Si
TEGEN DE
ï
Ne
en liare Invoering ten onzent.
DOOR\'
GEDRUKT TER „UTRECHTSCHE STOOMDRUKKERIJ.
P. DEN BOER — ÜTKECHT — 1890. "
A. qu.
192
ma
I
i ■
\' /
t-
y., ■
I I
\\
/ \\
- , ■>
/ N.
r:
tegem de
Voorwaardelijke Veroordeeling en hare Invoering ten onzen
-ocr page 6-1\' - ./•-;
■ / |
i | ||
/ | |||
; « V; | |||
H
tegen de Yoopwaapdelijke Vepoopdeeling en hape
Invoering ten onzent.
N
Lr
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
AAN DE f^IJKS-pNIVERSITEIT TE pTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNtFICUS
Dr. H. SNELLEN,
Hoogleeraar in de 1\'aciilteit der Ceiieeskiiiide,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
ii iMTOiif iii iimiiiliiiiiii®
TE VERDEDIGEN
op Woensdag den 15"\'" Juni 1892,
des namiddags te »Va ure,
DOOR
BEREND WILLEM THEODOOR SANDBERG.
geboren te Kampen. , ..______
SIBLIOTMEEK DER
rijksuniversiteit
utrecht. ;
GEDRUKT TER „UTRECHTSCHE STOOMDRUKKERIJ.
P. DEN BOER — Uteecht — 1893.
üMieÈtiiaSÉÉfc
-ocr page 11-Bij het verlaten der Hoogeschool is het mij een aan-
gename taak U, Hoogleeraren der Juridische Faculteit,
mijnen dank te betuigen voor het genoten onderwijs en
den steun bij mijne studiën ontvangen.
Bovenal U, Hooggeleerde Pols, ben ik erkentelijk
voor Uwe hulp en bereidwilligheid, waarvan ik in ruime
mate de bewijzen mocht ondervinden bij de samenstelling
van dit proefschrift. Niet licht zal ik de uren vergeten,
waarin Gij bij mij de belangstelling voor dit onderwerp
ten zeerste hebt opgewekt.
Speciaal ook U, Hooggeleerde Molengraaff, ben
ik dankbaar voor het vele, dat ik als oud-lid van het
Collegium Themis aan U, zijnen Eere-Voorzitter, ver-
schuldigd ben. De zeldzame toewijding, waarmede Gjj
ons steeds ter zijde stondt, kan ik niet genoeg op prijs
stellen.
Van U, mijne Academische vrienden, behoef ik ge-
lukkig nog geen afscheid te nemen.
/ ^
\' M \\
....... , ... .. . .
[enige bezwaren tegen Je voorwaardelijke verooriieeling
I.
De algemeene beweging, voor eenige jaren ontstaan,
ten gunste van de voorwaardelijke veroordeeling neemt
meer en meer toe. Op tal van congressen is zij behan-
deld, in tal van brochures en couranten-artikelen vindt
zij uiting en, zooals men telkens verneemt, is hare toe-
komst verzekerd. Een trouwe bondgenoot heeft ze,
overal waar ze optreedt, en wel in hare moeder, namelijk
de beweging tegen de vrijheidsstraffen, vooral de korte.
„Von allen stimmfähigen Criminalisten sind die kurzen
Freiheitsstrafen verurtheilt", zegt Prof. Berner l), en
verder „Die bedingte Verurtheilung wird siegreich ihre
Reise um die Welt machen", en werkelijk vele crimi-
nalisten van naam vereenigen zich hiermee ten volle.
Eene zeldzame eenstemmigheid heerscht er in het oor-
deel van hen, die voor het eerst kennis maken met deze
instelling, die in het kort de volgende strekking heeft:
De rechter heeft de bevoegdheid iemand, die een vergrijp
tegen de strafwet pleegde, voorwaardelijk te veroor-
i) Nationalzeitung 25 Juni 1889. Vgl. ook o. a. Hand. Ned.
Jur. Vereen. 1890 I p. 46, praeadvies van Mr. de Sitter.
deelen, d. w. z. te bepalen, dat de straf, in het vonnis
opgelegd, nog niet zal worden ten uitvoer gebracht en,
na verloop van zekeren tijd, geheel zal vervallen, indien
de veroordeelde zich niet wederom aan een vergrijp tegen
de strafwet schuldig maakt. In het tegenovergestelde
geval wordt ze ten uitvoer gebracht, en gecumuleerd
met de straf voor het nieuwe vergrijp.
Hoewel het slechts onjuist beknopt kan medegedeeld
worden, omdat de instelling met zooveel wijzigingen
door de verschillende voorstellers wordt voorgedragen,
geeft dit toch ongeveer het hoofdbegrip aan.
Men wil er mee bereiken, dat hij, die voor het eerst i)
een vergrijp begaat, niet terstond straf ondergaat, maar
juist eenen prikkel heeft om niet weder tegen de wet te
zondigen. De straf hangt hem dus gedurende eenigen
tijd boven het hoofd, een goed gedrag doet hem er aan
ontkomen. Vaak dus zal hij, die eenmaal zich vergreep,
door deze kunstige instelling voor altijd op het goede
pad worden gebracht. Voorwaar eene schoone gedachte,
die den voorstellers van deze instelling eer aandoet! Zij
redden den eersteling van eene smadelijke straf, die allicht
slechte gevolgen had kunnen hebben voor hem en zijn
gezin. Zij richten hem op en doen hem ongedeerd
blijven deelnemen aan \'t maatschappelijk leven.
Niemand kan het bevreemden, dat men hiervoor sym-
pathie gevoelt en, op deze schoone voorstelling afgaande,
propaganda maakt om zoo spoedig mogelijk deze ge-
dachte tot werkelijkheid te brengen.
i) Sommigen laten \'t ook nog in latere gevallen toe.
-ocr page 15-En toch verwachte men niet zulke propaganda in de
volgende bladzijden — die haar ontstaan te danken hebben
aan de omstandigheid, dat de beweging van uit de naburige
landen ook naar ons is overgeslagen. — Integendeel, ze
zullen eenige ernstige bedenkingen bevatten, die m. i. eene
eventueele invoering ten onzent in den weg staan.
Bij den naam van deze instelling zal ik niet blijven
stilstaan. De woorden „voorwaardelijke veroordeeling",
al geven zij niet juist het begrip aan, zijn een technische
term geworden, die ik ook zal blijven bezigen om alle
verwarring te voorkomen.
Voor een overzicht van de voorwaardelijke veroor-
deeling in de verschillende landen, verwijs ik naar het
proefschrift van Mr. Lammers i). Sedert mocht Bérenger
zich verheugen in de aanneming van zijn ontwerp in
Frankrijk, dat 26 Maart 1891 tot wet werd verheven.
Men heeft dus thans in België en Frankrijk wettelijke
regeling van dit onderwerp en waarschijnlijk zullen ook
spoedig andere staten dit voorbeeld volgen. Wel worden
hierbij dikwijls Engeland en Massachusetts genoemd, doch
als voorbeeld voor ons kunnen de regelingen aldaar weinig
dienst doen wegens de geheel andere omstandigheden.
In Massachusetts wordt de veroordeelde eenigen tijd
op de proef gesteld — meestal dronkenschap en jeugdige
leeftijd komen hier in aanmerking — zijne gangen worden
1) „Voorwaardelijke Veroordeeling", Amsterdam 1889. Vgl.
ook het na het schrijven dezer regelen uitgekomen Proef-
schrift van Mr. Van Zanten,. ,,de grenzen der voorwaardelijke
veroordeeling" Amsterdam 1892, waar een uitgebreid overzicht
der wetten en ontwerpen gevonden wordt.
nagegaan door een „Probation Officer" en niet alleen
bij nieuw vergrijp, maar zelfs bij slecht gedrag reeds,
volgt de straf. Zulk een voortdurend bewaken, daar —
zooals het schijnt — mogelijk, zoude ten onzent met
groote bezwaren te kampen hebben en is bovendien ge-
heel in strijd met onzen volksaard, met onze begrippen
van vrijheid. Voor velen zoude zulk een toestand
oneindig veel zwaarder drukken en slechter werken dan
eene onmiddelijke toepassing der straf. Waarschijnlijk
zou men zich eenvoudig aan dat ondragelijke juk ont-
trekken door zich naar elders te begeven. Doch veel
bezwaren van dit stelsel behoeven hier niet nader aange-
geven te worden, omdat ook door de meeste voorstan-
ders der voorwaardelijke veroordeeling wordt toegegeven,
dat zoo iets met onze toestanden niet te vergelijken is.
Aschrott, een groot voorstander der voorwaardelijke ver-
oordeeling, deelt als resultaat van zijne uitgebreide studies
over het Noord-Amerikaansche strafwezen, bovendien
mede , dat de statistische gegevens te onbetrouwbaar zijn,
om daaraan een voorbeeld te ontleenen.
In Engeland werd het onderwerp wettelijk geregeld bij
de wet van 8 Aug. 1887: „Act to permit the conditional
release of first offenders in certain cases". Ten opzichte
van de werking ontbreken voldoende gegevens, vooral
voor zooveel betreft den invloed dien ze op de criminali-
teit uitoefent. Alleen blijkt uit statistische opgaven be-
treffende het aantal gevallen van toepassing in het district
van Londen en van een vijftal graafschappen, dat de
toepassing aldaar steeds eene uitzondering is en voor-
namelijk geschiedt op jeugdige overtreders en vrouwen.
5
De wet van 1887 was trouwens slechts eene sanctie, ge-
geven aan eene sinds lang bestaande praktijk, die ook
den eigenaardigen vorm verklaart, dien de instelling
aldaar heeft aangenomen en haar tot iets geheel anders
maakt dan de voorwaardelijke veroordeeling in België
en Frankrijk. Er werd in werkelijkheid geene veroor-
deeling uitgesproken, maar de uitspraak tot eenen nader
te bepalen dag aangehouden, met de mededeeling dat
van den beklaagde zou afhangen, wanneer ze zou plaats
hebben, en de zekerheid dat ze nimmer zou plaats heb-
ben en de strafvervolging geen verder gevolg zou hebben,
wanneer de beklaagde zich goed gedroeg. Daaraan werd
nu bij de wet van \'87 een vastere vorm gegeven. Die
zekerheid , dat de uitspraak geheel zou achterwege blijven,
wordt nu door de wet gewaarborgd.
Deze wettelijke sanctie van de reeds bestaande praktijk
heeft daaraan waarschijnlijk meerdere uitbreiding doen
geven, maar er het exceptioneel karakter niet aan ont-
nomen.
Die praktijk stond trouwens in verband met de eigen-
aardige discretionnaire macht van de Engelsche rechters,
welke hunne bevoegdheid onderscheidt van die onzer tegen-
woordige rechters, die niet bevoegd zijn zich van eene
uitspraak te onthouden. \'Ze herinnert meer aan de be-
voegdheid onzer vroegere rechters, die veel vrijer waren in
hunne handelingen en tegenover de wettelijke bepahngen,
die ze dikwijls ter zijde schoven, „om redenen hen daartoe
moveerende". Ware men meer in bijzonderheden bekend
met de Oudhollandsche rechtspraktijk, dan zou men wel-
licht ook daarin reeds voorbeelden vinden van voorwaar-
6
delijke veroordeeling of opschorting der uitspraak, in den
zin der engelsche rechtspraktijk. Dan zou misschien
tevens blijken dat die instelling, die men gewoonlijk
voorstelt als eene belangrijke inventie van den laatsten
tijd, reeds veel ouder is en juist vervallen wegens de
veranderde verhouding van den rechter in het geding,
die de bevoegdheid tot nïet-vervolging deed overgaan
op het O. M., dat beter in staat is te beoordeelen of
eene vervolging en bestraffing in het publiek belang
noodig is. Daarom acht ik niet onbelangrijk de aandacht
te vestigen op een voorbeeld van zoodanige praktijk in
eene voormalige Nederlandsche kolonie, reeds medegedeeld
in een onzer tijdschriften l) maar, naar het schijnt, nog
aan de aandacht onzer rechtsgeleerden ontgaan. Het is
een vonnis in 1650 uitgesproken in de kolonie Rensse-
laerswijck in Nieuw Nederland :
„Op verscheyden sware delicten van Claas Andriesz.
van Hilversum op \'t groot en ernstelick voorbidden van
sijn meester Jan Barentsz. Wemp ende deszelfs huysfrou,
ende innesiende den hogen noot van deselve, heeft Haer
Ed. van desen Gerechte bewogen in \'t gene volcht, doch
onder expresse conditie van den delinquant.
i\'\' dat Claes Andriesz. in geen herberge deser plaetse
sal mogen comen, om bier, wijnen ofte gebrande
wateren te drincken.
2° dat hij met eede sal beloven syn meester ende vrouw,
die hij nu heeft ofte crijgen mochte in deze colonie,
getrouw te sullen dienen, haer Werck getrouwelick
i) Oud-Holland Ssi« jaargang p. 80.
-ocr page 19-waer te nemen ende haer in alles te gehoorsamen,
ende niet eerder uyt haer dienst ofte de colonie te
mogen gaen voor ende alleer hij deselve nevens den
H\'" Directeur ende den H\'\' Patroon van alles hebbe
voldaen, vermogens sijn contract ende belofte, ende
dat hij hem sal vervoegen op den rustdach des Heeren
om Godes H. woort aen te hooren in de plaetse van
in de herbergen, ende sijnen overicheyt alle behoor-
licke gehoorsaemheyt te toonen ende te bewijsen.
3" dat hij sal mede bij eede beloven niemant in de
colonie, hetzij man oft vrouwe ofte eenige bejaerde
personen, eenige de minste oorsaeck te geven, hetsy
met woorden ofte wercken, daer eenig onheyl mochte
uyt ontstaen, ende indien jae, dat hij dan sal voor
al zijn vorige delicten openbaer gestraft worden, al
waeren al sijn boeten, extraordinarii ladingen van
\'t gerechte enz. ten vollen betaelt.
Alles \'t gene voorsz. is beloof hij Claes Andriesz.
buyten banden van justitie in allen deele te voldoen,
hetselve strictelick bij eede in prescentie van HaerEd.
voorn, bevestigende, vermogens sijn eigen handt.
Verbindende daervoor sijn persoon ende goederen,
die hij nu heeft ofte namaels mocht verkrijgen, hetsy
hier te lande, in \'t vaderlandt oft elders, sich tot
dien eynde submitteerende desen EGerechte en voorts
allen Heeren, Hoven, Bancken ende Gerechten geene
uytgesondert. Alles cum expensis. Ten welcken
oirconde hy desen met sijn eygen handtmerck heeft
onderteekent in de colonie Rensselaerswijck, desen
26en Meert 1650".
Wat men met zulke beslissingen beoogde is op veel
rationeeler wijze te verkrijgen door de bevoegdheid van
het O. M. om dergelijke zaken niet te vervolgen. In
Engeland moet men wel bij de oude praktijk volhouden,
omdat aldaar de vervolging van staatswege nog uitzon-
dering is en slecht geregeld, daarentegen de privaatver-
volging nog regel is, waarbij het publiek belang eener
niet-vervolging en bestraffing zich niet anders kan doen
gelden dan door de discretionnaire macht van den rechter.
II.
Wanneer men de gronden ter aanbeveling der voor-
waardelijke veroordeeling schift, vindt men tweeërlei
strekking in de aangevoerde argumenten, die welke de
voortreffelijkheid op zich zelve van de instelling betreffen,
en die welke de strekking hebben de dringende noodza-
kelijkheid eener verandering in het bestaande stelsel
van repressie te doen gevoelen. De laatste bewijzen wel
is waar niets voor de voortreffelijkheid der instelling en
de wenschelijkheid harer invoering, maar worden door
velen zoo .sterk op den voorgrond geplaatst, schijnen voor
velen zoo overwegend, dat het betoog van de voortref-
felijkheid der instelling er dikwijls door in de schaduw
geraakt, soms schijnt vergeten te worden. Het is als
ware men zoo overtuigd van het verontrustende van den
toestand, waarin we door het tegenwoordige stelsel van
repressie zijn geraakt, dat men elke verandering, reeds
omdat het eene verandering is, aanbevelenswaardig vindt
en van oordeel is, dat bij het ellendige van den be-
staanden toestand geene verergering mogelijk is, en men
dus eene proefneming met iets nieuws veilig kan wagen.
Vandaar dat de voorstanders der voorwaardelijke veroor-
deeling gewoonlijk beginnen met eene zeer verontrustende
schildering van eenen radeloozen toestand, waaruit geene
redding mogelijk is zonder verandering van stelsel, waarbij
de voorwaardelijke veroordeeling slechts een der middelen
is. Volgens hunne voorstelling neemt overal de crimi-
naliteit op schrikbarende voijze toe e7i stijgt de recidive
voortdurend, en dit als gevolg van het bestaande straf-
stelsel dat, geheel machteloos tegenover het misdrijf,
vooral door de toepassing der vrijheidsstraffen en het over-
wegend aantal korte vrijheidsstraffen zelfs stelselmatig
misdadigers kweekt. De vraag is echter of die voorstel-
ling juist is en het is opmerkelijk dat zeer velen het
onderzoeken en beantwoorden van die vraag onnoodig
schijnen te vinden. Zij beschouwen de gegevene voorstelling
niet alleen als iets dat geen betoog behoeft, maar zelfs
als iets dat algemeen erkend is, althans naar men beweert
door alle deskundigen of stembevoegden en dat, niet-
tegenstaande de juistheid dier voorstelling, niet alleen niet
algemeen is erkend, maar met niet minder kracht wordt
bestreden. In werkelijkheid schijnt die voorstelling slechts
voor zeer weinige landen te gelden, en ook daar erg te
worden overdreven, terwijl de oorzaken, waaraan men
ze toeschrijft, meestal zijn aan te wijzen als verschillend
van de aangegevene.
De vraag kan echter grootendeels beperkt worden tot
ons vaderland.
lO
Ook bij ons wordt herhaaldelijk die voorstelling aange-
troffen, zonder eenige poging om hare juistheid te
bewijzen. Toch heeft ze voor ons land geenen grond zooals
reeds meermalen is opgemerkt zonder dat de voorstanders
der voorwaardelijke veroordeeling zich er om schijnen te
bekommeren.
Het argument, dat de criminaliteit ook bij ons evenals
elders zou toenemen, wordt dikwijls als een krachtig
wapen opgevat. Hoe weinig deze bewering op goede
gronden berust is onlangs in den breede uiteengezet door
Prof. Pols i).
Ik zal dus volstaan met hiernaar te verwijzen allen
die nog niet hebben ingezien dat de criminaliteit ten
onzent vrij constant blijft. Hier is de tegenstelling met
het buitenland treffend. De vergelijking b. v. der statistiek
van België met de onze geeft stof tot bevrediging
\'over ons strafstelsel, in plaats van tot pessimistische
beschouwingen. Wel neemt het aantal overtredingen toe,
doch dit komt omdat men meer verbiedt dan vroeger,
eene omstandigheid dus die met het al of niet doelmatige
van ons strafstelsel niets te maken heeft.
„De recidive zou toenemen" is een vaak gebruikt
argument tegen ons strafstelsel, doch ook hier ben ik
zoo vrij de gegrondheid ervan te betwijfelen. Het is
eene gissing zooals- Prof van der Hoeven heeft aange-
toond 2). Men kan ten onzent niet met zekerheid
1) Tijdschrift v. Strafrecht Deel VI. p. 159 en 225.
2) Tijdschrift v. Strafrecht Dl. V p i en 121. Over de
onbetrouwbaarheid en onvolledigheid onzer recidivisten-statistiek.
II
uitmaken of de recidive toe- of afneemt, wel is er b. v.
bij dronkenschap eene sterke recidive doch hieruit kan
geene conclusie getrokken worden, omdat nog kort
geleden, vóór de wet van 28 Juni 1881, deze in veel
plaatsen niet strafbaar was gesteld en dus van zelf de
veroordeelingen daarvoor in ons land betrekkelijk weinig
talrijk waren i). Maar bij diefstal b. v. en tal van
andere strafbare feiten is niets uit te maken.
Doch al was het waar, dat ten onzent de recidive
toeneemt, zou dit werkelijk een ongunstig verschijnsel
zijn? Zoolang de criminaliteit niet toeneemt en ongeveer
zooals thans op dezelfde hoogte blijft, zou het dan niet
juist een gunstig verschijnsel zijn, zooals in 1872 het
toenmalige hoofd van het Engelsche gevangeniswezen op
het internationale penitentiaire congres te Londen, major
E. F. Du Cane zoo terecht heeft opgemerkt, „Moreover,
in major Du Cane\'s opinion, the number of recidivists
is not an evidence of the value of any system of
emprisonment. He thinks that, to the very threshold
of paradise, men will be liable to fall and refall; he even
says that his ideal would be to see a hundred per cent
of recidivists , for this would demonstrate that it is always
the same men who commit crime, that the social plague,
far from extending itself, was really limited and loca-
lised" 2). Want het bewijst dan juist, dat het aantal
1) Bovendien zou mis.schien voor deze speciale categorie
van aan den drank verslaafden eene andere regeling noodig zijn,
in verband met mijn onderwerp doet het echter niets ter zake.
2) Transactions of the international Penitentiary Congress,
held in Londen 1872 p. 480.
II
nieuwe misdadigers vermindert, het zou een lof zijn aan
ons repressieve stelsel toegezwaaid, in plaats van de
blaam, die men daardoor tracht er op te leggen.
En wat is er nu van de bezwaren tegen de vrijheids-
straffen aangevoerd, vooral tegen de korte vrijheidsstraffen ?
Men herhaalt eenvoudig wat in het buitenland daartegen
wordt aangevoerd, zonder ernstig te onderzoeken of
hetgeen men daar beweert, ook hier geldt sedert de
nieuwe regeling van ons strafstelsel. Men vergeet, dat
ook te dien opzichte onze toestand een geheel andere is.
Te weinig wordt er m. i. door de voorstanders ten
onzent op gelet dat /iet groote motief, dat elders voor
de voorwaardelijke veroordeeling een argument levert,
ten onzent zooveel geringere afmetingen aanneemt. De
groote beweging tot vervanging van het bestaande berust
aldaar op eene allergebrekkigste inrichting der vrijheids-
straffen. Niet veel van de talrijke brochures behoeft men
te hebben nagelezen om hierdoor getroffen te worden.
Om slechts enkele voorbeelden te nemen wijs ik op de
woorden van Wach i) die, hoewel niet tot de voor-
standers der voorwaardelijke veroordeeHng behoorende,
toch in dezen volkomen gelijk met hen oordeelt. Ik
deel deze mee omdat hij in den meest beknopten vorm
hunne opvatting weergeeft: „ . .. . Aber auch unser Straf-
volzug ist unentwickelt, system- und haltlos und zu nicht
geringem Theil gesättigt mit verderblichen Elementen.
Als schweren Uebelstand empfinden wir den Zustand der
kleinen Gefängnisse, Gerichtsgefängnisse oder wie sie
i) Die Reform der Freiheitsstrafe p. 9.
-ocr page 25-13
sonst heiszen mögen, in welchen es an genügender
Aufsicht, Sonderung der Gefangenen, ja vielfach an Ar-
beit fehlt. Wird doch grundsätzlich in der „Haft" nicht
zur Arbeit gezwungen und werden doch thatsächlich
auch Gefängnissträfiinge wegen Mangels der nötigen
Vorkehrungen in den kleinen Anstalten nicht selten ohne
Beschäftigung gelassen. Und die Zahl dieser kleinen
Gefängnisse ist grosz genug. Preuszen allein hat etwa
828 Anstalten welche noch nicht 50 Personen fassen.
Das sind die Stätten der kurzzeitigen Freiheitsstrafen.
Dort empfangen die Neulinge des Verbrechens in Ver-
derben stiftender Gemeinschaft unter der Leitung ergrauter
Sünder die eigentliche Verbrechersignatur. Das viel ge-
hörte Schlagwort von den Elementarschulen des Ver-
brechens trifft die Wahrheit. In den groszen Anstalten
hat die Zelle eine sehr ungleiche Aufname und Verwen-
dung- gefunden. Die Anzahl der Einzelzellen variiert im
Verhältnis zur Gesamtbelegziffer zwischen einem und
hundert Procent. In Wehlheiden beispielsweise beträgt
sie nahezu 100, in Ratibor etwa 50, in Rendsburg gegen
38 , in Naugard und Werden 10, in Rawitsch und Brieg 5,
in Dietz ein Procent". Ook wijs ik op de door Prof.
von Liszt aangehaalde woorden van Krohne i), über
die Organisation des Gefängniswesens mit besonderer
Beziehung auf die kleinen Gefängnisse für Untersuchungs-
und kurzzeitige Strafgefangene : „Gearbeitet wird in diesen
Gefängnissen fast gar nicht, höchstens etwas Kartofifel-
i) Zeitschrift für die gesammte Strafrechtssvissenschaften IX
P- 745-
14
schälen für die Küche, Waschen fürs Haus und im gün-
stigsten Falle Arbeiten in des Gefangenwärters Garten,
wobei es denn auch vorgekommen sein soll, dasz er sie
ganz gemütlich mit auf seinen Acker nimmt, was so
lange gut geht, bis gelegentlich ein Geiangener entlaüft.
Wenn nun aber gar die Gefangenen bei den Bürgern der
Stadt in Tagelohn gehen zum Holzspalten und Garten-
arbeiten , und abends ins Gefängnis zurückkehren mit
Tabak, selbst Branntwein, den sie erbettelt oder ge-
stohlen , wenn dann abends in den gemeinschaftlichen
Räumen Tabak geraucht, Karten gespielt selbst Brannt-
wein getrunken wird, wo ist da die Grenze zwischen
Strafe und Farce?... Das sind denn doch Zustände .. .,
die mit einer vernünftigen Rechtspflege und einem geord-
neten Strafvollzug unvereinbar sind. Diese Zustände
finden sich nicht vereinzelt in diesem oder jenem Lande,
das ist der Durchschnittszustand der kleinen Gefängnisse
in Deutschland, wie die auf eingezogenen Erkundigungen
beruhenden Mitteilungen von d\' Alinge zur Genüge be-
weisen; sie finden sich in groszen Staaten so gut wie
in kleinen, im Norden und Süden, im Osten und Westen.
Was hilft es denn nun, die gröszern Gefängnisse zu
reformieren, wenn die kleinern Gefängnisse den Weg zu
neuen Verbrechen und zu den Zuchthäusern bahnen" ?
Deze woorden schrijft Krohne in 1868 en ruim 20 jaren
later zegt hij te Hamburg:): „Gewisz ist im Verlaufe
der letzten zwanzig Jahre mancherlei für die Verbesse-
I) Nordwestdeutscher Verein für Gefängniszwesen 21 Ver-
einsheft Hamburg 1891, p. 86.
15
rung der kleinen Gefängnisse geschehen; das äuszere
Ansehen hat sich bei manchen Gefängnissen gebessert,
etwas mehr Licht, etwas mehr Luft, etwas weniger
Schmutz; im übrigen aber nehme ich keinen Anstand,
zu behaupten, dasz die kleinen Gefängnisse heute noch
ebenso wie vor zwanzig Jahren ungeeignet sind zum
Vollzuge der kurzen Freiheitsstrafen" i).
\\Een gelijkmatig doorgevoerd strafsysteem ontbreekt
volgens Wach geheel, de gevangenissen zijn er gebrekkig
ingericht, er wordt bijna geen geld aan besteed. Hoe
ongelijkmatig ook b.v. in Saksen de toepassing der ge-
vangenisstraffen is, leert men uit de omstandigheid, dat
in 60 van de 117 Gerichtsgefängnisse in 1885/86 niet
is gewerkt. Het verwondert ons dan ook niets, dat
Wach, van zulke gegevens uitgaande, uitroept: „So wie
es ist kann es nicht bleiben".
Reeds terstond door deze mededeelingen valt een helder
licht op onze straftoepassing, waaraan trouwens ook vrij
wat zorg is besteed. De gevangenisstraf, ondergaan in
de cel met volkomene isoleering, verhindering van bederf
door aanraking met misdadigers, niet te langdurend —
omdat zij eene intensief veel zwaardere straf is dan de
gemeenschappelijke opsluiting — en daardoor ook niet
de geschiktheid voor de samenleving ontnemend, met
haren verplichten arbeid, waardoor eene goede gewoonte
ontstaat, die ook licht na het ontslag hare nawerking
zal behouden, dan de geregelde aanraking met be-
i) Vgl. ook: Bonneville dé Marsangy: „De ramélioration
de la loi criminelle en vue d\'une justice plus prompte, plus
efi&cace, plus généreuse et plus moralisante."
i6
schaafde personen bij de bezoeken en meer dergelijke
voordeelen, is ten onzent beter geregeld.
De Hechtenis is uit haren aard eene zachtere straf,
omdat zij wordt toegepast op feiten, waarbij van verdor-
venheid geene sprake kan zijn en op personen, die geheel
ten onrechte tot de klasse der misdadigers zouden worden
gebracht. Bevinden er zich zulke misdadigers of verdorven
personen onder, dan belet niets ze van de andere afge-
zonderd te houden, zooals met zekere klasse van personen,
b. V. publieke vrouwen dan ook geschiedt, althans in
vele gevangenissen en in allen behoort te geschieden.
Het is overdrijving van huizen van bewaring te spreken
als van eene leerschool der misdaad, waarop toepasselijk
zouden zijn de woorden van Garofalo i) : „Tout le monde
convient aujourd\'hui que la prison est flétrissante, déshono-
rante, démoralisante pour les délinquants qui ne sont pas
encore des misérables et qui gardent un résidu de bons
sentiments". Bezoekt men ten onzent zulk een huis van
bewaring, waar de hechtenis wordt ondergaan, dan ziet
men dat daar geregeld gearbeid wordt en groote orde
heerscht; afzondering van mannen en vrouwen is er zon-
der uitzondering, terwijl de regel van art. 82 K. B. 31
Aug.\'86 Stbl. 159 : „in huizen van bewaring moeten de ver-
schillende categorieën van veroordeelden zooveel mogelijk
van elkander worden afgezonderd", ook wat afzondering
van jeugdige personen betreft, geene doode letter is. Het
ware echter beter eene geheele afscheiding te bewerken,
in allen gevalle moest men meer overgaan tot eene zorg-
i) Mitteilungen der Intern. Kriminal. Verein. I. p. 52.
-ocr page 29-17
vuldige afscheiding van verdorven elementen. Als er ver-
keerde kennismakingen in de huizen van bewaring ge-
schieden, is dit een gevolg van slechte toepassing der
bestaande voorschriften, en dit is zonder groote bezwaren
te verbeteren. Raadpleegde men deskundigen, dan zou
men waarschijnlijk vernemen, dat zelfs eene afzondering
in de huizen van bewaring zonder groote kosten op een-
voudige wijze tot stand ware te brengen, wanneer men
haar voor de tot hechtenis veroordeelden verplichtend
maakte. In de huizen van bewaring wordt bovendien
ook onderwijs verschaft en geestelijken en anderen ver-
richten er hunnen arbeid, men ziet dus dat de toestand,
dikwijls zoo erg donker geschilderd, geheel anders is
dan wordt voorgesteld.
Het is waar, dat tegenwoordig nog te weinig op de
afzondering wordt gelet, ik erken het ten volle, maar
toch acht ik het nog zeer overdreven dat de hechtenis
de laatste vonk zoude uitdooven bij hen, „qui ne sont
pas encore des miserables et qui gardent un residu de
bons sentiments". Men moet niet vergeten het hierboven
aangevoerde, dat ze wordt toegepast op personen, die
geheel ten onrechte tot de klasse van misdadigers zouden
worden gebracht. Een samenzijn van enkele dagen met
hen, die ook voor lichte vergrijpen veroordeeld zijn, kan
nooit zulk eene plotselinge geheele omkeering van ka-
rakter ten gevolge hebben. Ware dit zoo, dan zouden
ze — gelet op de klasse, die de meeste vertegenwoor-
digers in de huizen van bewaring heeft — reeds lang
volkomen verdorven zijn door de aanrakingen in hun
dagelijksch maatschappelijk leven.
Afschrikwekkender! invloed zou deze straf niet heb-
ben i\\ hechtenis zou geene straf zijn! Weinigen zijner,
voor wie ciie vrijheidsberooving geene straf is en dat getal
is nog kleiner sedert de invoering der water- en broodkuur,
die ik bij de celstraffen geenszins zou willen verdedigen.
Duidelijk is dit te zien uit het feit, dat sedert de in-
voering dezer kuur de boeten, wier niet betaling hech-
tenis zou ten gevolge hebben, beter betaald worden 2).
Vroeger had misschien deze bewering veel waars, toen
er in de huizen van bewaring geen arbeid verricht werd,
de water- en broodkuur niet bestond en men gezellig
samen een praatje zat te maken. Eene bestrijding en
opsomming der vroegere gebreken deert echter de heden-
daagsche inrichting niet, daar ze eene geheel andere is.
Eene merkwaardige bevestiging van het door mij be-
toogde vindt men in een stuk dat ongeveer gelijktijdig
1) Zie O. a. Mr. de Sitter, .s. c. p. 47.
2) Tot staving dezer woorden het volgende:
Uit de gerechtelijke statistiek en die van het gevangenis-
wezen mocht het mij gelukken over de drie jaren voorafgaande
en volgende op 1886 een procentsgewijze berekening te maken.
Ik ging na hoeveel veroordeelingen tot vervangende hechtenis
waren uitgesproken en hoeveel gevangenen er te dier zake
zijn geweest, met vervvaarloozing alleen van het betrekkelijk
geringe getal van hen, die in de gevangenis na de hoofdstrat
ook nog de vervangende straf ondergingen. De procenten zijn
dus niet volkomen zuiver, doch dit doet niets ter zake, omdat
het hier voornamelijk op de verhouding aankomt. Mijn con-
clusie was dat in de drie jaren voor 1886 48 7o van het
geheele aantal veroordeelden de vervangende straf ondergingen,
in de drie jaren na 1886 slechts 32 7„!
19
met de discussiën in de Nederl. Juristenvereeniging be-
kend werd en daar nog slechts met een enkel woord
werd vermeld. De sterke propaganda voor de voor-
waardelijke veroordeeling in Duitschland gemaakt, be-
woog de Pruisische Regeering het advies te vragen van
de voornaamste magistraten en wel van de voorzitters
en de hoofden van het Openbaar Ministerie (Oberstaats-
anwälte) van 13 Oberlandesgerichte van Pruisen. Slechts
één advies toonde eene niet ongunstige stemming voor
de nieuwe instelling; maar 12 verklaarden er zich zeer
krachtig tegen. Het antwoord van deze laatste op een
der gestelde vragen, meen ik hier in zijn geheel te mogen
mededeelen omdat het, zoover mij bekend is, hier te
lande nog in geen der geschriften over de voorwaardelijke
veroordeeling is meegedeeld en omdat het, de gebreken
van het gevangeniswezen in Pruisen erkennende, toch
de voorstelling daarvan door de voorstanders der voor-
waardelijke veroordeeling in sterke mate overdreven
noemt en hoofdzakelijk geuit door personen met den
werkelijken toestand niet voldoende bekend, en daar-
entegen andere middelen tot verbetering voorstelt, die
bij ons reeds zijn verwezenlijkt.
Het is het antwoord op de tweede hun gestelde vraag:
Hat sich ein Bedürfnis zür Einführung der bedingten
Verurteilung geltend gemacht ?
Unterfrage a: Kann den anzuerkennenden Mängeln der
kurzzeitigen Freiheitsstrafen nicht in andrer Weise abge-
holfen werden }
„Die Klagen über völlige Unwirksamkeit der kurzen
Freiheitsstrafen seien in hohem Grade übertrieben und
20
gingen vielfach von Stellen aus, welche mit der praktischen
Strafrechtspflege und den wirklichen Zuständen in unsern
Gefängnissen nicht hinlänglich vertraut seien.
Ein beträchtlicher Teil der Bevölkerung scheue sich
auch vor der kürzesten Gefängnisstrafe und werde nach
Erduldung einer solchen sich nach Kräften vor einer
neuen Bestrafung hüten. Dies zeige sich bei der praktischen
Bearbeitung der Strafsachen und insbesondere der
Begnadigungssachen. Der bezeichnete wichtige Teil der
Bevölkerung setze sich aus der groszen Mehrzahl derjenigen
zusammen, die durch Geburt, Stand, Beruf, Besitz, Ruf
und T.ebenshaltung sich in einer Stellung befänden, in
welcher sie, wenn auch in den bescheidensten Kreisen,
Anspruch auf eine gewisse Geltung bei ihren Mitmenschen
zu erheben hätten. Diese Kategorie reiche tief hinab
bis in die Kreise der Handarbeiter, denn auch der redliche
Arbeiter wolle mit Recht sich in seiner Kreisen geachtet
sehen und fürchte in dieser Achtung durch eine Verurtei-
lung zu Freiheitsstrafe Einbusze zu erleiden. Unwirksam
seien kurzzeitige Strafen allerdings, abgesehen von den
Gewohnheitsverbrechern, gegenüber welchen sie kaum in
Frage kämen, gegenüber dem nicht ehrliebenden Teile
der Bevölkerung, und insoweit sei ein Bedürfnis zur
Abhilfe als vorhanden anzuerkennen.
Ebenfalls sehr übertrieben sei die Behauptung, dasz
die kurzzeitigen Strafen gerade zu schädlich wirkten,
weil sie meist in kleinen Gefängnissen vollzogen werden
müszten, in welchen Gemeinschaftshaft bestehe, und
weil daher die zum ersten Male wegen geringer Ver-
fehlungen Bestraften durch die Gemeinschaft mit verdor-
21
benen und verbrecherischen Mitgefangenen sittlich schwer
geschädigt würden. Nach den in allen Oberlandesge-
richtsbezirken aufgestellten Belegungsplänen würden die
kleinen Gefängnisse ausschlieszlich zur Vollstreckung
kurzer Strafen benutzt; schwerere Verbrecher fänden
sich daher in denselben nicht vor. Auszerdem seien die
Insassen mit wenigen Ausnahmen im Amts-gerichts-
bezirk wohnhafte Personen derselben Klassen, welche in
der Freiheit die Umgebung der meisten Verurteilten
gebildet hätten, und von denen ein schädigender Einflusz
auf die letztern im allgemeinen nicht zu besorgen sei.
Die wenigen gefährlichen Elemente, welche sich in
solchen Gefängnissen fänden, nämlich einzelne Unter-
suchungsgefangene und Landstreicher, würden schon jetzt
von Mitgefangenen getrennt gehalten, wozu hinreichender
Isolierraum in der Regel vorhanden sei. Eine wirkliche
Mischung von gefährlichen und unverdorbenen Elementen
finde nur in den gröszeren Gefängnisanstalten statt, in
sofern diese zum Teil auch noch zur Verwahrung kurz-
zeitiger Verurteilter mitbenutzt werden müszten. Gerade
in diesen Haüsern seien aber die Einrichtungen auch
hinsichtlich der Zahl der Einzelzellen im allgemeinen
bessere, so dasz eine Sonderung der Gefangenen sich in
gewissem Umfange durchführen lasse. Jugendliche Ver-
urteilte mit einigermaszen längerer Strafzeit würden in
besondern Stationen vereinigt, die zu ganz kurzen Frei-
heitsstrafen Verurteilten aber gemäsz § 32 des Gefängnis-
reglements vom 16. März 188]; von Erwachsenen getrennt
und in besondern Räumen untergebracht. Auch die
räumliche Trennung der Geschlechter sei selbstverständ-
22
lieh durchgeführt. Wenn vereinzelte Schriftsteller die
kleinern Gefängnisse als Brutstätten des Lasters und der
sittlichen Verderbnis schilderten, so könne dies, soweit
sich der Vorwurf auf Preuszen beziehe, hiernach nur auf
unzureichende Bekanntschaft mit den wirklichen Zustän-
den in diesen Anstalten und mit den zur Aufbesserung
des Gefängniswesens in den letzten zwanzig Jahren
aufgewendeten Anstrengungen zurückgeführt werden.
Gleichwohl sei anzuerkennen, dasz die Zustände in der
angegebenen Richtung noch keineswegs befriedigend seien.
Unerfindlich aber bleibe, wie hieraus ein Schlusz auf die
Nothwendigkeit der „bedingten Verurteilung" gerechtfer-
tigt werden könne.
Seien die Strafen unwirksam und die Gefängniseinrich-
tungen ungenügend, so ergebe sich hieraus lediglich die
Notwendigkeit, beide zu verbessern, nicht aber ein Grund,
die Strafen abzuschaffen. Letzteres würde heiszen, etwas
mangelhaftes durch ein Nichts ersetzen wollen. Eine solche
Abschafiung würde aber in der bedingten Verurteilung
liegen, da diese an die Stelle des Vollzuges der Strafen,
die blosze Drohung mit dem möglichen Vollzuge zu
setzen beabsichtige, und da ihr Wert nach der Ansicht
ihrer Verteidiger gerade darin beruhen solle, dasz sie die
kurzen Freiheitsstrafen in möglichst weitem Umfange in
Wegfall bringe.
Eine Aufbesserung des Strafvollzuges sei nach der
allgemeinen Ansicht der Sachverständigen sehr wohl aus-
führbar und zwar hauptsächlich durch möglichst vollstän-
dige Durchführung der Einzelhaft und Festsetzung beson-
drer Verschärfungen für ganz kurze Freiheitsstrafen,
23
namentlich von Kostschmälerung. An der vollen Durch-
führung der Einzelhaft hätten bisher wohl überhaupt nur
finanzielle Bedenken gehindert, welche mehr und mehr
zurücktreten würden je weiter inzwischen bei den auszu-
führenden Bauten, wie dies thatsächlich in der preuszischen
Justizverwaltung geschehe, die Zahl der Einzelzellen ge-
fördert werde. Seien die angedeuteten Verbesserungen
erreicht, dann werde auch den kurzen Gefängnisstrafen
die grösztmögliche Wirksamkeit unter voller Berücksich-
tigung des Besserungszweckes verliehen sein, so dasz
jeder Grund für den Wunsch nach ihrer Beseitigung
fortfallen würde. Gegen vollständig verderbte und ver-
stockte Individuen aber für leichte Delikte unbedingt
wirksame Strafen zu erfinden, werde immer eine ungelöste
Aufgabe bleiben, die am wenigsten durch die „bedingte
Verurteilung" gelöst werden würde."
Ziehier het eenstemmig oordeel van mannen uit de
praktijk, van de hoogste rechterlijke ambtenaren in
Pruisen, wier jarenlange ervaring hen in staat stelt den
werkelijk bestaanden toestand te kennen en aan hunne
uitspraak kracht geeft. En dat ze niet de eenige zijn,
wier bekend geworden oordeel de telkens herhaalde ver-
zekering van de voorstanders der voorwaardelijke ver-
oordeeling , dat alle deskundigen, alle stembevoegde
criminalisten hun oordeel over de korte vrijheidsstraffen
deelen, zonderling doet klinken, werd op nieuw in
Duitschland bewezen door de discussiën verleden jaar
gehouden in de „Nordwestdeutscher Verein für Gefäng-
niswesen", dezelfde die in 1890 met nagenoeg alge-
meene stemmen de voorwaardelijke veroordeeling ver-
24
wierp. In 1891 was aldaar aan de orde gesteld de vraag :
„Ist der Ansturm auf die kurzen Freiheitsstrafen ein
berechtigter.\'"\'
Als praeadviseur trad op de „Erster Staatsanwalt" te
Göttingen, Heinemann, die zijn antwoord samenvatte in
de twee volgende stellingen :
1° Die Vorherrschaft der kurzen Freiheitsstrafe in der
heutigen Strafrechtspflege ist — in soweit von einer
solchen Vorherrschaft überhaupt die Rede sein
kann — eine selfstverständliche: sie hängt nicht
wesentlich mit der besonderen Milde des Gesetz-
gebers oder des Richters zusammen.
2° Die gegen die Wirksamkeit der kurzen Freiheits-
strafe erhobenen Vorwürfe beruhen auf unhaltbarer
Anschauung von Wesen und Zweck der Strafe.
Die kurze Freiheitsstrafe entspricht ihrem Zweck;
geeignete Ersatzmittel giebt es nicht.
De discussiën liepen niet ten einde, zoodat de voort-
zetting en stemming werden aangehouden tot de in dit
jaar te houden vergadering, maar bij die discussiën bleek
reeds dat velen het met den praeadviseur eens waren,
al ontbrak het niet aan levendige bestrijding i).
Kan dus aan de tot nu besproken argumenten ten
voordeele der voorwaardelijke veroordeeling geene groote
beteekenis worden toegekend, evenzoo is het gesteld met
andere, zooals de bewering, dat het feit dat iemand
„gezeten" heeft op hem eene onuitwischbare smet werpt.
i) Vgl. Nordwestdeutscher Verein für Gefängnisswesen 21
Vereinsheft. Hamburg 1891, p. 4, 26 -100.
25
Te weinig wordt er m. i. op gelet, dat niet het feit
„gezeten te hebben" maar het vergrijp zelf reden tot
eene smet geeft. Straf is, of moet zijn het onmiddellijk
gevolg van een vergrijp en geen wonder dat, als de
rechter het vergrijp openlijk geconstateerd heeft en dus
straf is gevolgd, deze juist daardoor als eene zekere smet
wordt- beschouwd.
Overigens onberispelijke personen, die ongelukkigerwijze
door onvoorzichtigheid of eene andere reden in hechtenis
kwamen, zullen bemerken, dat die „smet" niet zoo groot
is, dat voornamelijk het feit zelf de hoegrootheid van
de „smet" bepaalt.
Ernstiger is het bezwaar, dat ook tegen de celstraffen
geldt — en wel daartegen nog met meer recht —, dat
de veroordeelde zijne kostwinning voor zich en zijne fa-
milie verliest. Hierbij dient wel in \'t oog gehouden te
worden, dat ook hij zelf wederom door het vergrijp,
dus door eigen schuld, zich in deze ellende stort. Bo-
vendien moet men niet vergeten dat hij, door de be-
kendheid met dit gevolg van zijn vergrijp, eenen prikkel
te meer heeft om zich goed te bedenken, voor hij daartoe
overgaat. Verder dient opgemerkt, dat in de hechtenis
alle opbrengst van zijnen arbeid, in de gevangenis de helft
daarvan in eigen beurs vloeit. Hij zelf is dus dikwijls
in de gelegenheid door ijver en inspanning eenigszins dit
nadeel te vereffenen.
26
III.
Niettegenstaande deze tegenwerpingen blijf ik erkennen
dat er zich gevallen voordoen waarbij dit bezwaar niet
kan worden opgeheven i), dat eene betrekking kan
worden verloren, dat dikwijls de dagelijksche arbeid,
b. V. als deze veldarbeid is, in de gevangenschap niet
kan worden ten uitvoer gebracht — doch mag dit be-
zwaar gelden.? Mogen wij om deze bezwaren te voor-
komen meegaan met hen, die den beklaagde voorwaar-
delijk willen veroordeelen ? Daarmee komt men tot de
eigenlijke vraag over de inwendige verdiensten der voor-
waardelijke veroordeeling als middel tot beteugeling der
criminaliteit. Is ze aanbevelingswaardig op zich zelve,
onverschillig of ons tegenwoordig stelsel goed of slecht
werkt.? Zou ze werkelijk eene verbetering zijn.? Het zou
verkeerd zijn van de stelling uit te gaan dat ons stelsel
voor geene verbetering, geene hoogere ontwikkeling vat-
baar is. Maar hier vangen juist de bezwaren aan, die
hare verwerping, als ondeugdelijk op zichzelve, raad-
zaam maken.
Het eerste en ernstigste gevaar nu is, dat zij de zede-
lijke werking van de strafwet zal schaden, datgene zal
verijdelen, wat men tracht te verkrijgen door een feit
strafbaar te stellen. Zonder in eene beoordeeling der
t) Toch dient ook hier niet een lichtpunt uit het oog
verloren te worden. Aan de kroon is immers het heerlijke
recht toegekend, juist in de gevallen dat de toepassing der
strafwet tot te groote hardheid zou leiden, door gratie dit
kwaad op te heffen.
27
strafrechtstheorieën te vervallen, moet men toch aanne-
men, dat de strafwet, als ze met straf bedreigt, dat niet
doet alleen om het genot van te kunnen straffen, dat
ze het doet om aan een verbod of gebod meerdere
kracht bij te zetten, de naleving van haar voorschrift
beter te verzekeren en dat ze zich daarvan eene be-
paalde zedelijke werking voorstelt, hetzij dan bevrediging
van het rechtsgevoel, hetzij voorkoming van de over-
treding, hetzij iets anders. Die zedelijke werking wordt
echter verijdeld, als\' de bedreiging niet ernstig gemeend
is, of althans beschouwd wordt als minder ernstig gemeend.
Er is een oude regel, ontleend aan het practische
leven, wiens toepassing de basis is van veel maatschap-
pelijke verhoudingen, wiens toepassing nog dagelijks
in de school, in het huisgezin, in één woord overal
goede vruchten draagt. Op dien regel wensch ik hier
te wijzen, omdat hij ook in deze materie zijnen gewich-
tigen invloed dient te behouden: Als men zijnen onder-
geschikte, die eene handeling verrichtte waarover men
ontevreden was, dreigt bij herhaling daarvan hem b. v. uit
den dienst te zullen wegzenden en, zoo dergelijke han-
deling wederom gepleegd is door dien ondergeschikte
of door een van hen, die bij de bedreiging tegen-
woordig waren, men deze toch niet uitvoert, verslappen
het gezag en de eerbied, in eene dergelijke verhouding
onmisbaar.
Deze erkend goede oude regel, dat men mild moet
zijn met zijne bedreigingen^\' streng echter met. de uit-
voering daarvan, wordt nu door de voorstanders der
voorwaardelijke veroordeeling eenvoudig overboord ge-
28
worpen, de boven alles noodige eerbied voor de strafwet
wordt door hen op een wankelend voetstuk geplaatst,
en dit mag met recht bedenkelijk genoemd worden.
Dit geldt vooral voor de wijze waarop men hare in-
voering hier te lande verlangt. Daarbij herinnere men
zich het boven reeds terloops aangestipte, namelijk dat
men den rechter de bevoegdheid wil geven tot eene voor-
waardelijke veroordeeling over te gaan. Men wil dus
dat deze in de gevallen waarin hij meent, dat de be-
klaagde, hetzij door vroeger goed gedrag, hetzij om
andere redenen, waarborgen geeft met succes er aan
onderworpen te zullen worden, de*nieuwe instelling mag
toepassen. Toch zijn er onder de voorstanders tweeërlei
stroomingen op te merken:
De eerste wil eene beperking tusschen enge grenzen.
Slechts in uiterst zeldzame gevallen zou aan dit beginsel
toepassing mogen worden gegeven. Ik zou deze rich-
ting, in tegenstelling met de andere, de Engelsche willen
noemen, want feitelijk is de rechter in Engeland met de
toepassing van het, zooals we zagen, met de voorwaar-
delijke veroordeeling eenigszins overeenstemmende stelsel
zeer voorzichtig. Vond deze meening ingang, dan zouden
grootendeels die gevallen getroffen worden, waarin nu de
gratie verleend wordt, of zou kunnen helpen. De macht
heden aan de Koningin gegeven zou voor een aanzienlijk
deel op de rechterlijke macht worden overgedragen.
Daargelaten anderC: bezwaren, verdient het toch wel de
aandacht dat daar, waar nu eenheid bestaat, lang-
zamerhand ongelijkheid zou ontstaan, omdat bij de ver-
sghillende colleges uiterst verschillend over de toepassing
29
zal worden gedacht. Ik vond hiervan een treffend voor-
beeld in België waar, hoewel er de ruimere opvatting
wordt gehuldigd, nog verscheiden colleges en rechters
zich geheel van de toepassing onthouden. De vraag,
wel eens geuit naar de wenschelijkheid en de mogelijk-
heid om aan de gratie voorwaarden te verbinden, zou
mij te ver voeren en blijve hier dus buiten bespreking.
De ruimere opvatting, het best de Belgische te noemen,
heeft juist de tegenovergestelde strekking en helt er
in de praktijk zeer naar over, bij de meeste eerste
vergrijpen het stelsel in toepassing te brengen. Wel
wordt dit niet altijd door de voorstanders gezegd, doch
als men ziet, dat zij hunne lieveling juist trachten aan te
prijzen om de talrijke korte vrijheidsstraffen te voorkomen,
om die, met al hunne niet weinig overdreven gebreken,
te vermijden, dan begrijpt men, dat de bedoeling niet
anders kan zijn dan in ruime mate de voorwaarde-
lijke veroordeeling toe te passen. Als men b.v. de
motieven, gebleken uit de memorie van toehchting en de
beraadslagingen voor de Belgische wet ziet, kan men
niet meer aan de juistheid van het bovenvermelde twij-
felen. En het is deze ruimere opvatting, die men vooral
bij ons als wenschelijk voorstelt.
Welke zijn echter de gevolgen van dat stelsel zoo
hemelhoog aangeprezen ? Zoodoende sluipt een bederf in
de strafwet, dat gevolgen heeft verder strekkende dan
men bij eene oppervlakkige beschouwing zou kunnen
denken. Men vestigt bij het volk de overtuiging „een-
maal is geenmaarwanneer de wetgever als het ware een
stilzwijgend verlof, eenen voorafgaanden aflaat voor eenen
30
eersten misstap geeft. Geene holle phrase is de bekende
uitdrukking: „il n\'y a que le premier pas qui coûte" en
de persoon, die dan wegens zwakheid der strafwet tot
eenen eersten misstap is overgegaan, zal misschien wel
in bedwang worden gehouden, zoolang de termijn voor
de tenuitvoerlegging der voorwaardelijke veroordeeling
niet verstreken is, maar \'t blijft ook voor het latere leven
van velen nadeelig, dat ze eenmaal tot dien stap zijn
overgegaan.
Misschien zal men dit alles overdreven vinden en
wijzen op het bestaan van eenen verstandigen rechter, die
zich wel degelijk goed zal bedenken voor hij tot de
toepassing overgaat. Doch hoe zal het in de praktijk
gaanHoe dikwijls zal de rechter iemand, die voor het
eerst met de strafwet in strijd is gekomen, als zedelijk
zóó laag staande beschouwen, dat de voorwaardelijke
veroordeeling voor hem niet meer nuttig zou werken.?
In een onnoemelijk groot aantal gevallen zal de rechter
dus tot de voorwaardelijke veroordeeling zijne toevlucht
nemen. En die ruimere toepassing, die groote kans om
aan de straf te ontgaan, zal de klem van de strafbe-
dreiging verlammen. En het noodzakelijk gevolg zal
zijn toenemende overtreding van de strafwet.
Tot staving dezer beweringen meen ik te kunnen
wijzen op feiten, op cijfers, die voor zichzelve spreken.
Op cijfers uit diezelfde statistiek, die terstond na hare
openbaarmaking als een ware triomf door de voorstan-
ders , speciaal door den voorsteller der Belgische wet den
minister Le Jeune is begroet. Men wees op de gunstige
resultaten van het stelsel, maar behield een verstandig
31
stilzwijgen over de hoofdzaak, het hoofddoel, dat men
zich van de wet had voorgesteld :
Bij de behandeling van het ontwerp wees de minister
Le Jeune op de onrustbarende wijze waarop de criminaliteit
in België toenam. Z.E. zeide dat, bleven de omstandig-
heden, zooals ze op dat oogenblik waren, ongewijzigd,
in het jaar 1890 het aantal veroordeelingen, uitgesproken
door de tribunaux correctionnels, dat in 1870: 10.903
en in 1880: 17.677 was, op 28.OOO zou komen. „II
n\'y a aucune raison pour que cette progression s\'arrête,
si Von liy porte point de remede et continuée dans la
même proportion elle nous conduira en 1890 au chiffre
de 28.000 i).
Wilde men dat heillooze resultaat voorkomen, dan
was eene krachtigere bestrijding van het misdrijf noodig
dan met het bestaande stelsel mogelijk was en die
krachtigere bestrijding verwachtte hij van de voorwaar-
delijke veroordeeling. Dat dit werkelijk de strekking
van zijn voorstel was, blijkt ook uit hetgeen anderen
aanvoerden. Welke indruk door het ontwerp en de
beraadslagingen in de Kamer gemaakt werd, geeft het
senaatslid M. Montefiore Levi weer, als hij zegt: „Je
crois que le ministre fait une bonne et généreuse tenta-
tive et j\'ose espérer elle sera stdvie de résultats
importants au point de vue de la diminution de la
criminalité\'^ 2). Wel werd reeds toen gewezen op het
1) Annales Parlementaires. Chambre des représentants. 9 Mai
1888, p. 1241.
2) Sénat. Annales Parlementaires séance du 24 Mai \'88,
P- 435-
32
gevaar, dat men er de kracht der strafwet door zoude
verzwakken, maar dit was eene ij dele vrees ! Integendeel
ze zou worden versterkt. „La condamnation conditionnelle
affaiblirait l\'efficacité de la peine vroeg de heer Guillery,
oud-president der Belgische Kamer en zijn antwoord
luidde: „Je ne puis l\'admettre. Elle est plus juste, elle
sera plus efficace. La menace est plus grave que la
peine, elle aura une action préventive plus considérable"!
Met dergelijke krasse afhrmatiën werd de invoering
in Belgie doorgedreven. Toch schijnen velen er zich
niet dan aarzelend voor te hebben verklaard. Daaruit
toch laat zich waarschijnlijk verklaren de invoeging bij
amendement van eene bepaling, dat de regeering jaar-
lijks aan het wetgevend lichaam verslag zou doen- van
de resultaten. Daaraan hebben wij de twee rapporten
te danken over de werking der voorwaardelijke veroor-
deeling in België, het eene over de eerste 19 maanden,
het andere over het jaar 1890. Daaruit blijkt, dat de
minister Le Jeune nog altijd even gunstig over de door
hem gepatrocineerde instelling denkt, nog steeds de beste
verwachtingen heeft van de toekomst. „L\'expérience dès
maintenant acquise fait bien augurer de l\'influence que
l\'institution de la condamnation conditionnelle excercera
sur la répression pénale." Opmerking verdient echter,
dat hetgeen hij mededeelt alleen betrekking heeft op eene
gunstigere verhouding bij de recidive, dat hij de hoofd-
zaak, de vermindering der criminaliteit, laat rusten of
in de toekomst verschuift. Toch gaf het rapport over
het jaar 1890 dat, volgens zijne sombere voorspelHngen,
als men de voorwaardelijke veroordeeling niet aannam
33
wel 28000 veroordeelingen zou leveren, als vanzelf aan-
leiding het succes der instelling tot voorkoming van dat
dreigend onheil aan te toonen. De reden van zijn stil-
zwijgen op dat punt is duidelijk. Wat de heer Guillery
en zijne geestverwanten onaannemelijk achtten „que la
condamnation conditionnelle affaiblirait Tefficacité de la
peine" had zich op de droevigste wijze verwezenlijkt.
Het getal van 28000 werd niet alleen bereikt, maar zelfs
met vele duizenden overschreden. Het kwam op 36600!
Zwaarder slag kon de voorstanders der voorwaardelijke
veroordeeling moeilijk treffen. Het is dus zeer verklaar-
baar, dat de minister er de aandacht niet op vestigde,
maarliever zijne hoopvolle verwachtingen op de toekomst
bouwde en liever het licht liet vallen op de gunstige ver-
houding voor zooveel betreft de recidive.
Prof Pols i) die het eerst op die ongunstige cijfers
van de veroordeelingen wees, toonde tevens het zonder-
linge aan van de berekeningen van den Belgischen mi-
nister voor zooveel de recidive betreft, en in eenige
hoofdartikelen van het Weekblad van het Recht werd
dit door de Redactie nader en meer in detail besproken
en aangetoond 2). Het is dus onnoodig dit te herhalen.
Wel heeft men getracht den indruk daarvan te verzwak-
ken en te ontkennen dat de voorwaardelijke veroordee-
ling aan die toeneming haar aandeel had. Zoo schijnt
de schrijver van een hoofdartikel in het Vaderland 3)
1) Weekblad van het Recht n°. 6116.
2) Weekblad van het Recht n". 6136, 6137, 6141, 6150
en 6151.
3) Zondag en Maandag 17 en 18 Januari 1892.
3
-ocr page 46-34
niet ongeneigd, haar aan eene vermeerdering der bevol-
king toe te schrijven. „Men moet" dus leest men „in
de eerste plaats de sterk gestegen bevolking in aanmer-
king nemen, die misschien — de juiste cijfers staan ons
niet ten dienste — aantoont, dat de evenredige vermeer-
dering der veroordeelingen niet zoo bijzonder groot is".
Vooreerst is het zeer gewaagd dit te zeggen als men
de cijfers niet weet die toch zeer gemakkelijk waren te
vinden. Bovendien is op eene sterke vermeerdering der
bevolking gerekend, omdat van 1870—-1880 het aantal
veroordeelingen met 6.774 vermeerderde en de minister
bij de schatting voor 1890 wel degelijk de factor „ver-
meerdering van bevolking" in acht moet hebben genomen,
want hij rekende de vermeerdering van het aantal ver-
oordeelingen op 10.323! Ik kan dus aan die bewering
geene waarde hechten, te meer daar mij uit de cijfers bleek,
dat de vermeerdering der bevolking volstrekt niet in gelijke
verhouding staat met de vermeerdering der criminaliteit.
In de laatste jaren is de bevolking niet zoo plotseling
bijzonder toegenomen, want deze was in 1890: 6.147.041,
in 1880: 5.520.009, in 1870: 5.087.105, dus eene vrij
gelijkmatige vermeerdering waarop men tamelijk zeker
kon rekenen.
Argumenten tegen het bovengenoemde „eenmaal is
geenmaal" ingebracht, als zoude de criminaliteit niet
vermeerderen, omdat men toch nooit van te voren zeker
is of men er met eene voorwaardelijke veroordeeling af
zal komen, vallen tegenover zulke sprekende cijfers der
praktijk geheel in \'t niet. Bovendien, men had het kun-
nen voorzien, toen men, nevens den toch reeds bestaanden
35
prikkel van hoop op niet ontdekking, ook nog dien van
hoop op voorwaardelijke veroordeeling bij ontdekking
verleende. Het is een treurig verschijnsel, dat bij velen
het zedelijk gevoel niet sterk genoeg is, om hen van
een vergrijp af te houden en dat daarnevens voor hen
nog eene strafbedreiging noodig is, doch men staat nu
eenmaal voor dit feit,\'" en wee hen die deze laatste ge-
ring achten.
Een ander, echter niet zoo dikwijls gebezigd, argument
der voorstanders is, dat nooit de rechter eene voorwaar-
delijke veroordeeling moet uitspreken, als blijkt, dat de
beklaagde, juist in de hoop er met zulk eene veroordeeling
af te komen, een vergrijp heeft gepleegd. Doch men
gevoelt, dat dit in 99 van de 100 gevallen in de praktijk
onuitvoerbaar is. De eenige persoon, die hieromtrent
juiste inlichtingen kan geven, is de beklaagde zelf en die
zal zich wel wachten zulke confessies te doen.
In de hier voorafgaande bladzijden heb ik misschien
eenigszins den schijn aangenomen, alsof ik de voorwaar-
delijke veroordeeling niet als eene straf beschouw en met
vrijspraak gelijkstel. Daar dit mijne bedoeling niet is,
wensch ik nog even hieromtrent nader mijn gevoelen
uiteen te zetten. Ik wilde namelijk er op wijzen, dat
de groote meerderheid van hen, die tot een vergrijp
overgaan, bij het plegen daarvan, of het voornemen
daartoe, niet denkt, dat zij later en dan nog wel binnen
den eenigszins beperkten termijn gedurende welken de
voorwaardelijke veroordeeling werkt l) wederom een
i) De voorstanders stellen dezen op 3 of uiterlijk 5 jaar,
-ocr page 48-36
vergrijp zullen plegen. Bij hen blijft dus de meening
van vrij te komen, al wordt het vergrijp ontdekt, be-
staan i). Ik geloof, dat de hier vermelde opvatting die
waarbinnen volgens de meesten den rechter vrijheid moet worden
gegeven.
i) In Weekblad v. h. R. n". 6161 komt eene niet onbelang-
rijke illustratie hiervan voor en het verheugt me hier ook een
geval uit de praktijk te kunnen mededeelen. Het bericht
komt uit Maastricht. „J. H. G. W., oud 20 jaren, geboren
en wonende te S., gemeente Z., arrondissement Tongeren,
éénmaal veroordeeld, den 22 Jan. \'91 tot eene geldboete ter
zake van beleediging van beambten in functie, alhier vervolgd
wegens „oplichting", in Dec. jl. gepleegd, schrijft in de ge-
vangenis, tijdens zijne voorloopige gevangenhouding, aan zijne
moeder: „Hetgene ik u nu hier schrijf aangaande mijn stil
verhoor (vooraf ging wat hem was gevraagd en hetgeen hij
had geantwoord) moet u maar juist het zeiven antwoorden als
ze bij u komen, ze kunnen u toch niets maken op het Beige,
en als ze u wat kende maken die onder de zes maanden
prison heeft en komt in 2 jaren niet meer in Tongeren (zetel
der Rechtbank) is toch vrij, dus geene bangen, zeg gelijk ik
schrijf en niet te veel of weet zeker dat het mij niets kan
verergeren", enz., en later: „al wat gij niet zeker weet dat
mij profijt doet zegt dan maar ik weet het niet en wees niet
bevreesd, zij kunnen u niets maken op Beige en nog meer de
eerste straf onder 6 maanden is toch vrij op Beige, als zij
wat kunde maken, als men 2 jaar niets meer heeft gedaan"
en beklaagde, na toevallige ontdekking van dezen brief, die
niet aan zijne bestemming kwam, hierover gehoord, zeide:
,,dien brief geschreven te hebben, opdat zijne moeder niet uit
angst van zelve gestraft te worden de schuld op hem zou
leggen en hij dan dientengevolge zwaarder zou worden ver-
oordeeld". Die brief strekt nl. om zijne moeder te bewegen
37
der groote hoop zal zijn, al ontken ik niet, dat de voor-
waardelijke veroordeeling eene straf is i).
Daarentegen zal zij voor sommigen juist eene groote
straf zijn 2), veel grooter dan enkele dagen hechtenis,
terstond na het plegen ondergaan, wanneer zij, als reeds
het geringe vergrijp, dat zij pleegden, bijna is vergeten,
nog steeds als een ondragelijk juk op hunne schouders
de voorwaardelijke veroordeeling gevoelen als eene zekere
schande, die hun zoolang blijft aankleven. En het voor-
naamste is, dat een volgend vergrijp, al is het nog zoo
gering, al is het (volgens sommigen) eene lichte overtreding,
waarin men, zonder zelfs bepaald onvoorzichtig te zijn,
vooral in den tegenwoordigen tijd met al zijne politie-
reglementen, toch zoo licht kan vervallen, al staat dit
dat zij, gehoord, zoude verklaren, dat zij de brieven, die bij
de oplichting hadden gediend, had geschreven,
1) Enkele der warmste en kundigste voorstanders der voor-
waardelijke veroordeeling ontkennen wel is waar zelve, dat ze
eene straf is, zoo o. a. Prof. van Hamel die in de vergadering
der Juristen-vereeniging (Handelingen p. 139) zeide: „de voor-
waardelijke veroordeeling is geene straf en wil geene straf zijn.
Dat is juist haar deugd! Dit is echter blijkbaar niet de op-
vatting van het meerendeel der voorstanders.
2) Voor sommigen is reeds het feit, dat ze voor den rechter
moesten komen , genoeg om zich voor goed van een vergrijp
te onthouden, ja voor velen is het feit, dat ze een vergrijp
begingen, reeds genoeg om daartoe te komen, hunne wroeging
brengt hen weer op het goede pad, doch eene dergelijke straf
of niet-straf, die soms reeds voldoende zou zijn, mag nimmer
in toepassing gebracht worderf, omdat, zoöals men zag, het
zou zijn ten koste van het algemeen belang en de onmisbare
kracht van de strafwet.
38
vergrijp met het vroegere in niet het minste verband,
toch tevens de toepassing en uitvoering der eerste straf
meebrengt.
Sommige voorstanders erkennen het ongerijmde hiervan
en willen dan bf zooals de Belgische wet, die zegt: „La
condamnation sera comme non avenue si, pendant ce
délai, le condamné n\'encourt pas de condamnation nouvelle
pour crime ou délif\\ dat eene veroordeeling wegens
overtreding zonder invloed blijft op de voorwaardelijke
veroordeeling, bf den rechter in dezen volkomen vrijheid
geven. Sommigen willen zelfs, dat de rechter voor de
tweede maal weer voorwaardelijk zal kunnen veroordeelen !
De voorwaardelijke veroordeeling brengt dus, zooals
ik meen aangetoond te hebben, mee dat de zoo volkomen
onmisbare kracht van de strafwet uiterst wordt verslapt.
De gevolgen van het feit , dat eene strafwet de moge-
lijkheid openlaat vrij te komen al wordt het vergrijp
ontdekt en geconstateerd, zijn niet te overzien. Is het
niet boven alles plicht eenen eersten stap op den
verkeerden weg te voorkomen, omdat wie één stap deed
zoo licht ook tot eenen volgenden overgaatEn al gaat
men niet tot eenen tweeden stap over, is het dan nog te
verdedigen, dat de staat, die nu krachtige voorzorgen
neemt om den eersten stap te voorkomen, die voor-
zorgen loslaat ? Wanneer misschien aan sommigen, die
voor het eerst een vergrijp pleegden, de voorgestelde
regeling ten goede kan komen , is het geoorloofd die in
te voeren, wanneer ze voor het algemeen eene schadelijke
werking heeft.?
Mijne vraag op p. 26 „mag dit bezwaar geldenherhaal
-ocr page 51-39
ik hier en nu durf ik er een beslist ontkennend ant-
woord op geven, omdat ik overtuigd ben, dat het
doel, enkelen te redden, nimmer mag verkregen wor-
den door middelen, die in de maatschappij zelve een
bederf doen insluipen; onder welke middelen de voor-
waardelijke veroordeeling moet worden gerangschikt. Mr.
de Sitter i) vestigt er vooral de aandacht op, dat de voor-
waardelijke veroordeeling krachtig inwerkt op eergevoel
en eigenbelang van den veroordeelde; — ik wensch er
op te wijzen, dat daartegenover een oneindig veel grootere
factor staat, n. 1. de slechte inwerking door die straf op
hen, die zich anders van een vergrijp geheel zouden
onthouden hebben. 2)
Waar ik mij zoo beslist onder de tegenstanders schaar,
zou ik toch niet gaarne verdacht worden van gebrek aan
waardeering voor de goede bedoelingen van velen, die
2) Vgl. Prof. Rolin in Revue de droit international 1891,
XXIII. p. 438—440. Ik vestig de aandacht op de volgende
woorden : „Mais quelle a dû être l\'effet de ces condamnations
conditionnelles sur ce public nombreux et passablement suspect
qui se presse aux audiences correctionnelles et de police?
Qu\'a-t-il dli se dire? Einmal ist keinmal, une première infrac-
tion ne compte pas." Le système implique donc une excita-
tion, un encouragement à commettre un premier délit, pourvu
qu\'il ne soit pas trop grave. Et il faut ne pas avoir suivi
les audiences correctionnelles pour ne pas savoir combien les
masses sont promptes à se laisser aller à cette illusion que si
la peine ne doit pas être exécutée, ce qui de\'pend du bon
vouloir du condamné pendant un temps limité, il ne reste rien
de la condamnation.
40
de voorwaardelijke veroordeeling alleen aanprijzen,
omdat er personen zijn wien men, niettegenstaande hunne
schuld, gaarne de gevangenis zou sparen. Speciaal
vrouwen en kinderen, die nog een ongerept verleden
hebben, die wellicht door eenen droevigen drang der
omstandigheden tot misdrijf zijn vervallen en voor wie
genade eene oorzaak van wederopheffing kan zijn. Het
is een gevoelsargument, maar daarom juist krachtiger
werkend op de pubHeke opinie, omdat het door een
edel, eerbiedwaardig gevoel wordt ingegeven, dat ge-
lukkig nog groote macht bezit op de publieke opinie,
al is het toegeven daaraan gevaarlijk en af te raden.
Dit doel was in werkelijkheid de oorsprong der instelling
in Engeland en is daar nog overwegend bij de toepassing.
Het is een soort van vaderlijke zorg voor het lot van
misdeelden, die misschien aan den rand van eenen afgrond
staan, waarvan ze nog te redden zijn. Een zeer schoon
denkbeeld, maar dat aan den rechter eene taak toekent,
die hem niet toekomt en door hem niet kan worden
vervuld zonder buiten zijn terrein te treden. De attributen
van onze rechterlijke macht, in tegenstelling van de
Engelsche, veroorlooven hem niet genade voor recht te
doen gelden. Dit is de zaak van den souverein en van
de uitvoerende macht. En aan deze moet ze blijven.
Zij heeft de middelen om dat edele denkbeeld te ver-
wezenlijken 1°. in het recht van gratie 2°. in het recht
eene vervolging achterwege te laten, waar het staats-
belang haar niet vordert, veeleer verbiedt. Wat dit tweede
punt betreft, bestaat er in het buitenland o. a. in
Duitschland een bezwaar, dat ook ten onzent niet opgaat,
41
tegen de heerschende wettelijke regeling. Zelden wordt
dit door de schrijvers en voorstanders overgeslagen, om
met te meer kracht op invoering der voorwaardelijke
veroordeeling te kunnen aandringen. Er heerscht n. 1.
het zoogenaamde Legitimitätsprinzip, volgens hetwelk
het Openbaar Ministerie elk vergrijp, dat hij ondekt,
moet vervolgen, al oordeelt het zelf, dat het algemeen
belang de vervolging niet eischt. De gevolgen van dit
stelsel zijn ongelukkig. Tal van nietige vergrijpen komen
voor den rechter, die daarop wel zooveel mogelijk eene
zeer geringe straf toepast, maar toch de bezwaren daar-
door niet kan wegnemen. Zelfs moet hij, met het oog
op de Duitsche wet, dikwijls tot eene vrijheidstraf overgaan.
Hierdoor wordt geheel onnoodig een zeer groot aantal
in de gevangenis gebracht en het is niet te verwonderen,
dat men op middelen zint om aan dezen onhoudbaren
toestand een einde te maken. Ten onzent echter ontbreekt
gelukkig, zooals we zagen, dit motief geheel.
Heb ik er dus reeds de aandacht op gevestigd dat de
beschouwingen over de bestaande wetten uiterst over-
dreven zijn, dat aan de kracht der strafwet een zware
slag zou worden toegebracht, toch zijn de bezwaren
tegen de nieuwe instelling niet uitgeput.
Reeds meer is de aandacht gevestigd op de geschie-
-ocr page 54-42
denis, die ons leert, dat in den beginne de staat, vooral
daar ze weinig georganiseerd was, zich niet met de
vervolging van hen, die een vergrijp pleegden, bemoeide.
Toen stelde de beleedigde zelf alles in het werk om
eene vergoeding te krijgen. Dikwijls ook steunde hem
zijne familie, die dan vaak in eenen oorlog werd gewik-
keld met de familie van den beleediger en met kracht
van wapenen recht trachtte te krijgen. Eerst langzamer-
hand komt de verandering. Bij meer en meer vergrijpen
trekt de staat de vervolging aan zich, omdat zij over-
tuigd wordt, dat door zulk een vergrijp de rechtsorde
in gevaar wordt gebracht. Eindelijk belast zich de staat
met de vervolging van alle vergrijpen, slechts nu en dan
afhankelijk gesteld van eene klacht van eenen particulier
en sluit daarnevens private vervolging uit, ja verbiedt ze.
Zoo is het thans; wordt aan iemand onrecht aan-
gedaan, dan is het hem niet geoorloofd zelf te straffen
en door eene duchtige les herhaling te voorkomen, maar
de staat neemt het voor hem op. Wat is nu het gevolg
van eene voorwaardelijke veroordeeling van den onrecht-
pleger.? Stel: iemands dochter was ontvoerd, geschaakt,
de dader werd ontdekt en voor hij ontvluchten kon,
gegrepen. Hij komt voor den rechter en deze, geene
zwarte vlekken in zijn verleden ontdekkende, vindt
termen om eene voorwaardelijke veroordeeling uit te
spreken. De vader ziet den ellendeling, die al zijn
geluk verstoorde, die misschien niet licht een tweede
vergrijp zal plegen, wederom op vrije voeten, onge-
stoord voortleven. Zal zich niet eene hevige veront-
waardiging van hem meester maken.? En al beheerscht
43
hij zich genoeg om niet zelf eenen strijd met hem aan te
binden, toch gaat bij hem de eerbied voor de strafwet
verloren. En al heeft hij misschien zulk een hoog zedelijk
peil bereikt, dat hij geneigd is hem te vergeven, bij de
groote meerderheid van het volk, ieder zal dit toegeven,
is dit niet het geval en voor haar is de strafwet ge-
schreven, haar moet ze, wil ze aan haar doel beant-
woorden, eerbied inboezemen.
Het doel, aan de volmaking der menschheid mee te
werken, kan eene strafwet niet bevorderen of bereiken,
als zij niet past bij de maatschappij zooals die heden is
en daarom meen ik, dat dit bezwaar ruimschoots over-
weging verdient. Voor eene ideale maatschappij van vol-
maakte menschen is eene strafwet niet gemaakt, daar
is ze ook onnoodig. Maar in de maatschappij, waarin
wij nu eenmaal leven, zou ze haar doel missen, wanneer
ze bevorderde, dat men weer zelf zijn recht zocht. Het
gevoel dat hij, die schade aanbrengt, deze moet vergoeden
en daarvoor moet boeten, is te natuurlijk en te algemeen
om weg te cijferen. De gedachte aan wraak wil ik niet
vergoelijken, zij is eene onedele; maar hier is toch een
natuurlijk gevoel, dat haren grond niet zuiver in onedele
elementen heeft. Ten deele althans heeft het eenen grond
in verontwaardiging over het onrecht en waar dit onrecht
ons zelve heeft getroffen, in een gevoel van zedelijke
vermindering zoolang dat onrecht zegevierend blijft.
Onze betere natuur moge ons dwingen te vergeven en
daarin bevrediging vinden, ze ..kan deze alleen vinden als
die vergeving onze eigene daad is, niet als ze door een
ander geschiedt en ons wordt opgedrongen. De staat
44
moet ook dat gevoel eerbiedigen en waar hij alle eigen
richting verbiedt, in zijn eigen belang rekening houden
met het gevoel van ergernis of verontwaardiging, wan-
neer straffeloos een onrecht gepleegd wordt.
Dit punt werd ook aangeraakt op de eerste vergade-
ring der Int. Krim. Verein, te Brussel toen Garofalo,
dit bezwaar inziende, een voorstel deed de uitspraak
van eene voorwaardelijke veroordeeling te doen afhangen
van den wensch van den door het misdrijf getroffene.
Dit voorstel werd terecht verworpen, maar wel is de
vraag gerechtvaardigd, welke bevredigende indruk de
voorwaardelijke veroordeeling op de slachtoffers van het
onrecht moet maken, als men ziet, dat men in België
haar reeds toepaste op 3353 veroordeelingen wegens
diefstal, 255 wegens verduistering en oplichting, 3 wegens
verwonding met doodelijk gevolg, 7 wegens poging tot
verkrachting, 103 wegens overspel, 123 wegens schen-
ding der eerbaarheid, 193 wegens aanranding der zeden,
250 wegens laster en smaad etc. In Frankrijk werd ze
blijkens berichten in de dagbladen reeds toegepast op
eene veroordeeling wegens verduistering van eenen kassier,
die met de hem toevertrouwde gelden zijner dienten
en daaronder verschillende instellingen van liefdadigheid,
was op den loop gegaan!
45
V.
Bij het voorafgaande wees ik er reeds op dat de toe-
passing vermoedelijk eene zeer ruime maar tevens eene
zeer ongelijke zal zijn. Hier zal ik iets nader de ge-
volgen nagaan en onderscheiden de toepassing bij den
rechter en die bij het Openbaar Ministerie.
De rechter zal misschien in den beginne trachten een
onderzoek naar des beklaagden vroeger leven in te
stellen. Maar zal het niet bij een „trachten" blijven,
zal niet spoedig de onmogelijkheid, zulk eenen plicht
consciëntieus waar te nemen, blijken.? Het zal voor
hem reeds eene bijna onmogelijke inspanning zijn te
weten te komen of niet eens elders ten laste van den
beklaagde een vonnis is gewezen, maar hoe zal hij op
de hoogte komen van het meer intieme leven van be-
klaagde i*. Van waar zal hij eensklaps zulk eene groote
menschenkennis moeten halen ? Hoe weinig weet men
dikwijls van het vroegere leven van eenen kennis, met
wien men jaren lang reeds heeft omgegaan en wat zal
dan de rechter kunnen weten of informeeren omtrent
hem, dien hij voor het eerst van zijn leven ziet!
Dat bij een groot misdrijf, een weinig voorkomend
ernstig geval, een streng onderzoek naar het vroegere
leven gedaan wordt, spreekt van zelf, maar, waar men
ook dan reeds vaak met ernstige bezwaren en eene
bijna onmogelijke taak te kampen heeft, hoe zal dit in
praktijk gebracht worden bij elk individu, die ook maar
een zeer gering vergrijp pleegde en dat wel bij het enorme
aantal „zaken" dat aan \'s rechters oordeel onderworpen
46
wordt. Hoeveel malen zal bij ons het corps van rechters
verdubbeld moeten worden, voor ook maar eenigszins
en dan nog slechts zeer gebrekkig, aan dezen eisch kan
voldaan worden.?
Men ziet, de rechter wordt eenvoudig voor eene onmo-
gelijke taak geplaatst en het gevolg kan niet uitblijven.
De voorwaardelijke veroordeeling zal bij lichte vergrijpen
bijna zonder uitzondering mechanisch worden toegepast;
en dan klemmen nog te meer de bezwaren, hierboven
omtrent de verslapping van de kracht der strafwet
uiteengezet.
Bovendien al was er nu eens een college, dat toch met
benijdenswaardigen ijver bij ieder minste vergrijp het
karakter van den dader en zijn verleden trachtte uit te
vorsehen, mag dan niet het bezwaar worden geuit i) dat
de meer gegoede standen een streepje voor zullen hebben,
een verschijnsel te gevaarlijker omdat, vooral in onzen
tijd, afgunst en ontevredenheid zoo licht alles aangrijpen
wat de schijn heeft van bevoorrechten. Boven laster zij
men verheven, maar men behoede zich en vermijde alles
wat met eenig recht voedsel aan de leiders der gemak-
kelijk op te ruien schare zou kunnen geven.\' Dat de
gegoede standen licht een streepje voor zullen hebben,
zeide ik, omdat zij meer algemeen bekend zijn en lichter
voetstoots voorwaardelijk zullen veroordeeld worden. Zij
kunnen zich meer dan de anderen laten schoon wasschen
door eenen deskundige, eenen advocaat, die goede getuigen
i) Zonder ook maar eene enkele smet op de goede trouw
van het college te willen werpen voer ik dit aan.
47
en getuigschriften weet te voorschijn te brengen, zijn dus
beter in de gelegenheid hun verleden te doen kennen i),
terwijl omtrent het verleden bij de minder gegoede
klassen zoo dikwijls onzekerheid zal heerschen.
En bovendien nog in een ander opzicht hebben de meer
gegoeden voor. Het is bekend dat onder hen betrekkelijk
zelden een vergrijp gepleegd wordt. Pleegt nu een van
hen zulk een vergrijp voor het eerst, terwijl zijn gedrag
vroeger niets te wenschen overliet, dan is hij er zeker
van eene voorwaardelijke veroordeeling te zullen verkrijgen,
terwijl voor hem niet licht binnen de 2, 3 of hoogstens
5 jaar om.standigheden zich zullen voordoen, waardoor
hij wederom een vergrijp begaat. Ook zal het duel b. v.
door hem steeds straffeloos worden gepleegd, de straf
tegen het duel bedreigd zal zonder eenige uitwerking
zijn. Want hoeveel menschen zullen meer dan eens in
hun leven duelleeren?
Is dus de toepassing door den rechter aan zeer groote
bezwaren onderhevig, niet minder moeielijkheden onder-
vinden wij bij het Openbaar Ministerie. Dit zal steeds,
bij het minste vergrijp, al het slechte van eenen persoon,
ook dat, hetwelk niets met het vergrijp te maken heeft,
moeten opzoeken en oprakelen, zal dus telkens schan-
daal-processen in het leven moeten roepen. Want ver-
mijdt hij deze, dan zal vaak eene niet verdiende voor-
waardelijke veroordeeling worden uitgesproken. Doch er
is meer. Het is uiterst ontmoedigend voor het Openbaar
Ministerie, als het vooruit weet, dat, na al de inspanning
i) Vgl. Weekblad van het Recht n°. 6141.
-ocr page 60-48
m
van eene vervolging, toch slechts eene voorwaardelijke
veroordeeling zal uitgesproken worden. Meer dan eens
zal het dan liever de vervolging achterwege laten.
En nog eerder zal de ijver der politie verslappen. Om
één geval te noemen: de politie weet, dat iemand een
strooper is, zij heeft er echter, zooals zoo dikwijls gebeurt,
geene bewijzen voor. Ze beijvert zich nu dag in dag uit
om eindelijk den man op heeterdaad te kunnen betrappen.
En waarvoor blijkt, waarvoor weet zij vooraf, dat al dat
nachtwaken, al dat nasporen heeft gediendOm te zien
dat de uitspraak eene voorwaardelijke veroordeeling is!
Men gevoelt dat dan de ijver moet gaan kwijnen.
En welk nut, welke kracht zal dan de in het dage-
lijksch leven zoo dikwijls voorkomende vermaning der
politie, die dreigt bij,eene volgende betrapping proces-
verbaal te zullen opmaken, uitoefenen, als men vooraf
weet veel kans te hebben dat men zelfs bij eene volgende
betrapping en procesverbaal nog geen stoffelijk leed zal
ondervinden
Maar er is meer. Het gevolg van de invoering der
voorwaardelijke veroordeeling, de voorstanders erkennen
dit zelve, zal zijn dat het niveau van den opgelegden
straftijd zal stijgen i). Waar nu bij eene veroordeeling
1) Prof. V. Liszt concludeert zelfs tot „die Erhöhung des
Mindestmaszes der Gefängnisstrafe auf sechs Wochen ! Garofalo
gaat nog verder: „il faudrait (zegt hij).établir un minimum de
six mois ou moins pour toute peine de réclusion , d\'emprison-
nement ou de détention!" Zie zijn rapport voor het Congres
van St. Petersburg, Bulledn de la commission pénitendaire
internat. 1890. p. 4.
49
wegens een gering vergrijp slechts enkele dagen vrijheids-
straf worden opgelegd, zal bij de voorwaardelijke ver-
oordeeling de opgelegde straf veel hooger zijn. Men wil
dit om de afschrikking des te meer kracht bij te zetten.
Het gevolg zal echter zijn, dat de straffen, uitgesproken
als er geene voorwaardelijke veroordeeling is, ook zullen
stijgen. De rechter toch zal het ongerijmd vinden, als
hij, wegens een gering vergrijp, den een, met een goed
verleden, voorwaardelijk veroordeelt tot eene week hech-
tenis b. V. en den ander wegens hetzelfde vergrijp, omdat
hij zeer zwarte vlekken in diens verleden ontdekte,
terstond tot drie dagen.
Ik geloof dus dat er ook eene onnoodige verzwaring
der straffen met de invoering der voorwaardelijke ver-
oordeeling zal gepaard gaan en dit is schadelijk, omdat
geringe .straffen, met de zekerheid echter dat ze zullen
ten uitvoer gelegd worden, te voren volkomen voldoende
waren. En bovendien de bezwaren tegen onze vrijheid-
straffen o. a. dat de veroordeelde zijne kostwinning zou
verliezen, nemen toe als men zijne straf meer dan ver-
dubbelt. Velen zouden dus tengevolge dezer innovatie
naar evenredigheid te hard gestraft worden.
Eene groote grief is mijns inziens ook dat er bijna geen
verband bestaat tusschen het vergrijp en de toepassing
der straf. Het heeft geen zin, iemand b. v. na vier jaren
te straffen, niet omdat hij vóór vier jaren dat vergrijp
beging, maar omdat hij nu een licht vergrijp heeft begaan.
De zedelijke invloed van de straf op het karakter zal in
veel gevallen hare werking hebben wanneer de straf
spoedig op het vergrijp volgt, zij zal bij velen berouw
4
-ocr page 62-50
in het leven roepen, dat toch een van de voornaamste
prikkels is, om voortaan beter te leven. Doch wat zal
ervan elk gevoel van berouw over een lang geleden
gepleegd vergrijp overblijven, wanneer b.v. na vier jaren
eene vrij zware straf volgt ? En welken zedelijken indruk
zal het op de massa, op het volksgeweten zou men
kunnen zeggen, maken, wanneer een feit dat dank zij
de voorwaardelijke veroordeeling bijna ongestraft bleef
en door het verloop van tijd als uitgewischt is en ver-
geten , plotseling na jaren wordt gestraft, omdat een nieuw
licht vergrijp, welhcht een culpoos misdrijf, een gevolg
van onachtzaamheid, het weer doet oprakelen en nu door
eene straf treffen, die destijds billijk, thans onevenredig
aan het gepleegde kwaad schijnt, omdat de indruk van
dat kwaad is verdwenen en de dader sedert een onbe-
rispelijk leven heeft geleid.? Het verschijnsel, dat het
volk sympathie gevoelt voor eenen bestrafte en hem te
hard bestraft waant, zal niet zoo groot zijn, als de straf
terstond op de daad volgt.
Men heeft opgemerkt, dat bijna zonder uitzondering
de rechters zelve eene mildere straf opleggen, wanneer
eerst langen tijd na het vergrijp de vervolging plaats
heeft. De voorwaardelijke veroordeeling zou, werd zij
hier ingevoerd, deze bijna ieder mensch ingeschapen
goede gedachte, die ik met een vergeven zou willen ge-
lijkstellen met de voeten vertreden! Als men dit goede
wilde behouden, zoude men den termijn, waarbinnen de
voorwaardelijke veroordeeling hare werking uitoefent, nog
uiterst moeten bekorten. Maar dit kan niet, omdat bij
haar dan het karakter van straf geheel illusoir zou wor-
51
den, zooals het trouwens eigenlijk nu reeds dikwijls bij
de toepassing in België is. Gelijk men weet is daar
binnen een maximum van vijf jaren den rechter volkomen
vrijheid gelaten en deze blijkt zeer geneigd dezen termijn
uiterst kort te stellen.
Uit al dat zoeken van de voorstanders naar eenen juisten
termijn, blijkt ook reeds duidelijk, hoe zij in den blinde
rondtasten, welk een vaag en gebrekkig systeem zij aan-
prijzen. Gebrekkig, omdat in werkelijkheid het feit, dat
men een tweede vergrijp begaat, nimmer een vast cri-
terium kan zijn van „verharden in het booze, en voort-
gaan op het eenmaal ingeslagen verkeerde pad" en zulks
te minder, wanneer dat tweede vergrijp in hoegenaamd
geen verband staat met het eerste.
Aan den eenen kant leggen zij den rechter de onmogelijk
na te komen verplichting op van een grondig onderzoek
naar het karakter van den beklaagde en zijne vatbaarheid
voor eene voorwaardelijke veroordeeling, —■ aan den ande-
ren kant dringen zij hem op zonder onderzoek een cri-
terium van boosdoener aan te nemen! Ja, zulk een per-
soon, die een tweede vergrijp begaat, wordt dikwijls
gerangschikt onder de categorie van de beruchte zooge-
naamde gewoontemisdadigers.
Mijn werk is onvolkomen, meerdere bezwaren zou-
den zijn te ontwikkelen, ik gevoel zeer goed dat het
onderwerp verre van uitgeput is. Ik vertrouw echter
dat men, bij de uitgebreide literatuur, die zich in zoo
■ 52
korten tijd ontwikkeld heeft i) en waarbij zoovele
autoriteiten in de wetenschap aan weerszijde zich hebben
geschaard en hunne overtuiging uitgesproken, ook niet
eene volledige behandehng zal hebben verwacht in eene
eerste pennevrucht. Het onderwerp had mij bijzonder
aangetrokken en daarom, nu de wet mij voorschreef met
een proefschrift mijnen academischen loopbaan te besluiten,
heb ik gemeend eenige beschouwingen te mogen wijden
aan zulk een interessant onderwerp, waaraan zeker de lof
van actualiteit niet zal worden ontzegd.
i) Eene volledige opgave van de literatuur achtte ik onnoodig,
omdat Mr. Lammers en Mr. van Zanten zich reeds van deze
taak hebben gekweten. Ten overvloede verwijs ik naar het
overzicht in Mitteil, der Int. Krim. Verein. Jaarg. n°. 3,
p. 121 vlg. Tot mijn leedwezen verscheen het werk van
Mr. van Zanten eerst, toen het mijne reeds zoo goed als
voltooid was, zoodat ik er zelf geen gebruik meer van heb
kunnen maken.
STELLINGEN
-ocr page 66-\'-fï-
■V
"f
\'Jir-
c - /
I.
Ons recht kent natuurlijke verbintenissen in den zin
van juridische verplichtingen.
II.
Het verzuim van de huwelijksafkondigingen in art. 138
B. W. voorgeschreven, heeft geen invloed op de geldig-
heid van het huwelijk.
Art. 626 al. i B. W. bevat een wettelijk vermoeden
dat voor tegenbewijs wijken moet.
IV.
Om als onwaardig van een erfenis te zijn uitgesloten,
is geen onwaardigverklaring bij vonnis noodig.
V.
Het voorstel van Prof. Moltzer in „Landbouw- en
Kapitaalbelegging" om bij wege van dwingend wets-
5Ö
voorschrift aan den huurder voor de vaste jaariijksche
uitkeeringen, welke hij als zoodanig verschuldigd is,
een beneficium competentiae te verzekeren, waardoor
zijne aansprakelijkheid zou worden beperkt tot hetgeen
de zorgvuldige bewerking van den bodem hem in eenig
jaar heeft opgeleverd, na aftrek van de grond- en
polderlasten en der door hem voor zaad en mest ge-
maakte kosten, verdient afkeuring. Art. 1631 B. W.
dient behouden te blijven.
VI.
De bewijskracht der koopmansboeken (Art. 10 K.)
strekt zich uit tot leveringen van den eenen koopman
aan den anderen in privé gedaan.
VIL
De aansprakelijkheid des vervoerders (Art. 91 K.)
vloeit voort uit de vervoerovereenkomst, niet zoogenaamd
uit de wet alleen.
VIII.
Art. i van het Ontwerp eener wet op het faillissement
(Staatscommissie) geeft terecht aan het Openbaar Minis-
terie in \'t algemeen de bevoegdheid om bij requisitoir
faillietverklaring te verzoeken.
IX.
Het accoord bij faillissement is eene overeenkomst.
-ocr page 69-57
X.
De Curator in een faillissement is geen „derde", maar
vertegenwoordiger van de schuldeischers en van den
failliet.
XI.
Echtscheiding kan ook op de enkele bekentenis van
den gedaagde worden uitgesproken.
XII.
In zaken van koophandel verdient de rechtspraak
door rechtsgeleerde rechters de voorkeur boven die
door leeken.
XIII.
De voorwaardelijke invrijheidstelling is te beperkt
toegelaten in ons Wetboek van Strafrecht.
XIV.
Terecht bepaalt zich art. 47 n°. 2 Wb. van Strafrecht
tot een opsomming van de middelen tot uitlokking.
XV.
De tweeledige verdeeling in misdrijven en overtre-
dingen is eene principieele.
XVI.
Met „andere bewijsmiddelen" in art. 403 Wb. v. Sv.
wordt bedoeld „aijdere bewijsmiddelen als de bekentenis."
XVII.
58
De persoon die tot secretaris eener gemeente wordt
benoemd moet den ouderdom van 23 jaren hebben be-
reii<t, meerderjarigheid door huwelijk of venia aetatis
komt hier niet in aanmerking (Art. 9Ó Gem. W.)
XVIII.
Afgetreden doch herkozen raadsleden, wethouders
zijnde, moeten als zoodanig herkozen worden, al is ook
hun diensttijd als wethouder niet verstreken (Art. 79
Gem. W.)
XIX.
De Gemeenteraad kan veiligheidsmaatregelen voor-
schrijven ten aanzien van alle openbare straten en wegen,
dus ook van rijkswegen. (Art. 135 Gem. W.)
XX.
Staatsloterij behoort zoo spoedig mogelijk te worden
afgeschaft.
XXI.
Het verdient afkeuring dat onze wet nog vestiging
van tienden toelaat.
1 | |
i |
ir
-ocr page 73-\' A
-ocr page 74-V-I
\'iir
V . \' .. •
r
1 ,
t
-ocr page 75-■ \'J
<
f ■■
y
■u.