Ii.
utrecht ,
J. DE KRUYFF.
18,92.
■■-\' h-
fv^-,-\'
■-■■sm--
-ocr page 5-VAN HET
Wetboek van ^trafrecht.
-ocr page 6-rlW
■fj
M\'
V
rl
VAN HEÏ
TEE VKRKEIJGING VAN DKN GEAAD
VAN
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACHTI&ING VAN DEN EECTOE MAGNIFICUS
Iloogleeraar in de Faculteit der G eueeslamde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DK BEDENKINGEN VAN
DE FACPLTMT DER RlCHTSGrlLllRDHlID:
TE VERDEDIGEN
op DONDERDAG 7 JULI 1892, des namiddags te 2i/i3 ure,
geboren te Utrecht.
{VyAytf-
UÏRECHÏ,
J. DE KRUYFE. — Korte Nieuwatraat.
1892.
I
-ocr page 8- -ocr page 9-MIJNE
ZilXiJt
i
<u
-ocr page 10-j"\'
-ocr page 11-Bij het verlatett der Universiteit is het mij
eene behoefte mijnen oprechten dank te betuigen
aan ü, Hoogleeraren der Juridische Faculteit
wier onderwijs ik heb mogen genieten.
Tn het hijzonder geef iJc U, Hooggeleerde
Heer Pols, hooggeachte Promotor^ de verzeke-
ring mijner erkentelijkheid voor de hulp en de
bereidvaardigheid waarmede TJ mij bij het
samenstellen van dit proefschrift hebt bijgestaan.
Aan allen icier vriendschap ik in mijn
studententijd heb ondervonden een hartelijken
afscheidsgroet.
Het ontstaan der artt. 418—420 W. v. Str.
staat in nauw verband met de geschiedenis der
artt, 53 en 54 van hetzelfde Wetboek. Uit
deze artikelen toch zyn zij voortgesproten.
Yóór de invoering van het nieuwe W. v. Str.
had men verscheidene geldige wetten op de
drukpers. Behalve toch art. 283 0. P., dat
een eigenlijk drukpersdelict bevatte, vindt men
nog bepalingen in het Souverein Besluit van
24 Jan. 1814 (StbL 17), in de Wet van
22 Sept. 1816 (Stbl. 57), in de Wet van
16 Mei 1829 (Stbl. 34). In al deze wetten
was echter het beginsel aangenomen van fictieve
en successieve verantwoordelijkheid. Zoo bepaalde
art. 4 van het Souv. Besl. van 1814:
„Een ieder is verantwoordelijk voor hetgeen
hy schrijft, drukt of uitgeeft; indien de schry ver
niet bekend is of aangewezen kan worden, is
de drukker alleen aansprakelyk." In art. 1 der
Wet van 28 Sept, 1816 wordt straf bedreigd
tegen hen , die in hun geschriften vreemde Sou-
vereinen of Yorsten beleedigen; terwijl art. 2
dier wet dezelfde straffen toepasselijk stelt „op
de drukkers, uitgevers, uitventers en boek-
verkoopers , die de voormelde geschriften zullen
hebben gedrukt of in het licht gegeven , of doen
drukken of doen in het licht geven , voor zoo-
verre dezelve den schryver niet zullen kunnen
aanwijzen , met zoodanig gevolg , dat de laatst-
gemelden niet alleen in handen der justitie ge-
raken , maar van het gepleegd misdrijf in regten
kunnen worden overtuigd, en alzoo bestraft."
Zoo bepaalt ook art. 1 van de wet van
16 Mei 1829 , dat als medeplichtige van eene
begane misdaad of misdrijf zal worden beschouwd
degeen, die, hetzij door plakschriften, hetzy
door gedrukte of ongedrukte en verkochte of
verspreide geschriften , de burgers en ingezetenen
3
zal hebben opgewekt om eene misdaad of een
misdrijf te begaan.
Dit stelsel nu is geheel in stryd met een
eerste beginsel in jure poenali, dat voor een
plaats gehad hebbend strafbaar feit alleen de
werkelijke dader worde verantwoordelijk gesteld
en gestraft. Daarom heeft dan ook de Staats-
commissie voor het nieuwe Wetboek met dat
stelsel van fictieve en successieve verantwoorde-
lijkheid geheel willen breken , en zoo ook met
het beginsel neergelegd in art. 283 C. P. ,
omdat er: „een zeer overwegende gi-ond van
staatsbelang moet bestaan om de op zich zelve
volkomen geoorloofde handeling der verspreiding
van een geschrift, dat niet onder het bereik der
strafwet valt, strafbaar te verklaren, alleen
omdat het den naam van drukker, uitgever of
schryver niet draagt. Zoodanige grond nu
bestaat niet, wanneer de wet de verspreiding
van strafbare geschriften genoegzaam beteugelt.
(Mem. van Toelichting art. 62 en 63 O. R. O.)
4
De commissie stelde zich nu de vraag:
„Wordt by misdrijven door middel van de
drukpers gepleegd afvi^yking gevorderd van de
gewone regelen van strafrechterlijke verant-
woordelykheid ?"
Haar antwoord daarop was bevestigend en
wel om de volgende redenen:
Bestond er geen afwijking , zoo vielen drukker
en uitgever onder de algemeene bepalingen
omtrent deelneming, neergelegd in art. 47
en 48 Sr. en zouden zij dus als daders, mede-
daders of medeplichtigen strafbaar zijn ; hierop
nu zou niets aan te merken zijn, wanneer zij
bij hun overigens werktuigelijken arbeid het
opzet gehad hadden om te beleedigen of den
beleediger bij te staan ; maar ook al hadden zij
dat opzet niet gehad , toch zouden zij vervolg-
baar zijn; ten slottte dus stonden zij steeds aan
vervolging bloot. Om dit te voorkomen zouden
uitgever en drukker een streng toezicht gaan
houden op alle werken hun ter openbaarmaking
gegeven en er zou dus ontstaan een censuur
van uitgever en drukker, een censuur wel zoo
belemmerend als die door of vanwege den staat
uitgeoefend, terwijl de Grrondwet alle staats-
censuur verbiedt.
Om nu het gevaar van zulk een censuur te
voorkomen, stelde de staatscommissie] de vol-
gende artikelen voor:
Art. 62 (O. R. O.) Bij misdryven door
middel van de drukpers wordt de uitgever niet
als medepligtige vervolgd, indien het gedrukte
stuk zijn naam en woonplaats vermeldt en de
dader bekend is of op de eerste aanmaning des
rechters door den uitgever is bekend gemaakt.
Deze bepaling is nogthans niet toepasselijk,
indien de dader op het tydstip der uitgave
strafrechterlek niet vervolgbaar of buiten het
rijk in Europa gevestigd was.
Art. 63 (O. R. O.) By misdrijven door
middel van de drukpers gepleegd, wordt de
drukker niet als medepligtige vervolgd , indien
6
liet gedrukte stuk zijn naam en woonplaats
vermeldt en de persoon op wiens last het stuk
is gedrukt, bekend is of op de eerste aanma-
ning des rechters door den drukker is bekend
gemaakt. Deze bepaling is nogthans niet toe-
passelijk , indien de persoon op wiens last het
stuk is gedrukt, op het tijdstip van het druk-
ken strafrechterlijk niet vervolgbaar of buiten
het rijk in Europa gevestigd was.
Hierbg geeft de M. v. T. nog de volgende
aanteekeningen:
1°. omtrent de woorden als meclepligtige in
art. 62 ; dat deze bepaling dan alleen geldt
wanneer de uitgever zich houdt bij de uitoefe-
ning van zijn beroep ; want is hij de man, die
gehuurde schrijvers in zijn dienst heeft (art. 47
2°) of schryft hy zelf alleen of met anderen ,
wat hij uitgeeft (art. 47 1") , dan mag zijn
patent als uitgever niet het schild zyn, waarop
de strafvervolging afstuit.
2°. omtrent de woorden naam en woonplaats
-ocr page 19-in art. 62. Deze voorzorg kan men van den
uitgever vorderen. Hij die een anoniem ge-
schrift uitgeeft, kan geen aanspraken maken
op de gunstige bepalingen van dit art. Hij
valt, inzoover hij met opzet gehandeld heeft ,
onder het bereik van art. 48 ;
3". omtrent het v^^oord dader in art. 62.
Deze ruime uitdrukking is met opzet gebruikt,
en niet het woord schrijver. Dit toch ware
feitelijk en rechtskundig van te enge beteekenis.
Feitelijk, omdat het minder omvat dan het
fransche auteur , waaronder in ruimen zin ook
de teekenaar, de fotograaf, de componist be-
grepen is. Rechtskundig , omdat niet de schrij-
ver als zoodanig , maar hij die openbaart, doet
openbaren of tot de openbaring rechtstreeks
medewerkt. — daarom is het onnoodig den
redacteur afzonderlijk te noemen — dader is
van het persdelict.
4°. omtrent de woorden persoon op wiens last
het stuk gedrukt is in art. 63.
Van den drukker (niet den drukker-uitgever,
want dan valt hij in de laatste hoedanigheid
onder art. 62) kan niet anders gezegd worden,
dan dat hij zijn voorman , zijn lastgever , dat
is doorgaans den uitgever, noeme ; terwijl het
op de vraag of hij als medeplichtige in rechten
kan worden geroepen , van geen invloed behoort
te zyn of de dader van het persdelict, als hij
met dezen niet gehandeld heeft, op het tijdstip
van het drukken rechtens vervolgbaar was en
feitelyk onder het bereik der Nederlandsche
justitie viel.
Het advies van den Raad van State luidde
gunstig ; zeer groote bestrijding echter vonden
deze artikelen zoowel eerst bij de Commissie
van Rapporteurs als later in de Tweede Kamer.
Echter dient opgemerkt te worden, dat in de
zitting der Kamer niet ingediend werden art.
62 en 63 zooals zij hierboven luiden , maar wel
art. 53 en 54 van het gewijzigd ontwerp van mi-
nister Modderman (ook in het "Wetboek art. 53
9
en 54), waarin de woorden als medepligtige ver^-
anderd waren in de woorden als zoodanig en
wel, zooals de Minister meende ter verduidelijking.
„Het privilegie wordt alleen verleend voor zoo-
ver zij zich tot hun materieelen arbeid bepalen,
en houdt op , zoodra zij de pen van den autenr
opzettelijk tot misdadig doel in beweging bren-
gen. Tevens is door deze verandering de uit-
legging van het artikel tegen de betwiste vraag
of zij mededaders, dan wel medepligtigen
zouden zijn beveiligd". (Regeeringantwoord).
Ook in de zitting van 28 Oct. 1880, waarin
de art, 53 en 54 behandeld werden, kwam de
Minister nog op deze verandering terug. De
Minister zeide toen, dat de meening van den
Heer van der K a a y in die zitting uitgesproken.
dat de verandering door hem (Minister) gemaakt
van als medepligtige in als zoodanig ten doel
had onbeslist te laten de vraag, of de uitgever
dader dan wel medepligtige zou zijn, niet
geheel juist was , of liever niet geheel volledig.
10
Oorspronkelijk stond en als medepligtige. Toen
zeide de commissie van Rapporteurs den Minis-
ter : door de bepaling , gelyk zij luidt, bereikt
gij uw doel niet, want velen (en ook sommigen
onzer) beweren dat de uitgever niet medepligtige
is, maar mededader, omdat hij mede-uitvoert
de constitutieve handeling, de publicatie. De
Minister antwoordde toen, dat als men dat nog
twijfelachtig achtte , hij den uitgever tegen die
interpretatie wilde waarborgen. ^^ Als zoodanig^\'
dient dus in de eerste plaats om te doen uit-
komen , dat de uitgever, zoolang hij niets
anders verricht dan het technische werk van
den uitgever qua talis , hij zich kan beroepen
op de gunstige bepaling van art. 53. Tevens
werd door die verandering nog een ander groot
voordeel verkregen. Daardoor komt immers
daghelder uit, dat de uitgever zich niet op
dit artikel beroepen kan zoodra hij een andere
rol vervult, en inderdaad de ware auctor (met
opzet vermijdt de Min. het woord auteur) is
11
van den laster , de opriiijing , enz. door b. v.
menschen daarvoor aan te nemen of er anderen
algemeen toe uitlokt door op te treden als
ondernemer van een blad of periodiek geschrift,
dat notoir, ook met zijn medeweten, tot schim-
pen of opruyen bestemd is. Dus , alleen dan ,
wanneer de uitgever alleen technisch instrument
is , kan hij , mits vervullende zekere met name
genoemde verplichtingen , zich onvoorwaardelyk
beveiligd achten tegen eene vervolging.
Wil dit zeggen , dat, als omgekeerd die for-
maliteiten niet vervuld zyn , hij per se zou
vallen onder de strafwet ? Neen, zeide de
Minister, dit is niet zoo absoluut waar. Alle
exceptie houdt dan op , en men recurreert dan
weer tot het gemeene recht. Naar de algemeene
regelen van deelneming zal dan beslist moeten
worden of hy al of niet met goed gevolg kan
worden vervolgd. Hy zal dan strafbaar zijn ,
wanneer de inhoud hen bekend was.
Prof. Pols is het hiermede niet eens. Het
-ocr page 24-12
geldt hier tocli geen speciaal drukkers- of uit-
gevers delict, maar het misdrijf van medeplich-
tigheid aan het hoofdmisdrijf door een der mid-
delen opgenoemd in art. 48.
Alleen om eene vervolging te dier zake te
voorkomen , wenschte de Staatscommissie uitgever
en drukker onder de genoemde voorwaarden
te vrijwaren.
Nu echter heeft het den schijn alsof zij als
zoodanig wel vervolgbaar zijn, wanneer zij
niet aan de gestelde voorwaarden hebben voldaan,
en daarmede weder een fictieve en successieve
verantwoordelijkheid in het Wetboek is opge-
nomen. Prof. Pols meent dus , dat door de
verandering der woorden als medepligtige in
als zoodanig art. 53 en 54 eerder verduisterd ,
dan verduidelijkt zyn.
Zooals wy reeds hierboven meldden, vonden
de voorgestelde artt. 62 en 63 groote bestry-
ding bij de Commissie van Rapporteurs, zooals
blijkt uit het verslag van de Tweede Kamer.
13
De Commissie geeft in overweging de woor-
den „ötfe medepligtige\'^ in art. 62 en 63 te
doen vervallen, en eene bepaling op te nemen,
dat de uitgever voor de gevolgen der publicatie
strafrechtelyk verantwoordelijk is, al is hij
met den inhoud onbekend , behalve in het ge-
val de uitgever vóór de uitgave 7iiet de weten-
schap had, dat de schrijver niet vervolgbaar
was of buiten het Ryk in Europa gevestigd
was. De Commissie toch zegt, dat de uitge-
ver uit den aard der zaak altijd hoofddader
is, en niet de schrijver , want het feit, waar-
door de strafrechtelijke verantwoordelykheid
ontstaat, is, ook volgens art. 8 der G. W. , de
publicatie. Ten voordeele der uitgevers wordt
echter van de strenge consequentie van dat
stelsel afgeweken en vervalt de strafbaarheid
van den hoofddader, wanneer de verantwoor-
delpiheid op een ander kan overgaan. Maar
die ander moet dan ook een grypbaar persoon
zijn, en de overdracht van verantwoordelijk-
14
heid moet een waarheid, geen rechtsfietie zyn.
Eene minderheid in de Commissie was het
hiermede niet eens, meenende, dat het een
afwijking van de ware beginselen van het
strafrecht was om steeds een „grijpbaar" per-
soon te hebben, maar zou, met behoud van
de door de Regeering voorgestelde artikelen,
b. v. in den Titel, handelende over Begun-
stiging , eene straf willen bepalen, tegen den
uitgever of drukker , die weigert op de eerste
aanmaning na rechtsingang den naam van den
dader bekend te maken of vóór de uitgave
geweten heeft, dat de dader strafrechtelijk
niet vervolgbaar of buiten het Ryk in Europa
gevestigd was.
De Commissie van Rapporteurs stelde nu
de volgende Amendementen op de artt. 53
en 54 voor:
Art. 53 wordt gelezen als volgt:
„By misdrijven door middel van de druk-
pers gepleegd is op den uitgever als zoodanig
15
slechts dan de straf op het misdrijf gesteld
toepasselyk , indien :
„1". de auteur niet bekend is en niet op de
eerste aanmaning na den rechtsingang door
den uitgever is bekend gemaakt;
„2°. de uitgever wist of kon weten dat de
auteur op het tydstip der uitgave strafrechte-
lijk niet vervolgbaar of buiten het Rijk in
Europa gevestigd zou zyn.
„Indien niet blykt, dat de uitgever met
den inhoud van het stuk is bekend geweest,
wordt het maximum der hoofdstraf met een
derde verminderd".
Art. 54 wordt gelezen als volgt:
„Bij misdrijven door middel van de drukpers
gepleegd is op drukkers als zoodanig slechts dan
de straf op het misdrijf gesteld toepasselijk, indien :
„1". de persoon op wiens last het stuk
gedrukt is niet bekend is en niet op de eerste
aanmaning na den rechtsingang door den druk-
ker is bekend gemaakt.
16
2®. De drukker wist of kon weten dat de
persoon op wiens last het stuk gedrukt is op
het tydstip der uitgave strafrechtelijk niet ver-
volgbaar of buiten het Rijk in Europa geves-
tigd zou zijn.
„Indien niet blijkt, dat de drukker met den
inhoud van het stuk is bekend geweest, wordt
het maximum der hoofdstraf met een derde
verminderd."
Op 28 October 1880 hadden de beraadslagin-
gen in de Tweede Kamer plaats over de voor-
gestelde artt, 53 en 54 en de hierboven ge-
noemde amendementen. De amendementen wer-
den door den Heer de Savornin Lohman,
lid der commissie van Rapporteurs , verdedigd ,
en bestreden door den Heer Modderman,
Minister van Justitie en door de Heeren Van
der Kaay en Van Grennep.
Volgens den Heer de Savornin Lohman
was de eerste vraag, die men te beantwoorden
had , deze : "Wie pleegt het feit, waardoor de
17
zedelijke orde gekrenkt wordt? En het ant-
woord hierop luidde volgens hem: de uitgever ,
deze publiceert en zonder publicatie is geen
drukpersmisdrijf mogelijk ; het schrijven van een
boek , waarin men tot opruijing aanzet is ge-
oorloofd , maar ongeoorloofd de publicatie; hier-
door wordt het misdrgf volkomen.
Wel voert men hiertegen aan , dat de uitgifte
niets dan een beroepsdaad is ; (de uitgever toch
leest niet alles wat hg uitgeeft en weet dus
niet, wat hij doet) , en daarom kan hy er niet
aansprakelyk voor gesteld worden, maar, zegt
de Heer de Savornin Lohman, al is dit
waar , er staat nergens geschreven , dat iemand
voor een beroepsdaad niet aansprakelijk zou
zijn. Wel zegt men , dat de uitgever niet den
wil heeft om te beleedigen , en dat men niet
kan beleedigen, zoo men den wil niet heeft,
maar dit ontkent de heer Lohman op grond
van hetgeen dit wetsontwerp terecht heeft aan-
genomen: in art. 261 wordt de straf omtrent
18
het misdryf van smaad geregeld , en aangeno-
men , dat wie opzettelyk een daad verricht
waardoor hij anderen beleedigt, strafbaar is.
De uitgever beleedigt dus door de publicatie,
ruit door haar op ; zij is eene beroepsdaad,
waarvoor hy verantwoordelijk is, even als voor
alle zijne daden.
Een groot bezwaar is er echter, dat n.1. de
uitgever de censor der schrijvers zal worden,
zoo alle verantwoordelijkheid op hem drukt,
een verantwoordelijkheid , die op den duur niet
te dragen is, daar iemand, die veel uitgeeft
bezwaarlik alles onderzoeken kan , wat hy uit-
geeft en daarom wordt een afwijking van het ge-
wone recht gemaakt ten voordeele van den uitgever.
Het stelsel van het amendement, zegt de Heer
Lohman verder, is het volgende: de uitge-
ver kan de verantwoordelykheid overlaten aan
den auteur; dan wordt deze de dader , en de
uitgever zelf slechts een manus ministra. Dus
diegene wordt gestraft , die de verantwoorde-
19
lykheid op zich wil nemen; nu moet dit echter
geen fictie zijn , men moet toezien , dat de uit-
gever niet met een „homme de paille" aankomt,
en daarom moet slechts dan de verantwoorde-
lijkheid overgaan, wanneer de auteur of hij ,
die bereid is daarvoor door te gaan , tydens de
uitgave binnen het Rijk woont; vlucht de auteur
na de uitgave , dan blijft de uitgever vrij, daar
het er niet om te doen is om een slachtoffer te
hebben; neemt iemand tydens de uitgave de
verantwoordelykheid op zich, dan houdt die
voor den uitgever op.
De gevolgen nu van dit stelsel zullen zyn ,
dat de uitgever alles kan uitgeven, wat hij
verkiest, mits niet anoniem. De uitgever kan
toch vermoeden dat, wanneer de schrijver zelfs
voor hem de anoniemiteit wil bewaren er iets
achter zit en hij (uitgever) dus voorzichtig moet
zijn ; alleen dus in zeer exceptioneele gevallen
zal de uitgever moeten lezen, wat hem ter
uitgave wordt aangeboden.
20
"Wat nu de straf betreft, komt in de eerste
plaats in aanmerking die welke op het misdrijf
staat, als hij namelijk het misdrijf door de uit-
gave gepleegd, geweten heeft; wanneer men
toch den uitgever bewijzen kan , dat hij geweten
heeft, dat het geschrift beleedigend was , en hij
geen ander verantwoordelijk persoon kan aan-
wijzen , is hij de beleediger.
Maar zoo hy het geschrift niet gelezen heeft,
of zoo men ten minste niet kan bewyzen , dat
hij het wel gedaan heeft, kan hij niet wegens
den inhoud gestraft worden; hij heeft zich dan
echter schuldig gemaakt aan een misdryf, ge-
heel overeenstemmende met de gemeen-gevaar-
lyke misdrijven , door onvoorzichtig te handelen
en daardoor anderen te benadeelen ; daarom is
evenals in den Titel voor gemeen-gevaarlijke
misdrijven de straf gesteld op een derde minder
dan de straf op het misdrijf, op het feit, zoo
men het gewild heeft.
Na deze toelichting van het amendement ,
-ocr page 33-21
bestrijdt de Heer de Savornin Loliman
nog met een kort woord het artikel, zooals het
door de Regeering is voorgesteld, hij zegt
toch:
In het artikel staat: „bij misdrijven door
middel van de drukpers gepleegd, wordt de
uitgever als zoodanig niet vervolgd, wanneer
het gedrukte zijn naam en woonplaats vermeldt
enz." Staat dus de naam op het stuk en is de
dader bekend, zoo wordt er niet vervolgd
Daartegen is geen bezwaar. Maar is de naam
niet bekend , dan zal de uitgever wel vervolgd
worden, maar alleen dan, wanneer men kan
bewijzen dat hy den inhoud van dat geschrift
gekend heeft; en dat is om zoo te zeggen on-
mogelijk te bewijzen.
Indien men slechts dan den uitgever wil ver-
volgen , wanneer men kan bewyzen dat hy den
inhoud van het geschrift gekend heeft, dan
zullen tengevolge hiervan, alle slechte uitgevers
drukken wat men zal willen betalen.
22
De fout nu, volgens den Heer Lohman,
ligt hierin dat de Minister en velen met hem ,
niet inzien dat de eigenlijke dader is in de
eerste plaats de uitgever, dat deze is de eerst
verantwoordelijke persoon. En wanneer men
dit inziet, dan zal men moeten erkennen , dat
zoodanige uitgever ook gestraft moet worden,
ook al is het niet altijd met de straf zelve,
die op het misdrijf gesteld is hetwelk door de
publicatie geschiedt.
De Heer van der Kaay, die deel uitmaakte
van de minderheid in de Commissie van Rap-
porteurs , kwam op tegen de meening der Com-
missie , dat de uitgever is Aoo/t?dader. Hij
neemt het misdrijf van smaad tot voorbeeld.
In art. 261 leest men: „Hij die opzettelijk
iemands eer of goeden naam aanrandt, door
telastlegging van een bepaald feit, met het
kennelijk doel om daaraan ruchtbaarheid te
geven , wordt als schuldig aan smaad , gestraft"
enz. En in het tweede lid: „Indien dit ge-
23
schiedt door middel van g-esclirifteu en afbeel-
dingen.\'\' Dus, zegt de heer van der Kaay,
geschriften en afbeeldingen zijn middelen v^aar-
mee het misdrijf gepleegd kan worden. De
ruchtbaarheid kan ook gegeven worden door
b.v. het feit aan iedereen rond te vertellen;
maar de Aoo/Y^dader is zeker niet de man , die
de middelen verschaft, om ruchtbaarheid aan
het feit te geven , maar de schrijver , als opzet-
telijke „telastlegger", die deze middelen gebruikt.
Men heeft een beroep gedaan op art. 8 der
Grondwet. Dit artikel geldt echter den den-
ker, den schrijver, die uitgever en drukpers
gebruikt, omdat hij anders zyne denkbeelden
niet kan verspreiden. Maar nooit kan de uit-
gever by vergrijp Aoo/(idader worden , al is hy
een onontbeerlyk middel voor den schrijver om
zijne denkbeelden te verspreiden. De Commissie
beschouwt hem echter als zoodanig, en wil
hem daarom straffen met de straf op het mis-
drijf gesteld , tenzij hij aan sommige voorwaar-
24
den voldoet. Dit stelsel nu acht de heer van
der Kaay in stryd met gezonde beginselen
van strafrecht. Het berust op een onaanneem-
melyke rechtsfictie De commissie wil den uit-
gever als hoofddader straffen, wanneer het
blijkt, dat hy het geincrimeerde stuk gelezen
heeft.
De heer van der Kaay wil echter wel
meewerken om een uitgever niet geheel van
straf vrij te stellen , wanneer hij den naam van
den schrijver niet noemen wil of kan, of als
hij weet, dat deze, door het land te verlaten,
gevlucht is ; maar hij wil hem niet de straf op
het misdrijf zelf gesteld opleggen , alleen omdat
hij het stuk zou hebben gelezen. De uitgever
kan dit toch gedaan hebben , zonder de portee
van het stuk te vatten. Men mag niet beweren,
dat hij opzettelijk iemands eer of goeden naam
helpt aanranden , of opzettelijk tot dat doel de
middelen verschaft.
"Wanneer het niet blijkt, dat hy gelezen heeft,
-ocr page 37-25
wil de Oommissie het maximum der straf met
één derde verminderen. In hoofdzaak wordt hij
dus beschouwd als de aansprakelyke persoon,
ofschoon hij niet wist waartoe hy , in de uit-
. oefening van zijn beroep , het middel tot ver-
spreiding leverde. Dit Wetboek , zegt de Heer
van der Kaay, gaat zoover niet, dat dezelfde
straf, hetzij dan iets verminderd , kan worden
opgelegd aan iemand , die zonder opzet handelt
(en las de uitgever het stuk niet, dan had hy
ook geen opzet) als aan den opzettelijken dader.
Daarom heeft de heer van der Kaay in
overweging gegeven om eene afzonderlijke straf-
bedreiging in de wet op te nemen tegen den
uitgever, die weigert of buiten staat is den
schrijver te noemen, of een schrijver noemt,
die niet vervolgbaar is. De uitgever toch kan
weten, wie de schrijver was. Nu kan men
den uitgever bij het niet bekend maken van den
naam straffen , omdat hij door onwil of nalatig-
heid de justitie verhindert een misdrijf te
26
straffen , omdat bij hem alleen een wetenschap
berust, die voor de justitie onmisbaar is.
Ook de Heer van Gennep is tegen het
amendement In de eerste plaats moet het vol-
gens hem verwondering baren , dat er voorge-
steld is , den uitgever zoo hij niet voldoet aan
de voorwaarden bij dit artikel gesteld , per se
aansprakelijk te stellen. De twee artikelen over
de drukpers zijn eenvoudig daarom in dit straf-
wetboek gebracht, omdat men eene uitzondering
ten gunste van uitgever en drukker wenscht
te maken, opdat deze , indien zij alleen hun
beroep uitgeoefend hebben, en dit toonen door
hun naam op het gedrukte te plaatsen en op
te geven van wie zij het stuk ontvangen heb-
ben , niet om het enkele feit dat zij uitgevers
of drukkers zijn, in den zin der strafwet als
mededaders of medeplichtigen zouden worden
vervolgd.
Nu tracht men de gelegenheid aan te grypen
om , terwijl men eenvoudig onder zekere voor-
27
waarden een voorrecht voor den uitgever als
zoodanig heeft willen vaststellen, hem, wanneer
hy niet voldoet aan die voorwaarde , niet uit-
sluitend van dat voorrecht te versteken , maar
hem tevens te onttrekken aan de algemeene be-
ginselen van het strafrecht. Men zegt nu tot
hem: „Wanneer gy vervolgd wordt, omdat gij
niet aan de voorwaarde van niet vervolgbaarheid
voldoet, dan zyt gij bovendien per se strafbaar,
al is dolus noch schuld tegenover u bewezen."
Waarom, gaat de Heer van Grcnnep voort,
moet de uitgever, wanneer hij hetzij uit eer-
gevoel , hetzy wegens verplichtingen den naam
van den schryver meent te moeten verzwijgen,
en dus onder de gewone termen van vervolg-
baarheid terugvalt, ook per se strafbaar gesteld
worden voor misdrijven, die hij niet gewild
heeft ? Waarom moet de uitgever, die vervolgd
wordt, in een andere positie verkeeren , dan
andere verdachten ? Omdat het bewijs zoo
moeielijk te leveren is ? Dit is geen reden om
28
hem dan maar altijd schuldig te verklaren ; het
is een strafrechtelyke theorie , die men niet
zoo maar in eens op den uitgever mag toepas-
sen. De heer van Grennep gelooft bovendien
niet, dat dat bewijs zoo moeilijk te leveren is.
Hy gelooft dat, wanneer de uitgever niet vol-
doet aan hetgeen van hem gevorderd wordt om
niet vervolgbaar te zijn , de presumtie er is,
dat hij niet alleen zyn beroep heeft uitgeoefend,
maar den inhoud van het stuk kennende , het
daarin voorkomend misdryf heeft gewild, en
dan zal al spoedig op hem het tegenbewijs
rusten , dat hij onschuldig is aan die kennis.
Heeft hij dit bewijs ten genoege van den
rechter geleverd , dan zou het in strijd zijn met
iedere gezonde straftheorie, dien uitgever, in tegen-
stelling met andere verdachten te veroordeelen
wegens misdrijf, ook dan wanneer de rechter
overtuigd was , dat hij zonder opzet heeft ge-
handeld.
Een ■ tweede grond van den heer- van Gr e n-
-ocr page 41-29
nep, waarom hij zich tegen het amendement
verzet, is, dat waar de Minister slechts van
den dader spreekt, de Oommissie den auteur
als den aansprakelijken persoon aanmerkt; door
de Commissie wordt dus de leer gehuldigd, dat
de auteur is de eigenlijke dader. Daar tegen
teekende de heer van Gennep ten sterkste
protest aan.
Wat, vraagt hij, verstaat de Commissie door
auteur ? Zeer zeker niet den auctor van het
misdrijf; dan toch zou zij wel evenals de
Minister, het woord dader gebruikt hebben ,
vooral in een nationaal wetboek, waarin men
niet bij voorkeur Fransche woorden gebruikt.
Zij verstaat dus door auteur den auteur van
het stuk , waardoor het misdrijf gepleegd is , dus
iets meer dan den schrijver, wat slechts op
geschrifte betrekking heeft, maar ook den teeke-
naar , fotograaf enz.
Het stelsel nu , dat de Commissie reeds bij
voorbaat den auteur van het stuk als den dader
80
aanneemt, zal tot groote onrechtvaardigheden
leiden. Wanneer men b. v. een vriend een
vertrouwelijken brief vol misdadige gedachten
schrijft en die vriend publiceert dien brief, dan
zal volgens de Commissie, de schrijver van
dien brief als auteur aansprakelyk gesteld wor-
den , ofschoon het misdrijf niet gelegen is in
de vertrouwelyke uiting van den schrijver,
maar in het publiceeren van den brief. Of
zoo die vriend met dien brief naar een redac-
teur van een blad gaat en deze publiceert den
brief, zal nu de schrijver aansprakelijk zijn ?
Of zal men het begrip van auteur van het stuk
telkens gaan overbrengen op hem die het ge-
schrevene aan de publiciteit heeft overgeleverd?
Dit zou aan de speciale beteekenis van het
woord geweld aandoen en juridisch niet te
verdedigen zyn. De ondervinding heeft den
heer van Gennep geleerd dat juist by druk-
persdelicten wegens het in elkander grypen van
drukker, uitgever, redacteur, auteur, tusschen-
31
personen enz. er een menigte gevallen bestaan-
baar zijn , waarin de vraag wie dader is, telkens
anders moet worden opgelost. Juist omdat het
reeds zoo moeilijk is telkens uit te maken wie
de dader is , is het onmogelijk dit a priori by
de wet te doen ; dit zou een onrechtvaardigheid
zijn; men moet die vraag overlaten aan den
judex facti, om door hem voor ieder afzon-
derlijk geval met behulp van de wetenschap
en de jurisprudentie te worden uitgemaakt.
De derde grond, waarom de heer van
Gennep tegen het amendement is, bestaat
hierin :
De Minister wil, in geval van drukpers-
delict , den uitgever reeds vervolgbaar stellen,
als zijn naam en woonplaats niet op het ge-
drukte wordt aangetroffen. Dit is regel bij
couranten , boeken , platen enz. Wel gebeurt
dit niet bij drukwerken, zooals quitantien,
kaartjes enz. , maar dit zyn geen stukken van
den aard om er een misdrijf mede te plegen ;
32
gebeurt dit wel, dan moet de uitgever het meer
dan waarschijnlijk gewild hebben. Komen dus
naam en woonplaats op het gedrukte , waarmee
misdryf is begaan, niet voor , dan heeft de
uitgever de presumtie tegen.
Deze voorwaarde van niet-vervolgbaarheid
verwerpt de Commissie echter. Eerst zal men
dus in het onzekere verkeeren wie uitgever is,
en heeft men hem gevonden, dan mag men
hem toch niet als uitgever vervolgen, maar kan
hij volstaan met den naam van den auteur
bekend te maken.
De heer Modderman, Minister van Justitie
expliceerde nu eerst nader, zooals wy reeds
hierboven zagen , de verandering van „afe
medepligtige" in „als zoodanig" in art. 53 en
54. Daarna verklaart hij waarom de inderdaad
zeer bescheidene exceptie in art. 53 en 54 voor
uitgevers en drukkers noodig was.
Hierom, n.l., omdat zoo men uitgevers en
drukkers niet wegens den zuiver technischen
33
arbeid door hen verricht voor eene vervolging
deswege beschermt, men handelt tegen den
geest der Glrondwet, die geen voorafgaand
toezicht toelaat. Men zou uitgever en drukker
verplichten niet alleen om te lezen , maar ook
om kritiek uit te oefenen over hetgeen hun
tot uitgaven of drukken gegeven wordt; de
rechter toch zou in geval van vervolging geen
genoegen kunnen nemen met de eenvoudige
verklaring, dat zij niet gelezen hebben, maar
zou moeten zeggen: „gij had moeten lezen".
En hierdoor zou een censuur van uitgevers
en drukkers ontstaan, veel hatelijker dan een
Staatscensuur en nog schadelijker, daar zij
door minder bevoegden zou worden uitgeoefend.
Waar nu , zegt de Minister, de Commissie
van Rapporteurs , naast deze ééne uitzondering,
nog een tweede gewild heeft, die omgekeerd
ten nadeele van de uitgevers en drukkers zou
kunnen strekken, wanneer zij hun beroeps-
plicht verwaarloozen, kan hij Minister, zich
34
in hoofdzaak vereenigen met de kritiek door
de H.H. van der Kaay en van Grennep
over die tweede uitzondering uitgeoefend.
"Waar de heer Lohman gezegd heeft, dat
er nergens geschreven is, dat men niet voor
eene beroepsdaad zou aansprakelyk zyn, geeft
de Minister dit volkomen toe. In beginsel
zou er z. i. geen bezwaar zyn van onvoor-
zichtigheid in- of misbruik van dit beroep
een delictum sui generis te maken. Maar waar
het amendement den uitgever een derde van
de straf kwijtscheldt, zoo het niet blijkt, dat
hy den misdadigen inhoud van het stuk kende ,
onderschrijft de Minister volkomen hetgeen de
H.H. van Gennep en van der Kaay
gezegd hebben omtrent het beginsel in het
systeem van het amendement neergelegd, n. 1.
dat de uitgever toch auctor, en wel een gefin-
geerde auctor in wien een hoofdvereischte, de
wetenschap ontbreekt, blyft.
Nadat nu de Minister verklaard had het ook
-ocr page 47-35
eens te zijn met hetgeen de Heer van Gren-
n e p gezegd had, dat auctor (dader) en auteur
(schryver) geenszins identieke uitdrukkingen
zijn , verklaart hy in het slot zijner rede , dat
er by hem geen principieel bezwaar zou zijn
tegen een delictum sui generis voor drukkers
en uitgevers, die in de uitoefening van hun
beroep onvoorzichtelijk van onbekenden copie
aannemen of der justitie de noodige inlichtingen
onthouden. Maar in de eerste plaats zou der-
gelyke bepaling niet in dit artikel en zelfs
niet in dit l^te Boek thuis hooren, en ten
andere meent de Minister, zoolang hy niet van
het tegendeel overtuigd wordt, dat aan zulk
een delictum sui generis in ons Vaderland de
behoefte niet bestaat. Men moet toch niet
vergeten dat terwyl onder de vigeerende wet
(Souverein besluit van 24 Januari 1814) de
drukker nu eens als auteur vervolgbaar is
(bij onbekendheid van den schrijver), dan
weder als medeplichtige kan worden vervolgd
36
(als de schrijver bekend is) die vervolgingen
toch weinig aangename herinneringen hebben
achtergelaten. En evenmin, zoo eindigt de
Minister, verlieze men niet uit ^het oog, dat
juist die uitgevers en drukkers tegen wie men
in de eerste plaats dergelijke strafbepaling zou
wenschen, zich niet op de gunstigee xceptie van
art. 53 en 54 zullen kunnen beroepen.
Nadat de Heer de Savornin Lohman
nogmaals de verschillende tegenstanders beant-
woordende , het amendement verdedigd had,
verklaarde de Minister nogmaals wat zijn hoofd-
argument tegen het amendement was , n. 1. het
principieel bezwaar, dat men (zie het derde
lid) als auteur (auctor ?), zy het dan ook
slechts voor % hen beschouwt, wien een essen-
tiale (opzet) ontbreekt. Acht de Commissie
strafbedreiging noodig tegen uitgevers en druk-
kers j die in de uitoefening van hun beroep de
noodige voorzichtigheid verzuimen ■— meer be-
paald tegen hen, die hetzij van onbekenden
57
of onvervolgbaren oopie aannemen, hetzij de
justitie omtrent den auteur in het duister laten,
dan kan dat punt nog nader behandeld worden ,
wanneer het Tweede Boek besproken wordt.
Het amendement der Commissie van Rappor-
teurs op art 53 werd verworpen met 31 tegen
25 stemmen. Daarmede verviel dat op art. 54.
In de zitting der Tweede Kamer van 5
November 1880 werd door de Commissie van
Rapporteurs ingediend een amendement strek-
kende tot invoeging van de navolgende drie
nieuwe artikelen.
Art. 417". Hij die eenig geschrift of eenige
afbeelding uitgeeft van strafbaren aard , wordt
gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste
een jaar, of geldboete van ten hoogste f 300 ,
indien:
1°. hij op wiens last de uitgave is geschied
noch bekend is , noch op de eerste aanmaning
na den rechtsingang is bekend gemaakt;
2°. de uitgever wist of moest verwachten
-ocr page 50-38
dat de auteur of hij die zich als zoodanig
tegenover den uitgever gedragen heeft op het
tijdstip der uitgave strafrechtelijk niet vervolg-
baar , of buiten het Rijk in Europa gevestigd
zou zijn.
Art. 41T. Hij die eenig geschrift of eenige
afbeelding drukt van strafbaren aard, vi^ordt
gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste
een jaar of geldboete van ten hoogste / 300.—
indien:
P. de persoon op wiens last het stuk ge-
drukt is noch bekend is, noch op de eerste
aanmaning na" den rechtsingang is bekend ge-
maakt.
2°. De drukker wist of moest verwachten ,
dat de persoon op wiens last het stuk gedrukt
is, op het tijdstip der uitgave strafrechtelijk
niet vervolgbaar of buiten het Rijk in Europa
gevestigd zou zyn.
Art. 417". Indien de aard van het geschrift
of afbeelding een misdrijf oplevert, dat alleen
39
op klachte vervolgbaar is , kan de uitgever of
drukker in de gevallen der beide voorgaande
artikelen alleen vervolgd worden op klachte
van hem tegen wien dat misdrijf gepleegd is.
De heer van Gennep diende een subamen-
dement in, strekkende om in het door de
Commissie voorgestelde nieuwe artibel 417a:
1°. in plaats van de woorden „met gevan-
genisstraf" te lezen: rmt gevangenisstraf of
hechtenis\'\'\\
2°. in sub 1". in plaats van de woorden:
„hij op wiens last de uitgave geschied is\'", te
lezen „c^e dader\'^; en
3°. in sub 2°., in plaats van de woorden :
„auteur of hy die zich als zoodanig tegenover
den uitgever gedragen heeft", te lezen y,dader\'\\
In art. 417\'\', in plaats van de woorden „met
gevangenisstraf\', te lezen gevangenisstraf
of hechtenis\'^
De Heer Patyn, lid der Commissie van
Rapporteurs, verklaarde in deze zitting „dat
40
de door de Commissie voorgestelde artikelen
strekken om eene leemte die naar hare meening
in het Wetboek na de aanneming der onver-
anderde artt. 53 en 54 was blijven bestaan, te
herstellen. Om de discussie te bekorten meende
hij te kunnen volstaan met verwijzing naar het
toen verhandelde. Met dezelfde bedoeling werd
door de Commissie het amendement van den
heer van Gennep overgenomen, waartegen
bij haar geen principieel bezwaar bestond.
De heer Modderman, Minister van Jus-
titie , verklaarde dat de door de Commissie voor-
gestelde artikelen in nauw verband staan met
de wijziging gebracht in de artt. 113, 119, 132,
134 en 271, Terwijl toch in overleg met den
heer van Houten die artikelen een weinig
waren verzwakt, leidde aan den anderen kant
het overleg tusschen den heer van Houten,
den Ministei- en de Commissie tot het resultaat
dat men nu een delictum sui generis moest ma-
ken van het bedrijf van den drukker of uitge-
41
ver, die door de wyze waarop hij zijn beroep
uitoefent, het drukpersdelict begunstigt, en zich
buiten staat stelt of weigert de juttitie de noo-
dige inlichtingen te geven.
Reeds bij de behandeling der artt. 53 en 54
zeide de Minister was door hem te kennen ge-
geven dat er bij hem geen principieel bezwaar
bestond tegen dergelyk delictum sui generis, of-
schoon hij toen er de noodzaak niet van inzag;
by die noodzakelijkheid kon hij zich nu neer-
leggen na de verzachting der vyt hierboven ge-
noemde artikelen ; maar principieel bezwaar ,
dit herhaalde den Minister, had hij nooit gehad
tegen de thans voorgestelde artikelen. Hier toch
wordt geen uitgevers censuur ingevoerd ; alleen
verlangt men dat de uitgever of drukker zijn
beroep op zoodanige wijze uitoefene , dat hij niet
den auteur van het drukpersdelict moedwillig
aan straf onttrekke, of een drukpersdelict mo-
gelijk make waarvan hy a priori kan weten
dat de auteur onvervolgbaar zijn zal.
42
Ook bestaat hier het tweede principieele be-
zwaar niet, dat hem de amendementen der
Commissie op art. 53 en 54 deed bestrijden 5
deze nieuwe artikelen bepalen niet dat de man
voor % of % auteur is van het drukpersdelict.
Zijn daad blyft nu geheel afgescheiden van het
eigenlijk persdelict; een fatsoenlijk uitgever of
drukker zal van deze bepalingen nimmer eenigen
last hebben.
De Minister verklaarde daarom ook de nieuwe
artikelen en het daarop voorgestelde subamen-
dement van den heer van Gennep over te
nemen.
Deze nieuwe artikelen 417a, 417b en 417c
gewijzigd door het subamendement van den heer
van Gennep zijn de artikelen 418, 419 en
420 van ons tegenwoordig Wetboek van Straf-
recht.
Bij eene nadere beschouwing der artt. 418
en 419 doen zich eenige vragen voor, die ik
zal trachten hier te beantwoorden.
In de eerste plaats zal ik hier de vraag be-
spreken omtrent de plaatsing dezer artikelen;
in de tweede die omtrent de straf hier bedreigd.
Behooren artt. 418 en 419 thuis onder den
titel van Begunstiging en hadden zij niet eerder
hun plaats moeten vinden in Boek III dan in
Boek II?
In de Memorie van Toelichting bij Titel V
Boek I wordt gezegd: „Men kan aan een
strafbaar feit alleen deelnemen door vóór of hij
het plegen daarvan verrigte handehngen." En
eenige regels verder: „Wat na de voltooijing
geschiedt ten einde bepaalde misdrijven, met
of zonder winstbejag, op eenige wijze te he-
44
günstigen , blijve dus , volgens de thans algemeen
aangenomen leer, buiten het eerste boek van
het strafwetboek en vinde, voor zoover het
strafbaar behoort zijn, zijne plaats onder de
bijzondere misdrijven."
In de Memorie van Toelichting bij den titel
over Begunstiging, wordt naar het hierboven
aangehaalde verwezen, en nu doet zich de
vraag voor: Wanneer is het misdrijf van
art. 418 en 419 voltooid ? Het antwoord daarop
moet luiden: met de publicatie; hetgeen dus
na de publicatie geschiedt kan alleen als be-
gunstiging gestraft worden. Het hierbij straf-
baar gestelde feit geschiedt echter vóór de
publicatie ; de wetgever toch straft het uitgeven
en drukken van een geschrift of afbeelding van
strafbaren aard, zoo uitgever en drukker zich
niet van een behoorlijk te noemen vervolgbaren
lastgever hebben verzekerd. Slechts dan wan-
1) Smidt I bldz. 404.
-ocr page 57-45
neer uitgever of drukker den persoon niet
willen noemen, wanneer zy daartoe in staat
zyn, zoude men van begunstiging kunnen
spreken.
Behooren deze artikelen thuis in het Tweede
Boek?
De artikelen zijn geconstrueerd als overtre-
dingen , zonder uitdrukking van opzet of schuld ;
de bedreigde straf echter is die tegen culpose
misdrijven.
Wanneer men de Memorie van Toelichting
bij het begin van het Derde Boek opslaat, vindt
men daar: „Waar het een misdrijf geldt, moet
altyd of van opzet, of van schuld het bewijs
aanwezig zyn; een bewijs dat niet zelden uit
het feit zelf onmiddellijk voortvloeit, doch over
welks bestaan dan toch uitspraak moet worden
gedaan.
Bij overtredingen daarentegen behoeft de
i) Zie Mr. D. Simons. Proefscbrift bk. 118.
-ocr page 58-46
rechter naar het bestaan van opzet of zelfs van
schuld geen bijzonder onderzoek in te stellen ,
noch daarover uitdrukkelyk te beslissen. Heeft
de beklaagde in strijd met de strafwet iets
gedaan of iets nagelaten ? Ziedaar de eenvou-
dige vraag , wier toestemmende beantwoording
tot veroordeeling leiden moet, enz."
Bij art. 418 en 419 nu behoeft men geen
opzet of schuld te bewyzen. Zoo uitgever en
drukker niet aan de voorwaarden van art. 418
en 419 voldoen , hebben zij dus hun lastgever niet
willen of kunnen noemen , hetzij zij uitgaven en
drukten terwijl zij wisten of moesten verwachten,
dat hij niet vervolgbaar was, zyn zij strafbaar.
En of zij nu opzettelijk dan wel uit nalatigheid
niet aan deze voorwaarden voldoen, doet niets
ter zake.
Al zegt de uitgever, dat hij den inhoud van
1) Smidt III. blz. 168.
-ocr page 59-47
het strafbare geschrift niet kende, toch zal hy
veroordeeld moeten worden. Ten bewijze hier-
van diene het volgende :
Tegen den uitgever van het Nieuws van den
Dag was eene vervolging ingesteld wegens het
plaatsen van een beleedigend verhaal voor den
kapelaan te Bornebroek, een verhaal afkomstig
van een correspondent, die niet bekend, noch
bekend gemaakt was. Hoewel de beklaagde
beweerde het stuk eerst gelezen te hebben na
de plaatsing in de courant, veroordeelde de
rechtbank te Amsterdam hem op 31 Augustus
1888, volgens art. 418 overwegende dat het
stuk was van strafbaren inhoud.
Ook het Hof te Amsterdam veroordeelde be-
klaagde , na op andere gronden het vonnis van
de Rechtbank vernietigd te hebben, overwegende
dat de vraag van beklaagdes strafbaarheid afhing
van de vraag of het gepubliceerd geschrift van
strafbaren inhoud was en verwierp als onjuist
de meening van den verdediger, dat nl. art.
48
418 vorderde het opzet om te beleedigen.
Dat er geen bewijs van opzet of schuld noo-
dig is, meen ik ook nog te mogen afleiden uit
een vonnis van het Hof te \'s Gravenhage, be-
vestigd door den Hoogen Raad, waarby de
redacteur-uitgever van het Rotterdamsch Nieuws-
blad ontslagen werd van rechtsvervolging by een
aanklacht tegen hem ingediend volgens art. 418.
Het Hof overwoog o. a. dat de bewoor-
dingen waarin de Minister van Justitie het door
de C. v. R. in de Tweede Kamer als amendement
voorgedragen art. 418, met een nadere wijziging
van den Heer van Gennep, heeft overge-
nomen en het latere antwoord door de Regeering
op het verslag der Eerste Kamer gegeven —
welke uitleggingen niet zijn tegengesproken —
in verband met hetgeen bij de vaststelling van
art. 53 in de Tweede Kamer was voorgevallen,
buiten twijfel verheffen, dat by hen, die tot
1) P. V. J. 18S8 n". 101, 11(5, 133, W. 5620.
-ocr page 61-49
samenstelling der wet medewerkten het „zich
buiten staat stellen of weigeren om de justitie
de noodige inlichtingen te geven" als bestand-
deel van het misdrijf van art. 418 1°, bedoeld
werd , zoozeer , dat onder deze voorwaarde het
opzet noodig tot het op zich zelf staande mis-
drijf van begunstiging geoordeeld werden , aan-
wezig te zijn ;
dat mitsdien het niet bekend zijn als \\%iniet
op de eerste aanmaning na den rechtsingang
bekend maken van den dader als bestanddeel van
het misdrijf van art. 418 1". moet worden aan-
gemerkt en geenszins als een voorschrift gelyk
aan dat van art. 53 is te beschouwen, welke
laatste de niet vervolging van het aldaar aan-
geduid geval van den uitgever, die als zoodanig
deelneemt aan het feit van den dader zeiven ,
bespreekt en geheel overeenkomstig deze strekking
is opgesteld.
M. i. zou dus de plaatsing der artt. 418 en
419 in het derde Boek , handelende over overtre-
4
-ocr page 62-50
dingen de voorkeur hebben boven de tegen-
woordige.
Bij de behandeling dezer artikelen in de
Eerste Kamer vindt men deze meening uitge-
drukt in het verslag, men leest daar : „Begunsti-
ging is uit haren aard een dolens misdrijf,
opzettelijke bevordering eener strafbare daad.
Wat hier wordt strafbaar gesteld zal dikwijls
culpa geschieden. In het systeem der wet is
hier dus geen misdrijf, maar overtreding. Het
onderzoek of het feit dolo of culpa is gepleegd,
is overbodig. (Mem. van Toel. Alg. Besch, over
Boek III Sub I.) i)
Het antwoord der Regeering luidde , dat er
in deze artikelen geen sprake was van culpa ,
maar van voorwaardelijk opzet.
Zoo leest men in het Antwoord der Regeering
op het Verslag der Eerste Kamer bij de
1) Smidt III bk. 156.
2) Smidt III blz. 159.
-ocr page 63-51
rubriek otiderscheiding der strafbare feiten :
„In de gevallen voorzien bij de artt. 418 en
419 kon men een zoogenaamd voorwaardelijk
opzet aannemen. De plaats dier artikelen laat
zich dus wel verdedigen," J)
De wijze, waarop dit antwoord is gesteld, is
zoo weifelend , dat het vermoeden onwillekeurig
rijst, dat het een noodraiddel was om een gebrek
te verbloemen , dat in de fase waarin het werk
gekomen was, bij de behandeling in de Eerste
Kamer , niet meer door eene wyziging was te
herstellen, maar dat men toch niet wilde erkennen.
Het is toch niet de vraag wat men kan aan-
nemen , en zich wel laat verdedigen^, maar wat
men , met de bepaling voor zich, moet aannemen
en mitsdien de plaatsing rechtvaardigt. En ook
het spreken van een zoogenaamd voorwaardelijk
opzet duidt geen zeer vaste overtuiging aan
omtrent het werkelijk bestaan of recht van
Smidt I blz. 65.
-ocr page 64-52
bestaan van zulk een begrip, In werkelijkheid
bevatten die artikelen niets wat kan worden
aangenomen als een vereischte van opzet , d. i.
van eenigen wil gericht op de publicatie van
een geschrift, met welks strafbaren inhoud men
bekend is, waarvan men zelfs den strafbaren
inhoud heeft kunnen , veelmin moeten voorzien.
En wat betreft het zg. voorwaardelijke opzet,
is dit begrip wel door den minister Modder-
man nader verklaard als een opzet, waarby
men het strafwaardig gevolg wel voorziet, maar
niet wenscht; maar daargelaten dat hij zelf
erkent dat een gevolg, dat men voorzien heeft,
een gewild gevolg is, ook al is het niet gewenscht^
mitsdien geen voorwaardelijk, maar een onvoor-
waardelijk opzet oplevert, en elders opzet
omschrijft als de bewuste richting van den wil
op een bepaald misdrijf, zoodat men zeer te recht
in het dagelijks leven „opzettelijk" en „willens
i) Smidt I bldz. 80.
-ocr page 65-53
en wetens" door elkander gebruikt, bevatten
de bedoelde artikelen niets wat het vereischte
van zoodanig omschreven „voorwaardelijk opzet"
bevat. Dat dit begrip zelve trouwens een wan-
begrip is , is reeds door Prof. Pols betoogd ,
zoodat ik mij vergenoeg naar zijne woorden te
verwijzen. Hij noemt zoowel het begrip van een
voorwaardelyk opzet als dat van eene bewuste
schuld wanbegrippen, tengevolge waarvan de
minister o. a, een amendement overnam, lijnrecht
in strijd met het stelsel van het strafwetboek
door hemzelven als juist erkend, om culpose
misdrijven uitsluitend met hechtenis, niet met
gevangenisstraf te straffen. En dat alleen
omdat in de praktijk dikwijls gevallen voorkomen
waarin het moeilijk is uit te maken of er opzet
of schuld is , zoodat de een meent dat er opzet,
de ander dat er schuld is.. Het onjuiste der
1) Smidt I bldz. 74.
2) Smidt I bldz. 134.
-ocr page 66-54
gevolgtrekking springt in het oog. Als in een
concreet geval twijfel bestaat of er opzet of geen
opzet is geweest is dit een bewijs dat er on-
zekerheid bestaat omtrent het feitelyk gebeurde,
maar geen bewijs dat er opzet en geen opzet
is geweest, of iets tusschen opzet en geen
opzet. Dit laatste is even onzinnig, als wanneer
men naar aanleiding van den bekenden strijd
over de vraag of Alb re cht Beiling al
dan niet levend begraven is , tot het resultaat
kwam, dat er een geheimzinnig gebied van
Mittelstufen is tusschen levend begraven en niet
levend begraven , en dat hij wel en niet levend
begraven is. Die strijd bewijst alleen, dat het
zeer onzeker is wat feitelijk is gebeurd, niet
dat zoowel het een als het ander, of iets
tusschenbeiden gebeurd is.
En nu de tweede vraag, betreffende de straf.
Ook hieruit blijkt dat men de handelingen in
1) Tijdschrift voor strafrecht III, bldz. 118 en 119.
-ocr page 67-55
deze artikelen strafbaar gesteld niet als opzette-
lijke misdrijven beschouwde, want de daarop
gestelde straf is eene die in het strafwetboek
nimmer op opzettelyke, steeds uitsluitend op
culpose misdrijven is gesteld, de hierboven
vermelde alternatieve bedreiging van gevangenis-
straf en hechtenis, eene alternatieve bedreiging
die ingevoerd werd niet ter wille van het zoo-
genaamd vermoedelyk opzet, maar om de onder-
scheiding tusschen bewuste en onbewuste schuld.
Maar ook de mate van straf geeft stof tot
aanmerking. Men nam de straf die in het
strafwetboek uitsluitend is gesteld op de zwaarste
culpose misdrijven, die welke iemands dood
veroorzaakt hebben. En daartegen geldt nog
een bezwaar, waarop in het Verslag der Eerste
Kamer reeds werd gewezen, maar ook met
eene soort van machtspreuk terzyde gesteld
werd door de Regeering.
1) Smidt I, bldz. 81, 83.
-ocr page 68-56
„Doch" zoo leest men in het Verslag der
Eerste Kamer/) „is het maximum der straf nu
niet bijzonder streng ? Een jaar gevangenis-
straf als minimum ; eene straf derhalve , gelyk-
staande met de straf op smaadschrift (art, 261),
of die op het persdilict zelve overtreffend in de
gevallen van art. 134 en van art. 270. Is de
evenredigheid nu niet verbroken ?"
Het antwoord der Regeering luidde :
„Hoe kan men de straf „bijzonder streng"
noemen ? Ook aan gevallen als die van de
artt, 111 , 112 enz. moet gedacht worden."
M. i. was de opmerking in het Verslag der
Eerste Kamer zeer juist. De uitgever toch
wordt volgens art, 53 niet gestraft als mede-
plichtige , zoo^ hij aan de voorwaarden in dat
artikel genoemd (vermelding van naam en
woonplaats op het gedrukte stuk en het bekend
1) Smidt IJl, bldz 159.
2) Smidt t. z, pl.
-ocr page 69-57
zyn of op de eerste aanmaning na den rechts-
ingang bekend maken van den dader) voldaan
heeft. Zooals uit de geschiedenis blijkt zyn
deze voorwaarden gesteld om uitgevers en druk-
kers censuur te voorkomen.
Al heeft hij echter niet aan de voorwaarde
van art. 53 voldaan, maar wel aan die van
art. 418 zoo loopt hy vrij , voldoet hy ook
niet aan de voorwaarde van art. 418 , dan kan
hy nog niet vervolgd worden als medeplichtige ,
maar valt hij onder het bereik van art. 418.
Art. 55 alinea 2 zegt toch :
„Indien voor een feit dat in eene algemeene
strafbepaling valt, eene byzondere strafbepaling
bestaat, komt deze alleen in aanraking."
Nu doet zich het geval voor dat de uitgever
(of drukker) in plaats van zooals gemeend was ,
wegens beroepsdelict in betere omstandigheden
te komen hij in slechtere geraakt, daar het
maximum der bedreigde straf in art. 418
zwaarder is, dan b. v. de straf die hij ge-
58
kregen zou hebben als medeplichtige in geval
van beleediging.
Het ware dunkt mij billijker geweest eene
bepaling te maken gelijk aan die voorkomende
in de laatste alinea der amendementen op de
artt. 53 en 54 van de Commissie van Rap-
porteurs , waarbij in een enkel geval het
maximum der hoofdstraf met een derde wordt
verminderd.
1) Art 4. Amendement : //Indien niet blijkt dat de
uitgever met den inhoud van het stuk is bekend geweest,
virordt het maximum der hoofdstraf met een derde ver-
minderd."
Bij de artt. 418 en 419 , behoort nog art. 420
luidende :
„Indien de aard van het geschrift of de af-
beelding een misdryf oplevert dat alleen op
klachte vervolgbaar is, kan de uitgever of
drukker in de gevallen der beide voorgaande
artikelen alleen vervolgd worden op klacht van
hem tegen wien dat misdryf gepleegd is.
Naar aanleiding van dit artikel deed zich een
betwiste vraag voor, die ik kortelijk nog wensch
te bespreken.
Door zekere E. werd tegen de redactie van
„de Maasbode" een klacht ingediend wegens
een artikel voorkomende in het nummer van
14 December 1888 van dit blad. Dit artikel
luidde, zooals in de dagvaarding gemeld staat,
als volgt:
60
„Meu schrijft ons uit Hehnoud : Zekere E.,
opperwerkbaas in de Koninklyke Nederlandsche
machinefabriek alhier , die geen gelegenheid laat
voorbijgaan om zijn socialistische denkbeelden
te uiten, en daarbij op onzen Koning te
schimpen, heeft zich zoover vergeten om het
portret van Z. M. op de Societeit „Vrienden-
kring" van den wand te trekken. Daar de
vervallenverklaring van het lidmaatschap in het
reglement der societeit niet is voorzien , werd
door den kastelein in overleg met het bestuur
de huur van het lokaal opgezegd. Dat uit de
nieuw op te richten societeit genoemde E. zal
verwyderd gehouden worden , behoeft wel geen
betoog."
Tengevolge van dit artikel stond terecht de
drukker en uitgever van genoemd dagblad.
De rechtbank te Rotterdam verklaarde bij
vonnis van 21 Maart 1889 den Officier van
Justitie niet ontvankelijk , zijnde de vervolging
ingesteld tegen den uitgever of drukker van een
61
dagblad wegens de misdrijven in art. 418 en
419 Strafrecht vermeld, terwyl de klacht,
houdende verzoek tot vervolging gedaan is tegen
„de redactie" van het blad. \')
De Rechtbank overwoog o.a, dat het hier
boven vermelde geschrift van dien aard is , dat
de schrijver daarvan zich schuldig heeft gemaakt
aan het misdrijf van smaadschrift, een misdrijf
niet vervolgbaar dan op Machte van hem , tegen
wien het gepleegd is;
dat blijkens art. 420 Strafrecht in dat geval
de uitgever of drukker wegens de misdreven in
art. 418 en 419 vermeld, niet vervolgd kan
worden dan op klacht van hem tegen wien
gezegd misdrijf van smaadschrift gepleegd is,
zoodat het in casu de vraag is , of voor ver-
volging van dezen beklaagde de klachte aan
den eisch van art. 420 gemeld , voldoet;
dat de zin van dit artikel naar het oordeel
\') W. 5 716.
i
-ocr page 74-62
der rechtbank is , dat voor vervolging van uit-
gever of drukker een klacht aanwezig zy ,
inhoudende dat deze (uitgever of drukker) ver-
volgd zal worden , en althans eene waaruit af
te leiden valt dat diens vervolging verlangd
wordt;
dat \'nu, gelijk een klacht gedaan tegen den
schryver van een smaadschrift of diens vervol-
ging — al is hy onbekend — zonder meer
verzoekende, niet geacht kan worden tevens
tegen den drukker of uitgever gedaan te zijn ,
of het verlangen in te houden dat deze zal
worden vervolgd, eveneens een klacht gedaan
tegen „de Redactie" van een blad, nog niet
geacht kan worden tegen den drukker of uit-
gever daarvan gedaan te zijn , of het verzoek
tot diens vervolging in te houden; dat in msu
te minder aangenomen kan worden dat er tegen
dezen bekl. een klacht aanwezig is, waar hij
beweerd heeft geen redacteur van gemeld blad
te zijn , en die bewering waRrschijnlijk gemaakt
63
heeft, door den naam van den redacteur,
zekeren T. , aan den rechter-commissaris te
noemen, terwijl overigens het verlangen van
klager, dat deze bekl. zoude vervolgd worden ,
uit de ingediende klacht niet blijkt of af te
leiden valt;
dat alzoo geene aan de eischen van art. 420
Strafrecht voldoende klachte tot vervolging van
dezen bekl. aanwezig is, en dus tegen hem,
wegens het feit by dagvaarding omschreven,
geen recht van strafvordering aanwezig is." i)
Ook het hof te \'s Gravenhage bevestigde dit
vonnis ; de Hooge Raad echter vernietigde beide
in hare zitting van 11 November 1889.
De gronden waren:
dat er bij art. 420 Strafrecht evenals in
het algemeen — en daargelaten dus de in
sommige wetsartikelen uitdrukkelijk geschreven
1) W. 5716.
W. 5799,
64
uitzonderingen — bij de misdrijven die alleen
op klachte vervolgbaar zijn verklaard , voor
de ontvankelijkheid der vervolging niet meer
geëischt wordt dan dat er zij eene klacht,
zonder toevoeging van den eisch dat door den
klager een bepaalde persoon tegen wien zijn
klacht gericht is, worde aangeduid ;
dat er in het Wetboek van Strafvordering
betrekkelijk aangiften van klachten ter zake
van misdryf zoodanig vereischte voor eene gel-
dige klacht niet is opgenomen ;
dat derhalve het aanduiden van een persoon
over wiens bedrijf geklaagd wordt niet te be-
schouwen is als een algemeen vereischte voor
eene geldige klacht.
De vervolging tegen den uitgever van „de
Maasbode" werd nu voortgezet, maar hij werd
vrygesproken omdat ter terechtzitting was ge-
bleken en hij ook bij zijn eerste verhoor had
opgegeven, wie de verantwoordelijke redacteur
van het blad was , en dat hij slechts was druk-
65
ker en uitgever en niet bevoegd om zicli vóór
de uitgave te verzetten tegen het opnemen van
een of ander stuk ; dat alzoo genoemde redac-
teur zeer wel de dader van het stafbaar feit
kan zyn, en de beklaagde niet gezegd kan
worden diens naam niet te hebben bekend ge-
maakt , zooals hem bij dagvaarding was ten
laste gelegd en art. 418 , n®. 1 Swb. voor een
veroordeeling vordert.
Mr. F. A. R. A. Baron van Ittersum
over deze zaak in het Tydschrift van Straf-
recht Deel Y schryvende , teekent hierbij nog
aan op bladz. 341 : dat z. i. de eenige vraag
die by klacht-delicten aan het oordeel Van den
beleedigde wordt overgelaten , is , of hij vervol-
ging wenscht, niet wien hij vervolgd wenscht
te zien, en nog minder wien hij van vervol-
ging vrijgesteld zou wenschen te zien ; het
zoude de toepassing van een geheel verouderd
1) P. V. J. 1890 n«. 9.
-ocr page 78-66
wraaksysteem zijn, dat men waarlijk van de
samenstellers van ons Wetboek niet kan ver-
wachten. Op bladz. 345 maakt genoemde
schryver de opmerking: „Niet iedereen is
echter in de gelegenheid om binnen de „gestelde"
termyn op de hoogte te komen van al de
onderscheidingen, die bij schriftelyke beleedi-
gingen vooral door de pers , ingevolge de wet,
door den rechter moeten worden in acht geno-
men", waarby hij de volgende noot laat volgen :
„Ook de H. R. schijnt er zoo over te den-
ken , zooals blijkt uit de volgende overweging:
„dat de klager, die geene beschikking heeft
over de openbare macht tot opsporing van den
dader, door de artt. 65 en 66 St. beperkt is
in den tijd binnen welken met vrucht eene klacht
kan gedaan worden , en vaak buiten staat zal
wezen om binnen dien termijn een bepaalden
persoon aan te wijzen".
Yooral, zegt Mr. van 111 e r s u m , is het
bij dagbladen niet altijd gemakkelijk zich te
67
vergewissen of uitgever en hoofdredacteur in
één persoon zijn vereenigd of niet, en in het
laatste geval, wie redacteur en wie uitgever
is, (Zie het geval voorkomende in W, 5804).
Daarom deed in casu z. i, de beleedigde zeer
voorzichtig met zijne klacht in te dienen tegen
„de redactie" van het dagblad, aan den rechter
overlatende te onderzoeken en te beslissen,
wie zou blijken het strafbare feit te hebben
gepleegd, of, als uitgever of drukker, niet
de noodige voorzichtigheid te hebben in acht
genomen.
„Wat alleen", zegt schrijver verderop, „tot
twijfel aanleiding geeft, is de overweging in
het arrest: „dat in de door het Hof overgeno-
men overwegingen der Rechtbank tot grondslag
der niet-ontvankelijkverklaring niet strekt eene
feitelyke beslissing, dat is gebleken van een
bepaald verlangen des klagers om te vervolgen
de redactie en om daarentegen , ook al mocht het
feit aanleiding kunnen geven tot eene vervolging
68
van den uitgever, dezen niet in rechten te betrekken.
Daaruit toch zou de gevolgtrekking kunnen
worden gemaakt, dat , indien feitelijk wel zulk
een bepaald verlangen des klagers ware geble-
ken , de H. R. die omstandigheid als een vol-
doenden grond van niet ontvankelyk-verklaring
van het Openbaar Ministerie zou hebben aan-
gemerkt. Die beslissing zou m. i. zooals gezegd,
volkomen in strijd zijn met de aard der klacht-
delicten , en neem ik die gevolgtrekking daarom
niet aan. Te ontkennen valt het echter niet ,
dat bij deze opvatting van het arrest de ge-
noemde overweging geheel overbodig schijnt."
Wanneer men alleen had te letten op de
woorden van art. 420 , zou men geneigd zyn
aan te nemen met de eerste beslissing van de
Rechtbank dat de uitgever of drukker alleen
vervolgbaar zijn op eene klachte uitdrukkelgk
tegen hen gericht. In allen gevalle zou de
wetgever zijne bedoeling , zooals de H. R. deze
aannam, duidelijker hebben uitgedrukt wanneer
69
de slotwoorden luidden: alleen vervolgd worden
in geval zoodanige klachte is gedaan.
Toch meen ik mij met de beslissing van den
H. R. te moeten vereenigen, als meer in over-
eenstemming met den aard der klachtdelicten in
het algemeen , en meer bijzonder de geschiedenis
der artt. 418 en 419 , het subsidiaire karakter
der vervolging van den uitgever of drukker,
die afhankelijk is gesteld van eene weigering
of nalatigheid die eerst blijkt nadat de vervolging
is aangevangen, en aan den klager onbekend
kan blijven.
Ten slotte nog eene opmerking over het
onderhavige geval. De klacht werd gedaan
tegen de redactie of redacteur, zoodat, ware
aan die klacht, zooals zij gedaan werd , gevolg
gegeven, de redacteur waarschijnlyk veroor-
deeld zou zijn geweest; dat dit niet gebeurde
was de schuld van het O. M. , die met de
blijkbare opvatting dat alleen de schrijver als
dader van het smaadschrift of de beleediging
70
kan worden vervolgd , eene vervolging instelde
tegen den uitgever, die na het noemen van
den redacteur door art. 53 tegen vervolging,
door art. 418 tegen veroordeeling gedekt was.
Aannemende met den H. R. en mr. van
111 e r s u m , dat de eerste beslissing van de
rechtbank te Rotterdam verkeerd was en dus
terecht werd vernietigd , is naar mijne meening
het vonnis , dat den uitgever vrijsprak , juist,
nu het O. M. de vervolging tegen dezen instelde 5
de redacteur of drukker van een periodiek blad
kan volstaan met den redacteur te noemen , op
wiens last een stuk in zulk een blad werd op-
genomen. Is deze met den inhoud bekend en
is de inhoud van zulk een aard dat het belee-
digend karakter noodzakelijk door hem moet zijn
opgemerkt, dan is ook hij de verantwoordelijke
dader van de publicatie en als zoodanig strafbaar.
Dit werd o.a. terecht beslist door het Hof te
\'s Hertogenbosch 16 Dec. 1889 W. 5804 en
Rechtb. \'sGravenhage 29 Dec. 1890 W. 5979.
STELLINGEN.
-ocr page 84- -ocr page 85-Geen andere zakelijke rechten kunnen ge-
vestigd worden dan die bij de wet uitdrukkelyk
als zoodanig erkend zijn.
Het retentierecht van art. 1652 B. W. is
alleen van toepassing op roerende goederen.
De suppletoire eed kan worden opgelegd ook
dan als er slechts één getuige is.
êÊ,
74
De moeder, die na echtscheiding hertrouwd
is en door het overladen van haren vorigen
man voogdes wordt, moet in die voogdij wor-
den bevestigd.
De vrouw , wier echtgenoot onder curateele
gesteld is, heeft een eigen domicilie.
De hypothecaire schuldeischer, die gebruik
wil maken van het beding van art. 1223 al. 2
B. "W., moet in geval van faillissement des
schuldenaars zyne vordering vooraf doen veri-
fieeren.
De geadresseerde kan ook schadevergoeding
vragen, al weigert hij de goederen aan te
nemen.
Wanneer de overeenkomst eene zaak in pand
te geven vóór den termijn van 40 dagen vóór
den aanvang van het failUssement gesloten is,
is de inpandgeving binnen dien termijn van
waarde.
Ben geïntimeerde mag ook incidenteel appel-
leeren al heeft hij geen andere grieven dan de
appellant.
Wegneming van een aan een ander toebe-
hoorend goed , niet om het te behouden, maar
om in de gevangenis een onderkomen te verkrij-
gen , is geen diefstal.
76
By klachtdelicten is de klacht een bestand-
deel van het voor de vervolging strafbare feit.
Eene dagvaarding ter zake van eenvoudige
beleediging houdt mitsdien geen strafbaar feit
in, wanneer in dat stuk niet is vermeld dat
door den beleedigde eene klacht is ingediend.
Het Rechter-Commissariaat in strafzaken
diende afgeschaft te worden.
Het onderteekenen van een staatkundig pro-
gram door een candidaat voor de Tweede Kamer
is niet in strijd met art. 86 G. W.
Terecht geeft art. 58 G. W. uitsluitend aan
den Koning het recht van oorlogsverklaring.
77
XY.
Arfc. 66 Gr. W. verbiedt niet het instellen
van eene huisorde door den Koning.
Aan de openbare onderwijzers mag niet
worden verboden het schrijven van dagblad-
artikelen of het optreden in openbare vergade-
ringen.
De wederinvoering in Nederland der octrooien
van uitvinding is wenschelijk.
Het is in het R. R. geen vereischte voor de
bestaanbaarheid der overeenkomst dat zy voor
den schuldeischer eene geldswaarde hebbe.
V It-\'- . \' • "V A.- .i l.\'
il
1/
"atiH
sis -
.....\'.lifiiii
-ocr page 91-
■te ★ | |
•^■^•i" Y - ■ | |
% |
»-C
»
ï
■\'pr: ■
Y:
. ct.- l
•ïf\'A i/J}
i
4 | |
Si ■.. |
i: |
; i |
v- • ^ |
î-
>■.<1 ■■*
te» \'
■ \'j ■
1 \\,r
l i \'
s.
few;-
il -tî: .\'A " \' . | ||
/V • | ||
f H | ||
I \' /I \' |
t ^
y |
J - ■ | ||
À |
• ! - ■ . | ||
■{ > |
M/ |
r ƒ | |
k f 1 |
\' / |
■ 1>\' ■ |
J
»mäsrnm^m
0
t^\'liï.ï.îi»