-ocr page 1-

iet Aandeel van den Staat

n de Verzorging der Armen

I

(IlISTOlllSCHE, STATISTISCHE EN CßlTISCHE BESCIIOÜ WIMEN
OVEll ONZE ARMENWET EN HARE WERKING.)

-ocr page 2-
-ocr page 3-

: . V

fv

- t \'

n

\' »s«--\'- ^

....... - •

V Ȋfc. /

- --

-ï-

J V W

I: -

\' Mc T\'

;

„ - .

-Ti

- » «

i

> ( \' ~ ^
........... •...........- .iS--^.-,

-ocr page 4-

\'i;

-ocr page 5-

p iff? , \'I\'Q J

r aandeel van den staa

n de verzorging der armen

(HISTOIMSCHE, STATISTISCHE EN CKITIS(T]E BESCHOUWINGEN
O VEE ONZE Ä1WIENW1CT EN HAliE WEUKJNG.)

PROEFSCHRIFT

TI:K VI\'.UKKI.H.IM; VAN IJKN «ii.\'AAU VAN

J^oïtoi? iïï Si

AAN DE |R[JKS-jJNIVERSrrEl r \'i\'E [JtHECHT,

NA MAr]iri4.jN<; VAN HI\'.N li 1 k \'I* »K - M ; M t" I\' rs

M^-. M.

Itoogli\'iMuai\' in (Ie Kjnnilti\'il lirr llei\'litsi;<\'k\'cnllii\'i(l,

voLOi:xs r.icsLUJT VAX J)I;N SENAAT DKI: UNIVEKSITEIT

TEGKX DE liEDKKKLNGEN VAX llK FAiXXïElT DKU HKOirrSliF.LEKlliUlKII»
TE VEI;I)I:DII;EN

op Vrijdag 22 September 1893, des namiddags te 3% ure,

DOOI!

HENRI SMISSAEBT,

tïEISOHKN TE V-(i|!AVI\':NIIA<iK.

J. li EUE HS 1893.

l^TliECir.
rijksuniversiteit utrecht

)467 0299

-ocr page 6-

tf^ . f

♦ t^ ■ <

S\'ii-\'-

I

TAm MM m hmmâa n^f .- ;

\'mmik H3Q DHI0fl0Sfl3V 3a «I

. ä-

m^^àWnM hSiU H\'ï i^irnio ii.f ï^LifcirATB .au ^.

-ïaAn m râifA-imk xifo

7 "

T -i y H H OB,(\'> H^

- jltt^lH ■\' >- -eil« ■.{\'») :.,

iîtï^. iU*;^*«^-Ki« Tsrr j ? , ^^jj^j^jrji^ i,t stJ.

r /

-ocr page 7-

HET AAIDEEL YAI DEI STAAT II DE
YERZOE&II& DER ARMEI.

(flisTORiscHE, Statistische en Qritische beschouwingen
over onze ytrmenwet en hare werking.)

-ocr page 8-

^ifV;- \\ ■■..............^ \' ». . . rt . , ,

I.Aï

-■eu • \' \' • i«.» Me?, n

-ocr page 9-

r aandeel van den staat

n de verzorging der armen

(HISTOEISCHE, STATISTISCHE EN CEITISCHE BESCHOUWINGEN
OVEE ONZE AEMENWET EN HABE WEEEING.)

PROEFSCHRIFT

TER VEKKEIJGIKG VAK DEN GKAAD VAN

aan de j^ijks-]jniversite!t te jjtrecht,

SA JIAOHTIGISG VAN DEN KEOTOR-MAGNIPICUS

M^. M. S. POLS,

Hoogleeraar In de Faculteit der Kechtsgeleerdheid,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DEE UNIVERSITEIT

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TK VEEDEDIGEN

■op Vrijdag 22 September 1893, des namiddags te SVq ure,

HENRI SMISSAERT,

GEBOKEN TE \'S-GEAVENHAGE.

UTEECHT - J. L. BEIJEES - 1893.

-ocr page 10-

M

•W-u

taats m /iàv,jr®a;

r\'^^ F\'n H j i\'i\'^o àlï\'

if?,.,/ ^^ , > \' ^ïA M i- u : .., i

kJ ^ ,, ^^ r: I

-ocr page 11-

au mijne

©ucLers.

-ocr page 12-

i V

v ... \\

--J H- -»ii\'-\' , V. «\'." V-J

\' H\' \' f

^^ fei - ^ "1 - • -i: ^

.....

r .M. ^^ . .-Vît—_

A

-ocr page 13-

Bij het verlaten dezer Universiteit rest mij nog uiting
te geven aan mijn gevoel van erkentelijkheid jegens U,
Hoogleeraren der Juridische Faculteit, van wier onderwijs ik
heb mogen genieten. Aan twee Uwer ben ik bizonderen
dank schuldig: aan U, Hooggeleerde
d\'Aulnis de bourouill,
hooggeachte Promotor, die mij bij het samenstellen van dit
geschrift Uw steun niet hebt onthouden, en aan U, Hoog-
geleerde
Molengraaff, die, als Eere-Voorzitter van het
Collegium Themis, onze practische oefeningen met veel toe-
gevendheid en groote bereidvaardigheid hebt geleid.

Wat nog het schrijven van dit boekje aangaat, berdenk
ik met groote ingenomenheid dat Jhr. Mr. J.
Röell, Curator
dezer Universiteit, op het later door mij behandelde onder-
werp mijn aandacht vestigde, en dat Dr. H. J.
de Dompierre
de
ChaufepiÉ en Mr. Ph. Falkenburg, beiden te \'s-Graven-
hage, mij meer dan eens aan zich verplichtten door mij van
menig belangrijk werk over armenzorg inzage te gunnen.

Aan allen, die door hun vriendschap mij den studententijd
onvergetelijk gemaakt hebben, roep ik een hartelijk afscheid
toe, maar ik voeg er den wensch bij dat menige reünie ons
nog eens moge bijeenbrengen.

Het Utrecbtsch Studentencorps moge door steeds ver-
jongende kracht eene bloeiende vereeniging, eene hechte band
en een bron van veel goeds en schoons blijven !

-ocr page 14-

fi / -ï.,/ A % \'

,. \\

M

ll-wi-. • f^L ■ I J r. . . . .

Irnt^r^mMMmänrn

y

êiéL^

-ocr page 15-

INHOUD.

Inleiding.................... Bladz. i

A. GESCHIEDKUNDIG GEDEELTE.

HOOFDSTUK I.

gesghiedrundige inleiding, tot op de wet tan 1854,

§ i. Het Oude Testament. — Rome. — Athene. — De christelijke liefdadig-
heid. — Diakonen. — Verbastering. — De Kloosters. — Karei de
Groote. — Staatsinmenging. — Karei V. — Plakkaat van 1531. —
De Hervorming. — De Dordtsche Synode. — Staatsbemoeiing in kerke-
lijke liefdadigheid. — Staatslverk en dissenters. — Decentralisatie tijdens

de Republiek................Bladz. 5

§ 2. Scheiding van Kerk en Staat. — Staatsregeling van 1798. — De wet van
15 Juli
1800. — Staatsregeling 1801. — Voorstel van den heer Meerman,
1804.
— Algemeene Armencommissie voor het Departement Holland.—
K. B. van
22 November 1806. — Koninklijk Decreet van 30 Juni
1809. — Algemeen Bestuur van "Weldadigheid. — De Fransche over-

heersching ....................Bladz. 12

§ 3. Schets van Van Hogendorp. — Grondwet 1814, 1815, 1840. — K. B.

van 27 Februari 1818.............Bladz. 16

§ 4. De wet van 28 November 1818 (Stbl. 40), houdende bepalingen tot
aanwijzing der plaats, waar de behoeftigen in den algemeenen onderstand
deelen kunnen. — Inhoud, aard, werking dezer wet . . . Bladz,
17
§ 5,
De Negenmannen. ■—■ Ontwerp van wet omtrent de ondersteuning van
behoeftigen,
25 November 1845 en 19 October 1847 . . Bladz. 10
§ 6. Grondwetsherziening 1848. — Art. 3 van het ontwerp van wet No. X.—
Voorloopig verslag. — Memorie van Beantwoording. — Rede van den
heer
MaCKAY. — Antwoord van den Minister. — Verslag der dubbele
Kamer. — Memorie van Beantwoording. — Grondwet
1887. Bladz. 22
§ 7. Ontwerp-thorbecke, i October 1851. — Strekking van het ontwerp. —

-ocr page 16-

x inhoud.

Memorie van Toelichting. — Voorloopig verslag. — Gewijzigd ontwerp,
13 Februari 1853. — Memorie van Toelichting. — Voorloopig ver-
slag ...................Bladz.
25

§ 8. De beteekenis van art. 195 G. W. (1848). — „Inrigtingen" of „verrig-
tingen" ? .................Bladz. 31

HOOFDSTUK II.

de wet van den 28sten juni 1854 (S. loo) tot regeling
van het armbestuur.

§ i. Ontwerp 3 December 1853. — Memorie van Toelicliting. — Behandeling
in de Tweede Kamer. — Voorloopig verslag. — Memorie van Beant-
woording. — Beraadslagingen. — Aangenomen
23 Mei. — Behandeling
in de Eerste Kamer. — Voorloopig verslag. — Memorie van Beant-
woording. — Beraadslagingen. — Aangenomen
26 Juni. — Afgekondigd

28 Juni 1854................Bladz. 37

§ 2. Werking der wet, van 1854—1870. — Onafhankelijkheid der kerkelijke
en bizondere instellingen. — Overlating der armenzorg in hoofdzaak
aan deze. — Trapsgewijze vermindering der subsidiën . . Bladz.
51
§ 3.
Wet van i Juni 1870 (S. 85), houdende wijziging der wet van 28 Juni
1854 (S. 100). — Voorstel van Mr. J. van Kuijk", 24 Februari
1869. — Memorie van Toelichting. — Voorloopig verslag. — Memorie
van Beantwoording. — Ontwerp van wet tot wijziging der wet van
28 Juni 1854 (S. 100), 23 September 1869. — Memorie van Toe-
lichting. — Voorloopig verslag. — Memorie van Beantwoording. —
Beraadslagingen. — Aangenomen
8 April 1870. — Behandeling in de
Eerste Kamer. — Voorloopig verslag. — Memorie van Antwoord. —

Beraadslagingen. — Aangenomen 27 Mei.......Bladz. 62

§ 4. Werking van de wijziging der armenwet. — Algemeene conclusie. — Het
„toekaatsen". — Invloed op de gemeente-financiën. — Bevolking der
bedelaarsgestichten. — Friesland..........Bladz. 71

B. DE BEDEELINGS-STATISTIEK.

HOOFDSTUK I.

de uitgaven gesplitst naar de verschillende wijzen van ondersteuning.

§ I. Huiszittende en schamele armen...........Bladz. 83

§ 2. De godshuizen................. „ 87

§ 3. De ziekenhuizen................ ,, 89

§ 4. Commissiën tot uitdeeling van levensmiddelen en brandstoffen; genoot-
schappen tot ondersteuning van behoeftige kraamvrouwen. . . Bladz.
90

-ocr page 17-

inhoud. xi

HOOFDSTUK H.

het totaalcijfer.

§ i. Het jaarlijksch totaalcijfer en de onderlinge verhouding van de bijdragen
der verscliillende soorten van instellingen. — De oorzaken, die op die

verhouding van invloed zijn...............Bladz. 92

§ 2. Kosten van armwezen voor de vier categoriën van gemeenten. — Oorzaken
van rijzing en daling en van het verschil onderling . . . Bladz, 100
§ 3. Het totaalcijfer van den ouderstand, de beteekenis en hoegrootheid
van dat cijfer. — Conclusie. — Is sedert 1870 de armoede ver-
meerderd? .................Bladz. 104

C, ONS STELSEL VAN ARMENVERZORGING EN
DE MIDDELEN TOT VERBETERING.

HOOFDSTUK I.

algemeene beschouwingen.....Bladz. i i i

HOOFDSTUK IT.

de staat als armverzorger.

§ i. Het stelsel der armenwet.............Bladz. 122

§ 2. Het Elberfeldsche stelsel............. „ 127

§ 3. In hoever is het Elberfeldsche stelsel voor ons mogelijk en wen-
schelijk? .................Bladz. 134

§ 4. Moet men den behoeftige een recht op onderstand tegenover den Staat toe-
kennen en moet er zijn hooger beroep van de beslissing? . . Bladz. 145
§ 5. In hoever moet arbeid als voorwaarde van onderstand gesteld

worden ?.................Bladz. 15 2

§ 6. Moeten de kosten der armenzorg van overheidswege gebracht worden
ten laste van den Staat?............Bladz. 163

HOOFDSTUK III.

de staat tegenover de kerkelijke en bizondere

liefdadigheid.......Bladz. 184

Lijst der voornaamste geraadpleegde boeken en stukken..... „ 199

Steiüngen................... . „ 201

-ocr page 18-

Der Staat verhält sich zu den Verschiedenheiten der
übrigen Gestaltungen als ausgleichende Einheit;
zu Widerspruch und Unvernunft als überwältigende
Nöthigung; zu Unvollständigkeit und massloser
Ausdehnung als Anfüllung und Ergänzung.

R. von Mohl.

(Encyklopüdie der Siaats-müsenschaften.)

-ocr page 19-

INLEIDING.

„De armoede is een rijke materie" schreef ruim veertig jaar
geleden Mr. van Nierop, en sedert heeft deze materie zeker
niet in rijkdom verloren. Elke schrede, die men verder zet op
het wijde veld van beschouwingen over armenzorg, schijnt niet
nader te voeren tot de grens, maar den gezichtskring nog
meer te doen wijken. Dus is het zaak niet te ver te gaan,
maar liever wat binnen het bereik ligt met aandacht te onder-
zoeken. Deze overwegingen hadden mij misschien tot nog meer
zelfbeperking moeten leiden dan ik mij opgelegd heb, maar
tevens mogen zij rechtvaardig-en èn het veelvuldig afdalen
in détails èn het kleine oppervlak van het onderzochte
terrein.

In dit proefschrift heb ik allereerst getracht onze bestaande
armenwet historisch te verklaren. De geschiedkundige inleiding
weidt in meer bizonderheden uit, naarmate het jaar 1854 nadert.
Wat de wetgever gewild heeft en Avaarom hij juist dat wilde
en niet iets anders, hoop ik daardoor eenigermate toegelicht
te hebben. Aan de orde is daarna de vraag: heeft hij zijn
doel bereikt? Voor zoover die vraag uit de statistische gegevens
der Regeeringsverslagen beantwoord kan worden, heb ik dat
antwoord trachten te vinden. Maar van niet minder belang is
een andere vraag: hoe werkt onze armenwet, en, zco zij ver-
keerd werkt, in welke richting zou zij gewijzigd moeten worden?
Het resultaat van mijn geschiedkundig onderzoek en van mijn
bestudeering der statistische gegevens kon, tot op zekere hoogte,
positief zijn; maar voor een grondige bespreking van de wer-
king onzer armenwet miste ik — en mist iedereen — de noo-
dige hulpbronnen, want de Regeeringsverslagen geven hier

-ocr page 20-

slechts weinig licht. Daarom vindt men hier weinig stellige
conclusies; minder nog bij de behandeling van het jus consti-
tuendum. Hoe behoort de armenzorg in Nederland georganiseerd
te zijn is een quaestie, die men van zoo velerlei gezichtspunten
uit bezien kan, die een zoo veelomvattende practische kennis
eischt, die zoo nauw verwant is met vele andere gewichtige
quaesties, dat het van kortzichtigheid of overmoed getuigen
zou daarop een antwoord te willen geven, dat niet door duizend
restricties evenveel vragen openlaat. In dit gedeelte van mijn
studie was het dus mijn streven eerder de literatuur der laatste
jaren na te gaan en als \'t ware te commentarieeren. Mocht
men mij willen verwijten, dat ik meer heb afgebroken dan
opgebouwd, ik antwoord dat op de Algemeene Vergadering
van het Statistisch Instituut (30 Mei 1891 te Amsterdam) o. a.
bijeen waren Mr. N. G. Pierson, Jhr. Mr. J. K. W. Quarles
van Ufford, Prof. J. de Louter, Mr. W. K. Bn. van Dedem,
Mr. A. F. K. Hartogh, Prof. J. Bn. d\'Aulnis de Bourouill,
Mr. F. S. van Nierop, Prof. W. M. Gunning, dat ook zij vrij-
wel eenstemmig waren in hun opinie dat onze armenwet
wijziging behoeft, maar dat ook zij hun kennis van de armen-
verzorging in Nederland nog zeer gebrekkig achtten; eindelijk
dat ook zij zich niet de illusie schiepen een afdoende oplossing
van het vraagstuk te hebben gevonden.

Een verwijt, dat ook deze mannen zou treffen, zal door mij
met gelatenheid aangehoord worden.

-ocr page 21-

GESCHIEDKUNDIG GEDEELTE,

-ocr page 22-

> - - \' ..M______\'.....«t./.\'-r,.^v- - . . ^\'T:.

... -\'.f;.-\' fe

ai\'

r \' i.

• \'-a. ■ T..-:

f
V

\'«s\'

iL -

■ ■

s

^ ijjf . : \'J
J-- i-vi^i:-:\':

r

■• ■ s-\'-, .»i . Ä i

\'S \' •

.M

-ocr page 23-

HOOFDSTUK I
Greschiedkundige inleiding tot op de wet van 1854.

§ I-

In het Oude Testament vindt men veel aansporingen tot
meewarigheid jegens behoeftigen voorschriften ter bescher-
ming van de weduwen en weezen, de veriatenen, degenen
die, tot arbeid niet in staat, in hun eigen onderhoud niet voor-
zien konden. Valide armen konden zich vrijwillig als slaaf
aanmelden en na zeven jaren uit die slavernij ontslagen
worden. Van valide bedelaars leest men bijna niet; waar zij
genoemd worden is het met minachting zij kwamen klaar-
blijkelijk weinig voor.

Zonder met G. Uhlhorn de vraag te willen stellen, veel
min oplossen, of inderdaad de heidenwereld „eine Welt ohne
Liebe" geweest is, mag toch in dit vluchtig overzicht van het
aandeel van den Staat in de armenverzorging niet geheel van
de vóór-Christelijke maatschappij gezwegen worden. In Rome
immers wären gratis-uitdeelingen van koren volstrekt niet
ongewoon, en deze hadden plaats niet alleen op kosten van
particuliere personen, die zich het volk te vriend wilden maken
of houden, maar ook van wege den Staat, die het graan uit
de provinciae betrok. Die uitdeelingen, later niet slechts van
koren, doch mede van olie enz., geschiedden op groote schaal:
Caesar vond bij zijn optreden 320,000 bedeelden, welk getal
hij op 150,000 terugbracht, ^tevens bepalende dat dit cijfer
nooit zou worden overschreden. Maar een armverzorging kan
men dit eigenlijk niet noemen, want de bedeelden waren vol-
strekt niet alle arm, en verzorging mag het ook niet heeten.

Levit. XXV : 35—37; Deuteronom. XV : 7, 8, 10, ll; XXIV : 12, 13.
Ps. CIX : 10.

Die Cliristliche LiebestMtiglceit, Stuttgart 1852.

-ocr page 24-

want het werkte demoraliseerend; en uitsluitend politieke over-
wegingen lagen daaraan ten grondslag. Er was — zooals het
eigenaardig gezegd is — liberalitas, geen caritas.

In Athene was het geheel anders; daar kregen de hulp-
behoeftigen dagelijks twee obolen van den staat; als hulp-
behoeftig golden zij, die minder dan drie minae vermogen
hadden. De Raad van Vijfhonderd maakte uit of dat geval
aanwezig was; de Volksvergadering besliste of de hulp ver-
leend zou worden. Voorts werden weezen niet door de ver-
mogensbela-sting getroffen; enz. Al die gunstige bepalingen
waren alleen ten bate van Atheensche staatsburgers gemaakt.
En ook alleen in Athene schijnt deze organisatie bestaan
te hebben.

Van een eigenlijk gezegde verzorging der armen is eerst
sprake bij de Christenen; in het Nieuwe Testament vindt men
de grondslagen der Christelijke liefdadigheid die eerst het
werk der apostelen was maar al spoedig werden helpers,
„diakonen" aangesteld voor de „bediening der tafelen," d. w. z.
voor de uitdeeling van voedsel aan behoeftigen. De daad —
het geven der liefdegaven — is een zuiver uitvloeisel van
Christenplicht; onder de belijders gold .het beginsel dat zij,
als broeders en zusters, leden van één gezin, elkander in nood
hadden bij te staan. Men gaf dus alleen als en voorzoover er
nood was Maar langzamerhand — naarmate het aantal geloo-
vigen toenam — week men van den oorspronkelijken eenvoud
af; de begrippen omtrent liefdadigheid werden verbasterd.
Het denkbeeld, dat de arme zich zijner armoede niet behoeft
te schamen, wordt zoozeer overdreven, dat arm te zijn een
eere heet; de armen noemt men „het offeraltaar der gemeente";
zij zijn de „pauperes Dei" of „Christi"; armoede is een voor-
waarde voor heiligheid: „non potest esse sanctitas, ubi non est
vera paupertas." Tevens gaat men hoe langer hoe meer
gewicht hechten aan de enkele daad van het geven; aal-
moezen — zoo zegt men — wisschen de zonde uit. Of de

\') Mattheus XIX : 21; XXV : 36 v.; XXVI : 9 v.
2) 2 Cor. IX.

Handelingen VI : J.
*) In de Constitutiones Apostolicae wordt den armen verboden bij de gemeente-
leden te bedelen, zij kunnen zich om onderstand tot de diakenen wenden,
van: ft\'X/iOöwjj.

-ocr page 25-

7 -

bevoordeelde wel onderstand verdient, doet niets ter zake,
bet eene noodige is, dat men geeft, steeds meer geeft, liefst
zijn gebeele vermogen geeft, om zelfs daardoor tot de „Sancti"
te bebooren. Onverscbilbg is het, of men de gift aan den
arme direct ter hand stelt, of wel het geld aan de Kerk geeft,
want de goederen der Kerk dragen den algemeenen naam
van „Eelmosyna", zijn het „patrimonium pauperum." Niet-
temin komt in de bestemming daarvan later verandering;
slechts één vierde gedeelte van de Kerkerlijke inkomsten bestreed
de kosten van het onderhoud der behoeftigen. Dat onder-
houd ging van de diakenen op de bisschoppen over, maar Vi^erd
later opnieuw aan de diakenen opgedragen. De gemeentelijke
armverzorging bleek echter op den duur onvoldoende; overal
verrijzen kloosters en hospitalen, waarin de armen opgenomen
worden of waar althans liefdadigheid op veel grooter schaal
wordt uitgeoefend. Maar hoemeer op groote schaal welgedaan
wordt, des te schromelijker misbruiken hebben er plaats, des
te meer armen doen zich op, des te grooter luiheid wordt
aangekweekt.

Bastiat zegt ergens dat, volgens eene wet in de sociale
wetenschap, pauperisme en ondoordacht uitreiken van aalmoe-
zen als twee aan elkander verbonden reservoirs altijd op gelijk
peil blijven; en Böhmert noemt als het grootste gevaar van
het willekeurig en onberedeneerd weldoen dit, dat bij de
ondersteunde personen en hun ouders, kinderen en verwanten
het gevoel van verantwoordelijkheid voor henzelven en voor
hun nabestaanden verzwakt, de verzekering van hun toekomst
door ben verzuimd en hun neiging tot werken gelijk nul
wordt. Zoo moest dan, onder de gegeven omstandigheden, in
de Middeleeuwen een gansche stand (als \'t ware) van bedelaars
ontstaan; het „aelmoesbidden" werd een beroep, en toen

Valerianus, een bisschop uit Zuid-Frankrijk (dr 460) leert: „Geen onderscheid
is er tusschen de vragenden; onnoodig is het om naar de belioefte van den arme
onderzoek te doen; de vrucht van de gift is voor den gever, niet voor den ont-
vanger ; liet is van geen belang, aan wien der vragenden gij geeft, want de Heer
onderzoekt niet of hij, die vraagt, het verdient, maar of hij, die geeft, genoeg-
zaam geeft."

-) Walter, Lehrbuch des Kirchenrechts.

Uhlhorn, t. a. p. »Betteln ist ja gar keine Schande, Betteln ist, man möchte
fast sagen, ein Beruf. Es giebt förmliche Brüderschaften und Gilden der Bettler,,,
in denen mit Genehmigung der Obrigkeit das Betteln geordnet ist."

-ocr page 26-

8

bedelmonnikken den leeken in het vragen voorgingen, werd
het geen schande meer geacht zijn nooddruft van vreemden
te ontvangen. Toenemende bedelarij en toenemende armoede
was er; steeds meer werd er gegeven, maar altijd meer nog
werd er gevraagd; niettegenstaande een ruime liefdadigheid
de jammerlijkste ellende : dat was in \'t kort het tafereel van
de armverzorging in de Middeleeuwen.

Wel zijn er pogingen gewaagd om aan dien wanhopigen,
gedurig verergerenden toestand een einde te maken; maar met
weinig succes. Van Karei den Groote zijn vele Capitulariën
bekend, waarin hij aan deze kwaal van zijn tijd heeft willen
te gemoet komen („ubi tales inventi fuerunt, nisi manibus
laborent, nullus eis quicquam tribuere praesumat"); verscheidene
malen heeft hij de graanprijzen vastgesteld, opdat niet na slechte
jaren de schaarschte een voorwendsel zou zijn voor te hooge
prijzen; maar na zijn dood Is niets van dat alles in stand
gebleven.

Als een staaltje, hoe (althans in later tijd) de kloosters het
werk van bedeeling — want armverzorging kan men dat niet
noemen — begrepen, diene het volgende: „jaa leesd men
dat alleen van de abdye te Rynsburg meer als tweeduisend
persoonen, drie maaien des weeks hun onderhoud quaamen
haaien. Maar J. Blaeuw segt in sijn
Atlas, men heeft bevonden
hetselven de omleggende boeren soodanig verlekkeren deede
op de Leuyheid, dat veelen daardoor arm wierden. Ende dat
ter contrarie sedert het vernietigen der abdijen ofte ophouden
der aalmoessen, meest alle de omleggende arme boeren zeer
rijk zijn geworden."

En als een bijdrage tot de kennis van het toenmalige pau-
perisme diene dat in het Charter van
1421, aan het St. Catha-
rinagasthuiskerkhof te I_^eiden gegeven, deze bepaling voor-
komt: „eerst dat men op dat kerkhof niemand begraven en
sal, dan die van armoede siek int gasthuijs comen en van ar-
moede daer in sterven"!

Het was dan ook omtrent dezen tijd, 1400, dat ten onzent
het Staatsgezag zich mengen ging in dat, wat tot nog toe,
bijna uitsluitend, een kerkelijke aangelegenheid geweest was.

Nl. bedelaars „qui per patrias discurrunt."

Uit „Het Welvaren der Stad Leyden" van de la Court, uitgegeven door
B. AV. Wtewaall, pag.
72.

-ocr page 27-

Die inmenging bestond voorloopig in repressieve (politie-) maat-
regelen tegen bedelarij en landlooperij, „rabauwerie" zooals
men in de plakkaten leest. Maar veel verder ging Karei V
in het bekende plalckaat van 7 October 1531 Reeds de
considerans is merkwaardig. Na de intitule „Disponerende
jegens de bedelarijen ende ordre stellende op het onderhout
van den Armen" volgt „Ende want de Armen in onsen Lan-
den van herwaerts- over tegenwoordelijck ende menichvuldelick
overkomen in vele grooteren glietale, dan sy van oudts tyde
ghewoonlick syn: ende by experientie bevonden wordt, dat
midts ghedoogende eenen yegelycken te mendiceren ende Ael-
moesen te bidden, vele faulten ende mesusen daer uyt gebeuren,
om dies wille, dat sy henlieden stellen tot ledicheyt (de welcke
beginsel is van alle quaden) ende dat sy ende haer kinderen
geen ambacht en doen nochte andere Neeringe, daermede sy
haer Broot souden mogen winnen, ende voorts henlieden geven
tot snooden ende quaden leven ende de Dochters tot armoede
ende miserie ende tot alle snoodicheyt. .Ende hoewel dat sy
jonck, sterck ende welvarende van Lyve syn, sy nochtans by
groote importuniteyt extorqueren \'t geen des armen oude
siecken, impotenten ende groot ghebreck hebbende, ghegheven
soude worden. Ende want wy voor onsen Vertrecke van deesen
onsen Lande begeeren daerop te remedieren ende regule te
stellen, tot profyte van der gemeender welvaert, ende boven
al dat de arme siecke ende andere niet machtich wesende haer
Broot te winnen, ghevoet ende onderhouden mogen wesen,
ende nae Godts geboden, uyt rechter liefde ende charitate
hebben wy gheordonneert ende ghestatueert \'t geene des hier
naer volght." Merkwaardig is dit stuk, omdat reeds hier de
gedachte staat uitgesproken, dat vrijheid van bedelen nood-
zakelijk leidt tot leegloopen en „alle snoodicheyt" ; dat wat
dien „Arbeitsfähigen" (zooals ze later zouden heeten) gegeven
wordt, aan den werkelijk hulpbehoevenden onthouden wordt.
Vandaar dat hij eerst de bedelarij wil weren; „Eerst dat nie-
mand het zy Mans oft Vrouwen, henlieden en vorderen van
nu voortaen te bidden, oft aelmoessen te begeeren. ... op de
peyne indien yemant die contrarie dede voor de eerste reyse
gevangen te worden, ende ghestelt tot AVater ende Broodt."
Maar bovendien wil hij voor hen, die later de „arbeitsunfähi-

Groot Placaetboek, kolom 469 v.

-ocr page 28-

lO

gen Hilfsbedürftigen" zouden heeten, een krachtiger organisatie,
ja zelfs een gedwongen samenwerking tusschen verschillende
instellingen: „Ende om te subvenieren den Armen, Siecken
ende andere, niet machtig wesende haer Broot te winnen, noch
anders hebbende om op te leven, die bevonden sullen worden
woonende in elcke Stadt ofte Dorp in onsen Landen: ordon-
neren wy dat van allen Charitaten, Tafelen van Huys-armen,
Gasthuysen, Broerschappen ende andere hebbende obyten ende
distributien van provenen ende Aelmoessen, gbemaeckt sal
worden een ghemeene Borsse, om den Armen daer af distributie
te doen." Dit is de hoofdstrekking, die door vele onderge-
schikte bepalingen verder wordt aangevuld en uitgewerkt; zoo
wordt nog vastgesteld, dat wie een onwaardige bedeeld ziet,
dat aan de bevoegde autoriteit moet bekend maken: „Ende
soo wie vernemen sal, dat die Aelmoessen van der Charitate,
ghedistribueert ware aen Lieden daer de selve niet besteet
wesen en soude .... sy sullen daeraf de Gecommitteerde ad-
verteren op dat sy informatie bij henlieden daer op ghenomen
zynde, daer toe voorsien."

Dit plakkaat, dat niet in alle bepalingen nieuwigheden invoerde,
doch voor een groot deel de codificatie van reeds lang bestaande
gewoonten tot stand bracht, is de grondslag geworden van
de bedeeling in ons vaderland; hoewel het slechts gedeeltelijk
werd uitgevoerd en de omwenteling op godsdienstig gebied
ook op het armwezen haar invloed deed gelden, heeft toch de
strekking, de geest van Karei Vs regeling nog geruim en tijd
nagewerkt.

De Hervorming bracht de wederoprichting der diakonieën
met zich men wilde hierdoor terugkeeren tot den toestand
die in de eerste Christelijke gemeente bestaan had, waar ook
aan „diakonen" de verzorging der behoeftigen was opgedra-
gen. Aldus werd reeds vastgesteld in Wesel (1578) en Emb-
den (1571), waar de Nederlandsche hervormde vluchtelingen
hun kerk als \'t ware oprichtten. En natuurlijk werden die
diakenen gekozen en ontslagen als zuiver kerkelijke personen,
die bun mandaat uitsluitend aan de kerk ontleenden en aan

H. J. Roijaards, de Conceptwet omtrent de ondersteuning v. Behoeftigen in
hare betrekking tot de Diakoniën, lierkregtelijk beschouwd, Utrecht 1846.

J. van Leeuwen, de Diaconie beschouwd in hare betreliking tot het Armwezen,
Middelburg 1842.

-ocr page 29-

11

haar alleen verantwoording schuldig waren. Doch bij den later
aangebonden strijd met den Staat bleef ook de positie van
dezen niet onbetwist; in de ontworpen staatskerkorde van
Willem I (1583) werd aan de overheid invloed toegekend op
de aanstelling der diakenen en de door hen af te leggen
belofte; zoo ook in latere kerken-ordeningen, doch de „ker-
ken-ordeninge, gesteld in den Nationalen Synode der gerefor-
meerde kerken" (te Dordrecht 28 Mei i6ig) bepaalde in art.
XXV: „Der Diaconen eygen ampt is, de Aelmoessen ende
andere Armengoederen neerstelyck te versameien. . . enz.
waarvan sij reeckeninge sullen doen in den Kercken-Raedt,
en oock (soo yemandt daerby wil zijn) voor der Gemeenten.."
Rekenplichtig aan de Regeering waren zij volgens dit artikel
dus niet; maar dit nam niet weg dat zij tijdens de Republiek
verre van onafhankelijk geweest zijn. „De Staat mengde zich
soms krachtdadig in de diakonie-zaken" schrijft prof. Roijaards;
en dit blijkt trouwens voldingend uit de plakkaten en resolu-
tiën door de Staten-Generaal, Provinciale Staten en stedelijke
magistraten gegeven, waarin men voorschriften vindt omtrent
beheer en verantwoording der diakonie-penningen of beslissin-
gen van gerezen geschillen. Wel beweert prof. Roij aards dat
die verordeningen meer schijnen dan zij zijn: „immers zij zijn
niet zelden
kerkelijke reglementen, die ter approbatie aan de
Staten werden opgezonden, en door hen, in haar geheel over-
genomen, werden uitgevaardigd" doch de Staten, zonder wier
„approbatie" dan toch zeker die concept-reglementen volstrekt
geen kracht hadden, zullen ook tot afkeuring, zoo al niet tot
verandering, de bevoegdheid zich voorbehouden hebben, en
het is duidelijk dat de uitvaardiging, waardoor het goedge-
keurd ontwerp\' eerst kracht van wet verkreeg, ook geheel
en al een daad van de wereldlijke overheid was. Een zekere
onderworpenheid dezer diakonieën aan de. Regeering laat zich
niet ontkennen. Maar groote voordeelen stonden hier tegen-
over. De Hervormde Kerk, als staatskerk genoot veel voor-
rechten, die aan de andere, als \'t ware slechts oogluikend toe-
gelaten, kerkgenootschappen óf niet óf slechts gedeeltelijk
geschonken werden. Zoo stonden de Staten van Holland en
West-Friesland haar bij resolutie van 6 Maart 1680 het recht
toe erfenissen te aanvaarden onder voorrecht van boedelbe-
schrijving, bij resolutie van 13 Juni 1605 vrijheid van den
„impost" op het brood; gaven haar bij resolutie van 20 Juni

-ocr page 30-

i 2

1632 de boeten tegen de ordonnantie op de gemeene

middelen. Vrij dikwijls wordt „geaccordeert vrijdom en exemp-
tie van des gemeene Lands Middelen van Comsumtie."

De afzonderlijke gezindten, Luthieranen, Mennonisten en
andere dissenters, ook de Katholieken, moesten geheel voor
hun eigen onderhoud zorgen, in hun behoeften zelf en uit
eigen middelen voorzien. Een prikkel om dat te doen was
hierin gelegen, dat de kinderen, die door hen onverzorgd
gelaten werden, aan den onderstand uit de openbare armen-
kassen der Hervormde Kerk vervielen, in die Kerk werden
opgevoed en dus voor het kerkgenootschap, dat ze verwaar-
loosd had, onherroepelijk verloren gingen.
, Langzamerhand en als uitvloeisel van de afhankelijke ver-
houding, waarin de Hervormde diakonieën tot de overheid ston-
den, rijpte het denkbeeld dat zij verplicht waren in den gan-
schen omvang der behoeften te voorzien, voor zoover die
behoeften onbevredigd werden gelaten door de andere kerke-
lijke armbesturen en door de besturen van algemeene en Hei-
lige-Geest-armen, aalmoezenierskamers, armenstaten en gods-
huizen, die door de plaatselijke of gewestelijke Regeering in
stand werden gehouden. In ieder geval zaten die Hervormde
diakonieën meest op zware lasten; trouwens de armoede was
groot. Reeds toen trachtte iedere gemeente de vermeerdering
der armen binnen haar gebied door verordeningen tegen te
gaan en bemoeilijkte men de inwoning van armlastigen. Van-
daar ook het ontstaan der acten van indemniteit, verbinte-
nissen om gedurende zeker tijdsverloop — meest één jaar —
de gemeente te vrijwaren van de ondersteuning der van elders
komende behoeftigen. Immers elke stad regelde de armver-
zorging zooals zij dat verkoos, behoudens de provinciale reso-
lutiën. Van éénheid was er geen sprake; de bonte verschei-
denheid, die op bijna elk gebied tijdens de Republiek valt
waar te nemen, vertoont zich evenzeer op het terrein van het
armwezen.

Bij het ontstaan van den „eenen ondeelbaren Staat" liet
zich voorzien, dat ook de armenzorg gecentraliseerd zou wor-

Zie Kerkelijk Placaetboek, \'s Gravenhage 1742, en: Vervolg op het Groot
Plakkaatboek, door G. Luttenberg, Zwolle 1837, Deel I, Armwezen.

-ocr page 31-

13

den. Een eerste belangrijke maatregel, gevolg van de scbei-
ding van Kerk en Staat en van de gelijkstelling aller gezindten,
is dat de voordeelen, tot dusver uitsluitend genoten door de
diakonieën der heerschende Kerk, nu over alle gelijkelijk ver-
deeld vi^orden (Publicatie v. h. Provinciaal Bestuur van Holland,
6 October 1797). Ingrijpender verandering beloofde de „Staats-
regeling voor bet Bataafscbe Volk" van 27 Maart 1798. De
artt. 47, 48 en 49, behoorende tot de „Burgerlijke en Staat-
kundige Grondregels" bepalen:

„De Maatschappij, bedoelende in alles de welvaart van alle
haare Leden, verschaft arbeid aan den Nij veren, onderstand aan
den Onvermogenden. Moedwillige lediggangers hebben daarop
geene aanspraak. De Maatschappij vordert de volstrekte
weering van Bedelarij."

„Het Vertegenwoordigend Lichaam regelt, binnen zes maan-
den na deszelfs
eerste zitting, bij eene uitdrukkelijke wet, bet
Armenbestuur over de geheele Republiek. Deze Wet bepaalt
de algemeene voorschriften en plaatselijke beschikkingen, hier-
toe vereischt."

„\'Er zal gezorgd worden voor de opvoeding van verworpen
Kinders."

De wet, door art. 48 geëischt, kwam den 15 den juli 1800
tot stand; zij bepaalt dat alle vroeger bedeelde armen aan de
„zorge van bet algemeen Armbestuur worden toebetrouwd en
door hetzelve als Kinderen van Staat worden overgenomen,"
voor zoover die armen „door of van wegens het Politicq Be-
stuur" ondersteund werden; wat betreft kerkgenootschappen
of genootschappen van burgers, dezen „maken zicb verdien-
stelijk jegens \'t Vaderland" wanneer zij arme leden der maat-
schappij verzorgen, iets, waartoe zij nooit verplicht kunnen
worden. Wil een kerkgenootschap voortgaan met zijn behoef-
tige leden te onderhouden, dan kan het dat doen, mits aan het
algemeen Armen-Bestuur aantoonende dat de daarvoor noodige
fondsen aanwezig zijn; een „indirect toeverzicht" (dat nog al
heel streng is) wordt op zoo\'n kerkgenootschap uitgeoefend;
en blijkt het buiten staat de bedeehng vol te houden „zal
hetzelve door het Armen-Bestuur kunnen genoodzaakt worden
tot overgifte van de Armen, met derzelver fondsen." Tot die
overgifte kan men ook altijd vrijwillig overgaan.

Deze wet, zooals zich denken laat van verschillende zijden
heftig aangevallen, is nooit in werking getreden. Trouwens

-ocr page 32-

14

„in dien bewogen tijd waren de denkbeeiden spoedig in zoo
geheel strijdige rigting medegesleept, dat het gunstige oogen-
blik, om, wat kort te \\oren ieders bijval wegdroeg, in toe-
passing te brengen, reeds voorbij was." Onder de staatsre-
geling van 1801 bleef dus het armbestuur binnen elk departement
aan de plaatselijke zorg en verordening aanbevolen, onder
toezicht van het Departementaal Bestuur. Het algemeen regle-
ment voor de Departementale Besturen behield dit stelsel,
maar onderwierp die besturen aan verordeningen van het
algemeen bestuur. Het algemeen reglement voor de gemeen-
tebesturen (20 Dec. 1805) stelde regels voor subsidiën, uit de
gemeentelijke kas aan armenkassen te verstrekken.

Een ingrijpende verandering voor een groot deel van ons
vaderland scheen in 1804 tot stand te zullen komen. 25 Januari
van dat jaar stelde de heer Meerman in de vergadering van
het Departementaal Bestuur van Holland voor als beginsel van
armverzorging aan te nemen, dat men den daarvoor geschikten
behoeftigen werk zou aanwijzen, om hen zoodoende in staat
te stellen althans gedeeltelijk in eigen onderhoud te voorzien.

Levendig werd dit plan toegejuicht: bijna in alle steden van
Holland vormden zich plaatselijke commissies ; er werd eene
Algemeene Armen-Commissie voor het Departement Holland
benoemd, die de plaatselijke comissies van advies zou dienen,
en naar eenvormigheid zou trachten. Van de in bijna alle
steden ontworpen werkinrichtingen, werlchuizen, armen-fabrieken
kwamen slechts sommige tot stand, en de meeste vervielen
al spoedig, hoewel het K. B. van 22 November 1806 be-
paalde, dat de onderscheidene armbesturen van regeeringswege,
tegen lage prijzen, van vlas als grondstof ter bewerking zouden
voorzien worden en dat
alle voortbrengselen van den arraen-
arbeid door de regeering tegen vaste en billijke prijzen zouden
opgekocht en, indien er geen dadelijk gebruik voor was te
vinden, in magazijnen bewaard zouden worden. De Departe-
mentale Armen-commissie nam i Juni 1807 haar ontslag en
daarmede behoort ook deze poging tot het verleden.

Merkwaardig is nog een K. B. van 17 Juni 1808 „nopens

Boissevain, de Armenwet, 1854, pag. XII.

W. C. Mees, de Werk-inrigtingen voor Armep in Nederland, 1844, pag. 94 v.
Te \'s Hage 1805 en 1806 verschenen de „Voornaamste stukken, getrokken
uit de handelingen van de Algemeene Armen-Commissie voor het Departement
Holland."

-ocr page 33-

15

het bepalen eener boete op het weigeren van het aannemen
eener wettige benoeming tot Lid van het Armbestuur enz."

30 Juni 1809 is een Koninklijk Decreet uitgevaardigd „hou-
dende daarstelling van een Algemeen Bestuur van Weldadig-
heid." De drie bestuurders zullen een „gestadig oppertoezigt"
houden over alle „weldadige gestichten", zullen zich „verzeke-
ren op welke wijze deze gestichten
tot in de minste onder-
deelen
bestuurd worden" ; zij zullen misbruiken uitroeien,
maatregelen tot wering der bedelarij beramen, uitvoerige naam-
lijsten van alle in gestichten zich bevindende personen bijhou-
den enz. enz. Zeker geen gemakkelijke taak ! Doch ook dit
decreet heeft niet anders dan historische waarde.

De fransche overheersching bracht geen wezenlijke, zelfs
geen tijdelijke verandering. Art. 49 (Hoofdst. 9 Tit. V) van
het Decreet van 18 October 1810 (bevattende een Algemeen
Reglement op de organisatie der Departementen van Holland)
bepaalde:

„Er wordt niets veranderd in het bestuur der Godshuizen, in
de uitdeeling van hulp aan armen, en in de wijze om in de
behoeften van vondelingen te voorzien," doch reeds 8 Novem-
ber van hetzelfde jaar werden eenige fransche verordeningen
hier ingevoerd en andere volgden later. Wat verder de gang
van zaken geweest is, vindt men beknopt meegedeeld in het
jste Regeerings-Verslag, dat 28 December 1816 uitgebracht
werd, waar men leest: „Hoezeer de Fransche wetten op het
stuk der alimentatie van behoeftigen, bij de inlijving der toen-
malige Departementen van Holland, ook aldaar werden exe-
cutoir verklaard, zijn dezelve echter, voorzooveel de inrigtingen
betreft, die tot het onderhouden van behoeftigen bestaan, in
dat gedeelte des Rijks, met uitzondering alleen van Zeeland
en Braband, die vroeger, ten gevolge van het traktaat van
Maart 1810 met Frankrijk vereenigd wierden, nimmer in
werking gekomen, zoodat de wijze, waarop aldaar onder-
stand wierd verleend, alstoen geen verandering heeft onder-
gaan, alles in zijn geheel is gebleven en de administratie der
armenkassen, tot op dezen dag op den ouden voet heeft
plaats gehouden, terwijl, wat de zoo even gemelde twee
Departementen betreft, de zaken aldaar reeds in den jare

Ik cursiveer.

Bijvoegsel tot h. Staatsblad, 2de deel, pag. 782 v.

-ocr page 34-

i8i4, ten gevolge van den algemeenen aandrang, en uit aan-
merking, dat dezelve, door een tijdsverloop van drie jaren,
nog niet genoeg uit haar geheel gebracht waren om niet
op het oude terug te komen, nagenoeg op den vorigen vcet
hersteld zijn, zoodat in alle de Noordelijke Provinciën thans
wederom gelijke inrigtingen plaats hebben."

Men ziet dat de fransche overheerscbing op dit gebied dus
geen sporen heeft achtergelaten, en dat, met geringe wijzigin-
gen, de toestand in 1813 in den grond gelijk was aan dien
in 1798.

§ 3-

In zijn „Schets" wilde van Hogendorp jaarlijks bij de Sta-
ten-Generaal en bij de provinciale Staten laten „raadplegen
over het onderhoud en de verbetering van de volksscholen
en het armbestuur" (art. 63), wat Thorbecke als een „vorm-
loos voorstel" brandmerkte. — Maar de Grondwet van 1814
bepaalde in art. 141 :

„Als een zaak van hoog belang w^ordt ook het armbestuur
en de opvoeding der arm-kinderen der aanhoudende zorg der
Regering aanbevolen. De Souvereine Vorst doet insgelijks
van de inrigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig ver-
slag aan de Staten-Generaal geven."

Dit artikel ging bijna geheel ongewijzigd in de Grondwet
van 1815 en in die van 1840 over. Een wettelijke regeling
werd hier dus niet geëischt; hoe de Regeering voor het arm-
bestuur zorg zou dragen, werd door den Grondwetgever niet
beslist ; alleen zou de Koning jaarlijks een uitvoerig verslag
van de inrichtingen doen. Uit die verslagen nu bleek, dat de
toestand alles behalve rooskleurig was, dat doortastende maat-
regelen dringend noodig waren. Om daartoe te geraken, werd
bij K. B. van 27 Februari 1818 een commissie ingesteld, die
zich zooveel mogelijk op de hoogte van al het tot het arm-

Aanteekeninglop de Grondwet, Amsterdam, 1843, ad art. 226.
In plaats van „arm-kinderen" kwam: „arme kinderen."
Gw. 1815, art. 228; Gw. 1840 art. 226.

Gw. 1814 bepaalde in art. 86 dat de Staten der Provinciën „worden belast
met de uitvoering der wetten en bevelen omtrent de bevordering van godsdienst,
openbaar onderwijs en armbestuur. . ." Wettelijke regeling was dus mogelijk.

-ocr page 35-

17

wezen betrekkelijke stellen zou en die maatregelen zou bera-
men om de armenzorg op een regelmatigen voet te brengen.

§ 4-

Het eenige, wat die commissie tot stand heeft gebracht, was —
behalve een rapport — de wet van 28 November i8i8(S. n°.
40) „houdende bepalingen tot aanwijzing der plaats waar de
behoeftigen in den algemeenen onderstand deelen kunnen."
Eene wet op het onderhoud der armen was zij dus niet; blij-
kens de beraadslagingen heeft men opzettelijk vermeden iets
omtrent het armen-onderhoud te bepalen; in hoofdzaak heeft
men niet anders gedaan, dan het domicilie van onderstand
vastgesteld. In zoover nu in de plaats van zijn domicilie
bepaalde fondsen voor de armen bestaan, kan een behoeftige op
zijn deel daarvan aanspraak maken ; dat hij in die plaats onder-
houd zou kunnen krijgen, onverschillig of aldaar armenfondsen
zijn of niet, schijnt niet in des wetgevers bedoeling te hebben
gelegen. Toch is de praktijk ver hiervan afgeweken. Art. 13
der wet bepaalde : „Indien de billijkheid schijnt te vorderen,
dat men in eene gemeente eenen behoeftigen uit den
alge-
meene onderstand
te hulp kome, zonder dat men het eens zij,
aan welke gemeente of aan welke instelling die behoeftige
zich kan aanmelden, zal, in geval van noodzakelijkheid, de
gemeente, waar hij zich bevindt, billijke hulp verleenen, be-
houdens haar regt van verhaal tot restitutie op den genen, op
wien zulks haar toekomt." Die restitutie nu werd niet alleen
gevraagd, wanneer in des armen domicilie armenfondsen aan-
wezig waren, maar in allen geval, en in de praktijk leidde men
uit de verplichting tot vergoeding de verplichting tot het verleenen
van onderstand af, zelfs voor de diakonieën. Deze laatste, niet
in staat uit hare kassen die meerdere uitgaven, door restitutie
veroorzaakt, te bestrijden, kregen subsidies uit de gemeentekas,
waarvoor zij zich verbonden ook niet-lidmaten te ondersteunen.
Niet alleen g\'ing hierdoor „het bijzonder karakter der kerke-
lijke liefdadigheid geheel verloren" en „werden de diakenen
administrateurs van den algemeenen onderstand" maar het
stelsel werd ook voor de gemeente-financiën zeer bezwarend,

I. J. Blaupot ten Cate. Verhandeling over het domicilie v. onderstand i8(,o.
pag. 128.

-ocr page 36-

daar ten slotte die subsidie vervangen werd door een aan-
zuivering van het jaarlijksch tekort in de diakonale kas. Dit
alles verklaart, dat men in 1854 staatsarmenzorg den feitelijken
toestand van ons armwezen noemde, gelijk ook het toen voor-
opgesteld beginsel: „Niemand beeft recht op onderstand" door
de praktijk der wet van \'18 begrijpelijk wordt. — Meer dan
elders schijnt in Friesland het beginsel van wettelijk armen-
onderhoud in de algemeene meening, zoo bij de armbesturen
als bij de andere ingezetenen, wortel gevat te hebben.

Of de wet op de diakonieën van toepassing was, was een
vraag die reeds spoedig rees, en die door de Regeering en
den Hoogen Raad in bevestigenden, door lagere rechterlijke
colleges meest in ontkennenden zin beantwoord werd; eene
stellige oplossing der quaestie schijnt moeilijk: immers, terwijl
art. 9 luidt: „Door de bepalingen dezer wet wordt geenzins
gederogeerd aan de bestaande reglementen en verordeningen
op het stuk van onderhoud, alimentatie en onderstand, door
de Diakoniën en alle andere administratien van godsdienstige
gemeenten aan derzelver behoeftige ledematen te verleenen,"
bepaalt art. 12, hoe de „verschillen" zullen worden afgedaan
„welke tusschen
onderscheidene Diakoniën of andere soort-
gelijke instellingen mochten ontstaan." Niet het minst dit
geschilpunt gaf aanleiding tot de reeks van Koninklijke Beslui-
ten, waardoor allengs de wet werd aangevuld en uitgebreid.

De regeling van het onderstandsdomicilie vindt men in art.
I „de gemeente, in welke een behoeftige in den algemeenen
onderstand deelen kan, is die zijner geboorte", in verband met
art. 3: „Indien iemand gedurende vier achtereenvolgende jaren
in eene gemeente gewoond beeft, waarin hij niet is geboren, en
aldaar gedurende denzelfden tijd al de hem opgelegde belas-
tingen voldaan heeft, zal deze gemeente, wat den onderstand
betreft, zijne geboorteplaats vervangen." Uit deze regeling zijn
schromelijke misbruiken voortgevloeid.

„Men ondersteunde in stilte gedurende vier jaren de armen
in eene andere gemeente, opdat ze daar hun domicilie van
onderstand verkrijgen en dus ten laste van die gemeente komen

Mees, de AVerk-inrigtingen voor Armen in Nederland, 1844, pag. 228.
Er bestaat een „Lijst en Beknopte inhoud der Koninklijke Besluiten, bevat-
tende voorschriften en beshssingen nopens het onderstandsdomicilie van Behoefti-
tigen." D\' lijst loopt maar over twaalf en een halfjaar (Maart \'23 —November
\'35) en , ..at Jet minder dan 77 Koninklijke Besluiten!

-ocr page 37-

inogten ; men drong hun, die van een andere gemeente kwamen,
en die waarschijnHjk te eeniger tijd ondersteuning zouden
Tioodig hebben, die ondersteuning óp, alvorens zij vier jaren
in hunne nieuwe woonplaats hadden vertoefd, om hen alzoo
hun domicilie in de vorige woonplaats te laten behouden; men
belemmerde vooral in de kleine gemeenten de inwoning der-
genen, van welke men verwachtte, dat zij eens bedeeld zouden
moeten worden; men ging niet met de vereischte gestrengheid
te werk met het invorderen der belastingen (art. 3 der wet),
en wist het alzoo te voorkomen, dat de arme in de gemeente,
alwaar hij woonde, zijn domicilie van onderstand verkreeg;
in één woord, men trachtte op alle mogelijke wijze den last
van zichzelven af te schuiven en op anderen over te dragen,
terwijl het natuurlijk gevolg hiervan was, dat de armen er
dikwijls het slagtoffer van werden". De armen het slachtoffer
van de armenwet! Een meer averechtsche werking laat zich
wel niet denken! En toch schijnt de voorstelling niet over-
dreven, want een dergelijke schildering, ja, met nog schriller
kleuren, vinden wij terug in de Memorie van Toelichting tot
de Wet van 1854. Daar toch lezen wij van: „het misbruik, dat
van den grondslag der inwoning met de daad is gemaakt,
door het nemen van onderscheiden meer of min bedekte maat-
regelen, opdat de minvermogenden, wier toekomstig verval
tot armoede men vreest, niet gedurende den bij de wet aan-
\'gewezen tijd in eene gemeente inwoning, werk of huisdienst
kunnen vinden; w^aaruit is voortgevloeid dat personen, die,
indien zij niet zoodanige belemmering hadden ondervonden,
vermoedelijk nog een reeks van jaren, zoo al niet hun geheele
leven, zeiven in hun behoeften hadden kunnen voorzien, door
■deze handelingen arm zijn geworden." Inderdaad zijn dit schril-
ler kleuren; nu niet meer de arme slachtoffer van de wet,
maar de wet onmiddellijke oorzaak van een toenemend pau-
perisme! Geen wonder dat de schrijvers, die toestanden beschrij-
vende, gewagen van „stelselloosheid, die de vererging van het
pauperisme heeft teweeggebracht" of van „verwarring in het
armwezen, welke uiterst nadeelig op de armoede zelve terug-
werkte." Mr. H. J. Smidt, (Bijdragen tot verklaring der wet
tot regeling van het armbestuur, in Opmerkingen en Mede-

Blaupot ten Cate, t. a. p., pag. 69.

Bijlagen van het Verslag der Handelingen v. d. 2de Kamer der Staten-Generaal
1853—1854. Memorie v. Toelichting ad. art. 27 dier wet.

-ocr page 38-

20

deelingen XII, 17) de wet van \'54 besprekende, erkent met
dankbaarheid dat toen aan vele bezwaren uit die van
\'18
voortspruitende, een einde gemaakt is: „Er kwam nu althans
regel en orde, waar vroeger wetteloosheid heerschte, willekeur
den staf zwaaide en botsingen onophoudelijk plaats vonden.
Men wist althans, waaraan men zich voortaan behoorde te
houden. Er ontstond zekerheid en licht, waar vroeger zooveel
onzekerheid en duisternis was." — Toch duurde het nog lang
vóór eenige poging tot verbetering gedaan werd.

Immers de Negenmannen, die 9 December 1844 een „Voor-
stel tot Verandering en Bijvoeging in de Grondwet" aanhangig
maakten, waren de eersten, die zich de zaak aantrokken en
ingrijpend was de door hen geprojecteerde wijziging niet. Zij
wilden den aanhef van het onderhavige Grondwetsartikel
laten vervallen. In de Memorie van Toelichting (ad art. 153)
verklaren zij:
„De opvoeding der arme kinderen aan de aan-
houdende zorg der regering aan te bevelen
leidt te ligt tot
valsche denkbeelden, of kon als voorwendsel dienen om maat-
regelen van dwang te regtvaardigen." Maar verreweg belang-
rijker is wat nu volgt: „Voor \'t overige wordt het behoud van
het artikel nuttig gekeurd; minder als aanbeveling aan de
Kroon om \'t zij de noodige voorstellen van wet te doen, \'t zij
de vereischte maatregelen van bestuur te nemen, dan, tegenover
de tallooze bijzondere armen-inrichtingen, als kiem eener
publieke bevoegdheid, die zij, strijdig met het algemeen belang,
niet zeldzaam weigeren te erkennen." Prof. Buys teekent
hierbij aan: „merkwaardige opmerking, waarin reeds de gedachte
staat uitgedrukt, welke Thorbecke later in zijn ontwerp van
een armenwet zal ontwikkelen." Die gedachte schijnt ook,,
althans eenigermate, den samensteller van het „Ontwerp van
wet omtrent de ondersteuning der behoeftigen" bezield te
hebben. Immers dit ontwerp, eerst onder minister Schimmel-
penninck v. d. Oye bij Koninkl. Boodschap van 28 November
1845, later (daar het onafgedaan gebleven was) bij Koninkl.
Boodschap van 19 October 1847 onder minister van Randwijck

Handelingen omtrent het voorstel van negen leden enz. \'s Gravenhave 1846,
pag. 100.

J. T. Buys, de Grondwet. Deel II ad art. 195.

-ocr page 39-

2 i

Opnieuw en ongewijzigd ingediend, regelt niet alleen het
burgerlijk, maar ook het kerkelijk en bijzonder armbestuur;
in zooverre is het een voorlooper van het ontwerp-Thorbecke
{van 1851). De strekking was om de armenzorg langzamerhand
geheel tot eene kerkelijke aangelegenheid te maken; vandaar
het dwang-voorschrift van art. 18: „Wanneer eenig diakonie-
of ander arm-bestuur weigert een behoeftige, die krachtens
deze wet naar hetzelve is verwezen, te erkennen als daartoe
te behooren, zal de Koning de bevoegdheid van zoodanig
bestuur om als zedelijk ligchaam burgerlijke rechten uit te
oefenen, kunnen intrekken," en vandaar ook de stelselmatige
beperking der burgerlijke armbesturen, blijkens art. 48: „in
de gemeenten, in welke, tijdens het in werking komen dezer
wet, geene burgerlijke of algemeene armbesturen bestaan,
mogen dezelve niet anders dan bij volstrekte noodzakelijkheid
worden opgerigt, bij een met redenen omkleed besluit van den
stedelijken of gemeente-raad." Van belang is verder het
beginsel van art. i: „Niemand heeft regt op onderstand. De
behoeftige kan dien slechts vragen, en wel ter plaatse waar
hij domicilie van onderstand heeft, en bij het bestuur, door
deze aangewezen." Volgens art. 2 is dat domicilie van onder-
stand „de burgerlijke gemeente, tot welke de plaats, alwaar
iemand is geboren, behoort, op het oogenblik waarop hij
behoeftig wordt." Doch meer dan historisch belang heeft dit
alles niet, want het ontwerp is nooit wet geworden, zelfs nooit
in openbare beraadslaging gekomen; na een Verslag van
de Tweede Kamer, waaruit blijkt dat vele leden de toepasse-
lijkheid der wet op diakonieën „niet alleen onregtmatig, doch
ook onraadzaam en onstaatkundig" achtten, en een afzonder-
lijke nota van het lid van Heemstra, waarin hij algeheele
onafhankelijkheid der kerkelijke instellingen en wettelijke
regeling uitsluitend van het burgerlijk armbestuur aanprees, is
de zaak verder blijven rusten; de Regeering heeft nooit op
dat verslag geantwoord, wat ons niet verbazen kan, wanneer
wij bedenken dat het zooveel gewichtiger vraagstuk der
Grondwetsherziening inmiddels meer en meer op den voor-
grond kwam.

Over het ontwerp is destijds veel geschreven; op de Koninklijke Bibliotheek
te \'s Hage is een twaalftal brochures, tusschen de jaren \'45—\'47 verschenen, die
alle dit ontwerp bespreken, meest bestrijden. .

-ocr page 40-

§ 6.

Voor de beantwoording der vraag of en, zoo ja, in hoeverre
de Grondwet den wetgever heeft vrijgelaten in de regeling
van het armbestuur, is het noodig uitvoerig het in \'48 ver-
handelde na te gaan, niet omdat die vraag toen zoo ernstig
overwogen is, neen, er is slechts weinig over gesproken,
maar omdat dat weinige bij de beantwoording onze leiddraad
zijn moet.

De Staatscommissie van 1848 en met haar de Regeering
nemen het voorstel der Negenmannen over, maar voegen daar-
aan toe de bepaling, dat bet armbestuur bij de wet zal wor-
den geregeld. Art. 3 van het Ontwerp van Wet n°. X. Hoofd-
stuk X luidt: „Art. 226 der Grondwet wordt veranderd als
volgt: „Het armbestuur is een voorwerp van aanhoudende
zorg der Regering en wordt door de wet geregeld. De Koning
doet van de verrigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig
verslag aan de Staten-Generaal geven." " En in de Memorie
van Toelichting v. Hoofdst. X lezen wij : „de wijziging
in het 3de artikel van dit wetsontwerp (over het armbestuur)
heeft geen bijzondere toelichting noodig. Hier is slechts, zoo-
als op meer plaatsen, de rede der wet weggelaten". Terecht,
dunkt mij, achtte de Regeering toelichting overbodig, immers
reeds onder de vorige Grondwet had men (in 1845) een wette-
lijke regeling beproefd. Maar niet alzoo dachten sommige
kamerleden over de zaak. Het Voorloopig Verslag van de
Commissie v. Rapporteurs meldt: „Enkele leden zouden
de bepaling wegens het regelen van het armbestuur door de
wet geheel weggelaten willen zien, omdat zij het tot stand
brengen van eene goede wet op dat stuk voor onmogelijk
houden" [Op welke andere wijze de Regeering zich dan van
hare taak — aanhoudende zorg — zou kunnen kwijten, is
helaas! door deze leden niet aangewezen! ] „Andere leden
daarentegen willen het voorschrift wegens deze wet behouden
hebben, maar met de uitdrukkelijke bijvoeging, dat de wet-
gever geene inbreuk mag maken op het regt der bestuurders
van liefdadige instellingen om de reglementen daarvoor vast
te stellen of in wezen te houden, in overeenkomst met het

Handelingen der 2de Kamer der Staten-Generaal. 1847—1848, pag. 354.
Ibidem, pag. 355.
Ibidem, pag. 488.

-ocr page 41-

23

doel, bij het stichten dier instellingen, of bij het voortdurend
verleenen van giften, door de stichters of gevers beoogd."
Kennelijk zijn hier aan het woord de tegensta.nders van het
Ontwerp \'47, dat de armenzorg allengs geheel op de diako-
nieën wou schuiven en tevens de subsidies door de gemeenten
aan die diakonieën verleend, zooveel mogelijk beperken wilde.
In hare Memorie van Beantwoording worden beide bezwa-
ren door de Regeering weerlegd: „Ten aanzien van het arm-
bestuur zal het zeker wel moeielijk zijn een voldoende wet
te maken. Maar de drang der omstandigheden kan ligtelijk
zoodanig worden, dat het hoogst noodzakelijk is met eene wet
tusschen beide te treden, en juist omdat dergelijke wet een
uitvloeisel van den nood zijn kan, is het onraadzaam om in
de Grondwet de voorschriften er van aan bepaalde regelen of
voorwaarden te verbinden." Prof. Buys noemt dit „min of
meer geheimzinnige woorden." tloe vermetel het moge zijn
met wijlen den Leidschen hoogleeraar in gevoelen te willen
verschillen, mij is het niet gelukt het geheimzinnige van. de
gebezigde uitdrukkingen te ontdekken ; ik kan er niet anders
in lezen dan een zeer stellige verklaring van de Regeering,
dat een goede armenwet niet gemakkelijk is, dat niettemin
een wet, gelet op de onzekerheid van de toekomst, noodzake-
lijk kan zijn en dat die onzekerheid het wenschelijk maakt
niet nu reeds den eventueelen armenwetgever aan banden te
leggen. Zeker is het waar, wat Boissevain opmerkt, dat de
aangevoerde beweegredenen iets zonderlings hebben, en niet
minder waar (wat prof. Buys aanteekent) dat die woorden niet
zeer geruststellend waren voor hen, die vreesden dat wettelijke
regeling tot beperking der kerkelijke liefdadigheid zoude lei-
den. Toch schijnt in het afdeelingsonderzoek, waaraan die
Memorie van Beantwoording onderworpen werd, de verklaring
der Regeering voor kennisgeving te zijn aangenomen ; althans
in het Algemeen Verslag van dat onderzoek wordt verder
over de zaak gezwegen. Maar bij de openbare behandeling
sprak de heer Mackay in de zitting van 24 Augustus 1848
het volgende: „Volgens dat artikel blijft het armbestuur een

Handelingen, enz. pag. 580.
t. a. p. n, pag. 782.
t. a. p. pag. XVII.
Handelingen, pag. 820.

-ocr page 42-

24

aanhoudend onderwerp van de zorg der Regering Ik beken
dat ik, na hetgeen hier en daar reeds is voorgevallen en na
de stelsels, die ik hier en daar heb hooren voordragen, omtrent
die zorg eenigzins bezorgd ben. Ik heb op grond dier aan-
houdende zorg soms hooren beweren dat diakoniën openbare
armbesturen waren en als zoodanig van hooger hand konden
geregeld worden. Voor de ontwikkeling van het armwezen en
der beginselen tot voorziening daarin, acht ik het van groot
belang, dat alle private en kerkelijke besturen vrij blijven
werken, en dat deze zelfstandigheid ongeschonden bewaard
blijve. Ik bad dus liever gelezen:
openbaar armbestuur. En
ofschoon de twijfel omtrent de diakoniën toch bleef bestaan,
wanneer men n. 1. de diakoniën als zoodanig toch daar onder
rangschikken wilde, zoude het echter duidelijker uitkomen, dat
de wetgever geene particuliere instellingen bedoeld had. Nu die bij-
voeging niet is opgenomen, acht ik mij verpligt te verklaren, dat
ik, de wet aannemende, dit artikel in dien zin versta, dat
diakoniën en andere dergelijke armbesturen vrij blijven in
hunnen werking en niet begrepen zijn onder het armbestuur
dat blijkens dit grondwettig voorschrift een onderwerp van de
zorg der Regering blijft." Deze verklaring van baron Mackay
staat alleen; dat bij, vóór stemmende, bet artikel in dien zin
verstaat, bewijst niet dat de andere leden er eveneens over
dachten. — De Minister van Justitie antwoordde: „Wat het
armbestuur betreft, ook dit zal door de wet worden geregeld;
doch zeker niet zoo, dat bijzondere instellingen van weldadig-
heid worden aangetast: dit zou een middel zijn, om de wel-
dadigheid, eene der schoonste deugden van ons volk, te ver-
nietigen ; daartoe kan geene Nederlandsche Regering de hand
leenen." Prof. Buys noemt dit een »niet rechtstreekscb" antwoord;
en zeker zal de heer Mackay maar ten halve daarmee voldaan
zijn geweest; mij schijnt het toe, dat de Minister zich van de
quaestie met een pbrase, met schoon-klinkende, maar weinig-
zeggende woorden heeft afgemaakt. Wat is een „instelhng
aantasten" ? Wanneer kan men zeggen, dat de wet zich daaraan

Zoo staat het er; mea zou verwacht hebben: „een onderwerp van de aan-
houdende zorg der Regering."

„himnera werliing." Aldus leest men in de Handelingen. Mij is niet gebleken
of men voor deze drukfout lezen moet: hunne werking dan wel „hunnen werkkring."
De zin van het gesprokene laat, dunkt mij, beide toe.
Handelingen, pag. 824.

-ocr page 43-

25

bezondigt? De uitdrukking is te vaag, dan dat men er een
eng begrensden zin aan zou kunnen hechten, te ruim, dan dat
zij ons een maatstaf voor een armenwet aan de hand zou
kunnen doen. Dit bleek, toen over de vraag: centralisatie van
armenzorg al of niet? een heftige strijd gevoerd werd, en men
te vergeefs uit des ministers woorden trachtte af te leiden, dat
de Grondwetgever van 1848 aan de diakonieën hare zelfstan-
digheid had willen laten behouden. In het Verslag van de
Commissie v. Rapporteurs van de dubbele Kamer leest
men: „Vrij algemeen houdt men het er voor dat de zorg der
Regering zich bij de algemeene armbesturen behoort te
bepalen, en zou het hoogelijk afkeuren, indien de tot stand te
brengen wet op dit onderwerp de strekking had om de bijzondere
instellingen van weldadigheid, met name ook de diakonien, te
zeer in hare vrijheid van handelen te belemmeren." Ditmaal
zijn het de Kamerleden zelve die door een onbestemdheid van
uitdrukking aanleiding tot latere onzekerheid geven. Of een
wet de diakonieën
zeer\'" in haar vrijheid belemmert, is iets
dat niet objectief uit te maken valt. In de Memorie van
Beantwoording^) antwoordde de Regeering: „Eene wet,
welke bijzondere instellingen van weldadigheid aantastte, zoude
een der schoonste deugden van het Nederlandsche volk, de
weldadigheid, dooden. Zoodanige wet is in Nederland onmo-
gelijk." Zooals men ziet, vindt men hier, bijna woordelijk, de
phrase terug, waarmee de minister van Justitie den heer Mackay
heeft willen geruststellen. In de zitting van de dubbele Kamer,
waar het Ontwerp van wet n°. X werd aangenomen (27
October 1848) is over het artikel 195 niet meer gesproken.
In de Additionneele Artikelen der Grondwet (art. V) werd
bepaald dat het ontwerp van wet betreffende het armbestuur zoo
mogelijk in de eerste zitting der Staten-Generaal, volgende op de
afkondiging der veranderingen in de Grondwet, en in allen geval
niet later dan in de daaropvolgende zou worden voorgesteld.

In de G. W. 1887 is het oude art. 195 als art. 193 ongewij-
jzigd overgenomen.

§ 7-

Het was bij de behandeling van het ontwerp-Thorbecke,
dat de vraag of de wetgever ook voor de diakonieën bindende

Handelingen pag. 872.
Ibidem, pag. 879.

-ocr page 44-

26

bepalingen mocht vaststellen, de gemoederen in beroering-
bracht. De Regeering meende beslist, dat de wetgever daartoe
bevoegd was, legde die leer in het Ontwerp neder en zette
haar in de Memorie van Toelichting uiteen. Daarom loont het
de moeite van beide stukken nota te nemen.

Het Ontwerp werd ingediend bij Koninkl. Boodschap van
i October 1851 en bepaalt in art. i: „Het armbestuur omvat
alle 1) instellingen van weldadigheid en de gestichten tot
opneming van bedelaars en landloopers." En art. 5: „De
instellingen, vermeld bij litt,
b van art. 3 worden beheerd
naar de voorschriften der bevoegde kerkbesturen.
Die voor-
schriften mogen niet stryden met de bepalingen dezer wet, tot
lüelker naleving de besturen dier instellingen zijn verfligt.\'"
Art. 12: „A lle, niet door het Staats- of provinciaal gezag
opgerigte
godshtdzen zijn, onverminderd het toezigt, dat
daarop, in verband met hunnen oorsprong-, door anderen moet
worden uitgeoefend,
onderworpen aan het onmiddettyk toezigt
van burgemeester en laethouders
der gemeente, waar zij zijn
gevestigd." Art. 16: „De besturen
aller instelling-en van wel-
dadigheid doen jaarlijks... de opgaven, die van wege het
Departement van Binnenlandsche Zaken worden gevraagd."
Art. 17:
„Indien het bestuur eener instelling van weldadigheid
niet voldoet aan het voorschrift van art. 16, kunnen B. en W.,
na een tweede vruchtelooze aanschrijving, de inlichtingen,
onder persoonlijke aansprakelijkheid der bestuurders, welke
tot die vertraging hebben medegewerkt voor de kosten,
door
eene commissie doen inwinnen. Zij kunnen zich, desnoods met
den sterken arm, toegang verschaffen tot de hoeken en stukken
der betrokken instelling.\'\'
Voorts verplicht art. 18 «//é^ besturen
de vaste goederen tegen brandschade te verzekeren, art. ig
alle niet direct benoodigde gelden te beleggen op eene wijze,
door Gedeputeerde Staten goed te keuren, en art. 20 eischt
machtiging van datzelfde college voor elk bestuur, dat geld
wil opnemen, onroerend goed vervreemden, procedeeren of een
dading wil aangaan enz.

In hoever dit alles, ware het ontwerp ooit wet geworden,
doeltreffend zou zijn gebleken, staat ons thans niet te beslis-
sen, en daarom blijven hier ook de overige bepalingen achter-

Ik cursiveer.

d. w. z, de kerkelijke.

Bijlagen tot de Handelingen, pag. 89 —102.

-ocr page 45-

27

wege; de aangehaalde doen genoeg zien dat het der Regeering
ernst was met haar centralisatie-stelsel. En mocht er nog
twijfel daaromtrent zijn overgebleven, dan zal de Memorie
van Toelichting^) dien wegnemen. De Memorie is een merk-
waardig stuk, èn om den logischen gedachtengang èn om den
stelligen toon, waarop het systeem wordt uiteengezet. „Het
belang van den staat vordert," zoo lezen wij, „dat de onder-
scheiden instellingen van weldadigheid regelmatig werken, tot
bereiking van aller doel, de leniging der armoede, zoover de
beschikbare middelen reiken, en op zulke wijze, dat de luiheid
en lediggang niet worden gevoed. Zoodanige regelmatige
werking kan vooral in Nederland moeielijk plaats hebben
zoolang de werking dier instellingen uitsluitend afhangt van
de inzigten en handelingen van hare menigvuldige afzonder-
lijke besturen, waarvan het personeel daarenboven gestadig
afwisselt. De wettelijke regeling, door de Grondwet gevorderd,
betreft het armbestuur in zijn geheel zonder eenige beperking."
En iets verder volgt, dat men daarom gezocht heeft naar
„doeltreffende regels, zoowel omtrent de betrekking in het
algemeen van de besturen der instellingen tot het burgerlijk
gezag, als ten opzigte der goedkeuring in het bijzonder, die
van de zijde van dat gezag wordt vereischt op hunne bur-
gerlijke handelingen, welke op het behoud en den voor- of
achteruitgang der bezittingen en inkomsten, tot leniging der
armoede bestemd, van invloed zijn. Zoo de laatste toch te
regt worden beschouwd als goed der armen, die zelden niet
voor de handhaving en het rigtige beheer daarvan kunnen
zorgen, is die zorg een gewichtig deel van den grondwettigen
pligt der Regering." (Deze beschouwing dient kennelijk om
in \'t algemeen de artt. i8, ig en 20 te motiveeren). Opmer-
kelijk is voorts het volgende: „Het Gouvernement heeft zich,
bij het ontwerpen der w^et, niet ten doel gesteld een geheel
nieuwen toestand te scheppen,
waarvoor het tydstip nog niet
gekomen schijnt %
maar den bestaanden te regelen.... De
vrijheid van bijzondere personen en vereenigingen tot deel-

\') Zie noot 3 op voorgaande pagina.

Mr. N. G. Pierson (Bijdragen v. h. Statistisch Instituut, 1891, no. 2,
pag. XXXVIII) teelient hierbij aan: „Men behoeft geen Thorbeclce te zijn om
deze gedachten uit te spreken, maar niet aan iedereen zou het misschien gelultt
zijn ze uit te spreken met zóóveel nauwkeurigheid."

Ik cursiveer.

-ocr page 46-

neming aan het werk der weldadigheid is daarbij behouden,
ja gewekt, maar, zooveel mogelijk, op eenparige zamenwerking
gerigt.
De Grondwet veroorlooft desnoods verder te gaan en
de geheele armenzorg als eene publieke dienst te beschouwen.
Maar zóó ver te gaan, schijnt thans noch noodig, noch nuttig."

Reeds bij een oppervlakkige lezing valt het in \'t oog, dat
hier meer van een bepaald principe uit wordt geredeneerd,
dan dat voor den grondslag: ondergeschiktheid van alle instel-
lingen aan het Staatsgezag, veel argumenten aangevoerd
worden. Behalve de opmerking in den aanhef, dat die onder-
geschiktheid voor een regelmatige werking onmisbaar is, wordt
alleen nog betoogd, dat, aangezien in der gemeenten uit-
sluitend kerkelijke armbesturen en in een ander ^/a, behalve
deze, ook burgerlijke zijn (door welke laatste op verre na niet
de helft van al den door die gezamenlijke besturen verstrekten
onderstand wordt uitgereikt) dus een wet, die de diakonieën
vrijliet, slechts voor ^/a der gemeenten en van de bestaande
armbesturen gelden en zoodoende haar doel grootendeels
missen zou. Doch ook dit is niet meer dan een practische
overweging, waaruit niet noodzakelijk het bewijs voortvloeit
dat de wetgever tot de voorgestelde regeling bevoegd was.
Zooals te voorzien was, ontstond dadelijk tegen het ontwerp
een felle oppositie. Wel lezen wij, dat veel leden de wet
„uitmuntend en aan de behoeften des tijds beantwoordend"
vonden (en van deze leden vinden wij in bet „Voorloopig
Verslag" een zakelijke verdediging van de door de Regeering
verkondigde beginselen) maar vele anderen verklaarden „zich
met de hoofdstrekking dier wet geenszins te kunnen vereeni-
gen. Zij zagen daarin, zooals sommigen het uitdrukten, den
Napoleontischen centralisatie-geest of w^el het stelsel van het
alvermogen van den Staat te zeer gehuldigd." Hun weerleg-
ging, die het om der wille van de waarde der bijgebrachte
bewijsgronden de moeite loont te volgen, bazeert zich op de
geschiedenis van artikel 195, op het verband van dat artikel
met andere bepalingen van de Grondwet, en op algemeene
rechtsbeginselen. Wat aangaat de geschiedenis, daarvoor wordt
bet verhandelde bij gelegenheid der Grondwetsherziening
nagegaan, en aangetoond, dat steeds gehamerd is op de onaf-
hankelijkheid der diakonieën. Zonderling klinkt bet eene inter-

\') Het voorloopig verslag is vau 7 September 1852; bijlagen 935—9/18.

-ocr page 47-

29

pretatie van het grondwettig voorschrift over het armbestuur\'
te zien afleiden uit art.
147 G. W., dat over onteigening
handelt! Beweerd wordt n.1. dat de Regeering, als zij haar
ontwerp tot wet verheven ziet, feitelijk de kerkelijke instellin-
gen, van haar eigendom ontzetten zal. Ook wordt uit de artt.
165 en 168 aangetoond, dat een aanranding der diakonale
zelfstandigheid niet strookt met de aan alle kerkgenootschap-
pen verleende bescherming en in het algemeen met de geldende
opvatting van de verhouding tusschen Kerk en Staat; deze
Regeering — zoo heet het — matigt zich een jus in sacra
aan. Bovendien is „de bizondere Aveldadigheid afkeerig van
dwang" en „de hand des gevers trekt zich terug, zoodra het
burgerlijk gezag zich met de zaak mengt", zoodat het „uit
een staathuishoudkundig oogpunt verkeerd is" de kerkelijke
instellingen aan banden te leggen. In die instellingen bestaan
„verkeerdheden", maar, naar de overtuiging dezer leden, zullen
die allengs van zelf verdwijnen. Opmerking verdient nog dat
de in de Memorie van Toelichting gebezigde uitdrukking, dat
de bezittingen en intiomsten der diakoniën als \'t ware het goed
der armen
zijn, veel aanstoot heeft gegeven. Men zag daarin
een zijdelingsche toekenning van een recht op onderstand, dat
niettemin in het ontwerp ten stelligste ontkend wordt. Toch
is de gewraakte spreekwijze geen verzinsel van Thorbecke;
in de oude Christelijke Kerk was het de gangbare voorstel-
ling en reeds Ambrosius, die
±380 bisschop van Milaan
was, noemt de goederen der Christelijke Kerk eene bezitting
der armen; de geestelijken, de rentmeesters der armen en de
voogden der behoeftigen.

In die zitting is verder over de zaak niets meer verhandeld,
maar
13 Februari van het volgend jaar is het ontwerp op
nieuw, schoon gewijzigd, ingediend. De wijzigingen waren
vrij talrijk, maar betroffen niet het eenmaal gehuldigd beginsel;
zij raken ondergeschikte punten, en hebben van sommige be-
palingen in het eerste ontwerp de scherpe kanten wat afge-
vijld. De Memorie van Toelichting wederlegt de tegen het
Regeeringsstelsel aangevoerde argumenten. „Zoodra het vast-
staat dat de publieke magt zich de behandeling van de armen

„Das Kirchenvermögen wm\'de überhaupt als das Eigenthum der Armen,
welches der Kirche nur zur Verwaltung u. Verwendung anvertraut war, betrachtet"
(Walter, Lelirbuch dés Kirchenrechts. § 328.)
Handelingen, Bijl. pag. 460.

-ocr page 48-

30

en van het patrimonium pauperum moet aantrekken, kunnen
kerkehjke, gehjk andere bijzondere armbesturen niet buiten
het bereik van dat gezag bhjven." Dit-is als \'\'t ware de alpha
en de omega van het door de Regeering geleverd betoog.

In het Voorloopig Verslag\') (13 April \'53 verschenen)
worden de aangebrachte wijzigingen dankbaar vermeld, maar
„men heeft zich niet kunnen ontveinzen, dat de wet in haar
hoofdbeginsel geenerlei wezenlijke verandering heeft onder-
gaan" en de Memorie van Toelichting heeft de vroegere tegen-
standers niet van inzicht doen veranderen.

De Aprilbeweging heeft echter verdere behandeling- voor
goed afgesneden ; het Ministerie-Tborbecke viel en het ont-
werp heeft dus nooit meer dan een zuiver historische betee-
kenis gehad. Maar die beteekenis is groot, omdat in dien tijd
(meer dan vroeger, bij het ontwerp van \'47 b. v.) de vraag
of de wetgever tot regeling ook van de kerkelijke en bizon-
dere armenzorg bevoeg-d was, een question brûlante was, die
niet alleen in het Parlement, maar ook, en in niet mindere
mate, daarbuiten tot velerlei gedachten wisselin gen aanleiding
gaf. De literatuur over verschillende stelsels van arm-verzor-
ging breidt zich na het jaar \'48 buitengewoon uit. Niet alleen
weet Blaupot ten Cate 2() brochures over het pauperisme te
noemen, die alle tusschen de jaren \'4.8—\'53 zijn verschenen,
maar ook werden door verscheidene Genootschappen prijs-
vragen over dat onderwerp uitgeschreven. Zoo o. a. wenschte
de Hollandsche Maatschappij v. Wetenschappen een antwoord
op haar uitvoerig gestelde vraag naar de al- of niet- vermeer-
dering van het pauperisme, naar de oorzaken van en middelen
tegen de armoede in ons land, en bekroonde het werk van
J. de Bosch Kemper „Geschiedkundig Onderzoek naar de
Armoede in ons Vaderland, hare oorzaken en de middelen,
die tot hare vermindering zouden kunnen worden aangewend"

(1851).

Handelingen, enz. pag. 603.
t- \'\'i- P- pag. 133-

De overige zijn: Land-ontginning een middel tot wering van armoede, door
J. ^an Konijnenburg Czn. 1850. Bekroond door de Maatschappij tot Nut v. h.
Algemeen.

Armwezen en Armenverzorging, door S. Blaupot ten Cate, 1851, bekroond door
dezelfde Maatschappij.

Verhandeling over de Armoede in Nederland enz., door Mr. W. de Sitter, 1852,
gedrukt van wege het Genootschap ter Bevordering v.. Nijverheid te Onderdendam.

-ocr page 49-

31

Het spreekt van zelf dat, bij zoo groote belangstelling in
dit onderwerp, de vraag naar de strekking van het Grond-
wettig voorschrift ook door de meesten dier schrijvers behan-
deld werd en in utramque partem beantwoord. Mij wil het
schijnen, dat zij die (daargelaten de quaestie van wenschelijk-
heid, waarover later) het woord „armbestuur" in art. 195 ruim
opvatten en dus den wetgever in zijne regeling vrij willen
laten, de waarheid aan hunne zijde hebben.

Wil men, de geschiedenis raadplegende, zeer ver teruggaan,
men zou als proeve van Staatsinmenging in bizondere armen-
zorg kunnen aanhalen de woorden van een door Karei den
Groote in 806 te Nijmegen gegeven Capitularie: „de mendi-
cis, qui per patrias discurrunt, volumus
ut tmusquisque fidelium
nostrorum
suum paiipere?n de beneficio, aut de propria familia
nutriat, et-non permittat alicubi ire mendicando".

Men zou kunnen herinneren aan de zinsnede uit het plakkaat
van Keizer Karei, in 1517 aan den Lande van Voorne ge-
geven : „dat
Kerckmeesters, oft Heilighe-Geestmeesters gehou-
den waren
t\' einden der jaere rekenmge te doen voir Schout
ende Schepenen\'".
i) En zeker zou het niet moeielijk vallen
deze staaltjes met vele andere te vermeerderen. Doch ook zij,
die in het Voorloopig Verslag van 7 September \'52 zich het
felst tegen Thorbecke\'s opvatting kanten, erkennen dat vroe-
ger de diakonieën door verordeningen van den wetgever ge-
regeld waren, een erkenning, waarop zij onmiddellijk laten
volgen : doch toen was er geen scheiding van Kerk en Staat,
zooals thans. Die in 1796 reeds uitgesproken en sedert volge-
houden scheiding zou dan, volgens hen, tot noodzakelijk gevolg
hebben dat in de Grondwet nooit onder het woord „armbe-
stuur" iets anders kon worden verstaan, dan het openbare,
dat deel, waarin uitsluitend de Staat als armverzorger optreedt.
Niettemin is dit alles zeer betwistbaar. Uit de woorden van
de artt. 47 en 48 van de Staatsregeling 1798 valt noch pro
noch contra een beslissing af te leiden: er wordt gesproken
van „de Maatschappij", zonder dat beschreven is welk deel
der maatschappelijke taak aan de Averkzaamheid van de Kerk

Waarvan de Bosch Kemper {Geschiedkundig onderzoek, uitgave 1860 pag. 58)
zegt: „dit schijnt het algemeene regt omtrent dit onderwerp geweest te zijn."

-ocr page 50-

32

of van bizondere personen, en welk deel aan den Staat wordt
overgelaten. Omtrent den zin der artt. 141 en 288 der Grond-
wetten 1814 en 1815 kan twijfel bestaan, in bet „Rapport der
Kommissie tot herziening der Grondwet, ontledende den
inhoud van derzelver verrigtingen" i) leest men : „In weinige
landen is zooveel voor de onvermogenden gedaan als in het
onze; men zoekt vergeefs elders zoo veel gestichten, waar de
grijsaard eene rustplaats, de zwakke hulp en bijstand, en de
jeugd kosteloos onderwijs vinden kan. Het levendig belang,
dat Uwe Majesteit in die gedenkteekenen van voorvaderlijken
godsdienst. Christelijke liefde en w^eldadigbeid stelt, is bij de
Grondwet aan alle onze Koningen voorgeschreven" ; die Com-
missie scheen dus ook kerkelijke instellingen onder „armbe-
stuur" te begrijpen, maar anderzijds leest men bij van Hogen-
dorp w^aar hij art. 228 (van de Grondwet v. 1815) behan-
delt : „De armen, die er altijd zijn zullen, bestaan gedeeltelijk uit
oude lieden, gebrekkigen, zieken, hulpelooze kinderen. Voor alle
dezen, in zoo verre zij door geene bloedverwanten en nabestaanden
kunnen onderhouden worden, zorgt de Maatschappij, hetzij door
middel vanhet plaatselijk bestuur, of Provinciale of Nationale.
Dit^)
armenbestuur en deze opvoeding der arme kinderen worden
bij art. 228, mede aan de aanhoudende zorg der Regering
bevolen." Het is zeker niet van beteekenis ontbloot, dat bij
hier niet van diakonieën enz. gewaagt; en hoewel hij aan het
onderwerp niet minder dan 18 bladzijden wijdt, vindt men
nergens een vermelding van het aandeel der kerk in zake
armenzorg, dan op ééne plaats, waar bij, als in \'t voorbijgaan,
ze noemt: „de gewone middelen" — aldus luidt die plaats —
„zijn (derhalve) niet meer toereikende ; het bestuur van plaatsen
en kerken kan niet meer met de oude wijze volstaan." Uit
het een en ander zou men zeker geneigd kunnen zijn af te
leiden, dat althans van Hogendorp bet woord „armbestuur"
eng opvatte. Maar eigenlijk is het vrij onbelangrijk, wat de
Grondwetten van \'14 en \'15 daaronder hebben willen verstaan,
daar men toch ook hier in de door de Negenmannen voorge-
stelde wijzigingen een vaste basis heeft, waarop het stelsel,
wil het juist zijn, zal moeten rusten. Welnu, wij zagen reeds
dat de Negenmannen het artikel wilden behouden „tegenover

Bijvoegsel tot h. Staatsblad 1815, Deel 11 pag. 2177.

Bijdragen tot de Huishouding van Staat, Deel VHI pag. 379.

Ik cursiveer.

-ocr page 51-

33

de tallooze bijzondere armen-inrigtingen, als kiem eener ptiblieke
bevoegdheid,
die zij, strijdig met het algemeen belang, niet
zeldzaam weigeren te erkennen." De Staatscommissie van (17
Maart)
\'48 neemt in art. 184 Hoofdstuk X de redactie der
Negenmannen over, en voegt er den eisch van wettelijke
regeling aan toe. Maar maakte zij daardoor ook de bedoeling
der Negenmannen tot de hare? Ja, want in haar Verslag aan
den Koning leest men: „ Wij mogen te korter zijn [n.1. met
de toelichting], zoo Uwe Majesteit ons toestaat, dat wij het
betoog van het voorstel van herziening in 1
844 aan de Tweede
Kamer gedaan, waar het ons te stade komt, doorgaands
zwijgend als aanvulling beschouwen..." En in de Toelichting
ad Hoofdst. X wordt van het armbestuur niet anders gezegd
dan dit: „Dat het publiek onderw^ijs en het armw^ezenregeling
door de wet behoeven, zal nauwelijks door iemand worden
tegengesproken." Men moet dus aannemen, dat voor het overige
ook hier het „betoog" der Negenmannen „zwijgend als aan-
vulling" beschouwd wordt. De Regeering — ook dit zagen
wij reeds — neemt de redactie der Staatscommissie te dezer
plaatse over en is van oordeel dat hier geen bizondere toe-
lichting noodig is. Reden genoeg, dunkt mij, om ook haar
met de opvatting der Negenmannen solidair te verklaren.

En wanneer dit eenmaal vaststaat, kan een beroep op het
in de Tweede Kamer verhandelde aan de bewijskracht van
dit alles niet heel veel afbreuk doen. Want het valt niet te
ontkennen, dat de door de Regeering voorgestelde redactie is
aangenomen. Wel heeft baron Mackay meegedeeld, hoe hij
voor zich hier het woord armbestuur begreep, wel had men
reeds vroeger in het iste Voorloopig Verslag de wenscheiijk-
heid betoogd, dat de bestuurders van liefdadige instellingen
het recht zouden behouden reglementen daarvoor vast te
stellen, maar na de verklaringen van den Minister heeft men
het artikel aangenomen, zonder dat door de Regeering eer-
biediging der diakonale zelfstandigheid beloofd of zelfs zoodanige
belofte uitdrukkelijk van haar gevraagd was. De dubbele
Kamer, eindelijk, zou het „hoogelijk afkeuren indien de tot
stand te brengen wet op dit onderwerp de strekking had om
de bijzondere instellingen van weldadigheid, met name ook de

Handelingen over de Herziening der Grondwet, \'s Hage, Belinfante, 1848.
pag. 201.

Ibidem, pag. 222.

3

-ocr page 52-

34

diakonien, te zeer in hare vrijheid van handelen te beperken, "
doch — hoezeer dus naar haar overtuiging het grondwettig
voorschrift geen beletsel was voor zulk een wet, het artikel
dus den wetgever absoluut vrij liet — zij heeft, tevreden met
des ]\\Iinisters antwoord dat zoodanige wet in Nederland onmo-
gelijk was, het lo^e Hoofdstuk, en daarmee ook art. 195
aangenomen. Zij heeft dat gedaan in het volle bewustzijn dat
die redactie in geen opzicht den toekomstigen wetgever bond ;
en al is het waar, dat zij dat wellicht gedaan heeft in het
vertrouwen, dat die wetgever zekere door haar als noodzakelijk
aangewezen grenzen niet zou overschrijden, zij heeft inderdaad
g\'een grenzen gesteld en daardoor feitelijk voor een latere
regeling de meest onbeperkte vrijheid gelaten.

Het bovenstaande is, w^at men het historisch bewijs zou
kunnen noemen van de door Thorbecke in de Memorie van
Toelichting aldus geformuleerde stelling: „De Grondwet ver-
oorlooft ... de geheele armenzorg als een publieke dienst te
beschouwen." Maar niet uit de geschiedenis alleen zijn argu-
m.enten hiervoor te putten. Reeds in de Toelichting van het
in \'51, maar meer nog in die van het in\'53 ingediend ontwerp
vindt men de gedachte, dat wanneer, zooals de Grondwet toch
ondubbelzinnig vaststelt, „het armbestuur een onderwerp van
aanhoudende zorg der Regering" is, uit die opdracht vanzelf
de bevoegdheid der Regeering volgt, om alles, wat in zake
arm-verzorging geschiedt, voor zoover zij zelve dat noodig
acht, aan haar controle te onderwerpen. Men zou, bij wege
van bewijs uit het ongerijmde, kunnen vragen: hoe is het
mogelijk dat de Staat zich van zijn grondwettigen plicht kwijt,
wanneer niet, desnoods, hij alleen gebiedend op kan treden
bij de bestrijding van het pauperisme, maar wanneer hij naast
zich allerlei onafhankelijke corporaties, tot datzelfde doel
samengesteld, zal moeten dulden, zonder de macht te hebben
die corporaties te leiden op den weg, dien hij, de Staat, tot
bereiking van het doel uitsluitend geschikt acht? Deze vraag
moet zich de steller der Toelichting gedaan hebben, toen hij
schreef: i) „Zoodra het vaststaat, dat de publieke magt zich
de behandeling van de armen en van het patrimonium pau-
perum moet aantrekken, kunnen kerkelijke, gelijk andere
bijzondere armbesturen niet buiten het bereik van dat gezag

Memorie van to<..icnt--;^. Bijlagen tot de Handelingen 1853, pag. 460.

-ocr page 53-

35

blijven," een bewering, die reeds hierboven is aangehaald,
maar die het mij niet overtollig schijnt hier nogmaals te
citeeren. En dezelfde gedachte, schoon in andere bewoordingen
vindt men bij Boissevain,\') terwijl prof. Buys ook in het
verband met art. 194 een m. i. onwederlegbaren bewijsgrond
voor de ruime interpretatie van art. 195 aanvoert.

Doch niet alleen de strekking van het grondwettig voor-
schrift, in zijn geheel genomen, ook de vervanging van het
woord „inrigtingen" door „verrigtingen" heeft tot strijd
aanleiding gegeven. Waaraan die vervanging te danken is?
Prof. Buys antwoordt:®) „Art. 153 van het wetsontwerp, dat de
negenmannen in \'44 aan de Tweede Kamer ter goedkeuring
voorlegden, luidde: „ . . . . De Koning- doet insgelijks, van de
inrigtingen dienaangaande, jaarlijks een uitvoerig verslag- aan
de Staten-Generaal geven." Volgens deze redactie zou dus
het woord „inrigtingen", zooals dit in de Grondwet van \'40
voorkwam, behouden blijven. Ten einde aan hun medeleden
gelegenheid te geven nauwkeurig den geheelen inhoud van
het uitvoerig wetsontwerp te overzien, voegden de voorstellers
bij dit ontwerp, behalve eene memorie van toelichting-, als
bijlage van deze, een schets van de Grondwet, zooals zij zoude
luiden, indien het aangeboden ontwerp door de wetgevende
macht mocht worden goedgekeurd. Welnu, art. 185 van die
schets, overeenstemmende met art. 153 van het wetsontwerp,
behelsde niet het woord „inrigtingen", zooals dat ontwerp,
maar „verrigtingen" ; een bewijs alzoo, dat de persoon, die
deze schets gereed maakte, eene schrijffout pleegde. De Staats-
commissie van 1848 heeft vrij natuurlijk de hier bedoelde schets
en niet het uitvoerig wetsontwerp tot leiddraad genomen, daar
waar zij het voorstel van 1844 wilde volgen, en op die wijze
moest zij er toe komen, nu ook het woord verrigtingen in
haar voorstel op te nemen". — Dus een schrijffout, en de
proef op de som, dat het aldus is en niet anders, is wel dat
men nergens in de Handelingen dezer Grondwetsherziening
van die wijziging gewag vindt gemaakt. Toch is die veran-
dering door de kerkelijke besturen aangegrepen om voortaan
inlichtingen te weigeren, op grond dat met de „verrigtingen"
bedoeld waren die van het openbaar armbestuur (een bewering,

") t. a. p. pag. XIX.
t. a. p. pag. 783.
t. a. p. pag. 785.

-ocr page 54-

waarvan wederom door prof. Buys het onhoudbare wordt
uiteeng-ezet). Opmerkelijk is het, dat ook tusschen de jaren
1815 —1848, toen toch de Grondwet een verslag van de
mrigtingen vorderde, steeds in de Regeeringsverslagen de
klacht vernomen wordt, dat door vele instellingen geene of
geheel onvoldoende mededeelingen gedaan zijn, waardoor natuur-
lijk het beeld van het pauperisme onvolledig is en de stand
van zaken slechts bij benadering gekend kon woorden. Ten
allen tijde, naar het schijnt, zijn de diakonieën, want deze vooral
waren weigerachtig, naijverig geweest op hare autonomie.

Bij de indiening van het ontwerp-Thorbecke — om daarop
terug te komen — bleek dat meer dan ooit te voren. De
krasse maatregelen, die de wetgever had uitgedacht om bet
armwezen gebeel en al te centraliseeren, wekten een ware
verbittering in den lande; doch meer nog dan die maatregelen
was de verklaring der Regeering, dat zij zich door de Grond-
wet in \'t geheel niet gebonden achtte, en alleen uit een oogpunt
van utiliteit aan de bizondere en kerkelijke instellingen een
zekere zelfstandigheid liet, velen een groote ergernis. Bij de
Tweede Kamer kwamen tallooze bezwaarschriften, meest van
kerkeraden afkomstig, in om bet tot stand komen van zulk
een wet zoo mogelijk te verhoeden. Doch de tijdsomstandig-
heden — het werd boven reeds met een enkel woord aange-
duid — veranderden plotseling zoo, dat het, men kan haast
zeggen beruchte ontwerp zelfs niet in openbare behandeling
kwam.

Of — indien de Aprilbeweging niet had plaats gegrepen —
dit ontwerp ooit wet geworden zou zijn, mag ernstig betwijfeld
worden. Bij de algemeene beraadslagingen over het door het
volgend ministerie ingediend ontwerp, sprak ook de beer
Thorbecke, toen als afgevaardigde van Maastricht. Het lot van
zijn ontwerp herdenkend, gewaagde hij i) van „de beweging
der contrapetitiën", van „de strategie — mag ik het dus
noemen? — de taktiek van de verzoekschriften, de behendigheid,
waarmede het vorige ontwerp gebruikt is als een politiek
oorlogswerktuig."

Handelingen 1853—54, pag. 812.

-ocr page 55-

37

HOOFDSTUK IL

De Wet van 28 Juni 1854 (S. 100) tot regeling

van het Armbestuur.

§

Het nieuwe ministerie, dat in April 1853 optrad, zette den
2 6 sten dier maand haar inzichten omtrent het te volgen regeerings-
beleid uiteen in een voordracht aan den Koning. Daarin leest
men o. a.: „maar, Sire! reeds bij velen is twijfel ontstaan of
de afgetreden ministers de Grondwet wel in dien zin opvatteden
en toepasten, waarin zij is ontworpen, overwogen en vastgesteld.
Wij zouden hier kunnen wijzen naar... art. 195 in verband
met het eerste en tweede ontwerp van armenwet." En iets
verder heet het: „Overigens achten wij minder inmenging van
het centraal gezag . . . alleszins raadzaam."

Dat ook in de regeling van het armbestuur het „bewind der
tegenovergestelde rigting", zooals het genoemd werd, een
anderen weg zou volgen dan zijn onmiddellijke voorgangers,
liet zich dus voorzien en lag ook zeer stelhg in de bedoeling
van het nieuwe kabinet. En verrassend klinkt daarom het
woord van Groen van Prinsterer: „uwe wet is de vorige wet,
eenigzins verzacht, hetzelfde kader, dezelfde vormen, dezelfde
inhoud; eenige fragmenten zijn er uitgerukt." Maar deze uit-
val is meer bestemd als een verwijt, dat te weinig een eigen
systeem in het ontwerp-van Reenen te erkennen valt, dan als
eene stellige verklaring, dat de nieuw geprojecteerde regeling
eene copie der oude was. Bij eene vergelijking blijkt inder-
daad het tusschen beide bestaand verschil aanmerkelijk te zijn.

Het ontwerp werd ingediend bij K. B. dd. 3 December 1853.
In de Memorie van Toelichtingtreft ons allereerst wat
aangaande de interpretatie van art. 195 gezegd wordt. De
Regeering is van oordeel, dat „dat vraagstuk, noch door de
letter van het voorschrift, zooals het daar ligt, noch door zijne
geschiedenis op stellige wijze wordt opgelost. Het eenige, wat
de Grondwet zeker heeft gewild, is dat het armbestuur bij de
wet anders en beter zou worden geregeld, dan in 1848 het
geval was. De wijze dier regeling is, bij het gemis van nadere.

Handelingen, 1853—54, B. pag. 191—203.

-ocr page 56-

38

duidelijke aanwijzing, overgelaten aan het oordeel en de wijs-
heid van den gewonen wetgever." Is dit niet, in zachter termen
en minder onomwonden, hetzelfde als te zeggen, dat in de
grondwet geenerlei beperkingen voor de wettelijke regeling
te vinden zijn? Immers, wanneer alles is
,,overgelaten aan de
wijsheid en het oordeel" van hem, wiens bevoegdheid tot
regelen noch door de letter van het voorschrift, noch door de
geschiedenis wordt verkort, dan staat het ook in zijn believen,
of hij de zelfstandigheid der kerkelijke en bizondere instel-
lingen van liefdadigheid zal eerbiedigen. Wel laat de minister
op de aangehaalde woorden dadelijk volgen, dat de wetgever
„zich eenvoudig de vraag heeft voor te stellen, welke regeling
in overeenstemming
met den aard van het onderwerp het
meest strookt met den geest der Grondwet," maar dit toont
nog te meer aan, dat op dit gebied elke regeling, hoe ook,
geoorloofd is. De aangegeven grenzen immers, „de aard van
het onderwerp" en „de g-eest der Grondwet" zijn niet eigen-
aardige grenzen, aan de codificatie van
deze Staatsaangelegen-
heid gesteld; het zijn zulke, als bij elke regeling, van wat ook,
door den wetgever in acht moeten genomen worden.

Voorts lezen wij: „Van dit standpunt uitgaande en lettende
op het verschil tusschen de vroegere en tegenwoordige regeling-
der betrekking van de Kerk tot den Staat, kan het naar .het
oordeel der Regering niet twijfelachtig zijn, of daaruit moet
een verschil van wetgeving met opzigt tot het kerkelijk arm-
bestuur voortvloeien. De geest der Grondwet toch brengt mede,
dat de Kerk zich zoo vrij bewege, als met de regten en
pligten van het Staatsgezag bestaanbaar is." Deze beschouwing-
als richtsnoer aan te nemen zou tot meer dan één resultaat
kunnen leiden; wat de geest der grondwet meebrengt is voor
verscheidene opvattingen vatbaar, en in hoever de Kerk zich
vrij bewegen kan zonder de rechten en plichten van den Staat
aan te randen, is een vraag, waarop niet ieder hetzelfde ant-
woord geven zou. De aanhef van deze M. v. T. mist den
stelligen toon, waarop men meenen zou dat het Regeerings-
beginsel behoort voorgedragen te worden.

Tot de kerkelijke aangelegenheden — zoo wordt verder
betoogd — behoort ook de kerkelijke liefdadigheid, die
dus
aan staatsinmenging onttrokken moet worden. „Nu moge men
verschillend denken over de meerdere of mindere doelmatig-
heid van de wijze, waarop de Kerk dit gewigtig gedeelte

-ocr page 57-

39

harer roeping vervult, men moge zich zelfs overtuigd houden,
dat daarin verbeteringen noodig zijn, — dit alles Ican de zaak
niet van aard doen veranderen, noch den Staat de bevoegdheid
geven, de taak der Kerk over te nemen of haar te noodzaken,
hare inzigten aan de zijne ten offer te brengen." \') Men zou in
de verzoeking komen hier het bekende „vivent les principes,
périsse le monde" onder te schrijven, want niets anders wordt
hier gezegd dan dit: wellicht vat de Kerk haar taak van
armverzorging verkeerd op, vermeerdert zij zoodoende het
pauperisme, voedt zij luiheid en lediggang, kweekt een ras
van bedeelden aan, maar de Staat moet dat toelaten; al wordt
door dat alles zijn welvaart ondermijnd, ja, zijn bestaan bedreigd,
hij mag niet tusschen beide treden; hij moet, om der wille
der kerkelijke onafhankelijkheid, het kwaad bestendig laten
voortwoekeren. Hoewel ten eenemale waarborgen voor een
doelmatige bedeeling door de Kerk (en de particulieren) ont-
breken, „is de Regering van oordeel; dat zij de aan haar
opgedragen zorg voor het armbestuur niet beter kan vervullen,
dan door zoodanige wettelijke bepalingen voor te stellen, als
het meest kunnen bijdragen om de bron der kerkelijke arm-
verzorging op de mildste wijze te doen vloeien, opdat het
getal armen, die hulp buiten de Kerk zoeken, tot het geringst
mogelijke worde beperkt." Heftige bestrijding vond deze
beschouwing bij Thorbecke. „Is dit overeenkomstig met den
aard der zaak?" vraagt hij en hij vervolgt: „Ik vraag.
Mijnheer de Voorzitter, heeft de armenzorg, hoe men ook
denke over haar stelsel, opgehouden een publiek belang te
zijn? Het bestaan der armoede, de leiding der armenzorg of

In het Regeeringsverslag over de verrichtingen aangaande het armbestuur
(1856) deelt de Regeering eene aanschrijving mee, die zij aan sommige kerkbestu-
ren gericht heeft. Daarin leest men : „dat de kerkelijke besturen, die hunne vrijheid
zouden gebruiken om hun armverzorging te beperken, lijnregt tegen het hoofddoel
van den wetgever en in strijd met het vertrouwen, door dezen in hen gesteld, zich
daardoor zouden stellen als tegenover het burgerlijk bestuur, en dat dan dit laatste
zich krachtig daartegenover zou moeten plaatsen en met vaste hand de middelen
aangrijpen, die de wetgever, te zijner beschikking heeft gesteld om de heillooze
gevolgen te voorkomen, welke anders de houding dier kerkelijke besturen zou na
zich slepen; opdat het burgerlijk bestuur, in het ondersteld geval, van zijnen kant
beantwoorde aan het vertrouwen van den wetgever, dat het zou waken, dat mis-
bruik der vrijheid van kerkelijke armbesturen niet uitloope op verderf van den
Staat." Dit klinkt heel anders!

®) Handelingen 1853—\'54 pag. 812.

-ocr page 58-

40

hare vervvaarloozing grijpt op duizenderlei manieren in de
huishouding van den Staat: en de Regering zou zich van die
zorg zooveel mogelijk afmaken? Mag de wetgever, mag de
overheid zich onthouden, dat algemeen belang te behartigen,
omdat kerkelijke en andere bizondere vereenigingen, door
godsdienst of menschenliefde bewogen, zich de zaak aantrekken?
Indien de kerkelijke bedeeling hoofdzakelijk bestaat in het
geven van aalmoezen, en bet geven van aalmoezen de zorge-
loosheid, de luiheid, de armoede voedt; indien een kerkelijk
stelsel strekt om regelmatig in de behoeften, die uit gebrek
aan werk of uit lage dagloonen ontstaan, te voorzien en daar-
door de werking der natuurlijke wetten, waarvan, het bestaan
der arbeidende klasse afhangt, wordt gestoord, moet, mag de
Staat dat lijdelijk aanzien?"

De ontwerper zocht dus naar bepalingen, die konden dienen
„om de bron der kerkelijke armverzorging op de mildste wijze
te doen vloeien" en- zijn slotsom is deze: „Lettende op de
denkbeelden, die de Nederlandsche natie met betrekking tot
dit onderwerp beheerschen, is de Regering van oordeel, dat
men mag verwachten, dat de bijdragen ruimer zullen zijn,
wanneer de Kerk in de beschikking daarover vrij is, dan
wanneer zij daarin door den wetgever aan banden wordt
gelegd." Treffend komt men bier door een redeneering, die
op de utiliteit gegrond is, tot betzelfde resultaat, als kort te
voren langs tbeoretischen w^eg bereikt werd. De aard van bet
onderwerp, de geest der Grondwet en de plaats gehad heb-
bende scheiding van Kerk en Staat brengen mee „dat de
Kerk zicb zoo vrij bewege, als met de regten en pligten van
het Staatsgezag bestaanbaar is," maar die vrijheid der Kerk
wordt tevens geboden door de practische overweging, dat
onder haar werking alleen de meeste middelen door de lid-
maten zullen worden bijeengebracht.

Het ontwerp bevat dus met betrekking tot de kerkelijke
en bizondere instellingen van weldadigheid geene andere ver-
bindende bepalingen, dan die welke noodig zijn om de Regeering
op de hoogte te brengen en te houden van het bestaan en
de werking dier instellingen. Maar deze dan ook zeer stellig.
Want ■— zoo heet het — zonder die inlichtingen kan de
Regeering niet „voldoen aan hare verpligting om die aanhou-
dende zorg aan het armbestuur, dat tot haar gebied behoort,
te wijden, welke de Grondwet voorschrijft."

-ocr page 59-

41

Daar het niet aangaat een door de private vereenigingen
afgewezen behoeftige te laten verhongeren, zullen er ook
openbare armbesturen zijn, maar geheel en uitsluitend als
noodzakelijke aanvulling van wat door particuliere of kerke-
lijke krachten aan zichzelf wordt overgelaten. „Ondersteuning
van staatswege kan en behoort in den regel niet anders te
geschieden, dan wanneer de arme geen onderstand van
elders
kan
erlangen en niet in staat is voor zichzelven te zorgen."
Deze gedachte vindt men terug in art.
21: „Geen burgerlijk
armbestuur mag onderstand verleenen aan armen, dan na zich,
voor zooveel mogelijk, te hebben verzekerd, dat zij dien niet
van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid
kunnen erlangen, en dan slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid."

Voorts wil men aan het algemeen als verderfelijk gebrand-
merkt subsidiestelsel een einde maken ; niet plotseling, omdat
dat onraadzaam schijnt, maar voor het toestaan van subsidiën
is een gemotiveerd besluit van den gemeenteraad noodig, en
voor het tot stand komen van dat besluit zijn zoovele voor de
betrokken instelling hinderlijke voorwaarden, dat men met
grond, verwachtte daardoor langzaam maar zeker de subsidiën
te beperken.

Voor het openbaar armbestuur wordt de geboorteplaats als
domicilie van onderstand aangenomen, omdat hiervan minder
misbruiken dan van eenig anderen grondslag te vreezen zijn
en omdat de toepassing eenvoudig is.

Wil men eindelijk het stelsel van het ontwerp in de kortste
formule samenvatten, dan raadplege men de redevoering van
den minister van Binnenlandsche Zaken, die gedurende de
Algemeene Beraadslagingen aldus het systeem omschreef^):

„I. Het overlaten van de armenverzorging aan de kerkelijke
en bijzondere instellingen van weldadigheid.

II. Het aanwijzen van het burgerlijk armbestuur, dat onder-
stand kan verleenen aan hen, die dien niet van kerkelijke of
bijzondere instellingen van liefdadigheid kunnen erlangen;

III. Het erkennen van volkomen vrijheid van beheer en
bestuur van de kerkelijke instellingen van weldadigheid; en
eindelijk,

IV. Regeling van het burgerlijk armbestuur."

Wat nog het eerste punt betreft (in verband met het derde)

Handelingen 1853—\'54, pag.

-ocr page 60-

42

dat zijn uitdrukking vond in art. 20: „De ondersteuning der
armen wordt, behoudens de verdere bepahngen dezer afdee-
hng, overgelaten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen
van weldadigheid," merkte de Regeering het volgende op.:
„de Regering ontveinst zich in geenen deele dat die vrijheid
verderfelijke gevolgen zou kunnen na zich slepen, indien de
Kerk haar misbruikte door zich om gezochte redenen en met
min edele bedoelingen te onttrekken aan de verzorging van
armen, die werkelijk behooren tot bet getal van ben, tot wier
ondersteuning de Kerkelijke instellingen bestemd zijn. Zij
meent evenwel gunstiger te mogen denken ... en zij heeft
gemeend dat de vrees voor dat misbruik ongegrond is. Veel-
eer vertrouwt zij, dat de toegekende vrijheid de ledematen
tot ruimere bijdragen aan die kerkelijke instellingen zal aan-
sporen en dat hare besturen meer en meer pogingen zullen
aanwenden om de armen, door het betoonen hunner zorg, bij
toeneming aan de Kerk te verbinden, en alzoo het getal te
verminderen dergenen, voor wie, als door de Kerk afgewezen,
geen andere toevlugt overblijft dan zich tot bet burgerlijk
bestuur te wenden." Dit blijmoedig en optimistisch vertrouwen
van de Regeering werd, zooals blijken zab niet door alle
afgevaardigden gedeeld.

Hoe werd dit ontwerp door de Kamer ontvangen?

Niet met onvermengde geestdrift. Wel had de voordracht
„op eene overgroote meerderheid vergelijkenderwijs een gun-
\'stigen indruk gemaakt" "), (n.1. op hen, die vóór alles de dia-
konale zelfstandigheid verlangden en van Staatsarmenzorg
afkeerig waren), maar „een aanzienlijk getal dezer leden had
menig onoverkomelijk bezwaar." Dit bezwaar g-old alle voor
kerkelijke en particuliere vereenigingen verbindende bepalin-
gen. Eenige leden hadden zelfs liever gezien, dat die vereeni-
gingen in \'t geheel niet genoemd waren. Anderen daarentegen
„keurden dit ontwerp ten eenemale af": naar hun oordeel liet
de Regeering schier alle armenzorg los, tegen de bedoeling
der Grondwet in. Maar het meest algemeen was de klacht,
dat twee tegenstrijdige beginselen bij de samenstelling hadden
voorgezeten, dat wel explicite de vrijheid der Kerk werd
erkend, maar tevens op grond (niet meer van art. 195 G.W.,
zooals Thorbecke gewild had, maar) van een algemeen poh-

Voorloopig verslag, ibidem. B. pag. 545.

-ocr page 61-

43

tierecht van den Staat de diakonieën aan een indirect toezicht
van overheidswege schenen onderworpen te worden; de klacht
ook, dat men eenerzijds wel had toegegeven aan den wensch
van hen, die volkomen vrije liefdadigheid begeerden, maar
anderzijds tegelijk Staats-armenzorg geregeld had. Velen waren
na de lezing der Memorie van Toelichting door de kennisne-
ming der wetsvoordracht teleurgesteld: het een — meende
men — sloot niet op het andere. Ook art. 20 (dat wij boven
reeds aanhaalden) voldeed slechts weinigen:

„Dit artikel, waarin het hoofdbeginsel der wet schijnt te
worden vermeld, ontmoette, zooals het daar ligt, bij zeer vele
leden tegenstand. Het gaat te ver, zeiden de voorstanders van
het vorig wetsontwerp, in beginsel deze gewigtige zorg geheel
over te laten aan het goedvinden der kerkelijke en bijzondere
instellingen van weldadigheid, want dit belemmert de kracht
der Regering in het beteugelen der armoede. De voorstanders
daarentegen van de zuivere vrijwillige liefdadigheid vonden in
deze bepaling eene loslating van het in de M. v. T. aange-
nomen beginsel. Zij behelst, op zichzelve beschouwd, eene
ongepaste opdragt der armenzorg\' aan de kerkelijke en bijzon-
dere instellingen van weldadigheid, die een eigen regt daartoe
hebben, en draagt met zich, in verband met de beide volgende
en art. 25, de kiem eener burgerlijke armverzorging". De
Regeering zat als \'t ware tusschen twee vuren; het hoofdbe-
ginsel van het ontwerp werd noch van kerkelijke noch van
de andere zijde met ingenomenheid begroet.

In de Memorie van Beantwoording\') handhaaft de minister
zijn standpunt zonder nieuwe argumenten bij te brengen; de
weerlegging van de bestrijding biedt weinig merkwaardigs
aan. Tot die leden, wier geloof in het toereikende der kerke-
lijke en particuliere armenzorg minder groot was, die de „ern-
stige vrees" hadden te kennen gegeven, „dat hetgeen de
meerderheid zich van de volkomen vrije liefdadigheid voorstelt,
een niet voor verwezenlijking vatbaar ideaal is" en die van
oordeel waren dat de wetgever „zoodanige gevaarlijke proef-
neming in zaken van zulk overgroot belang" niet mocht toe-
staan, tot die leden luidt het antwoord der Regeering, dat
deze bewering haar niet in haar vertrouwen heeft doen wankelen
en dat het onbillijk zou zijn, „de strekking der kerk in het

Handelingen B, pag. 6ii—622.

-ocr page 62-

44

alg-emeen" af te meten naar ongunstig-e uitzonderingen; einde-
lijk dat „a priori moeielijk valt te twisten over de gegrondheid
van een vertrouwen, waaromtrent alleen de ondervinding uit-
spraak kan doen," waarop nog volgt de verklaring van
onmacht om eene andere regeling tot stand te brengen.

De „Algemeene Beraadslagingen" vullen niet minder dan
ongeveer
zeventig bladzijden uit de Handelingen. Bij het door-
lezen van al het gesprokene vraagt men zich af, hoe nog ooit
dit ontwerp wet is geworden, zoovele (en zoozeer uiteenloo-
pende) bezwaren werden er te berde gebracht. Het debat werd
geopend door den heer Blaupot ten Cate, een specialiteit in
deze. Hoewel hij niet in eene vergelijking wil treden van het
aanhangig wetsontwerp met dat van het vorig ministerie,
merkt hij toch op, dat het vorige „veel verdienstelijks bezat",
„en", vervolgt hij, „in het wetsontwerp, nu ter tafel, is niet
het minst verdienstelijke, dat het veel verdienstelijks uit het
vorige heeft overgenomen, terwijl het de grootste steenen des
aanstoots heeft laten liggen", een hulde aan Thorbecke\'s werk,
die in den mond van dezen tegenstander van Staats-armenzorg
van groote beteekenis was. Zijn slotsom is, dat men „in de tegen-
woordige omstandigheden de proefneming moet wagen", zoodat
hij zich „meer tot aannemen dan tot afstemmen geneigd gevoelt."

En daar reeds de Regeering verklaard had dat werkelijk
deze wet niet meer zijn zou dan een proefneming, een over-
gangsmaatregel om van den deerlijk verwarden toestand spoedig
tot een goeden staat van zaken te komen, zeide de heer
Donker, dat ook hij bereid was mede te werken tot zulk eene
wet, „eene wet n.1. waarop men wenscht hoe eerder hoe liever
terug te komen." Anderen zullen hun stem regelen naar de
verkregen inlichtingen, enkelen — zeer weinigen — verklaren
beslist vóór te zullen stemmen, en van die weinigen dan nog
de meesten, omdat zij doordrongen zijn van het besef, dat
eene regeling, hoe dan ook, urgent is en de val van dit ont-
werp niet spoedig door het indienen van een nieuw zou gevolgd
worden. De anti-revolutionaire partij verklaart bij monde van
den heer Groen van Prinsterer, dat zij de voordracht zal be-
strijden, zoolang de Regeering niet al wat nog aan de diakonieën
als verplichting wordt opgelegd, uit haar ontwerp schrapt, eene
concessie, die deze partij reeds na het Voorloopig Verslag

Handelingen, pag. 778 — 795, 797—808®, 809—831, 834\'—834°.

-ocr page 63-

45

verwacht had. „Ik eindig" zoo spreekt hij in min of meer
bedekte termen, welker wezenlijke zin echter niet twijfelachtig
is, „ik eindig met een arithmetischen wenk van zeer eenvou-
digen aard. De
overgroote meerderheid was, vergelijkender-
wijze, gunstig voor de wet gestemd. Een
aanzie^tlijJz getal
leden had tegen de wet, zooals ze hier ligt, onoverkomelijk
bezwaar. Nu is de arithmetische wenk, die iedereen in het oog
valt: wanneer aan een
overgroote meerderheid een aanzienlijk
getal
leden ontvalt, kon wel eens de meerderheid ophouden te
bestaan.\'\'\'\'
Duidelijker nog sprak hij zich later uit, toen hij zich
afvroeg: „Is na de gehouden discussie eene meerderheid voor
dit ontwerp verkrijgbaar? Ik vlei mij te kunnen antwoorden:
ja; indien er van den kant der Regering eenige toenadering
betoond wordt, meer dan in de M. v. B. en in de rede van
den Minister." (De Minister had n.1. in zijne eerste redevoe-
ring- — zooals Thorbecke opmerkte — hoofdzakelijk slechts
herhaald, wat reeds in de M. v. T. en v. B. te lezen stond). —
Dat eindelijk ook zij, die centralisatie voorstonden, niet met
de wetsvoordracht konden meegaan, lag voor de hand. Als
hun woordvoerder trad Thorbecke op met de stelling: „Ker-
kelijke vereenigingen kunnen, waar ze met een algemeen
Staatsbelang in aanraking komen, even zoo min als andere
vereenigingen, boven de regels zijn, die de Staat voor dat
belang heeft te stellen." „Waarmede hebben wij te doen,
Mijnheer de Voorzitter?" vraagt hij. „Met handelingen van
kerkelijke of andere particuliere instellingen, die door blijvende
armenverzorging eene materieele werking naar buiten of op
den stoffelijken toestand der Staatsmaatschappij invloed hebben;
die handelingen zijn gewis aan de wet onderworpen. Al was
er geen burgerlijke armverzorging, dan bleef het evenwel de
taak van den
vStaat, die hij alleen kan vervullen, door een
welgeregeld toezigt overeenstemming en verband tusschen de
bijzondere instellingen en hare uiteenloopende pogingen
aan
te
kweeken." Thorbecke\'s betoog wordt door den heer van
der Brugghen aangevallen, maar met het uitdrukkelijk voor-
behoud, dat hij „door de bestrijding van hem, die dit ontwerp
bestrijdt, geenszins geacht wil worden een verdediger van het
ontwerp te zijn gew^orden." En zoo treft men in de Beraad-
slagingen soms het eigenaardig verschijnsel aan, dat er gede-
batteerd wordt over de vraag niet of de voordracht behoort ver-
worpen te worden, maar op welken grond dit moet geschieden!

-ocr page 64-

46

Een groot struikelblok — en voor velen — was, wat men
do beginselloosheid van bet Regeeringsstelsel noemde. Alles
aan de Kerk overlaten, en dan toch het openbaar armbestuur
regelen, was met de eene hand wegnemen, wat men met de
andere gegeven had. Een zoo inconsequent samenstel van
artikelen mocht men niet tot wet verheffen. Men sprak van
„twee zuivere systenia\'s," kerkelijke liefdadigheid en Staats-
armenzorg; en dit ontwerp was eene gedrochtelijke samen-
koppeling van die twee lijnrecht tegenover elkander staande
beginselen. Dat beide beginselen in één wet voorkwamen,
scheen onzinnig. Het denkbeeld, dat elke regeling van de ver-
zorging der armen, eerder dan op een vooropgezet beginsel,
waarvan men om geen reden mag afwijken, behoort te berusten
op de uitsluitend practische overweging, hoe het meest afdoende
de maatschappelijke kw^aal — het pauperisme — te genezen;
de beschouwing, dat zoo maar een armenwet gegrond voor-
uitzicht opent op werkelijke leniging der armoede, die ver-
dienste ruimschoots ieder verzoenen moet met volslagen begin-
selloosheid; dat denkbeeld en die beschouwing vonden geen
ingang, of liever,, zij vonden geen vertolkers. Men was gewoon
bij alles naar het beginsel te vragen, naar het „systema," en
eene afwijking daarvan was onvergefelijk. En eenigszins nuchter
klinkt de opmerking- van Thorbecke „de Regering heeft gezien,
dat de magt der feiten grooter zal zijn dan alle wettelijke
theorie." Inderdaad, men kon wel
in principe aannemen, dat
voortaan het werk der armverzorging zou overgelaten worden
aan kerk en particulieren, maar
praciisch kon men daar niet
mee volstaan, wanneer men die beiden niet tevens dwingen
kon ieder, die zich bij hen aanmeldde, te bedeelen. Het ging
niet aan hen, die door deze werden afgewezen verder een-
voudig tot den hongerdood te veroordeelen door hen van allen
onderstand te versteken. Voor. dezulken
moest wel de Staat
zorgen ; hier was geen keuze.

Maar er kwam behalve die afkeer voor bet irrationeele en
tweeslachtige, nog iets, dat velen — vooral de tegenstanders
van Staatsinmenging — voor de aanneming van dit ontwerp deed
terugschrikken. Het was de vrees, dat die verzorging van
overheidswege niet lang haar aanvullend karakter behouden
zou, dat zij van uitzondering regel zou worden.

Het ondubbelzinnigst liet de heer Groen van Prinsterer zich
in dien geest uit: „Gij
geeix. oxï?> bestendiging van Staatsarmen-

-ocr page 65-

47

zorg. Wij blijven in den ouden slender en al uw fraaie artike-
len van het overlaten van de armenzorg- aan de Kerk, en al
uw betuigingen en ook de bij de M. v. B. aangebragte wijzi-
gingen, om te doen uitkomen, dat de Staat enkel bij volstrekte
noodzakelijkheid te hulp komt zijn eene
protestatio actui con-
traria.
Gij geeft niet een prikkel, gij geeft aan de kerkelijke
en bijzondere liefdadigheid een slaapdrank, een lokaas om
werkeloos te blijven. Gij brengt ze in gedurige verzoeking
om met het oog op die armenzorg van den Staat eigen roe-
ping uit het oog te verliezen. Gij g-eeft eigenlijk aanhetheele
land
één gemengd armhesttiur.\'\'\' Men hield de regeling van de
burgerlijke instellingen van weldadigheid voor de kiem van
„charité légale" eri een somber tafereel van den toestand in
Engeland, waar dat stelsel vigeerde, werd opgehangen om de
noodlottige gevolgen daarvan aan te toonen. Men duchtte, dat
het bestaan van openbare armbesturen den behoeftige het
denkbeeld zou geven, dat hij recht heeft op onderstand; men
voorzag daardoor een ontwikkeling van het „Socialismus", van
„de verderfelijke leerstellingen van Louis Blanc" ten onzent.
Daartegen betoogde de minister, dat men met den bestaanden
toestand rekening moest houden, dat de burgerlijke instellin-
gen één derde gedeelte van het gezamenlijk getal vereenigin-
gen tot ondersteuning uitmaakten, dat opheffing van die bur-
gerlijke armbesturen onraadzaam en onmogelijk was, dat men
ze nu zoo wilde regelen, dat zij beter aan hun doel beant-
woordden en ze tevens in hun werking tot het noodzakelijke
beperken wilde.

Dat de kerkelijke en particuliere vereenigingen verplicht
weerden de bepalingen betreffende haar inrichting en bestuur
aan den gemeenteraad mee te deelen, op straffe van het ver-
lies harer bevoegdheid tot het aangaan van burgerlijke hande-
lingen, verplicht opgave te doen van het getal der door haar
bedeelden en van het beloop harer uitgaven en inkomsten, dat
die besturen aan de burgerlijke besturen moesten opgeven of
een arme, die zich bij een burgerlijk bestuur heeft aangemeld,
van hen al dan niet onderstand kon erlangen, dit alles ook
werd hevig bestreden, niet alleen om de reeds vermelde incon-
sequentie, maar meer nog, omdat men vreesde — wat door
enkelen met zooveel woorden gezegd werd — dat die ver-
plichting onder eene volgende Regeering, die de vrijheid der
kerk minder genegen was, langzamerhand, door het verwekken

-ocr page 66-

van tallooze moeielijkheden, verplichting tot het afleggen van
rekening en verantwoording worden zou. En deze vrees
achtte men gegrond, omdat immers ook de wet van 1818,
schoon blijkens haar afschrift alleen op het burgerlijk bestuur
betrekkelijk, later „om redenen van Staatsbelang" door Ko-
ninklijke Besluiten en arresten van den Hoogen Raad tot
kerkelijke armen-zaken was uitgebreid. De Heer van Heiden
Reinestein was van oordeel, dat de inlichtingen „juist veel
beter en veel deugdelijker" zouden kunnen worden verkregen,
wanneer de Regeering zich met de kerk verstaan had. „Zoo
de Regeering gezegd had aan de hoofden van die kerk: „die
en die inlichtingen heb ik noodig voor mijn verslag, hebt de
goedheid mij die te geven," dan geloof ik niet, dat die inlich-
tingen zouden worden geweigerd." Volgens hem zijn door de
ruime opvatting van de wet van 1818 de armbesturen steeds
voorzichtiger geworden; „zij begrepen, te regt of te onregte,
dat het doel der Regering was, om zich langzamerhand van
hunne eigendommen meester te maken." „Wanneer zij daar-
entegen geheel vrij zijn, dan zullen de armbesturen volgaarne
opgaven geven." Hier past het woord van prof. Buys:
„Wanneer armverzorging in hoofdzaak de taak van de Kerk
is, dan zal nauwkeurige kennis van hetgeen door haar op dit
gebied wordt gedaan toch wel volstrekt onmisbaar zijn om de
gesteldheid van het armwezen grondig te kunnen beoordeelen.
Wie aan de Regeering de bevoegdheid betwisten zich die
kennis te verschaffen, schijnen te meenen, dat de Grondwet
aan de Kerkelijke besturen niet alleen hunne onafhankelijk-
heid, maar zelfs volkomen souvereiniteit heeft gewaarborgd."
Toch waren deze bepalingen de groote grief der anti-revolu-
tionaire partij tegen het ontwerp; inderdaad was de verklaring
der Regeering, dat zij zich tot die dwangmaatregelen bevoegd
achtte op grond van het „algemeen politieregt" van den Staat
even weinig geruststellend als vroeger de bewering van Thor-
becke, dat de letter zelf van art. 195 hiertoe de macht ver-
leende. Die grief, opgesloten in de artt. 7, 10, 11 en 12, is
niet uit den weg geruimd; aan een ander bezwaar van dezelfde
factie, dat nl. aan de burgerlijke armbedeeling niet het tijde-
lijke en buitengewone karakter was gegeven, dat zij verlang-
den, is evenmin voldaan; en zoo verklaarde zich de geheele

\') Buys, de Grondwet, II, 7?

-ocr page 67-

anti-revolutionaire partij tegen het ontwerp, dat ten slotte na
een debat van veertien dagen met 37 tegen 28 stemmen door
de Tweede Kamer werd aangenomen (23 Mei). Onder de
tegenstemmenden behoorde ook Thorbecke.

Wat de behandeling in de Eerste Kamer betreft, in het
Verslag der Commissie van Rapporteurs vindt men soortge-
lijke bezwaren als in de Tweede Kamer geopperd waren,
maar men leest er tevens, dat de meeste leden verklaarden te
begrijpen dat zij over hun bezwaren moesten en konden heen-
stappen, opdat er een wet tot stand kwame, die aan de ver-
wikkeling van het armwezen êen einde maakte. De Memorie
van Beantwoording opent geen nieuwe gezichtspunten, ver-
wijst vaak naar de in de Tweede Kamer reeds aangevoerde
argumenten; gedurende de Beraadslagingen trouwens verklaarde
de minister: „het onderwerp is uitgeput". De sprekers, die
ook hier pro en contra hun stem verhieven, hebben ook wei-
nig in het midden gebracht, dat niet reeds in de andere
Kamer opgemerkt was; (alleen is hier de toon der debatten
bezadigder.) Merkwaardig is het woord van den heer van der
Oudermeulen, die de verplichting der diakonieën tot het doen
van opgaven bestreed en daarbij zeide: „Men zij tevreden, dat
de armenbedeeling plaats vindt en zij niet nieuwsgierig naar
de wijze hoe." Alsof de Regeering niet om de vervulling van
een grondwettigen plicht mogelijk te maken, maar uit nieuws-
gierigheid die opgaven vordert, en alsof niet „de wijze hoe"
van het grootste belang is voor de vermeerdering of vermin-
dering der armoede! Heftig liet de heer van Nispen van Pan-
nerden zich tegen het ontwerp uit De geschiedenis der
Grondwetsherziening van 1815 had hem geleerd, „dat de zorg
voor de instandhouding der instellingen van de voorvaderlijke
godsdienstige en Christelijke liefdadigheid aan al onze Konin-
gen is voorgeschreven." Hij was van oordeel, „dat die zorg
en dat toezigt in het belang van den Staat moet worden ge-
handhaafd en daarvoor regels voorgeschreven worden." „Ik
noem die zorg een van de gewigtigste regten, van de ge-
wigtigste pligten van de Kroon." »Het geldt hier een groot,
een gewigtig beginsel, hetwelk ik niet mag opofferen en het-
welk, naar mijne overtuiging, alleen wordt opgeofferd aan de

Handelingen 1853—1854, pag. 169.
ibidem, pag, 200*.

-ocr page 68-

50

eischen van de overdreven kerkehjkgezinden onder de ver-
schillende godsdienstige gezindheden in ons vaderland".

Het ontwerp werd in ééne zitting afgehandeld en aangeno-
men met 26 tegen 5 stemmen, schitterender meerderheid dan
het in de Tweede Kamer verworven had.

Door de wet van 1854, die den 28®\'®" Juni werd afgekondigd
(S. no. 100), en den September in werking trad, werd
de wet van 28 November 1818 (S. no. 40) afgeschaft.

Om aan de wet eene goede werking te verzekeren, richtte
de minister van Binnenlandsche Zaken aan de Gedeputeerde
Staten der provinciën een circulaire, (13 Augustus 1854), om
hunne aandacht op het hoofddoel der wet te vestigen. „Drie
hoofdpunten" — zoo heet het — „moeten bij de uitvoering
en toepassing vooral in het oog gehouden worden." Deze zijn:
onafhankelijkheid der zuiver kerkelijke en bijzondere instellin-
gen van weldadigheid ; het in hoofdzaak overlaten der armen-
zorg aan deze (in verband daarmede ondersteuning door het
burgerlijk bestuur alleen als de arme geen onderstand van
kerkelijke en bizondere instellingen van ^veldadigheid kan
erlangen, en die onderstand tevens onvermijdelijk is); en ten
derde: geleidelijke vermindering der subsidies.

Tevens vroeg de minister aan de Departementen voor de
zaken der Eerediensten medewerking, die daarin bestaan moest,
dat de kerkelijke besturen opgewekt werden om tot het be-
reiken van des wetgevers doel het hunne bij te dragen. Als
gevolg daarvan ontstond eene Aanschrijving van de Algemeene
Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk (11 Sept. 1854),
eene Aanschrijving van de Synodale Commissie der Evangeliscb-
Luthersche Kerk (30 Jan. 1855); eene Aanschrijving van de
Commissie tot de zaken der Remonstrantsche Broederschap
{21 Febr. 1855); het reglement voor de besturen der parochi-
ale en andere instellingen van weldadigheid, door den bisschop
van Haarlem vastgesteld (21 Jan. 1855); enz.

De Regeering verklaarde met ingenomenheid dat de ware

Art. I der wet luidt:
„Instellingen van weldadigheid, ia den zin dezer wet, zijn die, welke armen-
verzorging, in of buiten gestichten, voortdurend ten doel hebben.

Op instellingen, uitsluitend bestemd tot het voorkomen van armoede, is deze
wet niet van toepassing."

-ocr page 69-

51

strekking der wet door de verschillende kerkbesturen begre-
pen was.

§ 2.

Bij de beantwoording der vraag, hoe de wet van\'54 gewerkt
heeft, moet men twee zeer verschillende perioden onderscheiden,
het tijdperk vóór en na Juli 1870, omdat toen eene wijziging
is tot stand gekomen, die als het ware een keerpunt in de
geschiedenis onzer armenwetgeving is.

Wij spreken dus eerst over: de werking der wet, van 18^4
(i Sept.) tot i8yo (i Juli).

Heeft zich, gedurende den loop van die zestien jaren, het
vertrouwen van minister van Reenen bewaarheid of niet?

Het hoofddoel — zoo leerde ons de circulaire van 13 Aug.
\'54 — is: onafhankelijkheid der kerkelijke en bizondere instel-
lingen; overlating der armenzorg in hoofdzaak aan deze (sub-
sidiaire ondersteuning door het burgerlijk bestuur of de g-emengde
instellingen); en trapsgewijze vermindering der subsidiën.

Wat het eerste punt betreft, de onafhankelijkheid is geëer-
biedigd. Mij althans is geen geval bekend, dat zij door de
overheid is aangerand.

Ten opzichte van het tweede punt is de werking der wet —
zooals blijken zal — minder gelukkig geweest. Men stelde
zich voor dat de kerkelijke en bijzondere instellingen tot groote
krachtsinspanning door de haar geschonken vrijheid zouden
geprikkeld worden, dat allengs de verzorging en ondersteuning
der behoeftigen meer en meer op die beide soorten zou over-
gaan, en het burgerlijk bestuur in gelijke mate van dien last
ontheven zou worden. De ondervinding heeft het tegendeel
daarvan aangetoond.

Om zich van de werking der wet met betrekking tot hare
hoofdstrekking (die in de artt. 20—26 opgeslo\'ten lag) een beeld
te ontwerpen, dienen de jaarlijksche „Verslagen van de Regering
over de verrigtingen aangaande het armbestuur" geraadpleegd,
Avaarin men terugvindt de jaarlijksche berichten, door de onder-
scheidene Gedeputeerde Staten over den stand van zaken
opgemaakt.

Inzonderheid die beschouwingen van de Gedeputeerde Staten
teekenen den toestand. Het Regeeringsverslag over 1854 bewijst

l

-ocr page 70-

52

ten deze weinig, daar in dat jaar de nieuwe wet slechts
gedurende vier maanden gewerkt had; toch gewagen reeds
de Gedeputeerde Staten van Gelderland van „weigerachtigheid
van bedeeling en bepaalden onwil van de kerkelijke instellingen."
Die van Zuid-Holland weten reeds een gansche reeks van
misbruiken, door de diakonieën gemaakt, mee te deelen; zij
vermelden dat sommige burgerlijke armbesturen
meer dan
vroeger
aan armen onderstand verleenen! In Utrecht „vreesde
men dat de wet de burgerlijke armverzorging eer zou uitbrei-
den dan inkrimpen." In Friesland „schenen vele kerkelijke
armbesturen hunne roeping te miskennen." Zeker, de Regeering
was in haar recht, toen zij hierbij aanteekende, dat men de
werking eener wet als deze niet over een tijdvak van vier
maanden beoordeelen mag; en welgemeend was haar raad
aan de gemeentebesturen om door de striktste beperking van
de bedeeling hunnerzijds de kerkelijke armbestuurders tot
grooter weldadigheid te nopen. Maar later is ondubbelzinnig
gebleken, dat, zooals het in 1870 werd uitgedrukt, haar ver-
trouwen eene grootmoedige illusie geweest was. Het is, om
dat aan te toonen, voldoende in het kort de j aarlij ksche
berichten uit Gelderland na te gaan. In het Verslag over 1855
wordt uit die provincie gemeld : „Men trachtte de ondersteuning
der armen in hoofdzaak aan de instellingen 3 \') en
c over te
laten. Evenwel heeft de vroeger geuite vrees zich verwezenlijkt.
Het hoofddoel der wet werd niet bereikt. Zelfs vond het
tegendeel plaats. Bijna in alle gemeenten van Gelderland
wordt geklaagd over vermeerdering van uitgaven ten laste der
burgerlijke gemeenten, ten gevolge van de werking der wet.
In de meeste gemeenten zouden die uitgaven verdubbeld, in
sommige zelfs verdriedubbeld zijn." De Regeering maakt
wederom de opmerking, dat men nog niet over den aard der

Art. 2 der wet van \'54 zegt: „De wet ondersclieidt: a. Staats-, provinciale
of gemeente-instellingen, door de burgerlijke overheid geregeld en van harentwege
bestiTurd; h. instellingen eener kerkelijke gemeente, bestemd voor de armen eener
bepaalde godsdienstige gezindte, en van wege die kerkelijke gemeente geregeld en
bestuurd ;
c, instellingen door bijzondere personen of door bijzondere, niet kerke-
lijke, vereenigingen geregeld en bestuurd; d. instellingen van gemengden aard, in
welker regeling of bestuur door de burgerlijke overheid en van wege eene kerke-
lijke gemeente of door bijzondere personen of bijzondere, niet kerkelijke, vereeni-
gingen gezamenlijk wordt voorzien." Gemakshalve spreekt men van de instellingen
sub
a (burgerlijke), sub b (kerkelijke), sub c (bizondere), sub d (gemengde).

-ocr page 71-

53

werking als meer blijvende uitkomst een grondig oordeel kan
vellen. „Het is nog altijd een tijdperk van overgang," zegt
zij, — maar die overgang gaat voorloopig een bedenkelijke
richting op. Trouwens, in dit verslag erkent de Regeering
dat het getal der onwillige kerkbesturen in \'55 eer toe- dan
afgenomen is.

Over 1856 wordt uit Gelderland geschreven: „De ondervin-
ding schijnt volkomen te bevestigen .... dat het hoofddoel der
wet niet woordt bereikt, en dat het tegendeel plaats vindt."
„De klagten zijn bijna algemeen en dringend." De Regeering
teekent hierbij vergoelijkend aan: „Het tijdperk van overgang
kan geacht worden nog in 1856 te hebben voortgeduurd,"
maar erkent tevens: „de bezwaren, voortvloeiende uit het gebruik
door de kerkelijke armbesturen gemaakt van de vrijheid, hun
door de wet gelaten, schijnen meer toegenomen dan vermin-
derd te zijn."

Uit het bericht omtrent Gelderland van 1857 ontleenen wij
(om\'slechts het merkwaardigste aan te halen): „De tegenwer-
ping, dat de wet nog niet lang genoeg in werking zou zijn,
om over die werking een zeker oordeel te vellen, zou, naar
het oordeel van Gedeputeerde Staten, hare kracht verliezen
tegenover zulke feiten, als in de verslagen der gemeente-
besturen zijn vervat ten bewijze, dat de wet niet aan haar
hoofddoel beantw-oordt." Die opmerking heeft misschien gemaakt,
dat de Regeering nu niet meer van een overgangstijdperk
dorst spreken; zij teekent hierbij aan, dat „schoon de klagten
over het streven van vele kerkelijke armbesturen om zich te
onttrekken aan de ondersteuning van armen, in het algemeen
weder eenigermate zijn toegenomen, daaruit echter ook kan
worden afgeleid, dat die klagten nog niet algemeen waren,"
wat voorzeker een schrale troost mag heeten.

1858. Gedeputeerde Staten van Gelderland „herhaalden, zoo
-mogelijk met nog meer nadruk, dat het hoofddoel der wet in
geenen deele werd bereikt. Nog dringender dan vroeger jaren
waren de klagten." De Regeering noteert: „Het valt niet te ont-
kennen dat de klagten in het algemeen weder zijn toegenomen."

Over 1859 zagen Gedeputeerde Staten van Gelderland zich
„genoodzaakt hun vroeger herhaaldelijk geuit ongunstig oordeel
over de werking der wet, zoo mogelijk met nog meer nadruk
uit te spreken." De Regeering heeft zich ditmaal van alle
commentaar bij de provinciale berichten onthouden.

-ocr page 72-

54

In 1860 (Gelderland): „de kosten klimmen over het algemeen
jaarlijks."

In 1861 „herhaalden Gedeputeerde Staten van Gelderland
voor de achtste maal hun ongunstig oordeel over de wet."
De Regeering bespreekt eene aanschrijving der Alg. Synode
der Nederl. Herv. Kerk, waarvan men over 1862 gunstige
resultaten verwacht.

Blijkens hun bericht over 1862 „volhardden Gedeputeerde
Staten (van Gelderland) bij hun vroeger afkeurend oordeel
over de wet." Wat de genoemde aanschrijving betreft, zegt
de Regeering: „welligt zijn de pogingen der Alg. Synode der
Herv. Kerk niet geheel vruchteloos gebleven, hoewel zij op
verre na geene algemeene verbetering aanbragten."

Het zou tot niets dienen tot 1870 toe de eentonige berichten
van Gelderlands Gedeputeerde Staten na te gaan; genoeg zij
het te vermelden dat jaarlijks in bijna dezelfde bewoordingen
verzekerd wordt, dat de wet haar hoofddoel heeft gemist. Die
eentonigheid is welsprekend. En niet uit Gelderland alleen
worden die jammerklachten aangeheven; Utrecht, Zuid-Holland,
Overijssel en Friesland stemmen er mee in en reeds sedert
1858 mengt ook Groningen zich in het koor. In Limburg
waren er te weinig kerkelijke instellingen, dan dat daar eigenlijk
de wet in de ge wenschte richting ooit werken kon.

Uit de cijfers, die men in de Regeeringsverslagen vindt, den
overgang der armverzorging van de kerkelijke (en bizondere) ver-
eenigingen op de burgerlijke (en gemengde) armbesturen na te
gaan, is niet zoo eenvoudig, als het wel lijkt. Het gaat niet
aan de cijfers, jaarlijks voor onderstand verstrekt door al de
verschillende soorten van instellingen, eenvoudig naast elkaar
te plaatsen. Evenmin kan men het aantal bedeelden over de
verschillende jaren als uitgangspunt nemen. Vooreerst toch
schijnt dit reeds onraadzaam na de herhaalde waarschuwing
der Regeering, dat de meegedeelde getallen „niet volmaakt
juist zijn" (hoewel er bijgevoegd wordt „dat de onvolmaakt-
heden over elk jaar afzonderlijk in eene niet wdjd uiteenloopende
mate over al de jaren bestaan", zoodat ten slotte de Regeering
zelf die cijfers „een vrij goeden maatstaf" acht). Maar boven-
dien : op de jaarlijksche opgaven van ontvangsten en uitgaven
van de besturen wordt gebracht, al wat de kas gepasseerd
is. „Als dus een armbestuur heeft goedgevonden een veran-
dering in de geldbelegging te maken, en /100.000 inschrijving

-ocr page 73-

975

op het Grootboek te verwisselen tegen hypotheek of land-
eigendom, dan geldt de uitzetting der hypotheek of de betaling
der koopsom voor
ledeeling" En wat het aantal bedeelden
betreft, ook hier telt men alles bijeen; één persoon, door
drie of vier verschillende vereenigingen ondersteund, figu-
.reert op de lijsten als vier behoeftigen. „Een gezin van 6 a 7
hoofden groeit in de statistiek al ligt tot 25 a 30 man"
Ook bedraagt het getal der tijdelijk-bedeelden meer dan
de helft van het gezamenlijk aantak en niet alle tijdelijk-
bedeelden zijn eigenlijk gezegde armen. Reden genoeg om
die cijfers niet lichtvaardig te raadplegen. Nog komt daarbij
dat in het Regeeringsverslag van 1867 en volgende een
eenigszins andere methode gevolgd is. Wat aangaat het bedrag
der uitgaven, door de besturen gedaan: vroeger werden mee-
gedeeld de uitgaven, in den loop van elk jaar gedaan; sedert
1867 de cijfers, welke betrekking hebben op elk dienstjaar,
onverschillig wanneer de betaling heeft plaats gehad. Wat
betreft het aantal bedeelden, na 1867 werd niet meer het
aantal in zijn geheel opgegeven, maar alleen de ondersteunde
hoofden van huisgezinnen en de éénloopende personen (omdat
het onmogelijk is na te gaan hoe velen iets genieten van den
aan een hoofd van een huisgezin gegeven ondersteuning).
Daardoor kan men de tabellen na 1866 niet met die vóórdat
jaar vergelijken.

Verder dan tot 1866 kan men dus moeielijk de statistische
gegevens naast elkander plaatsen. Om deze toch ook niet
geheel ongebruikt te laten, maar tevens de aangeduide
bezwaren zooveel mogelijk uit den weg te gaan, heb ik de
volgende berekening g-emaakt:

De eigenlijke bedeeling geschiedt door slechts twee van de
in elk Regeeringsverslag voorkomende soorten van instellingen,
n.1. door de besturen voor huiszittende en door de genoot-
schappen voor schamele armen. Men kan nu de som vinden,
die door de sub^^^ de som, die door de sub
b bedoelde

instellingen van die twee soorten jaarlijks is verstrekt. Die
sommen vertegenwoordigen dan het aantal guldens, dat elk
jaar door de burgerlijke en gemengde en door de kerkelijke:
armbesturen aan werkelijke bedeeling is uitgegeven Tegert

S. Vissering, Regeling van het Armemvezen, Gids, jaarg. 1852.
Behoiidens het door Vissering gemaakte voorbehoud omtrent de beteekenis
der uitgaven.

-ocr page 74-

56

des wetgevers bedoeling in ziet men dat van 1855 (1854 is
nog overgangstijdperk) de eerste stijgen, de tweede dalen;
juist het omgekeerde had men van de wet verwacht. Maar
die Stijging en daling is niet regelmatig; treffender en tevens
eenvoudiger schijnt het mij toe, hier alleen te laten volgen het
jaarlijkscli verschil tusschen de beide sommen.

Over 1855 gaven de kerkelijke instellingen voor huiszittende
en schamele armen (d. w. z. de diakonieën) _/3,424,968; de
burgerlijke en gemengde 1,973,017. Het verschil bedraagt
y 1,451,951. Had de wet haar doel bereikt, dan zou dat ver-
schil steeds
grooter zijn geworden, door het toenemen der
uitgaven van de sub
b en het afnemen der uitgaven van de
sub
a en d genoemde armbesturen. De volgende tabel, waarin
achter elk jaartal het verschil tusschen de gedurende dat jaar
verstrekte sommen is vermoeid, toont aan dat het tegendeel
heeft plaats gehad:

over 1855 / 1,451,951.

„ 1856 „ 1,490,773.

« 1857 „ 1,481,436.

„ 1858 „ 1,382,163.

„ 1859 „ 1,267,204.

„ 1860 „ 1,300,861.

„ 1861 „ 1,248,474.

„ 1862 „ 1,192,755.

„ 1863 „ 1,180,617.

„ 1864 „ 1,142,332.

„ 1865 „ 1,090,278.

„ 1866 „ 1,095,805.

Hieruit volgt, dat het verschil in 1866 _/356,146 minder
was dan in 1855, <2n dat komt, doordat de instellingen sub a
en dm. 1866 _/222,345 meer,6\\QSubb _/133,801 gaven

dan in 1855.

Ook hieruit blijkt duidelijk de neiging der kerkelijke instel-
lingen om steeds minder deel te nemen aan de ondersteuning
van behoeftigen en steeds meer over te laten aan de burgerlijke
besturen, juist het omgekeerde van wat de wetgever van 1854
zich voorgesteld had. Begrijpelijk wordt het daardoor dat bij
gelegenheid van het voorstel van Mr. J. van Kuijk tot wijzi-
ging der armenwet sommige leden, blijkens het Voorloopig
Verslag, „niet schroomden de wet (van 1854) eene mislukte
proef tot het dringen der armenzorg in eene bepaalde rigting

-ocr page 75-

0/

te noemen." De beste commentaar trouwens voor de werking
dier wet is de Memorie van Toelichting van het in September
i86g ingediend Ontwerp van wet tot wijziging der wet van
28 Juni 1854; daarin verklaart de minister: „de toepassing van
onderscheidene harer bepalingen heeft andere dan de door den
wetgever beoogde gevolgen gehad. Luider en luider worden
de klagten over den tegenwoordigen toestand en van alle
zijden wordt op eene herziening der wet aangedrongen, zooals
blijkt uit de mededeelingen van Gedeputeerde Staten der
onderscheidene provinciën. De Regering deelt in die klagten.
Hoe ijverig de Regering ook waakte, het hoofdbeginsel verloor
in de uitvoering hoe langer hoe meer zijne kracht." In dat
zelfde stuk wordt de „hoofdkwaal" genoemd: „de trapsgewijze
overgang van de armenzorg op de burgerlijke gemeenten en
hare fondsen."

Een groot, zoo niet het grootste, deel van de schuld in deze
moet zeer zeker aan de kerkelijke instelhngen van liefdadig-
heid geweten worden. Vele werkten niet mede, werkten tegen
zelfs, deden wel afstand van hare subsidiën, maar schrapten
dan ook veel bedeelden van hare lijsten; zij beriepen zich op
de wet tegen hare reglementen en op hare reglementen tegen
de wet, al naarmate zij door het een of het ander kans zagen
zich van de verplichting tot het ondersteunen van eenen
behoeftige te ontslaan. Het verschil n.1. tusschen het wettelijk
onderstands-domicilie (dat der geboorteplaats) en het kerkelijk
(dat der inwoning) was een aanhoudend voorwendsel om zich
armen van den hals te schuiven. Bedenkt men hierbij hoezeer
vroeger van kerkelijke zijde op algeheele onafhankelijkheid
der diakonieën was aangedrongen en welk gebruik zij van de
haar geschonken vrijheid gemaakt hebben, dan wordt de wrevel
verklaarbaar, die in deze woorden van I^
J. Blaupot ten Cate \')
doorschemert: „Luide protesteerden de diaconiën tegen het
ontwerp van den Heer Thorbecke. Zij beweerden, dat de vrije
Christelijke liefdadigheid geene banden duldde; dat zij alleen,
wanneer zij volkomen vrij was, dien gezegenden invloed konde
uitoefenen, welken men regt had, van haar te verwachten.
Aan die luide klagten der diaconiën heeft de wetgever gehoor
gegeven; de tegenwoordige wet laat haar volkomen vrij, en —
de ergerlijkste misbruiken zijn er het. gevolg van." Hoe ver

Verhandeling over het domicilie v. onderstand. Groningen, i860.

-ocr page 76-

inderdaad soms van het rechte pad werd afgeweken, bhjkt uit
het feit dat in Overijssel door eenige kerkeraden klachten
ingediend werden tegen burgerlijke besturen, omdat deze
weigerden uit de gemeentefondsen sommige armen te bedeelen.

Maar ook door particuliere personen werd dikwijls — en
met succes — getracht de bepalingen der wet te ontduiken;
vooral art. 3 6 opende daartoe de gelegenheid : in Friesland
vormden zich plaatselijke commissies, wier opzettelijk, in cir-
culaires duidelijk uitgesproken doel was, om uit vrijwillig
bijeengebrachte gelden vijftien maanden lang de vroeger door
de armbesturen bedeelde behoeftigen van het noodigste te
voorzien, waardoor die armen geacht werden eerst onder de
werking der wet arm te zijn geworden en daardoor ten laste
van hunne geboorteplaats kwamen. .

Dat de financiën der gemeenten meer en meer door steeds-
stijgende uitgaven van bet burgerlijk armbestuur bezwaard
werden, is voor een groot deel zeer zeker ook — in verband
met bet stelsel der wet — de schuld der gemeenten zelve
geweest. De kerkelijke instellingen toonden eene neiging om
hun zorg in te krimpen, om steeds meer aan de burgerlijke
en gemengde over te laten; de vraag rijst of deze laatste niet
door krachtig optreden en door samenwerking de diakonieën
tot haren plicht hadden kunnen brengen, en deze vraag wordt
in meer dan één Regeeringsverslag bevestigend beantwoord:
reeds in dat over 1854 beet bet: „Indien de burgerlijke bestu-
ren zich er wel van doordring\'en dat op hen geene verpligting
rust om de armen, die door kerkelijke armbesturen, in strijd
met het ware doel der wet, worden losgelaten, van hunne zijde
te ondersteunen, en die burgerlijke besturen zich ten aanzien
van deze strikt beperken tot hetgeen de inachtneming eener
goede politie volstrekt vereischt, dan mag men verwachten
dat de kerkelijke armbestuurders, ziende dat de nood van vele
armen door hunne handelingen klimt, door het gevoel hunner
zedelijke verantwoordelijkheid als van zelf zullen worden
gedrongen, terug te komen van hetgeen er werkelijk verkeerds

AryjÖ :luicit: „Armen, die in den loop der vijftien maanden, laatst vooraf-
gegaan aan het in werking treden dezer wet, onderstand hebben genoten uit fondsen
van burgerlijke of algemeene, van kerkelijke of van gemengde armbesturen, behou-
den het domicilie van onderstand, dat zij bij dat in werking treden hadden, tot
dat zij gedurende vijftien achtereenvolgende maanden, of langer, geen onderstand
hebben gevraagd en verkregen."

-ocr page 77-

59

in hunne handelingen mögt gelegen zijn." Of ook deze ver-
wachting van de Regeering niet beschaamd zou zijn geworden,
is een tweede vraag, maar het schijnt ontwijfelbaar, dat de
burgerlijke besturen met den door de wet gestelden eisch van
„volstrekte onvermijdelijkheid" de hand gelicht hebben en in
hunne bedeelingen niet zuinig w^aren. Aanleiding hiertoe was
het stelsel der wet zelf. Wat gemeente A. aan een aldaar
wonenden, maar uit gemeente B. geboortigen arme verstrekte,
was geen eigen gift, maar een voorschot van gemeente A.
aan gemeente B. De geboorteplaats als onderstandsdomicilie
bracht als noodzakelijk gevolg het restitutie-stelsel mede. Meer
dan één kwaad vloeide hieruit voort. In de eerste plaats
werkte het verkeerd op de behoeftigen zeiven, die den onder-
stand niet meer vroegen, maar bijna eischten, daar het toch
maar een voorschot was. Bovendien kwam daardoor de beslis-
sing, of hulp verleend zou worden, aan een bestuur, dat er
geen belang bij had die hulp te weigeren, ook alweer omdat
het slechts een voorschot was. En juist ook het karakter van
voorschot, aan den verleenden onderstand eigen, maakte dat
de gever niet die zuinigheid in acht nam, die hij, ware het
een gave voor eigen rekening geweest, betracht zou hebben.

Bedenkt men hierbij dat aldus gemeente A. tegenover
gemeente B., maar ook harerzijds gemeente B. tegenover
gemeente A. handelde, dan begrijpt men dat bijna alle gemeenten
ten koste van elkaar die verkeerde praktijken in toepassing
brachten. Het meest werden de plattelandsgemeenten daardoor
gedrukt; vele armen immers trokken vandaar naar de groote
steden, waar zij hoopten gemakkelijker en ruimer den kost
te kunnen verdienen of waar het leven hun meer toelachte;
de groote steden ondersteunden al die van het platteland
gekomen behoeftigen en verhaalden den onderstand op de
kleine gemeenten, die door geen anderen band aan die op
haar kosten levende personen verbonden waren dan door het
feit dat deze indertijd daar waren geboren! De wet trachtte wel
eenige middelen aan de hand te doen om die misbruiken te
keeren, maar die middelen bleken onvoldoende. Zoo bepaalde
art. 25 dat de gemeenteraad jaarlijks het maximum van den
onderstand, dat gedurende het volgend jaar aan de armen ver-
strekt kan worden, vaststelt, en art. 44 al. 3 bepaalde dat geene
gemeente op het domicilie van onderstand meer dan het door
haar vastgestelde maximum in rekening mocht brengen; maar

-ocr page 78-

6o

wat baatte die waarborg, als het maximum belachelijk hoog
gesteld werd? Men leest van gemeenten beneden de 5000
zielen, waarin het maximum van bedeeling voor een gezin
van man en vrouw (beneden zestig jaren), met vier kinderen
(allen in gezonden toestand) in den winter, niet minder dan
wekelijks
/20.50 bedroeg! Evenmin baatte art. 44: „Het
bestuur der gemeente van het domicilie van onderstand van
den arme, die elders ondersteund wordt, kan, des verkiezende,
na overleg met het betrokken armbestuur, vorderen dat hij,
verder onderstand behoevende, zich kome vestigen ter plaatse
van dat domicilie, voor zoo verre ziekte of andere volstrekte
beletselen dit niet verhinderen"; omtrent de werking van dit
artikel berichten de Gedeputeerde Staten van Gelderland
(1856): „de arme wordt daardoor veelal weggerukt van eene
plaats, waar hij bekend is en nog iets kan verdienen, om
gevoerd te worden naar zijne geboorteplaats, die hij soms
reeds twintig, dertig jaren of langer geleden, verlaten heeft;
waar dikwijls geene de minste gelegenheid voor hem is om
iets, te verdienen, waar niemand hem meer kent, waar dien
ten gevolge de kerkelijke of particuliere liefdadigheid zich
onttrekt, en waar alzoo zijne verpleging (in de verblijfplaats
misschien slechts eene
tijdelijke, maar hier eene voortdurende)
geheel op de schouders der burgerlijke gemeente komt te
rusten. Het schijnt inderdaad in de meeste gevallen, inzonder-
heid voor kleine gemeenten. . . voordeeliger om de elders
gemaakte verplegingskosten... te restitueren, dan de over-
komst van den arme te vorderen."

Zijn alzoo de burgerlijke besturen, die elkander wederkeerig
op kosten jagen, van schuld niet vrij te pleiten, de hoofdfout
moet toch daarin gezocht worden dat de diakonieën, hare roe-
ping (en, men mag met het oog op haar streven naar onaf-
hankelijkheid, in verband met de bewering dat zij eerst dan
zich flink aan armverzorging zouden kunnen wijden, zeggen:
hare belofte) vergetende, dat de diakonieën in strijd met des
wetgevers bedoeling en onder alle mogelijke voorwendsels zich
van hare taak hebben trachten af te maken. Want wanneer zij
aan het in haar gestelde vertrouwen beantw^oord hadden en hare
armenzorg hadden uitgebreid, dan waren er zooveel minder be-
hoeftigen aan de burgerlijke besturen overgelaten geworden en
deze besturen zouden niet of althans niet in die mate de bedee-
ling tot een financieele ramp voor velen hunner gemaakt hebben.

-ocr page 79-

6i

Dat dit alles zoo is, schijnt na de lezing der Regeerings-
verslagen en vooral van de daarin opgenomen berichten der
verschillende Gedeputeerde Staten ontwijfelbaar, en toch zou
men twijfel kunnen gaan voeden, wanneer men de Algemeene
Beraadslagingen over het in
1869 ingediend Regeerings-ontwerp
tot wijziging der armenwet naslaat. Eén der motieven n.1.,
waarop die wijziging bestreden werd, was dat zij onnoodig
was, daar, zooals de heer Viruly Verbrugge het uitdrukte, de
wet van
\'54 haar doel „bijna bereikt" heeft 1). Hij meende
daarvan het bewijs in cijfers te kunnen leveren, door de
opmerking dat aan de kerkelijke en bizondere instellingen
van weldadigheid in het jaar r866 drie ton minder aan subsidie
van gemeente- of staatswege is gegeven dan in
1854 en dat
door die instellingen van liefdadigheid in
1866 ruim twee ton
meer aan bedeeling is uitgegeven dan in
1854, zoodat die
instellingen — zegt hij — „eene vlugt van een half millioen
genomen hebben," „een lang niet te versmaden resultaat."
Men moet het betreuren, dat de afgevaardigde uit Rocterdam
aan dat zelfde Regeeringsverslag over het jaar
1866 een zoo
oppervlakkige aandacht geschonken heeft; anders zou het hem
niet ontgaan zijn, dat terwijl de instellingen sub <5
/214,118.36
meer dan over 1865 verstrekten, de instellingen sub a oxx d
_/221,526.11 meer dan ten vorige jare gaven, d. w. z. dat
beider uitgaven gestegen waren, en wel die van de instellingen
sub
a en d meer (en ook in evenredigheid meer) dan die van
de sub h bedoelde, een toestand, die zeker door den wetgever
van
\'54 niet gewild is. — De heer J. Heemskerk Az. „achf
het „niet bewezen\'" dat de bijzondere en kerkelijke armenzorg
is afgenomen, de burgerlijke daarentegen verzwaard; hij gaat
verder en zegt: „welligt kunnen honderden afzonderlijke voor-
beelden daarvoor pleiten, maar in het algemeen, over het
geheele Rijk, is het niet het geval." Hij beroept zich op
„afdoende cijfers", die men kan vinden „in het ons toegezonden
groene boekje uit Groningen." (Dit boekje heet: Het voorstel
van de Regering tot wijziging van de armenwet beoordeeld,
Groningen, i86g.) De heer van Blom noemt dat boekje „een
a?ionieni geschrift" en herinnert, „dat de onnauwkeurigheden
van die groepeeringen [van cijfers] in een publiek en
onder-

Handelingen 1869—1870, pag. 1291 v.
ibidem, pag. 1307.

-ocr page 80-

62

teekend geschrift volkomen zijn wederlegd." Hij verwijst die
beide sprekers naar de ondubbelzinnige klachten, door de
onderscheidene Gedeputeerde Staten jaarlijks geuit. Alle twijfel
trouwens moet zwichten voor deze verklaringen van den heer
Fock, minister van Binnenlandsche Zaken: „geene wet in het
Staatsblad voldoet mijns inziens minder aan het beginsel, waarvan
zij geacht wordt uit te gaan, dan de armenwet." „Uit die wet
is geboren eene wettelijke liefdadigheid, die zeer verderfelijk
werkt, en welke de wetgever eigenlijk niet gewild heeft." „Ik
durf zeggen, dat zij [de wet] zeer slecht werkt. Iemand, die in
de praktijk is geweest of nog is, zal dat volkomen beamen".
„De groepering van cijfers nu moge voor hem, die met de
praktijk niet bekend is, den schijn hebben, alsof het anders is
en art. 20 meer regel wordt, de waarheid is helaas het tegendeel."

In hoeverre is het derde oogmerk der wet: trapsgewijze
vermindering der subsidiën bereikt? De bezwaren, die tegen
bet aanvoeren der in de Regeeringsverslagen meegedeelde
cijfers kunnen worden te berde gebracht, gelden hier niet;
zij schijnen betrouwbaar, immers het zijn opgaven ontleend
aan de goedgekeurde rekeningen van de gemeentebesturen.
Uit een grootere tabel, die men uit de verschillende verslagen
kan opmaken, {en waaruit duidelijk blijkt dat de vermeerdering
en vermindering beide regelmatig zijn) laat ik hier alleen vol-
gen de sommen, die over de jaren 1855 en 1869 aan de
onderscheidene instellingen als subsidiën uitbetaald zijn.

Jaar Instell. sub a Instell. sub b Instell. sub c Instell. sub d

1855

ƒ 1,829,095.

ƒ 403.115-

/ 34,430-

ƒ 77,036.

1869

/ 2,132,919.

/121,543.

/15-306.

ƒ 30,549-

Het gewenschte resultaat is hier alleszins bereikt. Steeds
minder geld geeft de Staat aan zoodanige instellingen, op
welker beheer hij geen of slechts weinig controle kan uitoefe-
nen, en van de door dien maatregel uitgespaarde sommen
komt verreweg bet meeste ten bate der burgerlijke armbe-
sturen, die geheel onder het toezicht der overheid staan.

§ 3-

Herhaalde malen, en reeds kort na het" tot stand komen der
armenwet, werd op hare herziening aangedrongen, meest bij

-ocr page 81-

63

gelegenheid van de begrootings-debatten. In het Voorloopig
Verslag der Commissie van Rapporteurs over de Staatsbegroo-
ting voor 1862 b.v. leest men: „Verscheidene leden meenden
te dezer gelegenheid
opnieuw de aandacht der Regering te
mogen vestigen op de noodzakelijkheid eener algeheele her-
ziening der armenwet, die thans reeds geacht kan worden het
doel, om de zorg voor de armen grootendeels aan de kerke-
lijke en particuliere liefdadigheid over te laten, geheel te heb-
ben gemist."

In 1867 zond de Tweede Kamer op voorstel van den heer
van Goltstein een aantal petitiën over dit onderwerp aan de
Regeering, met het verzoek om inlichtingen. De inlichtingen
werden verstrekt, doch tot wijziging bleek de Regeering niet
geneigd.

De eerste poging tot een — gedeeltelijke — wijziging is te
danken aan het initiatief van één der leden van de Tweede
Kamer, Mr. J. van Kuijk, Aviens voorstel tot het wijzigen van
een tweetal artikels der armenwet in de zitting van 24 Februari
1869 inkwam. Tn zijne Memorie van Toelichting^) valt hij het
door de wet vas\'.gestelde onderstandsdomicilie aan, dat naar
zijn overtuiging de plattelandsgemeenten te zwaar drukt; daar
echter de Regeering klaarblijkelijk niet zou willen meewerken
om een anderen grondslag aan te nemen, beperkt hij zijne
wijziging en wil voortaan de kosten der geneeskundig\'e ver-
pleging van zieke armen ten laste van het werkelijk verblijf
laten komen. Die kosten toch gaven tot de meeste misbruiken
aanleiding en werden schromelijk opgevoerd. Door eene kleine
wüjziging van art. 45 en eene bijvoeging aan art. 48 zou zijn
stelsel in de wet worden opgenomen. De Tweede Kamer was
echter met zijne plannen, blijkens het Voorloopig Verslag^)
niet ingenomen. „Slechts in één der afdeelingen toonde de
meerderheid zich gunstig voor dit voorstel gestemd." „Het
beginsel der wet wordt aangetast" meenden sommigen. „Het
financieel bezwaar zou enkel worden verplaatst." „De ongereg-
tigheden van de wet van 1818 zouden herleven." „Het voor-
ster werd ontijdig genoemd." En „de weinige verdedigers
erkenden dat het slechts een halve maatregel was, maar die
naar hun oordeel nuttig en noodzakelijk was." In eene INIemorie

Handelingen 1868—\'69, B. pag. 934—936.
ibidem, pag. 1173.

-ocr page 82-

64

van Beantwoording traclitte de heer van Kuijk de gemaakte
bedenkingen te weerleggen, en bood daarbij een Gewijzigd
Ontwerp van Wet aan, (waarin het begrip: geneeskundige
hulp uitgebreid wordt) maar dit alles heeft slechts historische
waarde, want het ontwerp is nooit in openbare beraadslaging
gekomen.

In den aanvang der nieuwe zitting toch diende de Regee-
ring, bij Koninklijke Boodschap dato 23 September i86g, een
Ontwerp van Wet tot wijziging der Wet van 28 Juni 1854
(S. No. 100) in.

„Bij de bewerking van dit Wetsontwerp" — zoo luidt de
aanhef der Memorie van Toelichting — „is de Regering uit-
gegaan van de volgende beginselen:

Niemand heeft regt op onderstand.

De zorg voor de armen is een zedelijke, geen burgelijke
pligt, zoodat de nakoming daarvan niet op den weg van den
Staat ligt. De uitoefening van liefdadigheid moet worden over-
gelaten aan de kerk en aan de bijzondere personen en instellingen.

Wordt echter de arme van geene andere zijde geholpen,
dan kan het noodig zijn, dat de staat of het burgerlijk be.stuur
hulp verleent, en in de wijze, waarop dit dan behoort plaats
te hebben, moet worden voorzien bij de wet, bedoeld in art. 195
der Grondwet."

Als de klip, waarop de wet van \'54 in hare uitvoering
schipbreuk heeft geleden, wordt genoemd „de vaststelling van
een domicilie van onderstand op een anderen grondslag dan
dat der Kerk" (waardoor den diakonieën een voorwendsel voor
haar praktijken geg-even werd) en „een van het burgerlijk
domicilie van onderstand onafscheidelijk restitutiestelsel" (waar-
door de door de Kerk losgelaten behoeftigen te gemakkelijk
door de daarbij niet geïnteresseerde gemeentebesturen bedeeld
werden). Afkeerig van wijzigingen, die „slechts verzachtende,
geen genezende middelen" zouden zijn, wil de Regeering
„vóór alles eene poging in het werk stellen, de hoofdkwaal
zelve,
de trapsgewijze overgang van de armenzorg op de bur-
gerlijke gemeenten en hare fondsen,
te genezen." In die woor-
den ligt dus de strekking dezer wijziging opgesloten. De
Regeering wil de ondersteuning der behoeftigen dus weer
van de burgerlijke armbesturen af —, en naar de kerkelijke

Handelingen 1869—\';o pag. 40—45.

-ocr page 83-

65

en particuliere instellingen heenleiden. Als middel wordt aan-
gegrepen : „de vervanging van het domicilie der geboorteplaats
door een ander." „Het meest rationeel is, dat de arme wordt
ondersteund in zijn
iverkelijk verblijf, de plaats, waar hij zich
bevindt op het oogenblik, dat de behoefte aan ondersteuning
ontstaat." Dit „stelsel sluit alle verhaal uit", geeft dus „eene
belangrijke vereenvoudiging."

Vraagt men zich, zoo ver gekomen, af, of door dat middel
de kwaal genezen kan woorden, dan luidt het antwoord: ja,
en: neen. Ja, in zooverre als de zekerheid den verleenden
onderstand vergoed te krijgen, de gemeentebesturen de hand
deed lichten met de eischen der wet, terwijl juist die ruime
en gemakkelijke bedeeling door de burgerlijke instellingen de
kerkelijke minder angstvallig in het loslaten van behoeftigen
moest maken; en ja, in zooverre als nu het stereotype voor-
wendsel der diakonieën (in de verschillende domicilies gelegen),
verviel. Neen, in zoo verre als de grootere gestrengheid der
gemeentebesturen (ontstaan uit het besef dat van restitutie
geen sprake meer is) wel indirect, maar nooit direct de diakonieën
tot getrouwer plichtsvervulling kan bewegen; en neen, in zoo
verre als voor het ééne voorwendsel, dat onmogelijk gemaakt
wordt, er tien andere te bedenken zijn, om aan dezelfde prak-
tijken een schijn van recht te geven

Onfeilbaar was het middel niet; onfeilbaar ware alleen geweest
eene regeling, die alle instellingen van weldadigheid aan een
Staatstoezicht onderwierp, maar „aan het opleggen van ver-
pligtingen aan kerkelijke besturen langs burgerlijk wettigen
weg kan in het geheel niet worden gedacht" verklaart de
de Regeering. Maar zoolang die regel geldt is ook de werking
der wet, wat betreft het aandeel door de diakonieën en parti-
culiere vereenigingen in de ondersteuning der behoeftigen te
nemen, geheel aan de willekeur van die instellingen overge-
geven. De Regeering zelf stemt dit toe: zij
„vertrouwt^), dat

De Regeering achtte het geraden, dat het burgerlijk domicilie v. o. hetzelfde
was als het kerkelijke, maakte daarom het burgerlijke gelijk aan het kerkelijke.
Maar wat zou er van de berekening, dat aldus misbruiken voorkomen werden,
gebleven zijn, wanneer de kerkelijke besturen dadelijk na het tot stand komen der
wijziging hun domicilie veranderd hadden? Trouwens, eenige diakonieën, b. v. te
Amsterdam en Rotterdam, hebben sedert 1870 werkelijk het domicilie anders
geregeld (n.1. 3 of 5jarige inwoning).

Ik cursiveer.

-ocr page 84-

66

door de voorgestelde wijziging voortaan het beginsel van de
artt. 20 en 21 zal
kunnen^) gehandhaafd worden. Wordt dit
vertrouwen beschaamd, dan is het bewijs geleverd, dat geene
wettelijke regeling bij magte is de naleving van dat beginsel
te verzekeren, dat het sluimeren der liefdadigheid de oorzaak
van de kwaal is." Plet middel heet ook niet meer dan „eene
poging". „De Regeering," zoo eindigt de aangehaalde alinea,
„doet met deze voordragt een beroep op den zin van het
volk en op de krachtsinspanning van alle kerkelijke en bijzondere
besturen, die de vrije liefdegaven verspreiden."

Het denkbeeld, als onderstandsdomicilie het wettelijk verblijf
aan te nemen, was niet nieuw; reeds in \'54 was het geopperd
en door de schrijvers beoordeeld; vandaar dat men reeds
voorzien kon wat tegen dien grondslag zou worden aangevoerd
en vandaar dat de minister, op eene eventueele bestrijding
vooruitloopende, reeds in de Memorie van Toelichting de het
meest algemeen bekende bezwaren opsomt en weerlegt. Die
bezwaren zijn van practischen aard: 1° de opheffing van het
domicilie van onderstand zal een voortdurend heen en weer
trekken der behoeftigen ten gevolge hebben, n.l. naar de plaatsen,
die het ruimst bedeelen. De minister meent dat dit slechts
tijdelijk zal zijn, dat dit kAvaad zijn eigen redmiddel zal mee-
brengen, en dat men daardoor zal komen tot karigheid van
bedeeling, wat juist zeer gewenscht is. 21^ De groote steden
zullen door het stelsel der verblijfplaats te zwaar worden gedrukt.
De minister wijst er op, dat ongelijkmatige druk van het
restitutie-stelsel ten nadeele van de kleine gemeenten was, en
toont met cijfers aan, dat voor de vijftien groote steden (van
meer dan 20.000 zielen) de verhooging slechts i\'^io ten honderd
bedragen zou.

Behalve de wijzigingen van het onderstandsdomicilie, waar-
door alle bepalingen over het restitutie-stelsel vervielen, werden
voorts de kosten van verpleging van arme krankzinnigen ten
laste van bun woonplaats gebracht, terwijl de kosten van

Ik cursiveer.

Op eene andere plaats in de M. v. T. leest men: ,de vervanging van het
domicilie der geboorteplaats
door ee?i anderhier: „de ophejfing van het domi-
cilie van onderstand." Bij de Beraadslagingen is het een twistvraag geweest, of
door de voorgestelde wijziging voortaan het werkehjk verblijf domicilie v. o. zijn
zou, dan wel elk eigenlijk gezegd domicilie opgeheven was. Practisch maakt dit
geen verschil, wanneer niet het domicilie tot het geven van onderstand
verplicht is.

-ocr page 85-

67

plaatsing en verzorging in bedelaarsgestichten van bedelaars
en landloopers van de gemeenten op het Rijk overgingen.

Blijkens het voorloopig verslag vond het hoofddenkbeeld,
n.l. het werkelijk verblijf als domicilie, bij „de groote meer-
derheid" bijval. Men vond het een terugkeeren tot het hoofd-
beginsel der wet van \'54. Men acht het rationeel dat, aangezier.
ondersteuning van behoeftigen van Staatswege niet uit huma-
niteit, maar „als uitvloeisel van politie-zorg" geschiedt, die
ondersteuning dan ook geheel berust bij de gemeente, in wier
belang het is die politie-zorg uit te oefenen, d.i. de plaats,
waar de arme zich bevindt. „Inzonderheid rneent men dat na
■de wijziging de burgerlijke armbesturen dubbel streng zullen
worden in het verleenen van onderstand aan behoeftigen, die
door de kerkelijke besturen zijn afgewezen en deze laatste
zullen zich niet zoo ligt aan het ondersteunen van een deel
der behoeftigen, die geacht moeten worden voor hunne reke-
ning te komen, onttrekken. In zoo ver dus kan de opwekking
der kerkelijke liefdadigheid het gevolg van den maatregel
zijn." De tegenstanders vonden de klachten der plattelands-
gemeenten overdreven, waren door des ministers weerlegging
der bekende bezwaren niet overtuigd en neigden meer over
tot het stelsel der wet van 1818 [vierjarige inwoning],

In de Memorie van Beantwoording zet de minister nader
^ijne opvatting van het grondwettig artikel over deze materie
uiteen. Veel nieuws treft men overigens in deze Memorie niet
aan. Verreweg belangrijker zijn de Algemeene Beraadslagin-
gen ; niet minder dan ■ vier-en-dertig malen is het woord
gevoerd, voordat men tot de artikelsgewijze behandeling over-
ging. Verwonderlijk is dit niet, als men bedenkt hoezeer die
wijziging eene question brûlante was: reeds voor het ontwerp-
van Kuijk hadden ongeveer 360 gemeenten gepetitionneerd,
en zoo voor het Regeerings-ontwerp minder adressen van
adhaesie inkwamen, het was — naar het oordeel van Mr. van
Kuijk zeiven — omdat men in geene herhaling wilde komen,

-ocr page 86-

68

reden waarom de heer van Kuijk meende dat men al die
adressen bijeen mocht voegen; het getal bedraagt dan ± 500.

De eerste spreker, de heer Viruly Verbrugge, ontkent de
groote beteekenis van dit petitionnement, dat aan opwinding
der kleine gemeenten moet worden toegeschreven; tegen het
ontwerp voert hij als grieven aan, dat die kleine gemeenten,
„relatief rijker dan de groote", de armen van zich af zullen
schuiven, waardoor de groote gemeenten „door behoeftigen
zullen worden ovestroomd." Hij voorziet een nomaden-armen-
bevolking, die de eene stad aan de andere „toekaatst". —
Dat toekaatsen was voor velen een schrikbeeld ; ook de heer
Rutgers van Rozenburg vreesde dergelijke werking van de
wet, maar het door hem opgehangen tafereel van de naaste
toekomst is nog veel somberder. Men oordeele: de steden
zullen, omdat zij zelve de bedeeling zouden moeten betalen,
elkander de armen toekaatsen; er zal ontstaan een „wedloop
van represailles", waarvan de groote gemeenten de slachtoffers
zullen zijn. De kerkelijke liefdadigheid zal nog meer uitgedoofd
worden; de kerkelijke armbesturen toch zullen niet meer
alleen de elders geborenen wegzenden, maar ook de inboor-
lingen der gemeente, want zij weten nu dat deze allen niet
meer zullen komen ten laste van de burgers in dezelfde ge-
meente, maar verzorgd kunnen worden voor rekening van den
Staat. Dit zal nl. het redmiddel zijn, dat de door paupers
overstroomde groote gemeenten zullen aangrijpen: door ont-
houding van allen onderstand zal men de armen dwingen tot
bedelen, en hen verder, volgens de nieuwe regeling, als bede-
laars door den Staat doen onderhouden. „Dit ontwerp" zoo
luidt de conclusie van dezen afgevaardigde, „voert Staatsarmen-
zorg in en wel in den vorm van bedelaarszorg, d.w.z.: zorg voor
de armen, mits en nadat ze eerst tot bedelaars zijn gedemorali-
seerd". Hoewel niet alle tegenstanders zoo pessimistisch gestemd
waren, vreesden toch velen het zoogenaamde „toekaatsen".

„Het staat bij mij boven allen twijfel vast, dat dergelijke
praktijken menigvuldig zullen voorkomen," sprak de oud-mi-
nister van Reenen, die tevens het afdoende van het middel
bestreed. Zeer ter snede merkt de heer van Kuijk op, dat bij
de beraadslagingen, in 1854 gevoerd, het amendement-Golt-
stein om als onderstands-domicilie het werkelijk verblijf aan
te nemen, bijna uitsluitend bestreden werd op dezen grond,
dat dan de overgang te snel zou zijn, terwijl toen door de

-ocr page 87-

69

meerderheid overigens erkend werd (en ook door den toen-
maligen minister) dat die grondslag geheel met het beginsel
der wet strookte; maar de wet ^ zoo heette het toen — was
een overgang, om later tot het goede stelsel te komen.

Een practisch argument voor het ontwerp voert de heer van
Blom aan: als een kerkelijk armbestuur vroeger onderstand
weigerde, joeg het daardoor de geboorteplaats (dus meestal
een andere gemeente) op kosten; nu zullen in den regel de
beurzen van
dezelfde ingezetenen hetzij door kerkelijke hetzij
door burgerlijke bedeeling worden getroffen; daarom zal wel-
licht de kerk niet zoovele behoeftigen wegzenden.

Menigvuldig en zeer verscheiden van aard waren de twist-
vragen, die bij deze Beraadslagingen opgeworpen werden,
vragen, waar men lang over kan debatteeren (zooals dan ook
gebeurd is), zonder dat een stellige beantwoording daardoor
Avaarschijnlijker wordt.

Ligt het werkelijk in het beginsel van de wet van\'54 opge-
sloten het werkelijk verblijf als domicilie aan te nemen, of
voert men zoodoende Staatsarmenzorg in?

AVordt door het opheffen van elk domicilie (zie noot 2 pag. 66)
elke band, die den arme nog aan eene gemeente bindt, ver-
scheurd, of was toch die band nooit iets anders dan dit, dat
de arme als een nadeelige post op de begrooting zijner geboor-
teplaats voorkwam ?

Gaan in den regel van het platteland de valide of de inva-
lide armen naar de groote steden?

Gaat het op — wat de Regeering beweerde — dat de
bepaling omtrent de bedelaars een consequent uitvloeisel is
van den regel, dat alle kosten van en voortvloeiende uit ver-
oordeelingen tot straf ten laste van den Staat komen, of is
de plaatsing in een bedelaarsgesticht geen straf, maar veeleer
een disciplinaire maatregel van politie?

Bovendien beschuldigden de voor- en tegenstanders elkander
wederkeerig van „schromelijke overdrijving." Wat de verde-
diging van het ontwerp van de zijde der Kamerleden betreft,
geldt de opmerking van den heer Rutgers van Rozenburg,
dat hunne redevoeringen meer waren „destructie van de wet
van 1854 dan een aanbevelend betoog voor het nieuwe ontwerp."

In een uitvoerige rede weerlegt de minister van Binnen-
landsche Zaken (de heer Fock) de gemaakte bedenkingen.
Hij zegt voorts: „Als dit wetsontwerp tot stand komt, geloof

-ocr page 88-

70

ik, dat men inderdaad zal verkrijgen, wat de wetgever van
1854 heeft verlangd." „Het burgerlijk armbestuur zal voor-
zigtig worden en grondig onderzoeken of de persoon, die om
bedeeling vraagt, haar niet kan krijgen van de kerk, en eerst
na weigering, in den uitersten nood, zal men, bij wijze van
politietoezigt, om te zorgen dat de persoon niet omkomt, tus-
schen beide treden. Sommigen noemen dit wetsontwerp hard ^),
doch men moet hard zijn in deze."

Bij de beraadslagingen over de afzonderlijke artikelen bleek
dat bij velen waarlijk de vrees bestond, dat de burgemeesters
onderstand zouden weigeren, daardoor wel zouden handelen
in het belang hunner gemeenten, doch tevens bedelaars zouden
aankweeken, wier verpleging op Rijkskosten den grooten last
der armenzorg van de burgerlijke besturen naar den Staat zou
doen overgaan.

Maar die vrees belette niet, dat het wetsontwerp (8 April
1870) met eene aanzienlijke meerderheid (van 54 tegen 14
stemmen) door de Tweede Kamer werd aangenomen. Onmid-
dellijk daarna trok de heer van Kuijk zijn voorstel in.

Wat de Eerste Kamer betreft, blijkens het Verslag der
Commissie van Rapporteurs 2) „toonde de meerderheid der
leden zich gunstig gestemd voor deze wijziging." „Verscheidene
andere leden, welke in dit gunstig oordeel niet konden deelen,
rekenden evenwel, dat eene wijziging noodzakelijk schijnt te
zijn." Ook hier spraken zelfs de voorstanders van het „nemen
van een nieuwe proef." Men had door de geschiedenis der
armenwetgeving geleerd, dat de twee andere onderstands-
regelingen (die van 1818 en 1854) verkeerd werkten; „er
schiet niet anders over dan het werkelijk verblijf". Dit zou
doen denken, dat men het voorgestelde domicilie als een
„pis-aller" beschouwde, maar dezelfde leden zijn van oordeel,

De heer J. Heemskerk Az. had n.L gezegd: „de bepahngen van een wets-
ontwerp, dat het geheele domicilie v. o. niet verplaatst, maar wegneemt, vind ik
hard. De Regering stelt ieder gemeentebestuur in de mogelijkheid om hem, die
geene andere zonde begaan heeft, dan dat hij bloedarm is, tot den hongerdood te
veroordeelen. Dat is geene overdrijving, maar letterlijke waarheid." „Thans wordt
dit getemperd door het domicilie v. o.: voortaan valt dit laatste weg; er bestaat
geen verband hoegenaamd tusschen gemeente en arme. Tegen het verzoek van den
arme staat de absolute willekeur om hulp te weigeren, en den arme van honger
te doen omkomen." De opmerking werd hem toegevoegd, dat, niettegenstaande
die tempering, ook vroeger die „absolute willekeur" bestond.

Handelingen 1869—\'70, pag. 412.

-ocr page 89-

71

dat men zoo doende aanneemt een „beginsel, \'t welk de meest
rationeele, meest christelijke en meest afdoende toepassing
eener uit het oogpunt van den Staat met de politiezorg ver-
bonden armenverzorging schijnt te waarborgen." Het eenige,
dat overschiet, schijnt door een gelukkig toeval tevens het
beste, dat men kiezen kon Doch de slotsom is: men maakte
zich geen „groote illusiën, maar zag er geen bezwaar in deze
proef te nemen." Ook hier uitte zich de vrees voor het toe-
kaatsen der armen en het veldwinnen der wettelijke liefdadig-
heid. In de Memorie va.n Antwoord treedt de minister niet
in nieuwe beschouwingen, doch wederlegt eenige bedenkingen
door argumenten, die reeds in de M. v. T. en v. B. aan de Tweede
Kamer en in de in die Vergadering gevoerde debatten voor-
komen, waarheen trouwens ook verwezen wordt. Ook bij de
Beraadslagingen hoewel ook hier zich een breedvoerig debat
ontspon, werd niets gezegd, dat niet reeds in de Tweede Kamer
vernomen was; en dit geldt van de bestrijding zoowel als van
de verdediging; de meeste tegenstand baseerde zich op het
belang der groote steden. In de zitting van 27 Mei werd het
ontwerp met 32 tegen 4 stemmen aangenomen.

De wijzigingswet werd afgekondigd i Juni 1870 (Staatsblad
n°. 85); bij K. B. van 16 Juni (S.
no. 93) werd bepaald dat
zij 15 Juli in werking zou treden.

„Als dit wetsontwerp tot stand komt, geloof ik, dat men
inderdaad zal verkrijgen, wat de wetgever van 1854 heeft
verlangd" zeide de minister Fock bij de algemeene beraad-
slagingen. Men moet het er dus voor houden dat de periode
van I Sept 1854—15 Juli 1870 een overgangstijdperk was,
waarin de weg gebaand zou worden tot den toestand, die
eigenlijk reeds dadelijk in de bedoeling van den wetgever lag.

Een dergelijk gelukkig toeval diende de Regeering zelve bij haar ontwerp\'
ook: zij wilde, om de misbruiken der diakonieën te keeren, het kerkelijk onder-
standsdomicilie overnemen; maar tegelijk bleek haar, dat die grondslag de meest
»■ationeele was, dien men vinden kon. De vraag blijft over, wat de Regeering
gedaan zou hebben, wanneer de kerk een zeer irrationeel en grondslag voor haar
bedeeling aangenomen had.

Handelingen 1869—\'70, pag. 414.

Ibidem, pag. 424 v.

-ocr page 90-

72

Naar den gang van zaken sedert het in werking treden der
wijziging mogen wij ons dus eerst een oordeel vormen over
den invloed, dien onze armenwet heeft uitgeoefend. Tot het
vormen van dat oordeel dienen ook nu de Regeeringsverslagen
geraadpleegd te worden.

Wanneer men, met het oog daarop, in de Regeeringsver-
slagen van 1870 tot 1890 de berichten der Gedeputeerde
Staten en de beschouwingen der Regeering nagaat, dan kan
men, bij wege van algemeene conclusie en behoudens de
uitzonderingen, dit zeggen: dat het beginsel der wet, om de
voorziening in de behoeften der armen, zooveel mogelijk, aan
de kerkelijke en bizondere instellingen van weldadigheid over
te laten, in toepassing gebracht is, maar dat beperktheid van
fondsen oorzaak was, dat de besturen van sommige kerkelijke
instellingen aan hunne armverzorging niet een zoo groote
uitbreiding konden geven als wel wenschelijk was; dat de
geneeskundige armenverzorging en de kosten ter verpleging
van behoeftige krankzinnigen in gestichten voor zulke lijders
voor het meerendeel ten laste der burgerlijke gemeenten kwam,
dat tusschen de kerkelijke instellingen van weldadigheid en
de burgerlijke armbesturen zoowel als tusschen die besturen
en de gemeentebesturen een goede verstandhouding heerschte;
dat, ten slotte, de armen, vóór de invoering der wet (van 1870)
ten laste van gemeenten ondersteund, voor hare rekening
bleven, doch dat de kosten daarvan allengs verminderden door
overlijden der verpleegden of door verbeterde omstandigheden,
waarin sommigen van hen geraakten. Bij het groote getal
gemeenten en nog veel grooter getal van liefdadige instelhngen
hadden afwijkingen van het bovenstaande in dezen of genen
zin plaats; dit hgt in den aard der zaak en telt niet mee voor
den totaal-indruk. Maar diezelfde Regeeringsverslagen bevat-
ten andere gegevens, die men niet buiten rekening laten mag.

Wat betreft het zoo gevreesde „toekaatsen" van armen,
behalve uit Friesland — waarover later meer — worden reeds

Wat betreft het verslag aangaande de verrichtingen over 1870, stemmen de
verslagen van Gedeputeerde Staten daarin overeen, dat een tijdvak van minder dan
zes maanden te kort is om, op voldoenden grond, .over de werking der wet te
oordeelen; maar zij verklaren niettemin, dat de aanvankelijke ondervinding deed
verwachten,, dat latere verslagen daaromtrent gunstig zouden kunnen luiden.

Het Regeeringsverslag over 1890 is uitgebracht 29 October 1892 en dus het
laatste, waarvan mij de kennisneming mogelijk was.

-ocr page 91-

73

in het verslag over 1870 uit eenige gemeenten daarover klach-
ten vernomen, terwijl in dat over 1871 van geheel vrijwillige
"verplaatsing der armen naar groote steden gewaagd wordt\');
in 1872 maken Amsterdam en Alkmaar opnieuw de opmerking,
dat vele behoeftigen door de aldaar bestaande goede instellingen
van weldadigheid worden aangetrokken (zonder dat uit een daar-
omtrent ingesteld onderzoek blijkt dat andere gemeentebesturen
hiervan de schuld zijn); eerst in het verslag over 1876 wordt
wederom van toezending van armen gerept; na 1887 wordt
jaarlijks daarvan telkens weer melding gemaakt, meest uit
Groningen. Gedeputeerde Staten van Noord-Holland trouwens
berichten van 1873 —1888 telken jare, dat zij zich over de
werking der wet niet zullen uitlaten. Daar de vraag in hoe-
verre de voorspelling bewaarheid werd van hen die meenden
dat de wijziging den financieelen last voor de groote gemeenten
zou verzwaren, uit de eerste Regeeringsverslagen niet beant-
woord kon worden, drukte de Commissie uit de Tweede Kamer,
die over het verslag 1873 rapporteerde, als haar wensch uit,
dat de Regeering voortaan een kort vergelijkend overzicht zou
geven van den meerderen of minderen druk, dien de gewijzigde
wet aan de gemeenten, naar mate van hare bevolking, heeft
veroorzaakt. De Regeering geeft in het Verslag over 1875
een dergelijk overzicht, maar verklaart daarbij uitdrukkelijk dat
vele andere invloeden, behalve de wijziging, op een ongunstigen
toestand van gemeentefinanciën kunnen gewerkt hebben. Onder
dat voorbehoud volgt hier de aldaar meegedeelde tabel:

getal gemeenten

waar de gewijzigde armenwet op de finan-

met eene bevolking

ciën

heeft uitgeoefend:

van:

GÜNSTIGEN INVLOED.

NIKT MERKBAREN
INVLOED.

ONGDSSTIGEN INVLOED.

3000 en minder zielen

546 (lol)

148

22

3001 —10000 zielen . .

191 ( 18)

52

10

loooi—20000 zielen . .

17 ( I)

5

i

meer dan 20000 zielen .

8

3

7

Totaal .

762 (882)

208

40

Te Amsterdam werden in 1871 niet minder dan 200 uit andere gemeenten
geliomene armen zonder vast verblijf, sommige met gezinnen, voor korter of langer
tijd in de gemeentelijke instellingen opgenomen, omdat hun toestand geene afwij-
zing gedoogde.

-ocr page 92-

74

Wat valt uit deze cijfers op te maken.\'\'

De Regeering trekt hieruit de conclusie (na de opmerking
dat van 120 gemeenten in Noord-Holland door Gedeputeerde
Staten geen opgaven gedaan zijn, maar dat in die gemeenten
het oordeel gunstig was, zoodat dan het eerste totaal-cijfer
882 wordt 1):

„1°. dat van de 1130 gemeenten des Rijks in 40 door de
gewijzigde armenwet de gemeente-uitgaven voor het armen-
wezen zijn verzwaard; en

2®. dat van die 40 slechts 7 tot de groote steden behooren."^)
Maar men zou uit die cijfers ook een andere gevolgtrekking
kunnen maken :

Van de gemeenten met 3000 en minder zielen heeft de wet
een ongunstigen invloed gehad bij 22 van de 807, d. i. bij
2 Vio 7o van het aantal dier gemeenten.

Van de gemeenten met 3001—10.000 zielen was de invloed
ongunstig bij 10 van de 271, d. i. bijna 4%.

Van gemeenten met een zielental van 10.001 — 20.000 ongun-
stige invloed bij i van de 24, d. i. bij 4V6 "Zo-

Van de gemeenten boven de 20.000 zielen bleek de invloed
ongunstig bij 7 van de 18, d. i. bij 39 "/o-

Zoo beschouwd, toonen de cijfers aan dat de vrees gegrond
was van hen, die de wijziging als nadeelig voor de financiën
der groote gemeenten brandmerkten.

De getallen, in vorenstaande tabel medegedeeld, worden ook
in latere Regeeringsverslagen teruggevonden, maar steeds min
of meer onvolledig, zoodat eene vergelijking bijna onmogelijk
is. Zoo lezen wij: „Van de 8gó gemeentebesturen, die zich
daaromtrent hebben uitgelaten, waren er 696, die mededeelden,
dat de gewijzigde wet in 1877 een gunstigen invloed op de
financiën hunner gemeenten had uitgeoefend, slechts 36, die
het tegenovergestelde te kennen gaven...." Welke die 36
gemeenten waren en hoevele harer meer dan 20.000 zielen
telden, wordt niet vermeld; ook blijft de vraag over, wat het
resultaat eener volledige opgave zou geweest zijn; bovendien
hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Holland in dit Regee-
ringsverslag niets van zich doen hooren, zoodat Amsterdam
wel ^al mogen gerekend worden onder de gemeenten, welker

\') Het aantal dezer gemeenten is voorgesteld door de cijfers tusschen haakjes.

Die zeven steden waren: \'s-Hertogenbosch, Tilburg, Arnhem, Amsterdam,
Utrecht, Groningen en Maastricht.

-ocr page 93-

75

besturen zich over de werking der wet niet hebben uitgelaten.
Over 1878 wordt aangeteekend, dat van de 36 gemeenten,
waar de invloed der wijziging ongunstig was, slechts 6 boven
de 20.000 zielen telden, maar „uit Noord-Holland werden dien-
aangaande over 1878 geene opgaven ontvangen" en men zal
dus veilig Amsterdam als 7de er bij mogen tellen. — Over
1880: opgaven van 991 gemeenten, waarvan 38 den invloed
ongunstig noemden; welke 38 wordt niet gezegd, en aan dat-
zelfde euvel gaan ook in de latere Regeeringsverslagen die
mededeelingen mank

Maar omdat de Regeeringsverslagen ons bet noodige licht
onthouden, is daardoor nog niet de beantwoording der gestelde
vraag onmogelijk. In de uitvoerige tabellen, door Mr. J. Sickenga
opgenomen in zijn studie: „de Gemeente in Nederland", vindt
men daarvoor gegevens genoeg. Uit staat V aldaar ontleen
ik de volgende cijfers:

GEMEENTEN VAN MEER DAN 20.000 ZIELEN.

GEMEENTE.

1870.

1890.

Bevolking.

Kosten v.
Armwezen.

Bevolking.

Kosten v.
Armwezen.

Amsterdam ....

274931

ƒ 556787

408 061

f i 022 750

Rotterdam ....

121 027

513 316

201 858

367 317

\'s Gravenhage . . .

92 021

189 334

156 809

239 298

Utrecht......

60 428

59013

84346

108 362

Groningen.....

37 895

78827

56038

132 636

Haarlem.....

30887

38 oio

50 500

39 493

Arnhem......

32 479

19 664

49 727

41 927

Leiden ......

40 027

76 716

43 379

46 928

Tilburg......

21313

19 201

33 905

37 541

Dordrecht.....

25 181

58123

32 622

71 050

Nijmegen.....

23 115

44 298

32 loi

38 963

Maastricht.....

28 741

14989

32078

15 776

Leeuwarden ....

25 689

51 069

30433

56521

Delft.......

22 490

30 029

28 458

13 759

\'s Hertogenbosch . .

25 273

7 496

27 138

12 922

Zwolle......

20 900

16 396

26 384

25 444

Schiedam.....

(19 723)

(23 606)

25 533

7 530

N.-Amstel.....

( 8066)

(14865)

24 903

29639

Deventer.....

(18378)

(15 439)

22 914

20 062

Den Helder ....

(18558)

(31 995)

22 221

35 024

Breda......

(15 340)

(16 390)

22 176

18 117

O. a.: Regeeringsverslag over 1885, waar men leest: invloed ongunstig in 29
steden, en van deze waren er 9 gemeenten boven, 20 beneden de 10.000 zielen;
maar hoevele er boven de
20.000 zielen waren, vindt men niet. In 1886 is over
hetzelfde totaalcijfer van gemeenten, die opgaven deden, het getal van die, waar
de wijziging de financiën drukte, tot
32 geklommen; uit het verband blijkt, dat
die
32 waren: groote gemeenten en zulke, waar fabrieken gevonden worden.

In het werk van mr. Sickenga vindt men voor de kosten van armwezen

-ocr page 94-

76

In deze tabel zijn de gemeenten gerangschikt naar het zie-
lental over 1890; ook zijn opgenomen die wier bevolking in
1870 nog minder, maar in 1890 reeds meer dan 20.000 zielen
bedroeg. - Voor een juister inzicht in de beteekenis dezer cijfers,
scheen het mij de moeite waard uit deze een andere tabel
samen te stellen, waarin door deeling van het zielental op de
kosten van het arm.wezen blijkt hoeveel op elk hoofd zou
neerkomen.

Kosten v. armwezen, omgeslagen over

de bevolking, per hoofd:

GEMEENTE.

1870.

1890.

Amsterdam

Rotterdam . .
\'s Gravenhage.

Utrecht. . . .
Groningen .
Haarlem .
Arnhem

Leiden . . . .

Tilburg. . . .

Dordrecht . . .
Nijmegen .

Maastricht. .

Leeuwarden . .

Delft . . . .
\'s Hertogenbosch

Zwolle . . . .
Schiedam .

N.-Amstel. . .
Deventer .

Den Helder .

Breda . . . .

f 2,02
„ 4>24
„ 2,06
„ 0,98
„ 2,08

„ 1,23

„ 0,60

» 1,91

0,9 t
„ 2,31

„ 1,91

„ 0,52

„ 1,98

.. 1,33

„ 0,29

„ 0,78

„ 1,20)

„ 1,84)

„ 0,84)

» 1,72)
„ 1,07)

bijna
bijna

rmm
ruim

bijna
ruim

ruim
ruim
ruim
bijna
(bijna

{

(bijna

ruim f 2,50
bijna „ 1,82

bijna

1,53
1,28
2,36
0,78
0,84
1,08
1,11

2.18
1,21
0,49

1,85
0,48
0,47
0,96
0,29

1.19
0,87
1,57
0,81

bijna
bijna
ruim
bijna
ruim

Deze tabel leert ons, duidelijker dan de voorgaande, dat in
8 gemeenten, die in 1890 meer dan 20.000 zielen telden, de
armenlast zwaarder was in dat jaar dan in 1870. Deze gemeen-
ten zijn : Amsterdam, Utrecht, Groningen, iVrnhem, Tilburg,
\'s Hertogenbosch, Zwolle en Deventer. De dertien overigen
zagen de verhouding tusschen zielental en kosten van armwezen
gunstiger worden. Opmerkelijk is de gang der zaken in de
gemeente Nieuwer-Amstel: de geweldige uitbreiding, waardoor

3.914.

voor \'s Gravenhage (1890) in staat V opgegeven; f 85.914, in staat VI f
Beide cijfers schijnen, blijkens het gemeenteverslag, onjuist.

-ocr page 95-

77

in twintig jaren tijds de bevolking meer dan verdriedubbeld
werd, heeft den armenlast, per hoofd berekend, verlicht. Maar
wat het meest en het eerst in \'t oog valt, is de groote onge-
lijkheid in armenkosten tusschen de verschillende gemeenten
onderling. De grenzen, waartusschen zich de cijfers in 1870
bewegen:
f (Rotterdam) en/o,2g (den Bosch) zijn in 18go
enger geworden: _/2,50 (Amsterdam) en
/o,2g (Schiedam), maar
zij zijn nog te ruim, dan dat hier van een billijke verdeeling
sprake kan zijn. Doch hierop komen wij later terug.

Dezelfde commissie uit de Tweede Kamer, die de reeds op
ps-g"- 73 geciteerde tabel uitlokte, wenschte ook op de hoogte
gehouden te worden van de bevolking der gestichten Ommer-
schans en Veenhuizen, om uit gegevens daaromtrent te kun-
nen nagaan of inderdaad — zooals was voorspeld — het aan-
tal bedelaars toenemende was. De Regeering erkent dat over
het jaar 1873 die bevolking met iio personen vermeerderd
is, maar zij merkt tevens op dat het bevolkingscijfer, zoolang
de gestichten bestaan, altijd wisselend is geweest, zonder dat
het mogelijk is met juistheid de oorzaken daarvan op te geven.
Wanneer men, om de voorspelling van den heer Rutgers van
Rozenburg aan de ervaring te toetsen, een tabel samenstelt
van de bevolkingscijfers dier gestichten, van eenige jaren vóór
1870 tot ultimo Augustus 1886^), dan blijkt dat van 1864—
1870 dat cijfer schommelt tusschen ruim 5800 en 4700, om,
van 1870 af®) tot 1883 toe, tusschen ruim 3000 en 2400 te
varieeren, daarna te stijgen, zoodat ultimo Aug. 1886 3200
personen in die gestichten aanwezig waren. De sombere pro-
fetie dat de groote steden, die door behoeftigen overstroomd
zouden worden, dezen tot bedelaars zouden demoraliseeren
om ze zoodoende aan den Staat ter verpleging over te doen,
is dus in de eerste vijftien jaren niet bewaarheid.

Een geheel afzonderlijke plaats bekleedt Friesland. Bij de
bespreking daarvan herinnere men zich, wat reeds in 1844
door Mr. W. C. Mees werd neergeschreven en door ons ook

\') i Sept. 1886 trad het nieuwe Wetboek van Strafrecht in werking; in verband
daarmede bepaalde art. 8 al. 2 der wet van 3 Januari 1884 (Stbl. n". 3), dat de
Rijkswerkinrichtingen gevestigd werden: voor de mannen te Veenhuizen II, te
Veenhuizen III en te Hoorn, voor de vrouwen te Veenhuizen I.

In deze cijfers zijn de militaire huisgezinnen e. a. begrepen.

In 1870 werd bij K. B. een nieuwe regeling ingevoerd, en ook in 1875 werd
het verblijf er minder aantrekkelijk gemaakt.

-ocr page 96-

78

boven is aangehaald\'), dat onder de wet van 1818 het be-
ginsel van wettig armenonderhoud in die provincie meer dan
elders had postgevat, dat aldaar het vragen als een recht
beschouwd werd, waardoor de behoedzaamheid voor de toe-
komst en tevens alle schaamte in het vragen ophield, en dat
deze misstand zoo algemeen werd, dat de arbeiders er op
rekenden een gedeelte van hun inkomen uit de armengelden
te ontleenen. Merkwaardig stemt hiermede overeen het gevoe-
len van Gedeputeerden Staten van Friesland, ingewonnen door
de Regeering bij de behandeling van het wetsontwerp tot
wijziging van artt. 240, 242, 247 der gemeentewet

„Inzonderheid ten platten lande" — zoo verklaren Gedepu-
teerde Staten — „is nimmer het denkbeeld der tegenwoordige
armenwet — dat de daarin aangeduide burgerlijke armenzorg
uitzondering moet zijn en slechts als maatregel van politie
uitvoering mag erlangen — in de volksovertuiging doorge-
drongen." Daar tegenover staat de mededeeling, in de
Regeeringsverslagen telkens herhaald, dat de grootste zuinig-
heid door de burgerlijke armbesturen betracht wordt. Trou-
wens, zoo deze factor betwistbaar is, er zijn er andere, die
door allen worden meegeteld. Uit de kerkegoederen, die vroe-
ger zooveel aan het armenonderhoud offerden, wordt weinig of
niets meer genoten Het volk leeft van akkerbouw en heeft
\'s winters geen werk. De uitgaven, door kerkelijke armbesturen
voor bedeeling gedaan, zijn veel lager dan die gedaan door
de burgerlijke armbesturen; bij sommige diakonieën stuit men
op onwil, die zich soms schuil houdt achter een voorgewend
gebrek aan fondsen; bij andere is werkelijk onvermogen de
oorzaak. De kerkvoogdijen — tengevolge van het K. B. van
9 Februari i866 (Stbl. no. 10) in hare administratie geheel
vrij — besteden hare gelden hoe langer zoo meer uitsluitend
ten behoeve van het bizonder onderwijs. Door een en ander
stijgen jaarlijks de gemeente-subsidies en de lasten der bur-
gerlijke instellingen. Bij dat alles voegen zich kwade praktijken
van de behoeftigen, die in oude vaartuigen rondzwerven,
overal om onderstand vragen en dikwijls op één dag van drie
of vier aan vaarwaters gelegen gemeenten bedeeling verkrijgen.

pag. 18 noot I.

Zie Gedrukte Stukken der Tweede Kamer, Tweede zitting, 1884—\'85 n". 10.
Zoo leest men in het bovengenoemd Rapport der Gedeputeerde Staten.

-ocr page 97-

79

De gemeenten weten voorts elkaar de armen behendig „toe
te kaatsen", wat niet te verwonderen valt als men in het Re-
geeringsverslag over 1887 leest dat in meer dan ééne Friesche
gemeente 12 tot 15 percent der bevolking uit de kas der
burgerlijke armbesturen ondersteund werd, waardoor, gerekend
naar de geheele bevolking, van f2.— tot /\'j.— per hoofd aan
armenonderhoud werd besteed ^

In hoeverre emigratie als middel zou kunnen worden aan-
gegrepen ; of de schuld — gelijk beweerd is — gezocht moet
worden bij de, meest elders wonende, groote grondeigenaren,
die hunne vruchtbare landerijen geheel of gedeeltelijk ver-
waarloozen; hoe men meer werk en hooger loon aan de ar-
beiders zou kunnen verzekeren ; het is hier de plaats niet
daaromtrent in een onderzoek te treden. Eén ding staat vast:
de toestand van Friesland is exceptioneel; en — al moest, om
der wille der volledigheid, van die uitzondering gewaagd wor-
den — juist dat exceptioneele karakter verbiedt verdere be-
spreking in een geschrift, dat tot algemeene opmerkingen
zich beperken wil.

Aan de brochure van Mr. J. Sickenga : „Frieslands gemeentelijke toestanden
in woorden en cijfers" (1891) ontleen ik (uit tabel A) het volgende staatje:

Gemeente. Aantal inwoners. Kosten v. armwezen volgens

begrooting i8gi.

Sloten..............771 ƒ2 200

Westdongeradeel .... 79 n „ 26600

Oostdongeradeel .... 76 74 „31 600

\'t Bildt..............88 27 „ 27 000

In Oostdongeradeel werden de gezamenlijke uitgaven voor 1891 geraamd op
f 78444; die voor armwezen bedroegen dus 43 "jo van het totaal!

Zie „Uit de Enquête in de Veenderijen" door Mr. Ph. Falkenburg. Sociaal
Weekblad 1892, n°. 10, 11, 12.

-ocr page 98-

V - <

74\'

1

a- - \' <

9 Si î ^ ^ î-

1 / c

\\ \'A

i

L

^ X - \\ - - -

y

> : ^ - . \' s- :

. ^ V . ^ MA \'

r

-ocr page 99-

DE BEDEELINGS-STATISTIEK.

-ocr page 100-

-ftvC

>. , , " ? „ \' J* » V . , * t

\'X » V \' ♦ iv^i«\' MS .

lifi ^\'iii r-^ -

-ocr page 101-

HOOFDSTUK L

De uitgaven gesplitst naar de verschillende wijzen
van ondersteuning.

§ I.

Bij het gebruik maken van de aan de Regeeringsverslagen
ontleende statistische gegevens moet men zich een niet al te
groote illusie omtrent hun betrouwbaarheid scheppen; maar
aan den anderen kant zijn de verslagen sedert 1871 alle vrijwel
op denzelfden voet ingericht en, zoo al op de absolute juist-
heid der cijfers wat valt af te dingen, men mag aannemen
dat fouten, die jaarlijks zich herhalen, bij onderlinge verge-
lijking der getallen geen invloed doen gelden.

Allereerst rijst de vraag of en in hoeverre na 1870 de armen-
verzorging meer ten laste der kerkelijke en bizondere instellin-
gen gekomen is. Om deze vraag uit de statistiek te beant-
woorden, herinnere men zich, wat op pag. 55 omtrent de
verandering in de beteekenis der cijfers sedert 1867 is opge-
merkt. Schijnt daardoor eene vergelijking vóór en na 1870
onraadzaam wat betreft het aantal der bedeelden, minder gevaar-
lijk is \'t het bedrag der voor onderstand verstrekte sommen
naast elkaar te plaatsen; tot op i8ö3 werden wel de uitgaven
meegedeeld in den loop van elk jaar gedaan, en van disn tijd
af de cijfers, welke betrekking hadden op elk dienstjaar (onver-
schillig wanneer de betaling gedaan was), maar wanneer men
eene voortdurende rijzing of daling waarneemt, zal men toch
veilig tot vermeerdering of vermindering der ten koste gelegde
gelden mogen besluiten.

Een belangrijk deel van de armenzorg is de voorziening

\') Sedert 1880 zijn daarin de opgaven omtrent de banken van leening, zieken-
en begrafenisbussen, spaar- en hulpbanken en andere inrichtingen ter voorkoming
van armoede weggelaten.

-ocr page 102-

in de behoeften der huiszittende armen, waarbij men de veel
minder belang-rijke ondersteuning van
schamele armen voegen
kan. Wanneer men nu van de daartoe door gemengde i)
en burgerlijke instellingen over de jaren 1855 —1866 en
1871 —1890 besteede gelden (voor het gemak in duizentallen
van guldens uitgedrukt) een graphische voorstelling maakt,
dan ziet men dat van 1857 tot 1866 die uitgaven bijna zonder
uitzondering jaarlijks stijgen (n. 1. van ± 1760 tot ± 2190);
zij dalen sterk in de eerste drie jaren (1871, 1872, 1873) en
bereiken het minimum in 1877 (n.1. ± 1950); van 1877 —1887
schommelt de lijn, maar met een duidelijke neiging tot klim-
men (van ± 1950 tot ± 2070), om na 1887 veel belangrijker
en voortdurend te stijgen, n.1.

1887 ± 2070

1888 ± 2130

1889 ± 2170

1890 ± 2220
Het ligt voor de hand dat de vermindering gedurende

1871, \'72 en \'75 en voorts, maar minder in \'t oogvallend, tot
het minimum-jaar 1877 te danken is aan groote bezuinigingen,
door de burgerlijke armbesturen na de wijziging der wet aan-
gebracht Maar even duidelijk blijkt dat een voortgaan op

\') Gemengde besturen voor schamele armen zijn er niet; in 1890 waren er 1109
instellingen sub
a voor huiszittende, 2 voor schamele armen; en 17 sub d even-
eens voor huiszittende armen.

1854 telt niet mee, omdat de nieuwe wet toen slechts 4 en 1870 niet omdat
de wijziging toen slechts ó\'-Ja maand gewerkt had.

Deze groote vermeerdering te verklaren zal wellicht eerst later — door het
verband met de cijfers over latere jaren — mogeUjk zijn; over de jaren 1877—1881
ziet men een even gestadige toeneming, maar — terwijl toen de kerkelijke onder-
stand met ± 220 (duizendtallen guldens) aanwies — bedraagt de aanwas der
kerkelijke uitgaven van 1887—1890 slechts 70. "Wellicht is deze vermeerdering
te wijten aan mindere deelneming van de zijde der kerkelijke instellingen, welke
mindere deelneming weer van het geringer bedrag der collecten een gevolg is.

*) Dit verschijnsel — vermindering der uitgaven na 1870 — vertoont zich ook
bij eene vergelijking van de cijfers, die den onderstand, door de gemeentebesturen
en de onderscheidene instellingen van weldadigheid te zamen verstrekt, voorstellen.
In het Regeeringsverslag over 1887 wordt hierop de aandacht gevestigd, en ook
daar wordt de wet van 1870 als oorzaak van dit verschijnsel genoemd; die wet —
zoo heet het — leidde tot „een nauwkeurig onderzoek, of er werkelijk behoefte
aan ondersteuning was, omdat thaiis het gemeente- of armbestuur, welke over het
verleenen van onderstand beslissen, daarvan ook den financieelen last draagt."

I

duizendtallen guldens

-ocr page 103-

85

dien weg onmogelijk was Zien wij nu hoe de getallen zich
verhouden tot den aanwas der bevolking. Het bedrag beliep
in 1877 1950, in 1890 2220 duizend gulden, dat is bijna 14«/^
meer; de bevolking telde in 1877 gemiddeld 3895, in 1890
4538 duizend zielen, dat is ongeveer 16^/2 meer. De stijging
der uitgaven wordt dus door den aanwas der bevolking over-
troffen, d. w. z. genoemde instellingen hebben de neiging om,
in proportie met het zielental minder (doch slechts w^einig
minder) te bedeelen.

Maakt men dezelfde graphische voorstelling voor zoodanige
kosten, door kerkelijke besturen (sub 5) besteed, dan ontdekt
men van 1855—1865 een bijna gestadige, belangrijke daling,
maar van 1871 —1890 een veel belangrijker en steeds voort-
durende stijging: immers van dr 3460 tot ± 4140 (duizend-
tallen guldens). Vergelijkt men deze getallen met de bevol-
kingscijfers :

zielental. duizendtallen guldens.

1871 3,627,800 3460

1890 4,537,990 4140

dan blijkt daaruit dat die bedeeling vermeerderd is in even-
redigheid met de bevolking, zelfs nog iets sterker.

Een merkwaardig groote vlucht heeft sedert 1871 de parti-
culiere liefdadigheid (instellingen sub c) op dit gebied geno-
men In 1871 besteedden de bizondere instellingen voor
huiszittende armen 94, voor schamele armen 58 (duizend gulden);
in 1890 zijn die getallen, na een voortdurende stijging, die
vooral de laatste jaren zeer sterk is, respectievelijk tot 205
en tot 221 aangegroeid. Dat deze vermeerdering den aanwas
der bevolking verre achter zich laat, behoeft geen betoog;
doch niettegenstaande die groote uitbreiding is al, wat op dit
terrein door particuliere krachten gedaan wordt, gering in
vergelijking met wat de drie andere categorieën van instellingen

Daar die vermindering voorbijgaand is, geloof ik dat men verkeerd doet de
cijfers over die gunstige jaren als normaal te beschouwen en als punten van ver-
gelijking te bezigen. Van 1877 af wordt een vrij regelmatige vermeerdering zicht-
baar (de schommelingen na dat jaar zijn ten minste niet zeer belangrijk) en daarom
schijnt de toestand in 1877 als norma te mogen gelden; de wijziging had haar
beslag, gekregen.

Overal waar hier in het vervolg van particuliere liefdadigheid gesproken wordt,
is gedacht aan de
georganizeerde bizondere liefdadigheid, aan de instellingen sub e
dus. Wat privaatpersonen buiten vereenigingen ten behoeve van armen verrichten
ontsnapt natuurlijk aan alle controle.

-ocr page 104-

doen: wat de instellingen sub ^ in 1890 aan de huiszittende
armen ten koste legden is 7ii van wat die sub
a en d, 7 19 van
wat die sub
b spendeerden. De grootste werkzaamheid heeft
de bizondere liefdadigheid ontwikkeld bij de ondersteuning der
schamele armen; zij is op weg daarin de kerkelijke besturen
te overtreffen: de sommen door beiden in 1871 besteed, ver-
hielden zich als 170 (kerkelijke): 58 (bizondere); in 1890 als
258 : 221. Maar de verzorging der schamele armen beteekent
weinig in verhouding tot die der huiszittenden: in 1890 werden
bedeeld 30,000 schamele, maar 201,000 huiszittende armen;
aan de eersten werd 480 (duizend gulden), aan de tweeden
ruim 13 maal meer ten koste gelegd. Genoeg voorbeelden om
de bewering te staven dat, op dit gebied, het meeste door de
instellingen sub 0 en en sub
b gedaan wordt. Heeft nu
werkelijk op dit gebied de wijziging van 1870 den grooten
last van de burgerlijke en gemengde armbesturen af- en
naar de kerkelijke heengeleid? In globale cijfers was de hoe-
grootheid van hun respectievelijk aandeel:

Instellingen sub a en d. Instellingen sub b. Instellingen sub c.

1855 197 342

1866 219 329

1870 220 332 14

1871 210 346 15
1877 195 357

1887 207 407 34

1890 222 414 42

De verhouding —• zoo zien wij — tusschen wat burgerlijke en
gemengde en wat kerkelijke instellingen doen voor huiszittende
en schamele armen was in de slechtste periode (1870) = 2 : 3,
kreeg sedert 1871 meer en meer een neiging om te worden =
I : 2 (welke rede in 1887. bereikt was) en is na \'87 weer iets
ongunstiger geworden door de buitengewoon snelle vermeer-
dering van de uitgaven der sub
a en d bedoelde instellingen.
„De trapsgewijze overgang van de armenzorg op de burger-
lijke gemeenten en hare fondsen" heette de hoofdkwaal der
in \'54 gemaakte regeling ; dat te veranderen was het doel
der wijziging in 1870. Die verandering heeft plaats gehad;
niet zoo ingrijpend welhcht, als men wel gehoopt had, maar
toch duidelijk merkbaar; trouwens uit de hierboven reeds

\') Zie boven pag. 64.

-ocr page 105-

87

gemaakte opmerking, dat de uitgaven der burgerlijke en
gemengde besturen iets trager, die der kerkelijke iets sneller
dan de bevolking toenemen, viel dit resultaat te voorzien.

De som, door alle instellingen voor huiszittende en schamele
armen te zamen uitgegeven, bedroeg zoowel in 1871 als in
1890 iets meer dan de helft van wat door alle instellingen
van weldadigheid (behalve die voor werkverschaffing) geza-
menlijk werd besteed. Het is van belang na te gaan door wie
en in welke rede die andere helft bijeengebracht wordt.
Behalve de besturen voor huiszittende en schamele armen kent
men voorts: commissiën tot uitdeeling van levensmiddelen en
brandstoffen gedurende den wänter, genootschappen tot onder-
steuning van behoeftige kraamvrouwen, godshuizen \'), gaist- of
ziekenhuizen. Deze alle „hebben armenverzorging, in of buiten
gestichten, voortdurend ten doel" en zijn dus
instellingen van
iveldadigheid
in den zin der wet. Ook hier blijkt de gang
van zaken beter uit de gemaakte kosten dan uit het aantal
ondersteunden.

§

V^an de genoemde instellingen zijn verreweg het belangrijkst
de
godshuizen; onder dezen alg\'emeenen naam begrijpt men:
weeshuizen, gestichten voor oude en gebrekkige lieden, gestich-
ten voor oude lieden en kinderen te zamen, bestedelinghuizen,
arm- en werkhuizen, proveniershuizen of huizen voor kostkoo-
pers en hofjes. De kosten van onderstand door alle deze inrich-
tingen te zamen gemaakt ten bate hunner verpleegden en
waaronder ook de kosten van geneeskundige hulp en begra-
fenis vervat worden, vormen jaarlijks een aanzienlijk bedrag
(in 1871 ± ƒ 2.826.500.—; in 1890 ± ƒ3.550.000.—), maar
het zijn niet alle kosten van onderstand in den eigenlijken zin
van het woord; om juist te weten wat als ondersteuning van
behoeftigen mag aangemerkt worden, moet men de uitgaven
verminderen met de som, die voor de verstrekte verzorging
van de verpleegden zelve of van anderen terug ontvangen is.
(Die som beliep in i8go ± ƒ264.000.—). De moeielijkheid eener

Art. 73 der armenwet: „Onder godshuizen worden, voor de toepassing dezer
wet, verstaan alle inrigtingen in welke armen met een weldadig doel worden
gehuisvest, met of zonder verdere verzorging."

die in art. l dat begrip met de aangehaalde woorden omschrijft.

-ocr page 106-

vergelijking der werkelijk tot armenverzorging behoorende
kosten der godshuizen van 1871 —1890 is hierin gelegen, dat
eerst sedert 1879 wordt medegedeeld hoeveel door de ver-
schillende soorten van godshuizen jaarlijks is terug ontvangen,
terwijl men vóór 1879 in de waardeering dier baten in den
blinde tast, en, blijkens de Regeeringsverslagen, na 1879 niet
altijd door alle instellingen de opgave in quaestie verstrekt
werd. Dit wetende, zou men geneigd zijn dan maar alleen de
bruto onderstandsuitgaven te vergelijken (te meer daar die over
de volle twintig jaren 1871^—1890 worden opgegeven), waarbij
men dan zou moeten uitgaan van de veronderstelling dat het
terug ontvangene wel in een stabiele verhouding tot de onder-
standskosten staan zal, zoodat men voor een onderzoek naar
het toenemen of verminderen van het aandeel, dat elk der
categorieën (sub
a en d, b en c) in het geheel bijdraagt, ook
bruto-cijfers zou kunnen gebruiken. Maar die veronderstelling
blijkt onjuist: door de godshuizen sub
a en d werd b.v. in

1885 ± 9 ton besteed, en in 1886 evenveel; na aftrek van
het terug ontvangene wordt het cijfer voor 1885 ± 785, voor

1886 ±791 (duizend gulden); nam men, met het oog op de
bruto-cijfers, aan dat in beide jaren waarschijnlijk evenveel
aan behoeftigen ten koste gelegd was, men zou bezijden de
waarheid zijn, want in het jaar 1886 werd
/ 6.000 meer aan
eigenlijke armenverzorging besteed i). Daarom meen ik, dat
het gevaarlijk is te stellige conclusies uit deze cijfers te willen
trekken; allerminst geloof ik dat men de bruto-sommen, waarvan
men niet weet met hoeveel ze te verminderen, mag vergelijken
met die na 1879, waarvan het teveel (hoewel niet altijd vol-
ledig) bekend is, maar eenige algemeene beschouwingen doet
ons toch het overzicht der diverse jaarlijksche kosten aan de
hand. Zoo zien wij dat de bruto-kosten der instellingen sub
a en d, na in 1871 ± 871,, in 1872 ± 892 (duizend gulden)
beloopen te hebben, verder schommelen tusschen de 900 en
997 (duizend gulden), om alleen in 1,887 tot 896 te dalen en in
1877 tot 1009 te rijzen; de schommeling is zeer onregelmatig.
Dit laatste geldt niet van de kosten der sub
b bedoelde gods-

De godshuizen sub b besteedden bruto aan onderstandskosten in 1880 dr 1505
(duizend gulden), en evenveel (ongeveer) in 1885, maar in 1880 is het netto cijfer
(d. i. na aftrek van het terug ontvangene) 1444, in 1885 ±1436; in 1887
besteedden zij bruto ± 3 duizend gulden minder, maar het netto cijfer is 4- 33
duizend gulden minder dan in 1885.

-ocr page 107-

89

huizen i): deze stijgen van ± 1261 (duizend) in 1871 tot± 1621
(duizend) in 1890, zijn dus sedert 1871 met bijna 207^70 ver-
meerderd"). De kosten van dergelijke instellingen sub <; belie-
pen in 1870 ± 655, in 1890 ± 957 (duizend), of 4670 meer.
Zonder nu te treden in meer bizondere opmerkingen, welker
juistheid bij de bestaande twijfelachtige waarde dezer gegevens
betwistbaar zou kunnen zijn, mogen wij als algemeene con-
clusie stellen, dat wat de verpleging in godshuizen betreft het
aandeel der kerkelijke instellingen den aanwas der bevolking
bijna op den voet volgt, dat der bizondere dien aanwas verre
overtreft, terwijl in den onderstand door de burgerlijke en ge-
mengde besturen geen progressie valt waar te nemen
■ In i8go was de rede deze:

Instellingen sub a en d\\ 850 = sub b : 1527 = sub c : 909.

§ 3.

Wat betreft de ziekenhuizen, de eigenaardige moeielijkheden,
die zich bij de vergelijking van de uitgaven der godshuizen
voordoen, ontmoet men ook hier; immers ook bij de zieken-
huizen vindt men eerst sedert 1879 opgaven van wat door niet-
behoeftigen is betaald, opgaven, die door de instellingen sub
b en c niet altijd volledig zijn gedaan, naar de Regeerings-
verslagen verzekeren. En ook hier is er van het eene jaar
op het andere een groot verschil in de verhouding tusschen de
totale onderstandskosten en diezelfde kosten na aftrek van het
terugontvangene: zoo besteedden de ziekenhuizen sub
c in 1887
±209 duizend gulden, in 1888 229 duizend gulden aan

Dat de bevolking — en daardoor de kosten — van godshuizen aan velerlei
invloeden hare vermeerdering of vermindering te danken heeft, spreekt van zelf;
constant ztxllen de cijfers of de progressie daarin nooit zijn. En hetzelfde geldt in
niet mindere mate van de ziekenhuizen. Maar dat bij de godshuizen en de zieken-
huizen die invloeden zich het meest doen gevoelen voor de burgerlijke en gemengde
besturen, wier cijfers de meeste en sterkst sprekende schommelingen vertoonen, is
een gevolg van het stelsel zelf der wet, volgens hetwelk de instellingen sub
b en
c doen, wat zij kunnen (of wat zij willen) en die sub a ea. d het overige. Het
aandeel der kerkelijke en bizondere vereenigingen regelt zich naar de hosgrootheid
harer inkomsten, en kan dus bij een plotselingen nood of een rampspoedig jaar
niet ineens belangrijk grooter worden; het grootste deel van de meerdere behoeften
komt dan ten laste der burgerlijke besturen.

-) Van 1871 —1890 is de bevolking des Rijks toegenomen met ±23 °/o.

De bruto-kosten van a d waren in 1890 ongeveer even hoog als in 1881
en in 1875.

-ocr page 108-

go

bruto-onderstandskosten; het verschil bedraagt dus 20 dui-
zend gulden, maar de netto-cijfers (na vermindering dus van
wat door niet-behoeftigen betaald is) bedragen over beide jaren
dezelfde som (nl. ± iio duizend gulden). Daarom schijnt het
ook hier raadzaam niet te veel in details af te dalen; trouwens
dit is ook onnoodig. In duizendtallen guldens bedroegen de
bruto-onderstandskosten voor

Instellingen sub a en d. Instellingen sub i. Instellingen sub c.
iÖyi 596 71 68

i8go 851 283 254

Duidelijk blijkt dat de grootste vermeerdering voor de kosten
der kerkelijke ziekenhuizen heeft plaats gegrepen: dezezijn
in twintig jaren tijds verviervoudigd; na deze volgen die der
bizondere, welker kosten ook bijna het viervoud van de som,
in 1871 besteed, beloopen; schoon veel geringer is ook de
vermeerdering der kosten van de burgerlijke en gemengde, nl.
bijna 4370, zeer aanzienlijk. De netto-cijfers bedragen voor 18go:

sub a en d. sub b. sub c.

716 199 114

duizend gulden; de burgerlijke en gemengde besturen deden
dus meer dan tweemaal zooveel dan de kerkelijke en bizondere
samen. De verhouding was niet ieder jaar zoo ongunstig, maar
het is er toch nog verre van af, dat hier des wetgevers doel,
overgang der armenverzorging naar de diakonieën en particu-
liere vereenigingen, reeds eenigszins zou bereikt zijn. En het-
zelfde blijkt uit eene vergelijking der netto-cijfers, voorzoover
die mogelijk is.

§ 4-

Veel minder omvangrijk is de arbeid der Commissiën,
die gedurende den winter
tiitdeelingen doen van levensmid-
dele7i en brandstoffen.
(Haar gezamenlijke uitgaven verhou-
den zich in 1890 tot die der ziekenhuizen — 176 : 1028.)
Hier betreden wij een terrein, waarop vooral de bizondere
liefdadigheid schittert; deze spendeert jaarlijks tusschen de
117 en 142 duizend gulden, om in i8go tot 153 als maximum
te stijgen: van regelmatige progressie is geen spoor, want de

Maar het jaar 1890 was voor de ziekenhuizen sub a ^-q. d buitengewoon
ongunstig: in 1890 werd ruim een ton meer dan in 1889 besteed, hoewel
ook dat jaar reeds uiterst duur was.

-ocr page 109-

91

uitgaven van de meeste dezer instellingen regelen zich naar
de inkomsten, die door collecten, inschrijvingen en vrijwillige
bijdragen verkregen worden en dus uitteraard weinig stabiel
zullen zijn. Na de particuliere weldadigheid komen de instel-
lingen sub
a en d, welker uitgaven tusschen de 17 en 29
duizend gulden schommelen, maar sedert 1882 steeds 20
duizend gulden of minder bedragen. De kosten der kerkelijke
commissiën zijn langzamerhand van rtyióoo.— tot/4200.—
gestegen. In 1890 was de verhouding aldus:

sub a en d. sub b. sub

18 4,2 153

Nog veel kleiner werkkring is de ondersteuning van Tjehoef-
tige kraamvrouwen,
maar relatief nog veel grooter is hier het
aandeel der instellingen sub
c, die sedert 1871 van 33 tot 38
duizend gulden daaraan ten koste leggen. In duizendtallen
guldens is het quoot der sub a^) van 1871 —1890 steeds één
4- een grootere of kleinere fractie gebleven, terwijl dat sub
b zich langzamerhand tot twee -j- een fractie verheft. Maar
het geheele werk is slechts een zeer klein onderdeel van den
algemeenen onderstand.

De volgende tabel toont aan hoeveel (in duizendtallen
guldens) ongeveer de kosten bedragen hebben, in 1890 door
de gezamenlijke instellingen van weldadigheid aan bovenge-
noemde soorten van ondersteuning besteed:

Huiszittende armen 6312

Godshuizen 3286

Ziekenhuizen 1028

Schamele armen 481

Levensmiddelen en Brandstoffen 176
Behoeftige kraamvrouwen 41

Voegt men bij de som dezer cijfers het bedrag ad 1778
(duizend gulden) door de gemeentebesturen rechtstreeks in
onderstand verstrekt, dan heeft men tevens voor oogen uit
welke bestanddeelen de

(minstens) 13 millioen 153 duizend gulden,
die in 1890 alle kosten van onderstand beloopen hebben,
zijn samengesteld.

Er zijn geen dergelijke gemengde genootschappen.

Art. 22 der armenwet : „Het burgerlijk of algemeen, het gemengd armbestuur,
of bij gebreke daarvan het bestiiur der gemeente . . . beslist... op de aanvraag om
onderstand ..."

-ocr page 110-

Q2

HOOFDSTUK 11.
Het Totaalcijfer.

8 I-

Bij het noemen van dat totaalbedrag vermeldt de Regeering
tevens voor een hoe groot deel de verschillende instellingen
daarin hebben bijgedragen ; er is geen aanschouwelijker middel
dan dit, om zich op de hoogte te stellen van het aandeel van
elk der categorieën in de algemeene armenverzorging, omdat
hier noch de aanwas der bevolking, noch het bedrag van het
eindcijfer, maar alleen de onderlinge verhouding naar voren
treedt. Daarom loont het de moeite de wisseling dier verhou-
ding na te gaan.

Wat betreft het tijdvak 1854—1870 kunnen wij kort zijn:
wij weten reeds dat toen juist het omgekeerde van des wet-
gevers bedoeling heeft plaats gegrepen, dat de gemeente-
besturen en de besturen sub 0 en J meer, die sub
b %n c
minder zijn gaan verrichten. Ten overvloede blijkt dit uit het
volgend overzicht, waarin het aandeel in veertigste deelen
wordt uitgedrukt:

Gemeentebesturen rechtstreeks en Instellingen Instellingen
instellingen sub
a en d. sub i. sub c.

1855

-i- 20
— ïó"

ruim

bijna
ruim

4

TT

-4- 1 6

— ÏT

1869 O . bijna

ruim If

bijna ^

1870 2)

Wat de periode na 1870 aangaat, is meerdere uitvoerigheid
gewenscht, ook om de reeds meermalen genoemde reden dat,
blijkens de verklaring van minister Fock, men eerst na de
wijziging over de werking onzer armenwet zich een oordeel
mag vormen. Ook na 1870 wordt de onderlinge verhouding
van het aandeel der verschillende categorieën van instellingen
in veertigste deelen opgegeven; na 1878 in percenten, die
tot één decimaal nauwkeurig zijn; voor een gemakkelijke
vergelijking is hier éénheid gewenscht, en daarom heb ik in

TX)

\') In 1869 was de splitsing van het eerste cijfer aldus: gemeentebesturen recht-
streeks bijna ^/lo; instellingen sub
a en d: bijna ^"/^o.

De iets gunstiger toestand in 1870 moet men verklaren uit het feit, dat de
wijziging gedurende 5 Va maand van het jaar 1870 gewerkt heeft.

-ocr page 111-

93

de volgende tabel van 1870—1878 de veertigste deelen omge-
werkt tot percentcijfers. i) Vooraf nog dit: de instellingen sub
d zijn ook hier bij die sub a gevoegd; om hare weinige be-
langrijkheid worden ook in de Regeeringsverslagen de gemengde
steeds bij de burgerlijke instellingen genomen; alleen in de
laatste twee verslagen vindt men eene gesplitste opgave,
waaruit blijkt dat in 1889 het aandeel der besturen sub was:
o,8"/o, in 1890: o,9\'\'/o ; in de volgende tabel zijn zij ook voor
de laatste twee jaren bij die sub
a in één rubriek vereenigd.

Om den invloed der wijzigingswet te doen zien zijn in de
tabel ook de percentcijfers voor 1869 opgenomen.

Aandeel der gemeentebesturen rechtstreeks en der verschillende
soorten uan instellingen van weldadigheid in de algemeene
onderstandskosten, berekend in percenten.

JAAR.

Gemeentebestu-
ren rechtstreeks.

Instellingen
sub
a en d.

Instellingen
sub
d.

Instellingen
sub
c.

1869

bijna 12,1

ruim 37,3

ruim 42,2

bijna 9,4

1870

ruim 9,8

bijna 36,9

ruim 43,2

bijna 10,1

1871

ruim 9,3

ruim 34,5

bijna 45,7

bijna 10,5

1872

ruim 10,1

ruim 33,8

ruim 45,4

bijna 10,7

1873

ruim 10,3

bijna 32,9

ruim 45,7

bijna 11,1

1874

ruim 9,9

bijna 32,8

bijna 46

ruim 11,3

1875

ruim 10,1

ruim 33,1

ruim 45,7

ruim 11,1

1876

ruim 10,1

bijna 32,2

ruim 46,5

bijna 11,2

1877

bijna 10,2

bijna 32

ruim 46,7

ruim 11,2

1878

ruim 10,5

ruim 31,5

bijna 46,6

bijna 11,3

1879

ruim 10,7

bijna 30,5

bijna 47,4

bijna 11,5

1880

ruim 10,8

bijna 30,3

ruim 47,6

bijna 11,3

1881

ruim 11,2

bijna 30,2

ruim 47,3

ruim 11,3

1882

bijna 11,4

ruim 29,7

bijna 47,3

ruim 11,6

1883

bijna 11,7

ruim 30,2

ruim 46,3

bijna 11,8

1884

ruim 12,1

ruim 29,8

ruim 46,1

bijna 12

1885

ruim 12,6

ruim 29

bijna 46,7

bijna 11,7

1886

ruim 12,7

bijna 28,8

bijna 46,8

ruim 11,7

1887

ruim 13,1

bijna 28,6

bijna 46,2

ruim 12,1

1888

ruim 13,1

ruim 28,5

ruim 46

ruim 12,3

1889

ruim 13,6

ruim 28,9

bijna 45

bijna 12,5

1890

ruim 13,5

ruim 29,3

ruim 44,7

bijna 12,5

De berekening in veertigste deelen, zooals die in de Regeeringsverslagen van
1870—1878 voorkomt, laat aan nauwkeurigheid wel wat te wenschen over; dat
blijkt. Wanneer men zich niet vergenoegt met voor te schrijven lo
"jo, maar wan-
neer men werkelijk berekent welk deel de som, door één der soorten van instel-
lingen besteed, van het geheele onderstandsbedrag uitmaakt. Als staaltje daarvan
diene het volgende:

-ocr page 112-

94

Wanneer men eenvoudig de percentcijfers voor i86g (het
laatste en tevens het ongunstigste jaar van de periode vóór
de wijziging) plaatst naast die voor 1890, dan schijnt men
met het resultaat der wet van i Juni 1870 vrede te mogen
hebben. In plaats van 49,470 — zooals in 1869 — droegen
gemeentebesturen en instellingen sub
a en in 1890 ruim
42,87o in den algemeenen armenlast bij; de bijna 6, ó^/o minder
is voor het kleinste deel door de kerkelijke besturen overge-
nomen, welker quoot ruim 2,57o meer is, voor het grootste
deel door de bizondere vereenigingen, die bijna 3,i7o meer
bijdragen. En eene vergelijking van bovenstaande tabel met
het overzicht op pag. 92 leert, dat werkelijk de wijzigings-
wet paal en perk gesteld heeft aan de averechtsche werking
van de in 1854 gemaakte regeling, door niet alleen een einde
te maken aan de vermeerdering der kosten van de gemeente-
besturen en burgerlijke instellingen en aan de vermindering
der kosten van de diakonieën, maar door tevens de rollen te
verwisselen en een toestand in het leven te roepen, die doet
denken aan wat men bij de samenstelling der wet heeft bedoeld.

Doch de beteekenis van dien ommekeer is uiterst gering:
dat in twintig jaren tijds het aandeel van gemeentebesturen
en burgerlijke instellingen slechts (bijna) 6,67o minder zou zijn,
is een uitkomst, die waarschijnlijk den wetgever zou teleur-
gesteld hebben. Bovendien, stelt men hiertegenover de cijfers
over 1854 1) in welk jaar de wet slechts vier maanden ge-

Aandeel der iastellingen sub

c in het bedrag.

Volgens het

Berekend, uit de voor

R ege eri n gs ve rsl ag.

beide bekende cijfers.

1870

ruim

bijna

10,1

1871

ruim

^jiO

bijna

10,5

1872

ruim

1*0

bijna

10,7

1873

ruim

4f

UO

bijna

II,I

1874

bijna

51

/40

ruim

">3

1875

ruim

\'ko

ruim

11,1

1876

ruim

%0

bijna

11,2

1877

ruim

4/

jiO

ruim

11,2

1878

bijna

bijna

ii>3

Dat het aandeel der particuliere liefdadigheid van 1870—1878 eene neiging heeft
om steeds grooter te worden, laat zich uit de opgaven van het Regeeringsverslag
amper vermoeden; uit de berekening in percenten springt het vanzelf in \'t oog.

De opmerking, vroeger gemaakt (pag. 55) dat men de cijfers van vóór
1867 met die van na 1867 niet mag vergelijken, geldt hier niet, omdat het nu niet
om het juiste bedrag, maar om de hoegrootheid der quoten te doen is.

-ocr page 113-

95

werkt heeft, zoodat men niet te veel mistast door aan te
nemen dat die cijfers den stand van zaken vóór het in wer-
king treden onzer armenwet vrijwel weergeven dan rijst de
vraag of het kwaad, dat van 1854—1870 gesticht is, van
1871 — i8go wel verholpen is; men oordeele:

JAAR.

Gemeentebesturen recht-
streeks en instellingen
sub
a en d.

Instellingen
sub è.

Instellingen
sub
c.

1854

1869
1890

rvlim 40,1 "jo
ongeveer 49,4 "/o
ruim
42,8 "/o

bijna 50,4\'\'/o
ruim 42,2\'\'/o
ruim
44,7 "/O

ruim 9,5 "/o
bijna
9,4 "/o
bijna
12,5 "/o

De huidige toestand — zoo schijnt men uit deze cijfers te
moeten afleiden — is, niettegenstaande de in 1870 aange-
brachte wijziging, minder gunstig dan vóórdat de wetgever
daarin ingreep Vóór de wet van 1854 deden de kerkelijke
instellingen meer, de gemeentebesturen en burgerlijke instel-
lingen minder dan zij ooit na het in werking treden der wet

In het Regeeringsverslag over 1854 wordt voor het eerst opgegeven hoeveel
-door elk der onderscheidene categorieën aan onderstandskosten besteed is.

Mijne conclusie kiidt dus anders dan die van Mr. N. G. Pierson, die in de
Algemeene Vergadering der Vereeniging voor de Statistiek (30 Mei 1891) eene
bespreking over de regeling van ons armwezen inleidde, en die, na als beginsel
der wet te hebben genoemd „geen burgerlijk armbestuur mag onderstand verleenen
aan personen, die van kerkelijke of bizondere instelhngen onderstand kunnen ver-
krijgen" op de door hem gestelde vraag „of het doel des wetgevers is bereikt?
Is het gelukt de publieke armenzorg binnen de engst mogelijke grenzen te beper-
ken?" het antwoord geeft: „In het algemeen gesproken, ^roMo wzo^fö, ja." (Bijdra-
gen v. h. Statistisch Instituut. N®.
2, 1891, pag. XXXV en XXXVI). Daarop
wordt door cijfers aangetoond „dat de kerkelijke en de particuliere armenzorg zich
veel sterker dan de publieke heeft uitgebreid en dat zij op ieder gebied, uitgezon-
■derd dat der ziekenverpleging, het voornaamste verricht."

Dat werkelijk de burgerlijke armbesturen slechts bij onvermijdelijkheid helpen,
mag men aannemen, en inzoover is zeker geschied wat men zich met de regeling
had voorgesteld, maar dat die gevallen van onvermijdelijkheid veel talrijker en meer
omvattend zijn dan men eertijds hoopte, valt, dunkt mij, niet te ontkennen. Of de
grenzen inderdaad de „engst mogelijke" zijn, zal men nooit uit de cijfers kunnen
afleiden; deze leeren ons alleen waar de grenzen gelegen zijn en wijzen aan dat
in 1888 (het jaar, dat door Mr. Pierson tegenover 1871 gesteld wordt) cle gemeen-
tebesturen en de instellingen sub
a en d toch nog altijd voor ruim 41,670 of meer
■dan ^/ö in de algemeene onderstandskosten bijdroegen. Dit aandeel is niet gering
■en daarom kan ik met Mr. Pierson niet meegaan, waar hij concludeert (pag.
XXXVIII) „de zaken liepen naar den wensch van den wetgever," tenzij men
met hem uitsluitend aan den wetgever van 1870 denke, die de fouten van na \'54
herstellen wilde. Maar ook dan nog is die uitspraak betwijfelbaar, want dat die
fouten nog niet geheel ongedaan gemaakt zijn, meen ik te hebben aangetoond.

-ocr page 114-

96

gedaan hebben. Wanneer over eenige jaren welhcht het aan-
deel der gemeentebesturen en burgerlijke instellingen
minder is geworden (gelijk het in de laatste twintig jaren bijna
6,6% minder geworden is), dan zal men, met dat al, en na
een veertigjarige toepassing der armenwet, op den weg naar
baar doel: ontheffing zooveel mogelijk der gemeentelijke
financiën van den last der armenverzorging, nog niet ééne
schrede verder zijn dan men in 1854 was, toen de regeling
om tot dat doel te geraken gemaakt werd. De wet van 1870
heeft veel weder goed gemaakt, maar toch nog niet alles,
wat de praktijk der wet van 1854 had verkorven. En mag
men in de naaste toekomst het oogenblik verwachten, waarop,
als voorbeen, het aandeel der gemeentebesturen en burgerlijke
instellingen veertig percent bedragen zal? Om die vraag te
beantwoorden dient nog eens de tabel, die de percent cijfers
van 1869—1890 bevat, geraadpleegd. De gemeentebesturen —
zoo zien wij — bezuinigen aanmerkelijk in de jaren 1870 en
1871, maar van dien tijd af stijgen hunne uitgaven (behalve
in 1874^) voortdurend, maar niet snel. Veel sneller daalt het
percentcijfer der instellingen sub a en d, en daardoor wordt
bet aandeel van beide samen geringer. Maar de daling voor
de burgerlijke en gemeng\'de instellingen gaat na 1880 lang-
zamer en in de laatste twee jaren (1889, 1890) valt zelfs een
niet onbelangrijke stijging waar te nemen. Deze schommeling
hangt samen met de percentcijfers voor de instellingen sub
b:
tot 1880 wordt baar aandeel steeds grooter, dan daalt het
bijna even snel als het gestegen was, zoodat het jaar 1890
ongunstiger is dan het jaar 1871. Wat eindelijk de instellingen
sub
c aangaat, deze nemen steeds meer, schoon telkens weinig
meer voor hare rekening; de vermeerdering van het percent-
cijfer is stabiel, maar traag, trager b. v. dan van het cijfer der
g-emeentebesturen. In het twintigtal jaren van de werking der
wijzigingswet vallen dus twee perioden te onderscheiden, n.l.
vóór en na 1880: vóór 1880 bezuinigen de burgerlijke instel-
lingen aanmerkelijk, terwijl de kerkelijke steeds meer voor
hare rekening nemen, zoodat men als resultaat verkrijgt:

De vermindering van de kosten voor gemeentebesturen rechtstreeks in 1874
is hoofdzakelijk veroorzaakt doordat het dagelijksch bestuur te Rotterdam eenige
uitgaven, vroeger op de gemeente-tabel uitgetrokken, voor h.et eevst op de tabellen
der inrichtingen, waarvoor die uitgaven gedaan werden, gebraclit heeft.

-ocr page 115-

97

JAAR.

Gemeentebesturen en
instellingen sub
a en d.

Instellingen
sub
h.

Instellingen
sub
c.

1880

maar
ter wij]
aandei

ongeveer 4i,i°/o

na 1880 bezuinigen c
. de kerkelijke de duic
sl in te krimpen, waar

ruim 47,6"/o

le burgerlijke ins
lelijke neiging ve
door de uitkomst

bijna ii,37o

tellingen minder,
;rtoonen om haar
is:

JAAR.

Gemeentebesturen en
instellingen sub
a en d.

Instellingen
sub
b.

Instellingen
sub
c.

1890

ruim 42,8 °/o

ruim 44,7 "/o

bijna 12,5 "/o

Zal die neiging bij de diakonieën blijven bestaan of is zij
slechts van voorbij gaanden aard? Zal de oorzaak, waardoor
hare uitgaven verminderen, {en het directe gevolg daarvan is
de vermeerdering van de uitgaven der burgerlijke instellingen)
weldra ophouden of zal zij steeds meer de kerkelijke besturen
tot zuinigheid drijven? De oorzaak, aldus schijnt, is onvermo-
gen; niet onwil. De kerkelijke besturen bestrijden de kosten
hunner armenverzorging uit vaste inkomsten, uit de opbrengst
van collecten, inschrijvingen of andere vrijwillige bijdragen en
subsidiën en uit legaten. Art. lo van de armenwet bepaalt:
„De besturen van alle instellingen van weldadigheid doen
jaarlijks ... opgave... van het beloop .. . hunner inkomsten door
collecten, inschrijvingen of andere vrijwillige bijdragen en subsi-
diën. " Geene andere inkomsten dan deze vindt men dus in de
Regeeringsverslagen bij de bespreking der instellingen sub
b
vermeld.

Wat betreft het bedrag van collecten, inschrijvingen en andere
vrijwillige bijdragen, ten bate der gezamenlijke instellingen
sub
b, dit stijgt vrij onregelmatig en uiterst langzaam sedert
1870; hetzelfde geldt van de subsidiën, die zij van andere
instellingen of van gemeenten en provinciën krijgen. Van 1870
af hebben zij tusschen de 61 en 57 "/
q, dus ^/a of weinig
minder van hun uitgaven daarmede bestreden. Wil men zich
rekenschap geven hoeveel deze bijdragen in progressie te kort
schieten, men zou de jaarlijksche verhouding wiUen zoeken
tusschen het bedrag der collecten enz. en subsidies en de be-
hoefte waarin voorzien moest worden. Maar die behoefte is
niet bekend: men weet wel wat gegeven is, maar niet wat

7

-ocr page 116-

noodig was. In plaats daarvan moet men zich dus tevreden
stellen met het algemeene onderstandscijfer, aannemende •—
wat niet onwaarschijnlijk klinkt, maar evenals de behoefte
zelve aan alle controle ontsnapt — dat er een stabiele ver-
houding zal zijn tusschen de armoede en de weldadigheid.
Wanneer men nu het cijfer, dat aanduidt hoeveel percent het
uit collecten enz. en subsidies door de instellingen sub
b ont-
vangene uitmaakt van wat door alle instellingen samen in
onderstand verstrekt is, plaatst naast het cijfer, dat weergeeft
voor hoeveel percent die instellingen in de algemeene onder-
standskosten hebben bijgedragen, dan verkrijgt men de vol-
gende tabel:

Instellingen sub b.

Aandeel in

1 de algemeene

Verhouding van het bedrag der collecten
enz. en subsidiën

onderstandskosten.

tot de alg, onderstandskosten.

1870

ruim

43,2 pet.

ongeveer 26,7 pet.

1871

bijna

4S.7 »

28,5 „

1872

ruim

45>4 ..

28,7 „

1873

ruim

45.7 „

28,7 „

1874

bijna

46 „

„ 27,6 „

1875

ruim

45>7 >,

28,4 „

1876

ruim

46,5 ..

27,9 „

1877

ruim

46,7

27 „

1878

bijna

46,6 „

27,4 „

1879

bijna

47,4 ..

28,3 „

1880

ruim

47,6 „

27,7 „

I88I

ruim

47,3 „

28 „

1882

bijna 47,3 „

27,4 „

1883

ruim

46,3 „

27,6 „

1884

ruim

46,1 „

27,6 „

1885

bijna

46,7 „

26,8 „

1886

bijna

46,8 „ ,

26,4 „

1887

bijna

46,2 „

25,7 „

1888

ruim

46 „

26 „

1889

bijna

45 „

25,4 „

1890

ruim

44,7 .

25,7 „

Niet altijd correspondeert eene rijzing of daling in de eene
kolom met hetzelfde verschijnsel in de andere, maar het geheel
toont toch duidelijk het verband tusschen beide aan. Wat
betreft het aandeel in de algemeene onderstandskosten nemen
wij waar een zeer sterke, bijna onafgebroken rijzing van
1870—1880 (als wanneer het hoogste punt bereikt is), daarna

-ocr page 117-

99

een sterke daling tot 1884, vanhier eene korte stijging tot
1886 (1887), eindelijk tot 1890 eene gestadige daling, maar het
cijfer in 1890 is hooger dan in 1870. Wat aangaat kolom
II,
de sterke rijzing heeft reeds in 1872 (en \'73) haar hoogste
punt bereikt; het cijfer zakt daarna in een gestadige schom-
meling, tot 1884, om dan zeer sterk te dalen (tot 25,4 in 1889).
Eene vergelijking leert dat van 1872 (\'73)—1880, niettegen-
staande afwisselende over het algemeen naar rato van het
totaalcijfer verminderende inkomsten, de instellingen sub ö
haar aandeel in den algemeenen onderstand hebben doen toe-
nemen; dat zij van 1880 af, met uitzondering van de jaren
1885, 1886 (en 1887} haar quoot steeds kleiner hebben gemaakt,
terwijl ook de inkomsten dat gebiedend schenen te eischen-
Overigens leert een vergelijking van de jaren 1870 en 1890,
dat in 1870 het quoot (relatief) klein en het percentage der
inkomsten laag was^, maar dat in 1890 het quoot minder ge-
ring, daarentegen het percentage der inkomsten veel lager
was. Waaruit volgt, dat de kerkelijke instellingen den terug-
slag van de vermindering harer baten ondervinden, doch tevens
zooveel doenlijk daaraan het hoofd bieden. — In 1890 be-
steedden zij ± 1255 (duizend gulden) meer dan in 1870, doch
ontvingen uit collecten enz. en subsidiën in 1890 slechts ± 529
(duizend gulden) meer dan twintig jaar vroeger.

De oorzaak van die mindere baten uit collecten, inschrijvin-
gen en andere vrijwillige bijdragen moet gezocht worden in
het minder opgewekt kerkelijk leven van velen, wier giften
vroeger dezen instellingen ten goede zouden zijn gekomen,
aan eene veldwinnende neiging om aan de zich meer en meer
uitbreidende particuliere liefdadigheid steun te verschaffen en
wellicht aan nog eenige andere minder voor de hand liggende
omstandigheden. Of nu al die omstandigheden gezamenlijk of
de meest belangrijke, waardoor de kerk minder voor haar
rekening neemt dan men verwachtte en waardoor dus de staat
(gemeentebesturen en burgerlijke armbesturen) meer moet
bijdragen dan men wenschte, nog lang op den gang van zaken
zullen blijven inwerken, valt moeielijk uit te maken. Van de
twee genoemde geloof ik dat men het waarschijnlijk kan ach-
ten: de mindere gehechtheid aan de kerkelijke gemeente, het
meer zich losmaken van het kerkelijk verband schijnt evenmin
spoedig voor het tegendeel plaats te zullen maken als het zich
denken laat dat de bizondere weldadigheid, die in de laatste

-ocr page 118-

lOO

jaren vooral zich vrij en krachtig organiseert, binnenkort de
sympathie van het groote publiek zal verliezen. En naarmate
deze oorzaken de kerkelijke financies drukken, naar die mate
zal het doel van den wetgever: aan de kerk en aan de bizon-
dere vereenigingen het leeuwendeel der armverzorging overtc
laten, niet bereikt kunnen worden, want de particuliere liefda-
digheid is er nog verre van af goed te kunnen maken, wat
de kerk nalaat: terwijl het percentcijfer der kerkelijke instel-
lingen van 1880 tot 1890 met 3 daalde, rees dat der bizon-
dere slechts met i.

§

In verband met het bovenstaande en ten einde het reeds
bij de Beraadslagingen geopperde, sedert vaak herhaalde be-
zwaar dat de wet van 1870 de financiën der groote gemeenten
bizonder zwaar zou belasten, aan de feiten te toetsen, loont
het de moeite eene berekening te volgen, die in de jaarlijksche
Regeeringsverslagen gemaakt wordt. Men vindt daarin nl.
eene opgave van wat het armwezen aan de gezamenlijke ge-
meenten heeft gekost (als het ware dus een optelling van de
nadeelige saldo\'s, die de verschillende gemeenten jaarlijks in
zake armwezen geleden hebben), een opgave voorts van het
bedrag dat die som beloopen zou, wanneer zij over alle inwoners
des Rijks werd omgeslagen, en een opgave van wat gemiddeld
door de inwoners van de vier categorieën van gemeenten (I van
3000 en minder zielen, II van 3001 —10000 zielen, III van
loooi — 20000 en IV van meer dan 20000 zielen) in die kosten
is bijgedragen.

In de volgende tabel is het jaar 1869 als uitgangspunt ge-
nomen; de cijfers over dat jaar doen niet alleen zien dat de
kosten van het armwezen voor de gemeenten zeer hoog waren
(dit was ons reeds bekend), maar ook dat het aanmerkelijk
verschil tusschen de kosten, over de inwoners der onder-
scheidene categorieën van gemeenten omgeslagen, vóór de
wijzigingswet even belangrijk was als daarna. Voor dat ver-
schil trouwens zullen wij oorzaken leeren kennen, waarop de
wet van \'70 niet of slechts in geringe mate heeft ingewerkt.

-ocr page 119-

lOI

Het armwezen heeft gekost aan de gezamenlijke gemeenten:
I II III IV V VI

c

1—1

Totaal in
1000 tallen
guldens.

Per inwoner
des Rijks
berekend.

Per

inwoner van gemeenten met

3000 en
minder
zielen.

3001 tot
10.000
zielen.

10,001 tot
20.000
zielen.

meer dan
20.000
zielen.

1869

3619

/0.99

/o.ós^

ƒ0.85\'

ƒ1.33\'

ƒ 1-49\'

1870

3392

0.92

0.59\'

0.83 =

1-33\'

1.32^

1871

3146

0.86

0.48

0.75

1.20\'

1.38\'

1872

3076

0.83»

0.46

0.71

1.08

1.41

1873

3028

0.81^

0.47

0.74

I.OI

1.48

1874

2957

0.78^

0.40®

0.68

1.12

1.28^

1875

2929

0.77

0.40

0.66 =

1.06

1.25\'

1876

2920

o.7S^

0.39

0.64

1.06^

1.23

1877

2918

0.74

0.39

0.62

0.98

1.22

1878

2989

0.7S

0.38

0.63

0.99

1.23

1879

3019

0.75

0.39\'

0.65

0.91

1.20

1880

3120

0.76®

0.40

0.67

0.92

1.22®

1881

3194

0.77\'

0.39\'

0.70

0.98\'

1.17\'

1882

3260

0.78

0.38^

0.72

I.OO^

I.i6

1883

3484

0.82

0.39\'

0.72

I.OI

1.27

1884

3565

0.83

0.40

0.70

0.99=

1.32

1885

3500

0.80

0.42

0.70

0.99

1.21

1886

3540

0.80®

0.44

0.70^

I.OO

1.17

1887

3612

0.81

0.44\'

0.69®

I.OO

1.17\'

1888

3775

0.83^

0-45

0.72

1.03

1.21

1889

3852

0.85

0.46

0.71

I-I3

1.21

1890

4082

0.89

0-47

0.72

1.12

. I-3I

In 1870 — zoo wijst de tabel uit — daalt het cijfer in alle
kolommen {behalve kolom V), en wel het belangrijkst in
kolom VI, omdat deze gemeenten het meest den invloed onder-
vonden van de ontheffing van de kosten van verpleging enz. der
wegens bedelarij en landlooperij veroordeelden sedert 14 Juli
1870. Wat het getal in kolom I en dat in kolom H betreft,
wij zien hierin tot 1877 een sterke daling, daarna eene onge-
stadige, maar toch duidelijk zichtbare rijzing, die in beide
kolommen niet gelijken tred houden, omdat in kolom II het
steeds vermeerderend zielental des Rijks zijn invloed doet
gelden. Maar merkwaardiger zijn de getallen in de overige
kolommen. Merkwaardig is allereerst het groote verschil in de
kosten van de gemeenten der verschillende categorieën. Omtrent
de oorzaak daarvan gaf de Regeering in het verslag over

-ocr page 120-

I02

1875 uitsluitsel (op verlangen der Tweede Kamer), o. a. door die
uitgaven in de volgende bestanddeelen te splitsen:

A B c D

Gemeenten

van

Onderstand met inbegrip
van geneeskundige
hulp en
V. kosten y.
begrafenis na aftrek der
terugontvangen gelden.

Kosten v. verpleging
V. krankzinnigen
in gestichten, na aftrek
der bijdragen v. h. Rijk
en de provinciën

Subsidiën.

Totaal,

3000 en min-

der zielen .

/0-I5

ƒ 0,05 =

ƒ 0,19^

ƒ 0.40

3,001 —10.000

zielen

o.is

0.06^

045

0,66^

10,001-20.000

zielen

0.16

0,08 =

0.82

1,06

meer dan

20,000 zielen .

0.7

0,16^

1,02

1.25^

Dat de kosten in kolom A voor de kleinere gemeenten
zooveel meer bedragen dan voor de grootste, komt omdat
(zooals nader blijken zal) geneeskundige hulp in de eerste veel
duurder is dan in de laatste. Wat kolom B betreft, de platte-
landsbewoners verplegen de krankzinnigen veel meer, veel
liever en veel gemakkelijker in eigen woningen dan de be-
woners der groote steden; en de besturen van kleine gemeen-
ten werken dit in de hand door ruimen onderstand te geven
voor verpleging aan huis, omdat dat altijd veel goedkooper is.
Ook schijnt het een feit dat krankzinnigheid veelvuldiger in
groote dan in kleine steden voorkomt; en de gestichten zijn
in of nabij groote steden, zoodat het vervoer der lijders daar-
heen niet bezwaarlijk is. Bij kolom C. merkt de Regeering op
dat de subsidiën uit gemeentefondsen aan instellingen van wel-
dadigheid sedert \'70 verminderd zijn, maar dat zij in de ge-
meenten van de 4de categorie zijn toegenomen, doordat de
behoeften der ziekenhuizen sub
a qxv d stijgen. Ten platten
lande — zoo leest men verder — kunnen minvermogenden
gemakkelijker werk vinden, waardoor de onderstand aldaar
met minder volstaan kan; ook doen sommige groote gemeen-
ten op het gebied van armenverzorging veel meer dan kleinere,
waarin bovendien de instellingen sub
a an d meest haar uit-
gaven uit eigen inkomsten kunnen bestrijden; in groote steden
zouden diezelfde instellingen het niet zonder belangrijke sub-
sidies kunnen stellen

Over het verschil tusschen armoede en armenverzorging op het platteland

-ocr page 121-

lo3

Wat aangaat de kosten der gemeenten i^te categorie (kolom

III van de voorlaatste tabel), de aanvankelijke daling houdt
aan tot 1878 om dan tot 1886 langzaam en onregelmatig,
maar in de laatste drie jaren snel en gestadig te rijzen. De
vermeerdering is te v^^ijten aan de steeds toenemende kosten
der geneeskundige hulp; per inwoner beliepen die kosten in

1881 1886 1890
gemeenten iste categorie /o. 12 /o. 15 /o. 16
2de „ 0.1 I 0.13 0.14

„ 3de „ 0.10 O. 10 0.10

„ » 0.05" 0.06 o.oó

De hooge eischen, die doctoren stellen alvorens zich in eene
kleine gemeente te vestigen en daar de armenpraktijk uit te
oefenen, de noodzakelijkheid bij gebreke van een geneesheer
de hulp van elders te ontbieden maken in de plattelandsge-
meenten de verzorging van zieke behoeftigen tot een duren
post; in groote steden komen de ziekenbussen zeer te hulp
en maken dat vele armen niet tot de met armenpraktijk belaste
geneesheeren hun toevlucht nemen. De vermeerdering der
kosten voor de gemeenten der 2
de en 3 de categorie (kolom

IV en V) is hierdoor tevens verklaard. De uitgaven der volk-
rijkste steden, per inwoner berekend (kolom VI) stijgen door
de steeds toenemende subsidies tot 1874; dan dalen zij, door-
dat ook de subsidies minder worden, tot yi.16 in 1882, rijzen
tot / 1.32 in 1884^) en vallen in het volgend jaar tot /1.21

en in de Steden sprekende zegt Böhmert („Die Armenpflege" Abt. 34, Bd XI—XIV,
van Zimmers Handbibliothek der praktischen Theologie, Justus Perthes, Gotha
1890, pag. 5): „Es wird überall Arme geben, wo ungleiche Lebensverhältnisse
bestehen. Auf dem Lande sind die Verhältnisse gleichartiger
und die Bedürfnisse
geringer; deshalb giebt es, daselbst verhältnismäszig weniger Arme und geringere
Unterhaltungskosten auf jeden Armen. Dagegen giebt es in reichen Städten mehr
Arme imd höhere durchschnittliche Verpflegungskosten, weil dort die Bedürfnisse
und Ansprüche überhaupt und mithin auch bei den Armen gröszer sind, weil ein
erheblicher Abstand zwischen Reich und Arm schwerer ertragen wird, und weil
die Reichen eher von ihrem Ueberflusse opfern und sehr oft durch leichtsinniges
und planloses Almosengeben das Nichtsthun und die Begehrlichkeit sogar unter-
stützen, was auf dem Lande, wo die Verhältnisse der Armen ofTen daliegen, weit
seltener der Fall ist. Mit der Zunahme des Wohlstandes und der Gesittung wird
auch die Sympathie für fremde Leiden reger; es giebt mehr Leitte, die empfangen,
ohne dasz deshalb mehrere leiden. Die Entbehrenden werden im Angesicht des
allgemeinen Wohlstandes auch geneigter zu klagen und zu fordern."

Die plotselinge rijzing in 1883 en 1884 correspondeert met het geringere
aandeel der instelUngen sub i in de algemeene onderstandskosten : die instellingen

-ocr page 122-

04

terug, een daling die veroorzaakt is doordat de gemeente
Amsterdam dat jaar mindere subsidies ■ aan de beide gasthuizen
gaf; maar van 1886 af valt weer eene rijzing, in de laatste
twee jaren zelfs een zeer sterke rijzing waar te nemen. Dit
alles is als het ware de proef op de som, dat wat de kerkelijke
instellingen te kort komen, behoudens de progressie der par-
ticuliere liefdadigheid, op de gemeentelijke financiën neerkomt.
Dat voor kleinere gemeenten de ziekenverpleging een zoo
kwade post is op de rekening voor het armwezen, staat in
regelrecht verband met de conclusie op pag. go, dat wat de
ziekenhuizen aangaat de burgerlijke en gemengde armbesturen
in i8go meer dan tweemaal zooveel dan de kerkelijke en
bizondere samen deden. Dat in groote gemeenten de verzor-
ging van behoeftige krankzinnigen een zoo belangrijk cijfer
teweeg brengt, wijst er op dat van kerkelijke zijde hier weinig
tot verlichting van den last woordt bijgedragen; en de hooge
subsidies moeten voorzien in den grooten nood, die door het
zich onttrekken der kerk op de andere instellingen zwaar
drukt. De achteruitgang der kerkelijke financies, oorzaak van
het kleiner aandeel der kerkelijke instellingen in den alge-
meenen armenlast, is tevens oorzaak van de meerdere kosten
der gemeentebesturen. En daar die achteruitgang, naar mij
voorkomt, zelf het gevolg is van omstandigheden, welker
werking nog lang kan duren en door den wetgever moeielijk
gekeerd kan worden, moet men vreezen dat het doel der wet:
het overlaten van de armenverzorging aan de kerkelijke en
bizondere instellingen van weldadigheid, tot 1870 verijdeld
door de lichtvaardige bedeeling der gemeentebesturen zelve
en door den onwil der Kerk, na 1870 schipbreuk zal lijden
of althans in een veel mindere dan de gewenschte mate bereikt
zal worden door haar onvermogen, en door de onmacht der
particuliere liefdadigheid om het ontbrekende aan te vullen.

Aan het slot van dit hoofdstuk willen wij nog nagaan de
progressie van het cijfer, dat het totaal der door gemeente-

droegen bij in 1882 bijna 47,3 in 1883 ruim 46,3 "j^, in 1884 ruim 46,1
Bovendien zijn sedert \'81 de verpleeggelden voor krankzinnigen verhoogd.

-ocr page 123-

05

besturen rechtstreeks en door alle instellingen te zamen in
onderstand verstrekte gelden weergeeft.

Wanneer men die totaalcijfers van den onderstand over de
jaren 1870—i8go wil vergelijken, dan stuit men ook hier op
het bezwaar dat de grootheden niet altijd gelijksoortig zijn.
Van 1854—1876 leest men bij wijze van toelichting tot het
totaalbedrag: „Van gemelde som zou kunnen worden afgetrok-
ken hetgeen door verschillende oorzaken, volgens de ontvangen
opgaven, in de onderscheidene tabellen tweemaal is in uitgaaf
gebragt en hetgeen werd uitgegeven voor verpleging van niet-
behoeftigen in gods-, gast- en ziekenhuizen; daartegenover
staat echter, dat onder het na te melden beloop van uitgaven
voor onderhoud van gebouwen enz., voor die van beheer en
onder die van verschillenden aard, Avel een en ander zal voor-
komen, dat, in strikten zin, kan geacht worden te behooren
tot, of in het wezen der zaak gelijk te staan met onderstand
aan behoeftigen verstrekt. Het is niet mogelijk dit met juistheid
te bepalen. Waarschijnlijk zal het niet veel verschillen van het
beloop, dat anders van den onderstand zou moeten worden
afgetrokken. Door te onderstellen dat het een genoegzaam
tegen het ander opweegt, komt men der w-aarheid zoo nabij
als bereikbaar is." Deze tirade mist men in de latere Regee-
ringsverslagen, waarin alleen behouden is de opmerking: „in
het bedrag zijn noch begrepen de subsidiën uit gemeente-
fondsen aan instellingen van weldadigheid verstrekt, noch die,
door sommige instellingen aan andere verleend, om ze niet twee-
maal in rekening te brengen." En van 1878 af wordt om dezelfde
reden niet meegerekend het bedrag, dat uit fondsen van instel-
lingen van weldadigheid aan gemeentebesturen werd terug-
betaald, terwijl evenmin de uitgaven voor de verpleging van
niet-behoeftigen in gods- en ziekenhuizen figureeren, en de uit-
gaven voor ^ onderstand der gemeentebesturen en instellingen
zijn verminderd met de gelden, door de verpleegden zeiven of
door hunne aanverwanten krachtens art. 49—62 der wet terug-
betaald.

Het jaarlijks medegedeelde cijfer — zoo ziet men — geeft
steeds juister de som weer, die aan eigenlijk gezegden onder-
stand besteed is, maar daardoor ook wordt eene onderlinge
vergelijking moeielijker. Na te gaan hoe groot het over 1870
opgegeven totaalbedrag zou geweest zijn, wanneer het naar den
later aangenomen maatstaf berekend was, schijnt niet wel doen-

-ocr page 124-

io6

lijk; zeer groot is waarschijnlijk de fout niet geweest i) en het
teveel eenerzijds zal wellicht dikwijls tegen een te weinig ander-
zijds hebben opgewogen. Ook is het ons hier niet zoozeer om
het juiste bedrag dan wel om de progressie te doen, en op
deze hebben de verschillende veranderingen zeker geen over-
w^egenden invloed gehad. Opmerking verdient nog dat van
1854 af de uitgaven der instellingen ter werkverschaffing aan
behoeftigen niet in het totaalcijfer begrepen zijn.

Ook deze cijfers spreken eerst duidelijk, wanneer men de
bevolking van het Rijk en haar aanwas daarbij in aanmerking
neemt; daarom laat ik hieronder naast de jaarlijks besteede
som volgen het bedrag, dat elk inwoner van ons vaderland
zou hebben moeten betalen wanneer die som over allen was
omgeslagen geworden, eene berekening, die men in de Regee-
ringsverslagen noode mist.

Door gemeentebesturen recht-

streeks en door alle mstellingen van

Over alle inwoners des Rijks

<
1—>

weldadigheid samen is in

omgeslagen bedraagt dit per hoofd:

onderstand verstrekt:

1870

ƒ 10.696.558.—

ruim

/

3.02

1871

„ 10.503.092.—

bijna

2.95

1872

1873

„ 10.482.314.—

ruim

2.86

„ 10.574.5 II.—

ruim

2.86

1874

„ 10.638.831.—

ruim

2.84

1875

„ 10.637.211.

ruim

2.81

1876

„ 10.957.620.—

ruim

2.85

1877

,, II.112.424.—

ruim

2.84

1878

,, 11.236.678.—

bijna

2.82

1879

„ II.145.835.—

ruim

j,

2.78

1880

11.457.864.—

bijna

2.83

I88I

„ "•453-945-—

ruim

,,

2.80

1882

,, II-573-98O.—

ruim

2.79

1883

11.799.308.—

ruim

,,

2.81

1884

,, II.817.522.—

ruim

2.78

1885

11.928.066.—■

ruim

,,

2.76

1886

„ 12.197.773.—

bijna

*

2.80

1887

„ 12.281.204.—

bijna

5\'

2.80

1888

„ 12.577.537--

ruim

,,

2.80

1889

„ 12.733.359.—

ruim

2.81

1890

„ 13.153.189.—

ruim

2.78

De meeste beteekenis heeft het sedert 1878 niet meetellen van de verplegings-
kosten der niet-behoeftigen; de terugontvangene verplegingskosten voor godshuizen
bedroegen in
1890 ±360 (duizend gulden), terwijl al de kosten van die instellin-
gen
±1389 (duizend gulden) bedroegen.

„Omdat" — zegt de Regeering — „het niet wel mogelijk is met genoegzame
juistheid te bepalen welk gedeelte harer uitgaven gezegd kunnen worden met onder-
stand aan behoeftigen om niet verstrekt gelijk te staan."

-ocr page 125-

07

De vrij sterke daling in 1871 en 1872 is toe te schrijven
aan zuiniger bedeeling door de gemeentebesturen en de burger-
lijke armbesturen. Over het algemeen vertoont het cijfer in
kolom II eene neiging om kleiner te worden: in 1873 is het
voor \'t laatst _/2.86; in 1876 voor \'t laatst
/2.8$; in 1874 voor
\'t laatst / 2,8^; in 1880 voor \'t laatst /2.82,. Dat het cijfer
schommelt spreekt van zelf: vele en velerlei invloeden beheer-
schen niet alleen de behoefte, maar ook de voor onderstand
noodige en beschikbare gelden. Een belangrijk deel van den
onderstand wordt niet in geld, maar in natura gegeven; zijn
die goederen (levensmiddelen, brandstoffen, ligging- en kleeding-
stukken) goedkoop, dan zal — terwijl evenveel gegeven is —
het cijfer lager zijn, dan wanneer die voorwerpen veel aan
inkoop kosten. Het doorgaans lagere cijfer na 1882 is wellicht
te wijten aan de zuiverder berekening. Overigens meen ik dat
men uit bovenstaande tabel geen andere conclusie moet trekken
dan deze: dat sedert 1870, in verhouding tot de vermeerderende
bevolking, niet meer, veeleer minder aan onderstand jaarlijks
wordt besteed. In het Regeeringsverslag over 1887 wordteen
overzicht gegeven van den onderstand aan behoeftigen van
1867 —1887 verstrekt door de gemeentebesturen en door de
onderscheidene instellingen van weldadigheid; opgemerkt wordt
dat het bedrag van den onderstand van 1872 —1887 met bijna
i7 7o is vermeerderd, terwijl de bevolking des Rijks in dien-
zelfden tijd met ruim 21,1 "/o is toegenomen. „Of daaruit nu
kan worden afgeleid dat de behoefte aan onderstand niet zoo
sterk is toegenomen als de bevolking des Rijks, kan niet met
stelligheid worden beweerd" zegt de Regeering en noemt
eenige andere oorzaken op, waaraan de niet evenredige aanwas
zou kunnen worden toegeschreven. Inderdaad, men kan wel,
als men eene statistiek der behoefte zou willen hebben, zich
met de statistiek der weldadigheid behelpen (zooals wij op pag.
98 deden), maar dat er tusschen den nood en de voorziening
daarin een stabiele verhouding zal bestaan, is nooit meer dan
een gissing. Of dus sedert 1870 de armoede vermeerderd is
of niet, is een vraag, die uit de statistische gegevens der Regee-
ringsverslagen niet beantwoord kan worden. Enkele aanwijzin-
gen echter vindt men wel: zoo wordt in het Regeeringsverslag
over 1890, waar over het feit gehandeld wordt dat het arm-
wezen in dat jaar aan de gemeenten meer gekost had dan
over 1889, verklaard: „alle kosten^ behalve die voor begafenis.

-ocr page 126-

waren hooger." Die restrictie nu „behalve voor begrafenis" is
veelbeteekenend; zij doet denken aan de woorden van de Bosch
Kemper i): „Waar de liefdadigheid niet werkzaam is, vindt de
armoede haar grens in het gebrek zelf. Het getal armen wordt
alsdan door den dood verminderd. Waar daarentegen de lief-
dadigheid ruim is in het verleenen van onderstand en in de
verzorging van zieken, verzwakt zij de kracht dier beperking
en vermeerdert daardoor het getal van hen, die ondersteuning
behoeven. Eene geringe sterfte onder de schamele gemeente
is een doorgaand bewijs, dat er geen groot gebrek bestaat,
zoodat in dit opzigt een groot getal bedeelden een bewijs is
dat de armoede, door hen geleden, niet dat verwoestend karak-
ter heeft, waardoor zij zich zelve beperkt." En de vraag, door
denzelfden schrijver gesteld „Is de tegenwoordige klagt over
de toeneming der armoede het gevolg van de meerdere belang-
stelling in het armenwezen ?" is nog waard overwogen te wor-
den, evenals zijne bewering dat die klacht in alle eeuwen werd
vernomen „en dat in de tegenwoordig heerschende denkbeelden
veel is wat tot het uiten der klagt over de toenemende armoede
heeft bijgedragen."

Geschiedkundig Onderzoek, enz. (1851) pag. 17.
Ibidem pag. 139—143.

-ocr page 127-

ONS STELSEL VAN ARMENVERZORGING EN DE
MIDDELEN TOT VERBETERING.

-ocr page 128-

\'f

-! ■ " >

r

» I

-75 \'

A

l.JI iwj

<rf

fr

A-I

AIV a ^ k - ^

f .

-ocr page 129-

HOOFDSTUK I.
Algemeene Beschouwingen.

Uit de korte historische inleiding, waarmede wij de bespre-
king van ons onderwerp geopend hebben, is gebleken dat de
oudste eigenlijk gezegde verzorging der armen van Christe-
lijken oorsprong was, een vrucht van het Christendom
en als zoodanig de eigenaardige taak der Kerk; dat eerst veel
later de Staat zich daarin gemengd heeft, eerst repressief op-
tredend tegen de hand over hand toenemende bedelarij (die
voedsel vond in de onverstandige bedeeling door de geeste-
lijkheid en het onoordeelkundig geven van aalmoezen door
particulieren), later aanvullend; dat eindelijk naast die beiden,
van oudsher, bizondere personen, door medelijden en naasten-
liefde gedreven, bet hunne tot voorziening in den nood der
behoeftigen bijdroegen, waarbij zij zich reeds spoedig tot cor-
poraties aaneensloten. En nog bestaat er een karakteristiek
verschil in aard en werking van de Staats-, kerkelijke en
particuliere armenzorg.

„Les indigents doivent être secourus; la morale, la religion,
l\'humanité l\'exigent et 1\' économie politique le conseille"
Het is in het belang van den Staat dat niet de armoede de
welvaart slope; dat niet de behoeftigen een gevaarlijk bestand-
deel der bevolking gaan vormen; dat niet de nationale rijk-
dom worde opgeslokt door den nood der schamele gemeente,
die — aan zichzelf overgelaten, — steeds meer en steeds
dringender zal vragen; dat niet vermeerdere het aantal van
hen, die den Staat „een voorwerp van aanhoudende zorg" zijn,
zonder dat de Staat eenig nut, voordeel of steun, louter last
van hun Staatslidmaatschap ondervindt. En voor het oogenblik

CoLircelle Seneiiil, Traité tliéorique et pratique d\'Economie politique, II 293.

-ocr page 130-

I 12

daargelaten de quaestie of ooit op deze of andere gronden
een
recht van den arme op onderstand rusten kan, zeer stel-
lig leiden deze beschouwingen tot een
verplichting van den
Staat, n. 1. tegenover zich zelf, omdat het staatsbelang staats-
inmenging eischtHetzij recht of gunst, de van Staatswege
verleende hulp vindt hare rechtvaardiging in redenen van
Staatsbelang. Omdat de armoede, maar vooral een toenemend
pauperisme, het eerste doel van den Staat: zijn zelfbehoud,
in gevaar zou brengen, daarom geeft de Staat aan den eenen
burger om niet, wat hij den anderen heeft ontnomen. Niet uit
medelijden of humaniteit treedt de Staat als armverzorger op,
want medelijden en humaniteit zijn menschelijke beweegrede-
nen, waardoor de Staat zich in zijn doen en laten niet kan en
mag laten leiden. — Dat bedelarij geweerd moet worden,
wordt algemeen erkend, maar de Staat, die zijnen burger ver-
biedt aan een ander geld of levensmiddelen te vragen, kan
dat verbod alleen handhaven, wanneer ieder, hetzij door zijn intrek
te nemen in een van staatswege ingericht werkhuis, hetzij
door van staatswege, waar kerk en particulieren te kort schie-
ten, ondersteuning te verkrijgen, zeker is zonder bedelen het
leven te kunnen behouden. Wanneer de arme zegt: „geld
heb ik niet, evenmin bloed- of aanverwanten, die in mijn
onderhoud kunnen voorzien en werk kan ik niet vinden" dan
moet de Staat, aangenomen dat het niet aangaat in een be-
schaafd land iemand van honger te laten omkomen, óf hem
toestaan te bedelen óf hetzij door werkverschaffing (waar
dat mogelijk is) hetzij door bedeeling hem zijn nooddruft ver-
schaffen. De heer van Nispen van Sevenaer zeide „Het
komt ook mij voor de grootste onbillijkheid te zijn, dat men
iemand, die geen levensonderhoud kan vinden, verbiedt het te
vragen, dat men bedelarij straft, als er geen gelegenheid gege-
ven wordt voor dengene, die werken wil en die geen werk

In een klein werkje „Die Armenpflege" (in Zimmers Handbibliothek der
praktischen Theologie, Bd XI—XIV, Abt. 34) zegt Dr. Böhmert: „Man kann
darüber streiten, ob Hilfsbedürftige und namentlich solche, welche der Gesamtheit
noch gar nichts leisteten, ein
Recht auf Unterstützung haben; aber unbestreitbar
ist die
Pflicht von Familien, Gemeinden und Staaten, ihre hilflosen Angehörigen
in der Not zu unterstützen." (pag. 2).

De Italiaansche wet van 3 Augustus 1862 (legge delle opere pie) stond aan
de besturen van gemeenten, waarin meer bedelaars waren dan de gestichten konden
bergen, toe aan de tot werk onbekwame armen een bedel-pas af te geven.

In de zitting van 27 Juli \'58 (Tweede Kamer).

-ocr page 131-

113

kan vinden, om den kost te verdienen" .. . „Ik acht mij ver-?
pHgt te
zeggen, dat ik elke veroordeeling wegens bedelarij
als eene schreeuwende onregtvaardigheid beschouw, wanneer
niet de gelegenheid wordt gegeven om door werken den kost
te verdienen." \') Krachtdadige wering van bedelarij en goed
ingerichte armenzorg moeten samengaan.

De Staat heeft dus — zooals de Bosch Kemper het uit-
drukt — „de armenverzorging te beschouwen in verband tot
de veiligheid, tot de orde, tot de welvaart, tot de gezondheid
van het volk." De aard van het doel bepaalt de grenzen van
zijn werkkring, maar die grenzen zijn niet eng: wel zal het
openbaar armbestuur streng moeten zijn, om de veerkracht
gespannen te houden en zorgeloosheid niet aan te kweeken,
maar overigens omvat de Staatstaak al de verschillende maat-
regelen ten bate der schamele gemeente, die daartoe strekken
kunnen dat de behoeftigen aan de veiligheid, de orde, de wel-
vaart en de gezondheid van het volk geen hinder toebrengen.

Bij de vervulling dier veelomvattende taak vindt de Staat
bondgenooten in de kerk en de bizondere personen; het doel,
dat dezen beoogen, is een ander dan het staatsdoel, maar daar
hun middelen op hetzelfde resultaat gericht zijn: bestrijding
der armoede, kan de Staat hunne medewerking gebruiken,
maar alleen wanneer en inzoover zij niets doen, dat de berei-
king van het staatsdoel zou kunnen bemoeielijken.

De kerkelijke liefdadigheid wil vóór alles de armen zedelijk
verheffen; bedeeling en verpleging zijn niet doel, maar middel
om den behoeftigen broeder door de nijpende zorg om het
dagelijksch brood zijn hoogere bestemming niet te doen ver-
geten. Het werk der kerk wil een liefdewerk zijn; zij ver-

„Het vonnis, waarbij iemand ter zake van bedelarij is ontslagen van rechts-
vervolging op grond van overmacht, is onvoldoende gemotiveerd, indien voor het
bestaan van die overmacht geene andere gronden zijn aangevoerd dan dat de
beklaagde, otid 75 jaar, gebrekkig is, niet door werken in haar onderhoud kan
voorzien en het haar door het armbestuur verstrekte onderhoud slechts 50 cents
per week bedraagt; want voor toepassing van art. 40 Sr. wordt vereischt dat het
feit hebbe plaats gehad onder den invloed van een drang of kracht, waaraan de
beklaagde op het tijdstip van het plegen van het feit geen weerstand heeft kunnen
bieden." Aldus de Hooge Raad 27 Juni 1887 W. 5449. De vraag of hier „over-
macht" aanwezig was is niet huius loei, maar dat een 75jarige, gebrekliSge vrouw
zonder werk en met geen meerdere bedeeling dan 50 cents per week bedelen
moet, schijnt mij onwederspreekbaar.

Geschiedkundig onderzoek enz., pag. 275.

7

-ocr page 132-

114

bindt de bedeeling aan den godsdienst, zij laat zich bij de vast-
stelling harer regels door een godsdienstigen geest bezielen.

De bizondere liefdadigheid ook wil een liefdewerk verrichten,
maar zij handelt uit kracht, niet van een godsdienstige over-
tuiging, maar van de humaniteit, die mede lijdt waar zij een
mensch ziet lijden. Zij is plooibaarder dan de kerkelijke, die
aan reglementen gebonden is; zij treedt bij voorkeur op waar
de gestrengheid van den Staat en het exclusivisme der Kerk
eene gaping gelaten hebben; zij kan zich schikken naar de
duizendvoudige behoefte, die zich in het maatschappelijk leven
vertoont; zij is veel vrijer dan Staat en Kerk in de keuze van
middelen en wegen.

Waar de Staat zich eene taak opgelegd ziet, kan hij óf die
taak aan anderen overlaten — wanneer en zoolang men mag
aannemen dat die anderen het even goed als of beter dan de
Staat zullen doen —, óf die taak geheel voor eigen rekening
nemen — wanneer, om welke reden dan ook, hij alleen naar
den eisch het noodige zou kunnen verrichten —, óf het werk
tusschen zich en anderen verdeelen, — wanneer die anderen
voor een deel met succes zouden kunnen medewerken.

De wetgever van 1854, en na hem die van 1870, heeft tus-
schen deze drie wegen moeten kiezen: wij weten reeds dat
hij het laatste heeft gekozen en wel met de uitgesproken bedoe-
ling dat de anderen zooveel en de Staat zoo weinig mogelijk
zouden doen. Dat die keuze zoo uitviel, had een historischen
grond, het was rationeel en het was overeenkomstig de toen
heerschende begrippen omtrent staatsarmenzorg.

Ten onzent hadden van den vroegsten tijd af de kerk en de
particuliere personen een krachtig aandeel genomen in de bestrij-
ding der armhoede en de wet, die uitsprak dat ook voortaan
de Staat een zoo groot mogelijk terrein voor beiden zou open-
laten, bestendigde eenvoudig wat reeds eeuwen lang gegolden
had. Het was rationeel, want die kerkelijke en particuliere werk-
zaamheid was een niet te versmaden hulp voor den Staat; de
prijzenswaardige gezindheden, waarvan die weldadigheid de
uiting is, nl. godsdienstigheid, medelijden, gemeenschapszin,
moeten door den Staat op prijs gesteld, aangekweekt, niet uit-
geroeid en gedood worden. Eindelijk: de Staat moet niet
onnoodig in de plaats treden der overige levenskringen; zijne
roeping is slechts aan te vullen, wat aan deze ontbreekt, opdat
elk der levenskringen op deze wijze zijn eigen krachtigen invloed

-ocr page 133-

115

op \'s menschen ontwikkeUng moge doen gelden, i) En het
systeem der wet van \'54 is in overeenstemming met de toen
heerschende begrippen. De kennis van die begrippen is noodig
tot recht verstand van des wetgevers overtuiging, zooals die in
de Memorie van Toelichting wordt uitgesproken. De gangbare
beschouwing dan omtrent het doel, waarmede en de organen
waardoor de armoede moet bestreden worden, was de volgende:
In alle beschaafde landen stuit men op het verschijnsel, dat er
armen zijn, d. w. z. personen, die niet of niet voldoende in hun
onderhoud kunnen voorzien; de uiterste consequentie van de
armoede is de ondergang der armen, een consequentie die in
een beschaafde maatschappij niet mag voorkomen. Dat gevolg
te voorkomen is het werk der liefdadigheid en de liefdadigheid
is een gebied, waar de Staat zich liefst zooveel mogelijk buiten
moet houden; immers de Staat handelt niet anders dan door
dwang, en dwang is geheel onvereenigbaar met het wezen der
liefdadigheid, n.1. liefde. Wilde de Staat een dwang tot geven
gaan uitoefenen, dan zou daardoor implicite voor den arme een
recht om te krijgen erkend worden, en de arme zou in de hem
geboden hulp geen daad van liefde, maar de vervulling van
een te zijnen aanzien bestaanden plicht gaan zien; ook zou dat
recht op onderstand zijn veerkracht noodzakelijk verslappen,
evenzeer als teg-elijk zij, die uit den aard der zaak hem behoor-
den te helpen (zijne ouders, kinderen enz.), hem aan zijn lot
zouden overlaten, omdat toch de Staat voor hem zorgen zou;
ten slotte achtte men het ondenkbaar dat de Staat anders dan
volgens algemeene regels de armen verzorgen zou, omdat het
zoo noodige en wenschelijke „individualiseeren" ondoenlijk zou
zijn. Zoo spraken zij, die — zoo al niet in de praktijk, wat
onuitvoerbaar scheen, dan toch in theorie — alles liefst aan de
niet-burgerlijke instellingen wilden overlaten, en men ontmoet
dan ook in de Memorie van Toelichting, niet alleen in die van
\'54, maar ook in die van \'70, menige uitdrukking die aan de
boven gevoerde redeneering herinnert; zoo: „Niemand heeft
regt op onderstand"; „de uitoefening van liefdadigheid moet
worden overgelaten aan de kerk en aan de bizondere personen
en instellingen"; „de wettelijke Hefdadigheid heeft een schijn van
humaniteit, maar geen wezen, omdat de liefde geen wet kent"
e. a. Maar tegen de vrije liefdadigheid als uitsluitend stelsel

I. J. Blaupot ten Cate, Verhandeling over h. domiciUe v. Onderstand, pag. 2;

-ocr page 134-

ii6

van armenzorg werd steeds het uiterst practische, niet-principieele
argument ingebracht, dat zij onvoldoende, en dus aanvulling
van staatswege onmisbaar was. (Mem. v. Toel. 1870: „Wordt
echter de arme van geene andere zijde geholpen, dan kan het
noodig zijn, dat de Staat of het burgerlijk bestuur hulp verleent").

Tevens zocht men naar andere, meer rechtstreeksche gron-
den voor Staatsarmenzorg, en vond in de eerste plaats als
haar rechtvaardiging de handhaving van het politierecht, de
overweging m. a. w. dat de behoeftige, door nood gedreven,
tot bedelen of stelen zal overgaan, misdrijven, die de Staat
behoort te straffen, maar bij welker vervolging hij stuiten zou
op overmacht, die de strafbaarheid van de bedelarij of den
diefstal zou uitsluiten. Schoorvoetend slechts en als het ware
met tegenzin ziet men dit argument in het Voorloopig Verslag
(1870) gebruikt: „Het verleenen van onderstand aan behoeftigen
van overheidswege laat zich
nog het èest 1) verdedigen, wan-
neer men zoodanige handeling als uitvloeisel van politiezorg
beschouwt". — Later eerst heeft men een tweeden rechtsgrond
voor staatsinmenging gevonden: armoede — zoo zegt men —
ontstaat (althans voor een deel) door verkeerde maatschappe-
lijke inrichtingen; de Staat, die deze inrichtingen laat bestaan
en in bescherming neemt, moet die kwade gevolgen voor zijn
rekening nemen. Mr. J. L. de Bruyn Kops zei „de armoede
is het eind-gevolg van al wat verkeerd gaat in de geheele
zamenstelling der maatschappij" en als een antwoord op die
aanklacht klinkt het woord van Mr. N. G. Pierson^): „dat de
zoogenaamde philanthropie voor een zeer groot deel niets
anders is dan noodwendige, volstrekt onmisbare aanvulling
en verbetering van het werk der maatschappelijke machine."
Deze gedachte schijnt noch bij den wetgever van 1854, noch
bij dien van 1870 te zijn opgekomen, naar ik meen, tot schade
voor zijne regeling. Uit de phrase (Mem. v. Toel. 1870): „De
zorg voor de armen is een zedelijke, geen burgerlijke pligt,
zoodat de nakoming daarvan niet op den weg van den Staat
ligt" blijkt voldoende, dat de wetgever ver af was van het
denkbeeld, dat de Staat moet goedmaken, wat de maatschappij
misdoet. — Een ethisch argument voor staatsarmenzorg vindt

Door mij gecursiveerd.

Korte beschouwingen over het Armwezen, 185 [.
Leerboek der Staathuishoudkunde, dl. II, pag. ito.

-ocr page 135-

117

men aangeduid bij Cohn „das Gefühl der Bedingtheit mensch-
lichen Lebens durch ein Tausenderlei von Hemmungen, Gefah-
ren, Unfällen gestaltet sich für das Gesammtbewusstsein zu der
Ueberzeugung von dem Walten eines Glückes oder Unglückes,
dessen Beziehungen zu dem Einzelnen so unberechenbar sind,
dass mehr oder weniger bewusst die Verpflichtung zu einer
Gesammtbürgschaft empfunden Wird", een beroep op ons aller
gevoel van solidariteit tegen de slagen van het noodlot, een
gevoel, dat luider spreekt bij groote rampen, als duizenden
omkomen of een geheele landstreek geteisterd wordt, dan bij
de bijna banale armoede van onzen buurman, waaraan wij dik-
wijls te zeer zijn gewoon geraakt.

Onze wetgever — zoo zagen wij — heeft geen oog gehad
voor de maatschappelijke zijde van het vraagstuk der armver-
zorging; de eenzijdigheid, die hem er toe bracht den arme
steeds maar te beschouwen als een persoon, die in den uitersten
nood moet geholpen worden, omdat hij anders gevaarlijk wordt
voor de openbare veiligheid; de overdreven angst, dat in strijd
met de bedoeling der wet toch de Staats-armenzorg, het ge-
vreesde spook, in ons land zou rondwaren; daardoor de te ver
gedreven zucht naar zuinigheid, alsof de stelling dat te veel
geven schadelijk is niet tot tegenhanger heeft de waarheid
dat te weinig geven geen nut oplevert en alsof niet — althans
na \'70 — de gemeentebesturen, die uit eigen kas bedeelen,
van zelf zich tot het „volstrekt onvermijdelijke" zouden bepalen;
dat alles zijn fouten van onze armenwet, die meer en meer aan
het licht gekomen zijn, naarmate juist in den laatsten tijd de
armoede bij voorkeur als een
maatschappelijk verschijnsel be-
schouwd is en naarmate een levendiger belangstelling, in wat
men sociale vraagstukken noemt onderzocht heeft, in hoever de
armenwet het hare tot oplossing daarvan bij kon brengen.
Maar de eenzijdigheid van den wetgever heeft hem bovendien
geleid tot onverschilligheid omtrent den aard en de strekking
van het werk der kerkelijke en particuliere weldadigheid; niet
hoe zij het zouden doen, doch hoeveel zij zouden doen, heeft
hem belang ingeboezemd, en zijn streven om, door beiden bijna
absolute vrijheid van handelen te verzekeren, beide tot de
grootst mogelijke werkzaamheid te prikkelen, heeft hem doen

G. Cohn, Arbeit u. Armut, in Schmollers Jahrbücher für Gesetzgebung, Ver-
waltimg u. Volkswirthschaft, 1881, Heft 4, pag. 25.

-ocr page 136-

ii8

vergeten dat allereerst de wijze waarop, niet de mate waarin
in aanmerking dient te worden genomen en dat weinig, maar
goed verkieselijk is boven veel, maar slecht. Toch is het een
onmiskenbare eisch dat die bondgenooten van den Staat tot
bereiking van het staatsdoel meewerken, althans niet tegen-
werken. En hiermede is tevens gevonden de mate van zelf-
standigheid, die het Staatsgezag aan de kerkelijke en bizondere
vereenigingen .kan en moet laten: alleen de negatieve eisch,
door den Staat gesteld: werk mij niet tegen, legt verplichtingen
op aan corporaties, die overigens geheel onafhankelijk kunnen
blijven. Welke voorschriften van dwingejid recht die eisch
noodzakelijk maakt zal later besproken worden. Eerst nog een
woord over de rechtmatigheid en gegrondheid van den eisch zelve.

Binnen het grondgebied van den Staat berust de hoogste
autoriteit bij het staatsgezag dat geen andere macht naast, veel
minder boven zich duldt. Wat de Staat wil, tracht hij te bereiken
langs alle wegen die hem geopend zijn ; de wil van particuliere
personen en corporaties is ondergeschikt aan den staatswil.
Ondenkbaar is het dat iemand ongestraft iets zou kunnen doen,
dat strijdt met wat de staatswil beoogt. In art. 195 van de
Grondwet wordt verklaard dat het armbestuur een voorwerp
van aanhoudende zorg der Regeering zal zijn; op welke wijze
de voorziening van den nood der behoeftigen geschieden moet
is dus een onderwerp, dat de Staat binnen den kring zijner
bemoeiing trekt; overtuigd van de waarheid dat het staatsbe-
lang bestrijding der armoede vordert, draagt de Grondwetgever
aan den wetgever op de zaak te regelen, uiteen te zetten hoe
die bestrijding zal geschieden. Ondenkbaar nu moet het zijn
dat kerkelijke of particuliere vereenigingen of ook bizondere
personen iets zouden mogen verrichten, dat de bereiking van
het Staatsdoel zou kunnen belemmeren; als ondergeschikt aan
het hoogste gezag hebben zij zich te gedragen naar de regels,
die dat gezag in deze voorschrijft. Wanneer de Staat, aan de
historische traditie getrouw, op het gebied der armenzorg de
medewerking toestaat, ja inroept van diakonieën en bizondere
instellingen, ja zelfs wanneer hij — naar het stelsel onzer
wet — tot dezen zegt: „doet gij zooveel mogelijk; ik zal het
overige verrichten", dan moet tevens de Staat daarbij gelasten:
„maar doet het zoo, dat
myn doel verwezenlijkt wordt, want
mijn wil is boven de uwe geplaatst en ik heb uwe hulp alleen
gevraagd voor de verwezenlijking van
mijn doel."

-ocr page 137-

119

Het belang van den Staat brengt mee dat de onafhankelijk-
heid van het grondgebied gewaarborgd zij, dat men een even-
tueelen vijand kunne weren. Daartoe heeft de Staat tal van
maatregelen getroffen: vestingen gebou wd, dienstplicht geregeld
enz. enz. Maar eenige onderdanen wenschen den Staat ter
bereiking van dat doel te helpen: zij oefenen zich geheel
vrijwillig in den wapenhandel, zorgen in één woord dat zij in
geval van oorlog tot den strijd bekwaam zijn. Zal nu, als een
oorlog uitbreekt, eene vereeniging van zoodanige burgers,
zonder met den Staat in overleg te treden, doen wat z^\'meent
dat er gedaan moet worden? Zal de Staat het gevaar loopen
dat door kortzichtigheid of door welke eigenschappen dan ook,
die vrijwillige strijders wellicht den Staat tegenwerken en
wellicht zelfs, schoon met de beste bedoelingen, den vijand
een voordeel bezorgen? De Staat zal hun hulp alleen aan-
vaarden onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij in alles
aan den Staatswil zich onderwerpen. Vervullen zij die voor-,
waarde niet, dan zal de Staat hen voor het vervolg onscha-
delijk maken. — De Staat heeft den strijd aangebonden tegen
het pauperisme, een vijand die de welvaart, de orde, de veilig-
heid en de gezondheid bedreigt. Kerkelijke en particuliere
vereenigingen wenschen in dien strijd mede te vechten. Zal
nu zulk eene vereeniging haar eigen weg mogen gaan? Zal
de Staat er zich aan blootstellen dat zulk eene vereeni-
ging, door overmatige bedeeling, die de armoede vermeerdert,
door onverstandige maatregelen of waardoor dan ook, de
overwinning van den Staat moeielijker, ja zelfs, den vijand
krachtiger maakt? \') De Staat zal haar medewerking alleen
kunnen gebruiken onder het beding, dat de Staatswil als
hoogste wil geëerbiedigd worde en die medewerking inderdaad
voor bereiking" van het staatsdoel bevorderlijk zij. Wordt dat
beding niet nagekomen, dan zal de Staat hen alle handelend
optreden moeten verbieden.

Het gaat niet aan vol te houden dat de scheiding van Kerk
en Staat den diakonieën volkomen vrijheid van handelen zou

Dr. Böhmert, t. a. p. pag. lO: „Die Wohlthat kann eine Plage und ein
Unsegen für die Armen selbst wie Rir ganze Gemeinden werden, sobald im Wohl-
thätigkeitswesen Anarchie herrscht und sobald Privatpersonen, Vereine, Anstalten
und Stiftungen ihre Gaben ausstreuen, ohne sich mit einander zu kümmern. Es
musz daher überall dafür gesorgt werden, das Privatpersonen und Vereine im
Wohlthun vorsichtig sind und sich den Anforderungen des Gemeinwohls unterordnen."\'

-ocr page 138-

I20

geven. De ondersteuning, die de Kerk haren behoeftigen lid-
maat verstrekt, is stoffelijk en geestelijk: zij geeft hem geld
of onderstand in natura of werk, en zij geeft hem den zede-
lijken steun der godsdienst. Door het eerste te doen betreedt
zij een terrein, waarop ook de Staat Averkzaam is en waarop
dus haar bemoeiingen in overeenstemming of althans niet in
strijd met de bedoelingen van den Staat mogen zijn; door
het tweede blijft zij op haar eigenaardig gebied, waarop de
Staat zich van alle inmenging onthoudt. Beperkte zij zich tot
het laatste, geen wetsvoorschrift zou haar binden; nu zij ook
het eerste doet, moet dat aan het staatsdoel dienstbaar zijn.

Den bizonderen en kerkelijken vereenigingen wordt dus de
onverbiddelijke eisch gesteld, dat zij zullen medewerken tot
bereiking van het staatsdoel. De vraag rijst of bet tegendeel
ooit te duchten valt, en het antwoord hierop moet zeer stelhg
bevestigend luiden. In ieder geval mist de Staat, die zijnen
helpers geen voorschriften geeft, eiken waarborg, dat hun
medewerking waarlijk hulp zal zijn. Ook laat zich denken dat
de verschillende instellingen wel elk op zichzelf en van haar
standpunt bezien doen wat in haar vermogen is, maar dat zij
— zonder het te willen of te weten — elkaar tegenwerken,
elkanders resultaten te niet doen, terwijl met dezelfde of min-
dere moeite en een even groote of zelfs kleinere som veel
meer tot stand gebracht kon worden, wanneer de nu versnip-
perde krachten zich vereenigden. „De armenbedeeling, die
slechts eene premie voor de luiheid en eene aanmoediging
voor de zorgeloosheid is, wordt bepaaldelijk eene oorzaak van
armoede" zegt de Bosch Kemper^) en minder kernachtig,
maar even stellig vindt men deze gedachte bij Mees terug
trouwens alle schrijvers laten zich in denzelfden geest uit.
Welnu, wanneer algemeen als vaststaand aangenomen wordt
dat ondoelmatige bedeeling de armoede vermeerdert, moet de
Staat, wiens doel bet is de armoede te bestrijden, door dwang-
maatregelen ondoelmatige bedeeling zooveel doenlijk tegengaan.

De Regeering, van wie het armbestuur een voorwerp van
aanhoudende zorg is, moet dus in de eerste plaats, wat haar
eigen aandeel in de ondersteuning der behoeftigen betreft.

t. a. p. pag. 268. Een merkwaardig voorbeeld en treffend bewijs der stelling
is de achteruitgang der boeren, die indertijd door de abdij te Rijnsburg bedeeld
werden (zie hierboven pag. 8).

Mees, AVerkinrigtingen, pag. 126—127.

-ocr page 139-

I 2 I

zoeken naar de beste wijze, waarop die ondersteuning kan
geschieden; in de tweede plaats zorgen dat de kerk en de
bizondere personen niet door onverstandige inrichting der
werkzaamheden het pauperisme doen toenemen; en tevens
door centralisatie van aller pogingen er naar streven met de
ten dienste staande middelen het grootst mogelijk resultaat te
verkrijgen.

Gaan wij thans na in hoever de armenwet aan deze eischen
voldoet.

Wat, bepaalt onze armenwet omtrent de armenverzorging,
die van staatwege geschiedt? wat omtrent die, welke door
kerkelijke, bizondere en gemengde instellingen plaats heeft?

Van alle in eene gemeente aanwezige instellingen wordt eene
lijst opgemaakt en bijgehouden (art. 3). De reglementen der
gemeente-instellingen worden door den gemeenteraad, die der
instellingen sub
d door den gemeenteraad en het betrokken
kerk- of bizonder bestuur gezamenlijk herzien of, zoo er nog
geen bestaan, vastgesteld (artt. 4 en 5). Gedeputeerde Staten
zien toe „dat die reglementen de noodige voorschriften inhou-
den tot verzekering van een regelmatig beheer en dat zij niets
bevatten, strijdig met de wetten of het algemeen belang"
(art. 6). De bepalingen betreffende de inrichting en het bestuur
der instellingen sub
b en c, alsmede wijzigingen in die bepa-
lingen worden door hare bestuurders aan het gemeentebestuur
meegedeeld, op straffe van verlies der bevoegdheid tot het
aangaan van burgerlijke handelingen (art. 7). Het gemeente-
bestuur houdt toezicht op de niet door het Staats- of provin-
ciaal gezag opgerichte gods- en werkhuizen sub
a en d-, of
deze en de provinciale gods en werkhuizen aan hunne bestem-
ming blijven beantwoorden, kan door een van Regeeringswege
ingesteld plaatselijk onderzoek worden nagegaan (art. 8). De
bestuurders van
alle instellingen geven jaarlijks ten behoeve
van het Regeeringsverslag op: het getal van de door hen
ondersteunden of verpleegden, het beloop hunner uitgaven voor
beheer en voor onderstand van allerlei aard en dat hunner
inkomsten door collecten, inschrijvingen of andere vrijwillige
bijdragen en subsidiën; de besturen sub
a en d voorts alle
verdere opgaven, door de Regeering noodig geacht (art. 10).
De besturen sub
b, d en c moeten, desgevraagd, aan de bur-
gerlijke besturen opgeven, of een arme, die zich bij een bur-
gerlijk bestuur heeft aangemeld, van hen al dan niet onder-

-ocr page 140-

122

stand kan erlangen i) (art. 12), want de ondersteuning der armen
wordt overgelaten aan de kerkelijke en bizondere instellingen
van weldadigheid (art. 20) en eerst na zich verzekerd te heb-
ben dat de armen van dezen geen onderstand kunnen erlangen,
mag een burgerlijk bestuur dien verleenen en dan slechts bij
volstrekte onvermijdelijkheid (art. 21). Het burgerlijk of alge-
meen, het gemengd armbestuur, of bij gebreke daarvan het
bestuur der gemeente, waar de arme zich bevindt, beslist zonder
beroep op de aanvraag om onderstand (art. 22). Aan het ver-
leenen van onderstand mogen voorwaarden worden verbjanden,
niet strijdig met de wet, de openbare orde of de goede zeden
(art. 23). Dit weinige is in hoofdzaak de kern der wet, bakent
de rechten en plichten der instellingen op zich zelve en in
onderling verband af.

HOOFDSTUK IL
De Staat als armverzorger.

Welk stelsel geeft onze armenwet voor ondersteuning van
staatswege? „Angst voor de geldmiddelen der gemeenten is
haar kenmerkende karaktertrek" zegt de heer Hugo Muller
en de heer^Dobbelmann Avas „geneigd te vragen, waar iets
van die zorg der Regeering te bespeuren valt, tenzij de zorg
dat er zoo weinig mogelijk voor armenzorg wordt gedaan."

„In dit artikel wordt onder burgerlijke besturen ook verstaan het gemeente-
bestuur." Redevoering van den minister, i6 Mei 1854. Bijlagen, pag 86os.

De overige bepalingen sanctiohneeren eenige der genoemde voorschriften,
plaatsen de besturen der gemeente-instellingen sub
a en der instellingen sub d voor
verscheidene financieele handelingen onder controle van Gedeputeerde Staten, eischen
voor de begrooting en rekening van ontvangsten en uitgaven dier instellingen goed-
keuring van den gemeenteraad, geven en regelen een recht van verhaal op de onder-
steunden, hunne bloed- of aanverwanten of nalatenschappen, stellen bemoeielijkende
eischen voor het geven van subsidiën uit fondsen van burgerlijke gemeenten aan
instellingen van weldadigheid, handelen over bedelaars en landloopers, wijzen aan
hoe geschillen te beslissen, omschrijven eenige begrippen en zijn overgangs- en
slotbepalingen.

In zijn brochure: „Iets over herziening der armenwet" (pag. 8) Amst. 1892.

In de Tweede Kamer, 10 Dec. 1891 Handelingen 1891—\'92, pag. 404 v.

-ocr page 141-

123

Deze uitingen zijn beide gericht tegen het stelsel van art. 21,
volgens hetwelk „geen burgerlijk armbestuur mag onderstand
verleenen aan armen dan na zich, voor zooveel mogelijk, te
hebben verzekerd, dat zij dien niet van kerkelijke of bijzondere
instellingen van weldadigheid kunnen erlangen, en dan slechts
bij volstrekte onvermijdelijkheid." Het is een bekend feit, dat
dit artikel niet overal op dezelfde wijze wordt toegepast: som-
migen lezen er in dat reeds de minste bedeeling van kerkelijke
of particuliere zijde ondersteuning door het burgerlijk armbe-
stuur onmogelijk maakt, anderen dat het burgerlijk armbestuur
ook den reeds door kerk of particulieren ondersteunden be-
hoeftige mag bedeelen, wanneer, niettegenstaande die onder-
steuning, er nog „volstrekte onvermijdelijkheid" van meerderen
onderstand is. In Amsterdam, Rotterdam en \'s Gravenhage
huldigt men de eerste, de strengere opvatting; zoo ook in
Utrecht, maar in sommige gemeenten kent men achterdeurtjes,
waardoor toch de arme niet ledig wordt heengezonden. De
tegenwoordige Minister van Binnenlandsche Zaken is de mildere
interpretatie toegedaan doch hoe men ook over de quaestie
denke, reeds dit is een bedenkelijk punt dat van een zoo
cardinaal artikel tweeërlei lezing mogelijk is en in de praktijk
zich doet gelden. Waar het burgerlijk armbestuur niets geeft
aan hem, die van de instellingen sub
b c iets geniet, stuit
men eenerzijds op bardheden, als door den heer Hartogh
werden meegedeeld^) (o.a. uit Rotterdam, waar in Juni 1890
een ziekelijke vrouw door het burgerlijk armbestuur werd
afgewezen, omdat zij van de Nederl. Herv. Kerk ^0.80 per
week kreeg!), anderzijds op het ongewenschte verschijnsel, dat
behoeftigen zich van het kerkelijk verband los maken, opdat
niet de bedeeling der diakonie voor hen een beletsel zij om
van de ruimere bedeeling van het burgerlijk armbestuur te
profiteeren (zooals o. a. de Katholieken, die de kerkelijke mis
op Paschen niet bijwonen om daardoor opzettelijk hun recht
op kerkelijken onderstand te verbeuren). Toch is — en deze
grief weegt niet minder zwaar dan de verschillende wetsuit-
legging — de ondersteuning, van gemeentewege verstrekt,
veelal beneden redelijke eischen. In Amsterdam b, v. is \'t
maximum van onderstand voor alle „partijen", die tot het

Zie noot 4 vorig pagina.
Ibidem, pag. 401.

-ocr page 142-

124

Burgerlijk Armbestuur zich wenden: in geldy"3.— per week, in
natura 3 roggebrooden van 2 Kilo elk per week, en 1000 turven
per jaar, maar het schijnt een hooge uitzondering dat dit maxi-
mum verleend wordt; de onderstand, die in geld wordt gegeven,
is gewoonlijk hoogstens
/1.50 per week i). Armenverzorging
kan men dit eigenlijk niet noemen; het is, naar een bekende
uitdrukking, „te weinig om van te leven en te veel om van
te sterven" ; het is een aalmoes, die het leven van den pauper
rekken kan; het is geen verzorging, die hem de middelen in
handen geeft, om zich — tot zijn eigen bate, maar toch ook
ten bate der gemeente — aan de armoede te ontworstelen.
Armenverzorging verdient het te minder te heeten, wanneer
men daarbij bedenkt, dat te Amsterdam in 18go er slechts
armbezoekers waren, die de aanvragen om onderstand van
3782 partijen hadden te onderzoeken, terwijl diezelfde acht
armbezoekers in datzelfde jaar 11613 aanvragen om bewijzen
van onvermogen onderzoeken moesten. Hoe oppervlakkig
dat onderzoek is, d. w. z. hoe lichtvaardig de onderstand ver-
strekt wordt, hoeveel kwaad daardoor mogelijk gemaakt wordt,
en hoe die im-ichting (volgens de wet, dat onverstandig geven
de armoede vermeerdert) eigenlijk pauperisme kweekt, valt niet

\') Bij Hugo Muller, t. a. p. pag. i6. — Treffender nog blijkt de onvoldoend-
heid van de burgerlijke armenverzorging uit een tweetal artikelen van A. Rau-
werda (Stiens) „Het armwezen in Friesland" (De Amsterdammer, Dagblad voor
Nederland, 28 en 29 Sept. 1891). De heer Rauwerda deelt mee „een staatje, dat
door den administreerenden armvoogd van een klein dorp zelf is ingevuld." Ik
ontleen daaraan de volgende posten:

„een wees, bij vreemden besteed, voor ƒ" 1.25 in de week."

„een oude vrouw, tegen vergoeding van / i.— per week bij anderen inwonend."
„twee oude luidjes, waarvan de vrottw nog iets verdient met naaien, krijgen
ƒ 1.50 per week."

„een oud vrijgezel, zeer aamborstig, krijgt 50 cent per week."

„oude vrouw met inwonenden idioten zoon, ontvangt _/r.— per week."

„oude vrouw van 79 jaar, die alleen woont, ontvangt ƒ l.— per week."

In het XI<le zijner zeer belangrijke artikelen over „Haagsche Armverzorging"
(Het Vaderland, 6 Juni 1893) deelt Dr. H. J. de Dompierre de Chaufepié mede
dat (te \'s Hage) er in 1892 1021 gezinnen (door het Burgerlijk Armbestimr) te
verzorgen waren en dat de^zorg daarvoor aan 5 armverzorgers was opgedragen,
die volgens de uit 1864 dateerende instructie „in den ruimsten omvang de zorg en
het toezicht op de bedeelden moeten houden, de armen zooveel mogelijk in hun
woning moeten bezoeken en alles verrichten om de armen tot een beteren toestand
te brengen." Terecht concludeert de schrijver: „van een werkelijk ingrijpende,
opbouwende werking in den zin van voortdurende zorg voor de armen kan geen
quaestie zijn."

-ocr page 143-

125

te berekenen. De groote fout van de armenwet moet men
niet zoeken in wat zij bepaald heeft, maar in wat zij verzuimd
heeft te bepalen. De wetgever heeft vóór alles gewild dat de
gemeentelijke armbesturen zuinig zouden zijn, o. a. op dezen
zeer juisten grond dat overbodige bedeeling een bron van
armoede was, maar hij heeft niet voorkomen dat men, dit
billijke beginsel overdrijvende, een weinig afdoende aalmoes
zou geven; hij heeft de gemeente in de regeling hunner armen-
zorg vrijgelaten, maar daardoor de deur opengezet voor een
zoo sommair onderzoek als b. v. in Amsterdam plaats heeft.
Zeker, de Staat moet slechts het noodige geven, opdat niet de
schatkist worde uitgeput door de steeds onbescheidener vragen
der armen, opdat niet het gevoel van verantwoordelijkheid bij
den behoeftige worde verstompt, opdat toch vooral het lot van
den bedeelde minder aangenaam zij dan dat van den minsten
niet-bedeelde, opdat zooveel mogelijk het werk worde overge-
laten aan de kerk en de particulieren, die — naar het woord
van d\'Haussonville — door toewijding en opoffering, welke de
Staat q. t. niet beoefenen kan, tot oplossing van het vraagstuk
beter dan de Staat kunnen medewerken. Maar dat noodige
moet de Staat dan toch ook geven. Geen der bovengenoemde
overwegingen kan ooit tot de slotsom voeren dat de Staat met
minder dan het noodige volstaan kan. En noodig is „een maxi-
mum van goede afdoende hulp met een minimum aankweeken
van pauperisme" noodig is zoovéél, dat de arme kans hebbe
zich uit zijn armoede op te werken tot den stand van vrijen
werkman, en tevens zoo weinig, dat de ondersteuning van
Staatswege slechts de geheel onmisbare hulp voor die poging
der armen is; noodig is een nauwkeurig onderzoek vóór en
een nauwlettend toezicht na de bedeeling; noodig is dat voor
den arme waarlijk gezorgd worde. Dit alles is noodig, niet
alleen voor den behoeftige zelf, maar evenzeer voor de gemeente,
waar hij armlastig is; want zoo waarlijk een vrije werkman, zij
het ook met een klein inkomen, voor de stad zijner inwoning
verkieselijk is boven een leeglooper, die jaren achtereen bedeeld

\') Te \'s Hage kent men armen uit families, die nu reeds in het vijfde geslacht
bedeeld worden !

d\'Haussonville (la Misère à Paris) : „II y a certains problèmes, dont on
poursuivra vainement la solution en dehors du dévoiiment et du sacrifice, que la
charité comporte." (Revue des Deux Mondes, 1881, pag. 847).

") Das englische Armenwesen, Dr. P. F. Aschrott, 1886.

-ocr page 144-

1046

wordt en een nieuw geslacht van toekomstige bedeelden in
het leven roept, zoo waarlijk is het in het welbegrepen belang
eener gemeente den laatste te helpen om de eerste te worden
en zoo waarlijk is
noodig, al wat daartoe onmisbaar is. Zoo
bezien wordt de verzorging der armen een der „krachtige
correctieven, die wij — zegt Mr. N. G. Pierson i) — begrijpen
dat de bestaande orde van zaken noodig heeft." En hij vervolgt:
„Zoo wordt de armverzorging, in onze voorstelling, niet langer
iets bijkomstigs, een aanhangsel, maar een voornaam bestand-
deel van het maatschappelijk leven." Moeielijker is de taak van
den Staat, waar hij met den arme te doen heeft, die alle schaamte
in het vragen, alle eergevoel, allen lust tot arbeid van zich af
heeft geschud, den arme, op wien de kerkelijke en particuliere
liefdadigheid reeds vruchteloos hare zachtere middelen hebben
laten inwerken; den dronkaard, den arbeidsschuwe, den ver-
kwister. De grootste gestrengheid zal hier geraden zijn; werk
zij een zeer stellige voorwaarde van ondersteuning. Zelfs zal de
Staat met deze soort van behoeftigen het meest te doen hebben,
omdat zij niet of niet meer door de kerk en particulieren geholpen
worden.

Na deze algemeene en vage beginselen, waarnaar onze armen-
wet zou moeten gewijzigd worden, wil de Staat het zich ernst
maken met zijn strijd tegen het pauperisme, dringt zich de alles
beheerschende vraag op den voorgrond door welke wijze van
bedeeling, door welke inrichtingen en instellingen, door welke
wetsbepalingen die beginselen eene gestalte zullen krijgen.
Een theorie alleen is nergens minder bruikbaar dan op het
gebied van armenzorg, waar bijna uitsluitend practische over-
wegingen in aanmerking komen. „De leer der armoede is
geheel op de ondervinding gegrond" zegt Mees en Aschrott
merkt op „Het karakteristieke van het armwezen in een staat
ligt niet in het op den voorgrond plaatsen van een abstracte
theorie, maar in de wijze, waarop in de praktijk de zorg voor
de armen is verzekerd, en in den omvang, dien deze verkrijgt."
Geen wonder dan ook dat de schrijvers, die ten onzent deze
of dergelijke beginselen voorstonden, vooral naar de practische
zijde van het vraagstuk hun blik richtten, en wonder evenmin.

\') Alg. Vergadering v. h Statistisch Instituut, t. a. p. pag. XXXIV.
Werkinrigtingen enz. pag. 278.

geciteerd in het opstel van G. Hintzen „Armenwetgeving," Economist iJ
pag. 129
V.

-ocr page 145-

127

dat velen, door de roem van het Elberfeldsche stelsel daartoe
bewogen, dat stelsel als ook voor ons land mogelijk en wensche-
lijk aanprijzen. Een onderzoek naar de beginselen daarvan is
dus hier op zijn plaats.

§ 2.

Over het Elberfeldsche stelsel is ook in ons land reeds zoo-
veel geschreven, dat het onnoodig is daarover lang uit te
weiden, maar ter beantwoording van de vraag of het mogelijk
en wenschelijk is die regeling van armverzorging tot de onze
te maken, is een korte uiteenzetting van het systeem onmisbaar.

De Duitsche Rijkswet van 6 Juni 1870 geeft den behoeftige
geen
recht op onderstand ; maar het „Arm en verband" is
verplicht onderstand te verleenen, verplicht niet tegenover den
arme, maar tegenover den Staat, die het recht heeft „die Armen-
verbände zur Ausführung der ihnen auferlegten Verbindlich-
keiten zu zwingen." De arme, die dus een actie in rechten
mist, kan echter, als zijn verzoek wordt afgeslagen, bij een
hoogere autoriteit van die weigering in appèl komen. De wet
onderscheidt „Ortsarmenverbände", uit één of meer gemeenten
bestaande, en „Landarm en verbände", die soms één, meest meer-
dere Ortsarmenverbände omvatten en door de „Einzelstaaten"
of door grootere „I-Communalverbände" gevormd worden. „Die
öffentliche Unterstützungspflicht liegt zunächst dem Ortsarmen-
verbande ob; wenn ein fürsorgepfiichtiger Ortsarmenverband
nicht vorhanden ist, so tritt ergänzend der Landarmenverband
ein, welchem auch gewöhnlich die Verpflichtung auferlegt ist,
für arme Geisteskranke, vSieche, Taubstumme und Blinde Sorge
zu tragen und denjenigen Ortsarmenverbänden, welche unver-
mögend sind, die nöthige Beihilfe zu gewähren.

De landswetten der afzonderlijke staten regelen verder de
samenstelling en inrichting der Orts- en Landarmenverbände,

Böhmert, (Das Armenwesen in 77 Deutschen Städten u. einigen Landarmen-
verbänden, Dresden 1886), pag. 43 v.: „Behufs Erlangung von Unterstützung ist
der Rechtsweg allgemein ausgeschlossen. Das Almosen ist als eine Gabe zu betrach-
ten, die aus Billigkeitsrücksichten gewährt wird, aber nicht gefordert werden darf,
und die Verabreichung des Almosens ist eine Pflicht der Gemeinde, nicht den
Hilfsbedürftigen gegenüber, sondern dem Staate gegenüber."

Schönberg, Handbuch der politischen Oekonomie. III, pag. 881.

Böhmert, t. a. p.

-ocr page 146-

128

de wijze waarop en de mate waarin uit de openbare kas onder-
stand gegeven wordt enz., zoodat tereciit van de rijkswet
getuigd wordtdat zij is „ein Gerippe, welches erst durch
die organisatorische Thätigkeit der Einzelstaaten Fleisch, Blut
und Leben gewinnt." Tot juiste waardeering van het Elber-
feldsche stelsel moet daarom de pruisische regeling geraadpleegd,
die men vindt ;in het „Allgemeine Landrecht" (Tit. 19, TheilVI).

„§ i. Dem Staate kommt es zu, für die Ernährung u. Ver-
pflegung derjenigen Bürger zu sorgen, die sich ihren Unter-
halt nicht selbst verschaffen und denselben auch von anderen
Privatpersonen, welche nach besonderem Gesetze dazu verpflich-
tet sind, nicht erhalten können."

„§ 2. Denjenigen, welchen es nur an Mitteln u. Gelegen-
heiten, ihren und der Ihrigen Unterhalt selbst zu verdienen,
ermangelt, sollen Arbeiten, die ihren Kräften und Fähigkeiten
gemäss sind, angewiesen werden."

„§ 3. Diejenigen, die nur aus Trägkeit, Liebe zum Müszig-
gang oder anderen unordentlichen Neigungen die Mittel, sich
ihren Unterhalt selbst zu verdienen, nicht anwenden wollen,
sollen durch Zwang und Strafen zu nützlichen Arbeiten unter
gehöriger Aufsicht angehalten werden."

„§ 6. Der Staat is berechtigt u. verpflichtet, Anstalten zu
treffen, wodurch der Nahrungslosigkeit seiner Bürger vorge-
beugt und der übertriebenen Verschwendung gesteuert werde."

„§ 7. Veranlassungen, wodurch ein schädlicher Müsziggang,
besonders unter den niederen Volksklassen, genähert u. der
Trieb zur Arbeitsamkeit geschwächt wird, sollen im Staate
nicht geduldet werden."

„§ 8. Stiftungen, welche auf die Beförderung u. Begünsti-

C. Rocholl, System des Deutschen Armenpflegerechts, Berlin 1873.

Overigens regelt de Rijkswet den „Unterstützungswohnsitz."

Muensterberg (Die deutsche Armengesetzgebung u. das Material zu ihrer
Reform, Leipzig, 1887) pag. 511 teekent aan ad § i en § 2: „Nach der
bekannten Aeusserung des Fürsten Bismarck über ,;das Recht auf Arbeit" haben
diese Sätze dazu herhalten müssen, die Behauptung zu rechtfertigen, dass das
preussische Landrecht ein solches Recht anerkenne. Wer die etwas überschwäng-
liche Sprachweise des Landrechts kennt, weiss, dass dies nicht der Fall u. damit
nichts anderes gemeint ist, als dass die Obrigkeit und insbesondere die Armen-
verwaltung bemüht sein soll, auf Eröfliiung von Erwerbsgelegenheit im allgemeinen
hinzuwirken, und Unterstützung wo möglich nur gegen Arbeitsleistung zu gewäh-
ren ; es braucht nicht besonders hervorgehoben zu werden, dass die preussische
Praxis diese Sätze nie anders aufgefaszt hat."

-ocr page 147-

129

gung solcher schädlichen Neigungen abzielen, ist der Staat
aufzuheben und die Einkünfte derselben zum Besten der Armen
zu verwenden berechtigt."

„§ lo. (Auch) Stadt- u. Dorfgemeinden müssen für die Ernäh-
rung ihrer verarmten Mitglieder u. Einwohner sorgen".

„§ 14. Die Vorsteher der Korporationen u. Gemeinden sind
schuldig, sich nach den Ursachen des Verfalls ihrer Mitglieder
zu erkundigen u. dieselben der Obrigkeit zur Abhelfung in
Zeiten anzuzeigen".

„§ 15. Aller Armen u. Unvermögenden, denen ihr Unterhalt
auf andere Art nicht verschafft werden kann, muss die Poli-
zeiobrigkeit eines jeden Orts, ohne Unterschied des Ranges
u. sonstigen Gerichtsstandes derselben, sich annehmen."

Gaf de Rijkswet slechts „ein Gerippe", aan dat skelet is
door het A. P. Landrecht vleesch en bloed toegevoegd; eerst
de „Armenordnung für die Stadt Elberfeld" i) heeft aan den
onbezielden klomp leven ingeblazen. Maar bij de vraag of het
systeem in quaestie voor ons bruikbaar is, mag niet vergeten
worden dat bij eventueele overneming van het Elberfelder
stelsel ook de daarop betrekking hebbende bepalingen van de
Duitsche Rijkswet en het Pruisisch Landrecht (aan welke bepa-
lingen de Armenordnung van Elberfeld altijd ondergeschikt
is) door ons zouden moeten worden aanvaard. Mij komt het
voor dat artikelen als de boven geciteerde §§ 2 en 3, maar
vooral 6, 7 en 8 in Nederland niet licht door de Volksverte-
genwoordiging zullen worden aangenomen.

In Elberfeld zorgt de „Städtische Armenverwaltung" (samen-
gesteld uit den „Vorsteher", vier „Stadtverordneten" en vier
voor drie jaar gekozen stemgerechtigde burgers) voor alle bur-
gers, die een wettige aanspraak op hulp tegenover de stad
hebben. Zij wordt bijgestaan a) wat aangaat de openbare armen-
zorg door de „Bezirkvorsteher" en de „Armenpfleger" b) wat
betreft het beheer der stedelijke armeninrichtingen binnenshuis
door afgevaardigden uit de besturen dier inrichtingen. Elk
stemgerechtigd burger is verplicht de verkiezing tot een onbe-
zoldigd ambt in de stedelijke armenverzorging aan te nemen.
De Bezirkvorsteher en Armenpfleger worden gekozen voor
drie jaar en zijn daarna herkiesbaar. Aan eiken Armenpfleger
wordt een (door huisnummers aangeduid) „Quartier" der stad,

\') Van 9 Juli 1852, herzien 4 Januari 1861, 21 November 1876.

-ocr page 148-

30

aan eiken Bezirkvorsteher een uit 14 Quartiers bestaand „Bezirk"
aangewezen. Regelmatig en minstens alle veertien dagen ver-
gaderen de Armenpfleger van elk Bezirk onder leiding van
den Bezirkvorsteher. Elke aanvraag om onderstand uit stedelijke
middelen moet bij den Armenpfleger van bet betreffend Quar-
tier gedaan worden. De Armenpfleger moet dan dadelijk door
een zorgvuldig persoonlijk onderzoek zich op de hoogte stellen
van de „Verhältnisse" van den aanvrager; is hij daardoor
overtuigd dat het geval van wettelijke aanspraak op armver-
zorging aanwezig is, vindt hij voorts den nood zoo dringend
dat hulp onverwijld gegeven moet worden, dan mag hij die
onmiddellijk en zonder „Rückfrage" verschaffen, maar zooda-
nige ondersteuning mag slechts bij wijze van uitzondering en
in zeer geringe bijdragen verstrekt worden; in alle andere
gevallen moet de Armenpfleger de aanvrage in de eerstvol-
gende Bezirksvergadering ter tafel brengen en daaromtrent
een voorstel doen; hetzelfde geldt ook voor de voortzetting
der in dringende gevallen voorloopig verleende ondersteuningen.
De Bezirksvergadering beslist met meerderheid van stemmen
over de aanvragen en voorstellen; naar die beslissing heeft
de Armenpfleger zich te gedragen. De voorzitter beslist bij
staking van stemmen en kan besluiten der vergadering schorsen
en de beslissing van de Verwaltung daaromtrent vragen. Eene
instructie stelt regels voor de te verleenen hulp. Het stedelijk arm-
bestuur (Städtische Armen-Verwaltung) houdt zich door inzage
der protocollen van de Bezirksvergaderingen (die haar na elke
vergadering dadelijk toegezonden worden) en door andere
daartoe strekkende middelen op de hoogte van de genomen
besluiten, die het vernietigen kan. In de gewone vergaderingen
van het stedel. Armbestuur hebben alle
Bezirk Vorsteher zitting;
zij deelen in \'t kort den toestand van elk Bezirk mee en leggen
twijfelachtige gevallen aan het Armbestuur ter beslissing voor.
De tot onderstand noodige gelden worden den Bezirkvorsteher
in de vergadering van het Armbestuur verstrekt; de Bezirk-
vorsteher geeft in de Bezirksvergadering aan eiken Armen-
pfleger het geld, dat hem voor de armen in zijn „Quartier"
gegeven is. Van het gebruik dier sommen legt de Armen-
pfleger aan den Bezirkvorsteher en deze aan het Armbestuur
rekening af Een gelijksoortige samenwerking tusschen de
particulieren en het openbaar gezag is voor het bestuur der
stedelijke armen- en ziekeninrichtingen binnenshuis in het leven

-ocr page 149-

131

geroepen. — Dit overzicht zou onvolledig zijn zonder de meest
karakteristieke §§ uit de „Instruction für die Bezirkvorsteher
und Armenpfleger"

„§ i. Der hilfsbedürftige, arbeitsunfähige Arme wird, sofern
nicht Andere zu seinem Unterhalt verpflichtet und vermögend
sind, oder Privatwohlthätigkeit seinem Bedürfnisz abhilft, aus
städtischen Mitteln unterstützt, wenn er oder ein Anderer für
ihn Hilfe nachsucht".

„§ 2. Der hilfsbedürftige aber arbeitsfähige Arme, wenn er
oder ein Anderer für ihn Hilfe nachsucht, und wenn er nach-
weist, sich redlich, jedoch ohne Erfolg um Arbeit u. eigenen
Verdienst bemüht zu haben, kann"), sofern nicht Andere zu
seinem Unterhalt verpflichtet u. vermögend sind, oder Privat-
wohlthätigkeit seinem Bedürfnisz abhilft, vorübergehend unter-
stützt werden, bis er ein genügendes Einkommen bezieht; er
ist verpflichtet die ihm angewiesene, seinen Kräften angemes-
sene Arbeit zu verrichten".

„§ 3 al. 2. Das Geldbedürfnisz für Anschaffung des zum
Unterhalt unabweislich Nothwendigen, demnach für Nahrung,
Kleidung, Obdach u. Hausrath, kann in der Regel für eine
Familie wöchentlich auf die nachstehenden höchsten Sätze
bemessen werden, nämlich auf

3 M. — Pf. für das Familienhaupt.
2 M. — Pf. für die bei dem Manne lebende Ehefrau.
2 M. — Pf. für ein Kind von 15 Jahren u. darüber.
I M. 80 Pf. für ein Kind von 10 bis zu 15 Jahren.
I M. 30 Pf. „ „ „ „ 5 „ „ 10 „
I M. 10 Pf. „ „ „ „ I „ „ 5
- M. 80 Pf. „ „ „ „ weniger als i Jahr.

Van 4 Januari 1861, herzien 21 November 1876.

De Heer Hugo Muller (Iets over herziening der armenwet, Amst. 1892) zegt
{pag. 24): „Het eenige onlogische in deze bepaling is de
facultatieve hulp aan
werkloozen te verleenen. Hebben zij inderdaad „sich redlich bemüht" om werk;
kunnen zij niets vinden; zijn zij bereid het werk te verrichten, dat het armbestuur
hun oplegt: dan moet ook het laatste
-verplicht zijn tot ondersteuning, evenals in
het geval in § i vermeld." Zoo beschouwd is er werkelijk een onlogisch verschil
lusschen § i en § 2, maar ik geloof veeleer dat de gedachtengang deze was: de
arbeitsunfähige moet bedeeld worden; den arbeitsfähige zal dadelijk werk verschaft
worden, zoodat ook hij direct geholpen is, maar is er op het oogenblik voor hem
geen werk te vinden of is dat niet onmiddellijk voldoende winstgevend, dan kan
hij totdat hij (door het werk) „ein genügendes Einkommen" heeft, eveneens bedeeld
■worden.

-ocr page 150-

132

Demnach auf 12 Mark für eine aus den genannten Personen
bestehende Familie, und auf 3 M. für die einzelstehende Person".

„§ 6. Insbesondere gehören (demnach) die Aemter der
Bezirk vorsteh er und Armenpfleger zu den wichtigsten bür-
gerlichen Ehrenämtern . . . ."

„§ 13. Der einzelne Armenpfleger soll in der Regel nicht
mehr als vier Armen seine Fürsorge widmen".

„§ 16. Die Armenpfleger sind verpflichtet die Armen des
Quartiers fleiszig, mindestens alle vierzehn Tage einmal in
ihre Wohnungen zu besuchen . .. ."

„§ 23. Wenn der Armenpfleger ermittelt hat, dasz gesetz-
lich oder vertragsmäszig zur Unterstützung des Hilfsbedürftigen
Verpflichtete vorhanden sind, bringt er das Ergebnisz durch
Vermittelung des Bezirkvorstehers zur Kenntnisz der Armen-
Verwaltung"

„§ 33. Die städtische Armen-Verwaltung hat, da derselben
wenige milde Stiftungsfonds zu Gebote stehen, nur die Aufgabe
die gesetzliche Pflicht der Gemeinde zur Armenpflege zu
erfüllen; nur zur Erfüllung dieser vom Gesetz auferlegten
Pflicht dürfen die von der Bürgerschaft für Armenzwecke
erhebenen Steuern verwendet werden".

„§ 34. Das Vorhandensein des in § 3 angegebenen wöchent-
lichen Einkommens.... schlieszt in der Regel einen jeden
Anspruch auf Unterstützung aus öffentlichen Armenmitteln aus".

«§ 35- Wenn das Einkommen des Hilfesuchenden die Sätze
des § 3 nicht erreicht, so ist zwar eine Unterstützung aus
öffentlichen Armenmitteln bis zur Ergänzung jener Sätze unter
Umständen zulässig, aber es folgt daraus allein noch nicht
deren genügende. Rechtfertigung."

„§ 37. Die Bezirks-Versammlung . .. bewilligt keine Unter-
stützung für mehr als vierzehn Tage und wird vor jeder neuen
Bewilligung an eine schon unterstützte Person u. P\'amilie nach
dem Bericht des Pflegers und nach der Lage des Falles
prüfen, ob eine Gabe wiederholt gewährt werden müsse".

„§ 51. Nach § 361 des Strafgesetzes wird mit Haft bestraft:

i". Wer sich dem Spiel, Trunk, oder Müsziggange dergestalt
hingiebt, das er in einen Zustand geräth, in welchem zu seinem
Unterhalte oder zum Unterhalte derjenigen, zu deren Ernährung

\') Aan liet opsporen en in rechten vervolgen der tot alimentatie verplichten
schijnt in Elberfeld door de Verwaltung streng de hand te worden gehouden.

-ocr page 151-

133

er verpflichtet ist, durch Vermittelung- der Behörde in Anspruch
genommen werden musz.

2°. Wer, wenn er eine Unterstützung aus öffenthchen Armen-
mitteln empfängt, sich aus Arbeitsscheu weigert, die ihm von
der Behörde angewiesene, seinen Kräften angemessene Arbeit
zu verrichten." Enz.

Dit zijn dus de hoofdlijnen van het Elberfeldsche stelsel van
armverzorging, een stelsel in 1853 (het jaar der invoering) „so
wesentlich verschieden von dem tiergebrachten u. Gewohnten,
so ohne allen Vorgang und einzigartig, so kühn u. so weit
über das Masz dessen hinausgehend, was man bisher für
möglich und zulässig gehalten, dasz man dieselbe nicht ohne
Zagen u. Zweifel ins Leben treten sah" maar een stelsel
tevens, in welks lof de Duitsche schrijvers schier allen een-
stemmig zijn. Men prijst het „individualiseerende" van het
systeem: de gezonde gedachte dat elke arme als \'t ware een
voorwerp van afzonderlijke waarneming, van studie bijna moet
zijn; men getuigt met ingenomenheid van de opvoedende
kracht, die in het armbezoek gelegen is voor de uit alle rangen
en standen gekozen Armenpfleger; men berekent hoe groot
de bezuinigingen zijn, door deze regeling teweeggebracht ten
bate der stad Elberfeld, die vroeger onder zware armenlasten
gebukt ging; men somt op hoevele steden in Duitschland deze
regeling, sommige ongewijzigd, hebben overgenomen; men
bewondert de gelukkige verbinding van Staats-armenzorg en
particuliere weldadigheid; men gewaagt er van hoe in
Elberfeld en elders het ambt van Armenpfleger te bekleeden
werkelijk als een eer geldt, hoe men verlegen staat wie te
kiezen, daar er een overvloed van flinke en bereidwillige
aspiranten is; hoe de meesten zich laten herkiezen na den

Böhmert, t. a. p. pag. 50.

Omtrent dat laatste punt sprak Oberbürgemeister Lieschke (in eene te Elber-
feld gehouden, bij Böhmert, I 143, meegedeelde redevoering): „Voor de overheid
is de arme een voorwerp, waarop zij de wet heeft toe te passen; zij doet dat, als
zij hem geeft wat hem toekomt. Dit is te veel en te weinig. Te veel, omdat het
als openbare aalmoes geschiedt; te weinig, omdat het de oorzaak niet wegneemt.
De ervaring leert dat de burgerlijke armenzorg verstijft tot een dood „Schematis-
inus" en dat de kiem daarvan ligt in haar uitwendigen, wereldlijken oorsprong: de
hoofdfout van burgerlijke armenzorg is „das aüszerliche, amtliche, todte Wesen."
Het middel, dat daarvan een levend organisme kan maken, is de „persönliche
Hingebung u. selbstverleugnende Treue." Er is maar één reserve : daar het
burger-
lijke
armenzorg blijft, mag slechts het noodwendige gegeven worden."

-ocr page 152-

134

driejarigen diensttijd en alleen menschen met bizonder drukke
zaken na dien termijn voor anderen plaats maken; eindelijk
weten in de meeste gevallen (althans in de gewone tijden) de
Armenpfleger zelve voor de hun opgedragen armen werk te
vinden.

In hoever — zoo moeten wij ons thans afvragen — is dit
stelsel voor ons mogelijk en wenschelijk?

Wat het laatste punt in de eerste plaats betreft, wenschelijk
is zeker dit dat onze gemeenten van Elberfeld leeren niet dan
na grondig onderzoek tot bedeeling over te gaan noch daarmee
voort te gaan, te leeren ook dat (naar het woord van een oud
advokaat-diaken der Herv. Gemeente te \'s Gravenhage) „ elk
gezin een wereld op zichzelf is." Zelfs de meest oppervlakkige
en kortstondige ervaring, door bet bezoeken van armen opge-
daan, leidt tot het inzicht dat algemeene, voor allen geldende
regels ondenkbaar zijn, dat in elk speciaal geval de oorzaak
opnieuw opgespoord, het middel tot herstel gezocht moet
worden; dat nu eens deze behandeling, dan weer gene aan-
gewend, nu eens met dwang, dan weer met zachtheid te werk
gegaan moet worden; dat soms ook het beste is in \'t geheel
niets te doen; dat in één woord afdoende hulp slechts na
afdoende maatregelen, maar deze slechts na volledige kennis
mogelijk zijn. Wenschelijk is het zeer zeker, dat deze les, door
de Elberfeldsche Armenordnung betracht, voor onze burger-
lijke armbesturen niet verloren ga.

Maar is invoering van het stelsel ten onzent mogelijk?

Zij, die in de laatste jaren hunne gedachten over die vraag
hebben laten gaan, zijn niet allen tot hetzelfde antwoord geko-
men: de heer G. Hintzen, hoewel niet met zooveel woorden
het Elberfelder stelsel afkeurende, schijnt niet erg er mee
ingenomen; maar ik meen hem in deze eenige onbillijkheid te
mogen verwijten: eerst heet het®) dat men aldaar „met plaat-
selijke omstandigheden van bijzonderen aard te doen gehad"

\') Jhr. Mr. G. J. Th. Beelaerts van Blokland, Armenzorg der Ned. Herv.
Gemeente te \'s Gravenhage, 1874, pag. 7.

„Unhappily no knowledge is so rare as the knowledge when to do nothing."
(Report on the poor-laws, 1834, pag. I2l).
De Economist, 1889, pag. 156.

-ocr page 153-

135

heeft, eene bewering, naar mij voorkomt volkomen weerlegd
door het feit dat in zoovele andere steden (en waar de plaat-
selijke omstandigheden van geheel anderen aard waren) in
Duitschland het stelsel met goed gevolg is overgenomen i);
onbillijk schijnt mij de schrijver, w^aar hij om te bewijzen
„dat in vele steden, ook per hoofd der bevolking, en zelfs vrij
sterk in Elberfeld, de armenlast is toegenomen" de uitgaven
voor armwezen te Elberfeld in 1876 en 1884 naast elkaar
plaatst: onbillijk is dit, omdat hij de totale sommen opgeeft
en dus, niettegenstaande zijn eigen woorden „per hoofd der
bevolking", met het inmiddels toegenomen zielental geen reke-
ning houdt, onbillijk ook, omdat juist de bespreking van Dr.
Muensterberg\'s werk het tegenovergestelde zou doen verwach-
ten en men noode ziet dat de lof, door den Duitschen schrijver
aan het stelsel toegezwaaid, door den Hollandschen verslag-
gever niet is opgemerkt: immers men leest bij Muensterberg :
„Durch diese Reform wurden so vortreffliche, in dem verbes-
serten Zustande der Armen, wie in
ausserordentlicher Ver-
minderung der Armenpflegekosten
zum Ausdruck gelangende
Erfolge erzielt..." Maar dit geldt meer de wenschelijkheid
dan de mogelijkheid eener invoering.

Mr. N. G. Pierson is vol van lof voor het stelsel, dat hij
„de organisatie der maatschappij voor het werk der armver-
zorging" noemt, maar hij acht het „alles behalve goedkoop"
en begrijpt „dat de kostbaarheid van dit stelsel een groot
bezwaar zal zijn tegen de algemeene aanneming daarvan. Ik
beweer niet dat het een overwegend bezwaar
behoort te zijn,

AVat de heer Hintzen op pag. 168, min of meer in tegenspraak met zich-
zelven, schoorvoetend toegeeft; „op enkele plaatsen is het Elberfelder stelsel met
vrij gunstig gevolg toegepast, o. a. naar gezegd wordt te Düsseldorf, ofschoon....
hiervan weinig blijkt."

Ibidem pag. i68.

Dr. E. Muensterberg, die Deutsche Armengesetzgebung u. das Material zu
ihrer Reform, Leipzig, 1887, pag. 504.

■\') Door mij gecursiveerd.

Alg. Vergadering v. h. Statist. Instituut, t. a. p. pag. XLVI v. In verband
met het toen door Air. Pierson gesprokene is merkwaardig een artikel van zijn hand:
„Armverzorging" in „de Gids" van Juli 1872. In dit artikel ook beschrijft de heer
Pierson het Elberfelder stelsel en vraagt (pag. 68) : „Zou men hier te lande, zoo
voor de burgerlijke als voor de kerkelijke armverzorging hetzelfde kunnen beproeven ?"
Zijn antwoord luidt bevestigend en het bezwaar, op de Alg. Vergadering v. h.
Statist. Institmit ontwikkeld, wordt in het Gids-artikel nog niet genoemd.

-ocr page 154-

136

maar constateer alleen, dat het zeer veel gewicht in de schaal
zal leggen". Hij heeft zich nl. de vraag gesteld of de hooge
maxima „niet tot het wezen van het E. stelsel behooren, of
men met minder kan volstaan, indien men de armverzorging
wil laten beantwoorden aan baardoel: leniging van armoede".
Welnu, wanneer dit geen bezwaar
behoort te zijn, dan mag
het ook geen gewicht in de schaal leggen; is veel geld noodig
om de armverzorging aan haar doel te laten beantwoorden,
dan moet dat geld gevonden worden, want de armverzorging
moet aan haar doel beantwoorden; en zal de „meerderheid der
gemeenten" een goed stelsel verwerpen, omdat het „ongeveer
een gulden per hoofd der bevolking" kost, dan moet die tegen-
stand door den Staat, door een wet, die tevens de middelen
tot dekking aanwijst, gebroken worden. Onwederlegbaar juist
schijnt mij de stelling van den heer Hugo Muller\'):
„In de
behoefte, zooals die bij behoorlijlz onderzoek blijkt, moet worden
voorzieiz, onafhankelijk van de kosten,
het daarvoor noodige
geld
moet beschikbaar worden gesteld. De inkomsten moeten
geregeld worden naar de uitgaven, omdat die uitgaven onver-
mijdelijk zijn".

Maar, aangenomen al dat de hooge maxima tot het wezen
der zaak behooren en men niet zonder het doel te missen met
minder volstaan kan, aangenomen ook dat Mr. Pierson\'s bere-
kening juist is en toepassing van het stelsel „ongeveer een
gulden per hoofd der bevolking" zou vorderen, zou dan de
vermeerdering van kosten zoo aanmerkelijk zijn? Men mag
het, met het oog op de boven (pag. loi) meegedeelde tabel,
betwijfelen. Over i8go heeft het armwezen gekost aan de ge-
zamenlijke gemeenten ± 4082 (duizendtallen guldens), d. i. per
inwoners des Rijks berekend
fo.Sg en wel:
per inwoner van gemeenten met

3000 en minder zielen f 0.47

3001 —10000 zielen f ^
loooi—20000 zielen 1.12
meer dan 20000 zielen 1.31.

Zouden de oorzaken, die op het platteland de armverzorging
goedkooper maken, onder het Elberfeldsche stelsel haar kracht

t. a. p. pag. 20. Deze schrijver komt aan het einde zijner brochure tot de
conckisie dat de armenwet moet gewijzigd worden in dier voege:

„3" dat de armenzorg, door de burgerlijke Armbesturen uitgeoefend, alom worde
ingericht naar het Elberfeldsche stelsel."

-ocr page 155-

137

verliezen ? Ik geloof van neen ; maar ik geloof dat wel eenige
oorzaken, die in de groote steden de kosten voor het armwe-
zen zoo hoog opdrijven en doen toenemen, en waaronder toch
zeker ook wel behoort het uiterst oppervlakkig onderzoek,
door toepassing van het systeem in quaestie, althans voor een
helangrijk deel, verlamd zouden worden.

Bovendien ben ik van oordeel, dat, ware dit stelsel bij ons
mogelijk en mocht men op goede gronden er bij ons vermin-
dering der armoede van verwachten, geen geldelijk offer te
groot zou zijn om dat benijdenswaardig resultaat te verkrijgen.
In 1854 heeft de Regeering als \'t ware in haar vaan geschre-
ven: in zake Staatsarmenzorg is het goedkoopste stelsel het
beste ; ik zou die leus willen omkeeren en zeggen ; het beste
stelsel is het goedkoopste ; d. w. z. een stelsel, waardoor men
bereikt dat geen cent onnut wordt uitgegeven; waardoor de
„arbeitsfähige" behoeftige werk krijgt en tot den stand van
vrijen werkman weer wordt opgeheven; waardoor de „arbeits-
unfähige" zoo wordt ondersteund, dat zijn kinderen niet van
zelf weer in het pauperisme terugvallen, maar een flinke kans
hebben om later zelf den kost te verdienen ; een stelsel, waar-
door langs den weg van gedwongen wrijving van de welge-
stelden en de kern der burgerij met de maatschappelijk mis-
deelden op die laatsten een heilzame invloed en tevens een
onmisbare controle wordt uitgeoefend; zulk een stelsel kan in
den beginne niet dan uit een ruime beurs in de praktijk wor-
den doorgevoerd, maar het moet, wanneer bet waarlijk het
pauperisme binnen de engst mogelijke grenzen terugdringt,
op den duur waarlijk goedkoop zijn, goedkooper althans dan
eeuwigdurende bedeeling à fonds perdu; en de aanvankelijk
noodige sommen moeten, zoo besteed dat de kwaal zooveel
doenlijk genezen worde, minder zwaar wegen voor den Staat
dan de kosten voor een behandeling, die de kwaal slepende
houdt, ja, haar verergert: het beste stelsel is het goedkoopste.

Er is — naar mij voorkomt — een ernstiger bezwaar dan
de duurte, tegen de mogelijkheid der invoering van het Elber-
feldsche stelsel ten onzent. In dat stelsel roept de overheid
eenige burgers tot een soort van persoonlijken dienstplicht,
tot eene praestatie ten bate der gemeenschap op, en dat wel
zonder hem, wien zij de niet gemakkelijke en vrij wat tijd-
roovende taak van Bezirkvorsteher of Armenpfleger opdraagt,
eenig andere belooning toe te kennen, dan dat de wet zijn

-ocr page 156-

138

ambt „zu den wichtigsten bürgerhchen Ehrenämtern" rekent.
De Duitscher is doordrongen van het besef dat de Staat, waar-
aan hij gehoorzaamheid verschuldigd is, het recht heeft hem
in te Hjven in het leger, dat tegen het pauperisme strijd voert.
In Elberfeld, zoo zagen wij, geldt waarlijk een benoeming tot
Berzirkvorsteher of Armenpfleger als een onderscheiding en
slechts de noodzakelijkheid dringt er sommigen noode toe
zich niet herkiesbaar te stellen. Nu rijst de vraag: zou het
mogelijk zijn ook in Nederland, èn in de groote steden èn op
het platteland genoeg personen te vinden, die, ik zeg niet den
noodigen tijd, ook niet den noodigen tact, maar de noodige
bereidvaardigheid, den noodigen gemeenschaps-zin, de noodige
toewijding hebben om, onbezoldigd, drie jaar lang jaarlijks
vier gezinnen geregeld, minstens ééns in de veertien dagen,
te bezoeken en minstens ééns in de veertien dagen daarover
een vergadering te houden? Zeker, er zijn ook bij ons parti-
culieren, die vrijwillig en zonder op eenig loon aanspraak te
maken zich bij eene vereeniging hebben aangesloten om in
dienst dier vereeniging armen te bezoeken. Maar zouden deze
zelfde personen voor dat werk opgewektheid gevoelen, wan-
neer zij niet meer als \'t ware ex plenitudine potestatis zich
aansloten bij een genootschap, waar hun medewerking als een
gunst op prijs gesteld wordt, maar wanneer zij door den
gemeenteraad of het burgerlijk armbestuur werden
benoemd\'
tot Stads-armbezoeker? De Nederlander, tuk op zijn „vrijheid
bovenal", is in zijn hart afkeerig van Staatstusschenkomst,
vooral als de Staat, wiens zaak hij zoo weinig als de zijne
beschouwt, op zijn vrijen tijd beslag komt leggen en dat nog
wel zonder vergoeding! Zijn niet reeds zij, die tot verbetering
der armenzorg iets willen bijdragen, armbezoekers van parti-
culiere instellingen geworden en is niet hun aantal veel te
klein, om uit hen alleen de gelederen te vullen, gesteld al dat
hun bereidwilligheid zoo groot was dat zij ook in Staatsdienst
aan armenzorg zich zouden willen wijden? Men zou, evenals
in Elberfeld (waar hij, die zijne benoeming niet aanneemt, ge-
straft wordt door verhes van stemrecht en betaling van dubbele
belasting gedurende drie jaar) eventueelen tegenstand door een
strafbepaling kunnen voorkomen of breken, maar in het stelsel,
waar de ofi^ervaardigheid der burgers een zoo wezenlijke factor
is, mag toepassing dier strafbepaling eigenlijk niet plaats hebben.
Zoo dan al de benoemde zijn ambt aanvaardde, maar alleen

-ocr page 157-

139

om niet in de boete te vallen — de vaderlandscbe wijsheid zegt:
„met onwillige bonden is het kwaad hazen vangen" en nergens
geldt dit meer dan bij deze wijze van armverzorging, waar zooveel
aankomt op de goede gezindheid der armbezoekers. Dit argu-
ment tegen de mogelijkheid der toepassing laat zicb niet
met cijfers en feiten adstrueeren; het is de vraag in hoever
sommige eigenaardigheden van ons volkskarakter, eenige bij
ons in zwang zijnde begrippen en het gemis van eenige trek-
ken, die den Duitscher eigen zijn, zich verzetten tegen de
invoering van een Duitsch stelsel in Nederland. Nu kan men
aan dat argument meerdere of mindere waarde hechten, maar
het gaat, dunkt mij, niet aan met den heer Hugo Muller
meer apodictisch dan overtuigend te spreken: „Men zal bij ons
te lande tegen dien dwang opzien, doch het komt mij voor
dat die beduchtheid redelijken grond mist...." Geldt hier
niet het woord van Cicero dat men spoedig gelooft, wat men
hoopt, en heeft niet de wensch van den heer Muller, dat de
burgerlijke armenzorg alom naar het Elberfeldsche stelsel
worde ingericht, hem er toe verleid het bovengenoemde be-
zwaar als van onwaarde te beschouwen? Zeker is bet wen-
schelijk dat allen zonder onderscheid hunne roeping gevoelen
om ten bate van de gemeenschap, en ten bate der armen
tevens, niet alleen op het eigen gekozen arbeidsveld eener
particuliere vereeniging, maar ook waar de overheid hunne
medew^erking vraagt, de armenverzorging aan haar doel te
doen beantwoorden, maar gevoelen allen die roeping? „Wij
moeten leeren inzien" — schrijft Mr. N. G. Pierson in zijn
Leerboek der Staathuishoudkunde — „dat de zoogenaamde
philanthropie voor een zeer groot deel niets anders is dan
noodwendige, volstrekt onmisbare aanvulling en verbetering
van het werk der maatschappelijke machine". Maar die waar-
heid
„moeten wij leeren inzien" ; zij is nog op lange na geen
gemeen goed. En waar dezelfde schrijver verklaart: „De
overheid kan het daarheen leiden, dat niet enkel ambtenaren
het werk verrichten; zij kan gebruik maken van de tusschen-
komst der burgerij", wordt daarmede eerder bedoeld dat zoo
iets zich in abstracto denken laat en aanbeveling verdient, dan

\') t. a. p., pag. 30.
Dl. II, pag. lio.
Ibidem, pag. 111..

-ocr page 158-

140

dat daardoor die mogelijkheid voor de Regeering van ons
land in onzen tijd wordt uitgesproken.

Over de vraag of uitbreiding van het aandeel van den Staat
in de richting van het Elberfeldsche stelsel wenschelijk was,
is in het begin van dit jaar (28 Januari) een debat gevoerd in
de Eerste Kamer bij gelegenheid van de Beraadslagingen
over het ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk V
der Staatsbegrooting. Reeds in de afdeelingen had men blij-
kens het Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs \')
daarover van gevoelen gewisseld: „In eene afdeeling werd
door enkelen beweerd, dat het armwezen een geheel nieuwe
regeling behoeft. Het is, zeiden deze leden, thans gedesorga-
niseerd. De kerkelijke armenzorg, meenden zij, beteekent wei-
nig of niets. De particuliere armenzorg geschiedt ondoelmatig.
Aan Staatsarmenzorg is dringejnd behoefte. Het eenige middel
tot herstel zagen deze leden in een progressieve armenbelas-
ting. Dit gevoelen ontmoette krachtige tegenspraak. Zij, die
het medegedeelde gevoelen bestreden, hielden staande, dat in
dezen van unificatie geen heil is te wachten. Zij achtten het
integendeel wenschelijk vóór alles de kerkelijke armbesturen
te steunen, daarnaast ontwikkele zich vrij de niet kerkelijke
particuliere armenzorg in elke natuurlijke richting. In Staats-
zorg het middel tegen de kwaal te zien achtten zij eene dwa-
ling, die tot bittere teleurstelling zou leiden". Bij deze
gedachtenwisseling, die eerder een schermutseling dan een
strijd is, werden dus van twee verschillende stelsels slechts de
grondtrekken aangegeven, waardoor een oordeel daarover
moeielijk wordt. In mindere mate was dit bij het debat ter
vergadering het geval.

De heer Wertheim, na eerst het onvoldoende van kerkelijke
en particuliere armenzorg uiteen te hebben gezet, sprak :
„De gemeenschap kan niet willen in mijn oog, dat er personen
zijn, die daartoe behooren, die meedoen aan de verplichtingen,
die daaraan verbonden zijn, ik bedoel niet alleen de geldelijke
verplichtingen, maar ook de moreele, dat zijn die van rust en
orde, dat die uitgesloten zouden zijn van den steun, die de
gemeenschap aan de leden daarvan, tot op zekere hoogte,
dient te verleenen" en hij vervolgde: „Ik zou niet willen dat

Handelingen van de Eerste Kamer, 1892—\'93, pag. 229,
Handelingen Eerste Kamer, 1892—\'93, pag. 309.

-ocr page 159-

141

de Staat zich met alles belastte. Ik zou mij kunnen voorstellen,
dat de Staat die het middel heeft om allen te doen betalen
in de verplichting die op allen rust, de middelen wist te creëeren,
die de gemeenten in staat zouden stellen om te kunnen doen
wat noodzakelijk is. . .". „Verder zou ik willen dat alle inge-
zetenen verplicht waren zich te wijden aan de toepassing van
de liefdadigheid, aan het onderzoek van de wijze, waarop het
geld zou moeten wordên besteed. Met andere woorden, ik zou
het Elberfeldsche stelsel verplichtend willen maken in ons
land..." De door mij boven ontwikkelde bedenking, dat wel-
licht de toepassing op den onwil of een te ver gedreven vrij-
heidszin of gebrek aan belangstelling der inwoners zou kunnen
schipbreuk lijden, wordt door dezen afgevaardigde met stilzwij-
gen voorbijgegaan; naar zijn oordeel is het dus voldoende dat
de wet spreekt en het Elberfeldsche stelsel is er. Zijn rede
eindigde met het schoone woord: „De hooge beteekenis van
de zaak moet zijn, dat
niemand meer vergeten kan worden
en niemand recht heeft zich te onttrekken
en dat kan alleen
geschieden door tusschenkomst van den Staat".

Hem antwoordde de heer Pijnappel: „Hoe meer de werk-
zaamheid der kerk afneemt, des te meer moet in mijn oog
niet de
Staat de taak der liefdadigheid ter hand nemen, maar
de particulieren ..." „ . . . indien zij niet georganiseerd zijn,
dan moeten zij zich organiseeren. Ieder moet zich inrichten
naar de toestanden, waarvoor hij staat. En indien niet allen
hun plicht doen, is dit voor mij nog geen reden om te eischen,
dat zij, die op dit gebied nog niet werkzaam zijn, tot werk-
zaamheid zullen worden
gedwongen. De Staat toch handelt
alleen door dwang. En dwang op dit gebied in de plaats te
stellen van vrije handeling, zou m. i. een ongelukkigen toestand
in het leven roepen". Indien de particulieren niet georganiseerd
zijn, dan moeten zij zich organiseeren, zegt de heer Pijnappel;
maar wat, zoo zij niettegenstaande dat „moeten" het toch
niet doen? Wanneer dwang daartoe onraadzaam is, moet dan,
als de particulieren hun organisatie verzuimen en de werk-
zaamheid der kerk afneemt, de Staat lijdelijk den achteruit-
gang van de verzorging der armen dulden en is de Regeering
verantwoord door te zeggen: „Ja maar, de particulieren doen
hun plicht niet; waarom organiseeren zij zich ook niet?" Moet
de arme het slachtoffer zijn van het tekort in de kerkelijke
kassen en het plichtverzuim der particulieren? De heer Nebbens

-ocr page 160-

142

Sterling^) zeide: „Het komt mij voor dat armenzorg in de
eerste plaats is eene taak en een plicht van de kerk" [ja, van
kerkelijk standpunt, maar uit het oogpunt der Regeering, van
wier aanhoudende zorg het armbestuur een voorwerp is, is al
wat de kerk doet niets anders dan een vrijwillige en onver-
plichte verlichting der Staatstaak] „en dat daarnevens de par-
ticuliere liefdadigheid vrij moet werken" [zij moet vrij werken,
maar de Staat zal hebben toe te zien dat die vrijheid niet leide
tot handelingen, waardoor het doel van den Staat wordt tegen-
gewerkt], „vooral in een land als het onze, waar, de tegen-
woordige dagen hebben het geleerd, zoo ontzaggelijk veel in
het belang der noodlijdenden, van degenen die behoefte heb-
ben, van de armen wordt gedaan." [De vraag rijst: is dat
vele genoeg? is alles, wat gedaan wordt, waarlijk „in het
belang" der armen en zijn allen arm, voor wie iets gedaan
wordt?] „De Staat moet zich, naar mijn inzien, met armenzorg
niet verder inlaten, dan blijkt volstrekt noodzakelijk te zijn".
[Maar laat de Staat zich niet minder ver in dan volstrekt
noodzakelijk is? Zijn niet in Amsterdam meer dan acht arm-
bezoekers „volstrekt noodzakelijk" voor de verzorging van
looo bedeelden?]

De heer Nebbens Sterling „zou vreezen dat, bijaldien de
Staat zich meer met de armenzorg ging bemoeien, de kerk en
de particuliere liefdadigheid zich meer en meer zouden terug-
trekken, en men ten slotte met minder goede gevolgen een
last zou hebben gelegd op den Staat, die financieel zeer zwaar
zou zijn te dragen". De kerk zou dus steeds minder gaan
doen, naarmate de Staat meer deed. Maar naar dienzelfden
regel zou de kerk eene groote werkzaamheid hebben moeten
ontwikkelen sedert 1854, want toen sprak de Regeering tot
haar: „wij zullen slechts het volstrekte onvermijdelijke sup-
pleeren, in de verwachting dat gij zooveel mogelijk zult doen".
En tot \'70 toe werd het aandeel der kerk steeds kleiner! Na
\'70 is zij, voor zoover de middelen het haar toelieten, meer
gaan verrichten, schoon de wet haar daartoe niet dwong. De
kerk bedeelt omdat zij dit werk als een deel harer roeping
erkent; zij zou blijven bedeelen, al wilde de Staat ook alles
doen; te meer omdat de kerkelijke bedeeling in onzen tijd,
waarin zoovel en geneigd zijn de kerk den rug toe te keeren.

Ibidem, pag. 312.

-ocr page 161-

143

een middel is waardoor de kerk hare lidmaten vasthoudt. En
wat de particulieren betreft, zal een liefdadige waarlijk minder
tot weldoen gezind zijn, omdat hij weet dat desnoods de Staat
zich den arme aan zal trekken? Is in Engeland de bizondere
liefdadigheid gedood, toen alom werkhuizen de armen wilden
opnemen ? Het gemeenschapsbesef, schoon ten onzent nog niet
algemeen, breidt zich uit en het kweekt de gedachte dat lief-
dadigheid een christelijke, maar niet minder een maatschappe-
lijke deugd is. Voor tot weldadigheid gezinde particulieren zou
ook bij de meest mogelijke uitbreiding van Staatsarmenzorg
een ruim veld en een eigenaardige taak overblijven.

De bedenking, door mij boven ontwikkeld tegen een alge-
meene en plotselinge invoering van het Elberfelder stelsel,
belet echter geenszins onze gemeente- en burgerlijke armbe-
sturen hun voordeel te doen met de ervaring, daar opgedaan.
Ook is er geen reden, waarom niet eene gemeente de proef
eener overneming van het systeem zou kunnen wagen. Zou
zij wellicht door de ruimere bedeeling onmiddellijk de armen
uit naburige gemeenten tot zich lokken? De noodzakelijkheid
blijkt niet om reeds dadelijk en als blindelings de maxima
van Elberfeld over te nemen. Bovendien zou het zooveel zorg-
vuldiger onderzoek vele tot nog toe bedeelden als onwaardig
leeren kennen; voor de luie, aan den drank verslaafde, voor
de — men zou bijna zeggen — moedwillige armen zou dat onder-
zoek een schrikbeeld zijn; zij zouden het licht schuwen, dat
door nauwlettend gadeslaan van de oorzaken hunner armoede
over hen geworpen wordt; zij zouden een stad ontvluchten,
waar zij in eens zoo op de vingers gezien worden en een
andere gemeente gaan bewonen, waar men niet zoo hinderlijk
nauwlettend is. Zoo doende stel ik mij voor, dat niet alleen
niet-vermeerdering, maar zelfs vermindering der kosten het
gevolg zou kunnen zijn.

Overigens komt mij voor dat Dr. Muensterberg gelijk had,
toen hij omtrent het Elberfelder stelsel schreef: „Selbstver-
ständlich ist dasselbe nicht für jedes Gemeinwesen brauchbar,
nicht für jedes notwendig; nicht brauchbar da, wo es an ge-
nügenden ehrenamtlichen Kräften fehlt; nicht notwendig, wo
der Gemeindevorstand ohnedies Wohlhabende u. Bedürftige

t. a. p., pag. 505.

-ocr page 162-

144

genau kennt. Ueberhaupt darf man es nicht schablonenhaft
nachahmen wollen; mit Rücksicht auf die zu Gebote stehenden
persönlichen u. finanziellen Kräfte, auf den Umfang und die
Art der Bedürftigkeit in seinem Bezirke u. s. w. hat jedes
Gemeinwesen zu prüfen, was ihm am meisten entspricht. Nur
darf der Grundgedanke der Individualisirung weder in kleinsten
noch in grössten Verhältnissen aufgegeben werden." — In
afwachting eener wijziging der armenwet, die nu de beslissing
over aanvragen om onderstand aan het burgerlijk armbestuur
of gemeentebestuur laat {art. 22), in afwachting der wijziging,
die het mogelijk zou moeten maken dat, evenals in Elberfeld,
de „armenpfleger" over het al of niet verleenen van hulp
uitspraak doen, zou reeds nu een ondernemend gemeente-
bestuur bet onderzoek aan onbezoldigde armbezoekers kunnen
opdragen, terwijl voorloopig de beslissing blijft bij het bur-
gerlijk armbestuur, dat zich door de relazen der armbezoekers
laat voorlichten {gelijk ook nu gebeurt ten opzichte der
bezoldigden). De groote verbetering, daardoor reeds ver-
kregen, zou hierin bestaan dat men vooreerst van onbezol-
digden meer toewijding mag verwachten, en voorts, dat men
aan elk hunner niet meer dan 4 a, 5 gezinnen jaarlijks aanwees,
maar met de verplichting die gezinnen minstens b.v. alle
veertien dagen te bezoeken en daarover rapport uit te brengen.
Alvorens tot die verandering over te gaan zou dat gemeente-
bestuur voor meerderjarige {mannelijke en vrouwelijke) inwo-
ners der stad de gelegenheid kunnen openstellen om zich op
een lijst van candidaten voor het ambt van onbezoldigd stads-
armbezoeker te laten inschrijven, waardoor men vooraf zou
kunnen nagaan of het niet „an genügenden ehrenamtlichen
Kräften fehlt". Wel is de beslissing der aanvragen door de
armbezoekers zelve een integrerend deel van het Elberfelder
systeem en berekend om hun een gevoel van verantwoorde-
lijkheid te geven en hun tevens het besef te doen krijgen, dat
waarlijk hun ambt, door de hun geschonken macht, een eere-
ambt is — maar voorloopig, n.1. tot een eventueele wijziging der
armenwet, de beslissing aan het burgerlijk armbestuur te laten,
zou, dunkt mij, een geleidelijke overgang zijn, wel geschikt
om de armbezoekers voor te bereiden op de taak der zelfstan-
dige beslissing, die hun met het oog op hun onervarenheid
liever niet van het begin af reeds kan worden toevertrouwd.
En wel eischt bet stelsel, dat het gemeentebestuur in de keuze

-ocr page 163-

145

der armbezoekers niet gebonden is door de vraag, wie daartoe
wel bereid zouden zijn (want er is meer dan alleen goede wil
voor de vervulling van dit ambt noodig), wel moet ook hij
benoemd kunnen worden, die voor benoeming zeer geschikt
maar daarop niet gesteld is — doch ook hier moet men niet
alles in ééns tot stand willen brengen : doen zich eenige, wel-
licht minder geschikte, vrijwilligers op, men probeere het eerst
met dezen ; de kans bestaat dat de ondervinding hen tot bruik-
bare armbezoekers opvoedt en ook dat hun voorbeeld anderen
tot navolging wekt. Onmogelijk is het niet dat ook in ons
land, waar het nooit aan lofredenaars op de nationale deugd
van liefdadigheid ontbroken heeft, het bewustzijn ontwake,
dat hij zich verdienstelijk maakt tegenover den Staat, de
maatschappij en zijne medeburgers, die een deel van zijn
vrijen tijd er aan geven wil om te dienen in de rangen der vrij-
willigers, die de Staat oproept tot den strijd tegen het pauperisme.

Blijkt het stelsel van onderzoek door onbezoldigde armbe-
zoekers met een zeer klein aantal gezinnen te hunnen laste
voor Nederland een utopie, men zal in ieder geval moeten
komen tot een hervorming, waardoor niet langer aan zoo wei-
nigen de controle over en verzorging van zoovelen wordt
opgedragen; „der Grundgedanke der Individualisirung darf
weder in kleinsten noch in grössten Verhältnissen aufgegeben
werden". Desnoods zal men dan in de meeste gemeenten het
aantal bezoldigde armbezoekers moeten vergrooten, in de hoop
dat het vollediger onderzoek een vermindering van kosten eener-
zijds teweeg zal brengen, waardoor de voor uitbreiding van perso-
neel vermeerderde kosten andererzijds welhcht gedekt worden. —

Aan het slot dezer beschouwingen willen wij nog eenige
woorden wijden aan eenige vraagpunten, die in de laatste
jaren gerezen zijn.

Moet men den behoeftige een recht op onderstand tegenover
den Staat toekennen? En — in verband hiermede — verdient
het stelsel onzer wet, dat het burgerlijk armbestuur of gemeen-
tebestuur
zonder beroep op de aanvraag om onderstand beslist,
goedkeuring ?

Wat de inappellabele beslissing betreft, leest men in het
adres van Vitus Bruinsma e. a., te zamen bestuurders van het

lO

-ocr page 164-

146

Friesch Comité van de Volkspartij, gericht aan de Tweede
Kamer {dd. 18 December 1891): „Den armen behoeftige wordt
daarmede een recht ontzegd, dat in onze maatschappij zelfs
den grootsten misdadiger gewaarborgd is. Ten einde den arme
niet geheel aan de willekeur van den armenvoogd over te
leveren, waren bepalingen noodig, die hem een recht op onder-
stand waarborgden en tevens een college van hooger beroep
aangaven voor het geval, dat het burgerlijk armbestuur hem
geen of onvoldoende hulp verleende." Het gaat niet aan hierop
te antwoorden dat het „recht, dat in onze maatschappij zelfs
den grootsten misdadiger gewaarborgd is" niet den arme alleen
ontzegd is; dat onze wetboeken in vele gevallen slechts één
instantie kennen. Evenmin is de opmerking dat het bij den
misdadiger een rechterlijke, bij den behoeftige een administra-
tieve beslissing geldt, een afdoende weerlegging; want men
zou repliceeren dat daardoor niet minder de arme aan de wil-
lekeur van den armenvoogd is overgelaten. Om de fout van
het door Vitus Bruinsma c. s. aangeprezen stelsel te doen
uitkomen, moet men het aan de praktijk toetsen. Stel er is
een recht op onderstand (of ook geen recht op onderstand,
want in Duitschland kent men hooger beroep terwijl daar
geen recht op onderstand is). Stel dat de arme in hooger beroep
van de weigering of van de te karig verleende hulp kan
komen bij een hooger college of bij den rechter. Wat nu?
Dat college of die rechter moet, om juist te kunnen oordeelen,
in aanmerking nemen alle overwegingen, die den behoeftige
tot het vragen, het armbestuur tot het weigeren of onvoldoend
geven geleid hebben. Het onderzoek, door of vanwege het
armbestuur ingesteld, zal nog eens gedaan moeten worden;
de gronden, waarop daarna de weigering gevolgd is, zullen
door den rechter in appèl moeten worden gewikt en gewogen.
Neem aan dat de hoogere rechter uitmaakt: onderstand (of
meer onderstand) moet in dit geval gegeven worden en het
armbestuur zal alsnog daartoe moeten overgaan. Is daarmede
nu werkelijk veel gewonnen? Zal inderdaad die rechter in
appèl kunnen apprecieeren de motieven, die den met ervaring
en menschenkennis toegerusten armenvoogd tot weigering
deden besluiten? De heer Sickesz i) sprak van een „klasse van
menschen, die misschien zeer goed zouden kunnen bewijzen

Tweede Kamer, ziUing v. 4 April 1878. Handeln, 1877—\'78, pag.

-ocr page 165-

147

onderstand, noodig te hebben, maar van wie het, voor hen,
welke deze menschen van nabij kennen, duidelijk is dat hunne
armoede eigenlijk te wijten is aan luiheid of slecht levensge-
drag, aan eigenschappen alzoo, die hen, behalve met de arm-
besturen, ook in aanraking brengen met het politie-toezigt.
Daarom is het van belang, vooral op het platteland, waar
politie-toezigt en armverzorging voornamelijk in handen van
den burgemeester berusten, dat zij, aan wie de zorg voor de
plaatselijke politie is opgedragen, tevens in het hoogste ressort
hebben te oordeelen over het al of niet bedeelen van armen."
De beslissing van den rechter in appèl zal dus dikwijls op
ongewenschte wijze ingrijpen in de plannen en bedoelingen
van den armen voogd en dikwijls zal die rechter zich een niet
dan zeer oppervlakkig oordeel kunnen vormen over de nood-
zakelijkheid en doelmatigheid van ondersteuning. Maar boven-
dien : hoe vaak zal door de behoeftigen van het hooger beroep
worden gebruik gemaakt? Zal een gemeentebestuur, dat meer-
malen van hooger hand tot het geven van onderstand genood-
zaakt werd, daardoor een hoogeren post voor armwezen op
de gemeentebegrooting uittrekken en voortaan ruimer bedeelen ?
Wat waarborgt mij, als ik bij den armvoogd willekeur mag
veronderstellen, dat het college of de rechter, tot controle over
zijn daden geroepen, niet evenzeer willekeurig te werk zal gaan?
Doch aangenomen al, wat onwaarschijnlijk is, dat de beschik-
kingen in tweede instantie altijd juist en billijk waren, en dat
inderdaad het gemeentebestuur zich voornam ruimer te bedee-
len, zou daardoor een beter stelsel van armverzorging zijn in
\'t leven geroepen ? Er is tegenwoordig — zooals ons gebleken
is — in de groote steden een zeer onvolledig onderzoek naar
en een zeer onbeteekenend toezicht op den behoeftige, die
onderstand vraagt. Bij invoering van hooger beroep zou het
onderzoek weinig minder elementair zijn, het toezicht even
onbeteekenend. Was nu ruimere bedeeling het gevolg, dan
zou het stelsel in plaats van beter slechter geworden zijn ; wie
zonder onderzoek en zonder toezicht geeft, doet nog het minst
kwaad, wanneer hij zeer weinig geeft; hoe meer zijn gift
bedraagt, des te noodlottiger zijn de gevolgen. Van ernstig
onderzoek nu en nauwlettend toezicht schijnen de Friesche
hervormers afkeerig; zij zwijgen althans daarvan in hun adres,
nemen het dus niet op in hun plan. Doch zonder die beide is
elke bedeeling en a fortiori ruimere bedeeling een ramp.

-ocr page 166-

148

De eisch, dat meer moet gegeven worden, moet noodwendig
vastgeknoopt worden aan den eisch der „Individuahsirung";
wat en hoeveel en hoelang den behoeftige verstrekt behoort
te werden, kan eerst worden uitgemaakt, wanneer al wat dien
behoeftige betreft door een ernstige studie is aan het licht
gekomen; wanneer de onderstand vermeerderd of verminderd
moet worden, wanneer de hulp verlammend op de veerkracht
zou beginnen te werken, kan alleen bekend worden door
voortdurend den behoeftige in zijn doen en laten te volgen.
De grondgedachte van het Elberfelder stelsel is geen listig
uitgedachte theorie, het is het rationeele, voor de hand liggende
denkbeeld dat de menschen verschillend zijn en elk naar zijn
verschillende behoeften moet behandeld worden. Niet door
hooger beroep, niet door recht op onderstand verbetert men
het lot der armen, maar door — van den kant van den Staat —
het voornemen de schamele gemeente niet langer aUeen als
een voorwerp van politie-zorg te beschouwen, door het in
praktijk brengen der leer, dat de armoede in de eerste plaats
is een maatschappelijk verschijnsel; door — van den kant der
burgers — meerdere waarachtige belangstelling dan door het
domme aalmoes-geven betoond wordt, door bereidwilligheid tot
samenwerking, door — waar dat noodig is — het ten offer
brengen van eigen inzicht aan het doel van den Staat.

In de praktijk — en het is altijd de praktijk, die in zake
armenzorg het belangrijkst is — komt het ten slotte vrijwel
op hetzelfde neer of men den arme recht op onderstand geeft
of niet. Men heeft beweerd dat het verleenen van een recht
den behoeftige den laatsten prikkel tot werk zou ontnemen. Ik
geloof niet, dat dit per se het geval zal zijn, want zoo de Staat
een recht geeft op onderhoud aan allen, wien het noodige
daartoe ontbreekt, zal hij noodzakelijk den luie, den arme uit
„Arbeits-scheu" onderstand geven op zoo weinig aantrekkelijke
voorwaarden, dat de regel, volgens welken het lot van den
minsten vrijen werkman verkieselijk moet zijn boven dat van
den bedeelde, in toepassing gebracht wordt.

En voorts: de arme proeft het niet aan het brood — zooals
men gezegd heeft — of hem dat krachtens zijn recht of ten
gevolge van een vrije gunst gegeven is: hij weet dat bij onder
zekere omstandigheden van het gemeentebestimr of burgerlijk
armbestuur ondersteuning zal erlangen. En voor den Staat ook
maakt het weinig verschil uit of hij den behoeftige onder

-ocr page 167-

149

zekere voorwaarden een recht op onderstand geeft, of wel hem
het recht niet toekent, maar hem toch op zijn verzoek, mits
diezelfde voorwaarden vervuld zijn, de ondersteuning verschaft,
op grond dat het Staatsbelang dat vordert. Zoo die ondersteu-
ning een gunst is, mist zij toch het eigenaardig willekeurige
van een gunst; mij staat het vrij een arme iets te geven ot
niet te geven, maar de Staat kan den behoeftige die g^unst
niet onthouden; hij is tot het verleenen daarvan verplicht, niet
tegenover den vrager, maar tegenover zichzelf, omdat zijn eigen
belang gebiedend eischt het pauperisme krachtdadig te bestrij-
den. De waarneming, dat de Staat die verplichting tegenover
zichzelf niet sterk genoeg gevoelt, met die eisch min of meer
de hand licht, behoeft er ons niet toe te leiden een recht op
onderstand te willen scheppen (een recht trouwens dat onmo-
gelijk te codificeeren zou zijn, omdat het nooit absoluut, maar
onder allerlei a priori niet vast te stellen beperkingen zou
kunnen gegeven worden), doch het moet in ons de begeerte
wakker roepen dat de armenwet, die slechts politiezorg beoogt,
ook de maatschappelijke zijde van het vraagstuk binnen haar
gezichtskring trekke.

Engeland wordt o. a. door Aschrott „das klassische Land
des Staats-armenwesens" genoemd, eene benaming die juist
is, wanneer men daardoor niet de veelbeteekenende particuliere
weldadigheid in Engeland over het hoofd ziet. Reeds in de
armenwet van Elisabeth, „an Act for the Relief of the Poor
43. Eliz. c. 2" wordt bepaald dat de in ieder kerspel te benoe-
men „overseers" de armenbelasting (poor-rate) zullen heffen,
die strekken moet om de kosten van verzorging van arme
kinderen, van werkverschaffing aan daartoe geschikten, van
ondersteuning aan zieken, zwakken, ouden enz. te dekken. En
het wettelijk karakter heeft zich sedert niet verloochend, inte-
gendeel, het heeft zich geleidelijk en consequent meer en meer
ontwikkeld, maar tot welke maatregelen heeft, na een ervaring,
van bijna drie eeuwen en na vele noodlottige mistastingen,
dat recht op onderstand geleid? Tot groote gestrengheid bij
de Staatsarmenzorg. Trouwens, de Staat, die een recht op
onderstand geeft, moet gestrenger zijn dan de Staat, die zich
de bevoegdheid tot weigeren voorbehoudt, omdat de meerdere
zekerheid tot meerdere onbezorgdheid
kan leiden, omdat even-

\') Das englische Armenwesen, pag. 149.

-ocr page 168-

50

tueel misbruik van het recht door afschrikking- moet voorkomen
worden en omdat niet, zooals bij de kerkelijke en bizondere lief-
dadigheid, de draagkracht der financieën een grens stelt aan de
veelheid der bedeelingen. Vandaar in Engeland het zooveel be-
sproken „Workhouse" als hoofdbestanddeel der armenverzorging
van staatswege; vandaar de „ workhouse-test" : wie zich om onder-
stand aanmeldt met de bewering, dat hij wel wil werken maar
geen werk kan vinden,
moet in het werkhuis gaan, want (sedert
1834) houdt men streng vast aan het beginsel dat „in-door-
relief\' d. i. ondersteuning in het werkhuis regel, en out-door-
relief een welgemotiveerde uitzondering moet zijn. Een verblijf
in het workhouse is verre van aangenaam: het huisgezin, dat
zich tot dat laatste redmiddel verwezen ziet, wordt feitelijk
ontbonden: de man apart, de vrouw apart, de kinderen in
afzonderlijke gestichten of als emigranten naar Canada; in het
werkhuis draagt men uniform; alles gaat op de klok en op
het geluid van een bel: opstaan, werken, eten, slapen; het
werk bestaat meest uit touwpluizen en houtkerven; bezoeken
buitenshuis mag men slechts zelden afleggen. — Over den
invloed der werkhuizen zijn de schrijvers het niet eens; sub
judice lis est en het ligt niet in mijn bestek de vraag uitvoe-
rig te bespreken; maar het komt mij voor dat de Staat, die
zichzelven bij de wet de verplichting oplegt in het onderhoud
te voorzien van hen, die daartoe zelf onbekwaam zijn, de
uitdooving van zucht tot zelf-onderhoud, die daarvan het gevolg
zal kunnen zijn, door groote gestrengheid in de bedeeling
moet tegengaan. In het verslag van 1840 „ on the continuance
of the Poor-Laws Commission and some further amendments
of the law relating to the relief of the poor" wordt betoogd
dat het verblijf in een behoorlijk ingericht gesticht aan den
bewoner een grootere som van lichamelijken welstand verzekert
dan door den gewonen arbeider in zijn huis wordt genoten
(b.v. ruimere, frisschere en beter verwarmde kamers, betere en
meer regelmatige maaltijden, warmer kleeding, betere verzor-
ging bij ziekte, en dat alles zonder zorgen zijnerzijds). Daar
nu een gevoel van humaniteit eischt dat aan alle lichamelijke
behoeften ruim worde voldaan, maar aan den anderen kant
het gevolg, dat de arme in gunstiger condicie is dan de zelf-
standige werkman, moet worden vermeden, onderwerpt men
den in een gesticht opgenomene aan een stelsel van arbeid,
tucht en beperking, dat in zijn eigen schatting opweegt tegen

-ocr page 169-

151

de genoten stoffelijke voordeelen. Tegen dit betoog valt inder-
daad weinig aan te voeren: een werkhuis
moet afschrikwekkend
zijn. Ook is dat, naar mij voorkomt, mits niet overdreven, de
groote schaduwzijde van het werkhuis niet; het is een prikkel
tot zelfstandigheid. Maar wat blijft er zoodoende over van het
heilzame „individualiseeren" ? Het werkhuis is een mechanisme,
dat allen op denzelfden voet behandelt. En wat zegt ons de
mededeeling, dat slechts io°/o van de bevolking der werkhui-
zen bestaat uit werklieden, die tot arbeiden in staat zijn? Dit,
dat de gestrengheid niet denkbeeldig is, maar geducht gevoeld
wordt! In Engeland, zoo is gebleken, had het werkhuis zoo
weinig de sympathie van het groote publiek, dat een algemeen
streven ontstond om zooveel doenlijk de armen daaruit te
houden; de armen wendden zich niet tot de „guardians", die
hen naar het werkhuis zouden zenden, maar tot de particuliere
weldadigheid, die, slecht georganiseerd en vaak meer medelij-
dend dan verstandig, door haar ingrijpen de armoede nog deed
toenemen Aan dien ongelukkigen toestand heeft de „Society
for Organising Charitable Relief and Repressing Mendicity"
(meest kortweg „Charity Organisation Society" .genaamd) sints
1870 een einde trachten te maken. De wijkcomité\'s dezer Society
vallen samen met de districten van het burgerlijk armbestuur;
in elk comité worden de zaken behandeld door vertegenwoor-
digers uit de instellingen van liefdadigheid en door den guardian.
Hoofddoel is een verbinding tusschen de staats- en particuliere
armenzorg in het leven te roepen en te houden; na onderzoek
wordt óf op de aanvrage afwijzend beschikt óf door de Society

Van de hand van Mr. Aug. Philips is in 1851 verschenen „de Engelsche
Armenwetten, naar inhoud en werking geschetst." Hoewel des schrijvers ervaring
maar tot 1851 reikt, kan dit werk nog met vrucht geraadpleegd worden en bevat
vooral voor de werkhuizen veel wetenswaardigs. Aan het eind (pag. 91) lezen wij
de conclusie: „in geen geval kan het voorbeeld van Engeland dienen om te betoogen,
dat het werkhuis-stelsel onbruikbaar zou zijn als wijze van armverzorging; in geen
geval kan uit de mislukking van de wet besloten worden tot het onvoldoende van
het stelsel dat zij huldigt, om de eenvoudige rede, dat de mislukking der wet
gelegen is juist in hare niet-uitvoering . . . ." „Wilde men desniettemin uit de ervaring
in Engeland verkregen, zich een oordeel over de werking van het werkhuis-stelsel
zoeken te vormen, dan zouden daartoe slechts in de eerste jaren na de invoering
der wet de bouwstoffen te vinden zijn, omdat in die jaren alléén de voorschriften
der wet zooveel mogelijk zijn opgevolgd. En in dien tijd voorzeker hebben de
wettelijke beginselen zich heilzaam betoond en aan de verwachting ten volle
beantwoord."

-ocr page 170-

152

zelf wordt eenige onderstand verleend, óf — en dit is regel —
de aanvrager wordt naar de binnen den kring van het comité
werkende en voor dit geval meest passende instelling verwezen.
Door deze organsiatie schijnt het mogelijk te zijn dat voor
rekening van den Staat alleen of althans voornamelijk komen
die armen, van wier ondersteuning van particuliere zijde geen
heil te verwachten is.

In hoever dit voorbeeld ten onzent navolging zou kunnen
vinden ? Ik antwoord met Dr. de Dompierre de Chaufepié
dat aldaar èn de armoede èn de desorganisatie èn de armenwet
anders is dan bij ons; ik zou er willen bijvoegen dat het
systeem veronderstelt eene zeer krachtige, over ruime fondsen
beschikkende particuliere weldadigheid, die er voor berekend
is alle niet-wanhopige gevallen naar eisch te behandelen.

Intusschen blijft de vraag over:

In hoeverre moet arbeid als een voorwaarde van onderstand
gesteld worden?

Ook bij het opwerpen dezer quaestie kan het niet in mijne
bedoeling liggen eene oplossing aan de hand te willen doen,
maar slechts eenige factoren aan te duiden, die bij het zoeken
naar een oplossing van belang zullen blijken te zijn. Over
werkeloosheid, werkverschaffing, werkhuizen is zooveel gedacht
en geschreven, dat in een vluchtige bespreking van arbeid als
voorwaarde van onderstand slechts eenige van vele punten
gereleveerd kunnen worden.

Evenals bij alle vraagstukken van armenzorg schuilt de moeie-
lijkheid ook hier meer in de praktijk dan in de theorie.

In theorie is men het er over eens dat, ook en zelfs vooral
waar van staatswege geholpen wordt, aan den „Arbeitsfähige"
arbeid moet worden aangeboden, dat — terwijl een aalmoes
of een gift den bedeelde vernedert en hem langzamerhand zijn
schaamtegevoel doet verliezen — de arbeid den arme opheft
en hem doet gevoelen dat het doel van den Staat allerminst
is een ras van werkelooze kostgangers te onderhouden. Het
besef dat hij het hem verstrekte geld heeft verdiend, werkt
verheffend op den arme en wanneer de gelegenheid zich voor-

In: het Vaderland, 14 Maart 1893.

-ocr page 171-

153

doet als vrije werkman opnieuw te beginnen, treedt fiij niet
op als een, die door de bedeeling aan ledigheid is gewend,
maar hij heeft de heilzame gewoonte van het werken behouden,
ja zelfs ontwikkeld.

Maar hoe moeielijk is het niet deze regels in praktijk te
brengen! Aanbieding van arbeid als voorwaarde van onder-
stand verschaft den tot arbeid geschikte de zekerheid, dat voor
hem nooit nijpende nood te vreezen is, want het werkhuis staat
voor hem open; die zekerheid geeft licht een sterken prikkel
aan de toeneming der bevolking, en juist die toeneming veroor-
zaakt en bestendigt de armoede, volgens de leer van Malthus
dat de bevolking de neiging heeft in veel sterker mate zich te
vermeerderen dan de m.iddelen van bestaan. Daarom eischt
Mr. W. C. Mees in zijn beroemd geschrift^) „dat de algemeen
verkrijgbare onderstand onder zeer onaangename voorwaarden
worde aangeboden, welke de armeninrigting, waardoor het volk
tegen volstrekt gebrek gewaarborgd wordt, tevens tot het
bestendige schrikbeeld der mindere volksklassen maken, zoodat
ook het slechtere gedeelte der bevolking door schrik tegen de
onaangenaamheden aan het armenonderhoud verbonden tot
dezelfde behoedzaamheid gebragt worde, welke aan het betere
gedeelte door gevoel van pligt eigen is." Dit denkbeeld heeft
ook bij den engelschen armenwetgever voorgezeten, en hij heeft
het in-door-relief, het verblijf in het workhouse zoozeer tot een
schrikbeeld gemaakt, dat de particulieren, met medelijden be-
wogen voor de rampzaligen, die nog maar in dat vreeselijk
uiterste hun eenig redmiddel zagen, door aalmoezen de armen
in staat stelden toch buiten dat akelige workhouse te blijven.
Het gevolg was dat groote werkhuizen in Engeland zoo goed
als leeg stonden en een onberedeneerde particuliere weldadig-
heid aan waardigen en onwaardigen haar giften verkwistte. Te
streng moge het werkhuis dus voor den arme niet zijn; toch
mag ook het verblijf daar allerminst aantrekkelijk zijn ; de vraag
hoe het ééne te vermijden zonder in het andere te vervallen
is een van die practische quaesties van armenzorg, waarvan de
oplossing niet dan na langdurig experimenteeren gevonden wordt.

Wat men van werkhuizen wel en wat niet te wachten heeft,
leert ons het werk van Mees. Na bewezen te hebben dat het

De Werk-inrigtingen voor Armen uit een Staathuishoudkundig oogpunt
beschouwd; Rotterdam 1844, pag. 205

-ocr page 172-

154

verschaffen van werk slechts een palliatief kan zijn, dat de
kwaal niet in haren wortel aantast, ontwikkelt hij verder de
bezwaren tegen werkinrichtingen voor armen: zij benadeelen
de vrije nijverheid; men vermeerdert n.1. niet de middelen van
bestaan, maar verplaatst die; het onderhoud der armen door
werkinrichtingen is veel kostbaarder, dan men zich gewoonlijk
voorstelt; de armen zijn allerongeschiktste werklieden ; alle
werkinrichtingen zijn tot nog- toe (tot 1844) ten onzent eene
mislukking geweest; de Weldadigheidskolonieën ook waren op
verre na niet in staat de armen geheel door eigen arbeid te
onderhouden; maar, zet men dat herschenschimmig doel ter
zijde, dan hebben de kolonieën zeker een goed en goedkoop
armenonderhoud bezorgd; .overigens leert de ervaring dat werk-
inrichtingen niet zelden veel meer strekken tot verbastering dan
tot verbetering der armen. Maar deze bezwaren zijn niet alle
onvermijdelijk en zelfs de onvermijdelijke wegen niet op tegen
het hooge en zedelijke doel: de ontwikkeling en verbetering
der lagere volksklassen. Werkinrichtingen tot opleiding der
jeugd zijn meest zeer duur, maar hij „gelooft geenszins dat voor
de opleiding onzer armenjeugd werkscholen overbodige of
ondoelmatige inrigtingen zijn zouden"; werkverschaffing aan
armen, in welker onderhoud men toch reeds ten volle voorziet,
verdient aanbeveling; de opbrengst strekt in mindering der
onderhoudskosten. (In bizonderheden gaat hij daarna den arbeid
voor de verschillende soorten van zulke armen na, nl. vonde-
lingen, verlaten kinderen enz.; gebrekkige en oude lieden;
bedelaars). Biedt men arbeid als voorwaarde van onderstand
aan, dan zorge men dat het werkhuis een schrikbeeld blijve;
tijdelijke verschaffing van arbeid in buitengewone gevallen kan,
mits tijdelijk en mits in werkelijk buitengewone gevallen ver-
strekt, goed werken; pogingen om door tijdelijke werkver-
schaffing armen uit hun verdorvenheid op te heffen kunnen
slagen, als men niet de armen aan die hulp gewent. „Men moet
altijd indachtig blijven, dat hèt over het algemeen even onmo-
gelijk is door het verschaffen van arbeid de oorzaken der armoede
op te heffen als het ijdel is te pogen door bedeeling hare
gevolgen weg te nemen." Wat dan ? Is er dan geen kruid voor
gewassen ? Toch wel! „De kwaal der armoede is niet als hopeloos
te beschouwen. Zij heeft haren eersten grond in de armen
zeiven en daar moet dus ook hare genezing gezocht worden.
Naar mate verstand en zedelijkheid bij de lagere volksklassen

-ocr page 173-

toenemen, zal de armoede afnemen." „De zedelijke en verstande-
lijke opheffing der lagere volksklassen is inderdaad het eenige
grondige geneesmiddel, dat door de wetenschap en de onder-
vinding kan worden aangewezen." —

In de vijftig jaren, verloopen sedert Mees zijn thans nog
allerminst verouderd boek schreef, is, naar ik meen, door de
wetenschap en de ondervinding nog geen grondiger genees-
middel aangewezen ; en ik stel mij voor, dat de schrijver,
zoo hij nog leefde, een warm pleidooi zou houden voor het
Elberfeldsche stelsel, omdat dit door de gedwongen wrijving
tusschen behoeftigen en niet-beboeftigen den besten waarborg
biedt dat, zij bet ook langzamerhand, de zedelijke en verstan-
delijke ontwikkeling bevorderd wordt.

Maar wanneer het geneesmiddel nog niet binnen ons bereik
is, en, al ware het dat, niet dan na een langdurige aanwending
de kwaal kan cureeren, is een palliatief niet te minachten.
Laat ons zien in welke mate het van staatswege wordt te baat
genomen.

In de wet vindt men slechts enkele, weinig beteekenende
bepalingen omtrent werkhuizen; art. 73 nl. dat de „algemeene
overgangs- en slotbepalingen" opent, zegt (al.
3): „Onder
werkhuizen worden verstaan alle inrigtingen van weldadigheid,
waarin aan armen, in plaats van onderstand, arbeid tegen loon
wordt verstrekt", nadat vooraf art. 8 bepaald heeft: „Alle niet
door het staats- of provinciaal gezag opgerigte gods- en werk-
huizen, die behooren tot de instellingen vermeld onder litt.
a QVi. d van art. 2, zijn, onverminderd het toezigt dat daarop,
in verband met hunnen oorsprong, stichtingbrief of andere ver-
ordeningen door anderen moet worden uitgeoefend, onderworpen
aan het toezigt van het gemeentebestuur. Van Onzentwege
kan, zoo dikwerf Wij dit noodig oordeelen, door een plaatselijk
onderzoek in die en in provinciale gods- en werkhuizen worden
nagegaan, of zij aan hunne bestemming blijven beantwoorden".

Dat verstandelijke en zedelijke ontwilikeling nog voor het eenig afdoende middel
geldt, blijkt o. a. uit „Misères Sociales, La lutte pour le bien-être," par Ernest
Gilon (ßieme édition, Paris 1893). Gilon concludeert (pag. 186): „ce n\'est donc pas
la société, qu\'il faut bouleverser, ce sont les hommes" en (pag.
354) „ce qu\'il faut
améliorer, c\'est l\'individu", gedachten die men reeds iiitgedrukt vindt in „de Sociale
Quaestie" door Mr. N. G. Pierson (Amsterdam 1887): „Zal het pauperisme ver-
dwijnen, zoo moet de
merisch wijzer, beter worden. De bron der ellende ligt niet
hoofdzakelijk buiten, maar in ons" en „Verheffing van het zedelijk en verstandelijk
peil des volks is het meest afdoende middel tot bestrijding der armoede."

-ocr page 174-

156

Dit weinige is alles; dat arbeid in plaats van of liever als
voorwaarde van onderstand kan gegeven worden, ligt in art.
73 opgesloten, gelijk men het ook lezen kan in art. 24: „Aan
het verleenen van onderstand mogen voorwaarden worden ver-
bonden, niet strijdig met de wet, de openbare orde of de goede
zeden," maar explicite zegt de wet het nergens, en evenmin
noemt zij op aan welke personen arbeid kan worden aangeboden.

Blijkens het laatst verschenen Regeeringsverslag (dat over
1890) worden de „instellingen tot werkverschaffing aan behoef-
gen" onderscheiden in die „met daartoe ingerichte werkplaat-
sen" en in die waarin „op andere wijze dan in daartoe inge-
richte werkplaatsen" werk verschaft wordt. Van de eerste
categorie waren er in in 1890 sub
d geene, sub « 13 en wel
in Zuid-Holland 2, Friesland 6, Overijssel 2, Groningen i,
Drenthe 2. In sommige andere provincieën waren er dergelijke
sub
b en c, maar Noord-Brabant, Gelderland en Limburg zijn
geheel van zoodanige inrichtingen verstoken. De 13 instellingen
waren als volgt over de gemeenten verdeeld:

in gemeenten van 3000 en minder zielen.........i

„ 3001 —10000 „ .........5

„ loooi —20000 „ .........3

„ „ „ meer dan 20000 „ .........4

Die vier gemeenten boven de 20000 zielen zijn: Leiden, Delft,
Deventer en Leeuwarden, maar in de laatste stad heeft de
inrichting over 1890 niet gewerkt.

Noode mist men in deze opgave steden als Amsterdam,
Rotterdam en \'s Gravenhage, en dat te meer als men zich de
bijna negentig jaar geleden te \'s Gravenhage opgedane onder-
vinding voor den geest brengt: „Het is naauwelijks te geloven
en evenwel het wordt door de daad bevestigd, dat in den Haag
alwaar men 5 of 6000 Armen telde, en de schaamteloze Bedelarij
voor de Ingezetenen ondraaglijk en voor de Vreemdelingen
aanstotelijk was, de aanleg van
een Werkschuur voor een vijftig
Vrouwen en geen twintigtal Manspersonen of Jongens vol-
doende is geweest om de Bedelarij in eens te doen ophouden,
en dat thans nog, de eene dag door de andere, de Werkzaal
door geen honderd werkende Armen bezogt wordt!"

Door die instellingen sub a werd werk verschaft aan 971

Voornaamste Stukken v. d. Algemeene Armencommissie, enz. 1807. Deel III,
pag. 96.

-ocr page 175-

157

personen (waarvan 400 het werk thuis verrichtten). Gaarne zou
men hierbij weten het aantal werkdagen, dat voor eene juiste
waardeering onmisbaar is. Is aan die allen het geheele jaar
door werk gegeven? Onder het cijfer 971 is niet begrepen de
instelling te Leiden, want de arbeiders daar konden, als zij
elders werk vonden, het werkhuis verlaten om daarin terug te
komen, als dat afgeloopen was. Dit geschiedde vaak, zoodat
er geen registers op naam gehouden werden en de bestuurders
niet konden opgeven aan hoeveel personen werk verschaft was,
maar het aantal verpleegdagen te Leiden bedroeg 27752. Hier
stuit men dus op het omgekeerde gebrek en de vraag is thans:
hoeveel personen zijn daardoor gebaat geworden?

Het werk is meest van weinig verheffenden aard: breien van
kousen enz., touwpluizen en vlasbraken, verbrijzelen van keien,
cokeskloppen; maar ook: het maken van kleedingstukken voor
de Departementen van algemeen bestuur. Zou het niet mogelijk
zijn — zonder een te merkelijke vermeerdering van kosten —
aan hem, die tot beter en productiever werk in staat is, ook
beter en productiever werk te geven? Wel mag men aannemen,
dat de knapste werklieden het minst aan werkeloosheid zullen
blootstaan, en dat velen van die zich aanmelden, geen ambacht
geleerd hebben, maar zullen er onder die meer dan 971 niet
geweest zijn, die tot iets verstandigers in staat waren dan
waartoe zij verwezen werden? Als in antwoord op die vraag
sprak de heer A. P. Obermeijer: „Hoe men ook gepeinsd
heeft, tot op heden is men niet geslaagd iets te bedenken,
waarmede men den tot rust veroordeelden werkman een hem
passeride werkzaamheid heeft kunnen verschaffen." „Ofschoon
arbeid in het algemeen verre te verkiezen is boven lediggang,
toch wachte men zich den vlijtigen en vakkundigen werkman
eenig werk aan te bieden, dat hij niet met opgeheven hoofde
kan verrichten. — Grint kloppen, om maar iets te noemen,
kan men doen verrichten door den man, die geen ambacht
geleerd heeft. Voor den bekwamen vakman is het een werk,
dat zoo het hem al niet vernedert in de oogen van het publiek,
dan toch in zijn eigen oogen, en
te recht.\'" —

Verreweg het belangrijkst zijn de mededeelingen omtrent de

De vraag „Welke zijn de oorzaken der toenemende werkeloosheid en welke
middelen kunnen worden aangewend, om die te beperken ?" besproken ter vergadering
v. d. Kiesvereeniging „Burgerplicht" 9 Mei 1893, ingeleid door A. P. Obermeijer,
Amsterdam, Egeling.

-ocr page 176-

158

inkomsten en uitgaven, niet alleen in het eigenlijk gezegde
verslag, maar ook in de daarbij behoorende tabellen. Doch het
komt mij voor dat de bewerker in de groepeering der cijfers
niet bizonder gelukkig geweest is. Wij lezen n.1.:

„Uitgegeven werd in 1890 aan

Onderhoud en verzorging der in de instellingen gehiiisveste
of alleen gevoede personen ƒ 13816.

en aan hetgeen voor werkverschaffing, na aftrek der tegen-
overstaande ontvangst wegens opbrengst van het werk, als
verstrekte onderstand wordt be.schouwd
f z^iti.

Totaal............ . /41978."

Het bedrag ad f 281(02 is blijkbaar gevonden door de/"23912
voor aankoop van grondstoffen en werkgereedschappen te voe-
gen bij de/\'352 59 voor in geld uitbetaalde arbeidsloonen en
van die som af te trekken de y3ioo9, de opbrengst van ver-
vaardigde in het dienstjaar verkochte voorwerpen. Maar wat
is de beteekenis van het cijtery4i978? Het kan niet de bedoe-
ling geweest zijn hierdoor uit te drukken hoeveel nu eigenlijk
aan onderstand uitgegeven is, want met een jaarlijks weder-
keerende verwijzing naar het verslag over 1854 wordt steeds
herhaald dat bij het algemeen onderstandscijfer geen rekening
gehouden is met werkverschaffing, juist omdat op de vraag:
hoeveel bedroeg hier de onderstand? het antwoord onmogelijk
is (zie boven pag. 106 noot 2); en in het Regeeringsverslag
over 1854 leest men bij werkverschaffing: „Het is niet mogelijk
met juistheid te bepalen, welk gedeelte van de uitgaaf dezer
instellingen als onderstand te beschouwen is; want die uitgaaf
strekt hoofdzakelijk voor aankoop van grondstoffen en loon
voor arbeid, waar tegenover staat de opbrengst van het werk.
Zelfs hetgeen besteed is voor onderhoud en verzorging der
in instellingen van dezen aard gehuisveste personen kan niet
zuiver voor onderstand worden gehouden, want ook dit strekt
grootendeels tot belooning van arbeid. Eigenlijk zou slechts
onderstand zijn datgene wat, hetzij in natura, hetzij in geld,
meer aan loon voor werk wordt besteed dan het daarvoor
erlangde werk. waardig is. Het behoeft echter geen betoog,
dat dit niet juist kan worden aangewezen." De bewerker maakte
dus een fout door voor de waarde van al het geproduceerde
te nemen de opbrengst van het verkochte. Een tweede fout
maakte hij door alle uitgaven van onderhoud en verzorging,
tegen de in \'54 gegeven waarschuwing in, als onderstands-

-ocr page 177-

159

kosten voor testellen. Veel meer dan de onoplosbare vraag naar
het beloop van den onderstand interesseert ons hoeveel recht-
streeks aan de behoeftigen is ten goede gekomen, éfi voorts
hoeveel verlies door de instellingen is geleden. Om het eerste
bedrag te vinden moet men bij de kosten van onderhoud enz.
der gehuisveste of alleen gevoede personen (ƒ13816) optellen
de in geld uitbetaalde arbeidsloonen {/352^g) en zoo blijkt
dat aan de behoeftigen in huisvesting en voeding en in arbeids-
loon besteed is de som van /4g 185.

In hoever is door al de instellingen sub a samen met ver-
lies gewerkt ? Wil men dat weten, dan dient een geheel andere
berekening gemaakt, en wel de volgende:
Uitgaven:

Herstelling, onderhoud enz. van de gebouwen . . . . ƒ 10979
Idem van roerende en onroerende bezittingen behalve

de gebouwen.................- 190

Aankoop van grondstoffen en werkgereedschappen . . -23912

In geld uitbetaald arbeidsloon.......... . - 35259

Voeding, huisvesting enz. der behoeftigen......-13815

Renten v. opgenomen of verschuldigde kapitalen . . - 400

Nadeelige saldo\'s van vorige dienstjaren......- 3291

Diversen.....................- 38

Totaal der Uitgaven . . . ............/\'87884

Inkomsten:

Renten van effecten, enz..............f 402

Opbrengst van vervaardigde in het dienstjaar verkochte

voorwerpen..................-31 oog

Voordeelige saldo\'s van vorige dienstjaren.....- 3841

Diversen (die blijkens de gespecificeerde opgave tot in-
komsten uit de zaak mogen gerekend worden) . . - 37035

Totaal der Inkomsten . . . . ...........ƒ72287

Daarbij moet nog in aanmerking genomen worden:
waarde van vervaardigde voorwerpen, grondstoffen en
gereedschappen volgens het slot der rekeningen
over

het dienstjaar in magazijnen voorhanden.....-24531

Idem idem over het vorige dieiistjaar......../"21618

Verschil .....................ƒ 2 g 13

Dit verschil is een bate voor de werkinrichtingen en strekt
dus in mindering van het nadeelig saldo. Wij komen nu tot
het volgend resultaat:

-ocr page 178-

i6o

Totaal der uitgaven............

Totaal der inkomsten . . . . >......-72287

Verlies.............../i5597

Meerdere waarde der voorhanden voorwerpen . . . . - 2913

Werkelijk nadeelig saldo..........ƒ12684

De gezamenlijke instellingen sub a tot werkverschaffing aan
behoeftigen in daartoe ingerichte werkplaatsen hebben dus over
1890 een nadeelig slot van ƒ12684 gehad, waarin voorzien is
door subsidieën van gemeenten (ad/\'12660) en door erfstellingen,
legaten en schenkingen (ad ƒ225). Bedenkt men dat het offer
der 13 of (in 1890 wegens het stilstaan der werkinrichting te
Leeuwarden dat het offer) der 12 gemeenten ten beloope van
/12660 aan meer dan 971 behoeftigen verschaft heeft huisves-
ting en voedsel tot een bedrag van y 13 816 en arbeidsloon ad
/35259, dan is er, dunkt mij, reden om zich over deze uitkomst
te verblijden. Ook schijnen voor de vervaardigde voorwerpen
voldoende débouché\'s gevonden te zijn: immers verkocht werd
voor eene waarde van f-^loog, terwijl slechts een restant dat
op y 2913 geschat moet worden den voorraad in de magazijnen
kwam vermeerderen: voor meer dan 10/u van het verwerkte
vond men afzet.

Wat betreft de instellingen sub a en d tot werkverschaffing
aan behoeftigen op andere wijze dan in daartoe ingerichte
werkplaatsen, haar aantal (in
i8qo) was nog geringer, nl. 5
sub
a {i \'m Gelderland, i in Friesland, 3 in Groningen) en i
sub
d (in Zwolle). De 5 instellingen sub a gaven werk aan
318 personen, die sub
d aan 461.

Wat de inkomsten en uitgaven betreft, een oppervlakkige
blik op de eindcijfers der tabellen, die de kosten van de sub a
en
d bedoelde instellingen samen vatten, zou ons een onjuiste
voorstelling der zaak geven. De instelling sub
d te Zwolle nl.
wordt door regenten van de armeninrichting aldaar beheerd
voor rekening van een aannemer, die de vervaardigde voor-
werpen verkoopt en de winst of het verlies voor zijne rekening
neemt. Nu figureeren in de tabel der uitgaven van de instel-
lingen sub a en d/J2 20, door regenten voor rekening van
den aannemer als arbeidsloon betaald, maar dit is de eenige
post, die men omtrent deze instelling geboekt vindt; onder de
inkomsten der instellingen sub
a en d wordt van die te Zwolle
niet gerept. Juister waardeering van de financieën meen ik te

-ocr page 179-

i6i

verkrijgen, door mij alleen tot de instellingen sub a te bepalen,
en dus die f-jzzo voor de sub bedoelde, waar niets tegenover
staat, te schrappen. Zoodoende verkrijgt men als

Uitgaven der instellingen sub a waarvan ik nog zou

willen aftrekken _/3i6, uitsluitend voor bedeeling besteed en
dus geen uitgave der instelling q. t. Blijft dus /7076.
Inkomsten:

Opbrengst van vervaardigde in het dienstjaar verkochte

voorwerpen..................

Voordeelige saldo\'s van vorige dienstjaren......- 617

Totaal......................- 7093

Deze beide inkomsten waren dus voldoende om de uitgaven
goed te maken. Nog komt daarbij dat de waarde van ver-
vaardigde voorwerpen enz. volgens het slot van rekening over
het dienstjaar in magazijnen voorhanden 7^83 meer beliep dan
hetzelfde over het vorig dienstjaar. Van buiten af komende
baten waren y2 88 aan collecten enz. en f\']\']^ aan subsidieën
van gemeenten. —

In hoever arbeid als voorwaarde van onderstand behoort te
gelden, of een juiste splitsing in „arbeitsfähigen" en „arbeits-
unfähigen" practisch mogelijk is, of men, metMr. N. G. Pierson
zou moeten wenschen werkhuizen als „inrichtingen, waar de
valiede, maar lichtzinnige werkman, die des winters gebrek
lijdt, omdat hij des zomers zijne extraverdienste verbrast, op
voorwaarden, die hem niet aangenaam zijn, onderstand geniet"
en alleen als zoodanig, dit alles zijn vragen, waarop thans niet
verder kan worden ingegaan. Ook hier geldt te zeer, wat door
Mr. Pierson aan het eind der bespreking getuigd werd dat
„grondige kennis van zaken, wat onze Nederlandsche toestan-
den betreft" in niemands bezit is Slechts enkele bijdragen heb
ik willen geven, en als de laatste van die kan achterstaand
staatje welhcht dienst doen.

Alg. Vergadering van de Vereeniging voor Statistiek t. a. p. pag. XLI.

Ibidem pag. LXVIII. Sedert is van wege de Vereen, voor Statistiek een onder-
zoek naar den feitelijken stand van zaken ingesteld. Aan Mr. Ph. Falkenburg, die de
resultaten van dat onderzoek publiceert, hebben wij eene uitvoerige beschrijving
van Amsterdam\'s armenzorg te danken ; binnen kort zal ook Rotterdam bewerkt
zijn. Het verheugt mij zeer dat onlangs het Bestuur mijn aanbod, om tot uitgave
der resultaten mee te werken, wel heeft willen aannemen.

-ocr page 180-

INSTELLINGEN TOT WERKVERSCHAFFING AAN BEHOEFTIGEN.

Jaar

met daartoe ingerichte werkplaatsen.

op andere wijze dan in daartoe ingerichte werkplaatsen.

aantal instellingen

aantal personen, aan wie werk
verschaft is.

aantal instellingen.

aantal personen, aan wie werk
verschaft is.

sub aen d

sub ó

sub c

Totaal.

sub aen d

sub b

sub c

Totaal.

sub a end

sub b

sub c

Totaal

sub aen d

sub b

sub c

Totaal

1854

16

7

14

37

3013

254

2721

5988

13

5

S7

75

1794

193

5086

7073

1870

12

6

14

32

2508

617

983

4108

6

5

44

55

740

646

2713

4099

1890

13

2

15

30

971

99

607

1677

6

4

37

47

779

534

1977

3290

Regeeringsverslag 1854: „Onder de hier bedoelde instellingen zijn niet begrepen zoogenaamde armen- of armen- en werkhuizen, die meer
bepaaldelijk voor bedeelde armen zijn opgerigt." Deze nl. worden tot de godshuizen gerekend.

-ocr page 181-

63

6.

Moeten de kosten der armenzorg van overheidswege worden
gebracht ten laste van het Rijk?

De Staat heeft zijn taak: verzorging der armen, die en voor
zoover zij van kerkelijke of bizondere instellingen niet onder-
steund worden, grootendeels ter uitvoering overgedragen aan
kleinere gezags-centra, aan de gemeenten, omdat bij armver-
zorging met de onderscheidene plaatselijke toestanden moest
worden rekening gehouden. Maar ook heeft de Staat, althans
•voor het meerendeel, de kosten, daarvoor noodig, aan de
gemeenten ter dekking uit eigen middelen overgelaten; slechts
enkele posten worden uit de staatskas betaald. Nu de uitgaven
der burgerlijke armbesturen over het algemeen stijgen en, in
Friesland vooral, het armwezen een financieele ramp is, rijst
van zelf de vraag waarom niet het Rijk alles betaalt. Terwijl
Tiet beginsel, om de zorg aan de kleinere centra over te dra-
gen, onaangetast blijft, wordt het beginsel, dat die centra ook
den last behooren te dragen, van alle kanten aangevallen.
Men zegt — en terecht, naar mij voorkomt — dat er eigenlijk
geen reden is om den gemeenten op te leggen het verschaffen
van gelden, benoodigd ter bereiking van een staatsdoel; men
wijst op den onhoudbaren toestand van vele Friesche gemeen-
ten, waar weinig rijken wonen en eenige niet-onbemiddelden
vele behoeftigen moeten onderhouden, op gevaar af van zelf
behoeftig te worden; men merkt op dat de armste gemeenten
onder den zwaarsten last gebukt gaan en dat bier is een
cercle vicieux, waaraan te ontkomen onmogelijk schijnt.

In theorie erkennen dan ook alle schrijvers de verplichting
van den Staat om de geheele armenlast over te nemen; prac-
tische bezwaren verzetten zich naar het oordeel van de meesten
hunner tegen een verwezenlijking dezer theorie. ]\\Ien vreest
n.1. dat als voor de gemeenten de groote prikkel tót zuinig-
heid, n.1. dekking der kosten uit eigen beurs, wegvalt, zij te
ruim zullen gaan bedeelen en zoodoende wellicht de armoede
zullen doen toenemen. Het klinkt als een axioma dat men ook
in zake armverzorging zoowel door het te veel als door het
te weinig kan zondigen, doch deze waarheidds zoo dikwijls
vergeten, dat men er zich niet voor behoeft te schamen haar
nog eens met nadruk te herhalen. Te weinig doen tegenwoor-

-ocr page 182-

164

dig vele onzer gemeentebesturen; te veel zouden zij wellicht ■—
niet gaan verrichten, maar — gaan geven, wanneer de schat-
kist ter hunner beschikking gesteld was. Toen van 1818—1854
de diakonieën als het ware optraden als administrateurs van den
algemeenen onderstand en de subsidie van gemeentewege haar
gegeven werd in den vorm eener aanvulling van haar jaarlijksch
tekort, werden slechts weinigen door de diakonieën afgewezen;
waarom zouden zij zuinig geweest zijn? Dit is het aan onze
geschiedenis ontleende bewijs voor Dr. Muensterberg\'s stel-
ling : „Ueberall wo über das Bedürfniss hinausreichende
Armenmittel zur Verfügung standen, wurde die sichere Erfah-
rung gemacht, dass die Armutszustände dadurch eher ver-
schlimmert als verbessert wurden, und überall, wo örtlichen
Verwaltungen eine grosse, allgemeine, nicht von ihnen allein
dotirte Kasse zur Verfügung stand, hat man die Neigung zu
leichtfertiger Wirtschaft beobachten können." Dit is — zegt
hij — een „notorische Thatsache", die toegegeven wordt ook
door hen „denen im übrigen der Gedanke einer Staatshülfe
für lokale Bedürfnisse durchaus nicht unsympathisch ist". Een
zeer streng toezicht van staatswege op het gebruik der geld-
middelen zou dus onmisbaar zijn. Bovendien bestaat het zeer
wezenlijke gevaar, dat als de uitdeelers niet meer tevens de
betalers zijn, zij den spoorslag tot heilzame hervormingen zul-
len missen. En op de krachtsontwikkeling der bizondere per-
sonen ook zou de wetenschap, dat de Staat den last op zich
neemt, storend kunnen werken. De armen zelf, zoo geneigd
om de schatkist als een onuitputtelijke goudmijn te beschou-
wen, zouden niet meer doordrongen zijn van het besef, dat
wat zij krijgen, door hun medeburgers is opgebracht. Thans,
nu uit de gemeente-financieën de noodige middelen moeten
gevonden worden, weet de door het burgerlijk armbestuur
ondersteunde dat zijn eveneens arme, maar niet-bedeelde buur-
man ook voor hem een bijdrage moet leveren; of, als hij dat
niet weet, dan weet die buurman zelf het toch en helpt direct
of indirect verhoeden dat niet meer dan noodig is gegeven
worde.

De vraag, die ons bezig houdt, is ook op de reeds meerma-

t. a. p., pag. 307.

\') Aldus ongeveer A. Lammers, die Staats-armenpflege, pag. l6, 17 (in Volks-
wirtschaftlichen Zeitfragen u. Vorträge I n". 249. Berlin 1881).

-ocr page 183-

165

len genoemde Algemeene Vergadering van de Vereeniging voor
Statistiek besproken. Na aangetoond te hebben dat het Elber-
feldsche stelsel bij ons niet licht zal worden ingevoerd, omdat
het te duur is, vroeg mr. N. G. Pierson: „Wat dan ? Moet de
Staat het werk der armverzorging in handen nemen? Het
denkbeeld heeft voorstanders gevonden; maar ik beken het
gaarne, tot mijne verwondering. Zal armverzorging beperkt
blijven binnen de grenzen die zij niet overschrijden kan zonder
de armen te demoraliseeren en de financiën in verwarring te
brengen, dan moet zij plaatselijk door de belanghebbenden
gecontroleerd worden, zelfs
met die controle loopt zij gevaar
deze grenzen te buiten te gaan, gelijk de ondervinding in
Engeland heeft bewezen;
zonder haar is dat gevaar niet te
vermijden. Deze waarheid wordt thans door alle schrijvers van
gezag zoo eenstemmig erkend, dat het mij onnoodig schijnt
haar uitvoerig te betoogen." Mr. W. K. Bn. van Dedem
„hoorde niet zonder leedwezen de meening, dat de rijksschat-
kist in de kosten der armenzorg zou hebben te dragen, niet
serieus noemen" ; hij betoogde dat men in het geheele land
de kosten gelijkelijk behoort te dragen, omdat de burgerlijke
armenzorg een algemeen volksbelang is of op een algemeenen
volksplicht berust; hij wees op het irrationeele en onbillijke,
beweerde dat alleen utiliteitsgronden voor het schuiven van de
kosten der armenzorg door het Rijk op de gemeenten zijn
aangevoerd, gronden, waaraan hij geen gewicht ontzeggen
wou, maar die, waar er zooveel tegenover staat, niet uitsluitend
mogen wezen. „Er moet iets op gevonden worden om tot een
billijker verdeeling van de kosten der armenzorg, die van de
burgerlijke overheid uitgaat, te komen. En hoe kan dat, zoo
men de staatskas ongemoeid wil laten?"

Opmerking verdient bij dit debat dat mr. Pierson tot staving
zijner opinie het werk van Dr. Muensterberg (pag. 303 v.)
aanhaalde. Bij Muensterberg nu vindt men de reeds boven
opgesomde bezwaren, maar hij laat (pag. 308) op die opsom-
ming volgen : „Wie wichtig nun auch die vorstehenden Ein-
wendungen sind, welche im Hinblick auf die sittliche u. finan-
zielle Seite der öffentlichen Armenpflege erhoben werden, so
lässt sich doch nicht verkennen, dass es im Grunde nur äus-
sere, das Wesen der Sache nicht berührende Bedenken sind,
welche der Umwandlung der Armenlast zur Staatsarmenlast
entgegengestellt werden. Will man konsequent sein, so muss

-ocr page 184-

man in der That darauf denken, mit allen Mitteln dem theo-
retisch als richtig erkannten Ziele zuzustreben und durch
geeignete Massregeln, vor allem durch Einführung einer wirk-
samen x\\ufsicht, die Uebernahme der I..ast auf das Reich zu
ermöglichen; es ist nicht wahrscheinlich, aber es ist wohl
denkbar, dass sich die gefürchteten Uebelstände durch
zweckentsprechende Vorkehrungen würden vermeiden oder
vermindern lassen." Zooais men ziet is dit dezelfde gedachten-
gang als bij Bn. van Dedem: er zijn utiliteitsgronden, die niet
van belang ontbloot zijn, maär er kan wellicht wat op gevon-
den worden. Toch is Muensterberg tegen de overneming van
den „Gesammtarmenlast" door het Rijk, want, zegt hij, met
een beroep op de geschiedenis (pag. 311): „Es ist nicht blos
eine Frage der Opportunität, ob der Staat oder die Gemeinde
die Armenlast tragen soll; tief in ihrer historischen Entwicke-
lung liegt die natürliche Verpflichtung der letzteren begründet."
Nu schijnt mij vooreerst dat beroep op de historische ontwik-
keling zwak, want daarvoor zou moeten zijn aangetoond dat
de toestanden, waaronder die verplichting der gemeenten ont-
staan was, sedert niet of weinig veranderd waren; verder zou
zelfs een historische grondslag niet de wijziging van een on-
houdbaren toestand mogen beletten en het schijnt mij weinig
afdoende om op de bewering: „die verdeeling is schromelijk
onbillijk" te antwoorden : „Ja, maar de geschiedenis verklaart
ons hoe dat zoo ontstaan is" ; eindelijk tellen bij de duitsche
schrijvers de factoren van Unterstützungswohnsitz en Frei-
zügigkeit te veel mee, dan dat hun beschouwingen geheel en
al voor ons land zouden opgaan. Is het eenmaal in confesso
dat het billijk is den Staat te laten dragen de kosten, die ter
bereiking van een staatsdoel gemaakt worden, dan moet men
er naar trachten de bezwaren tegen het in praktijk brengen
van dat stelsel uit den weg te ruimen : er moet iets op gevon-
den worden.

In Duitschland heeft de vraag: hoe de schatkist in de kos-
ten van het armwezen te doen bijdragen, reeds vele schrijvers
tot het ontwerpen van een systeem verlokt. Zoo o. a. Witt-
genstein \') wiens stelsel hierop neerkomt: Aan het einde van
elk dienstjaar geeft elke gemeente aan een hoogere autoriteit
op, hoeveel personen gedurende hoeveel dagen door haar ge-

Max. Wittgenstein, Augsb. Allgeni. Zeitung, 1877 n°. 267 Hauptblatt.

-ocr page 185-

67

durende dat jaar uit openbare middelen ondersteund zijn; naar
rato van bet zielental wordt voor elke gemeente de „durch-
schnittliche Zahl" van verpleegdagen vastgesteld; gemeenten,
die een grooter aantal verpleegdagen dan volgens haar bevol-
king op grond van dat „Durchschnittbetrag" verwacht zou
worden, kunnen aanwijzen, worden voor eiken dag meer met
b.v. 50 pf. schadeloos gesteld. — De fout van deze inrichting
(die bovendien slechts de gemeenten ontheft van wat men het
surplus der kosten zou kunnen noemen) schijnt mij toe deze te
zijn, dat de gemeenten er zoodoende belang bij hebben veel
of weinig te bedeelen, al naar mate de schadeloosstelling hoog
of laag is. De 50 pf. wordt slechts bij wijze van voorbeeld
door Wittgenstein voorgesteld, maar juist de hoegrootheid van
dat bedrag en de onmogelijkheid van een juiste vaststelling
daarvan komt mij voor de zwakke zijde van het stelsel té
zijn: is die som meer dan een schadeloosstelling, zoodat er
ook nog een winstje in zit, dan zullen de gemeenten ruim
gaan bedeelen, om die tegemoetkoming te krijgen en het zal
tusschen cdlen een wedstrijd worden, wie maar het grootste
aantal verpleegdagen bereiken kan; het Durchschnittbetrag"
zal door die gezamenlijke pogingen onmatig hoog worden
opgevoerd; is die som minder dan een schadeloosstelling,
zoodat de gemeenten op bet surplus verlies zouden lijden, dan
zal aller streven daarop gericht zijn vooral beneden het ge-
middelde cijfer te blijven; van het een en het ander, zoo van
te ruime als te karige bedeeling, zal de invloed op den toestand
der armen verderfelijk zijn. Zoo men al voor ééne gemeente
gevonden heeft de som, die niets meer en niets minder dan
een billijke vergoeding zal zijn (iets dat op zichzelf reeds zeer
moeielijk wezen kan), dan zal die som stellig niet voor alle
andere gemeenten deugen; de plaatselijke verscheidenheid van
toestanden is daarvoor een onoverkomelijke hinderpaal. — In
Duitschland schijnt het plan van Wittgenstein zoo goed als
gebeel te zijn doodgezwegen.

Een ander stelsel heeft Rocholl i) uitgedacht: hij stelt op
eene vergelijking: de gezamenlijke „Steuerkraft" van den Staat
verhoudt zich tot den gezamenlijken armenlast als de Steuerkraft
van eene gemeente zich verhoudt tot x. Hierin is x == de som,
die de gemeente naar billijkheid had behooren bij te dragen

C. J. Roclioll, Ueber dje Reform des Armenwesens, Breslau, iJ

-ocr page 186-

68

in den algemeenen armenlast. Is de door die gemeente besteede
som kleiner dan x, dan moet zij het verschil in de Staatskas
storten; is die som grooter, dan krijgt zij het verschil uit de
Staatskas vergoed. — Zooals men ziet laat dit systeem de
schatkist eigenlijk ongemoeid; de fiscus treedt op als een ban-
kier, int van A. om dat aan B. te geven, maar draagt zelf
niets bij. Men zou dus eerder moeten zeggen dat zoodoende
de gemeenten voor gezamenlijke rekening bedeelen. De
Duitsche schrijvers, die dit voorstel hebben bestreden, opperden
daardoor tevens bezwaren tegen andere plannen, die het onnoodig
is hier te ontwikkelen omdat de daartegen ingebrachte bezwa-
ren nog niet weerlegd zijn. Men verwijt n.1. Rocholl en dien
anderen dat zij voor de gemeenten allen prikkel tot zuinigheid,
allen afkeer van verkwisting wegnemen: het komt er nu voor
een gemeente niet meer op aan hoeveel zij besteedt: wat zij
te veel doet, krijgt zij terug; wat zij te weinig doet, moet
zij toch bijbetalen. Men zou hier wel tegen kunnen aanvoeren,
dat een zeer ruim bedeelende gemeente toch ook zelf er schade
bij lijdt als zij zoodoende den algemeenen armenlast verhoogt,
waarin toch ook zij moet bijdragen, maar het is zeer betwijfel-
baar of vele gemeentebesturen dat zouden inzien! Aan den eisch,
dat de uitdeeler belang hebbe bij de hoegrootheid der door
hem besteede som, is door dit stelsel niet voldaan.

Sedert de vergadering van de Vereen, voor Statistiek is de
vraag, die ons bezighoudt, door twee Nederlandsche schrijvers
nader besproken. In zijn reeds meermalen door mij genoemde
brochure gaat ook de heer Hugo Muller na of het wenschelijk
is de kosten van armenzorg ten laste der gemeenten te laten.
Zijn antwoord luidt ontkennend. Van het vigeerend stelsel
beschrijft hij als het gevolg (pag. 43): „dat juist (a^zé; gemeente,
welke door toevloed van behoeftigen reeds in eenen ongunsti-
gen financieelen toestand verkeert, nog belast wordt met geheel
de armenzorg voor vele noodlijdenden; en hetzelfde feit doet
zich voor bij gemeenten, die hetzij door den aard der gronden,
waarop zij gevestigd zijn, hetzij ten gevolge van nalatigheid
van de zijde der grondeigenaren eene grootendeels armoedige
bevolking tellen. Zoo doen zich ongunstige omstandigheden
dubbel gevoelen en wordt eene drukkende ongelijkheid dubbel
zwaar." Het is de cercle vicieux, waarvan wij boven reeds
spraken. Deze waarneming leidt hem tot de conclusie (pag. 44):
„Het eenig juiste beginsel is, dat de kosten der armenzorg

-ocr page 187-

door het rijk worden gedragen, onafhankelijk van de bizon-
dere. omstandigheden, gunstige of ongunstige, waarin de een
of andere gemeente verkeert". Laat ons thans zien, hoe de
heer Muller denkt over de daaraan verbonden bezwaren,
en of hij ook een stelsel aan de hand doet. „De vrees
is rnenigmaal geuit" zoo zegt hij „dat zulk eene regeling
eene te groote vermeerdering der uitgaven zoude veroor-
zaken, en men pleegt zich dan te beroepen op wat in Enge-
land onder de oude armenwetgeving is geschied. Doch dan
dient toch herinnerd te worden, dat, op grond der ten eene-
male verschillende omstandigheden, aan dat beroep bewijs-
kracht moet worden ontzegd". — Zeer zeker waren de omstan-
digheden »ten eenemale verschillend" en is het daarom gewaagd
een parallel te trekken,. maar „ dat het brengen der armenver-
zorging ten laste van het\' Rijk tot verspilling zoude leiden,

wordt..... met een beroep op den tegenwoordigen toestand

in Engeland tegengesproken" en „Terecht beroept men zich
op den
tegenwoordigen toestand in Engeland om te bewijzen
dat behoorlijk toezicht opdrijving der uitgaven vermindert."
Zijn dan ook nu nog de tegenwoordige toestanden in Engeland
niet in menig opzicht „ten eenemale verschillend" met de
onze? Trouwens, iets verder {pag. 46) erkent de heer Mul-
ler: „Bij eene algemeene invoering van het Elberfelder stelsel
zoude de controle op andere wijze [dan in Engeland] moeten
worden uitgeoefend; het voorbeeld worde hier alleen aange-
haald om te bewijzen, dat eene centrale organisatie geene

Bovendien is, volgens G. Hintzen („Armenwetgeving" Economist 1889) het
Engelsche stelsel een drmr stelsel. In 1883 waren er 20447 ambtenaren, die te
samen ii 17705 p. st. genoten.

Wat het beroep van de eene zijde èn van de andere op Engelands geschiedenis
betreft, het is opmerkelijk dat Mr. Aug. Philips in de voorrede van zijn reeds
genoemd werk (1851) ook gewaagt van schrijvers, die pro en contra het voorbeeld
van Engeland aanhalen „als ware" zegt Mr. Philips „de daar verkregene onder-
vinding een tuighuis, hetgeen aan elke meening wapens verschaffen kan, zoo ten
aanval als ter verweering." En aan het slot van zijn werk merkt hij op dat de
wet van 1834 haar oogmerk heeft gemist „wegens hinderpalen welke Engelsche
volksgewoonten en Engelsche toestanden aan hare werking in den weg stelden."
„Om de ondervinding, (zoo vervolgt hij) in dat land verkregen, elders te kimnen
toepassen en zich tot aanprijzing of tot afschrik van soortgelijke regeling op het
voorbeeld van Engeland te kunnen beroepen, zal vooraf moeten onderzocht zijn of
gelijke gewoonten en gelijke toestand
als daar, aanwezig is; of gelijke struikelblokken
bestaan en al dan niet uit den weg zijn te ruimen." (pag. 91).

-ocr page 188-

70

opdrijving der uitgaven behoeft mede te brengen." Dat bewijs
nu schijnt mij vrijwel overbodig: niemand zal ooit in ernst
beweren dat door centrale organisatie per se en ten allen tijde
en niettegenstaande alle voorzorgsmaatregelen vermeerdering
van kosten wegens opdrijving van uitgaven onvermijdelijk
ontstaan zal; maar wel wordt dit beweerd, dat, zoo die orga-
nisatie dat niet al
iehoeft voort te brengen, zij uit haar aard
en aan zichzelf overgelaten dat aUicht evenwel doen zal; en
de vraag is deze: door welke voorzorgsmaatregelen kan men
in Nederland dat gevaar afwenden? Dat men elders daarin
geslaagd is, is troostrijk en wetenswaardig, maar aan die
mogelijkheid werd, meen ik, niet getwijfeld. Dat ook (pag. 46)
te Berlijn de controle doeltreffend is, kan evenzeer als voor-
beeld dienst doen, maar lost evenmin voor ons de quaestie
op. Waar de heer Hugo Muller (pag. 47) schrijft: „Onnoodige
opdrijving der uitgaven behoeft niet gevreesd te worden, wan-
neer de kosten van het armwezen ten laste van het Rijk worden
gebracht" meen ik dat hij eene stelling verkondigt, die slechts
waar is als men er aan toevoegt: indien van overheidswege
een voortdurende controle op de met de bedeeling belaste
organen Ican worden uitgeoefend. In haar algemeenheid schijnt
mij de bewering van den heer Muller onjuist. Dat toezicht
noodig zal zijn, schijnt echter de schrijver implicite reeds erkend
te hebben, want aan de geciteerde woorden gaat vooraf :
„Alles hangt af van een behoorlijke organisatie en contrôle.-
Het armwezen zoude kunnen worden gebracht onder het beheer
van een ministerieel departement, — dat tevens alle bemoeiin-
gen, die met het arbeidsvraagstuk en met onderwijs in verband
staan, zoude kunnen omvatten. Met de controle zouden afzon-
derlijke ambtenaren worden belast." Men moet het betreuren
dat de heer Muller zijn stelsel niet in meer bizonderheden
ontvouwd heeft: welke de verhouding zijn zou van de armbe-
sturen tot dat Departement van Armivezen, Arbeid en Onder-
wijs, in hoever zij autonoom zouden blijven, maar vooral
hoe- de controle zou uitgeoefend worden, is niet aangegeven.
Vergis ik mij niet, dan is het ministerieel departement in het
systeem-Muller in zoover slechts een bijzaak, dat niet met het
al of niet tot stand komen van dat Departement zijn stelsel
staat of valt; een essentieel en integreerend deel is het niet
en den heer Muller zal het — naar mij voorkomt — tot op
zekere hoogte vrij onverschillig zijn of de belangen van het

-ocr page 189-

17 I

armwezen (arbeidsquaesties en onderwijszaken) aan een afzon-
derlijk Departement dan wel aan een afdeeling van een reeds
bestaand ter behartiging worden toevertrouwd. Maar wanneer
dit zoo is — en de onmisbaarheid van een
afzonderlijk bestuur
blijkt niet — dan blijft van het door den heer Muller ont-
worpen schema slechts over dat door ambtenaren controle zal
moeten worden uitgeoefend, een bewering, waarvan wel nie-
mand de juistheid ontkennen zal, maar die, op zich zelf en zoo
daarbij niet practische regelen gevoegd worden, tot de oplossing
der quaestie: hoe door een toezicht van overheidswege de te
duchten nadeelen te voorkomen? weinig of niets bijdraagt.
Welke rniddelen elders beproefd zijn om den last der gemeen-
ten minder ongelijkmatig te maken, wordt door den schrijver
verder nog beknopt meegedeeld ; ik wensch daarop niet verder
in te gaan, omdat het niet meer dan voorbeelden zijn, die wel
stellig de mogelijkheid eener goede regeling boven allen twijfel
verheffen, maar ook alleen als zoodanig en niet ter navolging
dienen kunnen (gelijk de scbrijver ze ook niet ter navolging
aanbeveelt). Toch wil ik nog even wijzen op w^at ons omtrent
het Nieder-Oesterreichische ontwerp wordt meegedeeld (pag.
47): „Het denkbeeld" zoo zegt de heer Muller „om de gemeen-
ten de helft der kosten te doen dragen, is blijkens de toelich-
ting in het ontwerp opgenomen, omdat men zoodoende de
ongelijkheid van den last voor de verschillende gemeenten
minder drukkend wou maken, doch daarbij (al vreesde men
geene verspilling) toch een spoorslag tot zuinigheid wilde behou-
den." Men vreest geen verspilling, men houdt zich overtuigd
dat de gemeenten niet meer zullen doen dan nuttig en noodig
is, men werpt ver van zich het denkbeeld eener roekelooze
bedeeling. . . maar wil toch een spoorslag tot zuinigheid behou-
den! Wanneer ik een prikkel tot zuinigheid wenschelijk acht,
blijkt daardoor dan niet dat ik toch min of meer eigenlijk wel
verspilling vrees ? Overigens, en dit is een belangrijke verdienste,
heeft de heer ]\\Iuller door zijn betoog bewezen, èn dat de ook
door hem voorgestane wijziging noodzakelijk is èn dat men,
met het oog op de ervaring van andere landen, aan het over-
winnen der daartegen bestaande bezwaren niet moet wanhopen.
Maar die bezwaren uit den weg geruimd heeft hij niet.

Mr. J. Sickenga („de Gemeente in Nederland" 1893) begint
met zich af te vragen (pag. 84) of inderdaad de gemeente
rechtens wel tot hef maken van zooveel kosten verplicht is.

-ocr page 190-

172

Hij schrijft: „Is het wel rechtmatig te zeggen dat de armenwet
aan de gemeenten heeft opgelegd zoovele uitgaven te doen als
werkelijk geschiedt? Nergens toch wordt pertinent de gemeente
verplicht hier handelend, dat wil hier zeggen steunend en geld-
verstrekkend op te treden. De gemeente beslist over aanvragen
om hulp, waar geen burgerlijk armbestuur is. Dit is waar, maar
evenzeer is het waar dat in de armenwet geen voorschrift te
vinden is waarbij de gemeente in eenig geval verplicht wordt
te beslissen in het voordeel van den vrager. Maar bovendien
is nergers voorgeschreven dat bij eene gunstige beslissing de
gemeente zelf den onderstand moet bekostigen. Beslist nu de
gemeente ten nadeele van den vrager of verklaart zij zich bij
eene gunstige beslissing niet verplicht en niet aangewezen
zelf te ondersteunen, dan zeker zal het de bedoeling van den
wetgever zijn geweest dat rijks- of provinciale instellingen
optreden." Vraagt men naar de bedoeling des wetgevers, dan
meen ik met een beroep op de geschiedenis en op de des-
tijds gewisselde stukken, dit als vaststaand te mogen aanne-
men, dat eene gemeente, die zich niet verplicht of niet aange-
wezen zou verklaren om zelf te ondersteunen, zeer zeker tegen
des wetgevers bedoeling zou handelen. „Aan geene gemeen-
te" — zoo lees ik in de M. v. T.
1870 — „wordt de ver-
plichting opgelegd te zorgen voor armen, die zich op haar
grondgebied bevinden. Het bestuur is,
behoudens zyne verant-
woordelykheid voor de gevolgen,
geheel vrij." De vrees voor
staatsarmenzorg heeft de vrijheid in het leven geroepen; in
verband daarmede stelde men het bekende beginsel „de arme
heeft geen
recht op onderstand" en sloot hooger beroep voor
de gevallen beslissing uit. Maar het gemeentebestuur is ver-
antwoordelijk voor de gevolgen; aan zijn prudentie worde
overgelaten al of niet te ondersteunen, maar is, naar zijn oor-
deel, ondersteuning noodig, dan zal die moeten geven; van
een zich niet-verplicht of niet-aangewezen verklaren heeft de
wetgever niet gedroomd. De beteekenis van de in
\'70 tot stand
gekomen wijziging is juist
niet dat nu de verblijfplaats op de
aanvrage om onderstand te beschikken had (want dat geschiedde
ook onder het
restitutie-stelsel van 1854—\'70), maar dit: dat
nu niet langer de geboorteplaats maar de verblijfplaats was
aangewezen als verplicht tot ondersteuning, d. w. z. tot het
betalen der kosten, en wel verplicht niet tegenover den arme,
maar tegenover den Staat, aan wie zij verantwoordelijk is voor

-ocr page 191-

173

de gevolgen. Zich niet-verplicht of niet-aangewezen verklaren
zou in de praktijk neerkomen op of leiden tot het „toekaatsen
van armen" en dat toekaatsen is altijd als een laakbare han-
deling, als een daad in strijd met des wetgevers bedoeling
beschouwd.

Na die vraag tot de feiten komende, zegt Mr. Sickenga
(pag. 115): „Het staat vast dat de armenzorg moeilijk uitvoer-
baar is en meer en meer kost, en dat het onredelijk is de
gemeente met bijna alle uitgaven bezwaard te doen blijven,
vooral nu gebleken is dat juist de last over de verschillende
gemeenten zoo ongelijkelijk verdeeld is en in het bijzonder
de armenzorg vele gemeenten dwingt hare ingezetenen zoo
onevenredig zwaar in vergelijking met andere gemeenten te
belasten." Daarom neemt hij de conclusie van den heer Hugo
Muller over en citeert in extenso het betoog van dien schrij-
ver. Vervolgens zelf weer het woord vattend schrijft hij (pag.
120): „Als vaststaande aannemende dat de gemeente althans
de verzorging der armen niet behoort te bekostigen, behou-
dens natuurlijk de besteding van de daarvoor bestemde fond-
sen, zal menigeen mogelijk toch nog bezwaar hebben aan de
gemeente of de door haren raad benoemde armbesturen de
armenzorg zelf over te laten. Velen meenen dat waar anderen
de kosten betalen, niet altijd consciëntieus bij de besteding der
gelden zal gehandeld worden, allerminst wanneer het Rijk de
gelden verschaft. Men vertrouwt, naar het schijnt, niet meer
op de edele en trouwhartige natie." — Waartoe dat beroep
op de „edele en trouwhartige natie" ? Is dit een argument of
een phrase? Is door de minder „conscientieuse handelingen"
bij de besteding der gelden een blaam geworpen op de eer-
lijkheid der ambtenaren of van de „natie"? — „Maar waarom
dan toch niet?" vervolgt mr. Sickenga. „Zeker, in enkelege-
vallen zal het kunnen gebeuren dat te rijkelijk en niet goed
bedeeld wordt, maar moet dan de vrees voor een enkel geval
den doorslag geven?" Mij dunkt, hier wordt met een blijmoe-
dig optimisme zonder bewijs aangenomen dat de „te rijkelijke
en niet goede bedeeling" een uitzondering zijn zal, die in
enkele gevallen zal kttnnen gebeuren. Maar de ervaring, zoo
zagen wij, leert juist dat het misbruik de regel is. Niet de
vrees voor een enkel geval, maar voor eene voortdurende
slechte praktijk moet ons behoedzaam maken, moet niet „den
doorslag geven" maar ons doen zoeken naar de „behoorlijke

-ocr page 192-

174

organisatie en controle" waarvan, zooals de heer Muller terecht
getuigde, alles afhangt. „Men bedenke" — zoo heet het ver-
der — „dat ook in de gemeenten waarin bedeeld wordt, de
gelden waaruit het Rijk subsidieert mede worden opgebracht."
Maar men bedenke evenzeer hoe onwaarschijnlijk het is, dat
eene gemeente met de uit de schatkist geleverde penningen
de noodige zuinigheid in acht neemt, alleen op grond dat ook
zij of liever haar burgers, met 1121 andere gemeenten of lie-
ver met die andere burgers ten slotte voor de schatkist belas-
tingen moeten opbrengen. „En nog eens, vertrouwt men ten
onrechte de gemeente en de gemeentelijke armbesturen niet,
welnu, wie beter armbesturen weet in het leven te roepen,
hij wijze dat aan. In geen geval mag dat wantrouwen den
doorslag geven." — Ook deze schrijver dus betoogt, en met
klem van redenen (want zijn tabellen toonen de ongelijkheid van
den armenlast voor de verschillende gemeenten) de noodzakelijk-
heid van een overgang der kosten op het Rijk. Hoe denkt hij zich
de practische oplossing der quaestie? Uitgaande van de stel-
ling, dat alle kosten uit takken van staatszorg (en dus ook uit
armenzorg van overheidswege) door het Rijk betaald, voorge-
schoten of terugbetaald moeten worden en vooropstellende dat
alle fondsen aangewezen voor armenzorg daarvoor bestemd
moeten blijven en in de eerste plaats gebruikt moeten worden
naar hunne bestemming, ontvouwt hij zijn systeem in de vol-
gende woorden (pag. 127): „Tot het doen van buitengewone
uitgaven zou de gemeente door het Rijk te zijner tijd moeten
worden in staat gesteld. Tot het doen der gewone uitgaven
zou het Rijk telken drie of vier maanden al zoodanige som
moeten storten als waarschijnlijk noodig zou zijn. Dat „waar-
schijnlijk" moet voor de goede orde hier natuurlijk beteekenen,
volgens de door hooger macht goedgekeurde begrooting, op
de verklaring van b. v. Gedeputeerde Staten. De loop van
zaken zou dan de volgende zijn. Op de Rijksbegrooting zou
uitgetrokken worden voor uitkeering aan de gemeenten onge-
veer het bedrag, dat de gezamenlijke gemeenten volgens de
laatst vastgestelde gemeentelijke rekeningen over het jaar,
waarover die rekening liep, hebben uitgegeven. Voor armen-
zorg na aftrek van de inkomsten uit daarvoor bestemde andere
fondsen----" Of men met deze oplossing vrede mag heb-
ben ? Naar mijn bescheiden meening zal het antwoord op
die vraag ontkennend moeten luiden. De vroeger ontwikkelde

-ocr page 193-

175

"bezwaren schijnen mij toe door deze regeling niet uit den weg
te zijn geruimd. Hoe zal bet bedrag gevonden worden, dat de
gemeente wegens armenverzorging van het Rijk kan vorderen?
Door eene begrooting, die, zoo ik den schrijver wel begrijp,
door den gemeenteraad wordt opgemaakt, daarna door hooger
macht wordt goedgekeurd, nadat Ged. Stn. daaromtrent van
advies gediend hebben. Na dat advies zal die goedkeuring door
hooger macht een formaliteit zijn; die hoogere macht
kan niet
weten op duizend gulden na, hoeveel in gemeente A., hoeveel
in gemeente B. noodig is. En zoo komt dus feitelijk de vast-
stelling van het bedrag- óf aan Ged. Stn. óf aan den gemeen-
teraad zelve. Ook Ged. Stn. schijnen mij tot een juist oordeel
incompetent: de vraag hoeveel werkelijk voor een goede, dat
is voor een niet te ruime en tevens niet te karige armenver-
zorging noodig is, die vraag, dunkt mij, kan onmogelijk door
dat college voldoende beantwoord worden, omdat voor het
vinden van dat antwoord noodig is wat aan dat college ont-
breekt : voldoende kennis van alle factoren, die in elke gemeente
op het vereischte cijfer invloed doen gelden. Zijn de „laatst
vastgestelde gemeentelijke rekeningen" een bruikbare leiddraad ?
Neen, want zij zeggen alleen hoeveel gegeven is, niet hoeveel
gegeven had moeten worden; hier zal tot nog toe te veel,
elders te weinig gegeven zijn. Moet dan de gemeenteraad .zelve
beslissen hoeveel uit de schatkist voor armenzorg gegeven moet
worden? Dat zal de feitelijke toestand worden, wanneer ooi:
het advies van Ged. Stn. een fictie geworden is. Maar is juist
dat niet wat vermeden moet worden ? Hebben wij niet geleerd
dat te ruime bedeeling ontstaat overal, waar de gever vrijelijk
put uit andermans beurs ? En is te ruime bedeeling niet een
ramp voor den Staat en voor den arme? Ook deze schrijver
dus heeft het principe juist gesteld, maar voor de verwezen-
lijking daarvan mist zijn betoog practische waarde.

Opmerkelijk is, in verband met bovenbestaande beschouwingen van Mr. Sickenga,
wat liij twee jaar vroeger omtrent dezelfde vraag schreef (Frieslands gemeentelijke
toestanden in woorden en cijfers, 1891 ; pag. 36): „Waarom de gemeente uitsluitend
belast met de verzorging van arme staatsburgers ? Wij vinden ook niet ééne reden,
Avaarom dat niet [?] billijk zou zijn. Wel zal het gemeentebestuur zeker beter dan
het rijksbestuur kunnen oordeelen hoe voorzien moet worden in den nood der
armen, maar dat is geen reden om dan ook de uitgaaf zelve geheel voor rekening
der gemeente te laten. Laat de gemeente belang bij de zaak houden, dat is noodig,
maar laten sommigen van haar onder dezen zwaren, zoo ongelijk verdeelden last.

-ocr page 194-

176

Een oplossing der vraag schijnt nog niet gevonden te zijn;
trouwens zoo al de quaestie eenerzijds de leer der armenver-
zorging raakt, anderszijds staat zij in het nauwste verband met
het vraagstuk of en hoe de gemeente-financieën op een anderen
voet moeten gebracht worden, een vraagstuk dat op de in
September van dit jaar te houden algemeene vergadering der
Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek
behandeld zal worden. Terwijl die vergadering kort na het
verschijnen van mijn proefschrift plaats hebben zal, is het mij
echter mogelijk geweest kennis te nemen van de praeadviezen,
die in het begin van Augustus verschenen zijn. De vraag, die
ons thans bezighoudt, beslaat in die praeadviezen een zeer kleine
plaats, zoodat het mogelijk is al wat daarop betrekking heeft
hier mee te deelen ; van tijd tot tijd zal ik mij met alle beschei-
denheid een kleine kantteekening veroorloven.

„Welke wijzigingen zijn wenschelijk in de wetgeving, met het
oog op den tegenwoordigen toestand der gemeente-financiën?"
Allereerst is Mr. J. Sickenga aan het woord; na hetgeen wij
boven citeerden uit zijn werk „de Gemeente in Nederland"
(waarheen hij ook verwijst), opent hij (wat armenzorg betreft)
voor ons geen nieuwe gezichtspunten. —■ Het tweede praeadvies
is van de hand van Mr. E. Fokker; deze schrijft (pag. i8):
„Ten aanzien van het armwezen — mede een Culturzweck, dat
mag meetellen —■ ziet men in den laatsten tijd eene strooming
ontstaan om het zwaartepunt dier taak van de gemeenten over
te brengen naar den Staat. Het valt te betwijfelen of die
strooming spoedig sterk genoeg zal worden om tot wijziging

van het beginsel der armenwet te leiden____ Men zal — mocht

al het subsidiaire karakter aan de overheidsarmenzorg ontnomen
zijn — allicht het onraadzaam achten den Staat met zijn ambtena-
ren centraliseerend hier te doen optreden en evenzeer inzien dat

niet bezwijken." In 1891 aclitte de schrijver het dus nog noodig, dat de gemeente
belang bij de zaak hield, en ik kan mij niet anders voorstellen of Mr. Sickenga
dacht daarbij aan de mogelijkheid van verspilling der rijksmiddelen. Vandaar stelde
hij (in 1891) een stelsel, waardoor
noodlijdende gemeenten (slechts deze, en dus
niet
alle) een subsidie van het Rijk zouden kunnen krijgen, die in geen geval meer
mocht bedragen dan „de wederhelft van laatstgenoemde kosten van armenzorg en
bestuur" (berekend naar de daarvoor vastgestelde sojnmen in de afgesloten rekening
van het voorlaatste dienstjaar). Maar in 1893 ziet hij die noodzakelijkheid niet
(meer) in en verwijt hen, die (nog) vrees voor verspilling koesteren, wantrouwen
in „de edele en trouwhartige natie."

-ocr page 195-

177

het niet aangaat geheel op kosten van den Staat de gemeenten
met de uitvoering te belasten. Doch deze overwegingen beletten
niet te erkennen dat ook armenzorg.... niet per se gemeente-
zaak is en dat slechts redenen van doelmatigheid zelfs hier
de beslissing te geven hebben." Schrijver is van oordeel
(pag. ig): „dat dan de zaken \'t best worden behartigd, wan-
neer op het gebied der uitvoering ook ten aanzien van die
zaken, welke tot de overgedragen taak der gemeente be-
hooren, veel opgedragen en overgelaten wordt aan de plaatse-
lijke besturen. Behoüdens — natuurlijk — een toezicht door
hooger autoriteit." Dit wat de uitvoering aangaat; wat de be-
strijding der kosten betreft (pag. 20): „Het is [dus] rationeel
dat de Staat, die gemakkelijker aan geld uit belastingen komt,
ook de gemeente te hulp komt voor uitgaven, welke door haar
zijn gedaan ten behoeve van de gemeenschap, immers zoowel
door den Staat als door de gemeente vertegenwoordigd." Tot
die uitgaven nu behooren o.a. die van het armwezen. Hoe
denkt nu Mr. Fokker zich de practische oplossing? Wij lezen
op pag. 22: „Neemt de Staat ^/a van de gezamenlijke (netto)
onkosten van de genoemde onderwerpen voor zijn rekening,
zoo zal een in velerlei oogpunt wenschelijke toestand worden
geschapen." „Hoe moet die bijdrage geregeld worden? M. i.
in geen geval zoo, dat de gemeente eenvoudig het 1/3 van al
die (netto) uitgaven int \'s Rijks kas terugontvangt; dan zou
de Rijks schatkist aan de gemeentebesturen als het ware over-
geleverd zijn." — „Doch de Staat kan aan de gemeenten
eene uitkeering doen, jaarlijks te bepalen of voor een zeker
aantal (b. v. 5) jaren vast te stellen, in dier voege berekend
voor elke gemeente dat deze nooit meer ontvangt dan Vs van
hetgeen zij voor elk der bij de wet aan te wijzen onderwerpen
uitgeeft, nooit meer tevens per ingezetene dan der som bedraagt
welke gemiddeld per ziel voor het geheele Rijk in alle gemeen-
ten te zamen voor elk dier onderwerpen is besteed. Wat boven
dat gemiddelde is uitgegeven, draagt de gemeente niet voor
2/3, maar voor het geheel." Vragen wij ons af of deze reg-eling
de ongelijkheid zou wegnemen of belangrijk verminderen, dan
moet m. i. het antwoord ontkennend luiden. Denken wij
ons dat in i8go het systeem-Fokker gegolden had. Over iSgo^
zoo zagen wij vroeger, bedroegen de uitgaven van alle gemeen-
ten, per inwoner des Rijks berekend,
fo.Sg. Over datzelfde
jaar bedroegen de kosten van armwezen voor Amsterdam

12

-ocr page 196-

178

/1.022.-]— of per inwoner dier stad ruim /2.^0. Nu wordt
berekend hoeveel Amsterdam aan armenzorg ten koste gelegd
zou hebben als niet _/" 2.50, maar _/o.8g per inwoner besteed
was, en over het zoo gevonden bedrag krijgt zij ^/g vergoed,
m. a. w. zij krijgt eene bijdrage van nog niet_/0.30 per
inwoner, en de resteerende ruim
/ 2.20 blijft voor haar eigen
rekening. De gemeente Schiedam betaalde per ziel
/o.2g; voor
haar wordt met het rijks-gemiddelde geen rekening gehouden,
maar zij krijgt per inwoner ^js van/"o, 29 of bijna/"o. 10 terug,
houdt dus voor eigen rekening over ruim ƒ0.19, Is nu eenigs-
zins tegemoet gekomen aan de tusschen Amsterdam en Schie-
dam bestaande ongelijkheid? Neen, integendeel zelfs; de Rijks-
bijdrage was voor het in gunstige condicie verkeerende Schiedam
relatief veel hooger dan voor het zw^aar belaste iVmsterdam.
Over 1890 zou dus het Rijk nooit meer bijgedragen hebben dan
per inwoner 1/3 van ƒ0,89, maar feitelijk veel minder, want die
ƒ0,30 worden alleen gegeven aan gemeenten, die het Rijks-
gemiddelde overschreden hebben; die daaronder gebleven zijn,
krijgen slechts 1/3 van de werkelijke uitgaven. — De schrijver
vervolgt: „Daar het eerste ^/s niet afhankelijk is van het door
een enkele gemeente uitgegevene, maar van het door alle
gemeenten te zamen voor zeker onderwerp besteede, is een
gemeentebestuur niet a priori zeker dat vermeerdering van uit-
gaven voor zoodanig onderwerp slechts voor i/s ten laste der
gemeente zal komen, maar bestaat altijd de kans dat de volle
®/3 van de vermeerdering op de gemeentekas zal drukken. Een
prikkel tot opdrijving van uitgaven kan in zoodanige regeling
niet gelegen zijn." Het wil mij schijnen dat in de bedoelde
regeüng zelfs veeleer een krachtige prikkel tot zuinigheid zal
gevonden worden, een spoorslag om de uitgaven tot op of
beneden het rijks-gemiddelde terug te brengen. Maar is het
wenschelijk een zoo sterken drang op algemeene bezuiniging
in zake armenzorg uit te oefenen? En zullen er niet altijd
gemeenten zijn, die noodzakelijk meer dan dat gemiddelde
zullen moeten besteden?

Mr. Fokker wil dus de uitvoering der armenwet overlaten
aan de plaatselijke besturen, behoudens toezicht door hooger
autoriteit, en als Rijksbijdrage uitkeering van ^/s der (netto)
onkosten in den door hem aangegeven zm.

Op geheel ander standpunt stelt zich de derde praeadviseur
Mr. F. S. van Nierop, Hij erkent (pag. 73) dat het stelsel onzer

-ocr page 197-

179

wetgeving, waardoor de kosten van uitvoering van vele landswet-
ten bijna geheel ten laste der gemeenten zijn gebracht, onbillijk
werkt, maar hij kan niet meegaan met hen, die de onbillijkheid
wenschen op te heffen door de taak der gemeente in te korten of
het Rijk een zeker deel der uitgaven te doen dragen. Zijn bezwaar
is voornamelijk van politieken aard: hij „hecht n.1. veel aan het
zelfbestuur en vrees[t] dat dit groot gevaar zou loopen, indien
de Regeering zich ging onledig houden of in meerdere mate
dan thans geschiedt ging bemoeien met betgeen door den
wetgever aan de gemeente is opgedragen." Van een vroegere
meening teruggekomen, geraakt hij (pag. 75) „meer en meer
tot de overtuiging dat, hoezeer de schatkist des Rijks de
gemeente ook zal behooren bij te staan, het geene aanbeveling
verdient den steun, zij het ook voor een deel, af te meten
naar de uitgave, die de gemeente voor het armwezen doet.
De kosten van armwezen kunnen niet als maatstaf van de
bijdrage, die de Staat behoort te geven, of als een der elemen-
ten van zoodanigen maatstaf worden aangenomen, zonder dat
de Staat over de uitgaaf mede beslist en op de besteding der
gelden toezicht houdt. En hoe zal de Staat het laatste doen?
Er is groot gevaar dat het verleenen van subsidie, in welken
vorm zij ook plaats vinde, tot misbruik aanleiding zal geven
en tegen dit gevaar behoorlijk te waken zou verre van gemak-
kelijk zijn. De controle van het gemeentebestuur zou in tal
van kleine gemeenten een zeer zwakke waarborg zijn. De Staat
zou uit eigen oogen moeten toezien en tot dit doel eene orga-
nisatie in het leven roepen, die aan de vrijheid der gemeente
en vooral aan de verantwoordelijkheid van haar bestuur voor
de uitgaven van het armwezen niet weinig afbreuk zou doen.
Zoo dit op eenig gebied nadeelig kon werken, zeer zeker zal
dit mogelijk zijn bij het armwezen, waarbij strenge controle
van de noodzakelijkheid der te verstrekken ondersteuning gebie-
dend vereischt wordt. Het openbaar armbestuur kan ook nie-
mand beter worden opgedragen dan aan de plaatselijke besturen,
met de locale toestanden vertrouwd, maar dan ook, opdat de
armenzorg eene verstandige zij, met de verplichting om zooveel
mogelijk uit eigen kas in de kosten te voorzien. Het spreekt
vanzelf, dat de wetgever de gemeente in staat moet stellen
deze taak, haar door hem opgedragen, naar behooren te ver-
vullen, doch dit zal in den regel denkbaar zijn ook zonder dat
juist een deel der uitgaven van het armwezen ten laste van

-ocr page 198-

i8o

\'s rijks schatkist wordt gebracht." Het is niet raadzaam — zoo
zou men deze redeneering kunnen samenvatten — dat de Staat
eene bijdrage geeft, zonder dat hij ook toezicht houdt; dit
toezicht nu laat zich niet wel denken, maar dan is ook een
bijdrage verwerpelijk. Schrijver wil dus eene uitkeering om
(pag.
Bi) „de middelen aan te vullen en de lasten gelijk te
maken/\' wil dus de gemeente financieel krachtiger en dan armen-
zorg zonder controle. De vraag nu of die flnancieele versterking
der gemeente uitvoerbaar is, en hoe, ligt buiten ons bestek.

De rij wordt gesloten door het praeadvies van Mr. K. A.
Godin de Beaufort, die een onderzoek instelt over de vraag
of inderdaad het armwezen aan de gemeenten thans zooveel
meer kost dan vroeger.

„In 1870," zoo schrijft hij (pag. 114) „bedroegen de uitgaven
voor onderstand van alle instellingen genoemd in art. 2 der
armenwet te zamen ƒ10.812.000." Deze opgave is doorMr.de
Beaufort, blijkens een noot, aan de „Jaarcijfers" ontleend ; maar
een ongelukkig toeval wil dat de opgave in de „Jaarcijfers" over
1870 en 1871 in deze tabel foutief is (althans niet klopt met de
Regeeringsverslagen). Na vergelijking zal men bevinden dat in de
„Jaarcijfers" het totaalbedrag over 1870 (Reg.sverslag) onder 187 i
staat opgegeven, en dat over i86g (Reg.sverslag) onder 1870.
En niet alleen het totaal bedrag, maar ook de splitsing
daarvan over de verschillende rubrieken. Door die fout in de
„Jaarcijfers" heeft dus feitelijk Mr. de Beaufort den stand
van zaken over 1890 niet met dien over 1870, maar over 1869
vergeleken. Nu was 1869 het laatste, doch tevens het ongun-
stigste jaar der periode vóór de wijziging van 1870; geen
w^onder dan ook dat eene vergelijking met 1890 toont „dat
over het algemeen de armenwet gunstig heeft gewerkt, en de
artt. 21 en
60a dier wet aan het beoogde doel hebben beant-
woord." Doch ook 1870, zooals in Mr. de Beaufort\'s bedoeling
lag, schijnt mij geen gelukkig gekozen punt van uitgang,
omdat de eerste helft van dat jaar nog onder de oude, de
tweede onder de nieuwe wetgeving valt.

Een stellige conclusie mag men, naar mijn bescheiden mee-
ning, eerst trekken, wanneer men de twintig jaren van 1870—1890
naast elkander plaatst, en liefst nog ook de daaraan vooraf-
gaande periode van 1854—1870 in oogenschouw neemt. Ik
heb boven (in Hoofdstuk II) getracht deze methode te volgen.

De slotsom van Mr. de Beaufort is dat „moeielijk over de

-ocr page 199-

I«1

lasten door de armenwet aan de gezamenlijke gemeenten
opgelegd, [kan] worden geklaagd, al is iiet natuurlijk mogelijk
dat
enkele gemeenten door die lasten te zwaar worden gedrukt."
„Intusschen" lezen wij verder op pag. 120, nadat eerst de
mogelijkheid van te zwaren druk is erkend, „verlieze men niet
uit het oog, dat zoowel het aantal der gemeenten waar zich
[de bedoelde] ongunstige omstandigheden voordoen, als het
aantal der gemeenten, welke zich in bizonderen voorspoed
mogen verheugen, betrekkelijk gering is. En waar het nu m. i.
niet zoude aangaan de wetten op het armwezen [en het lager
onderwijs] te wijzigen ter wille van eenige gemeenten, die in
een exceptioneelen toestand verkeeren, schiet er m. i. niets
anders over dan de gemeenten, die door de uitgaven voor
armwezen [of lager onderwijs]
te zwaar worden gedrukt, door
buitengewone subsidies te gemoet te komen." Bij de lezing
van dit betoog is het mij opgevallen, dat de schrijver het
aantal der gemeenten, die in buitengewoon gunstige of ongunstige
conditie verkeeren,
betrekkelijk gering noemt. Zij zullen
natuurlijk steeds in de minderheid zijn, want anders zouden
de omstandigheden niet langer „bizonder" zijn en de uitzon-
dering zou regel zijn geworden.

Maar de vraag rijst of de door Mr. de Beaufort „exceptioneel"
genoemde toestand dat altijd blijven zal. Als oorzaken van dien
toestand noemt hij „een samenloop van omstandigheden, waar-
door het verschil in bedenkelijke mate is toegenomen." Is er een
waarborg dat die omstandigheden van voorbij gaanden aard
zullen zijn ? En verder lezen wij: „emigratie van welgestelden hier,
immigratie van minvermogenden ginds kwijning van landbouw
en nijverheid en afnemende draagkracht elders hebben vroeger
bloeiende gemeenten in moeielijkheden gebracht; andere ge-
meenten daarentegen zien de welgestelden toestroomen en
komen in steeds gunstiger conditie daar de reeds geringe
lasten over steeds meerderen kunnen worden verdeeld." Steeds
gunstiger conditie, steeds meerderen om de reeds geringe
lasten te helpen dragen, wijst dit niet op een progressie van
het kwaad, op een neiging om steeds minder exceptioneel,
steeds meer regel te worden of althans om de ongelijkheid
steeds grooter te doen zijn? En de vraag of het aantal der

In „De Economist" (Maart 1893) vindt men een belangwekliend artikel van
Mr. F. S. van Nierop: de Immigratie en Emigratie te Amsterdam.

-ocr page 200-

82

gemeenten die boven of beneden het norma zijn altijd gering
of betrekkelijk gering zal blijven, de vraag ook of zoodoende
niet de norma veranderen zal, schijnt daardoor gewettigd.

Mr. de Beaufort dan wil in de armenwet (pag. 121) „eene
bepaling als die van art. 49 der wet op het L. O." „Bij het
verleenen der buitengewone subsidies zou echter m. i. meer
dan thans geschiedt, naar vaste regelen moeten worden te
werk gegaan."

Eén dier regelen wordt vervolgens door den schrijver in
de volgende woorden ontwikkeld: „Ook zoude bij de over-
weging der vraag of eene gemeente door de kosten van het
armwezen te zwaar wordt gedrukt, niet uitsluitend behooren
te worden gelet op wat uit de
gemeentekas aan het armwezen
wordt ten koste gelegd. Het is toch niet zoozeer de vraag of
de gemeentekas daarvoor veel heeft bij te passen, maar veel
meer of de
ingezetenen der gemeente door de kosten van het
armwezen te zwaar worden gedrukt, en nu kan het zeer wel
zijn dat eene gemeente veel aan het armwezen ten koste moet
leggen zonder dat daarom nog de druk voor de ingezetenen
te zwaar kan worden geacht. Het kan toch zijn dat de groote
uitgaven, welke de gemeente heeft te doen, haar oorzaak vin-
den in verzuim der ingezetenen, in gemis aan energie der
kerkelijke en particuliere vereenigingen, en in dit geval heb-
ben de ingezetenen geen reden om zich te beklagen, wanneer
zij aan de gemeente moeten betalen voor hetgeen deze wel
doen moet ten gevolge van hun verzuim. De bedoeling van
den wetgever, dat de kosten van het armwezen in de eerste
plaats door kerkelijke en particuliere instellingen behooren te
worden gedragen mag niet uit het oog worden verloren. De
vraag of de ingezetenen te zwaar worden gedrukt kan dus
alleen worden beantwoord als men onderzoekt wat door ker-
kelijke en particuliere vereenigingen en door de gemeente
gezamenlijk voor het armwezen wordt uitgegeven. Het ge-
zamenlijk bedrag der uitgaven behoort aan de draagkracht
der ingezetenen te worden getoetst. Handelde men anders
dan zouden door het verleenen van subsidie juist die gemeen-
ten worden bevoordeeld waar de ingezetenen het minste doen."
Kan het inderdaad de bedoeling des wetgevers geweest zijn,
dat kerkelijke en bizondere instellingen de meeste kosten
behooren te betalen ? Men vindt wel in de over de wet ge-
Avisselde stukken de stelling dat armverzorging in de eerste

-ocr page 201-

183

plaats de taak der kerk en der particuliere liefdadigheid is,
maar mij dunkt hier kan slechts aan een verplichting van
dézen tegenover zichzelf, niet tegenover den Staat gedacht zijn.
Het feit waarnemende dat sedert onheugelijke tijden kerk en
particulieren met armenzorg zich bezig houden, en begrijpende
dat dat ook voortaan, het geval zou zijn, heeft de wetgever
de vrijheid gevonden om aan den Staat den subsidiairen rol
te geven, omdat er particuliere en kerkelijke liefdadigheid
is,
niet omdat die er behoort te zijn. Wat de sub b c bedoelde
instellingen doen is, meen ik, een geheel onverschuldigde
tegemoetkoming, een onverplichte hulp, aan den Staat gebo-
den. Maar als dat zoo is, dan kan men bij het nalaten daar-
van ook niet van een „verzuim", althans niet van een ver-
zuim tegenover den Staat spreken. Is het onbillijk om aan
een g-emeente, waar alles op de schouders van bet burgerlijk
armbestuur neerkomt, een ruime subsidie te geven ? Ja, zegt
Mr. de Beaufort, en het is onraadzaam, want zoo voedt men
het gemis aan energie der kerkelijke en particuliere vereeni-
gingen ; over die zware lasten hebben de burgers zich niet
te beklagen, want die spruiten voort uit hun verzuim. En den
gedachtengang van den scbrijver vervolgend zou men moeten
zeggen : zij
behoorden de vrijwillige liefdadigheid te beoefenen.
Hierin nu schijnt mij een zekere tegenstrijdigheid niet te mis-
kennen. Doch ik meen dat ook de toetsing va.n het gezamen-
lijk bedrag der uitgaven aan de draagkracht der ingezetenen
tot eenige onbillijkheid zou leiden. Stel wederom dat in eene
gemeente niets of zeer weinig door de instellingen sub en <;
gedaan wordt; uit de gemeentekas wordt daardoor zeer veel
aan het armwezen ten koste gelegd, maar toetst men het
totaalcijfer aan de draagkracht der ingezetenen, dan blijkt dat
gemis aan energie der niet-burgerlijke instellingen de gemeente
op kosten jaagt. Is dit nu een reden om subsidie te weigeren,
dan zullen de zeer zware lasten uit gemeentelijke geldmidde-
len moeten g-evonden worden, d. i. moeten bestreden worden
uit belastingen, waarin ook zij, van wier gering inkomen men
geen offer van liefdadigheid zou kunnen vergen, moeten bij-
dragen. De onbillijkheid zal hierin bestaan dat de goeden met
de kwaden lijden. —

Op de vraag: of en zoo ja hoe de armenlast van de ge-
meenten op het Rijk moet worden overgebracht ? verwachte
men van mij geen stellig antwoord. Ook hier is zeker gemak-

-ocr page 202-

84

keiijker te zeggen hoe het niet, dan hoe het wel gaan moet.
Maar, terwijl ik in mijn proefschrift de belangrijke quaestie,
hierboven gesteld, niet ontgaan kon, meende ik dat het zijn
nut kon hebben de verschillende en vaak zeer uiteenloopende
opinies te beschouwen ; waar ik mij van tijd tot tijd aan cri-
tiek heb gewaagd, meende ik dat te mogen doen zonder daar-
door mijzelf tegenover den lezer tot een positieve beslissing
te verbinden.

HOOFDSTUK IH.

De Staat tegenover de kerkelijke en bizondere
liefdadigheid.

De Staat — zoo zagen wij — aanvaardt terecht de hulp
van de kerk en van bizondere personen bij het w^erk van
armverzorging ; zelfs is voor het stelsel onzer wet, dat aan
deze laatsten zooveel mogelijk wordt overgelaten, veel te zeg-
gen, wanneer maar niet de Staat, uit kracht van zijn subsi-
diair optreden, meent met minder dan het noodige te kunnen
volstaan en wanneer maar niet de kans bestaat dat zijn bond-
genooten door onverstand en door versnippering van krach-
ten, in verkeerde richting werken of althans minder tot stand
brengen dan met dezelfde beschikbare krachten bereikbaar was.

Allereerst komt het mij daarom voor dat de Staat de be-
voegdheid heeft en moet uitoefenen, door een toezicht op de
wijze van bedeeling te voorkomen dat onberedeneerd geven
de armoede vermeerdere.

Onze armenwet echter stelt alleen bepalingen betreffende
het bestuur van burgerlijke en gemengde instellingen vast,
laat de kerkelijke en bizondere geheel vrij in haar organisatie
en haar werkzaamheid : die vrijheid — meende men ■— zou
een prikkel tot groote krachtsinspanning zijn. Maar ook al
ware zij dat gebleken, dan nog behoudt die vrijheid haar zeer
bedenkelijke zijde : zij maakt alle misbruiken mogelijk. Wan-
neer bekrompen begrippen bij de bestuurders, verouderde be-
palingen in de reglementen een stelsel van armverzorging
hebben ingevoerd, dat op dien naam nauwelijks aanspraak kan
maken, omdat de bedeeling zonder onderzoek en zonder con-
trole weinig minder verderfelijk is dan het eenvoudige aal-

-ocr page 203-

moes-geven, dan moet de Staat de werkzaamheid van dien
bondgenoot óf opheffen óf in de goede richting leiden. Ter-
tium non datur: de Staat moet als het ware tot kerk en
bizondere personen zeggen: „wilt gij mij helpen in mijne be-
strijding der armoede, dan aanvaard ik gaarne uwe medewer-
king, maar vergeet niet dat averechtsche hulp gelijk staat met
tegenwerking en door mij niet geduld kan en mag worden."
Toch zou ik dadelijk tegenover die bevoegdheid van den
Staat willen stellen de eisch, dat
binnen de aangeduide gren-
zen
de vrijheid van de sub b en c bedoelde instellingen worde-
geëerbiedigd: de Staat moet voor zich zelf zoeken naar de
beste wijze van armverzorging, maar mag zijn stelsel niet aan
vrijwillig zich vormende vereenigingen opdringen, omdat die
dwang schadelijk zou zijn en onnoodig is. Alleen waar en in
zoover het inzicht van kerkelijke en bizondere armbesturen
zou leiden tot handelingen, die tegen het Staatsdoel indrui-
schen, alleen daar moet het: halt! gesproken worden. Trou-
wens, wanneer men tot samenwerking komt op de wijze, die
hieronder ontvouwd zal worden, zullen de ergste misbruiken
vanzelf moeten ophouden; de kennisneming van de middelen,
die anderen gebruiken, het tot zijn beschikking hebben van
de resultaten van anderer onderzoek, de ondervinding dat die
samenwerking een bron is van verrassende onthullingen, de
wrijving van gedachten tusschen de samenwerkende besturen,
dat alles zal velen doen twijfelen aan de voortreffelijkheid
der tot nog toe gevolgde wegen, en die twijfel, gevoed door
de gezondere begrippen, die zich omtrent armverzorging baan
breken, zal leiden — ongemerkt, vanzelf en zonder de ten
onzent weinig begeerde tusschenkomst van den Staat — tot
veranderingen, die weldra verbeteringen zullen blijken. Met

De vraag, welk stelsel van armverzorging voor kerkelijke en bizondere instel-
lingen het verkieselijkst zou zijn, te beantwoorden, ligt even weinig in het bestek
van dit proefschrift als een opsomming te geven van de fouten, die thans nog velen
dier instellingen aankleven. Het. laatste trouwens zou een feitenkennis veronder-
stellen, die niemand in ons land bezit. AVat \'s Gravenhage betreft, moet ook bier ver-
wezen worden naar de serie van zaakrijke artikelen, door Dr. H. J. de Dompierre
■de Chaufepié in den loopenden jaargang van „het Vaderland" aan de Haagsche
armenzorg gewijd. AVat de eerste vraag aangaat, ik meen dat het Elberfelder
stelsel — niet „schablonenhaft nachgeahmt", maar voor zoover mogelijk en wenschelijk
is, overgenomen — èn voor de diakonieën èn voor de particuliere vereenigingen het
beste zou zijn. Onder de lidmaten der verschillende kerkgenootschappen zal men
stellig genoeg geschikte en bereidvaardige mannen en vrouwen kunnen vinden, om

-ocr page 204-

andere woorden: ik geloof dat de Staat zich voldoende kwijt
van zijne verplichting om toe te zien dat niet onverstandige
bedeeling de verwezenlijking van zijn doel belemmere, wan-
neer hij allerwege samenwerking mogelijk maakt, niet alleen,
maar ook zoo noodig door dwang invoert. Want samenwer-
king, ook als middel van onderlinge en stilzwijgende controle,
is voldoende, maar tevens onmisbaar.

Alvorens de vraag te bespreken hoe die samenwerking zal
moeten georganiseerd worden, willen wij nagaan wat op dit
gebied reeds is tot stand gekomen.

De meest volledige opsomming daarvan vindt men, voorzoo-
ver mij bekend, in de reeds meermalen genoemde artikelen
van Dr. H. J. de Dompierre de Chaufepié waaraan ik het
volgende ontleen : Van particuliere zijde is er in de laatste
vijfentwintig en vooral in de laatste vijf jaren een zeer krach-
tig streven naar hervorming ontstaan. Allerwege ontstonden
vereenigingen, die zich noemden : Kamers van Navraag, Bu-
reaux van Informatie, Weldadigheid of Liefdadigheid naar
Vermogen, Verbetering der Armenzorg enz. In 1874 reeds
werd in Rotterdam een informatiebureau ingericht; sinds 1885
werkte te Arnhem zulk een bureau ; in Utrecht is in i8gi een
vereeniging opgericht, wier doel het o. a. is een algemeen
register samen te stellen en om vereenigingen en personen uit
te noodigen daarvan gebruik te maken en van hun zijde zoo-
veel mogelijk gegevens te verschaffen. In Hoorn vormden
zich in 1888 de vertegenwoordigers van alle armbesturen en
liefdadige vereenigingen,
behalve het Roomsch-Katholieke arm-
bestuur en de St.- Vinc en tiusv ere entging,
tot eene centrale
commissie, die o. a. een algemeen Stamboek inrichtte, waarin
vermeld staat alles wat men omtrent de behoefte der gezinnen
kan vernemen. Die gegevens staan ten dienste van de verschil-
de vereenigingen en particulieren; en alle diakonieën en ver-
eenigingen
behalve de Roomsch-Katholieke diakonie en de

de armenzorg te individualiseeren. Evenzeer mag men ook bij particuliere instellingen
aannemen, dat zij, gevormd en in stand gehouden door het geheel onverplicht
initiatief van bizondere personen, in haar midden de voor individuaHseering noodige
krachten niet tevergeefs zullen zoeken. Maar op dit punt kunnen wij thans niet
verder ingaan. Vermeld zij alleen nog dat de Amsterdamsche vereeniging „Lief-
dadigheid naar Vermogen" en de Haarlemsche „Weldadigheid naar Vermogen" de
grondgedachte van het Elberfelder stelsel tot werkelijkheid gemaakt hebben.

O N". VIII en N". IX, in „het Vaderland" dd. 21 April en 10 Mei 1893.

-ocr page 205-

87

St.- Vince^ttmsverceniging verbonden zich om, voordat zij een
verzoek om onderstand in behandeling namen, die gegevens
te raadplegen. Ook in Heerde is een centrale commissie tot
stand gekomen (1891), die een „gezinnenboek" en een „bedee-
lingsboek" heeft samengesteld: in deze gemeente heeft geen
der diakonieën zich aan het werk der centralisatie onttrokken.
In Dordrecht is in den loop van 1892 een centraal-comité voor
armverzorging opgericht, maar
de Christelijk Gereformeerde
en Nederlandsche Gereformeerde gemeente hebben zich aldaar
van samenwerking onthouden
; tot het aanleggen van een
Centraalboek heeft men er nog niet kunnen komen.— Ver-
der blijkt dat in Amsterdam een gewenschte samenwerking
bestaat tusschen de Vereeniging Liefdadigheid naar Vermogen
en het Burgerlijk Armbestuur; dat "ook de Vereeniging tot
Verbetering van Armenzorg te Leeuwarden samenwerking
met andere zoekt; dat in Utrecht door een gelijknamige ver-
eeniging centrale registers zijn ingericht; dat eindelijk ook in
Arnhem iets dergelijks beproefd wordt.

Wat leeren ons deze feiten? Mij dunkt dit, dat het particuliere
initiatief ten onzent onmachtig was een krachtige centralisatie
tot stand te brengen. Er is veel beproefd, maar betrekkelijk
weinig verkregen. De bizondere liefdadigheid der laatste jaren
heeft veel goeds gedaan door zorgvuldiger onderzoek, door
nieuwe wijzen van ondersteuning toe te passen, door tot wering
van bedelarij mee te werken, maar op het gebied van centra-
lisatie ligt haar grootste verdienste niet. Het is genoeg dat
twee, drie diakonieën, zooals in Hoorn en Dordrecht, weiger-
achtig blijven en de centraalregisters lijden aan een noodlottige
onvolledigheid, het doel der centralisatie wordt slechts voor een
deel bereikt. Het eerste jaarverslag van de Centrale Commissie
voor Armenzorg te Hoorn deelt mede dat van de 533 bezochte
gezinnen er 250 tot den Roomsch-Katholieken godsdienst be-
hoorden en begrijpelijk klinkt de verzuchting; „Het is daarom
te meer te betreuren, dat het R. K. parochiaal armbestuur en
de St. Vincentiusvereeniging zich niet bij de Centrale Com-
missie hebben aangesloten."

Stelt men zich voor — niet alleen voor onze groote steden,
maar voor het geheele land — het verschil tusschen wat bereikt

Over Dordrecht en Hoorn handelt vrij uitvoerig Hugo Muller, t. a. p. pag.
37—41. Over Hoorn: het Nieuws van den Dag, 4 April 1892.

-ocr page 206-

is en wat bereikt moet worden: eene welgeordende centralisatie
in elke gemeente, dan verzinkt het eerste bij het laatste in \'t niet.

Maar mag men niet veilig aan het particulier initiatief de
voltooiing der taak overlaten ? Neen, naar mij voorkomt. Zoo al
particuliere krachten die taak kunnen voltooien, dan zou daar-
mee te veel tijd gemoeid zijn; daarvoor is de zaak te urgent.
„Veel misleiding is aan den dag gekomen" aldus luidt de te
Hoorn opgedane ervaring. Dat ook elders de vele misleiding
aan den dag kome, mag niet worden verdaagd tot tijd en wijle
het allen besturen van bizondere en kerkelijke instellingen beha-
gen zal onderling en met het burgerlijk armbestuur hunner
gemeente in overleg te treden ! Maar ik twijfel trouwens aan
de mogelijkheid dat ooit, op welk verwijderd tijdstip dan ook,
door vrijwillige samenwerking het doel ten volle bereikt worde,
want ik geloof dat er altijd kleinzielige bestuurders zullen zijn,
die uit misplaatsten onafhankelijkheidszin en onberedeneerde
afkeer van al wat naar nieuwigheden zweemt of om welk motief
ook hun eigen weg zullen blijven gaan, van centrale registers
niet willen weten en, gewapend met de eeuwige leus dat lief-
dadigheid vrij moet zijn, zullen volhouden dat het niemand
aangaat aan wie zij hun weldaden willen bewijzen. Intusschen,
dit is een quaestie van geloof en ik erken, dat, hoew^el ik in
deze beschouwing niet alleen sta, andere meer optimist gezind
zijn. Ik voor mij zie hierin (evenals bij mijn bezwaar tegen het
Elberfelder stelsel) één onzer nationale karaktertrekken : naar
zijn eigen inzichten en beschouwingen wil de Nederlander
wel voor armenverzorging het zijne bijdragen; hij sluit zich
daartoe aan bij een vereeniging van gelijkgezinde particulieren
of offert zijn geld aan de diakonale kas van zijn kerkgenoot-
schap; anderen een blik te gunnen in zijn wijze van doen, aan
anderen iets te gaan vragen, de resultaten van zijn onderzoek
aan anderen ongevraagd af te staan, zijn vereeniging, waarin hij
tot nog toe met zijn medeleden heer en meester was, in zekeren
zin vrijwillig ondergeschikt te maken aan een Centrale Commissie,
waarin zijn vereeniging slechts door een lid vertegenwoordigd
zou zijn, dat alles verwacht ik niet van den Nederlander, die
graag op zich zelf, „zelfstandig" zooals hij het noemt, te werk
gaat, anderen niet lastig valt, maar. zelf ook met rust gelaten
wil worden. Wellicht was het deze eigenaardigheid van ons
volkskarakter, die er den Minister Tak van Poortvliet toe bracht\')

\') Handelingen Eerste Kamer 1892—\'93, pag. 315.

-ocr page 207-

op de woorden: „Ik heb mij afgevraagd, hoe een organisatie
der particuliere liefdadigheid van overheidswege is te verkrijgen"
te doen volgen: „waardoor niet belemmerd wordt die vrijheid
van handelen, zonder welke de uiting van particulieren lief-
dadigheidszin zich niet wel laat denken." Toch zal, nu de
ondervinding te Hoorn , de zegeningen der centralisatie heeft
doen zien, en nu particulier- initiatief te zwak of te traag blijkt,
noodwendig de wet die vrijheid van handelen eenigszins moeten
belemmeren. Of die wet niet zal schipbreuk lijden op dezelfde
omstandigheden, die nu de vrijwillige samenwerking tegen-
houden ? De volksvertegenwoordigers zullen met het algemeen
belang te rade moeten gaan, meer dan met de met dat belang
strijdige wenschen hunner kiezers. Dat het denkbeeld eener
wettelijke verplichting tot meedeeling van gegevens niet nieuw
is, blijkt overigens uit art. 21 van het in 1847 ingediend ont-
werp, waar men leest: „De diakonien of andere armbesturen,
om het even of zij al dan niet eenige subsidie erlangen, moeten
desgevraagd, wederkeerig aan elkander en aan de besturen
der burgerlijke gemeenten, de opgaven verstrekken, benoodigd
tot het voorkomen of tot het regelen van dubbele bedeelingen
van erkende behoeftigen. De bestuurders, die nalatig mogten
zijn in de nakoming van dit artikel, zijn, hoofdelijk voor het
geheel, jegens het bestuur dat dientengevolge ondersteuning
heeft verstrekt, welke anderszins niet zou zijn verleend geworden,
in regten aansprakelijk voor het beloop van dat verstrekte,
voor zooverre zij tot de handeling van het diakonie- of ander
armbestuur, welke die nalatigheid te weeg brengt, hebben
medegewerkt." Dit artikel gaat tegelijk verder en minder ver
dan onze bestaande armenwet: verder omdat het spreekt van
„de diakonien of andere armbesturen" en dus «//^instellingen
van weldadigheid omvat, terwijl onze wet alleen aan het bur-
gerlijk armbestuur denkt; minder ver, omdat slechts de ver-
plichting tot het geven, niet tot het vragen van inlichtingen
wordt vastgesteld, terwijl art. 21 thans luidt: „Geen burgerlijk
armbestuur mag onderstand verleenen aan armen, dan na zich,
voor zooveel mogelijk, te hebben verzekerd, dat zij dien niet
van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid
kunnen erlangen, en dan slechts bij volstrekte onvermijdelijk-
heid", dus een stellig gebod om inlichtingen te vragen geeft.
In verband met art. 21 bepaalt art. 72: „De besturen der
kerkelijke, gemengde en bijzondere instellingen van welda-

-ocr page 208-

I go

digheid moeten, des gevraagd, aan de burgerlijke besturen
opgeven, of een arme, die zicb bij een burgerlijk bestuur heeft
aangemeld, van hen al dan niet onderstand kan erlangen."

Het geldt dus deze artikelen te vervangen door bepalingen,
die van
alle (in eene gemeente bestaande) weldadige instel-
lingen eischen het geven en het vragen van informaties voor
alle aan één harer gedane aanvragen om onderstand. Zoodanige
bepalingen vindt men te Dresden in werking, en het is dus
van belang den toestand aldaar van naderbij te zien.

In Dresden werd ten jare 1880 het Elberfelder stelsel inge-
voerd voor de „amthche Armenpflege", doch daar er vele
kerkelijke en bizondere vereenigingen afzonderlijk werkten,
liet de toestand ook na die verbetering nog veel te wenschen
over. Nadat een poging tot centralisatie, door een der parti-
culiere instelhngen gedaan, mislukt was, besloot het burger-
lijk armbestuur in 1882 de hand aan het werk te slaan. Weldra
kwam een geheel vrijwillige aansluiting van
alle te Dresden
bestaande instellingen tot stand. Aard en werking blijken het
duidelijkst uit de „Grundzüge über den Anschlusz der in
Dresden bestehenden Wohlthätigkeits-Vereine an die amtliche
Armenpflege daselbst:

§ I. Alle für Wohlthätigkeit, Armen- u. Krankenpflege wirk-
samen Privat-Vereine und Institute der Stadt Dresden treten
mit der amtlichen Armenpflege in Verbindung.

§ 2. Zweck dieser Vereinigung- ist:

a) Abhelfung oder wenigstens thunlichste Einschränkung des
gewerbmäszigen Bettels.

h) Verhütung der Ueberhaufung einzelner Personen u. Fami-
lien mit Gaben.

c) Ausscblusz unwürdiger Personen.

d) Ausscblusz der in verarmten Zustande neu angezogenen
Personen von Privatunterstützungen.

e) Einheithches Vorgehen zur Beschaffung von Abhilfe im
Falle einer allgemeinen Nothlage.

§ 3. Zur Erreichung des in § 2 sub d>, bis d) angegebenen
Zweckes verpflichtet sich jeder Verein :

i) alle bei ihm eingereichten oder angebrachten Unterstüt-

\') Ook hiervoor putte ik uit het reeds meermalen genoemde werk van Böhmert,
(deel I pag. 99 v.)

-ocr page 209-

IQI

Zungsgesuche mit einziger Ausnahme der Gesuche um Gewährung
von Krankenhilfe, dem Armenamte zur Verörterung zu über-
geben, s. § 4.

2) bei letzterem jede von ihm verwilhgte Unterstützung,
bestehe sie in Geld, Naturalgegenständen, Speisemarken, Kran-
kenpflege oder Medicamenten oder auch in zeitweiser oder
dauernder Unterbringung in Versorg-, Bewahr-, oder Erzie-
hungsanstalten, allmonatlich anzuzeigen.

3) die Seiten des Armenamtes ertheilten Winke wegen
Nichtunterstützung gewisser Personen, soweit sie den Unter-
stützungswohnsitz betreffen,
tmhedingi, soweit sie dagegen auf
andere Punkte sich beziehen,
thunlichst zu beobachten,

§ 4, Die § 3 sub i) gedachten Vorerörterungen erstrecken
sich über den Unterstützungswohnsitz, den aktenkundigen
Leumund der Bittsteller, über vorher von letzteren empfangene
öffentliche oder private Unterstützungen und die Zulässigkeit
einer Betheiligung auswärts unterstützungswohnsitzberechtigter
oder landarmer Personen bei Unterstützungen aus Vereins-
mitteln,

§ 5. Das Ergebnisz der nach der angegebenen Richtung hin
mit thunlichster Beschleunigung angestellten Erörterungen wird
auf jedem Gesuche amtlich vermerkt und letzteres alsdann
dem betreffende Vereine zurückgesendet.

§ 6, Die nach § 3 sub 2. zur Anzeige zu bringenden Unter-
stützungen werden entweder in den betreffenden beim Armen-
amte geführten Personalakten vermerkt, oder, dafern solche
noch nicht angelegt sein sollten, in einem zu diesem Zwecke
anzulegenden Kataster gebucht,

§ 7. Vom Rathe zu Dresden wird beim Armenamte ein
besonderer Beamte angestellt, welcher mit den mehrgedachten
Vorerörterungen betraut w^ird... u. s. "

Natuurlijk zal ook hier van „schablonenhaft nachahmen" geen
sprake mogen en kunnen zijn, maar ook hier zal de grond-
gedachte: het oprichten van eene „Centraistelle", het inrichten
van een centraalregister, waarvoor allen hun bijdragen leveren
en waaraan allen inlichtingen ontleenen, overgenomen moeten
worden. Menige weldadige instelling, ook ten onzent, bezit
omtrent de door haar ondersteunde armen kostbare gegevens,
ware dossiers; niet langer mogen die gegevens aan andere
instellingen worden onthouden; en zouden die andere dat licht
niet wenschen, zoo moeten zij gedwongen worden het zich te

-ocr page 210-

192

verschaffen. Iis zeg met opzet: zich dat licht te verschaffen,
en niet: het te gebruiken. De grens der vrijheid, die aan de
bizondere en kerkelijke instellingen gelaten moet worden, schijnt
mij toe deze te zijn: de Staat moet ze dwingen kennis te
nemen van het resultaat van anderer onderzoek; de Staat
moet ze, na die kennisneming, vrijlaten in het gebruik van
dat resultaat. Het tegendeel zou werkelijk zijn een „belem-
mering van die vrijheid van handelen, zonder welke de uiting
van particulieren liefdadigheidszin zich niet wel laat denken."
Maar ook, het zal voldoende zijn dat een bestuur wete: de
behoeftige, die zich bij mij aanmeldt, staat zus en zoo in het
centraalregister aangeteekend, om dat bestuur tot een juiste
beslissing over al of niet te verleenen hulp in staat te stellen.
In de praktijk zal de plicht om de eerste informaties van het
centraalregister in te winnen, weldra niet meer als plicht
gevoeld worden, maar verschijnen als een recht, welks uitoefe-
ning óf alle verder onderzoek overbodig maakt óf voor het
verder in te stellen onderzoek een vaste basis oplevert. En
wanneer de plicht om, wat men van den bedeelde af weet,
mee te deelen, zwaar drukt omdat men zich schaamt met
zoo onvolledige en onbetrouwbare gegevens voor den dag te
komen, dan kan dat schaamtegevoel de aanleiding worden tot
heilzame inwendige hervormingen. Om het nut van een cen-
traalregister in te zien, stelle men den casus non dabilis dat
alles, wat in één jaar door alle instellingen van weldadigheid
werd verricht, aan één man werd meegedeeld en dat men tot
hem zeide: doe gij nu het volgend jaar ons aller werk. Die
man zou vreemd opzien van al wat hij hoorde, zou bemerken
dat het spreekwoord: „armoede zoekt list" een waar woord
is, maar ook zou zijn beheer zich kenmerken door vereen-
voudiging, bezuiniging, schifting onder de bedeelden. Wat
voor één man en voor velen onmogelijk is, doet een wel inge-
richt centraalregister; het is het depót van alles, wat de ver-
schillende instellingen omtrent al haar bedeelden te weten zijn
gekomen en uit dat depot mag ieder weer nemen, wat voor
hem te weten noodig is.

Hoe weinig afdoende zijn de argumenten, indertijd door de
Diakonie der Nederlandsch Hervormde Gemeente te Amster-
dam aangevoerd tegen het samenstellen van een groot adres-
boek der armen, dat voor ieder ter lezing zou liggen, argu-
menten op grond waarvan het daartoe strekkend verzoek van

-ocr page 211-

193

Liefdadigheid naar Vermogen is afgewezen Ten eerste, zoo
heette het, zou het moeielijk zijn dit adresboek dagelijks bij
te houden, wat toch noodig zijn zou, wilde men den toestand
weten op het oogenblik dat de aanvrage om ondersteuning
geschiedt. — Evident is mij die noodzakelijkheid niet, en ik
beroep mij op Dresden, waar met succes de door elk der
instellingen gegeven ondersteuning
maandelijks meegedeeld
wordt. — Ten tweede, beweerde men, heeft zulk een adres-
boek geen de minste beteekenis voor andere Kerkgenoot-
schappen, dan waartoe de aanvrager behoort, aangezien b. v.
geen Israëlitische arme zich om onderstand zal wenden tot
een der Christelijke diakonieën noch ook omgekeerd. — Ik
antwoord dat lieden van alle denkbare kerkgenootschappen
zich bij de vrije (niet-kerkelijke) armbesturen aanmelden of
kunnen aanmelden; het adresboek behoudt zijne waarde tusschen
elk kerkgenootschap op zichzelf en de vrije vereenigingen;
dat het tusschen de kerkgenootschappen onderling onnoodig
zou zijn, maakt het niet overbodig. — Ten derde, zei men,
hebben ook de armen hunne geheimen, die behooren geëer-
biedigd te worden en door een dergelijk adresboek zouden
worden geschonden. — Ja, ook de armen hebben hunne gehei-
men; dat dubbele bedeeling, ondersteuning van onwaardigen
en weet ik welke misbruiken meer dagelijks voorkomen,
gebeurt juist doordat de armen hunne geheimen hebben! Maar
denkt men aan de „pauvres honteux", de schamele armen
(de categorie trouwens die, volgens anderen, het meest tot
bedrog geneigd is), dan zegge men met den heer J. A. Tours
dat het boek „ter inzage zou moeten liggen alleen voor hen,
van wie men mag vertrouwen, dat zij zullen verzAvijgen, Avat
kieschheidshalve
verzAvegen moet Avorden."

In zijn belangwekkende studie „Paris qui mendie (Les
vrais et les faux pauvres. Mal et Remède, Paris, 1893)
bespreekt Louis Paulian het „Office central des oeuvres cha-
ritables" te Parijs, een instelling die volgens hem „le cumul
des secours" niet belet. Daarom
avü hij (pag. 292, „une caisse
centrale des oeuvres de charité priA^ée" (waaronder hij alle
niet-burgerlijke begrijpt). x\\an de verschillende instellingen
Avil hij haar zelfstandigheid in het al of niet geven van onder-

Op de reeds vaak vermelde vergadering der Vereen. voor Statistiek behandeld.

13

-ocr page 212-

194

stand laten, „mais lorsqu\' ils auront voté ce secours, au lieu
de donner aux malheureux la somme ou l\'objet qu\'ils lui
destinent, ils lui remettront un bon payable à la caisse centrale.
Cette caisse centrale fonctionnera absolument comme une maison
de banque. Le pauvre se présentera à son guichet muni de
son chèque ou de son bon, et recevra immédiatement ce que
lui est dû. Seulement la caisse, avant de payer, fera deux choses :
elle s\'assurera de l\'identité du quémandeur, et inscrivra à son
nom la somme ou l\'objet qu\'elle lui remettra. De cette façon
chaque malheureux aura son compte, tenu constamment à jour,
et sur lequel à tout moment on pourra relever l\'ensemble des
sommes, qui lui auront été payées de la part de n\'importe
quelle société." De maatregelen tot vaststelhng der identiteit
zijn voorloopig van minder belang. „Supposons maintenant que
ma caisse centrale fonctionne. Me voilà chargé de payer les
chèques et les bons tirés sur moi, soit par les sociétés d\'as-
sistance, soit par les personnes charitables. Il est bien entendu
que moi.... je ne fais aucune enquête, je ne prends aucun
renseignement, je ne donne aucun conseil, je ne fournis aucun
travail, je me contente de payer pour le compte de mes cor-
respondants. — Mais qui ne voit immédiatement que mon
livre de caisse va constituer le meilleur, le plus sûr, le plus
sincère, le plus complet de tous les renseignements ? Un homme
se présente à ma caisse avec un bon de 20 francs qui lui a
été donné par l\'oeuvre des loyers. — Je le paye, et sur sa
fiche, qui reste entre mes mains, j\'inscris cette somme de 20
francs. Il revient le lendemain avec un chèque de 20 francs
de madame Carnot ou de M. de Rothschild, avec un bon de
layette de M. Jules Simon, a\\ec un chèque de 30 francs du
baron Schickler. — Je paye encore à moins que madame Car-
not, que M. M. Schickler, Jules Simon ou Rothschild, se rendant
compte du fonctionnement de ma caisse, ne m\'aient donné
l\'ordre de payer
sous condition et cette condition on devine
en quoi elle consiste; elle peut se formuler ainsi: „Payez, à
moins que l\'état de compte du mendiant ne vous prouve que
j\'ai été trompé." Mon système, on le voit, est des plus simples,
et son efficacité est absolue, si toutes les sociétés viennent
à moi."

Het zij mij, met aile bescheidenheid die tegenover een des-
kundige als Paulian betaamt, vergund eenige bedenkingen
tegen zijn vinding in het midden te brengen. De caisse centrale

-ocr page 213-

195

fungeert dus alleen als bankier: „je me contente de payer pour
le compte de mes correspondants". Maar —wat, als zoo\'n cor-
respondent den order tot betaling onvoorwaardelijk gesteld
heeft? „Je ne fais aucune enquête, je ne prends aucun ren-
seignement, je ne donne aucun conseil", maar ik zal toch wel,
ik als caisse centrale, den gever waarschuwen, want doe ik
dat niet, dan mis ik mijn doel en constateer eenvoudig in mijn
kasboek een cumul de secours. En zoo na die waarschuwing
de gever zijn order intrekt, is er dan niet veel moeite en
omslag voor niets geweest, en is het dan niet veel practischer
om
vooraf aan het centraalbureau inlichtingen in te winnen,
de wijze van doen, die in Dresden gebruikelijk is? Of moet
men aannemen dat niemand een onvoorwaardelijken order zal
geven? Neen, mevrouw Carnot misschien niet, en ook de
heeren de Rothschild, Jules Simon en Schickler niet. Maar
de besturen van genootschappen en instellingen? „Iis con-
tinueront à être seuls juges des motifs pour lesquels ils alloueront
un secours quelconque à celui qui se sera adressé à eux"
wordt door den schrijver vooropgezet. Strijdt niet dat denk-
beeld van alleen-beoordeelen met de mogelijkheid, dat de caisse
centrale den voorwaardelijk gegeven onderstand zal weigeren?
En waanneer die caisse de bevoegdheid tot weigeren heeft,
niet alleen tegenover den behoeftige die zich aanmeldt, maar
ook tegenover het bestuur, dat den arme naar de caisse ver-
wijst, hoe is dan denkbaar, wat Paulian wil: „respecter scru-
puleusement l\'autonomie et l\'indépendance absolue, qui sont la
condition essentielle de leur succès" ? De caisse moet of werken
als een bankier, die uitbetaalt zonder iets anders dan de echt-
heid van den order te onderzoeken of een office central zijn,
die het resultaat van aller onderzoek voor allen bereikbaar stelt.
Wil men het tweede, dan zal men niet kunnen volstaan met
op het kasboek na te gaan, hoeveel de arme reeds heeft ont-
vangen; wat voor den een veel te veel is, is voor den ander
op lange na niet voldoende; de weigering zal eerst gemotiveerd
kunnen worden door een kennisneming van het geheele dossier
van den aanvrager, en dat dossier zal aan de „Centralstelle"
voor alle belanghebbenden (van wie men geen onbescheiden-
heid te duchten heeft) geopend moeten worden. Maar ook dan
is het practischer aan een bestuur vóór zijn beslissing inzage
der stukken te geven en zoo een juiste beslissing te waarbor-
gen, dan a posteriori door de caisse centrale, die de gegevens

-ocr page 214-

voor zich behoudt, den reeds verleenden onderstand te laten
vernietigen, op grond dat die onderstand blijkens de stukken
had moeten geweigerd worden.

De taak van den Staat in zake armenzorg is — en hiermee
wensch ik ten slotte mijn motto te rechtvaardigen — éénheid
te brengen in de verschillende vormen, die particuliere en ker-
kelijke armenzorg aannemen, door beide op één zelfden weg
te leiden, n.1. het onderling geven en vragen van inlichtingen:
„der Staat verhält sich zu den Verschiedenheiten der übrigen
Gestaltungen als ausgleichende Einheit" ; mocht de Staat daarbij
op verzet, uit onverstand of waaruit dan ook voortvloeiende,
stuiten, dan moet de kracht der wet dien tegenstand breken:
„der Staat verhält sich zu Widerspruch und Unvernunft als
überwältigende Nöthigung" ; wat kerkelijke en particuliere krach-
ten onverricht laten, moet door den Staat gedaan worden,
zoodat door de drie verbondene mogendheden samen alles en
alles als één geheel tot stand gebracht wordt: „der Staat verhält
sich zu UnVollständigkeit und massloser Ausdehnung als Anfül-
lung und Ergänzung".

-ocr page 215-

STORENDE ERRATA.

Pag. 2 regel 12 v. o. staat: Statistisch Instituut-, lees: Vereeniging voor de Statistiek.

8 onderste regel
10 regel 5 v. o.
14 „ 23 V. b.
32 „ 3 >,
48 » 4.. .
91 „ 16 „ „

126 noot ■\')
135 noot
138 regel 6 v. b.
142 „ 21 „ „

165 „ 15 V. O.

182 „ I V. b.

Wtewaall
IS78

comissies
bestaan, in
afschrift
quoot der

Statistisch Instituut

Berzirkvorsteher

1000

■wezen

het norma

Wttewaall.
is68.

commissies,
bestaan. In
opschrift,
qiioot.

Vereeniging voor de Statistiek

Bezirkvorsteher.
3782
wegen,
de norma.

-ocr page 216-

..........f X-..V,.

• kl ^^^

- : V • t Î % - .

vt"

: -»r . ■ ■

......- - . .. _ „

-ocr page 217-

L IJ S T

der

voornaamste geraadpleegde "boeken en stukken.

Geschiedkundig gedeelte.

Mr. J. H. G. Boissevain, De Armenwet, .1854.
Hoogl. J. T.
Buys, De Grondwet.

I. J. Blaupot ten Cate, Verhandelmg over het domicilie v. onder-
stand, 1860.

Hoogl. J. de Bosch Kemper, Geschiedkundig onderzoek naar de

armoede in ons Vaderland enz., 1851, 1860.
Groot Placaetboek.

Handelingen der Eerste en Tweede Kamer, 1847—\'48, 1852—\'53,

1853—\'54, 1868—\'69, 1869—\'70.
Handelingen omtrent het voorstel v. negen leden enz., 1846.
Handelingen over de Herziening der Grondwet, 1848.
Kerkelijk Placaetboek, 1742.

Ds. J. van Leeuwen, De Diaconie beschouwd in hare betrekking tot

het Armwezen, 1842.
G.
Luttenberg, Vervolg op het Groot Plakkaatboek, Dl. I, 1837.
Mr. W. C.
Mees, De Werk-inrigtingen voor Armen in Nederland, 1844.
Hoogl. H. J.
Roijaards, De Conceptwet omtrent de ondersteuning

van behoeftigen, enz., 1846.
Mr. J.
Sickenga, Frieslands gemeentelijke toestanden in woorden en
cijfers, 1891.
„ De Gemeente in Nederland, 1893.

Thorbecke, Aanteekening op de Grondwet, 1843.
Mr.
S. Vissering, Regeling van het Armwezen, Gids, jaarg. 1852.
Walter, Lehrbuch des Kirchenrechts.

-ocr page 218-

200

De Bedeelings-Statistiek.

Dr. V. Böhmert, Die Armenpflege. Abt. 34, Bd. XI—XIV v. Zimmers

Handbibliotiiek der praktisctien Tlieologie, 1890.
Mr.
N. G. Pierson, Rede geliouden in de Alg. Vergadering der
Vereeniging voor de Statistiek. Bijdragen v. h. Stat. Inst. 1891, N". 2,
pag. XXXV v.

Regeeringsverslagen aangaande de verrichtingen over het Armbestuur
(1854—1890).

Ons stelsel van armenverzorging en de middelen tot
verbetering.

Dr. P. F. Aschrott, Das Englische Armenwezen, 1886.

Jhr. Mr. G. J. Th. Beelaerts van Blokland, Armenzorg der Ned.
Herv. Gemeente te \'s-Gravenhage, 1874.

Dr. V. Böhmert, Das Armenwesen in 77 Deutschen Städten u. einigen
Landarmenverbänden, 1886.

Dr. H. J. de Dompierre de Chaufepié, Haagsche Armverzorging
(het Vaderland, jaarg. 1893).

G. Cohn, Arbeit und Armut, in Schmollers Jahrbücher 1881.

E. Gilon, Misères sociales, la lutte pour le bien-être, 1893.

Handelingen van de Eerste Kamer, 1892—\'93.

O. comte d\'Haussonville, la Misère ä Paris (Revue des Deux Mondes,
1881 s.).

Mr. G. Hintzen, Armenwetgeving (Economist 1889).

A. Lammers, Die Staats-Armenpflege, 1881.

Dr. E. Muensterberg, Die Deutsche Armengesetzgebung u. das
Material zu ihrer Reform, 1887.

Hugo Muller, Iets over herziening der Armenwet, 1892.

A. P. ObErmeyer, Welke zijn de oorzaken der toenemende werke-
loosheid, enz., 1893.

Louis Paulian, Paris qui mendie, 1893.

Mr. A. Philips, De Engelsche Armenwetten naar inhoud en werking
geschetst, 1851.

Mr. N. G. Pierson, Armenverzorging (de Gids, 1872).

„ Leerboek der Staathuishoudkunde, dl. II.

A. Rauwerda, Het Armwezen in Friesland (de Amsterdammer, dagblad
voor Nederl., 28 en 29 Sept. 1891).

-ocr page 219-

STELLINGEN.

-ocr page 220-

/

. L \' _

I. f\' J-

* 1

/

tel

■ f

> ^

.. . rr ."..I-.-.-

• ••wn

-ocr page 221-

STELLINGEN.

I.

Van 1854—1870 is, in strijd met des wetgevers be-
doeling, de armenlast van de gemeentebesturen en bur-
gerlijke armbesturen verzwaard; na 1870 is daarin wel
eenige, maar een onbelangrijke verbetering gekomen, die
waarschijnlijk niet stand zal houden.

II.

Invoering van het Elberfeldsche stelsel van armverzorging
in de ondersteuning van overheidswege verdient warme
aanbevehng; eventueele verhooging van kosten mag niet
als bezwaar daartegen gelden.

III.

Krachtdadige centralisatie van armenzorg is onmisbaar ;
particuher initiatief is tot bereiking daarvan onvoldoende;
<ie weteever zal die centralisatie moeten bevelen.

-ocr page 222-

204

IV.

Art. 195 G. W. verbiedt den wetgever niet het arm-
wezen in zijn geheel te regelen.

V.

Onteigening par zónes is volgens onze wetgeving ge-
oorloofd.

VI.

Eene vereeniging die „de omverwerping der bestaande
maatschappelijke orde beoogt met alle haar ten dienste
Staande onwettelijke of wettelijke, vredehevende of geweld-
dadige middelen" is een verboden vereeniging in den zin
der wet van 22 Aprd 1855 S. 32.

VIL

De bepaling van art. 96 der wet van 4 Juh 1850 S. 37,
volgens welke een hd der Eerste Kamer op geen der
geslotene provinciale lijsten van hoogstaangeslagenen meer
genoemd, ophoudt hd te zijn, mist redelijken grond.

VIII.

Het huwelijk met een gevolmachtigde komt niet tot
stand, wanneer de lastgever vóór de huwelijksvoltrekking
is overleden.

-ocr page 223-

205

IX.

De erkenning van een natuurlijk kind bewijst de afstam-
ming en is niet eene vermomde adoptie.

X.

Behalve de gronden, door prof. Diephuis (N. B. R. IV.
258 v.) aangevoerd, kan ook het gebruik van het woord
„nimmer" in art. 182 B. W. als bewijsgrond gelden
voor de stelling dat in het daar genoemde geval de
voortduring der gemeenschap hare werking zal uitoefenen
voor zoover deze in het voordeel der minderjarigen is,
en als niet bestaande beschouwd zal worden, waar zij
voor hen nadeelig zijn zou.

XI.

De regel: „superficies solo cedit" geldt ook in ons
recht, en wel als een absolute regel, behalve in de enkele
gevallen, die de wet zelve uitzondert.

XII.

De onwaardigheid van art. 885 B. W. ontstaat van
rechtswege.

XIII.

De onderscheiding tusschen absolute en relatieve on-
deugdelijkheid van het object, waarop of het middel,
waarmede eene poging verricht wordt, is verwerpelijk.

-ocr page 224-

206

XIV.

Poging op een ondeugdelijk object of met een ondeug-
delijk middel behoort in jure constituendo niet strafbaar
gesteld te worden.

XV.

Jure constituto is eene zoodanige poging bij ons niet
strafbaar.

XVI.

De woorden: „terstond daarna" in art. 40 S.v. doelen
ook op het laatste lid van dat artikel.

XVII.

Door de spoorwegonderneming en den passagier wordt
bij het geven en nemen van het plaatskaartje een over-
eenkomst gesloten; deze (vervoer-)overeenkomst is een
contractus sui generis.

XVIII.

De schuldenaar van den faiUiet kan zijn schuld niet
compenseeren met eene door het failhssement opeischbaar
geworden schuldvordering op tijd.

XIX.

Hoewel een photographic niet is een werk van beel-
dende kunst behoort ook den photograaf een zeker auteurs-

-ocr page 225-

207

recht door de wet te worden toegekend; art. 4 van het
gewijzigd ontwerp tot regehng van het auteursrecht op
werken van beeldende kunst (1884) is hiertoe onvoldoende.

XX.

Art. 127 B. R.v. is overbodig.

XXI.

Ten onrechte schrijft Mr. N. P. van den Berg (in
„De Gids", Mei 1893 pag. 224): „Het waren de schatten
van Cahfornië en Australië, waarvan de verspreiding nieuw
bloed deed stroomen door de aderen van eene aan bloed-
armoede schier bezwijkende maatschappij". — Het vinden
van die schatten mag niet genoemd worden als de oorzaak
van de industriëele ontwikkeling na 1850.

XXII.

Het is wenschelijk dat het doctoraal-examen in de
rechtswetenschappen langer dan twee uur duurt.

-ocr page 226-

î^f

I ■ w-ï" . ■ • ■ ;

• v.\' ft.-;,

\'\'^\'\'Wm

■ Vy ■.

\'V

•:■■ J.- . -.y:, *

>V ■

• ^ r^t; V,

\\

HT

-ocr page 227-

ï»

ter

tSÜ^fT

Si?"

-ocr page 228- -ocr page 229-

" . - \' .

•it

-ocr page 230-