. ^AHDER.
op het
IN NEDERLAND.
-----------------
ri
A. qu,
192
4
( ■
f ?
: t,
^ 1 ■ !
/ ■
■ 1
\\
/ ■
• • i
V.
-ocr page 4-V
- ^Y
■i-r
. "I
d
V
i
-ocr page 5-BELASTING OP HET ROEREND VERMOGEN
m
m
IN NEDERLAND.
-ocr page 6-RUKSUNlVERSrrEYEUTRK^^^
1778 1695
Typ, J. VAN BOEKHOVEN. — Utrecht.
-ocr page 7-lil mii
IllSTll
JT
11
tkh vkrkmjgino van den graad van
fuctor in de ^^eclitswÊtensflaj
AAN DE JliJKS-yNIVERSITEIT TE pTRECHT
na machtiging van den f-(ectoh-magnificus
JD^. G ^ 3VC E ,
Hoogleeraar in de Faculteit der Godg-eleerdheid,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BKDEKKIMGBN VAN
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
ïe verdedigen
op Vrijdag den 23®*®" December 1892, des namiddags te 3Va ure,
geborsn te AMSTERDAM.
Utrecht. — J. VAN BOEKHOVEN. — 1892.
-ocr page 8-»a
mm
. -y-t\'...
-ocr page 9-Aan mijne Ouders
-ocr page 10-If .
■ A-i-
.■m
»^r . ife, : c.....; • ■ , :
k-
\'■m
INLEIDING ................
AFDEELING I.
HOOFDSTUK I. Over belasting op het roerend ver-
mogen in het algemeen
HOOFDSTUK II. Belastingstelsels met eene belasting
op het roerend vermogen ...........26
HOOFDSTUK IIL Over de wijze, waarop bij ons het
roerend vermogen dient belast te worden.....62
AFDEELING II.
HOOFDSTUK IV. Mislukte pogingen om het roerend
vermogen in nederland te belasten sinds de grond-
wetsherziening van 1848.
§ I. Wetsontwerp, houdende eene belasting tot dek-
king van het tekort in de middelen over de jaren 1848
en 1849, ingekomen 19 Februari 1849 . . . . . .113
§ 2. Wetsontwerp tot heffing eener belasting op de
renten van de kapitalen, niet bestaande in onroerend
goed, noch aangelegd tot eenigen tak van nijverheid,
ingekomen 24 Februari 1851.............124
Bladz.
I
viii
Bladz.
§ 3.. Ontwerp van Wet betreffende eene algemeene
belasting op de inkomsten ter voorziening in buitenge-
wone uitgaven en ter vervanging van het recht van
patent, ingediend 20 Juli en 22 September 1870. . . 150
§ 4. Ontwerp van Wet tot een algemeene belasting
op de inkomsten, ter vervanging van het regt van
patent cn van den accijns op het geslagt, ingediend
28 Sepfember 1871.............158
§ 5. Ontwerp van Wet tot Heffing eener Effecten-
belasting, ingediend 5 Februari 1879.......
§ 6. Ontwerp van Wet tot Heffing eener Rente-
belasting, ingediend 28 Februari 1880......197
§ 7. Ontwerp van Wet tot Heffing eener directe
belasting naar de inkomsten, ingediend 9 October 1883. 226
§ 8. Ontwerp van Wet tot Heffing eener Klassen-
belasting, ingediend 26 Februari 1884......232
§ 9. Ontwerp van Wet tot Heffing eener Inkomsten-
belasting, ingediend 3 Mei 1889........246
HOOFDSTUK V. Wet van den 27sten September 1892,
staatsbl. n". 223 tot heffing eener vermogensbelasting. 255
2S1
/
STELLINGEN
-ocr page 13-Artikel 175 onzer Grondwet schrijft voor:
„Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen
worden verleend". Deze bepaling dagteekent van de
Grondwet van i8"i5 en iemand, die de geschiedenis niet
als geheel overbodig vak behandeld heeft, weet, dat deze
bepaling haren grond vond in de bevoorrechting, waarin
adel en geestelijkheid zich in vorige eeuwen op het stuk
van belastingen mochten verheugen, totdat de Fransche
Revolutie daaraan een einde maakte. Overbodig kon
de bepaling eenigszins genoemd worden, daar niemand
toch vrees zal gekoesterd hebben voor herleving dier
voorrechten, ofschoon zij als bekrachtiging van een
nieuwen toestand in 1815 dienst kon doen.
Bovendien nog overbodig hier te lande, omdat de adel toch reeds verplicht
was vóór de omwenteling tot betaling van belastingen; „reeds vroeg is in ons
land de vrijdom van belasting, dien de adel aanvankelijk genoot, omdat hij krijgs-
dienst verrichtte, opgeheven, doordien bepaald werd, dat schotbaar land schotbaar
blijven moest en daarenboven de eisch werd gesteld, dat hij, die beweerde van
belasting vrij te zijn, die bewering in rechten met een of ander authentiek stuk
moest kunnen staven. Hierdoor vervielen de privilegiën van zelf; onder Karel V
was er weinig meer van over." Mr. N. G. Pieeson , Leerboek der Staathuis-
houdkunde dl. n. pag. 251.
1
-ocr page 14-Lezen wij thans echter de bepaling, dan meent menigeen
in dit artikel een ander beginsel te bespeuren, het be-
ginsel van belasting naar draagvermogen, als hulpmiddel
tot bereiking van het doel: gelijkheid van belastingdruk.
Nemen wij deze beteekenis van het artikel aan, (ik laat
in het midden of het artikel aldus geïnterpreteerd mag
worden) dan komt de huidige toestand van ons belasting-
stelsel slecht met dit voorschrift overeen. Immers stelt
men de vraag: beantwoordt ons belastingstelsel aan matige
eischen ten opzichte van het algemeen als goed erkend
beginsel: belasting naar draagvermogen, dan moet het
antwoord ontkennend luiden. Men zou de belasting-
litteratuur van de laatste 40 jaren niet geheel behoeven
te doorzoeken, om telkens en telkens te stuiten op uit-
drukkingen als: „vrijdom van belasting door het kapitaal
in portefeuille genoten\'\', „schandelijke bevoorrechting der
couponknippers", „leemte in ons stelsel van directe be-
lastingen ten opzichte van het roerend vermogen", en nu
wij op het punt zijn gewichtige veranderingen en naar
het oordeel van vele deskundigen, groote verbeteringen
in ons belastingstelsel te zien aanbrengen en de belang-
stelling in belastingvraagstukken weer in hooge mate
gewekt is, zoo heb ik besloten bij de keuze van een
onderwerp voor een proefschrift mij te bepalen tot een
onderzoek, op hoedanige wijze in Nederland het roerend
vermogen door eene belasting\' dient getroffen te worden ,
en na te gaan de redenen, waarom de vele pogingen,
welke aangewend zijn om tot eene belasting op het
roerend vermogen te komen, hetzij als onderdeel van
eene algemeene inkomsten-, hetzij als renten- of effecten-
belasting, hebben schipbreuk geleden.
„Zondert men de regeling der Gemeentelijke financiën
uit, dan is de financieele geschiedenis sedert 1848 voor
verreweg het grooter deel eene geschiedenis van mis-
lukkingen geweest. Pogingen en verdienstelijke pogingen
zijn aangewend tot bereiking van het eerst noodige punt
van verbetering: belasting van het kapitaal uit roerend
vermogen; doch allen stuitten af, indien niet op politiek,
dan op den even grooten vijand van het goede: het
betere", i)
Welnu! na eene bestudeering van de vraag, welke
plaats eene belasting op het roerend vermogen onder de
andere belastingen in Nederland verdient in te nemen,
zullen het ook die mislukkingen zijn, welke ik tot voor-
werp van onderzoek maak; moge het mij gegeven zijn
aan het einde van mijn arbeid melding te kunnen maken
van een gelukken, van eene wet in het staatsblad ge-
plaatst, welke een geduchte stap zal zijn in de richting
van het beginsel: belasting naar draagvermogen, eene
richting zoo lange jaren wel geprezen, maar niet in
toepassing gebracht.
Dr. W. P. J. Bok: De belastingen in het Nederlandsche Parlement van
1848—88; diss. Amsterdam 1888 pag. 152.
HOOFDSTUK I.
Over belasting op het roerend vermogen in
het algemeen.
Alvorens tot de behandeling van mijn onderwerp over
te gaan, dient men het eerst eens te wezen over de
vraag, wat onder de uitdrukking „belasting op het
Roerend Vermogen" te verstaan is. Om tot de beant-
woording dier vraag te komen, w^orde allereerst het
begrip „Roerend Vermogen" bepaald, en om met het
zelfstandignaamwoord te beginnen: wat is „Vermogen"?
De wetenschap der Staathuishoudkunde geeft ons het
antwoord: Vermogen is het geheel van bezittingen, bestemd
om inkomsten af te werpen.. Die bezittingen nu kunnen
van allerlei aard zijn; stoffelijke voorwerpen zoowel
als zakelijke of persoonlijke rechten; kortom alles, wat
men bezitten kan of in bezit heeft om er de vruchten of
inkomsten, hetzij in geld, in natura of in eigen gebruik,
In een land, waar de slavernij bestaat, zelfs menschen: de slaven.
-ocr page 17-van te genieten, behoort tot het vermogen van een
persoon.
Hebben wij het begrip „vermogen" nu bepaald, dan
moet thans het antwoord opgespoord op de vraag: wat
is „roerend vermogen"? — Het antwoord op die vraag
hangt af van de beteekenis, welke men hecht aan de
woorden „roerend" en „onroerend". Die begrippen „roe-
rend" en „onroerend" zijn niet van economischen, maar
van juridischen aard en hebben een concreten vorm ge-
kregen in ons Burgerlijk Recht, waar zij in verbinding
met het woord „zaken" of „goederen" gebruikt worden.
Wat nu die roerende en onroerende zaken betreft, geeft
het Burg. Wetboek tweeërlei omschrijving; eene opsom-
ming van onroerende en eene definitie en opsomming van
roerende zaken (artt. 562—574) een geenszins aanbe-
velenswaardige methode; het is eenvoudiger, als men
eene scheiding tusschen twee verschillende soorten te
maken heeft, de éene te omschrijven en dan te zeggen,
al het andere behoort tot de tweede soort. Om moge-
lijk uit deze wijze van behandeling voortspruitende ver-
warringen nog te vergrooten (men denke bijv. aan de
vraag, of het recht van hypotheek roerend of onroerend
te noemen is) komt de fiscale wetgever ook nog met
eene wet, waarin we daaromtrent bepalingen vinden; ik
bedoel de wet van 16 Juni 1832 (Stbl. n°. 29), waarbij
de zegel- en registratiewetten eene wijziging ondergingen.
Hierin treft men eene opsomming, een breede omschrij-
ving aan van hetgeen die wet onder den term „roerend
goed" verstaat. Het is dientengevolge in de praktijk
niet onmiddellijk uit te maken, of men met roerend dan
wel met onroerend goed te maken heeft en men dient
ter beantwoording van eene vraag daaromtrent de weder-
vraag te doen: bedoelt gij in privaatrechtelijken of in
publiekrechtelijken, in casu, in fiscalen zin ? Mr. F. A.
SicKENGA \') schrijft omtrent dit punt: „Misschien had
de wetgever van 29 Maart 1833 (Stbl. n". 7) die den
isten Titel van het Boek van ons tegenwoordig Bur-
gerlijk Wetboek, „over zaken" vaststelde, wel iets kun-
nen leeren van den wetgever van 1832; maar ook die
wetgever van 1832 had zijn voordeel kunnen doen met
de toen bestaande (slechts nog niet uitgevoerde en in
1833 gewijzigde) Wet van 29 December 1823 (Stbl. n".
60) over hetzelfde onderwerp. Er had dan meer over-
eenstemming bestaan tusschen de financieele en de bur-
gerlijke wet, die hier toch wel als gezaghebbend kon
gelden. Over het geheel schijnt op dit terrein te weinig
overleg te bestaan tusschen den financieelen en den bur-
gerlijken wetgever; een gemis, dat Avellicht hierin ver-
klaring vindt, dat onze belastingwetgeving buiten het
kader der ambtenaren, tot hare uitvoering geroepen, tot
heden weinig beoefening vond, ook als vak van onder-
wijs voor onze toekomstige wetgevers."
De geringe verschilpunten echter daargelaten, mogen
we in \'t algemeen definieeren: Alles, wat men op de
aarde aantreft buiten den mensch, en niet uit zijn aard
of door bestemming van den mensch onroere^^d is, maakt
roerend goed uit; dus het vee, het wild, graan, werk-
tuigen , geld, kunstvoorwerpen, schuldbekentenissen,
effecten, enz.
Brengen wij nu beide definitiën met elkaar in verband,
dan volgt er uit, dat „vermogen" roerend of onroerend
kan zijn en dat wij, die enkele quaestiën ter zijde ge-
laten of sommige zaken of rechten roerend of onroerend
zijn, vrij nauwkeurig de grenzen bepaald hebben, waar-
Geschiedenis der Nederlandsche Belastingen, dl. 1. pag. 189.
-ocr page 19-binnen het begrip „Roerend Vermogen" moet vallen.
Wij kunnen dus resumeeren: Roerend Vermogen is voor
den bezitter dat deel zijner bezittingen, die hij uitsluitend
heeft met het doel om er de vruchten van te plukken, dat
volgens het Burgerlijk Recht V uit „roerende zakefi\', uit
„roerend goed" bestaat.
Hebben wij aldus het begrip „roerend vermogen" om-
lijnd, dan is het ook niet zoo moeielijk meer, zich een
denkbeeld te vormen van hetgeen, belasting of het roerend
vermogen, nu beteekent. Een dergelijke belasting kan
geen andere zijn, dan eene belasting, welke uitshdtend
ten doel heeft, het bezit van roerend vermogen, of de in-
komsten eruit getrokken te belasten. Bestaat een dergelijke
belasting, dan kan de fiscus dat roerend vermogen
belasten, waar hij het slechts kan treffen, zonder de
persoonlijke omstandigheden van den bezitter in aan-
merking te nemen, (zooals bij een staat, bijv. die de
rentencoupons van eene leening van zichzelven belast)
waardoor de belasting zoogenaamd „kleeft" op meerdere
of mindere bestanddeelen van het roerend vermogen, d. i.
zakelijk wordt; óf hij kan de belasting persoonlijk maken
door in hoofdzaak op den persoon van den bezitter te
letten bij de inrichting zijner belasting. Onverschillig is
vorm en inrichting der belasting om haar tot eene op
het roerend vermogen te stempelen: zoo kan de Staat
een belasting heffen op het kapitaal en voorzoover dit
dan uit roerend goed bestaat, hebben wij eene belasting
Al komt in bovengenoemde fiscale wet eene omschrijving voor van „roerend
goed" , toch zijn roerend en onroerend privaatrechtelijke begrippen.
„Kapitaal" en „Vermogen" zijn eigenlijk synoniemen ; een kenmerkend ver-
schil tusschen beide bestaat, meen ik , niet; ik zal verder evenwel zooveel mogelijk
de uitdrukking „vermogen" gebruiken.
op het roerend vermog-en; eene dergelijke belasting heb-
ben wij ook bij eene partieele inkomstenbelasting, ge-
heven van de inkomsten uit roerend vermogen; zoo is
eene algemeene inkomstenbelasting ook eene belasting
op het roerend vermogen, voorzoover zij geheven wordt
van de inkomsten uit roerend vermogen; zoo valt eene
belasting, geheven van de rente van buitenlandsche
effecten, ook onder de definitie, terwijl men ten slotte,
als bijv. Mr. S. Vissering weer verschil kan maken
tusschen Rentebelasting of Rentewbelasting en de laatste
als eene bijzondere categorie van de eerste beschouwen.
Hij zegt toch: „Onder rentenbelasting verstaat men wel
eens belasting op de inkomsten uit het bewegelijk ver-
mogen, in onderscheiding van de grondbelasting. In
dezen algemeenen en onbepaalden zin wordt bijv. het
woord gebezigd, zoo dikwijls de wensch uitgesproken
wordt, dat „de renteniers" aan eene bijzondere belasting
onderworpen worden. Onder het zoogenaamde „vermogen
in portefeuille" verstaat men toch zoowel de hypotheken,
de beleeningsbrieven, de aandeelen in naamlooze ven-
nootschappen enz., als de eigenlijke staatsschuldbrieven.
Doch in eigenlijken zin is zij meer bepaald belasting op
de renten van de schuldbrieven der Staten en van andere
staatsrechtelijke lichamen."
Met deze wetenschap gewapend kunnen we nu on-
middellijk uitmaken, of een belasting er eene is op het
roerend vermogen; wij zullen enkele belastingen uit het
Nederlandsch belastingstelsel de revue laten passeeren.
Accijnzen bijv. worden geheven van verbruiksartikelen
en een ieder die verbruiksartikelen koopt om ze te ver-
Handboek der Practische Staathuishoudkunde dl. II. n°. 843 en n". 844.
-ocr page 21-bruiken betaalt belasting; maar die verbruiksartikelen
zijn voor den bezitter-consument geen roerend vermogen
en dus vallen zij reeds onmiddellijk buiten de definitie,
al hebben wij hier al met roerend goed te doen. De
patentbelasting, al werkt zij nu niet altijd zoo, verbeeldt
te zijn eene belasting op de inkomsten uit bedrijf, werkt
echter ook als License-act; maar al heeft de ondernemer
zijn roerend vermogen in het bedrijf gestoken, toch
worden de onderstelde winsten uit het bedrijf belast,
alsmede de bevoegdheid om het bedrijf te mogen uit-
oefenen, niet het roerend vermogen. Waar het roerend
vermogen bloot middel is, om tot de kennis van iemands
levenswijze en vermoedelijke draagkracht te komen, zoo-
als bijv de grondslagen „meubilair" en „paarden" (ge-
steld, dat men deze zaken met behulp eener fictie tot
het „vermogen" rekent, door bijv. aan te nemen, dat
men het genot, dat dit meubilair of die paarden geven,
zich zou kunnen verschaffen voor de rente van hun
kapitaalswaarde) zou men in twijfel kunnen verkeeren;
het totaal van de belastingsom in onze verteringsbe-
lasting, de personeele belasting wordt, wel is waar groo-
ter tengevolge van het bezit van deze bijzondere soort
van roerend vermogen, maar toch wordt hier slechts het
Verbruik, de Vertering belast, niet het Bezit; immers
er wordt niet gevraagd, wie eigenaar is van de paarden,
van het meubilair; slechts de ^^bruiker, of beter, de
ï7^rbruiker wordt belast. Sommige van onze verkeers-
belasting-en zijn echter zonder twijfel belastingen op het
roerend vermogen, zooals de zegelbelasting op effecten,
de successierechten, voor zoover geheven van roerend
vermogen, de belasting op den overgang van roerend
goed en het 2 pet. recht op de naamlooze vennootschap-
pen, omdat hier werkelijk het roerend vermogen, of de
lO
inkomsten eruit getrokken, object der belasting is. Voor
ik nu echter deze bestaande belastingen op het roerend
vermogen aan een nader onderzoek onderwerp ten aan-
zien van haar bedrag in verhouding tot andere belastin-
gen, wensch ik even de aandacht er op te vestigen, dat
het begrip „vermogensbelasting" ook nog in ruimere be-
teekenis kan genomen worden.
Het is de Heer Vissering \'), die de volgende betee-
kenis aan een vermogensbelasting hecht: Deze Schrijver
verdeelt de belastingen in directe en indirecte belastingen,
welke beide soorten weer onderverdeeld kunnen worden
in belastingen op de voortbrenging van goederen, op de
voortgebrachte en verkregen goederen en op het verbruik
der goederen. De directe belastingen nu zijn óf zuiver
persoonlyke (hoofdgeld, contribution personelle, de Prui-
sische Klassensteuer) bï vermogens-belastingen; deze laatste
worden dan verdeeld in: belasting op den arbeid als
factor tot vermogens-verwerving; belastingen op het ver-
mogen zelf of zijne vruchten en in belastingen op het genot
van het vermogen. Mij lijkt het echter niet aanbevelens-
waard, al deze belastingen vermogens-belastingen te
noemen, immers op deze wijze verwatert het begrip ge-
heel en al; wij noemden alleen de middelste categorie
vermogensbelastingen.
De beide andere categoriën, belastingen op de vermo-
gensverwerving en die op de vermogensvertering ook
aldus te betitelen, komt hierop neer, dat men alle directe
belastingen, op de zuiver persoonlijke na (hoofd- en fa-
familiegeld, Kopfsteuer) vermogens-belastingen noemt;
aldus zijn belastingen op de tractementen, op de werk-
loonen, op de uitoefening van het bedrijf, de personeele
Handboek n». 8ii en 812; n". 817—8
-ocr page 23-11
belasting enz. alle vermogens-belastingen in het stelsel
van den Heer Vissering.
In het vervolg van dit proefschrift zal ik dus vermo-
gensbelastingen in haar enge beteekenis gebruiken.
In hoeverre is het roerend vermogen ten onzent be-
last, in verhouding tot de belasting op andere objecten,
maar vooral tot die op het onroerend\'vermogen ?
Maar alvorens die belastingen te vergelijken zullen wij
eerst trachten de redenen te vinden, welke den wetgever
er toe gebracht hebben, om terwijl hij de eigenaars van
onroerend goed trof in de grondbelasting \'); den arbeid,
en het bedrijf in de patentbelasting; de bezitters van
roerend goed niet in genoegzame mate aan te slaan.
Vooreerst zij er de aandacht op gevestigd, dat er hier
te lande werkelijk rechtstreeksche heffingen van het ver-
mogen in portefeuille bestaan hebben en wel de zgn.
loc^, 200^ en 400^5 penningen, in de Provincie Holland
tijdens de Republiek der Vereenigde Nederlanden in de
i8e eeuw Maar waarom hebben deze heffingen geen
stand gehouden en zijn zij in stede van ook door de
andere Provinciën overgenomen te worden en over te
gaan in het belastingstelsel der Bataafsche Republiek,
verdwenen ? Mr. Treub schrijft in genoemd werk de
oorzaak der vrijheid van het kapitaal in portefeuille toe,,
waar hij het stelsel van Gogel aan een oordeel onder-
werpt, aan de moeielijkheid der heffing en de onvermij-
delijkheid van eenige willekeur en aan de meening toen
ter tijde, dat het verblijf van kapitalisten reeds op zichzelf
Niet waarschijnlijk is het ten minste, dat men opgrond dat de grondbelasting
eigenlijk geen ware belasting is, in 1822 het roerend vermogen onbelast liet.
2) Mr. M. W. F. Treub: Ontwikkeling en Verband van de Rijks-, Provinciale-
en Gemeentebelastingen, pag. 31.
I 2
een voordeel voor een land is. Immers Gogel zelf
schrijft: „renteniers en andere personen, welke geenerlei
Handel, Beroep of Bedrijf exerceeren zijn mede uitge-
zonderd; dan valt in het oog, dat deze onder generlei
reden aan dit regt konden worden onderworpen, dat hun
verhlyf, immers voor zooverre zij een independent fortuin
bezitten, reeds op zichzelven voordeelig is in de Maatschappij
en dat zij indirect ook in deze belasting deelen, voor zoover
het eene bewezene waarheid is, dat alle Belastingen tot
op eene zekere mate ten laste komen van dengenen, die
de Goederen en Waaren gebruikt en consumeert; terwijl
deze klasse van Ingezetenen buiten de mogelijkheid zijn
zoude, om haren geheel willekeurigen aanslag geheel of
gedeeltelijk ten laste van anderen te brengen."
De renteniers nl. worden hier uitdrukkelijk uitgezon-
derd van bij te dragen in het voorgestelde onbeschreven
middel van „patent op alle Handel, Neringen, Beroepen
en Bedrijven en eenige andere objecten van Weelde en
Vermaak." Ofschoon het nu haast van zelf spreekt, dat
in een patentbelasting geen renteniers worden aange-
slagen is de verontschuldiging, waarom renteniers niet
getroffen werden wel de aandacht waardig en geeft eene
al is zij een zeer betwistbare, reden van de vrijheid van
het kapitaal in portefeuille in het stelsel van 1805.
De redenen voorts waarom het ook na 1821 zoo gebleven
is, vinden wij opgegeven in het reeds geciteerde werk
van Dr. Boic. Deze schrijver wijst er op, als hij het stelsel
van 1821 bespreekt, dat dit een navolging was van het
model door Gogel gegeven. Waar Gogel dus de rente-
niers spaarde, deed men het in 1821 ook en Gogel
spaarde hen om bovenvermelde redenen en omdat hij
Toelichting der regeering bij het ontwerp der pateniwet in 1805.
-ocr page 25-13
bovendien van meening was, dat de klasse der renteniers
voornamelijk de belasting op de successiën opbracht,-
terwijl ook verder blijkt uit zijn Memoriën en Correspon-
dentiën, dat hij de bevoorrechting der renteniers meer
voor een noodzakelijk kwaad hield, dat zooveel mogelijk
beperkt moest worden
Deze opmerkingen vinden wij in des Heeren Bok\'s
werk op pag. 36, maar ik kan niet nalaten de alinea op
de volgende bladzijde na te schrijven, waar hij verder
zegt; „Het kapitaal in portefeuille bezat nog lang dien
reusachtigen omvang niet van tegenwoordig. Het inter-
nationaal Staatscrediet was nog weinig ontwikkeld, de
plaatsing van geld in buitenlandsche leeningen werd zelfs
door wetten als die van 31 Mei 1824 tegengegaan.
Den geldschieter van den eigen staat meende men dank
schuldig te zijn, en zwaar woog ongetwijfeld nog de
herinnering aan de tierceering, die de houders van Staats-
schuldbrieven pas zoo kort geleden had getroffen. En
eindelijk was het aantal particuliere rentetitels als altijd
hoogst onbelangrijk, doch was de uitgifte van schuld-
brieven door particuliere maatschappijen en dergelijke
nog in hare kindsheid. Dit alles geeft eene verklaring
van de groote leemte in de wet van 1821, die na 1848
zoo dikwijls en zoo zwaar gevoeld, maar nog nooit
aangevuld is."
Bovendien zou ik nog willen herinneren aan de ge-
dwongen leeningen van 1830 en 1831 en aan de wet van
van Hall in 1844. bij welken laatsten maatregel toch
niet minder dan een bedrag van 127.000.000 gl. werd
opgebracht, deels in vrijwillige giften, deels in eene
Memoriën en Correspondentiën van Gogel pag. 259.
-ocr page 26-14
leening van 3 pCt. (voorzeker toen een lage rente!)
bestaande, om te begrijpen, dat er in de eerste tientallen
jaren na 1822 niet zoozeer sprake kon zijn van bevoor-
rechting van het kapitaal in portefeuille.
Ten slotte zij hier nog opgemerkt, wat Mr. Cort
v. d. Linden schrijft en dat ook kan meegeholpen
hebben om de aandacht niet dadelijk te doen vallen in
den aanvang dezer eeuw op de leemte in ons belasting-
stelsel , dat er vroeger vóór de Fransche Revolutie ook
nog andere belastingen op het roerend vermogen bestaan
hebben , als belastingen op de materialen en grondstoffen,
op de goederen in het algemeen, maar dat deze belas-
tingen langzamerhand van belastingen op het inkomen
werden belastingen op de uitgaven, doordat de bezitters
van zulk roerend goed hunne belasting overwentelden
op de consumenten. De belasting werd „een belasting
van alle consumenten en dus van de geheele natie en
niet wat oorspronkelijk het doel was: een belasting van
het roerend vermogen van den ondernemer."
De belasting kreeg dus een gansch ander karakter in
deze eeuw; en er moet geruime tijd overheen gaan,
eer een volk doordrongen is van het besef, hoe een
belasting van karakter veranderen kan; wij zien dit be-
waarheid in het tegenspartelen van zoovelen om mede
te gaan met de meening, dat de grondbelasting zelfs
voor een gedeelte maar geamortiseerd zou wezen. Resu-
meerende kan ik dus als de voornaamste redenen, waarom
men gedurende de eerste helft dezer eeuw niet aan be-
lasting op het roerend vermogen dacht, opgeven: den
rampspoedigen Franschen tijd met zijn tierceering der
Mr. p. w. a. cort v. d. Linden: Leerboek der Financiën pag. 399.
-ocr page 27-15
staatsschulden, de daarop gevolgde groote opofferingen,
die van de bezitters van roerend vermogen door den Staat
gevergd werden, en de jeugd van het roerend vermogen ,
in den omvang zooals wij het kennen tengevolge van
zijn krachtige ontwikkeling in de helft dezer eeuw
in den vorm van schuldvorderingen op staten, openbare
lichamen en ondernemingen.
Nu de beantwoording der vraag: Welke belastingen
op het roerend vermogen bestaan er heden ten dage ten
onzent en wat brengen zij op? — En: Geeft de beant-
woording dier vraag aanleiding om tevreden te zijn met
de wijze waarop hier te lande het roerend vermogen
getroffen wordt?
Vooreerst zij hier op den voorgrond gesteld, dat velen,
ja de meesten in den lande van meening zijn, dat de
verhouding van de directe tot de indirecte belastingen
niet is, zooals zij behoorde te zijn; in dien zin schreef
Mr. N. G. Pierson in de Gids van 1881 n". 4 op pag. 42:
„Uitbreiding onzer Rijks directe belastingen is inderdaad
onmisbaar; wie zich goed rekenschap geeft van de eischen,
waaraan ieder belastingstelsel moet voldoen, kan, geloof
ik, tot geen andere slotsom komen ........."
Al moet echter van den anderen kant erkend worden,
dat het steeds eene onmogelijkheid zal blijken de wensche-
lijke verhouding tusschen directe en indirecte belastingen
eens en voor altijd vast te stellen; zooals ik ook ver-
meld vind in het Antwoord van Minister Pierson op
het Voorloopig Verslag der Kamer, betreffende de
belastingvoorstellen in Juni \'92, waar hij zegt, dat van
iedere poging om te zoeken naar eene wenschelijke ver-
Tot de uitzonderingen behoort Mr. a. J. W. Farncombe Sanders. Zie
Effectenbelasting, Utrecht 1879. J.,L. Beijers , van dezen schrijver.
i6
houding- tusschen directe en indirecte belastingen moet
worden afgezien. Om nu in kort de straks gestelde
vragen te beantwoorden, dienen wij achtereenvolgens na
te gaan, hoeveel er betaald wordt als directe belasting
van roerend vermogen, vervolgens hoeveel van het on-
roerend vermogen; weten wij bovendien dan ongeveer
hoe groot het onroerend kapitaal is en hoe groot het
roerend, dan zullen we tot slotsom krijgen, dat de ver-
houding tusschen beide belastingen en beide soorten van
kapitaalbezit lang niet dezelfde is. Maar men zal mij
wellicht tegenwerpen: ja! die eenvoudige berekening is
juist, maar gij houdt alleen rekening met de rijksbelas-
tingen en verliest de plaatselijke totaal uit het oog, daar
wordt juist voor het grootste gedeelte het kapitaal in de
inkomsten getroffen en dat brengt groote veranderingen
in uwe verhoudingscijfers; gij laat „de provinciale en
gemeentebelasting buiten rekening, die toch wei degelijk
meetellen in of liever uit den zak van den belasting-
schuldige." Op dit bezwaar heb ik meer dan één
antwoord; voorzeker juist is het bekende kernachtige
gezegde van Prof. Buys : „Wanneer onze staat aan belastin-
gen heft 84 millioen, provinciën en gemeenten te zamen
30 millioen, dan heeft de staatsman niet op te lossen het
probleem hoe 84, maar hoe 114 millioen gelijkelijk over
de onderdanen te verdoelen zijn." Maar dit gezegde
ontneemt mij het recht niet om, de onjuiste verhouding
van onroerend- tot roerend-vermogensbelasting hier te
lande willende aantoonen, alleen g\'ebruik te maken van
de cijfers der Rijksbelasting.
Het spreekt van zelf, dat, waar aan onderdeden van
Mr., A. J. W. Faencombe Sanders: Effectenbelasting pag. 32.
-ocr page 29-17
den staat autonomie werd verleend, hun ook financieele
zelfstandigheid moest verleend worden, daar de eerste
zonder de laatste een leuze is en niets beteekent; met
die financieele zelfstandigheid moest hun natuurlijk de
gelegenheid verschaft worden, om aan den nervus rerum
te komen door het heffen van belastingen. Aan den
anderen kant moesten de ingezetenen niet aan willekeur
worden blootgesteld en moest de rijkswetgever algemeene
regelen stellen voor de wijze van heffing der plaatselijke
belastingen. Het Rijksbelastingstelsel moet echter steeds
de basis blijven, waarop de stelsels der autonome deelen
gegrondvest zijn en zoo zullen de belastingschuldigen er
aan indachtig moeten zijn, dat het hun plicht is te zorgen,
dat de Staat, de Provinciën en de Gemeenten ieder afzon-
derlijk op billijke en voldoende wijze de middelen voor hun
bestaan erlangen , maar dat deze plicht niets aan dien ande-
ren afdoet, om in hun Rijksbelastingstelsel, dat de basis
vormt, op zich zelf reeds zooveel mogelijk te trachten de
regelen, door recht, economie en financieel beleid ge-
steld , in toepassing te brengen, onafhankelijk van de
eischen, waaraan een goed Provinciaal- of Gemeentelijk
belastingstelsel moet voldoen. Men mag dus m. i. gerust
de Rijksbelastingen alleen tot onderwerp van studie ma-
ken, daar de plaatselijke belastingen aan deze behooren
aan te sluiten, niet omgekeerd gene aan deze. In over-
eenstemming hiermede is de practijk, waar toch de
plaatselijke middelen voor een groot gedeelte als ver-
hoogingen, n.1. als opcenten op de algemeene middelen,
gevonden worden. Bestaan er dus wanverhoudingen in
de Rijksbelastingen, zij worden nog grooter en nog meer
in \'t oog springend door de opcenten van Provincie en
Gemeente; blijft die practijk in de toekomst gehandhaafd,
des te voorzichtiger en nauwlettender moet men over-
2
-ocr page 30-g-aan tot veranderingen en hervormingen in ons Rijks-
belastingstelsel. Daarbij komt, dat de plaatselijke belas-
tingen in aard verschillen van de algemeene; is er dus
verschil in aard, dan spreekt het van zelf, dat b.v. een
gemeentelijke belasting aan andere vereischten moet vol-
doen, dan eene Rijksbelasting, dat men gansch andere
maatstaven aan moet leggen. En dat ik in de meening
dat Rijks- en Gemeentebelasting in aard verschillen, niet
alleen sta, geloof ik te mogen afleiden uit hetgeen de
Heer Vissering schrijft: „De bijzondere aard der be-
hoeften , waarin door de gemeentelijke huishouding voor-
zien moet worden, maakt het verkieslijk, het plaatselijk
belastingstelsel zooveel mogelijk dus in te rigten, dat
aan elke bijzondere behoefte eene bijzondere belasting
beantwoorde". Wel zegt de Hoogleeraar verder, dat het
verband tusschen algemeene en plaatselijke belasting en
haar wederkeerige invloed op elkander zorgvuldig in acht
moeten genomen worden bij de heffing van gelijksoortige
belastingen ten behoeve van den Staat en de Gemeente;
maar de plaats, waar de Hoogleeraar dit zegt, de
paragraaf over.- „plaatselijke belastingen" geeft duidelijk
aan, dat de bedoeling vooral is, dat de gemeentewet-
gever moet letten op de Rijksbelastingen bij het ma-
ken van belastingverordeningen, minder omgekeerd de
Rijkswetgever op de bestaande gemeentebelastingen, een
beginsel trouwens neergelegd in art. 243 der Gemeen-
tewet. Dat een bezitter van roerend vermogen in
Amsterdam, van de inkomsten daarvan een flinke som
aan de gemeentekas moet afstaan, mag geen reden zijn
voor den Rijkswetgever om terug te schrikken van eene
M. S. Vissering: Handboek van Pract. Staathuishoudkunde, n". 946 en 947.
-ocr page 31-19
belasting op het roerend vermogen, als het gemis daar-
van eene onbillijkheid is in het Rijksbelastingstelsel.
Ook bij Mr. Treub (pag. 500) vind ik de woorden „doch
terwijl de staatszorg in hoofdzaak gericht is op de hand-
having van het recht tegen inbreuk van binnen of van
buiten (justitie, defensie en marine) beweegt de gemeente
zich meer op het gebied der welvaarts-politie (onderwijs,
armwezen, straatreiniging)." Volgt er niet onmiddelijk
uit, dat menschen in dezelfde levensomstandigheden toch
verschillend zullen moeten dragen in de gemeene lasten
van Staat en Gemeente al naar mate hunne Gemeente
beter de belangen der welvaartspolitie bevordert en ha-
ren inwoners meer voordeelen biedt?
Ik geloof dus gerechtigd te zijn alleen cijfers te ge-
bruiken, welke betrekking hebben op het Rijk in zijn
geheel. Welke berekening is er nu te maken ten aanzien
van de grootte van het kapitaalbezit in Nederland?
Ik heb daartoe geraadpleegd de jaarcijfers over 1890
en vorige jaren, uitgegeven door het Statistisch Instituut
en heb de volgende cijfers gevonden:
Het actief der nalatenschappen, waarvan recht van
successie is geheven, inclusief de effecten, waarvan enkel
recht van overgang betaald is, bedroeg (pag. 73)
in 1881: ƒ 28g.800.000; in 1885 : / 289.300.000; in il
f 281.100.000;
daarvan was de waarde van het onroerend goed
in i88i:/ 110.000.000; in 1885 :/92.300.000 ; in li
f 89.100 000 ;
in die drie verschillende jaren was de verhouding dus
van onroerend tot roerend goed, wat erfenissen betreft
ten naastenbij:
in 1881 in 1885 in 1890
i : i , 63 ; 1:2,1 1:2,1.
-ocr page 32-20
Er zal wel geen bezwaar bestaan om die verhoudings-
cijfers, welke alleen betrekking hebben op in die jaren
geërfd goed, toepasselijk te verklaren op den geheelen
vermogenstoestand van Nederland.
Ik bega dus m. i. geen groote onnauwkeurigheid,
als ik beweer dat de grootte van het roerend vermogen
2 maal die van het onroerend overtreft, vooral als wij
er bij in aanmerking nemen, dat de successie van on-
roerend goed moeielijk kan ontdoken worden, maar die
op roerend goed vrij gemakkelijk, zoodat bovenstaande
cijfers waarschijnlijk kleiner zijn, dan in waarheid de
nalatenschappen bedroegen en er aan roerend vermogen
meer is nagelaten dan opgegeven.
Hiermede stemt ook de Heer Pierson -) in zijne be-
rekening overeen; hij schat het belastbaar inkomen uit
vermogen en stelt dat totaal op f 600 millioen: de be-
lastbare opbrengst van den grond (gebouwd en onge-
bouwd) berekent de Heer Pierson op ƒ195.200000;
volgens deze berekening zouden wij dus ook tot de slot-
som komen : roerend: onroerend = 2:1.
Vooral ook, omdat de Heer Pierson langs anderen
weg tot deze verhoudingsgetallen is gekomen dan ik,
meen ik geen groote fout te begaan, als ik deze ver-
houding voor de ware houd.
Stellen wij ons nu de vraag: wordt in de directe be-
lastingen van de inkomsten van vermogen, in die ver-
Zie Mr. S. Vissering: Hj.ndboek n". t^-j , noot pag. 103.
Gids 1881 n". 4. Belastinghervorming; pag. 33 en 56.
„Dan kunnen wij daaruit (nl. uit de cijfers der successiebelasting) den regel
ontleenen, dat het vermogen in vaste goederen tot het geheele nationale vermogen
hier te lande staat in de verhouding van 13:43, d. i. van ruim 30:100". Mr.
S. Vissering: Handboek n°. T47. En ook: „Ons nationaal vermogen bestaat
voor bijna ^/a uit onroerend goed". Mr. j. d\'Aulnis de Bourouill : Mede-
2 I
houding betaald ten aanzien van roerend en onroerend
goed? Wij willen dit thans onderzoeken.
Het bezit van onroerend goed werd door \'s Rijks-
belastingen getroffen in i 890 :
Registratie................f 5 730.600
Grondbelasting (gebouwd)................- 5.451.000
„ (ongebouwd)..............- 6.737.000
Hypotheekrechten ............ - 994.197
Successie (^ (11.277.000—1273.706)). - 3-334-43I
Belasting van het onroerend vermogen f 22.247.228
\'s Lands middelen werden dus in 1890 door het grond-
bezit versterkt door ruim 22 millioen gulden; nu is deze
berekening lang niet nauwkeurig; \'deze verschillende be-
lastingen worden wel door de grondbezitters betaald,
maar het is onmogelijk precies uit te maken in hoever
deze belastingen door hen gedragen worden.
De registratierechten heeten in de taal der administratie
„indirecte belastingen" maar het behoeft geen betoog,
dat deze belastingen direct op het vermogen drukken,
althans voor een overgroot deel; de g-eheele opbrengst
was f 8.227.600; het totaal der rechten op onroerend
goed, en m. i. daarop drukkend, bovengenoemde som.
Het behoort niet tot de behandeling van mijn onderwerp
in uitgebreide beschouwingen té treden over den aard en
de werking der grondbelasting; later kom ik er echter
deelingen omtrent de vermogensbelastingen in de kantons van Zwitserland. Utiecht
C. H. E. Breijer pag. 51.
In de Memorie van Toelichting van de vermogensbelasting vindt men het
nationaal vermogen geschat op f 10.155 millioen , waarvan ƒ 3.325 millioen on-
roerend goed en 6.830 milloen roerend goed.
Jaarcijfers 1890 pag. 211, 212, 223, 225, 226.
-ocr page 34-22
op terug; alleen wil ik hier als mijne meening vermelden
dat de grondbelasting, wat het ongebouwd betreft, in
tegenstelling met veler meening, dat zij volmaakt ge-
amortiseerd zou zijn, in den tegenwoordigen tijd wel
degelijk voor een groot gedeelte niet alleen betaald, maar
ook gedragen wordt door de grondbezitters.
"Wat het gebouwd betreft, daaromtrent is geen vasten
regel te .stellen; toch wordt ook deze belasting voor een
aanzienlijk gedeelte door de huiseigenaren gedragen, al
neem ik met instemming de woorden over van den heer
PiERSON „Niets is moeielijker soms, dan bij heffingen
van gebouwde eigendommen na te gaan, op wie zij
drukken. Voorzoover zij niet drukken op de gebruikers
drukken zij wel eens op personen, die er zich nauwelijks van
bewust zijn, dat hun belangen bij de zaak zijn betrokken."
Dat de hypotheekrechten drukken op den geldleener
(den grondbezitter) en niet op den geldschieter (den be-
zitter van roerend vermogen) zal ook wel geen betoog
behoeven. Immers de hypotheekrente zal niet stijgen
(en daaruit zou eerst blijken dat de geldschieter de hef-
fing droeg) al werden de hypotheekrechten afgeschaft. -)
De totale opbrengst der successiebelasting — en men
kan zich moeielijk eene belasting denken, die meer direct
van het vermogen geheven wordt — heb ik door 3 gedeeld in
overeenstemming met de hierboven gevonden verhouding
tusschen roerend en onroerend vermogen hier te lande,
echter na eerst van de totaal opbrengst /1.273.706 te
hebben afgetrokken als opbrengst van het overgangsrecht
op effecten. Is er ten slotte te ruim gerekend om de
Mr. N. G. Pierson : Leerboek der Staathuishoudkunde. Haarlem 18841. pag. 147.
Mr. M. Mees: Bedenkingen tegen de effectenbelasting. Rotterdam H. A,
Kramers en Zn. 1879 pag. 6.
23
lasten te bepalen, die op de schouders der bezitters van
onroerend goed rusten, men bedenke, dat ik de zegel-
belasting, welke in 1890 tot bijna vier millioen klom,
en die zeker voor een deel ook op den grond rust, niet
meegerekend heb, evenmin als de vaste registratierechten
en evenmin als de belasting naar de huurwaarde, die
wèl van de gebruikers wordt geheven (onze personeele
belasting le grondslag) maar die in vele gevallen, en ik
geloof niet, dat dit tegenspraak zal kunnen vinden, voor
een gedeelte toch neerkomt als een nieuwe last op de
huiseigenaren, daar zij de huurprijzen drukt; men denke
aan den winkelier, die zooveel huur zal betalen, als er
af kan, niet meer en ook niet minder, daar in het laatste
geval de concurrent komt met een aanbod van hoogere
huur. Met opzet noem ik niet een deel der patentbelas-
ting, omdat het kapitaal in den handel belegd niet mee-
draagt; (behalve het patentrecht der Naamlooze Vennoot-
schappen) het patent toch wordt betaald uit de handels-
of fabriekswinst en voor een gedeelte op de consumenten
verhaald; zou het betaald worden uit de kapitaalrenten
en zou het aldus drukken b.v. op den fabrikant-
bezitter, dan zou dit alleen kunnen gebeuren als er abso-
luut geen winst maar slechts de rente van het kapitaal
verkregen werd en, „welk verstandig man zou een handels-
of fabriekszaak willen hebben, waarin op den duur niet
meer winst te maken was, dan 5 ^o van het kapitaal?" \')
En eerst dan zou de patentbelasting drukken op het
kapitaal in de fabriek belegd. Geldt het eene industrieele
of handelsonderneming, die geld heeft opgenomen tegen
een vooruit bepaalde rente, dan zal de patentbelasting
(ik bedoel natuurlijk weder niet het zgn. patentrecht der
Mr. M. Mees ; Bedenkingen ; pag. 7.
-ocr page 36-24
naamlooze vennootscliappen, dat niets anders dan eene
partieele rentenbelasting is) geen invloed hebben op de
rentenbepaling, daar deze dan afhangt van andere oor-
zaken, immers zich niet zal kunnen onttrekken aan den
invloed van de Gleichheitstendenz van alle soorten van
interest. En bovendien mocht de som, waarvoor ik den
grond in de rijksbelastingen laat bijdragen, niet precies
juist zijn, het zal geen invloed hebben op de bereiking
van mijn doel: aan te toonen de ongelijke verhouding,
waarin roerend en onroerend kapitaal draagt in de rijks-
lasten, daar de ongelijke verhouding toch scherp genoeg
zal spreken, al wilde men van de berekende 22 millioen
eenige millioenen aftrekken.
Het bezit van roerend vermogen werd door Rijksbe-
lastingen getroffen in 1890:
registratie...........= ƒ i-944100
overgangsrecht op effecten.....= „ 1,273706
successierecht (^3 \') van ƒ 11,277000 —
/ 1,273706 ..........= „ 6,668862
patentrecht der naamlooze vennoot-
schappen. ...........— „ 577894
effectenzegel ").........= „ 946984
Belasting op het roerend vermogen. . / 11,411546
De slotsom is dus van ons onderzoek.-
* Het roerend vermogen draagt 11 millioen in de Rijks-
belastingen ; het onroerend vermogen 2 2 millioen; en dat,
De verhouding van het roerend vermogen tot het geheele vermogen in Nederland.
\'■\') Totale opbrengst der successie- en overgangsrechten.
Opbrengst overgangsrecht op effecten.
\'\') De opbrengst van het effectenzegel sinds 1886 was in de opvolgende jaren:
y 542 950; f 362.632; f 496.904 ; f 819.894; f 946.984; in 1890 had men dus de
hoogste opbrengst.
25
terwijl het roerend vermogen tweemaal zoo groot is als
het onroerend vermogen.
Roerend vermogen: onroerend vermogen = 2:1.
Belasting van roerend vermogen: belasting van onroe
rend vermogen =1:2.
Bij zulk eene verhouding zijn verder commentaren over-
bodig en dunkt mij de billijkheid eerst dan betracht, zoo
gauw de rollen verwisseld worden m. a. w. de belasting
op het onroerend vermogen tot de helft verminderd en
die op het roerend vermogen tot het dubbele verhoogd
wordt.
Maar dan is men nog niet in het reine; dan zullen
roerend en onroerend vermogen wel billijker belast zijn
ten opzichte van elkaar; maar de rechtvaardigheid zal
nog niet betracht zijn ten opzichte van de mindere volks-
klassen , die bijna geen vermogen bezitten, en toch voor
zoo\'n enorm deel in de rijksmiddelen voorzien (ik denk aan
de 24 millioen accijns op het gedistilleerd en in het al-
gemeen aan de 44 millioen accijns) niet ten opzichte van
den arbeid, belast door een „wangedrogt" als de pa-
tentbelasting (een schrijvertje met een traktement van
/ 350 moet nog f 1.97® opbrengen; en dan moet zoo\'n
stumper gehuwd zijn!) — 7tiet in éen woord ten opzichte
van de eischen gesteld door den, het gemeenschapsge-
voel zoo ontwikkelenden en kweekenden regel: bela.s-
ting naar draagkracht.
Hoe moet nu het roerend vermogen die billijke meer-
dere belasting dragen, welke plaats moet een belasting
op het roerend vermogen in ons belastingstelsel innemen?
Vangen wij dat onderzoek in een volgend hoofdstuk aan.
\'■) De uitdrukking is van Gogel , zie Mem. en Correspond, pag. 46.
-ocr page 38-HOOFDSTUK II.
Belastingstelsels met eene belasting op het
roerend vermogen.
De beste verdeeling der belastingen is die, waarbij
het publieke welzijn het minst wordt benadeeld.
Deze regel, welken wij aan Adolf Held, den jongge-
storven Duitschen econoom te danken hebben, brengt
echter op zich zelf niet verder, als de belastingwetgever
in eenig land gehoor moet geven aan den, hetzij terecht,
of ten onrechte! luid uitgesproken wensch om belasting
hervorming. Want onmiddellijk oppert zich de vraag:
hoe w-ordt het publieke welzijn het minst benadeeld?
Adolf Wagner in zijne Allgemeine Steuerlehre geeft
daarop als het ware het antwoord. Hij onderscheidt
fiscale, maatschappelijke en bijzondere belangen; nu is
het de vraag, welke van die drie verschillende soorten
van belangen telkens het meest moeten behartigd worden
om het algemeen welzijn het minst te benadeelen.
Wagner is van oordeel, dat de fiscale en maatschappe-
lijke steeds moéten voorgaan bij het samenstellen van
de belastingwetten, boven de bijzondere belangen; m. a. w.:
de wetgever moet zorgen in de eerste plaats, dat de
belastingen genoeg opbrengen, om in de behoeften,
27
welke in een goed geörganiseerden staat nooit te hoog
zullen worden opgedreven,\') behoorlijk te voorzien;
daarna zal hij er op moeten toezien, dat vervolgens die
soorten van belastingen gekozen worden, die de productie
en het verkeer het minst belemmeren en is er op deze
twee verschillende soorten van belangen behoorlijk gelet,
dan eerst mag de wetgever denken aan de individueeie
belangen, aan den regel: belasting naar draagkracht.
Deze in acht te nemen rangorde van belangen is be-
streden in Duitschland door Dr. Wilhelm Vocke \') ten
onzent door Mr. P. W. A. Cort van der Linden.
De eerste acht het eerste beginsel, dat n.l. de belastingen
aan de staatsbehoeften moeten voldoen verwerpelijk,
noemt het „geen beginsel" maar „de keerzijde der be-
hoefte, een brutaal feit".
Prof. Cort van der Linden zegt ten aanzien der rang-
orde van beginselen, waarop gelet moet worden; n.l.
van de beginselen van financieele politiek, van economie
en van rechtvaardigheid: ■"\') „Daar nu de staat rechtsstaat
moet wezen, is ten slotte de eenige vraag hoe het recht
het best wordt bevorderd. Daaromtrent vaste regelen
te geven a priori is onmogelijk. Eene rechtvaardige be-
lasting kan in de toekomst voor de handhaving van het
recht niet bevorderlijk zijn, omdat zij de bron der wel-
Men kan toch veilig aannemen, dat in een staat, welke reeds zoo ontwikkeld
is, dat hij nauwlettend wikt en weegt, aan welke der drie eischen eene belasting
in de eerste plaats moet voldoen , er behoorlijk voor gewaakt zal worden , dat de
som der uitgaven niet hooger zal zijn, dan strikt noodzakelijk is, dat er de
zuinigheid betracht, alle weelde gemist zal worden.
Die Abgaben, Auflagen und die Steuer vom Standpunkte der Geschichte und
der Sittlichkeit. Stuttgart 1887.
Leerboek der financiën, pag. 62.
-ocr page 40-28
vaart zou aantasten. Eene ontoereikende of ondoelmatige
belasting kan verkieselijk zijn omdat het recht anders te
zeer wordt gekrenkt. Een weinig economische belasting
zal moeten worden geaccepteerd, omdat het ©ogenblikke-
lijk staatsbelang het eischt. De keuze moet het gevolg
zijn van waardeering van voor- en nadeelen. Zij blijft
een zaak van Staatsbeleid".
Het gevolg van een dusdanig verschil van meening
omtrent de eerste eischen, waarop de wetgever letten
moet, heeft tengevolge verschil van belastingstelsel, ver-
schil van meening omtrent de plaats van een speciale
belasting in eenig stelsel.
Een duidelijk voorbeeld hiervan geeft Mr. N. G. Pierson
in de Engelsche Income-Tax. Dit is eene belasting,
welke zeer ongelijkmatig werkt en allerminst voldoet aan
den eisch: belasting naar draagvermogen, vooreerst om-
dat in het algemeen het inkomen geen zuivere maatstaf
van draagvermogen is en ten tweede, omdat het werkelijk
inkomen met datgene, wat de Staat aldus gelieft te
noemen, niet overeenstemt. Aan den anderen kant be-
wijst de Income-Tax aan Engeland groote diensten, om
haar uitzettingsvermogen; Engeland met zijn kolossale
koloniën heeft behoefte aan eene belasting, welke bij een
plotselingen oorlog, veel meer dan gewoonlijk kan op-
brengen, door eenvoudig het percentage van heffing te
verhoogen. Acht men nu met Wagner de beginselen
van financieele politiek overheerschend, dan zegt men:
de Income-Tax met haar uitzettingsvermogen moet blijven
bestaan; acht men het beginsel van belasting naar draag-
vermogen hoofdzaak, dan zal men een einde willen zien
gemaakt aan die belasting.
Nieuwe litteratuur over belastingen. Gids 1888 I pa;^. 296.
-ocr page 41-29
Het maakt ook verschil voor ons onderwerp: Wil de
welvaart standhouden bij vermeerdering van bevolking,
dan moet men den aangroei van kapitaal, het sparen, niet
te veel belemmeren, den prikkel om het te verwerven ^
niet in scherpte doen verminderen door zware belastingen
op het kapitaal in te voeren, maar aan den anderen kant
betaalt de mingegoede in verhouding tot den rijke veel
te veel, offert de laatste betrekkelijk weinig op ten
behoeve vau den Staat, de eerste veel; kan de rijke
nog zeer veel meer bijdragen aan de staatskas, aleer hij
tot de beklaagde klasse der maatschappij zal behooren,
wier lidmaatschap niemand zou wenschen, — moeten
de verteringsbelastingen met name onze personeele be-
lasting in het voordeel der middenklassen gewijzigd
worden en in kort de inkomstenbelastingen uitgebreid.
Voegt men bij het verschil van meening over de rang-
orde der belangen, waarop de belastingwetgever te letten
zal hebben bij het ontwerpen van voorstellen , nog het
heftige verschil van meening ten opzichte van elke spe-
ciale belasting, wat betreft aard, werking en druk, dan
spreekt het dus van zelf, dat ook ten aanzien van de
wijze, waarop het roerend vermogen belast dient te wor-
den, geen communis opinio bestaat.
Verschillende schrijvers hebben zich gewijd tqn onzent
aan de studie der belastingen in het algemeen en der
Nederlandsche in het bijzonder en allen hebben in hunne
plannen tot hervorming opgenomen eene belasting op de
inkomsten uit, of op het genot van het roerend vermogen.
Die schrijvers hebben meest daarbij een geheel stelsel
van belastingen gegeven. Ik wensch nu deze verschil-
lende stelsels achtereenvolgens hier in \'t kort na te
gaan om dan tot slot van deze afdeeling in het laatste
hoofdstuk naar aanleiding daarvan een conclusie te trek-
30
ken omtrent de plaats, welke een belasting op het roerend
vermogen in ons belasting systeem behoort in te nemen.
In de eerste plaats noemen wij het stelsel en de plannen
van den tegenwoordigen Minister van Financiën Mr. N. G.
Pierson, zooals hij die ons ontvouwd heeft in zijn Leer-
boek en in verschillende Gidsartikelen
In zijn Leerboek geeft Mr. Pierson een systeem van
belastingen, die niet alle in een belastingstelsel van eenige
natie aanwezig behoeven te zijn; maar toch, als zij er
zijn, in een onderling verband behooreh te staan en
ingericht moeten zijn, zooals de Hoogleeraar aangeeft.
Allereerst bespreekt Mr. Pierson de belastingen onaf-
hankelijk van het draagvermogen, niet omdat die er
moeten zijn, vóórdat men aan belastingen denkt, waarbij
het draagvermogen als maatstaf dient, maar de Schrijver
geeft zelf de reden : „De volgorde, die wij kiezen,
wijst dus geen rangorde aan, zij heeft alleen het practisch
nut van achtereenvolgens de vele onderwerpen onder
onze aandacht te brengen, die hier recht hebben op
onze belangstelling."
Als belastingen onafhankelijk van het draagvermogen
noemt de Heer Pierson: i Belastingen gegrond zijnde
op bijzondere historische rechten van den Staat en ver-
staat daaronder de belastingen op het ongebouwd, het
gebouwd en de successierechten, voor zoover zij meer
bedragen, dan hetgeen geheven wordt in de rechte lijn.
Ik vestig er de aandacht op, dat de schrijver de
belasting op de ongebouwde en gebouwde eigendommen,
als een belasting beschouw^t onafhankelijk van het draag-
Niet zooals zij neergelegd zijn in de aanhangige wetsontwerpen, omdat ik
die later wensch te bespreken na behandeling van de vroegere mislukte pogingen.
Pag. 476.
-ocr page 43-31
vermogen, omdat de eerste, als geamortiseerd, geen
belasting is voor hem, die haar betaalt (ofschoon de
Schrijver verder toegeeft dat de amortisatie onvol-
komen is) en de tweede óf niet, óf ten deele, in enkele
gevallen slechts ten volle eene belasting is, tengevolge
van haar onderscheiden werking al naarmate er in zekere
gemeente vraag naar huizen is of niet, m. a. w. hoe
het er met de terreinhuur gesteld is.
In de successierechten, voor zoover zij meer bedragen
dan hetgeen geheven wordt in de rechte Hjn, ziet de
Schrijver ook geen belasting naar de draagkracht; maar
zij vormen een bijzondere beperking van het erfrecht,
gelijk de grondbelasting een bijzondere beperking van
den grondeigendom is. Voor zoover het roerend ver-
mogen voor een gedeelte onteigend wordt bij deze gele-
genheid, heeft men toch niet het recht te spreken van
eene belasting op het roerend vermogen; de staat maakt
zich slechts tot medeërfgenaam; men moet deze belasting
buiten rekening laten als men gaat denken over het
vraagstuk op welke wijze het roerend vermogen belast
moet worden , rekening houdende met ieders draagkracht.
2°. Belastingen gegrond op verleende bevoegdheden
aan zgn. „deligirte öffentliche Unternehmungen." Een voor-
beeld hiervan is de bron van inkomsten voor den Staat,
geschapen door de wet van 7 Aug. 1888, waarbij de mono-
poliewinsten van de Nederlandsche Bank worden belast.
3". Belastingen naar verschafte voordeelen (geen re-
tributiën) b. v. een hoofdelijke omslag geheven van de
grondeigenaren van zekere landstreek om te voorzien in
de kosten van kanalisatie, welke dien grondeigenaren ten
voordeel strekt.
Dl. II. pag. 405, 406.
-ocr page 44-32
4°. Belastingen op voorwerpen, waarvan het gebruik
moet worden tegengegaan: ten onzent de enorme ge-
distilleerd accijns.
De opbrengst dezer verschillende belastingen, hoe aan-
zienlijk ook, is lang niet voldoende om in de Staatsbe-
hoeften te voorzien ; men heeft dus ook nog andere be-
lastingen te heffen., en hoe zal men die inrichten? —
Nu moet bij de verdere verdeeling der belastingen de
regel: belasting naar draagvermogen, in toepassing ko-
men. Geen impôt unique, maar verteringsbelastingen,
omdat zij de eigenschap hebben zich te voegen naar de
individueele gesteldheid van den belastingschuldige en
dus goed aan het doel, iemand naar verhouding van zijn
welstand te treffen, beantwoorden; daartoe behooren di-
recte belastingen naar de huurwaarden, op dienstboden,
paarden, meubilair, invoerrechten, accijnzen, het stelsel
van régie enz.
Ook deze te zamen zijn nog niet voldoende en de
lacune in de rijksmiddelen moet nu nog aangevuld wor-
den door andere belastingen.
Welke komen in aanmerking? — Eene inkomstenbe-
lasting, of partieele inkomstenbelastingen — vermogens-
belastingen , hetzij in den vorm van successierechten, hetzij
in dien van een jaarlijks terugkeerende heffing naar den
maatstaf van het vermogen zelf, elk afzonderlijk, of beiden
tegelijk ; — of wel de successierechten en daarnaast een ver-
mogensbelasting met eene bedrijfsbelasting als complement.
Bij al deze belastingen worden dan de inkomsten uit
roerend vermogen getroffen, maar op verschillende wijze.
Zien wij echter eerst nog de denkbeelden, welke de Heer
Pierson in de „Gids" ^) ten beste gaf ten aanzien van
Gids 1881 n". 4 pag. 1—62.
-ocr page 45-33
belastinghervorming in Nederland: De grondbelasting
moet blijven; echter moet het percentage van heffing
vast worden bepaald, wil zij beantwoorden aan haar doel:
een zakelijke last uit te maken; daarbij moet het per-
centage 7natig zijn (6 pet.) om de verbetering van den
grond, n. I. het steken van kapitaal in den grond, niet
tegen te gaan, waarvan natuurlijk bij vermeerderde op-
brengst na zekeren tijd grondbelasting zou moeten be-
taald worden en dit bij hoog percentage zou kunnen af-
schrikken , als voldaan wordt aan den derden eisch tot her-
vorming, periodieke her schatting der belastbare opbrengst.
Wat de accijnzen betreft, is de Heer Pierson ten aan-
zien van de meeste vrij conservatief gestemd; het per-
soneel wil de Heer Pierson totaal hervormen of liever
als rijksbelasting geheel doen vervallen, (waarvan het
toch maar \'\'j^ trekt) en aan de Gemeenten de verplichting
opleggen om directe verteringsbelasting te heffen, in-
gericht naar de plaatselijke gesteldheid en met inacht-
neming van zekere regels, die de wet aangeeft. Verder
moet de registratiebelasting hervormd worden tot „Gebüh-
ren", alsmede de hypotheekrechten; de zegelbelasting
kan voorshands blijven bestaan. De Staat zou echter
groot nadeel lijden door het afschaffen dier schadelijke
belastingen ! Hoe dat te verhelpen ? Door de leemte van
ons belastingstelsel aan te vullen, en eene belasting te
heffen van de inkomsten uit roerend en onroerend ver-
mogen met gelijktijdige hervorming van het patent, óf
wel eene algemeene belasting te heffen van het inkomen.
De heer Pierson geeft aan het eerste denkbeeld de voor-
keur; de redenen waarom zijn niet huius loei; maar wel
is van groot belang voor ons onderwerp, dat de Heer
t. a. p. pag. 37.
-ocr page 46-34
PiERSON geen onderscheid maakt zoowel bij het een als bij
het andere ten gunste van het inkomen uit vaste goederen;
dat hij in zijne denkbeelden omtrent belastinghervorming
geen plaats ruimt aan eene belasting op het roerend vermo-
gen alléén; dat hij beide soorten van inkomsten over ééne
kam scheert tengevolge van de meening, dat de grond-
lasten nooit als een gewone belasting worden in rekening
gebracht en dat het met omverwerping van een der
, historische hoofdbeginselen, waarop onze financieele in-
stellingen zijn gebouwd, zou gelijk staan, indien dit
voortaan geschiedde. „Wij noemen het eene dwaling haar
op te vatten, gelijk sommigen doen als een gedeeltelijke
inkomstenbelasting, welker noodzakelijk complement dan
ook, naast het Patent, de belasting van het vermogen
I in portefeuille zou zijn," Een groot voordeel van
deze beschouwing is, mits eene belangrijke verbetering
• van de grondbelasting dan tot stand kome, waarbij deze
wordt, wat zij behoort te zijn, eene zakelijke belasting,
welke een bepaalde bron van inkomen tot voorwerp
i! heeft en dat inkomen treft, onafhankelijk van de omstan-
digheden waarin de persoon verkeert, die het geniet
(schulden) — een groot voordeel is, dat, maakt men
i geen onderscheid tusschen roerend en onroerend vermo-
; gen, men het roerend niet heeft te omschrijven en, zou
men anders wellicht vervallen in de fout om een effec-
, tenbelasting in te voeren, nu niet onbelast blijven de
renten van gelden geschoten op hypotheek, op roerend
j onderpand (beleening en prolongatie) tegen borgstelling
I of in blanco, ook de rente gemaakt door kapitaalaan-
1 wending of door verkoop op tijd; de renten van kapitalen
belegd in wissels enz.
Leerboek dl. II pag. 477.
-ocr page 47-35
En hoe wil de Heer Pierson dan de inkomsten uit
vermogen benevens die uit bedrijf belast zien?
De inkomsten uit bedrijf aldus, dat de hoogere beroe-
pen en bedrijven getroffen worden naar eigen aangifte
van werkelijk verkregen baten, de lagere naar uitwendige
gegevens (onder winst uit bedrijf wordt verstaan, datgene,
wat overblijft, na aftrekking van de rente van het in het
bedrijf gestoken kapitaal); de inkomsten uit vermogen
door b.v. I per mille van het kapitaal te heffen, of wat
op hetzelfde neerkomt, 2\'/.^ percent van de rente; doet
men het eerste echter, dan kan men beter rekening
houden met de werkelijke inkomsten, daar er dan niet
onder vallen gelden, welke men als rente van geleend
kapitaal moet uitbetalen en men vooral niet in eene
beoordeeling behoeft te treden van de wijze van belegging
van iemands fortuin; immers iemand, die een hooge rente
van een insoliede fonds als inkomsten beschouwt en ver-
teert, zou hiervan inkomstenbelasting betalen, terwijl de
Staat hem sterkte door zijne heffing in de meening, dat
hij die inkomsten werkelijk als zoodanig mocht beschou-
wen , terwijl in die hooge rente begrepen is de verzeke-
ringspremie, waardoor hij zich, door die zorgvuldig op
te leggen, tegen mogelijk en, bij hooge rente, waar-
schijnlijk verlies zou kunnen waarborgen.
Naast deze inkomstenbelasting naar den maatstaf van
het vermogen, blijft de successie in de rechte lijn bestaan,
wat het voordeel geeft, dat de jaarlijksche belasting matig
kan blijven en dat de fiscus kennis krijgt van de fortui-
nen, die hem bij de heffing der jaarlijksche belasting te
stade komt.
De thans bestaande successiebelasting in de rechte lijn
(in de zijlijnen rekent de Heer Pierson de successierechten,
zooals wij boven zagen, tot de belastingen onafhankelijk
van het draagvermogen, na aftrek van het bedrag, dat
betaald zou worden in de rechte lijn) bedraagt 1.38 per-
cent van het vermogen, neemt men aan, dat door elkaar
gerekend ééns in de 30 jaren een vermogen bij over-
lijden overgaat, dan zou men zich tegen deze successie
kunnen vrijwaren, door percent van het inkomen
jaarlijks op zijde te leggen, rekenende 4 percent te trekken.
Bovendien wordt er van het roerend vermogen belas-
ting geheven ten aanzien van effecten en rentegevende
schuldvorderingen, ten bedrage van 0.345 percent in de
rechte lijn; hetgeen volgens dezelfde berekening gelijk
te stellen is met eene jaarlijksche rentenbelasting van dit
vermogensdeel van percent; voorwaar geen hooge
inkomstenbelasting! Doel van deze laatste belasting is
trouwens aan den Staat eene vergoeding op te leveren
voor het gemis van registratierecht op het transport van
effecten, dat toch bijna nimmer wordt opgebracht.
Ziehier in korte trekken de denkbeelden van den Heer
Pierson over belastingen, speciaal de Nederlandsche be,-
lastingen, en in welke richting hij ons stelsel, waarvan
Gogel de basis legde, wil volmaken; ten aanzien van
ons onderwerp blijkt, dat men uit het stelsel van den
Heer Pierson eigenlijk geen recht kan putten tot eene
beschouwing over eene belasting op het roerend vermo-
gen, om de eenvoudige reden, dat deze schrijver zelf
verklaard heeft in de practijk geen grenslijn te kunnen
trekken tusschen roerend en onroerend vermogen en in
theorie bovendien hier te lande geen onderscheid in
draagkracht erkent tusschen bezitters van roerend en
Mr. M. Mees: Een woord over de belasting op het inkomen; Rotterdam
1879 . pag- S-
Mr. F. N. SiCKENGA: Geschied, der Ned. Belast, dl. I. pag. 226.
-ocr page 49-37
onroerend vermogen, als er sprake is van persoonlijke
belastingen naar het inkomen, en van eene zakelijke be-
lasting op roerend vermogen niet weten wil.
Zien wij thans in het kort, welke denkbeelden de Heer
P. W. A. Cort van der Linden \') koestert ten opzichte van
de inrichting van een belastingsysteem in het algemeen.
In groepen gescheiden zal een belastingstelsel moeten
bestaan: a. uit belastingen op de bronnen van het inko-
men; b. uit belastingen van het inkomen; c. uit verte-
ringsbelastingen -) en daarnaast een aanvullende groep
n.1. „verkeersbelastingenr
De belasting op de bronnen van het inkomen zijn de
ontvangstbelastingen (maatstaf van belasting is de zuivere
opbrengst van een bepaald vermogen, hetzij kapitaal of
arbeid) de verteringsbelastingen zijn de uitgavebelastin-
gen, terwijl de inkomstenbelasting als sluitsteen van het
gebouw dienst moet doen.
De ontvangstbelastingen zyn:
A. I. Zakelijke opbrengstbelasting:
a. grondbelasting;
b. belasting op de gebouwen.
II. Personeele opbrengstbelastingen:
c. belasting op den arbeid (loonen, tracte-
menten, vrije beroepen);
d. rentebelasting.
III. Gemengde opbrengstbelasting:
Bedrijfsbelasting.
B. Belasting op toevallige bate :
I. Belasting op toevallige bate gedurende het
\') Mr. P. W. A. Cort van der Linden: Leerboek der Financiën, \'s Graven-
hage 1887,
t. a. p. pag. 356.
-ocr page 50-38
leven (grondrente, bouwgrond , conjuncturen,
spel, loterij).
II. Belasting op toevallige bate bij den dood
(successiebelasting).
De uitgavebelastingen zijn:
I. Verbruiksbelastingen :
Invoerrechten en accijnzen, regie. licenten.
II. Gebruiksbelastingen:
I®. Belasting op woningen.
2". Belasting op het meubilair.
3®. Belasting op enkele voorwerpen van weelde
(honden, paarden, sieraden, rijtuigen, bil-
larts, enz.)
III. Belasting van diensten :
1°. Belasting op de dienstboden.
2°. Belasting op vereenigingen, tooneelvoorstel-
lingen, concerten enz.
De Verkeersbelastingen (onder de levenden) \') zijn :
De registratie en zegelrechten.
De Inkomstenbelasting:
het persoonlijk element in het belastingstelsel; het ge-
heele inkomen als maatstaf van belasting, onverschillig
van de bron, waaruit het voortvloeit, waarbij gelet kan
worden op persoonlijke omstandigheden van den belas-
tingschuldige (schulden , kinderen , publieke plichten);
waarbij de eischen van belasting naar draagvermogen tot
vervulling kunnen komen, wat betreft toe te passen pro-
gressie, terwijl zij aan den Staat den dienst kan bewijzen
de inkomsten in overeenstemming te houden met de uit-
In onderscheiding van de verlceersbelasting op den overgang door versterf,
als belasting op onverwachte inkomsten reeds opgenomen onder de ontvangst-
belastingen.
39
gaven, ter nakoming van de verplichtingen uit een oog-
punt van financieel beleid. Deze belasting in den vorm
van een zuivere algemeene inkomstenbelasting, of van
een gescheduleerde inkomstenbelasting, aan welke laatste
de Schrijver de voorkeur geeft.
In dit stelsel draagt de belasting op het roerend ver-
mogen een afzonderlijk karakter in de rentebelasting en
in de inkomstenbelasting; derhalve in plaats van geen
enkele, twee belastingen op het roerend vermogen.
Wel worden bovendien de bezitters van roerend ver-
mogen ook getroffen door de verkeersbelastingen. Daar
haar werking evenwel niet goed is na te gaan, omdat
zij werken als verterings- of als inkomstenbelasting, al
naar mate de vervreemder of verkrijger het meest weer-
standsvermogen heeft, economisch sterker is, zij boven-
dien voor een deel als retributiën kunnen aangemerkt
worden , totaal geen rekening houden met de draagkracht-
theorie , althans zooals zij in het Nederlandsche belasting-
stelsel bestaan , iemand belasting laten betalen niet om-
dat hij inkomsten uit roerend vermogen heeft en dus blijk
geeft van te kunnen dragen, maar omdat hij eene han-
deling verricht, welke algemeen voorkomt en daarom
een gemakkelijk middel is om geld te innen, derhalve
als het ware den fiscus verleiden te grijpen, waar maar
te vangen is, een tol te plaatsen, waar slechts veel geld
passeert — kan men de registratie- en zegelrechten,
daar zij geheven worden voor handelingen ter zake van
roerend goed niet eene zuivere belasting op het roerend
vermogen noemen. — Evenmin zal in des Schrijvers stelsel
het roerend vermogen bijdragen in de bedrijfsbelasting;
deze moet toch worden een zuivere belasting op de win-
sten uit bedrijf. Bij de Inkomstenbelasting, den sluit-
steen van het stelsel, wordt op het roerend deel van het
40
vermogen als afzonderlijk, belastbaar vermogens-bestand-
deel daarentegen wel gelet, daar de Schrijver deze zgn.
gescheduleerd wil hebben.
Hoe moet nu naar des Schrijvers oordeel de rentehe-
lastmg, welke dan metterdaad een zelfstandige belas-
ting op het roerend vermogen wordt als fersoneele
opbrengstbelasting, naast die op de vruchten uit arbeid
en naast de zakelijke (gebouwd en ongebouwd) en ge-
mengde (bedrijfsbelasting) opbrengstbelastingen worden
ingericht ?
Het standpunt van den Schrijver dunkt mij het duide-
lijkst weergegeven in zijn eigen woorden : „Waar een
inkomstenbelasting werd ingevoerd, zooals in Pruisen,
verkreeg men inderdaad eene belasting van het inkomen
uit roerend vermogen, maar daar de ophrengstbelastingen
bleven, bleef ook het bedenkelijk privilegie voor de
kapitalisten, omdat tegenover eene enkele belasting van
het kapitaal in portefeuille eene dubbele belasting stond
van het onroerend goed en van het bedrijf." De Schrijver
erkent, dat men bij deze belasting op „zeldzaam groote
moeielijkheden stuit" maar meent, dat dit een gevolg is
voor een deel van de wijze, waarop men haar in sommige
landen heeft willen inrichten, n. 1. als een zakelijke
opbrengstbelasting; „men eischte dat op het roerend
vermogen een gelijke last zou worden gelegd als op het
onroerend vermogen;" maar deze eisch stuit af op de
mobiliteit en de objectieve instabiliteit der objecten, die
men wil treffen, en voor zoover zulk eene belasting
mogelijk is, wordt zij verderfelijk voor den Staat, omdat
hij, zijn eigen schulden belastende, op minder voordeelige
\') t. a. p. pag. 398—411.
t. a. p. pag. 400.
41
voorwaarden geld leent en dus zijn eigen belasting be-
taalt, — anderzijds voor de productie en het verkeer, als
de binnenlandsche uitgegeven obligatiën belast worden,
daar de houders in dat geval onteigend worden en de
instellingen van nijverheid enz. moeilijker voor nieuwe
leeningen geld kunnen krijgen.
Neen! de belasting moet een personeele opbrengstbe-
lasting vormen; het komt er niet op aan welk vermogen
iemand bezit, maar hoeveel; het doel der belasting is de
opbrengst te treffen van het aandeel dat de personen in
het algemeene vermogen hebben.
Het onroerend goed steltvoor geïncorporeerd kapitaal,
rust er echter een schuld op het onroerend goed, dan
vormt een gedeelte van het goed nog een deel van het
algemeene door schuld vertegenwoordigde vermogen en
bij een belasting op het vermogen in portefeuille, wordt
ook een deel der opbrengst van het onroerend goed
door die belasting getroffen.
Er bestaat echter ook een zakelijke opbrengstbelasting:
de grondbelasting, en dus wordt de opbrengst van het
onroerend goed dubbel belast; dat mag niet en dus óf
de schulden van het onroerend goed niet in aanmerking
genomen bij de belasting op het roerend vermogen óf de
rente der schuld afgetrokken van de grondbelasting.
Op analoge wijze moet het verband met de bedrijfsbe-
lasting ingericht worden; de debiteur zal de rente van
de door hem geleende kapitalen in mindering mogen
brengen van zijne bedrijfbelasting Naamlooze ven-
nootschappen moeten als belastingobjecten worden behan-
deld en belasting naar de winst betalen. Om dubbele
Moet er niet gelezen worden: de belasting van de rente?
Bedoeld wordt zeker: door die rente van de bedrijfswinst af te trekken.
-ocr page 54-42
belasting- nu te voorkomen, moet voor de dividenden
aftrek van dé rentenbelasting- worden toegestaan aan
de belastingschuldigen. De belasting moet berusten op
eigen aangifte, gecontroleerd door de registers der succes-
siebelasting, hypotheek — en andere openbare registers;
verder om ontduiking te voorkomen of tegen te gaan,
moet den fabrikanten en kooplieden de verplichting opge-
legd worden extracten uit de boeken over te leggen;
kunnen specifieke opgaven en bijzondere boekhouding
gevorderd worden; — alsmede beëediging; terwijl strenge
straffen bedreigd moeten worden tegen fraude en ont-
doken belastingen na den dood ingevorderd.
De gezamenlijke waarde van het belastbare vermogen
worde geschat en de opbrengst naar een ieder jaar vast
te stellen rentevoet berekend. Desnoods kan de be-
lasting worden gesplitst in eene op de rentelooze, roe-
rende have, welke ook moet worden belast, omdat de
eigenaar zich zijn voortdurend genot koopt met de ver-
krijgbare jaarlijksche opbrengst van de waarde dier voor
werpen; en eene op het zgn. kapitaal in portefeuille
Een minimum van inboedel moet buiten rekening blijven
Zijn dit de denkbeelden van den Heer Cort. v. d
Linden over een belastingsysteem in het algemeen, wij
weten ook de denkbeelden van dien schrijver ten opzichte
van de noodzakelijke verbeteringen in het Nederlandsche
belastingstelsel. Wij vinden deze n. 1. in een werk, een
jaar vóór de publiceering van het „Leerboek" uitgegeven:
Richting en Beleid der Liberale Partij.
De hierin voorgestelde veranderingen wijken zeer af
Moet ook hier niet gelezen worden: van de belastbare opbrengst uit roerend
vermogen ?
-) Uitgegeven te Groningen bij j. B. Wolters. is&ó. pag. 117—145.
-ocr page 55-43
van het schema, dat de Schrijver ons in het Leerboek geeft;
echter het doel zal evengoed bereikt worden: \') „Wan-
neer op deze wijze het belastingstelsel wordt ingericht,
zal men een theoretisch zeer goed te verdedigen stelsel
verkregen hebben en men zal het kunnen verkrijgen ,
zonder dat het evenwicht der financiën wordt verstoord."
Ja er bestaat bovendien een goede reden om niet een
geheel nieuw belastingstelsel, zooals in het leerboek
ontwikkeld wordt in te voeren; immers „iedere belasting-
wijziging grijpt zoozeer in, in alle maatschappelijke ver-
houdingen, dat alleen wegens duidelijk gebleken nood-
zakelijkheid tot hervorming mag worden overgegaan."
De Nederlandsche belastingen berusten op deze grond-
slagen; zij heffen öf onmiddellijk het vermogen, óf het
inkomen, óf de vertering. De derde grondslag is voor
ons onderwerp van geen belang en vermelden daarom
des schrijvers denkbeelden op dit stuk niet.
Vermogensbelastingen :
De successiebelastingen voldoen aan billijke eischen,
verbeteringen zijn niet urgent. Zegelrechten behooren
er grootendeels ook toe en behooren behouden te blijven.
De grondbelasting werkt voor het ongebouwd als grond-
rente waarop ieder nieuw verkrijger rekent bij het
schatten der waarde door er het gekapitaliseerde bedrag
t. a. p. pag. 143.
-) Het schijnt mij toe, dat hier in dit betoog (pag. 122 vlg.) het woord „grond-
rente" niet altijd in dezelfde beteekenis gebruikt wordt; cf plerson , Leerboek
L pag. 79 vlg., waar er op gewezen wordt, dat grondrente beteekent een jaar-
lijksche geldsom, welke de eigenaar van den grond moet betalen in den zin van
het zakelijk recht in ons B. W. in welk geval het woord een juridische beteekenis
heeft. In onzen tijd wordt er echter ook onder verstaan , datgene wat de grond-
eigenaar als zoodanig ontvangt; dus een aequivalent van het woord „pachtwaarde";
het woord heeft dan eene economische beteekenis. Het beteekent dus tegelijk
44
der belasting eerst af te trekken; dit is echter voor het
gebouwd voor het grootste gedeelte ook het geval. De
grondbelasting werkt echter alleen als grondrente voor
zoover het bedrag gefixeerd is. Voor zoover het bedrag
echter wisselt, draagt ieder eigenaar de belasting zelf;
de slotsom is, dat een deel der belasting als grondrente
en een ander deel als vermogensbelasting heeft gewerkt.
Die toestand is onregelmatig en daarom moet men
het cijfer voor goed fixeeren en van alle verdere her-
ziening en eventueele peraequatie afzien. De belasting
wordt dan geheel grondrente. Daarbij wil de Heer Cort
v. d. Linden de mutatie- en hypotheekrechten omzetten
in grondbelasting en meent dat doel volkomen te be-
reiken door de grondbelasting te stellen op 8.6 7o
de belastbare opbrengst. Naast de grondbelasting zou
een volledig stelsel van zakelijke belasting eene belasting
•op de bedrijven en eene andere op het roerend vermo-
gen eischen; het voordeel zou zijn, dat men de verhou
ding, welke de waarde van andere goederen tot de
waarde van den grond heeft, maar die verbroken is
door de amortisatie der grondbelasting, zou herstellen.
Toch acht de Schrijver dezen weg niet aanbevelenswaar-
dig, omdat hij niet leidt tot een belasting overeenkomstig
de draagkracht en daarbij het sociaal politiek karakter
■een „last" en een „bate", in welke laatste beteekenis de heer Pierson het gebruik
van het woord zeer afkeurt. Als de heer Cort van der Linden zegt: „Dat
de grondbelasting op ongebouwd eigendom, voor zoover zij gefixeerd is, geheel
het karakter heeft van eene grondrente (d. i. last) m. a. w. dat de Staat door zijne
grondbelasting slechts een deel dér grondrente (d. i. bate) terugeischt" , dunkt het
mij, dat de beide beteekenissen verward zijn. Cf ook: Mr. S. Vissering: Leer-
boek n". 639 , noot op pag. 533.
Mr. E. J. J. B. Cremers : De economische werking der grondbelasting op de
ongebouwde eigendommen; \'s Gravenhage 1893. pag. 32,
45
gemist wordt, waaronder te verstaan is dat „de belasting
moet worden de regulatrice van de spaarkracht."
Naast een stelsel van reëele belasting zou men, om
tevens dit doel te bereiken, een personeele
Inkomstenbelasting
moeten invoeren.
Hiertegen pleiten hoewel geen principieele, toch prac-
tische bezwaren en bedenkingen.
Neen! wenschelijk is naast de grondbelasting een in-
komstenbelasting naar verschillende grondslagen, naar
het Engelsch model. Aldus kan men het evenwicht
tusschen de waarde van onroerende goederen en andere
takken van het vermogen eveneens herstellen, eenvoudig
door de eigenaars van onroerende goederen geheel of
ten deele van de inkomstenbelasting vrij te stellen. Voor-
zoover de grondbelasting als vermogensbelasting werkt,
moet zekere aftrek worden toegelaten; echter ook voor
dat deel der belasting, dat als grondrente werkt, moet
aftrek althans gedeeltelijk worden toegestaan, eensdeels
om bovengenoemd evenwicht te herstellen, maar ander-
deels niet ten volle, omdat men aldus de eventueele
eigenaars bevoordeelen zou. „Bij den gedrukten toestand
van den landbouwer, de vermindering der grondrente
(lees: pachtwaarde) in de laatste jaren en de wisselvallig-
heid van de grondbelasting hier te lande, zal slechts
zeer weinig voor behoud van het beginsel in rekening
moeten worden gebracht".
De geheele opbrengst van den grond zal echter als
element van berekeni7%g moeten in aanmerking komen,
omdat van het eindcijfer, verkregen door de samentelling
van de opbrengst der verschillende deelen van het ver-
Het beginsel van de amortisatie der grondbelasting.
-ocr page 58-46
mogen, de draagkracht en dus ook het cijfer van den
aanslag in de inkomstenbelasting afhangt. Eerst van het
gezamelijke op die wijze verkregen bedrag kan aftrek
worden toegelaten, zoo lezen wij verder. De grondbe-
lasting wordt echter gefixeerd en daarom moet lang-
zamerhand de aftrek verminderen , naarmate de grond-
belasting meer en meer het karakter gaat aannemen van
een grondrente; na 30 jaar zal men niets meer van de
grondbelasting als vermogensbelasting hebben aan te
merken en de aftrek zeer gering worden. De Schrijver
wenscht de regeling aldus, dat in de eerste 15 jaar ^^
der grondbelasting worde afgetrokken van den totalen
aanslag van den belastingschuldige in de inkomstenbe-
lasting ; in de daarop volgende 15 \'jaar \'/a en vervolgens •
De grondslagen der inkomstenbelasting zijn:
I" de zuivere pachtwaarde van den grond;
2° de arbeid; hierbij wordt het kapitaal alleen geschat
als maatstaf (niet de eenige: ook de loonen der directeuren;
aantal arbeiders en bedienden en hun loon) voor de
vermoedelijke opbrengst; de scheiding van kapitaal, in-
terest en zuivere winst is in vele gevallen zoo onzeker,
dat een afzonderlijke belasting zeer bezwaarlijk schijnt;
3" /iet roerend vermogen; vooreerst kan alle roerende
have (meubelen, lijfsieraden, paarden, weeldeartikelen)
worden gewaardeerd; zij werpt wel geen vrucht af, maar
om reden hierboven (pag. 42) vermeld, moet zij ook be-
last worden; progres.sie is hierbij aan te bevelen; de
noodzakelijke inboedel kan slechts zeer geringe opbrengst
vertegenwoordigen; meerdere weelde moet hooger wwden
aangeslagen. Het vruchtdragend deel van het roerend ver-
mogen kan moeielijk geschat en moet daarom bekend wor-
den door eigen aangifte. De successiebelasting geeft echter
gegevens, welke als controlemiddel dienst kunnen doen.
47
Eigen aangifte aangevuld door de mogelijkheid van
ambtelijke verhooging, behoudens tegenbewijs, is de aan-
gewezen weg. Voor de belasting komen dan in aan-
merking: effecten, aandeelen en obligatiën in leeningen
van Staten, Provinciën, Gemeenten of andere officieele
lichamen, obligatiën van naamlooze vennootschappen,
aandeelen in buitenlandsche ondernemingen, rentedragende
schuldvorderingen van personen, niet-ingezetenen van
het Rijk. De aandeelen in Nederlandsche ondernemingen
moeten worden uitgezonderd, omdat voor dit inkomen
de rechtspersoon zelf dient aansprakelijk te blijven, even-
eens schuldvorderingen aan ingezetenen, bijzondere per-
sonen of ondernemingen, omdat zij of zijn een deel van
het kapitaal reeds door de bedrijfsbelasting getroffen óf
hebben gestrekt tot vermeerdering van rentelooze have
en deze reeds afzonderlijk belast is.
Bij fondsen is het echter zelfs moeilijk voor deskundi-
gen eigenlijke rente van risicopremie te onderscheiden;
wenschelijk is het dus bij dezen grondslag niet de in-
komsten te vragen maar opgave van het vermogen en
dan den rentevoet te stellen b.v. op 4 percent. Daarbij
officieele schatters voor effecten welke niet in prijscou-
ranten voorkomen. Tegen de onjuistheid der waardee-
ring moeten natuurlijk waarborgen bestaan en wel de
eed, gesanctionneerd door behoorlijke straffen, verder
heeft de Staat bij boedelscheiding ook gelegenheid tot
controle. De Schrijver erkent dat het eischen van kwi-
tantiën van voldane belasting bij de levering van effecten
op straffe van boeten of nietigheid, echter op zeer over-
wegende bezwaren af zou moeten stuiten.
Vervolgens moeten de verschillende grondslagen tot
éen aanslag worden samengevoegd, het vermoedelijk in-
komen uit den arbeid zou men b.v. als eenheid kunnen
aanmerken; de inkomsten uit nijverheid op i ; de in-
komsten uit roerend vermogen, behoudens vrijstelling
tot een zeker bedrag voor rentelooze have, op 2. De
inkomsten uit onroerend vermogen op Van het ge-
zamenlijk aldus berekend inkomen kan dan de inkomsten-
belasting geheven worden. Bovendien kon aftrek van
schulden, voor ziekte en kinderen worden toegestaan en
de belasting in verschillende klassen stijgen.
Het voordeel van dit stelsel acht de Heer Cort van
der Linden , dat men de grondbelasting kan behouden ter
berekening van het draagvermogen en kan aftrekken ter
vermijding van dubbele belasting; dat een groot bezwaar
tot dusver: het verband van de efifectenbelasting met de
bedrijfsbelasting, wordt uit den weggeruimd; het bedrijfs-
kapitaal in zijn geheel is grondslag voor het vaststellen
van het inkomen uit bedrijf; men trekke dus het bedrijfs-
kapitaal af van den aanslag van het roerend vermogen.
Bovendien waar het bijzondere schuldvorderingen betreft,
zal de debiteur in den regel de belasting aan den cre-
diteur in rekening brengen ; ten overvloede zou men den
ondernemer kunnen toestaan te bewijzen, dat zijn kapitaal
geheel of gedeeltelijk geleend is, opdat de fiscus direct
den crediteur zou kunnen aanspreken.
In dit stelsel van hervorming der Nederlandsche belas-
tingen wordt dus het roerend vermogen ook afzonderlijk
belast, evenwel niet door een zakelijke belasting maar
bij éen grondslag van de personeele inkomstenbelasting,
waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheid,
dat belegging in roerend vermogen, niet zoo soliede zou
zijn als belegging in onroerend vermogen, maar aan den
anderen kant zekerder dan het kapitaal belegd in bedrijf.
Cf. pag. 510 en 51Ï van het hieronder geciteerde werk.
-ocr page 61-49
Zien wij thans hoe Mr. W. F. Treub zich het roe-
rend vermogen het billijkst belast dacht bij mogelijke
verandering in onze belastingwetten.
De Heer Treub wil het belastingstelsel in twee deelen
splitsen; het éene deel moet gebaseerd zijn op de ge-
middelde draagkracht, het andere op de afwijkingen
der werkelijke draagkracht van de gemiddelde. De ge-
middelde draagkracht nu steunt op het inkomen; het
inkomen moet dus opgespoord worden. Maar dan is men
er nog niet: de draagkracht van een bepaald inkomen
hangt af van de bron, waaruit het vloeit. De Schrijver
noemt de bronnen: a. vermogen; b. arbeid; c. vermogen
en\' arbeid te zamen. Na een beoordeeling der meerdere
of mindere duurzaamheid dier bronnen, komt de Schrijver
op pag. 512 tot de conclusie: „wil men belasting naar
draagkracht, dan moet men het inkomen uit vermogen
zwaarder treffen dan dat uit andere bronnen."
Om dit doel te bereiken acht de Schrijver het \'t beste,
niet van de inkomsten uit vermogen een evenredig
hooger aandeel als belasting te vorderen, m. a. w.
door den belastingvoet voor de inkomsten uit vermogen
te verhoogen, zooals ongeveer in het hierboven ont-
vouwde stelsel van den Heer Cort .van der Linden,
maar de inkomsten, wat den belastingvoet betreft, zonder
onderscheid van de bron, waaruit zij voortvloeien, te
treffen en daarnaast op het vermogen reëele belastingen
te leggen. Om het inkomen echter op te sporen is het
verkieselijk, bloot op opportuniteitsgronden, de inkomsten
uit elke hoofdbron afzonderlijk na te gaan, omdat men
Ontwikkeling en verband van de rijks-, provinciale- en gemeentebelastingen,
in Nederland. Leiden, S. C. van Doesburg, 1885.
4
-ocr page 62-50
aldus groote ongelijkheden, een gevolg van het inkomen
als geheel te willen opsporen, vermijdt en partieele be-
lastingen een rationeel samenstel van gemeentebelastin-
gen mogelijk maken. De inkomsten nu uit vermogen
kunnen onmiddellijk worden opgespoord en bepaald; de
schatting der inkomsten uit gebouwd en ongebouwd moet
steunen op een aan periodieke herziening onderworpen
kadaster; de aangifte van de inkomsten uit kapitaalbezit
moet aan den belastingplichtige zelf overgelaten worden;
dit laatste geldt ook voor de inkomsten uit arbeid. De
inkomsten uit vermogen en arbeid te zamen moeten mid-
dellijk worden opgespoord en bepaald naar uiterlijke
kenteekenen, zoo naar het voorbeeld van de Fransche
patentbelasting, waar het de inkomsten uit handel en
nijverheid geldt. Ter bepaling van het inkomen moeten
de renten van schulden worden afgetrokken om dubbele
belasting bij schuldeischer of schuldenaar te voorkomen.
Naast deze inkomstenbelasting, welke buitendien pro-
gressief moet ingericht zijn om het beginsel belasting
naar draagkracht consequent in toepassing te brengen,
wil de Heer Treub reëele belastingen op het vermogen
n.1. i". de gewone en periodieke, d. i. op het vermogens-
bezit en 2°. de buitengewone bij vermogensvergrooting.
1°. die op het verm-ogensbezit: deze zijn ingericht zon-
der progressie, omdat een goede schaal moeielijk te
vinden zou zijn en ook omdat hier het vermogen belast
wordt als blijvende bron van inkomsten. Ook heeft
hierbij geen aftrek van schulden plaats, tenzij misschien
voor hypothecaire schulden. De regeling van de reëele
belasting\' op het onroerend goed gaan wij overigens
voorbij; alleen zij gezegd, dat van het ongebouwd 5 7o
t. a. p. pag. 526.
-ocr page 63-51
dient opgebracht te worden van de belastbare opbrengst
en van het gebouwd van zijn tegenwoordig bedrag.
De reëele belasting van het roerend moet echter altijd
blijven onder die van het onroerend vermogen „daar de
waarborg, dat men- eene blijvende bron van inkomsten
heeft, hier minder groot is dan bij laatstgenoemd ver-
mogen." De Heer Treub stelt 2 7o van de belastbare
opbrengst. Wat de binnenlandsche staatsschulden betreft,
kan de perceptie naar des Schrijvers oordeel het beste
plaats hebben door de belasting bij de uitbetaling der
rente af te houden. Buitenlandsche houders van Neder-
landsche fondsen moeten natuurlijk niet mede belast
worden; zij zijn echter weinig in getal en men zou voor
de enkelen het bezw^aar kunnen ondervangen door, vóór
de invoering der belasting, inwisseling der schuldbe-
wijzen tegen een bij de wet vast te stellen koers toe
te staan.
Dividendbewijzen en rentecoupons van schulden aan
binnenlandsche Naamlooze Vennootschappen kunnen bij
den oorsprong worden belast. Verder moet echter de
zakelijke belasting van het overig roerend vermogen ge-
ïnd worden door de heffing van het recht van overgang
bij overlijden en deels door de zegelbelasting. Uit vrees
echter, dat deze accessoire reëele kapitaalbelasting zal
ontdoken worden, omdat dit vrij gemakkelijk is, wil de
Schrijver haar zóo inrichten, dat de belasting van het
roerend vermögen bij de bovengenoemde personeele be-
lasting van het inkomen er zoo weinig mogelijk onder
lijdt. Dit doel meent de Heer Treub te bereiken door
het bestaande overgangsrecht van het kapitaal van één
percent te laten bestaan, bij eene berekening, dat het
kapitaal iedere 15 jaar door overlijden van eigenaar
verwisselt.
52
2°. die op de vermogensvergrooting: Vermogensver-
grooting heeft plaats bij den omzet van goederen en
rechten onder de levenden of door overlijden. Op den-
zelfden grond nu als indertijd in de voordracht van een
plan van algemeene belastingen in 1805 de Raadpensio-
naris ScHiMMELPENNiNCK het recht van successie verde-
digde, dat men n. ]. overtuigd was „dat daar het belang
eener Burger Maatschappij voor de Ingezetenen te regt
vorderd, dat deze een gedeelte hunner Bezittingen op-
offeren om aan de behoeften dier Maatschappij tegemoet
te komen, die opoffering nimmer minder hard, minder
drukkend is, dan wanneer zij geschied, bij gelegenheid
dat men nieuwen aanwinst van Goederen doet;" meent
de Heer Treub dat de omzet en het verkeer, waar het
op vergrooting van vermogen wijst, behoort belast te
worden en wel door de registratie-, zegel- en successie-
rechten. Immers „in zoodanig geval ontneemt de fiscus
den belastingschuldige niet een deel van hetgeen hij
heeft; maar vermindert alleen het voordeel dat hij ver-
krijgt." Dit zijn dus belastingen, welke reeds bestaan.
Registratie- en zegelbelasting zouden echter grondig her-
zien moeten worden. „De belasting moet tusschen de
vermogensvermeerdering door middel van spel en die
uit schenking of legaat geen onderscheid maken, tenzij
de Staat door hoogere belasting voor de winst uit spel,
het spelen wil te keer gaan." Deze rechten moeten pro-
portioneel zijn aan de verkregen bate, omdat de blijvende
verhooging der draagkracht in aanmerking komt bij de
inkomstenbelasting, welke progressief is. In vele op-
zichten voldoet onze successiebelasting naar het oordeel
van den Schrijver; de regeling der vrijstellingen zou hij
gewijzigd wenschen.
Het voordeel van dit stelsel acht de Heer Treub, dat
-ocr page 65-53
"het door de combinatie van personeele en reëele belas-
tingen mogelijk wordt, de rechtspersonen te doen bij-
dragen in de Staatsbehoeften en de bestaande belastingen
na herziening van sommige te kunnen behouden. In
het algemeen genomen zou dus aan ons stelsel worden
toegevoegd een personeele inkomstenbelasting en een
reëele belasting op het roerend vermogen, terwijl de pa-
tentbelasting zou verdwijnen en opgelost worden in de
inkomstenbelasting. —
Het tweede deel van het belastingstelsel heeft ten doel,
zooals wij zagen, de afwijkingen der werkelijke van de
gemiddelde draagkracht tot haar recht te doen komen
en dit geschiedt door belasting der individueele draag-
kracht, m. a. w. door verteringsbelastingen. Eene uit-
eenzetting van de hervormingsideëen van den Schrijver
op dit punt ligt echter niet op mijnen weg. —
Ook Prof. Mr. S. Vissering spreekt in zijn Handboek
van Practische Staathuishoudkunde over eene belasting
op de inkomsten uit het bewegelijk vermogen, zooals
wij op pag. 8 reeds zagen en dan nog wel in den beperk-
ten zin van „belasting op de renten van de schuldbrieven
der Staten en van andere Staatsrechtelijke lichamen."
Ofschoon de Schrijver geen bepaald stelsel in dit werk
ontwikkelt, behandelt hij toch ongeveer alle soorten van
belastingen en zegt ten aanzien van de renten-belasting,
welke een der zes categoriën der belastingen op het
vermogen en zijn inkomsten vormt: „Renten-belasting
kan als bestanddeel eener algemeene inkomsten-belasting
verdedigd worden. Op zich zeiven is zij af te keuren."
En waarom? Omdat zij aanleiding geeft tot onbillijkheden:
Uitgegeven te Amsterdam bij P. W. van Kampen. 1860—65, n". 843—852.
-ocr page 66-54
ten eerste wanneer zij zonder onderscheid ingezetenen en
vreemdelingen treft, omdat de laatsten geen deel hebben
aan de bescherming van den Staat; ten tweede, wanneer
er niet gelet wordt op het onderscheid der voorwaarden,
onder welke de schuld aangegaan is; want een lijfrente
bv. of loterijleening eischt een gansch andere berekening
der belasting, dan een vaste schuld met doorloopende
rente; ten derde, wanneer er geen acht geslagen wordt
op de assurantie-premie, die zich met de eigenlijke rente
\\ in den interest vermengt.
Immers hij, die kapitaal aan een ander verstrekt, geeft
het uit zijne macht en loopt kans het niet terug te
bekomen, daarom heeft hij aanspraak, behalve op de
rente op eene verg"oeding tot dekking van zijn mogelijk
verlies, d.i. de assurantie-premie, waarvan natuurlijk dan
geen belasting mag geheven worden; de scheiding tusschen
assurantie-premie en renten zou dus van elke waarde bij
de wet moeten vastgesteld worden. Maar hoe zal het
mogelijk zijn, al deze fijne onderscheidingen, ten aanzien
van elke soort of vorm van schuld bij den omslag van
belastingen in acht te nemen ? —
Het is in de praktijk zoo goed als onmogelijk deze
onderscheidingen te laten gelden, besluit de Heer Vissering
de bespreking dezer bezwaren, waarbij hij dan nog andere
voegt als b.v. dat rente van vreemde schuldbrieven maar
al te licht aan de belasting kunnen onttrokken worden,
dat de Staat de voorwaarden verbreekt, onder welke hij
zijne schuldverplichting aanging enz
Ook de Heer Dr. W. P. J. Bok heeft in zijn academisch
proefschrift, denkbeelden geuit over belastinghervorming,.
De belastingen in het Nederlandsche Parlement van 1848—88; in Amsterdam
verdedigd , uitgegeven te Haarlem bij Erven F. Bohn. 1888.
55
waarbij de bezitters van roerend vermogen ook in staat
worden geacht tot ruimere bijdragen in de Rijksmiddelen.
De Heer Bok acht een impôt unique om belasting naar
draagkracht tot stand te brengen eene utopie.
Neen! „Directe en indirecte belasting is daartoe
noodig" \') „Fundament der Rijks directe belastingen zij
de inkomstenbelasting" zegt de schrijver verder en dan
gaat hij er toe over eene schets te geven, hoe zij billijk
kon worden ingericht. Vooreerst wenscht hij onderschei-
ding van de bronnen: inko?nen uit arbeid moet minder
belast worden dan inkomen tiit vermogen. De inkomens
uit handel en nijverheid, landbouw en veeteelt vormen
de overgangsgroep ; het meest juist zou zijn, volgens den
Schrijver, te vragen, hoeveel bedrijfskapitaal er wordt
aangewend en eene billijke rente daarvan te belasten als
alle vermogensinkomsten; maar de rest van de door het
bedrijf behaalde winsten als arbeidsinkomen aan te slaan.
Moet er bij de inkomsten uit vermogen ook nog
onderscheid gemaakt worden, naarmate zij voortspruiten
uit roerend, gebouwd of ongebouwd goed? —
Abstract redeneerend, ja! maar naar den tegenwoordigen
toestand zou de Schrijver er niet toe durven besluiten.
Een uniforme belasting moet zich over alle inkomsten
ïdtstrekken. Tijdelijke aanvulling van de grondbelasting
en patentbelasting met een rentenbelasting zou, meent de
Schrijver, slechts als overgangsmaatregel aan te bevelen
zijn ; èn grond- èn bedrijf- èn rentenbelasting moeten zich
oplossen in ééne algemeene belasting der inkomsten.
De inkomsten moeten worden de bron ; maatstaf ^ordi^
echter het vermogen en niet de inkomsten; ten eerste
t. a. p. pag. Ï85.
t. a. p. pag. 189.
56
omdat in de renten van roerend vermogen zoo vaak
assurantiepremie is opgesloten en ten tweede, omdat de
Schrijver, de meer-belasting der krachtiger inkomsten
bronnen (vermogen) door verschillend heffingspercentage
tot stand te brengen, odieus acht (te meer, als er reeds
door de toegepaste progressie een verschillend heffings-
percentage bestaat) en dit gemakkelijker acht te bereiken,
als men het vermogen tot maatstaf neemt; men herleidt
dan de inkomsten tot vermogen en kan daarbij de ver-
schillende draagkracht der bronnen in aanmerking nemen.
Hoe wil de Schrijver die herleiding doen plaats hebben?
„Het inkomen uit grondeigendom worde tot kapitaal
herleid door vermenigvuldiging met 25 dus met aan-
neming van een rentevoet van 4 "/o- Daarbij telle
men op het kapitaal in portefeuille. Men heeft nu de
keuze om de minderbelasting van het inkomen uit arbeid
alleen te bewerkstelligen óf door een kapitalisatie van
dat inkomen met een lageren factor van vermenigvuldi-
ging, b. v. 15, óf door vermenigvuldiging met denzelfden
factor na aftrek eener verzekeringspremie, aan welke
laatste ik de voorkeur zou geven. Kan men nu vooralsnog
geen middel vinden ^ om het in bedrijf of beroep gestoken
kapitaal en den daarin aangewenden arbeid beide afzon-
derlijk in de juiste evenredigheid te belasten, dan zou
men de hierbedoelde inkomsten b. v. met den factor 20
kunnen kapitaliseeren." Verder zegt de schrijver „Het
op de "hier aangegeven wijze berekende vermogen, kan
men naar een uniformen maatstaf belasten, met bepaling
van het vrijgestelde minimumvermogen en van de aan-
vang- en eindpercentages in de progressie, benevens van
de schaal van opklimming daarin."
t. a. p. pag. 200.
-ocr page 69-57
Ook zou men het nu bekende vermogen weer kunnen
herleiden tot een fictief, met de duurzaamheid der bron-
nen thans rekening houdend, inkomen.
Het rentelooze vermogen op te nemen in de inkomsten-
belasting acht de Schrijver inconsequent. „Het rente-
loos laten liggen van vermogens kan men opvatten als
eene uitgave der opzettelijke niet getrokken renten."
Daarom acht de Schrijver het beter deze goederen,
zooals schilderijenkabinetten, paarlen en juweelen enz.
flink te treffen bij de uitgavenbelastingen; bij de wet op
het personeel. —
Naast deze inkomstenbelasting blijve de grondbelasting
bestaan; omdat de door haar opgebrachte gelden te be-
schouwen zijn als een som, waarop de Staat een historisch
recht heeft verworven , maar slechts op ééne voorwaarde;
zij blijve eene vaste grondrente, een volstrekt fixum, vat-
baar voor afkoop; dus geen periodieke herschatting meer.
De patentbelasting vervalt natuurlijk; op zijn hoogst
nog eene license-act. Naast deze belastingen mag een
matige successiebelasting eene plaats vinden, als controle-
middel op de aangiften van de inkomstenbelasting; en
ook omdat kleine legaten, schenkingen en erfenissen ge-
woonlijk niet strekken tot kapitaalvorming, maar tot
versterking der inkomsten, die dan echter niet onder
het bereik der inkomstenbelasting vallen. Daarenboven
zullen veelal de inkomsten voor grootere erfenissen in
het jaar der vererving belastingvrij zijn, als b. v. de
dood des erflaters voorvalt vóór, de boedelverdeeling na
de vaststelling der kohieren van de inkomstenbelasting.
Een matige successiebelasting is dus aan te bevelen,
daar haar opbrengst strekt tot vermindering van hetgeen
andere belastingen moeten opbrengen, terwijl het oude
argument altijd van kracht blijft, dat hij, die erft, in vele
58
gevallen het gemakkelijkst kan missen. De noodige vrij-
stellingen zouden echter niet mogen ontbreken, en bijzon-
dere overgangsrechten van onroerend goed en effecten
niet meer te pas komen. —
Ten slotte een schets van eene hervorming onzer be-
lastingen, wel niet van jongen datum, maar zonder
twijfel altijd nog de aandacht waard; ik bedoel het
plan uiteengezet door Mr. S. van Houten in zijn „De
toekomst onzer financiën \')." Ook hier worden de in-
komsten van het roerend vermogen belast, tegelijk met
die van andere bronnen van inkom^st. Het stelsel door
den Heer van Houten voorgesteld bestaat uit de volgende
onderdeelen:
I. Belastingen naar de vertering:
a. personeele belasting;
b. accijnzen en als accijns werkende invoerrechten.
II. Belastingen naar de inkomsten en wel:
a. uit handel, fabriekwezen en verwante bedrijven;
b. uit burgerlijke en militaire betrekkingen en alle
zoogenaamde vrije beroepen;
c. uit het bezit en de exploitatie van vaste goederen;
d. uit rentegevende schuldvorderingen, staatspapieren
enz.
Hiernaast kon een successierecht blijven bestaan.
Ziehier in kort de denkbeelden voor ons onderwerp
van belang:
Wat het kapitaal betreft, gebruikt in het bedrijf, dit
wordt ondersteld te behooren aan den ondernemer; is dit
niet zoo, dan zou een, ook door den kapitalist geteekende,
verklaring moeten ingeleverd worden, voor welk bedrag
deze dan rechtstreeks kan aangeslagen worden; voorzoo-
Uitgegeven te Groningen bij L. van Giffen. iS
-ocr page 71-59
ver het niet gebeurt, zal den ondernemer een middel
moeten gegeven worden, om zijn aanslag pro rata parte
op den kapitalist te verhalen. Voor die voor längeren
tijd verstrekte kapitalen zou het b.v. een wetsbepaling
kunnen zijn, volgens welke de ondernemer van de
rente of zuivere huur, een aan die procenten der belas-
ting gelijk getal procenten, kan aftrekken, met nietig-
verklaring van tegenstrijdig beding. Voor verstrekking
van kapitaal door het disconteeren van handelspapier
(wissels en orderbriefjes) of het beleenen voor korten
tijd van goederen of effecten, zou de heffing van zegel-
recht behouden kunnen blijven, waarover de Schrijver
dan in bijzonderheden treedt , welke de moeilijkheden
vrijwel oplossen. Daar elke geldbelegging gelijkelijk
belast wordt, zal niet de geldnemer maar de geld-
schieter getroffen worden, daar vraag en aanbod van
kapitaal voor elke geldbelegging onveranderd zal blijven
en de daaruit voortvloeiende bepaling van den rentestand
geen stoornis zal ondergaan. Kortom de voordeelen,
door medewerking van het kapitaal verkregen, worden
geacht ten bate des ondernemers te zijn, behoudens tegen-
bewijs uit eene door den eigenaar, crediteur of com-
mcinditair mede onderteekende verklaring. Ook voor
vreemd kapitaal in Nederlandsche ondernemingen en
omgekeerd geeft de Heer van Houten een vrij goede
oplossing; alleen de ter beurze verhandelbare actiën en
obligatiën van buitenlandsche en andere ondernemingen
worden gelijk gesteld met staatseffecten.
Verder moet de grondbelasting blijven bestaan, echter
verhoogd door afschaffing van mutatie- en hypotheek-
rechten; maar daarnaast moeten de inkomsten uit het
t. a. p. pag. 68 en 69.
-ocr page 72-6o
bezit en de exploitatie van vast goed voortspruitend,
afzonderlijk belast worden en wel omdat de grondbelasting
van de inkomstenbelasting in aard ten eenenmale ver-
schilt; immers „de grondbelasting komt in aard geheel
overeen met de waterschapslasten". „De landeigenaar
vindt het aequivalent (van de grondbelasting) in de ver-
hoogde waarde van zijn grond". De Heer van Houten
wil dus om zoo te zeggen een afzonderlijke belasting
van de inkomsten van den grond naast de grondbelasting
en wel even als die op de inkomsten uit bedrijf, door
den gebruiker van den grond aan te slaan, onder toe-
kenning van een recht van verhaal op den eigenaar.
Naast deze speciale inkomstenbelasting komt dan als
vierde ten slotte die op de inkomsten uit binnen- en
buitenlandsche effecten en wel vooral, omdat tot dusver
onze wetgeving een premie schenkt aan hem, die zijn
kapitaal in fondsen belegt boven hem, die het in eene
industrieele onderneming vruchtbaar tracht te maken.
Hier kan men moeielijk het stelsel van belasting van den
debiteur met recht van verhaal op den crediteur (b.v.
couponbelasting) toepassen. De Schrijver geeft een stelsel
waarbij de gewone bezwaren — publiciteit van vermogen
en willekeur van het administratief gezag — vermeden
zijn. „De wet legge aan alle houders van fondsen, hetzij
eigene, hetzij aan anderen toebehoorende, en als onder-
pand of uit anderen hoofde onder hen berustende, de
verplichting op, om in de maand Januari, op aangifte
van soort en nummer, één per mille van de waarde als
belasting te betalen tegen afgifte eener quitantie voor
ieder stuk, of tegen stempeling der in den loop des jaars
t. a, p. pag. 76.
-ocr page 73-verschijnende coupons", Ter verzekering der nakoming\'
geeft de Schrijver een reeks bepalingen, o. a.: dat ieder
gerechtigd is de levering van stukken, voor welke de
belasting is voldaan, te vorderen, met nietigverklaring
van tegenstrijdig beding; dat de niet-eigenaar de be-
lasting verhaalt op den eigenaar met retentierecht; dat
de commissionairs streng gestijaft worden bij de levering
van stukken, waarvan de belasting niet voldaan is; dat
sommigen bij loting worden geroepen om den eed af te
leggen, dat zij aan hunne verplichtingen hebben voldaan.
Persoonlijk behoeft de aangifte niet te geschieden door
den eigenaar. De Heer van Houten regelt alles zelfs
tot in bijzonderheden. —
Na dus een overzicht gegeven te hebben van deze
zeer uiteenloopende systemen, in elk waarvan ook het
roerend vermogen belast wordt, zal ik in het laatste
hoofdstuk dezer afdeeling mijne conclusiën trekken.
t- a. p. pag. 80.
-ocr page 74-HOOFDSTUK III.
Over de wijze, waarop bij ons liet roerend
vermogen dient belast te worden.
Misschien heeft de lezer, die mij tot hiertoe gevolgd
heeft, gemeend, dat thans op zijne plaats zou zijn een over-
zicht van belastingen op het roerend vermogen in het bui-
tenland; en hij is wellicht van oordeel, dat in een land,
waar men eene dergelijke belasting wil invoeren, kennis
van de buitenlandsche wetgeving noodzakelijk is tot de
samenstelling eener goede wet. Tot zekere hoogte heeft
hij gelijk en in zulk een geval de ondervinding van
andere landen niet te benuttigen, is zeker een fout.
Niettemin heb ik gemeend, dat een dergelijk overzicht
in het kader van mijn proefschrift niet past. En waarom
niet ?
Omdat ik het vraagstuk, zooveel mogelijk, bloot van
de theoretische zijde beschouw en vreemde belasting-
wetten m. i. alleen van belang kuunen zijn uit een oog-
punt van practijk, van belastingtechniek. Een belasting-
wet toch is geen wet als een andere; men kan b. v. eene
wet maken op de onteigening of tegen de knoeierijen in
den boterhandel en daarbij zeer goed ter schole gaan bij
den buitenlandschen wetgever en diens systeem overne-
men; maar men kan geen vreemd systeem overnemen,
waar het geldt de samenstelling eener belastingwet.
Elke nieuwe belastingwet is een nieuwe schakel, welke
ten doel heeft de keten der belastingwetten nog hechter
te maken; die nieuwe schakel moet in de oude passen;
schakels van vreemde ketenen nu passen er niet in, ja!
bederven soms het geheel. Men kan er van kennis
nemen, hoe in het vreemde land b.v. de contrôle of de
executie geregeld is, maar het feit, dat in tien landen
belastingen bestaan op het kapitaal in portefeuille, kan
nooit tot de conclusie leiden, dat een dergelijke belasting
ook in het elfde land van pas zou zijn.
Doet men dus theoretisch onderzoek naar de wen-
schelijkheid een zekere belasting in eenig land in te
voeren, dan kan men alleen tot een resultaat komen,
door het stelsel van dat land aan een onderzoek te on-
derwerpen en te toetsen aan de regelen welke de weten-
schap stelt; na te gaan wie er gedrukt worden, of die
druk billijk verdeeld is, welke leemten er zijn, of men
door een nieuwe belasting in te voeren een schadelijke
af kan schaffen, of die nieuwe belasting ook nadeelig
voor de voortbrengende kracht of voor den handel der
natie is, of zij een zeer ontevreden stemming zal veroor-
zaken, doordat zij misschien aan den volksaard vreemd
is, enz. ; maar het buitenland kan op elk dier punten ons
niets leeren. De wetgever, die het systeem van een
vreemde belastingwet overnam, zou handelen als de bouw-
meester, die een gedeelte van een Gothische kerk moe-
tende herstellen, zijn voorbeeld nam aan een Romaansche;
beide zijn misschien schoone gebouwen, beide beant-
woorden goed aan het doel hun gesteld, maar van de eene
64
kar» geen onderdeel als model gebruikt worden voor
restauratie der andere, zonder disharmonie te veroorzaken.
Er zijn twee verdienstelijke belastingstelsels, beide werken
goed, maar geen wet van het eene is bruikbaar in het
andere.
Stelselmatige hervorming is (echter) alleen mogelijk ,
indien de aard en de werking der belastingen niet wordt
uit het oog verloren."
Welnu! een vreemde belasting op het roerend vermogen
kan nooit de wet zijn, waarmede men in een mogelijke
leemte voorziet in eigen belastingstelsel, een leemte eerst
ontdekt door nauwkeurig onderzoek van den aard en de
werking der bestaande belastingen.
Zooals wij boven evenwel reeds gezien hebben, bestaat
er een communis opinio omtrent de vraag, of er leemten
zijn in ons vigeerend stelsel; bevoegde mannen, die het
overigens zeer oneens waren over de wijze, waarop
verbetering moest aangebracht worden, waren het er wèl
over eens, dat onze belastingen te progressief in verkeerde
richting werkten, m. a. w. dat uitgezonderd misschien de
ondersté lagen der maatschappij, de minder met aardsche
goederen bedeelden niet alleen betrekkelijk, maar zelfs
percentsgewijze meer dan de meergegoeden droegen.
Hoe die kwaal te verhelpen? —
Ook tot op zekere hoogte was men het nog eens: de
eerste levensbehoeften moesten, voorzoover met accijnzen
bezwaard, ontlast worden en in het deficit, dat aldus
ontstond, moest natuurlijk door andere belastingen voorzien
Mr. P. W. A. Cort van der Linden: Richting en Beleid, pag. 121.
Ofschoon toegegeven moet worden, dat, wat de OTe/-/^?\'«»-betreft, ook buiten-
landsche belastingwetten door den wetgever met vrucht kunnen bestudeerd worden.
65
worden. \') Deze moesten van aanzienlijk bedrag zijn,
daar eenerzijds ook de patentwet niet deugde en herzien
moest worden in het voordeel der kleine neringdoenden,
anderzijds de evenredige registratierechten ook moesten
verdwijnen, althans de meest bezwarende.
Maar wat moest er voor in de plaats komen en ziedaar
de question brûlante!
De meerderheid was het echter ook nog daarover eens,
dat in de aldus ontstane leemte moest voorzien worden
door uitbreiding onzer directe belastingen ofschoon ook
enkelen veel heil verwachtten b. v. van een flinke tabaks-
accijns, zooals in Engeland, waar zij jaarlijks niet minder
dan f 108,000.000 opbrengt.
Uitbreiding dus der directe belastingen; in dat op-
zicht, kan men zeggen, ging men nog samen, maar
verder samen willende gaan, rezen er klippen, op
welke de plannen tot nog toe steeds schipbreuk geleden
hebben!
Welke groote klip vooral die plannen verijdelde, lezen
wij bij den oudminister van der Heim : „Elk wetsvoorstel
tot invoering eener directe belasting op het roerend
vermogen of op alle of eenige inkomsten, staat in het
nauwste verband met het vraagstuk, hoeveel het onroerend
vermogen, en bepaaldelijk de grond belast is en belast
behoort te worden."
Tenzij men misschien enkele kamerleden wil uitzonderen, die wèl medehielpen
accijnzen af te schaffen, maar van geen enkele nieuwe directe belasting weten
wilden om het verbroken evenwicht te herstellen, en daarvoor de Indische baten
alleszins geschikt oordeelden!
Op deze meening wees ik reeds op pag. 15.
Gids 1882 n». 2, Finantieel Staatsbeleid en Belastinghervorming door Jhr.
Mr. H. J. van der Heim, pag. 30.
5
-ocr page 78-66
Immers de strijd liep, zooals ik reeds herhaaldelijk
vermeldde (zie o. a. bladz. 21), over de werking der
grondbelasting en de groote vraag was bij alle die
belastingplannen: Is de grondbelasting een partieele
inkomstenbelasting of niet, en indien zij het soms gedeel-
telijk is, voor hoe groot gedeelte is zij het dan?
Welnu! men kan zich geen denkbeelden vormen over
de wijze, waarop het roerend vermogen in een directe
belasting moet bijdragen, zonder zich rekenschap te geven
van den aard der belasting op het onroerend goed,
Daarom eerst een kort woord over de eigenlijke grond-
belasting, de belasting op het ongebouwd, daarna over
die op het gebouwd.
Men kent de quaestie: als iemand kapitaal te beleggen
heeft en hij kiest daartoe landerijen, dan vraagt hij: hoe
hoog is tegenwoordig de rentekoers?
Laat ons zeggen 4 "/p. Nu gaat hij land koopen, maar
zóó, dat die landerijen hem 4 opbrengen; d. i. hij
moet van die landerijen zooveel aan pacht trekken, dat
hij, na de grond- en polderlasten enz. betaald en de
noodige kosten voor onderhoud gemaakt te hebben, 4
van zijn in het land belegd kapitaal per jaar geniet.
Wordt dus een grondbelasting ingevoerd, dan betalen de
eigenaars het eerste jaar natuurlijk éénmaal de belasting,
maar zij dragen haar plotseling twintig of vijfentwintig-
voud; want wat is het geval? Al verkoopen zij onmid-
dellijk hun goed, niemand wil er meer voor geven dan
de waarde, min de gekapitaliseerde belasting
Dat dit in den regel niet het geval zou wezen, hiervan heeft mij Mr. J. P.
Sprengkr van Eyk: De rijks- en gemeentebelastingen in Nederland (pag. 158
vlg.), niet kunnen overtuigen; de redeneeringen kan men m. i. wederlegd vinden bij
Mr". E. J. J. B. Cremers: De economische werking der grondbelasting, den
Haag 1892.
67
Dit alles is luce clarius; en men zou dus onmiddellijk
geneigd zijn te zeggen: de grondbelasting is geen par-
tieele inkomstenbelasting, zij drukt op het goed, is een
zakelijke last en bij het invoeren van een inkomsten-
belasting, behoort de grondbelasting niet in rekening
gebracht te worden in het voordeel der grondbezitters,
noch in dat van wien ook; immers waar schijnt mij de
meening van Mr. J. d\'Aulnis \'), dat ook de grondbe-
lasting om zoo te zeggen geperaequeerd is in het roerend
kapitaal: in de eerste plaats, door de scheiding der na-
latenschappen omdat hij, die in een dergelijk geval
fondsen bekomt, minder krijgt tengevolge van de door
de grondbelasting verminderde waarde van het onroerend
goed, dan hij zou gekregen hebben bij het niet bestaan
dier belasting; in de tweede plaats door het onbelast
zijn van het roerend goed, omdat daardoor op den duur
een hoogere koers voor deze wijze van geldbelegging
moet veroorzaakt zijn, dan hij anders zou bereikt hebben.
Immers niemand van hen heeft dat twintig- of vijfen-
twintigvoud gedragen, omdat die belasting al eeuwen
oud is en de oorspronkelijke dragers der belasting niet
meer zijn aan te wijzen; m. a. w. de belasting geamorti-
seerd is.
Maar is die amortisatie volkomen? — Voor de bezit-
ters van fondsen zou men het kunnen beweren; niet
echter voor de grondbezitters zelf; voor hen zou dit
slechts dan zoo zijn als de grond altijd precies evenveel
opgebracht had, de waarde der producten en van het
geld door alle eeuwen heen dezelfde, de transportkosten
immer even hoog gebleven waren, er nooit nieuwe mark-
Mr. J. d\'Aulnis de Bourouill: Mededeelingen o. d. vermogensbelasting
in Zwitserland; pag. 50 en 51.
68
ten ontstaan, noch oude verdwenen waren en de belasting-
altijd even hoog geweest was. Is dat nu het geval?
Immers neen! De belasting is hier te lande niet altijd
even hoog gebleven, om maar alleen van deze eeuw
te spreken, voornamelijk door de wisseling der op-
centen voor Rijk, Provincie en Gemeente; beurtelings
naarmate deze verhoogd of verlaagd werden, werden de
grondeigenaars voor het gekapitaliseerd bedrag der ver-
hooging onteigend of bij verlaging der opcenten was
dat gekapitaliseerde bedrag der vermindering voor hen
een geschenk. Maar ook de veranderingen na de ge-
reedkoming van het kadaster tusschen de jaren 31 en 34
brachten het hunne bij tot de onzekerheid.
Bovendien bleven de waarde der producten en de geld-
prijzen niet dezelfde en de grond bracht niet altijd
evenveel op. Beide nu bemerkt de eigenaar in rijzing of
daling der pacht; w^elken invloed die onzekere pacht nu
weer heeft op de grondbelasting of liever omgekeerd, hoe
de grondbelasting die veranderingen in de pacht veel be-
langrijker in hare werking doet worden, blijkt ons ten
duidelijkste, als wij het betoog van Dr. Bok volgen:
Hij stelt, dat de belasting bedraagt 5 percent van de be-
lastbare opbrengst; (zooals toch bekend is, heet tegen-
woordig in alle landen de grondbelasting te zijn een zeker
percentage van de netto opbrengst; die netto opbrengst
noemt men de belastbare opbrengst, d. i, in zeer vele
gevallen dus de pacht.) „Ieder, die nu voortaan grond
koopt, weet, dat hij aan den Staat ^20 van de opbrengst
zal moeten betalen. Hij wil dus nu denzelfden prijs, dien
„Onteigend" d. i. natuurlijk niet in streng juridischen zin; immers dat men
het genot van zijn eigendom mist, doet aan het recht van eigendom niet af,
-) Dr. W. P. J. Bok, pag. 197 vlg.
hij vroeger voor ééne H. A. gaf, slechts nederleggen voor
ruim H. A. De inkomsten van het stuk grond, dat
hij nu meer dan vroeger voor denzelfden prijs ontvangt,
moeten voldoende zijn om de belasting te betalen. In
plaats van V20 ^er opbrengst is nu den oorspronkelijken
eigenaar de waarde van \'/ao ^^^ ^^^ zelf ontnomen.
De volgende eigenaar heeft schijnbaar geen hinder
meer van de belasting. Evenwel, bij achteruitgang van
de opbrengst van den grond is het door hem ontvangen
excedent niet meer voldoende, om zijne belasting te dek-
ken. Een gedeelte moet nu gedragen worden door de
opbrengst van de H. A., die hij zonder het bestaan der
grondbelasting onbezwaard zou hebben gekregen. Stel
nu, wat voorkomt, dat de opbrengst van den grond tot
op de helft vermindert. Dan zal hij eene som, -gelijk-
staande aan 2 percent van de belastbare opbrengst, van
de werkelijke productie van zijne H. A. moeten afnemen;
dit is, daar die gehalveerd is, 5 percent van de werke-
lijke opbrengst. Zijn excedent helpt hem dus niet meer;
de belasting treft hem wederom ten volle. Natuurlijk
zijn schommelingen als deze niet alledaagsch.
Doch ééne zaak staat vast: bij daling in den prijs der
producten of bij slechten oogst zal de grondbelasting als
inkomstenbelasting werken.
Doch hoe hoog deze zal zijn, is onbekend!
Bij rijzing der opbrengst heeft natuurlijk juist het
tegenovergestelde plaats. Dan zal het excedent meer op-
brengen, en de kooper dus door de grondbelasting ten
nadeele des oorspronkelijken eigenaars een geschenk
hebben ontvangen. Het allerergste van de zaak is nu
\'■) De grondbelasting begint dus op dat oogenblik als een partieele inkomsten^
belasting te werken.
70
juist, dat hier in slechte jaren extra belasting wordt af-
gevraagd, terwijl men in goede jaren toekrijgt." —
Als men dit betoog leest, blijkt het duidelijk, dat de
grondbelasting, zooals zij is ingericht, niet deugt; nooit
kan het de bedoeling geweest zijn van de invoerders
dier belasting de eigenaren beurtelings veel of weinig
te laten opbrengen juist omgekeerd evenredig aan hun
draagkracht. Er moet dus aan haar inrichting en hefïings-
wijze iets haperen. Om daarachter te komen dient eerst
nagegaan te worden, hoe de grondbelasting is ont.staan.
Er wordt, om de werking dier heffing duidelijk te
maken, dikwijls van gesproken, alsof de Staat bij hare
invoering of verhooging gedeeltelijk de eigenaars ont-
eigent M zonder schadeloosstelling, echter den eigenaar
het b.eheer laat voeren over het onteigende vermogens-
deel, waarvan de onteigende of zijn rechtverkrijgende
slechts de opbrengst aan den Staat te verantwoorden heeft.
Geldt het eene verhooging van dit middel, dan kan
men deze beschouwing huldigen; wil men echter door-
dringen tot het wezen der grondbelasting, dan acht
ik deze beschouwing verwerpelijk. Die onteigening
zonder schadeloosstelling zou blijven, al had zij voor
eeuwen plaats gehad, eene onrechtmatige daad, w^elke
nu in hare gevolgen slechts te vergoelijken zou zijn met
de redeneering, dat als men haar weer wilde goedmaken
door de belasting af te schaffen, men niets anders zou
doen, dan met een flink geschenk de gezamenlijke grond-
eigenaars begiftigen; doch nimmer het doel bereiken,
het onrecht aan de vaderen aangedaan aan de kinds-
kinderen te herstellen.
Zie over dit „onteigenen" de noot op pag. 68; men zou kunnen zeggen, dat
het recht op genot gedeeltelijk onteigend wordt.
71
Maar de grondbelasting heeft historisch beschouwd,
gelukkig! een beteren en rechtvaardiger grond. Zij toch
is een overblijfsel van het leenstelsel; het overblijfsel
van de plichten van den feodaal-bezitter tegenover den
grondheer. Dat feodaal-bezit is langzamerhand in vol-
ledigen eigendom overgegaan, maar de rechten der grond-
heeren zijn op de gemeenschappen, op de staten over-
gegaan. Hoe ontstond dus de grondbelasting? Eenvoudig
doordat vorsten, met te grooten landelijken eigendom,
om hem behoorlijk te bebouwen, hem in gebruik afston-
den aan de bewoners of aan personen, die zij bevoor-
deelen wilden, echter onder verplichting hunnerzijds
jaarlijks zekere diensten te verrichten en zekere evenre-
dige uitkeeringen, hetzij in producten, hetzij in geld te
doen, welke later het karakter van belasting kregen. \')
Men kan dus niet van een onteigening spreken; maar
de verhouding van den Staat tot de verschillende grond-
stukken was en is gemakkelijk weer te geven, door te
zeggen, dat de Staat mede-eigenaar van den bodem ge-
bleven is, die de renten uit zijn aandeel trekt. „L\'Etat
Cf. Pierson: Leerboek dl. II pag. 22g. Het eigenaardige van de betrekking,
die tusschen de bewoners van een grondheerlijk goed en hunnen heer in de
middeleeuwen ontstond, was hierin gelegen, dat door dien heer, zij het ook namens
den vorst, in groote mate publiek gezag over hen werd uiigeoefend. Het was
geen zuiver economische betrekking, als die tusschen een landeigenaar en zijne
pachters; het grondheerlijk goed was een staat in het klein, en wat de bewoners
van dat goed aan diensten, leveringen en betalingen schuldig waren, was niet
louter pacht of huur, daaronder scholen ook belastingen.
Verder: Vissering, dl.II n". 837; Cokt van der Linden: Leerboek; pag. 377;
A. Wagner: Finanzwissenschaft tl. II (Gebühren und allgemeine Steuerlehre)
pag. 392: „Die Grundsteuern" sind als Entgelt für die Überlassung von öffent-
lichem, Gemein-fürstlichem u. s. w. Boden zur Nutzung, entrichtet"; verder pag.
421—423.
72
est devenu propriétaire d\'un tantième de la valeur de
toutes les terres et de tous les batimens", zooals van
Hogendorp zegft. Hieruit volgt, dunkt mij, onmiddellijk
hoe de grondbelasting moest werken. De Staat was dus
de medeëigenaar geworden in plaats van den grondheer,
of wil men, gerechtigd gebleven tot het heffen van een
grondrente in den zin van ons Burg. Wetboek. Deze
grondrente was in casu een tiende, echter niet in voort-
brengselen, maar in geld, geheven van. de opbrengst.
Hieruit volgt, dat het aandeel, dat de Staat als mede-
eigenaar of als zakelijk gerechtigde trok, evenredig moest
wezen aan de totaalopbrengst; was deze groot, dan trok
hij veel, was zij klein, hij trok weinig; het percentage
was altijd even groot, ieder genoot in verhouding tot
zijn aandeel èn de Staat èn de eigenaar.
Daaraan nu was vroeger voor den eigenaar geen be-
zwaar verbonden, toen hij geen kosten maakte voor zijn
land, maar langzamerhand werd dit noodig; er ontstond
een groote kapitaalaanwending tot verbetering van den
grond, de zgn. intensieve cultuur, en daarmede werd
het onbillijk, terwijl dientengevolge de opbrengst tot het
dubbele steeg, den Staat in die meerdere opbrengst te
doen deelen door het vaste percentage; het was er
mede, als met een vennootschap, waarvan een der ven-
nooten meer kapitaal in de zaak brengt; niets meer
dan billijk, dat hij alleen daarvan de meerdere vruchten
plukke als de arbeid van den anderen vennoot precies
V. Hogendorp: Lettres sur la, prospérité publique adressées à un Belge,
Amsterdam 1830; pag. 185. Cf. 00k Pierson: dl. II pag. 477; v. Voorthuysen :
De directe belastingen. Utrecht 1848 dl. I pag. 114.
Eerst langzamerhand geworden heffingen van de zuivere opbrengt ; oorspronke-
lijk van de onzuivere.
73
dezelfde blijft en geen meerdere inspanning kost.
Is men echter geheel gerechtigd tot deze beschouwing;
was het inderdaad zoo onbillijk? — Is de Staat wel een
eigenaar, die slechts trekt en zelf zich geen opoffering
getroost om den bodem tot meerdere opbrengst in staat
te stellen? —
Men overwege het volgende: „De krachtige werkzaam-
heid van den Staat geeft allen, den eigenaar van vaste
goederen evenzeer als anderen, de gelegenheid hunne
arbeidskrachten en kapitalen met gunstigen uitslag aan
te wenden en het is dus billijk, dat van de verworven
inkomsten een evenredig deel genomen worde tot goed-
making der Staatsuitgaven.
„Maar de eigenaar van vaste goederen heeft daaren-
boven nog een ander voordeel. De werkzaamheid van
den Staat schept voor een goed deel de waarde van het
territoir (lees: bodem). Men vergelijke slechts de waarde
van den grond in een land, waar orde en veiligheid zelfs
in de afgelegenste streken heerschen, waar talrijke wegen
en kanalen (grootendeels met medewerking van het Staats-
gezag aangelegd) den aan- en afvoer gemakkelijk maken;
waar een dichte en welvarende bevolking een ruim dé-
bouché voor landbouwproducten aanbiedt, met de waarde
van den grond in een dun bevolkt land, zonder rechts-
zekerheid , zonder communicatiemiddelen. Men denke zich
in ons vaderland een slecht bestuur, de bevolking ver-
huizende om den druk der tirannie te ontgaan, de veilig-
heid verdwenen, school- en armwezen verwaarloosd, de
Men is bovendien de beteelcenis der grondbelasting geheel gaan miskennen,
toen men ten tijde der Republiek hier te lande voor deze belasting in de Provinciën
het repartitiestelsel ging toepassen met vaststelling van de totaalopbrêngst voor
de Provincie.
74
middelen van gemeenschap door gemis aan onderhoud
vervallen. De bezitter van effecten zal dan zijn vermo-
gen nog geheel ongeschonden hebben, maar de eigenaar
van vaste goederen zal verarmd zijn enz."
De eigenaar brengt dus kapitaal in den grond maar
evenzeer getroost de Staat zich groote kosten ten voor-
deele van den bodem; beiden moeten dus krijgen wat
hun uit de grootere opbrengst toekomt. Hoe moet echter
die winstverdeeling tusschen den Staat en den particu-
lieren eigenaar plaats hebben? Een ieder geniete naar
zijn aandeel en naar verhouding der kosten, die hij ge-
maakt heeft ten bate van den grond. Maar die bereke-
ning is onmogelijk, zij is een Gordiaansche knoop; en
toch, wil men de onderdanen billijk belasten, dan moet
men weten in hoeverre die verdeeling billijk plaats heeft,
in hoeverre er werkelijke belasting schuilt onder hetgeen
er betaald wordt onder den naam van grondbelasting, die
dan toch, zooals wij zagen krachtens haren aard geen
ware belasting mag wezen, maar slechts eene uitkeering
van den grond aan den Staat, berustende op een historisch
recht, terwijl een gedeelte dan, naar de beschouwing
van den Heer van Houten, als retributie mag aange-
merkt worden. Heft de Staat van den grond meer dan
hem als medeëigenaar en voor zijn extra-onkosten toe-
komt , dan heft hij belasting van de inkomsten uit onroe-
rend goed en moet de wetgever daarmede rekening
houden als hij b. v. alle soorten van inkomsten door
eene wet wil treffen. Niettemin komt het mij voor, dat
men de grondbelasting, in zooverre zij afwijkt van
den eenigen vorm, die haar past, moet hervormen.
Mr. S. van Houten : Toekomst onzer Financiën, pag. 75—76.
-ocr page 87-75
weer moet maken tot wat zij historisch is, uitshiitend
het aandeel van den Staat als medeëigenaar, en dat,
indien men bewijzen kan, dat sommige uitgaven van den
Staat uitsluitend ten bate komen van sommige landstre-
ken , men van de eigenaren daarvoor afzonderlijk retribu-
tiën moet heffen, echter niet die uitgaven door de grond-
belasting dekken. Eerst dan zal men in staat zijn, waar
nieuwe directe belastingen noodzakelijk zijn, deze naar
eisch samen te stellen. En ofschoon niet gemakkelijk, is
dit doel te bereiken. —
Te berekenen op welke grondlasten elke tegenwoor-
dige eigenaar of wel de overgrootvader van dezen bij
den koop gerekend heeft en hoe daarin verandering is
gekomen door de verandering in de opbrengst, hoe de
een door duurzame vermindering daarvan, terwijl de
grondbelasting op één hoogte bleef, een tweede verlies
geleden heeft enkel omdat die belasting met de opbrengst
niet evenredig verminderde, hoe de ander bij vermeer-
dering van opbrengst ten koste van zijnen voorganger
op dezelfde wijze dubbel verrijkt werd, \') ik vrees, het
is onmogelijk, maar dan als dit vaststaat ook de knoop
doorgehakt!
Laat de grondbelasting in hoofdzaak blijven, zooals zij
nu is; brengt alleen veranderingen in de bestaande
toestanden, voorzoover de belanghebbenden (Staat of
belastingschuldige) kunnen bewijzen, dat zeer bijzondere
omstandigheden de opbrengst van de belaste perceelen
aanzienlijk gewijzigd hebben, zoodat er grove onbillijk-
heden zouden ontstaan, indien de toestand onveranderd
bleef; de uitkomsten, tengevolge der uitvoering van de
\') Zie het bewijs hiervan op pag. 69 § 70.
-ocr page 88-76
wet van 25 April 1879 tot herziening van de opbrengst
der ongebouwde eigendommen verkregen, zouden daarbij
bovendien als gids kunnen dienen. Voert echter na die
tegemoetkoming aan groote onrechtvaardigheden geen
volledige peraequatie in, behoudt het feitelijke — niet
het wettelijke nominale — thans bestaande percentage
van heffing voor elk der grondstukken, stelt dit vast voor
goed en brengt er nimmer verandering in, voert evenwel
in bij de wet een periodieke herziening der belastbare op-
brengst. waarbij men steeds aan dat voor elk grondstuk
vastgesteld percentage van heffing getrouw blijve.
Aldus zal men de nadeelen, door Dr. Bok zoo duidelijk
aangetoond, ontgaan. Fixeert men toch voor altijd de
belasting, dan wordt zij een groote last-als het excedent
niet meer voldoende is; bovendien zou bij een gefixeerde
belasting door de voortdurende daling der geldprijzen,
het aandeel van den Staat steeds kleiner worden. Bij
vast percentage met periodieke herziening voorkomt men
die bezwaren, blijft het aandeel van den Staat evengroot
en kan de belasting slechts kort drukken bij verminderde
opbrengst. Men zegge vrij, dat het aan geen redelijken
twijfel onderhevig is, dat de doorgaande neiging van de
pachtwaarde om te klimmen zal aanhouden en derhalve
een duurzame verminderde opbrengst niet goed denkbaar
is. Niettemin schijnt mij het denkbeeld van Dr. Bok
practischer: „Ziet men om ons heen, ontwaart men, hoe
de reusachtige uitbreiding der verkeersmiddelen elke
prijsverhooging der levensmiddelen door een verdubbelden
aanvoer uit alle oorden der wereld doet volgen, hoe in
In afwijking dus van de bedoeling der wet van 1879 en van het aanhangig
wetsvoorstel tot peraequatie der grondbelasting.
■•\') t. a. p. pag. 192.
77
ons land dalende pachten in het algemeen \'t gevolg- zijn
der dalende landbouwprijzen, dan schrikt men terug voor
de consequenties der theorie.
En in elk geval bekruipt ons dan de gedachte: het is
mogelijk, dat ook dit slechts een tijdperk van teruggang
is, die niet blijvend kan zijn, doch niettemin worden die
perioden zóo lang en bang, dat het gerechtvaardigd
schijnt, gedurende haren duur het belastingstelsel naar
haar in te richten.
Als eerst over anderhalve eeuw de rijzing misschien
weder begint, is het dan verkeerd, tot zoolang een ander
dan het theoretisch juiste belastingsysteem te hebben ?" —
Fixeert men de belasting op het ongebouwd en gaan
de prijzen nog meer achteruit of sluit het buitenland
nog meer zijne markten voor onze landbouw- en veeteelt-
producten, dan wordt deze belasting steeds drukkender,
wat men vermijdt bij periodieke herziening.
Gaat men over tot peraequatie, d. i. voert men een
zelfde percentage in voor alle grondstukken, dan geeft
men den een een geschenk en onteigent den ander voor
een gedeelte, hetgeen op de wijze, boven omschreven,
te vermijden is.
Periodieke schatting der opbrengst echter kost veel
geld; daarom, kon men een middel vinden, om die kosten
te vermijden, het zou aanbeveling verdienen. Zou het
b. V. onmogelijk zijn de eigenaars zelf hun belasting-
Hoe het mogelijk is, na dit betoogd te hebben en na de nadeelen van ons
stelsel zoo duidelijk aan het licht te hebben gebracht, het wenschelijk te achten ,
dat de grondbelasting blijve, zooals zij is, nimmer haar bedrag worde veranderd,
maar tot een volstrekt fixum gemaakt, begrijp ik niet goed, zelfs al is de
meening juist van den heer Bok (pag. 202) dat het excedent nog ruim de belasting
opbrengt, ook bij den tegenwoordigen achteruitgang van den prijs der landbouw-
producten.
78 ■
schuld te laten opgeven, zooals bij inkomsten- en vermo-
gensbelastingen dikwijls het geval is, n.1. volgens het
voor hun perceelen voor altijd vastgestelde, hun bekende
percentage van heffing, met de gewone controlemiddelen
aan „eigen aangifte" verbonden? —
Ook al bestonden er geen pachtcontracten, in geval
de eigenaar zelf zijn grond bebouwde, toch zou misschien
behoorlijke controle wel mogelijk zijn b. v. door verplichte
boekhouding aan eiken eigengeërfden landbouwer voor
te schrijven. Evenwel in practische quaesties kan ik mij
niet verdiepen, omdat daarvoor de ondervinding mij
totaal ontbreekt en het bezwaar door Mr. C. v. d. Linden
geuit tegen het denkbeeld om de grondbelasting eenvou-
diger en goedkooper vast te stellen dan door een kadas-
ter mogelijk is ons zeer gerechtvaardigd schijnt, dat n.1.
het kadaster juist de kracht geeft aan het geheele be-
lastingstelsel; bovendien zou het gevaar ontstaan, dat de
opbrengst voor den Staat onzeker werd en men weet
het: „de Staat moet op-vaste inkomsten kunnen rekenen.
Belastingen, die uit haren aard wisselvallig zijn, mogen
daarom geen overwegend deel uitmaken van het belas-
tingstelsel."
Behoud van het percentage met periodieke herziening,
heeft men gezegd, gaat de kapitaalaanwending en de
verbetering van den grond tegen. Met een percentage
echter, zooals thans bestaat, en dat gemiddeld waar-
schijnlijk 6 is, behoeft men daarvoor geen vrees te koes-
teren; niemand zal zich door de naderende herziening
laten weerhouden, den grond tot grootere productiviteit
te brengen; 6 7» van de vermeerdering van opbrengst
Leerboek; pag. 382.
Ibd. ; pag. 220.
79
te moeten afstaan, werkt niet belemmerend. Er staat
tegenover dat tot voor enkele jaren geen enkel grond-
bezitter zeker kon zijn of zijn aanslag niet aanzienlijk
verhoogd zou worden; die onzekerheid wordt vervangen
door zekerheid bij zulk eene regeling. Onbillijk kan het
ook niet genoemd worden, dat de Staat in de toekomst
na elke periodieke herziening, waarschijnlijk meer van
de opbrengst trekken zal, als de jaren van depreciatie
van landbouwproducten voorbij zullen zijn; want zooals
wij zagen, ook de Staat is voor een groot deel oorzaak
van de meerdere opbrengst der landerijen.
Het spreekt van zelf, dat bij zulk eene historische
regeling van de grondbelasting de opcenten van Provincie
en Gemeente ook gefixeerd moeten worden en niet meer
mogen wisselen, zooals tot nu toe het geval was; ook
de Provincie en de Gemeente brengen het hare bij tot
de meerdere waarde der landbouw- en veeteeltproducten
en mogen dus hun aandeel blijven vorderen uit de grond-
belasting, mits met een vast percentage.
Aldus geregeld zullen aan de grondbelasting haar te-
genwoordige gebreken worden ontnomen; zooals zij thans
bestaat, weet men niet in elk speciaal geval, om het
maar eens populair uit te drukken, of men er visch of
vleesch aan heeft. Ja! het is waar: „elke belasting strekt
hare werking meer of minder uit, zoowel over hem die
haar betaalt, als over de personen, die met dezen in
eenige handels- of burgerrechtelijke betrekking staan. In
welke verhouding zich de druk over die verschillende
personen verdeelt, is niet te ontwarren; wij moeten ons
tevreden stellen met de wetenschap, op welke van deze
personen zij het meest drukt." \')
Mr. M. W. F. Teeub; pag. 195 en ic
-ocr page 92-8o
Bij de tegenwoordige grondbelasting echter gaat die
onzekerheid wat al te ver. Men moge het belasting-
stelsel met Mr. W. C. Mees een keurslijf noemen, naar
hetwelk het lichaam der maatschappij vergroeit en wel
zóó, dat, al moge ook de bijzondere vorm van het keurslijf
door ongelijken druk aanvankelijk sommige deelen hebben
gekwetst, die kwetsuren veelal van lieverlede zich heelen
en op den duur alleen onderdrukte wasdom der aanvan-
kelijk gekwetste deelen, zonder smartgevoel, overblijft; —
de kwetsuren door onze grondbelasting toegebracht, blij-
ven gevoelig en heelen niet volkomen; bij elke verandering
van weer, m. a. w. bij elke verandering in de producten-
prijzen of in de opcenten, schrijnen die kwetsuren weder
hevig en veroorzaken veel pijn. Bij eene regeling, hier-
boven vermeld, zullen die kwetsuren geheel genezen en
zal slechts eenige gevoeligheid in geringe mate over-
blijven kort voor elke periodieke herziening der belastbare
opbrengst.
Wil men echter ook deze gevoeligheid doen verdwijnen
en tevens de gelegenheid benemen aan de grondeigenaars,
om telkens weder met het oude argument aan te komen,
bij mogelijk in te voeren nieuwe directe belastingen „dat
zij alléén reeds door een belasting getroffen wordenstel
dan de grondeigenaren in de gelegenheid deze lelasting
af te koopen. —
Staat, Provincie en Gemeente zouden in staat zijn
daarmede een belangrijk deel van hun schuldenlast te
verminderen door aflossing, voorwaar een niet gering
voordeel. Het zij mij vergund een alinea van den Heer
van Voorthuijsen in te lasschen over dit denkbeeld:
1) De directe belastingen, dl. I pag. 136.
-ocr page 93-„Daar het in het belang van den eigenaar is de grond-
lasten af te lossen, welke door hare verhooging, de
verbetering van den landbouw kunnen benadeelen zoo
is het wenschelijk, dat den ingezetenen de gelegenheid
worde aangeboden, zich van dien last te bevrijden, zonder
dat daardoor de Staatskas evenwel aanmerkelijk bena-
deeld wordt. Gelijk toch ieder verstandig huishoudkundige
zijne goederen zal trachten te bevrijden van de strem-
mende drukking, welke eene hypotheek daarop uitoefent,
zoo moet ook ieder landbouwer naar de gelegenheid
uitzien, zich van de betaling der grondlasten te ontheffen."
Die afkoopbaarstelling geeft bovendien nog een voor-
deel , men zou langzamerhand de periodieke herzieningen
der belastbare opbrengst kunnen beperken tot die per-
ceelen, waarvan de grondlasten nog niet afgekocht waren;
hetgeen een belangrijke besparing zou geven in het
herzieningswerk. Is daarenboven zulk eene wet, die
de mogelijkheid tot afkoop vaststelt, niet rationeel?
De Artt. 798 en 799 Burg. Wetb. regelen den afkoop
van de grondrenten en tienden na 1838 gevestigd; zelfs
is het niet geoorloofd dergelijke zakelijke rechten te
vestigen met de bepaling, dat zij onaf koopbaar zullen
zijn, tenzij gedurende korter dan 30 jaar. De wet van
12 April 1872 n**. 25 opent de gelegenheid tot afkoop
der tienden, reeds bestaande vóór de invoering van het
Burg. Wetb.; wel is waar geldt het in het laatste geval
de brutoöpbrengst, terwijl de grondbelasting van de netto-
opbrengst moet betaald worden, maar toch ook de grond-
renten in engeren zin van het Burg. Weth., die ook van
de nettoöpbrengst betaald worden zijn afkoopbaar gesteld.
De benadeeling is, zooals wij zagen, van geen beteekenis evenwel bij een
laag percentage met periodieke herschatting.
6
-ocr page 94-82
Behoort dan ook niet de belasting op de ongebouwde
eigendommen, die een dergelijke last is als genoemde
zakelijke rechten, afkoopbaar gesteld te worden, waar
dezelfde overwegingen, tengevolge waarvan men de
grondrenten en tienden schadelijk achtte en afkoopbaar
stelde, aanwezig zijn? —
Noodzakelijk schijnt het mij dan ook, dat, waar som-
migen de grondbelasting gefixeerd willen hebben voor
eens en voor altijd, zij daarbij den eisch doen, dat zij
dan ook afkoopbaar gesteld zal worden die wensch
zou strooken met het systeem van het Burg. Wetb. en
van de wet van \'72.
Er bestaat evenwel eene bedenking tegen de afkoop-
baarstelling; volgens de leer van Ricardo, zegt men,
trekken de grondeigenaren steeds meer en meer van hun
eigendommen, naarmate de bevolking toeneemt en er
minder voor bebouwing geschikte gronden in cultuur
genomen worden. Niet meer dan billijk, zegt men, dat
ook de Staat in die door de natuur der dingen ontstane
voordeden deelt; dit komt immers ten voordeele van de
anderen , niet-grondeigenaren, in den vorm van lagere be-
lastingen. Hierop hebben wij dit antwoord:
Is het onbillijk, dat de eigenaren profiteeren van die
vermeerderde pachtwaarde, die niet aan hunne werk-
zaamheid te danken is, dan neme de Staat al dat meer-
dere voor zich, niet een gedeelte. Is het echter billijk
(daar zonder dat uitzicht op verhoogde pachtwaarde,
geen grondeigenaar meer eenige moeite zal doen zijn
land tot de grootst mogelijke productie te brengen, ter-
wijl het onmogelijk is te berekenen in hoeverre die ver-
De heer Bok wenscht dan ook vatbaarheid voor afkoop, pag. 202.
-ocr page 95-83
hooging der pachtwaarde aan de werkzaamheid van den
eigenaar, in hoeverre aan omstandigheden te danken is),
welnu! de Staat geniete er dan direct niet mede van,
maar helpe mede tot het doen verdwijnen van eene in-
stelling, die nu eens een inkomstenbelasting, dan weer
een op het land gevestigd zakelijk recht, of wel beide
tegelijk is, door deze heffing af koopbaar te stellen. Im-
mers ! van die verhoogde pachtwaarde kan de Staat en
zal hij toch ook op andere wijze voordeel hebben, n.1.
door de inkomstenbelastingen, waarin ook de grondeige-
naren aangeslagen zullen worden.
Overigens, ik heb reeds gezegd, legt de Staat werken
aan , die den grondeigenaren uitsluitend ten goede komen,
hij late zich die kosten door retributiën goed doen.
Over de belasting op het gebouwd kunnen wij korter
zijn. Het is bekend, dat deze belasting gedeeltelijk ge-
dragen wordt door den producent, gedeeltelijk door den
consument, d. i. de belasting heeft hier het gevolg, dat
de huurprijzen hooger zijn dan zij het zonder de belasting
zouden zijn, ginds heeft zij dat gevolg niet; hier wordt
zij geheel verhaald in de huurprijzen, ginds weder voor
een gedeelte. In geen enkel speciaal geval is echter
te berekenen, hoeveel de eigenaar, hoeveel de huurder
draagt; dit veroordeelt deze belasting al dadelijk. Zij
moet daarom verdwijnen, of althans belangrijk gewijzigd
worden, hecht men ten minste nog aan den regel: belas-
ting naar draagkracht.
Voor zoover de belasting op de huurders verhaald
wordt en door dezen gedragen, heeft zij evenwel voor
ons onderwerp geen belang; dit gedeelte der belasting
Cf. Mr. N. G. Pierson: Leerboek I pag. 141—147; Lb. It pag. 401—402,
en pag. 486—488.
84
toch zou geen belasting op het roerend vermogen alléén
rechtvaardigen, immers een ieder heeft eene woning
noodig; niet enkel de huisbezitters alleen, ook de bezitters
van kapitaal in portefeuille. Men kan echter beweren
dat de belasting voor dat gedeelte afgeschaft\' dient
te worden, op grond dat de eerste levensbehoeften,
waaronder woning voorzeker te rangschikken is, onbelast
moeten zijn \'). De moeilijkheid schuilt dan echter om
aan te wijzen, voor welk bedrag in de belastingsom feitelijk
de huurders getroffen worden, d i. met welk bedrag de
huren dalen zouden, werd de geheele belasting afgeschaft.
Het schijnt mij meer dan waarschijnlijk, dat de eigenaars
tegenwoordig in welvarende plaatsen getroffen worden
door deze heffing in dezelfde verhouding, als de grond-
huur een deel is van de geheele huur, (de huur toch is
samengesteld uit onderhoudskosten, plus interest van het
kapitaal in het huis belegd, plus de rente van de waarde
van het bouwterrein, d. i. de grondhuur) doch dat zij in
plaatsen, die achteruitgaan, waar de grond als bouw-
terrein geen waarde heeft, waar te veel huizen naar het
aantal inwoners zijn, door de geheele belasting worden
getroffen.
Maar, gesteld de belasting op het gebouwd wordt
hervormd in eene op de grondhuur en drukt dus alleen
het bezit daarvan, bestaat er dan voor deze nieuwe be-
lasting, die door de huiseigenaren gedragen zou wor-
den, reden, om hen niet of minder aan te slaan in een
\') Een andere zaak is het natuurlijk een verteringsbelasting te heffen naar den
maatstaf „huurwaarde". „Een woning is levensbehoefte, een zeer ruime woning
weelde" (Mr. N. G. Pierson : Gids, Oct. 1881. pag. 9). Een accijns op huizen
echter, die ieder treft, zonder aanzien des persoons, zonder op levensomstandig-
heden te letten (winkelstand, aantal kinderen) verdient afkeuring.
85
vermogensbelasting\'? — Neen! al drukte deze belasting
niet op de huurders, zij zou toch ook niet na de verandering
gaan drukken op de tegenwoordige eigenaars, althans
niet voor het grootste deel. Evenals dit bij de belasting op
het ongebouwd het geval is, zou men deze belasting op
de terreinwaarde (een restant van de vroegere belasting op
het gebouwd) als vernietigd in de koopwaarde kunnen blij-
ven aanmerken, en iedere kooper van huizen zou er verder
op rekenen; wat ik opgemerkt heb ten opzichte van die
belasting, zou ook voor deze gelden, mutatis mutandis. In
de meeste gevallen is dan ook een der vorige eigenaars
de persoon , die het twintig of vijfentwintigvoud van de
belasting op het gebouwd, voorzoover zij niet verhaald
wordt op de huurders, reeds gedragen heeft.
De gronden, die bij de belasting op het ongebouwd
pleiten voor de af koopbaarstelling dier belasting, zijn hier
ook aanwezig; evenwel er zijn hier overwegingen in het
spel, welke het blijven bestaan eener belasting op de
bouwterreinen wenschelijk doen schijnen. Neemt eene
stad belangrijk in welvaart toe en stijgen dus de huren,
dan gaat die meerdere bloei gewoonlijk gepaard met
groote uitgaven van gemeentewege. Niets billijker dan
dat de gemeente een middel hebbe om de elders wonende
huiseigenaars, die van dien verhoogden prijs der huren
en der terreinen profiteeren, zonder dat zij er een slag
voor uitvoeren, door opcentenheffing op de grondbelasting
te doen bijdragen in de meerdere kosten. Ditzelfde geldt
ook wel voor de belasting op het ongebouwd, wat betreft
de buitenlandsche grondbezitters ten opzichte van den
Staat; maar het is daar niet van zulk overwegend belang
om de belasting niet afkoopbaar te stellen, om de een-
voudige reden, dat het buiten de gemeente wonen van
huiseigenaars veel voorkomt, terwijl het grondbezit in
handen van buitenslands wonenden uitzondering blijft
Wordt de belasting op het gebouwd in den aangegeven
zin gewijzigd, zoodat de huurders niet meer getroffen
worden, dan zal deze hervormde belasting, welke er dus
eene wordt op de bouwterreinen en wel op de belastbare
opbrengt der bouwterreinen , eveneens met vast percentage
van heffing, moeten gepaard gaan met een periodieke
herziening, b. v. eene om de drie of vijf jaren
In de achteruitgaande gemeenten, waar de bouwter-
reinen geen waarde hebben en de belasting op het gebouwd
derhalve zou vervallen, ofschoon zij in ons systeem, waar
alleen de belasting voorzoover zij de huurders drukt,
wordt afgeschaft, wellicht behoorde gehandhaafd te blij-
ven, zou men misschien den huiseigenaren, die in zulke
gemeenten de belasting bij den koop — want zij reken-
den er op — niet droegen, maar langzamerhand zijn
gaan dragen bij het terugloopen der huren, dit geschenk
wel kunnen maken, als men daarbij in aanmerking neemt,
dat weldra hunne huizen onbewoond zullen zijn en slechts
voor den slooper waarde zullen hebben.
Aldus geregeld en hervormd tot eene belasting van de
nettoöpbrengst der bouwterreinen, zal deze belasting-
waarschijnlijk minder opbrengen dan tegenwoordig; het
aequivalent voor het tekort zal de Staat moeten zoeken
in nieuwe persoonlijke belastingen; de Provincie en de
Werd echter ook de belasting op de terreinhuur afkoopbaar gesteld, dan
zou wellicht in dit bezwaar kunnen voorzien worden door de heffing van een
straatgeld.
-) Jaarlijksche schattingen (zie Mr. Cort van der Linden : Leerboek pag. 389)
schijnen ons onnoodig, waar de huurcontracten van behoorlijke woningen voor
meer dan één jaar gesloten worden en dan de huursommen voor meerdere jaren
gelijk blijven.
87
Gemeenten in meerdere opcenten op deze laatste. Wordt
zij echter aldus ing-ericht, dan zal deze belasting, en dit
is het resultaat van onze beschouwing, evenals de belas-
ting op het ongebouwd, geamortiseerd worden en bij het
zoeken naar eene belasting op de inkomsten, zal men
ook de huiseigenaren niet behoeven aan te merken als
reeds getroffen in een partieele inkomstenbelasting.
De geheele grondbelasting zal, om het zoo maar eens
uit te drukken, aldus gemaakt zijn tot geen-belasting,
niemand zal zij eenige schade toebrengen; en elke reden
om het roerend vermogen alleen te belasten, vervalt dan.
„Wie de grondbelasting in dat licht (n.l. in het licht
eener partieele inkomstenbelasting) beschouwt, moet niet
ijveren voor een rentebelasting, maar voor eene hervor-
ming der grondbelasting, waardoor zij haar zakelijk ka-
rakter verliest en op den voet van eene partieele in-
komstenbelasting wordt geregeld. En ziet men in de
grondbelasting ten deele een zakelijke last, die behouden
moet blijven, ten deele een stuk inkomstenbelasting, ook
dan nog bestaat voor het heffen eener rentebelasting
geene aanleiding: de grondbelasting moet in dat geval
gehalveerd worden, en voor de eene helft blijven wat
zij is, voor de andere helft in de inkomsten- of algemeene
vermogensbelasting opgaan. Zij, die weigeren de grond-
belasting aan te merken als eene belasting\', onafhankelijk
van het draagvermogen of weigeren dit te doen voor
haar geheele opbrengst, moeten de gevolgtrekking aan-
vaarden, die uit hunne zienswijze voortvloeit en niet
ijveren voor afzonderlijke belasting van het vermogen in
portefeuille, maar op hervorming der grondbelasting in
de zooeven aangeduide richting." \')
Mr. N. G. Pierson : Leerboek II pag. 560.
-ocr page 100-Welnu, wenschelijk is, dat de grondbelasting gemaakt
worde tot wat zij behoort te zijn, eene zakelijke last en
dat, voorzoover in onze grondbelasting nog elementen
schuilen van eene inkomstenbelasting, die er uit verwij-
derd worden; wenschelijk buitendien is, dat, voorzoover
het mogelijk is, zij ook verdwijne uit ons stelsel door
afkoop; nimmer zou dan ook een zakelijke belasting op
de andere bronnen van inkomst, naast die op den bodem,
door sommigen gewenscht, met name op het roerend
vermogen, mijn bijval vinden, omdat een dergelijke zake-
lijke belasting een nieuwe bron zou worden voor onge-
lijkmatigheid en onzekerheid.
Ik kan niet inzien, dat zakelijke belastingen noodza-
kelijk zijn in een goed stelsel, terwijl m. i. de nadeelen,
het niet rekening houden met de omstandigheden van
den belastingplichtige, naast het Proteusachtige in hare
werking, ze voor mij verwerpelijk maken.
Alleen persoonlijke directe belastingen schijnen te
passen in een stelsel, dat beoogt belasting naar den wel-
stand, geen gemengd stelsel van zakelijke en persoonlijke
lasten, bovendien bieden de eerste het voordeel van be-
vorderlijk te zijn aan de economische eischen, aan een
belastingstelsel gedaan, terwijl zij aan de fiscale eischen
geen nadeel behoeven toe te brengen.
Ad. Wagner (Finanzwissenschaft; Gebühren und Allgem. Steuerlehre) acht
ze „trotz aller dieser inhärenten Mängel in der Staats- und vollends in der Com-
munalbesteuerung nicht entbehrlich" (pag. 433)- Voor den Staat nl. niet op dezen
grond, omdat anders vreemdelingen voordeelen plukken zonder bij te dragen in
de\'rijkskosten (pag. 43 en 557) een argument, dat mij niet van genoeg gewicht
toeschijnt om zakelijke belast., te behouden. De Schrijver erkent bovendien ook:
„die Objectbesteuerung passt mehr für frühere, einfachere, schablonenhaftere
Verhältnisse der Technik und mehr unter den älteren wirthschaftlichen Rechtsord-
nungen" (pag. 437) en voegt er nog bij „dass Ertragssteuern des Staats unver-
meidlich mangelhafter als solche der Commune und Kreise u. s. w. sind." (pag. 438)
Wellicht heeft het velen toegeschenen, alsof ik wat lang
bij de grondbelasting heb stilgestaan; ik maak evenwel
de woorden van Mr. S. A. Vening Meinesz tot de mijne:
,,De tegenwoordige grondbelasting is een der grootste
hinderpalen bij invoering eener inkomstenbelasting en bij
het hervormen van het belastingstelsel in het algemeen.
Dit strekke tot verklaring en tevens tot verontschuldiging
voor de uitvoerigheid, waarmede dit onderwerp te dezer
plaatse is behandeld.
Hiermede is het voornaamste deel mijner taak afgedaan;
immers al heb ik het nog niet met zooveel woorden ge-
zegd, duidelijk zal het den lezer zijn, dat, mits de grond-
belasting in de aangegeven richting gewijzigd worde en
dus geen partieele inkomstenbelasting meer mag genoemd
worden, bij de uitbreiding der directe belastingen
sprake meer mag wezen van een zakelijke noch van een
persoonlijke belasting van het roerend vermogen alléén,
maar slechts van een persoonlijke belasting van het geheele
vermogen. Wordt de grondbelasting evenwel niet gewijzigd
in den aangeduiden zin , dan blijft deze een slechte belasting
wegens hare onregelmatige werking en zal ook altijd een
hinderpaal blijken te zijn voor elke uitbreiding der directe
belastingen.
Die uitbreiding der directe belasting kan nu bestaan
in eene vermogensbelasting (waarnaast de andere bronnen
van inkomst dan ook behoorlijk belast moeten worden)
of in eene inkomstenbelasting. Het verschil tusschen
beide ligt hierin, dat de eerste het vermogen, de tweede
de inkomsten tot belastbaar object kiest. Vroeger be-
schouwde men beide als antipoden, maar ook hier blijkt:
\') Gids 187S n». 2 pag. 547-
-ocr page 102-90
„les extrêmes se touchent". Immers is het verschil nog
groot tusschen een algemeene belasting op de onzuivere
inkomsten en een vermogensbelasting; reeds veel kleiner
tusschen eene belasting op de zuivere inkomsten uit ver-
mogen en een vermogensbelasting; het verschil wordt
zeer gering, als men bij zulk eene partieele inkomsten-
belasting, alle factoren, die de draagkracht van den be-
lastingschuldige vormen, in acht neemt, en onderscheid
maakt tusschen inkomsten uit roerend en onroerend ver-
mogen. Zooals ook bij de behandeling der Effecten- en
Rentebelasting in de jaren \'79—\'81 geconstateerd werd,
wordt het verschil in een dergelijk geval meer een woor-
denquaestie, daar eene belasting op de inkomsten van
het vermogen zóó hoog kan opgevoerd worden, dat zij
van het vermogen betaald wordt en omgekeerd een ver-
mogensbelasting zoo laag kan zijn, dat zij met gemak uit
de inkomsten wordt gekweten. Mogelijk is ook, dat men
in het algemeen vermogens- en inkomstenbelasting afkeu-
rende, liever een nieuwe directe verteringsbelasting zag
aannemen. Van al deze gevallen evenwel, zou het strui-
kelblok, de grondbelasting, van de baan geschoven zijn.
Evenwel veel keus is er niet; houdt men vast aan den
eisch: uitbreiding der directe belastingen, dan moet men
wel vervallen tot eene vermogens- of tot een inkomsten-
belasting (in één van haar verschillende vormen) daar
een nieuwe verteringsbelasting tot een eenigszins belang-
rijk bedrag niet te vinden is.
En nu kom ik tot eene voor ons onderwerp beslissende
vraag, welke men op tweeërlei wijze stellen kan: 1°. of
men bij eene inkomstenbelasting, waar het de inkomsten
uit roerend vermogen geldt, de inkomsten naar de in-
komsten zelf als maatstaf moet belasten of naar het ver-
mogen, als maatstaf. Of eenvoudiger gesteld: 2°. of, met
91
het oog op de inkomsten uit roerend vermogen, een
inkomstenbelasting de voorkeur verdient, of een vermo-
gensbelasting.
Het laatste verdient de voorkeur; zoodoende bereikt men
de volgende voordeelen \'): i dat de belasting vermeerdert
of vermindert, als het kapitaal vermeerdert of vermindert
tengevolge van veranderingen in den prijs der effecten,
niettegenstaande toch dezelfde rente genoten wordt; met
de inkomsten als maatstaf zou dan de belasting gelijk
blijven, onverschillig of de belastingschuldigen rijker of
armer werden; 2°. dat het voor den Staat onverschillig
wordt, hoeveel er aan rente wordt genoten; dat hij den
kleinen rentenier, die gewoonlijk hooger rente geniet en
dus minder soliede belegd heeft, betrekkelijk niet meer
afneemt, dan den grooten kapitalist, 3°. dat rentelooze
voorwerpen ook getroffen worden. Men moet zich voor-
stellen, dat men zich het genot, welke die laatste voor-
werpen geven, koopt met de inkomsten, welke hunne
waarde kon opleveren; zoo beschouwd, is het billijk,
dat ook deze inkomsten, waarbij twee handelingen zijn
uitgevallen, n.1. het ontvangen van rente en het zich
daarvoor verschaffen van genot, dragen in de belasting.
]Men weet van welke voorwerpen hier voornamelijk sprake
is: meubilair, juweelen, goud- en zilverwerk, kunstver-
zamelingen , boekerijen enz. Sommigen zien deze voor-
werpen liever aangeslagen in onze te wijzigen personeele
belasting, d. i. in een verteringsbelasting. Ik meen, dat-
het rechtvaardig is, dat deze voorwerpen èn in de in-
komstenbelasting èn in de verteringsbelasting worden
aangeslagen.
Iemand heeft/25.000, die hem ƒ 1000 inkomen geven ,
Cf. Mr. N. G. Pierson : Leerboek II pag. 567.
-ocr page 104-92
hij koopt een rijpaard en onderhoudt het van de rente
der overblijvende /\'24.000; nu betaalt hij in de personeele
belasting / 25 voor het paard, en is er een inkomsten-
belasting van de f 960 bovendien; of anders: van die
f 25.000 reist hij veel, rookt hij veel en drinkt hij veel
wijn; neem aan, er is een verteringsbelasting op de
spoorwegbiljetten, bovendien hooge invoerrechten op wijn
en tabak en een inkomstenbelasting; hij zal dus vrij veel
dragen door die belastingen samen Maar nu koopt hij
voor de f 25.000 juweelen, goud, een klein kunstkabinet
enz,, nu willen sommigen, dat hij noch in de inkomsten-
noch in de personeele belasting behoeft te betalen. Dit
is zeker zeer onbillijk en er bestaat geen enkele redelijke
grond voor. Anderen willen, dat hij voor zijn schilde-
rijenkabinet, enkel in de personeele belasting betale,
maar ook hiervoor bestaat geen voldoende grond. Of
men hetzelfde deel van zijn kapitaal besteedt aan paard-
rijden, aan reizen of aan het houden van een schilderijen-
kabinet, er be.staat geen grond om iemand in het laatste
geval minder in de algemeene lasten te laten dragen,
dan in de beide eerste gevallen \'),
Slechts één argument heeft m. i. eenige waarde; men
heeft gezegd: Belast de Staat het kapitaal, belegd in
voorwerpen van kunst en smaak, niet dan is er een
voordeel aan verbonden, dergelijke voorwerpen te hebben;
aldus bevordert de Staat de kunst en men voorkomt bij
invoering eener inkomstenbelasting, dat eigenaars van
kabinetten ze van de hand doen; integendeel men moedigt
het aanleggen daarvan aan, door een soort van premie, welke
de vrijstelling uitmaakt, uit te loven. Zonder zich nu nog te
Uit een fiscaal oogpunt gesproken; uit een moreel oogpunt staat het hebben
van een schilderijenkabinet hooger.
93
willen beroepen op het bekende „Kunst is geen regee-
ringszaak", zullen de motieven, die leiden tot het hebben
van dergelijke kunstverzamelingen, kunstzin of ijdelheid ,
niet noemenswaard in kracht toenemen door een dergelijke
bevoordeeling; geen erfgenaam zal door een luttele ver-
hooging in de inkomstenbelasting zich laten terughouden
van het verkoopen eener kunstverzameling, als hij liever
de rente van het kapitaal geniet, terwijl ook niemand
door die vrijstelling van belasting zal verlokt worden
groote sommen voor voorwerpen van kunst en smaak te
besteden, als hij het anders reeds niet zou gedaan hebben !
Om de waarde van het voordeel, sub genoemd, in het
licht te stellen, diene de beantwoording van de vraag of,
in geval A. f loo.ooo aan landerijen heeft en B f loo.ooo
aan effecten, A. zwaarder moet belast worden dan B.
Men heeft gezegd: Het gevaar voor verlies is bij roerend
vermogen grooter dan bij onroerend; en wil men van
verlies nog niet spreken, effecten en schuldvorderingen
zijn in ieder geval meer aan achteruitgang onderhevig
dan onroerend goed, bijgevolg is de draagkracht bij het
eerste kleiner, omdat men zich tegen mogelijk verlies
moet verzekeren; ook is de draagkracht bij den grond-
bezitter grooter, omdat de grondbezitter steeds rijker
wordt, de kapitalist steeds armer. Berusten deze bewe-
ringen op waarheid?
Bestond er een inkomstenbelasting, die het inkomen
uit roerend vermogen en dat uit onroerend vermogen
evenzwaar belastte, d. i. van een inkomen uit roerend
vermogen evenveel nam als van datzelfde inkomen
uit onroerend, dan zou dit zeker onbillijk wezen. Billijk
is het van het inkomen uit roerend vermogen in het
algemeen minder te nemen bij eene algemeene inkom-
stenbelasting. Die billijkheid vloeit echter niet voort
94
uit de overweging, dat roerend vermogen minder zwaar
moet belast worden (in beide straks onderstelde gevallen
toch heeft men / loo.ooo vermogen) maar wel het in-
komen eruit getrokken. En dat wel waarom? Omdat
inkomen en inkomen twee is en het van de duurzaamheid
der bron afhangt, om de waarde van het inkomen te
begroeten, m. a. w. omdat alle inkomen geen verteerbaar
inkomen is, Heft men belasting van hetgeen als verteer-
baar inkomen mag aangemerkt worden, dan is het onwaar,
dat grondbezit veel betere waarborgen biedt dan kapitaal-
bezit, al komt men ons ook het tegendeel bewijzen met
de slachtoffers van Portugal, de Transvaalsche goudvelden,
Panamakanaal enz. „De grondbezitter gaat vooruit, de
kapitalist achteruit!" Maar als een 5 pCt\'s fonds op de
beurs 50 of 60 genoteerd staat, dan geschiedt zoo iets
niet zonder reden en mag men ook, wil men niet in-
teren, die 5 niet verteren! Verteert men ze, dan tast
men zijn vermogen aan en geeft uit, wat als aflossing
moet beschouwd worden. Dat fonds staat niet voor niets
op 50 genoteerd en hij slechts is verstandig, die maar
2 verteert en de overige 3 weder belegt. Als de
fondsenbezitters niet meer verteren, dan gemiddeld uit
grondeigendom getrokken wordt, dan zullen hun groote
verliezen bespaard blijven. En vanwaar dit verband
tusschen de interest uit beide takken van vermogen?
De grootere duurzaamheid van het onroerend goed
heeft voor vele, vele jaren den prijs van dit laatste doen
stijgen; door die stijging werd er minder rente van on-
roerend goed genoten, dan van andere bronnen van
inkomst genoten werd; die stijging is doorgegaan totdat
de hoogere prijs opwoog tegen de meerdere soliditeit;
hoogere stijging werd onmogelijk, omdat dan belegging
in roerend goed weer grootere voordeelen zou bieden,
95
daaruit, eveneens op soliede wijze, weer meer zou doen
trekken. De rente van onroerend en roerend goed werd
dus vanzelf genivelleerd door de vrije werking van vraag
en aanbod. Wie dus van de interessen uit roerend goed
meer verteert dan dooreengenomen uit onroerend genoten
wordt, verwaarloost de zorg voor instandhouding van zijn
vermogen, maar men mag niet zeggen, dat roerend goed uit
zijn aard minder soliede is, wèl dat roerend goed minder
duurzaam is. Dat laatste wordt opgewogen door den lage-
ren prijs, waarvoor het verkrijgbaar is, zoodat /loo.ooo
altijd f lOo.ooo is, of men ze bezit aan landerijen of aan
effecten. Trouwens iemand, die zijn landerijen uitput,
z.g.n. roofbouw uitoefent, maakt evenzeer zijn vermogen
minder soliede. Wat volgt nu echter uit een en ander?
Niet dat A zwaarder belast moet worden dan B, maar
eenvoudig dat B niet gevraagd moet worden, hoeveel
hij aan renten trekt, maar moet aangeslagen worden in
verband met den bestaanden rentestandaard; m. a. w. dat
men roerend vermogen belasten moet naar den maatstaf
van het vermogen, niet naar dien van de inkomsten.
Zij, die mindere belasting van roerend vermogen
wenschen, begaan de fout „inkomen" en „verteerbaar
inkomen" als synoniemen te beschouwen. Van het ver-
teerbaar inkoinen moet belasting geheven worden; en dat
is alleen gemakkelijk te verkrijgen door een vermogens-
belasting te heffen.
Van het grootste gewicht is voorts de vraag bij een
vermogensbelasting, of het beter is, het kapitaal in het
bedrijf gestoken, gelijk met ander kapitaal of vermogen
te belasten en daarna enkel de bedrijfswinst, dan wel
den koopman en industrieel niet in de kapitaalsbelasting
te laten bijdragen, maar enkel in de bedrijfsbelasting.
Ofschoon het eerste in theorie mij beter toeschijnt, eischt
gó
de beantwoording\' der vraag eene afzonderlijke studie en
is deze ook van te practischen aard om haar hier te behan-
delen. Het geldt toch de vraag, of het mogelijk is kapitaal-
rente en winst in elk speciaal bedrijf te splitsen. Bovendien
trad deze quaestie niet op den voorgrond, waar geklaagd
werd over de bevoorrechting van het roerend vermogen :
„Het zou een onrecht zijn enkel de bezitters van kapi-
taal in portefeuille aan te slaan en niet de grondbezitters,"
werd gezegd; dit eischte bespreking; maar was het kapi-
taal in portefeuille alleen belast, er zou niet geklaagd
zijn geworden over bevoorrechting van den handels- en
nijverheidsstand, omdat, hoe slecht ook onze patentbelas-
ting is ingericht, daar moeilijk sprake kan wezen van een
geamortiseerde belasting, die niet meer gedragen wordt.
Eindelijk nog eene opmerking over een voornaam punt
bij de invoering eener vermogens- of inkomstenbelasting,
hoe dan ook ingericht, n.1. de moeielijkheid voor den fiscus,
den omvang van het vermogen of inkomen te leeren kennen.
Kan de Staat vrij gemakkelijk de inkomsten uit onroerend
goed, en uit traktementen en loonen weten, reeds moeie-
lijker de winsten uit bedrijf of uit vrij beroep schatten,
de inkomsten uit roerend vermogen ontsnappen echter
aan zekere controle en ontduiking is maar al te gemak-
kelijk. Toch geloof ik, dat bij een inkomstenbelasting,
met het vermogen als maatstaf, wat aangaat de vermo-
gensinkomsten, de moeielijkheden ontstaan door de vraag,
op welke wijze de fiscus eene behoorlijke controle over
het vermogensbezit der ingezetenen kan uitoefenen, wel te
overkomen zijn.
Eigen aangifte \'), waar het roerend vermogen geldt.
Cf. Mr. J. d\'Aulnis de Bourouill: Mededeelingen omtrent de vermogens-
belastingen in de kantons van Zwitserland. Utrecht 1892.
97
kan alleen de basis wezen; niet uiterlijke kenteekenen,
waarop de belasting steunt. Eigen aangifte evenwel,
pure et simple, zou niet te vertrouwen zijn.
Er zijn echter vele maatregelen te nemen, waardoor,
wordt de belastingschuldige al niet door plichtgevoel
gedrongen, om aangifte te doen overeenkomstig de waar-
heid, hij toch daartoe op grond van andere overwegingen
zal overgaan, al zijn die beweegredenen dan ook minder
eerbiedwaardig.
Ik wil slechts enkele noemen, zonder in eene beoor-
deeling te treden:
Bij onwil om aangifte te doen, ambtelijke aanslag, met
progressieve verhooging elk jaar, dat de belastingschul-
dige blijft volharden bij zijn onwil;
ambtelijke inventarisatie van iedere nalatenschap;
bijvordering van te weinig betaalde belasting en boete
van eenige malen het achterstallige bedrag, ingeval bij de
inventarisatie blijkt, dat de overledene steeds te weinig
heeft aangegeven;
openbaarheid der vonnissen, waarbij de boete wordt
opgelegd;
wil men geen ambtelijke inventarisatie van elke nala-
tenschap , de verplichting van de belastingambtenaren
inzage te nemen van alle inventarissen, acten van schei-
ding, hypotheek en andere openbare registers;
ondanks de aangifte, zelfstandige beslissing van den
fiscus over den definitieven aanslag, b.v. daartoe gebracht
door uiterlijke kenteekenen, echter met recht van hooger
beroep;
plechtige verklaring of eed ter bevestiging der waar-
heid van de aangifte;
ambtelijke verhooging der aangifte, behoudens tegen-
bewijs ;
98
openbaarheid der kohieren.
Behalve deze maatregelen zou men strenge repressieve
maatregelen kunnen nemen, door voor deze belastingen
(trouwens voor alle lijkt het mij wenschelijk) geen trans-
actie in te voeren; maar behalve de hooge boeten door
den fiscus op te leggen, ontdekte ontduikingen streng te
doen vervolgen door den strafrechter en dezelfde straffen
te bedreigen als b.v. voor diefstal; immers waarom moet
het benadeelen der schatkist, het benadeelen der gemeen-
schap, zachter beoordeeld worden dan het benadeelen
van den individu? —
Wil men bovendien de oprechtheid en de eerlijkheid
niet te veel in verzoeking brengen, men zorge er voor
dat dergelijke belastingen nooit opgevoerd worden; stel
het percentage van heffing, matig progressief in verhou-
ding tot de grootte der geschatte inkomsten, vast en laat
het matig zijn; ga er niet, dan in de uiterste noodzake-
lijkheid toe over, na eenige jaren den voet van heffing
te verhoogen.
Tot slot van dit hoofdstuk willen wij nu zien, in hoe-
verre in de verschillende systemen in het vorige hoofdstuk
gegeven, het roerend vermogen belast is op eene wijze,
die strookt met de hier ontwikkelde denkbeelden.
Het zal den lezer uit dit hoofdstuk reeds gebleken zijn,
dat ik mij het liefste aansluit bij de beschouwingen van
den Heer Pierson.
De wijze, waarop ZHG. het roerend vermogen in Ne-
derland wil treffen bij de uitbreiding der directe belas-
tingen , komt ons voor het meeste in overeenstemming te
zijn met de eischen, door theorie en geschiedenis gesteld.
Echter veroorloof ik mij een paar opmerkingen, naar
aanleiding der plannen. Zoo wordt naar mijnen wensch
de grondbelasting hervormd tot eene zakelijke last, waar-
99
door het mogelijk wordt onafhankelijk van de grondbe-
lasting, de bezitters van onroerend (niet — maar —)
zoowel als van roerend vermogen, te zamen in een in-
komstenbelasting aan te slaan, naast de nietbezitters voor
hunne inkomsten uit bedrijf of arbeid, en wel door de
belasting op het gebouwd tot een grondhuurbelasting te
maken, d. i. tot eene belasting op de zuivere opbrengst
der bouwterreinen, gelijk de belasting op het ongebouwd
er ook eene is op de zuivere opbrengst. Om die beide
belastingen naar waarheid te doen zijn belasting op de
zuivere opbrengst van den grond, wordt wenschelijk
geacht, een matig en vast percentage met periodieke
herschatting der opbrengst.
Tot zoover lacht mij het denkbeeld zeer toe; maar de
Heer Pierson wil tot verw^ezenlijking van dit denkbeeld
komen door peraequatie, d. i. door het vaststellen en in-
voeren voor alle grondstukken van een vast percentage
van heffing (b. v. 6) naar de uitkomsten van de laatste
nieuwe schatting, in overeenstemming derhalve met de
Avetten van 1873 en 1879 dit nu acht ik verkeerd.
Anders moest m i. te werk worden gegaan; niet een-
zelfde vast percentage van heffing voor alle grondstuk-
ken verdient aanbeveling, maar men moest berekenen,
hoeveel percent de nu door ieder grondbezitter betaalde
som in de grondbelasting uitmaakt, en deze uitkomst
tot vast percentage, zonder er ooit meer van al te wijken,
voor dat grondstuk vaststellen, natuurlijk ook met pe-
riodieke herschatting.
1) Wet van 22 Juli 1873 n". 116, art. 29 en Wet van 25 April 1879 n". 89,
art. 37, beide strekkende tot herziening van de belastbare opbrengst der gebouwde
en ongebouwde eigendommen.
-) Wijziging van bovengenoemde wetten zou daartoe noodzakelijk geweest zijn.
-ocr page 112-lOO
Aldus handelende, voorkomt men over ons gansche
land een lange reeks vrij belangrijke geschenken en zgn.
onteigeningen voor de grondeigenaars door niets gewet-
tigd. Alleen in die gevallen, waar de opbrengst in de
laatste jaren buitengewoon sterk gerezen of gedaald is,
zou men verandering moeten brengen in den tegenwoor-
digen voet van heffing. Ongaarne ook mis ik bij de
hervormingsplannen het denkbeeld, om de belasting op
het ongebouwd afkoopbaar te stellen.
Nog eene andere opmerking zij mij vergund: De rich-
ting, waarin de hervormingen op belastinggebied zich de
laatste jaren bewegen, is gelijkheid van belastingdruk;
om die te verkrijgen, acht men belastingen, die voorna-
melijk rekening houden met de draagkracht der belas-
tingschuldigen, het voornaamste hulpmiddel. De Heer
Pierson nu stelt voor, een inkomstenbelasting, naar den
maatstaf van het vermogen, met een bedrijfs- en arbeids-
belasting er naast.
Dergelijke belastingen zullen toch altijd min of meer
in overeenstemming zijn met de draagkracht der belas-
tingbetalenden; maar vermogen, traktement of winst en
draagkracht zijn geen woorden van gelijke beteekenis;
behalve inkomen uit beroep, bedrijf of vermogen zijn er
nog meerdere componenten, die de resultante: draagkracht
vormen; op de meeste dier andere componenten wordt
bij het plan Pierson daarenboven voldoende gelet; —
met schulden wordt, met het vermogen tot maatstaf,
voldoende rekening gehouden; —• een matige progressie
wordt voorgesteld; — ook moet hij, die zijn inkomen
Vgl. voor de onbillijkheden, die er uit voort zullen vloeien, Mr. E, J. J. B.
Cremeks , economische werking enz., pag. 56 vlg. en de debatten in de Tweede
Kamer over de peraequatiewet van 30 November tot 6 December van dit jaar.
lOI
trekt uit arbeid, sparen voor den kwaden dag (ziekte,
ouderdom, voor weduwen en weezen) zijn inkomen
moet dus minder zwaar belast worden dan dat uit ver-
mogen, een zooveel duurzamer bron; ook dit doel is te
bereiken, door de bedrijfsbelasting aldus in te richten,
dat een lager percentage van heffing wordt voorge-
steld dan bij de vermogensbelasting. Maar in één
opzicht is niet voorzien. De draagkracht van een per-
soon hangt in hooge mate af van de grootte van het
gezin, van het aantal personen in het algemeen, dat de
belastingschuldige te onderhouden heeft. De Heer Pierson
erkent deze componente der draagkracht, maar wil haar
alleen in aanmerking nemen bij de verteringsbelastingen;
zoo zal er bij de hervormde belasting op het personeel
mee rekening worden gehouden. Maar is dit voldoende ?
Ik geloof van niet; vooreerst niet, omdat die directe
verteringsbelasting, volgens den Heer Pierson, tot een
gemeentebelasting zal moeten worden gemaakt; in het
Rijksbelastingstelsel zal er dus geen acht op worden
geslagen, of iemand met een vermogen van f loo.ooo
daarvan een vrouw en zes kinderen moet onderhouden
en deze laatsten door de wereld helpen, of dat iemand
daar geheel alléén van leeft. „Het is zelfs een onrede-
lijke eisch, te verlangen dat de Rijks-, Provinciale- en
De successiebelasting in de rechte lijn kan als meer-belasting op het vermogen
niet dienen; deze toch vindt haar grond daarin, dat alleen het wy« inkomen van
den arbeider moet belast vs/orden , renteniers echter voor hun geheele inkomen
belast kunnen worden; niettemin zijn ook dezen vrijgesteld van de accijnzen op
de eerste levensbehoeften , die toch met het doel zijn afgeschaft om het bestaans-
minimum der arbeiders te sparen; dit onverdiende voordeel voor de renteniers
gaat nu weder verloren door van hen een successiebelasting te heffen, Cf. Pierson :
Leerboek 11 pag. 523.
I02
Gemeentebelastingen elk afzonderlijk naar het draagver-
mogen worden omgeslagen. Het is voldoende wanneer
de som van alle betalingen overeenkomstig dezen maat-
staf is geregeld", zegt de Heer Pierson. Maar gesteld,
deze beschouwing is juist, zal dan bij de regeling door
den hoogleeraar voorgeslagen, de som van alle betalin-
gen naar den maatstaf draagvermogen zijn omgeslagen,
als de belasting op het personeel in dier voege gewij-
zigd wordt? Ook dat niet! immers het voordeel gew^on-
nen in de Gemeentebelasting, gaat weer verloren in de
Rijksbelastingen en dat wel door de indirecte belastingen.
Het is toch duidelijk, dat het straks genoemde hoofd
van een gezin in de accijnzen op zout, geslacht, bier,
azijn, suiker en zeep aanmerkelijk meer betaalt dan de
bezitter van f loo.ooo zonder gezin. Wordt dus iemand
in de personeele belasting aanmerkelijk lager aangeslagen
wegens grootte van zijn gezin, dan iemand zonder gezin,
dit voordeel zal geheel opwegen tegen het nadeel, dat
hij lijdt: het veel zwaarder getroffen worden door de
indirecte verteringsbelasting, de accijnzen.
Maar de man met groot gezin heeft geringer draag-
kracht dan de ongehuwde; daarop moet dus bij andere
belastingen ook acht geslagen worden en dat zijn de
directe Rijksbelastingen, de in te voeren inkomstenbelas-
ting. Ik wil mij niet mengen in de quaestie, welke
methode daarbij gevolgd moet worden; (die van den Heer
Treub lijkt mij alleszins overwegingswaardig) alleen
wilde ik maar wijzen op een leemte m. i., in de her-
vormingsplannen van den Heer Pierson.
Over de wijze waarop door Mr. P. W. A. Cort v. d.
Leerboek II pag. 517 e» S^S-
-) Ontwikkeling en verband der belastingen: pag. 522—524.
103
Linden het roerend vermogen getroffen wordt in het belas-
tingstelsel , in het Leerboek ontwikkeld, kan ik zwijgen;
dit is toch, om het zoo eens uit te drukken, als een ideaal
belastingstelsel bedoeld; de Schrijver zou het zelf niet
ingevoerd wenschen ten onzent. Het plan echter, in
\'s Schrijvers „Richting en Beleid der Liberale Partij"
blootgelegd, eischt eenige bespreking. Het bezwaar,
dat ik had tegen het plan-PiERSON, dat n.1. de grondbe-
lasting geperaequeerd zou worden, treffen wij hier ook
aan, maar hier vervallen zelfs de groote voordeelen,
welke dat plan had. De Heer Cort v. d. Linden toch
wil de belasting opnieuw omslaan, nu de herziening der
belastbare opbrengst is afgeloopen, naar een percentage
van 8.6 "/o i wat ik verkeerd achtte, om de willekeurige
wijze, waarop aldus geschenken zullen worden uitgedeeld
en onteigeningen toegepast. Daarentegen periodieke her-
ziening met eventueele peraequatie, welke ik noodzakelijk
achtte, wil de grondbelasting een goede zakelijke belasting
blijven, acht de Schrijver verkeerd, op grond dat de
belasting anders een halfslachtig karakter zal behouden\'
deels als een grondrente zal werken, deels een ver-
mogensbelasting zal zijn. Waarom ik het niet eens ben
met deze redeneering, behoef ik evenwel na al wat ik
er reeds over gezegd heb, niet meer te betoogen.
Het geheele hervormingsplan trouwens lacht mij niet erg
toe; het schijnt mij veel ingewikkelder dan het vorige
en op belastinggebied geldt het: „simplex veri sigillum"
zeker niet minder dan op eenig ander gebied. De Schrijver
maakt opmerkzaam op den eenzijdigen druk op de aan-
wending van kapitalen uitgeoefend door de bestaande
grondbelasting; de natuurlijke verhouding tusschen de
waarde van den grond en die van andere goederen is
daardoor verbroken; nu wil de Schrijver het belasting-
04
stelsel ook dienstbaar maken tot het bereiken van het
doel: de natuurlijke waardeverhouding- tusschen den grond
en andere goederen te herstellen. Maar de wijze,
waarop dit doel bereikt moet worden, schijnt aanleiding
te zullen geven tot groote onbillijkheden, zonder dat het
gewenschte resultaat verkregen wordt. De grondbelas-
ting splitst de Schrijver in twee gedeelten; het eene
werkt als vermogensbelasting en moet bij de in te voeren
„inkomstenbelasting naar verschillende g\'rondslagen" in
rekening worden gebracht; het tweede gedeelte werkt
als grondrente en behoeft niet in rekening te worden
gebracht? — Ja! dat zou men denken; ook dit gedeelte
moet in rekening worden gebracht en wel om die na-
tuurlijke waardeverhoudingen te herstellen. Werd er
eene inkomstenbelasting ing\'evoerd, waarbij met de in-
komsten uit den grond aldus gehandeld werd, als de
Schrijver wil, de hervorming zou een langzame bevoor-
rechting der grondeigenaars worden. Gedurende de eerste
15 jaar toch zal aftrek van den totalen aanslag in de
inkomstenbelasting zijn toegelaten voor % der grondbelas-
ting; de volgende 15 jaar voor Va! vervolgens
voor •
Het behoeft bijna geen betoog, dat men toch aldus het
doel niet bereikt. Wilde men dat, men zou de geheele
grondbelasting dadelijk in rekening moeten brengen
en aftrekken van den aanslag der inkomstenbelasting.
De grondbezitters zouden echter daardoor buitengemeen
bevoordeeld worden. Daarvoor schrikt de Schrijver zelf
terug; maar daardoor juist wordt zijne regeling half-
slachtig, bevoordeelt zij de eigenaars aan den eenen kant,
zonder aan den anderen kant het natuurlijke waarden-
evenwicht te kunnen herstellen. Het volgende zou immers
plaats hebben: Eerst peraequatie naar de uitkomsten van
05
de laatste herziening der ongebouwde eigendommen,
(= bevoordeeling en benadeeling tegelijkertijd voor zeer
vele grondeigenaars). Daarna bij de invoering der inkom-
stenbelasting, rijzing der prijzen van den grond, daar der
grondbelasting van de inkomstenbelasting zou worden afge-
trokken (= tweede bevoordeeling van alle grondeigenaren).
Vervolgens bij den aftrek van ^^ daarna van der
grondbelasting, daling der grondprijzen tot zij eindelijk
bleven staan op een peil, iets boven het tegenwoordige
(= ten slotte geen herstel der natuurlijke verhouding der
waarden, waarvan trouwens de noodzakelijkheid mij ont-
g-aat, en een kleine bevoordeeling van alle grondeigenaren,
waarvoor geen motief te vinden is.)
Overigens ware de grondbelasting aangemerkt en be-
handeld als een voor het grooter deel geamortiseerde
belasting, zooals de toestand werkelijk is — maar een
regeling, op dit punt gebrekkig, maakt het geheel on-
aannemelijk — dan zou de wijze, waarop de inkomsten-
belasting verder wordt voorgesteld, speciaal de wijze,
waarop het roerend vermogen getroffen wordt, vele voor-
standers kunnen vinden. Ook hier eigen aangifte en wat
het roerend vermogen aangaat, naar den maatstaf ver-
mogen, met vaststelling der daaruit verkrijgbare inkom-
sten. Dat echter de inkomsten van schuldvorderingen
op ingezetenen, bijzondere personen of ondernemingen,
(hypotheek, prolongatie) moeten worden uitgezonderd,
schijnt echter niet voldoende gemotiveerd met de aan-
gegeven gronden. Want al vormen ook de inkomsten
uit handel en nijverheid een afzonderlijken grondslag der
inkomstenbelasting en dient het kapitaal in het bedrijf
gestoken, slechts als maatstaf van de vermoedelijke op-
brengst uit het bedrijf en wordt het dus niet afzonderlijk
in den grondslag „roerend vermogen" belast; toch geloof
io6
ik niet, dat de debiteur, die van het geleende kapitaal
in den grondslag „bedrijfsinkomsten" betaalt, het gedeelte
dier belasting, dat de geldschieter naar billijkheid moet
dragen, uit zich zelf aan den crediteur in rekening zal
brengen (pag. 138) eenvoudig omdat de hypotheek en
prolongatierente zal blijven afhangen van den rentestand.
Buitendien zal het niet gemakkelijk zijn uit te maken,
hoe groot gedeelte den geldschieter in rekening moet
gebracht worden van de som; verschuldigd naar den
grondslag „nijverheid en handel".
Ook kan ik natuurlijk de gradatie in de waardeering
der inkomsten uit de verschillende bronnen (arbeid = i ,
nijverheid = i V-i, roerend vermogen = 2, onroerend = 2
niet goedkeuren; de draagkracht van roerend en onroerend
vermogen acht ik toch niet verschillend, zooals ik boven
betoogde. Onze conclusie over de wijze, waarop in dit
hervormingsplan het roerend vermogen getroffen wordt.
is , dat zij onbillijkheden zou veroorzaken en daarom niet
aanbevelenswaardig mag genoemd worden; in plaats van
de thans bestaande bevoorrechting van het kapitaal in
portefeuille, veroorzaakt eensdeels door den achteruit-
gang in den prijs der landbouwproducten , waardoor wer-
kelijk de grondbelasting voor velen voor een gedeelte
inkomstenbelasting geworden is, anderdeels door de
belasting der inkomsten uit handel en nijverheid (patent),
zou een andere bevoorrechting ontstaan, n.l. eene van
het onroerend vermogen.
Zooals wij zagen, stelde de Heer Treub ook eene in-
komstenbelasting voor naar de verschillende grondslagen,
waarbij ook de inkomsten uit kapitaal getroffen werden,
hoe goed ik deze belasting op zich zelve vind, door vele
voordeelen, welke zij biedt: matige progressie, grootte
van het gezin als factor voor bepaling der draagkracht,
07
eigen aangifte van de inkomsten uit kapitaal-bezit naar
de reëele waarde van dit vermogensdeel met aanneming
van een bepaald percent als verteerbaar inkomen , enz.
kan het gansche plan toch niet sympathie wekken om-
dat de regeling der verhouding van deze inkomsten-
belasting tot de te wijzigen grondbelasting en tot een
nieuwe in te voeren partieele reëele belasting op het
roerend vermogen mij verkeerd voorkomt. De grond-
belasting, welke volgens den Heer Treub zelf, voor
een gedeelte is geamortiseerd, moet dienst doen als
meerbelasting van de inkomsten uit onroerend goed te-
genover de inkomsten uit arbeid en dat wel door het
percentage van heffing tot 3 te verlagen! Zoo ook
verschaft het bezit van roerend vermogen meerdere draag-
kracht dan eenzelfde inkomen uit arbeid; daarom ook
wordt er een meerbelasting van de inkomsten uit roerend
vermogen gevorderd. Dit zal nu geschieden door een
reëele belasting te heffen, evenwel slechts van een ge-
deelte van het roerend vermogen en wel bedragende
2 "/y (omdat roerend vermogen minder duurzaam is dan
onroerend) van de inkomsten uit binnenlandsche Staats-
schulden en uit schulden van binnenlandsche naamlooze
vennootschappen; niet van de inkomsten uit buitenland-
sche Staats- of industrieele schulden noch van die uit par-
ticuliere schulden enz.; voor dit gedeelte moet de zegel-
belasting en bet recht van overgang in de plaats treden,
om de meerbelasting tot stand te brengen, het recht van
overgang, dat b. v. ook de effecten van binnenlandsche
naamlooze vennootschappen treft, welke dus dubbel ge-
troffen worden.
Buitendien kan men nu ook niet rekenen, dat een
kapitaal om de 15 jaar van eigenaar verwisselt, waardoor,
meent de Schrijver, de meer-belasting door het overgangs-
io8
recht wordt bereikt; 30 jaar zou juister zijn. Over het
algemeen moet men deze heffing ook niet te ernstig
opnemen, besluit de Schrijver, omdat anders, gaat men
streng te werk, deze belasting zal worden ontdoken en
dus ook de inkomstenbelasting, voorzoover zij het roerend
vermogen tot bron heeft, gevaar zal loopen. In stede
dus van een flinke poging tot het belasten van het roerend
vermogen met scherpe contrôle en krachtige strafbe-
dreigingen tegen fraude, — dientengevolge een ontzien
van de bezitters van kapitaal uit vrees voor nog grootere
ontduiking. Het spreekt bovendien van zelf, dat de
reëele belasting van 2 "/„ ook geamortiseerd zal worden ;
de koersen van Nederlandsche efi\'ecten zullen zooveel
dalen, dat het koopen van deze evenveel voordeel biedt
als het koopen van buitenlandsche fondsen; hetzelfde
zal het geval zijn met de aandeelbewijzen en obligaties
der naamlooze vennootschappen tot schade van handel
en industrie. Die reëele belastingen (grondbelasting en
belasting op een gedeelte van het roerend vermogen)
houden daarbij als echte reëele belastingen natuurlijk
geen rekening met de persoonlijke omstandigheden van
de belastingplichtigen en hebben dus tevens alle nadeelen
aan reëele belastingen verbonden. Het recht op den
overgang moet, naa,st de zegelbela-sting, dienen voor de
gebrekkig partiëele belasting op het roerend vermogen,
welk recht men bijna unaniem afgeschaft wenscht, en het
doel, er mede beoogd, de vermogenbezilters zwaarder te
treffen in hunne inkomsten dan anderen, wordt niet bereikt.
Ik ben het dan ook ten volle eens met den Heer Bok
en wil hiermede van het plan Treub afstappen waar hij
zegt, over dit plan sprekende: „Nog eenmaal vraag
ik: wat is het doel der bijkomende belastingen?
\') t. a. p. Pag. 199
-ocr page 121-log
Een verhooging- der inkomstenbelasting, voorzoover de
inkomsten uit bepaalde bronnen aangaat. Maar dan
moeten ook de werkelijke inkomsten uit die bronnen,
zooals de eigenaar ze geniet, maatstaf der overbelasting
zijn. Dat kan bij werkelijk reëele belastingen niel.
Daarom zou ik ze ten eene male voor dit doel onbruik-
baar keuren, zelfs al rekende ik ze niet reeds op zich
zelf, — tot de slechtste soorten van belastingen, en al
achtte ik de invoering eener nieuwe niet het verderfelijkste
van alles."
Ik heb daarom ook meer sympathie voor zijne denk-
beelden, waar hij de leemten in ons stelsel wil aanvullen.
Werd een hervorming der belastingen tot stand gebracht,
waarbij een inkomstenbèlastingwet werd samengesteld
volgens het recept, door den Heer Bok gegeven, ik
geloof, dat de quaestie van de bevoorrechting van het
roerend vermogen of van welk ander vermogen ook, de
wereld uit zou zijn. Ik heb dan ook slechts een enkele
opmerking": Het spreekt van zelf en boven heb ik
het ook reeds aangetoond, dat het voor goed fixeeren
der grondbelasting mijnen bijval niet kan verwerven.
Ook beaam ik Schrijvers opmerking niet, dat hel
inconsequent zou zijn het renteloos vermogen in een
inkomstenbelasting te treffen, omdat het renteloos laten
liggen van vermogen kan opgevat worden als eene uitgave
der opzettelijk niet getrokken rente en uitgaven natuurlijk
moeten belast worden bij de verteringsbelastingen. Men
kan het renteloos laten liggen van vermogen, m. i. even
goed opvatten als een bron van inkomsten, die niet uit-
gegeven worden, omdat die fictieve inkomsten zelf reeds
het genot uitmaken, dat men in elk ander geval zich
t. a. p. Pag. 71-^73-
-ocr page 122-I lO
eerst voor werkelijke inkomsten kan verschaffen, waarbij
dan geld als ruilmiddel dient. —
Eindelijk nog de belasting op het roerend vermogen van
den Heer van Houten ! Vernuftig gevonden kan men de
wijze, waarop het kapitaal in portefeuille bij de bron
belast wordt, noemen en het komt mij voor, dat de
regeling ontduiking der belasting zeer moeilijk zou maken,
althans wat het kapitaal betreft, belegd in fondsen. Waar
echter de Heer van Houten ter verzekering dezer belas-
ting toch nog een eed noodzakelijk acht, komt mij niet-
temin de geheele regeling zeer omslachtig en ingewikkeld
voor en meen ik, dat het wel zoo eenvoudig is, eigen
aangifte als basis voor den aanslag aan te nemen met
den eed als controlemiddel. Ook weet ik niet of er geen
ontduiking zou plaats hebben ten opzichte van het kapi-
taal, belegd in ondernemingen van handel (disconteering
van handelspapier, prolongatie en beleening) van nijver-
heid en van landbouw (hypotheken), daar de raming bij
approximatie naar uitwendige kenteekenen van het kapi-
taal in elk bedrijf gebruikt, in vele gevallen beneden de
waarheid zal blijven (immers zou zij die te boven gaan,
dan is het geoorloofd uit zijne boeken tegenbewijs te
leveren (pag. 69)) en de velerlei wijzen, waarop dan de
kapitalist getroffen wordt (eene verklaring, onderteekend
door ondernemer en kapitalist, met rechtstreekschen aan-
slag van den laatste; aftrek van de rente of huur van
een aan de belasting gelijk getal procenten; heffing van
zegelrecht, 5 centen per / 500 en per maand, voor
handelspapier en beleeningsakten) ook licht tot ontduiking
zal kunnen aanleiding geven. Mogelijk is echter, dat
deze bezwaren niet overwegend zouden zijn.
Maar er is een ander bezwaar, dat mij de inkomsten-
belasting, door den Heer van Houten voorgesteld, be-
111
paald afkeurenswaardig doet schijnen, n.1. de inkomsten-
belasting zou bijna zuiver het karakter van zakelijke
belasting krijgen.
De belasting zou op de bronnen rusten, niet op de
personen; sommigen zouden veel te zwaar worden ge-
troffen tegenover anderen; slechts met één persoonlijke
omstandigheid wordt rekening gehouden, n.1. de schulden.
Alle andere zouden niet in aanmerking komen: de arbeid
zou even zwaar worden belast als het vermogen; grootte
van het gezin zou niet in aanmerking komen; progressie
in den belastingvoet zou onmogelijk worden. Dit laatste
bezwaar dan ook, dat de inkomstenbelasting geen perso-
neele belasting zou zijn, maakt haar voor mij onaan-
nemelijk.
Het zal den lezer aan het einde van dit hoofdstuk
gebleken zijn, dat, waar men hier te lande lange jaren
gewenscht heeft het kapitaal in portefeuille belast te zien,
ik de wenschelijkheid van een dergelijke heffing ook
erken, maar dat ik, om tot het doel te geraken, niet
eene regeling voorsta, die uitsluitend belasting van het
roerend vermogen behelst, maar eene regeling, waarbij
ons belastingstelsel aldus herzien wordt, dat ook het
roerend vermogen naar billijkheid in de algemeene lasten
meedraagt, uitdrukkingen, welke niet precies ïietzelfde
willen zeggen. Om dat doel te bereiken: een nieuwe
directe belasting, voldoende rekening houdende met de
eischen door theorie en rechtvaardigheid gesteld, ook
van de bezitters van roerend vermogen geheven, acht ik
twee wegen geschikt: eene inkomstenbelasting van alle
inkomsten uit arbeid, uit bedrijf of uit vermogen getrok-
ken; of eene zgn. vermogensbelasting met aanvullende
I I 2
bedrijfs- en beroepsbelasting. In beide gevallen echter,
wat de inkomsten uit vermogen betreft, naar den maat-
staf „vermogen" geheven. De inkomsten uit vermogen
dienen daarbij belast te worden zonder onderscheid, of
zij voortspruiten uit roerend of onroerend vermogen; her-
vorming der grondbelasting ongeveer op de aangegeven
wijze is daarbij conditio sine qua non, evenals het ver-
dwijnen der gedrochtelijke patentbelasting.
Die nieuwe belastingen dienen zuhier persoonl-jk te zijn;
zijn zij zakelijk (effecten- en couponbelasting) dan wordt
het vooreerst moeielijk alle inkomsten te treffen, is het
misschien nog mogelijk op persoonlijke schulden te letten
(zooals wij zagen in het stelsel van Houten) wordt het
echter ondoenlijk verdere persoonlijke omstandigheden in
aanmerking te nemen, omstandigheden, welke, wil men
ons belastingstelsel wijzigen en aanvullen in de richting:
belasting naar den welstand der belastingschuldigen, niet
mogen verwaarloosd worden, ja! daarvoor het criterium zijn.
HOOFDSTUK IV.
Mislukte pogingen om het roerend vermogen in
Nederland te belasten sinds de Grondwets-
herziening van 1848.
I.
In deze afdeeling stel ik mij voor achtereenvolgens de
verschillende pogingen na te gaan, welke na de Grond-
wetsherziening van 1848 aangewend zijn om tot eene
belasting op het roerend vermogen hier te lande te ko-
men en zal daartoe het eerst overgaan tot behandeling
van het
Wetsontwerp, houdende eene belasting tot dekking
van het tekort in de middelen over de jaren
1848 en 1849, ingekomen 19 Febr. il
Zooals reeds uit den titel blijkt, was dit wetsontwerp
door den Minister van Bosse samengesteld met het doel
114
de kosten te dekken over de jaren 1848 en 1849; niinder
met het doel de belastingen billijker te verdeelen; nog
minder met het doel, enkel de bezitters van roerend
vermogen in een directe belasting aan te slaan. Daar
echter ook het kapitaal in portefeuille door dit ontwerp
in een nieuwe directe belasting op de inkomsten werd
getroffen, behoort eene korte bespreking er van niet
achterwege te blijven, al bracht dit ontwerp het niet
verder dan tot in de Afdeelingen der Tweede Kamer.
Het grondbeginsel van het ontwerp was, om tijdelijk,
(gedurende twee jaren) een belasting te heffen op alle in-
komsten , uit welke bron ook, van 5 pet.; met uitzonde-
ring van de inkomsten uit arbeid.
De inkomsten uit patentplichtige beroepen toch zouden
belast worden door opcentenheffing op dat middel, volgens
classificatie (80, 60, 40 opcenten, enz.) in verhouding tot
het bedrag van de voor dat recht verschuldigde hoofdsom
van belasting; verder werd de arbeid [ambten, bedienin-
gen, pensioenen, tractementen] met minder dan f 2501
jaarlijks beloond, lager belast in afdalende reeks, zoodat
van y 700 en daarbeneden slechts i pet. verschuldigd
was; en van ƒ 300 en minder niets, tractementen enz. van
ƒ 2501 af werden echter met 5 pet. belast evenals de
andere bronnen.
Art. I der voordracht luidde:
„Er wordt, gedurende den tijd en naar de regelen in
de volgende artikelen omschreven, eene belasting gehe-
ven op de inkomsten:
a. uit alle binnen dit Rijk gelegen onroerende goe-
deren ;
b. uit de renten der Nederlandsche Staatsschuld;
c. uit de renten van geldleeningen ten laste van zede-
lijke ligchamen, of uitdeelingen van winst van naamlooze
115
maatschappijen en daarmede gelijkstaande zedelijke lig-
chamen;
d. uit de renten en inkomsten van buitenlandsche
effecten en goederen; uit de renten van beleeningen, in
pand-nemingen en uitgezette kapitalen en alle andere niet
onder de vorige of volgende rubrieken begrepen;
e. uit alle ambten en bedieningen en pensioenen;
f. uit alle patentplichtige beroepen of bedrijven.
De wet was verder verdeeld in afdeelingen; elk der
bronnen, in art. i genoemd, vormde een afzonderlijke
afdeeling; het voorstel was dus samengesteld naar het
model van de eenige jaren te voren in Engeland inge-
voerde income-tax.
De belasting op de renten der Nederlandsche Staats-
schuld, zou worden geheven volgens de Afdeeling
der wet door middel van inhouding bij de betaling van
renten, lijfrenten en coupons van aandeelen in geldlee-
ningen ten laste van den Staat, of die door den Staat
waren gewaarborgd. Van de belasting zouden zijn vrij-
gesteld de renten van kapitalen in de grootboeken der
Nationale Schuld tijdens de invoering der wet ingeschreven
ten name van erkende zedelijke lichamen, belast met de
uitbetaling der lijfrenten en pensioenen, omdat deze belast
werden in de vijfde afdeeling (art. i sub littera é) en dus
met het doel dubbele belasting te voorkomen. De belas-
ting op renten van geldleeningen ten laste van provinciën,
gemeenten, kerkbesturen, diaconiën, heemraad-en water-
schappen enz., van naamlooze maatschappijen en in het
algemeen van alle binnen het rijk gevestigde zedelijke
lichamen, mitsgaders op de uitdeelingen en reserve-fondsen
van naamlooze maatschappijen, commanditaire vennoot-
schappen of zedelijke lichamen, wier kapitaal door aan-
deelen werd vertegenwoordigd, zou ook worden voldaan
ii6
door inhouding, zeide de afdeehng, terwijl de Gede-
puteerde Staten, Burgemeester en Wethouders, de be-
sturen dier verschillende corporaties en de personen met
de uitbetaling dier renten en uitdeelingen belast, de
voor de belasting verantwoordelijke personen waren. De
inkomsten uit lijfrenten, tontines, uit gehypothekeerde
kapitalen, jaarlijksche uitkeeringen, cijnzen enz. gevestigd
op goederen buiten \'s lands of in de Nederlandsche koloniën
of bezittingen in andere werelddeelen gelegen; (gehypo-
thekeerde kapitalen, jaarlijksche uitkeeringen, cijnzen, enz.
gevestigd op goederen binnen \'s lands werden getroffen
doordat de grondeigenaar 5 mocht korten op alle
overeengekomen rentenbetalingen) uit renten van kapi-
talen in buitenlandsche effecten of actiën, of geschoten
op onderpand van roerende goederen, of op enkele schuld-
bekentenissen werden volgens de Afdeeling berekend
naar den maatstaf van de inkomsten van het laatste jaar
of van de^gemiddelde inkomsten der 3 laatste jaren, en
belast naar eigen aangifte op aanslagbiljetten, desnoods
verzegeld. Het bestuur der belastingen zou bovendien
de bevoegdheid bezitten de aangifte voor den kanton-
rechter te doen beëedigen. Bij verzuim van aangifte had,
behalve de boeten, aanslag ambtshalve plaats.\' Tegen
ambtshalve aanslag had men dan beroep bij de Gedepu-
teerde Staten; en om in dat beroep gelijk gesteld te
worden was bewijs noodig, inlichtingen en „zoo noodig,"
een beslissende eed.
Volgens de Ademorie van Toelichting werden deze voor-
stellen gedaan op grond van „de overtuiging, dat ook
met de meest ernstige maatregelen van bezuiniging, de
staatsinkomsten van het loopende jaar vrij aanmerkelijk
beneden de staatsbehoeften (zouden) blijven" en dat in
de tweede plaats wat betrof het belastingstelsel, „vele
321
wenschen (waren) aan den dag gelegd tot wijziging van
hetzelve in het belang der mingegoeden." Verder zeide
de Regeering: „De Regeering heeft hare keuze geves-
tigd op eene belasting, die, meer rechtstreeks op de
inkomsten drukkende, geacht kan worden genoegzaam
te zijn, om het bestaande te kort in twee jaren tijds te
dekken; na afloop van welke men of grond van verkregen
ondervinding, zal kunnen heslissen, of dat middel ter ver-
vanging van andere belastingen, onder de gewone bronnen
van i^ikomst der schatkist zal kunnen en moeten behotiden
blijvenr
Verder deelde de Regeering mede, dat zij, erkennende
het bezwaar van het vorderen eener algemeene verklaring
van het bedrag der inkomsten met de controlemiddelen
daaraan verbonden, het wetsontwerp aldus had ingericht,
dat „de verklaring van inkomsten beperkt (werd) tot het
onvermijdelijk noodzakelijke, dat op geen andere wijze
(kon) worden gekend of bereikt." Voor ons ïa ook nog
van belang te weten, dat het kapitaal, niet in het bedrijf
\'gebruikt, streng gescheiden werd van het daarin gebe-
zigde; dit werd getroffen door opcentenheffing op de
patentbelasting; het eerste, b. v. het kapitaal door den
zeehandelaar op prolongatie uitgezet, in de 4® afdeeling
op eigen aangifte.
De Com7nissie van Rapporteurs bestond uit de Heeren:
Smit, Duymaer van Twist, van Hall, van Doorn, en
van Dam van Isselt , welke laatste later vervangen werd
door den Heer Dirks. Den 2 7sten Maart 184g stelde
deze Commissie haar Voorloopig Verslag vast.
Op den voorgrond werd gesteld „dat de uitkomst van
het plaats gehad hebbend onderzoek, zoowel wat de
algemeene strekking, als wat het bijzonder zamenstel der
wet betreft, alles behalve gunstig (was) geweest."
322
De financieele toestand van het land werd te bezorgd
ingezien door de Regeering ; het vermoedelijk tekort over
1849 wettigde een dergelijke belasting niet, en was te
hoog geraamd; ook was het tekort over 1848 te ongunstig
berekend; men wilde eerst het stelsel van vereenvoudiging
en bezuiniging der Regeering kennen; vervolgens het
geheele plan der Regeering, wat betreft aard en uitge-
strektheid ten aanzien der belastinghervormingen, b. v.
een wet van beginselen als die van 12 Juli 1821 voorge-
steld zien. Afgescheiden van die hoofdbezwaren wilde
men toch de tekorten niet dekken door een belasting
op de inkomsten; eene belasting op de inkomsten, meenden
de meeste leden, overigens niet onvoorwaardelijk tegen
een dergelijke belasting gestemd, moest gepaard gaan
met opheffing van sommige accijnzen, vermindering van
het patentrecht, in één woord met afschaffing- der belas-
tingen, drukkend voor de natie, belemmerend voor de
nijverheid.. Men wenschte andere middelen te baat geno-
men om de tekorten te dekken: verkoop van gronden
op Java; uitgave van muntbiljetten tot een bedrag van
15 millioen; diep ingrijpende bezuinigingen.
De voordracht echter op zichzelve was bovendien niet
aannemelijk: „zoodanige belasting gaat uit van het
beginse], dat alle inkomsten zonder onderscheid, evenzeer
en in gelijke mate worden getroffen. Zij wordt alleen
van de werkelijke, niet van de onzuivere inkomsten
geheven en laat uit haren aard de gelegenheid open, om
de inkomsten der bijzondere personen beneden een bepaald
bedrag geheel vrij te laten en dus ontheffing te verleenen
aan allen, die geacht moeten worden niet te kunnen beta-
len. Hier daarentegen heeft men door de belasting in de
meeste gevallen te laten drukken op het object, op de
bron van inkomsten, niet op den persoon, die de inkomsten
iig
trekt, bepaalde klassen van ingezetenen geheel of nagenoeg
geheel vrijgesteld, ook dan wanneer daarvoor geene reden
bestond; aan den anderen kant de last van bepaalde
personen hooger doen klimmen, dan de zelf aangeno-
men maatstaf medebragt en over \'t geheel eene groote
ongelijkmatigheid en ongelijkheid van last doen geboren
worden."
Zoo mocht de eigenaar met hypotheek bezwaard, van
de renten 5 pet. korten aan den geldschieter; hij echter,
die land kocht op eenvoudige schuldbekentenis, niet;
evenmin de effectenhouder, wiens staatsschuldbrieven be-
leend waren. Het beginsel der vrijstellingen beneden
bepaald bedrag was gebrekkig en niet doorgevoerd. De
opcentenhefïing op de zoo gebrekkige patentbelasting zou
aanleiding geven tot schromelijke ongelijkheden. Het
kapitaal zou worden aangetast, in zooverre de eigenaars
van onroerend goed en van binnenlandsche schuldbrieven
onteigend zouden worden met het gekapitaliseerde be-
drag der belasting. Vijf pet. vond men te hoog voor de
reeds met zoovele lasten bezwaarde grondbezitters in
verhouding tot de effectenhouders, ofschoon sommigen
toch wezen op het feit, dat de grondlasten beschouwd
moesten worden als vaste rente op het onroerend goed
klevend, bij den koopprijs steeds in aanmerking komende.
De Afdeeling achtte men strijdig met de Grondwet
(art. 173), waarin de verbintenissen van den Staat jegens
zijne schuldeischers gewaarborgd werden; in ieder geval
ongeoorloofd, waar het vreemde schuldeischers betrof.
Wat de Afdeeling betrof, had men vele bezwaren:
dat lijfrenten, waaronder aflossing van kapitaal begrepen
is, voor het volle bedrag moesten worden aangegeven;
dat de renten der kapitalen, opgenomen voor den han-
del nu dubbel belast waren (ook door de opcentenheffing
I20
op het patent); dat ontduiking gemakkehjk zou zijn.
Ook had men bezwaren tegen den eed, vooral tegen
den facultatieven eed („zoo noodig"). Verder had men
bezwaar tegen de Afdeeling, om de daar in acht
genomen progressie; terwijl anderen dit juist toejuichten,
maar dan ook de progressie wenschten doorgevoerd in
de andere afdeelingen; tegen de ó^ Afdeeling ten slotte,
de opcentenheffing op de patentbelasting, was men al-
gemeen gezind.
Den 2 6sten Juli kwam de Memorie van Beantwoording
der Regeering, vergezeld van een Gewijzigd Ontwerp.
De Regeering gaf in de Memorie toe, dat zij de finan-
cieele toekomst te donker had ingezien; evenwel, al
waren de tekorten niet zoo groot, er moest in voorzien
worden en met de door enkele leden voorgestelde mid-
delen tot dekking kon de Regeering niet meegaan.
Gelukkig had de Regeering evenwel vele sporen in het
Voorloopig Verslag gevonden van den wensch tot her-
ziening van ons belastingstelsel. Naar aanleiding daarvan
trad zij in eene beschouwing over onze belastingen en
verdeelde ze in twee rubrieken; de eerste omvatte die
belastingen, welke voornamelijk op de mingegoeden rustten;
de accijnzen op eerste levensbehoeften; de tweede om-
vatte die, wdke meer de gegoeden troffen: de directe-
belastingen en de accijnzen op suiker , wijn, buitenlandsch
gedistilleerd, zegel, registratie- en successierechten,
waarborg en posterijen. Aan afschaffing der accijnzen
van de eerste rubriek kon niet gedacht worden, zonder
anderzijds ook nieuwe bronnen van inkomsten aan den
Staat te verzekeren; daarvoor konden andere nieuwe
accijnzen niet in aanmerking komen; slechts een nieuwe
directe belasting. Zulk een nieuwe directe belasting
vormde de voorgestelde inkomstenbelasting. Dan zou het
I 2 I
mogelijk worden de accijnzen op brandstoffen, schapen
en varkensvleesch af te schaffen. De Regeering stelde
dus voor I® die accijnzen te laten vervallen; 2° een
inkomstenbelasting te heffen naar een voet van drie, niet
van vijf ten honderd. Aldus zou men tevens het tekort
over 1848 kunnen dekken. Een wet van beginselen,
als die van 1821, achtte de Regeering onnoodig. Verder
gaf de Regeering te kennen, dat zij eene belasting, zuiver
berustende op eigen aangifte, afkeurde, wegens de moeie-
lijkheid der contrôle en wegens het odieuse, de verplich-
ting op te moeten leggen om volledige opening van zaken
te geven, in kort, omdat een dergelijke belasting „gewis
in de practijk de allergrootste ongelijkmatigheid en on-
regelmatigheid zou tengevolge hebben".
Dit bezwaar woog voor de Regeering zwaarder dan
alle bezwaren van het Verslag. Tegenover de klacht,
dat de belasting te hoog zou zijn voor de reeds met
zoovele lasten bezwaarde grondbezitters in verhouding
tot de effectenhouders, stelde de Regeering, dat de
belasting zou worden geheven, niet van de werkelijke
opbrengst, maar naar den maatstaf van de kadastrale
huurwaarde, welke laatste veel lager is, terwijl bovendien
van die geschatte huurwaarde de grondbelasting nog
eerst mocht worden afgetrokken.
De oude voordracht werd, in verband met de beoogde
verplaatsing van lasten, Hoofdstuk I der nieuwe voor-
dracht; Hoofdstuk II bevatte de voorgedragen bepaling
omtrent de afschaffing dfer bovengenoemde accijnzen.
De verschillende afdeelingen van Hoofdstuk I meer in
het bijzonder besprekende, verdedigde de Regeering
zich tegen de onderscheiden bezwaren nog aldus : dat de
2® Afdeeling geen schending van art. 173 der Grondwet
inhield, en dat, wat het argument betrof getrokken uit
I 2 •
de rechten der vreemde schuldeischers, men dan even
goed bezwaar kon maken tegen het successie- en
mutatierecht, tegen de grondbelasting en tegen de
doorvoerrechten van vreemdelingen gevorderd, — dat
in de gewijzigde voordracht aftrek van voor lijfrente
werd toegelaten; — dat eeden zoo weinig mogelijk
moesten gevorderd worden en het dus onraadzaam scheen
de verplichting imperatief voor te schrijven; immers „bij
het veelvuldige der gevallen, die jaarlijks terugkomen,
zou het den eerbied voor den eed noodzakelijk verzwak-
ken en die plechtigheid ligtelijk in een bloote formaliteit
doen ontaarden ; intusschen kan, waar geen andere con-
trôle overblijft, de eed niet geheel en al worden gemist",
dat dus de mogelijkheid van tot aflegging van een eed
gedwongen te worden genoegzaam was, de belasting-
schuldige te nopen met nauwgezetheid op te geven; —
dat om te voorzien in het bezwaar, dat sommige inkom-
sten toch niet getroffen zouden worden, uitbreiding was
gegeven aan het stelsel van aangifte van inkomsten; —
dat uitbreiding der progressie of liever der degressie tot
de andere Afdeelingen verkeerd was te achten, daar
iemand, die f i ooo aan renten geniet, meer kon betalen,
dan hij, die f looo uit een precaire bron, zooals een
ambt, trok.
Op deze Memorie van Beantwoording volgde een Al-
gemeen Verslag van de Commissie van Rapporteurs, uit-
gebracht in de zitting van 6 Augustus. Het Verslag bleef
grootendeels bij de bezwaren volharden; thans noemde
het bovendien de voordracht ontijdig en dientengevolge
onaannemelijk.
Deze uitspraak berustte natuurlijk op politieke gronden
en ik sta er dus niet bij stil, gelijk ik ook bij de be-
handeling van volgende ontwerpen zal trachten te doen ,
I 2 •
hoe heshssenden invloed de politiek ook meestal op hef lof
der ontwerpen gehad heeft. Wat de inhoud der wet be-
treft, was het Alg. Verslag grootendeels eene herhaling
van de grieven, reeds bij het Voorloopig Verslag ver-
nomen. Vooral werd nog de aandacht gevestigd op het
beginsel „eigen aangifte", gedeeltelijk in het Ontwerp ge-
huldigd; de Kamer was verdeeld in voor- en tegenstan-
ders; karakteristiek en vermeldenswaardig, omdat zij
later nog zoo dikwijls dienst moest doen, was de bewe-
ring van de laatsten „dat de geheimhouding der fortuinen,
waarop onze landaard van oudsher zoo veel prijs stelt,,
ten eenenmale (er door) verloren ging."
Op deze Memorie kwam van de Regeering den 11 en
Augustus eene missive in, waarin medegedeeld werd,
dat het wetsontwerp voorloopig onttrokken werd aan de
beraadslagingen onder voorbehoud om later op de zaak
terug te komen, wanneer de bedenkingen, welke bij de
Kamer waren gerezen nopens de ontijdigheid der behan-
deling uit den weg zouden geruimd zijn, en dat dus Z. M.
de Koning machtiging verleend had het wetsontwerp in
te trekken.
De Regeering is dus gezwicht voor de krachtigp op-
positie der Kamer en heeft de voordracht ingetrokken.
AVaarin de oppositie haren grond vond, is niet moeielijk
aan te wijzen met de verslagen der Commissiën van Rap-
porteurs voor ons. Groote teleurstelling, dat er geen in-
grijpende maatregelen genomen werden tot bezuiniging,
en omdl om de tekorten te dekken met een nieuwe be-
lasting, meer dan de inhoud der voordracht zelf, deden
deze poging mislukken; vooral toen bij de gewijzigde
voordracht deze belasting op de inkomsten van tijdelijk als
vast werd voorgesteld, nam de tegenstand toe en noemde
men het voorstel bovendien, als ontijdig, onaannemelijk.
124
Het spreekt van zelf, dat ook ik het g-een ramp noem,
dat deze voordracht door de wetgevende macht niet tot
stand kwam, Dat die voorgestelde belasting op de
inkomsten, in haar geheel een min of meer zakelijk
karakter droeg, waardoor zij om met de Commissie van
Rapporteurs te spreken, over het geheel een groote
ongelijkmatigheid en ongelijkheid van last in het leven
zou geroepen hebben, zou haar niet aanbevelenswaardig
gemaakt hebben. De\' regeling der vrijstellingen; de
ongemotiveerde partieele progressie; de verzwaring van
de slechte werking der patentbelasting, terwijl het kapi-
taal daardoor zou getroffen worden; een belasting op de
inkomsten van den grond, steunende op een ongewijzigde
grondbelasting, het onbelast laten van sommige inkomsten;
het partieele stelsel van eigen aangifte, zijn zoovele
bezwaren, die mij speciaal, wat de wijze betreft, waarop
ook het roerend vermogen getroffen zou worden, de
intrekking van dat ontwerp niet doen betreuren.
§ 2. Wetsontwerp tot heffing eener belasting op de
renten van de kapitalen, niet bestaande in
onroerend goed, noch aangelegd tot eenigen tak
van nijverheid, ingekomen 24 Februari 1857.
Twee jaren dus, nadat Minister van Bosse, die in het
Ministerie Thorbecke was overgegaan, een wetsontwerp
had ingediend tot het invoeren eener volledige inkomsten-
belasting, was hij weder gereed met een ontwerp, nu
echter enkel het roerend vermogen betreffende. De
Minister was dus wel spoedig van denkbeelden veranderd ,
of was wel spoedig gezwicht voor het verlangen der
vertegenwoordiging, om bij een nieuwe directe belasting,
125
handel, nijverheid en onroerend bezit onbelast te laten
hiermede m. i. geen blijk gevende van vaste overtuiging
op dit punt. Het voorstel der Regeering stond buitendien
niet op zich zelf; de plannen der Regeering omvatten
een geheel stelsel van hervormingen. Tegelijk niet dit
voorstel om een rentenbelasting (want zóo werd dit voorstel
algemeen genoemd) te heffen, werden er neg 6 wetsont-
werpen ingediend om tot billijker verdeeling der lasten
te komen, n. 1. tot afschaffing van den accijns op turf en
steenkolen, tot vermindering van het tonnengeld der zee-
schepen, tot verbetering van den zoutaccijns; tot wijziging
van den vrijdom van accijns van binnenlandsch gedistil-
leerd, en tot wijziging en aanvulling van het zegelrecht;
later nog aangevuld door een wetsontwerp tot herziening
van het recht van patent en een tot verbetering van den
suikeraccijns.
De ijver in de 2® Kamer om deze voorstellen te behan-
delen was niet geëvenredigd aan den aandrang, waarmede
men de Regeering tot belastinghervorming had uitge-
noodigd. \']
In het loopende zittingjaar bleven de ontwerpen toch
onafgedaan liggen, en had niets anders plaats gehad,
dan dat de ontwerpen in de Afdeelingen onderzocht
waren en dat de daarin benoemde Rapporteurs eene
Nota van bedenkingen aan de Regeering gezonden hadden.
Eerst nadat zij in het nieuwe zittingjaar\'51—52 wederom
waren ingediend, werden er in October Rapporteurs in
de afdeelingen benoemd en begonnen de ontwerpen een
punt van bespreking uit te maken. Aan het geheele
plan tot herziening ging vooraf een Algemeene Memorie
Cf. Mr. W. J. van Welderen Rengers. pag: 69.
-ocr page 138-126
\'Van Toelichting. Daarin werd gezegd dcor den Minister,
dat verbetering en inkrimping der accijnzen wenschelijk
was; dat als aequivalent slechts een directe belasting in
aanmerking kon komen; dat een inkomstenbelasting hier
te lande aan onoverkomelijke bezwaren verbonden was,
en een dergelijke belasting al dadelijk verwerpelijk was,
als zij geheven moest worden naar opgaven, door ieder
ingezetene nopens het bedrag zijner inkomsten zelf te
doen; bovendien daarom ook onaannemelijk, omdat
sommige inkomsten bereids rechtstreeks reeds aan een
belasting onderworpen waren, en dus dubbel belast zou-
den worden, n.l. die uit grondeigendom en die uit patent-
plichtige beroepen; ten aanzien van de grondbelasting
toch was \'s Ministers meening: „de grondbelasting, het
is waar, is veeleer eene grondrente dan een inkomsten-
belasting; hij, die vaste goederen, op welke wijze ook,
verkrijgt, berekent de waarde der inkomsten dier goe-
deren niet dan na aftrek van de grondlasten. Maar
wanneer men in het oog houdt, dat de grondbelastiiig
altijd tot hetzelfde cijfer geheven wordt, onverschillig
of de vruchten van den grond, de huur der gebouwen,
veel dan weinig opbrengen; wanneer men let op de
grondbelasting, die van nieuwe gebouwen, van nieuw
ingedijkte of ontgonnen gronden enz. wordt geheven
na verloop van den termijn van vrijdom — dan kan
men aan de grondbelasting het karakter eener belasting
op de inkomsten van den grondeigenaar geenszins ont-
zeggen".
Daarom dan ook stelde de Minister geen algemeene
belasting op de inkomsten voor. Maar juist de bezwaren
zelf daartegen deden de aandacht vestigen op een leemte
in ons belastingstelsel. De onzuivere inkomsten van den
grondeigendom, van den handel en van de nijverheid
127
werden getroffen door directe belastingen; enkele be-
roepen echter, vooral die, waarbij de kapitalen op andere
wijze belegd waren, waren vrij. Om in die leemte te
voorzien, stelde de Minister nu voor, eene wijziging in
het patentrecht en eene belasting op de renten, zooveel
mogelijk bij den oorsprong te heffen, d. i. bij de betaling
der renten bij wijze van korting. Eigen aangifte w^erd
dan ook tot het onvermijdelijke beperkt. De opbrengst
dezer nieuwe belasting raamde de Minister op _/ 2 000.000.
De voornaamste bepalingen der Wet zal ik kortelings
doorloopen. Art. i zeide: „Er wordt te beginnen met
het jaar 1852, jaarlijks eene belasting geheven op de
renten van kapitalen, niet in onroerend goed binnen het
Rijk bestaande, noch tot eenigen tak van nijverheid hier
te lande, waarvoor patentregt wordt betaald, aangelegd.
Zij wordt geheven:
a. op de renten der Nederlandsche Staatsschuld;
b. op de renten van geldleeningen ten laste van
zedelijke lichamen, op de uitdeelingen van winst van
commanditaire vennootschappen of van naamlooze maat-
schappijen en daarmede gelijkstaande zedelijke lichamen
hier te lande gevestigd;
c. op de renten en inkomsten door ingezetenen van
het Rijk in Europa te trekken uit buitenlandsche effecten
en goederen, op de renten van beleeningen, in-pand-
nemingen en uitgezette kapitalen, en alle andere niet
onder de vorige rubrieken begrepen."
De belastingvoet zou drie ten honderd bedragen; van
lijfrenten en tontines zou echter slechts i pet. behoe-
ven betaald te worden, wijl in die uitkeeringen ook af-
lossing van kapitaal begrepen is; de belasting zou, wat
de renten sub a en b bedoeld betreft, geheven worden
door korting of inhouding; vrijgesteld zouden zijn de renten
128
van kapitalen in de grootboeken der Nationale Schuld
ingeschreven ten name van weduwen-, weezen-, lijfren-
ten- en pensioenfondsen op openbaar gezag ingesteld of
op het beginsel van ouderlingen waarborg der deelnemers
gevestigd, mitsgaders van prov. en gemeentebesturen,
kerk- of kerkelijke besturen, diakoniën, openbare armbe-
sturen en in het algemeen van alle inrichtingen tot on-
derhoud, verzorging, verpleging, huisvesting van weezen,
behoeftigen en bedelaars, voor zoover die inrichtingen
onder openbaar bestuur stonden, of aan diakoniën, open-
bare armbesturen of door de Regeering erkende zedelijke
lichamen toebehoorden, alsmede van spaarbanken voor
minvermogenden. Ook vrijgesteld zouden zijn de be-
staande inschrijvingen op de grootboeken, waarvan de
renten toebehoorden aan hier te lande niet wonende vree7n-
delingen, uitgezonderd de inschrijvingen ten name van
buitenlandsche kantoren van administratie van openbare
schuld. Onder b vielen de renten der geldleeningen ten
laste van provinciën, gemeenten, kerk- of kerkelijke be-
sturen, diakoniën, armbesturen, waterschappen, naam-
looze vennootschappen, van zedelijke lichamen in één
woord en de uitdeelingen van naamlooze vennootschappen
enz., wier kapitaal door aandeelen werd vertegenwoor-
digd; uitgezonderd de renten uitgekeerd door spaarbanken
ten behoeve van minvermogenden. De hefSng der be-
lasting was op dezelfde wijze geregeld als in het ont-
werp-\'49- De besturen dier zedelijke lichamen waren
verplicht tot aangifte der uit te betalen renten en uitdee-
lingen, en tot betaling der belasting met hoofdelijke
aansprakelijkheid. Onder e waren begrepen alle renten
van gehypothekeerde kapitalen, gevestigd op goederen
hier te lande, of buitenslands (ook koloniën en bezittin-
gen) , inkomsten van plantages buitenslands (!); renten van
129
kapitaal in buitenlandsche effecten, of op onderpand van
roerende goederen, of op enkele schuldbekentenis en
schatkistbiljetten geplaatst, in één woord alle renten van
kapitalen, door ingezetenen van het Rijk genoten, niet
reeds vallende onder <3; en ^ en dat wel naar den maat-
staf van het vorige jaar. De belastingplicht zou voor
deze renten uit eigen aangifte blijken op daartoe inge-
richte, desverkiezend verzegelde aanslagbiljetten. Ban-
kiers zouden belastingvrij zijn voor de renten genoten
van hun kapitaal, geplaatst op beleening, prolongatie of
disconto. Bij gebreke van aangifte zou men boete ver-
beuren en amhtshalve aangeslagen worden. Er zouden
Commissies ingesteld worden en samengesteld uit het
tijdelijk hoofd van het gemeentebestuur, 2 gemeente-
raadsleden en twee rijksambtenaren, belast met het on-
derzoek en de beoordeeling der aangiften, na eerst voor
den kantonrechter te hebben afgelegd een eed van ge-
heimhouding, getrouwheid en onzijdigheid. Die Commissie
zou in geval van argwaan omtrent de waarheid der aan-
gifte gelegenheid moeten geven, de aangifte alsnog te
verhoogen en daarna het recht hebben beëediging of
bevestiging te vorderen voor den Kantonrechter. Bij wei-
gering van den eed zou ambtshalve aanslag plaats hebben.
Mocht men den aanslag ambtshalve gedaan bij verzuim ■
van aangifte, te hoog achten, dan had men hooger beroep
bij Gedeputeerde Staten, die het geschil zouden beslissen
bij middel van inlichtingen, bewijzen en van een zoo-
danigen beslissenden eed, als zij noodig keurden. Ook
ingeval de aanslag niet zou overeenkomen met de aan-
gifte, kon men bezwaar maken bij Gedeputeerde Staten.
Ziehier in korte trekken den hoofdinhoud der wet.
Een speciale Memorie van Toelichting vergezelde het
Ontwerp-Rentenbelasting; zij was echter sober en weinig
9
-ocr page 142-30
belangrijk. De Minister gaf te kennen, dat in het al-
gemeen de voordracht van \'49 gevolgd was, met inacht-
neming der bedenkingen van toenmaals. Vermelding
verdienen enkele opmerkingen: zóo, dat een koopman,
hoewel patent betalende, toch ook in deze belasting zou
moeten bijdragen, als hij kapitaal bezat niet in zijn handel
gebruikt, maar b. v. in vreemde fondsen belegd of ge-
bezigd tot disconteeringen, beleeningen en prolongaties,
behalve bankiers, wier beroep hierin juist bestond en
daarvoor hun patent betaalden ; zóo, dat de belasting ver-
schuldigd was, wat de renten onder c betreft, over het
bedrag der renten of inkomsten, dat de aangever in het
voorafgaande jaar genoten had; immers „de hoe groot-
heid te doen aangeven volgens het kapitaal, dat iemand
in den aanvang van een jaar bezit, is uit den aard der
zaak eene onjuistheid, want, behalve de onzekerheid,
waarin de aangever alsdan verkeert omtrent de voldoe-
ning der renten, waarop hij rekent, zoo zou hij,, wanneer
hij in den loop van een jaar in de belegging zijner ka-
pitalen verandering bragt ligtelijk tweemaal belasting
van zijn renten kunnen betalen. Bij den nu voorgestelden
regel zal dit geen plaats vinden."
Omdat de contröle-commdssie van het vorig ontwerp te
veel in het belang van den fiscus zou geweest zijn (hoofd
van het gemeentebestuur, controleur en ontvanger) had
de Minister er nu twee gemeenteraadsleden aan toege-
voegd. Tot den eed werd eerst de toevlucht genomen,
als andere middelen tot contrôle te kort schoten, de over-
tuiging der juistheid van de aangifte op geen andere
wijze verkregen kon worden.
Het stellig vermoeden van kwade trouw bij weigering
van den eed, wettigde den aanslag ambtshalve zonder in
dat geval den weg van reclame open te stellen.
131
Het Verslag der Commissie van Rapporteurs over het
Ontwerp-Rentenbelasting (de heeren Blussé , Storm van
\'s Gravesande, van Zuylen van Nijevelt, van Hall en
Dirks) werd uitgebracht in de zitting van 28 Februari
1852. Het is zeer uitvoerig, vooral doordat men den
inhoud van de met de Regeering gewisselde nota\'s er in
had opgenomen.
Bij de eerste Nota van Bedenkingen had de Commissie
te kennen gegeven, dat zij weifeling bij de Regeering
meende te bespeuren in hare plannen tot een behoed-
zame, geleidelijke, niet radicale belastinghervorming;
eerst toch had de Minister den accijns op de rogge en op
varkens- en schapenvleesch willen afschaffen; thans dien
op de brandstoffen, terwijl men hier sinds \'48 reeds het
3® voorstel had van eene belasting op de inkomsten,
waarvan elk echter berustte op geheel verschillende
beginselen. De Minister had hierop geantwoord, dat hij
vroeger niet vrij geweest was in de keuze omtrent een
af te schaffen accijns, en dat, wat de drie verschillende
plannen van een inkomstenbelasting betrof, het eerste
voorstel was geweest een belasting op de bezittingen
voor ééns, het tweede voorstel alléén een belasting op
de inkomsten, het derde voorstel een belasting op de
renten en dat dit 3^ voorstel gedaan werd, juist omdat
het tweede niet den bijval der Tweede Kamer had kun-
nen verwerven, bij welk voorstel trouwens toen wel
degelijk rekening was gehouden met de omstandigheid
dat sommige soorten van inkomen reeds cijnsbaar waren;
dat hij dus opkwam tegen het verwijt van wankelmoe-
digheid in beginselen. De Commissie gaf voorts te ken-
nen, dat de voorgestelde Rentenbelasting niet in de plaats
moest treden van den accijns op de brandstoffen en dat
dit punt van belang was, omdat men eerst wilde beslis-
132
sen, welke schadelijke belastingen moesten worden opge-
heven , alvorens er sprake kon zijn van goed- of afkeuring
van een rentenbelasting. De Minister meende, dat men
de behandeling van dit punt aan de openbare discussie
kon overlaten. In de 3^ plaats had de Commissie over-
wogen, wat het voorstel op zich zelf betrof, of men tot
de afschaffing van een of andere belasting overgaande,
deze moest vervangen door eene als de voorgestelde.
Ook deze vraag was door de Commissie ontkennend be-
antwoord, althans met 3 tegen 2 stemmen; één lid wilde
zelfs belastingen afschaffen zonder een equivalente be-
lasting in het leven te roepen. Het verschil van mee-
ning tusschen de 3 leden, die de voorgestelde Rentenbe-
lasting afkeurden en de twee anderen, die haar goed-
keurden, kon uit drieërlei oogpunt behandeld worden.
Ten eerste noemden de drie leden de belasting in strijd
met art. 173 (thans 176) der Grondwet, luidende: „De
verbintenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers
worden gewaarborgd. De schuld wordt jaarlijks in over-
weging genomen ter bevordering der belangen van de
schuldeischers van den Staat."
Ongrondwettig ten opzichte van vreemdelingen voor-
eerst: de Regeering huldigde trouwens zelf het beginsel
van niet- belastbaarheid der vreemdelingen blijkens de
vrijstelling van schuld, ingeschreven ten name van vreemde-
lingen; waarom dan moest de vreemdeling wèl betalen
van de effecten aan toonder, door den Staat als effecten
aan toonder daargesteld , of uitgegeven, krachtens de wet
op het gezag van den Staat nl. als certificaten van admini-
stratiekantoren? — Door nu van de renten dier effecten gel-
den als belasting in te houden, schond de Staat zijne door
de Grondwet gewaarborgde, met de schuldeischers aange-
gane, verbintenis om stipt de vastgestelde rente te betalen.
133
Vervolgens ten opzichte van Nederlanders, omdat de
Staat, zonder de belastingschuldigheid afhankelijk te stel-
len van de inkomsten der schatplichtigen, tot eene inhou-
ding op de renten vóór ot bij uitbetaling overgaande , niet
de inkomsten trof, maar een mindere som betaalde aan
zijne schuldeischers dan deze krachtens verbintenis recht
hadden te vorderen. De Staat verminderde dus eigenmachtig
zijn schuld en sprak dus een partieel staatsbankroet uit.
Ten tweede had de meerderheid een staathuishoud-
kundig bezwaar.
Bij een belasting op de inkomsten toch mocht geen
ander beginsel heerschen dan heffing in evenredigheid
van de inkomsten, welke ieder ingezetene geniet. Hiertegen
werd op verschillende wijze zwaar gezondigd. Vooreerst
werden de inkomsten uit onroerend goed; uit handelnij-
verheid^ landbouw, ambten en pensioenen niet getroffen.
Immers, zoo oordeelde de meerderheid „de grondbelasting
wordt geheven van het vaste goed op zichzelf beschouwd,
en wordt niet gedragen door het kapitaal, dat daarin
geplaatst wordt. De eenigszins lagere renten, die van
onroerende goederen getrokken worden, dan van som-
mige staatsschulden, vinden haar aanleiding in de meer-
dere zekerheid der bezitting." Dat de grondbelasting tot
hetzelfde cijfer steeds werd geheven, stelde in staat een
vaste berekening te maken, evengoed als de pachter
het deed ten opzichte van de vaste pacht; ook lasten in
de toekomst, na verloop van den termijn van vrijdom,
werden bij indijking of bij het bouwen van huizen berekend.
En wat het patent betreft, de Minister zou toch niet
willen beweren, dat deze over het algemeen 3 pet. van
de inkomsten uit patentplichtige beroepen bedroeg, of-
schoon men toegaf, dat bij een inkomstenbelasting met
het patentrecht rekening zou moeten gehouden worden.
134
Wat het argument betrof, dat de renteniers nog geen
penning belasting droegen, vestigde de meerderheid der
Commissie de aandacht op de zware rentereductiën, de
tierceering, de vrijwillige leening en de vrijwillige con-
versie van 1844, op aandeel, dat ook het roerend
vermogen droeg in de registratie- en successiebelasting,
in het personeel, in de accijnzen en in de huur der hui-
zen, waarin ook een gedeelte grondbelasting door den
huurder betaald werd.
Alleen van het gedeelte, dat niet verteerd wordt van
het inkomen van het roerend kapitaal ontving de Staat
geen belasting; hetgeen echter eveneens het geval was
met de opgespaarde inkomsten uit roerend bezit of handel
en nijverheid; bovendien was het in het waarachtig be-
lang van den Staat zoodanige besparing aan te moedigen.
Ook waren de bij de voorgestelde wet getroffenen in ver-
houding tot elkaar onevenredig belast : niet de inkomsten,
maar de renten werden getroffen, welke misschien over-
troffen werden door de renten van algemeene of van
bijzondere, op dezelfde effecten gevestigde, schulden.. Hoe-
velen moesten van de renten hunner staatspapieren of
tijdelijke beleggingen geen interessen betalen aan derden?
Hoevelen bezaten wèl effecten, maar erlangden slechts
een deel der rente, omdat zij, bij wijze van beleening of
prolongatie, gelden hadden opgenomen ? Sommigen zouden
betalen, omdat hun „ingehouden," werd, anderen voor-
zoover zij „zelf aangegeven" hadden. Op dit laatste werd
dan controle buitendien onmogelijk; zelfs door de inwo-
ners eener zelfde stad was misschien het geheele inkomen
uit roerend vermogen hunner medeburgers nog te schatten,
zeker met een deel.
Verder bracht de belasting mede, gedeeltelijke onteige-
ning van alle Nederlandsche staatsschuld, omdat die
135
kapitalen in waarde zouden dalen; wat niet het geval zou
zijn met buitenlandsche effecten. Het kapitaal, gebruikt
in een tak van handel of nijverheid door een privaat per-
soon zou vrij zijn; echter gebruikt door een zedelijk lichaam
of commanditaire vennootschap in denzelfden tak van
handel of nijverheid, belast; terwijl het patentrecht in
beide gevallen zou betaald worden. De rentestand zou
bovendien rijzenin plaats van dalen; handel, landbouw
en nijverheid zouden benadeeld worden, omdat men het
uitzetten van gelden op hypotheek of beleening zou be-
moeielijken; immers men zou hoogere rente verplicht zijn
te betalen, daar de geldschieters altijd hun belasting op
de geldopnemers verhaalden. Verder zouden pensioen-
fondsen op openbaar gezag of op het beginsel van ouder-
lingen waarborg ingesteld, mitsgaders spaarbanken van
minvermogenden, belastingvrij zïya.-, terwijl de kleine ren-
te^tier, hij, die door zuinigheid zichzelven een klein in-
komen bespaard had, aan belasting zou worden onder-
worpen.
In de derde plaats had de meerderheid bezwaar uit een
oogpunt van nationaal belang: ten eerste met het oog op
het crediet van den Staat, daar men gemakkelijk tot ver-
hooging van het percentage zou kunnen overgaan. Dan
met het oog op de ingezetenen zelf: gaf Nederland een
dergelijk voorbeeld, dan zouden andere landen, terwijl
hier te lande een groot bedrag aan renten uit vreemde
fondsen werd genoten en er dus groote schade uit zou
voortvloeien, wellicht dit voorbeeld volgen en ook hunne
renten gaan belasten. Ten slotte met het oog op de
mogelijkheid van een aanstaande rentenconversie van 4
op 3V2 pCt., welke verijdeld zou worden bij wantrouwen
in ons staatscrediet.
De Regeering antwoordde in haar Memorie en kwam
-ocr page 148-136
aan sommige bezwaren tegemoet door een Gewijzigd
Ontwerp in te zenden. De renten, bij het overzicht van
het Ontwerp sub ö en <5 vermeld, werden nu gelijk be-
handeld met die sub c vermeld, en de drie afdeelingen
waren versmolten tot ééne. Van alle renten zou men
nu aangifte moeten doen, ofschoon de Regeering vreesde,
dat de geheimhoudiitg van de grootte van het kapitaal
daardoor gevaar liep. De verdere wijzigingen zullen
hieronder blijken. Het Grondwettig bezwaar deelde de
Regeering niet, maar de Minister had toegegeven en,
daar nu het gewijzigd Ontwerp geheel op eigen aan-
gifte steunde, waren de vreemdelingen van zelf vrijgesteld.
Echter protesteerde de Regeering er tegen, dat certifi-
caten van Nationale schuld „op gezag van den Staat"
uitgegeven zouden zijn: het certificaat was geen titel van
schuldvordering ten laste van den Staat, maar een bewijs
van aandeel in een kapitaal op het Grootboek inge-
schreven, dat elk oogenblik uit het onverdeeld bezit in
het bijzonder bezit kon overgaan; de Staat had met de
eigenaars van certificaten niets te maken, wèl met de
administratiekantoren; vreemdelingen zouden dus niet
getroffen zijn, als zij hun certificaten op eigen naam
hadden laten overschrijven, in welk g\'eval hun niet ge-
kort zou zijn.
Wat het Staathuishoudkundig bezwaar betrof, dat n.1.
bij deze voorgestelde partieele inkomstenbelasting het
beginsel: belasting in evenredigheid van de inkomsten,
niet was gevolgd, de grondbelasting was wel geen
income-tax van 12 in hoofdsom; dat had de Regeering
ook nooit beweerd, maar zij bleef toch als een bezwaar
op de inkomsten van grondeigenaars en fabrikanten te
beschouwen; de kort te voren verhoogde opcenten voor
Provincie en Gemeente waren dan toch wel inkomsten-
137
belastingen, terwijl de renteniers niet die lasten droegen;
bovendien werden die lasten altijd vooruit berekend , dan
keerde de Minister het argument in zijn voordeel en
zouden de lasten op de renten ook vooruit berekend kunnen
woorden. (!) Bovendien betaalde elke grondeigenaar, had
de Minister berekend, Vsoo kapitaal jaarlijks in
de mutatierechten, terwijl de rentenier door deze belasting
nog maar ^/ggg zou betalen.
Bij de wijziging der patentwet zou de Minister den
handel ook 3 pCt. laten betalen; de landbouw zou echter
vrij blijven, omdat de pachtprijzen steeds rezen, de con-
currentie steeds moeielijker werd en de grondbelasting
voor een gedeelte op de pachters verhaald werd (!). De
inkomsten uit ambten wilde de Minister niet belasten,
omdat de bron in dit geval elk oogenblik kon opdrogen,
het kapitaal daarentegen bleef. Verder was de leening
van \'44 niet alleen door de renteniers gedragen, ook
door de bezitters van onroerend goed; tegenover tiercee-
ring en rente-reductiën stonden overstrooming en veepest.
Daar het hier eene verplaatsing der lasten gold van de
mingegoeden op de meergegoeden, ging het argument,
dat er minder gespaard zou worden, niet op, daar nu de
mingegoeden ook eens zouden kunnen gaan sparen. Dat
prijsverlaging der Nederlandsche effecten te duchten was,
weersprak de Minister, wijzende op Engeland.
Het 3® bezwaar, ontleend aan het nationaal belang,
verdween met de wijziging in het ontwerp aangebracht.
Door het systeem van eigen aangifte was echter nu
versterking van den eenigen waarborg, den eed, nood-
zakelijk geworden.
In de 2® Nota van bedenkingen der Commissie is de
kracht der argumenten lang zoo groot niet. Het zijn
grootendeels herhalingen der bedenkingen reeds in de
138
Nota opgenomen en nieuwe bedenkingen van onder-
geschikten aard, die hoewel weder met den weidschen
naam van „hoofdbedenkingen" betiteld, straks door den
Minister van Financiën in diens tweede Memorie met
enkele woorden genoegzaam weerlegd worden. Behalve
de reeds genoemde wijzigingen in het ontwerp, waren
de belangrijkste nog, dat nu al het kapitaal in handel of
nijverheid belegd, dat van rechtspersonen (Naamlooze
Vennootschappen) zoowel als dat van particulieren aldus
gebezigd, van de belasting was vrijgesteld (met het oog
op het patentrecht); dat de aangifte nu zou plaats hebben
onder aanbod van cede en dat de eed bij loting aan
der aangevers zou worden opgelegd. — De nieuwe be-
zwaren nu kwamen hierop neer, dat de staat van het
vermogen nu volledig bekend zou worden, en dat de
bepaling omtrent de loting, als stuitend en onzedelijk,
verwerpelijk was.
Verder werd met nadruk, en terecht! er nogmaals op
gewezen, dat uit de belasting dubbele belasting zou voort-
vloeien, wijl niet de schulden voor de rentetrekkende
ingezetenen in] rekening werden gebracht. De Minister
verdedigde zich op dit laatste ernstige bezwaar met de
bewering, dat aftrek van schttlden niet kon worden toege-
laten in eene belasting op de rente; immers bij de
grondbelasting werd ook geen rekening gehouden met
op den grond rustende hypotheken! De commissie gaf
voorts nog in haar Nota te kennen, dat de vrijstel-
lingen te uitgebreid waren, speciaal wat betreft de zede-
lijke lichamen en instellingen van openbaar nut; dat het
beter zou zijn in stede daarvan de kleine renteniers vrij te
stellen; dat dit echter niet goed mogelijk was in het
aangenomen stelsel, maar dat zij daarom bezwaar had
tegen het stelsel der wet.
139
Aan het slot van het Verslag vond de Commissie met
3 tegen 2 stemmen geen vrijheid de aanneming van het
Ontwerp., zooals het daar lag, aan te raden.
De beraadslagingen over het Ontwerp hadden hierop
plaats van 8—13 Maart; zes langdurige zittingen werden
aan de behandeling van het Ontwerp gewijd, en wel
grootendeels ingenomen door de algemeene beraadslagingen-.
44 sprekers, twee derden van het aantal leden, mengden
zich in het debat, bijna allen met lange en zeer belang-
wekkende redevoeringen.
Ik zal de verschillende- bezwaren, en datgene, wat ter
verdediging van het Ontwerp werd te berde gebracht,
groepsgewijze in \'t kort samenvatten, hoewel ik veel ach-
terwege zal laten, daar het reeds in het Algemeen Verslag
behandeld was, en ik zoo min mogelijk in herhaling wil
treden.
In de eerste plaats werd in den breede uitgemeten het
reeds genoemd grondwettig bezwaar en werd dit standpunt
met talent verdedigd door den Heer Groen van Prinsterer,
op grond van art. 173, dat uit den aard der zaak voort-
vloeide, daar toch een schuldenaar niet eigenmachtig
zijn schuld verminderen mocht. Consequent werd dit
systeem tot het uiterste gedreven door den Heer Sloet
TOT Oldhuis, die concludeerde, dat art. 173 een waarborg
was, dat er nooit eene inkomstenbelasting in Nederland
zou kunnen ingevoerd worden, enkel en alleen, omdat
men de renten der staatsschuld niet mocht treffen, eene
consequentie, waarvan de ongerijmdheid natuurlijk de
stelling zelve omverwerpt.
Een tweede bezwaar tegen de wet was de regeling
van den eed. Het stelsel berustte op eigen aangifte \\
eigen aangifte nu, zonder contrôle door den eed verschaft,
zou slechts eene belasting in het leven roepen, die niets
140
opbracht; zou, zooals een der sprekers zeide, gelijk te
stellen zijn met een poging, om met een zeef water te
scheppen. Maar door den eed en vooral door die „on-
zedelijke loterij" er aan verbonden, werd de belasting
ondragelijk en inquisitoriaal. Alleen omdat een dergelijke
belasting aanleiding zou geven tot valsche eeden, was
reeds in 1543 eene belasting op de inkomsten in de
Provincie Holland van de hand gewezen door de inge-
zetenen; de eerlijke zouden belast worden, de oneerlijke
zouden vrij zijn. De Heer Groen van Prinsterer noemde
de regeling van den eed „ een in verzoeking brengen der
ingezetenen tot meineed" en meende dat zij „een ver-
woestenden invloed zou hebben op de zedelijkheid der
natie". De Minister had gezegd: men moest de aangifte
met beëediging van \'/ao d®^ aangevers bij loting meer
beschouwen uit het oogpunt van een aangifte onder
aanbod van eede; maar aanbod van eed de eed zelf\',
ruim denkende aangevers zouden echter er zich niet door
laten terughouden onware aangifte te doen; dit maakte
den maatregel overbodig, ja! strijdig met de heiligheid
van den eed. Geestig, maar sterk overdreven Was de
wijze, waarop de Heer Sloet tot Oldhuis de gevolgen
aangaf, welke de menigvuldige eeden zouden hebben.
De kinderen toch, merkte hij op, bootsten \'\'in hun
spelen altijd de groote menschen na; zoo hielden zij,
dikwijls soldaten ziende, veel van „soldaatje spelen"; bij
invoering dezer wet zouden de kleinen spoedig gaan
„eedje zweren"!
Een derde ook reeds vermeld bezwaar, bijna door
alle sprekers gedeeld, was, dat men belasting zou be-
talen van renten, die men niet trok, dat m. a. w. schul-
denaars, die niets genoten, van zoodanige renten, welke
zij genieten zouden, moesten zij ze niet gebruiken om de
141
renten van geldsommen op beleening, prolongatie, op
hypotheek van buitenlandsche bezittingen opgenomen te
voldoen, toch belasting zouden moeten betalen; boven-
dien, verhaalden de geldschieters hunne belasting op de
geldnemers, dat lang niet onwaarschijnlijk was, dan zou
uit deze wet, zelfs in dat geval, dubbele belasting voort-
spruiten voor menschen, die niets bezaten. De Regeering
had er zich, ter verdediging tegen dit bezwaar, op be-
roepen , dat de bestrijders dezer voordracht dan ook con-
sequent moesten eischen, dat de hypotheekrente van
goederen hier te lande ook voor de grondbelasting moest
in rekening gebracht worden. De bestrijders der voor-
dracht écarteerden dit argument, omdat in hun oogen de
grondbelasting geen belasting was en al was dit niet het
geval, toch in ieder geval de éene onrechtvaardigheid
de andere nog niet wettigde. Men merkte ook nog op,
dat er veel kans bestond, dat de hypotheekhouders de
hun verschuldigde renten op hun schuldenaars zouden
verhalen. De Minister weerlegde deze bezwaren in zijne
verdediging niet, maar meende, dat die onbillijkheid met
de schulden een zelden voorkomend geval zou zijn en
voor uitzonderingen maakte men geen wetten.
Een vierde bezwaar was van politieken aard en ont-
leend aan de bestemming der wet; daar dit bezwaar echter
met den inhoud der wet niet te maken heeft, ga ik
het stilzwijgend voorbij.
Anderen echter veroordeelden in de vijfde plaats de wet
op zich zelve ook , afgescheiden van de bestemming der
opbrengst, hadden liever gezien een algemeene inkomsten-
belasting, of een zegelrecht op coupons met een mutatie-
recht op inschrijvingen in de grootboeken der Nationale
Schuld. Zij keurden het ook af, dat de\'Minister geengrondige
herziening voorbereid had, niet een wet van beginselen
142
had voorg-esteld als die van 1821. Tegen een en ander
bracht de Minister in het midden, dat er onder de spre-
kers waren, die vroeger juist een dergelijken maatregel
gewenscht hadden bij de verschillende begrootingen en
bij andere gelegenheden, als de Minister thans voorstelde,
en die nu juist de voordracht bestreden. De Minister
droeg geen algemeen alles omvattend plan voor, omdat
het opnoemen van in te voeren en af te schaffen belas-
tingen zeer gemakkelijk was, maar niets gaf; dat de voor-
bereiding van zulk een groot getal wetten, uitstel van
belastinghervorming zou hebben veroorzaakt ad calendas
graecas, in welk geval de Minister ook nu nog in het
geheel niets zoude gereed gehad hebben. De Minister
was juist begonnen met dit voorstel om te zien, of het
vaststond, dat men eene belasting op de inkomsten wilde.
De Minister zou nooit meewerken ons belastingstelsel
omver te werpen; hij wilde slechts hervormen en ook
geen belasting afschaffen, zonder er behoorlijk een aequi-
valent voor in de plaats te stellen. Wilde men nu her-
vorming , dan zou die daarin moeten bestaan, dat scha-
delijke accijnzen werden afgeschaft en dan was een nieuwe
directe belasting het eenige middel om deze te vervangen,
die wel geen anderen vorm kon hebben dan dien van
een belasting op de inkomsten.
Hierbij dient opgemerkt te worden, dat dit 5e bezwaar
er een is, dat periodiek terugkwam bij alle volgende
ontwerpen van een nieuwe directe belasting. Steeds
waren er leden, die juist gansch andere belastingen
wenschten te zien voorgesteld, dan de door de Regeering
voorgestelde; de eigenlijke grond moet dan gezocht wor-
den in onwil om de Regeering te steunen in haar streven.
Ik zal dan ook bij volgende ontwerpen van dergelijke
bezwaren meestal zwijgen.
143
Een zesde bezwaar (bijna alle bezwaren waren reeds in
de stukken opgenomen) was, dat men het onrechinjaardig
vond alleen de renteniers te belasten. De kapitalisten
hadden zich steeds groote opofferingen getroost; men
behoefde slechts te denken aan de tierceering, aan de ge-
dwongen leening en conversie; zij waren dikwijls de kurken
geweest,, waarop het schip van Staat nog bleef drijven.
Sommige leden wilden van geen afschaffing van belas-
ting weten, maar wèl een nieuwe opleggen om de staats-
schulden af te lossen. Maar moesten nu de renteniers
zelf hun eigen schuldvorderingen af gaan lossen? Het
was toch de schuld van den Staat geweest, dat er leeningen
moesten uitgeschreven worden (de politiek van volharding),
niet die der kapitalisten. Onbillijk was het dus de
schuldeischers hun eigen schuldvorderingen te doen del-
gen, vooral als men de niet-schuldeischers verschoonde.
"Waarom werd het onroerend bezit ook niet belast en,
hield men de grondbelasting voor eene werkelijke belas-
ting , waarom dan pensioenen en wachtgelden van belasting
vrijgesteld? Bovendien mocht de Regeering meenen,
dat er thans een privilegie bestond voor het roerend
vermogen, er zou integendeel met de nieuwe belasting
juist een voorrecht ontstaan voor de inkomsten uit den
grond en uit bedrijven, welke niet noemenswaard bezwaard
waren; aldus zou men in strijd komen ook met art. 172
der Grondwet. Werd deze voordracht aangenomen, de
positie der renteniers zou kunnen worden die van „gens
taillables et corvéables a merci!"
De Minister hield echter vol, dat het niet aanging, de
grondbelasting als geen belasting te beschouwen, vooral
niet, als men de verschillende opcenten in het oog hield.
Of deze belasting grondrente of belasting was, op dit
punt bestond geen absolute waarheid; zij was beide
144
tegelijk èn grondrente èn belasting; vandaar ook kon de
Minister niet toegeven, dat in \'s Ministers stelsel de
Rentebelasting consequent tot 13 pet. had behooren voorge-
steld te worden; men mocht daarenboven ook de mutatie-
rechten op onroerend goed niet het oog verliezen.
Bovendien mocht men de grondeigenaren ook wel eens
beschouwen als de beschermers van den grond, waarop
wij leefden; hoe dikwijls toch moesten zij niet groote
bijdragen leveren bij doorbraak, waarop men onmogelijk
kon rekenen bij aankoop!
Men ging te ver, zoo men de kapitalisten ging
voorstellen als reddende engelen in tijden. van nood.
Integendeel zij hadden den Staat als een kip geplukt;
er waren leeningen vernegotieerd voor 80 a 85 pet.
ten honderd, met 6% interest, en in \'44 kregen zij,
die niet van 5 "/q op 4 % converteeren wilden ƒ 100
terug voor elk stuk, dat hun ƒ 80 a ƒ 85 gekost had.
Bij de leeningen dus van \'30 en \'31 terwaarde van mil-
lioenen guldens was 15 a 20 pet. gewonnen, d. w. een
bedrag van 30 a 40 millioen guldens; men had dus geen
recht te spreken van de opofferingen van de kapitalisten;
en in \'44 was men slechts voor dwang gezwicht bij de
zoogenaamde „vrijwillige leening," waardoor de conversie
mogelijk werd.
Een zevende groep van bezwaren is niet beter onder
éen naam te brengen, dan haar te noemen: oppositie
quand même. Als staaltjes de volgende argumenten:
Ieder schuldeischer zou trachten de belasting op den
schuldenaar te verhalen, alleen den schuldeischer van den
Staat zou dit niet mogelijk zijn; de huurprijs van het geld
zou, om dit te bereiken, stijgen, waardoor de nijverheid,
die men met de afschaffing der accijnzen wilde tegemoet
komen, met een nieuwen last zou bezwaard worden!
145
Daarbij zou de belasting niet doeltreffend zijn, wijl zij
teleurstelling in de opbrengst zou opleveren; ook zouden
te veel personen in aanraking met den fiscus komen,
hetgeen zooveel mogelijk bij belastingen moest vermeden
worden.
Het sparen, voorwaar noodig tot instandhouding van
het kapitaal, zou niet minder door de nieuwe belasting
worden tegengegaan! Dan koesterde men ook groot
medelijden met de arme concurrente crediteuren in een
faillissement, waar zij een zoo machtigen preferenten
crediteur kregen als den Staat: immers de belasting zou
geheven worden met de inkomsten van het vorige jaar
als maatstaf
Ook afkeuring verdiende het, dat m^tv. zeker e inkomsten
af wilde gaan schaffen, om er hoogst onzekere voor in dë
plaats te stellen, de raming toch kon slechts zeer globaal
genoemd worden.
Buitendien bleven sommigen indirecte belastingen beter
achten dan directe.
De Staat zou een onherstelbare schade toebrengen aan
zijn crediet, binnen kort zou een conversie mogelijk zijn ge-
weest, welke jaarlijks ƒ 1.250.000 besparing op zou leveren,
terwijl de nieuwe belasting sleehtsf i.000.000 zou opbren-
gen, en een conversie onmogelijk maken; immers zouden
de koersen der Nederlandsche effecten belangrijk dalen.
De nieuwe belasting zou tevens slechts onrust en 07ige-
noegen verwekken in den lande!
Geen gemeenteraadslid zou ook gaarne in de hatelijke
controle-commissie zitting willen nemen; daar onttrekking
aan dezen plicht echter strafbaar gesteld was, zou men
moeite hebben de gemeenteraden voltallig te houden !
Als een sterk voorbeeld van deze soort van bezwaren,
wil ik ten slotte curiositatis causa nog opnemen een
10
-ocr page 158-146
gedeelte van eene rede van den Heer Sloet tot Oldhuis:
„Vroeger was Holland het meest gastvrije oord van
Europa; men miste de voordeelen in andere landen, die
men in Holland vond, als geleerde of als industrieel. De
Hollander was daarom toen meer gehecht aan het oord
zijner woning dan tegenwoordig. Wanneer men zich
vestigt aan de bekoorlijke oevers van den Rhijn, dan
drinkt men daar evengoed als hier zijne Java-koffij; dan
leest men daar zijn Handelsblad; de stoombooten brengen u
dagelijks rund- en kalfsvleesch en groenten uit Holland
aan; in het schoone saizoen ontvangt men er de bezoeken
van zijne vrienden uit Holland; in één dag is men door
dè kracht van den stoom in het hart van Holland terug-
gevoerd; men wordt daar onder den vreemde in den
regel geëerd en gezien, men geniet te midden van een
schoone natuur en een zachter klimaat, er alle levens-
behoeften tegen een veel minderen prijs dan hier. En is
het dan nu niet gevaarlijk, om, terwijl zoo nabij aan de
grenzen zulke aanlokkelijke wijkplaatsen voor onze kapi-
talisten bestaan, hun dan hier het leven zoo onaangenaam
te maken, en om, in het wezen der zaak, eene vijandige
houding tegen hen aan te nemen? Ik wijs U, Mijne
Heeren, op het voorbeeld, dat de stad Kleef oplevert,
die op dit oogenblik voor meer dan door Hollandsche
familiën bevolkt is, die zich derwaarts hebben begeven
om de zware belastingen hier te lande te ontgaan."
Al deze bezwaren werden natuurlijk voldoende weerlegd
en ik sta er dan ook niet verder bij stil.
Ten slotte vond het Ontwerp nog bestrijding bij som-
migen, omdat zij het oorspronkelijk Ontwerp weer veel
beter achtten dan het gewijzigde Anderen namen het
\') Voor een Minister om wanhopend te worden!
-ocr page 159-147
op voor de kleine renteniers. die onbillijk zwaar zouden
belast worden. Velen ontkenden nu weer eens zelfs elke
noadzakelijkheid om ons belastingstelsel te herzien., vooral
op grond van den gunstigen toestand des lands, terwijl
aan een nieuwe belasting behoefte moest bestaan, die hier
niet aanwezig was; als men de verhouding tusschen
directe en indirecte belastingen in Engeland en Frankrijk
vergeleek bij die hier te lande, kon men dit voorstel,
door niets gemotiveerd, terwijl de algemeene welvaart
toenam, niet anders noemen dan „een donderslag bij
helderen hemel"! Men moest trouwens niet tornen aan
een belastingstelsel; de verhouding der waarde van de
verschillende goederen was een product der belastingen;
tengevolge van het onbelast zijn van de inkomsten uit
roerend vermogen, was dit meer gezocht geworden, was
er een grooter vraag naar ontstaan; die grootere vraag
had op haar beurt verhooging van prijs tengevolge ge-
had , w^aardoor uit deze bron minder getrokken was, dan
uit de reeds belaste bronnen. —
De artikelsgewijze behandeling nam na deze algemeene
beschouwingen een aanvang. Art. i der voordracht werd
aangenomen met 33 tegen 31 stemmen, na verwerping
van een a^nendement Dullert, om de invoering der wet
afhankelijk te stellen van de gelijktijdige afschaffing van
andere belastingen, en een amendement van Zuylen van
Nijevelt, om die invoering afhankelijk te stellen speciaal
van de afschaffing van den accijns op de rogge, de
varkens en de schapen. Art. 2 werd zonder stemming
aangenomen. Art. 3 werd echter verworpen met 35 tegen
2 9 stemmen, na verwerping van een amendement—
Westerhoff, om de inkomsten uit beklemrecht (i) te
laten vervallen en een amendement van Heiden Reinestein
om tevens pensioenen boven / 400 te belasten.
148
Hierop verklaarde de Minister ya\'hJ^oss^ het wetsontzverp
in te trekkejt.
Ook de tweede poging van Minister van Bosse , om
de lasten billijker te verdoelen, en ook het roerend ver-
mogen in een directe belasting aan te slaan, was dus
mislukt. Het grondwettig bezwaar, het hatelijke van
eigen aangifte en van den eed, het gevreesde bekend
worden van den staat van elks vermogen, het niet-
vrijstellen van den kleinen rentenier, het niet rekening
houden met de schulden der belastingplichtigen, het
onbillijke, van de inkomsten van den grond geheel niets
te vorderen, eindelijk de ontkenning door velen van elke
noodzakelijkheid om ons belastingstelsel belangrijk te
wijzigen bij den toenemenden bloei en de wassende wel-
vaart, waren m. i. de voornaamste redenen, die het
voorstel schipbreuk deden lijden.
Ook komt het mij voor, dat, als de Minister meer van
vaste beginselen en van gevestigde overtuiging blijk had
gegeven, de hervorming van het belastingstelsel meer
kans van slagen had gehad. Dat de Minister in \'49 en
zelfs nog in de Algemeene Memorie van Toelichting van
1851 van „eigen aangifte" zoo weinig mogelijk weten
wilde en een belasting daarop gegrond eene belasting
noemde „die gewis in de practijk de allergrootste onge-
lijkmatigheid en onregelmatigheid zou tengevolge hebben",
daarop bij het gewijzigd ontwerp eene belasting voorstelt
geheel berustende op eigen aangifte, kan, dunkt mij,
als bewijs van wankelmoedigheid des Ministers gelden.
Ook valt geen vastheid van beginselen te bespeuren, als
de Minister in \'49 b.v. verklaart „dat eeden zoo weinig
mogelijk moeten gevorderd worden, dat toch bij het
veelvuldige der gevallen, die jaarlijks terugkomen, het
149
den eerbied voor den eed noodzakelijk zou verzwakken
en de plechtigheid in eene bloote formaliteit zou doen
ontaarden", deze bewering ook nog volhoudt in \'51 in
de Memorie van Toelichting, maar in \'52 eensklaps bij
het gewijzigd Ontwerp van houding verandert en voor-
stelt, V20 aangevers bij loting plus degenen, ten op-
zichte van wie de commissie argwaan zou koesteren of
die voor Gedeputeerde Staten zouden verschijnen, den
eed op te dragen. Ook waar de Minister zoo spoedig
voor de 2® Kamer gezwicht was en na eerst in \'49 eene
inkomstenbelasting te hebben voorgesteld, waarbij de
inkomsten van den grond, van den handel en de nijver-
heid belast werden, diezelfde bronnen van inkomst in\'51
verschoont, kan men van den Minister als van een „saevis
tranquillus in undis" niet spreken.
Mij lijkt het echter niet betreurenswaardig, dat ook
deze belasting .niet tot stand kwam. De Commissie van
Rapporteurs had in haar 2® Nota van Bedenkingen ge-
zegd, dat zij gaarne de kleine renteniers ontlast had
gezien; dat dit echter in het stelsel der wet niet goed
mogelijk was, maar dat dit dan ook een bezivaar tegen
het stelsel was. Welnu! ik meen ook, dat daar het
verkeerde in de voordracht school; men wilde de belas-
tingen billijker gaan verdeelen, gaan heffen in evenredig-
heid van het vermogen; men wilde de meergegoeden
meer laten betalen en, om dat doel te bereiken, ging
men, terwijl men dus van personen heiïen wilde, naar
verhouding van hun vermogen, zaken belasten, zonder
rekening te houden met die personen en hunne omstan-
digheden ; de renten werden belast, niet de inkomsten;
op progressie, op vrijstellingen, op assurantie-premie (in
renten zoo dikwijls verborgen) op grootte\' van het gezin
kon dientengevolge ook niet gelet worden, terwijl in
ISO
ieder geval het enkel belasten van de inkomsten uit
roerend vermogen, zonder ook de inkomsten uit onroerend
vermogen, handel, nijverheid en vrije beroepen, zij het
ook in mindere mate, te belasten, een ongegronde
onrechtvaardigheid was.
§ 3. Ontwerp van Wet betreffende eene algemeene
belasting op de inkomsten ter voorziening in
buitengewone uitgaven en ter vervanging van
het recht van patent, ingediend 20 Juli en
22 September 1870.
Negentien jaren waren er verloopen sinds de hierboven
vermelde pogingen mislukt waren en wederom was het
de Minister van Bosse, die een derde poging deed om
aan ons stelsel van directe belastingen een nieuwe uit-
breiding te geven, eene poging, welke voorzeker in een
overzicht als dit niet mag ontbreken. Geheel stil echter
had de reeks Ministers van Financiën sinds 1852 niet
gezeten; maar hun werkzaamheid bewoog zich grooten-
deels op ander gebied en de verschillende wetten, in dat
tijdperk tot stand gekomen, hebben voor ons onderwerp
geen belang. Toch hadden verscheiden Ministers hun
blikken ook gericht op de aanvulling van ons belasting-
stelsel met een directe belasting, waarbij ook eens het
roerend vermogen zou moeten bijdragen; maar de groote
tegenzin tegen al, wat naar inkomstenbelasting zweemde
bij de vertegenwoordiging en bij hen, die hen afvaar-
digden, gepaard aan eene steeds toenemende welvaart,
waardoor klachten over onbillijke belastingverdeeling niet
algemeen gehoord werden, terwijl ook de groote Indische
baten het omzien naar nieuwe middelen onnoodig maak-
ten , had alle booze plannen, die Ministers tegen de
I 2 •
kapitalisten mochten smeden, reeds bij de geboorte doen
smoren. Zoo had de Minister Vrolik in 1855 ter gedeel-
telijke vervanging van den afgeschaften gemaalaccijns
en van het afgeschafte tonnegeld der zeeschepen, een
voorstel gedaan tot heffing van een hoofdelijken omslag
als aequivalent, maar dit voorstel spoedig weer inge-
trokken en vervangen door een opcentenheffing; evenzoo
gaf de Minister Betz in zijn millioenenrede van September
1862 te kennen, dat hij voornemens was voorstellen te
doen om naast andere hervormingen, de grondbelasting
meer evenredig te verdeelen en de patentbelasting te
vervangen door een belasting op alle bronnen van in-
komst; maar bij de volgende begrootingsrede in 1863
w^as althans aan dit laatste plan nog geen uitvoering
gegeven niet alleen, maar verklaarde de Minister ook,
dat er in het eerstvolgende zittingjaar van een dergelijken
w\'etgevenden maatregel wel niets zou komen, omdat de
vertegenwoordiging al genoeg te doen zou hebben met
de andere wetsontwerpen des Ministers en die zijner
ambtgenooten. Het bleek, dat de Heer Betz dit goed
had ingezien, w^ant tot Juli 1865 bleef de Kamer bezig
met andere bela,stingvoorstellen des Ministers, die, in
November d. a. v. aftredende , geen tijd meer had voort
te gaan op den weg der hervorming.
Het voorstel—van Bosse dan van Juli 1870 was in 9
afdeelingen verdeeld. Art. i luidde: „Er wordt eene directe
belasting geheven van het jaarlijksche zuiver inkomen van
elk ingezetene des Rijks, die daarvan naar art. 5 niet
is vrijgesteld. De wet aanwijzende de middelen tot goed-
making der uitgaven, begrepen in de staatsbegrooting,
bepaalt hoeveel ten honderd de belasting van het jaar-
Mr. W. J. van Welderen Rengers, dl. I pag. 271—274611 pag.:
-ocr page 164-152
lijksch zuiver inkomen bedraagt". Onder „zuiver inkomen"
verstond de wet verder al hetgeen in geld, in vruchten
of door eigen gebruik genoten werd, onder aftrek van
de renten der verschuldigde kapitalen, van de uitgaande
lijfrenten en verplichte uitkeeringen; van de vrijwillige
uitkeeringen aan bloedverwanten, van de noodzakelijke
kosten van onderhoud der eigendommen en bezittingen,
waaruit inkomen wordt verkregen; van de daarop druk-
kende grond-, dijk-, polder- en andere zakelijke lasten
en van de noodzakelijke kosten aan de uitoefening van
ambten, bedrijven, nijverheid enz. verbonden. Beneden
400, 500 en 600 guldens was men vrij van belasting,
naar gelang men woonde in eene plaats beneden, tusschen
of boven 5000 en 50.000 inwoners.
Verder berustte de wet op een klassenindeeling met
22 aangewezen klassen, beginnende met 400, 500, 600,
800, 1000, 1200, 1800 enz. tot 64.000, 80.000 en 100.000
guldens per jaar; voor elke f 20.000 daarboven zou men
bovendien nog in een klasse hooger vallen. De grootte
van het gezin werd in aanmerking genomen; de belasting-
plichtige zou n. 1. 5 7o mogen korten op de belasting,
als zijn inkomen niet hooger dan f 3600 was, voor elk
kind beneden 18 jaar en voor eiken bloedverwant ten
zijnen laste in den iste" 2^011 of graad.
Biljetten van aangifte zouden door den ontvanger worden
rondgezonden en na 7 dagen opgehaald, waarop ieder
gezinshoofd zich zeiven in eene klasse zou moeten rang-
schikken, en de aangifte behoorlijk met zijn handteekening
bekrachtigen. Daarna zou van de verschillende aangiften
(wie geen biljet ontvangen had, was niettemin tot aangifte
verplicht) door den ontvanger een register worden opge-
maakt en dit register worden overgegeven aan een
Commissie van Classificatie.^ bestaande uit het College van
153
Zetters en een rijksambtenaar der directe belastingen,
welke Commissie verplicht zou zijn tot geheimhouding
omtrent de bijzonderheden betreffende het vermog\'en
vernomen; deze Commissie nu zou hen oproepen, ten
aanzien van wie zij twijfelde, of zij de aangifte overeen-
komstig de waarheid hadden gedaan; kwam de opgeroe-
pene niet of weigerde hij inlichtingen te geven, dan zou
de Commissie den aanslag regelen naar haar overtuiging,
zoo ook dien van hen, die verzuimd hadden aan te geven.
Uit het register werd een kohier opgemaakt, dat door
den provincialen inspecteur executoir zou worden verklaard
en door het hoofd van het plaatselijk bestuur afgekondigd,
waarna het 8 dagen ter lezing voor een ieder op de
secretarie zou worden neergelegd en na verloop van dien
termijn aan den ontvanger gezonden.
De met den aanslag bezwaarde zou bij Gedeputeerde
Staten een I}ez\'waarschrift kunnen inleveren, waarop deze
uitspraak moesten doen. Valsche of onnauwkeurige
opgave of verzuim van opgave zou worden gestraft met
boeten van ƒ 25 tot f 400; misleiding der leden van de
Commissie en van Geduputeerde Staten zou worden
gestraft met boeten van / 100 — ƒ 500, plus de straiïen
door het Wetboek van Strafrecht bedreigd; transactie bleef
echter opengesteld; de actiën zouden door den Minister
van Financiën worden ingesteld bij de Arrondissements
Rechtbanken en de rechtspleging voor Correctioneele
zaken zou worden gevolgd.
De Memorie van Toelichting lichtte omtrent de bedoe-
ling van het voorstel in; deze was de belasting te regelen
naar grondslagen, welke overeenkwamen met ieders belast-
baar inkowien; terwijl men het ontwerp in verband te
beschouwen had met de pas tot stand gekomen herziening-
der wet op de grondbelasting (Wet van 26 Mei 1870
154
n". 82), die echter meer als codificatie dan als herziening-
te beschouwen is, uitgenomen de bepaling der twintig-
jaarlijksche herziening der belastbare opbrengst van de
gebouwde eigendommen.
Het patentrecht zou, om dat doel te bereiken, vervangen
worden door een algemeene Rijksinkomstenbelasting, te
innen tot een matig of verhoogd cijfer al naar de omstan-
digheden het eischten, derhalve in dat opzicht overeen-
komende met de Engelsche income-tax. Hetgeen de
patentbelasting in het laatste jaar had afgeworpen, zou
voortaan verkregen worden door eene belasting op het
inkomen van alle ingezetenen.
De patentbelasting toch was eene belasting van de
slechtste soort, om van haar eigen gebreken nog niet
eens te spreken; immers, al werd zij nog zoo goed en
billijk geregeld, toch zou zij haar inpopulariteit behou-
den, omdat dan nog steeds alleen de winsten uit handel
en nijverheid voortspruitende, aan een belasting zouden
zijn onderworpen en arbeid en werkzaamheid achter zou-
den gesteld zijn bij alle andere bronnen of middelen van
inkomst, welke onbelast waren. De grondslag toch der
patentbelasting was onbillijk; „de Regeering meent
alzoo," gaat de Memorie verder, „dat het voor ieder
duidelijk moet zijn, dat de dus genoemde zuivering van
gebreken en uitbreiding der patentbelasting of, anders
gezegd eene voordracht, strekkende om de belasting
haar eenzijdig karakter te ontnemen of algemeen te
maken, op niets anders zou kunnen nederkomen, dan dat
ook zij, die hunne inkomsten aan andere dan de thans
belastbare bronnen van handel en nyverheïd ontleenen,
Mr. F. N. Sickinga: Geschiedenis der Nederlandsche Belastingen, dl. I
pag. 47 en 48.
155
en dus ook de renteitiers, landbouwers en alle tot dus-
verre vrijgestelde beroepen, burgerlijke en militaire,,
ambten en professiën, door de belasting worden getrof-
fen; dat derhalve de volgens artikel i der wet gevorderde
acte van patent, waarvan de oorsprong in de voormalige
gilden is te zoeken, als volkomen overbodig en ongerijmd
zou moeten vervallen, daar er van uitreiking eener acte,
bevoegdheid gevende om kapitalist, rentenier of officier
te zijn, wel geen sprake kan komen en dat dus die be-
lasting op het beginsel zou moeten rusten, dat van alle inge-
zeteneit des Rijks zou worden geheven eene som, eve^^redig
aan het zuivere beloop hunner inkomsten; in \'t kort, eene
algemeene Rijks inkomstenbelasting."
De Centrale i\\.fdeeling der Kamer had nu, na de in-
diening van het Ontwerp , volgens het Reglement der
Kamér een besluit moeten nemen omtrent de behandeling
der voordracht; maar met het oog op de ernstige tijds-
omstandigheden (oorlog van 1870) wilde zij niet zelfstan-
dig te werk gaan en raadpleegde daarom de leden in
de afdeelingen. Het resultaat dier consultatie was, dat
men wel tot een tijdelijke heffing wilde meewerken, zoo
het onverhoopt noodig was, maar tevens, dat men met
groote meerderheid in het Ontwerp een definitieven
hervormingsmaatregel zag. De toepassing op de tijdsom-
standigheden was slechts een bijkomende zaak aan een
gereedliggende, volstrekt niet met dat doel samengestelde
voordracht gehecht. Het tijdstip nu was zeer ongeschikt
om een onderwerp te behandelen, een voorstel tot alge-
meene belastinghervorming, dat een twistappel zou kunnen
worden, op het oogenblik, dat ongestoorde en eenparige
samenwerking met de Regeering gewenscht was; de
vereischte kalmte en grondigheid zouden totaal ontbreken.
De Centrale Afdeeling, kennis genomen hebbende van
156
het verslag der Commissie van Rapporteurs, besloot
daarop den 25sten juU geen tijdstip voor de overwe-
ging van het wetsontwerp te bepalen.
Den 22sten September echter werd de voordracht, op
eenige voor ons onbelangrijke punten gewijzigd, weder
ingediend. Den 14^11 October deelde de Voorzitter mede
dat de Heeren van Akerlaken, Blussé, van Nispen van
Sevenaar, van HouTEN en van Delden thaus tot Rappor-
teurs over het wetsontwerp in de Afdeelingen waren
benoemd en den November stelden dezen het Voor-
loopig Verslag vast. Hieruit hooren wij, dat de meer-
derheid op den voorgrond gesteld had de noodzake-
lijkheid eener algemeene herziening van het samenstel
onzer belastingen; dat de koloniale baten toch vermin-
derden en de overtuiging veld won, dat men zich daarvan
onafhankelijk moest maken; dat, waar de toestand der
geldmiddelen minder gunstig was, verhooging der finan-
cieele kracht noodig was, omdat er in de laatste 20 jaren
wel steeds middelen waren afgeschaft, zonder er echter
aequivalenten voor in de plaats te stellen.
Dat men het echter oneens was over de vraag of
verhooging van inkomsten voor de schatkist onmiddellijk,
en wel door een nieuwe belasting, noodig was voor het
geraamde tekort over 1871.
Sommigen toch wilden eene leening. Bovendien keurde
men indiening van een voorstel tot partieele wijziging
van het samenstel der belastingen, zonder algemeen plan
van hervorming, af. Wat de wenschelijkheid aanging
der invoering eener algemeene Rijks-inkomstenbelasting,
waren velen gunstig gestemd, maar men merkte toch op ,
dat er tusschen de verschillende bronnen, van inkomst
groot verschil bestond en daarom aan een belasting naar
het model der Engelsche income-tax de voorkeur zou
157
geven, terwijl velen, in beginsel er ook voor zijnde,
opzagen tegen de moeielijkheden aan de toepassing van
het beginsel verbonden. Verder komt in het Verslag
natuurlijk een bespreking voor over het verband tusschen
de voorgestelde belasting en de grondbelasting, waarbij
de verschillende theoriën weder krachtig verdedigd wor-
den en gelijk in 1852, den Minister van Bosse gemis aan
een vaste opinie verweten wordt, waar hij toch kort te
voren ook eene wet had voorgesteld en zien aangenomen,
waarbij de herziening der belastbare opbrengst der ge-
bouwde eigendommen op regelmatige tijden bevolen werd;
waarmede hij dan toch erkende, dat deze heffing eene
belasting en geen grondrente was; men berekende, dat
er door elkaar reeds 24 % van het belastbaar inkomen
en 13 a 14 % ^^^ ^^^ werkelijk inkomen van den grond
aan belasting betaald werd; sommigen nu wilden alleen
laten betalen in de inkomstenbelasting door den grond-
eigenaar van hetgeen hij genoot boven het kadastraal
inkomen. De wet en de Memorie van Toelichting werden
ten slotte beide even oppervlakkig genoemd, waar het
eene wet gold, die voortaan een der grondzuilen van ons
belastingstelsel zou moeten uitmaken.
Een Memorie van Beantwoording verscheen niet; want
middelerwijl was een ministerieele crisis uitgebroken, die
tengevolge had, dat het Ministerie van Bosse—Fock
vervangen werd door het derde Ministerie Thorbecke,
waarin Mr. P. Blussé van Oud-Alblas de Portefeuille van
Financiën overnam. Zoo was ook deze laatste poging
van den Minister van Bosse mislukt; immers de nieuwe
Minister trok het wetsontwerp den 2<ien Februari 18.71 in.
Ik zal echter dit Ontwerp, zij het ook kort, niet bespre-
ken , omdat het ten nauwste aansluit aan het voorstel,
dat de nieuwe Minister kort daarop bij de kamer indiende
en tot de bespreking waarvan ik thans overga.
158
§ 4- Ontwerp van Wet tot een algemeene belasting op
de inkomsten., ter vervanging van het regt
van patent en van den accijns op het geslagt,
ingediend 28 September 1871.
Dit Ontwerp wijkt slechts weinig af van dat van den
Minister van Bosse. De nieuwe Minister, de Heer
Blussê van Oud-Alblas, scheen slechts däär in het Ont-
werp van zijn voorganger verandering gemaakt te hebben,
waar hij zich met de inzichten van zijn voorganger niet
vereenigen kon.
Art. I luidde: „Er wordt eene directe belasting ge-
heven van het jaarlijksch zuiver inkomen van elk ingezetene
des Rijks, die daarvan naar art. g niet is vrijgesteld".
Ik zal verder slechts den inhoud van die bepalingen
noemen, welke afweken van het voorstel—van Bosse.
Onder „inkomen" werd verstaan, al hetgeen in geld, in
vruchten of door eigen gebruik genoten werd uit on-
roerend goed, uit roerende goederen , uit arbeid, beroepen,
bedrijven, handel, nijverheid en andere ondernemingen,
uit ambten, bedieningen, betrekkingen, wachtgelden en
pensioenen en verder alles, wat uit anderen hoofde duur-
zaam of tijdelijk werd genoten. Door „zuiver inkomen"
werd verstaan al hetgeen op de voorschreven wijze werd
genoten, na aftrek van de kosten en de lasten aan dat
genot verbonden; van alle verschuldigde renten en van
alle verplichte uitkeeringen. In \'t Ontwerp van Bosse
werden de bronnen van inkomst niet, zooals hier, ge-
noemd , terwijl de lasten en kosten däär juist weer nader
omschreven werden. Echter ontbrak in dat Ontwerp over
het algemeen een nadere definitie van wat men onder
„inkomen" verstaan moest. Zoo miste men b. v. een
artikel als het volgende in het Ontwerp Blussé , (art. 4,
159
de inkomsten uit roerend goed vermeldende): „Inkomsten
uit roerende goederen, in geld of in natura genoten,
jaarlijksche renten van schuldvorderingen, van publieke
of bijzondere leeningen, zoowel binnen- als buitenlandsche,
van elke andere geldbelegging, alsmede grondrenten (?)
lijfrenten, tontines, tijdelijke of periodieke uitkeer, tien-
den (?) of andere geldswaardige voordeelen uit overeen-
komsten van verzekering, worden onder inkomen opgeno-
men tot hun bedrag, waarop zij zijn genoten in het jaar,
voorafgaande aan dat, waarin het dienstjaar aanvangt.
Kapitaalsaflossing wordt niet onder inkomen begrepen.
Bestaan uitkeeringen of inkomsten gedeeltelijk in kapi-
taalsaflossing, dan blijft dat gedeelte voor het berekenen
van het inkomen buiten aanmerking. Eigen gebruik van
inboedel wordt niet als inkomen aangemerkt."
Kosten van woning en huishouding en die tot onderhoud
van het gezin, mitsgaders persoonlijke belastingen zouden
niet worden afgetrokken; er werd dus niet met de grootte
van het gezin rekening gehouden, zooals in het Ontwerp
van Bosse. Verder bestond er vrystelling beneden f 800,
dus niet als het vorig Ontwerp met verschillend minimum
(400, 500 en 600 gulden). Ook deze voordracht berustte
op een klassenindeeling; in de eerste klasse was hij, die
tusschen 500 en 600 guldens inkomen had; in de tweede
hij, die tusschen 600 en 800 guldens had; beiden mochten
bovendien / 400 aftrekken, zoodat zij betaalden overƒ100
en f 200, daar het minimum der klasse tot grondslag
strekte voor de betaling der belasting. Hij, die tusschen
f 800 en f 1000 had, mocht slechts f 300 aftrekken en
die tusschen f 1000 en / 1200 had, slechts f 200 en die
tusschen f ï zoo en / 1600 had, slechts f 100. Een derge-
lijk degressief stelsel ontbrak in het vorig Ontwerp. De
belasting zou vast 2 ten honderd bedragen; de belasting
i6o
werd dus geen sluitpost der begrooting, zooals in het
voorstel van Bosse volgens het Engelsche stelsel het
geval was. De behandeling van het bezwaarschrift bij
Gedeputeerde Staten was anders geregeld: men werd
niet dadelijk voor de Gedeputeerde Staten opgeroepen.
Zond men een bezwaarschrift over den aanslag der Com-
missie in, dan zou deze een advies bij Gedeputeerde
Staten moeten inzenden, na ontvangst waarvan Gedepu-
teerde Staten beslissen zouden; om tot dat advies in staat
te stellen, zou men voor de Commissie van classificatie
worden opgeroepen (dus hoogstwaarschijnlijk voor de
tweede maal, als men n.1. al eerst voor de Commissie
was geweest om inlichtingen te geven) om de gegrondheid
van zijn klacht, te bewijzen, of de juistheid der opgave
onder eede (in het Ontwerp van Bosse kwam de eed niet
voor) te bevestigen; bij niet-verschijning voor de Commissie,
zouden Gedeputeerde Staten het bezwaarschrift kunnen
afwijzen. De boeten voor verzuim van aangifte of voor
valsche opgaven zouden van /" 25 tot f 400 bedragen;
misleiding door valsche verklaring van de Commissie en
Gedeputeerde Staten werden gestraft met boeten van
f 100 tot f 500, behalve de gewone straffen
De Memorie van Toelichting gaf te kennen , dat uitbrei-
ding van middelen noodzakelijk was, evenals opheffing
van de, voor de nijverheid klemmende en wegens de een-
zijdigheid onrechtvaardige, patentbelasting. Invoering
eener belasting was noodig, die de inkomsten in ver-
houding trof tot ieders inkomen dan tot dusver het geval
was; de verhouding tusschen directe en indirecte belasting
was bovendien onjuist en werd steeds onjuister, door de
zooveel grootere opbrengst der indirecte belastingen,
Voornamelijk het gevolg van de haast periodieke verhooging van den gedis-
tilleerd-aceijns.
i6r
trots de afschaffing van sommige. Schafte men nu naar
het algemeen verlangen ook de patentbelasting af, dan
zou men slechts twee directe belastingen overhouden,
de grondbelasting en de personeele belasting. Na ver-
schillende plannen overwogen te hebben, besluit de
Minister, dat er niets anders overblijft dan de invoering
eener geheel nieuwe directe belasting, waarbij men niet
verder langs allerlei omwegen de inkomsten tracht te
bereiken door de bron te treffen, waaruit die inkomsten
voortvloeien, maar waarbij de personen worden aange-
slagen, die de inkomsten genieten en voorzoover zij die
genieten; een zuivere personeele, geen reëele belasting dus.
Deze nieuwe belasting zou tot een matigen voet n. 1.
2 pet. geheven worden. Onderscheid te maken tusschen
de bronnen, waaruit de inkomsten voortvloeien, scheen
den Minister niet geraden, daar het tot oneindige verwik-
kelingen en bezwaren aanleiding zou geven (?) Progressie
noemde de Minister „op zijn zachtst genomen, onbillijk."
De nieuwe belasting zou een zuiver personeele belasting
zijn naar het persoonlijk inkomen; daarom werden zede-
lijke lichamen niet belast en werd ook de grondbelasting
niet in mindering gebracht. Den strijd over de vraag of
de grondbelasting een grondrente of belasting was, kon
men volgens den Minister ter zijde laten, omdat zij geen
personeele belasting was; de grondbelasting moest van
de inkomstenbelasting gescheiden blijven; gene toch was
een belasting op de inkomsten van den grond, welke
met de kosten van onderhoud, bebouwing enz. strekte
in mindering van het bedrag, dat de eigenaar in het eind
De Minister had dus het Prtüsische stelsel, (belasting van het inkomen en
masse) niet het Engelsche stelsel (belasting van de verschillende bronnen van het
inkomen) in zijn Ontwerp overgenomen.
11
-ocr page 174-102
als inkomen genoot. Bij de inkomsten uit roerend goed
mocht de vraag voor den belastinghelfer niet in aanmer-
king komen of, en in welke mate aan de renten risico
verbonden was; in het gevaar toch, dat de rentenier
mocht loopen door insoliede geldbelegging, deelde ook
het Rijk, dewijl hij, zijn kapitaal op meer zekere wijze,
doch tegen genot van lagere rente plaatsende, het Rijk
de daaraan verbonden voor- en nadeelen bij de belasting
evenzeer deed ondervinden; daarom waren ook lijfrenten
en tontines belast, hoezeer daardoor ook het kapitaal
vernietigd werd; het strookte ook met het principieel
beginsel der wet, n. 1. een klassenbelasting naar het
inkomen, onverschillig of dit tot vertering of tot nieuwe
kapitaalvorming bestemd werd.
Den s^tsn December stelden de Heeren van Akerlaken,
Kappeyne v. d. Copello, Luyben, van Kuyk en van Delden,
die tot Rapporteurs over het Ontwerp waren benoemd,
het Voorloopig Verslag vast. Hierin vond men weder de
gewone klacht, dat men liever een algemeene herziening
van het belastingstelsel had gezien; het voorstel zelf
noemde men „een 2^ editie—van Bosse," waarin eenige
bepalingen verbeterd en verscherpt waren en de afschaf-
fing van den accijns op het geslacht bijgevoegd was.
Die accijns was buitendien lang zulk een drukkende last
niet als de hooge registratie- en overgangsrechten. Voor
zoover men echter partieele verbetering in ons belasting-
stelsel aanbevelenswaardig achtte, was het toch van de
Volksvertegenwoordiging niet te vergen, nieuwe lasten
aan de natie op te leggen, zonder dat hun meer volko-
men bekend werd gemaakt de daaraan bestaande be-
hoefte met de eigenlijke inzichten der Regeering en met
de leidende gedachte van het tegenwoordig voorstel.
Velen braken een lans voor een verbetering der pa-
-ocr page 175-163
tenthelasting; men noemde het geen staatsmanswijsheid
eene sinds jaren bestaande belasting, die 3 millioen
opbracht, en waaraan de bevolking gewoon was, te laten
varen voor eene belasting, die den fiscus in de meest
teedere aanraking met de gansche burgerij bracht.
Wat het invoeren eener algemeene inkomstenbelasting
op zich zelf betrof, bestonden er vele bezwaren: zóo,
dat het cijfer der inkomsten niet genoegzaam het ver-
mogen tot belastingbetalen aanduidde; dat er reeds een
inkomstenbelasting bestond n.1. de personeele belasting,
die geheven werd van de inkomsten naar uiterlijke ken-
teekenen; dat den eenloopenden gezel dezelfde last zou
worden opgelegd als den huisvader, die zijn gezin ter-
nauwernood uit zijn inkomen kon onderhouden; dat alle
bronnen gelijk geacht werden; dat het een belasting op
de eerlijken was, omdat de oneerlijken te laag zouden
aangeven; dat een bepaald cijfer van inkomen voor de
bewoners van het platte land een geheel andere betee-
kenis had dan voor de bewoners b. v. van de hoofdstad;
dat de zucht tot geheimhouding van het fortuin, al ware
het een vooroordeel, aan onzen landaard eigen was en dus
eerbiediging scheen (?) te verdienen; dat eindelijk de income-
tax in Engeland de meest gehate belasting was en daarom
ook de invoering hier te lande geen aanbeveling verdiende.
Van andere zijde werd er echter op gewezen, dat de
genoemde bezwaren op twee na, op elke belasting
van toepassing waren; dat evenwel de eerste grief,
gegrond op de zucht tot geheimhouding van zijn fortuin,
echter een vooroordeel was en daarom niet behoefde ont-
zien te worden en dat, wat de tweede grief betrof, de
vrees voor valsche aangiften overdreven was, getuigen
de vele Gemeenten, waar een dergelijke belasting reeds
jaren met goeden uitslag bestond; bovendien gaf men
104
voet aan te lagen dunk van de zedelijkheid der Neder-
landsche natie, door bij haar algemeen de neiging te
onderstellen om zich door bedrog aan betaling eener ma-
tige belasting te onttrekken. Behalve deze wederlegging,
was er daarenboven ook nog wel iets vóór de invoering
eener dergelijke belasting te zeggen; een der hoofdre-
denen toch, waarom de invoering hier te lande zich aan-
beval was nl. „dat terwijl de inkomsten uit handel, nijver-
heid en grondbezit thans afzonderlijk en regtstreeks door
belasting getroffen (werden) zoodanig belasting niet (bestond)
voor de inkomsten uit rentegevende effecten, welke zulk
een aanmerkelijk deel van het vermogen der Nederland-
sche ingezetenen (uitmaakten). Dat was een onrechtvaar-
digheid veel grooter en algemeener dan al die bijzondere
grieven, tegen de inkomstenbelasting opgevoerd."
Wat evenwel het verband betrof van het voorstel met
de grondbelasting, verwierpen de meeste leden de stel-
ling, dat deze belasting steeds het karakter van fixiteit
had gehad; deze stelling gold misschien voor de hoofdsom,
zeker niet van de opcenten, die wel degelijk een belas-
ting uitmaakten. De jongste verhooging der grondbelas-
ting in Limburg en de voorbereide herziening van de
belastbare waarde der gebouwde eigendommen, druisten
tegen het beginsel van fixiteit en van grondrente aan.
Gemiddeld bedroeg zij 7 pCt. van de werkelijke huur-
waarde; „welke afdoende redenen pleitten er voor, om
van onroerend goed nog daarenboven 2 pCt. te heffen
en dus de inkomsten daaruit 47^ maal zoo hoog te treffen,
als die uit roerend kapitaal en ondernemingen van handel
en nijverheid?"
Van andere zijde wees men echter op de geschriften
van den Heer van Houten (door mij in het eerste
gedeelte vermeld); de grondbelasting, al was zij geen
165
grondrente, was toch ook geen eigenhjke inkomsten-
belasting. „De Huurwaarden (hadden) haar zeer in
\'t oog vallende rijzing gedurende de laatste jaren te
danken aan de algemeene welvaart, aan den vrijen uit-
voer en het vrijhandelstelsel, sedert langen tijd door onze
wetgeving gehuldigd; aan de verbetering der vervoer-
middelen en havens, waarvoor van staatswege zooveel
schatten (waren) besteed. Daardoor alleen was het mogelijk
geworden, dat steeds voor dë vruchten van den landbouw
de markt, waar zij den hoogsten prijs (golden, kon)
worden opgezocht; maar daarom ook (liet) zich een
bijdrage uit de inkomsten van den grond tot gemoet-
koming in de staatsuitgaven, die de kapitaalswaarde van
den bodem (hadden) verhoogd, rechtvaardigen."
De tegenstanders op hun beurt verweten den Minister,
dat hij in \'5 2 voor art. i der Rentenbelasting had gestemd
en konden zich \'s Ministers veranderde opinie onder
dezelfde omstandigheden niet begrijpen.
Ook wenschten verscheiden leden ook nu weer aftrek
van de kadastrale opbrengst van de werkelijke opbrengst
en het heffen van inkomstenbelasting slechts van die
rest; evenwel werd dit denkbeeld bestreden op grond,
dat dan herziening der kadastrale opbrengst zoo goed
als onmogelijk zou worden.
Sommigen wilden dan ook, hoewel voorstanders eener
inkomstenbelasting, de inkomsten van den grond geheel
vrijgesteld zien, en daarentegen vóór alles, herziening der
kadastrale of belastbare huurwaarde van gebouwde zoowel
als van ongebouwde eigendommen doen plaats hebben,
om daarop eene nieuwe regeling van het bedrag der grond-
belasting te bouwen volgens de bestaande verordeningen.
Verder liep het verschil van meening onder de leden
nog over verscheiden punten; zoo wilden sommigen het
66
personeel geheel aan de Gemeente laten; anderen deze
heffing daarentegen geheel aan het Rijk trekken en de
Gemeenten inkomstenbelastingen laten heffen, waartoe zij
beter in staat waren dan het Rijk. Verder had men
sommige rechtspersonen gaarne belast gezien, wier inko-
men niet strekten ad usus publicos of tot armverzorging.
Zoo had men gaarne verschil tusschen de inkomsten uit
verschillende bronnen zien gemaakt en afzonderlijke be-
palingen voor de inkomsten uit grondbezit, voor die uit
renten en dividefiden en voor die uit arbeid en nijverheid,
welke laatste minder moesten worden belast. / 500 als
minimum vond men ook te laag, de kleine ambtenaar
werd er te veel door gedrukt. Sommigen wenschten een
matige progressie, althans een degressie (een vast, niet te
overschrijden maximum van belasting voor de inkomsten
van hooger bedrag en dan proportioneele vermindering
van belasting voor mindere inkomsten) 2 pCt. achtte men
ook te hoog; i pCt. was voldoende te achten, terwijl
anderen de belasting als sluitpost op de begrooting eene
plaats wilden verzekeren. Verder werden er bezwaren
geopperd en weerlegd tegen de samenstelling der com-
missie van classificatie, waardoor de werkelijk geschikte
personen daarin geen zitting zouden nemen; — tegen
den eed, vooral nu hij afgelegd moest worden, nadat
appèl had plaats gehad; immers de verzoeking om aan
het geweten het zwijgen op te leggen werd dan al te
groot; beter was het reeds dadelijk bij het onderzoek
der aangiften aan de Colleges Yan Zetters de bevoegdheid
te geven tot het opleggen van den eed; — voorts tegen
de geoorloofde transactie en de strafbepalingen.
Den 12® Februari 1872 verscheen daarop een Memorie
van Beantwoording, vergezeld van eene Nota van Wijzi-
gingen in het Ontwerp van Wet. De Minister deelde
67
hierin mede, dat, wat men bij de samenstelling der
Memorie van Toelichting nog niet kon weten, de inkom-
sten over 1871 de raming met vier millioen overtrolFen
had, dat men \'\'dus niet behoefde te duchten, de gewone
uitgaven niet met de gewone inkomsten te zullen kunnen
dekken; daarom stelde de Minister nu ook nog voor den
zeepaccijns af te schaffen. Wat de patentbelasting aan-
belangde, was deze zeer zeker te verbeteren, maar uit
elke verbetering, uit elke omwerking zou te voorschijn
treden een inkomstenbelasting, maar eene eenzijdige, alleen
drukkende op de nijverheid; een dergelijke eenzijdige
belasting- der inkomsten zou geen bijval vinden, omdat
men dan alleen zou treffen de inkomsten, die met zorg
en inspanning verkregen werden en de zoo vele gemak-
kelijk verkregen inkomsten vrij laten. De tegenzin tegen
deze belasting sproot dan ook niet alleen uit haar ge-
breken voort, maar ook uit hare eenzijdigheid. Het was
bovendien een verkeerde voorstelling als zouden de aan-
zienlijke sommen, voor openbare werken bestemd, meer
bijzonder ten bate van handel en nijverheid komen; van
de vruchten der levendigheid van verkeer profiteerde
toch de geheele maatschappij, niet alleen de patent-
plichtige; deze kon ook bovendien tengevolge der vrije
concurrentie zijn patent niet altijd op de cliënten ver-
halen. Hij toch verkocht en produceerde in concurrentie
met andere landen, waar dikwijls geen patent betaald
werd en was het dan billijk handel- en fabrieksnijverheid
a. h. w. te belasten met de taak der invordering en hen,
die hun inkomsten in rust genoten, daarvan vrij te laten ?
Enkele leden der Kamer hadden zich ter bestrijding van
het voorstel beroepen op den Heer Pierson; maar de
Gids Januari 1871 „Inkomstenbelasting".
-ocr page 180-68
Heer Pierson had in zijn artikel slechts willen protesteeren
tegen de opvatting, alsof eene belasting, die ieder naar
gelang van zijne inkomsten heft een zi:^^««/van billijkheid
zou zijn, welnu! idealen wilde de Minister in belasting-
zaken niet bereiken, dat was onmogelijk, daar gold
slechts de vraag, wat het minst onbillijk was; maar had
genoemde Schrijver niet zelf juist aan een inkomsten-
belasting de voorkeur gegeven boven een patentbelasting
in het door de tegenstanders aangehaalde Gidsartikel?
Verder werd de zucht tot geheimhouding van fortuin
hier te lande overdreven voorgesteld; de lijsten der
hoogstaangeslagenen waren een bewijs van het tegendeel
en men was er wat tuk op, er een mooie plaats op in
te nemen. Wat de grondbelasting betrof, verzekerde de
Minister nogmaals, dat deze een last vormde op de op-
brengst van den bodem gelegd, maar dat het Voorstel
een personeele last op de inkomsten, door het individu
genoten, gold, na aftrek van de onkosten om die inkom-
sten te verkrijgen, waaronder de grondbelasting te rang-
schikken was. De voorgestelde belasting volgde den
persoon, niet het goed: viel hij als klein-grondeigenaar
in de uitzonderingen, dan betaalde hij niets; was hij een
groot-grondeigenaar, maar waren zijne goederen met
hypotheek bezwaard, dan betaalde hij weinig; verliet hij
het land en behield hij zijn grondeigendommen, hij be-
taalde niets, evenmin als de vreemdeling, die hier vast
goed had; de nieuwe belasting zou dus geen invloed
hebben op de koopwaarde van den grondeigendom. In
Engeland en Duitschland, waar ook grondbelasting be-
stond, had men zelfs een inkomstenbelasting, die ook op
den grond kleefde. „In deze wetsvoordragt (werd) dit
begrip van belasting, die het voorwerp volgt, en die,
welke van den persoon geheven wordt, streng uiteenge-
lóg
houden". Men klaagde terecht over de verschillende
lasten, allengs op den grond gelegd; maar het verschijnsel
was gemakkelijk te verklaren: het object was zoo tast-
baar; de persoon was niet zoo gemakkelijk te bereiken.
Vele welgestelden nu ontsnapten aan die lasten, waar-
door zij soms nog ruimer gebaat werden dan menige
grondeigenaar, die nu betaalde, geschaad. „(Was) het
nu niet juist wenschelijk, dat er naast de grondbelasting
een personeele belasting (kwam) die eveneens tot basis
(kon) dienen van de verschillende omslagen?" Het zou
„een noodelooze complicatie" zijn de vrijheid te geven,
van de inkomsten uit den grond de kadastrale huurwaarde
te laten aftrekken. Gelijkstelling der corpora moralia
met ingezetenen des Rijks, achtte de Regeering be-
zwaarlijk te verdedigen, omdat het leiden zou tot dubbele
belasting; ook zouden vreemdelingen getroffen worden,
als men b.v. de inkomsten eener Naamlooze Vennootschap
ging belasten; men zou ook consequent den vreemdeling
moeten treffen voor de inkomsten, genoten uit vaste
goederen, als commanditair, of uit inschrijvingen der
Nationale Schuld, waarmede de belasting ook tegelijk
een gansch ander karakter zou krijgen. Vaststelling van
verschillende maatstaven naar gelang van den oorsprong
van het inkomen, achtte de Regeering een onuitvoerbare
zaak; de onderscheiden maatstaven toch zouden op zuivere
willekeur berusten; de schedules der Engelsche income-
tax hadden dan ook niet het doel, de inkomsten uit
arbeid lichter te belasten, niaar het dubbele doel de in-
gezetenen te treffen voor hun inkomsten uit goederen,
in en buiten Engeland gelegen, benevens vreemdelingen
te treffen voor hunne goederen in Engeland gelegen.
In een algemeene inkomstenbelasting kwamen onthef-
fingen voor minderjarigen en behoeftige bloedverwanten
70
niet te pas. Verder toonde de Minister zich een ver-
klaarden tegenstander van progressie; terwijl hij in de-
gressie niets anders zag dan een ruim toegepaste remissie
op de lagere inkomsten; de grondregel moest blijven:
„Ieder behoort bij te dragen in de inkomstenbelasting in
de rede van zijn vermogen." De verleende remissiën in
\'sMinisters voorstel, hadden dan ook slechts het karakter,
den overgang van de vrijstellingen (beneden f 500) tot
belastbaarheid niet op eenmaal in volle kracht, maar on-
merkbaar te doen plaats hebben.
De Nota van Wijzigingen behelsde vele, maar geen
voor ons zeer belangrijke veranderingen, behalve deze
eene, dat onder de inkomsten uit roerende goederen niet
meer grondrenten en tienden waren opgenomen, maar
overgebracht naar de inkomsten uit onroerend goed, en
dat verder voorgesteld werd ook den zeepaccijns af te
schaffen. Volgens het Eindverslag, uitgebracht in de
zitting van 23 Februari 1872, was de Commissie van
Rapporteurs van oordeel, dat geen nadere overweging in
de Afdeelingen vereischt werd, en had zij gemeend zich
van het uitspreken van een eigen oordeel, omtrent de pun-
ten in de g\'ewisselde stukken behandeld, te kunnen ont-
houden.
Nadat een voorstel van den Heer Oldenhuis Gratama
om, op grond van de nieuwe voorgestelde afschaffing
van den zeepaccijns, het wetsontwerp wederom naar de
Afdeelingen te zenden, den 2 3sten Februari verworpen
was, namen de beraadslagingen den 22sten April in open-
bare vergadering een aanvang. Ik zal de voornaamste
geopperde bedenkingen achtereenvolgens vermelden; alles
echter te vermelden is onnoodig, er werd toch m. i. bij
de algemeene beraadslagingen maar al te veel gevolg
gegeven aan den wenk door een der sprekers gegeven.
lyi
om, nu de toestand der schatkist het gedoogde, het voor
en tegen eener inkomstenbelasting kalm, zonder over-
haasting als in een debating-club te behandelen. Beter
ware het geweest als men zich, naar den raad van een
anderen Spreker, den Heer Gevers Deynoot, op kortheid
in het debat had toegelegd, daar deze Spreker daarvoor
een goede reden opgaf met de volgende woorden: „inde
gedrukte stukken is de zaak zóó uiteengezet, dat het-
geen men daarover hier zou kunnen zeggen, slechts een
herhaling zou zijn van hetgeen daar te lezen staat" Van
mijn kant zal ik echter trachten dezen goeden raad niet
in den wind te slaan:
Een gevolg der wijdloopigheid was tal van lange rede-
voeringen met zeer wetenschappelijke tint, die soms tot
komische tegenstrijdigheden aanleiding gaven; zoo werden
b. v. dezelfde schrijvers over belastingzaken met name de
Heeren Vissering en Pierson herhaalde malen, nu eens
ter verdediging, dan weer ter bestrijding van het Wets-
ontwerp aangehaald, zoodat een der leden op het einde
der algemeene beraadslagingen zich niet weerhouden kon
te zeggen, dat men bij de wetenschap ook al niet be-
hoefde aan te kloppen om een antwoord te bekomen op
de onderscheiden geschilpunten in het debat te voorschijn
getreden. Dat natuurlijk hier de quaestie „grondbelasting"
het punt was , waarover de strijd het felst gestreden werd,
spreekt van zelf en volkomen werd bewaarheid de voor-
spelling van den Heer Rutgers van Rozenburg, spre-
kende over het amendement van Delden (waarover straks):
„Inderdaad de quaestie van de grondbelasting is — ik
voorzie het — de klip, waarop, bij verwerping van het
amendement—van Delden , het wetsontwerp zal vergaan,
de reden, waarom het met een groote meerderheid zal
worden afgestemd. Maar tevens constateer ik, dat dan
172
niet het beginsel van een inkomstenbelasting, maar alleen
de onrechtvaardige toepassing er van, door dat votum zal
geraakt worden." — Maar al was aan deze cauchemar
van eiken Minister van Financiën, die afdoende verbete-
ring in het stelsel onzer directe belastingen wilde aan-
brengen, de val van het wetsontwerp voornamelijk te
wijten, toch waren er tal van andere bedenkingen, die
ook hun gewicht in de schaal hebben gelegd en ver-
melding verdienen.
Velen toch waren in principe tegen eene belasting op
de inkomsten, omdat zij in theorie misschien deugdelijk,
maar in de practijk de hatelijkste en meest inquisitoriale
belasting was, welke men ooit uitgedacht had. Men
wilde belasting naar draagvermogen, maar een inkom-
stenbelasting berustte op een niet te verdedigen thesis,
dat inkomen de maatstaf was van het draagvermogen;
immers het draagvermogen bij een gelijk inkomen was
niet gelijk, tenminste zoolang als „naar vermogen" be-
teekende: naar mate men vermocht, d. i. met het oog
op de behoeften van het gezin, op de bron van het in-
komen en op de plaats der inwoning; men zou dan ook
moeten nagaan of de één bij gelijk inkomen hetzelfde
moest doen als een ander; m. a. w. welke beteekenis
eenzelfde inkomen voor elk bepaald persoon had. En
al was het mogelijk, die percentsgewijze bijdrage zuiver
naar iemands draagkracht te bepalen, men zou het doel
voorbijstreven; immers het belastingstelsel moest voldoen
aan den eisch, dat een ieder naar zijne krachten verplicht
was tot de staathuishouding bij te dragen, geenszins elke
belasting afzonderlijk; de voorstanders eener inkomsten-
belasting hadden hunne meening ook op dien grond ver-
dedigd, dat zulk eene belasting het eenige middel zou
zijn om de kapitalen, bestaande in rentegevende effecten,
173
te treffen, maar het kapitaal in portefeuille zou niet ge-
troffen worden; want de kapitalisten zouden die belasting
ontduiken (Engeland bewees het) en zouden, werd hun
dit onmogelijk gemaakt, toch het land verlaten.
Ook werd de belasting bestreden uit een oogpunt van
opporhmiteit, terwijl sommigen daarentegen het tijdstip
tot het invoeren eener inkomstenbelasting juist bijzonder
gunstig achtten. Ik sta evenwel bij dit punt van debat
niet stil, (waarbij zelfs een paralel werd getrokken tus-
schen den Minister en Alva, die voor drie eeuwen door
de invoering eener dergelijke belasting juist den opstand
had veroorzaakt!) van hoeveel invloed het ook kan ge-
weest zijn op het lot der voordracht. Evenmin herhaal
ik het reeds in de stukken in den breede behandelde
punt, over de mogelijkheid van eene verbetering der
patentbelasting, zoomin als de beschouwingen, waartoe
de voorgestelde afschaffing van den vleeschaccijns aan-
leiding gaf.
Voorts waren er bezwaren, gegrond op de impoptdari-
teit en de onzedelijkheid der voorgestelde belasting, ter-
wijl tegelijkertijd eene regeling der gemeentejînanci\'énh.\'a.à.
behooren voorgesteld te worden.
Men achtte de wet ook omdtvoerbaar, daar niemand,
tenzij voor hooge bezoldiging, in de colleges van zet-
ters zou willen zitting nemen; daarenboven een eerste
vereischte voor een goede belasting was, dat alles tus-
schen belastingheffer en belastingschuldige steunde op
een vasten, niet dubbelzinnigen grondslag; bij deze wet
was dit echter niet het geval; ieder zou de wet interpre-
teeren naar eigen begrip, ieder zou zijn aangifte naar
persoonlijke begrippen inrichten, waar bleef dan de vaste
grondslag ?
Contrôle zou ook daardoor zooveel te moeielijker wor-
-ocr page 186-174
den, „en" zeide de Heer Kappeyne, „het is zeer noodig-
om te controleeren; ik zou zelfs wenschen dat mijne
eigene aangiften gecontroleerd werden, want ik zou van
nature geneigd zijn te rekenen naar mij zeiven toe." Het
spreekt van zelf, dat waar ook de belasting verdedigd
werd met het doel om sociale ongelijkheden uit den weg
te ruimen, daar de rijken te weinig, de armen te veel
in de belastingen droegen, dat daar de „sociale quaestie"
ook niet buiten debat bleef De Heer Dam, de belasting
verdedigende, sprak: „de sociale quaestie is aan de orde
en blijft aan de orde. Ik zal hier geen bangmakende
theoriën verkondigen. Ik zeg alleen: wij leven in een
overgangstijdperk, staan misschien voor moeielijke ge-
beurtenissen; Avelnu, laat ons de steenen die op het pad,
dat wij te bewandelen hebben, liggen, w^egnemen; de
schok zal er minder, de overgang zal er gemakkelijker
door worden gemaakt."
Ook de Heer van Houten verdedigde de belasting uit
dat oogpunt, maar meende, dat de belasting toch niet
tot stand zou komen, omdat wel het volk achter de kiezers
deze wet wenschte, de voor het meerendeel vermogende
kiezers echter haar niet genegen waren. Verder wees
deze Spreker er op, dat sinds 1S52 roerend vermogen
vermeerderd was met een milliard, dat ontsnapte aan
de belasting sinds de verwerping der Rentenwet in
dat jaar; de rentestand was met i pet. van 1850 tot
1870 gestegen, zoodat het inkomen uit roerend vermogen
op zich zelf reeds ook met Y^ was toegenomen. Ook
de waarde van den grond was verdubbeld, gelijk de Heer
van Houten bewees uit de registratieopbrengsten, tenge-
volge van de werking der grondrentewet en van de
daling van de waarde van het geld; het draagvermogen
der kapitalisten was versterkt, verzwakt dat van hen.
175
die van den arbeid leefden; nu waren de belastingen van
de laatsten in die bijna 25 jaren wel verminderd, maar
die der kapitalisten waren niet vermeerderd en hadden
bovendien mede voordeel getrokken uit de afschaf&ng
der accijnzen.
De stelling evenwel, dat de rijken te weinig betaalden
in de gemeene lasten, vond heftige tegenspraak o. a. van
de zijde van den Heer Godefroi, terwijl velen, bevreesd
geworden, daar zelfs een gematigd man (de Heer Dam)
deze belasting „een eersten stap" had genoemd, het
voorstel, een schrede naar het comm^misme, een schrede
naar de huldiging van het adagium „privaateigendom is
dief star noemden!!
Ik kom nu tot de hoofdbedenkingen, welke bij de
behandeling van art. i van het Ontwerp voornamelijk
een onderwerp van bespreking uitmaakten.
Een reeks van amendementen was voorgesteld, waar-
onder zeer belangrijke, waaruit de ernstige wil van som-
migen bleek om de wet door verbeteringen voor eene
meerderheid aannemelijk te maken\\ ik zal ze alle echter
niet noemen, slechts die, welke een punt van debat
uitmaakten. Zoo stelde de Heer Smidt voor in art. i
naast elk ingezetene ook te belasten de zedelijke lichamen,
stichtingen, maatschappen en Naamlooze Vennootschappen;
de Minister verzette er zich tegen op grond, dat het
amendement streed met het stelsel der wet om alleen
personen en niets dan personen te belasten; het zou
passen in een stelsel, dat ten doel had te halen, wat
maar te halen w^as; met 41 tegen 37 stemmen werd dit
amendement dan ook bij de stemmingen verworpen. Een
2^^ belangrijke quaestie, was die, welke opgesloten lag
in het amendement-^kk. , die voorstelde art. i en 2 te doen
samenvloeien; de bedoeling was de belasting te doen
176
heffen niet van de personen, maar van de verschillende
bronnen van inkomsten, m. a. w. het Engelsche systeem
der income-tax in te voeren; het voorstel had dus ten
doel er een soort van zakelijke belasting van te maken.
De Minister verklaarde zich ten opzichte van dit amende-
ment blanco; echter zou hij bij aanneming het wetsont-
werp terugnemen, daar dan een nader onderzoek nood-
zakelijk zou zijn en groote veranderingen er in gebracht
zouden moeten worden. Voor velen was het niet rekening
houden met de kracht van de verschillende bronnen van
het inkomen een bezwaar geweest en daartoe strekte
mitsdien het amendement-TAK; het werd echter verworpen
met 50 tegen 28 stemmen.
De 3« en waarschijnlijk beslissende quaestie was echter
die van de grondbelasting. Met het oog hierop waren er
twee amendementen voorgesteld, het eerste, van den
Heer Oldenhuis Gratama, op art. 3 voorgesteld, kwam
niet in stemming, omdat de behandeling van het Ont-
werp bij art. i reeds bleef steken; het had ten doel om
in plaats van de opsomming der inkomsten uit onroe-
rend goed in art. 3 te lezen „al wat genoten wordt uit
onroerende goederen, boven of meer dan het bedrag
van het kadastraal inkomen, de belastbare huurwaarde
of belastbare opbrengst, waarvan grondbelasting betaald
wordt." In de gedrukte Toelichting ging de voorsteller
er van uit op verschillende gronden, „dat de grondbe-
lasting in waarheid (was) en gebleven (was) en naar onze
stelhge wetgeving blijven (zou) eene belasting en niets
anders dan belasting f en dat het dus onrechtvaardig
wezen zou over de hoogbelaste kadastrale opbrengst
tweemaal belasting te heffen.
Het andere amendement was van den Heer van Delden
en hield in om in art. i na „vrijgesteld" te lezen: „voor-
177
zoover dat inkomen niet krachtens regt van bezit of eenig
ander zakelijk regt, waarop de verpligting tot betaling
van grondbelasting rust, getrokken wordt uit hier te
lande gelegen onroerende goederen."
In korte woorden dus; een inkomstenbelasting in te
voeren, precies als de Regeering voorstelde, maar de
inkomsten uit den grond daarvan vrij te stellen. Volgens
den voorsteller was het zijne bedoeling niet, de grond
eigenaren voor goed aan eene inkomstenbelasting te
onttrekken; zijne bedoeling was wel degelijk dezen ook
meer in de staatskas te doen bijdragen; maar hij wilde
den voornaamsten hinderpaal uit den weg ruimen voor
het tot stand komen eener inkomstenbelasting en nu nog
over de quaestie van den grond niet laten beslissen; men
zou aldus het inkomen uit roerend vermogen eindelijk
belasten, de belasting van den arbeid beter geregeld
hebben en men kon na de tot stand koming dezer wet
overgaan tot eene afzonderlijke regeling van de belasting
der inkomsten van den grond.
Dit amendement onderving dus het voornaamste bezwaar
tegen de wet, dat de inkomsten uit den grond gelijk belast
zouden worden met andere inkomsten, dat nu de grond-
eigenaren zouden worden „gens taillables et corvéables a
merci", en dat de beschouwing, alsof de grondbelasting een
grondrente en geen belasting zou zijn, die de Minister
scheen aan te hangen, hoewel hij in 1852 zich vóór de
Rentebelasting van den Heer van Bosse had verklaard, ge-
huldigd zou worden. De Heeren de Bruijn Kops en Rut-
gers van Rozenburg hadden uit dien hoofde de wet ook het
hevigst bestookt; beiden rieden dan ook de aanneming
van het amendement ten zeerste aan; de eerste zeide,
hierover het woord voerende: „Ik geloof dus dat, als er
sprake was van de verwezenlijking van het denkbeeld
13-
-ocr page 190-178
eener algemeene inkomstenbelasting, men het denkbeeld
om inkomsten, reeds door grondbelasting en ook door
patent getroffen nog bovendien daarmee te belasten,
moet laten varen, maar geloof eer, dat er, door nieuwe
directe hefEng over sommige nu onbelaste inkomsten,
eene aanvulling zou moeten zijn tot een feitelijk alge-
meene inkomstenbelasting".
Hiermede doelde de spreker op de wenschelijkheid
eener rentenbelasting; bij een beoordeeling van het voor-
gestelde ontwerp, was volgens den Heer de Brüijn Kops
het juiste standpunt om aan te dringen op aanneming
van het amendement-van Delden, waarbij de inkomsten
uit den grond uit het voorstel gelicht werden; „er zal
door de aanneming van het amendement niet worden
uitgemaakt, dat de grondeigenaars niet en nimmer in de
inkomstenbelasting zullen moeten dragen, maar alleen,
dat zij er thans niet zonder onbillijkheid in kunnen ge-
bracht worden. Zoo beschouw ik het amendement als
een middel om de kans te vermeerderen voor het zuivere
beginsel van de inkomstenbelasting".
Echter het mocht niet baten, hoewel de Minister zich vol-
strekt niet met kracht tegen het amendement verzet had,
alleen het „niet aanraadde", hoewel de Heeren Dam en
Cremers er op wezen, dat bij verwerping der voordracht het
kadaster waarschijnlijk herzien zou worden, waardoor de
grondbezitters veel zwaarder zouden getroffen worden dan
door deze wet en er dus veel slechter aan toe zouden zijn;
hoewel er nog een voorstel gedaan was om de verschil-
lende amendementen van de Heeren Gratama, Tak,
Smidt, van Delden enz. naar de afdeelingen te renvoijeèren,
omdat zij meer het karakter van nieuwe voorstellen dan
van amendementen hadden, waardoor overleg met den
Minister, en misschien een vergelijk mogelijk zou zijn
179
geworden, welk voorstel echter met 40 tegen 37 stem-
men verworpen werd; — met 64 tegen 14 stemmen werd
den Mei het amendement-van Delden verworpen en
eindelijk met 51 tegen 27 stemmen het eerste artikel der
inkomstenbelasting, waarop de Minister verklaarde het
wetsontwerp in te trekken.
Zoo was derhalve weder eene poging, om ook de
kapitalisten in ruimere mate in de staatskosten te doen
bijdragen, mislukt en werd niet tegemoet gekomen aan
de verzuchting in een der zittingen door den Heer Gode-
eroi geuit: „Er moet een einde komen aan dien hatelijken
strijd om het zoogenaamde privilegie van het inkomen
uit kapitaal in portefeuille tegenover de belasting der
inkomsten uit handel en nijverheid".
Was het niet tot stand komen dezer wet, de verijdeling
van eene daad van sociale rechtvaardigheid, te betreuren?
Ik geloof van wel; immers het wantrouwen van de lagere
klassen der maatschappij tegen de onbaatzuchtige be-
doelingen der regeerende burgerij is er zeker belangrijk
door gevoed. Het gaat o. i. moeielijk met den Heer
Rutgers van Rozenburg te zeggen, dat door de ver-
w^erping der wet het beginsel van inkomstenbelasting niet
geraakt zou zijn; want een feit is het toch, dat vele be-
strijders, ofschoon zij er prijs op stelden te verklaren,
dat zij wel voor dat beginsel waren (!), niettemin reeds
bij de algemeene beraadslagingen meedeelden, tegen de
wet te zullen stemmen, en dat wel op grond van ge-
breken in het voorstel, welke zeer goed door amende-
menten waren te verbeteren geweest. Het lezen der
verslagen van de beraadslagingen heeft mij dan ook den
indruk gegeven, alsof er naar argumenten tegen de wet
„gezocht" werd, en men aan den tegenzin geen uiting
dorst te geven; het gevolg hiervan was, dat er groote
i8o
tegenstrijdigheden in de debatten vielen op te merken ^
die niet met elkaar te rijmen zijn. Een sterk bewijs
tegen de oprechtheid dier verklaringen van ingenomen-
heid met het beginsel, dunkt ons de verwerping van het
amendement-TAK, waardoor invoering van het Engelsche
stelsel der income-tax, door velen zoo hoog boven het
voorgestelde stelsel verheven, mogelijk zou zijn geworden
en de verwerping van het amendement-van Delden, dat
opruiming van het grootste struikelblok, de belasting
van de inkomsten van den grond, ten doel had; dit
amendement beoogde toch niets meer dan een modus
vivendi, die allen, die in principe voor een inkomsten-
belasting waren, kon bevredigen; en door vóór dit amen-
dement te stemmen, zou men volstrekt nog niet verklaard
hebben het eens te zijn met de bedoeling van den voor-
steller, om later den grondeigenaar ook meer dan tot
nu toe te doen bijdragen in de algemeene middelen; had
men volstrekt niet de verplichting op zich geladen mede
te werken tot eene latere uitbreiding der belasting op
de inkomsten, pok tot die van den grond, of tot eene
herziening van het kadaster, daar geen van beide in het
amendement uitgedrukt stond, en dit eenvoudig vrijges-teld
verklaarde de inkomsten van grond, reeds door grond-
lasten gedrukt.
Buitendien kan het bezwaar, dat de grond reeds door
zulke hooge lasten bezwaard was, in die jaren van voor-
spoed, van hooge prijzen en dientengevolge van hooge
pachten, niet zoo zwaar gewogen hebben als tegenwoordig,
nu de pachten langzamerhand verminderd zijn en men
dus niet van tijden van voorspoed kan spreken. Ik geloof
dan ook, dat de meerderheid der kamerleden bij de be-
Vergelijk hiervoor iVIr. F. N. Sickenga : Geschiedenis dl. II pag. 201 en 202..
-ocr page 193-i8i
handeling van dit ontwerp nog niet genoegzaam door-
drongen was van de noodzakelijkheid en de billijkheid
om de lasten naar de zijde der meergegoeden te ver-
plaatsen en om die reden eigenlijk tegenstemden; evenwel,
voor het tegendeel geen afdoende argumenten wetende,
haar tegenzin grondde op ondergeschikte bezwaren, in
welke hun evenwel op voldoende wijze werd tegemoet
gekomen door amendementen.
Het Ontwerp op zich zelf schijnt mij toe zeer aan-
nemelijk geweest te zijn en werkelijk een tamelijk
billijke belasting van alle inkomsten te hebben kunnen
in het leven roepen. Echter er waren gebreken: de
hoofdfout ligt m. i. daarin, dat de Minister zich zoo slecht
hield aan zijn eigen grondregel, dat „een ieder behoort
bij te dragen in de inkomstenbelasting in de rede van
zijn draagvermogen".
Zoo waren de inkomsten uit arbeid even hoog belast
als die uit vermogen, zoo was er slechts een geringe
degressie, of zooals de Minister haar noemde „remissie\'
voor de zeer lage inkomens, en was het denkbeeld van
progressie verder ter zijde gelaten, zoo werd het vermo-
gen niet tot maatstaf genomen en dus het roerend ver-
mogen vooral van kleine renteniers, die veelal te hooge
renten genieten, te zwaar getroffen en kwamen verder
de zware lasten van opvoeding en onderwijs voor hoofden
van groote gezinnen niet in aanmerking, in welk opzicht
het oorspronkelijk Ontwerp van Bosse beter was. Natuur-
lijk had ook, ware deze wet tot stand gekomen, zoo
spoedig mogelijk een geheele herziening der grondbelas-
ting moeten volgen, waarbij deze een.zakelijke last ware
geworden.
Het denkbeeld van het oorspronkelijk Ontwerp van Bosse,
de belasting als sluitpost der begrooting in te richten,
82
dus met jaarlijks afwisselend percentage, lokt mij boven-
dien zeer aan, daar het wel onbetwistbaar zal zijn, dat
op die wijze de contrôle op de zuinigheid en het goed
beheer der Regeering een jaarlijksch actueel belang
verkrijgt.
De contrôle op de aangifte over de belasting daaren-
tegen scheen mij beter ingericht te zijn in het Ontwerp-
Blussé; die contrôle zou voor eerlijke lieden bijna geen
last opgeleverd hebben ; wèl daarentegen voor oneerlijke
menschen, en dat is in stede van een bezwaar een voor-
deel ; hoe lastiger men het hun maakt, des te eerder
zullen zij er misschien uit nooddwang toe geleid worden
eerlijk te zijn! De mogelijkheid van transactie evenwel
vind ik, als in elke belastingwet, afkeurenswaardig. Ten
slotte: beter ware het geweest de inkomsten van de
doode hand, d. i. van rechtspersonen, voor zoover niet
verkregen door industrie of handel, bij wege van kapitalen
op aandeelen, of besteed ten algemeenen nutte, of tot
liefdadige doeleinden, eveneens te belasten.
§ 5. Ontwerp van Wet tot Heffing eener Effectenbe-
lasting ingediend 5 Februari 1879.
Eenvoudig was de overweging, waarmede dit wets-
ontwerp door Minister Gleichman der Tweede Kamer
werd aangeboden: „Alzoo......dat het noodig is van
het vermogen in effecten der ingezetenen des Rijks be-
lasting te heffen." Geen algemeene inkomstenbelasting
dus ditmaal, maar een partieele op de inkomsten uit effecten.
De wet was in 5 Hoofdstukken verdeeld. Art. i luidde:
„Op de effecten wordt, naar mate van hunne voerkelijke
beurs- of koersi^oaarde, onder den naam van effectenbe-
il ^
183
lasting eene directe belasting geheven." Art. 2: „Onder
effecten worden verstaan bij deze wet bewijzen van aan-
deel in geldleeningen, geldbeleggingen of renten ten
laste van den Staat, of van vreemde mogendheden, Staten
of Vorsten, van Provinciën, Steden enz., bewijzen van
aandeelen in zedelijke lichamen, corporaties, gestichten,
genootschappen, banken, reederijen, maatschappijen en
vennootschappen of ondernemingen, wier kapitaal door
aandeelen wordt vertegenwoordigd, onverschillig onder
welke benaming deze bewijzen of aandeelen moeten zijn
uitgegeven; eindelijk aandeelen in geldleeningen ten
laste van zoodanige zedelijke lichamen, corporaties, ge-
stichten enz. of ondernemingen; of ten laste van bijzondere
personen buiten ^slands woo7iachtig, en in geldleeningen
ten laste van ingezetenen des Rijks, doch gevestigd in of
ten laste van goederen huiten \'s lands gelegen.
Verder vermeldde de wet het volgende: Op i Maart
zou ieder ingezetene belastingplichtig zijn voor effecten
tot het genot van welker renten, dividenden, aflossing of
andere uitkeering hij gerechtigd was, onverschillig of die
betalingen werkelijk plaats hadden dan wel achterwege
bleven.
Tot bepaling der waarde strekten de prijzen, waartoe
de effecten waren verhandeld ter beurze , van den laatsten
werkdag der maand Februari, aan het dienstjaar vooraf-
gaande; waren zij niet verhandeld of niet opgenomen in
de beursnoteering, dan werd de waarde aangenomen,
toegekend in de prijscourant, in de laatste week der
maand Februari, aan het dienstjaar voorafgaande, opge-
maakt door ten minste vier makelaars of commissionairs
in effecten te Amsterdam en uitgegeven door den Minister
van Financiën; de overige effecten zouden eene waarde
hebben, die er aan gegeven kon worden in vergelijk met
84
gelijksoortige fondsen. Schulden, zelfs die waarvoor de
effecten waren verbonden, werden van hunne waarde niet
afgetrokken. De belasting zou bedragen één per mille,
waarvoor men belastingplichtig was. Beneden f looo
was men vrijgesteld. Evenals bij vorige ontwerpen, had
men hier ook het rondzenden van aangiftenbiljetten door
den ontvanger; de aangiften moesten op die biljetten
gedaan worden onder aanbod van eede, óf van de geza-
melijke waarde óf van het aantal, de soort en het nominaal
kapitaal der effecten. Ook de niet-belastingplichtige, wien
een biljet was toegezonden, moest het biljet invullen. De
ophaling zou geschieden binnen 7 dagen tegen ontvang-
bewijs; men kon het ingevulde biljet onder couvert terug-
geven. Het onderzoek der biljetten had daarop plaats
vóór I April door den Controleur der Directe Belastingen
met het College van Zetters, daartoe in grootere plaatsen
aangevuld met nieuwe leden, die de waarde moesten
bepalen van die effecten, waarvan slechts aantal, soort
en nominale waarde was opgegeven; was de waarde niet
op te maken op de boven aangegeven wijze, dan moesten
bovengenoemde vier makelaars of commissionairs de
waarde begroeten. Elke aangever kon schriftelijk worden
opgeroepen voor den eed, waarvan den kantonrechter werd
kennis gegeven, voor wien de eed binnen 30 dagen moest
afgelegd worden, naar een in de wet opgenomen formu-
lier-, van deze eedsaflegging werd een ambtelijk verslag
opgemaakt en in afschrift aan den Controleur gezonden.
Boeten van f 50 tot f 200 voor iedere week verzuim
werden bedreigd tegen hem, idie geen aangifte gedaan
had; 2". die den eed niet tijdig had afgelegd, gedurende
10 maanden na afloop van het dienstjaar. Ontduiking
zou worden gestraft met tienmaal het bedrag der belas-
ting; echter werd „deze boete niet gevorderd van hem.
die in den loop van het dienstjaar, zonder tot beëediging
van eenige aangifte te zijn opgeroepen en vóór dat ver-
volging wegens ontduiking (was) ingesteld, aangifte of
verhoogde aangifte (deed)." De boeten zouden vervangen
kunnen worden door gevangenisstraf; de mogelijkheid
van transactie bleef echter opengesteld; ambtenaren en
Zetters waren tot geheimhouding verplicht en de aanslag-
biljetten werden dan ook onder couvert aan hem verzon-
den, die zijn aangifte onder couvert zou hebben gedaan.
In de tamelijk korte, maar heldere en duidelijke
Memorie va.n Toelichting vinden wij in de eerste plaats
politieke beschouwingen , die er toe leidden een nieuwe
heffing noodzakelijk te achten. Deze nieuwe heffing kon
niet anders dan een directe belasting zijn, die, verre van
latere hervormingsplannen te praejudicieeren, met die plan-
nen verband hield in dien zin, dat zij een bestaande leemte in
de rij der belastingen aanvulde en het hare er toe bijdroeg
om den wetgever voor latere verschikking der lasten in \'t al-
gemeen de handen meer vrij te laten. Het kapitaal in
portefeuille, in de laatste jaren zoo belangrijk toegenomen,
was tot dusver bijna geheel van belasting vrijgesteld;
immers het successierecht werd van alle goederen gehe-
ven; en het overgangsrecht en het zegelrecht waren van
luttel beteekenis. Dan laat de Minister volgen: „Bestaat
er grond om het kapitaal in effecten en daarmede gelijk
te stellen waarden gestoken, onbelast te laten, terwijl het
op andere wijze belegd, moet betalen? De ondergetee-
kende zoekt zulk een grond te vergeefs."
„De draagkracht der natie is vermeerderd, vermeerderd
vooral daar, waar een belasting op het kapitaal in porte-
feuille drukken zal. Het nationaal vermogen is toege-
nomen en dat deel van het vermogen, hetwelk in die
roerende zaken, welke met den generieken term van
effecten plegen te worden aangeduid, belegd is, waar-
schijnlijk niet het minst. Jaren van grooten voorspoed
en aanzienlijke overwinsten hebben geleid tot geldbeleg-
ging op vroeger ongekende schaal; de speculation, die
werden ondernomen, vonden zich veelal door het geluk
gediend."
Vervolgens wijst de Minister er op, dat in landen, waar
betrekkelijk lang zulk een kapitaal in portefeuille niet
bestaat, toch dergelijke belastingen ingevoerd zijn, als
in Frankrijk, Beijeren, Wurtemberg, Baden, Geneve,
Italië, Pensylvanië, Massachusetts, Illinois, en Ohio,
van welke belastingen hij achtereenvolgens een resumé
g-eeft.
Dan overgaande tot toelichting der wet zelve, verde-
digt de. Minister zich, dat hij ook de bezitters van aan-
deelen in vennootschappen in de belasting doet bijdragen;
er is dan wel dubbele belasting (ook de patentbelasting
op naamlooze vennootschappen) maar het patent werd hier
betaald alleen van de winst, immers naar den maatstaf
der uitkeering, terwijl andere patentplichtigen altijd
moesten betalen, ook bij verlies; de aandeelhouders eener
naamlooze vennootschap genoten dus een faciliteit bo-
ven andere patentplichtigen; daarbij viel ten aanzien
van het patent in het algemeen op te merken, dat het
was een contributie „voor de bescherming, welke ieder
ingezetene in de uitoefening van zijn bedrijf geniet"
(Gogel) en betaald werd „ter oorzake van de uitoefening
van eenig bedrijf\' (van Hogendorp). Schuldvorderingen
tusschen particulieren waren vrij, ook door hypotheek,
pand of andere zekerheid gewaarborgd: de hypotheek-
schulden wegens de hypotheekrechten; de schuldvorde-
ringen op roerend onderpand wegens de dubbele belasting,
die er uit zou voortvloeien; de banken van leening, wijl
87
het daar kleine voorschotten gold. Schulden van tij de-
lijken aard, wijl zij niet belangrijk genoeg waren om
inmenging in particuliere zaken te billijken; in éen woord
„wat de schuldvorderingen zonder reëele zekerheid betreft,
omdat bij alle te zamen minder aan kapitaalaanleg dan
aan tijdelijk onder den druk van moeijelijke omstandigheden
gevraagde en verleende hulp te denken valt."
Ook zou het moeielijk zijn de waarde dier vorderingen
te bepalen, waar het b.v. een 2® hypotheek of meerdere
of mindere soliditeit van borgen gold.
„Hoe moet men treffen? Naar welken maatstaf moet
de belasting geheven worden? Zóo, dat de handel het
minst belemmerd en de belastingschuldige het minst be-
moeilijkt worde; dat geheven worde daar, waar het draag-
vermogen aanwezig is, en in verhouding tot dat vermogen;
dat de aanleiding tot ontduiking zoo gering mogelijk zij;\'
gaat de Minister voort en om dat doel te bereiken, heeft
de Minister voorgesteld de belasting te heffen naar den
maatstaf van het vermogen, aldus de moeielijkheid, dat
in renten zoo dikwijls amortisatie en assurantie-premie
begrepen is vermijdende; „de geldschieter, ofschoon we-
tende , dat het fonds weinig solied is, koopt het in de
hoop van binnen een zeker aantal jaren, in den vorm van
rente, zijn kapitaal met een matigen interest terug te ont-
vangen en dus tegen de nadeelige gevolgen van latere
wanbetaling gedekt te zijn (?)""
Het denkbeeld om het kapitaal in portefeuille indirect
te belasten door verplichte zegeling of afstémpeling met
verbod van verkoop van ongezegelde of ongestempelde
stukken, oordeelde de Minister niet doeltreffend, daar
men zulk eene belasting zou kunnen ontduiken door ver-
koop buiten \'s lands, zoodat per slot van rekening alleen
de eigenlijke effectenhandel werkelijk zou dragen en be-
talen, terwijl buitendien ten voordeele van den maatstaf
„vermogen" ook pleitte, dat „van schier geen ander voor-
werp de werkelijke, terstond desnoods te realiseeren
waarde zoo gemakkelijk te bepalen (was), als van effec-
ten en dergelijke stukken."
Aangifte te ontgaan ware verkieselijker, evenwel niet
goed mogelijk „maar tenzij men (aannam) dat het alge-
m.eene peil der zedelijkheid bij de natie al zeer diep ge-
zonken (was), behoefde men zich daardoor niet te laten
weerhouden en (had), zooals het met juistheid (was) uit-
gedrukt, de eerlijke man geen recht om voor zich een
vrijbrief te eischen, op grond dat er misschien hier en
daar oneerlijkheid (zou) worden gepleegd en dat zijn buur-
man voor schande het geld (geliefde) te ruilen." Geen
grondwettig bezwaar als in 1852 trof het voorstel en er
bestond ook geen reden om door vrijlating van verpande
effecten een premie op beleeningscontracten te stellen,
noch om de belasting voor rekening van den geldschieter
te laten; immers die belasting zou in het laatste geval
toch weer■ verhaald worden op den geldnemer, want er
bestond geen reden tengevolge der belasting ruimer aan-
bod van geld te verwachten, hetgeen alléén zulk een
verhaal onmogelijk zou maken.
De opbre7tgst dér belasting werd op 3 millioen geschat.
Bij de opsomming in art. 2 was art. i der successiewet
van 185g nauwkeurig gevolgd, om geen strijdvragen te
doen ontstaan.
Streng genomen paste in deze belasting ook geen vrij-
stelling voor de kleine kapitalen, daar „een betrekkelijk
vermogend man toch weinig effecten bezitten (kon) en de
kleine rentenier veelal nog andere bronnen van inkomsten
(had). Uit een practisch oogpunt echter (verdiende) het
aanbeveling om de heffing van deze belasting niet te be-
iSg
moeielijken met zeer kleine aanslagen, waarvan de re-
geling niet minder kosten (veroorzaakte) dan de groote."
Ten slotte als laatste opmerkingen vermeld ik nog de
verklaring des Ministers, dat het niet te vreezen stond
van het ofroepeii van den eed een overvloedig gebruik
te zien gemaakt, men behoefde slechts te bedenken, dat
voor de meeste belastingschuldigen het aanbod van een
eed reeds moest geacht worden gelijke uitwerking te
hebben als het afleggen zelf en verder, dat de kohieren
niet openbaar zouden zijn.
Den ló\'^sïi April 1879 stelden de Rapporteurs, de heeren
roëll, wintgens, van Delden , Blussé en Schagen van
Leeuwen het Voorloopig Verslag vast. Van dit uitgebreide
Verslag zal ik de hoofdpunten vermelden:
In de eerste plaats werd langdurig uitgeweid over den
binnenlandschen politieken toestand, waaruit men con-
cludeerde, dat de Regeering zuiniger kon zijn en dat
eigenlijk op dat oogenblik nog niet blijken kon, of een
nieuwe belasting noodzakelijk was, terwijl van andere
zijde die noodzakelijkheid ook zonder voorbehoud ontkend
werd.
Een volgend punt der overleggingen betrof de vraag,
of een nieuwe belasting, in verband met de bestaande
belastingen, moest gezocht worden op het gebied der
directe belastingen. Hierbij trad men in beschouwingen
over de verhouding hier en in andere landen tusschen
directe en indirecte belastingen, over de wenschelijkheid
van een „afgerond geheel" van voorstellen tot belasting-
hervorming, over gemeente-financiën enz.
Nadat hierna dan ook verschillende andere plannen
waren voorgesteld o. a. tot wijziging van de heffing van
het personeel, het patent, en de grondbelasting, werd
de vraag gesteld of, als door directe belastingen in de
igo
behoefte der schatkist moest worden vooi\'zien, een belasting
op het roerend vermogen billijk en rechtvaardig was; hier
werden natuurUjk weder de verschillende argumenten,
vóór en tegen, te berde gebracht, welke ik niet weder
wil herhalen.
Hoofdzaak was, dat de meerderheid een belasting op
roerend vermogen in beginsel billijk en rechtvaardig en
daarom staatkundig achtte.
Een enkele opmerking zij verder ook nog vermeld:
Zoo werd natuurlijk erkend, dat de nieuwe belasting hier
en daar een druk zou uitoefenen, maar deze druk zou de
goede werking kunnen hebben van de bevolking te doen
gevoelen, dat men niet veel en velerlei van den Staat
kan verlangen, zonder veel aan den Staat op te brengen
en hij zou er toe kunnen meewerken, dat de bevolking
zelve de noodzakelijkheid van gepaste spaarzaamheid in
het Staatsbeheer zou gaan inzien en tot betrachting
daarvan aansporen.
Velen vonden echter een onoverkomelijk bezwaar, dat
de belasting een kapitaalbelasting zou zijn; zulk eene
hef&ng, economisch niet te verdedigen, leidde tot socialisme
en communisme! Verder waren de gewichtigste beden-
kingen , het niet-belasten ys^v^ particulier e schuldvorderingen
en daarentegen het belasten van effectenbezit door schul-
den bezwaard, m. a. w. het niet-aftrekken van schulden.
Er bestond b.v., wat het eerste betreft, een groot kapitaal
in hypotheken belegd, voornamelijk in handen van zeer
gegoede ingezetenen, en het obligatierecht trof die inge-
zetenen niet; dit recht toch werd niet gedragen door den
geldschieter, maar door den geldnemer, waarom de
Minister dan ook beloofd had het te zullen afschaffen.
Dat daarentegen ook deze effectenbelasting op den geld-
nemer zou kunnen verhaald worden, was niet waarschijnlijk,
191
omdat de rente afhing van den rentekoers en van de
gelegenheid om geld op hypotheek te plaatsen. Het werd
bovendien twijfelachtig of, terwijl hypothekaire schuld-
vorderingen waren vrijgesteld, de in den vorm van pand-
brieven door hypotheekbanken uitgegeven obligatiën nu
wel door de belasting zouden kunnen worden getroffen.
Wat de niet-aftrek van schulden betrof, wilden sommigen
den geldschieter aansprakelijk stellen voor de belasting
op de onder hem berustende effecten, terwijl anderen
gewoonweg aftrek der geleende sommen wilden toestaan
van de waarde der effecten tegelijk met eene belasting
ä part van den geldschieter; de belasting was immers
bedoeld als een fersoneele belasting; welnu! mitsdien kon
men van in onderpand gegeven effecten de belasting
alleen in zoover op rekening van den geldnemer brengen
als de effecten nog konden geacht worden, zijn personeel
vermogen uit te maken.
Ook lloote schtddvorderïngen, voor zoover zij vrucht-
dragend waren, wenschte men belast te zien; de Minister
meende dat dit zelden voorkwam; het kwam integendeel vrij
frequent voor, vooral tusschen leden van eenzelfde familie ,
die zich in handel of nijverheid bewogen, dus niet enkel
met „hulp in moeielijke omstandigheden" als motief. En
zoo op het gebied der tijdelijke schulden aangeland,
kwam men tot de vraag: „hoe moet het dan met het
in ons land zoo gebruikelijke uitzetten van gelden op
beleening en prolongatie gaan?"
Zwaar woog de bedenking, dat de heffing van op een
bepaalden dag des jaars belegde kapitalen, zooals het
ontwerp wil, dergelijke tijdelijke geldbeleggingen en
vlottende kapitalen niet kon treffen, zonder tot groote
onbillijkheden en ongelijken druk te leiden. En als deze
wijze van tijdelijke rentekweeking van losliggende kapi-
igz
talen werd getroffen, mocht men ook andere wijzen niet
vrijlaten en b.v. al het op i Maart gedisconteerde, maar
nog niet vervallen handelspapier, aan den houder-discon
tant in rekening brengen. Aan den anderen kant was
het op prolongatie uitgeleende kapitaal soms meer vast
geplaatst dan men wel dacht; en: zou men ook kunnen
doeltreffen door den aangever te laten volstaan, met in
rekening te brengen het gemiddeld bedrag, dat hij het
laatste jaar aldus had uitgezet? De geheele belasting
toch stond of viel met de veronderstelde eerlijkheid der
belastingplichtigen en hoe meer men sommige soorten
van geldplaatsing uitzonderde, hoe minder het mogelijk
zijn zou de juistheid der aangiften te beoordeelen. Juist
de beperking der heffing tot effecten, opende den weg
tot het uitvinden van kunstmiddelen om aan de belasting
te ontduiken, zonder zijn geweten al te veel geweld
aan te doen.
Ook dienden bankiers en effectenhandelaars, die patent
betaalden, effecten als koopwaar in voorraad hebbende,
anders behandeld te worden en niet te l5etalen; het
rentegenot was voor hen bijzaak.
Eèn volgend vraagpunt, in het Verslag behandeld, liep
over de personen aan de belasting onderworpen en natuur-
lijk kwam hier de wensch boven ook personae morales
te belasten voor hun effectenbezit, vooral de naamlooze
vennootschappen, corporatiën en fundatiën; men vreesde
dat er anders fictieve naamlooze vennootschappen zouden
opgericht worden om de belasting te ontduiken; van
andere zijde werd er echter op gewezen, dat tegelijk met
dit ontwerp ook een Ontwerp was ingediend tot eene be-
lasting op de goederen in de doode hand. Over den maatstaf
en het bedrag der belasting liep de volgende vraag: men
achtte het onbillijk, dat niet-rentegevende effecten naar
193
dezen maatstaf ook belast werden, en wees er op, dat
de belasting op de gebouwde eigendommen werd terug-
gegeven, als het gebouw twaalf maanden on verhuurd
gebleven was. Wat de wijze van heffing en de controle
betrof, merkte men op, dat een oproeping tot eedsaf-
legging een „gratuite beleediging" zou worden en dat
men aan een College van Zetters niet de bevoegdheid
mocht geven een medeburger uit ongunst wellicht, aldus
te brandmerken; beter achtte men het, commissiez uit de
Gemeenteraden samen te stellen; men achtte daarbij den
ontvanger van registratie beter geschikt voor contrôle,
in deze, dan de Controleurs der directe belastingen.
Men keurde verder, het Ontwerp artikelsgewijze behande-
lende , I Maart als datum verkeerd : de handel maakte
op I Januari zijn balans ; op i Maart was in de koerswaarde
dikwijls het uit te betalen dividend begrepen (Neder-
landsche Bank); de koerswaarde vertegenwoordigde dan
niet zuiver de kapitaalswaarde ; i Juli was een betere
datum. Tegen de voorgestelde transactie kwam men in
verzet op grond, dat het aanleiding gaf tot „begunstiging
van vrienden van ambtenaren en van kwelling van
vijanden"; de boeten oordeelde men over het algemeen
te hoog, terwijl men ten slotte de geheimhouding als
niets beteekenende verwierp: uit de kiezerslijsten toch
zou het bedrag der effecten blijken, terwijl ook de klerken
op de Secretarie en de Zetters er mede bekend waren.
Op dit voorloopig verslag volgde een Memorie van
Beantwoording vergezeld van een Gewijzigd Ontwerp. Uit
de veranderde overweging kan men reeds de gewijzigde
strekking van dit nieuw ontwerp afleiden, thans luidde
zij: „O. dat het noodig is van de ingezetenen des Rijks
eene directe belasting te heffen naar hun kapitaal, be-
legd in effecten en schuldvorderingen".
13
-ocr page 206-194
Art. I en art. 2 van het oorspronkelijk ontwerp waren
in dit laatste samengenomen, zoodat dit luidde: „Er wordt
van de ingezetenen des Rijks een directe belasting geheven
naar hun kapitaal belegd in effecten, geldschietingen en
cojnmandite, schuldvorderingen, niet reeds in het boven-
genoemde begrepen, voor zoover zij rente of andere in-
komsten afwerpen. Onder effecten worden bij deze wet
verstaan, inschrijvingen of bewijzen van deelneming in, en
obligatiën of schuldbrieven van leeningen, schulden of
geldopnemingen, aangegaan of gedaan door Staten enz."
als het oorspronkelijk art. 2. „Ingezetenen, kooplieden
zijnde in den zin van art. 2 van het Wetboek van Koop-
handel, zijn voor hun aldus belegd kapitaal alleen be-
lastingplichtig voor zoover het niet in hun beroep is aan-
gelegd en wordt gebezigd." Een belangrijke wijziging
dus! Voor alle rentegevende schuldvorderingen, dus ook
particuliere, zou men nu belast worden, terwijl kooplieden
vrij waren voor hun aldus belegd en tevens in hun zaken
gebruikt kapitaal. De beursnoteering liet men nu verder
als norm vallen en alle effecten zouden berekend worden
naar een door den Minister uitgegeven prijscourant, door
ten minste 4 makelaars of commissionairs opgemaakt in
het tijdvak tusschen 15 en 22 Augustus, aan het belasting-
jaar voorafgaande. Waar het effecten gold, niet in de
prijscourant vermeld en andere schuldvorderingen, volgens
schatting van den belastingplichtige. Het kapitaal zou nu
dan ook mogen verminderd worden met de schulden,
waarvoor het kapitaal als zakelijke zekerheid was verbonden,
en tot onderpand strekte. Verder verviel de nauwkeurige
opgave van het bedrag van het kapitaal, maar zou men
zich te rangschikken hebben in klassen, volgens een tabel;
in die tabel met 42 klassen, werd voor elke klasse ook
de belastbare som opgenoemd, die men alleen op te
195
geven had. Beneden /3000 was men vrijgesteld van be-
lasting; lag iemands bezit tusschen de belastbare som,
(die gewoonlijk het midden hield tusschen de beide uiterste
grenzen der klasse), en het minimum der klasse, dan
mocht men ook het werkelijke bedrag als belastbare som
aangeven. Het boetenstelsël was verder ook veranderd
en verlaagd. Thans werd uitdrukkelijk verklaard, wat
in de oorspronkelijke voordracht niet het geval was, dat
de Controleur en het College van Zetters niet de bevoegd-
heid zouden hebben de aangegeven belastbare som te
verhoogen. Het formulier van den eed was voorts ook
gewijzigd, zoodat hij minder bezwaar opleverde voor den
streng conscientieusen opgeroepene (de woorden „in alle
opzichten volkomen juist en overeenkomstig de waarheid"
waren toch vervangen door „in gemoede vermeenen"
en „naar mijn beste weten overeenkomstig de waarheid").
Ten slotte zou het belastingjaar i September ingaan. —
De Memorie van Beantwoording ging achtereenvolgens
de verschillende punten van het Verslag na. Nadat de
^Minister de argumenten tegen de wet, voortvleiende uit
de algemeene beschouwingen, op voldoende wijze weer-
legd heeft, gaat hij over tot verdediging van den inhoud
zelf der wet, zooals deze, na wijziging, thans luidt:
De voorgestelde belasting was geen kapitaalbelasting
maar een gedeeltelijke inkomstenbelasting; de naam
deed er trouwens niets toe; immers een inkomstenbelas-
ting kan zoo hoog worden opgedreven, dat het belasting-
bedrag op het kapitaal moest worden gepreleveerd, en
omgekeerd kon een kapitaalsbelasting zoo matig zijn, dat
zij zeer gemakkelijk uit de inkomsten kon worden ge-
kweten. Schuldvorderingen waren nu ook belast, naast
geldschietingen en commandite, zoodat het geheele ka-
pitaal nu getroffen was, uitgenomen dat, belegd in grond-
eigendom en in handel of bedrijf, voor zoover n.l. daarbij
eigen krachtsinspanning gevorderd werd. De pas-
sive wijze van geldbelegging; die , waarbij men er zich
toe bepaalt, om zonder verdere bemoeiingen dan die,
welke eigen zijn aan het toezicht van aandeelhouders of
schuldeischers, zijn geld aan eene zaak, een fonds, een
onderneming toe te vertrouwen, nadat haar meerdere of
mindere soliditeit overwogen is, ziedaar wat in tegen-
stelling eener bedrijfsbelasting, die bij den belastingplich-
tige activiteit, werkdadigheid onderstelt, hier in aan-
merking komt."
Aftrek van schulden was nu ook toegestaan; de wet
was mitsdien uitgebreid; met ter zijde stelling van het
denkbeeld om het effect zelf als object van belasting vast
te houden, had men nu het denkbeeld gevolgd om het
werkelijk personeel vermogen, in zekere waarden belegd,
te treffen; daardoor verviel nu ook de inconsequentie,
welke er ontstaan zou zijn bij toelating van aftrek van
schulden in de oorspronkelijke voordracht in vergelijking
van de niet-toegestane aftrekking van hypotheekschulden
ten opzichte van de grondbelasting; immers de belas-
ting werd nu ztdver personeel, terwijl de grondbelasting
reëel d.s.
De Minister kon er echter niet toe overgaan zedelijke
lichamen, fundatiën en andere fictieve personen te belasten.
Kooplieden waren nu vrijgesteld; vreesde men nu, dat
de koopman om aan de belasting te ontsnappen, zijn niet
in de zaak belegd kapitaal zou overboeken, dan was dit
zeer wel mogelijk, maar men moest dan wel bedenken
dat die koopman niet minder aan de waarheid te kort
zou doen dan hij, die eenvoudig het bezit der effecten
verzweeg.
Ten slotte wat de eedsprestatie betrof, meende de
-ocr page 209-197
Minister, dat uit de oproeping tot den eed niet behoefde
te volgen dat men den geciteerde wantrouwde.
Op dit Gewijzigd Ontwerp met zijn veranderde strek-
king , volgde den 31 sten Mei een Verslag van de Commissie
van Rapporteurs omtrent het houden van een tweede
onderzoek in de Afdeelingen, waaruit bleek, dat die Com-
missie eene nieuwe overweging te dezer zake wenschelijk
en noodig achtte, kennis genomen hebbende van Memorie
en Gewijzigd Ontwerp, bij hetwelk de belasting thans
werd uitgestrekt tot schuldvorderingen.
Dat onderzoek heeft echter niet plaats gehad,
uithoofde middelerwijl een Ministerieele crisis was uitge-
broken, die verder onderzoek voorloopig overbodig maakte.
§ 6. Ontwerp van Wet tot Heffing eener Rentebelasting
ingediend 28 Februari 1880.
Deze Ministrieele crisis had, zooals bekend is, in de
zomermaanden van 1879 een eenigszins langdurig verloop.
Nadat het kabinet Kappeijne van de Copello den 2osten
Mei, na de verwerping der Kanalenwet, zijn ontslag den
Koning had aangeboden, werd dit door Z. M, geweigerd;
den 12\'is" Juli kwam het Ministerie echter op zijn ontslag-
aanvrage terug, dat thans werd aangenomen en den
gsten Augustus aanvaardde een nieuw Ministerie-van Lijnden
van Sandenburg — een kabinet van fusie met een ge-
matigd liberaal karakter — de regeeringstaak. De Heer
Gleichman werd als Minister van Financiën in het nieuwe
kabinet opgevolgd door den Heer Vissering. Sloot het
Ontwerp-BLUSSÉ nauw aan bij het Ontwerp-vAN Bosse in
de jaren 1870 en 71; het Ontwerp-VissERiNG is ook het best
onmiddellijk in aansluiting met het Ontwerp-GLEiCHMAN
te behandelen, omdat zij van dezelfde grondgedachten
uitgingen, om alleen het roerend vermogen te willen
treffen.
De overweging luidde dan ook eenvoudig, dat het
noodig was een directe rentebelasting te heffen. Art. i
had tot inhoud: „Er wordt van de ingezetenen des Rijks,
onder den naam van rentebelasting, eene directe belas-
ting geheven naar hun inkomen uit:
IRente van effecten, waaronder bij deze wet worden
verstaan: inschrijvingen of bewijzen van deelneming in
en obligatiën of schuldbrieven van leeningen, schulden of
geldopnemingen, aangegaan of gedaan door Staten, Vor-
sten, Provinciën, Steden enz.; inschrijvingen of bewijzen
van deelneming in, en obligatiën of schuldbrieven van
binnen- of buitenslands gevestigde zedelijke lichamen,
corporatiën, gestichten, genootschappen, banken, reede-
rijen, maatschappijen of ondernemingen, onverschillig
onder welke benaming deze inschrijvingen, bewijzen,
obligatiën en schuldbrieven mochten zijn uitgegeven.
Uitdeelingen van maatschappijen worden met rente gelijk-
gesteld , doch zijn niet belastbaar, indien van die uitdee-
lingen , hetzij in het Rijk in Europa of in de overzeesche
bezittingen en koloniën patentrecht verschuldigd is of
indien de maatschappij uitsluitend binnenlandsch vervoer
van personen en goederen met vaartuigen ten doel heeft.
2". Uitkeeringen van geldschietingen en commandite.
3". Schuldvorderingen, niet reeds onder i®. en 2*^. be-
grepen; onverschillig of deze al dan niet zijn verzekerd
door pand, scheepsverband, bodemerij of door hypotheek
op goederen binnen of buiten het Rijk.
4". Annuïteiten, lijfrenten, jaarrenten, tontines, con-
tracten van overleving.
Ter bepaling van het zuiver inkomen wordt hetgeen
-ocr page 211-igg
op voorschreven wijze is genoten, op den voet van het
volgend artikel verminderd met de kosten en lasten aan
dat genot verbonden.
Art. 2. „Rente van effecten, als onderpand gegeven tot
zekerheid van eene schuldvordering ten laste van hem,
die de rente genoot, wordt verminderd met het bedrag
der rente van die vordering gedurende den tijd van het
genot verschuldigd. Inkomsten welke in een vreemden
Staat — waar zij geheven zijn — aan eene belasting zijn
onderworpen, worden verminderd met de belasting, in
dien Staat ter zake van die inkomsten betaald. Kapitaal-
aflossing door middel van uitloting, bij wijze van annuïteit
of in anderen vorm, wordt niet onder inkomen begrepen.
Rente van bodemerij of van gelden, opgeschoten door
banken van leening, hooger dan 5 procent, wordt ter
bepaling van het zuiver inkomen tot dat cijfer terugge-
bragt, De inkomsten worden verminderd met de onkosten
gevallen op hare invordering (bv. provisie)."
De voornaamste bepalingen behelsden verder het
volgende:
Het zuiver inkomen uit annuïteiten, lijfrenten, jaarrenten,
tontines enz. voor het leven genoten, moest, om renten
en kapitaalaflossing te kunnen scheiden, voor de berekening
der belasting gekapitaliseerd worden, d. i. vermenigvuldigd
worden, volgens een tarief, met een naar den leeftijd
verschillend cijfer; zoodat bv. zulk een inkomen van iemand
beneden 20 jaren werd vermenigvuldigd met 18; dat van
iemand boven 75 jaren met 2; van de rente van dat
gekapitaliseerde bedrag ä 5 procent gerekend zou dan
de belasting betaald worden. Voor tijdelijke annuïteiten,
lijfrenten enz. werd een afzonderlijk tarief voorgesteld.
Met ingezetenen werden hier gelijkgesteld zedelijke
lichamen, stichtingen, vereenigingen, maatschappijen en
2 00
vennootschappen. Ook in dit Ontwerp deelden renten
door kooplieden (volgens art. 2 Wetboek van Koophandel)
genoten uit hun bedrijfskapitaal niet in de belasting,
uitgenomen die uit geldschietingen en commandite, en
uit lijfrenten enz.
Onderlinge waarborgmaatschappijen, pensioen- wedu-
wen- en weezenfondsen, zieken- of begrafenisbussen,
coöperatieve vereenigingen, spaar- hulp- en hypotheek-
banken enz. waren slechts belastingplichtig voor hare
inkomsten, voorzoover zij niet werden uitgekeerd aan hun
deelgerechtigden, pandbrief- of obligatiehouders. Zoo ook
waren inkomsten uit belegde reserve-kapitalen niet belast-
baar, mits gebruikt tot aanvulling van het kapitaal of in
de zaak zelve gebruikt. De belasting zou berekend wor-
den naar de genoten inkomsten van het afgeloopen jaar.
Het zuiver inkomen werd gerangschikt ter bepaling
van de belastbare som in éene der klassen volgens 8
tabellen; tabel I liep van ƒ 50. ~ / 1000 inkomen;
tabel II van f 1000.— / 4000; enz. tot tabel VIII van
f 140.000 af Elke tabel was verdeeld in 10 a 15 klassen
en het belastbaar inkomen zou dan steeds het minimum
in elke klasse zijn. De belasting zou bedragen twee ten
honderd van de belastbare som.
Vrij was, wiens gezamenlijke inkomsten, onverschillig
waaruit verworven, onder / 600 bedroegen; voor de halve
belasting was vrij, wiens gezamenlijke inkomen tusschen
f 600 en f 1000 bedroeg. Biljetten van aangifte zouden
ook volgens deze voordracht door den Ontvanger worden
rondgezonden bij een ieder, die vermoed werd belasting-
plichtig te zijn; op het aangiftebiljet had men slechts
tabel en klasse aan te geven en desvereischt, dat men
tusschen f 600 en / 1000 gezamenlijk inkomen had De
aangifte zou een aanbod bevatten de aangifte te bevestigen
20I
door den eed of verklaring". De Controleur der directe
belastingen (dus zonder College van Zetters) zou bevoegd
zijn eiken aangever schriftelijk op te roepen om hem de
aangifte te doen beëedigen voor den Kantonrechter; om
echter te worden toegelaten tot den eed, moest de aan-
gever vooraf schriftelijk aan den Kantonrechter overleggen
een splitsing, volgens formulier, van zijn zuiver inkomen
in 7 rubrieken, als; a. rente van inschrijvingen in de
Grootboeken; h. rente van binnenlandsche effecten; c. rente
van buitenlandsche effecten; d. uitkeeringen van geld-
schietingen en commandite enz; in het aangiftebiljet kwam
het aanbod voor, naast dat om den eed af te leggen zijn
inkomen aldus te splitsen. Die splitsing zou voor den
Kantonrechter voor echt moeten erkend, en onderteekend
worden. Wees de splitsing een hooger bedrag aan dan
de aangifte, dan zou de Kantonrechter den aangever
verwijzen naar den Ontvanger ter verhooging van de
aangifte; deze zou daarna de aangifte onverwijld aan den
Kantonrechter terugzenden ter beëediging.
Formulieren voor den eed kwamen ook in dit voorstel
voor. Verzuim van aangifte zou worden gestraft met
boeten van / 50 tot / 10.000; niet aflegging van den eed
binnen den termijn met boeten van f 25 tor f 200 per
week van verzuim, tot 40 weken toe. Ontduiking, blij-
kende uit een verhoogde of nieuwe aangifte, zou worden
gestraft met tienmaal het ontdoken recht, met gevangenis-
straf als vervanging; eindelijk werden ambtenaren tot
geheimhouding verplicht.
De Memorie va7i Toelichting en alle verdere stukken
verwezen herhaaldelijk naar de gedachtenwisseling over
het Wetsontwerp Gleichman; toch werd nog op verschei-
den plaatsen, vooral in de Verslagen, in herhaling getre-
den, en uitgeweid over zaken, welke men gevoegelijk
202
als voldoende toegelicht bij de behandeling van dat
ontwerp, ter zijde had kunnen laten. Ik zal trachten
herhaling te vermijden en vermeld daarom uit de Toe-
lichting slechts het volgende: Zij begon met te consta-
teeren, dat „de noodzakelijkheid om \'s Rijks middelen
duurzaam en wel zoo spoedig mogelijk door de opbrengst
eener nieuwe belasting te versterken, de wenschelijkheid
om tot object dier belasting te kiezen de inkomsten uit
het zoogenaamde kapitaal in portefeuille, van weerskanten
(n.l. door Regeering en Vertegenwoordiging) erkend
(waren, dat) alleen het voor den ondergeteekende on-
overkomenlijk bezwaar tegen den grondslag der in het
vorige jaar aan de Tweede Kamer voorgestelde Effecten-
belasting oorzaak was, dat niet alreeds aan dien eisch
voldaan (was)." Vandaar had de voordracht eenige ver-
traging ondervonden en was niet dadelijk na \'s Ministers
optreden ingediend. In de plaats van den maatstaf
„kapitaal," werd thans voorgesteld als zoodanig de „wer-
kelijk ten vorigen jare genoten inkomsten uit alle kapi-
talen , die door ingezetenen zijn aangelegd anders dan in
gebouwde of ongebouwde eigendommen, of in onder-
nemingen van handel en nijverheid."
Het doel, die genoten inkomsten te treffen en daarvan
een zekere belasting te maken, kon niet bereikt worden
met den maatstaf „kapitaal".
„Immers de onder den invloed der publieke opinie
geldende prijzen, vooral van Staatsobligatiën en industrieele
waarden, (konden) tengevolge van politieke of andere
gebeurtenissen binnen of buiten \'s lands, aan zeer sterke
bewegingen onderhevig zijn, ook zonder dat het bedrag
der inkomsten daardoor verandering (onderging). Zoo-
danige schommelingen der beursprijzen, doorgaans van
tijd en voorbijgaande omstandigheden afhankelijk (moch-
203
ten) geen invloed hebben op het bedrag der evenredige
lasten, die uit het nationaal inkomen aan de schatkist
(werden) opgebragt; en dit (zou) toch veelal het geval
wezen, zoo de kapitaalswaarde der effecten op eenig,
voor elk jaar vooraf vastgesteld, tijdstip als maatstaf der
belasting (werd) aangenomen. De belasting zou derhalve
maar al te veel het element van zekerheid en vastheid
missen , dat in een directe belasting niet ontbreken mocht."
Een algemeene crisis b.v. kon de beurs 30, 40 en 50
pet. doen dalen, buiten verband met de geregeld voort-
gezette betaling der rentebewijzen en bij onverzwakte
draagkracht; de fiscus zou mitsdien bij een crisis wel
eens de helft van de geraamde inkomsten kunnen ont-
vangen; „onmogelijk zou het derhalve zijn bij eene heffing
op dezen voet, met eenige zekerheid eene begrooting
van inkomsten op te maken of het gevaar van aanzien-
lijke misrekeningen en tekorten te ontgaan". Een ander
voordeel was, dat deze heffing toeliet, alle inkomsten uit
roerend vermogen gelijkelijk te treffen en b.v. ook die-
gene , welke voortsproten uit zgn. kapitaalsaanleg a fonds
per du, die bij eene belasting naar de beurswaarde van
het kapitaal onbelast zouden blijven. Als beginsel gold
eveneens, inkomsten reeds rechtstreeks door bestaande
belastingen getroffen, vrij te stellen; zoo waren de in-
komsten uit nijverheid met aanwending van kapitaal ge-
trokken, door het recht van patent gedrukt, vrijgesteld:
ook die inkomsten, welke vereenigingen, maatschappijen,
vennootschappen enz. uit bijeengebracht kapitaal aan-
kweekten , en die aan haar deelgerechtigden werden
uitgekeerd of ontvangen, om ze op hare beurt aan
hare obligatiehouders uit te betalen, dewijl die deel-
gerechtigden en obligatiehouders zelf voor de aldus
verworven rente belastingplichtig waren. Zoo was ook
\' 204
i\'
jjf kapitaalsaflossing niet belast. Wat echter de assurantie-
\'\' premie betrof, dikwerf in de rente opgesloten, de Minister
i; had er na gezette overweging van afgezien aftrek toe
te laten voor een deel der interessen, omdat het onmoge-
lijk was die verhouding te berekenen , „met eenige juistheid
uit te maken welk deel de assurantiepremie (was), bij
I verschillenden gemiddelden rentestand in verschillende
i; landen en voor fondsen met verschillend percent in het-
zelfde land, de assurantiepremie voor elk bijzonder fonds
S van de eigenlijke rente af te scheiden, zou voor den meest
i ervaren effectenhandelaar veelal ondoenlijk zijn; veelmin
• : (kon) dit derhalve van de belastingschuldigen, op wier
: aangifte hier toch alles aankwam, worden gevergd ot
I) aan hen overgelaten. Het chemisch proces der ontbinding
in bestanddeelen (was) hier nog niet gevonden. Boven-
II dien (was) de verhouding tusschen rente en assurantie-
j [
I premie voor elk effect op zich zelf aan voortdurende
!i wijzigingen onderhevig en maakte de belastingplichtige-
renteheffer trouwens zelf in den regel voor zichzelven
i;* geen verschil tusschen rente en assurantiepremie",
i De Minister had alleen uitzondering gemaakt voor de
j, interessen van gelden op bodemerij en voor die, welke
! door banken van leeningen werden berekend. Hier ver-
; . vulde juist de assurantiepremie de hoofdrol; bij bodemerij,
i zoowel als bij de banken van leening met tamelijk onvol-
doende onderpand van veelal weinig zekere vorderingen,
moest een buitengewoon hooge interest voor de risico
V schadeloos stellen; de premie ging dus niet in de rente,
maar de rente in de premie op. Een afzonderlijke wijze
van berekening der genoten inkomsten bij die kapitaal-
beleggingen, waar een hoogere rente door opoffering van
kapitaal gekocht was (gekochte renten, tontines enz.) —
1*\' de regel, dat alléén jaarlijks terugkeerende inkomsten
205
geen kapitaalaflossing aan de belasting onderhevig was,
maakte hier eene berekeningswijze noodig, waarbij met
aflossing rekening werd gehouden.
Om het beginsel van algemeenheid en gelijkheid van
belasting had de Minister zich niet gewaagd op het terrein
der vrijstellingen, ontleend aan gronden van billijkheid,
convenientie en commiseratie met uitzondering van de
zeer kleine inkomens, die door de verteringsbelastingen
naar evenredigheid veel zwaarder dan de grootere werden
gedrukt, en deswege op ontheffing of vermindering van
directe lasten aanspraak hadden. In stede van éen had
de aangever nu twee verplichtingen te vervullen, als
„bevestiging" noodig voorkwam: het juiste bedrag der
inkomsten te noemen en in onderdeelen te splitsen, alvo-
rens de aangifte door eed of verklaring te bekrachtigen.
De onjuistheid eener gesplitste aangifte kon aan het licht
komen door raadpleging van de Grootboeken der Natio-
nale Schuld, van de hypotheek-registers of wel van later
ingeleverde Memoriën van successie, hetgeen tevens als
middel tot afschrikking kon dienen. Het bedrag der
belasting was matig, maar was niet hooger genomen om
den Gemeenten de vrijheid te kunnen verleenen om daarop
te haren behoeve binnen zekere grenzen opcenten te heffen.
Het Voorloopig Verslag door de Rapporteurs Blussé,
van Houten , de Bruijn Kops , van Delden en Heijdenrijck
den April vastgesteld, het resultaat behelzende van
het Afdeelingsonderzoek, dat in het midden der maand
Maart plaats gehad had, was zeer uitvoerig en liep in
hoofdzaak over de volgende bezwaren door meerderen of
minderen gedeeld en ook weer bestreden:
Vooraf gingen weer allerhande politieke beschouwingen,
welke ik ter zijde laat, om over te gaan tot de bezwaren
tegen de wet zelve.
206
Op den wensch van enkelen, dat men liever de indirecte
belastingen moest uitbreiden, antwoordde men van andere
zijde , met er op te wijzen dat deze veel zwaarder druk-
ten dan de directe. Bij het heffen van indirecte belas-
tingen toch werd volstrekt geen rekening gehouden met
de talrijkheid van \'t gezin, naarmate dat gezin uit meer
personen bestond of grooter werd, moest ook een hooger
cijfer aan den fiscus ten offer worden gebracht. Zoowel
in het eene als in het andere geval, betaalde de huis-
vader, maar, waar het directe belastingen gold, in eens,
in evenredigheid tot zijne inkomsten, tot zijn uiterlijken
staat, tot zijne vertering; waar het indirecte belasting
aanging, werd zijn quota voortdurend vermenigvuldigd
met het getal dergenen, die hij te onderhouden of te
voeden had.
Het denkbeeld werd voorts geuit, na vele opmerkin-
gen over de wenschelijkheid van een algemeen plan van
belastingen, over inkomstenbelastingen en in verband
daarmee over de grondbelasting, welke ik eveneens ter
zijde laat — om een bedrijfsbelasting met die op de rente
in één en dezelfde wet te begrijpen, omdat de contrôle
op de gezamenlijke inkomsten minder moeilijk zou worden.
Men bestreed echter met kracht het denkbeeld om aan
de Gemeenten vrijheid te laten opcenten te heffen op de
rentebelasting, omdat dit weder een stap zou zijn in de
verkeerde richting; immers de Gemeentebelastingen waren
te persoonlijk en konden daarom ontgaan worden door
verandering van woonplaats; er zou daarom in de hand
gewerkt worden, dat vermogende personen zich zouden
verplaatsen van Gemeenten, waar de plaatselijke belas-
ting hoog waren, naar rijke Gemeenten of naar de zoo-
danige , waar in verhouding vele gegoeden woonden. Men
beproefde verder den Minister Vissering met den Hoog-
207
leeraar Vissering in tegenspraak te brengen wijzende op
§ 845 van zijn Handboek, Men keurde als grondslag af
het aannemen van het in den loop van het vorige jaar
genotene aan rente of dividend: hoe moest b.v. de loopende
rente in aanmerking komen, welke bij omzettingen door
den kooper bijbetaald werden? — Als men toeliet ze af
te trekken, dan zou men op onoplosbare moeielijkheden
stuiten. De grondslag „kapitaul". vond daarom bij velen
de voorkeur om de bekende voordeelen.
„Wat (aanging) \'s Ministers stelsel en zijn bezwaar te-
gen den maatstaf kapitaal, de gemiddelde koers over
eenige achtereenvolgende beursdagen (bevatte) de vrij
nauwkeurige aanwijzing van het meer of minder gevaar,
van de meerdere of mindere goede of kwade kansen,
welke aan het bezit van een effect verbonden (waren)."
Niets zou buitendien beletten, een offtcieele lijst van
effecten, den gemiddelden koers over een langer tijds-
verloop aanduidende, als berekeningsmaatstaf aan te ne-
men. Nu was juist onzekere opbrengst te vreezen als
een Staat b.v. plotseling zijn rentebetalingen staakte of
Noord-Amerikaansche Spoorweg-Maatschappijen hun uit-
deeHngen staakten of verminderden. De belasting had
voorts het karakter eener „naheffing"; woonde men boven-
dien I Januari niet in het land, dan was men vrij van
belasting, al ging men den vorigen dag en kwam men
den volgenden dag terug. De vrijstellingen waren ook
niet duidelijk geregeld; wat maakte b.v. 600 gulden
„gezamenlijk inkomen" voor een landbouwer uit, met
eigen huizing, inkomsten puttend uit eigen landbouw of
veeteelt? Tenslotte zij vermeld, dat er breede discussie\'s
plaats hadden over het stelsel van eigen aangifte en
over de vrijheid van de dividenden of uitdeelingen van
naamlooze vennootschappen, in verband met de belasting
2o8
van de commanditaire vennooten en over de twee, blijk-
baar verschillende, soorten van annuïteiten in de wet ge-
noemd. Het nut der splitsing en het aanbod daartoe
werd eindelijk ook betwijfeld; immers in de praktijk zou
iemand, geroepen tot overlegging der .splitsing en niet
te goeder trouw zijnde, voorbedachtelijk een verwarde,
verkeerde specificatie leveren. —
De Memorie van Beantwoording met een Gewyzigd
Ontwerp werd den 2 9sten j^ni ontvangen. Dit Gewijzigd
Ontwerp, dat in uiterlijk door verplaatsing van artikelen
en door andere redactie veel verschilde van het oor-
spronkelijk Ontwerp, was ook wat den inhoud aangaat,
op voorname punten gewijzigd, hoewel het hoofdbeginsel
der wet ongedeerd gebleven was. De voornaamste ver-
anderingen waren:
a. Er werd geformuleerd, wat onder inkomen te ver-
staan was in geval van overdracht van effecten met of
zonder bijpassing van rente; voor nietgenoten rente zou
men betalen naar een maatstaf van 5 pCt. der nominale
waarde van het kapitaal;
b. de vrijstelling van kooplieden, wegens het inkomen
uit effecten en schuldvorderingen, behoorende tot hun
bedrijfskapitaal, was opgeheven. Daarentegen was aan
bankiers, kassiers, makelaars en commissionairs in effecten
de bevoegdheid gegeven om hun inkomen te verminderen
met de renten aan crediteuren, in depótrekening of reke-
ningcourant verschuldigd, terwijl hun aanslag in de
patentbelasting in mindering kwam van hun aanslag in
de rentebelasting, door aftrek van hun aanslag in hoofd-
som en opcenten 50 maal genomen;
c. de belasting zou voor elk jaar worden geregeld
naar de inkomsten in datzelfde jaar genoten, doch daar
deze veelal eerst bij het einde van het jaar met zekerheid
2og
waren te bepalen, zou eerst dan opgaaf van de inkomsten
gevraagd worden, d. w. aan ieder, die in de maand
December binnen Nederland woonde;
d. voor de toepassing van vrijstelling en verminde-
ring, waarbij thans ook eenigszins eene omschrijving
gegeven werd, wat onder „gezamenlijk inkomen" te ver-
staan was, waren instellingen van weldadigheid (art. i ,
al. I, Wet 28 Juni \'54, n". 100) met physieke personen
gelijkgesteld;
e. een Commissie van bijstand werd ingesteld tegen
willekeur bij het opleggen van den eed en tegen onjuiste
opgave; rees bij den controleur twijfel omtrent de juist-
heid der aangifte, dan zou hij deze aan het onderzoek
der commissie onderwerpen, samengesteld uit den Ont-
vanger der successierechten, twee of vier leden (grens:
10.000 zielen) uit dë ingezetenen, presentiegelden ge-
nietende , en door den Gemeenteraad aangewezen, welke
over de beëediging besluiten zou;
f. de kohieren werden thans onmiddellijk opgemaakt
na de aangifte; (vroeger eerst nadat de verschillende
splitsingen en verhoogingen hadden plaats gehad).
De Memorie van Beantwoording was hier en daar op
scherpe wijze gesteld, vooral daar, waar de Minister zich
tegen de beschuldiging van traagheid en inconsequentie
te verdedigen had.
Na lang stil gestaan te hebben bij de politieke bezwaren
van het Verslag, gaat de Minister over tot verdere toelich-
ting en verdediging van het Gewijzigd Ontwerp : In een
gedachtenwisseling omtrent het meer of minder aanbeve-
lenswaardige in theorie van de directe en indirecte belastin-
gen tegenover elkaar, wenschte de Regeering niet te
treden , „dergelijke redetwist behoorde in de school thuis".
De meerderheid had reeds de voorkeur gegeven aan een
14
-ocr page 222-2 lo
rentebelasting- en aan die uitspraak had de Regeering
zich gehouden; de ruime keuze van allerlei indirecte be-
lastingen aan de hand gedaan, scheen meer de vrucht
van invallende gedachten dan van ernstig en gezet overleg.
Bovendien ontkende de Minister, dat hij zich zeiven
niet gelijk zou zijn gebleven en wees op het verschil in
beteekenis tusschen rentebelasting en rentenbelasting, het-
geen den lezers van zijn Handboek scheen ontgaan te
zijn, waarop hij liet volgen: „dit is zoo duidelijk en stellig
in de Memorie van Toelichting bij art. i gezegd, dat
het ieder, die Hollandsch verstaat, onbegrijpelijk moet
wezen, hoe het misverstand heeft kunnen ontstaan". De
Minister merkte trouwens op dat, als men van inconse-
quentie sprak, het een zonderlingen indruk maakte, het
Voorloopig Verslag te vergelijken met dat van het
Ontwerp-Gleichman; „niets zou gemakkelijker zijn, dan
de thans gevoerde bestrijding zinsnede voor zinsnede te
beantwoorden met woordelijke aanhalingen uit het Verslag
van 1879. De grieven, die toen het zwaarste wogen,
worden thans ligt geacht en wat toen als verre verkieslijk
boven het aangenomen stelsel werd voorgesteld, wordt thans
naar het schijnt verworperi\'. Hoe ongaarne ook moest
de Minister dan ook in een kritiek vervallen over het
werk van zijn voorganger. Het Ontwerp-gleichman was
een zuiver reëele belasting op het voorwerp „effect" zich
in handen van een ingezetene bevindende op een bepaal-
den dag des jaars en naar de beurswaarde van den
vorigen dag. Dit stelsel had inderdaad iets vernuftigs,
iets oorspronkelijks; zijn groote deugd was de strenge
consequentie; het had echter evengoed op koffie of katoen
kunnen worden toegepast. Het viel niet in het kader
van eene belasting op de inkomsten.
Wat was echter het geval? Bij het onderzoek in de
-ocr page 223-211
sectiën had men dit strenge reëele karakter niet eens
opgemerkt en aangezien het betrekkelijk gering gedrag
der belasting wel uit de renten gekweten zou kunnen
worden, zonder het kapitaal aan te tasten, ontwikkelde
zich langzamerhand de meening, dat men met een
persoonlijhe belasting, met een belasting op het inkomen te
doen had. Het verloochenen van het stelsel nu, bracht
tot groote moeielijkheden. Men vroeg; waarom niet het
kapitaal in hypotheken belast? Waarom niet het kapi-
taal op roerend onderpand? Waarom niet het kapitaal
zonder onderpand in boekschuld of op bloote schuldbe-
kentenis verstrekt ? Waarom wèl noodlijdende fondsen ,
die geen rente betaalden, en niet bijzondere rentelooze
schulden? Men concludeerde eindelijk, dat blijvende en
v7\'uchtgevende kapitaalplaatsing redelijkerwijs alleen voor
belasting vatbaar was. Deze beschouwingen maakten
op \'s Ministers voorganger een diepen indruk en het
gevolg was eene verlating van het streng afgeperkt
terrein, blijkende uit de volgende woorden van het
Antwoord: „dat deze belasting, ofschoon naar den maatstaf
van het kapitaal berekend , niets anders dan een g edeelte-
lijke inkomstenbelasting was," en uit de wijzigingen in
het Wetsontwerp. Er had plaats gehad een geleidelijke
evolutie van eene oorspronkelijk zuiver reëele belasting
op de effecten tot een half reëele half personeele belasting
op het kapitaal, ten deele slechts in verband met de
daaruit genoten inkomsten. Vandaar dat de ondergetee-
kende geaarzeld had dit „tweeslagtig stelsel" over te
nemen; immers „een wet, vooral eene belastingwet van
zooveel beteekenis als deze, moet op een zuiver, scherp
geformuleerd, en consequent doorgevoerd beginsel berus-
ten, of men loopt gevaar bij de toepassing op tal van
onvoorziene bezwaren en tegenstrijdigheden te stuiten."
2 12
Het beginsel nu, vanwaar de Minister was uitgegaan
beoogde een partieele inkomstenbelasting naar den maat-
staf van de werkelijk genoten inkomsten uit alle kapitalen,
die door ingezetenen zijn aangelegd anders dan in ge-
bouwde of ongebouwde eigendommen of in onderne-
mingen van handel en nijverheid.
Ten slotte handhaafde de Minister zijne meening, dat
bij den maatstaf „kapitaal" de schommelingen in de beurs-
prijzen een gevaar opleverden voor de zekerheid der
belasting en legde ten bewijze hiervan over twee bijlagen:
de eene bevatte de hoogste en laagste koersen der voor-
naamste ter beurze van Amsterdam verhandelde effecten
gedurende de jaren 1865 tot 1879 en de andere bevatte
een Overzicht van den invloed eeniger groote politieke
gebeurtenissen op de Amsterdamsche beiirs, volgens de
officieele wekelijksche prijscouranten, uitgegeven door
het Bestuur der Registratie.
Den 8sten Juli werd een Verslag uitgebracht, waarbij
een nader onderzoek noodig geoordeeld werd, daar de
openbare beraadslaging niet genoegzaam voorbereid was,
tengevolge van de aangebrachte wijzigingen.
Het Verslag omtrent het nader in de Af deelingen gehou-
den onderzoek den 1 Augustus 1880 vastgesteld, daalde
tot in de kleinste bijzonderheden af, zonder nieuwe voor-
name principieele quaesties te behandelen; ik vestig dan
ook alleen de aandacht op de in het Verslag voorkomende
woorden: „dat het meerendeel der leden, ondanks het
Antwoord, tegen het Ontwerp gestemd bleef"
Den 248^11 September van het volgende zittingsjaar
-1881, werd in de Tweede Kamer besloten tot het
hervatten der werkzaamheden omtrent dit wetsontwerp;
den 2osten was der Kamer bij brief een Nota op het
laatste Verslag geworden van den Minister, vergezeld
213
van nog een Nota van wijzigingen van meer ondergeschikt
belang.
In de Nota werden de talrijke bedenkingen van het
Verslag omtrent het nader ondei-zoek, waarbij de leden
zich schenen uitgesloofd te hebben alle mogelijke casus-
posities te verzinnen, meerendeels weerlegd; waar de
Minister dit echter niet gedaan had, verw\'ees hij de leden
naar L. lo D. de Legibus I. 3: „neque leges neque
senatusconsulta ita scribi possunt ut omnes casus qui
quandoque inciderint compehendantur, sed sufficit ea quae
plerumque accidunt, contineri."
Nadat nog een 3« Nota van Wijzigingen door de Kamer
ontvangen was, waarbij met verval van de bepaling
omtrent kassiers, bankiers enz., weder het inkomen uit
effecten en schuldvorderingen, welke het bestanddeel
uitmaakten van het bedrijfskapitaal van kooplieden, niet
aan de belasting onderhevig werd verklaard; daarentegen,
met afschaffing van het patentrecht voor naamlooze ven-
nootschappen, de dividenden hieruit weder wèl belastbaar
werden gemaakt, werd in de zitting van 14 October het
voorstel van den Voorzitter om de beraadslaging over
het wetsontwerp aan de orde te stellen, na de behandeling
der Staatsbegrooting, in de Sectiën met 38 tegen 35 stem-
men verworpen.
Eerst den y^en Maart 1881 werd besloten de beraad-
slagingen op 15 Maart aan te vangen, in geval van
verwerping van 2 motiën, door de H.H. van Houten
(die zijn motie later weder introk, waarna zij onmiddellijk
door den Heer Schimmelpenninck van der Oye werd over-
genomen) en van Eck voorgesteld, die beide geen be-
handeling „vooralsnog" der Rentewet beoogden, om
redenen van opportuniteit en politiek. Van de beraad-
slaging over beide motiën zij dan ook slechts aangestipt,
214
dat men voor het grootste gedeelte niet sprak over den
inhoud der wet; slechts nu en dan in eene beoordeeling
der mérites van het voorstel zelf trad, welke echter niet
afzonderlijk vermeld behoeft te worden, aangezien men er
later toch weer op terugkwam, zoodat, wat men gehoopt
had, vereenvoudiging van het debat, niet door de vooraf-
gaande behandeUng der motiën verkregen werd. De
Minister bestreed de motiën ten sterkste, verklaarde te
staan of te vallen met de onmiddellijke behandeling der
wet en eindigde aldus: „In onze financiëele omstandig-
heden van dit oogenblik en vooral bij hetgeen wij in de
toekomst hebben te verwachten, zie ik dus geen motief
om in een onbepaald uitstel van de. behandeling der
Rentewet te berusten. De Rentewet staat op zichzelve,
is een afgesloten geheel, zij moet op en in zichzelve
beoordeeld worden: is zij goed, neem ze aan, is zij niet
goed, verwerp ze !"
De stemming over de motiën liep in het voordeel des
Ministers af; beide motiën werden met eene meerderheid
van ruim twintig stemmen verworpen. Onmiddellijk daarop
namen de Algemeene Beraadslagingen een aanvang.
Het spreekt van zelf, dat ik een overzicht van de
beraadslagingen over de Rentebelasting willende geven,
herhaaldelijk zaken zou moeten vermelden, welke reeds
bij de behandeling van vorige ontwerpen genoemd zijn; —
doch wat na lo of 20 jaren wel weer eens herhaald mag
worden en zelfs moet worden in een Kamer, telkens
grootendeels anders saamgesteld, bij de behandeling van
een periodiek terugkomend onderwerp als dit, zou in
mijn proefschrift , waar ik de verschillende pogingen
achtereenvolgens naga, bij de behandeling van elk ont-
werp nogmaals vermeld, tot eindelooze en nuttelooze
herhaling leiden. Ik zal er dus naar streven slechts die
215
punten te vermelden, welke ik zooal niet nieuw, dan
toch om het daglicht, waarin zij geplaatst zijn, der ver-
melding waardig vind.
Terloops zij er vooreerst melding van gemaakt, dat
men breedvoerig stilstond bij de gevreesde belastingont-
duiking, waartoe de wet aanleiding zou geven, waardoor
de belasting ontaarden zou in een „collecte van vrijwillige
bijdragen!"
De zware druk op den middenstand, als gevolg der
nieuwe belasting, hare impopulariteit, alsmede het feit,
dat de grondbezitters van deze belasting vrij kwamen,
waren zoovele bezwaren tegen de wet. Vooral het laatste
bezwaar woog zwaar bij den Heer Lohman, die er uit-
voerig bij stilstond.
De Heer Rutgers, zooals wij weten uit de behandeling
van het Ontwerp-BLUssÉ een der meest overtuigde Voor-
standers van de meening, dat de grondbelasting eene
werkelijke belasting is, dit onderwerp nu weder behan-
delende en den Heer Lohman antwoordende, noemde deze
quaestie „vervelend, verlept, afgezaagd, en zóo dood en
begraven en adellijk dat zij haast weerom zou komen,"
iets wat dan ook werkelijk scheen plaats gehad te hebben ;
want de sinds lang gestorven theorie der vaste grondrente,
scheen in den Heer Lohman weer op te leven; hij be-
streed echter die theorie nogmaals, na haar nog eens
„lachwekkend en telkens weer opgewarmd" genoemd te
hebben.
Dat de Rentebelasting den weg zou kunnen bereiden
voor eene algemeene inkomstenbelasting, was voor velen
een reden, hoe weinig aanlokkelijks het voorstel op zich
zelf ook bood, om het aan te nemen; voor anderen was
het echter juist daarom een grond om het te verwerpen.
Velen waren echter tegen de Wet gestemd om de weife-
2 l6
ling op hoofdpunten, waarvan de Minister bKjk gaf; zoo
was het handelskapitaal, tijdelijk in effecten belegd, in
het oorspronkelijk Ontwerp vrij van belasting geweest;
bij nadere wijziging werd deze tijdelijke belegging echter
opgenomen als belastbaar object in het Ontwerp; toen
waren de Heeren Gleichman en de Bruyn Kops gekomen
met hunne amendementen, (waarbij voorgesteld werd
het bedrijfskapitaal van Kooplieden vrij te stellen) en
onmiddellijk had de Minister weer een zwenking gemaakt
en het Ontwerp weer in dien zin gewijzigd. Dat gaf
geen blijk, zooals de Heer de Bruyn opmerkte, van een
vaste ernstige overtuiging, waar de Minister tot drie
malen toe van stelsel veranderd was in deze zaak, terwijl
het millioenen betrof. Deze Spreker vond er zelf aan-
leiding in, om een voorstel te doen deze en alle andere
amendementen naar de Afdeelingen te verzenden tot
onderzoek, welk voorstel echter met 34 tegen 29 stem-
men verworpen werd.
Tegen den eed had men natuurlijk de gewone bezwaren
en hij vormde voor velen weder een voornaam bezwaar
tegen de aanneming der belasting; zóo voor den Heer
Lambrechts , die er de aandacht op vestigde, dat de eed
voor sommigen eene verklaring op eer was; doch dan
ook eene verklaring op eer van een ieder gevergd moest
worden; „maar dan zou de belasting niet genoeg uithalen,"
had men gezegd, was het dan echter billijk, meende die
Spreker, was het eerlijk, was het rechtvaardig, dat men
aan een bepaalde kategorie van ingezetenen een wapen
ontleende om diezelfde klasse van personen te treffen
met uitsluiting van andere klassen? Dat men den Gods-
dienst inriep en als werktuig gebruikte om een bepaald
aantal ingezetenen te exploiteeren ?
Dikwerf werden ook door de tegenstanders, in de
-ocr page 229-217
debatten theorie en praktijk als twee onvereenigbare
zaken voorgesteld, waar men wetenschappelijk de leemte
in ons belastingstelsel getracht had aan te toonen. De
wetenschap had het dan ook soms zwaar te verduren,
zóó, waar b.v. de Heer van der Hoop van Slochteren
sprak van het „fanatisme der wetenschap" en zeide „meer
te hechten aan één vingerhoed praktijk, dan aan een
oceaan van wetenschap, vooral daar, waar het belasting-
zaken en staathuishoudkunde gold" en , omdat de koop-
lieden geheel vrijgelaten werden, deze vrijstelling noemde
„een caricatuur op het vrijhandelstelsel".
Geen wonder, dat de Heer Gleichman, die in zijn
Ontwerp het kapitaal als maatstaf had aangenomen, den
door den Heer Vissering voorgestelden maatstaf van de
gedurende een jaar genoten inkomsten, bestreed. Deze
Spreker wees er op, hoe moeielijk het was het inkomen
te bepalen, vooral bij een partieele inkomstenbelasting,
als men slechts geliefde te denken aan de gebrekkige
boekhouding van den burger; men zou vrij nauwkeurig
weten op te geven wat men bezat, niet precies welk
inkomen men gehad had. De inrichting der belasting
was dus niet rationeel; de kapitaalwaarde toch werd be-
paald door de beurswaarde, welke wederom maatstaf
was van de rentabiliteit van het in effecten aangelegd
kapitaal; deze werd althans niet juister bepaald door de
vraag of zeker fonds over één jaar al dan niet rente had
uitbetaald. Ook de Heeren Rutgers en W. H. de Beaufort
achtten het stelsel Gleichman beter, de laatste ook vooral
daarom, omdat het van het grootste belang was, de
vragen zoo uitnemend en zoo gemakkelijk mogelijk door
den belastingschuldige te doen invullen; immers voor
allen was het invullen van een belastingbiljet geen aan-
gename bezigheid en voor velen zelfs onaangenamer dan
2i8
het betalen der belasting. Toch verklaarden deze drie
invloedrijke liberalen voor het Wetsontwerp te zullen
stemmen, hetgeen bij den Heer Corver Hooft bevreem-
ding wekte, daar „de wijze, waarop de Heeren Rutgers ,
Gleichman en de Beaufort het wetsontwerp verdedigd
hadden, veel had van een scherpe bestrijding". Trouwens
het was waar ; men had te voren reeds een gevestigde
opinie, in welken zin men zijne stem uit zou brengen,
vóór of tegen het ontwerp en het waren de Heeren
Wintgens en Lohman, die op dit punt de aandacht vestig-
den. De Heer Wintgens zeide, dat de drie verdedigers
klachten en bezwaren hadden in de ruimste mate, maar
„desalniettemin en evenwel nogthans" zich ten slotte met
dit Wetsontwerp zouden vereenigen; die Spreker herinnerde
hem aan een Belgisch afgevaardigde van vóór 1830, die
van zijn Noord-Nederlandsche collega\'s sprekende, hen
met „nos collègues—les Nogtans" betitelde; dat ras was
nog niet uitgestorven; het bleek uit de beraadslaging:
velen waren in beginsel vóór een rentebelasting, maar
zouden nogtans om verschillende, zeer uiteenloopende en
zeer zeker niet samenhangende redenen tegen het Wets-
ontwerp stemmen; velen daarentegen keurden dit Wets-
ontwerp in vele opzichten af, maar zouden, om de
onrechtvaardigheid van het onbelaste roerend vermogen
te doen ophouden, nogtans voor stemmen. De Heer
Lohman merkte op, dat tegen een „neiging om voor te
stemmen" niet te argumenteeren viel, maar dat die neiging-
slechts was uit te leggen als een gevolg van vrees, dat
het Ministerie zou heengaan en dat er dientengevolge
anarchie zou ontstaan in het land; want dit Ministerie
was het laatste, dat de liberale partij te verslijten had
en de andere partijen waren niet in staat te regeeren.
De Minister verdedigde het Ontwerp in een breedvoe-
-ocr page 231-2 19
rige rede; hij ving aan met te wijzen op het kolossale
verschil van gevoelen, dat uit de algemeene beraadsla-
gingen bleek, waar de meest uiteenloopende meeningen
verdedigers hadden gevonden en op zekere onbestemdheid
van richting, waarheen men wilde, met eene aanhaling
van een paar regels uit Floris V van Hooft :
„Een ieder stuurt zijns weeghs
En niemant weet waarheen!"
Achtereenvolgens behandelde de Heer Vissering de
volgende punten: i". of bij de noodzakelijkheid eener
nieuwe belasting, deze een rentebelasting moest wezen
of eene andere; en in het laatste geval; 2®. of het dan
eene indirecte belasting moest zijn , 3". een algemeene
inkomstenbelasting, 4®. of eene belasting op het ver-
mogen, om niet te zeggen kapitaal.
Een geschikte indirecte belasting, die minder druk zou
veroorzaken bij gelijke opbrengst, kende de Minister
niet; de mindere man zou dan in ieder geval te veel
moeten dragen. Een algemeene inkomstenbelasting scheen
op onoverkomelijke bezwaren te stuiten; tegen een kapi-
taalbelasting bestonden overwegende bezwaren immers :
a. was het een effectenbelasting, dan was de belasting
slechts bij fictie een belasting op het inkomen; b. was
het niet rationeel iemand over het volle jaar te laten
betalen over een deel van zijn vermogen, dat hij op één
dag bezat; c. waren noodlijdende effecten geen bron van
inkomen maar koopwaar, waarmede men speculeerde.
Een rentebelasting vulde daarentegen in waarheid ons
stelsel aan en deed een onbillijkheid ophouden, waartegen
vele jaren protest was aangeteekend. Van impopulariteit
der nieuwe belasting, meer dan van elke andere nieuwe
belasting te verwachten zou zijn, was den Minister ook
220
niets gebleken, immers waar waren de protest-adressen
aan Kamer en Minister, die er toch de uiting van zouden
zijn geweest?
Na de gewone replieken, ving de artikelsgewijze be-
handeling aan. Art. i werd na langdurige beraadsla-
gingen aangenomen met 52 tegen 30 stemmen, nadat
een amendement-vAN Houten , dat ten doel had de
kapitaalswaarde als maatstaf van belasting te nemen,
verworpen was met 44 tegen 37 stemmen. Bij art. 2
(de belastingsubjecten) had een vrij verward debat plaats
over de volgorde, waarin de artikelen behandeld be-
hoorden te worden; een gevolg van de vele amende-
menten op bijna alle artikelen voorgesteld, die het soms
raadzaam deden schijnen, artikelen, waarin beginselen
stonden uitgedrukt, te behandelen vóór die, waarin slechts
eene toepassing van dat beginsel vermeld stond; zoo was
op éen der laatste artikelen door den Heer de Bruijn Kops
een amendement voorgesteld, waarbij de gansche patent-
belasting met de invoering der wet zou worden afgeschaft;
geen wonder, dat zulk eene bepaling van grooten invloed
moest zijn op vele bepalingen der aanhangige wet. De
Voorzitter, de Heer Mirandolle, bleef echter standvastig
en week niet af van de regelmatige behandeling. Art. 2
werd dan ook aangenomen echter belangrijk geamendeerd
door den Heer van Delden, zoodat van de eveneens be-
lastingplichtige zedelijke lichamen, patentplichtige naam-
looze vennootschappen werden uitgezonderd.
Art. 3 (wat onder inkomen te verstaan was) werd ver-
volgens aangenomen. Art, 4 (belasting slechts over 5
pet. van de rente op bodemerij en banken van leening,
met vrijstelling van het meerdere) gaf den Heer van
Houten aanleiding tot een amendement, waarbij in ieder
geval rekening zou gehouden worden met aflossing en
22 1
assurantiepremie, door alle renten van meer dan 5 pet.
voor de belasting- tot dat cijfer terug te brengen; dit
amendement werd echter verworpen en daarna het ar-
tikel aangenomen. Na langdurig debat over art. 5 werd
de stemming er over uitgesteld tot art. 11 (beide artikelen
regelden de vrijstellingen). Art. 6 was een belangrijk
artikel; hierin werd het belastbaar inkomen bepaald, ergo
de bestanddeelen genoemd, waarmede het inkomen voor
de belastbaarheid mocht verminderd worden (nl. met in-
komen uit effecten en schuldvorderingen, bestanddeel
zijnde van het bedrijfskapitaal van kooplieden [volgens
art. 2 van het Wetboek van Kooph.] met verschuldigde
renten voor geleende geldsommen, echter uitsluitend at
te trekken van de renten van daarvoor in pand gegeven
effecten enz.) Op dit artikel werd een amendement aan-
genomen. ingediend door de Heeren Blu.ssé, de Meyier,
Borgesius, Patijn en Sickesz, waardoor de geheele vrij-
heid voor kooplieden voor hun tijdelijk in effecten be-
legd bedrijfskapitaal zou komen te vervallen. Hoewel
de Minister er zich ernstig tegen verzet had, kan men
in de gevolgde aanneming van dit amendement toch geen
reden zien voor ontmoediging van den Minister; immers
zelf had hij ten opzichte \'van deze quaestie tot driemaal
toe een verschillend gevoelen aangehangen. Zwaarder
was de nederlaag te achten, geleden na de bestrijding
van een amendement A. van Dedem , ook op art. 6, waarbij
het inkomen uit effecten en schuldvorderingen zou ver-
minderd worden met het bedrag der rente van schuld-
vorderingen ten laste van hem, die het inkomen genoot;
immers een voornaam beginsel, de aftrek van alle schulden,
werd hierbij ingevoerd, dat de Minister verklaard had,
niet in het stelsel der wet te passen. Het amendement
werd niettemin aangenomen en vervolgens het aldus ge-
2 2 2
wijzigd artikel. Artikel 7 behelsde, dat ieder, die in
December des jaars in ons land woonde, belastingplichtig
zou zijn, voor het inkomen, dat jaar genoten. De Heer
Bergsma had gevraagd of iemand, die 11 maanden in
het land woonde tot den i^ten December, niets en omge-
keerd iemand, die eerst na i December zich vestigde ,
o^ver het geheele jaar verplicht zou zijn te betalen. De
Minister had hierop bevestigend geantwoord. Daarop
stelde de Heer Bergsma een amendement voor, om het
beginsel van belastingplicht „naar tijdsgelang", zooals bij
personeele-, patent- en gemeentebelastingen in te voeren.
De Minister bestreed ook dit amendement, als niet pas-
sende in het stelsel der wet; desniettegenstaande werd
het aangenomen en daarna het aldus gewijzigde artikel.
Vervolgens werd ook dienzelfden dag nog art. 8 aange-
nomen. Den volgenden dag evenwel, den ó^en April,
nadat de Kamer drie weken aan de behandeling van het
Wetsontwerp gewijd had, nam de Heer Vissering het
woord en deelde mede, dat de beslissingen den vorigen
dag door de Kamer genomen met betrekking tot de ar-
tikelen 6 en 7 van het wetsontwerp onvermijdelijk een
grooten invloed moesten uitoefenen op de werking der
wet, zoo die tot stand mocht komen, en al dadelijk eene
omwerking vorderden van verschillende bepalingen. De
Minister vond zich daarom verplicht de gevolgen der be-
slissingen van de Kamer in ernstige overweging te nemen
en na te gaan, of en op welke wijze daarin zou kunnen
worden voorzien en verzocht om die reden de beraad-
slaging te schorsen. Dienovereenkomstig werd besloten.
Aldus bleef ook deze poging van den Minister Vissering
zonder re.sultaat; want door de spoedig daarop in Juni
gevolgde aftreding des Ministers om persoonlijke redenen,
en door de intrekking van het Wetsontwerp door zijnen
223
opvolger, werd voor de zooveelste maal het tot stand
komen eener regeling, die het vorderen van grootere
bijdragen aan de schatkist van de meer gegoeden ten
doel had, verijdeld. Slechts één mager resultaat van de
behandeling van dit Wetsontwerp, dat trouwens ook van
vorige Wetsontwerpen geldt, kan m. i. vermeld worden;
het ligt opgesloten in de woorden van den Heer van
Houtèn, toen hij trachtte aan te to.onen bij de Algemeene
Beraadslagingen, dat het Ontwerp-GLEicHMAN de vrucht
was eener langzaam gevormde communis opinio en dat
de fout van den Heer Vissering was, dat hij een schrede
zijdwaarts had gedaan, door een ander ontwerp op een
anderen grondslag aan te bieden: „Het is een van de
groote voordeelen van een constitutioneel en parlementair
gouvernement, dat er eene oneindige discussie vooraf-
gaat , eer een denkbeeld rijp is voor beslissing en in de
wetgeving kan worden opgenomen. Wanneer men de
wetgeving gedurende ettelijke jaren nagaat, dan komen
hier de wetten als Minerva uit Jupiters hoofd, niet kant
en klaar uit het brein van één enkel persoon. Ideën
worden geuit, besproken. Het eene idee groeit, het
andere gaat voorbij. Er heeft schifting plaats tusschen
hetgeen goed, practisch en onpractisch is...... Lang-
zamerhand vormt zich uit die dagelijksche veelzijdige
discussie, toegelicht door mannen met allerlei ervaring
achter zich, door mannen in allerlei levensomstandigheden
geplaatst, eene soort van communis opinio omtrent het-
geen gevolgd en gedaan moet worden, wanneer een
zeker onderwerp het onderwerp van wetgeving zijn zal."
Immers al heerscht er gedurende de geheele behande-
ling van dit Wetsontwerp soms groot verschil van mee-
ning en inzichten, en al zou het moeielijk vallen uit de
gewisselde denkbeelden een bepaalde conclusie te trekken.
224
in welke richting men zich te bewegen had, ook de
grondige behandeling van het onderwerp — en een ieder,
die met de behandeling kennis maakt, zal dit moeten er-
kennen — de grondige behandeling heeft voorzeker hare
vruchten gedragen door langzamerhand onzuivere be-
grippen omtrent de werking van ons belastingstelsel en
de aan te brengen verbeteringen te doen verdwijnen.
Zou ik, gesteld eene belasting op het kapitaal in
portefeuille ware het eenig bruikbare middel geweest
om tot eene rechtvaardige uitbreiding der directe belasting
te komen, hebben moeten kiezen tusschen het Ontwerp-
Gleichman en het Ontwerp-Vissering , ik zou aan het
eerste zeker de voorkeur geschonken hebben. Te be-
jammeren blijft het dan ook, dat de ministrieele crisis in
iSyg de behandeling van dat Ontwerp verijdeld heeft;
wij waren anders wellicht ruim tien jaar vroeger in het
bezit eener billijke nieuwe directe belasting geweest.
Het Ontwerp-GLEicHMAN was een effecten-belasting,
uitgedijd na de wijziging tot een rentebelasting, met
verandering van het reëel in een personeel karakter,
welke wijziging haar zonder twijfel aannemelijker maakte.
Door als maatstaf de kapitaalswaarde te nemen, won dit
Ontwerp het verre * in eenvoudigheid van dat, waarvoor
het plaats moest maken. Ware het tot wet verheven,
Nederland zou een nieuwe directe belasting gekregen
hebben, die voor een groot deel een einde zou gemaakt
hebben aan de oude grieven tegen ons samenstelsel van
belastingen en tegen het voorrecht der meergegoeden,
maar tevens ook beantwoord zou hebben in hoofdzaak
aan de eischen, welke ik als de juiste meende te mogen
voorstaan in de eerste afdeeling; en op die punten, waar
dit nog niet het geval was, waren gemakkelijk in latere
jaren wijzigingen in dien zin aan te brengén geweest.
225
Het Ontwerp-VissERiNG daarentegen voldeed in dit op-
zicht minder; het was een partieele personeele inkomsten-
belasting, echter naar een zeer ongeschikten maatstaf:
de genoten inkomsten gedurende een jaar. De bedoeling
daarbij, dit Ontwerp nauw te doen aansluiten aan een
eerlang te ontwerpen bedrijfsbelasting, maakte vele be-
palingen en uitzonderingen noodzakelijk, die slechts on-
duidelijkheid ten gevolge hadden. Voorts de groote
angstvalligheid om in verband met het patentrecht dubbele
belasting te voorkomen, maakte een gecompliceerd stelsel
van bepalingen noodig, die herhaaldelijk weder bij Nota\'s
van Wijzigingen veranderd werden, hetgeen op dat punt
zwakheid van beginselen bij den Minister scheen te ver-
raden , de Kamer min of meer ongeduldig maakte en tot
veel geharrewar van elkaar nauw rakende en soms weinig
van elkaar verschillende .amendementen aanleiding gaf.
.Bij beide Ontwerpen was het, wel is waar, mogelijk
geweest, de inkomsten uit den grond ook dadelijk of
later in de heffing te begrijpen en zonder regeling van
de grondbelasting hadden beide soorten van belasting
onbillijkheden in het leven geroepen; maar het komt mij
voor, dat dit bij het Ontwerp-GLEicHMAN met minder
moeielijkheid had kunnen geschieden, evenals de tot
standkoming van een nieuwe bedrijfsbelasting in aan-
sluiting met die wet, omdat zij meer op haar zelve stond,
gemakkelijker had kunnen tot stand komen. Onzeker
is het, of de Rentebelasting, had de Heer Vissering haar
in nadere overweging genomen, aangenomen zou zijn
geworden; ook onzeker, in hoeverre zij dan nog zou zijn
geamendeerd, maar ik geloof, dat, ware dit geschied,
die aanneming dan meer het gevolg zou zijn geweest
van eene zucht, eensdeels om de onrechtvaardigheid te
doen ophouden van het onbelast roerend vermogen,
15
-ocr page 238-226
anderdeels om eindelijk van deze quaestie verlost te
raken, meer, dan van de mérites van de wet zelve.
Het doel zou wel eenigszins hier het middel geheiligd
hebben!
§ 7. Ontwerp van Wet tot Heffing eener directe belas-
ting naar de inkomsten ingediend g October 1883.
Daar voor het jaar 1884 door de Regeering weder een
aanzienlijk tekort begroot was, en de voorstellen der
Regeering tot tijdelijke versterking der middelen weinig
bijval vonden bij natie en vertegenwoordiging, sloegen
de Heeren van Delden, Gleichman, de Jong, van der
Linden en de Ruiter Zijlker, meenende dat versterking
der middelen slechts in éene richting gezocht moest
worden, naast de Regeering mede de hand aan den ploeg
en dienden op bovengenoemden datum bij de 2® Kamer,
met een geleidenden brief aan den voorzitter, een Wets-
ontwerp in tot buitengewone versterking van \'s Rijks
middelen voor het jaar 1884. Daar deze wet echter
bloot als een noodwet en haar werking slechts voor den
tijd van één jaar bedoeld werd, behoef ik niet lang bij
haar stil te staan; evenwel was vermelding noodig èn
om haren inhoud èn omdat, ware dit voorstel eenmaal
tot wet verheven geworden, het niet onmogelijk zou zijn
geweest, dat deze dan, zij het ook belangrijk gewijzigd,
eene blijvende plaats in ons systeem van belastingen
ware blijven bekleeden.
De considerans gaf blijk van de bescheidenheid der
voorstellers, die hun voorstel blijkbaar niet als iets anders
wilden beschouwd zien dan als een tijdelijke noodwet,
te oordeelen naar de woorden: „in afwachting van eene
nadere regeling van \'s Rijks belastingen.
227
Art. I luidde: „Er wordt over het jaar 1884 van de
ingezetenen des Rijks eene directe belasting geheven
naar den maatstaf van de inkomsten:
a. uit hun vermogen;
b. uit lijfrenten, pensioenen, wachtgelden, vruchtge-
bruik en andere doorloopende of tijdelijke uitkeeringen
en uit salarissen, traktementen en belooningen voor
diensten, ambten, bedieningen en betrekkingen, niet aan
het recht van patent onderworpen.
Onder vermogen wordt verstaan, de gezamenlijke waarde
der onroerende en roerende bezittingen op 31 December
1883 na aftrek der schulden. Het vermogen wordt geacht
inkomen af te werpen tot een bedrag van drie en een
half ten honderd. Onder de overige hierboven vermelde
inkomsten worden verstaan die, welke over het jaar 1883
zijn ontvangen."
De belasting zou bedragen i ^^ 7o van het inkomen
uit vermogen en pCt. van andere inkomsten. Beneden
f 800 inkomen zou men vrij zijn niet alleen, maar men
zou ook slechts belastingplichtig zijn voor het gezamenlijk
bedrag der inkomsten, nadat daarvan, met inachtneming
der verhouding, waarin de bestanddeelen van iemands
inkomsten tot elkaar stonden, de som van f 800 was
afgetrokken. Na i April 1884 zou men op aangiftebil-
jetten moeten opgeven: a. het bedrag van zijn vermogen
op 31 December 1883, b. het bedrag zijner andere ge-
trokken inkomsten. De beoordeeling der aangifte zou
worden opgedragen aan het College van Zetters en den
Controleur der Directe Belastingen. Dat College en de
Controleur zouden bevoegd zijn iederen aangever op te
roepen tot het nader toelichten zijner aangifte. Verschenen,
zou den opgeroepene mededeeling gedaan worden van
den twijfel omtrent de juistheid der aangifte en van de
228
gronden, waarop deze steunde ; de aangever zou daarbij in
de gelegenheid gesteld worden zijne aangifte te wijzigen;
handhaafde hij evenwel zijne oorspronkelijke aangifte, dan
was hij verplicht een verklaring (N.B. geen eed) af te
leggen naar een formulier, als in vorige Ontwerpen onge-
veer. Verder was het Voorstel op andere punten ingericht
in hoofdzaak als in vorige Ontwerpen; zoo was o. a. ge-
heimhouding verplichtend voor Zetters, ambtenaren enz.
Een zeer korte Memorie van Toelichting begeleidde
het Voorstel. Hierin werd op het vermoedelijk tekort
in \'84 gewezen, op het onaannemelijke voor verreweg
het grootste deel der voorstellen des Ministers Grobbée
tot tijdelijke versterking der middelen, met uitzondering
van een voorgestelde verhooging op het gedistilleerd.
De voorstellers achtten het wenschelijk een stap te doen
in de richting, die een deugdelijke hervorming der belas-
tingen kon voorbereiden.
Het einddoel moest zijn een Rijksinkomstenbelasting
met verwerking daarin van het recht van patent. Opmer-
king verdient voorts de motiveering, waarom de inkom-
sten van den grond ook in de nieuwe belasting betrokken
werden: „uit de omstandigheid dat de ondergeteekenden
ditmaal óok de inkomsten uit onroerende goederen willen
treffen, moet niet worden afgeleid, dat naar hunne meening
die inkomsten in een definitieve inkomstenbelasting zouden
moeten worden begrepen. Hetgeen in 1872 met het
Voorstel tot invoering van een inkomstenbelasting is
voorgevallen , en de herziening van de belastbare opbrengst
der ongebouwde eigendommen, die daarvan grootendeels
het gevolg was, maken het veeleer naar hun inzien
wenschelijk, de grondbelasting hier te lande te beschou-
wen en te behandelen als eene belasting sui generis,
afzonderlijk te regelen, indien men geen gevaar wil loopen
229
haar bij een algemeene regeling telkens als een struikel-
blok op zijn weg te ontmoeten." De voorstellers namen
niet de zuivere inkomsten tot maatstaf, daar deze eene
uitvoerige en tegelijk voor ieder bevattelijke omschrijving
in de Wet zouden eischen, waarover een strijd zou kunnen
losbarsten, die het doel ernstig in gevaar bracht: „dat
blijve dus, terwijl de tijd dringt, tot later behouden."
De grondslag was billijk en duidelijk; onder vermogen
waren huisraad, have, voorwerpen van kunst en weelde
begrepen; men had daarom als rentestandaard een matig
bedrag aangenomen en in plaats van vier, 3 de
inkomsten sub b zou pet. betaald worden; immers
„geldbelegging en de rente daarvan getrokken, is
zekerder teeken van welgesteldheid dan bedrijfsoefening
of ambtsbediening.
Wie uit eigen kapitaal- revenuën trekt, is slerker dan
hij, die tot hetzelfde bedrag een traktement of pensioen
geniet." f 800 werd vrij onontbeerlijk geacht voor de
noodzakelijkste levensbehoeften „maar dan brengt de\'
billijkheid ook mede, dat gelijk bedrag worde afgetrokken
voor ieder belastingplichtige." Overigens kwamen de
bepalingen, behoudens enkele wijzigingen, die uit den
aard der zaak voortvloeien, overeen met de bepalingen
van het Ontwerp tot heffing eener Effectenbelasting (1879)
met éene belangrijke afwijking: „de voorstellers wenschten
in den toestand, waarin zich het vraagstuk van den eed
bevond, geen nieuwen eed van den belastingschuldige
te vorderen."
Een Voorloopig werd den 13 November door
de Rapporteurs Goeman Borgesius, Corver Hooft,
Rutgers van Rozenburg, Mees, en van Houten vastgesteld.
Verschillende bezwaren van politieken aard werden in
het Verslag geuit, welke aanleiding gaven tot den vol-
230
genden uitval van voorstanders van het voorstel : „ Wilde
men ook dit voorstel onder tallooze excepties en casus-
posities begraven, zoo zou men daarmee niet veel moeite
hebben; elk belastingvoorstel leende zich daartoe ge-
reedelijk ; moest vooraf in alle mogelijke gevallen voorzien
worden, zoo kwam wel nimmer eenige belastingwet tot
stand". Natuurlijk werd dan ook, nu er een inkomsten-
belasting werd voorgesteld, thans de voorkeur gegeven
aan eene belasting op het roerend vermogen en den
onderteekenaars van Delden en Gleichman inconsequentie
verweten; den eerste om zijn amendement in 1871, den
laatste eenerzijds om zijn Voorstel tot invoering eener
Effectenbelasting in \'79, anderzijds omdat hij zelf eens
afdoende wederlegd had (bij de verdediging n.1. van het
Voorstel tot herziening der belastbare opbrengst van de
ongebouwde eigendommen) dat de grondbelasting zou
zijn grondrente. Ambtelijke aanslag met recht van hooger
beroep achtte men verder ook beter dan deze wijze van
aangifte, waarbij alle middelen van controle ontbraken
en de belasting derhalve er eene zou worden op de
eerlijkheid en de loyauteit.
In de Memorie van Antwoord, den ló^en December
door de Kamer ontvangen, wordt het doel van de voor-
stellers nader omschreven:
„Het voorstel beoogt niets anders dan het zegt: buiten-
gewone versterking van \'s Rijks middelen voor 1884 door
een tijdelijken maatregel, die een deugdelijke hervorming
der belastingen niet belemmert, wel voorbereidt en het
terrein verkent; geen zet op het politieke schaakbord".
Ten opzichte van het vragen thans om een roerend
vermogenbelasting zeggen de voorstellers: „Het ver-
wonderde de »ondergeteekenden niet den wensch te ver-
nemen , dat zij zich tot het voorstellen van een zoodanige
231
belasting hadden bepaald. De ondervinding leert, dat
oogenschijnlijk bijna altijd eene meerderheid zou te vinden
zijn voor die belasting, welke op het oogenblik, waarop
men zich heeft uit te spreken, nu juist niet aan de orde
en niet voorgesteld is". Voorts verdedigen zich de voor-
stellers, ten opzichte n.l. van de heffing ook van de
inkomsten van den bodem aldus : deze worden nu nog
in de inkomstenbelasting begrepen, omdat de grondbe-
lasting der ongebouwde eigendommen, nadat zij geduren-
de 50 jaren naar onveranderde schatting geheven is,
zeker in vele gevallen werkt als grondrente, al is zij naar
haren aard en oorsprong belasting door de overheid op-
gelegd, die haar telkens kan wijzigen. Zoolang de
grondbelasting niet opnieuw afzonderlijk geregeld is, is
het niet onbillijk bij een voorafgaande tijdelijke heffing
eener inkomstenbelasting de inkomsten van den grond
daar nog voorloopig onder te begrijpen. Hetzelfde geldt
voor de gebouwde eigendommen voor welke alleen nog
maar een andere omslag plaats gehad had, maar nog
geen verhooging.
Het Antwoord was vergezeld van een Gewijzigd Ont-
werp-, hierin werd de vrijstelling van f 800 op f 700
gebracht en deze waren dan eerst voor grooter of kleiner
deel af te trekken van de inkomsten sub. a. als de inkomsten
sub. b. minder dan f 700 bedroegen en dus de f 700
niet voor hun geheel van deze laatste soort van inkomsten
konden afgetrokken worden; de aftrek in verhouding
waarin de bestanddeelen der inkomsten (sub a en sub b)
tot elkaar stonden, verviel daardoor.
In de wijze van aangifte was thans ook wijziging
aangebracht; er werd nu voorgesteld tweeërlei aangifte,
de aangifte, zooals die in het oorspronkelijk Ontwerp was
voorgesteld; of wel men zou afzonderlijk mogen verklaren.
232
welke bedragen men wegens inkomsten uit vermogen, en
welke wegens andere inkomsten men, naar zijne over-
tuiging, meende hoogstens schuldig te zijn voor de
belasting.
Den December werd het Verslag door de Rap-
porteurs vastgesteld en het voorstel van Wet genoegzaam
voorbereid verklaard voor de openbare beraadslaging.
Deze had evenwel niet plaats, want de Minister van
Financiën, de Heer Grobbée, aangespoord door het initia-
tief der Kamer, had middelerwijl zelf een Wetsontwerp
ingediend, dat het andere op den achtergrond schoof en
niet in behandeling deed komen.
§ 8. Ontwerp van Wet tot Heffing eener Klassenbe-
lasting, ingediend 26 Februari 1884.
Eigenlijk bestond het voorstel van den Heer Grobbée
uit vier Ontwerpen van Wet, n.1.: ihet bovengenoemde;
2 een Ontwerp voorstellende het bedrag der klassenbe-
lasting voor het jaar 1885; 3". een Ontwerp tot vermeer-
dering van het aantal leden der Colleges van Zetters;
4*^. een Ontwerp tot opheffing van het patentrecht met
uitzondering van dat verschuldigd door de naamlooze
vennootschappen. De overweging van Ontwerp I deelde
slechts mede, dat versterking van \'s Rijks middelen
noodig was. Art. i luidde: „Er wordt van de ingeze-
tenen des Rijks onder den naam van „klassenbelasting"
eene directe belasting geheven."
Ingezetenen waren zij, die hier i Januari woonden of
zich gedurende het jaar vestigden. Grondslag der belas-
ting was: het jaarlijksch zuiver inkomen, bepaald naar
dat van het vorige jaar, met inachtneming van alle
233
omstandigheden, die daarin gedurende het jaar der heffing
wijziging konden brengen en tijdens de aanslagregeling
bekend waren; in andere gevallen het vermoedelijk zuiver
inkomen. Onder „zuiver inkomen" werd verstaan, al
hetgeen genoten werd in geld, in vruchten of door
eigen gebruik uit:
a. onroerende goederen;
b. roerende goederen;
c. arbeid, beroepen, bedrijven of ondernemingen van
welken aard ook;
d- ambten, bedieningen, betrekkingen, wachtgelden,
pensioenen, lijfrenten of andere periodieke uitkeeringen;
e. eiken anderen hoofde voor het leven of tijdelijk,
onverschillig op welke wijze, krachtens welk recht en
onder welke benaming; — alles onder aftrek van de
kosten, die gewoonlijk als lasten van de vruchten worden
aangemerkt, waaronder ook kosten voor verzekering en
behoud. Het gezamenlijk inkomen zou worden vermin-
derd met renten van schulden en met periodieke uitkee-
ringen, waartoe men krachtens titel of wet verplicht was.
Het beginsel van belasting „naar tijdsgelang" (belasting
naar het aantal maanden) was ook in het voorstel opge-
nomen. De in eene tafel aangegeven 26 klassen vari-
eerden tusschen f 600 en f 90.000 inkomen; voor elke
f 1000 boven f go.oóo bestonden daarenboven nog hoogere
klassen. Het „belastbaar inkomen" werd bepaald door
het laagste cijfer in elke klasse, zoodat men bijv. in de
eerste klasse , die inkomsten van f 600 tot / 800 bevatte,
belastingplichtig was over ƒ 600; daarenboven werd dat
laagste cijfer in deze klasse nog verminderd met 70 pet.
(zoodat het belastbaar inkomen werd f 180, in de
klasse met 60 pet.; in de 3<Je met 50 pet.; in de met
40 pet.; in de s\'i® met 30 pet.; in de ó«^"^ met 20 pet; in
234
de {f 2500—f 3000) met 10 pet.; een stelsel van
degressie dus.
Van het „zuiver inkomen," beneden f 600, werd geen
„belastbaar inkomen" bepaald. Aangiftenbiljetten zouden
bezorgd worden bij een ieder, die vermoed werd belas-
tingschuldig te zijn; deze biljetten waren ingericht naar
een in de wet opgenomen model; de aangever mocht op
het biljet of bij brief die inlichtingen geven, welke hij
voor de toepassing der bepalingen van de wet zou
wenschen te geven. Na ontvangst der aangiftenbiljetten
zou de Ontvanger, die eene lijst te houden had van alle
namen, hoedanigheden, beroepen en woonplaatsen van
personen, aan wie biljetten waren uitgereikt, of de Con-
troleur de lijst en de aangiften zoo spoedig mogelijk in
eene vergadering van het College van Zetters in behan-
deling brengen. Dit en de Rijksambtenaar zouden ver-
volgens de ingezetenen in eene klasse rangschikken
terwijl, bij verschil tusschen hen, de Provinciale Inspecteur
zou beslissen. Het percentsgewijze bedrag der belasting
zou jaarlijks bij afzonderlijke wet (als bij Ontwerp II)
worden vastgesteld. De met den aanslag bezwaarden
zouden 3 maanden tijd hebben na de afkondiging van
het kohier om nieuwe regeling of vernietiging van den
aanslag te vragen bij het College van Zetters en den
ambtenaar; de betrokken Rijksambtenaar zou daarbij den
bezwaarde verzoeken, schriftelijk of mondeling in de ver-
gadering aan te toonen, dat hij onjuist geklasseerd was.
Gaf hij geen gevolg aan deze uitnoodiging, zoo bleef de
aanslag behouden; anders kon hij in eene andere klasse
gerangschikt worden. Bezwaarden met den naderen
aanslag hadden vervolgens 30 dagen tijd voor een beroep
op Gedeputeerde Staten. /" 25 boete werd bedreigd voor
hem, die niet tijdig aangaf ol de vragen op het biljet
235
onjuist of onvolledig beantwoordde; deze vragen waren
op het aangiftebiljet g in getal en betroffen naam, beroep,
vrouw, curandus of pupil, huisgenooten met eigen inko-
men, commensaals enz. ; na die q vragen stond het den
belastingschuldige vrij, met of zonder aanwijzing der
klasse, waarin men wenschte gerangschikt te worden,
die inlichtingen te geven, welke voor een juiste rang-
schikking wenschelijk voorkwamen. Voorts waren de
Ontvangers der Registratie en Successie verplicht aan de
Rijksambtenaren inlichtingen te geven omtrent het inkomen
uit hun archief blijkende; zoo ook de Gemeentebesturen
omtrent de kohieren der plaatselijke belastingen naar het
inkomen. Verder zouden de kohieren openbaar en ter
inzage zijn op de secretariën der Gemeenten.
De Memorie van Toelichting hield in hoofdzaak het
volgende in. Het jaarlijks afwisselend percentage zou
leiden tot bedachtzame zuinigheid, die op hare beurt
vermindering van het percentage dezer belasting zou ten
gevolge hebben; hierin lag tegelijk een prikkel tot ver-
hoogde belangstelling in de publieke zaak. De belasting
omvatte alle inkomsten, omdat uitzondering van enkele
bestanddeelen van het inkomen, van de belastingschul-
digen eene moeielijke splitsing vorderen en de controle
dientengevolge verzwakken, zoo niet illusoir maken zou.
AfschafTmg van het patentrecht werd tegelijk voorge-
steld, omdat dit eene heffing was naar de vermoedelijke
of werkelijke inkomsten uit nijverheidsondernemingen,
beroepen enz. ; en in menig geval niet op den consument
te verhalen was, wegens de buitenlandsche concurrentie.
Na de voltooiing van de herziening der belastbare op-
brengst van het onroerend goed, moest het massaal bedrag
der grondbelasting slechts verhoogd worden ingeval van
gelijktijdige evenredige vermindering van het mutatie-
236
recht; deze zakehjke last, sedert jaren geen verandering
ondergaan hebbende, moest dus niet in mindering worden
gebracht bij den aanslag der voorgestelde belasting met
zuiver persoonlijk karakter. Als maatstaf van draagkracht
genomen, stonden inkomsten uit arbeid en die uit kapitaal
gelijk (!). Ook bestond er eigenlijk geen reden dien maat-
staf niet ten volle te doen gelden ook bij geringe in-
komens (!); maar de bezitters van kleine inkomens zouden
niet in een, twee of drie keeren de belasting kunnen
voldoen; het zou zelfs moeielijk zijn haar bijeen te krijgen
voor de tien wettelijke termijnen; bovendien ging in dat
geval elk dier betalingen gepaard met tijdverlies, d. i.
met verlies van inkomen en, daar nu inzameling aan de
huizen te duur voor het Rijk zou zijn, waren mitsdien
om een en ander de kleine inkomens vrijgesteld (!); daarom
ook wag vermindering toegestaan voor de laagste aan-
slagen, omdat op deze wijze velen nog betaalden, die
anders zouden moeten geëxecuteerd worden (l): „In plaats
van economische gronden is daarvoor niet anders aan te
voeren dan de verwachting, dat van den eenen kant geen
belasting wordt prijsgegeven, die zou kunnen ingevorderd
worden en van den anderen kant, dat hetgeen in het
kohier is uitgetrokken ook zal worden betaald". Voor
1885 werd verder in Ontwerp II een percentage voor-
gesteld van 1^2 en in verband met de afschaffing van
het patentrecht de versterking der middelen voor dat
jaar geraamd op ruim twee en een half millioen gulden.
Den lo^en April werd door de Rapporteurs Schimmel-
penninck, Ruijs van Beerenbroek, Dijckmeester , Ver-
niers v. d. Loeff en Blussé het Voorloopig Verslag
vastgesteld. Na velerlei, dat ik niet meer herhalen zal
of minder ter zake doet omdat het liep over vraagpunten
buiten het voorstel liggende, zij vermeld, dat men thans
237
de elasticiteit der belasting een gevaar achtte, wijl het
kiezerspersoneel zeer groote instabiliteit zou verkrijgen
aan den vooravond eener Grondwetsherziening. Een ge-
heele paragraaf (§ 5) werd vervolgens gewijd aan het
verband der voorgestelde belasting met de grondbelasting;
beide partijen in de bekende quaestie beweerden ongeveer,
dat deze eigenlijk al lang uitgemaakt was, maar conclu-
deerden niettemin geheel verschillend. „Niet zonder be-
vreemding hadden (vele) leden vernomen, dat de Regeering
niet voornemens was, na voltooiing van de herziening
der ongebouwde eigendommen, het massaal bedrag van
omstreeks 10 millioen gulden te verhoogen, dan tegen
evenredige vermindering van het mutatierecht. Waartoe,
meenden zij te mogen vragen, dient dan deze kostbare
herziening? Alleen tot wijziging der distrubutie van het
massaal bedrag, d. w. z. ten bate of schade van parti-
culieren? Neemt men aan, dat de grondbelasting eigen-
lijk een grondrente is, die niet mag verhoogd worden,
dan deed men beter de herziening zoo spoedig mogelijk
te staken, en alsdan onnoodige uitgaven voor dat doel
te besparen."
Veel verschil van meening bestond er tevens over de
voorgestelde afschaffing van het patentrecht, en groote
onzekerheid omtrent de plannen der Regeering, wat be-
treft de aansluiting der belasting aan de plaatselijke be-
lastingen. —
De meeste leden waren voorts van oordeel, dat het
voorgedragen stelsel van aanslag het beste was, dat voor
eene inkomstenbelasting kon worden uitgedacht. Het Ont-
werp eener Klassenbelasting werd dan ook genoemd een
welgeslaagde proeve van belastingwetgeving: hatelijke
dwangmaatregelen waren achterwege gebleven; beves-
tiging onder eede verdwenen; de noodzakelijkheid van
238
strafbedreiging tegen te lage aangifte vermeden. „Door
verplichte eigen aangifte stelde de wetgever den belas-
tingschuldige tusschen zijn beurs en zijn geweten. Facul-
tatieve aangifte en aanslag ambtshalve met reclame als
correctief, verdiende verreweg de voorkeur." Voorts werd
progressie gewenscht door sommigen, benevens percents-
gewijze vermindering van het belastbare inkomen voor
een zeker aantal inwonende kinderen (althans in de lagere
klassen), naast de vrijheid om van de inkomsten uit
arbeid een zeker deel af te trekken. Sommigen noemden
aan den anderen kant evenwel de wet geen inkomsten-
belasting , maar een nieuwe verteringsbelasting naast het
personeel, waarbij de groote vermogens er het beste
zouden afkomen, en zij wezen er op, dat hier in waar-
heid het stelsel van amhtelijken aanslag gehuldigd was,
met een soort van aangiftebiljet er naast en hadden om
een en ander bezwaar. —
In de Afdeelingen waren voorts drie Nota\'s voorgelezen
en bij het Voorloopig Verslag gevoegd; eene er van was
van den Heer Bastert , die de prioriteit bepleitte van het
Regeeringsvoorstel boven het voorstel van Delden c. s. en
voorstelde in de wet op te nemen eene bepaling, waarbij
zou bepaald worden, dat de belasting nooit meer dan 3 pet.
zou bedragen, verder om over 1885 2 pet. in stede van
I \'/ï pet. te heffen, het inkomen uit onroerend goed slechts
voor Ys in rekening te brengen en eene zegelbelasting
te heffen op buitenlandsche effecten. Een tweede Nota
was van den Heer van Houten , die zich verklaarde tegen
de invoering van een onderzoek van staatswege naar het
inkomen, maar vóór een tijdelijke algemeene directe Rijks-
belasting met den uiterlyken staat tot grondslag, d. i. eene
indirecte inkomstenbelasting naar schatting met wettelijke
grondslagen, welke de belastingschuldige zelf in zijne
239
macht zou hebben; immers zulk eene belasting zou van
zelf zich richten naar hetgeen men als normaal vast in-
komen beschouwde. Eindelijk de derde Nota, eveneens
van liberale zijde, waaruit de verwerping vaD het aan-
hangig voorstel reeds te voorspellen was; immers, waar
de geheele Rechterzijde tegen het ontwerp gekant was,
had slechts eendracht onder de liberalen tot een gunstig
resultaat kunnen leiden. Het waren de Heeren de Bruyn
Kops, v. d. Kaay, Buma, van Heeckeren van Kell, Tak
van Poortvliet, Bergsma, Htjmalda van Eijsinga, Lieftinck,
de Meyier, Rombach en Wichers, die in deze Nota, door
anderen een memorie van toelichting genoemd zonder wets-
ontwerp, zich eveneens verklaarden tegen het wetsontwerp.
Een geheel stelsel van belastingen werd in deze Nota
in hoofdlijnen aangegeven; overigens had deze Nota eene
zuiver politieke beteekenis. —
In de Memories van Antwoord op de vier wetsontwer-
pen, omschreef de Regeering nader hare plannen: de
Regeering stelde zich voor, ter wegneming der bezwaren,
welke het verdwijnen van plaatselijke inkomstenbelastingen
met een ander belastbaar inkomen voor de Gemeenten
zou hebben, terwijl het moeilijk was gewone opcenten
te laten heffen op \'s Rijks belastingen, een ontwerp tot
wijziging der Gemeentewet voor te dragen, waarbij den
Gemeenten de verplichting zou worden opgelegd om voor
het zuiver inkomen, hetwelk tot maatstaf van den hoof-
delijken omslag dient, het Rijkskohier en, ook overigens
voor de heffing, de regelen der Klassenbelasting te vol-
gen; aldus zouden ook de inkomstenbelastingen voor de
Gemeenten kunnen behouden blijven. —
Bij het antwoord was het Ontwerp op ondergeschikte
punten gewijzigd en was er een raming bijgevoegd van
het totaal belastbaar inkomen.
240
Den 2 Mei werd het Eindverslag vastgesteld; de
Commissie van Rapporteurs over de vier wetsontwerpen
was van oordeel, dat door de gewisselde schrifturen de
openbare beraadslaging genoegzaam was voorbereid.
De beraadslagingen namen den 1Juni een aanvang
met eene bestrijding der voorstellen door den Heer
wintgens. De voornaamste beschouwingen in het debat
geleverd, waren de volgende: Over afschaffing of behoud
en verbetering van het patentrecht bestond bij het debat
een even groot verschil van meening als reeds uit het
Voorloopig Verslag gebleken is, terwijl de moeielijkheid
juist daarin school, dat velen verklaarden van deze
quaestie hun stem afhankelijk te maken; de Rechterzijde
bestreed de afschaffing ten sterkste en de heer van Baer
noemde haar zelfs „Ie comble du ridicule, de l\'absurde"
en „even roekeloos als onbillijk"; het doel der voordracht
toch was versterking van middelen en nu zou men eene
belasting, die vier millioen opbracht gaan afschaffen voor
eene zeker meer impopulaire belasting, waardoor men
ten slotte slechts z\'^j^ millioen bij raming zou vooruit-
gaan, waar de nood veel hooger was? Was het daarbij
billijk de patentbelasting af te schaffen ter wille van eene
nieuwe belasting, en een andere directe belasting, de
grondbelasting, te laten bestaan?
Dat alles, wat tegen eene „inkomstenbelasting" hier te
lande kon aangevoerd worden, weer te berde werd ge-
bracht, behoeft geen betoog; vooral de heeren Wintgens,
van Baer, Godin de Beaufort en Clerx opperden hun
b\'ezwaren tegen zulk eene belasting, althans op het
huidige oogenblik, echter op eene wijze, welke den Heer
de Jong aanleiding gaf te constateeren, dat niemand het
Wetsontwerp in zijn hart had durven aantasten, dat nie-
mand had durven beweren, dat eene inkomstenbelasting
241
oneerlijk of onbillijk was, dat men zich slechts uitgesloofd
had altemaal nevenbezwaren in het midden te brengen.
Ook maakte de volgens velen verkwistende en roe-
kelooze wijze, w^aarop met \'s lands financiën was om-
gesprongen, in de laatste jaren met name voor onder-
wijs, het voor hen moeielijk hun stem aan het Ontwerp
te geven, maar de Heer Gleichman riep denzulken toe,
dat er soms reden kon wezen voor toepassing van het
„point de redressement de griefs, point de subsides",
maar dat die toepassing dan, als in andere constitutioneele
landen, op andere wijze moest plaats hebben; men stemde
toch in zoo\'n geval de begrooting af; maar hier te lande
had men de begrooting en de creatie van schuld goed-
gekeurd, maar, waar de Regeering nu orde in de huis-
houding wilde maken, daar verklaarde men zich tegen
de voorgestelde maatregelen. De nadeelige gevolgen
zouden niet uitblijven in de gedaante van jaarlijksche
leeningen. „Geen belastingredevoeringen meer, maar
eene wet!" eindigde de spreker, bij wien de Heer van
Delden zich aansloot. —
Ook de fiscaliteit der wet, waar Controleur en Inspec-
teur zooveel invloed zouden uitoefenen op het College
van Zetters, was voor sommigen een bezwaar, hoewel
men toestemde, dat de voorgedragen wijze van aanslag
de eenige goede wijze van heffing eener algemeene in-
komstenbelasting was. Voor velen wogen de verschil-
lende bezwaren ook zooveel te zwaarder, daar het gel-
delijk belang, dat het Rijk bij de aanneming der nieuwe
heffing had, van zulk een geringe beteekenis was en
niet van genoeg belang om af te zien van eene meer
doortastende hervorming van het belastingwezen, die
eene betere verdeeling van lasten ten doel zou hebben.
Aldus liet de Heer de Bruyn Kops, een der Notamannen,
16
-ocr page 254-242
zich uit. Ook het censusbezwaar legde bij velen gewicht
in de schaal. Eveneens een voornaam bezwaar was, dat
de werking der Klassenbelasting een greep zou zijn in
het plaatselijk belastingstelsel; dit toch zou geheel ver-
ward worden door de klassenbelasting, in verband met
de Gemeentewet beschouwd, vooral als de beoogde wij-
ziging der Gemeentewet tot stand kwam; de Heer Tak
van Poortvliet stond bij deze laatste bezwaren uitvoerig
stil. Belangrijk gewijzigd sinds 1880 was ook de houding
der Limburgsche afgevaardigden; waren zij toen vóór
eene belasting op het kapitaal in portefeuille geweest,
de thans voorgestelde belasting kon hunne goedkeuring
niet wegdragen; de reden ligt niet in het duister en wel
in de door deze wet noodzakelijke verhooging der be-
lasting op de inkomsten van den grond en omdat zij,
over het algemeen beschermend gestemd, liever invoer-
rechten op granen enz. hadden zien voorgesteld.
Trouwens alléén stonden zij niet in hun verzet tegen
de heffing van de inkomsten van den grond; de Heer
Rutgers van Rozenburg beklom eveneens zijn stokpaardje
en bestreed de voordracht in dit opzicht ook, echter op
eene wijze weinig in overeenstemming met den ernst van
het onderwerp; de grondrentetheorie werd nogmaals
„versleten" genoemd, vergeleken bij de bloedvlekken op
den sleutel van Blauwbaards vrouwenarchief, daar die
theorie, evenals die vlekken, ondanks alle geschuur, toch
telkens terugkwamen; ja! met een drenkeling, die ook, na
in de diepte verdwenen te zijn, weder boven kwam
drijven.
Op de vraag van den Heer Wintgens, wat, bij den
achteruitgang van den landbouw, de boeren van de
nieuwe belasting zouden zeggen, antwoordde de Heer
de Jong met een hartig woord: „wel zij zullen niets zeg-
243
g-en; zij zijn er evenals wij aan g-ewoon als er tekort
komt, bij te passen; zij zijn bereid*evenals wij hmi aan-
deel te dragen in de belasting, waarvan zij de redelijkheid
en de noodzakelijkheid erkennen". Door enkele liberalen
(de Heeren Tak en van Houten) werd de Voordracht zelfs
genoemd de slechtste toepassing van een grondbeginsel,
daar de minvermogenden geen ontheffing zouden krijgen,
de vermogenden daarentegen gedrukt zouden worden,
waardoor men den arme nogmaals zou drukken! Naast
eene inkomstenbelasting moest men afschaffing van
andere belastingen verkregen hebben.
In de zitting van 25 Juni stelde de Minister voor (om
tegemoet te komen aan de wenschen eener meerderheid,
die meende, hoe men ook over de Patentbelasting mocht
denken, dat het Rijk de opbrengst dier heffing nog niet
kon missen, zelfs naast de Klassenbelasting) de Patent-
belasting niet te laten vervallen, maar Ontwerp IV aldus
te wijzigen, dat de Patentbelasting vóór i Mei 1886 zou
herzien worden, terwijl in Ontwerp II* eveneens eene
wijziging werd aangebracht om over 1885 één pet, in
plaats van i pet. te heffen. Een motie-de Bruyn Kops
werd daarop door den voorsteller ingetrokken, die ten
doel had de Regeering te verzoeken de voorstellen
n". I en IV in één wetsontwerp samen te vatten, lettende op
het verband tusschen Klassenbelasting en Patentbelasting.
Maar het mocht toch niet baten, de houding door de
Nota-mannen in het debat aangenomen, deed den val van
het Wetsontwerp vermoeden en het had niet geholpen,
dat de Heer Gleichman in den aanvang tot eensgezind-
heid in het liberale kamp aangespoord had. De Heer
Goeman Borgesius constateerde dan ook, nadat hij het
debat gehoord had, dat, had hij eerst gedacht, wat de
Nota der elf betrof, dat het eene „bloote ontvouwing van
244
denkbeelden" was, de Nota wel degelijk de strekking
had de wet te belemineren.
En al betoogde de Heer van Delden, dat de onder-
teekenaars der Nota zeer goed met de andere liberalen
konden medegaan (wat later dan ook voor sommigen
mogelijk bleek) en al noemde de Heer van der Linden
de Nota-mannen schamper leden van de familie van Jantje
Perfect, na de rede van den Heer Tak kon men ver-
moeden, dat de oorzaak, waardoor deze poging niet
slagen zou, niet in het Ontwerp alleen stak. In de Nota
zelf stond het trouwens reeds uitgedrukt: „Geeft de
Regeering ons land eene krachtige en gezaghebbende
volksvertegenwoordiging terug, dan mag ook weder het
optreden eener Regeering worden verwacht, welke met
vastheid en klem \'s lands zaken leidt en zich daardoor
in staat gevoelt, ingrijpende hervormingen te verwezen-
lijken. Alleen door eene zoodanige Regeering kunnen
afdoende voorstellen tot verbetering van het samenstel
der belastingen^met vrucht worden bewerkt en verdedigd.\'»
De grondtoon der rede van den Heer Tak was daarmede
in overeenstemming: „Wat deert ons een hrachtige zvet,
aan eene krachtige Regeering hebben wij behoefte en
die krijgen wij eerst na de grondwetsherziening." —
Den 2 juni werd eindelijk een motie-Yi^ssyiik^\'s,
aangenomen tot sluiting van het debat. Art. 1 kwam nu
in behandeling; de Heer des Amorie van der Hoeven
had hierop een amendement voorgesteld, waarvan hij
zijne stem over de Wet afhankelijk maakte, om achter
het artikel te lezen „naar den maatstaf van het belastbaar
inkomen, tot een bedrag van éen percent;" het amende-
ment werd verworpen met 76 tegen 1 stem. Vervolgens
werd ook art. 1 verworpen met 47 tegen 35 stemmen;
de geheele Rechterzijde stemde tegen en bovendien van
T
245
de liberalen de Heer Rutgers en de Notamannen, uitge-
nomen de Heeren van der Kaaij , Lieftinck en de
Meyier, die voorstemden terwijl de Heer van Eysinga niet
medestemde.
De Minister verzocht daarop de beraadslaging te
schorsen en bij brief van den 4®« Augustus werden de
vier wetsontwerpen ingetrokken.
Voor de zooveelste maal was alzoo weder een poging,
waardoor de bezittende klasse ruimer zou hebben bijge-
dragen aan de staatsmiddelen, verijdeld. En om het doel
is het, meen ik, ook te betreuren, dat deze inkomsten-
belasting niet tot stand kwam. Wel is waar bevatte de
Wet vele voorschriften en zelfs hoofdgedachten, met
welke ik mij niet zou kunnen vereenig-en, wel is waar
werden er tegelijkertijd geen andere lasten afgeschaft
(behalve de patentbelasting), zoodat de eene schaal wel
méér bezwaard, maar de andere niet gelijkelijk ontlast
werd, zoodat het evenwicht nog niet verkregen werd;
maar er staat tegenover, dat het Voorstel der Klassen-
belasting, tengevolge harer eenvoudige inrichting, zonder
groote moeite te wijzigen, te verbeteren en aan te vullen
Ware geweest in verloop van tijd; men had in 1884 dan
reeds een basis verkregen, waarop het zeer goed mogelijk
ware geweest verder te arbeiden tot bereiking van het
doel: betere verdeeling van lasten en ontlasting van te
veel gedrukten.
\'-) De opstellers der afzonderlijke Nota\'s, de Heeren Basteet en van Houten
stemden ook voor de wet.
246
§ g. Ontwerp van Wet tot Heffing eener Inkomsten-
belasting, ingediend 3 Mei 1889.
„Betere verdeeling van lasten" bleef echter, na de
verwerping van de Klassenbelasting, de leus van velen in
den lande en bij de behandeling van de Wetsontwerpen
tot herziening der Grondwet in 1887 kon het geen verwon-
dering baren, dat de Kamerleden de Ruiter Zylker,
Schepel, Buma en van Diggelen, met de bedoeling, zoo
spoedig mogelijk de accijnzen op de eerste levensbehoeften
afgeschaft te krijgen en daarentegen eene belasting op
het kapitaal in portefeuille ingevoerd, een amendement
voorstelden op het tegenwoordige artikel 174 om dien
wensch in de Grondwet geformuleerd te zien. Het amen-
dement wenschte als 3® alinea aan dit artikel toegevoegd
te zien: alle ingezetenen, tot het betalen van belasting
in staat, dragen naar hun inkomen en draagkracht bij
tot de directe belastingen" en als 4® alinea „accijnzen op
de eerste levensbehoeften worden niet geheven." Het
amendement werd verworpen; toch is het. debat niet
vruchteloos te noemen en is de quaestie zelve daardoor
weder een stapje nader tot hare oplossing gebracht; men
kan het dan ook eens zijn met den Heer de Ruiter
Zylker, waar hij zeide bij zijne toelichting van de amen-
menten, zich verwerende tegen het verwijt, dat hij en
de mede-voorstellers de Kamer ophielden en tijdverlies
veroorzaakten: „Mijnheer de Voorzitter! zelfs wanneer onze
amendementen met verpletterende meerderheid mochten
worden verworpen, acht ik den tijd daaraan gewijd niet
verloren, niet verspild."
\') Een sub-amendement-LiEFTiNCK bedoelde de woorden „tot het betalen van
belasting in staat" uit het amendement te doen vervallen.
247
Zooals bekend is, kwamen de vereenigde clericale par-
tijen na de Grondwetsherziening in de meerderheid met
eene Regeering van gelijke richting aan het hoofd; bij
de verkiezingen hadden alle partijen in hunne banieren „be-
lastinghervorming" geschreven, ook de Katholieke en Anti-
revolutionaire partij. Ruim een jaar was evenwel verloopen
en nog steeds ging er geen gerucht door het vaderland,
dat er aan het Departement van Financiën uitgebreide
plannen tot belastinghervorming in bewerking waren.
Dit dralen begon een vijftal van de liberale minderheid
te verdrieten; — zij staken nu zelf de handen uit de
mouw en boden bij brief van 2 Mei i88g aan de 2® Kamer
6 Ontwerpen van Wet aan. De voorstellers waren de
Heeren Goeman Borgesius , Hartogh , Kerdijk , Schepel en
Zaaijer en de Wetsontwerpen waren: i het bovengenoemde;
2 één tot vermeerdering van het aantal leden der Colleges
van Zetters; 3" één tot afschaffing van den zoutaccijns;
4° één tot afschaffing van het patentrecht met uitzonde-
ring van dat verschuldigd door naamlooze vennootschappen;
5" één tot afschaffing der opcenten op de mutatierechten
en 6° één tot bepaling van het percentage der inkomsten-
belasting voor 1890. De overweging van Ontwerp I
luidde, dat betere verdeeling van den belastingdruk over
de verschillende bestanddeelen van het nationale inkomen
wenschelijk was. Art. i luidde: „Onder den naam van
inkomstenbelasting wordt een directe belasting geheven
naar het inkomen". Het Ontwerp kwam verder in hoofd-
zaak met dat voor een Klassenbelasting van Minister
Grobbée overeen, evenwel met eenige gewichtige uit-
zonderingen. Beide ontwerpen bezaten een klassenstelsel
van 28 klassen van ƒ 600 tot go.000 guldens toe (behalve
nog hoogere klassen voor hoogere inkomsten); het aan-
hangige Ontwerp had evenwel de grenzen van de lagere
248
klassen enger genomen en die daarentegen van de hoogere
ruimer. De bepaling van het belastbaar inkomen was
ook anders geregeld; voor bepaling van het belastbaar
inkomen der eerste klasse, d. i. van ƒ 600 ä ƒ 700, zou
van de ƒ óoo worden afgetrokken 90 pCt. (zoodat men
betaalde slechts over ƒ 60); in de 2® klasse zou mogen
worden afgetrokken 87^2 pCt.; en voor de volgende
klassen, 85, 8272, 80, 75, 70, 6b, 62, 58 pCt. enz., tot-
dat men in de 28ste klasse zelfs nog 21 pCt. mocht af-
trekken en in de 49ste eerst niets meer. Wat het inkomen
betrof uit onroerend goed, mocht men van het bedrag
der belastbare opbrengst, waarover men grondbelasting
had betaald blijkens de gequiteerde aanslagbiljetten voor
het jaar aan dat der heffing voorafgaande, bovendien
20 pCt. meer aftrekken, met dien verstande, dat in de
eerste 5 klassen die opbrengst dus niet door de inkomsten-
belasting werd getroffen en in de 49ste klasse en hooger
aftrek van zuiver 20 pCt. van de belastbare opbrengst
uit grondbezit werd toegestaan voor de bepaling van het
belastbaar inkomen. Een kleine boer dus, die uit zijn
bedrijf met eigen grond geschat werd ƒ 1200 \'s jaars te
trekken, zou dus niet in de voorgestelde belasting te
betalen hebben.
Wij lezen in de korte Memorie van Toelichting: „Betere
verdeeling van lasten is dringende eisch des tijds. Bij
de verkiezingen in het voorjaar van \'88 werd dit door
alle partijen erkend. Intusschen is een jaar verloopen en
belastingherziening is niet aan de orde gesteld." De voor-
stellers wenschten enkele drukkende lasten af te schaffen
en stelden als equivalent voor de heffing eener inkom-
stenbelasting, waardoor eindelijk ook evenredig belast
worden zou het roerende vermogen, hetwelk, wel is waar,
niet geheel door den belastingheifer is vergeten, maar
249
dan toch zóo bevoorrecht is, dat niet zonder reden van
een privilege voor het kapitaal in portefeuille wordt ge-
sproken." Een der bezwaren sinds lang tegen de toe-
passing van het beginsel: ieder te laten betalen naar zijne
draagkracht, was na de grondwetsherziening uit den weg
geruimd: „Moest voorheen elke afschaffing eener be-
staande of invoering eener nieuwe directe belasting eene
groote verandering in het kiezerspersoneel tengevolge
hebben, onder het tegenwoordig voorloopige kiesrecht
zullen de afschaffing van het patent en de invoering eener
inkomstenbelasting daarop niet den minsten invloed heb-
ben." De voorstellers hadden voorts het Ontwerp-GROBBÉE,
vooral wat de technische regeling betrof, als leiddraad
genomen. Voor de inkomsten uit den grond hadden zij
evenwel een speciale regeling voorgesteld: „wel geven
zij toe, dat de grondbelasting voor een deel als een zake-
lijke last werkt, doch zij meenen, dat dit niet uitsluitend
het geval is. Daarom wenschen zij de inkomsten uit
grondbezit niet vrij te stellen, maar wel in mindere mate
te treffen dan die, uit anderen hoofde verkregen."
Verder werd progressie — zuiverder misschien een stel-
sel van degressie te noemen — door de billijkheid ge-
boden, daar zonder deze eene inkomstenbelasting geen
belasting naar draagkracht te noemen was. Ook de voor-
stellers achtten bovendien een stelsel van aanslag ambts-
halve met reclame en facultatieve aangifte het beste. —
Volgens Ontwerp IV werd voorts voor 1890 een per-
centage van 6 pet. voorgesteld. Echter het Ontwerp
kwam in de zitting 1888—89 niet meer in behandeling
en eerst in de zitting 1889—90. Den a^n December werd
door de Rapporteurs Harte, Heemskerk, de Meyier,
van Delden en Mees het Voorloopig Verslag vastgesteld.
In dit Verslag wordt een ruime plaats ingeruimd aan
250
politieke beschouwingen, die hoe belangrijk ook iij ander
opzicht, hier minder ter zake doen; genoeg echter is te
vermelden, dat uit deze slechts een ongunstige afloop voor
de voorstellers viel te voorspellen; de Rechterzijde der
Kamer wilde in geen geval op initiatief van de Linker-
zijde, en dus niet uitgaande van de Regeering, eene be-
lastinghervorming op touw zetten. Men verweet den voor-
stellers ook ronduit, dat de indiening dezer wetsontwer-
pen meer bestemd was om in en buiten de Kamer als
middel van oppositie tegen de Regeering dienst te doen,
dan om tot daadwerkelijke herziening der belastingen te
komen. Wat de ontwerpen op zich zelf betrof, kwamen
de bedenkingen op het volgende neer: de afschaffing van
den zoutaccijns zou weinig baten; het oogenblik voor ver-
mindering- der mutatierechten, vóór de resultaten der aan-
hangige herziening der belastbare opbrengst bekend waren,
was slecht gekozen, en afschaffing der patentbelasting was
bedenkelijk met het oog op de zoo noodige herziening
van de regeling der gemeentefinanciën, daar het hefl^en
eener gemeentelijke bedrijfsbelasting misschien aanbeve-
lenswaardig was en men dan de patentbelasting niet af
moest schaffen, alvorens men deze in kon voeren. Verder
was het verband tusschen belastingen van het Rijk en
van de Gemeenten niet in het oog gehouden „de Staat
heeft eerst den Gemeenten verboden verbruiksbelasting
te heffen, zich vervolgens in \'85 meester gemaakt van
het accres der daarvoor in de plaats getreden uitkeering
van het van het Personeel. Een verstandig beleid
verbiedt thans eene Rijksinkomstenbelasting naast de
gemeentelijke te plaatsen, vóór dat voor de Gemeenten
andere bronnen van inkomst zijn gevonden of zij van een
deel der haar opgelegde uitgaven zijn ontheven". Alle de
reeds dikwijls geuite grieven tegen inkomstenbelastingen
251
ontbraken natuurlijk niet op het appèl en men had weer
liever een afzonderlijke belasting op het onroerend vermo-
gen zien voorgesteld; „dit laatste denkbeeld vond steun bij
leden van verschillende richtingen. Kon de bestaande
verdeeling der lasten gezegd worden onbillijk te zijn, dan
was dit vooral zoo, omdat het kapitaal in portefeuille in
die lasten niet voldoende bijdraagt." —■
De Memorie van Antwoord verscheen den 3den Febr. 1890;
deze begon met de volgende verklaring: „Nog- zelden
zeker is in een Staatsstuk zóó onomwonden verklaard:
liever een nuttige herziening onmogelijk gemaakt, dan
iets te doen, wat aan de Regeering onzer richting on-
aangenaam zou zijn. De vraag is niet: wat men het liefst
wil, een initiatief van de Regeering of van de leden;
maar wel, of men wil eene herziening, die van leden
uitgaat, of in het geheel geene herziening." Immers de
Regeering had bij de laatste begrooting geen belasting-
herziening toegezegd. De voorstellers waren evenwel
van meening, dat zelfs bij verwerping, deze voorstellen
den weg konden banen tot betere regeling van het be-
lastingstelsel en voor de Regeering een spoorslag zijn.
In het Antwoord vinden wij nog eene nadere toelichting
tot de Ontwerpen en wijders interressante beschouwingen
over de vraag, in hoeverre de mingegoeden, waaronder
gerekend de laagste klassen, de zgn. kleine burgerij, de
ambachtslieden, de kleine bazen en kleine neringdoenden,
gedrukt werden door accijnzen niet alleen, maar ook
door successierecht, personeel, patent, grondbelasting,
zegel enz. en de woorden van Thorbecke werden nog
eens aangehaald: „Wij moeten vooral de lasten verlichten
voor dat gedeelte van den middenstand, dat als het ware
den breeden zoom dier klasse uitmaakt, dat, hetwelk het
meest aan de onvermogenden of armen paalt. Dat ge-
252
deelte is het ware bolwerk tegen eene overhand toene-
mende armoede. Zoo wij dat gedeelte des volks bevesti-
gen, zoo wij beletten, dat er inbreuk op worde gemaakt
door de laagste klasse, zal het allengs, door opneming
in zich , die klasse binnen nauwere grenzen brengen, die ,
zich van hare zijde uitbreidend, een kanker wordt voor
de maatschappij."
De ondergeteekenden gaven verder toe, dat het inkomen
niet alleen maatstaf van de draagkracht was, maar ook
de omstandigheden; men had echter ook met sommige
van deze, voorzoover het strekte in het belang der
gemeenschap, in het Ontwerp rekening gehouden, als
met bestaansminimum enz., blijkende door de vrijstelling
onder f óoo en door de voorgestelde progressie. In een
Gewijzigd Ontwerp stelde men dan nu ook nog voor eene
bepaling, volgens welke in de eerste twaalf klassen voor
kinderen en daarmede gelijk gestelden beneden i8 jaar
een aftrek van het belastbaar inkomen werd toegestaan.
Deze vermindering bedroeg voor elk hunner, indien er
waren:
één twee drie of meer
8 pet. 7 pet. 6 pet. in de eerste 6 klassen.
6 „ 5 V 4 » .. 7® en 8®
4 » 3 » 2 „ „ „ ge en loe
2 „ 1% „ I „ „ „ II® en 12®
Het doel der voorstellers was niet de lust om nieuwe
lasten op te leggen, maar wegneming van schadelijke
lasten, billijker verdeeling der lasten. —
Het Verslag van den 27«*®» Februari verklaarde de
openbare beraadslagingen genoegzaam voorbereid, welke
den ig*!®" Maart een aanvang namen. Onnoodig is het
echter om, wil men weten, waarom dit Voorstel verworpen
werd, de debatten na te gaan, daar deze stemming er
253
zuiver eene was van politiek karakter. Wel mocht de
Heer Cremers eene verzuchting slaken en terugdenken
aan den schoonen tijd toen hij als Minister zat tusschen
de Ministers Thorbecke en Betz , en het Wetsontwerp tot
afschaffing der plaatselijke verbruiksbelastingen aan de
orde was: „Gelukkig echter, zoo sprak hij, dat hier toen
nog de constitutioneele leer, ook in de Grondwet opge-
nomen, gold, dat men moest stemmen volgens overtuiging,
na discussie verkregen! Gelukkig dat toen nog al onze
landgenooten de vrijheid hadden te stemmen gelijk zij
verkozen!" Maar al was de uitslag een zuivere partij-
stemming , men zou velen leden onrecht doen, als men
niet vermeldde, dat zeer belangrijke redevoeringen gehouden
werden, die getuigden van veel studie over het onderwerp.
Grondtoon van vele redevoeringen aan beide zijden was
daarenboven de zucht om de Regeering tot handelen aan te
sporen, in dien zin, dat de minvermogenden ontlast en zij,
die meer betalen konden, meer belast zouden worden.
Verder is\' het opmerkelijk, dat ook de Anti-Revolutionairen
zich bekeerd toonden naast de Limburgsche Katholieken
tot eene belasting op het roerend vermogen, welke de
Minister Godin de Beaufort in zijne bestrijding van het
Ontwerp ook beloofde „in overweging te nemen." \'s Mi-
nisters bestrijding berustte hierop, dat het Voorstel niet
in \'s lands belang was, dat de ontlastingen van geen of
weinig beteekenis waren, dat de patentbelasting niet
moest afgeschaft worden, en dat deze Inkomstenbelasting
een bis in idem was, — verteerde inkomsten toch werden
getroffen in de accijnzen en de personeele belasting
en de bespaarde inkomsten in het successierecht —
waarbij progressie af te keuren was en die praejudici-
eerde op elk gemeentelijk belastingstelsel.
Zooals te verwachten was, werd het voorstel tot heffing
-ocr page 266-254
eener inkomstenbelasting den 2 7sten Maart verworpen;
de geheele Rechterzijde (47) stemde tegen, de geheele
Linkerzijde (43) stemde voor. De Voorstellen werden
daarop ingetrokken. Als resultaat der beraadslaging zou
men kunnen vermelden, dat er eene meerderheid voor
eene belasting op het roerend vermogen zou te vinden
zijn geweest, benevens voor eene afschaffing of vermin-
dering van den zout- en zeep-accijns. —
Resumeerende is het resultaat, dat een nieuw voorstel,
een belangrijk verbeterd Ontwerp-GROBBÉE, tot heffing
eener zeer aannemelijke inkomstenbelasting wederom ver-
worpen werd, nu voornamelijk op politieke gronden, of-
schoon men tevens betwijfelen mag, al waren deze redenen
niet zoo sterk op den voorgrond getreden, of het Ont-
werp ooit wet ware geworden. Opmerking verdient, dat in
dit Ontwerp voor het eerst een tamelijk gematigd stelsel
van progressie was ingevoegd, niet in vorige Ontwerpen
te vinden, dat ook de huisvader met groot gezin in be-
scherming genomen werd en dat eene aardige transactie
bedacht was om ook de grondbezitters voor het plan te
winnen.
En hiermede hebben wij de laatste mislukte poging
behandeld, om nu over te gaan tot de behandeling eener
geslaagde poging, aan wier mogelijkheid de lezer, die
ons tot hiertoe gevolgd is, welhaast moet zijn gaan
twijfelen.
HOOFDSTUK V.
Wet van den 27«teii September 1892, S. n". 223
tot heffing eener Vermogensbelasting.
Sprak ik in de inleiding van dit proefschrift den vi^ensch
uit, aan het einde melding te kunnen maken van een
wet in het Staatsblad geplaatst, welke een billijke nieuwe
directe belasting in het leven zou roepen, waarbij ook de
bezitters van roerend vermogen meer tot de Rijksinkom-
sten zouden bijdragen, dan zij tot nog toe gedaan hadden,
die wensch is, zooals uit het opschrift van dit laatste
hoofdstuk blijkt, vervuld.
Behoorde ik tot de tegenstanders van zulk eene belas-
ting en was ik ook van meening, dat de eerste schrede
gezet is op den weg, leidende tot confiscatie van het
nationaal vermogen en tot vernietiging van den nationalen
rijkdom, beide in naam van de verdeelende gerechtigheid,
ik zou de geschiedenis van de totstandkoming eener
belasting op het kapitaal in portefeuille niet beter kunnen
vergelijken dan bij een onweer: in den tijd der Grond-
wetsherziening van 1848 eerst dreigend gerommel in de
verte; snel komt de bui echter nader; reeds in 1851
256
dreunt de eerste slag en sinds dat oogenblik doen de
slagen met afwisselende tusschenpoozen zich hooren, nu
eens luider dan weer minder dreigend; gelukkig nog
steeds zonder schade aan te richten, totdat eindelijk in
1892 de lang gevreesde slag komt, het hemelvuur zijn
vernielende werking heeft en een gedeelte van het inko-
men uit vermogen voor de eigenaren doet verloren gaan.
Maar ik ben voorstander en als zoodanig zou ik als
tegenhanger het tot stand komen der wet, misschien niet
onjuist, kunnen vergelijken met het opkomen der „Sol
Justitiae" over Nederland!
Evenwel ik wil niet langer in uitweidingen vervallen
en ter zake komen.
Mr. N. G. PiERSON, als Minister opgetreden in het
kabinet-xak—van Tienhoven , had blijkbaar de portefeuille
aanvaard in het vertrouwen de zoo lang gewenschte
belastinghervorming te kunnen tot stand brengen. Dit
vertrouwen werd tot nog toe niet beschaamd en ik ga
er nu toe over de voornaamste vrucht van de werk-
zaamheid des Ministers, de Vermogensbelasting, nader te
beschouwen.
Vooraf moge gaan in hoofdtrekken een overzicht van
den inhoud der wet. Art. i zegt: „ Onder den naam van
„Vermogensbelasting" wordt eene directe belasting ge-
heven van ieder, die binnen het Rijk woont, of die zich
in den loop van het jaar binnen het Rijk metterwoon
vestigt. Of en waar iemand binnen het Rijk woont,
wordt naar de omstandigheden beoordeeld."
Ieder is belastingplichtig naar de waarde van zijn ver-
mogen, berekend naar den toestand daarvan bij den
aanvang- van het belastingjaar, nh den eersten Mei, of
op het tijdstip der vestiging, daar het beginsel van
belasting naar tijdsgelang in de wet is opgenomen.
257
Onder het vermogen is niet begrepen:
a. meubelen, kleederen, levensmiddelen, voorwerpen
van kunst of wetenschap, goud- en zilverwerk, paarlen
en edelgesteenten, geen handelsvoorraad zijnde;
b. polissen van nog loopende levensverzekeringen;
c. het recht op lijfrenten en pensioenen;
d. goederen, waarvan anderen het vruchtgebruik
hebben;
e. nog niet vorderbare termijnen van renten, van uit-
keeringen, van bezoldigingen en van andere inkomsten.
Om de waarde te bepalen van het vermogen bestaat
het uitgebreide artikel 7. Onder A. wordt daarin aange-
geven , hoe de waarde van onroerend goed (hiertoe
behoort voor den erfpachter, opstalier, vasten huurder of
pachter, ook het onroerend goed, waarover hij zijn zake-
lijk recht uitoefent) begroot moet worden; den belasting-
plichtige is het geoorloofd éen van beide, óf zijn bezit
naar de verkoopwaarde te schatten, óf te berekenen het
twintigvoud van de belastbare opbrengst naar de jongste
schatting (terwijl tijdelijk voor het gebouwd het vijftien-
voud mag berekend worden), in welk geval van de be-
lastbare opbrengst eerst mag afgetrokken worden de
Rijksgrondbelasting en de daarvan geheven opcenten,
de polder- en waterschapslasten, voorzoover de omslag
de som te boven gaat, welke bij de regeling der belast-
bare opbrengst is afgetrokken en het bedrag der jaar-
lijksche uitkeeringen ter zake van opstal, erfpacht, vaste
huur of pacht, tiend of grondrente enz.
Onder B. staat voorgeschreven, hoe de waarde te be-
groeten van bouwterreinen, parken, gebouwde en onge-
bouwde eigendommen, waarvan vrijdom van grondbelas-
ting genoten wordt; onroerende goederen buiten het Rijk
gelegen enz. n.l. naar de bekende verkoopwaarde van soort-
258
gelijke goederen. Onder C. worden de jaarlijksche ontvang-
sten terzake van in opstal, erfpacht, vaste huur of pacht
uitgegeven goederen, terzake van tiend, grondrente enz.
en terzake van gevestigde of altijddurende renten en
uitkeeringen van polderkassen tot vermogen herleid, door
het twintigvoud dier ontvangsten als maatstaf te nemen.
Onder D. hooren wij, dat effecten geschat worden op
hunne geldswaarde naar de laatst bekende gegevens;
zóo onder E. de hypothekaire schuldvorderingen enz. op
het bedrag van hun kapitaal; wissels en ander handels-
papier op hunne contante waarde.
Onder F. eindelijk staat, dat schepen enz., vaste en
losse werktuigen en gereedschappen in fabrieken enz.,
paarden en voertuigen, vee en voorwerpen van het land-
bouwbedrijf, handelsvoorraden enz. worden geschat naar
hunne geldswaarden in verband met hunne bestemming.
Het aldus berekend vermogen mag verminderd worden
met het bedrag der schuldvorderingen ten laste van den
belastingplichtige en met het twintigvoudig jaarlijksch
bedrag der verschuldigde lijfrenten, pensioenen en ge-
vestigde of altijddurende renten, zoowel als van uitgaven
voor verschuldigde verstrekkingen van levensonderhoud,
huisvesting of andere zaken; niet met premiën voor
levensverzekering, pensioen enz. gekapitaliseerd.
Kooplieden schatten hun bedrijfskapitaal overeenkom-
stig de laatste balans. Een gematigde progressie is in
de wet opgenomen, van minder dan f 13.000 is men
niets verschuldigd; van f 13.000 tot f 14.000 twee gulden;
van f 14.000 tot f 15.000 vier gulden. Van f 15.000 tot
f 200.000 is verschuldigd /\' 1.25 van elke som van f 1000,
na aftrek van f 10.000. Boven /\' 200.000, behalve een
vast bedrag van f 237.50, van elke f 1000 boven dat
bedrag twee gulden.
259
De aanslag is volg-enderwijze geregeld; jaarlijks vóór
15 Mei doet de Inspecteur der registratie voor elke Ge-
meente, na overleg met den burgemeester, eene lijst
opmaken van de namen der personen, welke vermoed
worden belastingschuldig te zijn; de gemeentebesturen
moeten hierbij dien Inspecteurs inzage van de kohieren
der hoofdelijke omslagen naar het inkomen geven, zonder
dat echter omgekeerd de Gemeenten inzage krijgen van
de Rijkskohieren (dit laatste in het belang der geheim-
houding). Aan ieder nu, op de lijst vermeld, doet de
Inspecteur voor het einde van Mei een aangiftebiljet toe-
komen, volgens nader vast te stellen formulier. Binnen
twintig dagen daarna moet de ontvanger van het biljet
onderteekende aangifte van zijn vermogen doen; al krijgt
men geen biljet, toch moet men aangeven, ook bij latere
vestiging, als men belastingschuldig is. Het biljet van
aangifte nu zendt men aan den Inspecteur of den Ont-
vanger der successierechten, of men kan het zelf in een
bus werpen. Voor geheimhouding toch wordt voldoende
gewaakt door op verschillende plaatsen te stellen gesloten
bussen, waarin de biljetten verzameld worden. Heeft
de Inspecteur nu geen bedenking tegen de aangifte, dan
heeft de aanslag overeenkomstig deze plaats. De Inspec-
teur heeft evenwel de bevoegdheid den aanslag naar een
grooter vermogen te bepalen; is geen aangifte gedaan,
zoo volgt aanslag ambtshalve.
Vervolgens worden registers van aanslag opgemaakt,
waarna de Ontvanger kosteloos verzegelde uitnoodigingen
rondzendt om het verschuldigde bedrag te komen be-
talen. Tegen te hooge aangifte kan men een gemotiveerd
bezwaarschrift inzenden bij den Ontvanger; de Inspecteur
doet daarop uitspraak en voor ontheffing heeft hij konink-
lijke machtiging noodig. Handhaaft hij den aanslag, dan
200
heeft men beroep bij een Raad door middel van een
bezwaarschrift. Deze Raad is samengesteld uit drie leden,
van wie één benoemd is door de Gedeputeerde Staten,
één door de rechtbank en één door den Minister van
Financiën, elk met een plaatsvervanger, en die allen een
eed van nauwgezetheid en geheimhouding afleggen. De
aangeslagene wordt nu voor den Raad gehoord, alsmede
de betrokken Rijksambtenaar, den aangeslagene kan nog
daar worden toegestaan zijne aangifte te verbeteren.
Overigens kan de Raad mi reeds uitspraak doen, waarbij
hij een aanslag op kan leggen, afwijkende zoowel van
de aangifte als van den ambtshalve opgelegden aanslag;
óf, volhardt de aangeslagene bij zijne aangifte, zoo wordt
hij uitgenoodigd eene verklaring af te leggen (dus geen
eed!) in welke verklaring berust wordt; tegen eene valsche
verklaring wordt dezelfde straf bedreigd (nl. van art. 207
Wetboek van Strafrecht) als tegen meineed. Had de
aangeslagene geen, of te lage aangifte gedaan, zoo wordt
de aanslag van hem, die voor den Raad in het ongelijk
gesteld wordt, met 25 "/o van de hoofdsom van den
aanslag verhoogd.
De aanslag kan in termijnen betaald worden. Bij
wanbetaling volgen waarschuwingen en eindelijk een
dvoangbevel, medebrengende het recht van parate executie;
hiertegen heeft men natuurlijk het rechtsmiddel van ver-
zet voor de rechtbank enz. enz. In geval van dwaling
of onwillig verzuim, kan de Koningin evenwel kwijtschel-
ding, vermindering of teruggave verleenen van de hoofd-
som en de eventueele 25°/^ verhooging. Schending van de
opgelegde geheimhouding door ambtenaren opzettelijk
wordt bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste zes
maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gul-
den, met of zonder ontzetting van het recht om ambten
201
te bekleeden; zonder opzet, maar tengevolge Yan schuld,
met hechtenis van ten hoogste drie maanden of ten hoogste
driehonderd gulden boete; een en ander op klachte te
vervolgen. De Invorderingsvt^et van 1845 is niet van
toepassing en voorloopig mogen geen opcenten ten be-
hoeve van Provinciën of Gemeenten geheven worden.
De wet treedt in werking op i Mei 1893. —
Den Februari werden bij de Tweede Kamer in-
•gediend een Ontwerp van bovengenoemde wet; één tot
vermindering van sommige evenredige registratie- en
hypotheekrechten; één tot afschaffing van den accijns en
wijziging van het invoerrecht op de zeep ; en één tot
verhooging van den accijns op het gedistilleerd. Iets
later volgde nog een AVetsontwerp tot vermindering van
den zoutaccijns. Al deze ontwerpen van wet nu, be-
nevens nog Ontwerpen tot verlaging van het percentage
van de grondbelasting tot 6 percent en tot afschaffing
van Rijkstollen op vaarten en wegen, vormen één geheel.
Behalve de beide laatste zijn dan ook alle ongeveer
tegelijkertijd behandeld en min of meer gewijzigd aan-
genomen. Bepalen wij ons echter bij het Ontwerp van
Wet tot heffing eener belasting op de inkomsten uit
vermogen.
De behandeling ligt echter nog te versch in het ge-
heugen en is elders reeds te goed bewerkt, dan dat het
noodig zou zijn haar even uitgebreid mede te deelen als
ik dat bij vorige ontwerpen gedaan heb. Het voor-
naamste niettemin en vooral datgene, wat vermelding
verdient in verband met het bij die vorige Ontwerpen
meegedeelde , volgen hier:
In de Memorie van Toelichting worden de Ontwerpen
de vruchten genoemd van de beantwoording van drie
vragen:
202
a. Welke belastingen moeten herzien worden met
behoud voor het meerendeel van de bestaande opbrengst?
b. Welke belastingen moeten belangrijk verminderd
of afgeschaft worden?
c. Waarin is, voor hetgeen de schatkist door de voor
te stellen afschaffing of vermindering van belastingen moet
derven., het equivalent te vinden?
De laatste vraag is voor mijn onderwerp van belang.
Uit de beantwoording der beide eerste vragen toch ont-
stond voor den Staat een tekort van 8 millioen guldens
jaarlijks, dat gedekt moest worden. De voorgestelde
Vermogensbelasting moest daarin voorzien; i ä iper
mille zou daarbij geheven worden over de waarde van
nagenoeg alle vermogen; hetgeen bij eene rente van 4
pCt. gelijk stond met 2 tot 3 pCt. van het inkomen.
„Dit zijn geen onmatige cijfers, doch zij zouden onmatig
worden, indien de belasting zich tot het roerend vermogen
moest bepalen". Het naleven van den regel, dat inkomsten-
belastingen matig moeten blijven, zou ondoenlijk worden,
indien de belasting slechts de inkomsten uit roerend ver-
mogen trof; bovendien pleitte de bestemming der belas-
ting voor hare algemeenheid; immers de mutatierechten
werden met twee derden , de grondbelasting (ongebouwd)
tengevolge van eene spoedig voor te stellen peraequatie
ad 6 pCt., met f 960.000 verlaagd, en de zoutaccijns
eveneens verminderd, terwijl de Rijkstollen verdwijnen
ij zouden. Was het dan een onbillijke eisch, dat het on-
roerend vermogen ook tot het equivalent bijdroeg? Met
schulden zou bovendien ten volle rekening gehouden
worden. Er waren er geweest, die het denkbeeld ge-
Later bij het Gewijzigd Ontwerp is dat geworden i\'/i a. 2 per mille.
-ocr page 275-263
opperd hadden, de mutatierechten over de grondbelasting
om te slaan; anderen wilden enkel eene belasting op het
roerend vermogen; welnu! \'s Ministers voorstel kon nu
misschien als een „verzoenend voorstel" aangemerkt
worden. Het plan van den Minister bezat voordeelen
boven een algemeene inkomstenhelasting, daar nu de
heffing meer deugdelijk verzekerd werd, omdat de in-
richting der Rijksadministratie meer volkomen paste op
de gesplitste inkomstenbelasting en nu voor elke heffing
de krachten werden bestemd, daartoe het meest geëigend.
Voorts sloot dit plan beter aan bij een eventueele her-
vorming der gemeentefinanciën, terwijl er voor de toe-
passing van eene behoorlijke progressie geen gevaar
ontstond. De voordeelen van den maatstaf „vermogen"
worden daarna uiteengezet. Grondgedachte voor aanslag
en reclame was geweest: Openhaarheid moest worden
voorkomen, terwijl gestreefd was naar eenvoud, vermij-
ding van overbodige moeite en naar concentratie van
verantwoordelijkheid bij de ambtenaren. Eigen aangifte
was ook in Pruisen gebleken de voorkeur te hebben
boven ambtshalve aanslag, terwijl evenwel, in afwijking
van het Ontwerp-Gleichman , de bevoegdheid was gege-
ven van de aangifte af te wijken voor den aanslag, het-
geen aan de ambtenaren der registratie, die terecht het
vertrouwen van de ingezetenen bezaten, best kon toe-
vertrouwd worden.
Tot Rapporteurs over het Ontwerp werden in de sec-
tiën benoemd de Heeren de Meyier, Goeman Borgesius,
van Houten, A. van Dedem en Huber, die den Mei
het Voorloopig Verslag vaststelden. Hierin vindt men,
hoewel men over het algemeen met de Voordracht was
ingenomen, tal van bedenkingen, echter slechts weinige,
welke wij reeds niet vroeger bij de behandeling der ver-
204
schillende Ontwerpen aangetroffen hebben. Een voornaam
bezwaar was de aansluiting van de Vermogensbelasting
aan de te ontwerpen Beroeps- en Bedrijfsbelasting, die
als complement, om te komen tot eene volledige gesplitste
inkomstenbelasting, door den Minister later zou worden
voorgesteld; vooral met het oog op de aanwijzing van
een minimum van belastbaarheid en voor aftrek wegens
het aantal kinderen, terwijl de Vermogensbelasting naast
een nog niet afgeschafte patentbelasting een bis in idem
zou in het leven roepen.
Verdere gewichtige bezwaren waren, behalve de on-
voldoende middelen van controle, dat de doode hand
vrijkwam, dat voorwerpen van kunst vrijgesteld waren
alsmede het meubilair, een waarde van i 70 millioen ver-
tegenwoordigende, terwijl ten slotte de vrees doorstraalde,
dat de belasting zou worden een sluitpost der begrooting.
In de Memorie van Antwoord, vergezeld gaande van
een eenigszins gewijzigd Ontwerp, verklaart de Minister
geen voorstander van de sluitpostmethode te zijn. Verder
zal zelfs de Vermogensbelasting, al kwam zij alléén in
werking, zonder beroeps- en bedrijfsbelasting in plaats
van het patentrecht, in stede van een misstand te doen
geboren worden, er een doen verdwijnen.
Aan de moeielijkheid der regeling van de vrijheid van
een minimum van inkomen, uit vermogen en arbeid beide
getrokken, wordt een voldoende oplossing gegeven. On-
afhankelijk van de beroeps- en bedrijfsbelasting, zal boven-
dien de voorgestelde belasting goed kunnen worden ge-
regeld , zonder dat de handen van den wetgever daardoor
voor de regeling van dat complement zullen gebonden
worden. De vaststelling der grondbelasting op het on-
gebouwd, gepaard aan peraequatie tot 6 pet. der opbrengst,
zal slechts bij 298 van de 1280 kadastrale Gemeenten
265
neerkomen op verhooging- van percentage, en dan nog bij
de meeste op eene slechts luttele verhooging; in 13 pet.
derhalve zijn in ieder geval slechts bij de peraquatie bij-
zondere maatregelen noodig.
Twee wegen stonden den Minister open om verbetering
te brengen in de te zware lasten op het vaste goed; de
een v^as een belasting op het roerend vermogen alléén
voor te stellen; hieraan was echter een zee van moeielijk-
heden verbonden; immers een nieuwe zakelijke belasting
bracht immer groote stoornis te weeg en qqxv persoonlijke
rekening houdende met schulden, progressief ingericht,
alleen ingezetenen treffende, was niet naar billijkheid
saam te stellen; de Minister had daarom den anderen weg
gekozen , nl. de inkomsten uit alle vermogen in de nieuwe
belasting op te nemen en de opbrengst hoofdzakelijk te
bezigen tot vermindering van druk op onroerend goed;
de regeling van de progressie werd er gemakkelijk door,
de schulden gaven geen zwarigheid meer en ruime ont-
heffingen konden verleend worden.
Zelfs al geloofde de Minister niet aan de amortisatie
der grondbelasting en dat deze, in afwijking van alle ge-
wone zakelijke lasten, meestal dezelfde werking had als
een persoonlijke belasting, dan nog zou hij den nu door
hem gekozen weg beter achten. Ter verdediging van
de stipte geheimhouding en ter bestrijding van openbaar-
heid der kohieren, voert de Minister aan, dat bij velen
de neiging bestaat om anderen voor rijker te houden,
dan zij werkelijk zijn; in de naar hunne voorstelling te
lage aangifte van anderen, vinden zij dan een vrijbrief
om zich zeiven lager aan te geven; zoo daalt het algemeen
peil en er ontstaat een stilzwijgende overeenkomst om
niet meer aan te geven dan een zeker gedeelte (bijv.
of ^s) zooals in het buitenland ondervonden was.
266
Ten slotte: men moest van strafbepalingen niet te veel
verwachten; een beter middel tegen valsche aangifte was,
den aanslag in deze belasting op te dragen aan ambte-
naren, die omtrent de fortuinen der belastingplichtigen
de meeste kennis bezitten. —
Het Verslag der Rapporteurs, den j^ni 1892 vast-
gesteld , verklaarde het Ontwerp rijp voor beraadslaging
en .zoo vingen den 23^^11 juni van dit jaar de algemeene
beraadslagingen aan.
Door verschillende leden werd de klacht geuit, dat
door deze voorstellen de landbouw nog meer zou ge-
drukt worden, dan hij reeds was, doch twee landbouw-
specialiteiten, de Heeren Zijlma en Zijp spraken dit
pertinent tegen en verklaarden, dat integendeel de
landbouw door de voorstellen zou worden gebaat; de
landbouwers vreesden de nieuwe belasting niet, en de
Heer Rutgers , dien wij reeds herhaaldelijk als bestrijder
der grondrentetheorie in debat hebben ontmoet, ver-
klaarde zich ook een voorstander van de voorstellen;
niet, omdat hij bekeerd was, maar omdat hij door
de andere voorstellen „omgekocht" was. Aan den anderen
kant toch was de voorgestelde verlaging der grondbe-
lasting met bijna een millioen, volstrekt niet als een
verloochening van eigen denkbeelden van den Minister
te beschouwen, daar deze verlaging een tegemoetkoming
bedoelde naar aanleiding van de verminderde opbrengst
uit den grond. De Minister verklaarde dit trouwens zelf,
toen hij in zijne verdediging der wet den eersten dag
reeds, en later toegaf, dat er een communis opinio bestond
ten aanzien van de wenschelijkheid eener belasting op het
roerend vermogen alléén, maar dat een dergelijke opinie
niet bestpnd ten aanzien van den modus quo, waarop het
juist aankwam; de Minister achtte dan ook eene belasting
207
op het roerend vermog\'en, zoolang dit niet precies te
omschrijven was, eene onmogelijkheid. •
Bij de artikelsgewijze iehandeling is het dan ook opmer-
kelijk, dat Yi^l principe der vermogensbelasting, uitgedrukt
in art. i, zonder hoofdelijke stemming zelfs werd aange-
nomen. Bij artikel 7 dreigde eerst gevaar, toen de
Heer Clerck voorstelde bij amendement, om voor de
bepaling der waarde van het ongebouwde vaste goed
het vijftienvoud, in plaats van het twintigvoud, van de
belastbare opbrengst vast te stellen. De Minister be-
streed dit voorstel ten sterkste, ja! verklaarde, dat hij
nog liever het percentage der grondbelasting tot 5 pet.
zou verlagen, (waartoe hij zich echter niet verbond) dan
het amendement zien aangenomen. Blijkbaar weigerde
de Minister hiervoor de verantwoordelijkheid op zich
te nemen en doelde daarmede niet onduidelijk op de
waarschijnlijke intrekking der wet. Het gevaar werd
echter afgewend, want het amendement werd met 54
tegen 36 stemmen verworpen.
Bij de behandeling der schaal van progressie werden
eveneens de verschillende amendementen verworpen;
opmerking verdient echter, dat sommige leden uitdruk-
kelijk verklaarden, dat zij de voorgestelde progressie
slechts als een eerste schrede op dien weg beschouwden!
De Minister bestreed echter alle sterkere progressie,
vooral met het oog op eventueele gemeenteopcenten en
hij wees er later in de Eerste Kamer op, dat de progressie
slechts de toepassing van een beginsel is, nooit het
beginsel zelf mag worden met het doel, sociale misstanden
te doen verdwijnen. Nog twee belangrijke zaken heb ik
uit de debatten te vermelden; ten eerste, het vervallen
van den eed uit de voordracht en zijne vervanging door
de verklaring, ten gevolge der aanneming van een ame^t-
de ment-Levy, door den Minister overgenomen, vooral om
aan de bezwaren der Katholieken tegemoet te komen,
(waardoor ook verscheiden Katholieke leden voor de
voordracht gewonnen werden) en ten tweede het laatste
artikel. Hierop was voorgesteld door den heer A.E. Mackay
een amendement, om de in werking treding der wet uit
te stellen, totdat de patentbelasting zou zijn herzien en
één door den heer Bahlman om de in werking treding te
laten afhangen van een later bij de wet te bepalen
tijdstip; voorafgegaan door een nog tijdig ingetrokken
amendement van den heer Hartogh in denzelfden geest.
Maar ook deze donkere wolken dreven weg met de
verwerping van beide amendementen, en ten slotte werd
de Wet op 2 2 Juli aangenomen met 62 tegen 32 stemmen.
De voorstemmers vormden de Radicalen, Liberalen en
9 Katholieken terwijl de overige Katholieken en de Anti-
revolutionairen de minderheid vormden ; waarschijnlijk zou
echter de heer Huber, ware hij aanwezig geweest, niet met
zijne Anti-Revolutionaire vrienden hebben medegestemd.
De behandeling der wet in de Eerste Kamer liep vlug
af en na een driedaagsch debat, volgde den 2 4sten Sep-
tember de aanneming der wet met 38 tegen 8 stemmen
en den 2 7sten September bekrachtigde de Regentes de
wet met hare handteekening. —
Als het mij vergund is met alle bescheidenheid een
oordeel over deze wet neer te schrijven, dan treft mij
in de eerste plaats de groote eenvoud der wet, zoodat
het gros der belastingschuldigen slechts met een vijftien-
tal artikelen te maken zal hebben.
De ontwerper heeft ééne hoofdgedachte gehad, is daar-
van niet afgeweken en heeft haar consequent doorge-
voerd. Als bewijs hiervoor kan gelden het met vorige
Ontwerpen van dien aard vergeleken klein getal amen-
dementen op het Voorstel ingediend en aangenomen; als
men, na alle vorige Ontwerpen bestudeerd en daarbij met
hunne ingewikkelde en soms moeielijk te vatten bepa-
lingen kennis gemaakt te hebben, de nu aangenomen
wet beschouwt, dan komt onwillekeurig het ei van Co-
lumbus voor den geest. Een hoofdquaestie daarbij blijft
niettemin hare aansluiting bij de weldra toegezegde Be-
roeps- en Bedrijfsbelasting; blijkt deze materie practisch
even goed te regelen, als het denkbeeld, om afzonderlijk
de inkomsten uit den arbeid te treffen, theoretisch een
ieder moet toelachen, dan geloof ik niet dat een betere
beëindiging van de quaestie, die Nederland bijna een
halve eeuw bezig hield, denkbaar is en mag men zeker
met den Heer Mees \') de wijze van aansluiting van beide
wetten „een vernuftige vinding" noemen. Als men daarbij
in aanmerking neemt, dat de Heer Pierson deze denk-
beelden reeds lang koesterde, blijkens zijne verschillende
geschriften, dan is zeker op dezen Minister niet van
toepassing, wat de HCeer Sprenger van Eyk schrijft:
„Nauwelijks neemt iemand, die vroeger het een of ander
systeem voorstond of het zelfs ontwikkelde en verdedigde,
aan den wetgevenden arbeid deel, of hij doet als ware
er nooit van eenigen regel sprake geweest." Maar be-
halve den eenvoud biedt vervolgens de wet nog grootere
voordeelen en is zij beter, dan eenig vroeger Ontwerp
beloofde te zullen worden. Wij hebben gezien in het
derde hoofdstuk, dat een nieuwe directe belasting de
eenige was, die de vele schadelijke belastingen zou kunnen
vervangen en wij hebben ook gezien, dat die directe belas-
ting een vermogens- of inkomstenbelasting moest wezen in
\') Beraadslagingen over de Vermogensbelasting in de Tweede Kamer.
\'\') Rijks- en Gemeentebelastingen, pag. 165.
270
één van haar verschillende vormen; welnu! de Vermogens-
belasting- is een soort van partieele inkomstenbelasting.
Het doel, belasting naar draagkracht op te leggen,
wordt daarbij bereikt; immers de belasting heeft een
streng persoonlijk karakter en zakelijke elementen worden
volstrekt gemist in de regeling; men kan nu eenmaal,
als men van personen billijk naar hun welstand wil heffen,
geen belastingen op zaken leggen.
Voorts wordt het vermogen als één geheel aangemerkt
en niet alleen het roerend vermogen belast, welke laatste
zooals wij zagen, moet neerkomen op groote bevoor-
rechting van de grondeigenaren, afgezien nog van de
groote moeielijkheid een goede grenslijn tusschen roerend
en onroerend goed te trekken. De belasting op het on-
gebouwde vaste goed zal bovendien gemaakt worden tot
een werkelijk zakelijke belasting, door middel van fixatie
van een matig percentage met periodieke herziening en
de quaestie der grondlasten zal geen hinderpaal meer wezen
voor nieuwe regelingen op belastinggebied; de belasting
op het gebouwde vaste goed zal waarschijnlijk eerlang
eveneens tot een zakelijke belasting gemaakt worden.
Verder behoefde bij deze regeling geen rekening gehouden
te worden met de mindere duurzaamheid van het roerend
dan van het onroerend goed, daar de moeielijkheid be-
hendig ontweken is door den maatstaf „vermogen"; dien-
tengevolge rijst en daalt de belasting met den rijkdom
der ingezetenen en wordt de kleine kapitalist niet zwaarder
getroffen dan de groote, terwijl ook de geheele quaestie
der schulden, zoo dikwerf de béte noire voor menig
Minister van Financiën, hier geen recht van bestaan meer
had. Vervolgens komt het mij voor, dat het geheele
\') Over de schaduwzijde der voorgestelde regeling op dit punt straks.^
-ocr page 283-271
stelsel van eigen aangifte algemeen zal voldoen; de
controle is niet hatelijk ingericht, terwijl de belangen der
schatkist voldoende zijn in het oog gehouden.
Voorts is de belasting matig, evenals de voet srdiXï pi\'o-
gressie, welke geregeld is in overeenstemming met het-
geen men omtrent deze moeielijke materie weet. Ten
slotte zij er op gewezen, dat op de vastgestelde wijze
nu zeer gemakkelijk het doel bereikt wordt, de inkom-
sten uit den arbeid, welke voor den kwaden dag moet
zorgen, lager te heiasten, terwijl voor gemengde inkomsten
de scheiding gemakkelijk tot stand gebracht wordt tusschen
inkomsten uit arbeid en die uit vermogen, door den
koopman voor zijn vermogen ook in deze belasting aan
te slaan; dat toch een koopman in Mei niet zou weten
op te geven, wat hij heeft, zal toch wel iets zijn, alleen
voor de Rothschild\'s weggelegd! en dus uitzondering
blijven, en voor dat vermogen moet hij even zwaar
belast worden als de rentenier voor het zijne.
Het spreekt echter van zelf, dat eene belastingwet niet
volmaakt kan zijn en ook ik waag het eenige bedenkingen
daartegen in het midden te brengen, welke ik natuurlijk
voor beter geef en waaraan in ieder geval, zijn zij juist,
later wel gemakkelijk door wijzigingen zal tegemoet te
komen zijn.
Vooreerst de regeling der grondbelasting ; wel wordt
die niet bij deze wet geregeld, maar de reeds aanhangige
wet tot peraequatie dier heffing met een heffingsvoet van
6 pCt,, hangt zoo nauw samen met de heffing volgens de
Vermogensbelasting van de inkomsten uit grondbezit, dat
eene bespreking hier niet overtollig is. Het roerend ver-
mogen wordt wel is waar nu getroffen op eene wijze,
Behoudens een straks te noemen uitzondering.
-ocr page 284-272
die ook ik voorstond, d. i. gelijkelijk met het onroerend
goed, maar in de peraequatie kan ik nog niet anders dan
een ongemotiveerde reeks onteigeningen en geschenken
zien; \') ik kan ook niet inzien, dat ons denkbeeld, — de
in i8go afgeloopen herziening der belastbare opbrengst
der ongebouwde eigendommen, zou ook volgens dit denk-
beeld geen nutteloos werk geweest zijn — om door die
herziening te weten te komen, welk percentage thans
ieder grondbezitter betaalt en hem voortaan steeds dat
effectieve percentage te laten blijven betalen bij elke
periodieke herziening, in de practijk onuitvoerbaar zou
zijn. Vooral nu door de Vermogensbelasting, in welke
de grondbelasting als een permanente zakelijke last wordt
afgetrokken, vrijwel de grondrentetheorie gehuldigd is
(zie art. 7 A i") waarmede het denkbeeld van „perae-
quatie" toch volstrekt niet in strijd is, komt mij de
voorgestelde peraequatie, nadat in zoo langen tijd de
grondbelasting niet veranderd is, onbillijk voor
In de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag over het Wetsontwerp
tot peraequatie der grondbelasting, zegt de Minister, dat het totale bedrag der
Rijks-grondbelasting in loii Gemeenten verminderen zal, terwijl het in 145 van de
33Ó overige slechts met i tot 10 percent zal klimmen. In 187 Gemeenten, be-
hoorende tot de loii , bedraagt het getal der aanslagen 94030. Niet minder dan
90019 zullen bij eene heffing van 6 pet. geen verhooging ondergaan, voor 3070
blijft de verhooging beneden f 5, voor 536 is zij ƒ 5 tot beneden f 10, voor 271
van ƒ 10 tot beneden f 20 en slechts voor 134 is zij ƒ 20 of meer. Rekent men
er echter de verlaging der mutatierechten bij, dan zullen de verhoogingen weinig
bedragen; maar hoe zal het zijn met verlagingen ? ?
Afgescheiden nog van de voordeelen der herziening door den Heer Cremers :
Economische werking der grondbelasting; op pag. 58 opgegeven, zooals voor de
toepassing der successiebelasting , en voor de afschaffing der provinciale contingenten.
Terwijl mijne verhandeling reeds ter perse was, werd de peraequatiewet in de
Tweede Kamer aangenomen. Mijne meening over een wenschelijke regeling der
grondbelasting blijft natuurlijk ongedeerd èn.ik blijf de peraequatie tot 6 pet., als
273
Ten tweede schijnt het mij onbilHjk, dat de doode hand
(behoudens de noodige uitzonderingen voor liefdadigheids-
instellingen enz.) onbelast is gebleven. De Minister zeide
in de stukken, dat hij alleen personen wilde belasten,
echter niet fictieve- of rechtpersonen; mij zijn echter de
bezwaren daartegen ontgaan en ook het argument, dat
een dusdanige belasting slechts f 50.000 zou opleveren,
schijnt mij niet ontvankelijk, waar het een beginsel geldt;
immers waarom betalen gemeenten, kerkbesturen, kloos-
ters enz. dan wèl (de grondbelasting blijve natuurlijk
buiten rekening) voor hun goederen jure privato bezeten
in de registratie- en successiebelastingen? —
Ten derde: Zou een officieele waardeaanwijzer van
effecten enz. gelijk de officieele wekelijksche prijscourant
bij de successiebelasting, niet de voorkeur verdiend heb-
ben boven de regeling zooals zij nu is? —
Zulk een prijscourant opgemaakt van wege het De-
partement van Financiën, opgemaakt naar het gemiddelde
over het vorige jaar zou, dunkt mij, beteren waarborg
voor de zekerheid der belasting verschaffen dan de be-
staande regeling. Tot grondslag wordt thans genomen
„de toestand bij den aanvang van het belastingjaar"
(^art. 2) „en de geldswaarde naar de laatst bekende ge-
gevens" (art. 7 D) de invulling der aangifte-biljetten nu
zal plaats hebben in het laatst van Mei; men stelle zich
nu voor een algemeene crisis in Staatseffecten bijv. bij
een grooten Europeeschen oorlog. De aangifte zal nu
belangrijk te laag zijn, ingeval de oorlog spoedig eindigt,
of beperkt blijft tusschen beide strijdende naties. De
het voorstel wet gev\\orden zal zijn, eene dotatie aan de grondeigenaren noemen,
die, onder de gegeven omstandigheden, ongerekend\'nog de verminderde mutatie-
rechten , een kapitaalswaarde van 30 millioen vertegenwoordigt.
18
-ocr page 286-274
effecten van andere Staten toch zullen onmiddellijk weer
rijzen, zoo g-auw te dien aanzien zekerheid bestaat, de
schatkist echter een blijvend gevoelig- nadeel ondervonden
hebben, tengevolge van het geoorloofd laag aangeven
der belastingschuldigen in Mei.
Ten vierde heb ik een bezwaar tegen de vrijstelling
van het meubilair, levensmiddelen (bijv. wijn) voorwerpen
van kunst, goud en zilverwerk, paarlen en edelgesteenten.
„Deze voorwerpen moeten meer eene aanleiding zijn om
hooger in de verteringsbelastingen aan te slaan!" maar
dan moeten huizen ook uitgesloten worden, zoolang naar
de huurwaarde belast wordt.
Genoemde voorwerpen behooren krachtens onze definitie
in Hoofdstuk I tot het verinogen evengoed als bijv. hui-
zen; de vruchten worden hier genoten in eigen gehrtdk.
Voorwerpen, wier gehxmk ^\'.^rbruik is, zijn terecht niet
opgenomen in de belasting, maar dat zal men toch ten
aanzien van schilderijen en sieradiën bijv. moeielijk kun-
nen beweren. —
„Alleen het productief vermogen is onder het vermogen
begrepen!" — Maar is een schilderijenkabinet dan minder
productief (er wordt soms aardig geschacherd in schilde-
rijen!) dan bijv. een collectie luxe-paarden, een park of een
aangenaam gelegen zomerverblijf? — „Ja! maar de kunst
moet beschermd worden!" — Hierover heb ik mijn oordeel
reeds in de i^te Afdeeling gezegd: ik kan wel begrijpen,
hoe door de Vermogensbelasting de bezitter van een
groot vermogen en tevens van een kostbaar kunstkabinet,
om in een zelfde doen te blijven, het laatste te gelde
maakt, om uit de rente zijne belasting te kunnen vol-
doen; in zoover zal de belasting toch nadeelig kunnen
werken op de kunst. Maar dat iemand om de belasting
van de kapitaalswaarde uit te sparen een kabinet houdt,
T
275
dat hij anders van de hand zou doen, of omgekeerd
aanschaft, om iets minder belasting te betalen, nogmaals
dat kan er bij mij niet in!
Ten vijfde acht ik de straf op verzuim van aangifte te
gering. Door niets aan te geven, riskeert men alleen te
hoogen aanslag; komt men bij den Raad in beroep en
krijgt men geen gelijk, dan wordt de aanslag met 25 pet.
verhoogd; dat is alles! Geeft men te laag aan en ver-
hoogt de Inspecteur den aanslag naar art. 21, welnu! is
die verhoogde aanslag billijk, dan zwijgt men verder.
Vooral voor het laatste geval (ik hoop, dat het weinig
of niet moge voorkomen) zal misschien hier of daar een
oneerlijke belastingschuldige de kat eens uit den boom
willen zien > op hoop van zegen, dat men hem te laag zal
aanslaan; straf zal hij aldus handelende niet bekomen! —
Mijn hoofdbezwaar is echter in de ó\'^® plaats, dat in
deze wet.geen rekening wordt gehouden met de grootte
van het gezin van den belastingschuldige; aan hetgeen
ik er in ons derde hoofdstuk al over gezegd heb, behoef
ik niets toe te voegen; niettemin, ofschoon ik er nu niet
meer op wijs, en deze alinea dientengevolge slechts kort
is, ik herhaal het, de daardoor ontstane onbillijkheid
maakt ons hoofdbezwaar uit! —
Het zij mij vergund ten slotte aan mijne bemerkingen
toe te voegen eene waarschuwing: Nu is de belasting
V matig en ook billijk; wellicht als de leer der progressie
op meer vastere basis gaat rusten dan tot nog toe, zal
blijken, dat zij anders moet worden toegepast, misschien
iets minder gematigd; — maar een ramp zou ik het
achten voor Nederland, als de denkbeelden van den Heer
Poelman ooit toepassing vonden, om de belasting zelfs
tot 25 7o te heffen. Dan zou, wat ik nu niet vrees, ge-
beuren: de rijke Indischgasten zouden zich bij hunne
2-jt
terugkomst in Europa niet meer in het moederland ves-
tigen niet alleen, maar ook de rijke ingezetenen zouden
zonder twijfel andere landen, waar billijkheid meer be-
tracht wordt, als een tweede vaderland gaan opzoeken.
Moge de uitbreiding van het kiesrecht, welke thans voor
de deur staat, er nooit toe leiden, zulke theoriën in toe-
passing te brengen; het zou een zware schaduw werpen
op de voordeelen overigens aan die uitbreiding verbon-
den, als menschen, die niet in deze belastingen droegen,
gingen beschikken over de beurs van anderen, zich zelf
daarbij nog verder ontlastende.
Aan het einde van mijne beschouwing gekomen, kom
ik tot het resultaat, dat ik de nieuwe belasting niet als
een ideaal-belasting beschouw, maar lezen wij dan nog
eens de zoo ware woorden, welke wij vinden in de Me-
morie van Antwoord op het Voorloopig Verslag over de
Inkomstenbelasting, voorgesteld door de heeren Borgesius
c. s. in 1890: „Wie durft beweren, dat er ooit ingrij-
pende belastingen zijn geweest of immer gevonden zullen
worden, vrij van min of meer ernstige gebreken? Wie
zal loochenen, dat het gebied der belastingen wel het
laatste is, waarop de volmaaktheid te bereiken valt? Wie
moet niet toestemmen, dat het ten slotte aankomt op het
wegen van onmiskenbare bezwaren tegenover even on-
miskenbare voordeelen, opdat de schaal neerga naar ge-
lang de eerste dan wel de laatste overwegend zal zijn ?" —
Beschouwen wij de nieuwe wet in dat licht, denken wij
aan de voordeelen, dat verscheiden schadelijke belastin-
gen zullen verdwijnen, dat eindelijk ten langen leste, de
op belastinggebied zoo beruchte quaestie van het roerend
vermogen eene oplossing gevonden heeft op een wijze,
die nu eens de lasten brengt op hen, die ze beter kun-
nen dragen dan anderen, dan kan men niet anders dan
277
hulde brengen aan den man, die zulk een werk heeft
weten ten uitvoer te brengen, aan Mr. N. G. Pierson!
O! voorzeker! de tijden waren hem gunstig: de vrucht
was langzaam gerijpt, elk Ontwerp had de quaestie nader
gebracht tot hare oplossing. Daarbij werd het hoe langer
hoe meer een eisch des tijds, de lasten billijker te ver-
deelen ; sociale ongelijkheden durft men niet meer te ver-
waarloozen, en al mog\'en de belastingen niet dienen om
sociale ongelijkheden te doen verdwijnen, zij moeten toch
ook medewerken voor hun aandeel om „recht voor allen"
niet tot een leus, maar tot een waarheid te maken! Be-
strijding der wetten was dus niet zóo te verwachten, als
een twintigtal jaren terug, maar ook dat is een kunst,
te weten het juiste tijdstip te kiezen om groote dingen
tot stand te brengen op elk gebied: op dat der belastingen
meen ik dan ook, zelfs al kwam het complement: „de
Beroeps- en Bedrijfsbelasting" niet zoo spoedig tot stand,
als w^el gewenscht is, dat op onzen tegenwoordigen
Minister van Financiën ook van toepassing is het Fransche
spreekwoord: II ne suffit pas d\'être grand homme, il
faut venir ä propos.
I
-ocr page 291-ST
-ocr page 292-1\' \' :
■ \'■ îjA
\' \' V 4 |
■.y- ■■"••ƒ
I.
Eene belasting, uitsluitend op het roerend vermogen
of op de inkomsten er uit getrokken, past niet in het
Nederlandsch belastingstelsel.
n.
Beter ware het, als bij de Vermogensbelasting (Wet
van 27 Sept. 1892 Stbl. n®. 223) rekening werd gehouden
met den omvang van het gezin van den belastingschuldige.
III.
De belasting op het ongebouwd werkt grootendeels
als eene zakelijke last, niet als eene belasting.
IV.
Het onderzoek der geloofsbrieven van nieuwe leden
der Kamers, Provinciale Staten en Gemeenteraden be-
hoorde aan de Rechterlijke Macht opgedragen te worden.
282
V.
Een destructief amendement is geen amendement.
VI.
De actio fiduciae is in factvim concepta.
VII.
Het van overheidswege verstrekken van voedsel en
kleeding aan kinderen verdient, behoudens in buiten-
gewone omstandigheden, afkeuring.
VIII.
Ook dan, wanneer de grond, waarop stuiting van een
huwelijk heeft plaats gehad, niet behoort tot de gronden
van nietigheid, moet dit huwelijk worden nietig verklaard,
bijaldien het voltrokken is, vóór dat de eisch tot op-
heffing van de stuiting is afgewezen.
IX.
Voor schulden, gemaakt tijdens een 2® huwelijk, in
gemeenschap van goederen aangegaan, kan de 2® echt-
genoot slechts aangesproken worden voor zulk een deel,
als evenredig is aan het deel der gemeenschap, waarop
hij aanspraak heeft.
X.
In art. 959 B. W. berust de uitsluiting van den mede-
echtgenoot en de kinderen niet daarop, dat zij als tusschen-
beiden komende personen beschouwd worden.
283
XI.
Crediet-hypotheek bestaat van den dag der inschrijving,
niet eerst van den dag, dat het geld door den geldschieter
wordt verschaft.
XII.
In art. 1451 B. W. wordt met het woord akte bedoeld
„handeling", niet „schriftelijk stuk".
XIII.
Het ware wenschelijk, dat art. 2024 B. W. werd
afgeschaft.
XIV.
Onder „schaden", welke de vervoerder volgens art. 91
W. v. K. gehouden is te vergoeden, is te verstaan „het
geleden verlies" en de „gederfde winst".
XV.
Ten gevolge der acceptatie van een wissel door den
schuldenaar, door den schuldeischer op hem getrokken,
heeft geen schuldvernieuwing plaats.
XVI.
Het verbod van art. 456 W. v. K. omvat niet, dat het
den schipper ongeoorloofd zou zijn, in de passagiers
mede te nemen.
-ocr page 296-XVII.
Personen, bedoeld bij art. 846 , al. 4 W. v. K., kunnen
slechts ter verdediging van de homologatie zich voegen.
XVIII.
De niet-regeerende Koningin en de leden van het
Koninklijk Huis zijn niet vervolgbaar.
XIX.
Niet de materieele daad, maar het beoogde gevolg
bij de strafbare handeling stempelt de deelneming tot
daderschap of medeplichtigheid.
XX.
Het meerdere malen achtereenvolgens uitoefenen der
geneeskunst draagt niet het karakter van een delictum
continuatum.
XXI.
Het papieronderzoek is toegelaten van papieren en
boeken in bezit van beklaagde, al zijn zij afkomstig van
derden.
XXII.
De verdediging, dat de tijdsbepaling eener verbintenis
nog niet gekomen is, is geen dilatoire exceptie, maar
eene verdediging ten principale.
\\
, (
-ocr page 298-f ■
-ocr page 299-. ■ /■ • :
\' r
j :
-t
ft.-