-ocr page 1-

1892

Bescherming

van Woning.

J. C. H. PRIKKEN.

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

M-

Vf

-ocr page 5-

BESCHERMING VAN WONING.

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1393 0106

-ocr page 7-

BESCHERMING m WONIN

PROErSGHRirT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

0rl0r in ll^tlitswi^t^ttstkp

AAN DE jR.IJKS-]JNIYERSITEIT TE pXRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS

Dr. h. snellen,

Hoogleeraar in de Paculteit der Geneeskunde,

EN MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT,

TEGEN DE BEDENKINGEN

llC^lfSilllllii IMÏÏliflIf

TE VERDEDIGEN

op Woensdag den Juni 1892,

1
J.

des namiddags te SVz uren,

JOHAN CAREL HENDRIK PRIKKEN,

geboren te Rotterdam.

GEDRUKT TER „UTRECHTSCHE STOOMDRUKKERIJ.
P. DEN BOER - U
teeoht — 1892.

-ocr page 8-

wwflMf^wilSmiWwIffBrW 1

J

$

f.,

y

•îv

«7

\'S 0

^ y-

-ocr page 9-

ri

-ocr page 10- -ocr page 11-

Bij het verlaten der Academie is het mij eene behoefte
tot TI, Hooggeleerde Heeren, Professoren der Juridische
Faculteit, een woord van dank te richten voor het onder-
wijs, door mij gedurende mijne studiejaren van U genoten.

In het hijzonder zij die dank gericht tot U, Hoog-
geachte Promotor, Hooggeleerde
de Loütee, voor de hulp
en welwillendheid mij hij het samenstellen vayi dit Proef-
schrift betoond.

Vrienden en kennissen, vaartwel!

ütreelit, Juni 1892.

-ocr page 12-

"it.-

1 i

\' -

1 \'

3 -4

\'f-\'c

t - ■ -

A ^

y

-ocr page 13-

INLEIDING

Quid est sanctius, quid ornni religione munitius,
quam uniuscuiusque civiurn domus 1) ? Een uitspraak
die ons wijst op de groote beteekenis, welke de Ro-
meinen hechtten aan de domus sanctitas. Dit ver-
wondert ons niet, wanneer wij letten op de groote
vereering, die de huisgoden, de Lares et Penates, bij
hen genoten. Met zekerheid echter kunnen wij aan-
gaande het huisrecht bij de Romeinen weinig mede-
deelen, en nog minder omtrent de regeling er van bij
de Grieken 2). Wat de huiszoeking betreft, hieraan
waren bij beide volkeren formaliteiten verbonden, welke

1) Cicero: Pto domo.

2) Mr. G. B. Emants: Iets over art. 168 der Grondwet, in
ïfederl. Jaarb. voor Rechtsgeleerdheid en wetgeving, (voor het jaar
1845), deel 7, pag. 394. Bentinck: De domus sanctitate. L. B.
1830. Cicero: Pro Caecina, 12, pro Milone, 7, Catil. IV, 1.
Matthaeus: De Criminlbus, pag. 511—518. Instit. Lib. IV, tit. 4,
§ 8; Dig. II, 5; 1. 103. Dig. L. 17; 1. 4, 5. Dig. XXXIX, 2.

-ocr page 14-

in hoofdzaak overeenstemden, (lance et hcio quaerere,
(pcoQav yv^ivog xai a^coarog) 1).

Bij de oude Germanen daarentegen had het huisrecht
zich meer dan bij eenig ander volk ontwikkeld 2). Op
de groote feestdagen werden offers aan de Goden
gebracht, opdat deze vruchtbaarheid aan de aarde,
frieden aan den koning en het volk schenken zouden.

Beteekent frieden in het algemeen eene ongestoorde
rust, in tegenstelling van vijandschap, welke haat en
bloedige vervolgingen doet ontbranden, in eene meer
technische beteekenis moeten wij er onder verstaan
den toestand van orde en veiligheid onder de heer-
schappij van het recht 3).

Gelijk mannheiligkeit en frieden, hadden ook recht
en frieden ongeveer dezelfde beteekenis; slechts met
dit verschil, dat het begrip
recht meer betrekking
had op het individu en dus in tegenstelling van frie-
den doorgaans in subjectieven zin werd gebezigd. De
leden van een zelfden stam stonden in éénen frieden,

1) Puclita: Institutionen II pag. 368; Gaius III § 192, 193.
J. Grimm: Deutsche Eechtsalterfchümer, pag. 640 en 641.
Meier und Schümann: Der Attische Process, pag. 580 — 585, 588.
Plutarchus: Leven van Demosthenes, Aristophanes: Wolken.

Demosthenes: over den Kroon.

2) J. de Bosch Kemper: Handl. tot de kennis van het Nederl.
Staatsrecht en St.-Bestuur, pag. 112.

3) W. E. Wilda: Das Strafrecht der Germanen pag. 224 vlg.

-ocr page 15-

den z.g.n. gemeinfrieden, die zoowel voor personen als
zaken uitgebreid en daardoor versterkt kon worden.
Zulk eenen
höheren frieden genoten o. a.

a. de volksverzamelingen (dingfrieden), omdat men
veronderstelde, dat de godheid, zij het dan ook
onzichtbaar, zich in haar midden bevond 1).

b. het verzamelde volk, tot den oorlog toegerust
(heerfrieden), daar dit onder bescherming van
den krijgsgod ten strijde optrok.

c. de tempels (kirchenfrieden); deze toch waren bij
uitnemendheid plaatsen aan de godheid gewijd.

d. de vorsten (königsfrieden), als leiders van de volks-
verzamelingen en dragers van het hoogste gezag.

e. de woningen (hausfrieden).

Oorspronkelijk schijnt de hausfrieden met den gods-
dienst in verband gestaan te hebben. Het doel er van
was bescherming tegen het met geweld binnentreden
in eene woning en het plegen van gewelddadige hande-
lingen tegen zich daarin bevindende personen en
zaken 2). Zelfs de misdadiger vond in zijn huis eene
veilige schuilplaats, en hij kon niet dan na verloop
van eenen bepaalden tijd of met behulp van de over-
heid en dan nog steeds met inachtneming van vele

1) Eene beschrijving van zulk een heiligen gottesfrieden vinden
wij bij Tacitus: Germania XL.

2) W. E. Wilda: t. a. p. pag. 241.

-ocr page 16-

formaliteiten gevangen genomen worden. Moest er eene
huiszoeking plaats hebben, dan kon deze alleen ge-
schieden met toepassing van de vereischte vormen,
welke in vele opzichten overeenstemden met die bij de
Grieken en Romeinen in gebruik. Het voorschrift luidde:
»beide (d. i. der bestolne mit noch einem andern) sollen
oben los, d. i. barhaupt sein und losgegürtet und barfusz,
die hosen ans knie zurückgebunden und so eingehen
und in den häusern suchen" 1).

Het huisrecht was niet beperkt tot de woning alleen;
ook de grond rondom het huis tot aan de omheining,
of het terrein besloten binnen 60 schreden van het
huis, of binnen eenen afstand, die met eenen hamer
geworpen kon worden, deelde in de bescherming van
den hausfrieden.

Toen men zich langzamerhand ging vereenigen in
dorpen, breidde zich deze hausfrieden uit tot het com-
plex van huizen, en zoo ontstond een
stetenfrieden.
In de oudste tijden toch hadden de Duitschers geene
steden, zooals de Romeinen die kenden, wel burchten,
kasteelen, om in den krijg als toevluchtsoord dienst te
doen. De muros coloniae, zegt Tacitus, haatten zij als
munimenta servitii 2).

1) J. G-rimm: Deutsclie Kechtsaltertliümer, pag. 640 en 641.

2) G. Waitz: Deutsche Verfassungsgescliiclite pag. 19. Tacitus:
Hist. IV, 64.

-ocr page 17-

Sedert de eeuw, met de opkomst der steden,

ontwikkelde zich voor ons land een zelfstandig huis-
recht, dat echter gewoonte-recht, geen wetten-recht
was, en dat later door eenige privilegiën werd beves-
tigd, totdat de Crimineele Ordonnantie van Philips II
in 1570 bij art. 61 dit recht in dien zin wijzigde, dat
het ingeval van misdrijf ophield een middel tot straf-
feloosheid te zijn 1). Het duurde evenwel nog geruimen
tijd, voordat dit onderwerp geregeld was. Eerst tegen
het einde der vorige eeuw bracht de Amerikaansche
Constitutie in dien toestand verandering, en op haar
voetspoor nam de Fransche Constitutie van 1791 in
art. 9 eene bepaling op, waarin het huisrecht geregeld
werd.

De begrippen omtrent de vrijheid van den persoon,
in Frankrijk verkondigd, misten ook hier te lande hunne
uitwerking niet, zooals blijkt uit de Staatsregehng van
1798, die in navolging van de Fransche Constitutie in
art. 39 eenen waarborg tegen schending van den huis-
vrede opnam.

Maar niet alleen in de genoemde landen, ook bij de
andere nieuwere volken treffen wij, sedert het begin
dezer eeuw, bepalingen aan, die zij het dan ook bij
het eene in meerdere, bij het andere in mindere mate,

1) Mr, G. B. Emants, t. a. p. pag. 394.

-ocr page 18-

6

eene bescherming van de woning, eene wettige rege-
ling van het huisrecht beoogen 1).

In de Staatsregehng dan van 1798, art. 39, vinden wij
onder de BurgerUjke en Staatkundige Grondregels de
onschendbaarheid van woning in beginsel aangenomen:
»Ieder Burger is onschendbaar in zijne Wooning. Zijns
ondanks, mag men nimmer in dezelve treden, tenzij
uit kragt van een order, bevél, of decreet van gijzeling,
eener daartoe bevoegde Magt".

Noch het dagverhaal der Handelingen van de Nation.
Vergadering van Maart 1796 en 1798, noch de Staat-
kundige Geschiedenis tot 1830 van de Bosch Kemper
verschaffen eenig licht over de vraag, hoe wij aan dit
art. gekomen zijn. Blijkbaar is het intusschen deels aan
het oud-Germaansche recht, deels aan de rechten van
den mensch van de Fransche Revolutie ontleend.
In ieder geval, zooals het art. luidde, was het te

1) Zie O. a. art. 145, 6 Portug. Grondw,, art. 10 Belg. Grondw.,
art. 8 Grieksche Grondw., art. 102 ISToorweegsche Grondw., Deutsclie
Reiohsverf. van 1849, § 138. Ook in de Japansche Grondwet treffen
wij in art. 25 eene dergelijke bepaling aan: „Except in the cases
provided for in the law, the house of no Japanese subject shall be
entered or sear ched without hia consent." In Nederl.-Indië is dit
recht aan de bewoners niet principieel verleend, maar wordt het
door het Procesrecht desniettemin blijkbaar erkend, Zie Mr. J. de
Louter : Handleiding tot de kennis van het Staats- en administratief
recht van Nederl.-Indië, pag, 39.

-ocr page 19-

ruim, te vaag gesteld om niet, hetzij eene overvloedige
bron van misbruik, hetzij een volkomen doelloos voor-
schrift te worden. Immers welke was »de daartoe
bevoegde macht," wie moest haar aanwijzen, op welke
wijze moest zij, als ze al aangewezen was hare taak
volbrengen? Op al deze vragen was geen stellig ant-
woord te geven.

In de Staatsregeling van 1801 kwam omtrent dit punt
geene verandering; alleen werd in art. 6 het woord
»burger" vervangen door »ingezeten," en werden de
woorden »of decreet van gijzeling" weggelaten.

Art. 5 van de Staatsregeling van 1805 was veel ruimer
gesteld, daar het het woord »ingezeten" verving door
»Ieder:" »Ieder is onschendbaar in zijne woning; zijns
ondanks mag niemand in dezelve treden, ten zij uit
krachte van een bevel der daartoe bevoegde Magt."

De Constitutie voor het Koninkrijk Holland van 1806,
art. 3 nam art. 5 van de Staatsregeling van 1805
woordelijk over.

Na de inlijving in 18\'!O bij het Fransche Keizerrijk
werd ook de Constitutie van 22 Frimaire an YIII
(13 Dec. 1799) hier te lande uitvoerbaar verklaard 1).

Art. 76 luidt: »La maison de toute personne habitant
le territoire français est un asile inviolable. Pendant la

1) Fortuyn; Verzamel, I pag. 14, 64.

-ocr page 20-

8

nuit, nul n\'a le droit d\'y entrer que dans le cas d\'incendie,
d\'inondation, ou de réclamation faite de l\'interieur de
la maison. Pendant le jour on peut y entrer pour un
objet spécial déterminé ou par une loi, ou par un ordre
émané d\'une autorité publique."

Er is dus in dit artikel, nadat vooreerst eene alge-
meene onschendbaarheid op den voorgrond geplaatst
wordt, voor het binnentreden bij dag en bij nacht
onderscheid gemaakt; terwijl binnentreden des nachts
slechts in de 3 genoemde gevallen (brand, overstrooming,
hulpgeroep uit een huis) geoorloofd was, mocht het bij
dag geschieden pour un objet spécial déterminé ou par
une loi, ou par un ordre émané d\'une autorité publique.

De wil van den bewoner werd, in afwijking van al
onze vorige constitutioneele bepalingen, buiten rekening
gelaten.

Na de omwenteling van 1813 ontbrak eene Grond-
wettige regeling van het huisrecht; de Fransche con-
stitutie toch had door de afschudding van het Fransche
juk hier te lande haar kracht verloren 1) en de Grondwet
van 1814 nam de onschendbaarheid van woning niet
op in art. 101 onder de »onschatbare voorregten van

1) Mr. Provo Kluit: De onschendbaarheid van woning, in hare
betrekking tot het Wetb. van Strafvorder , uit de rechtsgeschiedenis
opgehelderd, in ÏTederl. Jaarb. voor Rechtsgeleerdh. en Wetgev.,
11" deel 1849, pag. 284, 285. Fortuyn: Yerzamel. Deel II pag. 96.

-ocr page 21-

9

burgerlijke vrijheid." Ook Hogendorp had in zijne
»schets van eene Grondwet voor de Vereenigde Neder-
landen" het stilzwijgen hierover bewaard; beide, zoowel
de schets als de Grondwet immers waren afkeerig van
alle theoretische beginselen, die zich niet in een praktisch
voorschrift lieten omzetten i).

De Grondwet van 1815 volgde het voetspoor van de
St. regelingen. vóór 1814 door in art. 170 te bepalen:
»Niemand mag in de woning van eenen ingezetenen
zijns ondanks treden, dan op last van eene magt,
daartoe bij de wet bevoegd verklaard, en volgens de
formen daarbij bepaald."

Leclercq en eenige andere leden der commissie van
22 April 1815, tot herziening der Grondwet, hadden
voorgesteld aan het hoofd der Grondwet een algemeen
hoofdstuk te plaatsen, waarin o. a. de onschendbaarheid
van woning zou voorkomen. De meerderheid der leden
van genoemde commissie was het hier echter niet mede
eens en was van meening dat die bepalingen eene
betere plaats vonden in de afzonderlijke hoofdstukken;
nog andere waren er, die zich verklaarden tegen het
stellen van die beginselen in de Grondwet, op grond
dat men ze in praxi volgen, maar niet theoretisch
nederstellen moest. Na beraadslaging over die beginselen

1) Tliorbeoke: Aanteekening op de Grondwet II pag 323 vlg.

-ocr page 22-

dO

werd dat van de onschendbaarheid van woning aange-
nomen en geplaatst in het Hoofdstuk over de Justitie l).

De vooropgestelde onschendbaarheid, waarop terstond
eene beperking volgde, en die in al de vorige Staats-
regelingen welke de bescherming van woning behan-
delden, voorkwam, liet men vervallen door de woorden:
»Ieder is onschendbaar in zijne woning" weg te lalen.
Eene wet moest verklaren, welke macht bevoegd was
de woning van eenen ingezetenen diens ondanks binnen
te treden, terwijl bovendien de geheel nieuwe zinsnede
»en volgens de formen daarbij bepaald", geput uit
art. 184 C. Pénal, aan het artikel werd toegevoegd.

De partieele wijziging van 1840 liet de redactie van
bedoeld artikel onveranderd, maar gaf er alleen een
ander nummer aan (168).

Zoowel de negen mannen als de Staats-Commissie
van 1848 gingen het voorschrift stilzwijgend voorbij —
de regeering evenwel achtte zuivering van taal en stijl
zeer wenschelijk. Ten laatste maakte de St.-Commissie
dan ook eene wijziging in de redactie door de woorden
»treden" te veranderen in »binnentreden" en in plaats
van »zijns ondanks" te zetten »diens ondanks".

1) De Bosch Kemper: Staatk, Geschieden, tot 1830, pag. 467.
Aanteeken. van het verhandelde over de Grondwet van 1815,
gehouden door Mr. C. F. van Maanen, pag, XXIX, 230, 231,
232, 282.

-ocr page 23-

11

Volgens het Voorloopig Verslag werd door sommige
leden opgemerkt dat de vormen bij het binnentreden
in acht te nemen niet bij dezelfde wet, die de macht
aanwijst behoefden bepaald te worden, dat ze even
goed in eene andere wet voor alle voorkomende gevallen
geregeld konden worden. Daarom, stelden zij voor in O
plaats van »die wet" te lezen »de wet". Dit voorstel -
werd aangenomen en zoo ontstond art. 153 van de
Grondwet van 1848, luidende: »Niemand mag de woning
eens ingezetenen diens ondanks binnentreden, dan op
last eener magt door de wet bevoegd verklaaard dien
last te geven, en volgens de vormen in de wet be-
paald" 1).

De Staats-Commissie van 11 Mei 1883 tot herzie-
ning der Grondwet stelde voor het art. aldus te lezen:

»Het binnentreden in eene woning tegen den wil
van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen
bij de wet bepaald, krachtens eenen bijzonderen of
algemeenen last van eene magt door de wet aangewezen.

1) Handel, omtrent het voorstel der 9 leden van de 2e Kamer
der St.-Gener. tot herziening der Grondwet in 1845, den Haag,
Gebr. Belinfante 1846, pag. 27, 48. J. C. Yoorduin: Geschieden,
en Beginselen der Grondw. 1848, pag. 373. Handel, van de Reg.
en de St.-Gener. over de herziening der Grondwet 1847 — 1848
(den Haag Belinfante) I pag. 42, 100, 168, 558, II pag. 392, 627,
637, III pag. 751.

-ocr page 24-

12

De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening
van de bevoegdiieid gebonden is" 1).

Tot nadere toelichting voegde zij hieraan het vol-
gende toe: »De vraag of het binnentreden eener
woning ook kan plaats hebben krachtens algemeene
machtiging van het door de wet aangewezen gezag,
wordt hier in bevestigenden zin beslist. Steeds eenen
bij zonderen last te eischen, zou de ontdekking van
menig misdrijf onmogelijk maken. De bepaling zal ten
gevolge van de wijziging der redactie toepasselijk zijn
op de woningen van allen, die hier te lande verblijf
houden" 2).

De regeering toonde in haar voorstel van wet, inge-
diend 18 Maart 1885, haar volkomen instemming met
deze redactie 3). De bezwaren door sommige leden
der Tweede Kamer tegen de algemeene machtiging tot het
binnentreden van woningen geopperd, werden door de
regeering in de Memorie van Antwoord op afdoende
gronden wederlegd 4). Het art. werd nu zonder be-
raadslaging en zonder hoofdelijke stemming door de
Tweede Kamer aangenomen 5). Nadat vervolgens de

1) Mr. A. R. Arntzenius: Handel, over de herziening der Grond-
wet, deel I pag. 66.

2) Arntzenius: Handel. I pag. 32.

3) Arntzenius: Handel. II pag. 65, 72, § 12, 111.

4) Arntzenius: Handel. III pag. 84.

5) Arntzenius: Handel. YII pag. 337i

-ocr page 25-

13

Eerste Kamer zich met de voorstellen tot herziening der
Grondwet vereenigd had, en de koninklijke bekrachtiging
den lO^eii Aug. 1887 gevolgd was, namen ook na ont-
binding der Staten-Generaal de nieuw gekozen Kamers
ze na beraadslaging weder aan, waarop den No-
vember de koninklijke bekrachtiging volgde.

In de thans vigueerende Constitutie wordt iiï art.
158 eenen volledigen waarborg voor den huisvrede
gegeven met de woorden: »Het binnentreden in eene
woning tegen den wil van den bewoner is alleen ge-
oorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens
eenen bij zonderen of algemeenen last van eene macht
door de wet aangewezen. De wet regelt de vormen,
waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid ge-
bonden is."

-ocr page 26-

HOOFDSTUK L

STREKKING VAN HET BEGINSEL.

Tot de factoren van het Staatsbegrip behoort ook
een oppergezag, dat de Staatsgemeenschap tot een
éénheid verheft. Tegenover dat oppergezag, die ge-
personifieerde staatseenheid, staan de individuen als
leden, als onderdanen, en op hen rust dus vooreerst
de plicht der gehoorzaamheid. Aan dien plicht van
gehoorzaamheid evenwel zijn grenzen gesteld, welke
men gewoonlijk noemt de rechten aan de ingezetenen
toegekend; deze geven ons eenen waarborg dat de
Staat zijn doel niet voorbijstreve, dat hij niet dwale in
de keuze van de middelen om zijn doel te bereiken,
en roepen, als het ware, den Staat toe: tot hiertoe
en niet verder.

Beter zou het geweest zijn dat die rechten in één
hoofdstuk, aan het begin van de Grondwet geplaatst
waren, en niet zooals nu in verschillende hoofdstukken
verspreid. Was op die wijze het volledig stelsel van

-ocr page 27-

15

grondrechten onder één gezichtspunt gebracht, dan
zou één van de bedenkingen tegen de Grondwet van
1848, n.m.1. de gebrekkige volgorde althans voor een
deel opgeheven zijn 1).

Nu die verbetering niet heeft plaats gehad, zoo vinden
wij, evenals in onze vorige Constitutie, de bescherming
van den huisvrede opgenomen onder de algemeene be-
schikkingen van Hoofdstuk V Justitie. Het doel van
het artikel is, bescherming van den persoon in zijne
woning tegen onrechtmatige handelingen van het open-
baar gezag. De vraag is nu, geeft het Grondwets-
artikel een subjectief recht, is het rechtstreeks gericht
tot den onderdaan, dan wel is het een voorschrift,
genjaakt alleen voor den wetgever?

Mr. Verkouteren neemt aan dat het Grondwetsartikel
geen recht geeft aan de individuen, maar een waar-
borg voor een recht, dat het een objectieve rechtsregel
is. Hij zegt: „Dergelijke vrijheidsrechten toch geeft
de Grondwet nooit, steeds wil zij de totstandkoming
eener bijzondere wet, al wordt ook niet altijd uitdruk-
kelijk naar die wet verwezen, en aan deze wet ontleent
men zijne subjectieve rechten en zijne macht om in
foro eene actie in te stellen. Zonder eene wet op bo-
vengenoemde objectieve rechtsregelen gegrond, zijn zij

1) Zie Mr. J. T. Buys: De Grondwet, 11 pag. 215 vlg.

-ocr page 28-

16

niet voor toepassing vatbaar, terwijl eerst door zulk
eene wet die artikelen in actie treden" 1).

Met deze meening kan ik mij niet vereenigen. Wel
stelt de Grondwet grenzen, waarbinnen de wetgever
vrij is het huisrecht te regelen, en in zooverre is het
artikel eene bepaling geschreven voor den wetgever, maar
het Grondwettig voorschrift is niet hiertoe beperkt.
Immers het artikel bepaalt, wanneer het binnentreden
in eene woning tegen den wil van den bewoner ge-
oorloofd is, zoodat uit de woorden van het Grondwets-
artikel blijkt dat het binnentreden tegen den wil van
den bewoner eene uilzondering blijven moet. Het
denkbeeld, waarvan de Grondwetgever uitgaat, is
onschendbaarheid, het recht van ieder om in xijne
woning veilig te zijn. Het doorvoeren van dit beginsel
in al zijnen omvang zou evenwel tegen het belang
zoowel van den Staat, als van het individu indruischen
en daarom moet de wetgever het recht van den huisvrede
nader regelen en beperken.

Het ongeoorloofde van het binnentreden der woning
tegen den wil van den bewoner in geyallen, die niet
in de wet bepaald zijn, sluit in zich, dat de bewoner
het recht heeft den toegang te weigeren. Volkomen in

1) H. Verkouteren: Art. 153 Grondwet. Academ. Proefschrift.
Amsterdam 1880, pag. 37.

-ocr page 29-

17

overeenstemming hiermeê is eene beslissing van de
Rechtbank te \'s Hertogenbosch van 2 Juni 1887. Het
volgende geval had zich voorgedaan: twee marechaussees,
belast met de ten uitvoerlegging van een strafvonnis
van den Kantonrechter, meldden zich aan bij den be-
woner, in wiens woning de te vatten persoon zich
bevond, doch de toegang werd hun door den bewoner
ontzegd. Op grond van art. 184 W. v. Sr. werd nu
tegen hem proces-verbaal opgemaakt. De Arrondissem.
Rechtb. te \'s Hertogenbosch overwoog echter 1): „dat
daar, waar de Grondwet de onschendbaarheid der
woning waarborgt, de eigenaar van zijne bevoegdheid,
van zijn
recht gebruik maakt, wanneer hij zich door
gepaste middelen tegen dat binnentreden verzet, en
door dit te doen als van zijn
recht gebruik makende,
geen misdrijf kan plegen."

Zoo zegt ook Mr. van Manen m. i. terecht: „Met
de strafwet in de hand, laat de maatschappij bare
regten gelden, met de Grondwet gewapend, het individu
de zijne" 2). Ook Mr. de Vries is deze meening toe-
gedaan, waar hij zegt: „Het is dus een onwaardeerbaar
voorrecht, dat wij met de Grondwet in de hand ieder
kunnen afwijzen, die door geen ander gezag dan eene

1) W. V. h. R. n». 5452.

2) Mr. H. van Manen: De artikelen 153 Grondwet en 329 C. P.
onderling beschouwd. Themis, 2® verz. deel 16, pag. 1.

2

-ocr page 30-

18

plaatselijke verordening gesteund, onze woning wil
binnen dringen 1).

Had de wetgever geen gevolg gegeven aan het grond-
wettig voorschrift, dan zouden wij een onbegrensd
recht op eene onschendbare woning hebben en volkomen
grondwettig handelen, wanneer wij aan iedereen be-
letten tegen onzen wil onze woning binnen te treden.

Wanneer daarentegen de wetgever, gevolg gevende
aan art. 158 Grondw., wel de stof regelt, maar zijne
perken te buiten gaat, of het voorschrift, waaraan hij
zich moest houden, eenvoudig niet opvolgt, dan zal
toch zulk eene wet, als zij slechts op de door de
Grondwet voorgeschreven wijze is tot stand gekomen,
van kracht zijn, op grond van de onschendbaarheid der
wetten, (art. 121, b, G.), maar dit sluit niet in zich dat
het Grondwetsartikel geen recht geeft aan de individuen.
Wel moeten dan alle mogelijke middelen in het werk
gesteld worden om zulk eene wet in overeenstemming
te brengen met de Grondwet, opdat er geen tegen-
strijdige bepalingen naast elkaar blijven bestaan. Op
onschendbaarheid, in den zin dat niemand onze woning
tegen onzen wil mag binnentreden, kunnen wij ons

1) Mr. G-. de Vries, Az.: Do wetgerende macht der plaatselijke
besturen, pag. 227. Zie ook W. Sonneveld: Verzekering van de
toepassing van bij de Wet bevolen of toegelaten Vrijheidsbeneming.
Acad. Proefschr. Leiden 1890, pag. 7 vig.

-ocr page 31-

19

niet beroepen. Begreep reeds de grondwetgever van
1815 de aanvangswoorden van art. 3 der Constitutie
van 1806 te moeten weglaten, in onze tegenwoordige
Grondwet hebben wij eenen waarborg tegen schending
van het huisrecht, eenen waarborg, die daarin bestaat
dat aan eene wet wordt opgedragen de gevallen aan
te wijzen, waarin het binnentreden tegen onzen wil
geoorloofd is.

Indien ons bij de eene of andere handeling grenzen
worden gesteld, die wij niet mogen overschrijden, dan
ontleenen wij aan het verbod het recht te gaan tot aan
die grenzen. Zoo is het ook met de Grondwet. Zij
geeft ons rechten, staat ons iets toe, maar voegt er
bij dat ter voorkoming van misbruik de wetgever zal
regelen, tot hoever wij van dat recht mogen gebruik
maken.

De slotsom is dus, dat het Grondwetsartikel is ge-
schreven èn om aan het individu eenen waarborg te
geven tegen onrechtmatige schending van den huisvrede,
èn om aan den weigever over te laten dat recht in
het algemeen belang te beperken.

-ocr page 32-

HOOFDSTUK 11.

BETEEKENIS DER WOORDEN „BINNENTREDEN
TEGEN DEN WIL VAN DEN BEWONER."

Vergelijken wij art. 153 van de Grondwet van \'48
met art. 158 van onze tegenwoordige Constitutie, dan
zien wij terstond, dat het eerste gedeelte van het
artikel eene groote verandering heeft ondergaan. De
woorden „Niemand mag de woning eens ingezeten
diens ondanks binnentreden, dan" zijn vervangen door
„Het binnentreden in eene woning tegen den wil van
den bewoner is alleen geoorloofd."

Het verschil van gevoelen, dat er bestond over de
beteekenis van het woord „Niemand" heeft men
daardoor opgeheven. De vraag was: dacht de Grond
wet alleen aan ambtenaren of ook aan privaat personen ?
Sommigen waren van meening dat de Grondwet het
verbod alleen richtte tot ambtenaren, en niet tot par-
ticulieren. In dezen engen zin wil o. a. Mr. Verkou-
teren het woord „Niemand" opvatten 1). Anderen

1) Verkouteren : t. a. p. pag. 78 vlg. Bijdragen tot de kennis
van het Staats-, Prov.- en Gemeentebestuur in Nederland, deel 24,
pag. 367.

-ocr page 33-

gaven er eene uitgebreide beteekenis aan, wilden het
verbod niet alleen doen gelden voor eene rubriek van
bepaalde personen, maar voor iedereen, hetzij ^ambte-
naren, hetzij privaat personen. Mr. van Manen vestigt
er in zijn opstel in Themis de aandacht op, dat het niet
de openbare macht is, die het meest onzen huisvrede
dreigt te verstoren. „Wie zoo spreekt" zegt hij ,,stelt
zich ten onrechte het Staatsgezag voor als den Zwarten
Man, en zijne medeburgers als onschuldige engelen" 1).

Bij de jongste Grondwetsherziening is het woord
„Niemand" vervallen, en daarmede de ruime beteekenis,
die door velen aan het artikel werd toegekend.

De Grondwet regelt alleen de rechtsbetrekkingen
tusschen den Staat en den burger, niet die tusschen
de burgers onderling, zoodat art. 158 alleen van toe-
passing is, wanneer het Openbaar Gezag binnentreding
tegen den wil A\'an den bewoner verlangt. liet al of niet
binnentreden van eenen particulier ondanks den wil van
den bewoner, hangt geheel af van de privaat rechter-
lijke betrekking, waarin beide partijen tot elkaar staan.

/yM (

Eene andere verbetering, volgens de Memorie van
Toelichting, is, dat nu de bepaling zich uitstrekt tot
allen, die hier te lande verblijf houden. In het artikel

1) Themis, 2® verzamel, deel 16, 1869, pag. 13 en 10. Zie ookV
Emants: t. a. p. pag. 398, 399. Buys: t. a. p. pag. 400. Thorheeke:
Aanteeken. op de Grondwet, II pag. 166.

-ocr page 34-

22

wordt niet meer gesproken van „ingezeten" maar van
,,bewoner", zoodat het van toepassing is op Nederlanders
of Vreemdelingen, ingezetenen of niet ingezetenen.

Wel is aan te nemen dat het woord ,,ingezeten" in
art. 153 Grw. \'48 ruim geïnterpreteerd moest worden
en niet beperkt tot de beteekenis daaraan gehecht in
art. 3 der Wet van 28 Juli 1850 Stbl. n" 44, zoodat
bijv. een Nederlander, die niet de laatste 18 maanden
zijne woonplaats binnen het Rijk in Europa gehad
heeft, het voorrecht van bescherming van den huisvrede
niet deelachtig zou zijn. Voor die ruime interpretatie
meen ik grond te vinden in art. 3 van de Grondw.
van \'48 luidende: „Allen, die zich op het grondgebied
van het Rijk bevinden, hetzij ingezetenen of vreemde-
lingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van
persoon en goederen", en vooral in den Franschen
tekst van de Grondw. van \'15, waarin het woord „in-
gezeten" vertaald wordt door „habitant" 1).

In de woorden »binnentreden tegen den wil van den
bewoner" ligt opgesloten, dat de bewoner zich moet
verklaren of hij in het binnentreden toestemt 2). Wordt

1) Zie omtrent dit punt: Buys, t. a. p. II pag. 399, 400. III
pag. 303. Emants, t. a. p. pag. 403; Yerkouteren, t. a. p. pag.
69 vlg.; Thorbecke: t. a. p. II, pag. 167.

2) Eene juiste toepassing hiervan treffen wij aan in de Wet van
10 April 1869 Stbl. n°. 65 (begrafeniswet), art. 10.

-ocr page 35-

23

dit door den bewoner zeiven verlangd of verleent hij
vrijwillig toegang, dan is art. 158 niet van toepassing,
want daarin wordt alleen gesproken van binnentreden
legen den wil van den bewoner. In elk geval heeft de
bewoner te beslissen en kan geene wet hem verplichten
zijne woning voor ambtenaren terstond open te stellen,
zooals dat door de wet van 29 Maart 1833, Stbl. n°. 4,
houdende de belasting op het Personeel, in art. 3 met
het oog op .de schatters ten onrechte geschied is.

De woorden »tegen den wil van den bewoner" duiden
genoegzaam aan dat de toestemming gevraagd moet
worden. Komt het dus voor dat in eene wet geen
voldoende nadruk op de beteekenis dezer woorden is
gelegd, dan zal men toch steeds die voorwaarde in acht
moeten nemen. Zoo bijv. in de Algemeene Wet van
26 Aug. 1822 Stbl. n". 38, art. 181, al. 1 luidende:
»Overal waar geene magazijnen of nederlagen zijn
mogen, zijn de ambtenaren bevoegd, onderzoek te doen
in alle huizen en panden, waar zij het aanwezen van
verbodene magazijnen of nederlagen vermoeden". 1)

Wie heeft het recht binnentreding toe te staan óf
te weigeren?

Subject van het huisrecht is de bewoner; hij is het

1) Zie ook de wet van 7 April 1869 Stbl. n\'. 57, betreffende
de maten, gewichten cn weegwerktuigen, art, 27, al. 3j R. v,
art. 600, 4%

-ocr page 36-

24

wiens wil zich openbaren moet. Maar nu is de vraag,
wal wij onder het woord „bewoner" te verstaan hebben.
Hierbij doet het niets ter zake, of hij eigenaar dan
wel huurder is of dat hij krachtens eenigen anderen
titel op eene bepaalde plaats woont. Alleen het feit\'
dat hij er woont, maakt dat hij bescherming geniet
van den huisvrede. Op dat feit evenwel is niet altijd
voldoende gelet. Dit blijkt o. a. uit de wet van 20 Juni
1862, Stbl. n» 62, art. 10, § 2, houdende bepalingen
omtrent den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd,

waar we lezen ........ van deze huisvisitatiën wordt

steeds een schriftelijk verslag opgemaakt, waarvan een
afschrift aan den brander of distillateur wordt overreikt."
Klaarblijkelijk heeft hier de wetgever er niet aan ge-
dacht, dat daar ook bedienden of werklieden kunnen
wonen. In plaats van „brander of distillateur" had
er dus de algemeene naam „bewoner" moeten staan.

Wanneer twee of meer personen een huis bewonen,
bijv. de leden van een huisgezin, aan wien komt dan
het recht toe casu quo binnentreding te weigeren?
M. i. heeft daartoe alleen het recht het hoofd van
het gezin, daar alle andere leden bij hem inwonen 1).
Gesteld dat ieder meerderjarig lid van het gezin die

1) Buys: t. a. p. deel II, pag. 398 en 399; Gemeentestem n°. 1514.
Anders Yerkouteren: t. a. p.
pag. 67.

-ocr page 37-

25

bevoegdheid had, dan zou het hoofd van het gezin geene
vrije beschikking meer hebben over zijne woning. In J
geval van afwezigheid gaat zijne bevoegdheid natuurlijk;
over op den door hem aangewezen plaatsvervanger.

Zijn er meerdere gebruikers van een huis, dan zal
er naar omstandigheden moeten beslist woorden, daar
de wet nergens de verhouding tusschen meerdere be-^.
woners van een huis regelt 1).

Ten slotte zij nog opgemerkt dat het Grondwets-
artikel bij het binnentreden tegen den wil van bewo
I
ner geen onderscheid maakt tusschen dag en nacht, i
zOoals in de Fransche Constitutie van 22 Frimaire an |
VIII (13 Dec. 1799).

In verschillende wetten, die met dit onderwerp in
verband staan, wordt evenwel op dit onderscheid wel
gelet, zooals ik later hoop aan te toonen.

1) Zie voor zulk eene beslissing: vonnis Rechtb te Zwolle 13 Jan.
1887, vernietigd bij arrest Hof Arnliem 17 Febr. 1887, Tijdschrift
van Strafrecht I pag. 552.

-ocr page 38-

HOOFDSTUK HL

BETEEKENIS VAN „WONING."

De reden, waarom onze woning steeds, van de oud-
ste tijden af, eene bijzondere bescherming heeft geno-
ten, vinden wij in de volgende woorden van Rotteck:
„Das Haus ist der erste Sitz, und Schutz der Civili-
: sation und des rechtlichen Friedens bei dem Austritte
der Völker aus dem rohen Nomadenleben. Es wird
dann und es bleibt fortdauernd der Wohnsitz und der
Tempel, das Asyl und die Veste der Familie, dieser
ersten und stets wesentlichen Gesellschaft im Staats-
vereine. — Das Haus umschliesst und schützt die
heiligsten und wichtigsten menschlichen Verhältnisse
und Rechte, die häuslichen ^Itäre und f^ysterien und
die wichtigsten Güter" 1).
\' Uit verschillende spreekwoorden blijkt bovendien, dat
de mensch zich in zijne woning volkomen vrij heeft
willen gevoelen, ten volle beschermd in zijn familieleven
tegenover de buitenwereld. Zoo lezen wij o- a.: Ieder

1) Staats-Lexicon van 0. von Rotteck und C, Velcker. B. VII,
pag. 464.

-ocr page 39-

27

is baas in zijn buis ; chacun est maître chez soi ; mein
Haus meine Burg; my house is my castle; en de be-
roemde woorden van Sir Wilham Pitt, Lord Chatham
in een zijner parlementaire redevoeringen uitgesproken :
|i ,,The poorest man may in bis cottage bid defiance to
the crown. It may be frail, its roof my shake, the
wind may blow through it, the storm may enter, the
rain may enter, but the king of England cannot enter;
all his force dares not cross the threshold of the ruined
I tenement" 1).

Over de beteekenis van het woord „woning" bestaan
bij de verschillende schrijvers uiteenloopende gevoelens.
In het kort zal ik enkele daarvan mededeelen, doch
vooraf zij opgemerkt, dat wij het begrip ,.woning" van
de Grondwet geheel moeten afscheiden van de betee-
kenis, die aan het woord ,, woonplaats of domicilie" in het
Burgerlijk Wetboek gehecht wordt. Deze toch duidt alleen
de woning aan in privaat rechtedijken zin, d. w. z. be-
paalt waar zij te vinden is in alle gevallen, waarin het
Privaat-Recht daarvan gew^aagt. Zij heeft dus niets te
maken met het begrip van woning, dat wij bier moeten
vaststellen

Mr. J. R. Thorbecke verklaart het woord »woning"

1) P. J. Havrebomé: Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal,
I pag. 340 vlg. J. H. Hildebrand: Deutsche Eechtssprichwörtor.
J. C. Bluntschli: Allgemeines Statsrecht, deel II, pag. 638.

-ocr page 40-

28

in den ruimsten zin, op grond hiervan dat het artikel
niet onderscheidt. 1) Ook Mr. G. de Vries wil bet
woord »woning" in den ruimsten zin opvatten. Hij
acht het artikel toepasselijk op alle gebouwde eigen-
dommen zonder onderscheid, omdat alle tot woonplaats
kunnen dienen. Het tijdelijk niet in gebruik zijn van
eene woning ontneemt haar, volgens den schrijver, de
bescherming der wet niet. 2) Mr. van Manen poogt
een vast criterium te geven. Hij wil dat er. alleen
onderzocht wordt of de plaats aan het bijzondere dan
wel aan het openbare leven is gewijd. Het doet er
niets toe, volgens hem, of eene fabriek aan het woon-
huis grenze of er op eenigen afstand van verwijderd
zij, hetgeen daar verricht wordt behoort tot het privaat
leven. 3)

Mr. Provo Kluit gaat de beteekenis van het woord
»woning" stilzwijgend voorbij. ! Hij meent dat het uit
ouden en nieuwen tijd opdelven van wetsbepalingen
om die zooveel mogelijk in toepassing te brengen,
slechts de vraag- en geschilpunten eindeloos doet ver-
menigvuldigen, en daarom wil bij zich niet »in dien

1) Aanteeken. op de Grondwet II pag. 166.

2) De wetgev. macht der Plaatsol. Best. pag. 226. Zie ook de
Bosch Kemper: Handl. tot de kennis van het Nederl. Staatsr, en
St.-Bestuur, pag. 112.

3) Themis, deel 16, 1869, pag. 25 en 26,

-ocr page 41-

29

wedstrijd mengen." 1) Volgens Mr. Verkouteren moet
er onderscheid gemaakt worden tusschen huis, verblijf
en woning. Het wonen moet geschieden facto et animo,
naast het feitelijk wonen moet staan de^vil om er te
blijven wonen en er zijn hoofdverblijf te hebben. Ont-
breekt een van deze elementen, dan houdt de woning
op woning te zijn. 2)

In engen zin wordt het woord »woning" opgevat door
Mr. Emants. Volgens hem is in den zin van art. 168
Grondw. \'40 woning niet altijd een en hetzelfde huis; men
kan op meerdere plaatsen eene woning hebben, zoodat
een huis, waar men tijdelijk niet woont daarom nog niet
ophoudt woning te zijn in den zin van bedoeld artikel.
De aanhoorigheden van een huis, de erven, fabrieken
enz. acht hij er niet onder begrepen, daar deze plaatsen
niet tot werkelijk verblijf dienen. 3) Eene vage definitie
vinden wij bij von Holtzendorff: »Zweifellos ist es, dasz
unter Wohnung nicht nur die zum regelmäszigen
Aufenthalte von Personen dienenden, sondern alle
diejenigen Räumlichkeiten zu verstehen sind, welche
die Bestimmung haben, den Zwecken der Häuslichkeit

1) Nederl. Jaarb. voor Eeehtsgel. en Wetg., deel II, 1849, pag.
287 en 288.

2) Yerkouteren: t. a. p. pag. 93 vlg.

3) Nederl. Jaarb. voor Rechtsgeleerdh. en Wetgev., deel 7, 1845,
pag. 401.

-ocr page 42-

30

.J

zu dienen. Anderseits kann es aber auch keinem
Zweifel unterliegen, dasz in Bezug auf Räumlichkeiten,
welche den Zwecken der Häuslichkeit in keiner weise
zu dienen bestimmt sind, eine Verletzung des Haus-
friedens nicht begangen werden kann. Das wiederrecht-
liche Eindringen in solche Localitäten in soweit sie
nicht als Geschäftsraum zu betrachten sind, kann daher
auch nicht als Hausfriedensbuch bestraft werden" 1).

Prof. Buijs neemt de volgende twee hoofd-criteria
aan voor het begrip „woning": „woning is. de plaats,
waar de mensch feitelijk zijn privaat huiselijk leven
leidt, en die hij daarom aan zijn persoon verbindt
door ze van de buitenwereld af te sluiten"; iets
verder zegt hij : „Door alle plaatsen, waar deze criteria
worden aangetroffen, ook met den naam van woning
te bestempelen, zal men de vrijgevige bedoeling van
onzen wetgever zeker het best dienen" 2). Bij het
onderzoek in de afdeelingen van het wetsontwerp tot
verzekering van de toepassing van bij de wet bevolen >

of toegelaten vrijheidsbeneming verlangde men dat
het begrip „woning" nauwkeurig omschreven zou
worden. De Minister verklaarde evenwel, naar mijne
meening terecht, niet in te zien, waarom bedoeld

1) Von HoltzendorfP\'s Handbucb, III pag. 154 en 155.

2) Buys: Grondwet II pag. 396.

-ocr page 43-

31

wetsontwerp eene definitie van het woord »woning"
moest bevatten daar ook de Grondwet en het Wetboek
van Strafrecht hierover het stilzwijgen bewaren.
Wordt de rechter geroepen voor een speciaal geval
eene beslissing te geven, dan is dat eene quaestio facti.

De Minister sprak als zijne meening uit, dat al wat
van de plaats, waar men eene legerstede heeft om te
slapen, toegankelijk is zonder dat men door de open
lucht behoeft te gaan, tot de woning behoort en dat
het geen verschil maakt of zulk eene ruimte al dan
niet tijdelijk onbewoond is 1).

Terwijl ik mij vereenig met de door Prof. Buys aan-
gegeven hoofd-criteria zal ik trachten het begrip
„woning" eenigszins nader te ontwikkelen.

Het mag m. i. geen verschil maken of men eene
plaats voor geruimen tijd dan wel slechts voor enkele
dagen bewoont, want in beide gevallen kunnen we daar
een van de buitenwereld afgesloten privaat huiselijk
leven leiden. Wel moet het vast staan dat men daar
woont, d. w. z. aanwezig is, tijdelijk of niet tijdelijk
bepaald met het doel ora er te wonen, zoodat het
overnachten niet iets bijkomends mag zijn. Zoo kunnen
bijv. stoombooten niet onder het begrip „woning" ge-

1) Ook liet Engelsche recht met betrekking tot het misdrjjf van
Burglary gaat uit van het aanwezig zijn van eene slaapplaats.

-ocr page 44-

32

rekend worden, althans niet ten opzichte van de passa-
giers, die niet een bepaald gedeelte van het schip
hebben afgehuurd om daar een geheel afgescheiden
privaat huiselijk leven te leiden, omdat zij zich daar
niet ophouden met het doel om er langer of korter
tijd te wonen, maar allen om vervoerd te worden.

Dat men wegens de lange reis tevens moet over-
nachten en er dus eene slaapplaats moet hebben, is
eene bijkomende zaak, niet het doel.

Wilde men voor het binnentreden in een schip
dezelfde voorschriften volgen als bij het binnentreden
in eene woning tegen den wil van den bewoner, dan
moet men die voorschriften ook volgen bij het binnen-
treden in eenen waggon-lit. En dit zou tot vreemde
gevolgtrekkingen kunnen leiden 1).

Voor den schipper, die op zijn schip woont en niet
aan wal, hetgeen vooral bij binnenlandsche vracht-
schepen voorkomt, is het schip zeer zeker eene woning
in den zin van art. 158 Grondw. Immers hij leidt daar
een van de buitenwereld afgesloten privaat huiselijk
leven 2). Heeft hij eene woning aan wal, waar hij

1) Eene stoomboot werd, gedurende den tijd dat daarmede eene
reis gedaan wordt, niet gelijk gesteld met eene woning, bij Arrest
H. R. van 2 Nov. 1841, W. v. h. R. n. 284. Anders: Arr.
H.
R. van 11 April 1843. W. n". 418.

2) Zie Arr. H, R. 4 Juni 1847.

-ocr page 45-

bijv. zijne vrouw en kinderen achterlaat en telkens na
de reis terugkeert, dan is niet het schip maar dat huis
zijne woning.

Heeft de bewoner zijne woning tijdelijk verlaten, dan
kan men m. i. niet zeggen dat de verlaten woning
geene woning meer is in den zin van art. 158 Grw.
Stel het geval dat een alleen wonend persoon op reis
gaat met het voornemen nog dienzelfden avond terug
te keer en. Om de eene of andere reden kan hij aan
dat plan geen gevolg geven zoodat hij genoodzaakt is
nog enkele dagen weg te blijven en zijn intrek te nemen
in een hotel. Zal men nu de woning van bedoeld
persoon gedurende zijne afwezigheid kunnen binnen-
treden zonder het voorschrift van het Grondwetsartikel
in acht te nemen? Deze vraag moet ontkennend be-
antwoord worden , omdat die woning voor hem toch de
aangewezen plaats blijft waar hij zijn gewoon van de
buitenwereld afgescheiden privaat huiselijk leven door-
brengt. Immers het geval kan zich voordoen dat hij
tegen zijne verwachting op een gegeven oogenbhk in
die woning terugkeert; neem nu aan dat men op
dat oogenblik zijne woning was binnengetreden dan is
ongetwijfeld de Grondwettige bepaling, die ten doel
heeft den huisvrede te beschermen, geschonden.

Ook de woning, die wij voor tijdelijk betrekken, moet
in de door de Grondwet verleende bescherming deelen.

-ocr page 46-

34

Zoo is m. i. art. 158 ook toepasselijk op eene kamer,
die men in een hotel heeft betrokken. De gast is in
het hotel niet gelijk de reiziger in een schip om vervoerd
te worden; hij is daar met het uitsluitend doel om te
overnachten, dat dus geen bijkomende omstandigheid
maar hoofdzaak is. Ten opzichte van de gasten zijn de
verschillende kamers afzonderlijke woningen; geeft de
hotelhouder zijne toestemming de hoofd-deur van het
hotel binnen te treden dan ligt daarin niet opgesloten
dat de personen, aan wie die toegang verleend is, ook
de kamers der gasten mogen binnen treden. Natuurlijk
wel het gedeelte bij den hotelhouder in gebruik en de
onbewoonde vertrekken. Men kan m. i. niet zeggen, dat
de gasten in een hotel bij anderen wonen gelijk de leden
van een zelfde gezin, zoodat zij voor zich geen beroep
op bet huisrecht zouden kunnen doen. Zij hebben een
of meerdere kamers van het hotel afgehuurd, waarin
zij ten opzichte van het openbaar gezag verondersteld
moeten worden een privaat huiselijk leven te leiden.
Of de hotelhouder tegen den wil van den gast diens
kamer kan binnentreden, dit hangt af van de privaat-
rechterlijke betrekking, die tusschen hen bestaat, over-
eenkomstig het beginsel, dat ik op op pag. 21 heb
uitgedrukt 1), Is een huis onbewoond, d. w. z. is er geen

1) Dat een liuis meerdere woningen Ican bevatten blijkt uit de

-ocr page 47-

35

bepaald aangewezen persoon, die daar, hetzij voortdurend
of tijdelijk zijn privaat huisehjk leven leidt, dan is dit
geene woning in den zin van het Grondwetsartikel,
zoo bijv. een huis, dat te buurstaat. Een kermiswagen
daarentegen zal ongetwijfeld onder het begrip „woning"
vallen, want het vereischte, een van de buitenwereld
afgesloten privaat huiselijk leven, is hier aanwezig.
Dient die wagen tevens tot het vervoeren van de be-
woners, het wonen daar is hoofzaak, dat, zooals hier-
boven door mij is aangetoond, voor passagiers op stoom-
booten en dergelijke vervoermiddelen niet het geval is.

Passen wij de hoofdcriteria van het begrip „woning"
toe, dan zal een pakhuis, een stal, eene weide nooit
eene woning in den zin van art. 158 Grondwet ge-
noemd kunnen worden 1).

Wat de winkels, tapperijen en dergelijke plaatsen
betreft, hierbij zal men moeten onderscheiden of ze
al dan niet met het woonhuis verbonden zijn. Zijn ze
geheel op zich zelf staande gebouwen dan is het begrip
,,woning" vervallen en kan dus binnen die plaatsen
geen sprake zijn van schending van den huisvrede.
Vormen ze evenwel één geheel met het woonhuis

Wet, lioudende de belasting op het personeel van 29 Maart 1833
Stbl. n°. 4, art 33 § 2.

1) Gem. stem n°. 1433. Bij vonnis Eechtb. \'s Hertogenboseh van
19 Dec. 1865, W. 2811, werd beslist dat eene schuur eene woning is.

-ocr page 48-

dan moeten bij het binnentreden tegen den wil van den
bewoner de beginselen van art. 158 Grondw., in acht
genomen worden. Dat de winkelier een gedeelte van
zijne woning toegankelijk stelt voor het publiek, is een
geheel vrijwillige daad, eene vrijheid, waaraan hij ieder
oogenblik een einde kan maken 1).

In verschillende Koninklijke Besluiten is de hiervoor
genoemde onderscheiding in acht genomen 2).

De wet tot voorkoming van bedrog in den Boter-
handel 3) beschouwt met het oog op het opsporen van
feiten, bij deze wet strafbaar gesteld, den winkel alleen

1) Zie voor dezalfde meening Mr. C. L. van Harinxma Thoe
Slooton: Het binnentreden van wonin-jen, Aoad. Proefschr. Leiden
1891, pag. 16.

2) K B. van 20 Juli 1854 Stbl. n°. 106, houdende vernietiging
van eene verordening Eijmegen, op het bereiden, bakken, uitstallen
en verkoopen van brood. K. B. van 18 Jan. 1856 Stbl. n". 1 tot
vernietiging van eene verordening van Opsterland; K. B. van 29
Nov. 1856 Stbl. n". 119, tot vernietiging van eene verordening
Nijmegen; K. B. 24 April 1862 Stbl. n°. 44, tot vernietiging van
eene verordening van Naaldwijk; K. B. van 15 Maart 1863 Stbl.
n°. 16 tot vernietig, van eene verorden, van Hof van Delft; K. B.
van 5 Deo. 1863 Stbl n". 134 tot vernietig, van eene verorden. Kampen.

De H. R. besliste echter bij arr. van 18 Juni 1844 W. n°. 506
dat voor eenen bakkerswinkel art. 168 (thans 158) niet toepasselijk
was, en bij arrest van 12 Juni 1861 W. n". 2282 voor eene tapperij.
Eveneens vonnis Arrondissem. Rechlb. Arnhem van 12 OcK 1886^
bestreden in W. v. h. E. n°. 5334 en 5338, ten opzichte v. tapperijen.

3) Wet van 23 Juni 1889 Stbl n». 82, in werking getreden
1 Jan. 1890.

Ik

!

-ocr page 49-

37

dan als eene woning in den zin van art 158 Grondw.,
wanneer hij door eene woning toegankelijk is 1).

Het aangevoerde omtrent winkels, tapperijen en der-
gelijke plaatsen geldt niet voor fabrieken, pakhuizen,
werkplaatsen enz. Dat de wetgever het beginsel huldigt
genoemde gebouwen niet onder het begrip „woning"
te brengen, blijkt hieruit, dat hij ze steeds afzonderlijk
noemt.

Ingeval fabrieken, pakhuizen enz. niet anders dan
door de woning kunnen binnengetreden worden, dan
wordt daardoor de huisvrede geschonden en is dus
art. 158 Grondw. van toepassing. Dit spreekt de wet-
gever uit in de Wet van 5 Mei 1889, Stbl. n". 48,
houdende bepalingen tot hel tegengaan van overmatigen
en gevaarlijken arbeid van jeugdige personen en van
vrouwen, art. 19, al. 4, 1® zinsnede: „In plaatsen waar
arbeid wordt verricht of pleegt verricht te worden,
die tevens woningen of alleen door eene woning toe-
gankelijk zijn, treden zij tegen den wil van den
bewoner niet binnen dan op vertoon van eenen schrif-
telijken bij zonderen last van den burgemeester of van
den kantonrechter"; eveneens in de wet van 2 Juni
1875, Stbl. n". 95 tot regeling van het toezicht bij

1) De Arrondissem. Rechtb. te Maastricht besliste bij vonnis van
23 Oct. 1888 dat het woord „woning" in den ruimsten zin moet
worden opgevat.

-ocr page 50-

38

het oprichten van inrichtingen, welke gevaar, schade
of hinder kunnen veroorzaken; ook voor den ijk der
maten, gewichten en weeg werktuigen 1) en in wet
regelende het toezicht op het gebruik van stoom-
toestellen 2).

Openbare gebouwen zijn niet voor het privaat- maar
voor het publiek leven bestemd en vallen daarom niet
onder art. 158 Grondw. Wel verbiedt de wetgever in
art. 600 Rv. het binnentreden o. a. van aan den gods-
dienst gewijde gebouwen gedurende den eeredienst, van
plaatsen gedurende den tijd der zittingen van gestelde
machten, met het doel om schuldenaars te gijzelen;
wel luidt art. 5 van de wet van 21 Juli 1891 Stbl. n°
127: „Tot vrijheidsbeneming, bedoeld bij art. 1, be-
halve bij ontdekking van een strafbaar feit, terwijl het
wordt gepleegd of terstond nadat het is gepleegd, en
tot eene aanhouding krachtens art. 2 kan niet worden
binnengetreden: 1° in de vergaderzaal van de Staten
Generaal, van de Staten eener provincie of van den
raad eener gemeente gedurende de vergadering. 2° in
de lokalen voor den openbaren Godsdienst bestemd
gedurende de Godsdienstoefening. 3° in de lokalen,
waarin openbare terechtzittingen worden gehouden, ge-
durende de terechtzittingen."

1) Wet van 7 April 1869 Stbl. n°. 57, art. 27 al. 3.

2) Wet van 28 Mei 1869 Stbl. n". 97, art. 14 al. 3,

-ocr page 51-

39

Maar deze bepalingen staan klaarblijkelijk niet in
het minste verband met het schenden van den huis-
vrede, zij hebben alleen ten doel stoornis te voorkomen j

I

bij het verrichten van handelingen, die daar op be- 1
paalde tijden uitgeoefend worden.

-ocr page 52-

HOOFDSTUK IV.

GEVALLEN, WAARIN BINNENTREDEN TEGEN
DEN WIL VAN DEN BEWONER GEOORLOOFD IS.

„Het binnentreden in eene woning tegen den wil
van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen
bij de wet bepaald, krachtens eenen bijzonderen of
algemeenen last van eene macht door de wet aan-
gewezen"; art. 158 Grondwet.

De woorden j.in de gevallen bij de wet bepaald"
zijn bij de jongste Grondwetsherziening aan het artikel
toegevoegd. Volgens art. 153 Grw. \'48 was het mogelijk
dat de wet eene macht aanwees, die bevoegd was last
te geven om de woning van eenen ingezeten tegen
diens wil binnen te treden in de gevallen, waarin zij
het noodig oordeelde. Had de wetgever eene macht
met zulk eene uitgebreide bevoegdheid aangewezen,
dan zou er in werkelijkheid van bescherming van onzen
huisvrede geen sprake zijn geweest. Verklaarbaar is
het daarom dat hij van die Grondwettige bevoegdheid
geen gebruik heeft gemaakt.

Hoewel de Memorie van ToeUchting er geene melding

-ocr page 53-

41

van maakt, zoo is met de toevoeging van de woorden
„in de gevallen bij de wet bepaald" toch eene groote
verbetering aan het artikel toegebracht. Het Grond-
wettig voorschrift luidt verder dat er voor binnentreden
in eene woning tegen den wil van den bewoner nog
noodig is een bijzondere of algemeene lasl van eene
macht door de wet aangewezen. De last kan dus
bijzonder of algemeen zijn. Bij het onderzoek in de
afdeelingen van de Tweede Kamer bleek het, dat verschei-
dene leden zich daarmede niet konden vereenigen en
wel op grond van de meening dat aan het verleenen
van eenen algemeenen last een groot gevaar verbonden
was. De bedenkingen waren echter niet van overwe-
genden aard, want het nieuwe voorschrift werd zonder
beraadslaging en stemming aangenomen 1).

Eene toepassing van zulk eenen algemeenen last
treffen wij aan in de wet van 21 Juli 1890 Stbl. n°
127, art. 3, 1°: „Tot vrijheidsbeneming, bedoeld bij
art. 1, kan de tot aanhouding bevoegde openbare macht
tegen den wil van den bewoner binnentreden in eene
woning, waarin de te vatten persoon zich bevindt of
verondersteld wordt zich te bevinden, op vertoon: 1°
in geval van ontdekking van een strafbaar feit, terwijl
het wordt gepleegd of terstond nadat het is gepleegd,

1) Handelingen 11 pag. 392.

-ocr page 54-

42

van eenen schriftelijken algemeenen of bijzönderen last
van den tot opsporing daarvan bevoegden ambtenaar
van het O. M. of van eenen schriftelijken bijzonderen
last van den tot opsporing daarvan bevoegden hulp-
officier van justitie."

Het verleenen van een algemeenen last is noodza-
kelijk waar wij te doen hebben met ontdekking van
een strafbaar feit, terwijl het wordt gepleegd of ter-
stond nadat het is gepleegd, omdat een bijzondere niet
I altijd tijdig kan verstrekt worden; de ambtenaren toch,
i tot het geven daarvan bevoegd, zullen meestal niet
ter plaatse, waar het strafbaar feit gepleegd wordt,
tegenwoordig zijn. Aan den genoemden ambtenaar van
het O. M. is overgelaten te beslissen, aan wien een
algemeene last en aan wien een bijzondere verstrekt
zal worden.

Wordt de vraag gesteld, of de wetgever bevoegd is
zelf als lastgever op te treden, dan moet die vraag met
betrekking tot de Grondwet van \'48 ontkennend beant-
woord worden. De woorden „op last eener macht"
in art. 153 drukten duidelijk uit dat er niet eene mach-
tiging maar een bevel bedoeld werd. 1)

In verband met de Grondwet van \'87 heeft de wet-
gever klaarblijkelijk die bevoegdheid wel omdat hij de

1) Buys: t. a. p. II pag. 403, 404,

-ocr page 55-

1

43

macht moet, en dus ook zich zelf als zoodanig kan
aanwijzen. Eene wet nu, die zelf aan bepaalde amb-
tenaren den last verstrekt eene woning binnen te
treden, kan dit alleen doen met het oog op eenen
algemeenen last; de personen, aan wie die machtiging
verstrekt is, zullen dan zelf te beshssen hebben of zij
daarvan gebruik zullen maken, zoodat de verantwoor-
delijkheid daardoor van den lastgever overgaat op hem,
aan wien de last gegeven is.

Eenen bijzonderen last zal de wetgever niet kunnen
geven; deze vereischt, dat vooraf onderzocht wordt
of er gronden bestaan voor het binnentreden van de
woning tegen den wil van den bewoner. Het onder-
zoek daarvoor noodig kan onmogelijk door den wetgever
worden ingesteld. In verschillende wetten, onder de
Grondwet van \'48 tot stand gekomen, heeft de wetgever
de fout begaan zelf den last tot binnentreden tegen
den wil van den bewoner te geven, o. a. in de wet
van 18 Sept. 1852 Stbl. n° 178, omtrent den waarborg
en de belasting der gouden en zilveren werken, art.
86, waarin aan de ambtenaren van den waarborg tot
het uitoefenen van hun ambtelijk toezicht het recht
van vrijen toegang tot de winkels, werkplaatsen en
woningen der schatplichtigen wordt gegeven 1).

1) Zie ook de wet van 1 Juni 1865 Stbl. n°. 58, regelende het

-ocr page 56-

44

De Grondwet belast den wetgever met het aanwijzen
van de bevoegde macht en dit zal dus niet kunnen geschie-
den door een Koninklijk Besluit, plaatselijke- of provin-
ciale verordening 1) noch door een waterschaps-regle-
ment, want de Grondwet, sprekende over »wet", bedoelt
daarmede eene wilsvei\'klaring tot stand gekomen in ge-
meen overleg van den Koning en de Staten-Generaal. Hierin
ligt opgesloten dat door een Koninklijk Besluit eene bepa-
ling van de wet niet toepasselijk mag verklaard worden op
andere gevallen, want dan is het toch weêr het K. B.,
dat de bevoegde macht aanwijst. Dit is evenwel ge-
schied
O, a. in art. i van het K. B. van 22 Dec. 1871
Stbl. no. 131 en K. B. van 22 Dec. 1871 Stbl. n«. 132,
die de voorschriften der Wet van 25 Juli 1871 Stbl. n". 92
toepasselijk verklaren op enkele andere fabrieken 2).
Iedere aanwijzing van eene macht, bevoegd tot het
geven van eenen bijzonderen of algemeenen last, die
niet heeft plaats gehad door eene wet in den zin van

geneeskundig StaatstoèziJit, art. 5, en de wet van 28 Maart 1877
Stbl. n°. 35, art. 4 en 7.

1) Zie K. B. van 13 Jan. 1853 Stbl. n°. 6, houdende vernietiging
van eenige artikelen van eene verordening der gemeente Alkemade,
waarin o. a. bepaald was, dat niemand der geburen van het huis,
waar brand woedt, zal mogen weigeren, dat zoo noodig de slangen
der brandspuit door zijn huis worden gelegd.

2) Zie Emants t. a. p. pag. 406 en 407. De Bosch Kemper,
Wetb.
V. Strafv. op art. 106 meent dat ook een wettig reglement
de bevoegdheid tot huiszoeking kan geven.

, O

-ocr page 57-

45

art 109 Grondw. is dus in strijd met het Grondwettig
voorschrift.

Daar het herhaaldehjk bleek noodig te zijn dat ter
nakoming van eenig voorschrift van eene plaatselijke
verordening de woning tegen den wil des bewoners
moest binnengetreden worden, en de verordening zelf
daartoe den last niet kon verstrekken noch eene macht
aanwijzen, die bevoegd was zulk eenen last te geven,
kwam de wet van 31 Aug. 1853 Stbl. n". 83 tot stand
tot verzekering der uitvoering van sommige voorschriften
van plaatselijke verordeningen 1). Deze wet wijst den
gemeenteraad aan als de macht, die bevoegd is om den
last bij eene verordening te verstrekken en zij bepaalt
tevens in art. 1 dat het binnentreden in eene woning
tegen den wil van den bewoner alleen geoorloofd is
ter nakoming van eenig voorschrift eener plaatselijke
verordening, dat strekt »tot handhaving van de openbare
rust of veiligheid, of tot bescherming van het leven of
de gezondheid van personen".

De voegwoorden „of" stellen duidelijk in het licht
dat eene splitsing bedoeld is, daar er anders had moeten

1) Zie voor het tot stand Icomen dezer wet, waarover bij de

openbare beraadslaging de gevoelens zeer uiteenloopend waren.

Buys t. a. p. II pag. 402 — 405 en dissert, van Verkouteren

pag. 138 vlg.

-ocr page 58-

46

staan: „van de openbare rust en veiligheid of van het
leven
en de gezondheid van personen."

De hier opgenoemde gevallen zullen tot geene andere
uitgebreid mogen woi\'den. In de Memorie van Toe-
lichting toch lezen wij: „ten aanzien van alle andere
onderwerpen wordt het recht tot lastgeving om de
woningen binnen te treden buitengesloten" 1).

De last nu door den gemeenteraad verstrekt moet
per se eene machtiging zijn, want een bijzondere last
kan alleen dan gegeven worden, als er van te voren
beslist is of er aanleiding bestaat voor dit speciale
geval tegen den wil van den bewoner binnen te treden.
Wilde de gemeenteraad dit beslissen dan zou telkens

1) In nauw verband hiermede staat de vraag, die zich onlangs
in den Utrechtschen gemeenteraad heeft voorgedaan. Een der raads-
leden stelde voor de verordening tegen de openbare huizen van
ontucht aan te vullen met een artikel luidende: „ Alle ambtenaren
der gemeentepolitie zijn belast met de opsporing van de over-
tredingen dezer verordening en verplicht daarvan proces-verbaal
op te maken. Aan de inspecteurs van politie wordt de last ver-
strekt om de woningen der ingezetenen, alwaar vermoeden bestaat
dat in strijd met deze verordening wordt gehandeld, huns ondanks
ten allen tijde binnen te treden, met inachtneming van de voor-
schriften der wet van 31 Aug. 1853, Stbl. n°. 83". Yerschillende
bezwaren werden tegen het voorstel ingebracht, o. a. dit, dat het
in strijd was met art. 1 der wet van 1853, daar hier geen sprake
was van handhaving van de openbare rust of veiligheid, noch van
bescherming van het leven of de gezondheid van personen. Op
dien grond reeds was het m. i. zeer terecht dat het voorstel ver-
worpen werd.

-ocr page 59-

47

eene raadsvergadering belegd moeten worden en dit
kan zeer zeker niet bevorderlijk zijn voor het verkrij-
gen van het gewenschte resultaat. Deze regeling is
dus in strijd met de bedoeling van art. 153 Grondw.
\'48, maar niet met art. 158 Grondw. \'87, daar
eenj
algemeene last thans toegelaten is. Wanneer wij de
artikelen, die in verband staan met het binnentreden
in eene woning uit het Wetb. van Rechtsv. vergelijken
met het Grondwettig voorschrift, dan merken wij op
dat de overeenstemming veel te wenschen overlaat.
Zoo zien wij in art. 444 dat de deurwaarder, belast
met beslag leggen op roerende goederen, als de deuren
gesloten zijn of de opening geweigerd wordt, zich moet
vervoegen bij het hoofd of bij een lid van het gemeente-
bestuur, dat hem vervangt of bij eenen commissaris
van politie, daartoe door den burgemeester aangewezen,
in wiens tegenwoordigheid de opening der deuren en
meubelen zal gedaan worden. Die deurwaarder ont-
leent zijne bevoegdheid om binnen te treden niet aan
een der genoemde ambtenaren, want hunne tegenwoor-
digheid wordt slechts vereischt. Hij ontleent die be-
voegdheid aan de wet en deze zelfs zegt niet uitdruk-
kelijk dat hij binnentreden mag maar veronderstelt het.
Evenzoo is het gesteld met art. 600, 4° handelende
over gijzeling van schuldenaars en art, 714 overrevin-
dicatoir beslag. Art. 919 noemt geene macht, die den

-ocr page 60-

rechter den last kan verstrekken de woning van den
getuige diens ondanks binnen te treden 1).

Het Wetboek van strafvordering voldoet evenmin aan
het Grondwettig voorschrift. De reden hiervan is, dat
bedoeld wetboek ontleend is aan het Fransche recht
onder de heerschappij van de constitutie van 22 Frimaire
an Yin (13 Dec. 1799), die in art. 76 bepaalde:
»Pendant Ie jour on peut y entrer pour un objet spécial,
déterminé ou par une loi ou par un ordre émané d\'une
autorité publique."

Volgens art. 42 Sv. mogen de tot aanhouding be-
voegde ambtenaren niet in de huizen, werkplaatsen,
getimmerten enz. binnentreden dan in het bijzijn van
den kantonrechter of commissaris van politie of den
burgemeester der gemeente of die deszelfs plaats
vervult. Genoemde personen geven dus geen last om
binnen te treden maar ook de wet doet het niet; zij
veronderstelt de bedoeling om binnen te treden. 2)
Art. 110 sprekende over huiszoeking buiten het geval
van betrapping op heeter daad, laat die niet toe zonder
verlof van de rechtbank. Het binnentreden wordt dus
ook hier weer verondersteld niet geregeld. Daarenboven
behoort er een last niet een verlof toe gegeven te
worden. In de 2= alinea wijst de wet den rechter-

1) Zie oolcai\'t. 117, 430, 475 Rv.

2) Zie ook art. 43, 44, 47, 48, 67, 71, 96, 100 Sv.

-ocr page 61-

49

commissaris aan ter requisitie van den officier van
justitie, doch ook hier weer niet om binnen te treden
tegen den wil van den bewoner maar om huiszoeking
te doen. 1) Het zelfde geldt voor de artikelen, die
handelen over het binnentreden in eene woning voor
executie van rechterlijke vonnissen en bevelen; ook
deze zijn niet in overeenstemming met het Grondwets-
artikel, ofschoon de H. R. van meening was bij een
arrest van 2Ü Juni 1843 2) dat art. 39 (thans 41) en
106 (thans 110) voldoen aan het voorschrift van de
Grondwet, daar bij ontdekking op heeterdaad geen last
en inachtneming van vormen noodzakelijk zijn. 3) Het is
te betreuren dat niet bij de herziening van het Wetboek
van Strafvordering in deze leemte is voorzien, hetgeen
ons nog te meer moet bevreemden omdat gelijktijdig een
wetsontwerp werd ingediend tot aanvulling van de wet
van 11 April 1827 Stbl. no. 17 (oprichting van schutterijen

1) Zie eveneens art. 111 —114 Sv.

2) Van Oppen: ïfederl. Pasicrisi, administrai, gedeelte, voce woning.
Van den Honert: Strafieclit deel 10 pag. 16.

3) Zie ook arrest H. E. 23 Juni 1846, W. n". 720. Het Prov.
Hof
V. Gelderland besliste 19 Juni 1872, W v. h. R. n°. 3538,
dat nergens in de wet aan den rechter, hetzij in het algemeen voor
de ten uitvoerlegging van alle veroordeelingen in burgerlijke zaken,
hetzij in het bijzonder voor dio van eene veroordeeling tot afgifte
van een minderjarige, de bevoegdheid toegekend is om den last
tot het binnentreden der woning eens ingezeten, diens ondanks te
verstrekken.

2

-ocr page 62-

50

over de geheele uitgestrektheid des Rijks.) De wet
van 16 Dec. 1886 Stbl. n". 213 nu wijst den auditeur
bij den schuttersraad aan als de macht, die bevoegd
is een last te verstrekken om voor de toepassing van
het provoost-arrest, bedoeld bij art. 71 van de wet van
11 April 1827 Stbl. n°. 17, de woning tegen den wil
van den bewoner binnen te treden.

Bij arrest van 3 Oct. 1887, W. v. h. R. n. 5478 1)
besliste de H. R. dat de bevoegdheid voor ambtenaren
om tot ten uitvoerlegging van vrijheidsstraffen de woning
tegen den wil van den bewoner binnen te treden niet
bestond, o. a. overwegende „dat evenmin kan opgaan
de bewering dat bij genoemd art. 153 toegelaten be-
perking van het verbod, wat betreft de executie van
strafvonnissen zou volgen uit het Wetb. van Slrafv., dat
toch dit wetboek geene bepaling inhoudt, waarbij zooals
bij de wet van 16 Dec. 1886, Stbl.-ii". 213 is geschied
voor vonnissen van schuttersraden de macht is aange-
wezen, die tot executie van het vonnis het binnentreden
van de woning eens ingezetenen kan gelasten." »Dat
derhalve de beambten, toen zij zich tot aanhouding
van den veroordeelde aan de woning van den gereq.
vervoegden, hoezeer tot die aanhouding bevoegd, uit

1) Bij dit arrest is bevestigd een arr. Gereclitshof\'sHei togenbosch
van 19 Juli 1887, handhavende een vonnis der Rechtb. van
2 Juni \'87.

-ocr page 63-

51

geen wettelijk voorschrift het recht konden ontleenen
om tot dat einde toegang tot die woning te vorderen
en dat alzoo met juistheid is beslist, dat de gereq. door
dien toegang te weigeren geen strafbaar feit heeft ge-
pleegd." De regeering wilde aan dergelijke besUssingen
voor het vervolg een einde maken en diende spoedig
een ontwerp van wet in, dat voorzien zou in alle
gevallen, waarin krachtens het Wetb. van Strafv. iemand
van zijne vrijheid beroofd kan worden 1). Bij het onder-
zoek in de Afdeelingen werden verschillende bezwaren
geopperd. Men verlangde eene algemeene wet, waarbij
alle gevallen, waarin het binnentreden van woningen
noodig is, zouden geregeld worden. Ook had men
bezwaar tegen de verplichte tegenwoordigheid van den
burgemeester, een der wethouders of een commissaris
van politie, als de toegang geweigerd werd. In het
Voorloopig Verslag werd verder opgemerkt dat het
ontwerp alleen spreekt van woningen, terwijl art. 370
S r. ook handelt over een besloten lokaal of erf, dat
dus het ontwerp om volledig te zijn gelegenheid moest
geven ook die plaatsen binnen te treden. Het gewij-
zigde ontw., dat toepasselijk verklaard werd op de wet
van 15 Jan. 1886, Stbl. n°. 7, houdende bepalingen

1) \'t Werd ingediend door Minister du Tour van Bellinckhaven
den gaten Deo. 1887.

-ocr page 64-

52

tot uitvoering van de artikelen 38 en 39 van het Wet-
boek van Strafrecht, kwam in openbare beraadslaging.
Ofschoon door de Tweede kamer aangenomen, vond
het in de Eerste Kamer geene instemming. Enkele
leden der Eerste Kamer, de heeren van Tienhoven en
Vening Meinesz, meenden dat de openbare macht te
veel beperkt zou zijn, daar de formaliteiten te omslach-
tig waren. Ook wees de heer van Tienhoven op de
verklaring van den Minister bij de beraadslagingen
over de wet van 31 Aug. 1853 Stbl. n°. 83, dat de
ambtenaren, in die wet genoemd, bevoegd waren,
wanneer ze oordeelden dat hunne hulp onnoodig was,
assistentie te weigeren. Daar nu het ontwerp eene na-
volging is van de wet van \'53 bestond de mogelijIcheid
dat ook thans het voorschift aldus opgevat zou worden.
Het ontwerp werd door de Eerste Kamer in de zitting
van 18 Jan. 1889 met eene groote meerderheid verworpen.

De regeering diende reeds den Juli 1889 bij
Kon. Boodschap een nieuw ontwerp in. Dit derde
ontwerp heeft eene ruimere strekking dan het voor-
gaande; het dient tot verzekering van de toepassing
van bij de wet bevolen of toegelaten vrijheidsbeneming,
eene uitbreiding, die noodig was daar het Wetb. van
I Strafv. niet in alle gevallen van vrijheidsbeneming in
I strafzaken toegelaten voorziet en vele andere wettelijke
; bepalingen van niet strafrechterlijken aard vrijheidsbe-

-ocr page 65-

53

neming toelaten, o. a. kent het Burgerlijk Wetboek de
verzekerde bewaring, vastzetting of opsluiting van een
kind op verzoek van vader, moeder of voogd, de plaatsing
in een verbeterhuis, of de vastzetting van eenen wegens
verkwisting onder curateele gesteldel), en spreekt het
Wetboek van Koophandel van eene in verzekerde be-
waringstelling van eenen gefailleerde 2); de wet van
19 Aug. 1861 Stbl. n» 72, betrekkelijk de nationale mihtie,
gewijzigd bij de wet van 24 April 1884 Stbl. no 70,
art. 181, zegt dat de in dat artikel bedoelde nalatigen
kunnen worden gearresteerd en in verzekerde bewaring
worden gehouden. Op al deze gevallen zou dit wets-
ontwerp nu van toepassing zijn. Nadat bij de beraad-
slaging in de Tweede Kamer enkele belangrijke veran-
deringen tot stand gebracht waren, — o. a. door de
toevoeging van een nieuw artikel, waarin de plaatsen
worden opgenoemd waar behalve bij ontdekking van
een strafbaar feit, terwijl het wordt gepleegd of terstond
nadat het is gepleegd, geene vrijheidsbeneming kan
plaats hebben; voorts door onderscheid te maken voor
binnentreden tegen den wil van den bewoner tusschen
dag en nacht — is het geworden de wet van 21 Juli
1890 Stbl. no 127.

1) Art. 357, 358, 442, 511 B. W.

2) Art. 789 K.

-ocr page 66-

54

Heeft deze wet dus in eene groote leemte voorzien,
eene andere leemte is blijven bestaan doordat niet
voorzien is in het geval dat minderjarigen zich tegen
den wil der ouders, voogden of der bevoegde macht
bevinden in eene woning en daaruit niet tegen den
wil van den bewoner kunnen worden teruggehaald.
Dit toch is geene vrijheidsbeneming maar vrijheids-
teruggeving.

De macht, die bevoegd is eenen last te verstrekken,
is in geval van ontdekking van een strafbaar feit,
terwijl het wordt gepleegd of terstond nadat het is
gepleegd, de tot opsporing daarvan bevoegde amb-
tenaar van het O. M., of hulp-officier van justitie,
met deze beperking dat laatst genoemde alleen eenen
bijzonderen geen algemeenen last mag geven. De amb-
tenaar van het O. M. bij de Kantongerechten is krach-
tens art. 8, 6® Sv, hier niet onder begrepen. In alle
andere gevallen is hiertoe bevoegd de macht, die het
bevel of de machtiging tot vrijheidsbeneming heeft
gegeven of op wiens bevel de ten uitvoerlegging
daarvan geschiedt of de ambtenaar, die deze vervangt.
Deze personen kunnen alleen eenen bijzonderen last
verstrekken. Steeds moet de last, algemeen of bijzon-
der, een schriftelijke zijn en daarenboven moet de
bijzondere de woning aanduiden, waarin tegen den
wil van den bewoner zal kunnen worden binnenge-

-ocr page 67-

55

treden, alsmede zoo nauwkeurig mogelijk den persoon,
die aldaar zal kunnen worden gevat. Alle waarbor-
gen, die dienen om te waken dat van de bevoegdheid,
aan de openbare macht gegeven, geen lichtvaardig
gebruik gemaakt wordt.

-ocr page 68-

HOOFDSTUK V.

VORMKN BIJ HET BINNENTREDEN IN ACHT
TE NEjVIEN.

Behalve de reeds opgenoemde verbeteringen door
de nieuv^\'e redactie tot stand gekomen, is thans ook
het in acht nemen van bepaalde vormen gebiedend
voorgeschreven. De laatste alinea van art. 158 Grondw.
toch luidt: ,,üe wet regelt de vormen, waaraan de
^uitoefening van de bevoegdheid gebonden is",
i De woorden van art. 153 Grw. \'48 »en volgens de
vormen in de wet bepaald" gaven aanleiding tot de
vraag of het voorschrift imperatief dan wel facultatief
was. De laatstgenoemde meening was o. a. Provo Kluit
toegedaan; hij zegt: men zal alzoo mogen aannemen
dat de wet ook geen zoogenaamde vormen behoeft aan
te wijzen, als die noodig geacht worden, zoodat de
inachtneming van vormen alleen dan gevorderd wordt,
wanneer zij voorgeschreven zijn" 1).

Een gebiedend voorschrift behelsde de Grondwet zeer

i

zeker niet, maar m. i. was het wel de bedoeling dat

1) Provo Kluit: t. a. p. pag. 286, 287. Anders Emants: t. a. p.
pag. 405, 412—414,

-ocr page 69-

57

bij het binnentreden in eene woning tegen den wil van |
den bewoner vormen in acht genomen zouden worden 1).

De Grondwet laat den wetgever volkomen vrij in de
wijze, waarop hij die vormen regelen wil. Kunnen er
dus naar willekeur vele of weinige voorgeschreven
worden, \'t is de plicht van den wetgever te zorgen dat
de ambtenaren niet door het inachtnemen van omslach-
tige formaliteiten belemmerd wwden in de uitoefening
van hunne bediening.

De woorden der alinea laten in het midden of
ééne wet de vormen voor alle mogelijke gevallen, waarin
tegen den wil van den bewoner binnen getreden wordt,
zal regelen. Het zou echter zeer wenschelijk zijn dat
dit geschiedt, om te voorkomen dat ze telkens opnieuw
moeten voorgeschreven worden, waardoor de kans op
het verkrijgen van éénvormigheid niet bevorderd wordt.
Tevens zou dan het gevaar opgeheven zijn dat in de
eene of andere wet zoo weinige vormen voorgeschreven
worden, dat de waarborg voor onzen huisvrede grooten-
deels verloren gaat.

Het in achtnemen van vormen wordt door de Grond-
wet alleen geeischt wanneer binnentreding tegen den
wil van den bewoner plaats heeft; wordt ze vrijwillig
toegestaan of verlangd, dan kunnen de vormen achter-

1) Buys: t. a. p. II pag. 405 en 406,

-ocr page 70-

58

wege blijven 1). De wetgever beeft dit echter niet
altijd in het oog gehouden, en het komt voor dat er
vormen voorgeschreven worden voor binnentreden on-
verschillig of het geschiedt met- of tegen den wil van
den bewoner, bijv. in art. 42—47 (huiszoeking in geval
van ontdekking op heeter daad) en art. 110—114 S v.
(huiszoeking buiten het geval van betrapping op heeter
daad). Somtijds zijn in het geheel geen vormen voor-
geschreven, zooals
O. a. in de Wet van 5 Juni 1875
Stbl. n° 110 tot vaststelling van bepalingen bij het
voorkomen van hondsdolheid.

De meest voorkomende vormen zijn, de tegenwoor-
digheid van bepaalde autoriteiten en proces-verbaal. Deze
komen nu eens vereenigd, dan weer afzonderlijk voor.

De aanwezigheid van bepaalde autoriteiten dient om
eenen waarborg te geven dat de ambtenaren in hun
ijver niet te ver gaan, zoodat inbreuk gemaakt zou
worden op de persoonlijke veiligheid van den bewoner.
Aan verschillende autoriteiten is opgedragen assistentie
te verleenen. Zoo noemt het Wetb. van S v. in art. 42,
voor huiszoeking in geval van ontdekking op heeter
daad, den kantonrechter, commissaris van politie of
den burgemeester der gemeente of die deszelfs plaats

1) Zie Arr. H. R. 12 Juni 1861, Gemeentestem 510; Arr.
H. R. 18 Oct. 1870, W. a. 3260,

-ocr page 71-

59

vervult Art. 112- Sv. eischt voor eene huiszoeking,
buiten het geval van betrapping op heeter daad, door
den rechter-commissaris de tegenwoordigheid van den
officier van justitie of als deze belet is van den bur-
gemeester. Art. 444 Rv. schrijft voor dat de deur-
waarder, wanneer hij voor beslag op roerende goederen
de deuren van het huis gesloten vindt of wanneer de
opening daarvan geweigerd wordt, zich vervoegen moet
bij het hoofd of een hd van het gemeente-bestuur, dat
hem vervangt, of bij eenen commissaris van politie
daartoe door den burgemeester aangewezen, opdat in
diens tegenwoordigheid de opening geschiede. De Wet
van 31 Aug. 1853 Stbl. n« 83, tot verzekering der
uitvoering van sommige voorschriften van plaatselijke
verordeningen, schrijft in art. 3 voor dat de last
tot binnen treden tegen den wil van den bewoner
niet kan worden uitgevoerd dan in bijzijn \'t zij
van den kantonrechter, \'t zij van het hoofd of een
der leden van het gemeentebestuur of van eenen com-
missaris van politie. Het woord »gemeentebestuur"
hebben wij hier op te vatten in den zin van art. 1 der
Gemeentewet, waar we lezen: ,,Het bestuur van elke
gemeente bestaat uit den Raad, een Burgemeester en
Wethouders". Dit artikel stelt den algemeenen regel,
dien wij overal moeten toepassen, waar wij geen speciale
interpretatie vinden.

-ocr page 72-

60

Verschillende wetten hebben voor binnentreding tegen
den wil van den bewoner de aanwezigheid van bepaalde
autoriteiten niet gebiedend voorgeschreven; zoo o. a.
niet, de algemeene wet van 26 Aug. 1822 Stbl. n°. 38
ingeval van dadelijke visitatie van de huizen, in welke
goederen aan het onderzoek der ambtenaren onttrokken,
staande dat deze dezelve vervolgen, mochten worden
ingebracht of opgenomen; de wet van 20 Juni 1862
Stbl. n®. 62 houdende bepalingen omtrent den accijns
op het binnenlandscb gedistilleerd, art. 8 § 2 in geval
van onderzoek door de ambtenaren in de gedeelten der
panden die, tot eene branderij of distilleerderij be-
hoorende of daarmede gemeenschap hebbende, tot
woning dienen 1); de wet van 2 Juni 1875 Stbl. n". 95
ten opzichte van het door eene woning binnentreden in
eene inrichting, die gevaar, schade ot hinder kan ver-
oorzaken; de wet van 28 Juni 1881 Stbl. n». 97 tot
regeling van den kleinhandel in sterken drank, art. 26
ten opzichte van de ambtenaren, die belast zijn met
het opsporen van de overtredingen dezer wet; wet van
21 JuU 1890 Stbl. n». 127, tot verzekering van

1) Zie ook de wet van 25 Juli 1871 Stbl. n°. 92, art. 7; wet
van 23 Juni 1889 Stbl. n°. 82, houdende bepalingen tot voor-
koming van bedrog in den boterhandel, art. 4; wet van 5 Mei
1889 Stbl. n°. 48, tot het tegengaan van overmatigen en gevaar-
lijken arbeid van jeugdige personen en van vrouwen, art. 18 en 19,

-ocr page 73-

61

de toepassing van bij de wet bevolen of toegelaten
vrijheidsbeneming.

In het oorspronicelijk ontwerp van 8 Dec. 1887 en
eveneens in art. 4, l®*^\'\' lid van het tweede ontwerp was
behalve het opmaken van een proces-verbaal ook nog voor-
geschreven de tegenwoordigheid van den burgemeester
of een der wethouders of den commissaris van politie,
dezelfde personen dus als in de wet van 16 Dec. 1886
Stbl. n". 213. In de afdeelingen werden hiertegen ge-
wichtige bezwaren geopperd, doch de Tweede Kamer stelde
zich tevreden met de verklaring van den Minister dat
de in het ontwerp voorgeschreven vormen de meest ge-
bruikelijke zijn en dat de wet van 31 Aug. 1853 Stbl.

83, die de tegenwoordigheid van diezelfde amb-
tenaren eischt, toch ook voor groote gemeenten geldt.
In de Eerste Kamer nam men hiermede geen genoegen;
men vond dat de openbare macht te veel beperkt
zou zijn en dat een te groote last zou gelegd
worden op de schouders van burgemeester, wethouders
of commissaris van politie. De Minister verdedigde
die verplichte tegenwoordigheid nog op dezen grond:
»dat art. 158 Grondwet behalve een specialen of
algemeenen last, uitgaande van de gestelde macht,
tevens vormen voorschrijft bij de uitvoering in acht te
nemen." Dit zal ongetwijfeld geene tegenspraak onder-
vinden maar wel dat de wetgever vormen moet voor-

-ocr page 74-

62

schrijven, die zeer moeiehjk in acht genomen kunnen
worden. In het derde ontwerp, dat geworden is de wet
van \'90, is die verplichte assistentie dan ook weggelaten.

Het proces-verbaal dient om een omstandig verhaal
te geven van het binnentreden en van de redenen, die
daartoe geleid hebben en wordt in den regel opgemaakt
door de ambtenaren, die met het binnentreden belast
waren, tervs\'ijl de assistenten medeonderteekenen.

De wet van 7 April 1869 Stbl. n° 57 betreffende de
maten, gewichten en weegwerktuigen, bepaalt in art. 27
dat het proces-verbaal wordt opgemaakt door dengeen,
die er bij tegenwoordig is geweest, d. i. het hoofd ol
een door dezen aangewezen lid van het gemeentebestuur
of den commissaris van politie. Zoo ook de wet van
28 Mei 1869 Stbl. n°. 97, regelende het toezicht op het
gebruik van stoomtoestellen, art. 14 laatste alinea. 1)
Het proces-verbaal moet meestal binnen 2 maal
24 uur aan den bewoner in afschrift worden mede-
gedeeld. 2) De wet van 21 Juh 1890 Stbl. n\\
127 gebiedt het opmaken van een proces-verbaal
door den ambtenaar, die binnengetreden is; het

1) Zie ook de wet van 27 April 1884 Stbl. n°. 96 tot regeling
van het St.-toezicht op krankzinnigen, art. 4, en de wet van
31 Aug. 1853 Stbl. n°. 83, art. 3.

2) Binnen hoeveel tjjd het proces verbaal moet worden mede-
gedeeld wordt niet gezegd in de Wet van 20 Juni 1862 Stbl. n°. 62,
art. 10 § 2.

k

"T

-ocr page 75-

63

wordt door die ambtenaren alleen geteekend, daar er
geen assistentie bij het binnentreden plaats heeft.
Dit is evenwel niet de eenige formaliteit, de ambtenaar,
die binnentreden wil, zal den bij zonderen of algemeenen
schriftelijken last aan den bewoner moeten vertoonen.
De Minister verklaarde in de Memorie van Toelichting,
j s
dat juist dit laatste de vorm is bij het binnentreden in
acht te nemen, dat het opmaken van een proces-verbaal
en in afschrift mededeelen daarvan niet onder de vor-
men gerekend kan worden, daar dit geschiedt na het
forceeren van de woning. Bij het afdeelings-onderzoek
kon men zich hier mede niet vereenigen en m. i.
terecht. Al geschiedt het opmaken en in afschrift
mededeelen van het proces-verbaal ook binnen 2 maal
24 uur na het binnentreden, het is loch een vorm, die
in acht genomen moet worden.

De Grondwet maakt geen onderscheid tusschen bin-
nentreden bij dag en bij nacht, zoodat de wetgever vrij
is verschil te maken. In zeer vele wetten is hier ge-
bruik van gemaakt, daar de stoornis van den huisvrede
bij nacht van meer ingrijpenden aard is dan over dag.

Nu eens wordt alleen gesproken van den tijd tusschen
zons op- en ondergang, bijv. in de wet van 31 Aug.
1853 Stbl. n°. 83, tot verzekering der uitvoering van
sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen,
art. 2, al. 2: „Zonder die bepaling mag de last niet

-ocr page 76-

64

tusschen zons onder- en opgang worden uitgevoerd" 1),
dan weer worden bepaalde uren aangegeven, zooals
daar waar het betreft het binnentreden der woningen
ten einde dolle honden te vatten 2). Eene combinatie
van een bepaald aangegeven uur en zonsondergang
treffen wij aan voor het geval van binnentreden eener
woning, tol het doen van metingen en schattingen be-
trekkehjk de grondbelasting 3). Andere wetten maken
in het geheel geen verschil 4) . De uitdrukking „ge-
durende den voor de nachtrust bestemden tijd" komt
o. a. voor in de reeds meermalen genoemde wet van
1890, art. 3, al. 2: „De last mag niet gedurende den
voor de nachtrust bestemden tijd in eene andere woning
dan die van den te vatten persoon worden uitgevoerd,
tenzij de last uitdrukkelijk inhoudt, dat de uitvoering
daarvan te allen tijde mag plaats hebben." Deze uitdruk-
king is te verkiezen boven de woorden ,,tusschen zons
onder- en opgang", die in het tweede ontwerp voorkwa-
men, daar de aanduiding van dien tijd niet voldoet
aan de bedoeling van de wet om buitengewone ver-

1) Zie ook de "Wet van 4 Dec. 1872 Stbl. n". 134 tot voorziening
tegen besmettelijke ziekten.

2) Wet van 5 Juni 1875 Stbl. n". 110, art. 4. Zie ook de wet
van 18 Sept. 1852 Stbl. n". 178, art. 86 al. 3, Wet van 23 Juni
1889 Stbl. n". 82, en Rv. art. 14, 15.

3) Wet van 26 Mei 1870 Stbl. n\\ 82, art. 24.

4) Wet van 2 Juni 1875, Stbl. n". 95, art. 19, wet van 28 Mei
1869 Stbl. n". 97, art. 14. Zie ook art. 42 — 47, 96, 110 Sv,

-ocr page 77-

65

ontrusting door het binnentreden veroorzaakt te voor-
komen. Immers de tijd kort na zonsondergang zal
gedurende geen enkel jaargetijde reeds als het begin
van den nacht kunnen worden beschouwd, terwijl de
eerste uren na zonsopgang in den zomer, als de zon
reeds om 4 uur aan den hemel staat, voor het meeren-
deel der bevolking nog voor de nachtrust bestemd
blijven. Thans zal de rechter te beoordeelen hebben
voor ieder geval, of het de voor de nachtrust bestemde
tijd was; hij kan nu rekening houden met het jaarge-
tijde, beroep van den bewoner enz. 1) De jurisprudentie
omtrent dit punt is een leiddraad voor de politie en
voor zoover de ambtenaar twijfelt of het op een ge-
geven oogenbhk wel de voor de nachtrust bestemde
tijd is, is voorzichtigheid raadzaam.

Heeft de wet bepaalde vormen voorgeschreven doch
zijn die niet nagekomen of is de ambtenaar binnen-
getreden tegen den wil van den bewoner in een geval
niet in de wet bepaald, dan zal die ambtenaar, zooals
wij in het volgende Hoofdstuk zien zullen, strafbaar zijn.

De Grondwet eischt het in achtnemen van vormen en
draagt daarom aan de wet op die te regelen; zij be-
schouwt dus het nakomen daarvan als een noodzakelijk
element bij het binnentreden in eene woning tegen

1) Zie ook art. 138, 139, 311, 312 al. 2, 1» Sr,

2

-ocr page 78-

66

den wil van den bewoner. Is dit nu niet geschied,
dan zal natuurlijk het binnentreden op zichzelf niet
nietig verklaard kunnen worden; dit heeft plaats gehad
en daaraan is niets meer te veranderen, maar deze
handeling, als zijnde in strijd met de wet, moet wel
nietig verklaard worden, daar wij dan geen wettig
bewijs hebben, d. i. geene zekerheid of overtuiging,
bekomen door het gebruik van wettige bewijsmiddelen.
Wanneer voorts een ambtenaar wil binnentreden, \'tzij
in een geval niet in de wet bepaald, \'t zij zonder eenen
bij zonderen of algemeenen last en de bewoner verzet
er zich tegen niet alleen met woorden maar ook met
daden, dan zal die bewoner niet strafbaar zijn daar
hij een feit begaat, geboden door de noodzakelijke
verdediging van eigen goed tegen oogenblikkelijke
wederrechtelijke aanranding (art. 41 Sr.) Het geval
toch van art. 180 Sr. is hier niet aanwezig, daar
de ambtenaar niet werkzaam is in de rechtmatige uit-
oefening zijner bediening.

-ocr page 79-

HOOFDSTUK VI.

TOEPASSING VAN HET GRONDWETTIG BEGINSEL

DOOR ONZE WETGEVING.
_

Zijn aan het Staatsgezag grenzen gesteld, m. a. w.
rechten aan de ingezetenen toegekend, dan is het een
eerste vereischte dat die ingezetenen beschermd wor-
den wanneer door ambtenaren op zulk een recht inbreuk
gemaakt wordt. Wij moeten de zekerheid hebben dat
wij in geval van misbruik de hulp van den Staat
kunnen inroepen om den schender van onzen huisvrede
te doen straffen. Ware dit niet mogelijk, dan zou zulk
een recht geen waarde hebben, daar de maatschappij
geen eigen-richting duldt. En toch bestond er, zoolang
wij onder de heerschappij van den C. Pénal leefden
in dit opzicht eene groote leemte. De eenige straf-
bepaling was die van art. 184 luidende : „Tout juge,
tout procureur-général ou impérial, tout substitut, tout
administrateur ou tout autre officier de justice ou de
police, qui se sera introduit dans le domicile d\'un
citoyen hors les cas prévus par la loi et sans les for-
malités qu\'elle a présentes, sera puni d\'une amende

-ocr page 80-

68

de seize francs au moins et de deux cents francs
au plus."

Alleen schending van den huisvrede door ambtenaren
werd dus geregeld, terwijl de straf er op gesteld in-
derdaad veel te licht te noemen was. Voor het misbruik
door eenen particuher gemaakt zorgde de C. Pénal niet,
zoodat men zich, wanneer schade was veroorzaakt,
moest tevreden stellen met de actie uit onrechtmatige
daad van art. 1401 B. W.

Hierin is thans verandering gekomen. Het nieuwe
Wetboek van Strafrecht van 3 Maart 1881, ingevoerd
den Isten Sept. 1886 heeft in deze leemte voorzien.
Art. 138, al. 1 zegt: »Hij die in de woning of het
besloten lokaal of erf bij een ander in gebruik, weder-
rechterlijk binnendringt of wederrechterlijk aldaar ver-
toevende, zich niet op vordering van of van wege
den rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft
met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of
geldboete van ten hoogste driehonderd gulden." Art.
370 beschermt ons tegen misbruik van ambtenaren:
»De ambtenaar, die met overschrijding van zijne be-
voegdheid of zonder in achtneming van de bij de wet
bepaalde vormen, in de woning of het besloten lokaal
of erf, bij een ander in gebruik diens ondanks binnen-
treedt of wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet
op de vordering van of vanwege den rechthebbende

-ocr page 81-

69

aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenis-
straf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten
hoogste driehonderd gulden. Met gelijke straf wordt
gestraft de ambtenaar, die ter gelegenheid eener huis-
zoeking met overschrijding van zijne bevoegdheid of
zonder inachtneming van de bij de wet bepaalde vor-
men, geschriften, boeken of andere papieren onder-
zoekt ot in beslag neemt."

Wij zien hieruit dat eene uitbreiding is gegeven aan
het grondwettig voorschrift, daar niet alleen de woning
maar ook het besloten lokaal of erf beschermd worden,
terwijl naast het ondanks den rechthebbende binnen-
treden gesteld wordt het wederrechtelijk aldaar vertoeven,
twee begrippen, die zoowel ieder afzonderlijk als ver-
eenigd kunnen voorkomen. 1)

De woning, het besloten lokaal of erf moeten bij een
ander in gebruik zijn, d. w. z. een ander moet er de
beschikking over hebben, zoodat de eigenaar van eene
door hem verhuurde woning strafbaar is, indien hij
het verhuurde ondanks den huurder betreedt.
Wie rechthebbende is, is eene feitelijke vraag, die|

1) Zie vonnis Rechtbank te Winschoten van 31 Aug. 1887,
Tijdschrift van Strafrecht II pag. 458 ad art. 138; vonnis Rechtb.
Groningen van 15 Dec. 1887, Tijdschr. v. Strafr. II pag. 459;
vonnis Rcchtb. Amsterdam 8 Febr. 1889, W. v. h. R. n°. 5772.

-ocr page 82-

70

telkens naar omstandigheden beslist zal moeten worden;
in het algemeen is het diegene, die er feitelijk woont.

Wanneer nu een ambtenaar, die binnentreding ver-
langt tegen den wil van den bewoner, wel den last
daartoe heeft bekomen maar de door de wet aange-
wezen macht is hare bevoegdheid te buiten gegaan,
heeft bijv. dien last verstrekt voor een geval niet in
de wet bepaald, dan zal die ambtenaar krachtens art. 43
Wetb.
V. Strafr. niet strafbaar zijn, daar hij een feit begaat
ter uitvoering van een ambtelijk bevel, gegeven door het
daartoe bevoegde gezag, maar die strafbaarheid wordt
alleen dan opgeheven wanneer het bevel door den
ondergeschikte als bevoegd gegeven werd beschouwd
en de nakoming daarvan binnen den kring zijner
ondergeschiktheid gelegen was.

-ocr page 83-

^TELLINGEN.

-ocr page 84-

«r\'S;.? ^^^

\\ï

r

îSf" \' \' ■ " .......

, ■.v.-

<•■,\'£!-, . ...

L..!

i.

■"ïkv .

JA

• •• •• • •

• .AV-

A ■ • .

-ocr page 85-

STELLINGEN.

i.

De wetgever mag zelf last geven de woning tegen
den wil van den bewoner binnen te treden en behoeft
geen persoon tot het geven van dien last bevoegd te
verklaren.

ii.

Het is wenschelijk dat eene algemeene wet de vor-
men bepale, welke bij het binnentreden der woning
in acht te nemen zijn.

m.

Art 64, 1° der Grondwét is overbodig.

iv.

Ontbinding van de kamers der Staten-Generaal door
de Kroon is geene onderwerping van het geschil aan
de beslissing der kiezers.

v.

Eene plaatselijke verordening, waarbij bepaald is

-ocr page 86-

74

dat gedrukte stukken, voordat zij gevent of aangeplakt
worden, door den burgemeester moeten goedgekeurd
worden, is in strijd met art. 7 der Grondwet.

VI.

Bij eene tweede stemming na staking van stemmen
kan wel beraadslaging, geene wijziging plaats vinden.

VIL

In het proces tot echtscheiding is de bekentenis als
bewijsmiddel toegelaten.

VIII.

Na den dood van een der ouders blijft de vaderlijke
macht naast de voogdij voortduren.

IX.

Het is wenschelijk eene voogdij ook dan in te stellen,
wanneer een der ouders van de vaderlijke macht is
ontzet.

X.

Het is wenschelijk den koopman de verplichting tot
boekhouden niet op te leggen, maar zekere bewijs-
kracht toe te kennen aan volgens de wet gehouden
boeken.

-ocr page 87-

75

XL

Het beginsel van art. 716 W. v. K. behoort ook te
worden toegepast bij de verzekering lot herbouw van
art. 289 W. v. K.

XII.

Art. 127 Burgerl. Rechtsv. is overbodig.

XIII.

Het zou wenschelijk zijn dat conservatoir beslag ook
op onroerende goederen gelegd kan worden.

XIV.

Agents provocateurs, al handelen zij met voorkennis
van de politie, vallen onder art. 47, 2« W. v. Sr.

XV.

Deportatie is een volkomen verwerpelijk strafmiddel.

XVI.

De tweede alinea van art. 5 W. v. Sr. had de
slotzin van art. 5, 2° moeten zijn.

XVII.

De bepaling van art. 8 der wet van 14 April 1886
Stbl. no 62, tot vaststelling der beginselen van het
gevangeniswezen verdient afkeuring.

-ocr page 88-

76
XVIII.

De uitzondering op art, 69 W. v. Sr. in art. 410
W.
v. Sv. behoort te vervallen.

XIX.

In art. 40 W. v. Sv. moet onder „terstond" ver-
staan worden „onmiddellijk" en moet dit woord geacht
worden ook te behooren bij het vierde geval van ont-
dekking op heeterdaad.

XX.

Het ware wenschelijk dat Engeland zijnen tegenstand
tegen het bimetalisme opgaf.

XXI.

Bij het aanhangige ontwerp is terecht het vermogen
en niet het inkomen als voorwerp van belasting
aangenomen.

-ocr page 89-

INHOUD.

BU.

Inleiding................i

HOOFDSTUK I.

Strekking van het beginsel...........14

HOOFDSTUK IL
Beteekenis der woorden: „Binnentreden tegen den

WIL VAN DEN BEWONER"...........20

HOOFDSTUK III.

Beteekenis tan „Woning"..........26

HOOFDSTUK IV.
Gevallen waarin binnentreden tegen den wil van
den bewoner geoorloofd is.........40

HOOFDSTUK V.

Vormen bij het binnentreden in acht te nemen . . 56

HOOFDSTUK VI.
Toepassing van het grondwettig beginsel door onze
wetgeving...................67

Stellingen................73

-ocr page 90-

mmmmm

........

\'--iM

ïi

..\'-■rt-

i,

m

If\'

ri.», r wTTB-— ;. " ■ \' ^

-ocr page 91-

iV--

vS- •

i

-ocr page 92-

\' .....

......,

fc

.\'-jfï

-ocr page 93-
-ocr page 94-
-ocr page 95-

m

-ocr page 96-