfje afzonderlijke
namen hebben, als : rund (naast stier en koe), paard (naast
hengst en merrie), schaap (naast ram en ooi), hoen (naast haan
en hen); zwijn of varken (naast beer en zeug).
Hond (naast rekel en reu) is mannelijk; verg. § 65.
2.      De namen van jongen van dieren, als: kalf, kieken,
of kuiken, lam, veulen, welp. Tot dezen regel kunnen ook
gebracht worden: jong, kind en wicht.
Jiig of Bigge is vrouwelijk. Sokkeling (ιιnjarig kalf) en pink (jong
rund) zijn gemeenslachtig; vergel. § 64.
3.      De verkleinwoorden, met uitzondering van die op
-el, als : besje, boekje of boekske, jongske of jongetje, ma-
maatje
, Marietje, Willempje.
-ocr page 76-
64
4.      De namen van werelddeelen, landen en plaatsen (ste-
den en dorpen), als : het rijke Amsterdam, het bevallige Arn-
hem, het uitgestrekte Rusland.
Uitgezonderd zijn de namen van landen en landstreken, welke steeds van
\'t lidwoord de vergezeld zijn, als: De Betuwe, Be Veluwe, de Krim,
de Levant, de Oost, de West, de. Palts, de Peel, de Sahara ;
deze zijn
vrouwelijk. Worden deze woorden bepaald door een bijv. naamwoord,
dan staat dit tusschen het lidwoord en den eigennaam, b.v. de vrucht-
bare Betuwe, de verwoeste Palts.
De plaatsnamen, welke steeds van \'t bepalend lidwoord vergezeld gaan,
zijn nochtans onzijdig. Bij deze namen maakt het lidwoord een on-
scheidbaar deel van den eigennaam uit, als: het prettige Dm Bosch,
het aan zee gelegen De Lemmer.
Wanneer de hier onder dezen regel bedoelde namen gepersonifieerd
worden (d. i. als personen in de rede voorkomen, b v. als aangesproken,
of als handelende, of als hebbende eigenschappen van personen), dan
worden de woorden, die er op terugwijzen, liefst in \'t vrouwelijk ge-
slacht geplaatst; b.v.: „Nederland! Nederland! grond ons soo dierbaar!
Heilige moeder, u rijse het loflied"
(Spandaw). „o Neerland, pas ont-
gloorde maagd"
(Tollens). „Toen Utrechts fel ontvlamde wrok haar
bisschop had ontzet"
(Dezelfde).
5.      Do namen van stoffen. waaruit voorwerpen vervaardigd
worden , als : hermelijn, katoen, laken , linnen, sajet, tijk ; —
goud, koper, ijzer, zilver en de overige metalen; — agaat,
diamant, kei, koraal, robijn
(verg. § 59 , 5); — albast, ar-
duin , barnsteen; hout, kurk , schildpad.
Vrouwelijk zijn de stofnamen op eene toonlooze e, als: aarde, franje,
serge
of sarge, wol (wulle), zijde enz., alsmede: baai, kant, lange/,
watten
(meerv); saai is vr. en o.
Onder § 59, 5 is opgemerkt, dat de namen van steenen als voor-
werpsnamen m. zijn; ook de namen van andere stoffen hebben als voor-
werpsnamen dikwerf een ander geslacht; b.v. doek, halsdoek enz. m.\\
kurk, vr.; koord, vr.; beddidijk
, vr.
6.      Vele verzamelwoorden,. als: bosch, hout, woud, duin,
geld, goud
(voor goudgeld, of gouden voorwerpen), gevogelte,
leger, slag, stel, volk, gemeen, gepeupel, want,
en vooral die,
welke eene bepaalde hoeveelheid voorwerpen aanduiden, als:
het honderd, het duizend, het paar, het dozijn, het gros, het
snees
en het stijg (beide = twintigtal).
b. Naar hun\' vorm, ten deele met inachtneming der be-
teekenis:
7.      De woorden op -dom en -schap, wanneer die op -dom
eene verzameling, of den naam van een land of staat uit-
drukken , als : christendom, heidendom , hertogdom; wanneer de
-ocr page 77-
05
op -schap eene waardigheid of bediening beteekenen, als:
het priesterschap , het meesterschap.
Ook de woorden op -schap, die een gebied beteekenen,
zijn onzijdig, als: het graafschap, het landschap (d. i. het land
niet hetgeen er toe behoort), het waterschap.
Men zegt nochtans: de Graafschap, wanneer men spreekt van de
vroegere Graafschap Zutfcn.
8.      De zelfst. naamwoorden, gevormd van werkwoorden
met een onscheidbaar voorvoegsel of met de onscheidbare
bijwoorden mis of over, als: begrip, bericht, gevoel, onthaal,
ontslag, ontzag, verlies, verloop, verzoek;
— misbruik, onder-
zoek, overleg
enz.
Ontvang en verkoop ziju manlijk.
9.      De onbepaalde wijs der werkwoorden, zelfstandig ge-
bruikt , als: het dalen, het rijzen, het leven enz., alsmede
alle oneigenlijke zelfst. naamwoorden, d. i. andere soorten van
woorden. die door voorvoeging van \'t lidwoord het als zelfst.
naamwoorden worden gebruikt, als: het goede, het nuttige, het
hoe, het waarom
en daarom.
10.      De woorden niet het achtervoegsel -sel, als : baksel,
deksel, haksel, maaksel, schepsel, zaagsel.
11.      De verzamel woorden met voorgevoegd ge- en \'t ach-
tervoegsel -te , als: behoefte , geboomte, geraamte, gevogelte.
Ook de van werkwoorden afgeleide woorden met het voor-
voegsel ge, als: gebrom, gepraat, geraas.
\'12. De uitgangen -aal, -aat, -eel, -ent en -ment, -et,
-oen, -ooi, -oor
en -uut kenmerken onzijdige woorden van
vreemden oorsprong of met vreemde uitgangen, voor zoo-
verre die woorden volgens hunne beteekenis niet onder de
regels vallen, vermeld onder § 59 en § 00.
-aal( b.v. : arsenaal, kanaal, kapitaal, kwartaal, ovaal,
pedaal.
Vrouwelijk zijn o. a. bolaal, liniaal, moraal, sandaal, spiraal,
totaal.
-aat, b.v.: notariaat, professoraat, rectoraat, certificaat,
formaat, karaat, klimaat, mandaat, plagiaat, privaat, tractaat.
Mannelijk zijn, behalve dukaat, als muntnaam, passaat, travaat,
als namen van winden, en granaat, als edelgesteente en granaatboom,
DE gkoot, Spraakkunst, 4e druk.                                            5
-ocr page 78-
G6
muskaat (wijn) en senaat. Granaat (vrucht en bom), v.; granaat (stof-
naam), o. Magistraat (overheid) is v.; als overheidspersoon natuurlijk
mannelijk.
-eel, b.v.: bekkeneel, gareel, houweel, kasteel, penseel, prieel.
Mannelijk zijn: barbeel, kaneel, kanteel, karbeel, korbeel, makreel.
Vrouwelijk: filomeel (nachtegaal), kandeel, karveel (vaartuig § 60, 4).
-ent, b.v.: cement, compliment, element, instrument, patent,
present, quotiλnt, repetent, serpent.
Tangent, klavierpennetje, is v.
-et, b.v.: banket, brevet, cachet, helmet, kabinet, musket
pakket.
Vrouwelijk zijn: baret, barouchet, cabriolet, kadel (broodje), kornet
(voor kornetmuts), marionet, omelet, savonet, silhouet, de namen van
muziekinstrumenten op -et, renet, als boomvrucht, korvet, als vaartuig.
Floret (zijde), o.; floret (scherrndegen), v. Palet (van een\' schilder),
o.; palet (kaatsplankje), v. llaket (kaatsnet), o.; raket (plantnaam), v.
-oen, b.v.: blazoen, fatsoen, festoen, garnizoen, millioen,
plantsoen, seizoen.
Harpoen is m. en kaproen (muts), v. Dubloen (Spaansche munt), als
muntnaam, >«.; klaroen, als naam van een muziekinstrument, v. en ka-
toen
als stofnaam, o.
-ooi, b.v.: kamizool, kapitool, parool, riool.
Pistool (schietgeweer) is.», en o., als muntnaam is het bij uitzonde-
ring v.
-oor, bv. : kantoor, komfoor, kwispedoor of kwispeldoor , tre-
zoor.
Pitoor (roerdomp) en kastoor (hoed) zijn m., als stofnaam is kastoor o.
-uut, bv. : instituut, saluut,\'statuut.
Minuut (tijdmaat en opstel) is mr.
03. Uit vorenstaande regels voor de geslachten is
reeds gebleken, dat sommige woorden in de verschil-
lende beteekenissen, waarin ze kunnen voorkomen (
een verschillend geslacht hebben, dus meerslachtig zijn.
Als zoodanige leerden we kennen:
1. De woorden, clio zoowel de vruchtboomen als de vruch-
-ocr page 79-
07
ten aanduiden en die in \'t eerste geval m. , in liet tweede v.
zijn (verg. § 59, 2 en § 00, 2), als: abrikoos, dadel, peer,
perzik.
2.      De woorden, die als voorwerpsnamen en stofnamen
voorkomen (vergel. § 59, 5 en § 01, 5), als: diamant, ju-
weel , git, kei
, doek, kurk, koord, beddetijk, katoen. In \'t
eerste geval zijn ze m. of v. , in \'t andere o.
3.      De woorden, die als voorwerpsnamen en als verza-
melende stofnamen gebezigd worden (verg. § 59 , 11), als :
haring, paling en aal. visch, kabeljauw, turf, en die als voor-
werpsnamen m. zijn: v zijn ze, wanneer ze eene hoeveelheid
(hetzij gedeelten, hetzij eenige voorwerpen) aanduiden. Zoo
zegt men : de visch koken, indien men bedoelt, eene of meer
mooten of eenige visschen: daarentegen: den visch koken, in-
dien er sprake is van ιenen visch : zoo ook : wij kochten harde
turf
(hoeveelheid turven); maar: geef mij dien harden turf.
4.      Eenige woorden op -dom, -schap en -aat; vergel. § 59 ,
13 en § 61, 7; § 60, 6 en § 61, 7; § 61, 12.
5.      Sommige woorden, die moeilijk onder een bepaalden
regel zijn te brengen, als:
Atlas, kaartenbnek, m.; als zijden stof, o.
Bal, bolvormig lichaam, m.; als danspartij, o.
Beet, hap, m.; als wortel, v.
Bles, paard, in.; als Kitte plek voor den kop, v.
Blik, oogopslag, m.; als stofnaam, o.
B loed, sukkel, onnoozel mensch, ui.; als stofnaam, o.
Bonk, persoon (oorlugsbonk) en slecht paard, m.; ah schonk, stuk,
groot stuk, v.
Broek, kleedingstnk, v.; als moeras, o.
Buil, meelbuil, m.; als gezwel, v.
Buis, pijp en harivgbuis, v.; als kleedingstnk, o.
Dam, waterkeering, in.; als dubbele schijf in het dam spel, v.
Bas, als diernaam, m.; als kleedingstuk, v.
Deken, als persoonsnaam, m.; als dekking, v.
Drop, van druipen, m.; als stofnaam van een geneesmiddel, o.
E e re prijs, belooning , in.; als plant , v.
Kis, boom m.; als priem, v.
Fortuin, geluksgodin, v.; als geluk en vermogen, o.
G r a u w , snauw, m.; als verzamelwoord voor gemeen , o.
"reep, de daad vau grijpen, ui.; als handvol, handvat en meslvork ,v.
Hak, houw, m.; als hiel en houweel, v.
Hal, hardigheid der aarde, o.; als overdekte plaats, v.
Helm, hoofddeksel, m.; als grassoort, v.
Hof, tuin, m.; in de andere beteekenissen, o.
Hoop, stapel, menigte, m.; als verwachting, v.
Kamp, strijd en stuk land, m.; als legerplaats, o.
5*
-ocr page 80-
08
Kant, rand of zijde, m.; als speldenwerk, v.
Kardoes, hond, m.; bij de artillerie, v.; als naam van papier, o.
Keel, lichaamsdeel, en in de bouwkunde, v.; het rood in de wapen-
kunde, o.
Kiel, wig en kleedingstuk, m.; van een vaartuig, v.
Klok, teug, m.; als uurnerk, glazen sluip en klokken, v.
Koppel, band, in. ; als paar, o.
Krop, voormaag, gezwel, m.; van salade, v.
Loods, stuurman, m.; als houten gebouw, v.
M aal, valies, v. ; als maaltijd, o.
Maat, van melen, v.; als makker, m.
Morgen, ochtend, m. ; als landmaat, o.
Muil, mui/ezel en bek, m.; als schoeisel, v.
Palet, kaalsplankje, v.; als scliilderswoord, o.
P a 1 m , boom en palmtak, m.; als vlakke hand, lengtemaat enkruid,v.
1\' a r t, poets , v. ; als deel, o.
1\'as, tred , doorgang, vrijbrief, m.; als tijdstip, o.
Patroon, beschermheer en meester, m.; als lading , ».; als model, o.
Pekel, in eigenlijken zin, v.; in de bet. van zee, pekelveld, o.
Pink, vinger, m. ; als vaartuig v.; als jong rund, gemeenst.
Pistool, kort srhietgeweer, V. en o.; als muntstuk, v.
Pit, in cigenl. zin, v.; als merg en innerlijke waarde, o.
Port, wijn, ui. ; als vrarhtloon , o.
Post, en ook brievenpost, als persoonsnaam, m. ; als standplaats en
ambt, m.; als postkantoor en postwagen, v.
Punt, spits en leesleekrn, v.; als onderwerp , tijdpunt en wiskundig
punt, o.
Rijm, rijp, m.; als r/elijk/teid van eindklanken, o.
Sabel, voor het dier , m. ; voor het bont, o.; als zwaard, v.; als
zwart in de wapenkunde , o.
Schoft, schavuit, ui.; als schouder en werktijd, v.
Schop, stool met den voet, m. ; als schommel en spade, v.
Slag, klap , m.; als soort of geslacht en knip, o.
Sneeuw, in eigenl. zin, v.\\ in de bet. van blankheid, o.
Spits, punt, v -; in: het spits afbijten, o.
Stof, stojfage en onderwerp, v.; als stuif zand, o.
Streek, list, m ; als strijkimj en gewest of oord, v.
Teen, toon, m.\\ als twijg, v.
Traan, oogvocht, m.\\ als vischolie, v.
Trap, alle treden, v.; als ιene tr-ede, graad en schop, m.
Val, hel vallen, m.; als vangknip, v.; als lijn, talie, o.
Vlak, smet, v.; als vlakte, o.
Vlek, smet, v. ; als gehucht, o.
Vorst, prins, m.\\ als koude en bovenkant van \'t dak, v.
Want, handschoen, v.\\ als scheepswant, o.
Zegen, voorspoed, m.; als visrhnet, V.
\'Z ucht, ademhaling, m.; als begeerte, ziekte, opzwelling, v.
Zwam, plant, v. ; als tonder, o.
Do volgende woorden worden, zonder verschil in beteekenis, v. en o.
gebruikt: figuur, hars, fruit, gordijn, idee, katern, maal (keer), mid-
del
(middellijf;, mud of mudde, pistool (wapen), saai, schurft, sulfer
of solfer, sop; tabernakel, is m. en o. Erf en uur zijn o.,gaard,groet,
-ocr page 81-
m
stond en tred, m.; erve, ure, gaarde, groete, stonde en trede, zijn v.
Ketting
is m.\\ keten, v. Kinnebakken, o.; kinnebak, v.; Klonter, m.;
klont, v. Spaander, m.\\ spaan, v. Zadel, m.; zaal, o.
63.     De samengestelde woorden hebben \'t geslacht
van \'t laatste deel, wanneer dit het geslacht of de soort
noemt, waarvan de samenstelling, in haar geheel ge-
nomen, eene soort of ondersoort aanduidt; b.v.: dui-
venhok
(eene soort van hok), o.; slagveld, o.; veldslag,
m.; vruchtloom
, m.; boomvrucht, v.
Bij de overige samenstellingen, wier aantal niet
groot is, wordt het geslacht niet bepaald door \'t laat.ste
lid. Zij zijn deels persoonsnamen, en als zoodanig of
mannelijk, als: brekebeen, pikbroek, roodhemd, spillebeen,
warhoofd;
of vrouwelijk, als: babbelkous, blauwkous; φf
zij zijn op personen van beiderlei kunne toepasselijk,
en dus gemeenslachtig (verg. § 64), als: booswicht,
brekespel, deugniet, lachbek, platvoet, roodheid, slodder-
vos, stokebrand, steiloor, znurmuil;
deels zijn ze zaak-
namen: vierkant, vijf kant enz., roodgrond en roodvonk,
die onzijdig zijn, van kant, m., grond m. en vonk v.;
driehoek, vierhoek
enz. zijn mannelijk, evenals hoek,
maar niet, omdat hoek mannelijk is. Nog behooren
hiertoe, omdat het tweede lid in gewijzigde beteekenis
voorkomt: kerkhof, o.; hutspot, v. als verzamel woord;
oogenblik, o.; tijdstip, o.; maankop of mankop, dat als
plant v., als zaad o. is.
Opmerking. Herberg en hooiberg zijn v., van het oude berge
(bergplaats), dat v. was. Hooiberg = berg van hooi, is m. In herberg
is her = heer, heir = leger. Huisraad, o. is eene verkorting van huis-
oeraad;
het verzamelwoord geraad is verouderd. Uitdruk, o. is eene
verkorting van misdruksel.
Manspersoon en heerschap (zie § 59, 1, Opm.) zijn onzijdig om het
bijdenkbeeld van minachting; daarom ook zijn: vrouwspersoon, vrouw-
mensch
en onmensch o. Om gelijke reden zegt men soms: dat heer,
J>et heer. Jongmensch
is o. om dezelfde reden alakiud, (vergel. j 61, 2).
64.      Gemeenslachlige zelfst. naamwoorden zijn dezulke,
die op beiderlei kunne worden toegepast en mannelijk
zijn, wanneer zij een mannelijken, en vrouwelijk, wan-
neer zij een vrouwelijken persoon beteekenen. Van
-ocr page 82-
70
dien aard zijn, behalve de in § 63 reeds genoemde:
erfgenaam, gade, gast, getuige, gids, kameraad, Mant,
maag
en verwant, peet, persoon, wees, enz.; de woorden
Op -genoot, als: deelgenoot, echtgenoot, reisgenoot, en vele
woorden op -ling, als: dorpeling, drenkeling, leerling,
tweeling , voedslerling, vreemdeling. Iiokkeling, pink
en
tortel zijn ook gemeenslachtig.
Opmerking. Andere woorden op -ling, als: jongeling, hoveling,
kamerling, onderling
, zijn slechts op ιene kunne toepasselijk.
Men Toegt dikwerf achter gemeenslachtige woorden, die er vatbaar
voor zijn, eene toonlooze e, wanneer zij vrouweiijke personen aandui-
den , als: dorpelinge, echtgenoole , erfgename , weeze.
Bodes en bodin zijn de vrouwelijke vormen van bode. Bode is alleen
in deftigen stijl en in de samenstellingen, als: dienstbode , hemelbode,
gemeenslachtig. Postbode is m.
65. Gelijk- of zelfslachtige zelfst. naamwoorden zijn
de namen van dieren, die voor de mannetjes en wijfjes
hetzelfde geslacht hebben, als: arend, bever, gier, haai,
haring, havik, hond, kabeljauw, kever, marter, ooievaar,
reiger, roerdomp, salamander, sperwer, uil, valk, wiele-
waal, worm,
die mannelijk, adder, ansjovis, elft, forel,
kraai, krab, muis, rat, slang, wezel, zwaluw,
die vrou-
welijk zijn, fret, dat onzijdig is. Hiertoe rekent men
ook de onzijdige woorden vermeld onder § 61, 1.
\'t Woord mensch, m. en o. behoort er ook toe.
Oefening. Bepaal \'t geslacht der onderstaande zelfst.
naamwoorden met vermelding van den regel, waartoe ze
kunnen gebracht worden.
Aal, aankomst, aanleg, aanplant, aanplanting, adem,
aangifte, afrikaan (bloem), agaat, amandel, Amsterdam,
angel, April, archief, arend, argwaan, assignaat, baai,
baaierd , baars , baat, baatzucht, bagage, balie, band,
banket, banneling, bard , bataljon , batterij, bedwang, beet,
behangsel, bibliotheek , big , bloed , bode, boosheid, boot,
brander, caricatuur, dienst, doek, doeniet, doopeling , dozijn,
drenkeling, dribbelgat, ellende, email, ent, Etna, ernst,
evangelie, fa-kruis, feil, flanel, floret, gaarde , garde, gem-
ber , genootschap, geraamte, gramschap, granaat, hak,
hartlap, havik , hazelnoot, heer, helm , herberg, herkoop ,
-ocr page 83-
71
hindernis , hof, hond, honig, hoop, hop, invoer , inzicht,
janhagel, jodendom , jokkernij, journaal, justitie , kant, kar,
karigheid, kastoor, kerkhof, koliek, konijn, kikker, kikvorsch ,
klad, klank, klok, klucht, knapperd, knip, koets, kof, koop-
zucht, Krim, kroniek, kuiken, laagheid, laagte, langhals,
last, leest, leger, legioen, lei, leisel (leizeel), lekkage, lepel,
leuning, leuze, lichtmis, lidmaat, lidmaatschap, lijftocht, lijn,
lijnwaad, linde, lindeboom, liter, lokaal, lokmees, lommerd ,
lont, loteling, luipaard, luwte, maag, maal, maatregel,
misdruk (voor misdruksel). musch, nacht, ondeugd, perzik,
pippeling, pistool, raam, recruut, reede, rijksdaalder, roos,
salamander, schilderij, sloep, sneeuw, sperwer, .standaard,
stippel (van stip). uil, uur, turf. vermoeienis, viool, vleugel,
vonnis (voor gevonnis), vuilnis, wasdom, winst, woelwater,
zomer, zuring, zwaluw.
3. \'t Getal der zelfstandige naamwoorden.
66. De aanwijzing van \'t meervoudig getal geschiedt
bij de zelfst. naamwoorden door toevoeging van -* of -en
aan den grondvorm. Wanneer een woord, dat -en als
meervoudsuitgang vordert, op eene toonlooze e uit-
gaat , dan wordt niet en, maar alleen -n als meer-
voudsuitgang achter het enkelvoud gevoegd.
Er zijn eenige onzijdige zelfst. naamwoorden, die hun
meervoud vormen met de uitgangen -ers of -eren, n.1:
blad, ei, gelid, gemoed, goed, half, kind, Meed, lam,
lied, rad, rund, volk,
alsmede met inlassching van d
vσσr den meervoudsuitgang: been (gebeente), hoen.
Opmerking. De uitgang -ert of -eren is een dubbele meervouds-
uitgang, die ontstaan is, doordien achter den ouden meervoudsuitgang
■er de thans gebruikelijke uitgangen -* en -en worden gevoegd. De
oude meervoudsvorm komt nog voor in samenstellingen, als: leender-
huis, bladerrijk, eierkorf, hoenderkok, kalvermarkt, kinderkamer, klee-
derpracht , raderwerk.
Naast loof en spaan zijn de enkelvoudsvormen
loover en spaander in gebruik. Van reekalf (jong van den reebok) is
het meerv. reekalven.
In sommige uitdrukkingen komt het meervoud voor in den vorm
des enkelvouds , als : op de been, tmder de voet, slaag ; b.v.: het volk
kwam op de been
; tij geraakten ond\'r de voet; zij kregen slaag ; vijf
jaar , twintig man
(man = mensch). Vroeger bestond er tusschen \'t en-
kel- en meervoud van vele woorden weinig of geen verschil.
-ocr page 84-
72
67. De -* heeft als teeken van \'t meervoud iets
korts en krachtigs, -en of -n iets deftigs. Vandaar dat
in woorden, die beide uitgangen aannemen, \'t meervoud
op en of n doorgaans eene edeler beteekenis heeft, dan
dat op s. Dit blijkt voldoende uit de vergelijking van
de verschillende meervoudsvormen der volgende woor-
den: vader, zoon, dochter, te ei en, water.
Voorbeelden. De vader* onzer leerlingen; \'s Lands
vaderen, voorvaderen. De zoons en dochters van mijn\' oom:
de zonen van hetzelfde vaderland: de dochterera Sions. De
leesteekens; de teekcnen der tijden. De hemels der ledekan-
ten : de hemelen verkondigen Gods eer. De vaarwaters; de
wateren (rivieren, meren enz.) van Europa.
De meerlettergrepige woorden op el (toonloos), er
en en vormen dan ook hun meervoud met *, indien
zij namen van voorwerpen beteekenen, welke tot het
dagelijksch leven behooren, d. i. daarin menigvuldig
voorkomen en genoemd worden, als: hamers, boenders,
lepels, spiegels
, stoffers enz., die een verkeerd figuur
zouden maken met het deftige en; zoo ook: meesters,
keurmeesters
enz., ofschoon wel: bnrgemeesteren naast
burgemeesters; dokters (geneesheeren), ofschoon wel doc-
toren
(titel); verder gemeenzaam kinden, anders kinde-
ren; schepsels,
met minachting, anders schepselen.
In de onderstaande meervoudsvormen, waarbij kort-
heidshalve \'t enkelvoud is weggelaten, is de kracht
van den uitgang en of » naast * wel op te merken.
dekens (dekking),                      \'dekenen (oversten).
heidens (zwervende volksstam),  heidenen (afgodendienaars).
hemels (van ledekanten),            hemelen (uitspansel).
histories (voorvallen),                 historiλn (geschiedenis).
letters (van \'t alphabet),            letteren (zonder enk. letterk.).
middels (middellijven),                middelen (tot een doel).
redens (in de wiskunde),           redenen (oorzaken).
stellings (stellages),                    stellingen (voor een betoog).
studies (b.v. van een\' schilder),  studiλn (van geleerden).
tafels (b.v. in schooltafels),      tafelen (der wet).
-ocr page 85-
73
teekens (b.v. in hemelteekens), teekenen (wonderen).
wortels (van planten),
                wortelen (penen).
Ia \'t enkelvoud zijn bovenstaande woorden twee aan
twee gelijkgeschrevene (homoniemen), waarvan de ver-
schillende beteekenis in \'t meervoud door de verschil-
lende uitgangen wordt aangewezen. Dit is ook \'t ge-
val met de volgende:
beenen (ledematen) ,                    beenderen (gebeente).
Maden (van boeken , tafels enz.), bladeren , blaren (van boomen en
andere planten).
kleeden (vloer-, tafel- , dekklee- kleederen (kleeren , kleedingstuk-
den.),                                          ken).
kleedjes (tapijtjes of jurken), Meertjes (voor kleedertjes = kleine
kleedingstukken).
spellen (tenten enz.),
                 spelen.
68. Niet alle zelfst. naamwoorden kunnen in beide
getalsvormen voorkomen. De meervoudsvorm kan al-
leen aangenomen worden door zulke woorden, die tel-
bare of in getal gedachte voorwerpen beteekenen. Daar-
toe behooren van de concrete zelfst. naamwoorden dan
vooreerst de gemeene namen van voorwerpen, als:
huizen, deuren, tafels, pennen enz. De verzamelwoor-
den kunnen in \'t meervoud staan, wanneer zij eene
verzameling van voorwerpen heteekenen, naast welke
eene of meer dergelijke verzamelingen als eenheden
bestaan kunnen, als: bosschen, legers, vloten, volken,
gemeenten
enz. De stofnamen kunnen dan alleen in
\'t meervoud voorkomen, wanneer zij beteekenen soorten
of binnen zekere grenzen besloten hoeveelheden, als:
wijnen, zouten, wateren enz. Eigennamen hebben geen
meervoud dan wanneer zij: 1) verschillende individuen
van denzelfden naam aanwijzen, als: de Willems, de
Scipio\'s, de Trompen, de Sluarts;
dus ook de collectieve
eigennamen, als: de Alpen, de Pyreneλn, behalve, wan-
neer deze met een gemeenen naam zijn samengesteld,
als: Zilvervloot, Hartsgebergte, Haarlemmerhout; — 2)
wanneer zij als gemeene namen gebruikt worden, met
-ocr page 86-
74
de beteekenis van mannen, helden, redenaars, vrou-
wen, moeders enz. als die genoemde personen; b.v.:
Nederland heeft zijne Regulussen en Curliussen, zijne
Platos en Cicero\'s
, zijne Comelia\'s gehad.
De abstracte zelfst. naamwoorden kunnen dan alleen
in \'t meervoud voorkomen, wanneer hunne abstracte
beteekenis in eene concrete is overgegaan, en dit is
\'t geval: 1) met de namen van hoedanigheden, wan-
neer daardoor de zaken, welke die hoedanigheden be-
zitten, worden aangewezen, of wanneer zij de hoeda-
nigheden iu verschillenden vorm beteekenen, als: de
grootheden
, plechtigheden, volmaaktheden, gewoonten, ge-
bruiken, betrekkingen
enz.; — 2) met de namen van
werkingen, die zich uitwendig vertoonen en spoedig
eindigen, en dus \'t begrip van herhaling toelaten, als:
klappen, knepen, slagen, schokken, stompen, slooten.
\'t Gebeurt soms, dat men aan abstracte zelfst. naam-
woorden, wier beteekenis geen meervoud toelaat, een
denkbeeld van herhaling wil uitdrukken. Dit kan ge-
schieden door eenige bepaling, als : herhaald bedrog,
telkens herhaalde roof, velerlei troost, gedurig verdriet.
Bij sommige woorden kan men tot dat einde ook van
\'t meervoud van zinverwaute woorden gebruik maken:
bij aanbod, bedrog, doel, druk, eer, genot, gedrag, haat,
hoop, inleg , kunde, leer, oordeel, raad, roof, troost,
twijfel, verdriet, wanorde, zegen,
in dezelfde volgorde,
van aanbiedingen, bedriegerijen, doeleinden, verdrukkin-
gen , eerbewijzen , genietingen , gedragingen, hatelijkheden,
verwachtingen , inlagen, kundigheden, leerstellingen
of lee-
ringen , oordeelvellingen , raadgevingen, rooverijen, vertroos-
tingen , twijfelingen , verdrietelijkheden, wanordelijkheden,
zegeningen.
69. Van sommige zelfst. naamwoorden is alleen het
meervoud in gebruik, als: ouders, voorouders, gebroe-
ders , gezusters, hersenen , kinderpokken, mazelen , wanen ,
metten
(morgengebeden); staten, in: Staten-Generaal,
Gedeputeerde Staten
enz.; inkomsten, uit verschillende
bronnen voortspruitende geldelijke voordeelen, ter on-
-ocr page 87-
75
derscheiding van: inkomen, jaarwedde of bezoldiging,
onlusten
(beroerten), kosten en onkosten, lieden, manie-
ren, verzenen
(hielen), zeden, zemelen; Apennijnen, Alpen,
Pyreneλn
enz.
Opmerking. Ouders komt soms in \'t enkelvond voor: van ouder
tot ouder; van ouder lot kind; een ouder kan al Kal beleven van zijn
kind. Metten
komt met figuurlijke beteekenis voor in de zegswijzen :
Iemand de metten lezen, d. i. berispen, en korte metten met iels ma-
ken,
d. i. weinig omslag.
\'t Enkelvoud inkomst (binnenkomst) heeft eene andere beteekenis,
hetwelk ook \'t geval is met onlust en manier. De beteekenis van kost
en onkost (slechte kost) heeft niets gemeens met die van kosten en on-
kosten,
\'t Enkelvoud van konten komt nochtans voor in : te koste leg-
gen , ten koste van, te mijnen koste
enz.
Naast lieden komt het minder deftige lui (verkorting van luiden)
voor: buitenlid, burgerlui, jongelui, de groote lui.
70.     Verreweg de meeste onze» zelfst. naamwoorden
vormen hun meervoud met en of n, andere kunnen
beide uitgangen en (») of * aannemen, en betrekkelijk
weinige hebben altijd *.
Sommige woorden ondergaan bij hunne meervouds-
vorming tevens eene verandering in hunnen stamklin-
ker, als: dak, d&ken; schip, schepen; slot, sleten; an-
dere wijzigen of verdubbelen hun\' slotmedeklinker, als:
wolο, wolxeu; huis, huizen; vleesch, vleezen; pen, pen-
nen.
Wij moeten hier dus letten op twee zaken; op
de meervoudsuitgangen en op de veranderingen in \'t
woord zelf. Hier volgen eerst de regels voor \'t gebruik
der meervoudsuitgangen, daarna de opmerkingen over
de genoemde veranderingen.
I. liegels voor de eenlettergrepige woorden.
71.     De eenlettergrepige Nederlandsche woorden vor-
ken, op weinige uitzonderingen na, hun meervoud
roet en, als: boeken, kasten, pennen, woorden. (Vergel.
§ 73, 3).
Uitzonderingen. 1) De onzijdige woorden, die hun
meervoud vormen op ers of eren, als: hoenders, eieren. 2) De
-ocr page 88-
7G
woorden op a, zoowel de een- als meerlettergrepige, vormen
hun meervoud op s, met inachtneming van \'t volgende: de
echt Nederlandsche verdubbelen de a vσσr den meervoudsuit-
gang : raas, vlaas, eegaas; de eigennamen en de vreemde
woorden niet, terwijl deze \'s krijgen, als: de Ka\'s, Maria\'s,
pa\'s, papa\'s, massa\'s, thema\'s, zebra\'s.
3) De volgende woor-
den: kok, oom en maat (makker) altijd koks, ooms, maats;
knecht
en zoon hebben beide uitgangen: knechts, knechten en
zoons , zonen, maar in samenstellingen knechten : krijgsknechten ,
evenwel: meesterknechts: smid heeft smids in de spreektaal:
man. heeft mans (gemeenzaam) in tegenstelling van vrouwen:
wij (vrouwen) wachten op onze. mans; wachts in schildwachts;
stuks
en cents met collectieve heteekenis.
Opmerking. De eenlettergrepige vreemde woorden hebben s :
bals
(danspartij), lords, pairs, enz.; ken (biljartstok), dat de Ne-
derlandsche spelling heeft, maakt keus en keuen. Re (muzieknoot)
maakt re\'s, zie opm. onder § 73, 8).
Wanneer een zelfst. naamwoord is afgeleid van een werkwoord,
voorzien van een voorvoegsel of partikel, dan komen voorvoegsel en
partikel, ten aanzien van den regel in §71, niet in rekening bij
\'t aantal lettergrepen. Als de eenlettergrepige woorden vormen der-
halve hun meervoud: aanval, aanspraak, beteheid, omhaal, verslag,
enz. Dit is ook \'t geval met de (met voorvoegsels) afgeleide en samen-
gestelde zelfst. naamw., wier grondwoord eenlettergrepig is, al9 : ant-
woord, herdruk , afdak
, koet thuis , die hun meervoud vormen , als:
woord, druk, dak, huis.
II. Regels voor eenlettergrepige woorden.
72.      Woorden, die altijd s hebben:
1)     Alle verkleinwoorden, ook die oipel, als: boek-
jes , boompjes, jongskens
, vogelijns, eikels.
2)     De woorden op age, aard, em, erd, selenster,
als : stellages, bloodaards,- brasems, bodems, lomperds,
deksels, huishoudsters.
Evenwel Spanjaarden, en beginsels naast beginselen.
In de uitdrukking: met bezemen gekeerd (geveegd) is aan \'t woord
bezem de uitgang en gegeven; vergel. § 67.
3)     De woorden op a; zie § 71, 2e uitzondering.
73.      Woorden, die altijd en of n hebben:
1) Alle Nederlandsche woorden op de toonlooze e
(uitgezonderd de verkleinwoorden, zie § 72, 1), als:
laden, getuigen, hoogten, gebergten.
-ocr page 89-
77
Opmerkingen. Lende heeft tot meervoud lenden en lendenen ;
rollende
(opgerold stuk vleesch) heeft altijd rullenden; rede (toespraak)
heeft redrn , doch in samenstelling redenen : leerredenen , lofredenen.
De vreemde woorden op de toonlooze e nemen doorgaans *, als:
colleges , conciλrges, dames, horloges, kikardes, loges, modes, pendules,
serges, tantes
enz.; dezulke, die min of meer den vreemden vorm
hebben afgelegd, krijgen en, als: aki en , klassen, muzen, seksen,
sekten, synagogen
enz.
2)     Alle woorden, eindigende op een\' sisklank , als:
hindernissen, harliassen, kardoezen , abuizen , paleizen,
paradijzen, karwatsen, kartetsen, serviezen , secretarissen ,
zangeressen, feniksen, paradoxen;
— ook de woorden
op s/c en st, als: tamarisken, bloemisten.
3)     Alle woorden op ie, die den klemtoon op de
eindlettergreep hebben, alsmede die op ee, krijgen \'ιn,
als: genieλn (vernuften), harmonieλn, kopieλn, fanta-
sieλn , moskeeλn, tropeeλu
(niet trofeeλn). De eenletter-
grepige op ie en ee volgen denzelfden regel, als;
drieλn, knieλn, reeλn, spieλn, theeλn, weeλn, zeeλn. (Ver-
gel. § 74, 1).
Opmerking. De vreemde woorden op de heldere e krijgen \'s,
als: facsimile\'s, alo\'θs.
4)     Alle woorden, eindigende op een\' tweeklank;
de kennelijk afgeleide op and, dom, eel, in, ing of
ling, heid, ik of rik en schap; de stamwoorden en ver-
holen afleidingen op d, t, k en w, als: bakkerijen,
karweien, pleidooien ; vijanden, rijkdommen, houweelen ,
boerinnen, bewegingen, vreemdelingen, waarheden, vuili-
ken, botteriken, gezelschappen; avonden, arenden, klei-
nooden
en sieraden (naast kleinoodiλn en sieradiλn),
schavuiten, perziken, monniken, kabeljauwen, zenuwen.
5)     De bastaardwoorden en woorden met bastaard-
uitgangen , die niet op een\' klinker eindigen, hebben
doorgaaus en, als : candidalen, legaten , folianten , ju-
weelen , studenten , dreigementen , lorgnetten , fabrieken ,
bandieten , bloemisten , plantsoenen , avonturen , servituten ,
theologen , telescopen , philanthropen.
Uitzonderingen maken die op aal, aar, eur, ier, im >
oor or, ein, ijn en el; deze komen voor met den dubbelen
-ocr page 90-
78
meervoudsvorm; verder die op ol en on en de geheel vreemde
(d. i. dezulke, waarvan de vorm niet is gewijzigd), welke s
krijgen, als: parasols, bonbons; die op een helderen klinker
hebhen altijd \'», ais: papas, mama\'s, schako\'s, echo\'s, cadeau\'s;
nochtans, parapluie, parapluies naast paraplu, paraplu\'s (ver-
gel. § 71 , 2" uitz. en de opin. onder § 73 , 3).
74. Woorden , die beide uitgangen hunnen hellen.
De woorden, die of vvelluidendheidshalve, of om
verschil in beteekenis den dubbelen vorm voor \'t meer-
voud hebben, zijn :
1)     De woorden op ie, zonder klemtoon op de
eindlettergreep, met uitzondering alleen van bezie, als:
tralies, traliλn , provincies, provinciλn.
Bezien behoeft geen vorm op *, omdat bessen en beien als dage-
lijksche uitdrukkingen er naast staan.
2)     Die op el (toonloos), en en er zeer menigvuldig,
indien zij geen voorwerpen beteekenen, die tot den
kring des gemeenen levens bebooren (vergel. § 07),
als: kerneis, hemelen; ketens, helenen; waters, wateren.
Bijbel heeft altijd bijbels, engel altijd engelen tot meervoud.
3)     Woorden up aal, aar, eur, ier, im, oor en or,
als: portaals en portalen; nachtegaals en nachtegalen;
doorgaans horporaals, generaals en admiraals; alle an-
dere en, als: kardinalen, bokalen, linialen enz.;
hazelaars en hazelaren; rozelaars en rozelaren; pilaars
en pilaren; overigens zaaknamen meestal s en persoons-
namen beide uitgangen;
alleen directeurs en directeuren; executeurs en execu-
teuren; gouverneurs
en gouverneuren;
kameniers en hamenieren; officiers en officieren; bande-
liers
en bandelieren; overigens persoonsnamen doorgaans
*, zaaknamen en;
ijzegrims en ijzegrimmen; altijd pelgrims;
pastoors en pastoren; doorgaans echter de persoons-
namen *, de zaaknamen en;
professors en professoren; rectors en rectoren; curators
-ocr page 91-
79
(ia boedels) en curatoren (bestuurders); altijd factoren,
doctoren.
75. De veranderingen, die de woorden zelven bij
de meervoudsvorming ondergaan, zijn hoofdzakelijk
drieλrlei: 1) wijziging van den stamklinker; 2) ver-
dubbeling van den slotmedeklinker; 3) wijziging van
den slotmedeklinker.
1)     Bij eenige woorden, die in \'t enkelvoud een\'
onvolkomen stamklinker hebben, gaat deze in\'t meer-
voud in een\' volkomen over, als: had, baden; blad,
bladen; dag, dagen; dak, daken; dal, dalen; gat, ga-
ten; glas, glazen; graf, graven; pad, paden; rad, ra-
deren; slag, slagen; staf, staven; val, vaten; verdrag,
verdragen;
— bevel, bevelen; gebed, gebeden; gemet
(eene maat lands), gemeten; spel, spelen; weg, icegen;
— gebod, geboden; god, goden; hof, hoven; hol, holen;
oorlog, oorlogen; schot, schoten; slot
, sloten; lot, loten ;
verlof, verloven;
— stad, steden; — lid, leden, en ge-
lid, gelederen; schip, schepen; smid, smeden; spit, spe-
ten ; split
, spleten; rif (in een zeil), reven.
Opmerking. Stad heeft hetzelfde meervoud als stede, split
hetzelfde als spleet, rif, hetzelfde als reef; rif (klip en geraamte)
heeft tot meerv. riffen; spit heeft spitten en speten , smid in de
spreektaal ook smids.
2)     De woorden, eindigende op een enkelen mede-
klinker, voorafgegaan van een\' onvolkomen klinker,
die ook in \'t meervoud onvolkomen blijft, verdubbelen,
voor \'t geval ze en als meervoudsuitgang aannemen,
den slotmedeklinker, als: hut, hullen; bus, bussen;
vorstin , vorstinnen; wetenschap, wetenschappen.
De woor-
den op sch verdubbelen in dat geval de *, als: flesch,
J/esschen; visch, visschen.
Uitzondering maken de woorden, waarvan de laatste
lettergreep toonloos is , als : engel, engelen ; botterik , botteriken ;
dreumes, dreumesen; lemmet, lemmeten
; kievit, kieviten.
De woorden op is en aris nochtans verdubbelen de s als :
vonnissen, gebeurtenissen, secretarissen.
3)     De wijzigingen, die bij de meervoudsvorming
-ocr page 92-
80
op en de slotmedeklinkers des enkelvouds ondergaan,
bestaan in den overgang van f in v en van * in z
bij sommige woorden.
De v en z komen in onze taal niet als slotmede-
klinkers voor. Zij zijn daarvoor te zacht en worden
door de scherpe f en * als zoodanig vervangen. In
ieder geval, waarin ze ophouden slotmedeklinkers te
zijn, dus ook in \'t meervoud op en, gaan zij weer in
v en z over. Dit geschiedt:
a) Waar f en * als slotletters worden voorafgegaan
van een\' tweeklank, een\' volkomen klinker of een\'
klinker, die in \'t meervoud volkomen wordt, als: dui-
ven , wijven, graven
(meerv. van graf en graaf), grie-
ven, proeven, hoven, muizen, prijzen, bazen, verliezen,
weezen, m a Irozen.
Uitzondering maken : kous , kruis, leis, paus, saus,
spies
(spiets) en struis alsmede Pruis en de vreemde woorden,
als : philosoof, telegraaf enz., die f en s altijd behouden.
b. Waar ƒ en * worden voorafgegaan van / of r,
als: golf, golven; hals, halzen; beurs, beurzen; turf,
turven.
Uitzonderingen op Is: pols en wals (dans); op rs:
Jloers, kaars, kers, koers, lors
(achteloos wijf), mors (vuil
wijf), pers en schors.
e. Met de volgende woorden op ns: bons, cijns,
gans, grens, grijns, kleins of kiens, lens, luns en trens;
b.v.: bonzen, cijnzen.
Opmerking. Ook in dons, dat geen meerv. heeft, staat de s
vour z; daarom: donzen (bijv. n\\v.) en donzig.
Van glans is \'t meerv. glansen; nochtans schrijft men: glanzen,
werkw. en glanzig.
7(i. Van nog sommige woorden is \'t meervoud on-
regelmatig :
Koe, vloo en zoo (hetzelfde als zode, zooi = kooksel)
hebben, overeenkomstig de uitspraak, tot meervoud:
koeien, vlooien en zooien (ook rommelzooien).
Opmerking- Om dezelfde reden schrijft men strooien, bijv.
n.w.: strooien hoed, naast: stroohoed.
-ocr page 93-
81
De uitgang heid wordt in \'t meervoud heden: vrij-
heid, vrijheden.
Vroeger schreef men in \'t enkelvoud
hede, en daarvan is het meervoud regelmatig heden.
Vleezen is \'t meervoud van vleesch, dat oudtijds ook
vlees of vleys werd geschreven.
77.     In samengestelde woorden neemt alleen het
tweede deel het teeken des meervouds aan, en wel
denzelfden uitgang als buiten de samenstelling; b.v.:
buitenplaatsen , geiceermakers, tuinhuizen, zonnestralen.
Opmerking. Op grond van dezen regel is van armvol, handvol
en mondvol \'t meervoud: armvollen , handvolle», en mondvollen. Armen
vol
en handen vol, die geen samenstellingen zijn, verschillen van boven-
genoemde in beteekenis.
De samenstellingen, waarvan man het tweede lid is,
veranderen bij de meervoudsvorming man in lieden,
als: koopman, kooplieden; timmerman, timmerlieden;
werkman, werklieden;
ook kooplui enz., zie over lui en
lieden § 69, Opm. Veerman, voorman en achterman
hebben in \'t meerv. altijd veerlui, voortui en achtertui.
Naast vissciwr staat visseherman, mv. visscherlui.
Uitzonderingen zijn: drieman, tienman, honderdman,
gemeensman
, landweerman, leenman, letterman, oranjeman , school-
man
, septemberman, die in \'t meerv. mannen hebben, als:
driemannen, tienmannen. Staatsman, oorlogsman hebben in \'t
meervoud staatsmannen, oorlogsmannen en staatslieden , oorlogs-
lieden. Blindeman
, bijleman, dolleman, en leeman , hebben in
t meerv. mans of mannen. Wildeman (ruw menseh) heeft
wildemannen; in de wapenkunde: wildemans. Kaaiman (eene
soort van krokodil) heeft ook kaaimans en kaaimannen; dit
woord is echter geen samenstelling op man.
78.     Ten aanzien van de meeivoudsvorming der
eigennamen zij nog \'t volgende opgemerkt.
De volksnamen op er krijgen *, als: Nederlanders,
Zwitsers, Groningers, Haarlemmers
, Armeniλrs; nochtans
Beieren. Van die op aar nemen sommige de beide uit-
gangen aan, als: Zwollenaars en Zwollenaren. Alle
overige volksnamen krijgen en met uitzondering van
de qeoot, Spraakkunst, 4e druk.                                           6
-ocr page 94-
82
eenige op man, als: Belgen, Benen, Zweden, Portu-
geezen, Bussen, Noormannen, Noren, Muzelmannen.
Uitzonderingen: Engelschen; Franschen, Gelderschen,
meerv. van Engelschman, Franschman en Gelderschman.
Doorgaans krijgen, indien hun vorm daarvoor vat-
baar is, de eenlettergrepige eigennamen van personen
en als meervoudsuitgang, de meerlettergrepige *, als:
de Jannen, Bieten, Klazen, Grieten, de Smitten, Groe-
nen
; de Jakobs, Jozefs, Leopolds, Boelof s, Willem»,
de Kaatjes, Anlons, Bakkers, Meiers, Van Buren» ,
Vondels, Sluarls, Bourbons, Vollaires. Die op een\'
sisklank zijn niet vatbaar om * als meervoudsuit-
gang aan te nemen, en krijgen daarom en, als: de
Fabiussen, Judassen, Orleanscn , Mamixen , Leibnitzen.
Die op ik krijgen ook en, als: de Frederiken, Hen-
driken.
De eigennamen, eindigende op heldere klinkers of
tweeklanken, krijgen \'s tot meervoudsuitgang, als:
de Berthas, Hebe\'s, Garibaldis, Friso\'s, Biehegru\'s,
Raus;
zoo ook de eigennamen, die op een vreemden
klank eindigen, als: de llousseaiis, Burmjs.
4. Be naamvallen.
?!). De betrekkingen tusschen de begripswoorden
worden uitgedrukt door buiging of door betrekkings-
woorden (b.v. voorzetsels), gelijk in § 4 reeds is op-
gemerkt; vergel. ook § 5\'5. In de vier eerste hoofd-
stukken der eerste afdeeling zijn die woordbetrekkingen
en \'t grammatisch woordverband behandeld, en daar-
door is \'t gebruik der naamvallen reeds aangewezen,
\'t Onderstaande is dan ook meerendeels eene herhaling
en rangschikking, waarbij \'t nalezen der aangehaalde
§§ en voorbeelden, alsmede het zoeken van gelijksoor-
tige voorbeelden zeer wordt aanbevolen.
80. Een zelfst. naamwoord staat in den eersten
naamval:
-ocr page 95-
83
1)     als onderwerp; zie § 11 en aldaar de voor-
beelden ;
2)     als deel van \'t gezegde bij de werkwoorden zijn,
worden
, blijven, gelijken of lijken, schijnen en heelen,
zie § 12, 2o en aldaar de voorbeelden;
3)     als aanspreking; b. v. : Kind! wees voorzichtig ;
Hendrik/ ga even met mij mee.
81. Het staat in den tweeden naamval:
1)     als voorwerp van een werkwoord of bijv. naam-
woord; zie § 18 en § 23 en de voorbeelden in § 15
onder 3), h en 4), h;
2)     als bijvoeglijke bepaling van een zelfst. naam-
woord; zie § 16, 2.
De bijvoeglijke of attributieve 2« naamval kan aan-
duiden :
a.     Afkomst of bezit, als: de vruchten der velden;
Van Lenncps werken; het huis des vaders; de boeken, de-
zer leerlingen; de poorten der stad.
b.     Verwantschap, als: de zoon des konings; de nicht
mijner tante; de vriend mijns broeders.
c.     Het onderwerp van de werking, wanneer \'t be-
paalde zelfst. naamwoord eene werking noemt, als: de
werking der pomp
(nl. de pomp werkt); het vertrek der
kinderen; het weven der spin; de komst des vriends.
d.     Het voorwerp der werking bij zoodanig zelfst.
naamwoord, als: de belegering der stad (n.1. men bele-
gert de stad); hel bouwen der stad; de inspanning der
krachten; de besparing der gelden.
e.     Eindelijk komt hij voor na woorden, die een
deel of eene hoeveelheid noemen van hetgeen in \'t be-
palend woord genoemd wordt, als: eene bete broods;
eene somme gelds; een uur af stands; een hoop volks ; twee
iiwer vrienden.
Opmerking. De 2e naamval onder a en b wordt gewoonlijk
possessieve (= van bezit), die onder o subjectieve (= onderwerpelijk),
die onder d objectieve (= voorwerpelijk) en die onder e partitieve (of
"erdeelings) tweede naamval genoemd.
De uitgang van den partitieven tweeden naamval wordt dikwerf
weggelaten: een voet grond; eene somme geld; een uur afstand; een
6*
-ocr page 96-
84
glas wijn. \'t Bepalend woord (bijvoegl. bepaling) staat dan niet meer
in den 2en naamval. Door naamval toch verstaat men den vorm, die
φf door \'t naamwoord zelf, φf door de bepalende woorden wordt aange-
nomen , om de betrekking aan te wijzen, waarin dat naamwoord tot den
zin staat. Waar aldus de uitgang van den tweeden naamval is wegge-
laten, zegt men, dat het woord als attributieve bepaling met het
bepaalde woord in denzelfden naamval staat.
De bijwoordelijke bepaling staat soms ook in den
2en naamval, als: daags, des daags, dezer dagen, onver-
richter zake.
82.     Een zelfst. naamwoord staat in den derden
naamval als voorwerp van een werkwoord of van een
bijv. naamwoord. Zoodanig voorwerp noemt den per-
soon of de zaak ten behoeve van vvien of waarvan de
werking geschiedt; zie § 22, en de voorbeelden in
§ 15, onder 3), g en 4), g.
In enkele andere gevallen komt nog de 3e naamval
voor , als: het water staat mij in de laarzen (voor: in
mijne laarzen); ik vatte
hem bij den arm (voor: l/ij
zijnen arm);
in dit geval heet hij possessieve 3e naam-
val. Verder in plaats van den 4en nv. met voor, als:
koop mij (d. i. voor mij) dat boek; dal is hem zwaar ge-
noeg.
Nog in uitdrukkingen als deze: kijk mij dien man
daar eens vallen; dat is
me daar eene drukte.
83.     Een zelfst. naamwoord staat in den vierden
naamval:
1)     als lijdend voorwerp van een werkwoord; zie
§ 19 en de voorbeelden in § 15, onder 4), f;
2)     als voorwerp van een bijv. naamwoord; zie de
voorbeelden in § 15, onder 3),/, en vergel. § 21;
3)     wanneer het wordt voorafgegaan door een voor-
zetsel; zie de voorbeelden in § 15, onder 3) ,i en 4),
i, en vergel. § 23;
4)     als bijw. bepaling van \'t gewicht of de waarde,
(vergel. de voorb. in § 15, onder 4), 4 en § 17, 1)>
als: hel kost of geldt e enen gulden; het is eene ki-
logram zwaar; hij is anderhalven meter lang; zij
u-erken den geheelen dag.
Vergel. § 20, Opm. 4.
De bijw. bepalingen in den 2en en 4en naamval wor-
-ocr page 97-
85
den bijwoordelijke 2e en 4e naamval genoemd. Zij druk-
ken geen grammatische verbinding uit; vergel. § 17.
De bijstelling staat altijd in denzelfden naamval als
het bepaalde woord; vergel. § 16, 6. In den 2en naam-
val komt zij zelden voor, als: de goedheid Gods des
Vaders.
Men omschrijft dan liever den 2™ naamval
van \'t bepaalde woord door van en zet de appositie in
den 40n, als : de goedheid van God den Vader; het leven
van Willem den Veroveraar; de werken van Tollens, den
Nederlandschen volksdichter.
84. In § 55 gaven we een voorbeeld van verbui-
ging van \'t zelfst. naamwoord. Uit dat voorbeeld blijkt,
dat de buiging van \'t zelfst. naamw., — de meervouds-
buiging , die voor alle naamvallen gelijk is, niet mee-
gerekend , — zich hoofdzakelijk bepaalt tot den twee-
den naamval; dat slechts in enkele gevallen de 3C
naamval een\' buigingsuitgang heeft; zie § 55, Op-
merking.
De buigingsuitgangen in den 2™ naamv. zijn de-
zelfde als die des meervouds, namelijk * en en; de
eerste is die der sterke, de laatste die der zwakke
buiging. Behalve \'t onzijdige hart: des harten, komen
alleen nog eenige mannelijke persoonsnamen met den
zwakken 2eu naamv. voor: 1) die op e uitgaan, als:
des bedienden, des boden, des getuigen; 2) sommige,
die vroeger op e eindigden, als: des graven, des hee-
fen, des hertogen, des mensc/ien, des vorsten;
3) de als
persoonsnamen gebruikte bijv. naamwoorden, als: des
braven, des geleerden, des rijken, des wijzen
; 4) paus,
prins, profeet: des pausen, des prinsen, des profeten.
Alle overige zelfst. naamwoorden worden sterk verbo-
gen. Men houde echter wel in \'t oog, dat de 2e nv.
als attributieve bepaling, in de spreektaal altijd, in
de schrijftaal dikwerf door ra*-wordt omschreven; bv.:
hel paard van zijn\' oom; de knecht van den heer; met
uitzondering van de eigennamen en titelnamen, waar-
mee personen worden aangasproken, indien ze \'t be-
paalde woord voorafgaan; bv.: Hendriks lei, Vondels
-ocr page 98-
86
gedichten, Mariannes brief, Mevrouw Bosboom-Toussaints
romans, Ooms broer, Professors boekerij, Tantes huis,
Moeders plaats.
Staan ze achter \'t bepaalde, woord,
dan wordt de 2e nv. omschreven; bv. : de regeering van
Willem III, de dood van Elizabelh, het huis van Tante,
tenzij \'t zelfst. naamw. van een lidwoord vergezeld
wordt; bv.: de oorlog der drie Hendriken, het huis der
Sluarts, het stranden der Elfride.
Worden vrouwelijke
persoonsnamen, in geval ze \'t bepaalde woord vooraf-
gaan , vergezeld van een bezittelijk voornaamwoord,
dan blijft dit onverbogen; bv.: uw moeders broer, zijn
Tantes huis,
niet: uws of moer moeders en zijns of zijner
Tantes,
Men zegt ook: Uw, Zijn of Haar Majesteits
gehoorzame onderdaan.
In samenstellingen komen vrou-
welijke zelfst. naamwoorden in \'t algemeen voor in den
sterken 2en nv.: vriendschapsbetoon, vrouwspersoon, ziels-
verhuizing.
De eigennamen, die op een\' volkomen klinker of op
een vreemden klank eindigen, krijgen \'s; bv.: Onno\'s
vlijt, Bertha\'s zuster, Rousseaus Emilej
eindigen ze op
eene * of x, dan wordt de 2e nv. bloot door \' aan-
geduid, als: Euripides\' treurspelen, Marnix psalmen;
vergel. \'t slot van § 78.
85. De omschrijving van den 2™ naamval is, voor
de welluidendheid, noodig bij zelfst. naamwoorden op
*, st en sch, als: van het glas, van den dans, van den
dorst, van den disch
(niet: des danses enz.). Alleen van
huis, kruis, geest en vleesch is, in deftigen stijl, de
onomschreven 2e nv. door \'t gebruik gewettigd, met
inlassching van eene e, aldus: des huizes, des kruises,
des geestes, des vleesches.
Ook van de onzijdige woor-
den op e, en dus ook van de verkleinwoorden op e,
omschrijve men liever den 2en nv. door«a«; bv.: van
het gebergte, van hel boekje.
Wanneer woorden op ƒ of * in den 2en nv. en of
es als uitgang krijgen, dan gaat de f in v en de * in
z over in dezelfde gevallen, waarin die overgang ge-
schiedt bij de meervoudsvorming; vergel. § 75, 3).
-ocr page 99-
87
Voorbeelden: des graven, des huizes, daarentegen : des
pausen, des prinsen.
Van God is de 2e naamval Gods en Godes, van lieer
(God) is hij Ileeren: hel huis des Ileeren; in andere
beteekenissen komt heer zelden voor in den onomschre-
ven 2en naamval, behalve in samenstellingen, als:
Mijnheer s, des veldheers, des huisheers. De 2e nv.
van dag is dags; als bijwoordelijke uitdrukking eveu-
wel daags, des daags, maar niet aldus in samenstellin-
gen, als: des Zondags, \'s Maandags.
Oefening. Schrijf den meervoudsvorm der volgende zelfst\'
naamwoorden, voor zooverre zij in \'t meervoud kunnen voor-
komen, en zeg bij de andere, waarom zij dien vorm missen.
Let daarbij op de verschillende beteekenissen, waarin som-
mige dier woorden voorkomen.
Bal , baal, aalmoes, bus , buis , paus , kaars, gans , pols ,
cijns, saus, prins, Fries, Frits, Anna, Frederike, aanhef,
aanstoot, stoot, beer, bak, kop , koop , vat, bevel, afgod ,
lid, spit, rif, koe, zoo, hoop, els, esch, vleesch, vrees,
dood, doode, franje, college , echo , deken , kleed , hemel,
kapel, engel, kapittel, tafel, monnik , gebeurtenis , generaal,
kapitaal, graaf, golf, philosoof, photograaf, kluif, rede, re-
den , wapen , fatsoen , balie, bezie, knie, kneu , zee, biljart,
keu , promotie, copie , kopij, waarheid , nuttigheid , gedrag,
inleg, voortgang, beleid, verzuim, vangst, tin, ijzer, water,
vrijdom, vrijheid , wasdom , wijsheid , figuur, hoen , rund ,
ei, kleed, spies, Noorman , Spanjaard, Engelschman, koop-
man , timmerman, drieman, zeeman, laagte , heer, inkt, oom ,
smid, doctor, professor, massa, eega, maat, kok, knecht,
              <
wacht, beginsel, seraf, canapι, collega, heiden, letter, wortel.
Oefening. Vorm den 2en naamval der volgende zelfst.
naamwoorden, indien ze er vatbaar voor zijn: zoo niet, geef
de reden op, waarom hun 2e nv. φf altijd, of bij voorkeur
door van wordt omschreven.
Aalmoes, afgezant, arts, bode , boer, bosch , geest, dorst,
glas , ei, dag, Maandag, heer, huisheer, schip, leeuw, ma-
troos, mensen, monarch, nar. paus, franje, kous, Mei,
monnik, spit, trans, visch, vloo, Fries, gebergte, glaasje,
haan, huis , hart, prins, reus , hof, tooi, kluis, kommissa-
-ocr page 100-
88
ris, kwast, trots , vorst, wees , wil, gans , loods, Karel,
Felix , Salomo, inkt, pols, pas, pascha, eega, abt, abuis.
HERHALING.
Bepaling van \'t zelfst. naamwoord en soorten van zelfst. naamwoorden,
§ 52 en § 58. Concrete en abstracte zelfst. naamwoorden.
De concrete zijn: 1) Voorwerpsnamen, onderscheiden in: a.
eigennamen, en b. soortnamen of gemeene zelfst. naamwoorden; 2)
Verzamelnamen (collectieven), onderscheiden in: a. verzamelende
eigennamen, en b. verzamelende soortnamen; 3) Stofnamen.
De abstracte zijn: namen van hoedanigheden, toestanden of wer-
kingen.
\'t Geslacht der zelfst. naamwoorden, \'t Natuurlijk of persoonsgeslackt
en \'t woordgeslacht. Dit laatste is drieλrlei. \'t Geslacht der zelfst.
naamwoorden is kenbaar aan hunne beteekenis, of aan hun\' vorm, en
soms aan beide, § 55. Voorbeelden van mannelijke, vrouwelijke en
onzijdige woorden naar beide kenmerken.
\'t Geslacht der samengestelde zelfst. naamwoorden.
iMeerslachtige, gemeenslachtige en gelijk- of zelfslachtige zelfst. naam-
woorden. Voorbeelden.
\'t Getal der zelfst. naamwoorden; enkelvoud en meervoud, § 55 en
§ 66. Er zijn zelfst. naamwoorden, die alleen in \'t enkelvoud, andere
die alleen in \'t meervoud voorkomen. Voorbeelden.
Tweeλrlei meervoudsuitgang: * en en of n. Sommige woorden wor-
den met beide uitgangen in \'t meervoud gebruikt φf om verschil van be-
teekenis (zie \\ 67), of soms bloot om de welluidendheid. Andere
krijgen uitsluitend en of .v. Voorbeelden.
Wijziging of verdubbeling van den slotmedeklinkcr bij de meervouds-
vorming. Wijziging van den stamklinker. Inlassching van letters
tusschen den grondvorm des woords en den meervoudsuitgang.
Voorbeelden van die verschillende gevallen.
Jleervoudsvorming der eigennamen door e«, s, \'s of\'. Voorbeelden.
De naamvallen, § 4, § 55 en § 79. Aanwijzing der verschillende
gevallen, waarin een woord staat in den len, 2en, 3en en 4en naamval.
Buigingsuitgangen in den 2en en 3en naamval. Sterke en zwakke 2e nv.
Welke woorden zwak, welke sterk verbogen worden. Naamvalsbuiging
der eigennamen. Buiging van zelfst. naamwoorden op 3, st, sch, aris.
DERDE HOOFDSTUK.
\'T IilόWOOBD.
86. Onze taal heeft twee lidwoorden, namelijk het
-ocr page 101-
89
bepalende of aanwijzende lidwoord de of het en het
lidwoord van eenheid een. Het laatste kondigt aan,
dat het zelfst. naamwoord eene eenheid noemt van de
gelijknamige soort: een koning, eene goede moeder, een
lief kind;
het eerste, dat hetgeen het zelfst. naamwoord
noemt, bepaald aangewezen is: de koning, de goede
moeder, hel lieve kind.
Het aanwijzend lidwoord is oorspronkelijk een aan-
wijzend voornaamwoord, het lidwoord van eenheid
oorspronkelijk een telwoord. Beide zijn toonloos ge-
worden, d. i. zij worden zoo kort en zacht mogelijk
uitgesproken. Daarom verkort men dikwerf hel tot \'t
en eenen tot een , als: aan een vriend, of tot een in-
geval een daaropvolgend bijvoeglijk woord den bui-
gingsuitgang heeft, als: van een goeden vriend. De
verkorting van het tot \'t is niet aan te bevelen , wan-
neer het volgende woord met l of d begint of het voor-
gaande op d of t eindigt, als: het tafelkleed; hij deed
het overige.
Opmerking. Wat hier is opgemerkt van een geldt ook van de
bijv. bezittelijke voornaamw. mijn, zijn, haar, hun en uw, alsmede van
e enig, menig, weinig enz.
Velen laten a 11 ij d een en de genoemde woorden onverbogen, ook
in \'t vrouwelijk geslacht.
Oudtijds was ook de ineensmelting van \'t lidwoord de
met een volgenden klinker, zelfs zonder eenige aan-
wijzing, vrij algemeen: h.v.: Leen roept Christus hier,
dander daar. Been seyt \'t is geloghen, dander \'t is waar.
Om devangelie si twisten en kijven.
Zoodanige ineen-
smelting is geheel in overeenstemming met de spreek-
taal en dient daarom bij \'t lezen te worden toegepast.
Tegen deze ineensmelting zondigt menig onervaren
lezer, zelfs waar ze in poλzie duidelijk genoeg door
de maat van \'t vers wordt aangewezen; b.v.: Wie
\'ltft met statelijke pracht, Bij de achtbre stilte van den
nacht Uit d\'oceaan het hoofd naar boven?
waarin d\'achtbre
en niet de achtbre moet gelezen worden. Dergelijke
ineensmeltingen komen ook buiten de lidwoorden me-
-ocr page 102-
90
nigvuldig voor en worden bij \'t lezen maar al te
dikwerf niet in acht genomen; b.v. in Le Lente van
Bellamy: Alles heeft met starende oogen — Blaasrfe
en sloeg den lossen stroom — Die om zijn geweld
te o«Avijken — Strenge winter, hoorde uw gram-
schap — waarin de cursief gedrukte lettergrepen moe-
ten ineensmelten.
87.     De lidwoorden komen niet voor zonder naam-
woorden; deze echter staan dikwerf, inzonderheid de
eigennamen, stofnamen en abstracte zelfst. naamwoor-
den, zonder lidwo\'ord.
Het lidwoord richt zich naar \'t geslacht, \'t getal
en den naamval van \'t zelfst. naamwoord, en zijne
buiging is vollediger dan die van \'t zelfst. naamwoord,
gelijk blijkt uit het voorbeeld van verbuiging in §
55; zie de Opm. aldaar. Het wordt in den regel
alleen voor \'t eerste van twee of meer aaneengescha-
kelde zelfst. naamwoorden geplaatst, wanneer het vσσr
alle denzelfden vorm heeft, als: de maten en gewichten;
de koeien , schapen en paarden; de burgemeesters en toet-
houders; de eer en welvaart;
ook, wanneer twee zelfst.
naamwoorden, door of verbonden , verschillende bena-
mingen zijn van hetzelfde voorwerp, als: de kameelen
of hemelen, de poλzie of dichtkunst.
88.     Het lidwoord wordt herhaald:
1)     Bij verschil van buiging, als: aan den man en
de vrouw; het huis en de schuur; van een huis en eene
schuur.
2)  Bij verschil van getal, als : de vader en de kinderen.
3)  Nadrukshalve bij tegenstelling, of wanneer men
in \'t algemeen elk der opgenoemde voorwerpen wil
doen uitkomen, als : de man en niet de vrouw, de recht-
vaardige en de onrechtvaardige , de vader zoowel als de
zoon.
4)     Wanneer de hoedanigheden, bedieningen enz.
door twee of meer zelfst. naamwoorden genoemd, niet
op denzelfden persoon betrekking hebben, als: de
burgemeester en de secretaris, de kooper en de verkoopcr\',
-ocr page 103-
91
ook wanneer twee of meer bijv. naamwoorden hoeda-
nigheden uitdrukken, die niet tot hetzelfde voorwerp
behooren, tenzij het hoedanigheden zijn, die niet in
een zelfde voorwerp kunnen vereenigd zijn, bijv.: de
rijke en hoogmoedige man,
d. i. een man die rijk en
hoogmoedig is; hij is mijn raadsman en vriend; de bur-
gemeester en secretaris,
d. i. ιen persoon die beide be-
trekkingen waarneemt; de burgemeester en de secretaris,
doet aan twee personen denken. Vergelijk nog: de
oude en de verminkte soldaten; de oude en dappere sol-
daten; mijn vader en mijn vriend; mijn vader en vriend.
HERHALING.
Onderscheiding der lidwoorden in bepalende of aanwijzende en die van
eenheid. Beteekenis en gebruik van beide soorten. Verbuiging, § 55.
\'t Lidwoord is toonloos. Verkorting van hel tot \'t en van oenen tot
een\' of een. Ineensmelting met de (d\') inet de volgende lettergreep,
indien deze met een\' klinker begint.
Gevallen , waarin \'t lidwoord herhaald wordt.
VIERDE HOOFDSTUK.
\'t bijvoeglijk naamwoord.
89. \'t Bijvoeglijk naamwoord duidt eene hoedanig-
heid van eene zelfstandigheid aan. \'t Heeft dus altijd
betrekking op een zelfst. naamwoord of zelfst. voor-
naamw. en wel als attributieve bepaling (zie § 16),
of als gezegde of predicaat (zie § 12, 2°). In \'t eerste
geval heet daarom \'t bijv. naamwoord attributief, in
\'t laatste predicatief. Het predicatieve bijv. naamw.
blijft onverbogen, gelijk reeds in § 14 is opgemerkt;
bv.: die man, die vrouw, dat kind is of lijkt gelukkig;
die mannen, vrouwen, kinderen zijn of lijken gelukkig.
-ocr page 104-
92
Het is evenwel vatbaar voor de buiging der trappen
van vergelijking.
Opmerkingen. Ook bij andere werkwoorden dan de in § 12 , 2D ge-
noemde komt het predicatieve bijv. naamwoord voor; b.v.: die menschen
leven daar gelukkig, hij gaat tevreden heen,
waarin de bijv. naamw_
gelukkig, tevreden, die deel van \'t gezegde uitmaken, betrekking hebben
op \'t onderwerp. Heeft het gezegde, waarvan \'t bijv. nw. deel uitmaakt,
overgankelijke beteekenis, dan heeft dat bijv. nw. betrekking op een
uitgedrukt of verzwegen voorwerp; b.v.: gij maakt ons gelukkig, hij
verft de tafel zwart, hij schrijft fraai, netjes
(nl. hetgeen hij schrijft).
In dat geval noemt het bijv. naamw. eene eigenschap, die \'t voorwerp
krijgt door de beteekenis van \'t gezegde. Het bijv. naamw., dat als
overgebleven gezegde van een verkorten bijvoegl. zin (zie § 34, 2) met
of zonder bepalingen op \'t bepaalde woord volgt 19 ook predicatief, b.v.:
En rolt de Rijn weer langs zijn boorden, Ontslagen van den winterboei;
Kent gij die Keidsche stad, ia \'t hart van \'t land gelegen , wier praal-
gehouwen,
meetloos hoog enz.
De meeste, maar niet alle bijv. nw. kunnen zoowel predicatief als
attributief gebruikt worden. Die op •lijksch , -lingsch, -waartsch, als-
mede de stoffelijke op -en en -srh komen niet predicatief voor, daaren-
tegen de verkleinwoorden, als: netjes, warmpjes uitsluitend.
\'t Bijv. naamw. kan op zijne beurt bepaald worden,
niet slechts door eene bijw. bepaling ("zie § 15, 3),
a—e), maar ook door een voorwerp (zie § 15, 3),
f—i). Do bijv. naamw., die een voorwerp bij zich
hebbeu kunnen en dat is slechts met een klein deel
er van \'t geval, heeten objectieve (d. i. voorwerpelijke);
vergel. § 18.
90. \'t Attributieve bijv. naamw. drukt door buiging
(declinaόe) zijne betrekking tot het bepaalde woord uit
(zie § 16). Die buiging verschilt naar \'t geslacht, \'t
getal en den naamval van dat bepaalde woord, m. a. w.
\'t bijv. nv. richt zich in zijne buiging naar \'t geslacht,
\'t getal en den naamval van \'t zelfst. naamw., dat het
bepaalt; zie § 55 en \'t voorbeeld van verbuiging al-
daar, \'t Bijv. naamw. wordt in \'t enkelvoud niet altijd
verbogen, gelijk in \'t voorbeeld van § 55 is aange-
wezen. Soms wordt of is \'t verbogen als \'t bezittel.
voornaamwoord mijn (zie aldaar § 55), met inachtne-
ming, dat de 4° nv. manl. aan den len gelijk is.
Men noemt die verbuiging de sterke.
-ocr page 105-
93
Voorbeelden van sterke verbuiging.
Mannel. Ie en 4e naamval; een goed koning, elk groot
koopman, zeker eenvoudig burger.
In deze en dergelijke voorbeelden, waarin \'t bijvoeglijk naamwoord
wordt voorafgegaan van een, geen, eenig, elk, ieder, menig, zeker,
welk en een zoogenaamd qualitatief zelfst. naamw. (d. i. een beroeps-
of qualiteitsnaam) bepaalt, slaat het sterk verbogen bijv. nw. minder
op den persoon dan op de qualiteit, die den persoon kenmerkt, als:
Een goei/ arbeider, die als arbeider goed is; een groot koopman,
iemand, die als koopman groote zaken doet; — een goede arbeider,
een arbeider, die goed van aard is; een groote koopman, ten koopman,
die groot van gestalte is; — een oude soldaat, een soldaat van hooge
jaren, een oud soldaat, die lang gediend heeft, terwijl oudsoldaat be-
tcekent, iemand, die soldaat geweest is.
Onzijdig Ie ere 4e re»..- een, mijn, eenig, elk goed boek,
het mannelijk geslacht, dat haastig antwoord, dat nutteloos
werk.
Na de hierboven reeds genoemde woorden een, geen enz. wordt ook
\'t onzijdig bijv. nw. sterk verbogen; dit is soms mede \'t geval na aan-
wijzende woorden, wanneer \'t bijv. nw. op eene toonlooze lettergreep
eindigt. In sommige gevallen wordt ook in \'t onzijdig de sterke ver-
buiging naast de zwakke gebruikt met verschil van beteekenis, b.v.:
ket redeloos dier (de soort) en het redelooze dier (een enkel voorwerp) ;
het moedig paard en het moedige paard, mijn oud (vroeger) huis en
mijn oude huis.
Mannel. vrouwel. en onz. 2e re»..- goedsmoeds, droogs-
voets; — onverrichter zake, zaliger gedachtenis, middeler-
wijl: — blootshoofds, veel goeds, iets moois, wat aardigs.
Be mannel. uitgang der sterke buiging komt ook voor in: alleszins,
eenigszins, veelszins,
de vrouwel. in : eenigermale, allerlei.
Mannel. vrouwel. en onz. 3e re». : in arren moede : van gan-
scher harte (hart was vroeger vr.), met luider stemme, van
lieverlede, ter goeder ure ; — van goeden huize, in ■ koelen
bloede.
In bovenstaande voorb. regeeren de voorzetsels, — en dit was met
sommige vroeger \'t geval, — den 3en nv.; zoo ook in: in aller ijl,
in allen gevalle, op den huize.
91. In sommige gevallen blijft ook \'t attributieve
bijv. naamwoord onverbogen:
-ocr page 106-
94
1)     wanneer het zonder bepalend lidwoord of bijv.
voornaamwoord achter zijn zelfst. naamwoord geplaatst
is; zie § 41, b. Opmerking.
Met het bep. lidwoord of bijv. voornw. wordt het
verbogen, alsof \'t zelfst. naamw. er op volgde; bv.:
van Karel den Grooten lot Lodewijk den Vromen; zijn
zoon, zijn eenige, ontviel hem; hij treurt over \'t verlies
van zijnen zoon, zijn eenigen; wij spreken van uwen oom
,
dien goeden. De rangschikkende telwoorden volgen den-
zelfden regel: van Willem den Eersten tot Lodewijk den
Veertienden.
Ook wanneer een reeds genoemd zelfst. naamw., ter
vermijding der herhaling, achter een bijv. naamw. is
weggelaten, wordt dit laatste verbogen; bv.: Ik zie
twee mannen
, een grooten en een kleinen; zijne beide zonen
waren op reis; de eene of de oudste was in Zwitserland
,
\'t verblijf van den anderen of den jongsten was hem on-
bekend.
Opmerking. Er dient in beide gevallen op gelet te worden, of
niet soms \'t bijv. naamwoord zelfstandig gebrnikt is, — en dit is het
geval in de volgende zinnen : Sommigen noemden Frederik den Grooten,
den grooten Wijze, bij anderen heette hij de yroote dwaas; spreekt gij
van dien gierigaard, dien rijken
arme; en ook in deze, omdat \'t bijv.
naamw. op geen voorafgaand zelfst nw. betrekking heeft: de eersten
zullen de laatsten zijn; de rijken onder te, de grooten der aarde, de
armen der stad.
2)     Wanneer \'t lidwoord een tusschen \'t bijv. naamw.
en zijn zelfst. naamw. te -staan komt, en dit is soms
\'t geval, wanneer dat bijv. naamw. bepaald wordt door
hoe, zoo, even of te; b.v.: hoe wijs een man; zoo wijs
een man als Salomo; even groot eene misrekening als de
zijne; te
laag eene handelwijze.
92. Er zijn eenige bijv. naamwoorden, die nooit
verbogen worden:
1) De stoffelijke bijv. naamwoorden op -en; b.v.:
eene houten tafel, van een ijzeren kogel. Ook: eene
eiken
(voor eikenhouten) enz. tafel.
-ocr page 107-
95
Men laat doorgaans ook onverbogen de overige bijv. naamw. op -en,
alsmede de comparatieven op -er , als: open hieven, af gesneden boeken ,
verhevener bestemming.
2)     De als bijv. naamwoorden gebruikte landsmans-
namen , welke door middel van -er van plaatsnamen
zijn afgeleid, als: een Urker schip, een Harlinger koop-
man , de Hamburger boot.
3)     De bijv. naamw. linker en redder, als: Aan
welken oever staat hij\'\' Aan den rechter of den linker?
Rechter en linker zijn comparatieven van recht en link, vanwaar
ook rechts (bijw.) en rechtsch (bijv. nw.), links (bijw.) en linksch
(bijv. nw.). Slinke, d. i. linke met voorgevoegde s, komt voor in:
„Roem, Christen! aan mijn slinke en rechter zijde is God" (Ev. Gez.).
Slinks (bijw.) en slinksch (bijv. nw.) zijn van denzelfden oorsprong.
Volgens de spelling van \'t Woordenboek der Nederlandsche Taal
schrijft men: rechterarm, linkerarm, rechterbeen, linkerbeen, rechter-
hand, linkerhand
enz., niet: rechter arm, linker arm enz.
4)     Eigen met de beteekenis van dezelfde; b.v.: op
den eigen dag.
Men zegt ook: eigen.it, en dit wordt verbogen.
5)     De soortgetallen op -lei en hande, zie § 111, 3).
Wanneer twee of meer bijv. naamwoorden slechts ιιn
hoedanigheidsbegrip uitdrukken, dan wordt alleen \'t laat
ste bijv. naamw. verbogen, als: eene wit en zwarte koe
(d. i. zwartbonte); de rood, wit en blanwe vlag.
03. De bijvoeglijke naamwoorden kunnen als zelf-
standige gebruikt worden :
1)     om de eigenschap zelve als zelfstandigheid te
noemen. De beteekenis is dan altijd abstract, als:
het nieuwe (= de nieuwheid) van het kleed; het mor-
sige
(= de morsigheid) van den weg; geen begrip
hebben van het schoone enz.
2)     Om met den naam der eigenschap personen of
zaken te noemen, waaraan die eigenschap wordt waar-
genomen; b.v. personen: de rijke, de geleerde, de brave,
de schoone
enz.; en zaken: het noodwendige boven het
nuόige
en het nuttige boven hel aangename stellen (d.
i- de zaken, die noodwendig, nuttig, aangenaam zijn);
-ocr page 108-
96
zich van het noodige voorzien; het overbodige te huis
laten enz. De aldus voor zaken gebruikte bijv. naamw.
hebben de beteekenis van verzamelende stofnamen,
evenals: goud, zilver, visch, turf enz.; in: het goud
en het zilver van dien inboedel; de visch koken; harde
turf koopen. Ze hebben daarom geen meervoud , zijn
onzijdig en worden niet verbogen dan alleen achter
iets, niets, wat, hetgeen en soms ook achter iemand en
niemand, aldus: iels nieuws, niets groots, wal bijzonders,
hetgeen hij voortreffelijks doet, iemand
of niemand anders,
niemand vreemds;
na een\' sisklank blijft de * weg:
iets alledaagsch.
De als persoonsnamen gebruikte worden zwak verbo-
gen (vergel. § 84, 3), aldus :
Enkelvoud.                                     Meervoud.
Mannelijk.            Vrouwelijk.               Beide geslachten.
1.
de wijze
de schoone
2.
des wijzen
der schoone
:\'».
den wijze
de of der schoone
4.
den wijze
de schoone
de wijzen en schoonen
der wijzen en schoonen
den wijzen en schoonen
de wijzen en schoonen.
Opmerking De als zelfstandige naamwoorden gebruikte bijv.
naamwoorden hebben den zwakken vorm, d. i. ze eindigen op e: de
brave, hel noodige
, behalve de voor zaken gebruikte in den 2en naam-
val: iets goeds. De sterke vormen, als: het groen, geel, oranje (en de
overige namen der kleuren), bet kwaad (onheil), zijn ware zelfstandige
naamwoorden.
94. De hoedanigheden kunnen in verschillende gra-
den aan de zelfstamiigheden worden toegekend en wel:
1)     volstrekt, door de bijwoorden van graad, zie
§ 17, 1 en § 15, Voorb. 3), b.
Voorbeelden. Een hooge boom, een zeer hooge boom.
een verbazend hooge boom: een moeilijk geval, een uiterst
moeilijk
geval: eene beschaafde vrouw, eene weinig beschaafde
vrouw, eene hoogst beschaafde vrouw.
2)     bij vergelijking: door de bij woorden zoo, even en
evenzoo, terwijl de leden der vergelijking door als wor-
den verbond3n; door de trappen van vergelijking (zie
§ 57) of de bijwoorden meer, meest en minder, minst,
-ocr page 109-
97
terwijl na den comparatief en meer en minder de leden
der vergelijking door dan worden verbonden.
Voorbeelden. Hij is zoo groot als gij en even vlijtig.
Ik ben evenzoo verheugd als zij.
Gij zijt nog jong (stellende trap), maar ik ben jonger (com-
paratief) , en hij is de jongste (overtreffende trap) van ons
drieλn.
Zijne verzekering is meer waar dan de uwe. Gij zijt minder
vlijtig
dan uw broeder. De geleerdste menschen zijn niet al-
tijd de meest practische. Van alle middelen is dit het minst
kostbare.
Opmerking. Voor minder .... dan kan men niet zoo .... als
gebruiken; b. v.: Gij zijt nii\'t soo vlijtig als uw broeder.
Ander is een comparatiefvorm, weshalve bij vergelijkingen na dit
woord dan en niet als moet gebruikt worden, als: hebt gij andere
hoeken dan deze? Ook na anders en elders, alsmede na niets, nie-
mand, nergens
en nooit of nimmer (bij welke woorden anders is ver-
zwegen) wurdt dan en niet als gebruikt j b.v.: Kunt gij anders tellen
dan hij? Ik zag niets anders of niets dan rook, niemand anders of
niemand dan hem, nergens anders of nergens dan hier, nooit anders
of nooit dan \'* morgens.
95. In de voorbeelden onder § 94, 2 werden twee
of meer zelfstandigbeden ten aanzien van ιene hoeda-
nigheid vergeleken. De vergelijking kan ook geschieden
susschen twee hoedanigheden ten aanzien van een zelfde
voorwerp of dezelfde voorwerpen; b. v. zijn ijver is
meer (of minder) vurig dan aanhoudend; deze tafel is
meer lang dan breed; deze huizen zijn meer net dan
sierlijk. In dit geval kan de comparatief niet gebruikt
worden; b. v. niet: zijn ijver is vuriger dan aanhou-
dend.
Ιene hoedanigheid kan ook (nl. onder verschillende
omstandigheden, b. v. op verschillende plaatsen of tij-
den) in verschillende graden aan ιιnzelfde of dezelfde
voorwerpen worden toegekend; b. v. ik beu hier altijd
\'jezonder dan te A., uw tuin is nu minder waard dan
verleden jaar
; de rivier is hier het breedst; in den winter
zjn de dagen het kortst.
In dit geval neemt de over-
treffende trap altijd het voor zich.
de groot, Spraakkunst, 4e druk.                                           7
-ocr page 110-
98
Zonder bepalend lidwoord komt de overtreffende trap
niet voor dan wanneer hij volstrekte beteekenis heeft;
b. v. beste (= zeer goede), eerste (== zeer groote),
uiterste, laatste en de superlatief, voorafgegaan van
aller, alsmede in aansprekingen.
Voorbeelden. Dat zijn beste menschen. Hij is een
beste man, maar een eerste snaak. Wij doen nog eene
laatste, uiterste poging. Het allerheerlijkst weder. Dat is een
allerliefst kind. — Beste Moeder! Liefste zuster!
96.     Bij hetgeen in § 57 gezegd is over de vor-
ming van de trappen van vergel., valt nog op te
merken, dat vσσr den uitgang van den vergrootenden
trap eene d wordt ingelascht, wanneer \'t bijv. naamw.
op r eindigt; b. v.: duur, duurder; bitter, bitterder;
ook na, nader. Eindigt het op eene * of sch, dan
wordt de * van den uitgang des superlatiefs wegge-
laten, als: de wijste keus, het booste wijf, de valschle
wan.
Nochtans omschrijft men veelal de superlatieven
van woorden op sch, als: meest malsch, meest practisc/i,
meest hondsch. In enkele gevallen meer worden wel-
luidendheids- of duidelijkkeidshalve de trappen van
vergelijking omschreven; b. v. doorgaans: waar, meer
waar, meest waar;
en: ik heb u lief, meer lief en het
meest lief.
In: ik heb u liever en ik heb u het liefst, kan lief
bijv. naamw. en bijwoord zijn; in \'t laatste geval zijn
liever en liefst de trappen van gaarne.
Van samengest. bijv. naamw. krijgt het laatste lid
de buiging, als: weetgieriger, weetgierigst; hoogdraven-
der , hoogdravendst; ivelbespraakter, welbespraaktst; goed-
kooper, goedkoopst.
Beterkoop en bestkoop zijn bijwoorden.
97.     Een paar bijv. naamw. vormen hunne trappen
min of meer onregelmatig:
goed en wel, beter, best (voor betst);
Beter en bet zijn gevormd van \'t oude bet, een ouden comparatief
-ocr page 111-
99
van bat {goed), dat nog voorkomt in Betuwe (Batouwe), betweter, beto-
vergrootvader.
min, minder, minste; meerder, meeste;
Min is oorspronkelijk zelf comparatief; als zoodanig komt het nog
voor in: min of meer. In minder is na de « eene d ingelascht, het-
welk na n en r menigvuldig geschiedt; b. v. in boenier (voor boener),
hoorder
(voor hoorer). Er is van meerder en meeste als bijv. naamw.
geen stellende trap. Als telw. of bijvv. wordt veel daarvoor gebruikt,
gelijk weinig bij minder en minst. Min had vroeger ook de beteekenis
van weinig, gelijk nog in evenmin en: Hoe min vermaak, hoe veel
ijeween (W. Van Haren).
De stellende trap min (= klein, laag, gering) komt weinig voor bui-
ten de spreektaal; minder, mimi en meerder (= grooter, aanzienlijker),
meest daarentegen veel, als: de meerdere of mindere kennis; de meer-
dere waarde
; eene mindere betrekking; de minste beweging; de mreste
schudding. Meerder
en minder worden ook zelfstandig gebruikt; b. v.
wees beleefd niet alleen jegent uwe meerderen, maar ook jegens uwe
minderen.
kwaad, kwader, kwaadst; kwaad en erg, erger, ergst.
Van kwaad, met de bcteekeDis van boos, ondeugend, toornig, zijn de
trappen regelmatig, ais: die hond is kwader dan deze; hij is de kwaad-
ste man; de kwaadste sappen; met de beteekenis van verkeerd, ontleent
kwaad zijne trappen aan erg , als: van kwaad lot erger; kwade, erger,
de ergste tijden.
Van eenige bijwoorden, die ook in samenstelling
met een zelfst. naamw. voorkomen, als binnenkant,
buitenkant, achterA&nr, middellijn
enz., worden super-
latieven bijvoeglijk gebruikt; b. v.: binnenste, buitenste,
achterste, voorste, middelste
(van midden).
98. Van sommige bijv. naamwoorden zijn geen ver-
grootende en overtreffende trappen denkbaar, nl. van:
1) de stoffelijke bijv. naamw.; 2) de met een be-
paald telwoord samengestelde, als: tweestemmig, drie-
kleurig, vierkant, zeshoekig;
3) de samengestelde in
wier beteekenis eene vergelijking ligt opgesloten, als:
V-ikoud (koud als ijs), beendroog, kurkdroog, bloedrood,
ijzersterk
; 4) de aan bijwoorden ontleende, als: huidig,
voormalig, dagelijksch, schriftelijk, mondeling , trapsge-
wijze;
5) de woorden blind, dood, stom, ledig met de
eigenlijke beteekenis van: geheel beroofd van \'t ge-
zicht, het leven, de spraak en geheel ledig, alsmede
7*
-ocr page 112-
100
jarig, eeuwig, eindig, oneindig, gelijk, ongelijk, de
woorden, die eene afkomst aanduiden, als: aardsch,
Nederlandsch,
en meer andere met volstrekte of be-
paalde beteekenis.
HERHALING.
\'t Bijv. naamwoord bepaalt altijd een zelfst. naamwoord of een voor-
naatnw., hetwelk dit vervangt. Het staat tot het bepaalde woord of in
de predicatieve betrekking, φf in de attributieve, \'t Kenmerk van beide
betrekkingen. Sommige bijv. naamwoorden komen uitsluitend predica-
tief, andere uitsluitend attributief, de meeste echter in beide betrek-
kingen voor. Voorbeelden.
De bijv. naamw. worden op hunne beurt bepaald door bijwoorden of
voorwerpen. Niet alle bijv. naamw. kunnen een voorwerp bij zich heb-
ben, d. i. niet alle zijn objectief; verg. § 21.
\'t Attributieve bijv. naamw. heeft tweeλrlei buiging (§ 54): door ver
buiging (§ 55 en § 90) drukt het zijne betrekking uit tot het bepaalde
woord, door de buiging der trappen van vergel. (§ 57) den graad of
trap, waarin zijne beteekenis moet gedacht worden, \'t Predicatieve bijv.
naamw. wordt niet verbogen (§ 89); het heeft wel de buiging der trap-
pen, \'t Attributieve bijv. naamw. blijft in enkele gevallen ook onver-
bogen (§ 91). Voorbeelden.
Van sommige bijv. naamwoorden laat de vorm of de beteekenis geen
verbuiging toe (§ 92). Voorbeelden.
Men onderscheidt eene sterke en eene zwakke verbuiging. Voorbeel-
den van sterke verbuiging. — Er is onderscheid tusschen een groot
man en een groote man; een goed huisvader en een goede huisvader;
een groot vorst, een groote vorst en een grootvorst; een groot mees-
ter, een groote meester en een grootmeester; een oud burgemeester,
een oude burgemeester en een oudburgemeester; een eenvondig burger
en een eenvoudige burger; elk groot handelaar, elk groote handelaar
en elk groothandelaar; mijn oud huis en mijn oude huis.
De graad , waarin de beteekenis van een bijv. naamwoord moet ge-
dacht worden, kan volstrekt of bij vergelijking worden uitgedrukt. In
\'t eerste geval geschiedt het door bijwoorden; in \'t laatste deels door
bijwoorden, deels door de buiging der trappen van vergelijking, \'t Ge-
bruik van als en dan bij vergelijkingen. De buigingsuitgangen der
vergelijkingstrappen. Inlassching van d voor er; weglating van de *
des uitgangs si. Gevallen, waarin niet de buigingsuitgangcn, maar de
bijwoorden meer, meest of minder, minst worden gebezigd. Enkele bijv.
naamw. vormen hunne trappen onregelmatig. Van sommige bijwoorden
worden de superlatieven gebruikt als bijv. naamwoorden.
Er zijn bijv. naamw.. wier beteekenis \'t begrip der trappen uitsluit.
Voorbeelden.
-ocr page 113-
101
VIJFDE HOOFDSTUK.
HET TELWOORD.
99.     De telwoorden zijn bijvoeglijke bepalingen (§
52 en § 16, 4):
a.     van hoeveelheid, d. i. hoofd- of grondgetallen,
als: een, twee, vijf, twintig, honderd, duizend.
b.     van rangschikking, d. i. ranggetallen, sX&: eerste,
tweede, vijfde, twintigste, honderdste, duizendste.
De hoeveelheid en rangschikking worden niet altijd
bepaald, d. i. door een bepaald getal, maar ook wel
onbepaald of algemeen uitgedrukt; b. v. de hoeveelheid:
veel, weinig, alle, sommige, geen enz.; de rangschik-
king: hoeveelste, zooveelste, middelste, laatste enz.
Opmerking. De onbepaalde telwoorden van hoeveelheid omvat-
ten bijna de geheele soort der onbepaalde telwoorden, weshalve ze dan
ook gewoonlijk bij uitsluiting onbepaalde telwoorden heeten. De weinige
onbepaalde rangschikkende worden vao de overige onbepaalde telwoor-
den door den naam onbepaalde ranggetallen onderscheiden.
1. Boofdgeta Hen.
100.     Met uitzondering van een en beide blijven de
hoofdgetallen, bijvoeglijk gebruikt, onverbogen.
Een, zonder voorafgaand bepalend woord, wordt ver-
bogen als \'t lidwoord een; zijn tweede naamval wordt
door van omschreven, als: van eenen boom. In ver-
binding met een ander telwoord blijft een onverbogen:
een en twintig, honderd en een vrouwen, duizend en een
schepen.
Voorafgegaan van een bepalend woord, wordt
een verbogen als een bijv. naamwoord, als: des eenen
mans, van den eenen man.
In zinnen als de volgende: Hoeveel mannen ziet gij!\'
Benen.
— En vrouwen? Eene. — Ziet gij beide man-
nen ? Neen, den eenen.
— Heide vrouwen ? Be eene. —
is een reeds genoemd zelfst. naamwoord achter een
-ocr page 114-
102
verzwegen, en wordt dit verbogen, alsof dat zelfst.
naamw. was uitgedrukt. In den eersten naamval van
\'t manlijk en onzijdig wordt dan dikwerf de een, het
een,
in plaats van de eene, het eene geschreven; zoo
ook de ander, het ander.
Beide beteekent de twee. Het wordt sterk verbogen :
beide, beider, beiden, beide; maar, voorafgegaan van
een bepalend woord, wordt het verbogen als \'t bijv.
naamwoord: mijner beide huizen, dezer beide tafels, den
beiden kinderen, welke beide vrouwen.
Wanneer het be-
teekent de twee personen, en dus zelfstandig is, dan
krijgt het n en wordt aldus verbogen: beiden , beider,
beiden, beiden;
b. v. beiden zingen; beider gezang is
schoon
; geef beiden dien lof; prijs beiden , ook met een
voornaamwoord : wij beiden, ons beiden, die beiden, wier
beider gezang ? dezer beider gezang.
Van zaken spre-
kende zegt men beide, niet beiden; verg. alle § 106.
Wanneer beide als onderwerp op zelfst. naamwoorden
terugwijst, dan moet zijn werkwoord in \'t meervoud
staan; b. v.: roep A en B, beiden zijn in den tuin;
boeken en papieren, beide liggen
enz.; daarentegen: men
moet werken en rusten; beide is behoefte.
101. De hoofdgetallen kunnen de beteekenis hebben
van zelfstandige naamwoorden en dan in \'t meervoud
voorkomen:
1)     Als namen van cijfers en getallen, als: er staat
eene een, twee, drie, vier ; schrijf eenen, tweeλn, zessen,
zevens, negens; twee eenen, drieλn
enz. (op dobbelstee-
nen); drie en zeven waren heilige getallen.
2)     Als verzamelwoordιn, als: het twintig (d. i. het
twintigtal), het dertig, het honderd, een acht dagen,
een veertien dagen, een dikke vijftien gulden, een dui-
zend soldalen,
en in \'t meervoud : bij vieren, zevenen,
negenen, tienen, vijftigen , honderden , duizenden tellen.
Honderden en duizenden menschen.
— Millioen, billioen
enz. worden altijd als onzijdige zelfst. naamwoorden
beschouwd.
Opmerking. In: Ik verkoop die peren voor 3 sluiven de tes
-ocr page 115-
103
(peren), de tien, de vijftien enz., zijn de telwoorden zes, tien, vijftien
bijvoeglijk, omdat daarbij \'t zelfst. naamwoord ia uitgelaten.
102. Een telwoord, dat een meervoudig getalbe-
grip uitdrukt, heeft het zelfst. naamwoord in het
meervoud achter zich, met uitzondering van de met
half samengestelde, als: derdehalve appel (d. i. de voor-
gaande, dus hier twee, geheel en de derde half), gelijk
men ook zegt: twee en een halve appel. Drukt het
telwoord een maatbegrip uit, dan staat soms \'t zelfst.
naamw. in \'t enkelvoud, als: vijf meter laken, zes liter
wijn
, tien gulden aan geld of papier, vijf ton haring,
voor de hoeveelheid, en: v[f meters, zes liters, tien
guldens
(guldenstukken), duizend tonnen, voor \'t getal
der voorwerpen of eenheden. Bij de verkleinvormen,
als: dubbeltje, maatje enz., en in andere gevallen meer,
als: maand, week, dag, minuut, seconde, maakt de taal
dat onderscheid niet: zij staan na een meervoudig
getal altijd in \'t meervoud. Daarentegen staan uur en
jaar bij een maatbegrip in \'t enkelvoud: het is twee,
drie, vier uur; de klok gaat twee uur voor; hij is al
drie jaar dood.
Men zegt: het is bij ιιne .(niet: bij ιιnen), bij tweeλn
enz.; te een uur, te twee uur, enz.; nochtans schrijft
men ook: te een ure, te twee uren enz.
De schrijfwijze: half-een (niet: half een of half een),
half-twee
enz. is de beste. Men zegt niet: te een
een tweede, twee een tweede uur
enz., weshalve de
schrijfwijze te l\'/a» 2\'/a uur enz. is af te keuren.
Opmerking. Uitdrukkingen als: een dag of vier, een meter of
vi)f> een daij of zes, een jaar of wat
enz. zijn bij uitlating ontstaan.
Oudtijds zei men alleen: een dag of twee (dagen), ιen boek of twee
(boeken) enz., en uit ιen . . . of twee ontstond: twee of drie, drie of
vijf
enz., ιen . . . of drie, ιen . . . of vier, vijf, zes enz., ιen . . .
of wat.
Vergelijk: een stuk of zes pennen, enz. d. i. ιene pen of zes
(pennen), en: ιene pen of drie, vier; eene pen drie vier; driιpof vier
pennen; een dag of acht, veertien; acht of veertien dagen.
2. Banggetallen.
103. De ranggetallen of rangschikkende telwoorden
-ocr page 116-
104
zijn met uitzondering van slechts eenige, b.v. eerste,
laatste, andere,- de hoeveelste
en de zooveelsle, de mid-
delste,
van de hoofdgetallen, die daarom ook grond-
getallen heeten, afgeleid. Zij worden verbogen als de
bijv. naamwoorden. Wanneer zij in \'t meervoud zon-
der zelfst, naamwoord voorkomen, krijgen zij evenwel
in alle naamvallen n: als: de eerste dtelen en de twee-
den , derden, laatsten.
Ter aanduiding van de volgorde van vorsten van
denzelfden naam staan zij doorgaans achter \'t zelfst,
naamwoord, maar worden verbogen, alsof zij er voor
stonden; vergel. §91, 1). Men zegge niet: Willem
een, Willem drie, Karel vijf
enz.
In sommige gevallen nochtans vervangt het hoofd-
getal \'t rangschikkend telwoord, als: Hoofdstuk 2;
Gezang 4; vers \'σ; Uadz. 7; het jaar achttienhonderd
drie en zeventig.
104. Ander beteekent oorspronkelijk tweede, welke
beteekenis het nog heeft in: ten andere, anderhalf,
andermaal, anderendaagsche
(koorts), om den anderen
(dag), alsmede bij rangschikking in vereeniging met
een of eerste, als: hij neemt het eene boek, gij krijgt
dus hel andere.
In dezelfde gevallen als bij een kan
bij ander de e weggelaten worden; zie § 100.
In de beteekenis van hoeede duidt ander op tegen-
stelling met een of eerst. In andere gevallen drukt
het tegenstelling in \'t algemeen uit: hij heeft al vier
pennen gehad en vraagt nog eene andere; een ander kleed
aantrekken.
Het is dan bijv. naamwoord. Zelfstandig
gebruikt met een, beteekent het: een ander persoon,
is gemeenslachtig en wordt aldus verbogen: een ander,
eens anders, een\' ander, een ander;
meerv. anderen,
anderer, anderen, anderen.
In zinnen als: de eenen zongen en de anderen dans-
ten,
zijn de eenen, de anderen (= sommigen) onbe-
paalde telwoorden. Ook staat: een en andermaal, een
en ander boek
enz., voor: eenige malen, eenige boeken,
enz.
-ocr page 117-
105
Het een en ander (= sommige zaken), het een of
ander
(iets) , de een of ander (deze of gene) hebben de
beteekenis van onbepaalde voornaamwoorden.
105.     Eerste en laatste zijn superlatieven van eer
(= vroeg) en laat. Als rangschikkend telwoord be-
teekent eerst een vσσr-zijn of vooraf gaan, en laatst een
achteraan-zijn, in betrekking tot rang en orde; b.v.
het eerste, tweede, derde en het laatste vers. Als bijv.
naamwoorden beteekenen zij hetzelfde, maar 1) in be-
trekking tot plaats en ligging, en dan zijn ze syno-
niemen van voorste en achterste; b.v.: de eerste gelede-
ren en de laatste»; 2)
in betrekking tot tijd, en dan
beteekenen zij vroegste en laatste; b.v. de eerste bloe-
men der lente, de laatste veldvruchlen;
3) in betrekking
tot aanzien , verdienste, uitnemendheid beteekent eerste:
hoogste, voornaamste, als: de eerste posten in den
staat, de eerste handelshuizen van Londen. Eerst
betee-
kent zeer groot in: een eerste speler, een eerste deugniet.
Eerste
en laatste worden ook zelfstandig gebruikt; b.v.
hij was hier in huis altijd de eerste (voornaamste per-
soon), nu is hij de laatste; de eersten zullen de laatsten
zijn.
3. Onbepaalde telwoorden.
106.     Sommige onbepaalde telwoorden beteekenen a^
<le eenheden of \'t geheel, andere een grooter of klei-
ner deel daarvan. Elk, ieder, een iegelijk, ettelijke >
sommige, menig
en gezamenlijk drukken een getalbe-
grip uit; gansch, geheel en half een maatbegrip, ter-
wijl al, eenig, geen, veel en weinig zoowel een getal-
als maatbegrip kunnen beteekenen.
Alle, eenige, sommige, ettelijke, vele, weinige kunnen
meervoudige zelfst. naamwoorden bepalen en worden
op dezelfde wijze verbogen: alle, aller, allen, alle
vrienden.
Zij worden ook zelfstandig gebruikt, en dan
schrijft men, van personen sprekende: allen, eenigen,
sommigen, velen, weinigen,
als: de vrienden waren er
-ocr page 118-
106
allen, maar ik heb slechts weinigen hunnen spreken; som-
migen zeggen dil
, anderen dat. Daarentegen, van zaken
sprekende: alle, eenige enz. b.v.: Hebt gij de boeken
meegenomen? Niet alle; eenige slechts.
Ettelijke is, van personen sprekende, weinig of niet
gebruikelijk. Gezamenlijk wordt voorafgegaan van \'t
bepalend lidwoord of een bijv. voornaamwoord, als:
de gezamenlijke vrienden, mijne gezamenlijke bezittingen;
dit kan ook \'t geval zijn met vele en weinige. Ze wor-
den dan als bijv. naamw. verbogen. Verscheidene,
onderscheidene
en verschillende kunnen, met verlies hun-
ner gewone beteekenis, als onbep. telwoorden voor-
komen.
107.     Al, bijvoeglijk gebruikt, blijft voor \'t bepa-
lend lidwoord of een bijv. voornaamwoord (met uit-
zondering van dusdanige, zoodanige en dergelijke) liefst
on verbogen, als : al de buren, al mijne hoop, al deze
boeken;
maar: alle zoodanige, dusdanige of dergelijke
zaken.
Zonder lidwoord enz. zegt men: alle roem,
alle waar, alle hout, alle mensehen.
De le nv. is altijd
alle, ook de 4e met uitzondering van \'t mannelijk enkelv.:
deze is allen; b.v.: met allen spoed. De 2e naamv.
komt alleen soms bij \'t vrouwelijk voor: boeken aller
soort, de last aller schuld
(vergel. § 90. Voorbeelden:
alleszins, allerlei, alsmede voor veel en geen : veelszοns,
geenszins);
de 3e naamv. enk. komt ook zelden voor,
dan na voorzetsels met dien naamval: te allen tijde,
in aller ijl, in allen gevalle.
In \'t enkelvoud kan al alleen bij verzamelnamen,
stofnamen en abstracte zelfst. naamwoorden gebruikt
worden , als: alle man (voor: alle menschen), al het volk,
alle hout, al het goud, alle hoop
, en niet bij voorvverps-
namen; b.v, alle tafel, al de tafel; in dat geval
maakt men gebruik van ieder, elk, geheel of heel,
gansch.
Al is zelfst. naamwoord in: het al, en in samen-
stelling met heel in: heelal.
108.      Geen ia ontkennend telwoord met de betee-
-ocr page 119-
107
kenis van niet ιen (geen een, geen enkel), als: wij
honden geen cent van hem machtig worden; geen uur kan
gemist worden.
Het kan ook ontkennend lidwoord zijn, als: wat gij
verlangt, is geen kleinigheid; hij is geen Franschman,
maar een Duitscher;
en ontkennend bijwoord, als: hij
kan geen tegenspreken verdragen
(d. i. tegenspreken kan
hij niet verdragen); hij verlangt geen hulp; geen hulp haat
hier.
In \'t laatste geval blijft geen onverbogen. Wordt
het in de beide andere beteekenissen verbogen, dan
volgt het de buiging van ιen.
Geen voor niemand en een voor iemand zijn onbe-
paalde voornaamwoorden.
Veel en weinig, zonder lidwoord of bijv. vnw. ge-
bruikt, worden niet verbogen; met het lidw. enz. wor-
den ze verbogen als bijv. naamwoorden. Veel en wei-
nig
beteekenen eene groote of kleine hoeveelheid: veel
roem, weinig eer; vele
en weinige doen denken aan
soorten van hetgeen het zelfst. naamw. noemt: vele
wijn is beter; vele honig is minder zoet; weinige rijst is
minder wit.
In dat geval gebruikt men ook het meer-
voud : vele wijnen, of men zegt: wijnsoorten, soorten
van honig
enz.
Weinige en vele worden soms ook predicatief ge-
bruikt, als: zijne goedheden zijn vele; zijne diensten zijn
weinige; vele zijn uwe weldaden.
109. Elk, ieder en een iegelijk zijn bijvoeglijk, als:
elk, ieder, een iegelijk mensch, d. i. alle menschen ιen
voor ιen of afzonderlijk; of zelfstandig, als: wij waar-
schuwen elk, ieder
en een iegelijk. Elk en ieder worden
gelijk verbogen; de 3° nv. in \'t vrouwelijk en onzijdig
wordt omschreven of daarvoor de 1" gebruikt; ook de
2° nv. wordt omschreven in alle drie geslachten, het-
welk trouwens bij voorkeur met alle bijvoeglijke tel-
woorden geschiedt: iedere hoed, en bij persoonsnamen,
i-eder of iedere (le nv.); — iederen hoed of vader (3e en
4e nv.); — iedere moeder (le en 4e nv.); — ieder land
(le en 4e nv.). Zelfstandig gebruikt, zijn elk en ieder
-ocr page 120-
108
gemeenslachtig en worden in den 2en nv. verbogen:
ieders of elks meening, en op gelijke wijze: een ieders,
ieder eens, elkeens boek.
110.     Gansch, geheel of heel en half, voorafgegaan
van \'t bep. lidwoord of een bijv. vnw., worden als
bijv. naamwoorden verbogen. Gevolgd van \'t lidwoord
enz., blijft geheel of heel onverbogen: geheel de schep-
ping, heel mijn schat.
Voor namen van landen en ste-
den, zonder lidwoord, blijven ze alle drie onverbogen:
gansch Aziλ, geheel Italiλ, half Rome. In de beteekenis
van volledig of vol, volkomen, ongeschonden is geheel of
heel een bijv. naamwoord, als: hecle dozijnen, geheele
getallen, heele vellen, heele schotels;
en half in die van
gebrekkig, als : halve maatregelen.
Wal is bijv. telwoord, met de beteekenis van eenig
(enkelv.), d. i. kleine hoeveelheid; bv. wat papier.
Menig geeft in \'t enkelvoud een meervoud te kennen;
bv. menig boek = vele boeken. Menig en eenig (en-
kelv.) worden als een verbogen. Menigeen is zelfstan-
dig, gemeenslachtig en wordt als iedereen verbogen.
111.     Van sommige onbepaalde telwoorden, zoowel
als van bepaalde worden tel woordelijke bijvoegl. naam-
woorden en bijwoorden gevormd:
1)     De ver dubbelgetallen door voudig of vuldig
achter de hoofdgetallen twee, drie enz. en de onbe-
paalde veel en menig te voegen, als: tweevoudig, hon-
derdvoudig , veelvoudig
, menigvuldig; dubbel bestaat naast
tweevoudig. De voorgaande zijn bijv. naamwoorden van
hoeveelheid. De verdubbelgetallen op vond zijn bij-
woorden of zelfst. naamwoorden, als: tweevoud; het
honderdvoud; twintigvoud belalen, honderdvoud vergelden.
Bubbel
met de beteekenis van tweevoud, tweemaal, is
bij woord.
2)     De herhalingsgetallen eenmaal, tweemaal,
honderdmaal, driewerf, viermaal, vier keer, menigmaal
enz-
zijn bijwoorden van herhaling. Men zegt ook: vier
malen, vijf keeren, zes reizen
enz., maar dan zijn maal,
-ocr page 121-
109
keer, reis meerv. zelfst. naamwoorden, voorafgegaan
van hoofdgetallen.
3) De soortgetallen. Deze zijn onverbnigbare
bijv. naamwoorden op lei en hande: eenerlei, tweeλrlei,
lienderlei, velerlei, allerhande enz.
Lei (= soort) en hande (= aard) zijn verouderde zelfst. naamwoorden.
De zoogenaamde deel- of breukgetallen zijn,
met uitzondering van half en verl {vierdeel, vierendeel),
eigenlijk rangschikkende telwoorden: derde, vierde, tiende
enz., waarbij het zelfst. naamwoord is uitgelaten. Met
uitzondering van half blijven zij onverbogen, b.v.:
l/ij kreeg een derde gulden , een halven gulden ; een derden
zou beteekenen: hij kreeg ten derden male een\' gulden,
en in dat geval is een een lidwoord. Half, bijvoeg-
lijk gebruikt, kan als deelgetal geen ander hoofdgetal
dan een vσσr zich hebben. Men zegt b.v.: drie tweede
(niet drie halve) gulden , wel: drie halven.
HERHALING.
Verdeeling der telwoorden: 1) van hoeveelheid en rangschikking
2) bepaalde en onbepaalde. De bepaalde telwoorden van hoeveelheid
heeten hoofdgetallen of grondge t all en (j 99 en 103), de on-
bepaalde eenvoudig onbepaalde telwoorden (in plaats van: onbe-
paalde telwoorden van hoeveelheid, vergel. § 99. Opm.); de bepaalde
telwoorden van rangschikking heeten eenvoudig ranggetallen; de
onbepaalde, slechts weinige in getal, onbepaalde rang getallen.
Het telwoord een te onderscheiden van \'t lidwoord van eenheid:
zijne buiging, zijn gebruik. Beide, zijne beteekenis, gebruik en ver-
buiging. Alle andere hoofdgetallen blijven onverbogen, maar kunnen
evenals een en beide zelfstandig gebruikt worden en in dat geval in
t meervoud voorkomen. Soms staat het zelfst. naamn ~.rd na een
meervoudig telwoord in \'t enkelvoud (j 102). Voorbeelden.
Ue ranggetallen zijn meerendeels afgeleid van de hoofdgetallen;
welke niet? In den regel staan ze voor \'t zelfst. naamwoord; in welk
geval niet? Hunne buiging.
Ander, zijne beteekenis en zijn gebruik : als telwoord, bijv. naam-
woord, onbep. voornaamwoord. Voorbeelden.
Beteekenis en gebruik van eerste en laatste: telwoord, bijv. en zelfst,
naamwoord. Voorbeelden. Er is onderscheid tusschen: het tweede en
\'aatste vers,
en: hel tweede en het laatste vers.
Onbepaalde telwoorden, die een getalbegrip en een maatbegrip beide
kunnen beteekenen. Voorbeelden. Sommige worden alleen bijvoeglijk,
andere zoowel bijvoeglijk als zelfstandig gebruikt.
-ocr page 122-
110
Alle, eenige, sommige, ettelijke, vele, weinige krijgen , evenals beide,
zelfstandig voor personen gebruikt, eene n. Verbuiging der verschil-
lende onbepaalde telwoorden ; de 2e nv. wordt van de bijvoeglijke door-
gaans omschreven,
Beteekenis en gebruik van al.
Er is onderscheid tusschen: veel, weinig, en: vele, weinige.
Geen is niet altijd telwoord, d. i. ontkenning van ιιn; het kan ook
ontkennend lidwoord, ontkenn. bijw. en onbep. voornaamwoord zijn.
Voorbeelden.
Geheel of heel en half zijn niet altijd telwoord; ze kunnen ook bijv.
naamwoorden zijn. Wat kan telwoord zijn: wat geld, wat bier , maar
is \'t niet altijd. Voorbeelden.
Van telwoorden worden bijv. naamw. en bijwoorden gevormd, die
men daarom telwoordelijke bijvoegl. naamwoorden en bijwoorden noemt;
ze worden naar hunne beteekenis verdeeld in: verdubbelgetallen , herha-
litigsgei\'allen
en soortgetallen. Onze taal heeft met uitzondering van
half en verl geen afzonderlijke deel- of bieukgetallen; de rangschik-
kende worden er voor gebruikt. De breukgetallen zijn dus naar hun\'
vorm rangschikkende telwoorden, naar hunne beteekenis behooren ze tot
de telwoorden van hoeveelheid.
ZESDE HOOFDSTUK.
\'t voornaamwoord.
112.     De voornaamwoorden dienen, om uit te druk-
ken in welke betrekking de voorwerpen tot den spreker
gedacht worden. Terwijl zij dit doen, vervangen zij den
naam dier voorwerpen, of zijn daarvan bijvoegl. bepa-
lingen. In \'t eerste geval heeten zij zelfstandige, en
in \'t laatste geval bijvoeglijke voornaamwoorden.
Opmerking. De hierboven bedoelde betrekking is drieλrlei: 1) de
persoonlijke, welke uitgedrukt wordt in de persoonsonderscheiding door
middel van de persoonlijke voornaamwoorden; 2) die van bezit door
middel van de bezittelijke voornaamwoorden; 3) die van plaats door
middel van de aanwijzende, bepalingaanduidende, betrekkelijke en vra-
gende voornaamwoorden.
1. Persoonlijke voornaamwoorden.
113.    De persoonl. voornaamw. worden onderscheiden
-ocr page 123-
lil
in die van den len, den 2en en den 3en persoon. Die
van den len persoon \'wijzen den spreker aan en zijn
ik voor \'t enkelv. en wij voor \'t meerv.; die van den
2en pers. wijzen den aangesprokene of de aangesproke-
nen aan en zijn du (doe) voor \'t enkelv. en gij voor
\'t meerv.; die van den 3en pers. wijzen personen of
zaken aan, welke noch als spreker noch als aangespro-
kene in de rede voorkomen ; ze zijn: hij (manl.), zij
(vrouwel.), het (onz.) voor \'t enkelv., en zij (alle drie
geslachten) voor \'t meervoud.
Zij worden aldus verbogen:
4e persoon. 2e persoon.                        3e persoon.
Manlijk en vrouwlijk.          Manlijk. Vrouwlijk. Onzijdig.
Enkelvoud.
i.  ik.
2.   mijner, mijns.
3.   mij, me.
4.   mij, me.
du (doe).         hij.                zij, ze. het
dijner, dijns.    zijner,  zijns, harer, haars.
dij (di).           hem.             haar, ze. het.
dij (di).           hem.             haar, ze. het.
Meervoud.
1.  wij, we.        gij, ge.        zij, ze.            zij, ze. zij, ze.
2.  onzer, ons.    uwer, uws.  hunner, huns. harer, haars.
3.  ons.               u.                hun.                haar.
4.  ons.               u.                hen, ze.           haar, ze. ze.
Opmerking. Achter voorzetsels worden de pers. voornaamw, van
den 3en persoon mij, hem, haar, hen alleen gebruikt bij terugwijzing
op persoonsnamen en sommige diernamen (d. i. van groote en bekende
dieren). Genoemde voornaamwoorden worden overigens, en het altijd,
Wj voorzetsels door er vervangen, terwijl dit er het voorzetsel vooraf-
gaat; b. v. van het kind — er van, niet: van het; op de tafel — er
op; achter hei paard
— er achter. Achter er wordt tot door toe, met
door mede vervangen: tot de kosten bijdragen — er toe bijdragen; met
dr
wagens — er mee. Fan verandert soms in af; b. v. wanneer het
eene beweging naar beneden aanduidt: van het paard springen — er af.
De verzwakte vormen me en ze worden achter voorzetsels, althans
m de schrijftaal niet gebruikt: van mij (niet me); met hen, met haar
(niet: met ze).
114. De 2e nv. van de pers. voorn.w. komt zelden
voor en dan doorgaans met den vorm op er, als: ont-
-ocr page 124-
112
ferm. u mijner (zie bl. 13, 4) h); een onzer, de meeden
moer
, velen hunner. De vorm op * komt voor in som-
mige verouderde uitdrukkingen: hij is mijns niet waar-
dig; om uws zelfs wil, huns zelfs wil
(onderscheiden
van: om uwentwil, hunnentwil), om uws zelfs zaligheid
(voor uw eigen enz.); met gelijke: mijnsgelijke, zijns-
gelijke
enz.
Wanneer de pers. voorn.w. van een ander woord ge-
volgd zijn, dat de buiging van den 2en nv. aanneemt,
dan laat men de buiging bij \'4 voornaamw. weg: u beider ,
ons aller, hun aller vrienden,
niet: uwer beider, onzer
aller, hunner aller.
Het pers. voorn.w. van den 2en pers. enk., en daar-
mee ook \'t bezittelijk, is verouderd. Bij Zuiduederland-
sche dichters komt het echter nog dikwerf voor; ook
leeft het hier en daar voort in de spreektaal.
Zoowel voor \'t enkelv. als voor \'t meerv. is gij, ge
gebruikelijk, doch alleen in de schrijftaal; in de om-
gangstaal hoort men jij, je en jou, en waar deze te
gemeenzaam zijn, noemt men den aangesprokene; b.v.:
Vader heeft gezegd, Mijnheer zegt, of men maakt ge-
bruik , doch alleen tot ιen\' persoon, van u (eene ver-
korting van Uw Edele, Uwe Edelheid); b.v. u heeft,
u zegt.
Dit u vordert dus eigenlijk \'t werkw. in den
3™ persoon; dikwerf echter hoort men het met den
2en persoon gebruiken, als: u hebt, u zijl.
Om bijzonder \'t meervoud te doen uitkomen , verbindt
men de pers. voorn.w. met lieden, lui, als: wijlieden,
toijlui; gijlieden, jijlui, zijlui.
115. Ik wordt soms verkort tot \'k, en in de spreek-
taal doorgaans. Voor mij, wij, gij, zij gebruikt men
ook (zie de verbuiging) de verzwakte vormen me, we,
ge, ze.
In de gemeenzame taal gebruikt men ze ook
menigvuldig als 3en nv., in \'t meervoud van alle drie
geslachten. In plaats van de ontbrekende naamvallen
in \'t onzijdig maakt men in de schrijftaal gebruik van:
daarvan of er van, daaraan of er aan; doch ook, van
personen en dieren sprekende, van zijner, zijns voor
-ocr page 125-
113
den 2ea, van het voor een 3(\'u nv. enk. en hun, aan
hen
voor \'t meervoud.
De 3e nv. vrouwel. ineerv. haar, haarlui wordt in
\'t spreken ook voor \'t manlijk gebezigd. Iu deftigen
stijl vindt men soms haar (3e en 4e nv.) met heur ver-
wisseld.
Hun komt doorgaans als 3e , hen als 4e nv. voor,
ofschoon dit onderscheid willekeurig heet.
De pers. voorn.w. van den 3™ pers. richten zich
naar \'t geslacht en \'t getal van \'t woord, waarop ze
terugwijzen. Verschilt bij zulk een woord liet woord-
geslacht van \'t persoonsgeslacht, dan volgt het voorn.w.
dit laatste; b.v. Zijne Majesteit zeide , dal, hij (niet
zij); ik stond over dat meisje verwonderd, toen zij (niet
het) dat lied zong.
Op een enkelv. verzatnelwoord wijst soms \'t pers.
voorn.w. in \'t meervoud terug, als: Wat wil dit volk,
dat ik voor hen doen zal? Toen hij de menigte van
niensehen zag, vroeg hij, wal
zij verlangden.
In sommige gevallen wordt ter vermijding van dub-
belzinnigheid het persoonl. voornaamw. vervangen door
het aanwijzende, als: mijn broeder was bij zijnen vriend,
toen deze
enz.; vergelijk § 119.
116. Tot de pers. voorn.w. brengt men ook het
terugwerkende zich, hetwelk alleen in den 3Ka en 4en
nv. voorkomt, als: hij geeft zich (8e nv.) daarvan de
eer; zij boog
zich (4e nv); hij neemt alles op zich. Het
behoort tot den 3\'\'" pers.; in den 1™ en 2e" pers.
maakt men gebruik van mij, ons, u: ik geef mij; icij
geven ons, gij geeft, u.
Voor den 3eu persoon is een
afzonderlijke vorm noodig, ten einde dubbelzinnigheid
te voorkomen: hij geeft ziek, hij geeft hem; zij prijst
zich, zij prijst haar.
Elkander of elkaar en malkander of malkaar zijn we-
derkeerige
pers. voornaamwoorden, die in den 2eu nv.
* krijgen en in den 3™ en 4eu nv. onverbogen blij-
ven. Ze zijn, evenals zich, gemeenslachtig en mogen
noch door zich, noch door ons of u vervangen worden.
de groot, Spraakkunst, 4e druk.                                           8
-ocr page 126-
114
De volgende zinnen verdienen dan ook afkeuring: „Ik
zag de speeren hier eu daar
zich naderen aan het zuid;"
„Ik reis u voor; wij zien ons weer."
Tot versterking hunner beteekenis nemen de pers.
voornaamw., en ook de zelfst. naamw., het woordje
zelve na zich met de beteekenis van in eigen persoon.
Het wordt verbogen:
Enkelvoud.
Mannelijk.
1.  ik , gij. hij of de
man zelve of zelf.
2.  des mans zelven.
3.  en 4. mij, u hem
of den man zelve.
Vrouwelijk.                  Onzijdig.
\'1. ik , gij, hij of   1. het of het kiml
de vrouw zelve.        zelve of zelf.
2.   der vrouw zelve.  2. des kinds zelven.
3.   en 4. mij. u,  4. het of het kind
haar zelve.
       zelve of zelf.
3.  de of der vrouw
zelve.
4.  de vrouw zelve.
Doorgaans vindt men echter voor den 3™ en 4C"
nv. inanl. enkelv. gebruikt: zelven. Het meerv. voor
de drie geslachten is in alle naamvallen zelven. De
2e nv. der pers. voorn.w. met zelf wordt omschreven:
van mij zelven, van ons zelven, of vervangen door het
bezittelijk voornaamwoord met het bijv. naamwoord
eigen; b.v.: het gedrag van zich zelve door haar eigen
gedrag.
De 2e nv. zelfs, voor beide getallen en alle
geslachten, is verouderd; vergel. de voorb. in § 114.
Alleen, dat onverbuigbaar is , komt evenals zelf, als
bijvoeglijke bepaling, achter zelfst. naamwoorden en
pers. voornaamwoorden. Men zou zelf of zelve en alleen
uitsluitende voornaamwoorden kunnen noemen en ze
dan tot de persoonlijke moeten rekenen.
Alleen kan ook bijwoord zijn.
2. Be leziltelijke voornaamwoorden.
117- De bezittelijke voornaamwoorden zijn afgeleid
van den 2\'m nv. der persoonlijke. Ze zijn voor den
-ocr page 127-
115
lcn pers. mijn (enk.) en ons (meerv.); voor den 2eu
pers. dijn (enkelv. verouderd) en uw (meerv. ook voor
\'t enk. gebruikt); voor den 3eu pers zijn, haar (enk.)
en hun, haar (meerv.). Zij duiden den eigenaar aan
met betrekking tot den leu , 2en en 3e" persoon; b.v.:
dit boek is het mijne, die kaart is de uwe; deze liniaal
is de hare,
of: dit is mijn boek, mee kaart, hare liniaal.
Ze zijn bijvoegl. of zelfstandig; van eerstgenoemde
is de buiging gegeven op blz. 53. De zelfstandige
worden van \'t bepalende lidwoord voorafgegaan en ver-
bogen als \'t bijv. naamwoord.
Enkelvoud                                   Meervoud.
Mannelijk.        Vrouwelijk.         Onzijdig. Alle 3 geslachten
1.   de onze. i. de onze.          1. het onze. 1. de onze.
2.  des onzen. 2. der onze.         2. des onzen. 2. der onze.
3.  den onzen. 3. de of der onze. 3. het onze. 3. den onzen.
4.  den onzen. 4. de onze.          4. het onze. 4. de onze.
In \'t meervoud krijgen alle naamvallen n, wanneer
\'t voornaamwoord \'t begrip van personen inhoudt; b.v. :
de mijnen zijn welvarende; groet de uwen; de uwen be-
haalden de overwinning bij de stembus; de onzen hadden bij
Nieuwpcort hel gesehut op planken geplaatst; Napoleon
en de zijnen leden eene nederlaag.
Opmerking- Ten mijnent, ten zijnent, ten narent enz. beteeke-
nen: te mijnen huize, te zijnen huize enz., en bij uitbreiding ran be-
teekenis ook: in mijne tvounplaats, enz. of in \'t algemeen: bij mij, bij
u
enz. aan huis, ter plaatse, te lande,
In plaats van haar vindt men soms welluidendheids-
halve heur als: heur haar, heur hart, heur hand.
Voor het meervoud van het vrouwelijk worden hun
en haar gebruikt: Be vrouwen gaan hun\' of haar\'
eigen weg , doorgaans echter haar.
In plaats van den 2"" naamval wordt in de spreek-
taal soms een be/ittelijk voorn.w. gebruikt; b.v. mijn
vader zijn vriend, mijn zuster haar kal,
hetwelk af te
keuren is.
8*
-ocr page 128-
116
Dat het bez. voorn.\\v., althans vσσr een vrouwel.
zelfst. naamwoord met sterke buiging, on verbogen
blijft, is in § 84 reeds opgemerkt: Uw zusters zoon.
118.     Evenals bij de pers. voorn.w., behoeft bij de
bezittelijke alleen in den 3"" pers. \'t geslacht des per-
soons, d. i. van den bezitter, te worden aangewezen.
De vorm voor \'t mannelijk en onz. enkelvoud, d. i.
voor ιenen bezitter, is zijn, voor \'t meerv. of meer
bezitters hun, en haar voor het vrouwelijk enkel- en
meervoud. Bij verschil van \'t woord- en persoonsge-
slacht schikken de bezittel. voorn.w. zich naar \'t laatste.
Men zegge dus: JJal meisje heeft veel zorg voor haar
broertje, en niet: zijn broertje, zooals het naar het
woordgeslacht zijn moest. Zoo zegt men ook van
eenen koning: Zijne Majesteit te midden zijner onder-
danen ,
terwijl harer onderdanen van eene koningin ge-
zegd wordt; vergel. § 115.
\'t Bezittel. voorn.w. wordt ter vermijding van dub-
belzinnigheid soms vervangen door\'t aanwijzende, als:
Terwijl mijn broeder bij zijn\' vriend tras, stierf diens
eehtgenoote; of: terwijl wijn broeder bij zijnen vriend was,
overleed de eehtgenoote
van dezen.
Wijst een bezittel. voorn.w. terug op twee of meer
bezitters, dan staat liet in \'t meervoud; b.v.: Jan en
Tiet kregen
hun geld; bij verschillend geslacht zegt
men ook altijd hun; b.v.: u-ij vergezellen dien man en
die vrouw op
hunne reis; tafels en stoelen staan op hunne
plaats. TAs, over de herhaling van \'t bez. voornaam-
woord § 88.
3. De aanwijzende voornaamwoorden.
119.     De aanwijzende voornaamwoorden bepalen de
plaats der voorwerpen ten opzichte van den spreker;
b.v.: J erlangt gij deze pen of die, dit boek of dat;
aan deze en gene zijde der rivier,
waarbij deze en dit
voorwerpen in de nabijheid des sprekers, gene, die
en dat, meer van hem verwijderde voorwerpen aan-
-ocr page 129-
117
duiden. Zij kunnen zoowel zelfstandig als bijvoeglijk
voorkomen, \'t Gebruik van gene, waarvan \'t onzijdig
door gindsch wordt vervangen, is zeer beperkt. In:
aan deze en gene zijde, aan genen Icant, beteekent het
andere, tegenovergestelde. Bij terugwijzing op woorden
in de rede beteekent deze: laatstgenoemde; gene vervangt
dan eerstgenoemde, maar komt niet alleen voor; b.v.:
Een leeuw verscheurt eenen os, ofschoon gene veel kleiner
is dan deze,
of: ofschoon deze veel grooler is, maarniet:
ofschoon gene veel kleiner is.
Verbuiging van deze en die:
Enkelvoud.
Mannelijk.
Vrouwelijk.
1.
deze, die.
deze, die.
2,
dezes, diens.
dezer, dier.
3.
dezen, dien.
dezer, dier.
i.
dezen, dien.
deze, die.
Meervoud.
Onzijdig. In alle geslachten,
dit, dat.
            deze, die.
dezes, diens, dezer, dier.
dit, dat.
            dezen , dien.
dit, dat.            deze , die.
De zelfstandige worden op gelijke wijze verbogen.
Gene wordt, waar het voorkomt, als deze verbogen.
Opmerking. De zelfst. aanw. voorn.w. komen zelden voor in den
2\'" nv.; dit is alleen \'t geval, waar diens \'t bezittel. voornaamwoord
vervangt (zie § 118), en in uitdrukkingen als de volgende: brenger
dezes, de steller dezes.
In den 3en nv. vrouwelijk enkelv. vindt men in plaats van dezer en
dier doorgaans deze en die gebruikt. De 3e nv. onz. enkelv. is oor-
spronkelijk dezen , dien, gelijk hij nog voorkomt in uitdrukkingen ah
de volgende, waarin het voorzetsel den 3en nv. regeert: te dezen of dien
opzichte, nlf dien hoofde, met dien verstande, van dezen huize, te dien
einde
enz., alsmede zelfstandig in: indien; mitsdien, dienaangaande,
dienovereenkomstig, verre van dien,
enz., bij dezen, In dezen, na dezen.
In: in dier voege, te dezer ure enz. komt de 3e nv. vrouwelijk enkel-
voud voor.
De 2e nv. van die is oorspronkelijk dies, welke vorm nog als aanw.
voorn.w. voorkomt; b.v. wat dies meer zij. Dit dies heeft ook de be-
teekenis gekregen van voegwoordelijk bijwoord : Wij slaagden, dies zijn
wij verblijd.
Des (manl.) en der (vrouwel.) zijn ook verouderde tweede-naam vals-
vormen van \'t aanw- voorn w.: des verheug ik mij; ze komen voor in de
samenstellingen: deskundige, deswege, desgelijks, desniettegenstaande,
desniettemin, derhalve, derwijze, dergelijke
(ook: diergelijke) enz. Na
telwoorden of, in \'t algemeen, na woorden, die eene hoeveelheid aan-
duiden, gebruiken wij er (d. i. der — daarvan): Hoeveel boeken ver-
-ocr page 130-
118
langt gij!\' Ik verlang er twee. Ik heb er honderd. In de gemeen-
zame taal hoort men nog der: Hoeveel hebje der ? \'Ie Heb der zes.
De aanwijzende voorn.w. vervangen soms de persoon-
lijke; b.v.: Gij z\'ijt niet ziek, dat weet ik teel. Zijl
gij de heer
P ? Ja, die ben ik. Jan was bij zijnen
vriend, toen
deze ongesteld werd; vergel. § 115.
Deze of gene, deze en gene, dit of dat, dit en dat,
met de beteekenis van een of ander, sommige, zijn on-
bep. voornaamwoorden. Ingeval ze als zoodanig zelfst.
gebruikt worden, krijgen ze in \'t meervoud n; b.v.:
Hebt gij ook dit of dat boek voor mij!\' Deze of gene
zal nog wel komen. Dezen en genen kunnen nog komen.
In plaats van: van dit, van dat, aan dit, aan dat,
op, in, uit, voor dit
of dat enz., zegt men: Mervan,
daarvan, kieraan, daaraan, hierop, daarop
enz., of ook :
er van, er aan, er op, enz.
4. De bepalingaanduidende voornaamwoorden.
120. Deze voornaamwoorden verschillen daarin van
de aanwijzende (waartoe men ze ook wel rekent), dat
men niet, als met deze, rechtstreeks de voorwerpen
aanduidt, maar door den hoorder te wijzen op eene
bepaling, die het voorwerp of de voorwerpen voor hem
omschrijft en daardoor aanwijst. Ze zijn: degene, hel-
gene, diegene, dalgene, dezelfde, hetzelfde, zulk, zooda-
nig
of dusdanig en dergelijk, terwijl deze, die, dal, hij,
zij
soms ook als zoodanig voorkomen.
Voorbeelden; de voorrοaamw. en de bepalingen, waarop
zij wijzen, zijn cursief gedrukt. Somtijds ligt de bepaling
in de gedachte, die voorafgaat, en dan is ze tusschen ()
opgegeven.
Ware vrienden zijn zij of degenen, welke u uwe gebreken
zeggen; zulke
(de bepaling ligt in \'t voorgaande) vrienden
moet men in eere houden. Hetgeen (dat) hij zegt, meent
hij ook. Neem hetzelfde boek, dat wij gisteren hadden, en
lees mij hetzelfde verhaal nog eens voor (de bepaling ligt
in de gedachte: nl. van gisteren, of dat gij gisteren laast).
-ocr page 131-
119
Dergelijk verhaal (nl. als waarvan hier sprake is) heb ik
vroeger ook eens gelezen. Draag zorg voor die der onzen,
welke achterbleven. Wie roept nu weder? Dezelfde van
straks (d. i. die straks riep).
Het betrekkel. voorn., dat den bepalenden zin inleidt, blijft achter
hetgene achterwege; b.v. Hetgeen (dat) nuttig i.i, is niet a/tijd aange-
naam;
soms ook bij die, als: die (welke) of hij, die niet hoore» wil,
moet voelen.
Bij de betrekkelijke voornw. wie (d. i. hij, die) en wat
(d. i. dat, wat) wordt het bepalingaanduidcnde voornaamw. doorgaans
weggelaten: Wal gij zegt, is waar ; wie liegt,
Van de samenstellingen degene, diegene, dezelfde en
diezelfde worden beide deelen afzonderlijk verbogen.
Enkelvoud.
Meervoud.
Mannelijk.
Vrouwelijk.
Onzijdig,
In alle geslachten
1.
degene of
degeen.
degene.
hetgene
hetgeen.
of
degenen.
2.
desgenen.
dergene.
dergenen.
3.
dengenen.
de(r)gene.
hetgene.
dengenen.
4.
dengenen.
degene.
hetgene.
degenen.
Diegene, dat gebruikelijk is in \'t onzijdig (datgene)
en in \'t meervoud (diegenen), wordt op dezelfde wijze
verbogen. Degene of degeen en diegene zijn altijd zelfst.
en \'t woord persoon wordt er bij verstaan; daarom
krijgen ze n in \'t meervoud in den len en 4en nv.
Dezelfde en diezelfde, welke doorgaans bijvoeglijk voor-
komen, worden ook verbogen als degene, met uitzon-
dering van \'t meerv. leu en 4en nv., waarin ze dan
alleen eene n krijgen, wanneer ze zelfstandig voor
personen gebruikt worden; b.v. Wie gaat met u mee?
Dezelfden als gisteren.
Het lidwoord een staat behalve bij stofnamen altijd
na zulk, meestal ook na zoodanig en dusdanig; het
lidwoord wordt dan alleen verbogen.
Dezulke en de zoodanige zijn altijd zelfstandig en
worden verbogen als \'t meervoud dezelfde.
-ocr page 132-
120
5. Be betrekkelijke voornaamwoorden.
121. De betrekkelijke voorn.w. zijn in zekeren zin
ook aanwijzende woorden. De aanwijzing geschiedt
door een bijvoegl. zin, welke door \'t betrekkelijk voorn.w.
verbonden wordt met een naamwoord , dat in een an-
deren zin voorkomt. Dit naamwoord heet het antece-
dent
van \'t betrekkelijk voornaamwoord.
B.v. in: een meisje schreit, behoeft meisje nadere aanwij-
zing: dit nu kan geschieden: 1) door rechtstreeksche aanwij-
zing door middel van een aanw. voonrw , als: dat meisje
schreit: 1)
door een bepalingaanduidend voornaamw., als:
een dergelijk meisje als het uwe (is) schreit; 3) door een be-
trekkelijk voorn.w. , als: het meisje, dat hare moeder verloor,
schreit.
In \'t laatste geval is de afhankelijke zin, ingeleid
door \'t betrekkel. voornaamwoord. de aanwijzing.
Als betrekkel. voorn.w. worden in onze taal ge-
bruikt: de aanwijzende die, dat, de vragende wie,
welke,
alsmede de samenstellingen dewelke en hoedanige.
De verbuiging der betrekkel. voorn.w. is onvolledig.
Enkelvoud.                                    Meervoud.
Mannelijk. Vrouwelijk.         Onzijdig. In de 3 geslachten.
1.   die, welke. die, welke.       dat, hetwelk, die, welke.
2.   wiens. wier, welker,    welks. wier, welker.
3.   wien, welken.                                                 wien, welken.
4.   dien, wien, die, wie, welke,   dat, hetwelk, die, wie, welke,
welken.
Die en dat worden alleen gebruikt in den len en
4en nv., en in \'t laatste geval niet achter een voor-
zetsel; b.v.: de jongen, die komt of dien gij ziel; het
kind, dat komt
of dat gij ziel, enz. In den 2en en
3en nv., alsmede in den 4cn nv. na een voorzetsel,
worden zij door wie, welke, hetwelk vervangen, wan-
neer zij terugwijzen op personen, als: hier is de man,
wiens zoon is overleden, wien wij daarvan \'t bericht zon-
-ocr page 133-
121
den, lot wien wij in betrekking staan, enz.; waar is
het kind, welks boek verloren is; het kind, aan hetwelk,
tot hetwelk,
enz.
Bij terugwijzing op zaken bedient men zich van
welke, hetwelk of van de samengekoppelde bijwoorden
waaraan , waarop, waarin , waaruit, waardoor, waarmee,
als: het boek, welks inhoud boeiend is, in hetwelk of
waarin gij gelezen hebt; het paard, waarop hij reed,
waarvoor hij veel geld. betaalde
enz. Genoemde bijwoor-
den evenwel worden niet slechts in de spi\'eektaal,
maar ook in schrift wel gebruikt bij terugwijzing op
personen. In de gemeenzame taal worden in den 3cn
nv. vrouwel. enk., wie, voor personen, en welke, voor
personen en zaken, en in den 3™ nv. onz. enk. dat
en hetwelk gebruikt.
De verbuiging van wie, wat, welke (zie de verbui-
ging) is ook onvolledig. Wat heeft, evenals dat, geen
buigingsvormen. Wie en wat staan dikwerf zoowel
voor \'t aanwijzend als \'t betrekkelijk voornaamw., en
kunnen dan ook in den len nv. voorkomen, als: Laat
komen, wie tcillen
(d. i. laat komen, die, die willen);
weet gij, wat valt (d. i. weet gij dat, dat valt); hij is
niet, wat
(= dat, dat) hij schijnt, of, hij is niet dat,
wat hij schijnt,
maar nooit, dat, dat.
122. In de meeste gevallen zijn die en welke in
\'t gebruik niet onderscheiden.
Welke, oorspronkelijk vragend voorn.w., waarop zulke, zoodanige
antwoordt, komt in beteekenis overeen met hoedanige; b.v. Sterren,
welke haar eigen licht hebben, heeten vaste sterren, \'t
Wordt evenwel
ook voor die gebruikt.
In de volgende gevallen echter wordt die uitsluitend
gebruikt: 1) wanneer \'t antecedent als aangesproken
voorkomt; b. v.: Edele Romeinen, die hier kwaamt, om
mij aan te hooren. Onze Vader, die in de hemelen zijt,
—
2) wanneer \'t antecedent een pers. voorn.w. is; b. v.;
Kan ik, die niets heb, u wat genen ? Vraag hem , die
veel heeft, wiens schatten vele zijn.
In deze beide ge-
-ocr page 134-
122
vallen bedient men zich van wie, en niet van welke,
in den 2en en 3en nv. en ook na een voorzetsel.
Welke kan bijvoeglijk gebruikt worden. Dit is \'t
geval in de volgende zinnen: ik zend u eenige stukken
aangaande den verkoop uwer goederen,
welke stukken
door u enz. Wij kregen ook. de noodige geschenken : boek-
werken , schrijfbenoodigdheden, cigaren en wal niet al,
welk alles netjes ingepakt was. Wij kregen ze van onze
■tante,
welke beste vrouw ons als eene moeder gedenkt.
In den eersten zin is \'t antecedent duidelijkheidshalve herhaald, omdat
welke ook op goederen slaan kon; in den tweeden staat het samenvat-
tende alles in de plaats van \'t veelvoudig antecedent, in den laatsten is
beste vrouw te beschouwen als eene bepaling van \'t antecedent.
123. De betrekkelijke voornaamwoorden hebben \'t
getal en het woordgeslacht van hun antecedent; hun
naamval hangt af van hunne betrekking tot den zin,
waarin zij voorkomen. B.v.: Ik ben bang voor \'t wijf,
dat naast ons icoont. Hier is het kind, welks vader
overleed en dat nu zonder ouders is,
enz. Ten aanzien
van de geslachtsaanwijzing bij de betrekkelijke voor-
naamwoorden valt evenwel \'t volgende op te merken:
1) wanneer \'t antecedent een eigennaam is met den ver-
kleinenden uitgang, en voor een\' man of eene vrouw
gebezigd wordt, dan richt zich \'t betrekk. voorn.w. naar
\'t persoonsgeslacht, niet naar \'t woordgeslacht; b.v. Hij
nam nog afscheid van Keesje
(n.1. den knecht), die
zijn koffer gekrooien had. De kuishouding werd bestuurd
door Jantje, die
enz.; 2) dit is ook \'t geval na eenige
gemeene zelfst. naamw. met den verkleiningsuitgang,
die als liefkoozingswoordjes gebruikt worden en elk be-
grip van kleinheid of geringheid uitsluiten; b.v.: Het
was ons kostelijk oompje, die naar mamaatje hoam vra-
gen, welke
(om de welluidendheid niet die) ongesteld
was; Pa paatje, die thans op reis is.
Wordt aan der-
gelijke verkleinwoorden de bijbeteekenis van kleinheid,
geringheid of minachting verbonden, dan stemt het be-
trekkelijk voornaamw. overeen met het woordgeslacht;
b.v.: het boertje, dat zooveel drukte maakte.
-ocr page 135-
123
6. Be vragende Koornaamwoorden.
124. De vragende voornaamwoorden maken de tegen-
stelling der aanwijzingswoorden uit. Deze dienen om zelf-
standigheden aan te duiden, gene om naar de aanduiding
te vragen. Ze zijn: wie, wat, welke, hoedanig en de
woordverbinding wat voor; de beide eersten zijn altijd
zelfstandig, en\'de anderen bijvoeglijk, ook wanneer zij
alleen staan, omdat er altijd een zelf\'st. naamw. bij
verstaan wordt; b. v.: Bier zijn boehen; welke, hoeda-
nige
(n.1. boeken) verlangt gij? Welke van deze men-
schen kent gij!\'
Wat is \'t minst bepaalde: het dient om naar zelf-
standigheden te vragen, waarmee men geheel onbekend
is; b. v.: Wat valt daar? Wat loopt daar in den tuin?
Met wie vraagt men uitsluitend naar personen; het
is daarom meer bepaald dan wat; b.v.: Wie valt daar?
Wie loopt daar in den tuinl
Welk vraagt naar eene aanduiding van personen en
zaken, onderscheiden van andere gelijksoortige; b. v.:
Welke menschen hebt gij ontmoet? Welke boeken ver-
langt gij? Welk boek verlangt gij? Welk arbeider krijgt
het hoogste loon?
Met hoedanig en wat voor vraagt men naar bijzonder-
heden van personen en zaken. In \'t enkelv. kunnen
ze gevolgd worden van \'t lidwoord een, behalve voor
stofnamen. Voorb.: Hoedanig een boek verlangt gij?
Wat voor eene vrouw is dat?
of: Wat is dat voor eene
vrouw ? Voor
wordt soms weggelaten: Wat vrouw is dat ?
In wat voor een heeft voor de beheerscbende kracht van
\'t voorzetsel verloren: Wat voor een (niet eenen) man,
eene vrouw komt hier ?
Verbuiging van wie, welke en wat.
Enkelvoud.
Mannelijk.* Vrouwelijk.
1.   wie.                     wie.
2.   wiens.
Meervoud.
Onzijdig. Alle 3 geslachten,
wat.
                    - wie.
wier.
-ocr page 136-
124
3.  wien.                                                              wien.
4.   wien.                 wie.             wat.                    wie.
1. welke, welk. welke.          welk.                   welke.
3.   welken.                                welken, welk. welken.
4.  welken.              welke.          welk.                   welke.
De 2e nv. van welke wordt altijd omschreven Voor den
ontbrekenden 3e" nv. vrouwelijk enk. bezigt men in de om-
gangstaal welke. De 3e nv. on/,, enk. welken komt zelden voor.
Wat en welk, icelk een komen ook voor in uitroe-
pende zinnen: Welk een voortreffelijk vorst was hij!
Welke hooge bergen heeft Zwitserland! Wat heeft Z. hooge
bergen! Welk een hemehehe lach, wat tooeerende stem.
Wat is ook telwoord en onbep. voornaamwoord; vergel. § 125.
In plaats van : aan wat, van wat, op tvat, door wat,
enz. zegt men meestal: waarvan , waarop , waardoor enz.,
die ook gescheiden voorkomen: Waar rekent hij op?
Waarom
voor om wat dient altijd gescheiden te worden ,
om het te onderscheiden van waarom, d. i. om welke
reden;
b. v.: Waarom lacht gij? Waar lacht gij oml
7. De onbepaalde voornaamwoorden.
125. De onbepaalde voornaamwoorden duiden op on-
bepaalde of in \'t algemeen gedachte personen en zaken.
Zij zijn: men, iemand en niemand, een en geen, iets en
niets, wal, zeker, eenig,, zvie, wat, welk, hoedanig,
alsmede de woord verbindingen een en ander, een of ander,
deze en gene, deze of gene.
Be spreker maakt gebruik
van deze voornaamwoorden, wanneer hij \'t onnoodig
of onraadzaam acht, de personen of zaken bepaald te
noemen of aan te duiden, of wanneer deze hem onbe-
kend zijn. Zij zijn deels zelfstandig, deels bijvoeglijk-
Men, iemand, niemand, een, geen zijn onbep. pers.
voornaamwoorden, waarvan de spreker zich bedient,
wanneer hij een 3en pers. niet bepaald wil of kan aan-
-ocr page 137-
125
duiden; op gelijke wijze bezigt hij iets, niets en wat,
om e3iie onbepaalde zaak aan te duiden.
Niemand en niets zijn de ontkenning van iemand en iets; ne bij
latere schrijvers en , was oudtijds ontkennend bijwoord: Ik en weet niet
wat
(Cats). Geen is de ontkenning van een; uit necheen (noch een) ont-
stond negeen, egeen, geen.
Iemand en niemand doen slechts aan een enkelen
persoon denken; b. v.: Er is iemand geweest? Er is
niemand geweest. Men
beteekent: 1) een onbepaalden
persoon ; 2) onbepaalde personen ; 3) de mensohen , als :
Ik sou de pendule opwinden , waar men had het al ge-
daan. Men zit daar genoeglijk lijeen. Men moet God
liefhebben boven alles.
Men komt voor in den len nv. Iemand en niemand
komen voor in alle naamvallen; alleen in den 2en nv.
worden zij verbogen door toevoeging eener *.
Een en geen vervangen soms iemand en niemand;
b. v.: Een is er, die mij helpen kan; gij en anders geen;
geen hunner.
Voor iets en niets schreef men vroeger iet en niet,
thans echter zelden meer: Die van niet komt tot iet,
kent zich zelveti niet. Niemendal
is eene samentrekking
van niet met al of allen. Met al of met allen betee-
kende geheel en al (altemaal), niel(s) met al of niemen-
dal
beteekent dus geheel niets.
Wat kan iets vervangen en is dan onbep. voorn.w.
Wat is ook telwoord (zie § 110), benalingaanduidend (zie 5 120),
betrekkelijk (zie § 121) en vragend voornaamw, (zie § 124); eindelijk
bijwourd: 1) van graad: lees wat langzamer; 2) vragend, met de be-
teekenis van waartoe, waarom: o Mijn ziel, wal buigt ge u veder.
Waartoe zijl ge in mij ontrust? Waf klaagt ge toch over hetgeen niet
anders kan!
Soms ook heeft wat het karakter van een tusschenwerpsel:
Wat, gij weigert! Men ziet hier weer, hoe noodzakelijk bet is, de be-
teekenis van een woord goed in \'t oog te vatten, alvorens het spraak-
kunstig te bennemen.
Wal al beteekent hoe ceel: Wal al vlaggen allerwege, Wat al druk
gewoel op straal.
Wat, wie, welk, hoedanig zijn in zinnen als de vol-
gende als onbep. voornaamw. te beschouwen:
-ocr page 138-
126
Wie ook ga, ik blijf; Niet links, niet rechts, maar
\'t hoofd geheven, Wat of er buig\', wat of er knier; Gij
komt er niet, 10 elk en weg gij ook inslaat; We trotseeren
alle gevaren, van hoedanig en aard die ook zijn mogen;
hier toch worden personen en zaken onbepaald aan-
geduid.
Zeker, eenοg en de woordverbindingen de of hel een
en ander, de
of het een of ander (vergel. § 104), deze
en gene
en deze of gene (vergel. § 119) komen voor als
onbep. voornaamw., de beide eersten uitsluitend bijvoeg-
lijk, de overigen bijvoegl. en zelfstandig, als: zeker of
een zeker land in Europa; eenig volk der aarde; de een
of ander vorst; het een of ander boek; deze en gene koop-
man; dit of dal land; dezen en genen kochten er van.
Oefening. Wijs in de volgende zinnen de voornaam-
woorden aan, verdeel ze in klassen en verklaar hunne bui-
gingsvonnen. Geef de betrekking op, waarin de zelfstan-
dige staan tot het werkwoord, dat in den zin voorkomt.
»Wie zijt gij krijgsman zoo vol moed, met wien ik gis-
tren streed , — wiens arm mij reed* met d\'eersten slag hot
voorhoofd duizlen deed?" — »Uw vader? — Zijn naam"? —
»Wat zou diens vaders naam? Die \'t leven mij behield,
diens naam nam ik als kweekling aan, door dankbaarheid
bezield." Wanneer twee mensehen hetzelfde doen, dan is
\'t niet altijd hetzelfde. Wat voor een landsman is hij ? Dus
jagen wij na, hetgeen ons ontvliedt Wat men niet begrijpt,
bezit men niet. Wie niets geleerd heeft, kan niets vergeten.
«Die koninkrijken won en legers heeft verslagen, die mag
vrij van laurier een\' trotsche krone dragen; maar die nog
boven dat zich /.elven winnen kan, geef dien de hoogste
kroon — dat is de sterkste man " Degenen, die hem ver-
gezelden , hadden met hem lief en leed gedeeld: ze hadden
mede aanspraak op de onderscheiding, die hem, hun hoofd.
te beurt viel ? Wat zegt gij ? Ik zeg, wat ik gehoord heb.
Indien ik er wat van wist, zou ik \'t u zeggen. Waarover
handelt dat boek? Zij mag daar fier op zijn. Handel steeds
derwij/.e, dat uw geweten u niets verwijte. Niet om uws
zelfs wille, maar om hunnentwille zult gij het doen. Ken
u zelven. Zulk een gedrag is uwer onwaardig. Dat uw
-ocr page 139-
127
mond do kerker van uwe tong zij. Niemand weet, wat lot
hem morgen wacht. Zij gaven elkaar de verzekering hunner
vriendschap.
HERHALING.
Verklaring van \'t voornaamwoord. Soorten van voornaamwoorden.
1.     Persoonlijke voornaamwoorden. Hunne betcekenis en
verbuiging. De 2e naamv. der persoonl. voornw. komt niet dikwerf
voor. Voorbeelden.
Het pers. vnw. van den 2en pers. enkelv. en meerv. Dat van den
3en persoon, verschillend voor de 3 geslachten. Het volgt het geslacht
en \'t getal van \'t woord, waarop het terugwijst, enkele gevallen uitge-
zonderd; welke?
Gebruik van ze, daarvan, er van enz. van haarluο voor haar, hun;
van hun en hun.
Beteekenis en gebruik van zich, — van elkander of elkaar en mal-
kander
of malkaar, — van zelve en alleen.
2.     Bezittel ij ke voornaamwoorden. Hunne beteekenis en hun
gebruik: bijvoegl. en zelfstandig. Verbuiging van beide.
De voornaamw. van den 3en pers wijzen ook \'t geslacht en \'t getal
van den bezitter aan. Hoc, wanneer van \'t woord, waarop ze terug-
wijzen , \'t woordgeslacht verschilt van \'t persoonsgeslacht ?
Vervanging van \'t bezittel. voornw. door \'t aanwijzende ter vermijding
van dubbelzinnigheid.
Herhaling van \'t bezittel. voornaamwoord, § 88.
3.     Aanwijzende voornaamwoorden. Hunne beteekenis. Zij
worden bijvoegl. en zelfstandig gebruikt. Deze, die, gene; hunne ver-
buiging en hun gebruik.
Beteekenis en gebruik van dies, des, der.
4.     Bepalingaanduidcnde voornaamwoorden. Beteekenis.
Waarin ze verschillen van de aanwijzende Deels zelfst., deels bijvoeg-
lijk gebruikt. Verbuiging van degene en dezelfde. — Zulk, zoodanig,
dusdanig, dezulke, de zoodanige.
5.     Betrekkelijke voornaamwoorden. Hunne beteekenis;
waarin ze overeenkomen met de aanwijzende voornaamwoorden, waarin
met de voegwoorden.
Die, wie, wat, welke; hun gebruik en hunne verbuiging, \'t Antece-
dent. In den regel hebben ze \'t geslacht en \'t getal vau hun antecedent;
wanneer niet? — Welke wordt soms bijvoeglijk gebruikt.
\'t Gebruik van de sainengekoppelde bijwoorden waarvan, waarop enz.
in plaats van betrekkelijke voornaamwoorden.
(i. Vragende voornaamwoorden. Hunne beteekenis; waarin
ze verschillen van de aanwijzende. Wie, waf, wel/:, hoedanig, wat
"oor een
en wal vvor; hun gebruik en hunne verbuiging.
\'t Gebruik der eamengekoppelde bijwoorden in plaats van de vragende
voornaamwoorden; de samengekoppelde bijw. worden soms gescheiden.
7. Onbepaalde voornaamwoorden. Hunne beteekenis; waarin
ze overeenkomen met en verschillen van de persoonlijke voornaamwoor-
den. Ze worden deels gebruikt voor personen, deels voor zaken, en
sommige er van zijn uitsluitend zelfstandig, andere bijvoeglijk; sommige
ziju zoowel bijvoeglijk als zelfstandig.
-ocr page 140-
128
Beteekenis, gebruik en verbuiging van: men, iemand, niemand, iets,
niets,
— een en geen, — teut, eenig, zeker, — wie, wat, welk, hoe-
danig,
— van de woordverbindingen een en ander, dit een of ander,
deze en gene, deze of gene, wat al
als onbep. voorn w.
Verschillende beteekenissen van wal, als: telwoord, bepalingaandui-
dend, betrekkelijk, vragend en onbepaald voornaamwoord, bijwoord van
graad en vragend bijwoord.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
HET WERKWOOUD.
1. Onderscheiding in soorten of klassen.
126. Een werkwoord stelt eene werking, of iets,
dat als werking gedacht wordt, als werking voor.
Opmerking. Evenals vele zelfst. naamwoorden niet aan eigenlijke
voorwerpen of zelfstandiglieden doen denken, zoo zijn er ook werkwoor-
den , die geen eigenlijk doen of werken, maar het bestaan uitdruk-
ken; de taal nochtans beschouwt ze als werkwoorden.
Een zelfstandig naamwoord kan ook eene werking of \'t bestaan uit-
drukken, als: hel belegeren, de belegering, maar als zelfstandigheid,
niet ah werking.
Uit verschillende oogpunten kunnen de werkwoorden
onderscheiden worden:
1.     Naar hunne vorming: in starnwoorden, afge-
leide en samengestelde werkwoorden: geven, vergeven,
loedergeven.
2.     Naar hunne beteekenis: a) in dezulke, die eene
wezenlijke werking uitdrukken; deze heeten concrete
werkwoorden en worden naar den omvang hunner be-
teekenis nog in verschillende soorten onderscheiden,
zie § 127; b) in andere, die geen eigenlijke werking
uitdrukken, maar waarvan de beteekenis als werking
gedacht wordt; deze heeten abstracte werkwoorden,
zie § 128, 1.
3.     Naar hun gebruik: in zelfstandige werkwoorden
-ocr page 141-
129
en in hulpwerkwoorden. Eerstgenoemde vormen een
volledig gezegde of op zich zelve, of in vereeniging
met een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord, als: die
man slaapt; hij is slaperig; hij heet een slaper
(ver-
gel. § 12); laatstgenoemde dienen om \'t gemis van
buigingsvormen bij het werkwoord aan te vullen of
soms ook die buigingsvormen te vervangen. Ze wor-
den onderscheiden in:
a.     Hulpwerkwoorden van den tijd, nl. hebben, zijn
en zullen; b.v.: ik heb gesproken, ik ben vertrokken,
ik zal komen. Blijven, gaan
en komen kunnen ook als
hulpwerkwoorden van den tijd voorkomen.
b.     Hulpwerkwoorden van de wijze. Zoodanige zijn:
durven, kannen, laten , moeten , mogen, willen, zullen.
Zullen
en mogen kunnen de aanvoegende wijze omschrij-
ven, als: ik wil, dat hij komen zal, voor: dat hij
kome; hij moge leven,
voor: hij Ier e. Laten is het
hulpwerkwoord der gebiedende wijze.
c.     Hulpwerkwoord van \'t lijdend geslacht, nl. wor-
den ;
b.v. ik word door mijne ouders bemind, waarbij
\'t onderwerp de werking ondergaat of lijdt, in tegen-
stelling van \'t bedrijvend geslacht, waarbij \'t onderwerp
de werking doet, als: mijne ouders beminnen mij.
Deze onderscheiding kan alleen gemaakt worden bij
de overgankelijke werkwoorden, zie § 127 en vergel.
§ 12, 3° en § 24.
4. Naar hunne vervoeging: in werkwoorden met
sterke vervoeging of sterke werkwoorden en in andere
met zwakke vervoeging of zwakke werkwoorden.
De sterke en ook de zwakke vervoeging is σf re-
gelmatig of onregelmatig.
127. Ten aanzien van den omvang der beteekenis
van de werkwoorden valt het volgende te herinneren.
Er zijn werkwoorden, die een voorwerp hebben of
regeeren: dezulke heeten objectieve. Andere hebben
nooit een voorwerp, omdat hunne beteekenis beperkt
blijft tot het onderwerp (subject); deze heeten subjec-
tieve. Vergel. § 18 en § 19.
de gkoot, Spraakkunst, 4e druk.                                         9
-ocr page 142-
130
De objectieve werkwoorden hebben:
a.     een voorwerp in den 4eu nv. (zie § 19, § 20 en
§ 15, 4),/);
b.     een voorwerp in den 3eu nv. (zie § 22 en § 15 ,
4), ff), of alleen, of in vereeniging met een
voorwerp in den 4en nv.
c.     een voorwerp in den 2e" nv. (zie § 23 en § 15,
4), h), θf alleen, φf in vereeniging met een
voorwerp in den 4en nv.
d.     een voorwerp met een voorzetsel (zie § 23 en
§ 15, 4), i).
De werkwoorden, die een lijdend voorwerp, d. i.
een voorwerp in den 4e" nv. vorderen, worden van
al de overige werkwoorden onderscheiden als overgan-
kelijke (of transitieve); al de overige heeten dan te
zamen onovergankelijke (of intransitieve); zie § 19.
Er zijn eenige werkwoorden, die twee lijdende voor-
werpen hebben of twee vierde naamvallen regeeren,
zie § 20.
Nog valt het volgende op te merken.
a.     Er zijn objectieve werkwoorden, waarbij \'t on-
derwerp ook als voorwerp der handeling wordt voor-
gesteld, als: zich schamen, zich voorstellen, zich veroor-
loven.
Ze heeten terugwerkende (of reflexieve) werk-
woorden.
b.     Ten aanzien van \'t onderwerp zijn de werk-
woorden: a. persoonlijk, d. i. flezulke, waarvan de be-
teekenis aan een bepaald onderwerp, met aanwijzing
van den spraakkunstigen persoon, als gezegde of als
deel van \'t gezegde toegekend of ontkend wordt (zie
§ 56), als: ik schrijf, gij leest, de man hoort; b. on-
persoonlijke,
waarbij dit niet het geval is. Het onbe-
paalde voornaamwoord het vervangt doorgaans bij de
onpersoonlijke werkwoorden de plaats van \'t ontbrekende
onderwerp, als: het dondert, het regende, het is koud,
het wordt donker.
138. Hier volgen nog eenige bijzonderheden van
-ocr page 143-
131
de verschillende klassen van werkwoorden, ten aan-
zien van hunne beteekenis.
1.     Abstracte werkwoorden. Tot deze behooren:
a.     Die, welke \'t beslaan van zelfstandigheden of
werkingen uitdrukken, zie § 12, 1°;
b.     De werkwoorden, die als koppelwoorden eerst
in vereeniging met een zelfstandig of bijvoeglijk naam-
woord een volledig gezegde vormen, zie § 12, 2°.
2.      Onovergankelijke werkwoorden. Deze zijn tweeλr-
lei, d. i. hunne beteekenis bepaalt zich alleen tot het
onderwerp of den werker, als: gaan, leven, loopen,
slapen , springen
, sterven, suizen , vliegen , vloeien , wa-
ken , zwemmen,
enz., of zij liebben een voorwerp in
den 2en of 3en nv. of met een voorzetsel, als: zijner
gedenken
; iemand (3e nv.) behagen, bevallen, bijsprin-
gen , onlloopen , ontmoeten , staan
, enz.; voor iels inslaan ,
aan iemand of iels denken, gelooven aan of in iemand,
aan iets gelooven, op iemand vertrouwen, rekenen, ho-
pen, pochen, naar iels haken, verlangen, weuschcn,
enz.
3.      Onovergankelijke werkwoorden. Onder deze werk-
woorden zijn er eenige, die te kennen geven, dat het
onderwerp de oorzaak is, dat het voorwerp eene wer-
king verricht; b.v.: wij drenken de paarden = wij
veroorzaken, dat de paarden drinken; hij velde den
boom
= hij deed den boom vallen; de koe zoogt het
kalf.
Zoodanige werkwoorden heeten oorzakelijke (cau-
satieven of factitieven). Ze veronderstellen \'t bestaan
van een ander werkwoord, hetwelk de veroorzaakte
werking noemt, en waarvan \'t causatief is afgeleid;
b.v.: drenken van drinken, leggen van liggen, vellen van
vallen, voeren van varen (dat vroeger ook voor gaan
en rijden gezegd werd), tvekken van waken, zetten van
zitten en zoogen van zuigen.
Minder gemakkelijk herkent men als causatieven:
leiden van lijden — gaan, gelijk het die beteekenis
nog heeft in : overlijden, overleden, laatstleden, verleden;
kwellen van \'t verouderde kwelen (dat pijn of verdriet
kebben, gekweld worden
beteekende), leeren (kennis en
9*
-ocr page 144-
132
vaardigheid mededeelen) van leereu (kennis en vaardig-
heid opdoen), nog: neigen (hetgeen oorspr. doen buigen
beteekent) van nijgen, sprenkelen van springen, wenden
van winden, en een paar andere.
Bij overgankelijke werkwoorden vindt men soms
\'t lijdend voorwerp niet uitgedrukt; d. i. ze zijn schijn-
baar
onovergankelijk, als: wij eten en drinken, wanneer
icij dorst hebben; wij lezen en schrijven op school; ik ge-
niet altijd in zijn gezelschap; die stempel drukt zuiver
af; wij hebben afgehandeld, afgerekend
enz.
Sommige werkwoorden kunnen zoowel overgankelijk
als onovergankelijk gebruikt worden, als: breken —
de jongen breekt den stok, het ijs breekt; slaan —
hij sloeg zijn zusje, de klok slaat; smelten — die man
smelt lood, het lood smelt; veranderen
— die man wil
zijn huis veranderen, het weer verandert, hij verandert
van koers;
verder: bederven, bewegen, bijlen, buigen,
drijven, eindigen, koken, kraken , krimpen , sluiten, ver-
gaderen, vermeerderen, verminderen
en vele andere.
Van sommige dezer werkwoorden kan gezegd worden, dat zij een
onderwerp bij zich kunnen hebben met lijdende en bedrijvende betee-
kenis; b.v. braden, koken, krimpen, smelten, enz., als: het water kookt,
de meid kookt
(doet koken) het water. In \'t eerste geval ondergaat het
onderwerp de werking, in \'t laatste geval doet het een voorwerp de
werking ondergaan.
In sommige uitdrukkingen nemen onovergankelijke
werkwoorden een 4en naamv. als bepaling bij zich,
doch niet met de beteekenis van \'t lijdend voorwerp,
als: zijn gang gaan (d. i. voort- of doorgaan), een\' slag
slaan naar iets
(d. i. gissen, raden), den laats/en slaap
slapen
(voor: niet meer ontwaken, gestorven zijn), den
goeden strijd des geloofs strijden
(voor: strijden voor enz.,
heele tranen, groole tranen, een\' vloed van tranen schreien
(d. i. sterk of veel schreien).
Bij met partikels samengestelde onoverg. werkw.
is de 4e nv. geen lijdend voorwerp, wanneer die 4"
nv. slechts de richting aangeeft van de werking en
afhankelijk is van een verzwegen voorzetsel, als: den
-ocr page 145-
133
stoel afspringen, eene goede haven inzeilen, den berg af-
dalen, de ladder opklimmen
enz.
4.     Terugwerkende werkwoorden. \'t Voornaamwoord,
dat bij deze werkwoorden op \'t onderwerp terugwijst,
staat in den 3en nv., als: zich iels voorstellen, zich
geven, zich veroorloven,
of in den 4e" , als: zich herin-
neren, zich prijzen, zich schamen.
Sommige werkwoor
den komen nooit anders voor dan met een terugwij-
zend voornaamwoord : zich aanmatigen, zich inbeelden,
zich ontfermen, zich van iels afhouden, zich schamen,
zich op iets toeleggen, zich vergissen, zich bezinnen.
Men
noemt ze eigenlijke of noodwendige terugw. ww., in
tegenstelling van vele andere, die van overgankelijke
werkw. gevormd zijn en ook reflexief gebruikt wor-
den , als : ergeren, zich ergeren ; Meeden, zich Meeden;
vermaken, zich vermaken; vervelen, zich vervelen.
Deze
heeten toevallige reflexieven of terugw. ww., en daar-
toe behooren ook: zich onthouden van onthouden (niet
geven) en zich toeleggen van toeleggen (toedeelen). In:
het op iets toeleggen (d. i. het op iets gemunt hebben)
heeft toeleggen ook eene andere beteekenis.
5.      Onpersoonlijke werkwoorden. Men onderscheidt ze
in echte of wezenlijke en in onechte. De eersten noemen
eene werking, welke aan geen persoon of zaak wordt
toegeschreven of kan worden toegeschreven; hiertoe
behooren:
1)     Die, welke natuurverschijnselen als bestaande
werkingen noemen : het regent, hagelt, sneeuwt, dauwt,
nevelt, rijpt, vriest, dooit, waait, stormt, onweert, blik-
semt, weerlicht
of licht, dondert.
2)     Uitdrukkingen, als: het is kond, tvarm , droog,
vochtig, regenachtig
enz., hel wordt koud, tv arm, donker ,
helder
enz.
3)     Werkwoorden als de volgende: het luidt, het
speelt, het slaat, het stroomt, er wordt gestroomd, er
wordt gezongen, gespeeld, gedanst
enz., wanneer alleen
\'t beslaan der werking wordt uitgedrukt zonder ver-
melding van den werker of de werkers.
-ocr page 146-
134
Geschiedt dit laatste: er wordt door ons gezongen,
gespeeld
enz., dan beeft het werkwoord den onpersoon-
lijken vorm, maar in de bepaling door ons worden de
werkende personen vermeld: wij zingen, spelen enz.
Zoodanige slechts naar den vorm en daarom onecht on-
persoonlijke werkwoorden zijn ook: mij (4e nv.) heti.gt
een geval; er geschiedde eene groote aardbeving
; mij heugt,
dat gij hier woondet; hel spijl mij
(4e nv.), dal gij alleen
zijl gekomen
enz., waarbij een zelfst. naamwoord of een
afhankelijke zin achter het werkwoord als onderwerp
voorkomt.
Van de werkwoorden onder 1) worden er ook per-
soonlijk gebruikt, als: de God der eere dondert (d. i.
doet het donderen); het regent hier weldaden) het sneeuwt
bloesems; het hagelde kogels.
Sommige onpers. werkwoorden hebben in den vorm
van een voorwerp een 3en of 4en naamv. bij zich,
als: mij (4e nv.) dorst, hongert, duizelt; mij (4e nv.)
dunkt, smart; mij (4e nv.) droomde; het ontbreekt hem
(3e nv.) aan moed; het faalt hem, (3e nv.) aan krachten
enz.; men noemt ze daarom objectief onpersoonlijke.
2. De wijzen der werkwoorden.
189. In § 56 hebben we als oorzaken der vervoe-
ging leeren kennen: de persoons- en getalsonderschei-
ding, de aanwijzing van den tijd, waarin, en van de
wijze, waarop de werking wordt gedacht en voorge-
steld. Over \'t gebruik v.an de wijzen en tijden moet
nog \'t een en ander worden opgemerkt.
De buigingsvormen, die \'t werkwoord aauneemt,
om aan te duiden hoe eene handeling door den spre-
ker wordt gedacht en voorgesteld, zijn slechts weinige
(vergel. § 56); men noemt ze doorgaans modusvormen.
De taal voorziet in \'t gebrek aan modusvormen: 1.
door de hulpwerkwoorden van de wijze, die ten deele
ook gebruikt worden om modusvormen te omschrijven
(zie § 126, 3, b); 2. door de woordschikking: I*
-ocr page 147-
135
die roos schoon? — Waart gij mijn vriend! 3. door
de modale bijwoorden § 148, 4.
De wijzen der werkwoorden betreffen den gebeelen
zin en niet het werkwoord alleen, zoodat niet slechts
het werkwoord, maar de geheele zin in deze of die
wijze staat.
Be aantoonende wijze. Deze is de vorm, dien
\'t werkwoord aanneemt, om uit te drukken, dat eene
gedachte als werkelijkheid wordt voorgesteld, als: Dit
papier is wit; Die lei kost veel; Hij vertrekt niet.
Over
de werkelijkheid eener gedachte beslist alleen de op-
vatting en voorstelling van den spreker, onverschillig,
of die voorstelling al of niet met de werkelijkheid
zelve overeenstemt.
Ook zinnen als de volgende, waarin de spreker te
gelijk zijn oordeel en zijne verwondering uitdrukt,
staan in de aantoonende wijze: Hoe wit is dat papier f
Wat kost die lei veel!
Dit is ook \'t geval bij stellige
vragen: Wat schrijft hij ? Hoe is hij hier gekomen ?
Is hij niet alleen vertrokken?
— alsmede in voorwaar-
delijke en veronderstellende zinnen, als: Indien hij
komt, zeg hem dan, dat ik hem wacht; Komt hij,
dan is hij welkom,
wanneer ze voorstellingen zijn van
hetgeen volgens de meening der sprekers werkelijk-
heid worden zal of kan.
130. De voorwaardelijke wijze. Men bedient
zich van deze wijze:
1)     bij wenschen, waarvan de vervulling als hoogst
onzeker of onmogelijk wordt voorgesteld.
Voorbeelden. Mocht hij \'t verkeerde van zijn gedrag
inzien ! — Ware hij nog in leven ! O, dat ik vleugelen hadde .\' —
Och, waren alle menschen wijs en gelukkig!
2)     Wanneer de spreker zich niet met eene bewe-
ring kan vereenigen, maar haar weerspreken of in
twijfel trekken wil, dan bedient hij zich dikwerf van
eene vraag in de voorwaardelijke wijze.
Voorbeelden. Wel, zoudt gij niet meegaan? (d. i. Zeer
-ocr page 148-
136
zeker, gij gaat mee: of: Het is toch niet waar, dat gij niet
meegaat?). We zouden u niet danken? Zou ik dat niet kunnen
dragen?
3)     Bij eene bewering, die de spreker uit beleefd-
heid of bescheidenheid enz. niet beslissend wil voor-
dragen.
Voorbeelden. Hij ware achtergebleven, indien wij hem
niet hadden voortgeholpen (d. i. : Hij is meegekomen of niet
achtergebleven, omdat wij hem geholpen hebben). Hij hadde
(of zou hebben) wel meer geboden, indien hij een anderen
raadsman gehad bad. We bleven, indien we niet gedwongen
werden te gaan.
4)     In gedachten (als in de onderstaande voorbeel-
den), die enkel worden uitgesproken, om den hoorder
daaruit eene gevolgtrekking te doen maken.
Voorbeelden. Hij zou het doen of deed het, indien bij
er voor betaald werd (gevolgtr. : gij moet hem betalen, dan
doet hij het). Indien ik het wist, zou ik het zeggen of zeide
ik het (gev.: ik zeg het niet, omdat ik het niet weet).
131. De gebiedende wijze. Met deze wijze stelt
de spreker eene gedachte voor als gebod, verzoek of
vermaning, gericht tot den persoon (of de personen)
van wien (of wie) de spreker de verwezenlijking der
gedachte verlangt, \'t Werkwoord in de gebiedende
wijze komt daarom slechts voor in den 2en persoon,
enkel- en meervoud. Heeft een verzoek of eene ver-
maning betrekking op den eersten of derden persoon,
dan staat het werkwoord in de aanvoegende wijze:
hij home nu maar, hij doe zijnen plicht, hij leve, qaan
wij;
of men maakt gebruik van \'t hulpwerkwoord
laten\'. laat ons gaan, laten wij gaan, laat hem zijnen
plicht doen, laat hij zijnen plicht doen.
Het hulpwerk-
woord zullen beteekende oorspronkelijk ook moeten en
omschrijft met die beteekenis nog de gebiedende wijze:
gij zidl niet stelen.
133" Be aanvoegende wijze. Deze komt voor
-ocr page 149-
137
in afhankelijke zinneD, die gedachten inhouden, waar-
van de verwezenlijking in den hoofdzin gewenscht,
verlangd, geboden, verboden enz. wordt, als: ik wensch,
bid, smeek, dat hij blijve\', ik wil, begeer, verlang,
beveel, dat hij g a; ik kan niet dulden
, toelaten, veroor-
loven , dat hij achtergelaten worde; ik verbied, dat
hij ga) ik dring er op aan, dat hij het ontvang e; hij
zorgt, waakt er voor, draagt zorg, is op zijne hoede, dat
niets verloren ga.
Somtijds is de hoofdzin uitgela-
ten: dat hij kotne of hij home; dat hij leve of hij leve;
zorgde hij toch maar voor alles.
Ook na de schijnbare onpersoonlijke uitdrukkingen:
het is goed, beter, noodig, nuttig, noodzakelijk, betame-
lijk, onnut, tijd, voorzichtig
en dergelijke, staat de
onderwerpszin in de aanv. wijze, wanneer de gedachte
als wensch wordt voorgedragen, als: het is goed, nut-
tig
, noodig, dat hij spare (d. i. het is wenschelijk,
dat hij spare, dat hij ga sparen; hij doet het dus niet).
Wordt, de gedachte in den afhankelijken zin als wer-
kelijkheid voorgesteld, dan staat het werkwoord in de
aantoonende wijze, als: het is goed, nuttig, noodig dat
hij spaart
(d. i. hij spaart en dat is goed, nuttig,
noodig). Vergelijk nog: het is onnut, dat hij komt
en dat hij kom e; het is goed, dat hij bericht brengt
en dal hij ons bericht br eng e.
133. De vorm van den infinitief (onbep. wijze):
staan, hopen, schrijven , stelt de handeling voor zonder
persoons- en getalsonderscheiding; derhalve zonder be-
trekking tot den spreker. Hij mist daardoor de eigen-
schap, om uit te drukken de wijze, waarop de han-
deling door den spreker gedacht en voorgesteld wordt,
en kan dan ook niet tot de wijzen (of modusvormen)
gerekend worden. Hij -noemt de handeling, stelt ze
voor als zelfstandigheid : werken, hel iverken ; gaan, het
gaan
; mijn spelen is leeren; uw vragen wordt dwingen;
leven is werken.
Vergezelt een werkwoord den infinitief, dan wordt
de persoons- en getalsonderscheiding aan dat werk-
-ocr page 150-
138
woord uitgedrukt: ik zal gaan, hij mocht komen, ga
wandelen, kioame hij te sterven.
Dat vergezellende werk-
woord ondergaat daarom ook de buiging der wijzen.
De infinitief komt voor met en zonder het voorzetsel
te. Zonder het voorzetsel:
a.     Als onderwerp in de rechte woordschikking en
als gezegde in vereeniging met een koppelwoord, als:
praten is niet genoeg; werken is noodig; — iiw antwoor-
den is ontwijken; uw vragen wordt eischen.
Bij de omgezette woordschikking vordert de infinitief als onderwerp
te: het is niet genoeg te praten, het is noodig te werken.
b.     Wanneer hij vergezeld wordt van een werkwoord
met hetwelk hij ιen begrip uitmaakt, als: de hulp-
werkwoorden van de wijze durven , kunnen , laten , m.oe-
len, mogen, willen;
het hulpwerkwoord van den tijd:
zullen, alsmede blijven, gaan, komen, wanneer zij eene
betrekking van tijd uitdrukken; de werkwoorden doen,
helpen, hooren, leeren, voelen, zien.
Met het voorzetsel komt de infinitief voor in ver-
korte afhankelijke zinnen, zie § 84.
Opmerking. In de verkorte doelaanwijzende zinnen wordt om of
ten einde vereischt voor den infinitief met te, zie de voorbeelden van
§ 34, 4; om is ook onmisbaar voor den infinitief met te na bijv. naamw.,
voorafgegaan van \'t bijwoord van graad te, al te. Nog wordt bet door-
gaans gebezigd na zelfst. en bijv. naamwoorden, waarbij een infinitief
als doelaanwijzende bepaling voorkomt, als: begeerte om te vertrekken,
lust om te spreken;
verder na bekwaamheid, gelegenheid, inzicht, kracht,
middel, plan, toeleg, lijd, vermogen
enz.; na bereid, genegen, geneigd,
gereed, geschikt , gesind, ongezind, gelegen
enz.
De infinitief van overgankelijke werkwoorden wordt
soms, met passieve beteekenis, ook als bijv. naaniw.
gebruikt, als: eene te prijzen daad, de te verkoopeu
landerijen, een moeilijk te vertalen zin;
en met dezelfde
beteekenis als gezegde : hij is te prijzen, die zin is moei-
lijk te vertalen, geen mensch is hier te vinden.
Vil. De deelwoorden zijn evenals de infinitief naam-
woordelijke vormen van \'t werkwoord. Als zoodanig
worden ze ook gebruikt, om de werking als voorbij-
-ocr page 151-
139
gaande eigenschap van een voorwerp uit te drukken:
de zingende kinderen, de gezongen liederen. Soms gaat
hunne beteekenis in die van eene blijvende eigenschap
over, als: gezocht, uilgelezen, hoogdravend, verbazend,
en in dat geval zijn ze vatbaar voor de buiging der
vergelijkingstrappen.
Onze taal heeft twee deelwoorden. Het eene, op
-end, als: .zoeend, vindend, heeft actieve of bedrij-
vende beteekenis en stelt de handeling voor als voort-
durende
(onvolmaakt). Men noemt het daarom: bedrij-
vend deelwoord van den onvolmaakten tijd, doorgaans
echter, ofschoon verkeerdelijk, tegenwoordig deelwoord.
Het andere deelwoord heeft twee vormen, een\' op d
of t en een\' op en, terwijl beide in den regel het
deel woordelijk voorvoegsel ge hebben, als: gehoord,
gemist, gelezen,
en het deelwoord op -e», in sommige
gevallen een anderen klinker heeft dan de infinitief,
als: zwijgen, gezwegen. Het heeft passieve of lijdende
beteekenis en stelt de handeling voor als geschied,
voltooid (volmaakt) en daarom heet het: lijdend deel-
woord, deelwoord van den volmaakten tijd, doorgaans
echter, ofschoon verkeerdelijk, verleden deelwoord.
Alleen in verbinding met het werkwoord hebben heeft
het actieve of bedrijvende beteekenis.
Opmerking verdient de nauwe betrekking, die er soms bestaat
tuaschen den infinitief en de beide deelwoorden; b. v. : ik zag hem op
den stoel zitten, zittende, gezeten. Ook bij \'t werkwoord komen naderen
deze vormen elkander in beteekenis: hij komt aanrijden, aanloopen,
toespringun
enz., terwijl men ook zegt: hij komt aangereden, aange-
loopen, toegesprongen
enz.
3. De lijden der werkwoorden.
135. In § 56 is reeds in \'t algemeen gesproken
over de tijdsbepaling bij de werkwoorden. Nog dient
opgemerkt te worden, welke in de verschillende wijzen
de beteekenis is der vormen, waardoor het werkwoord
de tijdsbepaling uitdrukt.
-ocr page 152-
140
De aantoonende wijze heeft alle tijden :
1.   oiwolm. tegenw. tijd :          ik spreek of spreke,
2.   volm. tegenw. tijd :              ik heb gesproken,
3.   onvolm. verl. tijd :                ik sprak,
4.   volm. verl. tijd:                   ik had gesproken,
5.   onvolm. toek. tijd :               ik zal spreken,
6.   volm. toek. tijd :                   ik zal gesproken hebben,
7.   verl. onvolm. toek. tijd:      ik zou spreken,
8.   verl. volm. toek. tijd :          ik zou gesproken hebben.
De voorwaardelijke wijze heeft twee tijden:
1.  onvolm. tegenw. of toek. tijd : ik sprake (gewoonlijk sprak) of
zou spreken,
2. volm. tegenw. of toek. tijd: ik hadde gesproken (gewoonlijk
had gesproken) of zou gesproken
hebben.
De gebiedende wijze heeft slechts ιenen tijd:
onvolm. tegenw. of toek. tijd: spreek, spreekt.
De aanvoegende wijze heeft vier tijden:
1.   onvolm. tegenw. tijd:          ik  spreke,
2.   volm. tegenw. tijd:              ik  hebbe gesproken,
3.   onvolm. verl. tijd:                ik  sprake,
4.   volm. verl. tijd :                   ik  hadde gesproken.
De onbepaalde wijze heeft vier tijden:
i.  onvolm. tegenw. tijd:          spreken,
2.   volm. tegenw. tijd:              gesproken hebben,
3.   onvolm. toek. tijd :               (te) zullen spreken,
4.   volm. toek. tijd:               \' gesproken (te) zullen hebben.
Uit het bovenstaande blijkt, dat slechts twee tijden:
de onvolm. tegenw. en de onvolm. verleden tijd, een-
voudige tijdsbuiging hebben, terwijl al de overige door
samengestelde buigingsvormen , nl. door middel van de
hulpwerkwoorden van tijd Zieφφen, zijn en zullen wor-
den uitgedrukt. Men noemt die beide tijden daarom
eenvoudige of enkelvoudige, en de andere samengestelde
tijden.
-ocr page 153-
141
De wijze van voorstelling heeft noodwendig invloed
op de beteekenis der tijden, zoodat in de verschillende
wijzen dezelfde tijden geen gelijke beteekenis hebben.
Hierbij komt nog, dat het taalgebruik zich eene groote
vrijheid veroorloofd heeft in \'t gebruik der tijden,
zoodat niet slechts in de verschillende wijzen, maar
ook in dezelfde wijze een tijdvorm verschillende betee-
kenis kan hebben, zoouls uit de volgende paragrafen
kan blijken.
130. Gebruik der tijden in de aantoonende tcijze.
1) De volmaakte tegenw. tijd stelt de werking
voor:
a. Als geschiedende, dus als een doen, op \'t oogen-
blik der rede, als: Ziet gij den man, die gindsehen
hoek
omgaat? Daar valt een appel van den boom. De
nacht
wijkt; de zon gaat op; de stad ontwaakt.
6. Als vroeger begonnen, maar nog voortdurende
op \'t oogenblik der rede; ais zoodanig komt deze tijd
menigvuldig voor in beschrijvingen van bestaande toe-
standen, zeden, gewoonten enz., b.v.: De aarde draait
om de zon. Onze tuin ligt achter den zijnen.
c.     Als ten allen tijde geschiedende, daarom in al-
gemeene beweringen, spreuken, spreekwoorden enz.,
als: Wij staan \'s morgens vroeg op, maar gaan \'s avonds
ook vroeg naar bed. In den nood
leert men zijne vrien-
den kennen. Luiheid
baart armoede. Hooge hoornen van-
gen veel wind. Soms staat deze tijd ook:
d.     Voor den onvolm. toek. tijd, als: Wanneer komt
gij? Morgen gaan wij. Straks zien wij elkaar weer.
Ik
blijf nu bij u.
e.     Voor den onvolm. verl. tijd, wanneer de ver-
haler het gebeurde als tegenwoordig voorstelt, om het
den hoorders als het ware ter aanschouwing te geven
en daardoor levendiger voor te stellen, al3: Dikwijls
ging de keizer alleen en eenvoudig gekleed uit. Terioijl hij
zoo eens door Weenens straten
wandelt, loopt schreiend
een jongen naar hem
toe en vraagt hem om een\' gulden.
-ocr page 154-
142
Zijne moeder is ziek, zegt hij, en zal sterven, indien
hij geen gulden
krijgt.
2)     De volmaakte tegenw. tijd stelt de werking voor:
a.     Als voltooid, dus als daad, op \'t oogenblik der
rede: Ik heb den brief geschreven. De muur is om-
gevallen. Zij hebben hun huis verkocht.
b.     Op gelijke wijze als de onvolm. tegenw. tijd
den onvolm toek. tijd kan vervangen, staat ook de
volm. tegenw. in plaats van den volm. toekomenden,
als: Morgen om, dezen tijd heb ik uwen broeder al ge-
zien. Over een uur zijn wij vertrokken.
3)     De onvolm. verl. tijd stelt een doen voor als
verleden op \'t oogenblik der rede; daarom komt hij
menigvuldig voor in \'t verhaal, alsmede in de beschrij-
ving van vroegere toestanden enz., als: Het was mid-
dernacht. Eenzaam als een groot kerkhof
was het dorp.
Geen hond
blafte; geen levend wezen bewoog zich bij de
boerenwoningen
; geen lichtje schemerde; geen rund liet
zich hooren.
4)     De volm. verleden tijd stelt eene daad voor als
verleden , als : Wij hadden al gezongen, toen hij kwam.
De bloemen
waren gisteren reeds verdord.
5)     De onvolm. toekomende tijd stelt de werking voor:
a.     Als een toekomstig doen, als: Wij zullen u ver-
gezellen. Gij zult beloond worden voor uwe diensten.
b.     Als van den spreker gevvenscht of bevolen; daar-
door kan hij de gebiedende wijze vervangen, als:
Gij zult den appel schieten van het hocfd mes zoons.
Gij
zult doen, tcal ik n zeg. Vergel. § 131.
6)     De volmaakte toekomende tijd stelt de werking
voor:
a. Als voltooid, dus als daad, in de toekomst, als:
Wanneer gij komt, zal het werk voltooid zijn. J&
zal mijn oordeel opschorten, totdat hij zal gesproken
hebben.
Deze tijd wordt in de schrijftaal dikwerf, in de spreektaal altijd
vervangen door den volm. tegenwoordigen: Wanneer ijij komt, is •*•
werk voltooid-
-ocr page 155-
143
b. Somtijds vervangt deze tijd den volm. tegenw.
als uitdrukking van eene bescheiden bewering of den
onvolm. toekomenden als uitdrukking van de vaste
overtuiging, dat iets zal geschieden, als: Hij zal het
wel
gedaan hebben. Wij zullen tevergeefs gewacht heb-
ben. — Doe geen moeite; gij zult altijd tevergeefs ge-
praat hebben, om ons te overtuigen.
7)     De verl. onvolm. toek. tijd stelt de werking
voor als een doen, dat toekomstig was op een\' tijd,
die verleden is op \'t oogenblik der rede, als: Ik zou
juist gaan, toen gij kwaamt. Ik wist toen reeds, dat
hij niet
komen zou.
8)     De verleden volm. toek. tijd stelt de werking
voor als eene daad, die toekomstig was op een\' tijd,
die verleden is op \'t oogenblik der rede, als: Hij be-
loofde , dat hij het boek
zou gelezen hebben, wanneer
wij
7 verlangden. Zij ze\'ule, dal zij hare brieven zou ge-
schreven hebben, vσσr \'t vertrek van den post.
De hier onder 7) en 8) genoemde tijden zijn zeer onderscheiden van
de gelijkluidende tijden der voorwaardelijke wijze.
137. \'t Gebruik der tijden in andere wijzen.
De beteekenis der tijden in de andere wijzen ver-
schilt aanmerkelijk van die der tijden in de aantoo-
nende wijze, die als voorstelling der werkelijkheid ook
ieder tijdverscbil toelaat, hetwelk geenszins \'t geval is
met de andere wijzen.
De gebiedende wijze mist noodwendig de tegenwoor-
dige en verleden tijden, omdat hetgeen men gebiedt
of verzoekt, iets is, dat nog geschieden moet, en dus
toekomstig is. Bovendien stelt deze wijze de werking
voor als een door den spreker bevolen doen. Van een
volmaakt of voltooid doen, d. i. van eene daad, kan
in de gebiedende wijze geen sprake zijn. Ze heeft
dus slechts ιenen tijd, nl. den onvolm. toekomenden
of, gelijk hij doorgaans genoemd wordt, onvolm. te-
genw. of toek. tijd.
Wat men wenscht, heeft ook betrekking op de
-ocr page 156-
144
toekomst. Nochtans kan men mededeelen, wat men
in \'t verleden wenschte. Bovendien laat de aanvoe-
gende wijze toe het verschil tusschen doen en daad, d. i.
van onvolmaakte en volmaakte handeling. Vandaar dat
de aanvoegende wijze twee onvolmaakte en twee vol-
maakte tijden heeft, nl. een onvolm. tegenw. of toe-
komenden en een volm. tegenw. of toekomenden, een\'
onvolm. verleden en een\' volm. verleden tijd, als : Ik
wensch, dat hij
kome, dat hij gekomen zij. Wij toensch-
ten, dat hij
kwame, maar hij bleef weg, — dat hij
gekomen ware, maar hij was weggebleven.
De voorwaardelijke wijze stelt altijd eene gedachte
handeling voor als gelijktijdig met het tegenwoordige.
De handeling kan worden voorgesteld als eeu doen,
of als eene daad, d. i. onvolmaakt of volmaakt. De
voorwaardelijke wijze heeft dus eigenlijk maar twee
tijden: den onvolm. en den volm. tegenwoordigen:
Ik prees, ik hadde geprezen. Naast deze heeft zij twee
vormen met zullen: Ik zou prijzen, ik zou geprezen
hebben,
die echter evenzeer de gedachte als tegenwoordig
voorstellen.
Dat er geen onderscheid in tijdsbepaling is tusschen de bovenver-
melde tijdsvormen der voorwaardelijke wijze, blijkt daaruit, dat ze elkaar
kunnen vervangen; men vergelijke Beets\' Latte: Had ik uw adem nach-
tegalen I
. . . . Ik prees dien God in mijn gezangen .... Ik zou dien
grooten Schepper
loven .... Mijn zangtoon zou des morgens stijgen ....
Mei u zoude ik des nachts niet zwijgen .... Mijn lied zou vrome lieden
treffen . ... Ik ware een priester in den tempel .... Nu zink ik zwij-
gende op den drempel van \'t heiligdom.
De tijdvormen der onbepaalde wijze hebben zeer
onbepaalde beteekenis. Deze wijze onderscheidt de wer-
king alleen als tegenwoordig of toekomstig, en als
doen of daad. Zij heeft dus vier tijden; zie § 135.
4. Be vervoeging der werkwoorden.
138. Het werkwoord drukt door zijne buiging of
vervoeging uit: de persoonsonderscheiding, de tijds-
bepaling en de wijze, waarop de werking wordt ge-
-ocr page 157-
145
dacht en voorgesteld; vergel. § 56. Deze betrekkin-
gen worden echter zeer onvolledig door de vervoeging
uitgedrukt.
In § 135 merkten we reeds op, dat alleen de onvoltn.
tegenwoordige en de onvolm. verleden tijd eigenlijke
buigiog hebben. Bovendien heeft het werkwoord twee
eenvoudige of eigenlijke buigings vormen in de deel-
woorden (zie § 134) en een\' ander in den infinitief,
namelijk op en: loopen, zingen.
Men onderscheidt tweeλrlei vervoeging: eene gel ijk-
vloeiende of zwakke en eene ongelijkvloeiende of sterke,
\'t Verschil tusschen deze beide vervoegingen vertoont
zich alleen in den onvolm. verleden tijd en in \'t ver-
leden deelwoord. De vervoeging is regelmatig of on-
regelmatig; zie § 144.
De zwakke onvoltn. verleden tijd heeft achter den
stam (of den infinitief met weglating van den bui-
gingsuitgang -en) des werkwoords den huiginjrsuitgang
■de of -te; de vorm van \'t zwakke verleden deelwoord
is d of t achter den stam des werkwoords met het
deelwoordelijk voorvoegsel ge-; b. v. keren, leerAe,
geleerA
; raken , raakte , geraakt.
De sterke onvolm. verleden tijd is gelijk aan den
stam des werkwoords met veranderden wortelklinker;
het sterke verleden deelwoord gaat uit op -en, achter
den stam des werkwoords, veelal ook met een anderen
klinker dan dien van den stam en met het deelwoor-
delijk voorvoegsel ge; b. v.: vinden, vond, gevonden \',
lezen, las, gelezen.
Beide klassen van werkwoorden, de zwakke en sterke, hebben dus
twee kenmerken, waarvan het eene ligt in den onvolm. verleden tijd
en \'t andere in \'t verleden deelwoord.
De eenige modusuitgang, dien onze taal heeft, is
de e in de aanvoegende en voorwaardelijke wijze: aanv.
wijze: hij geve, hij gave; voorwaardelijke wijze: hij gave.
De modusuitgang der voorw. wijze wordt doorgaans
uog weggelaten, terwijl die van de aanv. en voor-
de gkoot, Spraakkunst, 4e druk.                                      10
-ocr page 158-
146
waardel. wijze achter den tijdsuitgang -de of -te niet
kan worden uitgedrukt: hij woonde, hij hoopte.
De persoonsuitgangen , met aanwijzing vau \'t enkel-
of meervoud , komen achter den tijdsuitgang {-de of -te)
en modusuitgang (-e); zij zijn, enkelv.: -e (le pers.),
-* (2e pers.), -t (3C pers.); meervoud: -en of n (le pers.),
-t (2<= pers.), -en of -11 (3C pers.). Zie § 56.
139. Vervoeging der enkelvoudige tijden.
A a iv t o o n e n (1 e w ij z e.
Onvolm. tegenw. tijd.                  Onvolm. verl. tijd.
zwak sterk.
ik loer of leere                       ik loerde — vOnd
hij leer/                                  hij leerde — vOnd
wij leerera                                wij leerde» — vOnde»
gij leer/                                  gij leerde/ — vOndt
zij loeren.                                zij leerden — vOnde».
Aanvoegend e wij ze.
Onvolm. tegenw. ot\'  toek. tijd. Onvolm. verl. tijd.
zwak.         sterk,
ik leere                                ik loerde — vOnde
hij leere                               liij leerde — vondC
wij leere»                            wij leerden — vondpra
gij loeret                              gij loerde/ ■— vOnde*
zij leere».                             zij leerde» — vOnde».
Voorwaardelijke w ij z e.         Gebiedende w ij z e.
zwak.         sterk,
ik leerde — vOnde of vOnd            leer, vind
hij leerde — vOnde of vond           leer/, vind/,
wij loerde» — vOnde».
gij looide/ — vOnde/ of vond/
zij looide» — vOnde».
In bovenstaande is de tijdsbuiging (de onvolm. verleden tijd der aant.
en bijv. wijze en de gelijkluidende onv. tegenw. tijd der voorwaardelijk
wijze) en de mndusbuiging (onvolm. tegenw. tijd) met eene vette letter,
de pcrsoonsbuiging cursief aangewezen.
-ocr page 159-
147
140. De samengestelde tijden worden gevormd door
middel van de hulpwerkwoorden zullen en hebben of zijn,
en de lijdende vorm met worden. Van deze werkwoor-
den is de vervoeging der enkelvoudige tijden vrij on-
regelmatig.
Aantoonende wijze.
Onvolm. verl. tijd.
Ik zou of zoude, had , was, werd
hij zou of zoude, had, was, werd
wij zouden , hadden, waren, werden
gij zoudt, hadt, waart, werdt
zij zouden, hadden , waren , werden.
Onvolm. tegenw. tijd.
ik zal, heb, ben, word
hij zul, heeft, is, wordt
«ij zullen , hebben , zijn , worden
-rij zult, hebt, zijt, wordt
rij zullen, hebben , zijn , worden.
Aan voegende wijze.
Onvolm. tegenw. of toek. tijd.
ik hebbe, zij, worde
hij hebbe , zij, worde
*\'ij hebben, zijn, worden
pj hebbet, zijt, wordet
2\'j hebben , zijn, worden.
Onvolm. verl. tijd.
ik hadde , ware, werde
hij hadde, ware, werde
wij hadden , waren, werden
gij haddet, waret, werdet
zij hadden, waren, werden.
Voorwaardelijke wijze. Gebiedende wijze.
(gelijk de onvolm. verl. tijd dei\' heb, zij, word.
aanv. wijze, doorgaans met weg- hebt, zijt, wordt,
lating van den modusuitgang -e).
In plaats van ik werd enz., zegt men ook: ik wierd enz., en in
plaats van: ik teerde enz., ook: ik wierde enz. Zullen heeft geen andere
vormen dan de bovenvermelde.
Voorbeeld van vervoeging.
Bedrijvende vorm.             Lijdende vorm.
Aantoonende wijze.
Onvolmaakte tegenwoordige tijd.
Ik leer, ik prijs enz.
                Ik word geprezen enz.
10*
-ocr page 160-
148
Volmaakte tegenwoordige tijd.
Ik heb geleerd, geprezen enz. Ik ben geprezen (geworden) enz.
Onvolmaakte verleden tijd.
Ik leerde, prees enz.
                Ik werd of wierd geprezen, enz
Volmaakte verleden tijd.
Ik had geleerd, geprezen enz. Ik was geprezen (geworden) enz.
Onvolm. toekomende tijd.
Ik zal leeren, prijzen enz. Ik zal geprezen worden enz.
Volm. toekomende tijd.
Ik zal geleerd, geprezen heb- Ik zal geprezen (geworden) zijn
ben enz.
                                     enz.
Verleden onvolm. toek. tijd.
Ik zou leeren, prijzen enz. Ik zou geprezen worden enz.
Verl. volm. toek. tijd.
Ik zou geleerd, geprezen heb- Ik zou geprezen (geworden) zijn.
ben enz.
                                      enz.
A a n v o e g e n d e w ij z e
Onvolmaakte tegenw. of toek. tijd.
Ik leere, prijze, enz.
                Ik worde geprezen enz.
Volmaakte tegenw. of toek. tijd.
Ik hebbe geleerd, geprezen enz. Ik zij geprezen (geworden) enz.
Onvolmaakte verleden tijd.
Ik leerde, preze enz.
                 Ik werde of wierde geprezen enz.
Volmaakte verleden tijd.
Ik badde geleerd, geprezen enz. Ik ware geprezen (geworden) enz.
V o o r w a a r d e 1 ij k e w ij z e.
Onvolmaakte tegenwoordige tijd.
Ik leerde, preze (doorgaans Ik werde of wierde (doorgaans
prees) enz.
                            . werd of wierd) geprezen enz.
Ik zou leeren, prijzen enz. Ik zou geprezen worden enz,
Volmaakte tegenw. tijd.
Ik badde (doorgaans had) ge- Ik ware (doorgaans was) gepre-
leerd, geprezen enz.                  zen (geworden) enz.
Ik zou geleerd, geprezen heb- Ik zou geprezen (geworden) zijn
ben enz.
                                     enz.
Gebiedende w ij z e.
Enkelv. Leer, prijs.                   Word geprezen.
Meerv. Leert, prijst.                 Wordt geprezen.
-ocr page 161-
149
Onbepaalde \\v ij z e.
Onvolmaakte tegenwoordige; tijd.
Loeren , prijzen.
                             Geprezen worden.
Volmaakte tegenwoordige tijd.
Geleerd, geprezen hebben. Geprezen (geworden) zijn.
Onvolmaakte toekomende tijd.
(Te) zullen leeren, prijzen. Geprezen te zullen worden.
Volmaakte toek. tijd.
Geleerd, geprezen te zullen Geleerd, geprezen te zullen
hebben.
                                            zijn.
Deelw. van den onvolm. tijd of tegenw. deelwoord.
Leerende , prijzende.
                     Geprezen wordende.
Deelw. van den volm..tijd of verleden deelwoord.
Geprezen of geprezen hebbende. Geprezen (geworden) zijnde
Doorgaans wordt in de volmaakte tijden van den lijdenden vorm \'t
verleden deelwoord geworden weggelaten.
141. Ten aanzien van de vervoeging in \'t algemeen
moet men nog \'t volgende in \'t oog houden:
1)     De persoonsuitgang -e in den len pers. enkelv.
van den onvolm. tegenw. tijd der aantoonende wijze
komt alleen nog voor in deftigen stijl: ik zegge, schrijve,
leere, bekenne.
2)     Wanneer de stam des werkwoords eindigt op
een enkelen medeklinker, voorafgegaan van een\' on-
volkomen klinker, dan wordt de eindmedeklinker ver-
dubbeld vσσr de buigingsuitgangen -en, -e, -et, als:
druk, drukken; zeg, zegge; win, winnet, terwijl de sch
bij die verdubbeling ssch wordt, als: visschen, lessche,
blusschet.
Uitzondering maken de stammen op ch, die nooit verdubbeld
wordt, en op eene tbonlooze lettergreep, als: lach, lachen; pochen,
hoepelen, slingeren.
(Vergelijk § 75, 2.)
3)     Wanneer de stam reeds op -t eindigt, dan blijft
de persoonsuitgang -t achterwege, als: hij en gij sluit,
gij. sloot.
Op gelijke wijze wordt de uitgang -cl of -t
van \'t verleden deelwoord weggelaten , wanneer de stam
des werkwoords op d of l eindigt, als: gemeld, besteed,
gestuit, gehaat.
-ocr page 162-
150
Men lette er op, dat van geen weglating der d of
t sprake mag zijn bij den tijdsuitgang -de of -te, wan-
neer de stam op d of t eindigt; men schrijft dus
den onvolm. verleden tijd der zwakke werkwoor-
den , wier stam op d of t eindigt, met dubbele d en t:
antwoordde, woedde, besteedde, luidde, berichtte, haatte,
stuitte, zette,
en niet antwoorde , tooede enz., berichte,
stuile
enz., nl. in den onvolm. verl. tijd.
De onvolm. verleden tijd van de werkwoorden, wier
stam eindigt op d of t, voorafgegaan van een\' onvol-
komen klinker, worden geschreven : ik zettede, puttecle,
reddede, schnddede
enz., of: zette, putte, redde, schudde
enz.; duidelijkheidshalve schrijft men, in \'t laatste
geval, in \'t meervoud ook: wij of zij zett\'en, putt\'en,
redd\'en, schudd\'en
enz., gij zett\'et, pult\'et, redd\'et, schud-
d\'et
enz., om ze te onderkennen van de gelijkgeschreven
vormen van den onvolm. tegenw. tijd.
Van de werkwoorden leggen en zeggen is vσσr den
tijdsuitgang -de en den uitgang -d van \'t verleden
deelwoord, alsmede vσσr den persoonsuitgang -t, eg in
ei overgegaan: leide, zeide, geleid, gezeid; hij leit, je
leit;
maar legde, gelegd, gezegd, hij legt en gij legt
worden ook gebruikt; zegde is alleen in Zuid-Nederland
in gebruik.
4) De tijdsuitgang -de is ontstaan uit den onvolm.
verleden tijd van doen, waarmee de zwakke werkwoor-
den hun\' onvolm. verleden tijd vormden: wij hooredιden,
hoordeden, hoorden.
De uitgang -te ontstond na een
scherpen medeklinker uit.-<fc. Men kan als regel stel-
len, dat -de als uitgang van den onvolm. verleden tijd
en -d als uitgang van \'t verleden deelwoord moeten
voorkomen, wanneer de stam niet eindigt op een\' der
scherpe of harde medeklinkers: t, h, f, s, ch of p
(gemakkelijk te onthouden : \'t kqf-s-c/iip); na deze mede-
klinkers komen -te en -t als uitgangen. Hierbij valt
op te merken: dat -de en -d als uitgangen staan na
de onechte ƒ en s, als : loven, loofde, geloofd; grazen,
graasde, gegraasd;
alsmede, dat scli geldt voor eene
-ocr page 163-
151
echte*; daarom b.v.: viscMe, gevischt; leschlc, gelescht.
V i, Men, schrnft: vonnisde,en qevonnisd, en gevleesd.
142. De sterke of ongelijkvloeiende werkwooi\'den
worden naar hunne klankwisseling; onderscheiden in
10 klassen, waarvan hier een overzicht volgt.
Onbep.
Onvolm.
veil. tijd.
Veil.
wijze.
Enkelv.
Meerv.
deelw.
Eerste klasse :
!
bevelen
treden
beval
trof
bevalen
troffen
bevolen.
getroffen.
Tweede klasse:
!
binden
bergen
bond
borg
bonden
borgen
gebonden
geborgen.
Derde klasse:
1
bidden
lezen
bad
las
baden
lazen
gebeden,
gelezen.
Vierde klasse:
dragen
droeg
droegen
gedragen.
Vijfde klasse :
bijten
beet
beten
gebeten.
Zesde klasse:
1
bieden
buigen
bOOd
bOOg
boden
bogen
geboden,
gebogen.
Zevende klasse:
1
hangen
vallen
hing
viel
hingen
vielen
gehangen.
gevallen.
Achtste klasse :
blazen
blies
bliezen
geblazen.
Negende klasse:
100pen
liep
liepen
geloOpen.
Tiende klasse:
heeten
(hiet)
(bieten)
geheetcn.
Er zijn werkwoorden, die vroeger sterk vervoegd
werden, maar nu zwak zijn; andere waren zwak en
zijn nu sterk. Van sommige werkwoorden is de on-
volmaakte verleden tijd zwak geworden, terwijl \'t ver-
leden deelwoord sterk is gebleven. Zoodanige werk-
woorden hebben dus eene gemengde vervoeging. Van
andere werkwoorden zijn sterke en zwakke vormen
beide in gebruik. Van sommige andere zijn vormen
in onbruik geraakt. Een en ander blijkt uit de on-
derstaande voorbeelden en opmerkingen.
1.     Vroeger waren sterk o. a. helen en verhelen, stenen,
kleven, sneven,
hetwelk noodig is te weten met het oog op
de spelling dier woorden. Het bijv. naamwoord verholen her-
innert nog aan de sterke vervoeging van helen en verhelen.
2.     Zwak waren o. a. schenden, schenken, zenden; kwijten,
prijzen, wijzen.
-ocr page 164-
152
Gezant is ontstaan uit het zwak verleden deelwoord van zenden.
3.      Gemengde, d. i. deels zwakke, deels sterke vervoeging
hebben:
Wreken, wreekte, gewroken.
Vroeger was de onvolm. verl. tijd wrook—wroken, en nog vroeger
wrac—wraken, waarvan \'t zelfst. naamw. wraak afkomstig is.
Wezen, was, geweest (voor geweesd).
Dit werkwoord had vroeger ook een sterk verleden deelwoord ge-
wezen,
hetwelk thans alleen voorkomt als attributief bijv. naamw., als:
de gewezen keizer van Frankrijk.
Bakken , lachen , laden , malen , weven: bakte, lachte ,
laadde , maalde , weefde ,
— gebakken , gelachen , geladen , ge-
malen
, geweven.
Deze werkwoorden hadden vroeger ook een sterken onvolm. verleden
tijd; loeg voor lachte komt nog wel voor bij dichters; lond voor laadde
ook, maar zelden.
Malen heeft alleen in de beteekenis van Jijnmaken een sterk verl.
deelwoord ; in de andere beteekenissen is het zwak.
Bannen, spouwen, spannen, vouwen en zouten
hebben ook e<>n zwakken onvolm. verleden tijd en een sterk
verleden deelwoord.
Ontvouwen heeft in de eigenlijke beteekenis een sterk, in on-
eigenlijke beteekenis (uitgelegd, verklaard) een zwak verleden deel-
woord : Hij heeft ons zijn gevoelen ontvouwd.
Braden, braadde, gebraden.
Braden had evenals raden een sterken onvolm. verleden tijd; raden
wordt dikwerf in den onvolm. verl. tijd zwak vervoegd: raadde, doch
ten onrechte.
Brouwen, brouwde , gebrouwen.
\'t Verleden deelwoord komt soms ook zwak voor : gebrouwd. Brou-
wen
(met de stem) is altijd zwak.
Heet en en scheiden: heette, scheidde (vroeger: Met,
schied) , geheeten , gescheiden.
4.      Dubbele vormen hebben :
a. B en ij den, bezw ij men , gr ijnen, hij gen , h ij se hen,
k rij se hen, mijden, tijgen
en aantijgen (beschuldigen),
die zoowel zwak als sterk vervoegd worden. Benijden, be-
zwijmen
en hijgen worden liefst zwak , hijschen , mijden en ver-
mijden
liefst sterk , krijschen , tijgen , aantijgen zoowel sterk als
zwak gebruikt.
-ocr page 165-
153
b.   Barsten, barstte, borst, geborsten en bersten , berstte,
borst, geborsten.
Jagen, vragen en waaien: jaagde, vraagde, waaide en
joeg, vroeg, woei, — gejaagd, gevraagd, gewaaid.
Klieven heeft kliefde, gekliefd; kluiven heeft kloof, gekloven;
klooven
(hout klooven) heeft kloofde, gekloofd.
Kruien en schuilen: krooi, school en kruide, schuilde,
—  gekrooien, gescholen en gekruid, geschuild.
Stoot en en was se hen: stiet, wiesch, ook stootte, waschte,
—  gestooten, gewasschen.
Schrikken, schrikte en schrok, geschrikt en geschrokken.
Vrijen
(beminnen) heeft vrijde, gevrijd, soms ook: vree,
gevreλn. Vrijen,
voor vrijden (vrijmaken), heeft vrijdde, gevrijd.
Zieden, zood
en ziedde, gezoden.
c.     Met verschil van beteekenis :
Bijten (happen) is sterk, bijten (eene bijt maken) zwak.
Brouwen en malen, zie onder 3.
Krijgen (ontvangen) is sterk, krijgen (oorlog voeren) zwak.
Pijpen (fluiten en op de pijp of fluit spelen) is sterk,
pijpen (eene pijp rooken) zwak.
Plegen (gewoon zijn) heeft placht (waarin de t aehteraan-
gevoegd is), plegen (doen, begaan) en verplegen zijn zwak.
Pluizen (rafelen, b.v. touw pluizen) is sterk: ploos, ge-
plozen; pluizen
(pluizen afgeven) is zwak.
Scheppen (voortbrengen) heeft schiep, geschapen. Scheppen
(met een\' lepel, schop of emmer) is zwak: in figuurlijke be-
teekenis is het zwak of sterk: adem, lucht, moed, vermaak
scheppen: hij schepte of schiep er vermaak in.
Stijven (sterken of doen verharden in \'t kwaad) is zwak:
stijfde, gestijfd. In andere beteekenissen is het sterk : steef,
gesteven. Verstijven
is zwak.
Verschrikken (intransitief, dus zelf verschrikken) heeft
verschrikte, verschrikt en verschrokken , vanwaar onverschrokken ;
het transitieve verschrikken heeft verschrikt.
Wassen (groeien) is sterk: wies, gewassen; wassen (met
was bestrijken) is zwak.
5. Van sommige werkwoorden zijn vormen in onbruik
geraakt.
Beschoren is het verl. deelwoord van bescheren (beschikken ,
toededen).
Geboren is het verleden deelwoord van het oude beren
-ocr page 166-
154
(dragen, ook : voortbrengen) , waarvan ontberen , dat zwak is,
afkomstig is.
Geronnen is liet sterke verleden deelwoord van gerennen ,
gerinnen (samenvloeien, samenloopen). Het komt voor in:
geronnen bloed, d. i. samengeloopen , gestold (niet: gestollen of
gestalten, want stollen is zwak) bloed. Rennen (rinnen), vroe-
ger sterk, is thans zwak : nochtans komt het sterke verleden
deelwoord nog wel voor.
Verbolgen is oorspronkelijk een verl. deelw. . nu bijv.
naamw. en bijw. Belgen is thans zwak.
Opgetogen is het verleden deelwoord van het oude op-
tiegen
(optrekken, opvoeden), voltogen dat van voltiegen (vol-
trekken, voltooien). Van het oude tiegen (leiden, daarna:
trekken), zijn de onvolm. verl. tijd: toog, togen, en het verl.
deelw. getogen nog in gebruik.
0. liij sommige sterke werkwoorden valt nog \'t een en
ander op te merken.
a.     De werkwoorden, die den onvolm. verl, tijd vormen,
als: bevelen en bidden, d. i. in \'t enkelvoud met de onvolko-
men en in \'t meervoud met de volkomen a, komen in den
20n persoon van dien tijd met heide klinkers voor: gij bevalt
of bevaalt, gij tradt of traadt, gij badt of baadt, gij at of
aai enz.
Van eten is \'t verl. deelw. ge\'θten of gegeten.
b.     In sommige werkwoorden heeft eene zeer gewone ver-
wisseling van z met r plaats: zoo zegt men vroos en vroor,
gevrozen
en gevroren; en waart staat naast wezen, uitverkoren
en verkoren naast verkiezen, verloor en verloren naast verlie-
zen ,
enz.
c.     Ten aanzien van zweren houde men in \'t oog, dat
zweren (etteren) heeft: zwoor, gezworen en zweren (een\' eed
doen): zwoer , gezworen.
Spugen, spuigen heeft: spoog, gespogen, terwijl spuwen /.wak
is : spuwde, gespuwd.
Dijen is zwak: dijde, gedijd; dijgen daarentegen is sterk :
deeg, gedegen.
De werkwoorden, welke door middel van voorvoeg-
sels of door samenstelling van sterke werkwoorden
gevormd zijn, worden evenals hunne grondwoorden
vervoegd; b. v.: besluiten en ontsluiten als sluiten; op-
-ocr page 167-
155
roepen, uitroepen, omroepen als roepen; waarnemen als
nemen, vrijspreken als spreken enz. Andere afleidingen
en samenstellingen hebben zwakke vervoeging.
Beraadslagen (van \'t oude raadslag), glimlachen en
grimlachen (van glimlach en grimlach), herbergen (van
herberg), verwelkommen (van welkom) zijn als van naam-
woorden afgeleide werkwoorden zwak. Ook beeldhou-
wen , dwarsdrijven, plnimslrijkcn
zijn zwak. Psalm-
zingen
komt alleen voor in de onbepaalde wijze.
Van buikspreken, kroegloopen en koordedansen worden
de deelen der samenstelling bij de vervoeging geschei-
den , terwijl het eerste deel een verzwegen voorzetsel
aanneemt; b.v.: Hij spreekt uit (of met) den buik , loopt
in de kroeg, danst op de koord.
143. De samengestelde tijden worden gevormd door
middel van de hulpwerkwoorden. Zullen is \'t hulp-
werkwoord der toekomende tijden. Hebben en zijn zijn
de hulpwerkwoorden van de volmaakte tijden. Verre-
weg de meeste werkwoorden worden met hebben ver-
voegd. Er zijn er ook, die nu eens met hebben dan
met zijn vervoegd worden. Een betrekkelijk klein
getal wordt uitsluitend met zijn vervoegd.
Met hebben worden vervoegd:
1)     De overgankelijke werkwoorden in den bedrij-
venden vorm, als: Ik heb den man gezien, gehoord.
Wij hadden het huis gehuurd, gekocht, verkocht.
Opmerking. Er zijn eenige oorspronkelijk intransitieve, maar
thans transitief gebruikte werkwoorden , die zoowel met hebben als zijn
vervoegd worden, als: Ik heb mijn boek vergeten (d. i. verzuimd het
mee te nemen) en Ik ben Jen titel verijeten (d. i. heb er de kennis van
verloren); ik heb en ben hem gevolgd, ontmoet; ik heb en ben dat werk
begonnen,
en eenige andere meer.
Aan iets beginnen is onovergankelijk en wordt met zijn vervoegd.
2)     De wederkeerende werkwoorden: Wij hebben ons
vermaakt, verblijd. Ze hebben zich geschaamd.
3)     De onpersoonlijke werkwoorden, als: Het heeft
geregend, gesneeuwd, gehageld.
Uitzonderingen maken noodwendig de onpersoonlijke uitdrukkingen,
-ocr page 168-
156
die met zijn of worden gevormd zijn, als: het wordt dag, duister enz..
het is waarschijnlijk, mogelijk, zeker enz.; b.v. het was dag geworden
4)     De hulpwerkwoorden van de wijze en dezulke»
welke als synoniemen van deze zijn te beschouwen,
als: Wij hebben mogen, hunnen, durven komen. Ik heh
vermocht
of\' vermogen hem te overtuigen.
Opmerking. De werkwoorden, die den infinitief zonder te na
zich nemen, hebben in de volmaakte tijden en vergezeld van eenen
infinitief, in plaats van den vorm des verleden deelwoords dien der on-
bepaalde wijze: Wij hebben mogen, kunnen, willen, durven, moeten
komen.
5)     De intransitieve en subjectieve werkwoorden,
welke geen verandering van toestand of plaats uit-
drukken , als: aanheenen, aandrentelen , aandribbelen,
arbeiden , beven, bibberen , bloeien , bluffen , dorsten , heer-
schen, lachen , leven, mistaslen, rusten, schreien , slapen,
spoeden, streven , slaan, strijden
, vechten, verlangen, wa-
ken , werken, weenen, zwijgen
enz.
Zitten en liggen behooren ook tot deze werkwoorden. Men zegt
echter ook: Ik ben gezeten, gelegen, maar dan heeft \'t verleden deel-
woord de beteekenis van het tegenwoordige: Ik ben zittende, liggende.
Met zijn worden vervoegd:
1)     De werkwoorden zijn, blijven, worden , ontstaan,
gebeuren, geschieden
en voorvallen , die \'t bestaan eener
zelfstandigheid of werking uitdrukken. Beslaan, plaats
grijpen , plaats hebben , plaats vinden ,
die ook \'t bestaan
uitdrukken, worden evenwel met hebben vervoegd.
2)     De transitieve werkwoorden in \'t lijdend ge-
slacht, als: Hij is geprezen {geworden).
Doorgaans wordt in de volmaakte tijden dezer werkwoorden \'t ver-
leden deelwoord geworden weggelaten.
3)    De intransitieve en subjectieve werkwoorden, die:
a.     een overgaan in een anderen toestand uitdrukken,
als : bederven , bersten , breken , drogen , groeien , heelen,
inslapen, ontslapen , smelten , sterven, uitdooven, verar-
men , verdorren, verlammen
enz.
b.     eene verandering van plaats uitdrukken, als:
dringen, voortdringen, gaan, geraken, glijden , hinken ,
-ocr page 169-
157
Klimmen , komen , kruipen , lauden, loopen, reizen, rijden,
scheiden , sluipen, springen , stijgen, wijken, zeilen, zinken,
zwemmen ;
— afstammen, afdalen, afspringen, doorrijden,
inzeilen, overschrijden, overzwemmen
enz.
Opmerking. Wanneer de spreker niet de verandering van plaats
als hoofddenkbeeld op den voorgrond wil plaatsen, maar de beweging
als eeve handeling van \'t onderwerp wil doen voorkomen, dan worden
sommige der laatstgenoemde werkwoorden met hebben vervoegd; b.v.:
Ik heb hard geloopen, gij hadt lang gewandeld, zij hebben lustig ge-
sprongen, wij hadden veel grreisd.
In deze /.innen wordt bloot ver-
haald, wat het onderwerp gedaan heeft; op de verandering van plaats
wil de spreker hier niet de aandacht ve9tigen.
5. Onregelmatige werhcoorden,
144. De werkwoorden , die in hunne buigingsvormen
afwijken van de regelmatige sterke en zwakke vervoe-
ging , zijn de volgende:
Onv. verl. tijd.
Verl. deelw.
I1\' pers enk.
bracht
dacht
deed
gebracht
gedacht
gedaan
dorst
docht
(ontbreekt)
gedocht
had
gegaan
gehad
kwam
gekomen
kocht
gekocht
konde of kon
gekund
lUfll
gemoeten
(zie §144, 3)
(ontbreekt)
geslagen
gestaan
gewrocht
wist
wilde of wou
geweten
gewild
zag
gezien
was
geweest
zocht
gezocht
zoude of zou
(ontbreekt)
Onbep.           Onv. teg. tijd.
wijze.              3e pers. enk.
1.
brengen
brengt
2.
denken
denkt
3.
doen
doet
4.
(dorren)
(dar)
5,
donken
dunkt
6.
gaan
gaat
7.
hebben
heeft
8.
komen
komt
9.
koopen
koopt
10.
kunnen
kan
1 1.
moeten
moet
12.
mogen
mag
13.
plegen
pleegt
I 1.
slaan
slaat.
15.
staan
staat
16.
(worken)
(ontbreekt)
17.
weten
weet
IS.
willen
wil
1!).
zien
ziet
20.
zijn, wezen
is
21.
zoeken
zoekt
\'22.
zullen
zal
-ocr page 170-
158
1.     Van deze werkwoorden behooren tot de zwakke
vervoeging: brengen, denken , dunken , hebben, koopen,
mogen, willen, worken, zoeken
en zullen. Wezen heeft
eene gemengde vervoeging (§ 142, 3). Deze hebben
ook alle, met uitzondering van hebben, willen, zullen
en roezen den onvolm. verl. tijd en \'t verl. deel-
woord op c/d. Het verl. deelwoord heeft zich in deze
werkwoorden geschikt naar den onvolm. verl. tijd, en
daarom is \'t voldoende, zich rekenschap te geven van
de wijze, waarop de vormen van dezen tijd ontstonden,
namelijk:
bracht uit brachte                     voor brag-de, hra(n)gede;
dacht uit dachle                       voor dak-de, dankede;
docht uit doelde                        voor dok-te, dunkede;
mocht uit mochte                      voor moog-de, mogede;
kocht uit koelde {kofte)             voor koop-de, koopede;
wrocht uit wrochle                     voor work-de, workede;
zocht uit zoclde                         voor zoek-de, zoekede.
Hierbij valt het volgende op te merken. Brengen, denken en dun-
ken
hebben niet in den onvolm. verl. tijd en \'t verl. deelwoord, maar
in de overige vormen eene n, die als ingelaschte neusletter is te be-
schouwen. Bovendien ia de e in brenge?i en denken uit a ontstaan
(brangen, danken). Eene verdere verklaring van \'t ontstaan van bracht,
dacht
en docht is hier te onpas. Dit slechts in \'t algemeen van boven-
staande vormen. Oorspronkelijk was er tusschen den stam des werk-
woords en de uitgangen van den onvolm. verl. tijd (dis) en het verleden
deelwoord eene toonlooze e: hopede, mogede, zoekede, geachtet. Deze
klinker is uitgevallen, terwijl daarna door de samenstooting van de
medeklinkers des stams en der uitgangen verschillende wijzigingen ont-
stonden ; b.v. de g van brengen en de k van denken en dunken gingen
over in ch, de g van mogen in ch, de k van zoeken en worken en de Ji
van koopen in ch ; de tijdsuitgang -te (oorspr. -de) werd tot f verkort.
In wrocht en gewrocht had eene letteromzetting plaats gelijk in bron
(bom) ,
in nooddruft van durven = behoeven.
P/acht. (Plegen gewoon zijn) miat zijn verleden deelwoord, maar i»
overigens slechts schijnbaar onregelmatig. De t in placht is achteraan-
gevoegd en ten gevolge daarvan de g tot ch verscherpt.
2.      Weten, moeten, dorren, \'t Laatste is verou-
derd ; dorst is er van overgebleven.
Wist ontstond uit witte; moest uit moeite\', gemoeten
en geweien zijn regelmatig.
Het was oudtijds een doorgaande regel, dat d, t en th vσσr eene
-ocr page 171-
159
andere d, t en th in * overgingen. Geweien en gemoeten zijn sterke
vormen; bewust, dat ook van weten komt, in een zwakke vorm.
3. Kunnen, mogen, zullen en willen missen
in den -3011 persoon enk. van den onvolm. tegenw. tijd
der aantoonende wijze den persoonsuitgang -t: hij kan,
mag, zal en wil,
en dit is ook het geval met is (voor ist).
De reden daarvan is bij kannen , mogen en zullen, dat hunne onv.
tegenw. tijden vroeger onvolm. verl. tijden waren, en in den onvolm.
verl. tijd heeft de 3e persoon enk. geen persoonsuitgang. Men noemt
ze daarom ook werkwoorden met opgeschoven verleden tijd. De opge-
schoven verleden tijden werden vervangen door nieuwe, die zwak ge-
vormd werden van de infinitieven : konnen , mogen , zollen , nl. konde ,
en door afwerping kon; zolde, zonde, en door afwerping tou. De af-
werping van den tijdsuitgang -de kon hier geschieden, omdat kon, zou
en ook wou min of meer het voorkomen hebben van sterke vormen
naast kan, zat en wil. Zie over mocht hierboven onder 1.
Willen mist de t in: hij wil, om eene andere reden. Oudtijds na-
melijk had dit werkwoord geen vormen voor de aant. wijze, en die der
aanvoegende traden daarvoor in de plaats; hij wil staat dus voor hij
wille.
Nevens wilde is won, voor woude uit wolde van wollen, als
onvolm. verl. tijd in gebruik.
Kunnen, willen en zullen hebben nog eene af-
wijking, nl. gij kondt, woudt en zouclt voor gij kondel,
woitdel, zoudel.
Voor konde of kon vindt men ook kost,
gelijk voor begonde, begon ook begost. Dat kunnen,
wogen
en zullen gebrekkige werkwoorden zijn, d. i. som-
mige vormen missen, zij nog opgemerkt. Zoo ont-
breekt b. v. bij alle de gebiedende wijze.
Gebrekkige werkwoorden zijn : kunnen, moeten, mogen ,
plegen, roezen, zijn
en zullen. Behalve de reeds ge-
noemde heeft plegen geen gebiedende wijze. Plegen,
yzijnj
en zullen hebben ook geen verleden deelwoord.
Het\' verleden deelwoord van mogen: gemocht, gemogen,
wordt in de schrijftaal niet geduld, maar vervangen
door de onbep. wijze; b. v. ik heb het mogen doen.
Wezen
heeft geen onvolm. tegenw. tijd en zijn tegenw.
deelw. komt alleen voor in eenige samenstellingen, zie
onder 6. Zijn komt alleen voor in den onvolm. tegenw.
tijd der aant. en aanv. wijze, in de gebiedende wijze
en het tegenw. deelwoord, zie onder 6.
-ocr page 172-
160
4. Doen, gaan, slaan, staan en zien zijn een-
lettergrepig en missen derhalve den uitgang -en des
infinitiefs; zij staan voor doe-en, ga-en, sla-en, sla-en
en zi-en. Naast gaan {ga-en) ontstond, door invoeging
der ng, gang{en), waarvan ging. In stond van staan
is de n ingevoegd. In zag, zagen is de g voortgeko-
men uit een\' ouden vorm van zien (= zigen); zoo ook
ontstonden sloeg, sloegen, geslagen uit een\' ouden vorm
van sla-en (= slagen).
Komen is ook historisch regelmatig. Komen staat
voor kwemen, en vanhier: kwam. Het verdient echter
opmerking, dat: ik kom, hij komt en gij komt, alsmede
kom, komt, geb- wijs, eene onvolkomen o hebben.
Aan gangen herinneren nog: gang, voetganger; aan slagen: slager
(vleeschhouwer), hondenslager enz ; vergelijk stond met stand stander,
standaard, omstander, voorstander, zelfstandig, rechtstandig.
5.     Hebben staat voor haven. Tot dezen ouderen
vorm behooren de afwijkingen in de vervoeging van
hebben: hij heeft (voor hevel of kavel); had (voor haaf de,
harde), gehad
(voor gehaafd, gehav\'d).
De oorspronkelijke vorm komt nog voor in hand-
have,
waarvan handhaven is afgeleid.
Behept = aangehaald, gekweld, eigenlijk: verstrikt, komt niet
van hebbeu, maar is het oude belieft, behecht, behipt.
6.     Zijn. In de vervoeging van zijn of wezen ko-
men drie verschillende werkwoordelijke stammen voor.
Tot den eenen stam behooren: de le persoon van den
onvolm. tegenw. tijd der aantoonende wijze: ik ben;
dn bist,
de 2e persoon, enkelv. van dezen tijd; deze
vorm leeft voort bij Zuidnederlandsche schrijvers en
in de volkstaal; je bent, benje, we bennen, ze bennen,
welke tot de spreektaal behooren.
Tot een anderen stam behooren: hij is, wij zijn,
gij zijl, zij zijn,
de vormen der gebiedende wijze: a\'J
en zijl, die van den onvolm. tegenw. tijd der aanv.
wijze: ik zij enz. en het tegenw. deelwoord zijnde.
De onvolm. verleden tijden, de geb. wijze en het
verleden deelwoord behooren tot wezen: was enz.,
-ocr page 173-
161
ware, enz., wees, weest, geweest; vergel. § 142, 3);
het tegeuvv. deelw. van wezen komt alleen voor in een
paar samenstellingen: aanwezend, afwezend. Zie over
de verwisseling van z en r, ware, waren, § 142, 6, b.
7. De door voorvoegsels van onregelmatige werk-
woorden afgeleide of met partikels samengestelde werk-
woorden worden vervoegd als hunne grondwoorden.
Zoo worden : begaan, ontgaan , vergaan, uitgaan, rond-
gaan
vervoegd als gaan ; bestaan, ontstaan, verstaan als
staan; bedenken, gedenken, verdenken, nadenken, uitden-
ken
als denken. Vergel. § 142, 6.
6. Be scheidbare en onscheidbare samenstelling der
werkwoorden.
145. Bij vele samengestelde werkwoorden houdt bij
de vervoeging in sommige gevallen de samenstelling
op, d. i. het bepalende deel scheidt zich weder van
het bepaalde werkwoord, namelijk: 1) in de enkel-
voudige tijden der verschillende wijzen bij de woord-
schikking van den hoofdzin; 2) bij \'t verleden deel-
woord , en 3) bij de onbepaalde wijze met ie: hij gaat
voort, hij home terug, ga uit, ik hield huis, voortgewan-
deld, rond te loopen.
Eij andere samengestelde werk-
woorden nochtans blijft het omschrijvend deel altijd
zijne plaats behouden: ik onderzoek, hij radbraakt, hij
wedijvere, volhard, gewaarborgd.
Bij de scheidbare samenstelling komt onder 1) het
bepalend deel achter \'t bepaalde; onder 2) komt het
voorvoegsel ge des deelwoords tusschen de beide dee-
len der samenstelling, terwijl alles wordt aaneenge-
schreven; onder 3) komt het voorzetsel te insgelijks
tusschen die deelen, maar onverbonden. Bij de on-
scheidbare samenstelling gaat het deelwoordelijk voor-
voegsel vooraf, terwijl het wordt weggelaten, wanneer
\'t bepalende deel een partikel is: doorzocht, mislukt, over-
weldigd , omhangen, wedervaren
enz.
de groot, Spraakkunst, 4e druk.                                            11
-ocr page 174-
162
Opmerking. Bij de werkwoorden, welke door middel van voor-
voegsels zijn afgeleid, blijft insgelijks het deelwoordelijk voorvoegsel
weg, als: bedacht, gehoorzaamd, erkend, herroepen, ontzegd, verzoekt.
De werkwoorden met het voorvoegsel wan maken daarop eene uitzon-
dering: gewanhoopt, gewantrouwd, nochtans wanschapen, evenals recht-
schapen.
Ook: geantwoord.
146. Onscheidbaar zijn samengesteld:
1.     De werkwoorden, bestaande uit twee werkwoor-
den , als liefkoozen (d. i. liet en en hooien), minnekoo-
zen
, koekeloeren (d. i. kijken, koeken, Hoogd.: gucken, en
loeren), ruilebuiten (d. i. ruiten en buiten), spelemeien (d. i.
spelen en meien, dat ook voorkomt in zich vermeien of
vermeiden, d. i. verlustigen), spelevaren (d. i. varen spe-
len ,
en varen = gaan), vrijwaren (uit vrijen en tvaren);
ook dezulke, welke door verdubbeling (reduplicatie)
gevormd zijn, als: ginnegappen, harrewarren, hiphoppen,
ziegezayen
enz.
2.     Die, welke uit een werkwoord en een zelfst.
naamw. bestaan en waarvan de samenstelling door recht-
streeksche afleiding bewerkt is, als: knipoogen (van
knippen en oog), knikkebollen, reikhalzen, stampvoeten,
staroojcn, schoorvoeten , trekkebekken , watertanden. Ver-
gel. § 169.
3.     Dezulke, welke afgeleid zijn van een reeds sa-
mengesteld zelfst. naamw., als: antwoorden, argwanen,
beraadslagen
(van raadslag), dagvaarden, glimlachen,
handhaven
(van handhavι), nachtbraken (van nachtbraak),
schandvlekken, vrijbuiten
(van vrijbuit), waarborgen (van
ivaarborg), weeklagen (van weeklage voor weeklacht), zege-
pralen.
Hiertoe moeten ook gerekend worden : dwarsboomen,
doodverven
en kortwieken, alsmede rechtvaardigen, dat
van een samengesteld bijv. naamw. is afgeleid.
Nog bebooren er toe : beeldhouwen, dwarsdrijven,
pluimstrijken, slaapwandelen
enz. van beeldhouwer enz.
Waarschowren of waarschuwen behoort ook tot deze klasse, indien
het komt, gelijk men meent, van waarsehouw (= wachttoren). Logen-
tlraffen.
schijnt ook eene afleiding te zijn.
l)e woorden dwarsboomen, doodverven en kortwieken veronderstellen
-ocr page 175-
163
de samenkoppelingen dwarsboom , doodverf en korticiek. Van school-
meester, schipper, leer aar
komen schoolmeesteren, schipperen , leeraren;
nochtans zegt men niet: beeldhouwden, dwarsdrijveren, enz.
Zegevieren, dagleekenen en evenaren voor evenaarden
komen van samenstellingen en zijn daarom onscheidbaar.
Zie over psalmzingen, buikspreken, kroegloopen en koor-
de•dansen,
§ 142, 6.
147. Scheidbaar is de samenstelling, wanneer het
werkwoord i3 samengesteld:
1.     Met een zelfstandig naamwoord, als: huishou-
den, gadeslaan
(= acht of aandacht slaan), waarnemen
(= acht nemen\'), rechtspreken.
2.     Met een bijvoegl. naamwoord, bijwoord of voor-
zetsel , als: goedvinden , goedzeggen , grootspreken, hoog-
achten , kwijtraken , vrijkoopcn , vrijlaten, aaneenbinden,
achteruitgaan, medezingen, misgooien, rechluitgaan
, sa-
menkomen , aanhalen, ophalen, uοlhaldn , onderdoen, te-
genstaan , voorhouden.
De voorzetsels, die in samenstelling met een werkwoord voorkomen ,
zijn bijwoorden geworden: hij doel voor u onder, tenzij er een zelfst.
naamw. of voornaamw. op volgt: hij dompelt onder het water; ver-
gel. % 151.
Uitzondering maken de met vol samengestelde: vol-
brengen, voldoen, volharden, voltooien, volvoeren;
met
uitzondering van volhouden. Vol, tegenstelling van
ledig, leeg, vormt geen samenstelling met het werk-
woord: iels vol gieten.
De met mis en weder of weer, — aan, achter, door,
om, onder
en over samengestelde werkwoorden zijn ten
deele ook onscheidbaar en hebben alsdan den klem-
toon op het werkwoord; b.v.: misbruiken, wedersprι-
ken, weerkaatsen , aanschouwen
en aanbidden, achterhalen,
doorreizen , omhrmen , ond< rdrukken, overdenken ,
terwijl
de klemtoon bij de scheidbare samenstelling op de par-
tikels valt, als: mtsraden , wederkoopen, danzeggen, ach-
terhouden, doorreizen, omkoopen, onderdrukken, σverkruipen.
De volgende werkwoorden zijn met verschil van be-
teekenis zoowel scheidbaar als onscheidbaar: misdoen
11*
-ocr page 176-
164
(d. i. misdoen en misdoen), misraden, misramen, mis-
scheppen, misvallen , misrekenen, doorbakken, doorbladeren,
doordoren, doorbreken, doordenken, doordringen, doorgal-
men
en vele andere met door; ombinden, ombouwen,
omgeven, ontgraven, omhangen
en vele andere met om;
ondergraven, ondergaan, onderdrukken, onderkruipen
en
eenige meer.
\\. Wijs in de volgende zinnen de werkwoorden aan, ver-
deel ze in klassen: «. naar hunne beteekenis, b. naar hun
gebruik en c. naar hunne vervoeging. Verklaar van ieder
werkwoord, dat vervoegd is, de buigingsvormen.
Op den morgen van den doodsdag (30 Januari 1649) stond
koning Karel vroeg op, deed zijne kostbaarste kleederen aan
en liet zich door den bisschop van Londen vergezellen naai\'
\'t schavot, dat onmiddellijk aan \'t slot van Whitehall was
opgeslagen. Door eene opening in den muur op \'t schavot ge-
gaan , sprak de koning nog eenige woorden met den nevens
hem staanden bisschop. Vervolgens knielde hij en legde (leide,
lei) hij zijn hoofd op \'t blok. Een gemaskerde scherprechter
scheidde het met ιιnen slag van den romp, een tweede,
insgelijks gemaskerd, greep het bij de haren en toonde het
aan \'t volk met de woorden : «Dit is \'t hoofd van een\' verrader.»
\'t Bukte alles, alles vlood, en wal en vesten bogen voor
Spanjes legers neer, ter moordstraf aangetogen.
Ons land, alom doorsneden met wateren, rivieren, poelen
en meren, krielt van kleine vaartuigen, waarop de boeren
schippers zijn. Geen Nederlandsche boer, die ten minste niet
van loeven en laveeren weet: weinigen, die niet geleerd hebben
een vaartuig te besturen , te gissen, hoeveel wind het voeren
kan, tegen wind en stroom te roeien, dwarhvinden te voor-
zien of zich te redden uit een onverwacht gevaar van zinken
en vergaan.
Hoezee! hoezee! de Spaansche vloot bracht haren rijksten
schat den Nederlander in den schoot, eer \'t volk gestreden
had. Wat baten goud en zilver daar, waar moed en kracht
ontbreekt, wanneer men in het grootst gevaar in plaats van
vechten smeekt. Wij maakten op die zeilen jacht; \'t was Hein,
die ons \'t beval. Zij beefden voor hun rijke vracht en stoven
naar den wal. Wij klommen in de boten neer, vol ongeduld
en moed; zij hoorden pas ons schietgeweer, of vielen ons te
-ocr page 177-
165
voet. Toen speelden wij het schoonste spel, en, niet belust
op moord, verleenden wij hun \'t leven wel, maar sprongen
fluks aan boord. Daar zagen wij de kisten staan, daar loeg
aan allen kant ons blinkend goud en zilver aan, robijn en
diamant. Daar kregen wij de hoofdsom weer, ons uitgescho-
ten geld, door Neerland aan zijn wreeden heer gedwongen
toegeteld. Wij hadden lang genoeg geduld: maar nu dat
marren (wachten) moe, betaalt men ons een oude schuld en
wat voor wachten toe. Verlaat, Piet Hein! \'t Havaansche
strand en kies de volle zee: zeil vliegend naar \'t vaderland
en sleep uw rijkdom mee. Ontlaad de schatten, die men
wacht, verdeel den rijken buit: dan zeilen wij op nieuwe
vracht met leege schepen uit (Van Alphen).
2.     Wijs van de objectieve werkwoorden in \'t bovenstaande
de voorwerpen aan met vermelding van den naamval, waarin
ze staan.
3.     Zeg van de werkwoorden, voorkomende in deze oefe-
ningen, de wijze, den tijd, den persoon en \'t getal, waarin
ze staan, en vermeld daarbij, waarom ze in die wijze en
dien tijd staan.
HERHALING.
Bepaling van \'t werkwoord. Er zijn ook zelfst. naamwoorden, die
eene werking noemen, maar als zelfstandigheid, niet als werking.
1.     Verdeeling der werkwoorden: a. naar hunne beleekenis.
.. p
        . t objectieve, d. i. met een voorwerp.
\'                     | subjectieve, d. i. zonder voorwerp.
2) Abstracte: deze zijn alle subjectief.
Naast de verdeeling der werkw. in objectieve en subjectieve staat eene
andere, nl. in transitieve of overgankelijke en intransitieve of onover-
gankelijke. Tot de transitieve behooren deels de wederkeerende of re-
flexieve werkwoorden.
Ten aanzien van \'t onderwerp zijn de werkwoorden persoonlijk of
onpersoonlijk.
b. Verdeeling naar hun gebruik, in: zelfstandige werkwoor-
den en hulpwerkwoorden. Er zijn hulpwerkwoorden van den tijd, van
de wijze en een hulpwerkw. van \'t (/\'slacht.
e. Verdeeling naar hunne vervoeging: zwakke of gelijk-
vloeiende en sterke of ongelijkvloeiende. De zwakke en sterke vervoe-
ging is regelmatig of onregelmatig.
Voorbeelden van iedere soort van werkwoorden, in zinnen gebruikt.
2.    De wijzen der werkwoorden De wijze waarop de handeling
wordt gedacht, drukt de taal uit doe r verschillende middelen (welke?),
o. a. door buiging of modusvormen. Er zijn vier wijzen, en de zooge-
naamde onbepaalde wijze. Beteekenis en gebruik van elke dier wijzen.
Voorbeelden.
-ocr page 178-
166
De onbepaalde wijze is de naamwoordelijke vorm van \'t werkwoord.
Ze wordt gebruikt als zelfst. naamwoord. Gebruik van den in6nitief
met of zonder te. De deelwoorden. Zij worden gebruikt als bijv. naam-
woorden. Voorbeelden.
3.     De tijden der werkwoorden. De tijdsbepaling is eene tweede
oorzaak van vervoeging. Eene handeling is tegenwoordig, verleden of
toekomstig, en wel toekomstig in het tegenwoordige of in \'t verleden.
Vandaar vier tijden: a. de tegenwoordige, b. deverledene, c. de tegenw.
toekomende (gewoonlijk: toekomende geheeten), d. de verleden toeko-
mende. Maar eene handeling duurt nog voort, d. i. ze is onvolmaakt,
of ze is voltooid, volmaakt; in. a. w. de handeling wordt voorgesteld
als een (/ven of als eene daad. Vandaar de onderscheiding der tijden
in onvolmaakte en volmaakte: er zijn dus vier onvolmaakte en vier vol-
maakte tijden: 1. de onvo\'maakte tegenwoordige tijd; 2. de volm. tegenw.
tijd; 3. de onvolmaakte verleden tijd ; 4. de volm. verleden tijd; 5. de
onvolmaakte toekomende tijd; 0. de volm. toek. tijd; 7. de verleden
onvolm. toek. tijd; 8. de verl. volm. toek. tijd.
De aantoonende wijze heeft alle tijden, de aanvoegende vier, de voor-
waardelijke twee en de gebiedende ιen\'. Beteekenis en gebruik der
tijden in de verschillende wijzen.
4.     De vervoeging der werkwoorden. De persoons- met de ge-
talsonderscheiding is eene derde oorzaak van de buiging van \'t werk-
woord ; deze buiging heet vervoeging. Er is eene zwakke of gelijkvloei-
ende en eene sterke of ongelijkvlueiende vervoeging; zoowel de eene als
de andere kan onregelmatig zijn; vergel. § 142.
Aanwijzing: a. der persoons- en getalsbuiging; b. der tijJsbuiging;
c.   der modusbuiyiiig. Er zijn slechts twee tijden met eigenlijke buiging,
d.   i. tvree enkelvoudige tijden. Alle overige vormen hunne buiging met
hulpwoorden, d. i. zijn samengestelde tijden. De tijdsbuiging verschilt
in den onvolm. verl. tijd en in \'t verleden deelwoord, en in dat ver-
schil liggen de kenmerken van de zwakke en sterke vervoeging. Ken-
merken a. van de zwakke vervoeging: onvolm. verleden tijd = de
stam met de uitgangen de of te, verleden deelwoord = ge — d of
ge — t; b. van de sterke vervoeging: onvolm. verleden tijd =
de stam met verwisseling van den stamklinker, verleden deelwoord —
ge — en, soms bovendien met een veranderden stamklinker.
De uitgangen -te, in den onvolm. verl. tijd, en -t, in \'t verleden
deelwoord, komen voor na de scherpe of harde letters t-k-f-t-ch-p,
overigens -dn en -d.
Gaat de stam uit op d of t, \'dan heeft de onvolm. verl. tijd nood-
wendig -dde of -He. Verdubbeling van den slotmedeklinker des stams
voor de buigingsuitgangen -en, -e en -et in sommige gevallen.
Opmerking bij leggen en zeggen; bij de werkwoorden, wier stammen
eindigen op i en t, voorafgegaan van een\' onvolkomen klinker; b. V.:
redden, puiten.
De sterke werkwoorden zijn naar hunne klankwisseling onderscheiden
in klassen.
Er zijn werkwoorden, die vroeger sterk vervoegd werden, maar nu
zwak zijn. Voorbeelden.
Andere waren zwak en zijn sterk geworden. Voorbeelden.
Sommige werkwoorden worden zoowel zwak als sterk gebruikt. Voor-
beelden.
-ocr page 179-
167
Er zijn nog andere, die (en deele zwakke en ten deele sterke vor-
men, dus gemengde vervoeging hebben Voorbeelden.
Van sommige werkwoorden zijn vormen in onbruik geraakt.
Werkwoorden, die den onvolm. verleden tijd vormen als bevelen en
bidden, komen in den 2en jiers. des meervouds voor zoowel met de
onvolkomen als met de volkomen a. Voorbeelden.
Verwisseling van z en r in de vervoeging van sommige werkwoorden.
Voorbeelden.
Vervoeging van door voorvoegsels afgeleide tn van samengestelde
werkwoorden.
\'t Gebruik der hulpwerkwoorden. Welke werkwoorden hunne
volmaakte tijden vormen met hebben, welke met zijn.
Onregelmatige werkwoorden, deels zwakke, deels sterke.
Dezulke, wier onvolm. verl. tijd en verleden deelwoord op ckt ein-
digen. In placht van plegen is de f niet ontstaan uit een\' buigings-
uitgang, gelijk b. v. in zocht (zoeke^, zoekrfe, zoehte, zoch/), maar ze
is achteraangevoegd.
Werkwoorden met opgesehoven verleden tijd. Voorbeelden.
Gebrekkige werkwoorden Voorbeelden.
In de vervoeging van hebben en zijn komt meer dan een stam voor.
Scheidbare en onscheidbare samenstelling.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
\'t bijwoord.
148. Het bijwoord dient, om bij \'t werkwoord, bij-
voeglijk naamwoord, telwoord of bijwoord eene bepa-
ling van wijze, plaats, tijd of grond uit te drukken.
Vergel. § 17 en zie de voorbeelden in § 15, 3) a—d
en 4) a—cl.
Tot de bijwoorden van wijze, in § 17 reeds onder-
scheiden in die van hoedanigheid en van graad, be-
hooren ook de modale bijwoorden of die van de voor-
stellingswijze, terwijl de bijwoorden van hoedanigheid
doorgaans nog worden onderscheiden in die van hoe-
danigheid en van omstandigheid. Daarom onderscheidt
men de bijwoorden aldus: 1) bijwoorden van hoeda-
nigheid, 2) van omstandigheid, 3) van graad, 4) van
-ocr page 180-
168
de voorstellingswijze, 5) van plaats, 6) van tijd, 7)
van grond, waarbij nog 8) de voegwoordelijke bij-
woorden moeten gevoegd worden , d. i. dezulke, welke
dienen om het zinsverband aan te wijzen (zie § 27).
1.     Bijwoorden van hoedanigheid. Deze ko-
men alleen voor bij werkwoorden en van werkwoorden
afgeleide bijvoeglijke naamwoorden, en geven te ken-
nen het hoe der handeling, gelijk in de voorbeelden
onder & 15, 3) «en 4) a. Alle bijv. naamw. van
hoedanigheid kunnen als bijwoorden van hoedanigheid
voorkomen, ook de uitsluitend praedicatieve, genoemd
in de opmerkingen van § 89, maar die op -l/jksch,
-lingsch en -toaartsch worden als bijwoorden zonder ch
geschreven. Vergel. § 162, -sch achter bijv. naam-
woorden.
2.     Bijwoorden van omstandig7ieid. Deze ver-
melden eene omstandigheid, die de handeling vergezelt,
eene of andere bijzonderheid, die er bij in aanmerking
komt. Zoodanige bijwoorden zijn: gaarne, allemaal en
altegader, Ie gelijk, te zanten , tevergeefs, tersluiks,
terloops, slechts
en maar (in de beteekenis van slechts),
mede, ook, minstens,
en de volgende bij eene opsom-
ming: eensdeels, anderdeels, eerstens, ten tweede, ten
derde, wijders, voorts, ten slotte, eindelijk.
3.     Bijwoorden van graad. Ze drukken uit den
graad of de mate en sterkte (intensiteit), waarin de
werking of de eigenschap moet gedacht worden. Zij
kunnen ook een telwoord en bijwoord bepalen, zie §
17 en voorb. in § 15, 3) b en 4) b.
Vele woorden, die ook in andere beteekenis voorko-
men, worden als bijwoorden van den graad gebruikt,
b.v.: de verdubbel- en herhalingsgetallen, als : driewerf
gelukkig, duizendmaal dank zeggen;
verder geheel {heel)
en half (§ 110), als: geheel teleurgesteld, half tevreden;
vele bijvoegl. naamw.: verbazend rijk, ontzettend lang,
uiterst tevreden;
verder nog in: nog meer, en vooreen\'
comparatief: nog fraaier, en te vσσr bijv. naamw. en
bijvoegl. telwoorden, als: te groot, te veel, te weinig;
-ocr page 181-
169
Te wordt soms versterkt door veel of al, als: veel Ie
veel
(ook veels te veel), al Ie veel (ook als te veel).
Genoeg
is ook bijwoord van den graad, als: Gij hebt
genoeg betaald.
Genoeg was vroeger bijvoeglijk, en werd even als veel en weinig tot
de onbepaalde telwoorden gerekend. Vandaar nog zijn gebruik bij het
zclfst. naamwoord, dat het gewoonlijk volgt: boeken genoeg, d. i. in
genoegzame mate.
In dit geval is \'t ook bijwoord.
4.    Bijwoorden van de voorstellingswijze of
modale bijwoorden. Deze geven te kennen, hoe eene
gedachte door den spreker gedacht en voorgesteld is.
1)     Als werkelijk:
a.     Bevestigend: ja, wel, gewis, voorzeker, voortvaar,
stellig, degelijk
of wel degelijk, waarlijk, wezenlijk,
loerkelijk, waarachtig, immers, trouwens.
b.     Ontkennend: neen, niet, geenszins.
2)     Als mogelijk of vermoedelijk: misschien, moge-
lijk, vermoedelijk, waarschijnlijk, wellicht, wel, ook;
en
als wenschende: dan, toch.
Opmerking. Dan en toch maken een gebod tot een\' wensch of
bede: Geef het dan, geef het toch; soms komen zij, bij wijze van ver-
sterking, vereenigd voor: Geef het dan toch. Dan is ook bijwoord van
tijd, maar een zoodanig, dat den tijd niet noemt, maar op eene tijds-
bepaling terugwijst (vergel. de opmerkingen onder 7 en 8).
Wel is hierboven genoemd onder 1) a en 2). Het is bevestigend
woord der werkelijkheid in: Ik heb het wel gedaan; het beteekent
mogelijkheid bij kunnen, mogen en zullen: Hij kan wel ziek zijn, mag
wel ziek zijn, zal wel ziek zijn;
twijfel in zinnen als: Heeft hij het
wel gedaan?
Krachtens zijne beteekenis onder 1) a krijgt het graad-
bepalende kracht in uitdrukkingen als: wel honderd gulden, wel duizend
mensehen.
\'t Is bijv. naaunv. als synoniem van goed of voldoende:
\'t Is wel; zoo is \'t wel.
5.     Bijwoorden van plaats. Zij geven te ken-
nen : a. de plaats, waar de werking of de eigenschap,
of b. de richting, waarin de werking gedacht wordt (§
17). Hiertoe behooren : hier, daar, er, ginds, ginder,
heen, hierheen, daarheen, her, herwaarts
(en verdere sa-
menstellingen met -waarts) , boven , daarboven, naarboven ,
bovenaan
enz., beneden, binnen, buiten, achter, voor,
ver, nabij, veraf, van ver, dichtebij, heinde en ver
of
-ocr page 182-
170
veer (d. i. nabij en ver), wijd en zijd, overal, elders,
ergens, nergens, onderweg, halfweg, halverwege, aller-
icege, berg op, berg af enz.,
alsmede de vragende waar,
waarheen, werwaarls,
die ook voegwoordelijk, en waar-
in, waaruit, waarop
enz., die ook als betrekkelijke
voornaamw. gebruikt worden.
6.     Bijwoorden van tijd. Zie § 17 en de voorb.
in § 15 , onder 3) d en 4) d. Hiertoe behooren : heden,
thans, nu, dadelijk, terstond, aanstonds, morgen, giste-
ren , \'s nachts, even, dan, toen, nog, dra, weldra,
eerstdaags, straks, slrakjes, met
of meteen, kortelings,
onlangs, eindelijk, ooit, nooit, nimmer, eens
(d.i. op
zekeren tijd), weleer, voorheen, vroeg, laat,
die ant-
woorden op de vraag wanneer, en dus een punt des
tijds uitdrukken; ■— altijd, altoos, steeds, immer, voorl-
aan, onderwijl, intusschen, ondertusschen,
die eene voort-
during van tijd beteekenen; — zelden, dikwijls, dik-
werf, vaak, gedurig, gewoonlijk, telkens, telken male,
weder, opnieuw, andermaal, somtijds, soms, temet, alle-
met, nu en dan, nu eens
— dan eens of dan toeder,
die eene herhaling in den tijd uitdrukken.
Wanneer is vragend bijwoord van tijd; wanneer (wen)
en toen worden ook als voegwoorden gebruikt.
7.     Bijwoorden van grond. Zie § 17, 4. Deze
zijn aanduidend, als: daarom, daartoe, derhalve, dien-
volgens , vanhier
; of vragend , als : waarom , waartoe,
weshalve, vanwaar
en ook wat: Wat schreit ge toch?
Deze vragende bijwoorden worden ook weder voegwoor-
delijk gebruikt.
Opmerking. De bepalingen van grond worden gewoonlijk uitge-
drukt door een zelfst. naamw. met een voorzetsel (zie § 15, 4 e) of
door een bij woordelij ken zin (zie § 29, 5 d). Bovenstaande bijwoorden
duiden slechts op eene uitgedrukte of gedachte bepaling, of vragen er
naar. Daarom noemt men ze ook wel bepalingaantluidende of dctermi-
natieve
en vragende bijwoorden. Zoodanige bepalingaanduidende bijwoor-
den zijn ook dan, daar, zoo, wanneer zij op een bijwoordelijken zin
terugwijzen: Wanneer de klok luidt, dan gaan de passagiers aan
boord. Waar niet gezaaid is, kan men daar maaien? Gij werkt
maar altijd door: zoo wil ik mij niet afslooven.
Vergelijk de opmer-
king onder 8.
-ocr page 183-
171
8. Voegwoordelijke bij woorden. Hiertoe be-
hooren: toch, evenwel, niettemin, desniettegenstaande, noch-
tans, ook dan nog, nog, integendeel, daarentegen,
als-
mede de onder 6 en 7 als zoodanige genoemde.
Opmerking. De bijwoorden dan, daar, zoo kunnen in zinnen,
als in de vorige opmerking, worden weggelaten; maar men zal inzien,
dat ze dienen tot versterking van \'t zinsverband. Als zoodanig komen
ze met vele andere bijwoorden menigvuldig voor, en heeten dan bij-
woorden van \'t zinsverband. Dit is b.v. \'t geval met locli, evenwel,
niettemin, nochtans, echter, ook dan nog
op bladz. 27, 5). Bij \'t ne-
venschikkend zinsverband kunnen die bijwoorden tot de klasse der voeg-
woorden overgaan, en heeten daarom voegwoordelijke bijwoorden; zie
§5 26 en 27.
Ondar de bijwoorden zijn er, die uit meer dan ιιn
woord bestaan; men noemt ze daarom bijwoordelijke
uitdrukkingen.
Zoodanige zijn: willens en icetens,
hier en daar, heinde en ver, van ver, van nabij, wijd
en zijd, te mywaart, te gelijk, te zanten, van morgen,
van daag, des daags, \'s nachts, \'s avonds, van lieverlede,
telken male, ten tweeden male, ten slotte, van ganscher
harte, in aller ijl, in dier voege, onverrichter zake, bij
ongeluk, bij toeval, te huis, ten dage, te recht, te onrecht,
ten onrechte, te pas, te onpas, te berde, te loor, te leur,
wet recht
en andere meer. Naar hunne beteekenis be-
hooren ze ieder tot eene der bovengenoemde 8 soorten.
Vroeger was het aantal bijwoordelijke uitdrukkingen
grooter; sommige namelijk zijn samenstellingen gewor-
den , als : altegader, altemel, temet, bijtijds , inderdaad,
mettertijd, uitermate, terloops, ternauwernood, opnieuw,
tevergeefs, vanouds
enz.
149. In § 57 is reeds opgemerkt, dat sommige
bijwoorden de buiging der trappen van vergelijking
toelaten, met name de bijwoorden van hoedanigheid,
en enkele meer, als: veel, weinig, gaarne, vroeg, laat,
vaak.
De bijwoorden vormen hunne trappen op dezelfde
wijze als de bijv. naamw.; maar de superlatief wordt
altijd voorafgegaan van \'t lidwoord het, als: hard, har-
der , het hardst loopen; bitter, bitterder, liet bitterst sma-
-ocr page 184-
172
ken. Bij liefst en meest blijft het lidwoord dikwerf weg,
als: Ik wil gaarne, liever, liefst olijven; hij komt veel,
meer , meest alleen. Best
(voor zeer goed), hoogst en uiterst,
alsmede ten hoogste en ten uiterste (voor in hooge matι)
zijn volstrekte superlatieven en kunnen daarom zonder
het bepalend lidwoord voorkomen, zie § 94, 1) en § 95.
Er zijn eenige bijwoorden, die hunne vergelijkings-
trappen onregelmatig vormen: goed ofwel, beter, best;
veel, meer, meest; tveinig, min, minder, minst
en ook
weiniger, weinigst (vergel. § 97); gaarne ontleent ze
aan lief, nl. liever, liefst (vergel. § 96j; bij vaak,
dihoijls, dikmaals, dikwerf, menigmaal
komen als com-
paratief vaker, meer en als superlatief vaakst, meest.
In plaats van laatst komt lest (voor letst) soms voor;
b. v.: ten leste, ten langen leste, lestmaals.
150. Van sommige bijwoorden volgt hier nog eene
korte verklaring.
Achterbaks is door middel van de bijwoordelijke * ge-
vormd van achter en \'t verouderde bak (== rug, ook in
ia^boord): iets of zich achterbaks houden, d. i. iets ver-
borgen houden
of terughouden, zich schuilhouden. Het is
doorgaans bijvv. van hoedanigheid, soms ook van om-
standigheid. Zie over de bijwoordelijke *, § 166. \'t Bijv.
naamwoord is achterbaksch.
Af en toe zijn bijwoorden, van en lot zijn voorzetsels;
na is bijwoord van tijd, naar is voorzetsel; mede is
bijwoord, met voorzetsel.
Averechts is eene samenstelling van ave, d. i. af, en
recht met de bijwoordelijke *: iets averechts (d. i. ver-
keerd) doen. \'t Bijv. naamw. is averechtsch: de ave-
rechtsche zijde,
d. i. keer- of ommezijde.
Immer en nimmer zien op de toekomst, ooit en nooit
op \'t verleden, als: Ik heb het nooit gedaan en zal het
nimmer doen.
Kwansuis (niet kwansijs, kwanswijs) is een verbasterd
Latijnsch woord en beteekent: in schijn, geveinsd, als
ware \'t zoo.
-ocr page 185-
173
Met, meteen zijn bijwoorden van tijd en beteekenen:
op hetzelfde oogenblik.
Slechts beteekent eenvoudig, alleenlijk, van\'t bijvoeg-
lijk naamw. slecht (een slecht soldaat) met de bijwoor-
delijke s.
In somwijlen, bijwijlen, middelerwijl, onderwijl en
weleer (voor wijlen eer, d. i. in vroegeren tijd) beeft wijle
de beteekenis van tijd.
Des daags is eene bijwoordelijke uitdrukking: Des
dags
is de 2e naamval van de dag. Voor des daags
(d. i. over dag) zegt men ook \'s daags, dat wel onder-
scheiden moet worden van daags (d. i. eiken dag of per
dag) : zij werken daags
12 uur.
Zelden (= niet dikwijls) en zeldzaam (= zonderling,
buitengewoon) moeten ook wel onderscheiden worden.
151. Dat voorzetsels in de samenstelling met werk-
woorden de beteekenis krijgen van bijwoorden is in
§ 147 reeds opgemerkt; b. v. in: inloopen , uitloopen,
doorloopen: Ik loop de kamer in
(bijw.), door (bijw.), uit
(bijw.). In de volgende zinnen zijn zij buiten samen-
stelling voorzetsels: Ik loop in de kamer, uil de kamer,
dcor de kamer.
Zoo ook lette men op \'t onderscheid tusschen: voorop
en voor op, vooraan en voor aan, achteruit en achter
uit
enz. b. v.: Ik reed voorop (samengesteld bijwoord);
Ik zat voor (bijw.) op (voorz.) den wagen. Wij staan
vooraan
(bijw.); Wij staan voor (bijw.) aan (voorz.) de deur.
Bij de bijwoorden van ontkenning wordt dikwerf,
vooral in de spreektaal, eene tweede ontkenning over-
tollig gebruikt; dit moet vermeden worden; b. v. Hij is
nergens niet geweest; Wij gaan nooit niet alleen.
Im-
mers nergens niet beteekent overal wel en nooit niet
is altijd tvel.
In uitroepende zinnen wordt na de woorden hoe,
welk, wat
enz. \'t bijwoord niet dikwerf gebruikt, om
des te sterker te bevestigen: Hoe heerlijk is niet de
lenlemorgen! Welke zorg had hij niet voor ui
-ocr page 186-
174
HERHALING.
\'t Bijwoord. Welke woorden het bepaalt. Onderscheiding der bij-
woorden naar hunne beteekenis of hun\' dienst in den zin. Trappen
van vergelijking bij sotnniige bijwoorden.
Aanwijzing van de bijwoorden, voorkomende in de oefeningen op blz.
126 en 16-t, niet vermelding van de klasse, waartoe ze behooren.
Af, toe, na, mede — van, tot, naar, met. Verklaring van ave-
rechts; immer, nimmer
en ooit, nooit; kwansuis; met, metten, slechts,
somwijlen, bijwijlen, middelerwijl, onderwijl; des daags, des dags,
daags; zelden, zeldzaam.
Voorzetsels worden soms als bijwoorden gebruikt, \'t Verkeerd ge-
bruik eener dubbele ontkenning.
NEGENDE HOOFDSTUK.
\'T VOORZETSEL.
152. \'t Voorzetsel is een betrekkingswoord (§ 4). Het
dient, voor zooverre dit niet door buiging geschiedt,
om de betrekkingen aan te duiden, waarin een of meer
voorwerpen (zelfstandigheden) tot een of meer andere
voorwerpen staan.
De voorzetsels, voorkomende bij werkwoorden en bij-
voeglijke naamwoorden, drukken insgelijks eene be-
trekking uit tusschen zelfstandigheden, nl. tusschen
die, waaraan de handeling, toestand of eigenschap
wordt toegeschreven en eene of meer andere zelfstan-
digheden (het voorwerp).
Voorbeelden. Het boek van den vader, de boomen
in den tuin, uw vertrouwen op de menschen, gebrek aan
oordeel, lust tot onderzoek.
Ik vertrouw op de menschen. Denkt gij aan uwen vriend.
Hij maakt staat op u, (zie nog de voorbeelden in § 15, 4)
i en § \'24).
Hij is verzot op bloemen. Ik ben over u tevreden. Dat is
aangenaam voor ons Hij is schuldig aan de misdaad. De
aan zijn\' meester welgevallige knaap (zie nog de voorbeelden
onder § 15, 3) ij-
De voorzetsels zijn: aan, achter, bij, door, in, jegens,
-ocr page 187-
175
met, na, naar, om, onder, op, over, Ie, tegen, tot,
tusschen, uit, van, voor
en zonder.
De volgende woorden, die deels bijwoorden zijn,
worden ook als voorzetsels gebruikt: aangaande, behou-
dens , beneden , benoorden , beooslen , beweslen , bezuiden ,
bezijden , betreffende, blijkens, boven, buiten , gedurende,
krachtens, langs, luidens, naast, nevens, niettegenstaande,
nopens, omstreeks, omtrent, ongeveer, ondanks, rond, sedert,
sinds, spijt, tijdens, trots, volgens, vanwege, wegens,
alsmede: behalve, benevens en uitgezonderd, die ecbter
ook gevolgd worden van den eersten en derden naam-
val, ten gevolge van hun voegwoordelijk gebruik, als:
Wij kregen {gaven) allen wat, behalve hij (hem), d. i.
behalve dat hij wat kreeg, enz.
Sommige woordverbindingen doen ook dienst als
voorzetsels, als: in weerwil van, ten aanzien van, ten
gevolge van
enz.
153. De voorzetsels regeeren den 4en naamval,
met uitzondering van te, dat altijd met den 3™ naamv.
voorkomt. Vroeger regeerden er meer den 3en en ook
den naamv., waarvan het gebruik in vele uit-
drukkingen heeft standgehouden.
B. v. mot den 2<\'n naamval: binnen-, buiten- en tusschen-
dijks, buitenshuis, binnen- en buitenslands in vele andere
meer met binnen, buiten en tusschen samengesteld: vanouds,
vannieuws, voortijds. Met den 31\'» naamval: bij monde, bij
der hand, in geschrifte, in den jare, in den beginne, in
grooten getale, in den blinde, in der minne, inderdaad, in-
gevalle , in aller ijl , in dier voege, in allen gevalle, met
luider stemme, metterdaad (met der), mettertijd , metterwoon,
met voorbedachten rade, na den eten, naderhand, op den
huize, om den broode, ten dienste, ter oorzake, te uwen
opzichte, te dezen of te dien opziehte, te dezer gelegenheid,
ter zake, ten gevolge, ten platten lande, ten huize, ten
dage, ter wille, ter dood, ter goeder ure, ter oore, ternau-
wernood , terstond, uit dien hoofde, uitermate (uit der), van
der hand, van goeder hand, van ganscher harte, van den
lande, van goeden huize, van lieverlede enz. Zie over de
buiging, blz. 93.
-ocr page 188-
176
71b wordt met den en der tot ten en ter samengetrokken, gelijk uit
bovenstaande voorbeelden blijkt. Meu zegt ten of te gronde, Ier of te
zee. Ten prooi
staat voor te of tot prooi, ten spijt voor te of tot
spijt.
Vσσr een bijvoegl. voornaamw., gevolgd van een zelfst. naamw.,
als: te mijnen opzichte, ie dezen opzichte, kan \'t gebruik van ten niet
worden aangeprezen.
154. Het voorzetsel van komt voor tot omschrijving
van den 2en nv. en bewerkt daardoor de verbinding
van de leden eener attributieve betrekking; andere
voorzetsels kunnen eene dergelijke verbinding bewer-
ken, indien \'t bepaalde zelfst. naamw. eene werking
uitdrukt (zie de voorbeelden onder o. , § 152).
De voorzetsels aan, in, met, naar, op, over, van en
voor komen voor ter verbinding van een werkwoord
of bijvoegl. naamwoord met zijn voorwerp. Zij druk-
ken de regeering uit van de werkwoorden en bijvoegl.
naamwoorden, en om die reden hebben ze daar geen
zelfstandige beteekenis. Dit is wel \'t geval in de bij-
woordelijke of onafhankelijke bepalingen, met name in
die van plaats en van tijd.
Plaatκbepalende beteekenis hebben dezulke, die
het waar, waarheen, of het van waar te kennen geven.
1)     Het tv aar: aan, tegen, op, over, langs, om,
l/ij, omstreeks, naast,
die een zich bevinden aan of
nabij de oppervlakte van een voorwerp of eene ruimte
beteekenen ; op, onder, boven, beneden, nevens, die de
plaats bepalen naar de tegenstelling van boven en onder;
in, te, uit, binnen
en buiten, naar de tegenstelling
van in en uit; voor, tegenover, achter en tusschen, naar
de tegenstelling van voor en achter.
2)     Het waarheen: \'naar, aan, legen, jegens, tol
{lot aan, tot op, tot in
enz.), op, over, onder, in, voor,
achter, tusschen , door, om..
3)     Het van waar: van en uil.
Bovenstaande voorzetsels komen deels ook voor in bepalingen van
tijd, wijze en grond. Hunne plaatsbepalende beteekenis is de oorspron-
kelijke; de andere beteekenissen zijn daaruit afgeleid.
Tijdbepalcnde beteekenis hebben: aan, bij, op,
tegen, om., omstreeks
, te, met, voor en na, die een
-ocr page 189-
177
tijdpunt of het wanneer aanduiden; in, binnen, over,
sedert, van, tot, tusschen, door, gedurende, onder
en over,
die eene tijdruimte of het hoelang beteekenen.
De voorzetsels, die in bepalingen van wijze en grond
voorkomen, zijn ook plaats- of tijdbepalende met uit-
zondering van met, zonder, aangaande, behoudens, be-
treffende, niettegenstaande, nopens, ongeveer, ondanks,
spijt, trots
en behalve, benevens, uitgezonderd, in weerwil
van, ten aanzien van
, die in bepalingen van wijze
voorkomen, en met, blijkens, krachtens, volgens, wegens,
ten gevolge van, ter oorzake van,
die in bepalingen
van grond dienst doen.
HEEHALING.
\'t Voorzetsel verbindt woorden, gelijk dit door buiging mede ge-
schiedt; \'t voegwoord verbindt zinnen.
Aanwijzing der voorzetsels, voorkomende in de oefeningen op blz.
126 en 164.
De voorzetsels komen voor in afhankelijke of in onafhankelijke (bij-
woordelijke) bepalingen. In \'t laatste geval worden ze onderscheiden
naar hunne beteekenis of naar de bepaling, waarin ze voorkomen.
TIENDE HOOFDSTUK.
\'T VOEGWOOltD EN HET TUSSCHENWERPSEL.
155. \'t Voegwoord verbindt zinnen en drukt hunne
onderlinge betrekking uit. Over die betrekking is
reeds gehandeld in \'t Vierde Hoofdstuk der Eerste
Afdeeling, zoodat het voldoende is, hier bij wijze van
samenvatting en herhaling de verschillende soorten
van voegwoorden op te geven.
De voegwoorden verbinden onderling niet-afhankelijke
of onderling afhankelijke zinnen (zie § 25), en daarop
berust de verdeeling der voegwoorden in nevenschikkende
en onderschikkende (zie § 31).
de geoot, Spraakkunst, 4e druk.                                     12
-ocr page 190-
178
Do nevenschikkende worden overeenkomstig § 27 onder-
scheiden in:
1. Aaneenschakelende of k oppe lende : en, ook, niet
alleen
, niet slechts en niet enkel .... maar ook, zoowel . . .
als ook, noch
en noch . . . noch, alsmede de voegwoordelijke
bijwoorden: alsmede, bovendien en buitendien, daarenboven, daarna,
deels . . deels , desgelijks , eensdeels . . . anderdeels, ja , ja zelfs,
enz.
2 Tegenstellende: maar, doch, edoch, alsmede de
voogw bijwoorden: alleenlijk, desniettegenstaande, echter, even-
wel, integendeel, intusschen, nochtans, toch,
enz.
3. Uitsluitende of\' s c //. ei de n d e : of, of. .. of, hetzij . . .
hetzij, hetzij ...of.
A. Oor zakelij ke, en wel a. Redengevende: want.
immers
. toch , en b. Besluitende: alzoo, zoo, bijgevolg, dan,
derhalve
. dienvolgens, dus , daarom, hierom , deswege enz. , die
alle als voegw. bijwoorden zijn te beschouwen.
Zie over de weglating van \'t verbindingewoord § 28.
De onderschikkende voegwoorden worden overeenkomstig
§ 29, S onderscheiden in:
1.      Voegwoorden van wijze, die nog weer onderschei-
den kunnen worden in: a. Vergelijkende: gelijk of gelijk
als, even of evenals, zoo
of zooals, als, alsof, dan; en 6. Ver-
houding aanw ij z en de : hoe. . . . des te , hoe . . . hoe , naarmate,
naar
of al naardat, naar gelang; c. Beperkende: zoover,
zoover als, in. zoover, voor zoover; d. Verklarende en uit-
zonderende: als , dan , dat, of.
2.      P laa tsbepa lende : waar, alwaar, waarheen, wer-
waarts, van waar.
3.      Tij d bepalen de: als, wanneer, wen, toen en tal van
bijwoorden en voorzetsels met en zonder als of dat, als:
zoolang of zoolang als, na of nadat, voor of voordat enz.
De voegwoorden als en dat maken eigenlijk die bijwoorden tot voeg-
woorden; noehtan9 worden ze dikwerf weggelaten, als: Wij wachten,
tot gij kond; We beginnen niet, voor
of eer gij komt.
4.      Redengevende, zie § 29, 5, d, i).
5.      Besluitende, zie aldaar 2), op blz. 20.
(5. Doel aan wijzende, zie aldaar 3).
7.     Voorwaardelij ke, zie aldaar 4).
8.      Toegevende, zie aldaar 5),
-ocr page 191-
179
156. Hier volgen nog eenige bijzonderheden van
enkele voegwoorden.
En. In oudere geschriften vindt men daarvoor ende,
waaruit en ontstaan is door afwerping van de. In an-
endan, openduU
en opent op, die in beteekenis overeen-
komen met door en door, is dat ende verstommeld;
b. v. opent op = op ende op.
Ban is vooreerst bijwoord van tijd. Als voegwoord
is bet aaneenschakelend en wel met rangschik-
kende beteekenis : Eerst zullen ice werken , da n gaan
we spelen; oorzakelijk: Heeft hij het gedaan, dan
(in dat geval) zal \'t wel goed zijn, d. i. Het zal wel
goed zijn; want hij
enz. of omdat hij enz.; ver nelij-
ken d
en komt als zoodanig na comparatieven en de
op blz. 97 in de opmerking genoemde woorden: an-
der, anders, elders, niets, niemand, nergens, nooit
en nimmer. Na een hijvoegl. naamwoord of bijwoord,
voorafgegaan van, te, al ie volgt dan dal met beslui-
tende beteekenis: De nood was te groot, dan dal wij
dien konden lenigen
(d. i. zoodat wij dien niet konden
lenigen); Uwe meeningen loopcn te ter uiteen, dan dat
ze vereenigd kunnen worden
(d. i. zoodat ze niet enz.).
All komt voor met verklarende beteekenis: Ik kom
als vriend; Wij bezochten sommige steden, als: Antwer-
pen, Brussel
enz.; ter verbinding der leden van eene
vergelijking na zoo, even en evenzoo, zie § 94, 2);
als tijdbepalend voegwoord: Wij vermaakten ons altijd,
als gij bij ons waart;
als voorwaardelijk voegwoord:
Als ik het eens deed, wal zon ik dan krijgen. Boven-
dien komt als menigvuldig voor in samengestelde voeg-
woorden en voegwoordelijke uitdrukkingen.
Af te keuren is \'t gebruik van als in zinnen, als:
Ongelukkige als ik ben; onvoorzichtige als hij was.
Bat komt soms voor met de beteekenis van omdat,
opdat
en zozdat, als: Ik ben verheugd (daarover, om
reden), dat gij hel weet; Hij vroeg uitstel, dal hij zich
beraden kon; Hij schreeuwde, dat hij heesch werd.
Terwijl en dewijl zijn gevormd van \'t zelfst. naam-
12*
-ocr page 192-
180
woord wijle = tijd, poos; nochtans is terwijl alleen
voegwoord van tijd, dewijl is redengevend. Wijl is eene
verkorting van dewijl. Ik kom niet, wijl ik niet kan;
bij dichters komt u-ijl soms ook voor als verkorting
van terwijl, gelijk wen voor wanneer.
157. De tusschenwerpsels (zie § 52) zijn:
1)     Gevoelsuitingen, als: van vreugde: ha! van
smart: ach! och! wee! o wee! ook in vereeniging met
een ander woord: ach Hemel! o jee! (verbastering van
o Jezus!); van pijn: ai! oei! au! aai! van beklag:
helaas! van bevreemding, verwondering of verbazing:
hel ei! van afkeer: foei! ba! van bevrediging na be-
komen inlichting: zoo! zoo! ha! ha! van overblijvenden
twijfel: hm! hm! van vreugde: hoezee! hoera!
Het tusschenwerpsel o! drukt geen bepaald gevoel
uit, maar in \'t algemeen aandoening.
2)     Wilsuitdrukkingen, als: om bescheiden uit te
noodigen: ei! eilieve! om te roepen: hei! holla! ho!
om tot vreugde op te wekken: heisa! om aan te hit-
sen: Isa! om stilte te gebieden: si! (verkorting wel-
licht van stil!); om in \'t algemeen aan te moedigen:
komaan f welaan !
3)     Geluidnabootsende klanken, als: plof! bons!
paf! poef! krak! flap! bats! holderdebolder! bom bam!
en geluiden van dieren: miaauw! boe! baf!
De tusschenwerpsels drukken geen denkbeeld uit
en staan buiten allen samenhang in de rede; zij kun-
nen dan ook meestal, zoowel aan \'t begin of \'t einde,
als in \'t midden van den volzin staan.
Buiten de bovengenoemde tusschenwerpsels heeft
men nog uitdrukkingen , die als tusschenwerpsels ge-
bruikt worden, maar eigenlijk elliptische zinnen zijn,
als: God dank! Heil u! wee mij! of geheele zinnen
vervangen, als: bravo! voor: dat is goed gedaan.
Men noemt ze daarom oneigenlijke tusschenwerpsels.
HERHALING.
\'t Voegwoord; waarin \'t overeenkomt met een voorzetsel, waarin ze
-ocr page 193-
181
onderscheiden zijn. De meeste voegwoorden zijn ontleend aan andere
woordklassen, inzonderheid aan die der voornaamwoorden, bijwoorden
en voorzetsels.
Onderscheiding der voegwoorden in nevenschikkende en onderschik-
kende; \'t onderscheid van beide klassen. Naar hunne beteekenis zijn ze
in verschillende klassen verdeeld.
Bijwoordelijke voegwoorden en bijwoorden van \'t zinsverband.
Aanwijzing der verbindingswoorden, voorkomende in de oefeningen op
hl. 126 en 164, met onderscheiding van de klassen, waartoe ze behooren.
En ontstaan uit ende. Dan, verschillende beteekenissen. Ah, zijn
gebruik. Dat wordt soms gebruikt met de beteekenis van omdat, op-
dat . zoodat.
Terwijl, dewijl en wijl. Wanneer en wen.
Tusschenwerpsels: Gevoelsuitingen, wilsuitingen en klanknabootsingen.
De tusschenwerpsels staan buiten \'t redeverband en drukken geen
denkbeeld uit.
Oneigenlijke tusschenwerpsels.
ELFDE HOOFDSTUK.
DE WOORDVORMING (ETYMOLOGIE).
158. In § 53 is de woordvorming; voorloopig alge-
meen behandeld, zie aldaar.
De achtervoegsels, waardoor men van bestaande woorden
nieuwe woorden vormde, zijn:
a.     ter vorming van /, elfstan di ge naamwoorden
-aard (erd), -and, -de, -dom, -el (met zijne nevenvormen:
-eel en Se/), -er (met zijne nevenvormen: -aar, -naar en -ier
of -nier) , -es, -heid, -ij (met zijne nevenvormen : -ΛYij, -Hl\'ij,
-οly en -crny), -rik (niet den nevenvorm: -ik), -in, -ing,
(met den nevenvorm) -\\ing) , -je, met -ke, -kijn, -lijn en -el
als verkleiningsuitgangen, -nis , -schap, -sel, -st, -e of -te, en
de vreemde uitgangen -age, -et, -iaan, -iet, -ist en -uur.
b.     Ter vorming van bijvoeglijke naamwoorden:
-achtig, -baar, -en, -ha/tig, -ig, -lijk, -loos, -sch en -saam.
c.     Ter vorming van telwoorden: -tigt -de of -ste,
-ig, -lei
en -hande.
d.     Tor vorming van werkwoorden: -el(en), -er(en) en
de vreemde uitgang -eer(en).
e.     Ter vorming van b ij w oorden : -lijk of -lijkt, -ling
of -lings, -s, -waart of -maarts, -wijze of -gewijze , en de ver-
kleiningsuitgangen : -jes (-kens).
-ocr page 194-
οsa
Opmerking. Tusscheu het grondwoord en de achtervoegsels wor-
den soms letters ingelascht; b v. in sommige gevallen: de toonlooze e
vσσr -lijk, -loos en -ling, ten p vσσr -je en s vσσr -ka (ken), terwijl
in enkele gevallen ook het grondwoord in zijne spelling kleine wijzigin-
gen ondergaat. Hierover zal bij de Spelling gesproken worden.
I. Afleiding van zelfst. naamwoorden.
159. Afgeleide zelfstandige naamwoorden zijn meeren-
deels gevormd van andere zelfst. naamwoorden , van bijv.
naamwoorden en van werkwoorden.
De achtervoegsels, die concrete zelfst. naamwoorden
vormen, dienen ter vorming van:
a.    Namen van mannelij ke personen en die-
ren: -aard (erd), -and, -er {-aar, -naar, -icr, -nier),
-ik, -rik, -ing
of -ling en de vreemde uitgangen -iaan,
-iet
en -ist ; b. v.: grijsaard, slimmerd, heiland, schrijver,
wandelaar , geweldenaar, tuinier, hovenier, vuilik, s/om-
merik, hemeling, kloosterling, Kant/aan, Mennoniet, Calvinist.
b.     Namen van vrouwelijke personen en
dieren: -es, -in en -ster; b. v.: zangeres, boerin,
werkster.
c.     Namen van werktuigen: -er, -el (-cel, -sel)
en daardoor ook namen van middelen; b. v. :
■veger, sleutel, houweel, deksil, verguldsel.
d.     Namen van boom en, vooral van vrucht-
boomen : -laar {-aar); b. v.: rozelaar, hazelaar.
e.     Namen van \'t voortgebrachte e en er wer-
king: -sel; b. v.: baksel, mengsel.
f.    Verkleinwoorden: de verkleiningsuitgangen;
b. v.: kindje, kindeke, boelcske, vogelijn.
g.     Ver zamel woorden: -age, -dom, -heid, -schap
en -ij b. v.: pakkagc, menschdom, menschheid, gezelschap,
burgerij.
De achtervoegsels, die abstracte zelfst. naamwoorden
vormen, dienen ter vorming van :
a. Namen van hoedanigheden: -e of-te en
-heid; b. v.: koude, hoogte, hoogheid.
-ocr page 195-
183
b.     Namen van werkingen: -age, -ing,-nis en
-si;
b. v.: vrijage, begraving, begrafenis, vangst.
c.     Namen van toestanden: -dom, -nis, -schap
en -ij; b. v.: ouderdom, duisternis, gramschap, slavernij.
1. Uitgangen, die concrete zelfst. naamwoorden vormen.
160. a. Namen van mannelijke personen:
-aard of -enl. Dit achtervoegsel geeft te kennen , dat
de persoon in hooge mate is of dat bij hem tot eene
hebbelijkheid is geworden , datgene wat het grondwoord
uitdrukt. Het komt achter zelfst. naamwoorden , als:
dronkaard, achter bijv. naamwoorden, als: grijsaard,
luiaard, woeslaard, gauwerd, slimmerd,
en achter werk-
woorden, als: grijnzaard, veinzaard, bijterd, blvfferd.
-nuil. De woorden op -and zijn tegenw. deelwoor-
den als zelfst. naamwoorden gebruikt. Het komt al-
leen voor in: heiland (van keilen, heelen) en vijand
(van het in onbruik geraakte vyen — haten, gelijk vriend
van vryen = beminnen).
-er of-aar en -Ier, met de nevenvormen -naar en
-nier,
door inlassching van de il. Zij komen:
1)  achter werkwoorden, als: gever, slaper, schrijver,
vertaler; dia/aar, leeraar, teekenaar, wandelaar, d. i.
iemand, die geeft, slaapt, schrijft enz. of zich doorgaans
met schrijven bezig houdt, wiens beroep het is, enz.
2)     Achter namen van landen en plaatsen, als: Hol-
lander, Tyroler, Armeniλr, Amsterdammer, Brusselaar,
Bniggenaar,
d. i. personen, afkomstig uit die landen
en plaatsen.
Opmcvkingon. Achter de namen op -*S wordt slechts -r ge-
voegd: Armeniλr. Aasijrο\'θr. Illijriλr van Armeniλ, Asxyriθ, Jt/i/rii\'; in
Arabier is ii\'r tot ier samengetrokken.
Namen on -en. als: Noorwegen, lοarlingen. verlie/en dien uitgang
voor -er: Noorweger, llailivger. Duilecher komt van DuUsch (vroeger
volksnaam), Zwitser van Zwih (den naam van \'t land: die Schiceiz),
Beier
en Hongaar zijn volksnamen en stamwoorden, waarvan de ramen
Beieren en Hongarije zijn afgeleid, gelijk Zweden van Zvieed en Turkije
van Turk.
-ocr page 196-
184
Uitgangen van vreemden oorsprong voor volksnamen zijn: -aan {Eu-
ropeaan
, Amerikaan, llanoveraan), -luit {Aziaat), -ees (tlilanees,
Portvgees),
-ioot (Candioot), -ijn (Algerijn). De baetaarduitgangen
-iaan, -iet en -ist beteekenen deelgenoot of partijganger van den in
\'t grondwoord genoemden persoon: Kan liaan, Voetiaan, Mennoniet,
Calvinist.
3) Achter gemeene zelfst. naamwoorden ter vor-
ming van persoonsnamen, die meerendcels den stand,
het beroep of \'t ambt des persouns aanduiden, als:
strandvonder, zanger, kunstenaar, hovenier, kruidenier;
ook weduwnaar van weduwe, en op gelijke wijze de
namen van mannelijke dieren: doffer van duif en
kater van kat.
-ing,\' of -ling\'. Dit achtervoegsel komt in beteekenis
overeen met -er of -aar onder 2) achter persoons- en
plaatsnamen, als: Caroling, Vlaming, West faling, Oos-
terling , Westerling
, dorpeling, hemeling, hoveling, kloos-
terling, schepeling, stedeling,
d. i. afkomstig van of be-
hoorende tot eeue soort of geslacht, gekenmerkt door \'t
grondwoord. Deze laatste beteekenis is de algemeene
van -ing of -ling .-
1)     achter abstracte zelfst. naamwoorden, als: echte-
ling, ellendeling, gunsteling, kleurling, schipbreukeling.
2)     achter bijv. naamwoorden, als: duislerling, jon-
geling , nieuweling, ouderling
, vreemdeling, woesteling.
3)     achter telwoorden, als: eenling, tweeling, drie-
ling, eersteling.
4)     in woorden, afgeleid van werkwoorden, deels
met bedrijvende beteekenis, als: afhangeling, boeteling,
leerling, nakomeling, volgeling,
d. i. iemand, die af-
hangt, boete doet
enz.; deels met lijdende beteekenis,
als: balling (voor banling), kweekeling, overiconneling,
verschoveling, verworpeling, vondeling,
d. i. iemand, die
gebannen is {geworden), gekweekt wordt enz.
5)     achter \'t bijwoord niet: nicteling.
Opmerking. Dezelfde beteekenis heeft deze uitgang in sommige
namen van dieren, planten en munten, als: bunzing, haring,
gieteling
, hokkeling, grondeling; kruiling (appel), zuring, scheerling;
penning, schelling, z\'Ueerling
, — meerendcels echter onechte stammen
of middclwoordcn,
-ocr page 197-
185
De kennelijke afleidingen op -ling bcteekenen eigenlijk: een voorwerp
behoorende tot de klasse of het geslacht, waarop het begrip van den stam
kan worden toegepast, b.v. sterveling, ieder en alles wat sterven kan,
wat sterfelijk is; vondeling, ieder en alles wat gevonden is; ouderling,
jongeling
, gunsteling, kleurling enz. Het gebruik heeft echter de be-
teekenis dier woorden zeer beperkt. In \'t algemeen dient men in \'t oog
te houden \'t verschil tusschen afleiding en gebruik , wat betreft de be-
teekcnis der woorden. Vergcl. § 161, c. Opm.
-rik of -ik vormt Tan bijv. naamwoorden persoons-
namen met spottende of verachtelijke beteekenis, als:
boller ik, dommerik, dooverik, dommerik, vuilik.
Opmerking. Dit -rik, oorspr. rijk, komt met de oude beteekenis
van sterk, machtig, aanzienlijk voor in de oudste mansnamen; b.v.:
Theodorik of Diederik ( = volkamachtig), οrederik, Hendrik.
b. Namen van vrouwelijke personen: -es,
-in, -ster,
vormen zulke namen van die van manne-
lijke personen, als: dichteres, dienares, hoorderes, mees-
teres, voogdes, zangeres
(nevens zangster voor zanger-
ster) ; boerin, godin
en godes, koningin, waardin; —
leugenaarster, toovenaarster (naast leugenares en toovena-
res), herbergierster.
De uitgang -ster vormt ze ook van werkwoorden;
b.v.: bestuurster, bewaarster, geefster, tooncelspeelster,
weldoenster, werkster.
-in vormt ook namen van vrouwelijke die-
ren , als: berin , leeuwin, tcolvin.
e. Namen van werktuigen of middelen:
-er of -aar en -el, met de nevenvormen -eel en
-sel, vormen zulke namen van werkwoorden, als:
klopper, snuiter, veger, evenaar, tuimelaar, hevel (van
heven, heffen), stekel, d. i. werktuigen, dienende ter
verrichting van de werking.
In sommige woorden op -el heeft de klinker van
den stam verandering ondergaan, als: beugel (van bui-
gen) , sleutel
(van sluiten), teugel (van tiegen = trekken),
vleugel
(van vliegen).
In houweel (voor houwel, van houwen) en tooneel (van
toonen) is -el tot -eel verscherpt. In andere woorden
is s voor den uitgang -el ingevoegd, als: behangsel,
-ocr page 198-
186
deksel, schoeisel, stijfsel, verguldsel, d. i. iets, waarmee
men
behangt, dekt, schoeit, stijft, verguldt.
d.     Namen van boomen, inzonderheid vrucht-
boomen:
-aar of -laar (d. i. -aar met ingelaschte 1), als:
hazelaar, kastanjelaar, rozelaar.
e.     Namen van \'t voortgebrachte door de
werking:
-sel vormt zulke namen van werkwoorden, als: aan-
hangsel, baksel, broedsel, kooksel, mengsel,
d. i. hetgeen
is
aangehangen, gebakken enz.
f. Verkleinwoorden, d. i. namen van voor-
werpen , die als klein in hunne soort worden voorgesteld.
-je,-ke, -el, -elijn zijn verkleiningsuitgangen. De
eerste, soms met inlassching van t ofp, komt achter
zelfst. naamwoorden, als: boekje, kindje, zunje, stoeltje,
pennetje, duimpje; koeltje
staat voor koelletje; achter
zelfstandig gedachte bijv. naamwoorden en hoofdtel-
woorden , als: kleintje, liefje, nieuwtje, zoetje, eentje,
tweetje, zesje, negentje.
De uitgang -ke drukt iets edels, dierbaars uit: kin-
deke
(het kindeke Jezus), manneke, en met ingelaschte
S in: boekske, jongske, penningske.
De oude uitgang -lijn, is bij dichters nog gebrui-
kelijk in sommige woorden: maagdelijn, oogelijn, vogelijn.
-el is ook verkleiningsuitgang, als: beukel, bundel,
droppel, eikel, knobbel, kruimel, peukel, tepel
(van beuk,
bond, drop, eik, knop, kruim, pok, lip),
maar de ver-
kleinwoorden op -el hebben meerendeels hunne betee-
kenis als zoodanig verloren. Dit is ook \'t geval met
andere, als: kopje, schoteltje, muisjes (suikergebak),
mannetje en wijfje (bij dieren), hofje (liefdadig gesticht).
Opmerking. Uit de beteekenis: klein in hunne soort, zijn andere
betcekcnissen afgeleid, nl. die van /in/, bevalliy, waardoor verklein-
woorden vleiwoorden zijn geworden , als : mamaatje, pajiaatje, moeder-
Zje
en vader/je, oompje, vrouwtje, liefje, hartje, zelfs wanneer de
grondwoorden ongunstige beteekenis hebben: ichelmpje, gui/je, s/on-
lerdje,
— die van gering in waarde, niet in aanzien, als: aannemer/je,
-ocr page 199-
187
kleermaker/je, leventje, of je, sehrijvertje, haantje (een haantje zijn ,
kaantje de voorste), keertje (een keertje zijn).
g. Verzam el w o or den, d. i. namen van verza-
melingen van gelijksoortige voorwerpen, die als eenheid
gedacht en dus ook benoemd worden:
-a<re, -dom, -beid, -Schap, -te, -ij vormen zulke
woorden, als: plantage, pluimage; — menschdom, enge-
lendom;
— christenheid, geestelijkheid, menschAeid\', —
overheid, de broederschap, het genootschap, het gezel-
schap;
— gemeente, gezindte, groente (groene kruiden) ,
en met voorgevoegd ge-: geboomte, gevogelte — burgerij ,
ruiterij.
Opmerking. Verwant aan \'t begrip van ver:amelwoorden is dat
van namen van hoeveelheden\', tweeheid, tienheidt veelheid, meerder-
heid, menigte.
Bovengenoemde achtervoegsels dienen oorspronkelijk ter
vorming van abstracte zelfst. naamwoorden. Meermalen gaat de abstracte
beteekenis van een woord in eene concrete over , nl. wanneer \'t begrip
van hoedanigheid, toestand of werking, gelijk \'t abstracte zelfst. naamvv.
dat uitdrukt, op voorwerpen overgaat, waarin dat begrip verwezenlijkt
is, als: de hoogte (hoedanigheid) van dezen toren: de hoogten (hooge
plaatsen), de laagten, enz. Vergel. § 161.
2. Uitgangen, die abstracte zelfst. naamwoorden vormen.
161. a. Namen van hoed anigheden als zelf-
standigheid voorgesteld.
-e of -te en -beid vormen zulke namen van bijv-
naamwoorden, als: koude (het eenige op -e), diepte,
hoogte, sterkte, verte, wijdte,
goedheid, spaarzaam-
heid, vrijheid, wijsheid.
De uitgangen -e of -ie ke-
rnen achter bijv. naamwoorden, die meestal eene zin-
nelijk waarneembare hoedanigheid te kennen geven,
terwijl dit niet het geval is bij -heid. Dit verschil
bestaat ook in de afleidingen, gelijk terstond blijkt uit
de vergelijking der volgende woorden: grootte en groot-
heidl, hoogte
en hoogheid, koude en koudheid, laagte en
laagheid, stilte en stilheid, waarvan de eerstgenoemde
in eigenlijken zin, de andere in overdrachtelijken zin,
met toepassing op het karakter, gebruikt worden.
-ocr page 200-
188
Opmerking. Verscheiden woorden op -ie en -luid hebben con-
crete beteekenis, ah: diepte, hoogte, laagte, vlakte; goedheid, goed-
heden
(iemand met goedheden overladen), geriejlijkheid, geriefiijkheden;
en met inlassching van -ig: kleinigheid, nieuwigheid, vastigheid, vui-
ligheid (iets vuile), zoetigheid.
Zie over de verzamelwoorden en hoe-
veelheidsnamen op -heid en -te § 160 , g.
b.     Namen van werktuigen als zelfstandigheid
voorgesteld. Deze worden van werkwoorden afgeleid
met: -agc, -dom, -ing, -nis, -schap, -st, -ij. De
afleidingen op -ing drukken bloot de handeling uit,
als: begraving (de daad van begraven), bekommering, er-
kenning , vergeving;
die op -dom en -schap insgelijks
het doen, de daad van: wasdom (de daad van wassen),
rekenschap, weddingschap; die op -nis en ook die op
-a»i\', de handeling met alles wat zij medebrengt, als:
begrafenis (de geheele plechtigheid der teraardebestel-
ling), bekommernis, erkentenis, vergiffenis; — lekkage,
slijtage, vrijage;
die op -st komen in beteekenis over-
een of met de onbep. wijze, of met het verl. deel-
woord , als: dienst, gunst, kunst, vangst, toinsi; — die
op -ij, met ingelaschte er of ar, geven te kennen,
dat de handeling bij aanhouding en herhaling wordt
uitgeoefend, als: bedelarij, bedriegerij, huichelarij, schel-
merij, tooverij
en toovenarij.
Opmerkingen. Vele woorden met bovenstaande achtervoegsels
hebben ook concrete beteekenis gekregen, ah: het voortgebrachte door
de handeling: stellage, nalatenschap, schilderij, rijmelarij, vergadering
(de vergaderde personen); eene zaak, die de handeling veroorzaakt:
bekommernis, stoornis; of waarmee zij geschiedt of geschied is: beloo-
ning
(geschenk tot—), Meeding , zoldering; de plaats der handeling:
italling , wandeling, woning; bakkerij.
De uitgang -ij betoekent met betrekking tot een\' persoon of zaak
hetzelfde als -age en -nis met betrekking tot eene werking, als:
voogdij (wat tot den werkkring des voogds moet gerekend worden,
zijn ambt) , koopvaardij en zeevaardij (alles wat tot de zeevaart of bet
ter-zee varen en de koopvaart behoort), kleedij , landerij. Zoo ook oor-
spronkelijk slavernij = wat tot een\' slaaf behoort, zijn staat, de toe-
stand
van een\' slaaf; vcrgel. c.
c.     Namen van toestanden. Deze worden ge-
vormd met de achtervoegsels: -dom en-schap,-beid,
-llis, -ij , als : ouderdom , rijkdom; — beterschap, blijd-
-ocr page 201-
189
schap, dronlcensckap , gevangenschap, gramschap, vijand-
schap ;
— grijsheid, vrijheid; — belegering, scheiding,
stemming, vereeniginq
; — slavernij.
Uit hetgeen over de beteekenis der achtervoegsels in \'t algemeen ge-
zegd is, blijkt o.a. : lό dat de beteekenis der afgel. woorden en dus
ook der achtervoegsels menigvuldig gewijzigd of veranderd wordt; bv.:
hoogte (eigenschap en hooge plaats;; klopper (persoon , die klopt, en
werktuig) ; rijkdom (het rijk-zijn ; bezitting ; vereeniging (de werking ;
het vereenigd-zijn of de toestand van vereenigd te zijn; de vereenigde
personen); burgerschap (de waardigheid; de personen, welke die waar-
digheid hebben); wandeling (de werking; de plaats, waar gewandeld
wordt); stalling (de stalling van \'t vee = liet op-stal-zetten ; men be-
taalt voor de stalling = voor \'t op-stalzijn ; eene nieuwe stalling bou-
wen) : vergel. ook § 101, b. Opm. en § 160, de Opm. bij bet achter-
voegsel -ling ; — 2° dat vele achtervoegsels elkander in beteekenis na-
deren ;. b.v.: christendom en menschdom (wat tot den christen of de
christenen behoort; de menschen en al wat er toe behoort) en christen-
heid
en metischheid (de gezamenlijke christenen en menschen); vrijdom
(van belasting) en vrijheid (bet vr/j-zijn met algemeene beteekenis); be-
graving
en begrafenis (vergel. $ 161, b.); kleeding en k/eedij (vergel. §
101 b. Opm.); droefheid (toestand der ziel), droefenis (hetgeen bedroeft);
duisterheid (in stijl en rede), duisternis (gebrek aan licht).
II. Afleiding van bijvoeglijke naamwoorden door
achtervoegsels.
1. Van zelfstandige naamwoorden.
1C2. Meer nog dan bij de afleiding van zelfst.
naamwoorden dient er hier op gelet te worden, welk
rededeel het grondwoord is.
-aclitig. Wij hebben tweeλrlei uitgang -achtig, waar-
van de eene den klemtoon heeft, de andere toonloos
is. Het toonlooze -achtig beteekent: gelijken op, iets
hebben van
hetgeen \'t grondwoord uitdrukt, als: beest-
achtig , ezelachtig, houtachtig, kinderachtig, meeslerachlig,
olieachtig, stormachtig , winterachtig.
-aclitijr. (met klemtoon) komt overeen, met -haft of
-Laftiff en beteekent het hebben of \'t bezit van hetgeen
\'t grondwoord te kennen geeft, als: deelachtig, twijfel-
achtig , woonachtig, ernsthaf lig, moedhaft, zeeg/taft.
■ig duidt ook \'t bezit aan, en wel gewoonlijk in
-ocr page 202-
190
ruime mate, als: kundig (veel kunde bezittende), prach-
tig , rustig.
Achter persoons- of (Hernamen drukken de achter-
voegsels, die \'t bezit beteekenen, uit: \'t bezit van de
eigenschap, welke dien persoon of\' dat dier bijzonder
kenmerkt, als: manhaft of manhaftig, reusachtig, bazig,
bokkig, diefachtig
of dievig, kippig, zwijnig; zoo ook
zijn te verklaren: handig, hoofdig of koppig, lijvig,
poot!ff
enz. voor vlug, stijf hoofdig, dik, sterk.
-baar beteekent: in zich dragende, voortbrengende,
als: dankbaar, schijnbaar, vruchtbaar, wonderbaar.
-Zοiiim komt in beteekenis \'t vorige nabij: het betee-
kent: samengaande met, als: deugdzaam (samenhangende
of samengaande met deugd), eerzaam, heilzaam, minzaam.
-en en -scll vormen van stofnamen de zoogenaamde
stoffelijke bijv. naamwoorden, als: gouden, houten, stee-
nen, zilveren ; lakense/t.
Opmerking- Linnen staat voor lijnen van lijn, dat nog voorkomt
in lijnkoe.k, lijnolie, lijnzaad; garen staat voor ff ar enen.
-lijk en -sch of -isch heteekenen: 1. afkomst en
toebehooren, als: een koninklijk besluit (d. i. van den
koning), een vorstelijk paleis (d. i. van den vorst); het
Nederlandse/ie leger, een Russisch officier, Zweedsch
ijzer, de Vaderlandsche geschiedenis; 2. gelijkheid of
overeenkomst in aard, als: burgerlijk, landelijk, vader-
lijk, vorstelijk, wonderlijk, zedelijk.
Opmerkingen. Afleidingen op -lijk en -sch kunnen beide be-
teekenisscn hebben. Vorstelijk paleis b.v. kan beteekenen: paleis van.
een vorst of als van een\' vorst. Uit den zin is doorgaans wel op te
maken, in welke beteekenis de afleiding geducht ia; zoo niet, dan is
omschrijving van den uilgang als boven door van of uil en als van
noodig.
Hehalve achter eigennamen, als: Europisch, Russisch enz. en in
wettisch en afgodisch komt -isch in woorden van vreemden oorsprong,
als: geographisch, logisch, nieuwmodisch, theoretisch enz.
De uitgang -sch vormt ook bijv. naamwoorden van
bijwoorden of van tweede-naamvalsvormen, als: dage-
lijksch, jaarlijksch , voorwaartse/t, zijdeling sch, binnen-
-ocr page 203-
191
landsch, daagsch, doodsch (van des doods), sondagsch
(van \'s zondags), steedsch; ondermaansch is afgeleid van
onder {de) maan, zie § 169. Achter woorden, die
reeds s hebben, wordt c/t gevoegd.
-loos beteekent beroofd of ontbloot zijn van, als:
eerloos, moederloos, ordeloos, zorgeloos. Bewusteloos staat
voor bewustheidloos en goddeloos beteekent in hooge male
berispelijk, slecht.
2. Van bijvoeglijke naamwoorden.
163.     De uitgangen -ac/dig, -baar, -ig, -lijk en -zaam
vormen bijv. naamwoorden van bijv. naamwoorden en
geven in \'t algemeen den graad van de eigenschap, in
\'t grondwoord genoemd, te kennen:
-aclitijr (zonder klemtoon) duidt een geringen graad,
eenige overeenkomst aan, als: bitterachttg, oudachtig,
zwar tachtig ;
-aclitijr (met den klemtoon), -baar en -zaam hebben
versterkende, -iff en -lijk daarentegen verzwakkende
beteekenis; bv.: waarachtig, dierbaar, bedachtzaam, ge-
meenzaam;
— goedig, nuttig; armelijk, gekkelijk, goe-
delijk, ziekelijk.
Opmerkingen. Langzaam en zeldzaam zijn verholen samenstel-
lingen.
3. Van werkwoorden, telwoorden en partikels.
164.     Door alle in § 138, b genoemde achtervoeg-
sels met uitzondering van -en worden bijv. naamwoor-
den van werkwoorden gevormd; zij beteekenen (met
uitzondering van -ig) geneigdheid, vatbaarheid, mogelijk-
heid of onmogelijkheid:
-achtijr. en -/.aam geneigdheid tot de handeling, als:
scl/rikachlig, snapach/ia, spotachtig ; arbeidzaam, lijdzaam,
spaarzaam, volgzaam, werkzaam
; -zaani ook geschikt-
heid om haar uit te oefenen, als: buigzaam, duurzaam,
voedzaam.
-ocr page 204-
192
-baar en -lijk de vatbaarheid of mogelijkheid om
haai- te ondergaan, als: bruikbaar, buigbaar, denkbaar,
draagbaar, eetbaar, leesbaar ; aannemelijk, geloofelijk, on-
beschrijfelijk, onuitputtelijk;
of om haar te doen, als:
weerbaar , behaaglijk , sterfelijk, smartelijk, schadelijk.
Sommige op -lijk hebben beide beteekenissen: begrij-
pelijk , verderfelijk, verachtelijk.
-loos ontkent de mogelijkheid der handeling, als:
reddeloos (wat niet gered kan worden).
Van telwoorden zijn gevormd: eenig (= eenzaam en
enkel), eenvoudig, eenzaam; van partikels: toenmalig,
nietig, innig, overig, uiterlijk, innerlijk
enz. Zie ook
die op -sch in § 162.
III. Afleiding van werkwoorden.
165. De sterke werkwoorden zijn stamwoorden, met
uitzondering van sommige, die eertijds tot de zwakke
vervoeging behoorden, maar sterk zijn geworden; zie
§ 142, 2.
De afleiding der werkwoorden geschiedde deels zon-
der , deels door middel van uitwendige woordvormings-
middelen, d. i. voor- en achtervoegsels. De eerste
heet daarom rechtstreeksche of onmiddellijke, de laat-
ste middellijke.
A. Tot de rechtstreeks afgeleide behooren:
1.     De door klankverwisseling gevormde, waarvan
reeds eenige voorbeelden werden gegeven op blz. 49
en in § 128, 3.
2.     De zoogenaamde intensieven of werkwoorden
met versterkte beteekenis, als: bukken van buigen,
knippen
van knijpen, nikken van nijgen, smakken of
smekken van sxaken, wikken van wegen. Bij deze werk-
woorden is de volkomen stamklinker van \'t grond-
woord in een\' onvolkomen overgegaan, en vandaar de
verdubbeling van den slotmedeklinker vσσr de bui-
gingsuilgangen van \'t werkwoord -en, -e en -et. Som-
mige werkwoorden hebben bij den overgang der stam-
-ocr page 205-
193
klinkere eene t achter den stam, als: slachten van
dagen (slaan), smachten van smaken, vluchten van vlie-
gen , zwichten
van zwijken, (be)tichten van tijgen.
3. De werkwoorden, die gevormd werden van
naamwoorden, telwoorden en partikels alleen door
aanhechting der buigingsuitgangen van het werk-
woord.
1). Van naamwoorden; men noemt ze daarom naam-
woordelijke werkwoorden of denominatieven.
a.     Van zelfst. naamwoorden, als: ademen, baden,
balsemen , bazuinen , buren, cijferen, droomen
, grendelen,
kammen, kelderen, kerkeren, lijmen, mantelen, merken,
nommeren , oorlogen , planten, ploegen
, rijmen , stevenen,
sturen , vlaggen . vieren, waf enen, zadelen , zagen , zege-
len , zolderen, zwavelen
, waarin -en de buigingsuitgang
is van den infinitief. Het is duidelijk, dat deze werk-
woorden hunne beteekenis ontleenen aan die van het
zelfst. naamwoord: ademen = adem halen; grendelen,
zadelen
= van een\' grendel, zadel voorzien; doppen en
pellen = van de dop en pel ontdoen; wieden = van
wiede (onkruid) zuiveren.
Deze werkwoorden zijn deels o vergankelijk, deels
onovergankelijk.
b.     Van bijvoeglijke naamwoorden, en deze werk-
woorden zijn ook deels overgankelijk, deels onover-
gankelijk. In het eerste geval beteekenen zij: maken,
dat iets of iemand do eigenschap verkrijgt, die \'t bij-
voegl. naamwoord uitdrukt, als: beleren (d. i. beter
m.aken), dooden
(d. i. dood maken), effenen en slechten,
hoogen, heelen, .heiligen, ledigen, warmen
en koelen,
witten, zuiveren, zaligen;
in het tweede geval beteeke-
nen zij: zijn of worden, wat het bijvoegl. naamw. uit-
drukt , als: suffen (= suf zijn); rotten (= rot worden),
rijpen, groenen.
Er zijn er, die zoowel overgankelijk
als onovergankelijk gebruikt worden en dus beide be-
teekenissen hebben, als: drogen (= droog maken en
droog worden), bleeken, krommen, weeken.
c.     Van een paar voornaamwoorden: mijnen (d. i.
DE gkoot, Spraakkunst, 4e druk.                                         13
-ocr page 206-
194
oorspronkelijk: mijn roepen) van mijn en hemmen (d. i.
oorspr.: hem roepen) van hem.
2)     Van telwoorden, als: vereenen of vereenigen, ver-
dubbelen , vertienen.
3)     Van partikels, als: innen, uiten, opperen , ver-
overen , vernederen.
Opmerkingen. Het aantal denominatieven is zeer groot. Zeer
vele er van hebben te gelijker tijd een voorvoegsel, als: bedijken, be-
volken , versteenen
, beveiligen, verbeteren.
Tusschen den nitgang -en en \'t naamwoord wordt somtijds -ig ingc-
lascbt, als: tteenigtn, reinigen, vestigen, eindigen naast einden, ver-
konden
naast verkondigen. Dit -ig wijzigt de beteekenis niet.
Bij eenige denominatieven werd de stamklinker gewijzigd, als: (om)-
helzen
van hals, (bedienden van land, tellen van tal, pletten van plat,
temmen
van tam, reppen van rap , (verlengen van lang, vullen van vol.
Sommige denominatieven hebben den bastaarduitgang -eer of, met
den buigingsuitgang van den infinitief, -eeren, als: waardeeren, trof-
seeren
(vroeger ook: trotscn), verkleineeren (naast verkleinen), bruinee-
ren;
ook halveeren. Deze uitgang werd ontleend aan eenige vreemde
werkwoorden, die met aanhechting van de Nederlandsche buigingsuit-
gangen ten onzent in zwang zijn, als amuseer(e»), braveerden), felici-
teerden) , inviteerden)
enz., d. i. amuser, braver, fιliciter, inviter.
B. Afleiding door achtervoegels. De eenige af-
leidingsuitgangen , die werkAvoorden vormen, zijn -el
en -er of, met den buigingsuitgang des infinitiefs,
-elen en -eren. Zij komen achter werkwoorden en be-
teekenen de herhaling van de handeling, die in het
grondwoord genoemd wordt. Om die reden heeten
dan ook de aldus afgeleide woorden: werkwoorden van
herhaling
of frequentatieven. Zoodanige zijn b. v.: brod-
delen
(van brodden), brokkelen (van brokken, verwant
met breken"), droppelen (van droppen, druppen), duikelen
(van duiken), hakkelen (van hakken), hompelen (van
hompen), huppelen (van huppen), kantelen en keutelen
(van kanten) , wandelen (van wanden, wenden), wankelen
(van wanken), zijpelen (van zijpen = druipen); — blake-
ren
(van blaken), blikkeren (van blikken), glinsteren
(van glinzen, glanzen), (her)inneren (van innen), luieren
(van luien), (ver)ouderen (van verouden), redderen (van
redden), stotteren (van stooten).
-ocr page 207-
195
Opmerking. Van vele frequentatieven zijn de grondwoorden niet
meer in gebruik, of \'t afgeleide woord heeft soms ook eene verande-
ring ondergaan, waardoor het niet gemakkelijk is de afleiding te her-
kennen, als: babbelen van \'t oude babben, Fransch baver), teisteren (van
teezen = plukken, scheuren), slingeren (van \'t oude slingen), sluimeren
(van \'t oude sluymen), bedelen (van beden, bidden), bibberen (van bib-
ben), stribbelen
(van stribben, streven).
Men houde wel in het oog, dat niet alle werkwoorden op -elen en
■eren frequentatieven zijn; vergelijk hierboven de denominatieven op
■elen en -eren.
C. Afleiding door middel van voorvoegsels, zie § 167.
IV. Afleiding der bijwoorden door achtervoegsels.
16G. De achtervoegsels, die bijwoorden vormen,
zijn: -e, -s, -lijk, -lijks, -ling of -lings, -waart of -ivaarts,
-wijze
of -getvijze en de verkleiningsuitgangen -je»
en -kens.
-e komt nog voor in: alreeds, dichtebij, gaarne,
gewijze, luide, noode, verre.
-s vormt bijwoorden van zelfst. naamwoorden, als:
deals, daags, ondanks; van bijvoegl. naamwoorden en
telwoorden, als: links, ree/ds, reeds, slechts, — an-
ders, eens;
van deelwoorden, met uitlating der d ach-
ter de tegenw. deelwoorden, die niet meer gehoord
wordt, als: doorgaans, willens, wetens, onverwachts.
Opmerking. Deze s, doorgaans bijwoordelijke * genoemd, is oor-
spronkelijk de uitgang van den 2en naamval. Als bijwoordelijke * komt
ze nu niet alleen achter zelfst. naamwoorden, maar ook achter -lijk,
-li»ff, -waart.
Door \'t gebruik van den 2en naamval als bijwoordelijke bepaling heb-
ben namelijk de uitgangen van den 2en naamval bijwoordelijke kracht
gekregen. Tweede-naaravalsvormen zijn b.v.: eensdeels, eensklaps, recht-
streeks, eenigermate, eenigszins , barrevoets, binnensmonds, blootshoofds,
goedsmoedi,
thans alle bijwoorden.
-lijk, -lijks komen achter zelfst. en bijvoegl. naam-
woorden , als: schriftelijk, jaarlijks, dagelijks, waarlijk,
wijselijk, openlijk, grootelijks.
-lin»; en -lingg vormen bijwoorden van naamwoor-
den en werkwoorden, als: mondeling, ruggelings, zijde-
lings, blindelings, schrijdelings, strijkelings, ijlings.
De
beteekenis er van is in de richting van of bij wijze van,
en in deze laatste beteekenis staat -ling soms naast
13»
-ocr page 208-
196
-lijk, als: schriftelijk en mondeling, plotseling (van plots
= slag) en plotselijk.
-waart, -waarts beteekent in de richting van, als:
landwaarts, zeewaarls, hemwaarts, voorwaarts, herwaart.
-wijze, -gewijze komt achter zelfst. naamwoorden
in den 2cn nv. en achter werkwoorden met inlassching
van s, als: trapswijze of trapsgewijze, steelsgewijze.
-je en -ken, gevolgd van de bijwoordelijke s, vor-
men bijwoorden van bijvoegl. naamwoorden, als: zoet-
jes , liefjes
, stilletjes, warmpjes, zachtkens. Deze ver-
kleinvormen worden predicatief ook als bijv. naam-
woorden gebruikt (zie § 89, Opm.).
V. Afleiding door voorvoegsels.
167. De voorvoegsels van afleiding ter vorming
van zelfst. naamwoorden zijn: aarts, ge, on, oor en
wan, — van bijvoegl. naamwoorden: aarts, de, ge,
on
en wan, — van werkwoorden: be, er, ge, her,
ont, ver
en wan.
I. Zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden.
aarts beteekent de eerste, voornaamste in: aartsbis-
schop, aartspriester, aartshertog;
de eerste, vroegste in:
aartsvader; in hooge mate in: aartsdomoor, aartsluiaard,
aartsdom, aartslui
enz.
Opmerking. Men dient wel te onderscheiden de afleiding door
voorvoegsels en de samenstelling met partikels. Een partikel is als
woord in gebruik, een voorvoegsel niet.
Ant (= tegen) is hier niet onder de voorvoegsels vermeld, omdat
het slechts in een enkel woord, .n.1. antwoord (en de daarvan afgeleide)
voorkomt. Voor- en achtervoegsels komen voor in eene reeks van woor-
den. Het is daarom beter antwoord als eene verholen samenstelling
te beschouwen, evenals meineed, § 168.
Ook et (= weder), dat nog in etgroen, etmaal en ettelijk (== her-
haald, menig) voorkomt, kan bezwaarlijk als voorvoegsel beschouwd
worden.
ge beteekent een bijbehooren, een samengaan, als:
gemaal, gespeel, gezel, gelid, gesprek, gewricht, gezang,
gebroeders, gezusters; ook in verzamelwoorden in ver-
eeniging met den uitgang -te, als: gebeente, gebergte,
-ocr page 209-
197
geboomte, geraamte, gesternte, gevogelte. In van werk-
woorden afgeleide zelfst. naamw. beteekent het van
de handeling: de voortduring of herhaling: gedans,
geloop , gebabbel;
\'t voorbrengsel: gebak, gebouw, geschrift,
gewas;
\'t middel of werktuig: gehoor, gezicht, geweer,
gewicht, geschut.
In bijvoegl. naamwoorden beteekent het voorzien van
hetgeen \'t grondwoord noemt, als: gebaard, gebekt,
geboord, gegoed, gehelmd, gelaarsd, gerand, gerokt, ge-
tand, gevleugeld.
Deze bijvoegl. naamw. hebben den
zwakken vorm van \'t verleden deelwoord. Op gelijke
wijze en met dezelfde beteekenis vormt be bijvoegl.
naamwoorden van zelfstandige, als : bedaagd, bejaard,
bemiddeld, beroemd, betraand.
on beteekent het tegendeel of de ontkenning van het-
geen het grondwoord uitdrukt, als: ondank, ongeduld,
onheil, onschuld, onedel, onwaardig, ondiep, onvoldoende,
of dat het slecht, ontaard of onnatuurlijk is, als: on-
daad, ongedierte, onkruid, onweder, onmensch.
oor komt nog voor in : oorkonde, oorlof, oorlog , oor-
sprong
, om%zaak en duidt op uitgang, aanvang.
wan beteekent slecht of mismaakt of geheele ont-
kenning, als: ivanbetaling, wanbedrijf, wangeloof, wan-
hoop, wangunst, wanorde, wantaal; ivanvoeglijk, wanstal-
tig, wanschapen.
2. Werkwoorden.
be heeft zijne oorspronkelijke beteekenis van bij in
sommige werkwoorden, als: behooren, berusten, beko-
men
(van iets —), belanden en belenden; het beteekent
een aanvangen der handeling in: bekoelen, bevriezen,
bezinken
enz. Deze werkwoorden zijn onovergankelijk.
Verder vormt be van onovergankelijke werkwoorden
overgankelijke, als: beloopen, behalen, bespringen, be-
lrappen , bekomen
, besparen , bekoopen enz. (welke betee-
kenen een verkrijgen of tot iets komen door de hande-
ling) ; verder: begaan, beton ndelen, beklimmen, bevaren,
betreuren, beweenen, beschijntn; beademen, bedampen, be-
dauwen, begrazen
, bekrassen, besmetten, beoorlogen, be-
-ocr page 210-
198
spoedige»,, bewonen enz. Van de laatste 9 zijn de grond-
woorden denominatieven. Be vormt ook overganke-
lijke werkwoorden van naamwoorden, zonder dat het
grondwoord als werkwoord in gebruik is, als: bedij-
ken , bewaόen, bevolken, bekransen, belasten , bevoordeelen,
bemoedigen, beveiligen, bedroeven, benauwen, bevredigen
enz.
Eindelijk komt dit voorvoegsel vσσr o vergankelijke
werkwoorden, waarvan het de beteekenis wijzigt of
versterkt, als: berooven (iets rooven , iemand berooven),
beplanten
(boomen planten, een stuk grond beplanten),
bezaaien, bezingen ; bevallen, begrijpen, belasten , bezien,
besnoeien, bekakken.
In deze laatste beteekent be: ge-
heel, van alle kanten.
er beteekent, evenals be in bereiken, een verkr gen
door de handeling: erkennen, erlangen, ervaren.
Dat de beteekenis der afgeleide woorden menigvuldig gewijzigd wordt
(zie de Opm. onder c in § 161), houde men ook hier in \'t oog; bij
erlangen wordt b. t. niet meer gedacht aan verkrijgen door langen of
reiken, maar enkel aan verkrijgen; bij ervaren aan ondervinden.
ge wijzigt weinig of in \'t geheel niet de beteekenis
van \'t grondwoord, als: gewinnen, gelukken, genaken ,
gelijken,
enz.
Van genezen, genieten en gerieven zijn de grondwoor-
den niet in gebruik.
her beteekent weder, opnieuw, als: herdrukken, her-
kauwen , heroveren.
out is oorspronkelijk hetzelfde als ant = tegen, terug,
en heeft nog die beteekenis, als: ontgelden, onthalen,
onthouden, ontmoeten, ontraden, ontzeggen, ontzien.
Ten
andere beteekent het een brengen of geraken in een
anderen toestand, en wel 1) in een nieuwen toestand,
als: ontblooten (bloot maken), ontruimen, ontvreemden,
ontdooien, ontbranden, ontslapen, ontspruiten, ontroeren,
onthutsen
(die beide beteekenen: in roering of verle-
genheid brengen); 2) uit den ouden toestand, dus
een berooven, ontdoen of een beroofd, ontdaan worden,
-ocr page 211-
199
als: ontadelen , ontbinden, ontbolsteren, ontdekken, ont-
groenen , ontsluiten, ontluiken
, onttronen, ontaarden (den
ouden aard verliezen). Uit deze beteekenis volgt die
van weg, als: ontgaan, ontglippen, onlloopen, o?illeenen,
ontvlieden.
ver beteekent: 1. het tegendeel van hetgeen het
grondwoord uitdrukt, als: verleeren (ajleeren), verbeuren,
(niet beuren, verkrijgen, maar verliezen), of kwalijk,
verkeerd, valsch,
als: verachten, verleiden, vergissen,
verdenken, vermeten;
2. het wegraken of loegmalcen door
de werking, als: verbranden, verbrijzelen, vermorsen,
vermoorden , verbakken, verteren, verdrinken, verspelen,
verpanden, vervliegen, versmachten, verslapen;
3. ver-
wisseling, herhaling, overgang,
als: verbedden,
verhuizen, verdoopeu, verharen, verkleeden , verhandelen
of verspreken, vermengen, verglazen, versteenen, verkolen,
verbroederen, verkleinen, vernederen, verschrikken ;
4. een
bedekken of afsluiten, als: verbinden (eene wonde),
vermommen , vergroeien, vernagelen, verschansen, versper-
ren , verzegelen.
wan heeft ook vσσr werkwoorden de beteekenis van
slecht of van geheele ontkenning: wanhopen, wantrouwen.
VI. Samenstelling.
168. De samenstelling bestaat in \'t aaneenvoegen
of samenhechten van twee woorden, die σf op zich
zelve in gebruik zijn, als: grootvader, rondgaan, en
dan heet zij kennelijke samenstelling, σf dat niet zijn,
als in meineed (valsche eed), en dau is zij verholen;
zie § 53. Door samenstelling vergroeien twee of meer
begrippen tot ιen begrip , twee of meer woorden tot
ιen woord.
Opmerking. Als regel geldt, lat in eene samenstelling \'t eerste
lid of \'t bepalend deel den klemtoon en \'t bepaalde lid den neventoon
krijgt. In sommige samenstellingen is \'t bepaalde deel een toonlooze
uitgang geworden, waardoor de 9amei:stelling niet meer is te herkennen,
als: bongerd (boomgaard), wingerd (wijngaard), dorpel (deurpaal), juffer
en jonker (jonkvrouw en jonkheer), bakkes (bakhuis), wamtnes (wambuis).
-ocr page 212-
200
De samenstellingen zijn hoofdzakelijk: zelfst. naam-
woorden, bijvoegl. naamwoorden, telwoorden, werk-
woorden en bijwoorden.
1.     Bij de zelfst. naamwoorden is het bepalend deel:
a.     een zelfst. naamwoord: huisdeur, pennehouder,
watermolen ;
b.     een bijv. naamwoord: grootvader, kleingeld, hoo-
geschool ;
c.     een telwoord: eendracht, tweestrijd, drievoet,
vierhoek ;
d.     een werkwoord: speelplaats, slaapkamer, rustbank;
e.     een partikel: bovenkamer, afdak, tusschenruimle,
najaar, opgeld.
Opmerking. De samengestelde zelfst. naamwoorden kunnen ge-
voeglijk in twee hoofdsoorten verdeeld worden, gelijk in § 63 bij \'t ge-
slacht der samengestelde woorden reeds is opgemerkt. Bij die der eer-
ste soort kan \'t bepaalde woord in zijne gewone beteekenis gedacht wor-
den, als: huisdeur, slagwtσ, watermolen, werktuig, stoomwerktuig enz.
De samenstelling, in haar geheel genomen, noemt eone soort of onder-
soort van hetgeen \'t bepaalde deel uitdrukt, als: deur, huisdeur, ka-
merdeur, staldeur, kastdeur
enz., d. i. eene deur, die enz.
Bij de andere soort is dat niet het geval; b. v. een vierhoek is geen
hoek, dus geen soort van hoek, maar eene figuur, die vier hoeken
heeft; een brekebeen, pikbroek is geen soort van been, broek, eene bab-
belkous
geen soort van kous; vergel. § 63.
2.     Bij de bijvoeg1!, naamwoorden is het eerste lid:
a.     een zelfst. naamwoord: ijzersterk, goudgeel, ijs-
koud, moedvol, liefderijk, godewelgevallig;
Opmerking. Aan ijzersterk, goudgeel, ijskoud ligt eene vergelij-
king tot grondslag: sterk als ijzer enz. Liefderijk beteekent rijk aan
liefde, godewelgecallig
beteekent welgevallig aa:i God; buiten samen-
stelling komen dus hier de omschrijvende deelen voor met het voorzet-
sel aan. Zoodanige samenstellingen, waarbij een ander voorzetsel dan aan
in de samenstelling wordt opgesloten, als: bloedbevlekt (d. i. met bloed
bevlekt), goudbοkrans\' (d. i. mei goud bekranst) enz. worden als germa-
nismen afgekeurd; zie § 172.
b.     een bijvoegl. naamwoord: zwartbont, lichtgrijs,
doofstom., doodarm;
c.     een voornaamwoord, nl. des, der (oude 2e nv.,
§ 112, Opm.) in: deskundig, dergelijk;
-ocr page 213-
201
d.     een telwoord, nl. in driedik ;
e.     een werkwoord: lezenswaardig, prijzensioaard;
f.     een partikel, doorgaans met graadbepalende be-
te ekenis: overgroot, inzoel, doorkoud, ivelzalig, volzalig,
aloud,
— buitengewoon, over alomtegenwoordig.
3.     Bij de werkwoorden is \'t bepalend deel:
a.     een zelfst. naamwoord: huishouden, raadplegen;
b.     een bijvoegl. naamwoord : goedkeuren, wijsmaken,
grootspreken, gevangennemen;
e. een werkwoord: spelevaren , liefkoozen, klapwieken;
d.
een partikel: innemen, uitzien, onderhouden, voor-
lezen , achter uitloopen , rondzwerven, aaneenschakelen.
4.     Samengestelde voornaamw. zijn: dezulke, degene,
diegene, hetioelk, dezelfde, dergelijke, elkander, iemand,
niemand
enz.
5.     Samengestelde telwoorden zijn de met tien , hon-
derd, half, dubbel
gevormde, als: achttien, achthonderd ,
derdehalf, driedubbel,
alsmede de herhalingsgetallen op
-maal en -werf.
6.     De partikels zijn ook menigvuldig samengesteld,
als : grootendeels, binnenlands, onderweg, voorzeker, bergaf,
linksom, bovenop; bezijden
(uit bij en zijde), ingevolge,
tegenover, rondom; zoodat, nadat, doordien, indien,
hoezeer, hoewel,
enz.
169. In sommige gevallen werd de samenstelling
door afleiding bewerkt, d. i. twee of meer op zich
zelve staande woorden werden door middel van een
achtervoegsel van afleiding ιen woord, als:
-er in: broodbakker (van brood bakken), menschenhater,
brievenbesteller, dierenplager
enz.;
ster in : brievenbestelster, turf tonster, straatveeg ster ,
waterdraagsler
enz. ;
■ig in: driestemmig, tiendeelig, twaalf hoekig, gelijk-
vormig , stijf hoofdig, hardnekkig , goedhartig
enz.;
-ing in: inachtneming, tegemoetkoming, teleurstelling,
instandhouding , inhechtenisneming
enz.;
-sch in: anderdaagsch, vierdaagsch, grootscheepseh,
ondermaansch, ouderioetsch, nieuwmodisch
enz.;
-ocr page 214-
202
-s, namelijk de bijwoordelijk s, in: bijtijds, intijds,
terloops, tersluiks, tevergeefs, omstreeks
enz.
Bijkans (van bij en kant) en dikwijls (van dik = veel,
en wijl) behooren ook hiertoe.
-ge- in: snelgewiekt (van snel en wiek), voorzien van
snelle wieken, witgedast enz.; platboomd staat voor plat-
gebodemd.
Opmerkingen. Van bovenbedoelde door afleiding gevormde sa-
menstellingen dienen wel onderscheiden te worden de van samenstellin-
gen afgeleide woorden, als: vooruitbetaling, huishouding, kwijtschelding,
kwakzalver,
die van reeds bestaande samenstellingen gevormd zijn:
vooruitbetalen, huishouden, kwijtschelden, kwakzalven.
Br zijn samenstellingen, die in beteekenis overeen-
komen met dezulke, welke door middel van afleiding
zijn samengesteld, zonder dat ze uitwendige kenteeke-
nen van afleiding dragen. Meu kan ze daarom noemen :
samenstellingen door onmiddellijke afleiding (vergel.
§ 165, A.). Zoodanige zijn: albedil, allemansplaag,
beeldjeskoop,
enz. voor: albediller enz., en in omgezette
orde: lcoopal, brekespel, bese/tikal, stokebrand, waaghals,
dwingeland
enz., voor: alkooper, spelbreker, landdwinger,
enz. Verder: bruinoog, dikbuik, kaalkin, kromnetts,
krulkop, lekkerbek, lang hand, lichthoofd, scheeloog, zwart-
oog
en vele dergelijke, voor: bruinoogige enz.; ook:
driehoek, drievoet, zeshoek, vierkant, achtvlak enz. zijn
hiertoe te brengen. Werkwoorden als reikhalzen, stamp-
voeten , staroogen, schoorvoeten
, trekkebekken enz. ont-
stonden ook door onmiddellijke afleiding, nl. de werk-
woordelijke stammen reik, star, schoor, trek zijn hier
zonder afleidingsmiddel samengesteld met de zelfst.
naamwoorden hals, oog, voet, bek, terwijl, de samen-
stellingen door de werkwoordelij ke buigingsuitgangen
tot werkwoorden zijn gestempeld, als: reikhalzen, star-
oo
de, schoorvoette, trekkebekkend. Ook de als zelfst.
naamwoorden gebruikte infinitieven, als: het inachtnem.cn
(voor inachtneming), het tegemoetkomen, het teleurstellen
zijn samengesteld door onmiddellijke afleiding.
170. Er zijn gevallen, waarin woorden volgens
-ocr page 215-
203
hunne beteekenis eene samenstelling vormen, maar
\'t aaneenschrijven dier woorden een te vreemden vorm
opleveren of aan de duidelijkheid schaden zou; in dat
geval bezigt men tusschen de beide woorden een kop-
pelteeken (-), en wel in de volgende gevallen:
1)   Wanneer de naam van een land of eene stad,
of een daarvan gevormd bijv. naamwoord, voorkomt
als de plaats van afkomst van een product, als: Por-
torico-tabak
, Cayenne-peper, Havanna-ciga ren, Berlijnscfi-
blauw, Friesch-groen
enz.
2)     Wanneer de eigennamen van landen, steden enz.
een bijv. naamwoord of bijwoord tot omschrijvend deel
hebben, als: Noord-Holland, Zuid-Amerika, Nieuw-Am-
sterdam, Groot-Br ittanje, Oost-Friesland
enz.
De hiervan gevormde bijv. naamwoorden worden
evenwel aaneengeschreven: Noordhollandsch, Ooslfriesch,
Westindisch
enz.; insgelijks de eigennamen, waarvan
het tweede lid een gemeen zelfst. naamwoord is, als:
Oostergoo, Westerkwartier, Oostzee, Juragebergte, Beren-
meer.
In Engelsc/i-Amerikaansc/t, Medo-Perzisch, Indo-Ger-
maansch
en dergelijke vervangt het koppelteeken \'t voeg-
woord en.
3)     Wanneer in titels \'t eene lid een bastaardwoord
is, of beide leden bastaardwoorden zijn, als: raad-pen-
sionaris, grootmeester-nationaal, ontvanger-generaal, Sta-
ten- Generaal, adjunct-commies, procureur-generaal
enz.
4)     Wanneer \'t eerste lid der samenstelling eene
bepaling bij zich heeft, die niet op de geheele samen-
stelling betrekking heeft, als: bolvormig e-driehoeksmeting,
dolle-hondsbeet, oude-mannenhuis , oude-wyventaal, Sint-
Pauluskerk
of St.-Pauluskerk, Mijns-Heerenland, \'s-Gra-
venhage, \'s-llertogenbosch.
5)     In: vergeet-mij-nietje, kruidje-roer-mij-niet en der-
gelijke lange ongewone verbindingen.
-ocr page 216-
204
VII. Woorden van vreemden oorsprong. Verouderde
woorden. Gewestelijke woorden. Barbarismen.
171. Onder de woorden, waarvan we ons dagelijks
bij \'t spreken en schrijven bedienen, zijn er vele, die
aan andere talen ontleend zijn. Doorgaans brengt men
de woorden van vreemden oorsprong tot drie klassen:
1)     De eerste klasse omvat de zoodanige, die in
vorm en uitspraak, in alle opzichten, geheel Neder-
landsch zijn geworden, \'t Aantal woorden dezer klasse
is zeer groot. De volgende behooren er toe: aas,
ark, beest, beurs, beschuit, bijbel, bres , brief, bul
(open
brief), dom (in domkerk), duivel, engel, fakkel, feest,
Jijn, fraai
enz., terwijl we de volgende nog noemen
met het oog op § 175, 4) en § 177 , 4): deken, keten,
kevie, kantoor, kroon, kroot, lelie, menie, mode, neger,
olie, peper, pool, regel, tegel, toon, toren, troon, zegen,
zemel.
2)     Tot de tweede klasse behooren dezulke, welke
onveranderd uit eene vreemde taal zijn overgenomen;
het zijn deels woorden, die tot eenig vak van kunst
of wetenschap behooren en doorgaans kunsttermen of
kunslwoorden, ook wel technische benamingen heeten, als:
grammatica , physica, praesens, praeteritum , parenthesis,
modus, azimut/t , zenith, parallelogram, bruto, netto,
agio, whist, carambole
enz.; deels woorden van den dag,
waartoe ook te brengen zijn benamingen van nieuwig-
heden in kleedingstoffen, huissieraden enz. Somtijds
gaan zij in de taal des volks over, maar worden daarbij
veelal zoodanig misvormd, dat ze nauwelijks te herken-
nen zijn. Men denke slechts aan: point d\'honneur,
chambercloak, everlasting, porte-brisιe.
Van de technische benamingen kan niet altijd gezegd worden, dat ze
geheel den vreemden vorm hebben behouden. Er zijn er, die door
langdurig gebruik in onze taal, min of meer een Nederlandschen vorm
hebben aangenomen.
3)     De woorden der derde klasse hebben in de uit-
-ocr page 217-
205
spraak (klemtoon) en ook in den vorm geringere of
grootere wijzigingen ondergaan, maar dragen nog altijd
uiterlijke kenmerken hunner vreemde afkomst. Ze hou-
den het midden tusschen de beide andere klassen en zijn
de eigenlijke bastaardwoorden. De veranderingen, die
ze in hunnen vorm ondergaan hebben, bepalen zich
doorgaans tot het einde des woords.
Tot deze klasse behooren o. a.: absorbeeren, accoord,
actief, advies
, advokaal, commissaris, concert, diaconie,
dokter, grenadier
, hypotheek, infaam , inventaris, legi-
tiem , literator, literatuur, misanthroop, officier, philo-
scof, seizoen, sergeant, telegraaf, vacantie, vacatie
enz.;
ook de vreemde woorden, die een Nederlandschen uit-
gang aannemen, moeten hiertoe gerekend worden, als:
cadeautje, crediteuren, epauletten, invectiven enz.
\'t Spreekt wel van zelf, dat bij de zeer vele verwante vormen, die
verwante talen (b. v. \'t Nederlandsen, \'t Hoogduitsch en \'t Engelsen)
van oudther hebben, geen sprake kan zijn van vreemden, maar wel van
gemeenschappelijken oorsprong; b. v. vader, Hd. valer, Eng. fa!lier;
moeder,
lid. muller, Eng. mot her; wel bij woorden, die later ontston-
den en overgenomen werden, als: Eng. rail (spoorstaaf), bief, biefstuk,
(uit beefsteak).
172. In de geschriften van vroegeren tijd vindt
men vele woorden en woordverbindingen, die geheel
in onbruik geraakt en door andere vervangen zijn. Zoo-
danige woorden heeten verouderde (archaοsmen). Som-
mige er van zijn hier en daar in gebruik gebleven. Zoo
zijn in Zuid-Nederland nog vele woorden en woordver-
bindingen gangbaar, die den A\'oord-Kederlanders vreemd
toeschijnen en toch van echt Nederlandschen oorsprong
zijn, als: plic/dig voor schuldig en ook onplichtig; van
langerhand
(allengs), kuischen (schoonmaken), schaver-
dein
(schaats), zoo ook \'t werkwoord schaverdeinen (van
schaven en deinen = golven), \'t Nederlandsch heeft
plichlig nog in medeplichtig, kuischen in overdrachtelijke
beteekenis. Van vele woorden moet het een wezenlijk
verlies heeten, dat ze in onbruik geraakt zijn.
Gewestelijke woorden {provincialismen) zijn woorden
-ocr page 218-
206
of uitdrukkingen, die slechts in een gedeelte des lands
of wel in eene enkele plaats in zwang zijn.
Van tijd tot tijd worden woorden ingevoerd, die,
ofschoon ze \'t voorkomen hebben van echt inheemsch
te zijn, in afleiding of samenstelling met den aard
onzer taal in strijd zijn; zoodanige zijn: goudbekranst,
werkvatbaar
(zie § 108, 2, Opm.), benutten, daarstel-
len, eigendommelijkheid, volksdomm.elijkheid, onderhavig
enz. Zijn zoodanige woorden navolgingen van woorden
uit andere talen, b.v. de Hoogduitsche, Fransche,
Engelsche, Latijnsche enz., dan heet men ze germa-
nismen, gallicismen, anglicismen, latinismen enz., of
in \'t algemeen, barbarismen. Voor zooverre ze door
bedendaagsche schrijvers of vertalers gevormd werden,
heeten ze neologismen of nieuwgesmede woorden. Zoo-
danig een is voorradig. Men zou kunnen zeggen: een
voorradig hoopman,
maar eene voorradige koopwaar is on-
zin; vergel. -ig achter een zelfst. naamwoord, § 162.
VIII. De beteekenis der woorden.
173- Door de beteekenis van een woord verstaat
men datgene, wat men bij \'t uitspreken of hooren van
dat woord zich voor den geest stelt, d. i. datgene,
waarvoor het de aangenomen hoorbare vorm is. De
meeste woorden hebben meer dan ιene beteekenis;
sommige hebben zelfs vele beteekenissen. Het is van
belang, de verschillende beteekenissen van een woord
in \'t oog te vatten en in zinnen aan te wijzen. Hier
volgen eenige voorbeelden.
Arill. Concreet zelfst. naamwoord en stamwoord. Be-
teekenis: 1) het lichaamsdeel: Ik greep hem bij den arm;
2) wat de gedaante heeft •van een\' arm, d. i. wat zich als
deze van de hoofdmassa scheidt: een rivierarm, de arnten van
eene gaskroonj
3) wat dienst doet als een arm, b. v. om
te dragen, op te lichten enz. : de arm van een\' evenaar, hef-
boomsarmen ;
4) voor macht, hulp, bijstand, bescherming :
de sterke arm der politie
, hij leende ons zijnen arm enz.
-ocr page 219-
207
Elk woord heeft zijne grondbeteekenis, waaruit alle
andere beteekenissen van dat woord zich ontwikkelen.
Bij arm is het duidelijk, welke beteekenis de eerste
is, welke beteekenissen daaruit ontstaan zijn of de la-
tere zijn. Dit is niet altijd zoo gemakkelijk in te zien.
iiillil. Concreet zelfst. naamwoord en stamwoord. Be-
teekenis: 1) het bovenste uitstekende deel van iets: de kam
van een\' haan
, van een\'\' helm. De kam van een\' haan enz.
is een gekorven uitwas: aan dat uitstekende en gckorvene
beantwoordt eene tweede beteekenis: 2) de tanden of korte
staven aan den buitenkant der raderen heeten kammen; van-
daar kamrad; hiermede komt overeen in vorm : 3) \'t werk-
tuig, de kam, om de haren te schikken of te reinigen: der-
gelijke werktuigen tot andere doeleinden heeten in \'t algemeen
kammen: b. v. om wol te reinigen; een weverskam om te
scheren; de uitstekende, toppen der bergen komen in vorm
overeen met een\' kam: een bergkam. Vele uitdrukkingen
zijn aan bovenstaande beteekenissen ontleend: den kam op-
steken (voor: boos zijn); iemand in den kam zitten (voor:
hem vinnig bestrijden) j allen over denzelfden kam scheren (voor:
gelijk behandelen).
Wandeling. Abstract en concreet zelfst. naamwoord,
afgeleid. Om de beteekenis te bepalen, dienen we te letten
op de beteekenis van \'t grondwoord wandelen, een frequenta-
tief van wanden, d. i. wenden, en op de verandering, welke
de uitgang -ing het grondwoord doet ondergaan; vergelijk
daartoe § 101 , b: Ik vergezel u op de wandeling, d. i. bij \'t
wandelen: Bij N. heeft men mooie wandelingen
, d. i. wandel-
plaatsen j
zie over den overgang van de abstracte beteekenis
in de concrete § 161 , de Opmerkingen.
Uit bovenstaande voorbeelden blijkt, dat een woord
bij de eerste beteekenis eene tweede, soms eene derde,
vierde, enz. kan hebben. De eene beteekenis is dan
op grond van overeenkomst of betrekking uit de andere
afgeleid. De eerste beteekenis is de eigenlijke; maar
voor zooverre ook de tweede, derde, enz., in \'t alge-
meen de afgeleide of overgedragen beteekenis de naam
voor een begrip is geworden, heet ze ook eigenlijk;
-ocr page 220-
208
bv. van oog is de eerste beteekenis: gezichtszintuig;
maar \'t woord wordt bij overdracht ook gebruikt voor
de opening in de naald: \'t oog der naald en van den
dobbelsteen; in de beide laatste gevallen is de over-
gedragen beteekenis eene eigenlijke, eene gewone ge-
worden. De benoeming is wel bij overdracht geschied;
maar oog is ook voor \'t oog van de naald en voor de
oogen van den dobbelsteen de blijvende, de gewone,
de eigene benaming geworden. Waar dit laatste niet
het geval is, nl. waar een woord niet is de eigenlijke
benaming, maar slechts op grond van overeenkomst
of betrekking voor een begrip gebruikt wordt, heet
de beteekenis van dat woord figuurlijk. Bv.: vuur voor
ijver, hart voor moed of liefde, arm voor macht, hoofd
voor verstand, aan \'t roer zitten voor besturen, de zuil
van den slaat
voor steun van den slaat, de Hemel
beware u
voor God beware u, Tollens lezen voor Tol-
lens gedichte n lezen, recht door zee gaan
voor rechtvaar-
dig handelen
, den karn opsteken, iemand in den kam
zitten, allen over denzelfden kam scheren
zijn figuurlijk
gebruikt. Zrer vele figuurlijke uitdrukkingen in onze
taal zijn ontleend aan bedrijven en hanteeringen, in-
zonderheid aan zeevaart en visscherij.
Er zijn woorden, die in beteekenis overeenkomen,
zoodanig, dat ze als wijzigingen van een zelfde begrip
kunnen beschouwd worden; men noemt ze daarom
zinverwante woorden of synoniemen. Zoodanige zijn bv.:
arm, armoedig, behoeftig, nooddruflοg , die alle aan ge-
brek
doen denken; aanfokken, aankweeken, opvoeden;
baat, nut, voordeel, winst; eenvoudig, dom, omoetend,
onkundig; geluk, heil, voorspoed, zegen.
Andere woorden komen geheel in vorm overeen en
heeten daarom gel ijkgeschreven ivoorden of homoniemen,
als: bal (danspartij) en bal [kogeloormig lichaam); of ze
zijn bijna gelijk in vorm en daarbij gelijkluidend , en
heeten dan paroniemen, als : weken en weeleen, koper en
kooper, veilen en vijlen, nog en noch, mild en milt,
hard
en hart.
-ocr page 221-
209
HERHALING.
Wat verstaat men door woordvorming? Toon het verschil aan tus-
schen woordvorming en woordbuiging. Welke zijn de middelen ter vor-
ming van woorden uit bestaande? Wat noemt men kennelijke, wat ver-
holen afleiding en samenstelling? (§ 53, Opm.) Wat is noodig om de
beteekenis te kennen van een afgeleid of samengesteld woord? Voor-
beelden.
De afleiding door klankverwisseling (§ 53 en § 165) heet ook recht-
streeksche, de afleiding door voor- en achtervoegsels middellijke; waarom?
Welke zijn de achtervoegsels ter vorming van concrete zelfst. naam-
woorden en wel: a. van namen van mannelijke personen en dieren,
b.
van vrouwelijke personen en dieren, c. van werktuigen, d. van hoo-
rnen , e.
van \'l voortgebrachte eener werking, f. ter vorming van ver-
kleinwoorden ,
en g. van i-erzamelwoorden. Geef voorbeelden van woor-
den, met die achtervoegsels gevormd, en verklaar hunne beteekenis.
Welke zijn de achtervoegsels ter vorming van abstracte zelfst.
naamw. en wel: a. van namen van hoedanigheden, b. van werkingen,
en e. van toestanden; geef voorbeelden als bij de concrete en verklaar
z.e insgelijks. De abstracte beteekenis van een afgeleid woord gaat soms
in eene concrete over; geef daarvan voorbeelden.
Verklaar naar vorm en beteekenis de volgende woorden: dronkaard ,
heiland, wandelaar, Arabier, Calvinist, zanger, weduwnaar, doffer, ka-
ter; schepeling, jongeling, sterveling, vreemdeling, tweeling, boeteling,
balling, nieteling, stoinmerik, hoorderes, boerin, berin, weldoenster,
snuiter, hevel, rozelaar, huisje, stoeltje, koeltje, papaatje, moedertje,
oudje, aannemertje; plantage, mcnschheid, groente, geboomte; — goed-
heid, vroolijkheid, warmte, verhuizing, vernedering, vrijheid, blijheid,
dronkenschap, slavernij.
Doe het ook van hoogte en hoogheid, laagte en laagheid, koude en
koudheid; christendom en christenheid; het priesterschap en de pries-
terschap; goedheid en goedheden; nieuwigheid; storing en stoornis; be-
graving en begrafenis; bekommering en bekommernis; vuilheid, vuilig-
heid en vuilnis; kleeding en kleedij; rijkheid en rijkdom; vrijdom en
vrijheid; duisterheid-en duisternis; stellage, zoldering, stalling, woning,
wandeling, vergadering, heiligdom, voogdij, koopvaardij.
Vorming van bijvoegl. naamwoorden door achtervoegsels. Van welke
woorden worden ze gevormd, en door middel van welke achtervoegsels*
Voorbeelden met verklaring van de beteekenis.
Vorming van werkwoorden: A. rechtstreeks; B. door middel van
achtervoegsels. Welke zijn die achtervoegsels? C. Door voorvoegsels.
Voorbeelden van rechtstreeks afgeleide werkwoorden.
Wat zijn oorzakelijke werkwoorden of causatieven? (§ 128, 3 en §
165, A.). Ze zijn afgeleid van den onvolm. verleden tijd van hun grond-
woord. Tot welke soort van afleiding behoorcn ze?
Wat zijn naamwoordelijke werkwoorden of denominatieven? Hoe kun-
nen ze onderscheiden worden ? Verklaar de beteekenis van ploegen,
planten, verven, tafelen, witten, slechten, warmen, zuiveren, rotten,
steenigen.
de gkoot, Spraakkunst, 4e druk.                                       14
-ocr page 222-
210
Er zijn eenige werkwoorden afgeleid van telwoorden en partikels.
Voorbeelden.
Wat noemt men werkwoorden van herhaling of frequentatieven. Ver-
klaar de beteckcnis van: klapperen, mengelen, stotteren, wentelen,
wandelen, bibberen. Is tafelen een frequentatief? Vernederen? Ver-
kruimelen ? Nestelen ? Knibbelen f Veranderen ?
Vorming van bijwoorden door achtervoegsels. Van welke woorden
worden ze gevormd en door middel van welke achtervoegsels? Voor-
beelden.
Afleiding door voorvoegsels. Welk verschil is er tusschen voorvoeg-
sels en partikels? Waarom is ontdoen eene afleiding, voordoen eene
samenstelling? Welke voorvoegsels van afleiding dienen ter vorming
van zelfst. en bijvoegl. naamwoorden? Welke ter vorming van werk-
woorden? Geef voorbeelden en verklaar de beteekenis der voorvoegsels.
Wat verstaat men door samenstelling? Wanneer heet ze kennelijke?
Wanneer verholen? Hoe heeten de leden der samenstelling? Zijn de
leden der samenstelling altijd stamwoorden ? (Vergel. § 53). Geef voor-
beelden van samengestelde zelfst. naamwoorden, bijv. naamwoorden,
telwoorden, werkwoorden en bijwoorden. Welk rededeel kan in ieder
dier gevallen \'t omschrijvend deel zijn? En \'t omschreven deel?
Somtijds wordt de samenstelling door afleiding bewerkt; a. door ach-
tervoegsels; b. rechtstreeks. Geef daarvan voorbeelden.
Waartoe dient het koppelteeken ? In welke gevallen wordt het ge-
bruikt?
Wat noemt men woorden van vreemden oorsprong? In welke klassen
worden ze doorgaans onderscheiden? Voorbeelden. Wat zijn verouderde
woorden? Wat neologismen? Wat barbarismen? Geef van iedere
klasse voorbeelden.
Wat verstaat men door de beteekenis van een woord ? Hoe is het
te verklaren, dat een woord dikwerf meer dan eene beteekenis heeft ?
Wat verstaat men door de eigenlijke, wat door de figuurlijke betee-
kenis van een woord? Voorbeelden van figuurlijk gebruikte woorden
en uitdrukkingen.
Verklaar onderstaande woorden naar vorm en beteekenis:
Adeldom, belasting, bosschage, brouwerij, brouwsel, dienstmeisje,
dobbelspel, dwaasheid, erfenis, geraamte, geraas, teugel, koningschap,
ondiepte, plooister, schildwacht, schouwtooneel, stoffer, teekening,
vleeschhouwer, voerman, vorstendom, vrijheid en vrijdom, wasdom.
Aanslag, brandstof, gedenkstuk, haarklooverij, letterziften, maaksel,
brievenpost, brievenposterij, duivenpost, vierhoek, kousenwever, zijden-
kousenwever, landheer en landsheer, schapekop en schaapskop.
Aandachtig, achteloos, aanzienlijk, boertig, grappig, doenlijk, aan-
doenlijk, dagelijksch, hondsch, hulpeloos; geestig, geestelijk en geest-
rijk ; lichtzinnig en losbandig; langdurig en kortstondig; IJslandscU,
hemelsch, wettisch, onberaden, opzichtelijk, ettelijk, evenredig; katoe-
nen, glazen, linnen, lakensch; onmetelijk en onmeetbaar; verkieslijk
en verkiesbaar; baldadig, baloorig, balddadig; buigbaar en buigzaam;
eerlijk, eerbaar, eerzaam; kinderlijk, kinderachtig, ldndsch; zeldzaam
(bnw.) en zelden (bijw.); zedig en zedelijk; levend en levendig; scherp-
ziend en scherpzinnig; eindig (bnw.) en eindelijk (bijw); kort en kor-
telijk; groot, grootsch en grootelijks; uitvoerig; omdat, opdat, zoodat,
doordat, voordat, nadat; indien en doordien.
-ocr page 223-
211
Aanbidden, afbeelden; aanzien, bezien, doorzien, voorzien, uitzien,
ontzien, zich verzien; begraven en bijzetten (van lijken); benauwen en
beangstigen; planten en beplanten; ploegen, beploegen, omploegen; be-
vriezen; bemantelen en verbloemen; bespreken, verspreken, toespreken,
aanspreken, naspreken, uitspreken, afspreken; verjongen, verouden en
verouderen; vergoeden en verbeteren; witten; drinken, drenken; stoo-
ten, stotteren; reinigen; krabben, krabbelen, bekrabbelen; hanteeren,
bruineeren; liefkoozen, hassebassen; misgrijpen; ontkennen, ontslapen,
ontspringen; overkomen, overkomen; overlijden; plukliaren, stampvoe-
ten; reikhalzen, verlangen, haken; tegenkomen; uitbreiden, uitweiden,
verwijden; verontrusten, bedijken; voorkσmen, voorkomen; wenden,
wandelen, wentelen; bidden, bedelen; beven, bibberen.
Broodbakker; witgedast; dikwijls, dikwerf, dikmaals; ondermaansch;
hardnekkig, halsstarrig, stijfhoofdig, stijfzinnig.
Maak eenvoudige of samengestelde zinnen, waarin de navolgende sy-
noniemen voorkomen, zoodanig dat de beteekenis der woorden voldoende
uit de zinnen blijkt.
Arm, behoeftig, nooddruftig. Weg, straat en pad. Hardnekkig,
stijfhoofdig, stijfzinnig. Lichtzinnig, losbandig. Aankneeken, aanfok-
ken, opvoeden. Aansprakelijk en verantwoordelijk. Angst, schrik,
vrees , onrust. Fier, verwaand, hoogmoedig.
Zoek zinverwanten bij de volgende woorden: woning, geluk, onge-
luk, twist, hopen, ophoopen , dom, verheerlijken, roepen, uitbreiden,
kamer, onbeleefd, woest, gedachte, belofte, effen, rijk, ongelukkig,
tevreden, woord, liefde, wraak, vaderland, deur, gracht, rivier, strand,
broos, zacht.
TWAALFDE HOOFDSTUK.
DE SPELLING.
1. Grondregels voor \'t gebruik der schrijfteekens.
174. Spelling heet het deel der spraakleer, dat de
regels bevat, die bij \'t schrijven de keuze der letter-
teekens moeten bepalen.
De grondslag, waarop onze spelling berust, is de
uitspraak, nl. de beschaafde en zuivere uitspraak. Deze
evenwel kan niet altijd beslissen; want
lo. worden de in § 51 reeds vermelde zachte mede-
klinkers aan \'t einde van eene lettergreep (dus als
14*
-ocr page 224-
212
slotmedeklinkers), σf alleen σf in vereeniging met
andere medeklinkers voorkomende, steeds scherp uit-
gesproken; b. v.: hoed, onverhoeds, heb, dag, welke
uitgesproken worden: hoet, onverhocts, hep, dach ; ter-
wijl soms hetzelfde plaats heeft aan \'t begin der woor-
den; b. v.: vijftig, zestig, zeventig, vies, welke uit-
gesproken worden: fijftig, sestig, sevenfig, fies. Schreef
men nu deze en meer andere woorden overeenkomstig
de uitspraak, dan zou een en hetzelfde woord niet
altijd dezelfde spelling hebben. Zoo zou men overeen-
komstig de uitspraak schrijven: hoet, hoeden; hep,
hept, hebben; behoelsaam , behoeden ; zes, zestien, sestig;
vangen,
maar ontfangen; zien, maar ontsien; hoovdeel
(niet hoofddeel); dausaal (niet danszaal), jjlaffoel (niet
platvoet), outoom (niet oudoom), poddeksel (nietpoldeksel).
Zoodanige ongelijkvormige schrijfwijze zou tot groote
onduidelijkheid leiden. Daarom geldt als regel: een
en hetzelfde icoord, voor zooverre de buiging dit toelaat,
steeds met dezelfde letters te schrijven, hetzij het als stam-
ivoord, of in eene afleiding of samenstelling voorkomt.
2o. Er zijn klanken, die door meer dan ιιn letter-
teeken worden voorgesteld, nl. ι en ee (b. v.: in:
weken en weeken), 6 en oo (b. v. in vogel en koopen),
ei en ij (b. v. in: veilen en vijlen). De uitspraak kan
dus bier niet beslissen, wel de oudere vorm der woor-
den of de afleiding. Vandaar een derde hoofdregel, nl.
die der afleiding: raadpleeg, bij de spelling den ouderen
vorm van een woord
of de afleiding, waar de uitspraak
niet beslist.
Waar de drie vermelde hoofd- of grondregels: 1. de
regel der uitspraak,
2. die der gelijkvormigheid, \'6. die
der afleiding,
niet kunnen beslissen, gelden nog als
hoofdregels: 4. de regel der analogie, d. i. dezelfde
schrijfwijze in gelijke gevallen; b. v. dorpsschool, om-
dat men schrijft; dorpskerk, dorpsherberg, sergeantsstrepen,
omdat men zegt sergeantsuuiform; en 5. de regd der
wellu idendheid.
Op bovenstaande hoofd- en grondregels, die voor
-ocr page 225-
213
alle woorden gelden, berusten de bijzondere spelregels,
d. i. de regels voor bijzondere gevallen.
2- \'t Gebruik der enkele en dubbele klinkers.
175. De onvolkomen klinkers, de heldere klinkers
ie, eu, oe en de tweeklanken worden nooit verdubbeld.
Zie de voorb. van § 50 en aldaar ook over de onderscheiding der
klinkers.
Zie over de verdubbeling en wijziging van den slotmedeklinker § 75,
2) en 3) en § 141, 2) en 4).
De heldere a, e, o en u (onverschillig of de e
en o zacht of scherp zijn) worden in gesloten letter-
grepen altijd verdubbeld, met uitzondering van de u
vσσr de w; b. v.: baar, beer, boor, buur; ruw.
In open lettergrepen worden a en u nooit verdub-
beld ; b. v.: dagen, muren. De heldere e\'s en o\'s wor-
den in open lettergrepen verschillend geschreven, nl.
de zachte worden enkel en de scherpe dubbel geschre-
ven: b. v.: weken, weeken, koper, kooper.
Opmerking. De regels voor \'t schrijven der zachte en scherpe
heldere e\'s en o\'s, alsmede die voor ei en ij berusten geheel op de af-
leiding. Deze, thans gelijkluidende, klanken (u en ee, 6 en oo, ei en
ij) zijn van verschillenden oorsprong en werden vroeger door de uit-
spraak onderscheiden, gelijk dit nog \'t geval is in sommige streken.
De gewestelijke uitspraak is te beschouwen als eene achtergebleven uit-
spraak, en als zoodanig is ze een middel om de bovengenoemde gelijk-
luidende klanken te onderscheiden. Zoo luidt in \'t Groninger dialect de
scherpe heldere e als ai, elders bijna als ie, in de noordelijke provinciλn
de ij overal als ie. Ook de verwante talen, met name \'t Hoogduitsch
en \'t Engelsch, geveu hem, welke die talen kent, dikwerf een middel om
te weten, welke van de gelijkluidende klanken in deze en die woorden
moeten geschreven worden. Zoo komt de Hoogduitsche au en de Engel-
sche ea overeen met onze scherpe heldere oo in dezelfde woorden, als:
iaum, lau/en, kaufe» en boom, luojjen, koopen ; bread, stream, greai
en brood, stroom, groot.
a. Regels voor \'t gebruik van de zachte en scherpe heldere e.
176. De heldere e is za( ht:
1. In alle open stam-lettergrepen van sterke werk-
-ocr page 226-
214
woorden; b. v.: geven, meten, wegen, wij leden , streden,
vermeden; gelegen, gestreden, geslepen.
Ook de werk-
woorden , die vroeger sterk waren, volgen dezen regel;
zie § 142, 1.
Uitzondering maakt het w.w. heeten (genoemd
worden).
2.     In woorden, die van sterke werkwoorden zijn
afgeleid, die niet vervoegd worden als lijten; b.v.: be-
weging, opnemer, bede, eter, meter, weger, wever, zweer,
steek, heler
(van helen), schedel (van scheiden), schepen
(van scheppen), stekel, trede.
De woorden afgeleid van sterke werkw., die als bijten vervoegd wor-
den, hebben meerendeels de zachte, deels echter ook de scherpe heldere
e. Scherp is ze bv.: in deeg, mv. deegen (van dijgen), bleeken (van
blijken), zweemen (van zwijmen).
3.     In woorden, waarnaast verwante vormen be-
staan, in welke a, i, etc of de onvolkomen e voor-
komt; bv.: edel — adel, degen — dagge, dwepen —
oudt. dwapen, vegen — vagen; geleding — lid, sche-
pen ■
— schip, spleten — split, zetel — zit, zeven —
ziften; lenen — leunen , peluw — peuluw, spelen —
speulen, stenen — steunen, zeven — zeuven, belegeren —
beleg, bevelen — bevel, deken — dekken, leken — lekken,
lepel
— leppen, treden — tred, venen — ven, wegen —
weg.
Uitzonderingen zijn: heete — hitte, leelijk —
lil lijk.
4.     Insgelijks in de in § 171 bedoelde vreemde
woorden, slechts met uitzondering van leek, leeken en
thee , theeλn.
5. In alle woorden, waarin de heldere e afwisselt: 1) met eene on-
volkomen e, met a, i of ie in \'t Hoogduitsch; 2) met a of i in \'t En-
gelsen; 3) met eene onvolkomen e, a of i in \'t Friesch.
Voorbeelden. 1) geel, ketel, netel, schepel, veter, weder, zetel
(Hd. gelb., kessel, nessel, scheffcl, fessel, wetter, sessel); beek, menig,
peet, vezel
(Hd. bach, manch, paihe,fase); beet, bever, egel, greep,
hemel, neet, reet, schemeren, slede, snede, streek, weder, wemelen,
zede, zeker
(Hd. biss, biber, igel, griff, himmel, niss, riss, schimmern,
schlitt, schnitl, slrich, wider
en wieder, wimmeln, sitte, sicher); deel
-ocr page 227-
215
(plank en dorschvloer), gerei, neder, scheel, smeren , steel, vedel, teder,
vrede, wezel, zege
(Hd. diele, giebel, nieder, schietend, schmieren, stiel,
fiedel, gefieder, friede, wiesel, sieg).
2)    ezel, kever, menig, teer (Eng. ons, chnfer, mnmj, tar); krekel,
lever, leven
, pekel, scheen, stevig, streven, streep (Eng. cricket, liver ,
lo live
en life, pickle, shin, stiff, to strive, strip en slripe).
3)    ketel, lenig, week (Fr. tsjettel, linig, wike).
Uitzonderingen. 1) lieer (Hd. hert), Zeeren (Hd. lemen), schee/
(Hd. schief), hegeeren (Hd. begierde, begierig) en regeeren (Hd. regie-
ren),
§ 177, 4; 2) eenig heeft in \'t Engelsen any naast zich.
177. De heldere e is scherp:
1.     In woorden, naast welke verwante vormen be-
staan , waarin de tweeklank ei voorkomt, of die in de
provincie Groningen met ai of ei worden uitgesproken ;
bv.: breed — verbreiden, eek — eik, fteemen — vleien,
heelen
— heilzaam, alreede, gereed en reeder — berei-
den , scheede
—■ schei, steen — Uselstein ; — bleek ;
deelen, geen, geesel, heet, kweeken, leed,
enz., die met
tal van andere in Groningen met ai, ei worden uit-
gesproken. De verwante woorden hebben in \'t Hoog-
duitsch ai of ei, in \'t Engelsen o of oa.
Uitzondering maakt het achtervoegsel heden :
goedheid, goedheden.
2.     In alle lettergrepen, die door samentrekking
uit twee lettergrepen ontstaan zijn, als: ceel ■— cedel,
kweelen
— kwedelen, leeg — ledig, leeman — ledeiuan,
leer
— leder, ledder, ladder, leeren — lederen, pree-
ken
— prediken, streelen — stregelen, teer — teeder,
veel
— vedel, veer — veder, onweeren, verweeren, —
onwederen, venvederen, zweelen — zwedelen.
3.     In alle open eenlettergrepige woorden: kwee,
mee, ree, thee, vee
, wee, zee; daarom ook in: (hoe)-
zee, dee(moedig), ee(r/a)
of eeigade).
Uit zondering maakt het tusschenwerpsel he! en
re, naam van eene muzieknoot.
4.     In de bastaarduitgangen -cel, -ees en -eesch en
-eeren ; bv.: juweclen, Partug \'ezen, Porlugeesche, regeeren.
Opmerkingen. In beweren, dure», generen (onderhouden), ont-
beren, verteere», verwaren
(verdedigen), verweeren (bederven), verteren
zoeke men geen bastaarduitgang -eeren.
-ocr page 228-
216
Deemoedig, deesem, beren (verscheurende dieren, muur stut f on en hei-
blokken), delen (planken en dorschvloeren), dwepen, eega, gele, hepen
(hakmessen), kelen (in alle beteekenissen), keren (vegen), sleepen (tran-
sitief), veeren (mv. van veder, reer) werden vroeger (en worden soms
nog) anders geschreven, weshalve hunne spelling dient in \'t oog gevat
te worden.
Verschillend worden geschreven: beren (hierboven genoemd) en beeren
(varkens en waterkeeringen), degen (wapen) en deegen (mv. van deeg);
delen
(hierboven genoemd) en deelen (gedeelten); gene (aanw. vnw.) en
geene (telw. enz.); generen (hierboven genoemd) en geueeren (bastaard
van \'t Fr. gκner); helen (verbergen) en heelen (genezen); kweken (kwaken)
en kweeken (van planten enz.); leken (lekken) en lethen (mv. van leek):
lenen
(leunen) en leenen (ter leen geven); neten (van luizen) en neeten
of nieten (klinknageltjes); rede (toespraak en zielsvermogens), reden (oor-
zaak en verhouding) en reede. (voor schepen); s/epen (intransitief) en
sleepen (transitief); stenen (steunen) en steenen (mv. van steen); vegen
(vagen, en mv. van veeg) en veege (bijv. nw.); veren (mv. van veer,
overtocht)
en veeren (mv. van veder, veer); verweren (verdedigen) en
verweeren (door de lucht of \'t weer bederven), weken (mv. van week)
en weeken (ww.); wezen (ww.) en weezen (mv. van wees).
I. Regels voor \'t gebruik van de zachte en scherpe
heldere
o.
178. De heldere o is zacht:
1.     In alle open stam-lettergrepen van sterke werk-
woorden, met uitzondering van hopen enshoten; bv.:
zij goten, kozen , kropen, vlogen; gevroren , gezoden, ge-
logen , gesloten. Koopen
is een zwak werkwoord, zie
§ 144, 1 en dus geen uitzondering.
2.     In woorden, afgeleid van sterke werkwoorden;
bv.: onverholen, onverdroten, sprook, mv. sproken, loog,
mv. bogen (van luigen), goot, mv. goten (van gieten),
stoken
en stoker (van steken), slot, mv. sloten (van slui-
ten), schoten
(van schieten).
Uitzonderingen maken de woorden, afgeleid
van hopen en stooten, en sommige van de werkwoor-
den met ie, ij en ui, als: loochenen (van liegen), schoot
(van schieten), snood (van snijden), strook (van strijken),
schoof
(van schuiven), sloot, mv. slooten (van sluiten),
hogen
(van lijgen, liegen), zoogen (van zuigen).
3.     In die woorden, waarin ze met de onvolkomen o
of met en afwisselt, als: leloven — lelofte, Hozen —
-ocr page 229-
217
blos, boter — botter, goden — god, grove — Orof >
knoop
— knop, oorlogen — oorlog, schotel — schottel,
drogen
— dreugen , goot — geut, loqgn — leugen ,
molen
— meuten, schromen — schreumen, volen — veu-
len, zomer
— zeumer.
Uitzonderingen zijn: dooven — dof, koopen —
kocht, loover — lof, loozc (ledig) — los, loozen — los,
toogen
— tocht, zoogen — zog.
Ten aanzien van de eu geldt alleen de Hollandsche tongval, en niet
die der noordelijke provinciλn, waar men ook hoort: deuzen voor tloozeu,
bleu
voor bloo, terneren voor tooveren, zcumen voor zoomen enz.
4.     In de in § 171 bedoelde woorden, met uitzon
dering van die, welke in de vreemde taal au hebben,
gelijk \'t geval is met: boos, koozen, kool, moor , on-
noozel, poos, poover.
5.    In alle woorden, waarin de heldere o afwisselt: 1) in \'t Hoogd.
met u of il of de onvolkomen o ol\' li; 2j in \'t Engelsch met o, als:
jood, Hoof, kogel, koper, spoken, spoor, stoof, over, vore (Hd. jude,
kluft, kugel, kupfer, spucken, spur, stube, iiber, fnrche); drogen, ho-
pen
(verwachten), koker, koren, spoor, voren (visch), vloot (Hd. trock-
nen, koffen, koeher, sporn, forche, flotte).
2) bodem, boren, doren, hoos, hopen (verwachten), horen, koren,
oven, over, pook, schoren, sloof
(sukkel), smoken, vogel, zode (Eng.
boltom, lo bore, thorn, hose, to hope, hom, corn, oven, over, poker,
to shore, sloven, to smoke, foiol, sod),
179. De heldere o is scherp:
1.     In samengetrokken lettergrepen, als: bloo(har-
lig)
— bloode, boom (in een vat) — bodem, door (van
een ei) — doder, oolijk — oodelijk, zoo — zoode.
2.     In opene eenlettergrepige woorden, als: goo,
stroo
, vloo, zoo, daarom ook, in : Oostergoo, Waterloo,
vroolijk
, enz.
Uitzondering maken de tusschenwerpsels o en ho.
3.     In de uitgangen -loos en -genoot en de uitzon-
deringen in de vorige §.
4. Alle woorden, waarin de o afwisselt met au, au of eu in \'t Hoog-
duitsch met ea in \'t Engelsch, als: boom, doof, doopen, droom, ge-
looven, goochelen, hoop, koopen, loog, oog, rooken, rooven, toom,
tooveren, zoom
(Hd. baum, taub, taufen, traum, glauben, gaukeln,
-ocr page 230-
218
haufen, ktutfen, lange, aitge, rauchen, rauben, zav.m, zanbern, saitm),
loochenen
, toogen, zoogen (Hd. leugnen, zeugen, sihigen); boon, brood ,
dood, grool
, hooreu, oor, schoof, stroom (Eng. bean, bread, dead,
great, lo hear, ear, sheaf, slreaoi).
Opmerkingen- Droge, drogen, hoouen, klooven (doen splijten),
lcoozen, kronen, poover, slooven (rav. van sloof, voorschoot), tonen
(mv. van toon in de muziek), tronen (van troon), vroolijk, zoogen,
werden vroeger en worden nog wel anders geschreven.
Verschillend worden geschreven: doren (doorn) en dooren (mv. van
doder, door); horen (hoorn) en hooien (ww.), hopen (verwachten) en
hoopen (mv. van hoop, stapel en ww.), hozen (kousen) en hoozen (wa-
terhoos); kolen (brandstof) en kooien (gewas), polen (ww.) en poolen
(mv. van pool), roven (mv. van roof, korst) en rooven (ww.), schoten
(mv. van schot) en schooien (mv. van school), sloven (sukkels) en sloo-
ven
(voorschooten), sloten (mv. van slot) en sloolen (mv. v&a sloot), to-
nen
(mv. van loon in de muziek) en toonen (ww. en mv. van loon, teen),
tronen
(mv. van troon) en froonen (lokken).
3. \'t Gebruik van ei en ij,
180. De tweeklanken ei, oudtijds ai, en ij, oudtijds
ii, hebben in de volkstaal in Groningen hunne uit-
spraak behouden, de ij ook in Drente, Overijsel en
Gelderland. In die provinciλn zijn ei en ij dus ge-
makkelijk te onderscheiden. Zoo hoort men in \'t Gro-
ningsen: arbaiden, baide, zailen ; in alle genoemde pro-
vinciλn in de volkstaal: miin, wiin, doziin, beliden,
lengen.
Overigens schrijft men ij in alle sterke werkwoor-
den, waarin de gelijkluidende klanken (ij, ei) gehoord
worden , als: blijven, glijden, krijten, strijden, slechts
met uitzondering van scheiden.
In woorden, eindigende \' op dezen klank, schrijft
men doorgaans ij, wanneer hij beantwoordt aan de
Fransche ie, daarentegen ei, wanneer hij beantwoordt
aan de Fransche ι oοιe, als: galerij, sacrislij, bakkerij,
brouwerij, voogdij, waardij,
— gelei, karwei, livrei,
pastei.
Men lette op de uitgangen -lijk, -ijs, -heid, -lei en
-teit, als: heerlijk, paradijs, waarheid, allerlei, sociλteit.
Nochtans: paleis.
-ocr page 231-
219
Opmerkingen. In sommige woorden is ei ontstaan door de ver-
smelting van ij met eene voorgaande e of a, en derhalve daaraan te
kennen, als: dweil uit dwegel, ceide en hide uit zegde en legde. Lei
komt van laag, meid van maagd.
In woorden, die in \'t Fransch met ai, ei, oie of eau en de reeds
genoemde op ι of ιe worden geschreven, hebben ei, als: paleis (palais),
feilen (faillir), fontein (fontaine), balein (baleine), lamprei (lamproie),
schalmei (chalumeau). Men schrijft dozijn (niet dozein).
Nog lette men op \'t verschil van: fijt en feit; ijk en eik; pijl en
peil; nijgen en neigen; vermijden en vermeiden of vermeien; vlijen en
vleien ; wijden en weiden, uilweiden.
4. \'t Gebruik der medeklinkers.
181. Aan \'t begin van een woord bezigt men de
medeklinkers, die in de uitspraak gehoord worden,
behalve in veertig, vijftig, zestig {een en zestig enz.
tot en met negen en zestig), zeventig (een en zeventig enz.
tot en met negen en zeventig) en vies, in welke
woorden v en z als ƒ en s worden uitgesproken.
Als sluitletters van onverbuigbare woorden bezigt
men insgelijks de medeklinkers, die in de uitspraak
gehoord worden, terwijl men van de verwante de
scherpe kiest; b. v.: met, noch, toch.
Uitgezonderd: nog (bovendien) en weg; let nog op: onverhoeds, sinds,
steeds, reeds, altijd
en dergelijke, zie de opmerking beneden.
Als sluitletters van verbuigbare woorden bezigt men
de medeklinkers, die in de uitspraak gehoord worden,
wanneer die woorden een\' buigings- of afleidingsuitgang
hebben, die uit een\' klinker bestaat of met een\' klin-
ker begint; b. v. daad, top, zot, enz., omdat men
zegt: daden, foppew, zotten. De zoogenaamde onechte
v en z maken hierop eene uitzondering, vergelijk §
75, 3) en § 141, 4).
De slotmedeklinker is op deze wijze ook gemakkelijk
te herkennen, indien twee of meer medeklinkers als
sluitletters voorkomen; zoo schrijft men b. v.: mild,
milt, jeugd, jacht, woest, bedeesd,
omdat men zegt:
milde, milten, jeugdig, jachten, woeste, bedeesde.
Bij de woorden op / en * kan in sommige gevallen
-ocr page 232-
220
twijfel bestaan; in dat geval raadplege men de regels
in § 75, 3).
Ten aanzien van de medeklinkers, die in boven-
genoemd geval den laatsten sluitmedeklinker moeten
voorafgaan, beslist de uitspraak voldoende, bebalve
voor de verwante medeklinkers. De uitspraak kan
b. v. niet beslissen, of men regt of recht, jeugd of
jenclid, knods of knots, badsch of baisc/t moet schrijven.
Ten aanzien van * en z en f en v kan geen twijfel
bestaan, omdat » en z nooit als sluitletters voor-
komen: mist, mast, stift, herfst, behuisd, gehuifd. Voor
de overige verwante medeklinkers geldt als regel, dat
een zachte medeklinker van een zachten, en een
scherpe medeklinker van een scherpen moet worden
voorafgegaan, waarbij men nochtans dient in aanmer-
king te nemen, dat de buigings- en afleidingsuitgan-
gen niet als sluitmedeklinkers worden medegerekend.
Dus schrijft men, g vσσr d, als: deugd, jeugd, maagd,
vreugd; cli
vσσr t, als: bocht, burcht, dracht, Macht,
licht, recht, trecht(cr) , tucht, wicht, zicht;
— t vσσr
* en sch, als: bits, brits, diets, ets(en), flets, guts,
karwats, Muts, knots, koets, muts, rots, zwets{en)
,
batsch; tenzij de afleiding klaarblijkelijk eene d vordert,
gelijk \'t geval is in gids, loods (in beide beteekenissen:
stuurman en gebouw) en smids(e); — p vσσr s en t,
als : eclips, gips, behept.
Opmerking. De buigings- en afleidingaiiitgangen mogen, gelijk
hierboven is opgemerkt, niet van invloed zijn op de slotmedeklinkers
van den grondvorm of \'t grondwoord ; de regel der gelijkvormigheid
verbiedt dut. Men schrijft b.v.: de hoed, des hoedt (niet hoe/s); ik
tag, gij ligt
(niet licht); laagste) (niet latwhte), hoogt-e\', onverhoi\'d{sr/i)
van hoeden, steed(sch) van stede, stad. Op grond der gelijkvormigheid
schrijft men (in strijd met den regel voor de onverbuigbare woorden) :
onverhoeds (bijwoordelijke s) naast onverhoedsch en hoeden, reeds (hijw.)
naast reede, gereed; sinds; altijd, eertijds enz. naast tijd; nochtans
mits naast mede.
182. Door verbuiging of afleiding worden slotmede-
klinkers tusschenletters, wanneer de buigings- of aflei-
dingsuitgangen met een\' klinker of tweeklank beginnen:
-ocr page 233-
221
b. v.: e, en, et, es, in, erd, ij. Hierbij moet men
op twee zaken letten: .1) in welk geval, indien een
woord op een enkelen medeklinker eindigt, deze slot-
medeklinker moet verdubbeld of gewijzigd worden; zie
hierover § 75 en vergel. § 141; 2) welke medeklinkers
bij \'t afbreken der woorden tot de verbuigings- en aflei-
dingsuitgangen moeten overgaan.
a.     Wanneer er maar eene tusschenletter is, dan
gaat deze over tot de achtergevoegde letter of letter-
greep; b. v.: lee-re, lee-raar, lee-ra-res , bloe-men; boe-
rin, boo-men, lie-verd, la-chen
, po-chen zie § 141, 2)
uitzondering. — Uitzondering maken de uitgangen
aard en achiig, zie onder e.
b.     Van twee tusschenletters gaat er eene over en
blijft de andere bij den grondvorm en \'t stamwoord ,
als: mast, mas-ten; tvorm, toor-men; lomp, lom-perd;
voogd, voog-dij
, terwijl van drie of meer tusschenletters
ten minste eene bij den grondvorm en \'t stamwoord
blijft, als: vorst, vorsten; ivinst, winsten; kleinst,
kleinste; ambt, amb-ten
; erwt, erw-ten.
c.     In samengestelde woorden blijft iedere letter bij
het woord, waartoe zij behoort, als: aard-olie, aard-
appel , beef-aal, borst-beeld, eik-ander, mal-oor, mein-eed,
na-kroosl, rond-om, vol-op, zoen-op\'er.
Met de woorden
, op -aard en -ac/tlig wordt, ten aanzien vau \'t afbreken,
als met de samenstellingen gehandeld; men schrijft
daarom b.v.: bosch-ac/dig, wol-aehtig, ruw-aard, woest-
aard. Grijn-zaard
en vein-zaard, van grijnzen en vein-
zen,
staan voor grijnzerd en veinzerd, en vallen dus niet
onder dezen regel.
Opmerking. -*eh worden als tusschenletters nooit gescheiden;
daarom schrijft men: kiesch , kiesche ; vh\'esck, vlee-schr.lijk; rnisrhnt ;
metucA, menschen ; vorsch, vor-sche*.
De uitgang van den superlatief
wordt ook niet gescheiden; b.v.: lui, luiste, hoogs/, hoogstV, gedwee,
gedweeste; meest, meeste.
Uitzondering maken: bes-ie, les-te, naus-te,
tc/js-te;
de overige surperlatieven van woorden op s en sch worden door-
gaans omschreven; /.ie § \'JO.
Ten aanzien van de voorvoegsels gelden de regels onder a en u niet,
als: her-iuueren, on-eer, ver-eeren , wan-orde; de achtervoegsels en bui-
gingsuilgangen, die met een\' medeklinker beginnen, blijven ook bij de
-ocr page 234-
222
afbreking in hun geheel, als: zang-tier, bai-tel, laag-te, begeer-te, bc-
tteed-de, mxt-te, bericht-te.
188. Tusschen de grondwoorden en de afleidings-
uitgangen worden soms welluidendheidshalve letters in-
gelascht; b. v.: t, p en * in de verkleinwoorden.
Deze letters worden bij de afbreking tot de uitgangen
gerekend, als : stoel-tje, koe-ije, oom-pje, boek-ske, jong-
ske,
behalve in de woorden op a, als: papaat-je,
mamaal-je, Kaal-je,
gelijk uit de schrijfwijze reeds is
op te maken. Achter grondwoorden, welke de eind-
lettergreep -de hebben afgeworpen, als: la (voor lade),
bedslee
(voor bedstede), sla, lui, zoo, zij enz., wordt
dezelfde regel toegepast: laal-je, bedslee-tje, slaat-je,
lui-ljes, zoo-t je, zij-ije
enz. Soms wordt vσσr den uit-
gang -tje, alsmede vσσr de uitgangen -ling, -lijk en
-loos, eene toonlooze e ingelascht, die bij de afbreking
tot het grondwoord wordt gerekend, als: wandelinge-
tje
, iange-tje , karre-tje; monde-ling, mensche-lijk, redde-
loos,
soms met verdubbeling van den slotmedeklinker,
nl. wanneer die wordt voorafgegaan van een\' onvolko-
men klinker; vergel. § 75, 2).
Deze e wordt vσσr -ling, -lijk en -loos niet inge-
lascht, wanneer \'t grondwoord eindigt:
a.     op een\' klinker of tweeklank, als: tweeling,
zaailing, leelijk
, kwalijk, haveloos. Evenwel schrijft
men: vrijelijk, en zoowel moeielijk, verfoeielijk, als
moeilijk, verfoeilijk.
b.     op eene toonlooze lettergreep , als: haasliglijk,
kinderlijk, ouderling, ouderlpos, adellijk, hemeling.
e. op / en r, alsmede op n, voorafgegaan van een
helderen klinker of tweeklank, als: gevoelloos, talloos,
kleurling , heerlijk, aandoenlijk
, persoonlijk, toonloos. Na
de n, voorafgegaan van een onvolkomen klinker, wordt
de e naar willekeur ingelascht of weggelaten, als:
manlijk, mannelijk, minlijk, minnelijk. Men schrijft
nochtans: loilleloos (niet willoos); naamloos (zonder naam),
-ocr page 235-
223
nameloos (onnoemelijk); planloos (nietplanneloos); zinne-
loos
(zonder verstand), zinloos (zonder zin).
d. op eene g, die als ch wordt uitgesproken, als:
behaaglijk , draaglijk, klaaglijk, bedrieglijk, genoeglijk,
voeglijk
(dus ook: bijvoeglijk, gevoeglijk, welvoeglijk),
gezeqlijk, heuglijk, ontzaglijk, ooglijk
en hooglijk naast
hoogelijk.
In dagelijks en ilagelijkseh, degelijk, hertogelijk, moge/ijk, rnggelings
ia de g zacht, zoodat de e moet worden ingelascht, om de zachte uit-
spraak der g te behouden.
In de soortgetallen op -lei en hande wordt soms
tusschen liet telwoord en den 2en naamvalsuitgang er
eene d ingelascht, als : vierderhande, vijf derlei enz.,
die door de uitspraak voldoende wordt aangewezen;
men lette evenwel op de schrijfwijze tweeλrlei of -hande,
drieλrlei
of -hande, achterlei of -hande.
Zooals reeds terloops in de opmerking van § 158
is opgemerkt, ondergaan de stammen soms ook eenige
wijziging bij de afleiding:
1°. Van de verkleinvormen van de woorden, voor-
komende in § 75, 1), die in \'t enkelvoud een on-
volkomen stamklinker hebben, welke in \'t meervoud
in een\' volkomen overgaat, bebben sommige, vooral in
\'t meervoud, den volkomen klinker, als : blaadje,
blaadjes
en bladertjes; dagje, daagjes; dakje, daakjes,
maar afdakjes; gaatje, gat je en gaatjes, gafjes; glaasje,
glaasjes; paadje
(wegje) naast padje, paddetje, van pad
of padde; radjes, radertjes; staafjes (bv. houten staaf-
jes); vaatje, vaatjes; stadje, stadjes, sleedjes, godje,
(mi?me)goodje ; lotje, lootje, lootjes; slotje, slootje, slootjes;
scheepje ; speetje
, spitje, spitjes ; tredje, tredjes en treedje ,
treedjes;
daarentegen altijd: dalletje, graf je, slagje, ge-
bedje , spelletje, wegje, hofje , holletje, oorlogje, smidje.
29. In stammen op -ing (toonloos, dus alleen in
meerlettergrepige woorden) verandert overeenkomstig
de uitspraak de g in /: vσσr den uitgang -je; bijv.:
kettinkje, koninkje, spierinkje, vertellinkje; maar: doope-
-ocr page 236-
224
lingefje en wandelingetje, omdat in deze de uitgang -ing
niet geheel toonloos is; verder de eenlettergrepige:
kringetje, ringetje.
Overeenkomstig de uitspraak schrijft men ook met
k, en niet met g: jonkheid (van jong), koninklijk, aan-
vankelijk , oorspronkelijk
en dergelijke, alsmede de sa-
menstellingen : jonkvrouw en jonkheer, koninkrijk, lank-
moedig , sprinkhaan.
In de volgende woorden is d tot t verscherpt: beel-
tenis
(van beeld), verbintenis (van verbinden), ontstente-
nis
(van \'t oude ontstonden, ontstaan, d. i. hier: ont-
breken), hanteeren
(van hand); niet in : gezindte, breedte,
wijdte. Gebinte
is afgeleid van: bint, meerv. binten,
in welk laatste ook overeenkomstig de uitspraak eene
t wordt geschreven, ofschoon het komt van binden;
dit is ook \'t geval in: rit, ritten (van rijden), rilmees-
ter; met, mits, metgezel.
Men lette ten aanzien der spelling nog op \'t vol-
gende.
Men schrijft: adellijk, middellijk enz., doch: edeling,
hcmeling
enz., omdat in eerstgenoemde \'t achtervoegsel
-lijk , in laatstgenoemde \'t achtervoegsel -ing voorkomt.
In de samenstelling met midden schrijft men mid-
del ,
als : middeleemoen, middelpunt enz., behalve in :
middenboords, middendoor, middenin, middernacht.
In \'t enkelvoud en meervoud der woorden op ie/,
iek
en iet schrijft men ie, als: motie/, motieven; fa-
briek , fabrieken ; Israλliet, Israλlieten,
ook Israelielisch;
maar in afleidingen, waarin genoemde uitgangen den
klemtoon verliezen, schrijft men i, en niet ie, ala:
motiveren, fabrikant, Jezuοlisme. Om gelijke reden
schrijft men: juweel, kasteel, maar: jmcelier, kastelein.
Men schrijft: criliek (oordeelkunde) en crόisch, maar
krietielc (hachelijk); — komedie (schouwburg) en come-
dir.
(blijspel); — Dinsdag, overeenkomstig de uit-
spraak; dokter (geneesheer) en doctor (titel); — fonke-
len
(in figuurlijken zin), dus ook fankelnieuw, en von-
kelen
(in eigenlijken zin voor vonken schieten); — guls
-ocr page 237-
225
(van gieten) niet guds; — Januari, Februari, enz.
kerstdag, kerstfeest, kerstmis; — koffie, koliek, kroniek,
muziek, fabriek, trafiek, melodie, poλzie
enz., gerief,
gerieven,
enz., maar: ijp, ijpeboom, en niet : iep, iepe-
boom;
— kruit (buskruit), maar kruid (gewas); —
litteeken; — zonder ch: bits, spits, dwars, wars, dras,
kras, flets, paars, bluts
(ledig, ontbloot), vies, roos,
vuns
(vochtig riekend); verf, verven, enz. maar : murw,
mnrwer, muricst, murw/ieid.
184.     In de meeste samenstellingen worden de beide
deelen onveranderd verbonden, in andere echter onder-
gaat het eerste deel veranderingen, d.i. er wordt iets
weggelaten of toegevoegd.
Weglating vindt men:
a.     In woorden op eene toonlooze e wordt deze e
weggelaten, indien zulks buiten de samenstelling ook
wel geschiedt, als: aardappel, eindverdrag, uedwrsfaat,
zijdge/reer.
b.     Van grondwoorden op d, voorafgegaan van ij,
ei, ui, ie, ou,
wordt dikwijls de d weggelaten in sa-
menstellingen, als: leiband, leiboom, leizeel, enz., maar:
leiddraad; geleibrief, geleigeest enz., rijkunst, verspie-
jacht, zijdeur, zijwind
enz., maar zijdgeweer; houvast.
c.     In de werkwoorden, bestaande uit twee infinitie-
ven , is in den eersten n of en weggelaten, zie § 146, 1.
d.     De zelfst. naamwoorden, die hun meervoud vor-
men op -ers of -eren, werpen * of en af, als: kinder-
kamer , eierschaal.
185.     De letters, die in sommige gevallen aan \'t
eerste deel der samenstellingen zijn toegevoegd, wor-
den gewoonlijk verbindingsletters genoemd. Het zijn:
e, n of en, t, el. Indien \'t eerste lid der samenstel-
ling een onverbuigbaar woord is, komen deze verbin-
dingsletters niet voor. In sommige gevallen leert de
uitspraak, wanneer de verbindingsklanken moeten voor-
komen; b. v. el in: schorleldoek, schrikktYjaar; (van
schrikken, d. i. hier: springen) enz.; — * in woorden,
waarvan het tweede deel niet met * of z begint, als:
DS groot, Spraakkunst, 4e druk.                                      15
-ocr page 238-
226
dorpspredikant, gladsmuur. Ten aanzien van de samen-
stellingen, waarvan het tweede deel met s of z begint,
kan doorgaans uit de overige samenstellingen worden
afgeleid, of de * al of niet moet worden ingelascht
(zie 4\'n grondregel). Yoor \'t gebruik der verbindings-
letters e, en of » leert de uitspraak weinig.
1.     De verbindingsletter * is: 1) teeken van den
2\'u naamval, als: bakkersoven, kindskind, dorpsherberg,
ook achter vrouwelijke woorden, als: zusterskind, stads-
poort ;
in dezen regel vallen dus ook: dorpsschool,
krijgsmansstand, sergeanlsstrepen, stadsschout, varkensstal,
varkensziekle, ivaarheidszucht;
2) teeken van \'t meer-
voud achter woorden op ter en op je, als: officiers-
tafel, kannonierskazerne, pofferljeskraam;
3) voor de
welluidendheid ingevoegd, als: leidsman, leidsvrouw,
scheidsman.
Zie over s (b.v. in blootshoofds) en er (b.v. in uitermate) als uitgan-
gen der sterke buiging, § 90.
2.     De n of en wordt ingevoegd 1) voor de wellui-
dendheid tusschen twee klinkers of een\' klinker en/i,
als: galgenaas, eendenei, brillen/tuisje, hondenhok; 2)
als teeken van den 2en naamval; b.v. \'s-Gravenhage,
\' s-IIertogenbosch;
3) als teeken van \'t meervoud; b.v. boe-
kenkast , brievenbesteller , dievenbende, heldenschaar, ster-
renkunde ;
ook in die woorden, waarin \'t eerste woord
een persoonsnaam is, ter aanduiding van zekeren stand
in de maatschappij, als: boerendochter, heldendaad, hee-
renknecht, matrozenhoed, vromcenkleed, slavendienst
, ko-
ning innenmanlel
enz.; nog, wanneer \'t eerste lid een
mannelijke diernaam is, ter aanduiding van de soort,
en in samenstelling nooit met * voorkomt, als: epen-
gezicht, berenklamv, hazenlip, sliereniop;
eindelijk, wan-
neer een diernaam \'t omschrijvend deel is van botani-
sche benamingen, als: eendenkroos, geitenblad, hazen-
distel, muizengerst, paardenbloem, paddenstoel,
uitgezon-
derd sommige van die, welke genoemd zijn naar
lichaamsdeelen van dieren: als, gamelong, hanekam,
kattestaart.
-ocr page 239-
227
De inlassching onder 1) geschiedt niet na mede, als onveranderlijk
woord, b.v. in: medeλrj"genaam, en na woorden op de toonlooze e,
die niet wordt afgekapt als in j 184, a; b.v.: bedehuis, bedeambl,
minnehandel.
3. De e komt voor: 1) wanneer \'t eerste lid een
enkelvoud aanduidt, als: brilleglas, bruggegeld, druive-
pit, eeudevleugel, lampeglas, mollevel, notedop, perepil,
ruggemerg, slippedrager, speldeknop;
daarom ook in de
samenstellingen op boom., stam, struik, lak, bol, bloe-
sem,
als: berkeboom,, eikeboom, pereboom, eikeslam, roze-
struik, eiketak, vijgeblad, tulpebol, lindebloesem,
tenzij
de welluidendheid de inlassching van de n vordert,
zie 2, 1) hierboven ; 2) in met diernamen samengestelde
woorden, voor zooverre ze niet bedoeld zijn onder 2,
3) hierboven, en de diernaam een enkelvoud voorstelt.
4. \'t Gebruik der hoofdletters.
lSfi. De hoofdletters of kapitale letters, die door
hare grootte en gedaante van de gewone letterteekens
verschillen, staan aan \'t begin van een woord, om dit
te kenmerken:
a.     als het eerste eener reeks van woorden, die in
een of ander opzicht als op zich zelf staande moeten
beschouwd worden;
b.     als een woord, dat tot eene bijzondere soort
behoort.
Men schrijft derhalve met eene hoofdletter:
1)     \'t Eerste woord van een\' volzin, hetzij volledig
of niet, doorgaans ook van eiken versregel en van
eene aanhaling.
Uitzondering maken de woorden, waarvan door afkapping slechts de
laatste letter is overgebleven, als: \'k, \'s, \'t. In dat geval wordt het
volgende woord met eene hoofdletter geschreven.
2)     De eigennamen, als: Willem, Bilderdijk., Frank-
rijk
, Berlijn, Duitscher, do Ardennen, Christenen, Israλ-
lieten
, Baschen, Allerheiligen, het Park, de Aieuwstraat,
Januari, Woensdag enz.
16*
-ocr page 240-
228
In eigennamen, welke uit twee of meer woorden bestaan,
worden, met uitzondering van de lidwoorden en voorzetsels,
alle woorden met eene hoofdletter geschreven, als: Noord-
Amerika, Evangelisch-Lutherschen, de Alpen, de Kaap de Goede
Hoop, de Hoek van Holland, het Duitsche Rijk, de Atlantische
Oceaan.
In sommige eigennamen nochtans, waarin het lidwoord of
voorzetsel een onscheidbaar deel is geworden van den eigen-
naam , wordt het eerste woord, al is dit een lidwoord of
voorzetsel, met eene hoofdletter geschreven, b. v. de familie-
namen van personen en de plaatsnamen , die steeds van \'t lid-
woord vergezeld zijn (§ 61,4), als: De Ruiter, De Witt, Van
Haren, Van der Palm,
ook wanneer zij van een\' voornaam
zijn voorafgegaan: Jan De Witt of J. De Witt, Willem Van
Haren, Johannes Henricus Van der Palm;
verder: Den Haag,
Den Helder, Den Bosch.
Ue geographische namen, waarvan de deelen door \'t kop-
pelteeken (-) zijn verbonden (§ 170), worden beide niet eene
hoofdletter geschreven.
De zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, als toenamen
achter eigennamen gevoegd, worden ook met eene hoofdletter
geschreven.
Bestaan zulke toenamen uit meer woorden, dan worden
deze alle, met uitzondering van de lidwoorden en voorzetsels
met eene hoofdletter geschreven, als: Frederik Barbarossa,
Jan zonder Vrees, Karel de Stoute, Hendrik de Vierde, God-
fried met de Bult
enz.
3) De gemeene zelfst. naamwoorden, die als eigen-
namen gebruikt worden, gelijk \'t geval is met titel-
en venvantschapsnamen, waarmee men een\' persoon
aanspreekt, als: Ti Professor te spreken ? Heeft Do-
mme een beroep ontvangen? Is uw Mijnheer op reis!\'
Hij zal Vader (of Moeder, Oom, Tante, Keef, A\'ichi)
vragen.
In dat geval wordt een bepaalde persoon, bij
den hoorder bekend, aangewezen. Dit is ook \'t geval
in: De Koning (d. i. onze koning) is jarig; de Minis-
ters
(d. i. in ons land) hehhen hun ontslag gevraagd;
de Commissaris des Koning*
(sprekende tot inwoners van
dezelfde provincie) heeft enz., en tot inwoners derzelfde
gemeente sprekende: de Burgemeester, de Commissaris
-ocr page 241-
229
van Politie enz. Daarom schrijft men nog met eene
hoofdletter: de Gemeente, de Provincie, de Staat, de
Regeering
enz., indien daarbij sprake is van de eigen
gemeente, provincie, staat, regeering enz. van spreker
en hoorder.
Ook bijvoeglijke woorden kunnen de beteekenis heb-
ben van eigennamen en moeten dan noodwendig met
eene hoofdletter geschreven worden, als: de Booze,
de vertaling der Zeventigen, de vergadering der Zeventienen.
De namen van gepersonifieerde (d. i. als personen
behandelde) zaken worden ook als eigennamen be-
schouwd en daarom met eene hoofdletter geschreven,
als: „Vreugde, Hoop is mij onlcaren, uitgespeeld de
droeve rol. Maak, o Bood, mijn achttien jaren met het
uur der slaking vol." „ Terwijl de Vrijheid uit de wolken
met vreugd der Geuzen vrijheid ziel, rijst Wanhoop uit
des Afgrond* kolken
, en waart (= spookt) alom door
\'t Spaansch gebied."
De woorden, die \'t opschrift eenerrede, vertelling,
fabel enz. noemen; de titels van boeken, opschriften ,
de namen van schepen, herbergen, maatschappijen
enz., dragen ook \'t karakter van eigennamen en wor-
den daarom met hoofdletters geschreven , als : Over
den Noordamerikaanscken Vrijheidsoorlog; de Vos en de
Haaf; Heil gij Tollens\' „Hondentrouw" gelezen? Wij
vertrokken met „de Stad Kampen" en kwamen terug met
de „Prins Alexander;\'" Hij is\'agenl van de Levensverzeke-
ringsmaatschappij Nederland; de Maatschappij van Toonkunst.
4) De bijvoegl. naamwoorden, die van eigennamen
zijn afgeleid, als: Fransch, Nederlandsch, Hegelsche,
of Kanliaansche wijsbegeerte, Kaapverdisch, de Duitsche
taal
(ook: het Jhiitsch, het Engelsch enz.), Protestantsch,
Katholiek, Ileidensch, Christelijk
(d. i. van een\' Christen
of van de Christenen), Goddelijk (d. i. van God).
In andere beteekenissen, met name die, waarin ze \'t voor-
voegsel on kunnen hebben : ongoddelijk, onchristelijk, worden
goddelijk en christelijk niet met eene hoofdletter geschreven;
-ocr page 242-
230
ook samenstellingen, als: godonteerend, godgewijd, godewelge-
vallig
, godgeleerd, godsdienstig, worden zonder hoofdletter ge-
schreven.
5)     De namen van het Opperwezen, als: God, de
Almachtige, de Algoede
enz.; alsmede de benamingen
van Christus. De persoonlijke en bezittelijke voornaam-
woorden , welke op die namen terugwijzen, worden
doorgaans ook met eene hoofdletter geschreven.
6)     De zelfst. en bijvoeglijke naamwoorden en voor-
naamwoorden, welke in titels voorkomen, als: de Heer
A., Mijnheer B., Mevrouw C.
, Professor B., Mijne
Heereu
, Weledele Heer, Weledel ffeslr en ff e Heer, Weleer-
waarde Zeergeleerde lieer, Zijne Excellentie de Minider
van Binnenlandscke Zaken, Sidder van de Orde van den
Nederlandsehen Leeuw;
ook de namen van personen,
die men in geschrifte toespreekt, als: Beste Vriend,
Waarde Neef,
terwijl men in brieven doorgaans ook
de voornaamwoorden van den 2en persoon: Gij, U,
Uw,
met eene kapitale letter schrijft.
7)     Woorden, welke door hunne bijzondere betee-
kenis eene opzettelijke onderscheiding behoeven, als:
In \'t Voorleden ligt het Heden; in het Nu, icat worden
zal; hel Ik.
8)     Verkortingen van titels, van de namen der
windstreken, van maatschappijen enz., als: Z. M.,
H. M., Z. K. IL, H. K. H., M. H., Mr., Dr.,
N. O., Z. O., N. N. O., N. H. M. (Nederl. Han-
delm.), M. W. O. (Militaire Willemsorde).
5. Be punctuatie.
187. Door punctuatie of interpunctie verstaat men
het gebruik van zekere aangenomen teekens, om de
zinnen, hetzij volledige of onvolledige, in de geschreven
rede van elkander te scheiden, de onderlinge betrek-
king der zinnen zichtbaar voor te stellen en deels den
leestoon te bepalen.
Deze teekens worden onderscheiden in schei- en zin-
-ocr page 243-
231
teekens. De eerste zijn: het punt, het komma, het kom-
ma-punt,
en het dubbelpnnt, de laatste zijn: het vraag-
teeken
en het uitroepingsleeken.
1.     Men plaatst een punt:
1)     Aan \'t einde van eiken eenvoudigen of samen-
gestelden zin, wanneer de gedachte als afgesloten wordt
voorgesteld.
2)     Na titels en opschriften, b. v. van verhande-
lingen , gedichten, korte inhoudsopgaven, korte op-
gaven van verdeeling, enz., als: De Camera Obscura. —
De Planeten. Vierde Hoofdstuk. Inleiding.
2.     Het komma staat:
A.. In den eenvoudigen zin:
1)     Voor en na eene aanspreking: Herinnert gij u,
mijn vriend, wat hij ons beloofde? Na aansprekingen
staat ook dikwerf een uitroepingsteeken.
2)     Voor en na eene bijstelling, zie de voorbeelden
onder § .1.6, 6.
3)     Tusscben de deelen van een veelvoudig onder-
werp , gezegde of bepaling (vergel. § 35), als: Het
hert
, het rund, het schaap, het zwijn hebben gespleten
hoeven. Die jongens loopen, springen, schreeuwen en
razen den ganschen dag. Ik breng u papier, pen, inkt
en wat ge verder noodig hebt.
Gewoonlijk worden de
beide laatste deelen door en, of, noch verbonden, en
dan blijft daar \'t komma weg.
B. In den samengestelden zin:
1)     Tusscben twee eng verbonden nevengeschikte
zinnen, wanneer deze van geringen omvang zijn, en wel:
a.     Zonder voegwoord: Kom eens hier, mijn lieve
jongen! kom eens aan mijn knieλn slaan, slaak een wijl
dat dartel spelen, wees aandachtig, hoor mij aan.
b.     Met de aaneenschakelende voegwoorden of als
zoodanig gebruikte bijwoorden; zie de voorbeelden in
§ 26, onder 1).
2)     De leden van den samengetrokken zin worden
in den regel door een komma gescheiden; zie de voor-
beelden onder § 36.
-ocr page 244-
232
3)     Bij de onderschikkende zinsverbinding wordt
de afhankelijke zin, wanneer hij voor- of nazin is,
van den hoofdzin gescheiden door een komma; als
tusschenzin staat hij tusschen twee komma\'s. Zie de
voorbeelden in § 2\'J.
De verkorte afhankelijke zinnen worden doorgaans
op gelijke wijze door komma\'s van hunne hoofdzinnen
gescheiden.
4)     Het komma-punt houdt het midden tusschen
\'t komma en \'t punt. Van \'t komma verschilt het
hierin, dat het 1) staat na zinnen van grooteren om-
vang; 2) tusschen zinnen, waarvan het zinsverband
minder nauw is dan bij \'t komma. Van \'t punt daarin,
dat het, ofschoon de gedachte van den voorafgaanden
zin als volledig moet beschouwd worden, aanduidt,
dat de volgende gedachte met den voorgaanden in
nauwer verband staat, dan \'t punt aanwijst. Daarom
dan ook staat het tusschen hoofdzinnen, die wel bij
elkaar behooren, maar die men niet als ιen geheel
wil voordragen, opdat in weerwil van de samenstel-
ling iedere gedachte als eene afzonderlijke zal worden
opgevat, en dit is met name \'t geval bij de tegen-
stellende en oorzakelijke zinsverbinding; zie de voor-
beelden in § 20, onder 2) en 3).
5. Het dubbel-punt staat:
1)     Na zinnen, die woordelijk aangehaalde zinnen
inleiden; zie de όpm. van § 29, 4.
2)     Vσσr zinnen of zinsdeelen, welke dienen ter
opheldering of verklaring v-an hetgeen voorafgaat, en
daarom ook na de inleidende woorden vσσr eene op-
somming; b. v.: Haar ik weet, wal ik zal vinden,
dat mij alle leed vergoedt:
7 Is de vrijheid, \'t is de
vrijheid, door mijn vaderland begroet! Er zijn vele groote
steden in Belgiλ: Brussel, Antwerpen
enz. Veelal maakt
men vσσr de opsomming gebruik van als, b. v,, t. w.
0. De zinteekens, het vraag-en uitroepingsteeken ,
staan aan \'t slot van volledige of onvolledige vragende
en wenschende zinnen, \'t Vraagteekeu staat alleen na
-ocr page 245-
233
rechtstreeksere vragen, zie de Opm. onder §29, 4;
na indirecte vragen staat het punt.
Achter de tussehenwerpsels als gevoelsuitingen staat
een uitroepingsteeken; na uitroepende zinnen ook wel
een komma. 2\\a o en ach staat geen teeken, wanneer
zij met het volgende woord een\' uitroep vormen.
Behalve de schei- en zinteekens komen in de ge-
schreven rede nog onderscheiden teekens voor, waarvan
hier de voornaamste volgen:
De haakjes of parenthesis (), en de aanhalingstee-
keus ,, ".
Het aandachlsteeken —, hetwelk dient om eene rust
aan te wijzen, met het doel om de aandacht voor
hetgeen volgt, te spannen. Het komt ook na punts-
gewijze opgaven, als: Inhoud: Onze Leestafel. — Boek-
beschouwing.
— Inhoud van Tijdschriften. — Adverlenliλn.
Het beletselieeken . . . ., hetwelk aanduidt, dat een
zin plotseling is afgebroken.
Het koppel- of verbindingileeken -; zie § 170.
Het uitlatingsleeken of apostrophe: \'k, \'s, \'t.
Het deelteeken eλ, hetwelk geplaatst wordt boven
den tweeden van twee klinkers, die te zamen kunnen
uitgesproken worden, om aan te duiden, dat ze af-
zonderlijk moeten uitgesproken worden, als: medeλrfge-
naam , zich toeλigenen,
\'t Is dus overbodig, waar de
beide klinkers vereenigd geen klinker of tweeklank
in onze taal vormen, als: medearbeider, Israλl, Israλ-
lieten
enz.
Het samcntrekkingsleeken e, hetwelk aanduidt, dat
door uitlating van de d tusschen twee klinkers twee
lettergrepen tot ιene lettergreep zijn samengetrokken,
als: been, Goσ\'/i. Waar de samentrekking gemakke-
lijk is te herkennen, laat men het teeken weg, als:
weer, veer.
Het klemtoonteeken: en, of, "ingaan, voorkomen, voor-
kσmen.
Het wordt geplaatst boven den klinker van de
lettergreep, waarop de klemtoon moet vallen, indien
de schrijver het noodig oordeelt zulks aan te duiden.
-ocr page 246-
234
Het komt ook voor om gelijkgeschreven woorden te
onderscheiden, als: een (lidwj, ιen of ιιn (telw.);
voor (ten behoeve van), vσσr of vσσr (in bepalingen
van tijd en plaats).
HERHALING.
De spelling onzer taal berust hoofdzakelijk op de uitspraak, nl. de
beschaafde en zuivere uitspraak. In eene beschaafde uitspraak is al het
plaatselijke of gewestelijke afgelegd; ze is de algemeene uitspraak der
beschaafde lieden. In eene zuivere uitspraak worden alle letters be-
hoorlijk uitgesproken. De hierboven genoemde vijf grondregels zijn
algemeene spelregels. Bijzondere spelregels: voor \'t schrijven van de enkele
en dubbele klinkers; van ei en ij; van de medeklinkers: a. als begin-
letters, b. als sluitletters, c. als tusschenletters. Bijzondere opmerkingen:
overgang van g in k, van d in t enz.
Afbreking der woorden: a. in meerlettergrepige stamwoorden met
ιιne, twee en meer tusschenletters; b. in samenstellingen, alsmede in
afleidingen op aard en achtig; in afleidingen: met achtervoegsels, met
voorvoegsels.
Inlassching van e in sommige gevallen voor de uitgangen -lijk, -ling,
■loos;
van l of p vσσr je; van d in woorden op -lei en -hande.
Verbindingsletters: el, s, er, n, en, tusschen de deelen der samen-
stelling: voor de welluidendheid; als teeken van den 2en naamval; als
teeken van \'t meervoud. De regel der analogie is hier vooral van toe-
passing. Voorbeelden. Verminking van, of weglating van letters in
\'t eerste deel der samenstelling.
\'t Gebruik van hoofdletters. De grondslagen, waarop \'t gebruik be-
rust. Punctuatie; — doel er van; — schei- en zinteekens. \'t Gebruik
van elk der teekens.
-ocr page 247-
ALPHABBTISCH ZAAKREGISTER.
(DE GETALLEN WIJZEN DE § § AAN.)
Aangehaalde zinnen , 29; 4,
Opm.
Abstracte zelfst. naamw., 52 ,
08; 100 ƒ en 101.
Abstracte werkw., 128, 1.
Accusatief, 83.
bij een werkwoord, 1!).
bij een bijv. nw. , 21.
na een voorzetsel, 153.
dubbele accusatief, 20.
bijwoordelijke , 20 , Opm. 3;
83, 4.
Afleiding, 53; 158-—107.
verholen en kennelijke, 53 ,
Opm.
onmiddellijke, 53; 105, A.
en middellijke: 53 en 158 v.v.
d. achtervoegsels, 158—10G.
» voorvoegsels: 107.
Appositie, 10, 0).
Asyndeton, z. weglating van
\'t voegwoord.
Attributief, z. bijvoeglijk.
Beheursching, z. regeering.
Bepalingen ,9:15—23.
bijvoeglijke, 10.
bijwoordelijke, 17.
voorwerpen, 18—23,
Bestaanszinnen, 12, 1°.
Bcteekenis der woorden , 273.
overgang van de abstracte
tot de concrete, 98: 101 de
Opmerkingen.
beperking van d» beteekenis
der a/geleide woorden door
\'t gebruik, 100, Opm. bij
-ling.
Betrekking (der woorden), z.
woordbetrekking.
lietrekking (van zinnen) z.
zinsbetrekking.
Bijstelling, z. appositie.
Bijvoeglijke naamw., 89—98.
vorming, 102—104; 108.
attributieve, 41 ; 89 v.v.
predicatieve, 89.
objectieve, 21 ; 89.
verbuiging, 90—93.
comparatie , 50 : 94—98.
Bijvoeg), zinnen , 29 , 3.
Bijwoordel. zinnen , 29 , 5.
Bijwoorden, 148—151.
vorming, 100; 108, 0.
verdeeling , 148.
bij zelfst. naamw,, 10, 5.
comparatie, 57; 149.
Buiging , 54.
primaire en secundaire, 57,
Opm.
eenvoudige en samengestelde,
135; 138—140.
verbuiging ■/.. aldaar.
comparatie, ■/.. ald.
vervoeging, z. ald.
Causatieven, 128, 3.
Collectieven, z. verzamelna-
men.
Comparatie, 57.
-ocr page 248-
236
bijv. naamw., 57 ; 94—98.
bijwoorden, 57; 149.
Datief, 22; 82.
Deelwoorden, 134; 138.
het tegenw. deelw. als ge-
zegde,
14.
het deelw. in verkorte zin-
nen,
34.
het verl. deelw. bij komen,
134, Opm.
Denominatieven, 165, A. 3;
1(57, 2.
Determinatieven, 148, 7 Opm.
Eigennamen, 58; 78.
Elliptische zinnen, 38.
Factitieven, 128, 3.
Frequentatieven , 1 (55 , B.
Gebrekkige werkw., 144, 3.
Genitief, 81.
de attributieve, 1(3, 2; 81, 2.
als gezegde , 14, Opm 1.
als voorwerp, 23.
de bijwoordelijke, 20, Opm.;
83, 4.
Geslacht cl. zelfst naamw. 55.
regels voor \'t gesl , 59—03.
gemeenslachtig, 04.
gelijk- of zelf si. , 05.
meerslachtig, 02.
der samengest. woorden, 03.
der plaatsnamen, 01 , 4.
Geslacht of vorm van \'t werk--
woord, 12, 3°.
welke werkwoorden lijdend ge-
bruikt worden,
24.
Getal dei\' zelfst. naamw., 55 ;
00—78.
Gezegde, 7 ; 12 en 14.
Gezegdeszinnen, 29, 2.
Herhaling der lidw., 88.
Herhalingsgetallen, 111.
Hoedanigheidszinnen, 12, 2°.
Homoniemen, 02, 5; 173.
Hoofdletters, 186.
Hoofdzinnen, 25—27.
Hulpwerkw.. 120, 3; 143.
Infinitief,
met of zonder te, 133.
. als gezegde, 12, 2°. Opm.
Intensieven, 105, A. 2.
Koppelteeken , 170.
Koppelwoord, 12, 2°.
Kunstwoorden, 171.
Letters, 2; 49—51.
ingelascht, 183—185.
Lettergrepen, 49.
afbreking, 182.
Lidwoorden, 80—88.
Middelwoorden , 53 , Opm.
Modusvormen, 129; 138.
Nazin, ■/.. zinsschikking.
Naamvallen , 55 ; 79—85.
Nevenschikking, 31.
Nominatief, 14 en 80,
Onderschikking, 31.
Onderwerp, 7; 11 en 14.
grammatisch en logisch, 14,
Opm. 2; 22, Opm.
Onderwerpszinnen, 29, 1.
Onechte stammen , 53 , Opm.
Onpers. werkw., 128; 5.
Onoverg. werkw., 20—24,
127 en 128, 2.
Overeenkomst, wat ze is, 8.
van het gezegde met het on-
derwerp ,
14.
van de bijvoegl. woorden met
hun zelfst. nw., 10.
Overgankel. werkw., 20—24;
127 en 128, 2.
Paroniemen, 170.
Partikels, 3; 52.
in samenstelling , 145 : 147 ;
168.
-ocr page 249-
237
verschil tusschen partikels en
voorvoegsels
, 16 7.
Persoon, 56; 138.
Punctuatie, 187.
Rededeclen, 4; 52.
betrekking swoorden, 4.
begripswoorden, 4.
veranderlijke, 4.
onveranderlijke , 4.
Reduplicatie , 146 , 1.
Reflexieven, z. terugw.
werkw.
Regeering. wat ze is, 8.
van zelfst. naamw.. 16, 2:
81, \'2.
van &*/>. naamw , 21.
van werkw., 2e, 3e, 4e
naamv.. met een voorzetsel,
18: 19 en 23: 127.
twee 4e naamv., 20.
van voorzetsels :
4e naamv., 153: 154.
2e en 3e nv., 90: 153.
Samenstelling, 53: 168—170.
verholen en kennelijke, 53,
Opm. : 168, Opm.
door afleiding, 100.
scheidbare en onscheidbare,
145—147.
Soortnamen, 58; 150—160.
Spelling, 174—185.
enkele en dubbele klinkers,
175—170.
ei of ij, 180.
gebruik der medekl., 181.
Stoffelijke bijv. nv., 162 en
92, I).
Stofnamen, 58; 61, 5.
verzamelende, zie verzamel-
namen.
Superlatief, 57; 94—98; 149.
betrekkelijke en volstrekte,
04— 98; 149.
Synoniemen , 173.
Telwoorden , 99—1 I I.
Terugwerkende werkw.,
128, 4.
Terugwijzing d. voornaamw.,
112: 115: 118.
Tijden d. wvv., 56; 135—187.
eenvoudige en samengestelde,
135.
onvolm. en volm , 56.
Tusschenwerpsels. 157.
Tussehenzin, •/.. zinsschikking.
Verbindingslett., 183 en 185.
Verbuiging:
zwakke en sterke, 84; 90.
van zelfst. naamw. , 55 ;
84: 85.
» lidwoorden, 55.
» bijv. naamwoord., 55 ;
00—93.
» vnw., 55 ; 113—125.
» telwoorden, 55, 100—
110.
Verdubbelgetallen, 111.
Verdubbeling van slotmede-
klinkers, 75, 2), 141, 2);
182.
Verkleinwoorden, 160,/.
de bijvoegt, uitsluitend pre-
dicatief, 89, Opm.
spelling d. verkleinw. , 183.
Vervoeging, 56; 138—144.
zwakke, 138.
sterke, 138 en 142.
onregelmatige, 144.
Verzamelnamen , 68.
hun getal, 68 ;
hun geslacht, 59, 11; 60, 6;
61, 6 en 11; 62, 3 en 100, g.
Voegwoorden, 155; 156.
-ocr page 250-
238
nevenschikkende , 31 : 27.
onderschikkende , 31 : 20.
Voornaamwoord., 412■—125.
Voorwerp:
bij werkwoorden, 127.
bij bijv. nw., 21.
van Vproduct der werking,
20, Opm. 2.
Voorwerpsnamen, 58: 100.
«—ƒ•
Voorwerpszin . 20, 4.
Voorzelsels . 152—1 54.
Voorzin, z. \'zinssschikking.
Weglating van \'t voegw., 28.
Werkingszinnen. 12, 3".
Werkwoorden , 120—147.
vorming, 105: 107, 2:
108, 3 en 109.
verdeeling, 12 0—12 8.
vervoeging, z. ald.
met opgeschoven verl. tijd,
144, 3.
Wijzen d. werkw., 50 ; 1 20—
133.
Woordbotrekking:
predicatieve, 8 en 14.
attributieve , 10.
objectieve, 18.
adverbiale, 17.
Woordschikking, 39—47.
rechte, 40—43.
omgezette , 44—47.
Woorden, 2 en 49.
beteekenis, \'/.. ald.
zinverwante, 173.
gelijkluidende, 173.
van vreemden oorsprong,
171.
verouderde, gewestelijke en
nieuwgesmede, 172.
Woordvorming, 53: 151—
170.
afleiding, ■/.. aldaar.
samenstelling, \'/.. ald.
Zelfst. naamw., 58—85.
verdeeling, 57: 159—101.
vorming, 158—101 ; 108 ,1.
geslacht, 55: 59—05.
getal, 55: 00—78.
naamval, 55: 79—85.
Zelfst. werkwoorden, 120, 3.
Zinnen :
eenvoudige, 10—24 en sa-
mengestelde ,
10: 25 vv.
beknopte en uitgebreide, 9.
bevestigende en ontkennende,
13.
bestaunszinnen, 12, 1 °.
hoedanigheidszinn. , 12, 2°.
werkingszinnen: bedrijvende
en lijdende, 12, 3°; 24.
hoofdzinnen, 2 5—2 7.
afhankelijke, 25; 29—30.
vragende en aangehaalde zin-
nen ,
29, 4, Opm.
verkorte, 33.
samengetrokken, 35—37.
elliptische , 38.
Zinsbetrekking , 25—31.
nevenschikking, 31.
onderschikking, 31.
Zinsontleding , 48.
Zinssamentrekking, 35 en 30.
Zinsschikking, 30.
Zinsverbinding, 20: 27: 29.
door voegwoorden, 155.
» bijwoorden , 148 , 8.
» voornuamw., 111.
Zinsverkorting, 33 en 34.
-ocr page 251-
ALPHABETISCH W00RDRE6ISTEB.
(DE GETALLEN WIJZEN DE § § AAN.)
bijwijlen. 150.
blakeren en blikke-
ren , 105 , B.
blootshoofds , 14,
Opm. 1 : 90 : 100.
,jbloedbe vlekt, 108,
abstract, 52 ; 100 en
161,deOpm.; 120.
Opm.
achterbaks, 150.
achtervoegsels van
zelfst. nw., 159—
101
bijv. nw., 1 02—104
werkw., 105.
bijw., 100.
achtvlak, enz. 100.
af, van, 150; 154.
al (voegw.), 29 , 5.
d. 5) Opm. ; 47.
al (telw.), 107.
albedil, 109.
alleen , 110.
allemansplaag, 109.
als, 150.
amuseeren enz., 105.
anendan, 150.
ander {tweede), 104.
ander, anders, elders.
94, 2. Opm.
antecedent, 121.
antwoord, 107, 1.
Opm.
attributief, 89.
archaοsmen, 172.
arm , 173.
averechts, 150.
babbelen, 105, B.
Opm.
bakkes, 108, Opmballing, 100.
barbarismen, 172.
bedelen, 165, B.
Opm
been (op de —), 00
Opm
behalve, 152.
beide, 100.
Opm.
\'2 ,
bluts, 183.
bode, bodes,
bodin,
behept, 144, 5.
bejaard, 59, 8.
bekoopen, 107, 2
bekommering en be-
kommernis, 101 , b
belenden, 105, A
Opm
benutten, 172.
begrafenis en begra
ving, 101 , c
bennen, 144, 0
beraadslagen, 142, 0
140, 3
beschoren , 142 , 5
04.
bongcrd, 108, Opm.
broddelen en brok-
kelen, 105, B.
bruinoog enz. , 169.
.buikspreken, 142, 0.
.jbukken , 105 , A.
burgerschap, 161, c.
Causatieven, 128, 3.
.[christendom en chris-
tenheid , 101 , c.
;|comedie en komedie,
183.
• concreet, z. abstract.
bet, 97.
betichten , 175, A.
betrekkingsvormen,
55, Opm
beugel, 1 GO, c.
bewust, 144, 2.
bewusteloos, 1G2.
bibberen, 105, B
Opm
bijkans, 150.
critiek en kritiek ,
183.
daags, \'s daags, 150.
daarstellen, 172.
dagvaarden, 146, 3.
dan , 148 , 4 . Opm.;
150.
dat (voor omdat, op-
dat, zoodat),
156.
deinen, 172.
-ocr page 252-
240
floret, 61, 12.
fonkelen en vonke
Ion, 183
frequentatieven,
105, B
gaan, 144, 4.
gadeslaan, 147, 1.
garen, 102.
gehoren , 142, 5.
geen, 108; 125.
gegeten, 142, 5.
genoeg, 148, 3.
geronnen, 142, 5.
germanisme, 172.
getuigenis, 00 , 5.
gevleesd en gevon-
nisd, 141 , 4.
gewezen, 142, 3.
-gewijze, 100.
gezant, 142, 3.
ginnegappen, 140.
glans , glansen;
glanzen, glanzig,
75, c.
105, li.
goedhe-
a. Opm.
14,
100.
denken, 144, 1.
denominatieven, 165.
dor, dos (vnw.), 119.
determinatieven , 148,
7, Opm.
dewijl, 150,
dio on welke, 122.
dijn, 113.
dies, 110, Opm.
doen, 144, 4.
doodverven, 140, 3.
dogger, 5fl, 9.
dorpel, 168, Opm.
dorren, 144, 2.
drievoet, enz. 109.
droefheid un droefe-
nis , 161 , c
droppelen, 105, B.
du, 50; 113.
duikelen, 105, IS.
duisterheid en duis-
ternis, 101 , c.
Duitschor, 100.
dunken, 144 , 1.
dwarsboom en, 140,
I?.
dwingeland, 109.
oen, 80; 100; 125.
een dag of wat, enz.
heeten (regeering),
20.
heeten liegen, 20,
Opm. 3.
heinde en ver, 148, 5.
helm, 59, 8.
hen , hun , 115.
herberg, 03, Opm.
herinneren , 105 , B.
heur voor haar; 115,
117.
hevel, 100, c.
celing, 01, 2.
homoniemen , 02 , 5 ;
172.
hompelen, 1G5, B.
hoofdletters, 180.
hoogte en hoogheid ,
100 , g , Opm.
houweel, 100, c.
huisraad , 03 , Opm.
hun, haar, 117.
huppelen , 105 , B.
iet, iets, 125.
immer, nimmer, 150.
intensieven, 105, A. 2.
intransitief, 19;
128, 2.
jongstleden, 128, 3 ;
108, 2, b.
jonker en juffer,
108, Opm.
kam, 173.
kantelen en kentelen,
105, B.
kastoor, 01 , 12.
klankverwisseling,
53; 128, 3; 105, A.
kleeding en kleedij,
101 , b en c.
klepperen, 105, 2.
knipoogen, 146, 2.
g
102, Opm.
eerste,. 105.
eigendommelijkheid.
172.
eigenst, 92 , 4.
ellips, 38.
en, 150.
or (voornw.) , 119 ,
Opm.
erlangen en ervaren,
107, 2.
etgroen, etmaal, et-
telijke, 107,1. Opm.
goudbekranst, 168,
2, Opm.
granaat, 01 , 12.
groenheid en groen-
te , 100, e.
grondvorm, 55, Opm.
grondwoord, 53.
guts, 183.
hakkelen, 105, B.
hande, 111.
handhaven, 140, 3.
hebben, 144, 5.
heerschap, 03.
-ocr page 253-
241
koekeloeren , 146, 1. moeten, 144, 1 en 2
plichtig, 172.
plotseling, 160.
pluimstrijken en
psalmzingen,
142, 0.
predicatief, 89.
priesterschap, 00, 0 ;
101, c.
provincialismen,
172.
punctuatie, 187.
raket, 01 , 12.
komen , 1 44, 4.
koopen, 144, 1
mogen, 444, 3.
mors, 75, 3). b.
koordedansen, 1 42, 6
mutsaard, 59, 8.
koopvaart en koop- mijnen, 105, A.
vaardij, 161, 6,οUabuurschap, 60, 6.
Opni nachtbraken, 146,3.
koppelteeken, 170 [neigen, nijgen,128, 3.
knippen, 165, A. ^.neologismen, 172.
kruit en kruid, 183. nikken, 105, A.
kuischen, 172.
          niemendal, 125.
kunnen, 144, 3. Iniet, niets, 125.
kwansuis, 150.
kwellen, 128, 3
laatste, 105.
nieuwigheid, 161, a.rechter, 92, 3.
Opm. re, re\'s en ree,
nooddruft, 144, 1. • reeλn, 71, Opm.;
laatstleden, 128, 3. Objectief, 19, Opm::                       73, 3.
landerij en landschap,                   89: 127. redderen, 105, B.
161, b omhelzen, 165, A. reikhalzen, 140, 2.
langerhand (van—),|
                          Opm.\'reppen, 105, A.
172.onderhavig, 172                                 Opm.
-lei, 111 ; 180, Opm. ontaarden, 107, 2. rif, reef, 75, Opm.
lekkerbek, 169.
        \'onthutsen. 107. 1. ritmeester. 183.
lende, 73, 1), Opm. ontrooven, 167, 2. rollende, 73, 1, Opm
lestmaals, 149.
liefkoozen, 149,
links, 92, 3.
linnen, 162.
litteeken, 183.
lors, 75, 3). b.
manspersoon, 63.
meineed, 168.
men, 125.
menschheid en
ontvouwen, 142, 3. ruilebuiten , 146, 1.
onverschrokken. 142, S bijwoordel., 166.
4, c.jSchaverdeinen, 172.
ooit, nooit, 150. ischeiteekens, 187.
openduit en opentop, scheppen, 142, 4. c.
150. schoorvoeten, 140,2.
opgetogen, 142, 5. \'schrikkeljaar, 185.
ontstentenis, 183, 2 \'schuldig, 21, Opm.
overlijden, 128, 3. slaag krijgen, 00,
palet, 01 ,12.
Opm.
slachten, 105, A.
slavernij, 161 , c
Opm.
slechts, 150
menschdom , 161 , c.\'palrn, 59, 8.
met, meteen, 150. paroniemen, 172.
motte, metten, 69 ,\'pellen, 165, 3. 1) b.
Opm. pistool en pitoor, 01
middelerwijl,90:150 j                             12.1 sleutel, 100, c.
min, 97: 149.          plegen, 142, 4, c.\'slinke, slinks, 92, 3)
en 144, 1.\'slingeren en sluime-
pletten, 105, A. ren, 105, B. Opm,
m
misdruk , 63, Opm.
Opm.;
-ocr page 254-
242
verleden, 128, 3. jwandelen, 165, B.
vermeien, vermeidenwandcling, 161, e;
(zich), 146, 1.
                                   173.
verouderen, 156 , B. wankelen , 165, B.
verschrikken, 42, 4, c wat, 110; 121: 124;
smachten, 165, A.
snees, 61 , G.
spelemeien en
spelevaren, 146, 1.
sprenkelen ,128, 3
en 165, B.
staan, 144, 4.
stampvoeten, 146, 2.
stam woord, 53.
staroogen, 146, 2
stribbelen, 165, B.
Opm
stijg, 61 , 6.
stijven, 142, 4, c
storing en stoornis,
161, b.
stotteren, 165, B.
subjectief, z. objectief.
suffen, 165, A.
te, ten, ter, 153.
technische benamingen,
17.
teisteren, 165, B.
Opm.
temmen,165,A. Opm.
terwijl, 156.
teugel, 160, c.
toe, tot, 150.
tooneel, 160, c
transitief, 19; 128, 3.
trekkebekken, 146, 2.
uitverkoren, 142,6, b.
varen, 128, 3.
veel, 108.
verbeuren, 167, 2.
verbolgen, 142, 5.
vereeniging , 161 , c.
vergeten (met hebben
en zijn), 143, 1).
Opm.
vierkant, enz., 160
vijand, 160, a.
vleesch, vleezen, 67.
vleugel, 160, c.
vluchten , 165 , A.
voeren (van varen),
128, 3.
voet (onder de —
66, Oom
vol, 147, 2.
volksdommelijkheid,
172
voltogen, 142, 5.
vooraan en voor aan
enz. 151.
voornemens, 14,
Opm. 1.
voorradig, 172.
voorvoegsels, 167.
vriend, 160, a.
vrijbuiten, 146,3,
vrijdom en vrijheid,
161, c.
vrijwaren, 146, 1.
vuilheid, vuiligheid
en vuilnis, 161.
vullen, 155, A. Opm.
vuns, 183.
waaghals, 169.
waarnemen, 147, 1.
waarom, 124.
waarborgen, 146, 2.
waarschouw., 146, 3.
wacht, 59 , 1, Opm.
wammes, 168, Opm.
125.
watertanden, 146, 2.
wanschapen, 145,
Opm.
weeklagen, 146, 3.
weinig, 103.
wekken, 128, 3.
wel (versch. beteek.)
148, 4, Opm.
weleer, 150.
wenden, 128, 3.
werkvatbaar, 172.
weten, 144, 2.
wieden, 165, 3. 1) b.
wijl, 156.
willen, 144, 3.
willens, 14, Opm. 1.
wingerd, 168, Opm.
worden, 12; 140.
worken, 144, 1.
wraak, wreken,
142, 3.
zeevaarten zeevaardij,
161 , b. Opm.
zelden en zeldzaam,
150.
zelf, 116.
zich, 116.
zien, 144, 4.
zinteekens, 187.
zijpelen, 165, B.
zullen, 133, b; 144,3.
zwichten, 165, A.
Zwitser, 160.
-ocr page 255-
Bij P. NOORDHOFF te Groningen is mede verschenen:
PRACTISCHE LEERGANG
VOOB HET
ONDEBWIJS IN DE VOKMLEER
IN DE
LAG EEK8CHOOL,
DOOR
D. DE GROOT,
Directeur der Rijkskweekschool voor onderwijzers te Deventer.
TWEEDE, VERMEERDERDE DRUK.
Prijs ƒ0.40.
-ocr page 256-
Bij J. VOLTELEN te Arnhem is mede verschenen;
NEDEKLANDSCHE
SPRAAKLEER,
DOOR
D. DE GROOT,
Directeur der Rijkskweekschool voor onderwijzers te Deventer.
Tweede druk. — Prijs ƒ2.60.