-ocr page 1-
io uêöayï
BLOLMLEZING UIT MObtRItE
STübtNTLM-rOCZit bOOR
I-Rf)NCOi5 TRUWCL3.
-ocr page 2-
é
-ocr page 3-
-ocr page 4-
\'I
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000002926487B
0292 6487
-ocr page 5-
f?/ (rfl
^ Zlj-ff
IO VIVAT!
Bloemlezing uit Moderne
Studenten-Poëzie door
FRANgois Pauwels.
VVV
vv
V
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT .
AMSTERDAM.
= 1912
J. CLAUSEN
-ocr page 6-
-ocr page 7-
Opgedragen aan den Senaat van het
Amsterdamsch Studenten-Corps.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
Ter Inleiding.
Er zijn nog zoo goed als geen verzamelingen
van studenten-poëzie. In de volgende blad-
zijden wordt hiertoe een poging gedaan. Oor-
spronkelijk was mijn plan de stof zoo ruim
mogelijk te nemen, maar ik heb mij tot
Amsterdam moeten beperken. Als tijdvak koos
ik de laatste vijftien, in het bijzonder de laatste
tien jaren, en als materiaal studenten-week-
bladen, almanakken en annuaria. Wat deze
laatste betreft stel ik er prijs op mede te
deelen, dat ik hieruit ook werk van niet-
Amsterdammers heb overgenomen, omdat
er geen specifiek-Amsterdamsche almanak
der Roomsche studenten bestaat. Geheel
neutraal, heb ik getracht alleen dat te verza-
melen, wat betrekking heeft op het studenten-
leven, tenminste den geest er van in zich
draagt. Mocht ik hierin geslaagd zijn, dan hoop
ik dat dit werkje ingang zal vinden bij allen,
(ook niet-studenten), wien het oud Io Vivat
sympathiek of dierbaar is.
Fr. P.
-ocr page 10-
-ocr page 11-
Gaudeamus Igitur!
-ocr page 12-
-ocr page 13-
DE STUDENT.
Een Student
is een vent,
of een meid,
\'k heb gezeid.
Maar om nog wat verder te praten,
(dichters kunnen dat niet laten),
het oordeel over den student
bepaalt zich naar den tijd waarin je bent.
Aan \'t eind van de maand ontwikkelt hij
[zijn talenten
bij gebrek aan de lieve centen,
maar in \'t begin dier periode
herrijst hij uit den doode,
dan is het om zoo te zeggen de lente
van de studeerende studenten;
dan bemint hij alle vrouwen
en wil ze allen in eene trouwen,
maar ziet hij zijn beursje dunnen,
dan zegt hij: »\'t zijn schunnen«.
In ieder geval een student
is een eigenaardige vent.
9
-ocr page 14-
Soms is hij thuis, niet thuis en tóch thuis
in dat geval is er iets niet pluis
in mijnheer zijn huis,
\'t zij met rekeningen of eenig ander abuis.
Een student is bepaald geleerd
in \'t geen hij nooit heeft bestudeerd.
Waarover hij echter het meeste beweert
is over zichzelf, heel ongegeneerd;
dan volgen als onderwerp de boeken,
waarin hij zijn geleerdheid zou moeten zoeken,
dit belangrijk en onderhoudend gesprek
wordt van moppen voorzien als worst en
[spek,
zoo\'n mop is meestal niet net,
is hij dat wel, dan is \'t een flauwe zet.
Een student is geheel eenig in vieze bakken,
voor waren humor zouden de meeste zakken.
Hij verdeelt de maatschappij in peeën, proffen
[en vrinden,
de eersten zijn hem niets waard, de tweeden
[iets, de laatsten zijn meest beminden.
Hij drinkt alcohol, soms ook niet
als de dokter het gebiedt,
of als hij er een ander voordeel in ziet.
Dit alles geldt nu voor mannelijke creaturen,
voor de vrouwelijke nog niet, maar \'t zal niet
[lang meer duren.
Nu begint het dichten mij te vervelen,
10
-ocr page 15-
omdat ik zoo weinig karakteristieks heb mede
[te deelen,
want een student,
\'t zij een vent
of een meid,
is een jammerlijke gewonigheid!
JACOR.
11
-ocr page 16-
DE PROFESSOR.
Een Prof. of eigenlijk Professor,
geeft om het niet-wetenschappelijke geen lor,
hij is in \'t algemeen zeer geleerd,
vooral, wanneer hij onder de studenten verkeert.
Ook is hij aan die menschen nog verwant,
tenminste aan colleges heeft hij het land,
vandaar mogen de professorale uren
niet langer dan drie kwartier duren.
De geleerdheid is zijn grootste schat,
ik geloof, dat hij niet reisde, dronk of at
als hij geen geleerdheid had,
ja zelfs, dat hij geen geld bezat
als hij de geleerdheid vergat.
De Professoren onder elkaar
zwammen nog al eens zwaar,
die zwammerij zetten ze in de boeken,
die je na eenigen tijd in de Oude-Manhuispoort
[moet zoeken.
Een Professor is grappig als hij denkt
en aan de collegianten de zwijgenis schenkt.
Ook ziet men hem liefst met zijn hand op zijn
[hoofd,
12
-ocr page 17-
alsof hij bang is, dat men hem de geleerdheid
[ontrooft.
Soms. draagt hij een toga en bef en een baret,
dan bezorgt hij den een of ander een offkieele pret.
De getaptheid van de Proffen
is af te meten naar het boffen.
Een stomkop, die slaagt, mag hem lijden,
een knapperd, die zakt, gaat zijn gal verspreiden.
De Prof. heeft verstand van Grieksch en Latijn,
zoo niet.... dan moet hij een buitengewone zijn.
In ieder geval houdt hij zich bezig met examineeren,
omdat hij graag het tegendeel wil beweren,
want men mag niet vergeten:
een Professor moet alles beter weten,
wil je hem dat onthouden,
dan ben je eenvoudig verkouden.
Nog is merkwaardig: ze dragen lokken of een
[kalen kop,
in \'t laatste geval zitten er geen lokken meer op.
Wijders, indien je hem schrijft, zetje »Hooggeleerde
[Heer«,
en aan het eind »ik heb de eer!«
Jacob.
13
-ocr page 18-
ONDER DICHTERTJES.
Er werd eens een heel klein ikje
geboren, zoo nakend en bloot;
het wierp heel even een blikje
in de wereld, zoo vrééselijk groot;
het zong als een leeuwerikje
een liedje, dat \'t hartje ontsproot ....
Toen kwam er een ander ikje,
jaloersch dat het ikje genoot,
het slaakte een nijdig snikje
en maakte zich woedend en rood. —
Het gaf toen een vinnig tikje
aan \'t ikje en trapte het dood ....
W. B. HUDDLESTON SLATER.
14
-ocr page 19-
DRANK.
\'t Was een jong\'ling forsch en slank! —
Door den drank
raakte hij wat van de plank,
minde vrouwtjes net en slank, —
oorzaak .... drank.
Minde ook den schoonen klank
van rijksdaalders groot en blank, —
oorzaak .... drank.
Zeilde dikwijls uit de flank,
ging aan ied\'ren voet dus mank, —
oorzaak .... drank.
Lag dus vaak in goot en stank;
stond ook dra voor rechtersbank; —
eind\'lijk bleef de jong\'ling krank ....
oorzaak .... drank!
W. B. HUÜDLESTON SLATER.
15
-ocr page 20-
RIMRAM.
VOOR PETRONELLA.
\'k Heb den haat aan al wat valsch is:
Valsch van binnen, valsch van buiten,
Valsche harten, valsche snuiten,
Valsche tanden, valsche duiten:
Petronella is niet valsch !
\'k Hou van alles, wat maar malsch is:
Malsch van buiten, malsch van binnen,
Malsche wangen, malsche zinnen,
Malsche kluifjes, malsche kinnen :
Petronella is zoo malsch!
\'k Heb den haat aan al wat vuil is:
Vuil van boven, vuil beneden,
Vuile handen, vuile zeden,
Vuile zielen, vuile leden:
Petronella is niet vuil!
1G
-ocr page 21-
\'k Hou van alles wat te ruil is:
Ruil van zoenen, ruil van dranken,
Ruil van spie en geestesspranken,
Ruil van diensten, ruil van klanken:
Petronella ruil ik niet!
\'k Heb den haat aan al wat vuil is,
\'k Hou van alles wat te ruil is,
\'k Heb den haat aan al wat valsch is,
\'k Hou van alles wat maar malsch is:
Petronella is een poeëm!
H. v. H.
17
2
-ocr page 22-
WATERLANDERS.
.... zij-e schreide en wee-eende van verdriet
mijn das van tra-anen nat.
(Variant op een oud liedje).
Ik kan niet ophouden, ik ween steeds door,
als ge niet tot mij spreekt, Sfinx, dan zal
ik u, reusachtig verdrinken in mijn tranen,
zie ze vloeien om mij heen, zie ze kabbelen
aan uw pooten, als een zee. Sfinx ze zullen
stijgen tot over uw hoofd !
(Uit Psyche van L. Couperus).
Liefje, lach je? Watte traantjes!
O, je zaddoekie is nat!
Wring \'et uit en sluit die kraantjes,
Zie m\' is aan en lach, mijn schat!
Plaag ik je misschien een beetje?
\'t Is zoo erreg niet bedoeld.
Wat »sich liebt« dat «neckt sich«, weet je;
Kom, mijn drift is al bekoeld.
Zoo, mijn kindje, leg je snoetje,
Snikkend nog, zacht aan mijn jas.
Huil je nog, mijn melk-en-bloedje ?
Neemaar, o! \'en héele plas!
18
-ocr page 23-
Zeg \'es, dat is uit, versta je?
Malle meid, wa\' denk je wel!
Ben ik dan zoo\'n heele kwaje,
Spring ik zóó gauw uit m\'n vel?
Lijkt wel Psyche van Couperis
Weende m\' ook zoo\'n heele plas,
\'k Bèn geen stomme Sphinx! Wat meer is:
Je bederft mijn nieuwe das.
Alles wat je vraagt da krij je,
Zon en zoentjes, o een boel,
Maar dan moe je niemeer schreije:
Water bluscht en maakt me koel.
Zoo, zoo, rustig in mijn armen
Zachies aan mijn borst gevlijd,
Zal ik héérlijk je verwarmen,
Koppig-kleine, malle meid!. ...
SACHEM.
19
-ocr page 24-
NAKENDE NAATJE.
»Naatje, mooi Naatje, kom effe an de deur,
Ik mot je effe hebbe . ..« »Nee Nelis gaan nou
[deur«.
»Mot ik maar deurgaan Naatje? dat hei-je me
[ge.seit. . .«
En Nelis\' oogen vuren van felle nijdegheid.
Jong, jong, daar hadt je Anne, nee maar, die
[kwam van pas:
Liep met haar langs z\'n Naatje en Anne in d\'r sas.
Mooi Naatje moest haast stikken al van jeloersigheid:
Haar eigen goede Nelis, zoo\'n emmer van een meid!
\'t Was zonde van de jongen, maar la \'m ze gang
[maar gaan . . .
Esondag liet z\'m loope, voor haar part naar de maan.
»M\'n jezis, allejezis!« daar hadt je ze werom,
Zij met een hoed met veeren en hij \'m lekker om.
»Ochot, ochot!« zucht Naatje en smelt temet in
[zweet,
«Vergeef \'et Nelis, Nelis... ik was nog niet gekleed«.
Sachem.
20
-ocr page 25-
ZONDAGMIDDAG.
Wat moet e mensch van verveling nou doen,
Zien langs ze neus naar de neus van ze schoen?
Denk je zoo an e héele boel!
Lui leit je lijf in e lange stoel.
Ziet door de ruite
Na \'t klesnatte buite,
O, watte groote waterplas!
Die d\'r de heele middag al was,
Treiterig — duivelse he, saaie plas ! . . ..
Niks, niks as water, water dat drenst,
Rege die triestig de boel verflenst,
Boel, diè al saai was, rot-mankeliek,
Nieuwe-Pijp-Zondagsche dooje kliek.
Lijzig-traag treuzelt nog drenzerig licht,
Vaal-grijze voile over \'t daggezicht.
Je ziet weer naar binne,
De kamer rond:
Schemer gaat winnen,
\'t Licht verzwond.
Doet de gordijne en je ooge dicht
Wrijft met je hande je droog gezicht,
21
-ocr page 26-
Geeuwt eris lekker, rekker je uit
Zakt in je stoel met je beene lang uit.
Dan ga je maffe of eigelijk niet,
Maft wel en maft niet,
Je en weet \'t niet.
Zingt er je eige slapelied:
Och, of de juffrouw me slape liet! . . . .
Juffrouw is weggegaan, naar d\'r »man\'s suster«,
Huis is \'n heerlijkheid: alles is rust er,
Juffrouw uit, hondje koest, stil de kenarie,
Alles maft zacht en droomt: alles is larie ....
Komt er een slaapstilte aangedonsd, aangezweefd,
Heeft daar wat tegen je aangebonsd, aangebeefd?
Oogen gaan open, gane weer dicht,
Wordt nu materieloos, duive-veêr-licht,
Voelt je tusschen zijn en niet-zijn zweven,
Denkt aan kater en beren, heel even;
Alles aamt vrede nu, alles voldaanheid,
Of je in de lente onder zilveren maan leit....
Heerlijke vrede, stil in de nacht,
Stappen benede, je wacht en wacht
Zachtjes-beroerd op je zielemeid,
Hebt er een dons-veere bedje gespreid,
Gaat voor d\'r zingen een lied van jolijt,
Luistert ze, luistert mijn zielemeid?
Sachem.
22
-ocr page 27-
NOS IUNQIT AMICITIA.
Een vriendschapsgeest heerscht onder ons
wie anders denkt, die krijgt de bons
en wordt uit het corps gedonderd,
al is hij ook een man van geld
al wordt hij ook voor tien geteld,
want niemand wordt uitgezonderd!
Ons ligt het mooi devies te na:
nos iungit amicitia!.....
Men zie slechts onzen vriendenkring
dat is nog eens een heerlijk ding,
een éénheid, een bond van zieltjes;
hij die wat meer dan andren heeft
voor corps en vriendschap leeft en geeft
en dat doet hij nimmer schrieltjes.
»Begrijpt U«, zegt hij tot z\'n Pa,
»nos iungit amicitia!« . . . . ,
En dan onz\' eerbied voor de vrouw,
wij vormen een ommuurd gebouw
waar gastvrij Zij wordt ontvangen,
wij staan voor haar als één man pal
en niemand die het wagen zal
te schaden haar belangen;
want immers boven alles ga:
nos iungit amicitia!.....
23
-ocr page 28-
Negeeren doen wij niemand meer,
dat hoort bij \'t middeleeuwsch weleer,
en trouwens, wij zijn studenten,
de vriendschap houden wij in stand
al noemen ons in \'t vaderland
wat prollen soms decadenten.
De vriendschap hoog, wat val of sta!
Nos iungit amicitia!.....
En als door armoed\' uitgeput,
ons corps nog is, maar zonder fut
een man gelijk, oud van dagen,
wanneer de welvaart is vergaan
en zonder lol het studsbestaan,
dan zal onze leus ons schragen,
dan klinkt toch nog al is het spa:
Nos iungit amicitia!.....
Ironicus.
24
-ocr page 29-
BROOSHEID.
Daar waren negen studenten,
Die vormden een club met elkaar.
Zij waren nog niet lang op studie,
Tezamen misschien een jaar:
Zij telden twee juristen
En twee van de theologie,
Drie medici, één literator
En één nog van de chemie.
Hoe zwoeren zij eeuwige vriendschap
»Voor \'t leven een broederband!
Zoolang wij adem halen
Blijft onze club in stand!«
Toen gingen zij toasten en drinken
En spraken verhevene taal,
Zij zongen, zij juichten en lachten
En maakten veel kabaal.
25
-ocr page 30-
Dat wisten de ploerterijen:
»Daar heb je de bende weer!« —
Zij trapten uit puur enthousiasme
De stoelen en tafels neer.
Ook twistten zij over het leven
En hadden het vreeselijk druk,
Ze oreerden over de liefde
En sloegen den spiegel stuk.
Was een van de heeren jarig,
Dat gaf een kostelijk feesf
Zij zwoeren weer eeuwige vriendschap,
Zoo mooi was nog geen club geweest.
Doch \'t volgend jaar was \'t aantal
— o Wonder — verminderd met twee:
Eén theoloog was verdwenen
En de chemicus ging mee.
»Ma?r des te inniger, heeren,
Is de band nu tus^chen ons,
Komaan, op onzen voorspoed
Een lekker glaasje pons!*
26
-ocr page 31-
Toen maakten zij gedichten
Op wijn en vriendentrouw,
Vertelden elkander geheimen
En fluisterden van een vrouw.
Maar de theologie ging bezwijken,
De tweede trok naar den Oost
En zij zochten met hun zessen
In peinzen en zwijgen hun troost.
Zij dachten aan hun examens —
Het was met de Jol gedaan,
En als een gebarsten zonneschijf
Is de club uiteengegaan.
27
-ocr page 32-
ONWILLEKEURIGE KRITIEK. !)
Op drie zes en tachtig
achter de vitrage,
daar zit waarachtig
een juffie in d\'r corsage.
Ze kijkt wat kinderachtig
en is een beetje bleek,
wel allemachtig
het kindje lijkt van streek!
Wat zit ze zoet te turen,
z\' is nog niet zoo kwaad;
een aardig lorgnetje,
\'k wil even gluren
of ze zich bekijken laat:
\'t geeft mogelijk een pretje!....
De vitrage schuift opzij ....
de hemel helpe mij!
\'k Was zoo weekelijk gestemd
en . . . \'k zag Borel in zijn overhemd!
Knickebeintje.
\') Historisch.
28
-ocr page 33-
BUURTLEVEN.
Mijn bovcnbuurtje is verloofd
Met \'n klerk ter posterije,
Ze waren al een heelen tijd
Stil met elkaar aan \'t vrijen.
De pipa echter wilde \'t niet:
\'tjongmensch moest eerst verdienen,
Hij smeet, hem al de trappen af
En Mientje stond te grienen.
De mima wilde \'t ook nog niet,
Had haar thuis nog zoo noodig:
Als je vijf jonge zussies hebt,
Is \'n vrijer overbodig.
Toen is hij aan de sjouw gegaan,
Vertikte zijn examen
En liep met meisjes in de buurt,
Die graag zijn liefde namen.
29
-ocr page 34-
Zij deed de stille dingen thuis
En sjouwde langs de trappen
En droomde van een huw\'lijkskoets
Waar ze nooit in zou stappen.
Tot op een avond in de Mei
Hij bang is t\'ruggekomen,
En met een snik en met een lach,
Zij \'m maar weer heeft genomen.
Na veel geschreeuw en veel kabaal
Heeft pa toen toegegeven,
En moe, die nieuwe zaken kreeg:
Want hij heeft fijne neven.
Ze huurden nog een canapé
En kochten twee karpetten,
Er ligt een looper op de trap
En \'t riekt naar anisette.
Ze zingen nu, ze springen nu,
Die grap kan kousjes kosten:
Het is m\'n tweede kousje al,
Dat zij aan flarden hosten.
E. P.
30
-ocr page 35-
LIEDJE.
We kennen elkander reeds eeuwen,
Wel sedert de riddertijd:
Jij woonde in een burcht, en met reuzen
Vocht ik uit de aardigheid.
Toen kwam ik om je te schaken,
Maar de gracht was diep en breed,
En een polsstok was niet te vinden: —
\'k Ging zwerven, vol harteleed.
En jaren heb ik gezworven,
Als een bedelmonnik bespot;. .. .
Toen zag ik je als hoofsche juffer
Bij Hooft op het Muiderslot.
Daar zat je te koketteeren
Met een stijve, kanten kraag,
Je at veel pruimedanten
En kreeg brieven uit Den Haag.
31
-ocr page 36-
En ik wilde het weer probeeren,
Maar de muur stond te ver op het strand,
En de baljuw van Gooiland zijn rakkers
Waren veel te gauw bij de hand.
En ik ben weer afgetrokken,
En dwaalde al langs de zee,
Toen kwam er een walvischvaarder,
Die nam me als licht-matroos mee.
* *
En ik leerde walvisch vangen,
En hoe men haring kaakt,
En vocht tegen Duinkerker kapers,
En heb in de Sont gewaakt.
En ik ben weer teruggekomen
In \'t lieve vaderland;
Daar vermoordden de patriotten
Vrijheid en Oranjeklant.
Ik zag je op een trekschuit zitten,
Tusschen Haarlem en Lutjebroek,
Je droeg een blinkend kornetje,
En een groot gebedenboek.
32
-ocr page 37-
En ik wilde aan het jaagtouw trekken,
Maar het jagertje gaf me er een,
En de trekschuit schommelde verder,
En ik bleef op den dijk alleen.
* *
*
We kennen elkander reeds eeuwen,
Maar we bleven elkander vreemd,
We hebben gisteren samen gewandeld,
Maar we bleven elkander vreemd ....
En je droomende oogen waren
Met zilveren tranen gevuld,
En je mooie mondje pruilde:
»Dat is allemaal jouw schuld« ! . . .
Arn. Saalborn.
33                                             3
-ocr page 38-
EEN VROUWENHATER.
Ik ben een vrouwenhater!
Dat was ik al in mijn wieg.
Ik hield slechts van mijn moeder
En van muziek van Grieg!
En kwamen jonge meisjes,
Die me kusten dat het klonk;
Dan deed \'k een babyboodschap,
Waarin hun min verdronk!
Toen, \'k was zeven jaar geworden,
Een meisje, m\' wou kussen op mijn mond
Zei \'k, dat ik dat niét kon gedoogen,
Daar ik het onzedelijk vond!
Op de burgerschool gekomen,
Negeerde ik de meisjes ras.
Dat kon ze niet veel bommen,
Daar \'r steeds wel een ander was!
34
-ocr page 39-
In mijn eerste studiejaren,
Had ik reusachtig het land,
Want vele meisjes dongen,
Naar mijn studentikooze hand.
Ik kon het niet langer verdragen!
\'k Zon steeds naar een middel er op.
\'k Had er eindelijk een gevonden,
Maar \'t werd een verschrik\'lijke strop!
Bij een drukker liet ik toen drukken,
Twee duizend kaartjes, heel fijn,
Mijn naam stond er op te lezen.
Daarnaast...... Adeline van Rheyn.
Ik zond ze aan al mijn kennissen,
Naar alle moog\'lijke meisjes heen,
En dacht.....nu zal het bedaren,
Ze laten me rustig alleen!
Helaas \'t heeft niet mogen gelukken,
Lieber Gott, es hat nicht sollen sein!
Den volgenden dag kreeg ik visite,
Van mijnheer en mejuffrouw Van Rhein!
35
-ocr page 40-
Hij maakte een vrees\'lijk spectakd;
Haar naam lag door mij op de straat!
Zedelijk verplicht moest ik zwichten.....
Leef nu in den echtlijken staat!
Ik ben een vrouwenhater!
Mijn vrouw is met zes dochters uit!
Ik zit voor de wieg en ik zing er
Een lied, voor mijn zevende spruit!
J. v. O.
36
-ocr page 41-
VARIATIE OP:
„DIE HERREN VON MAXIM".
Menigeen wil gaan studeeren,
Maar met het leeren
Gaat \'t soms raar.
Eerst veertien daag\' als groentje loopen,
Flauwe kul verkoopen,
Dan ben je klaar.
Je wilt student zijn,
\'n Flinke vent zijn,
Zoo\'n echte trala lala lala lala la.
Met de rijjool lazerus bezopen,
Je kunt niet meer loopen,
Toch heb je lol.
d\' Eerstejaarsbitter doet niet onder,
Maar, ach wat donder,
Dat doet die Boll.
O, jé! maar later,
Dan komt de kater,
Die maakt je trala lala lala lala la.
37
-ocr page 42-
Je gaat geregeld dan Minerva fleuren,
Maar van dat zeuren
Heb je gauw genoeg.
Je drinkt maar weer een slordig biertje,
\'t Deert je geen ziertje,
En \'t is goed voor de kroeg.
Je kunt er tegen,
Dat vindt je \'n zegen
Je voelt je zoo trala lala lala lala la.
Kom je dan \'n jaar of wat nooit op college,
Dan ga je maar sjeezen
Dat staat wel fijn.
Je rekent je maar tot die heertjes,
Van wie slechts de beertjes
\'n Gedachtenis zijn.
Je wou student zijn,
Geen brave Henk zijn,
Maar \'n echte trala lala lala lala la.
KUMMELTJE.
38
-ocr page 43-
TIERELANTIJNTJE.
Zeg, vannacht zijn duizend vlokken
Neergedonsd op witte aard,
Netjes liggen z\' uitgestreken,
Witjes is de boomengaard.
Lak heb \'k aan \'t college-loopen,
Aan dictaten, prof en pen,
Laten and\'ren zwoegen, zweeten!
Blij dat \'k weggeloopen ben!
Meiske, zeg, ga je met me mee,
Door de sneeuw, zeg kind, wij twee?
Zulle\' w\' een sneeuwen man gaan maken,
\'n Steenen pijp in z\'n koddig snuit,
Hem met harde ballen raken,
Lachen bange stumpers uit?
En elkaar de ooren boenen,
Dat ze rood gaan zien als kreeft,
Dat de vingers lekker tint\'len,
Nieuwe kracht in j\'adren leeft?
39
-ocr page 44-
Of de slee een bergje opsleepen,
Neer dan glije\' in volle vaart,
Tuim\'len in de donzen hoopen,
Eten van de sneeuwen taart?
Wil je een verre wand\'ling maken?
Eind\'loos wit is \'t lage land,
\'n Zwarte muur van enkel hutje
Staat zoo leuk daar aan de kant.
Meiske, zeg, ga je met me mee,
Door de sneeuw, zeg kind, wij twee?
TlERF.LIRICUS.
40
-ocr page 45-
ARBEID.
Sla de hand aan de ploeg!
O, de arbeid is schoon.
Het zij laat, het zij vroeg,
Hem, die werkt, wacht een kroon.
Onverpoosd vaar ik voort
En geniet van mijn kracht,
Die verdrijft wat mij stoort
En verleent, wat ik tracht.
Want ik wil en dan gaat
Met gemak, al wat moet;
\'s Ochtends vroeg, \'s avonds laat
Streef ik door, blijgemoed.
Brand gestaag, arbeidsvuur,
\'k Heb nog veel voor den boeg! —
Doch komaan, reeds vier uur?
Het is tijd voor de Kroeg!
41
-ocr page 46-
AANKLACHT.
Waarom zit ik hier te studeeren ?
Mijn ernst, het is maar bedrog.
Och, mocht een man mij begeeren!
Och kwam hij, och kwam hij toch!
Wel wiegt mij het Recht in zijn armen,
Als de zee het steigerend schip,
Maar wou een man zich erbarmen,
Dan keek ik niet meer zoo sip!
Och, mocht mijn bestemming eens komen,
Mijn eigene, eigene man,
Dan zou ik zoo zwaar niet meer boomen,
\'k Had lak aan mijn studieplan.
Maar och, mijn charmes zijn henen,
\'k Gebruikte mijn gaven niet,
Mijn schoonheid, mijn jeugd is verdwenen,
Kom studie, troost mijn verdriet!
Jo.
42
-ocr page 47-
IN DE AULA.
De Aula glansde in maneschijn
en \'t jonge profje sprak,
hoe \'t was en is en eens moet zijn,
maar één, die vond het lak!
»Die man, die kletst, die man, die zeurt,
wat weet die vent daarvan«!
Hij hield zijn hoofd als een die treurt
en zag zijn frontje \'an.
»Mijn goeie God wat spreekt ie veel,
die prof is lang van stof;
en \'t witte frontje maakt me scheel,
hè, wat een saaie prof!*
Toen deed ie bêi zijn oogjes toe:
de rede snorkte ie uit ....
hij droomde van zijn »otepoe«
ja, ja, zoo\'n gann\'f, zoo\'n guit!
43
-ocr page 48-
Kritiek.
Daar was een geduldig, een luist\'rend publiek,
een prof sprak zijn meening uit,
doch niemand gaf daad\'lijk en eerlijk kritiek,
ja één, maar die snurkte luid!
Knickebeintje.
-ocr page 49-
GROEN.
Wijze : Slaap, kindje, slaap.
Groen benne we, groen,
als groentesoep zoo groen,
maar groener nog dan groentesoep
is onze groene, groenen-troep,
groen benne we groen.
Knickebeintje.
45
-ocr page 50-
AAN DE STAMTAFEL.
»Zur guten Quelle«
»Ja, heusch, ik vind \'et stom
In zoo\'n café te zijn:
Je krijgt \'em meestal om,
Je pret is valsche schijn.
Je raakt er aan de drank,
Je rookt ook veels te veel,
Je zit ex in de stank,
Je kletst je \'n schorre keel.
De moppen die je hoort,
Zijn vreeselijk onkuisch;
En spreek je \'n ernstig woord,
Dan is \'t per abuis.
Die nonsens in de kroeg
Tot \'s nachts een uur of twee:
Ik heb dan ook genoeg
Van jullie essetee.
46
-ocr page 51-
Ik heb de pest aan bier,
De pest aan dat gezwam,
Ik geef daarom geen zier .. . . «
Dus sprak mijn vriend van Dam.
Moraal.
Johan«, »menèèr«, »nog één,
Ik stik hier van de dorst,
En breng me dan meteen
\'n Stukkie leverworst!»
Knickebeintje.
47
-ocr page 52-
SCHERPE VERZEN.
I.
Zij prijkt met dapper haren-blond
En smacht met blauwe oogen
En op haar rozig wangen-rond
Is iedre lach een logen.
Zij regelt naar haar teint-fatsoen
Het kleurtje van haar bloesje,
En koestert zich in \'t weeld\'rig doen
Als in de zon een poesje.
Zij dweept met Heine\'s Liederbuch
En Nietzsche\'s Zarathustra,
En heeft niet van je ziel genoeg
Voordat j\'in vuur en vlam sta.
Dan mag je met haar fietsen gaan
Oi in een single zweeten,
En \'s zomers \'s avonds in de maan
Haar »droeve liefde* weten.
48
-ocr page 53-
Zoo heeft zij menig mannenhart
Totaal kapot gereden,
En kweekte leed en dichter-smart
Of stoorde huw\'lijksvrede.
Zij liep met dolle plannen rond
Om nooit te zullen trouwen:
Totdat haar ma een luit\'nant vond
Van wie ze moest gaan houden.
Zij zelf schreef voor \'t aanbidd\'ren-tal,
D\'adressen op de kaartjes,
Die snikten om dat droef geval
Of... lachten maar bedaardjes.
Zij is nu vrees\'lijk mannen-schuw,
Zij zweert het bij zijn knoopen,
Doch vindt het zelf wel veilig nu
Om in de maat te loopen.
II.
Ik heb m\'n mooiste zinnen bedacht
Om haar van m\'n liefde te spreken ;
Ze zei: haar moeder had \'t al wel vermoed,
Ze wist het al eenige weken.
49                                        4
-ocr page 54-
Ik heb haar de heerlijkste wegen gezocht
Om de zon in zee te zien zinken;
Toen zei ze: had het vooruit maar gezegd,
Dat ginds die pinken zoo stinken.
Van de mooiste rozen uit d\'Ivy* Shop
Liet \'k haar een corsage-tak rijgen;
Maar ze zei: waarom koop je ze niet op \'t Plein,
Daar zijn ze goedkooper te krijgen.
Eens... ja, toen heb ik haar moe gekust,
En lag stil in haar oogen te staren;
Toen zei ze: \'k heb \'t je daar straks niet gezegd,
Maar.. . rook toch wat minder sigaren.
Ach, toen ik vond dat het uit moest zijn,
Toen schreef ik m\'n wijste woorden;
En ze zei aan ieder die ooren had:
Ik had haar wel willen vermoorden.
P.
50
-ocr page 55-
LIEFDE EN POËZIE.
\'k Heb te veel aan \'s bezingen der meiskes gedaan
En te min aan het droog-dorre vossen.
In mijn jongenstijd voelde ik mij nobel en fier,
En ik doolde door stegen en straten,
En ik dacht mij een ridder met zeldzamen zwier,
Die zich vrij op zijn zwaard kon verlaten.
Ik bevrijdde — in mijn geest — een goud-lokkige
[maagd
Uit eens roovers onteerende handen. —
Toen heb ik uit dat hout een groot epos gezaagd
Met den titel: Gered uit de schande.
\'k Heb te veel aan \'t bezingen der meiskes gedaan
En te min aan het droog-dorre vossen.
Ik ging eens over straat en de regen viel neer,
\'t Was al donker en stil op de wegen,
51
-ocr page 56-
Toen ik plots — naar ik dacht — een jong
[meideke teer,
Parapluieloos zag gaan door den regen;
En ik schoot op haar toe en mijn scherm gaf ik
[haar ....
Bij lantaren-schijn bleek z\' een remedie! —
En ik schreef toen daarover, ontnuchterd
[en naar,
Een heroïsche tragi-comedie.
\'k Heb te veel aan \'t bezingen der meiskes gedaan
En te min aan het droog-dorre vossen.
In een lift had ik eens een charmant avontuur
Door het noodlots-geluk mij geboden:
Toen ik steeg in de lucht, was ik tevens de buur
Van een kindje, zoo schoon als de goden;
Opeens stokte de lift, kon niet op en niet neer,
En wij zaten verschillende stonden
In die engte te flirten in deugd en in eer —
\'k Heb daarna een sonnet haar gezonden.
\'k Heb te veel aan \'t bezingen der meiskes gedaan
En te min aan het droog-dorre vossen.
52
-ocr page 57-
\'k Heb een keer een jong snoesje, als een bloesem
[zoo blank,
Dat verdwaald was, gebracht naar haar woning:
En toen zij bij de huisdeur mij zeide haar dank,
Vroeg ik haar om een kus als belooning:
Maar zij lachte en gooide de deur voor mij dicht
Met een air of \'t niet paste te kussen. —
\'k Heb toen thuis een heel felle satyre gedicht
Om mijn spijtige woede te. blusschen.
\'k Heb te veel aan \'t bezingen der meiskes gedaan
En te min aan het droog-dorre vossen.
H. V. Haastert.
53
-ocr page 58-
HET DOODE LIED.
Was ik een oude zanger
met vedel of met lier,
dan joeg ik uit de snaren
een lied van minnevier.
Was ik een der minstreelen
met blonde harenpracht,
dan droeg ik rond kasteelen
een zang vol toovermacht.
Was ik een fier »Trompeter«
met hellen, warmen schal,
dan zong het door de bergen,
dat lied, wat heeft geen dal.
Was ik een toover-herder —
idyllisch — met een luit,
dan floot ik over weiden
mijn wonderlied zoet uit.
54
-ocr page 59-
Was ik een jonge vogel
— en was ik goed van bek,
dan rolden, sprongen zangen
hoog tot het sterrendek.
Nu ben \'k een arme jongen
en heb papier en inkt,
.... en dat ik maar moet zwijgen
dat roept mijn wijs instinkt,
want als ik schrijf van oogen,
zoo\'n hemel blauw en klaar,
dan worden plots als togen
mijn woorden zwart en zwaar;
want als ik dicht van haren,
een wapp\'rend blonde vaan,
mijn zang heeft leege aaren
... het bloed ontbreekt er aan.
Ik prijs mijn wijs instinkt
maar . . . \'k blijf een arme jongen
met veel papier en inkt.
A. K. NOYONS.
55
-ocr page 60-
BLOOD AND DEAD. f
Zoo goed in vroeger tijden
Eens leefde Mohammed,
Zoo bloeide verleden jaar nog
Het Clubje »Blood and Dead«.
Geboren onder \'t harte
Van vroolijkheid en pret,
Van minnepijn en biertjes,
Ontwaakte »Blood and dead*.
\'t Was een viervoudig monstrum,
Vier koppen telde het
En ook vier faculteiten:
Geklaverd »Blood and Dead«.
Het leefde literarisch,
Het leefde voor de pret,
Het leefde meest bij nachte;
Zoo leefde »Blood and Dead«.
56
-ocr page 61-
Het haatte die soort menschen,
Gedekt met nummerpet....
En groote poenitenties,
Want Roomsch was »Blood and Dead«.
Het minde mooie meisjes,
Zoo lief, zoo frisch, zoo net;
Doch stijf-verwaande maagden,
Die schuwde »Blood and Dead«.
Zoo leefde en haatte en minde
Eens \'t clubje »Blood and Dead«;
En is toen dood gaan bloeden
Zoo jong nog «Blood and Dead«.
Het bloed dat vloeide, was mony,
En wat verdween, was vet.
Toen is de koorts gekomen,
En toen stierf\' »Blood and Dead«.
O koortsen! O examens!
Vroeg op en vroeg naar bed!
Professor-parasieten
Doorprikten »Blood and Deadc,
57
-ocr page 62-
\'t Is toen met plecht begraven,
Begraven onbesmet;
Met bittertjes besprenkeld,
Ging grafwaarts »Blood and Dead«.
En krakelingen knapten,
Droef kleegde de cornet
Een laatste »marche funèbre*
Aan \'t dierbaar »Blood and Dead«
Jo. Wachters.
58
-ocr page 63-
ROEIERSLIEDJE.
In September negentien zeven,
Begon op Nereus weer \'t leven,
Wie had dat toen ooit gedacht!
We gingen het ernstig meenen,
In vier of in acht.
Toen kwamen de koudere dagen,
Toch zouden wij niet versagen,
Wij roeiden in ijs en in nacht.
Hoe of de winden ook bliezen,
Wij lieten desnoods ons bevriezen,
In vier of in acht.
Aan de Zweth waar we \'t eerst uitkwamen,
Daar vonden we \'allen te zamen,
We roeiden uit alle macht.
Wel hadden w\'een goed beginnen,
Maar mochten toen toch nog niet winnen,
In d\'oude vier of in acht.
59
-ocr page 64-
Maar enkele dagen later,
Toen lagen w\'in Amstelwater.
Wie is het die daar lacht?
Daar hadden ze geen kaas van gegeten,
Geen ploeg die met ons zich kon meten,
In vier of in acht.
De Duitscher moest ook voor ons strijken,
Ze vonden in ons hun gelijken,
Daar waren ze niet op verdacht.
De kranten konden \'t gewagen,
We hebben den vreemd\'ling verslagen,
In vier en in acht.
Ei, roeiers voor negentien negen,
Wat houdt er jullie nog tegen,
Aan d\'oude glorie gedacht!
Dan zullen we schitterend strijden
En ieder zal ons benijden,
In vier en in acht.
TlERELIRICUS.
60
-ocr page 65-
ZOO ZIJN ER.
Een boerenzoon, die \'t boerenvak niet wilde
[leeren,
Besloot in Amsterdam voor doctor te studeeren.
Het was een rasch besluit, geen goede raad
[mocht baten;
Het zotte plan was Jaap niet uit het hoofd te
[praten.
Het zotte plan? — Ja toch; verliest een vos zijn
[haren,
Zijn streken nooit en steeds zal hij zijn uiterlijk
[bewaren.
De boerenafkomst sprak uit d\'altoos groezle
[handen,
Het vettig haar, het schun\'ge pak, de groene
[tanden,
\'t Besmeurde boord, de broek, met vuil beklonterd,
Den haveloozen schoen, met lappen opgemonterd.
Dat ging naar Amsterdam, dat wilde ook
[studeeren;
\'t College zag hem dra, dra toog hij aan het
[leeren.
61
-ocr page 66-
Maar \'t duurde kort, want nog geen veertien
[dagen
Was Jaap in Amsterdam, of Amor lei hem lagen.
Een aardig kind bracht hem het holle hoofd
[aan \'t hollen
En Jacob\'s hart — och jéh! — daar viel niet mee
[te sollen.
Jaap werd verliefd, hij ging sonnetten dichten;
Het hart vol sentiment; twee oogen, die hem
[lichtten.
Op zeekren dag — och arm — ging hij zijn
[vuur berichten
Aan \'t onbekende kind: hij zond haar zijn
[gedichten.
Zij las ze door en sprak: »Dat jong, dat wil mij
[minnen?
»Mij dunkt, het jonge mensch is niet heel wel
[bij zinnen!
»Fij! Fij! waarom bij mij dien onzin uit te
[brallen;
»Een meisje met een kap moest u toch meer
[bevallen!*
Jaap hoorde \'t woord, maar nam hij \'t wel ter
[harte?
Een boom op vreemden grond baart altijd leed
[en smarte.
Sakübona.
62
-ocr page 67-
NIEUWE DIALOGE
VAN
CHARLES ENDE PIETER JELLES.
Hoor, Pieter Jelles, hoe zal \'t gaan ?
Zal dit ministerie lang bestaan
Van den christelijken geloove,
Zoo mag vrouw Libertas voortaan
Stille zijn en strijken haar vaan
In den Binnenhove.
Ik zie alree den kapelaan
Zich met den dominé verstaan
Te dempen nu de klove.
Room en de Kuyperiaan
Gaan den Antikrist verslaan:
Konkelend in den alcove,
Zitten samen op één stove.
Hoe lang zal gedogen dit
Vrouw Eerbaarhede, die niet zit
In dit ministerie,
Dat op het kussen samen klit
63
-ocr page 68-
De soutane zwart en \'t befje wit
Abraham Kuyperi?
Dra weenen wij weer om \'t bezit
Van galg en strop en spit
Ad majorem gloriam cleri:
Wie volgens Room of Dorclt niet bidt
Hem wordt geradbraakt lijf en lid
Onder een »Heere, Heere«
Of het »Miserere.« —
»Of \'t gaan zal, Charles? C,a ira!
Al is het dan ook in beugeltjes, dra
Komt het aangekropen:
Met foppertjes en Biblia
Leert dan \'t kindje zonder scha
Aan de leiband loopen.
Al stond bij de wieg ook vrouw Discordia,
Roerend eens zijn \'t pa èn ma:
\'t Kindje moet men doopen.
Al heeft het een wijwaterhoofd comme C,a,
Als \'t maar knikken kan amen en ja,
Doet \'t den mond ook niet open,
Waarom zou men wanhoopen ?«
Pieter Jelles, ja, gij zegt het wel:
64
-ocr page 69-
Neerlands\' vrijheid staat op \'t spel
In de komende vier jaren:
Beul en schot inplaats van cel, —
Strafkolonies in de Hel
Voor godloochenaren. —
\'t Handelsblad niet meer in tel;
De Standaard bengelt straks de beursbel
Voor \'t schoone, \'t goede en \'t ware. —
Allerwegen rijzen snel
Kroeg en kruis, kerk en kapel,
Of we in \'t donkerst Zuiden waren:
Laat dan alle hope varen!
Is er dan erkentelijkheid
Voor de sociaal-rechtvaardigheid
Van ons liberalen ?
\'t Belang van beurs en brandkast beid\'
Behartigen wij met wijs beleid
En maar enkele schandalen;
Doch daartegen dient gezeid,
We verzuimden niet van tijd tot tijd
Tot \'t volk óók af te dalen.
Wij traden vrank en koen in \'t krijt
Tegen druifluis, schoolverzuim en nijd
65
-ocr page 70-
Van ontevreden socialen,
Wie kón meer uit ons halen?
Wel weet ik, dat de valsche leus:
»De Heer bepale uwe keus«
Menig kiezer verstrikte,
Zoodat hij zich leiden liet bij de neus,
En zag niet wie Paapsch was, wie Geus,
Slechts ja en amen knikte
Zooals de dominé doleus,
Onder \'n kleintje en \'n Chartreus\'
Met den pastoor beschikte.
Maar zijn wij dan niet religieus;
Meende ik \'t ook soms niet heusch,
Als ik godvruchtig blikte,
En me ethisch verslikte?
Wie zal als wij in \'t parlement
Den allerlaatsten halven cent
Voor \'t leger durven vragen ?
Wie is er zooals wij gewend
Met een kool en een kluit d\'oproerige bend\'
In het riet te jagen?
Wie al niet het tuchthuis kent!
66
-ocr page 71-
Wie, die de traditie van de krent
Zoo hoog op \'t hart zal dragen?
Wie zal een prinselijk traktement
Zoo mild vergeven, wijl d\'ellend\'
En armoe der oude van dagen
Om erbarmen klagen?
Wat, Pieter Jelles, denkt g\'er van ?
Zegt niet de rechte kerstenman:
»Ons Rijk is niet van deze aarde«?
Daalt nu op Neêrland de hemel dan,
Of vangt pas recht de hel nu an? —
Christus, die verklaarde:
»Aardsche schatten men derven kan.«
Gaan nu deze in den ban,
Of behouden ze d\'oude waarde? —
Hoe rijmt in de tale Kanaan
/•Geef \'t daaglijksch brood ons« en \'tprotectie-plan ?
Of is \'t of dit al verjaarde
Bij de werkers in de wijngaarde?
>Wat deert U, Charles, het gevrij
Van een patertje? Hei, \'t was in de Mei
En alle vogelaars floten.
67
-ocr page 72-
In Juni daarop legt elke partij
In \'t politiek nest een ei,
Alléén of met soortgenooten.
Een broedsche hen zet men daarbij,
En elks belangen koestert zij
Zonder schudden of stooten.
Wat geeft \'t wie broedt: zij of gij,
De boter voor de kippenpastei
Blijft in de botervloten
Van de oomes en de grooten;
Al kerstent men het Kapitaal
En houdt men hoog het Ideaal:
Renten blijven renten.
Al preekt men God\'s woord duizendmaal,
Voor kanonnen en brandkast koopt men staal
Van de belastingcenten.
Straks bekampt de liberaal
Mét Room en Dordt den sociaal
Als eensgezinde opponenten.
Machthebbers spreken één taal;
Of de hond bijt of de kat is egaal:
Men trekt ook dividenten
In Salomo\'s tenten.
68
-ocr page 73-
Daarom, Charles, staak uw geween,
De andere kliek houdt nu het been
Tusschen hunne tanden,
Maar tegen den derden hond zijt ge één.
En of ge opsluiten wilt in steen
Of op het schavot verbranden,
Onder een Kyri of \'n psalm van Datheen:
Dat is verschil in methode alleen:
Het volk blijft in banden. — —
Doch hebt gij uw belangen gemeen:
Dreigend over uw hoofden heen,
Reiken elkaar de handen,
Proletariërs aller landen.»
Charles.
69
-ocr page 74-
VAN NACHT TOT NACHT.
Ode aan \'t naderend einde der Eeuw.
I.
Nu gaat zij dood — sterft af — verschiet
In roerlooze vergetelheid;
Doch aan den pruimenboom der Eeuwigheid
Daar mist men één, twee eeuwen niet.
O, moegeworsteld legt ze \'t af,
Wij bidders komen samen,
Wij preev\'len snikkend \'t laatste amen —
En onze weemoed vult \'t graf:
Ik, Charles, vóórop als huilebalk,
— \'t Is meenens als ik schrei;
Want wat ik schrijf of klad of kalk,
De eeuw heet niet naar mij. —
En achter me Borgesius
En Pierson, altijd waardig:
Ze troosten elkaar: »Kom, kom; sz, sz,
Bedenk, de Heer is sociaal-rechtvaardig.« —
Dan komt Hezechiël de Ritter
Als eerste gehuurde doodbidder.
Vervolgens drie anonymi
(God, Eigendom en familie.)
70
-ocr page 75-
II.
Nu naderen langzaam, plechtig, statig,
Schaepman, Paap en Sam:
>Voor twee borrels daags, drankwet, kroegbaas en
[oorlam,
Edoch — steeds blijven we (middel) matig.« —
«Heer, in wat al rechtvaardigheid,«
Dankt Kuyper, »mochten we toch leven:
De rijken zijn godlof rijk gebleven,
sociale armoedzaaiers ten spijt!« —
De baar volgt traag, twaalf bidders treuren
Alsof ze zelf daar lagen:
Hun »Halze Eeuw« — \'t eind van \'t zeuren —
Wordt nu mèt de Eeuw begraven. —
Koetsier is d.Aulnis, die óók nog leeft
En meent dat hij zeer groot is,
Omdat hij de leidsels in handen heeft
Van de Eeuw — —, die lang reeds dood is:
En dus verwondere men zich niet
Dat ondanks hem de Eeuw nog opschiet. —
Als palfreniers, hinkelepink,
André Jolles en Jan ten Brink.
III.
Nu luiden de klokken, de klokken haar uit,
Een rei van Liefdessonnetten
Als rouwende weesjes met floers om bruids-
[bouqetten : .. .
;i
-ocr page 76-
Die weten óók wel wat dat luiden beduidt. —
De Eerste Kamer, in sombre rouwdracht:
(De beste Kamer van Nederland)
Hen trof \'t verlies wel dubbel, want
\'t Ongeval kwam — ook — zoo — on-ver-wacht. —
»Weer een eeuw achterop« snikt Ds. Visser:
De arme man: hij lijdt aan chronisch
Anachronisme, want wie toch is er
Nog zoo onkristelijk praehistorisch ? —
\'t Had weinig gescheeld of er ontbrak
De radicale representatie:
»\'t Begraven moest zijn beschouwd als \'n tak
Van gemeente-exploitatfe.« —
»De Eeuw is niet dood« zeiden de socialisten
Want steeds leven er kapitalisten.«
Vandaar dat ik ze hier niet zie:
\'n Wanbof voor de bereden politie.
IV.
Voorzichtig dragen we nu de baar
Naar \'t pas gedolven graf;
Nu laten wij geroerd de doodkist af. . . .
Ach, zooiets beleeft men niet ieder jaar:
O, Eeuw gij hadt, voor Nederland
Gerust nog wat kunnen blijven leven;
Wij accepteeren nieuwe eeuwen
Toch altijd pas uit de tweede hand.
Maar nu \'t eenmaal zoover is,
72
-ocr page 77-
Nu wordt hollands begraven:
De kosten van de begrafenis
Die word pondspondsgewijs gedragen.
Een grafschrift roemt uw deugd naar waard\':
»Hier ligt de Negentiende Eeuw
Mèt Neêrlands Maagd heeft zij gebaard
Den fleren Nederlandschen Leeuw. —
Een feestmaal sluit de plechtigheid
Waarbij ik speech op d\' Eeuwigheid,
En onder m\'n laatst »Van nacht tot nacht«
Heeft de ooievaar weer \'n eeuw gebracht.
Charles.
71
-ocr page 78-
HET HUISELIJK GELUK.
Lieve Leen, uw molligheden
Maken u geducht veracht,
Schoon zijt gij, o keur der nimphen
Van het vrouwelijk geslacht.
Laat de regenbuien stroomen
Van uw hoofdje, zwart als roet;
Laat een bruidskrans u ras tooien,
Om uw ouden voorjaarshoed.
Laat uw knaapje lachend spelen,
Om en op uw kleinen schoot;
Laat het lachen, laat het springen .
Overmorgen is het groot.
Noem hem Willem, schoone Lena,
Want dat is een Koningsnaam,
Zoo moet iedere jongen heeten,
\'t Teeken van een groote faam.
Ja, gij weet het, edel wezen,
Moedervreugde maakt u schoon ;
Aan uw disch is hij gezeten
Als een eerste Koningszoon.
74
-ocr page 79-
Schoon geen jaar nog, eet hij alles
Van een biefstuk tot een hoen,
Bruine boonen, grauwe erwten.
Van een peer tot een meloen.
En wanneer het knaapje moe is,
Slaapt en sluimert op haar knie,
Dan gaat zij de kousjes mazen,
En zij leest dan Kikerekie,
Soms ook ziet zij in de Standaard,
En zij leest met Christenzin,
Van wat KüYPER heeft geschreven
Over trouw en huwelijksmin.
Ja, wat Bijleveld beweerde
Over kerk en school en huis,
En wat Heemskerk interesseerde
Over \'t radicaal gespuis.
Soms ook leest zij in een boekdeel
Van Professor Fabius;
Wat hij toch wel mag vertellen,
Deze diplomaticus.
»Ongeloof en Revolutie«
Heeft zij ook al doorgezien,
Van den grooten Groen van Prinsterer
Die reeds leefde in achttien tien.
Eindelijk wordt het knaapje wakker
En het kijkt al lachend rond,
75
-ocr page 80-
Tot het eensklaps voelde krabbelen,
O, dat was hun kleine hond.
Ja, zij hoort een sleutel rinkelen
Die men in de voordeur stak,
En zij vliegt haar ega tegen
In zijn fijn gekleede pak.
Aan \'t gekus kwam nu geen einde,
Want zij wist het immers wel,
Manlief bracht haar weer wat mede,
Wat! Een nieuwe tafelbel!
Juist had zij die ook zoo noodig,
Want de dienstmaagd brak die net.
Nu een loflied aangeheven,
En dan een, twee, drie naar bed.
Evenals de blad\'ren ritselen
In het groote, groene woud;
Evenals de boomen zuchten
Van het dichte eikenhout,
Zoo ook hoort men aan hun sponde,
\'t Fluist\'ren van het lieve paar,
Tot de slaap hen overmande
Beiden liggen naast elkaar.
Ziet de maan daar werpt haar lichtgloed,
Wakend in het ledikant,
En ook Keesje licht te sluimeren
In zijn kleine, gele mand.
76
-ocr page 81-
Zoo, o Lena, gaat uw leven,
Daar dan kalm en vreedzaam heen
Met uw ega en uw Willem,
Later grijsaard, nu nog kleen.
Maar bedenk, de tijd zal komen,
Dat uw leven, vol genot,
Aan een einde toch zal komen,
Want dat is des menschen lot.
En de vrienden die u kennen
Roepen \'t ons eenparig na :
Gij waart schoon, o keur der nimphen,
Evenals uw dikke ma!
WlLBÉ.
77
-ocr page 82-
E X T A Z E.
Aan GERRIT.
Wij zaten \'s middags zwaar intiem
In \'t Vondelpark te boomen.
Het was in Mei — de lucht was vol
Van zoele lentedroomen. . . .
Neen, \'t was toch niet die witte port,
— Hoe eenig die ook smaakte —
Die al ons zielsgevoel dien dag
Zoo wonder-innig maakte. . . .
Ik fluisterde oneindig teer,
Weemoedig-diep bewogen,
Van héar lief mondje, haar gezicht
Haar engel-mooie oogen. . . .
En trillend-aangedaan van stem
Heb jij mij toen beleden
Hoe ook jouw ziel dat zacht gelaat
Sinds lang had aangebeden. . . .
78
-ocr page 83-
O vriend! het was mij vreemd te moe,
Nu jij, als één uit velen,
Mijn deelgenoot in lief en leed,
Ook haar met mij wou deelen. . . .
Ik greep je hand — mijn vol gemoed
Kon eerst geen woorden vinden. . . .
Jij stamelde iets van Bruderschaft
Die eeuwig ons zou binden. . . .
Neen, \'t was toch niet die witte wijn,
Die ons zoo diep ontroerde —
Die onze ziel tot hoog geluk
Van blauwe extaze voerde. . . .
Een wolk van wazig-blauw geluk
Was over ons gekomen. . . .
Het was in Mei — de zoele lucht
Was vol van lentedroomen.
J. A. SCHRÖEDER.
79
-ocr page 84-
CE SONT LES CADETS DE QASCOQNE.
Daar heb je nou de studenten,
De leden van \'t A. S. C,
Die verschrikkelijk intelligenten,
Daar heb je nou de studenten,
Ze zijn jong en mooi als de lente
En ze bruisen vol kracht als de zee:
Daar heb je nou de studenten,
De leden van \'t A. S. C.
Statig als Amsterdamsche regenten,
Glacieus als een vluchtige ree,
Vertrappen ze poenen met centen,
Statig als Amsterdamsche regenten,
En ze smijten met al hun rente
En hebben lak aan iederen pee:
Statig als Amsterdamsche regenten,
Gracieus als een vluchtige ree.
80
-ocr page 85-
Ze banketteeren in koningstenten
En beschermen het vveerlooze vee,
En genezen alle patiënten.
Ze banketteeren in koningstenten,
Ze fuiven politieagenten
En gaan nooit naar \'t klabakarium mee:
Ze banketteeren in koningstenten,
En beschermen het weerlooze vee.
Daar heb je nou de studenten,
Die bereiden mateloos wee
Voor alle deliquenten;
Daar heb je nu de studenten,
Laat oppassen alle rotventen,
Vlucht voor hun krijgstropae!
Daar heb je nou de studenten,
Die bereiden mateloos wee!
A. G. v. H.
81
6
-ocr page 86-
SNELRIJMEN.
1
Student
geen cent,
panama op
van veertig pop.
Reuzestrop.
2
Eerst tentamen,
geen examen;
toch gewaagd,
ook geslaagd.
Godsgeklaagd!
5
Vroeg naar bed.
Nooit \'ns pret.
Niets gebeerd,
of verteerd.
Maar geleerd!
3
Eerste jaar
kop met haar;
erg joviaal,
eindelijk doctoraal.
Kaal!
4
\'n Jaar of acht,
de dag \'n nacht,
geld gekost,
nooit gevost.
Gedrost!
6
Van goeden huize
via drankhuizen
en slechte huizen
naar Veenhuizen!
7
Groen verwonderd,
zuur gedonderd.
Van de klus,
klaagt bij zus.
\'n Kus!
8
Tiende jaar
nog niet klaar.
Geld en tijd.
Vroolijkheid.
Spijt!
Tj. Franken.
82
-ocr page 87-
OMNES ERRAMUS.
Al wagg\'lend over straat van \'t woeste fuiven
Bereikte hij zijn kast en lodderde omhoog,
«Gelukkig, domi sum, had \'k nu nog wat te
[kluiven!*
(Laudanda est voluntas!) Met valt zijn oog
In \'t heilloos spiegelvlak. »Verr..., wat woon \'k
[hier toch onvrij:
>Weg ploert, kijk door eens anders ramen, niet
[bij mij!«
83
1
-ocr page 88-
TWEE MEISJES.
\'k Ontmoette eens een meisje,
Kloek van gang,
Zij zong een ruw wijsje,
\'n Matrozen-zang.
Zij hield me toen tegen,
En vroeg me, koket,
(Ik bloosde verlegen)
Een sigaret.
\'k Ontmoette eens een meisje,
Koket van gang.
Zij zong, als een sijsje,
Een voog\'lenzang.
Ik hield er haar tegen
En stal haar toen.....
(Zij bloosde verlegen)
Haar eersten zoen.
L. K.
84
-ocr page 89-
APENLIEFDE.
„Alebessenpraat en de kruisbessen lachen
er om." Fragm. uit onuitgegeven Drama.
Hij is een jonge man, zooals je \'r duizend vindt,
En zij een meisje, als de Groszstadt telt bij hoopen
Met half-lange rokken, nog feitelijk maar een kind,
Die toch de smaak heeft van \'t ,,met jongens
[loopen."
Hij sprak haar toe, d\'r figuurtje stond hem aan
Toen ze \'m \'s avonds tegen kwam, bij \'t slentren
[langs de baan ....
Een avond uit — gezoen — o, zooveel houwen
[van elkander,
En daags daarna — weer ieder met een ander.
L. J. v. d. Eerden.
85
-ocr page 90-
GOED ONDERLEGD.
Ontgroenen zou hij, ja, gewis,
En geen klein beetje, naar ik gis,
Karakters vormen en beschaven,
Van waar zijn menschenkennis vraagt ge?
Wel, lieve vriend, uit de hiaten
In zijn Psychologie-dictaten !
FRITS.
86
-ocr page 91-
HEINE-GED ACHTEN.
Wentelend wegje langs wilgenrij,
Zilveren sikkel, gegriffeld op lei,
Minnende paartjes zij aan zij.
Bladergeritsel en manegeflikker,
\'t Schorre gegorgel van kwakende kikkers.
Duisternis droomend al dikker en dikker.
Stemmig de nacht, poëtisch de maan!
Heerlijke tijd, om een moord te begaan!
87
-ocr page 92-
STUIVERTJE
Omdat ie dolle dingen dee als jongen
en achter meisjes anliep als \'n gek
en slechte woorden zei zooals: verrek!,
en ook z\'n kassa dikwijls was gesprongen,
omdat ie veel te hooge liedjes had gezongen —
kreeg ie van paatje dikwijls op z\'n nek,
en door de nette lui opzij gedrongen,
lee toen de stumper armoe en gebrek.
Gauw kwam ie met z\'n boeken weer op dek,
had zich de eerste dichtersplaats bedongen —
Toen waren juist de nette lui gedwongen
om op hun beurt te zeggen van: verrek!. . . .
W. B. H. S.
88
-ocr page 93-
„LEUKAEMIE".
Hij zat in z\'n witte bedje
rechtop met z\'n handjes vooruit —
z\'n blauwe kijkertjes keken
zoo stilletjes voor zich uit.
De zusters verwenden \'t kindje,
\'t gezichtje zoo geelbleek als was,
omdat \'t zoo\'n aardig ventje
zoo\'n snoeperig jongetje was.
\'k Moest even z\'n bloed onderzoeken
om \'t ziektebeeld goed te verstaan
en toen \'k in \'t vingertje prikte
toen liet ie \'n gilletje gaan,
heel zachtjes, en keek me verwijtend
van onder z\'n wimpertjes aan.
Ik kon toen zoo innig verlangen,
dat ie van z\'n ziekte genas,
omdat \'t zoo\'n aardig ventje
zoo\'n snoeperig jongetje was.
.89
..
-ocr page 94-
Hij lag op de sectietafel
van al z\'n Weertjes ontdaan;
toen kwamen weetgierige oogen
rondom z\'n praalbedje staan.
En toen weer z\'n lijkkamer leegliep
vergaten die oogen al ras,
dat \'t zoo\'n aardig ventje
zoo\'n snoeperig jongetje was.
W. B. H. S.
90
-ocr page 95-
ER ZIJN DRIE VROUWEN.
Er zijn drie vrouwen,
die van me houen
en alle wouen
ze met me trouwen.
Het lieve snoetje
van de eene doet je
voelen hoe goed je
verstapt je voetje.
De fijne lijnen
der tweede schijnen
daarheen te deinen
om \'t hart te pijnen.
Van de and\'re komen
de hartedroomen
mij overstroomen —
Die heb \'k genomen ....
S. J.
91
-ocr page 96-
EXAMEN-WEE.
Vrienden zwieren op fietsen uit,
Zeilen op zonnige vaarten,
Anderen dolen de bosschen rond
Of zitten bij biertjes te kaarten.
Ik peddel door \'t mensch\'lijk corpus heen
En zeil door zijn bloedkanalen
Of dool door de spieren van arm en been
Om dra in dien boel te verdwalen.
Vrienden gaan met vriendinnetjes uit
In zonnige lentelanen,
En lachen zoo blij en lachen zoo luid
En denken aan geen examen.
Ik ga, alleen, mijn kast op en neer,
Een doodshoofd onder mijn armen,
Denkend aan liefde, noch zomerweer
Doch wroetend in lever en darmen.
92
-ocr page 97-
De studie gestaakt!
\'t Examen naakt!
Is dat voorbij,
Dan ben ik weer vrij
Voor liefde en lied,
Geslaagd — of niet!
Hak.
93
-ocr page 98-
IDYLLE.
Zeven meisjes op \'n rij,
Die zongen des avonds een liedje.
\'n Jonge man,
Die hoorde \'t an,
En floot opeens mee op z\'n rietje.
Maar de meiskens stil-beduusd,
Die waren \'t wijsje vergeten.
Ze lachten wat raar
En dachten: wat naar,
Wat \'n spook! de vent is bezeten!
94
-ocr page 99-
AFVEGEN.
Somberdoodsche wolkenbrokken
Stormen zwijgend door de lucht,
Stapelvarend voortgetrokken,
Regenvlagend mêegezogd.
Spat op natter straatgeglibber
Klettert tegen ruiten aan,
Najaarsvlagen, — vvinterbibber,
Schoorsteenloeien, — kachel aan.
Haastig fladd\'ren vrouwenrokken:
In de buurt een boodschap doen,
Thuisgekomen, natte sokken,
Natte voeten — lekke schoen.
Schuilend kruipen vuile schuiten
Onder lage bruggen door,
Langzaam komen ze weer buiten,
Trekken traag de regen door.
95
-ocr page 100-
Zie haar loopen in de koude!
Thuisgebracht, — toch niets te doen,
Paraplu te scheef gehouden :
Natte neus — en natte zoen.
L. van EwiJK.
96
-ocr page 101-
SCHUTTERIJ-OEFENING.
Straf-statig stapt
De stoere stoet
Van schutters door de straat,
Het hoofd omhoog,
De borst vooruit,
Heel netjes in de maat.
De tamboer roert
Zijn handen rap,
Dof rombombomt de trom,
Terzijde loopt
De luitenant,
Trotsch op zijn heldendrom.
De kapitein:
>Rèchts uit de flank !<
Het dapper volkje zwaait,
Een deel gaat links,
Het ander rechts,
Het heele stel lawaait! ....
Herman.
97
7
-ocr page 102-
LEVENSERVARING.
Van kostschool kwam hij naar Amsterdam
Met een boekje „Levenservaring",
De schrijver ervan was \'n vrome Bram
En gaf van alles verklaring.
Het ventje zag menschen in Amsterdam
Dat werd een openbaring;
Maar, wat ie zoo van die menschen vernam
Stond niet in „Levenservaring."
Ook kreeg hij een meisje in Amsterdam,
Het boekje gaf een verklaring:
„Sterk willen dooft de liefdesvlam"
Dat klopte niet met zijn ervaring.
Eens dronk hij zich dronken in Amsterdam
Ter eere van moeders verjaring,
Het boekje gaf over die stof veel gezwam,
Maar kende blijkbaar geen haring.
98
-ocr page 103-
Toen kreeg hij een vrind in Amsterdam
Een jongen met levenservaring,
Die liet hem wat gaan en maakte hem tam
En nam zijne ziel in bewaring.
L. K.
99
-ocr page 104-
KLEINSTEEDSCH GEKLETS.
JEN kwam uit den vreemde, droeg een groote hoed
Met waaiende veeren en kleedde zich goed.
Maar \'s avonds, dan liep zij nog laat langs de straten.
Ook had men haar eens met soldaten zien praten.
Ze zong opera-wijsjes en liep heel koket;
De menschen fluisterden: „zeker een slet!" . . .
\'t Was in een winter van armoe en kou.
In een vuil-kleine kroeg, lag een doodzieke vrouw.
Jen bezocht haar des avonds en onder haar schort,
Hield ze een half fleschje wijn en.een schoteltje gort.
„Nu weten we \'t", zei men. „Bij maneschijn
„Dan haalt zij jenever en brandewijn".
iGNt N.
100
-ocr page 105-
JEUX INNOCENT S.
( Vrij naar Mevr. LAPIDOTH).
\'k Heb in mijn tuin een fuif gegeven!
Een prettig spel houdt kind\'ren zoet:
Wij speelden pandje, met ons zeven. —
De Meiwijn stroomde uit de Messenen,
De vogels juichten: dat gaat goed!
Wij dronken ook een glaasje bessen. —
Ik zag er vijf de tent uitzweven
D\'ontloken rozen tegemoet —
\'k Heb in mijn tuin een fuif gegeven!!
»Neen! wees niet bang: uw handen beven?
Toe maak een beetje los mijn goed . . . .
Gij alleen zijt frisch gebleven <.
Hij hield de kom omhoog geheven —
>Nu zeg mij hoe \'k het lossen moet!*
— \'k Heb in mijn tuin een fuif gegeven!!!
101
-ocr page 106-
Hij wachtte een wijl en lachte even,
Dan viel hij duiz\'lend aan mijn voet. . . .
Wij speelden pandje met ons zeven,
Er was geen een van frisch gebleven!
Haraldeintje.
102
-ocr page 107-
KROEGJOOL.
Vreugde, vreugde, brand van vreugde,
Vroolijkheid in gouden glans,
Schitt\'rend is haar jolig wezen
Luchtig-dartel is haar dans.
Ziedend meer van blijde golven,
Lol-orkaan van feestgezang!
Hoort hen loeien, N. I. A.\'s-zonen,
Voor geen levenszorgen bang.
Rembrandt, in zijn tuintje, luistert
Naar het klinken en gesnap,
Snarenklanken, donderjuichen,
Duizend lachen, handgeklap.
Somber staart hij, koude steenen —
Welk contrast met gindsch gejoel:
Hij zoo kil, alleen in duister,
Daar dat stralend, druk gewoel!
103
-ocr page 108-
Hoort ze loeien, N. I. A.\'s-zonen :
Krachtig is hun lach en lied!
Laat hen fuiven, juichen, zingen —
Doode Rembrandt kan het niet!
Phi.
104
-ocr page 109-
STEMMING.
Ik heb beeren loopen hier en daar,
Die brommen luid, die drukken zwaar,
Een is voor boeken en één voor wijn,
De laatste is groot, de eerste klein.
Ik heb een examen voor den boeg,
Wist ik maar vast wat de Prof. me vroeg,
Ik ken van mijn zaken nog geen klap
Zwijn ik er door, dan ben ik heel knap.
Ik heb een zoetliefje, blank en blond,
Rein als de klank van haar rozenmond,
Ze blikt me uit blauwe kijkers aan,
En heeft een lach op haar wangen staan.
Wat deert me dan nog last en zorg?
Voor mijn schulden blijft mijn liefje borg,
En moet ik \'t examen eens overdoen
Dan krijg ik voor elke maand een zoen.
H. A. K.
105
-ocr page 110-
O! GROENEN!
\'s Avens in een heele rij
Gane Groenen me voorbij,
Groenen met een schjokkiespetje
En een groenzij kokardètje.
Groenen effen uit de kool
Magge naar de hoogeschool,
Nuchter kalfshoofd kijkt verwonderd,
Maar wordt donders graag gedonderd.
Zoo van \'t voorbereidend H. O.
Kennen ze hun Kikero,
Weten van de rest geen bliksem,
Hakkelen \'t antwoord met een hikstem.
Zijn het stumperds van de Vijf,
Vloek ze dan met de Oudheid stijf:
Weten van geen Seeneka,
Zweren bij hun algebra.
106
-ocr page 111-
\'t Is een misselijke boel,
Hou me vast of houdt je moei,
Wat een groenheid, watte groente,
\'t Is een akelig gedoente:
Deze Groenen, on-ont-groenbaar,
Zijn Minerva on-ver-zoen-baar!
SjONGE-SjONGE.
107
-ocr page 112-
WETENSCHAPPELIJKHEID.
Heerlijke moderne tijd
Met z\'n wetenschappelijkheid!
Duister blijft geen enkele hoek
Voor \'t methodisch onderzoek.
Wat voorheen geen mensch begreep,
Lees je nu op stukjes zeep!
Waar men zielsbenauwd voor was ,
Staat als >Humor* in je kast.
Geen »mysterie« wordt geëerd,
Hoogstens »quaesties< geponeerd.
Al de wond\'ren van je vel
Sla je na sub voce cel.
Allang doorzien is \'t minnevier:
Oerdrift van het mannetjesdier.
108
-ocr page 113-
Vondt je Homerus huiv\'rig-oud:
Nooit heeft-ie het licht aanschouwd.
Donderslag en bliksemstraal
Meet men met een lineaal.
Weldra — want we zijn zoo knap! —
Is d\'r niets, dat niemand snapt.
Dan versjouwt men \'t laatste stuk,
Onmeedoogend afgerukt,
Van Gevoels gekalkten wand
Naar den lommerd van \'t Verstand.
H.
109
-ocr page 114-
PARADE.
Parade is \'t, als een stel speeldoospoppen
Op \'t Malieveld marcheert met rooie koppen
En keert, en zwenkt, en staat, en defileert,
Met hoofd en hart naar vaan of meid gekeerd,
\'t Wordt avond — en de heele bonte schaar
Gaat in één rommelzootje door mekaar.
Parade is \'t, wanneer in kermisdagen
De groote pofferovens rijen poffers dragen,
En \'t vette pofferwijf met armen rood als biet,
Als deftig generaal het zaakje overziet.
\'t Wordt avond — en wat overbleef voor morgen,
Wordt smaak\'lijk in een emmer opgeborgen.
Parade is \'t, wanneer in Scheveningen
De dames — mooi of leelijk — zich verdringen,
Hun lijnen, vormen, harten laten zien,
Alsof ze zich voor \'t leven aan u biên.
\'t Wordt avond — en japonnen, tanden, haar ....
Verdwijnen romm\'lig in een kaal boudoir.
110
-ocr page 115-
Parade was \'t, toen in mijn armen schedel
Gedachten en ideeën, hoog en edel
Zich reiden saam tot schoone dansfiguren.
Ze wachtten plechtig lange, lange uren ....
\'t Werd avond — en nog was mijn dicht niet klaar:
.... En \'s morgens vroeg lag alles door elkaar!
W. B. HUDDLESTON SLATER.
111
-ocr page 116-
HOE IS \'T MOGELIJK.
Ben je zoo hard als een keisteen,
Met liefst geen spie in je zak,
Dan krijg je \'t eerst in de gaten :
De heele wereld is lak.
Sta je beroerd bij \'n schutting
En speel je daar rendez-vous,
Dan hei je \'t weer in de smiesen :
\'t Is op aard\' één ratjetoe.
Kom je verdacht uit \'n straatje,
Wie weet waar je bent geweest,
Dan denk je stil in je eentje:
>De Mènsch<, let wel, »is een beest !c
Zit je zoowat tegen drieën
Met kater an je ontbijt,
Dan brom je tusschen je tanden:
»\'t Is hier \'n rotzooi, da\'s \'n feit !c
112
-ocr page 117-
Maar, doe je ten slotte examen
En bof je en zwijn je-der-door,
Dan vind je dat nog zoo gek niet,
Dan hei je niet eens de smoor!
Knickebeintje.
113
8
l
-ocr page 118-
DE APOSTEL.
Ze liepen samen d\'Utrechtsche straat,
d\'een op zijn sloffen, dóódbedaard,
d\'ander, apostel, roodgebaard,
is rustig preekend steeds aan de praat.
Tot visschend langs hen \'t scharreltje gaat,
hij op zijn sloffen loert en staart,
wordt door apostel vies verklaard,
waarop hij keert, is mopperend kwaad.
d\'Apostel vol\'gt nu verder de straat,
snelt met geweldig groote vaart......
\'t scharreltje roept: Pim, wat een baard!
ben jij \'et, Mien?! . . . een arm? sukkelaat?
Knickebeintje.
114
-ocr page 119-
MORGENGROET.
C), liefste buurvrouw, wie, wie telt uw papiljotten,
wanneer ge \'t matte hoofd ten venster uit komt
[steken
en wuift m\'een morgengroet met slaperig gebaar;
van hoeveel dagen reeds, van hoeveel henen weken,
draagt gij der kranten tal in \'t \'s middags
[krullend haar
en lijkt een lenteveld waar d\'eerste sprietjes
[botten ! . . .
En, ach, de blijde blos van uwe donzen wangen,
getaand tot bleek een tint, die bloedarmoe doet
[speuren
waar \'s avonds op het bal een keur van rozen bloeit,
de rozen die ik eens, na vleien en na zeuren,
in \'t donker op mijn neus en koonen heb gevangen
en later in het licht, mijn zakdoek heeft gesnoeid!
Uw boezem evenzoo; waar zijn die volle vormen,
die heuvelen van vreugd en van wellustigheid:
mijn oog ziet frisch en klaar, maar kan ze niet
ontwaren ! .. .
115
-ocr page 120-
Nog voel ik in mijn borst dat fel verlangen stormen,
toen gij hun weelde had aan \'t harte mij gevleid
en ik begeerig mocht op zulk een rijkdom staren,
nog voel ik .... Neen, genoeg, ik wil niet langer
[voelen,
ik weet alleen maar dat der meeste vrouwen schoon
veelal bedriegelijk en van zeer korten duur is,
dat een verstandig man op \'t innerlijk zal doelen
maar dat hij \'t vast vergeet als schoonheid wordt
[gehoon,
dat... Muze, houd uw mond: mij wacht het
[Corpus Juris ! . . .
Fr. P.
116
-ocr page 121-
FUIFNACHT.
I.
We zaten lang om den ronden tafel
en praatten en lachten en dronken veel bier,
de rook was te snijden in het vertrekje
maar we zongen en hadden \'n duivelsch plezier!
Hallo, mijne heeren, \'n prosit, hoera,
de studie is droog, het leven is kort,
komt, dapper de druipende kannen geheven
en het schuimende nat in den afgrond gestort!
Het kleppen der deksels klonk als \'n salvo,
\'t was Hein die zijn potteken open liet staan,
daar zat ie: \'n poenitet en \'n ad fundum
en \'n eerstejaars tegen de tafelpoot aan.
De stemming verflauwde, \'t sloeg drie van den toren,
de fuif was geëindigd, verstorven de pret,
\'n enkele trachtte de lui nog te houden
maar \'t meerendeel wou niet en zwaaide naar bed.
117
-ocr page 122-
Ik ging door den nachtwind op onvaste beenen,
\'t suisde in mijn ooren, \'t danste om mij heen,
de boomen, die zaten elkaar op de hielen
en de huizen die schudden krampachtig van »neen«.
Het plein was een zee met golven van asphalt,
daarover ging lustig een scheeve klabak,
z\'n hoofd was een vuurtje van glinstrende kolen
en z\'n lichaam, \'n dansend en zwabberend wrak.
Daar kwam uit de verte, een monster gestoven,
z\'n proestende snuivende snuit langs den grond,
twee trillende zonoogen staarden verslindend,
\'n zwenk en — Goddank — het ondier verzwond !
Ik volgde de rails die deinden als slangen,
m\'n stok in de geul uit vrees voor abuis,
wat zwijgende straten .. \'n zoeken naar \'t nummer ..
\'n vriend\'lijke nachtwacht en . . . eindelijk thuis! . . .
II.
\'k Zit recht in mijn bed;
dat suizen, dat suizen !. .
Hoor, achter \'t behang,
gekrabbel van muizen.
\'n Bonk aan \'t papier,
\'n heftig bewegen,
\'t behangsel trilt na
met de lijsten er tegen . . .
118
-ocr page 123-
Dan stil weer .... De nacht! .. .
Ach, kon ik maar smoren
dat duiz\'lend gesuis,
dat rumoer in m\'n ooren! . ..
Maar voort gaat \'t, voort! . . .
Ik denk aan de vrinden,
maar kan het verband
hunner woorden niet vinden.
Wel hoor ik hun stemmen,
hun schreeuwen en zingen,
maar ze spreken verward
over duistere dingen.
Ze maken tezaam
\'n geluid als van boren
die snorren in \'t rond
bezijden rn\'n ooren.
M\'n raam is zwart . . .
\'n nacht zonder sterren . . .
\'t gehuil van \'n hond
komt klagend van verre . ..
Hij scheurt uit z\'n strot
meewarige kreten:
pijlen van smart
door den nacht gesmeten ....
119
-ocr page 124-
Misère! .. . De tijd
gaat op trage voeten,
en diep in mijn brein
voel ik hoofdpijn wroeten.
\'n Tergende pijn,
het vinnige knagen
van \'n vretend beest
dat ik niet kan verjagen .. .
Maar eind\'lijk: de slaap!.. .
En alle lijden,
gaat langzaam, langzaam,
in \'t Niet verglijden ....
Fr. P.
120
-ocr page 125-
Inhoud.
Ter Inleiding.
De Student, door Jacoiï.........      9
De Professor, door JACOB ........    12
Onder Dichtertjes, door W. B. Hui)l>-
LESTON SLATER.............    14
Drank, door W. B. HüDDLESTON SLATER    15
Rimram, door H. v. H..........     16
Waterlanders, door SACIIEM.......     18
Nakende Naatje, door SACHEM.....    20
Zondagmiddag, door Sachem......    21
Nos Iungit Amicitia, door Ironicus . .    23
Broosheid..................    25
Onwillekeurige Kritiek, door KNICKE-
BEINTJE..................    28
Buurtleven, door E. P...........    29
Liedje, door Arn. SAALBORN......    31
Een Vrouwenhater, door J. v. O. ...    34
121
-ocr page 126-
Variatie op: „Die Herren von Maxim",
door Kummeltje............    37
Tierelantijntje, door TlERELIRICUS. ...    39
Arbeid...................    41
Aanklacht, door Jo............    42
In de Aula, door Knickebeintje ....    43
Groen, door Knickebeintje.......    45
Aan de Stamtafel, door Knickebeintje    46
Scherpe verzen, door P..........    48
Liefde en Poëzie, door H. V. Haastert    51
Het doode Lied, door A. K. NovONS .    54
Blood and Dead, door Jo WACHTERS .    56
Roeiersliedje, door TlERELIRICUS ....    59
Zoo zijn er, door Sakubona.......    61
Nieuwe Dialoge van Charles ende Pieter
Jelles, door Charles..........    63
Van Nacht tot Nacht. Ode aan \'t naderend
einde der Eeuw, door Charles ...    70
Het huiselijk Geluk, door WlLBÉ ....    74
Extaze, door J. A. Schröeder.....    78
Ce sont les Cadets de Gascogne, door
A. G. v. H................    80
Snelrijmen, door Tj. FRANKEN.....    82
Omnes Erramus..............    83
122
-ocr page 127-
Twee Meisjes, door L. K.........    84
Apenliefde, door L. J. V. D. Eerden. . 85
Goed onderlegd, door Frits.......    86
Heine-Gedachten..............    87
Stuivertje....., door W. B. H. S. . . .    88
„Leukaemie", door VV. B. H. S.....    89
Er zijn drie vrouwen, door S. J.....    91
Examen-Wee, door Hak.........    92
Idylle....................    94
Afvegen, door L. VAN Ewijk......    95
Schutterij-Oefening, door Herman ...    97
Levenservaring, door L. K........    98
Kleinsteedsch geklets, door Ign. N. . .   100
Jeux Innocents, door Haraldeintje . .   101
Kroegjool, door Pm...........  103
Stemming, door H. A. K........   105
O! Groenen! . . . ., door Sjonge-Sjonge  106
Wetenschappelijkheid, door H......  108
Parade, door W. B. HüDDLESTON SLATER  110
Hoe is \'t mogelijk, door KNICKEBEINTJE  112
De Apostel, door KNICKEBEINTJE. ...   114
Morgengroet, door Fr. P.........  115
Fuifnacht, door Fr. P...........   117
123
-ocr page 128-
tfJ i/JL
-ocr page 129-
van FRAN£OIS PAUWELS
is pas verschenen en alom verkrijgbaar in den
boekhandel:
„Het Kristallen Masker"*
Hierover schreef: DlRK. COSTER in „de Wereld\'\'\':
Invloeden zijn hier niet, de persoonlijkheid uit zich in
haar eenvoud en een kenmerk dezer persoonlijkheid is de
neiging tot een krachtige plastiek, een plastiek als met één
trek, een vloeiende wending van klank die zeer in de verte
aan de oude Hollanders doet denken.
A. Zelling in „de Hofstad":
FRANgois Pauwels vergast ons met zijn bundel „Het
Kristallen Masker"
op vele, fijne, inhoudsvolle verzen.
Allereerst die inleidende ballade .... Daar is een grootsch
gevatte gelijkenis in, waaruit de fijnzinnige dichter terstond
is te proeven. Het lied der Saters met zijn vlugge rhythmiek
is echt dichtwerk. Ook de Heg, het simpele Eenzaamheid,
de gezonde Studentenverzen en de met Israëlsche ziening
geschreven. „Vreemde Tocht" — \'tisalfrischensterkwerk.—
VV. E. in „Propria Cures":
Wij kunnen Pauwels, als hij zich altans niet door de
wierook uit bevriende vaten laat bedwelmen, gerust een
grote toekomst voorspellen.
125