-ocr page 1-

J. A. C. VAN LEEUWEN.

DE JOODSCHE ACHTERGROND

VAN DEN

m

NRN

ütbecht,

a H. E. BREUER.
1894. .

v?

• 1 ^

i\'^ÊËS

r

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

"-VS \\ ^ , \'

V « ^ J\'y\' ♦

> H"*

- ^^^ ut

. .... - ,«.•/ Vul. r^-j^.

m H

-ocr page 5-

DE JOODSCHE ACHTERGROND

van den

BI^IEF AAN DE I^OMEINEN.

-ocr page 6-

#

t

-ocr page 7-

: ■ Mä

M

b \'■ te. Ss\'ds^B®\'

mm iÇfW

I r--.

-ocr page 8-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1408 1859

-ocr page 9-

DE JOODSCHE ACHTERGROND

van den

BRIEF AAN DE ROMEINEN

I\'EOBIFSOHIiaiIFT

tee verkeijging van den graad
van

Doctor in de Godgeleerdlieid

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE ÜTRECHT,

na machtiging van den rector magnificüs

M^. M. S. POLS,

Hoogleeraar in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DEE UNIVERSITEIT

tegen de bedenkingen van

DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
op Woensdag II April 1894, des namiddags te SVg uren,

door

JACOBÜS ADRÏANÜS CORNELIS VAN LEEÜWEN,

geboren te Vlaardingen.

----

ütrecht,

C. H. E. BREIJER.
1894.

-ocr page 10-

Zuidholl. Boek- en Handelsdrukkerij. \'s-Gravenhage.

-ocr page 11-

mijne @uders.

-ocr page 12-

^gWBBjjHy"

mw-^:

. .....

ft

tn-,-

w

ie

lm..

f..

m-

■M\'

m

.jÊis^

M

-ocr page 13-

INHOUD.

Inleiding.............Blz. 1—22.

I. RecMstreeksche getuigenissen.....„ 23—30,

II. Beoordeeling van de heidenen . . . . „ 30—38,

III. Beoordeeling van de Joden......„ 39 -109.

A. De Joden in het algemeen Blz. 39—49.

B. De beteekenis van de „wet" „ 49—98.

C. Israël en Christns . . . „ 98—109.

IV. Taal en stijl.............109—135.

-ocr page 14-

Scarcely anything now promises greater
lielp toward the understanding and right
appreciation of the theology of Paul than
a knowledge, more exact than is yet secured
of the Jewish theology in which he was
trained.

P. C. PoETEK, The Old and New
Test. Student,
Aug. 1889, p. 78.

-ocr page 15-

De voltooiing van dit proefschrift, waarmede mijn academische
loophaan wordt afgesloten, biedt mij de welhome gelegenheid,
een woord van danJc te richten tot allen, die, op welke wijze
dan oolc, tot mijne vorming aan de academie hellen lijgedragen.

Allereerst denh ilt hierbij aan ü. Hooggeleerde Cramer ,
Hooggeachte Promotor, die door Uw onderwijs mijne belangstel-
ling helt geweht voor de studie van het Nieuwe Testament-,
indien iJc een bliJc heb gehregen op de voornaamste vragen, de
oudchristelijke letterJamde betreffend, ik heb het te danken aan
Uwe belangrijke colleges over Inleiding, niet minder dan aan de
nauwgezette, heldere methode van Uwe exegese. — Niet genoeg
ook kan ik de welunllendheid op prijs stellen, waarmede Gij,
tijdens het betverken van dit proefschrift, Uw tijd voor mij hebt
beschikbaar gestéld, en de menigvuldige wenken, die ik mij heb
\' kunnen te nutte maken.

Wilt ook Gij mijn oprecht gemeenden dank aanvaarden,
Hooggeleerde
Valeton, Lamers en Kleun, voor zoo menige
aanwijzing, die dienen kon, mij den weg te leer en vinden in
het aanvankelijk voor mij zoo onzekere gebied der theologie.

Zeer veel ben ik ook U verplicht. Hooggeleerde Cannegieter,
wiens ernstige overtuiging en bezielende voordracht mij liefde
hebben ingeboezemd voor de vakken, door U onderwezen.

Onschatbaar groot is het voorrecht, mijn geliefde Vader, Uw
leerling te zijn geiveest. Het is hier niet de plaats, om breed

-ocr page 16-

vin

uit te meten, wat ik aan U te danhen héb. Ooh zoude de teschnjving
blijven beneden mijne dankbaarheid. Maar dit ééne ivïl ih toch
openlijh uitspreTzen: zegen ging er voor mij uit van Uw onderwijs,
zegen niet het minst van den dagelijhschen vertrouwelijJcen omgang
met TI. — God vergeve mij, wat ih in dankbaarheid jegens TI
te kort kom, en vergelde U, wat Gij voor mij zijt geweest. Hij
schenke U nog vele jaren, opdat Gij nog velen ten segen
moogt zijn.

Met Uwe uitgebreide kennis en veelzijdige ervaring, Hoogge-
schatte Dr.
Bronsveld, hebt Gij ook mij voorgelicht, ik blijf U
daarvoor, zoowel als voor zooveel wat ik in andere verhouding
tot. U genieten mocht, hartelijk dankbaar.

Mijn laatste woord geldt U, mijne vrienden. Zij het op een
andere wijze, Uioe vriendschap heeft niet weinig deel gehad aan
mijne vorming. Al spreek ik nu een woord van afscheid, van
harte hoop ik, dat onze wegen ons nog dikwerf mogen tezamen
brengen.

-ocr page 17-

Inleiding.

Green schrijver, hoe hoog hij staan, hoevele nieuwe
ideeën hij verkondigen moge, is onafhankelijk van den tijd
en den kring waarin hij leeft. Dit geldt zoowel den vorm
waarin de denkbeelden worden gekleed, als hun inhoud.
Ieder geschrift zal de kenmerken dragen van de sfeer,
waarin het ontstond, en sporen van de invloeden, die mede-
werkten tot de vorming van zijn auteur.

Evenzeer als op ieder ander voortbrengsel der oudchriste-
lijke letterkunde is dit natuurlijk van toepassing op den
brief aan de Romeinen. Wat zegt deze ons aangaande
de nationaliteit van zijn schrijver?

In de laatste jaren zijn hieromtrent beschouwingen voor-
gedragen, die lijnrecht staan tegenover de gewone opvatting.
Dit staat in verband met de meening aangaande de echt-
heid van den brief.

Grewoonlijk werd en wordt aangenomen, dat Paulus de
schrijver is. "Wie deze meening waren toegedaan, en in
een commentaar één of meer brieven van Paulus, of in een
bijbelsche theologie van het N. T. het Paulinisme tot een
voorwerp van onderzoek maakten, verzuimden ook niet, te
wijzen op de omstandigheid, dat veel, ook in den brief aan
de Romeinen, ons herinnert aan de Joodsche afkomst van
Paulus.

1

-ocr page 18-

Zoo bijv. om slecbts enkelen te noemen: Pfleiderer
Deze spreekt op de volgende wijze zijne overtniging nit naar
aanleiding van het bekende werk van Web er „Bei der
Lektüre desselben war es mir sofort klar, dass hier der
eigentliche Hauptschlüssel zur paulinischen Theologie liege,
mittelst dessen ihre schwierigsten Punkte sich einfach lösen
lassen. Die Sache liegt so, dass bei der auffallenden und
bis in\'s Einzelnste gehenden Aehnlichkeit zwischen pauli-
nischen und jüdischen Theologumenen eine geschichtliche
Abhängigkeit auf einer von beiden Seiten angenommen
werden muss."

Waar Pfleiderer verder zijne voorstelling geeft van het
ontstaan van het Paulinisch „leerbegrip", erkent hi] ten
volle, dat Paulus ook bij de vorming van nieuwe ideeën
gebonden is aan het geheel van voorstellingen, die zijn tijd
en\'omgeving hem aanboden. Juist de doorloopende verbinding
en de wederkeerige inwerking van den nieuwen christelijken
inhoud en de oude joodsche vormen van het theologisch
denken, maken de eigenaardigheid uit van het paulinisch
leertype, en mogen daarom tot recht verstand hiervan niet
over het hoofd worden gezien. De joodsche theologie van
zijn tijd is op geestelijk gebied de atmosfeer geweest, waarin
Paulus is opgegroeid en gevormd

1) Der Paulinismus, Mn Beitrag %ur QeschieMe der urchrist-
liehen Theologie,
2e Auflage, Leipzig 1890, S. III f.

2) System der altsynagogalen palästinischen Theologie aus Targum,
Midrasch und Tcdmud dargestellt.
Herausgegeben von PranzDelitzsch
und Georg Schnedermann, Leipzig, 1880.

3) A. a. 0. S. 18; vrgL ook zijn Urchristenthum. 1887, S. 153—
178: Quellen der paulin. Theologie.

-ocr page 19-

Evenzoo herinnert Toy aan eigenaardigheden in de Pau-
linische brieven, die de herkomst van hun schrijver uit
Joodsche kringen verraden; zoo zegt hij, handelend over
het gebruik, dat Paulus maakt van het O. T.: „Pauls
method of procedure betrays his rabbinical training; he not
only gives to general 0. T. expressions the technical sense
of his own theology, but he allegorizes incidents and words
into meanings remote from their original intention"

Ook in het begrip van toerekening, is volgens Toy, Paulus
het eens met het O. T., en met name toont hij verwantschap
met die latere ontwikkeling van 0. T.\'®\'\'^® gedachten, die men
in den Talmud vindt

Onder hen die in den laatsten tijd, met handhaving van
zijne echtheid, over den brief aan de Romeinen handelden,
wil ik alleen nog Lipsius noemen. Ook hij wijst, maar
zonder in bijzonderheden te treden, in het algemeen op
Paulus\' verwantschap met de Joodsche gedachtenwereld van
zijnen tijd; hij spreekt van de bewijsvoeringen van den
apostel, die zich geheel bewegen in de denkvormen van den
Joodschen geest; verklaart, dat in de eerste vijf hoofdstuk-
ken van den brief de apostel nog zijn standpunt geheel
neemt in het Joodsche bewustzijn; dat de bewijsmiddelen,
waarvan hij zich bedient, gewoonlijk ontleend zijn aan de

1) Judaism and Christianity, London, 1890. Vrgl. Pf lei derer,
Paulin. S. 19: «Es ist vor Allem die Schriftbenutzung des Paulus,
worin sich der Einfluss der jüdischen Schule verräth.»

2) 0. C. p. 274.

3) Handcommentar %um Neuen Testament, zweiter Band, 2e Abth.
Briefe an die Galater, Eömer, Philipper, bearbeitet von E. A. Lipsius,
2e Aufl. Freiburg i. B. 1892.

-ocr page 20-

Joodsche theologie. Zeer juist is zijne opmerking, dat de
brief aan de Romeinen, die de paulinische theologie als een
goedsluitend, welgeordend geheel omvat, daarom zoo moeielijk
te verstaan is, omdat men ontstaan en ontwikkeling van de
daarin neergelegde denkbeelden slechts zelden nauwkeurig
nagaat

Den arbeid van Greorg Schnedermann eindelijk willen
wij hier niet onvermeld laten. Aanleiding tot het schrijven
van zijn werk: „Das
Judenthum und die christliche Verkün-
digung in den Evangelien. Ein Beitrag mr Grundlegung der
biblischen Theologie und Geschichtet
Leipzig. 1884., was, zooals
hij ons verzekert, de meer en meer gevestigde overtuiging,
dat de bijbelsch-theologische en zelfs de exegetische en kritische
arbeid, besteed aan de schriften van het N. T., een stevigen
grondslag mist, zoo lang niet de theologie der Synagoge
in den tijd van Jezus eenigszins vastgesteld, en eenige be-
kendheid hiermede door de theologische onderzoekers algemeen
verkregen is

Wel is waar heeft hij, voor zoover mij bekend is, nog
geen gevolg gegeven aan zijn voornemen, het onderzoek, dat
in bovengenoemd werk de Evangeliën omvat, in deze richting
ook uit te strekken tot de paulinische brieven , maar zijne
overtuiging heeft zich niet gewijzigd. Dit bewijst reeds de
titel van de rede, waarmede hij het ambt van buitengewoon
hoogleeraar aan de universiteit van Leipzig aanvaardde.

1) A. a. 0. S. 73, 81, 83.

2) A. a. 0. S. III.

3) A. a. 0. S. IV.

4) Ueber den jüdischen Hintergrund im Neuen Testament, Leip-
zig 1890.

-ocr page 21-

En niet minder haar inhoud: „ eingehende Beleuchtung
des jüdischen Hintergrundes ist als nötig mit Bewusztsein
auf die Tagesordnung zu setzen." Een heilzaam gevolg van
een onderzoek in deze richting zal o. a. het volgende zijn:
„Die biblische Theologie und Exegese des Neuen
Testaments wird kraft der alten Gewissenhaftigkeit und
Treue willkürliche Operationen aufgebend, auf Schritt und
Tritt sorgfältig nachweisen, welches in den christlichen
Sätzen des Neuen Testaments das christlich Neue, was
die israelitische Voraussetzung sei."

Alle tot dusver genoemden, de echtheid van den brief
aan de Romeinen aannemend, bepaalden zich doorgaans
tot algemeene aanduidingen, zooals wij hierboven er eenige
mededeelden. Toch, meen ik, kan het ook zijn nut hebben,
opzettelijk te onderzoeken, in hoeverre de brief aan de
Romeinen getuigenis aflegt aangaande de nationaliteit van
den schrijver.

En dit te meer, nu er in de laatste jaren weer stemmen
zijn opgegaan, die de echtheid van den brief ontkennen,
terwijl een van de gronden, waarop die ontkenning rust,
juist deze is, dat de schrijver duidelijk blijken zon niet een Jood
maar een Grriek te zijn geweest. Met dit gevoelen zullen wij
dus rekening hebben te houden, waar wij den brief aan de
Romeinen zullen gaan onderzoeken met het doel, zoomoge-
lijk te weten te komen, welke de nationaliteit is van zijn
auteur.

De geleerden, door mij bedoeld, zijn dr. R. Steek en
dr. W. C. van Manen.

1) S. 19 f.

-ocr page 22-

6

Over het werk van den eerstgenoemde kunnen wij
kort zijn, omdat verreweg het grootste gedeelte van zijn
boek gewijd is aan de bespreking van den brief aan de
Gralatiërs, terwijl aan de brieven aan de Romeinen en de
Corinthiërs slechts in een „vorläufigen Streifzug" de aan-
dacht wordt geschonken. Daarin vernemen wij, dat hij de

Paulinische brieven houdt voor het werk van eene school,

«

die de beginselen, door Paulus zelf gepredikt, op hare
manier verder ontwikkelde. Zoo behoeft het niemand te ver-
wonderen , dat ook de brief aan de Romeinen niet één geheel
is; H. 9—11 bijv. is niet van dezelfde hand als H. 1—8.
Uitvoerige bewijzen hebben wij op dezen „Streifzug" niet
te wachten: „es wird hier (in H. 9 — 11) ein viel oberfläch-
licher G-ebrauch von dem Schriftbeweis gemacht, und die
ganze Darstellung und Sprache ist etwas gröber."

Het Paulinisme van de hoofdbrieven is niet meer in allen
deele het Paulinisme van Paulus; dit geldt bijv. ten opzichte
van de leer van de gerechtigheid uit geloof; in hoofdzaak
zal deze wel reeds deel uitgemaakt hebben van de prediking
van den historischen Paulus, maar nog niet zoo tot een
stelsel ontwikkeld als in de hoofdbrieven. Zelfs is het de
vraag of deze veelbesproken leer op zuiver Joodschen bodem
heeft kunnen groeien. Steek meent hierop ontkennend te
moeten antwoorden, en de vraag te moeten stellen, of niet

1) Der Oalaterhrief nach seiner Echtheit untersucht, nebst kri-
tischen Bemerkungen zu den paulinischen Haupthriefen.,
Berlin
1888.

2) A. a. 0. S. IX.

3) A. a. 0. S. 362, 363.

-ocr page 23-

haar vader wel het Oude Testament, maar haar moeder het
Romeinsche recht is.

In § III B. hopen wij aan te toonen, dat wij het Romein-
sche recht niet noodig hebben ter verklaring van de Pauli-
nische leer der rechtvaardiging.

Steck\'s doel met het hier besproken werk was meer op
de brieven als één geheel, als werk eener school, gericht.
Nu is hij nog met de bijl aan het werk geweest, „die
feinen Meisselchen mögen später ihr Heil versuchen."

Een eenmaal verworven „Gresammtanschauung" kan,haar
nut hebben en een verklaring van bijzonderheden gemakkelijk
maken. Toch is het voor ons de vraag, of het niet een zeker-
der weg is, eerst het onderzoek in bijzonderheden te be-
ginnen en te voltooien, om daarna en op grond daarvan
een „Gresammtanschauung" als resultaat te geven.

Een geestverwant van Steek is dr. van Manen Ook
volgens hem is de brief aan de Romeinen niet van de hand
van Paulus, hij is zelfs, in zijn kanonieken vorm geen
„heusche" brief, maar een werk, uit verschillende stukken
samengesteld.

Een hoofdstuk van dr. van Manen\'s werk is gewijd aan
de bespreking van de samenstelling van het „boek". Overal
zijn sporen van aanhechting en bewerking van oudere stuk-
ken, door den schrijver gebruikt. Wel is het „boek\'\' inden
overgeleverden vorm een geheel, en niet een toevallige sa-
menvoeging van verspreide stukken. Betrekkelijke eenheid

1) A. a. O. S. 370.

2) A. a. O. S. 367,

3) Paulus. IL De brief aan de Bomeinen, Leiden, 1891.

-ocr page 24-

8

van taal en stijl springt ook zonder nadere aanwijzing dui-
delijk in het oog Zelfs is het met eenige welwillendheid
mogelijk, den vermoedelijken loop van des schrijvers ge-
dachten te schetsen Inderdaad geeft dr. van Manen met
welwillendheid een schets van des schrijvers vermoedelijken
gedachtengang (bl. 27—31).

Deze betrekkelijke eenheid erkent dr. van Manen, o. a. om
bij voorbaat den pas af te snijden aan een zegevierende
verwijzing naar voor de hand liggende sporen van eenheid
in den Nieuwtestamentischen brief, die evenwel ten slotte
niets bewijzen tegen hetgeen moet worden opgemerkt omtreAt
zijn samenstelling. Er is verscheidenheid van denkbeelden
en uitdrukkingen, losse verbindingen, naden en voegen,
i. e. w. wij hebben hier een letterkundigen arbeid, die de
vrucht is van omwerking, wijziging en besnoeiing van wat
de schrijver, althans goeddeels, in een ouderen vorm had ge-
vonden

In een ander hoofdstuk bespreekt dr. van Manen „ de
nationaliteit van den schrijver." Naar zijne meening treedt
de schrijver, ondanks zijn stellige verzekering dat hij is een
geboren Israëliet, 9: 8—4, 11: 1 (vgl. 4 : 1) doorloopend
op in het karakter van den Grriek. Hij spreekt Grieksch en
hij denkt Grrieksch. Als men let op de wijze waarop hij
over de Joden spreekt, op zijn geheele houding tegenover
het Jodendom, inzonderheid tegenover de wet, op de gelijk-
stelling van „Jood en Grriek", zal men er geen oogenblik

1) T. a. p. bl. 31.

2) T. a. p. bl. 27.

.3) T. a. p. bl. 32, 34.

4) T. a. p. bl. 186—190.

-ocr page 25-

9

aan denken, den sclirijver te honden voor een geboren Jood,
De laatste twijfel echter verdwijnt, zoodra wij acht geven
op de overeenkomst van een goed deel van des schrijvers
gedachten en voorstellingen met die der Gnosis, en dit te
eerder, naarmate wij ons met Harnack, D.G^. I : 192,
dieper hebben overtuigd van den nauwen samenhang tus-
schen den G-riekschen geest en de Grieksche wijsbegeerte
aan de eene en de christelijke Gnosis aan de andere zijde.

Waarin bestaat de verwantschap van den brief aan de
Romeinen met de Gnosis? Op bl. 154—166 worden vele
punten van overeenkomst genoemd. Terwijl deze, voor zoover
zij met ons onderwerp in verband staan, later zullen be-
sproken worden, willen wij hier alleen dit ééne punt noemen:
in sterke mate vertoonen de theologie, christologie en soterio-
logie van het Paulinisme verwantschap met die der Gnos-
tieken Spreken dezen van den Allerhoogste, die zich
nu als Vader bekend maakt, in onderscheiding van den God
der Joden, die, naast andere machten, tot op dien\' stond
was gediend door de menschen, hetzelfde vinden wij bij het
Paulinisme.

„Naar de oorspronkelijke voorstelling" staat God [nl. de
„Allerhoogste"] in geen betrekking tot de Mozaïsche wet.
Deze is noch door Hem, noch in zijn naam gegeven, en
ontleent veeleer haar oorsprong aan een andere macht. Van
Hem zijn het Evangelie, de binnen \'s menschen bereik
vallende gerechtigheid, het geloof en de genade, die alle
staan tegenover de wet, en daarmede een andere herkomst
verraden. De Joden hebben God niet gekend

1) T. a. p. bl. 163.

2) T. a. p. bl. 130 v.

-ocr page 26-

10

Het spreekt dus van zelf, dat niet alleen de wet, maar
geheel het O. T. openbaring is van die lagere macht, die
de Joden als Grod vereerden; overal waar „ Paulus" zich
beroept op uitspraken van het O. T.j is het niet meer de
„oorspronkelijke voorstelling", maar is een bezadigd Pau-
linisme aan het woord.

Deze totaalindruk is vooral gebaseerd op enkele uitspraken
in den brief aan de Romeinen, die gnostisch klinken. Eenige
ervan zullen later in den loop van ons onderzoek vanzelf
ter sprake komen.

Aan de bladzijden, waarvan wij den hoofdinhoud in \'t kort
weergaven, is in \'t werk van dr. van Manen reeds een
ander hoofdstuk voorafgegaan, dat betiteld is: „Sporen van
aanhechting en bewerking" (bl. 34—94). Daar verwachten
wij dus de bewijzen te vinden, die dr. van Manen ertoe
brengen, verwantschap te zien tusschen de Grnosis en het
„oorspronkelijk Paulinismeen onderscheid te maken tus-
schen eene „ oorspronkelijke voorstelling" en een bezadigd
Paulinisme; daar verwachten wij aangetoond te vinden, dat
alle plaatsen, waar een beroep wordt gedaan op het O. T.,
het verband verbreken, en dat haar inhoud in strijd is met de
oorspronkelijke voorstelling, die van geen samenhang van
de Mozaïsche wet en het O. T. met het Christendom wil weten.

Wat vinden wij nu? In 1: 1—7 is vs. 2—6 een uitweiding
van den leerstelligen verhandelaar, die liefst zoo beknopt
mogelijk afrekent met een aantal geschilpunten; vs. 2 b.v.
handelt over den samenhang van het Paulinisch Evangelie
en het O. T. O

1) T. a. p. bl. 14, vrgl. bl. 36.

-ocr page 27-

11

In 1 : 17 behooren de woorden Katoog ysypocTTToci jctA. oor-
spronkelijk niet bij de voorafgaande. Zij verraden de hand
van den omwerker, die zich gaarne beroept op een woord
van de Schrift en\' dit hier op den klank af doet.

Niet anders is het bij de bespreking van 3 : 21—31. Ook
hier neemt onze schrijver wederom niet onveranderd over,
maar bewerkt veeleer de gevonden stof. "Wij zien het aan
de wijze, waarop hij de
^mxmüvyi @eoo omschrijft, als
f4,cipTupoufjt,svp; vTTo rov vo[/,ou KOi) rüóv 7rpo(p>iToóv, waardoor hij ge-
noodzaakt wordt, haar in vs. 22 nogmaals te noemen. Wij
zagen hem reeds een dergelijk beroep doen op het verband
ttisschen het Evangelie en het O. T., 1:2, waar daaromtrent
in het door hem bewerkte stuk niets voorkwam.

In H. 4: 23—25 hooren wij den schrijver zelf aan het-
geen hij van oudere stukken overnam een paar opmerkingen
toevoegen. De aanhaling vs. 23 voegt niet in het voorafgaand
betoog, en bewijst alleen, dat hij die haar geeft, geen ge-
legenheid wil laten voorbijgaan om te wijzen op den innigen
samenhang van het O. T. en het Christendom.

Wat is hier nu het eerste geweest ? Heeft de overtuiging,
dat het Pa,ulinisme aan de Grnosis verwant is, dr. van
Manen ertoe geleid, alles wat in den brief aan de Romeinen
doet denken aan erkenning van samenhang tusschen O. T.
en Christendom te beschouwen als gewijzigde voorstelling?
Of is ieder beroep op, iedere verwijzing naar het O. T. in
dezen brief van dien aard, dat wij onmiddellijk moeten er-

1) T. a. p. bl. 48 v.

2) T. a. p. bl. 59.

3) T. a. p. bl. 61 v.

-ocr page 28-

12

kennen: dat is latere inlasscMng, die den. samenhang ver-
breekt, en een afwijkende beschonwing huldigt?

Het is voor ons de vraag, of niet de meening, dat som-
mige uitspraken in den brief aan de Romeinen verwantschap
vertoonen met die der Grnostieken, van invloed is geweest
op het oog, waarmede dr. van Manen woorden als 1 : 17^
e. a. beziet, i)

In een gedeelte, dat het opschrift draagt „Vermoedelijke
oorsprong", bl. 210—230, wordt nogmaals hierop de nadruk
gelegd, dat de Paulus der geschiedenis niet kan zijn de
vader van het Paulinisme, zooals de brief aan de Romeinen
het mede doet kennen. Dit laatste, geboren onder den invloed
der Grrieksch-Alexandrijnsche wijsbegeerte, moeten wij, om
zijne verwantschap met de Grnosis, uit Syrië of uit Klein-
Azië afkomstig achten.

Paulus was dan toch in ieder geval de geboren Jood, men
denke dus niet aan een innerlijken samenhang tusschen
Paulus en het Paulinisme Daarvoor gaapt een te diepe
kloof tusschen den Paulus der geschiedenis en den Paulus
van het Paulinisme. De laatste is meer dan een vrijzinnige
Jood, heeft met het Jodendom volstrekt gebroken, spreekt
uit het bewustzijn van den G-riek, en draagt stellingen voor,
die niet licht weerklank zouden hebben gevonden, laat staan

1) Men vergelijke hier wat dr. A. Kuenen (Femmifoa F Theol.
Tijdschr.
1886. blz. 533) zeide over de wgze waarop de Verisimilia
van Pierson-Naber het voorkomen van «Joodsche fragmenten» in de
brieven van Paulus bewezen: «zg [nl. de Joodsche fragmenten] komen
in de Yerisimilia voor als resultaten van de critiek, maar zgn daarvan
in waarheid de motieven».

2) T. a. p. bl. 211, 229.

3) T. a. p. bl. 224, 227,

-ocr page 29-

13

dan zelfstandig zijn opgerezen, bij den voormaligen Israëliet.
Dr. van Manen denkt hierbij inzonderheid aan de voorstel-
lingen die hij leerde kennen als verwant aan de Gnosis,
maar dan ook aan de Grrieksche wijsbegeerte en het hei-
densche veelgodendom; aan de voorstelling van den Vader
als den tot heden onbekenden, allerhoogsten Grod, wiens
optreden noodwendig de onttroning van de tegenwoordige
wereldbesturende machten, dus ook van Israëls God, zal
ten gevolge hebben enz.

De voorstelling, die dr. van Manen heeft van het oudste
christendom, maakt het verklaarbaar, dat hij zoo gemakke-
lijk allen samenhang tusschen den „Paulus der geschiedenis"
en dien van het „Paulinisme" kan ontkennen. Hem toch ging
„van lieverlede een nieu.w en verrassend licht op over het Pauli-
nisch vraagstuk, in vei\'band met de ontwikkeling
van het oudste christendom Immers de leerstellige
uitspraken van het Paulinisme getuigen in het algemeen van
rijk ontwikkeld theologisch denken Ernstige overweging
van het Paulinisme naar den brief aan de Romeinen is genoeg,
om diep te beseffen, dat er tijd, veel tijd moest verloopen,
na het optreden der eerste leerlingen, voordat een nieuwe
richting kon worden geboren, die in dezen zin zich liet
hooren. Hier is een nieuw stelsel, de vrucht ongetwijfeld van
diepe levenservaring en lang voortgezet ernstig denken
Ondenkbaar is het, dat Paulus, de eerlijke ij ver aar voor
Israëls God, voor Israëls wet, zeden en gebruiken, zoo

1) T. a. p. bl. 225 v.

2) T. a. p. bl. 11.

3) T. a. p. bl. 126.

4) T. a. p. bl. 140.

-ocr page 30-

14

spoedig nadat hij de ergernis van het kruis had overwon-
nen , heeft ingezien, dat die Grod niet de Allerhoogste was,
maar plaats moest maken voor den Vader, dien Joden en
heidenen tot op Christus niet hebben gekend; dat deze
Christus niet was de aan de vaderen beloofde, de Messias,
maar een bovennatuurlijk wezen, de eigen Zoon van Grod,
die slechts tijdelijk en in schijn een mensch is geweest van
gelijke beweging als wij; dat de wet, met al haar voor-
schriften en beloften, als zonder waarde en beteekenis kon,
mocht en moest ter zijde worden gezet. Men vergete toch
niet, dat dit alles nieuw is in het Paulinisch Evangelie en
geen aansluiting vindt bij het „geloof" der eerste leerlingen,
die behoudens hun bijzondere Messiaansche verwachtingen,
volbloed Joden waren i).

Dr. van Manen stelt dus het „geloof" der eerste leer-
lingen en het Paulinisme op verren afstand van elkaar,
en komt tot de slotsom, dat het ontstaan van het Pauli-
nisme een levenservaring en een ontwikkeling van denken
onderstelt, zoo rijk en zoo breed en zoo diep, dat zij voor
eiken leerling van Jezus omstreeks het jaar 35 of 36 en
met name voor Paulus, den pas bekeerden ijveraar voor de
wet, ondenkbaar moet worden geacht

Er gaapt een diepe kloof tusschen het „oudste christen-
dom" en het „Paulinisme.\'" Dat dr. van Manen die kloof
zoo diep en zoo breed acht, hiervan komt zeer zeker veel
op rekening van zijne opvatting omtrent Jezus, de eerste
leerlingen en het oudste christendom. Dit kunnen wij echter
laten rusten.

1) T. a. p. bl. 146.

2) T. a. p. bl. 144,

-ocr page 31-

15

Aan de andere zijde maakt zijne opvatting van het „Pauli-
nisme" het dr. van Manen onmogelijk, te gelooven dat
Paulus, de gewezen Jood, de vader ervan zou zijn. Hij
leest in de uitspraken van het „oorspronkelijk Paulinisme"
verwantschap met de Grnosis en ziet daardoor de ver-

1) De overtuiging, dat het Paulinisme niets met den «Paulus der ge-
schiedenis» heeft te malïen, maar verwant is aan de Grieksche philoso-
phie, is ook van invloed op de wijze, waarop dr. van Manen de christologie
van den brief aan de Eomeinen weergeeft: «; de Christus was niet de
aan de vaderen beloofde, de Messias, maar een bovennatuurlijk wezen,
de eigen Zoon van God, die slechts tijdelijk en in schijn een mensch is
geweest van gelijke beweging als wij» (bl. 146. vrgl. bl. 36—^39, 136 v).

De rechte methode geeft Deissmann, Die Neutestammtliche Formel
in Christo Jesu,
Marburg 1892, aan: «ïsach antiken Kategorieën, nicht
nach modernen, mussen doch wohl die Gedanken des Apostels zunächst
reproduciert werden.» (S. 89. Anm. 1). Veel misverstand ontstaat erdoor
de gebruikelijke methode, om nml. hetN. T. op zichzelf, en niet in samenhang
met het Jodendom te beschouwen (vrgl. Gunkel,
Die Wirkungen des
heiligen Geistes,
1888. S. 109. Anm.). Wil men ook de christologie van
het Paulinisme juist weergeven, men zal wel doen met acht te geven op
de woorden van Deissmann, a. a, O. S. 80 f.: «Dieser [«erhöhte»].
Christus ist ihm [nl. Paulus] freilich derselbe, der nach einem armen
Leben den Kreuzestod erlitten hat und auferweckt worden ist, aber dieser
auferweckte und erhöhte Christus ist ihm eine geschichtliche Grösse im
eminenten Sinne. Wenn wir heute von dem «geschichtlichen» und dem
4 erhöhten» Christus reden, so thun wir es aufgrund der modernen Auf-
fassung von dem Wesen der historischen Wissenschaft, für welche es
selbstverständlich ist, dass nur das durch Geburt und Tod begrenzte
Leben eines Menschen als historische Grösse aufgefasst werden kann...
Bei dem Apostel Paulus zumal, dieser von den religiös-ethischen Inte-
ressen so völlig bestimmten Natur ein Bewusstsein des modernen Geschichts-
begriffes zu suchen, ist ein grober Anachronismus. Er dachte xTsxväi^
er war sich, wenn er von dem erhöhten Christus redete, nicht bewusst:
jetzt habe ich den Boden der Geschichte verlassen und mich in ein
anderes «Gebiet» begeben — im Gegenteile, was ihn gross gemacht hat,

-ocr page 32-

16

wantschap met de synagoge en de Joodsclie theologie over
het hoofd

En toch meenen wij te mogen zeggen: het Panlinisme is
niet alleen niet ondenkbaar bij een voormaligen Israëliet,
maar zelfs niet anders dan bij zulk een verklaarbaar; wij
hopen aan te toonen, dat de inhoud van den brief aan de
Romeinen op onderstellingen rust, van tegenstellingen uit-
gaat, die ons noodzaken te zeggen: niet een Griek, maar
een Jood moet dit hebben geschreven.

Vooraf moeten evenwel nog twee opmerkingen worden
gemaakt:

1". Ons onderzoek zal gaan over den Joodschen achter-
grond van den brief aan de Romeinen, zal een antwoord
zoeken op de vraag; bewijst niet de inhoud van den brief
zelf, dat een gewezen Israëliet hem heeft geschreven?

Daarbij mogen wij niet over het hoofd zien, dat door velen
met nadruk van een hellenistisch element in het Pauli-
nisme wordt gesproken.

Ook dr. Steek en dr. van Manen vestigen de aandacht
op sporen van hellenistischen invloed in de paulinische
brieven.

die einheitliche Energie seines Christusglaubens, wurzelte darin, dass er
von der geschichtlichen Eealität des Auferstandenen, lebendigen Christus
so unerschütterlich überzeugt war, wie von der geschichtlichen Thatsache,
dass Jesus am Kreuze gestorben ist, oder dass er selbst eine Christus-
erscheinung gehabt hat».

1) Vrgl. Holtzmann, Theol. Literaturxeitung, 30 April 1892, in
eene beoordeeling van het werk van dr. van Manen: «Das Grundübel
einer solchen Kritik liegt darin, dass sie übte die Verwandtschaft mit
der Gnosis die Verwandtschaft mit der Synagoge nicht bemerkt.»

-ocr page 33-

17

Het gebruik van de LXX inplaats van den Hebreeuvsrsclien
tekst van bet O. T. (op eenige weinige uitzonderingen na),
is voor dr. van Manen „gebeel in overeenstemming met het
in merg en been Grrieksche voorkomen van den schrijver, en
niet te verwachten van den geboren Jood, die opgevoed was
als een echte „Israëliet", om niet te zeggen: van den
voormaligen leerling van Gamaliël" i).

Ook de punten van overeenkomst tusschen de Wijsheid
van Salomo en de Paulinische brieven, waarop o. a. Pflei-
derer en Steek hebben gewezen, vergeet dr. van Manen
niet te vermelden. „ De gevolgtrekking ligt voor de hand:
de Grrieksch denkende en Grrieksch sprekende en slechts
Grieksche boeken raadplegende schrijver is niet de geboren
Jood Paulus." 2).

Dit volgt evenwel niet zoo terstond uit de medegedeelde
feiten. Judaïsme en Hellenisme vormen geen tegenstelling.
Ongetwijfeld ondergingen de Joden in de diaspora den invloed
van de Grieksche beschaving en van den Griekschen geest;
maar meest ten opzichte van hun kleeding, spraak, gewoon-
ten en gebruiken, niet in hun godsdienst. En dit gold nog
slechts van de meer ontwikkelden, en zelfs bij hen „hat die
jüdische Grundlage das Uebergewicht behalten" In nog ster-
ker mate was dit vanzelf het geval bij de minder ontwik-
kelden.

In het algemeen zijn de Joden in de verstrooiing, al werd

1) T. a. p. bl. 188 V., vrgl. Steck, a. a. 0. S. 211, 224.

2) T. a. p. bl. 189 v.

3) Schürer, Geschichte des jüdischen VolJces im Zeitalter Jesu
Christi,
IV. S. 541.

2

-ocr page 34-

18

het Grriekscli liun taal zelfs bij den dienst in de Synagogen, i)
in den grond huns harten Joden gebleven.

Dat bev^ijst ook de hellenistisch-joodsche litteratuur. "Wel
vs^as de invloed van de Grrieksche beschaving groot, maar
tegenover den Grriekschen godsdienst bevpees het Jodendom
zijne superioriteit; zijn innerlijk weerstandsvermogen was
oneindig veel grooter dan dat van de heidensche godsdiensten,
die met den Griekschen geest in aanraking kwamen.

Het onderscheidt zich van en boven de overige godsdiensten
van het Oosten: „ Das Judenthum hat sich seinem Kerne
nach doch ungebrochen erhalten. Es hat die Einheit Gottes
und seine bildlose Verehrung streng und unverrückt fest-
gehalten. In diesem sicheren Eesthalten des Kernes gegenüber
dem Andrängen des Griechenthums hat es seine überlegene
religiöse Kraft erwiesen." De hellenistisch-joodsche schrij-
vers , ook zij die het meest den invloed van Grieksche
ideeën verraden, staan nog op den bodem van het Joden-
dom.

Van gewicht mag in dezen geacht worden de uitspraak
van dr. A. Kuenen over de Joodsche letterkunde, waar-
onder hij, blijkens hetgeen volgt, ook de hellenistisch-joodsche
rekent: „Een ander kenmerk, is haar particularisme, haar
nationaal karakter, dat zich zelfs in een zoo spiritualistisch
geschrift als de Wijsheid van Salomo niet verloochent. Philo,

1) Dat „Paulus" slechts zelden naar den Hebreeuwschen, doorgaans
den Griekschen tekst van het O. T. citeert, bewijst dus niets voor zijn
nationaliteit.

2) Schürer, a. a. O. II^ S. 541 ff.

3) Schürer, a. a. O. Il\\ S. 695 f. 754.

4) T. a. p. bl. 517.

-ocr page 35-

19

hoezeer doortrokken van Grrieksche philosophie, is en blijft
Philo Jndaeus, en acht zich eerst dan gerechtigd om zijne
Platonische of Stoïsche haeresieën te verkondigen, als hij ze
kan vasthechten aan de goddelijke openbaring, gelijk hij ze
dan ook voordraagt in een commentaar op de Wet."

Lüdemann, i) die meent, dat de paulinische anthro-
pologie duidelijke sporen van hellenistischen invloed vertoont,
wel verre van daaruit de gevolgtrekking te maken, dat
de schrijver daarom een Griek moet zijn geweest, komt inte-
gendeel tot de slotsom, „ dass sie [die paulinische Anthro-
pologie] eine rein hellenistische nicht ist, dass sie sich
vielmehr nur begreift als Resultat hellenistischer Einwir-
kung auf ein ursprünglich jüdisches Bewusstsein."

Wij mogen dus vragen: is de gevolgtrekking, door dr.
van Manen als voor de hand liggend gemaakt, wel juist?
Zijn de hier besproken feiten, het gebruik van de LXX en
de punten van overeenkomst met de Wijsheid van Salomo,
niet even goed, ja eerder, te verklaren bij den geboren
Jood Paulus dan bij een schrijver met een „in merg en
been Grieksch voorkomen"?

2®. Ter voorkoming van misverstand is het misschien niet
ondienstig het volgende op te merken: Wij willen aantoonen,
dat in den brief aan de Romeinen duidelijk blijkt, dat de
schrijver uit het Jodendom afkomstig, is. Hij gaat ixit van
onderstellingen, zooals wij ze, niet bij een Griek, maar alleen
bij een geboren Jood kunnen verwachten, redeneert op een
wijze, die den leerling der rabbijnen verraadt. Maar bij dit alles
willen wij niet vergeten, dat de wezenlijke inhoud van des

1) Die Anthropologie des Paulus, 1872. S. 49.

-ocr page 36-

20

schrijvers gedachten evenmin zich laat afleiden nit de Grriek-
sche philosophie als uit de Joodsche theologie. De brief aan
de Romeinen is geschreven door een christen, en de chris-
telijke prediking ook in dezen brief is niet in haar ont-
staan en wezen verklaard, ook al wordt zij ge-
bracht in een vorm, die bewijst dat de prediker een
Israëliet is geweest.

Om de overeenkomst van des schrijvers denkbeelden met
de Joodsche gedachtenwereld aan te wijzen, om aan te
toonen, dat een Griek niet zóó zou kunnen schrijven als
onze schrijver doet, zullen wij een enkele maal uitspraken
uit de rabbinistische litteratuur aanhalen. Al is deze litte-
ratuur in haar geheel veel jonger dan het Paulinisme, toch
meenen wij, ons er op te kunnen beroepen. Want de ge-
schriften der rabbijnen zullen toch wel echt Joodsche
gedachten bevatten; en indien wij daarin uitspraken, voor-
stellingen en beschouwingen ontmoeten, die klaarblijkelijk
samenhangen met de godsdienstige beginselen van het oud-
palestijnsche Jodendom, en die wij ook bij „Paulus" aan-
treffen, dan mogen wij daaruit voorzeker wel het besluit
trekken, dat het voorkomen van het Paulinisme niet „in
merg en been Grieksch" is.

Bovendien bevat de Joodsche litteratuur, althans in hare
oudste bestanddeelen, de schriftelijke opteekening van tra-
dities , die voor een deel reeds in de eerste eeuw na Christus
mondeling verbreid waren i).

Dit getuigt o. a. Schürer waar hij rabbijnsche ge-

1) Vrgl. Web er, a. a. O. S. XI~XXXI.

2) A. a. O. II\'. S. 392. Anm. 11.

-ocr page 37-

21

scliriften heeft aangehaald om het nomistisch standpunt, door
het Jodendom ingenomen, te illustreeren: „In Betreff der Zeit
aus welcher das hier vorgeführte Material stammt, sei nur
daran erinnert, dass die in der Mischna citirten Autoritäten
fast sämmtlich dem Jahrhundert zwischen 70—170 n. Chr.
angehören. Es liegt uns also hier das jüdische Recht in
derjenigen Ausgestaltung vor, welche es etwa in der ersten
Hälfte des 2en Jahrhunderts nach Chr. erhalten hat. Im
wesentlichen wird aber diese Ausgestaltung bereits aus dem
Anfang der christlichen Zeitrechnung, aus der Zeit Hillel\'s
und Schammai\'s herrühren. Denn die Differenzen ihrer
beiden Schulen beziehen sich bereits auf das subtilste
Detail."

En Schlatter i) verdedigt aldus het gebruik van de
Joodsche litteratuur voor de exegese van het N. T.: „Der
chronologische und historische Wirwarr in den Sammelwer-
ken der Rabbinen lässt sich durch die hellenistische Litte-
ratur wenigstens eimgermassen heben. Sie liefert den Beweis,
dass die exegetische Tradition der Targume und Midrasche
in beträchtlichem Umfang vorchristlich ist".

En iets later zegt hij: „dass die jüdischen Sammlungen,
so spät sie sind und so vielerlei Bestandtheile sie in sich
halten, doch zweifellos auch eine Quelle vorchristlicher
Ueberlieferungen sind.... So spät die jüdischen Quellen
sind, die uns den Grlauben an den Namen des Herrn, den
G-lauben an die Worte der Propheten, die an den Grott Abra-
hams gläubigen Heiden, die am Grlauben kleinen, die im
Herzen zertheilten geben, die Kongruenz dieser jüdischen

1) Der Glaube im Neuen Testament, Leiden. 1885. S. 536 f.

-ocr page 38-

22

Worte mit der neutestamentlichen Sprache zeigt, dass sie
schon dem vorchristlichen Israel eigen sind".

Zonder van de rabbijnen christelijke theologen, of van
Paulus een rabbijn te willen maken, meenen wij derhalve
toch wel recht te hebben nu en dan een beroep te doen op
de joodsche litteratuur.

-ocr page 39-

I. Rechtstreeksclie getuigenissen.

De eerste vraag, die bij ons oprijst, als wij een onder-
zoek zullen gaan instellen naar de nationaliteit van
den schrijver van den brief aan de Romeinen, is deze:
spreekt de schrijver zelf zich hieromtrent volstrekt niet
uit? en indien wel, wat hebben wij dan van zijne uitspraken
te denken?

Hoe leidt hij zijn geschrift in?

I vs. 1. UtzvXog ^ov^og Xpitrrov \'Itjiraü, KKvjTot; xTro^rroKoq jctA.

Het is onnoodig, veel van dezen aanhef te zeggen. Aan
duidelijkheid laat hij niets te wenschen over: de schrijver
doet zich hier voor als Paulus, de ons uit de Handelingen
bekende apostel, dus daarmede als een gewezen Israëliet.
Voorloopig kunnen wij dit slechts constateeren, terwijl wij
eerst aan het eind van ons onderzoek zullen mogen ant-
woorden op de vraag: worden wij door den inhoud van den
brief genoodzaakt te zeggen: Paulus de gewezen Jood kan
onmogelijk de schrijver zijn geweest, want uit alles blijkt,
dat een Griek hier aan het woord is?

III. vs. 9. T/ OVV; TTpospcóf^s^ix ; ou \'Trxvroog. TrpoiaTixtTccfis^a, ykp
^lov^diovq Ts Kx) "\'EKKyivizq nivraq v<p\'\'di/,xprtav sïvxi.

1) Wij volgen den tekst van de Editio Oetava van Ti Schendorf.

-ocr page 40-

24

Een vers, dat tot vele verklaringen en gissingen aanleiding
keeft gegeven. De
Verisimilia\'^) besluiten, met een beroep op
den 1®" persoon Trposxóf^s^x, tot den joodscben oorsprong van
de pericoop, die met dit vers begint.

Dr. van Manen verwerpt terecbt de verklaring: „hebben
wij (Joden) iets vooruit (op de heidenen)"? daar het medium
hier niet in beteekenis mag gelijkgesteld worden met het
activum TrpoÉxsiy.

Maar wij kunnen hem niet nazeggen, dat de verklaring
en vertaling, die hij geeft, juist is en alles duidelijk maakt.
Dr. van Manen nl. wil denken „aan den Griek, die voor
een oogenblik vergeet, dat hij spreekt als ware hij de gewezen
Jood Paulus", en dan vertalen: „Wat dan? WorJèn wij
(Grieken) overtroffen (door de Joden, van wier voorrechten
wij zooeven, vs. 1—2, gewaagden)?" enz.

Want wel beteekent irposxeiv overtreffen, maar het is
gewoonlijk als intransitivum gebruikt
{Trpoéxsiv Tivog rivi) en
komt, misschien daarom, niet in het passivum voor Maar
ook al ware de vertaling „worden wij overtroffen",
juist, dan nog zou het antwoord: niet geheel ons naar
eene andere beteekenis van TrposxófieSfx doen uitzien.

Het waarschijnlijkst dunkt ons de verklaring, uitvoerig
verdedigd door dr. J. Cramer deze leest met de codices
AL
TpoexèiAe^cn, dat hij met r/ oh verbindt, laat met D yocp
na Trpoi^biMaf/^s^ai weg, waarmede hij ov Trévrccg verbindt,

1) p. 129.

2) T. a. p. bl. 186 v.

3) Vrgl. Pape, Hanchvörterb. der griechischen Sprache., s. v.

4) Exegetica et critica III, bl. 49—56, in: Nieuwe Bijdragen enz.
8e dl. Ie stuk. 1892.

-ocr page 41-

25

terwijl hij de woorden ov TnivToog slvai als eene vraag opvat.
Dan wordt het vers aldus: waarmede zouden wij ons
dan kunnen verontschuldigen? hebben wij niet
in alle opzichten allente gader vroeger aange-
klaagd, Joden zoowel als heidenen, dat zij
onder de zonde waren? wij, d. i. wij menschen inhet
algemeen, hetzij wij Joden of heidenen zijn.

Is deze verklaring juist, dan zegt dit vers ons niets aan-
gaande de nationaliteit van den schrijver van onzen brief,
evenmin dat hij een Jood is, zooals het wezen zou bij de
exegese van "Weis-s en ook bij die van Lipsius; „haben
wir (Juden) etwas vorzuwenden" , als dat hij spreekt uit het
bewustzijn van den Grriek, gelijk dr. van Manen wil.

IV. vs. 1. T/ OVV èpovf^sv svpyjxévat \'A(3pxx[4> TOV TTpOTTXTOpX
KXTX trxpKX;

De interpunctie te houden zooals Tis chendorf die geeft,
strijdt met het spraakgebruik van onzen brief, dat r/ ovv
èpovfisv altijd als zelfstandige vraag heeft, vrgl. 6:1; 7:7;
8:31; 9:14; 9 : 30.

Wij moeten dus de woorden svpyjxévxt — (rxpxix, als een
zelfstandigen accusativus cum infinitivo beschouwen. Maar
dan mogen wij niet met van Hengel e. a. als object van
£bpviy.kyot,i denken „het\'" en daaronder verstaan de gerech-
tigheid. Noch het voorafgaande noch hetgeen volgt geeft
daartoe aanleiding.

1) Meyer\'s kritisch exegetischer Kommentar über das N. T. Der
Brief an die Börner,
Aufl. 1891, S. 146f: « der Apostel fasst bei der
speziellen Frage, die er nun aufwirft, sich und Seinesgleichen mit seinen
Volksgenossen zusammen».

2) A. a. 0. S. 110.

-ocr page 42-

26

Evenmin kunnen wij m^et dr. van Manen, die met
B êupijxsmi weglaat, vertalen: „Wat zullen wij dan zeggen:
Dat Abraham onze vader naar bet vleescb is ?" Dan tocb zou
de injfin. sJvxi niet mogen ontbreken.

Zeer aannemelijk is de gissing, die dr. J. Gram er,
op aanwijzing van de minuskels 4 en 23 voordraagt:
t/ ovv

ipOVf^,SV, \'\'a/3/3. TOV TrpOTT. ^[A,. KdTX (TlXpXlZ-, zoo

toch worden niet alleen de woorden op zich zelf duidelijk,
maar is ook het verband met 3 : 21—31 en 4: 2 opgehelderd,
en dwingt niets ons, met dr. van Manen dit4de hoofd-
stuk te houden voor een stuk, door den schrijver van elders
overgenomen. Niet zonder beteekenis nu is het, dat wij
hier Abraham eenvoudig
rov Trpoiniropa j^/^wv hooreu noe-
men. Dat het hier niet in geestelijke
n zin kan bedoeld
zijn, is duidelijk: omdat er TpoTrxropix, staat, 2" omdat,
al ware de lezing
Trcurépx te verkiezen, dan toch een
nadere aanduiding, bijv. door rwv
Tris-Tavóvrccv na , on-
misbaar ware geweest, en 3® omdat „Abraham onzevader"
een vaststaande uitdrukking is in de rabbijnsche litteratuur. •\'\')

Hier rekent zich dus de schrijver onder de nakomelingen
van Abraham. Hetzelfde doet zich voor 4 : 12:
rov Tocrpog
\'A^padf^ en 9 : 10: rov Trxrpoi; j^^wv.

IX vs. 3, 4. yivxóiA^v yap ha^si/^oc, sïvDii xhtoq èyu xtto
tóv
Xpiarov vtep tZv twv (xv/yevm iy(,ov xxtx (rdpxei,

olrivég shiv ktK.

1) T. a. p. W. 60 V.

2) T. a. p. bl. 59—70.

3) T. a. p.

4) Voor uitvoeriger toelichting verwijs ik naar dr. J. Cr amer, t. a. p.

5) Vrgl. nader over deze plaats § IV.

-ocr page 43-

27

Daar wij niet de eenheid van den brief tot een punt
van onderzoek maken, hebben wij ook niet opzettelijk te
vragen, of H. 9—11 van dezelfde hand is als H. 1—8.

Voor zoover het op ons onderwerp betrekking heeft, zullen
wij wel hebben na te gaan, of de uitdrukkingen, hier (in
H. 9—11) gebruikt, de beschouwingen, hier voorgedragen,
die ons aanwijzingen geven omtrent de nationaliteit van den
schrijver, overeenstemmen of strijden met wat wij hieromtrent
in het overige gedeelte van den brief vinden. In de hier te
bespreken verzen 9 : 3 en laat de schrijver ons niet in
onzekerheid. Naar die woorden toch is het duidelijk, dat
hij is of zich wil voordoen als een Israëliet.

Terwijl de vorm, waarin dit wordt betuigd, elders zal
worden behandeld en blijken zal met den inhoud niet te
strijden, hebben wij nu alleen te vragen: is er reden,
hier aan eene fictie te denken? en is deze waarschijnlijk of
denkbaar ?

H. 9—11 handelt over de vraag: hoe is het feit, dat
heidenen tot Christus komen, terwijl Israël voor een deel
ongehoorzaam is, te rijmen met de trouw Gods, die Israël
tot zijn volk maakte? Reeds het stellen van deze vraag,
ofschoon op zichzelf niet ondenkbaar bij een Griek, is toch
eerder te verwachten van een gewezen Israëliet, nog vol liefde
voor het „volk Gods" (11: 1). Gesteld echter, dat een geboren
Griek hier aan het woord is, wat kan hem hebben bewogen,
zich den schijn te geven, alsof hij uit Israël stamde? Mis-
schien de overweging: „ laat mij er aan denken, mij voor
^ te doen als de gewezen Jood Paulus?" Iemand, die ver-

1) Vrgl. § IV.

-ocr page 44-

28

dichtte, had daarmede niet tot H. 9 gewacht, en zeker
niet verzuimd, hem, op wiens naam hij bezig was te
schrijven, nog eens nadrukkelijk te noemen. Was het dan
de gedachte: misschien zullen mijne woorden meer indruk
maken, wanneer ik mij voordoe als zelf verwant aan dat Israël,
waarover ik zal gaan spreken?

Maar waarom zou dat het geval moeten zijn? Is het niet
veel eenvoudiger, aan te nemen, dat de schrijver waarheid
spreekt, als hij verklaart: ik ga nu spreken over het volk,
waartoe ik naar mijn afstamming behoor, en welks lot mi]
daarom zoozeer ter harte gaat?

Niet alleen is er moeielijk een reden te bedenken, waarom
een schrijver zich hier als een gewezen Jood zou hebben
voorgedaan, terwijl hij het inderdaad niet was, maar er is
nog iets, dat het ons onmogelijk maakt, aan verdichting te
gelooven.

Het is, om den vorm waarin de schrijver deze „ stellige
verzekering" geeft, ondenkbaar dat zij onwaar zou zijn.
Hij begint met de plechtige betuiging, dat hij „de waarheid
spreekt in Christus " en „ niet liegt"; hij beroept zich op het
„getuigenis van zijn geweten," en verklaart „wel verbannen
te willen zijn van Christus" ten behoeve van zijne stamge-
nooten. En tegelijkertijd moet die man zich bewust zijn, dat hij,
al is het dan misschien met de beste bedoelingen, onwaar-
heid spreekt! immers, hij heeft met de Joden niets uit te
staan! Inderdaad, men moet wel zeer weinig gevoel hebben van
wat „Christus" is voor den schrijver, en van wat hij verstaat
onder ^7rv£ui/,Dt xyiov,^^ om het mogelijk te achten, dat hij

1) Dr. yan Manen, t. a. p. bl. 186.

-ocr page 45-

29

met bewustlieid en op deze wijze opzettelijk zon liegen »).
Onder aanroeping van wat hem \'t heiligst is en elders stof
geeft tot de verhevenste geloofsuitingen, (vrgl. 5 : 1, 2,
11; 6 : 1—11 ; 8 : 16, 26, 38, 39) spreekt hij hier zonder
denkbare reden een besliste onwaarheid uit! Zou zulk een
man niet een psychologisch raadsel moeten heeten?

XI vs. 1. Asyoo OVV, 0i7rü(Ttx.T0 o bsog rov Xxov avrov-, [Jt,^
yévoiTO. m) yxp èyu \'lo-paj^Af/rj^? fl^/,
ek (rTépf4,ixrog \'Ajö/Jösi/z,
(pvP^ïjg Bsvioi[jC,£iv.

In hetgeen voorafgaat werd gezegd: geloof is voorwaarde
voor de
(roorvipiix. (10 : 9, 13), maar alleen mogelijk, waar het
„woord Grods" was gepredikt (10: 14, 15); dat Israël niet
geloofde, was niet omdat deze prediking het niet had bereikt,
maar omdat het daaraan niet gehoorzaam was geweest (10:
18—20). Is dus Israël verstoeten? Geenszins, zoo heet het
dan verder (11:1), ik zelf ben daarvan het bewijs. Ook hij
immers, uit het zaad Abrahams, behoort tot het XsTf^-f^ix,
xoiT èK^oynv X^pirog (11: 5). Hij wijst op zichzelf, ten be-
wijze, dat God zijn volk niet heeft verstoeten.

Deze woorden behoeven geen nadere verklaring; zij spre-
ken voor zichzelf, en toonen ten duidelijkste, dat de schrijver
zich uitgeeft voor een Israëliet *).

1) Wat rest er tocli van «goede trouw», indien het zoo ware, dat «deze
sterke betuigingen van zijne liefde voor Israël... te goeder trouw Paulus
in den mond zijn gelegd». (Dr. van Manen, t. a. p. bl. 173.)

2) Dr. van Manen (t. a. p. bl. 174) merkt naar aanleiding van
11 : 1 het volgende op: «Dat Paulus zich op den Israëliet Paulus be-
roept, ten bewijze, dat God zijn volk niet heeft verstoeten, klinkt even
dwaas, als dat het geheel voor de hand lag, dat de jongere vriend en
bewonderaar van den apostel dit doet». Ik voor mij vind het eerste even
rationeel als het andere ongemotiveerd.

-ocr page 46-

30

XI vs. 14. ei Trag Trapa^yjXiicrcc ,u,ov r^v rdpm kcc) (TÓktu rivxg
è^ xvrm.

Ook dit vers bewijst, dat de scbrijver den indruk wil
geven, door banden des bloeds aan de Joden verbonden te
zijn, terwijl uit zijne woorden een groote liefde voor bet
Israëlietiscbe volk spreekt.

Het vervolg van ons onderzoek zal eerst kunnen uitmaken,
of deze directe uitspraken door andere gegevens worden ge-
logenstraft dan wel bevestigd.

II. Beoordeeling raii de heidenen.

I vs. 14. "EXXyio-h ra kx) ßxpßocpoia, aoCpolq rs xoc) xvo^roiq
oCpstharvig a}(z,l.

De schrijver, die zich een schuldenaar noemt van Grrieken
„en barbaren", spreekt, volgens dr. van Manen i), uit
het bewustzijn van den Griek, en is niet de geboren Jood
Paulus.

Wij bespreken deze plaats onder het hoofdstuk „Beoor-
deeling van de heidenen". Hieruit valt reeds op te maken,
dat wij het gevoelen van dr. van Manen niet toegedaan zijn.

Wanneer een geboren Griek spreekt van ßxpßxpot, ter
aanduiding van al wat niet "EAAi^v is, dan sluit hij daarmede
ook de Joden in. Dezen nu zijn 1:14 uitgesloten. Want
in de vorige verzen is alleen sprake van heidenen,
volstrekt niet van de Joden. Dit reeds, dat de Joden niet
onder de
ß^pßxpoi begrepen zijn, maakt het onwaarschijnlijk,
dat hier een geboren Griek aan het woord zou zijn. Daaren-
tegen is deze splitsing van de heidenen in „Grieken en

1) T. a. p. bl. 173, 186.

-ocr page 47-

31

barbaren\'" uit het bewustzijn van den Jood alleszins ver-
klaarbaar, en passend in het verband.

Tegenover „Grrieken" stonden oorspronkelijk als „barbaren"
alle niet-G-rieken, als missende de Grieksche wereldbescha-
ving. Ook de Romeinen waren „barbaren". Maar toen dezen
op een gelijke hoogte van beschaving met de Grieken waren
gekomen, konden zij geen „barbaren" meer worden genoemd,
maar noemden zij zeiven allen, die in beschaving beneden
hen stonden, met dezen naam. Zoo is het verklaarbaar, dat
tegenover „Grieken", de vertegenwoordigers van de ontwik-
keling en beschaving, stonden „barbaren", d. i. onontwikkelden
en onbeschaafden. Dat wil de schrijver ook hier uitdrukken,
gelijk ook blijkt uit de verklaring, die hij zelf er aan toe-
voegt:
iT0(p07g rs avo^TOig.

En hoe uitnemend is het dan te verklaren, dat hij zich
aldus uitlaat; hoe licht konden de trotsche Romeinen meenen,
dat het evangelie voor hen, wijsgeeren en ontwikkelden,
niet noodig was. Dat was goed voor de onbeschaafden en
onwetenden. Neen, zegt nu de schrijver, zoo goed Hellenen
als barbaren, zoo goed wijzen als onwetenden, ben ik een
schuldenaar (vs. 14); alzoo wensch ik ook u, die te Rome
zijt, het evangelie te verkondigen, ook u, die misschien
met minachting op dat evangelie neerziet; ik ben bereid,
het te verkondigen, want ik schaam mij het evangelie niet,
enz. (vs. 16).

I vs. 19—32.

Het oordeel, hier uitgesproken over het heidendom, met
name over de afgodendienst, stemt in meer dan één opzicht
overeen met wat wij in het O, T. vinden:

Het dwaze van de vereering van afgoden, en daartegen-

-ocr page 48-

32

over de ingebeelde wijsheid der afgodendienaars, 1:23, 25,
22, vrgl. bijv. Jes. 44:12—20. Jer. 10:14,15.

Het afbeelden en vereeren van dieren, 1: 23, vrgl. Deiit.
4:16—19.

De heerlijkheid Grods, kenbaar uit zijne werken, 1 : 20,
vrgl. Jes. 40:26, Ps. 19:2—7, maar door den meusch ver-
wisseld voor de gedaante van dieren, 1: 23, vrgl. Ps. 106 : 20.

Stemt deze beschouwing alzoo geheel overeen met de
O. T\'®\'\'^®, dezelfde beoordeeling van het heidendom vinden wij
ook in de Sapientia Salomonis, H. 11, 13, 15, ja, de
gelijkheid van uitdrukking van Eom. 1 en Sap. Sal. is van
dien aard, dat hoogstwaarschijnlijk de schrijver het Boek der
Wijsheid heeft gekend, en niet onafhankelijk hiervan heeft
geschreven, i)

Voor ©fw èv èTrtyvüKrsi, God in erkentenis te houden, te
erkennen, E,om. 1:28, heeft Wijsh. iTriyiyvcómsiv, 12 : 27;
13 : 1. Beiden gebruiken een overeenkomstig beeld, om uit
te drukken, dat de afgoderij der heidenen hun verstand
verduistert: Rom. 1:21 êa-KOTlir^ni ^ xöj/jS/^x, vrgl; Wijsh. 2 : 21
iXTsróCpXmêv aurovi; ^ k/xkIx avrSiv; Rom. 1 : 21*^ s!Ji,aTtx,iüb^(rix,v
av TÓÏq "^ixKoyitTf^ioTg avTMV,
vrgl. Wijsh. 2: 21®: Toaira i^oyia-xvro
xx) sTXavti^ijcaiv.

Uit de afgoderij, waarin de heidenen ixdrpsuirciv r^ xTicrst
TTxpx rov uTitToivToi, Rom. 1 : 25, volgt als goddelijk gericht de
onzedelijkheid, waardoor zelfs de natuurorde wordt verkracht
tot het tegennatuurlijke, Rom. 1: 26, 27, vrgl. Wijsh. 11:15,16

1) Yrgl. Ed. Gräfe, Das Verhältniss der paulinischen Schriften
%ur Sapientia Salomonis,
in: Theologische Abhandlungen Carl von
Weizsäcker gewidmet,
Ereiburg 1892. S. 253—286.

-ocr page 49-

33

hoi yvmiv ori \'Si\' oov rig xfy^a.prx,vsi, Six rovrccv koXx^stxi ,
12 : 27.

\'tBoek der Wijsheid noemt de afgoderij de bron van alle
kwaad en onzedelijkheid, 14:12, 27, en somt ten bewijze
een reeks van zonden op, 14:23—27 ; een dergelijken catalogus
van zonden vinden wij in hetzelfde verband Rom. 1: 24—32;
beide leggen nadruk op de zonde der ontucht in verschil-
lenden vorm, E.om. 1: 24, 26, 27, vrgl. Wijsh. 14 :12
(Tropvslx)
.26 {ysvéffsccg yd/zccv aTcc^ix, f^otxsix).

Eindelijk spreken zoowel Rom. als \'t Boek der Wijsheid, al
is het in geheel verschillende bewoordingen, van de gunstige
beoordeeling, die deze zonden in de oogen der menschen
vinden, Rom. 1:32, vrgl. Wijsh. 14:22.

Is de meening van Grrafe juist, die geen oogenblik
twijfelt, of de brief aan de Romeinen is op dit punt afhan-
kelijk van de Wijsheid van Salomo, dan kan de hier be-
sproken pericoop ons geen licht geven bij het onderzoek naar
de nationaliteit van den auteur. Dat hij een geschrift kent
en raadpleegt, dat alleen in de LXX, niet in het He-
breeuwsche O. T. voorkomt, maakt het volstrekt niet onmoge-
lijk of onwaarschijnlijk, dat hij een Jood zou zijn geweest
En dit te eerder, daar, gelijk wij zagen, de beschouwingen
over de afgoderij naar haar inhoud geheel overeenstemmen
met hetgeen bijv. 2-Jesaja en Jeremia over den afgoden-
dienst zeggen. De Wijsheid van Salomo staat in dezen geheel
op hetzelfde standpunt als de oorspronkelijk Hebreeuwsche
geschriften van het O. T.

1) A. a. O. S. 270 ff.

2) Zie bl. 17 vv.

-ocr page 50-

34

De zonde der onnatuurlijke ontucht wordt niet alleen in
het Boek der "Wijsheid aan de heidenen toegeschreven, ook
in de rabbijnsche litteratuur wordt dit gevonden. In
Schemoth
rabha
(een midrasch op Exodus) wordt als oorzaak voor
het dooden van de eerstgeborenen der Egyptenaren opgegeven:
„quia virum adhibuerunt loco mulieris, et mulierem loco
viri" 2). .

Evenzoo spreekt de joodsche litteratuur van een natuur-
lijke Godskennis der heidenen, die hun evenwel ontnomen
werd, daar zij weigerden de thora te aanvaarden Eigen-
aardig Joodsch gekleard maar hetzelfde bedoelend is bijv.
de uitspraak: „Hoe hebben de volkeren der aarde de thora
geleerd ? God gaf ze in het hart van ieder volk en rijk" •"\').

Ten opzichte van Rom. 1: 19—32 kunnen wij dus geen
andere slotsom maken dan deze: een gewezen Jood kan even
goed deze verzen hebben geschreven als een geboren Griek.

XI. VS. 17—24, 30^^.

In deze verzen, waarin èn over de christenen uit de
heidenen èn over het joodsche volk gesproken wordt, is
het een en ander, dat almede aanwijzing geven kan aan-
gaande den kring waaruit de schrijver zelf is voort-
gekomen.

Van VS, 13 af herinnert hij met de woorden: viuvlêksyai

1) Vrgl, Web er, a. a, O, S. XXIII f.

2) Schoettgen, Horae Hebraicae et Talmudicae in universum
Novum Testamentum,
p. 492 sq.

3) Vrgl. Weber, a, a. O. S. 65 f.

4) Omdat ook hieruit weer blijkt, dat de thora voor den Jood het een
en het al, middelpunt en doel van al de wegen Grods was.

5) Vrgl. Weber, a. a, O. S, 65.

-ocr page 51-

35

r.óïq \'éSrvsiTiv uitdrukkelijk er aan, dat hij nu zich bepaald tot
de heidenen richt, nadat hij van H. 10 : 1—11 : 12 over de
Joden had gesproken.

Wat nu zegt hij van de christenen uit de heidenen, in
verband met het lot van het volk Israël, waarover hij
zooeven heeft gehandeld? i)

In de eerste plaats trekt het onze aandacht, dat ook hier de
schrijver zich onderscheidt van de heiden-christenen, die hij
vergelijkt met wilde loten, geënt op den olijf boom. Telkens
(
tÓ /z\'ypi£K(x,ioi; av svsKsvrph^ni; (vs. 17), ov uv rijv pi^mv (3iX(rTix^sii;
ot\'k\'koc ■/[ pi^a
(Tf, a-v rfj TTitrrsi \'strrT^KOiq (vs. 20); zoo ook
VS. 21, 22, 24.

Weliswaar spreekt hij ook in H. 2 in den 2®" pers.
sing., VS. 1, 3—5, vooral vs. 17 vv., maar daar ligt het
in den aard der zaak, dat hij zichzelf onderscheidt van dege-
nen, die hij met o-u aanspreekt, en daar kan men zich
niet vergissen; immers daar wendt hij zich tot de Joden,
onze schrijver was in ieder geval een christen.

In H. 6: 11 staat nog eens met nadruk het pronomen
2® pers.:
omaq x.x) vf/,£ïq; hier is het, nadat hij over de be-
teekenis van den dood en het leven van Christus heeft ge-
sproken, een overbrengen en toepassen hiervan: evenals
Christus, „zoo ook gij" in Zijne gemeenschap.

Waar hij, H. 7:4, Sa-rs . . . xx) vf^tsTq zegt, past hij
het aangehaalde voorbeeld van de huwelijkswet toe op
de betrekking van zijne christelijke lezers tot Christus.

jSToch in H. 6 noch in H. 7 is het hem er om te doen, zich
nadrukkelijk te onderscheiden van de lezers, want zoowel

1) Vrgl. hierover nader § III C.

-ocr page 52-

36

6 : 15 als 7 : 4 en 5 wisselt de 2® pers, met den pers.
plur. af.

Zeer dikwijls komt de 1® pers. plnr. voor, hetzij doorloopend,
hetzij in afwisseling met den 2®\'\' pers. gebrnikt, waaruit
blijkt, dat de schrijver hetgeen hij zegt ook geldig acht
voor zichzelf, 4 : 24—5: 11; 6 : 1-8; 7:5, 6; 8:15—17,
31—39.

Was nu in H. 11 een geboren Grriek, dus een christen uit
de heidenen, aan het woord, waarom zou hij dan niet,
zooals hij elders telkens doet, zich er bij hebben ingesloten,
juist waar hij handelde over heiden-christenen ? Had het dan
niet voor de hand gelegen, dat hij zich aldus uitdrukte:
indien sommigen van de takken zijn afgehouwen, maar
ivij
een wilde olijfboom zijnde, zijn ingeënt... laat ons niet
roemen tegen de takken (vs. 17); want indien
wij zijn af-
gehouwen uit den van nature wilden olijfboom en tegen
nature in den goeden olijfboom zijn ingeënt, hoeveel te meer,
enz; (vs. 24)?

Zou dit streng en met nadruk volgehouden gebruik van
den pers. er niet op wijzen, dat de schrijver spreekt uit
het bewustzijn van den geboren Jood, en dus geen onwaar-
heid spreekt, als hij zich noemt „uit het zaad van Abraham"
(11:1; 9:3, 4)?

Terwijl Israël, voor zoover het aan het Evangelie gehoor
heeft gegeven, de olijfboom wordt genoemd (vrgl. Jer. 11:16,
Hos. 14:7), heeten de christenen uit de heidenen „een
wilde olijfboom" (vs. 17), „door den wortel [Israël] gedragen"
(vs. 18;, „uit den van nature wilden olijfboom afgehouwen
en op den goeden boom tegen nature geënt" (vs. 24).

In geen geval kan dit gezegd zijn door iemand, die

-ocr page 53-

37

meent, dat de Joden niet den Allerhoogste, maar een
Grod van lageren rang hebben vereerd; dat tot het O. T. en
dns ook tot Israël, het christendom niet in betrekking staat i).
Veeleer wordt hier aan de heiden-christenen, in verhouding
tot het ware, aan den eisch Gods beantwoordende Israël,
een plaats toegewezen, zooals men het van een, die zelf tot
hen behoort, moeielijk kan verwachten, ook al heeft hij
geene gnostische denkbeelden over het O, T. en Israels God.

Terwijl wij later overwegen zullen, welke waarde moet
gehecht worden aan de wijze waarop de schrijver Israël beoor-
deelt, mogen wij nu toch reeds vragen: is het niet veel
waarschijnlijker, dat een christen uit de Joden dan dat een
uit de heidenen de heiden-christenen aldus waardeert?

XV vs. 27. ijv\'Bóiiija-ixv yxp, xßii oCpsiKsren slutv xvtccv.eI yccp

tóïq \'^y£vfy!,oiri}ioïg aurm saoi-juv^aav tx oCpêiXoutriv xoi) iv

toïq (tizpkixojg xsirovpy^ttxi xutoiq.

De schrijver deelt zijne plannen mede: hij is op weg naar
Jeruzalem, om de heiligen (aldaar) te dienen (vs. 25), want
Macedonië en Achaje hadden goedgevonden eenige mededeel-
zaamheid te bewijzen aan de armen onder de heiligen te
Jeruzalem (vs. 26). Dan volgt vs. 27.

De codices D. E. F. G. lezen in plaats van -^u^oxyitrxv yxp,
jcjk) oCpsiXérxi : oCpsiXsTxi yxp, xrK. Deze lezing is evenwel
niet te verkiezen. De woorden >;u\'Sóx>^(rcicv yxp, „egregia xvxCpopx
simul cum synzvopSriia-si" worden uit vs. 26 weder op-
genomen , om te doen uitkomen dat de gemeenten van

1) Men zie de Inleiding, W. 9 v.

2) Vrgl. § III B.

3) Grotius.

-ocr page 54-

38

Macedonië en Achaje vrijwillig en uit eigen beweging mede-
deelzaamlieid hebben bewezen; de schrijver voegt er dan
verklarend bij, dat voor zijn bewustzijn die heiden-christe-
lijke gemeenten dit verplicht zijn
{oCpsiKsrx , vrgl. 8 : 12)
aan de gemeente te Jeruzalem, eene Joodsch-christelijke.
Immers, de heidenen hebben deel gekregen
{Koivmsiv nvi,
vrgl. 12 ; 13) aan de geestelijke gaven der heiligen te Jeru-
zalem en zijn dus schuldig
{oCpsiKovcrw, vrgl. vs. 1) dezen te
dienen in lichamelijke dingen.

Dr. van Manen herkent vs. 27 „onmiddellijk als een
niet oorspronkelijke uitweiding. De eerste woorden van vs.
26, sij^ózviiTav yxp, worden eenvoudig herhaald, om er iets
anders aan vast te knoopen ... Het liefdewerk der Grieksche
Christenen wordt tot een verplichting uit schuldbesef ge-
maakt. M. a. w. de inhoud van vs. 27 past niet bij dien
van 26" Deze volstrekt ongemotiveerde apodictische
bewering is alleen te verklaren uit de vooropgezette mee-
ning, dat de omwerker van dezen brief niet een geboren
Jood, maar een Griek zou zijn.

Een overzicht van des schrijvers beoordeeling zoo van
het heidendom als van de christenen uit de heidenen kan
ons nog niets met zekerheid doen besluiten ten op-
zichte van de vraag: was hij uit de Joden of uit de
Grieken? Alleen mogen wij zeggen: niets is tegen, terwijl
de waarschijnlijkheid pleit vóór de beantwoording van
die vraag in dezen zin: de schrijver was een geboren
Israëliet.

1) T. a. p. bl. 98.

-ocr page 55-

39

III. Beoordeeling van de Joden.

De in dit hoofdstuk te behandelen stof moet in ver-
schillende rubrieken verdeeld worden. Dit is noodig doordien
over de Joden gehandeld wordt telkens uit een ander
oogpunt en in een ander verband.

Aan de uitwerking van het thema, („het evangelie eene
kracht Grods tot behoud voor een iegelijk die gelooft, want
in hetzelve wordt de gerechtigheid Grods geopenbaard uit geloof
tot geloof, gelijk geschreven is: de rechtvaardige uit het
geloof zal leven", 1 : 16 en 17), gaat een betoog vooraf:
op een andere wijze kan niemand gerechtvaardigd worden;
over de heidenen openbaart zich naar recht Gods toorn,
maar ook de Joden, die meenen boven hen voor te hebben
om het bezit van hun wet, kunnen voor God niet bestaan
noch zich vrijpleiten (vrgl. 3 : 19). Wat in dit betoog over
het Jodendom wordt gezegd, komt in de eerste plaats in
aanmerking.

Verder wordt het thema in zijn verschillende onderdee-
len naar zoo onderscheidene zijden ontwikkeld op eene
wijze die verwantschap met de Joodsche gedachtenwereld
verraadt, dat wij ook hierover opzettelijk moeten handelen.

Eindelijk wordt in H. 9—11 uitvoerig gehandeld over
de verhouding van het volk Israël tot den Christus. Ook
dit gedeelte vordert afzonderlijke bespreking.

A. De Joden in het algemeen.

Om te weten, hoe onze auteur over de Joden oordeelt,
moeten wij den inhoud van het 2® hoofdstuk van onzen
brief nader onder de oogen zien.

-ocr page 56-

40

Maar eerst mogen wij wel vragen: H. 2 in zijn geheel,
of eerst van vs. 11 af? "Want er is ten allen tijde onder de
exegeten veel verschil geweest over de vraag, tot wie vs.
1—10 zijn gericht.

Sommigen zijn van meening, dat deze verzen betrekking-
hebben op alle menschen van alle eeuwen, zoo algemeen
mogelijk dus, (Musculus, Bosveld e. a.).

Anderen laten de woorden geschreven zijn met het oog op
de heidensche volken (C r e 11), of op de wijsgeeren (Clericus),
of op de overheidspersonen (Chrysostomus, Teophy-
lactus, Grrotius), of wel op de voortreffelijksten onder
de heidenen, terwijl Calvijn, Melanchton e. a. ze toe-
passen op hen, die niet onder een van de H. 1 genoemde
rubrieken vallen, en in schijn een goed leven leiden *).

Met Augustinus zijn sommigen van oordeel, dat men
zoowel aan Joden als aan heidenen heeft te denken.

Velen ook meenen, dat de schrijver in vs. 1—10, niet
anders als in vs. 11 vv., alleen d« Joden in de gedachten
heeft gehad. Tot hen behooren behalve van Hengel o. a.
ook Weiss en Lipsius.

Dat men het werkelijk alleen op de Joden mag toepassen
naar de bedoeling des schrijvers, blijkt reeds uit het 1®
vers:
xyaTroXóyyiToq £Ï, Si ocvbpocTs Tr^g o Kpivccv.

1) Calvijn, comm. ad h. 1. «haec obiurgatio inhypocritasstringitur;
qui dum esternae sanctimoniae officiis perstringunt hominum oculos, secu-
ritatem etiam coram Deo concipiunt, acsi probe illi satisfacerent. Paulus
ergo postquam crassiora demonstravit vitia, ne quem iustum coram Deo
relinquat, lioc genus sanctulos aggreditur, qui sub primo catalogo com-
prehendi non poterant.»

2) Interpretatio epistolae Pauli ad Romanos. I ad h. I.

-ocr page 57-

41

\'O xphcüv: „ qui tuo iudicio discernis homines Deo placentes
hominesque Deo displicentesbewijst door dit zijn

zedelijk onderscbeidingsvermogen nog te bezitten, en dus
niet onwetend te zondigen.

Duidelijk is bet, dat bier met b xphccv de Joden bedoeld
zijn, want „in der That war ja das selbstgerechte Richten
über die Heiden, als van Grott Verworfene (Midr. Tillin.
f. 6.3. Chetubb. f. 3.2.) eben ein Charakteristicum der
Juden" 2).

Werkelijk is het oordeel der Joden over de heidenen:
„ voor hen is niets goeds te vinden, want Pred. 8 :13 wordt
gezegd: den goddelooze zal het niet welgaan",
Schir rabha
89\'^. De heidenwereld in haar geheel heet „ rijk van het
booze, nvi^in niJ^D,"
Bereschith rabba c. 2. Van iederen heiden
wordt eenvoudig ondersteld, dat hij een is, enz.

Ook vs. 4 n^emt allen twijfel weg omtrent de personen,
die hier worden aangesproken:
vj rov ttKoótov rijg ^/jmo-tot^^tc^
IX.VTOV Koii rïjg xvox^g xx) r>jg i^mxpo^-ufilxg KanzCppovsTg, xyvom
oti to %p>}(rrov rou Sreov slg (Asroivotxv <ts aysi;

Indien wij hier niet goed onderscheiden, kan de opmerking
van Dr. van Manen den indrak maken van juist te zijn.
Hij ziet nl. ook in dit vs. denkbeelden door den schrijver
uitgesproken, die afwijken van hetgeen elders in dezen brief

1) Van Hengel, 1.1. I, p. 176.

2) Weiss, a. a. 0. S. 100. Vrgl. Lipsius a. a. 0. S. 100: <Der
gesetzesstolze Jude erklärt die Heiden für welchen mit dem
göttlichen Strafgerichte vollkommen Eecht geschehe.»

3) Vrgl. Weber, a. a. 0. S. 67. Vrgl. ald. § 15: Das Volk Gottes
im Unterschied von der Heidenwelt en § 18: Der Unwerth der Heidenwelt
vor Gott und Israel.

B

-ocr page 58-

42

wordt ondersteld én beleden „Hij legt den nadruk op de
noodzakelijkheid van bekeering, geen gave, maar, onder de
leiding van Grods goedheid, vrucht van eigen krachtsinspan-
ning,
TO zP^\'^\'^ov TCü S-föD sic f/^srhoidv as c/.<ysi, en dus in
wezen en herkomst iets anders dan de Trhrig, gewekt door
de prediking van God, een openbaring zijner genade, de
grondslag der rechtvaardiging, en de bron van alle ware
gerechtigheid, 1:16, 17; 8:24, 28; 4:5, 16; 5:2, 15,17,
20, 21. Hij predikt een God, die een iegelijk zal vergelden
naar zijn werken, 2:6 en mitsdien tegenover de menschen,
voor het minst eenigszins anders staat dan Hij die recht-
vaardigt om niet en voor wien de werken, als een aanspraak
op leven en behoud, blijkens de zooeven aangehaalde plaatsen,
geen beteekenis hebben" 2). Dit laatste is zeker juist; maar als
wij er op letten, uit welk gedeelte van den brief die plaatsen
zijn aangehaald, dan zien wij dat zij, behalve 1:16, 17,
het thema, alle thuis behooren in de ontwikkeling van dat
thema.

Daartoe nu behooren H. 1:18—32 en H. 2 nog niet. Het
doel van deze hoofdstukken is, aan te toonen dat noch heidenen
noch Joden gerechtvaardigd kunnen worden voor God, omdat
zij niet beantwoorden aan den eisch, dien zij zeiven als
rechtmatig erkennen. „Es handelt sich hier zunächst darum",
merkt Weiss terecht op, „wie sich das Schicksal der
Menschen gestalten würde, wenn es kein Evangelium gäbe".
De schrijver legt hier geen maatstaf aan, dien hij zelf als
juist beschouwt, maar hij verplaatst zich op het standpunt van

1) T. a. p. bl. 53.

2) T. a. p. bl. 54.

3) A. a. 0. S. 105.

-ocr page 59-

43

den Jood, en spreekt dus alsof hij het Evangelie niet kent.
„Ook naar uw eigen maatstaf gemeten schiet gij te kort",
wil hij betoogen

Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat wij hier iets
anders vinden dan waar het thema ontwikkeld wordt: de
gerechtigheid Gods geopenbaard in het Evangelie, sk TitrTsoog
fl?
ttIo-tiv; want werkelijk is dit standpunt geheel verschil-
lend van het Joodsche: dat van de wet. Dat de schrijver
zich op dit standpunt verplaatst, en dan den Joden aantoont:
gij voldoet niet aan uwe norm, maakt juist de kracht uit
van zijn betoog. Om hem juist te beoordeelen, mogen wij
dit niet uit het oog verliezen.

En hoe toont hij de Joodsche gedachtenwereld te kennen!
Meent gij, zoo vraagt hij, o mensch, die hen die zulke dingen
doen, oordeelt, en ze zelf doet, dat gij het oordeel Gods
zult (ontvlieden? (vs. 3), of veracht gij den rijkdom zijner
goedertierenheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid,
niet wetend dat Gods goedheid u tot bekeering leidt? (vs. 4).

"Werkelijk is het een Joodsche gedachte, dat God het
straffen van de\'rechtvaardigen soms uitstelt, opdat zij zeiven,
door zich te bekeeren en goede werken te verrichten, hunne
zonden zouden kunnen goed maken, en aldus de straf van God
ontgaan 2). De i^xKpo^u^Jtx, en Gods heeft dus de

bekeering van hem, wien hij ze bewijst, ten doel. Bedenkt
gij dit niet, en neemt gij integendeel aanleiding eruit, om

1) Een ander voorbeeld, hoe de schrijver zich, zonder het nader aan
te duiden, in zijn redeneering op een ander standpunt of in een anderen toe-
stand verplaatst, vindt men in H. 7; vgl. hierover § IV B.

2) Vrgl. Weber, a. a. O. S. 279, die een uitspraak hierover aanhaalt
uit het tractaat
Eruhin van den Talmud.

-ocr page 60-

44

nog meer te zondigen, gij verzamelt u als een schat (Sr-yja-^^pi^si?)
toorn in den dag van den toorn Grods (vs. 5). Eigenaardig is de
uitdrukking Sr>io-izupl^£iv opyl^v, wanneer men let op de gewone
voorstelling van de Joden, dat het loon voor de goede werken
als een kapitaal (]"»p) wordt bewaard voor bet toekomende
leven, terwijl men reeds hier de renten (nn\'i)) ervan geniet.
Hetzelfde geldt van de straf voor de slechte daden; ook deze
stellen zij zich voor als een kapitaal, bewaard voor de
eeuwigheid 1). De dag des oordeels
{wgl. èv •^[jispcf.^iK.xiox.pKTiizg
tov 3-foü vs. 5) zal aan het licht brengen, wat ieder heeft ver-
diend. Dan zal dus ook Grods toorn worden geopenbaard.

Met deze voorstelling is evenwel niet in strijd de gedachte,
die wij o.a. in 1:18 vinden uitgesproken: de openbaring van
Gods toorn valt in het heden 2). wordt het kapitaal

voor de toekomst bewaard, maar de rente ontvangt men
reeds hier, in het geval, dat de zonde zelf hare kwade ge-
volgen medebrengt Wij zagen echter, dat uit de zonden,
in H. 1 opgesomd, allerlei ellende als straf onmiddellijk
volgend werd voorgesteld. Het is dus
0. i. niet noodig met
Dr. van Manen in 1:18 en 2: 5—8 afwijkende, onder-
ling strijdende voorstellingen te zien, en ze daarom niet aan
denzelfden schrijver toe te kennen.

1) Weber, a. a. O. S. 50, 292 f.

2) Het is bovendien de vraag, of ook in H. 1:18—32 niet hoofd-
zakelijk moet gedacht worden aan de openbaring van Gods toorn in de
toekomst. Dat in vs. 18 het praesens, oiTroicosf.vTrTsrxi, wordt gebruikt,
is geen bezwaar om dit aan te nemen, want de schrijver spreekt een
algemeene stelling uit; het slot van dit betoog, vs. 32a, ziet meer
op de toekomstige openbaring van Gods toorn, dan op het straffen van
de zonden in het heden.

3) T. a. p. bl. 50, 53 v.

-ocr page 61-

45

En nu mogen wij vragen: is het denkbaar, dat een Grriek zich
zóó zou indenken in de Joodsche gedachtenwereld? Kan de
beeldspraak in 2:5 anders verklaard worden dan uit de
Joodsche wgze van voorstellen en spreken en moeten wij dus niet
aannemen, dat wij hier te doen hebben met een geboren Jood?

Dezen herkennen wij ook, wanneer wij vs. 11 vv. aandachtig
lezen. Volgens het gevoelen van dr. van Manen is hier
een betoog door den schrijver herhaald en gevolgd, van de
strafschuldigheid aller menschen i). Zeer zeker behooren
deze verzen tot zulk een betoog; maar een eigenaardigheid
van onzen schrijver, die wij reeds 1:16 kunnen opmerken, is
dat hij „ alle menschen " terstond in twee rubrieken verdeelt;
„ Joden en heidenen ". Aan deze splitsing getrouw, betoogt hij
eerst de strafschuldigheid der heidenen, daarna die der Joden.
Dezen zullen, waar zij het verdiend
hebben, evengoed als de
heidenen door Grod worden veroordeeld. „Want er is geen aan-
neming des persoons bij Grod" (vs. 11), een Jood zal niet,
alleen omdat hij Jood is, van het oordeel worden vrijgesteld.
Indien wij bedenken, dat het met de gedachte aan de ver-
deeling van „alle menschen" in „Joden en heidenen" ge-
zegd wordt: Grod ziet den persoon des menschen niet aan,
dan sluit het 12® vers zeer goed hier aan: SVc/ ykp avoyi,mq
yslcxprov, m. a. w. de heidenen, dvó^ccg xa) iztokovvtxi, op
grond van het 1 : 18—32 betoogde;
kx) ocroi èvvófzcp ^ßxprov,
d. i. de Joden, ^ix vóf^ov xpibi^a-ovrxi, zullen door de wet
geoordeeld, d. i. aan de wet getoetst worden

Wederom hooren wij in deze woorden den schrijver spreken

1) T. a. p. bl. 55 V.

2) Vrgl. van Hengel 1. 1. I. p. 213 sq. «f\'^\'v is evenmin vs. 12
als vs. 1:
veroordeelm, cond&mnare, maar in neutralen zin: oordeelm,

-ocr page 62-

46

uit liet bewustzijn van den Israëliet; geen ander tocb zal
de geheele menscbbeid verdoelen, niet alleen in „Joden en
beidenenmaar, wat nog sterker spreekt, in hen die geen
wet, en in zulken, die de wet hebben. Op zulk eene wijze
onderscheiden, dat is niet het werk van een Grriek!

Even onwaarschijnlijk is het, dat het volgende vers niet uit
de pen van een geboren Israëliet zou zijn gevloeid: „nietde
hoorders der wet zijn rechtvaardig voor Grod, maar de daders
der wet zullen gerechtvaardigd worden." (vs. 13). Het vers is
met yxp aan het vorige verbonden, en moet dus het onmiddellijk
voorafgaande verklaren: „zij, die onder de wet hebben ge-
zondigd, zullen naar die wet beoordeeld worden; waiit het
bezitten en hooren lezen van de wet (in de synagogen) is
niet voldoende om gerechtvaardigd te worden door Grod".
Dit nadrukkelijk te herinneren was niet overbodig. Hoeveel
aanleiding toch was er voor den Jood, zich in te beelden
dat het anders was. Met alleen had hij, reeds door te be-
hooren tot het volk Israël, het volk van de wet, veel voor-
uit op den heiden, maar er was nog iets, dat gemakkelijk
de in vs. 13 bestreden verkeerde opvatting kon doen ont-
staan: de liefde tot de thora kan zich naar Joodsche voor-
stelling openbaren op twee manieren: als „ het leeren^\',
en als n\'.^\'3/n, ^^ het doen Het eerste nu is het voornaamste,
in het gericht zal naar de studie van de thora het eerst
worden gevraagd, en het loon voor het leeren gaat vóór dat
voor het doen van de wet \'). Wel was de wets-studie daarom
van zooveel waarde, omdat zij tot doen van de wet moest

iudicare; terecht meent v. H. dan ook dat dra vónou xpiB-^trovrm zeggen
wil:
«improhos per legem i. e. ad legis normam mdicatum iriy>.
1) Vrgl. Web er, a. a. O. S. 34 en § 8 geheel.

-ocr page 63-

\' 47

leiden; maar hoe licht kon het laatste worden vergeten,
en in het hooren van de wet op zichzelf iets verdienste-
lijks worden gezien.

Onze schrijver nu herinnert aan den eischderwet: „doe
dat en gij zult leven." Naar dezen maatstaf, door de wet
zelf aangegeven, en niet naar het hooren alleen, zullen zij ,
die onder de wet zijn, worden beoordeeld.

Hooren - wij, of de karakteristiek, die de schrijver van
vs. 17 af geeft van de Joden, ook de gelegenheid biedt eenige
gevolgtrekking te maken aangaande zijne nationaliteit.

Hij bewijst, volkomen doorgedrongen te zijn in de Joodsche
wijze van denken:
sl cru \'lou\'SizTog è\'^ovof^d^jfl nx) s\'TTXvx\'ïrxv-^ vJ/^cj ^):
gij steunt op, rust op, [sTxvxTrxvstrbxi door de LXX ver-
taald voor ^ï\'jJ\'.tJ\'J, 2 Kon. 7 : 2; 5 : 18. Mich. 3: 11, vrgl.
ook 1 Macc. 8 : 12) de wet, alsof het bezit hiervan op zich
zelf reeds een verdienste ware; vrgl. verder de juiste schil-
dering van den waan en van de zelfverheffing der Joden, vs.
18—20 : de heiden was werkelijk in de schatting van den
Jood een blinde, een onwetende, die bij hem ter schole
moest gaan, om Grods wil te leeren kennen.

In vs. 23 en 24 lezen wij verder: „ Grij, die roemt in de
wet, onteert Grod door de overtreding van de wet, want
om u wordt Grods naam gelasterd onder de heidenen."

De kracht van dit verwijt aan de Joden, die zich door
het bezit van hun wet ver verheven achtten boven de heidenen.

1) Vrgl. Aboth VI. 6. « Thora [d. i. kennis van de thora] wordt verkregen
door leeren en vooraf
]TX WD\'^\'a», Franz Delitzsch, Paulus
des Apostels Brief an die Börner in das Hebräische übersetzt und
aus Talmud und Midrasch erläutert,
Leipzig, 1870, S. 76.

2) i\' ^é zonder volgende apodosis, vrgl. 9 : 22.

-ocr page 64-

48

wordt ons duidelijk, en wij begrijpen beter, boe door Israëls
overtreding van de wet, Grods naam onteerd wordt onder de
heidenen, als wij weten, dat deze voorstelling bestaat in het
Jodendom i): Israëls gehoorzaamheid is Gods eer tegenover
de heidenen. Daarom smeekt God Israël, Hem te gehoor-
zamen, opdat Hij zich niet behoeft te schamen voor de heide-
nen.
PesiMal, 108^.

Zoo bidt Boas, volgens Midrasch Buth 7 :42., nadat Ruth
op den dorschvloer tot hem was gekomen in den nacht,
(Ruth 3 : 7 vv.): „Heer der wereld, bij U is \'t bekend dat
ik Ruth niet heb aangeraakt; maak, zoo bid ik U, dat
niemand wete, dat een vrouw tot mij is gekomen op den
dorschvloer, oi^
 opdat niet om mijnentwil de

naam Gods (vrgl. ro ovofji,» rov S-fcy, vs. 24) worde gelasterd

De wet te bezitten is dus voor den Jood op zich zelf nog
niet iets, dat hem verheft boven den heiden; integendeel,
indien hij de wet, waarop hij zich beroemt, overtreedt, is
hij de oorzaak, dat God wordt gelasterd.

Als van zelf moest de schrijver na dit betoog er toe komen, de
bedenking van den Israëliet te weerleggen: maar wij hebben
toch het teeken der besnijdenis, dat ons van de heidenen
onderscheidt.

„De besnijdenis op zich zelf doet u geen nut, indien gij niet
de wet volbrengt maar indien de heidenen
t^j; ^/kas/WjC^ot«
Toïi vofcov, de rechtseischen der wet, volbrengen, zal niet hunne
voorhuid voor besnijdenis gerekend worden?"

Stellen wij nu hier tegenover de Joodsche opvatting, uit-

1) Vrgl. Web er, a. a. O. S. 51.

2) Vrgl. Schoettgen, 1. 1. p. 497 sq.

3) v6iJ.ov TTfarreiv: de wet d O 6 n, klinkt vreemd; vrgl. § IV.

-ocr page 65-

49

gedrukt in twee te vermelden uitspraken, dan zien wij ook
Mer, koezeer de sckrijver het Jodendom kent en verstaat:
Schemoth rabba c. 23 zegt: „Israël is uit kracht van de be-
snijdenis
zonder nxDü, onreinheid (vrgl. vs. 25), terwijl
wij
Debarim rabha c. 1 lezen: Al hield een heiden de gansche
thora, zoo zou hem dat zonder besnijdenis niets baten
(vrgl.
vs. 26).

De eerste helft van vs. 25 bewijst, dat de schrijver wer-
kelijk erkent, dat de Joden vóór hebben boven de heidenen.
Nog duidelijker blijkt dit uit 3 :1 en 2 :
rl ovv ro itspi^frov
tóv lov^aiov; ttoKv jc<zt^ travto, rpottov. xpZrov fy(,£v yxp oti
èTTia-Tsv^na-izv rcc xéyioc rov

Het is zeer de vraag of een geboren Grriek, althans de
gnosticus van dr. van Manen, op de vraag: „hebben de Joden
iets voor"? zou antwoorden: „veel in allerlei manier".

De verdeeling „Joden en heidenen", zij die geen, en zij
die wel eene wet hebben, verraadt, zooals wij zagen, den
geboren Jood, terwijl deze indruk wordt bevestigd door de
juistheid, waarmede hij de Joden teek ent, die zich in hunnen
waan ver boven de heidenen stellen.

B. Be heteékenis van de „wet".

Hoe staat de schrijver, bij de ontwikkeling van zijne chris-
telijke prediking, tegenover Israëls „wet" in den broederen zin
waarin deze term ook in den brief aan de Romeinen voorkomt?
"Weigert hij, allen samenhang te erkennen van het christendom
met den godsdienst der Joden, zoodat de Joden dan ook een

1) Vrgl. Weber, a. a. O. S. 256.

2) Vrgl. Weber, a. a. O. S. 66.

3) Men zie over vs. 1 nader § IV.

-ocr page 66-

50

anderen God vereerden dan die zich in het Evangelie heeft ge-
openbaard ? Is er, i. e. w. overeenkomst in gedachten en voor-
stellingen met die der Gnosis, zoodat wij daardoor genoopt
worden te verklaren: onmogelijk kan hier de geboren
Jood aan het woord zijn, wij moeten in den schrijver een
Griek zien?

Laat ons, om op deze vragen een antwoord te vinden,
nagaan, hoe in onzen brief wordt geoordeeld over de ge-
schriften van het Oude Testament, over de beteekenis van de
wet, enz., wat hunne betrekking tot het Evangelie aangaat.

Reeds de aanhef van den brief geeft ons aanleiding, eenige
oogenblikken er bij stil te staan.

I vs. 2. De schrijver noemt zich een „geroepen apostel",
die is
ix(f)ccpi(Tf/,svog s\'ig svoiyysKiov SöD, o TrposTvsyyalKoiro ^ix
TÜv TTpoCPviTuv xvróv sv ypxCpxTg xylxig.

Het Evangelie is dus, naar dit vers, van God, en wel
van denzelfden God, die ook door zijne profeten,
ruv
TrpoCpi^rm xötov), dat Evangelie te voren beloofd had.

Onmiskenbaar is het de bedoeling van den schrijver, zijne
prediking vast te knoopen aan het Oude Testament. Is het nu
noodig, in dit vers, evenals in vs. 3—6, meer dan een
„ onschuldigen tusschenzin" te zien, en daarin de hand te
herkennen van een „ leerstelligen verhandelaar, die liefst zoo
beknopt mogelijk afrekent met een aantal geschilpunten,
waaromtrent bij den lezer twijfel of onzekerheid kan worden
ondersteld, omdat zij inderdaad in zekere kringen aan de
orde zijn"? De inhoud van vs. 2—6 „verraadt de hand

1) Vrgl. § IV.

2) Dr. van Manen, t. a. p. M. 14, 35.

-ocr page 67-

51

van hem, die de gelegenheid niet ongebruikt wilde laten,
om zekere leerstellige opvattingen aan te bevelen ". In vs. 2
wordt dan betoogd, „dat het Evangelie, door Paulus ge-
predikt, wortelt in het O. T., in zoover de profetische
schrift zich verhoudt tot den inhoud van het Evangelie,
als de voorspelling tot haar vervulling. Moest daarop, bij
de bewerking van een Paulinisch geschrift de nadruk worden
gelegd, dan volgt daaruit dat het oudere Paulinisme zich
daaromtrent waarschijnlijk niet had uitgelaten". Zóó be-
weert dr. van Manen

Maar waarom moeten wij terstond reeds bij het tweede
vers van dezen brief gaan spreken van de „bewerking van
een Paulinisch geschrift", en gaan onderscheiden tusschen
een „ouder" en een jonger Paulinisme? Strijd tusschen vers
1 en 2 is er niet; grammaticaal sluit het 2® vs. zeer goed
aan het l®aan. Dr. van Manen erkent ook, dat „desnoods,
wat den vorm betreft, vs. 2—5, nog zouden kunnen gelden
voor een breede uitweiding, waarbij het eene woord het
andere gaf" Gesteld voor een oogenblik, dat de brief
van Paulus is, en gericht aan de gemeente te Rome,
vindt dan niet de lange tusschenzin in het adres, terwijl de
brieven aan de Corinthiërs en de Galatiërs een veel korter
adres hebben, vanzelf hierin zijne verklaring, dat men te
Rome hem, en hij de gemeente van Rome niet kende, ter-
wijl zoowel Corinthe als Galatië door zijne mondelinge pre-
diking reeds meer van den apostel wisten?

1) T. a. p. M. 36.

2) T. a. p. bl. 35.

3) Over vs. 7: tSo-ji/to7? o5a-<i/Iv Pw/^y «ta. vrgl. dr. J. Gram er,
t. a. p. bl. 40—48.

-ocr page 68-

52

De uitspraken en besckouwingen in het vervolg van den
brief zullen het ons ook nog wel anders leeren; maar ook op
zichzelf beschouwd geeft 1 : 2 ons geen reden, aan bewer-
king van een oorspronkelijk Paulinisch geschrift te denken,
louter omdat bet Evangelie in verband wordt gebracht met
het O. T.

I vs. 17. \'§iy.ciioiTvv>! yocp Qsou iv avr^ ÄTTOKOC^UTTTSTCH SJC
Tria-Tsctjc elg x/Vr/y, xtx^ag yéypxTrrxi.o ^f ^Izxiog sx Trhrscog
^i^a-eTiXi

De beschouwing, in dit vers gehuldigd, is volmaakt in
overeenstemming met hetgeen wij in 1 : 2 aantroffen: wat
in het Evangelie is geopenbaard, wordt reeds in het O. T.
beloofd. Een profetisch woord wordt tot staving van deze
meening aangehaald:
xa^ag ysypoiTTTixi o ^s \'èUoiiog êx, Triarsag

^Vj/TSTai.

De Syrische vertaling, Eusebius en Hieronymus hebben
gelezen, in overeenstemming met den tekst der LXX :
ó
"èiz. sy. iriuTBCcg f^ou

Dr. van Manen meent ook, aldus te moeten lezen, terwijl
hij het weglaten van fcov door de codices »«ABD verklaart uit
de zucht, om de plaats in overeenstemming te brengen met
Gral. 3 : 11 en andere bekende uitingen van het Paulinisme.
Dan verraden, volgens dr. van Manen, deze woorden de hand
van den omwerker, die zich gaarne beroept op een woord van
de Schrift, en dit hier op den klank-af doet, misschien zich
herinnerende hoeveel waarde men in Paulinische kringen
placht te hechten aan de daarmede uitgesproken stelling.
Hoe men evenwel ook lezen wil, zegt dr. van Manen, met of
zonder fiou, er is geen verband tusschen dit woord der
schrift en de verzekering die daaraan voorafgaat, dat in

-ocr page 69-

53

liet Evangelie wordt geopenbaard gerechtigheid Grods, uit
geloof tot geloof

Naar onze meening moet hier de\' lezing van «ABD voor
de juiste worden gehouden. Dat [
a,ov werd ingevoegd, is zeer
goed te verklaren bij een afschrijver, die de uitspraak hier
geheel gelijkluidend aan de LXX wilde maken, zonder in
te zien, dat daardoor de woorden een geheel anderen zin
verkregen , en geen verklaring gaven van hetgeen voorafgaat.

Zonder f^ou daarentegen passen zij zeer goed in het ver-
band, een reden te meer om dit woord voor een latere bij-
voeging te houden.

"Wat wordt in de 1®helft van vs. 17 gezegd? Dat in het
Evangelie gerechtigheid Grods wordt geopenbaard, die als
norm van beoordeeling heeft: geloofd), en niet de werken
Dat de openbaring van deze gerechtigheid Grods reeds in de
schriften der profeten is beloofd, wordt bewezen met de
aanhaling van Hab. 2:4: „de rechtvaardige uit het geloof
zal leven." Zoo toch meenen wij, op het voetspoor van Beza,
Meyer, Lipsius e. a. te moeten vertalen. Te spreken
van „den rechtvaardige" zonder meer, is niet Paulinisch;
ook de brief aan de Romeinen kent geen anderen \'èincnioi;
dan dien
sa Trhrsccg (vrgl. 5:1). Dat ^-/la-sTxi, op zichzelf ge-
nomen, „voor den samenhang geheel zonder beteekenis zou
zijn", is niet juist; het is integendeel veel waarschijn-
lijker, dat C^v hier als een zelfstandig begrip moet worden
verstaan, dat geen nadere verklaring behoeft; het staat hier

1) T. a. p. bl. 48 V.

2) Men zie hierover nader de straks te geven verklaring van 3:21 vv.

3) «Unzweideutig tritt schon in der Aufstellung des Thema\'s der Gegen-
satz zur jüd, Werkgerechtigkeit heraus» Lipsius, a. a. 0. S. 94.

-ocr page 70-

54

parallel met trooTyipia in vs. 16, en komt ook elders zonder
toevoeging van andere woorden voor, vrgl. 8 :13 (2 Cor. 6 : 9,
13 : 4), en het gebruik van , 5 :17, 18; 7 :10; 8 : 6.

Dat op deze wijze de woorden hier aangehaald, niet de-
zelfde beteekenis hebben als bij Habakuk, noch volgens den
Hebreeuwschen tekst, noch vergeleken met dien van de LXX,
is duidelijk. Maar dat geeft nog geen recht, de hierboven
gegeven verklaring af te wijzen. Het is van genoegzame
bekendheid, dat in de Paulinische geschriften meermalen een
woord uit het O. T. wordt aangehaald, hetwelk oorspron-
kelijk in een geheel ander verband stond, of geheel iets
anders bedoelde; de aanhaling geschiedt dan op den klank
af, of met de oorspronkelijke bedoeling van de geciteerde
woorden wordt geen rekening gehouden, en een andere toe-
passing er van gemaakt.

Dat deze wijze van doen eene eigenaardigheid is, die
herinnert aan rabbijnsch schriftgebruik en rabbijnsche schrift-
verklaring is genoeg bekend en uiteengezet zoodat wij
het overbodig kunnen achten, hier nog uitvoerig er over te
spreken.

Is de door ons voorgedragen opvatting juist, dan is deze

1) Vrgl. O. a. Ffleiderer, Der PauUnismus^. S. 19 f. Urchristen-
^ÄMm, S. 154—158, en de opmerking van Schür er a.a.O. IP S. 286 :
«Mit den heiligen Schriften selbst ist auch die Art ihrer exegetischen
Behandlung vom Judenthura in die christliche Kirche übergegangen. Dabei
ist nur das eine zu bemerken, dass die im Neuen Testamente gehand-
habte exegetische Methode sich verhältnissmässig noch durch grosse Be-
sonnenheit vor der gewohnlichen jüdischen auszeichnet. Die Apostel und
die christlichen Schriftsteller überhaupt wurden eben durch die regulirende
Norm des Evangeliums vor den Extravaganzen der jüdischen Exegese be-
wahrt ».

-ocr page 71-

55

plaats, 1: 17, een bewijs, dat de schrijver, wel verre van
zijne Grrieksche afkomst te verraden door de verwantschap,
die zijne ideeën zonden vertoonen met de Grnosis, integendeel
gaarne zijne prediking staaft met een beroep op het O. T., en
haar daaraan vastknoopt; en de wijze waarop hij gebruikmaakt
van het O. T. herinnert aan zijn opvoeding in de scholen
der rabbijnen.
III. VS. 21—31.

Deze pericoop kan ons velerlei aanwijzingen geven
omtrent den schrijver. Nauwkeurig onderzoek zal ons
leeren, dat hier iemand aan het woord is, die van onder-
stellingen en tegenstellingen uitgaat, die bij een Griek
ondenkbaar zijn; een schrijver, die zóó tehuis is in Oud-
Testamentische en Joodsche voorstellingen, als alleen is te
verwachten bij een geboren Jood.

Vs. 21. VLIVI vóf^ov "SlKXlOa-ÓVT^ S-föD 7r£(pCiVËpü}TXl, f/,CX,p-

Tvpovixêvvi UTTO rov vóf^ov KoCt ra}v vrpo^ijrSiv.

Met mvl Si (of VVV Si), dat kenmerkend Paulinisch is
wordt altijd een tegenstelling ingeleid. De woorden, die
onmiddellijk op
vvvl Si volgen, geven aan, waarin die tegen-
stelling bestaat. Zoo is het ook hier. „Nu echter buiten
of zonder wet" staat tegenover het
sv véfic;} van vs. 19. Tegen-
over de bedeeling van (het zijn onder) de wet wordt gesteld
de openbaring van de gerechtigheid Gods buiten de sfeer
van de wet.

Is reeds deze tegenstelling op zichzelf niet veeleer uit het

1) Vrgl. Eom. 6 : 22; 7 : 6; 11 : 30. 1 Cor. 5 : 11; 7 : 14.
12 : 20, 28; 13 : 13; 14 : 6; 15 : 20. 2 Cor. 8 : 11, 22. Gal.
4:9.

-ocr page 72-

56

mm

bewustzijn van den gewezen Jood, dan van den geboren
Grriek te verklaren? Doch er is meer.

Nu, in tegenstelling met de vroegere bedeeling, is zon-
der wet gerecbtigbeid Gods openbaar geworden i).

Wat is bier de beteekenis van ^ixamvvij ^sov? Is met deze
„gerecbtigbeid" eene eigenschap van den mensch of van
God bedoeld.^ Voor zoover mij bekend is nemen de meeste
exegeten het hier en in vs. 22 van eene eigenschap van den
mensch, hetzij zij dan
dsou voor een genitivus abjecti, originis,
auctoris,
of qualitatis houden.

Aixixio(Tvv>] komt in deze pericoop nog voor in vs. 25: ov
Tpos^sro O Srsoi;. . . sh sv\'êei^iv ri^g ^ ijca io(tvv>! g xvroü
en in
vs. 26: iv tjj iivo%ïj tov bsou vrpog r^v h\'^si^iv rl^g \'^iKixiocruv/jg
«uTov. Daar is beide malen zonder iemands tegenspraak
eene eigenschap van God er mede aangeduid.

Is het nu a priori niet onwaarschijnlijk te achten, dat in
een zoo klein bestek hetzelfde woord, 4 malen gebruikt, 2
malen iets anders zal beteekenen dan de overige keeren?
Zal niet een schrijver, die aan hetzelfde woord kort na
elkander verschillende beteekenis toekent, gevaar loopen,
niet of verkeerd te worden verstaan?

Wij meenen met het oog hierop te mogen zeggen, zonder
nog over de beteekenis van de woorden beslist te hebben:
. ^ixxw(Tvv>] S-foD moet zoowel in vs 21 en 22 als in vs. 25 en 26
ij in gelijken zin zijn gebruikt De beide laatste keeren kan

1) Door den korten hoofdinhoud van vs. 21—31 aldus weer te geven:
«er is gerechtigheid Gods uit geloof» enz., (dr. van Manen, t. a. p.
hl. 59), wordt de kracht van Tg^avÉpwra» miskend, en het gewicht van de
tegenstelling ten onrechte van voftou verplaatst naar Sixonoa-vvti ^eoS.

2) Luther is consequent en vertaalt telkenmale: «die Gerechtigkeit
die vor Gott gilt.»

-ocr page 73-

57

moeilijk anders dan als genitivus subjecti worden op-
gevat; zoo zal het dns ook in vs. 21 en 22 moeten zijn.

Hoe moet het dan worden verklaard.?

Wij zijn genoodzaakt, ons te wenden tot het O. T., om
de rechte verklaring te kunnen vinden. De woorden Skxiog
en ^iKO!,io(Tvv^, hoe dikwijls zij in het niet-bijbelsch Grieksch
mogen voorkomen i), worden nooit aan de een of andere
godheid als praedicaat toegekend Analogieën of aanwij-
zingen die hier den genitivus \'BiKaioffüvyj Srsoü kunnen ophelderen,
behoeven wij dus daar niet te zoeken.

In het O. T. daarentegen wordt tallooze malen van „Gods
gerechtigheid" gesproken. En wij zullen zien, dat ook van
de beteekenis van
Sixaioo-vvi^ Sr sou geldt, wat Crem er van
^ixiziocrvr/] in het algemeen zegt, dat het gebruik van dit
substantief in het N. T. geheel berust op O. onderstel-
lingen, en alleen in verband hiermede kan worden verklaard
Natuurlijk hebben wij daarbij niet te vergeten, dat, al is

//

1) Het verschil in beteekenis met den zin ervan in O. en N. T. is
groot. In dit eene opzicht is er overeenkomst van het gebruik van SUaiog
en
Sixcüioa-vi\'ii in het profaan-Grieksch met dat in het bijbelsch spraakge-
bruik : bij beide zijn zij forensische termen; Skaio!; onderstelt een norm,
die aan het begrip zijn bepaalden inhoud geeft. In het prof.-Grieksch
evenwel is en blijft ^txaiotróv^ een sociale deugd, terwijl het inhet
bijbelsch spraakgebruik een religieus begrip is, niet naam voor een
deugd, maar kenschetsing van een normale verhouding tegen-
over G o d.

2) In Pap e\'s Handwörterh. d. griech. Sprache althans heb ik noch
onder ^/«a/oc noch onder StKxwiróvii hiervan een voorbeeld kunnen vinden,
terwijl C r e m e r in zijn
Bibliseh-theologiséhes Wörterbuch der neutes-
tamentlichen Qräcität
(6® Aufl. 1889. s. v. S. 273) verklaart,
dat de Grieken er ver van af zijn, Sixxiocróv^i ^oor een eigenschap van de
goden te houden, of het praedicaat ^/xosio? hun toe te kennen.

3) A. a. O. S. 280.

-ocr page 74-

58

het O. T. onmisbaar om een N. T\'®\'\'^ begrip te verklaren, dit
laatste daarom wel een anderen inhoud kan hebben dan het
Oudtestamentische,

In de LXX is "BikchoitÓvvi in verreweg de meeste gevallen eene
vertaling van het Hebr. p^ü; of nj^nï^ Dit duidt eene eigen-
schap aan, krachtens welke de bezitter (persoon of zaak) in
overeenstemming is met, beantwoordt aan een bepaalde norm \').

Wat wij „norm" noemen, is in het Hebr. uitgedrukt door
asvü ; menigmaal komen dan ook nj^nï en toa\'^p in verbinding
met elkaar voor, bijv. 2 Sam. 8 : 15 (npnsi Eia^\'n, LXX: xplf^tx,
KcJ ^ixxio^Tvvvtv), Ps. 7:9; 19:10; 36:7; 119:137, enz. enz.
Grewoonlijk wordt in de LXX weergegeven door ^
ikxïcc-
(bijv. Ex. 21:1; 24:3. Ez. 5:6; 20.11, enz.), d. i.,
datgene waarnaar de "èiKociciruvij zich richt.

Dit geldt ook, waar van Iixsciotvwi ^sóv wordt gesproken.
Dat God zich houdt aan de door Hem gegeven Q\'£33K>p is
zijne zijne ^iKxioa-vv/j. God heet, naar Deut. 32:4, de

rotssteen, wiens werk volkomen is, want al zijne wegen zijn
iDf^\'p , d. i. in al zijn doen richt Hij zich naar zijne tjstj\'n ,
De gerechtigheid Gods is dus naar Oudtestamentische
opvatting die eigenschap van God, krachtens welke Hij
handelt naar een door Hem zeiven gegeven norma. Het is
dus een formeel begrip, waarvan de inhoud wordt bepaald
door den aard van de geldende norm.

Dit verklaart het voor óns denken bevreemdende feit,
dat wij in het O. T. meermalen een beroep zien gedaan op Gods
gerechtigheid, waar wij eerder een beroep op zijne ge-

1) Vrgl. Crem er a. a. O. S. 272, Es bz. ein normalmäszi-
gesVerhältnisz eines Menschen, einer That.»

-ocr page 75-

59

nade of barmhartigheid zouden hebben verwacht; de
Israëliet kan tot God bidden: „help mij uit door uwe gerechtig-
heid"(Ps. 31 : 2; 71: 2), in het bewustzijn, dat God hem redding
beloofd heeft uit de hand van zijne vijanden. Door nu zich
aan zijn woord te houden, betoont God zijne
\'SiKa.tocrvv^. In
Jes. 51:5 heet het: „mijne gerechtigheid is nabij, mijn heil
trekt uit", want Israël, dat God verkoren heeft (vrgl. vs. 1, 2),
zal niet blijven in de hand der vijanden. Het blijft Gods
volk, daarin bewijst God zijne ^mxioa-óvt^.

De dichter van Ps. 51 kan zeggen: „verlos mij van bloed-
schulden,
o God mijns heils! zoo zal mijne tong uwe gerech-
tigheid vroolijk roemen" (vs. 16), wetende dat God een ge-
broken en verslagen hart niet zal verachten (vs. 19). Wanneer
hij, gebroken van geest, tot God bidt, kan hij zich op Gods
rechtvaardigheid beroepen, om verlost te worden

Het zal ons met deze gegevens mogelijk zijn, na te gaan,
wat in Rom. 3 : 21—-26 de beteekenis moet wezen van
\'hiKxio(Tvv/i 3-föD. Deze is geopenbaard „nu", in tegenstelling
met wat vroeger was, zooals wij reeds opmerkten. Naar
welke norm richtte zich in dien vroegeren tijd de gerech-
tigheid Gods.\' Naar den vJ^c? fp^ojv, naar de wet, blijkens
het verband, vrgl. vs. 19, 20®, geheel in overeenstemming
met de Joodsche voorstelling, vrgl. 2 : 12^ :
o^roi sv vóixcfi ^fcxprov

1) Nu is het niet vreemd meer, dat de LXX dikwijls ^ixcü\'osrvvtf Jjebben
waar in het Hebr. "son staat, bijv. Gen. 19 : 19; 24 : 27 ; 32:10. Ex.

15 : 13. (In Spr. 20 : 28, waar 2 maal "iph voorkomt, vertalen de LXX
eens door en eens door Sixcctoa-óvti,) Omgekeerd wordt np^^ï

niet altijd dosr StKociotrvv^i vertaald, maar soms door ni. Deut.

6 : 25; Ps. 24 : 5; 33 : 5. 103 6. Jes. 1 : 27 ; 28 : 17; 59 : 16;
Dan. 9 : 16 en door Jes. 56 : 1.

-ocr page 76-

60

voVcoy xpibyjaovrxi. zullen naar de wet beoordeeld worden.
Maar, aan dezen maatstaf gemeten, moest ieder schuldig zijn,
en in het gericht ieders mond gesloten worden {3 :19^).

Nu echter is Grods gerechtigheid geopenbaard op andere
wijze. Hoe dan.? Dit wordt op tweeërlei manier uitgedrukt,
negatief en positief.

Negatief in vs. 21: vófA,ou, afgescheiden van, zonder

de wet, waarvan in de voorafgaande verzen sprake was. Dat
wil dus zeggen: de wet als norm van beoordeeling is nu
niet meer geldig, een andere norm is er voor in de plaats
gekomen.

Positief in vs. 22: ^ixaci0(7Óv4 ^soü ^loc Tricrrsccc \'I^crcD
Xpiarcü, s]g TrxvTxg rovg TniJTSvovTizq.

Nu is de norma Trhrig, en wel Triirig \'I-^a-oü Xpia-rov. Wat
voor een geloof is dat.? Is \'
Ijjc". Xp " een genitivus suhjecti,
en moeten we vertalen: geloof van 3.C.? Maar hoe kan het
geloof van een ander de maatstaf zijn waarnaar wij moeten
beoordeeld worden.? Dat is iets ondenkbaars. Een
genitivus
originis:
geloof, dat Jezus Christus geeft, kan het hier even-
min zijn, daar zulk een genit. alleen kan voorkomen bij
substantiva, die een handeling aanduiden

Wij moeten Xp" nemen als gen. objecti: „geloof in

Jezus Christus Dit is de norm, waarnaar Gods gerech-
tigheid zich nu richt.

Deze gerechtigheid komt tot allen (slg Trdvrtzg) en strekt
zich uit over allen {
stt) TrocvTocg) die gelooven. Dit eV/ Trhnzg

1) Vrgl. G. Ä. F r i c k e, Der paulinische Grundbegriff der ^ixaws-vv^
SfBov erörtert auf Gi-und von Rom. 3, 21-26,
Leipzig, 1888, S. 21f.

2) Dat een genit. objecti na t\'Vt;? mogelijk is, wordt wel liet duidelijkst
bewezen door Mare. 11 : 22.

-ocr page 77-

61

wordt in de codices gemist, maar DEFGr hebben

bet in den tekst. Daar het waarschijnlijker is, dat deze
woorden, die ongeveer gelijke kracht hebben als sU Tavrag
dat er aan voorafgaat, zijn weggelaten, dan dat zij later
zijn ingevoegd, meenen wij de lezing van D e. a. te moeten
volgen; en dit te meer daar dit veelvuldig gebruik van prae-
posities niet ongewoon is, vrgl. vs. 25, 26, vs. 30; 11:36.
Col. 1:16, 17. Ef. 4 : 6.

De geheele idee van ^ixxioa-vvn bsov zou onverklaarbaar zijn
bij een schrij ver, die alle verband van het christendom met
het O. T. loochende. Immers, zonder het O. T. is het onmo-
gelijk, de beteekenis van ^at". bsov te begrijpen; er wordt
van haar gezegd, dat zij geopenbaard is: TrsCpxvapccra.i-, dit
onderstelt, dat zij er reeds was, en dat alleen de cpoivspootrig
er van iets nieuws is; want wat er niet is, kan ook niet
cpxvspóv worden.

Zij „ontvangt dan ook getuigenis van de wet en de profeten",
vs. 21^, d. w. z. de gerechtigheid Gods, zooals zij nu is
geopenbaard, is niet in strijd met wat „wet en profeten",
d. i. het O. T. leert, maar zij is door het getuigenis hiervan
integendeel voorbereid.

In deze woorden ziet Dr. van Manen het bewijs, dat
de schrijver de door hem gevonden stof bewerkt, daar hij
gaarne een beroep doet op het O. T., vrgl. 1:2, en het
„oorspronkelijk Paulinisme", verwant aan de Gnosis, doet
dat niet. Maar waarom moeten wij hierin een andere hand
zien.^ Een schrijver, die over ^/Jcawa-yvjj S-fijD spreekt, en daar-
door toont, met het O. T. goed vertrouwd te zijn, kan zich\'
toch ook wel op het O. T. beroepen.

1) T. a. p. bl. 59.

-ocr page 78-

62

Dat de woorden \'èixx.mvwi bsov in vs. 22 nogmaals worden
herhaald, mag evenmin een reden heeten om te zeggen:
vs. 21^ verraadt de hand van den schrijver, die de stof door
hem gevonden omwerkte; een herhaling toch van dien aard is
in de Paulinische geschriften niet ongewoon, vrgl. 9 : 30;
Gal. 2:1, 2. Phil. 2:8.

vs. 23. \'TTXvreq yxp •^f^aprov xxi WTspóvvrxi rijq \'èó^vjc; tov ^sov.

Met de verzekering, dat allen gezondigd hebben en niet
komen tot de heerlijkheid Gods , wordt een verklaring ge-
geven van het voorafgaande
"ttxvtxq rovg ttkttsüovtxc. ovyxp
i(7Tiv StxtrroXi^j voor allen is de maatstaf het geloof, want er is
geen onderscheid, allen hebben gelijkelijk gezondigd.

Kx) V<TTSpOtJ-i/TXl Tijg ^Ó^l^g TOV

Ook hier wordt de genit. Srsov gewoonlijk niet opgevat als een
genit. subjecti, maar óf als genit. objecti: eer die voor God
geldt, óf als gen. auctoris, eer of heerlijkheid, die God verleent.
Naar onze meening is dit niet juist, en moet S\'foü als
genit. subjecti worden vertaald. Zóó toch wordt het terecht
ook opgevat in 1 : 23 en 5 : 2, waar ook van de „heer-
lijkheid Gods" wordt gesproken. Vele commentaren wijzen
daar op de O. T\'®®\'\'® uitdrukking mn\' en meenen, dat deze
den schrijver in de gedachten was bij de genoemde ver-
zen. "Welnu zou dezelfde uitdrukking dan hier, in 3:23,
anders moeten worden verklaard.? Daarvoor bestaat geen
reden

Allen zonder onderscheid missen ten gevolge van hun zon-
digen de „heerlijkheid Gods", d, w. z. zijn er van uitgesloten.

1) O. a. in de commentaren van Weiss en Lipsius.

2) Vrgl. ook 9 : 4, wtgr ^ ongetwijfeld de O. T\'««!^® -n\'33 bedoelt

-ocr page 79-

63

varepslirboci, gewoonlijk door „derven" of „missen" vertaald,
heeft wel die beteekenis, maar dit is eene afgeleide. Het
beteekent in de eerste plaats: de laatste zijn, achteraan
komen, het doel niet bereiken (vrgl. Hebr. 4; 1, 12 :15).
Dus wel: missen, maar ten gevolge van het niet er toe
komen.

Dat nu door hun zondigen allen van die heerlijkheid Grods
waren uitgesloten, was voor den Israëliet een onomstootelijke
waarheid; het werd hem iederen dag voorgehouden in zijn
cultus: het heilige der heiligen , waar, boven het verzoendeksel
de troonde tusschen de cherubs, was ontoegankelijk voor
hem om zijne onreinheid. De zondaar, die in aanraking kwam
met de nin\' -!U3 , moest sterven (vrgl. Num. 4 :15. 1 Sam. 6:19
vv. Jes. 6:1 vv.).

Hoe diep het besef was van de ongenaakbaarheid van de
„heerlijkheid Gods" zien wij bijv. ook uit deze uitspraak:
het hoogste wat den volkomen rechtvaardigen ten deel
kan vallen is, dat zij „ den helderen spiegel der Schechina
zien, terwijl de onvolkomenen de Schechina slechts
van verre zien",
Smca 45^ ®); een gezegde, dat de hier-
boven verdedigde verklaring van
\'Bó^a rov ^sóv illustreeren
kan, en haar des te waarschijnlijker maakt.

vs. 24, \'èiKOiiovfzsvoi ^ccpsxv rfj avrov x^^pi^^ xToXvrputrsaig

T/jg iv Xpi(7r^ \'I-^ircu.

Bij nauwkeurige overweging van hetgeen de schrijver hier
bedoelt, kunnen wij niet aarzelen, hem voor een uit Israël
voortgekomene te houden.

1) De niajp\'Ti, d. i. hij, die de thora volkomen heeft vervuld.

2) Vrgl. de beeldspraak 1 Cor. 13 : 12.
8) Vrgl. Weber, a. a. O. S. 279.

-ocr page 80-

64

Aixxioóf^svoi, het participium in plaats van kx) met een
tempus finitum, wordt hier gebruikt om het nauwe verband
met de voorafgaande woorden.

"B iKxiov i^svoi. Ter verklaring van de beteekenis van
Bixxioüv zullen wij ons moeten wenden tot het O. T., niet
tot het profaan-Grrieksch. Hier toch komt ^
ikxiouv wel voor,
maar meestal in den zin van willen, oordeelen (= er
voor houden), slechts zelden heeft het een sensus forensis,
en dan beteekent het: straffen, veroordeelen. Alleen
in dit laatste geval heeft het een persoon tot object.

In de LXX daarentegen heeft \'Biy.xioüv altijd een sensus
forensis, op zeer enkele uitzonderingen na (Ps. 19:10.
73 : 13. Jez. 3 :11. Mich. 7 : 9) tot object altijd den accusat.
van een persoon, en nooit de beteekenis van straffen, maar
steeds die van recht spreken ten gunste van iemand.

De forensische beteekenis van \'Bikxioüt/ wordt, om één voor-
beeld uit vele te noemen, o. a. zeer duidelijk bewezen door
Jes. 5 : 23:
ol Brnxiovvrsq rov xtrsfiij svsxsv \'Bèpcov ktX., vrgl. ook
Ex. 23 :7; Deut. 25 :1. Ps. 82 : 3, enz. enz.

In den brief aan de Romeinen nu (en in dien aan de
Galatiërs) heeft ^ixxiovv geen andere beteekenis. Alleen moeten
wij nog hierop wijzen, dat het in genoemde Paulinische
brieven een
religieus begrip is, zoodat ^mxioüü-Bxi beteekent:
gerechtvaardigd worden voor Grod.

Ten overvloede kan ons nog blijken uit het Talmudische
spraakgebruik, dat het niet te ver is gezocht, met Btjcxiodv
een actus forensis te zien bedoeld®).

1) Vrgl. Cremer, Bibl.-theol. Wörterb. s. v. ^ikmóoj

2) Vrgl. Weber, a. a. O. S. 267 ff.

-ocr page 81-

65

In de latere joodsclie theologie bekleedt bet begrip van
PUT een gewichtige plaats. Dit woord is een abstractum,
gevormd van nor, rein zijn; ertegenover staat n:Din, schuld.
Het zijn woorden, aan de rechtspraak ontleend. Met het
O. p^s correspondeert het talmudische

De rechterlijke uitspraak van God, dat iemand riUT heeft,
is ni3t
justificare = justmn pronuntiare; het tegenovergestelde
is 3\'n,
damnare, Erubin IG®\'. Een van beide uitspraken wordt,
volgens Joodsche voorstelling, gedaan naar gelang men een
gebod heeft gehouden of overtreden.

Deze eigenaardige Joodsche opvatting doet ons ook de
volgende woorden des te beter verstaan: de rechtvaardi-
ging van allen, die
^qYooyqu, gqsc^ïeA^.\'èccpsciv t^ xvtoü xa,piri.

Evenals het geval was in vs. 21 en 22 bij liKccmvvvj S^fcD,
wordt nu negatief en positief uitgedrukt wat het kenmerk
is van de \'hiv.aicc(Tiq.

Negatief: gerechtvaardigd wordend ^oj/jfiv, om niet. Hoe
duidelijk hooren wij ook hierin iemand spreken, die vertrouwd
is met de Joodsche gedachtenwereld! Ook de Jood kende een
„rechtvaardiging", maar alles behalve „om niet". Immers, dat
iemand rein, werd verklaard, geschiedde omdat hij een
gebod van de wet gehouden had; in het woord noi ligt dus
evengoed het begrip van verdienste, van loon, opgeslo-
ten. Hi] kan zich de rechtvaardiging waardig maken i).

Positief: \'SiKxiovpcavoi t^ xutoü piri, door Gods genade;
niet des menschen verdienste, maar Gods genade bewerkt
de rechtvaardiging uit geloof.

Is het niet, alsof de schrijver in ieder woord de Joodsche

1) Voorbeelden bij Web er, a. a. O.

-ocr page 82-

66

werklieiliglieid bestrijdt? Moet bij niet thuis zijn geweest in
de Joodsche opvattingen, om de zijne zóó te formuleeren gelijk
hij het doet? Zou hij op deze wijze zijn overtuiging
hebben uiteengezet, als hij niet was een geboren Jood?

vs. 25. ov TrpoéSfsTO O ^£og lXcc(TT^pm "Bix Tr/WfCJ? êv r^ xurov

Xl\'ßXTl KTÄ.

Van Christus wordt hier gezegd, dat Grod Hem gesteld
heeft tot een iKxarJ^piov. Wat wil dat zeggen? Na hetgeen
over de voorgaande verzen is gezegd, mogen wij ook nu
ons wenden tot het O.T.; het woord i\\aca-Tj^piov komt in het
N. T. alleen nog voor Hebr. 9:5 i), in het profaan-Grrieksch
slechts enkele malen, en dan in den zin van: geschenk om
iemand te verzoenen. Daar wij ons echter, blijkens het ge-
heele verband, in den kring van O. T"®^® en Joodsche ge-
dachten bewegen, zouden wij verkeerd doen, met behulp van
Grieksche wijze van denken juist dit ééne woord te willen
verklaren 2).

In de LXX komt iKx^yrnpiou voor als de vertaling van
nT£)3 , 0. a. Ex. 25 :16—21; 31: 7; Lev. 16 : 2; Num. 7 : 89.
Steeds is het als substantivum gebruikt Hoogstwaarschijn-

1) Daar beteekent het zonder eenigen twijfel «verzoendeksel».

2) Om deze reden meenen wij, dat de vertaling «z oenmiddel»
niet bevredigend is. Geheel buiten de sfeer van het O. denken, en
Grieksch gedacht is ook de omschrijving, die dr. van Manen (t. a. p.
bl. 60) van 3 : 25 geeft: «God moet worden verzoend, en heeft zelf
daartoe het middel gekozen». Het zal niet gemakkelijk vallen, in het
O. T. eene plaats aan te wijzen, waar de (in andere godsdiensten zoo
gewone) voorstelling wordt gehuldigd, dat God door een offer tot ver-
geving moet worden bewogen. Altijd is het: de zonde moet verzoend.
Vreemd is het bovendien, dat iemand, die vertoornd is, zelf het middel
zou geven om zijn\' toorn te stillen!

3) Volgens Cremer, Wörterb. s. v., ook Ex. 25 : 17; 37 : 6, waar

-ocr page 83-

67

lijk heeft onze schrijver hier, toen hij het woord Ixc&ffrüjpiov
gebruikte, willen herinneren en gedacht aan het „verzoen-
deksel" van het O. T. Maar evenals elders, zoo stelt hij ook
hier zijne opvatting tegenover de Joodsche. Het bloed van het
offerdier, op het verzoendeksel gesprenkeld door den hooge-
priester, maakte de kapporeth werkelijk tot verzoendeksel;
Christus is tot een \'iXoi<rT\'^piov gesteld, iv t^ avrov iztfAXTi.

Het verzoendeksel was alleen voor den hoogepriester ge-
naakbaar, en dan nog door een „nevel van reukwerk"
(Lev. 16:13) omhiild. Grod heeft Christvis „openlijk ten
toon gesteld". Zoo n. 1. moet vrpoa^sTo worden vertaald,
en niet door: zich voorgesteld.

UpcTiSrsaSrxt is: ten toonstellen, uitstallen i), zooals
ook blijken kan uit de wijze, waarop de LXX „toonbroe-
den" vertalen, nl.:
xproi rï^g vcpobéaecag (Ex. 40:4, 21).

Dat Grod Christus openlijk heeft voor oogen gesteld als
een
l^^xarJipiov had ten doel de svZsi^ig rïjg Sizxmvvy^g xvtqv,
d. i. de betooning van zijne gerechtigheid, geschiedde Six
T/i\'j xxpscriv rSiv Trpoyeyovoruv xf/,xpTijf/,xrccv èv r>j xvo^^ tov ^sóv ;
d. i. wegens het voorbij laten gaan der te voren geschiede
zonden in de verdraagzaamheid Grods, en leidde
\'Trpog t^v h-
\'bsi^iv t-:^? ^mxiouvy^g xvtov sv t^ vvv zxip^,, d. i. tot de betooning
van zijne gerechtigheid in den tegenwoordigen tijd,
opdat Hij zou zijn rechtvaardig èn rechtvaardigende dien,
die uit \'t geloof in Jezus is (vs. 26).

Door nu te oordeelen naar de norm: geloof, en dien die
gelooft te rechtvaardigen, is Grod niet in strijd gekomen met

/^ctiTT-Jipiov sTTi^inot staat. Hij beroept zich hiervoor op de uitdrukking
\'éPiXiov xf\'^l*"^ \'dyiov, Ex. 30 : 35.
1) Vrgl. Pape,
Handwörterh. s. v.

-ocr page 84-

68

zichzelf, niet onrechtvaardig: de dood van Christus als een
■ikxcrTyjpiov is het keerpunt, waardoor in de plaats van een
spyccv de vófzog Trhrsccg als maatstaf van beoordeeling kon
komen en is gekomen i).

Met het volste recht kon de schrijver vragen: ttou ovv ^
KOivx^aii;-, en antwoorden: s^skXs\'kt^vi. Niet door een wet van
werken, want indien iemand, naar zulk een wet geoordeeld
kon gerechtvaardigd worden, dan zou. hij recht hebben, zich
te beroemen op zijn eigen werken; maar door de wet des
geloofs is alle roem uitgesloten (vs. 27).

vs. 29. Pt \'lov\'^xicüv b d\'fog fzóvov; y.x) êS^vSiv; va) Kd) sbvZv.

Hoe kon onze auteur er toe komen, de vraag te stellen:
„is Grod een God der Joden alleen ?" Omdat het alles behalve
ondenkbaar was dat een Jood deze tegenwerping maken zou :
„indien geloof in Christus de voorwaarde ware om gerecht-
vaardigd te worden, en niet een wet van werken, zou ook de
heiden, aan dien maatstaf gemeten, kunnen voldoen; maar dit
is onmogelijk, immers God laat zich niet met de heidenen
in; om door God te worden aangezien, moet men in de eerste
plaats tot zijn volk Israel behooren."

In later tijden zijn deze gedachten werkelijk uitgesproken
en op schrift gebracht; daarvan kunnen de volgende uitspraken
als bewijs gelden.
Schemoth rabha c. 20 zegt, dat God niet een
God der heidenen is, en
JRuth rabba 27° heet het, dat God zegt:
ik word niet genoemd God van alle volken, maar God Israels

1) Vrgl. 10 : 4: tI/o; vo^^ou Xpia-ró^.

2) Vrgl. 2 : 12.

3) Of wij met de codices nACFG kovov, dan wel met B f^cvav lezen,
is voor ons van geen belang. Misschien is met het oog op 1 Cor. 14 : 36;
Phil. 4 : 15; Col. 4 : 11 de lezing van B te verkiezen.

4) Vrgl. Weber, a. a. O. S. 57.

-ocr page 85-

69

Het antwoord, op de gestelde vraag gegeven, doet
ook om zijn vorm, ernstige bedenking rijzen tegen de
bewering, dat naar „ de oorspronkelijke voorstelling" de
God, van wien bijv. 1 : 16 sprake is, niet mag worden
vereenzelvigd] met Hem, dien de Joden plegen te aanbidden,
dat de Joden God niet zouden hebben gekend In dit-<
antwoord toch: „God is ook een God van heidenen", ligt op-
gesloten, dat Hij, en wel in de eerste plaats, een God der
Joden is.

vs. 31. vó/zov ou-j Kizrxp\'/o\'üf/,sv ^ix rijg TriiTTSccg:, i/J/j -yévoiTO,
X\'AKO, vópoov hrdvofjt^év.

Doen wij dus de wet te niet {xxrapyslv, vrgl. 3:3; 4:14)
door het geloof.? Geenszins, maar wij handhaven de wet.

Indien hiermede inderdaad werd gezegd, wat sommige
uitleggersin deze woorden lezen: „door de wet kan de mensch
niet gerechtvaardigd worden ; maar wel verre van door deze
beschouwing de wet van hare kracht te berooven, handhaven
wij haar in hare (zedelijke) kracht", zoude dit vers een vreemde
conckisie zijn op het voorafgaande betoog, en zou H. 4 slecht
hierbij aansluiten.

H. 3 immers spreekt van niets, dat aanleiding kon geven
tot de opmerking: wij handhaven de wet in hare (zedelijke)
kracht, en H. 4 kan evenmin dienen om de waarheid van
deze verzekering te bewijzen.

Neen, de bedoeling des schrijvers is een andere; yojwo? kan
ook bij „Paulus" de wetsbedeeling wezen, het geheele O. T.
"Waar hij 3 :10 vv. woorden uit de Psalmen heeft aangehaald,
heet het ook van deze: o vö^og Xsyst, 3:19. Dit is geheel

1) Dr. van Manen, t. a. p. bl. 130 v.

-ocr page 86-

70

overeenkomstig de wijze van spreken der Joden, die kunne
heilige schriften in haar geheel, naar het volgens hunne
meening gewichtigste gedeelte, Thora noemen. Zoo wordt
bijv.
Sanhedrin 94^ Ps. 84 : 5 aangehaald als eene bewijsplaats
minn p i).

Wat nu in H. 3 : 21—30 was betoogd: de gerechtigheid
Gods is zonder
vó^og \'épycav geopenbaard, kon licht, verkeerd
begrepen, deze bedenking doen opkomen: „heeft dan de ge-
heele bedeeling der Wet, het gansche O. T., geen betee-
kenis?" Zeer zeker, is dan het antwoord; wel verre van die
beteekenis te miskennen, erkennen wij haar ten volle, en
doen wij haar tot beur recht komen: immers, het voorbeeld
van Abraham bewijst, dat het O. T. zelf geen anderen weg
ter rechtvaardiging aanwijst, dan het geloof. De
Sïsov xup)c vößou TTs^pxyspcciA^avii ontvangt dus inderdaad getui-
genis van wet en profeten (vs. 21).

Dat het vruchteloos is, naar den logischen samenhang
tusschen 3 : 21—31 en H. 4 te zoeken, kunnen wij niet
inzien. En het is geen wonder, dat juist met het voorbeeld
van Abraham wordt aangetoond, dat ook het O. T. wijst
op het geloof als eisch ter rechtvaardiging. Niet alleen toch was
het destijds zeer gewoon, Abraham, den vader der geloovigen,
als voorbeeld aan te halen maar bovendien was voor de

1) Vrgl. Weber, a. a. O. S. 79. Niet anders is het Joh. 10 : 34,
waar Jezus zegt:
ohx \'étrrtv ysypaiJ.i^évov s V r as V o\' /Li ftj vix.&iv ÖTt iyai sIttci • Srsoi
ês-Ts: De woorden «ik heb gezegd: gij zgt goden», zijn, zooals bekend
is, uit Ps. 82 : 6.

2) Van verwantschap met de Gnosis blijkt hier derhalve niets.

3) Ook in het N. T. komt het meermalen voor, vrgl. Gal. 3, Hebr. 11,
Jac. 2.

-ocr page 87-

71

Joden „ hun vader Abraham " het type van de gerechtigheid
uit de werken.

In H. 4 zal ons meer dan eens duidelijk worden, dat de
schrijver de Joodsche voorstellingen ook aangaande Abraham
kent en zijne beschouwingen met het oog daarop ontwikkelt.

IV vs. 2. e] yxp "\'A^pxxiJt, if spyon sBiKxahbv}, kxv -

Met yèp wordt eene verklaring gegeven van de reden,
waarom de vraag in het voorgaande vers is gedaan: i)
„wat zullen wij dan zeggen ? dat Abraham onze vader (Grode)
welgevallig is geweest naar het vleesch? Want indien wij
dat moesten zeggen, m. a. w. indien hij uit zijne werken
gerechtvaardigd is, heeft hij stof tot roemen, maar niet
bij God".

Naar Joodsche opvatting was Abraham inderdaad uit de
werken gerechtvaardigd; volgens
Wajphra rabba c. 2. bijv.
heeft hij de gansche Thora volbracht in dit geval dus
heeft hij roem zooals ieder die zich op zijne werken kan
beroepen. Maar niet in Gods oogen. Want volgens de Schrift
was het gerechtvaardigd worden van Abraham aan het ge-
loof verbonden (vs. 3).

Wie dus meende, dat Abraham uit de werken, die hij
gedaan had, was gerechtvaardigd, was nader bij een
zxrixpysTv
véi-^ov dan de schrijver, die, in overeenstemming met de H.
Schrift, zeide: het geloof is hem tot gerechtigheid gerekend.

Vs. 4. r£ spyoctofjLsvcfi a fiia-Sroi; ov koyl^stoci koctoc. xcipiv

akhk xxTk 0(psiKyj(JL0c.

1) Vrgl. dr. J. Cramer, t. a. p. bl. 65 v.

2) Vrgl. W e b e r, a. a. 0. S. 255,

3) herinnert aan 3 : 27: vov oZv ^ Hixóxi\'\'\'\'Qi

-ocr page 88-

72

Dat wil zeggen: „hem echter die werkt, wordt wat hij
ontvangt, niet toegerekend naar genade, maar naar ver-
dienste gegeven als loon".

Vs. 5 : Tiïj Jf yiM epym^ofiévc;), ttkttsvovti \'Ss stt) tov ^ixxiovvroc,
TOV d<7£(3!^v, Xoyi^sToci >5 TTiiTTig tzuTou slg ^iK0ii0(Tvwiv. maar dien
die niet werkt, maar gelooft Hem die den goddelooze recht-
vaardigt, wordt zijn geloof tot gerechtigheid gerekend.

„Op het werk volgt het loon" (vs. 4), een algemeene
regel, in het Jodendom zeer sterk ontwikkeld; zelfs is,
volgens
Sifre 35^ aan Israël het gebod gegeven door Grod,
opdat Israël het volbrenge en loon ontvange, en naar
Sifre
35^ is er geen enkel gebod, of op de vervulling ervan volgt
het overeenkomstige loon.
Maccoth 23^ leert, dat de Thora
zoovele bepalingen bevat, opdat Israël
veel ni^T, d. i. aan-
spraak op loon, zou kunnen hebben i).

Ook het geloof van Abraham is naar Joodsche voorstelling
verdienstelijk geweest:
Mechilta op Ex. 14 : 31 zegt, dat
Abraham de tegenwoordige en toekomende wereld heeft
beërfd alleen door de verdienstelijkheid van zijn geloof,
nJDN nutj 2).

Het moest, van Joodsch standpunt beoordeeld, wel onge-
rijmd klinken:
^ikxioüv tov itrf/Ss^v (vs. 5), daar een Jood zich
een
justum pronuntiare alleen kon voorstellen ten opzichte
van iemand, die het verdiend had. Van
KoyIKscr^xi kan
voor zijn bewustzijn, geen sprake wezen. En toch è^oyto-Sr-zj
xvT^ s\'ig ^izxiotTvwiV is alleen denkbaar, wanneer hij, van wien
dat wordt gezegd, niet metterdaad
"Btxxióg, maar xas^-^g was.
Zoo moest het dus ook zijn met Abraham, van wien de

1) Vrgl. Weber, a. a. O. S. 48, 290.

2) Vrgl. Franz Delitzsch, a. a. O. S. 80, Weber, a. a. O. S. 295.

-ocr page 89-

73

Schrift zegt: het werd hem tot rechtvaardigheid gerekend.

Kiinnen wij niet in bijna ieder woord eene bestrijding van
de Joodsche opvatting vinden, en bewijst niet de wijze waarop
de schrijver zijn gevoelen uiteenzet, hoezeer hij de Joodsche
beschouwingen kent? i)

Waar van toerekenen gesproken wordt, kunnen geen-
werken in rekening worden gebracht, maar moet men aan
een zondaar {xirsßig, vs. 5) denken. De juistheid van deze
stelling wordt bewezen door de aanhaling van een psalm-
woord (Ps. 32:1,2)

David prijst den man gelukkig, wien Grod de gerechtig-
heid toerekent, zonder werken. „Zeer waar", zou een Israeliet,
die zich nog niet gewonnen wilde geven, den schrijver kunnen
toevoegen, „maar al prijst David dien mensch zalig, wien
God niet de zonden, maar de gerechtigheid toerekent, dan
is dit toch slechts van toepassing op ons, Joden, die het
zaad Abrahams zijn, en hebt gij geen recht, dit gelijkelijk
op Joden èn heidenen toe te passen". Ook deze bedenking
wordt dan verder van kracht beroofd: reeds bij Abraham
is er sprake van toerekening van geloof, zonder
werken (vs. 9^.), en wel, nog vóór zijne besnijdenis (vs. 10);
deze ontving hij als een zegel van de geloofsgerechtig-

1) Dit is ook het gevoelen van Cremer, Wörterbfi, s. v.
TTfo-T;?, S. 712 f, als hij zegt: «Bei Paulus aber, dem das Substant.
[V/a-r;?] vorzugsweise angehört, ist die Auseinandersetzung mit der Syna-
goge unverkennbar. Denn das rß Je
gpyu^oi^évcfl o izia-sroi; ou ÄoyiXsrxi ktä .
Köm. 4, 4.5 erinnert unzweideutig an die rabbin. Lehre von der nJON not,

dem Verdienst des Glaubens, indem derselbe als eine Leistung angesehen
wird, welche der Erfüllung jler Thorah beigeordnet ihren entspr. Lohn
findet."

2) <7ippp!y7$a:, vrgl. § IV.

-ocr page 90-

74

lieid, die hem, nog onbesneden zijnde, was toegerekend,
opdat hij een vader zou zijn van allen die, onbesneden, ge-
loofden, opdat hun de gerechtigheid zou toegerekend worden
(vs. 11), en een vader der besnedenen, die nl. niet alleen
besneden zijn, maar ook wandelen in de voetstappen
van het geloof van onzen vader Abraham, dat hij, nog on-
besneden, (reeds) had. De belofte, aan Abraham gedaan, is
niet door de wet, maar door de geloofsgerechtigheid (vs. 13);
ware het anders, waren zij, die uit de wet zijn erfgenamen,
\'t geloof ware ijdel gemaakt, en de belofte te niet gedaan
(vs. 14); indien de belofte afhankelijk was van trouw of on-
trouw aan de wet, zij zou niet vast zijn; nu is zij wel vast,
want, waar geen wet is, kan ook geen wetsovertreding
de belofte doen vervallen (vs. 14, 15), die nu onwrikbaar
vaststaat niet alleen voor den Jood, maar voor alle kinderen
Abrahams, d. i. allen die, als hij, gelooven (vs. 16, 17).

„De wet wordt gehandhaafd", al zeggen wij, dat „in dezen
tegenwoordigen tijd" (3:26) God oordeelt niet naar een wet
der werken, maar naar een wet des geloofs. "Wat over Abraham
is geschreven, bewijst dit ten volle: „het geloof is hem tot
gerechtigheid gerekend". Dat is echter niet alleen met het
oog op hem geschreven, maar ook met \'t oog op ons, aan
wie ons geloof zal toegerekend worden (vs. 23—25).

1) Met dr. B a 1 j o n, De tekst der brieven aan de Bom., Cor. en
Oal.
enz. bl. 8, moeten wij hier lezen: «aa« toT? kui o-toixovo-iv kta.

2) Vrgl. § IV.

3) Vrgl. § IV.

4) Wanneer men de woorden. oS Sè ovxsittiv voi/.o(;.ovSETapix^a!irt(;,\\s. 15,
niet uit den samenhang losmaakt, behoeft men er niet, zooals dr. van
Manen (t. a. p. bl. 61) doet, tegenspraak in te lezen met het betoog,
1:18
VV-, dat allen zonder onderscheid hebben gezondigd.

-ocr page 91-

75

De man, die zulk een betoog ontwikkelt op een wijze,
zooals wij gezien hebben in H. 4, kan bezwaarlijk iemand
anders zijn dan een gewezen Israeliet.

V. vs. 1. Ai>:a.ici3^£vr£i; ovv sk TicrTscog êlpi^vi^v \'éxccf^sv xpog rov

B\'SOV \'BlX TOV KVpioU yjf/^SlV \'l^tröD XpKXTOV.

Op grond van de oudste getuigen (n\'AB\'GDE) en de meeste ver-
talingen, leest Tischendorf êip\'^vijv\'ézcoi-^sv: toch zullen wij hier
ons moeten houden aan het getuigenis der codices F. C., die
£%oiJ.£v hebben, en wel om de volgende redenen :

In het geheele 5® hoofdstuk komt niets van paraenese voor,
maar worden des schrijvers dogmatische beschouwingen verder
thetisch ontwikkeld. Het verband maakt het dus reeds on-
waarschijnlijk , dat hier een conjunctivus (ïz^!^^^) zou moeten
gelezen worden.

Bovendien kan ètp\'/jv^v l^ai/y^fv niet de inhoud van eene
vermaning zijn, daar £]py,v^v £X£iv de uitdrukking is voor eene
verhouding van den mensch tot God; „laat ons vrede hebben
bij God", is als vermaning onmogelijk.

"Wij moeten dus lezen: iipl^wjv \'éxof^fv.

„Gerechtvaardigd dus uit geloof hebben wij vrede bij God."

Na de noodzakelijkheid en mogelijkheid van rechtvaardi-
ging uit geloof, in tegenstelling met die uit werken, te
hebben betoogd, en na aangewezen te hebben, dat ook het O. T.
deze beschouwing steunt, toont de schrijver aan, dat wie
gerechtvaardigd is uit geloof, van zijn cruTi^plci zeker kan
zijn, omdat hij met God verzoend is, niet door eigen ver-
dienste , maar door Jezus Christus.

Hoe geheel anders was de toestand van hem, die zijne
rechtvaardiging voor God van zijn werken afhankelijk
dacht: indien het aantal geboden, die hij volbracht (niun),

-ocr page 92-

76

\\

overtroffen wordt door de wetsovertredingen (niTav), die hij
beging, wordt hij veroordeeld. Daar ieder oogenblik de ver-
houding tusschen rnisn en nnou kan veranderen, is hij nooit
zeker, hoe bij tegenover Grod staat. „De rechtvaardige mag
zich nooit verheugen over zijnen toestand tegenover God;
hij kan in deze wereld nooit in rust en vrede, mSt^a, zijn,
als hij dé rust des eeuwigen levens wil smaken".
Bereschith
rabha,
c. 84. ï) Ook „de vromen leggen de vrees niet af;
ofschoon de Heilige hun beloften geeft".
Tanchuma, chukhat\'^éi.\'^)

Hij daarentegen, die uit geloof is gerechtvaardigd, laat
alle vrees varen; zijn verhouding tegenover God
[Trpoc; tov
S-foV) hangt niet af van boete en volbrengen van geboden,
maar hij weet, dat door zijn\' Heer Jezus Christus (vs. 1),
door wien hij de verzoening heeft verkregen (vs. 11), door
wien hij met God is verzoend (vs. 10), zijn toestand is die
van vrede in verhouding tot God (vs. 1). Door Jezus Christus
heeft hij ook den toegang^, tot die genade waarin hij staat,
en roemt op grond van de hoop der heerlijkheid Gods. Als
zondaar moest hij verre blijven van de
^ó^iz rov Ssov , verzoend
met God door Jezus Christus, heeft hij daartoe weer den
toegang.

V. vs. 12 vv.

AiiZ TOÛTÛ :c(j7rsp ^z\' evoq àv^puTTOv •/; âiMxpriûc siç TOV xoTy^ov
sh^K^sv, xtA.

De apodosis van dezen zin, die met utjirsp begint, volgt
niet met een
ovrccg, maar blijft achterwege. Implicite kan

1) Vrgl. Weber, a. a. O. S. 273.

2) r^ TTitTTsi moet met B. D. E. F. G. worden weggelaten na èa-x^xsei^sv.
2) Vrgl. voor de beteekenis van
Só^ix .s-eoö bl. 2 v.

-ocr page 93-

77

men haar terugvinden in de laatste woorden van vs. 14:

og £(TTIV rUTVOq TOÜ ^sAAOyTO?.

„Daarom, evenals door éénen mensch de zonde in de wereld
is ingekomen, en door de zonde de dood, en aldus i) tot
alle menschen is doorgegaan, weshalve allen hebben ge-
zondigd , enz.

1)^0 s-iévaroc na ih TTócvra^ xvipuToui meenen wij met de codicesCEFG
te moeten weglaten,

2) Deze vertaling vond ik bij dr. A. T. R e i t s m a: Eene exegetische
studie over Bom. V : 12, in: Studiën. Theologisch Tydschrift, onder
redactie van P. D. Chantepie de la Saussaye, J. J. P. Valeton Jr.
en Is. van Dijk. Groningen, P. Koordhoff, IVe dl. 1878, bl. 255—288.

Na alle hem bekende verklaringen van getoetst en onaannemelijk
bevonden te hebben, gaat dr. R. ertoe over, te vragen, welke vertaling
dan nog mogelijk is: De grondbeteekenis van iïT/, op, zal altijd blijven
doorschemeren; in den meest eigenlijken zin, van de plaats waaro?^ iets
rust, worpt
bt/ gebruikt bijv. Matth. 14 : 11; Hand. 2 : 11; Joh. 4:6
enz. Maar ook verhoudingen van tijd worden door la-/ uitgedrukt,
omdat het eene moment op het andere volgt, bijv. Hebr. 9 : 26; Liic.
3 : 20,
S77/ rovTco, Joh. 4 : 27.

In Eom. 5 : 12 nu is W\'9, opgevat als conjunctie, samengesteld uit
de praepositie
stt/ en het pron. relativum, en zal dus moeten terugslaan
op het voorafgaande. Dit voorafgaande moet uitdrukken de voorafgaande
aanleiding, den grond, de oorzaak, waarvan, wat door eraan toege-
voegd wordt, het gevolg, de uitwerking, het resultaat is geweest. Nooit
kan men, zonder de taal geweld aan te doen, het ^«
vts? {,iJ.apTov als grond
van de algemeene heerschappij des doods opvatten (dr. E. leest: ° ^^vixroi;

terwijl wij er de voorkeur aan geven, iï a/i^fTta
als subject van te denken, hetgeen echter aan de hoofdzaak van

dr. E\'s argumentatie niets verandert), maar in allen geval het doorgaan
des doods tot allen, als grond van het \'rcévTe? \'^fiapTov. De zinsnede, met
een ingeleid, kan nooit aangeven de reden en grond van het zindeel
waarop het betrokken wordt, maar moet krachtens het Grieksche taaleigen
aangeven het gevolg, het uitwerksel, de uitkomst van hetgeen in dat
zindeel is uitgedrukt. Letterlijk vertaald zou men
è(p\'S kunnen weer-

-ocr page 94-

78

In vs. 12—15 wil de schrijver het volgende zeggen: door
éénen mensch zijn zonde en dood in de wereld ingekomen.
Hiervan getuigen: 1 het zondigen van] allen; 2 het
sterven van allen; 1 allen hebben werkelijk gezondigd,
want al wordt zonde niet toegerekend, als er geen wet is,
toch was er ook vóór de wetgeving zonde in de wereld
(vs. 12, 13); 2 allen sterven, immers geheerscht heeft de
dood, ook vóór de wetgeving door Mozes, ook over hen, die
niet op de wijze van Adam\'s overtreding, d. i. niet door een
bepaald gebod te overtreden gezondigd hadden.

Hebben wij de bedoeling der woorden juist weerge-
geven, dan behoeven wij niet in deze verzen sporen van om-
werking te vinden, gelijk dr. van Manen 2): De nazin
die na códTrap ho? is weggelaten, werd volgens hem ver-
vangen door iets, dat den schrijver in tegenspraak brengt
met zichzelf. Immers in vs. 12% 13—14, wordt gezegd, dat
de dood van allen een gevolg is van hun verwantschap met
Adam en niet van bun zondigen, want dit mocht hun voor-
eerst niet worden toegerekend, althans zoolang de wet er
niet was, en ten andere stond het niet bij allen gelijk met
de overtreding van Adam. Daarentegen wordt in vs. 12^,

geven door waarop, maar omdat hiermede niet duidelijk is of
men bedoelt alleen een post hoe, d. i. alleen een opvolging
in tijd, of ook een propt er h
0 c, d. i. een samenhang van
oorzaak en gevolg, wil dr. E. liever, om die dubbelzinnigheid te
vermijden, vertalen weshalve, quapropter. Want dat men te
doen heeft met een samenhang van oorzaak en gevolg is duidelijk uit
vs. 12% 13% 15.

1) Op gelijke wijze als Adam zondigde men, toen er een wet was;
toen werden weer bepaalde geboden overtreden.

2) T. a. p. bl. 66.

-ocr page 95-

79

geheel in. den geest der beschouwing, die wij uit 1 : 18
vv. kennen, gezegd dat de dood tot alle menschen is door-
gegaan , naardien allen gezondigd, m. a. w. den dood hebben
verdiend door hun eigen wangedrag.

Dr. van Manen heeft geen hoogen dunk van het gezond
verstand van den onderstelden „omwerker"; deze zou, terwijl
hij een goed sluitenden zin in zijn geheel voor zich had, de
laatste helft daarvan weglaten, om er iets voor in de plaats
te zetten, dat niet alleen een anakoluthon geeft, maar
bovendien tegenspraak behelst met wat onmiddellijk voor-
afgaat !

Wat kon daarmede zijn doel zijn geweest? Zijn eigen
meening, die afweek van hetgeen hij vond, aan den man te
brengen.? Maar dan had hij veilig ook de eerste helft van
den zin kunnen weglaten, en zelfstandig zijne opvatting
hebben uitgesproken, zonder kans op ontdekking.

Het kan ook niet zijn bedoeling zijn geweest, te zeggen,
dat hij het niet eens was met de woorden die hij overnam.
Dat had hij althans dan wel duidelijker mogen doen uitko-
men , daar nu uit niets blijkt, dat hij een tegenstelling heeft
willen maken.

Wij zien ons echter geenszins gedwongen, hier bij den schrij-
ver tegenspraak met zichzelf te ontdekken; icp" ^
ttxvtsi; yi[/,xprov
nl. geeft, zooals wij zagen, niet den grond aan voor het
voorafgaande, maar moet omgekeerd hierin zijn\' grond vinden:
de zonde is tot alle menschen doorgegaan, op grond waarvan
werkelijk allen hebben gezondigd i).

1) Vrgl. ook de omschrijving van Gh. Fr. Schmid, Biblische
Theologie des Neuen Testaments,
herausgegeben von D. C.Weizsäcker,
Fünfte Aufl., besorgt durch Dr. A. Heller. Leipzig 1886, S. 474: so

-ocr page 96-

80

Vs. 13 bevestigt de uitspraak: „allen hebben gezondigd,
al wordt zonde zonder wet niet toegerekend", maar zegt niets
hiervan of de dood van allen al dan niet een gevolg is van
hun zondigen; vs. 13 spreekt alleen over het zondigen, niet
over den dood.

Evenals vs. 12 en 13 handelen over het zondigen van
allen, illustreert vs. 14 het heerschen van den dood over
allen ten gevolge van Adam\'s overtreding.

En het doel, waarmede dit alles gezegd is, wordt uitgedrukt
met de woorden van vs. 14: Adam is
tviroq tov (/,éxxovtoc, het doel
is m, a. w. een parallel te maken tusschen Adam en Christus.

Is het nu wel noodig, zijne toevlucht te nemen tot een
bronnen-hypothese, om deze verzen te verklarenNaar onze
meening zijn zij zeer goed te verklaren, ook al neemt men
aan, dat zij van één en denzelfden schrijver afkomstig zijn;
o.i. is het volstrekt niet onmogelijk, een goeden zin er aan
te hechten.

De schrijver, die hier aan het woord is, toont inderdaad alles
behalve verwantschap met de Grnosis, want klaarblijkelijk
schrijft hij, zooal niet in herinnering aan, dan toch in over-
eenstemming met de in Genesis gegeven voorstelling. Geen
spoor van de in de Gnosis zoo gewone opvatting, dat de
zonde in de
u^ti ligt; integendeel, het is de Oud-Testamen-
tische voorstelling, dat de zonde een gevolg is van Adams
ongehoorzaamheid aan Gods gebod.

Dat de dood door de zonde van de eerste menschen in
de wereld is gekomen, was een onder de Joden algemeen

dasz die Thatsünde der einzelnen eben eine Folge desselben Herganges
ist, in welchem der Tod sich durch Adams Sünde über die Menschheit
verbreitet hat».

-ocr page 97-

81

heerscliende voorstelling in verband met Gen. 2, vrgl. bijv.
Jez. Sir. 25 : 24:
ccto yvvacixog izpxh xfoxprixg, kx) xurijv
x77o^vy,(7K0iJt,£v TTxvTsq, en 4 Ezra 3:8v.: „et huic [se. Adam]
mandasti, diligere viam tuam, et praeteriviteam! Etstatim
institnisti in eo mortem et in generationibus eins." 7 : 48 v.:
„O tu, quid fecisti, Adam! Si enim tu peccasti, non est
factus solius tuns casus, sed et nostrum, qui ex te prove-
nimus"

Behalve de overeenkomst met Oudtestamentische gedachten,
en de aansluiting aan onder de Joden algemeen bekende voor-
stellingen, 2) is er in deze verzen (5:12 vv.) nog meer, dat

1) Steek (a. a. O. S. 249—265) acht het waarschijnlijk, dat de
Paulinische brieven, ondanks alle verschil in opvatting, en al stelt hij ze
veel hooger, toch onder den invloed van Seneca staan; het omgekeerde,
dat Seneca afhankelijk zou zijn van Paulus, is volgens hem, op histo-
rische gronden onwaarschijnlijk. Hij komt er dus toe, in sommige opzichten
in de Paulin. brieven litterarische afhankelijkheid van Seneca te vinden.
Eén van de punten van overeenkomst vindt hij ook in Eom 5 : 12 vv.
(a. a. O. S. 252): «Und wenn bei Paulus der Tod nicht nur ein natür-
liches Schicksal ist, sondern eine Folge der Sünde, verhängt durch einen
gottlichen Urtheilspruch, wenn durch die Sünde der Tod zu allen
Menschen hindurchgedrungen und dies eine gerechte Verurtheilung Aller
(xariixptiio:), SO sieht auch Seneca den Tod nicht blos als allgemeines Schicksal
an: omnes reservamur ad mortem, sondern schildert ihn auch bildlich als
ein in omnes constitutum capitale supplicium et quidem constitutione jus-
tissima (Nat. Quaest. II. 59)».

Wg meenen, voldoende te hebben aangetoond, dat men waarlijk
Seneca niet behoeft te hulp te roepen om de voorstelling te ver-
klaren, dat door de overtreding van Adam zonde en dood in de wereld
zijn gekomen.

2) Ook in de rabbijnsche litteratuur vindt men den dood voorgesteld
als gevolg van Adams overtreding:
Debarim rabha c. 9.: gij sterft door
de zonde van den eersten mensch, die den dood in de wereld heeft ge-

6

-ocr page 98-

82

ons wijst op de Israelietische afkomst van htin auteur. Of
is Het misschien gesproken uit het bewustzijn van den Grriek,
wanneer de geschiedenis in deze perioden verdeeld wordt:
van Adam tot Mozes, van Mozes tot Christus ? Is het niet
veeleer door en door Joodsch, met de „wet" een nieuw
tijdperk, te laten aanvangen (vrgl. vs. 13, 14)? En zou een
Grriek, wiens gedachten sterke familietrekken vertoonen met
die der Grnosis, zeggen, dat onder de Mozaïsche wet de
zonde rechtens wordt in rekening gebracht (vs. 13)? Dit
immers onderstelt een erkenning van de geldigheid der wet ?

Het trekken eindelijk van een parallel tusschen Adam en
den Messias, zooals \'t hier geschiedt tusschen Adam en
Christus, is iets, dat ook bij de rabbijnen voorkomt. W ei s s
geeft hiervan in zijn commentaar eenige voorbeelden: „Neve
Schalom f. 160. 2 : quemadmodum homo primus fuit primus
in peccato, sic Messias erit ultimus ad auferendum peccatum
penitus."

VI vs. 7.

O yxp a.ivo\'bix.vm ^a^iaxiccrxt XTTO rijg X[4,iZpTlxg.

Dr. van Manen is in de verzen 1—14, waarin hij
wederom sporen van bewerking van een ouder geschrift of
van overgenomen woorden, redeneeringen of volzinnen ont-
dekt, getroffen door vs. 7 als een op zichzelf niet onjuiste
hoewel overbodige toelichting bij vs. 6, die niet oorspronke-

bracht. Want gelijk over zichzelf heeft Adam door zijne overtreding ook
over al zijn nakomelingen den dood gebracht
Sifre 138b. Gij zp kinderen-
van den eersten mensch, die den dood als straf heeft doen komen overu
en al zijne nakomelingen. Vrgl. Weber, a. a. O. S. 238.

1) A. a. O. S. 242. Anm. 2.

2) T. a. p. bl. 63.

-ocr page 99-

lijk één schijnt met het voorafgaande, omdat \'èiKaiowbsn,
hoe veelvuldig ook gebruikt, nooit bij „Paulus" voorkomt
met xTTo, daarentegen V7el in het verwante spraakgebruik
Hand. 13 : 39.

Voor een overbodige toelichting kunnen wij evenwel
dit vers niet houden. De algemeene regel: o xTro^xvév ^s\'^tKociccrai
ixTTO T^g x^^xprlxg dient om den lezers duidelijk te maken, dat,
wanneer de oude mensch met Christus gekruisigd is, daar-
uit dan ook volgt, dat men niet meer de zonde diene.

Het 7® vers kan moeielijk gemist worden in het verband.
Daarop wijst ook het xTrs^xvof^sv in vs. 8, dat het xtto-
d-xvcüv iiit het vorige vers weder opnemend, beter hieraan
zich aansluit, dan aan <7vvs(TTxvpü^vi, waarop men het zou
moeten laten terugslaan, indien vs. 7 werd verwijderd uit
den tekst.

Wij willen hier nog vermelden wat Fr. Delitzsch
aanteekent bij 6:7:
„ScJiabbath SO"", 151^, Nidda 81 zegt, (naar
aanleiding van Ps. 88 : 6) miïDn n-nnn ]n \'tj>3n dinh jitdi^
„als de mensch gestorven is, is hij vrijgemaakt van de wet
en de geboden." Deze uitspraak, volgens welke de wet met
hare voorschriften, die alleen op dit leven betrekking hebben,
over een die gestorven is niets meer te zeggen heeft, past
Paulus toe in dezen zin, dat de zonde op den mensch geen
aanspraak meer kan maken als hij gestorven is. De apostel
neemt hier een algemeen als waar erkenden
locus communis
op in het geheel zijner gedachten."

VII vs. 7 vv.

Verschillende vragen rijzen bij het lezen van dit ge-

1) A. a. O. S. 84.

-ocr page 100-

84

deelte op. De schrijver spreekt hier van Jyci; hoe moet dit
worden opgevat? Wordt hier de toestand van den nog niet
door Christus verlosten mensch of van den christen beschreven?
Is er eenheid in de beschouwingen, die hier, en die in het overig
deel van den brief worden aangetroffen ? Dit wordt met nadruk
bestreden door dr. van Manen i) die niet alleen sporen van
omwerking vindt in dit stuk, maar bovendien van oordeel is,
„ dat het, in zijn geheel genomen, een anderen geest ademt
dan die kenbaar is uit de naast voorgaande hoofdstukken en
uit het eerstvolgende, na aftrek van hetgeen daarin door
omwerking van het meer oorspronkelijke werd gewijzigd.
Die 7 : 7—25 spreekt, hij moge de schrijver zijn van onzen
brief in den tegenwoordigen vorm, of die van H. 1—8, of
van het stuk, dat te dezer plaatse met enkele wijzigingen
werd pasklaar gemaakt en ingelascht, heeft vrij wat water
gedaan in den wijn van het oorspronkelijk Paulinisme. Hij
staat daar niet vijandig tegenover, maar toch zoo, dat hij
soms ver afwijkende denkbeelden voordraagt."

Over de aanleiding tot de vraag: ó vóf^og (zfiocprliz; en het
daarop volgend betoog, waarin zij ontkennend wordt beant-
woord, wordt niet eenstemmig gedacht.

Dr. van Manen*) meent, dat met vs. 7 had moeten wor-
den ingeleid de weerlegging van de bedenking, ten onrechte
tegen Paulus ingebracht, alsof hij de wet zonde noemde. Wel
volgt, door de omwerking, een geheel ander betoog, maar de
oorspronkelijke bedoeling was toch het afwijzen van een tegen
het Paulinisch stelsel gemaakt bezwaar.

1) T. a. p. bl. 70 Yv.

2) T. a. p.

-ocr page 101-

85

Weiss\') is van oordeel, dat Paulus zichzelf de vraag stelt,
of uit het zooeven gezegde volgt, dat de wet zelve zonde is.
„Es handelt sich bei dieser Frage nicht um die Abwehr einer
falschen Konsequenz, die man aus seiner Lehre zog, sondern
dieselbe ist nur die Art, wie sich Paulus seine Anschauung
von der nothwendigen Befreiung vom Gresetz, mit seiner
Anerkennung der alttestamentlichen Offenbarung vermittelt".

Naar de meening van Lipsius 2) is niet de bedoeling,
een werkelijk bestaand misverstand viit den weg te ruimen,
maar de verkeerde gevolgtrekking, die men wellicht uit het
voorafgaande betoog zou maken, reeds vooruit te weer-
leggen.

Dit laatste houden wij voor \'t meest waarschijnlijk. Maar
hoe men dan ook hierover oordeelen moge, de vraag kan niet
achterwege blijven: wordt werkelijk de bedenking weerlegd,
die in vs. 7 werd gemaakt, of geven de volgende verzen iets
geheel anders Een nadere overweging van vs. 7 vv. zal ons
duidelijk maken, wat wij dienaangaande te denken hebben.

vs. 7. Ti OVV êpovfAsv, 0 vóf^og dfj^ccpridi fjt,ii yivciTO- rvjv dfiixp-
tIccv ov:c \'éyvccv sl i^i] vo[4,ov xrX.

ßeeds terstond bij dit vers staan wij voor de vraag: wie
spreekt hier? Immers vinden wij, te beginnen bij vs. 7,
doorloopend den 1®" pers. sing, gebruikt *). Met iycó geper-

1) A. a. O. S. 301.

2) A. a. O. S. 138.

3) Zooals dr. van Manen, t. a. p., meent.

4) De eenige uitzondering is vs. 14: o\'tSoc[iev ycif. MisscMen evenwel
doen wij beter ook hier den 1®° pers. sing. gebruikt te zien, door de
woorden af te deelen: olSx ^èv yup. Dit is niet onwaarschgnlgk om het
volgende I7Ó1 Ss, en wanneer men vergelpt 2 : 26; 5 : 16, 1 Cor.
5 : 3; 11 : 7 e. a.

-ocr page 102-

86

sonifieerd het Joodsche volk bedoeld te achten, gaat moeielijk;
deze bedoeling had wel duidelijker uitgedrukt moeten worden.
Evenmin kunnen wij het gebruik van èrü eenvoudig voor
eene rhetorische figuur houden, zoodat het subject de mensch
in het algemeen wezen zou. Wij meenen, dat de schrijver hier
uit eigen ervaring spreekt, en met
iycü zichzelf bedoelt.

Maar dan is het ook van groot belang te onderzoeken,
wat hij zegt van de wet, en in verband daarmede staat de
vraag, of in vs. 7—25 beschreven wordt zijn toestand voordat
óf nadat hij christen was geworden.

De uitspraak: „ ik kende de zonde niet (als zonde) dan
door de wetis geheel in overeenstemming met de verkla-
ring „ door de wet is de kennis der zonde ", 3 : 20. Ontegen-
zeglijk is met „ de wet" de Mozaïsche wet bedoeld, zooals
0. a. duidelijk blijkt uit de tweede helft van vs. 7, waar
Ex. 20 : 17 wordt aangehaald als een uitspraak van „ de
wet".

Niet de zonde, maar het doen kennen van de zonde als
zoodanig, wordt aan de wet toegeschreven; de zonde, nadat
zij aanleiding gekregen had, heeft door het gebod alle begeer-
lijkheid in mij gewerkt (vs. 8).

„Want zonder wet is de zonde dood. Ik nu leefde eertijds
zonder wet, maar toen het gebod kwam, leefde de zonde
op, en ik stierf."

Dr. van Manen vindt de tegenstelling êyii \'é^cov en

1) Terecht merkt Weiss (a. a. O. S. 301 f) op, dat de schrijver
den toestand schildert, door hem zelf doorleefd, hoewel niet slechts
als «individuelles Erlebniss», maar met de
onderstelling, da,t ieder mensch
onder de wet hetzelfde moest ondervinden.

2) T. a. p.

X

-ocr page 103-

87

iyé Si xTréB-avov in vs. 9—10 gekunsteld, daar bij bet\'eerste
is gedacht aan het natuurlijke leven en bij het laatste aan
sterven in geestelijken zin. Op dezen grond houdt hij vs. 10
voor een woord van den omwerker. Het is echter niet on-
redelijk, te vragen: daar ^ïjy en xTro^rv^ïa-xsiv hier tegenover
elkander geplaatst zijn, moeten wij nu aan het eerste de
beteekenis hechten van natuurlijk leven en aan het laatste
die van dood in geestelijken zin, en dus de tegenstelling
gekunsteld vinden? of is dit niet noodzakelijk, en is er ook
dan een goede zin aan te hechten?

Wij hebben hier een dubbele tegenstelling: de zonde dood —
ik levend, en: de zonde levend ■— ik dood (vs. 8® — 10^).
Duidelijk is het, dat bij vsKpx, van de zonde gezegd, het
dilemma dood of in „natuurlijken" óf in „geestelijken" zin,
niet van toepassing wezen kan. Wanneer nu tegenover dit
„dood", van de zonde gezegd in overdrachtelijken zin, de
schrijver zichzelf voorstelt als „levend", ligt het in den aard
der zaak, dat hij meer wil zeggen dan eenvoudig: ik bestond,
ik was, m. a. w. dat de qualificatie „natuurlijk leven" niet
voldoet.. Dichter bij de bedoeling des schrijvers zullen wij
zijn, indien wij bij „zoo leefde ik eertijds", vs. 9, denken
aan leven in dezen zin, dat zijne meening is: ik was in
een toestand, dien ik destijds voor waarlijk leven hield, ik
leefde rustig en onbezorgd, i)

1) Het is de vraag of het toepassen van de tegenstelling «natmirlijk»
en «geestelijk» op de begrippen « leven» en « dood» in de Paulinische
brieven niet gevaar oplevert voor misverstand. Het zou misschien de
moeite loonen, nauwkeurig te onderzoeken, of het Paulinisch begrip van
«leven» en «dood» zelfs wel toelaat, deze onderscheiding te maken, en
nauwkeurig te omschrijven, wat men onder deze woorden _met hunne
derivata en verwante woorden heeft te verstaan.

-ocr page 104-

Daartegenover wordt de toestand geschilderd „ toen het
gebod gekomen was", d. w. z, toen de schrijver kwam tot
het bewustzijn van het recht van de eischen der wet. Toen
leefde de zonde op, d. i. leerde hij de zonde als zonde
kennen in hare kracht (vrgl. vs. 9. ri^v xi/,»pTioiv om syvoov
ktk), en besefte hij zijn eigen onmacht daartegenover.

Daar, zooals wij zagen, bij vói^oq en svroM gedacht moet
worden aan de Mozaïsche wet en hare voorschriften, is
er geen twijfel mogelijk, of hij, die hier spreekt, is zelf
„onder de wet" geweest, heeft gestaan onder „het gebod".
Zou dit kunnen gezegd worden door een Griek, of door een
Jood?

Alleen wanneer men in vs. 7—25 den christen aan het
woord denkt, en diens toestand in deze verzen beschreven
vindt, gaat deze redeneering niet op.

Sommigen meenen werkelijk, dat dit het geval is. Zoo ziet
dr. van Manen hier de „ellende beschreven van den
Christen, die nog zucht in het zondige lichaam." Hij acht
de gewone opvatting, dat Paulus hier spreekt met het oog
op zijn vóór-christelijk leven, onmogelijk. Geheel zeker
schijnt hij dit niet te willen zeggen van vs. 7—13, maar
in alle geval zou het wel gelden van vs. 14 vv. Op de
volgende wijze nl. spreekt hij zijne meening uit: „ evenwel,
wat men ook van het voorafgaande moge denken, die
opvatting is in strijd met den duidelijken zin der woorden:
f\'/w Si (TxpKivéq slßt, Trsirpxßsvoq UTTO r^v xpcxprixv KTK. ,

vs. 14^—23," enz.

In vs. 14—23 moet, naar dr. van Manen\'s meening, gelezen

1) T. a. p.

-ocr page 105-

89

worden de aangrijpende schildering van de bange worsteling
tusschen het goede te willen en het kwade te volbrengen,
zooals zij kan worden doorleefd, althans naar zeer veler
ervaring, ook nadat men het goede deel heeft gekozen en
uit volle overtuiging Christen is geworden.

Toch acht dr. van Manen de pogingen om 7 ; 7—25 iets
anders te lezen dan werd geschreven, volkomen verklaar-
baar. Immers, de ervaring die zich hier uitspreekt, zou niet
te rijmen zijn met de leer, H. 5—7 : 6 en H. 8 verkondigd,
dat de Christen voor goed met de zonde heeft gebroken.
Het zouden gewijzigde beschouwingen zijn, die H. 7 : 7—25
worden voorgedragen.

Wij kunnen geen hoogen dunk hebben van den omwerker,
die aldus zijne beschouwingen voordraagt. Waarom neemt hij ,
zelf water mengend in den wijn van het oorspronkelijk Pauli-
nisme, nog van dit laatste over? Nu hij zijne opvattingen
plaatst tusschen stukken, die dit oorspronkelijk Paulinisme
vertegenwoordigen, en die van zijne meening verschillen, moet
immers de afwijking terstond ontdekt worden. Waarom
schreef hij, oorspronkelijk genoeg om aangrijpende schilde-
ringen te geven, niet onafhankelijk een betoog, waarin hij
zijne beschouwingen ten beste gaf?

Maar worden wij werkelijk door den duidelijken zin der
woorden genoodzaakt te erkennen: de schrijver kan, althans
van
vs. 14 af, niet het oog hebben op zijn vóór-christelijk
leven, doch dit nu beschouwd met een christelijk oog? ^
Trachten wij ons den zin der woorden duidelijk te maken,
ten einde te kunnen vaststellen, waarvan hij spreekt:
van den tijd, dat hij nog niet christen was, of van zijn
christelijk leven.

-ocr page 106-

90

Daarvan toch. hangt veel af, ook met betrekking tot ons
onderwerp. In het laatste geval wordt aan de wet een be-
teekenis toegekend voor den christen, die zij volgens de
overige beschouwingen van den brief aan de Romeinen niet
heeft; in het eerste geval is het duidelijk, dat wij te doen
hebben met een schrijver, die een tijd heeft gekend, dat hij
VTTO voy^ov was.

In vs. 14 noemt hij zich TrsTrpocixévcc vtto t^v ixpt,txpTixv. Wat
wil dat zeggen? Wanneer wij zoeken naar overeenkomstige
uitdrukkingen, om de beteekenis van deze woorden uit het
spraakgebruik van den brief te kunnen vaststellen, wordt
onze aandacht getrokken door wat wij in het voorafgaande
hoofdstuk lezen. In 6 : 16 vv. hooren wij den schrijver
spreken van een ^ovXsia, een dienstbaarheid, een sla-
vernij. Ongetwijfeld richt hij zich daar tot christenen, men
zie slechts vs. 2, 6, 8, 17, 18 enz. Hij maakt een tegen-
stelling tusschen hun vroegeren, vóór-christelijken toestand
en hun tegenwoordig, christelijk leven: nu, als christenen,
zijn zij der gerechtigheid dienstbaar gemaakt, maar vóór
hun sterven en opgewekt worden met Christus (vs. 5, 8)
waren zij "Bóüxoi rï^c ik[jt,apr)oig, slaven der zonde, vs.
17, 20.

Ylnrpxa-nco nu beteekent verkoopen, van menschen gezegd:
als slaaf verkoopen. In deze beteekenis komt het in
de LXX meermalen voor, o. a. Ex. 22 : 3; Deut. 21 : 14;
Jes. 50 : 1; Ps. 135 : 17 {ek ^cvXov aTrpa^n \'lairyiCp), e. a.

In overdrachtelijken zin is het gebruikt o. a. 1 Kon. 20 : 25;
2 Kon. 17 : 17; 1 Macc. 1 : 15
{trpa^pjvat toü tromai to
stxxóv).

\'Tm c. acc. beteekent zeer dikwijls onder in den zin

-ocr page 107-

91

van: onderworpen aan de macht van, vrgl. 3:9;
6 : 14, 15; 16 : 21; 1 Cor. 15 : 27, e. a.

UsTTpx/^évov shxi VVO Tjjv izf/,xprixv wil dus zeggen: (als
slaaf) verkocht zijn onder (de macht van) de zonde.
Van wien kan dat gezegd worden?

Indien het niet willekeurig is, te vragen: wat wordt
in dezen brief-elders daarvan gezegd? dan moeten wij naar
analogie van wat wij 6 : 16, 17 enz. vonden, tot deze
slotsom komen: dat kan alleen bedoeld zijn van iemand,
die nog geen christen is.

Ook in de volgende verzen is niets, dat ons verhindert,
dit als juist aan te nemen; een mensch, die tot het geloof
in Jezus Christus is gekomen, zal, zich terugdenkende in
zijn vorigen toestand, toen hij stond tegenover de eischen
der wet, die hij als rechtmatig erkent, tot de slotsom
komen, dat hij door de zonde, die in hem woonde, de wet
niet vervullen kon. Hij wilde het goede, maar deed het
kwade. Niet de wet is daarvan de schuld; deze is goed
(vs. 12, 16)^), dat erkende hij door naar hare vervulling
te streven; maar de zonde maakte hem machteloos.

Maar pleit dan niet sterk tegen deze opvatting, zoo zou
men kunnen vragen, het feit dat de schrijver van vs. 14 af
in het praesens zich uitdrukt? Wanneer hij op het oog
had een toestand, die tot het verleden behoort, is dit toch
niet wel mogelijk.

Dit schijnt werkelijk een bezwaar te wezen. Maar het weegt
niet op tegen de kracht van de woorden, vooral de hierboven

1) Vrgl. ook Pape, Handwörterb. s. v.

2) Kc^^ói vrgl. 14 : 21. 1 Cor. 7 : 1, 8, 26-

-ocr page 108-

92

besproken woorden uit vs. 14, die het ons onmogelijk maken
aan te nemen, dat hier een christen zou spreken van zijn
tegenwoordigen toestand.

En het gebruik van het praesens laat zich zeer goed ver-
klaren: bij het schilderen van deze wanhopige worsteling,
die hem nu tot bewustzijn kwam, is het niet te verwonde-
ren, dat de schrijver zich als het ware in den toestand terug
verplaatst, toen hij nog die smartelijke ervaring opdeed. Wat
hij in dien toestand doorleefde, is diep in zijn herinnering
gegrift, en nu hij dat moet beschrijven staat het hem zoo
levendig voor den geest, dat hij onwillekeurig in den tegen-
woordigen tijd spreekt.

Dan is ook de verzuchting: syoi rxKxlTccpog xv^pccvrog\' rig
yt,a pmsrxi
ijc rov (xccfixrog rov ^xvxtoü toutov ; (vs. 24) niet een
„holle klank, ijdele vertooning, omdat hij, die zoo spreekt,
weet dat hij de verlossing, waarnaar hij reikhalzend zegt
uit te zien, reeds sedert lang deelachtig is geworden"
maar de schildering van den vroegeren toestand bereikt
hierin haar hoogtepunt; en met den dankbaren uitroep:
Xxpig r^ ^s^ lix "ly^a-ov Xpurrov rov Kvpiov -^piSiv keert de schrijver
terug tot het heden.

Is met deze verlossing, waarnaar de schrijver uitzag,
bedoeld een verlossing van den geest uit de boeien van het
lichaam? Dit is de meening van dr. van Manen

Het lichaam maakt, naar de voorstelling van onzen brief,
een integreerend deel uit van \'s menschen wezen. Als zoo-
danig is het, bij den slaaf der zonde, mede onderworpen aan

1) Dr. van Manen, t. a. p. bL 72.

2) T. a. p. bl. 71.

-ocr page 109-

93

de heerschappij der zonde, die zich juist in het lichaam
openbaart, vrgl. 6:12, 13, 19; 7:5, 23. Bij den christen
moest ook het lichaam om der zonde wil sterven in de ge-
meenschap met Christus; daardoor kan het in den dienst
der gerechtigheid worden gesteld (8:10; 6:13^ 19^); en
Grode toegewijd, vrgl. 12:1.

De doorloop end gehuldigde beschouwing geeft ons dus
geen aanleiding tot de gedachte, dat de schrijver alleen van
verlossing van den geest uit de boeien van het lichaam heil
verwacht. "Wordt dan 7 : 24 een andere beschouwing gehul-
digd, of wordt daar misschien van iets anders dan van een
verlossing van den geest gesproken?

„Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?"
Hebben wij recht, waar het pronomen personale,
i/ci, vi/,slq enz. gebruikt wordt, te vertalen: mijn,

onze, uw, geest.^ Dan zouden wij ook hier mogen over-
zetten: wie zal mijn geest verlossen, enz. Maar wanneer
de schrijver de onderscheiding wil maken tusschen geest
en lichaam, gebruikt hij daarvoor niet het pron. personale
en
(701,[jix, maar ttvsvi^x en crZfix, 8: 10; 1 Cor. 5:3; 7: 34.
Zoo zou hij zich dus ook hier wel hebben uitgedrukt, indien
hij had willen spreken van een verlossing van den geest uit
het lichaam.

Dat hi] dit niet bedoelde, is reeds waarschijnlijk om de
voorafgaande woorden: „ik ellendig mensch", daar hij toch
niet, sprekend van mensch, het lichaam daarvan zal heb-
ben uitgesloten. Wie zegt: ik ellendig mensch, wie zal
m ij verlossen! zal daarmede toch wel niet bedoelen: wie zal
mijn geest verlossen!

Hoe moeten wij dan h rov (xcof^xroq rov ^xvxrov rovrou ver-

-ocr page 110-

94

klaren? Ook nu kan H. 6 ons op Het spoor brengen; daar
wordt,
vs, 6, van een iX/jyjjS-iJvÄ/van bet crwpt« t)^? äjciasjor/iSj?
gesproken, terwijl wij daarbij te denken bebben, niet aan
bet eindigen van bet aardscbe leven, maar aan een sterven
met Christus, vs. 4, 6, 8. Zoo moet ook 7 : 24 wor-
den opgevat: hoe verlost te worden van het lichaam
dezes doods? Dood beteekent hier niet het einde van
dit leven, maar is, evenals vs, 10, 11, 13, de naam voor
den toestand van machteloosheid, waarin de schrijver zich
gevoelde tegenover de eischen der wet; deze kan hem van
het lichaam dezes doods niet verlossen, "Wie kan het dan?
Gode zij dank door Jezus Christus onzen Heer (vs. 25). In
zijne gemeenschap wordt het lichaam dezes doods te niet
gedaan, en kunnen de leden Gode tot wapenen der gerechtig-
heid worden gesteld, vrgl. 6 : 6, 13.

Worden de woorden lx rcD (Té[/,oirog rov ^avxrov rovrov aldus
verklaard, dan valt de nadruk niet uitsluitend op aü^x,
maar, geheel in overeenstemming met de gedachte vs. 16
{lyh Sè aivs^xvov) vs. 11, 13; 8 : 2, ook op ^xvxrog. Hoe
men evenwel ook vertalen wil, door te zeggen: de schrijver
denkt aan de verlossing van den geest uit de boeien van
het lichaam, wordt ten onrechte vervangen door
ro Trvsvfx,^
f4,ov
, en geschiedt er geen recht aan de woorden rov Srxvxrov
rovrov.

Een overzicht van 7 : 7—24 brengt ons tot de slotsom,
dat de schrijver hier het oog heeft op zijn eigen\' toestand,
en wel op zijn vóór-christelijk bestaan, niet op zijn leven
als christen. Duidelijk is dan , dat hij een Jood moet
zijn geweest: niet alleen geeft hij niet aan de wet en
het gebod, maar aan eigen zonde, de schuld hiervan,

-ocr page 111-

95

dat door de wet de bewegingen der zonde in zijn leden
werkten (vs. 5), en dat dns een vrij worden van de wet (vs. 6)
noodig was; maar bij zegt ook met zoovele woorden, dat bij
een tijd beeft gekend, dat bij zicb gebonden gevoelde aan
de wet, d. i., zooals wij zagen, de Mozaïsche wet.

Aan een schrijver te denken, die uit het bewustzijn van
den Grriek spreekt,
[ia dus bij deze verzen wederom on-
mogelijk.

VIII. VS. 3, 4. ro yxp £Bvvxrov rou vóf/,ov, èv ^ ■^a-Bévst \'èix
T^q crxpKéq, 6 Ssèq rov éxurov vVov \'Kkivi^xq èv o(yi.otuf4,xri cxpKoq
xpcxprlxq xx) TTsp) xpcxprixq xxTéxpivsv
t^v xpixprlxv èv r^ trxpxi,
Ivx TO ^ixxiü3f4,x rov vópiov èv vjixAV
xtA.

Het 3® vers van H. 8 is met yxp aan het vorige ver-
bonden en moet dus op de een of andere wijze reden
geven van het voorgaande. Volgens dr. van Manen
is dit niet het geval, maar verbreekt vs. 2 den samenhang
tusschen vs. 1 en 3, daar vs. 3 wel zegt, waarom voor hen
die in Christus Jezus zijn, geen veroordeeling is, maarniet,
waarom de wet van den geest des levens in Christus Jezus
ons bevrijdt van de wet der zonde en des doods.

„Hetgeen der wet onmogelijk was, heeft God gedaan door
de zending van Zijn\' Zoon, nl. de zonde metterdaad ver-
oordeeld. In zijne gemeenschap nu is bevrijding van de wet
der zonde en des doods mogelijk" (vrgl. H. 6).

Of in andere orde omgezet: wie in Christus leeft is be-

1) yxf in een betoog verscheidene malen na elkander komt in dezen brief
zeer dikwijls voor, vrgl. 1 : 16, 17, 18; vs. 19, 20; 2 : 11, 12, 13;
3 : 22, 23; 4 : 13, 14, 15; 8 : 13, 14, 15; vs. 18, 19, 20; 10 : 2,
3, 4, 5;
vs. 11, 12, 13.

2) T. a. p. bl. 73.

-ocr page 112-

96

vrijd van de wet van zonde en dood, want de zonde is
in Christus feitelijk veroordeeld.

Geeft nu vs. 3 reden waarom de wet van den geest des
levens in Christus ons bevrijdt van de wet der zonde en des
doods? Wij kunnen niet anders dan bevestigend op deze
vraag antwoorden.

De opmerking aangaande de wet, dat zij niet in staat is
den mensch te rechtvaardigen i), naardien zij zwak is
Ti?? a-oipxóg, klinkt volgens dr. van Manen als een ver-
ontschuldiging dier wet, naar het hart van hem, die haar
heilig karakter verdedigde, 7 : 12, 14; zij strookt kwalijk
met den toon, in het „hoofdbetoog" tegenover die wet aan-
geslagen, b.
v. 3:20, 28; 5:20; 6:14; 7: 4—6.

In abstracte kan men mogelijk deze uitdrukkingen als
met elkander strijdende voorstellen, bijv, „de wet is zwak
^ix rïjg a-xpxóg", „het gebod is heilig, rechtvaardig en goed",
vergeleken met: „door de wet is de kennis der zonde", „de
wet is daartusschen ingekomen, opdat de zonde des te meer-
der zou worden" enz. Maar onze schrijver redeneert niet
in het afgetrokkene over de wet, en wij behoeven niet nu
eens hem, dan een „omwerker" die zijne uitspraken wat
kras vond, aan het woord te achten.

De eenheid van de twee schijnbaar afwijkende beschouwin-

1) Dat de wet den mensch zou moeten rechtvaardigen, is een voor-
stelling, die volstrekt niet past in het kader van den brief. God recht-
vaardigt (8 : 32), volgens de Joodsche voorstelling oordeelend naar een
werken-wet, volgens Paulinische voorstelling naar een geloofs-wet. Volgens
8:3 is de wet niet in staat, niet om den mensch te rechtvaardigen, maar
om de zonde te veroordeelen.

2) T. a. p. bl. 74.

-ocr page 113-

97

gen is te vinden in de beoordeeling van den m e n s c h, die
onder de macbt der zonde is. Dit maakt, dat de wet den
menscb niet tot bet doen van bet goede, maar tot de kennis
van zijne zonde brengt (3 : 20 ; 7:7). Al is bet gebod op zich-
zelf heilig en goed, en ten leven gegeven (7: 12,10), toch
wordt, omdat de mensch onder de macht der zonde is, tegen-
over de eischen der wet de overtreding nog des te meer (5 : 20).
En daarom, aangezien uit de wet der werken geen mensch
kan gerechtvaardigd worden (3 : 20), was het noodig dat de
mensch, in plaats van onder de wet, onder de bedeeling der
genade kwam (5 :14, 15).

Waarom is het den schrijver te doen? Om een verhandeling
over de wet te geven. Of om de vraag te beantwoorden, de
levensvraag voor den mensch: hoe word ik voor
Grod gerecht-
vaardigd ? Zonder twijfel het laatste; dat immers is de inhoud
van zijn evangelie.

Dat zijne casuspositie aanstonds is: niet uit de wet,
maar uit geloof, is op grond en naar aanleiding van eigen
levenservaring: eens vtto vói^ov, nu vtto %öcpiv.

Dat rechtvaardiging uit de wet onmogelijk is, dit pleit
niet tegen de wet. maar tegen den mensch.

Nii verwondert het ons ook niet, den schrijver te hooren
gewagen van een
^McJüoixst rov vofioïi, dat moest vervuld worden,
8 :4. Ware hij de gnosticus, dien dr. van Manen in hem ziet
hij zou niet spreken van „wat de wet naar recht eischt";
en dit beteekent toch
ro rov vófiou.

Neen, hij is de gewezen Jood, die zelf had ervaren, dat
van wege de zonde de wet geen mensch tot vervulling van

1) Vrgl. de Inleiding.

-ocr page 114-

98

hare eischen kan brengen; en zoo ligt het dan ook voor de
hand, dat hij er aan herinnert: door de zending van Grods
Zoon is de zonde veroordeeld en krachteloos gemaakt, en
is tevens, wat de wet niet kon tot stand brengen, mogelijk
geworden de vervulling van wat die wet rechtens eischt.

C. Israël en Christus.

Ontmoeten wij in het gedeelte, dat wij thans voornamelijk
op het oog hebben (IX—XI), behalve de reeds behandelde
rechtstreeksche getuigenissen, ook voorstellingen, die het
beweren staven, dat de schrijver een Israeliet is? En hebben
wij hier te doen met denkbeelden, die door één en denzelfden
persoon kunnen zijn voorgedragen, tegelijkertijd met H. 1—8 ?
Een antwoord op deze vraag zullen wij thans trachten te
geven.

Een gnosticus kan het natuurlijk niet in den zin komen,
de voorrechten van Israël op te sommen, zooals dat 9 : 4—5
geschiedt; maar wel kan een gewezen Jood dat doen. Is het
echter een ander die hier spreekt, dan die spreekt in H. 1—8?
Moeten wi] dit aannemen, omdat hij hier van ^\\(TpocyjXs\'ÏTxi
spreekt, terwijl H. 1—8 van "lovBxhi wordt gewaagd?

Voor dr. van Manen \') is dit onderscheiden gebruik een
van de redenen waarom hij in H. 9—11 een andere hand
herkent dan in 1—8.

Maar hier (9:4) kon niet gezegd worden: ohivsg ela-iv
\'loyS^x/ö;, omdat het een anachronisme zou zijn te zeggen:
„de Joden hebben de wet ontvangen aan den Sinaï".

1) T. a. p. bl. 83 V.

-ocr page 115-

99

Hier heeft hij het oog op Israël als volk in de geschiedenis,
terwijl hij in H. 1 — 3 van „Joden" spreekt, d. i. de eerst
in later tijd ontstane benaming.

"Wijst dan, zooals dr. van Manen wil het gebruik
van
vIo^stIx 9 : 4 op een andere hand dan de vorige hoofd-
stukken? Het woord heeft hier, volgens hem, een anderen
klank, het komt hier voor „met het oog op eene onderstelde
uitverkiezing van Israël tot Zoon Grods", terwijl vhbecnx
volgens „Paulus", 8 :15, vgl. Gal. 4: 5, Ef. 1: 5, een voorrecht
van den Christen is, hij zij Jood of Griek."

Werkelijk is het woord hier gebruikt in den theocratischen ƒ
zin van de verkiezing van Israël tot volk van God, in over- ƒ
stemming met de voorstelling die wij bijv. vinden Ex. 4: 22^
v.; 19:5; Deut. 14:1; 32:6; Hos. 11:1; Jez. 44 :1; 50 :1,
enz. Daarentegen heeft vh^strix 8 : 15 een anderen zin; maar
gevaar voor misverstand is er niet; en waarom zou niet een-
zelfde schrijver zoo goed van het een als van het ander
kunnen spreken? Wat meer zegt, van iemand, die ver-
trouwd is met de Oudtestamentische voorstelling, dat het
volk Israël Gods Zoon is, door Hem uitverkoren, is het juist
zeer goed verklaarbaar, dat hij deze gedachte individualiseert
en toepast op den christen persoonlijk.

Een ander voorrecht, aan het volk Israël geschonken, is:
xvTÜv ^ ló^x. Weiss, Lipsius e. a. herinneren zeer terecht
eraan, dat hier moet gedacht worden aan hetgeen in het
O. T. heet nin\' i
Td^, het teek en van Gods tegenwoordigheid
in Israël, het bewijs, dat Hij onder Israël woonde.

Is het vreemd, dat een schrijver, die bekend en vertrouwd

1) T. a. p. bl. 83 V.

-ocr page 116-

100

was met het O. T., ook dit opnoemt onder de dingen, die
bewijzen, hoe Israël door God is bevoorrecht, en op grond
waarvan het niet denkbaar is, dat dit volk, door God „mijn
zoon, mijn eerstgeborene" genoemd, buiten gesloten zoude
blijven van het in Christus geschonken heil?

Hoe is het mogelijk, dat een schrijver, die de tegenwoordig-
heid van „ de heerlijkheid Gods" (vrgl. o. a. Es. 24 : 16;
40 : 34
v. Ps. 26 : 8. 1 Sam. 4: 20) onder Israël in het licht
stelt als een der voorrechten van dit volk, kan zijn een „oor-
spronkelijk Paulinist", die immers, volgens dr. van Manen i),
de meening was toegedaan, dat de Joden God niet hebben
gekend?

Volgens dr. van Manen is dan ook H. 9—11 niet van de
zelfde hand als H. 1—8, omdat deze beide gedeelten beschou-
wingen huldigen, die, zoo ze al niet scherp tegenover elkaar
staan, althans te veel onderlinge afwijking zouden vertoonen
dan dat zij afkomstig zouden kunnen zijn van een en denzelfden
persoon.

Dat zou bijv. ook blijken uit hetgeen hier aangaande de
wetgeving wordt gezegd, 9:4. „ Hier een hooghouden van de
yoiJ!,o^£<r\'ia als een kostelijke gave, daar een scherpe veroor-
deeling van de wet, als zou zij iets goed vermogen, 3:20,
21, 27; 4 : 15; 6 : 14; 7 :
o, 6 en elders".

Hielden de door dr. van Manen opgenoemde plaatsen wer-
kelijk een scherpe veroordeeling van de wet in, moeielijk
zouden wij dan kunnen aannemen, dat die uitspraken en
een verheffen van de vo^cS-fcr/iX als voorrecht van Israël van
denzelfden schrijver afkomstig waren.

1) Vrgl. bl. 9 V.

-ocr page 117-

101

Maar wij zagen reeds, dat uitspraken als 3 : 20 en dergel.
niet een veroordeeling van de wet, maar van den mensch
als zondig, bedoelen, en niet strijden met een oordeel, bijv.
7 : 12 aangaande de wet uitgesproken. Waar nu 9:4 weder
de wetgeving hoog wordt verheven, is er geen reden, aan
te nemen dat een schrijver met zichzelf in tegenspraak is
wanneer hij 3 : 20 en 9 : 4 schrijft.

IX VS. 30 vv.

/ Ti OVV ipcvizsv; ort \'Ébr/i ra, "èiézovroi Bixzioa-vviv ascriXx-lSev
\'êixsaoa-vr/jv, 2ixxiO(rvv}^v rviv êx Trirrrsccq.

Wat zullen wij dan zeggen (d. i. daar tegen inbrengen) ?
Antwoord: niets. Want \') heidenen, die de gerechtigheid
niet najaagden, hebben de gerechtigheid verkregen, name-
lijk de gerechtigheid u.it geloof.

Deze woorden zijn de slotsom van het voorafgaande betoog:
het uitgesloten-zijn van Israël is niet het bewijs, dat Grods
woord niet is uitgekomen, hetwelk zegt, dat Israël door
Grod als Zoon is verkoren (vs. 6). Immers, niet allen, die
uit Israël zijn, zijn werkelijk Israël; dat hangt niet af van
vleeschelijke afstamming maar: de kinderen der belofte
waren Abrahams zaad. Hetzelfde is het geval met Jacob en
Ezau; niet van een natuurlijk eerstgeboorterecht, maar van
Grods vrijmachtigen wil hangt het af, wie heerschen, wie
dienen zoude (vs. 7—13). Door op deze wijze te handelen,
onafhankelijk van \'s menschen doen, is Grod niet onrecht-

1) in dezen zin komt bijv. ook voor 8 : 29; 10 : 9. Gal. 3:11;
6 : 8. Het te vertalen door «dat», als antwoord op
t/ ovv kpoCixtv, is
niet overeenkomstig het gebruik van r/
olv ipoOi^sv; daarentegen komt
het ook 8:31 voor zooals hier; vrgl. Lipsius, a. a. O. S. 165.

-ocr page 118-

102

vaardig. Dit wordt gestaafd met een beroep op de schrift
(vs. 14—18); de menscb beeft geen recbt, Grod tot verant-
woording te roepen, en bet zal eindelijk tocb blijken, dat
Hij zicb houdt aan hetgeen Hij zelf heeft bepaald.

"Wat zullen wij dan zeggen? Niets; want heidenen, hoewel
zij er niet naar streefden, hebben de gerechtigheid verkre-
gen, de Joden, die ze najaagden, niet, omdat zij een anderen
regel wilden volgen dan die door God was gesteld: het
geloof (vs. 30—33).

In vorm en inhoud beide van vs. 30 herkennen wij terstond
den schrijver van 3 : 21—31: evenals daar (vs. 22) een
wederopnemen van een reeds gebruikt woord, met Sf, en
evenals daar (vs. 27) een spreken van de gerechtigheid uit
geloof (vrgl. ook vs. 30; 5 : 1, e. a.)

Israël is niet tot de wet der gerechtigheid gekomen.
"Waarom niet? Omdat het die gerechtigheid najaagde niet
uit geloof maar als uit werken (vs. 31).

Volgens dr. van Manen bevredigt dit antwoord niet,
want Israël kon niet handelen èx w/o-Tfca?, zoolang Christus
niet was verschenen.

„Alles wordt duidelijk, indien wij de woorden om êz TricTTsag
— spymv beschouwen als een inlassching, en 7rpo(T£xo\\pxv ru
a/S-w rov Trpoa-KÓfif^xrog onmiddellijk op ori laten volgen. Israël
is niet gekomen tot de wet der gerechtigheid, omdat het
Christus heeft verworpen. Israels ongeloof is, naar de hier
gehuldigde beschouwing, de oorzaak van het niet bereiken
van het voorgestelde doel, en niet zijn pogen om er te
komen door stipte wetsbetrachting. Die laatste verklaring
behoort thuis in een andere beschouwing, ons wèl bekend
uit 2 : 17—3: 31, en waarschijnlijk uit die omgeving, of

-ocr page 119-

103

kraclitens herinnering daarvan, hier door onzen schrijver,
bij het bewerken van een overgenomen betoog, ingelascht
met de woorden
ovk èx Trlirrsccg dxk\'\' èc è^ spyccv\'

Israël kon niet handelen èx xia-rsüjg, zoolang Christus niet
was verschenen, meent dr. van Manen zeer terecht. Maar
kon Israël dan wel Christus verwerpen, zoolang deze niet
was verschenen?

Wij kunnen niet inzien, dat de gewraakte woorden oux
êx ttI^tscci; iAA\' ug spycüv geen bevredigend antwoord geven
op de voorafgaande vraag, en in een ander geheel van be-
schouwingen zouden thuis behooren dan de volgende: Tpoa--
sko^ccv tcf k\'&u tov 7rpo(txói^,i/,c<,t0q. Israels ongeloof is, ook
volgens dr. van Manen, de oorzaak van het niet bereiken
van het voorgestelde doel. Maar zeggen dan de woorden
ovx èx TritTTsccq iets anders? Niet uit geloof, maar uit
werken. Deze uitspraak ligt op dezelfde lijn als de beschou-
wing 2 : 17—3 : 31, waar wij dezelfde tegenstelling hadden:
voiJc,oq spyccv, vópiog TrlfTTsccg. De 7ri(TTiq, daar bedoeld, en waar-
aan wij dus ook hier hebben te denken, is het geloof in
Jezus Christus, 3 : 22, 26. Israël nu niet handelend
èx Trlcrrsccg,
verwierp derhalve ook Christus.

De woorden trpotrsko-^pocv r^ tov irpotrxo^yt.cttog, wel

verre van een andere voorstelling te geven dan de onmid-
dellijk daaraan voorafgaande, geven veeleer daarvan eene
nadere omschrijving en verklaring.

Wij mogen bijgevolg in de nu besproken verzen de hand
erkennen van denzelfden schrijver, die in H. 1—8 de bekende
beschouwingen ontwikkelde, en die daarmede, zooals wij her-

1) T. a. p. bl. 83 V.

-ocr page 120-

104

haaldelijk konden opmerken, bewees iemand te zijn, die
sprak uit bet bewustzijn van den geboren Jood.

X vs. 3 vv.

\'xyvoovvrsg yxp rvjv rov ^sov ^inxioa-vv/jv, kx) rijv ISlxv ^tnxiotrvvyiv
^yjTOvvrsg crrïj(TXi, ri? ^ixxtocrvv};] rov S^sov ov%, VTnrx\'yyitrxv, raXoq yxp
vé[A,ov Xpi!7róg xrK.

De Joden bebben een ijver tot Grod, maar niet naar (het
rechte) inzicht, vs. 2, Want de gerechtigheid Grods niet ver-
staande, en hunne eigene gerechtigheid zoekende te doen
gelden enz.

Wederom meenen wij, hier dezelfde wijze van beschouwen,
en denzelfden schrijver te vinden als in 9 : 30 vv. en H. 1—8.
Ook nu wordt gesproken van een
\'Btxxioavv/i Ssov, en wij
moeten hetzelfde er onder verstaan als in 3:21 v. Met
"èixxmvwj S-foü wordt iets van God gezegd, niet van den
mensch. Het te verstaan van iets hetwelk de m e n s c h zou be-
zitten of den mensch zou kunnen geschonken worden, laten
de woorden tt^
\'Sixxioavviji rov S-fcD ov^, vTrsrxyyja-xv niet toe.
Hoe toch kan ik mij onderwerpen aan iets, dat ik zelf
bezit of dat mij geschonken is?

Ik kan het weigeren, verwerpen, maar het gaat toch niet
aan, te zeggen, dat ik er mij aan onderwerp. Was met
\'Bixxmvv/i Srsoïi eene eigenschap van den mensch bedoeld,
dan had de schrijver niet gezegd:
ovx vTrsrxy/iaxv, maar ovx
sKx^ov, ovK ïhk^xvro
of iets dergelijks.

Indien men daarentegen Bsov in Sixxiorrvr^ 3-foü, evenals

1) a-Tija-a« wordt gewoonlijk vertaald door: oprichten; even goed
kan het beteekenen: in de ■weegschaal leggen, in rekening brengen,
vrgl. Hand. 7 : 60. Wij [meenden dat ook hier door aldus te vertalen
de bedoeling juister werd weergegeven.

-ocr page 121-

105

3:21, 22, opvat als een genitivus subject! dan
wordt de zin duidelijk. De Joden, die nog altijd meenden,
door het volbrengen van de werken der wet zich niai te
kunnen verwerven, en deze bij Grod in rekening te kunnen
brengen, wilden zich naar geen anderen regel schikken. Zij
onderwierpen zich niet aan de gerechtigheid van Grod, die
niet meer oordeelt naar de wet der werken, maar naar de
wet des geloofs.

Hun jagen naar de gerechtigheid is dus niet xdr ^sTiriym^riv,
omdat zij daarmede blijken^ in den waan te verkeeren , alsof
de wet der werken nog de norma ware, waarnaar Grod zal
oordeelen, wat echter niet het geval is:
rsXog yxp voßcv Xpiaróg
sïg
ó iKXioa-vvi^v TTixvr) r^ ttis-tsuovti (vs. 4).

Indirect blijkt uit deze laatste woorden: hier spreekt niet
de geboren Grriek, wiens denkbeelden verwant zijn aan de
Gnosis, maar de geboren Jood, die de geldigheid van de
wet voor de Joden tot de komst van Christus erkent. Immers
Christus wordt genoemd
rixog voßou, het einde der wet.
Daarin ligt opgesloten de onderstelling, dat vóór de komst
van Christus de wet nog niet f/V
rsXog was gekomen, maar dat
zij nog bindende kracht had, en hare eischen kon doen gelden.
Van een geestverwant der Gnostici kunnen wij zulke denk-
beelden niet verwachten. Wel daarentegen van den schrijver,
dien wij H. 3 zijne denkbeelden over de
Bikxioitvv^ Bsoü als
Tfeipxvspccf^évyi èv r^ vvv xxïpcp xccp)g vopcou hoorden ontwikkelen,
en die, tegenover de eischen der wet eigen onmacht erken-
nende, zich nu verlost weet door Jezus Christus zijnen Heer,
(7 : 7—24), welke is
rsXog vópicu.

1) Vrgl. bl. 55 vv.

-ocr page 122-

106

Dezelfde beschouwingen over de wet, het geloof en de
gerechtigheid Grods als 9 : 30 vv. en H. 1—8, vinden wij
terug H. 10 : 2—4, en wij mogen het er dus ook hier voor
houden, dat de geboren Israeliet aan het woord is.

Ook in de twee volgende verzen hebben wij een eigen-
aardigheid op te merken, die ons in den schrijver den leer-
ling uit de scholen der rabbijnen doet herkennen.

Wel acht dr. van Manen het niet onmogelijk, dat 10 : 5
door den schrijver bij het bewerken van een overgenomen
betoog is ingelascht, omdat het niet verklaart, waarom
Christus het einde der wet is; omdat het zijne tegen-
stelling vindt in vs. 6, doch niet zóó, dat de eene gerech-
tigheid staat tegenover de andere, gelijk ^ roü 0£oü ^ix.
tegenover i^i\'x in vs. 3, maar zóó dat „Mozes" staat tegen-
over „de gerechtigheid uit het geloof" i).

Het is waar, dat de tegenstelling van vs. 5 in vs. 6
niet in allen deele is volgehouden: tegenover „Mozes"
(vs. 5) zou dan moeten staan »Christus" (vs. 6). Maar dat
dit er niet staat, spreekt van zelf, omdat de woorden, die
in
vs. 6 volgen, niet konden worden aangehaald alsof Christus
ze had gesproken

Dat verder vs. 5 niet verklaart, waarom Christus het
einde der wet is, behoeft ons niet te verwonderen; vs. 5
nl. is het eerste lid van eene tegenstelling; en niet deze helft
alleen, maar de tegenstelling in haar geheel , moet het ver-
klaren. En dat geschiedt: de gerechtigheid uit de wet spreekt
bij monde van Mozes: wie deze dingen doet zal leven:

1) T. a. p. bl. 84.

2) Wei ss, a. a. O. S. 447.

-ocr page 123-

107

maar de gerechtigheid uit het geloof zegt: niet dat
is de door Grod verordende weg; wat gij zoekt, is alleen
op andere wijze, en langs anderen weg verkrijgbaar, nl.
door geloof (vs. 5—11).

De wijze waarop dit betoogd wordt, verraadt den leerling der
rabbijnen: na een woord uit het O. T. te hebben aangehaald

1) Het citaat is, volgens de meeste commentaren, ontleend aan Deut.
30 : 11—14. Met Deut. 30 : 12 komt dan ook overeen vs. 6, en met
Deut. 30 : 14 vs. 8. Daarentegen wijkt vs. 7 af van Deut. 30 : 13;
hier lezen wij:
t/? SictTrspka-si eh to TspavT^ij^aAaa-s-tfC; daar : t;? Karx^^irsTxc
TjJv a^va-a-ov. Steck (a. a. O. S. 233 f) acht het om deze afwijking
waarschijnlijk, dat de schrijver niet aan Deut., maar aan 4 Ezra 4 : 8
heeft ontleend; de bedoelde plaats luidt: «diceres mihi fortassis: in
abyssum non descendi, neque in infernum adhuc, neque in coelum
unquam adscendi», en geeft volgens Steck dezelfde gedachte weer als
Eom. 10 : 7, dat nl. de mensch van hemel of onderwereld niets kan
weten, daar beide voor hem ontoegankelijk zijn, en daaruit volgt, wat
Eom. 10 : 7 met nadruk zegt, dat ook Gods woord (Christus) niet uit
hemel of onderwereld tot hem kan komen, maar uit zijn hart! De plaats
uit het O. T., die spreekt van een overvaren van de zee, was niet bruik-
baar, daarom werd in plaats van de breedte-de diepte-afmet-\'ng genomen;
dit kon de schrijver des te veiliger doen, daar hij deze verandering in
een profetisch geschrift, 4 Ezra nl., vond. De conclusie van Steck is,
dat de schrijver hoogst waarschijnlijk de bovengenoemde woorden uit
4 Ezra heeft gebruikt; daar Steck dit geschrift aan \'t eind der 1® eeuw
na Chr. plaatst, volgt daaruit voor hem, dat ook de brief aan de Kom.
naar de 2® eeuw moet verplaatst worden.

Het is 0. i. echter niet noodig, verwantschap met 4 Ezra te zoeken
in Eom. 10. Het hoofdstuk bevat zeer vele aanhalingen uit het O. T.:
in de LXX nu komt \'d^va-iT OQ 50 maal voor, en menigmaal, hetgeen voor
de hand
ligt, in tegenstelling met ovpavoi, vrgl. O. a. Jez. Sir. 16 : 18;
24 : 5. Ps. 107 : 26. Om deze zeer gewone tegenstelling te verklaren,
is het dus voldoende, daar de schrijver met name in H. 10 grooté be-
kendheid met het O. T. verraadt, te verwijzen in het algemeen naar
de LXX.

-ocr page 124-

108

voegt de schrijver er naar de gewoonte der Joodsche exe-
geten 1) met
Toür hriv een midrasch bij.

En deze geboren Israeliet behoeft niet een ander te zijn
geweest dan de schrijver van H. 1—8; hij huldigt dezelfde
beschouwingen , maakt dezelfde tegenstelling van werken
en geloof (vs. 5, vs. 6, 9, 10) en beroept zich, evenals
wij hem H. 1—8 zagen doen, bij herhaling op het O. T.

XI. vs. 17 vv.

Het verwondert ons niet van een geboren Israeliet, dat
hij over de Joden, die Christus hebben verworpen, spreekt,
zooals dat 11 : 17 vv. geschiedt. Israel is toch altijd de
wortel, die de heidenen draagt. Israel was jajongeloovig en
voor een deel afgehouwen (vs. 17), maar zij waren toch KOiTa
(puuiv xXoiBoi (vs, 21); de wederspannige Israelieten heeten
Tre^Tovrsq (vs. 22), en God is machtig tt xXfj hxsvrpirxxi ccvTOvg;
Israel is de nx^KiéXiziog, waarop de heidenen zijn geënt, ook
die takken, die afgehouwen zijn, kunnen wederom geënt
worden
t^ \\ticf ^sKcacf.

Van een gnosticus kan zoodanige bewering niet verwacht
worden. Daarentegen is er in deze beschouwingen, die getuigen
van groote liefde jegens Israel en van hooge waardeering van

1) Vrgl. Schoettgen 1.1. p. 1118; Weiss, a. a. O. S. 447,
449; Lipsius, a. a. O. S. 167.

2) Dr. van Manen (t. a. p. bl. 80), die in H. 9—11 een andere
hand ziet dan in H. 1—8, grondt o. a. zijne meening ook op het vinden
van afwijkende beschouwingen van H. 10. In H. 1—8 is het «de
ernstige eisch der rechtvaardiging uit geloof, 5 : 1; .... hier (\'lO: 9)
de verzekering, dat men behouden zal worden, indien men maar met den
mond belijdt, dat Jezus de Heer is, en gelooft met het hart, dat
God Hem heeft opgewekt uit de dooden.» Zijn dit tegenstellingen? Wij
kunnen niet anders dan overeenstemming ontdekken.

-ocr page 125-

109

de voorrechten, door Grod hun geschonken, niets, dat het
onmogelijk maakt, ze toe te kennen aan den schrijver, die
ook H. 1—8 . zijn afkomst uit Israel zoo gedurig verried.

IT. Taal en stijl.

Zonder aanspraak te maken op volledigheid, willen wij
in dit gedeelte van ons onderzoek nog de aandacht vestigen
op verschillende woorden, uitdrukkingen en zinswendingen,
die ter versterking dienen van de, door de voorafgaande
onderzoekingen reeds gevestigde, overtuiging, dat de schrij-
ver van den brief aan de Romeinen is een „Hebrëer uit de
Hebreen ".

I vs. 1 noemt hij zich „ een geroepen apostel", c^cjö^ypw/z.éi\'o?
Sic svxyysKiov S\'fOü, (vrgl. Gral. 1:15: ó x\'^popitrag ßs èx. aoiXixg
y^^Tpog iMu).

Dit woord dcpopï^siv beteekent in het algemeen afzonderen,
zoowel in het profaan-Grrieksch als in de LXX en in het N. T.

Meer bijzonder komt het voor in den zin van afzonderen
voor een bepaald doel, met name
svxvti xuplov of ra
Kupicf. In deze beteekenis gebruiken het de LXX van het h e f-
offer, nDni;i dat voor den Heer wordt afgezonderd,
Ex. 13 : 12; 29 : 24, 27.

Num. 8 : 11 zijn het de Levieten, die door Aäron „be-
wogen worden (Hebr. 1\'jn, LXX dcpopt^siv) ten beweegotfer
voor het aangezicht des Heeren, opdat zij zijn om den dienst
des Heeren te bedienen".

Het middelste gedeelte van Kanaan moet, naar de be-
schrijving van Ezechiel (H. 45 : 1, 4, 13; 48 : 9), worden
„ geofferd als een hefoffer voor den Heer" (Hebr. Q\'^n, LXX
acpopi^siv), zoodat het heilig is, voor Hem afgezonderd.

-ocr page 126-

110

De schi-ijver van Hom. 1 : 1 sluit zicli dus aan het spraak-
gebruik van bet O. T. aan. Israël was vertrouwd met deze
gedachte van „ afzondering";
èycc Kvpiog ó ^so? , o iz0cpi(Txg
vpc,a,g xTTo Trxvrcuv rm êSrvöóv slvxi êpiol, zóó heet het Jjev. 20 :
26.

De profeet Jeremia heet door Grod geheiligd vóór hij uit den
moederschoot voortkwam, en den volken tot een profeet gesteld.

Noemt nu onze schrijver zich xCpcopia-f^évog sic euxy/sKiov
bsóv, 1:1, x^Pup\'éK xoiXixg fiViTpég, Gral. 1 : 15, dan doet
hij dat in aansluiting aan Joodsche voorstellingen.

Schoe[ttgen i) deelt mede, dat sommige „viri docti" van
oordeel zijn, dat Paulus hier met
tx(pccpt<Tf/,évog een toespeling
maakt op zijn vroeger behooren tot de Phariseën: evenals
hij eens was s^\'i\'^a,
xcpupi(t!/,évog xtto tüv xkxocv xv^rputruv, vrgl.
Luc. 18 : 11, zoo is hij nu
x(pccpi<T[u,svog slg svxyysKtov 2rsóv.

Zelf acht Schoettgen dit gevoelen niet geheel verwerpelijk,
terwijl hij nog aanhaalt
Sifm 172 : 2, waar de woorden van
Lev. 19 : 2, vnn o\'s^-np worden omschreven vnn n\'i^\'ns^ separati
estote, en 177:4: „quemadmodum ego sum separatus,
D\'K-\'na nn onx p^ sic vos quoque estote separati."

Onmogelijk is het niet, dat Schoettgen en zijne „viri docti"
gelijk hebben, maar hun verklaring is niet van gezochtheid
vrij te pleiten.

I vs. 5: De \' schrijver zegt ontvangen te hebben genade
en het apostelschap tot\'gehoorzaamheid des geloofs 4 Trxa-iv
róïg sSrvstTiv.

\'ES-vjj moet hier (vrgl. ook 2 :14; 3 : 29; 9 : 24, 30; 11:11,
12, 13, 24; e, a.) vertaald worden door heidenen, niet
door volken. "Wie van heidenen tegenover Joden ge-

1) 1. 1. p. 487.

-ocr page 127-

127

waagt — en dat de schrijver dit doet, blijkt wel het duidelijkst
uit 3 ; 29 — spreekt uit het bewustzijn van den geboren Jood.

vTrép TOV ovóiJt^xTog xvrov: „ex hebraico dicendi cogitandique
genere ovo!Jt,x emphatice dicitur, ita ut non solum inserviat
simplici periphrasi subjecti", etc. \').

In het profaan Grrieksch wordt ovoia/x, wel gebruikt ter
omschrijving, bijv. övcfi« (rcar/jpixg voor irccTviplx, en dergel.
Maar de wijze waarop hier en elders in het N. T.
ovoptx voor-
komt , is in aansluiting niet aan het classieke Grieksch, maar
aan het spraakgebruik van het O. T. Daar toch wordt van
den naam Gods gesproken op eene eigenaardige wijze; de
„naam" vertegenwoordigt dien die hem draagt. Zoo kent
het O. T. een „lasteren van den Naam", d. i. van God zelf,
Lev. 24:11, 16; in het heiligdom woont Gods „naam",
Deut. 12:5; 1 Kon. 8:29.

Door Delitzsch wordt de beteekenis van vvrsp rov ovófixrog
xvrov
aldus omschreven: „um den Inbegriff dessen was Er
ist und uns geworden ist zum Inhalt menschlichen Bewuszt-
seins zu machen."

De schrijver gebruikt hier een woord, dat uit een He-
breeuwsche denk- en spreekwijze moet verklaard worden

I vs. 25. Kx) èXxrpsvcrxv t% •/.t)(T£1 Trxpx tov xrl^rxvrx, og è<TTiv
èvKoy/iTog s]g rovg xlSivxg, xpii^v.

De laatste woorden van dit vers, og êa-rtv zrX, zijn, volgens
dr. van Manen, een verheerlijking van den Schepper,

1) Br etschneider, Lexicon Manuale inLibros K T., ed. 3 s. v. \'6vo[j,tx.

2) A. a. 0. S. 74.

3) Vrgl. Cremer, a. a. 0. s. v. övofi«, S. 656,«Eine solche Wertung
des Namens [ist] der Prof.-Gräc. fremd».

4) T. a. p. bl. 52.

-ocr page 128-

112

die in den samenhang onverstaanbaar is. Edoch, van een
geboren Griek zouden wij zeker een dergelijke doxologie
niet verwachten; maar bij een voormalig Israeliet kan zij
ons volstrekt niet verwonderen.

De meest gebruikelijke naam voor God is in de Synagoge
Kin "ina tj^npn i). Altijd wordt
achter tJ^npn dit «in sanctus
benedictus, gevoegd.

EóAoyi^róq, nomen Dei, »^in \'a "pn^ in libris Judaeorum
quotidie vel centies occurrit, apud Graecos ne semel quidem 2).

Het woord ahhor^rog komt herhaaldelijk voor in de LXX,
bij de classici niet. Bovendien is het een gewoonte der
Joodsche schrijvers, eene doxologie in den tekst op te nemen :
bijv. T a n c h u m a, fol. 50 : 3 : Sic quoque Deus S. B.

cuius nomen, benedictum in saecula quum nondum
creasset mundum tc. Onverstaanbaar in den samenhang zijn
deze woorden ter verheerlijking van den Schepper dan alleen
niet, wanneer men een herinnering erin ziet aan de Joodsche
gewoonte om doxologieën in te vlechten in den tekst. Zoo
wordt het ook door Lipsius verklaard, die van de hier
voorkomende doxologie zegt: „nach rabbinischem Brauche
besonders dort hinzugefügt, wo ein der Ehre Gottes nach-
theiliges Eeden oder Thun Anderer erwähnt wird".

II vs. 5. ^vjasiupit^eiq ffsocur^ opy^v h ^f^spi^ opy^g KCti xTroKxXv^scüq

"^Jitoxpiirixq rov ^sov.

Over de beeldspraak ^^uxvplKsiv opyJjv handelden wij reeds
bl. 44.

1) Vrgl. Weber, a. a. O. S. 144.

2) Schoettgen, Hor. Hebr. et Talm. JJ, de Messia p.

3) Schoettgen, Hor. Hebr. in N. T. p. 716 s.q.

4) A. a. O. S. 98.

-ocr page 129-

113

„\'H/^f/jix opyijg is voorzeker niet gezegd, zonder dat gedacht
is aan nw oi\'(Spr. 11:4. Zef. 1: 15). O

AiKSimpKTw: op de vorming van dit woord, dat bij ongewijde
schrijvers niet voorkomt, is wel van invloed geweest de Oud-
testamentische verbinding van de begrippen (Deut.
26:18. Ps. 119: 160, e.a.) O

Ook de volgende verzen, (2 : 6—10) bevatten vele uitdruk-
kingen , die aan het O. T. herinneren: bijv. de samenvoeging
van oprn xa) Srvfióg (nnni vrgl. Jer. 7:20; 36:7),
Ktx.) (TTsvoxcüpioi (nj>ixi nnï Jes. 8: 22; 30 : 6, vrgl. Zef. 1:15),
Sijf» TifA.ii (T^ni "1Ü3 , Ps. 8 : 6;). Zoo is ook de spreekwijze
fV) Trxcrxv xvb\'péTrov „im Style der Thora" (D\'J\'J

Lev. 24 : 17; Num. 19 : 11).

II vs. 11 : ov ykp fVr/v 7rpo<7cc7ro?,iff^^pix Trapx r^ d\'s^. (vrgl.
bl. 45).

Het woord Trpoa-cäTroMi^i\'ioi herinnert eveneens aan een
Oudtestamensche gedachte en spreekwijze, nl. het aange-
zicht aannemen, d. i. bij het oordeelen, zonder te let-
ten op schuld of onschuld, iemand voortrekken, vrgl. bijv.
Deut. 10 : 17: „ die groote, die machtige en die vreese-
lijke Grod, die geen aangezicht aanneemt, noch
geschenk ontvangt". Lev. 19 : 15. Deut. 28 : 50. Ps.
82 : 2, e.a.

y^TlpotruTToKyifA\'^ici ist die Nachbildung des hebräischen Q\'Ja n^d
(2 Kron. 19 : 7) ein ausschlieszlich neutestamentliches und
im nationalen Grriechisch unerhörtes Wort"

II vs. 17. Km) sTTCiViXTrxvTfi vóficp. \'\'ETTXvaTTavacr^cx.i hebben de
LXX
0. a. voor het Hebr. steunen op, vrgl. 2 Kon.

1) Delitzsch, a. a. O. S. 10.

ii

-ocr page 130-

114 I

5 : 18; 7 : 2, 17, zich verlaten op, Mich. 3,-11; Ez. 29:7;
1 Makk. 8 : 12. Delitzsch herinnert hier aan een gezegde
nit
Tanchuma: „ ik word een schild voor een iegelijk, die
zich op de thora verlaat." i) ^

II vs. 25 TTspiTOfivi (/,sv yxp êCpSASÏ ixv vófiov TrpcctTd^g ktK.
„De wet doen", zooals de St. Vert. heeft, is een uit-
drukking die voor ons gehoor een vreemden klank heeft;
de wet volbrengen, in practijk brengen, zou meer
in overeenstemming zijn met ons spraakgebruik.

Evenzoo is vo\'/ctov Tpxrrsiv geen classiek Grriek; een Grriek \'

zou hetgeen met deze woorden bedoeld is, weergeven
door
xösAS? TTpciTTsiv of köstöj vófioug Trpdrrstv. De spreekwijze
V(3;C4oy 7rpó.(T(rsiv is joodsch; in het Hebreeuwsch is het zeer ge-
woon te zeggen n^i^in\'riN n^i\', vrgl. Deut. 5:1. Israël ver-
bond zich tot het houden van de wet met de woorden n^J\'J
vnE^J], Ex. 24 : 7, vrgl. Deut. 5 : 24.

Ook de rabbijnen kennen deze uitdrukking: de wet doen;
zoo vindt men bijv.
Sifri op Deut. 32 : 80 nnton-nx nn\'i^v n\'? dn 2).

De wet, bestaande uit een som van voorschriften, nTisn^
moet vervuld worden. Heeft nu een Israeliet een voorschrift van
de wet volbracht, zoo heet dat in de taal der Synagoge: hij
heeft een
hto gedaan. 1

Dat een schrijver, die de uitdrukking vóf^ov Trpxa-astv ge-
bruikt, van
7rxpd(3ix(ng rou vóf^ov spreekt (2 : 23), kan geen
verwondering baren. Dit woord 7rixpix,^/z(rig correspondeert met
het Hebreeuwsche dat in de taal der Synagoge even

gebruikelijk als nisjp, hiervan de tegenstelling is. Is door

1) A. a. O. S. 77.

2) Vrgl. Delitzsch, a. a. O. S. 11, 77.

-ocr page 131-

115

iemand een gebod overtreden, dan beeft bij eene m\'^ï^ vol-
gens de Joodsche voorstelling i). Wie nit het bewustzijn van
den Grriek sprak, zou niet van
Tapxi^arviq rov vófzov spreken
(2 : 25). In het profaan-Grrieksch is Trapa^ikr^g de benaming
voor den strijder, die naast den wagenmenner op den strijd-
wagen staat; in de beteekenis van overtreder komt het
slechts zelden voor.

Een schrijver echter, die bekend was met het wettisch
standpunt der Joden, die voor elke daad en voor elke verrich-
ting een wetsbepaling hadden, moest dit 7roipa.(2iir>!g, in den zin
zooals het hier is gebruikt, vanzelf in de gedachten komen.

TT^ vs 26. ixv OVV ^ uKpofivo-rlx roe "Zixcciéizarcc rov vófiov
(pvX(x,(X(TVj, ktK
., vrgl. III vs. 1. ^ r)g u(psK£ioc rïjg 7r£pirofy!,\'^g;

De hier aangehaalde woorden uit 3 :1 worden door dr. van
Manen voor een duidelijk kenmerk yan omwerking gehouden.
„ Zij zijn overbodig en zinstorend en alleen te verklaren als
terugslag op 2 : 25, maar niet in overeenstemming met 3 ; 2,
omdat de woorden Gods wel kunnen geacht worden te zijn
toevertrouwd aan den Jood, maar niet aan de besnijdenis "
Met evenveel recht had dr. van Manen bij 2 : 26 kunnen
vragen: hoe kan nu een voorhuid de rechten der wet bewartn!
of bij 3 : 30,
(3\'£og og \'§i}cxi(ia-£i 7r£pirofz^v ix 7rltTr£ccg xoc) xxpo[3va-Tiix,v
2IX rijg 7ri<Tr£oog])
zal God dan een voorhuid rechtvaardigen!

De bedoeling van al deze plaatsen is wel duidelijk; maar
hoe is het te verklaren dat hier gezegd wordt: de woorden
Gods zijn aan de besnijdenis toevertrouwd, een voorhuid
vervult hetgeen de wet eischt, enz..?

1) Vrgl. Weber, a. a. O. S. 269.

2) Vrgl. Cremer, a. a. O. s. v.

3) T. a. p. bl. 58.

-ocr page 132-

116

Ook dit kan alleen verklaard worden uit de nationaliteit van
den schrijver. "Wij naogen hier wijzen op het tractaat
Nedarim
31^ waar de heiden wordt aangeduid met het woord nb-iv =
voorhuid = xicpoßuo-Tix, terwijl = besnijdenis =
\'TTspiTOfyijj gebruikt wordt als men den Jood bedoelt Dat
onze schrijver een gelijk spraakgebruik volgt, bewijst ook
de 2e helft van 2 : 26; ovx n txKpoßvo-ria oivroïi sU Trsptrcf^i^v
?\\oyi(T2r>!tTsrizi-, hier slaat
chvtoü terug op xnpoßuirrlx in vs. 25^

Wanneer wij dat in het oog houden, dan behoeven wij de
woorden
^ rig ^ uCpsT^sia rijg Tapirof^yjg (3 : 1) niet als zinsto-
rend te verwerpen. Integendeel, zij passen zeer goed in het
verband, en bewijzen opnieuw dat een gewezen Israeliet
aan het woord is. Dit toch blijkt zoowel uit het eigenaardig
gebruik van Trspiroi/,^ als uit het parallelisme van de Ie en
de 2e helft van datzelfde vers.

III vs. 20. \'èwri spycäv vófA.Dv OU \'SiKdicübiJjdsrai Trccffoc trap^
"evuTTiov ocvróv,
ktA.

Deze woorden doen denken en zijn waarschijnlijk geschreven
in herinnering aan Ps. 143 : 2:
ori ov^txaicc^^orarai smTrióv crou
irxg ^civ.

Dat "EmTiov, „mere Hebraicum, numquam Graecum" 2), hier
gebruikt is, kan eenvoudig verklaard worden door een ver-
wijzing naar genoemd psalmwoord.

Evenzoo is 12 : 17: Trpovooóf^evoi xaKx svdnnov Trhrccv xv^pdiTccV\'
eene aanhaling uit Spr. 3 : 4. \'Evwttzci/ rov ^sov (14 : 22)
daarentegen is onafhankelijk van een plaats uit het O. T.;
hierin zou men dus een Hebreïsme, nin\' \'ja"?, kunnen zien.

1) Vrgl. "Weber, a. a. O. S. 75.

2) Schoettgen, de Messia, p. 989.

-ocr page 133-

117

Van meer beteekenis is bet, dat bet nit Ps. 143 ; 2
aangehaalde woord eenigszins en juist op deze manier ge-
wijzigd wordt. In plaats van
tt^^ ^wv lezen wij bier \'Trxtrot,
trdp^. Deze spreekwijze moet uit bet Hebreeuwsch verklaard
worden: it^f , vrgl. Gren. 6 :12, Jes. 40 : 5, Jez. Sir. 14 :17,
terwijl het ook in overeenstemming met de Hebreeuwsche syn-
taxis is, dat in plaats van
oö\'^slg gebruikt wordt ov .. . TrSig,
en wel in dezer voege, dat de negatie nauw verbonden is
met het verbum (vrgl. 1 Cor. 1: 29)

IV vs. 1 : Tl OVV ipovfisv, svpyjKsvxi ^Aßpoikf^, rov TrpoTraropa
ßuv Koirk crxpfciz „Abraham onze vader" (vrgl. Joh. 8: 39).
Bekend is het, dat deze eernaam steeds aan Abraham wordt
gegeven. „In
\'Aßpaa/z rov Trxrépxi^i^Siv," zegt Delitzsch®),
„vernimmt man das in Benennung des Patriarchen stereotype
UUN DnnaN ". Ook in vs. 11 en 12 sluit de schrijver zich aan
dit spraakgebruik aan, maar daarbij bestrijdt hij, Joodsche
termen gebruikend, Joodsche opvattingen; terwijl nl. Abraham
in de oud-synagogale litteratuur Q\'J\'P^.\'l heet, spreekt hij
ook hier van Abraham als van den
Trxri^p Tnkvrav rZv ttkt-
rsvovrccv liaKpoßv^rriag
; in de woorden Trhrcüv en xxpoßvG-rtxg
echter ligt opgesloten een bestrijding van de Joodsche op-
vatting, volgens welke Abraham ja ook wel de vader der
geloovigen uit de heidenen is, maar alleen van hen, die
door de besnijdenis als proselieten in de gemeente der
Joden zijn ingelijfd.

1) Win er, Orammatik des neutestamentlichen Sprachidioms,
6® Aufl. S. 154.

2) Yrgl. bl. 25 v.

3) A. a. O. S. 11, vrgl. Weber, a. a. O. S. 258.

-ocr page 134-

118

IV vs. 11. KOc) (Ti^fisToV £Xx(2sV TTSpiTOfiijg IT(ppX^ï\'^X T>jg "BlXlZlOlTVWig
T^g 7ri(TT£Cüg rïjg sv
rp iXKpo{2v(xriif, jctA.

Het geheele hoofdstuk, hetwelk over Abraham handelt, is
klaarblijkelijk geschreven in aansluiting aan Grenesis, vooral
Gren. 17. „Hij ontving het teeken der besnijdenis" doet ons
denken aan Gren. 17:11, waar de besnijdenis eveneens het
teeken des verbonds wordt genoemd. Deze overeenkomst
in uitdrukking ligt, in een hoofdstuk, dat in zijn geheel
zoo sterk aan het O. T. herinnert, zeer voor de hand.

„Teeken des verbonds" is ook in de rabbijnsche geschriften
een gewone benaming voor de besnijdenis i).

Van Abraham wordt gezegd, dat hij het teeken der be-
snijdenis ontving als een zegel, a-CppxyïBx. Zoo heet de be-
snijdenis zeer dikwijls in de joodsche litteratuur;
Schemoth
rabha
c. 19 bijv. wordt zij genoemd ornax inmn: „hetzegel
Abrahams", of i\'^nin „het zegel van het heilig

verbond"

Daar Abraham een persoon was, wiens geschiedenis door
de Joden veel werd besproken, op wien zij zich gaarne be-
riepen is het niet onwaarschijnlijk dat bovengenoemde
uitdrukking ook den schrijver van onzen brief, den voor-
maligen Israeliet, reeds goed bekend was.

IV vs. 14. s] yxp 01 sK v0f4,0L> xKyipovói/^ot, zrK.

Oi sK vö^iöu is volgens Delitzsch^) Hebreeuwsch gedacht:

1) Vrgl. Schoettgen, Hor. hebr. in N. T. p. 507.

2) Vrgl. Weber, a. a. O. S. 75. D e 1 i t z s c h, a. a. O. S. 80.
Dnm = a-ippayii;, ?rgl. 1 Kon. 21 : 8.

3) Ook Philo haalt Abraham aan als voorbeeld; vrgl. ook Joh. 8:33
vv.; Hebr. 7:4 vv.; 11 : 17. Jac. 2 : 21.

4) A. a. 0. S. 80.

-ocr page 135-

119

IV vs. 17. KOirévxvTi ov sTriffTsvo\'sv S^eov, ktA. is eene door den
schrijver zelf, naar de gewoonte der rabbijnen, aan bet aan-
gehaalde schriftwoord toegevoegde verklaring (Midrasch). i)

„9-ffly ^oooTToiovvrog rohg vsupovg". Waarschijnlijk een onder de
Joden algemeen bekende uitdrukking; althans de tweede bede
van het Schmone-Esre, het voornaamste gebed der Joden,
luidt aldus: „Grij zijt almachtig in eeuwigheid, Heer, gij die
dooden levend maakt. Grij zijt machtig te helpen, gij
die levenden spaart uit genade, dooden levend maakt
uit erbarmen. Wie is als gij, Heer der sterkte, en wie is
ü gelijk, O Koning, die dooden levend maakt en hulp
doet dagen. En getrouw zijt gij om dooden levend te
maken. Geprezen moogt gij zijn, Heer, die de dooden
levend maakt".

Dit Schmone-Esre, dat zijn tegenwoordigen vorm reeds
omstreeks 70—^100 n. Chr. moet verkregen hebben, en naar
zijn grondslag zeker veel ouder is, moest ieder Israëliet drie-
maal daags bidden.

IV vs. 18. KKTo, TO slpniJt^hov komt overeen met het ionjk\' \'sS
van de Midraschen.

IV vs. 20. iAA\' èvs^vvdcpiCüBi^ rij Triars), ^ovg êó^oiv r^ Srscp.

\'\'E.v\'Svvxpcova-^xi is een woord, dat de Grieken niet kennen;
de LXX hebben het een enkele maal, nl. Richt. 6 : 34
(•^vêvf^a
Kvplov bs^vvxiAmsv tov Ts^sm), 1 Kron. 12 : 18 (kxi ttvsü^x
èv£^vvxfj(,oo(r£v
tov ^Af^x(T<x.ï) en in passieven vorm Ps. 52 : 9
{^svs^vvocfiaB^ stt) T^ fiXTaiOT>iTi xvtov).

1) Lipsius, a. a. O. S. 118.

2) Schürer, a. a. O. IP S. 384 ff.

3) Delitzsch, a. a. O. S. 12.

4) Vlgs. Cod. A; cod. N leest svsSva-sv,

-ocr page 136-

120

Aó^civ ^ßovM is een uitdrukking, die overeenkomt met het
Hebreeuwsche inj, vrgl. Joz. 7:19, 1 Sam. 6:5, Jer. 13:16.

VS. 3. OU ßovQv \'Bé,ixXKoc xx) xxvxèfisba, xtX.

„Dasz die Dialektik des Paulus, der zu den Püszen Ga-
maliels I, des Enkels Hillels, gesessen, sich mannigfach mit
der Schulsprache der ältesten Tannaim (Mischnalehrer) be-
rühren werde, ist von vornherein anzunehmen und bestätigt
sich auch. Eine ungemein häufige Formel in Talmud und
Midrasch ist s^\'jx "i\'li\' i«\'?!, welcher sich das paulinische
o v
[/,óvov
Si iAAÄ xx), 5:3, 11; 8:23; 9:10, vergleicht" i)-

V vs. 9. töAA^ ovv jCtaAAov "êixxiccbsvTsg xrX, vrgl. vs. 10
•ttoKX^ fixXÄov xxrxXXxykvTsq ^oob^a-éiJi^s^x xrX. vs. 15 ttoXä^
[/,XXX0V xxpiq rov ^SOV XTK. vs. 17 TTOÄÄCp (/^XKXOV ol T^V TTEpKTO\'sixV
t^q XXpiTOq XXfißxVOVTSq , ßx(TlX£v(tov(tlv XTA. 11 ! 12 \'7r0(TCfi [/.XXXOV
TO
7rä}^pCt3f4,x xvtoóv , Vrgl. vs. 24 TTOO-C^ [Jl^xKKOV o] xxtx (pucriv
ivX£VTpt(T^l^(rOVTXt, KT},.

De Synagoge kent, om de mondelinge traditie uit de
schriftelijke af te leiden en vast te stellen, 13 regels,
Hetgeen naar een van deze Middoth uit de H. Schrift was
afgeleid, gold als bewezen. De eerste, van wien het bekend
is, dat hij sommige van deze regels vaststelde, was Hillel,
die er 6 of 7 had.

De eerste regel heet "ipi\'n^ d. i.: zooals het lichtere, is
f ook het zwaardere, m. a. w. wat van het geringe geldt,
is ook waar voor het aanzienlijke of groote. Dit is de con-
clusio a minori ad majus of a majori ad minus.

Zeer duidelijk wordt deze regel toegepast, 0. a. PesacMm
99^: „ Schoon is het zwijgen voor de wijzen , a\'K\'iJö\'? iDmi
hoeveel te meer voor de dwazen".

1) Delitzsch, a. a. O. S. 12 f.

-ocr page 137-

121

MecJiiUa 68^: als de menschen hun eigen Mammon haten,
nnm "lam \'7p, hoeveel te meer zullen zij ook dien van
anderen niet begeeren\'\'.

Wij meenen met Delitzsch in dit ttoK?,^ ^aKXov,
TrétTc^ fA,a.KXov (met voorafgaand si of s\\ yxp vrgl. 2 Cor.
3:9, 11) te mogen zien „eine Nachwirkung der rabbini-
schen Schulsprache".

V vs. 14. txXXx ißoiciXsvrrsv 0 ^hoiTog . . . kk) fV; rovi; fji,i]
df^xpTp;i7ixvTag kt
K. BxcrtXsvsiv, koning zijn, regeert in het
classieke Grrieksch gewoonlijk den genitiv., soms dendativ.;
in de LXX staat het soms met
èx) c. acc.: ßxiTiXsvsjv st\'i
Tim, vrgl. Micha 4 : 7. Ezech. 20 : 33. Dan. 7 : 1. Macc.
1 : 16.

Hier, Rom. 5 : 14, beantwoordt het iW c. accus, aan het
Hebreeuwsche volgens Lipsius terwijl volgens De-
litzsch ook het verbum ßx<TiX£vsw op deze plaats ge-
bezigd is onder den invloed van de spreekwijze der rab-
bijnen, die of in deze zelfde beteekenis kennen.

1) Yrgl. W e b e r, a. a. O. S. 106 f.

2) A. a. O. S. 13 f. Del. geeft nog meer voorbeelden van deze con-
clusio aminoriadmajus.

3) Hier wordt met wo^ma ij.&mov een conclusie gemaakt (vrgl.
Matth. 6:11; 10 : 25 e. a.) Bij Plat
0 wordt met ttoaa^ fiSAAov een
tegenstelling ingeleid, bijv.
Fhaedo 76B: «Meent gij, dat allen
rekenschap kunnen geven van hetgeen wij bespraken? Ik zou het
wel wenschen, maar ik vrees veeleer, «AAa; •
kot^v (po^oVi^at, xtK
Ibid. 80E.
itoaaoü ye §sT... .afi^ai ttom^ izciA^ov het is daar ver
van daan; maar veeleer is het aldus gesteld, enz. (vrgl. 1 Cor. 12:22;
Matth. 27 : 24; Luc. 18 : 39).

4) A. a. O. S. 125,

5) A. a. O. S. 11.

-ocr page 138-

122

V vs. 19. SnTTTsp yxp "êix TÏjq TrapxKO^i; rov hvog xvbpaTroa-
XfimprccP^o) }ixrs(rrxSf>](rxv ol iroXKoi, ovroig zx) "Bix r^g VTTXKOijg
rov hog ^iaxioi Kxrxtrrx^^aovrxi oi
ttoXXoÏ.

Uxpxüoi^ komt slechts zeer zelden voor buiten het N. T-
en de kerkelijke schrijvers, en
beteekent dan het v e r k e e r d
hooren.

In het IST. T. beteekent het ongehoorzaamheid, het He-
breeuwsche dat de LXX nergens door Trxpxxoi^, maar
door
XTTsiBn^g, x\'êiK)x, xvriKoyix, weergeven, vrgl, 1 Sam.
15 : 23. Deut. 31 : 27, Ezech. 2 : 5, 8 e. a.

\'Ttxxo^ is niet bekend in het profaan-Grieksch, en komt
in de LXX alleen voor 2 Sam. 22 : 36.

In het N. T. heeft het de beteekenis van gehoorzaam-
heid. 1)

Dat onze schrijver Rom. 5 : 19 deze beide woorden ge-
bruikt en in een andere beteekenis dan in het classieke
Grieksch, spreekt bijna van zelf.

Zijne opvatting van Adams zonde is geheel in overeen-
stemming met die van Genesis, d. w. z. Adams zonde was
overtreding van Gods gebod, en dus gevolg van zijne
ongehoorzaamheid.

Wij kunnen niet het gevoelen deelen van dr. van Manen,
die in dit 19^" vers een uitweiding ziet bij vs. 18, „waarmede
wel, blijkens den aanhef,
Sktttsp yxp enz., de juistheid van
het pas gezegde nader zal worden gestaafd, maar inder-
daad niets nieuws wordt gezegd; ook komt de gehoor-
zaamheid van Jezus in de oudste bestanddeelen der Pau-
linische letterkunde niet ter sprake, wel Hebr. 6 : 8 en

1) Vrgl. over \'^rctpxxoii en vttccho^ Cremer, a. a. O. S. 103 f.

-ocr page 139-

123

PMl. 2:8, terwijl zij als grondslag der rechtvaardiging
kwalijk voegt, wanneer men ernst maakt met de rechtvaar-
diging uit het geloof." i) Wordt nu inderdaad, zooals wij
na yxp zouden verwachten, in vs. 19 een verklaring gegeven
van
vs. 18? O. i. wel. Terwijl toch in vs. 18 gesproken
wordt van ■^xpxTrrccfioi en "ëixxlccpi^x, worden in vs. 19 de
woorden 7rxpxK0>i en
vttxko^ gebruikt. De val (vs. 18) was
een uitvloeisel van de ongehoorzaamheid, het
"B ixoiicc f/, X had zijn grond in de vTrxxoi^ van Christus.
Tegenover vrxpxKoij kon moeielijk een ander woord dan
VTXKO-^ geplaatst worden. Waarom voegt de gehoorzaamheid
van Christus slecht als grondslag der rechtvaardiging,
indien men ernst maakt met de rechtvaardiging uit het
geloof? Zou, naar de voorstelling van den brief aan de
Romeinen, ooit het geloof als eisch voor den mensch
kunnen gelden zonder de gehoorzaamheid van
Christus ?

VI. vs. 4. "vx .... Kx) -^fj^sTg èv xHivoryiTi ^ccijg TrspiTrxTi^ffccftsv.

UspiTTxrsïv wordt in overdrachtelijke beteekenis gebruikt
bij de classici als benaming voor den omgang der philoso-
phen met hunne leerlingen, daar Aristoteles al wandelend
met zijne leerlingen placht te disputeeren en hen te onder-
richten.

Ook in het N. T. komt TrspiTrxrsJv in figuurlijke beteekenis
voor, maar het sluit zich hier niet aan bij het spraakge-
bruik der classici. De beteekenis van dit verbum in het
N. T. moet verklaard worden uit het Hebreeuwsch,
gelijk ook ons begrip „wandel" in zedelijken zin, ont-

1) T. a. p. W. 67.

-ocr page 140-

124

leend is aan het O. en N. T. Het is genoeg bekend, dat
t>J) de beteekenis kan bebben van „wandelen" in den zin
van „zicb gedragen, leven."

Grewoonlijk wordt dit ^^n in de LXX door Topsvs<T^ixi (bijv.
Spr. 6 :12, Ps. 15 : 2) of door ^ixTropsésffS^xi (Ps. 101: 2) weer-
gegeven \'), slechts zeer zelden door TrspnrixrsJv, nl. Spr.
8 : 20, Pred. 11: 9 en 2 Kon. 20 : 3.

Het K T\'®"^® TTspiTraTsïv beantwoordt aan het Hebreeuwsche
bij een schrijver, die Joodsch denkt, kunnen wij het
verwachten in den zin, waarin het ook Rom. 6:4, vrgl.
8:4; 13:13; 14:15, voorkomt. Een schrijver met een „in
merg en been (xrieksch voorkomen" zou zich zonder twijfel
anders hebben uitgedrukt.

VIII. vs. 15. aXXk sXxlBsrs Trvsuf^a vh^ecrlxg, iv Z Kpx-
^OfiSV\' \'A/3/3i5 O TTXTJip.

Dr. Baljon deelt een gissing van Beza méde, die
vermoedt, dat
o ttxti^p zoowel hier als Mare. 14 :36 en Gal.
4 : 6 in den tekst is gebracht om het woord
\'A/3/35 te
verklaren, en neemt die als juist over: „de Christenen
riepen:
\'A/3/3S, niet \'A/3/3<5 o TnzT-zip. Eene vertaling in een
gebed is zoo ongepast mogelijk."

Dr. van Manen is van gevoelen, op grond mede van
hare verwantschap met de Gnosis, „dat de Paulinische letter-
kunde in het algemeen uit Syrië of Klein-Azië afkomstig
is; naar Syrië wijst het gebruik van den Godsnaam, Abba.

1) "Wandelen met God, voor Gods aangezicht, wordt Gen. 5 : 22,
24; 6:9; 17 : 1; 24 : 40; 48 : 15 vertaal door Blxfstrre7v rii

Iv0>%t0v TOV Stsov.

2) T. a. p. bl. 21.

-ocr page 141-

125

Dit neemt evenwel niet weg, dat de laatste hand aan den
brief aan de Romeinen kan gelegd zijn te Rome. Voor deze
onderstelling pleit o. a. de vertaling van den te Rome niet
begrepen Grodsnaam Abba door bet bijgevoegde o , ter-
wijl de uitdrukking \'A/3/3ix o itm^p, Rom. 8 : 15 evenals
Gal. 4:6, als juichkreet der „zonen", natuurlijk niet oor-
spronkelijk kan zijn, reden waarom men meermalen, Beza,
Wassenbergh, Baljon, heeft voorgesteld
q troin^p, als een
ingeslopen kantteekening, of later aangebrachte vertaling,
uit den tekst te verwijderen" i).

Wij kunnen ons noch met het gevoelen van dr. Baljon
noch met dat van dr. van Manen vereenigen. Ware c \'rrocr^p
een bijvoeging om het voorafgaande \'A/S/SS te verklaren,
zoo ware dit wel geschied met een rourtcTiv, Hoe dan
dit O TTXTT^p te verklaren? Naar onze meening is de verklaring
van Schoettgen zeer aannemelijk. Hij zegt: Judaei
illo tempore synonyma hebraica et graeca conjungebant,
idque tum in sermone vulgari, tum adfectuoso. Ten be-
wijze biervan haalt hij eenige voorbeelden aan ; de herha-
ling van den Vadernaam is hier eene „ afPectuosa repetitio",
waarvan wij o. a. reeds een voorbeeld hebben in 2 Kon.
2 : 12, en die ook in de rabbijnsche litteratuur niet onge-
woon is. Na dit te hebben aangetoond gaat Schoettgen
aldus voort: „Postquam lingua graeca Judaeis familiaris
esse coepit, non inusitatum ipsis erat, ut rem eandem
duobus simul nominibus,
altero hébraico., aïtero graeco voca

1) T. a. p. bl. 227, 230.

2) Vrgl. Wei ss, a. a. O. S. 356, Anm.

3) Hor. Hebr. in N. T. p. 531, 252.

-ocr page 142-

126

rent. Inde et factum, ut duo haberent nomina, graecum
et bebraicum. In tractatu
Erubin fol. 52 : 2 muiier quaedam
judicem sic adloquitur. quorum prius est bebrai-

cum, "»O, Dominus; alterum vero, quod ipsa ex dialecto
Gralilaea minus recte pronunciaverat pro \'"^\'p, graecum est
xvpis.

In Schemoth rabba sect. 46 fol. 140. 2. quidam filius Ar-
cbiatri bomini vilissimo obviam veniens dixit: \'"\'\'p,

Kvpis /ZOU, domine mi, pater mi.

Wajjikra rabba 27. 140. 5 \'Vi) v^n hv inj psj o: Cmn egre-
deretur, inscripsit portae haec verba.
 est cbaldaicum

pro \'Va vero graceum tvK^".

Iets dergelijks is bet viyJ, Openb. 1 : 7.

Indien wij \'A/3/3S o Trari^p naar analogie van dit ge-
bruik mogen verklaren, zijn die woorden een nieuw bewijs
voor bet Joodsch karakter van onzen brief. Dat o TrxTyip
een later bijgevoegde verklaring zou zijn, is, zooals wij
reeds zagen, moeielijk aan te nemen wegens het ontbreken
van roÜT êrrrlv; en ongepast behoeven wij deze vertaling in
in een gebed niet te achten, indien wij de hierboven besproken
Joodsche gewoonte voor oogen houden.

VIII vs. 19: yxp ATTOKcapahoKix ri^g zrbsMq KTK.

KTifTig is hier en vs. 20, 21, 22 niet actus creatio-
nis, maar creatura, het geschapene. In dezen
zin komt het in het classieke Grrieksch niet voor, daar
gebruikt men daarvoor Dit gebruik van
zt/V/?

voor het geschapene is overeenkomstig het chal-
deeuwsche nna i).

1) Yrgl. Win er, Gramm.^ S. 31.

-ocr page 143-

127

YIII vs. 23: oh f/Jvov ,dcKXci noii avro) r^v airocpx^v rov
TTvevfzoiTOi; Ï%OVTSI;

Maar dit niet alleen, maar ook wij zeiven, den Greest
als eersteling hebbend, enz. Dat de genitivus
rov
^vsvfixrog als appositie van xTxpxij moet worden vertaald,
wordt terecht o. a. door "Win er We is s en Lipsius
beweerd. De gave des Greestes nl. wordt aTx.px\'^ genoemd in
onderscheiding van de toekomstige gave der vrgl, vs.

18, 21. Een dergelijke genitivus appositionis is ook xppa^m
rov TTvevi^aroq, 1 Cor. 1 : 22; 2 Cor. 5 : 5, bapx^ Trbrsag, 1 Thess.
5:8, e. a. Hij is in het Hebreeuwsch niet ongewoon, terwijl
hij in het Grrieksch niet gebruikelijk is, (vrgl. Winer)i).

VIII vs. 32. Koci (jvv oivrcfi ra, Travrix, ^f/Jïv x/zpla-sroii

Volgens Delitzscb*) is dit cuv xvr^ rk Trxvroc naar de
formule van de Midrasch \'^^n gevormd. Deze formule wordt
bijv. gebruikt bij Salomo\'s bede om wijsheid;
Schir hascMrim
rabba
3:3 n.1. luidt, zooals Schoettgen deze plaats
weergeeft: ego sapientiam postulabo, \'^.^ni: et omnia simul
mihi dabuntur.

\' IX vs. 2. P^VTT-zi f/,01 suriv izsyocK^ km ixBixXenrrog oBvvvi rfj

XOCp\'Bicf, fA,OV.

De constructie van dezen zin is geheel en al in overeen-
stemming met het plechtige van de voorafgaande verzeke-
ring,
vs. 1. In vs. 2 zien wij een parallelisme, dat sterk
herinnert aan de Hebreeuwsche wijze van uitdrukking. Boven-

1) A. a. 0. S. 470 f.

2) A. a. O. S. 397.

3) A. a. O. S. 152 f.

4) A. a. 0. S. 88.

5) Hor. Hebr. in N. T. p. 539.

-ocr page 144-

128

dien doet het èya en KxpSix i/,ov in de beide parallele
deelen van het vers terstond denken aan het Hebreeuwsch,
waar ook ik en mijn hart naast elkander voortkomen,
vrgl. Pred. 7 : 25 \'rii3D LXX :
hmKccua iycc, kx) n

Kxp\'Blx. f/,ov.

Het is zeer de vraag, of een geboren Grriek zich aldus zou
uidrukken:
hlnryi jzol èariv, xxi c^uvjj t^ Kxp\'Slcji. [aov.

IX. vs. 3. \'\'i^vxöiJt^viv yxp shxi xvrog èyu xto róü-

Xpia-Tov ktK.

Het woord xvxB\'sf/^x is de hellenistische vorm voor het
attische xvxSryjf^x. Dit beteekent: wij- geschenk. In deze
beteekenis staat het ook 2 Makk. 2 : 13; 9 : 13. Judith
16 :19. Luc. 21 : 5. In de LXX is xvxSrsfix de vertaling
van het Hebreeuwsche Q^n, ban, d.i. iets dat door God of
op Gods bevel ten ondergang is gewijd, (vrgl. o. a. Deut.
7 : 26. Joz. 7 : 12 enz.) Waar xyxbsf^x in het N. T. voor-
komt, beantwoordt het aan het Hebreeuwsche D^^n» niet aan
het der classici. Zoo doet ook dvxSrsf/^x van Eom.

9 : 3 (vrgl. 1 Cor. 12 : 14; 16 : 22, Gal. 1 : 8) denken
aan de Joodsche, niet aan Grieksche beteekenis.

IX vs. 10 : 12. ov f^ovov xXXx xxi "PsßexKX, è^ Ivog KÖiTVjV\'
i%ovua
. . . êppéSryi avT%

Deze woorden mogen wij vertalen: „En wat Rebekka
aangaat, tot haar is gezegd", enz. Schoettgen wijst
hier op de Hebreeuwsche wijze van uitdrukken, „verte ex
Hebraïsme : ad Rebeccam quod attinet"; vrgl. de Hebreeuw-
sche constructie nb .....\'"\'B^\'}!-

1) Vrgl. de commentaren en Win er, a. a. O. S. 31.

2) Hor. Hebr. in N. T. p. 545.

-ocr page 145-

129

Dr. van Manen vindt de bedoeling van vs. 10—13 wel
duidelijk, „maar de scbrijver drukt zicb gebrekkig uit, niet,
gelijk men gewoonlijk meent, omdat bij vergeet den nazin
te voegen bij vs. 10, maar omdat bij uitweidingen geeft bij
overgenomen woorden. Het gebeel is daardoor verward.
Sommigen zagen zicb genoopt, ter verduidelijking acbter
èpps^n, «iir^ te schrijven; vs. 12 was in den overgenomen of
gevolgden zin waarschijnlijk zeer nauw verbonden met vs. 10,
misschien wel in dezer voege...
t^ Vs^skkx èvog koIti^v
ixova-Jfi èppé^>j ori xrA" i).

Op deze wijze zou de constructie voorzeker regelmatig zijn.
Maar is het noodig, aur^ voor een inlassching te houden
ter verduidelijking, en van \'Psl^éicxx een dativus te maken?
Na hetgeen over deze constructie is opgemerkt, o. i. niet.
Een dergelijke onregelmatige zinsbouw staat, ook in het
N. T., niet op zichzelf; men zie bijv. Openb. 2 : 26:
kx)
O viKÜv xx) O ryipccv x^pi raXovg rx tpyx ptov, Jwra xvr^ xrX.;
3 : 12 : o viKoóv, toij^o\'cc xvtov xtX. , vs. 21. o vixüv ^cücrcc xvt^ xtK.

Dezelfde constructie treffen wij ook Hand. 7 ; 40 aan,
hetwelk is overgenomen uit het O. T. waar de LXX
woordelijk naar den Hebreeuwschen tekst Ex. 32 : 1 ver-
talen : ïTn\'np -iJVT xb — ni^D nr\'3:
o yxp Mmïjg ovrog....
ovx ol^xfiav
tI yéyovsv xvr^.

IX vs. 17. yxp n ypxCpy] r^ ^xpxüi oti xtX. vrgl. X : 11:

Kkyei yxp >5 ypx(pn xrK.

Delitzsch ziet in deze formule hsysi yj ypxCptj overeenkomst
en verwantschap met de talmudische, die luidt of

1) T. a. p. bl. 83.

2) A. a. O. S. 12,

-ocr page 146-

130

T^ ^apxoo moet volgens Schoettgen vertaald worden
de Tharaone., van Pharao,in overeenstemming met het
Hebreeuwsch. Dat wij recht hebben tot deze vertaling be-
wijzen verschillende plaatsen uit het O. T. Ex. 14 : 3 :
psa on uaS w „en Pharao zal zeggen van de

kinderen Israëls, zij zijn verward in het land". De LXX
lezen hier
èps7 ^apah r^ hx^ xutou. 0/ vlo) I(rpxiiX xrA..

Gren. 20 : 13: Abraham had tot Sara gesproken \'VnoN
Nin \'ntj: „zeg van mij: hij is mijn broeder" LXX :
sIttov spcs

OTt KT?^.

Ps. 3 : 3. \'t^ffliS onns : velen zeggen van mijn ziel,
LXX: toAAO) Xeyovaiv r^
^ IX
vs. 23. xx) tvx yvüipt<rifi rov TrKóvrov ryjg Bo^vig xvrov xrX,

Het verbum yvupi^cc beteekent erkennenj, kennen, of
ook: bekend maken. De eerste beteekenis is in het clas-
sieke Grrieksch de gewone, de tweede wordt daar zeer zelden
aangetroffen. In den zin van erkennen of kennen komt
het woord
ympl^u in de LXX een enkele maal voor, Spr. 3:6,
Job 34 : 25, en in het N. T. alleen Phil. 1 :,22. Daaren-
tegen heeft het meer dan 50 maal in de LXX de beteekenis
van bekend maken; dikwijls wordt het gebruikt ter ver-
taling van den Hiph. van
vt, en ter aanduiding van een
goddelijke openbaring, vrgl. Ps. 39 : 5. Jer. 11 : 18. enz.,
meermalen ook van de bekendmaking van een raadsbesluit
Gl-ods, vrgl. 1 Sam. 16:3; 1 Kon. 1: 27; Dan. 2 : 28, 29. enz.

Grenoeg, om te doen zien, dat ympi^siv Rom. 9 : 23 zich
aansluit aan het spraakgebruik niet der Grieken, maar van
het O. T.

1) Hor. Hebr. in N. T. p. 547.

-ocr page 147-

131

\' IX vs. pi. \'Rcrxixq xpa^si VTTsp rov \'itr/iösjja xrK.

Hier is volgens Schoettgen overeenstemming met de
Joodsche wijze van een woord nit de Schrift aan te halen;
ook de Joden gebruiken daarvoor xpA^siv, nns, mix N\'^jja,
vrgl.
Tanchuma fol. 42 : 1. pnn:^ nn, de H. Geest
roept, e. a.

vs. 20. \'HffaTag Ss x7roToXfA,x KX) Keysi,

Wederom een Hebreeuwsche constructie: „hij verstout zich
en zegt", in plaats van: „zich verstoutende zegt", vrgl.
Win^ejL.^): „Das Hebräische geht in der Fassung des Adver-
bialbegriffs als Verbalbegriff noch weiter [als die Griechen],
indem es nicht nur denselben mit dem eigentlichen Verbalbe-
griff in grammatische Construction setzt, sondern auch die
beiden Verba als finita durch und verbindet". Van deze
constructie zijn voorbeelden te over in het O. T., bijv. Eicht,
13 : 10: „zoo haastte de vrouw, en liep". 1 Sam. 25: 42.
Gen, 26:18; 30:31, e,a.

XI vs. 1: [^M xTmxro o 3\'eog rov Xxov aurov;

Dat de schrijver van Israel spreekt zooals hij 11:1 doet,
bevestigt ons in de overtuiging, dat hij niet uit het bewustzijn
van den Griek, maar van den Jood spreekt. Immers een Griek
zou er niet aan denken, het volk Israel Xxóg te noemen, in
onderscheiding van de heidenen
tx sbvi]. Voor een Israeliet
daarentegen, die gewoon was aan de tegenstelling: Israel
en de heidenen, en die vertrouwd was met het O. T\'®"^® on-
derscheiding van ov ,
Xxóg en \'U è^vóg, is het iets, dat van zelf
spreekt, Israel Gods volk,
rov Xxov rou Bsoü te noemen.

1) mr. Hebr. in N.T. p. 548, vrgl. ook Delitzsch, a. a. O. S. 11.

2) A. a. O. S. 415 f.

-ocr page 148-

132

XI vs. 2. ^ oön ol\'Sacrs êv \'ïlKsia rl Ksysi >} ypoiCpn, ag xta.

De aanduiding van een gedeelte of woord uit de H. Schrift
met ^,
£v, is Joodsch i).

Schir hascMrim rabla bij H. 1: 6: Dienovereenkomstig staat
er geschreven in\'\'?«^, (iv\'HAf/«), want er wordt gezegd: „Hij
sprak: ik heb geijverd enz."
„In diesem ii^NJtJ\' wSkj a\'nj haben
wir alle Elemente des paulinischen
"^nix dd [t/ yj ypxcpi^
Afyf/;] beisammen"

XI vs. 4, t/ Af/f/ aur^ 5 xpviiJt,XTi<TiJt,og-,

Delitzsch 1-) wijst hier op de uitdrukking inderabbijn-
sche litteratuur (o.a. Pesikta
de-Bob Caham. 110^): "^-i^t^n
i\'DV ■^Iplö, hetgeen in het Grieksch vertaald zou luiden: o XP^-
f/,aTi(7fjiog sXsysv aur^.

XI vs. 16: Koi) 61 ^ pl^a &y)a, xxi ol o! xhizBoi.

Met pl^x. is hier waarschijnlijk gedoeld op Abraham 2).
De beeldspraak van wortel en takken, voor vader,
stamvader en nakomelingen, is
Oud-testamentisch,
vrgl. Job. 8: 16
v., 15 : 32 v., 18 :16 v.: „van onder zullen
zijne wortelen verdorren, en van boven zal zijn tak afge-
sneden worden, zijne gedachtenis zal vergaan van de aarde",
vs. 17 „hij zal geenen zoon noch neef hebben onder zijn volk",
vs. 19. Vrgl. ook Jes. 11:1. Hos. 9 :16. Am. 2 : 9. Mal. 4:1.
Jez. Sir. 23 : 25 :
ou ^ix^üa-oufftv toc rsma avr^g slg pi^xv, xx)
01 xXx^oi xvTijg ov ^uirovirtv xxpTróv.

Dat Abraham hier, zonder dat hij in de voorafgaande
verzen met name genoemd is, met ^ pl^a wordt aange-
duid, wordt zeer begrijpelijk, als wij weten, dat in de

1) VrgL Delitzsch, a.a. 0. S. 12, 91.
2.) Zoo Lipsius, a. a. O. S. 175.

-ocr page 149-

133

rabbijnsclie litteratuur deze benaming bekend is; daar beet
bij dW npy: wortel der wereld i).

Dr. van Manen 2) meent, dat vs. 16^ niet oorspronkelijk
is, maar zijn ontstaan dankt aan bet beeld, dat in
11 zou
worden genoemd. Naar onze opvatting daarentegen is bet
beeld vs. 17 niet denkbaar zonder vs. 16^ terwijl bet als
voortzetting van de vs. 16^ begonnen beeldspraak zeer goed
verklaarbaar is en in het verband past.

XI vs. 22. \'i^s OVV x,pn<TT0TViroi xx) XTfOTOßixy bsov.
„Dasz dem Apostel, indem er 11, 22
\'i^s ovv ^/ü^ö-tct^^to ....
S-föD niederschreibt, das rabbinische n^-i «3 (aramäisch \'tn xn)
im Sinne liegt, beweisen nicht allein formell, sondern auch
inhaltlich ähnliche Stellen wie Sifri zu Deut. 20, 8 nxni nu
nm^n nuD
hv oipon on nn:), komm und siehe wie schonend
Gott auf die Ehre der Geschöpfe bedacht ist, und das öfter
z. B.
Bebarim rabba c. 7 vorkommende na "pn inuniuv nxni
NU komm und siehe die Herablassung Gottes"

Schoettgen^) haalt meer voorbeelden aan, die bewijzen
dat deze uitdrukking in de rabbijnsche geschriften gewoon
is, bijv.
Schemoth rabha bij Ex. 9 : 19: „veni et vide miseri-
cordias Domini", etc.,
Tanchuma 35, 4: „veni et vide man-
suetudinem Dei S. B." e. a.

1) Vrgl. Delitzsch, a. a. O. S. 92.

2) T. a. p. bl. 85.

3) Delitzsch, a.a. O. S. 14.

4) Hor. Hebr. in N. T. p. 554.

5) Wij willen hier de aandacht vestigen op een eigenaardig kenmerk
van het Paulinisch taaleigen, naar aanleiding van 11 : 22^;
hcH <tv

De conjunctie Iite? komt nog voor in dezen brief 8 : 6 en 11: 6,
beide keeren evenals 11:22 in den zin van anderszins, hetDuitsche,

-ocr page 150-

134

XII. vs. 10. rïjj T/^^ dXÄyjÄovg Trpoyjyoóf^svoi.

De sclirijver heeft, volgens Delitzsch ongetwijfeld
bij 7rpo>iyovfi£voi gedacht aan het in dit gedeelte der moraal
gebruikelijke D\'ipn. Men zegt onpn en m\'^iJ^J onpn ßeracÄoi/^
en , van hem die een ander voorkomt in het
groeten.

XII. vs. 14. sv?<,oy£lrs kx) Karoipxo-^s.

Delitzsch herinnert bij dit vers aan een Arameesch
volksspreekwoord
Sanhedrin : nt^xS Nnn n^ii xnn: wees
liever een die gevloekt wordt dan een die vloekt.

XII. vs. 18. \'Bvvcctov, TO ê^ v{/,xy, tt^VTOOV xvSrpdiTrcov

slpVjVSVDVTSq,

Een dergelijke uitspraak vinden wij Berachoth 17" naiD-i
, et (homo) multiplicet pacem cum fratribus et propinquis
suis, D^x QV-i, imo cum omnibus hominibus, en
Sifri op
Num. 6 : 26 D""« ^^ Di\'

T T T • T

XIII vs. 12. ^ irposKo^ev, Sf ^iJ^spsi, ^yyiKsv.

„ Die Nacht ist das gegenwärtige Weltalter, der Tag das
messianische Zeitalter" ; en ^pcspca staan hier dus in
beteekenis gelijk met xiccv ouTog en «Iwv ßsKXccv. De Joden
waren gewoon, de tijden, die begonnen met de komst van
den Messias „den dag" te noemen. Het Oudtestamentische
niH\' gaf daartoe aanleiding. In
Bereschith rabia b. v. wordt

»sonst". Evenzoo in 1 Cor. van de 5 malen dat het gebruikt wordt 4
maal in deze zelfde beteekenis, nl. 5:10; 7:14; 14:16; 15:29. In
2 Cor. staat het 2 maal, in Matth\'. 3, Mare. 1, Luc. 1, Joh. 2, Hebr.
9 maal, altijd als gewone redegevende of tijdbepalende conjunctie.

1) A. a. O. S. 93, vrgl. Schoettgen, Hor. Hebr. in JSf. T. p. 563 sq.

2) A.a. O. S. 94.

3) Lipsiusj a.a. O.S. 185, vrgl. Weiss, a.a, O. S. 544.

-ocr page 151-

135

van den x^n dSiV, xluv f^sXXccv, gezegd: Dr ibu, totus est
dies

Genoeg voorbeelden reeds om te bewijzen: ook nit taal
en stijl van onzen Brief blijkt op bet duidelijkst, dat bier,
voorwaar niet een Griek! maar wel een geboren Jood aan
bet woord is.

1) Schoettgen; Hor. Rehr, in N. T. p. 571, vrgl. Delitzsch,
a. a. O. S. 96.

-ocr page 152-

ifi^\' -tsi\'

f\' \' \'

\'ml: .^r^ .

-r

V\' />

A

\' : ... .

; •. \' . i

.v\' - ■

■ , . ,5.

Ï\'

^\'\'iiii

-ocr page 153-

STELLINGEK

I.

In geen enkel opzicht kan de Islam geacht worden eene
voorbereiding voor het christendom te zijn.

II.

In I Sam. 26 : 19 pleiten de woorden nnjp ht niet vóór
de stelling, dat het, volgens Oudtestamentische beschouwing,
God is, die verzoend moet worden.

III.

Ps. 73: 24 unpn nnx onderstelt het geloof aan onster-
felijkheid.

IV.

Am, 5:7 leze men in plaats van ustf\'\'? nJvSS Dopnn:
rhvTih as^ri.

-ocr page 154-

V.

Hos. 6 : 5 moet voor T?^^? gelezen worden met de
LXX (
to fiov ug 0c5g s^sÄsuasrxi) :

VI.

TerecM zegt Dr. I. J. de Bussy (Theol Tijdschr. 1888,
bl. 283. „In de Katholieke Kerk is geen verschijnsel meer
strijdig met haar opvatting van den godsdienst dan het
[oorspronkelijk] monnikenwezen

VII.

In de Paulinische formule ^iKxtO(Tvv>i &sov is @£ov genitivus
subjecti.

VIII.

Met xaTxXXi!C(r(rsiv en }ixTxKXixy:j is niet bedoeld eene ver-
andering, die in den mensch plaats heeft, maar eene ver-
andering in de wederkeerige verhouding tusschen Grod en
den mensch.

IX.

In II Cor. X—XIII zinspeelt Paulus op eene smadelijke
bejegening, door hem tijdens zijn tweede bezoek te Corinthe
ondervonden.

-ocr page 155-

X.

III

II Cor. XI: 32—XII : la is geinterpoleerd.

XI.

Het adoptianisme der 8® eeuw is eene der vele pogingen
in de christelijke Kerk om aan het menschelijke in den
persoon van Christus meer recht te laten wedervaren.

XII.

De christelijke zedeleer kan geen vrede hebben met het
universeel evolutionisme van "Wundt, omdat dit als doel van
het zedelijk leven stelt alleen de verwezenlijking van
het zedelijk ideaal in de menschheid en niet in de eerste
plaats in den enkelen mensch.

XIII.

In het utilisme is af te keuren, dat het de zedelijke
waarde eener handeling bepaalt naar hare gevolgen.

XIV.

De moraal der gezindheid staat boven die der daad.

XV.

De christen-moralist zal wel doen met strenger te oor-
deelen over onmatigheid dan dr. S, Hoekstra.
{Zedenleer,
III blz. 181).

-ocr page 156-

IV

XVI.

Ook op den van ons vaderland nitgaanden zendings-
arbeid is van toepassing betgeen Dr. Warneck
{Ev. Mis-
sionslehre
, II. S. 57) zegt: „ Dem Kircbenregiment an der
eigentlicben Missionsleitung ein offizielles Anteilrecbt zu
gewähren, unterliegt den ernstesten Bedenken."

-ocr page 157-

ism.m

-ocr page 158- -ocr page 159-

• ^■j\'-j\'

-ocr page 160-