Â. qu,
192
V , jï,.
-ocr page 4-
^ \\ | |
Ad |
\\ |
^ A ^ | |
V ^f^ | |
Het Recht van Vereeniging en Vergadering
in het
piEDERLANDSCHE ^TAATSRECHT.
-ocr page 6- -ocr page 7-Ji\'itj)!.
Het Recht van Vereeniging en Vergadering
in het
TEE VEEKKIJGING VAN DEN GRAAD
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACHTIGINGl- VAN DEN EBCTOM MAaNinCUS
Hoogleeraar in de Eaculteit der Godgeleerdheid,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
BE FAGÜLTfilT DER B.ICHTSGELIIRDHIIB
TE VERDEDIGEN
op WOENSDAG 28 JUNI 1893, des namiddags ten 31/2 ure,
geboren te Zwolle.
BlOLiOTi der | |
RlJKSUNlVcRSITEIT | |
UTRECHT. | |
utrecht. |
J. DE KRUYiT. — Korte Nieuwstraat.
1893.
-ocr page 8- -ocr page 9-:AN MUNE ^OEüER.
-ocr page 10- -ocr page 11-n?/^ mne éeAoe^e, ^/aiid ^ ^eéuy^en <aan
f/e (^^oû^\'^eiaMn f/ei (^acM-^ei^^ uooi
oni/eim^ó^ €/ooi- \'Aen
t/e (^^oo^^eaûAi^e c^iomo/oij een uwoie/
■tian t/feÂae-uoe\'/^e wGi e/e ve/e
je wenden ^ m-^ -Opr- nel Amnenó-ieuen tian
©od aan , (^^\'oo^^eÂeie/e (^éûÂn^iaa^
en (ê^amadei, (peievooiz^tWeiû- tian Ae^ ^o^e-
^emiû-, /en e/anA mi-
ôûAi\'i\'/eâ^û^ ttooi i/e ^iaeéóeAe /eóóen, i-n c/a^
^e^e^eAa e/ooi ^/ê ^eaewn.
^^éune^ ^/Uene/en en Aennt^en, me^ u^ie
-ocr page 12-lèooW\'te uien nev- rzoM^erMae/if^^ -^no^^e
\'^M) a//en me^^aan. t^^éo^en on^Be we^en
en^ noa {A\'^-mf/\'A\' ^e ^am-en tioeien.
U€ oo^
^^ eene /^e-UnneUn^ éewaaien
aan /m^, i/ie no^ ^■oo e/id\'i/f/^\'^ aan ^^ a/^n
-za/ /eiu^^c/enden.
(èjéa-n Ae^ ^lé^ieeAéieAe C^/uc/e-^t/eneoi^ó-
rn^n ^aé^^e \'K^ooie/ ^em^\'e// nt\'e^ -zu^n
r/e Aeei/^iée ^aien^ ^ec/uiene/e ■me^^e t^d Ae^
t^aoUecA^ dac/ ^\'c/ e/aatvan ^e ^^nj m^n
mait/en
ïioeie en
QeimAc.
jeneuaen
e me^ L
-euae/f\'mi\'
iae.
oe^e
Algemeene beschouwingen over het recht van Vereeniging
en Vergadering.
De mensch heeft behoefte aan gezelligheid, aan
samenleving. Behoudens de enkele uitzonderingen,
die men als het ware met den vinger kan aanwyzen ,
heeft ieder onzer eene neiging om zich aan anderen
te verbinden en zijne gedachten en gevoelens tegen
die zyner medeschepselen in te ruilen.
Zoodra er eenige menschen op aarde waren , ont-
stonden er gemeenschappelijke belangen en daar men
zag dat twee personen te zamen meer konden tot
stand brengen dan de som van hetgeen ieder afzonder-
lijk vermocht, en men door samenwerking beter in staat
was ieders neigingen naar wensch te bevredigen ^
vereenigde men zich tot de behartiging van eikaars
belangen.
Om nu tot de kennis dier belangen te komen, om
-ocr page 14-de middelen te bespreken, waardoor men het ge-
wenschte resultaat zou trachten te verkregen, was
voorafgaande samenspreking noodig. Zoo ontstonden
er vereenigingen , zoo kwam men er toe vergaderingen
te houden. Zoowel uit louter neiging tot ontspanning
als uit ernstiger beweegredenen namen zij haar
oorsprong en ook somwijlen uit beide. Yoorbeelden
hiervan geeft de geschiedenis van alle volken.
Zoolang deze verbindingen zich met voor den
Staat onschuldige zaken bemoeiden of in den geest
der overheid werkzaam waren, liet men ze onge-
hinderd ontstaan en steunde haar bestaan eerder dan
het tegen te gaan, doch nauwelyks kwamen er
botsingen voor met de Staats-overheid, nauwelijks
trachtten zij een overwicht te krijgen op politiek
gebied, of de verschillende staatsmachten zagen
terecht het gevaarlijke in dat eene dergelijke samen-
werking kan opleveren en, gedachtig aan het „con-
cordia res parvae crescunt", namen zij maatregelen
om, waar het noodig was j die eendracht te ver-
breken. De eene regeering was hierby strenger dan
de andere; sommige verboden alle samenkomsten,
in de meening dat ook het onschuldigste uiterlijk de
zwartste ondeugd kan verbergen, andere gingen
minder ver en letten meer op het bijzondere geval.
Van een „recht" tot vereeniging en vergadering
was vóór de Amerikaansehe constitutie geen sprake;
men beschouwde het als een natuurlek iets, dat
vanzelf sprak, en was er verre van af het als een
onvervreemdbaar recht van d-en mensch te beschou-
wen, dat met zorg by de wet tegen de overheid
moest worden beschermd; men maakte er niet zoo
veel drukte over of er al eens een enkele maal eene
vereeniging ten onrechte opgeheven, eene vergadering
ten onrechte uiteengejaagd werd en nam het der
regeering niet kwalyk, wanneer zij tegenover eene
vijandige vereeniging uit zelfverdediging de grenzen
van het begrip noodweer wat ruimer uitbreidde.
In Europa veranderde dit bij de Fransche omwen-
teling.
De rechten van den mensch werden in Parijs vast-
gesteld , en de drukpers verspreidde de revolutionaire
beginselen alom tot in de kleinste gehuchten van
1) In Amerika was het recht van vereeniging en" vergadering
erkend. //Congress sliali make no h;w respecting......the
right of the people peaceably to assemble". Const am I,
-ocr page 16-Frankrijk. Men kwam tot de ontdekking, dat het
volk alleen alle rechten had, en na verwerping van
het droit divin der vorsten , bouwde men een stelsel
van volksverheerlyking en vorstenverguizing op,
waarbij alles wat het volk wil als een recht werd
beschouwd, waarvan aan de overheid de bescher-
ming werd opgedragen.
Natuurlijk werd ook het oprichten van vereenigingen
en het houden van vergaderingen als zoodanig aange-
merkt. Zij, die de revolutie hadden gepredikt,
hadden de macht van beide leeren inzien en, trotsch
op hunne overwinning, zagen zij niet in dat deze
macht ook tegen hen zei ven kon gericht worden. De
Fransche constitutie van 1791 waarborgde het recht
van vereeniging en vergadering in de volgende woor-
den: „La constitution garantit comme droit naturel
„et civil la liberté aux citoyens de s\'assembler
„paisiblement efc sans armes, en satisfaisant aux lois
„de police.
Later, toen de Jacobijnen de overhand kregen,
werden zelfs deze beperkingen weggelaten ; Napoleon
1). H él ie. Les constitutions de la France, p. 370.
-ocr page 17-zag terecht het gevaar in, dat hieruit voor zijne
regeering moest voortvloeien en schreef voorafgaande
toestemming der regeering als voorwaarde voor.
Daar de Code Pénal later de toestemming der
regeering eischte voor elke vereeniging of vergadering
van meer dan 20 personen, liet men de bepaling
in de latere grondwetten weg, totdat de omwenteling
haar in 1848 weer deed opnemen.
Een van de oorzaken der Februari-omwenteling was
geweest, dat de regeering eene vergadering der
oppositie volgens de bepalingen van den C. P. had
verboden ; geen wonder dus, dat in de nieuwe con-
stitutie het recht onbeperkt werd erkend in deze
bewoordingen: „Les citoyens ont le droit de s\'associer,
de s\'assembler paisiblement et sans armes."
„L\'exercice de ces droits n\'a pour limites que les
„droits ou la liberté d\'autrui et la sécurité publique
„(art. 8)." Weinige jaren later echter werden de
bepalingen van den C. P. weder in eere hersteld.
Het recht van vergadering (réunion) berust in
1) H él ie. t. a. p. p. 1104.
-ocr page 18-6
Frankrijk op de wet van 6 Juni 1868;^) deze laat
openbare vergaderingen toe zonder voorafgaande
toestemming, uitgezonderd die „ayant pour objet
„de traiter de matières politiques ou religieuses." Zij
sehryft voor eene voorafgaa.nde mededeeling, onder-
teekend door 7 ingezetenen der gemeente, waar de
vergadering zal gehouden worden, met aanw^\'zing
van plaats, tijd en doel aan het hoofd der politie.
Tusschen den dag der bekendmaking en dien der
bijeenkomst moeten minstens drie dagen verloopen
zijn. Alleen bijeenkomsten in gebouwen zyn toege-
laten. Aan een bureau van minstens drie leden
moet de leiding der vergadering zijn opgedragen en
deze zijn voor de handhaving der orde verantwoor-
delijk. De politie heeft ten allen tijde toegang en
kan de vergadering doen uiteengaan, indien deze de
wet overtreedt.
In Engeland en Amerika is het recht van veree-
niging en vergadering , dank zij het grootere aandeel,
dat het volk steeds in de regeering nam, en de daar
heerschende volksgeest, altgd in eere gehouden.
1) H él ie. t. a. p. p. 1311.
-ocr page 19-In de andere Staten van Europa komt het recht
van vereeniging en vergadering het eerst voor in de
Belgische constitutie van 1831; elders heeft het zgn
oorsprong te danken aan de gebeurtenissen van 1848.
In de Belgische constitutie van 25 Februari 1831
luiden de artikelen 19 en 20 :
„Les Beiges ont le droit» de \'s assembler paisible-
ment et sans armes en se conformant aux lois qui
peuvent régler l\'exercice de ce droit sans néanmoins
le soumettre à une autorisation préalable. Cette
disposition ne s\'applique point aux rassemblements
en plein air qui restent entièrement soumis aux\' lois
de police.
„Les Belges ont le droit de s\'associer ; ce droit
„ne peut être soumis à aucune mesure préventive."
Repressieve maatregelen zijn dus hier toegelaten.
In de Pruissische Grrondwet werd (31 Januari 1850)
het volgende bepaald : „Alle Preussen haben das
„Recht, sich zu solchen Zwecken, welche den Straf-
„gesetzen nicht zuwider laufen , in Gesellschaften zu
„vereinigen.
1) .T. de I e Cour t. Codes Beiges, pag. 4.
-ocr page 20-„Das Gesetz regelt, insbesondere zur Aufrechter-
„haltung der öffentlichen Sicherkeit, die Ausübung
„des in diesem und in dem vorstehenden Artikel
„ ge vv^ährleisteten Rechts.
„Politische Vereine können Beschränkungen und
„Yorübergehenden Yerboten im wege der Gesetz-
„gebung unterworfen werden."
Oostenrijk volgde. In de Grondwet van 21 December
1867 werd het volgende artikel opgenomen: „Die
„österreichischen Staatsbürger haben das Recht sich
„zu Yersammlen und Yereine zu bilden. Die Aus-
„Übung dieser Rechte wird durch besondere Gesetze
„geregelt."
De opname dezer waarborgen voor het recht van
vereeniging en vergadering was te danken aan den
oproerigen geest, die omstreeks 1848 in geheel Europa
heerschte en in enkele Staten tot uitbarsting kwam.
De regeeringen zagen zich genoopt concessies te doen
en allerwegèn werden in de constituties meer vrijzin-
nige bepalingen opgenomen. De hervormingsgezinden
hadden hunne wenschen trachten door te drijven
door vereenigingen en vergaderingen; de over-
heden hadden zich hiertegen verzet, de vereeni-
9
gingen verhinderd - de vergaderingen uiteengejaagd ;
nu de oppositie sterk genoeg was geworden om haar
wil door te dry ven , was haar eerste werk voor het
vervolg dergelijke onderdrukking van vrije gedachte-
uiting te verhinderen.
In onzen tijd, waarin men ongeveer alles door
vereeniging en vergadering tracht tot stand te bren-
gen , kan men zich moeielijk voorstellen, hoe de
maatschappij er zoude uitzien zonder deze. Wanneer
twee personen afspreken om volgens bepaalde regelen
een zeker doel na te jagen, dan vormen die twee
personen reeds eene vereeniging in den meest primi-
tieven vorm. Men had dus vereenigingen, zoodra er
afspraken werden gemaakt om eenig gemeenschappelijk
doel na te jagen; zoodoende kreeg men vereenigingen
met liefdadige, godsdienstige, staatkundige of bloot
gezellige strekking. Ook al bevatten de grondwetten
niets omtrent het recht tot vereeniging en ver-
gadering, het zal even goed bestaan, daar het een
natuurlijk recht is, het doel der bepalingen is
dan ook het recht te beschermen tegen aanvallen
der regeering.
Yereeniging en vergadering is maar al te dikwijls
-ocr page 22-10
het middel geweest waardoor de oppositie haar doel
wist te bereiken.
Men meende dus de overheid als den natuurlijken
vyand van dit recht te mogen beschouwen en wilde
haar een „tot hiertoe en niet verder" toeroepen. Men
wenschte te beletten , dat het recht van vergadering
en vereeniging tot politieke bewegingen aanleiding
zoude geven.
Algemeen is de juistheid van dit beginsel erkend;
het recht tot Vereeniging en Yergadering is een on-
misbaar vereischte. Ook op politiek gebied is vrijheid
wenschelijk. Terecht zegt Opzoomer: „ik kan niet
„zien, dat vrye gemeenschappelijke beoordeeling der
„beginselen en daden van regeering zoo veel meer
„gevaar dreigt, dan vrije gemeenschappelijke beoor-
„deeling op het gebied der godsdienst. Of zal de
„regeering er enkel door belemmerd worden ? Indien
„zy in het kwade belemmerd wordt, de Staat zal
„er bij winnen; reeds Aristoteles leerde, dat een
„tyran zich alleen staande kan houden door den
„burgers het recht van vereeniging en vergadering
1) Opzoomer, Staatsr. onderzoek, p. 139,
-ocr page 23-11
„te ontzeggen. Of zullen alleen hare goede plannen
„tegenwerking ontmoeten ? Indien er vereenigingen
„ontstaan , die er zich aan schuldig maken, zij
„zullen door andere worden opgewogen, die de
,,regeering ondersteunen. Zelfs onbillijke afkeuring
„geeft licht. Zal de regeering alleen het voorrecht
„hebben nooit een onbillijk oordeel te mogen hooren ?
„De kwaadwilligen, zegt men, zullen zich veree-
„nigen, en er krachtiger door worden. Het is zoo,
„maar kunnen zich de beter gezinden niet van het-
„ zelfde middel bedienen ? Of bestaat de groote
„meerderheid des volks uit kwaadwilligen ? Dan
„zal er, ook al werden alle vereenigingen verboden,
„toch niet te regeeren zyn. En wie zal een middel van
„krachtsverhooging in het algemeen verwerpen, omdat
„het in kwade handen dubbel noodlottig werkt."
Garnier zegt : „La plus grande liberté pos-
„sible de réunion et d\'association est à la fois
„le signe et la condition d\'un bon régime social
„et politique. De même, la plus grande liberté
„de pensée, de discussion, de propagande, est le
„meilleur moyen de progrès dans la voie de la
„vérité, dans celle de la civilisation, en même
12
„temps que la meilleure condition de stabilité.
„En effet, l\'expérience démontre que la discus-
„sion éclairant les partisans et les adversaires de
„la même idée, la vérité se fait jour, les abus vont,,
„disparaissant sous l\'action législative , et les révo-
„lutions sont évitées par les réformes; tandis que
„la prohibition produit l\'obscurité et le silence, à l\'abri
„desquels les abus de toute sorte naissent et se
„propagent, et puis se traduisent en crimes, catas-
„trophes et ébranlements sociaux."
Hoe meer vry heid men aan de burgers laat om
zich te vereenigen en te vergaderen , des te meer
zal er tot stand komen. De vrije gedachtenv^^isseling
is het beste middel om ontevredenheid op te lossen.
Het gesproken vi^oord heeft niet alleen grooteren invloed
dan elke andere wijze van mededeeling maar het
geeft ook gelegenheid tot onmiddellijke weerlegging
of bestrijding.
Yele werken, waartoe particuliere krachten on-
voldoende zijn, zullen door vereeniging kunnen
worden tot stand gebracht.
1) Maurice Block. Dictionnaire général de la Politique,
p. 133.
13
Al wil men echter een groote mate van vrijheid
aan het recht tot Yereeniging en Vergadering laten,
zoo dient er toch altijd een zekere grens te bestaan daar,
waar anders die vrijheid tot bandeloosheid zoude over-
slaan. Iedere Staat heeft het recht zich te verdedigen ,
ja zelfs den plicht zichzelve tegen aanvallen, \'t zij
tersluiks of openlijk, te beschermen. Aan den Staat is
ook de handhaving van orde, zedelijkheid en rust opge-
dragen. Gielyk de ouders moeten toezien, dat geen
hunner kinderen het bestaan der familie in gevaar
brengt, zoo moet ook de regeering er voor waken
dat niet door de individuen of eenigen hunner te zamen
de Staat tot ondergang gebracht wordt. In de meeste
Staten is dan ook de vrijheid van vereeniging en
vergadering beperkt in dezen zin en zijn vereenigin-
gen en vergaderingen, welke eene gevaarlijke strek-
king hebben , verboden.
Men kan de beperkingen van een recht op tweeerlei
wgze handhaven, \'t zij preventief, \'t zij repressief.
Over \'t algemeen is de wetgeving in den tegenwoor-
digen tijd meer de leer der repressie toegedaan, \'t
geen echter bij vergaderingen eigenaardige bezwaren
heeft. Treedt men uitsluitend repressief op, dan
14
zullen wel de deelnemers aan de vergadering
eene straf kunnen ondergaan, maar het kwaad is
reeds geschied en het doel zal gewoonlyk bereikt
zijn.
Voor vereenigingen worden dan ook gewoonlijk
repressieve, voor vergaderingen preventieve bepalingen
gevonden.
De groote moeilijkheid ligt ook hier weer in de
mate van beperking; niet lichtzinnig mag de vrijheid
van vereeniging en vergadering worden belemmerd,
maar nog erger ware het, indien uit al te groote
vrijheid nadeel voor de maatsehappy kon ontstaan.
De juiste grens hierin te treffen, vereischt veel
staatsman sbeleid.
Thans rest ons nog een kort overzicht te geven
van de verschillende beteekenis, die aan de woorden
vereeniging en vergadering is gehecht.
Uit de woorden blijkt, dat vereeniging een meer
innig, meer blijvend iets is dan vergadering. Een
vereeniging wordt gevormd door personen, die een
zelfde doel beoogen, personen dus die met eikaars
gevoelens bekend zijn en in denkwijze overeenstem-
men; de vereeniging is de band die hen verbindt.
15
By vergadering behoeft deze overeenstemming niet
aanwezig te zyn; ze zal in de meeste gevallen ge-
wenscht zijn , doch is niet vereischt. De eigenaardige
kenmerken eener vergadering zyn hare voorafgaande
bekendmaking, haar doel en hare leiding door een
meer of minder talrijk bureau, waardoor zy van
andere volksophoopingen is onderscheiden.
Door lid eener vereeniging te zijn, verklaart men
het met hare beginselen eens te zijn; de tegenwoor-
digheid bij eene vergadering bewijst niets; voor- en
tegenstanders kunnen daar bijeen zyn.
Eene vereeniging wordt voor längeren tijd opge-
richt , eene vergadering komt byeen en gaat na enkele
uren weder uiteen. Gewoonlijk zal van vereeniging
het gevolg zijn vergadering, omdat hier de belangen
der vereeniging het beste zullen kunnen worden
behandeld, doch men zou dit doel ook zonder ver-
gadering op andere wyze kunnen bereiken.
Mr. Buijs, in zijn werk „de Grondwet", noemt
het recht van vereeniging: „de bevoegdheid om zich
„met anderen duurzaam te verbinden ter bereiking
„van eenig gemeenschappelijk doel", het recht van
vergadering: „de bevoegdheid om met anderen samen
16
„te komen ter gemeensehappelyke beraadslaging of
„handeling
Eene byna gelijkluidende definitie van het recht
van vereeniging gaf mr. van Isispen tot Pannerden;
hij noemt het: „de bevoegdheid om zich met zijne
„medemenschen tot eene blyvende samenwerking ter
„bereiking van een bepaald doel te verbinden."
Brater definieert vereeniging als „jede nach auszen
„als Einheit auftretende freiwillige Verbindung mehre-
„rer Personen zu einem gemeinsamen Zweck"
Hij sluit dus uit vereenigingen welke op bevel
zyn gevormd en eischt een gezamenlyk als één per-
soon optreden.
Dit laatste wil ook mr. Boerlage Hy noemt
eene vereeniging „eene eenheid waartoe eenige per-
„sonen verbonden zijn om door samenwerking een
„gemeenschappelijk doel te bereiken."
Dit is minder onjuist dan overbodig; het gemeen-
1) B u ij s. De Grondwet I, pag. 89.
3) Mr. C. J. r. N. t. P. Het ragt van vereeniging, pag 1.
3) B 1 u n t s c li 1 i en Brater. Staatswörterbuch X, p 755.
4) De Eeclitstoestand der vereenigingen in het Nederl, Pu-
bliekrecht. Diss (Arast, 1884.) .
567
scliappelijk als eenheid optreden is een gevolg vaii
de duurzame verbintenis tusschen de personen, welk
gevolg de bedoeling is der vereeniging. "Wilde men
geen eenheid, men zou zich niet vereenigd hebben,
maar men kan het bestaan der vereeniging niet
afhankelijk stellen van het gezamenlijk optreden.
Ik meen , dat de definitie van mr. Buys de voor-
keur verdient om hare duidelijkheid en algemeen-
heid, waardoor zij niets te veel en niets te weinig
omvat.
Waar in een vorig hoofdstuk een meer algemeene
blik werd geworpen op het hier behandelde onderwerp,
is thans de beschouwing van het recht van vereeni-
ging en vergadering binnen enger grenzen, in ons
eigen land, aan de orde.
Ook in Nederland was de revolutie, even als in
Frankrijk, oorzaak dat het recht van vereeniging en
vergadering door de wet werd gewaarborgd. Mochten
er daar echter redenen bestaan, welke eene dergelyke
openlijke erkenning nuttig deden voorkomen, in onze
gewesten miste deze alle reden van bestaan. Aan
vereenigingen en vergaderingen was by ons altyd de
grootst mogelijke vrijheid gelaten. Men beschouwde
het als van zelf sprekende, dat men mocht vereeni-
gen en vergaderen en alleen wanneer de openbare
19
rust en veiligheid werden bedreigd, trad de overheid
tusschen beide.
Het was dan ook meer slaafsche navolging van de
in Frankrijk ingevoerde constitutie, dan eene werkelijk
gevoelde behoefte, welke het recht van vereeniging
en vergadering in de staatsregeling van 1798 deed
opnemen in de volgende bewoordingen : „Ieder Burger
^heeft regt, om met zijne Medeburgers te vergaderen ,
„ter onderlinge vóórlichting, ter opwekking van
„vaderlandsliefde, en ter nauwer verbindtenis aan de
„Staatsregeling, zonder dat, nogthands de Consti-
„tutioneele gezelschappen, als zoodanigen, met el-
„ kanderen over staatszaiken briefwisseling houden,
„geschreven aanklagten ontvangen, by stemming
„besluiten, of, by wijze van corporatie, eenige open-
„baare daad zullen verrigten." Men ziet hoe ver-
eeniging en vergadering hier nog niet van elkaar zijn
gescheiden, geheel gelijk aan de Fransche constitutie
van 1791, waar alleen van „s\'assembler" gesproken
wordt.
Latere grondwetten bevatten dergelijk artikel niet.
1) Staatsregeling van 1798 art. 18.
-ocr page 32-20
Misschien vond men het onnoodig, iets waaraan
niemand twijfelde in de grondwet te vermelden. De
artikelen 291 e. v. van den 0. P., welke ook hier
te lande golden, waren niet zeer drukkend en
konden gemakkelijk worden ontdoken door het ver-
eischte van op zekere bepaalde dagen of dagelijks
bijeen te komen. Over \'t algemeen was de wetgevende
macht tusschen 1813 en 1848 vry conservatief en
weinig tot groote concessies geneigd.
Anders werd de toestand in 1848. Terwijl in
andere deelen van Europa onlusten en oproeren oor-
zaak waren dat de constituties in meer vry zinnigen
geest werden gewijzigd, bleef in ons land de toestand
rustig en had de grondwetsherziening in alle kalmte
plaats. De historische bijzonderheden mogen wij
hier, als van algemeene bekendheid voorbijgaan;
op te merken valt evenwel, dat noch in het voorstel
der negen mannen, noch in het verslag, door de
Tweede Kamer op verzoek des Konings omtrent de
wenschelijke veranderingen uitgebracht, van het recht
van vereeniging en vergadering werd melding ge-
maakt.
De Staats-commissie van 1848 was het, welke het
-ocr page 33-21
recht van vereeniging en vergadering weder in de
grondwet wilde doen erkennen.
Den 11. April had zij hare taak volbracht. Zij had
naast den inhoud der 27 regeerings-ontwerpen. en
de voorstellen der Tweede Kamer nog eenige
eigen artikelen te berde gebracht , en daaronder
een, \'t welk aldus luidde„het regt der inge-
„zetenen, om zich te vereenigen, wordt erkend
„en door wet aan geene bepalingen dan tot verzekering
„der publieke orde onderworpen"; in de toelichting
verklaarde zy hieromtrent: „ten aanzien der indivi-
„duëele of bijzondere rechten der ingezetenen, stellen
„wy aan Uwe Majesteit voor, de waarborgen, welke
„de grondwet reeds bevat, te versterken, en , met
„andere, inzonderheid het recht van vereeniging,
„de godsdienst en het onderwys betrefEende, tot een
„onzen tijd en den Nederlandschen burger waardig,
„geheel aan te vullen."
Aanstonds verhieven zich stemmen tegen dit ont-
werp; de oud-minister F. A. van Hall, die onder
1) Jhr. Ml\'. J. de Bosch Kemper. Geschiedenis van Ne-
derland na 1830. Ve ai. pag,,314. _
22
den naam Olivarius „Staatkundige Opmerkingen"
in liet licht gaf, schreef o. a., dat de onbepaalde
vryheid van vereeniging den weg opende voor de
revolutie. De conservatieven en gematigde liberalen
keurden het ontwerp af. De groote dagbladen, met
de in die dagen zoo luidruchtige Arnhemsche Courant
aan de spits, prezen het werk der commissie. Ook
bij de regeering was de indruk zeer verschillend.
De ministers Schimmelpen ninck en Nepveu konden
zich met de voorstellen der commissie niet vereeni-
gen. Onder meer was ook het artikel over vereeni-
ging en vergadering een der geschilpunten; zij achtten
die onbeperkte bevoegdheid gevaarlijk voor het
behoud van den Staat. Den 11. Mei verzochten beide
hun ontslag als ministers van buitenlandsche zaken
en oorlog. Zij werden vervangen door A. A. Baron
Bentinck en den generaal J. H. Yoet.
Het ontwerp der Staatscommissie was bekend
gemaakt en zoowel vóór- als tegenstanders gaven
hunne meening te kennen in brochures, dagbladen,
alsook in adressen aan de Staten Generaal.
Bij Koninklijke Boodschap van 19 Juni 1848
werden 12 hoofdstukken tot wyziging der elf hoofd-
23
stukken en der additioneele artikelen der Grondwet
bij de Tweede Kamer ingediend met de daarbij
behoorende memoriën van toelichting.
Art. 15 luidde aldus: „Het regt der ingezetenen
„tot vereeniging en vergadering wordt erkend, be-
„houdens eene wet, de uitoefening daarvan regelende
„in het belang der openbare Qrde."
Volgens de memorie van toelichting werd hier
slechts bevestigd een recht, dat facto reeds bestond.
Vele vereenigingen leverden hiervan het bewys. Men
keurde het echter goed de uitoefening van het recht
bij de wet te regelen in het belang der openbare
orde : „opdat men niet van de ééne zijde te vrijgevend
„zij en van de andere zijde niet willekeurig eenige
„bepalingen van het strafrecht nu eens in werking
„brenge, dan eens onuitgevoerd late/\'^) De additi-
oneele artikelen bepaalden, dat binnen korten tijd
eene wet hiertoe moest worden voorgedragen.
Terwijl de commissie dus alleen regeling bij de wet
verbood, waar het belang der openbare orde die niet
1) Hdl. St. Gen. 1848 pag. 336.
-ocr page 36-24
vereischte , gebood de regeering regeling in het be-
lang der openbare orde bij de wet.
Toch was men hiermede nog niet tevreden. Het
recht van vereeniging en vergadering was een der
vyf hoofdpunten, welke de Tweede Kamer als de belang-
rijkste op den voorgrond meende te moeten stellen. In
het voorloopig verslag zag de commissie van rappor-
teurs er geen bezwaar in het recht als beginsel in de
Grondwet te erkennen, waarbij dan eene organieke
wet de bestaande strafbepalingen zou doen verval-
len, doch men verwees naar Belgie en wilde de
bepalingen omtrent het recht van vereeniging en
vergadering van elkaar scheiden; vooral wat het
laatste betreft, wilde men meer beperking mogelijk
zien. Men vreesde dat de clausule : „in het belang
der openbare orde" den wetgever te veel zoude binden.
Men wilde liever den wetgever onbeperkte macht
laten.
Het antwoord der regeering gaf van veel zucht
om tot overeenstemming te komen blyk; in
beginsel bestond er tusschen de Kamer en haar geen
verschil. Zij wilde geen bepaalde voorwaarden in
de Grondwet stellen, om te verhinderen dat i^en
25
hierdoor den wetgever zou beletten andere te maken.
Zij zeide: „Het voorschrift bij art. 15 daargesteld,
„onderwerpt het recht van vereeniging en vergadering
„aan alle voorschriften, die de wetgever noodig
„mocht oordeelen, om de uitoefening van dit recht
„voor het behoud der openbare orde onschadelijk te
„maken. Met dit voorschrift kunnen in de wet
„worden opgenomen de voorwaarden door de Kamer
„aan de hand gegeven, gewijzigd naar den aard
„en het doel der vereenigingen en by eenkomsten of
„vergaderingen, naar de omstandigheden en behoeften
„der plaatsen waar zij zullen gehouden worden en
„vooral naar de tijdsomstandigheden van vrede of
„oorlog, inbeleg-verklaring en andere. De wet ten
„dezen aanzien te maken , moet met omzichtigheid
„worden daargesteld en zelfs de mogelijkheid in het
„belang der openbare orde overgelaten om, onder de
„noodige waarborgen voor de vrijheid der ingezetenen,
„het gegeven recht tijdelijk te schorsen. Dit alles
„ligt in de woorden: behoudens eene wet, de uitoefe-
„ning regelende in het belang der openbare orde."
1) Voor duin. Gescb. en Beg. der Grondwet, pag. 109.
-ocr page 38-26
De Kamer was geheel het gevoelen der regeering
toegedaan, doch kon zich moeilijk voorstellen dat
eene wet, gelyk de regeering die blijkens haar ant-
woord verlangde, met deze lezing van het artikel
bestaanbaar kon zijn. Bij de hier te lande gebrui-
kelijke letterlijke uitlegging van wetten , begreep zij
niet hoe eene gewone wet aan de ingezetenen een
recht zou kunnen ontnemen , \'t welk de grondwet
hun onbeperkt toekende. Zij volhardde dus bij haar
wensch tot verandering en wel in dier voege: „dat
„het recht van vereeniging en vergadering alleen
„erkend werd, behoudens de voorwaarden en de wijze
„van uitoefening door de wet te regelen".
De regeering stelde hierop voor den zin na „erkend"
af te breken en een 2® alinea toe te voegen als
volgt: „De wet regelt de uitoefening van dat recht
„in het belang der openbare orde".
Hiermede was de Kamer het geheel oneens; zij
hield vast aan de door haar aangewezen redactie.
Ten slotte stelde de Eegeering de volgende lezing
1) Voor duin. t. a. p. pag. 110.
-ocr page 39-27
voor: „Het recht der ingezetenen tot vereeniging
„en vergadering wordt erkend.
„De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat
„recht in het belang der openbare orde."
Zij deed dit niet, dan na de overtuiging verkregen
te hebben, dat dit artikel op het lot van het geheele
ontwerp een beslissenden invloed zou hebben.
Nog waren niet alle leden der Tweede Kamer
geneigd het artikel aldus aan te nemen. Enkelen
vonden het overbodig en de opname gevaarlyk; men
wilde den gewonen wetgever niet beperken en vroeg
zich af, wat de uitdrukking „openbare orde" betee-
kende; anderen weer waren wel tegen het artikel ,
doch vonden het moeilijk het niet op te nemen , nu de
regeering er de aandacht in den lande op had gevestigd.
De opvatting, die de regeering getoond had van
het artikel te bezitten , stelde velen gerust. Boven-
dien was beperking nu in de Grondwet genoemd
en deze met de regeling uitdrukkelyk bevolen aan
de wet. Men zag in de woorden „in het belang der
openbare orde" de bedoeling om ook preventieve
maatregelen toe te staan, indien de openbare orde
dreigde gestoord te worden.
28
Nadat de regeering, bij monde van den Minister
van Justitie , nog eens de meest geruststellende ver-
zekering omtrent hare opvatting van het artikel had
gegeven, werd het in de Tweede Kamer met 48
tegen 8 stemmen aangenomen.
In de Eerste Kamer vond het artikel grooten
tegenstand. Met verwyzing naar de beroeringen,
welke in andere landen door vereenigingen en ver-
gaderingen waren teweeg gebracht, ontkende men
het nut om eene nieuwe bepaling hieromtrent in de
Grondwet op te nemen.
Wat verder het artikel zelf betrof, zoo was de
restrictie „in het belang der openbare orde" naar
het oordeel van vele leden te ruim. Men zeide:
„Wanneer de woorden : „in het belang der openbare
„orde" niet uit het 2® lid van art. 15 wegvallen,
„wordt de wet, die het recht van vereeniging en
„ vergadering zoude moeten regelen en beperken,
„reeds van den aanvang af verlamd, en zy zal
„zoodanige ordelyke doch tevens hoogst gevaarlyke
„organisatie van clubs en vereenigingen niet kunnen
„beletten, als waarvan de noodlottige gevolgen
„niet alleen in vroeger tijden zyn gebleken, maar
29
„nog zeer onlangs in onderscheidene naburige landen
„zijn ondervonden."
Men meende dat zelfs vereenigingen en vergade-
ringen met een ongeoorloofd doel niet zouden kunnen
verboden worden en stelde den minister van justitie
de vraag , door welke regels het recht zou beheerscht
worden in het tijdsverloop tusschen de vaststelling
der grondwet en der organieke wet. Deze antwoordde
dat de vigeerende bepalingen hare kracht zoolang
zouden behouden.
Yerscheiden leden wezen op het overbodige
van een dergelyk artikel. Er was hier te lande
steeds genoeg vryheid gelaten, doch men zou nu
de burgers als het ware aansporen om van het recht
in art. 15 gebruik te maken ter bespreking hunner
grieven, terwyl de regeering alles lijdelijk zoude moe-
ten aanzien: „Zoolang de rust niet op de straten
wegen of andere publieke plaatsen met de daad
„gestoord wordt" Men voorzag: „dat de goede
„burgery verleid zal worden om ger eede ooren te
„verleenen aan de demagogische taal van verachtelijke
>)Eedev. V. d. Heer v. Nes. Hdl. St. Gen. 1. K. 5 Sept. 1848.
-ocr page 42-30
„maar gevaarlgke volksmenners, die, door eene too-
„melooze drukpers ondersteund, de gemoederen zullen
„verhitten, en tot tegenstand, ook tegen de beste
„maatregelen der Regering zullen aanvuren." •) Nadat
echter ook hier door de regeering de meest gerust-
stellende verklaringen waren afgelegd, werd het
ontwerp met 20 tegen 6 stemmen aangenomen.
In de Dubbele Kamer bepaalde men er zich toe
in het verslag nog eens uitdrukkelijk de opvatting
der regeering over enkele punten te vragen: „of,
„onder de regeling en beperking der uitoefening van
„het recht, in het belang der openbare orde, niet
„begrepen moet worden al wat in verband staat met
„de openbare zedelijkheid , met de bestendige rust
„der maatschappy en met de veiligheid van den
„Staat? Of het niet bepaaldelijk de bedoeling is
„om alle noodzakelyke preventieve maatregelen tot
„handhaving van die gewichtige belangen mogelijk te
„maken ? En of dus niet, gelijk een Minister het
„heeft uitgedrukt, de hier verleende waarborg zich
\') Redev. v. d. Heer v. Nes. t. a. p.
-ocr page 43-31
„zóóver uitstrekt, dat men, als de omstandigheden
„het vorderen, het regt zóódanig kan inkrimpen,
„dat alle schending der maatschappelyke orde onmo-
„gelyk wordt. Of verder art. 291 en 294 van den
„C. P. van kracht zullen blijven, zoolang de wet
„tot regeling van het recht van vereeniging enz, niet
„tot stand is gebracht" ?
De regeering stemde dit alles toe.
Volgens haar was zonder openbare zedelijkheid,
zonder bestendige rust der maatschappy, zonder vei-
ligheid van den Staat, geen openbare orde denkbaar.
Ook de Dubbele Kamer vereenigde zich met het
ontwerp (met 96 tegen 17 stemmen) en zoo was
dus dit artikel in de Grondwet opgenomen.
In 1887 bleef het ongewijzigd.
Bij een nadere beschouwing van het tegenwoor-
dige art. 9, valt ons oog allereerst op het woord
„ingezetenen". Het komt mij niet wenschelijk voor
een dergelijk recht in de Grondwet te waarborgen
voor vreemdelingen. In tegenstelling met mr. Boer-
lage , die het zou wenschen erkend te zien ook
\') Boerlage, t. a, p. pag. 45.
-ocr page 44-S2
voor vreemdelingen - niet ingezetenen, zoude ik
het voor vreemdelingen - ingezetenen afgeschaft
wenschen. Dat men in de Grondwet dergelyke
"rechten toekent aan de eigen landgenooten, kan
misschien zyn nut hebben, doch m. i. is het beter
de regelen voor vreemdelingen in de gewone wet te
stellen. Het recht van vereeniging en vergadering
is een te machtig wapen om er overdreven royaal
mede te zijn.
De eerste alinea van art. 9 wordt vry wel te
niet gedaan door de tweede. De eenige beteekenis
is , dat alleen de wet mag regelen en beperken in
het belang der openbare orde en dat die wet moet
gemaakt worden, doch aan de wet is de meest
mogelijke vrijheid gelaten.
Het belang der openbare orde is een zeer vaag
begrip, vooral waar uitdrukkelijk is vermeld dat
„openbare orde" hier zoo ruim mogelijk moet worden
opgevat. En nu zal de wet nog niet eens mogen
beperken alleen wanneer de openbare orde werkelijk
verstoord is, maar zelfs „in het belang" daarvan,
dus wanneer er maar vrees bestaat dat de openbare
orde zal worden verstoord. De vrees-der Staten-
33
Generaal voor eene slechte werking van het recht
van vereeniging en vergadering heeft de grondwet-
tige erkenning volkomen nutteloos gemaakt en aan
den wetgever zooveel vrijheid gelaten als hij zelf
goedvindt,
In een volgend hoofdstuk zullen wij zien, in
hoeverre hij hiervan werkelijk \'gebruik gemaakt
heeft.
HOOFDSTUK III
De Wet van 22 April 1855, Stbl. n\\ 32.
„De ontwerpen van wet.... tot uitoefening van het
„recht van vereeniging en vergadering, worden zoo
„mogelijk in dezelfde zitting en in allen gevalle
„niet later dan in de daarop volgende , voorgesteld."
Aldus luidde art. 5 der additioneele artikelen. Aan
dit voorschrift werd spoedig voldaan. Reeds den 19
Februari 1849 diende het ministerie Donker Curtius-
de Kempenaer een ontwerp in. Het verslag van
de commissie van rapporteurs hierover luidde aller-
ongunstigst. Men achtte het in strijd met art. 10
der Grondwet, daar het meer beperkte dan regelde,
terwijl de duidelijke bedoeling der Grondwet juist
andersom was. Men keurde de vele preventieve
maatregelen af en zou aan repressie boven preventie
de voorkeur geven en men zag in dit ontwerp „de
„droeve strekking eener staatkunde, die, voor de
35
„gevolgen der beginselen door haar gehuldigd bevreesd,
„gaarne bij de wet het gebruik bykans onmogelijk
„maken zou der vrijheid, die zij met ophef als een
„der meest gewichtige volksrechten in de Grondwet
„heeft gebracht." Men meende verder dat de ver-
eenigingen als rechtspersonen in deze wet niet
geregeld behoefden te worden, daar in art. 10 der
Grondwet alleen politieke vereenigingen bedoeld waren.
Men klaagde over onduidelijkheid, onvolledigheid ,
gemis aan eenheid van beginsel en van stelselmatigen
gang. Men oordeelde het tijdverspilling om dit ont-
werp verder in bijzonderheden te behandelen. Den
lö"*^ Mei vingen de openbare beraadslagingen aan.
Zoowel Groen van Prinsterer als Thorbecke waren
eenparig van oordeel dat dit ontwerp voor geen ver-
betering vatbaar was en wilden dus geen amende-
menten toelaten. Beide waren van oordeel dat de
bepalingen te streng waren en het houden van
geheime bijeenkomsten zouden bevorderen.
Na lange discussiën, waarbij bittere woorden
vielen voor den Minister van Justitie, werd het
1) Hdl. St. Gen. 1849 , pag. 353.
-ocr page 48-36
eerste artikel in stemming gebracht en met 55 tegen
5 stemmen verworpen.
Yoordat men tot artikel 2 overging, stelde de Heer
Thorbecke eene motie van orde voor. Hy meende
dat uit de gehouden stemming genoegzaam de af-
keuring van het geheele ontwerp was gebleken en
wilde dus dit onmiddelyk in stemming gebracht zien.
Aldus geschiedde en met 54 tegen 6 stemmen
werd het geheele ontwerp verworpen.
Nog in hetzelfde jaar werd het ministerie de
Kempenaer-Donker Curtius vervangen door het eerste
ministerie Thorbecke. Onder dit bewind werd den
2. December 1850 door den minister Nedermeyer
van Rosenthal een nieuw ontwerp van wet, rege-
lende de uitoefening van het recht van vereeniging
en vergadering, aangeboden , waarover de commissie
van rapporteurs den 4. Juni d. a. v, verslag uit-
bracht. Dit verslag luidde vry ongunstig. Men had
met genoegen gezien dat de regeering aan repres-
sie j waar dit mogelyk was, de voorkeur had ge-
geven boven preventie, doch men meende dat dit
beginsel nog strenger had kunnen worden toegepast.
Men meende dat de definities van „vereeniging" en
37
„vergadering" aan het ontwerp een te leerstellig
karakter gaven en tot verwarring aanleiding zouden
geven. Vele leden waren van oordeel dat men in
deze wet alleen bepalingen van staatkundige ver-
eenigingen moest vaststellen. Hierbij grondde men
zich op twee verschillende meeningen. De eene
meening zag in artikel 10 een .artikel, uitsluitend
voor politieke vereenigingen geldende, en wel op
grond van den oorsprong van het artikel, zijne
plaatsing in het eerste hoofdstuk der Grondwet en
den aard der zaak zelve; de andere zag wel
in artikel 10 een algemeen voorschrift, maar
oordeelde dat, waar de wetgever zoo veel kon
regelen en beperken als het belang der open-
bare orde vereischte, deze eisch zich in ons
rustig vaderland niet verder kon uitstrekken dan
staatkundige vereenigingen. Andere leden wenschten
dat de wet meer algemeen zou zyn en niet alleen
elke vereeniging en vergadering,.maar ook samen-
scholing , oproer enz., zou omvatten.
In haar antwoord handhaafde de regeering het
door haar ingenomen standpunt. Zij achtte eene
definitie onmisbaar, omdat de begrippen, waarover
38
gehandeld werd, niet vast stonden en was het noch
eens met hen die meer, noch met hen die minder
wenschten te regelen.
De commissie van rapporteurs vond het onnoodig
op de gemaakte bezwaren nog eens terug te komen
en in Juli vingen de algemeene beraadslagingen
aan.
Hierbij werd het ontwerp van alle kanten aange-
vallen ; van de goede meening, welke de Kamer
volgens het antwoord der regeering scheen te hebben,
bleek weinig te zyn overgebleven. Zoowel anti-
revolutionairen als liberalen achtten vele bepalingen
overdreven ^streng. Men oordeelde, dat deze wet
art. 10 der Grondwet belachelyk maakte.
Door den Heer Poortman werd op het ontwerp
eene reeks amendementen ingediend, waardoor het
geheele karakter der wet dreigde te veranderen. Bijna
geen artikel bleef onaangeroerd. De Minister van
Justitie verklaarde zich tot wijzigingen bereid. Na
eindelooze debatten over de grenzen van het recht
van amendement en de solidariteit der ministers,
werd op voorstel van den Heer van Hóevell besloten,
de amendementen in de afdeelingen te doen onder-
39
zoeken. Het doel hiervan scheen meer te zijn om
het ontwerp in den doofpot te doen, dan een ernstig
onderzoek uit te lokken over veranderingen in een
ontwerp, \'t welk door de meeste leden voor geene
verbetering vatbaar gekeurd werd.
Deze toeleg gelukte volkomen. Nadat de behande-
ling eenige malen was uitgesteld, verdween het
ontwerp geheel van de agenda.
Opmerking verdient hierbij, dat Thorbecke zijn
ambtgenoot van Justitie hierbij vrij wel in den steek
had gelaten en na een drietal redevoeringen over het
begrip van ministerieele homogeniteit, verklaarde dat
noch hij, noch een zyner ambtgenooten in eenig
opzicht de aansprakelykheid op zich kon nemen voor
het werk van den Minister van Justitie.
Na deze vergeefsche pogingen duurde het geruimen
tyd voordat wederom een ontwerp van wet tot regeling
der uitoefening van het recht van vereeniging en
vergadering bij de Tweede Kamer werd ingediend.
Dit geschiedde den 25. September 1854 door den
minister Donker Gurtius, denzelfden die het ontwerp
van 1849 had verdedigd. Het stelsel van preventia
had men thans voor vereenigingen geheel verlaten en
40
voor vergaderingen zoo min mogelijk gehandhaafd.
De regeering had echter vastgehouden aan het begin-
sel, dat deze wet bepalingen moest inhouden voor
alle vereenigingen en alle vergaderingen.
Het algemeen verslag van de commissie van rap-
porteurs luidde gunstig; men had met genoegen
gezien, dat het stelsel van preventie zooveel mogelijk
was verlaten; wel werden dezelfde bezwaren, als
tegen vorige ontwerpen waren aangevoerd, ook thans
weder door enkele leden te berde gebracht, doch de
meerderheid kon zich met dit ontwerp wel yereenigen;
de meeste tegenwerpingen lokten de bepalingen
omtrent de rechtspersoonlijkheid der vereenigingen
uit. Aan de bezwaren, die men in de Tweede
Kamer nog koesterde, kwam de minister door enkele
wijzigingen tegemoet. De meeste artikelen gaven tot
slechts weinig beraadslaging aanleiding. Met 34 tegen
26 stemmen nam de Kamer de wet aan; de uiterste
linkerzijde en de Katholieken stemden tegen; beiden
waren onbevredigd.
In de Eerste Kamer vond het ontwerp weinig
bedenkingen. Eenige leden wenschten de artt. 5 tot
16 liever in eene afzonderlijke wet vereenigd te zien,
41
doch de meerderheid keurde het ontwerp goed. Met
23 tegen 7 stemmen werd het ook in de Eerste
Kamer aangenomen , waarna den 22^^\'®° April 1855
de wet tot regeling en beperking der uitoefening van
het recht van vereeniging en vergadering werd af-
gekondigd.
Slechts eene poging is gewaagd om deze wet te
herzien. Den 27"° September 1886 diende de Mi-
nister du Tour van Bellinchave een ontwerp tot
wijziging in, hetwelk evenwel niet in behandeling
kwam. Den October 1887 werd hetzelfde
ontwerp, eenigszins gewijzigd, opnieuw bij de Tweede
Kamer ingediend, doch kwam toen evenmin in behan-
deling. De voornaamste veranderingen welke werden
voorgesteld waren, dat voor optochten eene gelijke
vergunning als voor vergaderingen werd geeischt,
terwijl uitdrukkelijk werd vermeld dat aan die ver-
gunning voorwaarden zouden kunnen verbonden
worden; men gaf verder eene definitie van „open-
bare vergaderingen" en stelde opruiing in bijeenkom-
1) Hdl. St. Gen. Bijl. 1886-87 53; 1-3.
2) Hdl. St. Gen. Bijl. 1887-88 47 ; 1-2.
-ocr page 54-42
sten strafbaar. Dit laatste was echter uit het tweede
ontwerp weggelaten, daar men het aan de strafwet
meende te moeten overlaten. Later zal er gelegen-
heid gevonden worden om op dit ontwerp terug te
komen.
In een vorig hoofdstuk werden eenige definities
van vereeniging en vergadering in het algemeen ge-
geven , laat ons thans zien welke beteekenis de
wetgever hieraan hechtte.
In de wet van 22 April 1855 vinden wij geen
spoor van eene definitie; vollediger is in dat opzicht
het ontwerp van 1850 , waarin art. 1 en 16 luidden
als volgt: „Het regt der ingezetenen tot vereeniging
„is hunne bevoegdheid om zich tot gemeenschappelijke
„zamenwerking ter bereiking van een bepaald en
„geoorloofd oogmerk te verbinden." „Het regt der
„ingezetenen tot vergadering is hunne bevoegdheid
„tot het beleggen en bywonen van byeenkomsten
„ter gemeenschappelijke beraadslaging of gemeen-
„schappelyke handeling"
In de Tweede Kamer verzette men zich tegen de
opneming dezer artikelen omdat men meende dat in
eene wet geen definities tehuis behooren, en dienten-
43
gevolge ontbraken ze in het ontwerp van 1854. Wy
mogen echter aannemen dat, waar het tegendeel
niet uitdrukkelijk is vermeld , men bij de vaststelling
der wet van 1855 stilzwijgend de bovenvermelde
definities in het oog hield, waarvan de juistheid
nimmer was betwist. Tot nadere verklaring hiervan
zou dan kunnen dienen wat de minister Donker
Gurtius in de toelichting van zijn eerste ontwerp
(1849) schreef: „De vereeniging heeft als bijzondere
„kenmerken hare op een meer of minder vasten voet
„gebrachte organisatie, haar voortdurend bestaan,
„tot bereiking van een bepaald doel, en den band
„welke tusschen hare leden bestaat. Daartegenover
„staat de vergadering welke , hetzy die bestaat uit
„de bijeengekomen leden eener vereeniging, hetzij
„uit personen tot op den oogenblik der bijeenkomst
„aan elkaar vreemd , in beide gevallen niets voort-
„durends heeft, niets georganiseerds behoeft te hebben,
„en alleen raadpleging is over eenig onderwerp,
„zonder dat daarbij het kenmerk vereischt wordt
„dat de bijeenkomende personen onderling door eenige
„band verbonden zijn."
Ten slotte nog dit; de wet van 22 April 1855
-ocr page 56-44
slaat op alle vereenigingen zonder onderscheid;
duidelijk blijkt dit uit de beraadslagingen bij de
vaststelling gehouden , terwyl het tegendeel nergens
is vermeld. Alleen zyn die vereenigingen en ver-
gaderingen aan haar gezag onttrokken, welke door
het publiek gezag zyn ingesteld en bovendien die
kerkgenootschappen, w^elke reeds bestonden bij de
invoering der wet van 10 September 1853 Stbl.
n°. 102. Yoor de na dien tijd opgerichte bestaat er
geen reden de wet van 22 April 1855 Stbl. n°. 32
niet van toepassing te verklaren.
In navolging der wet zullen hier eerst behandeld
worden de vereenigingen , daarna de vergaderingen.
Elke vereeniging is door de wet geoorloofd , mits
niet in strijd met de openbare orde (art. 1 en 2).
Openbare orde is een rekbaar woord en deze uit-
drukking gaf dan ook tot veel debat aanleiding.
Reeds bij de grondwetsherziening hadden velen aan
de regeering eene omschryving er van gevraagd,
doch deze had volstaan met de verzekering, dat
„zonder openbare zedelykheid, zonder bestendige rust
„der maatschappy , zonder veiligheid van den Staat" ,
45
geen openbare orde denkbaar is. Men zag echter
terecht in, dat de organieke wet tot hoofdtaak had
een nauwkeurige aanwyzing te geven, wat onder
openbare orde te verstaan is en gaf dus in art. 3
kenmerken, die eene vereeniging of vergadering tot
eene ongeoorloofde stempelen.
Haar doel moet zijn :
1«. Ongehoorzaamheid aan of overtreding van de
„wet of eene wettelyke verordening".
„2® aanranding of bederf der goede zeden."
„3® stoornis in de uitoefening der regten, van wie
„het ook zy."
Zijn deze drie vereischten voldoende? Er heeft
zich in den jongsten tijd eene vraag hieromtrent
voorgedaan naar aanleiding van den sociaal-democra-
tischen Bond in Nederland, Op een congres, den
25" December 1892 te Zwolle gehouden, was eene
motie aangenomen van den volgenden inhoud : „de
„sociaal-democratische party is eene revolutionaire
1) Met Mr. J. G. Gratama (Het recht van Vereeniging en
Vergadering, Diss, Gron. 1890 p. 120) ben ik van oordeel,
dat eene ongeoorloofde vereeniging niet zal kunnen worden ont-
bonden.
46
„partij, omdat zij zich plaatst op het standpunt,
„dat alleen afschaffing van privaat bezit een einde
„kan maken aan de -wanverhoudingen. Yoor het
„proletariaat toch is eene duurzame verbetering op
„den grondslag der tegenwoordige maatschappij niet
„mogelijk. De taktiek der Sociaal-democratische partij
„is verder eene revolutionaire omdat zij niet gelooft
„aan het ingroeien der bestaande maatschappij in een
„socialistische, maar de omverwerping der bestaande
„maatschappelyke orde beoogt met alle haar ten
„dienste staande onwettelijke of wettelyke, vrede-
„lievende of gewelddadige middelen".
De officier van justitie bij de rechtbank te Zwolle
verzocht daarop rechtsingang tegen het bestuur van
den bond wegens het als zoodanig deelnemen aan eene
verboden vereeniging, „overwegende dat eene Yer-
„eeniging die eenstemmig aanneemt eene motie waarby
„wordt verklaard dat zij beoogt de omverwerping der
„bestaande maatschappelijke orde met alle haar ten
„dienste staande zoo onwettige als wettige, geweld-
„dadige als vredelievende middelen, met andere
„woorden de revolutie, tot doel heeft ongehoorzaam-
„heid aan of overtreding van de wetten, die strekken
47
„tot instandhouding van de maatschappelyke orde
„en tot bescherming van hen, aan wie de handhaving
„van het openbaar gezag is opgedragen, van perso-
enen en eigendommen , ja ook van de rechten zoowel
„van het openbaar gezag als van particulieren";
„Overwegende dat hij, die doet wat die wetten
„strafbaar stellen en dus verbieden, n. 1. het om-
„ verwerpen van de bestaande maatschappelijke orde
„door geweld of andere onwettige middelen, is on-
„gehoorzaam aan die wetten, pleegt overtreding of
„misdrijf, en dat alzoo de Sociaal-democratische
„Bond, die verklaart zulks te beoogen, is eene ver-
„eeniging, welke tot oogmerk heeft het plegen van
„misdrijven, zonder dat (daar de "Wet in art, 140
„W. V. Sr, geheel algemeen is) van bepaald aangewe-
„zen misdreven behoeft sprake te zijn, en in elk
„geval eene verboden Yereeniging, als tot doel heb-
„bende ongehoorzaamheid aan de "Wet en dus strijdig
„met de openbare orde is te achten, terwijl eene
„omverwerping der bestaande maatschappelijke orde
„tevens zoude zijn of medebrengen een stoornis in de
„uitoefening der rechten zoowel van het publiek ge-
„zag als van particulieren" 5
48
De Rechtbank te Zwolle weigerde rechtsingang te
verleenen op grond van de volgende overwegingen:
„dat deelneming aan eene vereeniging eerst dan
„strafbaar is volgens de wet (art. 140 al. 1 en 2
„W. V. Sr.) wanneer die vereeniging tot oogmerk
„heeft het plegen van misdreven (al. 1) of by de
„wet verboden is" (al. 2);
„dat de vereeniging , zich noemende de Sociaal-
„Democratische Bond, die de bewuste motie aannam,
„beoogt, dat is tot oogmerk heeft — zooals daarin
„ipsis verbis wordt verklaard — de omverwerping
„van de bestaande maatschappelyke orde, zy \'t ook
„zoo noodig door onwettige middelen";
„dat de omverwerping van de bestaande maatschap-
„pelijke orde niet is eene bepaald omschreven han-
„ deling (of verzuim) die (of dat) bij de wet met straf
„wordt bedreigd en dus geen misdryf, maar eigen-
„lijk een begrip of samenstel van niet omschreven
„handelingen";
„dat zelfs indien men aanneemt, dat het oogmerk
„in casu zoude zijn het aanwenden van onwettige
„middelen om tot dien toestand, het einddoel, te ge-
„raken, ook dan nog zulk aanwenden bij geen
49
„wettelijke strafbepaling is verboden en dus geen
„misdrijf oplevert" ;
„Overwegende voorts — dat deelneming aan
„eene verboden vereeniging strafbaar is (art. 140
„ W. V. Sr. al. 2) en de wet van 22 April 1855 (Stbl.
„n". 32) in art. 2 eene vereeniging verboden
„verklaart, indien zij strijdt met de openbare
„orde."
„dat evenwel het begrip van stryd met de open-
„bare orde wordt omschreven in — en dus begrensd
„door de bepaling, daarvan in artikel 3 dier wet
„gegeven — welke bepaling zegt dat met de open-
„bare orde strijdig wordt geacht elke vereeniging,
„welke ten doel heeft:
„1®. ongehoorzaamheid aan of overtreding van de
„wet of eene wettelijke verordening;
„2". Aanranding of bederf der goede zeden ;
„3®. stoornis in de uitoefening der rechten , van
„wie het ook zg\'\';
„dat door de aanneming der meergenoemde motie
„de Sociaal-democratische Bond niet gezegd kan
„worden tot doel te hebben n°. 2 of 3, waarvan
„daarin geen sprake is, al zoude misschien stoornis
4
-ocr page 62-50
„in de uitoefening van rechten het verwijderd ge-
„volg van de middelen tot bereiking van het doel
„dier vereeniging kunnen zijn of daarmede gepaard
„kunnen gaan, zoodat alleen de rede kan zijn van
„het doel in n". 1 omschreven
„overwegende daaromtrent:
„dat „ongehoorzaamheid aan of overtreding van
„de wet of eene wettelijke verordening" is eene vage
„uitdrukking, die in onze tegenwoordige strafwet-
„ geving niet meer past en geene positieve handeling
„uitdrukt";
„ dat daarbij toch nergens gehoorzaamheid aan de wet
„of aan de bestaande maatschappelijke orde geboden
„of ongehoorzaamheid daaraan of overtreding daarvan
„verboden wordt, maar alleen bepaald omschreven
„handelingen (positief of negatief) strafbaar worden
„gesteld";
„dat men nu wel door eene abstracte redeneering
„tot de gevolgtrekking zoude kunnen komen, dat,
„door zich tot doel te stellen de bestaande maat-
„schappelyke orde, zelfs door onwettige middelen ,
„omver te werpen, met andere woorden het beoogen
„van revolutie, implicite ongehoorzaamheid aan of
51
„overtreding van de wet in \'t algemeen wordt bedoeld,
„doch dat eene strafwet strikt behoort te worden
„uitgelegd en bij de toepassing daarvan abstracte
„redeneeringen of gevolgtrekkingen moeten worden
„ter zijde gesteld, terwijl toch in elk geval de wet
„zoude moeten worden aangewezen , waaraan onge-
„hoorzaamheid of waarvan overtreding wordt bedoeld,
„hetgeen in casu niet mogelijk is";
„dat alzoo evenmin gezegd kan worden, dat de
„Soc. Dem. Bond door aanneming dier motie is
„geworden eene vereeniging, die tot doel heeft onge-
„hoorzaamheid aan of overtreding van de wet of eene
„wettelijke verordening";
„dat dus niet blijkt, dat de Soc. Dem. Bond
„daardoor is geworden eene vereeniging, die tot oog-
„merk heeft het plegen van misdryven of eene ver-
„boden vereeniging, en deelneming aan die vereeni-
„ ging alzoo geen strafbaar feit oplevert en daartegen
„noch by art. 140 van het Wetboek van Strafrecht,
„noch bij eenige andere strafrechtelijke bepaling is
„voorzien." \')
\') Paleis van Justitie 24 Maart 1893. Weekbl. v. li. E. n». 6310.
-ocr page 64-52
Tegen deze beschikking kwam het Openbaar Mi-
nisterie in appèl en het Gerechtshof te Arnhem
vernietigde bij beschikking van 24 Februari 1893
het Zwolsche vonnis en verleende den gevraagden
rechtsingang.
Het Hof overwoog hierbij :
„dat door de aanneming van bovenvermelde motie
„de vereeniging, zich noemende Soc. Dem. Bond,
„tot haar doel heeft gemaakt zoowel de omverwer-
„ping der bestaande maatschappelijke orde , als het
„aanwenden van onwettige en gewelddadige midde-
„len om dat doel te bereiken, en wel, daar zij door
„het laatste tot het eerste wil geraken, het laatste
„tot haar onmiddelijk en het eerste tot haar einddoel";
„dat eene vereeniging , die tot doel heeft het aan-
„ wenden van onwettige en gewelddadige middelen ,
„geacht moet worden met de openbare orde strijdig
„te zyn , en mitsdien verboden bij art. 2 der wet
„van 22 April 1855 (Stbl. n". 32);
„dat toch dit karakter van stryd met de openbare
„orde aanwezig is , wanneer, zooals art. 3 , n°. 1
„dier wet bepaalt, eene vereeniging tot doel heeft
„ongehoorzaamheid aan of overtreding van de wet
53
„en het geen betoog behoeft, dat het, ter ver-
„krijging van iets, aanwenden van onwettige en
„gewelddadige middelen niet mogelijk is zonder
„aan de wet ongehoorzaam te zijn en deze te over-
„treden;"
„dat voor dat karakter echter niet noodig is dat
„het doel gericht zy op overtreding van of onge-
„hoorzaamheid aan bepaald aangeduide wetsartikelen,
„hetwelk , indien die overtreding of ongehoorzaam-
„heid een misdrijf daarstelde, zelfs art. 140, 1- lid
„W. V. Sr. toepasselijk zou doen zijn, daar bij
„voorzegd art. 3 n°. 1 in het algemeen wordt ge-
„sproken van de wet, waarmede bedoeld is het
„geheele samenstel van wettelijke regelen, waardoor
„onze maatschappy wordt beheerscht;"
„dat ook met het meer verwijderde doel der ge-
„zegde vereeniging, n.1. de omverwerping der be-
staande maatschappelijke orde, blijkens de geheele
„strekking der motie, de kracht van het woord ,.,om-
„verwerping" en de onwettige en gewelddadige mid-
„delen , die zij wil gebruiken, die vereeniging blij k-
„baar beoogt ongehoorzaamheid aan of overtreding
„van de wet, zonder welke zy, die in de motie
54
„verklaart niet te gelooven aan het geleidelijk
„ingroeien der bestaande maatschappij in eene soci-
„alistische , inderdaad geen kans ziet haar einddoel
„te bereiken, en welke dus voor haar niet alleen
„middel, maar ook doel zijn;"
„dat immers het gewelddadig omverwerpen van
„de bestaande maatschappelgke orde , is de grootst
„denkbare ongehoorzaamheid aan of overtreding van
„die wetten , in \'t leven geroepen om die orde te hand-
„haven en te regelen en zich zeker niets strydiger
„met de openbare orde laat denken dan hare geweld-
„dadige omverwerping";
„dat, daar de bedoelde vereeniging door de aan-
„neming van de voormelde motie gebleken is te zyn,
„althans is geworden eene verboden vereeniging,
„het Openbaar Ministerie terecht wegens deelneming
„daaraan en het zijii van bestuurders daarvan tegen
„de verdachten rechtsingang heeft gevraagd, met
„last tot instructie der zaak."
Naar het mij toeschijnt verdient de practische
redeneering van het Hof hier de voorkeur boven de
1) Paleis van Justitie t. a. p.; Weelibl. v. h. R. n". 6305.
-ocr page 67-55
meer theoretische bespiegehngen der Rechtbank. De
bedoehng van den wetgever is zonder eenigen twijfel
geweest conform de opvatting van het Hof; de be-
raadslagingen wijzen meermalen de vrees aan juist
voor vereenigingen als de Sociaal-Democratische
Bond; waar nu de letter van de wet zoowel de
eene als de andere opvatting toelaat, daar mag men
toch, zelfs in eene strafwet, niet eene uitlegging
geven, die juist in strijd met de bedoeling zoude zyn.
Bovendien, men heeft hier niet met eene zuivere
strafwet te doen, maar veeleer met een politieke
wet; men moet in het oog houden, dat het hoofddoel
van art. 3 is aan te wyzen welke vereenigingen
een doel hebben strijdig met de openbare orde; houdt
men dit in het oog, dan kan men, dunkt mij,
niet anders dan de overwegingen van het Hof
volgen.
Kan een middel tevens doel zijn ? Ook deze vraag
heeft het Hof bevestigend beantwoord, terecht over-
wegende, dat men „het omverwerpen der bestaande
maatschappelijke orde met alle haar ten dienste staande
onwettelijke of wettelijke, vredelievende of geweld-
dadige middelen", als een geheel moet beschouwen,
56
waarbij het onwettige middelen gebruiken even goed
doel is als het omverwerpen. Door de aanneming
dier motie is de Sociaal-Democratische Bond gewor-
den eene vereeniging, wier wil gericht is op het
niet gehoorzamen aan of overtreden van elke wet,
die haar by het omverwerpen der maatschappelijke
orde in den weg staat. Zij zal eerst die wet moeten
overtreden , om tot haar einddoel te komen en dus
zal haar eerste doel moeten zijn overtreding der
wet; eerst daarna kan zij zich geheel op haar tweede
doel richten. Ik zou het willen vergelijken met een
gevangene , die een moord wil begaan. Zijn eerste
doel zal zijn uit de gevangenis te ontsnappen; daarop
zal hy zijn zinnen richten; zyn einddoel is het
plegen van den moord. \')
De derde alinea van artikel 3 luidde in het ontwerp:
1) Volledigheidshalve zij hier vermeld , dat de verdachten bij
beschikking van het Gerechtshof te Arnhem (raadkamer) d.d.
5 Mei 1893 , W. n". 6334 , buiten vervolging zijn gesteld op
grond dat volgens art. 15 van het reglement van den Bond
Congresbesluiten niet geldig zijn, tenzij goedgekeurd door een
referendum der leden. Vóór dit in Februari plaats gehad heb-
bend referendum was de inhoud der motie dus nog niet het
doel van den Bond en het zijn van bestuurder daarvan niet
strafbaar.
57
„Stoornis in de uitoefening der regten , hetzij van
„het openbaar gezag, hetzy van bizondere personen,
„hetzy van vereenigingen met hen gelijk gesteld". Naar
aanleiding hiervan stelde Thorbecke de vraag, of men
vereenigingen, niet met personen gelijk gesteld, d. i.
zonder rechtspersoonlijkheid, zou mogen storen en eene
vereeniging tot dat doel oprichten. , Naar aanleiding
hiervan werd de tegenwoordige redactie aangenomen.
Wy laten thans de artikelen 5 tot 15 rusten en
komen tot art. 16. In het ontwerp luidde dit:
„YreemdeHngen kunnen niet zijn leden van staat-
„kundige vereenigingen." Wat zyn staatkundige
vereenigingen, vroeg de Heer van Hoêvell in de
Tweede Kamer, en wie wordt bij overtreding van
dit artikel gestraft, de vreemdeling, die misschien
te goeder trouw lid werd, of het lid dat den vreem-
deling toeliet?
De Minister wilde de eerste vraag aan den rechter
ter beslissing overlaten en , wat de tweede betrof,
den vreemdeling als den schuldige beschouwen. De Heer
van Goltstein trachtte eene definitie te geven, hij zeide:
„Staatkundige vereenigingen zijn die vereenigingen,
„welke zich met de Staatkunde bezighouden, welke
58 •
„over de regeerings-maatregelen handelen, over de
„werking van het bestuur en over de inrichting van
„den Staat," en de Heer Thorbecke voegde er nog aan
toe: „Ons artikel treft iedere vereeniging die zich
„de behandeling van eenigen tak van de zoo uitge-
„breide staatkundige wetenschap ten doel stelt."
Men liet verder deze vragen rusten, doch viel over
het woord vreemdelingen. Welke vreemdelingen
werden hier bedoeld? In de Grrondwet art. 3 wer-
den allen die zich op het grondgebied van het Ryk
bevonden verdeeld in vreemdelingen en ingezetenen.
Nu vond men het onbillyk om vreemdelingen welke
hier wonen en ingezetenen zijn, het lidmaatschap
van staatkundige vereenigingen te ontzeggen en wij-
zigde daarom art. 16 gelyk het thans gelezen wordt.
Dit mag evenwel eene te groote welwillendheid
heeten tegenover vreemde ingezetenen. Men kan
gerust aan de Nederlanders zelve de zorg over laten
om te trachten, zoo noodig, op de politiek invloed uit
te oefenen en al mogen er nu vele vreemde ingeze-
tenen zyn, die voor hun zaken groot belang hebben
1) Hdl, St.-Gen. Mrt. 1854/55.
-ocr page 71-59
bij den staatkundigen toestand, zoo is de politiek
een zaak vau te teederen aard om hierby do inmen-
ging van andere dan eigen landslieden te mogen
toelaten.
Vreemd genoeg missen wij eene met dit artikel
correspondeerende bepaling voor vergaderingen. Het
ware wenschelijk, dat het vreemdelingen verboden
ware by vergaderingen op te treden. In 1871 en
1872 is naar aanleiding van de vergaderingen der
„Internationale" in de Tweede Kamer hierover gespro-
ken ; vele vreemde leiders namen aan deze bijeen-
komsten deel. Men verlangde toen van de Regeering
een krachtiger optreden, doch deze zag zich genood-
zaakt te verklaren, dat zij geene macht had dergelijke
vergaderingen of het spreken van vreemdelingen al-
daar te verhinderen. Men had misschien op grond der
vreemdelingen-wet aan enkelen het verder verblijf
in den Staat kunnen ontzeggen, doch de Minister
had het beter geacht dergelijke palliatieven niet aan
te wenden.
Zoowel voor de goede verstandhouding met vreemde
mogendheden, als voor de openbare orde op eigen
bodem ware het wenschelijk indien men tegen vreemde
60
oproerkraaiers, zoo noodig , eenige maatregelen kon
nemen.
In de volgende artikelen wordt gehandeld over
vergaderingen.
Artikel 18 gaf bij de vaststelling niet tot veel
besprekingen aanleiding. Het woord „openbare" werd
ingevoegd ten einde b.v. familie-bijeenkomsten uit te
sluiten, terwyl men van den Minister de verzekering
ontving dat de vijfde dag als termijn , niet als vaste
datum bedoeld was. Wat eene vergadering was,
meende de Minister aan den rechter ter beoordeeling
te kunnen overlaten , eene vreemde opvatting mijns
inziens; waar de Burgemeester toch in de eerste plaats
moet weten waarvoor hij eigenlijk permissie geeft.
De termijn van vyf dagen kan tot moeielijkheden
aanleiding geven, indien de aanvragers niet wenschen
te berusten in het besluit van het hoofd van het
gemeentebestuur; zij is dan te kort. Gewoonlijk
zullen de Burgemeesters niet den uitersten termijn
voor hun antwoord afwachten, maar de mogelykheid
1) Ia het ontwerp 1886 was hierm voorzien.
-ocr page 73-61
bestaat. De Commissaris der Koningin zal tocb wel
eerst zyne informatiën dienen te nemen en dan zal
meestal de tijd verstreken zijn om het al of niet
houden der vergadering tijdig te publieeeren. Een
langer termyn ware dus wenschelijk.
"Wat beteekenen in dit artikel de woorden „ver-
gaderingen tot gemeenschappelijke beraadslaging."
Men heeft hieraan de beteekenis gehecht van „ver-
gaderingen met debat" en is aldus tot de onderscheiding
gekomen , dat eene vergadering „tot gemeenschappe-
lijke beraadslaging" wel, eene niet tot dat doel, geen
vergunning van het hoofd van het gemeentebestuur
noodig had. O. a werd deze meening gehuldigd door
den Burgemeester van \'s Gravenhage blijkens eene
door hem den 27®\'®" December 1892 aan den ge-
meenteraad gezonden missive.
Hiermede kan ik my niet vereenigen.
Ten eerste zie ik in de definitie van het recht van
vergadering, dat eene vergadering is eene bijeenkomst
van eenige personen tot raadpleging, tot gemeen-
schappelijke beraadslaging. Dit is dus iets eigen-
aardigs van eene vergadering, dat zij dient tot gemeen-
schappelyke beraadslaging; ontbreekt dit vereischte dan
62
heeft men eene byeenkomst, doch geen vergade-
ring.
Ten tweede bestaat er een groot verschil tusschen
de uitdrukking „met debat" en ,,tot algemeene beraad-
slaging"; dit is misschien minder duidelijk in woorden
te brengen dan te gevoelen. Debat veronderstelt strijd.
Wanneer men beiden naar eenzelfde doel streeft dan
debatteert men niet maar men beraadslaagt, men
raadpleegt hoe tot dat doel te geraken. Zou men
ooit by eene vergadering aankondigen : „er zal ge-
legenheid gegeven worden tot gemeenschappelijke
beraadslaging ?" Na een lezing zal een tegenstander
„in debat treden," maar de partijgenooten zullen
gemeenschappelijk beraadslagen.
Eene ,,vergadering tot gemeenschappelyke beraad-
slaging" is dus geen „vergadering met debat", doch
elke vergadering. Yan eene „vergadering tot ge-
meenschappelijke beraadslaging" te spreken is hetzelfde
als van een „doode die niet meer leeft" ; zonder het
tweede is het eerste niet mogelijk.
Dat onze wetgever nu in 1855, misschien wel
uit zucht naar duidelijkheid, onduidelijk werd mag
men betreuren, maar men zal er zich niet over
63
verwonderen. Op Avetgevend gebied zijn wij zoo
weinig aan pronkjuweelen van stijl en woor-
denkeus gewend , dat een dergelyk pleonasme ons
niet tot eene gewrongene wetsinterpretatie mag
brengen.
Is eene vergadering „openbaar" en „in de open
lucht" dan zal volgens art. 18 onzer wet steeds
vergunning daartoe vereischt worden.
Handelde dit artikel over vergaderingen in de open
lucht, het volgende slaat op bijeenkomsten in ge-
bouwen. Bij de beraadslagingen werd het zonder
eenige discussie aangenomen.
Eene vraag zoude men kunnen stellen : "Wat is
eene vergadering waarhij het publiek wordt toegela-
ten. Valt onder deze definitie eene bijeenkomst waar
vrije introductie door de leden is! Of eene waar
het bestuur ieder, dien het goed vindt, kan toelaten,
desnoods als lid ? Men zoude de stelling kunnen
verdedigen , dat eene dergelijke vergadering niet is
eene, waarhij het \'piiblieh wordt toegelaten., en dus
het binnentreden der politie tegengaan. De bedoe-
ling van den wetgever was dit zeker niet; immers
die vergaderingen, waar men de aanwezigheid der
64
politie vreest, hebben het meeste toezicht noodig.
1 O
Bij art. valt primo op te merken, dat de
ambtenaren der politie , die hier krachtens hun ambt
komen , natuurlijk niet aan dit artikel onderworpen
zijn, en secundo , dat dit artikel misschien nog meer
kwaad dan goed doet. Het gevaarlijkst toch zijn
verborgen wapenen. Kwam men openlijk gewapend
ter vergadering, het gezag zou zijn maatregelen
kunnen nemen. Thans evenwel is het vrywel on-
mogelijk den verborgen vijand te ontdekken. Een
onderzoek aan den lijve is verboden. "Wanneer de
wapenen te voorschijn komen zal het gewoonlijk te
laat zijn en zal er ook zonder dit artikel toch wel
reden tot vervolging zyn. Een bepaling die zoo
gemakkelyk kan ontdoken worden, werkt eerder
demoraliseerend dan goed.
Yolgt art. 21, hetwelk voor bijeenkomsten om zich
in \'t hanteeren van wapenen te oefenen de vergunning |
van den Burgemeester eischt: 1°. „op plaatsen, in den
regel voor het publiek toegankelijk", eene bepaling
waarbij weer ontzettend veel ruimte voor debat
1) In het ontwerp 1886 was een artikel opgenomen ter
uitlegging van het begrip //openbare vergadering."
65
wordt gelaten over wat 7\'egel is, en 2°. „Wanneer
zy door meer dan tien personen worden bijgewoond,"
Hoe groot dus de vereeniging zij doet niets ter zake,
mits maar nimmer meer dan tien personen zich
tegelijk op het terrein bevinden.
Nu zijn twee dingen mogelijk : men oefent zich
in den wapenhandel op voor het publiek in den regel
toegankelijk, of op privaatterrein. In het eerste
geval is dus altgd vergunning noodig; in het tweede
indien er meer dan tien personen mede doen. Dit
zal echter op privaatterrein zijn; vrage: hoe zal
de politie controleeren of ik met acht of met twintig
personen in mijn afgesloten tuin of op mijn kamer
exerceer ? Er wordt hier weder iets verboden waar-
van , in negen van de tien gevallen, de overtreding
niet zal kunnen geconstateerd worden.
Ook de tweede alinea brengt met het oog op het
maximum personen weer eigenaardige moeilgkheden
mede. Stel, ik wensch mij met negen vrienden in
den wapenhandel te oefenen; ik doe dit in een
besloten tuin; daar wij juist tien zyn, en myn tuin
in den regel niet voor het publiek openstaat, vraag
ik geen vergunning aan. Doch ziet, ik krijg een
66
logé en argeloos plaatst hij zich met ons in \'t gelid.
Wee! 0 wee! daar dreigt ons allen boete en
hechtenis als overtreders van art. 21. Immers nn
wij met ons elven zijn had ik minstens vyf dagen
te voren vergunning van het hoofd van het gemeente-
bestuur moeten ontvangen. Gelukkig dat er hooge
schuttingen om mijn tuin zijn!
Art. 22 wekt onwillekeurig aangename herinne-
ringen op aan een helaas vervlogen tijdperk, waarin
de diender nog de schrik van het dorp was en men,
door bedreiging met hem alleen, de ondeugendste
kinderen zoet kon houden. Elke vergadering., ....
gaat op de opvordering der politie terstond uiteen.
O zoete waan! Wat zal er gebeuren indien de
vergadering eens niet terstond uiteen gaat ? Dan
zal volgens art, 184 W. v. Sr. proces-verbaal worden
opgemaakt en de justitie zal over de strafbaarheid
hebben te beslissen. De poHtie zal de opvordering
echter niet mogen doen dan in bepaalde omstandig-
heden en nu kan een der verweermiddelen zijn, dat
deze omstandigheden niet aanwezig waren. Stel nu,
dat na de opvordering om uit een te gaan en nadat
hieraan niet voldaan is , de bijeenkomst met gewehl
67
wordt uiteengedreven, dan staan zij die het bevel
hiertoe hebben gegeven bloot aan eene vervolging
op grond van art. 143 W. v. Sr., hetwelk straf baar
stelt het, door geweld of bedreiging met geweld, ver-
hinderen eener geoorloofde openbare vergadering.
Hier is een ontzettende verantwoordelijkheid op de
schouders der politie geladen. Wanneer de vergadering
ongeoorloofd wordt, zal zij de keus hebben om of de
ongeoorloofde vergadering na opvordering om uiteen
te gaan en verbalizeering rustig te laten voortgaan,
wat zeker niet verheffend is voor haar prestige, of
op eigen risico tot gewelddadig uiteendrijven over te
gaan op gevaar af van later van wetsovertreding
beschuldigd te worden.
Er is tegenwoordig eene zekere categorie van per-
sonen , die alles wat door politie wordt verricht
aan eene ultra scherpe critiek onderwerpen, die met
voorbijziening van de hoogst moeilgke taak, die deze
te vervullen heeft en zonder de uitstekende wijze te
willen zien, waarop, in 99 van de 100 gevallen, zij
haar taak vervult, er steeds op uit zijn van elke
gelegenheid gebruik te maken om een kleine meestal
door de zorg voor de algemeene rust geboden machts-
68
overschryding hemelsbreed uit te meten ; tegenover
deze felle bestryders der politie staan te veel onver-
schilligen , te weinig verdedigers; menig politiebe-
ambte zal dan ooii huiverig zijn, met een zoo
gevaarlijk artikel als art. 143 in aanraking te
komen.
Nergens wordt trouwens aan de politie het, des-
noods met geweld, verhinderen eener ongeoorloofde
vergadering opgedragen.
Beteekent „openbare orde" in art. 22 hetzelfde
als in art. 3 ? Het is wel vreemd, dat in ééne wet
dezelfde woorden twee verschillende beteekenissen zou-
den hebben, maar toch wil het mij toeschijnen dat aan
deze uitdrukking in artt. 22 een ruimer beteekenis
moet worden gegeven dan in art. 3.
Deze wet is als \'t ware verdeeld in 3 deelen. De
beide eerste handelen over vereeniging, het derde
over vergadering. Nu kan men in beide op verschil-
lende wijzen de openbare orde verstoren; men kan
dat in eene vergadering doen door b. v. met stoelen
te werpen , te vechten enz., doch niet in eene vereeni-
ging. In vereenigingen nu kan mea slechts op de in
art. 3 genoemde wyze met de openbare orde in strijd
69
komen, doch m vergaderingen zal strijd met de
openbare orde op tallooze manieren kunnen ontstaan ,
waarvan de beoordeeling allereerst aan den politie-
beambte, vervolgens aan den Rechter zal toekomen.
De Grondwet draagt de regeling en beperking
van het recht van vergadering aan eene wet op in
het belang der openbare orde en deze wet verbiedt
nu vergaderingen: V waarin tegen de bepalingen van
die wet wordt gehandeld, 2® waarin de openbare
orde gestoord wordt. De bepalingen der wet mogen
echter slechts beperken „in het belang der openbare
orde", en wanneer daartegen dus wordt gehandeld,
wordt de openbare orde gestoord. De tweede voor-
waarde is dus, als het ware, de eerste plus nog wat
(tenzij men de bepalingen der wet niet in \'t belang
der openbare orde , dus ongrondwettig, wil noemen),
waaruit volgt dat beide gevoeglijk kunnen worden
samengesmolten.
Wy kunnen thans art. 23, als van geen belang
zijnde, overslaan en onze aandacht richten op eene
vraag, die zich onlangs heeft voorgedaan en zich bij
de gebrekkige regeling onzer politiewetgeving nog
dikwyls kan voordoen , de vraag namelyk, aan wie
70
in \'t bijzonder de handhaving der wet op vereeniging
en vergadering is opgedragen, aan de algemeene
Rgks- of aan de Gemeente-politie.
Er bestaat namelyk in ons land drieërlei soort
politie : de Judicieele-, de Rijks- en de Gemeente-
politie. Het lagere personeel is ongeveer hetzelfde.
De eerste, wier taak bestaat in het opsporen en
onderzoeken van gepleegde misdaden, staat onder
bevel van het openbaar ministerie. Hare werking
is gewoonlyk repressief, terwyl de beide andere
genera preventief handelen. De Rijkspolitie, uit de
Rijksveldwacht (bezoldigd en onbezoldigd) en de
Marechaussee bestaande, staat onder gezag van de
Procureurs-Generaal der Gerechtshoven als fungee-
rende Directeuren der Rykspolitie, de Gemeente-
politie staat onder de bevelen van den Burgemeester.
Zij zijn allen bevoegd eikaars hulp in te roepen en
verplicht die te verleenen. Een algemeene politie-
wet, waarin duidelijk ieders werkkring en bevoegd-
heid omschreven zyn, bestaat bij ons niet, \'t geen
zeer te betreuren is, daai^ ons politie-recht, door
het gemis van een vasten basis, onzeker is. De
Gemeente-politie vindt haar rechtsgrond in de ge-
71
meentewet, die echter aan de gemeenten zelve de
meest mogelijke vrijheid laat wat betreft de inrichting,
de sterkte en de bewapening harer dienaren.
De Burgemeester is hoofd der Gemeente-politie,
onder toezicht van den Commissaris der Koningin.
Hij mag de hulp van leger en schutterij inroepen bij
oproerige beweging, samenscholing of andere stoornis
der openbare orde en mag tot handhaving der orde
alle bevelen geven, die hy noodig acht. Indien er
in de gemeente een Commissaris van rykswege is
aangesteld, of indien de Rijks-politie de Gemeente-
politie behulpzaam is, staan ook deze, voor zoover
de Gemeente-politie betreft, onder de bevelen van
den Burgemeester.
Art. 188 omschrijft de taak der Gemeente-politie:
„De politie over de schouwburgen, herbergen , tap-
„perijen en alle voor het publiek open staande ge-
„bouwen en samenkomsten, openbare vermakelijk-
„heden en openlijke huizen van ontucht, behoort
„aan den Burgemeester".
„Hij waakt tegen het doen van met de openbare
„orde of zedelijkheid strijdige vertooningen".
Uit art. 184 blijkt, dat dit artikel niet limitatief
-ocr page 84-72
is; immers, by „oproerige beweging, samenscholing
„of andere stoornis der openbare orde" is ook de
Gemeente-politie ter onderdrukking in de eerste
plaats aangewezen.
Natuurlijk zal de Gemeente-politie tevens zyn
aangewezen om gemeente-verordeningen, op welk
gebied zich die ook uitstrekken, te handhaven.
De Rijks-politie wordt niet geregeld door eene
wet, doch door het Koninklijk besluit van 17 De-
cember 1851, Staatsblad n^ 166.
, Het Rijk wordt hierbij verdeeld in vijf districten,
overeenkomende met de rechtsgebieden der Gerechts-
hoven , ieder onder bevel staande van een Directeur
van politie, welk ambt tijdelijk door de Procureurs-
Generaal der Hoven wordt waargenomen. Onder
hen staan Rijksveldwachters en Marechaussee,
benevens in eenige steden Commissarissen van Ryks-
politie, welke waardigheid meestal samenvalt met
die van Commissaris der Gemeente-politie. Vele
inspecteurs en agenten der Gemeente-politie zijn
bovendien als onbezoldigd Rijksveldwachter aangesteld.
De taak der Rijkspolitie wordt in dit Koninklijk
Besluit omschreven in art. 5 al. 2 als volgt: „Zij
73
„waken voor de handhaving van de wetten, regie-
„menten van algemeen bestuur en van Onze besluiten,
„voor de rust en veiligheid van den Staatvoor
„de bescherming van personen en goederen. Zy
„zorgen inzonderheid dat de voorschriften der wet
„van 13 Aug. 1849 (Stbl. 39), regelende de toelating
„en uitzetting van vreemdelingen , in de gemeenten
„van hun district behoorlijk en op gelyken voet
„worden nageleefd.
„In het nasporen van misdryven , die zy nietheb-
„ben kunnen voorkomen, zijn zij der justitie behulp-
„zaam, overeenkomstig de bepalingen van het Wet-
„boek van Strafvordering en de bijzondere instructiën
„van onzen minister van Justitie."
Yolgens de laatste alinea treedt zij derhalve als
Gerechtelyke Politie op , waarbij hare voornaamste
werkzaamheden bestaan in het verbalizeeren en het
aanhouden van misdadigers. Hieraan is ook een groot
deel van de zorg der Gemeentepolitie gewijd.
Gaan wy thans na welke dier drie organen met
de handhaving der wet van 22 April 1855 belast is.
Wat de artikelen 1 tot 4 aangaat, is de beslissing
niet moeilyk. Zy zyn geheel van repressieven aard
f
en het Openbaar Ministerie zal derhalve ingeval van
overtreding eene vervolging instellen j onverschillig of
de Rijks- of de Gemeentepolitie het proces-verbaal heeft
opgemaakt. Evenzoo hij overtreding van art. 16.
"Welke macht zal nu evenwel het in artikel 22 bedoelde
bevel tot uiteengaan moeten geven. Beide, zoowel Ryks-
als Gemeentepolitie, hebben toegang, doch , alweer,
gelyk boven is besproken, met het oog op art, 143
W. V. Sr., zal geen van beide machten erg be-
geerig zijn naar het voorrecht om handelend op te
mogen treden. Het zou dus voor de hand liggen ,
dat de bevoegde persoon by de wet of anderszins
ware aangewezen , zóó duidelijk, dat hierover geen ,
twijfel mogelijk zou zyn. Hier komt nu echter weer
de onzekerheid van ons politierecht aan het licht.
Toen de vergadering met debat, door den Bond voor
algemeen stemrecht op 18 September 1892 te houden,
door den Burgemeester van \'s Gravenhage verboden
was, werd eene vergadering zonder debat uitgeschre-
ven. De Burgemeester was nu van gevoelen dat
deze bijeenkomst eene zaak was van Rykspolitie,
de Procureur-Generaal achtte haar eene van Gemeente-
politie, Beide onthielden zich dus aan den Commissaris
75
der plaatselijke politie , die toevallig èn Commissaris
van Rijkspolitie èn waarnemend Hoofdcommissaris
der Gemeentepolitie was, bevelen te geven. Gelukkig
hadden er geen ongeregeldheden plaats.
Wanneer twee autoriteiten op zoo stellige wijze
in geheel tegenovergestelden zin eene wet uit-
leggen , dan behoeft het geen betoog, dat de materie
al zeer slecht geregeld moet zyn. Waarop grondde
zich deze opvatting ? De fungeerende Directeur der
Rijkspolitie, de Procureur-Generaal by het Gerechtshof
te \'s Gravenhage , zal zich waarschynlyk beroepen
hebben op art. 188 der gemeentewet, waarin de
politie over „alle voor het publiek openstaande samen-
„komsten" aan dea Burgemeester wordt opgedragen.
De Burgemeester van \'s Gravenhage daarentegen was
van oordeel dat „de Gemeentepolitie, en eveneens de
„Burgemeester, slechts datgene te doen heeft, wat met
„ondubbelzinnige woorden door de wet is toegekend
„en daarom tot \'s Burgemeesters taak niet behoort de
„beoordeeling of eene vergadering moet worden ver-
„boden of geoorloofd gerekend. Tot \'s Burgemeesters
„taak behoort de politie over de samenkomsten die
„voor het publiek openstaan (art. 188 Gem. W.) d. i.
76
„voJgens liet regeeringsantwüürd de handhaving der
„openbare orde en der daaromtrent gemaakte plaatse-
„Igke verordeningen ; en krachtens art. 18 der wet
„van 1855 Stbl. 32 is hem uitdrukkelijk opgedragen
„dat deel van Rykspolitiaire zorg dat bestaat in het
„beslissen (onder beroep op H. M. Commissaris)
„of eene openbare vergadering tot beraadslaging
jjt „in de open lucht zal worden toegestaan , maar
r „verder gaat de wet, en dus ook zyne bevoegdheid,
;j „niet." O\'
1 Bij de behandeling van het IV® Hoofdstuk der
; Staatsbegrooting voor het jaar 1893 werden naar
aanleiding der hier besproken gebeurtenissen aan den
Minister van Justitie eenige vragen gesteld en onder
anderen deze: „aan welke autoriteit is de handhaving
„der wet toevertrouwd, aan den Burgemeester of de
„Rijkspolitie?"
: j In zijne memorie van antwoord zeide hierop de
üi
Minister van Justitie : . . . . „zeer beslist is hy van
„oordeel, dat de handhaving van het bepaalde bij
„art. 18 der genoemde wet ingeval van overtreding
1) Verslag- aa» den Haagschen Gemeenteraad door den burge-
meester in zake de Stemrechtmeeting, p. 6.
77
„niet aan de Rijkspolitie, maar aan den Burgemeester
„behoort", en later : . , . . „Het is dan ook vol-
„komen rationeel, dat hij, die de vergunning heeft te
„geven of haar weigerde, te zorgen heeft , dat het
„verbod der wet niet worde overtreden , indien eene
„noodzakelijke vergunning aan hem niet was ge-
„vraagd , of deze , zoo al gevraagd , door hem niet
„gegeven was. Art. 188 der Gemeentewet beslist
„trouwens de vraag in \'t algemeen: „de politie
„over .... alle voor het publiek openstaande ....
„samenkomsten . . . . behoort aan den burgemeester."
In de meeste gemeenten wordt deze opvatting
eveneens gehuldigd en zij komt ons dan ook de juiste
voor. Waar de wet regelt, staat zij boven het
Koninklijk besluit en de macht, die zorgt voor de
handhaving der openbare orde, zal ook moeten
optreden, wanneer zij verstoord is.
Waar ik thans aan het einde der beschouwingen
over „het recht van Vereeniging en Vergadering" , ben
gekomen, wensch ik nog enkele bescheidene opmer-
kingen te maken over de veranderingen, welke by
eene nieuwe regeling mijns inziens wenschelyk zou-
den zijn.
De tegenwoordige wet past niet meer voor onze
tijdsomstandigheden ; de regelen en perken, daarin
gesteld , zijn niet scherp genoeg getrokken en laten vele
wegen tot ontduiking openstaan. Vrijheid is zeker
gewenscht, maar wie hecht aan het bestaan van den
staat, ziet met leede oogen de , door de wetgeving
tot machteloosheid gedoemde, Politie en Justitie tegen-
over de steeds driester optredende aanvallers van den
Staat. Van niets wordt de maat zoo spoedig over-
schreden dan van vryheid. Waar men den mensch
79
het recht tot zelfverdediging toekent, mag men den
Staat niet onbeschermd laten tegenover de aanran-
dingen van hen, die, steunende op de wet en het
daar gegeven recht tot onbeperkte samenkomst mis-
bruikende , de ongehoorzaamheid aan die wet prediken
en de menigte tegen haar opzetten.
Vereenigingen en vergaderingen , die nadeelig zijn
voor den Staat, moeten worden verboden. De groote
publiciteit, die overal heerscht, zal de ontwikkeling
van geheime genootschappen, in een voor de maat-
schappij gevaarlijken zin, ongetwijfeld beletten.
Ik zou art, 3 dan ook in dezen geest willen wij-
zigen en met de openbare orde strydig verklaren
elke vereeniging wier doel is: 1®. handelingen in
stryd met de wet of de maatschappelijke orde; 2®.
kwetsing of bederf der goede zeden; 3®. stoornis in
de uitoefening der rechten , van wie het ook zij;
4®. het door woord of bij geschrifte aanzetten tot een
der daden in 1, 2 en 3 gemeld.
Hierbij is het bezwaar weggenomen voor hen, die
de alinea onduidelijk achten; het begrip openbare
orde wordt nergens overschreden; men zal echter
met meer zekerheid enkele vereenigingen kunnen
80
verbieden, waaromtrent men thans door de onduide-
lijkheid der wet nog twyfelt.
Ik ga thans weder eenige artikelen met stilzwegen
voorby en nader tot art. 16.
Hier zoude ik alle vreemdelingen van staatkundige
vereenigingen willen uitsluiten om redenen , hierboven
breeder uiteengezet.
Ten einde verder het propaganda maken van
vreemde volksleiders te kunnen tegengaan, zoude ik
hieraan eene alinea willen toevoegen van ongeveer
den volgenden inhoud :
„Vreemdelingen zullen niet mogen optreden als
., sprekers o£ leiders op politieke vergaderingen zonder
„vergunning van het hoofd van het gemeentebestuur."
De redactie van art. 18 geeft tot verkeerde opvat-
ting aanleiding, gelijk wij boven reeds bespraken.
Jure constituendo wil het ons niet wenschelijk
toesßhynen om tusschen vergaderingen met en zonder
debat te onderscheiden 5 het verschil in de meerdere
of mindere gevaarlijkheid kunnen wy niet inzien,
weshalve wy voor beide soorten de vergunning van
het hoofd van het gemeentebestuur als nuttig zouden
willen behouden.
81
Het komt mij verder wenschelijk voor in de
wetgeving zooveel mogelyk dezelfde terminologie te
bezigen en niet in het eene artikel „openbare" en
in een volgend „waarbij het publiek wordt toege-
laten" te gebruiken. Ik zou art. 18 dus willen
lezen als volgt:
„Vergaderingen in de open lucht, welke het publiek
„gratis of tegen betaling kan bijwonen , worden niet
„toegelaten dan na bekomen vergunning van het
„hoofd van het gemeentebestuur, verleend minstens
„tien dagen voordat de vergadering wordt gehouden."
De tweede alinea onveranderd.
alinea. „By het aanvragen hiertoe zal het
„doel der vergadering bekend moeten \'worden ge-
„ maakt. Voor het verleenen der vergunning kunnen
„voorwaarden gesteld worden"
In art. 19 zou „waarby het publiek wordt toege-
laten" veranderd moeten worden in „welke het
publiek gratis of tegen betaling kan bijwonen."
Aan art. 20 zoude ik in verband met hetgeen
1) In de ontwerpen 1886 en 1887 was een afzonderlijk
artikel ter uitlegging van het woord //openbare" opgenomen.
M. i. voldoet de hier voorgeslagen uitdrukking.
2) Zie Mem. v. Toel, ontwerp 1887. t. a. p.
-ocr page 94-82,
boven hieromtrent is gezegd eene alinea willen toe-
voegen aldus :
„Indien er gegrond vermoeden van overtreding
„van dit artikel bestaat kan een onderzoek aan den
„lijve op last en in tegenwoordigheid van het hoofd
„van het gemeentebestuur worden ingesteld."
Deze bepaling is eene noodzakelijke aanvulling
van het artikel, waarbij het vereischte, dat de Bur-
gemeester, of wie hem vervangt, daarbij tegenwoordig
moet zyn, voldoende waarborg tegen misbruik geeft.
Laat men deze aanvulling weg dan ware beter
het artikel te schrappen.
Art 21 zou beter luiden: „ By eenkomsten , om
,,zich in het hanteeren van wapenen te oefenen,
„worden niet toegelaten dan met vergunning van
„het hoofd van het gemeentebestuur.
Alinea 2 onveranderd.
Alinea 3. ,,Deze vergunning kan aan vereenigin-
,,gen , welke zich oefening in den wapenhandel ten
„doel stellen , telkens voor één jaar worden verleend."
Alinea 4 gelijk de tegenwoordige al. 3.
Hiermede vervallen de oude uitzonderingen , doch
hierdoor wordt alleen de vergunningsplicht uitgebreid
83
tot bijeenkomsten van minder dan tien personen op
plaatsen niet voor het publiek toegankelijk, ter-
wijl voor vereenigingen de vorm vergemakkelykt
wordt.
Art. 22 zou minder apodictisch gesteld moeten zijn.
De aanwijzing der macht, welke hierbij zal moeten
optreden , Rijks- of Gemeentepolitie , moet aan de met
zooveel verlangen verbeide politiewet worden over-
gelaten ten behoeve van hen, die in de tegenwoor-
dige bepalingen geen licht daaromtrent kunnen vinden.
Er zal echter nog vooraf moeten gaan een artikel
overeenstemmende met art. 3 ; het is immers onge-
rijmd , dat men tot een der in dat artikel genoemde
doeleinden geen vereeniging zou mogen oprichten,
maar wel openbare vergaderingen , desnoods dagelijks,
houden. In het tegenwoordig artikel 22 stemt
„openbare orde" niet overeen met dezelfde uitdrukking
in art. 3 en juist daarom schijnt het wenschelijk
duidelyk aan te wyzen, dat het begrip in art, 22
ruimer is dan in art. 3. Het zou dus luiden :
Art. 21\'\'\'". „In eene vergadering wordt de open-
,,bare orde geacht verstoord te worden , hetzy door
„feitelyke stoornis, hetzij doordien daarin wordt
84
„aangespoord tot een der daden in art. 3 dezer wet
„genoemd".
Art. 22. „Elke vergadering, waarin de openbare
„orde wordt gestoord , of tegen de bepalingen dezer
„wet wordt gehandeld, zal op bevel der Politie ter-
„stond uiteen moeten gaan.
„Wordt aan dit bevel, driemaal herhaald , niet vol-
„daan, zoo zal de Politie de vergaderplaats, desnoods
„met geweld, doen ontruimen."
In verband hiermede moet dan in art. 23 aan de daar
genoemde wetsartikelen nog worden toegevoegd art. 22.
Mijne taak is volbracht, In den laatsten tijd is
aan het Ministerie van Justitie groote werkzaamheid
op legislatief gebied op te merken. Laten wij hopen,
dat ook de in dit proefschrift behandelde wet binnen
een niet al te lang tydsverloop haar deel moge kry-
gen aan deze vernieuwing; zy heeft het wel noodig ;
reeds in 1886 werd dit erkend, doch de pogingen
tot herziening faalden. Mogen dan deze bladzijden er
het hare toe bijbrengen om de verbetering onzer
wetgeving te bevorderen.
STELLINGEN.
-ocr page 98- -ocr page 99-Art. 9 der Grondwet laat zoowel preventieve als
repressieve bepalingen toe.
Een streng strafstelsel met ruime gelegenheid
tot voorwaardelijke invrijheidstelling verdient aanbe-
veling.
De kantonrechter behoort geen opsporingsambte-
naar te zijn.
De regeering heeft het recht hare ambtenaren,
w^elke lid zijn van den Sociaal-Democratischen Bond,
te ontslaan.
mmmmmmmmmmmmmmmmmÊmÊtmmmrn
Procedure op korten termijn in strafzaken , gelyk
dit in Engeland voor den politie-rechter geschiedt,
zou ook hier te lande aanbeveling verdienen.
Art. 184 der Grondwet verdiend afkeuring voor
een land, dat prijs stelt op het behoud zyner koloniën.
Beter ware het aan de wet de regeling van het
uitzenden van dienstplichtigen naar de koloniën op
te dragen,
Eene al te enge opvatting van het begrip „recht-
matige uitoefening der bediening" in art. 180 W.
V. Sr., werkt verlammend op het preventief op-
treden der politie.
Waar de wet spreekt van „vergadering ter ge-
meenschappelyke beraadslaging", sluit dit in verga-
deringen zoowel met als zonder debat.
89
IX.
Rangorde in de verplichting tot onderhoud van
bloedverwanten (B. W. I Tit. XV afd. III) bestaat
volgens onze wet niet.
Collegiale rechtspraak is te verkiezen boven recht-
spraak door één réchter met of zonder jury.
Er bestaat in Nederland geen uitsluitend recht
op den naam.
Eene commanditaire vennootschap op aandeelen
aan toonder is volgens ons recht bestaanbaar.
Tot de ontvangsten en uitgaven uit art. 522 B. W.
behooren niet de in den boedel gevonden gereede
penningen of de opbrengst van verkochte goederen
en afgeloste kapitalen.
90
De verplichting tot borgstelling voor vreemdelin-
gen, welke in processen hier te lande als eischer
optreden, is niet eene uitzondering op den regel van
gelijkstelling van vreemdelingen met Nederlanders,
maar veeleer een gevolg daarvan.
Met het ontslag van den curator en aflegging der
rekening en verantwoording is het faillissement ge-
ëindigd.
Onder het woord „reizigers" in art. 1185, B. W.
is niet begrepen iemand uit de plaats waar het lo-
gement gevestigd is.
Als de gefailleerde nalatig blijft aan het accoord
te voldoen, kunnen de schuldeischers alleen geza-
menlijk eene actie tegen hem instellen, doch niet
elk afzonderlijk.
91
XYIII.
Yoor de toepassing van art. 719 B. "W. is ver-
eischte dat de daar bedoelde wegen, etc. aan ver-
scheiden gebnren in eigendom toebehooren.
*
Leden van den Gemeenteraad zijn wel vervolg-
baar voor strafbare uitdrukkingen, wanneer deze
niets met het onderwerp van beraadslaging te maken
hebben.
Het recht van den curator om brieven, aan zijn
failliet geadresseerd, te openen, is in stryd met
art. 159 G. W.
Overschrijving der koopacte kan zoowel op ver-
zoek van den kooper als op verzoek van den ver-
kooper geschieden.
XXII.
92
Bij den eisch van loonarbeiders, tot verhooging
van het loon, wordt zeer dikwyls miskend de risico
aan welke de ondernemer bloot staat.
Art. 626 B. W. is een voorschrift van dwingend
recht.
Degene , die onder eene opschortende voorwaarde
eigenaar eener zaak is geworden, heeft naar Rom. R.
bij vervulling der voorwaarde geen recht op de
vruchten, die hangende die voorwaarde door de zaak
zijn voortgebracht, tenzij hij dit mocht hebben ge-
stipuleerd. .
■ vrrr
\'■fs:
m
•PÉtelii"
■ ......
.^vv
-ocr page 106-t
i
Y .
-ocr page 107-
: | ||
M |
;. j |
r f l |
iSÄi