-ocr page 1-
W y<5&
b*&
k
-ocr page 2-
YY>YY) 1M Q^S
\'Y\'v
• ;
•ï r V \' l
• »1 •
/         *
.\'.
\' ; ;•\'
• *
•-.
< .1\' *
, \\
j.
!
.>.
; \\
•V
•       ,
... \'. : „
-ocr page 3-
317
L. LEOPOLD,
L
ZEVENDE DEELTJE,
STOFGOUD.
NEGENDE, HEBZIEKE DRUK.
......
TE GRONINGEN\' BIJ J. B. WOLTERS, 1875.
Vak 153
-ocr page 4-
-ocr page 5-
L. LEOPOLD,
?
r-—
ZEVENDE DEELTJE. .,
RSiKBü: . .\'.X;:J- ••\'\'!\'
UTRELG44T
couL\'thoma^sb
S T 0 F GOUD.
KIXiENDK, HEUZIENE DRrK.       . «> . Wit \'
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT               ^üj^i?
A06000021981182B
| Ui | || Ui l il l l l      :^\'- \'
2198 1182
i...........................
TB GRONINGEN 11IJ J. 1!. WOLTERS, 1875.
-ocr page 6-
BERICHT VOOR DEN NEGENDEN DRUK.
Mededeelingen aangaande de reeks van leesboeken, ivaarvan
Stofgoud (de eerste druk verscheen in 1866) het zevende deeltje
uitmaakt, vindt men in het voorbericht van y>Meiregen", het
eerste deeltje der reeks.
L.
Maart "5.
-ocr page 7-
1. - DE MORGEN.
Alles slaapt nog .... De teergevoelige planten houden
hare bladeren nog toegevouwen; de bloemen hebben hare
kelken nog gesloten en schijnen wel bezielde wezens, die,
met de oogen toe, in vergetelheid gedompeld liggen.
Zwart is de westerkim en ondoordringbaar; deoosterkim,
als eene doorschijnende waterplas, kleurt zich met eentwij-
felachtig licht. Van alle sterren blinkt er nog eene enkele;
haar naam is Lucifer, en zij dient als voorbode der nade-
rende zonne. Op de boorden van hot woud hangt eene
mistgordijn; maar zij trekt omhoog en heeft nu reeds de
toppen der boomen bereikt, welhaast zal ze opstijgen en
onzichtbaar verzwinden in de hemelkolk.
Als eene ootmoedige dienstmaagd, die stilzwijgend op het
ontwaken harer meesteresse wacht, zoo omhult de aarde
zich met stilte, totdat hare gebiedster komt.
Eene roode tint verft nu de lichtpoort; de morgenstar
verbleekt!
Daar schudt een goudvink de waterdroppelen van zijn
vederkleed; hij verlaat den rusttak, werpt zich in de lucht
en zet zich op den hoogsten boom des wouds. Hij ziet met
vreugdevollen blik naar het oosten, en welhaast schijnt een
deel der zonneschijf hem in \'t oog, zijn gorgel ontsluit zich,
en hij zingt in zilvergalm het daglicht tegen. Gelukkige
vogel, die de hemelfakkel eerder ziet dan wij!
Het teeken is gegeven!
Duizend gevlerkte toonkunstenaars ontwaken en duizend
lofzangen verheerlijken de schepping. Zie, de leeuweriken
klimmen, klimmen altijd hooger; zij willen hunne dankende
stem dichter bij den troon van hunnen God doen klinken.
Ha! daar verheft de lachende zon zich boven hetdennen-
bosch! Hare straalbusselcn glijden als eene onmeetbare
tooverroede over het landschap; al wat zij aanraken, ont-
vangt leven en glans.
Hoor, hoe de krekels en sprinkhanen hun morgengebed
tot den Heere opzenden. Zie, hoe de bloemen haar oog
-ocr page 8-
4
ontsluiten, hare kelken en kransen opendoen, alsof zij eenen
straal van de wereldgebiedster in hare harten willen op-
vangen !
Gegroet, gegroet, gij glanzend meesterstuk van den groo-
ten Werkman!
                                                  (Conscience.)
2. - MEIZANG.
\'t Is Lente! Lente!              Het feestgeschal
Van »Lente! Lente"            Klinke overal!
Hoe geurt de wasem            Der berkenspruit!
Hoe zacht is de asem          Van \'t vriendlijk Zuid!
De bijtjes dragen                  Weer honig aan;
De tortels klagen;                De wachtels slaan.
In weide en dreven —         In vliet en poel —
Zwiert vroolijk leven— Is blij gewoel.
\'t Is Lente! Lente!              Het feestgeschal
Van «Lente! Lente"             Klinke overal! (Staring.)
3. ~ DOOD VAN WILLEM DEN ZWIJGER.
Op Dinsdag den 10<lcn Juli 1584, omstreeks half één, be-
gaf zich de Prins, met zijne gemalin aan den arm en door het
hofgezin gevolgd, naar de eetzaal. Willem de Zwijger was
dien dag, gelijk hij doorgaans placht, zeer eenvoudig ge-
kleed. Hij droeg een breedgeranden, donker vilten hoed
van plooibaren vorm, met een zijden bandje om den bol —
zooals de Geuzen in den eersten tijd van den opstand gedra-
gen hadden. Een hoog geplooide kraag omgaf zijnen hals,
en hij had op de borst ook eenen Geuzenpenning hangen met
het randschrift: »Den koning getrouw tot aan den bedelzak".
Een ruime mantel van grijs, Friesch laken over een bruin
lederen wambuis met een wijden, uitgesneden broek voltooide
zijne kleedij. Geraerts verscheen aan de deur van de zaal en
vroeg om een paspoort. De Prinses, door het bleekeenont-
stelde voorkomen van den man getroffen, vroeg haren gemaal
-ocr page 9-
5
met bezorgdheid, wie toch die vreemde man was. De prins
antwoordde vluchtig, dat het louter iemand was, die een
paspoort kwam vragen, en te gelijk gaf hij aan een\' zijner
geheimschrijvers bevel, er terstond een gereed te maken.
Hierdoor nog niet gerust gesteld, merkte de Prinses fluiste-
rende op, dat zij nooit iemand van zulk een ongunstig
voorkomen gezien had. Oranje echter, op wien Geraerts voor-
komen niet den minsten indruk had gemaakt, was aan tafel
zoo opgeruimd als gewoonlijk en sprak druk met den Burge-
meester van Leeuwarden — den eenigen gast, die dit familie-
maal bijwoonde — over de burgerlijke en godsdienstige
aangelegenheden van Friesland. Te twee uren stond het ge-
zelschap van tafel op. De prins ging zijne gasten voor, met
oogmerk, de trap op te gaan naar zijne bijzondere vertrekken.
De eetzaal, die gelijkvloers was, kwam uit op een klein
vierkant portaal, dat door middel van een gewelfden gang
met den hoofdingang op het voorplein gemeenschap had.
Dit portaal bevond zich ook juist aan den voet van de
houten trap, die naar de volgende verdieping leidde en was
nauwelijks zes voet breed. Aan de linkerzijde — naar de trap
toe — was een donkere boog, diep in den muur uitgehold
en geheel in de schaduw van de deur. Achter dien boog
kwam men door een portaal in het steegje, dat ter zijde
van het huis liep. De trap zelf werd geheel verlicht door
een groot venster, dat zich halverwege op den vleugel bevond.
De prins kwam uit de eetzaal en ging langzaam de trap af.
Hij had pas de tweede trede bereikt, toen een man uit het
holle gewelf te voorschijn kwam en op een\' voet of twee
afstand een pistool afschoot, regelrecht op zijn hart. Drie
kogels doorboorden hem, waarvan er één zelfs nog met kracht
tegen den muur aansloeg. De prins riep in het Fransch,
zoodra hij voelde, dat hij gekwetst was: »0 God! wees mijne
ziel genadig! O mijn God, ontferm u over dit arme volk!"
Dit waren de laatste woorden, die hij nog spivk. Zijn
Stalmeester, Jacob van Maldere, had hem in zijne armen
opgevangen, toen het noodlottig schot gelost was. De Prins
werd daarna voorzichtig op de trap neergelegd en viel on-
-ocr page 10-
6
middellijk in zwijm. Kort daarna werd hij in de eetzaal op
een bed gelegd, waar hij binnen weinige minuten in de
armen van zijne echtgenoote en zijne zuster den laatsten
adem uitblies.
                                                        (Motley).
De vrijheid, duur gekocht, o grootste van Oranje!
Uw\' deugden, lof en eer ten trots van \'t moedig Spanje
Verbreidt de gulden Faam, — de nijd gaf u de schoot\');
Maar, die zoo sterft voor \'t land, leeft eeuwig na zijn\' dood.
(Starter).
4. - WILDZANG.
Wat zong het vroolijk vogelkijn,
Dat in den boomgaard zat? —
»Hoe heerlijk blinkt de zonneschijn
Van rijkdom en van schat!
Hoe ruischt de koelte in \'t eikenhout
En versch gesproten lof!
Hoe straalt de boterbloem als goud!
Wat heeft de wildzang stof!
»Wij vogels vliegen, warm gedost,
Gerust van tak op tak;
De hemel schaft ons drank en kost,
De hemel is ons dak.
Wij zaaien on wij maaien niet;
Wij teren op den boer;
Als \'t koren in zijn\' aren schiet,
Bestelt al \'t land ons voer."
»Wij minnen zonder haat en nijd
En dansen om de bruid:
Onz\' bruiloft bindt zich aan geen\' tijd,
Zij duurt ons leven uit." —
\') Het doodelijk schot.
-ocr page 11-
7
Wie nu een vogel worden wil,
Die trekke pluimen aan,
Vermijd\' de stad en \'t straatgeschil,
En kieze een\' ruimer baan.                   (Vondel.)
5. - DE ARME KNAAP OP DEN TROON VAN FRANKRIJK.
(Eenc vertelling van de Maan.)
«Gisteren", zeide de Maan, «blikte ik neder op het drukke,
woelige Parijs: mijn oog drong door in de zalen van het
Louvre. Eene oude, armoedig gekleede vrouw uit de lage
volksklasse trad, door oenen bediende begeleid, in de groote,
ledige troonzaal: deze wilde, deze moest ze zien. Hoeveel
kleine offers, hoeveel woorden had het haar niet gekost,
hier binnen te kunnen treden. Eindelijk had ze haar doel
dan bereikt. Eerbiedig trad ze nader, als vreesde ze die
zaal door hare tegenwoordigheid te ontwijden: ze vouwde
de magere handen en zag zoo vroom, zoo innig aangedaan
alsof ze zich in eene kerk bevond."
«Hier was het," zeide ze, vhier!" en ze naderde den
troon, waarvan het rijke, met goud omzoomde fluweel af-
hing. — »Daar!" zeide ze, «daar!" — en ze boog hare
knieën, en ze kuste het purperen kleed: — ze weende, het
oude grootmoedertje.
»Ge vergist u, moeder," sprak de bediende, terwijl een
spotlachje zijne lippen deed krullen, i>dit fluweelen kleed
was het niet." —
«Maar het was hier toch," antwoordde de vrouw met eene
mengeling van verontwaardiging en trots, »het was hier
toch, in dezelfde zaal, alles was toch zoo als nu." —
»Zoo en ook niet zoo," zeide hij, »de glazen waren stuk
geslagen, de deuren ingeloopen en — overal, overal bloed,
stroomen bloeds op den vloer. Maar toch kunt ge zeggen:
«mijn kleinzoon is op den troon van Frankrijk gestorven."------
«Gestorven!" herhaalde de oude vrouw, — «gestorven!"
mompelde ze op doffen, weemoedigen toon.
-ocr page 12-
8
Ik geloof niet, dat er meer woorden gewisseld werden r
ze verlieten kort daarna de zaal; de avondschemering ein-
digde, en mijn licht straalde nu dubbel hel op het rijke
fluweel van den Franschen troon.
Weet go, wie die oude vrouw was? — Ik wil u eene
geschiedenis verhalen.
De Juli-revolutie woedde in Parijs; ieder huis was eene
vesting, die met leeuwenmoed verdedigd werd: het volk be-
stormde het Louvre. Zelfs vrouwen en kinderen vochten onder
de woedende, strijdlustige menigte; aan verdediging van het
paleis viel niet te denken: men drong door in de kamers
en zalen van het slot.
Een arme, half volwassen knaap, in lompen gehuld,
vocht moedig tusschen de oudere strijders; eindelijk doodelijk
getroflen door een tal van bajonetsteken, zonk hij ter neer:
in de troonzaal gebeurde dit — en men legde den bloedende
op den troon van Frankrijk en spreidde het fluweelen kleed
over zijne wonden: — het bloed overstroomde het koninklijke
purper.
Welk een vreemd, merkwaardig schouwspel! — die prach-
tige zaal, die wild strijdende volkshoopen, dat gebroken
vaandel op den vloer, die driekleur, wapperende boven de
bajonetten, — en daar ginds op den troon die arme knaap
met het bleeke, stervende gelaat, de oogen ten hemel gericht,
terwijl zijne leden zich stuipachtig samentrekken in den
doodstrijd, — de kleederen gescheurd, de borst naakt, hier en
daar overdekt door het rijke fluweel met de zilveren leliën.
Was het misschien bij de wieg des knaaps voorspeld, dat
hij op Frankrijks troon sterven zou? Zoo ja, dan heeft het
hart zijner moeder zeker van eenen nieuwen Napoleon ge-
droomd.
Ik heb met mijne stralen den bloemkrans gekust, die op
zijn graf gelegd werd, — heden nacht streelde ik het voor-
hoofd zijner oude grootmoeder, toen ze van haren lieveling
droomde en in haren droom alles weder zoo duidelijk voor
zich zag, wat ik straks verhaalde: nde arme knaap op den
troon van Frankrijk."
                                          (Andersen.).
-ocr page 13-
o
6, - LIJKKRANS VOOR MIJN DOCHTERTJE.
Een\' rij van Englen zag
Door \'t dunne wolkfloers heen,
Of ergens hier beneén
Een zuivre parel lag,
Die waardig was, te pralen
In \'t goud van \'s hemels zalen.
In \'t einde viel het oog
Op Margareetje, een wicht,
Dat pas door \'t levenslicht
Bestraald werd van omhoog
En blijdschap noch ellende,
Noch deugd noch ondeugd kende.
Dat pareltje vol glans
Behaagde \'t Englendom:
Des daalde \'t in een\' drom
Van \'s hemels hoogen trans —
En streek met pen en veder
Bij Grietjes wiegje neder.
Hier nam het met een\' vaart
Dat pareltje in zijn\' macht,
Belonkte en kuste \'t zacht
En vloog er mee van de aard\'
Naar \'t rijk der zaligheden,
Doch liet de schulp beneden. (Dirk Smits).
7.-DE KRUISVAARDERS.
De nacht had de aarde in zijne zwarte sluiers gewikkeld,
stilte heerschte rondom, — stilte in de lucht, stilte op de
baren. De vermoeide dieren, de bewoners van meer en zee,
de wilde bewoners van holen en wouden, ja alle schepselen
vergaten, in eenen zoeten slaap verzonken, hun\'lust en hun
leed, hunne moeiten en hunne zorgen.
Maar de Christenen sluiten de oogen niet, zij voelen geene
-ocr page 14-
10
vermoeidheid; hun legerhoofd gaat rusteloos op en neder.
Ongeduldig wachten allen op de komst van den dageraad:
onrustig staren ze naar de oosterkim, om de eerste stralen
op te vangen van de zon, die de nevelen zal verdrijven en
voor hunne voeten den weg verlichten, die naar het doel leidt.
Een koele morgenwind verkondigt de komst van den da-
geraad, die eindelijk aanbreekt, den geheelen hemel in
gloed en stralen hult en hemelsche rozen aan het lucht-
gewelf strooit. Do Christenen staan onder de wapenen: de
legerplaats weergalmt van hunne vreugdekreten. Het teeken
wordt gegeven, en het trompetgeschal met zijne vroolijke,
schelle tonen is de tolk der vreugde, die aller borst vervult.
Godfried van Bouillon overziet de schare: hoe zal hij hare
voortvarende drift betoomen ? Met minder moeite zou men
het water in zijne woeste vaart kunnen tegenhouden, dat
zich in den afgrond stort, of den onstuimigen wind, die
boomen ontwortelt en de schepen door de zee doet ver-
zwelgen. En toch, hij kan het — door zijne geestkracht,
door zijnen vasten wil. Hij geeft het sein tot den optocht:
haastig schrijdt de menigte voorwaarts; maar in die haast
gehoorzaamt ze toch aan orde en maat: de veldheer laat ,
de teugels niet glippen.
Hoe klopt aller hart! Hijgende van verwachting snellen
ze vooruit: maar hunne vliegende vaart is nog niet snel
genoeg voor het ongeduldig verlangen, dat hun de borst doet
hijgen; het schijnt hun toe, dat de grond te traag onder
hunne schreden verdwijnt.
De zon is gerezen, ze schroeit met hare heete stralen de
velden; daar vertoont zich eensklaps Jeruzalem; allen wijzen
met van vreugde glinsterende oogen naar dat ééne punt,
naar Jeruzalem — duizenden verwarde stemmen herhalen
ïJeruzalem, Jeruzalem!"
Als stoute zeevaarders eene onbekende zee onder eenen
vreemden hemel doorklieven, om nieuwe stranden te zoe-
ken, als ze langen tijd hebben rondgedwaald ten speelbal
van bedriegelijke baren, van trouwelooze winden, en als
ze dan eindelijk het lang begeerde land aanschouwen, o,
-ocr page 15-
11
dan kent hunne vreugde geene palen. »Land! land\'" roe-
pen ze in geestdrift uit, duizelende van vreugde wijzen ze
elkander het strand, en bij dien aanblik vergeten ze hun
verdriet, hunne moeite, hun lijden.
Zoo ook de kruisvaarders.
Maar op de zoete vreugde, die bij het eerste gezicht hun
in de borst stroomde, volgt eensklaps een gevoel van smart,
van droefgeestigheid, gemengd met vreeze en eerbied. Nau-
welijks durven ze de oogen opheffen naar de stad, waarin
Jezus Christus rondwandelde, de stad, waar hij werkte,
leed en stierf. Zwakke klanken, doffe woorden, afgebroken
door een kermend zuchten, tranen, die over \'t aangezicht
stroomen: \'t zijn de uitdrukkingen eener verwarde menge-
ling van vreugde en smart. Een zacht gesuis, als ruischte
en blies de wind door het loover des wouds, een zacht ge-
murmel , als stroomde in de nabijheid het water eener beek,
vervult de lucht.
Barrevoets, naar het voorbeeld hunner opperhoofden, schrij-
den ze voorwaarts. Heilige eerbied vervult hunne ziele. Allen
hebben zich van goud en zijde ontdaan, allen hebben hunne
helmen en vedei\'bossen afgelegd, allen hebben den hoog-
moed en de ijdele gedachten uit hunne verootmoedigde harten
verbannen.
Terwijl ze van aandoening tranen vergieten in ruime mate,
beschuldigen ze zich zelven van hardvochtigheid, van ge-
voelloosheid.
«Daar zijn ze dan," lezen we uit ieders blik, »daar zijn
ze dan — die plaatsen, bevochtigd door zulk heilig bloed,
en mijne oogen worden niet twee fonteinen van tranen, en
mijn ijskoud hart smelt niet van weemoed! Stug, ongevoe-
lig harte, gij zijt niet verbroken, gij zijt niet verscheurd,—
ach! gij verdient eeuwig te schreien, indien ge heden geene
tranen stort."
                                                           (Tasso.)
8. - DE MORGEN OP HET LAND.              , "1 ,
Ontwaak, mijn kind! de dag breekt aan,
Reeds lacht hij door de lindcblaan,
-ocr page 16-
12
Die om ons venster zweven.
O, zie dien weerschijn op den muur,
Die mengeling van licht en vuur,
Dat groen, met goud doorweven!
Wees welkom, vroolijk morgenlicht!
Mijn oog, op uwen glans gericht,
Ziet u met vreugde rijzen.
Naar huiten! nu naar \'t vrije veld,
En zie, of ge al de bloempjes telt,
Die hunnen Schepper prijzen.
Nog sluimren zorg en zielsverdriet:
Stil, morgenluchtje, wek hen niet;
O, zon! verberg uw\' stralen:
Vergun ons in dit morgenuur,
Hier aan den boezem der natuur
Het hart eens op te halen.
Maar — hoor ik daar den leeuwrik niet?....
\'t Hoef-hoef des wachthonds in \'t verschiet
Dringt mij rondom in de ooren.
Hoor! Hoor!. ... de nachtegaal heft aan!
\'t Is of de bloemen opengaan,
Waar deze zich laat hooren.
Nu rijst de vreugde alom ten top!
Een\' stem gaat van de bergen op,
Gezang stroomt door de dalen.
Daar is de zon in volle pracht!
Het aardrijk juicht .— de hemel lacht!
God! welk een\' zee van stralen!
O, die dat al zoo schildren kon!
Dit landschap in de morgenzon,
Vol leven en gewemel!
Dat woud, zich spiegelende in den stroom!
Dat hutjen aan zijn groenen zoom!
Dien hoogen, stillen hemel!
-ocr page 17-
13
O Vader! Vader der Natuur!
Huzanna voor dit morgenuur,
Voor dezen hoogen zegen!
\'k Heb niets, o Vader, dan dit lied:
Mijn hart is vol — versmaad het niet!
Het vliegt U juichend tegen!
(M. van Hjyningen Bosch.)
O. — S P A N J E,
Het is een overschoone morgen in de maand Juni, —
zoo schoon, dat ik bijna geloof in Spanje verplaatst te zijn.
De geruite schaduw van de kamperfoelie ligt onbeweeglijk
op den grond, alsof het eene figuur in het vloerkleed ware.
Door het open \\enster komt de geur van de jasmijn en
den vlierboom, welke mij herinneren dat heerlijke, zonnige
land, waar zelfs de lucht, evenals de bij, met liefelijkheid
beladen is, waar de zuidenwind over de lusthoven heenstrijkt
en de bloemen, die hij kust, zich ontplooien.
De vogelen kweelen in het geboomte, en hunne schaduw
fladdert langs het venster, terwijl ze af en aan vliegen in
den zonneschijn. De gonzende bijen, de kirrende duiven op
den rand van het dak en het tjilpende vogeltje, dat zijn
nestje in de kamperfoelie heeft gemaakt, heffen vereenigd
een vreugdelied aan, om de rijzende zon te begroeten. Juist
zoo als het klimaat in het Zuiden! Juist zoo als een zomer-
ochtend in Spanje!
De herinneringen, welke mij van Spanje zijn bijgebleven,
behooren onder de aangenaamste mijns levens. De aard van
den grond, — het woeste gebergte van het Noorden, — de
weelderige pracht van het Zuiden, •— de geschiedenis en de
overleveringen van het volk, welke meer naar de verdicht-
selen van ecnen roman gelijken. dan naar een getrouw ver-
haal der gebeurtenissen, eene liefelijke en toch deftige taal, en
een tal van schoone, dichterlijke voortbrengselen, — hierin
bestaan mijne herinneringen van Spanje.
Bovendien hecht ik er die duizenden kleine omstandighe-
-ocr page 18-
14
den en genoegens aan vast, welke ons steeds zoo aangenaam
aan het verledene doen terugdenken! de heldre hernel, —
de zuivere, geurige lucht, — de heerlijke bloemen en vruch-
ten, — de wilde vijgen en aloë, — de palmboomen en de
olijf langs den weg; — dat alles maakt er het leven zoo
vroolijk en doet de zonen en dochteren van dit klimaat kin-
deren zijn vol van geestdrift en gevoel.
Terwijl ik deze woorden nederschrijf, overvalt mij een ge-
voel van weemoed. Wanneer ik bedenk, wat dit voortreffelijk
land kon zijn, en wat het is — waartoe de natuur het heeft
bestemd, en wat de mensch er van gemaakt heeft, — o, dan
krimpt mijn hart. Onwillekeurig wenden zich mijne gedach-
ten van de vernedering van het tegenwoordige tot de groot-
heid van het verledene, of wel, met veel angstvalligheid
vooruitziende, tracht ik de toekomst van Spanje te raden.
(Long/ellow.)
10.-DRIE BLOEMKENS.
Dezen morgen ging ik wandlen
In mijn gaardekijn;
\'k Vond drie kleine bloemkens staan,
Allen hadden kleedjes aan,
Kleedjes van satijn.
\'t Eerste was een minzaam roosken
Met een zachten blos;
\'t Bloemken was zoo fier en malsch,
En het hief zoo trotsch zijn\' hals
Uit den kraag van mos.
En het tweede was een\' lelie
In een blank gewaad:
Op haar ranken stam verhief
Zij zich in heur\' dos zoo lief:
Schoon was ze inderdaad.
Een viooltje was het derde,
\'k Ging het schier voorbij.
-ocr page 19-
15
\'t Gras verborg zijn\' purpren kleur,
\'t Streelen van zijn zoeten geur
Slechts verried het mij.
Heden loeide \'t onweer hevig
In mijn gaardekijn, —
De avond deed het onweer vliên,
\'k Ging toen naar mijn\' bloemkens zien,
Dloemkens lief en lijn.
\'t Weer, ach! heeft er twee gebroken:
Roosken met uw blos,
\'k Dacht het wel, ge waart te fier,
Gij — te trotsch op uwen zwier,
Lelie in uw\' dos.
\'k Trad naar \'t nederig viooltje;
\'k Zocht, tot ik het vond.
\'t Keek verschrikt van uit het gras,
Of het onweer over was.
Schoon was \'t op dien stond!              (Peeters.)
11. - DE DOOD EN DE SLAAP.
Broederlijk elkander omarmend wandelden de Engel des
Slaaps en de Engel des Doods over de aarde. De avond viel.
Ze zett\'en zich neder op eenen heuvel, niet verre van de
woningen der menschen. Eene stilte, die het harte weemoe-
dig stemt, heerschte rondom; het avondklokje in het ver
afgelegen dorp klepte en — zweeg kort daarna. Stil en zwij-
gend als altijd zaten de beide Weldoeners der menschen bij
elkander. De nacht naderde. Toen rees de Engel des Slaaps
van zijne met mos bedekte legerstede op en strooide met
zachte hand de onzichtbare slaapkorreltjes uit.
De avondwind voerde ze met zich naar de stille woning
van den vermoeiden landman. Nu omving de zoete slaap de
bewoners der landelijke hutten: allen sluimerden in: zoowel
de grijsaard, die op zijnen staf steunt, als de zwakke zui-
-ocr page 20-
16
geling in de wieg. De zieke vergat zijne smarten; hij die
treurde, vergat zijnen kommer, de armoede vergat hare moei-
ten en zorgen. Aller oogen sloten zich.
Thans na volbrachten arbeid legde zich de weldadige Engel
van den Slaap weder bij zijnen meer ernstigen broeder in het
mos neer. «Wanneer de dageraad aanbreekt," riep hij in on-
schuldige vroolijkheid uit, »dan loven en danken mij de men-
schen, dan prijzen ze mij als hunnen vriend, hunnen weldoe-
ner! O, welk eene vreugde, welk een genot, ongezien wel
te kunnen doen! Hoe gelukkig zijn wij, onzichtbare boden
van den goeden God. Hoe schoon is onze stille arbeid!"
Zoo sprak de vriendelijke Engel van den Slaap. — De
Engel des Doods zag hem met stillen weemoed aan, en een
traan kwam in zijn groot, donker oog. »Ach," zeide hij,
«waarom mag ook ik mij niet verheugen over den blijden
dank der menschen? Mij noemen ze hunnen vijand, mij den
verwoester van hun geluk!"
»0, mijn broeder," hernam de Engel des Slaaps, »zal de
Goede bij het ontwaken in betere gewesten ook niet in u
zijnen vriend en weldoener erkennen, zal hij dan ook niet u
dankbaar zegenen? Zijn we niet broeders, — zijn we niet
boden van éénen Vader?" Zoo sprak hij; toen schitterden de
oogen van den Engel des Doods — en teeder en broederlijk
omarmden elkander de beide goede geesten der menschen.
(Krummacher.)
12. - OP DEN DOOD VAN MIJN DOCHTERTJE.
Jacoba trad met tegenzin
Ter snoode wereld in
En heeft zich aan het end geschreid —•
In hare onnoozelheid.
Zij was hier nauw verschenen,
Of ging wel graag weer henen.
De moeder kuste \'t lieve wicht
Voor \'t levenloos gezicht
En riep het zieltje nog terug;
-ocr page 21-
17
Maar dat, te snel en vlug,
Was nu al opgevaren
Bij Gods verheugde scharen.
Daar lacht en speelt het nu zoo schoon
Rondom den hoogsten troon
En spreidt de wiekjes luchtig uit,
Door wee noch smart gestuit.
O bloem van dertien dagen,
Uw heil verbiedt ons \'t klagen.
               (Poot.)
13. - GEVECHT VAN DEN TIJGER MET EENEN
WILDEN BUFFEL.
Lichter dan het dorre gras der heide, door het verwaar-
loosde vuur van den naehtelijken reiziger ontstoken, ont-
vlamt de toorn des tijgers, en onvermoeid vervolgt hij
zijnen vijand. Door razenden honger gedreven, waagt het
de gevlekte wurger den buffel aan te randen; verraderlijk
zoekt hij hem te overvallen en zich van achteren op den
ronden rug te vestigen, ten einde zich onbevreesd cenen
weg tot zijne ingewanden te banen. Doch de gedreigde,
op zijne hoe Je, ziet den moorder komen, ziet, hoe hij, als
geen kwaad in den zin hebbende, zich achter een kreupelbosch
nedcilegt, of onachtzaam nu aan deze, dan aan gene zijde
onder de struiken snuffelt; hij merkt zijn voornemen, en
duister loert hij van ter zijde op al zijne bewegingen. De
wreedaard, zich nu ontdekt en alle hoop op eene gemak-
kelijke prooi verdwenen ziende, aarzelt. Doch door honger
en bloeddorst aangespoord, besluit hij eindelijk tot cenopen-
baar gevecht. Vertrouwende op zijne behendigheid en list,
treedt hij stoutmoedig zijnen vijand te gcmoet, en sclirik-
kelijk grijnzende, toont hij de scherpe slagtanden, terwijl
de andere het ontzaglijke hoofd dreigend verheft, damp uit
de opgespalkte neusgaten blaast en snuivende van toorn ecne
wolk van zand in de lucht schrapt. Onverschrokken wacht
hij hem af, niet tot een gevecht, als toen hij met zijnen
medeminnaar om het ongestoorde bezit zijner gezellin kampte,
i.. leopold. Leesboek, VII, 9e druk.                          2
-ocr page 22-
18
•waar kracht tegen kracht en wapens tegen wapens gesteld
waren, waar twee vijanden met gelijke woede bezield, in
het strijdperk treden, waar het dampende bloed uit diepe
wonden vloeit en verwisselende slagen gegeven en ontvan-
gen worden, maar tot een gevecht, waar de eene zoekt
aan te vallen en de andere te vermijden, waar de strijders
zich vermoeien, zonder elkander te bereiken en op het
oogenblik, dat de kamp beslist is, de overwonnene eerst
de doodelijke wapens zijner tegenpartij voelt.
Het gestreepte bloeddorstige dier, rad als de wind, met
lenige en buigzame leden, vlug in het draaien en springen,
grijpt met veranderende wendingen, nu van deze, dan van
gene zijde aan, dreigt nu hier, dan daar, nadert, wijkt
snel terug en nadert weder in onophoudelijke bewegingen,
elk oogenblik zijnen aanval veranderende, en tracht ver-
geefs zijnen vijand te vermoeien of hem zijnen voordeeligen
stand te doen verliezen. Bedaard, hoewel schuimend van
woede, volgt deze nauwkeurig al de wendingen van het
radde monster en biedt hem staag de spitsen der horens
en het dreigende voorhoofd; met eenen scheefgebogen nek
en wijd opengespalkte blikken loert hij van onder het bosch-
achtig haar, dat zijne oogleden dik beschaduwt, op zijne
listige tegenpartij, die eindelijk, eene voordeelige kans, een
gelukkig tijdstip of blootgegevene zijde meenende te zien,
snel als de bliksem eenen gevleugelden sprong naar den rug
van zijnen gebulten vijand doet. Even snel werpt deze het
neêrgebukte hoofd omhoog en spiest hem in de scherpe
horens; dan bukt hij nogmaals tot op den grond en werpt
den spartelenden tiran hoog in de lucht, dat hij tuimelende
van tak tot tak naar beneden komt en zijne rookende in-
gewanden in den boom slingeren; of hij sleept hem over
den ruwen grond, tot hij, vermoeid van den last, den hij-
genden en bewustloozen ellendeling met menige diepe wond
afmaakt, zoodat hij zich sidderende uitstrekt en rochelende
sterft. — Daar ligt nu de schrik der wouden, de onverzoenlijke
vijand der zwakke dieren; zijne vlammende oogen zijn uitge-
doofd, verstomd is zijne vreeselijke stem; als de afgehouwene
-ocr page 23-
in
wortel eens booms ligt de nooit rustende staart, zijnbreede,
bloeddorstige muil is met zand gevuld; over hem heen huppelt
de veldmuis, en de jakhals verzadigt zich met zijn vleesch.
Nu keert de fiere overwinnaar naar zijne gezellin terug,
om zich in den ruischenden stroom te koelen; de bosschen
weergalmen van zijn herhaald gebrul en van het zegepra-
lende en blijde geschreeuw der schichtige dieren in het
ronde, die van verre getuigen waren van dit vreeselijke ge-
vecht en van den dood van hunnen algemeenen vijand.
Doch somtijds gelukt den waaghals zijn sprong en schiet
hij onbeschadigd over de puntige horens. Oogenblikkelijk
kleeft hij op den rug zijner ongelukkige prooi en vestigt de
scherpe klauwen in de breede zijden, terwijl hij met zijne
verscheurende tanden het lichaam ontgint, zijnen verhitten
muil in de diepe wonden steekt en het uitbarstende bloed
inzwelgt. Tevergeefs arbeidt het razende dier om zich van
hem te ontdoen; het jonge aapje kleeft minder vast aan de
ruige borst zijner moeder; steigerende werpt het zich met
hem om en snelt het met ijselijk gebrul door de wildste bos-
schen, de dichtste struiken, vloeden en moerassen; drie malen
stort hij neder, drie malen heft hij zich weder op en doet
telken reize eene verbazende, maar ijdele poging, om den doo-
delijken last af te schudden, totdat hij eindelijk steil voorover
stort en vreeselijk steunende sterft.
                    (Haafner.)
14. — DE VLINDER.
Als bij \'t lentemorgen-krieken
\'t Vlindertje in zijn\' gouden dos,
Opvliegt uit \'t fluweelig mos,
Wondt hij vaak de donzen wieken
Aan het scherpe doornenbosch.
Zóó, in \'t dartel ommedwalen
Door den bonten hof der vreugd,
Scheurt ge, o zorgelooze Jeugd!
U de vleuglert menigmalen
Aan de doornen der geneugt! (Victor Hugo.)
2*
-ocr page 24-
20
15. - VERKEERING,
«Zijt ge amber?" sprak oen wijsgeer
Tot een nietig klompjen stof,
Dat door zoeten geur hem trof.
»Neen," was \'t antwoord van het klompjen,
»Maar ik woonde een\' korte poos
»In gezelschap van de roos."                    (Ledeganck.)
16. - WELDOEN.
Werpt uw\' weldaad in den vloed
Met een onberoerd gemoed:
Dankt u \'t stomme vischje niet,
God erkent het, die het ziet.          (Bilderdijk.)
17. - DE VREK.
Harpagon (een vrek.) — Valerius. gij moest mij eens
even helpen. Maar wacht, Jakob! kom even hier; u moet
ik eerst spreken.
Jakob (koetsier en tevens kok). — Tot uw\' dienst Mijnheer!
maar spreekt ge tegen uw\' koetsier of tegen uw\' kok? — Ik
speel immers zoowel voor den een als voor den ander.
Harp. — Ik wil spreken tegen beiden.
Jak. — Maar tot wicn dan het eerst?
Harp. — Tot den kok.
Jak. — O, heb dan een beetje geduld, Mijnheer! (Hij
trekt zijne koetsierskleeding uit en komt in koksgewaad terug).
Harp. — Wat zijn dat nu weer voor kunsten?
Jak. — Zie zoo, nu hebt ge maar te spreken.
Harp. — Ik ben verplicht, heden avond een souper te geven.
Jak. (ter zijde) — Heb ik van mijn leven! Een Souper!
Harp. — Zeg eens! Zul je ons wat lekkers te eten geven?
Jak. — Met genoegen, mits gij maar veel geld geeft.
Harp. — Wel, wel. Mooi gezegd! Altijd geld. \'t Schijnt
wel, dat die koks niets anders weten te zeggen. Geld, geld,
altijd geld! Zij hebben geen ander woord in den mond,
dan geld. Altijd van geld praten, dat is aan de orde van
den dag. — Geld!!
-ocr page 25-
21
Valerius (de rentmeester.) — Zoo\'n onbeschaamd antwoord
als dat heb ik nog nooit gehoord, \'t Is wat mooi\'s, \'t is
een wonder, lekker te eten voor veel geld. Dat kan de on-
noozelste wel; maar een knap man spreekt alleen van lek-
ker eten voor weinig geld.
Jak. — Lekker eten voor weinig geld!
Val. — Ja zeker!
Jak. (tot Valerius). — Op mijn woord, heer rentmeester!
ge zoudt ons eenen grooten dienst bewijzen, als ge mij dat
geheim wildet openbaren, wees gij dan zoo lang kok: ge
wilt hier toch zoo gaarne den baas in alles spelen.
Harp. — Wilt ge wel eens zwijgen? — wat zullen we
dan noodig hebben?
Jak — Daar staat uw rentmeester, Mijnheer! die zal goed
voor u opdisschen en dan voor weinig geld.
Harp. — Ik verkies, dat ge mij antwoorden zult.
Jak. — Hoeveel personen zullen er aan tafel komen?
Harp. — Acht of tien: reken maar op acht; als er eten
is voor acht man, dan is er ook wel genoeg voor tien.
Val. — Dat spreekt van zelf.
Jak. — Laat zien .... er moeten vier groenten en vijf
vleezen zijn.....Voorgerechten......
Harp. — Ontzettend! Met dat alles zou men eene geheele
stad kunnen onthalen.
Jak. — Gebraad......
Harp. — Verrader! Verkwister! ge zult al mijn goed
nog opmaken.
Jak. — Tusschengerechten......
Harp. — Nog al meer ?
Val. (tegen Jakob). — Wilt ge, dat de menschen zich te
bersten eten? En heeft mijnheer gasten genoodigd, om hen
met zooveel eten te verinoorden ? Gij moet de gezondheids-
lessen eens lezen en aan de geneesheeren vragen, of er wel
iets schadelijkere is voor een\'mensch, dan overdadig te eten.
Harp. — Hij heeft gelijk.
Val. — Leer van mij, Jakob, en onthoud het goed, dat
eene tafel met te veel spijzen een ware moordkuil is; leer
-ocr page 26-
22
dat hij, die toonen wil een waar vriend te zijn van hen,
die hij bij zich noodigt, zorgen moet, dat de matigheid bij
den maaltijd voorzit, en eindelijk, dat men volgens de ge-
denk waardige uitspraak van een der ouden eten moet om
te leven — en niet leven om te eten.
Harp. — O, hoe schoon gezegd! Kom, Valerius, laat me
u voor dat aandoenlijk woord omhelzen. Dat is de schoonste
spreuk, die ik ooit hoorde. »Men moet leven om te eten,
maar niet eten om te....." Neen, zoo is het niet. Hoe
was het ook weer?
Val. \'— Men moet eten om te leven — en niet leven om
te eten.
Harp. (tegen Jakob). — Ja, juist, hoort ge wel? Begrijpt
ge dat wel? (tot Valerius). Welk groot man heeft dat gezegd?
Val. —\' Ik zou zoo dadelijk niet op zijnen naam kunnen
komen.
Harp. — Denk er aan, mij die woorden eens op te schrij-
ven. Ik wil ze hier in de zaal met gouden letters voor den
schoorsteen laten graveeren.
Val. •—• Ik zal er om denken. En wat het souper aangaat,
laat mij maar begaan. Ik zal alles naar behooren regelen.
Harp. — \'t Is wel.
Jak. — Des te beter; dan ben ik van eenen grooten last
ontslagen.
Harp. — (tot Valerius). Gij moet maar dingen nemen, waar-
van men niet veel gebruikt: spijzen, die iemand spoedig
verzadigen, eenen vetten hutspot bij voorbeeld of eenen
koek in den pot met braaf kastanjes er in.
Val. — Verlaat u volkomen op mij..
Harp. •— Nu, Jakob I ga heen en maak mijne koets schoon.
Jak. — O, wacht! dit geldt den koetsier. (Hij trekt zijn
buis weer aan).
Wat is er van uw\' dienst?
Harp. — Ge zoudt mijne koets schoon maken en mijne
paarden gereed houden, om naar de kermis te rijden.
Jak. — Uwe paarden, Mijnheer? Die zijn op mijn woord
niet in staat om te loopen. Ik zal u niet zeggen, dat ze
op stroo liggen, — de arme schepsels hebben het niet;
-ocr page 27-
23
maar — wat ik niet verzwijgen kan, is dit: gij Iaat ze zoo
vasten, dat ze nog maar alleen op paarden lijken: schim-
men van paarden zijn het, de arme schepsels.
Harp. — Dan is het al heel erg. En ze voeren toch
niets uit. — Ik begrijp er niets van.
Jak. — Maar, Mijnheer! moet men dan, omdat men niets
doet, ook niet eten? De arme dieren, — \'t ware veel beter,
dat ze veel moesten werken en dan ook naar evenredigheid
te eten kregen. Mijn hart breekt, als ik ze daar zoo uit-
gemergeld zie staan; want kijk! ik houd zoo innig veel
van mijne paarden, ik voel, geloof ik, hunne smarten, als
ik ze zie lijden. Dagelijks spaar ik voor de arme dieren \'t
een of ander uit mijnen mond; want waarlijk, Mijnheer!
men moet al heel weinig gevoel hebben, als men niet het
geringste medelijden niet zijnen naaste heeft.
Harp. — Het zal toch zooveel inspanning niet kosten;
\'t is maar even naar de kermis.
Jak. — Neen, Mijnheer! eens voor al, ermee rijden durf ik
niet. Ik zou het niet over mijn hart kunnen krijgen, de beesten,
zooals ze nu zijn, met de zweep te slaan, — \'t zou me zeer doen.
Hoe wilt ge ze ecne koets laten voorttrekken? Ze hebben
waarlijk genoeg te doen, met zich zei ven voort te sleepen.
Val. — Mijnheer! ik zal den buurman verzoeken te rijden,
en hij daar kan ons helpen bij het klaar maken van het souper.
Jak. — In vredes naam! liever, dat ze onder eens anders
handen, dan onder de mijne dood neervallen.
Val. — Meester Jakob speelt wel den meewarige!
Jak. — Mijnheer de Rentmeester speelt wel den bemoeial!
Harp. — Zwijg!
Jak. — Mijnheer! vleiers kan ik niet dulden, ik doorgrond
dezen heer volkomen: zijn gedurig vitten op brood en wijn,
op hout, zout en kaarsen geschiedt met geen ander doel,
dan om u te vleien en de mooie man bij u te blijven. Ik
kan er razend om worden, — en dan moet ik nog dagelijks
hooren, wat men al zoo over u babbelt; want wat er ook
moge gebeurd zijn, ik voel genegenheid voor u: na mijne
paarden bemin ik u het meest.
-ocr page 28-
24
Harp. — Zou ik van u weten mogen, Jakob! wat de
menschen dan van mij zeggen ?
Jak. •— Ja wel, Mijnheer! als ik maar vast wist, dat ge
niet boos zult worden, wanneer ik het vertel.
Harp. — Neen, dat zal ik niet.
Jak. — O Mijnheer! ik weet maar al te goed, dat ge
toornig zult worden.
Harp. •— In \'t geheel niet; integendeel, gij zult er mij
een genoegen mee doen; ik wil gaarne weten, hoe de men-
schen over me denken.
Jak. .— Daar gij het dan volstrekt wilt, Mijnheer! zal ik
u ronduit zeggen, dat men overal den draak met u steekt;
dal men ons allerwegen honderden schimpschoten over u
geeft en dat men niet meer in zijn\'schik is, dan wanneer men
u kan hekelen over uwe schraapzucht. Zoo zegt deeene, dat
gij almanakken laat drukken, waarin gij de vastendagen dub-
bel Iaat aanwijzen, ten einde voordeel te trekken van het
vasten, waartoe gij uwe dienstboden noodzaakt; ten ander,
dat gij altijd aanleiding vindt tot eenigen twist met uwe
knechts tegen nieuwjaar, of als ze weggaan, opdat ge hun
zoodoende niets behoeft te geven. Deze vertelt, dat ge eens de
kat van een\' uwer buren voor het gerecht hebt gedaagd, omdat
die een overgeschoten brokje schapenbout had opgegeten, —
een ander weder, dat men u \'s nachts betrapt heeft, terwijl ge
bezig waart zelf de haver van uwe paarden te stelen, en dat
uw koetsier, die vóór mij hier was, u in het donker — ik weet
niet hoeveel — stokslagen heeft gegeven, waarover ge natuur-
lijk niet hebt durven spreken. Om kort te gaan, als ik het
zeggen moet, men kan nergens komen, of men hoort u op
eene vreeselijke wijze ten toon stellen. Ieder bespot u, en als
men van u spreekt, noemt men u niet anders dan gierig-
aard, schraper, schrokker, en zoo meer.
Harp. (hem slaande). — Ge zijt een zot, een fielt, een
schurk, een onbeschaamde rekel......
Jak. •— Heb ik het niet geraden? Ge hebt mij niet willen
gelooven. Ik heb het u immers al gezegd, dat ge boos zoudt
worden, als ik u de waarheid zei?
            (Naar Molière.)
-ocr page 29-
25
18. - BEROUW.
Ü gij, die u met God verzoenen wilt
Of met den mensch, misschien door u beleedigd,
Omhels \'t berouw: hier dient geen tijd gespild,
Totdat gij u in \'t einde voelt bevredigd:
De toornegloed, die ons verteren wou,
Wordt \'t best gebluscht door tranen van berouw.
{Poot.)
19. - WAT IS DE MENSCH!
Helaas, wat is de mensch! — hij schijnt een bel, een veder,
Die met veel moeite rijst en daalt van zelven neder:
Iloe sterk, hoe jong, hoe schoon, hoe treflijk van geboort,
Hoe rijk van geest en goed, hij moet in \'t ende voort:
De dood ziet niemand aan, den schepter nog de spade:
De keizer noch de boer vindt bij hem ooit genade.
Wie dan geen\' naam nalaat door deugden van den geest,
Verdwijnt, alsof hij nooit in \'t leven waar geweest.
(Starter).
20. - DE STRIJD MET VLAANDEREN.
Witte van Haomstcde.
De komst van Witte van Haemstede schoot eenen vuur-
straal in den reeds uitgebluschten moed der Hollanders:
Toen riep alles; »Te wapen bij de oude banier!
«Fluks te wapen, gij dappren en vromen!
«Ziet, uw helper, uw heirvoogd, uw redder is hier:
«Ziet, het Ilollandsche bloed is gekomen!"
Zonder vertoef toog hij naar Haarlem, en ijlings gingen
vandaar uit zijne boden en briefdragers het land door, om
te verkondigen aan alle plaatsen, aan alle leenmannen, dat
hij gekomen was, en hen opwekkende tot den strijd voor
het vaderland onder zijne banier.
Daar raakte heel \'t gewest in roer!
Het was voormiddag, toen deze afgezondenen vertrokken,
en reeds des anderen daags kwam er antwoord van alle
-ocr page 30-
20
kanten, dat men aan zijne zijde den kampstrijd wilde onder-
staan op lijf en goed. De Edelman in zijne maliën rusting
en stalen harnasplaten, met zijnen schitterenden wapenrok,
zijn blinkend schild, zijne scherpe speer en zijn breed zwaard,
de wapenknecht in zijn schubbejak met den ijzeren helm-
kap en de geduchte strijdbijl en vlijmende dagge; de dorper
in zijnen lederen of ook zelfs wollen of grof linnen kolder,
maar de kodde zoo dreigend in zijne vereelte vuist, dat er
het Vlaamsche scherp wel voor sidderen mocht; de jager
met zijnen gevulden pijlkoker en zijnen doodelijken boog; de
visscher met zijnen gevaarlijken puntstok en zijn vinnig
mes, — maar allen goedsmoeds, allen nu brandende van
begeerte, om het met den Vlaming op te nemen en Witte
te toonen, dat ze nog het trouwe volk zijns vaders waren.
Zie nu, wat de moed van een enkel man vermag!
Men vraagt zich niet, of menig held
Den eedlen Witte vergezelt,
Genoeg, genoeg is \'t, dat hij kwam,
De wakkre telg uit Hollands stam!
En wat zou ook een tal van knechten,
In staat zijn, meerder uit te rechten?
Eén balsemdrop, een bloem bevrucht
Met geuren ieder deel der lucht;
Een\' eukle zon verlicht de sfeer;
Een enkle Held bezielt een heirl \')
Van verre en van nabij stroomde het samen rondom de
ontwonden banier van Holland, en het was, alsof de gehar-
nasseerde leeuw immer dreigender uitwoei, of zijne klauwen
hunkerden, of zijne tong smachtte naar het bloed van zijnen
zwarten vijand, die hem was komen tergen in het midden
van zijn oud eigen gebied. Uit alle burchten en plaatsen,
van alle hoeven en erven kwamen zij opgedaagd: zoowel
van Aelsmeir en Rietwijc, aan den groenen zoom der meren,
als van Wormer en de Zanen, in de broekige streken der
rivier; zoowel van Heemskerc, nabij
de blanke kruinen
Der schaarsbegroeide Noordzee-duinen,
\') VAN LENNEP.
-ocr page 31-
27
als van Nyedorp in
West-Frieslands waatrig binnenvlak.
En ziet — Floris\' zoon is de man, om van deze geestdrift
een rechtschapen gebruik te maken; hij wil de tijding vóór
zijn: hij wil zelf den Vlamingen de nieuwmare van den
ommekeer brengen en trekt terstond aan het hoofd der
ijlings geordende Kennemers, Waterlanders en West-Friezen
de stad uit. En zoo üer draaft zijn ros daarheen, en zoo
hoogmoedig verheft het den snuivenden kop onder het stalen
beschutsel en den wapperenden pluimbos, alsof het reeds
wist, dat het zijnen hoogen meester ter overwinning voert.
Op de heirbaan naar Leiden, tusschen Heemstede en Ben-
nebroec, stiet hij op eene aanrukkende afdeeling van het
Vlaamsche leger, die zeker luttel dacht, aldus ontvangen
en met het zwaard verwelkomd te worden. Hier zagen de
beide liebaards elkander onder de oogen — hier endde Vlaan-
derens glorie in Holland. Onweerstaanbaar was de aanval
van Haemstede en zijne moedige benden, hardnekkig de
wederstand, geweldig de strijd — maar kort, maar voor den
vijand vergeefsch en noodlottig; hij werd aangegrepen, terug-
geworpen , geslagen, verstrooid en nagezet in een\' en den-
zelfden gang. Ziet hen tuimelen en vallen, doorregen van
de lans, doorhouwen van de strijdbijl, doorkerfd van het
zwaard, gekneusd en gepletterd door de knots! Hun noodlot
schrijft zich met purperen bloed op het gespleten staal hunner
rusting, en de machtelooze hand stuiptrekt nog om het nut-
teloos geworden zwaard, en hun doodsgil sterft weg onder de
wraakkreten hunner broeders, de strijdleuze der overwinnaars,
het geknars en geratel der wapenen, het stampen der brie-
schende rossen, wier hoeven hen vermorselen. Ziet—de banier
van den engel der verdelging waait uit boven hunne hoofden,
en de hunne zinkt!... Ziet ze wijken — ziet ze vlieden naar alle
zijden, de heiligen aanroepende om redding, de wapenen weg-
werpende, die niet meer redden kunnen! Hun verlies is
onbekend; maar het moet groot zijn geweest: een zijweg naar
de duinen, waar de vluchtenden in gedrongen menigte waren
vervolgd en neergehouwen, lag met lijken bezaaid en over-
-ocr page 32-
28
spreid. Nog heden kent ge die plaats onder den naam van het
Manpad, en zeker hebt ge er meermalen heengestaard naar de
gedenknaald, onder de hooge, trotsche lommer, daar ter eere
en nagedachtenis van den strijdbaren Witte van Haemstede
door den vaderlandlievenden "Van Lennep in 1827 opgericht.
Witte van Haemstede verwierf zich den kloeken krijgsmans-
naam van Geesel der "Vlamingen , maar ook daarbij de liefde en
de hoogschatting van zijnen tijdgenoot en de bewondering
en erkentenis van het nageslacht.
                {W. J. Hofdijk.)
21. - DE ZIGEUNERKNAAP IN T NOORDEN.
Ver in \'t zuiden ligt mijn Spanje,
Spanjen is mijn vaderland,
Waar de sneeuwbloei der kastanje
Prijkt aan Ebro\'s lachend strand,
Waar de zoete amandels bloeien,
Waar de druif u tegenlonkt,
Waar de rozen schooner gloeien
En de maan in goedgloed pronkt.
En nu zwerf ik, arme jongen,
Met mijn speeltuig treurig rond;
Moe gespeeld en moe gezongen,
Slaap ik op den harden grond.
Kleine gaven, koude blikken
Werpt men d\' armen zwerver toe:
Ach! mijn schreien en mijn snikken ktjifc\'1
Is men, als mijn zingen, moe.
Waar zóó koude nevels hangen,
Schiet de zon heur stralen niet; —
Uit zóó weggezonken wangen
Klinkt geen lustig knapenlied!
Bij mijn zingen en mijn kweelen * <^i^ *\'-\'
Wil één klank steeds de eerste zijn:
Breng mij, waar de Zefirs spelen,
In het land vol zonneschijn!
-ocr page 33-
29
Gistren was \'t een feest voor allen,
Ieder danste naar mijn" luit,
Vreugdetonen deed ik schallen,
\'k Zocht mijn schoonste liedren uit.
Doch bij dans en jubelzangen
Zag de zon mij kwijnend aan, uioju
En langs mijn gebruinde wangen
Rolde menig bittre traan.
Neen! ik wil niet langer zwerven,
Waar de zon door nev\'len ziet:
Alles, alles kan ik derven,
U, mijn vaderland, u niet!
Op, naar \'t zuiden! op, naar Spanje!
Naar het land vol zonneschijn!
In de lommer der kastanje —
Daar wil ik begraven zijn.                {E. Geibel.)
22. - HET ROOSJEN.
Lief roosjen ! Wiens bloosjen
Een poosjen maar staat,
Dat, geurig En kleurig,
Zoo schielijk vergaat,
Dat bloeiend En groeiend,
/.
AI stoeiend geplukt, r/> *">" - «
Het jeugdige Vreugdige
Meisjen verrukt, —
De Winden Ontbinden,
Verslinden uwe eer:
Door d\' avend Gehavend,
Verwelkt ge reeds weer!
\'/. \'t l h
Zoo spoeien Na \'t groeien
En \'t bloeien der jeugd
De stonden, Verbonden
Aan wereldsche vreugd,
— Geen\' muren Verduren
Der uren geweld,
-ocr page 34-
.10
Ook vorsten bezwijken, Hoe trotschlijk zij prijken,
In spijt hunner wachten, Voor \'t woên en de krachten
Des tijds, die de roos en den eikenboom velt.
(Arntzenius.)
23. - TOBIAS WITT.
Kciic samenspraak.
De heer Tobias Witt was geboren in eene niet zeer groote
stad, was nooit verder geweest dan de dorpen uit den naas-
ten omtrek en had echter meer van de wereld gezien dan
menigeen, die zijn erfdeel te Parijs of Napels verteerd heeft.
Hij mocht gaarne allerlei kleine geschiedenissen verhalen ,
die hij hier en daar uit zijne eigene ervaring had opgezameld.
Hadden die verhalen al weinig dichterlijks, ze hadden toch de
verdienste, dat ze uit het werkelijke leven gegrepen waren, en
daarom vonden ze ook weder hunne toepassing. Het aardigste
was, dat ze altijd twee aan twee bij elkander pasten.
Een bekend jong mensch, mijnheer Till, prees hem eens
wegens zijne wijsheid. — Ei, ei, zei de oude Witt mees-
muilend, ben ik dan waarlijk zoo wijs?
Ieder zegt het, mijnheer Witt. En daar ik het ook gaarne
zou___
He, als ge dat wilt, — dat is gemakkelijk.... Ge moet
er maar nauwkeurig op letten, hoe de dwazen doen, mijn-
heer Till!
Wat! hoe de dwazen doen?
Ja, mijnheer Till! en dan moet ge net anders doen dan zij.
Bij voorbeeld?
Bij voorbeeld, mijnheer Till! — Zoo leefde hier in mijne
jeugd een oude rekenmeester, een droog, knorrig kereltje;
hij heette mijnheer Veit. Die deed niets dan rondloopen en bij
zich zelven praten; hij sprak met geenen sterveling — in
zijn leven niet. En iemand in het gezicht zien, dat deed hij
nog minder; altijd keek hij donker voor zich heen. Zeg eens,
mijnheer Till, wat dunkt u, hoe zouden de menschen hem
wel genoemd hebben?
Wel, een diepzinnigen kop.
-ocr page 35-
Dunkt u dat ? — het mocht wat! Een gekken vent. Neen,
dacht ik bij me zelven, — want die titel beviel me slecht,—
men moet niet doen, gelijk mijnheer Veit. Dat is niet mooi.
Stijf voor zich heen zien, dat deugt niet; zie de menschen
vrijmoedig in \'t gezicht. En zoo geheel alleen met zich
zelven spreken, — wel foei, spreek veel liever met anderen!
Nu, wat dunkt u er van, mijnheer Till! dacht ik er goed over ?
Ja, wel zeker.
Ja, dat zeg je wel; maar zoo heel goed toch ook niet.
Kijk, er liep nog een ander rond; \'t was de dansmeester,
mijnheer Flink; die keek Jan en alleman brutaal in \'t ge-
zicht en snapte met ieder, die er ooren voor had, de rij
rond, — en hoe denkt ge wel, mijnheer Till! dat de men-
schen dezen nu weer noemden!
Een vroolijk Fransje!
Mis; maar \'t scheelt toch zooveel niet; ze noemden hem ook
al eenen gekken vent. Wel, dacht ik toen, dat is toch kluchtig.
Hoe moet men het dan maken, om wijs te kunnen heeten?
Noch geheel als mijnheer Veit, nog geheel als mijnheer Flink.
Eerst moet men de menschen met gepaste vrijmoedigheid in de
oogen blikken, zooals de eene, en dan bedachtzaam en be-
scheiden voor zich heen zien, zooals de andere. Eerst overluid
spreken met de menschen, zooals mijnheer Flink, en dan in \'t
geheim met zich zelven, zooals Mijnheer Veit. Ziet ge, mijn-
heer Till, zoo heb ik het aangelegd, en dat is\'t heele geheim.
Op eenen anderen tijd werd mijnheer Witt bezocht door een
jong koopman, mijnheer Wills, — die wilde voor eene
kleine speculatie geld van hem leenen. Veel, zei hij, is er
wel niet aan te verdienen, dat zie ik wel vooruit, maar het
komt mij juist zoo voor de hand, en daarom wil ik het
toch ook maar meenemen.
De toon, waarop hij dit zei, beviel mijnheer Witt maar
in \'t geheel niet.
En hoeveel, lieve Mijnheer Wills, hebt ge dan wel noo-
dig, denkt ge?
Och, niet veel, eene kleinigheid maar. Een honderd daal-
dertjes ongeveer.
-ocr page 36-
32
O, is \'t anders niet, — dat wil ik u wel geven, van harte
gaarne, \'k Meen het goed met u; want kijk, ik wil u nog
iets anders op den koop toe geven, dat onder broeders wel
duizend rijksdaalders waard is. Ge kunt er rijk door worden.
Hoe zegt ge, lieve mijnheer Witt, op den koop toe?
Ja, \'t lijkt zooveel niet: \'t is een eenvoudig historietje maar.
In mijne jonge jaren had ik eenen wijnkooper tot buurman,
een heel potsierlijk ventje: mijnheer Grell heette hij; deze
had zich eene enkele spreekwijze aangewend, die hem ge-
heel in den kelder bracht.
Ei, ei, wat zeg je daar! en die was?.....
Als men hem soms vroeg; hoe gaat het, mijnheer Grell,
hebt ge nog al iets met uwen handel gewonnen? — dan was
het: een kleinigheidje van vijftig daaldertjes ongeveer. Wat
beteekent dat? Of, als men hem zei: Nu, mijnheer Grell!
ge hebt bij dat bankroet ook braaf veiloren! dan zei hij
weer: Och wat, \'t is niet waard om er van te spreken:
eene kleinigheid van een honderd of vijf! Hij zat in eene
goede zaak, de man! maar, zooa\'.s ik reeds zei, die ééne
verwenschte spreekwijze heeft hem geheel den voet gelicht.
Hij had zijn liedje gauw uitgezongen. Hoeveel was \'t ook,
dat ge woudt leenen, mijnheer Wills?
Ik? Ik verzocht een honderd rijksdaalders, lieve mijnheer
Witt!
O, juist, \'t was me waarlijk ontgaan. Maar ik had daar nog
eenen anderen buurman, namelijk mijnheer Torara, den koren-
kooper; die bouwde door eene andere spreekwijze een groot
huis op, met achterhuis en pakhuizen. Wat dunkt u daarvan?
O, om \'s Hemels wil! die spreekwijze moet ik kennen.
Zeg......
Als men hem eens vroeg: hoe gaat het, mijnheer Tomm?
wat hebt ge met den handel verdiend? dan zei hij: o, veel
geld, vrij wat! — \'t was hem aan te zien, hoe zijn hart
hem in \'t lijf lachte — wel honderd rijksdaalders! — Of
vroeg men hem , wat scheelt er aan , mijnheer Tomm ? waarom
zoo knorrig? dan zei hij weer: och! ik heb veel, veel geld
verloren, wel vijftig rijksdaalders! de man was in \'t kleine
-ocr page 37-
33
begonnen; maar, zooals ik reeds zei, hij bouwde een groot
huis met achterhuis en pakhuizen. Nu, mijnheer Wills!
welke spreekwijze staat u het beste aan?
Wel, dat spreekt van zelf: de laatste.
Maar ik vind, dat hij toch niet geheel en al gelijk had,
die mijnheer Tomm. Want hij sprak ook van veel geld, als
hij aan de armen of aan de regeering gaf, en dan had hij
maar altijd moeten spreken als mijnheer Grell, mijn andere
buurman. Ik, die beide spreekwijzen gedurig moest hooren,
mijnheer Wills! ik heb op beide personen acht gegeven,
en nu spreek ik, zooals tijd en gelegenheid me dat leeren
— nu eens als mijnheer Grell, dan weer als mijnheer Tomm.
Neen, bij mijne ziel! ik houd het met mijnheer Tomm.
Het huis en de pakhuizen lachen me toe.
Ge wildet alzoo......
Veel geld, veel geld, lieve mijnheer Witt! Wel honderd
rijksdaalders!
Ziet ge, mijnheer Wills! \'t zal wel in orde komen. Zoo is
het goed. Als men van eenen vriend leent, moet men spreken
als mijnheer Tomm, en helpt men eenen vriend uit den nood,
dan moet men spreken als mijnheer Grell.
             (Engel).
24. - DE EERSTE KUS.
In den maneschijn ben ik buiten geweest,
Waar beken en vlietekens kabbelen!
Daar heb ik, wat vogelkens zingen, gehoord,
Wat berg en bloemekens babbelen.
En daar heb ik een twisten en kijven gehoord,
Als ginge \'t om dood en leven:
Aan wie van allen den eersten kus
Het morgenrood zou geven.
Ik krijg hem stellig, zoo sprak de beek,
Daar waters aan spiegels gelijken:
En wat doet het morgenrood vooreerst,
Als zich daarin bekijken?
I. leopold. Leesboek, VII, 9e druk.
                          3
-ocr page 38-
34
De vogels zeiden op hunne beurt:
Wij vliegen het juichende tegen,
Zoodra het den kop uit de wolken steekt:
Het meest is het ons genegen!
Toen bromde de berg: Zijn eerste kus
Zal mij ten deele vallen —
En schudde voornaam den sneeuwigen kop —
Want ik ben de grootste van allen!
En de grooten krijgen alles het eerst,
Na hen ontvangen \'t de minderen:
Dies scheidt er met zaniken uit, gij zult
Toch mij den triumf niet verhinderen!
Daar blaast de zeflr de starrekens uit,
En net als violen en rozen
Ontstijgt het vurige morgenrood
Den wolken, die liefelijk blozen.
En over woud en waterval,
En over berg en valleien,
En over de vogels in \'t blauwe ruim,
En over de bloemen der weien
Spant het de guldene vleugels uit,
Waar heerlijk licht uit perelt,
En kust, niet wetend van klein of groot,
In ééns de gansche wereld.
Von Klesheim (vert. d. Frans de Cort.)
25. - DE STREEK DER WINDSTILTEN.
Als een vaartuig op zijne reis naar "t zuiden midden in den
Atlantischen oceaan de linie nadert, dan maakt zich eene
bange vrees van de harten der schepelingen meester. De
gunstige wind, die het schip tot hiertoe voortstuwde, wordt
vroeger of later, naar gelang van het jaargetijde, al zwak-
-ocr page 39-
35
ker en zwakker, gaat dan bij tusschenpoozen liggen en
maakt eindelijk plaats voor eene angstwekkende stilte.
Rondom ligt de zee als eene eindelooze spiegelende vlakte
uitgestrekt. Het schip, nog kort te voren zoo vlug en dar-
tel als een vogel, ligt nu als vastgesmeed op het vloeibare
kristal. Do stralen der zon vallen loodrecht op het dek en
blakeren sterker dan ooit de arme, ongelukkige reizigers.
Het houten dek schroeit hunne voeten, een verstikkende
damp beklemt hunne ademhaling. Reeds veertien lange dagen
ligt de trotsche beheerscher der zee onbeweeglijk op dezelfde
plek. De voorraad drinkbaar water is verbruikt. De tong
kleeft aan het verhemelte, een brandende dorst verteert
hen. Vol wanhoop en vertwijfeling, ja met blikken, die van
wilde moordzucht getuigen, staart men elkander aan.
De zon daalt neer, een eigenaardig koperkleurig avond-
rood gloeit aan den hemel. Met het vallen van den nacht
vertoonen zich zwarte wolken in het oosten, een zacht en
schril gesis klinkt uit de verte, de zee begint te schuimen.
Het schip beweegt zich en dobbert op de zich onregelmatig
verheffende baren. Maar de zeilen hangen nog slap langs den
mast en klapperen onheilspellend aan de stengen. Daar
verheft zich eensklaps de storm met een vreeselijk geloei;
de zeilen scheuren met een akelig geluid in flarden; daar
kraakt iets, \'t kraakt weder en sterker dan te voren, — en
de groote mast slaat neer en tuimelt over boord. — De laat-
ste touwen worden doorgesneden, en daar snelt het schip over
den oceaan, nu eens hoog op den rug der golven gedragen,
dan weer naar de diepte geslingerd. Alles trilt en knarst,
geen splinter aan het schip, die zich niet beweegt, geen
naadje in het schip, dat niet piept: alles dreigt uiteen te
barsten. Aanhoudend volgt donderslag op donderslag, blik-
semstralen doorklieven de lucht en volgen elkander bijna
onmiddellijk op. De regen valt neder, niet in droppels, maar
in stroomen. Tienmaal wanen de schepelingen zich verloren,
terwijl het geteisterde vaartuig in den afgrond tusschen twee
golven daalt, — tienmaal ook weder herleeft hunne hoop
°P behoud, als het zich weder uit dien afgrond verheft.
3*
-ocr page 40-
3(3
Eindelijk vermindert de storm, de schokken volgen eik-
ander zeldzamer op, de golven worden weer kalm, — de
troostrijke zon komt in het oosten op en — helaas! ze be-
schijnt hetzelfde treurige tooneel als den vorigen dag. Glad
en elfen als een spiegel ligt weder de eindelocze watervlakte
uitgebreid. Acht dagen verloopen, en de verzamelde water-
voorraad is weder verteerd, en opnieuw staren de sprakeloos
rondwarende schimmen elkander met moordzuchtige blikken
aan. Een nieuwe storm verheft zich, eene nieuwe windstilte
valt in, en deze afwisseling duurt steeds voort, totdat ein-
dehjk het schip naar gene zijde van den evenaar gedreven
is, waar een gunstige wind het naar zijne bestemming voert.
Honderden schepen zijn hier reeds door de stormen vergaan,
honderden hebben hier hunne bemanning verloren, die door
eenen onleschbaren dorst eenen rampzaligen dood vond. — En
zij, welke de vreeselijke streek der windstilten gelijk de zee-
vaarder ze noemt, gelukkig overschreden hebben, wenden
zich met een ernstig gebed hemelwaarts, waarin ze God vurig
danken voor het opnieuw ontvangen leven.
           (Schleiden.)
26. -KLEINIGHEDEN.
I.  Eenmaal.
» Eenmaal is geenmaal." — Och, dat met dit zeggen
Niemand vermetel en roekeloos speel\'!
Is het iets goeds, dan is éénmaal te weinig,
Is het iets kwaads, dan is éénmaal te veel.
(Goeverneur).
II.  Moeder.
Wie aan God en zijne moeder denkt, is beschermd tegen
alle kwaad.
                                                     (Conscience).
UI. Bemoediging.
Wat u ook ontmoete
bij \'t wereldsch beloop,
Pluk immer blijmoedig
de klaver der hoop;
-ocr page 41-
37
Verhef u met grootheid
op rampen en smart,
En zamel u bloemen
van troost voor het hart:
Schoon \'t onweer ons dreige,
de rampspoed ons drukk\',
Eens wordt het weer helder,
eens daagt weer \'t geluk.
(J. van Walré.)
IV. Leven.
Wie veel in liefde geeft
En veel in liefde ontvangt,
Hij heeft het hoogste, waar de Mensch aan hangt:
Hij heeft.... geleefd.
                  (Heije.)
V. Zeggen en doen.
Woorden mogen \'t oor verdooven,
Werken moet men meer gelooven.
(Van Beaumont.)
VI. Geluk.
Naardat het meeste deel in \'s werelds zaken gaat,
Helpt meer een lepel luks dan een vol vat met raad.
(Van Beaumont.)
27. - DE REDEVOERINGEN VAN BRUTUS EN ANTONIUS TOT
HET VOLK, NA HET OMBRENGEN VAN CESAR.
Het forum te Rome \').
Brutus, Cassius en eene menigte burgers.
Burgers.
Wij willen rekenschap, geef rekenschap!
Brutus.
Zoo volgt mij dan, en hoort mij aan, mijn\' vrienden.
Gij, Cassius, ga naar een\' andre straat
En deel de menigte. —
Wie mij wil hooren spreken, blijve hier,
__Wie Cassius wil hooren, ga met hem,
\') Een open plein, tot vergaderplaats bestemd.
-ocr page 42-
38
En openlijk wordt rekenschap gegeven
Van Cesars dood.
Eerste Burger.
Ik wil hier Brutus hooren.
Tweede Burger.
Ik Cassius en hunne reen verg\'lijken,
Wanneer wij beiden hooren in \'t bijzonder.
{Cassius gaat met ettelijke burgers af; Brutus
beklimt het spreekgestoelte.)
Derde Burger.
Zie, de eedle Brutus is reeds boven. — Stil!
Brutus.
Zijt stil tot aan het eind.
Romeinen, medeburgers en vrienden! Hoort mij voor mijne
zaak spreken, en weest rustig, om te kunnen hooren: gelooft
mij op mijne eer, en hebt achting voor mijne eer, om te
kunnen gelooven; beoordeelt mij naar uwe wijsheid, en scherpt
uwe zinnen, ten einde te beter te kunnen oordeelen. — In-
dien er iemand in deze vergadering is, die een trouwe vriend
van Cesar was, hem zeg ik, Brutus\' genegenheid voor Cesar
was niet minder dan de zijne. Indien dan die vriend vraagt,
waarom Brutus tegen Cesar opstond, is dit mijn antwoord:
niet, dat ik Cesar minder, maar dat ik Rome meer beminde.
Hadt gij liever, dat Cesar nog in leven was en gij allen in
slavernij stierft, of dat Cesar stierf, om allen als vrije man-
nen te kunnen leven? —Daar Cesar mij beminde, ween ik
om hem, — daar hij gelukkig was, verheug ik mij, — daar hij
dapper was, eer ik hem; maar, daar hij heerschzuchtig was,
versloeg ik hem:— ik heb tranen voor zijne liefde, vreugde
voor zijn geluk, eer voor zijne dapperheid en—dood voor zijne
heerschzucht. Wie is hier zoo laag, die een slaaf zou willen
zijn? Is er iemand? — hij spreke; want hem heb ik belee-
digd. Wie is hier zoo ongevoelig, dat hij geen Romein zou
willen zijn? Is er iemand?—hij spreke, want hem heb ik
beleedigd. Wie is hier zoo verachtelijk, die zijn vaderland
niet zou beminnen? Is er iemand? —hij spreke, want hem
heb ik beleedigd. Ik wacht op antwoord.
-ocr page 43-
39
Verscheiden burgers te gelijk.
Niemand, Brutus, niemand!
Brutus.
Zoo heb ik dan niemand belecdigd. Ik heb aan Cesar niet
meer gedaan, dan gij aan Brulus doen zoudt. Onze verde-
diging ligt op het Capitool; we hebben den roem niet ver-
minderd, dien hij verdiende, noch zijne misdaad overdreven,
waardoor hij den dood onderging.
(Antonius en anderen treden op met Cesars lijk.)
Hier komt zijn lijk, betreurd door Marcus Antonius, die,
schoon hij geen deel in zijnen dood had, het voordeel van
zijn sterven zal trekken, eene plaats in het gemeenebest, —•
en wie van u zal dit niet ? Hiermede treed ik af: gelijk ik
mijnen besten vriend voor Homes welzijn versloeg, zoo heb
ik ook denzelfden dolk voor mij, zoodra het mijn vaderland
behaagt, mijnen dood te vorderen.
Burgers.
He! leve Brutus! leve Brutus!
Eerste burger.
Voert hem in zegepraal terug naar huis!
Tweede Burger.
Geeft hem een standbeeld bij zijn\' vaderen!
Derde Burger.
Hij worde Cesar!
Vierde Burger.
Cesars beste deel wordt nu gekroond in Brutus!
Eerste burger.
Wij leiden hem met vreugdgejuich naar huis!
Brutus.
Mijn\' landgenooten!
Tweede burger.
Stil! stil! Brutus spreekt!
Eerste burger.
Stil, stil!
Brutus.
Laat mij alleen van hier gaan, goede burgers,
En blijft om mijnentwil hier bij Antonius;
-ocr page 44-
40
Vereert het lijk van Cesar en de rede
Tot Cesars lof, die Mark Antonius
Met ons verlof zal houden over hem.
Ik bid u: niemand ga, dan ik alleen,
Totdat Antonius gesproken heeft.
{Gaat af.)
Eerste burger.
Blijft, he! en hooren wij Antonius!
Derde burger.
Hij stijge op \'t openlijke spreekgestoelte;
Wij hooren: — Eedle Antonius, klim op!
Antonius.
Om Brutus\' wil ben ik u zeer verplicht.
Vierde burger.
Wat zegt hij daar van Brutus?
Derde burger.
Wel, hij zegt:
Om Brutus\' wil is hij ons zeer verplicht.
Vierde burger.
\'t Waar\' best, hij sprak van Brutus hier geen kwaad.
Eerste burger.
Cesar was een tiran.
Derde burger.
Dat was hij wis:
Gelukkig is thans Room van hem bevrijd.
Tweede burger.
Stil, Stil! en hooren wij Antonius!
Antonius.
Gij, edele Romeinen —
Burgers.
Hoort hem, stil!
Antonius.
Romeinen, vrienden, burgers, leent mij \'t oor.
Begraven kom ik Cesar, niet hem prijzen.
Het kwaad, dat menschen doen, leeft na hun\' dood,
Het goed wordt vaak met hun gebeent\' begraven;
Zoo zij het ook met Cesar. De eedle Brutus
-ocr page 45-
41
Heeft u gezegd, dat hij heerschzuchtig was,—
Indien \'t zoo was, was \'t wis een zwaar vergrijp,
En zwaar heeft Cesar daarvoor ook geboet.
Hier, met verlof van Brutus en der andren,
(Want Brutus is een zeer eerwaardig man,
Zoo de andren allen: zeer eerwaarde mannen)
Kom ik bij Cesars uitvaart tot u spreken.
Hij was mijn vriend, gerecht en trouw voor mij;
Maar Brutus zegt, dat hij heerschzuchtig was,
En Brutus is een zeer eerwaardig man.
Hij voerde veel gevangenen naar Rome,
Wier losgeld de openlijke schatkist vulde:
Scheen dit in Cesar dan eergierigheid? —
Als de armen klaagden, weende Cesar mee:
De heerschzucht pleegt van harder stof te zijn.
Doch Brutus zegt, dat hij heerschzuchtig was,
En Brutus is een zeer eerwaardig man.
Gij allen zaagt, hoe \'k op \'t Lupercusfeest\')
Hem driemaal eene koningskroon bood, die
Hij driemaal weigerde. Was dit dan heerschzucht ?
Doch Brutus zegt, dat hij heerschzuchtig was,
En zeker •—• hij is een eerwaardig man;
Ik wederspreek hier niet, wat Brutus sprak,
Maar spreek alleen van datgeen, wat ik weet.
Gij mindet eens hem allen en met reden;
Wat hindert u dan thans, om hem te treuren ?
Eerste burger.
Mij dunkt, er is veel waarheid in zijn reednen.
Tweede burger.                 
Indien men deze zaken recht doorziet,
Had Cesar toch groot onrecht.
Derde burger.
Had hij, burgers —
Ik vrees: een erger komt in zijne plaats.
\') Lupercus = Oud-Italiaansche herdersgod.
-ocr page 46-
42
Vierde burger.
Hebt gij \'t gehoord? hij weigerde de kroon;
Het blijkt dus, dat hij niet heerschzuchtig was.
Eerste burger.
Is \'t zoo, zal deze en geen\' het duur betalen.
Tweede burger.
Helaas! zijn\' oogen zijn vuurrood van \'t weenen.
Derde burger.
Antonius is de eêlste man in Rome.
Vierde burger.
Let op nu, hij begint opnieuw te spreken.
Antonius.
Nog gistren hield één woord van Cesar tegen
De gansche wereld stand; nu ligt hij daar,
En de allerarmste buigt zich niet voor hem.
O burgers! poogde ik hart en ziel in u
Tot oproer en tot wraak te doen ontvlammen,
Zoo deed ik Brutus onrecht, Cassius onrecht,
Die, zoo gij weet, eerwaarde mannen zijn;
\'k Wil hun geen onrecht doen; veel liever doe \'k
Den doode onrecht en mijzelv\' en u,
Dan zoo eerwaarde mannen, als zij zijn.
Maar hier \'s een perkament met Cesars zegel,—
Ik vond het in zijn\' kamer, \'t is zijn laatste wil.
Indien het volk dit testament vernam,
(Dat ik, vergeef het mij, niet lezen wil)
Zij gingen heen en kusten Cesars wonden,
Hun\' doeken doopend in zijn heilig bloed,
Ja, baden om een haar tot aandenken
En lieten \'t stervend, als een rijk legaat,
Hun\' erven na.
Vierde burger.
Wij willen \'t hooren. Lees \'t, Antonius!
Burgers.
Het testament, lees Cesars testament!
Antonius.
Geduld, mijn\' vrienden, \'k mag het u niet lezen.
-ocr page 47-
43
Gij moet niet weten, hoe u Cesar minde;
Gij zijt geen hout, geen steen, maar menschen nog,
En zoo, den laatsten wil van Cesar hoorend,
Zou \'t u ontvlammen, zou \'t u razend maken.
Gij moogt niet weten, dat gij hem beërft;
Want, wist gij dit, o, wat zou dan gebeuren!
Vierde burger.
Lees \'t testament, Antoon! wij willen \'t hooren;
Het testament! Lees Cesars testament!
Antonius.
Wilt gij bedaard zijn? Wilt gij wat vertoeven?
Ik heb met dit te zeggen me overijld.
Ik vrees, ik doe de eerwaarde mannen onrecht.
Wier dolken Cesar doodden. Ja, dit vrees ik.
Vierde burger.
Verraders waren het! Eerwaarde mannen?
Burgers.
De laatste wil! Het testament!
Tweede burger.
Het waren schurken, verraders! Het testament!
Lees het testament!
Antonius.
Gij dwingt mij dan het testament te lezen?
Maakt dan een\' kring rondom het lijk van Cesar,
En \'k toone u hem, die u zijn\' erven maakte.
Zal ik beneden komen? staat gij \'t toe?
Burgers.
Klim af!
Tweede burger.
Kom hier!
(H# komt van het spreekgestoelte.)
Derde burger.
Het is u toegestaan!
Vierde burger.
Een\' kring! staat in het rond!
Eerste burger.
Weg van de kist; terug toch van het lijk!
-ocr page 48-
44
Tweede burger.
Plaats voor Antoon, — den edelen Antonius!
Antonius.
Dringt niet zoo om mij heen, gaat verder af.
Burgers.
Terug! terug! plaats! gaat terug!
Antonius.
Hebt gij nog tranen, zoo bereidt u dan
Ze hier te plengen; dezen mantel kent
Gij; \'t heugt mij nog, dat Cesar \'t eerst hem droeg:
\'t Was op een\' zomeravond in zijn\' tent,
Den dag, toen hij de Nerviërs verwon: —
Ziet, hier ter stee drong Cassius\' ponjaart in:
Ziet, welk een scheur de nijd\'ge Casca maakte;
Hier stak de teerbeminde Rrutus door,
En, toen hij \'t vloekgeweer terugtrok,
Ziet, hoe het bloed van Cesar daadlijk volgde,
Alsof \'t de deur uitstortte, om te vernemen,
Of \'t Brutus was , die zoo onvriendlijk klopte;
Want Brutus, als gij weet, was Cesars engel.
Getuigt, o Goön , hoe dier hij Cesar was!
Dit was de smartlijkste aller wonden wis;
Want, toen de groote Cesar hem zag priemen,
Wierp ondank , sterker dan verraderstaai,
Hem gansch ter neer; toen brak zijn machtig hart,—
En, \'t aangezicht in zijnen mantel hullend,
Vlak aan den voet van \'t standbeeld van Pompejus,
Waarvan het bloed vloot, viel de groote Cesar.
O medeburgers, welk een val was dit!
Toen vielen gij en ik en allen mee,
Daar over ons de moordzucht zegepraalde.
Nu weent gij: ach! ik zie het, gij gevoelt
Den drang van \'t meelij; dit zijn milde tranen.—
Mijn\' waarden, hoe! gij weent, wanneer gij nog
Slechts Cesars kleed doorpriemd ziet? — Daar — aan-
(schouwt!
Hier is hij zelf, verslagen van verraders.
-ocr page 49-
45
Eerste burger.
O deerniswaardig schouwspel!
Tweede burger.
Ed\'le Cesar!
Derde burger.
Rampzal\'ge dag!
Vierde burger.
Verraders! schurken!
Eerste burger.
O bloedige aanblik!
Tweede burger.
Wij willen wraak! wraak! — Op en zoekt! — Brandt,
zengt, moordt, vernielt! Laat geen\' der verraders in
\'t leven.
Antonius.
Houdt op, burgers !
Eerste burger.
Stilte daar! Hoort den edelen Antonius.
Tweede burger.
Wij willen hem hooren, wij willen hem volgen, wij wil-
len met hem sterven!
Antonius.
Mijn\' waardste, beste vrienden, laat me u niet
Ophitsen tot een wilden oproerstorm.
Zij, die dit stuk volvoerden, zijn eerwaardig.
Wat grieven zij persoonlijk hebben, die
Hen drongen, ach! ik weet het niet; doch zij
Zijn wijs, zij zullen u te reden staan.
Ik kom niet, vrienden, om uw hart te stelen;
Ik ben geen redenaar, als Brutus is,
Maar, zoo gij weet, een rond, eenvoudig man,
Zijn\' vriend beminnend, en dat weten zij
Zeer wel, die mij vergunden hier te spreken.
Ik heb geen\' geestigheid of woordenpraal,
Geen\' zwier, noch voordracht, noch welsprekendheid,
Om \'s mensehen bloed te ontvlammen: \'k spreek alleen
Ronduit en zeg u, wat gijzelf reeds weet,
Toon u des dierbren Cesars wonden, — arme
-ocr page 50-
46
En stomme wonden, laat ze voor mij spreken.
Maar, ware ik Brutus, Brutus Mark Antoon,
Daar zou er een uw\' geest opschudden en
Een\' tong aan elke wond verleenen, die
De steenen zelfs van Room tot oproer zou bewegen,
Burgers.
Wij staan ook op.
Eerste burger.
Steek Brutus\' huis in brand!
Derde burger.
Voort, zoeken wij de samenzweerders op!
Antonius.
Hoort mij nog, burgers, hoort mij nogmaals aan.
Burgers.
Zwijgt! hoort Antoon, den edelen Antoon!
Antonius.
Wel, vrienden, gij begint, gij weet niet wat.
Waarmee heeft Cesar zoo uw\' min verdiend? —
Helaas! gij weet het niet. \'k Moet u \'t dan zeggen:
Het testament, waarvan ik sprak, vergat gij.
Burgers.
\'t Is waar: laat ons nog toeven en het hooren.
Antonius.
Hier is het testament met Cesars zegel:
Hij geeft aan elk van Romes burgers, elk
Afzonderlijk hier vijf en zeventig drachma\'s.
Tweede burger.
O ed\'le Cesar! — Wreken wij zijn\' dood!
Derde burger.
O koninklijke Cesar!
Antonius.
Hoort bedaard.
Burgers.
Stil, he!
Antonius.
Daarbij laat hij u al zijn\' tuinen na,
Gesloten gaarden, nieuw geplante boschjes
-ocr page 51-
47
Aan deze zij des Tibers, Iaat ze u na
En aan uw\' erven na u, openlijk
Tot lustwaranden, tot gemeón vermaak:
Ziedaar een\' Cesar! Wie kent zijns gelijke?
Eerste burger.
Nooit, nooit! — Komt, weg van hier, voort, voort!
Verbranden wij zijn lijk op heil\'gen grond
En steken met het vlammend hout de huizen
Der landverraders in den brand.
Neemt op het lijk!
Tweede burger.
Gaat, haalt vuur!
Derde burger.
Vernielt de banken!
Vierde burger.
Rukt zetels, vensters, alles uit elkaar!
(De burgers gaan af met het lijk.)
Antonius (voor zich.)
Nu werk het voort! Onheil, gij zijt op weg.
Ga, welken gang gij wilt. —
(Shakespeare.)
28, — D E LOUWMAAND, ?**> >
De lamp uit, zonder veel getalm:
Ik hou niet van dien oliewalm,
Wanneer de dag, zooals nu blijkt, . - ••
Door \'t lichtgat van de luiken kijkt.
Ja, stoot ze los. De Louwmaand staat
Ginds op \'t gebergt\' met kil gelaat.
Hij zegt: »ik ben een knappe vent. \'. • ,i.
«Geen starretje, dat mij niet kent,
«Niet, tintelend van lust en min,
«Mij toelacht en met wederzin
«Zoo laat maar mog\'lijk van mij gaat
»En tijdig weer aan \'t luchtruim staat.
i-i \'
-ocr page 52-
48
«Waar of men ziet, op berg en dal,
»Het blinkt en schittert overal.
»De blanke sneeuw, die \'t landschap tooit,
»Is enkel mij ter eer gestrooid;
» \'k Vind alles effen voor mijn schreén
»En bruggen over \'t water heen."
Hij zegt: »ik ben gezond en frisch.
«De kou strekt niet tot hindernis,
«Doch kleurt mijn wang met hooger gloed ,
«Terwijl zij de oogen glinstren doet.
«Ik wandel, door geen\' kwaal besmet;
«Hoe kraakt de sneeuw bij iedren tred!"
Hij zogt: »ik ben een kundig man,
«Die alles wit besuikren kan.
«Elk boomtakje in den zonneschijn
«Gelooft men van juweel te zijn!
«Geen suikerbakkcr, die \'t zoo goed
«Voor geld of goede woorden doet.
«Van ieder glasruit op de rij,
«Maakte ik een\' fraaie schilderij.
«Hier is \'t een bloem, een\' plant of mos:
«Ginds ziet men zelfs een dennenbosch!
«De lente kan \'t zoo niet. Wel neen,
«\'t Zit in de kleuren niet alleen!"
Hij zegt: «ik ben een krachtig man:
«Wie is \'t, die mij bedwingen kan?
«De jager ziet zich blind op \'t veld; —
«En barst zelfs niet voor mijn geweld
«De steenen bronbak? — Het gezicht
«Der zon komt nauw van vrees voor \'t licht.\'\'\'
\'t Is waar: \'t is, of de vrees haar drijft:
Men weet niet, waar ze \'s morgens blijft;
En dat zij laat komt niet alleen,
-ocr page 53-
49
Ze gaat vroegtijdig ook weer heen.
Wie weet, als men de keus haar liet.
Misschien kwam ze in \'t geheel dan niet.
Ei zoo! heeft ze onze klacht verstaan?
Wel ja, daar komt ze eindlijk aan:
Het is, als ware in \'t oosten brand.
Frits! adem aan uw\' regterhand
Eens tegen \'t glas. — Genoeg, mijn maat!
Nu zien we beter, hoe het gaat.
De nevels golven laag en dicht
En kampen tegen \'t zonnelicht.
De zon verwint ze door haar\' kracht,
Blinkt nu in heerlijkheid en pracht,
Brengt aan de daken haren groet,
En \'t kerkglas fonkelt in den gloed.
De Louwmaand rust zich uit ten strijd;
Hij nadert koen en roept met spijt,
De sterke vuist omhoog getild:
«Hier ben ik, als gij kampen wilt!
»Ontvlucht gij mij, \'t is u gegund, —
»Wat gij dan thuis vertellen kunt!"
De zon zal spoedig huiswaarts vliên.
Haar huisje is warm en goed voorzien;
Maar meenge moeder is niet warm
En houdt een schreiend wicht in d\' arm,
Dat zij met hare schort omwindt;
Want kleertjes heeft ze niet voor \'t kind.
Ze is zonder brand en zonder brood,
En weenend klaagt zij God haar nood.
Hoe streng het vriest, de bittre smart
Smelt tranen in een moederhart.
Wat is de Louwmaand ruw van aard,
Daar hij zelfs de arme lui niet spaart.
l. leopold. Leesboek, VII, 9e druk.
-ocr page 54-
50
Kom, breng in deze strenge kou
Wat gort aan de arme visschersvrouw.
Ook maar wat brandhout meegepakt,
En zeg, dat moeder morgen bakt
En dan wel denken zal om haar. —
\'k Zet mid\'lerwijl \'t ontbijt vast klaar. (Hebei).
29. - DE KOUTEN LEPEL.
Ecu sprookje vun Oom Adam.
Er was eens een houten lepel, die o zoo fijn en netjes
bewerkt was: op den steel waren allerlei bloemen en tak-
ken gesneden, men kon zich geen\' netter houten lepel
denken. Het hout was keurig mooi, roode aderen vlamden
tusschen het wit en geel; allen prezen den houten lepel en
zeiden: »0, wat ben je mooi!"
Toen werd de houten lepel hoogmoedig. Wie wordt er
wel niet eens in zijn leven hoogmoedig in het hart? De
houten lepel had ook een hart: \'t zat midden in zijn smal
lichaam, in den steel. Ach, dacht de houten lepel, was ik
maar van zilver; want nu word ik door knechts en meiden
gebruikt, en, als ik een zilveren lepel was, zou het wel
eens kunnen gebeuren, dat zelfs de koning rijstebrij met
mij hapte uit eenen zilveren schotel.. ..; nu wil men hoog-
stens havergortpap met mij eten.
En de houten lepel zei tot de huismoeder: «Vrouw, ik
zie in, dat ik tot iets groots geschapen ben, ik ben te goed
om een houten lepel te zijn; ik gevoel, dat ik niet in de
keuken te huis behoor; in de huiskamer, daar is mijne
plaats. Die knechts en meiden, ze hebben zulke lompe ma-
nieren en gaan zoo ruw met me om, — och, beste vrouw,
maak toch, dat ik een zilveren lepel word."
De vrouw was goedig van aard: ze wilde \'t verzoek van
den houten lepel niet weigeren en bracht hem naar den
zilversmid, die haar beloofde hem te verzilveren. Hoe blonk
en schitterde de houten lepel, toen hij weer te huis kwam;
hij was zoo vroolijk van harte, dat men bijna kon hooren,
-ocr page 55-
51
hoe het in den steel klopte. Men legde hem in de zilvermand.
Daar sloot hij broederschap met al de zilveren lepels, liet
zich door de theelepeltjes «oom" noemen en begroette de
zilveren vorken met «neefje." Ja, nog meer, hij gaf zich
zelfs voor eenen bloedverwant van eenen grooten soeplepel
uit, dien hij «grootvader" noemde, ofschoon hij hem nimmer
gezien had. Des middags echter, toen de lepels gebruikt moes-
ten worden, bleef hij in den korf, en toch lag het niet aan
hem, dat hij niet meegenomen werd: hij had er wel voor
gezorgd bovenaan te liggen, maar tevergeefs. Dit gebeurde
nu veel vaker: men zag niet naar hem om en liet hem tel-
kens liggen. Hij klaagde nu opnieuw zijnen nood en zeide:
«och, vrouw, kunt ge niet aan de meid zeggen, dat ik een
zilveren lepel ben, even goed als de anderen? Ik begrijp
niet, hoe men mij zoo voorbij kan gaan, ik ben immers
veel mooier nog dan de andere lepels."
»Ja," zei de vrouw, «ze voelt wel aan de zwaarte, dat
ge maar een verzilverd stuk hout zijt."
«Zwaarte! — zwaarte!" stamelde de houten lepel; «dus
is de uitwendige glans niet het eenige, waardoor een zil-
veren lepel van eenen houten verschilt!"
«Neen, mijn kind, het zilver is veel zwaarder dan het
hout, — zie je, daar zit hem de knoop."
«O, maak me dan zwaarder, wat ik u bidden mag; — ik
kan niet verdragen, dat men mij zoo vernedert."
De vrouw gaf toe en ging weer met den lepel naar den
zilversmid.
«Mijn beste vriend," zei ze, «maak dezen houten lepel
even zwaar als de zilveren."
«Dat gaat niet, of ik moet lood in den steel gieten,"
antwoordde de smid.
»0 wee!" dacht de houten lepel, «nu boort hij straks,
door mijn hart.... maar, om eere te genieten, moet men
pijn lijden; laat hij mijn hart doorboren en het vol lood
gieten; ik zal dan toch eindelijk voor een zilveren lepel
worden aangezien.
En de zilversmid boorde diep in het hart van den houten
4*
-ocr page 56-
52
lepel; het deed zeer, erg zeer; maar hij zweeg stil en
leed. De zilversmid goot lood in het gat, het vloeide in het
hart en stolde er in; ook dit verdroeg de lepel, alles
om de eer.
Hij was klaar en weder legde men hem in den zilverkorf.
En nu zag de dienstmaagd hem voor een wezenlijk zil-
veren lepel aan, en hij zou nu de hoogste vreugde genoten
hebben, ware het niet, dat het lood in zijn hart hem be-
zwaarde: dit juist vergalde zijn genot en belette hem zijne
hooge eer recht te genieten.
Dit duurde zoo vele, vele jaren, en altijd gold hij nog
voor eenen echt zilveren lepel, — maar de vrouw stierf.
Dat deed den houten lepel innig goed; want de vrouw
was de eenige, die wist, dat hij niet meer was dan een
houten lepel, met zilver bekleed en — lood in het hart.
»Nu weet geen mensch er meer van, en ieder zal nu
denken, dat ik klinkklaar zilver ben," dacht hij — \\>nu
is mijne eer voor altijd gevestigd."
Maar het zilver van de vrouw werd verkocht en moest
verwerkt worden.
Toen de arme houten lepel den smeltkroes zag, die hem
wachtte, werd hij verschrikt, en hij begon met de andere
lepels te praten over de dwingelandij, waarmee schuldelooze
schepsels geplaagd worden. «Men zal ons verbranden, men
zal ons vernietigen!"
»Nu, wat kan dat schelen," zeiden de zilveren lepels,
vze mogen ons vrij smelten. Ten hoogste hebben we een
beetje koper in ons lichaam, en dat mag men gerust verbran-
den, — dan worden we nog beter en reiner dan voorheen."
Maar de houten lepel was wanhopig, en toen men hem
in den kroes zou werpen, zei hij met sidderende stem:
»Och, baas, ik ben een zilveren lepel, dat weet ge; men
kan het immers dadelijk aan me zien en men voelt het aan
mijne zwaarte; maar ik ben toch niet van hetzelfde zilver
als de anderen; ik ben van een fijner soort, weet ge —
als ik in het vuur kom, verga ik in rook."
«Ben je dan van kwikzilver?"
-ocr page 57-
53
«Juist, van kwikzilver, zie je? — ik ben vroolijk, o zoo
vroolijk van aard."
»Ach, neen, je bent vast niet van kwikzilver, ik geloof
van tin."
»De hemel sta me bij, hoe kunt ge zulke lage gedachten
van mij koesteren?"
»Nu, dan van lood."
»Lood? — nu wordt het nog mooier: ge kunt immers
zelf wel zien, dat ik niet van lood ben."
jNu, pas maar op, we zullen het eens even onderzoe-
ken," zei de zilversmid. Hij wilde den steel buigen; maar
knak, daar brak hij stuk, en het lood viel er uit.
»Dus een houten lepel!!"....
»Ja," zei de houten lepel, die zich veel lichter en vroo-
lijker gevoelde, toen dat akelige lood uit zijn hart viel,
»ja, ik ben maar een houten lepel, ik wil nu ook niets
anders zijn dan een houten lepel: een houten lepel wil ik
blijven. Beste baas, neem de verzilvering weg, lijm me
weer te zamen en leg me bij de andere houten lepels in de
keuken; — ik zal mijne broers dan eens recht op \'t gemoed
drukken, hoe dom het van een houten lepel is, van zilver
te willen zijn."
                                              {Wetterbergh.)
30. - DE APPELAAR.
Lest werd ik onder \'t vriendlijk dak
Eens milden waards ontvangen.
Zijn uithangbord — dat was een tak,
Met gulden ooft behangen.
De goede waard was de appelaar.
Gij hebt het vast geraden.
Ik vond er drank en spijze klaar.
Die zou geen vorst versmaden.
Het krielde er in de groene zaal
Van vlugge dischgenooten,
Die, dankbaar voor het gulle onthaal, AaW/
Een vroolijk liedje floten.
-ocr page 58-
54
En als ik mij ter ruste blij
Op \'t mossig leger strekte,
Zoo was \'t de hospes zelf, die mij
Met koele schaduw dekte.
En vriendlijk schudde hij van neen,
Toen ik betalen wilde....
Gebenedijd van top tot teen
Zij de appelaar, de milde.
Uhland (vert. d. Frans de Corf).
31. - GROENEVELD EN STOUTENBURG.
Willem van Oldenbameveld, heer van Stoutenburg, had met
eenigon samengespannen, om zijnen aartsvijand,prinsMaurits,van
het leven te berooven. Zijn broeder Reinier, heer van Grocneveld.
even ontevreden als de anderen over de handelingen van den prins,
was zijdelings in deze zaak betrokken, ofschoon hij er geen werk-
zaam deel aan nam.
Alles kwam nan \'t licht, — de vier matrozen, omgekocht tot
volvoering van \'t moorddadig opzet, gaven den prins den dag te
voren kennis van \'t geen men voorbad en deden zoo het plan in
duigen vallen. Stoutenburg ontkwam \'t schavot door de vlucht.
Groeneveld zag te laat in, dat hij in Den Haag niet veilig was;
hij trachtte zich nog te rotiden, maar werd gevangen genomen op
\'teiland Tessel. Ofschoon zijne moeder den prins op de knieën om
genade voor hem smeekte, moest hij toch \'t schavot beklimmen.
Kalm en gelaten onderging hij de doodstraf.
»0, als ik met u ben, Reinier! en gij met mij," [sprak
Anna, Groenevelds huisvrouw] »wat gevaar zou ons dan
bedreigen?"
Twee donderende slagen op de huisdeur, terstond door
verscheiden andere gevolgd, klonken als een ontzettend ant-
woord op die vraag. «Groote God! wat is dat?" riep Anna,
doodelijk ontsteld opspringende. Te gelijker tijd hoorde zij de
huisdeur openen en de stem van Stoutenburg, die op luiden
en heftigen toon naar zijnen broeder vraagde. Plotseling door
-ocr page 59-
55
een ontzettend voorgevoel overvallen, stond Groeneveld op
en wilde de kamer uitsnellen, om te onderzoeken, wat er
gaande was; maar hij had de deur nog niet bereikt, toen
Stoutenburg met woeste drift de trap was opgestormd, haar
openwierp en op eens voor hem stond, met al de kenteeke-
ncn van de vreeselijkste gejaagdheid op het gelaat. »Om
Gods wil! wat is er gebeurd?" riep Groeneveld, »\\vat is u
overkomen, Willem? — »Het vreeselijkste dat ons gebeuren
kon!" riep Stoutenburg, hijgende van drift, «verraden zijn
wij, verraden! — O, die ellendelingen ! Eeuwige verdoemenis
over hen!" gilde hij, als in blinde razernij, terwijl hij de
krampachtig gesloten vuisten dreigend ten hemel hief.
«Verraden?" riep Groeneveld, hevig verschrikt, uit, «Vader
in den Hemel! wat moet dat worden! Willem, Willem! wat
staat u te wachten? Vlucht, in Gods naam, vlucht, eer het
te laat is." — «En gij zelf, Reinier! gij zelf," riep Stouten-
burg, «kom, gij kunt hier niet blijven. Ieder oogenblik
wachtens kan ons noodlottig zijn. Voort, voort!" En met
die woorden greep hij hem bij de hand, om hem met ge-
weld met zich mede te sleepen.
Anna had al dien tijd doodsbleek en roerloos van schrik
daar gestaan, als begreep zij niet, wat er gebeurde. De
slag was ook te ontzettend en te onverwacht, om op eens
in zijnen vollen omvang begrepen te worden; hare gedachten
verwarden zich, en, toen zij Stoutenburg eene poging zag
doen, om Reinier mede te voeren, was het, alsof haar een
doodsteek in het hart gegeven werd. Met eenen kreet van
wanhoop vloog zij op haren echtgenoot toe, omklemde hem
met bei hare armen, en, als ijlhoofdig van angst, gilde
zij, terwijl zij Stoutenburg met afschuw en ontzetting aanzag:
«neen, neen, Reinier! niet met hem. Ga niet met hem. Daar
is een vloek over zijn hoofd! o, Reinier, ga niet met hem!"
«Hoor niet naar haar, Reinier!" riep Stoutenburg dringend,
terwijl hij eene woeste poging deed, om zijnen broeder uit
Anna\'s omarming los te rukken. «De oogenblikken zijn ge-
teld! In Gods naam, ga mee! Het zal niet lang duren, of
dit huis zal bezet worden. Wij hebben geen tijd te verliezen.".
-ocr page 60-
50
»Gij hebt gelijk, Willem!" sprak Groeneveld, die bij het
klimmen van \'t gevaar zijne bedaardheid hernomen en in het
bewustzijn zijner onschuld zijnen moed niet verloren had,
»gij hebt gelijk, en daarom — haast u, eer het te laat is.
Ik blijf hier, ik heb geen reden tot vluchten."
»Gij weet niet, wat gij zegt, Reinier!" sprak Stoutenburg
met klimmenden aandrang, geslingerd tusschen de vrees
voor zijn eigen leven, die hem tot spoed drong, en de hoop,
om zijnen broeder te kunnen redden. «Geloof het niet, dat
gij hier veilig zijt. Daar zal geen genade wezen — voor
niemand! Gij weet niet, wat er aan het licht zal komen."
»Ik wil het niet weten, Willem," hernam Groeneveld
vastberaden; »maar ik weet, dat gij geen oogenblik langer
verwijlen moet. Doe geene moeite om mij, ik herhaal het
u: ik ga niet, ik kan rustig afwachten, wat er gebeuren
zal. Maar ga nu, ga!" vervolgde hij, hem met zacht ge-
weld dwingende, »denk niet om mij, maar om u zelven.
Zorg, dat gij in veiligheid komt, Willem ! God zij met u!" —
Zijne stem beefde, en zijne oogen vulden zich met tranen,
toen het oogenblik van scheiden daar was. Stoutenburg
staarde hem eenige seconden aan, als onzeker, of hij verder
moest aandringen of niet; maar, toen hij zijnen broeder in
het edele, kalme gelaat zag, begreep hij, dat zijn besluit
genomen was. Eene hevige aandoening maakte zich van
hem meester; de ijskorst, die zijn hart omschanste\', was
gebroken; het was, alsof hij plotseling in den afgrond van
peilloozen jammer nederzag, dien hij voor de zijnen gegra-
ven had, en met den woesten uitroep: »Reinier! o God,
wat is er van ons geworden?" stortte hij zich in zijn broe-
ders armen en klemde hem met hevigheid aan zijne borst.
Het was hun laatst vaarwel, de laatste maal, dat zij hier
op aarde te zamen waren.
                         (Lodewijk Mulder.)
32. -HET ONWEDER.
Hoe is Natuur zoo stil! zoo plechtig!
Het dartel windje kwijnt
En lispelt op een trillend blaadje
-ocr page 61-
57
Zijn laatsten adem uit!
Geen vogel zingt nu blijde tonen,
Maar zwijgt eerbiedig stil!
De roos, dat sieraad van de maagden,
Hangt treurig naar den grond!
De Dag verwisselt zijn\' gewaden
Voor \'t zwarte kleed des Nachts!
De zee kust kablend heuren oever —
De gansche schepping bidt!
Daar breekt uit de opgepreste wolken
Een felle bliksemschicht!
Daar rolt de klaterende donder! ....
De gansche schepping beeft!
Zoo schriklijk klaterde de donder,
Toen God de wereld sprak! —
Nog beeft de wereld voor die stemme!
Die schrik is dankbaarheid!
Daar vaart de Godheid op heur\' stormen
Door \'t sidrend landschap heen!
Hoe beven honderdjarige eiken,
Gelijk een rillend riet!
Paleizen stuiven voor haar\' wielen,
Als nietig stof, daar heen!
Daar storten trotsch gebouwde torens,
Als smeltend ijs, ter neer!
Zoo zinkt uw\' grootheid, wufte vorsten,
Als God door donders spreekt,
Als hij gewapend met zijn\' bliksem,
Zijn\' forsche orkanen ment! JV•/*»••
Dan werpen de verschrikte golven,
Haar lillend schuim omhoog!
Dan werpen zij de zwaarste kielen
Als lillend schuim omhoog! —
Daar lacht door de uitgewoede wolken
Het lieve zonlicht weer!
-ocr page 62-
58
Zoo lacht een held na \'t bloedig strijden
Met tranen in \'t gezicht!
Nu dartelt weer een lieflijk windje
Door \'t afgematte bosch
En kust de frissche regendroppen
Van \'t schomlend loover af!
Nu beuren weer de schoone bloemen
Heur lachend hoofd omhoog!
Nu zingen weer de lieve vogels
In \'t bosch een dankbaar lied!
Nu vaart de godheid op de geuren
Van \'t frissche lentekruid!
Nu durft al \'t schepsel haar genaken!
De gansche schepping juicht!            (Bellamy.)
33. - HET GOUDEN REPETITIE-HORLOGE.
Ik was ongeveer 12 jaar oud, — zoo begon baas Willems
eene geschiedenis uit zijn leven —• mijne ouders hadden mij
bij mijnen oom in de leer gedaan, en nu wenschte ik niets
vuriger dan een sterk horloge, dat stipt den tijd aanwees:
ik wilde niets minder wezen dan andere leerjongens. Ik
dacht, dat het zoo groot leek, als men zelf zeggen kon, hoe
laat het is. Nu nog reken ik het goed, dat ieder een hor-
loge draagt, wanneer de ernst des levens komt, om altijd
nauwkeurig te kunnen weten, hoe laat het is; men leert
dan zuinig wezen met den tijd, en dat moet ook; want de
tijd is het kostbaarste goed, als men er maar goed ver-
standig mee omgaat.
De kerstdagen naderden. Ik wenschte niets liever, dan dat
men mij om kersttijd een horloge vereerde; maar ik liet er
geen sikkepitje van merken,—ja, ik praatte er niet eens
met mijne zuster over, en die wist toch anders al mijne
geheimen. Was er echter sprake van een horloge, dan trilde
ik van angst, en wanneer men mij zoo heel toevallig vroeg:
»hoe laat is het?" dan bloosde ik en werd recht boos.
Daardoor juist moet ik me verraden hebben; want hoor,
wat er gebeurde.
-ocr page 63-
59
üp zekeren middag, toen ik de kamer binnentreden en
juist de deur open wilde doen, hoorde ik, dat mijn vader
haastig tot mijne moeder zei: «Pas op, daar is Adam,
\'t gouden repetitie-horloge! — weg!" — ik kwam binnen en
zag, hoe er haastig iets weggeborgen werd, dat in een
stuk papier gewikkeld was. Mijne moeder scheen verrast en
zag er ecnigszins verlegen uit; ik deed natuurlijk, of ik
niets bespeurd had. Van dat oogenbük af echter ging ik
fier, met opgeheven hoofd door de straten, terwijl ik stapte
als een man; ik dacht, ieder kon \'t mij wel aanzien, welk
eene schoone toekomst me wachtte. Het speet me maar,
dat men de horloges zoo verborgen draagt, •—in den zak
en niet voor \'t oog van de menschen, zooals de dames tegen-
woordig. Zoo licht wordt men misleid door de ijdelheid;
ik zei bij me zei ven, dat het toch veel fatsoenlijker, veel
beleefder zelfs wezen zou, als men zijn horlogo openlijk
zichtbaar droeg; want de arme menschen, die nu van geen
uur of tijd weten, ze zouden dan altijd nauwkeurig, op de
minuut af kunnen zien, hoe laat het is.
Ik kon soms lang, zeer lang voor den horlogemakerswin-
kel blijven staan, en reeds verwees ik mijn mes naar het
rechter vestzakje,—het linker zou spoedig wat edelers be-
vatten. Waar het hart zit, daar draagt men ook zijn hor-
loge, zei ik, dan gaat het binnen en buiten: tik-tak, tik-
tak. Eens droomde ik, dat mijn gouden horloge me ont-
vreemd was: toen ik wakker werd, was ik blij, dat ik het
nog niet had. Eindelijk kon ik \'t niet langer uithouden; ik
moest toch wat vertellen van mijn aanstaand geluk: \'k was
er vol van, mijne kameraden moesten er iets van weten.
Alles zei ik hun echter niet; ik sprak heel raadselachtig,
terwijl ik inwendig lachte van pret. »Hoor eens," zei ik,
«met Kersttijd zul je oogen en ooren wijd openzetten, dan
zal ik je wat laten kijken, dat zelf wijst en spreekt." Deftig
stapte ik heen, zonder af te wachten, wat hun antwoord
op mijn raadsel was.
\'t Viel spoedig mij te beurt, de oogen en ooren wijd open
te doen.
-ocr page 64-
00
De lang verbeide avond brak aan — en de vreugdelichten
werden ontstoken. Toen eindelijk de beide vleugeldeuren
geopend werden en wij, kinderen, eerst gejaagd en vol on-
geduld binnen stormden en daarna eensklaps vol verbazing
bleven staan, hoe geweldig klopte toen mijn hart, — \'t was
zooals ik het verwacht had: er lag een horloge op tafel:
maar, o wee! • een zilveren. Mijne vreugde was zeer bekoeld;
maar ik bedwong me en dacht: \'t doet er niet toe, zilver
is veel witter, en \'t horloge is veel dikker, en in allen ge-
valle, het zal toch wel slaan: bim-bam! Ik drukte op de
veer, ik drukte nog eens; maar \'t horloge sloeg niet. Daar
kwamen de waterlanders mij in de oogen: \'t was dus een
simpel zilveren horloge zonder slag. Ik legde zwijgend het
uurwerk neer, verliet haastig de kamer en begaf mij naar
mijn eigen, donker vertrekje, waar ik weende en wee-
klaagde, — ik was ontroostbaar over mijne teleurstelling,
\'k was wanhopig. De gedachte vloog me door \'t hoofd, me
zelven om te brengen, nu ik geen gouden repetitie-horloge
gekregen had, en dan weende ik, dat ik zoo jong reeds
sterven moest, ik, arme knaap, die zoo plotseling in al zijne
schoone verwachtingen bedrogen was. Daar trad mijne moe-
der binnen met licht: ik klaagde haar snikkende, hoe groot
mijne smart was over de ondervonden teleurstelling; ze
schudde \'t hoofd, drukte de lippen op elkaar en zag me in
de oogen met dien trouwen, liefdevollen blik, waarmee ze
nog steeds mij voor den geest staat, •— en hoe lang is het
niet geleden, dat de dood hare oogen toedrukte! Ze legde
mij nu uit, dat ik ongelijk had: ik zou met een eenvoudig
horloge tevreden, ja blij geweest zijn, als ik maar niets van
een gouden repetitie-horloge gehoord had: mijn vader had
mij maar beet willen nemen en mij willen leeren, dat men
ook met minder, dan men verwacht heeft, tevreden moet
zijn; ik mocht nooit ondankbaar wezen jegens God en de
menschen. Zoo sprak zij op haren zachten innigen toon, en,
toen ik goed uitgeweend had, ging ik met haar beneden in
de kamer. Ik was nu niet bedroefd meer, maar toch ook op
verre na niet gelukkig., en \'t was toch zoo\'n stevig, zoo\'n
-ocr page 65-
(il
degelijk horloge. Pas lag ik te bed, of de geest van onte-
vredenheid sprak weer met luider stem in mijn binnenste,
ik maakte me zoo driftig en opgewonden, dat ik \'t besluit
nam, weer op te staan en \'t horloge uit het venster te
werpen. Maar \'t was zoo koud, o zoo koud buiten het bed:
dat voelde ik wel, toen ik overeind ging zitten, — ik be-
koelde wat en dook weer onder de lekkere dekens.
Hoe dikwijls worden slechte daden door nietige omstan-
digheden verhinderd,—hebben we dus wel veel reden, om
ons trotsch op onze deugden te verheffen 1
Ik sliep weldra in, afgemat van \'t weenen, en ik was
den volgenden dag wel zoo blij, toen mijn horloge zoo
vroolijk zijn tik-tak liet hooren. Acht dagen lang ontweek
ik overal mijne kameraden, — \'t was evenwel niet noodig;
want ze hadden mijne pocherij al lang vergeten. Hoe innig
vergenoegd kon ik mijne linkerhand op \'t vestzakje drukken:
maar \'t duurde lang, voor ik het uurwerk vrijmoedig uit
den zak durfde trekken. —
Veertig jaren zijn verloopen sedert dien kerstavond, en
hier heb ik nog het horloge en het loopt geene enkele
minuut vóór of na.
Sedert heb ik de woorden mijner moeder eerst recht be-
grepen; ik heb de waarheid ontdekt, die opgesloten ligt in
de ervaring, die ik opdeed. Als ik iemand ontmoet, die
niet recht tevreden is met \'t geen hij heeft, terwijl hij iets
meer, iets grooters en schooners verwacht had, dan denk
ik: die heeft ook gehoopt een gouden repetitie-horloge te
krijgen. Wanneer ik met eene zaak begon en de uitslag
anders was, dan ik verwacht had, dan zei ik tot me zelven:
altijd heb je nog het gouden repetitie-horloge in je hoofd!
Zie ik eenen man, die tot hooger rang en aanzien wenscht
te komen en inwendig verteert van misnoegen, doordien hij
in eenen lageren stand zijn leven moet slijten, dan zou ik
hem graag, o zoo graag willen toeroepen: druk toch niet
langer aan de veer, het doet toch geen bim-bam, — wees
tevreden met den eenvoudigen wijzer.
In \'t kort: in wel duizend gevallen heb ik door deze ge-
-ocr page 66-
schiedenis geleerd. De meeste mensclien kunnen zich er
niet in schikken en gevoelen zich zoo diep ongelukkig, als
iets anders uitvalt, dan ze verwachtten. Het mag geen
kwaad, dat men naar het groote, naar het volmaaktste
streeft, —• integendeel, onze krachten worden alleen door
inspanning recht sterk; maar tevens moet men \'t goed op-
nemen, men moet vergenoegd en bescheiden kunnen blij-
ven, als het minder volmaakte ons deel wordt.
Ik ben met dit horloge tevreden, \'k wensch nimmer een
ander, ja, ik zou \'t voor geen geld van de wereld willen
missen.
                                                                  (Auerbach.)
34. "ONBESTENDIGHEID.
Wat wij van den tijd erlangen,
Geeft hij ons alleen ter leen:
Nauw gebeden, nauw ontvangen,
Stuift het vormloos weer daarheen.
Wat hij bouwt met sterke handen ,
^. fi<*]t<t,. . Sloopt hij weer met ijzren tanden.
Alles, wat we ons zien omringen
In den schouwburg der natuur,
Toont ons vormverwisselingen,
Wankien stand en korten duur:
Bloemen, planten, boomen, menschen
Kiemen, bloeien en verflensen. : •
Klanken , die de ziel bekoorden ,
Zijn vervangen door geween;
Roosjens, die ons pad omboorden,
Vallen daar verdorrend heen:
Kleur en wierook ging verloren,
Niets bleef over dan haar doren.
Voorspoedskindren ! kent de nukken
Van het onbestendig lot;
Droomt toch bij uw rozenplukken
Van geen eindeloos genot:
-ocr page 67-
63
\'t Goed, dat do avond u laat vinden,
Zal misschien de nacht verslinden.
Maar ook gij, die zit te treuren
Om verloren zielsgenot,
Wilt het hoofd bemoedigd beuren:
Ras verandert licht uw lot;
Trad de tijd uw heil ter neder,
Straks geeft hij \'t licht dubbel weder.
(Schouten.)
35. - HET ONTBIJT VAN DEN HERTOG VAN i,. _ p^ .^n
ALVA OP HET SLOT RUDOLSTAD,
Eene Duitsche dame uit een geslacht, dat reeds in vroe-
gere tijden door heldenmoed uitgeblonken en aan het
Duitsche rijk eenen keizer geschonken had, deed eens den
vreeselijken hertog van Alva door haar stoutmoedig gedrag
sidderen.
                                                         \'\'"- \'
Toen Karel V in \'t jaar 1547 na den slag bij Mühlberg
op zijnen tocht naar Frankrijk in Zwaben ook door Thu-
ï ingen kwam, verkreeg Katharina, de weduwe van den
graaf van Schwarzburg, van den keizer eenen brief van wij-
geleide, waarin geschreven stond , dat hare onderdanen van
het doortrekkende Spaansche leger niets te lijden zouden
hebben. Zij daarentegen verbond zich , om bier en andere
levensmiddelen tegen billijke vergoeding uit Rudolstadt naar
de Saalbrug te laten brengen en de Spaansche troepen, die
daar wilden oversteken, van het noodige te voorzien. Ze
was echter zoo voorzichtig, de brug, dicht bij de stad,
dadelijk te laten afbreken en deze op eenen grooteren af-
stand te laten leggen, opdat de te groote nabijheid der stad
hare roofzuchtige gasten niet in verzoeking zou brengen.
Ook werd aan de bewoners van alle dorpen verlof gegeven,
hunne beste goederen op het slot in veiligheid te brengen.
Inmiddels naderde de Spaansche generaal, vergezeld van
Jen hertog van Brunswijk en diens zonen, de stad. Hij liet
door eenen bode, dien hij vooruitzond, vragen, of hij bij de
-ocr page 68-
04
gravin van Schwarzburg mocht ontbijten. Een zoo beschei-
den verzoek, gedaan aan de spits eens legers, kon moeie-
lijk geweigerd worden. Het antwoord luidde dan ook, dat
men geven zou, wat men kon; zijne excellentie mocht ko-
men en het geringe, dat men hem zou aanbieden, voor lief
nemen. Men verzuimde niet, daarbij nogmaals te zinspelen
op het vrijgeleide en bij den Spaanschen generaal aan te
dringen op de stipte naleving der overeenkomst.
Eene vriendelijke ontvangst en eene welbereide tafel
wachtte den hertog op het slot. Hij moest bekennen, dat de
Thuringsehe dames eene zeer goede keuken hadden en op
de eer der gastvrijheid gesteld waren. — Nauwelijks is men
aangezeten, of een renbode roept de gravin uit de zaal.
Men bericht haar, dat de Spaansche soldaten in eenigc
dorpen geweld gepleegd en den boeren het vee ontnomen
hebben. Katharina was eene moeder voor haar volk: wat
den armste harer onderdanen weervoer, rekende zij haar
zelve aangedaan. Ze is uiterst ontevreden over deze ontrouw;
maar toch behoudt ze hare tegenwoordigheid van geest: —
ze gelast aan al hare bedienden zich met den moesten spoed
en in alle stilte te wapenen en de poorten van het slot
goed te grendelen: zij zelve begeeft zich daarop weder naar
de zaal, waar de vorsten nog aan tafel zitten. Hier klaagt
ze in roerende woorden, wat ze zoo pas vernomen heeft;
ze drukt er sterk op, hoe slecht het keizerlijk woord ge-
houden is. Men antwoordt haar spottend, dat dit nu een-
maal krijgsgebruik is, en dat bij het doortrekken van sol-
daten zulke nietsbeduidende dingen niet te beletten zijn. —
«Dat willen we dan toch eens zien!" antwoordde ze toor-
nig. — «Mijne arme onderdanen zullen het hunne terug
hebben, of bij God!" — dreigende verhief zij hare stem, —
«Vorstenbloed voor Ossenbloed!"—Met deze korte verkla-
ring verliet zij de zaal. Binnen weinige oogenblikken was
deze opgevuld met gewapende mannen, die met het zwaard
in de hand zich eerbiedig achter de stoelen der vorsten
plaatsten en de gasten bedienden. Bij het binnentreden
dezer strijdlustige schare verbleekte de hertog van Alva;
-ocr page 69-
(35
stom en verlegen zag men elkander aan. Van het leger
afgesneden, omsingeld door eene overmachtige, kloeke me-
nigte, schoot hun niets over, dan zich stil te houden en,
op welke voorwaarde dan ook, zich met de beleedigde
vrouwe te verzoenen. Hendrik van Brunswijk was de eerste,
die zich van den schrik herstelde en in een luid gelach uit-
barstte. Hij koos den verstandigen uitweg, het geheele geval
als eene aardigheid te behandelen en hield eene lofrede op
de moederlijke zorgvuldigheid en vastberadenheid, door de
gravin aan den dag gelegd. Hij verzocht haar vriendelijk,
gerust te zijn, en beloofde haar, den hertog van Alva tot
alles wat billijk was te bewegen. Door zijne bemoeiing
vaardigde Alva dan ook op staanden voet een bevel aan het
leger uit, om dadelijk het geroofde vee aan de eigenaars
terug te geven. Zoodra de gravin van de teruggave zeker
was, dankte ze minzaam hare gasten, die beleefd afscheid
van haar namen.
Zonder twijfel heeft de gravin van Schwarzburg door dit
voorval den naam van »de heldhaftige" verworven.
(Von Schiller.)
36. - TROMP VOOR DUINS.
(1G39).
»Zonk, snoevende Dons, u het hart in de schoenen?
«Vraagt Spanjen om schuts aan een\' Engelsche ree?
«Heruit, zoo ge durft, met uw\' zestig galjoenen!
Hier zijn we! bevecht ons in de opene zee!\'"
Zoo trotsen en tarten, om \'t wachten verbitterd,
De Staatsche matrozen hun\' vijanden uit,
Wier machtige vloot, waar een leger op schittert,
: \'
Voor Duins bij het Britsche geschut zich vertuit.
«Ons pulver is op, en dat redt u, rebellen!"
Krijscht Spanje terug op het schimpend verwijt;
«We branden, geboeft\', om u tegen te snellen!
«Geef kruit, en uw waan wordt terstond gekastijd!"—•
l. leofold. Leeshoek, VII, 9e druk.
                          5
-ocr page 70-
66
Dat prikkelde Tromp en zijn\' forsche Genooten;
Hij seinde ze saam, en hij vroeg, wat hun docht:
\'t Was daadlijk geklonken: de helden besloten,
Den vijand van kruit te voorzien, mits hij vocht.
O dagen van durven! van ridderlijk streven!
Nog draalden de veinzers: daar blies \'t uit het Noord,
En Neerland, de Leeuwebanieren geheven,
Vloog Spanje voor \'t oog van de Britten te boord.
Toen brulde de Krijg uit zijn\' duizend bazuinen,
En Dood en Vernieling bespookten het meer:
De Vrijheid, geknield op de Hollandsche duinen,
Bad God om triomf voor heur worstelend heer.
.
En volle verhooring bekroonde die beden:
De waterkasteelen des Spaanschen tirans,
Bestormd door den Geus en tot wrakken gestreden, .
Ze doken de vlag voor de Maagd met de Lans:
Ze doken de vlag, of verbrandden en zonken;
De zee was bezaaid met hun jammer en wee;
En Neerland, gevierd en van glorie omblonken,
Hing \'t Vrije Blazoen aan een\' nieuwe tropee.
Heldhaftig Verleen! onvergeeflijke Vaadren!
Hoe glanst nog uw roem in het wijkend veriif!
Laat lafaards beproeven uw\' kransen te ontblaadren,
Steeds hebben we versche laurier voor uw graf!
(Bogaers.)
37. - ARME LENA.
»Och, \'t is maar een bedelmeisje, bekreun u toch niet
om het kind der armoede. Ze gevoelt zelve wel, hoe ver
ze beneden u staat, — zie ze schuilt dicht tegen den muur,
als verwachtte ze eenen vloek of eenen slag.
De gure wind speelt onbarmhartig met haar dun en ge-
scheurd kleedje. De schouders opgetrokken, met eene vaste,
onveranderlijke plooi van smart op \'t gelaat staat ze daar; ach,
neen, \'t is geen kind met bolle wangen, waarop de lach der
-ocr page 71-
07
tevredenheid troont. Duw haar op zijde — geene klacht komt
van hare lippen — ze is dat zoo gewoon: zou men haar wel
ooit in haar leven een vriendelijk woord toegesproken heb-
ben? Beproef het: spreek haar eens minzaam toe — en ze
zal meenen, dat ge den spot met haar drijft.
Straks waagde ze zich in de warme geurige keuken, geu-
rig van al het lekkers, dat er gekookt en gebraden werd: welk
een genot, ook maar op eenen afstand te mogen ruiken, waar-
mee een ander zich verzadigt; maar daar kwam de weldoor-
voede keukenmeid, en die joeg haar weg met een dreigement.
Daar voor het raam bij den bakker liggen heerlijke, versche
brooden en verleidelijke krentenbolletjes. Kinderen met den
blos der gezondheid op de wangen gaan naar school, warm
gekleed en lachend bij de gedachte aan de vreugde, die pas
gesmaakt is of hun straks nog wacht. Ja, geluk in overvloed ,
in rijken overvloed op de wereld; doch het bedelmeisje, —
wanneer toch zou zij haar bescheiden deel krijgen?
Hoe gaarne zou ze niet een enkel broodje koopen; maar
haar centebakje is ledig; flauw van den honger leunt ze
daar moedeloos met knikkende knieën en slap neerhangende
armen tegen \'t uitstek van gindschen winkel.
Ze tuurt naar binnen: daar staat eene jonge dame, die
zoo pas de deur inging, kijk, — ze koopt krentebroodjes en
lekkers in overvloed, alles voor hare kleine lieveling: \'t is,
of \'t geen geld kost. He, hoe heerlijk toch, warm wezen en
eten in overvloed. Arme Lena, geen kruimeltje brood heeft
ze geproefd, sinds heur vader haar dezen morgen \'t huis
uitjoeg, om te bedelen of — te stelen! De tranen zijn in
aantocht. Krampachtig beven heure lippen. »Daar is over-
vloed van geluk op de wereld, maar niet voor Lena!"
Oordeel niet te snel, arme stumper! onder fluweel en
zijde klopt wel eens een warm gevoelend harte. De jonge
dame ziet u toevallig staan met uwe uitgeteerde wangen
fin uw bibberend lichaampje.
»Hemel, zoo haar eigen kind, hare lieveling, daar eens
stond — zoo slecht gekleed, zoo ziekelijk, zoo uitgeteerd en
hongerig."
5*
-ocr page 72-
68
Ze geeft gehoor aan de stem van haar moederlijk gevoel,
ze komt naar buiten, neemt de verkleumde vingers van het
meisje tusschen hare met fijn leder bekleede handen en lokt
het kind mee naar \'t hartje van Luilekkerland. Lena durft
haast niet, — ze wil zoo graag; —maar ze gaat toch: be-
deesd en verlegen treedt ze \'t huis binnen.
Een vreemd, een heerlijk gevoel stroomt haar door de
aderen, warmte en geluk tooveren eene zacht roode tint op
heure wangen, de oogen stralen zacht van zalig genot en
dankbaarheid, als Lena hare weldoenster in de oogen blikt.
En daarbij staat het dochtertje, dat dit tooneel met on-
schuldige blijdschap aanschouwt — ze verstaat voor het eerst
den zin der schoone spreuk: »Zalig zijn de Barmhartigen."
Lena treedt naar buiten. Haar bakje is vol centen, —
haar hart vol dankbaarheid. Zoo waar, is \'t niet vreemd ? —
hoe breed is die straat nu, hoe helder is de lucht; is dit
dezelfde wereld van straks?
Lena draagt het hoofd nu fier omhoog; vlug en vroolijk
stapt ze daarheen, — net als een wezenlijk kind. De zon der
menschenliefde heeft op haren weg geschenen.
O Lena, Lena, \'t is niet overal, niet altijd donker en
treurig op de aarde; noch wandelen hier beneden Engelen
des lichts! Soms zingt Barmhartigheid een nachtegalenlied
voor den ongelukkige, ook voor u, — soms blikt de Liefde
zoo hartelijk en trouw met haar gazellenoog op den onge-
lukkige neder, ook op u, arm kind. Gods beeld op aarde is
verminkt, nog niet vernield. Hij, die de vogelen des hemels
kleedt en voedt, Hij neigt het oor en hoort. Hij vergeet u
niet, Lena, bedenk dat wel!
(Fanny Fern.)
38.- OCHTENDLIED.
\'t Zonöetje steekt zijn hoofdjen op
En beslaat der bergen top
Met zijn lichtjes:
Wat gezichtjes,
-ocr page 73-
Wat verschietjes, ver en flauw.
Dommelen tusschen \'t grauw en blauw!
\'t Vochtige boompje blinkt versierd ,
\'tVroolijke vinkje tiereliert
Op de takjes
Wild en makjes,
En weer strakjes op een aar \')
Huppelt het met zijn wederpaar *)
d\' Hemelen worden meer begroet
Van de diertjes, klein en zoet,
Dan van menschen,
Die maar wenschen
Naar het aardsch, verganklijk goed,
Dat men hier toch al laten moet.
O redelijke wezens dwaas!
\'t Onvernuftig3) vee, helaas,
Is veel nijver
En veel stijver *)
In den ijver tot Gods lof,
Dan de mensch van \'t beste stof. (Bredero.)
39. — D E ZOMER.
Hoe heerlijk staat de maand Juni in den almanak aange-
schreven! Och, och, wat een genot, als die zomertijd aan-
breekt. Alle vensters wijd open, alleen de zonneschermen
gesloten. Hier en daar stroomt het helle licht door de reten.
Nu eens hooren we het zachte gesuis van den wind door het
loover, dan weder verheft deze zich, en in de verte slaan
de deuren met eenen hevigen slag dicht.
Hoe donker is de schaduw der boomen; \'t gebladerte is \'
dicht en donkergroen gekleurd, de tuinen prijken met roo-
den en witten bloesem. De lucht is geheel vervuld met
\') ander. \') zijns gelijke. 3) onverstandig — onnoozel. \') ste-
viger — volhardender.
-ocr page 74-
70
welriekende geuren, \'t is alles licht en leven. Het vogelheir
zingt De haan stapt naar buiten en kraait overluid. De in-
sekten gonzen in het gras. De gele boterbloempjes blinken
in het groene tapijt als gouden knopjes, de roode bloemen
van de klaver schitteren als robijnen. De statige olmboomen
reiken met hunne lange, zwevende takken bijna tot aan
den grond. Witte wolken drijven door \'t luchtruim, of nemen
den vorm aan van reusachtige veeren, die den blauwen
hemel als met zilveren draden verdeelen. In de verte glin-
stert het heldere, lachende dorpje tegen de donkere heuvelen.
De rivier slingert zorgeloos en traag door de groene weide.
Ze schijnt het land te beminnen, speelt als een kind en
haast zich niet, om hare moeder, de zee, te bereiken. De
bij alleen is druk bezig, de driftige en werkzame bij. Alles
speelt rondom haar, alles geniet den schoonen tijd, zij
alleen speelt nimmer, — hoor haar brommen: ze is veront-
waardigd, dat anderen het doen.
De menschen gaan naar buiten om de zorgen te verge-
ten; ze willen adem scheppen en gelukkig zijn. De meesten
wandelen met bloemen in de hand, versche ruikers, vooral
van seringen. Gij, burgers eener bedompte, drukke stad,
ontvlucht uwe benauwde huizen en straten; op, naar \'t open
veld, dat schittert van de klaverbloemen. Zie, hoe prettig
is het hier in de koele frissche buitenlucht, en dan die
bloemen, die ontelbare, schoone bloemen!
De zon is ondergegaan, en ik heb me bijna moe gekeken
aan het schoone licht, de schoone wolken, de schoone boo-
men. De maan verrijst, rood als bloed, en ze gluurt door
het geboomte, waarachter ze zich nu en dan verbergt;
slechts weinig sterren tintelen aan den hemel. Koelte en
dauw dalen neder op het aardrijk, dewijl de schaduw van
•den nacht zich meer en meer uitbreidt. Met volle teugen
haal ik adem, terwijl ik mij aan het open venster zet. Alles
is stil, alleen het zomerkoeltje laat zich nu en dan hooren.
De zwarte schaduwen der hooge hoornen liggen als vaartui-
gen voor anker in de golvende zee van gras. De menigte
lieve roode en blauwe bloemen kan ik niet meer ontdekken;
-ocr page 75-
71
maar ik weet toch, dat ze morgen mijn oog weer zullen
verblijden. In \'t verschiet glinstert de Groote Beer. \'t Ge-
trappel van paarden weerklinkt in de verte. Alles is weer
stil, en ik ben alleen, geheel alleen met mijne gedachten.
Hoe innig voel ik nu, wat de dichter spreekt:
\'k Hoorde in een\' vreemde taal den Hemel fluistren,
\'k Zag de Aarde eerbiedig luistren met genot,
Ik ook, ik deed mijn best, om toe te luistren:
\'k Verstond een enkel woord, en dat was — God.
(Naar hongfellow.)
40. - HET HOLLANDSCH DUIN
»De kust, de Vaderlandsche kust,
God lof! daar klimt ze uit zee!
Mijn boezem zwelt van blijden lust
Na jaren scheidenswee.
Wat heb ik vaak bij \'t palrr.geboomt\'
In Java\'s wondertuin
Verlangend van die kust gedroomd,
Dat dierbaar Hollandsch duin!"—•
»Die top, van de avondzon gebloosd,
Daarachter schuilt, o vreugd!
De beste ga, het liefste kroost,
De makker van mijn\'\' jeugd.
Gezegend nu mijn lang gezwoeg,
Vergolden door Fortuin!
Ik heb voor meer dan één genoeg,
Genaak, mijn Hollandsch duin!" —
Terwijl hem \'t heil vooraf verblijdt,
Daar schiet een\' stormvlaag uit;
Ze jaagt het schip— het strandt en splijt:
De zee verzwelgt haar\' buit.
Nog groet hij uit het zinkend want
De dierbre heuvelkruin:
Zijn lijk dreef \'s andrendaags aan land:
Hij rust in \'t Hollandsch duin.           (Bogaers.)
-ocr page 76-
72
41. — DE GESCHIEDENIS VAN EENEN WATERDROPPEL
Op de vlakte der groote, wijde zee huppelden in \'t heldere
zonlicht millioenen en millioenen kleine droppels als vroo-
lijke kinderen op den schoot hunner moeder en lieten zich
door den wind heen en weer schommelen. Een kleine wil-
debras in die talrijke droppenfamilie was bijzonder dartel
en wou altijd het hoogst springen; maar hij buitelde, even-
als zijne andere broertjes, telkens weder op moeders schoot
neer. Soms wel hield hij zich aan de vinnen van eenen dolfijn
vast, liet zich door hem een eind voortdragen en wipte dansend
met hem omhoog; maar hooger springen, dan de visch zelf,
kon hij niet, en als deze weer neerviel en onderdook, moest
hij volgen. — Alsof hij aan een touwtje vastzat, moest hij
telkens weer naar de watervlakte terug. Als hij dan opzag
tot den helderblauwen hemel, waar de zon zoo heerlijk
straalde, voelde hij grooten lust tot reizen en een brandend
verlangen, om ook eens in de lucht tot de wolken op te stijgen,
met deze door de blauwe luchtzee te sturen en van daar
uit de hoogte op de aarde neder te zien.
Zoo bad en smeekte onze kleine droppel de zon dus, dat
die hem toch eens tot haar optrekken en meenemen mocht
op hare groote reis om de aarde. De lieve zon vond beha-
gen in den stouten moed van het kleine ding en voldeed
aan zijn verzoek. Dadelijk zond zij eenige van hare stralen
neer, en in een ommezien waren deze beneden op zee aan-
gekomen, om het droppeltje met zich te nemen hoog in de
lucht. Opdat de kleine dreumes echter ook kameraadjes op
reis zou hebben, namen de zonnestralen nog eene heele
menigte andere dropjes mede, waarvan onze kleine zwerver
evenwel niets merkte; want het gansche reisgezelschap was
reeds door de zon veranderd geworden in onzichtbaren
damp. In de snelste vaart vlogen alle droppels op de zon
toe. Ze stegen al hooger en hooger, tot ze er haast duize-
lig van werden. Toen ze hoog genoeg waren, kwamen ze
aan eenen luchtstroom; — want daar boven stroomen ook
rivieren en beken, even goed, als hier beneden op aarde,
-ocr page 77-
73
behalve dat er geen water in is, maar enkel lucht. In
dezen luchtstroom sprongen ze nu over, en zij dreven er
mee voort, hoog boven de zee, naar den kant van het land
toe. Als vlugge, rappe zwemmers hadden ze niet veel tijd
noodig; in één uur waren zij wel honderd uren gevorderd.
Dat was een lust, zoo vliegensvlug door de lucht te zei-
len, veel sneller, dan visschen zwemmen of vogels vliegen
kunnen! En wat waren zij verbaasd, toen diep onder hen
eene geheel nieuwe, nooit geziene wereld zich vertoonde.
Zij zagen nerr op groene weiden en golvende korenvelden,
op boomen en bosschen, op dorpen en steden. Hier ploegde
een boer den akker om, daar draafde een ruiter op zijn
moedig ros; hier steeg een arend steil naar boven, alsof
hij hun eens een bezoek wou brengen en schoot dan eensklaps
weer als een pijl naar beneden, daar huppelden allerlei
bonte vogels in de bosschen rond en zongen en kwinkeleer-
den. Gelijk de zon alles ziet, wat op aarde gebeurt, zoo
hadden ook onze kleine droppels goede, scherpe oogen gekre-
gen en lieten \'t aan kijken niet ontbreken. Alles was even
vreemd en nieuw voor hen, en toen zij daar gisteren nog in
den schoot van hunne moeder, de zee, verborgen lagen,
hadden zij onmogelijk kunnen droomen, ooit zulk een won-
der, als eene stad, een paard of eenen akker, te zullen zien.
In hunne verbazing en vreugde hadden zij er echter heel
niet opgelet, dat de zon langzamerhand al dieper aan den
hemel was gedaald. Thans dook deze juist op dezelfde plaats
in zee onder, vanwaar zij hunne reize hadden begonnen.
Van nu af vond onze kleine wildebras, die in den beginne
zoo dartel en vroolijk was geweest, het bijlang zoo prettig
niet meer in deze hooge luchtstreken, waar het van minuut
tot minuut al koeler en donkerder werd. Hij zag naar eene
schuilplaats om; maar van eene herberg voor den nacht was
in deze hoogte geen spoor te ontdekken. Zoo nam hij dan
het besluit, liever op de aarde te overnachten, die hem met
hare weiden en boomen en bloemen zoo vriendelijk had
aangelachen. Zoo gedacht, zoo gedaan. Stil en zoetjes daalde
hij naar de laagte neer. Hoe lager hij kwam, des te zwaarder
-ocr page 78-
74
werd hij; hij voelde, hoe hij uit onzichtbaren damp weer
in eenen zichtbaren waterdroppel veranderde: hij daalde al
sneller en sneller, totdat hij eindelijk op eenen groenen
rozestruik nederkwam. Een half ontloken knop opende hem
gastvrij de deur, en haastig wipte onze droppel naar bin-
nen; want in het groene huisje was hem een geurig bed
bereid tot rust voor den nacht. Of hij ook sliep! —• als
een prins!
Tegen dat de morgen aanbrak en de hemel zich in \'t
oosten rood kleurde, was onze kleine reiziger evenwel reeds
wakker. Hij merkte, met blijde verbazing, hoe hij zijn
nachtkwartier had gehouden in de teedere rozeblaadjes, die
nu gloeiden in de eerste stralen van den dageraad. Zoo\'n
heerlijk bedje had hij nog, zoo oud hij was, niet gehad.
Frisch en welgemoed kwam hij uit zijn kamertje voor den
dag en zette zich op den rand van een bloemblad neder.
Hier wachtte hij op de lieve zon, en, toen die — trotsch
en prachtig, als eene koningin — aan den hemel oprees,
wenschte hij haar vriendelijk goeden morgen. De zon zag
met welgevallen op \'t heldere dropje neer en spiegelde er
zich eens in, waardoor het fraaier schitterde, dan de kos-
telijkste diamant ooit op aarde doen kan.
»Neem mij weer tot u op, zooals gisteren, o lieve zon!
en laat mij weer met u trekken, ver over land en zee
over bergen en bosschen!"
Zoo riep de kleine droppel de morgenzon toe, en deze
verhoorde andermaal zijne bede. Hare stralen trokken hem
pijlsnel ten hemel op, en.... blij en lustig zweefde hij
weder voort — over berg en vlakte, over steden en landen.
Die dag werd evenwel warm en drukkend, en ten laatste
nam de hitte zoo toe, dat onze kleine zwerver zich haast
niet verder voort kon sleepen. Had hij maar ergens een
half uurtje kunnen gaan zitten en uitrusten! Maar ach, op
zijnen weg stond geen grashalm, bloeide geene roos, was
geen schut of schaduw voor den matten wandelaar te vinden.
Hij had wel lust tot schreien, zoo flauw en zoo moe was
hij, en in zijnen nood riep hij eindelijk tot de lieve zon:
-ocr page 79-
75
»Och, laat mij toch maar weer neder op de aarde tot mijne
moeder de zee!" Een poosje later hoorde hij overal in \'t
rond wel honderd duizend lijne stemmetjes, die alle op
klaaglijken toon hetzelfde riepen. — Dat waren zijne broer-
tjes, de andere waterdroppels uit de zee, die, schoon on-
zichtbaar, den wilden Spring-in-\'t-veld tot hiertoe als trouwe
kameraden op zijde waren gebleven. Nu kreeg de lieve zon
toch medelijden, en ze zond eenen koelen wind, die al dat
kleine deugnietengoed te hoop dreef tot ééne grijze wolk,
die des. te grooter en dichter werd, naarmate ermeerdrop-
pels van buiten bij kwamen. In den nevel en het dichte
gedrang konden de broertjes elkaar in den beginne niet
onderscheiden. Ze drongen en stieten de een tegen den
ander aan en wisten niet, wat hun overkwam, tot zij zich
op eens weer in zichtbare waterdroppels veranderd zagen.
Toen pakten ze elkaar bij de hand vast, als speelden ze het
«Patertje langs den kant\'\' — en zoo holden ze naar de
aarde voort.
Dat was een spektakel, een leven en een gekletter, toen
de kleine legertroep daar beneden aankwam!
»Brr!" riepen de menschen, »wat een plasbui! Vrouw,
haal je kat in huis! \'t Is, of \'t maar zoo met emmers uit
de lucht wordt gegoten!"
Een deel van die regendroppels viel op eenen hoogen
berg, en onze kleine held insgelijks. Bij dien zwaren val
had hij zich evenwel in \'t minst niet bezeerd. Vlug en vroo-
lijk huppelde hij bij de steile rotshelling neer, en zijne
broertjes achter hem aan, net als de soldaten achter hunne
generaals, als het los gaat op den vijand. Spoedig was er
weer een gansch leger bijeen, en de een sloot zoo dicht en
vast aan den ander, dat zij aanwiesen tot eenen schuimen-
den stortvloed, die stout voortstroomde, vol jeugdigen,
dartelen overmoed. Kwamen zij bij eenen hoekigen, uitste-
kenden steen, die hun den doortocht stuiten wou, dan was
\'t een strijd, wie er \'t vlugst overheen kon springen, en
onze kleine generaal, de wildebras, bleef doorgaans Haantje-
de" voorste. Soms wipte hij op eene aardbeziénplant, die aan
-ocr page 80-
70
den kant van de beek was opgeschoten, en rook dan eens
eventjes en nieuwsgierig aan de witte bloesems of snuffelde
aan de roode bessen, als om te proeven, hoe die smaakten,
of ook wel wipte hij bij de takken van eenen overhangenden
wilg op en schommelde daar zoo lang op een blad, tot hij
weer op zijne kameraadjes in de beek neertuimelde en opnieuw
met hen voortholde, rep je je niet, dan kom je er niet. O,
\'t was een leventje van wonder en pleizier!
Toen ze zoo samen, al naar de diepte neer, een eind
weegs waren voortgedarteld, hoorden zij in het dal bene-
den iets klapperen, en, naderbij gekomen, zagen zij een
huis. Voor dat huis lagen twee zware, ronde steenen en
stond eene kar, die door eenen wit bestoven man met zakken
werd beladen. Achter \'t huis draaide zonder ophouden een
rad, waar de beek overheen bruiste. Een molen was \'t.
Binnen in den molen werden door het draaiend rad een
paar steenen, even groot en zwaar, als die buiten de deur
lagen, in eenen kring omgewenteld. Dat waren de molen-
steenen, die vlijtig arbeidden, om het grove koren tot fijn,
wit meel te vermalen.
En wat reus was het wel, sterk genoeg, om dat rad met
die zware steenen zoo vlug te draaien en te bewegen? Nie-
mand anders, dan onze kleine droppels, die bij duizenden
bij het rad neer sprongen en er zoo krachtig op drukten,
dat het wel voor hun geweld onderdoen moest. Een enkel
droppeltje alleen is klein, nietig en bijna tot geen ding in
staat; maar, als de kleinen zich verbinden en vast, als
broeders, aan elkander hangen, dan krijgen ze reuzenkracht
en worden groot. Eendracht maakt macht.
Onze droppel, met zijne broertjes achter zich aan, waagde
moedig den halsbrekenden sprong; maar, toen hij beneden
kwam, dacht hij, dat hij in den schuimenden maalstroom
onder het rad zijn graf zou vinden. Echter werkte hij zich
moedig weder uit de diepte omhoog en zwom verder, zoo
rustig en welgemoed, alsof er niets met hem was voorge-
vallen.
Zijn weg bracht hem naar eenen vijver, waarin de beek
-ocr page 81-
77
uitkwam. Op dien vijver zwommen eenden en ganzen; aan
den rand hadden de kikvorschen hunne woning opgeslagen,
bakerden zich in den warmen zonnegloed en kwaakten al
hun best. Uit den slijkerigen bodem kwamen karpers en
snoeken op, plasten, speelden en sprongen soms wel eenen
voet hoog boven \'t water, net als dolfijnen in zee. Onze
kleine reiziger vond dat alles heel aardig en besloot dus,
eenen tijd lang in deze kleine wereld te blijven. Hij gebruikte
de eenden als scheepjes, waarmee hij rechts en links, de
beek op en af, en dan weer naar den vijver terugvoer.
De kikkers waren zijne paardjes, waarop hij stout ging zit-
ten, om met hen over de grashalmen te springen of een
klein wandelritje door het veld te doen. Al spoedig echter
werd het den onrust, die uit de groote onmetelijke zee
kwam, in dezen kleinen molenvliet te bekrompen en te eng,
en hij ware gaarne weder tot de zon opgestegen, om met
haar door de lucht te zeilen, naar den oceaan terug, waaruit
hij met zooveel koenheid was ontsnapt. Reeds wilde hij
zijnen wensch weer aan de zon voordragen, toen, — kijk!
daar kwam op eenen goeden morgen eene vrouw met eenen
gieter in de hand, boog zich over den vijver neer, schepte
het droppeltje met nog veel meer ander water in haren
gieter op en sprenkelde \'t op het witte linnen, dat bij den
vijver op het gras lag te bleeken. Daar lag onze sukkel dan
nu als een visch op het droge, en hij ware er zeker ver-
smacht , zoo de goede zon met hare scherpziende oogen niet
nog bijtijds zijnen nood bemerkt had. Haastig trok zij hem
met zijne broertjes naar boven, zoodat geen spoor van hen
meer op het linnen achterbleef, en blij en welgemoed dreef
onze wildebras nu weer in het blauwe luchtruim voort.
De zon wou echter niet voortdurend door die kleine plaag-
geesten worden lastig gevallen, en, om eens een poosje
rust te hebben, en ook, om hun den lust tot dat eeuwig
reizen en trekken wat te benemen, zond zij hen thans over
de Oostzee naar de wijde vlakten van Rusland en Siberië,
waar \'t heel koud is en weinig bijzonders te zien valt. De
reis duurde lang, en, toen onze droppel eindelijk, moe en
-ocr page 82-
78
raat, in den Russischen hemel aankwam, vond hij het daar
alles behalve pleizierig. Een scherpe wind woei van den
kant van den noordpool; die maakte de lucht er bitter koud,
en er kwamen weer duizenden van waterdroppels te zamen,
als om zich aan elkaar wat te warmen. Maar met dat
warmen lukte het slecht; want de zon stond laag aan den
gezichteinder en hare schuinse stralen konden slechts met
moeite door de dichte nevels heenboren. De droppels wilden
elkaar hunnen nood klagen en raadhouden, wat nu te doen
stond, toen.....zie, daar gebeurde plotseling weer een
nieuw wonder. Ieder waterdroppeltje veranderde in eene
witte, zilveren ster, versierd met vele haartjes en pluimpjes,
zoo fijn en zoo teer, als het dons op de vleugels eener
kapel. Als witte vlinders tuimelden nu die ijssterretjes, in
bonten dans door de lucht dwarrelend, naar de aarde. Toen
riepen de menschen: »Het sneeuwt!"
Onze kleine, nu zoo tot sneeuw bevrozen, held was op
eenen akker neergevallen, en duizenden zijner broertjes met
hem. Als een winterdeken van donzige pluimen breidden ze
zich over het veld uit, om de in den schoot der aarde rus-
tende granen en zaden te beschutten tegen de strenge win-
tervorst. Zij zelven merkten niets van de verstijvende koude,
noch van den ruwen noordenwind, die over het sneeuwdek
gierde; zij voelden, zij zagen, zij hoorden geenen zier, want
zij sliepen den langen winterslaap. De zon was ver, ver
van hen weggereisd, maar zag toch uit het verre land vaak
goedig op de ingeslapen kleine droppels neder, en deze
werden dan zoo mooi als flonkerende edelgesteenten en
straalden, alsof zij zelven lichtende zonnen en blinkende
sterren geworden waren.
Wel een half jaar misschien hadden zij daar zoo in dien
staat van verstijving doorgebracht, toen de lieve zon weer
hooger aan den hemel opklom, al nader en nader kwam
en warme lenteluchtjes als boden vooruitzond, om hare
aankomst aan het gansche leger der waterdroppelen bekend
te maken, die alle in witte uniform op het veld gelegerd
waren. «Staat op, gij langslapers, en maakt u klaar tot
-ocr page 83-
7!»
den marsch!" Zoo klonk de luide wekstem, en deze kreet
werd door allen gehoord. Vroolijk roerden en repten ze
zich. Ze wierpen het sneeuwkleed af, om te sneller te
kunnen marchecren, en thans kon men de vloeibare, naakte
waterdroppelen weer goed onderkennen. Eéne afdeeling van
hen daalde in de aarde neder, om aan de ontkiemende
spruitjes eenen laafdronk te brengen; want deze hadden
lang dorst geleden, — en, toen zij hadden gedronken, wer-
den zij ziendeweg grooter en sterker en staken de groene
kopjes uit den grond omhoog. Eene tweede afdeeling steeg
recht ten hemel op, zette zich in de groote wolkenschepen
en zeilde daarmede naar \'t zuiden naar de heete landen,
die ook bitter smachtend naar wat regen verlangden.
Wat onzen kleinen held aangaat, die was noch bij de
eerste afdeeling — want hij had geen lust, om zich in de
aarde te verbergen — noch ook bij de tweede — want hij
had reeds lang genoeg in de lucht omgedwaald; maar hij
stelde zich aan \'t hoofd van eenen derden troep, die thans,
van den akker weg, door de greppels en slooten aftrok en
zich zoo in dichte gelederen en lange rijen naar de laagte
in beweging stelde. Deze krijgszuchtige droppels hadden
zich tot eene moedig voortbruisende, wild schuimende stort-
beek vereenigd, en zij zongen vroolijk:
«Makkers! \'t Voorwaarts laat zich hooren,
Moedig trekken we op naar zee!"
Daar op eens klonk hun, nog veel luider dan zij zei ven
zongen, datzelfde gezang van duizend maal duizend stern-
men tegen uit eene groote beek, die ook dien weg langs trok
en dienzelfden tocht wilde doen. Beide legers van water-
droppelen vloeiden thans tot één samen. Dat was eene
drukte, een gemurmel en gefluister, toen gedurig meer
dropjes toekwamen, elkaar herkenden, ondervroegen en zich
in \'t wederzien verheugden! De schaar der kleine reizigers
werd met elke minuut grooter. Al meer en meer kamera-
den daagden op, en de verrassing was algemeen, toen men
plotseling in een breed stroomdal uitkwam, waardocu- eene
zware, forsche, volle rivier hare golven stout voortwen telde.
-ocr page 84-
so
Onze kleine waaghals sprong van ongeduld op de schouders
zijner kameraden en wipte over deze heen, om de eerste te
wezen, die den prachtigen stroom begroette.
Deze was niet minder verheugd, te zien, hoe zooveel
wakker, frisch volk uit allerlei beken op hem toestroomde
en zijne macht vermeerderde. De droppeltjes zelven waren
ook vrij wat trotsch, voortaan tot zulk eene groote rivier
te behooren, door wie zij sterk genoeg werden, om de
zwaarste lastschepen te dragen. Hier gleed eene aak, met
zware steenen en balken beladen, op hunnen rug voort, en
zij droegen haar even licht, alsof ze van papier ware ge-
weest; daar sneden en stampten de raderen eener stoomboot,
vol kisten en koopmansgoederen en wemelende van menschen,
groot en klein, met geweld door de gladde watervlakte,
Daar stoof het droppenleger schuimend en sissend in de
hevigste gramschap op, alsof het zich verzetten wilde tegen
den onwelkomen drang. Wat verder stormden de droppels
in hunnen overmoed op de steenen pijlers eener brug los,
die hare stoute bogen over de gansene breedte van den
stroom had geslagen, als wilden zij de vastheid van haren
bouw op de proef stellen en het trotsche menschenwerk
vernielen. Ieder oogenblik zag onze droppel iets nieuws:
kleine en groote steden, molens, die als drijvende eilanden
midden in den stroom stonden, sluizen, binnen welke hij
zich, als hij de groote middelbaan verliet, gevangen zag,
maar waaruit hij toch telkens nog weer gelukkig ontsnapte,
Het heerlijkste schouwspel evenwel, dat hij te zien kreeg,
vertoonde zich, toen hij eene groote handelsstad voorbij en
daarin de haven binnenkwam. Daar wemelde het van sche-
pen van allerlei slag: breede en smalle, lage enhooge:nog
nooit van zijn leven had hij zooveel zwemmende huizen bij
elkaar gezien. Het liet zich aanzien als een groot dennen-
bosch, uit de diepte van het water opgewassen: zooveel
mastboomen verhieven zich er wijd en zijd. En vlaggen en
wimpels, rood, wit en blauw, geel en groen, met allerlei
kruisen en figuren er op, wapperden er jolig in de lucht.
Matrozen, uit allerlei landen en in bonte kleederdrachti
-ocr page 85-
SI
zongen, dronken en arbeidden op het verdek van de sche-
pen. En rondom — in eenen breeden, halven kring — ston-
den huizen als paleizen, waarin de kisten, pakken en balen
werden geheschen en tot de hoogste zolders opgewonden.
Op het roer van een koopvaardijschip gezeten, zag onze
kleine zwerver al die heerlijkheid met verbazing aan. Hij
had daar weken lang kunnen blijven zitten en zou zich nog
niet hebben verveeld.
Evenwel — op eenen goeden morgen , dat de matrozen van
datzelfde schip onder \'t ankerlichten hun vroolijk liedje
aanhieven, werd onze kleine zoon der zee toch door een
brandend verlangen aangetast, om terug te koeren naar de
lieve moeder, van wie hij reeds zoo lang was gescheiden.
Hij trippelde en danste van ongeduld, toen de zeilen gehe-
schen en de ankers gelicht werden; hij klauterde, zoo hoog
hij komen kon, bij het roer op en zeilde\' met het schip
vroolijk naar zeo. Het duurde dan ook niet lang, of aan
beide zijden verdween het land. Groote en zware baren,
voor wie de kleinere golven zich bogen, kwamen aanrollen,
als om deze laatste te begroeten en thuis te halen naar de
moeder, die al lang wachtte op hare komst. Nu sprong
onze held van zijne zitplaats naar beneden en wierp zich in
het blijde gewemel, om aan zijne verbaasde broertjes, die
in de zee teruggebleven waren, van zijne vreemde tochten
te vertellen: van waai1 hij al geweest was, wat hij al had
ondervonden en wat al gezien. De zee, in haar donkergroen
feestkleed, verheugde zich over hare terugkeerende kinderen
en nam hen vriendelijk in hare armen op.
               (Grube.)
42. - LANDS WIJS, LANDS EER.
Van buiten ijs, van binnen gloed
Is \'t \'s winters in de Nederlanden;
Al zijn er turfjes om te branden,
De grond is sneeuw en ijs de vloed:
En ja! het huis zoo dicht te sluiten,
Den jas te knoopen tot den hoed,
l. LEorOLD. Leesboek, VII, 9e druk
                          C
-ocr page 86-
82
Dat staat misschien wel kil van buiten —
Maar haard en hart zijn warm en goed . . .
Van buiten ijs, van binnen gloed.
Elk land heeft zoo zijn\' eigen wijs
En ook zijn\' eigen eer, mê-vrinden: —
Zoo zult ge andre Landen vinden:
Van buiten gloed, van binnen ijs!
Mocht iemand uwer dan verkiezen,
Te zijn in Napels of Parijs,
Ik wil geen woord er om verliezen
En gun hem graag dat Paradijs:
Van buiten gloed, van binnen ijs.
Maar ik — ik zeg het rond en goed —
Ik hou-\'et met de Nederlanden!
Wij schijnen mooglijk niet te branden,
Maar doen het, waar het mag en moet.
Wij hebben te allen tijd\' gegeven
Den Arme, wat zijn leed verzoet,
Den Vriend ons hart — der Trouw ons leven
En \'t lieve Vaderland ons bloed___
Van buiten ijs, van binnen gloed!           (Heije.)
43. - DE DOOD IN HET DRIJFZAND.
Op enkele plaatsen aan de kusten van Bretagne of Schot-
land kan \'t gebeuren, dat iemand, een voetreiziger of vis-
scher, die tijdens de eb op zekeren afstand van den oever
het strand langs komt, op eens bemerkt, dat hij al eenige
minuten met moeite gaat. De grond onder zijne voeten is
als pek... de zool kleeft er aan... \'t is niet meer zand;
maar leem — en toch is de grond volmaakt droog. Bij
eiken stap echter, dien men doet, vult zich de indruk van
den voet, zoodra men dien opheft, met water. Het oog
heeft overigens volstrekt geene verandering bemerkt. De
onmetelijke kust breidt zich daar effen en vredig uit: al het
zand heeft hetzelfde aanzien. Niets onderscheidt den bodem,
-ocr page 87-
83
die vast is, van dien, die het niet meer is. De man gaat
zijnen weg verder en zoekt weer de kust te naderen... hij
maakt zich niet ongerust: waarom zou hij ook? Evenwel
heeft hij een gevoel, alsof de zwaarte zijner voeten al groo-
ter werd. Op eens zakt hij in.... hij zakt een, twee,
drie, vier duim diep ... hij is zeker niet op den goeden
weg ... hij blijft staan, om hoogte te nemen. Toevallig
ziet bij naar zijne voeten ... ze zijn verdwenen, het zand
bedekt ze. Hij trekt de voeten uit het zand op en wil om-
keeren ... hij keert om, maar trapt nog dieper in. Het
zand reikt hem tot de enkels ... hij rukt er de voeten met
geweld uit op en wendt zich links. Het zand komt hem
tot aan de kuit. Hij wendt zich rechts, en het zand rijst
hem tot aan de knie. Nu begint hij met onbeschrijfelijke
ontzetting te begrijpen, dat hij zich op drijfzand bevindt en
dat onder hem het allerontzettendste is, waarin de mensch
zoo min gaan, als zwemmen kan. Hij werpt zijn pak af,
zoo hij er een bij zich draagt; hij verlicht zich, als een schip
in nood; maar het is te laat: het zand reikt hem tot boven
de knieën. Hij roept, schreeuwt, wenkt met zijnen hoed ot
zakdoek: het zand reikt hem hooger. Als het strand een-
zaam en het vaste land ver is, als de zandbank in te boo-
zen naam staat, als er geen helden in de nabijheid zijn,
dan is \'t met hem uit en is hij onherroepelijk gedoemd,
om .... weg te smoren. Hij moet de ontzettend lange zelf-
begrafenis ondergaan, die noch te vertragen, noch te bespoe-
digen is, die uren duurt, die niet eindigen wil, — die den
mensch aanpakt bij zijne Volle gezondheid, hem bij de voe-
ten neertrekt, bij iederen noodkreet, bij iedere inspanning
dieper neertrekt. — die door nog vaster aanpakken als \'t
ware wraak neemt voor iedere poging tot verzet, — die
den mensch zoetjes inslurpt in de aarde, maar hem toch
tijd laat, om naar den horizont oni te zien, naar de boo-
men, naar de groenende aarde, naar den rook uit de dorpen
ver weg in de vlakte, naar de zeilen der schepen op zee,
naar de vogels, die vliegen en zingen, naar den hemel,
naar de zon .... het wegzinken in het graf, waarin de was-
6*
-ocr page 88-
84
sende vloed den levendbegravene al dieper en dieper zal
inkuilen. — De ongelukkige poogt te gaan zitten, te gaan
liggen, te gaan staan, voort te kruipen, — alle bewegingen,
die hij maakt, trekken hem dieper ...; hij sleurt zich op
en zakt .... hij voelt, dat hij wordt neergetrokken .... hij
roept, bidt, vloekt, krijt het op ten hemel, hij wringt de
handen en vertwijfelt. Reeds staat het zand hem tot het
midden des lijfs .... het zand bereikt de borst.... nog maar
eene buste is hij.... hij steekt de handen op, hij giert, hij
jammert het uit ... hij wroet en krabbelt met zijne nagels
om zich heen en wil zich zoo opwerken .... hij zet de elle-
bogen uit, om zich los te maken .... hij snikt, huilt
het zand klimt hooger, \'t bereikt de schouders, den hals
de mond spert zich open tot eenen gil .... nu stopt het
zand hem toe .... nu komt de stilte .... de oogen staren
nog .... het zand sluit ze .... nu is \'t nacht.... daar zakt
ook het voorhoofd weg-----nog wat haar fladdert boven
het zand___eene hand steekt er uit op, kramptrekt en
verdwijnt.
Het is het akeligst mogelijke verdwijnen van eenen mensch!
Soms verdwijnt een ruiter met een paard, een voerman
met eene kar. Alles zinkt weg in zulk drijfzand. Het is
eene schipbreuk buiten het water .... er verdrinkt een
mensch in de aarde.
                                     (Victor Hugo.)
44. - DE RUYTER.
Ik zing er al van een\' Ituyter koen,
Maar niet van een\' ruiter te paard;
Toch was hij wel Engelsche dravers te gauw,
Hij maakte wel Fransche vervaard.
Hij reed er al op zijn houten ros
De zee in een ommezien rond,
En Landen en Stranden — ze beefden voor \'t ros,
Als \'t brieschte met koperen mond.
En wie maar niet snel ter zijde sprong,
En wie voor Oud-Holland niet boog,
-ocr page 89-
Sb
Dien sloeg er dat ros met zijn\' hoef, dat het bloed
UU neus en uit ooren hem vloog.
Toen was nog ons Land zou stout en vrij,
Toen was het zoo krachtig en groot;
. Maar \'t ros werd al zachtjes vernageld en oud,
De Ruyter, de Ruyter is dood!
Och, "Vlissinger Michiel, Ruyter koen,
• We pantseren nu wel ons paard,
Maar wanneer zal \'t draven en brieschen op zee,
Als toen Gij er ruiter op waart?
                      (Heye.)
45. - TERUGTOCHT DER FRANSCHEN UIT MOSKOU.
God! welk een terugtocht! het krachtigste penseel, de
stoutste dichtgeest is niet in staat, meer dan flauwe trek-
ken te malen van dat alles, wat in veertig dagen tusschen
Moskou en de Niemen is voorgevallen. Daar ligt het ge-
beente van 300,000 Fransche en andere helden en roemrijk
gelitteekende veteranen, gemengd onder dat van zoovele
dappere Russen, als in dien giooten worstelstrijd gevallen
zijn, gemengd ook onder de tallooze geraamten van geslachte
of door honger en koude gesneuvelde paarden, alles bedol-
ven onder de verspreide brokken van in den steek gebleven
krijgs- en voertuig. Daar heeft de roekelooze barbaar eene
zee van martelaarsbloed doen plengen, waarvan de breede
vlakten rookten en de rivieren rood geverfd waren. Daar
hebben steden, dorpen, hutten zelfs, kortom, alle sporen
van menschelijke bevolking opgehouden te bestaan; daar
giert thans de noordenwind als een huilend spooksel heen
over eene levenlooze wildernis, over een onmetelijk, met
bekkeneelen en riffen overdekt kerkhof. Daar" ligt de roem
en trots van den geweldenaar, de glorie zijner veldheeren,
de bloem van Frankrijks, Duitschlands, Italië\'s, Hollands
en Polens jongelingschap, daar ligt al de heerlijkheid van
legers, twintig jaar lang gewoon te zegepralen, verachte-
lijk begraven. Al wat de geschiedenis vermeldt van Farao\'s
-ocr page 90-
80
en Sanheribs en Xerxes\' nederlagen, staat bij dit tafereel
in de schaduw geplaatst, en het ellendig overschot van eene
heirmacht, waarvoor de wereld even te voren geknield en
gesidderd had, kwam terug als eene bende naakte, uitge-
mergelde landloopers, de spot en verguizing van het laagste
gemeen.
                                                                  (Ockerse.)
46.-DUSHMANTA,
(Een Indisch verhaal.)
Dushmanta, de rijkste onder al de. koningen van Indié,
was langen tijd een vader voor zijn volk geweest. Eindelijk
evenwel, terwijl zijne schatten nog van jaar tot jaar op de
verbazendste wijze toenamen, werd hij trotsch op zijnen
rijkdom. Zijn oog en hart begon hij nu geheel af te trekken
van het geluk zijner onderdanen, — voortaan leefde hij alleen
voor zich zelven en voor de vleiende Grooten, die hem om-
ringden.
Een oude Bramin \'), die in vroegere dagen Dushmanta\'s
leermeester geweest was, vernam dit,—en zijne droefheid
was uitermate groot. De eenzaamheid, aan welke zich de
oude man sedert eenen geruimen tijd had overgegeven, ver-
liet hij, om zich naar de hofstad te spoeden. Daar strooide
hij stof op zijne grijze kruin en plaatste zich aan eene der
prachtige poorten van het vorstelijk paleis, om door den
koning bemerkt te worden.
Het duurde niet lang, of de koning zag hem staan en
liet hem tot zich roepen. «Waarom, o oude," zoo sprak
Dushmanta, «verschijnt gij hier onder mijn oog met de
teekenen eener zoo diepe rouwe?"
«Hoe zoude ik anders, o Koning?" — zeide de grijsaard.
«Toen ik u verliet, waart Gij de rijkste van al de vorsten,
die, van onheugelijke tijden af, immer op uwen troon heb-
ben gezeten. Brama had u rijkelijk gezegend met de beste
zegeningen. Het volk\'eerde en beminde u, als zijnen vader.
\') Bramin — een Priester van Brama, den God der Indiërs.—
-ocr page 91-
87
Daarom verliet ik het huis van mijnen Heer en Koning met
groote vreugde. Doch nu, helaas! verneem ik, dat mijn
Vorst gedompeld is in de diepste armoede."
Lachende en verwonderd zag de koning zijnen voormaligen
leermeester aan. »Wie is," vroeg hij, »de dwaas, die u
deze logen heeft wijsgemaakt? Aanschouw dit mijn heerlijk
paleis en daar ginds mijne prachtige lusthoven met dat ver-
bazende getal dienaren en slaven.... en zeg, of dit teeke*
nen van armoede zijn."
De goede Bramin zuchtte en herhaalde met nadruk, wat
hij reeds eenmaal gezegd had.
«Wie is dan toch," hernam de Koning, »uw getuige? —
ge schijnt hem meer te gelooven dan mij zelven."
Toen verhief de grijsaard zijne stemme — en weende. »De
zon," sprak hij, »o Koning! — de zon, het zinnebeeld der
waarheid onder Brama\'s troon, de regenwolken boven onze
hoofden en de vruchtboom, die voor mijne eenzame hut
staat, allen verkondigen mij de armoede mijns Konings."
Dushmanta verstomde; maar de grijsaard ging dus voort:
»dat Brama met eenen eeuwigen overvloed van licht en warmte
de Koningin des Hemels beschonken heeft, dit leeren mij
heure stralen, die overal van haar aangezicht op eiken ko-
renhalm en op de hutten der armen zoowel als op de palei-
zen der Grooten afschitteren. De wolken, wanneer zij vol
zijn, zenden haren zegen naar beneden en drenken de dor-
stende landen en het gebergte. Mijn vruchtboom neigt zijne
rijk geladene takken naar de aarde. Zoo verkondigt de
gansche Natuur allerwegen, dat Brama haar met rijkdom
zegent! Maar Gij, mijn Vorst! wat doet Gij ten blijke van
den overvloed, waarop ge u verheft ? .... Vraag de tranen
van uw volk, en beroem u dan, zoo gij kunt, voor het
oog van Brama op uwen rijkdom."
De kluizenaar keerde terug en liet den koning aan zijne
«igene overdenkingen over. Dushmanta bekeerde zich en
werd opnieuw een zegen voor zijn volk.
Op zekeren dag ging hij zijnen ouden leermeester opzoeken,
riep hem uit zijne hut en zeide: »Nu durf ik wederom in
-ocr page 92-
88
de stralen van het zonnelicht verschijnen en uwen met
vrucht beladen boom zonder blozen aanschouwen. Maar nog
één ding, o vriend mijner jeugdI ontbreekt mij."
»Wat kan," antwoordde de Bramin, »den vorst ontbre-
ken, die de weldoener van geheel zijn volk is?" »De wijs-
heid," zeide Dushmanta, »om mijne dankbaarheid behoorlijk
aan Brama te betoonen, die mij door u op den rechten
weg, welken ik verlaten had, teruggevoerd en mij geleerd
heeft, dat het blijde gelaat van een volk de ware rijkdom
zijns Vorsten is."
Beiden weenden — en ze zegenden en omhelsden elkander.
(Krummacher.)
47. — KLEINIGHEDEN UIT OUDEN TIJD.
I.
Al ligt de waarheid in het graf,
Al wat haar drukt, dat moet er af.
(Cats.)
II. Waarheid. — Zotheid.
Men zegt wel, en het is ook menigmaal gebleken,
Dat zotten in \'t gemeen de waarheid zullen spreken; —
Men zegt ook, en het is een\' overoude klacht,
Dat, wie de waarheid spreekt, wordt voor een zot geacht.
(Revius.)
III. Bid en Werk.
Ik zag u haast gered, waar\' \'t, dat gij badt en dede,
Wacht op uw bedde, vriend, geen\' vruchten van uw bede.
(De Decker.)
IV.
God dienen is regeeren.
(Vondel.)
48. - LENTE.
Lente, die ons weer ontmoet
Met haar\' zoete zomerkrachten,
Die den winter van ons doet
Met zijn\' lange, koude nachten.
-ocr page 93-
89
Zie, hoe alle ding ontluikt:
Wat zijn wezen had verloren,
Puilt nu weder de aarde uit
En wordt op een nieuw geboren.
Daar het mede scheen gedaan,
Ziet men weder leven krijgen,
Jeugdig uit de aarde stijgen
En in volle loovers staan.         (Rhynenburgh.)
Wij treden in de lente, wanneer de zon ons zooveel
nadert, dat de dagen langer worden dan de nachten. Dan
valt het licht weder op plaatsen, welke de zon langen tijd
moesten derven, en \'t luchtgewest wordt allengskens door-
trokken met eene verkwikkende warmte. De winter, zegt
Salomo, is voorbij, de piasregen is over, hij is overgegaan.
De bloemen worden gezien in den lande, de zangtijd genaakt,
en de stemme der tort\'elduive wordt gehoord in onzen lande.
Men ziet de verrijzenis der Natuur en merkt dagelijksche
vorderingen in hare schoonheid. Het zaaisel, geweekt in
den schoot der vochtige aarde, wordt in beweging gebracht
door de warmte, en de zaadsprank schiet naar beneden om
te wortelen, en een ander uitspruitsel dringt opwaarts, \'t
welk zijnen spits door den grond boort en zich omzichtig
blootstelt aan de verzachte lucht. De bruine knoppen zwel-
len, ze werpen de scheede af, ze barsten open, en men
beschouwt een helder groen schijnsel in het doorzichtige
geboomte. «Bloeiknoppen ontvouwen zich in witte of veelkleu-
rige bladeren en maken den boomgaard tot eenen bloemtuin.
Bloemen, welker maaksel zulke diepten bevat van onna-
speurlijke wijsheid, verlustigen ons door den luister harer
kleuren, door behaaglijkheid van geur en schoonheid van
gedaante. Duizenden van gekorvene dieren worden geboren»
wien de uitbottende bladeren tot voedsel moeten dienen
gedurende hun kortstondig en gedaante-wisselend leven. Het
gezang der vogelen roept ons tot het verheerlijken van den
alzegenenden Opperheer. Hoe bezig zijn ze in het toeberei-
tlen van geschikte nesten, in het uitbreiden en opkweeken
-ocr page 94-
90
hunner jongen! Men ziet het onbedreven geslacht onder het
geleide der ouderen schroomachtig verschijnen in de onbe-
kende wereld, om lucht en aarde te bevolken. De losgelaten
runderen snuiven den geurigen wasem in en dartelen in
blijden overmoed. Het hart des menschen wordt verheugd
door de eerste zoele dagen, die lust, moed en werkzaam-
heid inboezemen. De verkleumde ouderdom treedt uit, om
de koesterende stralen op te vangen, vergeet de zatheid
des levens en wenscht nog een toevoegsel, althans van
eenige maanden. Verzwakten vinden hunne bezwaarnissen
gelenigd en ontvangen nieuwe krachten. Opmerkzame be-
schouwers verlustigen zich in de bloeiende natuur, als be-
koorlijk in zich zelve niet alleen, maar ook als rijk in beloften,
waardoor de vooruitziende verbeelding de geneugten kan
verdubbelen.
                                                   (Naar Hulshof.)
49. - ZEEGEVECHT TUSSCHEN DEN ADMIRAAL DE RUITER
EN DEN ENGELSCHEN ADMIRAAL PRINS ROBBERT.
Men raakte opnieuw aan elkander en in een verschrikkelijk
gevecht. De gansche zee stond in vuur en vlam, die door
den dikken rook, gelijk bliksemstralen uit eene donkere
lucht, uitborst. Elk verging \'t hooren en zien door de duis-
terheid van den buskruitdamp en door de donderslagen van
zooveel duizenden stukken geschut en \'t balderen van zoo
groot eene menigte van musketten, als er gedurig vuur gaven.
Hier vertoonde zich de schrikkelijkheid van den oorlog ter
zee aan alle kanten. De kogels, bouten, schroot en splinters
vlogen naar alle zijden met een ijselijk gekraak en geknars
van al wat getroffen werd. De zee werd met lichamen, door
geen eene soort van dood omgekomen, bezaaid. Sommigen
moesten door \'t scherp, anderen door splinters, genen door
\'t vuur, anderen in \'t water sterven, \'t Gekrijt en gejammer
der gekwetsten en stervenden vervulde verscheidene schepen,
en hij moest een hart van steen of harder dan metaal heb-
ben , die \'t vergieten van zooveel bloed met droge oogen kon
-ocr page 95-
1)1
aanschouwen. Dit was het deerlijk lot der twee vermaardste
zeevolken, weleer dooi\' de banden van éénen godsdienst en
der nabuurschap aaneen verkocht, en die nu hunne uiterste
krachten inspanden, om elkander te vernielen; doch de
Xederlanders, door den uitersten nood geperst, heoben geen
ander middel, om den staat van \'t Vaderland voor zijnen
ondergang te behoeden.
                                       (G. Brandt.)
50. - QOÊ MORGEN.
De dag ontsluit zijn\' gouden poort:
Daar komt de zon met al haar stralen
En dringt tot in de diepste dalen
En roept tot elk met vriendlijk woord:
Goê morgen!
En nauwlijks hebben zij \'t gehoord,
Of bloem en vogels worden wakker,
En \'t klinkt langs bosch en beemd en akker
In duizendvoud herhalen voort:
Goê morgen!
Dat is een toon, die \'t hart bekoort! —
VVel-op, gij slapers! laat dat zingen
In huis en hart dan binnendringen;
En zegt (als \'t u tot arbeid spoort):
Goê morgen!
Hij, wien een goede morgen gloort,
Hij mag bij \'t werken naar zijn krachten
Een goeden dag en avond wachten,
Tot eens hem straalt in hooger oord —
Goê Morgen!                           (Heije.)
61. - DE ARABIER EN ZIJN PAARD.
De pacha te Mardin stond reeds geruimen tijd met
«enen Arabischen stam wegens eene fraaie merrie in onder-
handeling. Ten laatste werd men het eens tegen den prijs
-ocr page 96-
92
van zestig beurzen of bijna drie duizend gulden naar ons geld.
Tegen liet afgesproken uur verschijnt het opperhooofd van
den stam met zijne merrie voor het verblijf van den pacha.
Deze tracht nog af te dingen; maar de sheik antwoordt op
trotschen toon, dat hij geenen penning laat vallen. Verdrie-
tig werpt de Turk hem het geld toe en zegt, dat zestig
beurzen een ongehoorde prijs voor een paard is. De Arabier
ziet hem zwijgend aan, wikkelt het goud bedaard in zijnen
witten mantel en stijgt vervolgens in den hof af, om af-
scheid te nemen van zijn ros. Hij fluistert het eenige Ara-
bische woorden in het oor, streelt het over kop en oogen, I
onderzoekt de hoeven en monstert het opmerkzame dier met I
de meeste zorg. Na zich hiermede een paar minuten te I
hebben beziggehouden, werpt hij zich met één sprong op
den naakten rug van het paard, dat oogenblikkelijk voor-
uitschiet en de hofpoort uitholt.
Doorgaans staan hier de paarden dag en nacht opgetuigd,
met eenen zadel van dik vilt op den rug. Elk voornaam man
heeft voor het minst twee of drie paarden in den stal ge-
reed staan, die slechts getoomd behoeven te worden, als
men ze wil bestijgen; de Arabieren echter rijden geheel
zonder toom; want de halsterstrik dient, om het paard stil
te houden, en een lichte slag met de vlakke hand op den
hals, om het rechts of links te doen wertden. Het duurde
niet lang, of vier aga\'s van den pacha zaten in den zadel,
om den vluchteling te vervolgen. De onbeslagen hoef van
het Arabische ros had nog nooit een steenen plaveisel
betreden, en het moest dus met voorzichtigheid langs den
hobbeligen, steilen weg van het slot afdalen. De Turken
daarentegen galoppeerden bij eene steile helling met gruis
en keisteenen neer, gelijk wij tegen eene zandhoogte op;
de dunne ringvormige, koud gesmede ijzers beschutten den
hoef tegen elke beschadiging, en de paarden, aan zulk eenen
rit gewoon, struikelen zelden of nooit. Aan den uitgang
van het plein hadden de aga\'s den sheik bijna achterhaald;
maar thans zijn zij op de vlakte, de Arabier is in zijn ele-
ment en jaagt al rechtuit voort: slooten noch heggen,
-ocr page 97-
93
rivieren noch bergen belemmeren hier zijnen loop. Als een
geoefend pikeur, die bij den wedren vooruit is, legt de sheik
het er op aan, niet zoo snel, maar zoo langzaam mogelijk
te rijden. Terwijl hij bestendig naar zijne vervolgers omziet,
houdt hij zich op een geweerschot afstands van hen verwij-
derd; winnen zij iets op hem, zoo versnelt hij zijne beweging;
blijven zij achter, hij verkort den pas van zijn dier, — hou-
den zij stil, hij rijdt stapvoets. Op deze wijze gaat de jacht
voort, tot de gloeiende zonneschijf naar het westen afdaalt.
Nu eerst laat de sheik het paard al zijne krachten inspan-
nen; hij leunt voorover, stoot de hielen in de lendenen van
het dier en schiet met woest geschreeuw vooruit. De vaste
bodem dreunt onder het stampen der krachtige hoeven, en
weldra toont slechts eene stofwolk den vervolgers de rich-
ting aan, waarin de Arabier vluchtte.
Hier, waar de zonneschijf genoegzaam loodrecht onder de
kimmen • duikt, is de schemering uiterst kort, en de nacht
bedekte alzoo spoedig elk spoor van den vluchteling. De
Turken, zonder levensmiddelen voor zich, zonder water voor
hunne paarden, waren wel twaalf tot vijftien uur van hunne
woonplaats verwijderd en in eene hun geheel onbekende
streek. Wat konden zij beter doen, dan omkeeren en den
vergramden heer de onwelkome tijding brengen, dat ros en
ruiter en geld verloren zijn ? — Eerst met den derden avond
kwamen zij, halfdood van afmatting en honger, op paar-
den, die zich nauwelijks meer voortsleepten, weder te Mar-
din aan. Er bleef hun slechts de treurige troost, wegens
dit nieuwe voorbeeld van trouweloosheid op de Arabieren
te schimpen. Zij waren niettemin genoodzaakt, het paard
van den verrader alle recht te laten wedervaren en te er-
kennen , dat zulk een dier met de bedongen som niet te
duur betaald ware geworden.
Den volgenden morgen —juist tegen den tijd van het eerste
gebed — hoort de pacha een\' hoefslag onder zijne vensters, ziet
uit, en .... daar op den hof rijdt onze sheik bedaard rond.
«lieer," roept hij naar boven, «heer, wilt ge uw geld
terug, of verkiest ge mijn paard?\'\'
-ocr page 98-
84
De beschaamde pacha koos het paard en zeide nu niet
meer, dat zestig beurzen te veel waren.
           (Th. Dielitz.)
62. - SCHEEPSPRAAT.
Mouring, die de vrije schepen
Van de Zevenlandsche buurt
Veertig jaren onbegrepen,
On bekropen heeft gestuurd, —
Mouring, die ze door de baren
Van zoo menig tegentij
Voordewind heeft leeren varen,
Al en was \'t maar wind op zij, —
Mouring, schipper zonder weerga,
Die zijn\' onverwinlijkheid,
Waar de zon op-, waar zij neerga,
t\' Aller ooren heeft gepreid, —
Mouring, die de zee te nauw hiel
Voor zijn\' zeilen en zijn want,
Die de vogelen te gauw viel,
Al bezeilde hij maar \'t zand \'), —
Mouring was te kooi \'ekropen, —
En de eindelooze slaap
Had zijn wakker oog beslopen
En hem, leeuw, gemaakt tot schaap,
Reeërs en matrozen riepen:
»Och, de groote schipper! och!
»Wat zou \'t schaan, of wij al sliepen,
» Waakte schipper Mouring nog!"
«Schipper Mouring! maar je legt er,
»Maar je legt er plat \'eveld;
»Stout verweerder, trotsch bevechter
\') Toespeling op den tocht langs liet Hollandsche strand met
den zeilwagen van Simon Stevin.
-ocr page 99-
05
«Bei— te zeewaart en te veld!
«Kijk, de takels en de touwen
»En de vlaggen en het schut
«Staan en pruilen in den rouw en
«Altemalen in den dut."
«Dutten?" sprak Mooi Heintje, «dutten?
«Stille, maats! een toontje min!
«Dutten! — wacht! — dat moest ik schutten,
«Bin ik anders die ik bin?
»\'k Heb te lang om Noord en Zuien
«Bij den baas te roer \'estaan,
»\'k Heb te veel gesnor van buien
«Over deze muts zien gaan."
\'k Zei \'t hun lichtelijk zoo klaren,
«Dat ik vlaggen, schut en touw
«En de maats, die met me varen,
«Vrijen zei van dut en rouw;
«Reeërs (jouwerliefde mien ik,
«Die van ver op \'t kussen vicht!)
«Wiljer an ? Kedaar, jou dien ik,
«Jou allienig bij dit licht."
«Weeran", riepen de matrozen;
\'t Is een man, of \'tMouring waar\',"
En de Reeërs, die hem kozen:
«Weeran, \'t is de jonge vaar."
Heintje peurde straks aan \'t stuur en
Haalde \'tanker uit den grond:
\'t Scheepje ging door \'t zeesop schuren ,
Of er Mouring nog aan stond.            (Huygens.)
Opheldering van eenige ivoorden: Mouring, Prins Maurits —
Zeventandsche buurt, de Vereenigde Provinciën, vergeleken bij een
schip, waarop Maurits bevelhebber was — Onbegrepen, onberispe-
\'ijk — Onbekropen, zonder listig te kruipen—Gepreid, geroepen,
verkondigd — Mooi Heintje, Frederik Hendrik — Reeè\'rs, Staten
\'les Lands, die op het kussen vochten als vertegenwoordigers van
-ocr page 100-
96
\'t volk en wel in de verte, omdat ze Maurits, Frederik Hendrik
en anderen de kastanjes uit \'t vuur lieten halen. — Jouwerliefde
een oude titel. — Bij dit licht, een aanroep ter versterking van
zijne verzekering. Denk aan verschillende uitroepen met de woor
den bliksem, donder enz.
53. — KLEINIGHEDEN UIT OUDEN TIJD.
I. \'t Zijn sterke beenen, die de weelde dragen.
Als \'t ijzer ligt en gloeit te midden van de kolen,
Bevochten van de vlam en onder \'t vier verholen,
Dan buigt men \'t, zoo men wil; maar zoo gij \'t lescht
(in \'t nat,
Straks heeft het met gewin zijn\' hardigheid hervat.
Hoe dwee \') is ons \'t gemoed, als druk en pijn ons prangen!
Neemt God zijn\' roede weg, wij gaan onz\' oude gangen:
De weelde leidt ons heen tot onzen eersten staat —
Des menschen ziel is wel, als \'t hem niet wel en gaat.
II. Dankbare vriendschap.
Het goed\', dat gij een\' ander doet;
Laat rusten in uw stil gemoed, —
Verhef, hetgeen u wordt gedaan;
Met dankbaarheid blijft vriendschap staan.
(Van de Putte.)
III. De sterkste man.
Die koninkrijken won en legers heeft verslagen,
Die mag vrij van laurier een\' trotsche krone dragen;
Maar die nog boven dat zich zelven winnen kan,
Geeft dien de hoogste kroon: dat is de sterkste man.
(Adriaan Poirters.)
IV. Deugd.
De deugd, geharnast met een onversaagden moed .
Is \'t ware teeken van het adellijke bloed.
(Starter.)
V. Nederigheid.
De bliksem, snel,
______Velt met zijn stralen, heet en fel,
\') Gedwee.
-ocr page 101-
97
Boomen, grootsch, ter neder wel;
Maar \'tned\'rig riet,
\'t Welk buigt en voor zijn strafheid vliedt,
Kwetst zijne vlam in \'t minste niet.
           (Starter.)
54. — HET VEROVEREN DER SPAANSCHE ZILVER-
VLOOT DOOR PIET HEIN. (1628.)
Die, van een afkompst kleyn, klimt tot een groote staet,
Veel meer te achten is, als die van aenbeginne
Sich op syn ouders roem of afkompst groot verlaet;
Want \'t geen een ander erft, hy selver moet gewinnen.
CASPAB VAN BAKS I. E.
I.
Piet Hein, een burgerjongen van Delfshaven, was een
Japper soldaat en kloek zeeman, die al heel wat gezien en
ondervonden had, en een groot vriend van Spanje. Hij had
er ook wel reden toe; want onder de lief heden, die hij van
de Spanjaarden genoten had, was, dat hij eenige jaartjes
slaaf op de galeien geweest was en eens eene ferme geese-
ling had ondergaan, dingen, die iemand goed in het ge-
heugen blijven. Ook heeft hij al dien tijd op de galeien
voor zich en zijnen vader moeten slaven en leven van de
magere verdiensten, die hem het kousen-breien opleverde.
Onder ons echter gezegd, menig Spanjaard heeft het later
moeten bezuren, want de wijze van oorlogvoeren was niet
frisch in die dagen, en het voetenspoelen, zooals men het
noemde, als men den vijand ruggelings gebonden overboord
wierp en verdronk, nog aan de orde en het over den kling
jagen niet minder, en Piet Hein deed wel eens een oogje\'
toe, hoezeer hij anders eene meer menschslijke wijze van
oorlogvoeren voorstond. Maar die Spanjaarden! — de Hol-
landers van die dagen kon Jen ze niet heel best zetten, en
daar hadden ze waarlijk ook wel reden toe. Onze held nu
had zich in de West-Indiën door dappere daden reeds eenen
grooten naam gemaakt, en de verovering onder andere van
St. Salvador staat als een der merkwaardigste feiten opge-
teekend. In de wateren van Amerika was hij te huis en
1.. leopoi.d. Leesboek, VII, 9e druk.                          7
-ocr page 102-
98
overal was hij te vinden tot groot genoegen van de Span-
jaarden , die geenen neus buiten deur konden steken, of hij
zat ze op het lijf.
II.
Men had die Hollandsche jongens eens moeten zien, toen
ze vernamen, dat de Spanjaarden met de kostbaarheden in
aantocht waren; eten en drinken lieten ze staan, en ze
klommen allen als katten naar boven; de raas, de masten,
de touwen, alles zat vol, om toch maar ver te kunnen zien
en maar de eerste te wezen, die roepen kon: »daar zijn ze."
Men begrijpt, wat een dwaas gezicht het moet opgeleverd
hebben, —de geheele scheepsmacht in de touwen en bijna
niemand op het dek, en wat de matrozen elkander fopten
door te roepen: sik zie ze — ik zie ze, —daar heb je ze!"
Dat spelletje duurde zoo den geheelen dag, tot de avond
ze wel naar kooi dwong; maar met het krieken van den
dag was Janmaat al weer boven.
Eindelijk brak het lang gewenschte oogenblik aan: er
kwamen tien Spaansche schepen opdagen; deze hadden den
ganschen nacht op de vuren der Hollandsche vloot bij ver-
gissing aangezeild, en onze matrozen vielen in de booten en
sloepen, die, daar het zoo kalm was, gemakkelijk zee kon-
den houden, en in eenen oogwenk bijna gaven de Spanjaar-
den zich over. Het waren echter de wezenlijke schepen dei-
Zilvervloot niet; maar ze waren geladen met huiden, meel,
brood, campeche-hout, cochenille en indigo. Evenwel, hoe
groot de winst was, de schatten, die men zich voorstelde,
zagen er anders uit, en toch ook de overwinning beduidde
niet veel, daar deze schepen slechts met veertig man be-
wapend waren. De groote galjoenen — daar was het op
gemunt.
Daar kwamen ze eindelijk aan, de gevaarlijke zeekasteelen,
waar de onzen tegen op moesten kijken; maar wie dacht er
om, of ze groot of klein waren? Niemand! Ze waren vol
goud en zilver, dat was het alleen, wat men weten wilde.
Iedereen zal licht begrijpen, dat de Spanjaarden niet veel
Just gevoelden, om met Piet Hein en zijne jongens te klop-
-ocr page 103-
99
pen, die ze bij ondervinding wisten, dat geene kinderen
waren. Zij dus de baai van Mantanzas in, zoo spoedig als
ze konden; maar de onzen ze na, en toch had het nog
weinig gescheeld, of zij waren het ontkomen, daar er heel
wat tijd verloopen was met het bemachtigen der vorige
schepen. Ook waren zij al braaf aan \'t lossen; men begrijpt,
zij deden hun best om te houden, wat de anderen gaarne
hebben wilden. Een ieder repte zich dus, om er bij te komen,
en het gelukte dan ook nog tamelijk wel, eer zij iets van
beduiden geborgen hadden. Ons volk nu in de sloepen en
op de Spanjaarden los; maar ja wel, tegen die hooge sche-
pen kon niemand opkomen. Daar hangt een eind touw op
zij van het admiraal-schip — en een onzer matrozen, een
Fries uit Stavoren, er tegen op. Toen hij boven was, keken
de vijanden vrij beteuterd en verzuimden hem er af te smij-
ten, wat in hun geval heel verstandig zou geweest zijn, en
toen hij zag, dat het zoo gemakkelijk ging, wierp hij zijne
makkers alle einden touw toe, die hij krijgen kon, en toen
was het — die hot eerst boven was.
\'t Spreekt wel van zelf, dat Jan en Pieter en Paulus al
heel gauw het een en ander van waarde in den zak staken,
fn, daar ze wijde broeken met ruime zakken aanhadden,
kon er ongemerkt nog al wat in. »Nu!" zouden de lui in
het vaderland gezegd hebben, »als men in het veen is\',
komt het op een turfje niet aan," en hier had men waar-
lijk het goud en het zilver maar voor het grabbelen. Of ze
ilan ook een plehier hadden en dansten en juichten die ma-
trozen, »victoria, victoria, zoo gaat het goed, zoo gaat het
goed!" Men maakt misschien de opmerking, dat ik de din-
?en vertel, of ik er bij geweest ben; maar gij moet weten,
Jat er op het admiraalschip een papegaai was, wien ze
geleerd hadden te zingen: »Oh, que buene va! Oh! que
tiuene, buene, buene va! victoria, victoria!" en ik vind het
heel natuurlijk -— toen dat beest op zijn Spaansch zoo\'n
schik had en bij al dat rumoer hoe langer hoe harder
schreeuwde: «victoria: que buene va!" dat toen de onzen
het op zijn Hollandsch nazongen en nog vrij wat meer schik
7*
-ocr page 104-
100
hadden dan de Spaansche papegaai. Daarenboven — het
staat in de gesehiedboeken geschreven. Ik zeg echter niet,
dat alleen de matrozen voor zich zelven zorgden, — de
kapiteins zullen denkelijk ook wel het een en ander in de
kajuit geborgen hebben, — er was zoovéél.
Piet Hein, ook niet dom en een goed speculant, schreef
dadelijk aan vrouwlief, dat ze maken moest eene goede
hoeveelheid actiën in de West-Indische compagnie op te koo-
pen, denkende, de slimmerd, dat hij zoodoende vast een
aardig slagje vooruit kon slaan, en dat ze gemakkelijk te
krijgen zouden zijn, voordat de tijding algemeen in het va-
derland bekend was; maar Moeder de Vrouw, die de vrien-
dinnetjes en de kennisjes ging raadplegen, besloot in den
wijzen damesraad, dat Mijnheer de Admiraal de zaak vast
wat hooger had opgegeven dan waar was, en ze deed het
niet. Des Admiraals eerste vraag was, toen hij thuis kwam.
«vrouw, heb je de actiën?" en toen het antwoord was:
»neen, Piet, ik dorst niet, ik meende, dat je eigenlijk wat
hoog had opgesneden", was de verwelkoming alles behalve
vriendelijk. Of ze naderhand ook spijt zal gehad hebben!
Dat komt er van, als de vrouw den man niet gehoorzaam
wezen wil.
Nu werd er door Piet Hein op alles goede orde gesteld,
de goederen overgeladen van de schepen, die niet te best
waren en do schepen bij gedeelten naar het vaderland ge-
zonden. De jachten de Ooievaar en de Vos werden vooruit
gezonden, om de blijde tijding in het vaderland bekend te
maken. Frederik Hendrik was niet weinig tevreden over
den afloop, waarom hij schipper Salomon Willems, die het
eerst in Den Haag aankwam, met eene gouden keten ver-
eerde. Zoodra de tijding zich verspreidde, was het, of het
volk dol en gek was: «dat was wat te zeggen, dat was
eerst den koning van Spanje fnuiken, als men hem zijne
schatten afnam," en Piet Hein, toen hij aan land kwam.
kon nauwelijks door het gedrang en gejubel heen komen-
In edele verontwaardiging zei onze held dan ook: »zie, hoe
raast het volk, nu ik zulke groote schatten huis breng
-ocr page 105-
101
waar weinig voor gedaan is, en, toen ik er voor heb moeten
vechten en veel grooter daad gedaan heb dan deze, toen
taalde nauwelijks iemand naar mij;" eigenaardig genoeg,
om te laten zien, dat onze vaderen ook veel meer om het
geld gaven dan om den ijdelen roem, en dat de Hollanders
altijd echte duitendieven geweest zijn.
Frederik Hendrik liet ter eere van Piet Hein eenen kost-
baren maaltijd aanrichten, waaraan deze tusschen den stad-
houder en den koning van Bohemen aanzat; maar toen hij
Loncq, die met hem mee verzocht was, even alleen te
spreken kreeg, betuigde hij hem , dat hij veel liever met
hem eenvoudig en wel op het schip zat te eten, dan aan
zoo\'n tafel, waar hij niet aan deugde. »lk ook," zei Loncq,
die den heelen tijd gezeten had, alsof hij zijn laatste oortje
had versnoept en andeis tegen den vijand een heele baas
was, »ik ook, ik wou, dat we al thuis waren."
Eindelijk gaan we niet stilzwijgen voorbij de dankzegging,
die er door het geheelc land gedaan werd, en de vréugde-
vuren, die overal werden ontstoken, en het luiden der
klokken en het afschieten van het kanon; de lezer weet nu
eenmaal, dat het volk half razend van vreugde was.
Kort na de verovering der Zilvervloot is Piet Hein tot
Luitenant-Admiraal van Holland en West-Friesland bevor-
derd en — gesneuveld in een schrikkelijk gevecht tegen de
Duinkerkers. Van het geld, dat hij uit de Zilvervloot had
gekregen, had hij een aardig huis te Delft gekocht, waarin
zijne weduwe, die hij kinderloos heeft nagelaten, is blijven
wonen.
                                                      (Dr. H. J. Broers.)
65. - KLEINIGHEDEN UIT OUDEN TIJD.
I. AMSTERDAM.
Van masten dien ik mij te lande en op de baren,
Op masten houd ik stand, met masten, vlot en vlug,
Voer ik den oosteroogstl) en al des werelds waren
\') Oosteroogst, — oogst uit de Oostzeelanden of uit Oost-Indië.
-ocr page 106-
102
Mijn\' Arastel in den mond, mijn\' Dam op zijnen rug.
Nu zeg: wat masten zijn \'t, die meest mijn\'welvaart stijven:
Die onder de aarde staan of boven \'t water drijven?
(De Decker.)
II. KRACHTIGE BADEN.
Reinier is met zijn\' stramme leden
Naar Akens baden toe gereden;
Daar heeft hij geld en zaal en peerd
In alle vroolijkheid verteerd.
Ziet, wat de wateren vermogen:
Hij is te paard naar \'t bad getogen
En op zijn\' voeten weergekeerd.
{Huyghens.)
III. TRANEN.
Wat is der ziele beste baat?
\'t Is \'t water, dat naar boven gaat,
Het water van dien stillen vliet,
Die uit het hart naar d\'oogen schiet:
\'t Loopt nooit zoo zacht en nooit zoo snel,
Of in den hemel merkt men \'t wel.
(43e Eeuw.)
IV. DE JONGE VORSCH.
Een jonge vorsch sprong uit zijn\' plas
En zag, hoe traag de slak kroop tusschen \'t gras;
Des schimpt hij: »o Verachte en loome dieren!
Gelukkig mij, die hupp\'len kan en zwieren,
Als koning in dit groen!" Met sprong een hert,
Dat door den loop der honden was benard,
Hem over \'t hoofd en over sloot en dijken.
Toen ging hij treurig strijken
En zei: »wat heeft mijn hupp\'len te bedien? —
Daar zulke springers zijn, word ik niet aangezien."
(Wellekens.)
V. BABBELEN.
Zie toe, van wien gij spreekt en Aoe
En waar en in wat zin:
-ocr page 107-
403
Is eens het woord ter lippen uit,
Het keert er nooit weer in.
(13e Eeuw.)
"VI. MIJN MAN.
Een open blik, maar vrij van overmoed;
Een bondig woord, kort, krachtig, klaar en goed;
Beproefd beleid in \'t nemen en in \'t geven;
Streng voor zich zelv\' en onberisplijk leven;
Met vasten wil het onrecht tegengaan;
Geen werk te vreemd of moeilijk te onderstaan;
Gerechtigheid in alle doen te staven;
Geen\' omgang dan met edelen en braven;
Stil dulden, wat men niet verandren kan;
Trouw tot den dood, hoe ook het lot zich wende,—
Wie aan dit tiental vasthoudt tot den ende,
Die man is wijs, die man mijn man.           (13e Eeuw.)
56. - AFSCHEID EN TERUGKOMST.
I. AFSCHEID.
De poort maar uit, dan weg maar op,
De wereld moet bekeken;
Ik groet-je, stadje van pleizier,
Mijn\' vrienden en vriendinnen hier ...
Ik ga naar vreemde streken!
Aan moeders pot, aan moeders haard,
Daar mag je veilig zitten ...
Al gaat het door het dorenbosch,
Ik trek er welgemoed op los
En sla me door de klitten \').
Aju, Aju ... voor jaar en dag!
Hoe zijt ge zoo bewogen!
Je maakt me dingsig"), goeie liên!
\') Klitten — stekelige, klevorigo knoppen van zeker kruid, hier
moeilijkheden. *) Dingsig, aangedaan, bewogen.
-ocr page 108-
104
Kom, \'k moet de wereld toch \'reis zien
Met allebei mijn\' oogen.
Maar wat ik zie, of niet en zie,
Dat kan je maar vertrouwen:
(Daar, moeder! is mijn\' rechterhand)
\'k Zal God en \'t lieve Vaderland
Altijd voor oogen houên!
II. TERUGKOMST.
Ik heb gezworven over land,
Gezworven over zee,
Mijn beurs is plat aan -alle\' kant,
Mijn jas is kaal, mijn vel verbrand;
Maar \'k ben, God lof, nog de oüe klant,
En ... \'k breng mijn hart weer mee.
En waar ik ging aan \'t vreemde strand,
Of waar ik voer ter zee ...
Daar, moeder! is mijn\' rechterhand,
Die \'k eens u plechtig gaf te pand....
\'k Droeg God en \'t lieve Vaderland
Toch in mijn harte mee.
Mijn trek naar reizen is gebluscht,
Te land en ook ter zee;
\'t Is elders ook niet alles lust...
Nou, oudje! pak me maar gerust:
Ik voel \'t eerst goed, als jij rne kust...
Ik bracht mijn hart weer mee!                (Heije.)
57. - EEN PRAIRIEBRAND.
Op onze reis door Texas hadden wij op eene der onmete-
lijke grasvlakten ons nachtleger opgeslagen. Tegen den
morgen blies een frissche wind, en een verwijderd, dof ge-
druisch, als van het draven van kudden wild vee, trok onze
opmerkzaamheid. Ook onze paarden bespeurden gevaar en
werden als razend. »0p!" riep ik, »de prairie staat in
-ocr page 109-
105
brand, en de buffels zijn ons op de hielen." Allen sprongen
op, en in één minuut waren de paarden gezadeld en droe-
gen ons in vliegenden galop over de vlakte voort. Weldra
drong een verwijderd gebrul, vermengd met het scheller
geschreeuw van verschillende dieren, in ons oor, terwijl
achter ons de vlammen, sneller dan de wind, over de dorre
grassteppe haren weg vervolgden. Eene vuurzee kwam achter
ons aangewenteld. Vele soorten van vluchtend wild scho-
ten ons thans als pijlen voorbij, herten stoven zij aan
zij met wolven en panters over de vlakten, kudden van
elanden en antilopen, nu en dan een alleenloopend paard
of een reusachtige buffelstier achterhaalden ons en waren op
\'t volgende oogenblik verdwenen. De lucht werd gestadig
dichter, de hitte drukkender, \'t gerucht luider. Met een
geloei als van eenen losbrekenden stormwind naderde ons
thans de groote legertros der zwaardere en niet zoo snel-
voetige dieren. Buffels en wilde paarden, alle toteenen dich-
ten, donkeren klomp opeengedrongen, eene mijlen-lange en
mijlen-breede, al wat haar in den weg kwam overhoop
werpende schaar, was nauwelijks eene halve mijl meer achter
ons. De kracht onzer paarden liep ten einde, en wij achtten
ons verloren. Een paar minuten nog en — ons lot zou
beslist zijn.
Op dit oogenblik liet de forsche stem van onzen ervaren
en kloek beraden gids zich luid en gebiedend hooren. »Yan
\'t paard af! Hemd, ondergoed en al wat maar branden
wil, dadelijk uit! Schielijk! Schielijk!" Meteen sloeg hij vuur
en begon de kleeren, welke wij afgeworpen hadden, in brand
te steken. Wij rukten dor gras uit en wierpen alles op
den hoop. Na drie minuten sloeg eene lichtelaaie vlam op
en breidde zich op den dorren bodem rondom ons uit. De
gejaagde dieren kwamen nader, en, toen zij ook vóór zich
de vlammen zagen opslaan, brulden ze het van woede en
schrik uit, zonder daarom toch, zooals wij gehoopt hadden,
voor ons uit te wijken. Reeds konden wij hunne pooten,
hunne hoornen en \'t schuim, waarmede zij overdekt waren,
vrij duidelijk onderscheiden. Nader en nader kwam de dolle,
-ocr page 110-
106
onafzienbaar breede hoop, welke we nergens heen ont-
vluchten konden. Zij keerden niet om, weken niet uit,
maar kwamen regelrecht op ons aanstuiven. Gode mijne
arme ziel aanbevelend, wierp ik mij op den grond neder
om mijn lot af te wachten.
Op nagenoeg hetzelfde oogenblik hoorde ik eenen knal en
een brullen, als van vele duizenden bulfelstieren. Onze on-
verschrokken wegwijzer had al zijnen voorraad van brande-
wijn op de vlam uitgegoten. Met luiden knal barstte de
lederen flesch, en de dieren weken verschrikt uit voor de
blauwe vuurzuil, die het vlammende, geestrijke vocht deed
opflikkeren. Voor en achter ons konden wij niets zien, dan
het ruige haar der snuivende dieren. Geene spleet was in
den dichten hoop, behalve de smalle lijn, die zich geopend
had, om ons vuur te ontwijken. In dezen gevaarlijken toe-
stand bleven wij een vol uur, altijd in pijnlijken angst, dat
de dieren de opening weder sluiten zouden. Eindelijk werden
de rijen dunner, tot wij ons ten laatste nog slechts door
enkele hijgende en uitgeputte dieren omringd zagen.
Nog dreigde ons een tweede gevaar. De golvende vlam-
men der brandende prairie begonnen gedurig nader te komen.
Op onze snuivende paarden joegen wij de vluchtende buffels
na. De morgenwind versnelde den loop der gloeiende vuur-
zee. Reeds was het vuur ons dicht op de hielen, toen we
bemerkten, dat vóór ons de dicht opeengedrongen kudden
aan eene diepe kloof gekomen waren, waarin zij bij duizenden
neerstortten. In doodsangst spoorden wij onze dieren aan:
die kloof moest onze redding of ons graf worden. We daalden
bij de steile, meer dan 100 voet hooge, helling neder en
kwamen half bewusteloos beneden aan. We waren gelukkig
bewaard gebleven, en ruiters noch rossen hadden ernstig
letsel bekomen. Met moeite baanden we ons over den berg
van doode dieren eenen weg en bereikten eene plek, die
door het water van de door de kloof stroomende beek be-
hoorlijk beschermd werd. Den volgenden dag maakte een
onweder met hevige piasregens aan den brand een einde.
(Marryat.)
-ocr page 111-
107
58. - VAN DE GROENE KAPELLETJES.
\'k Zag groene vlinders, heel een heir,
Gevlogen van den hemel,
Zij daalden op de hoornen neer,
Met dartelblij gewemel.
Zij zaten daar en bleven,
Als aan den tak geweven,
Zich koestrende in het lenteweer.
Zij wiegden — \'t windjen woei zoo lauw —
Zich op de ranke twijgen,
Zij aten licht en dronken dauw,
En wilden ook niet zwijgen:
Zij zongen zonder woorden
In fluisterende akkoorden
Van zonneschijn en hemelsblauw.
Toen de onweersnacht op wolken zat,
Heeft hen de schrik bewogen:
Zij werden van den regen nat,
En lieten zich weer drogen.
O, wat die droppels vloeiden,
Die \'t groene dons besproeiden!
Maar des te groener straalde dat!
Eens kwam de felle zonnestraal,
Om \'t groene kleed te zengen,
En \'s nachts kwam hen de vorst eenmaal
Met witten rijp besprengen.
De vlindertjes bevroren,
Hun vreugde ging verloren!
Hun groene kleed werd bont en vaal!
Een sterke man kwam aangetreên
En schudde aan al de boomen,
Een huivering voer hun door de leen,
Opschrikkende uit hun droomen;
-ocr page 112-
108
De bonte vlinders beefden
En fladderden en zweefden
En vlogen — niemand weet waarheen!
(Vert. door J. J. L. Ten Kate.)
59. - NOOIT VERJAARD.
Al leg je Water honderd jaar
Op vaten .... \'t wordt toch nooit geen Wijn! —
Geen Onrecht, dat ooit Recht zal zijn,
Hoe oud of \'t ook van Datum waar\'.
(Heije.)
60. - JAN HA RINK.
Haarlem werd belegerd. De Spanjaard dreigde buiten-,
de honger binnen de wallen met den dood. Bijna alle
pogingen, om mondbehoeften in de stad te krijgen, leden
schipbreuk op de strenge waakzaamheid der belegeraars.
De prins trachtte in dezen tijd weerkeerig ook den toevoer
naar Amsterdam, dat in handen van den vijand was, af te
sluiten. Sonoy, daarmede door hem belast, legerde eenig
krijgsvolk op den Diemerdijk tusschen het IJ en het Die-
mermeer, den eenigsten weg, waardoor Amsterdam gemeen-
schap had met Muiden. Niet lang kon men hier echter
standhouden, — de door Amsterdam gezonden soldaten
verdreven zeer spoedig de mannen van Sonoy; deze zochten
nu hun heil in de vlucht en kwamen gelukkig aan de
overzijde van het IJ. Doch ook daar waren ze niet veilig.
De Spanjaards achtervolgden hen, en zeker waren velen
door het zwaard omgekomen zonder de dapperheid van één
hunner, Jan Harink, die op den smallen dijk — tusschen
het IJ en een klein Meer ten noorden daarvan — standhield
en zich zoo lang kloekmoedig tegen zijne vervolgers verde-
digde, dat zijne makkers in veiligheid waren. Onze geschied-
schrijver Hooft (17e eeuw) zegt met de hem eigen kortheid
van deze gebeurtenis het volgende:
»\'T hard1) onder de zooien hebbende, kreeghen sy strax
\') — het harde, den vasten grond.
-ocr page 113-
109
[de Spaanschen op de hakken, in gevaar van merklyken
afbrek1), zonder een Romainstuk :), door Jan Haring van
Hooren bedreeven. Deez, aan een\' engte, daar \'t IJ van
buiten, een Meerken van binnen den dyk bekabbelde, hield
stal3), zich kantende alleen teeghen de voorste vervolghers:
thans, als hem \'t getal oover de hand werd, sprong in de
Meer, en won met zwemmen, in spyt van meenighescheut,
den andren oever, van waar hy \'t door de weiden tot Mon-
nikkendam aanbraght4)."
Onze dichter Bogaers bezingt den Nederlandschen Romein
in het hier volgende vers, welks slot zinspeelt op zijnen nood-
lottigen en toch zoo schoonen dood in den slag op de Zui-
derzee tegen Bossu:
\'t Nijpt er in de Diemerschans:
\'t Brood verteerd, op hulp geen\' kans.
Spanje stormt weldra. Wat raad ?
Staan — wordt sneven zonder baat!
Moog\' dan \'t fier gemoed al zuchten,
\'t Geuzentroepje stemt te vluchten;
Schaduw zal de nacht hun bién:
\'t Grauwt alree; \'t wordt stil en duister:
«Voorwaarts!" gromt een doffe fluister.
Harink en zijn\' makkers vlién.
Maar aan \'t wolkig hemelspoor
Breekt de maan verraadlijk door:
\'s Vijands voorpost, op de loer,
Schreeuwt alarm en lost het roer.
Vloekend wrijven Spanjes knapen
\'t Vaakrig oog en grijpen \'t wapen:
«Staat!" zoo huilt hun dol geroep.
Als het broed der wildernissen,
Bang hun bloedig aas te missen,
Volgen zij den kleinen troep.
;) — groote afbreuk, schade. \'*) — eene dappere, echt Romein*
sche daad. 3) — stand. — ") — bracht.
-ocr page 114-
HO
Rechts het meer en links het IJ:
Redding faalt ter wederzij;
Langs de smal begrensde ka
Joelt het Spaansch getier ze na!
\'t Laat geen\' wenk hen adem scheppen.
Hoe zich de uitgevasten reppen,
Nader bonst des vijands tred,
Als op eens, waar de open wellen
De enge strook het dichtst beknellen,
Harink zwenkt en schrap zich zet.
«Broeders! (roept hij) redt het lijf!
»Eén versluit\' hier \'t pad, — ik blijf!
i> Haast u voort, terwijl ik strij!
»Vall\' ik, springt mijn\' moeder bij!"
\'t Blanke staal meteen getogen,
Bliksems in zijn moedige oogen,
Houdt hij standvast de engt\' verspard,
En, terwijl zijn\' maats ontvluchten,
Voelt van Spanjes meestgeduchten
Eén er reeds zijn punt in \'t hart.
Maar een tweede naakt verwoed:
Wreken zal hij \'s makkers bloed!
Meerder kunst verzelt zijn vuur,
\'t Vechten wordt van langen duur.
(Geuzen! \'t redt u dat vertragen!)
Weerzijds wislen de ijdle slagen,
Tot de Spanjaard, afgemat,
Bloot zich geeft aan \'s vijands degen
En, van \'t Hollandsch staal doorregen,
Nederplonst in \'t zwalpend nat.
Harink, ijlings \'t hoofd gewend,
Zoekt van ver zijn\' kleine bent.
Ze is uit zicht: genoeg! genoeg!
Dat is al, wat hij bejoeg.
-ocr page 115-
Ui
Eer \'t een derde durft te wagen,
Hem ten nieuwen kamp te dagen,
Springt hij lachend in den vloed,
En, terwijl zijn\' forsche streken
Door de golf het pad hem breken,
Roept hij: «Spekken, zijt gegroet"! \')
Knal op knal van \'t Spaansch musket
Bromt hem na in \'t schuimend wed;
Maar of \'t lood al om hem siss\',
Verder roeit hij, — \'t schot is mis.
Schooner eind, dan hier te smoren,
Heeft het lot den held beschoren.
Eens — de Koningsvlag zijn buit —
Spanjes Vlootkornel gevangen —
Blaast hij onder zegezangen
Glorierijk den adem uit.                  (Boyaers.)
61. — BAAS GANSENDONCK.
I.
Als niet komt tot iet,
Dan kent iet zich zelven niet.
Baas Gansendonck was een zonderling man. Ofschoon uit
de nederigste dorpsbewoners geboren, had hij zich echter
al vroeg gaan inbeelden, dat hij van veel edeler stof ge-
maakt was dan de andere boeren, dat hij alleen veel meer
wist dan een gansche hoop geleerden te zamen, dat de gê-
raeentezaken in de war liepen en den kreeftengang gingen,
alleenlijk, omdat hij met zijn groot verstand geen Burge-
meester was, en vele andere dingen van dien aard.
En nochtans, de arme man kon lezen noch schrijven en
had van de meeste zaken zeer weinig vergeten .... maar
hij had toch veel geld!
Langs dien kant ten minste, geleek hij aan vele voorname
\') Spekken — de gewone scheldnaam, door de onzen toen ter
\'>jd aan do Spanjaarden gegeven.
-ocr page 116-
UI
lieden, wier verstand ook in eene kist onder slot ligt, of
wier wijsheid, tegen 5 percent uitgezet, jaarlijks met den
interest opnieuw in hun hoofd komt.
De bewoners van het dorp, dagelijks door de verwaand-
heid van Baas Gansendonck gehoond, hadden allengskens
eenen diepen haat tegen hem opgevat en noemden hem
spottenderwijze »de Blaaskaak."
II.
Keizers kat is zijne nicht:
Groote lantaarn, maar klein licht.
«Welnu, Kobe," vroeg Baas Gansendonck aan zijnen
knecht, »hoe zie ik er uit met mijne nieuwe muts?"
De knecht week twee stappen achteruit en wreef zich de
oogen, als iemand, die over eene ongelooi\'elijke zaak ver-
wonderd staat.
»Och, Baas," riep hij, »zeg het eens rechtuit: zijtgij liet
wel? Ik meende, dat ik Mijnheer den Baron zag staan.
Maar, heilige deugd, hoe kan het zijn! Hef uwen kop
eens wat omhoog, Baas; |Jraai u nog eens om, Baas, stap
nu eens voort, Baas. Zie, gij trekt op Mijnheer den Baron,
gelijk een druppel water .. .."
»Kobe!" viel de Baas met gemaakten ernst in, »gij wilt
mij vleien: dat heb ik niet geern."
»Ik weet het, Baas," antwoordde de knecht.
»Er zijn weinig menschen, die minder hoogmoed hebben
dan ik, al zeggen zij uit nijd, dat ik hooveerdig ben, omdat
ik geen boeren kan verdragen."
»Gij hebt gelijk, Baas. Wel, wel, ik twijfel nog, of gij
de Baron niet zijt."
De vreugde blonk in de oogen van Baas Gansendonck;
met het hoofd achterover en in fiere houding staande, bezag
hij glimlachende den knecht, die voortging met allerlei
gebaren van verwondering te maken.
Kobe had zijnen meester niet gansch bedrogen. Op het
uiterlijke, en zijn dom gelaat niet in aanmerking genomen,
geleek Baas Gansendonck zeer nauwkeurig aan den Baron.
-ocr page 117-
113
En geen wonder: hij had reeds sedert maanden de dagelijk-
sche kleederen des Barons doen namaken, — iets, waarop
weinig menschen acht gegeven hadden, dewijl de Baron op
zijn buitengoed in volle vrijheid leefde en slechts zeer gewone
kleederen droeg.
Maar nu — voor eenige weken — had de Baron ook eene
gril gehad. Wie heeft er geene? Een allerschoonste water-
hond was hem gestorven, en hij had zich van de huid eene
muts laten maken. Deze aardige muts had de oogen van
Baas Gansendonck uitgestoken, totdat hij zich ook zulk
eene in de stad had doen vervaardigen. Nu prijkte ze met
hare duizenden krullen op het hoofd van den Baas uit den
St. Sebastiaan, die zich zei ven niet genoeg in den spiegel
bewonderen kon sedert de vleiende uitroeping zijns knechts.
Eindelijk maakte hij zich bereid, om uit te gaan, en zegde:
»Kobe, neem mijne gaffel, wij gaan langs het dorp."
»Ja, Baas", antwoordde de knecht, zijnen meester met
gemaakt gelaat op de hielen volgende.
Op de groote baan tusschen de huizen ontmoetten zij vele
dorpelingen, die beleefdelijk hunnen hoed of klak voor
Baas Gansendonck afnamen, doch in eenen lach schoten,
zoohaast zij hem voorbij waren. Vele inwoners kwamen ook
met nieuwsgierigheid uit huizen en stallen geloopen, om de
haren muts van den Baas te bewonderen; deze groette
niemand eerst en ging met het hoofd omhoog in tragen,
statigen tred voort, gelijk de Baron gewoon was te doen.
Kobe trad met een schijnbaar onnoozel gelaat stilzwijgend
achter zijnen meester en volgde hem in al zijne wendingen
zoo getrouw en zoo lijdzaam na, als hadde hij de plaats
van eenen hond vervuld.
Alles verging wel tot voor de smis. Daar stonden eenige
jonge lieden te kouten. Zoohaast zij den Baas zagen aan-
komen, begonnen zij zoo luidop te lachen, dat het de
gansche straat overklonk.
Sus, de zoon van den smid, die bekend was voor een
schalkachtig spotter, wandelde met het hoofd achterover
en op kunstmatigen tred voor de smis en bootste Baas
i.. leoi\'Old. Leesboek, VII, 9e druk                          8
-ocr page 118-
-I14
Gansendonck zoo juist na, dat deze van spijt meende te
barsten. In het voorbijgaan bezag hij den jongen smid met
eenen vurigen blik en trok zijne oogen bijna tot scheurens toe
open; maar de smid bekeek hem met tergenden lach, totdat
Baas Gansendonck, van gramschap dol, morrende en drei-
gende voortging en eene zijstraat insloeg.
«Blaaskaak! Blaaskaak!" riep men hem achterna.
«Welnu, Kobe, wat zegt ge van dit boerengespuis?"
vroeg hij, toen zijn toorn wat gevallen was. «Dat durft
mij tergen! mij voor den zot houden! Eenen man als ik!"
«Ja, Baas, de vliegen steken wel een paard, en dat is
zulke groote beest."
«Maar ik zal ze vinden, die lomperiken! Dat ze maar
opletten; zij zullen het duur bekoopen. Bergen loopen
elkander niet in \'t gezicht, maar menschen wel."
«Zeker, Baas: uitgesteld is niet verloren."
»Ik zou wel zot zijn, dat ik mijne peerden bij dien onge-
schaafden dwarskop nog liet beslagen of mijn ander werk
liet doen."
o Ja, Baas, veel te goed — is half zot."
«Er zal niemand mijner boden nog eenen voet in zijne
smis zetten."
«Neen, Baas."
»En dan zal de spotter staan kijken en op zijne vingeren
bijten, niet waar?"
«Ongetwijfeld, Baas.\'\'
«Maar, Kobe! ik geloof, dat die schelmachtige smid van
iemand betaald wordt, om mij te vervolgen en te tergen.
De veldwachter meent, dat hij het ook is, die op den
laatsten Meinacht iets op ons uithangbord geschreven heeft.
«In den zilveren ezel, Baas."
«Het is niet noodig, die leelijke onbeschoftheden te her-
halen!"
«Neen, Baas."
«Gij moet hem eens eene goede afrossing geven — tus-
schen vier oogen, dat het niemand zie. En doe hem dan
mijne komplimenten."
-ocr page 119-
115
»Ja, Baas."
«Zult gij het doen?"
»De komplimenten? Ja Baas."
«Neen, de afrossing."
»Dat is te zeggen! als ge mij geerne zonder armen of
beenen zoudt zien naar huis komen. Ik ben niet heel sterk,
Baas, en de smid is geene kat, om zonder handschoenen
aan te pakken."
»Zijt gij van zulken laffen snoever vervaard? Ik zou
beschaamd zijn!"
(dlet is kwaad vechten tegen iemand, die zijn leven
moede is. Beter bloode Jan dan doode Jan, zegt het
spreekwoord, Baas."
»Kobe, Kobe, ik geloof, dat gij van moed niet ster-
ven zult."
»Ik hoop het, Baas."
Al koutende verging de toorn van Baas Gansendonck.
Tusschen vele gebreken had hij toch oene goede hoedanig-
heid: alhoewel hij zeer kort van stof was, vergat hij even-
wel spoedig het leed, dat men hem aandeed.
Nu was hij tot achter eenige rnastbosschen geraakt en
wandelde er tusschen zijne eigene velden, waar hij allerlei
redenen vond, om zijn overdreven gevoel van eigendom
lucht te geven en tegen Jan en alleman te bulderen en te
kijven. Hier had eene koe zich mistrapt en van het pad op
zijn land getreden, daar had eene geit wat loof van zijn
plantsoen gebeten, verder meende hij de voetstappen van
jagers en de treden hunner honden te ontdekken.
Dit laatste bovenal deed hem trappelen van woede. Hij
had op alle hoeken zijner velden hooge palen doen stellen
met het opschrift Verbode jacht, — en, niettegenstaande dit
was er nog iemand stout genoeg geweest, om zijn recht van
eigendom te schenden!
Hij was bezig met daarover eene gansche reeks gramme
woorden in de lucht te werpen en sloeg van toorn met den
vuist tegen den stam van eenen beukeboom.
Kobe stond achter den Baas en dacht op het middagmaal:
8*
-ocr page 120-
U6
want er zou een haas zijn. Hij droomde, dat men de saus
niet goed zou bereiden en stampte daarover ook al met
den voet. Intusschen antwoordde hij anders niet dan »ja,
Baas," en »neen, Baas," zonder acht te geven op hetgeen
zijn meester zegde.
Eensklaps hoorde Peer Gansendonck eene stem, die spot-
tend riep:
«Blaaskaak! Blaaskaak!"
Hij zag grammoedig in het ronde, doch bemerkte niemand
dan zijnen knecht, die, met de oogen ten gronde, de lippen
verroerde, als ware hij aan het eten geweest.
»Wat, schelm, zijt gij het geweest?" riep baas Gansen-
donck woedend uit.
»Ik ben het nog, Baas" antwoordde Kobe.... «Maar,
och Heer, wat krijgt gij, Baas?"
»Ik vraag, lomperik of gij het zijt, die daar gespro-
ken heeft?"
De getergde Gansendonck rukte hem de gaffel uit de
handen en meende hem er mede te slaan: maar, toen de
verbaasde knecht bemerkte, dat het ernst was, sprong hij
achteruit en riep met de armen in de hoogte:
»Och heer, och arme, nu is onze Baas geheel en gansch
zot!"
«Blaaskaak, Blaaskaak!" riep weder iemand achter den
rug van Peer Gansendonck.
Daar zag hij in de takken van den beukeboom eene ekster
zitten en hoorde, dat de vogel het scheldwoord nog her-
haalde.
«Kobe, Kobe," riep hij, «loop en haal mijn jachtgeweer.
Het is de ekster van den smid; — zij moet sterven — die
lompe beest!"
Maar de ekster sprong weg uit den boorn en vloog naar
huis.
De knecht schoot in zulken koortsigen lach, dat hij op
het gras nederviel en zich daar eene wijl over en weder rolde.
«Schei uit!" schreeuwde de Baas, «of ik jaag u weg.
Schei uit van lachen, zeg ik u!"
-ocr page 121-
117
»Ik kan niet, Baas."
ïSta op!"
»Ja, Baas."
»Ik zal uwe onbeschoftheid vergeten — op ééne voor-
waarde: gij moet de ekster van den smid vergeven."
»Waarmede, Baas?"
»Met vergift."
»Ja, Baas, als ze het maar wil eten."
«Schiet ze dan dood."
»Ja, Baas."
»Kom, laat ons voortgaan .... Maar wat zie ik ginder
in mijn mastbosch? Wees dan maar eigenaar, om van
iedereen geplunderd te worden!"
Bij deze woorden liep hij, door den knecht gevolgd,
bulderend vooruit.
Hij had van verre gezien, dat eene arme vrouw en twee
kinderen bezig waren met de dorre takken uit zijne mast-
boomen te breken en daarvan eenen grooten mutsaard
samen te binden. Alhoewel eene overoude gewoonte de
arme lieden toeliet, het droge hout uit de mastbosschen te
halen, kon Baas Gansendonck dit echter niet lijden. Het
dorre hout was immers zoo wel zijn eigendom als het groene ,
en aan zijn eigendom mocht niemand roeren. Daarbij, het
was eene vrouw; en hij had dus noch tegenstand, noch
spot te vreezen. Dit maakte hem moedig en liet hem nu
eens toe, den vollen toom aan zijne gramschap te vieren.
Hij vatte de arme moeder bij den schouder, terwijl hij
uitriep:
«Onbeschaamde houtdieven! Op, vooruit, mede naar het
dorp! In de handen der gendarmen! Naar het kot, luie
schelmen!"
De bevende vrouw liet het opgeraapte hout vallen en
was zoo zeer door deze schrikkelijke bedreigingen verpletterd,
dat zij sprakeloos begon te weenen. De beide kinderen
vervulden het bosch met hun droef gekrijt.
Kobe schudde spijtig het hoofd, de onverschillige uit-
Jrukking was van zijn gelaat verdwenen: men zou gezegd
-ocr page 122-
1-18
hebben, dat een gevoel van medelijden hem had bevangen.
»Hier gij, luierik!" riep de Baas hem toe, «steek al eene
hand uit, om de dievegge naar de gendarmen te brengen."
«Manlief, ik zal het nooit weer doen!" smeekte de vrouw.
«Aanzie toch mijne arme schaapkens van kinderen; zij
sterven van schrik!"
«Zwijg, landloopster," bulderde de Baas; »ik zal u dat
rooven en stelen wel afleeren!"
De knecht vatte de vrouw met geveinsde gramschap bij
den arm en schudde haar hevig; doch hij mompelde ter-
zelfder tijd zachtjens aan haar oor:
«Val op uwe knieën en zeg Mijnheer.\'\'\'\'
De vrouw wierp zich voor Baas Gansendonck geknield ten
gronde, en, de handen tot hem opstekende, bad zij:
«Och Mijnheer, Mijnheer, genade, als het u belieft, Mijn-
heer! Och, voor mijne arme kindekens, Mijnheerken lief!"
Door eene verborgen oorzaak scheen de Baas getroffen. Hij
liet de vrouw los en aanzag haar half droomend, met een
verwilderd en zoet gelaat, — evenwel, hij deed haar niet
opstaan.
Iemand voor hem nedergeknield! Met de handen opge-
heven! En smeekend om genade! Het was koninklijk! —
Na eene wijl het grootste geluk gesmaakt te hebben,
lichtte hij zelf de arme vrouw van den grond op en vaagde
zich eene traan van ontroering uit de oogen, terwijl hij zeide:
«Arme moeder, ik ben wat haastig geweest, het is al
weder gedaan. Neem gij uwen mutsaard maar op; gij zijt
eene brave vrouw. Voortaan moogt gij het droge hout uit
al mijne bosschen breken: — en, viel er al wat groen tus-
schen, ik zou er nog niets op zeggen. Wees gerust, ik
schenk u mijne volle genade!\'*
Met groote verwondering aanzag de vrouw de beide zon-
derlinge menschen, die voor haar stonden: den Baas met
zijn beschermend gelaat, den knecht, die op de lippen beet
en zichtbaar geweld deed, om niet te lachen.
«Ja, moederken," herhaalde de Baas, «gij moogt hout
breken in al mijne bosschen."
-ocr page 123-
119
Dit zeggende, wees hij met de hand in het ronde, alsof
de gansche landstreek hem hadde toebehoord.
De arme vrouw ging eenige stappen achteruit, om haren
mutsaard op te nemen en zuchtte met dankbare ontstel-
tenis:
»God zegene u voor uwe goedheid, Mijnheer de Baron!"
Eene rilling doorliep de leden van Baas Gansendonck:
zijn gelaat werd als beglansd met het licht des geluks.
»Vrouw, Vrouw, kom eens hier!" riep hij, »wat hebt gij
daar gezegd ? Ik verstond het niet."
«Dat gij duizendmaal bedankt zijt, Mijnheer de Baron,"
antwoordde de houtraapster.
Baas Gansendonck stak de hand in den zak en haalde er
een zilveren muntstuk uit, dat hij der vrouwe toereikte,
terwijl hij met de tranen in de oogen haar zegde:
»Daar, moederken, wees gij ook al eens vroolijk, en, als
het winter is, kom dan alle Zaterdagen ginder in den St.
Sebastiaan;
er zal u hout en brood in overvloed gegeven
worden. Ga nu naar huis."
Met deze woorden verliet hij de vrouw en keerde haastig
uit het bosch. Hij weende, dat de tranen hem over de wan-
gen rolden. De knecht, die het bemerkte, vaagde ook met
de mouw zijner vest aan de oogen.
«Het is wonder," zuchtte eindelijk de Baas, »dat ik geen
menschen kan zien lijden, of mijn hart loopt er van over."
»Ik ook niet, Baas."
»Hebt gij het gehoord, Kobe? — die vrouw nam mij ook
voor Mijnheer den Baron."
«Zij heeft gelijk, Baas."
«Zwijg nu een weinig, Kobe; we zullen stillekens naar
huis gaan."
«Ja, Baas."
Kobe schikte zich met de grootste onderdanigheid in het
voetspoor zijns meesters. Beiden gingen droomend voort: de
Baas dacht aan den schoonen naam, dien de arme vrouw
hem gegeven had; de knecht mijmerde van hazenhutspot
met wijnsaus.
                                      (Hendrik Conscience.)
-ocr page 124-
120
62. - DE WINTERROOS.
Versliept gij \'t zoet der Lentedagen,
Traag Roosje, dat gij nu nog waakt?
Uw\' Zusters toefde in hof en hagen
Een\' rust, die gij alleen niet smaakt!
Moge u de storm ten zefir wezen,
Arm Bloempje, spreek, wat wint ge er bij?
\'t Genot der vreugd, hoe uitgelezen,
Is, ongedeeld, van geen\' waardij.         (Staring.}
63 -OMHOOG!
De zwaluw scheert langs \'t watervlak
En zoekt haar\' spijs langs de aard\';
Maar, als ze die heeft opgegaard,
Dan vliegt zij haastig hemelwaart:
Omhoog, omhoog, naar \'t wolkendak!
Alsof zij in de blauwe luchten
Aan de aard\' en \'t aardsche wou ontvluchten:
Omhoog, omhoog!
Och! hief zoo ieder Mensch zijn oog —>
Wanneer hij, moede en mat,
Zijn daaglijksch brood op \'t levenspad
Met moeizaam werk verkregen had,
Omhoog, omhoog, naar \'s hemels boog.
Dan vloog zijn\' ziel op vleugels mede
Naar \'t eeuwig Rijk van licht en vrede,
Omhoog, omhoog!                       (Heije)
64. - BRAND VAN DEN AMSTERDAMSCHEN SCHOUW-
BURG IN HET JAAR 1772.
Al hadden wij de bekwaamheid van Hooft en Vondel te
zamen, \'t zou ons aan moed ontbreken, om in eene breede
beschrijving te treden van de deerlijke gesteltenis der schouw- \'
-ocr page 125-
121
plaatse in dat allerijslijkst geval \'). Wat is ooit vreeselijker,
dan eene weerlooze prooi te zijn van het al verslindend
vuur? Wat is zoo akelig, als blindelings te worstelen in
eenen dikken nevel van scherpen rook en gloeiende dampen,
omringd van afgematte zieltogenden, daar \'t gejammer en
geween, door schelle of schorre noodkreten somtijds afge-
broken, echter niet dan in doodstuipen eindigt? Wat is
in \'t uiterste gevaar des levens wreeder, dan metéén elk
oogenblik den dood uwer waardste vrienden of dierbaarste
panden te verwachten? ouders, kinderen, zusters, broeders,
echtgenooten elkander het laatst vaarwel met eene ge-
brokene stem te hooien aanhijgen? vruchteloos naar de
uwen om te zien, terwijl de een voor uwe voeten bezwijkt,
de ander, om uwen bijstand smeekende, door den drang voor
u ongenaakbaar is, en een derde, dien gij zoekt, nergens
gevonden wordt? Wie zou niet in angstig doodszweet ver-
smelten, zoo hij zulk een tafereel met zijne ware kleuren
geschilderd zag? Men verbeelde zich dan slechts in het
voorbijgaan voor zich op het verlaten tooneel — een wassend
getij van golvende vlammen, fel aan \'t blaken en bij
vlagen aanbruisende over het smeulend orkest, •— boven
\'t hoofd — een luid gerucht van spattende vonken en nog
hooger eene nare verduistering door wolken van rook en
smook, die, achter bij de halfgestopte uitgangen neerge-
slagen, den vluchteling gedurig terugdrijven. In de galerijen
en loges — ondragelijke hitte en vertwijfeld ongeduld, daar
velen gereed staan , om van boven neer te springen in den
bak — blinde verwarring, uitzinnig gewoel en razende
wanhoop, die tegen steile muren klautert. Overal — grijnzen
van den dood, elk om \'t akeligst, en daar men \'t sterf lot
zeker acht, nog hartbrekende bekommering, of men levend
tot assche zal verstuiven, of anders, gezengd, geschroeid,
in den drang vertrappeld of door eenen nederplolTenden balk
verplet worden. Menigten, die, opeengepakt en schier plat
geknepen, als een enkel lichaam door \'t gedrang van den
\') De schouwburg stond op dat oogenblik in volle vlam.
-ocr page 126-
122
grond getild en als in eenen maalstroom heen en weer ge-
voerd worden, met uitstekende armen, handen of bloote
kruinen, terwijl zij met eenen open mond en keel het aan-
stuivend vuur onwillig inzwelgen: moeders en kinderen,
tegen de wanden geperst, onder de banken gestommeld,
gekneusd, verminkt en onder \'t puin bestulpt. Aanzien-
lijken .... maar wie rept nog van aanzien of wereldsche
grootheid, daar de gansche menschheid siddert? Wien
rijst het haar niet te berge, als hij hooren moet, dat in
zulk eene ellende nog ontaard gespuis gevonden werd, \'t
welk de reeds gesneuvelde lijken bestond te plunderen en
te berooven? Hemel, wat moesten wij van \'t menschdom
denken, indien er ook bij zulke rampen geen even groote
voorbeelden van edelmoedigheid en deugd gevonden weiden?
Intusschen blaakte en kraakte \'t nu al, en schoon er van
tijd tot tijd gewenschte ontruiming kwam, zijn echter nog
velen verongelukt, die, anders geen vreemdelingen in den
schouwburg zijnde, misleid werden door de menigvuldige
veranderingen en herbouwingen en vruchteloos hun behoud
langs de oude en nu ontoegankelijke wegen, hadden gezocht.
Men heeft ze naderhand van onder het tooneel en uit de
blinde gangen opgedolven.— Eer \'t elf uren was, lag het dak
reeds ingestort: en dus is dit grootsch gevaarte! met al
zijnen praal en zijne pracht en onbeschrijfelijken toestel, ten
koste van vele ongelukkigen, binnen twee uur in asch en
rook verdwenen. Allerbeklagelijkst einde, nadat het schier
anderhalve eeuw de liefde van onze wereldstad en de glorie
van het lieve vaderland was geweest!
                 (S. Stijl.)
65. - DE TWEE BROEDERS VOOR BOMMEL,
(in 1599).
»Wie zijt gij, krijgsman zoo vol moed,
«Met wien ik gistren streed,—
«Wiens arm mij reeds met d\'eersten slag
>;Het voorhoofd duizlen deed?
-ocr page 127-
!
123
»\'t Was de aftocht-roffel van de trom,
»Die u mijn oog onttrok;
«Maar \'k voel den zwaardslag nog op \'t hoofd
»En hier in \'t hart den wrok.
»Kom thans, vernieuwen wij \'t gevecht
»En toon\'we, wie wij zijn.
»De kans moet tusschen ons beslist:
»Uw leven, of het mijn\'!"
Dus sprak voor Bommels sterken wal
De stoute Van der Zaan,
Die onder Nassau\'s vaandels vocht,
Een Spaanschen krijger aan.
De Spanjaard ziet verwonderd op,
En — »Brave makker, neen ,
»(Dus zegt hij) niet om ijdlen roem,
y>Ik vecht uit plicht alleen.
•nAan \'t kalfsvel deed ik eenmaal eed:
ii\'k Gehoorzaam, als dat spreekt,
y>Hoe smartlijk me ieder bloeddrup valt,
«Die van mijn lemmer leekt:
»Maar \'/t heb geen\' vijand in dit land,
y>\'k Behoor het toe, als gij:
i> En \'t is in weerwil van mijn hart,
» Wien uwer ik bestrij."
»Hoe! (sprak de Staatsche) Hollands bloed,
Dat tegen Holland vecht?!"
ï>\'k Werd, kind, bij Spanjaards groot gebracht,
»\'£ Ben aan hun\' kerk gehecht."
»Is \'t mogelijk! kind___? Aan Spanjes kust?" —
Nog nauwlijks derdhalf jaar,
En, Wees door beider Oudren dood,
Hervond ik \'t leven daar."
-ocr page 128-
124
Uw Vader?" — Was een stugge Fries,
»Een zeeman, nooit versaagd.
tiEen schipbreuk wierp ons daar op strand.
i>Doch waarom dus gevraagd?"
«Zijn naam?"— Wat zou diens Vaders naam?
y>Die \'t leven mij behield,
»Diens naam nam ik als kweekling aan,
»Door dankbaarheid bezield."
«O Wist gij.... Neen, verheel mij niets,
»Ik verg dit, vreemdling, spreek!
«Mijn bloed ontroert bij \'t geen gij zegt;
«Geheel mijn hart wordt week.
«Ja, wist gij ... Vreemdling, nogmaals, spreek!
«\'kWeet zelf niet, wat mij drijft:
«Maar — zeg mij, zeg me uw\' Vaders naam;
«Geheel mijn bloed verstijft."
tZijn naam" — »o Meld hem!" — i>Van der Zaan." •—
«Gerechte Hemel! hoe!
«Mijn broeder! — Heb ik wel verstaan?
«Mijn God, waar kwam ik toe!"
Daar valt hij, zwijmende, als versteend,
Den Spanjaard aan het hart;
Zijn armen klemmen op zijn\' borst:
En deze staat verward.
Een snik, een zielszucht geeft hem \'t licht,
De stem, den adem weer.            *
«Mijn broeder (zegt hij), dank zij God!
«Wij zijn geen vijand meer.
«Uw vader was de mijne mee;
«Eén moeder zoogde ons bei.
«Ik ben uw ouder broeder Wif,
«Die in uw\' armen schrei.
-ocr page 129-
125
»Gij zijt hun Egge, mij zoo waard,
Wanneer ik hen verliet.
»U voerden ze op het meer van hier,
»En ach! zij keerden niet.
oGod gaf me u heden dan terug!
«Hij, altijd wijs en goed,
»Hij heeft in dit gezegend uur
»Een\' broedermoord verhoed!
»Kom, volg mij, deel uw\' broeders eif!
»Wat staat gij dus bedeesd?
«Wij beiden dienen éénen God,
»Die beider hart doorleest. —
De Spanjaard drukt hem aan de borst
Met broederlijk gevoel.
»Ach (zegt hij), zoo ik \'t hopen kon,
itNeen, acht mijn hart niet koel!
Maar \'k zwoer mijn1 kerk en koning trouw :
y>Die breken kan ik niet •\'
;,En, broeder! —o Wat twijfeling!
» Wat vreeselijk verschiet!
»Mijn handmet broederbloed bedrupt
»In weerwil van mijn hart?
»Mijn hart verzaker van zijii1 eed ?
»o Duldelooze smart!
i/Neen, Hemel! dat vermag ik nooit.
ï>\\Vaar ik mijne oogen sla,
»\'t Is vloek aan de een en de andre zij,
t>En \'t wroegen volgt mij na.
»o Dat ik in dit oogenblik
»Een\' broeder, lang gezocht,
(Dus zegt hij met een diepen zucht),
In de armen sterven mocht!
-ocr page 130-
1-26
»Ja, dat ik in deez\' teedre stond,
y>Van uwen arm bekneld,
»In \'t smaken dezer reine vreugd
ï>Nog schuldloos werd\' geveld!"
»Mijn broeder (roept zijn broeder uit),
»Ja, gave ons beider (!od,
»Te sneuvlen aan elkanders hart
«Door een en \'t zelfde schot!" —
Hij sprak, — het flikkert van den wal,
En, eer men \'t buldren hoort,
Heeft de eigen kogel uit éen slang
Hun beider borst doorboord.                (Bilderdijk.)
66. - EEN MISTIGE DAG IN LONDEN.
Guur Novemberweer. Zooveel modder in de straten, alsof
de wateren eerst kortelings van de oppervlakte der aarde
verdwenen waren, — \'t zou ons niet verwonderen, als we
een Megalosaurus \') ontmoetten van ongeveer 40 voet lang,
die als eene reusachtige hagedis door de straten kroop. De
rook dwarrelt langzaam uit de schoorsteenen naar beneden
en vormt zoo eenen zachten, zwarten regen met vlokken roet
er in, zoo groot als volwassen sneeuwvlokken; men zou zich
bijna verbeelden, dat deze diep in den rouw zijn over den
dood der zon. De honden, die ons voorbijsluipen, zijn on-
kenbaar door den modder, — \'t is met de paarden niet veel
beter: ze zijn met slik bespat tot aan hunne oorlappen.
Eene algemeene besmetting van slecht humeur onder de
voetgangers, die telkens verward raken in elkanders para-
plu\'s en haast zonder uitzondering uitglijden op de hoeken
der straten, waar duizenden andere voetgangers uitgeglipt
en uitgegleden zijn, sedert de dag is aangebroken (zoo die
werkelijk aangebroken is); — de laag modder, die zich op
\') Dier uit de voonvereld.
-ocr page 131-
427
deze gevaarlijke plaatsen halsstarrig opeenstapelt, wordt
grooter en grooter, — de korst van slijk wordt als bij
intrest van intrest telkens dikker en dikker.
Overal mist. Mist — hooger op de rivier, waar ze helder
en vroolijk langs groene eilandjes en weiden vloeit; mist —
beneden op de rivier, waar ze vuil tusschen de rijen der
schepen en de aan den waterkant gelegen vuilnis eener
groote en morsige stad doorstroomt. Mist over de moerassen
van Essex, mist over de Kentsche heuvelen. Mist, die tot
in de kajuiten der stoombooten doordringt; mist, die over
de raas hangt en in het touwwerk der groote schepen zweeft.
Mist in de oogen en kelen van de invaliden van Greenwich,
die bij den haard hunner kamertjes zitten te niezen: mist
in den steel en den pijpekop van den verdrietigen schipper,
die in zijne nauwe kajuit zit; mist, die de teenen en vingers
van zijnen klappertandenden bootsmansjongen op het dek
vreeselijk pijnigt. Wandelaars op de bruggen, die over de
leuning in eene lagere wolk van mist neerzien; overal mist
rondom hen, alsof ze in eenen luchtbalon zitten en in de
nevelige wolken hangen. Het gas schijnt flauw, even flauw
als de landbouwers en ploegers op de vochtige velden de
zon kunnen zien. De meeste winkels hebben het licht reeds
twee uur voor den tijd ontstoken. — Mist — overal mist!
(Dicken.i.)
67. - HET BEZOEK VAN FOHI.
Daar reisde een Man (\'t is ver van hier
Voor jaar en dag gebeurd)—
Zijn rug was krom, zijn baard sneeuwwit,
Zijn schaamle rok gescheurd;
Door \'t avondduister liep zijn baan
Op \'t hutjen van een Weduw aan.
Behoefte woont daar bij de "Vlijt:
Maar gastvrij is \'t onthaal;
Geen\' laafnis faalt den Reiziger,
-ocr page 132-
128
Geen krachtherstellend maal,
En \'t leger voor hem toebereid,
Heeft, die ?them bood, zich zelve ontzeid.
Een Kleed, dat \'s Grijsaards kleed vervang\',
Voltooit zij in den nacht.
De Weefster neemt het van een Web,
Dat op den koopman wacht,
En legt het, eer het donker zwicht,
Ter sluik , waar \'t afgedrag\'ne ligt.
Bij \'t haangekraai vertrekt heur Gast
Met dankbre erkentenis.
Hij spreekt: ;>God loone u!" maar daar volgt
Wat haar een raadsel is:
Het luidt: »En \'t geen gij eerst begint,
Duur\' voort, tot weer de dag verzwindt."\'
De Weeuw staat peinzend op dit woord —
Doch ledig bleef zij niet:
Zij meet, wat van haar Webbe nog
Tot koopwaar overschiet; —
En \'t Web .... golft zonder eind haar toe.
En eindloos meet ze — en wordt niet moe!
En bergswijs hoopt het doek zich op
En maakt steeds plaats voor meer,
En, rees een stapel tot het dak,
Een nieuwe rijst al weer:
Als de avondzon het west verguldt,
Is \'t hutjen van een\' Schat vervuld.
«Dank, Fobi!" stamert zij — geknield —
Die nu eerst knielen kan.
Ja, Fohi zelf bezocht haar\' stulp,
Vermomd als reizend Man;
Weldadige Armoe loonde hij!
De Vlijt is van haar zorgen vrij!
-ocr page 133-
•129
En ras vernam een\' andre Weeuw
Het wonder, hier geschied.
Al is zij rijk, zij gunt dien Schat
Aan zijn\' bezitster niet:
Zij meent: wat God aan déze gaf,
Ging haar van \'t geen haar toekwam af.
De Grijsaard, dringend aangezocht,
Keert thans tot harent in.
Een kleed, van fijner web gesneén,
Belooft haar meer gewin!
Hoe jookt heur \'t hart naar \'t Afscheidswoord! —
Hoor! — \'t luidt als ginds — duw werk duur\' voort."
Zij staat reeds, waar zij \'t overschot
Van \'t Web geborgen heeft,
Maar slaat vergramd door \'t Spinneweb,
Dat voor de bergplaats zweeft, —
En \'t eerste Werk, door haar gedaan,
Houdt straks — met eindloos ragen — aan!
Hoog stapelt zich heur Fijner Web
En maakt steeds plaats voor meer,
En, roert een hoop den zolder aan,
Een nieuwe klimt alweer;
En \'t Rag berst, als de kim zich sluit,
De Raagster na, heur woning uit.
Geen Fohi geeft in onzen tijd
Aan Deugd en Ondeugd loon:
Men ziet geen groeiend Wonderweb
En geen\' vermomde Goón,
Maar Hebzucht, die zich zelv\' bedroog,
Vertoont zich daaglijks voor ons oog.
           (Staring.)
68. - OVER DE VRIENDSCHAP.
Lieve Andries!
Ik heb u in den vorigen brief de vijandschap verklaard en
hoe men tot vijandschap komen kan en wanneer een braaf man
t.. lbopold. Leesboek, VII, 9e druk.
                          9
-ocr page 134-
130
ze niet behoeft te schuwen. — Nu iets over de vriendschap.
De een zegt van haar, dat ze overal, de ander, dat ze
nergens gevonden wordt, — en \'t is de vraag, wie van bei-
den nu de grootste leugenaar is.
Als ge Paulus Petrus hoort prijzen, dan zult ge zien,
dat Petrus Paulus ook weer prijst, en die noemt men dan
vrienden En dikwijls bestaat tusschen hen geen andere be-
trekking, dan dat de een den ander aait, om straks weder
geaaid te worden, en dat dus over en weer de een metdfn
ander den draak steekt: \'t is hier, als in zoo vele andere
gevallen: ieder hunner is slechts de vriend van zich zelven
en niet van eenen ander. Ik pleeg zoo\'n ding «vliervriend-
schap" te noemen. Als ge eenen jongen vliertak beschouwt,
dan ziet hij er flink en stevig uit; maar als ge hem door-
snijdt, dan bemerkt ge, hoe hol hij is — hoe droog en
sponsachtig.
Zoo volmaakt zuiver treft men de vriendschap hier zelden
aan, en iets van het menschelijke pleegt er meestal onder
te loopen; maar aan de wetten der vriendschap moet toch
altijd voldaan worden, vooral aan de eerste; de een moet
de vriend van den ander wezen.
De tweede wet is, dat ge dit van harte zijt en zoet en
zuur met hem deelt, net naar \'t valt. — De kieschheid, dat
men dit of dat harteleed alleen behouden en zijnen vriend
daarmee niet lastig vallen wil, is doorgaans niets anders,
dan eene overdrevene fijngevoeligheid; want wie uw vriend
is, moet mee dragen en zoo den last die u drukt, lichter
maken. — Waartoe is hij anders uw vriend?
Ten derde moet ge uwen vriend u niet tweemaal iets laten
verzoeken. Daarentegen, als de nood aan den man komt en
hij u helpen kan, wind er dan geen doekjes om; ga gerust
tot hem, kom er ferm mee voor den dag, alsof het zoo
wezen moest en niet anders kon.
Zoo ge iets verkeerds in uwen vriend merkt, verbsrg het
hem dan niet en zoek het ook niet in hem te verontschul-
digen. Maar tegenover den derden man moet gij het ver-
borgen houden en verontschuldigen. — Maak niet spoedig
-ocr page 135-
131
iemand tot uwen vriend; maar, als hij het eenmaal is, clan
moet gij u zijner nooit schamen, dan moet hij met al zijne
gebreken uw vriend zijn — ook tegenover den derden man.
Eenige inschikkelijkheid en partijdigheid voor eenen vriend
schijnt mij toe, tot de vriendschap in deze wereld te behooren.
Want, wildet gij alleen de werkelijk vereerens- en bemin-
nenswaardige eigenschappen in iemand eeren en liefhebben ,
waarvoor zoudt ge dan zijn vriend zijn? — ieder wildvreemd
en onpartijdig mensch zou dit ook doen. Neen, ge moet
uwen vriend met al wat aan hem is in uwen arm en in
uwe hoede nemen.
Er bestaat, in tegenstelling met de geestelijke, ook eene
lichamelijke vriendschap, Door haar worden twee paarden,
die eenen tijdlang bijeenstaan, vrienden: ze kunnen elkander
niet meer missen.
Er bestaan nog meer soorten van vriendschap; er zijn ook
nog meer redenen voor het sluiten van vriendschap op te geven,
maar eigenlijke vriendschap kan niet bestaan zonder gelijk-
heid: waar deze eenmaal is, ontstaat zij spoedig en van zelve.
Zoo zijn menschen, die schipbreuk lijden en op een woest
eiland geworpen worden, vrienden. Het gelijke besef van
\'t gevaar bij hen allen, de gelijke hoop op en de gemeen-
schappelijke wensch naar hulp vereenigt hen, en dat blijft
veelal zoo hun geheele leven door.
Eenerlei gevoel, eenerlei wensch, eenerlei hoop verbindt,
en, — hoe inniger, hoe edeler deze hoop, deze wensch en
dit gevoel zijn •—• des te inniger en edeler is ook de vriend-
schap, die er uit geboren wordt.
Maar, denkt ge, op die wijze moesten immers alle men-
schen op aarde de innigste vrienden zijn. —
Wel zeker, dat spreekt als een boek, en het is mijne
schuld niet, als ze het niet zijn.
                           (Claudius.)
69. - KLEINIGHEDEN UIT OUDEN TIJD.
I. VERLOREN.
Goed verloren, niets verloren:
Moed verloren, iets verloren;
9*
-ocr page 136-
132
Eer verloren, veel verloren;
Ziel verloren, alles verloren.
(Vader Sluyter.)
II. VRIJHEID.
\'t Oprecht gemoed is vrij, is zalig en verheven:
Het onoprecht is slaaf ook midden in \'t bevel.
De deugd alleen, de deugd doet vrij en vroolijk leven:
Hij leeft, gelijk hij wil, die niet en wil als wel.
{De Decker.)
III.   AAN DE JEUGD.
Besteed den dieren tijd
Bij dagen en bij nachten,
Terwijl gij in uw\' krachten
En onversleten zijt.
Het schijnt, jong en ervaren
En zijn niet wel te paren,
Maar \'t is een valsche schijn:
Men kan wel jong van jaren
En oud van uren zijn.                (Huygens.)
IV.   GRAFSCHRIFT.
Vertrouw op jeugd noch frissche leen:
Op beide mocht hij zich beroemen,
Die sluimert onder dezen steen:
De schoonste zijn de teerste bloemen.
(Antonides van der Goes.)
V. vrede.
Daar moet veel strijds gestreden zijn,
Veel kruis en leeds geleden zijn,
Daar moeten heil\'ge zeden zijn,
Een nauwe weg betreden zijn
En veel gebeds gebeden zijn:
Zoo zal \'t hierna in vreden zijn.
(Camphuysen.)
-ocr page 137-
133
70. - KOUTERIJ OVER EEN VINKENNEST.
Lieve Lezer! als ge eens een vinkennest in handen neemt
en het goed bekijkt, wat denkt ge daar dan wel bij? Zoudt
ge er op aan durven , ook zoo een te vlechten? Ik geloof
het niet. Kijk, ik geef toe, de mensch kan veel, ontzaglijk
veel. Een handig kunstenaar met een twintig fijne, kunstige
instrumenten kan na lang probeeren en weer probeeren ein-
delijk wel wat voor den dag brengen, dat op een vinkennest
gelijkt, zelfs sprekend gelijkt, — zoodat allen, die het zien ,
het van een werkelijk vinkennest niet kunnen onderscheiden.
En ja wel dan wordt de kunstenaar soms trotsch: hij begint
zich te verbeelden, ook een vink te wezen. Maar, mijn beste
vrind, ge zijt het nog op geene mijl na. Zie, als een wezen-
lijke vink, zooals gij nu een meent te wezen, eens bij uw
nest kwam en hij kon uw kunststuk eens goed bekijken en
doorsnuffelen , dan zou hij den kop zoo\'n klein ziertjen op de
linkerzijde drukken, en u met het rechteroog zoo onbegrij-
pelijk kurig aanzien, en, als hij een beetje menschelijk met
u praten kon, dan zou hij zeggen; «manneke, dat is geen
vinkennest! Hoe \'k het ook bekijk, \'t is heelemaal geen vogel-
nest. Zoo simpeltjes en zoo ongeschikt bouwt geen vogel.
Geen duit waard, allemaal knoeierij en meer niets." Zie,
zoo zou de vink den kunstenaar de les lezen.
Netzoo is het met een verachtelijk spinneweb. Een mensch
kan geen onnoozel spinneweb maken.
Evenzoo met het teere weefsel, waarmee zich eene rups
omringt, als ze zich inspint tegen den tijd van verandering
en ontwikkeling. Een mensch kan geen nietig spinsel maken.
Luister eens — nog een enkel woordje. Alle vinkennesten
der wereld lijken op elkander als twee droppels water. De
eene vink kijkt niet van oenen anderen af. Ieder kan het
zelf. \'t Vinkenmoedertje legt hare kunst reeds in het ei.
Juist zoo is het met het weefsel van rups of spin. — Ieder
weet dat wel; maar niet ieder denkt er aan.
Met uw verlof, nog een enkel woordje. Het eerste nest
van eenen vink is even kunstig en onnavolgbaar als het laatste.
-ocr page 138-
134
Hij leert het nooit beter. Ja, menig diertje bouwt zijne
woning maar eens in zijn leven, en hoe bedroefd weinig tijd
heeft hij er maar voor. De stakkerd zou er ook slecht aan
toe wezen, als hij eerst een nest maken wilde, dat er maar
zoo wat en zoo wat langs kon, en dan denken: «komaan,
voor dit jaar kan het wel zoo, \'t komende jaar wat beter."
Nog een woordje, als je blieft. Wat vogelnest men ook
neme, het is zoo volmaakt en onberispelijk mogelijk, \'t Is
niet te groot, niet te klein, er hoeft niets af of bij, \'t is
juist sterk genoeg voor het doel. En sla nu eens uwe cogen
rondom u: nergens in de natuur vindt men het werk van
leerlingen, overal meesterstukken.
Maar de mensch, — als die wat goeds en degelijks zal
maken, o, \'t is van belang, hoeveel tijd en moeite dat niet
kost, en als hij \'teenmaal kan, is \'t hem stellig vergeten,
hoe dikwijls zijn meester ontevreden en verdrietig was over
zijn slecht werk, — en, och, arme, die meester is, als kun-
stenaar, toch ook nog maar een leerling in \'t vak. Ja, zeker,
een leerling; want geen menschelijk werk is volmaakt, hoe
schoon en volkomen het dan ook eenen mensch moge toelijken.
Lang daarover praten zou maar tijd vermorsen zijn: hoe vaak
gebeurt het niet, dat men een horloge koopt, dat prompt
gaat, en—juist, wanneer men er op pocht, blijft het stil-
staan; — of eene nieuwe broek, nu eens is ze te nauw, dan
weer te wijd, en na een dag of acht wordt er een knoop
rebélsch en dreigt te deserteeren.
Lieve Lezer, ronduit gesproken, wat dunkt u daar nu van?
Een mensch is dus nog minder dan een vink? Hola, niet
te ver: dat zou een beetje te slim wezen. Ik wil u eens
vertellen, hoe ik er over denk.
Ten eerste: niet de vogel bouwt zijn nest en niet de rups
haar donzen bedje; maar de eeuwige Schepper doet het door
zijne onbegrijpelijke almacht en wijsheid: de vogel doet er
maar zijn snaveltje en zijne pootjes, ja, om zoo te spreken,
hij doet er den naam maar toe, meer niet. Vandaar dan
ook, dat ieder vogel maar één soort van nest kan bouwen,
precies, zooals ieder boom maar één soort van bloei en
-ocr page 139-
135
vruchten geeft. Vandaar ook, dat een mensen geen vogel-
nest en geen spinneweb kan namaken. De werken Gods
namaken, dat kan niemand. Zie je, daar zit hem de knoop.
Ten tweede: zooals de oneindige Schepper alle schepselen
ieder op zijne plaats eene woning schenkt, maar niet alle
op dezelfde wijze, de een zus, den ander zoo, in overeen-
stemming met zijne behoeften en nooden, zoo ook met den
mensch. God schenkt zijner ziele eenen sprank van zijn God-
delijk verstand, opdat hij evenzoo naar eigen overleg en met
eene oneindige verscheidenheid werken en bouwen kan,
zooals hem \'t best en doelmatigst voorkomt. De mensch kan
een schildeihuisje vervaardigen, een eenvoudig tuinhuis,
eene schuur, een woonhuis, een paleis, eene kerk, — \'teen
al mooier dan \'t ander; idem eene kerkklok, idem een orgel
met tal van pijpen en toetsen, idem eenen almanak, — zie
je, dat zegt toch nog al wat. En laat nu de vink eens het
nest van eene zwaluw bouwen! — hij kan het niet, hij kan
ook geen\' almanak schrijven, en zoo\'n ding drukken? —nu,
we zullen er maar niet meer van spreken.
Ten derde heeft de eeuwige Schepper den mensch de genade
geschonken, dat hij in al, wat hij doet of leert, met het
lage, het onvolkomene moet beginnen. Maar hij ontving
daarbij een streven in zich, om alles door eigen vlijt, door
eigen oefening tot volkomenheid, ja tot de volmaaktheid
van Gods werken te brengen, ofschoon hij wel inziet, dat die
volmaaktheid nooit geheel bereikt zal worden. Dat streven
in zijne ziel is hem een zegen, dat navolgen der Goddelijke
•volkomenheid is hem eene eere, een roem.
            (Hebei.)
71. - KLEINIGHEDEN UIT ONZEN TIJD.
I. HERINNERING.
De herinnering is voor den mensch soms\' een verpletterend
gewicht. Het is een reusachtige worstelaar, die den sterkste
ter neder slaat. Zij is eene vriendinnc van den brave, eene
harpij voor hem, wiens geweten door de misdaad bevlekt
is- zij is de zuster der wroeging.
              (A. Snieders Jr.)
-ocr page 140-
136
II. HET WOORD MOEDER.
O, het is zeker, dat daar, waar men dat woord met ge-
-voel met liefde, met eerbied over de lippen hoort vloeien,
er ook nog een sprankel deugd, zelfs in het bedorvenste
hart, verscholen ligt! Wie zich de lessen, de liefde, de
tranen zijner moeder met aandoening herinnert, — o, dat
is geen verloren mensch!
                          (A. Snieders Jr.)
III. de tijd.
Voor den ongelukkige is de tijd lam en verminkt; maar
voor hem, die de vreugden uit volle kelken drinkt, vliegt
de tijd met machtiger vlerken dan een arend.
(Conscience.)
IV. DE MENSCH.
Dikwijls is de mensch minder, somwijlen is hij ook meer
dan mensch. Veeltijds staat hij verzonken in het slijk, enkele
malen drukt zijn voet reeds den hemel.
                  (Cremer.)
72. — J E U G D.
\'t Waar\' dwaasheid, zoo we op jeugd vertrouwden,
Wier uurglas dikwijls ras verloopt.
Het witte doodsgebeent\' van ouden
En jongen ligt opeengehoopt.
De zwarte dood ziet grauwe hoofden
Noch jeugdeüjke krachten aan;
Zijn\' gramschap, die nooit tranen doofden,
Blijft voor geen kop\'ren muren staan.              (Poot.)
73. - KLAAS PLAK.
Klaas Plak was een zoon van den rijken Johan Plak en
een kleinzoon van den beroemden geleerde Nikolaas Plak.
Ik noem zijne voorvaders, omdat zijn eigen naam bijna
heelemaal onbekend is. Hij had eenen natuurlijken afschuw
van allen arbeid. Zijne deugden bestonden in tien duizend
gulden inkomen •— en dat beteekent veel; want, zoo de
wijze voorzienigheid hem hierdoor niet boven anderen ver-
-ocr page 141-
437
heven had, hij zou zijn vaderland tot eenen last geweest zijn.
Hij had eene drukke affaire: opstaan en naar bed gaan stonden
bovenaan op de lijst zijher dagelijksche bezigheden, —neen,
laat me niet jokken: er stond niets meer op.
Hij leefde negen en vijftig jaar: trekt men hieraf den tijd,
waarin zijn afgemat lichaam door den slaap zich herstellen
moest, om met frissche kracht weer te kunnen .... slapen,
dan is hij eigenlijk niet ouder geworden dan negentien
jaar. — Men mag van hem praten, wat men wil; maar de
waarheid moet gezegd worden: hij zag in, hoe gering zijn
aandeel was aan het vermogen, dat niet hij, maar zijne
voorouders door hunne vlijt verdiend hadden. Hij beschouwde
zich zelven daarom eenvoudig als den rentmeester van de
have eens vreemden: hij moest zuinig wezen in zijne uitga-
ven, alsof hij eenmaal rekenschap moest afleggen van\'t geen
hem was toevertrouwd. Wat hij tot zijne noodzakelijkste
behoeften noodig had, nam hij er af, maar meer ook niet.
Hoe gaarne had hij niet noodlijdende vrienden door zijn ver-
mogen willen bijstaan; maar dat zou immers een vergrijp
geweest zijn aan de bezitting eens vreemden. Eindelijk stierf
hij. Een neef drukte hem met vreugde de oogen toe en
erbarmde zich over zijne schatten. Volgens zijnen laatsten
wil moest voor hem een grafsteen vervaardigd worden,
waarop met gouden letters gebeiteld stonden — alle roem-
rijke daden, die hij in zijn nuttig leven had verricht. Er
staat dus niets meer op, dan dit eene, -— dat hij gestorven is.
(Rabener.)
74. - GOEDEN NACHT!
Zwijgend spreidt de nacht zijn kleed
Langs de stille dreven:
Alles rust, van lief en leed
In den slaap ontheven, —
Waar het leven lijden bracht,
Heeft de zachte wiek der droomen
Alle smarten weggenomen:
Goeden nacht! Goeden nacht!
-ocr page 142-
138
Alles, nu de nacht genaakt,
Sluimert in het ronde,
Daar een heil\'ge engel waakt
Bij der vromen sponde;
Deze heeft der zorgen vracht
Van hun\' boezem weggenomen,
Streelt hun\' ziel met zoete droomen:
Goeden nacht! Goeden nacht!
Eenmaal zal het zwarte zand
Als de nacht ons dekken
En geen teedre vriendenhand
Uit den slaap ons wekken:
Sterveling, vermoeid van kracht,
Wie zou voor die ruste schromen?
Daar is \'t lijden weggenomen:
Goeden nacht! Goeden nacht!
(Winkler Prins.)
75. - BARMHARTIGHEID.
Gelijk de lente onze schoone aarde met bloemen siert,
gelijk de zomer wasdom en rijpheid schenkt aan tal van
vruchten, zoo brengt de Barmhartigheid vreugde en ver-
troosting aan de kinderen der smarte.
Hij, die medelijden toont met de rampen van zijnen even-
mensch, is gezegend, hij, die nooit zijnen boezem voor het
medelijden opent, staat alleen: hij verdient niet in de dagen
, van smarte den medelijdenden traan van een gevoelig hart.
De angst, de benauwdheid, die soms uit het oog van eenen
rampzalige spreekt, ze vermurwen niet het steenen hart van
eenen wreedaard; bij hem is heul noch troost te vinden. En
de meedoogende? — zijne tranen zijn zoeter dan de dauw,
die zachtkens nederzijgt op de bloemen der lente, haast
ongezien — en toch zoo onuitsprekelijk weldadig.
Sluit dan niet uwe ooren, sluit dan niet uw hart voor
de klaagtonen van den ongelukkige. —
Indien de weeze uwe hulp vraagt, indien de weduwe bij u
-ocr page 143-
•139
aanklopt, gebukt onder den last van wee, tranen plengende
om de hardheid van den onmeedoogende, o laat dan het
medelijden u ter hulpe doen snellen; zie, er zijn reeds zoo
velen, die het lijden aanschouwen, maar van verre blijven
staan of koud als marmer de plaats outvluchten, waar
tranen worden vergoten in ruime mate.
En, als ge ongelukkigen zien zult, naakt en verlaten,
zonder deksel, zonder voedsel, zonder vrienden, als ge on-
gelukkigen zien zult, die aankloppen aan de deuren, en hun
wordt niet opengedaan, o, ijl dezulken medelijdend en
erbarmend tegen: uwe handen mogen koesterend dekken,
uwe liefdadigheid stelle hun eene woning open, schenke hun
eene rustplaats op den langen doornigen weg des lijdens.
En, indien een kranke snakt naar verkwikkenden drank,
indien een grijsaard, zwak en stervend, zijne laatste blikken
tot u wendt, hoe zal dan het hart u kloppen? Zult ge koud
en onverschillig langs hen heen gaan, of u vol deernis neder- .
buigen, om den hulpelooze te helpen, den dorstige te laven,
den stervende aan de handen des doods te ontrukken?
Mocht ooit de keuze u moeielijk vallen, wat God verhoede,
bedenk dan, wat lot den onbarmhartige, wat lot den barm-
hartige wacht.
Wee den zelfzuchtige, die zich in weelde en overvloed baadt,
zijnen eigen beker met wijn vult en eenen beker water aan den
verarmden mensch durft weigeren: de engel van het Goede
staart hem, treurende, met vragenden blik en dreigende hand
aan: heil, driewerf heil den medelijdende, die ook zijn laatste
brood met den arme deelt: de engel van het Goede glimlacht
ook bij de geringste zijner daden en drukt hem eens de krone
des levens op de slapen.
                                   (Anonymus.)
76. - GELUK.
Wonderlijk is het geluk!
Daar bestaat een geluk als het lidgras:
Hoe men dit drukt of het kwelt,
hoe lustiger groeit het en bloeit het —
-ocr page 144-
140
Dat is \'t geluk, dat u volgt,
als ge dagelijks oppast en aanhoudt; —
Doch er bestaat een geluk
dat u zoekt: dat is als een\' lelie
Daar moet men loeren en luisteren!
dat komt en zoo licht dan niet weder!
(Klaus Groth.)
77. - EEN LANDSCHAP BIJ HERFSTAVOND.
Gelijk eene plotselinge opwakkering der geestvermogens,
welke de ziel van eenen afgeleefden grijsaard verlevendigt,
verspreidde de zonneschijn eenen glans over het landschap,
waarin zijn verdwenen bloei en frischheid scheen te her-
leven. Het vochtige gras schitterde in de zonnestralen;
de weinige plekken groen aan de heggen — waar nog eenige
bebladerde takken den invloed van den scherpen wind en
de nijpende nachtvorsten hadden weerstaan —• schenen opnieuw
te ontluiken, de stroom, die den geheelen dag lang dof en
donker was geweest, kaatste vroolijk de gouden stralen
terug; de vogelen begonnen op de kale takken te sjilpen
en te zingen, als geloofden ze half, dat de winter voorbij
was en de lente reeds weder aankwam. De windvaan op
de ranke torenspits der oude kerk glinsterde in de hoogte,
als wilde zij instemmen met de algemeene vreugde, en uit
de met klimop begroeide vensters scheen zulk een lichtglans
naar den gloeienden hemel terug, als ware het stille gebouw
de bewaarplaats van twintig zomers geweest, die met al
hun vuur, al hunne warmte daarin opeengetast lagen.
Zelfs die kenteekenen van het jaargetijde, welke het
naderen van den winter maar al te duidelijk aankondigden,
hadden nu iets bevalligs en deelden de vroolijke trekken
van het landschap eene tint van treurigheid mede, die
echter niets naargeestigs had. De afgevallen bladeren, die
den grond bedekten, verspreidden eenen aangenamen geur
en brachten, daar zij \'t geluid van voetstappen en rollende
-ocr page 145-
141
wagens verzachtten, eene stilte voort, welke in aangename
overeenstemming stond met het gezicht der zaaiers, die op
afgelegene velden het graan uitstrooiden, en der ploegers,
wier kouter, zonder gedruisch door den vetten grond getrok-
ken, op de met stoppelen bedekte akkers regelmatige voren
trok. Aan de roerlooze takken van sommige boomen hingen
de herfstbeziën als trossen koralen; andere boompjes, geheel
van loof beroofd, vormden elk het middelpunt van een hoopje
roodbruine bladeren; nog andere hadden hun gebladerte
behouden; maar het was gekrompen en gefronseld, als ware
het door eenen vuurgloed verschroeid. Om de stammen van
sommige wilde appelboomen lagen hier en daar de vruchten
opeengehoopt, welke zij dat jaar hadden gedragen, en eenige
andere boomen (van die soort, welker loof altijd groen blijft)
praalden eenigszins stug en barsch met hunne kracht, als
liet de natuur hen de les prediken, dat het juist niet aan
hare vroolijkste en be\\alligste gunstelingen is, dat zij den
langsten levenstijd schenkt. Door deze donkere takken
schoot het zonnelicht echter nog gloeiender gouden stralen;
de roode gloed scheen door de tegenstelling van dat donkere
loof nog helderder te worden, als waren die boomen opzet-
telijk bestemd, om den luister van den wegstervenden dag
te vergrooten.
Nog een oogenblik, en die luister was niet meer. De
zon daalde neder achter eene lange reeks van heuvelen en
wolken, die zich in het westen verhieven als eene in de
lucht gebouwde stad, met boven elkander oprijzende muren
en transen; het licht werd uitgedoofd; de schitterende kerk
werd donker en koud; de stroom vergat zijne vroolijkheid;
de vogels zwegen stil; eene wintersche naargeestigheid ver-
spreidde zich over het geheele landschap.
Er stak ook een avondwind op, en de dunste takken
kraakten en ratelden. De verwelkte bladeren hadden nu
geene rust meer, maar vluchtten heen en weder, om eene
schuilplaats voor hunnen kouden vervolger te zoeken. De
landman spande zijne paarden af en draafde, met een
neergebogen hoofd, naast hen naar huis; en achter de
-ocr page 146-
142
vensters der boerenwoningen begonnen lichten te schitteren ,
die eene flauwe schemering over de donkere velden ver-
spreidden.
                                                             (Dicketis.)
78. - KLEINIGHEDEN.
I. KARAKTERSTERKTE.
Toont u moed vol in het bekrompenst noodlot,
Toont als man u sterk; doch bij al te goeden
Winde leert inhalen met wijsheid uwe
Zwellende zeilen.                       (Horatius.)
II. HALF EN HALF.
Twee halven maken samen één geheel; doch merk,
Dat half en half gedaan niet telt voor volle werk.
Wie half en half gezond is, mag men zieklijk heeten;
Wie half en half iets weet, is ver van \'t gansch te weten.
(Rückert.)
III. HET SCHOONSTE RLAZOEN.
Het schoonst blazoen der aarde,
Al schittre \'t niet het allermeest,
Is innerlijke waarde,
Een eedle, wakkre geest! (Robert Burns.)
IV. EEN EERLIJK MAN.
Al spoke in zijne woning
De naakte ellende te allen kant,
Een eerlijk man is koning,
Is de eerste van zijn land.
(Robert Burns.)
-ocr page 147-
INHOUD*).
Bladz.
1 conscience. —• De morgen...........3.
2* staring. — Meizang.............4.
3 MOTI.ET. — Dood van Willem den Zwijger.....4.
4* vondel. — Wildzang.............6.
5 andersex. — De arme knaap op den troon van Frankrijk 7.
6* dirk smits. — Lijkkrans voor mijn dochtertje .... 9.
7 tasso. — De kruisvaarders...........9.
8* M. van iievningen boscb. — De morgen op het land . 11.
9 longfellow.— Spanje............13.
10* peeters. — Drie bloemkens...........14.
11 krummacher.— De dood en de slaap.......15.
12* toot. — Op den dood van mijn dochtertje......16.
13 haafner. — Gevecht van den tijger met eenen wilden buffel 17.
14* victor iiitgo. — De vlinder...........19.
15* ledeganck. — Verkeering...........20.
10* bilderdijk. — Weldoen............20.
17 molière. — De Vrek. (Fragment).........20.
18* poot. —• Berouw...............25.
19* starter.—-Wat is de mensch!.........25.
20 hofdijk. — De strijd met Vlaanderen.......25.
21* geibel. — De Zigeunerknaap in\'t Noorden, (d. m. leopold). 28.
22* arntzeniüs. — Het roosjen...........29.
23 engel. — Tobias Witt.............30.
24* von ki.esheim. — De eerste kus. (Vert. d. de cort) . . 33.
25 sciileiden. —- De streek der windstilten.......34.
26* Kleinigheden................36.
27 shakespeare. — Redev. v. Brutus enAnton. (d. v. d. bergii) 37.
28* hebel. — De Louwmaand. (Vert. door doyer) .... 47.
29 wetterbergh. — Do houten lepel........50.
30* üiiland. — De appelaar. (Vert. d. de cort).....53.
31 lodewijk mulder. — Groeneveld en Stoutenburg . . . 54.
32* bellamy. — Het onweder...........56.
33 ABERBACii. — Het gouden repetftie"horloge......58.
34* schouten. — Onbestendigheid..........62. -
35 v. schiller. — Het ontbijt van Alva op \'t slot Eudolstadt 63.
36* bogaers. — Tromp voor Dnins.........65.
37 fanny eern. — Arme Lena...........66.
38* brederoö. — Ochtendlied. •..........68.
39 longfellow. — De zomer...........69.
40* booaers. — Het Hollandsch duin........71.
*) De virzen zijn geteekend met een sterretje.
-ocr page 148-
Bladz.
41 grdbe. — De geschiedenis van een1 waterdroppel . .72.
42* heije.—Lands wijs, lands eer.........81.
43 v. hugo. — De dood in het drijfzand. (Door goeverneur) 82.
44* heije. — De Ruyter.............84.
45 ockerse. — Terugtocht der Franschen uit Moskou . . 85.
40 krcmmacher. — Dushmanta, een Indisch verhaal . . 86.
47* Kleinigheden uit ouden tijd..........88.
48     hulsiioff. — Lente.............88.
49     brandt. — Zeegevecht tusschen De Ruyter en prins Robbert 90.
50* heije.—Goê morgen............91.
51 diei.itz.— De Arabier en zijn paard.......91.
52* HTJYOEN8. — Seheepspraat...........94.
53* Kleinigheden uit ouden tijd........, . 96.
54 broers. — Het veroveren der Spaansche zilvervloot .\' . 97.
55* Kleinigheden uit ouden tijd..........101.
56* heije.—Afscheid en terugkomst........163.*\'\'
57 marryat. — Een prairiebrand..........104.
58* ten kate. — Van de groene kapelletjens......107.
59* heije.—Nooit verjaard............108.
60* bogaers.—Jan Harink............108.
61 consctence.—Baas Gansendonck........111.
62* staring. —• De winterroos..........• 120.
63* heije.—Omhoog..............120.
-64 stijl. — Brand van den Amsterd. schouwburg in 1672. 120. -
65* bilderdijk. — De twee broeders voor Bommel. . . .122.
66 dickens. — Een mistige dag in Londen......126.
67* staring. — Het bezoek van Fohi........127.
68 clacdius. —• Over de vriendschap........129.
69* Kleinigheden uit ouden tijd..........131.
70     iiebel. — Kouterij over een vinkennest......133.
71      Kleinigheden uit onzen tijd...........135. \\
72* poot. —Jeugd...............136.
73 rabener. — Klaas Plak............136.
74* wtnkler prins. — Goeden nacht! ....;... 137.
75 anonymus. — Barmhartigheid..........138.
76* ki.aus grotii.—-Geluk. (Vert. d. kansen).....139.
77 dickens. — Een landschap bij herfstavond.....140.
78* Kleinigheden:
horatius. I. Karaktersterkte. (Door dadtzenbero).—
p.ückert. II. Half en half. (Door feroüüt). —
robert bcrns. III. Het schoonste blazoen. IV. Een
eerlijk man. (Door de cort).........142.
-ocr page 149-
1
-ocr page 150-
UITGAVEN VAN J. E. WOLTERS:
Atlas van Nederland voor lei en pclirift.......2e druk. ƒ   0,25".
P R. Boi, Leerboek der aardrlik^auide, met kaarten.....-   2,50
H. Bouinan, Opvoeding en onderwijs, Ie en 2e all.......-    1,50;
II. Bonman, De vorn-Tecr : i de lagere school.....6e druk. -    1,00:
H. Bouman, Do vt.nnlec." in opgaven en oefeningen, 2 stukjes, a -    0,20 j
TT. Bouman, Aanschouwelijk onderwijs. 12 platen . . . 2u\'druk. -    2,50
i II, Bonman, Handleiding bij het r.ans. onderwijs. . . . ?u druk. -   0,50
TT. Bouman, Lcesboekjns met plaatjes, 4 stukjes . . 8e druk. a -   0,20
A.  Brontsema van Eikcma, Eersteen tweede boekje. 3e druk. a. -   0,25
B.  Brugsma, Schetsen uit het natuurleven......Go druk. -    0,30
F. C. lïrugsma, Statist. Atlas Ter Nederlanden .... 2e druk. -    3,00
F. C. Brugsma, Atlat der Nederlanden........6e druk. -    1,00
II. W. Dijken, Vlinders voor t jonge .volkje.....3e druk. -   0,20
H. W. Dijken, Woorden en zinnen voor taal en st$l, 7 btn. . a -   0,07s
C.  F. van Duijl, Oefeningen in *t Nedcrlandsch . . . . 2j druk. -   0,50
Dr. W. Glouns, Leerboek der meetkunde.......3e druk. -    1,25
J. .7. A. Goeverneur, Fabel- en versjesb. met pi. 4 st., 6e druk. a    0,25
de Groot, Lcopold en Rijkene. NederL letterkunde . . 3o druk. ^ 3,75
K. Hofkamp, Vertellingen van een torenwachtcr . . . 5e druk. -   0,30
K. Hofkamp, Klokjes, nieuwe vertellingen......4o druk. *   0,25
X Hofkamp en Haarman, scbriifcumis, 2 stukjes. . 2o druk. a -  ; 0,25
Kaart van liet koningrijk der Nederlanden in, 9 bladen 2e druk. -  10,00
L. Lcopold, Leesh. v. d. volksechool,(lj Meiregen . . ,5e druk. -   0,25
Ti. Loopold, Leesh. v. d. volksschool, (2) Dauwdroppols (Je druk. -   0,25
L. Lcopold, Locsb. v. d volksscbool, (3) Sneeuwvlokken 5o druk. -   0,25
L LeopoUt, Leesh. v. d. volivRscbool,(4) Mosroosjes . . 9e druk. -   0,25
L. Lcopold, Leesb. v. d. volksschool,(5) Wildzang . . lo druk. -   0,30
L. Lcopold, Leesh. v. tl. volksschool,\'(6) Stofgoud . . . Oe druk. -\'   0,30
L. Leopold, Lecsb. v. d. volksschool ,(7) Bonte Steencn 4o druk. -; 0,30
L. Lcopold, Blaren van allerlei hoornen........2e druk. -    0,30
M. Lcopold, Natuurgenot. . ..............4o druk. •   0,30
M. Lcopold, Opvoeding in huis en school.......4e druk. --. 1,00
M. Leopold, Do Tolk, Bloemlezing ter vertaling........,--\'*1,00
M. en L. Lcopold, Ken sleutel. Rij van prozastukken . . «J*;.-. - „1,50
Dr. J. O. Matthes, Neder!. iaal- on spelregels.....2^^rak. -\'   0,50
Nuiver on Rcinders, Oude geschied, en middeleeuwen . 2o druH^f   0,30
duiver on Reindeivj, Nicawo geschiedenis.......3c druk *    0,30
Nuiver en Reindcrs, Vadei!. geschiedenis*.....\' . 3e druk. -„  0,30
Rekenbrek voor do volksschool, 6 «tukjes.....2e d*uk. a -    0,20
R. R. Rijkens, Aardrijkskunde van Nederland .... 2e druk. -M,00
R. R. Rijkens, De reiziger.............. e> 4e druk. -   G,3u
R. R Rijkens, Schoolatlas van Nederland. .......3& druk. -    2,00
R. R. Rijkens, I\'eknopte aardrljksk. van Nederland . . 2o druk. -    0,60
R. R Rijkens, Kleine schoolatlas van Nederland ... 2e druk» *   0,35
Schoollintc, de, \'lijd?, voor onderwijs en opvoeding 1874. . . . -    3,75
Schlez. Natuurlijke leestoon, door B. Brugsma . . . .10e druk. -   0,25
G. liemcrsma, Taaloeieningen voor de volksschool.......-   0,25
K. A. Wagner\'s Bijbelst-he verhalen, 2 stukjes . . 14e druk. a -   0,30
H. Witte, Plantkunde voor tchool en huis, 2 stukjes. 2e druk. a -    0,30
Dr. Wijnno, Ovei/i* V. der Algem. Geschiedenis. ... 7e druk. -    1,75 :
Dr. Wïjnne, Beknopte Geschied, v. h. Vaderland . . . 3e druk. •    1,75 J
Dr. Wijnno, Voderlandsehc Gcseiiiedenis.......4e druk -    3,i»0
J. Worp, Liederen vooi\' mannenkoor.........3e druk. -   0,75
J. Worp, De zingende kinderwereld 4 st.......4e druk. a -    0,651
J. Worp, Liedjes voor twee stemmen.........2o druk. -   0,30
J. Worn, Twintig driesteniaiige liederen.......2e druk. -   0,30 ;•
.1. Worp, Zangboekjos, 4 deeltjes..........6e druk. a -   0,30
J. Worp, Wonken bti do zanghoekjes........2o druk. -   0,25
J. Werp, Een Lentedag, zonder begeleiding.....2e (b-uk.      0,50
-: