EN
Eotatiodrukkerij v. K. WzYEsnOEST to Heerlela.
-ocr page 2-L. qu
192
-ocr page 3-■ fe
) ■
VI
C\' ^ 1
4 :
••. r V
■ -i-.
-ocr page 4-j v ■
A
\' t
5 .
/
• r
.r ■ \\
■■ 1-
\'V ■■
- 1 ■ ■
-ocr page 5-? ■ V
1
\'Sl
:
à
vi\'
r . . .1 . r il-
-■il
"" .......■ ^.........
W ■ \'xm^ ÏÏm Bmmm
■m
-ocr page 6-Pa-
■A. . • ■. , aC .
S--12 | |
INSUBORDINAT
EN
MILITAIR TWEEGEVECHT
-ocr page 8-2447 830 1
-ocr page 9-Volgens art. 95 van het Ontwerp van een WethoeTc
van Militair Strafrecht.
tee verkeijgiitg van den gtïaad van
aan de Hijks-Vnivcrsitcit te Vtrcchtj
na machtiging van den kectok-magnificus
ri>y. j. oüAiMEEia,
Hoogleeraar üi de Faculteit der GodgeleerdhoM,
VOLGENS BESLUIT VAN BEN SENAAT BEB UNIVERSITEIT
tegen de bedenkingen van
TfT.fP\'GÏT™ Trlima
te verdedigen
Op Donderdag 6 Juli 1893,
des namiddags ten 2 Va ure,
doob
geboren te Eotterdam.
-ocr page 10-f
n
v\'-\'.- if \' ■
J
\'<r
■ •
—■ i
-ocr page 11-y^ÄxN MIJNE pUDERS.
-ocr page 12-^ \'^\'K^Pf ■ lÉÏv
-ocr page 13-Het valt mij zwaar^ voor goed afscheid te moeten
nemen van Utrecht en de ütrechtsche academie. Ik heh
er veel genoten: een gelukkige periode van mijn leven ligt
achter mij. Nu het oogenblik van scheiden daar is, ver-
heug ik mij er in., deze gelegenheid te kunnen aangrijpen
om een woord van hartelijken dank te brengen aan U,
Hooggeleerde Professoren der juridische faculteit., wier
lessen ik mocht bijwonen en van wier onverdiende wel-
willendheid ik menigmaal de blijken ondervond.
En in \'t bijzonder aan ü, Hooggeleerde Pols, Hoog-
geachte Promotor., mijn hartelijken dank. Geen moeite toas
U te veel., geen . tijd hebt Gij gespaard om mij bij de
samenstelling van dit proefschrift uio krachtdadigen steun
te verleenen. Mogen de Ütrechtsche rechtsgeleerde faculteit
en de ütrechtsche universiteit nog jaren lang trotsch
kunnen zijn op uwe onuitputtelijke kennis en onvermoeide
arbeidskracht; en moge hef ü gegeven zijn., nog jaren
lang uwe studenten liefde in te boezemen voor cle studie
van dat Nederlandsche " Strafrecht., waarvan Gij een der
grondleggers zijt geioeest.
De militairen vallen evengoed als de burgers onder
het gemeene strafrecht; in casu onder de bepalingen van
titel FJ, boek II van het Wetboek van Strafrecht. Alleen
een bepaalde species van het genus militair duel wordt
hier behandeld. „Naar aanleiding van een dienstaangele-
genheid^^ zegt de tekst.
Wij zullen nader zien., wat onder die uitdrukJdng
verstaan moet, toorden. Inderdaad., de militair., die zich aan
bovengenoemd delict schuldig maakt., zondigt tevens op
zware wijze tegen den eersten plicht van den krijgsman-
gehoorzaamheid., subordinatie., zonder loelke geen goed-ge-
disiplineerd leger denkbaar is. Vandaar de plaatsing van
dit misdrijf in titel IV van het tweede boek., onder het
opschrift: misdrijven tegen de ondergeschiktheid.
Ik heb echter mijn ondertoerp eenigszins verder loillen
uitbreiden. Niet ongeioenscht kwam het mij voor, de
regeling, of liever het ontbreken van de regeling van het
militaire duel in het algemeen te behandelen.
Be toestanden die op dit gebied in het Nederlandsche
leger heerschen, vormen, juist door het ontbreken eener
■ duidelijke wetsbepaling, vooT de meeste lieden nog een terra,
incognita. Aan de bespreking van deze en dergelijke
kwestiën zal mijn eerste hoofdstuk geioijd zijn. Eerst daarna
liom ik tot de bespreking van dien bijzonderen vorm van
insubordinatie, loaartoe uitdaging tot tweegevecht aanleiding
kan geven, en volg ik*daarbij de letter van art. 95 op
En ü, mijn vrienden en kennissen, in en buiten de
stiidentenwereld, in het corps en onder de burgerij; ik wil
niet voorgoed afscheid van ü nemen. Laten loij elkander
liever een hartelijk gemeend: tot iDeerziens! toeroepen.
UTKECHT, 21 Juni 1893.
-ocr page 15-Blz.
Inleidixg.
HOOFDSTUK I.
Eet militaire duel
HOOFDSTUK 11.
Tweegevecht als vorm van insiibordinatie
% 1. Gescliiedenis van het tegenwoordig ontwerp
§ 2. Begrip van insubordinatie
§ 3. De uitdaging naar aanleiding eener dienst-
aangelogenheid . \' . . , ...
§ 4. Strafbaarheid van den uitdager .
§ 5. Strafbaarheid van den overbrenger der uitdaging
en van hem, die haar aanneemt
§ 6. Militaire getuigen en geneeskundigen . \'
§ 7. Geschiedenis dér behandelde bepaling .
HOOFDSTUK IH.
Buitenlandsche strafbepalingen.
§ 1. Frankrijk.....
§ 2. België , . .
29
80
33
S8,
47
50
55
62
70
74.
§ 3. Engeland ......... 77
§ 4. Oostenrijk .......
§ 5. Duitschland . , . , . , .
§ 6. Noorwegen...... .
§ 7. Zweden . . .. ....
78
80
84
85
87
§ 8. Denemarken...... .
Stellingen ...........
-ocr page 16- -ocr page 17-„Ja veux daz soldats et non pas des gladiateur s J\'
Gustaaf Adolf,
De titel, dien ik aan het hoofd van mijn academisch
proefschrift heb gesteld, vereischt een enkel woord van
opheldering. Art. 95 van het Ontwerp van een militair
strafwetboek, zooals het bij de Tweede Kamer is ingediend,
is van den volgenden inhoud :
„De militair die naar aanleiding van eene dienslaan-
gelegenheid een meerdere tot tweegevecht uitdaagt, wordt
gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren.
Met gelijke straf worden gestraft de militair die
opzettelijk zoodanige uitdaging overbrengt, en de meerdere,
die haar aanneemt."
Dit is de eenige bepaling in het Ontwerp, waarin het
militair tweegevecht ter sprake komt. Nergens vinden wij
het militair tweegevecht afzonderlijk geregeld. En dit is
begrijpehjk.
De militairen val\'en evengoed als de burgers onder
het gemeene strafrecht; in casu onder de bepalingen van
titel VI, boek II van het Wetboek van Strafrecht. Alleen
een bepaalde species van het genus militair duel wordt
hier behandeld. „Naar aanleiding van een dienstaange-
legenlieid" zegt de tekst.
Wij zullen nader zien, wat onder die uitdrukking
verstaan moet worden. Inderdaad, de militair, die zich aan
hovengenoem.d delict schuldig maakt, zondigt tevens op
zware wijze tegen den. eersten plicht van- den krijgsman,
gehoorzaamheid, subordinatie, zonder welke geen goed-
gedisciplineerd leger denkbaar is. Vandaar de plaatsing
van dit misdrijf in titel IV van het tweede boek, onder
het opschrift: misdrijven tegen de ondergeschiktheid.
Ik heb echter mij n onderwerp eenigszins verder willen
uitbreiden. Met ongewenscht kwam het mij voor, de
regeling (of liever het ontbreken van de regeling) van
het militaire duel in het algemeen te behandelen.
De toestanden die op dit gebied in het Nederlandsche
leger heerschen, vormen, juist door het ontbreken eener
duidelijke wetsbepaling, voor de meeste lieden nog een
terra incognita. Aan de bespreking van deze en dergelijke
kwestiën zal mijn eerste hoofdstuk gewijd zijn. Eerst
daarna kom ik tot de bespreking van die bijzondere
vorm van insubordinatie, waartoe uitdaging tot tweege-
vecht aanleiding kan geven, en volg ik daarbij de letter
van art. 95 op den voet. Eindelijk, in \'t derde hoofdstuk,
behandel ik eenige analoge bepalingen uit buitenlandsche
militaire strafwetgevingen.
Yooral ook onder militairen heerscht nog sterk het
barbaarsche dwaalbegrip, dat het duel een noodzakelijk
kwaad is, (gelukkig, dat men heb ook daar ten minste
een kwaad noemt) en ook hiertegen achtte ik het niet
ongewenscht in mijn eerste hoofdstuk te velde te trekken,
al werden daardoor ook eenigszins de grenzen, die ik mij
eerst voor mijne dissertatie gesteld had, overschreden.
V
Il
J
< • ii
il
S -f ^
-ocr page 21-HOOFDSTUK 1.
LlteratTiTii\'.
Me. H. F. de Kock, Het duel., Acad. proefschrift,
Leiden, S. C. van Doeshurgh, 1876.
Mr. B, Ph. de Beaufort, Beschouwingen over het
tioeegevecht., Acad. proefschrift, Utrecht, J. de Kruyff, 1881.
Het verachtelijke en verderfelijke van het duel, door
W. M. H. Anten, kapitein der infanterie. Amersfoort.
B Blankenberg en Zoon, 1892.
■ Mk. H. J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek
van Strafrecht. Deel II, blz. 100-lU.
Met voorliefde heb ik dit onderwerp voor mijn
academisch proefschrift gekozen. Het komt mij voor,
dat de publieke opinie over het algemeen nog lang niet
voldoende overtuigd is, dat wij hier te doen hebben
met eene instelling, zoo barbaarsch en tegelijk zoo
kinderachtig, dat wij ons niet genoeg kunnen verbazen
over de hardnekkigheid, waarmede overigens verstandige
lieden haar nog in bescherming trachten te nemen.
Er zijn nog altijd veel te veel menschen die wel in het
algemeen het duel met hun anathema treffen, maar aan
den anderen kant onmiddellijk zullen toegeven dat er
gevallen zijn, waarin een tweegevecht de eenige mogelijke
oplossing is. En wat ik hier van \'t duel in \'t algemeen
zeg, geldt speciaal voor het militaire duel. i)
Laten deze voorstanders van de leer „het duel is
(of kan tenminste zijn) een noodzakelijk kwaad," het
derde hoofdstuk van mr. de Beaufort\'s dissertatie eens
doorlezen, of, liever nog, eens kennis maken met de
brochure van kapitein Anten. De ook door andere werken
bekende schrijver, dien wij als officier in casu wel des-
kundige mogen noemen, onderwerpt hier de spitsvondig-
heden, die de voorstanders van het tweegevecht nooit
nalaten te berde te brengen, aan de kritiek van de
onverbiddelijke, nuchtere logica. Zijn geschrift, \'dat ik
1) zie als voorbeeld van deze theorie de Koek t. a. p. blz. 5, 7, 11 en
elders; verder Hobbes en Puffeiidorf, (aangehaald b« de Beaufort, blz. 56 en
Tig. Mr. de Beaufort zelf erkent ook de noodzakelijkheid in bepaalde gevallen.
nog meermalen in mijne dissertatie, en met name in dit
hoofdstuk zal moeten aanhalen, geeft ons ia bladzijde
op bladzijde de onomstootelijke bewijzen, dat noch voor
burgers, noch voor militairen het duel nog reden van
bestaan heeft. En waarlijk, de schrijver is niet de eerste,
noch de eenige, die tegen dit onzinnig instituut is te
velde getrokken.
Een uitstekend overzicht van de geschiedenis van
het tweegevecht is te vinden bij de Beaufort, i) De oude
Grieken en Romeinen, de krijgshaftigste natiën der
oudheid, achtten zich zelf veel te hoog om hun leven te
wagen in tweegevechten ; zij lieten dit over aan slaven
en gladiatoren. Toch zal wel niemand de Grieken of
Romeinen beschuldigen van lafhartigheid of gebrek aan
eergevoel. Een voorbeeld, waaraan negentiende-eeuwsclie
krijgsheden zich kunnen spiegelen, gaf Marius in zijn
antwoord aan een Teutoonschen aanvoerder, die hem tot
een afzonderlijk gevecht uitdaagde: „Als hij zijn leven
moede was, moest hij zich maar ophangenmaar
tevens stelde de Romeinsche veldheer een afgedankten
zwaardvechter ter beschikking van den Germaan, om
met hem te vechten.
Het Christendom maakte een eind aan de gladiatoren-
gevechten der oude wereld, maar wat er voor in de
1) t. a. p. lilz. 19 en vlg.
2) Anten t. a. p. blz. 46. Het gebeiirde kort vóór den slag bü Aix,
102 voor Christus.
plaats kwam, was weinig beter. In de middeleeuwen
vinden wij het zoogenaamde Godsoordeel in het geheele
Christelijk Europa gehuldigd. Dat dit Godsoordeel van
Germaansche origine is, komt mr. de Beaufort waar-
schijnlijk voor ; het blijkt trouwens uit een plaats in de
Germania van Tacitus „Deum adesse bellantibus credunt"
zegt de Romeinsche .geschiedschrijver. In het proefschrift
van mr. de Beaufort vinden wij tal van voorbeelden
aangehaald, zoowel van bekende historische personen, die
een min of meer onbepaald vertrouwen stelden in de
onfeilbaarheid en rechtvaardigheid van deze Godsoor-
deelen (Lodewijk de Vrome, Otto I, Karei de Groote),
als van oude rechtsvoorschriften, die er hun zegel aan
hechtten (Schwabisches Landrecht,- de lex Frisiorum, het
capitulare van 809 e. a.). De kerk bestreed nu eens de
Godsoordeelen, en daarbij ook het tweegevecht, en beguns-
tigde ze dan weer uit afkeer van het bewijs door den eed. i)
Niemand minder dan Hendrik IV, Riclieheu, Lodewijk
XIV, Crornwell, Gustaaf Adolf,, en hier te lande de
stadhouders Prederik Hendrik en Willem III hebben de
strengste verbodsbepalingen tegen dit onzinnige vechten
uitgevaardigd. „Si mes officiers veulent se battre," zeide
de edele koning van Zweden, 2) „que ce soit contré mes
1) de -Beaufort blz. 24 vlg.
2) Histoire de Gustavo-Adolphe, Eoi de Suède. Een werk, hoofdzakelijk
samengesteld volgens de mededeelingen van Arkenholtz, uitgegeven te
Amsterdam in 176é, en herhaaldelijk geciteerd Anten.
ennemis. Si on leur fait tort, qu\'ils se plaignent, il y a
justice pour tout le monde. Si on les attaque, qu\'ils
montrent aux dépens des ennemis de l\'État, qu\'ils en
ont autant que qui que ce soit. Je veux des soldats, et
non pas des gladiateurs."
Zoowel de koning van Zweden als stadhouder
Willem III pasten in alle gevallen de doodstraf toe.
Richelieu bedreigt niets minder dan „déchéance de
noblesse, infamie ou peine capitale," nog wel in gevallen,
waarbij de dood niet het gevolg is. Zij beschouwden bijna
zonder uitzondering het tweegevecht als crime de lèse
majesté.
Genoeg om te bewijzen dat de uitstekendsten onder
de machthebbers in de geschiedenis het duel reeds ver-
oordeelden. Ook denkers van de meest uiteenloopende
zienswijzen, als Pascal, Rousseau, Voltaire, uit later
tijd Schopenhauer, en zoovele anderen zijn er heftig
tegen te velde getrokken. Het meest plastische is wel
de uitspraak van Jean Jacques Rousseau in zijn „Lettres
à d\'Alembert sur les spectacles
„En quoi consiste ce préjugé du duel qu\'il s\'agirait
de détruire ? Dans l\'opinion la plus extravagante et la
plus barbare qui jamais entra dans l\'esprit humain,
savoir que tous les devoirs de la société sont suppléés
par la bravoure, qu\'un homme n\'est plus fourbe, fripon,
calomniateur, qu\'il est civil, humain, poli quand il sait
se battre : que le mensonge se change en vérité, que
le vol devient légitim.e, la perfidie honnête, l\'infidélité
louable sitôt qu\'on soutient cela le fer à la main: qu\'un
aflront est toujours bien réparé par un coup d\'épée, et
qu\'on n\'a jamais tort avec un homme, pourvu qu\'on le
tue. Il y a, je l\'avoue, une autre sorte d\'afi\'aire où la
gentillesse se mêle à la cruauté, et où l\'on ne tue les
gens que par hasard ; c\'est celle où l\'on se bat au
premier sang. Au premier sang ? bête féroce ! Le veux-tu
boire ?"
Onbegrijpelijk komt het mij voor, hoe mr. de Beaufort,
na deze en andei-e aanhalingen gedaan te hebben, aan het
slot zijner dissertatie tot de conclusie kan komen, dat
het duel „in enkele gevallen ten allen tijde zal blijven
bestaan, zelfs bij de beschaafde menschen, hoe goed de-
strafwet ook moge zijn.......„ik voor mij acht het
zeker, dat verreweg de meesten mij zullen toegeven,
dat in bovengenoemde en vele andere gevallen het twee-
gevecht bepaald onvermijdelijk is." 0 Maar hierover later.
Een zeer recente vermaning tegen het tweegevecht
is de zendbrief van paus Leo XIII, waarin hij zich
beklaagt, dat in onze negentiende eeuw „juist het duel-
leeren, dat verfoeielijk overblijfsel van ruwe tijden en
vreemde barbaarschheid niet verafschuwd wordt." Zeer
practisch acht ik het decreet door den keizer van Japan
1) Hadz. 100 en 101.
-ocr page 27-tegen de duelleerwoede van zijne officieren uitgevaardigd :
Niet hij, die weigert te duelleeren, maar hij die uitdaagt,
of die de uitdaging aanneemt, wordt gedwongen het
leger te verlaten. Niet ten onrechte noemt Anten dit:
„een lesje aan de Christenen in menschelijkheid en recht-
vaardigheid — en in logica tevens." i)
Maar het is mijn taak niet, hier in het algemeen
een philippica tegen het tweegevecht te schrijven, hoe veel
aanlokkelijks zulk eene taak ook moge hebben. Te minder
is dit gewenscht, daar de beide aangehaalde dissertaties
en vooral het werkje van den heer Anten de argumenten
voor en tegen vrijwel hebben uitgeput. Eén punt wensch
ik echter nog te releveeren.
Men beschouwt dikwijls het weigeren van een twee-
gevecht, vooral door een officier, als een bewijs van
lafhartigheid en gebrek aan eergevoel. Wat de eerste
beschuldiging betreft, is niet dikwijls de lafhartigheid
aan den kant des uitdagers, die vaak misbruik maakt
van en steunt op zijn behendigheid in het hanteeren van
een of meer wapenen en de onhandigheid van zijne tegen-
partij ; en wordt niet vaak de uitdaging gedaan, juist
omdat de uitdager weet dat de tegenpartij haar niet zal
aannemen ? Er behoort, vooral voor militairen, vaak veel
meer moed toe het helaas! zoo algemeen verspreide voor-
oordeel te trotseeren, en de uitdaging af te wijzen, alleen
1) t. a. p. bldz. 7,
-ocr page 28-omdat men in gemoede tegen het tweegevecht is.
Gelukkig, dat er tegenwoordig een andere strooming is
waar te nemen. Met lang geleden daagde te Utrecht een
officier der infanterie een student uit: het duel had
werkelijk plaats, natuurlijk met de gewone onschuldige
afloop. Toch heb ik opgemerkt, dat tenminste onder
studenten de groote meerderheid het hun collega volstrekt
niet euvel geduid zouden hebben, als hij de uitdaging
had afgewezen. Moge dezelfde geest eerlang in alle
offlcierskringen doordringen en bij voortduring de overhand
blijven behouden!
En .wat nu het tweede punt aangaat: het verwijt
dat zoo iemand geen eergevoel zou hebben. Mr. de Koek,
trekt te velde tegen hen, die in alle omstandigheden en
onvoorwaardelijk het tweegevecht versmaden, in deze
bewoordingen:
„Zou er in het geheele koninkrijk der Nederlanden
één man van eer zijn, die na rijp beraad durfde te
verklaren dat hij zich nimmer verplicht zal achten tot
een duel zijn toevlucht te nemen? Ik zwijg nog van
hen, die om hunne bijzondere maatschappelijke positie
somtijds tusschen een duel en het verlies hunner betrek-
king te kiezen hebben; men zou daaromtrent tegen-
werpingen kunnen maken, die eene uitvoerige bespreking
zouden vereischen. Het schijnt inderdaad niet noodig, op
militaire toestanden een beroep te doen, om mijn
Stelling te bewijzen. Hoe, zult gij, vreedzame burger,
nimmer een duel noodig achten ? Ook dan niet, als iemand
uwe echtgenoote verleidt? Ook dan niet, als iemand
uwe hruid of zuster beleedigt? Ook dan niet, als men
uw vader beleedigt, of uwe moeder bespot ? Indien gij
dit alles met kalmte verdraagt, zonder „bloed en ijzer"
noodig te achten, dan breng ik alle hulde aan uwe
zachtzinnigheid, aan uwe volmaaktheid, als gij zoo wilt,
maar verheug mij toch, dat gij tot een zeer kleine min-
derheid behoort. Want uwe volmaaktheid zal, naar ik
vrees, de onvolmaaktheid van vele anderen zeer doen
toenemen." i) En op pag. 12 resumeert mr. de Koek zijne
opinie als volgt:
„(Ik) kom tot deze slotsom: het duel in alle gevallen
en onvoorwaardelijk een onvolmaakt middel tot eerher-
stel, in alle gevallen en onvoorwaardelijk in strijd met
de openbare orde, waarvoor de staat te waken heeft, is
. echter op \'t individueele standpunt vooralsnog in enkele
gevallen een droevige noodzakelijkheid," etc.
Ziedaar, kort en krachtig de leer van „het duel kan
soms een noodzakelijk kwaad zijn" geformuleerd. De
heer de Koek is er inderdaad in geslaagd ons gevallen
op te noemen, waarin het voor een normaal mensch
niet mogelijk blijft, zijn ziel in lijdzaamheid te bezitten.
En mr. de Beaufort is van dezelfde opinie. Toch is m. i.
1) de Koek t. a. p. bldz. 5 vlg.
-ocr page 30-10
hun slotsom verkeerd. Moet men daarom dan maar tot
een tweegevecht hssluiten, na afloop waarvan onze ge-
moedsstemming er weinig of niets op vooruitgegaan zal
zijn ? Maar laten wij geregeld zijn hetoog volgen. Wat
vooreerst zijn eerste vraag betreft: Zou er in \'t geheele
koninkrijk der Nederlanden één man van eer zijn, die na
rijp beraad durfde te verzekeren, dat hij zich nimmer
verplicht zal achten tot een duel zijn toevlucht te nemen ?
Antwoord : Ja, zeker ! en niet één man, maar meerderen.
Om maar één voorbeeld te noemen, de kapitein der
infanterie Anten, juist dus „een van hen," „die" om
met mr. de Koek te spreken „om hunne bijzondere
maatschappelijke positie somtijds tusschen een duel en
het verlies hunner betrekking te kiezen hebben." De
kwestie, die mr. de Koek hier aanroert, het uit den dienst
ontslagen worden van den officier, die weigert te duel-
leeren, zullen wij hierna bespreken. Nu de vreedzame
burger, die weigert te duelleeren met iemand die zijn
bruid of zuster heeft beleedigd of zijn ouders bespot.
Analyseeren wij zoo iemand\'s gemoedstoestand, dan
zullen wij in dc allereerste plaats bij ieder normaal
mensch, hij zij dan officier of „vreedzaam burger" vinden
een ziedende wraakzucht, een niets-ontziende woede
tegen den beleediger. Nu wil mr. de Koek met zoo iemand
duelleeren, m. a. w. hij wil die woede en die wraakzucht
stillen door een lafle, niets beduidende komedievertooning
11
als het moderne tweegevecht, hoofdzakelijk bestaande
in twee- of driemaal een paar dood onschadelijke kogels
wissselen of elkaar een weinig bedaidende schram toe^
brengen. De heer de Koek kan mij na ook niet tegen-
werpen, dat hij in dit geval duelleert om zijn geschonden
eer te herstellen, want hij zegt in zijn résumé, dat wij
boven citeerden: „het duel ..... in alle gevallen en
onvoorwaardelijk een onvolmaakt middel tot herstel van
eer." Hij zal mij moeten toegeven dat hij duelleert, omdat
hij geen kans ziet door den rechter gewroken te worden ;
hij wil wraak, en meent nu dit in het tweegevecht te
vinden. Gaat de beleedigde dan na een dergelijk duel
tevreden naarhiiis? Ik ben het volkomen met mr. de
Koek eens, dat een zachtzinnig en kalm verdragen van
dergelijke beleedigingen al te volmaakt zou zijn, maar
juist omdat onze geheele ziel er door in opstand geraakt,
zullen wij in negentig van de honderd gevallen ons niet
met een tweegevecht tevreden kunnen of willen stellen.
Ik kan mij nog eerder voorstellen,, dat de man den ver-
leider zijner echtgenoote op dev.plaats zelve neerschiet,
in een oogenblik van onberedeneerde wraakzucht, of den
beleediger zijner ouders van zijne gevoeligheid een tast-
baar bewijs geeft door een geducht pak slaag, dan dat
hij eerst bedaard met zijn getuigen voorbereidselen maakt
tot een duel en hun de voorwaarden laat regelen waarop
het zal plaats hebben. Mijn conclusie moge weinig Chris-
12
telijk zijn, ze is toch door en door menschehjk, on niet
hcht zou ik den eersten steen willen werpen op iemand
die in een oogenbhk van hartstocht in zulke omstandig-
heden wellicht wat al te hardhandig optrad, nimmer
althans hem van gebrek aan eergevoel betichten, als hij
daarna een duel niet noodig vond. Wat mr. de Beaufort
aangaat, die dezelfde gevallen als casus belü stelt, hem
kan ik hetzelfde antwoord geven.
Maar laat ik liever afstappen van dergelijke beschou-
wingen, die eigenlijk slechts zijdehngs met mijn onder-
werp te maken hebben en die bovendien lijden aan
groote subjectiviteit. Laat ik mij liever tot het zuiver
militaire tweegevecht bepalen. Het is niet moeilijk na te
gaan, waarom het militaire duel zulk een taaie levens-
kracht bezit. De officier die weigert te duelleeren, laadt
daardoor in veler oogen den schijn op zich van lafhartig-
heid ; en hij, wiens taak het is, voor zijn vaderland te
strijden,\'mag niet van lafhartigheid verdacht kunnen
worden, vooral niet door zijn minderen. Het is dan ook
een treurig feit, dat in militaire kringen het duel nog
vrijwel algemeen wordt aangenomen als een noodzakelijk
middel tot eerherstel; en het is gelukkig, dat uit die
kringen een woord van verzet daartegen is vernomen.
In ons goede vaderland is men gelukkig! verstandig
genoeg een duel niet noodig te achten bij een gerezen
verschil van opinie over de meerdere voortreffelijkheid
13
van de rijdende- boven de veld-artillerie. Toch staan wij
in dit opzicht\' nog altijd verre ten achter bij de altijd
practische Britten. „In Engeland" zegt Schopenhauer,
„is het duel reeds sedert de laatste twintig (dus te-
genwoordig vijftig) jaren bijna geheel uitgeroeid; komt
tegenwoordig uiterst zelden voor, en wordt dan als een
dwaasheid bespot." En hoe het in Frankrijk en elders
is gesteld, zegt ons Anten : i) „Met het militarisme in
den Staat wint vanzelf de militaire geest in het leger
veld, en hiermee weer in het corps officieren, het begrip
van eer uit den vechtriddertijd — het naeest in een
officierskorps van een leger, zooals het Fransche, waar
altijd een ridderlijk-militaire geest heeft geheerscht, of
van het Oostenrijksche en het Priaisische, die nog steeds
van een feodaal-militaristische denkwijze doordrongen
zijn, — vooral het laatste. Stel nu eens, dat een derge-
lijk feodaal-militaristisch Pruisisch officier zich door een
Engelsch collega beleedigd acht. Hij draagt dan overeen-
komstig zijn antediluviaansche begrippen van eer (uit den
„Narrenkodex") den Engelschman uit, die de uitdaging
niet alleen afslaan, maar hem licht nog een bedaard
Britsch sarcasme naar het hoofd zal werpen. De Engelsch-
man wordt daarvoor in zijn vaderland volstrekt niet
met den nek aangezien, of erger nog, uit het leger ver-
wijderd, integerfdeel. En nu is de Duitsche officier voor
1) t. a. p. bladz. 100 vlg.
-ocr page 34-14
goed eerloos en hij behoort niet langer tehuis in een
corps van mannen van eer ? Volstrekt niet; dit zou
alleen het geval zijn, als hij de uitdaging niet had gedaan.
Nu doet hij dit wèl, ofschoon hij vooruit weet, dat de
Engelschman er eenvoudig om lachen zal; en nu is zijn
militaire eer witter gewasechen dan sneeuw. Let wel op
dit fijne onderscheid tusschen mannen van eer, en hen
die dit niet zijn, volgens den „Narrenkodex" en het
militair-pruisisch begrip.
„En daar schiet mij", gaat Anten voort „ . . . .
een.....vraag te binnen", en hij stelt het volgende
geval: Twee officieren van de marine dienen op eenzelfde
oorlogscliip. Nu acht A zich beleedigd door een gezegde
van B. De reis moet nog maanden duren. Duelleeren is
aan boord niet mogelijk, al was het alleen om het decorum
te bewaren tegenover het scheepsvolk. Volgens den „Nar-
renkodex", zooals Schopenhauer de voorschriften omtrent
de ridderlijke eer noemt, moeten zij nu gedurende de reis
een gehuicheld-stijve en onnatuurlijk-gedwongen houding
tegenover elkander aannemen. Hoe kunnen zij dit maan-
denlang volhouden? Zij moeten komedie spelen, een
wrok veinzen, die dikwijls allang gesleten zal zijn ; en
daarna, zoodra zij aan den wal zijn, hun niet langer
bestaande woede koelen in een tweegevecht. Hier is
waarlijk alle commentaar overbodig.
1) t. a. p. bladz. 100 vlg.
-ocr page 35-15
„Ik vind het dan ook opmerkelijk", gaat Anten
voort, „en zeker staat het hiermee in verband — dat
ik nog nooit heh gelezen van een duel tusschen officieren
van de marine".
Wie zal den beleedigde, wiens wraakzucht reeds
lang bekoeld is, van eerloosheid betichten, als hij een
duel niet meer noodig vindt?
Ik zou de brochm-e van Anten wel kunnen af-
schrijven, als ik mij nog langer wilde ophouden met het
bewijzen van het kinderachtige en middeleeuwsche ook
van het militaire duel. Ook het militaire tweegevecht
mist evengoed als het burgerlijke alle reden van bestaan.
Dat het mogelijk is een offlcierskorps te bezitten, samen-
gesteld uit mannen van eer, die hetzender duel moeten
stellen, was dan ook de vaste overtuiging van de stad-
houders Frederik Hendrik en Willem III, wel twee van
de krijgshaftigste leden uit hun geslacht. Laatstgenoemde
vaardigde den 31 Maart 1684 een nieuw „placaet" i) uit,
dat wij hierboven reeds terloops genoemd hebben. Het
plakkaat werd in alle garnizoenen „gepubliceert". Het
loont de moeite wel, eens na te gaan, welke afdoende
maatregelen de energieke stadhouder aanwendde, om
deze verderfelijke gewoonte in het leger der republiek
uit te roeien.
1) Uitvoerig te vinden bij Feitman: de Articulbrief etc. Zie hoofdstuk U,
literatuur blz. 165 vlg.
16
Komt het duel tot stand, dan worden, zelfs al wordt
geen der partijen gewond, toch de heide duellanten met
hunne secondanten ter dood gebracht en hunne goederen
verbeurdverklaard (art. 8). Wie in het duel valt, wordt
aan de galg gehangen (art. 9). Blijft het bij eene bloote
uitdaging, dan verliest de uitdager alle recht op satis-
factie, wordt daarenboven uit alle ambten ontzet en
verliest V^g, y,, of Ys van zijn vermogen, al naar om-
standigheden (art. 5). De „lacquay" of carteldrager, de
overbrenger van de uitdaging, wordt gegeeseld (art. 7), „wel
verstaende, zoo hij geweten heeft dat het een cartel was".
Nu mogen wij toch met grond verondersteUen, dat
dergelijke strafbedreigingen, al zijn ze naar onze moderne
begrippen wel wat heel kras, voorgoed alle duelleerwoede
zullen hebben uitgebluscht Trouwens, naar het systeem
van dit plakkaat moesten alle officieren, die zich beleedigd
achtten, „sich.aen stonts, sonder eenigh uytstel addres-
seren aen de Justitie Militair, en recht daerover versoecken;
\'t welck sal gehouden worden voor een effect van ge-
hoorsaemheyf, die zij aen den Capiteyn-Generael van
d\'ünie schuldigt zijn, ende dat het zelve conform is ... .
met de oprechte maximen van de ware eer ende kloek-
moedigheyt." i) Debeleediger moest dan „op de knyen"
amende honorable doen. Het duel werd door deze
bepahng reeds vrijwel overbodig. Waren er dan nog
1) Placaet § 2. Peltman bldz. 165, 166.
-ocr page 37-17
liefhebbers voor een tweegevecht, dan kon de stadhouder
voor hen volstaan met de bovenaangehaalde artikelen.
Tegenwoordig is hier te lande de toestand anders,
en wel veel ongunstiger voor den beleedigde. Nog altijd
bestaat bij ons de mogelijkheid dat de beleedigde te kiezen
heeft tusschen een hem opgedrongen duel (wellicht met
iemand, dien hij diep veracht) en een ontslag uit den
militairen dienst. Terecht zijn wij diep verontwaardigd
over de behandeling drie Duitschen officieren i) aangedaan,
rechtgeloovige katholieken, die op grond van het herhaal-
delijk uitgesproken verbod hunner kerk, de verklaring
durfden afleggen, dat zij het duel afkeurden; in gemoede
overtuigd dat zij niet anders mochten, en die tot belooning
hunner moed, door eene „Allerhöchste Cabinetsordre"\'
uit den militairen dienst werden ontslagen. Waren derge-
lijke feiten ook bij ons mogelijk, dan zou, naar ik niet
twijfel, het grootste deel van ons officierencorps zijn ontslag
moeten nemen. Weinig Nederlandsche officieren zullen
toch wel durven beweren, dat zij in het algemeen niet
tegen duelleeren zijn. Gelukkig, zóó is bij ons de toe-
stand niet, dat iemand die de courage heeft de ses opinions
— en in casu welke doodeenvoudige, edele opinion —
daarom uit het leger zal verwijderd worden. Maar, met
eene eigenaardige inconsequentie kan dit lot wel den
officier te beurt\'vallen, die, als het werkelijk tot eene
1) Do gebroedera graven von Sclmiising,
-ocr page 38-18
uitdaging komen mocht, die uitdaging rondweg afwees;
als hij nl. zoo onfortuinlijk is, dat hij onder zijn chefs
voorstanders vindt van de leer: „het duel is voor den
militair een noodzakelijk kwaad." En nu wij dit punt
ter sprake gebracht hebben, mag ik mij veilig beroepen
op een autoriteit als kapitein Anten, die hieromtrent het
volgende zegt: O
„En zoo zijn wij dan aan de practische zijde van de
kwestie gekomen, waar ik straks van heb gesproken
.......Wat moet een officier doen, die in het geval
komt, dat hij zoogenaamd moet duelleeren ? Antwoord :
hij moet het duel in elk geval en onvoorwaardelijk wei-
geren. Blijft nu echter de vraag weer: Kan hij dat ?
Want moet het antwoord daarop ontkennend luiden,
dan.....moeten wij er ons maar bij neerleggen, en af-
wachten dat het monster öf wel zijn natuurlijken dood
sterft, öf wel door eene krachtige „hoogerhand" wordt
geveld, die er bepalingen tegen richt."
„Wij mogen nu als vrij algemeen bekend veronder-
stellen dat de officier bij het weigeren van het duel op
twee bezwaren stuiten zal; zij zijn: 1" de vrees van
ontslag, 2® de vrees, dat zijn kameraden en minderen
hem met minachting zullen gaan beschouwen. Is die vrees
voor ontslag gegrond ?"
„Om nu den niet-militairen lezer in de gelegenheid
1) t. a. p. bladz. 100 vlg.
-ocr page 39-19
te stellen, den gang van mijne redeneering te volgen,
waardoor ik het antwoord op die vraag zal trachten te
vinden — is het noodig, hier in hoofdzaak na te gaan,
hoe het ontslaan van een officier in zijn werk gaat, als
het niet op zijn verzoek geschiedt. Wanneer een officier
het een of ander heeft gedaan, of nagelaten te doen,
tengevolge waarvan zijn kameraden in twyfel trekken
of hij wel waardig is, langer in hun midden te blijven,
-- dan wordt daarvan door zijn chefs kennis gegeven
aan den Minister van Oorlog, die alsdan last kan geven
hem voor een Eaad van onderzoek te brengen. Deze
Raad wordt aldus genoemd, omdat hij moet onderzoeken,
of die officier al dan niet behoort te worden ontslagen,
hoofdelijk daarover stemmen en daarvan verslag doen
aan den Minister ; hij bestaat uit zeven leden, allen
officieren en de wijze waarop hij wordt samengesteld,
hangt af van den rang, het garnizoen en het wapen van
den officier, die voor hem zal moeten verschijnen; de
officieren moeten er om loten, wie lid zullen zijn. De
wet heeft verder vastgesteld ter zake van welke hande-
lingen of verzuimen een officier uit den dienst kan
worden ontslagen ; voor een weigering om te duel-
1) Art. 31 der Wot van 28 Aug. 1851 /\'Stsbl. no. 129J, betroffende de
bevordering, liet ontslag, on het op pensioen stellen van de offlcieron van de
landmacht. Zie voor de zeemacht do Wet van denzelfden datum, CStbl. no. 127J.
2) Art. 34-36.) -
3) Art. 29.
4) Art. 29, 30, 82 on btjbehoorendo tabel,
5) Art. 27, 3o.
-ocr page 40-20
leeren zou dit alleen kunnen geschieden, als zij werd
gerangschikt onder „gedragingen en daden......
waardoor de waardigheid van den officiersrang.......
bepaaldelijk wordt aangerand." i) De vraag is maar, —
en daar hangt alles van af — behoort zoo iets tot de
mogelijkheden ?"
„Zeker. De wetgever heeft zich wel gewacht nader
te bepalen, welke die gedragingen en daden moeten zijn ;
hij heeft difc geheel aan de persoonlijke zienswijze van
de officieren overgelaten; en dat is, over het gehéel
genomen, zeer goed gezien: dat is echt vrijzinnig. Hier
heeft het echter het nadeel, den officier geheel en al afhan-
kelijk te maken van de zienswijze van zijne chefs, den
Minister van Oorlog en de leden van den Raad; en wee
hem dan, als er van de zeven leden vier de meening
zijn toegedaan, die nog zeer onlangs een Hoofdofficier
heeft verkondigd ! 2) Want — wel is het dan nog niet
zeker dat de Minister hem zal ontslaan, maar in dit geval
is de kans daarop wel zoo goed als 99 tegen 1, om de
eenvoudige reden dat, na het advies van het grootste
gedeelte van den Raad, zijn minderen wel van meening
zullen zijn, dat hij een onwaardige is. En of dit nu
gegrond is, of niet — er is niets wat zijn prestige tegen-
1) Art. 28 al. 2.
2) Do hoer Anton bedoelt liior als ik my niet bedrieg, liet advies van
den hoofdofficier, dat Ingenomen werd door don luitenant der infanterie,
wiens duel met een Utreclitselien student ik reeds vermeldde.
21
over hen zóó kan verzv\\^akken ; en daarom zal de Minister
zich naar alle waarschijnlijkheid zedelijk verplicht ge-
voelen, hem te ontslaan; hij is eigenlijk door het
advies van den Raad even onbruikbaar geworden, alsof
hij zich werkelijk lafhartig had gedragen."
„Men zal mij misschien vragen" gaat Anten voort,
„of mij ook persoonlijk zulke gevallen bekend zijn". Mij
persoonlijk niet. Maar Mars i) zegt: „Er zijn voorbeelden
aan te halen, dat van hoogerhand een onderzoek werd
ingesteld om na te gaan of een officier in de gelederen
kan blijven, omdat hij een duel had geweigerd," en „het
(is) een feit, dat soms de officieren voor de keus gesteld
worden: vechten, of — verbanning uit den officiersstand."
En de tegenwoordige hoogleeraar, mr, van der Hoeven,
die geacht kan worden met de militaire wetten en hare
toepassing grondig bekend te zijn, zegt: „Duelleert
........hij niet, dan wordt hij.......of . . .
voor een Raad van onderzoek gebracht, ter zake van
gedragingen in het openbaar, waardoor de waardigheid
van den officiersrang wordt aangera,nd, of wel, etc."
„Om nu terug te komen op de vraag, die ik straks
veronderstelde: als in ons land een officier weigerde te
duelleeren, zou hij daa ontslagen worden ? — zoo ziet
1) Twee opstellen-over liet duel, door Mars, in \'t Handelsblad van 14 en 28
Juni 1891.
2) Verslag van de vergadering van de vereeniging tot beoefening van
de krijgswetenschap gehouden 26 Fov. 1875.
22
men, dat het niet mogehjk is, daarop een bepaald ant-
woord te geven. Zooveel blijkt er echter wel uit, dat
zulk een weigering in elk geval een zeer gewaagde
handeling is. Dit zal echter veel minder het geval
wezen, als hij het voorrecht mocht hebben tot de zooda-
nigen te behooren, die het bewijs op de borst dragen,
dat zij bij vorige, gelegenheden in het gevecht meer dan
hun plicht hebben gedaan, of als hij bij andere gelegen-
heden blijken van buitengewonen moed heeft gegeven,
die vrij algemeen bekend zijn; de zoodanigen blijven
vrij van het vermoeden van lafhartigheid; en dat is
toch wel de overwegend voornaamste reden tot „ver-
banning uit den officiersstand" van den officier die een
duel weigert. Men kan daar tevens een denkbeeld door
krijgen van de hatelijke moeilijkheden waarin de chef
van een officier geraakt, wien zoo iets overkomt.
Het tweede motief uit de wereld te helpen, dat den
officier tot duelleeren kan noodzaken — de vrees van
hem weg te nemen, dat zijn kameraden hem anders
met den nek zullen aanzien — is natuurlijk het werk
van die kameraden zelf" etc.
Ik heb hier maar weinig bij te voegen, vooral ook
omdat wij ons hier bewegen op zuiver militair terrein,
dat voor een leek doorgaans min of meer hobbelig is.
Zooveel blijkt ons echter uit de aangehaalde woorden
van Anten, dat het al dan niet voortbestaan van het
825
militaire duel aan de officieren zelf staat. Vooral de
hoogere rangen, de leden van de Raden van onderzoek
hebhen dit geheel in hun hand: zij behooren zich niet
langer te laten beheerschen door een oud vooroordeel,
maar moeten zich laten overtuigen van de waarheid
dat het militair tweegevecht een totaal onbruikbaar
middel is tot eerherstel; dat een man van eer en moed
alleen uit gemoedsbezwaren een duel kan weigeren,
en dat hij tenminste niet daardoor onwaardig wordt in
het Nederlandsche leger te dienen. Zooals de toestand nu
is, wordt de beleedigde in plaats van den beleediger
gestraft; en dit is een toestand, die in Duitschland
oprechte bewondering en voorstanders moge vinden, maar
die Nederland en het Nederlandsche leger onwaardig is.
Laat ik verder even opmerkzaam maken op het
categorische antwoord, dat de heer Anten geeft op de
aangehaalde vraag van mr. de Koek : Zou er in het
heele koninkrijk der Nederlanden één man van eer zijn,
die na rijp beraad durfde verklaren, dat hij zich nimmer
verplicht zal achten tot een duel ? De officier moet het
duel in elk geval en onvoorwaardelijk weigerèn, ant-
woordt een kapitein der infanterie. En als een officier,
wien een duel niet kwalijk genomen wordt, en een
weigering tot duelleeren soms zoo zwaar toegerekend,
dit antwoord kan geven, dan ä plus forte raison een
burger. Moge dit waardige antwoord meer en meer
24
weerklank vinden in die offlcierskringen, waaruit de
leden van de Raden van onderzoek worden gerecruteerd,
dan zal in het Nederlandsche leger een toestand als
hier boven geschetst is, eerlang voor goed tot de geschie-
denis behooren!
Gaan wij thans in het kort na, hoe het militaire
duel jure constituto in Nederland bestraft wordt. Evenmin
als de thans nog geldende wetgeving van 1814 en" 1815,
de Crimineele Wetboeken voor het Krijgsvolk te land
en ter zee, hebben vroeger ontwerpen van het militaire
duel melding gemaakt, met uitzondering van het Regle-
ment van krijgstucht van 1799, dat wij bij de geschiedenis
van het ontwerp in hoofdstuk II nader zullen beschou-
wen. Vóór 1886 bestond er zelfs hoegenaamd geen
strafwet tegen het duel. Men bracht het, overeenkomstig
het systeem van den Code Pénal, al naar den afloop,
onder moord, doodslag of mishandeling, hetgeen natuurlijk
een onophoudelijk transigeeren met de wet tengevolge
had. Hieruit bleek voldoende dat het tweegevecht als
delictum\' sui generis geconstrueerd moest worden.
Berner i) heeft er van gezegd : „Es giebt nichts
ünweiseres als das Duell mit Mord und Todtschlag auf
gleiche Linie zu stellen." Dit hebben alle Nederlandsche
ontwerpen evenzoo opgevat, en mag men nu wel als
1) Lehrbuch des deutschen Strafrechts blz. 467.
i !
25
algemeen erkend beschouwen. De dissertatie van mr.
de Koek, het bekende geschrift van mr. W. C. E.
de Geer. „Is een strafwet tegen het duel noodzakelijk ?"
en vele anderen hebben over deze kwestie voldoende
licht verspreid. Toch was er nog zoowel in de Tweede als in
de Eerste Kamer een minderheid die er anders over dacht, i)
Ons Wetboek van Strafrecht nu geldt ook voor
militaire tweegevechten. Slaan wij de memorie van
toelichting op het Ontwerp na, dan vinden wij in de
inleiding het volgende omtrent deze kwestie: „Ten aan-
zien van de algemeene vraagstukken zal het (militaire
Strafwetboek) zich moeten houden aan de daaraan reeds
gegeven regeling, alleen met die afwijkingen die door
de militaire »belangen of door de bijzondere omstandig-
heden waarin de krijgsmacht verkeeren kan, worden
gevorderd. Het behoort voorts alleen tegen die strafbare
feiten te voorzien, die in het gemeene strafrecht geheel
onbesproken moesten blijven (zuiver militaire misdrijven)
of die, wanneer zij door een militair of onder de krijgs-
macht en in bijzondere omstandigheden worden begaan,
eene geheel andere kleur en een zwaarder karakter ver-
krijgen, zoodat de gewone straf bepahng, zelfs met toepas-
sing van art. 44 van het Wetboek van Strafrecht, niet
meer voldoende is te achten (gemengde militaire mis-
drijven.)" 2)
1) Smidt blz. 102, 103.
2) M. V. T. blz. 4.
-ocr page 46-26
Vandaar dus dat men het müitaire tweegevecht\'
niet in het Ontwerp heeft behandeld, behalve het geval
dat ik in hoofdstuk II zal bespreken. De memorie van
toelichting op het bedoelde artikel zegt omtrent de
strafbaarstelling van het militaire duel in \'t algemeen
nog het volgende : i)
„Bijzondere voorzieningen tegen het tweegevecht
zijn in het Wetboek voor Militair Strafrecht onnoodig.
De omstandigheid dat één van beide of de beide duel-
listen tot den krijgsmansstand behooren, geeft aan dit
misdrijf geen ander karakter dan wanneer de beide par-
tijen burgers zijn. Zij kan derhalve ook geen aanleiding
geven tot eene bijzondere regeling, te minder, omdat
bij de overweging 2) van het thans in het Wetboek
van Strafrecht aangenomen stelsel, wel degelijk gedacht
is aan het duel tusschen militairen en zelfs uitdrukkelijk
de vraag werd behandeld „of het stelsel van het Ontwerp
wel te rijmen was met de praktijk bij het leger, waar
niet-voldoening aan eene uitdaging (naar men beweerde)
verwijdering uit het korps tengevolge heeft."
.1 \' f
h\'W
1) M. V. T. Mz. 81.
2) Nl. in de Tweede Kanier. De minderheid vond het aangenomen stelsel
„niet te rijmen met de praktijk bü het leger" etc. De commissie antwoordde :
het beroep -op de miUtaire praktijk kan zeker geen argument zijn voor de
bestendiging van den bestaanden toestand. Te eerder wanneer het duel als
delictum sui generis is strafbaar gesteld, zal de minister van Oorlog tegen
moedwillige overtreding van een uitdrukkelijke bepaling der strafwet kunnen
waken, (Smidt blz. 102, 103).
27
Het is hier niet de plaats den zesden Titel van
het tweede boek van het W. v. S. verder te bespreken, q
al vormt het dan ook voor het militaire tweegevecht
het jus constitutum. Ik zal in het tweede hoofdstuk her-
haaldelijk de bepalingen van art, 95 uit het ontwerp
vergelijken, met de analoge uit het Strafwetboek. Ook
de militaire strafwetten van de Europeesche mogendheden,
waarvan ik in het derde hoofdstuk zal handelen, missen
speciale strafbepalingen voor het militaire tweegevecht.
Is dit nu echter wel de meest praktische wijze
om het duel onder militairen te onderdrukken ? Een
zuiver militair delict is het militaire tweegevecht zeer
zeker niet. Maar is het niet te brengen onder de tweede
rubriek door de memorie van toelichting vermeld, „die
......een gansch andere kleur en een zwaarder
karakter verkrijgen."?
Ik zie er geen het minste bezwaar tegen, om het
militaire duel zwaarder te straffen, dan het gewone twee-
gevecht. Juist omdat het onder militairen nog helaas
betrekkelijk veel voorkomt en voor zoo weinig straf-
waardig wordt aangezien, zou een strenge verbodsbe-
paling in een Wetboek voor Militair Strafrecht m. i.
van het grootste nut zijn. Als de militaire strafwet er
toe over ging, de verschillende handelingen, die het duel
voorafgaan, en de hulp, door derden te verleenen, als
1) Zie hierover bv. mr. de Beaufort hoofdst. VI,
-ocr page 48-28
oneervol voor den offlciersstand te karakteriseeren, en bv.
door ontslag uit het leger te straffen, zou het duel onder
een korps van mannen met eergevoel vi^eldra zijn längsten
tijd geleefd hebben.
In art. 6 van het Ontwerp vind ik onder de bijko-
mende straffen onder b 1» vermeld: „ontslag uit den
militairen dienst met of zonder onwaardigverklaring om
bij de gewapende macht te dienen." Welnu, men neme
dan in het a. s. Wetboek voor Militair Strafrecht een
artikel op, dat het duel tusschen militairen straft met
de gewone gevangenisstraf, die ook het W. v, S. bedreigt,
maar bovendien den schuldige met ontslag uit den dienst,
zooals het Zweedsche wetboek bepaalt.
„De bijkomende straffen zijn facultatief\' zal men
mij tegenwerpen. Men passe dat ontslag dan in ieder
geval toe op den uitdager, en late het van omstan-
digheden afhangen of men de tegenpartij al dan niet
ontslaan zal.
«a«5s
-ocr page 49-HOOFDSTUK H.
Tweegevecht als vorm van msiibordinatie.
I^iteraLtnnr.
Herziening van het Militair Strafrecht. I. Ontwerpen
van een Wetboek van Militair Strafrecht en daarbij
behoorende wetten, met Toelichting, ingevolge opdracht
van den minister van justitie, samengesteld en, in
overleg met een door de ministers van justitie, van
marine en van oorlog benoemde commissie, herzien door
mr. H. van der Hoeven, hoogleeraar te Leiden. IL Verslag
der commissie, benoemd door de ministers van justitie,
van marine en van oorlog, om de door mr. H. v. d. Hoeven
samengestelde ontwerpen van een Wetboek van militair
Strafrecht en daarmede samenhangende wetten, uit een
mihtair oogpunt te onderzoeken. Te Leiden bij E. J.
Brill 1889.
80
Smidt, zie boven.
Mr. Henri van der Hoeven, Onze militaire Straf-
wetgeving. Leiden, E. J. Brill 188é.
Mr. m. S. Fols, Ilet crimineel Wetboek voor het
krijgsvolk te Lande. Tweede editie.
fr
Themis jaargang 1863 blz. 518-547
1864
41- 67
1867 „ 129-168
817-889
449-519.
1866
1868
Mb. G. W. Vreede, Ontwerpen van Strafioetten en
rechtspleging voor het Krijgsvolk te lande en te loater.,
vervaardigd onder de regeering van Koning Lodewijk Na-
poleon. Eerste stuk, te Utrecht bij N. van der Monde 1842.
Gerh. Feltman\'s AenmerMngen over den ,Articul-
brief., ofte Ordonnantie op de Discipline Militaire.^ 2de
druk, \'s Gravenhage, Jac. Scheltus 1690.\'
Geschiedenis van het tegenwoordige Ontwerp.
Vóór dat ik overga tot de bespreking van art. 95
van het Ontwerp, waarin het tweegevecht als vorm van
insubordinatie wordt behandeld, een enkel woord omtrent
de historie van het Ontwerp zelf.
31
Het komt mij onnoodig voor hier lang stil te staan
bij de geschiedenis onzer militaire wetgeving; temeer
daar die uitvoerig te vinden is in het bekende werk van
prof. Pols 1) en de beide eerstaangehaalde jaargangen
van Themis.
Vrijwel alle deskundigen hebben in koor onze tegen-
woordige militaire strafwetgeving afgekeurd. Ook van
partieele herzieningen is geen heil te verwachten. De
regeering heeft dit zelf erkend in de toelichting op de
ontwerpen der tot nu toe tot stand gekomen wijzi-
gingswetten.
En wel in de allereerste plaats was noodig eene
herziening van het materieel militair strafrecht, als basis,
waarop de verdere wetsontwerpen zouden kunnen steunen.
Nog een belangrijke kwestie deed zich hierbij voor.
Zou men, evenals vroeger, afzonderlijke wetboeken moeten
ontwerpen voor marine en landmacht? De praktijk
heeft geleerd, dat eene dergelijke splitsing onnoodig was.\'
Denemarken, Duitschland en Zweden hebben het voor-
beeld gegeven en bevinden zich vooralsnog wèl bij één
voor marine en landmacht geldend wetboek. Mr. Beaujon
is in zijn proeve van hetzelfde denkbeeld uitgegaan.
Aan mr. H. van der Hoeven, hoogleeraar te Leiden,
die zich al lang met voorliefde aan de studie van het
1) t. a. p. blz. 6-52.
2) Mr. J. H. Beaujon, Proeve van oen wetboek van Militair Strafrecht.
Utrecht 1883.
militaire strafrecht gewijd heeft, werd door de regeering
de vereerende, maar verre van gemalikelijke taak opge-
dragen, een ontwerp voor een militair strafwetboek met
bij behoorende wetten samen te stellen. Toen de hoog-
leeraar hiermee gereed was, werd door de drie betrokken
Ministers, die van justitie, marine en oorlog een militaire
commissie benoemd i) om de wetsontwerpen uit een
mihtair oogpunt te onderzoeken, en, zoo noodig in overleg
met den ontwerper te wijzigen.
Deze commissie splitste zich in twee subcommissiën:
één voor de marine en één voor de landmacht, om een
voorloopig verslag uit te brengen. Toen dit was inge-
komen, werden de vergaderingen verder in pleno te
Utrecht gehouden. In 1889 hebben bij E. J. Brill te
Leiden zoowel de ontwerpen, zooals die na gemeen-
schappelijk overleg geredigeerd zijn, als de bedenkingen
en opmerkingen der militaire commissieleden tegen de
oorspronkelijke redactie, het licht gezien.
Zóó gewijzigd, werden de ontwerpen met een om-
standig verslag, opnieuw aan de regeeriug aangeboden.
De Raad van State of de Minister bracht er door zijn
bedenkingen, eenige veranderingen in - wij zullen
hieronder zien, dat het Ontwerp door de regeering aan
de Tweede Kamer aangeboden eene alinea minder telt.
1) Do hli. mr. P. Veiioreii van ïliemaaL, C. H. Bogaert, H-. P. J. Heimus,
H. A. Schippers, G. F. W. Borol, P. F. van Wage, en G. J. W. Koolemans Beynen.
83
in het onderhavige artikel van het Ontwerp der com-
missie. Die aanbieding van het Regeeringsontwerp aan
de Tweede Kamer geschiedde 20 September 1892. Den
llden October d. a. v. besloot de Kamer het Ontwerp
te stellen in handen eene Commissie van voorbereiding,
de leden door den voorzitter te benoemen. De voorzitter
gaf hieraan gevolg, en benoemde tot leden der Commissie
van voorbereiding, den ISden October,, de heeren van
der Kaay, van Berckel, Schimmelpenninck van der Oye,
Levy en Land.
Eene bepaling als die van art. 95 (art. 98 oorspron-
kelijk ontwerp, art. 103 ontwerp der commissie) is ook
in Nederland niet nieuw. Zoowel verschillende buiten-
landsche militaire strafwetten, als vroegere nationale
wetten en wetsontwerpen hebben in de uitdaging tot
tweegevecht in bepaalde omstandigheden een vorm van
insubordinatie gezien, en als zoodanig strafbaar gesteld.
Vreemd genoeg, de Crimineele Wetboeken van 1814
en 1815 missen een dergelijke bepaling : des te vreemder
vind ik dit, omdat de heer Moorrees, een der ontwer-
pers van de ontwerpen* 1807 en 1808, die de bepaling
wèl kenden, president was van de commissie belast met
Sé
het samenstellen van een Crimineel Wetboek. Ook het
Reglement van Krijgstucht of Crimineel Wetboek voor
de Militie van den Staat van 1799 kende een dergelijke
strafbepaling. Maar hierover later.
Tot recht begrip van ons onderwerp is in de aller-
eerste plaats noodig, dat wij ons duidelijk voorstellen
wat wij onder het militaire delict van insubordinatie te
verstaan hebben. In niet-mihtaire toestanden toch wordt
een dergelijk begrip niet, althans niet in die mate aan-
getroffen. Wij doen hier het best, ons eenvoudig te ver-
genoegen met eene omschrijving van subordinatie, dan
is het negatieve begrip insubordinatie tevens daardoor
gedefinieerd.
Het Crimineel Wetboek met zijne irrationeele indee-
ling der misdrijven, behandelt in den zesden Titel de
„misdrijven tegen den dienst en de subordinatie\'^ en
combineert hier dus twee genera van delicten die niets
met elkander te maken hebben. Echter vind ik in art.
80 het een en ander dat mij tot het vaststellen eener
definitie van nut kan zijn: het artikel noemt de subor-
dinatie de ziel van den mihtairen dienst. „De subordinatie
is het wezen en de ziel van den militairen dienst."
Von Moltke heeft in zijn beroemden speech in den
Rijksdag bij de beraadslaging over het Duitsche Mihtaire
Strafwetboek, 7 Juni 1872 zich van denzelfden term
bediend. Hij moge juist zijn, maar voor definitie hebben
I 1\'
w
35
Wij meer aan liet vervolg van art. 80 ... . „Elk militair
.... is verplicht in den dienst de orders hem gegeven
door dengene die boven hem gesteld is, terstond, en
zonder daartegen te redeneeren, te gehoorzamen en ge-
trouwelijk te volbrengen, behoudens het regt, om, wanneer
hij zich door die ordors bezwaard gevoelt, daarna zijn
klachten in te brengen."
Het reglement van 1799, II art. 3 al. 1: „De sub-
ordinatie de ziel van den militairen dienst zijnde, moet
bij elk voor een generalen regel worden gehouden, dat
men moet beginnen met te obedieeren, en zich eerst
daarna mag beklagen."
De ontwerpen van 1807, IV 1 en 2 en 1808, XIII 1
en 2, zijn ongeveer gelijkluidend: in dat van Februari
1808 voor de Zeemacht vind ik het volgende (in art. 1
kap. IV):
„Stipte subordinatie de ziel van allen militairen
dienst zijnde, zoo behoort bij elk, die Zijne Majesteit ter
Zee dient, voor een algemeenen regel te worden gehouden:
„„Dat ieder Zeeman, die ten Oorlog vaart, in den
dienst altijd moet beginnen met gehoorzamen en dat
niemand zich ooit mag beklagen, vóór en aleer hij ge-
hoorzaamd heeft.""
Art. 2 is volkomen gelijkluidend met het C. W.
Mr. Pols 1) geeft de volgende definitie van insubordinatie :
1) t. a. p. bladz. 100 vlg.
-ocr page 56-3G
j,In de militaire organisatie is geene vereeniging Van
personen denkbaar, zonder ondergeschiktheid aan den
wil van één persoon, geen samenwerking van meerderen
dan onder bevel van één, die als hoofd de werkzaamheid
der anderen leidt en regelt. De gewone soldaten, hoewel
het hoofdbestanddeel van een leger, hebben in miUtairen
zin geen eigen wil of beweging. Zij zijn als het ware
slechts werktuigen, door anderen in beweging gebracht."
„Om die ééne en gelijkmatige beweging te verkrijgen
en te verzekeren, strekt de militaire hierarchie, die op-
klimmende reeks van rangen, waarin de hooger geplaatste
steeds de bevoegdheid heeft de beweging van alle lager
goplaatsten te regelen, en waarin de wil van den hoogst-
geplaatste, langs de lager geplaatsten tot de laagstge-
plaatsten afdaalt. Verzuim of weigering in een der tus-
schenrangen belet die afdaling, en stoort alzoo de regel-
matigheid der beweging, die de kracht van een leger
uitmaakt. Die verplichting van elk lager geplaatste,
om dó bevelen van eiken hooger geplaatste te volvoeren,
noemt men de mihtaire ondergeschiktheid of subordinatie."
Bij eene definitie van zoo bevoegde hand heb ik
niets bij te voegen. Wij zullen zien dat zij juist op mijn
onderwerp past.
Het C. W. geeft dus een soort van definitie; het
Ontwerp heeft dit achterwege gelaten, en geeft slechts
voorbeelden. Evenzoo de meeste buitenlandsche militaire
87
strafwetten : de Code de justice militaire pour l\'armee de
terra en die pour l\'armée de mer de Deensche
Zweedsche «) en Duitsche strafwetboeken ; ook zij ver-
onderstellen het begrip insubordinatie als bekend. Daaren-
tegen vind ik in het Oostenrijksche militaire strafwet-
boek s) iets dat meer naar eene.definitie zweemt:
„Wer in einem Zeitpunkte, wo er sich in wirklicher
Dienstleistung befindet, oder auch ausser demselben
einem auf den Dienst Bezug nehmenden Befehle des Vor-
gesetzten den pflichtmässigen Gehorsam versagt, oder
auch nur die dem Vorgesetzten schuldige Ehrerbietung,
wann und wo immer absichtlich bei Seite setzt, macht
sich einer Insubordinationsverletzung schuldig."
Ik zie in deze definitie een groot verschil met die
ik zoo even aan prof. Pols ontleend heb. Mij dunkt, dit
is de subordinatie wat heel ver uitgebreid. Volgens de
laatste helft dezer definitie maakt zich een luitenant die
op een publieke plaats een kapitein niet salueert, aan
insubordinatie schuldig. Ik zou deze helft willen schrappen
en de engere omschrijving aannemen: Opzettelijk niet
gehoorzamen, of zich weerspannig betoonen aan een in
1) Beiden van 1857.
2) Militär Strafgesetzbuch für,daa Königreich Dänemark van 7 Mei 1881
vertaling van prof. G-oos te Kopenhagen.
8) Militär Strafgesetzbuch für das Königreich Schweden van 7 Cot. 1881,
vertaling van prof. Hagströmer, Upsala.
4) Militär Strafgesetzbuch für das Deutsche Eeich van 20 Juni 1872.
5) § 145 Miliüär-Strafgesetz über Verbrechen und Vergehen für das
Kaiserthum Oesterreich 15 Jan. 1855.
3S
den dienst door een superieur gegeven bevel, berisping,
terechtwijzing, rapport of dergel.; niet het op een
openbare plaats nalaten van eenig eerbewijs. Dit is een
ander delict.
De uitdaging naar aanleiding eener
diensiaangelegenheid.
Een militair, die in stede van het hem door zijn
superieur in dienst of met betrekking tot dienstzaken
gegeven bevel, na te komen, dien superieur tot tweege-
vecht uitdaagt, omdat hij meent dat hem. daarmede on-
gelijk wordt aangedaan, vergrijpt zich zwaar tegen de
subordinatie in de beteekenis die ik er in de vorige §
aan gehecht heb. Niet alleen, dat hij weigert te gehoor-
zamen, maar hij doet het op een wijze, waarmede hij
duidelijk toont dat hij zijn positie vergeet. Evengoed als
tegenspreken insubordinatie is, is het een uitdaging en
het is een insubordinatie van de zwaarste soort.
Is hier de bijvoeging „in dienst of met betrekking tot
dienstzaken" niet overtollig; m. a, w. moeten wij in een
uitdaging door een militair aan zijn chef gezonden naar
aanleiding van een kwestie die met den dienst niets te
makon heeft, ook een vorm van insubordinatie zien ?
3D
Volgens de hierboven vermelde omschrijving van insub-
ordinatie in het Oostenrijksghe wetboek zeer zeker;
volgens de onze is dit minstgenomen twijfelachtig. Een
luitenant die een kapitein uitdaagt, maakt zich in het
algemeen niet aan insubordinatie schuldig; tenzij mon
aan dit begrip een ruimeren omvang geeft. Trouwens, de
fout van het Oostenrijksche wetboek ligt alleen in de
teveel omvattende definitie : bij de verdere behandeling
der stof blijkt ook de Oostenrijksche wetgever van het
engere begrip te zijn uitgegaan. Was dit niet het geval,
dan had in dat wetboek ook \'t gewone tweegevecht, of
de uitdaging daartoe, tusschen twee militairen van ver-
schillenden rang, voor den laagst geplaatste als insub-
ordinatie behandeld en bestraft moeten worden. Het
Wetboek straft echter als zoodanig alleen de uitdaging
tot tweegevecht naar aanleiding van een bevel, in den
dienst gegeven, of op dienstzaken betrekkelijk.
Men heeft vaak — en er is misschien veel voor te
zeggen — in de uitdaging tot tweegevecht van een mi-
litair tegen zijn meerdere, insubordinatie gezien, al was
het volstrekt niet „aus dienstlicher Veranlassung." De
heer van Halmael, auditeur-militair van Friesland, advi-
seerde reeds in 1836 tot de opname van een artikel met
dezen aanhef.
„Elk Militair, die eenen anderen Militair, van hoogeren
rang dan hij-zelf bekleedt, tot een tweegevecht uitdaagt,
40
zal, daarom alleen, en schoon het tweegevecht geen
plaats heeft, gestraft worden," ... enz. In de toelichting
leest men o. a.: „Bij dit artikel heeft hij in het oog
gehouden, dat zulk een uitdaging tevens een soort van
insubordinatie is." i)
Toch vind ik op dit betoog veel aan te merken. De
uitdager en uitgedaagde staan hier, om bij ons voorbeeld
te blij ven, niet als luitenant en kapitein tegenover elkander,
maar eenvoudig als officieren. Twijfel is hier het gevolg
van het feit, dat A een andere beteekenis aan het woord
insubordinatie hecht dan B. De chef mag niet van zijn
positie misbruik maken en zijn ondergeschikten buiten
dienst straffeloos beleedigen.
De dienstverhouding is aan dit geval volkomen
vreemd. En hoe loffëhjk ook de bedoeling van van Halmael
is, die iedere uitdaging tot tweegevecht, al volgt er geen
duel, strafbaar wil stellen, en zoodoende de militaire
duellen veel moeilijker maken; hij doet toch m. i.
verkeerd het als insubordinatie voor te stellen.
Maar al is dit verkeerd; daarom zou toch een wet-
telijk verbod voor militairen om te duelleeren niet alleen,
maar zelfs om daartoe uit te dagen, zeer veel nut kunnen
stichten. Het Ontwerp heeft dit anders ingezien, en de
niet-strafbaarheid van de uitdaging gehandhaafd, indien
1.) Aangehaald in de M. v. T. en op bldz, 213 deel I van het werk
„Herziening", enz.
41
het tweegevecht niet volgt, overeenkomstig het systeem
van het Wetboek van Strafrecht, dat in dit geval van
toepassing is.
Maar wanneer de militair zich „gekrenkt i) gevoelt
door een bevel, een maatregel, eene terechtwijzing of een
rapport van zijn chef, en dan dezen tot tweegevecht uit-
daagt, moet hij strafbaar gesteld worden. Onder die om-
standigheden toch ligt in de uitdaging op zich-zelve een
zeer ernstig vergrijp tegen de militaire ondergeschiktheid
opgesloten. De onderstelling, dat de meerdere bereid zal
zijn, zijnen mindere „satisfactie te geven" voor iets wat
in dienstzaken door hem is gelast, gedaan, of gerappor-
teerd, is in de hoogste mate beleedigend. En zendt de
mindere, ofschoon (of misschien wel omdat) hij zeer goed
begrijpt dat de meerdere het duel moet en zal afwijzen,
dezen desniettemin eene uitdaging toe, dan kan hij daarbij
alleen ten doel hebben zich na de weigering op die uit-
daging te verhoovaardigen, en zoo in veler oogen le beau
rôle te spelen. Maar dan begaat hij een laagheid die ge-
streng bestraft behoort te worden, en die hem onwaardig
maakt, langer in de gelederen te blijven."
Bij het analoge artikel van de Duitsche wet vindt
ik door den commentator Karl Hecker het volgende, aan
de „Motive" ontleend :
„Sofern es sich jedoch um die Herausforderung eines
1) M. V. T.
-ocr page 62-42
Vorgesetzten aus dienstlicher Veranlassung handelt,
nimmt die Handlung den Charakter einer Subordina-
tionsverletzung an, und muss mit einer hohen Strafe
belegt werden, weil Duelle aus dienstlicher Veranlassung
in einem wohldisziplinirten Heere nicht geduldet werden
dürfen, dies vielmehr zur Auflösung aller Bande der
Disziplin führen würde. Deshalb muss auch der Vorge-
setzte, welcher eine solche Herausforderung annimmt,
ebenso bestraft werden wie der Untergebene, welcher die
Forderung gestellt hat." i)
Deze toelichting acht ik juister dan de Nederlandsche,
die teveel nadruk legt op het begrip heleediging: het
idee dat in de uitdaging zou liggen opgesloten de im-
putatie aan den chef van een schandelijk bevel te hebben
gegeven. Beleediging is in dit artikel niet de ratio legis.
Beleediging is op zich-zelf al een vergrijp tegen de
subordinatie.
De militair heeft de bevelen van zijii meerdere niet
te beredeneeren, niet het voor en tegen ervan te over-
wegen ; hij heeft eenvoudig te gehoorzamen en zijn eigen
opinie en wil weg te cijferen, zonder tegenspraak, (en
nog veel minder een uitdaging te laten volgen), terecht-
wijzingen, al zijn zij naar zijn meening onverdiend,
stilzwijgend aan te hooren. Een leger, waarin deze geest
1) Motive zum Entwürfe des Deutschen Militär-Strafgesetzbuches blz. 103,
Hecker blz. 179,
43
niet heersclit, waarin men „raisonneert", is een leger
zonder discipline, „an armed mob" zeggen de Engelschen,
zonder begrip van gehoorzamen.
Eigenlijk vindt men deze noodzakelijkheid van ge-
hoorzaamheid even goed buiten het leger, maar nergens
is zij zoo met het bestaan samengeweven als in het
militaire recht, waar het gemis aan subordinatie-geest
onmiddellijk verlammend werkt. Het Russische ontwerp
van een Strafwetboek i) breidt die subordinatie ook
buiten het leger uit: „die Herausforderung zum Zwei-
kampfe, wenn sie gegen eine Ambtsperson, in Veran-
lassung der Ausübung ihrer Dienstobliegenheiten gerichtet
ist." Deze bepaling vind ik voor ambtenaars wat kras:
zij veronderstelt onder hen een even strenge discipline
als onder militairen. Het moge in het autokratische
Rusland zijn nut hebben; bij ons zou het niet op
zijn plaats zijn.
Wat hebben wij nu te verstaan onder de woorden:
„naar aanleiding van eene dienstaangelegenheid" (aus
diensthcher Veranlassung)?
De Duitsche schrijver Hecker geeft eene definitie die
als meerdere Duitsche definitiën zeer diepzinnig is, en ons
ten slotte even wijs laat:
„Eine „dienstliche Veranlassung" zum Zweikampfe
1) Art. 27 besonderer ïheil Vertaling von Gretener, Berlijn 1885.
2) Denemarken: „Im Dienste oder ausAnlassdesdienstliclien Verhaltens."
-ocr page 64-44
liegt vor, wenn der Heraiisforderende zu der Forderung
durch irgend welche dienstliche Verfügung oder sonstige
Diensthandlung sich hat hestimmen lassen." i) Men zal
mij toegeven dat een dergelijke omschrijving ons niet
verder brengt.
Onze memorie van toelichting spreekt „van een
bevel, eene terechtwijzing, een maatregel of een rapport"
van den chef. Alle dus gevallen, waarin die meerdere
qua talis optreedt. Dit sluit zich aan met de definitie,
die ik hierboven aan prof. Pols ontleende.
Geeft de meerdere zijn inferieur een bevel, eene te-
rechtwijzing, neemt hij een maatregel, of brengt hij een
rapport uit aangaande dien inferieur, die met den dienst
niets te maken hebben, en daagt laatstgenoemde die zich
daardoor beleedigd acht, dien chef uit, dan zal deze uit-
daging niet-onder art. 95 vallen. Een voorbeeld zal hier
de beste illustratie van mijn betoog zijn.
Stel dat een kapitein een luitenant, op wiens dienst-
ijver niets valt aan te merken, eene terechtwijzing toe-
dient of een rapport uitbrengt over diens levenswandel:
bv. dat hij teveel geld verteert of iets dergelijks. De
luitenant acht zich hierdoor beleedigd, en vindt \'t genast,
zijnen chef eene uitdaging toe te zenden. Nu moge men
dit afkeuren : een feit blijft het toch, dat de meerdere
zich met het intime leven van zijne ondergeschikten
1] Hecker bldz. 179. -
-ocr page 65-45
gaat bemoeien; met eene zaak alzoe, die hem volstrekt
niet raakt. Was dit wol het geval, dan zou de positie
van officier allerzonderlingst worden : ieder officier zou
dan tegenover zijn chef in de verhouding komen te staan
van een schooljongen tegenover zijn ondermeester. Deze
toestand is dan ook in het Nederlandsche leger onbekend,
maar in Duitschland zijn dergelijke verhoudingen vol-
strekt niet ongewoon. Hier is van insubordinatie m. i.
dan ook geen kwestie : de luitenant daagt hier als officier
een ander officier, die hem beleedigt, uit, en valt dus, als
het duel voortgang heeft, onder art. 154 van \'t Wetboek
vaa Strafrecht, niet onder art. 95 van het Ontwerp.
En hier kan ik de .opmerking inlasschen die door
een der militaire commissie-leden naar aanleiding van
dit artikel zeer scherpzinnig is gemaakt i) nl. dat een
geslepen mindere, die deze strafbepaling kent, wel een
andere reden zal weten te vinden, om zijn meerdere tot
een duel te noodzaken. Inderdaad, dit zou hem niet
moeielijk vallen, hij kan om de een of andere gezochte
reden, met zorgvuldige verzwijging van de dienstaangele-
genheid, waardoor de kwestie feitelijk ontstaan is, eene
uitdaging zenden, en zoodoende onder de gewone strafwet
vallen. Volkomen waar; maar ik zou hier kunnen vol-
staan met het antwoord van mr. van der Hoeven: „die
gelegenheid bestaat bij tal van strafbepalingen, en
1) Herziening II, 140.
-ocr page 66-daartegen kan men niet waken." Ik zou er nog willen bij-
voegen, dat met de onuitgesproken motieven van den
uitdager onmogelijk rekening is te houden. Hij zou, naar
alle waarschijnlijkheid met zijn meerdere twistzoeken op
een plaats en tijd, waarop zij beiden eenvoudig als offi-
cieren tegenover elkaar staan. Maar een dergelijke uitda-
ging zou niet ondér de misdrijven tegen de subordinatie
kunnen gerekend worden. Hier hebben wij alleen te
maken met uitdaging als vorm van insubordinatie en
dat is het gegeven geval niet.
Reeds bij een eerste lezing van art. 95 is er iets
dat ons dadelijk treft. Ik bedoel de strafbaarsteUing van
de bloote uitdaging, dus ook al blijft het tweegevecht
achterwege. Het Nederlandsche Wetboek van Strafrecht
laat, in tegensteUing met het oorspronkelijk regeerings-
ontwerp en het Duitsche Strafwetboek de enkele uitda-
ging ongestraft.
Wat heeft nu den ontwerper kunnen bewegen, hier
van het gemeene strafrecht op een zoo belangrijk punt
af te wijken ? Vanwaar dit verschil en hoe moeten wij
het verklaren ?
De insubordinatie is hier niet zoozeer gelegen in \'t
tweegevecht zelf, als juist in de uitdaging. Wij moeten
bij de behandeling van dit artikel niet uit het oog ver-
liezen, dat het geplaatst is onder de misdrijven tegen
de subordinatie; niet, zooals in het Strafwetboek in
i1
verband met de misdrijven tegen de openbare orde. i)
De ontwerper heeft hier niet het tweegevecht willen
strafbaar stellen, maar een handeling, \'waardoor tegen
de subordinatie gezondigd wordt. De enkele uitdaging
dus is het feit dat hier te behandelen is; onverschillig
of er al dan niet een duel op volgt. De onderstelling dat
de meerdere bereid zal zijn, zijnen mindere „satisfactie" te
geven voor iets wat in dienstzaken door hem is gelast,
gedaan of gerapporteerd, is in de hoogste mate beleedi-
gend" zegt de memorie van toelichting. Ik heb reeds
gezegd dat m. i. de insubordinatie hier niet zoozeer in
de „beleediging" bestaat, dan -wel in grove ongehoor-
zaamheid en gemis aan onderwerping, al geef ik toe dat
ook beleediging .de grondslag kan zijn.
Strafbaarheid van den uitdager.
Wat in \'t algemeen de mate van straf betreft, tegen
den uitdager bedreigd, uit de vorige § blijkt dat in het
1) Juist daarom vind ik de met-straf baarheid der uitdaging in het Swbi
verre van logisch. Het is evenzeer „een inbreuk op den rechtsvrede" zooals
de Memorie van toelichting het noemt, als het tweegevecht zelf. Het O. E. O.
had de volgende bepaling, art. 167 :
„Hy, die iemand Jot tweegevecht uitdaagt, of eene uitdaging aanneemt,
Wordt, indien het tweegevecht niet volgt, gestraft met gevangenisstraf van
ten hoogste twee maanden, of geldboete van ten lioogste tweehonderd gulden.
Berst de minister (mr. Modderman) heeft de strafbaarheid der uitdaging
geschrapt. Smidt II, 104, 106.
48
"W. V. S. geen analoog geval te vinden is, -waarmede
wij dit zouden kunnen vergelijken, Maar wij kunnen de
gevangenisstraf tot een maximum van vijf jaren, ver-
gelijken met de straffen op andere vormen van insub-
ordinatie gesteld, en dan zien wij dat de ontwerper,
m. i. zeer terecht, het delict in kwestie als een der
strafbaarste vormen heeft willen beschouwen. Alleen in
de artt. 97, laatste lid (weigering te gehoorzamen aan
een bevel, strekkende om werkdadig op te treden tegen
den vijand of ter bestrijding van oogenblikkelijk zeege-
vaar) 1), art. 99 (feitelijke insubordinatie, aanranding van
een meerdere) 2), art. 100 (hetzelfde met voorbedachten
rade) % art. 101 (muiterij) art, 102 (feitelijke insub-
ordinatie in oorlogstijd en muiterij aan boord)art. 106
(samenrotting) e), art. 107 (belhamels van een militair
oproer) \'), en, ingeval sommige verzwarende omstandig-
heden aanwezig zijn, ook in andere gevallen, is in dezen
Titel een zwaardere straf bedreigd. Genoeg, om te doen
zien, dat de ontwerpers de uitdaging tot tweegevecht in
bepaalde omstandigheden als een zeer strafbaren vorm
van insubordinatie hebben beschouwd. In hoofdstuk III
1) Levenslange gevangenisstraf, of hoogstens 20 jaar.
2) Acht, tien, twaalf of vijftien jaren.
8) Tien, twaalf, vijftien of twintig jaren.
4) Twaalf, vijftien, achttten of twintig jaren.
5) Levenslange gevangenisstraf of twiatig jaar.
6) Twaalf of twintig jaar.
7) Vijftien of twintig jaar.
-ocr page 69-49
zullen wij zien, hoe buitenlandsche wetgevers daarover
gedacht hebben.
Een andere vraag is deze: Is deze straf doelmatig ?
Ik vind de Duitsche en Zweedsche straffen beter
en practischer. Zij ontslaan den officier uit het leger.
Nu weet ik wel, dat dit ook volgens het stelsel van
ons Ontwerp mogelijk is door art. 12 toe te passen:
„Het ontslag uit den militairen dienst, met of zonder
onwaardigverklaring om bij de gewapende macht te
dienen, kan, behoudens de bepaling van art. 33, door een
militairen rechter worden uitgesproken bij elke veroor-
deeling, hetzij tot de doodstraf (!), hetzij tot gevangenis-
straf, van een militair wien hij op grond van \'t begane
misdrijf ongeschikt acht, in den militairen stand te blijven."
Dit zou juist zijn wat we in casu noodig hadden.
Maar deze straf is, volgens het systeem van, het Ont-
werp, als bijkomende straf facultatief; het staat aan den
rechter zé al of niet uit te spreken. Ik geloof dat een
officier die zich aan het bedoelde delict schuldig maakt,
per se ongeschikt is, langer in de gelederen te blijven.
Voldoend acht ik deze stelling bewezen door de woorden
van Hecker „.....weil der Offizier, obgleich grade
an ihn die Versuchung, den §112 zu verletzen, eher als
an Andere herantritt, dennoch diese Versuchung unter
allen Umständen wiederstehen und in Beobachtung der
1) Hecker blz. 180, noot 6.
-ocr page 70-50
Pflichten der militärischen Unterordnung mit gutem
Beispiele vorangehen soll, also derjenige Offizier nicht in
seiner Stellung verbleiben kann., welcher durch eine
Herausforderung zum Zweikampfe aus dienstlicher Ver\'
anlassung oder Annahme einer solchen die Fundamen-
talsätze der Disziplin verleugnet."
Of het duel al dan niet voortgang heeft, is volgens
art. 95 van geen belang. Gaat het door, dan hebben wij
hier te doen met een uitstekend voorbeeld van concursus
realis, meerdaadschen samenloop, volgens art. 57 van \'t
W. V. S. meerdere feiten, die als op zichzelf staande
handelingen moeten worden beschouwd en meerdere mis-
drijven opleveren, waarop gelijksoortige hoofdstraffen
zijn gesteld.
§ 5.
Strafbaarheid van den overbrenger der uitdaging
en van hem, die haar aanneemt.
„Met gelijke straf wordt gestraft de militair, die
opzettelijk zoodanige uitdaging overbrengt, en de meerdere
die haar aanneemt" zegt ahnea 2.
Vooreerst hij, die opzettelijk zoodanige uitdaging
overbrengt. Het woord „opzettelijk" is hier onmisbaar.
Immers, wist de overbrenger der uitdaging niets van
de omstandigheden waarvan de uitdaging het gevolg is,
51
wist hij dus niet, dat hij zich medeplichtig stelt aan dit
zware vergrijp tegen de subordinatie, maar dacht hij
een gewone uitdaging over té brengen, dan behoort hij
te vallen onder de gemeene Strafwet, niet onder dit
artikel van het Ontwerp. Het maximum van zijn straf
is dus, volgens art. 152 van het W. v, S. zes maanden,
niet vijf jaren. Men ziet, geen gering verschil.
Maar heeft hij geweten dat de uitdaging geschiedde
naar aanleiding eener dienstaangelegenheid, brengt hij
dit wetende een dergelijke uitdaging van den superieur
aan den uitdager over, dan is hij even schuldig als die
uitdager zelf; dan toont hij ten minste even weinig
begrip van subordinatie te hebben, en dit artikel is
tegen insubordinatie bedoeld. Daarom is het ook billijk,
hem even zwaar te straffen als den hoofdschuldige.
Was hier geen sprake van een subordinatie-over-
treding, maar van een gewoon militair tweegevecht, dan
zou men het voorbeeld van het W. v. S. hebben moeten
volgen, en een geringere straf bedreigen, daar het juist
onder militairen dikwijls als een vriendendienst wordt
beschouwd, waaraan men zich bezwaarlijk meent te
kunnen onttrekken. Maar in dit geval behoort het gevoel
van militaire discipline, van subordinatie, bij een recht-
schapen officier zwaarder te wegen dan de vriendenplicht,
en moet hij rondweg weigeren, de uitdaging over te
52
brengen. Vólkernen terecht heeft de ontwerper tegen den
„carteldrager" dezelfde straf bedreigd
En nu de meerdere, die een dergelijkq uitdaging
aanneemt. Het is nu eenmaal een treurige waarheid, dat
menigeen — eii vooral vele officieren — huiverig moeten
zijn om een uitdaging, welke dan ook, af te slaan. Men
is bang, voor lafaard uitgekreten te worden, en de
officier zal daarom dan ook maar besluiten te duelleeren,
ofschoon hij zich, in dit geval, waarlijk wel eens de
vraag zal moeten stellen," waarom hij eigenlijk vecht.
Logisch redeneerende, zou men als men van deze meening
is, nooit een uitdaging kunnen afslaan, en met iederen
dolleman, die goedvindt ons een uitdaging toe te zenden,
in het strijdperk moeten treden. Dit is toch het eenige
motief, waarom de meerdere in dit geval er toe komen
kan, de uitdaging aan te nemen, want alles wijst hem
er op, dat hij ze moet afslaan. Alle officieren dus, die
boven deze denkwijze verheven zijn, zullen de aanneming
van het duel weigeren, en daarom geloof ik ook niet,
dat deze bepaling vaak toegepast zal worden. De memorie
van toelichting schijnt er evenzoo over te denken:
„•........ofschoon hij (de uitdager) zeer goed weet,
dat de meerdere het duel moet en zal afwijzen" 2) . . .
1) Oostenrijk, Zweden en Denemarken zwijgen over den carteldrager. Even-
zoo § 112 Duitschland. Zie evenwel noot 7 blz. 180 bij Hecker, waarover
nader in m.
2) Herziening I 213.
-ocr page 73-63
En verder ..... „hij (de meerdere) laat zich (als hij
de uitdaging aanneemt) „de daarin opgesloten beleediging
welgevallen: hij vernedert zich zei ven en vergooit zijn
prestige." i)
Om deze reden acht het Ontwerp den meerdere even
strafbaar als de uitdager. Ik acht zijn strafwaardigheid
boven allen twijfel verheven. Wanneer hij een uitdaging,
die bij den uitdager een volslagen gemis aan gehoor-
zaamheid en discipline verraadt, aanneemt, dan moedigt
hij hierdoor de insubordinatie aan, hecht er als \'t ware
zijn zegel aan, en „vergooit zijn prestige." Hij is straf-
waardig, al ware het alleen om het vergrijp tegen de
plichten van zijn rang waaraan hij zich schuldig maakt.
Onbegrijpelijk komt mij dan ook de zienswijze van
van Halmael voor. Hij ontkent de noodzakelijkheid van
eene bijzondere strafbepaling tegen den superieur die de
uitdaging aanneemt op den volgenden onhoudbaren
grond: „De ondergeteekende was eerst voornemens nog
eene bijzondere bepaling voor te dragen, ten aanzien van
eenen Militair, die de uitdaging van eenen Militair van
minderen rang had aangenomen, doch begreep, bij nader
inzien, dat dit niet te pas kwam, alzoo hij, die in dezen
opzichte op zijnen meerderen rang niet let, zekere edel-
moedigheid (!) betQont, welk hem niet behoort te bena-
deelen, maar ook hem niet, in zekere mate, behoort te
1) Herziening I 214.
-ocr page 74-54
bevoordeelen, door zijne partij zwaarder te doen straffen,
omdat die edelmoedigheid eigenlijk eene verkeerde edel-
moedigheid is." 1)
Ik geloof niet dat ik in den breede deze opmerking
zal behoeven te weerleggen. Een meerdere die een der-
gelijke uitdaging aanneemt, toont althans geen edelmoe-
digheid te bezitten; evenmin als eenig begrip van
miUtaire dienstverhoudingen.
Als ik van Halmael goed begrijp, wil hij den supe-
rieur in de gegeven omstandigheden aan de gemeene
strafwet onderwerpen, en acht hij een bepaling in een
militair strafwetboek overbodig.
M. i. is dit onjuist: er behoort in een militair
strafwetboek tegen een dergelijke handelwijze wel degelijk
straf bedreigd te worden. Eene andere vraag is deze:
Moet hij even zwaar gestraft worden als de uitdager ?
Zijn zij beiden even schuldig?
Ik moet bekennen, dat op het eerste gezicht men
geneigd is ontkennend te antwoorden. Hij moge de
insubordinatie aanmoedigen, en er zijn zegel aan hechten,
zal men zeggen, hij moge zijn prestige vergooien; dit
alles moge waar zijn, maar hij is toch minder schuldig
dan de mindere die tot dit alles aanleiding geeft, en die
alleen zich aan insubordinatie schuldig maakt. Bovendien
zal men zeggen, hij denkt misschien bekrompen genoeg,
l) Aangehaald in noot 3, blz. 214. Herziening I,
-ocr page 75-857
om. het afwijzen eener uitdaging per se oneervol en
lafhartig te achten, en het is dus misschien niet dan
na een zwaren strijd gebeurd.
Al deze verontschuldigingen wegen echter niet op
tegen het feit, dat hij toont niet te weten wat hij zelf
aan zijn rang verschuldigd is. Zijn schuld is niet zoozeer
samenhangende met het delict door den uitdager begaan;
het is een delictum sui generis, dat door vijf jaren
gevangenisstraf niet te zwaar bestraft wordt. Ook hier
zou ik ontzetting uit het leger imperatief wenschen. Zoo
iemand is minstens even ongeschikt als de uitdager.
Militaire getuigen en geneeskundigen.
Het regeeringsontwerp spreekt niet van de militaire
getuigen en de militaire geneeskundigen, die, als het
tweegevecht voortgang heeft, hun assistentie verleenen.
Art. 95 telt eene alinea minder dan het correspondeerend
art. 103 van het Ontwerp zooals het door mr. van der
Hoeven en de leden der militaire commissie geredigeerd
was. Het bedoelde laatste hd van art. 103 luidde:
„De militaire getuigen en geneeskundigen, die,
wetende dat de uitdaging naar aanleiding van een
dienstaangelegenheid plaats had, het daarop volgende
tweegevecht bijwonen, worden gestraft met gevangenis-
straf van ten hoogste een jaar,"
858
Deze alinea ontbreekt in art. 95. Het zou mij niet
verwonderen als deze weglating te wijten was aan de
bedenkingen van den Raad van State. Het is trouwens
eene alinea waartegen m. i. zeer veel is in te brengen.
Zijn zij strafwaardig?
De memorie van toelichting antwoordt toestemmend :
„Zij weten dat de uitdaging naar aanleiding eener dienst-
aangelegenheid plaats had, en de straf wordt hun dus
opgelegd, niet omdat zij medeplichtig zijn aan het
misdrijf tweegevecht., doch omdat zij desbewust hunne
medewerking verleenen bij eene gebeurtenis, die het
rechtstreeks uitvloeisel is van een grof vergrijp tegen
de militaire discipline." i) Ik zou het wenschelijker vinden,
onderscheid te maken, en niet de getuigen en genees-
kundigen, die ra. i. volstrekt niet in hetzelfde geval
verkeeren, over één kam te scheren. Het gevoelen
van één der commissieleden, die van meening was, dat
in dezen de getuigen en geneeskundigen niet gelijkstaan,
komt ook mij zeer waarschijnlijk voor. „Het feit betreft
een ernstig vergrijp tegen de tucht. De getuigen gaan
het in alle bijzonderheden na, bespreken het onderling,
en hunne medewerking maakt hen als \'t ware tot deel-
nemers. Aan den geneeskundige wordt alleen gevraagd,
bij een eventueel ongeluk zoo spoedig mogelijk hulp te
verleenen: dat behoort tot zijne betrekking. Men zou
1) Herziening I 214, 216.
2) Herziening U, 140
I
67
zelfs kunnen vragen of dit artikel wel op hem van
toepassing zal zijn, indien hij niet vragende naar de
aanleiding tot het duel, eenvoudig zijne hulp toezegt, en
die, zoo noodig, verleent."
Gaan wij dan vooreerst na de strafbaarheid der
getuigen.
De getuigen zijn m. i. hier vrijwel gelijk te stehen
met den overbrenger der uitdaging, den carteldrager,
welke kwaliteiten in casu wel doorgaans in dezelfde
personen zullen vereenigd zijn. Weten zij — en het is
haast ondenkbaar dat zij het niet zouden weten — dat
de uitdaging naar aanleiding eener dienstaangelegenheid
gedaan is, dan zijn zij medeplichtigen aan het misdrijf
van insubordinatie.
„Al deze personen hebben één kenmerk gemeen"
zegt mr. de Koek i), zij zijn de daders behulpzaam bij
het plegen van hun misdrijf, en zouden dus, als de wet
te hunnen aanzien niet eene uitdrukkelijke bepaling-
vaststelde (art. 156 Swb.) als medeplichtigen beschouwd
en bestraft moeten worden."
Bestaat nu hier niet dezelfde reden, die den wetgever
er toe gebracht heeft, het zijn van getuigen niet strafbaar
te stellen in het W. v. S. ? Neen, en hier kan ik ver-
wijzen naar hetgeen ik hierboven van de overbrengers
der uitdaging, de carteldragers heb gezegd. Gold het hier
1) t. a. p. bladz. 100 vlg.
-ocr page 78-5S
eenvoudig het duel zelf, dan zou die reden wèl bestaan:
maar de ontwerper heeft niet willen straffen het zijn
van getuige bij een militair tweegevecht, maar het desbe-
wust deelnemen aan een misdrijf tegen de subordinatie.
Wisten de getuigen dus niets van de aanleiding tot het
tweegevecht — een ni. i. zeer onwaarschijnlijk geval —
dan zouden wij vallen onder art. 156 Swb. en derhalve
ongestraft blijven.
Nog een vraag. Hoe komt het dat de ontwerper den
overbrenger der uitdaging met hoogstens vijfjarige en de
getuigen met hoogstens éénjarige gevangenisstraf bedreigt?
Ik voor mij kan de meerdere schuld van den carteldrager
niet inzien. Wellicht is dit de reden, dat de overbrenger
der uitdaging vaak degeen is, die eigenlijk de aanstoker
is van den uitdager. Toch kan men m. i. daarvan in het
algemeen evengoed de getuigen verdenken. Een andere
reden kan ik niet vinden.
Geheel anders is het gesteld met de militaire genees-
kundigen, die men m. i. ten onrechte in het Ontwerp
der commissie met de getuigen op ééne lijn heeft gesteld.
Bij het gewone tweegevecht zijn ook de geneeskundigen
door art. 156 W. v. S. van straf vrijgesteld. De reden
ligt zoo voor de hand dat ik \'t onnoodig acht hierover
in den breede uit te weiden. Mr. de Koek i) verklaart
het kort en duidelijk:
1) de Koek t. a. p. blz. 107.
-ocr page 79-59
„ . . . . Zooal de getuigen als medeplichtigen te
beschouwen zijn, van de geneeskundigen is dit geenszins
het geval. Zonder hunnen bijstand kan het duel even
goed plaats hebben, en zullen de gevclgen des te gevaar-
lijker zijn. Er wordt door den geneeskundige die \'t duel
bijwoont, slechts eene beroepsbezigheid vervuld, en hunne
verpleging van den in den strijd gewonde is zeker aller-
minst een daad van deelneming aan het misdrijf."
De memorie van toelichting op art. 170 van het
oorspronkelijk regeerings-ontwerp i) voegt er nog bij:
„ . . . intusschen schijnt het raadzaam dit door een uit-
drukkelijk voorschrift boven alle bedenking te stellen
(nl. de niet-strafbaarheid der geneeskundigen) eensdeels
wegens de algemeene verplichting tot kennisgeving van
misdrijven in art. 14 "Wetboek van Strafvordering,
anderdeels omdat ook in andere wetgevingen de artsen
met name worden genoemd."
Hierover dus is men het algemeen eens: de genses-
kundigen moeten in het algemeen niet als deelnemers
beschouwd worden. Waarom nu wèl, als het een twee-
gevecht geldt, naar aanleiding eener dienstaangelegenheid.
De memorie van toelichting 2) geeft hierop het volgend
antwoord: „Aan de genoemde militaire personen (mili-
tairen-getuigen en militairen-geneesheeren) wordt namelijk
1) Smidt blz. 114.
2) Herziening I 215.
-ocr page 80-60
straf opgelegd, niet omdat zij medeplichtig zijn aan het
misdrijf tweegevecht.^ doch omdat zij desbewust hunne
medewerking verleenen ^ij eene gebeurtenis die \'t recht-
streeksch uitvloeisel is van een grof vergrijp tegen da
militaire discipline."
Voor de getuigen heb ik dit toegegeven; zij maken
zich zooals ik reeds zeide, medeplichtig aan het misdrijf
tegen de subordinatie. Maar dit doet de militaire genees-
kundige juist niet. Hij verleent geen medewerking^ noch
aan de uitdaging, noch aan het tweegevecht, dus aan
geen der handelingen die te zamen of afzonderlijk het
vergrijp tegen de subordinatie construeeren. Ook al weet
hij zeer goed der\' aanleiding tot de uitdaging, moeten wij
toch in zijn geneeskundige hulp nimmer een medewerken
tot de subordinatie zien, al is hij honderdmaal militair-
arts. Het antwoord door mr. van der Hoeven gegeven
op deze en dergelijke bedenkingen van een der militaire
commissieleden voldoet mij evenmin:"
„Indien hem (den geneeskundige) bekend is dat deze
uitdaging door den mindere naar aanleiding van een dienst-
aangelegenheid plaats had, schendt ook hij zijn militairen
plicht. Te eer is hij strafschuldig, omdat zijne weigering
om hulp te verleenen misschien aanleiding kan geven
dat het duel niet doorgaat."
1:1
Ik kan in zijn hulp geen schenden van een militairen
1) Hemening II 140, 141.
-ocr page 81-61
plicht zien. Al is hij met alle omstandigheden bekend
diö de uitdaging en de aanneming der uitdaging tot ver-
grijpen tegen de subordinatie stempelen, zal dan een
rechtgeaard geneeskundige zijn hulp mogen weigeren?
Moet hij, uit angst zich aan medeplichtigheid schuldig
te maken, toelaten, dat één of misschien beide duellanten,
uit gebrek aan geneeskundige hulp, het leven er bij in-
schieten ? Dit zou ik een staaltje van miUtairen geest
noemen, een ideaal voor een Duitscher, maar waarmede
naar ik hoop, geen Nederlandsch officier van gezondheid
zich ooit verdienstelijk moge maken. Dit wil ik slechts
beweren : Ook al weet de geneeskundige dat de uitdaging
naar aanleiding van eene dienstaangelegenheid plaats
had, hij zelf treedt toch eenvoudig op omdat zijn medische
hulp wordt ingeroepen, als geneeskundige, nimmer als
deelnemer aan het misdrijf. De positie van den militairen
arts is in casu volmaakt dezelfde als die van den genees-
kundige uit art. 156 Swb. Dit is m. i. juist het onder-
scheid tusschen getuigen en geneeskundigen.
„Ja", zegt mr. van der Hoeven, „dan moet hij maar
weigeren te helpen; zoodoende maakt hij licht het duel
onmogelijk." Zullen twee officieren, die besloten hebben
te duelleeren, dit eensklaps achterwege laten als zij hooren
dat de militaire arts hen niet desgevorderd bij zal staan ?
Ik geloof niet dat dit voor hen een reden zal zijn. Waren
zij zóó bang voor de mogelijke gevolgen van het duel,
62
dan zou A de uitdaging niet hebben gedaan, of B die
niet aangenomen. Ware de voorstelling van mr. van der
Hoeven juist, dan zou de voortgang, niet alleen van het
militaire, maar van alle duels, grootendeels aan den
dokter staan.
Yandaar dat ik het toejuich dat het regeerings-
ontwerp de strafbepaling tegen de militaire geneeskun-
digen geschrapt heeft; en het verwondert mij dat van
de zeven leden der commissie slechts één van deze opinie
was. Aan den anderen kant moet ik het .bejammeren
dat het regeerings-ontwerp tegelijk met de straf tegen
de militaire artsen die tegen de militaire getuigen ge-
schrapt heeft. Want, had het ontwerp der commissie te
veel; het regeerings-ontwerp heeft te weinig.
Natuurlijk blijven de geneeskundigen ongestraft, als
zij assisteeren bij een tweegevecht, en zij niet weten dat
de uitdaging is geschied naar aanleiding eener dienst-
aangelegenheid.
Geschiedenis der behandelde bepaling.
Aan het slot van dit hoofdstuk eenige historische
beschouwingen naar aanleiding dezer strafbepaling.
Ik heb reeds meermalen in dit hoofdstuk gesproken
van bepalingen van Nederlandsche wetgevingen uit
vroeger tijd, die met ons artikel overeenstemmen. Willen
63
wij dezen nagaan, dan behoeven wij niet verder terug
te gaan, dan tot het jaar 1799.
Vóór dat jaar golden nog steeds hier te lande de
verschillende „artikelbrieven", door de Staten-Generaal
der Vereenigde Nederlanden vastgesteld, als Wetboeken
voor Militair Strafrecht. Slaan wij de door Feitman uit-
gegeven artikelbrief van 1590 na, dan ontbreekt ons een
overeenstemmende bepaling. Wèl vind ik in art. XLI
een algemeene verbodsbepaling tegen het militaire duel,
maar als vorm van insubordinatie wordt \'t tweegevecht
nergens behandeld. Intusschen, de bepaling in kwestie
is wel waard dat wij haar overnemen:
„Den Soldaet die een ander sal beroepen (uitdagen
om te slaen (duelleeren) sonder verlof van degeene die
in \'t Quartier commandeert, sal aan het leven gestraft
werden."
Dit lang niet zoetsappige artikel is later vervangen
door de nog veel strenger bepalingen der stadhouders
Frederik Hendrik i) en Willem III, die wij reeds ver-
meldden. Merken wij in \'t voorbijgaan op, dat de bloote.
uitdaging hier alleen als doodswaardig is vermeld.
Feitman -) teekent hier bij aan: „nae de gemeene be-
schrevene Rechten moet oock sterven, die een ander in
Duel gedoodt heeft^ \'tzij den Beroeper of den Gepro-
voceerde."
1) Van 1 Juli 1687.
S) Peltmau biz. 163.
64-
Ik wil bij deze artikelbr ief nu niet langer stilstaan,
daar zij met de stof, in difc hoofdstuk behandeld, weinig
te maken heeft.
Van veel meer belang is voor ons de bepaling van
art. 12, zesde capittel, tweede afdeehng van het Pegle-
ment van Krijgstucht of Crimineel Wetboek voor de
mihtie van den Staat, van 26 Juni 1799.
Dit reglement behandelt in de artt. 10, 11, 12 en
13 het militaire duel. Het onderscheidt:
1° Uitdaging tot tweegevecht door een militair van
een anderen mihtair van gelijken rang. (art. 10).
2« Uitdaging tot tweegevecht door een militair van
zijn chef. (art. 11),
3" Uitdaging tot tweegevecht door een militair van
zijn chef naar aanleiding eener dienstaangelegen-
heid, (art. 12).
4» De daarop volgende tweegevechten zelf, In art. 13,
dat naar het gemeene strafrecht verwijst.
Met de artt. 10, 11 en 13 zullen we ons thans
niet bezighouden. Onze volle aandacht verdient het
artikel 12:
„Elk Militair, die een ander Militair van hoogeren
rang dan hij is, uitdaagt om met hem te vechten, ten
einde langs dien weg satisfactie te zoeken van eenig
ongelijk, hem naar zijne verbeelding, in den dienst of
dienstzaken aangedaan, zal met den dood gestraft worden."
65
Bij een vergelijk met ons artikel 95 van het Ontwerp
zijn er twee verschilpunten, die ons voornamelijk treffen.
Vooreerst het alleen strafbaarstellen des uitdagers.
Dit zou in het Ontwerp nog meer voor de hand liggen,
aangezien dit het artikel onder de misdrijven tegen de
subordinatie brengt. En al mogen wij met grond veron-
derstellen, dat dit ook het motief van de samenstellers
van het Reglement geweest is de plaatsing onder de
rubriek „andere soorten van Misdaden" zou toch meer een
behandeling van de medeplichtigen gewettigd hebben.
Koch van aanneming der uitdaging, noch van over-
brengers, getuigen of geneeskundigen is hier kwestie,
In zooverre is het Ontwerp, de kwestie der getuigen
daargelaten, vollediger. De redactie van het Reglement
komt mij overigens zeer juist voor; het misdrijf wordt
volkomen helder gedefinieerd.
Een tweede punt is de straf. Het Reglement bedreigt
hier niets meer of minder dan de doodstraf. Dit verschil
met het Ontwerp, dat hoogstens vijf jaren gevangenis-
straf op dezen vorm van insubordinatie stelt, is te ver-
klaren uit de tijdsomstandigheden. Onze zienswijze over
het straffensysteem is in het tusschen de beide bepa-
hngen liggende tijdperk van nagenoeg een eeaw, heel
wat zachtzinniger geworden, In het geheele Reglement
komt de doodstraf vrij veelvuldig voor. Het geheele
strafstelsel is zeer eenvoudig: slagen, gevangenis, cassatie
en dood.
66
Hiermede ben ik genaderd tot de regeering van
koning Lodewijk Napoleon. Gedurende zijn bewind is er
ook voor de codificatie van het Militaire Strafrecht veel
gedaan. De ontwerpen, in die periode tot stand gekomen,
staan althans niet achter bij onze latere militaire
wetgeving.
In deze periode hebben wij te onderscheiden.
1« Een Crimineel Wetboek (ontwerp) en Reglement
van Krijgstucht voor het Krijgsvolk van het Koninkrijk
Holland te Water en te Land van 8 April 1807. Hiervan
is alleen dat voor de landmacht gereed gekomen.
2« Een tweede Ontwerp voor de landmacht van
8 Augustus 1808.
3° Een Ontwierp voor de zeemacht vanFebruari 1808.
De veelal duistere geschiedenis dezer ontwerpen is
te vinden in het werk van prof. Yreede, waarvan alleen
het eerste stuk is verschenen, maar vooral in dat van
mr. van der Hoeven, die daarvoor uit vele tot nu toe
niet geopende bronnen heeft geput. Toch is het mij niet
mogen gelukken ondanks de zorgvuldigste onderzoekingen
na te gaan, waarom de bepaling, voorkomende in art. 11
kapittel IV van het Ontwerp 1807, in dat van 1808
verdwenen. is. De Staatsraad schijnt het eenvoudig te
hebben geschrapt, zonder deze handeling te motiveeren.
De koning was, vooral door het advies van kolonel
Tarayre, weinig met het Ontwerp 1807 ingenomen, en
I i ;
67
droog den Staatsraden Six, Appelius en Hnltman en den
heer Mr. F. H. Moorrees op, het tot een ander Ontwerp
om te werken. Van die omwerking is het werk van 8
Augustus 1808 het resultaat,
In het bijgaand rapport nu van den Staatsraad
HultmaD, wordt de weglating van het onderhavige artikel
(11, kap. IV) verzwegen.
Zonderhng vind ik dat het Ontwerp voor het krijgs-
volk te Water van Februari 1808 de bepaling wèl heeft
(art. 14, kap. IV).
De aangehaalde artikels luiden als volgt:
Het Ontwerp 1807 (art. 11, kap. IV):
„Elk Militair Persoon, die eenen anderen van meer-
deren rang, dan hij zelve is, uitdaagt om met hem te
vechten, ten einde langs dien weg satisfactie te bekomen
van eenig ongelijk, hem naar zijne verbeelding in den
dienst of dienstzaken aangedaan, zal met den dood ge-
straft worden."
Het Ontwerp 1808 (Zeemacht) (art 14, kap. IV):
„Een iegelijk tot het Volk van Oorlog te Water
behoorende, die eenen anderen, van meerderen rang, dan
hij zelve is, uitdaagt om met hem te vechten, ten einde
langs dien weg satisfactie te bekomen van eenig ongelijk,
hem naar zijne verbeelding in den dienst of dienstzaken
aangedaan, zal met den dood gestraft worden."
Men ziet, mutatis mutandis juist dezelfde bepalingen.
-ocr page 88-68
Beiden zijn m. i. ontwijfelbaar aan het Keglement van
1799 ontleend: ook zij hebben de strengstmogelijke straf
op deze misdaad tegen de subordinatie gesteld. Het straf-
stelsel van deze ontwerpen is trouwens over \'t algemeen
verre van vrijzinnig of zachtaardig. Koning Lodewijk
zelf was zeer zacht van aard en persoonlijk een vijand
van de doodstraf. „Certes,, zegt hij (in zijn Documens
historiques I, 118) „si un pays pouvait réussir à s\'en
passer, ce ne pouvait être qu\'un peuple comme celui-là
(de Hollanders). Le nom d\'aucun condamné à mort n\'est
jamais parvenu à son oreille durant son règne." 2)
Het Ontwerp voor de Zeemacht heeft wel \'t wreedste
strafstelsel. Men zie slechts art. 10, kapittel IL
Wat de verdere historie der Ontwerpen aangaat, die
1) Ben vermakelyk staaltje van naïveteit op dat gebied. In de opdracht
„aan den Koning" lezen wü op blz. 5 van de folio-uitgave van het Ontwerp
voor de Zeemacht (na eenige verkwikkelijke beschouwingen over\'t kielhalen,
„van de Raa" vallen en dgl. die „den hoogsten indruk maken op de gemoederen
der schepelingen"): „Alleen moeten wij ter deze gelegenheid nog aanmerken,
dat hy het zoogenaamd „Laarsen", dat is het toebrengen van slagen op het
meest vleeschig deel des Lichaams, zoodra de Lijders, van de Eaa gevallen
of gekielhaald zijnde uit het water komen, by ons een wreedheid plaatsgrijpt,
die naar de gedachten der Commissie door eene ordi-e van Uwe Majesteit
behoort te worden afgeschaft. Men verricht nl. deze Strafoefening met Touwen,
die wel de dikte van drie of vier vingeren hebben, en welke door den dreun,
dien zy aan het Ligchaam geven, niet zelden de Borst des Lijders bederven;
doch bti andere Katiën geschiedt deze zelfde Strafoefening met een houten
steel, waaraan dunne touwtjes met knoopen gehecht zyn, en alsdan is het
gevoelige van de straf niet minder sterk, doch des Lijders gezondheid (!) loopt
nooit gevaar."
2) Vreede t, a. p. Inleiding VIII, noot 2.
-ocr page 89-69
valt buiten mijn bestek. Genoeg zij het, dat\'t mij even-
min is mogen gelukken op te sporen waarom overeen-
komstige bepalingen in de Crimineele Wetboeken van
1814 en 1815 ontbreken. Zeer juich ik het toe, dat de
bekwame samensteller van het tegenwoordig Ontwerp
hier het voorbeeld van de wetgevers onder Lodewijk
Napoleon gevolgd heeft.
HOOFDSTUK HL
Buitenlandsche Strafbepalingen.
Guide des Trihmaux Militaires par L. J. G. de
Chénibr, Paris 1838.
Gode de justice militaire pour l\'armée de terre en
Gode de justice militaire pour l\'armée de mer,, beiden van
1857, uitgegeven van wege de Ministerien van Oorlog
en Marine.
Het Fransche gemeene strafrecht in den Code Pénal,
heeft, zooals men weet, het tweegevecht onvermeld ge-
laten, waaruit de bekende vraag is ontstaan, of het voor-
taan nu strafbaar was door toepassing der gewone
bepalingen omtrent moord, doodslag en verwonding. Deze
vraag heeft in Frankrijk tot nog meer uiteenloopende
rechterlijke beslissingen geleid dan hier te lande.
Bekend zijn een tweetal arresten van de Cour de
Cassation van 1837, en twee beroemd geworden requi-
sitoiren van den Procureur-Generaal Dupin, waarbij de
vraag in bevestigenden zin werd beantwoord. Toch was
de strijd hiermede niet beslist.
71
Ook de militaire strafwetten zwijgen over het duel,
wat temeer van belang is, omdat hierdoor de vraag
ontstond, of in \'t algemeen iedere uitdaging van een
meerdere door zijn inferieur als insubordinatie beschouwd
moet worden.
Wellicht is de bepaling, die ik in art. 224 vind
door hare ietwat rekbare terminologie — een zekere
elasticiteit is, dunkt mij, vooral in het strafrecht vaak
niet ongewenscht — toe te passen op de uitdaging van
een meerdere naar aanleiding eener dienstaangelegenheid.
„Tout militaire qui pendant le service ou à l\'oc-
casion du service outrage son supérieur par paroles,
gestes ou menaces, est puni de la destitution avec
emprisonnement d\'un an à cinq ans si ce militaire est
officier, et de cinq à dix ans de travaux publics s\'il est
sous-officier, caporal, brigadier ou soldat."
De oudere militaire wetgeving, de loi de 12 Mai
1793 bevatte in section IV art. 11 een bepaling tegen
hem die zijn meerdere bedreigt „par propos ou gestes"
en nu rees de vraag of hieronder ook de uitdaging tot
tweegevecht viel. Bij een decreet der Nationale Conventie
van 29 Messidor an II i) werd dit ontkennend beant-
woord en de vraag om te onderzoeken, en voor te stellen
middelen om de duellen te verhinderen en straffen tegen
hen die er zich aan\' schuldig maakten of er toe uitdaag-
den naar . de commissie voor de wetgeving verwezen.
1) de Chénier t. a. p. blz. 358.
-ocr page 92-Of de vraag door de commissie is overwogen, is onbekend,
maar, bij de latere wet van 21 Brumaire an V werd
wel van duel gezwegen, maar het bedoelde art. 11
vervangen door de bepahng van titel VIH art. 15,
waarbij niet slechts de bedreiging maar ook de belee-
diging (insulte) door woorden of gebaren strafbaar werd
gesteld. Daardoor ontstond de vraag, die ook nu nog
kan rijzen, of het uitdagen als „insulte par propos ou
gestes" is te beschouwen. De beslissing is moeilijk.
Merkwaardig zijn de woorden, van Maarschalk Maison O
in een dagorder van 31 Juni 1835 :
„Au mépris des règles de la subordination, un lieu-
tenant-colonel a osé provoquer en duel son supérieur.
Un événement aussi fâcheux qui aurait pu porter
atteinte à la discipline du corps, méritant une punition
prompte et sévère, le ministre vient d\'ordonner que ce
lieutenant-colonel soit traduit devant un conseil de
guerre. Quant au supérieur qui, pouvant se servir de
l\'autorité dont l\'armait la loi et son grade, a eu la con-
descendance de répondre à cette provocation, il sera
puni par la perte de son emploi, et les témoins, officiers
du corps, qui ne se sont pas opposés à cette rencontre,
garderont les arrêts de rigueur pendant quinze jours ..
De maarschalk schijnt dus de bovenvermelde vraag
1) Dezelfde veldheer, die het Fransche leger commandeerde in den Pelo-,
ponnesus, na den slag hü Kavarino,
2) de Chéaier hlz. 359.
-ocr page 93-73
bevestigend te beantwoorden. Uit boven aangehaalde
dagorder schijnt wel te blijken, dat het duel voortgang
heeft gehad en juist daarom geloof ik ook, dat de lui-
tenant-kolonel niet wegens de bloote uitdaging, maar
om het duel zelf en zijn gevolgen voor den krijgsraad
is gebracht.
Art. 224 van het Wetboek voor de Landmacht van
1857 is weer anders geredigeerd, zoodat onafhankelijk
van vroegere beslissingen wij opnieuw de vraag kunnen
stellen : Valt hieronder de uitdaging „au service ou à
l\'occasion du service ?
Intusschen durf ik wel voor zeker te beweren, dat
de Fransche wetgever hier niet het geval van ons art.
95 heeft op het oog gehad. Uitdaging is eenigszins lastig
onder paroles, gestes ou menaces te brengen, en outrage
wijst teveel op een kwestie van beleediging. Toch —
men zie ook de Memorie van toelichting op art. 95 van
ons Ontwerp — kan het behandelde delict aan beleedi-
ging nauw verwant zijn.
„Pendant le service ou à l\'occasion du service"
stemt volkomen overeen met ons „in dienst of naar
aanleiding eener dienstaangelegenheid"; alleen is misschien
de Fransche tekst, zooals hij zoo dikwijls is, helderder
en minder ingewikkeld.
§ 2.
BELGIË.
Code pénal belge van 1867. Titre VIIL Des crimes
et des délits contre les personnes.^ Chapitre III. Dm duel.
Code pénal militaire mis en rapport avec le code
pénal commun., suivi du règlement de discipline militaire.,
expliqué par P. A. P. Gérard, auditeur général,
Bruxelles 1870.
Het voorname onderscheid tusschen de Fransche en
Belgische wetgeving op dit punt blijkt reeds uit de
vermelding der wetboeken. De Code pénal belge, hoewel
naar het model van den Code pénal bewerkt, bevat een
hoofdstuk met het opschrift : du duel. In dit opzicht
stemt de Belgische wet met de onze overeen.
Het Belgische militaire strafwetboek van 27 Mei
1870 behandelt het tweegevecht niet. Evenals het
Fransche geeft het van insubordinatie slechts soorten
en voorbeelden, geen definitie, in chapitre IV getiteld :
„de l\'Insubordination et de la révolte" en in chapitre V
„des violences et des outrages."
Art. 42 is voor ons van belang.
„Tout militaire qui aura outragé son supérieur sera
puni d\'emprisonnement d\'un mois à six mois, s\'il est
officier et de l\'incorporation dans une compagnie de
correction pendant un terme qui n\'excédera pas deux
ans, s\'il n\'est pas officier.
Lorsque l\'outrage a eu lieu pendant le service ou
à l\'occasion du service, le coupable sera condamné, s\'il
est officier à un emprisonnement de deux mois à deux
ans ou même à la déstitution ; et s\'il n\'a pas ce grade
à l\'incorporation dans une compagnie de correction,
pendant trois ans au plus."
Wellicht nog eerder dan onder het Fransche artikel
zou onder deze bepaling de uitdaging tot tweegerecht te
brengen zijn. Ik besluit hiertoe na lezing der commentaar
van Gérard.
„.......les mots „par paroles, gestes ou
menaces" ont été, supprimés parce que, d\'après les art.
275 et suivants du Code pénal ordinaire, outrage signifie
l\'injure par paroles, gestes ou ménaces. C\'est donc au
Code pénal commun qu\'il faut demander l\'explication
du mot „outrage," Or la loi commune entend punir,
comme outrage, toute atteinte par faits, paroles, gestes,
ou ménaces, portée à l\'honneur, à la dignité, à la con-
sidération de ceux qu\'elle a voulu protéger."
Mij dunkt onder „atteinte par faits portée à l\'honneur
et la dignité," is zeker zonder te veel gewrongenheid
een uitdaging tot tweegevecht in de gegeven omstan-
digheden te brengen. Toch geloof ik ook hier, dat de
wetgever dit niet bedoeld of voorzien heeft.
De heer Gérard citeert een omschrijving van de
woorden au service ou à l\'occasion du service, ontleend
76
aan het rapport van den graaf d\'Ambrugeac over het
Ontwerp 1829, die wel waard is, dat ik ze hier overneem,
hoewel ze misschien eerder in hoofdstuk II had thuis
behoord. Ik ben het volkomen met den heer Gérard
eens, dat zij is „une explication très netto et très-claire."
„ „Toutes les fois" " dit-il, „ „que le militaire remplit un
des devoirs qui lui sont commandés, il est de service ;
ainsi la corvée, la garde d\'écurie comptent au nombre
des services comme la garde, l\'exercice et tout autre
service armé. Les voies de fait dans de telles circon-
stances ont un caractère de gravité qui n\'a pas besoin d\'être
démontré. Le militaire qui s\'en rend coupable viole à la
fois et la loi commune et cette obéissance passive sur
laquelle reposent la sécurité du pays et celle de l\'armée.
Ce n\'est pas par la force physique que le supérieur
pourrait lutter contre la foule de ses subordonnés, mais
par la force morale, que lui prêtent et l\'honneur mihtaire
et la puissance de la loi.""
„„Les voies de faits à l\'occasion du service sont de
même nature, et en général elles semblent empreintes
d\'une sorte de préméditation. C\'est le souvenir du service
qui porte le subordonné à les commettre; il espère, en
concentrant sa vengeance et en attendant que le service
soit passé, échapper à la peine qui le menace."" i)
1) Gérai-a blz, 83.
-ocr page 97-§ 3.
The administration of Justice., under military and
martial law., as applicated to the Army., Navy., Marines
and Auxiliary Forces, bij Charles M. Clode, 2nd. edition,
London 1874, blz. 279.
De Engelsche wet bekleedt, wat het tweegevecht
betreft, een bijzondere plaats. Het is de eenige Euro-
pessche wetgeving, die aan het duel tusschen militairen
een speciale bepaling gewijd heeft.
Het 98ste Article of AVar luidt:
„Every person subject to these articles, who shall
fight or promote a duel, or take any steps thereto, or
who shall not do his best to prevent a duel, shall, if
an officier, be liable te be cashiered, or to suffer such
other punishments as a general court-martial may
award — if other than an officier, shall be liable to
such punishments as a general, district, or garrison
court-martial may award."
Een krachtig verbod dus, door den Fngelschen
wetgever tegen het militaire tweegevecht uitgesproken.
Hij, die duelleert, uit het leger verwijderd ; de aanstokers,
overbrengers der uitdaging, getuigen, eveneens de bloote
uitdagers, zij allen vallen onder hen, „who promote a
duel, or take any steps thereto." Krasser nog: „hij, die
78
niet zijn best doet bet duel te verliinderen hierdoor
worden hoofdofficieren belet, hun minderen een duel aan
te raden. Echt praktisch acht ik deze bepahng —, de
vraag is echter of zij zónder transigeeren wordt toegepast.
Trouwens in Engeland komen weinig duels voor.
Militär-Strafgesetz über Verbrechen und Vergehen.,
vom 15. Jänner 1855, für das Kaiserthum Oesterreich.
Amtliche Handausgabe. Wien 1855.
Slaan wij dit lijvige boekdeel op — het Wetboek
heeft niet minder dan 799 artikelen ~ dan verwijst
ons het register naar § 155 :
„Wer seinen Vorgesetzten im Dienste oder aus
Anlass eines vorausgegangenen Dienstverhältnisses um
sich fi:u\' ein vermeintlich erhttenes Unrecht Genugthuung
zu verschaffen, zum Zw^eikampfe oder zu einer Schlägerei
auf der Stelle (rencontre) herausfordern sich erkühnt,
ist schon dieser blossen Ausforderung wegen, wenn es
auch zum Zweikampfe oder zur Schlägerei nicht ge-
kommen wäre, mit Kerker von einem bis zu fünf
Jahren zu bestrafen."
Ik heb hierbij maar weinig op te merken. De bepahng
stemt nagenoeg met de onze overeen, behalve dat niet
van de overlbrenging der uitdaging en de aanneming
daarvan door den meerdere gesproken wordt. Zelfs de
bedreigde straf — tenminste het maximum — is even-
zwaar als in het Ontwerp.
Van ontslaan uit den dienst wordt hier met geen
woord gerept. Echter kent het bedoelde Wetboek die
straf wel; zij is niet wat wij, volgens ons Nederlandsch
strafrecht, een bijkomende straf zouden kunnen noemen,
want, hoewel doorgaans facultatief, komt ze toch ook
als alleenstaande — derhalve als hoofdstraf — voor; § 31
zegt nl.:
„die Cassation, die Entlassung und die Degradation
können entweder als selbstständige Strafe, oder als
Folge einer anderen Strafe, die Entlassung und Degra-
dation aber auch als Strafe Verschärfung eintreten."
Ware dit Wetboek een zuiver militaire strafwetgeving,
dan zouden wij hier, met het oog op de §§ 437—447
kunnen spreken van een speciale behandeling van het
militaire duel, hoedanig ik alleen in de Engelsche wet
heb kunnen vinden. Maar het Wetboek geeft meer dan
de titel belooft, het houdt voor het grootste deel gemeen
Strafrecht in. Dit blijkt o. a. uit Artikel III van het
Kaiserliche Patent i) van 15 Jan. 1855, waarmede het
1) Die strafbaren Handlungen und Unterlassungen die den Gegenstand des
Militär-Strafgesetzes ausmaclien, sind: 1. Militär-Verbreclacn und Militär-
Vergehen, welche gegen die Militär-Standes oder Dienstpfliclit verübt werden.
II. Verbrechen wieder die Kriegsmacht des Staates. III, Andere (gemeine)
Verbrechen und Vergehen."
so
Wetboek wordt afgekondigd. De enkele bepalingen over
militairen, in verband met het tweegevecht, zijn te vinden
in de §§ 144,0, 445, 446, 447 en 602. Echter zijn deze
bepalingen zoo weinig belangrijk of op mijn onderwerp
zoo weinig toepasselijk, dat ik een aanhaling achter-
wege laat.
Of de uitdaging een geregeld tweegevecht of een
„rencontre" bedoelt, maakt natuurlijk geen onderscheid
voor de strafwaardigheid des uitdagers.
§ 5.
Voor Duitschland heb ik uit twee bronnen kunnen
putten:
L Kommentar über das Strafgesetzluch für das
Preussische Heer (van 1845, gewijzigd 15 April 1852) von
Eduard Fleck, General-Auditeur der Armee, Berlin 1862.
II. Das Militär-Strafgesetzbuch für das Deutsche
Eeich (van 20 Juni 1872) nebst dem Einführungsgesetze,
erläutert durch Karl Heckek, Königlicher Preussischer
Di visions-Auditeur, Berlin 1877.
§ 132, (Duelle aus dienstlicher Veranlassung) van
het eerstbedoelde Wetboek luidt :
»Wer einen Vorgesetzten oder einen Höheren im
Range aus dienstlicher Veranlassung zum Zweikampf
81
herausfordert, ist mit Festungsarrest oder Festungsstrafe i)
von mindestens Einem Jahre und mit Dienstentlassung
zu bestrafen.
Gleiche Strafe soll denjenigen treffen, der eine solche
Herausforderung annimmt.
§ 133. Die Vollziehung eines solchen Zweikampfes
ist mit Festungsarrest oder Festungsstrafe von mindes-
tens fünf Jahren und mit Dienstentlassung zu bestrafen."
In de commentaar 2) lees ik weinig nieuws, behalve
eene verwijzing naar een ander Strafwetboek, \'t Dienst-
reglement van 1788, waar het onderhavige delict veel
strenger gestraft wordt, soms met levenslang vesting-
arrest en dondstraf. Ik zal die oude artikelen, voor ons
van luttel belang, niet overnemen.
De aangehaalde §§ geven ons een vrij volledige
behandehng van de uitdaging aus dienstlicher Veran-
lassung. Er wordt gesproken: 1\'\' van den uitdager, 2»
van den meerdere, die de uitdaging aanneemt, 3® van
de strafba,arheid der deelnemers, ingeval \'t duel doorgaat.
Het Pruisische Wetboek bedreigt tegen den uitdager
ontslag uit den dienst, in ieder geval. Dit acht ik zeer
1) Festungsstrafe geldt alleen voor onderofficieren en minderen; Festungs-
arrest voor officieren (blz. 21, 22, r24).
2) Fleck blz. 163, 164.
3) In ieder geval is het ©en Ibewtis — zoo wö die nog noodig hadden, -
dat men reeds veel vroeger in \'t delict een zware vorm van insubordinatie
heeft gezien. Wellicht heeft ons Eeglement van 1799 do bepaling aan het
Pruisische van 1788 ontleend.
6
-ocr page 102-82
juist gezien. De straf is imperatief bedreigd : een onder-
scheiding tusschen hoofd- en bijlcomende straffen is er
in dit Wetboek niet bekend.
Natuurlijk moet de uitvoering van \'t duel zwaarder
bestraft worden. Het Pruisische Wetboek neemt hier,
dunkt mij, een wel wat grooten sprong: van éénjarige
plotsehng op vijfjarige vestingsstraf.
Hot tegenwoo]-dig voor het Duitsche rijk geldende
militaire Strafwetboek, dat ik reeds menigmaal in hoofd-
stuk n aanhaalde, bepaalt in § 112:
„Wer einen Vorgesetzten oder einen im Dienstrange
höheren aus dienstlicher Veranlassung zum Zweikampfe
herausfordert, wird mit Freiheitsstrafe nicht unter drei
Jahren bestraft; zugleich ist auch Dienstentlassung zu
erkennen.
Gleiche Strafen treffen den Vo\'gesetzten, welcher die
Herausforderung annimmt, oder den Zweikampf vollzieht."
Het arb. is blijkbaar aan het oude Pruisische ont-
leend. Hecker geeft er uitgebieide annotatiën bij, die ik
voor hpt grootste deel reeds in hoofdstuk II aanhaalde.
Fén daarvan vindt ik belangrijk. Het artikel spreekt
niet van de medebetrokkenen bij het tweegevecht, da
getuigen, secondanten, overbrengers der uitdaging enge^
neeskundigen. Hecker maakt zich hiervan af met do
lakonieke opmerking: „Auf die Theilnehmer an dem
militäi\'ischen Vergehen des Zweikampfs aus dienstlicher
83
Veranlassung (Kartellträger, Secundanten, Aertzte,
Zeugen) findet § 112 ebenfalls Anwendung."
De Duitsche wet verklaart hen niet onstrafbaar.
Derhalve zullen zij, voor zoover zij deelnemers zijn, ge-
straft moeten worden, - ik heb in \'t tweede hoofdstuk
reeds trachten aan te toonen dat geneeskundigen daar
in geen geval onder gebracht kunnen worden. Zal de
Duitsche rechter op gezag van Hecker nu ook den mi-
litairen arts kunnen straffen ? "Wellicht als hij van hooger-
hand een lichten wenk krijgt, die in Duitschland steeds
een uiterst geschikt middel is — getuige de animo,
waarmede de Duitsche rechters den beruchten Unfugs-
paragraf toepassen, — om juridische bezwaren uit de
wereld te helpen.
Ook hier is" de Entlassung imperatief. Dit Wetboek
kent \'t onderscheid tusschen hoofdstraffen (Hauptstrafen
en bijkomende straffen (Nebenstrafen); hecht echter aan
die onderscheiding niet dezelfde gevolgen als de Neder-
landsche wet. De Dienstentlassung (voor officieren) en
de Degradation (voor onderofficieren 2) behooren onder
de Nebenstrafen. Toch — en dit is het onderscheid met
de Nederlandsche wet - is het ontslag uit den dienst
hier niet aan den rechter overgelaten, maar imperatief.
Voor de reden hiervan verwijs ik naar hoofdstuk IL
1) Hecker blz. 3S.
2) EodeiB.
-ocr page 104-84
Het Duitsche artikel heeft de straf, ingeval \'t duel
doorgaat, op minstens drie jaren gesteld. Het maximum
is volgens § 16 van het Wetboek in dit geval 15 jaren,
en daarmede is het oude Pruisische artikel verbeterd.
Dat de meerdere die het duel aanneemt, eveneens
ontslagen wordt, is zeer goed gezien. Deze straf is voor
hem zeer geschikt.
NOORWEGEN.
Militair Strafwetboek i) van 23 Maart 1866.
Hiervan luidt § 114: J)
„Hij, die in dienst of naar aanleiding van den dienst
zijn superieur uitdaagt tot duel, wordt gestraft met ge-
strenge gevangenis en met ontzetting uit zijn ambt. Met
dezelfde straf wordt gestraft de bevelhebber die zoodanige
uitdaging heeft aangenomen.
Ik deel dit artikel meer mee volledigheidshalve.
Praktisch ook hier de wegzending uit den dienst van
uitdager en aannemer der uitdaging.
1] „Militaer Straflfelov."
2) In het oorspronkelijk: „Hvo, som i Tjenesten eller i Anledning af
Tjenesten udfordrer sin Befalingsmand til Tvekamp, straffes med strengt
Paengsel eller med Embedsfortahelse, Med samme Straf belaegges Befalings-
manden, hvis han modtager saadaa Udfordring.
85
Ook voor de Zweedsche strafbepaling op dit delict
heb ik twee bronnen kunnen raadplegen. Vooreerst het
Militaire Strafwetboek van 11 Juni 1868, dat in kapittel
VII handelt: „over misdrijven tegen de militaire gehoor-
zaamheid en van mishandehng en beleediging; zoo ook
van andere onbehoorlijke gedragingen."
Hiervan luidt § 6 :
„Daagt een officier of onderofficier naar aanleiding
van eenige verhouding in den dienst, zijnen meerdere
in rang uit tot een duel, dan wordt hij gestraft met
ontslag uit den dienst ; boven de aansprakelijkheid die
naar het gemeene recht volgen zal"
Dit dunkt mij de meest gewensdite straf. De
Zweedsche strafwet bestraft ook de uitdaging, al wordt
die niet door een tweegevecht gevolgd. Het Zweedsche
Strafwetboek is van 16 Februari 1864. De Fransche
uitgave, hiervan te Stockholm verschenen, handelt in
Chapitre 14 : De l\'assassinat, du meurtre et des actes
de violence. Art. 39 luidt :
„Celui qui aura provoqué aatrui en duel ou qui
1) In de oorspronkelyke tokst: „Gm brott end krigsiydnaden samt om
misshandel, och for förolanTpningar; sa ook om annet oskickligt üppförande."
2) „ütmanat offleer eller underofficer, med föranledande af nagst förhal
lande i tjensten, sin förman tili envig; varde domd tili afsättung jemte det
ansvar, som efter allmän lag fül je bör,\'*
86
aura accepté un tel défi, sera puni d\'emprisonnement,
bien que le duel n\'ait pas en lieu"
Met deze Strafbepaling in het gemeene Strafrecht
kon de Zweedsche militaire Strafwetgever volstaan met
een bepaling als de bovenstaande. Het zou ook in onze
militaire Strafwetgeving aan te bevelen zijn ; maar
dan diende eerst het gemeene Strafrecht op dit punt
gewijzigd te worden in overeenstemming met\'t Ontwerp
der Staatscommissie.
Dit wat betreft de Militaire Strafwet va-n 1868.
Later is die gewijzigd en wel den 7 October 1881. Art.
92 hiervan luidt in de Duitsche vertahng van prof.
Hagstkömek te Upsala :
„Fordert ein Officier oder Unteroffleier" seinen Vorge-
setzten aus dienstlicher Veranlassung zum Zweikampfe
heraus, so ist gegen ihn auf Absetzung zu erkennen,
ausserdem ist er nach den, Vorschriften des bürgerlichen
Strafgesetzbuches zu bestrafen. Gleiche Strafen treffen
den Vorgesetzten, welcher die Herausforderung eines
Untergebenen annimmt."
De herziening van 7 Oct. 1881 heeft dus de oude
bepaling met een nieuwe alinea verrijkt, die dengene
1) de Koek, t. a, p. Wz. 127. Belagen.
2) Kapittel VII; „Verbrechen gegen den militärischen Gehorsam und
Missbrauoh der Dienstgewalt, sowie Misshandlungen, Beleidigungen und anderes
unziemendes Benehmen." Deze vertaling is te vinden in het Zeitschrift für
die gesammte Strafrechtswissenschaft, herausgegeben von dr. Adolf Dochoii
und dr. Franz von Liszt, 1882. Zweiter Band. Belagen,
87
straft die een dergelijke uitdaging aanneemt. Hiermede
is de bepaling vollediger: van de andere in het duel
betrokkenen zwijgt het militaire Strafwetboek : zij vallen
derhalve onder § 41 van het gemeene Strafrecht :
„Sera puni d\'emprisonnement celui qui aura servi
d\'aide pour arrêter les conventions d\'un duel, ou de
témoin dans un tel combat", i)
liet Militaire Straficelhoek voor het koninkrijk De-
nemarken dateert van 7 Moi 1881. Het is in Duitsche
vertaUng te vinden in het reeds geciteerde Zeitschrift
für die gcsammte Strafrechtswissenschaft.
§119 luidt:
„Wenn jemand aus Anlass des dienstlichen Verhal-
tens eines im Dienstrange Höheren, denselben zum Zwei-
kampf herausfordert, so wird er mit Freiheitsstrafe
zweiten Grades oder mit Dienstentlassung, bestraft.
Dit is wel de kortste onder do aangehaalde straf-
artikelen. Inderdaad bepaalt zich de Deensche wetgever
uitsluitend bij de strafbaarheid des uitdagers. Alle andere
personen, bij het tweegevecht betrokken, loopen dus vrij,
daar het Deensche burgerlijke Strafwetboek hen alleen
1) ds Koek t. a. p. blz. 12S.
-ocr page 108-straft, als zij kwade praktijken hebben gebruikt bij het
tweegevecht. Trouwens art. 209 i) spreekt alleen van
getuigen :
„Les témoins seront punis de deux mois au moins
d\'emprisonnement simple, lorsqu\'ayant su que le duel
devait durer jusqu\'à la mort d\'un des adversaires, ils
ne s\'y seront pas opposés, ou lorsqu\'ils auront volon-
tairement manqué aux devoirs que leur imposaient les
règles du duel ou les conventions intervenues entre
les parties."
1) Chapitre XIX, Du duel de Kock blz. 129.
-ocr page 109-STELLINGEN.
-ocr page 110-A
t
I V. ,,, \' i , ^ ; : V
v.\'* • ■ \' -ï\' t,il
0m
^ ^ ^ 111
-ocr page 111-91
L
Uitdaging tot tweegevecht behoort straf baar te zijn.
IL
Ten onrechte is in art. 95 van het Regeeringsont-
werp van een Wetboek voor Militair Strafrecht de
strafbaarheid der militaire getuigen geschrapt.
III.
MiUtaire geneeskundigen zijn in het geval van art.
95 terecht niet strafbaar gesteld.
IV.
Afzonderlijke regeling van het militaire tweegevecht
is in geen militair Strafwetboek overbodig.
92
V.
Het recht van den Staat om te straffen berust
alleen op utiliteitsgronden.
VL
De duur der preventieve hechtenis behoorde in ieder
geval van den straftijd te worden afgetrokken.
VH.
Er bestaat geen grond om de Eerste Kamer het
recht van amendement te onthouden.
Zendingsfeesten en veldpredikatiën zijn door art.
170 G. W. verboden.
Het erfrecht behoort in de zijlinie aanmerkelijk
beperkt te worden.
Een attest van een bevoegd geneeskundige behoorde
door de wet verplicht gesteld te zijn bij iedere onder
curatele stelling wegens krankzinnigheid,
XI.
Crediethypotheek neemt rang naar den datum van
inschrijving in de hypothecaire registers; niet naar den
datum waarop de som wordt opgenomen.
Huwehjksche voorwaarden, aangegaan met het oog
op een huwelijk, dat eerst tot stand kwam, nadat de
partijen, of een van hen, intusschen met een ander
gehuwd zijn geweest, hebben geen kracht.
XIII.
Overschrijving der koopakte van onroerend goed
kan na faillietverklaring des verkoopers niet meer
geldig geschieden.
XIV.
De cautio indiscreta behoorde tot staving der vorde=
ring voldoende te zijn, behoudens tegenbewijs.
XV.
"Werkstaking is voor den werkman een geoorloofd
middel om de voorwaarden van het arbeiderscontract
in zijn voordeel te wijzigen.
XVI.
94
De rechter behoort van de bevoegdheden, hem in
de artt. 19 en 49 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering gegeven, een zoo ruim mogelijk gebruik
te maken.
XVII.
Ten onrechte is in het W. v, B. R. het conserva-
toir beslag in handen van den schuldenaar tot roerende
goederen beperkt.
------WrtftKjfeyUM- . .
-ocr page 115- -ocr page 116-M
-ocr page 117-f-
\\
■ r
■. : ■■ k
( :
■ /.
■/ "h\'
•n
7
-ocr page 119-s . :
■ /f
ii:
-ocr page 120-m
-l-