-ocr page 1-
öTirt
\\i
Geldjan
DOOR
JAAK BOONEN
UfTGAve. WAM MCHKÉWA «, WABeMOOPF AMSTERDAM
-ocr page 2-
Kast 165
PI. H Nü.25
-ocr page 3-
6?u~v^ <k Rfh~4**~\'U*\'$\'AttJLi^
GELDJAN.
-ocr page 4-
-ocr page 5-
/6s7??.24:
-ocr page 6-
Boek-, Courant- en Handelsdrukkerij
Firma D. Q. Kröber Jr., Middelburg.
-ocr page 7-
I.
HOE JAN SNUFFELS UIT VRIJEN GING.
Een mensen was hij, maar een met een berenvel over-
trokken. Bij het volk gold Jan voor het „grootste en
dikste ingezouten varken".
De gierigheid zat hem tot in het merg der beenderen,
was vergroeid met heel zijn aard en wezen. „Hoe meer
dat beest heeft, hoe meer het hebben wil", zeggen de
rake volksmonden en Jan Snuffels was zoo een.
Schrabbend hingen zijn grijpvingers aan zijn knokelige
armen, veel te lang voor zijn kort lichaam. Zijn
gloeiend bruine oogen stonden niet stil in hun twee
holen, zij draaiden en flikkerden als die van \'n sterk
geprikkelden zenuwlijder.
Jan was een Kempische boer, geboren in de maand
December van het jaar 1860, toen de Heer van
hierboven met warmte en licht spaarzaam was. Toch
was hij flink in de hoogte geschoten.
Zooveel boender akker en bosch hadden hem de
ouders achtergelaten, maar ook zooveel meer moest hij
-ocr page 8-
8
bijwinnen. Dit was hun uiterste wil geweest, en Jan
had de plechtige belofte afgelegd, die gulden woorden
niet in den wind te slaan.
Bij het eerste dagktieken vloog Jan uit het bed en
donderde zijn dienstvolk op, dat hem verwenschte.
En telkens zeiden of dachten zij: met Nieuwjaar is
onze tijd uit en dan kan die verrekte boer naar den drommel
loopen.
Daarover wrokte Jan innerlijk. Steeds moest iemand met
de zweep achter het werkvolk zitten, dat alle kansjes
waarnam om te luierikken. Altijd opzichter spelen ging
ook niet. Hij zelf moest geduchtig hand aan \'t werk slaan,
want op een boerderij met twee knechten en twee meiden
moesten er heel wat katten gegeeseld worden.
Jan potterde en tobde, slaafde en zwoegde. Met de
goede boerenjaren won hij veel geld. Koeien, kalveren,
varkens, boter, tot de eieren toe, waren peperduur. Jaarlijks
hield hij een mooi sommetje over. En als hij \'s Zondags
bij verplichte rust in zijn geldstukken rammelde, telde en
hertelde, dan vond hij steeds dat er nog te min schijven
bijeen waren. D\'er moesten er nog een karvol bijkomen
eer hij \'t hoofd voor goed zou neerleggen. Er kon nog
veel verbeterd worden aan het boerenbedrijf.
Menschen, die met eigen gezin boerden, konden meer
dan hij verdienen. Ten eerste, ging hem te veel in \'t
huishouden verloren. Zoo\'n meiden waren niet zuinig
genoeg. Van andermans leer is het goed riemen te
snijden. Veel te „rief" waren ze met boter, spek en eieren,
verbratselden te veel goede melk, verknoeiden een hoop
dingen, waaruit hij klinkende munt kon slaan. Een fijne
-ocr page 9-
9
huishoudster, een vrouw die geld bijbracht, moest hij
hebben. Maar hoe eraan gekomen ? Om uit vrijen te gaan
moet veel tijd zijn. En dien had hij nu juist niet. In de
week moest hij werken en er bij wezen, want gelijk de
muisjes meester spelen als kat en hond weg zijn, zoo
wammesden ook zijn onderhoorigen in z\'n afwezigheid.
Vooreerst had men reeds twee en vijftig Zondagen,
dan nog een dertig afgezette heiligdagen, groote en
kleine kermissen, jaarmarkten, strenge winters, korte
dagen, slecht weder. Alles bij elkaar genomen, hadden
de boerenknechts wel een honderd vijftig dagen verlof.
En toch moesten zij die dagen tafelen. Het was niet
meer gelijk in vaderszaliger tijd; toen slachtte men
slechts één varken, men verzilverde er nog de hespen
van. Maar op den dag van heden moest men drie,
vier varkens kelen om niet over straat gedragen te
worden, \'t Volk was niet meer gelijk vroeger; het
werkte veel minder en moest beter gevoed en gekleed
zijn. Bijna alle boerenknechts hielden er een fiets op
na en de meiden gingen zoo netjes gekleed als de beste
boerendochters. Dat volkje leefde en feestweelde allemaal
op de kap van den boer.
Maar wat wilde men, men zat er godsgevangen mede.
En zonder kon men niet.
D\'r moest heel wat ingeschuurd, verkocht en verhan-
deld worden om die hooge loonen uit te betalen en nog
meer om jaarlijks iets over te houden.
Een vrouw, die Jan\'s leven zou vervroolijken, had hij
dringend noodig om hem tevens in \'t vergaren van
geld en goederen bij te staan.
-ocr page 10-
10
Maar Jan had buiten zijn bekende gierigheid een
groot gebrek. Hij stotterde. En toen hij vroeger eens
schuchter het woordje „liefde" aan de een of andere
boerendochter had uitgestameld, hadden deze hartelijk
gelachen en beweerd dat Jan achter zijn ooren nog niet
droog was. Nog niet lang genoeg was hij van moeders
papketel af.
Dit hield Jan een beetje terug van de meisjes, die in
hun jolige vreugde van zijn gestamel en gehakkel niets
moesten hebben. Die wat fortuin hadden wilden een
jongen boer, die zijn tong niet behoefde te smeren, en
zagen Jan nog op geen kilometer afstand aan.
Menig blauw scheentje liep de gierige Jan in den
omtrek. Zijn hebzucht, zijn nijdig karakter, zijn geburen-
krakeel waren verder, dan Het de dorpsklok kon, uitgeluid.
„Niemand sant in zijn eigen land", dacht Jan ten
slotte en hij zou eens den gelen mispelaren uit de oude
eiken klokkenkast nemen.
Na het ontbijt trok hij zijn beste kleederen aan en
beval de keukenmeid hem een goeden knapzak mede te
geven. Hij ging voor een dag op reis. Eerst sloot hij
alles potdicht wat aanleiding tot grabbel- en slokpartij
kon geven; keek scherp toe naar het spek, dat van een
nagel aan een gele wis van den zolder afbommelde,
beval aan het volk, groot en klein vee goed te verzorgen,
bestudeerde zijn vierhoekig gezicht even in den spiegel,
trok nog eens aan zijn halsbandje, strikje en vestje en
stapte dan zwaarploffend de deur uit, met een pak liefde.
Van achter de wit doorstikte gordijntjes oogden de
dienstlui hem na. Nu was de beest weg; gerust waren
-ocr page 11-
11
zij den ganschen dag. En kermis zouden zij vieren!
Na zoo hun spontane vreugde lucht gegeven te hebben,
gisten zij naar de reden van zijn reis. Mogelijk ging
hij een bloedverwant bezoeken. Heel waarschijnlijk niet,
meende Pier, de oudste knecht, want van bloedver-
wanten, die enkel komen om hun buik zwaar te laden,
moest de baas het niet hebben.
„Dan laat hij zich weder schillen bij een advokaat!
Aan dezen geeft hij liever een vet varken dan aan ons,"
opperde Trien.
„Best mogelijk!" zei Sus. „Gisteren heeft men mij op
de scheerbank verteld, dat hij vier processen aan de
hand had."
„Toe maar!" riepen de drie andere dienstboden.
„Een proces minder of meer kan Jan niet schelen. In
de vijftig keeren, is hij voor de vierschaar verschenen!
Nu, vertel eens verder."
—  „Ten eerste, komt hij voor met de melkerij, die Jan
buiten gekegeld heeft wijl men hem betrapte met
afgelaten melk in stede van goede versche van de koe
te brengen."
„Vervolgens moet hij verschijnen met den varkens-
koopman, die zijn varkens geweigerd heeft omdat ze
overvoederd waren."
—  „Dat is waar! Jan had mij bevolen ze\'s avonds nog
sloerzaad te geven." „Dan wogen ze \'s anderendaags
eenige kilos meer," bevestigde de tweede meid.
—  „Ja, en ik zal het van mijn leven niet vergeten, hoe
men ons aan het slachthuis uitlachte, \'t Ging ons bijna
op kiel en ooren. Ik had nog moeten smeeken dat zij
-ocr page 12-
12
mij de varken6 weer op de kar hielpen. Voor Jan hadden
zij het niet gedaan. En toch was ik over mijn eigen
beschaamd," boosde de voerman Ties.
„Ook komt hij nog voor met de veeverzekering!"
—  „Ook al?"
—  „Verleden week heeft men bij Singels een koe afge-
stoken en gij weet dat iedere boer, die lid is van de
verzekering, in evenredigheid met zijn verzekerd vee
vleesch moet halen."
—  „\'t Is waar ook, verleden week hebben wij een
hapje versch vleesch gehad. En verder?"
—  „En weet gij wat Jan heeft gedaan ? Hij sneed het
vleesch eraf en droeg de beenderen terug, zeggendidat
men hem te slecht bediend had."
—  „Och kom, die \'s rijksbelastingbriefjes durft veran-
deren, die is tot alles in staat," woedde Katrien.
—  „Dat is waar ook!"
—   „Laat hem maar reizen! Zooveel te beter voor ons!"
—  „\'t Kon ook, dat hij vandaag om een wijf uit is,"
jokte Pier de knecht.
—  „En wie zou nu zoo\'n beest voor man willen ?"
riep Katrien uit.
—  „Gij moest hem maar eens kunnen krijgen!" gekte
Ties, de tweede knecht.
—  „Met al zijn centen kan hij mij dadelijk vernagelen,"
was \'t bitsige antwoord.
—  „Geld maakt recht wat krom is I" wijsgeerde Pier.
—  „Och wat, met uw stinkend geld, ik heb liever een
jongen, die maar zijn tien vingers heeft en die me uit
reine liefde trouwt."
-ocr page 13-
13
—  „Ja, leef maar van liefde en schoon water."
„En als gij bij uw centen hard moet schroeven en maar
half genoeg over den tand krijgt.?. Wat dan ?" nijdigde
de meid.
En nu werd baas Jan haarfijn ontleed, dooreengereten
als vlas door een hekel. Met iedereen in het dorp had
hij geruzied, gekrakeeld, en met zijn vrouw zou hij ook
wel vechten, dat het pluimen zou stuiven. Want een
kemphaan was hij! ledereen deed een greep in Jan\'s
leven, dat aaneengeweven was met streken en knepen van
grabbelende bezitzucht. De vrouw, die hij zou krijgen,
zou er ook wel naar zijn. Dat mochten ze afwachten!
Nu wenschten zij vurig, dat hij maar iets vond, waar
hij regelmatig Zondags naar toe ging om er stil te
fluisteren en hardop te liegen. Intusschen konden zij
vrijer ademen en beter smullen.
—  „Smullen, maak spek met eieren!" riep Trien.
—  „Mij goed," zei Pier.
—  „Maar een kreppelke spek krijgen wij alle dagen,
jaar in, jaar uit. En Vrijdags valt er ook eens een eitje,
als ze maar vijf centiemen kosten. Mij dunkt, dat wij
wel iets anders konden nemen," grommelde de tweede
meid.
—  „Kiekerekie! Haantje, kopaf is dood!" lekkerbekte
de andere knecht.
Dit voorstel viel in den smaak. Wat heerenmagen
dagelijks kunnen eten, zou ook wel door een boerenmaag
kunnen verduwd worden.
En ze stormden naar bulten. Een koppel jonge hanen
-ocr page 14-
14
zouden hun jeugdig leven in de braadpan ten offer
brengen! Maar hoe ze gevangen ?
De meid, die dagelijks den hennen hun voedsel
toewierp, kende de dikste en de dunste. Vette hanen,
de schoonste eruit, moesten geslacht worden. Voor Jan
zijn kiekenkoopers waren de graatmagere goed genoeg.
— „Tiet, tuut, tuut!" riep de meid. En onmiddellijk kwam
een trek hennen, kiekens en hanen gepoot en gevlogen.
Een hanen schouwing had plaats. Toen zij \'t akkoord
waren over de twee beste slachtoffers, namen de knechts
een gaffel om ze onverhoeds neer te vellen en sloegen
op den pikkenden troep. De gansche trek stoof in
woeste vlucht uiteen. Pluimen rezen er genoeg, maar
de gemikte haantjes waren weg. De groote hanen kraaiden
zoo triestig scherp als hingen een honderd sperwers
dreigend boven hun hennen. En deze kakelden en
piepten om hulp, vlogen den zolder op, verborgen zich
in hoek en kant. Zonder erbarmen achtervolgden de
knechts de beangstigde haantjes, die nu eens met inge-
doken vleugels snel vooruitbeenden, dan weder met
opengespannen vlerken zich onder de bereikende gaffels
uitmaakten. Het was een lawaai, een gekrijsch en gestof,
een getor en gerijzel van vederen. En de geburen, d»e
de verschrikte hennen zagen voorbijvlerken, vroegen
nieuwsgierig wat er gaande mocht zijn op den mesthof
van baas Jan. Maar de knechts hielden vol; zij moesten
ze hebben! Van uit het hoenderhok hadden zij ze naar
den stal gedreven, waar de koeien verschrikt uit hun
liggende kauwing opsprongen. Nu vlogen de schuchtere
haantjes zich onbedacht vast in de schuur. Eentje werd
-ocr page 15-
15
onder de bestofte wanmolen gesnapt en het ander viel
morsdood neer onder de mokerende gaffel van den knecht,
dichtbij de haverkist van \'t paard op den den. Fier over
hun buit, gingen zij zegevierend bij de lachende meiden,
die ze zouden ontpluimen en lekkertjes braden. Met
begeerige handen werden de beestjes betast. Men dacht
dat ze vetter waren.
—  „Als wij er nog maar\'n koppel bij vingen?" opperde
Pier.
—  „Hola 1" vermaande Trien.
—  „Och ja, zoo\'n twee kan ik gemakkelijk alleen op\'."
En meteen waren ze weg. Een nieuwe hanenjacht
begon.
Nog waren de twee eersten niet geplukt of reeds lagen
twee ander jonge kokolo-rusjes ter tafel spartelend te
stuiptrekken.
Terwijl de twee knechts voor het loeiende vee en het
hinnekende paard zorgden, kiskasten de meiden in de
keuken, die zelden of nooit zulke prikkelende reuken
uitgewasemd had. Toen de feesttafel gereed was, riepen
de meiden aan de deur Pier en Ties: „Kiekerekie"!.....
die den roep beantwoordden met nog een krachtiger
„Kiekerekie!"
Met opsnuivende neuzen kwamen de twee knechts
binnen.
—  „\'t Riekt hier beter dan in den koestal."
Toen de keukenmeid de haantjes voorschotelde, be-
gonnen alle vier luidop te kraaien en te schaterlachen.
—  „Goede appetijt!"
—  „Op de gezondheid van Jan!"
-ocr page 16-
16
Pier stelde voor een kan bier te halen. Water was
te slecht om zoo een kostelijke spijs door te spoelen.
Water en haantjes, dat vloekte bij elkaar.
Ties was van oordeel, dat bij zoo een heerlijk maal
een flesch wijn hoorde.
—  „Jammer, dat de boer er geen in den kelder heeft,"
zei Trien, die alle hoekjes en kantjes van de boerderij
doormuisd had.
Snel haalde Pier een groote kan bier in de nabijgelegen
tapperij.
Nu werd er geklonken en gedronken, op Jan\'s reis,
op den zaligen dood der bruingele haantjes.
—  „En ook op onze gezondheid," riep Kaat.
„Wij leven! Vivat ons!"
Nu grepen ze met Adams vorken de hanen aan en
beten, knabbelden en knarsten.
Voor alle omzichtigheid deed Trien de deur op slot.
Men kon nooit weten wie binnenkwam. En nu over-
beten en overhapten ze de fijn gebruinde kiekerekietjes,
als eekhoorntjes dennenknoppen.
Met de glimmig-vette handen namen zij de glazen bier,
stieten aan en spoelden hunne kauwende monden.
Toen zij het boterige vleesch afgepeuzeld hadden,
gingen zij de beentjes na, beten de kleintjes kapot,
maalden ze tusschen hun sterke tanden.
Den ganschen dag was het pannekevet en offerden
de dienstboden op het altaar van Lammetje-smeerbuik.
Koppen zoo rood als hanenkammen kregen zij.
• *
-ocr page 17-
17
En Jan stapte met groote schreden over den breeden
rijksweg.
De Julizon scheen nu en dan heet achter kleine grauwe
wolkjes uit. In \'t Noorden was \'t een gehamelslaagde
lucht, terwijl langs den Oosterkant grijze onwederstompen
dreigend omhoog heuvelden. Zwaluwen vlogen eerst
laag, en kris en kras, scheerden de akkers en zwiepten
zich dan opeens pijlsnel in de hoogte. Langs heel den
weg, sjirpte, vinkte en orgelde een koor van vogeltjes.
Weinig aandacht schonk de boer aan het natuurschoon.
Iemand, die dagelijks in bosch en veld werkt, geniet zoo
hartstochtelijk niet meer van het bekoorlijke, het zonnige,
het prachtige van Gods heerlijke schepping. Wel keek
Jan naar de rijpende veldvruchten, nauwlettend of ze
minder of meer beloofden dan de zijne. Als hij graan
bemerkte dat hooger opbloeide dan het zijne, dan kropten
hem spijt en nijd in de keel; bij het zien van magere
halmpjes zwol zijn boezem van rechtmatige fierheid en
streelende eigenliefde. Alles bijeengenomen, konden deze
boerkens met hun veldgewassen aan het zijne niet
komen rieken.
Toch hield hij zich nu weinig bezig met landbouw-
zaken. Hij was op weg om een flinke boerin op te
vrijen. In zijn hoofd stond ze afgebeeld gelijk zij zijn
moest. Zij prijkte er als ingelijst met het driedubbele
opschrift: rijk, gierig en gezond. Gezond ook, zoo niet
moest hij te veel aan den dokter geven, juist gelijk
buurman Frans: die zei altijd, dat hij met de ziekte van
zijn vrouw een fortuin verdokterd had.
Op schoonheid kwam het hem minder aan. Een
2
-ocr page 18-
18
boerenvrouw was nu juist ook geen weeldeartikel. . . .
Mechanisch volgde zijn lichaam den weg, terwijl zijn den-
kende geest bezig was met zijn liefderaadsel op te lossen.
Hij wikte en kwikte het vóór en tegen. Zoo hij zich
eens brandnetelde of haarenkelde! Dat gebeurde meer
en dan lag zijn mooi boerderijtje in vlammende assche.
Hij bleef plotseling stokstijf staan. Hij wilde op eens
terugkeeren. Maar neen, daar waren ook nog bijeen-
houdende, heel oppassende meisjes. Zoo één zou en
moest hij hebben! En sneller beende hij weder over
den weg. Dikwijls sprak hij hardop, als beantwoordde
hij de vragen, hem door een onzichtbaren persoon gesteld.
Nu en dan bleef hij luisterend stilstaan om dan weder
sneller zijn weg voort te zetten. Voorbijgaanders zag
hij bijna niet en van groeten was er geen sprake. Hij
wilde de Hollandsche grens oversteken. Om een Hol-
landsche vrouw binnen te smokkelen behoefde men geen
inkomende rechten te betalen. En de Hollandsche guldens,
die zij zou medebrengen, waren in België zooveel franks
meer. Vóór zijn geest zweefde het beeld van een vrouw,
zwaar beiaden met rijksdaalders.
* *
Aan den grenspaal, die Holland van België scheidt,
ljgt eene kleine herberg met uithangbord:
Alle menschen zijn niet eens van zin:
De een gaan voorbij, de ander komen in.
Kwamen allen dorstig binnenloopen.
Hemel, wat zou ik veel drank verkoopen!
Jan veegde het Belgische stof van zijn schoeisel en
-ocr page 19-
19
trad binnen. Op zijn verzoek bracht de vriendelijke waard
een schuimend glas bier en de reizende boer nam van
uit zijn binnenzak zijn boterhammen, belegd met spek.
Hij wikkelde ze stil los uit het weekblad en begon
smakelijk te peuzelen. Nieuwsgierig en praatzuchtig was
de herbergier, die voor beginsel had: die niks vraagt,
die niks weet. Hij hoorde aan Jan\'s dialekt dat hij Belg,
„van den onderkant" was en vroeg hem of de reis nog
verder, en of hij om zaken ging. Nog andere gasten
zaten er, en Jan durfde niet zeggen, wat hem zoo zwaar
op z\'n lever lag. Daar werd over weer en wind gepraat,
over de duurte van Hollandsche en Belgische koeien en
varkens, \'t Verschil van prijzen was zoo overgroot niet
meer. Maar het Hollandsche ras bleef nog steeds erg
gezocht en daarom werd nog menig beestje bij donkeren
nacht door sloten en grachten naar \'t Belgisch grond-
gebied gesmokkeld.
De andere lui, die den waard overbekend waren en
dorpsmenschen uit Stramproy zijn moesten, gingen
groetend verder.
Een goeden dijk had jan zich gelegd en hij bestelde nog
een tweede glas. \'t Bier was ten andere uitstekend ; men
proefde nog dat het met hop gebrouwd was. \'t Stramproyer
bier is in de streek zoo goed befaamd als het Municher
bier in de steden. Volgens den profijtelijken waard
bestond er geen gezonder en versterkender. Die er veel
van dronk behoefde niet te eten. Men werd er niet
flauw op. Dit was met geen apothekersrommel maar
met zuiver graan gestookt.
Nu ze alleen waren, vroeg de vergunninghouder:
-ocr page 20-
20
—  „Onder ons gezegd en stil gezwegen, zeggen de
klappeien: Komt de vriend soms voor een Hollandsche
koe ?"
Hij wist er nog veel staan en kende ook mannen,
die ze voor een rijksdaalder op \'t Belgisch brengen
wilden. Wat bij hem verhandeld, gekocht en verkocht
werd, dat was bar. Zijn herberg langs den straatweg
was vooral druk bezocht door de smokkelaars. Die
mannen deden goede zaakjes en hij vertapte er veel bij.
Op ieder koopje en verkoopje werd menig pintje ter
kele gejaagd.
Jan, die met den vinger stil op tafel tikte en trom-
melde en knikkebollend de welsprekende rede van den
waard aangehoord had, werd een beetje meer thuis:
—  „Hij was wel op zoek, maar . . . Mr."
—  „Misschien om een beestje met twee beenen."
—  „Jst . . . juist," stotterde lachend Jan. . .
De bierslijter kende al de huwbare dochters van het
dorp. Daar waren er met veel en met weinig geld.
Schoone Eva\'skinderen, en minder schoone, zelfs leelijke
wachtten met ongeduld op den waren Jozef. Allen zaten
gereed om \'t nestje uit te vliegen, evenals jonge kirrende
duiven op \'t spijkerplankje.
Dat waren kostelijke inlichtingen voor den zoekenden
Jan, die een derde glas durfde bestellen en voor den
eersten keer van zijn leven ook vijf centen klinkend op
tafel wierp voor den baas.
Jan voelde zich een beetje meer op zijn gemak en
begon nu te vertellen, dat hij een flinke boer was met
zooveel hektaren eigendom en zooveel liggend geld.
-ocr page 21-
21
Ook had hij nog heel wat te verwachten van een suiker-
oom en van een heerbroeder.
In zijn streek waren de gegoede meisjes een uitzon-
dering. De meesten hadden in \'t boerenbedrijf geen
zin, wilden als prinsessen gekleed gaan en wierpen liever
hun heidenetten op een pennelikker. Echte boerinnen,
die hand aan \'t werk durven slaan, die een cent in
tweeën kunnen bijten, die niet bang zijn een paardevijg
met de tien vingers op te rapen, die waren te zijnent
zoek geraakt. Er hing een kwade lucht over het Kem-
pische boerenvolk. Maar, profeette Jan, moesten na de
vette boerenjaren eens magere komen, dan zouden er
heel wat boerenwoningen, die nu nog altijd op papieren
balken rustten, in duigen storten. En die zullen er
komen en daarom moest men een open oog voor de
toekomst hebben.
De waard, die veel menschen had hooren spreken en
zien handelen, voelde maar al te wel, welk dorpsmeisje
den gast best zou passen.
Hij was stellig overtuigd dat de vriend hier in het
dorp zijne keuze zou vinden. Die van Honders, die
van Winkels, dat waren ferme boeren, die er goed voor
zaten. En de dochters, bonken van vroului, konden
werken als trekossen. Dat waren nog boeren van den
ouden stempel. Niets ging verloren, enkel de krullend-
blauwe rook door den schoorsteen.
— „Zoo, zoooo.. moet het zijn .. zijn !" hakkelde Jan.
En nu begon de herbergier, Jan\'s hart nog water-
achtiger te maken. Zooveel boender land hadden die
van honders hier aan de grens liggen, nog meer hektaren
-ocr page 22-
22
hadden zij in de kom van het dorp. Zij verhuurden
daarbij nog een paar pachthoeven, hadden nog bosschen
en veel uitstaande geld. Bij Honders waren drie dochters,
voor wie de tijd van trouwen gekomen was. Goed van
aard waren ze. Die ze kreeg was er niet mede be-
drogen. Met het tiende deel van hun fortuin kon men
heerlijk door de wereld komen. Schoon waren ze niet.
—  „Het ha . . . haar was de koebeest niet, als ze maar
een goeden uier onder had," gekte Jan, wiens gezicht
straalde van blijdschap.
—  „Juist, zoo moet het zijn!"
Nu vergrootte de baas nog eens het fortuin, noemde
den overgrooten eigendom bij zijn waren naam. Hij
onttakte den familieboom. Het waren nette lui.
Als Jan nu zijn verwondering uitdrukte, dat er nog
niet een van de drie getrouwd was, bemerkte zijn gast-
heer, dat zij vrijers genoeg hadden gehad. De ware
broeder was nog niet gekomen. Vele jongelui hadden er
aangevrijd, maar gewogen, werden zij te licht bevonden.
Nu begon Jan ook te twijfelen of hij zich zou durven
vertoonen. Doch die niets waagt, krijgt ook niemendal.
Maar toen de waard hem nu geruststelde, dat hij,
deftige en rijke boer, zich mocht aanbieden, wijl hij
wist wat hij zei. Hij kende de lui heel goed, ze kwamen
en gingen nog al dikwijls tot en over de grens.
Zoo het Jan tegenviel, wat niet te veronderstellen was,
dan zou hem de waard wel elders te recht wijzen, wijl
hij al de menschen van hier en den omtrek kende en
wist hoe zwaar ze wogen en hoeveel kilos ze trokken.
Eenige stappen meegaande, wees hij hem uit met hand
-ocr page 23-
23
en voet. Even achter het dorp zou Jan aan een kruisweg
komen. Hier moest hij links inslaan en de eerste groote
huizing, overlommerd met hooge populieren, was
Hondershof.
De boer dankte hartelijk en zou hem van avond op
de terugreis den uitslag mededeelen.
Stramproy lag vlak vóór hem : roode pannen en mossig
rieten daken van dicht aaneengesloten huisjes, waar-
boven groenende boomen uitkroonden en de slanke
kerktoren met zijn goudstralend haantje omhooglijnde.
Als een herboren mensch had hij de herberg verlaten.
Wel had hij erg lang gezeten, een centje verteerd, maar
zijn tijd niet verspild. Hij wist nu een aangewezen nestje
en hij begon na te denken, welk liedje er moest geneu-
ried worden. In zijn geboorteoord had hij met z\'n
„hot en haar draven" geen liefderijk gevolg gehad.
Hier zou hij eens zijn uiterste best doen. Deftig en
fijntjes moest hij uitpakken: overzag zich nog eens van
kop tot teen, sloeg met zijn roodgeruiten zakdoek het
stof van zijn schoenen. Zijn boerderij moest hij als
een goudmijntje, als een lief hemeltje afschilderen en
zijn zilverstukken dansend doen flikkeren vóór de oogen
van zijn aanstaande bruid.
\'t Stramproyer volk, om zijn fratsen en kloppartijen
overbekend, lag na den noen op \'t gras te luierikken,
te kouten en te gichelen. Als Jan langsbeende werd
hij onmiddellijk geportretteerd. — „Die had het erg in de
knikkende knieën; die ging nog verder dan vandaag;
die liep met een leeg buikje naar een welgevulde schap-
raai!" Maar nonkel Jan hoorde noch zag.
-ocr page 24-
24
In de kom van het dorp smeerde Jan nog eens zijn
tong met een glas bier. Mogelijk konden de lui hem
nog juistere inlichtingen geven en ook behoefde hij die
van Honders niet in hun middagrust te storen.
Een flinke herbergsdochter bediende Jan.
—  „Mooi weder, Mijnheer."
—  „\'t Weer is goed. Zoo de menschen nu goed zijn, is
alles goed."
—  „Waarom niet? In Stramproy zijn geen slechte
menschen."
Nu maakte de juffer den lof van de dorpsbewoners en
vroeg of Jan soms naar Zwartbroeck, naar de Drie-
Gezusters pelgrimsen geweest was. Van de H. Berthilia,
Eutropia en Genoveva moest Jan het heden niet hebben,
alhoewel hij anders veel ter kerke liep.
Een andere reis, een liefdesbedevaart had hij onder-
nomen. Van verre begon hij met de klok te luiden.
Ën het vroolijke meisje hielp hem tampen.
—  „Meisjes zijn er bij de vleet, maar de goei ventjes
zijn dun gezaaid."
—  „Aan ieder vinger, een ... liefje."
—  „Armoede troef."
Toen het meisje liet hooren dat ze nog niet verpast
was, geloofde Jan het niet. Zoo een bij-der-hande
juffrouw moest niet op den uitkijk staan. Die kon er
twintig vinden. Mogelijk vochten er de jongens om.
En als het meisje de armoede aan minnende zielen nog
meer ontblootte, werd Jan een beetje onrustig en meende
reeds een bal aan de voeten te hebben. De verzoeking
weerde hij snel af. Zij zocht een heer, een fijn stads-
-ocr page 25-
25
heertje, dien Jan in den grond van zijn hart vervloekte
en verdoemde. En hij, stevige boer, moest ook in zijn
sfeer blijven en een flinke boerin opdelven.
Die waren er genoeg in Stramproy. Zij noemde seffens
een tiental boerinnen, die ongeduldig een hanengekraai
wachtten. Bij het noemen van Honders, vroeg Jan een
persoonsbeschrijving. Die kreeg hij onmiddellijk. Daar
waren drie dochters, lomp en leelijk genoeg, rijk, maar
beest. Met al haar geld werkten ze nog meer dan de
minste boerenmeid en liepen soms gekleed, dat men ze
met geen tang zou aanpakken.
In de gunst van \'t herbergprinsesje stonden die van
Honders niet. Maar juist de opgesomde gebreken waren
bij Jan de hoogste deugden, die hij zocht: rijk, gierig
en werkzaam. En hoe meer \'t juffertje de boerinnen
aftakelde, hoe innerlijk vuriger Jan ze liefkreeg. Dat
was nu juist zijn gading. Maar in de oogen van \'t meisje
mocht hij niets laten blijken en ging verder, meedragend
haar beste liefdewenschen, waarvoor hij hartelijk dankte.
— „Wat een groene boer is me dat," zei ze stil en zij
keek hein na. En toen Jan den zijweg naar Hondershoeve
insloeg, kleurden haar rozige wangen nog meer. Hemel,
wellicht ging die er op los. Dan had zij haar snoezelig
mondje voorbij gepraat. Wellicht verkazelde de boer
\'t gezegde, \'t Kon haar verder toch niet donderen, wijl
ze aan die boeren-beesten toch geen drank vertapte.
Een beetje angst gevoelde Jan bij het naderen van de
groote pachthoeve, verscholen tusschen breed-omhoog-
rankende populieren en dicht-ineengewassen linden. De
bassende hond, die heen en weer liep rond de kooi,
-ocr page 26-
26
deed met zijn geblaf een der huisgenooten in \'t deurgat
komen piepen.
—  „Goeden dag Juffr. . . ouw."
—  „Dag koopman." Dit klonk Jan ietwat zonderling
in z\'n ooren.
Koopman was hij niet. En \'s Zondags werden er ook
geen koopjes of verkoopjes verhandeld.
Jan was een stevige Kempische boer, op zoek naar
een vrouw. Daarop mocht hij binnenkomen en nu begon
hij zich zelf vooruit te duwen, verbreedde de hektaren
eigendom, vergulde zijn zilverstukken. Terwijl hij met
de ouders praatte, waagde hij een oogje op de dochters,
die schuchter achter een stuk illustratie of \'n weekblad
even opkeken.
Bij gepasten stond trokken de ouders en twee zusters
zich terug. De oudste bleef met hem alleen. Deze scheen
voor Jan in de wieg gelegd. Van kop en romp stond ze
hem aan. Deemoedig en stotterend begon hij: hij zat in
\'t dorpje moèrzielig alleen. Een vrouw moest hij hebben,
die hem het werk verlichtte en het leven opfleurde.
Thans had hij veel geld, maar eenmaal getrouwd met
een oppassend wijfje, zou hij nog eens zooveel uit de
boerderij halen. Er ging nog te veel verloren. Die op
meiden zich moet verlaten, die wordt gefopt dat hem
zijn oogen overloopen.
Nu ruischten en toetten geweldig zijn ooren. En Jan
dacht aan huis, hoe het zijn onderdanen, die voor hem
weinig goeds konden doen, zouden stellen. Onrust
overmeesterde hem een oogenblik. Dan vertelde hij aan
het meisje, „dat hij maar spoedig wenschte te trouwen,
-ocr page 27-
27
wijl hij niet veel van huis af kon met al dat vreemd
volk op zijn boerengedoe. Zij waren beiden op hun
jaren, rijp om te trouwen."
\'t Meisje vond toch, dat Jan een beetje snel ging.
Men moest toch eerst elkaar kennen. Gauw getrouwd,
sneller berouwd, \'t Was nog te bezien of zij bij elkaar
hoorden. Dat ging zoo voor den eersten keer niet om \'t ja-
woord te geven. Van beide kanten moesten er inlichtingen
genomen worden.
Dit ergerde Jan een beetje, en onmiddellijk waar-
schuwde hij:
—  „\'t Kwaad overdrijven de lui en \'t goed verzwijgen
ze met opzet."
Iedereen had zijn vrienden en vijanden. Dit had hij
hier in \'t dorp nog even vernomen en deelde ongeveer
mede de woorden van \'t herbergmeisje.
—  „ Och die ... die geen veer van hun mond kunnen
blazen, die mogen nog wel kazelen."
Dit waren volgens den vrijer ook de ergsten. Nu
schoot hij zijn doodende pijlen af op zijn dorpmenschen,
die in hun huid en haar niet deugden. Jan wrokte tegen
hen, werd welsprekend en begon er mede te vallen.
En als hij terdege zijn benijders den bol gewasschen
had, dan wierp hij nog een vluchtigen blik over zijn
hektaren land en over \'t geen zijn oom en heerbroeder
hem nog nalaten zouden.
—  „Zoo, U heeft een broeder, die pastoor is?"
—  ;,Ja ... ja ... die is pastoor in Raasbeek."
Daarmede steeg Jan een paar sporten hooger in de
achting, die naar vriendschap overhelde.
-ocr page 28-
28
Zij werden vertrouwelijker met elkander. Daar werd
een flesch bier opgehaald en Jan mocht een sigaartje
opsteken. Van zelfvoldaanheid straalde zijn gelaat.
Nu werd de pachthoeve in oogenschouw genomen.
De vrijende landbouwer bewonderde de zware bonte
koeien, de dikke malsche kalveren, de knorrende vette
varkens, het ferme stevige gebouw, den prachtigen boom-
gaard met breed-uitgetakte fruitboomen, zwaar hangend
van groene vruchten. Twee mooie merries met hun
dartelende veulens graasden erin. Hier troffen zij de
ouders met de andere twee zusters. Jan drukte nog-
maals zijn bewondering over den uitgelezen veestapel
uit. Hondershof was volgens hem een model-hoeve. Hij
zei dit niet om het een of het ander, maar dit was zijn
vaste overtuiging.
De eigenaar was erdoor gevleid en begon nu zijn
landbouwbeginsels uiteen te doen. Hij volgde de jongste
stroomingen van de landbouwwetenschap, die zoo snelle
en rijkdom aanbrengende vorderingen gemaakt heeft,
jan, die nog naar \'t oud stelsel boerde, en die het van
de ontdekkingen, om wille van de hooge onkosten, niet
moest hebben, beaamde toch het meeste. In \'t oog van
zijn toekomenden schoonvader mocht hij toch geen
achterkruiper lijken. Stil hadden de dochters zich terug-
getrokken om het gewoon werk onder het vee te doen,
en beide boeren bespraken het heele boerenbedrijf, de
marktprijzen, den mogelijken opslag, zoo het Belgisch
land open ging voor \'t Hollandsch vee.
Boeren kunnen ellenlange litanieën achter elkaar
aframmelen over hun getob en gedoe. Als ze met een
-ocr page 29-
29
epistel beginnen, eindigen zij met het lang evangelie van
de goede week. De meeste andere lui zijn opgemonterd,
zoo zij een vrijen dag over hun dagelijksche beslom-
meringen geen woord hooren; boeren integendeel
zagen en leveren in de rusturen, in de avondstonden,
bij eten en drinken over hun akker, \'s Zondags hebben
ze \'t nog den ganschen langen dag over hun zaaien,
hun mesten, hun oogsten. En ook maar zelden geraken
zij tot akkoord. Zelfs over het weder zijn ze het niet
eens. Zoo de een regen over zijn bezaaiingen noodig
heeft, zoo moet de ander milden zonneschijn hebben.
Moest het één mensen zijn, die \'t weder voor de boeren
maakte, dan kreeg hij alle dagen heete-blauwe pakken
slaag.
Intusschen waren de dochters klaar met hun arbeid
onder het vee, ook waren zij weder op hun Zondagsch
geschort.
Jan had ze aan het werk gezien; vast overtuigd was
hij, dat zij vlijtige handen aan het gezonde lijf hadden.
Hij maakte in \'t bijzonder Leentjes lof, dat zij zoo bij
de hand was; „met zoo een wijfje was voor mij \'t leven
gered." Op dit punt kwam Snuffels herhaald regelmatig
terug. Het antwoord kon hij niet meenemen, maar hij
mocht terugkomen.
Met het hart vol blijheid en hoop verliet Jan Honder\'s
goed.
\'t Was een mooie zomeravond. Geen windje verroerde
een blad van de slanke populieren; de ondergaande zon
streepte de lucht goudrood.
Snel stapte Jan langs de Stramproyer huizen en troepen
-ocr page 30-
30
herbergbezoekers. Lang was hij van huis afgebleven,
maar hij beklaagde \'t zich niet. Wat zouden zijn dorp-
menschen zeggen, zoo hij met Leentje over de grenzen
kwam.
Aan de grens moest hij een glas bier drinken; de
waard had hem heden erg verplicht.
Een groepje jongelui zaten rumoermakend bij een der
tafeltjes te bitteren. Rondom hen speelden eenige bier-
drinkers kaart.
Jan bestelde een glas en de baas vroeg hem hoe de
vrijagie verloopen was.
\'t Was buitengewoon medegevallen.
De jongelui gekten met Snuffels, die kwam de dorps-
meisjes weghalen.
In den beginne gebaarde Jan niet te hooren dat ze \'t over
hem hadden. Maar toen een der aanwezigen zekere
levensbijzonderheden uitsnaakte, begon de Belgische boer
ook te muilvechten. Doch de jonge kerel wist wat hij
zei; hij kende Jan beter dan wie hier ook. Familie had
hij in Snuffels heimat. Jaarlijks kwam de Stramproyenaar
tweemaal ter kermis en ieder keer had hij fratsen
vernomen. En als Jan vroeg en vernam, met wien zijn
tegenstrever verwant was, zei hij kortweg: „Zoo\'n
smeerpoetsen, zoo\'n schoelies durven alles zeggen."
Meteen vloog de gebelgde jongeling van zijn stoel, en
greep Jan, die zijn mondje voorbij gepraat had, bij de
keel. Zijn makkers wilden bijspringen, de kaartspelers
smeten de kaarten op tafel en grommelden ook al tegen
den vreemde, die zich ten gauwste uit de voeten maakte.
„Leelijk volk," dacht de Belgische boer en beende met
-ocr page 31-
31
groote stappen over de baan, nauwlettend naar links en
rechts, vreezend een rammeling. Een driehonderd meter
verder wachtten de jongelui hem uitdagend af. Wat
begonnen ? Hij wilde teruggaan, doch nu gonsden van
den Stramproyer kant ook wraakkreten. De weg was
hem knats afgesneden. Noch terug noch voort kon hij.
Het gevaar inziende sloeg hij rechts af naar den Belgi-
schen kant, waar de beide landen door breede sloten
begrensd zijn. Den tijd om een brug te vinden, had Jan
niet, wijl zijn achtervolgers hem op de hielen zaten.
Hij sprong en plaste door het water, liep door elzenhout
en hagen, weiden en moerassen, en kwam zonder ransel
zweetend en bemorst te zijnent aan. De menschen van
Stramproy had hij vervloekt, doch om de wille van het
liefdesmeer mocht hij nog niet klagen.
Zijn dienstboden vroegen hem schijn-deelnemend hoe
het kwam, dat hij zoo bevuild was. Voor struikroovers
beweerde Jan te hebben moeten vluchten. Van zijn
liefdesavonturen vertelde hij geen woord. Een vluchtigen
blik wierp hij op het spek, loerde eens langs de potjes,
snoof eens aan de braadpan. Hem dacht, dat er een
geurige wind in de keuken binnen was gewaaid.
Vroeger dan anders ging hij te bed, droomde van zijn
toekomende, zijn reis met hindernissen.
Den Maandagmorgen was hij vroeg uit de veeren,
onderzocht de dingen haarfijn om te weten of gisteren
alles rechttoe was gegaan. Bij de hennenmonstering
miste hij de vier hanen; in de nesten moesten meer
eiers liggen, langs de zijde spek had men breede sneden
afgekapt.
-ocr page 32-
32
Maar ze wisten \'t hem te zeggen: als hij bang
was dat hem iets weggerobberd werd, dan moest hij
maar op de kooi blijven en dan kwam hij ook niet thuis
als een varken, dat zich in het slijk rondgewenteld had.
Jan stoorde zich aan die hatelijkheden niet. Toeko-
menden Zondag zou hij \'t liefdespleit wel winnen en
weldra zou het gedaan zijn met het huis aan vreemden
over te laten.
Dat hij intusschen bestolen werd, ergerde hem. Maar
hoe korter hij de vrijagie kon maken, hoe sneller gedaan
met hun dieverij.
Deze gedachten hielden Jan nu druk bezig.
Hij overwoog, droomde, mijmerde den godganschen dag.
\'s Avonds, als de huisgenooten vroeg te bed waren,
begon hij aan iets, waaraan hij zelfs nog niet eens
gedacht had. Hij schreef een brief aan Leentje met vee!
hartelijk gemeende woorden, niet plechtstatig maar
oprecht, ruw maar glad van de lever. Zijn hart borrelde
over van liefde en zocht vurig naar wederliefde. Voor
een verder leven was hem Leentje nu onmisbaar.
Zoo\'n brief kostte heel wat moeite. . . Gemakkelijker
hanteerde hij akkergereedschappen dan wel de lichte
schrijfpen. D\'r was aandacht bij ieder letter, bij ieder
woord en herhaalde gespannen nalezing. De halve
nacht besteedde hij aan zijn eerste liefdesbrief en doe-
zelde dan op zijn neergeschreven gevoelens met het
hoofd op de tafel in.
Bij het eerste hanengekraai vloog hij verschrikt op.
En gelijk zoo dikwijls in \'t wriemelende en wringende
leven zagen ook nu de geschreven dingen van verleden
-ocr page 33-
33
nacht heel anders uit bij de eerste morgenschemering
dan wel bij de flikkerende lamp. Toen Jan zijn liefdes-
epistel doorlas, kreeg hij een rilling over zijn lijf, twijfe-
Iend of hij den brief wel zou wegzenden. Bij kalm en
nuchter overwegen leek hem zijn eigen proza een
miezerig gedoe. Hij zou het geheel nog eens over-
werken als de dienstlui van huis waren. Deze werden
nu dringend opgeëischt voor het gewoon dagelijksch
gedoe. Toen mensen en dier het noodige voedsel hadden,
trokken de knechten en meiden naar het veld, waar de
heete zon het gelpe graan in korten tijd gerijpt had.
De baas, in gedachten verzonken, zag nog eens nauw
toe of alles in orde was. Boven het gesjilp en gevink
van vogeltjes klonk hoog-uit het geschater van een
paar eksters, die van den eenen boom in den anderen
wipten.
„Daar is nieuws," dacht Jan, volgens een Kempisch
auguur.
Ditmaal hadden de snaterende eksters niet gelogen.
De briefdrager bracht inderdaad een bericht uit Stramproy,
dat Jan met bevende vingers opende.
Zijn gelaat verkleurde bij de lezing.
Mijnheer,
Na inlichtingen genomen en raad gehouden
te hebben, moet ik u laten weten, dat het
onnoodig is nog tot hier te komen. Van
verkeeren noch trouwen kan er geen sprake
meer zijn. Alles is tusschen ons amen en uit.
Beleefde groeten,
Helena Honders.
3
-ocr page 34-
34
Dit nieuws hamerde geweldig in zijn denkend hoofd.
Hij krabde en dabde in zijn haren gelijk boeren doen
als zij gewichtige dingen te verhandelen hebben of in
nesten zitten.
Daar lag nu op eenmaal zijn jong plan in duigen.
Gewis hadden venijnige tongen zijn liefdeswagen stop
gezet. Tranen had hij willen storten. Na lang
gedroomd en getreurd te hebben, verscheurde hij Lena\'s
brief en den zijnen en wierp de honderden stukjes in \'t
haardvuur.
Naar buiten ging hij om verkoeling voor zijn brandend
hart te zoeken, dat doodelijk gewond leek. Stilaan zeeg
er toch berusting over hem neder. En nu begon hij in
stilte en dan luidop te wrokken tegen de Stamproyenaars
en de kwaadsprekers. Allengskens troostte hij zich met
de gedachte: „er zijn nog andere meisjes en die zoekt,
die vindt!"
Op eens straalde weer zijn gelaat van blijheid. Hij
herinnerde zich levendig dat zijn broeder de pastoor
hem vroeger liet hooren, dat zoo hij een vrouw zocht
hij hem maar behoefde aan te spreken.
En deze herinnering flakkerde nu levendig op. Met
heerbroers hulp en voorspraak zou hij wel gauw terecht
komen. En zonder nog een oogenblik te dralen, trok
hij zijn beste kleeren aan en sloeg den weg naar Raas-
beek in. Hij kwam voorbij zijn dienstlui, gaf den huis-
sleuiel aan de eerste meid, en zei van maar goed door
te werken, want alle stukken stonden brandend-rijp om
gemaaid te worden.
En voort trapte hij op vrijersvoeten . . . Toen hij
-ocr page 35-
35
achter hagen en struiken verdwenen was, staakte \'t
dienstvolk het werk en bracht allerlei lustige grappen uit
over zijn weggaan.
Op een goei uur gaans lag Raasbeek, het laatste Bel-
gisch dorpje langs den oostkant.
Bij de komst van Jan, zat de zieleherder een uiltje te
vangen. Dit was de lijvige man gewoon na het eten.
De gedienstige meid warmde gauw den overgebleven
middagkost op. Jan liet het zich goed smaken en spoelde
lippensmakkend zijn mondje uit met een glas bordeaux.
Toen de inwendige mensen versterkt was, gooide hij
stotterend zijn zieleleed op tafel, vertelde over zijn liefde-
reizen naar Stamproy en elders en vroeg nu deemoedig
of hier of in de buurt niets was wat hem paste.
De pastoor had het gevonden. Even over de grens
in Messem kon hij gauw klaar komen. Zij was wel
niet schoon, maar had trouwe oogen en krachtige armen ;
alhoewel arm als een kerkmuis, was zij van goede
familie, die achteruit geboerd had; maar dit deed niets
ter zake, wijl zij uiterst bijeenhoudend en vlug bijder-
hand was.
Geld had er Jan liever bijgezien, doch zijn broeder
deed hem helder inzien dat hij beter was met zóo iemand
dan wel met een die geld had, maar die een maak-op
kon zijn en schrik voor \'t werk had.
Gelijk Jan thans zat te boeren, kon het niet blijven
duren. Een huis vol dienstvolk zonder vrouw, was
een hel.
„Dan maar niet meer uitgesteld," zei de pastoor, „wij
wandelen er samen naar toe."
-ocr page 36-
36
Eerst kuierden zij langs een veldweg en sloegen dan
een voetpadje in, dat glibberig kronkelde, langs heen de
Maasoevers, door hooge populieren overschaduwd. In de
vette weiden graasde schoon Hollandsch vee, dat
nieuwsgierig achter den prikkeldraad een tijdje met de
wandelaars brullend meeliep.
Langs de blauwe Maas, op een steilen heuvel, ligt fraai
het dorpje Messem, een dichte huizenrij. Eenige dorps-
bewoners kwamen nieuwsgierig aan de deur kijken, als
de vreemdelingen even voorbij waren, anderen groetten
vriendelijk.
Bij een net gebouwd huis hielden ze stil.
—  „Hier zijn we er," zei de pastoor.
—  „Zoo, zoo," zuchtte zijn broeder.
Uiterst gul was \'t onthaal. De pastoor was de vriend
des huizes. Na over de gebruikelijke dingen gesproken
te hebben, zei de pastoor ronduit waarom ze beiden
tot hier waren gekomen.
Lisebeth, zoo heette de dertigjarige dochter, bloosde.
Jan merkte dit onmiddellijk en dacht oprechte liefde
schaamt zich.... De heer-broeder deed het woord,
dat hier zoo gretig aanhoord werd als sprak hij van op
den kansel tot zijn luisterende parochianen. Ook \'t
jawoord bleef niet achter, want Lisebeth had betrouwen
in de zaak. Haar tijd van trouwen was gekomen. Zoo\'n
gelegenheid kreeg ze nooit meer. De Belgische boer
was in zijn nopjes, tranen van vreugde welden op in
zijn waterige oogen.
En al de huisgenooten waren oprecht verheugd, dat
hun Lisebeth zoo\'n goede partij deed.
-ocr page 37-
37
Op de toekomende vereeniging werd dapper gedronken
en geklonken. Uiterst roerend was het afscheid en
blijde de terugreis.
„Laat de lui nu maar razen," dacht Jan, „als wij elkaar
maar liefhebben."
-ocr page 38-
II.
JAN\'S HUWELIJK.
Dorpstongen rusten noch roesten, maar roeren eerst
stil in \'t geniep; kwetteren en schateren dan luide de
nieuwtjes over de daken uit. Als een mensch trouwt,
wordt hij belasterd; sterft hij, dan wordt hij op een
voetstuk verheven.
Nu Jan\'s aanstaande huwelijk op een zegelpapier in
een houten kastje inet getraliede venstertjes van grauwen
ijzerdraad tegen den zwart-rooden gevel van hetgemeente-
huis, den dorpelingen kond werd gedaan, stonden de
menschen paf verslagen. Wat had hij zich gespoed?
Een, die zoo gauw klaar was, dat moest niet veel zijn.
Doch licht goed genoeg voor hem, voegde men er bij.
Als voortijlende-knepperende-heidebrand vloog het huwe-
lijksplan van Jan het dorp rond. Over zijn aanstaande
wist men seffens van alles te vertellen. Van éen vinger,
één arm! Zooveel als Jan had zij zeker niet, want die
wilde een anderen kerel, die keek ja beter en hooger
uit haar oogen. En bij de aanstaande waren ze met
zessen. Indien een koek in zooveel 6tukken moet door-
gesneden worden, dan waren de hapjes klein.
Maar als z\'er ook niet veel om had, Jan bezat genoeg
-ocr page 39-
39
en die zou haar het bijeenbeesten wel leeren, zoo zij
het nog niet kende.
Wellicht zou het wel één pot nat zijn! \'t Jonge,
dorstige volk stak \'s avonds de koppen bijeen. Jan ging
trouwen en nergens had hij een tonnetje bier gelegd om
af te drinken. Dit was nochtans de landelijke Kempische
gewoonte en aan dit aloud gebruik mocht de houvaste
boer, die vaarwel aan \'t jong leven ging zeggen, zoo
min als iemand afbreuk doen.
Beleefd liet men daarom den trouwlustige nog eens
vragen of hij geen drank ten beste gaf. Doch de vrekkige
vent weigerde bepaald iets te geven. Trouwen kostte
zoo al geld genoeg. Wat men wegwierp, was men zeker
kwijt.
Dit ergerde de jongelingen van het dorp, die vast
besloten waren Jan een ketelserenade te brengen: „den
ezel af te drijven." Traden ze niet met geweld op, dan
kregen zij niemendal. En dit was het eenige en laatste
wat van hem los kon gemaakt worden.
Zoo gezegd, zoo gedaan!
Den volgenden avond, toen Jan blauwe rookwolken
uit zijn baardbranderke blies, en zijn avondmaal rustig
liet verteeren, kondigde opeens een ketelharmonie haar
serenade aan . . . Boum! Taratartra boum, tjink, tjink,
tschank. Oet oef! . . . toet ! . .
Uit koperen speeltuigen schetterden valsche akkoorden;
zware slagen vielen op roffelende trommen, op klet-
terende tinnen gieters en blikken deksels; oude zeisen
schrijnden en knarsten op karraderen.
Op klompen en horens werd er gemiauwd, gekaterd
-ocr page 40-
40
en getoeterd. Fluitjes schrilden sctierp, mirlitons neus-
klankten bibberige-dreunende deuntjes uit, harmonica\'s
drensden lustig en treurig en trompetten klaroenden
hoog-uit.
Mannen en vrouwen lachten en gichelden, schreeuwden
en joelden, raasden en tierden. Honden jinkerden, blaften
en basten. AI deze geruchten en geluiden zwirrelden
rond, botsten tegen de huizen en vloeiden weg onder
de stille avondlucht.
Bij de eerste schetterende muziektonen vloog Jan
woedend van zijn stoel, als dynamiette het onder hem.
„Wat een gemeenheid!" riep hij uit.
„Een prachtige muziek I" lachte Trien.
„Wat mag dat beteekenen ?" vroeg Pier, knipoogend
op de andere glimlachende dienstlui.
Niemand sprak. Jan pifte snel en sneller aan zijn pijp,
klomperde ongeduldig woedend door de breede keuken.
Meiden en knechts vingerden en grimasten achter zijn
rug, den boozen ingehouden glimlach met heftig geweld
bedwingend.
„Toet, toet, drom, drom, koe," klonk het van onder
het vensterraam.
„Wat een helsch lawaai toch!" zei de meid.
„Tingel, tingel, schangel . . . bier!"
Nu konden de knechten en meiden zich niet meer
inhouden; zij proestten het uit van lachen.
Jan, krijtwit van woedde, barst uit in een donderbui tegen
hen en de lawaaiers. Dat waren nog heidensche gebruiken.
Enkel afzetterij om aan drank te komen. Met iemand
het mes op de keel te zetten, kon men niets verdienen.
-ocr page 41-
41
„Toet, toet, rekketekie!"
\'t Lawaai zwol weder aan en Jan duivelde harder.
„Ik zal mij voor geen tonneke bier laten uitmuzieken,
als ik trouw," waagde Trien.
„Dan zijt gij gek genoeg," mopperde de baas. „Waarom
zou men drank moeten geven ? Dit staat toch nergens
geschreven. Daarbij wat zit ik met mijn geburen in. Zij
geven mij ook niks."
„\'t Is zoo een oud Kempisch gebruik," meende Pier.
„En waarom zou men geen kwade gewoonten mogen
uitroeien! Men heeft er wel andere afgeschaft," hernam Jan.
„Daar liet ik andere menschen mede beginnen," zei
voorzichtig Pier.
„Ik geloof u, Pier, voor geen ton bier wilde ik toch
dergelijk schandaal aan mijn huis," meende Trien.
„Als zij op hun kop gaan staan, krijgen zij nog niets.
Ik zal hun dat lawaaien wel afleeren. De gendarmen..."
„Moeten die er weder bij zijn?" boosde Trien.
„Watte . . . wa . . . watte. Ik ben hier de baas. En
ik zeg u dat de gendarmen komen."
„Die bonte jongens zijn bijna alle weken hier. Dat is
geen nieuws," bitsigde de keukenmeid.
„Pang, paf, pardaaf," klonk het tegen de deur.
Jan giftte en woedde maar durfde niet buiten gaan.
Het dienstvolk had erg veel pret in dit getoeter, gejauw
en lawaai.
„Kon ik maar een wijf krijgen," jokte Ties, „ik gaf
potdorie wel twee tonnen."
„Waarom pakt gij mij niet, Ties?" zei Trien meteen
lief lachje.
-ocr page 42-
42
„En als gij twee trouwt, dan geef ik nog wel een
ton," vroolijkte de andere meid.
„En ik een sauspannetje," zei koud-weg Pier.
De boer ergerde zich over het opgewekt gekout van
zijn dienstboden, die nu ieder schetterend, schampend
speeltuig, uitdagend geroep ontleedden en napiepten.
Hij verwenschte het gansche dorp, dat behagen schepte
in dit buitengewoon concert.
Tot laat in den avond spektakelde en rumoerde men
rond den pachthof van Snuffels, die anders vroeg in de
veeren was.
Toen de laatste tonen uitgestorven waren en enkel
de honden hun brullend gejouw nog wat voortzetten
ging men te bed.
„Morgen zullen zij weder dezelfde deuntjes herhalen,"
zei Trien slaap-geeuwend.
„Dat zal ik hun wel beletten," vuistdreigde Jan, die
insliep met een wraakgedachte.
De nacht verging, de morgen gloorde dauwfrisch.
In de boomen sjilpten en twistten de musschen, de
hanen bekraaiden den jongen dag en wekten Jan uit de
pluimen. Zijn onderhoorigen liet hij hard hooren dat het
weder werkdag was. En het gewoon slabeur en getob
begon weer. Leelijker keek Snuffels dan de andere
dagen. Het dienstvolk rakelde de ketelmuziek nog
eens op.
De wrokkende boer frutselde den ganschen dag op den
mesthof en in den moestuin. Onder de lui, buiten zijn
pachthof, durfde hij zijn beschaamden kop niet uitsteken.
En \'s avonds kreeg de kat de bel aan. Wederom
-ocr page 43-
43
werd er getoeterd rond Snuffels\' erf. Nu werd het al
te gek. Zou die ellendige komedie weder opgevoerd
worden ?
Het lawaai werd sterker en schrille fluitjes klonken
boven alles henen. En de bandrekels gromden, jammer-
den en huilden.
„Die blazen ons nog gek!" zei Trien.
„Maar als dat spel nog blijft duren, dan vertrek ik
morgen," dreigde Ties.
„Laat ze maar razen, \'t is toch voor ons niet," kal-
meerde Pier.
„Ik trek \'t gehucht op en ga er wat buurten," opperde
Ties.
„Dan ga ik mede."
„En wij blijven hier ook niet," gromden de meiden.
Als een bezetene liep Snuffels door de keuken. Razend
van woede, stak hij zijn voeten in de schoenen, trok
zijn blauwen kiel aan, greep den dikken mispelaar. . ..
„En ik ga naar de gendarmen."
Woedend vloog hij naar buiten. Alle geluid hield op.
Groepjes stonden links en rechts, nu stil fezelend.
„Ik zal u leeren. Ik ga naar de gendarmen!"
Nauwelijks had hij deze woorden uitgegift, of men
sloeg op ketels en ijzeren reepen, men floot en tromde.
Met woede en wrok in hoofd en hart stapte Jan den
weg op, die leidde naar de Kantonplaats.
Een bende jongens met toeterende horens en schrille
fluitjes vergezelde hem op eenigen afstand. Bleef hij
staan, dan hielden de bengels ook halt. Op zijn driftige
scheldwoorden van onbeschofte vlegels, hongerlijders,
-ocr page 44-
44
menschenplagers, afzetters, kreeg hij geen menschelijke
antwoorden. Die verdoemde hatelijke speeltuigen gonsden
in zijn ooren en stopten zijn mond. Kon hij de belhamels
maar bij den kraag vatten! Een geheel eind weegs ver-
volgden de snaken den verbolgen Jan.
\'t Was vlakaf gemeen. Een mensch, die trouwen gaat,
heeft al genoeg om zijn ooren. Heel wat moeite had
het gekost om zijn dazel los te maken. En nu kwamen
hem die godvergeten deugnieten nog plagen en tarten,
\'t Ging over de schreem. Een mensch kan toch wat
afzien in de wereld. Altijd moet men met iets aangesmeerd
zijn. Maar de belhamels, de laffe bandieten zouden toch
zijn huwelijk niet uittoeteren.
Met de justitie zouden ze af te rekenen hebben.
Niemand zou hij in zijn wetsvervolging sparen, noch
lullemans-pummelmans burgemeester, noch den veld-
wachter van m\'n broek. Doch een vriend uit de stad ried
hem de wanklachten af: dat was eerst recht menschen
tergen en schreeuwlustigen den mond openen. Alhoewel
niet gansch overtuigd, ging hij onverrichterzake weg.
Toen Snuffels van het stadje terugkeerde sliepen alle
menschen rustig. Alleen een hond blafte even hier en
daar bij zijn zwaar ploffende stappen. „Zwijg, smeerlap,"
koestte Jan.
„Zij zullen er aan likken, de straatlawaaiers," met deze
weder oplaaiende wrakende gedachte roesde hij in en
droomde ervan.
De brievenbus was Jan niet gunstig geweest.
\'s Morgens kreeg hij een naamloozen brief, die hem
vlakaf den oorlog verklaarde.
-ocr page 45-
45
Hongerlijders waren de dorpsjongens niet, schreven
zij. Nu Snuffels in zijn gierigheid volhardde, zouden zij
met hun ketelmuziek voortgaan. Eerst voorgoed zouden
zij op de dikke trom houwen. Geven moest hij en niet
één maar twee ton. En anders op \'t aambeeld! Salut
ende kost!
Van gift stampvoette hij op den grond, balde de
vuisten met opzwaaiende armen.
Dat wilde hij zien. Niets kregen zij, zoo waar hij
Snuffels heette.
Snel stak hij zich in zijn Zondagspak en ging naar
de gendarmerie, het wraakroepend feit bekend maken.
Onder weg peinsde hij op geweldige wraakmiddelen
en op zijn rede, die hij zou uitspreken om de lawaai-
makers aan den schandpaal te doen spijkeren. Heftig,
gemeen moest hij hen aanklagen. En als hij aan het
geraas dacht was het of die vervloekte muziek nog in
zijn ooren tergend kletterschetterde. Meermalen las
en herlas hij het naamloos briefje dat zijn zenuwen erg
prikkelde. Maar hij zou hen leeren naamlooze brieven
durven te schrijven.
Wisten die domkoppen dan niet dat op dreig- en
brandbrieven alleen zware boete stond. Als zij zooveel
wetkennis niet hadden, hij, die zooveel processen aan
de hand had gehad en zooveel advokaten geraadpleegd,
hij zou het hun wel diets maken. Met scherpe
oogen bestudeerde hij het schrift. Uit de dikke vette
kromme letters kon men wel zien, dat de opsteller-
schrijver handiger en vaardiger was met zwaarder werk-
tuigen om te gaan evenals hij, dan wel met lichte pen veders.
-ocr page 46-
46
Dat hij nu eens kon achterhalen wie zoo iets had durven
neerkribbelen. Maar wat hij niet vermocht, dat zouden
de gendarmen wel weten op te helderen, want die kenden
alle looze knepen en streken.
Met moed trok hij aan de bel, die zoo luid klankte,
dat de geburen nieuwsgierig aan de deur kwamen kijken
om te hooren welke wreede misdaad er wel mocht ge-
beurd zijn. Aan den gendarm-portier vroeg hij om den
bevelhebber te mogen spreken. Die was op dienst, maar
hij kon de boodschap aan hem overmaken. Snuffels,
had toch altijd iets aan de hand, knorde berispend de
harenmuts. Maar Jan bepleitte zijn goed recht. Hij was
niet verplicht drank te geven noch dat straatlawaai te
verdragen. En ze zouden van avond weder opnieuw
beginnen. Als bewijs toonde hij nu het naamloos briefje.
Met twee man zouden z\'er van avond kunnen zijn
om een nieuw schandaal te voorkomen. Snuffels dankte
heel beleefd en zou er eens voor trakteeren.
Tevreden keerde hij terug en dronk staande onderweg
het borreltje uit dat hij in de heenreis „in de drie jagers"
half uitgedronken had. Hij moest zich spoeden, zei hij,
want hij was met het werk achter.
„Goede reis," dacht de waard, „verrekte beest, de
wind van achter en kassei tot bij u toe. Als ik enkel
zoo\'n klanten had, dan verdiende ik mijn vergunnings-
recht nog niet eens."
Dit was Snuffels gewoonte als hij naar de stad ging.
In \'t heengaan bestelde hij een druppeltje van vijf cen-
tiemen, lipte er eens aan en op de terugkomst dronk
hij het overschot uit, zoo doende mocht hij profijtelijk
-ocr page 47-
47
tweemaal binnen voor hetzelfde geldje en wat rusten.
Toen de procesmaker thuis kwam, was er een bode
met een brief van zijn toekomende, die hem dringend
bij haar ontbood.
Hij verschrok. Wat mocht het zijn! Onrust teekende
zich op zijn gelaatstrekken. De boodschapper wist van
toeten noch blazen. Men had hem enkel gelast met de
afgifte van den brief en gezegd dat „mijnheer" onmid-
dellijk mee moest komen.
Daar de jongen al heel wat kilometers in de beenen
had en ook honger, zouden zij eerst gauw wat eten.
De meid moest snel boterhammen en koffie klaar maken.
Uit een gesloten kist haalde Jan de „viool" ofte hesp en
speelde er dunne sneedjes af met het groote broodmes.
Na den inwendigen mensch versterkt te hebben, gaf
Jan strenge bevelen en vermaningen aan het dienstvolk
en spoedde zich met den vreemdeling de deur uit op
weg naar \'t Hollandsche dorp.
Knechten en meiden, die in den voormiddag niet meer
dan het heel noodige gedaan hadden, staakten ook nu
den arbeid en opperden kwade vermoedens. Wellicht
brandde het huwelijksvuur nog uit. En dan .... Zij
meenden zeker te zijn dat er een haar in de boter zou
zijn.
Trien had den boodschapper gepolst over den brief,
maar had er geen bevredigend woordje uit kunnen
krijgen. Wel had zij het een en ander over de aanstaande
vernomen. Zij was noch schoon noch rijk. Het was een
kwaad serpent met een venijnige tong. Volgens de por-
tretteering was er Jan mede bedrogen.
-ocr page 48-
48
Als zij was, gelijk die vent haar afgeschilderd had, dan
bleef Trien geen uur meer in huis. Verder kon het haar
niet bommen of Snuffels een blok aan zijn voeten kreeg.
„Laat hem haspelen," was \'t slot.
„Zeker, en wij doen nog eens pannekevet," zei Trien.
„Uitstekend!"
„Ieder een goede riem spek en vier eieren."
„Haantjes," zei Pier. Algemeen gelach.
„Neen vandaag niet. Dan zouden wij ook nog met de
gendarmen te doen kunnen krijgen," waarschuwde Trien.
Het voorstel van de meid werd aangenomen. En de
eierenkoeken met dikke „braaijen" spek vlogen de magen
in als klokspijs. Onder het lekker eten en drinken van
sterke koffie werd er luidruchtig gelachen met Jan\'s
huwelijk, dat gepaard ging met avonturen en hindernissen.
Nog was de avond niet geheel gevallen of reeds waren
de „bontje jongens" in \'t dorp, die voor de eer en de
verdediging van Geldjan opgeroepen waren. Niet weinig
waren zij verbaasd toen zij \'t dienstvolk met lachende
gezichten bij de kermistafel aantroffen. Zij moesten zich
bijzetten, aan hun komst was een volle aflaat of gevulde
maag verbonden. Processen hoefden ze niet te maken
en nog minder den sabel te trekken. De baas was weg,
en wellicht brandde zijn toekomend huwelijk nog uit.
En dan kan er natuurlijk ook geen ton meer geëischt
worden van wege de dorstige jeugd, die enkel vroeg
wat haar volgens oude Iandsgebruiken toekwam. Onder
lekker eten en drinken werden nu vele grepen uit Jan\'s
leven gedaan, dat aaneengestrengeld was met vlechtgaren
van grabbelende hebzucht.
-ocr page 49-
49
Toen tien uren op den kerktoren sloegen, stonden de
gendarmen recht om huiswaarts te keeren.
Zonder iemand te krenken of te kwetsen, lag er een
stille kerstmisvrede over het dorp. Even buiten de deur
ontmoetten zij den verliefden boer, die gaaf ende gezond
terugkwam.
—  „Snuffels, d\'r heeft zich geen kat verroerd!" zei de
wachtmeester.
—  «Zooveel te beter. Gij hebt den schrik in de lui."
Ondanks hen moesten de gendarmen terug binnen-
komen. Intusschen hadden de meiden alles, wat ergernis
kon wekken, aan hoek en kant snel verborgen.
Een kermisgezicht had heden avond Boer Jan. Geen
wonder! nog maar een paar dagen was hij verwijderd
van den grooten dag, die zijn geluk zou bevestigen.
De rijkswacht, ja zelfs \'t dienstvolk wenschten hem
geluk. En nu haastte hij zich ter kelder en kwam met
een oude bestofte jeneverflesch af, die geledigd werd
op \'t aanstaande huwelijk. De mannen der wet alsmede
knechten en meiden maakten van de gelegenheid ge-
bruik om Jan over te halen een ton bier te geven.
Onder den roes van den prikkelenden „ouden klaren"
stemde Jan eindelijk toe. Zoo mild was hij nog nooit
in zijn leven geweest. Vreedzaam en welgemoed gingen
allen ter ruste.
Op den vastgestelden dag werd zonder buitengewone
plechtigheid Jan\'s huwelijk door Heer-Broer ingezegend.
Aan de feesttafel troonde de suikeroom op de eerste plaats.
En \'s avonds koetste de Belgische boer met zijn Hollandsche
wederhelft naar zijn boerderij, die hem boven alles lief was.
4
-ocr page 50-
50
\'t Volk kwam aan de deuren kijken, toen het ramme-
lende rijtuig voorbij ketste. Met een judas-lach keek Jan
naar de bewoners, die hij en die hem verwenschten.
De jonge lui, die hem tegen heug en meug een tonneke
bier afgepraamd hadden, waren bij zijn aankomst niet
te zien. Op de hofstede was de ontvangst zoo koud als
een emmer water bij een gekeeld varken. Jan leidde
zijn vrouw rond, die door \'t dienstvolk van nabij werd
gadegeslagen. Een goei oog scheen ze niet in den kop
te hebben. Doch als dit gesmokkeld Messemsch goedje
geheel den baas wilde spelen, dan zouden knechts en
meiden den kop bijeensteken en onmiddellijk hun matten
oprollen. De nieuwe huisvrouw verraste hen onverwachts.
Uit het rijtuig haalde ze overgebleven vlaaien van de
bruiloft en eenige malsche hapjes vleesch. Dit maakte
op de dienstboden een goeden indruk. Terwijl ze druk
ijverden tot teeken der waarheid, gaf de nieuwe huis-
vrouw allerlei werkverordeningen, snoefde op hare kei-
mat, vergrootte haar bezit, stofte over haar familie.
Terwijl de versche huisvrouw al die dingen als haar
paternoster aframmelde, zat Jan op een stoel glimlachend
te schommelen en het dienstvolk dacht: „Wij zijn goed
met die overgewaaide klatspiep."
in \'t geniep hadden de meiden de nieuwe huisvrouw
reeds meer dan een keer verwenscht en waren de knechts
hoorendo! geworden van dat vreemd geschater en gebluf.
Pier en Ties, muilenmakend op de twee meiden, stonden
geeuwend-zuchtend op om te gaan buurten bij den
dorpsbarbier, waar het winter en zomer alle avonden
even druk was, alhoewel er toch maar één keer per
-ocr page 51-
51
week met zeep geschoren werd. De andere dagen werd
er over gemeente-politiek of hoogere staatkunde gekletst
en gezwetst, maar meestal werden er dorpsgebeurte-
nissen en menschen gehekeld.
Toen de dienstboden van Jan Snuffels hun lachende
tronies vertoonden, brak er een donderend gejubel los.
—  „Daar zijn de feestvierders!"
—  Ja, morgen weer werken dat het verrekt," gromde
Pier, „dit is de blijde boodschap, van den nieuwen
huisbevelhebber."
—  „Hola, dan meent ge, dat ze nu al de broek draagt ?"
—  „Of ik het meen, geloof me lui, die passen uitstekend
bij elkaar."
—  „En zou gauw gevonden ?"
„\'t Doet er niet toe. Soort zoekt en vindt altijd soort."
En nu schilderde de knecht de nieuwe bazin af als had
hij haar reeds dagen en weken gekend. Jan zou er zijn
handen aan vol hebben. Zij had oogen in haar breeden
kop, die, als zij ze wagewijd openspalkte, een woedenden
stier zouden doen viervoeten. Daarbij een tong als
\'n snel klapwiekend molenrad.
—  „Wellicht een kruidje-roer-me-niet!" guitigde een
bezoeker.
—  „Dan zal het bij u weldra haarwaaien!" spotte een
ander.
Meerdere grappige zinspelingen volgden snel op elkaar,
onderbroken door uitbundig gelach en onverstaanbaar
gehuil van stemmen, die nu en dan het geraas wilden
overschreeuwen.
Doch Pier liet zich geen duim breed van zijn ziels-
-ocr page 52-
52
ontleding brengen. Een profeet was hij nu eenmaal niet,
maar weldra zouden de feiten bewijzen dat hij verduiveld
fijn waargenomen had, en dat aijn ooren woorden hadden
opgevangen, die zoo snel het binnenste van \'n mensen
verraden. Vooral kon hij niet verkroppen dat de nieuwe
meesteres bij haar ronde in huis en hof, al het gedoe
en getob, ja heel den rommel had afgekeurd.
Niets was naar haar gading en de meiden waren er
het slechtst afgekomen. En wat verstond ze van manswerk!
—  „Nieuwe bezems keeren het best," snaakte iemand uit.
—  „Dat zullen Jan en wij voelen," weeklaagde nu Pier,
die bij het eindigen der gezellige bijeenkomst eenige
onthouden gezegden van de nieuwe vrouw nog eens
met breede gebaren onderstreepte en deze nabootste in
haar zangerig dialect.
—  „Je bent er toch niet mee getrouwd?" jokte de
bespraakte barbier.
—  „Goddank niet," zei Pier.
En nu gingen de lui in groepjes langs verschillende
steegjes en paadjes huiswaarts, bespraken nog eens met
enkele woordjes de levendige gesprekken van den ge-
zelligen avond en kwamen zoo thuis.
Bij Geldjan had \'s morgens pas het eerste hanengekraai
geklonken, of een vreemde stem donderde de dienstlui
uit een diepen slaap, die als uit een andere wereld
ontwaakten. Eerst wisten ze het scherp geluid nog niet
te onderscheiden, maar toen een tweede, een derde keer
„opstaan, opstaan" gebiedend geroepen werd, eerst toen
begrepen ze wie dien schrikaanjagenden schreeuw uit~
gestooten had. En van uit de kamertjes der meiden en
-ocr page 53-
53
de zolderhokjes der knechten zoemde een gebrom en
gemompel, dat zonder verdere commentariën uitgelegd
kon worden.
Toen het volk na eenige minuten nog niet afgeklomperd
kwam, lawaaide de jonge vrouw zoo hard dat de beesten
op den stal verschrikt opsprongen, met hun kettingen
rammelden en loeiden om nieuw voedsel.
Doffe ja\'s met een „potverdommen" erbij, bromden
een oogenblik door het huis, dat dan weder van de
driftige klipklappende treden der uiterst bezorgde vrouw
trilde.
Benedenkomend kreeg het volk een heel sermoen te
hooren. Dat was een schande zoo lang te slapen in het
drukke seizoen. En nog meer schande was het zichzóo
te laten roepen en wekken. Men moest liefde voor het
werk hebben, dat iedereen veredelt. Zonder arbeid kwam
men nooit vooruit, dit zouden ze alle vier niet moeten
vergeten als ze eens in de wereld beter wilden varen
en een anderen staat aangaan.
De dienstboden spraken geen woord.
Pier en Ties gaapten en geeuwden, rekten de armen
wijd uit, brachten ze boven hun hoofden bijeen en lieten
ze dan lam langs de beenen zakken.
„Dat is de maat der luierikken," zei scherp de verbol-
gen Liesbeth, die nu druk in de weer was om haar
orders snel te doen uitvoeren.
Intusschen, dat de knechten zich grommelend uit de
breede keuken weg maakten, kregen de meiden nog een
kleine litanie te hooren, die niet van God en zijn heiligen
sprak.
-ocr page 54-
54
Toen het schommelwerk onder het vee verricht was,
kregen de dienstlui een smoutkoek vóórgezet met sterk
waterige koffie.
Eerst bekeken ze elkaar met verwonderd-vragende
oogen en hurkten zuchtend neer.
—  „Welken dag hebben wij vandaag?" vroeg Pier.
—  „Donderdag," antwoordde een meid.
—  „Zeker Donderdag, gisteren, was het toch Woensdag,
ezel ook," bevestigde Ties.
„Maar aan dezen vent zou men zeggen dat het pot-
verdikken Vrijdag is." En meteen grabbelde Pier zijn
smoutkoek zoo sterk tusschen de nijpende vingers als
wilde hij een spartelenden paling den nek omwringen.
Dit protest, tegen een verzonnen Vrijdag, verwekte
een uitbundig gelach, dat slechts bedaarde toen de
vrouw uit het fornuis een schotel vleesch en een speciaal
kannetje koffie kwam halen, die in de boerenzaal voor
haar en Jan bestemd waren.
—  „Nu ziet ge toch wel, dat het geen Vrijdag is",
zei Trien, de heengaande schotel navingerend.
—  „Of ik het zie en gewaarword," klaagde Pier over
zijn geprikkelden, onverzadigden buik wrijvend.
Luidop werd er weder gelachen en in \'t geniep
gefluisterd. Maar die jolige stemming werkte prikkelend
op de gemoederen van het jeugdige paar. De vrouw
kwam op eens driftig aanzetten. Dat knauwden en dat
neuswateren hadden lang genoeg geduurd. D\'er moest
hand aan \'t werk geslagen worden. Jan stak nu ook
voor \'t eerst zijn kop buiten de deur, trippelde even
vooruit en knikte zijn vrouw lachend-beamend toe.
-ocr page 55-
55
Stom en doof leken de dienstlui, die lanterfantend
naar buiten strompelden en hier onder elkaar mopperden,
terwijl de jonggehuwden zich kerkwaarts begaven.
Met een kermisgezicht, fier als een veelkleurige pronk-
pauw, stapte Jan aan de zijde van zijn bruid langs de
grauwe en witte huizenrijen. Achter vensters en gordijnen
werden de twee in oogenschouw genomen. Waren ze
even een deur voorbij, dan kwamen de nieuwsgierigen
buiten piepen en de opmerkingen bleven niet uit.
—  „Een stuur en barsch gezicht 1" zei een.
—  „Een, die haar op de tanden heeft!" dacht een ander.
—  „Och laat hem doen, hij mag ze hebben voor mijn
part!" zei een derde.
—  „Om zoo iets mede te brengen van over de grenzen
is waarachtig de moeite niet," schimpte een oude kwezel,
die nooit een vinger van een vrijer had kunnen krijgen.
—  „Niet jaloersch zijn!" merkte de koster op.
—  „Geen nood!" klonk het snel-volgend antwoord.
Aan hoekjes en kantjes stonden kazelende-bazelende
dorpslui zich druk te maken over het jeugdige paar dat
gewikt en gekwikt werd. Trouwe kerkbezoekers en
pilaarbijters lieten hun vorschende blikken nu en dan
glijden naar de pas getrouwden, die in deemoed\'s hemels
zegen op hun levensbaan afsmeekten. Zelfs de zangers
op het oksaal deelden bij tusschenpoozen hun indrukken
en hooren-vertellen, elkaar mede. En meer dan eens
hoorde men van hier, tot groote ergernis, in het schip
der kerk, ingehouden gegichel.
Na den goddelijken dienst werden de „helden van
één dag" nagegaapt en ze reden druk over de tong.
-ocr page 56-
56
Doch beiden wandelden hun weg op, zonder zich aan
iemand of iets te storen.
Thuisgekomen werden snel de beste kleederen afge-
legd. Jan ging de dienstboden op \'t veld nakijken en
de huisvrouw nam toezicht over het gepotter der meiden.
Op kasten, schoorsteenen en rekken veegde zij over
vazen, beelden, schilderijen en kwam tot besluit dat een
dikke laag stof de antikiteiten ontsierde. Alles moest
bij haar blinken als een spiegel. Van huis uit was zij
gewoon alles netjes in orde te hebben. Maar zij wist
bij ondervinding dat de Belgen in zindelijkheid van haar
landgenooten veel te leeren hadden. Op Hollandsche
koestallen was het vaak veel reiner dan in veel boeren-
woningen hier te lande. Zij beval dat het koperwerk,
de tinnen schotels, het heel keukengerief \'s avonds na
\'t eten moesten gepoetst worden. Vrouwlui-iianden moch-
ten nooit stil staan. Zij maakte heel wat opmerkingen,
nam zich zooveel huisveranderingen voor, dat het de
meiden kriegelig om \'t lijf werd.
Gelukkig kwam er afleiding in dit akelig vervelend
gezeur. De suikeroom kwam kuchend goeden morgen
zeggen en vernemen hoe \'t jonge nichtje^het maakte. Dit
was wèl gedaan. En weder begon haar losse tong te
roeren over haar nieuwe verordeningen, over het gedane
onderzoek, over pannetjes en keteltjes, over de] slordige
meiden.
„In een huishouden moet op alles gelet worden,
d\'r mag geen kruimel van tafel verloren gaan," was het
amen van haar lang oremus, dat oom best beviel.
— „Daar steekt het hem juist in, kind, in \'t bijeenhouden.
-ocr page 57-
57
Een cent moet men tien keer in de vingers ronddraaien
eer men hem laat rollen."
— „Zoo denk ik er ook over, maar dit\'is de meeste lui
en bijzonder het dienstvolk niet in te prenten."
Intusschen kwam Jan uit het veld terug, verwelkomde
den goeden nonkel. Ze moesten beiden maar wat de
kamer ingaan, terwijl zij voor het middageten zorgde.
Oom vond het uitstekend en verzocht na gedaan werk
hem wat gezelschap te houden. Hij hoorde haar zoo
gaarne praten.
Jan werd door oom Doms geluk gewenscht. Beter
keuze kon hij nooit gedaan hebben. D\'r zat werk,\'overleg
en spaarzaamheid in. Jan\'s oogen straalden van dartele
blijheid. Ook de eigen pastoor kwam kennis maken met
de nieuwe parochiaan. Een bittertje werd gedronken,
een sigaar opgestoken op de gezondheid en het geluk
van de twee jonge vereenigde levens.
Toen de dorpsherder onder wat opgewekt gekout zijn
vijfde druppeltje opslurpte, beierde de kerkklok twaalf
uur. Zijn tijd was gekomen. Jan wilde nog eens inschenken,
maar de geestelijke weigerde. Het was goed geweest.
Hij klopte de jonge vrouw op de schouders: „Kind,
veel geluk en tot later. Goeden dag samen."
„Dag, heer pastoor."
Nu ijlde de vrouw naar het haardvuur, ontdekselde
ccn paar ketels, proefde met den potlepel aan de ziedende
soep, stak dan met een vork in de rookende aardappelen.
Knechts en meiden kwamen zonder roepen binnen. Het
klokgelui en hun hongerige magen zeiden hun dat er
thans gelepeld en gevorkt moest worden. Jan vroeg
-ocr page 58-
58
inlichtingen over het verrichte werk en schreef hun voor
wat er \'s namiddags moest verricht worden.
De meiden kwamen van den stal, stelden het etens-
gerief ter tafel, schepten op. Boer en boerin tafelden in
de kamer.
Onder weinig gepraat, veel blazens, werd de soep bij
vele tusschenpoozen ter kele gejaagd. Ze leek aan-
gebrand en te weinig gezouten.
Aardappelen kwamen dampend ter tafel, die met wat
ajuinsaus opgestoofd waren.
Trien keek naar een pannetje met wat vleesch maar
bespeurde nergens iets.
Pier smeet met driftige hand zijn eetgetuig neer.
De anderen rinkelden op hun borden.
—  „Die meent wel dat we in den vasten leven !" merkte
Ties op.
—  „Best mogelijk," zei Trien.
—  „Schrale jammer gaat hier voor goed beginnen!"
—  „Doch als wij geen vleesch krijgen, dan verdom ik
heden een steek te werken."
—  „Laat ons maar met eten en arbeiden staken".
Zoo gezegd, zoo gedaan !
Met vorken en lepels werd er fel op borden en tafel
geslagen.
„\'t Is hier een magere proviand,
op hand
o, jerimimi, o jerimimi"
zong Ties op eens luid.
„o jerimimi, o, jerimimi," zongen de anderen in refrein.
„Wat is hier gaande?" riep driftig de bazin.
-ocr page 59-
59
—  „Wij wachten op vleesch!" donderde Pier.
—  „Gij zult er ook wel voor een dag zonder kunnen,"
sprak de jonge vrouw.
— „Zoo zijn we het niet gewoon. En als wij geen vleesch
krijgen, dan ziet ge maar naar ander volk uit," dreigde
Pier, die vuurrood van woede werd. Zoo zij meende,
dat ze op ,,\'n smoutbiegel", wat aardappelen en flauwe
soep konden werken, dan was haar naam van den eersten
dag gemaakt.
Van heftige woorden, van leelijke verwijtingen kwam
het tot daden.
Met een zwierenden-zwaaienden arm smeet Pier de
borden op den grond rinkelend stuk en wilde hij Jan
en de vrouw te lijve, die snel de deur voor zijn neus
toesmeten en grendelden.
Met vuisten sloegen en beukten nu de dienstmeiden
en knechten op de deur, verwenschten de saamgekoppelde
beesterij, dansten, sprongen en zongen door de breede
keuken.
En als ze hijgend met hun lawaai ophielden, riepen
ze: „Nog heden vertrekken wij."
Zingend trok nu het verbitterde volk de straat op, ver-
tellend zijn wedervaren aan allen, die het wilden hooren ;
verder ging het herberg in, herberg uit.
Intusschen kwamen de jonge gehuwden samen aan
\'t preutelen en aan \'t kijven.
Lisebeth wilde niet toegeven. Dat was nergens dat
het dienstvolk \'s morgens en \'s middags vleesch kreeg.
De loonen waren zoo al hoog genoeg. En men mocht
de lui zeker niet verwennen. Als zij over het huishouden
-ocr page 60-
60
niet meester was, dan trok zij onmiddellijk de grens
over. D\'r woonden heel wat beter arbeidskrachten.
Dit dreigement peinigde Jan geweldig, die \'t gebeurde
erg betreurde en schrik had voor \'t opgewonden volkje,
dat tot alles in staat was.
Haar kon het niet schelen, maar zoo\'n bucht, zoo\'n
schoelies in het huis, wilde zij volstrekt niet meer.
En toen eenige uren later de half bedronken dienst-
boden alles kwamen verzakken en verpakken, verborg
zich de jonge vrouw in een kleerkast. Jan wilde het
volk overreden. Doch te vergeefs.
„Overal en beter dan hier waren brood en loon te
vinden" klonk hun laatste afscheidswoord.
Jan bleef alleen, en zuchtte, boven hoorde hij zijn
jonge vrouw razen en tieren.
-ocr page 61-
III.
ZIJN OOM.
Het vertrek van het dienstvolk baarde groot opzien
in het dorp en ruzie in het huis van Geldjan waardoor
de lachend blauwe huwelijkshemel verduisterde.
Voor den boer was het vertrek der dienstboden uiterst
pijnlijk. Zijn levensideaal lag nu op eenmaal in scherven.
Wat gedaan, hoe verder gehuisd en geboerd!
Tot nog heftiger kibbelpartijen kwam het \'s avonds
tusschen hem en haar, die te driftig opgetreden was.
In deze tijden kon het werkvolk niet veel verdragen.
Lisebeth meende dat er arbeiders genoeg te krijgen
waren.
—  „Bij u misschien, maar hier niet," treurde Jan.
—  „Kop af is dood" was Lisebeth\'s leuze. „Zijn er
morgen geen te vinden, dan maar afgespannen en
kleingeboerd!"
—  „Dat is gauwer gezegd dan gedaan," meende Jan,
die al de schade berekende, die hij met zaaien, planten
en verkoopen zou hebben.
—  „Een gelukkig mensch, die met een geit zijn kost
verdient," zei de vrouw.
—   „Maar iemand die maar een geit heeft, ver-
-ocr page 62-
62
dient ook geen boter op zijn brood," filosofeerde Jan.
—  „Ik ben ook niet van zin mij hier kapot te schroeven
en al het werk alleen te doen."
—  Ja, ja . . ." zuchtte Jan. „Maar in tijd van nood
tot . . ."
—  „Dan vertrek ik onmiddellijk . .!" dreigde \'t jonge
mensch, die het thuis heel wat gemakkelijker had. Ze
waren wel niet rijk, maar ze leefden toch zonder zich
af te martelen.
Zij herinnerde hem de mooie woorden vóór het huwelijk
uitgesproken. Enkel behoefde ze het huishouden te doen
en de meiden na te kijken. En nu stond zij alleen voor
alles. Dit kon en deed ze niet.
—  „Laat ons stil voortdoen totdat wij volk hebben."
—  „Als morgen avond geen dienstvolk hier is, dan
een van twee, afgespannen of ik vertrek."
Jan was versuft, tegen deze dreigementen en harde
> taal durfde hij niet gebiedend optreden. Morgen zou hij
uitgaan om arbeidskrachten.
—  „Maar zijn er hier in \'t dorp geen te vinden ?"
—  „Hier niet . . . Die vragen te hooge loonen . . .
en dan nog . . ."
Natuurlijk waagde hij niet te zeggen dat hij met de
meeste werklieden over loonen getwist en geprocest had.
Lisebeth vond dit zonderling. In haar gemeente waren
er genoeg; bij sommige tijden kon men ze als musschen
onder een plankje vangen.
Geloei van beesten stilde op eens de kijvende echt-
genooten. Jan liep op een drafje het huis uit, terwijl de
vrouw kwaad een stoel door de breede keuken wierp.
-ocr page 63-
63
—  „Is me dat hier een leven. Is dat nu dit mooie
leven, dat ze me voorgespiegeld hebben 1" kreet ze.
Heftiger werd het beestengeluid. „Geduld bromde ze,
gij zult het uwe wel voorgeschoteld krijgen." Haar
man draafde en haalde voeder met groote vorken om
de hongerige dieren maar gauwer te paaien dan zijn
wederhelft.
Toen de arbeid, die nog redelijk goed voortging,
afgedaan was, lachte Jan, zich het parelende zweet met
zijn ve«lkleurigen zakdoek afdrogend:" \'t Is nog goed
gegaan, niet vrouwtje."
—   „Doch ik dank u om dit alle dagen te doen"
bitsigde zij, liet zich hijgend met neergeslagen oogen
neer op een stoel en rustte met de ellebogen op de
breede tafel.
Een buurvrouw kwam haastig binnengeloopen : „Nonkel
Dorus schijnt iets overkomen te zijn, hij schreeuwt dat
men hem op straat kan hooren." En zonder een woord
meer te zeggen ging ze weer snel heen.
—  „Wat zal dat zijn 1" zei Jan.
— „Wellicht iets ergs! Eén ongeluk komt zelden alleen!"
—  „Of een geluk. . ." Jan dacht onmiddellijk aan de
erfenis van den ouden oom, die op versleten beenen
voortsukkelde.
—  „Die man heeft zijn oppassing niet" zei Lisebeth,
„altijd alleen zijn, niemand die hem verzorgt!"
—  „Maar hij wil niemand bij zich. Zoo heeft hij a!
jaren gehuisd en veel geld van kant gelegd."
—  „Dat is toch geen leven!"
—  „Wat wilt gij? Er zijn zoo menschen. Wij, wij
-ocr page 64-
64
zullen er trouwens niet slechter bij varen. Ik zal er
dan maar eens naar toe gaan, niet waar vrouw."
—  „Zeker, \'t is niet anders."
—  „\'t Is toch maar een boogscheut. Mocht ik wat
lang blijven kom mij dan halen."
Jan stapte de deur uit.
Dorus was een man van den ouden stempel. Gepot
en bijeengebeest had hij zijn leven lang. Hij verhuurde
grond en een boerderijtje en de jaarlijksche pachten
hoopten zich steeds op elkaar. De beste banken waren
volgens hem gevaarlijke bergplaatsen en de eerlijkste
notaris kon er nog van door gaan.
Om zich aan geen perijkelen bloot te stellen borg hij
al zijn geld weg in den kelder. Eens in dit graf bedol-
ven zagen zijn geldstukken geen daglicht meer. Wel
ging hij ze dikwijls natellen en er nieuwe bijvoegen.
„Niets is zekerder dan wat zeker is" was zijn lijfspreuk.
Toen neef Jan binnenkwam, was er buurman Karel
reeds, die het geroep tot in zijn huisje gehoord had.
Zonder taal of teeken zat oom doodsbleek met wijd-
uitpuilende oogen in een leuningstoel naar adem te
snakken. Op Jan\'s haastige vragen gaf Dorus geen
antwoord. Welke ziekte mocht het zijn! Buurman Karel
had niet veel hoop op oom. \'t Kon alle oogenblikken
met hem gedaan zijnl Een beroerte! Hij hoefde zijn
oogen maar toe te knijpen, dan was hij een lijk.
—  „Meen je" vroeg Jan.
—  „Of ik het meen. Ditmaal geeft Dorus voor goed
de pijp aan Marteke."
—  „Oom Dorus, oom Dorus!" weeklaagde Jan.
-ocr page 65-
65
Maar nonkel antwoordde niet.
— „Als wij hem eens te bed legden en den dokter
haalden!"
Voorzichtig droegen ze hem naar zijn slaapstede, waar
hij roerloos bleef liggen.
Nog een tijdje spraken ze over Dorus\' toestand en
Karel ging dan den pastoor roepen en een geneesheer in
een nabijgelegen dorp.
Jan hield intusschen de wacht bij Dorus\' lijdens-
sponde.
Met strakke blikken bestudeerde hij de mondhoeken
van oom, die na enkele oogenblikken zich begonnen te
verroeren. Er scheen beterschap te komen. De adem
kwam regelmatiger. Nog eenige oogenblikken later en
de suikernonkel ronkte heel natuurlijk. Het leek een
diepe slaap.
Opeens begon Dorus te woelen en onsamenhangende
woorden uit te stotteren. Hij had het over roovers, die
in zijn kelder braken en een ijzeren pot met geld weg-
stolen.
Hij heeft koortsen, dacht Jan, en vond het wonder dat
een mensen nog in zijn ziekte over zijn dierbaarsten
schat droomde. Nu oom ijlde over zijn geld, greep Jan
de geldzucht geweldig aan. Hij zou wel eens willen
weten hoe zwaar die pot woog. De klank van het
goud en zilver wilde hij hooren. En de plaats, die
oom in zijn ijlkoorts zoo goed als aangeduid had,
zou hij wel vinden. Zijn geweten stelde hij onmiddellijk
gerust met de verblijdende gedachte, dat de verborgen
schat weldra zijn sedert lang begeerde buit werd.
5
-ocr page 66-
66
Jan lette nog eens nauwkeurig op al de gelaatstrekken
van oom en bemerkte met voldoening dat Dorus nog
rustiger voortsliep. Hij trok zijn voeten uit de klompen,
en daalde langs een valdeur den kelder in.
Na eenig tasten en zoeken, met een paar lucifers, vond
hij de verborgen plaats van den schat. In een ijzeren
ouden grooten ketel, gelijkvloers ingegraven, vond hij
de schijven. Op gelijke hoopjes straalden de gele Napo-
leons en blonken de witte vijffrankstukken en franken.
Bijna boordevol was de ketel. Een huivering rilde over
Jan\'s lijf. Zooveel had hij niet verwacht. En al was hij
niet naar den kelder gegaan met het onedele inzicht
van er iets te stelen, toch werd de bekoring te groot.
De gelegenheid maakt den dief en Jan\'s geldzucht
werd al te zeer geprikkeld.
Doodjammer was het dat hier zooveel geld renteloos
in den donkeren kelder lag. Hij de wettige erfgenaam,
kon er zooveel interest van maken.
Met bevende hand betastte hij de gouden en zilveren
hoopjes. Nog nooit had hij zooveel goudstukken bij
elkaar gezien. Van dit geld wisten zijn broer en zuster
niets af. Daar hadden zij nog geen reuk van.
En weder nam hij eenige goudstukjes in zijn handen;
zij bleven als \'t ware aan zijn vingers plakken en
gleden bijna automatisch in zijn broekzakken.
Hij dekselde den ketel toe, klauterde als een bedronken
man de trappen op en sloop bedremmeld de kamer van
oom binnen, die nog rustig verder doorronkte.
In den leuningstoel van oom vlijde hij zich neer, de
hand leggend op zijn zwaar beladen broekzak, heerlijk
-ocr page 67-
67
droomend van de gelden, die hem weldra zoo zeker als
water naar de zee, zouden toevloeien.
Enkele oogenblikken later kwam Karel terug. De dokter
zou morgen vroeg komen en had hem reeds ditfleschje
medegegeven. Ook deze vreesde het ergste voor Dorus.
Jan vroeg nu of Karel wilde blijven als oppasser,
want zijn vrouw zat alleen met al het vee. Hij zou
Karel goed, heel goed betalen.
„Ga je gang maar," zei de goede buurman. „Je weet
dat oom en ik altijd beste vrienden zijn geweest."
Haastig spoedde Jan zich nu naar huis, krampachtig
de hand in zijn broekzak houdend op het hoopje geld,
uit vrees dat de muntstukken aan \'t rinkelen gingen. Zijn
vrouw was reeds te bed, en zorgvuldig borg hij de
goudstukken in een veilig hoekje, na ze nog eens één
voor één bewonderd te hebben. Jan was tevreden zijn
eigen spaarpot met een flinke som vermeerderd te hebben.
Deze leek hem enkel een voorschot op hetgeen hem weldra
zou toekomen. Oom\'s genezing hield hij voor onmogelijk.
En moest hij per ongeluk weer op de been komen, dan
was \'t n.aar half zeker of hij de geroofde geldstukken
zou missen. Langen tijd bleef Jan wakker in \'t bed liggen,
weifelend of hij zijn vrouw zou wekken, haar vertellen
van oom en zijn zwaren spaarpot . . . Maar neen, het
beste was nog te zwijgen tot morgen ... Misschien had hij
dan den heelen geldketel in huis. Oom was pas stervende.
In het dorp verspreidde zich snel het nieuws vanden
zieken oom, voor wien niemand eenig medelijden voelde.
Men spotte met het oud steenen hart, dat nooit voor
een edele daad geklopt had.
-ocr page 68-
68
Het afsterven zou door niemand betreurd worden.
Zelfs niet door zijn neef.
Doch lui, die men dikwijls van den aardbol wenscht,
blijven er \'t langst op slenteren. Ook oom Dorus had
onverwachts op zijn levensboekje bijgeteekend.
Toen Jan \'s morgens eens even kwam kijken zat oom
in zijn leuningstoel, slurpend aan \'n warme kop koffie, die
Karel voor hem gezet had.
Jan verbleekte. Hij kon bijna zijn oogen niet gelooven
en geen woord uiten.
—  „Oom Dorus is zoo goed als genezen," lachte
Karel.
—  „\'t Is maar een flauwte geweest," zuchtte onkel.
—  „Proficiat oom," hakkelde Jan, die innerlijk dacht:
is dan die man van ijzer! En achter oom\'s gelaat zocht
hij den geldketel ... de erfenis, die weer eens op zich
wachten liet.
Toen hij een beetje tot bezinning kwam zei de neef,
dat hij gisteren avond niet veel goeds van oom had
gedacht. Hij had geen woord gesproken. Die medicijn
moest gewerkt hebben.
—  „Maar oom heeft er nog geen lepel van gewild,"
zei Karel.
—  „Ik moet van die fleschjes niets hebben!" lachte
oom.
—  „Gij zijt ijzersterk, nonk!"
—  „Honderd jaar wordt oom," lachte Karel.
—  „Dat is te veel," zei onkel.
De hemel verhoede het, peinsde Jan, die heel niet op
zijn gemak was en zei dat hij een goeden oppasser in
-ocr page 69-
69
Karel had. Hij moest nu eens gauw zorgen om een paar
dienstlui te krijgen. Daar zag oom geen bezwaar in.
Hij zou hem wel laten roepen, mocht er iets bijzonders
voorvallen.
Toen oom zijn potje koffie leeg had, begon hij op en
neer door de kamer te kuieren. Hij gevoelde zich zoo
goed als genezen en ook de dokter, die intusschen
aangekomen was, zag in hem den zoogoed als normalen
mensch.
Karel ging ook naar huis, maar zou straks terugkomen.
Eens de vreemden uit zijn huis, ging oom naar den
kelder om zijn lief geldje een bezoek te brengen. Met
wankelende schreden daalde hij de trappen af en
ontdekselde zijn lieve schat. Weer wilde hij het genot
smaken, die lieve centen door zijn vingers te laten glijden.
Het waren ja zijn beste vrienden!
Maar hoe verbleekte en beefde hij opeens! Hemel!
Zie ik niet goed. Bedriegen mij mijn oogen niet!... Neen,
neen! Hemel! ik ben bestolen!" Zijn gansche lijf rilde;
zuchtend en kermend klauterde hij de trappen op . . .
en liet zich half dood in zijn leuningstoel vallen.
Met verwilderde blikken staarde hij naar de zoldering.
Wie mocht de ellendeling zijn, die hem bestolen had?
Zoo\'n schelmen moesten geradbraakt, levend verbrand
worden! En weder grepen hem hevige ijlkoortsen aan.
In dien opgewonden toestand vond hem Jan, toen hij
uit het naburige dorp, waar hij volk gevonden had, blij-
moedig terugkwam.
— Jan, Jan, beste jongen, die slag kom ik niet te
boven, mijn hart breekt!"
-ocr page 70-
70
—  „Wat is er dan, oom," vroeg Jan, die heel ver-
bauwereerd was.
—  „Ik ben bestolen, bestolen door leelijke dieven?"
—  „Bestolen ?" veinsde Jan.
—  „Ja wreed . . . bestolen! Wie mag het zijn?"
Jan peinsde en vroeg naar bekende wegen. Hadden
de dieven dan geweld gepleegd. Hadden ze hem over-
rompeld, hadden ze de deur ingeslagen? Waar lag het
geld? Jan koesterde argwaan tegen Karel. Deze had
bij oom gewaakt. Nu eerst begreep hij die nooit ge-
kende dienstvaardigheid.
—  „Ja, ik geloof, gij hebt gelijk . . . Karel is de dief!
O die Judas! O die bandiet met zijn schijnheilig gezicht!"
Nieuwe veerkracht kwam in Dorus\' lijf, dat zich op-
richtte en zich nu stampvoetend door de kamer bewoog.
—  „Laat hem komen !"
Jan raadde oom aan Karel met zachtheid te behandelen.
Op voorzichtige wijze kon men \'t beste de waarheid
achterhalen.
Als men van den duivel spreekt, ziet men zijn staart,
zegt het spreekwoord, nauwelijks was Jan\'s oom een
weinig bedaard of Karel kwam binnen.
—  „Karel," begon Dorus onmiddellijk, „zoo iets had
ik nooit van u gedacht, maar geef mij onmiddellijk mijn
geld weer en er zal geen haan over kraaien."
De niets vermoedende Karel meende dat Dorus weder
koortsen had. Maar de man ijlde niet en herhaalde zijn
vraag.
—  „Maar wat raaskalt gij toch over geld! Ik weet
van geld niets af."
-ocr page 71-
71
—  „Dief, woedde nu Dorus, geef mijn geld terug.dat
gij uit mijn ijzeren pot in den kelder gestolen hebt, of
ik doe u ophangen!"
Nu begon Karel te begrijpen dat het ernst was, te
meer daar Jan geen woordje sprak. Hij, Karel, die nooit
een cent van iemand ontvreemd had, die zich eerlijk
door \'t leven worstelde, werd opeens beschuldigd van
diefstal door twee vrekken. Neen, dat zou niet opgaan!
Zijn bloed kookte, maar toch bleef hij kalm en vroeg
hoe het mogelijk was hem te verdenken.
—  „Wie anders zou het kunnen zijn? Niemand dan
gij en mijn neef zijn hier in huis geweest."
—  „Welnu, ik zweer het bij God dat ik geen cent bij U
weggenomen heb. En indien hier een dief in huis geweest is,
die zal gauw gevonden worden", zei Karel kloek en vast.-
beraden, terwijl hij Jan met vurig-vlammende oogen bekeek.
—  „Maar als iemand u bestolen heeft, dan is het uw
eigen neef, dié, die alleen is er in staat toe 1 Ik heb maar
mijn tien geboden om den kost te verdienen, maar die
tien zijn eerlijk." En hij balde de vuist tegen Jan, die
een paar schreden achteruit week.
—  „Ik veracht het geld van zoo\'n gierigaards. Stikt
in uwen drek!" huilde Karel. Jan was de kluts kwijt
en oom hijgde en zuchtte.
—  „Onmiddellijk dien ik een klacht in. . . . Bij mij
mag men huiszoeking doen! Maar bij dien daar ....
die zooveel op zijn geweten heeft ... bij dien ge-
meenen rekel. . . ." Nu wilde hij Jan te lijf. . . .
—  „Houd u in, Karel. ... Wij kunnen ons bedriegen.
Het kan ook een landlooper. . . .
-ocr page 72-
72
— „Daar staat de landlooper ... de gemeene dief"
boosde de gebuur, verachtend wijzend op Jan, die nu
beteuterd zijn verontschuldigingen aanbood.
—   „Gij zingt al een toon lager" bulderde Karel „en
nu wilt ge mij nog met honig om den mond strijken.
Dat is niet noodig, morgen vroeg met den eersten trein
ga ik naar den Prokureur en ik zal u daar eens voor
goed bekend maken. Zoo behandelt men geen eerlijke
lui. Wacht gij, deugniet!"
En meteen was Karel weg, de deur achter zich toe
smakkend, op straat nog duivelend en roepend.
Een tijd lang bekeken Dorus en Jan elkaar zonder een
woord te spreken.
Dorus begreep er niets van, treurde over zijn gestolen
duiten, en vatte ook niet waarom zijn neef nu Karel
geheel en al onschuldig vond.
—   „Het onderzoek zal het wel uitwijzen," zei oom,
„maar intusschen ben ik misschien dood!" Weder voelde
hij zich slechter en legde zich te bed.
—  „Dorus moet wel beter zijn", zeiden de lui toen ze
Jan met een bedrukt gezicht over straat zagen gaan.
De werklieden waren aangekomen en zouden Jan
tegen hoog loon uit den nood helpen. Lisebeth vroeg
met veel belangstelling naar Dorus. Dezen morgen was
hij goed maar dezen namiddag was hij weder veel
slechter. Oom heeft zich ontzet. Hij zegt dat hij
bestolen is.
Lisebeth jammerde en weeklaagde mede. Zij had iets
lekkers voor oom gereed gemaakt. Van avond zou zij
hem gezelschap houden. Nu zij dienstvolk in huis had,
-ocr page 73-
73
kon zij hem best verplegen. Dit vond Jan heerlijk en
hij prees zijn vrouw met allerlei lieve namen.
Toen alleman ter ruste lag maakte Jan een schaap
los, en leidde het beestje sussend de poort uit, opdat
het niet zou blaten.
Hij tikte voorzichtig op een venstertje bij Karel.
—  „Wie is daar", vroeg de buurman, het venster open-
trekkend.
—  „Ik ben het," sprak Jan, doe eens eventjes de deur
open. Ik heb een ernstig woord met u te praten."
Toen Karel de stem van Jan herkende, stroomde hem
weder warm kokend bloed naar het hoofd.
—„Ha zoo\'." riep hij, zijt gij dat? „Wat\'.voert U hierheen?"
—  „Blaat, blaat" bulkte het schaap. Jan kneep het
arme beest den muil.
—  „Niet zoo hard, Karel 1"
Het schaap wrong zich los uit Jan\'s hand en blaatte
dat het echode door de stille dorpstraten, waar kleine
venstertjes opengerukt werden.
—  „Karel," zei Jan met smeekende bede, „neem, in
afwachting van meer, dit schaap aan en laat alles tus-
schen ons berusten."
—   „Maak gauw dat ge met uw schaap wegkomt of
anders zal ik u. . . .
—  „Karel, Karel!"
—   „Verduiveld, zorg dat ge hem smeert of ik sla u
kapot, leelijk beest."
Van twee drie kanten hoorde hij stemmengegichel
en gansch ontmoedigd keerde hij met zijn blatenden
gezel naar huis.
-ocr page 74-
74
—  MBleik, blaak," klonk het van uit een aantal ven-
stertjes.
De luistervinken van \'s nachts lawaaiden het \'s anderen-
daags door het dorp uit. Den geheelen dag had men
het over Jan\'s avonturen, over den nachtwandelaar met
het blatend schaap.
De kinderen liepen „blekend en blatend" door de
straten.
Jan haatte \'t voorval als den duivel. Doch als oom
maar niets van „\'t schaap" vernam, anders kon hij hem
verdenken en hem bij testament onterven.
„Doch duivels kinderen hebben duivelsch geluk."
Oom overleefde den diefstal van \'t geld niet. Een be-
roerte had een einde aan zijn leven gemaakt. Tegen
\'t vallen van den avond kwam Lisebeth binnen geloopen :
„Oom Dorus heeft het opgegeven."
Jan versloeg. Het was geveinsde treurnis, en groote
blijdschap.
Onmiddellijk maakte hij zich nu ongerust of alles wel
goed gesloten was bij onkel zaliger.
„Zij zullen toch wel bij een doode niet stelen," meende
Lisebeth.
—  „Wat ze bij de levenden durven, zullen ze ook wel
bij de dooden, die geen vlieg meer kwaad kunnen
doen," mopperde Jan.
—  „\'t Is waar ook," zei Lisebeth.
—  „Laat ons samen maar alles goed dicht maken en
het een en ander hier brengen." Ze gingen naar het
sterfhuis.
—  „Zoo spoedig had ik den dood toch niet ver-
-ocr page 75-
75
wacht!" en hij voelde even aan onkels koude handen
om ze dan snel sohruwelend los te laten.
—  „Versleten werk!" antwoordde Lisebeth, die een
kast opentrok.
—   „Laat ons eerst den kelder ingaan, waar nonkel\'s
geldkoffer moet berusten."
Met een opgemonterd gelaat ontstak Lisebeth licht.
Jan ging voorop, tastte even langs alle kanten, stiet
hier iets om, verlegde daar wat, om eindelijk bij het ware
doel te recht te komen.
—  „Wat zou dit zijn ?" riep hij uit. Hij hief het deksel
omhoog. De geldstukken flikkerden in den gelen lampe-
schijn.
—  „Jezus, Maria, Jozef!" riep Lisebeth, de handen tegen
elkaar kletsend.
—  „Stil, stil}!" fluisterde Jan.
Jan tilde aan den ketel, maar kon hem niet oplichten.
Lisebeth zette het lampje neer en hielp mede. Met geweld
trokken zij, maar hun beider krachten waren niet sterk
genoeg om den pot te verroeren. Die zat er in gesmeed
of gemetseld. Lisebeth had het gevonden: Ze zou alles
in haar voorschoot bergen.
—  „Maar stil, zonder rinkelen! Muren hebben ooren,"
fezelde Jan.
Drie groote voorschoten geld haalde Lisebeth omhoog,
meestal goud. Op een groote bedsprei werden ze stil
neergelegd.
Toen de laatste penning er was en Jan zich nog eens
verzekerd had dat er geen stukje was blijven liggen,
begonnen ze hoopjes te maken en te tellen.
-ocr page 76-
76
— „Nog nooit heb ik zooveel geld bij elkaar gezien,"
zei meer dan eens Lisebeth.
—  „Ik wist wel dat oom Dorus niet naakt was, maar
zooveel lieve beestjes had ik toch ook niet verwacht."
—  „Ik wil het gelooven»! Zouden heer-broeder en
zuster daar iets van weten?"
—  „Geen woord. Overigens daarover hebben wij hun
niets te zeggen. Onkel kwam bij mij het een en ander
halen. En nooit werd er van betalen gesproken."
—  „Dat oom zooveel liggend geld heeft, kunnen ze
niet vermoeden!" meende Lisebeth ook.
—  „Ze rekenen er wel op, maar wij laten een paar
honderd frank in een lade liggen. En daarmede uit."
Zoo gezegd, zoo gedaan! Toen de dorpsmenschen
ter ruste waren, droeg Jan in een zwaren zak het geld
naar zijn woning en borg den schat veilig weg.
\'s Anderendaags luidden de klokken over den doode
en de familie werd telegrafisch op den lijkdienst verzocht.
Plechtig werd Dorus gekist en begraven. Buiten de
familie was niemand op de begrafenis. Ook de buren,
die den doode niet hadden willen afleggen, waren er niet.
In het sterfhuis waren de zegels gelegd, die na de
begrafenis gelicht werden. Bijzonder testament werd er
niet gevonden. Kostbare meubelstukken waren er ook
niet. Enkel vond men in gelden de twee honderd frank.
„Er moet hier meer geld zijn," zei de familie. Oom
gaf geen cent uit. Van de opbrengst der kippen leefde
hij. Jaarlijks trok hij een mooi sommetje in van de
boerderij en zijn akkerlanden. Hij moet hier ergens geld
of papierwaarden hebben liggen.
-ocr page 77-
77
Bedden en kasten, hoekjes en kantjes, kelders en
zolder werden doorzocht en doormuisd. Men liet zelfs
een timmerman en een metselaar komen om verdachte
schuilhoeken los te hameren en te beitelen. Planken
vloeren en steenen plaveien werden opgebroken. Oude
schoorsteenen werden losgekapt. Bijna den ganschen
dag werd het huis van onder tot boven, van den kelder
tot aan den nok doorzocht, doch nergens vond men
eenig spoor van geld of zaakpapier.
Heer-broer en zuster begrepen er niets van. Daar
moesten papieren en geld zijn of anders waren ze ge-
stolen. Aan Jan, die bij \'theele onderzoek tegenwoordig
was geweest, konden ze niets merken. Hij hield zich
onschuldiger dan een lam. Op meer dan een plaatshad
hij zelf laten kappen en hameren. Maar ook op die
plaatsen sloeg de beitel geen geld te voorschijn.
Heeroom en zuster en schoonbroeder fezelden meer
dan eens onder elkaar, ze hadden zelfs geheime ge-
sprekken in den tuin gevoerd, toen de werklui ergens
hamerden. Een goed oog en veel vertrouwen hadden
ze in hun broeder niet. Zij moesten zefls hun woede
bedwingen, in tegenwoordigheid van de arbeiders.
Toen bij Jan een laat middagmaal genomen werd,
kwam het op eens tot heftige ruzie. De schoonbroeder
deed het woord:
Jan, hier moet geld van oom voor den dag komen."
Krijtwit werd Snuffels, die de ontevredenheid der lui
reeds lang opgemerkt had.
Jan was door dit brutaal optreden geheel van
streek.
-ocr page 78-
78
„Wij hebben niet meer dan twee honderd frank
gevonden" zei Lisebeth.
—   „Nonkel heeft meer geld, veel meer geld gehad,
wijl hij vroeger mij zelfs geld aangeboden heeft," zei de
pastoor.
— „Dan zou het toch ergens te vinden moeten zijn,"
waagde Jan nu.
—  „Gij hebt het gestolen, gij zijt de dief en niemand
anders!" duivelde de schoonbroeder en sloeg met de
vuist op tafel, dat de borden rinkelden. Op liet een
heftig woord volgde het ander!
Jan kreeg er niet veel uitgestameld. Lisebeth bepleitte
zoo goed het kon de onschuld van haar man. De familie
zou een onderzoek laten instellen en verwijderde zich
boos weg.
Oom\'s goederen werden een week later publiek in
veiling gebracht. Jan kocht het huis. Hij verkocht
zijn eigen akkergerief en veestapel en ging kleinboeren,
dat is rentenieren. Intusschen liet hij de hooge boomen
vellen, die rond de landerijen van oom te prijken stonden.
Deze waren hem van groot nut bij \'t timmeren en
herstellen. De familie wist immers toch niets van de
\'boomen af. En om geen achterdocht te wekken, bedekte
hij overal de tronken met een dikke laag aarde.
Jan was goed geworden door oom\'s overlijden. Hij had
zijn schaapjes op \'t droog. Hij liet familie en dorpslui,
jong en oud „blaten en bleken". De goudvinken had
hij en zij zouden hem niet meer uit de vingers glijden.
-ocr page 79-
IV.
VERBODEN WEG.
Toch liep \'t geluk hem na. In de laatste dagen had
hij een groot stuk heide, dat vlak voor zijn deur lag,
en waarop hij dagen en dagen, zelfs jaren met een be-
geerlijk oog geloerd had, toevallig goedkoop verworven.
Wat hij sedert lang gedroomd had, werd werkelijkheid.
Hij zou er een prachtige vetweide van maken, mooi
vee er in jagen, dat hij dagelijks zou zien grazen en
aanvleezen en dat hij later duur verkoopen zou. Moedig
en krachtig had hij het werk begonnen met een blij
vooruitzicht, dat sedert lang in zijn hoofd leefde.
Met felle slagen, die schalden en echoden in de verte
had hij neergeveld de enkele knotdennen, die als trouwe
schildknapen op de heide met pezige neerhangende
armen wakend stonden. Tot hun diepste en langste
wortels toe had hij uit den grond gerukt. Ze moesten
weg; varens, brem, struik- en houtgewas, alles werd
afgekapt. Alle vuiligheid en onkruid moesten uitgerukt.
Een voetpaadje, dat sedert jaren de heide dwars wit-gelig
doorstreepte en vastgetrapt was, woelde hij los. Dit
moest weg, anders was zijn toekomstige weide voor
goed bedorven. Het hakken en opbrokkelen kostte zweet,
-ocr page 80-
80
zoo hard als steen was het weggetje. Maar verdwijnen
moest het.
De voorbijgangers, die maar niet konden begrijpen, dat
zoo\'n welhebbende boer zich zoo stond af te sloven,
vroegen met schijn-belangstelling naar zijn werk. Wan-
neer hij zei dat hij er land van maken ging, dan drukten
de lui hunne verwondering uit. Had hij nog niet eigen-
dommen en leed genoeg met zijn pachters. Dat was
zijn zaak. Maar als hij de menschen diets maakte dat
hij ook het paadje wilde weghebben, hadden de bejaarde
lieden daar geen vrede mede. Het baantje had er jaren
en jaren geloopen en het moest blijven bestaan.
Hevige woordenwisselingen en kibbelpartijen volgden.
En Jan hakte sneller en vlijtiger den grond los. De heide
was zijn eigendom. Hij was er heer en meester van.
Met zijn centen had hij ze betaald. De notaris had er
hem akte van gegeven. Weg moest het voetpad, dat
hem nu voor goed een doorn in \'t oog was. Aan alle
menschen, die nu over de heide kwamen, zei hij dat
dit den laatsten keer was, dat zij hierover mochten.
Het bleef geen barre heide, maar het werd akker...
Als het paadje tot losse aarde omhooggeklopt lag, kwam
zijn pachter met twee zware paarden gespannen voor een
breede ploegschaar, die de heide in breede lappen
doorsneed en den grond het onderste boven keerde.
Een egge met puntige tanden doorhakte de om-
geploegde aarde, en maakte ze kort en klein. Jan
liep met \'n riek heen en weder over het land, vulde de
openliggende gaten met aarde aan, effende den heuveligen
grond, sloeg zware brokken stuk, waarover de egge was
-ocr page 81-
81
heengerotst, riekte de kanten op en had intusschen veel
leed met de menschen weg te jagen, die nog over het
beakkerd land wilden. Kunstige meststoffen grijsden en
zwartten weldra over den lossen grond. Met zwenkende
armen wierp Jan volle handen gras- en klaverzaad over
de ontgonnen heide. Een blijde lach van innerlijk zelf-
genot straalde over zijn wezen bij den afgelegden arbeid.
Malsche regen en warme zonneschijn moesten zijn zweet,
zijn moeite, zijn zaad tot gedijen brengen.
Wanneer alles tot kiemen gereed lag tegen den avond,
moest zijn vrouw \'t werk komen bewonderen. Hij had
er eer van. De algemeene meening was, dat de grond
uitstekend zou zijn voor weide en bovendien had hij
den mest niet gespaard. Weelderig zou het zaad moeten
groeien en heerlijk opbloeien. In zijn verbeelding zag hij
reeds de koeien tot aan hun buik in het lang-malsche
gras gulzig grazen.
Eén ding hinderde hem nog, dat vermaledijde voet-
paadje. Bij het krieken van den volgenden dag en het
eerste hanengekraai stond Jan in de broek en liep naar
buiten. Het was een dauwende frissche lentenacht
geweest, een hemelsch kostelijk weder voor zijn bezaaide
heide, die hij aftrippelde om te zien of het zaad dik
genoeg uitgestrooid lag, of het nog niet aan \'t opschieten
was. Aan zijne vrouw drukte hij nog eens zijne volle
tevredenheid uit. Hij verwachtte er veel van. Beiden
gingen op in het bezit van hun nieuw stuk land, dat
per jaar zooveel rente zou afwerpen.
Er afblijven zouden de jaloersche dorpelingen. Een voor-
loopig middel meende hij gevonden te hebben. Na het
6
-ocr page 82-
82
ontbijt nam hij een spade en begon aan een uiteinde
van het voetpaadje een diepen kuil te graven. Enkel
zouden er jonge rappe beenen over heen kunnen springen.
Als hem dit breed en diep genoeg leek ging hij naar
het andere einde.
Van uit \'t gehucht kwam nu tramsnel \'n hondenkar
aangereden en vloog pardoes in de gracht. De melk-
kannen botsten klinkend tegen elkander en vielen over
den jankenden hond op den grond, het melkjongetje,
dat zich van achteren aan het karretje liet voorttrekken
en het gevaar niet gezien had, weende van schrik en pijn.
Jan kwam woedend toegevlogen. Zoo moest het juist
gaan. Er was hier geen weg meer voor voetgangers en
nog minder voor hondenkarren. Het was bezaaid land.
Dezen keer zou hij hem er nog uithelpen. Mocht hij
nog terugkomen en beproeven om hier door te rijden,
dan zou \'t jongetje en de hond met de zweep krijgen.
Terug moest hij, den grooten weg op. Die was voor
voertuigen.
Als \'t kleine ventje ver genoeg uit de oogen was,
riep hij: „Leelijk beest, schaapskop, processenman !"
Maar Jan lachte het uit: „Die komt niet meer terug,
die zal wel geleerd hebben."
Op eenigen afstand kwamen vrouwmenschen aange-
sneld, die dagelijks ter kerke gingen. Snuffels riep reeds
van verre: „Achteruit!" Ze naderden toch. Maar nu
begon hij zoo hard te duivelen en te spektakelen, dat
de vrouwen stil bleven staan en vroegen wat hem
kwelde. Den grooten weg moesten zij volgen. Het
was geen heide meer. Het was bezaaid land, zijn eigen-
-ocr page 83-
83
dom. Daarbij — de omweg, dien zij maakten was onbe-
duidend. Hiertoe behoefden ze toch een mensch zijn
mooi stuk land niet te beschadigen.
Uit vrees voor zijn erg bulderen gingen zij langs de
groote laan, niet zonder een hoop verwijtingen aan zijn
adres over zijn diefachtige schraapzucht, die met een
woekerhandje ook weer aan dit lapje grond gekomen
was. Maar dit weg-verbieden zou niet blijven duren.
Zij zouden zien of hij dat recht had. De koppen staken
zij bijeen, zij zouden het thuis vertellen. Haar mannen
zouden dat zaakje wel opklaren.
Met de kinderen had hij het meeste leed. Als die
bengels naar of uit school kwamen, ging er een oor-
verdoovend gehuil en geroep op.
Zij mochten hier over het voetpad niet meer komen.
Dat bestond niet meer. Zette hij eenigen na, dan liepen
de anderen er over, hem tergend uitlachend. De leelijkste
scheldnamen slingerden zij den verbolgen man naar het
hoofd. Wie niet snel onder de voeten uitkon, kreeg het
malsch over de ribbetjes.
Als dat niet ophield, zou hij nog eenigen armen en
beenen kapot slaan. Onder het eten zelfs moest hij
naar buiten vliegen om overtreders terug te donderen.
Den geheelen dag had Jan op wacht gestaan en zich
veel druppels kwaad bloed gemaakt. Dit kon niet blijven
duren. Hij had ander werk te verrichten. Met zijn
vrouw hield hij raad, hoe hij \'t beste den weg zou
kunnen versperren. Deze deed eerst een geweldigen
uitval tegen het volk, dat over hun vooruitgang nijdig
was. Die niet van brood tot mik konden komen, waren
-ocr page 84-
84
de leelijksten; die, geen vlieg van hun mond wisten te
blazen, konden niet lijden, dat er andere menschen waren,
die door bijeenhouden en hard werken vooruitkwamen.
Als ze nu in twijfel trok dat hij dat venijnig volkje
zou baas worden, dan steeg Jan het bloed naar het
hoofd. Wat! Hij zou ze . . ! op zijn grond was hij de
baas. Daar deed hij wat hij wilde! Zwijgend bleef hij
een tijdje zitten en ging dan naar buiten, \'t Hfcofd vol
woede trok hij naar het dorp, peinzend over wraak en
verdedigingsmiddelen.
Eerst liep hij bij den veldwachter binnen om hem te
zeggen, dat hij zijn hulp noodig had om den menschen
te beletten over zijn eigendom te gaan.
Toen deze beweerde dat Snuffels alle weken andere
grillen had, dat hij elk oogenblik over de flauwste
dingen krakeelde en dat hij, veldwachter, hier niethan-
delend kon optreden, sloeg Jan met de vuist op de
tafel. De champetter was toch aangesteld om recht en
orde te handhaven. Zoo hij niet gewapend afkwam, zou hij
zich tot hooger hand wenden. Kwaad liep hij de deur uit.
Bij den schrijnwerker, die zijn kokend bloed nog\'
heeter stookte door hem volkomen gelijk te geven,
bestelde hij twee plankjes met \'t opschrift: „Verboden
weg." Ze zouden gereed zijn.
In een herberg, waar hij nu en dan \'s Zondags een
glas bier ging drinken, vertelde hij aan den bespraakten
waard van zijn geval, die hem prees over zijn werk en
hem aanmoedigde in zijn plan. Jan bestelde en be-
taalde veel pintjes bier voor den waard en dronk zelf
tegen zijn gewoonte een groot aantal.
-ocr page 85-
85
Maar met den drank kwamen nieuwe gedachten. Hij
verwachtte veel goeds van zijn zaak en ook de herber-
gier, die een tong als een zwaard had en een soort van
heg-advocaat was, zoo\'n advocaat van „binnenlandsche
zakken". Recht had hij en hij zou het doen eerbiedigen.
Dit verzekerde hem de baas ook en Jan zwoer nu het
te zullen verdedigen. En als dat niet hielp, dan moest
hij het ding maar afsluiten. Prikkeldraad had Jan reeds
bij den smid besteld, maar het duurde nog eenigen tijd
eer de omheiningspaaltjes gereed waren en intusschen
trapten zij zijn uitgesproten zaad weer in den grond en
werd zijn land zoo hard betreden als een dorschvloer.
Dan kon hij zijn werk herbeginnen. Wat had hij aan
zijn arbeid, zijn onkosten! Dat was doodjammer! Met
stijfkoppen en nijdigaards had hij telkens te doen. Dit
had hij nu weder dezer dagen ondervonden. De kin-
deren werden door de ouders tegen hem opgehitst.
Daarom zou hij ze aframmelen. De kinderen en zoo
noodig ook de ouders; ja de ouders vooral. Zoo liet hij
zich niet onder de voeten trappen. Om den duivel niet 1
Plotseling daar had de herbergier een treffend middel
gevonden. Eerst nog een nieuw glas!... Snuffels moest
in het weekblad laten drukken dat het verboden was
over zijn eigendom te gaan. De boerenlui hadden schrik
voor gedrukte dingen. Als dat in de krant stond, was
het waar, dan waren de lui overtuigd van zijn recht en
zouden zij uit angst voor vervolging wel een anderen
weg kiezen, \'t Was flink. Na veel zoekens kwam de
herbergier met verkleurden wikt en dito schrijfgereedschap
aanzetten.
-ocr page 86-
86
\'t Kostte moeite en drank, veel papier en geredekavel,
eer ze het volgende berichtje drukvaardig hadden:
VERBODEN WEG!!
„Hierbij maak ik bekend, dat het streng ver-
boden is, op gevaar van proces-verbaal, te gaan op
het voetpad, Ioopende vroeger door mijn heide,
thans geakkerd land, vlak vóór mijn huis.
Jan Snuffels".
De waard moest het naar den uitgever sturen. Jan zou
de kosten van de aankondiging per postwissel betalen.
Nu haalde Jan innerlijk gevleid zijn plankjes bij den
schrijnwerker, die er hem veel geluk mee wenschte. Bij
den smid liep hij aan om hem nog eens op het hart te
drukken, dat hij zooveel mogelijk spoed moest maken
met de omheining. De heide was reeds bezaaid en de
koppige boeren uit het gehucht wilden er met geweld
over. Nog eenige dagen geduld. Met zijn plankjes
„Verboden weg", die hoog over zijn schouders uitstaken,
met zijn lijf vol bier op beenen, die moeite hadden om
al dien last te dragen, strompelde hij naar huis en roesde
in met de gedachte, dat hij ze morgen zou verdrijven.
Met de eerste ochtendschemering plantte Jan zijn
plankjes bij de twee uiteinden van het oude voetpaadje.
Een „verboden weg" stond naar den kant van het
gehucht en een ander „verboden weg" liep in het oog
voor den wandelaar, die uit het dorp kwam.
Een blinde moest het zien. Maar Jan waakte toch over
zijn bezaaiden akker. Op oogenblikken dat gewoonlijk
het volk afkwam, stond Jan op post. Dezen ochtend
volgden de kerkgangers de groote laan, zonder dat hij
-ocr page 87-
87
ze behoefde terug te sturen. Hij was uiterst tevreden.
Dat was een treffend zichtbaar uitwerksel van de
afschrikkende plankjes. Alles zou nog beter afloopen
dan hij vermoed of gedacht had. Hij wenschte een
frisschen hartelijker» morgen aan de lui, die stemmig
doorgingen. Dat ze niet groetten, kon hem eigenlijk niet
schelen. Zoo zij maar van zijn land afbleven, konden
en mochten zij zoo\'n zuur-leelijk gezicht opzetten, als
het maar mogelijk was. Verder konden die van uit het
gehucht hem verhagelen. Nu zou hij gerust zijn dage-
lijksche bezigheden kunnen afwerken. Die stijfkoppen
hadden hem reeds veel tijd doen verliezen. Maar alles
zou toch wel ten goede komen en hij spoedde zich naar
zijn hofje achter zijn woning, waar heel wat te schof-
felen en te wieden viel, zoo erg had het onkruid zich
slingerend weelderig tusschen de planten ingewoekerd.
Toen hij een tijdje vlijtig doorgewerkt had, hoorde
hij op eens een ploffend geluid. Hij zag rond, maar
bemerkte niets. Weer luisterde hij en spitste zijn ooren,
als een schuw opgeschrikte haas. Van den heikant
knakte iets ! . . ! Stil ging hij loeren en zag nu de
schoolkinderen van uit het gehucht met steenen werpen
naar de plankjes.
Als een razende hond zette hij hen achterna, die door
hagen en struiken, over velden en weiden schreeuwend
wegijlden. Dood had hij hen geslagen, zoo hij ze tus-
schen zijn vingers gekregen had. Hij schold en vloekte.
Dat moest en zou ophouden. Van dat gespuis wilde
hij verlost zijn!
Ondanks het verzet zijner vrouw, die liever de gen-
-ocr page 88-
88
darmen in huis had, ging hij naar het dorp op zijn
poot spelen bij den onderwijzer, die geheel uit zijn
loodje geslagen was. Deugnieten van kinderen had hij.
Zij liepen over het land, ondanks de waarschuwende
plankjes, die ze met steenen kapot gesmeten hadden.
Daar moest een einde aan komen. Zoo niet, dan maakte
hij den onderwijzer verantwoordelijk voor de gevolgen,
die komen zouden. De school was door Jan\'s optreden
in rep en roer. . . .
Hard had hij op de deur geklopt en het opgewekt
gesprek tusschen het hoofd der school en den kwaden
boer konden de schommelende kinderen goed hooren.
Een tijdje vierden zij kermis. Gerommel van voeten,
stemmengefluister en gegichel ruischten over de zwarte
lange banken door de vierkante ruimte. Die van „uit het
gehucht\'\', die \'t nieuws snel aan hun buurtjes lachend
en onrustig vertelden, zouden er van krijgen. Maar alle
gerucht hield plotseling op bij \'t driftig binnentreden
van den onderwijzer, die de kinderen streng berispte
en aan die van \'t gehucht een zware straf oplegde.
Eerst viel een groote neerslachtigheid over de getroffenen;
ze mokten stil tegen Jan, dien ze het zouden betaald
zetten.
„Nu zou het wel ophouden," dacht hij. En hij
peinsde en herpeinsde onder weg over zijn heide, over
nieuwe plannen van versperring.
Thuisgekomen vertelde hij aan zijn wederhelft, dat hij
\'t pleit gewonnen had, dat de onderwijzer de jongens
uit het gehucht streng zou straffen en dat hij natuurlijk
het recht had den weg over zijn beakkerd land aan de
-ocr page 89-
89
lui te verbieden. De meester moest het wel weten.
Och, de kinderen zijn hier echte plaaggeesten, dui-
velsche deugnieten, meende de vrouw, en als het verbod
maar lang in hun geheugen geprent bleef ? . . . Zoo
dat niet hielp, zou hij het hun er wel inslaan, ja in-
stampen als het zijn moest.
Zijn werk hervatte hij weder, maar intusschen hield
hij toch van tijd tot tijd een waakzaam oog gericht op
zijn bezaaide heide. Meer dan eens moest hij toch zijn
arbeid onderbreken om den een of anderen domkop
grommend terug te drijven. Waren zij dan blind, steke-
blind! Konden zij niet of wilden zij dan niet lezen!
Maar terug moesten zij den grooten weg op door zijn
dreigen met schop of riek, zoo zij er nog over durfden.
Zulke ezelsooren had hij nog nooit ontmoet. Wat zij
anders gaarne wilden of moesten zien, daar wisten ze
wel hun groote kijkers breed-uit voor open te zetten.
Maar nu ? Dat was om hem te tergen, \'t Zou niet blijven
duren. Gelijk had hij en wilde hij hebben!
Op eens klonken in de verte roepende en juichende
kinderstemmen. Gezoem en gedaver van uitbarstend jong
leven gonsde aan. Daar waren de bengels weder. Zouden
zij het nog durven ? Achter zijn huis ging hij staan om
ze in \'t geniep te kunnen beloeren.
Jan, o Jan,
Booze man,
Die niet lijden kan,
Die niet lijden kan.
Dit was hem gemeend. Dat was te wreed. Het gezang
bromde in zijn ooren; zijn oogen schoten vlammen;
-ocr page 90-
90
zijn kramp-bevende vingeren grepen naar \'n dikken
knuppel. Op eens: pof, paf, paaf ! . . Een twintigtal
steenen tegelijk vlogen langs en tegen het plankje, dat
met zijn waarschuwend „Verboden weg" naar den kant
van het dorp gericht was.
Woedend-schreeuwend sprong Jan uit zijn schuilplaats
en liep dreigend de kinderen na, die snel als hazewinden,
wegbeenden, roepend op een veiligen afstand: „Jan,
booze man 1"
Dit ging te ver. Morgen zou hij ze wel weten te
treffen. Grommend en knorrend keerde Jan terug naar
zijn huis. Hij raapte de dikste steenen van zijn land op,
bezag met spijt het gedeukte plankje en kon maar niet
begrijpen wat al die kwade menschen er aan hadden
zoo over zijn nieuw akkertje te loopen.
Was het opstokerij, domme jaloerschheid? Zulke lui
bestonden er. Alles voor hen en voor anderen niets.
Dat dit ook zijn eigen levensfilosofie was, deze gedachte
smeet hij weg als komende uit den booze. Maar zijn
eigendom zou \'t nu blijven, zoolang hij gezonde armen
aan zijn lijf had. Geen kat kon de notarisakte uitkratsen.
Dat tarten en plagen martelde en beulde hem meer
af dan wel zijn gewone arbeid. Vroeg ging hij dien dag
naar bed.
Bij zijn ontwaken bracht hij weer zijn eerste bezoek
aan zijn nieuw stuk grond, dat nu een deel van zijn
eigen wezen geworden was. Maar hoe groot was zijn
verwondering, toen hij zag, dat een booze hand bij
zwarten nacht zijn waarschuwende plankjes had weg-
genomen. Nu was de maat vol. Woedend keerde hij
-ocr page 91-
91
naar zijn woning terug en vertelde het gebeurde aan
zijn vrouw, die van meening was dat hij nooit vrede
met de menschen hierover zou hebben, \'t Volk hier was
bucht.
Van gramschap kleurde Jan\'s gelaat nog rooder; hij
sprak geen woord meer tegen Lisebeth en staarde onder
het ontbijt maar strak op één punt. Er af blijven moeten
ze, dacht hij.
Snel deed hij zijn dagelijksch schommelwerk onder
het vee, laadde op een piependen kruiwagen eenig
houtwerk, heidde onder zware zuchten rondom de twee
gegraven kuilen zware palen in den grond en nagelde
er dan een latten schutting tegen.
Dit spelletje zou hun wel beletten er nog over te gaan.
Dien dag had hij vrede met de lui, die de groote laan
opwandelden. De kinderen maakten een grooten omweg
om niet onder het bereik van zijn vlammende oogen te
komen. Wel riepen ze nog eens van verre: „Jan,booze
man," maar ze liepen toch niet meer over zijn land.
Dit was hem voldoende. En morgen zouden al de in-
woners in \'t weekblad lezen, dat ze op straf van proces-
verbaal niet meer over zijn eigendom mochten gaan.
Dan was de zaak ineens uitgemaakt.
Toen \'s avonds de lentestilte zich over het landschap
legde, de hemel in den glans der ondergaande zon rood-
kleurde en de vogeltjes bij het afscheid van den dag
nog luid zongen van vreugde en levenslust, staakte Jan
allen arbeid. Een week van hard sjouwen had hij achter
den rug. Maar in langen tijd had hij niet zooveel ge-
scholden en gesakkerd. Dat zou toch wel eensophou-
-ocr page 92-
92
den, als het berichtje in de krant verschenen was. Dit
gaf hem hoop en moed.
De avondklok luidde den Zondag in, als Jan na het
eten den kronkelenden weg naar het dorp droomend
opging, om zijn baard te laten scheren en zijn korf
eieren in winkelwaren om te zetten. Heerlijk frisch was
de mooie lenteavond. Het laatste avondrood verbleekte
bij het schemerdonkeren. Lang gerekt en trillend nachte-
gaalgefluit, tokkelende kwartelslag dreven door de land-
stilte. Op de scheerbank, waar blauwe rook van pijpen
om de hoofden wolkte, was het weder dezelfde Zater-
dagsche drukte.
Lieden, die Jan\'s ontgonnen heide hadden gezien en
bewonderd, zwaaiden hem uitbundigen lof toe om hem
aan het praten te krijgen. Doch ze konden maar niet
begrijpen dat hij zich zoo afmatte. Hij had toch grond
en eigendom genoeg. Maar nooit had men te veel.
Niemand taalde naar de herrie, die er met het voet-
paadje gebeurd was. Toen Jan eens goed rondgekeken
had en hij geen mannen van uit het gehucht zag, zei
hij, dat hij er een vetweide van ging maken, maar dat
hij erg last had met die van den overkant. Die wilden
maar altijd het oude baantje volgen. Moest dit blijven
bestaan, dan was zijn schoone weide klets verlommeld.
Nu kreeg hij opeens al de lui tegen, die van oordeel
waren, dat men dit paadje niet kon opheffen. Ze haalden
voorbeelden aan van boeren, die hetzelfde hadden ge-
wild, maar er niet in geslaagd waren. Maar Jan geloofde
in zijn recht. Rechterlijke hulp en licht zou hij inroepen
en verkrijgen.
-ocr page 93-
93
Een buurman met wien Jan geprocedeerd had, bitsigde
hem toe: „Laat Snuffels toch doen, die is zoo dikwijls
bij de advokaten geweest, dat hij meer van de wetten
kent dan zij zelf. Wat al processen heeft hij al niet
aan de hand gehad!"
Jan zat onder \'t mes en antwoordde niet. Met een
gladgeschoren gloeiend gezicht verliet hij den barbier,
die hem zei dat hij maar moest volhouden, terwijl hij
op zijn glimlachende klanten een oogje pinkte.
„Volhouden," zwoer Jan buiten op straat. „Die
dat deed, overwon altijd." Jan zou zich den room van
de melk niet laten wegslobberen.
Recht had hij en wilde hij hebben, al moest er ook
een koe aanblijven. Tegen die heikneuters zou hij nog
eens toonen dat hij \'n processenmensch was. De winke-
lier, de smid, de herbergier, bij wie hij zijn leed van de
week mededeelde, gaven hem volkomen gelijk, alhoewel
ze in hun binnenste erg pret hadden in de lawaaiende
tooneeltjes, die nog niet gedaan schenen. Natuurlijk
ware het eeuwig spijtig, moest zoo een mooi hoekje
grond door zoo\'n smerig voetpaadje totaal bedorven
worden.
Onder druk gepraat was het stil aan laat geworden
en Jan spoedde zich huiswaarts, peinzend over de ge-
houden gesprekken, over zijn akker, over zijn landje,
over de vrekkige boeren en over het berichtje van
morgen. Hoog stond de donzig-gouden maan in den
blauwen helderen sterrenhemel.
Gedurende den nacht braken nijdige menschen uit het
gehucht zijn afwerende schutting stuk en vulden de
-ocr page 94-
94
gegraven kuilen met de uitgehaalde aarde weder aan.
Het voetpad moest er blijven, meenden en wilden dezen...
Uit de rozige schemering van den vroegen morgen
werd de nieuwe Zondag geboren. De dagklaarte blik-
kerde trillend-bevend op. \'t Oosten verfde weldra de
opbloeiende-dampende aarde in rooden glans, die zich
glinsterend weerkaatste op de groenende hagen en
struiken, de opschietende koren- en grashalmen, zwaar
van fonkelenden morgendauw.
Snel opeenvolgende klokkenklanken galmden van uit
den kerktoren over de landouwen en riepen de geloovigen
ter kerke.
Jan\'s vrouw ging altijd naar de eerste mis. Onder-
tusschen verzorgde hij de koeien, varkens en kippen
en maakte het morgenbrood gereed. In de week werd
op een koffieboon gezien, maar Zondags draaide hij er
ettelijke meer door.
Toen ging hij tot bij de voordeur, om de kippen te
voeren. Maar, o hemel, wat zag hij daar opeens! Zijn
voeder viel hem uit de handen. Gansche drommen uit
het gehucht liepen over zijn land, net of het voetpad
nog bestond. Eerst kon hij zijn oogen niet gelooven.
Hij wreef ze nog eens goed uit of het werkelijk waar
was. En het was toch zoo, en andere groepen hoorde
hij roepend-gichelend naderen. Woedend vloog hij op
de eerste bende aan en gebood het volk achteruit te
gaan. Hier was geen voetpad meer, hier lag bezaaid
land! En het was zijn eigendom!
Het waren vooraan vrouwen en kinderen, die snel
wegliepen en hem dan uitlachten. Ongelukken had hij
-ocr page 95-
95
willen doen. Nu zag hij eerst dat men zijn voorloopige
omheining afgebroken had en de gracht had toegevuld.
Razend van woede liep hij het andere volk van het
gehucht tegemoet, zij mochten hier niet meer over l
Maar zij waren doof en stom bij Jan\'s helklinkende
scheldwoorden en dreigementen.
Aan het uiteinde van het voetpaadje bleef Jan dreigend
en bulderend staan. Als een groote boer nu stout door-
stapte en een voet op den bezaaiden akker zette, stiet
Jan hem met geweld terug. Maar nu vielen er twintig
armen gelijk op zijn lijf, dat onder felle slagen en stompen
neerzwichtte. „Dat is kiet," riepen lachende kinderen
op Jan, die kreunend van pijn als dood liggen bleef,
terwijl de gehuchtbewoners hun weg vervolgden naar
het dorp en over hun zege luide onder elkaar schaterden.
Kreunend van smart en wee, sukkelde Snuffels op.
Zoo\'n wedervaren met bandieten had hij zelf niet eens
gedroomd. Wat een slecht volk! Een mensch zijn akker
bederven en hem op den koop toe nog een zwaar pak
slaag toedienen. Dat was te sterk. Dit was nog nooit
in de gemeente voorgevallen 1
Op Jan\'s weeklachten volgden wraakkreten. Betaald
zou hij het hun zetten! Met weenende oogen staarde
hij nu op het paadje. Dat gespuis had een weg gebaand
door dat mooi bezaaide land. Hoe jammer toch, hoe
gemeen van die kerels!
Tranen van spijt liepen over zijn gloeiende wangen;
wilde haat, woeste wraak vlamden en laaiden in hem. Het
bliksemde in zijn denken. Wee hun! Hij raasde en
tierde voort. Wat had hij spijt, dat hij van nacht niet
-ocr page 96-
96
gewaakt had bij de afsluiting. Dan was dit alles niet
voorgevallen; dan was zijn land onbeholpen gebleven;
dan was hij ook niet handgemeen geworden met die
hatelijke lui, die hem zoo hard gepreugeld hadden. Hij
wreef nog eens over de warme plekken van zijn jeukend
lijf. En zijn akker? Zoo plat als een koek zouden zij
heden zijn land treden. Maar wat kon hij er aan doen ?
Hoe kon men dat beletten ? Overmand was hij. Alléén
stond hij tegenover al die stoere boeren, die als uit één
en denzelfden deeg gebakken schenen en het eensgezind
op hem gemunt hadden.
leder oogenblik kon de kerkelijke dienst eindigen en
wat dan aangevangen? Zou hij hun vrij spel laten of
hen gewapend te lijf gaan ? Kleinen kon hij wel afschrik-
ken, maar die verduivelde manskerels konden hem weer
overrompelen, hem morsdood hameren. En dan lag
alles in \'t water. Mogelijk ontvingen de hondsvotten
evenals de andere Zondagen bij het uitgaan der kerk het
weekblad en het berichtje zou hen wel den schrik op
\'t lijf jagen. Dit moest hij afwachten. Had dit geen uit-
werksel op die stijfnekken, dan moest hij hen maar
laten begaan en naar andere middelen omzien ... de
gendarmen ... \'t gerecht!
Geluid van stemmen steeg op van den dorpskant.
Daar waren ze. De toren had hen op hun prij moeten
vallen 1 Schaterlachend kwamen ze af en recht zijn land
weer over. Zijn bloed kookte. Maar wat vermocht
hij tegen zoo\'n koppige klophengsten ? Een voor één
gingen zij als in processie-rij, log met de armen zwaaiend
de domme lachende gezichten vooruitgestoken.
-ocr page 97-
97
Eenige zwaaiden spottend met het weekblad en riepen
luid, dat ze het bericht wel gelezen hadden. Maar hun
botten! Allen gekten met Snuffels die brutaal-uitdagend
toezag. Zijn oogen schoten felle schichten, zijn tanden
klapperden van woede. . . Zijn vrouw, die achter de
gehuchtsmenschen schreeuwde en tierde, werd eerst
voor goed woedend toen ze vernam, hoe die „bucht
van volk" haar man toegetakeld had. Nog voorbij het
huis liep ze huilend en verwijtend. . . .
Zoo\'n dorp bestond er nergens. Altijd was er iets.
Nooit of nergens kon men hier gerust leven. Immer
iets aan de hand. Beiden besloten \'t zaakje in de handen
van Moeder Justicia te geven.
Eten deed Jan weinig. Snel bond hij zich het leder
aan de voeten, trok zijn beste kleeren aan en begaf
zich naar de kantonplaats, naar de gendarmen, die den
volgenden dag \'n onderzoek instelden. Wie de slagen
gekregen had, wist men, doch wie ze gegeven had,
bleef geheim. De vrederechter verklaarde zich onbevoegd
om uitspraak te doen over het voetpad, dat een nagel
aan Jan\'s doodkist werd. Prokureurs en advokaten lieten
\'t zaakje aanhangig, \'t Voetpaadje werd „duivelsch"
genaamd.
7
-ocr page 98-
V.
DE LASTIGE HUURDER.
Door gebrek aan dienstvolk betrok Jan het huis van
oom, zaliger gedachtenis. Zijn eigen woning werd in
tweeën gedeeld. Een gedeelte was bestemd voor den
boer-pachter. Van het ander maakte hij een heeren-
woning.
Bij de verhuring was Jan altijd de „pitser," de uitzuiger.
De boer moest duizend frank \'s jaars opbrengen, enkele
landerijen van Jan beakkeren en zijn graan dorsenen.
Om deze huur op te brengen moest de werkzame man
den uitgemergelden grond ter dege bewerken. Toch was
het Jan nog niet naar den zin. Voortdurend was hij in
ruzie met den pachter over allerlei beuzelarijen. Voor
de heerenwoning, die per maand verhuurd werd, deden
zich snel op elkaar volgende liefhebbers voor, die telkens
met veel omhaal en zoete woorden binnengeleid, maar
er met brutaal gedonder uitgezet werden, met of zonder
hulp van den deurwaarder. Jan beloofde altijd veel
dingen in orde te laten brengen maar als de lui eenmaal
er woonden, dan was hij niet meer te spreken. Wilden
zij het huis verfraaien en geriefelijker maken, ze konden
-ocr page 99-
99
het doen. Maar van de kosten trok hij zich niets aan.
De huur was al gering genoeg.
En ieder keer dat het huis een verbetering op kosten
van zijn pachters gekregen had, sloeg Jan de huur op,
wat aanleiding gaf tot heftige kibbelpartij en dikwijls tot
processen. Met groot lawaai werden de huurders op straat
gezet, alhoewel er Jan ook geen voordeel bij had, want
er bleven huren onbetaald en maanden lang stond
dan zijn woning leeg, die weldra geen goeden naam in
den omtrek had.
Eindelijk kwam een artiest, die zich tot de rustige
Kempen aangetrokken voelde, waar hij ook zijn jeugd
had gesleten, naar Jan\'s woning zien. Alhoewel de
dorpsmenschen hem het huis en den eigenaar als hel
en hellevaer afschilderden, waar Jan en Lisebeth met den
pookhaak rakelden, huurde hij toch de woning. Wel
geloofde hij veel van hetgeen de lui hem verteld hadden,
doch om de menschen grondig te kennen moet men er
toch eerst mee gehandeld hebben. Verder was hij voor
geen klein onweer bevreesd. Daar waren al heel wat
rampen over zijn hoofd gewaaid; hij was verhard in \'t
leven. „Le monde est canaille" had hij al te dikwijls
ondervonden. Al te goed is buurman\'s gek, dat had hij
langzamerhand leeren inzien.
Dat de artiest niet erg verlegen was, wisten de lui
heel goed en die waren dan ook benieuwd hoe hij het
met Jan zou stellen.
„Als Jan van zijn Jan maakt, dan sla ik hem over zijn
hout" plande van stonde af de artiest.
Om altijd gewonnen spel te hebben, was hij zoo leep,
-ocr page 100-
100
om de huurvoorwaarden op een gezegeld papier te ver-
langen. Buiten de huur was het behangen der kamers
voor rekening van den artiest; den gang marmeren en
de trap verven moest Jan laten doen.
Aldus overeengekomen, werd onmiddellijk hand aan
werk geslagen.
De huisschilder kwam met een bundel rollen papier
en zwarte keteltjes opdagen en de artiest gaf zijn orders
waar dit en dat papier moest komen.
Intusschen kwam Snuffels ook met een drietal verf-
potjes en begon onmiddellijk een geel-vale verf over de
gangmuren te strijken.
—  „Wat nu?" vroeg de verbaasde huurder.
—  „Dat is nog verf, die overgebleven is bij deschil-
dering van oom\'s huis."
—  „En die leelijke verf wilt gij hier opsmeren?"
—  „Dezelfde verf heb ik ook bij mij in den gang!"
—  „Dat is me onverschillig. Ik wil deze verf hier niet!"
—  „Hoe langer hoe mooier!"
—  „Wat staat op ons contrakt?" bitsigde de artiest.
„Zeker geen karresmeer of andere vuiligheid 1"
Jan streek verder, „\'t Kan toch maar een kleur hebben."
—  „Halt, man, ik wil den gang netjes gemarmerd
hebben, zooals overeengekomen is. En daar kent U
zooveel van als een koe van karnen."
Snuffels borstelde door. . . . Driftig liep de artiest
door het huis, terwijl de huisschilder brandstof bijbracht,
om dit ruzievuurtje feller te doen opflakkeren. Die
Snuffels deed dat om arbeidsloon te sparen. Met zoo\'n
dingetjes begon hij altoos. Als nieuwe huurders kwamen,
-ocr page 101-
101
beloofde hij van alles maar volbracht nooit iets. Dit
deed hij enkel uit gierigheid en zijn wijf wasnoggrim-
miger op de centen dan hij zelf.
—  „Ik heb het zwart op wit, dat hij den gang moet
laten marmeren en de trap behoorlijk verven."
—  „O, zoo, maar die man heeft geen woord!"
—  „Dan doet gij het."
—  „Ik niet, want dan krijg ik geen cent. Wij kennen
dat ventje J"
—  „Gij marmert den gang. Ik betaal u en ik houd de
kosten van de huur af."
—  „Die voorwaarde neem ik aan. Doch ik ben be-
nieuwd hoe gij dat met hem klaar speelt."
En meteen vloog de artiest woedend den gang in, tot
bij Snuffels, die nog maar altijd verder streek.
—  „Verrekte schrok, smijt toch dien borstel weg.
Zie je niet hoe jij er dat opflapt. Je denkt zeker dat je
de varkens aan \'t schuren bent!"
Snuffels ging een paar treden achteruit, bezag zijn
borstelwerk en meende nog heel wat van zijn penseel-
streek en kleur.
—   „\'t Zal zóó heel proper zijn!" zei hij kalm.
Er werd veel van een kunstenaarsgeduld gevergd.
„— Deze kleur: en dan maak ik onder en boven een
gestreept lijstje!" . . .
—  „Maar man, slaapje of moet je naar Geel?"
—   „Maar, maar . . ."
—  „Haal den bezem en verf daar mede!"
—  „Maar, maar! . . .
—  „Ik spaar geen kosten om \'t huis netjes in orde
-ocr page 102-
102
te zetten en gij zoudt me hier den ingang bemorsen!
zoo\'n rijke boer en dat voor eenige franken!"
—  „Ik heb die verf nog over van mijn . . .
—  „Loop naar den duivel met uw verf. Ik wil den
gang volgens ons geteekend kontrakt niets minder, niets
meer."
Jan beweerde tegen hoog en laag, dat die kleur mooi
was, maar de artiest beduidde hem dat hij zooveel van
kleuren als een blinde kende. En als de boer ondanks
alles halstarrig wilde doorborstelen, werd de artiest de
komedie moe, duwde den eigenaar ruw de straat open
smeet hem die verfpotjes achterna.
Als een opgejaagde hond sloop Jan naar Lisebeth toe.
„Dat ventje is van God niet," vertelde Jan.
De huisschilder lachte dat het dreunde door de leege
kamers en de boer-pachter, die het spektakelen gehoord
had en Jan had zien afdruipen kwam zijn nieuwen buur
gelukwenschen.
—  „Met zoo\'n lammen vent moeten korte metten ge-
zongen worden," meende de artiest.
—  „Ik zou hem reeds in dit half jaar duizend keer
om zijn ooren hebben moeten striemen, voor al het leed
ons aangedaan. Maar men houdt zich in voor \'t volk."
—  „Je hebt ongelijk. Zoo\'n lui moeten als ezels ge-
slagen worden."
—  „Ja, maar dan komen de gendarmen," vreesde de
pachter, die reeds meer dan tienmaal voor den rechter
met hem was geweest, die gelukkig Jan goed kende.
—  „Hem nijpen tusschen vier oogen" fluisterde de
huisschilder.
-ocr page 103-
103
—  „Juist, want praten of redeneeren helpt je toch
niet."
—  „Ja redeneeren, had ik gedacht! De gemeenste
verwijtingen hebben Snuffels en zijn vrouw seffens op
de lippen. Ze meenen nog dat zij u een weldaad be-
wijzen met te groote pachten te laten betalen en u dan
daarbij het leven op de boerderij ondragelijk te maken.
Als ik druk in mijn werk ben, komen ze mij dan voor
dit, dan voor dat lastig vallen. Ben ik niet onmiddellijk
gereed, dan volgen er dreigementen en verwenschingen."
—  ,Dat verdraag ik niet," zei de artiest. „Wij zullen
hem samen wel eens muilbanden. Als u weer herrie
heeft, dan klopt ge maar eens even. Wij zullen hem
dat duivel-jagen en bluffen wel afleeren."
De dorpsbewoners hadden met genoegen vernomen
dat de artiest den vrekkigen Jan buiten gekegeld had.
Nu heeft hij den waren man gevonden, die zal hem
wel bij tijd en stond ringen zooals hij \'t verdient.
Bij den artiest kwam Jan geen inspectie maken, zooals
hij bij de vorige huurders deed. Van den eersten keer
had hij ondervonden dat dat vlug ventje rap met handen
en beenen was en zich niet de kaas van zijn brood liet
nemen.
Toen de nieuwe huurder een dag of veertien het huis
betrokken had, deed Jan alsof er geen stecht woord
gevallen was. Dit lag trouwens in zijn gewoonte. Hier
met iemand vechten als bedelaars doen en ginder over
een uur weder alles goed willen praten en handelen of er
niets gebeurd was. Doch dit-zich-ingeven ging bij den
artiest niet op. Hij hield Jan op afstand. Maar Snuffels
-ocr page 104-
104
van zijn kant deed al het mogelijke om den artiest tot
vriend en raadsman te hebben. Groenten en fruit bracht
hij meer dan eens maar hij kreeg niet de eer den huur-
der zelf te zien. Deze vermoedde wel, dat deze ge-
schenkjes het lokaas waren. Aan de Madame vertelde
Geldjan dat hij «Meneer" eens gaarne gesproken had.
De nieuwe belastingsbriefjes waren uitgekomen en zij
hadden hem dit jaar bijzonder hoog aangeslagen. Hij
wist niet waarom en hoe. Wellicht was het een ver-
gissing, doch hij wenschte opheldering en zekerheid.
„Wat men aan den grooten slok-op Gemeente of Staat
gaf, was men voor altijd kwijt." Met veel hartelijke
woorden noodigde hij haar en den artiest op een fiesch.
Al was hij maar een boer, hij had zeer ouden wijn, nog
van zijn oom zaliger. Een vinger stof lag er op. De
beste zou aangesproken worden.
Alhoewel de artiest een fijnproever was, liet hij zich
niet bekoren. Met Jan, die met iedereen over de
miezerigste dingetjes krakeelde en ook hem reeds den
eersten dag zijn bloed aan \'t koken had gebracht, wilde
hij geen alliantie sluiten. Als zijn huisbaas licht moest
hebben, dat hij dan elders zijn kaars ging aansteken.
Den volgenden dag was het \'s morgens vroeg reeds
een herrie bij den pachter of er moord of brand was.
Half gekleed liep de artiest naar buiten en hoorde hoe
Jan zijn pachter uitborstelde voor vuile visch, omdat
hij zijn vetgemeste varkens niet naar het slachthuis
wilde brengen.
— „Nog voor geen honderd frank rijd ik ze naar B.
Voor vier maanden heb ik ze moeten terugbrengen
-ocr page 105-
105
omdat ze overvoederd waren en de slager ze met recht
en reden weigerde. En hoe heb ik toen niet moeten
sukkelen om ze weder op de kar te krijgen!"
—  „Ditmaal zijn ze niet overvoederd."
—  „Ik doe het niet. Waar ik een keer gefopt ben ge-
weest, daar vangen zij mij den tweeden keer niet meer!"
—   „Dat zijn uitvindsels van de slagers!" waagde
Lisebeth.
—  „Ik weet vrouw, wat ik het laatst gezien heb. En
vroeger heeft Jan meer dan een keer aan \'t slachthuis
dezelfde afstraffing gehad."
—  „Ten onrechte 1" zei Jan.
—  „Ja, ten onrechte", bevestigde Lisebeth.
—   „Al de slagers van het kanton willen van u geen
varken in ontvangst nemen 1"
—  „Dat is gelogen 1" beet Jan.
—  „Honderdmaal gelogen," giftte \'t wijf.
—  „Gelogen ? Wie heeft dan uw varkens gekocht ?"
—  „Scheele Piet 1"
—  „En die koopt voor lui van Luik, nietwaar?"
—  „Dat weten wij niet."
—   „Welnu, als gij het niet weet, ik weet het. En
als die kilo\'s kan aftrekken, dan laat hij \'t niet. Die
is er nog veel gauwer bij dan de slagers van den
omtrek".
—   „Daar is geen terugzenden mogelijk. Zij zijn niet
overvoederd", schreeuwde Jan.
—   „Ik verrek het van te „varen". En daarmee uit!
En wat zoudt gij doen, als gij in mijn plaats waart,
buurman"? vroeg de pachter, die den artiest bemerkt had.
-ocr page 106-
106
—  „Niet varen!"
—  „Wat kent die van een varken!" spotte Lisebeth.
—  „Dat zijn toch beesten met vier pooten en niet
met twee," snauwde de artiest.
—  „Gij hebt U daar niet mede te bemoeien," zei Jan.
„Gij moet er heen pachter, volgens ons akkoord!"
—  „Ja akkoord", lachte de pachter. „Gij moogt nog
wel spreken van akkoord. Meer dan vijftig maal hebt
gij ons akkoord en dat van anderen gebroken. Uw
woord of geen 1 Uw akkoord of kaf is mij om \'t even."
—  „Wat een gepeupel," grijnsde Lisebeth.
—  „Eerlijker dan gij!" huilde de pachter.
—  „Gij moet maar zorgen, dat ge hier vandaan komt,"
dreigde Jan.
—  „Dat behoeft gij mij niet te zeggen. Nog liever zit
ik in Siberië dan bij U! \'t Lijdt geen nood dat ik nog
langer hier blijf dan ik moet."
—  „Ik neem een anderen voerman op uw kosten,"
zei Jan.
—  „Neem al wat gij wilt, maar ik betaal niets. Gij
kunt Uw varkens zelfs per auto naar \'t slachthuis
brengen, \'t Kan mij niet verdommen. Maar uit mijn
zak blijft ge."
—  „Dat zullen we zien, vreklap," toornde Lisebeth.
—  „Gij zijt me nog te leelijk om op de droogte te
hangen!" spotte de boer.
—  „En gij dan, hongerlijder?" woedde Lisebeth.
—  „Wat hongerlijder? Ik werk eerlijk voor mijn brood.
Niet alleman heeft de gelegenheid een oom te bestelen!...
—  „Schavuit," schreeuwde Jan. „Houd uw smoel!"
-ocr page 107-
107
—   „Mijn muil houden, toch voor u twee niet. En
als gij u hier niet weg maakt, dan zeg ik u nog meer."
—  „Sla hen van den mesthof af," riep de artiest.
—   „Die mooie meneer daar zegt ook iets," grinnikte
Lisebeth tusschen de tanden.
—  „Komt bij mij maar eens spektakelen."
—  „Gij hebt u met onze zaken niet in te laten", ver-
weet Jan.
—   „Dat schelden en schandaal maken heeft al lang
genoeg geduurd. Schaamt gij u niet!"
—  „Voor wie, voor u zeker," grijnslachte Lisebeth.
—   „Nu, ik ben dat spel hier beu," riep op eenmaal
de broer van den pachter en greep naar een stuk hout.
Lisebeth en Jan beenden weg. Voor Pier hadden ze
een heiligen schrik.
— „Dat is mij volkje," zei de artiest.
—   „Och dat is hier dagelijksch brood. Zij zien de
splinters in anderman\'s oogen, maar den balk in de
hunne niet. Zoo\'n lui bestaan er nergens meer."
—  „Gij moet niet toegeven, kop bieden," bemoedigde
de artiest.
—  „Één zeil moet hier getrokken worden."
—  „Wij moeten er die beesterij uitslaan," meende de
artiest.
—  „Dat zal niet gaan, die zit er in geboren!"
—   „Om \'t even, wij moeten trachten er menschen
van te maken."
„Trek een beest \'t vel maar af, dan is \'t nog een
beest," gekte de boer.
—   „Ik zal geen duimbreed van mijn recht afstaan,
-ocr page 108-
108
want dan gaat de duivel los. Dat ik moeilijkheden krijg,
dat voorzie ik."
— „Als gij er geen met hen krijgt, dan kunt u de
beste koe van mijn stal losmaken".
Artiest en boer-pachter werden trouwe vrienden. Dit
zag de familie Snuffels met nijdige oogen.
Geen wonder! Kwam er ruzie en kreeg Jan een woordje
te veel gezegd, daar kraaide geen haan naar. Als de
„bonte jongens" een onderzoek kwamen instellen, dan
was een van beiden blind en doof geweest. En \'t klein
kattengevecht bleef in den doofpot gestopt.
Jan vermeed het huis van den artiest alsof er buskruit
in lag. Maar toen de driemaandelijksche huur vervallen
was, moest hij er wel naar toe.
Van de afwezigheid van den huurder maakte hij snel
gebruik om bij diens vrouw de centjes op te strijken.
Deze wilde hem de kosten van het verven van gang
en trap afhouden, maar Jan had er geen ooren naar.
Hij moest voluit zijn geld hebben. Van dat verven, dat
heel anders had kunnen gebeuren, trok hij zich geen
bliksem aan. Wel zou hij een frank laten vallen, daar
konden zich de kinderen iets voor koopen.
Om geen leed of lawaai te hebben, betaalde de vrouw
goedsmoeds. Maar bij de thuiskomst van den artiest, was
deze niet tevreden, maar hij zou Jan dat met nieuwjaar
wel afhouden. Hij wilde zijn recht. En als de vrouw
hem ook al meer dan eens zei, laat hem loopen voor
die eenige franken, dan was de artiest op zijn paard.
„Ik houd hem dat af en anders geen cent huur."
De dagen ijlden spoedig voorbij, die meer dan eens
-ocr page 109-
109
opgevroolijkt werden, door de vechtconcerten van Jan
Snuffels met zijn buurlui en pachters. Er vielen geen
dooden, het bleef enkel bij de gewone muilpartijen en
bij de enkele stokslagen, die Jan malsch over zijn ribbetjes
kreeg.
De artiest, die nog altijd wrokte over die geschiedenis
van den gang en over enkele verwijtingen, verzon voor
Nieuwjaar een mooi uitbetalingsplan.
Hij had een bezemsteel, die Jan in een achterschuurtje
had laten liggen in tweeën doorgekapt:
—  „Als hij 1 Januari niet wil toegeven dan sla ik
hem met zijn eigen hout in zijn eigen huis over zijn
huid," zei hij tegen zijn buurman.
—  „Nooit zal hij toegeven," antwoordde de boer.
—  „Dan blijft gij Nieuwjaarsdag om half twaalf op
den uitkijk, en u ziet hier iemand van de trappen
af bolderen!"
—  „Ik ben nieuwsgierig" lachte de man.
De artiest plaatste den knuppel boven op zijn schrijf-
tafel, maar netjes onder een paar couranten verborgen
en schreef den volgenden brief.
Waarde Heer en Vriend Snuffels.
Ofschoon ik U eigenlijk eerst op 4 Januari be-
hoef te betalen, zou ik toch gaarne hebben dat U
Nieuwjaarsdag om half twaalf voormiddag de huur
kwaamt innen.
Met het mooie weder zijn we voornemens voor
een acht dagen op reis te gaan. Om geen argwaan
van-niet-betalen te wekken vind ik het beste dat
-ocr page 110-
110
u dien dag dus komt om de huur te innen. Ik twijfel
er niet aan, of U zult er vrede bij hebben en groet
U vriendelijk.
J. NESTOR.
Deze brief was uiterst welkom bij Jan, die omstreeks
Nieuwjaar een fijne balans opmaakte van zijn inkomsten.
Als ze allemaal betaalden zooals de artiest, die wel eens
leelijk kon duivelen, dan was het veel beter in de
wereld. Maar door den band is bij de lui, die \'t geweld
in den mond hebben, niemand thuis.
—  „Dat gaat beter dan ik ooit gedacht had," meende
Lisebeth.
—   „Och die man betaalt gaarne, als hij maar geld
heeft. Waren ze nog allen zóo!"
Met dergelijke redeneeringen over geld-inbeuren ging
bij Geldjan \'t oude jaar in \'t nieuwe.
Menschen, die anders bijna nooit in de kroegen komen,
loopen dien eersten dag op „hun lip."
Ook Snuffels vertoonde dien dag overal zijn tronie.
Meer dan eens had hij op zijn uurwerk gekeken en als
een paar mannen, die van \'t zelfde hout gesneden waren,
vroegen waarom hij toch zoo\'n haast had, dan zei hij:
„Ik moet mijn huur halen om half twaalf bij den artiest,
die gaat op reis." En als zijn broeders in de hebzucht
hem geluk wenschten met zoo\'n netten betaler, en
zeiden dat het toch wel op een minuutje niet zou aan-
komen, antwoordde Jan : „Ik mag er niet te veel nemen ;
bij mijn huurder zal ik er nog een paar moeten wippen
en dan nog een paar op den hoek, dat wordt veel."
Toen half twaalf uit den kerktoren dreunde, slurpte
-ocr page 111-
111
Snuffels zijn ouden klaren uit en trok met een blij—
lachend gezicht door de dorpsstraten.
Dicht bij de woning van den artiest stond de boer-
pachter druk te gekscheren met eenige buurlui.
Toen Jan aan de deur schelde, waren aller oogen op
hem gericht.
—  „Büjft staan, die krijgt seffens nieuwjaar gewenscht,"
zei de boer, toen Jan de deur achter zich toe had.
— „Gelukkig nieuwjaar," zei Jan met vooruitgestoken
hand tegen Madame, die juist uitging om een boodschap
te doen.
—  „Even zoo veel," zei deze: „Gaat U maar naar
boven, mijn man is op zijn kantoor."
Dit naar boven gaan kwam Jan zonderling voor.
De vrouw ging uit.
—  „Kom maar naar boven," riep de artiest.
—  „Boven komen, boven komen," hakkelde de huis-
meester.
De artiest bedwong zijn lach bij dit weifelend antwoord:
„Boven komen ! boven komen !"
—  „Onder is geen vuur en hier hebben wij alles bij
de hand."
—  „Boven komen ... \'t is de moeite niet waard."
—  „Toe, toe kom boven, hier is \'t lekker warm."
Zuchtend strompelde de bezoeker naar boven.
—  „Gelukkig nieuwjaar, Meneer."
—  „Danke Snuffels, insgelijks."
—  „Braaf kindjes," zei Jan. „Meneer wat heeft U
knappe kindertjes. — Hier een centje voor de kleinen ...
daar kunnen zij zich iets voor koopen."
-ocr page 112-
112
—  „Niet doen, Snuffels." — „Toe, toe!"
Meteen waren de kleinen naar beneden om hun centje
op te snoepen.
—  „Steek een sigaar op, Snuffels!"
Hij liet het zich geen twee keer zeggen en smeet zijn
„stumpke" weg.
—  „Snuffels," zei plechtig de artiest en bekeek hem
met twee strakke oogen, „ik betaal U heden. . . .
—  „Heel goed, beste meneer. . . .
—  „Maar ik houd U af de kosten van het verven
van den gang."
—  „Neen, neen, ik moet de volle huur hebben."
—  „Geen kwestie van. Hier is de rekening over den
gang. En die zal ikU betalen volgens ons huurcontrakt."
—  „Ik trek mij van die rekening niets aan, mijn volle
huur 1"
—  „Nooit of te nooit," bulderde nu de artiest.
Snuffels vloog verschrikt van zijn stoel recht en wilde
het op een loopen zetten.
Doch de artiest, reeds gewapend met zijn gereed
liggend knuppeltje, sneed hem den pas af.
—  „Wilt gij dat zoo aannemen, of ik sla U op hw
verdommenis."
—  „Dat kan, dat mag ik niet."
„Paaf!" en de artiest gaf hem een lichten slag op den
zwart laken overjas.
—  „Nooit, nooit 1" huilde Jan.
„Paaf, paaf!" sloeg de artiest raak, die hem nazette.
Jan raakte bijna geen trappen om naar beneden te
j bolderen. En eer hij de deur uit was, kreeg hij nog
-ocr page 113-
113
meer, zoodat hij midden op straat kasseibijter werd.
—  „Daar is gelukkig Nieuwjaar," lachte buurman Pier.
—  „Zoo had ik hem ook eens willen toetakelen," zei
Nardje een ander buurman, die natnurlijk ook meer dan
eens met Jan heftige scheldpartijen had gehad.
—  „Menschen, gij hebt gezien," schreeuwde Jan. . .
—  „Dat gij gevallen zijt" lachte Pier luid.
—  „Menschen, gij hebt gezien, dat de artiest mij ge-
slagen heeft."
—   „Gij hebt te veel Nieuwjaren geschoten!" gekte
Nardje.
—   „Dat komt van die kerels, als ze het voor niet
krijgen."
—  „Dan zuipen zij zich stikke-lam," riep Dorus.
—  „Allemaal bandieten !" kermde Jan.
Lisebeth had de tuimeling van haren man gezien en
kwam hem te gemoet geloopen.
—  „Dat dacht ik wel, dat U de artiest met den knuppel
betaalde."
—  „Nog niet half genoeg betaald," riep Nardje.
—    „Gij hadt met dezelfde maat moeten gemeten
worden!"
Terwijl de familie Snuffels zich nu snel uit de voeten
maakte, lachten de vele kijkers tranen. Dat was nog
iemand Nieuwjaarwenschen! Dat hout was goed gevallen!
Dit was een heerlijk begin voor Jan, die in eigen huis
met eigen hout over zijn rug blauwe plekken gekregen
had.
Achter de gordijnen schepte de artiest behagen in zijn
daad, die door alle lui goedgekeurd werd.
«8
-ocr page 114-
114
—  „Straks gaat hij weder naar de gendarmen," merkte
een buurman op.
—  „Dit keer niet," meende Pier, „wijl Jan altijd vuil
valt. Overigens er heeft immers niemand iets gezien."
—  „Ik niet, ik niet!" Niemand had iets gezien. „Wat
kan hij dan processen ? De artiest kan zeggen, dat
Snuffels in bedronken toestand over de kasseien ge-
strompeld is, en daarmee ligt de aanklacht geheel in \'t
water. De beschuldigde behoeft toch geen eed te doen!"
zoo oordeelde een ander buur.
\'t Vonnis over Jan was spoedig geveld. Als onschuldig
kwam de artiest er af.
Dien dag en ook de volgende dagen durfde Jan zijn
gezicht niet onder de levenden vertoonen. De naweeën
waren nog \'t ergst.
Negen dagen bleef Jan in zijn vesting. De dokter had
hem meer dan eens bezocht.
—  „Zou het zoo erg zijn geweest?" mompelde men.
—  „Och wat," zei Pier, „die heeft een slecht kraam-
bed gehad!"
—  „Die houdt zich ziek om met de korte dagen een
hooge rekening van smart en pijn te doen opmaken,"
lachte een ander.
Die gebeurtenis ging \'t dorp rond.
Twee gendarmen, \'t geweer met \'n koperen knop er
op over den schouder en \'t „kaasmes" op den naad van
de broek, gingen heldhaftig een onderzoek instellen en
de zaak kwam eerlang voor den vrederechter.
Deze rechtsgeleerde, \'t heilig gelegenheidsgewaad om
\'t lijf, ondervroeg de plichtigen.
-ocr page 115-
115
—  „Nooit veroordeeld geweest, meneer Nestor?"
—  „Nooit, Heer Vrederechter."
—  „En U Snuffels?" vroeg de man der wet.
Er werd gelachen en de deurwaarder moest tot stilte
manen.
Jan speelde verlegen met zijn pet voor \'t groene laken
en bleef de gestelde vraag schuldig.
De griffier bladerde in een register en las:
„Snuffels is niet minder dan 68 keer hier geweest en
werd 52 maal in \'t ongelijk gesteld."
Nog eens werd er gelachen door \'t publiek, de rechter
vroeg fluisterend het „advies" van den burgemeester,
die naast hem de rol van openbaar ministerie uitoefende.
Op eens werd er geklopt en muisstil werd het in de
zaal:
De vrederechter las het volgend besluit:
„Aangezien het niet bewezen is, dat Jan Snuffels met
den stok betaald werd in stede van met klinkende munt
— getuigen zijn er niet — kan er ook van dokters-
rekening alsmede van schadevergoeding voor smart en
pijn geen sprake zijn;
Aangezien volgens akkoord Snuffels in de verfraaings-
kosten moet deelen, heeft Nestor volkomen recht deze
onkosten van de huur af te houden.
Van den anderen kant, wijl Nestor zooveel onkosten
voor de verfraaiing gedaan heeft en hem Snuffels nu
het huis niet verder meer wil verhuren, kan Nestor nog
drie maanden in het huis verblijven zonder huur te
betalen."
Jan was verslagen, de artiest was tevreden.
-ocr page 116-
116
Na geveld vonnis, richtte de rechter nog een strenge
vermaning tot Jan Snuffels.
De gesproken woorden maakten op Jan indruk en
ruischten enkele uren in zijn ooren. Doch eenige dagen
later begon de eeuwige scheld- en vechtpartij opnieuw
waarbij hij, telkens het onderspit moest delven.
Drie maanden later rolde de artiest zijn matten op en
hing een plankje aan Jan\'s woning, met opschrift:
„Hotel de Platte borstel", „te huur met en zonder hout."
-ocr page 117-
VI.
DE DUIVEL ER UIT, DE ENGEL ER IN____
„De duivel er uit ... . de engel erin," profeette Jan
zegevierend op zekeren Zondag in de herbergen, meenend
hiermede de lui te pesten, die hem niet gunden, dat hij
zijn huis weer aan iemand verhuurd had. Velen zagen
hem nog niet staan, eenigen schokschouderden of deden,
alsof zijn woorden geen aandacht waard waren, en
anderen, die „\'t verrekt beestje" naar een der vier hoeken
van den aardbodem verwenschten, snauwden hem toe:
„Zoo de engel maar lang engel blijft."
Als Jan iets op zijn kerfstok had, dan liep hij de hakken
onder zijn schoenen uit om den pastoor tot vriend te
hebben. Niet over dag maar \'s avonds als \'t grauwt en
de katers uit miauwen gaan, slofte hij ter pastorie, met
zijn zwart korfje, waarin, volgens de jaargetijden, duiven,
hanen, kippen, eieren, fruit of varkensribben geborgen
waren. Bij de sukkel van een meid was hij \'t meest
welkom. Telkens als Jan in de keuken zijn geschenken
erg luid overhandigde, dan wist de pastoor reeds wie
en wat er gaande was. Al zijn parochianen lagen hem
even nauw aan \'t hart. Doch brengers worden overal
warmer en guller dan schrabberige weghalers ontvangen.
-ocr page 118-
118
Er was geen belet en Jan mocht binnengaan.
—  „Goeden avond, Mijnheer Pastoor", onderdanig
verlegen klonk het uit z\'n Pilatus-gezicht.
—  „Ha, Snuffels, welkom."
En een paar minuten later pifte de boer aan een
geurend sigaartje en slurpte hij aan een glaasje „Amster-
damsche proef", dat de pastoor voor z\'n slaapmuts hield.
D\'r kan men zoo zalig-lekkertjes op indoezelen.
—  „Geen nieuws, vriend Snuffels?"
—  „Och neen .... heer pastoor . . . niet vee! . . .
niet veel bi . . . bi . . . bizonders", zuchtte Jan, die
naar loffelijke gewoonte liet hooren, dat hem toch ergens
iets duwde en wrong. Telkens dat de vrek met zijn
buren geruzied had of dat iets anders niet in den haak
hing, moest hem de herder, die zijn trouwen klant naar-
fijn kende, „de pieringen uit den neus trekken". Maar
eer dat Jan zijn Jeremiasklachten uitklaagde, wist de
pastoor reeds van de gebeurtenis, die hem snel was
overgekazeld. Er behoefde geen strootje verlegd te
worden of de alwetende man wist het. Zoo kwam het
ook vaak, dat hij over een en ander sermoende en dan
mompelden ze achter onder den toren. „Dat was
een standje, een veeg, een mop voor die en die".
Om Jan op het goede spoor te brengen, wijl hij geen
aparte nieuwtjes had, begon de menschenkenner over
den benoemden kapelaan te spreken. Nu was Jan in
zijn nopjes. De pastoor liep nog op geen versleten
beenen, maar toch kon hij best op zijn leeftijd een helper
gebruiken, vooral in den winter, als hij naar de ver
elegen gehuchten door de slijkerige wegen zieken
§
-ocr page 119-
119
moest bezoeken. Zelf had hij geen coadjutor gevraagd,
want dan had hij den Bisschop doen opmerken, dat er
geen fatsoenlijke kapelanij was, wijl er dringend her-
stellingen aan moesten gebeuren, waartegen de Gemeente,
die al diep in de krot zat, zou opzien. Ook kon men
den tolbeambte, die er jaren in gehuisd had, zoo niet
in \'n keer op straat gooien met vrouw en een nest
kinderen.
De boer herademde, zijn plan zou lukken. . . .
—  „En mijn mooie woning dan, dat was iets prachtigs
voor zoo\'n jongen heer!" viel Snuffels in, die van dezen
huurder zeker kon zijn, dat hij zijn centen kreeg en geen
pak slagen als van zooveel anderen.
—  „Inderdaad", zei de herder. „Dit is, gelijk ikgiste-
ren reeds aan uw vrouw te kennen gaf, de eenige ge-
schikte woning." Dit was sappige honing op Snuffels
tong, die losser en losser werd. Onmiddellijk wist hij
te vertellen, dat de tolbeambte niet uit de kapelanij
trok. De gemeente had ze hem nog \'t vorige jaar voor
een onbepaalden termijn verder verhuurd. Gezien en
gelezen had hij de huurceel. Overigens zou men met
dien vosslimmen tolbeambte, die veel wetskennis had,
niet kunnen doen wat men wilde.
De pastoor was van meening, dat, indien het met
geweld moest gezocht worden, er wel middel zou zijn.
Men kon immers den tolbeambte doen verplaatsen en
een jonggezel naar hier doen komen. Dat was maar
een kleinigheid; eens eventjes bij de direktie aangeklopt
en naar den bliksem was de commies. Doch volgens
Snuffels, die het reglement der tolbeambten gelezen had.
-ocr page 120-
126
kon men de mannen, die binnen de vijfjaren recht op pen-
sioen hadden, niet maar naar een nieuwen post zenden.
Dit wist de pastoor niet, die overigens tegen veel
omhaal en liflaffe iooperij opzag. Als de kapelaan, die
voor morgen zijn eerste bezoek aangekondigd had,
tevreden was, dan kon Snuffels met hem een goed
akkoord aangaan.
Dit zou gauw en goed geschieden, meende hij, vooral
als men met deftig volk te doen heeft.
—   „Van beide kanten moet altijd wat toegegeven
worden," zei de pastoor voorzichtig.
Met goede pachters was dit wel mogelijk, opperde
Jan. Maar tot heden toe had enkel bucht in zijn huis
getabernakeld. Slechte betalers en ruitenbrekers. Doch
nu was hij overgelukkig. „De duivel er uit en een
engel er in," vroolijkte hij.
—  „Hi, hi," lachte de blozende overgezonde pastoor.
En Jan herinnerde nog eens met bitse woorden hoe
de artiest hem met den stok betaald had. „Dat duivels-
kind!" bromde hij.
—  „Dat is nu voorbij; \'t is te hopen, Snuffels, dat u
thans den juisten man gevonden hebt. Morgen zal ik
met den kapelaan komen. Wellicht zijt gij beiden ge-
holpen en ik ben van veel zorgen af."
Hartelijk dankte de boer en stak den herder vijf f rank
in zijn hand voor een mis met \'n langen oremus, „ook
een goei, nietwaar, heer pastoor?"
— „Zeker, zeker, mijn vriend. Avond!"
Zoo blij als een kermishond verliet de boer de pastorie.
En niet minder tevreden was Lisebeth, die met open
-ocr page 121-
121
armen haar voldaanheid uitsloeg: „dat hebben wij mooi
getroffen, als \'t mannetje lekuit in een honington! Zoo\'n
heer in ons huis, een gezalfde des Heeren in onze woning
brengt zegen!"
Volgens haar moest hij morgen ochtend den pastoor
nog gauw een paar jonge duifjes brengen, daar had de
eerwaarde nog een malsch hapje aan. Zij zou hier en
in de kapelanij alles wel netjes ordenen en schikken.
Intusschen dat Jan naar \'t duivenhok ging om twee
jonge dieren te slachtofferen, begon de vrouw al over
hoekjes en kantjes te poetsen. Wat zouden nu de
jaloersche menschen zeggen, dacht ze. En meteen liep
ze naar den winkel om koekjes en suiker te halen,
maar meer om \'t nieuws aan de dazel-bazel klatspiep
in den winkel te vertellen. Als die het wist, dan hing
het ja aan \'t klokzeel! . . .
Voor een pond koffie of een doosje lucifers praatte
ze iedereen naar den mond. Nauwelijks waren de
klanten de nog rinkelende deur uit, of ze begon reeds
op de heengaanden af te geven, meenend hiermede de
nieuw aangekomenen aangenaam te zijn.
„Wat een geluk, wat een eer!" had de winkelierster
uitgeroepen.
Met deze gelukwenschen klomperde zij naar huis.
\'s Anderendaags was het volle „gala" bij Snuffels.
Beide geestelijken deden hun plechtige intrede. De
familie was heel vereerd met den jongen kapelaan te
mogen kennis maken en hem als huurder te mogen
begroeten. Het beste werd uit den kelder gehaald en
aangesproken. En als de tongen wat gesmeerd waren
-ocr page 122-
122
werd over het huis en de voorwaarden gesproken.
Een bezoek werd aan de nieuwe kapelanij gebracht.
Alles was uitstekend, doch de kamers moesten met
nieuw papier behangen worden. Na lang praten en
de bemiddelende tusschenkomst van den pastoor kwamen
eigenaar en huurder overeen, dat ze ieder de helft van de
verfraaiingskosten zouden betalen. Ook kreeg de kape-
laan een lapje tuin om groenten te planten. Dit hadden
andere huurders nooit gehad. En intusschen zou de
familie Snuffels hem van hun eigen geteelde gewassen
overvloedig kunnen geven.
\'t Akkoord, met veel zoetsappige woorden gesloten,
werd nog eens onder \'t tikken van eenige roemers be-
vestigd en bekrachtigd.
Na het vertrek der eerwaarde heeren liep Lisebeth
naar de dorpsschilders, die het verdraaiden om bij haar
te werken. Zij herinnerden haar, hoeveel moeite zij
hadden moeten doen om eerlijk betaald te worden.
Als een wervelwind liep de vrouw door het dorp.
Aan iedereen, die het hooren wilde, vertelde ze van den
jongen kapelaan. Het was zoo een nette man. Hij leek
erg bij de hand en geleerd. De parochie mocht zich
gelukkig achten over deze benoeming. En als nu \'n jong
meisje guitigde, dat het nog jammer was, dat zoo een
flinke man den langen tabberd aangetrokken had, trok
Lisebeth een gezicht alsof ze aan een flesch azijn ge-
dronken had. Dat verwekte ergernis, dat was zonde zoo
iets uit te kramen.
Boosweg ruischrokte zij verder, om links en rechts
eerst de loftrompet over den geestelijke te steken, om
-ocr page 123-
123
dan te kunnen beginnen over haar huis, dat nu al haar
zorgen vergde. De meubels waren reeds op weg en haar
kapelanij moest onmiddellijk in orde gebracht worden.
En nu wilden die leelijke borstelaars niet komen . . .
zij lieten haar in den steek. Zij moesten zich schamen!
Snuffels verwonderde zich niet erg, dat de ververs
niet wilden komen. Hij kende die haatdragende dorps-
menschen. Doch goede raad was duur. Waar vaklui
gehaald? Die van uit de stad waren veel te duur en
wellicht waren die tegen grof geld nog niet te krijgen.
Lisebeth sloeg op haar voorhoofd. Zij had het gevonden.
De kapelaan moest bij de lui gaan. Hem durfden ze dat
niet weigeren. Zoo gezegd, zoo gedaan.
Jan trok naar de pastorie. Hij durfde niet zeggen, dat
de schilders niet wilden komen, omdat hij vroeger met
hen ruzie had gemaakt.
Door de werkdrukte konden zij in dit en veertien
dagen niet beginnen, beweerde hij, doch zoo de heer
kapelaan zelf bij hen ging en zei, dat hij het huis over
twee dagen moest bewonen, dan zouden zij wel te
bewegen zijn.
Pastoor en kapelaan zouden samen naar de menschen
toegaan.
Voor den kapelaan zouden ze het doen, maar niet voor
Snuffels, zelfs als hij het driedubbele loon betaalde. En
de geestelijke kreeg hier heel wat te hooren over zijn
huismeester, die nog geen goed spier haar op zijn knik-
kert had.
„Maar van den nood een deugd gemaakt", lachte de
pastoor.
-ocr page 124-
124
Den volgenden morgen waren de arbeiders vroeg in
de weer om de nieuwe kapelanij te verven en te be-
hangen.
Jan kwam er ook afgeloopen met hamer, beitels, trek-
tang en lijmketeltje.
Hij zei vriendelijk goeden morgen, maar geen der twee
ambachtslui antwoordde. Hij monsterde het papier, vroeg
naar den prijs, en vond dat het veel te duur was.
—  „Daar heb jij U niet mede te bemoeien", bromde
Tieske Koudhuis.
—    Jawel . . . jawel ... ik moet mee betalen,"
mopperde Jan.
—  „De kapelaan heeft het papier uitgekozen en ons
belast met het gansche huis. Met jou hebben wij niets
te maken."
—  „Dat zullen wij zien in ons tweede deel", zei nijdig
de boer, die nu de kamers in en uit liep, het nog
hangende papier boven op de slaapkamers nog goed
genoeg vond, als er een beetje bijgeplakt werd.
—  „Loop naar de maan, verrekte vent" snauwden de
lui hem toe.
—  „In al die kosten kom ik niet tu6schen," dreigde
Snuffels.
—    „De kapelaan heeft ons gezegd wat wij doen
moeten. Laat ons met rust, lamme vent."
Grommend ging Jan de gang in en borstelde over de
zwarte lijstjes. Dit was werk en geld gespaard. Eens
eventjes er over gestreken, dan kregen die planken
lijstjes een glanzend uitzicht. Maar toen de schilders
dit zagen, kropten hun spijt en woede in de keel.
-ocr page 125-
125
—  „Stielbederver," zei Ties.
—  «Wat gedaan is, is gedaan," zei Jan.
—  „Strijk die verf op uw koestaldeur I" spotte Rik.
—  „Neen op zijn wijf I" grijnsde Ties.
—  „Onbeschofte rekels. Ik zal hier in mijn eigen huis
toch wel mogen doen wat ik wil."
„Niks hebt ge hier te zeggen of te doen I" vuistdreigde
Tieske, de dorps-Rubens.
„Geen steek hebt gij hier te zeggen," sakkerde Rik.
„En als gij nog veel van uw neus maakt, dan vliegt
gij er uit," toornde Snuffels.
„Wat, watte . ..." zei Tieske, de armen wijd open,
om Jan te grabbelen ....
„Als jij hem hier niet onmiddellijk smeert, dan jagen
wij u".
En meteen had Rik den huismeester bij den kraag en
Tieske maakte hem zoo zwart als roet.
Snuffels weerde zich als de duivel in het wijwater-
vat, maar moest zich door de stevige armen van Rik
het grapje laten welgevallen. En toen kegelden de
schilders den jongen neger buiten, smeten zijn heel
getuig op straat, sloten de deur en begekten hem van
achter een venster. Jan duivelde en rumoerde op straat
en voorbijgangers hadden erg pret in den zwarten
man.
Lisebeth kwam afgeloopen en krijschte: „Wat is er
gebeurd!"
„O, die bandieten," huilde Jan.
„Kom maar gauw binnen, dat de menschen het niet
zien." Zij keek naar de schilders met vlammende oogen
-ocr page 126-
126
en vuistdreigende armen. „Dat gemeene volk!" „En
dan moet u zoo\'n bandieten nog werk bezorgen", jam-
merde haar echtgenoot.
Intusschen dat Jan zijn gezicht met veel zeep besmeerde,
wreef en herwreef, vertelde hij zijn droevig wedervaren
aan zijn Lisebeth, die stampvoette van woede.
„In al die onkosten komen wij niet tusschen. D\'rkan
wel zooveel geschilderd en behangen worden, dat wij
in twee jaar nog geen cent optrekken. Zoo onnoozel
zijn wij toch ook niet!"
Snuffels was blij, dat de vrouw hem volkomen gelijk
gaf. Hij spiegelde en herspiegelde zich maar nog altijd
bleven er groote plekken vlekken, \'t Smerig ding wilde
niet goed weg. En weder schrobde hij. Dan moest hij
zijn tronie bij Lisebeth monsteren, die hem naar links
en rechts draaide en hem eindelijk geruststelde dat alles
zoo goed als verdwenen was.
„Die smeerpoetsen toch!"
Deze vernedering bezwaarde Jan\'s gemoed, dat noch-
tans heel wat kon verdragen en aan veel gewoon was.
Eén tweeden keer een afranseling krijgen in zijn eigen
huis, dat liep de spuigaten uit. Het pijnigde hem, dat
hij zich niet met het werk kon bemoeien. Meer dan
eens bekroop hem de lust terug naar de woning te gaan
zien, maar zijn vrouw weerhield hem. Hij kon van \'t
zelfde laken een broek krijgen.
—  „En de rekening dan ?"
—  „Laat die deugnieten een ellenlange rekening op-
maken, wij trekken er ons toch niets van aan!"
—  „Akkoord". . .
-ocr page 127-
127
—  „Och akkoord, dat weet jij best. Dat houdt of
knelt niet!"
—  „Maar met den pastoor, die. . . .
„Die zal toch wel begrijpen, dat wij nooit van
plan waren om veel geld uit te geven. . .
—   „Je hebt gelijk vrouw. Laat ze doen, \'t is voor
rekening van den kapelaan .... dat die het met die
deugnieten uitvecht".
\'t Werken in en rond het huis ging zijn gewonen gang.
Tegen den avond kuierde Jan toch eens op de nieuwe
kapelanij aan en wierp een schuchteren blik op zijn
vadererf, juist als een bandrekel, die weet waar hij
kortgeleden gezweept werd.
Toen Jan als een druipende hond voorbijtrok, begonnen
de schilders luid te zingen :
„O Jan, o Jan
Dat is een behendig man,
Die de belastingbriefjes veranderen kan".
Van ergernis, spijt en woede verhaastte hij zijn sloffende
schreden, om maar gauw van die tergende tonen ver-
lost te zijn.
\'s Avonds, den volgenden dag en nog een paar dagen
ging het over de nieuwe kapelanij, waar nog maar altijd
geborsteld werd. Wat mochten ze er toch in knoeien?
Luiérikken en maar rekenen! Uit andermans leer was
goed riemen snijden. Hij niet, maar de kapelaan zal
weten tegen welken prijs.
Deze gedachten bestormden gedurig de familie Snuf-
fels, die \'s namiddags op eens fel hoevengeklets en zwaar
wagengerommel over den kasseiweg hoorde.
-ocr page 128-
128
Twee bruine paarden van den rossen moider, om zijn
dienstvaardigheid wijd en zijd bekend, trokken zoo ge-
weldig aan den bruingeschilderden wagen, dat hun rek-
kende lijven blonken van zweet en dampen.
Pierke, het vroolijke en lustige knechtje, dat liever
een groot dan een klein druppeltje dronk, zat fier op
den bok, als een burgemeester, die een paar lui aaneen-
koppelt.
Achter den wagen lieten kinderen zich bommelend
hangen, stapten dorpsmenschen, bereid om een handje
bij te steken en nieuwsgierige vrouwen, om de meubels
in oogenschouw te nemen.
„Ju, ju", zei Pierke. Voor de nieuwe kapelanij hielden
de paarden stii. De schilders kwamen uitgeloopen.
Onmiddellijk kwamen nog een aantal gapers aangedrenteld.
Jan oogde van achter de gordijnen naar het volk, dat
meer dan eens in luidruchtige lachbuien naar zijn huis
toekeek, als de schilders het woord voerden.
Ook de kapelaan en de moider kwamen ter plaatse.
De wagen werd nu opengemaakt en\' twintig handen
tegelijk stonden gereed om de dingen aan te pakken en
naar binnen te brengen.
Kreten van bewondering gingen op over de fonkel-
nieuwe prachtige meubels.
—  „Dit is volgens mij het mooiste meubelstuk" lachte
Pierke.
—  „Voorzichtig jongens, brekende waar .... lekker
wijntje."
—  „Och als er ook een paar flesschen stuk zijn, be-
hoeven wij ook geen kurketrekkers", zei een drager.
-ocr page 129-
129
—  „Dat is waar ook. Maar het is toch niet noodig,"
antwoordde Pier. „Ik heb al ondervonden dat de kape-
Iaan geeft als een heilige. En dat zullen we seffens
ondervinden, want de glazen en kegels staan al gereed."
Jan kwam ook stil aangedrenteld, duwde eenige kin-
deren uit den weg en baande zich een gang door het volk.
„Uit den weg, Snuffels," donderde Pierke, die met
vier man een zware eiken kast droeg en in den gang
een sport uit de trapleuning brak.
—  „Een beetje voorzichtig," waarschuwde de eigenaar.
—  „Houdt uw mond," riep een der behangers.
—  „Dit is voor uw persoolijke rekening," gromde
Geldjan.
—  „Kom ons hier niet voor den tweeden keer lastig
vallen, dan herverven wij u," schreeuwde Tieske.
—  „Ja en onmiddellijk," huilde Pierke, dat wegens
achtergehouden werkloon sedert jaren tegen Geldjan
haat droeg, en telkens lucht gaf aan zijn wrokkende
gedachte, als \'t braaf knechtje, dat anders geen kat
kwaad deed, een beetje te diep in \'t glaasje gekeken had.
Jan wilde verschillende lui het huis doen uitruimen.
En er volgde een hotsen en stooten, een roepen en
schelden, dat hooren en zien vergingen.
De kloek gebouwde molder kwam uit een zijkamer, die
voorloopig tot proeflokaal ingericht was, uitgesprongen.
„Wat is er hier gaande?" en onmiddellijk duwde hij
kleine en groote menschen buiten en Jan, met wien hij
een paar maal voor den rechter was geweest over het
niet willen betalen van graan en het afkappen van
boomen, moest met den drang mede.
9
-ocr page 130-
130
Maar Snuffels, die stout was als er veel getuigen bij
waren, riep en schreeuwde, dat zij hier allemaal niets
te zeggen hadden, \'t Was zijn huis.
Doch met al zijn goed recht werd hij door een viertal
handen ferm aangegrepen en als een pluim de straat
opgewipt, tot jolijt van de kinderen en de helpers, die
nu in \'t proeflokaal aan \'t fuiven gingen op de gezond-
heid van den nieuwen kapelaan en zijn beruchten huis-
baas. In lijve was deze niet tegenwoordig. Maar vele
van zijn daden werden lang en breed besproken.
Bijna allen hadden het een en ander met Jan te
kibbelen gehad. Al die vertelsels hoorde de kapelaan
lachend en ongeloovig aan. En als de nieuwe huurder
sommige verhalen geheel niet wilde slikken, dan mocht
hij dit aan alle dorpsmenschen vragen en deze zouden
eenstemmig zijn om hem te overtuigen, dat aan al deze
feiten geen vets gelogen was.
Ook profeetten zij, dat de kapelaan vroeg of laat
ruzie met hem zou krijgen, al was het te hopen van
niet. Met zoo\'n man was heelemaal niet over de baan
te komen.
Toen \'s avonds de meubelen geplaatst en de helpers,
na goed gedronken te hebben, naar huis waren, belde
Snuffels bij zijn nieuwen huurder.
De eigenaar kwam eens zien, hoe alles geschikt en
geordend was. Den namiddag was het hem te druk
geweest en hij gebaarde met geen woord, dat ze hem
buiten gegorst hadden. Wel zei hij, dat hij met het volk
niet goed om kon en vooral van den molder niet veel
moest hebben. Die meende, dat hij met zijn geld de
-ocr page 131-
131
menschen om zijn vingers kon draaien. Maar Jan was
ook niet naakt en liet zich van niemand opdrillen.
De kapelaan leidde hem in alle kamers en telkens
drukte Snuffels zijn bewondering uit over de flinke
meubileering, maar ook merkte hij op, dat die boven-
kamers geen nieuw papier noodig hadden gehad, en dat
deuren en vensters niet opgeverfd hadden moeten worden.
Maar de huurder deed of hij dat vitten niet hoorde, en
antwoordde enkel, dat om een gezellig leven in een
huis te slijten er niets mocht haperen.
—  „\'t Zal een heel rekening voor u zijn," waagde Jan.
—  „Voor ons tweeën, meent u."
—  „Dus die bovenkamers, die deuren, die . . ."
—  „Van avond zullen wij daar maar liefst niet over
spreken . . ." haastte de kapelaan, die voelde, waar den
man de schoen drukte.
Voordat Jan heenging, trakteerde de huurder op een
lekker sigaartje en \'n goede flesch.
Nauwelijks hadden ze het eerste glas aangesproken,
of Lisebeth liet zich melden. Ook zij kwam „den goeden
heer" verwelkommen, gelijk het buurmans en verhuurders-
plicht was.
De meid bracht haar in alle hoekjes en gaten; mooi
waren de meubels, maar hoe prachtig was het huis.
Heerlijk papier had de kapelaan uitgekozen, te schoon zelfs
voor de slaapkamers, die eigenlijk geen behangseJ noodig
hadden. Dat was geld weggeworpen! En nu vroeg
ze aan de meid, of de ouders van den „heer" gegoede
lui waren, want zoo\'n installatie kostte een heel sommetje.
Langs veel omwegen trachtte ze van alles op de hoogte
-ocr page 132-
132
te komen. Als ze het heele huis bezichtigd had, vervoegde
zij zich bij haren man, die een kop zoo rood had als
een gloeiende kachel.
Ongeveer dezelfde klets als Jan rammelde ze af. Meer
dan eens keek de kapelaan op zijn uurwerk, een teeken,
dat de bezoekers lang genoeg stoelvast waren geweest.
Eindelijk begrepen ze, dat de man hen moede was.
— „U zult wel een weinig van de kar zijn en vermoeid
van al dat reizen."
Rust zou hem goed doen.
Deze werd hem gewenscht. \'t Hinderde niet, wanneer
hij iets noodig had, dan behoefde hij maar te spreken.
Hij dankte en wenschte hun eveneens „goeden nacht."
Oververmoeid ging de kapelaan te bed, insluimerend
met de nabetrachting van eenige vertelsels over zijn
huisbaas. Dat het een echte centenpikker was, begon
hij reeds te voelen.
De molder, die gaarne de flesch aansprak en de
kapelaan, die er niet vies van was, werden boezem-
vrienden. En deze vriendschap werd een stekelige
doorn in het oog van Snuffels, die niet lijden kon dat
die bestoven meeljas dagelijks de weikomen gast in de
nieuwe kapelanij was.
Om de kwade invloeden, die de molder kon uitoefenen,
te bestrijden, bracht de familie Snuffels groenten en
aardappelen. Meer dan eens begon Jan van verre met
de klokken te luien. Doch de kapelaan hoorde dit
verre tampen niet en verstoutte zich op zekeren avond
door te zeggen, dat hij niets met hun onderlinge ruzie
te maken had.
-ocr page 133-
133
Hierover was Jan gebelgd, die voelde dat zijn huurder
meer over had voor zijn aartsvijand dan wel voor hem.
En toen de artiest op vakantie kwam en ook al eens ging
flesschen bij den milden gastheer kreeg de kat de bel aan.
Als de bezoekers even gerinkeld en dan eens loens
naar den eigenaar geloerd hadden, dan meende deze dat
hij in \'t ootje werd genomen.
—   „Die gaan weer geen goeds vertellen," zei hij dan
tot Lisebeth.
—  „Ja, die looperij moest maar gedaan gemaakt worden.
Dan behoefde men zich telkens ook niet te ergeren op
die sakkers."
—  „Niet langer dan van avond," sprak Jan beslist.
En toen het donkerde trok hij er op los.
Niet zoo erg vriendelijk als anders leek hij bij zijn intrede.
Hij had een ernstig woordje met den heer kapelaan te
spreken. Als eigenaar verlangde hij, dat noch de molder
noch de artiest nog een voet in zijn huis zetten.
Als nu de huurder kalm zei dat hij ontvangen mocht
wie hij wilde en dat Snuffels daar niemendal in te zien had,
steeg Jan zijn bloed naar \'t hoofd en duivelde tegen heel
het dorp, dat hem niets kon bommen. Doch zonder veel
complimenten leidde de geestelijke hem naar de deur.
Maar Jan zou zich wreken. Dit zwoer hij ten overstaan
van zijn vrouw, die evenseens gilde en grijnsde.
„Altijd moest men met iets geplaagd zijn. Die verdomde
dorpsgenooten, die schroeven dezen huurder ook weder
van alles op. Doch wij zullen ons ook niet alles laten
gevallen" was \'t besluit.
\'s Anderendaags was de hovenier reeds vroeg bezig
-ocr page 134-
134
om den tuin van den kapelaan in orde te brengen. Hij
spitte den zwarten grond om en harkte de dikke brokken
los. Toen hij den tuin in verschillende bedden wilde
leggen, kwam Jan driftig aanzetten.
—  „Wat doet gij hier? Gauw, eruit!"
—  „Hoe langer hoe mooier. De kapelaan heeft mij orde
gegeven zijn tuin om te spitten en te bezaaien. En dat
zal ik doen."
—  „De kapelaan heeft hier niets te planten. En maak
er u gauw uit."
—  „Ik doe mijn werk verder, gelijk het mij bevolen
is," zei bits de hovenier.
—  „Als gij u niet uit mijn tuin maakt, dan krijgt gij
de gendarmen thuis."
„Zijt ge weer daar met uw gendarmen ? Laat ze maar
komen!"
„Ik zal u leeren !" . . .
Daar schoot de hovenier met rooden kop de schop
omhoog op Jan af. Deze koos de partij der hazen, maar
bij zijn vrouw was hij weer een dappere held.
„Geen lapje grond krijgt hij," mopperde de vrouw.
„Dat hij zijn groenten bij den molder zaait of haalt,"
spotte Jan.
„Als straks alles bezaaid is, sluiten wij den tuin af."
„En dan krijgen wij heerlijke legumen voor niets."
Juist, op zijn kap."
De kapelaan, met een rookende sigaar in den mond,
ging eens zien hoe de werkman het stelde. Lisebeth
had hem zien wegkuieren en nageneusd.
— „Nu moeten wij er bijzijn. De twee moeten er uit I"
-ocr page 135-
135
Nauwelijks had de arbeider het gebeurde met dert
eigenaar verteld, toen deze met zijn vrouw ook ter
plaatse aankwam.
Snuffels verzocht beiden spoedig het tuintje te ver-
laten. Ze hadden er niets te zaaien.
Als nu de kapelaan hem zijn belofte herinnerde, zei
Jan dat nog nooit een zijner huurders een meter grond
had gehad.
„Dus trekt gij uw woorden door den nek?" vroeg de
kapelaan kwaad.
„Ik ben tot niets verplicht. Dit is mijn tuin. En gij
hebt niets anders te doen dan hier zoo gauw mogelijk
weg te gaan.
„Dat zullen wij zien," gromde de kapelaan, die zijn
werkman beval om maar stil voort te gaan.
Maar nu begon Lisebeth op haar poot te spelen. Zij
buffelde den kapelaan voor alle vuil uit. Hij dronk als
een tempelier evenals zijn vader, die ook den boel ver-
zopen had.
Zij haalde familie-histories op, die de wangen van den
eerwaarde rood kleurden. Hij was geen priester naar
\'s Heeren woorden, maar was \'t alleen voor de positie
geworden. Zij schreeuwde zoo hard en fel dat geburen
kwamen toegeloopen en zich ergerden over het schandaal.
De werkman wilde haar en Jan te lijve, maar de
kapelaan hield hem tegen.
— „Zie, mijnheer kapelaan, als ik mijn God niet ontzag,
sloeg ik hem de hersenpan in."
Geburen kwamen nu dichterbij, bemoeiden zich met
de ruzie. Allen hadden het tegen Snuffels en degeeste-
-ocr page 136-
136
lijke moest thans alle mogelijke moeite doen om den
eigenaar en zijn gade tegen \'t woedende volk te
beschermen, dat den processenman wat te hooren gaf.
Tegen zooveel monden, die de grofste verwijtingen
uitbazuinden, was de familie Snuffels niet bestand, die
zich daarom spoedig achter vier muren verborg.
De verontwaardigde geestelijke ging zich over het
schandaalwekkend tooneel bij den pastoor beklagen.
„Maak daar geen ruzie over, laat hem loopen met zijn
tuintje, dat U meer aan arbeidsloon en mest kost dan
het opbrengt," was \'t kalmeerend antwoord van dezen.
De molder en artiest bleven in- en uitgaan bij den
kapelaan, die met geen oogen zijn huisbaas nog bekeek.
Maar Geldjan van zijn kant was ossenkoppig en maakte
zelfs omwegen om zijn huurder niet in \'t gezicht te loopen.
De eerste huur moest betaald worden. Twee, drie
dagen keken Snuffels en echtgenoote vele uren reikhalzend
naar de centjes. Maar \'t lief geldje kwam niet aangerold.
Den volgenden dag verstoutte zich Jan aan de meid
te zeggen, dat hij den „heer" sedert een paar dagen al
met de huur verwachtte. Zij zou het bestellen.
Maar d\'r kwamen noch papieren, noch zilverlingen!!
Jan stuurde een kwijtschrift van 64 fr. met de post,
maar \'t kwam helaas geweigerd terug.
Die huur had den duivel in. Maar hij zou toch wel
zijn geld krijgen. Beschaamd voor God en de menschen
zou hij hem maken!
Zekeren morgen, toen de godsdienaar uit den tempel
kwam, wachtte Jan hem op en zei luid, zoodat alle kerk-
gangers konden hooren dat de kapelaan hem moest betalen.
-ocr page 137-
137
—  „Ik betaal op straat niet", antwoordde de eerwaarde.
—  „Waar dan?"
—  „In mijn huis!"
—  „Dan ga ik mede!"
Straatjongens riepen: „Betaal hem evenals de artiest
met den knuppel."
In de kapelanij gekomen, poetste de huurder eerst zijn
huismeester ferm uit over de hem aangedane schande.
—  „Ik moet mijn geld hebben," huilde Jan. „\'t Is al
veertien dagen over tijd."
— „Niet zoo gauw vriendje," zei de kapelaan.
Hij nam de rekening van de twee schilders-behangers,
waar Jan de helft van moest betalen. Doch daar wilde
de huisbaas niets van weten. Hij wilde ze nog niet eens
zien. Zijn huur en verder had hij met niets wat te maken.
De kapelaan werd woedend en deed de deur op slot.
Jan kreeg angst! Zou het hem hier weer gaan als met
den artiest! „Geen slagen of ik roep \'t heele dorp bijeen!"
klaagde hij.
—  „Ik zal geen vinger aan u vuil maken, maar ge zult
luisteren naar mijn woorden. En dan doet ge wat ge
verkiest," sprak de kapelaan, die hem nu herinnerde op
welke voorwaarden hij het huis gehuurd had. Met het
tuintje was hij reeds bedrogen. Doch in de betaling van
de verfraaiingskosten zou Snuffels volgens akkoord
deelen. Hiervoor was geen pardon !
—  „En hoeveel is die rekening dan ?" vroeg hij bedeesd.
—  „Honderd vijf en tachtig frank."
—  „God spaar mij, zoo\'n rekening! Dit is niet mogelijk!"
—  „Hier staat het zwart op wit."
-ocr page 138-
138
—  „\'t Papier is geduldig", grijnsde Snuffels en trok zich
van die rekening niets aan. En zoo hij binnen de vier
en twintig uur zijn geld niet had, dan ging hij naar den
vrederechter.
—  „Doe al wat ge wilt, maar mij zult ge niet bedriegen 1"
Jan bewoog hemel en aarde om zijn lief geldje „te
vermeerderen."
Hij liep naar den pastoor, naar den rechter. Maar
allen zonden hem met een kluit in \'t riet als ze de tegen-
partij gehoord hadden. Hij schreef zelfs een brief naar
den bisschop, die naar volledige inlichtingen liet vragen.
Maar ook langs dezen kant kwam er geen geld.
Overal bazuinde Jan uit, dat ook „de Engel" hem niet
wilde betalen, maar nergens kreeg hij gelijk en dan viel
hij in heftige woorden uit tegen de slechte betalers, die
voor brassen, slemppartijen en kleederen geld in over-
vloed hadden, maar geen cent wilden missen voor
huishuur, die steeds vóór alles moest betaald worden.
Meer dan een straattooneeltje verwekte hij met zijn
giftige woorden, die nergens een gunstigen weerklank
vonden.
Door het schielijk overlijden van den tolbeambte,
vertrok de vrouw met haar kinderen naar haar geboorte-
plaats en zoo kwam de kapelanij na eenige maanden
leeg. En onmiddellijk werd deze door de gemeente opge-
knapt en de verhuizing begon.
Jan liet den deurwaarder komen om beslag op de
meubels te leggen, maar de kapelaan bewees zonneklaar
dat hij bij slot van rekening nog een paar frank van
Snuffels te goed had.
-ocr page 139-
139
Hij zag nu met nijdig oog, hoe de meubels naar
de kapelanij door de geburen gedragen werden. Had hij
maar een paar kasten in zijn bezit kunnen krijgen? Maar
ook deze hoop werd teleurgesteld. . . .
Lisebeth zond hem nu naar de woning om te waken
over het behangpapier. Als dit mooie papier kon gespaard
blijven, dan stond het huis netjes in orde voor een
anderen huurder.
Toen hij in de groote zitplaats kwam verschrok hij.
Met het afrukken van de schilderijen had men niet alleen
het papier bedorven, maar men had met opzet geen
stukje heel gelaten.
Kwaadwilligheid was in \'t spel. Zijn heimelijke spijt
werd nu razende woede.
In de tweede kamer was het niet beter. Ook hier
hadden de vandalen huis gehouden.
Met een kop zoo rood als een kreeft, trad hij de
keuken binnen, waar geburen het haardvuur aan\'t opbre-
ken waren.
—  „Gij hebt eer van uw treurig werk!" riep hij.
—  „Hoe zoo?" vroeg een man.
—  „Het is een gemeenheid!"
—  „Wat is hem overkomen," grijnslachte Hannes de
slager.
—  „\'t Mannetje is weer slecht opgestaan," jokte Tieske
de schrijnwerker.
—  „Het is een schande, hoe gij \'t papier stuk gereten
hebt."
—   „Dat is met de kasten en schilderijen gekomen,"
verklaarde Hannes.
-ocr page 140-
140
—  „Neen, neen, dat is met opzet vernield," gromde Jan.
—  Je hebt hier niets te kokkelen," meende Tieske.
—  „Geen dem", riep Rik.
De molder en een paar andere helpers klomperden
binnen, Jan stelde zich in een hoekje en verkleurde.
—  „Bezie hem daar eens molder, hij heeft kippen-
vleesch gekregen," jokte Tie6ke.
—  „Gij moest U schamen dat mooi papier te vernielen,
dat zooveel centen gekost heeft!"
—  „Dat de kapelaan betaald heeft . . ." haakte er
Tieske vlug bij.
—  „En ik ook", zei Jan.
—  „Dat lieg jij, geen cent..." huilde de dorpsschilder.
—  „En mijn huur dan."
— „Wij hebben met uw huur niets te maken", schreeuw-
den een paar lui.
—  „Gij hebt hier nergens uw neus in te steken,"
donderde Jan.
—  „Wij verhuizen enkel onzen goeden heer kapelaan."
—  „Ja, „goeden", ... dat moogt gij nog wel zeggen.
Zuipen, den Jan uithangen en niemand betalen."
—  „Zwijg, kereltje, over den kapelaan," vuistdreigde
de molder.
—  „Nijp hem de keel toe!" schreeuwde een.
—  „Kom wij roeten hem in."
En de daad bij het woord voegende, grepen zes
handen tegelijk Jan vast.
Uit den schoorsteen namen zij roet, wreven Snuffel»
zoo zwart als een neger en joegen hem onder veel
hoon- en spotgelach de straat op.
-ocr page 141-
141
Het huis dreunde nu onder daverend gezang, terwijl
Snuffels als een hazewind tierend en vloekend naar
huis ijlde.
— „Die gemeene schoften! Die bandieten!" huilde
Lisebeth, toen ze haren zwarten man medelijdend de
deur opende.
Uit Jan\'s woning werden de laatste meubeltjes zorg-
vuldig weggedragen onder luid gelach en gezang.
En als alles uit de woning weg was schreef men op
de buitendeur: „HOTEL DE PLATTE BORSTEL".
„De Duivel er uit, ook nu de engel er uit."
„Adieu Jan met den leelijken snuit."
Nu de kapelaan met den centenpikker niet in peis en
vrede had kunnen leven, bleef het huis leeg staan.
Jan zocht naar huurders, liet annoncen plaatsen. Maar
niemand wilde er nog in.
De kinderen vermaakten zich om met steenen de
vensters uit te matsen. En als Jan ook al de wacht
hield om het vensterglas te bewaken, \'t kon niet baten;
evenzoo werd het deuropschrift opnieuw met krijt ge-
teekend : Hotel de Platte Borstel.
De duivel er uit, de Engel erin, maar ook eruit,
Adieu Jan met den leelijken snuit.
-ocr page 142-
VII.
HOE HIJ DE DIEVEN VERDREEF.
Geld en goed hebben heeft dikwijls zijn ongemakken. Dit
ondervond ook Snuffels.
Gedurig raakte hij iets kwijt. De dorpslui konden van
alles gebruiken en haalden het liefst bij hem, die veel bezat
en die niet alles achter zwaar gegrendelde deuren kon
opsluiten. Met arendsoogen loerde hij wel den dag na
den roof bij verdachte personen maar vond steeds geen
enkele aanwijziging, die op het spoor kon brengen.
De gendarmen liet hij telkens komen en die schreven
alles nauwkeurig op in \'n notaboekje en toch hoorde
hij nooit iets over de ontvreemde voorwerpen. Daarom
verdacht hij ze zelfs met de schurken in compagnie te
staan.
Werd hij bestolen, dan stond hij de volgende nachten
meer dan eens op om scherp toe te luisteren of er geen
onraad was. Maar dan kwam niemand. In de lange
winternachten werd hij \'t meest bestolen. De menschen
konden in dezen tijd allerlei dingen gebruiken.
Den laatsten tijd kreeg hij het bezoek van houtdieven,
die met voorliefde in zijn mooie gekloofde knabben
grabbelden. Arme menschen hadden ook koud, en letten
-ocr page 143-
143
niet zou nauw voor wie het stooksel was. Meer dan één
nacht had hij gewaakt. Hoe graag zou hij ze in zijn
vingers hebben. Hij zou ze malsch beuken als geklopte
stokvisch. Gerecht niets waard. „Ik ben mijn eigen
rechter." Maar als Jan op post stond was er steeds niets
verdachts te zien. \'t Was toch ellendig zoo\'n stelen. Of
\'t spoken en duivels waren, zoo onzichtbaar bleven ze.
En Jan peinsde over middelen om de blokkendieven
onder schot te krijgen. Want dat hij ze niet kon vangen
dat ergerde hem nog meer dan \'t verlies van zijne dikke
ferme houtblokken. Met een hoofd vol wraak en vuisten
vol woede liep hij rond. Ze stalen alles. Zijn heel huis
zouden ze nog eens plunderen.
Om zijn morrend hart lucht te geven, vertelde hij met
dreigende armen van die roovers aan zijn buren; \'t meest
aan die, welke hij \'t minst vertrouwde. Deze lieten hem
even wijs, misschien niet zonder reden; met verachting
wierpen zij alle verdenking verre van zich en konden
maar niet begrijpen, wie zoo iets bij Jan-buur onder-
nemen durfde.
Als iemand aan het stelen geen geloof sloeg, dan
kreeg Jan een kop, zoo gloeiend rood als een vurige
Brabantsche kachelpot; en dien mistrouwde hij\'t allermeest.
Daar men bij zulke dingen soms leelijk den spijker
kon misslaan, begreep hij ten slotte dat zwijgen niet
kon verbeterd worden. Met te veel daarover te kakelen
en te razen kon hij zich soms aan den duivel biechten.
Langzaam aan verkoelde zijn vlammende gramschap.
Met kalmer zinnen zocht hij naar een gepast middel om
de schurken hun straf te doen voelen.
-ocr page 144-
144
Op zijn breed voorhoofd vormden zich dikke rimpels
van \'t overpeinzen hoe hij \'t aan zou leggen om den
booswichten den strop om den nek te hangen.
Nu eens stond hij te midden van zijn werk strak voor
zich uit te staren, dan weder werkte hij zenuwachtig
verder, innerlijk wrokkend.
Geluiden van wagens en menschen gingen hem voorbij
zonder dat hij ze hoorde of zag. Met zijn dagelijksch
werk en zijn wraakplan hield hij zich enkel bezig. Hij
dacht en herdacht maar ... tot opeens het hem helder
als licht werd.
Met geen „klemmen en voetangels" zou hij ze nog
willen afschrikken maar in de lucht moesten ze
vliegen.
Op een morgen toen de late winterzon met haar rood-
gulden stralen het venstertje van het bakhuis goudkleurde
en een rozige stofbundel door de vierkante ruiten stak,
zat Jan met een vroolijk gezicht voor een hoop hout-
blokken.
In een twintigtal boorde hij diepe gaten, vulde ze met
schietpoeder en stopte ze dan dicht met een zwaren eiken
stop, zoodat niemand iets van het gevulde merken kon.
Tevreden over zijn arbeid, legde hij de bommen buiten
en nu om „werkelijk" gestolen te worden. Zóó de dieven
nog den lust en den moed hadden dit hoopje hout mede
te nemen, dan zou hij met voldoening hooren spreken
van „ontploffingen", van „in-de-lucht-springen." Heel
het dorp zou in opschudding komen. Zijn verbeelding
schiep hem zelfs de leukste tafereelen.
Bij zijn ontwaken ging hij eiken morgen eerst een
-ocr page 145-
145
bezoek brengen, aan zijn ontplofbare kachelknabben.
Maar als hij zag, dat ze nog geen beenen gekregen
hadden, kropte de spijt hem in de keel.
Was er verraad in \'t spel? Zouden ze lont geroken
hebben ? Dat kon niet. Niemand had hij er over ge-
sproken en ook niemand had iets van zijn voornemen
kunnen gewaar worden.
Vurig hoopte hij en verlangde hij dat de dieven nog
eens zouden terugkomen, al was \'t maar één keer, hoe
leelijk hij ze anders in het diepste zijner ziel verwenschte.
En zij kwamen weder.....
Den vijfden morgen waren de „knabben" spoorloos
verdwenen. Van tevredenheid bonsde zijn hart feller en
zijn breede kaken spanden zich ditmaal van blijde lach-
lust open.
Het zou nu gaan bliksemen en donderen, knetteren
en knallen.
Dien dag werkte hij met veel tichter gemoed en schepte
reeds behagen in hetgeen komen moest. Zware ver-
moedens had hij tegen twee zijner buren. Meer dan eens
was hij er met een looze boodschap even gaan buurten,
nauw lettend of ze de kachel niet opstookten met zijn
„knabben." Ze leken er wonder goed op, maar vast
bewijzen kon hij het niet, ofschoon hij toch heel goed
wist, dat die menschen dergelijk „stooksel" nergens
anders dan bij hem konden halen. Ze waren immers
maar klein-sukkel-boertjes en waar zouden zij zoo\'n
goed brandhout anders vinden? En toch moest hij ge-
baren of hij niets bemerkte en geweld op zijn eigen
babbeligen mond doen. Zoo hij er maar met één enkel
10
-ocr page 146-
146
woordje over repte dan kon hij iets te hooren krijgen
van die lui, die niet op hun tong gevallen waren.
Het uur der wrake was nabij, en licht zou er nu
komen! Ofschoon het niet in zijn gewoonte lag, was hij
van plan alle avonden te gaan buurten bij de personen,
die hem het meest verdacht voorkwamen. Ondanks, dat
hij in onvrede met de lui leefde, zou hij iets verzinnen
om met fatsoen binnen te geraken, want hij wilde vol-
strekt oog- en oorgetuige van \'n verschrikkelijke ont-
ploffing zijn.
Bij Drik, die een stuk land van hem in pacht had en
naar zijn meening de langste vingers had, zou hij van
avond eens gaan loeren. Die man stookte als een helle-
vuur en meest houtblokken, die lang tegenhielden en
het ijzer roodbrandden.
Hij wist van hooren zeggen, dat de buurlui achter
zoo\'n kachel met gloeienden romp tot laat in den avond
warmpjes bleven zitten.
Drik\'s huis was het „clubhuis" van het dorp. De plaat-
selijke politiek werd er besproken en betwist. Er kon
in of buiten de gemeente niets voorvallen of het nieuws
werd er verteld, gerekt en rondgelogen.
Wat daar beoordeeld werd vloog \'s anderendaags als
licht stuifzand door de dorpshuizen.
Onder veel bepeinzingen kroop de dag traag voorbij.
Met de zwartheid van den avond werd het Jan nu en
dan benauwd om zijn lijf. En met de duisternis voelde hij
zwarte gedaanten in zijn geest ronddwalen.
Er moesten eens menschen bij verongelukken. Had
hij daar maar eerder over gedacht! Zoo er doodelijke
-ocr page 147-
147
ongelukken gebeurden, had hij „menschenlijken" op zijn
geweten liggen en had hij zich misschien ook nog voor
het gerecht te verantwoorden. Dat zou te erg zijn.
Moeten brommen .... Dat waren de stoofknabbetjes
toch niet waard. Een rilling voer hem door de leden.
Angstzweet brak hem uit; hij wilde bij verschillende
lieden aanloopen en hun zeggen dat ze op moesten
passen met de houtknabben: er stak dynamiet in ! Maar
waar ging hij dat zeggen? Hij zou misloopen. En de
dieven moesten toch gestraft worden. De ontploffing
zou ook wel geen vulkaanuitbarsting zijn. Het zou een
grooten knal geven en de lui zouden er met den schrik
afkomen. Een geweldige schok, zonder menschelijke
verwondingen, zou hun ieeren aan andermans goed te
raken.
Pijprookend slenterde hij op Drik\'s woning af, die
tusschen andere kleine huisjes lag, droomend in den
stillen wintervrede. Uit de nederige gebouwen dreunde
geroezemoes van stemmen.
De maan stond als een dreigend gouden puntig krom-
zwaard aan den hemel om de dieven te straffen. Dat
is het voorteeken! Snel dreven eenige lage wolken
langs den slanken kerktoren over de donkere huizen.
Jan naderde Drik\'s erf. Een oogenblik waande hij
zich mede onder de puinen bedolven en bleef weifelend
stilstaan .... Dan manhaftig vooruitstappend, verjoeg
hij die nare en dwaze gedachten.
Zoo\'n geweldige kracht konden die dingetjes niet hebben!
\'t Zou maar een rammelende vogelverschrikker zijn.
Hopelijk ook werden heden avond zijn „knetter-knab-
-ocr page 148-
148
betjes" niet afgestoken of misschien ergens anders. Zijn
heelen moed bijeen scharrelend ging hij op de deur aan.
Met \'n goeien avond strompelde Jan in de kamer,
vervuld met stemmengeruisch van de gewone buurliedeti
en met donker-blauwe tabakswolken, zich kringelend
tegen de lage zoldering. Hij liet zich zuchtend neer op
een stoel, dicht bij de deur.
Snuffels zou dichter bij de kachel komen, meenden
baas en bazin. En stoelen werden rammelend opge-
schoven. Maar Jan bleef als vastgeschroefd zitten. Hij
had het niet koud en als de lui goed stookten was het
overal warm. Nieuws wist hij ook niet alhoewel hij
anders zijn venijnige tong niet behoefde te smeeren,
want liefst jokte hij over afwezige menschen, met wie
hij iets aan de hand had gehad. Dan kon hij zoo heime-
lijk schampen.
Er werd over weer en wind gesproken, over Klingei\'s
koe, die „op kapot gaan" lag. Maar Snuffels hoorde
daar niets van, hij staarde naar de kachel en de knab-
betjes, en schrok even toen het vuur opeens brommend
snorde onder het windgezucht en den vuurkring, die op
den steenen vloer zich breeder uitdeinde.
Telkens als de wind met klaag-waaiende rukken door
den schoorsteen bolderde, voelde Jan zich het hart be-
klemmen. ... Nu gaat het hachelijke ding komen. . . .
Nu springt het heele boeltje uit elkaar. ... En nog
knalde niets! . . .
Maar toen de vrouw, na drie, vier andere het vuur
nog met een nieuwen knab aanwakkerde, verschoot zijn
gezicht. Ja, dat was zeker een van die gevulde . . .
-ocr page 149-
149
knabbetjes. Hemel, was hij maar uit de knip weg, weg!
Hij wrong en rekte zich. Een benauwd zweet parelde
op zijn voorhoofd. Hij voelde zich onwel, maar durfde
niets laten blijken. ... De plotseling heftig geworden
wind huilde door de pijp en deed het vuur knetter-
vlammen. O wee, nu zal het komen! . . . Bevend op zijn
stoel hield hij maar strak de roode kachel met haar
brullende pijp in \'t oog.....
Het kwam als de brandklok in den nacht, als donder
bij helderen hemel.
„Pang! Paaf!" knalde de barstende kachel. De water-
ketel tuimelde verbrijzeld op den grond, de rillende ruiten
vlogen rinkelend stuk, en de mannen en de vrouw zaten
als logge, stijve vormen, elkaar aan te staren.
Jan ijlde de deur uit, rende huiswaarts, kroop sidderend
tusschen de lakens met de zoete gedachte: „Geen
dooden maar nu zullen zij mijn knabbetjes wel laten
liggen."
De beschieting van Drik\'s woning ging \'t dorp rond.
Nooit had Snuffels zooveel genoegen beleefd. Dagen
achter elkaar lachte hij met zijn vrouw over het mooie
succes van zijn wraakplan, dat de dieven voor goed zou
afschrikken. Doch deze hadden in den loop der tijden
nieuwe behoeften gekregen en leenden zoo maar bij
jan veevoeder en aardappelen. De duivel mocht al die
bandieten levend halen en verbranden! Vooral als er
geplant of ingeoogst werd, kreeg Jan het gewone bezoek
van ongewenschte gasten, die bij hem alle hoeken fijn
kenden en maar weinig vrees leken te hebben.
— „Ze hebben den heelen winter weder te veel aard-
-ocr page 150-
150
appelen gegeten en komen nu bij ons er weer halen
om nieuwe te kunnen planten. Die gemeene dieven",
woedde Jan \'s avonds tegen zijn vrouw.
—  „Men moest ze kunnen vergiftigen, de deugnieten!"
meende Lisebeth.
—  „Ik peins en herpeins, maar ik krijg . ..ik krijg ze
toch eens in de val," grinnikte Jan, die weer dacht aan
zijn ontplofte knabben.
—  „Ieder keer dat ze aan andermans goed hun duimen
staken, moest hun iets overkomen dat hun heele leven
bijbleef," hernam Lisebeth.
—  „Wacht maar . . . geduld . . . dat zal wel komen."
Met deze gedachte gingen ze ter ruste en droomden
van gemeene dieven, die een eerlijken boer niets gunden.
Het was vroeg in den ochtend op de kleine boerderij.
Lisebeth was het eerste op de been en liep naar achter
buiten den mesthof om brandhout, dat vlak bij de rood
steenenschuur met breed afhangend dak opeengetast
lag. Uit een zwart-grijzen hoop mutsaards trok zij er
een uit en legde hem op den houtblok.
Toen ze even kapte, hoorde zij opeens een geritsel
en gezucht. Ze schrikte, zag rond maar bemerkte niets
en luisterde nog eventjes. De dikste knuppels kloofde ze
in tweeën, het lichtere hout brak ze knetterend met de
handen, het gezicht scheel trekkend en de oogen toe-
nijpend, als het niet vlot genoeg ging. Weder hoorde
zij hetzelfde gerucht, \'t Leek een geronk. Zij liet hout
en hakmes liggen, gluurde angstig rond en keek dan in
de schuur Van waar zij meende dat dit vreemde geluid
komen moest.
-ocr page 151-
151
Iets roods, iets vuurroods ontwaarde zij. Het verroerde
zich. Lag daar niet een man op het stroo ? Zij liep
waggelend naar binnen met hoog opfladderende rokken
en liep haren Jan bijna omver, die met zijn slaperige
oogen en gapenden mond de lucht bestudeerde.
Met hijgenden boezem vertelde ze dat er iemand in
de schuur te slapen lag. Zij had hem\'gehoord en gezien.
Jan lachte en wilde het niet gelooven. Gedroomd had
zij. Maar Lisebeth, bleek van schrik, was zeker van haar
oogen. Zij had hem zien bewegen. Een rood geruiten
zakdoek droeg hij om den hals. Haar verbeelding
werkte sterk, zij had den heelen mensch goed gezien.
Wie zou het zijn en wat gedaan ?
Jan, die geen moedig hart had, wist het niet. Lisebeth
verstoutte zich. Ze zouden samen door den ouden stal
gaan en van uit de achterdeur stil toezien of er werkelijk
iemand lag. Jan greep een riek.
Lisebeth volgde met een gaffel. Met ingehouden adem en
stille voetpasjes gingen zij op de deur aan. Den kop stak de
boer langrekkend door de deur in de richting van de schuur.
Hij zag niets en schuddebolde. Lisebeth duwde hem
vooruit. Jan zette zich schrap. Maar zijn vrouw duwde
hem verder en wees met den vinger naar de roode plek.
Ja, daar zat iemand op het stroo. Snel trokken zij
zich terug tot bij de huisdeur. Nu hielden zij raad.
Wat zouden ze er mede doen? Dat kon een gevaarlijk
man zijn. Wellicht een landlooper, een nietsdoener, een
moordenaar. Hij had zeker wapens. Blinkende, scherpe
messen zagen ze voor hun geesten. Revolverschoten
knalden en pangden reeds rond hun hoofden.
-ocr page 152-
152
Alleen durfden zij het niet aanpakken. Na alles gewikt,
gewogen en bevonden te hebben dat ze te licht waren
om dien onbekende te lijf te gaan, kwamen ze overeen
dat Lisebeth buurman Drik, die sterke armen had en
geen vrees kende, zou roepen.
Wel betwijfelde de vrouw of hij mee zou komen,
maar Jan was er zeker van. „Drikkomt; dieknabbetjes-
geschiedenis is reeds lang vergeten. Hij behoeft het
trouwens niet voor niets te doen, als \'t zijn moet."
Jan hield intusschen gewapend de wacht, strak kijkend
op eenigen afstand of er geen gedrocht uit de schuur
te voorschijn kwam.
Lisebeth ijlde met rassche schreden tot bij den boer.
\'t Was een frissche aangename lentemorgen.
Drik werkte in zijn hofje, toen Lisebeth bij hem kwam
aangeloopen. Hij moest medegaan. Daar zat een ver-
dacht, een onheilbrengend man in de schuur. Zij ver-
telde eerst wat ze gezien had. Drik was niet bevreesd.
Hij had in zijn leven voor heetere vuren gestaan. Op
kermissen was hij de dappere der dapperen, dan was
hij mans genoeg om alleen den herberg-inboedel kort
en klein te slaan. Een drie maanden nog maar geleden
had hij in de „Roode Ster" twee hoogschetterende
Pruisen erg toegetakeld. En met dezen zou hij ook
kort recht spelen. Jan kwam hun te gemoet. Gelukkig
voor hem, hij had de wapens niet behoeven te gebruiken.
Stil fluisterde hij dat de vent er nog lag te ronken.
Drik zou er hem wel uitdonderen. Het rood schemerde
nog altijd op het stroo.
Snuffels en zijn vrouw moesten op een tien meter
-ocr page 153-
153
afstand van de schuur post vatten en hem geweldig op
zijn ribben slaan als hij er uitkwam. Door de spits-
roeden moest hij.
Drik vond een gewenschten knuppel en ging daarmede
op de schuur aan.
Op een drie passen van de stroomijt, de oogen strak
naar boven gericht, begon hij: „Vriend, ik verzoek u
vriendelijk op te staan." Geen antwoord. Harder klonken
de woorden, die nu een eischend dringend bevel werden.
Lang genoeg had de man geslapen. Hier was geen
logement.
Niets was er te zien. Enkel hoorde men een heel stil
geronk.
\'t Zou wellicht een zatlap zijn, die zijn roes uitsliep.
Heller en feller riep Drik: „Kom er uit!" En anders!" ...
Zoo\'n geluid moest een doode levend maken.
Mogelijk ook een vreemde, die de landstaal niet
verstond ....
Drik, die in zijn jonge jaren in de Rijnprovincie
gearbeid had, herhaalde op zachte, op heftige wijze in
geradbraakt Duitsch zijn bevelen. Alles bleef doof en
stom! . . .
Duitscher was hij ook niet .
In Luik had hij eenig Fransch geleerd, maar op het
oogenblik kon hij er geen woord uitkrijgen.
„Slapen," „opstaan" hoe zei men dat weder ? Hij kon
er bepaald niet op komen. Gekend had hij het.
Op eens begon hij met schetterende bevende stem te
roepen: „Garde a vous. Présentez-armes... joue, joue."
Lisebeth moest het uitproesten van lachen. . . . Wat
-ocr page 154-
154
trok die Drik daar een leelijk gezicht! Zij lachte dat
haar lijf schokte. Nog nooit had zij in dit vervloekte
dorp zoo\'n pret gehad.
„Non di tonnerre .... non di . . . ." sakkerde
de buurman nog eens.
Maar de gewaande Franschman ronkte en zuchtte
door.....
De moedige buurman wilde het nog eens beproeven
of hij op zijn Nederlandsche vragen geen bevredigend
antwoord kreeg. „Vriend wilt gij opstaan? Het is meer
dan tijd!"
Maar de vriend hoorde noch sprak. Even werd Drik\'s
stem weder barsch. Hij gebood hem op te staan inden
naam der wet, uit Konings naam. Als dat niet hielp dan
zou hij naar boven komen en hem naar beneden blik-
semen.
In den omtrek kon men zijn bulderen hooren.
Maar de man zonder taal sliep den slaap der recht-
vaardigen.
Dat moest hij hooren of anders was hij dood. En wat
dan aangevangen? ... Zij luisterden nog eens . . .
daar golfde nog iets. Er was nog leven.
Nu begon de familie Snuffels Drik op te hitsen.
Die mensch doet maar alsof hij niets hoort.
Dit prikkelde Drik\'s gespannen zenuwen. Daar moest
een einde aan komen. Hij had hun geduld al lang ge-
noeg getart. Naar boven zou Drik klimmen, om hem
met zak en pak naar beneden te\'smijten.
Hij nam een kleine ladder. In de rechter hand hield
hij den knuppel dreigend gereed, met de linker klampte
-ocr page 155-
155
hij zich sport voor sport vast en keek angstig naar boven.
De man moest Drik eens den kop inslaan, fluisterde
Lisebeth. Bevend hielden zij hem in het oog. Toen
de redder bijna met het hoofd over het stroo kon zien,
vloog een haan verschrikt weg: „Klok, klok." Wat was
dat? Over het gansche stroo was geen levend wezen
meer te vinden.
Zij stonden een oogenblik paf. Maar toen begonnen
de boer en de boerin te schaterlachen. De haan! . . .
kokkelorus! . . .
Drik maakte zich nu boos en meende dat men hem
had willen beetnemen.
Woedend smeet hij zijn knuppel naar den haan, die
van verre zijn zege onbewust uitkraaide.
—  „Och \'t arme beest!" . . . gilde Lisebeth.
—  „Morskapot sla ik hem," brulde Drik, die met een
tweeden knuppel den waggel-vluchtenden haan dood
neder mokerde.
—  „Schrikkelijk!" klaagde Jan.
—  „Dat is schande!" huilde Lisebeth.
—   „Wat schande! ... mij komen roepen voor dien
verdomden haan?"
—   „Wij meenden werkelijk dat er iemand op het
stroo lag," bedaarde Jan.
—   „Voor zoo\'n stommiteit moet gij mij niet komen
halen!" toornde Drik, die den Canteclere onder zijn
arm droeg om toch iets van de menschenjacht mee te
brengen.
—   „Waar naar toe met dat arme beest?" gromde
Lisebeth.
-ocr page 156-
156
—   „Naar huis . . . . " antwoordde Drik, die den
weg insloeg naar zijn woning.
—  „Welke onbeschaamdheid!" riep Lisebeth.
—   „Dat volk geneert zich voor niets," beaamde Jan.
Drik keerde zich om en bleef uitdagend staan.
—   „Deze hoort mij toe en zal lekker smaken!" riep
Drik en stak den gepluimden buit in de hoogte.
—  „Daar heb je eer van," spotte Jan.
—  „Gelijk met de knabben," grijnsde \'t wijf.
—  „Wat, watte ..." sakkerde de verbolgen buur, die
een paar meters terugkwam. Zijn oogen vlamden ....
—   „Als je den haan meeneemt, dan laat je het stuk
land ook maar liggen," dreigde Jan.
—   „Wie zou nog grond willen verhuren aan lui, die
ons gedurig bestelen," zei Lisebeth.
—  „Loop naar den duivel met uw land. Daar is nog
andere grond te krijgen ..."
—  „Ik Iaat den haan door de gendarmen terughalen."
—   „Dan moet ge u spoeden, want anders vinden ze
niets meer dan de beentjes". En Drik vertrok.
Ondanks de felle kibbelpartij toogdebuurtevredenhuis-
waarts. Hij had een appetijtelijk morgenbrood verdiend,
dat hij lekkerbekkend zou oppeuzelen in plaats van Jan,
die liever zijn beste kippen aan den wildkramer verkocht.
De familie Snuffels raasde achter dicht gesloten deuren
tegen Drik, die weg was met den schoonsten haan.
En nog lang zou het gepreutel geduurd hebben, lieten
de bulkende koeien en knorrende varkens zich niet
hooren. Zoo was de familie verplicht weder hun gewoon
werk te verrichten.
-ocr page 157-
VIII.
ZIJN BITTER EINDE.
Jan had een der mooiste boomgaarden van gansch
de gemeente. „Duivels kinderen, hebben duivelsch geluk",
zeiden ieder jaar de lui, als ze bij den vrek de boomen
weelderig zagen bloeien en later de takken zwaar hingen
van blozende appels en gele peren. En telkens water-
tandden de snoepgrage dorpsmonden, als zij de sappige,
lokkende vruchten tusschen de groene bladeren zagen
blinken.
In den fruittijd, had het de eigenaar dan ook erg druk
om groote en kleine dieven uit te spionneeren en ze
dan te bespringen.
Wanneer de kleinen, na de schooluren, over de straat
kwamen afgeklomperd, was Jan meestal in de nabijheid
van zijn lieven boomgaard. Begonnen ze ergens aan de
haag te peuteren om er een gat in te boren, dan schreeuwde
Jan alle heiligen van de week bijeen om de „jeugdige
dieven" op den loop te krijgen, ofwel hij speelde ver-
stoppertje om dan op eens als een tijger wild-woest op
zijn jonge prooi toe te schieten.
Zoo gebeurde het meer dan eens dat bij verrassing
onvoorzichtige bengels heete blauwe plekken op het
-ocr page 158-
158
ineenkrimpend lijf geslagen kregen, doch die meer handig-
heid in de kunst verkregen hadden, spioenden zoo lang
totdat ze de kans klaar zagen om de zakken vol te
laden met glanzende appels en malsche peren. Pietje,
de oudste jongen van Buur Drik was een slimme
vogel. Als een klok wist hij uit te cijferen wanneer
Jan aan tafel, in de schuur of in den stal was. Katvlug
wipte hij dan in de boomen, schudde met de takken,
dat de vruchten ploften op den grond, als verpaarden-
getrappel op zandigen weg. Dan liet hij zich even blik—
semsnel langs de takken afglijden, grabbelde koortsig
in den grooten hoop, vulde zijn breede zakken vol,
wierp wat hij niet bergen kon over de haag, om ze
straks op zijn gemak ergens achter struiken in \'t mollige
gras weg te bergen voor later.
Wel had Geldjan meer dan eens op hem geloerd om
hem bij den kraag te vatten, maar Pietje wist op zijn
vlugge beenen pijlsnel weg te ijlen. Dit ergerde den boer
geweldig, die dan hemel en aarde bijeen schreeuwde om
de dorpsmenschen kond te doen, dat er weer iemand
aan zijn fruit geweest was.
„Dit stelen zit er in geboren" riep hij. „Soort misaardt
niet," en nog eene verdere verwijtende litanie volgde snel.
Steeds eindigde hij zijn lawaaiende sermoenen met hatelijke
bedreigingen, die toch de kinderen niet afschrikten
Integendeel, Pietje werd hoe langer hoe stouter. Ver-
leidend waren en bleven voor hem de verboden vruchten,
die zoo lekker smaakten en ook „deugd deden" aan zijn
broertjes en vriendjes. En als dezen hem opmerkzaam
maakten hoe hij \'t zoo maar durfde bij den „boozen
-ocr page 159-
159
man" te gaan plukken, dan lachte Pietje van pret en
zwol zijn borst van fierheid, als een haan die zijn
zegeliedje uitkraait. „Nooit krijgt die beest mij te pakken."
Doch de kruik gaat zoo lang te water tot ze breekt.
En Jan had gezworen den gauwdief te vangen, al
moest hij zelf den gansenen dag op de loer blijven.
Van \'s morgens vroeg was hij in de weer om de kleinste
gaatjes dicht te maken. Waar een hoofd door kan,
wringt een gansch lijf door, filosofeerde hij. Maar het
zal niet meer gebeuren! En met woede heide hij hier
en daar stevige palen in, rijgde er zoo dicht prikkeldraad
langs, dat er zelfs geen kat meer door kon klauteren.
Daar is onraad dacht Pietje, toen hij nu bij een ingang
niet terecht kwam en bij een tweeden, een derden en een
vierden al evenmin door kon. Overal was de haag
versperd. Heel de omheining langs liep hij nu om te
zien of er nergens een nieuwe inkruip door de dikke
doornen haag te hakken was. Met mes en stok wroette
hij, dat zijn handjes bloedden.
\'t Sijpelend roode bloed slurpte hij op en pitste dan
het gekwetste vel bijeen om te zien of er geen dorens
meer in staken. Na weer eens rond geloerd te hebben
of Jan met geen oogen te zien was, martelde hij verder.
En toen hij na veel moeite van kerven en snijden,
wringen en trekken, bijna een doorgangetje pasklaar
had, betrapte hem Jan op heeter daad, die \'t kleine
ventje, dat als gespannen in een schoorsteen zat, paars
en blauw sloeg.
Pietje jankte en huilde van pijn en smart zóó luid,
dat buurlui kwamen toegeloopen om te zien wat er
-ocr page 160-
160
gaande mocht zijn. Van verre zagen zij hoe Jan beukte
en hamerde op \'t kleine ventje, dat niet weg kon.
—  „Een schande zoo te slaan!" riep een vrouw.
—  „Dan blijft hij hier maar weg," duivelde Jan.
—   „Gij moest u schamen zoo een kind te durven
mishandelen."
—   „En dat voor een peerke," voegde een tweede
moeder er snel bij.
—   „Voor wie zou zich die beest schamen," nijdigde
een derde.
Nog andere stemmen donderden tegen Jan, die tegen-
stribbelde, maar overblufd en overschreeuwd werd.
Kleinen durfde hij aan, maar grooten niet! ....
   J\'j krijgt ook uw beurt!" vuistdreigde de snijder
Dorus.
—   „Dat zal met knobbels helen," grijnslachte buur-
man Knobbel, die vader Drik driftig zag aankomen.
De kijvende menschen legden het er op aan Jan maar
staande en aan den praat te houden in afwachting dat
Drik hem kon genaken. En gauwer dan woorden
het konden zeggen kreeg Jan van achter een slag, die
hem bijna deed duizelen en eenige meters verder wipte.
—  „Ik zal u leeren zoo mijn jongen te slaan," gromde
Drik, die krijtwit van woede was en Jan een tweede
slag wilde toebrengen. Maar deze zette het nu op een
loopen. Eerst wilde hij op de groep buurlui aan, dan
had hij getuigen, indien men verder op zijn rug hamerde.
Maar toen hij zag dat deze op hem aanrukten en met
grabbelende armen zich gereed hielden om hem op te
vangen, moest hij wel zijlings inslaan, want anders kwam
-ocr page 161-
161
hij bij hen terecht als een bandrekel in een kegelspel.
Naar zijn woning of boomgaard kon hij ook niet vluchten,
wijl Drik hem langs dezen kant den weg versperde.
Achter hem, rond hem, vóór hem, bonsden en gromden
wrakende stemmen en spookten dreigende vuisten.
Goede raad was duur. Naar de beek toe dreven hem
de wrokkende en schetterende buurlui.
— „Verzuipt de beest", tierden vrouwen, die schater-
lachten en behagen schepten dat Jan zoo z\'n beenen
nog kon smijten.
De achtervolgde man had geen tijd om te peinzen,
noch bochten te maken om een bruggetje te zoeken.
Zijn vijanden zaten hem te dicht op de hielen. Jan
stond voor een tweesprong: „er in, er over of anders
regende het slagen."
Maar zijn beenen waren niet lenig genoeg om in een
keer den veiligen oever te bereiken. Hij kwam midden
in \'t riviertje terecht.
Toen ze den man hoorden en zagen polsen en plassen
in \'t water, ging er een dreunend lawaai op. Na veel
moeite geraakte hij uit de modderige beek.
Als een verzopen hond stond Jan even zich te schudden.
Zijn vijanden lachten en gekten dat het daverde door
de lucht.
Hun wraak was gekoeld. Onder hoon en spotternij
waggelde Jan huiswaarts, die geen woord over zijn
wedervaren kon vertellen. De woorden hikhokten in
zijn keel.
Lisebeth jammerde en weende. Wat is er toch met
u gebeurd ?" Zij had erg medelijden, maar dan maakte
11
-ocr page 162-
162
zij zich ook opeens driftig, omdat hij geen gebenedijd
woordje liet hooren.
Haar kon hij toch alles vertellen. Met gebaren wees
hij op zijn kleederen en hoofd .... naar den kant van
den boomgaard.
Lisebeth ging buiten zien, maar keerde ook weder
snel terug toen luidruchtige stemmen zich lieten hooren.
Ze kon raden wat er gebeurd was. Dat canaillevolk
toch! Maar iemand willen verzuipen, dat was toch al
te laag van dat gemeene volk. Doch dat Janhagel was
tot alles in staat! . . . Jan voelde zich mat en slaperig
en legde zich te bed. En Jan bleef te bed. Dagen
achtereen.
Werd hij wakker, dan knipperden zijn oogen alsof ze
het daglicht niet meer verdragen konden. Soms ont-
waakte hij verschrikt . . . dan dwaalden voor zijn droo-
menden geest menschen, die hem te lijf wilden.
Een koortsige angst greep hem bij de keel, zijn boezem
hijgde en zwoegde ; hij sprong dan overeind in zijn bed,
spitste de ooren als een schuwe haas en hield den
adem in.
Toch kwam er niets . . . Soms smeet hij de lakens
weg, balde de vuisten en spande zijn flauw knippende
oogen wijd open.
Zijn vrouw, wie hij zijn droomen vertelde, moest om
hem tevreden te stellen het huis rondzoeken of er geen
dieven of buren waren, die zich ergens verscholen
hielden, of er geen schavuiten aan appels en peren
gingen ....
En als de vrouw al meer dan eens zei, dat hij droomde,
-ocr page 163-
163
dat hij koortsen had, dan verwijderde hij haar zelfs ruw.
Ze moest weg om de booze menschen te achtervolgen.
Het scheen met Jan waarachtig niet in orde te zijn.
Ook de dokter had geschokschouderd toen Lisebeth
over den wonderlijken zieke het juiste vroeg. Zij wist
waarlijk niet wat er over te denken. En aan wie kon
ze in dit akelige dorp haren nood klagen!
Hij had hevige koortsen en dan parelden dikke zweet-
druppels op zijn voorhoofd.
Ook kalmeerde hij weder enkele oogenblikken en
scheen weder in te sluimeren.
„Man, drink nog eens uit het fleschje van den dokter,"
zei Lisebeth zacht, „dat zal je verfrisschen, dat zal je
goed doen ... toe beste man."
„Weg... met uwen rommel," antwoordde Jan barsch,
de oogen weer toenijpend.
Dit zonderling doen verontrustte de vrouw geweldig,
die in der haast den pastoor bij het ziekbed ontbood.
De komst van den priester trof hem . . . een rekken
en krimpen deden het bed akelig kraken.
Het laatste oogenblik van zijn bestaan rees angstvol
voor zijn geest . . . zijn borst ging snel op en neer...
tot het bewustzijn teruggekeerd, vroeg Jan met snikkende
woorden vergifffenis voor zijn zonden.
Nu sprak de man Gods hem vertroostende woorden
toe, die de zieke maar half scheen te hooren.
Na een wijl vervolgde de priester: „Snuffels kwam het
er op aan . . . zoudt gij ook met moed sterven?"
Geen antwoord! . . . Eene doffe zucht . . . Nog eens
herhaalde de Herder: „Kwam het er op aan ?"
-ocr page 164-
164
Ditmaal zei de vrouw er tusschen : „Och Heer Pastoor,
hij hoort het al niet meer!" . . .
Rechtop vloog Jan en snauwde zijne vrouw toe: „Jij
ezel, moet ik niet!" . . . Roerloos viel hij neder ... de
veer van Jan\'s binnenwerk was doorgesprongen . . .
Lisebeth weende heete tranen.
In het dorp, waar het kermis was, treurde niemand
over Jan\'s vroeg afsterven.
De feestvierende kermismenschen hadden het te druk
met eten en drinken om veel over wijlen Snuffels te
praten. En als iemand even over het spoedige heengaan
van den beruchten |an repte, dan zedepredikte een ander
kort: „Met al zijn bijeenbeesten heeft hij toch zijn lief
geldje niet kunnen meescharrelen." Slechts een paar
lui, met het zelfde beestenvel als hij overtrokken,
volgden het lijk ter laatste rustplaats.
De dag, waarop Jan begraven werd, was de laatste
kermisdag, die de boeren steeds naar hartelust vierden.
Oude gebruiken werden weder herdacht. En dezen
laatsten feestdag, toen de boeren zich een stevigen dijk
gelegd en hun magen tegen een bieroverstrooming be-
stand gemaakt hadden, bereidden zij zich voor, om zooals
elk jaar, plechtig Malbroeck te kisten of te verbranden.
Tromgeroffel en trompetten dreunden en weergalmden
door de dorpsstraten, die weldra wemelden en krioelden
van menschen. In de herbergen iiet men nu de glazen
bier even rusten, de kinderen kwamen achter de snoep-
kraampjes uitgeloopen om den lijkstoet van Malbroeck
te zien. „Ze gaan Malbroeck kapot maken" klonk het
van alle kanten.
-ocr page 165-
165
Twee roffelende trommelaars openden den stoet, die
zich een weg baande tusschen de vele nieuwsgierigen.
Zingende jongens volgden. Dan kwam een zware boe-
renkar waarop de zondenbok Malbroeck heen en weer
waggelde — een strooien man met te groote broeks-
pijpen, te langen slipjas en \'n verkleurden strooien hoed.
Naast den lijdensman zaten bont gekleede jongens
met geverfde gezichten, die zich te goed deden aan de
kruimels van de kermistafels en aan fleschjes bier.
Achter den wagen stapten zwaar en ernstig de aan-
klagers. Ruwe stoere kerels trokken aan een knorrend
varken, terwijl twee geleiders het beest vooruit
zweepten.
Achter een jongen man, die een sneeuwwit schaap
leidde, hinkte een oude bult, die gebogen ging onder
een zakje met opschrift: „De buidel van „Geldjan."
Dan volgde een groep van tien man, waarvan één een
bordje droeg met opschrift „De kijvende pachters"; op
vele ruggen hingen plakkaten, met herinneringen uit
het hotel „de Platte Borstel."
De gekke stoet van aanklagers sloot met een melk-
karretje, dat verdere feestprogramma\'s en gewijzigde
belastingbriefjes voor \'t jaar 1914 uitdeelde.
Na de aanklagers stapten in toga de mannen van het
gerecht en de pleiters: vijf ferme boeren met verroeste
brillen op de neustippen. Veel bijval had de stoet,
die geestdriftig toegejuicht werd.
Als nu de karavaan door al de nauwe dorpsstraten
getrokken was, kwam de stoet op de markt, waar een
soort kiosk was getimmerd en waar de rechtszitting
-ocr page 166-
166
plaats had. Wegens de vele en bewezen aanklachten,
vroegen de pleiters in heftige woorden de doodstraf.
Een rechter, bij monde van een bespraakten boer, velde
het volgende vonnis over zondaar Malbroeck:
„Aangezien de kernige pleidooien van Meesters Jan
Porr en Stroop Drik, die den dood van den schuldigen
Malbroeck vragen, die zijn handen aan zooveel vuils en
oneerlijks bemorste, die een plaag voor groot en klein
was, die zijn leven nooit door een edele daad vermooide
en zich slechts wentelde in het vettig slijk der aarde,
voltrekt het gerecht het doodvonnis van Malbroeck. En
eenmaal dood, laten wij den leelijken doode rusten."
De aanklagers juichten en klapten in de handen en
sloegen dan woest op den strooien man, die men onder
wilde „requiems" kuilde. Boven Malbroeck\'s graf plaatste
men een plankje: R. I. P.
Hier ligt hij begraven
Die zooveel lui naar \'t gerecht deed draven.
Hier ligt de vrekkige beest
Zonder hart, noch geest.
Toen Malbroeck er onder gestopt was begon het
joelige kermisleven in de herbergen. Van veel drinken
werden de hoofden warm, die zongen, dat het daverde
door de straten en schalde over de landouwen.
Indien Geldjan \'s avonds nog eens een kijkje in het
dorp had mogen doen, dan had hij zijn profetie bewaar-
heid gezien: „Als ik sterf, slaan ze op de klok en is
het heele dorp zat."
-h#*