f.
•Ti
I /
/
7 ^
1 • •\'
\\
[2X11/(
I\'
\'7\' ; ■ ■
f\' I
^ i
\\
ïr
V I <■■
- /
. : V
\'Ml
t\'%
m
■ . >
r
»V\'1
7 .c
-f/
L
- -N
\\ ,., r
A
• !V
Kv
M
il
BBIW
Merkwaardige Ontmoetingen, Ontdekkingen en
Uitvindingen , Schetsen en Tafereelen uit de Natuur en
het Volksleven, Nihilisme, Jodenvervolging,
Emigratie, enz. enz.
VERZAMELD EN BEWERKT
DOUR
TWEEDE DEEL.
A^ISTERDAJI ,
A. AKKEKINGA.
■] 883.
Bladz.
Naar Siberië..............................1
Ballingschap van graaf Witkiew.itz. ,..........8
Bezoek in de gevangenis. . , . ,......17
Een bezoek bij de Kirgizen.........32
De natuur van Siberië...............38
Het noorderlicht.............52
De bewoners van Siberië ..............56
1. De Saraojeden.................57
2. De Ostiaken van Obdorsk.......60
3. De Jakoeten................63
O. De bewoners aan de Noordelijke IJszee in
6. De Tjoektsjen ........... . 75
7. De Karntsjadalen ........... 78
l]en sledevaart in Kamtsjatka........ . 80
Een gevaarlijke tocht op het Baikal-meer .... 89
Reis naar den Noordpool met den luchtballon . . 105
Reis door de Noordelijke IJszee........107
Lotgevallen van de bemanning der Jeannette . . . 108
Novaja Zemla (Nova Zembla)..........127
Reis door de Barentszee..........132
-ocr page 8-Bladz.
Natuurschoonheden van Spitsbergen......144
Het dierenrijk op Spitsbergen. Ontmoeting met een
Reis naar Groenland............178
De natuur van Groenland..........180
Onder de Eskimo\'s. .............182
Dc Squatters of Vrijboeren in Labrador. . . . . 194
De kabeljauw visscherij op New Foundland .... 200
Een dag in de prairie...........212
Een brand in de prairie. ..........220
Het hondendorp. ...................222
De buffeljacht..............224
üe Roodhuiden..............229
Minnesota............, ... 236
-ocr page 9-NAAR SIBERIË.
De namen »Siberië" en »Siberische reis" brachten in
vroeger tijd de akeligste schrikbeelden voor den geest.
Het land stelde men zich grootendeels voor als een koude,
onherbergzame ijsvlakte, de reis daarheen als gevaarlijk
en met de grootste ongemakken en ontberingen verge-
zeld. Deze voorstelling beantwoordt niet meer aan de
werkelijkheid. Ofschoon Siberië, evenals elk land, zijn
verschrikkingen heeft, ofschoon de reis geen eigenlijk
pleiziertochtje kan genoemd worden, hopen wij toch in
den loop van ons verhaal den lezer te overtuigen, dat het
zoozeer miskende land iets beters te aanschouwen geeft
dan men tot nog toe heeft gemeend. Thans verbindt ook
in die noordelijke gewesten een gemakkelijke spoorweg de
beide werelddeelen Europa en Azië. Tot Jekaterinen-
burg, aan de aziatische helling van het O e r a 1-gebergte
gelegen, loopt de trein van Moskou langs Niezjnii-
Nóvgorod, Kazan, Perm en Koengoer. En als de
russische regeering haar voornemen ten uitvoer legt, dan
zal deze lijn binnen een niet te lang tijdvak tot in het
hart van Siberië doorgetrokken zijn, en een reis over
Tobolsk, Tomsk naar Irkoetsk en het schoone Bai-
kal-meer öf door de Kirgizen-steppe naar Barnaul
en het prachtige en grootsche Altaï-gebergte gemakke-
lijker wezen dan een tocht naar New-York öf Chicago..
In blijde verwachting van dien beteren tijd, die komen
zal — en waarmee Siberië een schoone toekomst zal te
II. 1
2
gemoet gaan — maken wij van de gelegenheid gebruik
die ons vooralsnog aangeboden wordt en stappen te Pe-
tersburg óf Moskou in den trein, stoomen voorbij de
gezegde plaatsen naar het doel onzer reis, het O e ral-
gebergte te gemoet. Daar niettemin de tocht ook zoo
nog tamelijk lang is, houden wij halt bij de stad Toen-
go er aan deze zijde van genoemd gebergte om de be-
roemde ijs grot te bezichtigen. De stad is lief gelegen
tegen de helling van een bergrug aan de uitwatering van
twee in elkander loopende rivieren. De ijsgrot is op
korten afstand daarvan gelegen.
Achttien vademen boven den waterspiegel, in den uit gips
en kalksteen bestaanden bergrug, is de nauwe ingang van
het hol te vinden. Met fakkels en een lang afgerold snoer —
een waar Ariadne-koord — stijgt men naar den ingang.
Het voorhof, waar men de fakkels aansteekt, vormt een
gewelf, dat achterin naar een enge opening leidt. Hier-
door gekropen, bereikt men de eerste belangrijke afdee-
ling, 21 vademen lang. Donker welft zich hier het grauwe
dak, de bodem is overal mot rotsblokken bedekt en wijde
spieeten gapen u van beide zijden aan. Eenige schreden
verder komt men door een hollen weg in een tweede ge-
welfde ruimte, waar men zich verplaatst waant in een
tooverpaleis uit de »Duizend en éen Nacht." Als met
ontelbare kristallen weerkaatsen dak en wanden het licht.
Ook hier heerscht de kleur van het noorden, het eento-
nig wit, maar dat hier in milhoenen gekleurde stralen
gebroken wordt. Waarheen men zich wendt, men ziet
er het gesteente bedekt met een dikken rijm in den
vorm van sierlijk geordende naalden en scherpe punten
en blaadjes van het zuiverste ijs. \'t Zijn wonderlijke figu-
ren, uit ijskristallen zoo heerlijk, zoo kunstig, zoo fijn sa-
mengesteld, dat geen menschelijke hand ze vermag na te
bootsen.
Maar het verv/onderlijkste komt nu eerst. Uit dit voor-
vertrek van het onderaardsche ijspaleis komt men door
3
een nieuwen engen gang in een derde afdeeling, die,
108 Yoet lang, als een geweldige dom zich verheft. Hier
schijnt de onderaardsche wintergod zijn troon opgeslagen
te hebben, want alles verstijft hier tot ijs; een hooge
ijsberg, door het stil en langzaam druppelend water ge-
vormd , verheft zich hier, die, in weerwil dat daar buiten
op de aarde de zomer heerscht, een gletscher gelijk, allen
invloed der temperatuur weerstaat. Hier in den schoot
der aarde is het rijk der verstijving, der koude, der een-
zaamheid en des doods. Men moet hier niet lang blijven
staan, of men zou vreezen zelf in ijs te veranderen. Is
men dezen ijsberg voorbij gegaan, dan komt men in een
vierden grot van nog grootere afmetingen. Prachtige
slanke ijspilaren rijzen hier loodrecht van den grond op
tot aan het dak en schijnen dit tot steun te dienen;ver-
der wandelt men tusschen groote steen- en ijsblokken en
vernielde rotslagen over spiegelgladde ijsvlakten, en 300
voet verder komt men in nieuwe zalen eveneens gevormd.
Op dezen weg welft zich het dak soms tot eene aanmer-
kelijke hoogte, en op twee plaatsen vertoonen zich nieuwe
wegen, waarvan het einde niet is aftezien. Eindelijk ge-
raakt men, 3750 voet van den ingang verwijderd, bij een
meer, dat zich ver onder de rotsgewelven uitstrekt. Ook
dit meer is tot ijs verstijfd, en 720 voet verder ontmoet
men een tweede meer. — G-een wonder, dat men ten
laatste weer naar lucht, licht, warmte en vrijheid verlangt.
Gelukkig dat men den Ariadne-draad in handen houdt;
want zonder deze zou men den ingang niet terug vinden
en ligt verdwalen van wege de menigte zijwegen, holen
en gangen tusschen de neergestorte rotsblokken.
Vervolgen wij nu onze reis door het O er al-gebergte.
Het is een rijke en tevens een in de geschiedenis ver-
maarde bodem, waarover wij ons voortspoeden. Evenals
het Altaï-gebergte, dat zijn naam »goudgebergte" niet
te vergeefs draagt, heeft ook de Oeral zijne kostbare
de fstoffen en zijne mijnen, waarin de naar Siberië ge-
vangenen overvloed van werk vinden. Behalve een ont-
zachelijke hoeveelheid lood-, zilver-, koper- en ijzererts,
goud, platina, steenkolen en de wereldberoemde graphiet,
levert hier de bodem allerlei edele steenen: jaspis in
honderde variëteiten, smaragd, onyx, granaat, lazuursteen,
opaalsteen, de tourmalien, een soort van steen welke,
verwarmd, elektriek wordt, en de alexandriet, die bij
avond groen schijnt, maar bij dag een gansch andere
kleur vertoont. Voorts heeft men op verschillende plaatsen
in den Oeral goud- en zilverwasscherijen. Tot de merk-
waardigheden die hier te vinden zijn behoort ook de
magnetische berg Blagodad, welke aan den russischen
staat jaarlijks 700,000 poed erts oplevert, waarvan 57
procent ruw ijzer. Eenige van deze schatten, vooral
edelgesteenten, liggen thans bewaard in de beroemde
musea te Petersburg, en onder deze een topaas van 1 cM.
3 mM. breed en 9 cM. 3 mM. lang, ter zwaarte van zes
pond, en het zeldzame diopta-kristal.
Doch wij gaan al deze schatten voorbij en spoedden
ons naar het einde van onze spoorwegreis, de hoofdstad
van den Oeral, Je kat er in enburg, vanwaar onze eigen-
lijke »Siberische reis" een aanvang zal nemen met de
ouderwetsche vervoermiddelen. Deze stad vertoont ons
nog geheel en al het europeesch karakter. Op heuvelen
gebouwd tegen de helling van een rotsachtig gebergte —
op welks top een voor magnetische waarnemingen bestemde
sterrenwacht zich verheft —■ levert zij met hare sierlijke
gebouwen en groote fabrieken, hare met torens en koepels
gekroonde kerken en kloosters een indrukwekkenden aan-
blik op. Ziet gij gindsche partikuliere huizen, als paleizen
zoo groot en zoo prachtig, met wijdsche zalen en pronk-
kamers , waaraan beeldhouwer en schilder hun beste talen-
ten besteed hebben? Welke fraaie tuinen, parken en
broeikasten met de zeldzaamste tropische gewassen! Hun
eigenaars zijn wellicht gewezen lijfeigenen, die zich door
den bergbouw rijk gemaakt hebben. In de straten der
stad zien wij heeren en dames wandelen, naar de nieuwste
parijsche mode gekleed. Hebt gij het voorrecht ten eten
gevraagd te worden — want de menschen zijn hier bizon-
der gastvrij — dan wordt er rijkelijk voor u opgedischt,
vooral de wijn wordt niet gespaard, champagne wordtin
overvloed geschonken en de avond besloten met kaartspel.
Zijt gij bij geval \'s avonds doornat, koud en hongerig van
de reis gekomen, dan gaat ge het eerste deftige huis,
waar ge aankomt, maar binnen; het is hier de gewoonte,
dat men u op de vriendelijkste wijze ontvangt. Eerst
wordt voor u een russisch bad in gereedheid gebracht
om u van uwe vermoeidheid en verdere ongemakken te
herstellen, daarna maakt men voor u de thee klaar, en
eindelijk, al is het nog zoo laat in den avond, wordt u
een maal aangeboden, bestaande uit vleesch- en visch-
pasteien, wild, vruchten en gebak. Er heerscht in deze
stad ■— dit kunt gij hieruit zien — een gezellige en vriend-
schappelijke toon. Moge deze warme toegenegenheid van
menschen, die u overigens vreemd zijn, u verkwikken en
sterken voor uwe reis door Siberië! Gij hebt nu altans
een goeden dunk. van het land en zijne bewoners opgevat.
En daar de eerste indruk meestal blijvende is, zult gij
moedig uw weg vervolgen, ook wanneer de reis niet met
die gemakken gepaard zal gaan, als waaraan gij in Europa
gewend zijt.
Veelal wordt de reis door Siberië in den winter gedaan,
omdat dan de hard bevroren sneeuw den weg eerst recht
goed maakt. Wilt ge dan maar plaats nemen in de slede,
die daar voor u gereed staat? Daarmee vangt ge uwe
tocht door het laagland van West-Siberië aan. Hortend
en stootend door de vele gaten in den weg glijdt uw
vaartuig over de vlakte; maar do paarden in harden galop
en vliegende vaart voeren u over alle hinderpalen heen.
In alle weer en wind, bij dag en bij nacht gaat het steeds
voort met dezelfde snelheid: van Oeral naar Tobolsk,
van hier over Para, Kaïnsk en Tomsk naar Bar-
6
naul door de Borobinskische steppe 1500 wersten lang.
Natuurlijk, dat van tijd tot tijd van postpaarden verwis-
seld moet worden ; ook wilt gij op deze lange reis nu en
dan wel eens uitstappen of uwe vermoeide leden doen
uitrusten op een gemakkelijker ligplaats. Daarvoor be-
staat ook ruimschoots de gelegenheid. Op bepaalde afstan-
den langs den weg zijn huizen gebouwd, waar ge uw in-
trek kunt nemen en tevens een nachtverblijf bekomen.
Maar gij zult u een weinig moeten schikken en het voor
goed nemen, als ge hier de gemakken van een europeesch
hôtel te vergeefs zoekt.
De posthuizen dienen in Siberië voor logementen. De
kamer voor de vreemdelingen bestemd bevat niets dan
eene tafel, een stoel, een kandelaar, een bed öf liever
eene bank, die vaak niet eens opgevuld is, een heiligen-
beeld, een spiegel en eenige affiches aan den muur,
waarop het tarief aangeteekend staat van eene menigte
spijzen en dranken. Maar men zou zich zeer vergissen,
als men meende, dat die ook te verkrijgen waren. Voor
geen geld ter wereld! Het geval is eenvoudig dit. De
russische regeering geeft aan eiken postmeester verlof,
logementhouder te zijn en daarbij over te leggen een
tarief van de prijzen, die hij zou nemen b. v. voor een
glas madera öf iets anders, indien hij die artikelen had;
maar bij ongeluk heeft hij ze niet. Kokend water en
zwart brood is het eenige waarop ge rekenen kunt. Als
ge toevallig nog wat mager gevogelte öf een stuk ranzig
spek kunt bekomen voor zeer hoogen prijs, dan kunt ge
van geluk spreken.
Als ge in den zomer de reis door Siberië doet en b. v.
den grooten handelsweg, de zoogenaamde Siberische
tract wilt gaan tot Irkoetsk en nog verder tot Kjach-
ta aan de chineesche grenzen, dan reist gij bij afwis-
seling per rijtuig of stoomboot. Het ongemak van uren
achtereen, dag aan dag geschud en gehotst te worden in
een wagen zonder veeren (t a r a n t a s) wordt weggenomen
door windkussens, en tegen de dichte zwermen van mus-
kieten beschermt ge u door lederen hoofd- en nekbedek-
sels, die voor het gezicht een fijn vlechtwerk van paar-
dehaar hebben, öf door \'t gelaat en de handen met kruid-
nagelolie te besmeren. Dan ook zijt gij bewaard tegen
een veel grooter ramp, die buiten den eigenlijke zomer-
tijd hoogst lastig voor den reiziger is: de wjoega.
Op nevensgaande plaat ziet ge een troep menschen,
die in een hevigen sneeuwstorm zich voort bewegen.
Het zijn »ballingen op reis naar Siberië," die twee aan
twee aan elkander gebonden onder militaire geleiding
voorttreden. Op alle stations, 30 wersten van elkander
gelegen, zijn op de hoofdstraat houten, van pahssaden
omgeven huizen gebouwd, waarin de verbannenen de
nachten doorbrengen en den vierden dag rustdag houden.
Dit is volstrekt noodig, daar zij anders de vreeselijk lange
reis tot diep in Siberië niet uithouden. Geen wonder,
dat er van de vrouwen en meisjes onder weg bezwijken,
vooral als de verschrikkelijke wjoega haar overvalt.
De eigenlijke wjoega komt slechts om de 10 öf 12
jaren voor; hij is de verschrikkelijkste van de drie soorten
van stormen, welke de Rus onderscheidt. De minst ge-
weldige is de mjatjel, die ook in de andere deelen van
Europa voorkomt. De samjot is al een halve orkaan,
toch is daarvan nog redding mogelijk, binnen \'s huis is
men goed geborgen, en onderweg kan men zich tegen
hem beschermen achter een wagenburg öf een andere
sterke beschutting. Maar den wjoega weerstaat niets.
Gelukkig kondigen onbedriegelijke kenteekenen zijne komst
dagen te voren aan. Niemand durft dan op reis gaan,
zelfs niet naar het naaste dorp. Met dwarsbalken tracht
men de huizen te steunen. De paarden vluchten naar
de bosschen, ook de runderen en schapen zoeken naar
een schuilplaats. Wat op het open veld overvallen wordt,
menschen, dieren, karavanen, alles is reddeloos verloren.
Met een verschrikkelijke sneeuwjacht vangt de storm aan.
8
Redt men daarbij het leven, dan heeft men daarna een
nog zwaarder strijd met de ruk- en wervelwinden, waar-
door alles als stroo hoog in de lucht opgenomen wordt.
Eindelijk volgt een allerverschrikkelijkste orkaan, deze
ontwortelt boomen, slingert daken en torens loodrecht
in de hoogte of (tóagt ze eenige wersten ver. Meerma-
len gebeurt het,/dat gansche veestallen met al het vee
er in opgenomen en een eind ver weg geslingerd worden.
Zulk eene wjoega kan dagen lang duren.
In het volgende hoofdstuk verhalen wij de ware geschie-
denis van een balling, die door den natuurkundige van
Humboldt gered werd.
BALLINGSCHAP VAN GRAAF WITKIEWITZ.
Graaf Iwan Witkigwitz was de eenige zoon van een
naar Siberië gebannen, en aldaar gestorven Poolsch edel-
man. Hij woonde, toen zijn vader op zoo droeve wijze
zijn onverdienden straftijd eindigde, te Petersburg bij zijne
moeder, die al hare hoop op den veel belovenden jonge-
ling gevestigd had. Op twintig jarigen leeftijd trad hij
volgens bevel des keizers in dienst van den staat, niet
als militair, maar, om hem onder het wakend oog der
regeering te houden, aan het ministerie van financiën
onder den staatsraad Nowossilzot. Hij gedroeg zich
echter in deze betrekking zoo uitstekend, dat hem de
gewichtigste zaken werden opgedragen. Hoe verblijdde
zich daarover zijne moeder, die in hare verbeelding de
schitterendste loopbaan voor haren zoon zag weggelegd.
Keiaas! dat gewaand geluk zou dien zoon den ondergang
ba]j.lv(;l\'n or reis naah siberil: bu snwl\'uvv^storm hv-io^GA)
-ocr page 18-9
bereiden. Een der onschatbaarste eigenschappen van den
jongen Iwan was zijn onomkoopbaar rechtvaardigheids-
gevoel. Nu wilde het geval, dat Nowossilzof door
een kolossale bedriegerij, welke hij in zijn post gemak-
kelijk kon begaan, zich op eens tot een rijk man wilde
maken. Milhoenen stondne op het spel; maar hij had
voor dit bedrog aan den staat en aan den keizer de me-
dehulp öf althans het medeweten van Iwan noodig. De
staatsraad beloofde hem een groot deel van den winst
en bood hem bovendien de hand zijner dochter aan. Doch
Iwan wees beide af. De staatsraad hierover in woede
ontstoken, ziende dat de gelegenheid voor hem voorbij
ging, besloot zich te wreken.
Eens, kort na middernacht, wordt de moeder wakker
door een geklop tegen de deur. Een vreeselijke gedachte
vloog haar door het hoofd. Bliksemsnel springt zij op,
werpt zich in hare kleeren, ijlt naar de kamer van haar
zoon... en... zinkt aan den drempel met een kreet van
vertwijfeling neer... want... in hetzelfde oogenblik voeren
gewapende manschappen haar zoon weg. »Moeder, moe-
der!" — is zijn uitroep — »leef gelukkig voor eeuwig!"
Met het aanbreken van den morgen spoedt zich de
moeder tot Nowossilzof. Maar deze houdt zich verrast
en doet alsof hij van niets weet. Daarna snelt zij naar
\'t paleis des keizers; doch daar wordt zij afgewezen. Zij
wierp zich op de knieën, zij wierp het goud met volle
handen ... alles te vergeefs! Er werd bevel gegeven haar
niet toe te laten. In hare vertwijfeling wendde zij zich
tot onderscheidene invloedrijke personen; doch niets mocht
baten. Acht dagen later leest zij in de koerant: »Wegens
hoogverraad naar Siberië verbannen en bij de kozakken-
liniën als gemeen soldaat ingelijfd: Graaf Iwan Witkie-
witz, oud 20 jaar."
Vier jaren lang verkeert de moeder in onzekerheid om-
trent het lot van haar zoon. Deze was al dien tijd in
dienst bij de kozakken in de Kirgizen-steppe. Een
10
reeks van kleine en groote vestingen en versterkte plaat-
sen, met de noodige militaire macht bezet, zich uitstrek-
kende van de chineesche grens tot aan de Kaspische zee
3350 wersten lang beschermt het russische rijk in Azie
tegen de invallen van vijandelijke horden. Om echter
van de invallen der omwonende vijanden terstond bericht
te ontvangen, zijn tusschen die vestingen houten wacht-
torens, soogenaamde majaks opgericht. Het zijn van
balken samengevoegde, van boven afgeplatte piramieden,
waarop men langs trappen die van buiten zijn aange-
bracht komt. Daar bovenop worden wachten uitgezet,
die van daaruit de steppe ver overzien kunnen en van
alle voorkomende gebeurtenissen aan de naastbij zijnde
vestingen der lijn door vuursignalen kondschap geven
moeten. Twee mannen worden telkens, van de noodige
voedingsmiddelen voor zich en hun paarden voorzien,
voor driemaal 24 uren op zulk een majak uitgezet.
Op het tijdstip waarvan wij hier spreken is juist de
post afgelost; twee andere kozakken hadden haar betrok-
ken, nu twee uren geleden. De een zit boven op den
hoogen wachttoren en slaat onverschrokken zijn eene been
over de dunne borstwering. De ander zit met de beenen
en armen over elkaar op de bovenste trede der trap.
Beide staroogen stilzwijgend in de verte naar een klein
punt, dat aan den verren horizon meer en meer verdwijnt.
Het zijn de beide vertrokken kameraden, wien men op
de zandvlakte op hun terugreis een geducht eind verna-
oogen kan. Doodelijke stilte heerscht overal. Geen ge-
luid, zelfs niet het geringste, laat zich hooren in de steppe.
Geen boom, geen heuvel, geen grashalm is te zien. Slechts
twee saiga-antilopen jagen in de verte over de vlakte,
maar ook zij zijn in een oogenblik verdwenen. Daarop
is alles weer geheel eenzaam en stil.
Nog altijd zwijgen de beide mannen op den wachttoren,
nog altijd staren hun blikken glansloos voor zich heen,
maar hun smart zwijgt niet die in hun binnenste woont;
11
de namelooze, de ontzettende smart, die hen telkens
weer aangrijpt bij de gedachte: voor altijd van hun ge-
liefden gescheiden, van hun geliefden die zeiven welhcht
reeds van zielepijn bezweken zijn! Zij zijn immers beiden
levende dood! Zij zijn immers, als zoovelen hunner lot-
genooten, begraven in het vreeselijke graf der siberische
woestijn!
»Nikitas!" sprak hij die op de borstwering zat, wiens
bleek gelaat edele en fijne trekken droeg, »ik ga een rit
in de steppe doen!"
»Wat, Iwan," antwoordde deze, »uw post verlaten?
Daar staan honderd knoetslagen op!"
»Wij zijn alleen!"
»Maar als de duivelsche kommandant—"
»Dan hebben wij in de verte verdachte punten gezien,-
en ik ben daarheen gevlogen om verkenningen te doen."
»En zult gij terug komen?" vraagt Niki tas.
»Ja," antwoordde Iwan, »morgen vroeg."
»Morgen eerst?" roept Nikitas verschrikt uit.
»Morgen," antwoordt Iwan op kalmen toon, »er hangt
van dezen rit veel van uwe en mijne vrijheid af."
»Zoo rijd dan met God!" sprak Nikitas. »Zijtgij nog
niet terug op het uur, dat wij afgelost worden, \'t is mij
ook goed, dan mag mijn gebeente hier beneden verblee-
ken, als daar het rif van het kameel. Beter hier als een
aas vergaan, dan door den knoet dood geranseld te
worden."
»Zóo ver zal \'t, naar ik hoop, niet komen!" riep Iwan,
en maakte zich gereed naar beneden te gaan.
Nikitas volgde hem zwijgend, maakte, toen zij beneden
waren, het paard van zijn vriend los, drukte Iwan nog
eenmaal de hand, en binnen weinige minuten vlogen ros
en ruiter over de steppe. Het was een fraai kozakken
paard, dat Iwan bereed, hij zat als gemetseld op het
klein, gedrongen, maar snelvoetig en onvermoeid dier.
Voort snorde het als over de ongebaande vlakte, en toch
12
bestuurde de ruiter met ligte hand den loop. Het was
een eenzaam gelegen kalksteenrif, ternauwernood een
manslengte hoog, dat zich diep in de steppen verloor,
waarheen hij zijn weg nam. Toen hij het uiterste einde
van dit rif bereikt had, hield hij op en sprong uit den
zadel; maar het kleine kozakken paard zag hem met
vurige oogen aan, hief den kop in de hoogte en liet een
vroolijk gehinnik hooren, als wist hij reeds wat hier ge-
beuren zou. Iwan klopte hem vriendschappelijk op den
hals, daarna boog hij snel eenig struikgewas, dat tegen
den oploopenden wand groeide, achterwaarts, stak zijne
hand in een kleine holte en bracht daaruit een bundeltje
kleeren voor den dag laarzen van bontkleurig leder, zoo-
als zij in Kazan gemaakt en door aanzienlijke Kirgizen
gedragen worden, een kaftan van fijn donkerkleurig doek,
een gestreken broek, een Kirgizische muts van groen pels
en zelfs een koker met pijlen, een boog en een lan-
gen dolk.
Geen tien minuten waren verloopen, of I w a n, de ge-
meene kozak, was in een Kirgies van rang veranderd.
Hoe fraai stond hem dit kostuum, hoe geheel anders
kwamen nu de edele trekken van den jongeling uit! Zelfs
zijn trouw dier scheen dit te bevallen, want het hinnikte
vroolijk met opgerichten kop. Een droevig lachje vloog
over Iwans gelaat; maar hij had geen tijd te verliezen.
Snel bindt hij zijne kozakken kleeren samen en verborgde
ze in de holte der rots. Met éen sprong zit hij in den
zadel, en weer gaat het als een pijl van den boog over
de steppe. Een troep vluchtende saiga-antilopen, door
een koningstijger achtervolgd, snorde hem voorbij, ver-
der zag hij geen levend schepsel... slechts het dot en
schor gebrul van een Irleis-panther hoorde hij nog, die
in de aan leven zoo arme steppe half verhongerd naar
buit zocht. Anders niets... geen geluid... geen beeld!
Den volgenden morgen, na zijn bezoek bij zijne geliefde
onder de Kirgizen afgelegd te hebben, neemt hij de te-
13
rugreis aan. Hij komt weer op dezelfde plek bij het kalk-
steenrif en, na zich weer van kleeren verwisseld te heb-
ben, spoedt hij zich naar zijn vriend terug vol van blijd-
schap , dat hij voor hem en voor zichzelf gereed gekomen is
met het plan zich te redden en te vluchten. Zijne on-
derhandelingen met den khan der Kirgizen hadden geleid
tot het besluit, dat hij en zijn vriend in de horde zouden
opgenomen worden, en hij met de dochter van den
khan, die hij vurig beminde en door wie hij wederkeerig
bemind werd, in \'t huwelijk zou treden.
Intusschen zit zijn vriend Nikit as op den hoogen ma-
jak naar hem uit te zien. »Wat is \'t, dat zich daar in
de verte beweegt?" —■ zegt deze bij zichzelf. — »Nu eens
komt het achter de zandheuvels te voorschijn, dan weder
is het daar achter verborgen!" — Hij denkt slechts aan
I wan. Maar meteen springt hij op en, terwijl hij scher-
per toeziet, roept hij uit: »Mijn Glod! dat moeten kozak-
ken zijn!... zie!... drie!... zes!... negen!... twaalt!...
en een officier! — de hoofdman zelf!... mijn en I w a n s
ergste vijand! En Iwan is nog niet terug! Snel hem een
teeken gegeven!"
In zijn gordel steken twee pistolen... hij haalt ze te
voorschijn... een schot dondert door de lucht en weer-
Idinkt ver over de steppe.
»Red u, Iwan!" roept Nikit as. »Red u in de haven
der vrijheid, mijn vriend!.,. Uw Nikit as gaat uvoor!"
Een tweede schot!... De kogel heeft het hart door-
boord!... Ni kit as stort achterover van den majak!
Maar Iwan Witkiewitz?— »Voort, voort, mijn
dier!" — roept deze in vroolijke stemming zijn paardje
toe, dat in gestrekten loop zoo hard draaft, als zand en
steppe slechts veroorlooven. »Voort, voort, mijn jongen!
Gij brengt den vriend vrijheid en leven, vreugde en
hoop!—\' Voort! voort! voordat \'t verdriet hem \'t hart
verteert!"
14
En voort ging het, snel als de wind!— eerst over de
weiden der Kirgizen, die den au.1 omgeven... verder door
de steppe... dan door het gulle zand... dan — reeds was
het volle dag -— recht op den majak af.
»Hoera!" roept nu Iwan weer, »daar doemt de majak
in de verte op. Wat zal Nikitas met ongeduld op mij
wachten! Nu nog maar een weinig geduld, en uw lijden
is uit. Iwan brengt u de gulden vrijheid!"
Maar waarom geeft Nikitas hem geen teeken? Plot-
seling verschrikt hij. Zijn bhk stoot op een voorwerp,
naast het skelet van het kameel. — Dat kan geen steen
zijn. Hij komt naderbij. Een gier vliegt van de plaats op.
»Wonderlijk!" denkt Iwan en rijdt naar die plaats toe.
Op eens laat hij een vreeselijk geschreeuw hooren: »Ni-
kitas!" klonk het door de steppe. Met éen sprong van
het paard werpt hij zich op zijn vriend. — Het was een
lijk, dat hij omhelsde.
»0 vriend! vriend!" roept Iwan op \'t diepst bewo-
gen. — »Waarom hebt gij dit gedaan ? Waarom hebt gij
mijne terugkeer niet afgewacht ? Nu juist bracht ik u
vreugde, hoop, leven, vrijheid! ... en... gij zijt dood!...
hebt u zelf —
Op eens houdt hij op.
»Maar wat is dit?" — zegt hij nu — »waarom is Ni-
kitas uitgekleed? Zou hij overvallen, beroofd, vermoord
geworden zijn?... Ik zag hem daareven immers nog op
den majak... hel en hemel!"
En Iwan wilde opspringen... maar op eens voelt hij
zich aangegrepen en aan armen en beenen gekneveld.
Woedend werpt hij zijn hoofd achterover en ziet... in
het satanische gelaat van... zijn hoofdman. Tien kozak-
ken omsingelen en houden hem vast. Iwan weet nu
alles en weet ook dat hij verloren is.
»Zoo hebben wij u dan gegrepen, deserteur en land-
verrader!" sprak de hoofdman. »Waar zijt gij geweest?"
Ik was bij de Kirgizen in de naastbijzijnde aul om
-ocr page 24-15
voor mij en mijn vriend Nikitas de vrijheid te verwer-
ven," antwoordt Iwan.
»Vrijheid!" — zegt de hoofdman — »ili zal je vrijheid
leeren! — Op het paard gebonden!" beveelt hij aan eenige
kozakken. En binnen weinige minuten is Iwan —- als
eens Mazeppa — ruggelings op het paard gelegd, ste-
vig met handen en voeten daaraan vastgebonden.
Den volgenden dag zou de strafoefening plaats hebben —
tweehonderd knoetslagen!
Hoofdman Kyschtim, die zich door drank had opge-
wonden, stelde zich daarvan alle genoegens voor.
Iwan Witkiewitz is voorgebracht. Hij staat nu
midden tusschen twee reien kozakken, maar trotsch, zich
ver verheven gevoelende boven zijne tirannen en pijnigers.
Den hoofdman, dit ziende, stijgt het bloed van drift naar
het hoofd. Met zeker welgevallen leest hij het vonnis
voor. —• Iwan verbleekt een oogenblik, want hij denkt
aan zijn vader, zijne moeder, zijne geliefde, aan Nikitas;
maar daarop antwoordt hij rustig: »ik kom!"
Den hoofdman zwellen de aderen van het voorhoofd
van woede.
»Aan den paal met de schurk!" schreeuwt hij.
Daarop rukken twee kozakken Iwan de kleeding van
het lichaam en binden hem met saamgebonden handen
aan den paal vast. Nadat zij dit gedaan hebben nemen
zij den knoet op.
Het was een vreeselijk oogenblik. Iwan wist uit ervaring
van andere ongelukkigen, aan welke ontzettende en on-
beschrijfelijke smarten en kwellingen hij zou overgegeven
zijn. En Kyschtim was een echte satan. Hij wist dat
de oogenblikken vöor den knoetslag de vreeselijksten zijn.
Daarom, toen een der kozakken op zijn bevel den knoet
in de hoogte hield, gereed om toe te slaan, riep hij
»halt!" en beval aan den anderen ondergeschikte eerst
de deur der kazerne te sluiten. Maar toen deze daarheen
snelde, hoorde men een luid geschreeuw. Vier kozak-
16
ken, een overste met zijne minderen kwamen aange-
reden.
»Overste Sotoff!" roept Kyschtim verwonderd.
»Ja!" antwoordt de overste. »Maar wat geschiedt hier...
de knoet?"
»Om u te dienen!" zegt Kyschtim met een heesche
stem. — »Een deserteur en landverrader!"
»Hoeveel?"
»Tweehonderd."
»Dat is erg."
»De kerel is een verhannene."
»Zoo!" — zegt de overste op onverschilligen toon —
»dan is het goed. Ik zal wachten tot hij zijne slagen heeft.
Daarna heb ik eene dépêche aftegeven ook aan een ver-
hannene."
Hoofdman Kyschtim beeft en roept zijn bediende.
»En wie is de man daar aan den paal?" vraagt de
overste verder.
De hoofdman toornig dat zijn bediende nog niet toesloeg,
zweeg eerst; maar andermaal door den overste gevraagd,
stotterde hij: »W oio ff Stranak!"
»Sla dan maar toe!" kommandeerde de overste en maakte
zich gereed verder te gaan. Een duivelsche vreugde blonk
in Kyschtim\'s oogen. Maar juist toen de eerste slag
zou vallen, klonk het van de kant van den paal: »Hij
liegt, \'t is Iwan Witkiewitz!"
»Wat!" schreeuwde op \'t zelfde oogenblik de overste,
en vóór de reeds opgeheven knoet op Iwan\'s rug neer-
kwam, had de overste den dienaar van achter in zijn
kraag gepakt en hem van zich af op den grond geslingerd.
»Wie is de veroordeelde?" schreeuwde nu nog eens
de overste tot den hoofdman.
»Iwan Witkiewitz," zegt deze van woede schuim-
bekkend, en verontschuldigt zich dat hij bij vergissing
den naam van den eenen veroordeelde met dien van een
ander verwisseld heeft.
17
Met toornigen blik ziet nu de overste hem aan, geeft
onmiddelijk bevel Iwan los te laten en hem zijne kleeren
te geven. Tegelijk geeft hij den hoofdman een klap in zijn
gezicht, zoodat deze van woede knarsetandde, en duwde
hem toe: »hoe durft gij mij zoo voorliegen?"
»Iwan Witkiewitz!" — zeide hij nu tot den jongeling—
»gij zijt vrij, zie hier het keizerlijk handschrift!" en een
papier ontvpuwende, las hij:
»Iwan Witkiewitz, naar Siberië verbannen
en levenslang tot gemeen kozak veroordeeld, wordt
door den keizer onvoorwaardelijk en zonder tegen-
werping van welke zijde ook, vrij verklaard. Wel
is \'t hem voor \'s hands verboden naar Petersburg
te gaan; daarentegen wordt hij bij de grenskom-
missie te Orenburg aangesteld. Ook aan den ver-
bannene Nikitas wordt hetzelfde toegestaan."
Later werd hij door de regeering bij het russische ge-
zantschap van Perzië als tolk met den rang van hoofd-
man aangesteld en leefde gelukkig met zijne Kirgizische
vrouw in de heerlijke dalen van Grusië aan de zuidzijde
van den Kaukasus.
BEZOEK IN DE GEVANGENIS.
Bovenstaand verhaal beschreef ons den toestand der
verbannenen, zoo als die was eene halve eeuw geleden;
sedert is daarin een groote verandering gekomen. De
gevangenen worden tegenwoordig humaner behandeld dan
vroeger. Eigenlijke staatsmisdadigers, die overigens een
groot deel der schrale bevolking van Siberië uitmaken,
2
-ocr page 27-48
worden, behalve misschien eenige nihilisten, in de gevan-
genissen niet gevonden; zij zijn meestal geplaatst in land-
bouw- 5f jagerkoloniën. De gevangenissen zijn voor
\'t grootste deel bevolkt door misdadigers van de grofste
soort: moordenaars, dieven, falsarissen, brandstichters enz.
En ook hun straffen, bestaande in arbeid in de mijnen of
bij de zoutbereiding (salinen) of nog hgter werk, zijn
geregeld naar de mate der misdrijven door hen gepleegd;
maar zelfs bij dezen gaat de opgelegde taak de gewone
menschelijke kracht niet te boven. Dit boude de lezer in
het oog bij het hier volgend verhaal, dat uit de pen ge-
vloeid is van een misdadiger, Groriantchikof genaamd,
die om een moord aan zijne vrouw gepleegd in een der
gevangenissen in West-Siberië nabij de Irtysj doorge-
bracht heeft en na een verblijf van eenige jaren op vrije
voeten gesteld werd.
Men heeft — zegt de Engelsche reiziger Lansdel 1,
die, nu drie jaren geleden, de Siberische gevangenissen
bezocht en het geheele land doorreisde — de wreedheden
overdreven, die door de russische regeering aan de ban-
nelingen zouden zijn gepleegd. Menigeen zal zich misschien
verwonderen als hij verneemt, dat de russische galeiboeven
goed gevoed worden beter zelfs dan de veroordeelden in
Engeland, dat zij niet altijd geketend zijn en, in plaats
van overmatig werk te moeten verrichten, veeleer door
gebrek aan werk zich vervelen; lichamelijke straffen wor-
den alleen toegepast bij zware vergrijpen; zij die zich
goed gedragen mogen bij hun familie wonen en verkeeren
in een staat van halve vrijheid; eindelijk de gevangenissen
zijn er zoo goed ingericht, dat zij gelijk zijn of zelfs beter
dan de europeesche. Deze verklaring van een ooggetuige
moge het vooroordeel wegnemen, dat men tot heden van
het russische strafstelsel gekoesterd heeft, evenals ook de
ongunstige meening aangaande den toestand van het land
van Siberië (doch daarover straks nader) door betere ken-
nismaking aanmerkelijke wijziging ondergaat. Te Tobolsk
49
had men den heer Lansdell allerlei schrikbeelden voor-
gehouden van den droeven staat der gevangenen. Maar
op de plaatsen aangekomen, die men hem genoemd had,
trof hij in eene gevangenis een Pool aan, die hem ver-
zekerde dat hij zich volstrekt niet te beklagen had, noch
over de cipiers die hem tot het vi^erk niet dwongen, noch
over het bestuur der gevangenis, noch over de dagelijk-
sche kost, die in drie pond brood en een half pond vleesch
bestond. In een andere gevangenis maakte hij kennis met
een Jood, een politiek gevangene van hooge geboorte,
die in den zomer werken moest van \'s morgens zes tot
\'t avonds zeven uur, maar in den winter niets te doen
had. Zijne vrouw woonde bij hem in de buurt en mocht
hem tweemaal in de week bezoeken; zijne cel had een
behoorlijke ruimte, zag er netjes uit en was van goede
lucht en hebt voorzien; onder het mobilair maakte een
kleine bibliotheek een goed figuur, het venster, waardoor
men uitzicht had over de geheele vallei, grensde aan den
grooten weg, zoo dat de gevangene alles wat voorbij kwam
zien kon.
\'t Is ook wel te begrijpen, dat de russische regeering
hare gevangenen humaan behandelt. Immers zij heeft
ze noodig als arbeiders, die in Siberië niet in overvloed
voorhanden zijn. Niet, dat de direkteurs der gevangenis-
sen allen engelen zijn. Daar zijn er die zich, als zoovele
russische ambtenaren, voor geld laten omkoopen. — Men
verhaalt van een beul te Moskou, die zóo handig was
in \'t gebruik van de geeselroede, dat hij een cigarette
tegen een glasruit geplaatst door midden kon slaan en
toch het glas niet brak, en dat hij met denzelfden
geesel een plank van éen duim dik verbrijzelde. Zoo
iemand kon dus, ook al diende hij den veroor-
deelde het vereischte getal slagen toe, zeer zacht of zeer
wreed te werk gaan. Het eerste deed hij, als men hem
er voor betaalde. En zoo had hij langzamerhand zooveel
geld bijeen weten te krijgen, dat hij zijne dochter die
20
trouwen ging een huwelijksgift van 60,000 roebels kon mee-
geven. — Eveneens is het met vele ambtenaren in Siberië,
ongelijkmatig en willekeurig is hun toezicht. Maar de be-
handeling der gevangenen is er behoudens uitzonderingen
minder hard dan in andere landen, zelfs in Engeland.
Doch laat ons nu het verhaal vernemen van den bal-
ling Goriantchikof.
Ik trad — dus vangt hij aan — het bagno binnen op
een mistigen December-morgen. Onze gevangenis stond
op den V/al en grensde onmiddelijk aan de vesting. Ik
zag niets dan een klein hoekje van den blauwen hemel,
een hooge schuins afloopende verschansing, en op deze
verschansing liepen schildwachten dag en nacht heen en
weer; ik wist, dat ik jaren lang ditzelfde eentonige uit-
zicht hebben zou.
Stel u voor een groot plein 200 voet lang en 150 voet
breed in den vorm van een regelmatigen zeshoek, om-
ringd door een palissaadwerk bestaande uit hooge van bo-
ven gepunte balken, die diep in den grond steken en
door planken aan elkander verbonden zijn. Een ste^^ig
gebouwde poort, maar die nacht en dag door schildwach-
ten bewaakt wordt, geeft toegang naar buiten, zij wordt
alleen geopend om de bannelingen, die naar hun werk
gaan, uit te laten. Zoodra men van buiten komende door
deze poort binnen getreden is, ziet men aan beide zijden
van het breede plein twee reien kazerne\'s staan van éene
verdieping, waarin de gevangenen zijn opgesloten; daar
achter bevindt zich de keuken, nog iets verder de wa-
genhuizen, de spijskamers en de schuren. Het midden-
gedeelte van het plein vormt een vrij groote ledige ruimte,
waar eiken morgen en avond de namen der gevangenen
afgelezen worden. De ruimte tusschen de gebouwen en
het palissaadwerk dient tot wandelplaats.
Toen de avond viel, sloot men ons in de kazerne\'s op.
De zaal, waarin ik den nacht zou doorbrengen, herbergde
vijftig menschen. Te midden van een afmosfeer van ta-
21
baksrook en den walm van kaarsen hoorde ik het ram-
melen der ketenen van de gevangenen, nu en dan over-
stemd door de vloeken en verwenschingen van deze slecht
gekleede lieden, \'s Morgens werd reveil geslagen en ver-
scheen een onderofficier om de deuren te openen. De ge-
vangenen stonden nu van hun kribben op om, hui-
verende van de kou, bij het flauwe licht eener kaars zich
aan te kleeden. De meesten waren stil en rekten zich
geeuwende uit, eenigen maakten een kruis en zeiden hun
gebeden op, anderen waren vroolijk en schertsten met elk-
ander. Uit een groote tobbe met water gevuld, waar zij
om heen stonden, schepten zij in kleine bakken hun
aandeel, dronken er van en waschten zich er mee. Vol-
gens de regelen van het huis wordt voor iedere afdeeling
éen gevangene gekozen, die voor het huishoudelijk werk
moet zorgen. Van het gewone werk ontslagen, moet hij
zorgen de vertrekken zindelijk te houden, de vloeren te
vegen, de kribben in orde te brengen, het vuile w^ater
weg te doen en twee tobben, éene met drinkwater en
de andere met waschwater, te voorzien. Dikwijls strekken
de gevangenen te gelijk hun handen uit naar de nap om
te drinken, wat soms aanleiding geeft tot hooggaande
twisten, waarbij hij, die een nieuw scheldwoord weet
uittedenken en het geestigste is in het uitvinden vanbe-
leedigende woordjes bij de anderen hoog aangeschreven
staat. Maar tot vechten komt het zeer zelden. Dit zou
ook aanleiding geven tot nieuwe beschuldigingen en straf-
fen en voor allen niets dan last veroorzaken, waarom de
galeiboeven er zei ven voor zorgen, dat zoo iets niet
gebeurt.
Er bestaat een groot onderscheid tusschen de gevan-
genen, wat hun doorgaande gemoedsstemming betreft;
sommigen zijn neerslachtig, anderen opgewekt en vroo-
lijk 5f houden zich althans zoo. Een kenmerk van de ge-
vangenen is, dat zij volstrekt geen berouw gevoelen; hun
ongeluk wijten zij niet aan zichzelven, maar aan het lot;
22
zij achten zich in hun rechten te kort gedaan. Vertrou-
wehjkheid onder elkander komt zelden A\'oor; men mag
gesteeld, geroofd öf een moord begaan hebben, er over
spreken willen zij niet, en elke toespeling op de vroeger
bedreven misdaden wordt door hen aangemerkt als ge-
brek aan goeden smaak. Onverschilligheid is den meesten
eigen, niets wekt de verbazing dezer ruwe menschen,
die vertrouwd zijn geworden met allerlei misdaden. Daar-
entegen verraden zij een groote mate van verwaandheid,
die zij in alles, vooral in hun ongebonden leefwijze aan
den dag leggen. Tegen hun zin onderwerpen zij zich aan
den verplichten arbeid; maar de lange winteravonden be-
steden zij aan liefhebberij-werk, wèl te verstaan in hun
eigen voordeel, daar zij de door hen vervaardigde voor-
werpen in de naburige stad verkoopen en zoo eenig geld
verdienen. De gevangenen van fatsoenlijke aflcomst heb-
ben een hard lot te verduren, daar zij van de anderen veel te
lijden hebben. Slechts weinigen in getal, worden zij door
de overgroots meerderheid van minder allooi met een
kwaad oog aangezien. De onbekwaamheid in handen-
werk van genen vervult dezen, die daarin juist uitmun-
ten, met geen geringe mate van trots.
Des morgens, nadat er appèl gehouden is, worden de
werkzaamheden onder de dwangarbeiders verdeeld. Mij —
zegt Goriantchikof — was opgedragen met een twintigtal
anderen oude schuiten te sloopen, die in het ijs van den
Irtysj vastgevroren waren. Het was geen zeer belangrijk
werk, daar er brandstof genoeg was en het hout zoo goed
als niets kostte; maar bij gebrek aan ander werk wees
men ons dit aan. De gevangenen echter waren daarmee
niet tevreden, zij houden niet van overbodig werk, tenzij
zij er in slagen zich een bepaalde taak te laten geven,
in dit geval zetten zij zich met buitengewonen spoed aan
den arbeid, want als zij dien volbracht hebben, mogen
zij naar de kazerne terugkeeren en aan hun eigen bezig-
heid gaan. Het lauwe en mistige weer deed de sneeuw
23
bijna smelten, en het gerammel van onze ketenen weer-
klonk bij eiken stap, dien wij deden. Onder weg ontmoetten
wij een man , die ons wenkte en staan bleef; een der ge-
vangenen naderde hem met den hoed in de hand en ont-
ving van hem een aalmoes, bedankte en sloot zich ver-
volgens weer bij den trein aan. Toen wij aan den oever
der rivier gekomen waren, verwachtte ik dat men terstond
de karrewei zou beginnen. Maar hoe verwonderd was ik,
toen ik hen op de schuit zag plaats nemen; zij haalden
hun pijpjes voor den dag en gingen bedaard zitten rooken.
De soldaten met de verveling op het gelaat stonden om ons
heen. — »Ik zou wel eens willen weten,» sprak er een, «wie
het sloopen van deze schuit uitgevonden heeft.» — «Men
heeft zeker spaanders noodig,» antwoordde een ander
daarop. — «Waar gaat, dat volk naar toe?» zeide een
derde na lang stilzwijgen. — Aller oogen richtten zich nu
naar den kant, van waar eenige boeren kwamen, die zich
met moeite een weg door de sneeuw baanden. Zoo ging
weer eenige tijd verloren. Intusschen kochten zij van een
bakker, die daar aankwam, eenige broodjes voor de kope-
ken, welke zij van den man ontvangen hadden, en deelden
die gelijkelijk onder elkander. Eindelijk verscheen een
oppasser, die order gaf om met het werk te beginnen.
Onwillig en traag gingen nu de gevangenen opstaan en
met sleependen tred begaven zij zich naar de rivier. Maar
in plaats van dadelijk te beginnen, hadden zij allerlei
aanmerkingen op het werk dat gedaan moest worden, en
riepen en schreeuwden door elkaar. Een goed half uur
ging op deze wijze verloren. De oppasser, ongeduldig
geworden, begon hen te bestraffen; maar het on-
nutte hiervan inziende, trok hij brommende zijne schou-
ders op en keerde naar de vesting terug. De gevangenen
staken nu op nieuw hun pijpjes aan en bleven op de schuit
zitten, totdat, na verloop van omtrent éen uur, de op-
zichter kwam. Deze hoorde naar de grieven en bedenkin-
gen der gevangenen en wees daarop ieder een vrij gemak-
______________24
kelijke taak aan. Dit miste zijne uitwerking niet. Opeens
waren de traagheid en de onkunde verdwenen van hen,
die zoo even nog beweerd hadden niet te weten hoe het
werk aantevatten, in een ommezien was ieder aan den
arbeid. Reeds een halt uur vóór den bepaalden tijd tra-
den zij de kazerne weer binnen, vermoeid wel is waar,
maar toch tevreden dat zij nog eenige minuten uitgewon-
nen hadden.
De volgende ontmoetingen, die Goriantchikofhad, doen
ons het leven in de gevangenis nog nader kennen. Een
zijner slaapkameraden was A k i m o v i t c h. Deze was lang
onderofficier geweest in den Kaukasus, toen hij op eens
bevorderd werd tot kommandant eener kleine vesting.
Hij was daar nog maar korten tijd, toen het hoofd van een
naburigen stam, die in vrede met Rusland heette te leven,
de vesting in brand poogde te steken. De onderneming
mislukte en de andere vijandelijke buren kregen er de
schuld van. Maar Akimovitch kende den waren schuldige,
hoewel hij zich hield alfsof hij het niet wist. Eenige da-
gen daarna noodigde hij den prins ten zijnen huize. Deze,
niets kwaads vermoedende, verscheen. Akimovitch ontving
hem met alle eerbewijzingen aan zijn rang verschuldigd,
daarna verweet hij hem zijne misdaad, hield hem de plich-
ten voor die elk stamhoofd tegenover zijne naburen heeft,
en liet hem staande deze bijeenkomst dood schieten. Trotsch
op deze heldendaad verwittigde hij onmiddelijk zijne chefs
van het gebeurde. Maar hoe stond hij verbaasd, toen hij
kort daarna, als belooning voor zijne in eigen oogen schit-
terende daad, de gunst verkreeg naar Siberië verbannen
te worden! — Van dezen gevangene nu vernam Goriant-
chilcof een ongunstig oordeel over den majoor, den chof
der gevangenis. Deze was een zeer ongeschikt mensch,
die zijne 250 gevangenen met wreedheid behandelde.
Dikwijls bezocht hij de kazernen des nachts, en als hij
(nl. de majoor) iemand zag liggen op zijn rug of op zijne
linker zij, werd de ongelukkige onbarmhartig wakker ge-
25
schud en hem een straf opgelegd voor den volgenden dag;
want zijne orders luidden, dat al de gevangenen op hunne
rechter zij slapen moesten. —Dit monster in menschelijke
gedaante ontsnapte eens aan een moordaanval, die door
een der gevangenen tegen hem beraamd was. De schul-
dige was iemand, die voor een nederig en vroom mensch
bekend stond, en op wien altijd als op een voorbeeld van
gehoorzaamheid en volgzaamheid gewezen werd. Zijne
vrije uren besteedde hij gewoonlijk aan het lezen van den
bijbel; \'s nachts klom hij op den steenen oven en verdreef
den slaap uit zijne oogen door bij het licht van een was-
kaarsje, dat hij gekocht had, zich in zijn lektuur te ver-
diepen. Op zekeren morgen weigerde hij naar het werk
te gaan. De majoor, hiervan onderricht, begeeft zich tot
den schuldige. Deze loopt op hem toe, gewapend met
een grooten steen, dien hij hem naar het hoofd slingert;
doch hij mist, wordt gegrepen, gekneveld en na een kort
onderzoek met den knoet gestraft. Drie dagen later be-
zweek hij in het hospitaal aan de gevolgen van de geese-
ling, die hem toegediend was. Even voor hij den laatsten adem
uitblies, verklaarde hij geen andere beweegreden voor
zijne daad te hebben gehad dan het verlangen om straf
en lijden te verdienen. Hij stierf tevreden, overtuigd dat
hij het paradijs verdiend had voor de geeseling, welke hij
pas had ondergaan, en sedert is hij bij de ballingen in
gezegend aandenken gebleven.
De tweede slaapkameraad, die aan de andere zijde van
Goriantchikof lag, was Aleï van Daghestan, een jonge-
ling met een fraai en innemend uiterlijk. Eens hadden
zijne broeders hem gezegd, dat hij zijn dolk moest nemen,
te paard stijgen en hen volgen. Eerbied voor ouderen en
blinde gehoorzaamheid aan hun bevelen is een karakter-
trek der bewoners van den Kaukasus. Ook Aléi dacht er
niet over zijne oudere broeders naar de reden te vragen. De
onderneming, die het berooven van een rijk Armenisch koop-
man ten doel had, gelukte; maar het geheim werd ontdekt, de
26
schuldigen aangehouden en veroordeeld tot verbanning
naar Siberië. Aleï ontving slechts vier jaren dvs^angarbeid.
Zijne beide broeders waren in dezelfde gevangenis, hin-
gen hem met teedere liefde aan, en hun sombere gelaats-
trekken verhelderden, telkens als zij hun jongsten broe-
der bezochten, met wien zij als een kind omgingen.
Een derde, dien Goriantchikof in de gevangenis ont-
moette, was iemand, wiens innemend voorkomen hem
met belangstelling vervulde en hem deed vragen, waar-
aan dat zachte en bescheiden jong mensch, die weinig
sprak, niet dronk en zich in alle opzichten gunstig van
de overige gevangenen onderscheidde, toch wel zijne ver-
banning verdiend mocht hebben. Op zekeren avond —
zóo verhaalt hij — lagen wij naast elkander in het hos-
pitaal , en deed hij mij tegen zijne gewoonte de volgende
vertrouwelijke meedeeling. Toen hij tot den vereischten
leeftijd gekomen was, had hij zijne moeder moeten ver-
laten en soldaat worden; maar de dienst stond hem niet
aan, hij kon zich niet aan de militaire tucht, nog veel
minder aan zijne omgeving gewennen. »Ik was éen jaar
in mijn bataillon, en toen heb ik mijn chef vermoord."—
»Hoe is \'t mogelijk, dat gij een moord kondtbegaan?" —
»Ik kon hem niet uitstaan____hij moest weg." —• »Maar
hoe stellen anderen het dan?— Uwe moeder heeft u
zeker verwend." — »Mijne moeder?— zij hield veel van
mij, het is waar... Men heeft mij verteld, dat zij zich
na mijn vertrek te bed begeven heeft en niet weer is
opgestaan. Mijn chef had een vooringenomenheid tegen
mij opgevat, hij legde mij gedurig straffen op. Ik ver-
zeker u dat ik het niet verdiende... ik volbracht de mij
opgegeven orders... ik bedronk mij niet. Mijne ka-
meraden toonden weinig medelijden met mij, nooit éen
enkel woord van deelneming spraken zij tot mij. Meer-
malen verborg ik mij in een hoek om te weenen. Eens
in den nacht, toen ik de wacht had, was ik wanhopend
en besloot op de vlucht te gaan. De herfstwind woei
27
geweldig en drong door mijne kleeren heen; het was zóo
donker, dat mijne oogen er zeer van deden. Ik legde
den loop van mijn geweer tegen mijne borst, maar het
schot ging niet at... ik onderzocht mijn wapen, beproefde
het andermaal... maar het gaf wederom niets. Toen be-
sloot ik eene misdaad te begaan, opdat er tenminste eene
verandering in mijn toestand komen zou, die een einde
zou maken aan mijn soldatenleven... De kommandant
kwam een half uur daarna bij mij en berispte mij op
strengen toon. Ik wachtte tot hij onder mijn bereik was
en toen doorstak ik hem met mijn bajonet. Dit is de
oorzaak mijner verbanning".
Gevallen van dronkenschap komen, spijt het toezicht,
zeer dikwijls onder de gevangenen voor. Behendig weten
zij den drank binnen te smokkelen. Zij maken daartoe
afspraak met heden, die buiten de gevangenis wonen;
dezen brengen de dranken op een aangewezen plaats,
dan komen de gevangenen, vullen daarmee eenige koe-
darmen, die zij om hun middel binden, en verschalken
zoo de oppassers. Somtijds echter ontdekt de oppasser,
die de gevangenen bij de poort moet onderzoeken, het
bedrog; de wijn wordt dan verbeurd verklaard en de dra-
ger afgeranseld. Maar meestal loopt dat onderzoek ge-
makkelijk af, of wel, de oppassers laten zich voor geld
omkoopen om de smokkelaars door te laten. De slemp-
partijen hebben plaats of bij gelegenheid van de hooge
kerkelijke feesten of op de verjaardagen der gevangenen,
lu \'t laatste geval staat de held van \'t feest vroeg op,
plaatst een aangestoken waskaars voor de heiligenbeelden,
trekt zijn beste plunje aan en bestelt een middagmaal
naar zijn smaak. Bijna nooit noodigt hij iemand uit. Op
het eten volgt het drinkgelag. De jubilaris drinkt en al
drinkende bezoekt hij de kazerne\'s, terwijl hij een
jongen Pool voor zich uit laat spelen op de viool.
De dronkaard boezemt den gevangenen geen afschuw,
maar sympathie in, en daarom is hij ook altijd zeker.
28
dat zijn kameraden hem zullen beschermen; zij waken
over hem en zorgen dat hij geene dwaasheden begaat in
zijn eigen nadeel. Dit toezicht der vrienden is tevens
eene geruststelling voor de onderofficiers en de invaliden,
dat de orde zal worden bewaard, en om deze reden zijn
zij van hunne zijde gaarne bereid met den dronkaard
wat door de vingers te zien. Nauwelijks zijn de gevan-
genen in hun nachtkwartier gekomen, 5f ieder van hun
steekt eene kaars aan en zet zich aan zijn werk, zonder
zich te bekommeren om den soldaat, die de wacht heeft
en daar alleen is om de orde te bewaren. Zijn tegen-
woordigheid hindert echter niet, en hij veroorlooft
zich slechts van tijd tot tijd eenige aanmerkingen te ma-
ken, meer om zijn eigen geweten gerust te stellen dat
hij zijn plicht doet, dan dat hij denkt gehoorzaamd te
zullen worden. Eenige liefhebbers van het spel zitten bij
elkander op een stuk kleed op den grond uitgespreid,
een spion wordt in het voorhuis op den uitkijk geplaatst.
Want de majoor komt nu en dan onverwacht huiszoeking
doen en, om niet door hem overvallen te worden, geven
zij vijf kopeken aan iemand, die daar den geheelen nacht,
rillende van de koude, de wacht houdt om te luisteren
naar elk verdacht geluid, dat buiten plaats heeft.
De vrees voor geeseling heeft op den gevangene een
geduchten invloed. In den regel zijn de gevangenen
rastig, onderwerpen zich zonder tegenstreven aan de
voorgeschreven tucht en zijn zeer gevoelig voor elke vriende-
lijkheid van hun overste. Maar een geheele omkeering heeft
bij hen plaats, als zij een geeseling te wachten zijn. In
zulke omstandigheden is zelfs de zachtzinnigste mensch
in staat den eerste den beste dien hij ontmoet te ver-
moorden , enkel met het doel om de noodlottige straf uit-
testellen door eene daad, waarop een nieuwe veroordee-
ling moet volgen. Een zekere Do ut off was veroordeeld
tot twee jaren dwangarbeid zonder verlies van zijn bur-
gerrecht. Toen de twee jaren om waren, ging hij in
\'29
dienst bij een regiment van de linietroepen. Maar de ge-
vangenis had hem bedorven, binnen drie weken maakte
hij zich aan diefstal met inbraak schuldig. De strenge
straf, die hem dientengevolge opgelegd werd, maakte
hem zoo bevreesd, dat hij \'s morgens van den dag voor
de geeseling bepaald den officier van dienst trachtte te
vermoorden. Doch zijne hand beefde zoo zeer, dat het
niet eens tot een verwonding kwam. Hij wist zeer goed,
welk een verzwaring van straf daaruit voor hem zou
voortvloeien; maar \'t was hem alleen om uitstel te doen. —
Een ander, zekere Orlof, overwon in een soortgelijk ge-
val zijne vrees, maar bezweek toch tengevolge van de
strafoefening, die op hem toegepast werd. Na de eerste
geesehng werd hij op zekeren avond naar het hospitaal
gedragen. Hij was buiten kennis, zijn rug was open-
gereten van de slagen. Zijne medegevangenen echter
gingen naar hem toe en brachten den ganschen nacht
over met hem te verplegen. Den volgenden dag ter
nauwernood tot zich zelf gekomen, ging hij reeds opstaan
en het vertrek twee, drie malen afloopen. Hoe was het
mogelijk, zou men zeggen, dat deze mensch, die den
vorigen dag zoo goed als halfdood was, nu reeds alleen
liep! Nog slechts de helft der hem opgelegde slagen wa-
ren hem toegedeeld, geen enkele zucht had hij geslaakt,
en op raad van den geneesheer had itien de geeseling
gestaakt. In weerwil van de doorgestane marteling her-
stelde hij spoedig. »Als ik de andere slagen ontvangen
zal hebben," sprak hij, »word ik naar Nertchinsk gezon-
den, en dan zal ik onderweg ontvluchten." Toen Gori-
atnchikofif bij hem het berouw wilde opwekken, zag hij
hem met verachting aan en lachte hardop. Na verloop
van vijf dagen kreeg hij verlof het hospitaal te verlaten,
hoewel zijn rug nog maar voor de helft genezen was.
Maar den volgenden dag onderging hij de tweede helft
der geeseling en stierf ten gevolge van de strafoefening,
die voor zijne krachten al te zwaar was geweest.
30
In Siberië neemt het publiek een levendig aandeel in
het lot der gevangenen. Door het geheele land, te Eka-
terinenburg, TomskenIrkóetsk hebben zich plaatse-
lijk komité\'s gevormd om het lot der ballingen te verzach-
ten en hun geld, boeken en kleine versnaperingen te be-
zorgen, hun kinderen te kleeden en te voeden en hun
vrouwen bij haar werk behulpzaam te zijn. Geen arme
die hun niet geeft van \'t weinige dat hij heeft, geen koop-
man die altans niet eenige roebels aan hen afstaat. Uit
de naburige dorpen komen er gedurig bezondigen van
meel en kruidenierswaren voor de gevangenen, de inge-
zamelde giften worden in manden voor de deur der ge-
vangenis geplaatst, en op hooge feesten, b. v. paschen,
schenkt men hun paascheieren. Het russische volk is
veel humaner voor de gevangenen dan eenig ander volk.
Maar dit komt ook voort uit zijn ligtzinnigen aart. De
Slaaf laat zich door zijne hartstochten meesleepen, hij is
geen meester van zichzelf. Van den misdadiger zegt hij:
»hij heeft een ongeluk gehad", de ballingen zijn zooveel als
ongelukkigen. Naar onze begrippen gaat zijne huma-
niteit jegens de gevangenen te ver. De boeren b. v. in
den omtrek der mijnen wonende leggen spijzen neer, op-
dat de ontvluchte gevangenen ze kunnen nemen. De gou-
verneurs staan aan de gevangenen toe, dat zij uit hun eigen
midden een starosta kiezen, die zich belast met het in-
zamelen der giften, het betalen en omkoopen der onder-
geschikte ambtenaren, zij zijn de bankiers en de provi-
andmeesters; de keizerlijke ambtenaren staan deze re-
geling toe en ontslaan de starosta\'s van allen arbeid.
Goriantchikof verhaalt nog een treffende ontmoeting,
die hij gehad heeft. In de stad nabij zijne gevangenis
woonde eene deftige weduwe met name Nastasia Mi-
khaïlovna, die ons, zegt hij, onophoudelijk de bewijzen
gaf van hare liefderijke zorg. Zij was niet rijk, en toch
ging er haast geen dag voorbij, waarop zij ons niet het
een en ander zond, eetwaren, tabak enz. Ook bezorgde
31
zij ons de nieuwsbladen uit Petersburg, waarop wij hoo-
gen prijs stelden. En dit gedurende al de jaren, die ik in
het bagno heb doorgebracht. Niemand van ons kende
haar. Toen ik — zóo gaat hij voort — uit de gevange-
nis ontslagen werd, bracht ik haar een bezoek met mijn
kameraad, die ook de gevangenis voor goed verliet. Nas-
tasia Mikhaïlovna ontving ons als hare broeders, liet voor ons
opdisschen van het beste, dat zij had; en zoo zij ooit leed
gevoeld had, dat zij geen fortuin bezat, dan was \'t op
dien dag, omdat zij hare schatten niet met ons deelen
kon. Zij wist maar niet, hoe zij hare vreugde over ons
bezoek aan den dag zou leggen, zij zag ons met teeder-
heid aan, lachte als wij lachten, en knikte goedkeurend
bij alles wat wij zeiden. Was zij jeugdig, schoon?.....
Ik weet het niet; ik zag niets anders als hare groote
oogen, waaruit ons een engelachtige goedheid toesprak,
die een heerlijken glans over haar gelaat verspreidde.
Toen wij afscheid namen, liet zij ons met zekere beschroomd-
heid uit als om zich te verontschuldigen over het gering
geschenk, dat zij ons aanbood: twee sigarenkokers van
bordpapier met een ge teekend prentje er op, zeker het
werk van haar eigene hand; zij verzocht ons nederig dit
te willen aannemen. Men beweert — zóo besluit onze
verbaler — dat naastenliefde toch eigenlijk niets als zelf-
zucht is; ik vraag: waar was de zelfzucht in de toegene-
genheid eener vrouw ons gansch onbekend?
Als de maand April gekomen is met hare schoone zon-
nige dagen, dan neemt het lijden der gevangenen toe.
Bij de vreugde, welke zij smaken over de lente die nu
aanbreekt, doet zich een ongeduldig verlangen gevoelen,
die rampzahg werkt op hun prikkelbaar gemoed. Zij
smachten dan naar vrijheid; het gezicht der eindelooze
steppen aan gene zijde der Irtysj houdt hen in gespannen
verwachting. De lente is de tijd, waarin de gevangenen
wegloopen en naar de bosschen vluchten, er zich maanden
lang verbergen en er een kommervol^ maar vrij leven leiden.
32
Zij lijden er ellende en honger, maar zij zijn bevrijd van
de afschrikkende werkzaamheden, ontslagen van hun be-
wakers en van de ketens. Dagen kunnen voorbij gaan,
dat zij geen brok brood tusschen de tanden krijgen; maar,
trots al de moeiten en gevaren van hun avontuurlijk leven,
keeren zij die het kennen er altijd weer naar terug. De
volkomene vrijheid, welke zij daar alleen vinden, heeft
zooveel aantrekkelijks voor hen, dat zij zich vrijwillig on-
derwerpen aan het eentonige daaraan verbonden. Niet
zelden verdwijnen op eens rustige kolonisten, die een
bestaan, vrouw en kinderen hebben; zij kunnen geen
weerstand bieden aan het vurig verlangen naar het wilde
leven in de bosschen. In den herfst, als de koude dagen
komen, worden al deze ongelukkigen weer achterhaald,
öf wel, zij geven zichzelf in handen der policie.
EEN BEZOEK BIJ DE KIRGIZEN.
De Kirgizen, die het uitgestrekte steppenland van West-
Siberie bevolken, wonen daar in tenten. Deze tenten,
j urten genaamd, bestaan uit een cirkelrond recht opstaand
traliewerk van hout, ongeveer eene manslengte hoog, dat
van boven in een afgeknotten kegel samenloopt en daar
een plat dakje vormt. Van binnen wordt het gebouw
door palen ondersteund, van boven is eene opening, die
tot venster en tevens tot schoorsteen dient. Het geheel
is bedekt met een vilten overtrek, alleen de opening öf
deur is vrijgelaten, waarvoor een veelkleurig vilten kleed
is gehangen. De inrichting van binnen is recht eenvoudig
overeenkomstig de nomadische leefwijze. Als men de
33
jurte binnen treedt, ziet men rechts een lederen vat,
dat door middel van een paal aan het trahewerk is vast
gemaakt. Dit vat is van onderen wijd, maar in het mid-
den nauw. De opening van boven is bedekt met een
stuk ongelooid dierenhuid; de andere opening van onderen
is door een houten stop gesloten. In dezen lederen zak,
turssuk genaamd, bewaren de Kirgizen en de Kal-
mukken de melk van allerlei dieren, koeien, geiten en
paarden door elkander. Natuurlijk verzuurt zij daardoor
te eerder, waarbij nog komt, dat dit vat nooit zuiver uit-
gewasschen wordt en zoodoende de geronnen melk bevat,
die van den eenen tot den anderen dag overgebleven is.
Elke bewoner der jurte, ook de gast, zoo hij niets te
doen heelt, gaat naar de turssuk en roert den inhoud
met een stok om, zoolang het hem bevalt of tot hij moe
wordt. Deze gestremde melk maakt het voornaamste
voedsel der Kalmukken en der Kirgizen uit. — Ver-
der staan er in de hut nog meer vaten, voor \'tbewaren
van de melk bestemd; ook melkemmers uit leder vervaar-
digd, en nog een tweede lederen vat, die den vorm van
een maag heeft en tot bereiding dient van den kumis,
de uit paardemelk gedistilleerde brandewijn. Op -elkan-
der gelegde vilten vormen de zit- en slaapplaatsen, ter-
wijl tegenover den ingang allerlei soorten van dierenvel-
len opeen gestapeld liggen. Het geweer, de jachttasch
en de overige gereedschappen van den bewoner hangen
links van den ingang; daarnevens staan eenige lammeren
en geiten, die twee- of driemalen daags gemolken woor-
den. In \'t midden der jurte is de haardstee, eenvoudig
uit steenen opgericht. Een vroolijk vuur flikkert daarop,
terwijl op den ijzeren drievoet een ketel staat, waarin
nu juist de theesoep heerlijk staat te koken. Gerookte
kazen aan snoeren gebonden hangen rondom tot sieraad
aan de balken.
Op dit oogenblik wordt de geborduurde vilten voorhang
van den ingang weggeschoven, en een man treedt bin-
34
nen, groot en krachtig van gestalte, in de volle kracht
zijner jaren. Men kan het hem aanzien, dat hij
moedig, ondernemend en van een krachtige gezondheid
is. Van het hoofd tot de voeten in een huid van een
wilden bok gestoken, met een spitse muts van reevel op
het hoofd, een lederen gordel om het middel, met buks,
spies en mes gewapend, ziet de man met zijn herkulische
gestalte er wild en woest uit.
Iedereen herkent terstond in hem een van die S w j e-
ro wschtschiki, d. i. »dierenvangers" (van swjer, »een
wild dier"), die jaren lang alleen in de verst afgelegen
wouden, in de holen of op de alpen van het Altaï-ge-
bergte leven om de zoo kostbare pelsdieren van dit ge-
bergte: beeren, wolven, vossen (roode, witte, blauwe en
de zeldzame zilver-vossen), sabels, marters, hermelijnen
veelvraten, lossen, elandieren, siberische reeën en zelfs
tijgers te jagen. Hoogst zelden dalen deze avontuurlijke
menschen naar de woningen der andere stervelingen af.
In hun eenzaam natuurleven, diep in de wildernis van
het Altaïgebergte, verwilderen zij, zoodat zij den omgang
met menschen schuwen. Zij zoeken hen daarom ook
alleen op, als zij hun pelswerk tegen andere noodzake-
lijke levensbehoeften willen inruüen; en ook dan gaan
zij nooit tot aan de steden, maar handelen liever met de
rondtrekkende Kirgizenhorden.
Deze man echter, in weerwil van zijn woest uiterlijk
en zijn gebruind gelaat, was blijkens de uitdrukking zijner
oogen van geen woeste inborst. Zijn komst in de j ur t e ver-
wekte geen schrik, maar een uitroep van vroolij ke verrassing.
»Timkowski!" riep de Kirgizen-vrouw op blijden
toon, en vergat voor eenige minuten hare theesoep, en
»Timkowski!" weerklonk het op denzelfden toon van
de lippen van haar echtgenoot.
»Ja, daar is hij!" antwoordt de binnengekomene in het
russisch. »Nog niet door de beeren opgevreten, noch door
den bar an verwaaid."
35
»Nog altijd de oude!" zegt de vrouw, met welgevallen
de krachtige gestalte bewonderend.
»En toch is \'t al twee jaren geleden, dat wij elkander
zagen," spreekt de diervanger. »Uwe aul stond toen
noordelijk van Buchtarminsk."
»Zoo is \'t," zegt de heer der jurte en werpt zijne
vrouw uit zijne levendige oogen een schuinschen blik toe;
want de koop, welken hij toen met Timkowski geslo-
ten had, was voor hem zeer voordeelig geweest. Bij de
herinnering daarvan vindt nu de dierenvanger een uiterst
vriendelijke ontvangst, en weldra ligt hij op het vilten
dek uitgestrekt naast den heer der jurte en slurpt met
genoegen zijn kumis.
Eenvoudige natuurmenschen gaan bij alles wat zij doen
snel en recht op hun doel af. Spoedig is dan nu ook bij
deze mannen de handel in gang, waarom de diervanger
den hoogen Altaï verlaten heeft. Hij heeft op den rug
van zijn oud, half lam geworden paard prachtig pelswerk
meegebracht, en zoekt nu daarvoor andere dingen in ruil
terug te bekomen, daaronder vooral een nieuw Jakoet-
paard.
Te weten, de Jakoetpaarden gaan voor de besten in
Siberië door. Ze zijn groot, sterk van gebeente, tegen
sterke inspanning bestand, en hebben nog dit voordeel,
dat zij, als zij in den winter gebruikt worden, met hun
pooten de sneeuw^ wegkrabben om het gras daaronder weg
te vreten. Ze zijn voor een strengen winter als gescha-
pen; want zoodra de herfst komt, wordt hun huid dikker,
ja in den winter is die haast zoo dik en lang als een
berenhuid.
Maar de handel ging niet vlug van de hand. De Kir-
giz en zijn een listig, diefachtig en roofzuchtig volk.
Handel is over \'t algemeen hun zaak niet; wanneer zij
zich daarmee inlaten, moeten zij een grooten winst maken.
De mannen stappen nu naar buiten. De eigenaar der
jurte neemt een fluitje, dat hem aan een riem om den
36
hals hangt, en fluit. Plotseling komen een dozijn Jakoet-
paarden uit de naaste weide rennen, snel als de wind, en
blijven dan op eens als een muur voor hun heer staan,
die hun een stukje suiker voorhoudt. De Altaïjager kiest
er éen uit; maar de handel begint nu op nieuw, totdat
de diervanger toegeeft en de sluwe Kirgizer met zijn plat-
ten neus en kleine oogen zijne vrouw weer triumferend
toeknikt. Ü, zij zijn slim die natuurkinderen! — Op de
mis te Niezjnii-Novgorod zeide eens een oud koopman,
een duitsch-Rus, die de geheele wereld doorreisd en met
allerlei menschen zaken gedaan had: »Bovenaan in de rei
der spitsboeven en bedriegers staan de Armeniërs, daarna
komen de Grieken, dan de Chinezen, vervolgens de Kir-
gizen en eindelijk de Russen." — Toen de handel afge-
loopen was, bracht men bij de theesoep, bestaande uit
thee, melk, vet en zout, met gebraden lamsvleesch en
kumis den dag feestelijk door.
Wij laten deze lieden feestvieren en bezoeken een an-
dere jurte, eveneens ingericht als die wij verlaten hebben.
Slechts eenige lammeren en schapen met vetstaarten ver-
meerderen de patriarchale huishouding. De familie, wier
gastvrijheid wij genieten, bestaat uit vijt personen. De
huisheer, een oud manneke, in een van kameelwol ver-
vaardigden, door een rooden gordel saamgebonden kaf-
tan gehuld, is juist bezig zijne laarzen te herstellen; want
hier is ieder nog zijn eigen handwerksman, kunstenaar en
koopman. Zijn zoon, een bedaard jong mensch met echte
chineesche oogen, zit gedekt met een pelsmuts, die het
grootste gedeelte van zijn gelaat bedekt , als een kraag
over zijne schouders afhangt en als een toren boven zijn
hoofd uitsteekt. Zulk een muts is het beschermende dak
van den herder, als hij in het vrije veld zijne kudde
weidt. Twee jonge meisjes met den rug naar ons toe
gekeerd houden haar gelaat onafgewend naar den tegen-
overgestelden muur gericht, om het aan het oog van ons
37
vreemdelingen te onttrekken, opdat ons hart niet in lief-
devuur zou ontsteken. De moeder echter ziet ons onbe-
vreesd in \'t gelaat, zonder evenwel den vuistdikken knoop
los te maken, welke den veelvuldig om hals en voorhoofd
gewonden sluier over den zetel van vroegere schoonheid
vasthoudt. Zij draagt over een rooden broek een lang
blauw gewaad, onder een korten, blauwen kaftan met
bloemen. Rondom aan de muren hangen perzische ta-
pijten, met bloemen versierde kastjes, watervaten in ver-
schillende diervormen, lederen flesschen en de met boter
en kaas gevulde magen van verschillende huisdieren.
Wij trachten de gunst der vrouwen te winnen, en gaan
daartoe het eerst tot de bezige huismoeder, hangen haar
een parelsnoer om den hals en leggen heel voorzichtig
de meisjes, die nog altijd met den rug naar ons toege-
keerd staan, eenige fraaie doeken om hals en schouders.
\'t Is aardig om te zien, boe dezen nu opeens, met ver-
geten van de wet van den profeet, haar allerliefst lachend
gelaat naar ons toekeeren.
Aanstonds ontvangen zij van de moeder bevel brood te
kneden, \'t geen zij, daar het deeg reeds klaar gemaakt
in den trog staat, met inderdaad sierlijke bedrijvigheid
doen, terwijl hare vurige blikken vol verrukking en dank-
baarheid nu eens op hun werk, dan weer op de doeken of
op de vriendelijke gevers gericht zijn. Als het brooddeeg
tot ronde koeken gevormd is, worden deze op droge,
gloeiend gemaakte mest geroosterd. De oude vrouw mengt
melk, vet en zout in de theesoep en reikt ze ons in een
houten schaal toe. Moeielijk kunnen wij, om de vriende-
lijkheid en vertrouwelijkheid, waarmee ze ons aangeboden
wordt, dezen anders voor ons walgelijken drank afwijzen.
Maar iets aangenamers volgt nu. Na den maaltijd hef-
fen de vader, moedei en zoon op eens een eigenaardig
gezang aan, terwijl de meisjes een tartaarschen dans uit-
voeren , waarbij de eene, die in \'t midden staat, een man
voorstelt. De andere drukt met de grootste nauwkeurig-
38
heid verscliillende hartstochten uit. De armen omhoog
heffend, de handen naar beneden, het hoofd een weinig
ter zijde gebogen, de voeten naar binnen gekeerd, het
lichaam ligt bewegend werpt zij nu en dan uit hare schelm-
sche oogen een teederen blik naar hare zuster; langza-
merhand openbaart zij meer warme gevoelens: eerst den
vurigen liefdegloed , den wilden hartstocht, vervolgens het
lijden en den angst van versmade liefde, ja zelfs de woede
van den wraak, totdat zij eindelijk in de vertwijfeling
der jaloezie met losse, vliegende haren uitgeput op den
grond zinkt.
Verrast, dat wij hier kunst en natuur zoo schoon ver-
eenigd vonden, verlieten wij de jurte, na aan al de le-
den der familie onze laatste geschenken te hebben aan-
geboden.
DE NATUUR VAN SIBERIË.
In Siberië reiken de heete en de koude luchtstreek
elkander vriendelijk de hand. De tijger houdt zich vaak
op in de woudstreken, waar de noordsche beer zijn win-
terslaap slaapt. Bij Nertschinsk wast de perzikboom
naast don blanken siberischen den. In de omstreken van
het Baikal-meer bekampen de inheemsche en de tropi-
sche dieren en planten elkander. Deze snelle overgang
van het eene in het andere klimaat laat zich verklaren
door de gesteldheid van den bodem en den krachtigen,
snel werkenden zomerzon. Tusschen den verwarmden
bovengrond en de daaronder gelegen aardlaag bevindt
39
zich een ijsmuur, bij Jakoétsk, de koudste bewoonde
streek, 200 meter dik, die iii den zorner slechts éen me-
ter ontdooit, maar verschillende graansoorten voortbrengt.
Onder dien ijsmuur worden warme bronnen gevonden,
die zich naar boven dringen en de wortels van boomen
en planten besproeien. De engelsche reiziger Atkinson
kwam in het dal van den donkeren J a k o e t in een diepe,
geheel met sneeuw gevulde kloof, waaruit hooge popu-
lieren met hun sierlijken groenen lover zich verhieven,
schoon de stammen acht meter diep in de sneeuw en het
ijs staken. Maar dicht daarom heen was de sneeuw ter
breedte van 25 c M. opgedooid, zoodat zij in het water
stonden. Dikwijls zag hij heerlijke schoone bloemen, witte
sneeuwklokjes, frisch en vroolijk in hun bonte zomerge-
waad door de sneeuwbedekking heen dringen. Zij schij-
nen zich te haasten, want de zomer komt hier even snel
als hij verdwijnt. Fabelachtig snel! Atkinson kwam eens
in een bosch, waar hij vijf weken te voren niets dan een
glad, kaal en hard bevroren sneeuwdek gevonden had.
In dit bosch groeide venkel, welke in die vijf weken
ruim drie meter hoog uit het ijskleed, nu in een groen
veldtapijt veranderd, opgeschoten was. Menigmaal had-
den de planten om hem heen, als hij een tijdlang had
zitten teekenen en schetsen maken van het hem omrin-
gende landschap, een grooteren omvang gekregen. — Maar
de winter dringt den zomer ook even snel terug, als deze
gekomen is. Meermalen gebeurt het, dat men zich op een
schoonen zomerschen avond onder schaduwrijke boomen
te slapen legt en des morgens ontwaakt onder bladelooze
takken, met een 15 tot 25 c.M. dikken sneeuwlaag be-
dekt. Eene week later, en het bloeiende groene land-
schap ziet er kaal en doodsch uit, vernield door de woe-
dende en vernielende siberische stormen.
Vooral het bergland heeft zijn verheven schoon. In
den winter met zijne langdurige glinsterende nachten
kleurt de laag schijnende zon alles met de prachtigste
40
gouden, blauwe en oranje verwen, des zomers sieren de
siberische cederbosschen en de rijlc begroende weiden het
gebergte. Aanschouwt die rivieren, stroomen en water-
vallen! Stroomen, door den plotseling invallenden zomer
tot zeeën geworden, sleepen ijskasteelen in menigte met
zich voort donderend, krakend, mijlen ver hoorbaar, over
vlakten, door bosschen, over dalen en heuvels, en stui-
ven deze reuzengevaarten dertig meter dik drijvende
gletschereilanden, den schrik der schepen —■ naar de Noorde-
lijke IJszee voort.
Verplaatsen wij ons nogmaals aan het Baikal-meer,
op grond eener Kristus-sage het »heilige meer" genaamd.
In \'t laatst van Augustus verdwijnen daar reeds de bloem-
bedden aan de oevers der murmelende beken, en
zijn de hooge oevers met sneeuw bedekt, de stormen
zweepen nu meer dan in andere tijden van het jaar het
watervlak, en op zijne wit gepluimde golven durft zich
geen vaartuig vertoonen. De nachtvorsten bedekken nu
en dan reeds de vochtige gewassen met rijm, en langza-
merhand daalt de winter naar de vlakten af. Maar ook
in zijn gevolg zien wij verhevene natuurschoonheden. Wij
plaatsen ons in den zuidwestelijken oosthoek van het Bal-
kalmeer, waar het dal beschermd wordt door steile ber-
gen. De wind treft ons hier niet, hij ruischt door de
doodsche toppen der oude siberische dennen en
ontbladerde lorkenboomen. In het dal is alles stil,
men hoort slechts het geklop van een specht, die af en
toe zijne korte fluitende tonen laat hooren. Hoog in de
lucht boven ons hoofd fladderen en spelen bloedvinken.
Aan de donkere dennen, die op sommige plaatsen bij de
beek zóo dicht bijeen staan, dat geen zonnestraal door
de duisternis dringt, hangen van den eenen tot den an-
deren tak guirlande\'s gewijze witgroene draden, die als
met een vlechtwerk het kolossaal geboomte van den top
tot den wortel bedekken. In deze dicht begroeide plaats
hoort men het knabbelen en pikken der mees, een tal
M
van eksters komt aangevlogen onder vroolijk gescheeuw,
en mischend aan de voeten der boomen zendt de beek
haar water den dampenden Baikal te gemoet. Een om-
gevallen boomstam dient den marter tot brug over de
beek, men ziet zijn spoor in de sneeuw, waar hg een
eekhoorntje vervolgde. In \'t berkenboschje zingt de vlas-
vink, en op de dunne ijsschotsen vlak aan den rand van
\'t water loert onbewegelijk de waterlijster op zijn buit.
Wij verlaten het stille dal, onder welks schutdak het
gevogelte des winters gaarne zijn toevlucht neemt en klon-
teren den bergwand op. Koepelvormig buigen zich de
bergen voorover, Vvij slaan een blik in de diepte, maar
wij kunnen daarvan niet veel zien van wege het dicht ge-
boomte ; onduidelijker worden de omtrekken der voorwerpen,
ten laatste gaat alles in een eentonig grauw over, waar-
uit echter de donkere dennenaalden zichtbaar woorden.
Vos en ree lieten hun sporen in de sneeuw achter, brok-
ken sneeuw die door den wind van de takken der boo-
men naar beneden gewaaid zijn hebben ligte indrukken
gemaakt in den grond. Het schemert. De sneeuwuil
verlaat zijn verborgen schuilhoek en dringt met zachten
onhoorbaren vleugelslag het woud in om een korhoen te
verschalken. Wij zetten onze wandeling voort naar den
kant van het naastbij gelegen dorp. Uit de eenzaamheid
van het woud komen wij op de opene zandvlakte van het
meer, in welks stille watervlak maan en sterren zich
spiegelen. Uit het flikkerend i\'oode licht der vensters
van gindsche hut en uit het klokgelui van het posthuis
maken wij op, dat wij het doel van ons tochtje nabij zijn.
Al wacht ons daar slechts een arm, door den rook zwart
geverwd vertrek, wij zijn toch verheugd, dat wij daar bin-
nen eens uitrusten kunnen na een voetreis van eenige dagen.
Maar niet altijd vertoont ons de Baikal des winters
zulk een schoone natuur. Na verloop van eenige dagen
hebben wij een geheel ander tooneel voor ons. Zware
sneeuwlawinen hebben de boomen bedekt, een hevige
i2
wind blaast door het geboomte. Na eerst de kleine mas-
sa\'s sneeuw van de harde onderlagen losgemaakt te heb-
ben, doet hij ze bij het vallen tot zeer kleine kristallen
verstuiven, en de sneeuwwolken volgen nu elkander on-
ophoudelijk op. Het geheele woud staat letterlijk in rook,
want onafgebroken herhaalt zich \'t vallen en \'t verstuiven
der sneeuw. Er heerscht een felle koude, van tijd tot
tijd hoort men de stammen der boomen bersten en kra-
ken. De sneeuwmassa\'s vliegen voor den wind uit, de
zon blikt met een schitterenden rand omlijst door het
eentonige grauw des hemels. Het sneeuwen neemt toe.
Komt het van den hemel of stuitt het van den grond op-
waarts? Ten laatsten bevinden we ons midden in den
Siberischen sneeuwstorm. De smalle voetpaden worden
onkenbaar, gelukkig vindt de verwonderde jager te rech-
ter tijd een soort van planken beschot, door eenige om-
gevallen pijnboomen van nature gevormd, waar hij bij een
flikkerend vuur het einde van den storm afwacht. Dik-
wijls legt zich de stormwind eerst na verloop van eenige
dagen. De zon breekt door en verlicht de sneeuwtoppen
der bergen, waarheen het wild en tevens zijn vervolger,
de wolf, gevlucht is. Daar de kloven en hellingen der
bergen met sneeuw gevuld en voor menschen ontoegan-
kelijk zijn, bieden de bergkammen het groot wild, den
eland en het hert, een veilige schuilplaats voor den win-
ter aan, maar door hen aangetrokken ook het roofgedierte:
losch, wolf, beer en veelvraat.
Zooals bekend is, levert het Siberische woudgebied zijne
schatten aan den wereldberoemden russischen handel in
pelswaren. Van al de pelsdieren is het sabeldier het
meest gewaardeerd. De jacht op dit dier wordt voorna-
melijk in \'t begin van den winter gehouden, als men zijn
spoor met honden volgen kan. Gewoonlijk vlucht het
schuchtere beest in een boom en wordt dan met het geweer
geshoten. Als de sneeuw hoog opgestapeld ligt of het ijs
glad is, zoodat de honden zijn spoor niet vinden kunnen,
43
plaatsen de jagers, die daarbij op sneeuwschoenen gaan,
op plaatsen, waar sporen dezer dieren gevonden worden,
bogen. Als nu de sabel dezen weg langs komt en het
koord van den boog, die onder de sneeuw verborgen ligt,
aanraakt, dan vliegt de pijl af en doodt het dier. Maar
deze wijze van ze te vangen blijft zeer onzeker. Men
vangt ze daarom liever op andere wijze, met vallen en
strikken. Een ijverig jager, als hij niet door de hooge
sneeuw of andere hindernissen tegengewerkt wordt, kan met
goede honden 30 tot 40 stuks vangen, maar met een geleg-
den boog ter nauwernood tien in al de vijf wintermaanden.
De sabel is een zeer wild dier, dat zich op grooten
afstand van het bewoonde land ophoudt, zoodat de pel-
grims zich dikwijls 60 duitsche mijlen van hun woonplaats
verwijderen. Zij nemen op hun handsleden levensmidde-
len voor de gansche reis met zich, verdeelen zich in de
bosschen in troepen en richten houten hutten op om des
nachts een onderkomen te vinden. Op een gemeenschap-
pelijke vereenigingsplaats vinden zij elkander terug. Men
berekent de jaarlijksche opbrengst van sabels in Siberië
op ongeveer 100,000 stuks, die een waarde vertegenwoor-
digen van 21/2 millioen gulden. De sabel is een slim,
vlug dier, met een scherp gehoor; hij leeft veelal aan de
oevers der rivieren, bij voorkeur in het dichtste houtge-
was, waar geen zonnestraal doordringt. Hij woont in
gaten of holle boomen, vreet gaarne boomvruchten, vooral
de sorbebes, maar voedt zich ook met visschen en \'s win-
ters met het vleesch van eekhorens, hazen en ander klein
wild. Ook op vogels maakt hij jacht, hij verslindt met
graagte hun eieren. Hij gelijkt in dit opzicht en in zijn
gansche voorkomen op onzen marter, behalve dat hij iets
kleiner is dan de boommarter; bij heeft een rond lijf,
breeden kop, korten hals, lage pooten met vijf scherpe
klauwen, een ruigen staart half zoo lang als het dier
zelf. De mannetjes hebben den schoonsten pels. De in
den handel zoo hoog gewaardeerde sabelvellen munten
44
uit door hun fijn, zacht en glanzend haar. De beste soort
sabeldieren wordt in Oost-Siberië gevonden. DestadEar-
guzin, eenigzins binnenwaarts aan den oostelijken oever
van het Baikal-meer gelegen, is van wege hare sabels
beroemd. Nergens ter wereld worden schooner pelzen
gevonden, zij munten uit door de zachtheid, lengte en
dichtheid van het haar, dat een donkerblauwe schakeering
heeft, als ook door hun grootte en stevigheid; de hoogste
waarde hebben die, waarvan de langste haren witte pun-
ten hebben en die men daarom »zilverkleurige sabels"
noemt, Atkinson zag eens zulk een sabel vel door een
jager voor 216 gulden verkoopen. De prijzen verschillen
zeer; 18 gulden kosten de minste, 250 gld. en nog meer
de beste. In het gebergte aan de west- en oostkust van
het meer wordt de sabel schaarser en ontbreekt hier en
daar geheel, veel meer komt hij voor aan de noord- en
zuidwestzijde. Sommige jachtvelden aan de zuidzijde heb-
ben russische jagers in jaarlijksche pacht van de Ton-
goezen.
Een andere bron van bestaan voor de bevolking rond-
om het Baikalmeer leveren de steur en de zalm. Het
zuivere, heldere en koele water van het meer, zijn steen-
achtige bodem en de talrijke beken, die van het gebergte
daarin uitloopen, zijn niet weinig bevorderlijk zoowel voor
de ontwikkeling der soorten als voor de ruime opbrengst
van dezen visch. Vooral aan de monden van de S e 1 e n g a
en de Angara heeft jaarlijks een aanzienlijke vangst plaats.
De vischvangst verlevendigt het tooneel in de soms een-
tonige natuur van Siberië.
Verplaatst u, mijne lezers, eenige oogenblikken met mij
in het dorpje Tschertowkina, een half uur bezijden
den grooten straatweg aan den oever der Selenga, dicht
bij hare uitwatering in het Baikalmeer. Ge ziet daar
een rei houten kramen, opgevuld met allerlei waren; boe-
ren in menigte, die zich hier jaarlijks eene maand lang
ophouden, drentelen op en neer en koopen schier alles
45
wat hier gevonden wordt, \'t Is nu midden in den zomer,
in \'t laatst van JuU en in \'t begin van Augustus, de tijd
dat de zalmen het meer gaan verlaten en zich spoeden
naar de Selenga om er kuit te schieten. In dezen tijd
stroomt hier een menigte menschen heen om zich met
de vischvangst onledig te houden. Dan is de gansche
oever met schepen, barken en booten van allerlei grootte
als bezaaid, de visschers wonen er in, om dat in het dorp
geen onderkomen te krijgen is. In de straten dringen de
gonzende menschenmassaas bijeen; hier en daar ziet men
strooien hutten opgeslagen, waarin de vreemde familie\'s
gehuisvest zijn. Een vroolijk en lustig leven wordt hier
geleid; goochelaars en potsemakers verhoogen de vreugde,
er wordt gedronken, gespeeld, gezongen en onder al deze
bedrijven door veel gekocht en verkocht; ruwe mannen-
stemmen, vroolijke liedjes aanheffende, overschreeuwen de
zingende en jolende kinderen. — Doch plotseling zwijgen
allen, slechts een stil gefluister wordt vernomen, dat klinkt
als het gegons der bijen. In verschillende groepjes op
den grond neergevleid, rijzen zij nü in eens zonder onder-
scheid van leeftijd op en buigen zich eerbiedig, ter zijde
uitwijkende. Want ziet, daar verschijnt een man, wien
allen vreezen. Het is de opzichter, die met een indruk-
wekkend voorkomen en met afgemeten stappen, door eenige
kozakken begeleid, voorwaarts treedt. Hij ziet allen met
een trotschen en verachtelijken blik aan, trekt de wenk-
brauwen samen om zich een voorkomen van gewicht te
geven en beantwoordt slechts even met een ligt hoofd-
knikje hun eerbiedigen groet. Hij is hier zooveel als al-
leenheerscher, allen kruipen voor hem; want van zijne
beslissing hangt het af, wie aan de vischvangst mag
deelnemen, wie niet. Ook kan hij straffen uitdeelen aan
hen, die naar zijn meening al te rumoerig zijn of zich
bedrinken. Eindelijk heeft hij zijne inspektie ten einde
gebracht, hij verwijdert zich tevreden over zichzelf, en nu
herneemt de vroolijkheid van zooeven hare rechten.
46
De siberische zalm gelijkt eenigzins op onzen schelvisch.
De visschers weten nauwkeurig wanneer de zalmen zich
in beweginging zetten, als namelijk een menigte meeu-
wen en waterraven zich boven het water vertoonen. Maar
vooral wanneer een fijne regen, »de zalmregen", eenige
dagen geduurd heeft, weten zij, dat nu de visch in aan-
tocht is. Nu groepeeren zij zich op de verschillende plaat-
sen, waar de netten moeten uitgeworpen worden; de Se-
lenga wordt met booten bedekt, de visschers varen van
het eene vaarwater in het andere om uit te kijken, wan-
neer de visschen komen. Ook steekt men des nachts op
de schepen lantarens aan, zoodat de rivier verlicht schijnt
als voor een feest. Eindelijk, als de tijding komt dat de
visch in aantocht is, zijn allen verblijd; maar de vreugde
mag zich niet luid doen hooren, want gedruisch en ge-
schreeuw zouden den visch verschrikken en op de vlucht
drijven. De zalmen trekken in gesloten gelederen en in
de volmaakste orde voort. Nu gaan allen ijverig aan het
werk, zonder dat de stilte verstoord wordt. Sommigen
zeilen uit om netten uit te werpen, anderen keeren reeds
met rijk beladen schuiten terug en verkoopen terstond
hun vangst aan de wachtende kooplui. Ook vrouwen
en kinderen zijn ijverig in de weer, de laatste ha-
len den visch uit de booten, de eerste leggen ze in va-
ten en zouten ze in. Om de orde te bewaren heeft de
regeering op tien wersten afstand van den mond der Se-
lenga de grens vast gesteld, beneden welke niet gevischt
mag worden. De visschers deelen zich in gezelschappen,
100 tot 150 in getal, die ieder drie tot vier netten van
1000 voet lengte uitwerpen. Zij verkrijgen van den opzich-
ter een biljet, waarop behalve de toestemming tot het
visschen het getal en de grootte der netten geschreven
staan. Het gezelschap, dat het eerste biljet verkreeg,
werpt zijne netten vooraan bij de grensscheiding, iets
verder de tweede en zoo voorts. In éen trek haalt men
gewoonlijk zooveel visch op, dat men er twintig tot der-
47
tig vaten mee vullen kan, elk vat kan 1300 tot 1500 stuks
bergen. De ingezouten en m de vaten gepakte visch
wordt naar de afgelegendste deelen van het gouverne-
ment Irkoetsk vervoerd. Daar echter het zout, dat
men daarvoor gebruikt, bitter is, zijn de zalmen op de
tafels der rijken niet zeer gezocht; maar voor de armen
zijn ze onmisbaar, daar dezen in den vasten tijd geen
ander voedsel hebben. — Ook aan steuren en robben
ontbreekt het in het Baikalmeer niet, bij name zijn het
de Boerjaten op het eiland Olchon, die zich ook met
de robbenvangst afgeven.
Dit eiland, het grootste van het Baikalmeer, deelt het
in een noordelijke en zuidelijke helft. Een zeer vriende-
lijken indruk geven de aan den noordoostelijken oever ge-
legen russische kloosters, ze zijn allen in een schoone
omgeving met veel smaak gebouwd. Voor de wegen rond-
om het meer en voor het onderhoud van den grooten
handelsweg, die door het Selengadal loopt, is in de laat-
ste vijftig jaren veel gedaan. Maar dit is voor den han-
del ook van het grootste belang; want over dezen weg
worden van de russisch-chineesche grensplaatsen: Kiachta
en Mai ma tsch in de waren, inzonderheid de thee,
getransporteerd, en door dezelfde streek loopt ook de
weg naar het nieuw veroverde Ameergebied.
Tot nog toe hebben wij ons opgehouden in het berg-
land. Maar wij zouden Siberië niet kennen, indien wij
de laagvlakte niet in oogenschouw namen, die — om
met von Humboldt te spreken — als een vervaarlijke
arm van het reuzenlichaam, dat Rusland heet, zich uit-
strekt van het westelijkste punt, den Oeral, tot het oos-
telijkst gelegen Kamtsjatka en ten zuiden van den
voet der bergen afloopt tot aan de Pool- of noordelijke
IJszee. Midden door deze laagvlakte loopt het grootste
bosch der aarde, een woud, dat zich bijna onafgebroken
van den Oeral tot aan de zee van Okhotsk en van den
58sten of 59sten breedtegraad tot ver benoorden den
48
poolcirkel, d. i. ongeveer 4000 kilometer van \'t noorden
naar \'t zuiden en viermaal zoover van \'t oosten naar \'t wes-
ten uitstrekt. Het is een kolossaal oerwoud, door omvang-
rijke bosschen naaldhout bedekt, die naar \'t noorden lang-
zamerhand overgaan in dwergachtige boomen en laag
struikgewas, waartusschen in \'t voorjaar nog gras en bloe-
men ontluiken.
In \'t zuiden gaat deze woudstreek over in de steppen
en in bouwland. Dit laatste is een echte humusgrond.
Voor \'t grootste deel in de gematigde luchtstreek gelegen,
is het uitnemend geschikt om een goed bebouwd en be-
volkt land te worden. Tegenwoordig echter is dit uitste-
kende bouwland nog uitermate dun bevolkt. Nordens-
kiöld, die vóór eenige jaren dit land in de omstreken
van de Jenisei bezocht, roemt het als het vaderland der
europeesche bloemen (een »bloemensteppe") en als het
grootste tot bebouwing geschikte veld, dat in oppervlakte
en vruchtbaarheid waarschijnlijk zijns gelijke niet heeft,
en uit welks zwarte aarde men zonder bemesting en met bui-
tengewoon geringe moeite jaar in jaar uit de rijkste oog-
sten zou kunnen verkrijgen.
In \'t noorden gaat de woudstreek over in de woudlooze
toendra, een woord van siberischen oorsprong, dat »moe-
rasweide" beteekent. Het is een reusachtig moeras, slechts
door een dun moskleed bedekt, dat zich boven den pool-
cirkel langs de Noordelijke IJszee uitstrekt, waarop die-
ren en menschen zich niet zouden kunnen bewegen, zoo
niet de grond eenige voeten diep bevroren bleef en zelfs
in de heetste zomers ter nauwernood éen voet diep ont-
dooide. Onafzienbare sneeuwvelden en met ijs bedekte
rotsen begrenzen hier den horizon. Het leven is er een
voortdurende strijd met ontberingen en met de verschrik-
kingen der koude en des hongers. \'t Is of hier de na-
tuur haar graf gevonden heeft, waarin zij nog slechts
het gebeente eener andere wereld bewaart. De menschen
en zelfs de sneeuw dampen hier uit, en onmiddelijk wor-
49
den hnnne uitwasemingen in ijsnaalden veranderd, die
een wonderlijk geluid geven. De doodsche stilte van dit
verschrikkelijke eenzame oord wordt slechts afgebroken
door \'t geschreeuw van tallooze trekvogels en het verschij-
nen van enkele troepen rendieren, die door de muggen-
zwermen der zuidelijke bosschen en steppen hierheen
verdreven worden en zich tegen elkander aandringen om
zich te verwarmen. De stammen der dikste boomen
breken onder luid gekraak, rotsmassaas worden van hun
plaats gerukt, de bodem der dalen scheurt wijd open en
uit den gapenden afgrond springt het onderaardsche water
naar boven en wordt terstond in ijs veranderd. De atmos-
feer drukt zwaar, de sterren verduisteren. De honden
voor de hutten wentelen zich in de sneeuw, en hun
gehuil breekt de stilte. Gelukkig zijn deze gewesten, in
weerwil dat de zon er langen tijd verborgen blijft, niet
in volslagen duisternis gehuld. De buitengewone glans
der sterren en het stralende wit der sneeuw vormen een
soort van schemering, die door het.heerlijke schijnsel van
het noorderlicht nog verhoogd wordt.
In zulk een ongastvrij oord te reizen is een groote kunst.
In hun pelzen gedoken, met groote mutsen op het hoofd,
waarvan het vel naar buiten is gekeerd, in laarzen van
rendierhuiden, die schier tot aan den gordel reiken, van
maskers en halsbanden voorzien zitten de reizigers onbe-
wegelijk in hun hooge jakoetsche zadels. Allen zwijgen.
De lucht is donker en zwaar, de karavaan trekt door een
donkeren nevel. Breekt de dag aan, dan vertoont zich
een bloedroode streep aan den rand van den horizon. De
zon gaat op als een vurige kogel, en plotseling vertoo-
nen zich een menigte regenbogen op de sneeuw en op de
berijmde grassprietjes en struiken. De schaduwen der
boomen, door den nevel terug geworpen en vergroot, ne-
men allerlei fantastische gedaanten aan van torens, zui-
len en koepels. Een prachtig schouwspel, maar voor een
oogenblik slechts! De zon daalt neer, en met haar ver-
IT. 4
50
dwijnt de betoovering; op nieuw verbergt zich het doode
veld onder het sneeuwen lijkkleed. Geen enkel vogeltje
is te zien, geen geluid wordt gehoord, verschrikkelijker
dan het graf!--Eindelijk is, naar sommige kentee-
kenen te oordeelen, de rustplaats niet ver meer verwij-
derd. De karavaan herleeft. De drijvers sporen hun
paarden aan. Zwartgebruinde boomstruiken steken uit
de sneeuw — dit is de stookplaats. De voorste ruiters
stijgen af, anderen ontlasten de paarden en laten ze loo-
pen naar de weide, d. w. z. naar plaatsen, waar de paar-
den gemakkelijker dan elders met hun pooten het mos
onder de sneeuw kunnen loskrabben, weer anderen dra-
gen hout aan. Weldra begint dit te knetteren en te bran-
den, en de reizigers leggen zich op pelsdekens rondom
het vuur, in afwachting van de thee en het avondeten.
Hun kleeren zijn alle wit van den bevrozen dauw, hun
halsbanden en maskers zijn stijf van het ijs, zij nemen
ze af om ze te drogen. Nu ademen zij vrijer, maar hun
adem stijgt als rijm omhoog; zij spreken, en de bewe-
ging door \'t geluid van hun stem te weeg gebracht is
schier in de lucht zichtbaar. Niet zelden verheft zich des
nachts een storm en doet de sneeuw hoog opstuiven en
ronddwarrelen, zoodat menschen en paarden er onder be-
graven worden. Menigmaal moet men dagen achtereen
in deze schuilplaats vertoeven en de vermoeide en hon-
gerige paarden laten uitrusten.
Men zou niet verwachten, dat men zich hier in het
hooge noorden op klassieken bodem bevond. Toch is dit
zoo. De toendra houdt in haar schoot de geschiedenis
eener lang ondergegane wereld uit het zoogenaamde an-
tidiluviaansche tijdvak verborgen. Uit de diepten
van den uit aarde en ijs bestaanden grond graaft men,
behalve steenkool, beenderen, ja gansche lichamen van
voorwereldlijke dieren, mammoeth\'s, op. Het ijs heeft
deze dieren in hun oorspronkelijken staat bewaard, niet
alleen de tanden en het gebeente, maar ook het vleesch
51
met huid en haar, zoodat men sommige bloot liggende
deelen niet heeft kunnen vrijwaren tegen de beten der
siberische honden, die er als een welkomen buit met graagte
op aanvielen. Toen de natuurkundige Adam tijdens zijn
verblijf te Irkóetsk daarvan hoorde, ondernam hij de be-
zwaarlijke reis naar de vindplaats, doch ontdekte tot zijn
leedwezen, dat zoowel de Jakoeten als hun honden zoo-
veel van het vleesch gebruikt hadden, dat zelfs het ge-
raamte niet geheel ongeschonden naar het natuurkun-
dig kabinet te Petersburg overgebracht kon worden.
Doch de russische régeering liet het daar niet bij. Op
eene door de Petersburgsche akademie uitgeloofde beloo-
ning werd in \'t jaar 1865 weder een voorwereldlijk dier
ontdekt. Onmiddelijk werd de geleerde Schmidt van
Dor pat met de taak belast, zijne onderzoekingen op de
aangewezen plaats in te stellen, en hoewel deze niet tot
het gewenschte gevolg leidden, kwam men toch tot de
zekerheid, dat de toendra een groote menigte van deze
en soortgelijke voorwereldlijke dieren (olifanten, neusho-
rens enz.) bedekt hield. Jaarlijks worden uit de steile,
hard bevroren en afbrokkelende oevers der rivieren de
overblijfselen dezer dieren: beenderen, maaltanden ter
grootte van kleine populieren, enz. in menigte voor den
dag gebracht, die door de inwoners verzameld worden.
Hoe noordelijker men komt, des te rijker is de vondst.
In de IJszee zelfs zijn zij in zóo groote menigte voor-
handen, dat zij de daar aanwezige eilanden van hoog
oploopende stranden voorzien. Nordenskiöld bevond
op zijn tocht met de »Vega", dat ze tot heden toe ner-
gens in zoo grooten overvloed gevonden worden als op
de Nieuw-Siberische eilanden. Op een terrein van
een werst oppervlakte had reeds vroeger Hedenström
tien tanden uit den grond zien steken, en op éen
enkele zandbank aan de westzijde van het Ljachoff-
eiland hadden, toen deze reiziger de plaats bezocht, de
inzamelaars van ivoor tachtig jaren lang hun beste
52
vondsten van tanden gedaan. Behalve mammoethstanden,
zegt Nordenskiöld, treft men op de Nieuv^-Siberische ei-
landen een niet onaanzienlijke menigte deelen van ge-
raamten ook van andere diersoorten aan, die nog weinig
bekend zijn.
Behalve deze beenderen-eilanden zijn de houten ber-
gen niet minder merkwaardig. Op eene uitgestrektheid
van vele mijlen lengte en van een halve of heele mijl
breedte van de kust landwaarts in ziet men heuvelreien,
die uit voorwereldlijke boomen bestaan en door leem,
zand en kalk, dat alles versteend is, aan elkander ver-
bonden. De zandsteenlagen en de boomen liggen tot aan
den top des bergs op elkander, eerst een steenlaag, dan
een rei boomen en zoo vervolgens. Aan het beneden deel
van den berg liggen de boomen horizontaal, aan het hoo-
ger gelegen deel staan zij rechtop.
HET NOORDERLICHT.
Onder de weinige genietingen, die den reiziger in het
hooge noorden schadeloos stellen voor de ontberingen en
gevaren, waaraan hij daar voortdurend bloot staat, is er
geene zoo heerlijk en onvergetelijk als het zien van het
noorderlicht, dat de lange poolnachten nu en dan ver-
heldert en het geheele blauwe gewelf des hemels met on-
gekenden glans vervult. In een reisverhaal lezen wij daar-
van het volgende.
In het laatst van februari, toen wij nog samen te Ana-
dyrski woonden, had een van de fraaiste noorderlichten
plaats, die in de laatste vijftig jaren waargenomen zijn.
53
Het verspreidde zulk een ongewonen glans, dat zelfs de
inboorlingen er van getroffen waren. Wij hadden een
donkeren en kouden nacht, in de lucht was in de eerste
avonduren geen enkel voorteeken te bespeuren van de
prachtige verlichting die aanstaande was. In \'t noorden
bewoog zich nu en dan een onzeker licht en op het don-
kere struikgewas aan den oever der rivier lag een sche-
merglans, zooals de opkomende maan verspreidt. Dit
kw^am intusschen zeer dikwijls voor en wekte dus verder
de aandacht niet. Later in den avond, toen wij te bed
wilden gaan, ging Dodd eenige oogenblikken naar buiten
om naar de honden te zien. Maar pas was hij uitgegaan,
of hij kwam opgewonden terug en riep ons toe: »Bennon,
Robinson, komt spoedig er uit!" Zonder eerst naar mijn
pels te grijpen, liep ik met Robinson, Harder en Smith
naar buiten. Daar gekomen aanschouwden wij een heer-
lijk schouwspel van de levendigste kleuren en \'t schit-
terendste licht. Alles om en boven ons scheen in
vuur te staan. Een breede brug van schitterende pris-
matische kleuren was van het oosten naar het westen
over den hemel gespannen. Zij geleek op een reusachtigen
regenboog met een langen kraag van karmozijn roode en
gele stralen, die van boven uitschoten en tot aan het ze-
nith opstegen. Na verloop van twee, drie sekonden ver-
toonden zich op verschillende punten van den noordelijken
horizon breede lichtbundels, evenwijdig met den boog, en
breidden zich met een snelle en majestueuze beweging
over den geheelen hemel uit. \'t Was of men in een stort-
vloed van fosforisch licht zag , dat zich ergens in een gren-
zeloozen oceaan van het wereldruim uitstortte. Ieder deel
van den ontzachelijken boog was in een trillende bewe-
ging en verwisselde telkens van kleur. Op eens begon
de regenboog met al zijne trillende stralen zich naar het
zenith te verheffen. Oogenbhkkelijk vormde zich vlak onder
den eersten een tweede even schitterend, en een andere
bundel van dicht opeengedrongen lange, dunne en ge-
54
kleurde lansen schoot naar de noordster heen. Elk oogen-
blik werd dit verschijnsel indrukwekkender. De lichtbun-
dels wentelden zich over den ganschen hemel met snel-
heid om als de spaken van een vuurrad, de lichtende
stralen ijlden met een sidderende beweging van de einden
van den boog naar zijn middelpunt, de zoogenaamde kroon,
nu en dan verrezen uit het noorden hoogroode vuurgolven
die den hemel met kleuren overgoten en op het sneeuw-
kleed der aarde een rossigen gloed verspreidden. De woor-
den van den profeet: »de hemel zal in bloed veranderd
worden" zweefden op mijne lippen, toen de roode kleur
plotseling verdween en een levendig oranje geel als een
bliksemstraal met een alles overtreffenden glans zich ver-
toonde en zich zelfs over den zuidelijken horizon uitbreid-
de, alsof het gansche luchtruim vuur gevat had. Een oogen-
blik hield ik den adem in om naar den donderslag, dien
ik na dit lichten met zekerheid verwachtte, te luisteren;
maar geen geluid deed zich hooren, niets brak de plechtige
stilte van den nacht af dan alleen het haastig prevelen
van gebeden door eenige inboorlingen, die achter mij
stonden en voor de zichtbare majesteit Gods nederkniel-
den. Ik kon mij niet voorstellen, dat het grootsche too-
neel, \'t welk zich voor mijne oogen uitspreidde, nog toe-
nemen kon. Het snel zich afwisselend hoogrood, blauw,
groen en geel werden door de blanke sneeuw zoo duide-
lijk teruggekaatst, dat het land nu eens in bloed gedoopt
scheen, en weer een bleek en spookachtig groen ver-
toonde, waarin de overheerlijke glans der hoogroode en
gele bogen zich spiegelden. En nog was dit het einde
niet. Toen wij onzen blik naar boven wendden en de
snelle eb en vloed van deze groote, veelkleurige hemel-
golven beschouwden, braken op eens de beide bogen in
duizend evenwijdig loopende loodrechte stralen, die allen
met de zeven kleuren van het prisma prijkten in geregelde
opeenvolging van onder tot boven. Nu bewogen zich de
beide gekleurde en stralende bruggen van den eenen naar
55
den anderen horizon. De ontelbare stralen geraakten daarop
in zulk een snelle, dansende beweging over de gansche
lengte van den boog, waarbij zij van plaats schenen te
verwisselen, dat het oog dit niet meer volgen kon. Nooit
had ik zulk een noorderlicht voor mogelijk gehouden, en
ik schaam mij niet te bekennen, dat het mij schrik aan-
joeg. Van den horizon tot aan het zenith was de lucht
éene golvende zee van vuur en kleuren: purper, schar-
laken , groen en kleuren, waarvoor de taal geen woorden
heeft. Zulk een verschijnsel houdt men niet voor bestaan-
baar, zoolang men het niet zelf ziet. Maar heeft men ze
gezien deze »teekenen en wonderen" van den hemel,
dan kan men zich gemakkelijk voorstellen, dat zij voor
velen eens waren de voorteekenen van den ondergang der
wereld. De rijkste kleuren bedekten den hemel en ver-
dwenen op eens als het in de verte flikkeren des zomers.
Schitterende, groene lichtbundels schoten snel en zonder
eenig geluid naar het zenith, duizende veelkleurige stra-
len verdrongen elkander in de beide prachtige bogen, en
groote lichtgolven kwamen uit het wereldruim aanrollen
en werden in lange lijnen gebroken in den dunnen lucht-
stroom onzer donkere aarde. Toen de beide bogen zich
oplosten in stralen, die er de bestanddeelen van waren,
bereikte het noorderlicht zijn grootste pracht, en van dit
oogenblik verbleekte de kroon, de lichtboog verdween, de
stralen werden korter, zeldzamer en verloren hun kleu-
ren. Weldra zagen wij aan den geheelen hemel niets als
breede, bleeke, bijna aschgrauwe, onregelmatig verstrooide,
onbewegelijke plekken, die langzamerhand in flauwe,
dunne wolkjes veranderden, totdat ten laatste de donkere
nacht het geheele wonderbare schouwspel verslond en de
dikke duisternis van den noordschen winter weder heerschte
over de eenzame, woeste vlakten.
56
DE BEWONERS VAN SIBERIË.
Siberië schijnt in overoude tijden, toen er een zachter
kümaat heerschte, bevolkter geweest te zijn dan tegen-
woordig. Men maakt dit op uit de tallooze grafheuvels,
ruïnen en overblijfsels van oude steden en vestingen,
waarmee het land als overdekt is. Ook meent men, dat
het toen levend menschengeslacht, door de tegenwoor-
dige bevolking met den naam van Tschudi (Skythen?)
aangeduid, op een vrij hooge trap van beschaving ston-
den, daar men in de bergwerken van Siberië sporen van
bergbouw gevonden heeft die van eenigzins gevorderde
kunst getuigen.
De tegenwoordige bevolking van Siberie — het nieuw
veroverde Amoer-gebied niet mee gerekend — bestaat
uit een zeer gemengd ras van menschen. Men onder-
scheidt hen in inboorlingen en kolonisten. Laatst-
genoemden , het talrijkst in West-Siberië en aan de groote
handelswegen van T o b o 1 s k en Irkóetsk en in de berg-
steden gevestigd, bestaan uit Russen, die het land ko-
loniseeren, meerendeels naneven van ballingen uit vroe-
geren tijd. De inboorlingen, die vooral de noordelijke en
noordoostelijke deelen van Siberië bewonen en óf tot het
fmnisch-tschudische óf tot het mongoolsche ras behooren,
zijn bijna allen nomaden. Hunne kudden en trekdieren,
waarmee zij hun leven doorbrengen, wijzen aan, in welk
Idimaat deze verschillende volkstammen zich ophouden.
In de zuidwestelijke steppen treft men het kameel aan,
in de middelste deelen des lands vindt men het paard,
het muildier en den os, in het noorden spant men het
renddier öf den hond voor de slede. Tusschen den mid-
57
denloop van de Ob en de Jenisei wonen de turksch-tar-
taarsche Barabinzische Nomaden. De Samojeden
en Ostiaken houden zich aan den benedenloop van de
Ob en Jenisei op: verder oostelijk leven de Jakoeten,
ten zuiden van dezen de Tongoezen en de Kor jat en,
en naar het verste oosten tot aan de Beringstraat de J o e-
kagiren en de Tsjoektsjen. Van enkele dezer volk-
stammen gaan wij hun leven en bedrijf in eenige bizon-
derheden hier meedeelen.
4. De Samojeden. i)
De Samojeden zijn een ruw en onwetend volk, een
natuurlijk gevolg van hun afgezonderd leven, waardoor
zij bijna nooit in aanraking komen met de beschaafde vol-
ken. Hun w^oonplaatsen zijn de ontoegankelijke toendra\'s
en wouden van Noord-Europa en van West-Siberië. Zij
trekken met hun rendieren door de boomlooze woestij-
nen van de oostkust der Witte zee tot aan de oevers der
Chatanga, öf jagen in de onmetelijke wouden tusschen de
Ob en de Jenisei. De Samojeden zijn veel meer dan
de hun verwante Lappen aan een troosteloos bijgeloof,
het zoogenaamde sjamanisme overgegeven. Zij schen-
ken hunnen priesters, die als toovenaars (tadiben) en
als w^onderdokters dienst doen, een blind geloof De too-
venaar, die met de luchtgeesten (»tadebsios") verkeeren,
kleeden zich, als hun hulp ingeroepen wordt, op potsier-
lijke wijze. Het lichaam bedekken zij met een zeemleeren
hemd met rood linnen rand, ook de naden zijn met rood
1) Uitvoerige meedeelingen over de zeden der Samojeden vindt de belangstellende lezer
in »Eigea Haard" , jaarg. 1881.
58
linnen belegd en de schouders met roode epauletten ver-
sierd. Over de oogen en over het geheele gelaat hebben
zij een doek hangen, want niet met het lichamelijk, maar
met het geestelijk oog dringt de tadibe in de geheimen der
geestenwereld. Zijn hoofd blijft onbedekt, maar de sluier
wordt door banden vastgehouden, die over het hoofd loo-
pen. Op zijne borst draagt hij een ijzeren plaat. Een
groote trom met stalen ringen, tinnen plaatjes en beren-
of vossestaarten behangen houdt hij in de eene hand, ter-
wijl hij met de andere er geweldig op los slaat om. de
geesten wakker te schudden en hunne opmerkzaamheid
te wekken, als hij bidt en door zijn gebed, soms met be-
dreigingen vergezeld, hen tot verhooring tracht te dwin-
gen. De beelden, die de Samojeden zich van hun goden
vormen en waarvan in de laatste jaren op het Waigats-
eiland vele gevonden zijn, bestaan uit wanstaltige stee-
nen blokken, die niet altijd duidelijk een menschelijke ge-
daante voorstellen en waarvan het hoofd gewoonlijk spits
toeloopt. Hun afgestorvenen houden zij in eere door hun
olfers te brengen, die bestaan in de gewone levensbenoo-
digdheden, welke zij voor hen in of naast het grat neer-
leggen. Verder staat bij hen nog de eed hoog aangeschreven.
Wild en somber als de natuur, waarin hij leeft, is het
uiterlijk van den Samojeed; hij is klein van gestalte,
heeft breede wangen, dikke lippen, kleine oogen, een laag
voorhoofd, platten neus, zwart en borstelig haar, een don-
kere gelaatskleur en een dunnen baard. Van zijn ren-
dierhuid, waarin hij moeielijk zich beweegt, verwacht hij
slechts beschutting tegen koude en regen, om den snit
bekommert hij zich niet, en slechts enkele aristokraten,
die er ook onder Samojeden gevonden worden, dragen een
met linnen overtrokken en versierden pels. Het schoone
geslacht, zoolang het zich nog niet onder het huwelijks-
juk gebogen heeft, verstaat niettemin de kunst zich
een weinig optesieren. De ongehuwde meisjes kleeden
zich met een eng sluitend jakje, dat van onderen wijd
59
uitloopt en met hondevel versierd is. Zij dragen bonte
kousen van rendierhuid. De dubbele door linten saamge-
bonden en met klatergoud gesmukte haarvlechten reiken
soms tot aan de hielen. Denkt men zich hierbij een klein
rond gelaat, volle rozenroode wangen, een bleek voor-
hoofd, zwarte lokken, kleine levendige oogen, en men
heeft een opgesierde samojeedsche schoonheid, waarvoor
menig vurig aanbidder volgaarne een geheele kudde ren-
dieren betaalt. Bij de Samojeden toch is de vader der
bruid er op bedacht ruime geschenken van den bruidegom
te ontvangen als schadevergoeding voor de diensten, die
hij in \'t vervolg zal moeten missen. Op de bruiloft geven
al de feestgenooten zich aan onmatigheid over. —Hunne
jurten óf tenten, uit boomschors vervaardigd in den vorm
van een kegel, zijn met huiden bedekt en hebben van
boven een opening voor den rook. Des zomers wonen zij
aan de oevers der rivieren en voorzien in hun onderhoud
door de vischvangst. De rendierteelt en de jacht maken
een anderen tak van bestaan voor hen uit. Ook het vleesch
van honden, katten, eekhorens en hermelijnen wordt door
hen niet versmaad, ja het aas van het wild, dat zij op
de jacht vinden, wordt door hen gegeten, \'t Liefst eten
zij het rendiervleesch rauw, en eene lekkernij voor hen
is het bloed warm te drinken.
Deze kenteekenen wijzen ontegenzeggelijk op een wilde
natuur. Toch zijn de Samojeden geen wilden in die
mate, als men daaruit zou opmaken. Integendeel, goed-
aardigheid, melancholie en flegma zijn de grondtrekken
van hun karakter. De Samojeed, het is waar, heeft
geen begrip van recht en onrecht, van goed en kwaad,
maar ook is hij bereid zijn laatste bete met zijne vrien-
den te deelen, en zijne hulpvaardigheid bestaat o. a. ook
hierin, dat hij zijne arme bloedverwanten in zijne woning
opneemt en verpleegt. Wreedheid, wraak- en moordlust
die het karakter van zoo menig volk der heete luchtstre-
ken bevlekken, zijn hem vreemd. In voortdurendenstrijd
00
met een lastig klimaat, een offer der onwetendheid en
armoede moet hij zich wel vele ons bekende genietingen
ontzeggen; maar in zijn voordeel is \'t, dat hij de meeste
dingen van het leven met volkomen onverschilligheid op-
neemt. Evenals in de wereld buiten hem is het ook in
zijne ziel nacht. Als echte ijs- en sneeuwmenschen bren-
gen de S a m o j e d e n \'t grootste deel van hun leven in
werkelooze rust door, en verlaten zonder weemoed, zon-
der aandoening een leven, dat zoo weinig aantrekkelijks
voor hen bezat, hun vele ontberingen, weinig genot en
vreugde opleverde. Zij zijn wantrouwend en terughoudend
als alle volkstammen, die van overmachtige naburen veel
te lijden hebben. Aan hun oude gewoonten hardnekkig
vasthoudende verzetten zij zich tegen alle nieuwigheden,
waardoor hun lot verbeterd kon worden, en alleen door
den nood gedreven komen zij soms tot betere gedachten.
2. De Ostiaken van Obdorsk.
Evenals de Samojeden zijn ook de Ostiaken in vele
geslachten en stammen verdeeld. Zij hebben groote ver-
wantschap met de Finnen en Magyaren, en weten tegen-
over den bekeeringsijver der russische priesters hun pa-
triarchale leefwijze en hun voorvaderlijk geloof te hand-
haven. De meesten hunner zijn visschers en wonen aan
de Ob; de anderen, rendierjagers, houden een druk ver-
keer met de Samojeden. Met hun rendieren, die in hun
dikken pels en in het warme jaargetijde een koelere lucht
behoeven en de muggesteken vreezen, trekken zij noord-
waarts óf houden zich in de woudstreken met de vossen-
61
1 jacht bezig, waar zij in den winter tegen de stormen be-
scherming zoeken.
In \'t laatst van December komen al deze nomadische
stammen op de markt te Obdorsk hijeen. Dan ont-
waakt deze kleine stad tot een nieuw leven. Dagelijks
■ stroomen nieuwe scharen dezer in dikke pelzen gekleede
ij zonen en dochteren der toendra de plaats binnen, dren-
telen door de straten en zien met verwonderden blik op
naar de huizen, in hun oogen een wonder van sierlijk-
heid en luxe. Men kan niet aan hen zien dat zij iets te
verkoopen hebben, want zij brengen hun waren niet op
de markt, daartoe zijn zij te bedeesd door een zeer ver-
klaarbare vrees voor de russische koopheden; maar dezen,
die wel weten dat zij onder hun wijde pelzen de kostbare
! zwarte en blauwe vossehuiden verborgen houden, troonen
hen mee naar deze of gene bevriende woning en sluiten
hier in alle stilte met hen den koop zeer in hun voordeel,
maar ten nadeele van den verkooper. Doch de inboor-
\' ling is niet geheel vrij in zijne handelingen. Van de vele
duizende Ostiaken, die jaarlijks op de markt te Ob-
dorsk komen, is er ternauwernood éen, die bij de Rus-
sische kooplieden niet in \'t krijt staat. Wilden zij nu aan
anderen hun waren verkoopen, dan zou de Rus spoedig
de hand op hun eigendommen leggen. Nog erger is het
met de visscherlieden gesteld. Van den steur en den zalm,
dien zij zelf gevangen hebben, durven zij geen gebruik
maken, deze moeten handelsartikelen blijven; slechts de
mindere soort visch eten zij, en dan meestal rauw, terstond
na de vangst. Hoe overvloedig ook de vischvangst moge
zijn, zij blijven toch in armoede en, helaas, ook in onrein-
heid, dronkenschap en zedelijke verdorvenheid verzonken.
De listige Russische kolonisten hebben hen geheel en
al in hun macht weten te krijgen, daar zij hun de nood-
zakelijkste levensbehoeften op krediet verschaffen en zoo
hun schuldenlast ieder jaar hooger opvoeren, terwijl bij
^ de schuldenaars de lust tot werken er niet op verbetert.
62
Voor een zekere hoeveelheid roggemeel verbinden zich de
Ostiaken, den russischen kooplieden het volgende jaar
visch te leveren. Den geheelen zomer varen deze russi-
sche Spekulanten uit Obdorsk, Baresow en Tobolsk in hun
booten op de Ob rond, eigenen zich de vangst der Os-
tiaken toe en zouten zelf de geroofde steuren en zal-
men in, die zij vervolgens in hunne magazijnen bewaren.
Als de herfst daar is, keeren zij, na hun meel met groot
voordeel verkocht te hebben, rijk met visch beladen huis-
waarts. Anderen oefenen zelf de vischvangst uit en met
beter gevolg dan de Ostiaken, daar zij over betere ge-
reedschappen en meer dienstpersoneel te beschikken heb-
ben. Wel is den Ostiaken van regeeringswege al het
land aan de beneden Ob-en-Irtysj toegewezen, maar de
Russen weten hun de beste plaatsen af te pachten; hier,
als overal, trekt de onwetendheid aan het korste eind. Na-
dat de Russen de Ob verlaten hebben, zetten de Osti-
aken hun zomervischvangst weer voort.
Nog voordat de koude de overhand verkregen heeft,
begint de weersgesteldheid verschikkelijk voor hen te
worden. De regen stort in stroomen neer, de winden der
IJszee huilen met de wolven om het hardst, nachtelijke
nevels omhullen het luchtruim. Dan komen de nachten,
waarvan de Siberische wilden verhalen, waarin zelfs de
afgestorvenen in hun graven geen rust vinden, en de
geesten der Sjamanen om de woningen der menschen
rondwaren zoekende hen te verderven. De Ostiaken
moeten nu hun luchtige zomerverblijven verlaten, zij trek-
ken zich naar de bosschen terug, M^aarheen ook de jacht
hen lokt. Maar ook in den winter hebben zij voedsel noodig,
en van sabeldieren en eekhorens kunnen zij toch geen
maaltijd bereiden. Daarom kiezen zij zich gewoonlijk een
hooger gelegen en tegen overstrooming gevrijwaard oord
in de nabijheid eener kleine rivier, waar zij zich van onder
het ijs een sober voedsel buit maken.
In den laatsten tijd zijn de landen, door de Samoje-
-ocr page 72-63
den en Ostiaken bewoond, nader onderzocht door
den bekenden russischen reiziger Alexander-Sibiria-
koff, mede in \'t belang van zijn groote handelsonder-
nemingen, laatstelijk nog, bij gelegenheid dat hij op zijn
stoomschip «Oskar Dickson" schipbreuk leed in den winter
van 1880-81.
3. De Jakoeten.
Op een naakte, boomlooze vlakte, waar slechts de af-
wezigheid van de sneeuw den korten zomer van tien we-
ken aankondigt, liggen aan den linkeroever van de L e n a
500 houten, door heiningen omgeven, zeer onaanzienlijke
huizen en hutten, waaronder vijf kerken, éen klooster en
éen van steen opgetrokken verkoophuis. Dat is de stad
Jakóetsk! Zij is het middelpunt van den handel van Si-
berië en het hoofddepót van de russisch-amerikaansche
handelsvereeniging. Van verre en van nabij worden hier-
heen in menigte allerlei soorten van pelswaren vervoerd,
walrus- mammoethstanden enz. enz. Dan brengen koop-
lieden uit het zuiden alles mee wat voor het levensonder-
houd noodig is, want dit arme gewest brengt zelf weinig
of niets voort. De tijd van koopen en verkoopen is de
maand Augustus.
De 4000 inwoners staan op een zeer lage trap van be-
schaving. Hun gelaatsvorm verraadt de tartaarsche af-
komt. Zij zijn eigenlijk een herdersvolk, hun rijkdom be-
staat in paarden en in hoornvee; maar door den overvloed
van pelsdieren in hunne onmetelijke bosschen worden zij
64
ook jagers en beoefenen als zoodanig de jacht met onver-
moeiden ijver. Aan allerlei ontberingen gewend, schijnen
zij ongevoelig te wezen tegen koude en kunnen zelfs een
geruimen tijd honger verdragen. Hun voedsel bestaat uit
verzuurde koe- en paardemelk en uit gekookt paarde- en
rundvleesch; brood kennen zij niet. Hun grootste lekkernij
is vet, dat zij, rauw öf gesmolten, in groote hoeveelheden
verteren kunnen. Over \'t algemeen zijn zij minder op
smakelijk dan op veel voedsel gesteld. Vandaar dat zij
zelfs den binnensten bast van den lorke- en den pijn-
boom fijn malen, dit met den visch koken, met meel en
melk, maar vooral met vet tot een soort van brei maken ,
en dit vreemdsoortig mengsel in groote portie\'s naar bin-
nen slaan. Hartstochtelijk zijn de mannen en de vrou-
wen beiden verslaafd aan de tabak, waar van zij den rook
inslikken en zich daardoor bedwelmen. Zij bezitten allen
een zomer- en een winterverblijf. De Jakoeten zijn
kristenen, d. w. z. zij zijn allen gedoopt, de tien geboden
een deel van het nieuwe testament en de voornaamste
kerkgebeden zijn in hun taal overgezet, maar overigens
hebben zij zeer weinig begrip van de grondstellingen van
den kristelijken godsdienst.
De jurten der Jakoeten zijn gemakkelijk ingericht, met
een sneeuwkleed bedekt en verwarmd. De licht- en lucht-
gaten zijn bedekt met ijsbrokken, die de plaats van ven-
sterruiten innemen en een vreemdsoortig licht door het
vertrek verspreiden; doch ook koeblazen, geolied papier en
marienglas wórden voor hetzelfde doel gebezigd. Aan
drie zijden van het vertrek zijn kamertjes gebouwd, die
tot slaapplaatsen dienen; in \'t midden is de haardsteê,
waarop nacht en dag het vuur onderhouden wordt. Zelfs
een staatsiekamer, gewoonlijk tegenover den ingang gele-
gen, wordt voor aanzienlijke bezoekers 5f gasten in gereed-
heid gehouden.
Dit getuigt zoowel van de kunstvaardigheid van den in-
boorling — de Jakoeten toonen een bizonderen aanleg
65
voor allerlei mechanischen arbeid — als voor zijne gast-
vrijheid. Deze laatste wordt bizonder geroemd. Toen een
\'^paar jaren geleden de expeditie, die uitgezonden was om
naar de bemanning van het op de noordkust van Siberië
tusschen de ijsbergen verpletterde schip »de Jeannette"
onderzoek te doen, in het gebied van de rivier de Lena
kwam, werden de vermoeide reizigers op de liefderijkste
wijze door de daar wonende Jakoeten ontvangen en
voortgeholpen. Zij roemden hen als een minzaam en voor-
komend volk, dat aan alle zijden van de wereld afgesloten,
met de beschaving nog niet in aanraking gekomen, maar daar-
door ook niet bedorven is. Als een staaltje hunner gastvrij-
heid deelden later de europeesche reizigers het volgende mee.
»Met een uitgelezen kudde rendieren kwamen de Ja-
koeten ons te gemoet, zoodra zij hoorden van den moeie-
lijken en gevaarvollen toestand, waarin wij ons bevonden.
Zonder zich een oogenblik te bedenken staken zij ons de red-
dende hand toe. In een tijd, die voor hen zeer kostbaar
is, omdat zij dien besteden voor het inzamelen van hun
wintervoorraad, brachten zij aanstonds een groote menigte
menschen en renddieren op de been en trokken met ons
mee naar al de plaatsen waar wij voor het doel onzer expe-
ditie, het opsporen van de ongelukkige bemanning der »Jean-
nette," zijn moesten. Zij vervulden al onze wenschen, en
toen wij eindelijk, nadat zij ons en de onzen en al onze
bagage duizend wersten ver begeleid hadden, vroegen wat
wij schuldig waren, wilden zij van geen betaling weten,
en namen slechts met de grootste dankbaarheid een on-
beduidend geschenk van ons aan, waarvan het kostbaarst
artikel uit eenige ponden buskruit bestond. Ja, overal
waar wij kwamen ontvingen zij ons met de grootste gast-
vrijheid en onthaalden ons op het beste wat zij hadden:
bevroren rendiermelk, de beste visschen en de lekkerste
stukken van pas geschoten rendieren."
Zoover strekt echter niet de gastvrijheid der zuidelijk
wonende stammen der Jakoeten en Tongoezen.
6Ö
4. De Tongoezen.
De Tongoezen zijn een nomadische volkstam van
chineesche afkomst, die voornamelijk van de jacht leven
en de onafzienbare en eenzame oorden van Siberië door-
trekken. Door hun moed en krijgslust nemen zij onder de
zwervende volkstammen van Siberië een voorname plaats
in. Zij stammen van een chineesche legerafdeeling af,
welke de keizer van China tegen de Russen uitzond om
dezen uit Siberië te verdrijven. De aanvoerder van dit
legertje zag echter de onuitvoerbaarheid dezer onderne-
ming in en, om zijn hoofd niet te verliezen, als hij on-
verrichterzake te Peking terugkeerde, besloot hij tot de
Russen over te loopen en een vazal van P e t e r d e n
groote te worden. Deze wees hun woonplaatsen in
Siberië aan, en weldra voegden zich hunne vrouwen en
kinderen bij hen. Uit deze kleine horde, destijds 500 man
sterk, is de volkstam voortgekomen, welke tegenwoordig
30,000 zielen telt en door een hoofdman en vijf russische
ambtenaren geregeerd wordt.
De Tongoezen beminnen het zwervend leven harts-
tochtelijk; slechts de uiterste nood kan er hen toe bren-
gen, het vrije leven in de bosschen vaarwel te zeggen.
Met uitzondering van hen, die in de omgeving van N e r t-
schinsk wonen, houden zij noch paarden noch runderen
noch honden. Zij leven uitsluitend van de vangst van
pelsdieren, en in de lange winters moeten zij dikwijls,
om aan den kost te komen, bij hunne russische naburen
gaan bedelen. Zij zijn uiterst zorgeloos, overigens on-
derscheiden zij zich door hun vroolijkheid en vlugheid,
door hun opgewekte stemming en beminnelijke scherts
gunstig van de andere siberische volkstammen en worden
daarom ook »de Franschen van de toendra en van het
67
pijnboomenwoud" genoemd. Mindere aanbeveling verdient
hun karakter, zij zijn vol listen en streken. Zij zwerven
in familiën en kleine stammen verdeeld, bijna door ge-
heel Siberië rond, maar houden zich het liefst op aan de
grenzen van het chineesche rijk.
De Tongoezen wonen in tenten, die evenals dejur-
ten der Kirgiz en ingericht zijn. Het geraamte van
zulke tenten bestaat uit houten stangen, die in den grond
of in de hard geworden sneeuw vastgezet worden, van
boven naar elkander toegebogen zijn en bedekt met ren-
dierhuiden. Eene opening vormt de deur, men ligt de
overhangende rendierhuid op, en zoo treedt men binnen.
Vóór dezen ingang der tent steekt het blanke zwaard
van den huisvader in den grond. In de tent brandt dag
en nacht het vuur op een haardsteê uit ruwe veldsteenen
samengesteld, de rook vindt overal uitgang. Om fraaie
meubels breken zij zich het hoofd niet. Rendierhuiden
vervangen tapijten, stoelen, tafels en ook de kleeding.
Gewoonlijk maken zij zich daarvan zakken, die ter halve
hoogte van het lichaam reiken en waarin zij kruipen, als
zij zich te slapen leggen. Zij vervaardigen zelf hun
kleeding. Dank hun vindingrijken aart bestaat deze niet
uit rendierpelzen, die men slechts om het lijf heeft te
slaan; neen, zij verstaan de kunst er een eenigzins sierlijken
vorm aan te geven. Mannen en vrouwen dragen rokken
met glazen parels, linten en paardeharen overmatig
versierd en zóo nauw om het middel sluitende, dat
zij ter nauwernood dicht geknoopt kunnen worden; want
de tongoezische mode brengt meê, dat de borst open
staat om de met parels voorziene borstbedekking te kun-
nen laten zien. Zij tatoeëeren zich het gelaat. Op het
hoofd dragen zij een kleine tartaarsche muts blinkende
van de vele parelen, waarmee zij bezet zijn. De broeken,
ook al uit rendierleder vervaardigd, reiken tot onder de
knieën en worden bij de mannen in de laarzen gestoken,
maar bij de vrouwen loopen ze uit in een soort slopkousen
68
öf schoenen, beide rijkehjk versierd. Over den schouder
draagt de Tongoezer een bandeher met paarlenbezet,
waaraan van voren een tasch voor messen en vuurgereed-
schap, van achteren een pijlkoker hangt. Maar als hij
het woud doortrekt öf in de moerassige streken het wild
najaagt, dan legt hij natuurlijk veel van zijne sieraden
af; in plaats van zijne met parels gestikte schoenen trekt
hij waterdichte laarzen aan, die in warm vischvet ge-
drenkt zijn.
Zijne toebereidselen voor de jacht zijn zeer eenvoudig.
Een bijl om hout te hakken, een ketel, een lederen zak
met eenig gedroogd vleesch, een hond, een boog waar-
van hij zich bij voorkeur bedient, maar ook een kort
jachtgeweer waarmee hij zeer goed kan omgaan, en bo-
venal een paar sneeuwschoenen en sneewbrillen: dat is
alles wat hij noodig heeft. Met behulp van deze sneeuw-
schoenen , die in den vorm van een schuitje vervaardigd zijn
en van voren spits toeloopen, vliegt hij pijlsnel over de ver-
blindend sneeuwwitte vlakte ; zijne oogen zijn beschermd
door een sierlijk uit paardenhaar gevlochten net tegen
de verderfelijke terugkaatsing van het licht.
De Tongoezen bezitten een menigte van tamme ren-
dieren, die hun in den winter voedsel verschaffen; maar
de armen dooden deze dieren slechts in dringenden nood.
Zelden houden zij zich op éene plaats langer dan éen dag
op, bloot uit zucht naar verandering. Zij denken niet
aan den dag van morgen. Is de voorraad op, dan gaat
de man op de jacht, wijst met zijn vinger de richting
aan, in welke hij gaan zal (want hij spreekt weinig),
hierin den franschman niet gelijk, en geeft aan zijne vrouw
door een ander teeken te kennen, waar zij hem vinden
kan. Zoodra hij zich verwijderd heeft, breekt zij de jurt e
op, laadt al het goed op rendieren en begeeft zich naar de
plaats, welke haar man haar aangewezen heeft. Daar
gekomen slaat zij de tent weer op en zorgt voor het noo-
dige om haar wederhelft behoorlijk te ontvangen. Is hij
69
op de jacht gelukkig geweest, dan brengt hij een stuk
vleesch mee voor het avondeten en geeft zijne vrouw al-
weer door een teeken te verstaan, waar hij het overschot
neergelegd heeft, dat zij den volgenden dag halen moet.
Zoolang deze voorraad strekt, doet hij niets dan rooken,
eten en slapen. Heeft hij op de jacht geen buit gemaakt,
dan komt hij te huis zonder een woord te spreken, zet
zich bij het vuur neer, steekt zijn pijp aan, snoert zijn
gordel vast en legt zich te slapen. De vrouw en kinde-
ren volgen zijn voorbeeld. Zij meenen dat zij, door den
gordel onder de maagstreek sterker toe te halen, het ge-
voel van honger onderdrukken. Het eerste dier, dat zij
op de jacht vellen, geven zij aan den eersten den besten,
dien zij op weg ontmoeten, ten geschenke; want aan dezen
schrijven zij het geluk toe, dat zij op de jacht gehad
hebben. Voor \'t overige zijn zij, wat spijs en drank be-
treft , niet kieskeurig, zij eten alles wat hun voorkomt;
hun lievelingsgerecht is de onverteerde inhoud van de maag
van het rendier, dien zij met wilde bessen vermengd op
boomschors in de zon te drogen leggen.
Slechts zeer weinige Tongoezen hebben het kristendom
aangenomen, bij de meesten staan nog de Sjamanen in
hoog aanzien. Zij begraven hunne dooden niet, maar han-
gen ze sierlijk uitgedoscht in groote kisten aan twee boo-
men op; al het jachtgereedschap van den overledene wordt
mee in de kist gedaan. Plechtigheden hebben er niet
bij plaats, tenzij toevallig een Sjamaan zich in de buurt
bevindt; dan wordt een rendier geslacht, dat allen zich
goed laten smaken.
70
5. De bewoners aan de Noordelijke IJszee
in Oost-Siborië.
Het zijn voornamelijk de Jakoegiren en nog eenige
andere volkstammen, te zamen het getal van drieduizend
man niet overschijdende, die het land van Kolyma,een
der koudste gewesten van Siberië, bewonen.
Bij Niezjne-Kolymsk bevriest de rivier de Koly ma,
die eerst op 61° N. B. ontspringt, reeds in de eerste dagen
van September, aan hare uitwatering in de IJszee zelfs
in Augustus. Ofschoon de zon er gedurende 52 dagen
(van 15 Mei tot 6 Juli) niet ondergaat, schijnen hare stra-
len alle warmtekracht verloren te hebben. Toch groeit
er in dezen zomertijd nog eenig gras, zelfs vertoonen
zich eenige bloempjes. Maar over de t o e n d r a versprei-
den zich dan tevens geheele zwermen van lastige muggen,
die echter toch dit voordeel hebben, dat zij den bewoners
gansche troepen rendieren aanvoeren, die dan in menigte
geschoten worden. Daarna komt echter de negen maan-
den lange winter, waarin de koude, zooals in Januari, tot
43" Celsius onder nul klimt. Dan wordt de ademhaling
zwaar, het rendier staat onbewegelijk als levenloos in het
dichtste van het woud, en zelfs de sneeuw wasemt uit,
waarover bestendig een zware nevel hangt. Het is te
begrijpen, dat het plantenrijk hier schaars vertegenwoor-
digd is. Dit is echter niet het geval met het viervoetig
gedierte en het gevogelte. Men vindt hier, zooals reeds
gezegd is, het rendier, voorts den eland, den zwarten
beer, den wolf, den vos, den sabel en andere pelsdieren;
voorts groote vluchten van zwanen, ganzen en eenden,
ook arenden, uilen en meeuwen, witte patrijzen, snippen
en kraaien; ja, in het voorjaar hoort men nu en dan den
vroolijken vink slaan en in den herft het piepen van de
kleine mees.
71
Wat of toch de menschen bewogen kan hebben om
vruchtbare gewesten voor dit onherbergzaam oord te ver-
laten? Vroeger moet het land meer bevolkt zijn geweest,
in een lang vervlogen tijd, toen het klimaat milder was
dan tegenwoordig. Altans eene volkssage vermeldt, dat
aan de oevers der Kolyma meer vuurhaarden der Omoki
waren dan sterren aan den helderen hemel.
De Russen, die hier wonen^ zijn meestal afstammelin-
van verbannenen, en ofschoon zij zich ten deele met de
inboorlingen vermengd en veel van hen overgenomen heb-
ben , zijn zij toch grooter en sterker gebouwd en kenbaar
aan hun wittere huidskleur en aan hun blonde haren.
Ook hebben de russische vrouwen en meisjes geregelder
gelaatstrekken, leiden een meer huiselijk leven en zijn vat-
baarder voor teedere indrukken. Zij houden veel van ge-
zang en hebben de gewoonte voor de vuist verzen te ma-
ken en voortedragen. Met gezang, dans en spel kor-
ten zij de lange winternachten, terwijl de mbooriingen
deze vroolijke stemming slechts bij leestelijke ge-
legenheden openbaren. Maar de woningen der Russen
verschillen niet van die der overige bevolking. De hut-
ten zijn gewoonlijk van twaalf tot achttien voet in \'t vier-
kant en negen voet hoog, de muren zijn vervaardigd
van drijfhout, dat de zee en de rivieren hier in \'t voor-
jaar aanvoeren, met mos en leem gevoegd en door een
hoogen aarden wal beschut. Ook het vlakke dak is met
aarde bedekt. Twee kleine vensters, des zomers van een
vischblaas, des winters van een zesduim dikken ijsplaat
voorzien, laten slechts weinig licht door. In een hoek van
het vertrek staat de vuurhaard, een gat daarboven in het
dak doet dienst als schoorsteen, langs de wanden staan
breede, met rendierhuiden bedekte banken; lage schuttin-
gen scheiden de slaapsteden van elkander af. Aan de
hut zijn verbonden een voorhuis, een spijskamer, een hon-
destal en toestellen voor het drogen van den visch.
Tegen half Mei verlaten schier alle bewoners
-ocr page 81-72
Niezjne-Kolymsk en zoeken bij de rivier geschilde
plaatsen voor de vischvangst, waar zij dan hun ligte
zomerhutten opslaan. In \'t voorjaar, als de winter-
voorraad verbruikt is, de visschen zich voor de koude in
de diepten der rivieren en meeren teruggetrokken heb-
ben en de verhongerde honden voor de jacht ongeschikt zijn,
vertoont zich de honger in zijn verschrikkelijkste gedaante.
Bleek en zwak als spoken komen de Joekagiren hulp
vragen bij de russische volkplanters — schoon dezen zelf
zoo arm zijn, dat zij zich moeten voeden met de overblijf-
selen van hetgeen voor de honden bestemd was — en
werpen zich gretig op het afval van geslachte of gestor-
ven rendieren, de beenderen en de vellen. Doch als de
nood op het hoogst is, is de redding nabij. Plotsehng
vertoonen zich de lenteboden in den vorm van groote
vluchten trekvogels. Oud en jong komen dan met gewe-
ren en bogen om ze te schieten en zich, zij het ook slechts
karig voedsel, te verschatfen. Maar als een verstandige
arts wil de natuur de uitgehongerden langzamerhand aan
het gebruik van spijzen gewennen. Eerst in Juni gaan
de rivieren open, maar — een nieuw ongemak! — de
vreeselijke ijsmassa\'s hoopen zich op vele plaatsen op
en veroorzaken geweldige overstroomingen, die plotseling
den omtrek in eene zee veranderen, waarboven de daken
der huizen als eilandjes uitsteken. De visschen trekken
in den zomer stroomafwaarts en, zoodra het water valt,
begint de groote visscherij. Een deel van de vangst wordt
gerookt, het meeste echter in de sneeuw voor den win-
bewaard. Een ander voedsel levert het vleesch der ren-
dieren, die men gedurende hun zomertocht aandeAninj
óf aan de meren der toendra opzoekt, door de honden
in het water jaagt en daar de zwemmende dieren met
een soort van speer doodt. De vrouwen zitten intusschen
ook niet stil, maar zoeken boschbessen. Dit inzamelen
van boschbessen is voor haar een soort van feest, gelijk
elders de wijnoogst, en zij brengen dien tijd vroolijk door
T3
met gezang, dans en spel. — In September begint de
haringvangst, die in gunstige jaren in zoo groote menigte
stroomopwaarts gaan, dat men vaak met éen enkelen trek
drieduizend stuks tegelijk ophaalt.Zij redden de inboorlingen,
als er anders niets gevangen wordt, van den hongerdood.
Voor de bewoners van het hooge noorden is van alle
inheemsche dieren de hond het onmisbaarst. Hij is voor
hen, wat voor de zwervende volkstammen het rendier is.
De hond, die hier gevonden wordt, heeft veel overeenkomst
met den wolf, hij heeft een langen, spits toeloopenden
snuit, puntige, recht opstaande ooren en een langen rui-
gen staart, glad 5f kroes, zwart, soms witachtig, ook ligt
bruin öf gevlekt haar. Zijn geblaf gelijkt het huilen van
den wolf. In den zomer graven zij zich gaten in den grond
óf leggen zich in \'t water om de muggen af te weren, in
den winter krabben zij zich openingen in de sneeuw.
Het africhten van speurhonden vereischt een bizondere zorg.
Gewoonlijk is het koppel honden, meestal twaalf in getal,
niet te houden, maar vliegt, wanneer het wild ruikt, dit
onstuimig achterna. Doch een goede speurhond weet met
verstand en list de andere honden van de vervolging van
het wild aftebrengen. Hij is ook dikwijls, op de reizen
over de onmetelijke toendra in donkeren nacht en sneew-
storm, de redder zijns meesters. Als het dier slechts een-
maal met hem op een plek geweest is en in een hut over-
nacht heeft, dan weet hij later zonder zich te vergissen
diezelfde plaats terug te vinden, waar de hut diep onder
de sneeuw begraven ligt; met vriendelijk kwispelstaarten
beduidt hij zijn meester, dat hij hier slechts behoeft te
graven om het begeerde nachtkwartier te vinden. Des
zomers worden, de honden voor de lijn gebonden om de
booten tegen den stroom in te trekken. Komen zij op
plaatsen aan den oever, waar hindernissen op den weg
liggen, zoodat zij niet verder kunnen gaan, dan nemen
zij het touw in den bek, zwemmen naar den overkanten
zetten hun arbeid ongehinderd voort.
74
Vergezellen wij nu ook onze poolbewoners na afloop
van den zomer naar hun donkere winter w oningen. Na-
dat zij haar eerst hersteld en de voegen en gaten zorg-
vuldig dicht gestopt hebben, vereenigt de lange winter-
nacht de leden van het gezin om den warmen haard bij
het schijnsel van een öf meer traanlampen. Een zwak
licht valt door de dikke ijsplaten der vensters in het nach-
telijk vertrek, en uit de lage schoorsteenen stijgen de
roodgekleurde rookwolken omhoog. Om deze woningen
liggen de honden op öf in de sneeuw en doen van tijd
tot tijd de lucht weergalmen van hun akelig en doordrin-
gend gehuil. De mannelijke huisgenooten houden zich
onledig met het breiden van netten uit paardehaar öf
met het vervaardigen van jachtwapens, terwijl de vrou-
wen de diervellen bereiden en daarvan kleedingstukken
naaien, waarbij zij de pezen der rendieren als garen ge-
bruiken, öf zij bereiden het eenvoudige maal, dat hoofd-
zakelijk uit gekookte öf in traan gebakken visch en ren-
diervleesch bestaat, waarbij als toespijs komt wat men
een vischkoek kan noemen. Den reizenden vreemdeling
wordt het beste voorgezet. Als tafellaken dient een visch-
net, twee- öf driedubbel saamgevouwen, en daarop wor-
den de lekkerste spijzen geplaatst. Alleen den gast wordt
ook zout aangeboden, de inboorlingen zeiven gebruiken
dit nooit bij het bereiden der spijzen, ja zij hebben er
een afkeer van. De meer vermogenden bereiden uit het
hier zeer dure roggemeel een warmen drank door bette
roosteren, met boter en vischtraan te vermengen en met
kokend water te verdunnen.
Publieke vermakelijkheden zijn hier natuurlijk onbe-
kend, maar toch worden het kers- en paaschfeest en
vooral de masslänira d. i. de week vóór de groote
vasten met allerlei uitspanningen gevierd. Dan heerscht
ook bij deze arme menschen een opgewekt leven. Op
de hooge feestdagen begeven zich de bewoners van
Niezjne-Kolymsk recht sierlijk gekleed, onder klokke-
75
gelui, naar de kerk, daarna bezoekt de priester met het
kruis in de hand de hutten ieder afzonderlijk en deelt er
onder het besprengen van wijwater den zegen uit. Des
namiddags komen de buren op het avondkransje bijeen,
daar brengt men den tijd met gesprekken en spelen,
met gezang en dans genoegelijk door. Thee is daarbij
de voornaamste drank, die in ongelooflijke hoeveelheid,
natuurlijk zonder melk en ook zonder suiker, genuttigd
wordt. Niet zelden ook wordt daarbij brandewijn over-
matig gedronken. Op zulk eene wijze, eentonig als de
steppe die zij bewonen , slepen deze menschen hun leven
voort, \'t Is wezenlijk een zegen voor hen, dat zij geen
begrip hebben van fijnere levensgenietingen; want zij zou-
den er toch niet aan voldoen kunnen. En zoo zijn zij,
als zij maar in hun noodzakelijkste levensbehoeften kun-
nen voorzien, toch nog tevredene en in zekere mate recht
gelukkige menschen.
6. D e T sj 0 ek ts j en.
Van Kolyma tot de Beringstraat op de oostelijkste
spits van Aziatisch Rusland, het naast aan Amerika
gelegen liggen de mosvlakten en woudstreken, door de
Tsjoektsjen bewoond ten getale van 40,000 zielen,
over 160 dorpen verdeeld, waarbij nog niet gerekend
zijn de 10,000 herders, die vijf tot zes millioen rendieren
weiden, waarvoor nogtans mos in de groote vlakte genoeg
te vinden is. De Tsjoektsjen behooren tot het koper-
kleurig ras en zijn alzoo verwant aan de Indianen aan
de Plata- en Redrivier in \'t westen van Arkansas.
Reeds in de 17de eeuw dreven zij belangrijken handel
tusschen Amerika en China. In den beginne slechts
76
jagers, krijgslieden, zeeroovers en kooplieden, hebben zij
zich later in de bovenvermelde mosvlakten ook op het
herdersleven toegelegd en daardoor zachtere zeden aan-
genomen. Lang duurde het, voordat zij van de vrede-
lievende gezindheid der Russen overtuigd waren en met
dezen handel dreven. Eerst daarna werden zij met het
gebruik van de tabak en van het ijzer bekend. Hun handel
is nog geheel ruilhandel.Hunwalrustanden, pelswerk, huiden,
robben- en walvischtraan, lood en edelgesteenten ruilen
zij in voor tabak, glaswaren, ijzer, werktuigen, wollen
stoffen, boomwol, spiegels, thee, suiker en geestrijke
dranken.
Een levendig tooneel van dezen handel biedt ons de
marktplaats in het vlek Ostrownoje aan, 250 wersten
van Niezjne-Kolymsk gelegen, waarheen de Tsjoek-
tsjen na een lange omzwerving van vijf tot zes maanden
eenmaal des jaars heentrekken om handel te drijven.
Mijne lezers gelieven zich voor te stellen: een menigte
mannen, gewapend met spies, boog en pijlen ordentelijk
in een halven kring gelegerd voor de russische vesting
(ostrog), bestaande uit eenige hutten, door een lang
rasterwerk omgeven. Tegenover hen nemen de russische
kooplieden en gasten hun plaats in. Van de vesting
waait een vlag ten teeken, dat de markt geopend is,
gewoonlijk den 41 den februari. Maar nog mag de handel
niet beginnen. Eerst moet het sein gegeven wor-
den van de russische overheid, het luiden der klok. Geen
wonder, dat allen met ongeduld daarop wachten! Ein-
delijk wordt dit sein gegeven. Maar nauwelijks zijn de
eerste tonen vernomen, of aan den overkant, waar de
Russen staan, schijnen allen als door een elektrieken
schok getroffen te zijn; oud en jong, mannen en vrou-
wen , allen vallen in dolle vaart op de reien Tsjoektsjen
aan. De levendigsten en ijverigsten zijn de Russen, met
de eene hand slepen zij een zak tabak voort, in de an-
dere houden zij een ketel, en aan den gordel en over de
77
schouders bijlen, messen tabakspijpen, glasparels en
dergelijke. Zoo rennen zij als wandelende winkels van
de eene slede naar de andere en prijzen in een koeter-
waalsch van russisch, tsjoektjisch en jakoetisch met luide
stemmen hun waren aan. Het alarm, het dringen en
stooten gaat alle beschrijving te boven. Menigeen wordt
in de hooge sneeuw geworpen; vijftig, honderd mededin-
gers loopen over hem heen; hij verliest zijn muts en
handschoenen, misschien ook wel een paar tanden; doch
dat komt er niet op aan. Hij staat weer op, loopt zoo
hard hij kan door, al vriest het nog zoo fel met bloot
hoofd en bloote handen, om door verdubbelde werkzaam-
heid het verzuimde in te halen.
Bij deze bedrijvigheid der Russen steken de in \'t oog
loopende ernst en de onverstoorbare kalmte der TsjoeIe-
ts jen zeer af. Onbewegelijk staan dezen naast hun sle-
den en beantwoorden echt lakoniek de redenrijkheid der
russische kooplieden. Zijn zij het met dezen over den
koop eens geworden, dan geven zij met schijnbare on-
verschilligheid de waren over in ruil van hetgeen hun
daarvoor aangeboden wordt. Opmerkelijk is het dat zij
zonder een weegschaal te gebruiken de zakken op hun
handen wegen en tamelijk nauwkeurig weten te zeggen,
of zij het opgegeven gewicht he.bben. Na drie dagen is
de geheele handel afgeloopen en keert ieder naar zijn
land terug.
Vele Tjoektsjen zijn kristenen; maar hun kristendom
bestaat hoofdzakelijk hierin, dat zij gedoopt zijn, waartoe
zij zich door geschenken hebben laten overhalen. Dat
het hun om deze voornamelijk te doen is, blijkt uit het
volgende geval.
Een jong man bewilligde er in kristen te w\'orden,
waarvoor hem eenige ponden tabak toegezegd waren.
De nieuw bekeerde stond rustig voor de talrijke verga-
dering in de kapel, waar de doop zou plaats hebben, en
liet den priester en de doopgetuigen de daarbij behoo-
78
rende plechtigheden verrichten. Toen hij echter in de
doopvont zou stappen, om volgens het gebruik der russi-
sche kerk driemaal ondergedompeld te worden, weigerde
hij eerst. Maar op aansporen van den tolk gaf hij toe
en sprong moedig in het koude water. Hij was er ech-
ter ook even spoedig weer uit en riep nu van koude
bibberende: »geef hier de tabak!" Niets kon hem bewegen
de plechtigheid ten einde toe bij te wonen en nog eens
in het doopwater te gaan; tandeklapperend hep hij rond
en schreeuwde aanhoudend: »\'t is nu al lang genoeg,
ik wil niet meer, geef mij mijne tabak!" Toen men hem
die niet gaf, liet hij de geheele vergadering in den steek
en spoedde zich .om zich te verwarmen naar zijne tent.
Wij zien hieruit, hoe het met het kristendom der T sj o ek-
tsjen gelegen is. De gedoopten onder hen hebben tot
heden van het kristendom niets overgenomen als eenige
uitwendige gebruiken, voorzoover ze hun niet lastig zijn.
Toch is nog de veelwijverij bij hen in gebruik. Ook heb-
ben zij de onmenschelijke gewoonte behouden, hunne
gebrekkige kinderen en de ouden van dagen, die de
bezwaren van het nomadenleven niet verdragen kunnen,
omtebrengen.
7. De Kamtsjadalen.
De Kamtsjadalen behooren tot het kleine mongoolsche
ras, hebben een roodachtig gele kleur, zwart haar,
weinig baard, een breed en vlak gelaat en een ingedruk-
ten neus. Zachtzinnig van karakter, zijn zij tevens gast-
79
vrij en zoo weinig sluw, dat een ander hen zeer ligt be-
driegen kan, als hij gebruik weet te maken van hun
drinklust. Zij leven in groote vriendschap en helpen
elkander gaarne. Behalve het drinken is hun hoogste
zaligheid: het niets-doen. Zij zijn zoo zorgeloos, dat
zij in den zomer vergeten voorraad voor den winter op
te doen, zoodat zij dikwijls in den grootsten nood ver-
keeren. Een voorname trek van hen is hun vraatzucht.
Als zij een visch gevangen hebben, scheuren zij er de
kieuwen af en zuigen ze uit, of zij snijden eenige stuk-
ken af en verslinden deze, geheel rauw of bevroren, met
graagte; daarna eten zij hem geheel op en laten de gra-
ten aan de honden over. Hun grootste lekkernij is een
soort van zalm, dien zij in kuilen begraven en verrotten
laten. — In hun dansen bootsen zij de beren na, zij
stellen voor hun plompen gang, of de jongen met hunne
moeder, 5f de verliefde spelen van den beer met de berin,
öf den angst en de onrust van een beer, die ge-
jaagd wordt.
Om beren, rendieren, wilde rammen, roode, zwarte
en witte vossen, zeeotters, bevers en sabels te jagen,
bedienen zij zich van geweer, speer en mes. Zoodra de
sabel in het gebergte weinig voedsel meer vindt, begeeft
hij zich naar de vlakte. Daar jaagt hij op de talrijke
veldmuizen öf zoekt naar rozebottels en sorbebessen en
verschuilt zich in de stammen van oude berken. Daar
men het spoor van het dier in de sneeuw gemakkelijk
volgen kan, is de vangst niet moeielijk. Een wei afge-
richte hond en een bijl om den boom te vellen, als de
sabel zich door rooken niet laat verdrijven, is alles wat
men voor deze jacht noodig heeft. Men schiet ze niet
graag, slechts in geval van nood, omdat de pels daardoor
aan waarde verliest. Daarom gebruikt men ook wel val-
len, die zoo vernuftig ingericht zijn, dat alleen de kop
van het dier ingedrukt wordt. Ook op de berenjacht
maakt men van vallen gebruik.
80
In den zomer is de vischvangst overvloedig. De sibe-
rische wateren zijn zoo rijk aan visch, dat het water van
kleine rivieren vaak onbruikbaar gemaakt wordt van de
vele doode visschen, die er in ronddrijven, en men elders
de kleine zalmen bij dozijnen met de handen grijpen kan.
De grooteren worden met de speer gevangen.
Vroeger leefden de Kamtsjadalen allen in onderaardsche
hutten of kuilen in den grond van drie meter diepte en
twaalf meter lengte, waarin twintig personen van beider-
lei kunne en van allerlei leeftijden door elkander lagen
te eten, te drinken en te slapen in een benauwde atmos-
feer, die des nachts nog verhoogd werd, doordien men
de eenige opening die er was toesloot, om de warmte
binnen te houden. Tegenwoordig verdwijnen deze wonin-
gen meer en meer, de russische regeering heeft ze atge-
schaft om de reinheid te bevorderen. Thans bouwen
zich de inboorlingen betere woningen en wel tweederlei:
zomerwoningen op palen met een uit mos of gras ver-
vaardigd dak, de ruimte onder de palen gebruiken zij voor
berg- en droogplaats van de visch; en w i n t e r w o n i n g en,
die naar het model van de russische boerenhofsteden inge-
richt zijn. Eerstgenoemden liggen zeer schilderachtig tus-
schen de boomen aan den oever van een vischrijke rivier, de
laatsten staan op grooten afstand vandaar verwijderd
in het dichte woud.
EEN SLEDEVAART IN KAMTSJATKA.
In de maand December blijft het in Kamtsjatka des
morgens tot half tien donker. Is de zon opgegaan,
81
dan duurt het wel tot den middag, voor men de voerlui
bijeen heeft en de honden ingespannen zijn. Ons klein
gezelschap van tien personen zag er met zijne lichtkleu-
rig geborduurde pelzen, roode sjerpen en met geel bont
gevoerde mutsen vreemd en pittoresk uit. Acht zwaar
beladen sleden stonden op een rei voor de deur, en
zeker wel honderd honden trokken als dollen aan hun
tuig en hieven van ongeduld een oorverscheurend gehuil
aan, toen wij buiten kwamen. Wij zetten ons in de sle-
den en wij vlogen over den weg, zoodat de opstuivende
sneeuwwolken ons in \'t aangezicht woeien.
Het was, zooals ik zeide, middag; maar de zon, die nu
haar toppunt bereikt had, zweefde als een roode vuurbal
vrij laag boven den zuidelijken horizon, en een eigenaar-
dig schemerlicht bescheen het wit gekleurde landschap.
Ik kon de gedachte niet onderdrukken, dat het de mor-
genschemering was en dat de heldere dag nog aanbre-
ken moest. Nu en dan vloog een witte patrijs op, snorde
ons voorbij met zijn scherp: »kwèk kwèk kwek," vloog
een vijftig schreden voor ons uit, zette zich op de sneeuw
en was toen op eens verdwenen. Eenige eksters hokten
fatsig en onbewegelijk bijeen in het dichte woud van pijn-
boomen, waardoor wij reden. Zij zaten met gedoken kop
en schenen verdoofd te zijn van de kou.
Den nacht brachten wij in een klein blokhuis door en
waren blij, dat wij ons aan een flink vuur konden ver-
warmen , dat in het midden van het vertrek op een lee-
men haard brandde. Voor ons allen was geen plaats;
maar ons volkje legde buiten\'s huis een groot vuur aan,
zij hingen den theeketel daarover, aten gedroogde
visschen, zongen russische liederen en waren daarbij zoo
opgewekt en vroolijk, dat wij haast in de verzoeking
kwamen afstand te doen van de weelde een dak boven
ons hoofd te hebben en aan de vroolijkheid daarbuiten
deel te nemen. Onze thermometer wees 35^ Celsius onder
nul aan, en voor onze lichamen was de nachtlucht ons
82
wel wat te koud, die echter op onze kozakken een opwek-
kenden invloed scheen uitteoefenen.
Nadat wij ons ontbijt, bestaande in zwart brood, gedroogde
visch en thee, genuttigd hadden, zetten wij onze reis
voort en kwamen op een groote besneeuwde steppe, een
ware woestijn. Naar alle kanten heen tot aan den verren
horizon was alles vlak, en nergens verhief zich een boom
öf struik boven de sneeuw. Nergens zagen wij een bewijs
van dierlijk öf plantenleven; koud, wit en zwijgend lag
de ontzachelijke vlakte, een dicht gevroren zee gelijk, vöor
ons. Zelfs toen de zon opging, scheen zij het landschap
noch warmte noch leven aan te brengen. Zij doopte
slechts de blauwe sidderende stralen van het noorder-
licht en het blanke schemerlicht der maan en sterren in
haar rooden matten glans, verwde de sneeuw met een
zeer zachten tint en gaf ons het schouwspel van eene
fata morgana in het noordwesten. Als door een too-
verstaf aangeraakt veranderde de sneeuwsteppe op eens
in een blauwe zee van een tropisch gewest, aan welker
ver verwijderde kusten de muren, koepels en slanke
minarets van een groote oostersche stad zich verhieven.
Massa\'s weelderig lofwerk schenen boven het water te
hangen en zich daarin af te spiegelen, terwijl de witte
muren de eerste stralen der zon opvingen. De illusie
van een zomer in den winter was volkomen. Instinkt-
matig zag ik om mij heen, om aan de naastbij gelegen
voorwerpen de proef te nemen, of ik niet droomde. Toen
ik mijne oogen weer naar deze luchtverheveling ophief,
was het tableau reeds veranderd; voor de oostersche stad
waren twee reusachtige pilaren in de plaats gekomen,
die hun kapiteelen langzamerhand tot een kleinen boog
vereenigden. Doch niet slechts op grooten afstand ver-
toonde zich het luchtverschijnsel. Eene kraai, die wel-
licht niet meer dan tweehonderd passen van ons af op de
sneeuw stond, nam zulk een vreemde gedaante aan, dat
zij niet te herkennen was, en toen ik eens op eenigen
83
afstand achter de slee liep, scheen het mij toe, alsof een
acht tot tien voet lange rei van hondensleden zich boven
den grond in de lucht voortbewogen. De sleden waren
omgekeerd en de honden draafden met hun pooten in
het ledige luchtruim; maar de omtrekken wai\'en zoo dui-
delijk als van werkelijke honden en sleden. Deze vreemde
vertooning duurde slechts éene minuut, maar daarop
volgden andere even vreemde, zoodat wij ten laatste onze
eigen oogen niet meer vertrouwden en slechts aan het
bestaan van die dingen geloofden, die wij met onze han-
den tasten konden.
De buitengewone koude veroorzaakte, dat op elk voor-
M\'erp, waarover wij onzen adem lieten gaan, ijs ontstond.
Onze baarden stonden stijf van het ijs, om onze oogleden
vormden zich franjes van rijm, en onze honden, die in
dichte nevelwolken gehuld waren, zagen er uit als witte
pool wol ven. Wij konden slechts daardoor onze voeten
tegen bevriezen vrijwaren, dat wij bestendig naast onze
sleden liepen.
Eindelijk zagen wij tot onze vreugde weer boomen,
die zich aan den oostelijken horizon vertoonden. Wij
bevonden ons nog midden in de steppe, maar aan eene
der kleine rivieren, die langs het boschlandstroomt. Het
was ons te moede als zeevaarders, die op een eiland
landen. Onze kozakken gingen terstond aan het werk
om ons een echt Siberisch leger te spreiden. Drie sleden
werden zoo geplaatst, dat zij drie zijden van een vier-
hoek innamen, en daartegenaan werd een muur van sneeuw
gemaakt. Uit het binnenste van den vierhoek werd de
sneeuw uitgeschept en de grond met takken van elzen- en
wilgenhout een duim dik belegd. Daarover werden wol-
lige berenhuiden gedaan, die een zacht en warm tapijt
vormden. Aan den open kant van den vierhoek werd
een groot vuur brandende gehouden van drijfhout van
pijnboomen, dat op zekere plaatsen van de steppenrivier
altijd gevonden wordt. Op een kleine tafel, door een
84
omgekeerde kist gevormd, stond weldra een ketel met
dampende thee en een schotel met gedroogde visch. Met
de voeten naar het vuur gekeerd en met den rug leunende
tegen eene barrikade van sleden lagen wij op ons heer-
lijk vloerkleed, dronken, aten en keuvelden. Voor wij
slapen gingen, wierpen wij zooveel hout op het vuur,
dat de vlammen tien voet hoog naar boven stegen; toen
staken wij onze voeten in onze nachtzak van berenvel
en vielen weldra in slaap.
Op deze wijze liep onze sledevaart af bij een dorp, dat
wij bereikten, door K o r j a k e n bewoond, het doel van onze
reis. Wij lieten onze bagage door den ruimen schoor-
steen eener groote jurte naar beneden zakken, klommen
daarna zeiven er in af en durfden ons nu eerst rust
gunnen.
IRKOETSK.
Reeds vroeger w^eerspraken wij de ongunstige meening,
die men eertijds omtrent Siberië koesterde. Dit land is
geen eenzaam ballingsoord, slechts goed voor publieke
misdadigers. A-1 bevat deze russische kolonie uitgestrekte
gewesten, die zoo goed als onbevolkt zijn, men vindt er
daarentegen ook plaatsen, waar handel en industrie op
grooten voet gedreven wwden. \'tis waar, dat de groote
afstanden, die hier de steden van elkander scheiden, de
belanghebbenden dwingen tot het doen van verre reizen.
Maar daaraan is de bewoner van Siberië eenmaal gewoon,
hij ontziet zich niet veertig dagen en nachten achtereen
85
in een slede door te brengen en de respektabele reis te
maken van den oostelijksten uithoek van Siberië tot
Moskou. Er zijn militaire inspekteurs b. v., die om
hun ambtsplichten waar te nemen jaarlijks een afstand
hebben afteleggen van tienduizend mijlen. Maar juist
deze omstandigheid vereischt een werkzaam en bedrijvig
leven, waaraan het eenzame en vervelende bestaan, dat
men zich van Siberië voorstelt, vreemd is. Het zijn
inzonderheid de steden, waar zich in de laatste jaren
een groote bedrijvigheid heeft ontwikkeld, en die als de
brandpunten van het gezellig verkeer kunnen worden
aangemerkt. Menigeen, die zich daar een vermogen ver-
worven heeft, dat hem in staat zou stellen te Peters-
burg öf te Moskou op grooten voet te leven, geeft de
voorkeur aan dit koude gewest, waar hem te midden
eener beschaafde omgeving alle genoegens van het leven
ruimschoots verstrekt worden.
Onder al de steden munt in dit opzicht uit Irko etsk,
de hoofdstad van Oostelijk Siberië. Deze stad is gebouwd
aan de samenvloeing van drie rivieren; de A n g a r a, de
Irko et en de Küda. Zij ligt niet, als bijna al hare
zusters, op eene hoogte, maar te midden van bergen, die
haar van alle zijden omringen, en slechts op éen punt, aan
den kant van de Angara-vallei, doorsneden worden.
Irkóetsk wordt bewoond door de vertegenwoordigers
van verschillende menschenrassen, die niet slechts hun
type, maar ook him levenswijs en kleederdracht bewaard
hebben. Dit geeft aan de druk bezochte straten een le-
vendig aanzien. Men ontmoet er ieder oogenblik Boeri-
aten, Tongoezen, Samojeden, men ziet er verder
Chinezen, Mongolen, Mandsjoe\'s en Kirgizen, die
van den gouverneur van Omsk verlof gekregen hebben
hun land voor een tijd te verlaten. Doch om deze vreemde
elementen is het ons nu niet te doen. Wij wenschen
onze lezers inteleiden binnen den kring der Russen die hier
wonen en der verbannen Polen.
86
De russische maatschappij bestaat, behalve uit de amb-
tenaren en de geestelijkheid, uit eene klasse van menschen,
die hier te huis behoort en den rijkdom aanbrengt, na-
melijk: de goudzoekers. Deze goudzoekers maken
niet allen fortuin. Velen ruïneeren zich, omdat zij over
een te klein kapitaal te beschikken hebben en in het be-
gin niet voorspoedig zijn geweest. Anderen echter hebben
zich een énorm vermogen verworven. De vruchtbaarste
mijn van geheel Siberië levert jaarlijks de aanzienlijke
som op van veertien millioen gulden. Zij behoort aan de
heeren Bazanof, Nemptchinof en Trapeznikof. On-
gelukkig brengt velen de schielijk verkregen rijkdom het
hoofd op hol.
De weelde gaat niet zelden met de grofste uitspattingen
gepaard, die in Europa als dolzinnig uitgekreten zouden
worden, maar die in Siberië volstrekt geen opzien baren
en tot de dagelijksche dingen schijnen te behooren. Van
den heer Trapeznikot wordt verhaald,dat hij over den weg,
die te modderig was om er door te komen, tapijten liet
leggen, om toch zijn toertje, dat hij niet wilde opgeven,
te kunnen volbrengen, zoodat het rijtuig en de paarden
zóo zindelijk terug kwamen, alsof zij niet uit het koets-
huis en den stal geweest waren.
Dit voorbeeld van overdreven weelde wordt ongelukkig
door de werklieden in hun mate nagevolgd, en zeer dik-
wijls gebeurt het, dat deze menschen, als zij in den herfst
bij hunne vrouwen, die niets hebben te eten, terugkomen,
geen kopeken meer over hebben van de vrij aanzienlijke
som, die zij gedurende den zomer met het werken in de
mijnen verdiend hebben. Het goud is te Irkoetsk zóo
overvloedig en heeft daarom zóo geringe waarde, dat
menig werkman met roebels den arbeid wil betaald hebben,
die bij ons voor evenveel stuivers verricht wordt. Doch
in weerwil van de overdreven prijzen, die voor de geringste
voorwerpen betaald worden, ja misschien wel daardoor,
ontzien zich de rijke heeren niet om verbazend groote
87
huizen te bouwen, ze als paleizen interichten, hun ver-
trekken te voorzien van oranjeboomen, van bananen en
van alle soorten van tropische gewassen, die zij met groote
kosten laten komen. Zij houden er van alles op zijn euro-
peesch interichten, men vindt er meubels naar de nieuwste
modellen, een pianino van E r a r d of van de beste fabriek
van P e t e r s b u r g. Zij geven diné\'s van honderd couverts,
waar men steriet (kleine steur) eet, die levend uit de
Wolga is aangevoerd en waar de beste fransche wijnen
geschonken worden. Zij kleeden zich in pelzen van het
sabeldier, van bevers, van blauwe vossen of, wat nog
kostbaarder is, van het fijnste bont, dat men van de pooten
der laatstgenoemde dieren verkrijgt, waartoe voor éen
enkelen pels vier tot vijfhonderd van deze zeldzame dieren
noodig zijn. Maar de gouddorst dezer mannen heeft dit voor
de zedelijkheid schadelijke gevolg, dat de vrouwen aan
zichzelve overgelaten zijn. Deze blijven te Irkóetsk
alleen achter, als hare mannen des zomers in de mijnen
werkzaam zijn. Ook des winters, in plaats van het ge-
zelschap der dames te zoeken, zijn de heeren na afloop
der gewone bezigheden gewoonlijk te vinden bij het kaart-
en dobbelspel, met grove weddingschappen gepaard.
Gunstig onderscheiden zich de poolsche bannelingen.
Zij maken het verstandige deel der bevolking uit, zij zijn
het meest onwikkeld en geletterd publiek. Een fransch
reiziger, die op zijne reis van P a r ij s naar Peking zes
maanden te Irkóetsk doorbracht en in de hoogste ge-
zelschappen verkeerde, spreekt met grooten lof over hen.
Zijn getuigenis — hoewel van een franschman en dus wel-
licht een weinig door voorliefde beheerscht -- mag hier
toch worden gehoord, daar de feiten, door hem aangevoerd,
zijne meening schijnen te bevestigen. Het is buitendien
ligt te begrijpen, dat de Polen, die geen staatsambte-
naren zijn en in hun eigen onderhoud moeten voorzien,
als zij hun door eigen vlijt en schranderheid verkregen
vermogen tot eenige weelde weten op te voeren, niet van
mmm^mmm^mm
geestesgaven ontbloot kunnen zijn. Zij vinden hun be-
staan als geneesheeren, leeraars, muziekmeesters 5f too-
neelspelers. Zelfs zij, die in P o 1 e n tot de aristokraten
gerekend werden, achten zich niet te hoog zich aan den
handel te wijden. Hun magazijnen zijn opgevuld met
allerlei voorwerpen, die zij uit M o s k o u öf P e t e r s b u r g
aangevoerd hebben en van hier verweg verzenden en met
groote winst verkoopen. Eén hunner, die den titel van
graaf voert en wellicht daarom niet als de anderen wil
doen, is zelfs afgedwaald tot den rang van huurkoetsier.
Een ander, de heer S c h 1 e n k e r, is handelaar in linnen,
laken, in één woord, in alles wat men in een bazaar vin-
den kan. Des avonds echter is hij volkomen gentleman,
geeft soirée\'s, waar zich de russische aristokratie gaarne
laat zien. Hij staat op goeden voet met den militairen
gouverneur, die hem dikwijls uitnoodigt op zijne jachtpar-
tijen. Ook onze franschman werd door hem op de uit-
nemendste wijze ontvangen.
Met dat al zijn en blijven deze bannelingen, ook zij die
zich overigens vrij in het land mogen bewegen, gevange-
nen, en alle pogingen door hen aangewend om te ont-
vluchten worden onmogelijk gemaakt, daar de eenige
wegen om te reizen de groote straatwegen zijn, die door
militaire posten streng bewaakt worden. Dwäalt men
daarvan af in de onbewoonde bosschen en over ongebaande
wegen, dan is men genoodzaakt na eenige dagen terug
te keeren, wil men niet van honger en gebrek omkomen
öf door het wild gedierte verscheurd worden. Aan de
chineesche grenzen stoot men het hoofd tegen hooge en
kale rotsgebergten. Op den grooten heerweg durft na-
tuurlijk de vluchteling zich niet vertoonen zonder pas.
Menige balling heeft dan ook wel beproefd te ontvluchten;
maar na eenige dagen in de bosschen rondgezworven,
veel lijden, ontbering en angsten doorgestaan te hebben, ter
nauwernood aan den dood ontsnapt,was hij gedwongen de te-
rugreis te aanvaarden en zich vrijwillig bij de overheid aan
89
te melden. Veelal echter, wanneer zij overigens verdien-
stelijke en oppassende lieden zijn, stralt het gouvernement
de teruggekeerde vluchtelingen niet, \'t zij uit zekere
vrijgevigheid, \'t zij door de overweging, dat het ontvluchten
voor goed onmogelijk gemaakt en dus straf overbodig is.
EEN GEVAARLIJKE TOCHT OP HET BAIKAL-MEER.
In het dagboek van den franschen toerist, van wien
wij in ons vorig hoofdstuk melding maakten, wordt ons
een tocht over het merkwaardige Baikalmeer op de
de navolgende aanschouwelijke wijze meegedeeld.
Ik verliet Irkoetsk den 20 sten Maart des namiddags
te éen uur en nam met mijnen bediende Pa blo plaatsin
een open slede, zoodat ik een vrij gezicht had op de ons
omringende natuur. Het land, dat wij doortrokken, was
schilderachtig schoon. Bergen, die steeds grooter werden,
hoe verder wij voortreisden, verhieven zich aan beide zijden
van den weg. De donkere schaduw, die de pijnboomen
er op wierpen, verwekte een vreemden aanblik. Bij
\'t aanbreken van den tweeden dag kregen wij de B a i k a 1
in \'t gezicht. De winden, die in deze streken hevig en
aanhoudend zijn, beletten de sneeuw te blijven liggen
op de blauw gekleurde ijsvelden. Het eerste, dat wij in
de laagte aan onzen voet zagen, was eené baai tusschen
twee bergketenen ingesloten; maar verderop werd het
meer al breeder en breeder, zoodat wij een ijsveld, dat
niet af te zien was, rechts en links en voor ons uit hadden.
»Eindelijk! het meer Baikal!" riep ik verrukt uit.—
-ocr page 99-90
»Mijnheer!" — sprak Pablo, van zijne zitplaats opsprin-
gende , in zijn bijgeloovige vrees — »heeft men het u dan
niet gezegd? Gij moet het eene zee noemen; want anders
wordt zij boos op ons en brengt ons nadeel aan."
Wij kwamen nu aan den oever van het meer bij het
gebergte, dat tegenover het Zuiden ligt. De sneeuw,
die den vorigen dag gesmolten was, was nu onder in-
vloed van de koude in een dikke ijskorst veranderd. De
slede vloog met verbazende snelheid voort, en wij ver-
keerden vooi. Marend in gevaar, daar wij langs een afgrond
reden, weD^e wij nu en dan zoo nabij kwamen, dat de
voeten vap den voerman boven de onpeilbare diepte
hingen. Ma,ar een krachtig aangebrachte zweepslag deed
dan de slede telkens ter zyde uitwijken, waardoor wij
de vrees van nederstorten te boven kwamen. De voerman,
die altezeer geloofde aan het noodlot en bijgevolg zorgeloos
was,- had verzuimd zijne paarden op scherp te zetten
vóór zijn aankomst aan de Baikal; een der balken van
de sleden gleed over den rand van den hoogen weg, de
rest moest nu wel volgen, en Pablo en ik stortten met
onze kleeden en bagage alles door elkander bijna lood-
recht in een vijf tot zes voet diepen sloot. De schrik
voor de Siberische zee was Pablo duidelijk op het gelaat
te lezeri. Kort daarna kwamen wij aan een halt, waar
wij van paarden moesten verwisselen. De postmeester
raadde mij aan, de reis niet over het land te vervolgen.
»Niet alleen zeide hij, is deze weg langer, maar zij is
ook gevaarlijk, gij hebt het zelf gezien, terwijl het ijs
van de Baikal zeer dik is en geen enkele gevaarlijke
plaats heeft." Ik liet mij overreden, en wij reden nu
verder over het ijs.
Pablo schrikte geweldig, telkens als ik over het »meer"
Baikal sprak, en trachtte dan het gevaar te bezweren
door mij te verbeteren en te zeggen: »de zee, de zee, de
zee!" Rechts en links verhieven zich de bergketenen,
waarvan ik in den beginne gesproken heb, en vóór ons
91
breidde zich een ijsveld uit, zoo groot, dat wij het einde
er niet van zien konden. Ik werd niet moede dit schouw-
spel te bewonderen, zooals wellicht geen tweede op aarde
gevonden wordt. Nergens in Siberië had ik den winter
zoó in zijn volle kracht en in al zijn luister gezien als
hier, terwijl het licht zijn warme stralen op ons wierp.
Des avonds, als de zon de toppen der bergen verwde in
een rooskleurigen gloed, vertoonde de baai van de Baikai
in de schaduw gelegen een donker blauwe kleur, gelijk
de wateren der Middellandsche zee, en zonder de slede en
zonder haar dreunend geluid over het ijs had ik mij zeer
goed te Nice of aan de Algerische kust kunnen
denken.
Wij waren nu aan den oostelijken uithoek van het meer
gekomen en gingen eenige oogenblikken op het land om
te eten en van paarden te verwisselen. Toen wij weer
op het meer kwamen, was het negen uur in den avond.
Onze voerman, in plaats van zijn weg langs het land te
nemen of naar den oostkant te sturen, liep het noorden
in, d. i. midden over het meer. Daar ik menigmaal op
de rivieren de voerlieden niet den gewonen weg had zien
nemen, om een vastgevroren boomstam of minder veilige
plaatsen te vermijden, verzette ik mij daar eerst niet tegen;
alleen zag ik van tijd tot tijd om naar het land, dat wij
achter ons lieten. Helaas! het verwijderde zich alverder
en verder naar den horizon, en eindelijk verdween het
geheel en al uit ons gezicht. De Baikal had nu het
voorkomen van eene »zee", wij zagen nergens geen
land meer.
Ik beken gaarne, dat ik op dit oogenblik angstig begon
te worden. Ik beefde bij \'t gezicht van deze ontzachelijke
natuur, een gevoel van eerbied doordrong mij voor
deze Siberische »zee", welke ik van het strand af zoo
onvoorzichtig een »meer" genoemd had. Ik had mij gedu-
rende mijn gansche reis zoo weinig over de koetsier te
beklagen gehad, dat het niet in mij opkwam te denken.
92
dat mijn voerman dronken was en dat liij ons van den
rechten weg afgebracht had.
Langzamerhand begon het ijsveld hooger te worden.
Wij bemerkten hier en daar eenige op elkaar gestapelde
ijsbrokken, die, naarmate wij vooruit kwamen, grooter
en talrijker werden; eindelijk kwamen wij bij ijsbergen
nog hooger dan die van de Angara. Nu begon ik w^er-
kelijk ongerust te worden. Ik deed verscheidene vra-
gen aan den voerman; maar zijne antwoorden verstond
ik niet, zelfs met behulp van Pablo. De arme jongen
beefde over al zijne leden en was als vernietigd door de
vrees. Op eens had ik den gelukkigen inval te vragen,
aan welken kant wij het land moesten zoeken te bereiken.
De voerman wees naar het westen. Ik begreep nu, in
welken toestand wij verkeerden en ik besloot op deze
plaats den dag aftewachten. De man weigerde eerst en
lachte om mijne vrees. Ik was verplicht hem met mijn
revolver te bedreigen, en hem te dwingen niet verder tegaan.
\'t Was nu ongeveer éen uur in den nacht. Van alle
kanten verhieven zich dreigende ijsbergen. De schotsen,
waaruit zij samengesteld waren, hadden een dikte van
een voet. Ik begreep dus, dat ook het ijs onder onze
voeten slechts die dikte had. — Tusschen het leven en
den dood, tusschen de lucht en den afgrond van het meer
alzoo slechts éen voet! Wij waren niet alleen ver van de
menschen, maar ook ver van het land dat zij bewonen.
Wie wist waar wij waren ? Wie dacht aan ons in dit uur ?
Wie zou mijn laatsten angstkreet hebben gehoord, als
het ijs, bezwijkende onder ons gewicht, ons voor immer
verzwolg ? — De wind, die door de valleien van deze onbe-
wogene zee blies, en het krakend geluid van het ijs, niet
ongelijk aan kanonschoten in de verte, braken de stilte
van den nacht af Nooit als nu heb ik zoo volkomen de
menschelijke zwakheid gevoeld. De natuur toonde mij
dezen nacht hare meerderheid tegenover een ieder, die
zich tegen hare macht zou willen verzetten.
93
Toen het dag werd, konden wij nog meer het gevaar van
onzen toestand opmerken; taUooze schem^en vertoonden
zich aan de oppervlakte van het ijs. Hier en daar bewe-
zen de plassen water, dat het meer niet overal sterk
bevroren was. Ik begreep nu, waarom het russische gou-
vernement dit jaar de verantwoordelijkheid voor de reizi-
gers niet op zich had willen nemen. Ik achtte mij ver-
loren.
Werktuigelijk beval ik den voerman zich te richten
naar het oosten, waar de zon opkwam. Wij zetten ons
in beweging. Van deze reis hing alles af. Met de uit-
terste voorzichtigheid zetten wij haar voort. Om een
scheur te vermijden maakten wij lange omwegen. Onze
koetsier, nu ontnuchterd en zijne fout willende herstellen,
waagde meer dan eens zijn leven, door vooruit te gaan
en heel alleen de dikte van het ijs te onderzoeken. Meermalen
ontmoetten wij een lange geul, die ons den doortocht ver-
sperde. Wij keerden dan een weinig op onze schreden
terug om vervolgens, door gebaren en schreeuwen de
paarden aanzettende, bleek van schrik over dezen gapenden
mond van onzen vijand heen te springen.
Tegen acht uur in den morgen begonnen wij land te
bespeuren. Naarmate wij vooruit kwamen, begon zich
het ijs meer te sluiten en dikker te worden. Bij elke
schrede voorwaarts zagen wij de kansen van ons behoud
toenemen. Eindelijk was alle gevaar geweken. Vreemd!
maar ik betreurde het, dat wij de Baikal reeds gingen
verlaten. Ik smaakte een groote vreugde, dat ik mij.
nog bevond op het ijs, waar ik uren achtereen in doods-
angst verkeerd had, ieder oogenblik meenende er onder
verzwolgen te zuUen worden. Eindelijk, te tien uur in
den morgen, stapte ik aan wal, het dorp Slernaïa in, na
twee en twintig uren op het Baikalmeer te hebben
doorgebracht, met een angstgevoel, als ik op geen mijner
reizen ooit gehad heb.
94
DICKSONHAVEN.
Den 5den Juli van het jaar 1882 zeilde het stoomschip
de »Varna" onder kommando van den heer Dr. Snellen,
chef der expeditie, en den luitenant ter zee, den heer
Lamie, uit de haven van IJm ui den om naar Dick son-
haven te stevenen, een eiland even buiten de monding
van de Siberische rivier de Jenisei gelegen. In den beginne
was men voorspoedig, zoodat het schoonst vooruitzicht den
moed der reizigers verhoogde. De reis ging over Bergen
(in Noorwegen), Drontheim, waar men hetpoolhuis —
een houten gebouw, waarin men op D i c k s o n h a v e n zou
overwinteren — innam en zich van verdere benoodigd-
heden voorzag, voorts ovei\' H a m m e r f e s t, vandaar voorbij
de Noord-Kyn onmiddellijk in de richting naar het Vaigatz-
(Waigatz)-eiland. Hier echter begonnen de teleurstel-
lingen. De zee was met drijfijs bezet, zoover het oog in
oostelijke richting reikte, zoodat men gedwongen was een
anderen weg te kiezen om tot in de Karazee door te
dringen en het doel der reis, den mond van de Jenisei,
te bereiken. Om namelijk in de Karazee, die toegang
verleent tot de Siberische wateren, te komen, kan men
vierderlei wegen gaan. De bezwaarlijkste weg is benoor-
den Nova Zembla (Novaja Zemla = »Nieuwland"),
omdat deze eerst in het begin van September vrij van ijs
is. Daarna volgt de Matosjkin Sjar (d. i. straat van
M a t O s j k i n), die tusschen 73° en 74" N. B. N o v a j a Z e m 1 a
in twee deelen splitst. De beide kortste wegen zijn: de
Jugor Sjar (Jugorstraat,) waaraan de naam van ons
vorstelijk geslacht Nassau verbonden is, door onze pool-
reizigers der 16de eeuw daaraan gegeven, tusschen het
Vaigatz-eiland en het vaste land, en eindelijk de Kari-
sche poort tusschen Novaj a Zemla en Vaigatz-eiland.
Daar echter de beide laatste ingangen door het ijs volko-
95
men afgesloten waren, volgden onze reizigers denijsrand
noordwaarts, om te trachten wat hoogerop water te vin-
den. Doch toen zij bewesten straat Kara kwamen, ont-
moetten zij weder drijfijs en wel over een zoo groote
uitgestrektheid, dat het tot aan den vasten wal doorliep
en zich om de zuid aansloot tegen het ijs, dat men het
eerst had aangeloopen. Van een Noordsch schip, dat zij
aan den ijsrand ontmoetten, werd hun bericht, dat het
ijs een paar mijlen verder naar de Karastraat toe on-
doordringbaar was. Men was nu wel gedwongen naar
Matosjkin Sjar te stoomen om aldaar zijn geluk te
beproeven. Door de Kostin Sjar, eene straat die het
eiland Mesjdu-sjarkii van het zuid-westelijk deel van
Novaja Zemla scheidt, en waar zij een open vaarwater
vonden, kwamen zij na een voorspoedige reis van twee
dagen, den 4den Augustus, bij Matosjkin Sjar. Hier
hadden onze reizigers een belangrijke ontmoeting. Zij
troffen er landgenooten aan en waren tevens getuigen van de
redding van eenige noordpoolvaarders, die hun schip verloren
en in het hooge noorden overwinterd hadden. De »Willem
Barents", kommandant Hoffman, lag daar. Deze had het
geluk door een toeval de redder te zijn van Leigh Smith
en zijne tochtgenooten, de bemanning der «Eira," het
schip, dat in het vorige jaar uit Petershead (in Enge-
land) uitgevaren was en, na Franz-Jozef-eiland bezocht
en andere onderzoekingstochten gemaakt te hebben, in
het ijs bekneld en stuk geslagen was, zoodat de beman-
ning zich met de booten en de noodigste levensmiddelen
op het ijs had moeten redden en na vele wederwaardig-
heden met open water tot de kust van Novaja Zemla
doorgedrongen was. Daar had de «Hope", komman-
dant Allan Young, uitgezonden om hen te zoeken,
hen van wege den mist niet gezien, ofschoon zij dicht
in de beurt van de plek lag, waar een deel der beman-
ning van de «Eira" aan land gegaan was. Maar op de
»Willem Barents", die juist van kaap Matosjkin uit-
96
gevaren was om langs de noordspits van Novaja Zemla
een doortocht naar de Kar a-zee te zoeken, hoorde de
heer Hoffmann in de verte schieten. Eerst dacht
hij, dat het Russen waren, die in de baai lagen en
op rendieren jacht maakten. Doch toen hij door de ver-
rekijker het vaste land opnam, zag hij een aantal men-
schen op hot strand. Hij zeilde er heen en wierp het
anker uit, toen een boot op hem afkwam, waarop hij den
naam »Eira" las. Een blijd »hoezee" verwelkomde de
schipbreukelingen, die overgelukkig waren, dat zij ein-
delijk hun redder gevonden hadden. Zij werden onmid-
delijk aan boord van de »Willem Barents" onttangen,
van spijs en drank voorzien en later naar de »Hope" over-
gebracht, waarmee zij behouden naar hun vaderland terug-
keerden. Zoo bleek ook hier weer, dat er bij een onge-
luk een geluk komt. Want waren de »Willem Barents"
en de »Hope" niet door den ongunstigen ijstoestand bij
de kust van Novaja Zemla opgehouden, de booten der
»Eira" hadden nog lang kunnen rondzwerven, voor zij een
schip ontdekt hadden. Nu echter hadden ook Dr. Snel-
len en de zijnen het voorrecht, Leigh Smith met zijne
redding geluk te wenschen.
Na deze ontmoeting zetten onze reizigers hun onderne-
mingstocht voort. Terwijl de »Varna" bleef liggen om ko-
len van de »flope" intenemen, begaven de heeren Snell en
en La mie met de »Louise", kapitein Bur meister —
het schip dat hen steeds vergezelde, daar het dezelfde
bestemming had — zich in de straat om den ijstoestand
te onderzoeken; maar ook daar vonden zij alles met ijs
bezet. Zoo moest men het dan bij de Karische poort
en de Jugor Sjar nog eens beproeven. Zeer afwisselend
was het weder, dat zij op deze terugreis hadden, geheel
overeenkomstig de poolstreken. Maar de grootste vijand,
tegen wien zij te strijden hadden, wast de mist, waardoor
de »Varna" en de Louise" elkander slechts op het geluid
der stoomfluit konden volgen. De mist ging zelfs met he-
ilB
vig onweder gepaard, hetgeen in de poolstreken zeldzaam
voorkomt. Alle pogingen om door een der zeeëngten in
de Kara-zee te komen werden op nieuw verijdeld. Wel
drong men in een der straten door, maar verder op stuitte
men op een ijsveld, dat den toegang tot de Kara-zee
geheel afsloot. Men hoopte op oostenwind, die gewoon-
lijk het ijs zuidwaarts doet afdrijven en de zee vrijmaakt;
maar deze hoop werd verijdeld. Behalve deaVarna" en
de »Louise" lagen nog twee andere vaartuigen: het deen-
sche schip de »Dymphna" kommandant luitenant Hov-
gaard, en de »Nordenskiöld", handelsvaartuig van
den ondernemenden Rus Sibiriakoff, onder komrnando
van den vermaarden poolvaarder en ijsloods Johan-
nes en, die den wereldberoemden tocht met de »Vega"
onder Nordenskiöld meegemaakt had, aan de beide
ingangen op open water te wachten. Dit duurde tot het
einde der maand September, zoodat zij vooralsnof het
doel hunner reis moesten opgeven, en op een der nabu-
rige kusten van Novaja Zemla óf Vaigatz- eiland hun
winterkwartieren betrokken.
De lezer vraagt wellicht: waartoe deze reis, die met
zoovele bezwaren gepaard ging en ten laatste nog met
mislukken eindigde? Wij zullen trachten zoo duidelijk
mogelijk deze vraag te beantwoorden.
Eeuwenlang hebben ondernemende mannen van allerlei
natiën de poolstreken bereisd en de zeeën, die zich ten noor-
den van de drie werelddeelen Europa, Azië en Amerika
uitstrekken, in alle richtingen doorkruist. Wij behoeven
slechts de namen van Franklin, Parry, Ross, Kane,
Schwatk a, Weyprecht en de reeds meermalen vermelde
Nordenskiöld te noemen, om ons eene reeks van schitte-
rende daden voor den geest terug te roepen. Sedert de voor
ons vaderland zoo roemrijke dagen van W ill em Barents en
H e e m s k e rk is het doel dezer tochten geweest, vreemde lan-
den te ontdekken, al hooger en hooger in het noorden, zoo
mogelijk, tot de pool zelve door te dringen en een noordelijken
7
-ocr page 107-98
doortocht naar het rijke oosten op te sporen. Gedreven
door de zucht de walvischvangst te bevorderen, kolonie\'s
te stichten, landen te veroveren en vooral om voor den
wereldhandel nieuwe banen te openen, waagde men zich
op de onzekere wateren en trotseerde men moedig de
gevaren van door koude en gebrek om te komen. Met
eerbied gedenken wij de helden, die op dit veld van eer
hun leven gelaten en door hun ondernemingstochten de
nakomelingschap oneindig veel nut aangebracht hebben.
Doch op al deze tochten heett men deze éene onder-
vinding opgedaan, dat onbekendheid met de natuurwetten,
die in de poolgewesten heerschen, van het mislukken dier
ondernemingen meestal dc oorzaak was, en dat trots alle
aangewende pogingen de ITskoning van het noorden in
een geheimzinnigen sluier gehuld bleef. »De genius van
het noorden — zóo zeide daarom Dr. Winkler — zit
nog altijd op zijn door onklimbare ijsmuren omringden
troon op de noordpool der aarde en lacht over de pogin-
gen van den mensch om tot het binnenste van zijn ge-
heimzinnig rijk door te dringen. Te vergeefs hebben de
moedigste zeelieden herhaaldelijk die muren bestormd, te
vergeefs is alles geweest wat volharding en scheepvaart-
kunde hebben in \'t werk gesteld om de geheimen, die
daar verborgen zijn, te leeren kennen. Hier bouwde hij
nieuwe, kristallen reuzenmuren, daar zond^hij hun legioenen
drijvende ijsblokken te gemoet; nu eens hulde hij hen in
nevel en mist, dan weder joeg hij hen met stormen en
orkanen voor zich uit; geen van allen is de gelukkige Co-
lumbo of Vasco de Gama geweest, die het doel zijner
wenschen bereikte."
Daar echter de mensch geen rust vindt bij deze belij-
denis van zijne onkunde en zijn onvermogen, neemt hij
al de hem beschikbare middelen der wetenschap te baat
om wat hem nu nog een geheim is te ontsluieren en in
het volle daglicht te plaatsen. Doch hij weet bij onder-
vinding, dat samenwerking met en van anderen daartoe
99
volstrekt noodig is. Ook hier geldt het: eendracht maakt
macht om den grooten vijand, het onbekende, onder zijne
voeten te leggen. Ora meer echter dan de kermis der
pool is het hier te doen. Men wil onze gansche planeet
leeren kennen en de wetten, die haar beheerschen. Door
onderzoek is men reeds nu tot de ontdekking gekomen,
dat van vele verschijnselen, die in den dampkring voor-
komen of op de gesteldheid van het land en het water
onzer aarde invloed uitoefenen, de oorzaken in de pool-
gewesten te vinden zijn. Vandaar dat in de laatste jaren
uit allerlei havens van Europa en Amerika schepen in
menigte zijn uitgezonden onder bekwame mannen, om de
geheimen der natuur van het hooge noorden op allerlei
wijze te bespieden, door diepzeepeilingen de stroomen ,
de dichtheid en den warmtegraad van het water, alsmede
de zoo rijke fauna en flora der noordelijke IJszeën te lee-
ren kennen, door sterrekundige, weerkundige en magne-
tische waarnemingen (waarmee de kennis van het noor-
derlicht in verband staat) de wetten te ontdekken, die
voor handel en scheepvaart op alle deelen onzer aarde van
\'t grootste belang zijn, waarbij echter het verder door-
dringen in de nog niet genoeg bekende gewesten niet ver-
geten werd. Wij noemen hier slechts-— om bij ons va-
derland te blijven — de herhaalde reizen door de »Wfllem
Barents" gedaan, onder leiding eerst van onzen te vroeg
gestorven Koolemans Beijnen, later onder de Bruijne,
van Broekhuizen en Hoffman, mannen die door hun
volhardenden moed den naam van ons voorgeslacht in eere
toonen te houden.
Maar al deze afzonderlijke pogingen van ijverige en nauw-
gezette mannen uit allerlei natiën hebben daarom niet tot
het gewenschte doel geleid, omdat hun waarnemingen
niet gelijktijdig gedaan en van wege hun korte en door de
ijstoestanden vaak bemoeielijkte reizen niet lang genoeg
achtereen voortgezet werden.
Daarom is men op voorstel van den nu, helaas, reeds
-ocr page 109-100
gestorven Weyprecht, den ontdekker van F r a n z-J o z e f-
eiland, er toe gekomen, om in het poolbekken, d. z. de
gewesten rondom de pool gelegen, op verschillende pun-
ten stations op te richten, waar gelijktijdig en naar een
vast stelsel w^eténschappelijke waarnemingen een geheel
jaar door öf langer zullen gedaan worden. Dit plan nu
is reeds tot uitvoeriung gekomen. Gesteund door de re-
geeringen en door partikuheren hebben onderscheidene
staten de navolgende stations voor natuurkundige waar-
nemingen opgericht:
Oostenrijk op het eiland Jan-Maijen, Zweden aan
de Mosselbaai op Spitsbergen, Noorwegen te Bos-
sekop in Finmarken, Rusland aan de Lenamonding
in Siberië en te Karmekuli op de zuidwestkust van
Novaja Zemla, Noord-Amerika aan de Lady l^rank-
lin-baai en te Point-Barrow, Denemarken te God-
haab op Groenland, Engeland te Fort Rae aan het
Groote Slavenmeer, Einfand te Sodankyl ä. Frank-
rijk aan de Oranjebaai op Vuurland öf te St, Mau-
ritius-fjörd op het Er emit en-eiland en Nederland te
Dicksonhaven,
Tevens zullen deze vaste stations gebruikt kunnen wor-
den om van daaruit nieuwe onderzoekingstochten te land
en te water te ondernemen.
Hiermee hebben wij dan de vraag omtrent het doel der
reis naar Dicksonhaven genoegzaam toegelicht. Juist
het jaar 1882 was gekozen, omdat in dit jaar gewichtige
verschijnselen van het poollicht en van het aardmagne-
tisme, die met de vlekken op de zon in verband staan ^
verwacht werden. Te meer was het daarom te betreuren,
dat nu in dit jaar zulk een buitengewone ijsgordel den
toegang tot de Karazee belette, al is het, dat de onder-
nemers op andere landingspunten hun w^aarnemingen kon-
den ten uitvoer brengen.
Maar het jaar 1882 staat ook als een buitengewoon ijsjaar
in de jaarboeken der geschiedenis aangeteekend, In de
101
laatste zeven jaren was de Karazee in den zomer nog
altijd vrij van ijs geweest, zoodat men uit dezen buiten-
gewonen toestand geen algemeenen regel kan trekken.
Slechts door onbekendheid met den werkelijken toestand
heeft men de Ka ra den »ijskelder" van het noorden ge-
noemd. De beroemde poolvaarder Nordenskiöld, die
in deze wel een bevoegd beoordeelaar mag genoemd worden,
deelt ons uit zijn veeljarige ondervinding mee, dat van 1875
tot en met 1881 elk jaar vaartuigen van de Atlantische
Oceaan naar de Ob en Jenisei zijn gegaan, zonder dat zij
in de Karazee door het ijs belemmerd werden, ja deze
zee meestal vrij van drijfijs aantroffen. Verscheidene van
deze reizen had hij zelf meegemaakt. In 1875 ontdekte
hij in de buitenste mondingsgolf der Jenisei het eiland,
waaraan hij den naam Dicksonhaven gaf. In 1878
kwam hij daar wederom aan met de »Vega", waarmee
hij den doortocht zocht en vond door de Noordelijke IJszee
naar de Beringstraat en geheel Azië en Europa om-
zeilde, zoodat zijn naam wereldkundig is geworden. De
»Fraser" en de »Express," die toen met hem de reis tot
aan de Jenisei maakten, keerden van daar en brachten de
eerste lading koren van Siberië naar Europa. Dat som-
mige reizen mislukken en sommige schepen vergaan, schrijft
Nordenskiöld toe aan de onzeewaardigheid der schepen
öf aan de onbekwaamheid der zeelieden die ze besturen.
Zoo zijn er schepen de Karazee opgevaren, die niet voor-
uit komen konden, des winters ingevroren en vergaan zijn-
maar het waren vaartuigen te Jeniseïsk gebouwd en slechts
voor de riviervaart geschikt. Wij Nederlanders kennen
een dergelijke geschiedenis uit het geen den »Adder" is we-
dervaren. En de onbekwaamheid der zeeheden? Zeker
vaartuig was, zooals men in Siberië oordeelde, met de
zes uitstekendste matrozen van Obdorsk bemand. Toch
strandde het in de monding der rivier de Ob. Later bleek,
dat slechts éen der »uitstekende" matrozen wist, hoe een
zee er uitziet. Hij was namelijk in den Griekschen Ar-
102
cbipel opgevoed en als jongen in Siberië gekomen. Het is
immers duidelijk, voegt Nordenskiöld hieraan toe, dat
men niet verwachten kan, dat zoodanig uitgeruste schepen
den Oceaan kunnen bevaren. Nochtans doet hij de bewo-
ners der Siberische rivieren recht wedervaren. »Zij zijn
krachtig en moedig en, wanneer zij slecht een paarmaal
den Oceaan zullen bevaren hebben, dan zullen zij er ook
toe komen zich er uit vrije beweging doorteslaan. Zij zijnSieer
handig met de bijl, en wanneer zij slechts onderricht ont-
fangen van een goeden scheepsbouwmeester, dan zullen
zij zelf vaartuigen leeren bouwen, geschikt om naar Europa
gezonden te worden."
»Zoover mij bekend is — dus verklaart hij — heeft op
al de reizen door de Karazee naar de Ob of Jeniseigeen
vaartuig, dat deugdelijk uitgerust was en door een geoe-
fend IJszeevaarder gevoerd werd, ten gevolge der ijstoe-
standen schipbreuk geleden. Maar wanneer men een zee-
man, ook al was hij goed bekend met de vaart langs de
Hollandsche kusten, zou willen overhalen de Schelde
optevaren, als men alle bakens had weggenomen, zou hij
dit zeer zeker weigeren, omdat dit het beste middel zou
zijn om zijn schip te gronde te richten, en daar heeft men
dan nog wel kaarten om op aftegaan. Maar in het vaar-
water, waarvan hier sprake is, is over deze geheele uit-
gestrektheid geen baken opgericht, en toch is de kust van
zoodanigen aart, dat zelfs hij, die zooals bij zeelui meestal
het geval is, met goede oogen en een goeden blik op kust-
lijnen uitgerust is, zich dikwijls vergist in de plaats, waar
hij zich bevindt. De eene kustlijn gelijkt zeer de andere.
ICaarten zijn hier uiterst onvolledig en zeekaarten worden
geheel gemist. Geen spoor van havenwerken worden ge-
vonden en nog veel minder een telegraaf, die de bij Jugor
Sjar op veranderde ijstoestanden wachtende schepen kon
inlichten en den ijstoestand langs de kust van Jalmal
bekend maken."
Maar als al deze verbeteringen, die onmisbaar zijn voor
-ocr page 112-103
een veilige zeevaart, eens zullen zijn tot stand gebracht,
dan zal de verbinding met de Ob en de Jenisei verwe-
zenlijkt worden, en dit zal voor den handel op Siberië de
grootste voordeelen afwerpen.
Nordenskiöld heeft zijne vroeger uitgesproken meening
omtrent een éenjarige reis naar de Lena, bijgelegenheid
van zijn tocht met de »Vega" opgedaan, gewijzigd, en ver-
klaart nu, dat eene reis, in drie jaren gedaan — van eene
der europeesche havens naar de O b öf Jenisei, van hier
naar de Lena verder oostwaarts naar de Behring straat—
van groote beteekenis kan worden voor den handel. Hoe
dit zij, zooveel is zeker, dat de opening van de vaart op de
Siberische IJszee door Nordenskiöld en anderen eens
van groot gewicht kan worden voor den wereldhandel
en nieuwe bronnen zal openen van geluk en welvaart voor
millioenen menschen. Om dit te begrijpen, bedenke men
dat de verkeerwegen in Siberië de groote rivieren zijn,
die allen naar \'t noorden vloeien en in den nieuw ontdek-
ten waterweg der Siberische IJszee uitloopen, dat het
stroomgebied der drie groote rivieren een ontzettend
groote oppervlakte beslaat, waarvan de meeste bebouw-
bare grond beneden den poolcirkel en beneden den boom-
grens ligt. Een gunstige omstandigheid daarbij is, dat de
Siberische rivieren voor \'t grootste deel reeds bevaarbaar
zijn en door kanalisatie nog gemakkelijker kunnen gemaakt
worden, zoodat van de monden der rivieren de waren van
en naar Siberië zeer geschikt door booten kunnen vervoerd
worden.
Dicksonhaven bovenal is een geschikt punt. Het is
de beste haven aan de geheele noordkust van Azië, aan
alle zijden door rotseilanden omgeven en daardoor volkomen
beschut; de ankergrond is goede leembodem.. De haven
kan zoowel van de noord- als van de zuidzijde binnenge-
loopen worden. Toch moet men bij het binnenzeilen voor-
zichtig wezen, daar hier en daar nog wel een rots óf klip
kan gelegen zijn. Het water wisselt waarschijnlijk met het
104
jaargetijde en met eb en vloed sterie in zoutgehalte af, maar
is nooit zelfs niet aan de oppervlakte volkomen zuiver
Het kan dus slechts in den uitersten nood tot het koken
der spijzen gebruikt vi^orden. Intusschen leveren twee
beken, die zich van het vasteland, de een ten noorden, de
ander ten zuiden van de haven, ontlasten, een rijken voor-
raad goed water. Bovendien is water te krijgen van eenige
der sneeuwbedden, die in den herfst op verschillende plaat-
sen der Strandhellingen in de haven te vinden zijn. Om
deze gunstige ligging van Dicksonhaven houdt Nor-
den skiöld het er voor, dat aldaar eens groote magazij-
nen gevestigd zullen zijn en dat de westkust der Jenisei
meer bevolkt zal worden van de monding af tot aan G o 11-
chicha, evenals vóór anderhalve eeuw, uit welken tijd
de ruïnen der met turf bedekte, van verscheidene kleine
vertrekken, badkamers, stoombaden, traanmagazijnen en
spekschuren voorziene huizen (simoviën) overgeble-
ven zijn.
Dit in aanmerking genomen, mogen wij ons verblijden,
dat Nederland juist Dicksonhaven tot station uitge-
kozen heeft, niet slechts omdat zij een geschikt punt is
voor de internationale waarnemingen, maar ook omdat
zij een gewichtige handelsplaats belooft te worden, \'t Is
echter te hopen, dat het moedig voorbeeld van dr. Snel-
len en de zijnen zal nagevolgd worden, en dat onder
onze kooplieden een krachtig ondernemende geest zich
zal laten gelden, opdat niet vreemde handelaars, Engel-
schen, Amerikanen, Russen en Noorlui alleen met de
winst gaan strijken, i)
door ___
en 322. y.
(1 Het plan der internationale waarnemingen is duidelijk en bevattelijli: uiteengezet
)or Prof. Buijs Ballot in de »Eigen Hijard" van \'t jaar 1880 bladz. 281 v., 303v.
1 qoo .r
-ocr page 114-105
REIS NAAR DE NOORDPOOL MET DEN
LUCHTBALLON.
Kapitein Tyson van de »Polaris" is met een nieuw
voorstel voor den dag gekomen: de Noordpool te berei-
ken per luchtschip, en hij meent werkelijk, dat dit
uitvoerbaar is en men op deze wijze sneller tot zijn
doel zal komen dan per stoomschip of slede. Derti jar
achtereen heeft hij op de gebruikelijke wijze de poolge-
westen dooiTeisd, veertien malen aldaar overwinterd, en
de slotsom zijner ervaringen is, dat het onmogelijk is
om met een schip de pool te bereiken en behouden terug
te keeren. Ook de hoop om van Franz- Jozef-eiland
uit per slede het gewenschte doel te bereiken acht hij al
zeer gering, omdat naar alle waarschijnlijkheid ook dat
land, evenzeer als Wrang el-land, een eiland is. Wat
men tot heden van de poolgewesten weet maakt alles
wat men zich van een landweg voorstelt tot ijdelheid.
En nu de zeeweg? Is het niet opmerkelijk, vraagt hij,
dat men zelfs met de Terbeterde scheepvaart van den
modernen tijd nog niet veel verder gekomen is dan vóór
ruim twee en een halve eeuw ? Hud son drong reeds in het
jaar 1607 tot den 82sten breedtegraad door, en het hoogste
door kapitein Nar es in 1875 bereikte punt is 83^20\'26".
Er blijft dus niets over, dus redeneert hij, dan het met
den luchtballon te beproeven.
Evenwel acht hij de gevaren aan zulk eene reis verbon-
den niet gering; maar hij meent ze te kunnen voorkomen
door de volgende middelen. Elke ballon moet een boot
meenemen, die 25 vt. lang en 41/2 vt. breed is, geheel
ingericht als de walvischbooten, waarvan het geraamte
bestaat uit walvischbeenderen en het bekleedsel uit de
huid van den zeehond, met zenuwdraden in plaats van
106
met garen daaraan vast genaaid. Zulk een boot moet
zes tot acht personen en levensmiddelen voor even vele
maanden kunnen bevatten en behoeft met roer en zeilen
te samen niet meer dan 300 pond te wegen. Al staat
de zee nog zoo hol, zal zulk een boot, door een bekwame
hand bestuurd, het zeer goed uithouden. Behalve deze
boot moet iedere ballon meevoeren een sterke, maar
ligto slee van 30 pond. Voorts zullen de ballonreizigers zich
moeten voorzien van weerkundige en andere instrumen-
ten, evengoed als de poolreizigers over land öf water;
want het zal den poolreiziger in die hoogere luchtlagen
wel niet ontbreken aan de gelegenheden de prachtigste
waarnemingen te doen. Ten slotte acht kapitein Tyson
als voorwaarde voor het welslagen der onderneming vol-
strekt noodzakelijk, dat gelijktijdig uit verschillende punten
zulke vaarten ondernomen worden. Als zoodanige punten
wijst hij voor Engeland aan Spitsbergen, voorDuitsch-
land Franz Jozef-eiland, voor Rusland een van de
Nieuw-SIberische eilanden en voor de Vereenigde
Staten kaap Union op noorderbreedte en 60° wester-
lengte. Als den besten tijd voor de afreis noemt hij het
begin van Mei, wanneer de zuidelijke winden waaien.
Hij stelt zich voor, dat men van de dichtst nabij zijnde
punten, kaap Union en het Franz Jozef-eiland op 480
geografische mijlen afstands, de pool in den tijd van 24
uren zal kunnen bereiken. Vergeleken met de reizen
per schip en slede, waarmee men gewoonlijk het eerste
jaar een zekeren breedtegraad bereikt om eerst den vol-
genden zomer de pool op te sporen, zal zulk eene lucht-
reis slecht een uitstapje mogen heeten, gesteld dat men
het geluk heeft om met den poolstroom naar \'t zuiden
terug te keeren. Wordt men echter genoodzaakt in het
poolbekken te overwinteren, welnu, men heeft dan slechts
een sterk ijsveld uit te zoeken, daarop eenige sneeuwhut-
ten te bouwen, men zal er ijsberen en zeehonden schieten
zooveel men verkiest, voordat de donkere winternacht
107
invalt. De poolstroom, die daarna in zuidelijke richting
loopt, zal de reizigers reeds in\'t vroege voorjaar behouden
\'t huis brengen.
REIS DOOR DE NOORDELIJKE IJSZEE.
De lezer zal zich, meenen wij, wel tweemaal bedenken,
eer hij zich bij Tyson voor de door hem aangeboden
luchtreis als passagier aanmeldt. Wij noodigen hem daar-
om uit met ons den gebruikelijken weg te gaan.
Heeft hij den moed om hooger dan het hoogst bereikte
punt doortedringen en nieuwe landen te ontdekken, hij
wachte dan slechts, tot de Dymphna, die nu i) nog
voor de Karische poort ligt, loskomt; hij kan dan met
kapitein Hovgaard den hoogst belangrijken tocht mee-
maken ter opsporing van het door dezen veronderstelde
land, ten westen van het Franz-Jozef-eiland gelegen en
waarschijnlijk een voortzetting daarvan, zich uitstrekkende
westwaarts tot benoorden de West-Siberische eilan-
den , — een land dat het geschikst te bereiken zal zijn van
kaap Tsjeljoeskin uit, het noordelijkste punt van het
vastland van Azië. Doch de toekomst, misschien niet ver
meer verwijderd, zal ook deze nieuwe ontdekking nog aan
het licht moeten brengen.
In plaats van ónze lezers met dergelijke nieuwere en
nieuwste ontdekkingen optehouden, waarvan de meedee-
ling slechts een dorre opsomming van feiten zou zijn, gaan
wij liever volgens onze gewoonte in den vorm van een
1) Dit werd geschreven in December 1882.
-ocr page 117-108
verhaal — en wel een verhaal dat niets dan feiten be-
helst — een beeld schetsen van de verschrikkingen, die
de Noordelijke IJszee oplevert. Wij noodigen hen daarom
uit hun aandacht te willen verleenen aan het onderstaand
verhaal.
LOTGEVALLEN VAN DE BEMANNING DER
JEANNETTE.
De »Jeannette," vroeger de »Pandora" geheeten, door
aankoop het bezit geworden van den heer Bennett, ei-
genaar van de »New York Herald", die het schip naar
zijne zuster benoemde, voer den 8 sten Juli 1879 uit de
haven van San Francisco. De equipage bestond uit33
man onder kommando van luitenant George W. leLong.
Het doel der reis was tweeledig. Vooreerst moest onder-
zoek worden gedaan naar de »Vega", waarmee Nor den s-
kiöld uitgevaren was om een doortocht door de N. IJszee
naar het Oosten te zoeken, en van wiens behouden aan-
komst in eene van de chineesche havens men toen nog
niet wist. Dit doel werd spoedig bereikt. Toen het schip,
na de Behringstraat gepasseerd te zijn, de Koljoets-
jin-baai aandeed, won de bemanning omtrent het lot van
de »Vega" de meest geruststellende berichten in. Daarna
W\'erd koers naar het Noorden genomen om zich van de
andere niet minder gewichtige taak te kwijten: het onder-
zoeken van onbekende gewesten. Ook dit wetenschap-
pelijk onderzoek werd voorspoedig ten einde gebracht door
het ontdekken van nieuwe eilanden ten noordoosten van
de Nieuw-Siberische eilanden, waaraan de namen van
Jeanette,- Henrietta- en Bennett-eiland gegeven
m
werden, hoewel de Jeannette reeds eenigen tijd tevo-
ren bij het He raid-eiland niet ver van het Wran gel-
eiland in het pakijs zoodanig werd vastgezet, dat het nimmer
daaruit losraakte. Dit geschiedde den 6den September
1879, dus reeds twee maanden nadat het schip uitge-
zeild was.
De verdere lotgevallen vóór en na het vergaan der
»Jeannette" en het verlaten van het schip door de beman-
ning, dat eerst 21 maanden later plaats had, ons door
een der reisgenooten, luitenant Dannenhower, beschre-
ven , gaan wij onzen lezers in \'t kort meedeelen.
Gedurende de eerste maanden onzer gevangenschap —
zoo verhaalt Dannenhower — werden wij door zware
stormen overvallen; den lOden November begon de lange
winternacht, die tot 25 Januari 1880 aanhield. Een groot
voorrecht was, dat de manschap gezond bleef en gedurende
al den tijd, dat wij in het ijs opgesloten waren, niet aan-
getast werd door de bij alle poolreizigers zoozeer gevreesde
scheurbuik. Maar wij hadden ook alle noodige maatrege-
len genomen. Vooreerst werd op het gebruik van spijs
en drank toegezien. Alkoholische dranken werden slechts
bij groote uitzonderingen gebruikt, zuiver gedistilleerd
water was onze dagelijksche drank. Het eten bestond uit
ingelegde groenten, pekelvleesch, spek, boonen en
tweemaal in de week beren- en zeehondenvleesch. Voorts
nam ieder zooveel beweging als hij kon. Van de jacht
werd ijverig gebruik gemaakt. Ongelukkig was het wild
niet overvloedig, gedurende al dien tijd werden maar 30
beren, 6 walrussen en 250 zeehonden gedood. Om neer-
slachtigheid te voorkomen, die door den langen duurder
insluiting zoo ligt van de bemanning zich meester maakte,
werden geregelde werkzaamheden opgelegd, die door uit-
spanningen van allerlei aart afgewisseld werden om den
geest in een opgewekte stemming te houden. Dit nam
echter niet weg, dat menigeen de schrik om het hart
sloeg, als het schip door het geweldig dringen en persen
\'Jio
van het ijs dreunde en kraakte, 5f nu en dan opgeligt vi^erd
en tusschen de opgestapelde ijsschotsen dreigde plat ge-
drukt te worden, zoodat de schepelingen meer dan eens,
ieder met zijn pakje onder den arm, gereed stonden om
het schip te verlaten. Maar overigens hield de bemanning
zich voortreifelijk en bewaarde tot het laatste oogenblik
haar gewone vastberadenheid. En dit zegt iets bij de felle
koude, die zij te verduren had. De grootste koude was
gewoonlijk in Februari 50" Celsius onder nul (met 40"
bevriest gewoonlijk het kwikzilver), bij 4« boven nul
noemde men het warm, de hoogste warmtegraad
gedurende de beide zomers was slechts 7 boven nul.
Reeds in den eersten winter bekwam het schip door
de geweldige persing van het ijs niet alleen tegen den
voorsteven, maar ook tegen de beide zijden een lek, zoo-
dat alle mannen aan de pompen moesten gezet worden,
en sommigen tot aan hun knieën in het water staande bij
een koude van 40« Celsius onder nul, dit moeielijk werk
nacht en dag moesten verrichten. Doch dit alles was slechts
een voorbode van het lijden, dat hun stond te wachten.
De Julimaand van 4880 bracht eenige verademing. Men
kon toen op de jacht gaan, niet alleen om zich van spijze,
maar ook van zeehondenvellen tot kleeding te voorzien.
Intusschen bleef men niet op dezelfde breedte liggen. Het
schip dreef met het pakijs in een cirkel rond, later met
minder öf meerder snelheid westwaarts naar de monden
van de Lena-rivier, hoewel op zóo eerbiedigen afstand dat
langen tijd geen land te zien was. Menigmaal beklom de
ijsloods het kraaiennest om verkenningen te doen. Het
»kraaiennest" is een tonvormige houten stelling, die in
den voortop aangebracht, bestemd is om hem die de wacht
heeft voor de guurheid van \'t weer te beschutten. Het rust op
de bramzahng en is met ijzeren banden achter tegen de steng
bevestigd, het is voorzien van een draaibare kap, waar
een ruime opening ingelaten is om er door te kunnen
kijken. Een touwladder geleidt achter de steng van het
111
ezelshoofd naar de bramzaling, zoodat men hiermee door een
luik, dat in den bodem naar binnen openslaat, in het
kraaiennest kan komen. Het is ruim IV^, meter hoog en le-
vert gewoonlijk voor twee man plaats op. i)
De »Jeannette" bleef echter ook gedurende de beide
zomers in het ijs, als tusschen ijzeren banden besloten.
In de maand September van het jaar 1880 lag het in een
bed van acht voet dikte; groote massa\'s ijs hadden zich
onder de kiel opgestapeld, zoodat de boeg opgeheven werd
en het vaartuig naar stuurboord overhelde, tengevolge
waarvan het zoo vast zat, dat, als de smid in zijn werk-
plaats op het aanbeeld sloeg, de ribben en dwarshouten
trilden. Hoewel vol moed, ging men toch den tweeden
winternacht niet zonder bekommering in. Maar wat hielp
het klagen bij het zich machteloos gevoelen in de armen van
den IJskoning! Onze stoere zeelieden waren er de man-
nen niet naar om de handen in den schoot te leggen.
Men wapende zichzelf en het schip zoo goed mogelijk
tegen de dreigende elementen. Een wal van sneeuw werd
om de «Jeannette" opgeworpen, het winterhuis voor de
manschap in gereedheid gebracht. Sparen en bezuinigen
werd nu het wachtwoord. Om kolen uittewinnen werd het
vuur in de kombuis slechts van 7 tot 3 uur \'s namiddags
brandende gehouden, hoewel in de maanden November en
December een felle koude heerschte. In \'t voorjaar van
1881 werd het wieder veel beter.
Een blijde tijding verwekte den löden Mei het bericht
uit het kraaiennest, dat er land in \'t zicht was. Een oogen-
blik zelfs werd het schip vrij van ijs, dit was den lOden
Juni kort vóór de gewichtige katastrote. Het ijs brak
met een vreeselijken knal, het schip zette zich in een snelle
beweging alsof het van stapel liep, in het volgend oogen-
blik gleed het rustig op de blauwe watervlakte. Zoo was
dan de «Jeannette" uit hare gevangenis verlost, zij dreef
vrij op het water, inaar kon natuurlijk niet verder komen;
1) Volgens de beschrijving van Koolemans Beynen.
-ocr page 121-112
omdat zij van alle zijden zóo nabij door de uitgestrekte
ijsvelden omsloten was, dat er slechts geringe speelruimte
overbleef. Den volgenden dag bleek het, dat de vijand
zich slechts teruggetrokken had om met verdubbelde kracht
terugtekeeren en het schip den genadeslag te geven.
Het was een heldere en schoone dag, een ligt windje
woei uit het noordoosten en op sommige plaatsen was de
zon nevelachtig evenals in de passaatstreek op den Stillen
Oceaan. Een groot gezelschap was uitgetrokken ter jacht.
Ik stond — zegt Dannenhower — op het achterdek.
Het ijs aan bakboordzijde, dat tot nog toe twintig ellen
van ons afgelegen had, naderde nu. Toen de kapitein
boven kwam en het gevaar bespeurde, gaf hij aanstonds
aan de jagers het sein om terug te keeren, zoodat zij nog
Juist bij tijds aan boord konden komen. Het schip werd
kort daarop zoo geweldig geperst, dat het ijs door de
borstwering heendrong. Wij wisten nu, dat een van tAveeën
moest gebeuren, óf dat ons vaartuig opgeligt en op het
ijs zou geworpen worden en zoo den druk ontkomen, 5f
dat de ijsschotsen het zouden verpletteren. Spoedig bleek
het, dat wij in \'t laatste geval verkeerden, en dat er
geen ontkomen meer was. Nu was het lot van de »Jean-
nette" beslist. Onmiddelijk werd het bevel gegeven, een
grooten voorraad van levensmiddelen en kleederen op het
ijs te brengen en drie sloepen uitterusten. Kort daarop,
toen het water van alle zijden binnen drong, moest men
het opgeven, en verlieten allen zoo spoedig zij konden
het schip. Ieder pakte zijn bundeltje en ging. Wij ver-
lieten den kapitein en verwijderden ons van Item; want
wij wisten, dat hij in deze laatste oogenblikken van schei-
ding \'t liefst alleen met het schip was; daarna verliet
ook deze als de laatste het reddeloos vaartuig. Toch zonk
het niet op eens. Eerst den volgenden morgen in de
vroegte — dit was den 13 den Juni van \'t jaar 1881 —
toen allen reeds eenigen tijd op het ijs gelegerd waren ,
kondigde een hevig gekraak het beslissend oogenblik aan.
ilB
Eerst sloot zich het ijs vast om het schip, doch week
daarna achteruit als om het wrak de gelegenheid tot zin-
ken te geven. Maar als wilde het den doodstrijd niet
opgeven, klampte het zich met zijne stengen, die dwars
over de scheur lagen, aan het ijs vast. Toen deze echter
braken en met de touwen en zeilen meegesleept werden
verdv/een het voor altijd in den 38 vademen diepen
afgrond; slechts een kajuitstoel en eenige stukken hout,
die op het water dreven, wezen de plaats aan waar de
»Jeannette" gezonken was. Dit was alles wat ons restte
van onze oude en getrouwe vriendin, die zoovele maan-
den achte reen de kracht der vernielende elementen weer-
staan had.
Nu kwam het er op aan het vaste land, de Lena del ta,
op te zoeken. Drie dagen gingen voorbij met de toebereid-
selen voor deze reis. De booten en sleden werden in
goede orde gebracht en geladen met de levensmiddelen
en andere benoodigdheden, die men nog uit het schip had
kunnen redden, en helaas! ook met de kranken. Nooit
is wellicht een tweede tocht als deze ondernomen. Voor
zich had men ettelijk mijlen ver een onmetelijke, hobbe-
lige en overal met scheuren doorploegde ijsvlakte. De
kranken, door tin vergiftiging ziek geworden, konden geen
handen aan het werk slaan en moesten door de anderen
vervoerd worden, dat voor dezen, die toch reeds zooveel
te trekken en te slepen hadden, een zware last was.
Dit was een groot bezwaar. Natuurlijk had men alles,
wat maar eenigzins als overbodig beschouwd werd, achter
gelaten. Toen alles in gereedheid gebracht was, gaf de
kapitein bevel tot den aftocht. De ijsloods Dun bar wees
den weg. Hij ging telkens een eind vooruit en plantte
op een in \'t oog vallend punt een zwarte vlag, waarop de an-
deren konden afgaan. Dezen brachten dan daarheen de
met honden gespannen sleden en de eerste boot om ver-
vervolgens , op hun schreden teruggekeerd, de tweede
boot en daarna op dezelfde wijs ook de derde te halen.
7
-ocr page 123-1488
Dat dit veel oponthoud gaf, is ligt te begrijpen, vooral
als men bedenkt, dat de mannen vaak tot aan hun knieën
in de sneeuw zaicten, dat zij gedurig om verder te Imn-
nen gaan over breede spleten springen of met hun zwaar
geladen schuiten en booten verscheidene tot bergen op-
gestapelde ijsklompen beklimmen moesten. En alsof dit
nog niet genoeg was, kwam een nieuw bezwaar, waarop
men in \'t begin niet gerekend had, den voortgang ver-
tragen. Toen zij namelijk, na de eerste boot overgebracht
te hebben, terug wilden keeren om de beide andere te
halen, had het ijs intusschen zulke veranderingen onder-
gaan, dat de weg naar het punt van uitgang niet meer
begaanbaar was. Het ijs was voordurend in beweging en
verwisselde elk oogenblik van plaats. Eens geraakten
onze reizigers daardoor zoover uiteen verspreid, dat zij
elkander uit hei oog verloren, en eerst nadat zij den
nacht (want zij reisden bij nacht, omdat de blinkende
sneeuw éen hunner blind gemaakt had) met vreeselijk
ingespannen arbeid, tengevolge waarvan sommige op
nieuw krank werden, doorgebracht hadden, vonden zij
elkander langs verschillende omwegen weder, maar waren
daardoor slechts weinig gevorderd. Waren de met water
gevulde spleten te wijd om de booten er met een ruk
over heen te krijgen, dan moesten deze met de sleden
eerst op een ijsschotst geplaatst en zoo overgebracht wor-
den, dat natuurlijk ook met veel tijdverlies gepaard ging.
Hier en daar was het ijs zoo ruw en scherp, dat eenige
sleden braken, die zij dan eerst herstehen moesten, voor
zij verder konden gaan. Toen de koude eenigzins afnam,
begon de sneeuw te smelten. Dit verligtte wel het gaan;
maar nu moest men door het sneeuwwater waden, waar-
door sommigen wonden aan hun beenen bekwamen. On-
der al deze wederwaardigheden behielden zij echter den
moed, zonder welken zij zeker van koude en uitputting
bezweken zouden zijn.
Verscheidene weken werd de reis op deze wijze voort-
-ocr page 124-gezet. Maar in de maand Augustus (1881), toen men
het Bennett-eiland ontdekt en daar een paar dagen
rusttijd gehouden had om zich voor de verdere reis te
sterken, vonden de reizigers open water, zoodat men de
booten kon gebruiken. Het reisgezelschap werd nu over
de drie booten verdeeld, onder het kommando van kapi-
tein Ie Long, ingenieur Melville en luitenant Chipp.
Op het water kwam men zeer zeker vooruit. Toch waren
hieraan weer nieuwe gevaren verbonden. De stormwinden
joegen de booten met zulk een geweldige vaart voort, dat
de grootste behendigheid vereischt werd om niet tusschen
het drijfijs gekneld of tegen de ijsbergen te pletter ge-
slagen te worden. De hooge golven sloegen over de ranke
vaartuigen heen en vulden ze met water, zoodat zij slechts
door bestendig te hozen öf, als dit niet genoeg hielp, door
de schuiten snel op een ijsschots te trekken, het gevaar
van te verdrinken voorkwamen. Daar echter de booten
niet even snel voeren en men door de vereenigde krachten
van wind en stroom niet altijd bij machte was dezelfde
koers te houden, geraakten zij meer dan eens ver uit
elkanders gezicht. Verscheiden malen gelukte het hun
echter elkander weder te vinden. Tenlaatste evenwel
bleek dit onmogelijk te zijn, voor altijd werden zijn uit
elkander gedreven. Van nu aan was het lot der drie
reisgezelschappen verschillend.
V^ij vervolgen nu eerst het verhaal der eene sloep on-
der bevel van den ingenieur Melville, aan wien luite-
nant Dannenhower, die door eene op de reis opgedane
oogziekte schier geheel blind geworden was, het kom-
mando moest afstaan. Dagen achtereen bracht de man-
schap in de boot door, zoodat bij de meesten uit gebrek
aan beweging de beenen begonnen te zwellen, \'t geen
veel pijn veroorzaakte en hun den slaap uit de oogen
dreef. Een groote moeielijkheid bestond hierin, te weten,
welke richting men moest nemen. Men kende wel de
eilanden, die men aandeed, men wist ook dat men in een
bepaalde richting voortgaande op zeker punt de monden
van de Lena moest vinden. Maar waar het rechte punt
te zoeken? Het kustland van Siberië is tamelijk gelijkvor-
mig. Bovendien doorstroomen dit gedeelte van Siberië
een tal van grootere en kleinere rivieren, die op eenigen
afstand van de Lena, evenzeer als deze reuzenstroom, hun
uitwatering in de Noordelijke Hszee hebben; maar deze
zijn een weinig stroomopwaarts onbevaarbaar en voeren
den reiziger in een labijrinth van moerassen en slijkbed-
den, waaruit hij niet dan met moeite geraken kan. Uit
deze onzekerheid werden zij echter gered door de scherp-
zinnige opmerking van een der schepelingen. Toen zij
namelijk eenigen tijd oost-zuidoost aangehouden hadden,
kwamen zij op eene ondiepe plaats, waar slechts 10 voet
water onder de kiel stond, en ontdekten tot hun groote
blijdschap een lagen oever, die zich van \'t noorden tot
het zuiden uitstrekte, een bewijs, dat zij nu landwaarts
ingevaren w^aren. Na dertig minuten voortgevaren te zijn,
zagen zij aan beide zijden lage moerassige plaatsen, waar
het vaarwater slechts vijf vademen breed, de eene oever
echter van de andere vier tot vijf mijlen verwijderd was.
Zij meenden nu in een van die slijlcerige riviertjes, waar-
van wij zooeven spraken, gekomen te zijn, en reeds zou-
den zij de kiel gewend hebben om de zeekust weer op
te zoeken, toen Bartlett — dus heette de redder van
de equipage dezer boot — aanmerkte, dat de stroom, die
aan den mond breeder was dan zelfs de Missisippi, niets
anders kon zijn dan een der kustarmen van de Lena. Dit
moest spoedig blijken, zoodra zij dertig mijlen verder bij
een eiland kwamen. En dit geschiedde. Na den gehee-
len dag gezeild en geroeid te hebben, kwamen zij \'s avonds
aan eene plaats, waar zij sporen van menschen vonden,
een verlaten zomerhut van een Tongoezer, die zij ter-
stond betrokken en vuur maakten om zich te verwarmen
en een weinig te bekomen van de vermoeienissen, daar
zij 108 uren achtereen zittende in de boot doorgebracht
135.
hadden zonder zich éen enkelen keer te kunnen vertre-
den. Na een alles behalve verkwikkenden nacht, daar de
meesten door pijnen gekweld waren, zetten zij de vaart
tegen stroom voort. Eenigen werden uitgezonden om de
landstreek te onderzoeken. De bodem verhief zich hier
reeds tien voet boven den v^aterspiegel, en daar zij in de
verte nog hooger land waarnamen, zonden zij iemand hun-
ner vooruit om te onderzoeken, of daar ook geschikt vaar-
water was. De anderen ontdekten intusschen een tweede
hut en vonden een menigte voetsporen van rendieren. De
bode bracht goede tijding. Op de door hem aangewezen
plaats vonden zij werkelijk een ruim open water. Zij zetten
dus de reis moedig voort en, toen het avond geworden
was, kwamen zij op eene plaats, die zestig voet boven
het watervlak uitstak. Hier. sloegen zij hun tenten op
voor den nacht, en den volgenden morgen gingen zij op
nieuw het land onderzoeken. Zij ontdekten twee rivieren
uit het noordwesten en een breeden stroom uit het zui-
den vloeiende. Hierdoor gerustgesteld omtrent de richting
door hen genomen, voeren zij dezen stroom op, maar met
de uiterste voorzichtigheid en niet zonder bezwaren van
wege den wind en de ondiepe plaatsen. Meer en meer
vertoonden zich de teekenen van een bewoond land. In
de heuvels aan den oever zagen zij zeven rendieren; doch
zij lieten zich daardoor niet ophouden. Hier vonden zij
een geschikte plaats om te landen. Twee goed onderhouden
hutten, waarin zij de overblijfselen van menschelijk
voedsel vonden, gingen zij daar betrekken. Het was op
een zondag, den 18den September van het jaar 1881.
Daar brachten zij, na hun doornatte kleeren gedroogd te
hebben, den dag in een opgeruimde stemming door, ge-
lukkig door het besef, dat nu het uur hunner verlos-
sing spoedig slaan zou. Verheugd richten zij een vlag op
en legden een geschrift neer, bevattende een kort verhaal
van hun voorspoedige aankomst aldaar.
Wij komen nu aan het einde van Dannenhowers
-ocr page 127-Ii8
verhaal, dat wij onzen lezers met zijne eigen woorden
gaan meedeelen.
»Maandag 18 September, \'s morgens te acht uur, werd
de reis tegen stroom voortgezet. Ik stond aan het roer,
Bartlett aan den boeg, de manschap was verdeeld in
twee wachten ieder van vier man, die elkander bij de
riemen om de twee uren aflosten. Melville voerde het
kommando. Onder begunstiging van een zachten wind
en door roeien kwamen wij goed vooruit en konden hopen,
nog voor den avond eene op de kaart aangegevene kolo-
nie te bereiken. Maar spoedig waren wij genoodzaakt,
van wege de zandbanken en de moerassige ondiepten,
van den westelijken oever aftehouden, waar de kolonie
moest liggen, en te elf uur in den voormiddag waren
wij er reeds een mijl van verwijderd. Toen wij in de
verte een landtong zagen, besloten wij daarheen te varen,
wat ons na twee uren van zwaren, ingespannen arbeid
ook gelukte. Nauwelijks waren wij aan wal gestapt en
had de kok het vuur in gereedheid gebracht om voor ons
eten te koken, toen wij tot onze groote verrassing drie
inboorlingen in hun kanoe\'s den landtong zagen omvaren.
Oogenblikkelijk snelden wij naar onze boot terug om hen
te gemoet te varen. Zij schenen echter schuw te zijn en
weken uit naar het zuiden, zoodat wij hard moesten
roeien om hen in te halen. Eonigen onzer hielden hun
stukken pemmikaan i) voor. Dit hielp. Eén der inboor-
lingen, een schoone jongeling van 18 jaren, kwam nader-
bij en nam het geschenk aan, hij riep ook de anderen,
en nu gingen die drie mannen met ons mee naar de plaats
waar wij het eerst aan land gestapt waren. Spoedig was
nu ook de thee gereed. Eén der inboorlingen gaf ons
een gans en een visch; dat was alles wat hij bij zich had.
Hun booten zagen er goed uit en waren van het noodige
vischtuig voorzien. Een hunner droeg een grauwkleurigen
1) Vleesch zonder beenderen bij zeer lage temperatuur gedroogd, daarna fijn gestooten
en met vet samengesmolten, vervolgens in groote, hermetisch gesloten bussen bevs^aard.
135.
rok met een fluweelen kraag, en toen ik met een vragen-
den blik met mijn vinger daarop wees, zei de bezitter:
»Boeloen", zoodat ik daaruit opmaakte, dat hij dien
daar gekocht had. Wij waren bij thee en gans zeer ver-
genoegd; want wij wisten nu dat wij gered waren. De
inboorlingen toonden ons hun jacht en vischgereedschap-
pen, terwijl wij hen in verrukking brachten door ons
kompas, horloge en geweer. Nu het eten maakten zij het
teeken des kruises, schudden ons de handen en zei-
den: »Pashee bah." Zij lieten ons ook hun kruisen zien
na ze gekust te hebben, en ik van mijn kant was blij,
dat ik een soort van amulet bij mij droeg, dat een vriend
van mij, een katholiek, door den priesterlijken zegen had
laten wijden en mij voor mijn vertrek meegegeven om
mij tegen gevaren te behoeden. Hoewel ik zelf geen
geloof sloeg aan de wonderwerking van het amulet, kon
ik het toch den inboorlingen toonen als het eenig voor hen
verstaanbare teeken, dat wij ook kristenen waren. Zij kus-
ten het hartstochtelijk, \'t Is mij onmogelijk te beschrijven ,
wat wij toen gevoelden. Zij waren na meer dan twee
jaren de eerste menschen die wij ontmoetten, en nimmer
ben ik onzen zendelingen zoo dankbaar geweest als op
dezen dag, waarop wij ons onder kristenen bevonden."
Intusschen moest de reis van wege het late jaargetijde
met spoed worden voortgezet, en den 25sten September
bereikten onze reizigers de kolonie Boekoff. Daar ech-
ter vertoonden zich reeds de voorboden van den winter,
de rivier begon dicht te vriezen. De inboorlingen raad-
den hun aan de reis niet voort te zetten, maar liever
veertien dagen te wachten, als wanneer het ijs sterk ge-
noeg zou zijn om per slede dieper zuidwaarts door te
dringen. Maar het ongeduld liet hen niet met rust. Zij
beproefden de boot door het jongijs vooruit te krijgen,
doch moesten het opgeven — verzwakt als zij bovendien
waren door koude en ontbering, zoodat slechts twee van
hen zich op de been konden houden — en naar Boekoff
135.
terugkeeren. Hier vonden zij echter gastvrije opname
van de inboorhngen, die lien voedden met \'t geen zij
zelf aten: visch en bedorven wilde ganzen. Den 8sten
October kwamen zij in aanraking met een verbannen
Rus, met name Guymayeff. Deze gaf hun zout en zoo-
veel voedsel als hij van zijn schralen voorraad missen
kon; ook beloofde hij voor hen naar Boeloen te zullen
gaan en den kommandant dezer plaats van hun tegen-
woordigheid te berichten, die hun dan voedsel en ver-
voermiddelen zou zenden. Hij vertrok den 15den October
en hoopte over vijf dagen terug te wezen. Doch hij kwam
eerst den 29sten van die maand, evenwel met het ver-
blijdend bericht, dat de kommandant over een paar dagen
bij hen zou zijn met rendieren en sleden om hen naar
Boel oen over te brengen. Teven deelde hij hun mee,
dat hij twee matrozen van de sloep A^an Ie Long ont-
moet had, die hun hulp inriepen voor den kapitein en de
overige manschappen. Op deze tijding besloot Melville
de komst van den kommandant niet aftewachten; maar
aan Dannenhow^er het bevel achterlatende met de an-
deren hem na te reizen, zoodra het transport van den
kommandant aangekomen zou zijn, spoedde hij zich naar
Boeloen, waar hij den 2den November aankwam en
de matrozen van Ie Long\'s boot in een uitgeputtentoe-
stand aantrof. Eén van hen behield hij bij zich om, nog
bijgestaan door een derde persoon van zijn eigen boots-
volk , zonder uitstel de reis naar het noorden op nieuw te
aanvaarden ten einde, ware het mogelijk, de manschap-
pen der beide andere booten optesporen. Zijne overige
reisgezellen echter, die, evenals hij, behouden te Boe-
loen aangekomen waren, zetten, nadat zij eenigzins
hersteld waren, in twee partijen de reis voort, eerst
naar Jakóetsk, vervolgens naar Irkóetsk, van waar
zij in \'t begin van \'t jaar 1882 behouden in Europa aan-
kwamen.
135.
Wat was er intusschen van de bemanning der beide
andere booten geworden?
Zie hier wat de onderzoekingen van Melville en het
door hem gevonden dagboek van Ie Long daarvan aan
\'t licht gebracht hebben. Van éen der booten, waarover
luitenant Chipp het bevel voerde, is nooit weer iets ver-
nomen; hoogst waarschijnlijk zijn die daarin waren den
hongerdood gestorven, daar zij van het begin schaars van
leeftocht voorzien waren.
Maar de lotgevallen van Ie Long en zijne elf reisge-
nooten leveren dé stof voor een lange lijdensgeschiedenis.
Nadat de storm van den 12 September 1881 de drie
booten, waarover de bemanning der »Jeannette" verdeeld
was, uit elkander gedreven had, trachtte men de Lena-
delta te bereiken. Na vier dagen gelukte het Ie Long
voet aan wal te zetten. Doch welke richting nu geno-
men ? L e Long kende de kaart van het land, hij wist dat
de westelijke oever der Lena bereisbaar was, en dat hij
daarheen den tocht voortzettende na eenige dagreizen
woningen van menschen moest vinden. Den Isten Octo-
ber was hij met de zijnen zoover gevorderd, dat zij bij
een zomerhut, U ster da genaamd, naar den westeroe-
ver overstaken. Dit ging echter met vele bezwaren ge-
paard, daar reeds toen de meesten krank waren en om
hun gevroren voeten niet gaan konden. Eén hunner zelfs,
den matroos Erickson, waren de teenen door den dok-
ter afgezet.
Doch om den verderen loop der gebeurtenissen levendig
te schetsen, kunnen wij niet beter doen dan onzen lezers
de hartroerende taal van Ie Long zelf te doen hooren.
Hier volgen daarom eenige bladzijden uit het Dagboek van
den rampzalig gesneuvelden held. Het zijn met eenige
verandering de eigen woorden van Ie Long.
m
Het dagboek.
Maandag 3 October, 143de dag (na \'t vergaan der
».Teannette.")
Het was zóo ontzettend koud, dat ik aan alle man thee
uitdeelde; daarna werkten wij ons langzaam vooruit tot
\'s morgens 5 uur. Toen aten wij ons laatste stuk vleesch
en dronken thee. In \'t vervolg zal ons ontbijt bestaan
uit pond pemmikaan en een half verhongerden hond.
Moge God ons te hulp komen! Hoe ver wij nog moeten
gaan om menschen aantetreffen en een onderdak te vin-
den, weet hij alleen. Ons behoud ligt in ingespannen
arbeid. Wij hebben het spoor van een mensch gezien, die
naar het zuiden ging, en wij volgden het, tot het zich
in de rivier verloor. Toen moesten wij terugkeeren. Daar
ik naar het oosten was afgedwaald, moest ik mij haasten
om tegen het middaguur terug te zijn. (Des middags
ons laatste V14 pond pemmikaan.) — Twintig minuten
vóór twee weer op marsch en tot twintig minuten na
twee doorgewandeld. A1 e x i s meende een hut ontdekt te
hebben. Toen wij daarbij kwamen, bleek het een aard-
hoop te zijn. Groote teleurstelling! Voor ons avondeten
hadden wij nog den hond. Ik beval hem te dooden en
liet hem door Iverson toebereiden. Spoedig stond er
een warm maal te dampen, en allen aten er gretig van;
doch de dokter en ik konden onzen afkeer niet over-
winnen. — Wij drie doornatte mannen (zij waren even
te voren door het ijs gezakt) stonden te dampen voor het
vuur. Collins \') en Göry hadden wat alkohol gebruikt;
maar ik kon het niet naar binnen krijgen. Bij felle koude
en ruwen noordwesten wind, waartegen wij ons niet kon-
den beschermen, zagen wij een vreeselijk treurigen nacht
te gemoet. Erickson verviel spoedig in een toestand van
dilirium, en zijne woorden vormden met onze eenzame
omgeving een afschuwelijk concert. Wij konden noch warm
1) Mi\'i Collins was de correspondent van de Netv-York-HeraM,
-ocr page 132-135.
noch droog worden. Ieder onzer scheen ten doode toe
vermoeid en ik vreesde, dat een van ons in dezen nacht
bezwijken zou. Hoe koud het was kon ik niet bepalen,
daar mijn laatste thermometer bij mijn val door het ijs
gebroken was; maar ik denk, dat het onder nal (Fahren-
heit) was.
Een wacht werd uitgezet om het vuur te onderhouden.
Wij stonden er om heen tegen elkander geleund, en brach-
ten zoo den derden slapeloozen nacht door. Als Alexis
niet zijn zeehondenvel om mij heen geslagen en zich niet
tegen mij aangedrongen had om mij door zijn lichaam te
verwarmen, ik geloof zeker, dat ik doodgevroren zou zijn;
zóo trilde en beefde ik van de kou. Het pijnlijk gekerm
en de onsamenhangende woorden van Erickson weer-
klonken door de lucht. Zulk een lijdensnacht hoop ik
nimmermeer te beleven.
Dingsdag 4 October. Bij het aanbreken van den dag
gaan wij ons vertreden en wat rond te loopen. De kok
maakt de thee gereed. De dokter vindt den toestand van
Erickson veel erger.
Woensdag 5 October. De kok begint \'s morgens 7 u.
30 min. met de bereiding van de thee uit bladen, die gis-
ster reeds eenmaal gebruikt zijn. Alexis ging om9uur
op de jacht, te 12 u. kwam hij terug, hij had niets ge-
zien. Hij was over de rivier geweest; maar, daar hij het
tegen den storm niet langer had kunnen uithouden, moest hij
terugkomen. Ik ben van meening, dat wij ons op de oost-
zijde van het Titary-eiland bevinden, omstreeks 25mij-
len van Kumak-Surka verwijderd, dat ik voor een ko-
lonie houd. Dat is onze laatste hoop
Donderdag 6 October. Te 7 u. 30 min. riep ik alleman
bijeen. Wij gebruikten een kop thee, derde afgietsel, met
een half ons alkohol er in. Ieder is zeer zwak. De storm
bedaart eenigzins. Ik zal Kinderman en N o r o s uit zen-
den om door een geforceerden marsch Kumak-Surka
te bereiken. Te 8 u. 45 min. stierf onze reisgenoot Er ick-
135.
son. Ik richtte eenige troostende en opwekkende woor-
den tot de manschap. Wij zijn niet in staat zonder spade
in den bevroren grond een graf te graven. Wij naaiden
hem daarom in een stuk zeildoek, bedekten hem met een vlag,
en tien mannen, wien ik vooraf wat alkohol zal geven,
zullen beproeven hem te doen zinken. Wij zijn allen zoo
uitermate zwak, dat ik niet begrijp, hoe het mogelijk is
onzen marsch voorttezetten. Te 12 u. 40 min. las ik het
gebed voor den doode, en wij droegen onzen makker naar
de rivier. Een gat was in het ijs gehouwen, hierin lieten
wij hem neerzinken, en drie schoten ter zijner eer weer-
klonken door de lucht. Een bordje met dit opschrift:
Tot aandenken, aan H. H. Erickson, 6 Oct. 1881.
Vere. Staten. Stoomschip Jeannette
richtten wij bij zijn graf op.
Vrijdag 7 October. Het ontbijt bestaat uit ons laatste
halve pond hondevleesch en thee. Het laatste lood thee
is van morgen in den ketel gedaan, en wij zijn genood-
zaakt een marsch van 25 mijlen aan te vangen. Maar
ik vertrouw op God en geloof zeker, dat hij, die ons tot
nu toe gevoed heeft, ons niet van gebrek zal laten om-
komen. Op marsch te 8 u, 30 min. tot 4 u. 30 min.
\'s morgens. In dezen tijd hebben wij circa 3 mijlen afge-
legd , ofschoon wij ons in een doolhof schenen te bewe-
gen. Na halt gehouden te hebben marcheerden wij ver-
der en bereikten, naar het scheen, weer de hoofdrivier.
Bij eene poging om over de rivier te komen vielen vier
man van ons door het ijs en, daar ik voor de kwade
gevolgen vrees, liet ik terstond een vuur aanmaken om
ons te drogen.
Zaturdag 8 October. Te 5 u. 30 min. riep ik alleman
op. Ontbijt: éen ons alkohol in een pint heet water. —
Wij marcheerden tot elf uur. Toen éen ons alkohol,
Van 6 u. 30 min. tot 10 u. 30 min. ongeveer 5 mijlen.
Kwamen bij de groote rivier te 11 u. 30 minuten. Weer
voorwaarts. Sneeuwbank^n. Komen bij een kleine rivier,
moeten omkeeren. Te 5 uur halt, wij zijn nog geen mijl
vooruit gekomen.
Zondag 9 October. Ontbijt te 4 u. 30 min. éen ons
alkohol. Ik las een preek voor — zond Kinderman en
Nor os vooruit om hulp. Zij nemen met zich hun dekens,
een gew-eer, 40 patronen en twee ons alkohol. Zij heb-
ben van mij bevel den westelijken oever der rivier te
volgen, tot zij woningen van menschen vinden. Te 7 uur
vertrekken zij onder ons luid hoera! Ook wij gaan te 8
uur op marsch. —- — Steken eene rivier over, maar val-
len door het ijs. — ---Lee begint zwak te worden.
Te éen uur komen wij bij den rivieroever — houden halt
tegen etenstijd: 1 ons alkohol. Alexis schiet drie patrijzen.
Wij bereiden daarvan een soep. Wij volgen Rinder-
man\'s spoor, die reeds ver uit het gezicht is. —--
Maandag 10 October. Ons laatste halve ons alkohol
te 5 u. 30 min. voormiddags gebruikt. Te ö u. 30 min.
Alexis uitgezonden om op patrijzen te jagen. Wij eten
reepen van de huid van een wild. Te 8 uur breken wij
op. — — Te 11 u. zetten wij onzen marsch voort; zijn
allen zeer vermoeid. Vuur aangemaakt; drank bereid van
gebruikte theebladen uit een alkoholflesch. \'s Namiddags
verder. Sneeuwstorm. Zeer zwaar valt het gaan. Lee
smeekt achtergelaten te worden. — — Wij volgen Rin-
d er mans spoor. Te 3 uur weer halt. Wij zijn dood
af — kropen in een hol aan den oever. Hout gezameld,
vuur aangemaakt. Alexis uit op wild. \'s Avond niets
te eten dan een lepel glycerine. Allen uitgeput, maar
vol hoop en vertrouwen. Grod helpe ons!
Dingsdag 11 October. Zuidwestenstorm met sneeuw.
Het is onmogelijk verder te komen. Geen wild. Een
theelepel glycerine in heet water maakt ons eenig voed-
sel uit. In den omtrek is geen hout meer.
Woensdag 12 October. Voor ons ontbijt: de laatste
theelepel glycerine met heet water, \'s Middags eenige
handen vol bijeen gezochte bladeren op water getrokken
en dit gedronken. Geen kraclit genoeg om hout te
zamelen. Zuid westerstorm met sneeuw.
Donderdag 13 October. Geen bericht van Kinderman.
Wij zijn in Gods hand en verloren, als hij ons geen hulp zendt.
Wij zijn niet in staat tegen den wind vooruit te komen,
en hier blijven is zooveel als den hongerdood te sterven.
Lee wordt gemist. Ik zend eenigen uit om hem te zoe-
ken. Hij had zich neergelegd om te sterven. Allen ver-
eenigen zich in het gebed, \'s Avonds een hevige storm.
Vreeselijke nacht!
Vrijdag 14 October. Ontbijt: thee van bladeren. Mid-
dagmaal: een lepel zoete olie en thee van bladeren.
Alexis schoot een patrijs. Soep. De Zuid westewind
houdt op...
Zaterdag 15 October. Ontbijt: thee van bladeren en
twee oude laarzen. Besluiten met het opgaan van de
zon voorttegaan. Alexis en Lee bezwijken. Bereiken
eene hut, ontdekken in het schernerhcht rook in zuidwes-
telijke richting.
Zondag 16 October.----
Maandag 17 October. Alexis ligt op sterven. De dok-
ter doopte hem. Gebeden voor kranken gelezen. Ver-
jaardag van Mr. Collins, hij is veertig jaren oud gewor-
den. Met zonsondergang sterft Alexis. Allen zeer zwak
tengevolge van ontberingen. Bedekten hem met een
vlaggedoek en legden hem in de hut.
Dingsdag 18 October. Stil weer. Begroeven Alexis
\'s namiddags, legden hem op het ijs der rivier en bedek-
ten hem met stukken ijs.
Vrijdag 21 October. Te middernacht vonden wij Knack
dood tusschen den dokter en mij liggen. Lee stierf tegen
den middag. Ik las de gebeden voor kranken, toen wij
zijn dood zagen naderen.
Zaterdag 22 October. Te zwak om de lijken van
-ocr page 136-135.
Knack en Lee naar het ijs te dragen. De dokter, Col-
lins en ik droegen hem weg om een hoek buiten ons ge-
zicht. Toen sloten zich mijne oogen.
Zondag 23 October. Ieder zeer zwak. Wij sliepen en
rustten over dag, toch gelukte het ons vóór den donker
eenig hout bijeen te zoeken voor het nachtvuur. Ik las
een stuk van een preek.
Donderdag 27 October. Iverson valt neer.
Vrijdag 28 October. Iverson stierf in den vroegen
morgen.
Zaterdag 29 October. Dressler stierf in den nacht.
Zondag 30 October 140ste dag. Boy d en Görtz sterven
des nachts. Mr. Collins ligt op sterven.
Later, eerst in het voorjaar van 1882, vonden Mel-
ville en Kinderman al deze lijken, ook van Ie Long
en den dokter half onder de sneeuw begraven. Al de pogin-
gen, door Melville van den eersten dag (ziebladz. 120)zijner
eigen redding aangewend, alsmede de expeditie\'s op last
der regeeringen van Rusland en van de Vereenigde Staten
uitgezonden, konden den dood van al die moedige man-
nen niet voorkomen. De invallende winter maakte op
eens aan het reizen en nasporen een einde. In November
1882 gelukte het de bemanning van »de Rodger," kapi-
tein Berry, de lijken naar Irkoetsk over te brengen,
van waar zij naar New York zullen getransporteerd
worden.
NOVAJA ZEMLA (NOVA ZEMBLA).
Men kan schier geen plaats in de N. IJszee ontmoeten,
waaraan niet voor ons, Nederlanders, een dierbare her-
innering verbonden is. De lezers behoeven slechts een
kaart van de N. IJszee ter hand te nemen, ot aanstonds
zal hun blik vallen op de vele hollandsche namen, die
daar te lezen staan en ons naar den tijd terugvoeren,
waarin dit grootste van alle tot nog toe bekende eilanden
van de N. IJszee door de oude Hollanders werd ontdekt;
namen waaronder er zijn, die ons gansche geschiedenissen
voor den geest terugroepen. Wie denkt hier niet aan het
eiland Oranje, aan kaap Mauritius, aan kaap Nassau,
aan den Hoek der begeerten, \'t VlissingerHoott
5f aan de Barents Bocht, allen gelegen in den omtrek
van het voor den Nederlander klassieke land, waar, nu
bijna drie eeuwen geleden, Willem Barents en de
zijnen den treurigen winternacht doorbrachten, door on-
zen dichter Tollens zoo schoon bezongen! Bij de her-
denking van die oude geschiedenis klinkt het ons zoo
vreemd in de ooren, dit land door de Russen »nieuw land",
novaja zemla, te hooren noemen. Toch heeft deze naam
ook voor ons, Nederlanders, beteekenis, in zoover de ge-
schiedenis, welke men van dit land weet te verhalen, al-
tijd jong, altijd »nieuw" is. M. a. w. nog altijd is dit
eiland, als voor eeuwen, het minst herbergzame land van
het hooge noorden, kouder zelfs dan het noordelijker
gelegen Spitsbergen, met een zeer schralen planten-
groei begiftigd en, hierin met Groenland te vergelijken,
slechts aan de kusten schaars bewoond.
Het land is met rotsgebergten overdekt, die in \'t mid-
den gedeelte van het eiland in getal en grootte toenemen.
Bij straat Matosjkin liggen zij zoo opeen gedrongen, dat
men er, behalve den kustrand, geene vlakten, maar slechts
bergen en dalen onderscheidt. De hoogste bergen ver-
heffen zich tot 4000 voet. De indruk, dien zijn ruwe
en steile wanden op den beschouwer te weeg brengen,
wordt nog verhoogd door de verblindend witte sneeuw,
welke hier den geheelen bergrug bedekt, d a a r als een
breed lint van den top tot den voet er over heen ligt
135.
en den leisteen donker doet uitkomen. Verder naar het
noorden, waar de bergen kleiner worden en de dalen
tot aan de kust zich uitstrekken, zijn deze onder glet-
schers begraven. De oostkust is vlakker. Oude sagen
verhalen van zilvermijnen, die het land zoude bevatten,
en, zoo als van zelf spreekt, nu werden vele gevaarlijke
tochten naar dit land der belofte ondernomen om er schat-
ten te vinden en op eens rijk te worden. Maar bij na-
der onderzoek bleek, dat de kalksteen en de gele mika,
die hier en daar aangetroffen worden, aanleiding tot zulke
geruchten gaven.
Met den plantengroei is het op Novaja Zemla treu-
rig gesteld. Dit barre eiland onderscheidt zich door af-
wezigheid van wat wij planten noemen. Het eenige wat
men daarvan vindt is patientiekruid, leverkruid en een
schraal mos, dat tevens dient tot steun van een zeker
struikgewas, \'t welk niet dan met het mos verbonden en
slechts in dezen vorm in de poollanden voorkomt, een
zoo dwergachtige plant, dat zij ternauwernood boven het
moskleed zich verheft. Het land zou een nog kaler voor-
komen hebben, als hier niet nog andere planten in me-
nigte gevonden werden, die geen aarde schijnen noodig
te hebben, maar tusschen rotsspleten en in vochtige ga-
ten van den steenachtigen bodem haar leven onderhou-
den. Sommige plaatsen evenwel, die naar de zuiderzon
toegekeerd zijn, zijn met plantenaarde bedekt, die in het
warmste seizoen met sierlijke bloempjes getooid zijn.
Niet slechts gebrek aan humus, maar aan warmte vooral
is van dezen schralen plantengroei de oorzaak. De win-
ter, die hier uiterst gestreng is, duurt vaak van October
tot Maart, en er zijn plaatsen zelfs aan de kusten, waar
het ook des zomers nu en dan vriest. Het zooeven ge-
noemde struikgewas is het eenig geboomte dat hier ge-
vonden wordt, zoo het dezen naam nog mag dragen; het
groeit meer in dan boven den grond, maar daarin niet
dieper dan eenige weinige centimeters. Welk eed, ver-
it. 9
135.
schil met de tropische gewesten, waar het geboomte zich
in de hoogte verheft, waar de palmen juist aan den top
hun schoonsten groen vertoonen, waar slingerplanten zon-
der tal tegen de stammen opklimmen en de aarde schij-
nen te imnnen ontberen!
Wel mogen wij dus Novaj a-Zemla een onherbergzaam
land noemen. Voor een woonplaats van menschen is het
niet geschikt. Ja zelfs is — wel te verstaan in het bin-
nenland — de dierenwereld schraal vertegenwoordigd.
Slechts nu en dan ziet men daar een dier zich bewegen,
een lemming ofaardmuis schiet voor den dag, maar
verbergt zich even snel weer in de aarde om niet de prooi
te worden van den ijsvos. Overigens heerscht er een
stilte als van het graf. Toch ontdekt men er nu en dan
de sporen van rendieren, wolven en ijsberen. Van de
landvogels leven er de sneeuwuil, die zelfs den winter
over blijft, de sneeuwmusch, de strandlooper en een soort
van valk.
Gansch anders als in het binnenland is het aan de
kusten gesteld. Daar heerscht leven en beweging. Een
talrijke vogelschaar vervroolijkt hier de stille eenzaamheid.
De duikers zitten op de bijna onmerkbaar vooruitsteken-
de punten der steile rotswanden dicht bijeen geschaard.
Als de menschen deze plaats naderen, dan treden zij
voorwaarts, en hun sneeuwwitte kleur maakt tegen den
donkeren afgrond een vreemde uitwerking. Ook is er de
groote grauwkleurige meeuw, door de oud- hollandsche
walvischvangers »burgemeester" genoemd, — was het om
de beste plaats die hij inneemt en omdat hij niemand
nevens zich duldt? Met een bizondere mate van vrijmoe-
digheid is hij begiftigd; want hij durft onder de handen
der visschers hun prooi wegkapen. Wij zullen hem op
Spitsbergen weder ontmoeten. Rijk zijn Novaja-
Zemla\'s stranden aan velerlei soorten van zwemvogels.
Maar waaraan dit eiland het bezoek van den vreemdeling het
meest te danken heeft, het zijn de wah-us, de witte wal-
visch of dolfijn, de zeehaas (rob), om zijn grootte, zijn
vele vet en zijn dikken huid zeer geliefd. De walvisch
komt hier minder voor.
Het is vooral om op deze dieren en op de vossen en
rendieren jacht te maken, dat de Samojeden uit het
gebied van Archangel en de toendra van Me sen jaar-
lijks naar Novaja-Zemla oversteken, waar zij vooral in
den laatsten tijd goede zakeu maken. Dit heeft de rus-
sische regeering er toe gebracht om, hoewel het land tot
heden toe beschouwd werd als ongeschikt voor een vast
en duurzaam verblijf, een proef te nemen van kolonisatie.
In het jaar 1882 heeft zij namelijk besloten, op Novaja
Zemla een klooster op te richten, een vreemdelingen-
huis en een hospitaal, zooals dit op de Ssolowezki-ei-
landen reeds lang het geval is. Aan de monniken wordt
het recht verleend van jacht en visscherij. Daardoor
zullen voorloopig alle andere kolonisatie-plannen, die hier
trouwens om de onvruchtbaarheid van het land op geen
groote schaal kunnen uitgevoerd worden, niet noodig zijn,
daar de visschers en jagers, als zij des zomers naar No-
vaja-Zemla komen, in deze nieuwe kolonie een plaats
zullen vinden, waar zij hun intrek kunnen nemen. Wie
weet, of door de uitvoering van hun plan, in verband
met den geprojecteerden nieuwen spoorweglijn van Ar-
changel naar Petersburg, Novaja-Zemla niet een
nieuwe en betere toekomst tegemoet gaat en dan ook
indedaad, wat het nu nog maar in naam is, een nieuw
land zal zijn! i)
1) Volgens de jongste berichten echter schijnen de kolonisatieplannen weer opgegeven
te zullen worden, daar de Samojeden er voor bedanlicn oru er hun\'winterverblijf op te
slaan.
135.
REIS DOOR DE BARENTSZEE.
Tot voor M^einige jaren achtte men de Barentszee
ondoordringbaar. Wij daarentegen, gerustgesteld en aan-
gemoedigd door de ondervinding, opgedaan door Wey-
precht in 1871 met den sloep »Isbjörn" en door Koole-
mans Beynenin 1878 met de »Willem Barents", aan-
vaarden onbevreesd de reis door dit gedeelte der N. IJszee,
die ons van Novaja Zemla naar de groote eilanden-
groep: Spitsbergen zou brengen. Op voorbeeld der
beide genoemde poolvaarders hadden wij, hoe vreemd dit
onzen lezers moge voorkomen, geen groot stoombarkas,
maar een betrekkelijk klein zeilschip, inhoudende tach-
tig ton, daarvoor uitgerust. Kleine schepen toch hebben
dit voordeel, dat zij gemakkelijker hun weg door het ijs
vinden. Zij kruisen goed, laten zich zonder groote in-
spanning door kleine openingen werken, zijn bij windstilte
gemakkelijk te boegseeren, en kunnen alle bochten en inham-
men der kust veilig binnenloopen. Laat hier de ondervinding
spreken van iemand, die drie winters en vijf zomers in de ijs-
zeeën doorgebracht heeft. Luitenant Paye r getuigt, dat hij
aan boord van den »Isbjörn" meer van de ijsvaart geleerd
heeft dan op het stoomschip »Germania", waarmee hij twee
zomers in het veel zwaardere Groenlandsche ijs gekruist
had. De reden daarvan is eenvoudig deze, dat men met
een zeilschip de vorming van het ijs, de voortdurende
opbreking er van, de plotselinge en onverwachte veran-
deringen, den grooten invloed van stormen, stroomen en
nevels, het groote gevaar van in het ijs bezet te geraken,
in éen woord, de geheele ijsvaart beter en spoediger leert
kennen dan met een stoomschip. En om kennis van de
IJszee was het ons juist te doen.
Doch wij hadden ons vooraf verzekerd, dat ons scheepje
-ocr page 142-135.
naar den eisch gebouwd was. Een schip, dat de IJszee
bebouwen moet, behoort zoo ingericht te zijn, dat de
bestanddeelen zooveel mogelijk elkander wederkeerig en
onderling steunen, zoodat, wanneer eenig deel van het
schip zwaar in het ijs beknepen wordt, het geheele ver-
band als éene massa aan die drukking weerstand biedt.
Onder water moet het in den vorm van een wig toeloo-
pen, zoodat het bij ijspersïng eerder uit het water gekne-
pen dan door het ijs ingedrukt wordt. Van voren moet
het scherp zijn, waardoor de ijsmassaas, in plaats van
zich voor den boeg op te hoopen, er gemakkelijk en ge-
leidelijk langs glijden. De zware, met ijzer beslagen
steven moet zeer naar voren overhellen, opdat het vaar-
tuig, zoodra het met eenige vaart tegen een uitgestrekt
ijsveld mocht aanloopen, dadelijk uit het water op het
ijs gesehoven worde.
Wij hadden bij de keuze van een schip dit alles in \'t oog
gehouden en ook overigens de noodige voorzorgen genomen,
zoodat wij, tevens met de vereischte natuurkundige instru-
menten toegerust — na het monument op kaap Nassau,
door de Bruyne in den zomer van 1879 ter herinnering
van de kloeke daden van Willem Barents daar ge-
plaatst, in oogenschouw genomen te hebben — de kust
van Novaja Zemla verlieten en moedig in zee staken.
Onder mistig weder zetten wij koers naar het noorden.
In den aanvang voeren wij onder begunstiging van een
matige bries voort. Doch spoedig werd de zee onstuimiger,
dichte wolken pakten aan het luchtruim samen en het
duurde niet lang, of de storm brak los, die in korten
tijd zoo in hevigheid toenam, dat onze kapitein gevaar
liep met hut en al over boord geworpen te worden, zulke
geweldige zeeën sloegen over ons schip. Gelukkig even-
wel bedaarde de storm reeds den volgenden dag. Om
echter de ijspersingen ten noorden van Novaj a Zemla
te ontwijken, hielden wij nu meer oostwaarts aan. Zon-
der ijs te ontmoeten werd de tocht voortgezet, totdat op
135.
eenmaal de temperatuur van het v^^ater sterk daalde en
dit de nabijheid van het ijs verried. Waren wij bij het
begin van onzen tocht verheugd de zee vrij te hebben
om te sneller te kunnen voortgaan, nu verblijdden wij
ons niet minder over \'t vooruitzicht, dat wij spoedig het
ijs ontmoeten en de schoonheden van het Noorden aan-
schouwen en bewonderen zouden. Terwijl wij daarover
nadachten, werden wij op eens verrast door een allertref-
fendst schouwspel, dat zich aan den noordelijken horizon
vertoonde. Wij allen stormden naar dek om dit in oogen-
schouw te nemen. Want het was de zoogenaamde en zoo
dikwijls geroemde en beschreven ijsblink, zooveel als
een weerschijn van het ijs tegen den hemel. Een heldere
streep van licht, aan de morgenschemering gelijk, doch
zonder haar rooden gloed, verscheen in de lucht juist
boven den horizon, en teekende daar een volkomene kaart
af van het ijs, op 20 tot 30 mijl aan gindsche zijde der
grens van onzen gezichtskring gelegen. Twee van onze
reisgenooten, die meermalen in de poolzeeën gevaren
hadden en met dit natuurverschijnsel bekend waren, ver-
zekerden ons, dat dit licht ons den weg zou wijzen,
waarheen wij nu verder onzen koers te nemen hadden.
Ter nauwernood van onze eerste verwondering bekomen,
hoorden wij hen verbaasd aan, toen zij als met den vin-
ger op de hemelkaart de verschillende ijsvelden aanwezen.
Ter plaatse, waar een dof gele kleur in het spiegelbeeld
te zien was, mocht men gepakt en los drijfijs verwach-
ten. De donkerblauwe en blauwachtig zwarte strepen
daarentegen wezen de plaatsen aan, waar de zee geheel
vrij van ijs was. Op deze aanwijzing gingen wij af en
ontmoetten dan ook spoedig op 76o 30\' N.B. en 42« O.L.
het zoogenaamde doorwaadbaar d rij f ij s, waardoor wij
met alle behendigheid den boeg sturen moesten, en waarbij
wij de deugdelijkheid van ons scheepje leerden kennen,
daar het zich met zijn scherpe steven door alle hinder-
nissen heenwerkto. Opwekkend is zulk eene vaart. Van
135.
uit het kraaiennest bestuurde onze ervarenste zeegast
het gansche vaartuig. Hij, die met deze gewichtige taak
is belast, is de spion, zooveel als het oog van \'t schip, hij
kijkt uit naar de openingen van het ijs, waardoor het
schip kan varen, zijn wenk wordt opgevolgd door schip-
per en stuurman, ieder luistert naar zijn woord. Wij
stonden allen op dek om, waar het noodig was, het schip
verder vooruit te schuiven, öf zijne flanken tegen den
aanval van de zwaarste ijsblokken te beschermen, steeds
onder het geroep der waarschuwende stem in de hoogte.
De wind woei aanhoudend sterk; maar dit hinderde ons
niet, de zee bleef rustig, omdat de voortrukkende mas-
saas de vorming der golven tegengingen. Ons vaartuig
wendde zich nu hier, dan daarheen. Soms vond het een
eenigzins vrijen weg. Evenwel moest het zich menigen
stoot laten welgevallen; maar zijn versterkte steven en
boeg en zijn inwendige bekleeding trotseerde die aanval-
len. Des stuurmans gansche opmerkzaamheid was ech-
ter op het roer gevestigd, nu eens aan lij, dan weer te
loevert opgelegd, opdat het geen schade zou lijden. Voor
de meesten onzer was het iets nieuws, als het vaartuig
tegen een ijsblok stootte en zijne gebinten kraakten. Eén
riep: »dat zal voortaan onze muziek zijn!" En indedaad
wij gewenden ons daar spoedig aan. Inmiddels hadden
wij de gelegenheid de schoonheden der ons omringende
natuur in dit hooge noorden te bewonderen. Het ijs zelf
maakte op ons een eigenaardigen, gansch nieuwen en
vreemden indruk. Hoezeer ook vele reisbeschrijvers de
grootte en de velerlei vormen der ijsblokken overdreven
hebben, het schouwspel, dat het ijs opleverde, boeide
ons toch zeer. Wij meenden een veld van drijvende eilan-
den vóór ons te hebben, in menigvuldig afwisselende
vormen en kleuren. Nu eens was het een blok door een
paar wanstallige pilaren gedragen, niet ongelijk aan een
reusachtig monument,, dan weer een vervaarlijk groote
bokaal öf een zeil van een schip. Nu eens zagen wij een
135.
tafel of een paddenstoel met smaragdgroenen voet en een
sierlijk gevormden sneenwwitten hoed, terstond daarop een
zwaan met een bevalligen hals en witte vleugels. Dik-
wijls was de oppervlakte van het ijshrok recht en vlak,
dikwijls echter ook de eene kant naar beneden gedrukt
en de andere van boven gespleten. De vlakten wisselden
tusschen de groene en de blauwe kleur, sneeuw bedekte
de oppervlakte, soms ook een vuil en modderig grint der
kusten, vanwaar de ijsblokken uitgegaan waren. Ook
wanneer de zee kalm was, zooals nu en dan gebeurde,
gleden deze verschijnselen met de stroomen ons voor-
bij. Nu eens lag het zeldzame beeld in de stralen
der laag staande noorderzon voor ons, dan weer hier en
daar in den nevel der poolzee gehuld. Wij wisten, dat,
als de golven onvermoeid de kanten dier ijsblokken lek-
kend een deel van het ijs wegspoelen, dan verwonder-
lijke formatie\'s ontstaan: boven het water overhangende
massaas, doch onder de oppervlakte vooruitstekende
spitsen en kanten, die den onvoorzichtigen schipper in
\'t geheim verderf bereiden.
Om echter het stroomijs te vermijden en vooral het nog
hooger gelegen pakijs (eng. «hummocks," duitsch «Schrau-
beneis"), waar de ijsblokken dicht op elkander gestapeld
waren, te ontwijken, hielden wij niet langer noordwaarts
koers, maar wendden den steven in zuidelijke richting.
De wind was in ons voordeel. Wij dreven nu weer in open
w^ater onder begunstiging van het schoonste weder. Doch
die weet hoe veranderlijk in de poolstreken de weersge-
steldheid is, begrijpt ligt, dat de kans spoedig keeren zou.
Dit was dan ook na eenige dagen het geval. De beide
laatste dagen was de wind al flauwer en flauwer gewor-
den. Ten laatste heerschte bijna een volkomen stilte om
ons heen. Maar nu bleef ook de storm niet lang uit.
Hij overviel ons uit het noordwesten met bulderend ge-
weld, zoodat de hooge zeeën met alle macht tegen ons
vaartuig kwamen aanrollen en het hevig teisterden. Daaren-
135.
boven benam een dikke grauwe lucht, gepaard met hagel
en sneeuw, ons \'t uitzicht. Hoewel in onze oliepakken ge-
huld, gevoelden wij de snerpende koude. Toch dacht nie-
mand onze er over het dek te verlaten, verwachtende dat
deze storm niet lang zoude aanhouden en door beter we-
der zou wordèn achtervolgd. In deze verwachting werden
wij gelukkig niet teleurgesteld. Reeds na verloop van
eenige uren boorden de vriendelijke zonnestralen door den
dichten wolkensluier en verwarmden ons door hun gloed.
Langzamerhand legde zich ook de storm. Onze aandacht
bepaalde zich nu bij de bewoners der zee. Hadden wij
reeds vroeger in het drijfijs het tooneel verlevendigd ge-
zien door troepen zeehonden, die, dartelend in het koude
nat, hun gladde koppen boven water vertoonden, hier viel
ons oog op een tal van noordkapers, die zich rondom ons
vertoonden en onder de kiel doken om zich aan de zijde van
het schip weer te laten zien, zoodat wij niet konden na-
laten naar de harpoenen te grijpen, die echter uit onze
ongeoefende handen geslingerd hoegenaamd geen schade
aanrichtten. Ook het vogenlenheir trok onze aandacht,
wij besloten tot afwisseling de vlet uittezenden, en met onze
jachtgeweren maakten wij van de zwermen loom en en
rotjes, die over onze hoofden heentrokken, een goede
vangst. Van de meeuwen (procellaria glacialis), door de
oude Hollanders om hun dom uitzicht mail e mukken, door
deNoorweegsche noordpoolvaarders zeepaarden genaamd,
die op Novaja Zemla te huis behooren, vingen wij
eenige door een lijn, waaraan een hoek met een stukje
spek was bevestigd, achteruit in zee te werpen.
Intusschen lag ons vaartuig bijgedraaid voor zijn dreg,
het sleepnet, waarmee wij een proef walden doen de
tauna en flora der zee te onderzoeken. W^ij hadden het
net eerst uitgeworpen, waren toen een eind weg voort-
gezeild zorgende niet te veel vaart te loopen, om de dreg
behoorlijk gelegenheid te geven den bodem der zee te be-
reiken, waarna wij een zwaar ballastschuitje aan stropjes
135.
langs het dreggetouw hadden afgelaten, dat, stuitende op
een vooraf aangenaaiden knevel, het slepen langs den bo-
dem der zee eenigzins verzekeren moest; daarna hadden
wij de dreg eenigen tijd met geringe vaart nagesleept.
Nu echter haalden wij de dreg door een stoommachine
op, en kort daarop verscheen het boven water, beladen
met klei, modder, steenen, schelpen en vreemdsoortige
dieren, een rijken buit voor onzen zoöloog. Na de dreg-
ging volgde de looding om de temperatuur van het zee-
water op verschillende diepten waartenemen. Hiernaar
konden wij ook de verschillende stroomingen en de lig-
ging van den ijsgrens bepalen, om onze reis naar Sp its-
bergen ongehinderd voorttezetten. Wij hielden daarom
zuidwaarts van het zware pakijs, dat wij op 75«36\' N. B.
en 25« O. L. zagen liggen, aan, en zetten vervolgens west-
zuidwestwaarts koers voorbij het rotsachtige Be eren-
eiland. Gaarne hadden wij dit eiland bezocht; maar daar
het geene havens bezit, is hier het landen zeer moeilijk en
niet zonder gevaar. Wij zeilden het dus om, liepen voorbij
de westkust en richtten ons van nu af naar het noorden.
De mallemukken vertoonden zich hier zeldzamer,daaren-
tegen kwamen de algen in menigte opzetten, zij vlo-
gen ons schip te gemoet en doken onder de kiel om eenige
oogenblikken later ter zijde van het schip weer voorden
dag te komen. Voor \'t eerst zagen wij nu ook walvis-
s c h e n. Wij hoorden ze blazen reeds op verren afstand,
zij kwamen dicht in onze nabijheid en volgden bij drieen
en vieren ons vaarwater. In hun schijnbare onbewege-
lijkheid geleken zij op kolossale op het water drijvende
balken. Later, in de warmere stroomen, zagen wij ze niet
meer. Een opmerkelijke verandering namen wij hier waar
in de kleur van het water. Tot nog toe was het blauw
geweest, daar wij ons in den Golfstroom bevonden.
Nu wij echter in den eigenlijken poolstroom ófark-
tischen stroom kwamen, nam het water eene don-
kere, bijna zwarte kleur aan.
135.
De golfstroom, een zachte van het zuiden komende
zeestroom, vloeit uit de golf van Mexico voorbij Flo-
rida met een stroom, die 3000 vt. diep en 60 engelsche
mijlen breed is, en met een snelheid van vier engelsche
mijlen in zee; hij onderscheidt zich door zijn blauw wa-
ter en zijn hoogere temperatuur van het groene en koude
water, dat zijne oevers en zijne bedding vormt. Zoo loopt
hij langs de kusten van Noord-Amerika en wendt
zich vervolgens naar het Oosten om daar millioenen
vierkante mijlen van den Atlantischen Oceaan tusschen
IJslands en No or wegens kusten, welke hij tot aan
Vardö vervolgt, te bedekken. Zijne laatste sporen her-
kent men zelfs bij Novaja Zemla. De zeedieren, ja
elke plant, elk wezen, dat een der door dezen stroom
bespoeld land bewoont, gevoelen des winters den invloed
van de warmte, door dezen stroom aangebracht. Hij is
oorzaak dat Ierland nog groen is, dat in Engeland
het vee graast in de weiden, als in Amerika op den-
zelfden breedtegraad de grond bevriest, dat op de gan-
sche aarde geen land te vinden is, dat op denzelfden
afstand van de linie zulk een zacht klimaat heeft als
Noorwegen, waar de gerst op 70o N.B. rijp wordt,
dat de zee ten westen van Spitsbergen, »de Walvisch-
vangerbaai," den geheelen zomer vrij van ijs is. Zelfs
in de Hinloopen-straat tusschen Nieuw Friesland
en Noord-Oostland, de noordelijkste deelen van
Spitsbergen wordt de zachtere temperatuur van den
golfstroom gevoeld. Voert hij naar de kusten van Noor-
wegen kokosnoten en andere vruchten uit het warme
Amerika, op de noordelijkste strandvlakten van S p i t s-
b er gen worden tal van exemplaren eener soort peul-
vrucht gevonden, die in W e s t-I n d i ë groeien en ook
door den golfstroom hierheen zijn gebracht. Wij zelf er-
voeren na weinige dagen het aangename van dezen toe-
stand.
Doch vooraf hadden wij eenige moeielijkheden te over-
-ocr page 149-135.
winnen. Na een hevigen storm, waardoor ons schip zoo-
danig op ééne zijde gelegd werd, dat het scheen zich
niet weer te zullen oprichten, troffen wij op 76" N.B. op
nieuw drijfijs aan, ronde brokken met sneeuw bedekt,
welke de matrozen »pasteien" noemden. Wij vo eren eenige
dagen tusschen deze ijspasteien door, terwijl scharen
van rotjes om ons heen vlogen en tusschen het drijfijs
in het water doken; maar noordelijker opende zich voor ons
de vrije zee met hare donkere kleuren. Wij hadden buiten-
gewoon schoon weer, ofschoon de thermometer niet boven
het vriespunt stond en de wind evenals vroeger uit het
Noorden woei. Te middernacht zagen wij voor de eerste
maal de zon volkomen helder in het Noorden hare stra-
len werpen op de zee en het drijfijs. Reizigers mogen de
pracht der middagzon, die zij van een berg waarnemen,
nog zoo prijzen, nergens echter kan men hare schoon-
heid en ook haar nut zoozeer leeren kennen als in deze
streken, waar zij, hoezeer ook in nevelen gehuld, niet
meer ondergaat en d^ eenige gids is aan den hemel, die
den reiziger door de poolzee leidt. Op 77^ en 78° N.B.
raakten wij weer op drijfijs, bestaande uit groote, twin-
tig tot dertig vademen dikke brokken, vijf tot zesmaal
zoo groot als ons schip. Er behoort veel zeemanskunst
toe deze reuzengevaarten te ontwijken, die elkander soms
zoo nabij liggen, dat er slechts een smal kanaal voor de
schepen overblijft. Opgetogen over dit prachtig natuur-
tafereel brachten de meesten van ons den geheelen nacht
op het dek door, verdiept in de beschouwing er van.
Groote gevaren zijn dilcwijls aan zulk eene vaart verbon-
den, of door dat het ijs zich onder water soms verder
uitstrekt dan boven den waterspiegel, of omdat het kolos-
sale bovenstuk rust op een voeting, die door het water
ten deele verteerd, zijn last niet langer kan dragen, en
het gevaarte met donderend gedruisch neerstort en alles
wat in zijn bereik is verplettert. Menig schip is op deze
wijs met man en muis vergaan, en duizenden hebben
door zulk een noodlottig toeval hun graf in de ijzige wa-
teren gevonden. Ons echter diende het geluk. Van de
harde winden hadden wij bovendien geen last; want de
zee bleef kalm, al loeide ook de wind om ons heen. Im-
mers de onregelmatig verstrooide ijsmassaas verhinderen
het water toetegeven aan den winddruk, waardoor het
deinen en het vormen van golven tegengegaan worden.
Toen wij het drijfys doorkruist hadden, verkondigde
ons de verschijning van onderscheidene vogelzwermen,
dat wij niet zoo heel ver meer van het land verwijderd
konden zijn, en inderdaad tegen den middag kregen wij
in het Oosten de kusten van Spitsbergen in het oog.
Men ziet ze vaak op een afstand van 20 mijlen, een be-
wijs dat het land zeer hoog gelegen is. Zij vertoonden
zich aan ons in een verwonderlijk licht als van volle maan,
terwijl de lucht en het uitspansel een witachtige kleur
hadden. Zoodra wij deze stille zee ingevaren waren,
maakten de koude en de strengheid van het klimaat,
welke wij op veel lager breedtegraad ontmoet hadden,
plaats voor een zachtere lucht. Het werd soms zoo warm ,
dat de van de groote ijsbrokken afhangende kegels be-
gonnen te smelten.
Des morgens zagen wij duidelijk Bellsund en IJs-
fjord en vier uren later Prins KarelVoorland. Voor
ons oog doemden de met sneeuw bedekte bergtoppen
op, en met een prachtigen wind zeilden wij langs de uit-
gestrekte kust van dit eiland. De in zee loodrecht neer-
hangende gletschers met hun schoone groene kleur ver-
toonden zich aan ons oog. Een lage landrug verdeelt het
eiland in twee groepen van ruwe, maar niet zeer hooge
Alpen. Uit den wilden chaos van spitsen en kammen
verheft zich hier en ginds een op zich zelf staande berg-
top, en daaronder de geweldige »Zwarte Hoek," wiens
donkere rotsen scherp afsteken bij de hem van alle kan-
ten omgevende blanke sneeuw, alsmede de prachtige,
in den vorm van een zadel zich vertoonende 4500 vt.
hooge berg op het noordeinde van het eiland, van top
tot teen in een sneeuwmantel gehuld. De wind werd in
den namiddig doordringend koud, de temperatuur wis-
selde af tusschen — 3° en — 4" C., maar de zee was
vrij van ijs met uitzondering van kleine stukken drijvend
gletscherijs. Des avonds voeren wij voorbij de noordspits
van Voorland. De lucht vertoonde die buitengewone
helderheid en doorzichtigheid, welke deze streken eigen
is. Toen wij de openingen der Kings- en Cross-
baai voorbij voeren, vertoonden zich aan ons oog, in
plaats van de wilde bergtoppen van het Voorland, de
zoogenaamde Drie Kronen, die zich als drie piramiden
ver in het oosten uit de mijlen breede gletscherbedden
verheffen. Zij waren geheel met sneeuw bedekt, met
uitzondering der bijna loodrechte hellingen, die als roode
banden in het zonhcht schitterden te midden van de blin-
kende sneeuwvelden. Daarop volgde een strook grond
15 engelsche mijlen lang, die bijna geheel en al door één
ontzachelijken gletscher ingenomen wordt, slechts hier
en daar afgebroken door hooge rotsspitsen, waarom hij de
Zeven IJsbergen genoemd wordt. Zijne steile wanden
loopen in zee uit, terwijl hij zich aan den anderen kant
landwaarts in onafzienbaar ver uitstrekt.
Na twee dagen met een flauwe bries voortgevaren te zijn
kwamen wij bij Magdalena-baai. Als men de kust
van Spitsbergen nadert, meent men haar in drie of
vier uren te zullen bereiken, terwijl men er in werkelijkheid
nog wel zeven tot acht mijlen van verwijderd is. Dere-
den van deze vergissing is gelegen in de buitengewone
hoogte der sneeuw- en ijsbergen, die loodrecht uit de zee
oprijzen. Vandaar ook hebben groote havens het voor-
komen van kleine basin\'s, en de grootste schepen, die
daarin liggen, schijnen wel kleine pleizierbooten te zijn.
Wat hier den reiziger het eerst opvalt, is de plechtige
stilte die er heerst. Alles ademt vrede en rust. Slechts
nu en dan wordt deze stilte afgebroken door den vleugel-
135.
slag der opgeschrikte vogels of door het krakend geluid
als van ver verwijderd onweder, veroorzaakt door het
vallen van ijs- en rotsbrokken die van trap tot trap neer-
vallen en in zee storten. De heldere blauwe hemel, hier
en daar met blauwe wolkjes bezet, en de blauwe kleur
der doorzichtige ijsvlakten verhoogen deze pracht. Wij
hadden het schoonste zomerweer. Zelfs van uit de groote
mast konden wij geen ijs in het noorden ontdekken,
slechts een groote strook ijs westwaats en oostwaarts,
zoodat wij ons in een soort van kanaal bevonden, twee
tot drie mijlen breed. Wij voeren nu onder begunstiging
van een zuidelijke bries steeds noordwaarts en liepen
weldra, dankbaar en verheugd over onze behouden over-
komst , de haven van S m e e r e n b u r g binnen.
Smeerenburg, op het Amsterdam-eiland, de
noordwestelijke hoek van Spitsbergen, gelegen, onze
oude geheel vervallen traankokerij, door onze vaderen
opgericht, is reeds zoo dikwijls beschreven, dat wij onze
lezers met het verhaal daarvan niet zullen ophouden. Na
een goed eind de baai ingevaren te zijn, zetten wij aan
het oosterstrand voet aan wal, waar wij een groot, breed
dal vonden, rondom door sneeuwbergen omgeven. Waar
de zon de sneeuw ontdooid had, kwamen de bruine en
zwarte klippen te zien. Overal stroomden heldere beken
en vormden prachtige watervallen. De bodem bestond
uit een soort van klei, hier en daar met gras bedekt,
waarop wij ons gemakkelijk voortbewogen. Wij moesten
verscheiden kleine, twee tot drie voet breede, maar zeer
diepe beken oversteken. Een menigte landvogels vlogen
voor ons op, toen wij het oude zeemanskerkhof naderden,
waar nog de graf kruisen met de jaargetallen 1630, 1640
enz. van de hollandsche nederzetting te vinden zijn. Het
deed ons hollandsch hart goed hier den wit marmeren
grafsteen te zien, door de bemanning van de »Willem
Barents" onder kommando van Koolemans Beynenin
1878 opgericht tot een herinnering dier moedige mannen
135.
onzer natie, die in deze noordelijke gewesten het eerst
overwinterd en daarmee het voorbeeld aan andere natie\'s,
inzonderheid Engelschen en Denen, gegeven hebben.
NATUURSCHOONHEDEN VAN SPITSBERGEN.
Als men de eilandengroep, onder boven staanden naam
bekend, nadert, ziet het verbaasde oog niets dan berg-
spitsen, waarom de hollandsche zeelieden Heemskerk,
Barents en Rijp, allen in de zeevaartkundige school
van den beroemden Plancius gevormd, die in \'tjaar
4596 dit land ontdekten, het Spitsbergen noemden.
Deze bergen zijn echter niet zeer hoog, zij verheffen zich
van 500 tot 4200 meter; maar zij raken met hun voet
zoo dicht aan den waterspiegel der zee, dat zij slechts
een smalle strook overlaten, die het strand vormt, \'t geen
een eigenaardig gezicht oplevert. Slechts aan de beide
uiteinden van het hoofd-eiland West-Spitsbergen,
in \'t zuiden en \'t noorden, is de bodem meer effen, de
dalen breeder, het land heeft daar het voorkomen van
een hoogvlakte. De westkust van dit eiland bezit talrijke
diepe inhammen of fjorden. In al deze inhammen sta-
ren geweldige gletschers den reiziger aan. Eén van deze
gletschers, in den inham Be lis und, is 48 kilometer
lang en 6 kilometer breed. Al deze gletschers vertoonen
onder aan hun uiteinde groote ijsmuren, die zich lood-
recht boven het water van 30 tot 420 meter verheffen.
Wij veronderstellen bij den lezer eenige bekendheid met
de natuur der gletschers.
135.
Gelijk de rivieren steeds hare wateren in zee gieten,
dalen ook de ijsstroomen van het hooge noorden steeds
verder en verder in de zee. De in zee opgeschoven ge-
deelten, die soortelijk veel ligter dan water zijn en voort-
durend pogingen doen om naar boven te stijgen, breken
van het bergijs af, verdwijnen onder water, komen ech-
ter weder te voorschijn, terwijl zij met verbazende snel-
heid om zichzelf draaien en na eenige slingeringen het
evenwicht terug krijgen. Door dit kalveren der ijs-
velden, zooals de Eskimo\'s het noemen, ontstaan de
ijsbergen, die bij Spitsbergen en, in grooter afme-
ting, aan de kusten van Groenland gevonden worden.
De beroemde reiziger Martins woonde eens bij ebbe
zulk een afbrokkelen van den ondersten gletscherrand
bij. Een gedreun als van den donder begeleidde zijn
val. Het woelend zeewater vormde een draaikolk en trad
buiten zijne oevers, de inham werd overdekt met drijvende
ijsmassaas, die, door de ebbe meegesleept, als vlotten
uit de baai in zee liepen of op plaatsen, waar de zee
niet diep is, naar \'t strand dreven.
De ijsbergen bieden een tooneel aan van onbeschrij-
felijke pracht, zoodat de aanschouwer niet moede wordt
er op te staren en met oogen van verrukking in deze
wonderwereld rondziet. De grotten en holen, op het water-
vlak door de golven gevormd, zijn met de schoonste
hemelsblauwe tinten gekleurd, en als bij stormwind deze
ijsbergen door de golven heen en weer geschommeld
worden, dan wisselen die kleuren af van het zui-
verste wit tot het donkerste azuurblauw. Zijn de
ijsblokken vele in getal, dan hoort men een gekletter
als van elektriesche vonken, waarschijnlijk afkomstig van
de luchtblaasjes die uit het ijs opstijgen, hoemeer het
bij de aanraking van het water, dat hoogere temperatuur
bezit, smelt. »Eens — zoo verhaalt Martins —toen ik
van den gletscher van Bellsound de temperatuur van
het water waargenomen had, stelde ik de matrozen, die
II. 10
135.
mij vergezelden, voor om met de boot in een der holen
door te dringen. Ik deelde hun vooraf de gevaren mee,
die ons te wachten stonden; maar zij namen allen een-
stemmig mijn voorstel aan. Toen onze boot den ingang
doorgevaren was, bevonden wij ons als in een geweldig
grooten gothischen dom; lange ijszuilen, in den vorm van
een kegel uitloojjende, hingen van de gewelven af; de
bochten op de zijden schenen zoovele kapellen te zijn die
tot het schip der kerk behooren; breede spleten scheid-
den de wanden, en de pijlers daartusschen verhieven zich
als bogen naar het gewelf in de hoogte; hemelsblauwe
tinten kleurden het ijs en spiegelden zich in het water.
Wij waren allen stil van verwondering, onder den indruk
van deze prachtige natuur.
De reiziger, die in de Al|)en met het bergijs kennis
gemaakt heeft, wordt verrast door de groote rotsblokken,
die hij daarop ziet; dezen zijn afkomstig van de naburige
bergen en liggen op de ijsvelden in lange reien achter
elkander, zij vormen de zoogenaamde randsteendijken
(moraine\'s). Anderen nemen het middelste deel van
het ijsveld in, zij heeten middensteen dij ken, die ont-
staan uit het smelten der randsteendij ken van twee aan
elkander grenzende gletschers, die zich tot éen enkelen
vereenigd hebben. In zijn voorwaartsche beweging neemt
de gletscher deze steenbrokken met zich voort, welke,
aan het einde van den gletscher aangekomen, de een na
den ander naar beneden vallen en daar een steenen wal,
den zoogenaamden grondsteendijk, vormen.
Daar nu op Spitsbergen de lagere bergen zoo te
zeggen onder de gletschers verborgen liggen en hun spit-
sen alleen boven de omringende ijsmassaas uitsteken,
vallen betrekkelijk weinige rotsbrokken op het ijs. Toch
komen zulke steendijken ook bij Spitsbergen voor, en
men heeft hier dan dit verwonderlijk verschijnsel, dat
de met zulke steenbrokken beladen drijvende ijsber-
gen öf liever bergvlotten, door Kane »bergrafts" ge-
135.
noemd, tegen den golfstroom in drijven. Dit komt, dat
de stroom de ijsbergen, waarop zij liggen, zoo diep in het
water naar beneden drukt, dat hun onderste gedeelte
door den Golfstroom, die naar het noorden gaat, heen-
dringt en tot in den kouden van den pool komenden on-
derstroom reikt, die hen medeneemt naar het zuiden.
Men ziet dan dikwijls deze drijvende ijsbergen een
tegenovergestelde richting aannemen aan het andere drijfijs,
het b a a i-ij s, dat minder diepgaande door den Golfstroom
meegevoerd wordt. Zeevaarders maken van deze berg-
vlotten wel gebruik om er hun schepen aan vast te
meren en zich op sleeptouw te laten nemen. Aan de
westkust van Groenland zullen wij deze bergen weer
ontmoeten, waar zij veel meer voorkomen en, door den
Golfstroom niet beroerd, veel grooter zijn dan bij Spits-
bergen.
Tot de nataurschoonheden van Spitsbergen rekenen
wij, al is dit dan niet in den gewonen zin, zijn gezond
klimaat. Hoewel het er zoo koud is, dat het zelfs inde
maand Juni nog vriest en de beide daarop volgende maan-
den koude nevels over het land strijken — eene koude
die echter door den warmen Golfstroom aanmerkelijk getem-
perd wordt —, zijn hier ziekten onbekend, die overal elders
gevonden worden. Nordenskiöld verhaalt, dat gedu-
rende een tijdperk van 40 jaren geen enkele van de vele
Noorweegsche zeevaarders, die het land jaarlijks bezoch-
ten, ten gevolge van ziekte gestorven is. En toch ver-
wisselden zij de nu eens koude en dan weer ondragelijke
heete kajuit met een verblijf in de open lucht vaak
verscheidene dagen achtereen, zonder door een tent of
overjas tegen de kou beschut te zijn. Erger nog. Dik-
wijls lieten zij na een ijskoud bad, door een val in het
water opgedaan, de druipende kleeren aan hun lijf dro-
gen, zonder er eenige nadeelige gevolgen van te onder-
vinden. De reden daarvan ligt in de buitengewone zui-
verheid der lucht en in de volkomen afwezigheid van
135.
smetstoffen. Zelfs de plotselinge afwisseling van tempera-
tuur veroorzaakt hier geen koorts, zooals elders. In éen
woord, Spitsbergen zal nog eens het herstelHngsoord
worden, waar de kranken uit alle werelddeelen hun ver-
zwakte gezondheid komen herstellen.
Doch stappen wij van dit onderwerp af, dat, hoe vreemd
het schijne, wel der overweging waard wordt geacht door
die reizigers, die het land meer dan eens bezocht en meer
dan oppervlakkig hebben leeren kennen.
Een van de schoonste punten van Spitsbergen is
Wijde baai, de sierlijkste van de inhammen óf fjorden,
die men aan de noordkust van het groote eiland West-
Spitsbergen aantreft. Niets zoo verrukkelijk als in
een zomernacht te varen op de stille wateren dezer baai,
die rondom door hooge bergen en blinkend witte ijsmas-
saas ingesloten is. De zon staat hoog aan den hemel,
hare verblindende stralen verbreiden een aangename
warmte, en toch kan men aan alles zien, zonder dat men
weet waardoor, dat het niet de dag is die ons omgeeft,
maar de nacht. Stil en rustig is hier voortdurend de
natuur, het gedruisch en de geluiden van den dag wor-
den hier niet vernomen. Maar \'t zij het zonlicht in weer-
wil van zijn glans meer beneveld is, \'t zij de oorzaak in
de gemoedstemming van den reiziger zelf ligt, hij kan
het onuitsprekelijke gevoel van vrede en rust, dat de
stille zomernacht met zich brengt, geen inbeelding noe-
men. Evenwel is zijn stemming niet zulk eene, die door
niets zou worden verstoord. Nog lang, nadat hij zich
met regelmatigen riemslag verwijderd heeft, hoort hij
het bruischen van den schuimenden stroom, die zich over
het rotsige strand bijna loodrecht in de zee stort; of hij
verneemt het snuiven van een walvisch, die op verren
afstand zijn schuimend witten wat-erstraal naar boven
blaast — ook deze bevindt zich evenals de reiziger in
den kerker van ijs —; somwijlen verneemt hij de echo
van den nederstortenden gietcher, die met donderend
135.
geluid van den stellen rotswand aan de overzijde van de
fjord naar beneden rolt.
De oostzijde van Wijde baai is een gelijkmatig ge-
A^ormd met sneeuw en ijs bedekt hoogland 1000 voet hoog
en doorsneden door dalen, waaruit het binnenijs in breede
ijsstroomen zich in zee stort, van welke »de drie ijsber-
gen" vooral behooren genoemd te worden, die men reeds
op grooten afstand zien kan, en wier witte kleur bij de
donkere rotswanden sterk afsteekt. De westzijde daar-
entegen, die uitloopt in een landtong, welke Wij debaai
van Liefdebaai scheidt, vertoont een verwonderlijke
vereeniging van op zichzelf staande prachtige bergspitsen
terrasgewijze of ook in kringen nevens elkander gesteld:
kegels met afgeronde spitsen óf bergkammen met recht-
lijnige omtrekken alsof zij door een liniaal getrokken wa-
ren, i. é. w. zij is oneindig rijk aan vormen, w^aarbij nog
komt de bonte afwisseling van roode en groene zandsteen,
die het oog van den aanschouwer zoo wonderlijk aan-
doet. Hier zijn ook de bergen veel hooger en stijgen tot
3000 voet.
Beide deze kusten ten oosten en ten westen zoo ver-
schillend van karakter, vormen de lijsten van de prach-
tigste schilderij, den breeden helderen, door geen enkel
eiland afgebroken waterspiegel der fjörd. Hier een zo-
merdag door te brengen — wanneer geen stormen de
stille rust verstoren, wanneer de lucht zoo helder en door-
zichtig is als men bij ons te land nimmer aanschouwt,
wanneer men den blik naar bovenslaande ligte wolken
over de bergspitsen ziet heentrekken, de geweldige berg-
gevaarten ziet afgewisseld door in\'t zonlicht glinsterende,
naar de zee stroomende gletschers, wanneer de rustige
rust van den waterspiegel slechts hier en daar afgebroken
wordt door een drijvend ijsblok, dat zich met donderend
geluid van een naastbij gelegen gletscher afgescheurd
heelt en het oog boeit door zijn vreemde vormen en zijn
afwisselend spel van kleuren — dat verschaft den aan-
135.
dachtigen beschouwer niet dan het reinst genot. Deze
oostzijde der Wij de-baai is bij de zeevaarders bekend
als het beste jachtveld. In de min of meer groene dalen,
vooral tusschen en in de nabijheid der »drie ijsbergen,"
grazen tallooze rendierkudden, welke men in \'t begin van
den zomer, als zij door de jagers nog niet verontrust zijn,
zeer gemakkelijk tot op een geweerschot naderen kan.
Gedurig wordt de reiziger hier en elders getroffen door
de kleurenpracht, waarin de natuur van Spitsbergen
prijkt. Daar, waar de dicht bijeen staande bergen uit
roode zandsteen bestaan, werpt de zon een rooden gloed
over het geheele landschap, even alsof men dit door een
rood gekleurd glas beziet. Dit roode licht, door eenige
groene strepen afgewisseld, onder een helder blauwen
hemel, maakt een wonderlijk elfect.
Spitsbergen is ook het land, waar de vreemdste lucht-
spiegelingen het oog van den reiziger trelfen. Van zulk
een fata morgana verhaalt Nordenskiöld, w^elke hij op
een zijner tochten in het hooge noorden met zijn vriend
Torell bijwoonde. Zij bevonden zich op een der hoogste
punten van het Noord-Oostland op nagenoeg 80" 30^
N. B. — »Als ik — zoo verhaalt hij — van de oostelijkste
spits van het eiland C a s t r è n (dicht bij de N o o r d k a a p)
mijn oog richtte naar kaap Platen, verbeeldde ik mij
op deze bergspits eenige mannen te zien in witte hemds-
mouwen en een zuidwester op het hoofd, die bezig waren
met het oprichten van een steenhoop. De gelijkheid was
zoo opvallend, en de gedaanten bewogen zich zoo natuur-
lijk, dat ik ze aanzag voor leden van de engelsche expe-
ditie, (waarvan onze couranten melding gemaakt hadden)
die uit het oosten hierheen doorgedrongen waren en nu,
ter herinnering daaraan, deze steenpiramide oprichtten.
Ik riep den harponier Hellstad bij mij te komen staan,
en deze meende ook hetzelfde te zien als ik en zelfs in
een der gedaanten een zeevaarder van TromsöófHara-
merfest te herkennen. Maar op eens werd onze illusie
135.
verstoord door de oproerking, die wij maakten, dat de
afstand tusschen beide punten te groot was dan dat de
gedaanten, die zich op kaap Platen bewogen, menschen
van de gewone grootte konden zijn, en spoedig loste zich
ook alles in een fata morgana op. De luchtlaag, die
de zeer gekloofde klippen aan de buitenste spits van kaap
Platen omgaf, was gedurende den stillen en schoonen dag
verwarmd en in een sidderende beweging gekomen. De
ongelijke straalbreking daardoor ontstaan gaf aan de klip-
pen een schijnbare beweging, en de illusie werd volko-
men door den eigenaardigen vorm dezer rotsen. De
buitenste spits vormde de steenpiramide, een achter deze
vooruitstekende rotswand den zuidwester, eenige sneeuw-
velden de witte hemdsmouwen.
Groote stroomen, rivieren en beken ontbreken op S p i t s-
bergen om de eenvoudige reden, dat dezen niet kunnen
gevormd worden, omdat de gletschers tot aan de zee zich
uitstrekken. Toch wordt bij kaap Thordsen in de IJs-
fjord op de westkust van West-Spitsbergen een wa-
terval gevonden, die de aanzienlijke hoogte beeft van 700
voet, en welke men op verren afstand hoort bruischen
en klateren.
Aan treffende vergezichten ontbreekt het op Spits-
bergen ook niet. Begeeft men zich iets zuidelijker
dan het zoo even aangewezen punt voorbij het oude holland-
sche kerkhof met het opschrift: An 1766. Hier leyt
begraaven Elbert Symon van Marken out 22
jaar is gerust den 18. april op het schip de
Zaayerdaar o\'p Commandur Cornells Moy-, ver-
der steeds zuidwaarts voorbij Myenbocht en Bell-
sound naar Horn Sund, het zuidelijkste gedeelte van Spits-
bergen, en beklimt men daar de 4500 voet hooge Horn-
sund Tind, dan heeft men het prachtigste panorama
over de fjorden en het hoogland. Of men bezoekt het
oostelijk gedeelte van het groote eiland, waar men van
den Edlundberg en den Wittenberg over zee en
135.
land, over gletschers en fjorden mijlen ver het oog lean
laten rusten.
HET DIERENRIK OP SPITSBERGEN. ONTMOETING
MET EEN BEER.
Behalve het rendier, de blauwe vos en de witte beer,
die tot in het hoogste noorden doordringt, worden op
Spitsbergen geene landdieren gevonden. Rijker — zoo-
als gewoonlijk in de poolstreken — is de zee aan »we-
melend gedierte." Daar leven de walvisch, de walrus,
de rob, en de zeehond, de prooi der beren, in overgroot
aantal.
Een eigenaardigheid van Spitsbergen is zijn buiten-
gewone rijkdom aan vogels. Spitsbergen is het va-
derland der patrijzen; al de anderen, meest allen zeevo-
gels, zijn trekvogels. Het talrijkst zijn dezen vertegen-
woordigd door de duikersöfhalfeenden(Uriatroile,)
de witte meeuwen, de vetganzen, de duikeleen-
den en anderen. Niet allen leggen en broeden op alle
kustplaatsen. De ganzen kiezen de stranden van het vast-
land uit op de kleine van vele waterkolken voorziene ei-
landen. Maar de meesten vluchten naar de ver over de
zee uitstekende rotsen. Hun getal is zoo groot, dat deze
rotsen bekend staan onder den naam van »vogelenbergen."
De hellingen der rotsen, die, als galerijen en loges in
een schouwburg, bestaan uit boven en achter elkander
gelegen lagen, zijn met de wijfjes bedekt, die over haar
eieren heengebogen, met de koppen naar zee gericht zoo
dicht aaneengedrongen zitten als de toeschouwers in het
theater op den eersten dag der voorstelling van een ge-
liefd tooneelstuk. Vóór de rotsen vliegen de mannetjes
135.
in diclite wollten, nu eens zich in de hoogte heffend, dan
weer neerdalend, het water scherend óf onderduikend
om de korstdieren te vangen, die het hoofdvoedsel der
broedende wijfjes uitmaken. Het geloei, het alarm en
het geschreeuw dezer duizende en tienduizende vogels,
zeer verschillend van grootte, vorm en kleur, gaat alle
beschrijving te boven. De jager er door in de war ge-
bracht, weet niet hoe hij op deze dichte zwermen \'t ge-
weer richten moet, hij is niet in staat den vogel waarop
hij aanleggen wil te onderscheiden, veel minder te ver-
volgen. Hij moet er van afzien en schiet daarom op de
dichte wolk in, zijn schot gaat af; maar nu wordt het
oproer nog grooter. De zwermen vogels, die op de rot-
sen zaten of op het water zwommen, vliegen nu ook op en
vermengen zich onder de anderen; een eindeloos wan-
luidend geschreeuw doortrilt de lucht. In plaats van zich
te verstrooien vliegen de vogels in dichter ^volken nog
doller rond. De zeemeeuwen, die tot nog toe onbewege-
lijk op ter nauwernood boven het water uitstekende klip-
pen zaten, fladderen vol gedruisch heen en weer. De
zwaluwen omringen het hoofd van den jager en slagen
hem met de vleugels in \'t aangezicht. Al het gevogelte,
dat zooeven op de rotsen vreedzaam bijeen zat, verheft
zich, als wilde het den menschen verwijten, dat zij hier aan
het einde der wereld komen, om het groote werk der
natuur, het onderhouden en voortplanten der soort, te
verstoren. Alleen de wijfjes, door hare moederliefde aan
de plaats gebonden, vergenoegen zich hare stem te paren
met de klaagtonen der vertoornde mannetjes; onbewege-
lijk blijven zij op hare eieren zitten, tot zij door de hand
des geweldenaars daarvan genomen worden, óf door het
schot getroffen haar leven eindigen in het nest, dat de
hoop en de vreugde der familie verborgen hield.
In de nabijheid van den zoo even genoemden Horn
Sund aan den zuidwestelijksten hoek van Spitsbergen
ligt een eilandengroep, welke van wege de menigte dons-
135.
ganzen het donzen ei land genoemd wordt. Hooren wij
wat eenige reizigers, die daar geweest zijn, er van zeggen.
«Wij wierpen het anker uit in de voortreffelijke haven,
die hier is en die tegen de zee beschut wordt door een
menigte scheren en door drie eilanden. Deze eilanden
zijn alle laag en vlak en overdekt met een tal van ondiepe
zoetwaterbeken, voortreffelijke broedplaatsen voor de
donsganzen, te meer omdat het ijs hier vroeger ontdooit
dan op de meeste andere eilanden van Spitsbergen."
De reizigers naar Spitsbergen landen hier gaarne in
de maand Juni om eieren en dons intezamelen. Die\'teerst
komen zwelgen hier letterlijk eieren en vogels; men eet
eieren, bakt er pannekoeken van, gebruikt den dooier in
plaats van melk bij de koffie. Een met eieren gevuld
vat staat altijd open op het scheepsdek voor ieders ge-
bruik gereed. Een deel van deze eieren legt men in \'t zout
en verzendt men met het dons naar Noorwegen. De
vangst is niet gering; maar het onverstandige vernielen
der eieren en het uitroeien van \'t gevogelte heeft haar
zoo verminderd, dat zij op verre na niet te vergelijken
is met \'t geen zij vóór tien en twintig jaren was. Indien
de jagers er toe te bewegen waren de vogels meer te
ontzien en de eieren niet langer in te zamelen dan tot
het einde van Juli óf alleen de versehe eieren weg te
nemen, het aantal vogels zou dan weer grooter worden.
Maar daar is het verre af. Het is te vreezen, dat binnen
korten tijd ook deze nuttige vogel, evenals de walvisch,
de walrus en het rendier, niet meer tot de veel voor-
komende dieren van Spitsbergen gerekend kan worden.
»Toen wij het anker uitgeworpen hadden — zoo gaan
onze verhalers voort — gingen wij terstond aan w^al. De
broeitijd liep ten einde. Zelfs de weinige donsganzen,
wier nesten aan de plundering ontkomen waren, hadden
de eilanden reeds verlaten en zwommen mot hare jongen
langs de kusten. Maar op het land troffen wij groote
zwermen zeezwalmven aan, die onder wild geschreeuw
135.
hare eieren of hare met Hgt dons bedekte jongen tracht-
ten te verdedigen. Indien niet haar geschreeuw de plaats
verried, zou men ze ten gevolge van haar geelgrauwe
kleur moeielijk van de door het mos geel gevlekte rotsen
kunnen onderscheiden."
»Op het vaste land zijn de berghellingen met ontzache-
lijke puinhoopen, die met frisch groen bedekt zijn, als
bezaaid. Hier heerschte een opgewekt leven. Wij trof-
fen hier namelijk groote zwermen van de kleinste soort
zwemvogels aan. Een deel er van vloog in zoo dicht in-
eengedrongen scharen rond, dat wij ze eerst voor wolken
aanzagen. Anderen zaten in zulk een menigte tegen
elkander aan op de steenbrokken, dat wij in éen schot
tien tot twintig doodden. Weer anderen kropen als rat-
ten onder den grond in gaten en tusschen de steenen.
Wij trachtten ze daar te vangen, maar vonden niets.
Juist wilden wij onverrichter zake weer heengaan, toen
wij op eens onder ons een vreeselijk gekakel hoorden.
Nu woelden wij nog dieper in de steenen en vingen een
menigte levende vogels en eieren, die op het ijs tusschen
de steenen lagen. Een vreemden indruk maakte het op
ons, uit de diepte het geschreeuw der vogels te verne-
men, toen wij vlak op den grond liggende dit geluid na-
bootsten. Daarop volgde een eindeloos gekakel, maar de
vogels zagen wij \'niet.
De ijsbeer is in deze noordelijke gewesten alleenheer-
scher en koning. Zijne kracht en behendigheid hem in weer-
wil van zijn lomp uiterlijk eigen, zijn scherp gezicht, zijn
reuk en de gemakkelijkheid, waarmee hij over en onder
het water zich voortbeweegt, maken hem tot den gevaar-
lijksten vijand der zeehonden en walrussen. Hij loert aan
den rand der wakken op zijn buit, werpt zich met een
geweldigen sprong, soms van 15 voet, van een ijsschots
op zijn prooi, en is in staat een walrus voortteslepen en
uit het water te trekken,. ofschoon deze zwaarder is dan
hijzelf. Men staat verstomd over zijn sterkte, als men
135.
hem met een enkelen slag van zijn poot een walrus ziet
dooden. Het lage voorhoofd, de naar achter staande
ooren en de kleine oogen van den ij s b e e r verraden een
laag en valsch karakter, hij bezit niets van het verstan-
dige gelaat van den bruinen beer. Bij zijn jacht op
zeehonden is hij voorzichtig en listig. Somtijds verrast
hij den bij het wak slapenden zeehond; hij zwemt name-
lijk onder het ijs tot aan het wak; de zeehond, verschrikt
en geen uitweg ziende, springt in het water en komt
terecht in den gapenden muil van den beer. Hij verstaat
de kunst tegen den wind den zeehond te overvallen, door
de voorpooten intetrekken en zich met de achterpooten
vooruit te schuiven.
De zeehonden en walrussen houden zich in den
zomer gaarne op het drijf- en pakijs op. Ook de ijsbeer
huist hier, maakt groote reizen en komt met het ijs in
den winter bij Beren eiland. Niet zelden zet hij zijne
reis voort tot IJsland, in de laatste jaren werd hij zelfs
bij Noorwegen gezien, waarbij hij vaak genoodzaakt is
24 uren achtereen onder water doortebrengen; hij dringt
noordwaarts door tot 821/2° N. B., waar hij door Parry
is gezien. Ongeveer 8 tot 10 vt. lang en 4 tot 5 vt. hoog,
ligt en lenig van gang, heeft hij een deftig voorkomen,
als hij met langzame schreden tusschen en op de ijsschot-
sen zich voortbeweegt, of als hij bovenop de spitsen der
ijsbergen naar buit rondziet. Als iets buitengewoons zijne
opmerkzaamheid opwekt, dan richt hij zich recht op en
steekt zijn snuit in de hoogte.
Men treft den ijsbeer niet zelden ook op het land
aan, in de dalen of op de berghellmgen, waar hij waar-
schijnlijk vossen, vogels en rendieren jaagt, eieren zoekt,
öf bij gebrek daarvan zich met plantenvoedsel tevreden
stelt. Hier vindt men in de sneeuw dikwijls de sporen zijner
klauvven. De diepe en breede voegen der sneeuwhellingen
echter, die naar de dalen loopen, zijn zijne glijbanen, waar-
over hij zeer behendig naar beneden weet neer te dalen.
135.
Als de beer menschen ontmoet, toont hij volstrekt geen
begeerte hen aan te vallen; wel nadert hij hen, maar
meer uit nieuwsgierigheid om hen te leeren kennen.
Vallen zij hem aan, dan verweert hij zich, doch loopt
meestal in galop weg. Daarop kan men echter geen staat
maken, zooals het volgend geval, dat vóór eenige jaren
plaats had, leert.
Een matroos op den walvischvaarder »Neptunus" van
Huil zag in de verte op het ijs een grooten beer. Tegen
den raad der bemanning begaf hij zich, slechts met een
walvischlans gewapend, op het ijs. Na een vermoeienden
tocht over doorweekt ijs en gescheurd pakijs kwam hij tot
op eenige voeten afstand van den beer. Tot zijn groote
verbazing maakte het dier fi\'ont en scheen hem tot een
tw\'eegevecht uit te dagen. Nu begon hem de moed in de
schoenen te zakken, daar het uitzicht en de onverwachte
taktiek van zijn vgand hem verraste. Hij velt zijn lans
en neemt een stand aan, passend zoowel voor den aanval
als voor de verdediging. De beer verroert zich niet.
Vruchteloos verzamelt onze held al zijn moed, vruchteloos
schreeuwt hij met alle geweld, strekt zijn lans en doet
alsof hij zal aanvallen. Zijn vijand, die of dit niet begrijpt
óf zijn gebrek aan moed veracht, blijft rustig staan. Reeds
begint de matroos over al zijne leden te beven, de lans
trilt in zijne hand, zijn tot nog toe vaste blik dwaalt
verlegen rond; maar de vrees door zijne kameraden uit-
gelachen te worden maakt, dat hij ten minste niet het
hazenpad kiest. De beer intusschen, zekerder van zijne
zaak, doet eenige schreden voorwaarts. De vaste en
zekere tred van het dier bluscht nu de laatste vonk van
moed in het hart van den matroos. Hij vlucht. Nu wordt
echter \'t gevaar groot. De vlucht van den matroos ver-
levendigt den moed van den beer. Gewend om met zijne
breede pooten op de weeke sneeuw^ vooruit te komen,
heeft hij den vluchteling weldra ingehaald. Deze echter
werpt de lans, zijn eenig wapen, maar die hem hinder-
\'158
lijk was, weg. Bij geluk wekt dit voorwerp de opmerk-
zaamheid van den beer, zoodat hij blijft stilstaan, het ding
betast en er in bijt, maar daarna terstond zijn loop ver-
volgt. Weer is hij den matroos op de hielen. Deze echter
de gunstige uitwerking van het wegwerpen der lans ziende,
laat nu zijn eenen handschoen vallen. De list gelukt;
maar de beer vervolgt hem na eenige oogenblikken op
nieuw. Nu offert de matroos ook den anderen handschoen
op, waardoor hij den beer weer eenige passen vooruit
komt. Doch spoedig weer ingehaald, laat hij ook zijn
hoed vallen, die den beer zoolang bezig houdt, tot hij
zijne kameraden, die hem ter hulp snelden, bereikte,
waarna het dier rechtsomkeer maakte en nu zelf in de
vlucht zijn heil zocht.
Het navolgend verhaal geeft u een staaltje van zijn
slimheid en overleg. Het geval deed zich voor onder de
mannen der expeditie naar Spitsbergen, die met een
wetenschappelijk doel onder leiding van Nordenskiöld
in 1864 plaats had. Nordenskiöld had zich met eenige
zijner manschappen voor eenigen tijd van de boot ver-
wijderd om grondmetingen en geologische onderzoe-
kingen te doen. »Toen wij bij de boot terug kwamen —
zoo verhaalt hij — vonden wij alles in de grootste wan-
orde. Het was duidelijk dat een beer hier huiszoeking
gedaan en zich daarbij nog schandelijker gedragen had
dan de ouderwetsche controleurs. Met zijne pooten had
hij de tent op twee plaatsen van boven tot beneden ver-
scheurd. Twee wollen buizen en een slaapzak had hij
als onbruikbaar slechts omgekeerd, daarentegen een ge-
braden zijstuk van een rendier meer eer bewezen, daar
hij het tot op het been opgevreten had. En daar hij ge-
merkt had, dat het niet behoorlijk met vet gestoofd was,
had hij tot toespijs een kuip met talg tot op de helft
verteerd, dat wij, voor \'t geval er gebrek aan brandstof
mocht komen, meegenomen hadden. Een half rauw ren-
dier , ter bescherming tegen hongerige vossen en meeuwen
135.
in het bootszeil gewikkeld, was hem zeker al te alle-
daagsch en eenvoudig voorgekomen, want hij had het niet
aangeroerd, het zeil daarentegen was verscheurd. Eindelijk
had hij nog een zak met scheepsbeschuit geopend en den
inhoud op het strand uitgeschud. Maar het daardoor veroor-
zaakte gedruisch scheen, naar de sporen in het rond te
oordeelen, den vierbeenigen fiskaal snel verjaagd te hebben.\'\'
»Er verliep meer dan een uur met het in orde brengen
van de tent en het opzoeken van de verstrooide voor-
werpen. Intusschen hadden wij den beer, als hij weerom
kwam, een behoorlijke straf toegedacht. Wij laadden
daarom al onze geweren en legden, nadat wij ons avond-
eten gekookt hadden, eenige stukken rendiervleesch op
de kolen, opdat de reuk hem verlokken zou. Daarop
kropen wij allen in de tent om in het warme hulsel van
den slaapzak rust en slaap te vinden. Maar nu ontstond
de groote vraag, wie de wacht zou houden, in geval onze
gast terug kwam. Het beklimmen van den berg, de jacht
op de rendieren en de daarop gevolgde overvloedige maal-
tijd hadden ons zoo vermoeid, dat niemand onzer lust
had om voor den dief op te blijven. Wij kropen dus allen
in onze slaapzakken en vergaten in de armen van Mor-
pheus zoowel rendieren als beren, storm en drijfijs."
»Wij lagen nog een poos half wakend en pratend en
waren op het punt om in te slapen, toen wij voor de boot
een ligt gedruisch vernamen. Plotseling daarop hoorden
wij een nog grooter alarm, zoodat wij nu het zeil der
tent ophieven en naar buiten zagen. Een groote beer
sprong, zoo snel hij kon, weg en was, nog voor wij hem
een paar schoten konden nazenden, verdwenen. Toen
wij buiten kwamen, zagen wij dat de beer niet slechts het
op de kolen geroosterde vleesch verteerd had, maar ook
het vleesch, dat wij voor ons ontbijt bestemd en op een
schotel boven een aantal half met rendiersoep gevulde
drinkbekers dicht bij de boot gelegd hadden. Zijne poging
om bij de soep te komen was zeker mislukt, en dit had
lÜÜ
ongetwijfeld het gedruisch veroorzaakt. Wij besloten nu
minstens éen uur te waken; maar daar de beer gedu-
rende dezen tijd niet verscheen, sliepen wij weer in. Toen
wij na een vasten slaap van tien uur ontwaakten, be-
vonden wij, dat onze boot met geen nieuw bezoek ver-
eerd was. Ook de tweede maal had de kieskeurige beer
het rauwe rendiervleesch onaangeroerd gelaten, het ge-
roosterde en gekookte daarentegen volkomen verteerd.
Wij zagen elkander beschaamd aan, daar wij de huid,
die wij voor onze schrijftafel bestemd hadden, verdeelden
voor wij den beer hadden gevangen. Het dier was ons
te slim geweest.
IJ S L A N D.
Van Spitsbergen varende langs den zoom van het
Westijs komt men eindelijk onder den noordpoolcirkel
in den Golfstroom en bereikt dan spoedig het groote
eiland, waaraan wij om zijne merkwaardigheden een be-
zoek brengen.
IJsland is een land van sagen en wonderen. Het
groote eiland is in geografischen en historischen zin als
een Janus met twee aangezichten, waarvan het eene
naar het oude Europa, het andere naar het nieuwe
Amerika gekeerd is. Het schijnt als een dam van
Europa, en meer bizonder van Skandinavië, als een
der verst verwijderde buitenwerken van het westen en
het noorden in de onstuimige zee neergeworpen te zijn.
Daar blijven de ijsbergen van het noorden op hun wan-
deling naar het zuiden staan. Zelf ontsteekt dit vulka-
101
nisch eiland op eigen kosten vlammende lichtvuren aan
den buitensten rand van Europa en staat als een tele-
graaf bij nacht tusschen de oude en de nieuwe wereld.
Zijn geïsoleerde ligging heeft het van den aanvang tot
datgene bestemd, wat het lang geweest is en nog is:
een tempel der sage, de schatkamer van het denken en
leven der Noren.
Met uitzondering der kuststreken bestaat IJsland bij-
na geheel uit kale, met eeuwige sneeuw en ijs bedekte
bergen, die voor een deel vulkanisch zijn, uit vulkanische
zandvlakten en uit dalen, die slechts asch en lava, rots-
brokken en rolsteenen bevatten. Wil men zich een goede
voorstelling van het land vormen, dan moet men zich
het eiland denken als een ongeveer 2000 vt. boven de
zee zich verheffend plateau, dat naar den zeekant in
loodrechte kustlanden eindigt. Door dit plateau loopt een
tr ach iet-gord el in noord-oostelijke richting van de
zuidkust naar de noord- en oostkust, waardoor het gansche
eiland in een westelijk en oostelijk deel gesplitst wordt.
Deze trachiet-gordel is de zetel der uitgebrande en der
nog werkende vulkanen van het eiland, een voortzetting
daarvan is het Jan-M ay e n-eiland. Op zijne toppen draagt
deze gordel de gletschers van IJsland, de zoogenaamde
Jökuls, die reeds op een afstand\' van 20 tot 30 mijlen
zich voor het oog van den zeevaarder als witte wolken
voordoen en eerst langzamerhand, hoe meer men het
land nadert, toonen wat zij zijn: donkei\'e met verblindend
witte sneeuwvlakten bedekte rotskusten. Behalve deze
Jökuls vindt men hier rotsen van een geheel andere
formatie, die zich loodrecht verheffen en er met hun
hellingen van bazalt en regelmatige lijnen uitzien, alsof
zij door menschenhanden gemaakt zijn. Dezen staan veel
dichter bij de zee dan de Jökuls, verheffen zich soms tot
4000 voet en zien er uit als lavarotsen van kolossale
grootte.
Van alle zijden is IJsland omringd door een breede
11
-ocr page 171-IJsland . TocM naar de Geisers :liet Icol?en van eieren in de lieete Springbronnen.
-ocr page 172-135.
stormachtige zee, wier golven een geweldige branding
bij de rotsachtige kusten teweeg brengen, namelijk aan
de zuidkust van het land, waar dan ook over een uitge-
strektheid van ruim veertig mijlen geen enkele inham
of haven te vinden is. Aan de andere kusten daaren-
tegen beschutten de vele bochten en voorgebergten het
land tegen het geweld der zee. De anders ruwe luchts-
gesteldheid wordt verzacht, doordat een arm van den
Golfstroom langs het eiland loopt. Door het breken der
zeegolven tegen de rotsige kusten ontstaan wat de in-
boorlingen ras ten noemen, dat zijn sterke stroomen, die
zich ver in zee uitstrekken, waarvan de voornaamste de
Reykenasrast is, aan de zuidwestkust. Deze ras ten
beschermen het land tegen het drijfijs, dat dikwijls door
stroom en wind van de Groenlandsche ijsvelden door den
poolstroom naar de kusten van IJsland gedreven wordt
en de noordkust van het eiland bedekt, met dit gevolg
dat er in het land een strenge koude heerscht, die des
voorjaars den plantengroei tegenhoudt en misgewas ver-
oorzaakt, en dat soms gedurende de zomermaanden een
ijswal om het eiland opgeworpen wordt, die alle gemeen-
schap met de buitenwereld afsnijdt en de bewoners met
hongersnood bedreigt, zooals het in den zomer van het
jaar 1882 het geval is geweest. Zoowel de golfstroom als
de arktische of poolstroom voeren het uit Amerika
komende drijfhout hierheen, dat voor dit aan boomen
zoo arme eiland een ware zegen is.
Gedurende den zomer smelten groote massa\'s gletscher-
ijs en geven het land overvloed van water. Ontelbare
bronnen en bergstroomen borrelen overal op, en de
prachtigste watervallen verrukken het oog. De groote
bergstroomen worden dikwijls door daarin stortende ijs-
massaas in hun loop tegengehouden, met donderend
geluid breken zij zich op nieuw baan en werpen ijsbrok-
ken, als huizen zoo groot, voor zich uit.
De grootste kontrasten biedt IJsland\'s natuur aan,
-ocr page 173-135.
als nergens ter wereld. Hier aanschouwt men bergen
van eeuwig ijs, die elke gedachte van warmte uitsluiten;
daarnaast vertoont het vulkanische vuur zijn verschrikke-
lijke uitwerking. Nauw heeft men het gebied der ijs-
bergen verlaten, of men ziet onder in het dal reeds van
verre den warmen heeten damp dier talrijke bronnen,
die met elkander wedijveren, en waarvan er een in het
Reykholts-dal midden uit den ijskouden bergstroom in
de hoogte opborrelt. Behalve zwavel- zijn het kiezel-
bronnen, eenig in haar soort in Europa. Men stelle
zich zulk eene natuur voor: gletschers, die van daag
vreeselijke sneeuwlawinen veroorzaken en morgen vuur
spuwen — heete springbronnen, die met deze volkomen
in verbinding staan en dampend, bruischend, met een
geweldig geraas hoog in de lucht zich verheffen om het
volgend oogenblik niets meer van zich te laten blijken —
zwavel-bronnen, die het gas vrij laten, vergezeld vaneen
gedreun, een stooten en een gefluit als bij het openen
van de klep van een stoommachine — daarbij herhaalde
aardbevingen en onweders, niet, gelijk elders, in den
zomer, maar bij het strengste winterweder — voorts het
knetterend en vlammend noorderlicht, regenbogen waar-
van er verscheidene boven elkander staan, als ook de
bijzonnen, soms bij acht- en tientaflen tegelijk te zien —
eindelijk de zoogenaamde ijsblink, een dwalend vuur op
de kusten en op de zee, alsmede ontelbare dwaallichten
boven de moerassen en de fata morgana; en men zal
toestemmen dat IJsland een tooverachtig land is, rijk
aan de verschrikkelijkste natuurtafereel en.
Toch ontbreekt het dit land niet aan afwisseling, daar
het een tal van kleine meren bevat, de zoogenaamde
vischmeren, en eenige dusgenaamde strandmeren^
die door zandbanken van de zee gescheiden zijn en hun
water deels van de zee, deels van de rivieren hebben en
in de zee uitstroomen. Tusschen rots en stroom en lava
worden behalve de talrijke kleine stukken bouwgronden
1(34
grootere grasrijke vlakten gevonden, terwijl bergen en
dalen bier en daar met de vriendelijkste bloemtapijten
prijken. Daarentegen ontbreekt het IJsland geheel aan
hoornen en bosschen.
Docb laat ons de vuur, w^ater en zwavel uitbraken-
vulkanen van IJsland iets nader in oogenschouw nemen.
Ongelukkig is de reis daarheen niet gemakkelijk. Wagens
kent men in IJsland niet, ook zouden zij ons niet baten,
daar de wegen er niet geschikt voor zijn. Men reist er
te voet of te paard. Maar de kleine ijslandsche paardjes
zijn zeer voorzichtig en houden vol. In den regel reist
men met een gids of in gezelschap. Men gaat over bergen
en door dalen steeds voorwaarts door diepe zandwegen
en moerassen, w^aarin de paarden vaak tot hun knieën
inzakken, zoodat de ruiter verplicht is zijne beenen op te
trekken en in deze onaangename houding de reis uren
lang voort te zetten; hij mag nog van geluk spreken als
hij niet genoodzaakt wordt van het paard te stijgen om
het dier zijn last te verligten. Heeft men behoefte om
eens uit te rusten, dan neemt men zijn intrek bij een
der daar wonende lieden. De menschen ontvangen u op
de vriendschappelijkste wijze en bieden u eten en drin-
ken aan en een slaapgelegenheid, zoo goed als het gaat.
Hebben zij geene plaats in hun eigen woning, dan wordt
voor u een leger opgemaakt in de kerk, als deze in de
nabijheid is. Ontmoet men onderweg geene woningen,
dan rust men uit onder den vrijen hemel óf in hutten
ten gerieve van de reizigers gebouwd. Intusschen laat
men de paarden aan hun lot over. Opdat zij echter niet
zullen verdwalen, bindt men den kop van het eene aan
den staart van het andere vast. Moet men over stroomen
óf meren, dan gaat men in een boot, waarvoor de veer-
lieden zorgen, ontzadelt en ontlast de paarden, brengt de
goederen over in de boot en vaart zoo over, als de stroom
van het water niet te sterk is, terwijl men de paarden
aan een lijn achteraan laat zwemmen. Is de stroom te
135.
sterk, dan laat men de paarden door het water vooruit-
gaan. Is het water smal, dan laat men zich door het
paard overbrengen. Op deze wijze reist men op IJsland,
altijd in den zadel, dames zoowel als heeren.
Nadat wij op onze flinke hitten door een der zuidwestelijke,
met lavarotsen en vulkanisch zand bedekte landstreken
tot aan het breede vruchtbare Langardalóf »dal der war-
me bronnen" gereisd hebben,komen wij op een zeer belangrijk
punt van IJsland. De grens van het bovengenoemde land
ligt juist aan den noordkant van het dal, waarlangs
groote rotsen zich uitstrekken. Het dal zelf strekt zich zuid-
waarts wel twintig mijlen tot aan de Atlantische zee uit
en wordt in het oosten en zuidoosten door den beroemden
Hekla en andere gletscherbergen begrensd. Door dit
dal stroomen de groote rivieren van IJsland: de Hvita óf
»Witte rivier," de Bruara en andere. Een weliswaar
laag, maar weelderig boschje en, twee groote binnen-
meren versieren het dal. Uit de groene weiden, ja uit
die meren verheffen zich witte rook-en dampzuilen, een
bewijs dat zich daar de heete bronnen bevinden, van
welke de Reijkjahver de voornaamste is. Ongeveer twee
mijlen van hier borrelt de wereldberoemde groote Geij-
ser, welke men nadert op een fraaie groene weide, ten
noorden door rotsen omringd. In de nabijheid van de G e ij-
s e r — want hier zijn meer heete springbronnen — verheft
zich een kleine op zichzelf staande rotswand, de Langa-
fjall óf «heete waterrots." Aan den oostelijken voet dezer
rots bevinden zich de groote en de kleine Geijser
(ge ij sa beteekent: geweldig in de hoogte springen.) Ver-
scheidene beken, die van deze en van de groote en de
kleine Strokr naar beneden vlieten, verlevendigen het
landschap. Hier bevinden zich ongeveer dertig groote en
kleine bronnen op geringen afstand van elkaar , zoodat
de bodem is als een zeef. De afstand tusschen de groote
Geijser en de groote Strokr is nagenoeg 500 voet.
De meeste dezer bronnen bevatten kokend water. Het
135.
terras dezer bronnen, geheel uit keisteenen bestaande,
verstoort den plantengroei van dit oord, slechts in de na-
bijheid van de groote Geijser bevindt zich een gras-
bodem, waar de reizigers hun tenten opslaan; voor \'t over-
rige bestaat de grond uit roodgeel zand, vermengd met
geelgrauwe keisteenen.
De groote Geijser is gelegen op een zes voet hoogen,
cirkelvormigen heuvel, dien zij zichzelve gevormd heeft
van de door haar uitgeworpen keisteenen. De oppervlakte
van dezen heuvel is daardoor ruw en overal met gaten,
niet ongelijk aan de schors van een ouden eik, of liever
aan de buitenzijde van een oesterschaal. Op den top van
dezen heuvel is een verdieping in den bodem, in den vorm
van een schaal, zestig voet in doorsnede en vier voet diep.
In het midden daarvan ziet men een koker óf, om met
de IJslanders te spreken, eene pijp, door welke de schaal
óf bassin met het inwendige der aarde in verbinding staat.
Deze pijp heeft een wijdte van negen en een diepte van
zeventig voet. Toen wij erbij kwamen, was deze bassin
tot aan den rand toe met kristalhelder, zeegroen water
gevuld, dat evenwel niet kookte, een temperatuur van
82" C. bezat, een teeken dat de Geijser in rust was. Wij
moesten dus blijven en wachten tot zij zich in beweging
zou zetten; want de uitbarstingen hebben op zeer onge-
regelde tijden plaats, nu eens verscheiden keeren op éen
dag, doch ook wel slechts eenmaal in twee óf drie dagen.
Daar wij wisten dat de Geijser haar uitbraken door\'t af-
vuren van signaalschoten aankondigt, namen wij den tijd
waar de omstreken te bezichtigen. Tegen den middag ver-
namen wij de eerste signaalschoten vergezeld van een
onderaardsch donderen. De uitbarstingen twaalfmaal her-
haald volgden elkander snel op en klonken als het artille-
rievuur op een afstand van anderhalf uur. Wij spoedden
ons erheen en zagen het water in heftige beweging. Snel
verhief het zich in den vorm van een zuil zes tot acht
voet boven de pijp. Doch eensklaps zonk het weer, zoodat
135.
het bekken, dat eerst tot den rand toe gevuld was, ge-
heel leeg liep. Tegen vier uur echter hoorden wij nogmaals
schieten en nu heviger dan de eerste maal. Spoedig ston-
den wij v/eer bij den rand van het bekken. De uitbarstin-
gen hielden wel twee minuten aan, het water hevig be-
wogen golfde in het bekken, dwarrelde daarin rond en
vulde de schaal tot overloopens toe. In het midden ver-
toonden zich geweldige dampblazen en, als in fijnen, schit-
terend witten stofregen opgelost, schoot nu een water-
straal, die ons bijna op den grond wierp en zich in den
vorm van een tien voet dikken zuil 75 voet hoog verhief,
onder een donderend geraas te voorschijn, alsof duizend
stoommachines gelijktijdig hun damp door een kom met
kokend water uitstroomen lieten. Een ontzettend groote
dampmassa begeleidde deze uitbarsting, die daardoor echter
niet geheel aan het gezicht onttrokken werd. "Wij stonden
geen veertig voet er van verwijderd volkomen veilig. Na ver-
loop van acht minuten werd de waterzuil al kleiner en klei-
ner, en drie minuten later was al het water in de pijp
weggevloeid, zoodat niet alleen het bekken, maar ook de
pijp tot op tien voet ledig stond. De beweging van het
water had nu waarschijnlijk opgehouden, maar daarna
steeg het langzaam. Na twee uren was het bekken weer
tot aan den rand met water gevuld. De natuurkundigen
verklaren dit verschijnsel op de navolgende wijze. Het
water, dat reeds heet uit een groote diepte opstijgt, wordt
in de pijp nog hooger verhit en wel tot dampvormigen toe-
stand door een warmtebron die zich in de pijp bevindt. Die
heete damp veroorzaakt de donderslagen, welke vóór het
opspuiten gehoord worden, en tevens het opspuiten zelf.
Het in de lucht opgeworpen water geeft daar zijn warmte af,
en valt koud neer naar beneden in de pijp. Daardoor ver-
koelt het water dat zich daar bevindt, en er is dan
telkens maar een nieuwe verhitting noodig om een nieuw
opspringen te veroorzaken.
Na de Geijser is ook de Strokr (van strokr = »iets
-ocr page 178-135.
dat woelt", vandaar »boterkarn") een bezoek overwaard.
Zij onderscheidt zich in menig opzicht van de groote
Geijser. Zij heeft geen bassin, haar water staat 9tot 14
voet beneden den mond der pijp; maar het kookt en
brnischt er voortdurend. Zoover wij met het dieplood
konden meten, was de pijp 42 voet lang. Ook hier gaan
de uitbarstingen vergezeld van een machtig onderaardsch
gedreun, als van verwijderd kanongebulder, en een flui-
ten en steunen boven den grond, zoodat de bodem ver in
het rond beeft. Daarop volgen de prachtige waterzuilen
van kokend water, die, hoewel niet zoo hoog en zwaar
als van de groote Geijser, in den fijnsten stuifregen
zich oplossen. Van acht tot tien minuten houden deze
uitbarstingen aan. Het merkwaardige van de Strokr is
echter, dat men haar ten allen tijde, als zij in rust is,
tot een uitbarsting kan noodzaken door de pijp met stee-
nen en zoden te verstoppen. Na ongeveer tien minuten
hebben de in de diepte terug gehouden gassen zulk een
spanning aangenomen, dat zij den geheelen inhoud der pijp,
steenen, aarde en water, als eene fontein van slijk in de
lucht spuiten.
Wij wilden daarvan eens de proef nemen. Wij lieten
onzen gids een hoeveelheid graszoden met de spade afste-
ken en naar den rand der berg brengen. Daarop wierpen
wij ze alle tegelijk in den koker. Het opborrelen van het
water hield in eens op en wij keken een tijd lang zeer
nieuwsgierig naar beneden; doch alles bleef rustig. Wij
verwijderden ons eenige schreden in de meening dat dit
middel om een uitbraak te veroorzaaken wel niet onfeil-
baar zou zijn, toen zich plotseling een vreeselijk geknal
liet hooren en een vuile waterzuil zich omhoog verhief.
Tevens zagen wij groote stukken modder hoog in de lucht
vliegen. Nadat het M\'ater tot onder de oppervlakte der
aarde gezonken was, kwam het herhaalde malen terug
en spoot nu niet alleen hoog op, maar ook wijd om zich
heen, zoodat de grond tot op dertig voet bevochtigd werd.
135.
Ik nam eenige van de uitgeworpen graszoden op en
bevond, dat zij letterlijk gekookt waren.
Men verhaalt, dat dertig jaren geleden een paard in
een van de slijkbronnen nabij de Geyser viel en nim-
mer weer te voorschijn kwam, en dat een os in een der
geysers neergestort en er als gekookt vleesch uitgewor-
pen werd.
De bronnen van de Geyser liggen op een hoogte
van 330 voet boven den zeespiegel en daaronder zijn een
menigte van kleine water- en slijkbronnen. De menschen
die in de nabijheid van deze bronnen wonen gebruiken
het water om er mee te wasschen öf, als het water niet
al te zwavelachtig is, er hun vleesch, eieren en derge-
lijke in te koken.
Van de Geyser uit kan men reeds den Hek la zien,
twee dagreizens daarvan verwijderd, den grootsten der
vulkanische bergen van IJsland, die met zijn hoogste spits
5000 voet boven den zeespiegel ten hemel zich verheft.
De weg daarheen loopt door een groot grasrijk dal, dat
wel de vruchtbaarste streek van IJsland is, door tal van
rivieren doorsneden en door met eeuwige sneeuw gekroonde
Jökulgebergten omgeven. Door de rivieren A brand sa
en Thjorsa komt men over versteende lavastroomenen
heerlijk groene weiden in een bergkloof, waar ontelbare
kleine waterstroomen bruischend neerstorten op een cir-
kelronde weide, van alle kanten door bergen omgeven.
Hooge, steile heuvels van roode lava hangen over den
weg of liever het pad heen, en na nog een half uur te
paard voortgereden te hebben, bevindt raen zich vlak
tegenover den Hekla; doch nu moet men den weg te
voet vervolgen. Welk een heerlijk landschap ontvouwt
zich hier voor onze oogen! Ter eener zijde de prachtige
groene dalen met IJslands grootste rivieren, die gevoed
worden door het gletscherwater van den Hekla en der
andere groote Jökulgebergten, dertig mijlen lang, drie-
duizend voet hoog; aan de andere zijde de lavaheuvels,
135.
schitterend van de verschillendste kleuren, rood, bruin
of zwart, naar den ouderdom der lava, ver in het noor-
den de met sneeuw bedekte Jökuls, in het zuiden de
Atlantische zee, acht mijlen van den Hekla verwijderd.
De Hekla zelf is meer een bergrug dan een berg, die
geen bepaalden krater heeft, maar nu hier dan daar zijn
lava uitwerpt en daardoor gedurig van vorm verandert.
Doch laat ons, om dit merkwaardig natuurverschijnsel
van naderbij te leeren kennen, den berg bestijgen aan
de hand van onzen gids, den Amerikaan Pliny Mi les,
die den Hekla beklommen en goed bezien heeft.
»Onze weg — zoo verhaalt hij — voerde eerst door een
dal, waar wij aan onze linkerhand een lavastroom had-
den, die, hoewel hij dagteekende van de groote uitbar-
sting van \'t jaar 1845, nog niet geheel koud was en damp
deed opstijgen; ter rechterzijde en vöor ons uit lag een
heuvel van vulkanisch zand, waarin onze voeten bij elke
schrede diep inzonken. Na een half uur kwamen wij aan
de steile helling van den berg, waar het beklimmen moeie-
lijker werd. Gelukkig hadden wind en weder het vul-
kanische zand hier hard gemaakt, zoodat de weg beter
werd. Onder in den bodem lagen de lavabrokken en
slakken overal verstrooid. Wij bevonden ons nu twee
tot drieduizend voet boven den zeespiegel, en nog was
de berg hier met ligt gras bedekt. Na een klim van
twee uren bereikten wij den top eener hoogte, van waar-
ik hoopte de hoogste spits van den Hekla te zullen zien;
maar wij waren er nog te ver af, en andere bergtoppen
benamen ons het vergezicht. Toch hadden wij hier een
schoon uitzicht op bergen, de rivieren in het rond en
de verre zee. Eindelijk werd de berghelling minder steil.
Ter hoogte van 4000 voet bereikten wij de sneeuwvelden.
De sneeuw heeft hier op vele plaatsen een zwarte kleur,
zoozeer is zij met zand en asch vermengd. Nadat wij
hierop eenigen tijd voortgegaan waren, omringden ons
van alle kanten zware wolken en moesten wij in dikken
135.
mist voorwaarts trekken. Nu werd ook op eens de berg-
helling steiler en wij kwamen slechts met moeite voor-
uit. De grond en de lava waren van een roode kleur.
Ras bleek het ons dat wij de plaatsen van het vuur na-
derden; want wij roken den zwavel. Het weer helderde
op, en plotseling zagen wij in een diepen krater. Welk
een vreeselijke afgrond! Niets dan vuur en zwavel en rook!
Boven dezen krater lagen nog drie dergelijken naar den
bergtop toe.
Van nu af was onze reis met groot gevaar verbonden.
Wij moesten deze vier krateis voorbij. Aan de eene zijde
hadden wij de kraters, aan de andere zijde de steile berg-
helling met een duizend voet diepen afgrond daarnaast.
Tusschen deze twee liepen wij op een zandweg, die niet
breeder was dan een gewoon voetpad. Wat het gevaar
vermeerderde was, dat wij door wolken omgeven werden,
dat van de eene zij de koude wind en van den anderen
kant de zwaveldamp uit de kraters ons in \'t aangezicht
joegen. Zonder mijn langen staf zou ik er niet gekomen
zijn. Want wij kwamen er, wij bereikten het doel onzer
reis: den hoogsten bergtop van den Hek la, een half
uur nadat wij de vier kraters achter ons hadden liggen.
Toen wij om ons heen zagen, bespeurden wij dat de kruin
van den berg geen eigenlijke spits is, maar breed en
bijna geheel vlak. Op verscheidene plaatsen lag de sneeuw
opgestapeld. Van een krater bespeurden wij nog niets;
maar wij begrepen toch, dat wij ons in de nabijheid van
vulkanisch vuur bevonden. Overal drong de rook uit
lavahoopen en de grond onder onze voeten was warm. De
lucht klaarde op, de dampkring was volkomen zuiver, een
prachtig panorama breidde zich voor ons uit, toen wij
op een hoogte aan de oostzijde van waar wij eerst stonden
ons geplaatst hadden.
Grootscher natuurtafereel heb ik nooit gezien. IJsland
lag onder mij en om mij heen als een landkaart. Vijf-
duizend voet stonden wij boven het watervlak der zee.
m
In \'t westen en noordwesten lagen, door bergen omringd
en door heuvels afgewisseld, uitgestrekte groene velden.
Rivieren, wier blanke wateren in het zonlicht schitterden,
doorsneden de dalen en vlakten als lange zilveren linten.
In \'t verre noorden en noordwesten zagen wij sneeuw-
bergen liggen, niet in den vorm van bergtoppen, maar
van glanzend witte en in de zon schitterende vlakten. In
een dal, dat ongeveer vier mijlen ten noordwesten van
ons lag, bevond zich een schoone groep van meren, waarin
zich de groene weiden aan hun oevers weerspiegelden,
zoodat het water een donker grauwe kleur vertoonde.
Hier en daar verspreidden zich de ijslandsche wouden vóór
ons uit als donker groen struikgewas. Daarnevens de
velden met de ijslandsche flora, klein en teer, maar van
levendige kleuren: de witte anem.oon, de indigoblauwe
gentiaan en meerdere. In de groene weiden de gele
ranonkel, de witte klaver en het bij onze huismoeders
zoozeer bekende en geroemde ijslandsche mos, name-
lijk als geneesmiddel; maar de IJslanders vermalen het
tot meel en bakken er brood van, evenals zij dit doen
met de wilde haver en met verschillende soorten van zee-
gras, daaronder het rozezeegras, als vergoeding voor
granen, die op IJsland niet willen gedijen, naar het schijnt,
en dus niet geteeld worden. Eenige heuvels en oude
lavadistrikten zagen wij met heidekruid bedekt, die nu
juist in vollen bloei stond en den omtrek met een pur-
peren kleed bedekte. Niets is zoo algemeen verspreid op
IJsland als dit heidekruid. Voor de toekomst van dit
land is het van \'t hoogste gewicht; want het is de eerste
plant, die op de lava wortel vat, en het draagt daarom
veel er toe bij om de woeste gronden weer bewoonbaar
te maken. De oppervlakte van den Hekla zelf en de
grond daarom heen tot op eenigen afstand van zijn voet
was éene zwarte lavamassa. In het zuidoosten lag een
donkere wolk, die het uitzicht bedekte; maar aan den
anderen kant was de heuvel rein en het panorama door
135.
niets verstoord. Tn het zuiden, ver buiten in de zee, om-
trent tien mijlen van ons verwijderd, verhieven zich de
Westmans-eilanden loodrecht 2000 vt. uit de zee op;
helder staken hun omtrekken, hun klippen van bazalt, bij
het water af.
Tot nog toe hadden wij op den top van den berg geen
krater gezien. Maar als ik een honderd schreden verder
een kleine hoogte bereikte, gaapte mij het monster met
zijn verschrikkelijken muil aan. Dit was de hoofdkrater,
grooter dan al de zooeven genoemde vier te samen, lang,
doch niet zeer breed. Een der wouden was steil, en uit
zijne spleten drong rook. Op vele plaatsen lag sneeuw.
Onmiddelijk besloot ik in den krater te dalen. Wij begaven
ons daartoe naar de oostzijde, waar de toegang het ge-
makkelijkst was, gingen op een sneeuwbedding zitten en
lieten ons zoo naar den bodem van den krater glijden.
Daarop doorwandelden wij dezen verwonderlijken afgrond
naar alle zijden, nu eens hielden wij onze handen inden
warmen damp, dan weer liepen wij tegen rotsen op en
stonden onder gewelven van sneeuw. De grond onder
onze voeten bestond hoofdzakelijk uit natte aarde, de
wanden van den krater uit lava en op vele plaatsen uit
slakken. Midden in den krater lag een rots van bazalt,
rond als een kanonskogel en 25 voet in doorsnede, maar op
verscheidene plaatsen van diepe spleten voorzien, waar-
uit voortdurend rook en heete damp stegen. Tien voet
van daar verhief zich een steile sneeuwmuur. Onder
aan dezen muur had de heete damp, die uit het daar-
achter verborgen lava ontsnapte, de sneeuw doen smelten
en daardoor een sierlijken , 10 voet hoogen berg gevormd.
Wij traden dit gewelf binnen, en vonden er een water-
bekken , gevuld met het helderste water, dat uit de sneeuw
daarin stroomde.
Toen wij onze nieuwsgierigheid bevredigd hadden, tracht-
ten wij aan de noordzijde van de dampende rots een uit-
weg te vinden; en ofschoon deze weg zoo geweldig steil
135.
was, dat ik vreesde naar beneden te zullen tuimelen,
kwamen wij toch aan de noordzijde van den berg uit den
krater, waar wij zagen in een atschuwelijke diepte. Een
klein groen meer lag ongeveer twee mijlen van ons ver-
wijderd en zag er, van deze hoogte af gezien, als een
waterdruppel uit. Wij liepen den geheelen krater om,
kwamen aan een diepen spleet in de lava, waarover wij
springen moesten, en keerden daarop over een breed
sneeuwveld naar de plaats terug, vanwaar wij den krater
ingegaan waren. Het afdalen van den berg ging driemaal
zoo snel als het beklimmen. Het smalle pad tusschen de
kraters en de noordzijde des bergs vonden wij veel min-
der gevaarlijk dan de eerste maal, daar de lucht helder-
der was en de wind was gaan liggen. Onder aan het
zandige gedeelte der berghelling, waarover wij snel voor-
uit gekomen waren, vonden wij onze paarden terug. Wij
leidden ze van het plateau de steile hoogte af, en reden
daarop snel met ze voort, zoodat wij nog even vóór
zonsondergang in de boerenhofstede aankwamen, vanwaar
wij \'s morgens uitgetogen waren, na alzoo de gevaren
dezer reis doorgestaan en het genot daaraan verbonden
gesmaakt te hebben.
Na deze schets van de natuur van IJsland volge
hier een korte fysiognomie van het volk. Gelijk het land
is, zegt men, zijn zijne bewoners. De IJslander heeft een
vulkanische natuur, daar bij vergelijkend onderzoek geble-
ken is, dat zijn bloedwarmte gemiddeld 37, 27» C. is,
terwijl die van al de andere bewoners van onzen aarbol
onder alle luchtstreken tusschen 35« en 37» C. bedraagt.
Op het temperament schijnt dit echter van weinig invloed
te zijn. De IJslanders zijn volstrekt niet sanguinisch van
aart. Zij zijn geen moedige zeelui, vreezen voor gevaren
en laten zich geduldig jaar op jaar de kostbare kabeljauw,
waarvan de zee nabij de kust rijkelijk voorzien is, door
de fransche visschers voor de neus wegkapen. Hadden de
IJslanders in het ongelukkige jaar 1882 in het vroege voor-
135.
jaar, zooals de fransche zeelui gewoon zijn te doen, hun
booten in zee gezonden, dan hadden zij in weerwil van
den strengen en aanhoudenden winter geen honger behoe-
ven te lijden. Het flegma van den IJslander blijkt ook nog uit
een paar andere eigenaardigheden. Het land heeft over-
vloed van water, koud en warm, overvloedige gelegenheid
bestaat er dus zich te reinigen. Maar hoewel hun voor-
vaderen de reinheid zeer betrachtten en daarvoor in hun
woningen afzonderlijk badkamers bouwden, hebben de
tegenwoordige IJslanders alleen den naam ba dsto fa be-
houden , dien zij aan hun woonvertrek geven, maar zijn
overigens alles behalve zindelijk, en de zeep wordt door
hen zeer weinig gebruikt. Ook in een ander opzicht be-
toonen zij zich ondankbaar jegens de natuur die hen om-
ringt en waarin zij dagelijks leven. Hoewel zij allen zon-
der onderscheid minnaars zijn van lezen en onderzoek,
en de bewoners van het vasteland van Europa in ont-
wikkeling eer overtreffen dan dat zij bij hen ten achter
staan, zoodat allen, niet éen uitgezonderd, lezen en schrij-
ven — eene kunst, welke zij niet in de scholen, maar
van hun ouders in de lange winteravonden geleerd hebben
— is juist de natuurkunde de eenige wetenschap, die
zij verwaarloozen, terwijl men denken zou, dat juist de
groote en buitengewone verschijnselen van IJslands na-
tuur hun belanstelling \'t meest moesten wekken. Daar-
entegen leggen zij zich meer toe op de geschiedenis
van het voorgeslacht, welks roemrijke daden in tal
van saga\'s beschreven of bezongen zijn, welke zij allen
kennen, en die voor hen de band is van een krach-
tige en misschien te bekrompene nationaliteit. Evenwel
is hierin in den laatsten tijd eenige verbetering te
bespeuren. Terwijl de IJslander tot nog toe gewoonlijk
nooit vreemde landen bezocht, gaan tegenwoordig de
zonen der aanzienlijkste famiUën uit de twee eerste ste-
den van het eiland, Reijkjavik en Akureijre, naar
Kopenhagen om er hun opleiding te ontvangen, van-
135.
waar zij de Europeesche beschaving naar hun woonstede
overbrengen.
De IJslander is overigens van een robust gestel, wel-
gebouwd, schoon de beenen in evenredigheid rnet het
bovenlijf een weinig te kort zijn. Scheef gebouwde men-
schen vindt men zeer weinig onder hen. Donker is zijn
haar, doch blauw zijn zijne oogen. De mannen zijn in den
regel niet schoon, maar hun gelaat teekent karakter en
geest. De vrouwen zien er meestal lief uit en hebben een
schoone gelaatskleur, hoewel — zooals wij zagen — de rein-
heid niet door haar bevorderd wordt; haar nationale klee-
derdracht, die haar schoone gestalte goed doet uitkomen,
en haar rijke en prachtvolle haarbosch, die haar schoon-
heid verhoogt in weerwil van het vreemdsoortige hoofd-
deksel (kufa), dragen daartoe niet weinig bij. Harts-
tochtelijk is de IJslander niet minder dan de bewoner
der zuidelijk gelegen landen, zells zijn zijne hartstochten
sterker en hebben een dieperen grond. Hoewel de al-
oude fostbrodirska p (vriendschap op leven en dood
tusschen twee mannen) en de bloedwraak niet meer be-
staan, bezitten zij toch nog een warm gevoel voor vriend-
schap, maar voeden ook haat en wraakzucht, welke zij niet
spoedig laten varen. De bewoners van IJsland munten
uit door een buitengewone gastvrijheid. Is al de gewoonte
vervallen den vreemdeling bij zijn vertrek geschenken op
de reis meetegeven, men kan er zeker van zijn een gast-
vrije ontvangst bij hen te vinden, ook zonder dat men
hun aanbevolen is; de gastheer zadelt zelf het paard van
den vreemdeling en doet hem een heel eind ver uitgelei-
de. Dit komt den reiziger goed te pas, omdat behalve te
Reijkjavik op IJsland geen hotels bestaan. Weezenen
arme kinderen worden door de welgestelde boeren lief-
derijk in het gezin opgenomen en met de eigen kinderen
gelijk gesteld. Ook jegens elkander zijn de IJslanders zeer
vriendelijk en beleefd. Niet ligt schenken zij aan anderen
hun vertrouwen; maar is dit eenmaal geschied, dan is hun
177
toewijding ook volkomen. Als vertrouwde vrienden en
vriendinnen elkander op den weg of in huis ontmoeten,
dan omarmen en kussen zij elkander op de hartelijkste
wijze tot twee en driemalen toe.
De IJslander leeft zeer eenvoudig; in woning, meubels,
kleederen en voedsel is overdaad hem onbekend. De bevol-
king, 70,000 zielen groot, bestaat hoofdzakelijk van de scha-
penteelt, de vischvangst en de jacht op eiders, vooral om
het dons, dat zij deels van den vlakken grond, deels op
levensgevaar af van hooge, voorover hangende rotsen
uit de nesten halen moeten. In hun w\'oningen leven de
IJslanders zeer gezellig. De gelegenheden om zich buiten
\'s huis te verstrooien zijn zeer weinige; daarom zoeken zij
het zich in den familiekring zoo aangenaam mogelijk te ma-
ken. In de lange winteravonden leest een lid der fami-
lie voor uit een boek of een courant, terwijl de anderen
spinnen, weven, breien, knoopen ofeenigkleedingstuk enhuis-
raad vervaardigen. Den vreemdeling kan zulk een vreed-
zaam samenzijn niet dan ten goede komen, \'t Is waar,
zijn gastheer is na de eerste begroeting niet zeer spraak-
zaam , hoort hem liever uit en doet hem vele vragen naar
het land, van waar hij komt, en naar zijn reisavonturen;
maar dit doet hij slechts om zijn weetlust te voldoen. Is deze
bevredigd, dan is hij ook evenzeer bereid de vragen van
den vreemdeling te beantwoorden, hem van zijn eigen land
te verhalen, en intusschen discht hij hem rijkelijk op van
wat hij bezit tot versterking van den inwendigen mensch.
Mocht iemand mijner lezers na deze aanbeveling belust
worden een reisje door Ultima Thüle (de oude be-
naming van dit land) te maken, hij zal in dit land van
ijs aantreffen mannen en vrouwen met warme harten en hel-
dere hoofden.
En hiermee nemen wij afscheid van het werelddeel dat
wij bewonen, en spoeden ons naar Amerika, \'t eerst
naar het slechts vijftig mijlen ten westen van IJsland
gelegen Groenland.
■ 12
-ocr page 188-\'178
REIS NAAR GROENLAND.
Eene reis naar Groenland is alles behalve een spele-
vaart. Er behoort moed toe om onbevreesd de gevaren
in het aangezicht te zien , die den reiziger naar dat »land
der buitenste duisternis" wachten. Ook zonder de ge-
wetenswroeging van den Noorman Erik, den ontdekker
van Groenland, die naar men zegt, om een door hem
beganen manslag, in \'tjaar 982 over zee hierheen vlucht-
te, zousons de angst om het hart slaan, als wij getuigen
moesten zijn van de prachtige, maar tevens verschrikke-
lijke natuurtafereelen, die hier de zee te aanschouwen
geeft. De oostkust van Groenland, aan welker zijde
IJsland ligt, is het minst bezochte deel. En daarvoor
bestaat een alles afdoende reden, daar zij meer dan de
westkust voortdurend met een ringmuur van schier on-
doordringbaar ijs bezet is. Maar ook wanneer men van
Reykjavik uit zuidwestwaarts aanhoudende, kaap Fa-
rewell of Statenhoek omen D avisstraat in gevaren
is om zoo naar Godthaab (Goede Hoop) te stevenen,
moeten nog vele moeielijkheden overwonnen worden, vóór
men veilig voet aan wal zetten kan. Nergens toch, als aan
de westzijde van Groenland, vertoont zich de winter-
vorst zoo in al zijne verschrikkelijkheid. Hier zijn de groot-
ste ijsbergen, die, als de stormen ze tegen elkander stoo-
ten en doen kraken, de lucht vervullen met donderend ge-
luid. De reiziger, die, natuurschoonheden mint, verlustigt
zich als hij ziet, hoe na het tegen elkander aanbonzen en
op elkander stapelen van deze geduchte ijsmassaas allerlei
fantastische gedaanten voor den dag komen; hij meent
in een tooverwereld te verkeeren varende tusschen zwem-
mende leeuwen, tijgers, draken en sfinxen, gevormd door
m
de van den wind voortgestuvfde ijsbergen. Hij is verrukt
als hij deze witte en grijze gedaanten ziet, maar vooral
wanneer het zonlicht er op valt en zij als juweelen schit-
teren met de prachtigste kleuren. Opgetogen staat hij
als hij, wat ook wel gebeurt, duizenden van deze ijsbergen
tot een enkel blok vereenigd ziet, waarop het licht in on-
telbare tinten en fhkkeringen breekt. Maar wee hem! als deze
ontzettende ijsbergen zijn schip van alle kanten omringen
en insluiten, en dan de wind en de stroom ze heen en weer
drijven. Zij breken en vernielen elkander en inmiddels wordt
het vaartuig weggevaagd als een notedop. Na eenige mi-
nuten is er niets meer van het geheele schip te zien, de
sneeuwstorm gaat over zijn graf heen om nieuwen
buit te zoeken. Scoresby verhaalt, dat hij eens op deze
wijze een schip tusschen twee ijsmuren zag verbrijzelen,
in een oogwenk was het vernield. Slechts de top van den
grooten mast stak boven het drijvende graf uit als een
grafteeken. Een ander schip werd van voren opgeheven
als een paard, dat steigert. Twee schoone driemasters
werden voor zijne oogen geheel doormidden gesneden door
een scherpe ijsschots van meer dan 30 meter lengte.
Alleen als het schip zoo diep in het Oostijs is opge-
sloten, dat het geweld der golven door de daarbuiten
liggende ijsmassaas gebroken wordt, is het mogelijk\'tge-
vaar van verbrijzeld te worden te ontgaan. Het schip
wordt in zulk een geval aan een groot ijsblok vastgemeerd
en deelt daarmee hetzelfde lot. Er vormt zich door een
onvoorziene oorzaak een opening, en het schip komt vrij.
Soms ook treft men een ijsschots aan, welke een goede ha-
ven vormt; dan is het schip gewoonlijk gered. Bij de kust is
het dikwijls open water in het voorjaar, hetgeen veroor-
zaakt wordt door den krans van eilanden, die voor de west-
kust liggen, het aandrijvend ijs breken en van het land af-
houden. Voor de bewoners van Groenland is dit een
groot voordeel. Want daar het nu de tijd is van de robbe-
en zeehondevangst, zijn zij nu in de gelegenheid hun
180.
booten uit te zenden. Maar de reiziger, die van zee uit
het land wil bereiken, wordt juist door deze westwaarts
drijvende ijsschotsen daarvan teruggehouden. Wat nu te
doen? Hij moet trachten noordwaarts om het ijs heen te
varen, waarin hij kan slagen, omdat de stroom uit do
Baffingsbaai de groote ijsmassa zuidwaarts voor zich
heendrijft. Met eenig beleid, doch slechts door een groen-
landschen loods bestuurd, voer dan eindelijk ons scheepjen
de haven van Godthaab binnen, en zetten onze rei-
zigers voet aan wal begeerig het land en het volk te
leeren kennen.
DE NATUUR VAN GROENLAND.
Toen Erik het land bezocht, vond hij er groote gras-
rijke weiden en noemde het daarom Groenland. In die
dagen moge het met recht zoo geheeten hebben, de na-
tuur aldaar milder zijn geweest dan in later tijd, thans
is die naam een bespotting voor een land, dat woest,
onvruchtbaar en daardoor zoo weinig bevolkt is, dat ge-
middeld slechts drie menschen wonen op twee vierkante
mijlen. Aan de kusten door steile rotsen en khppen met
eeuwige sneeuw omzoomd, is het land inwendig, naar
het schijnt, geheel onbereisbaar. De beste voorstelling,
welke men zich van het land maakt, is deze, dat het een-
maal geheel onder water geloopen is, dat dit water
daarop is blijven staan en door de lagere temperatuur
in eeuwig durende glerschers is veranderd. Van de grootte
181.
dezer gletschers kan men zich ter nauwernood een begrip
maken. Hoe noordelijker men komt, deste reusachtiger
zijn zij van afmeting. De grootste is de zoogenaamde
Humbolbtgletscher tusschen 79« en 80" N. B., 60
geografische mijlen lang en 12 geografische mijlen breed,
terwijl de eindmuur 100 meter hoog is. Naar deze bere-
kening moeten sommige bergen, waarvan zij afschuiven,
een kolossus ijs dragen van 2—3000 voet. Nog nooit heeft
iemand, zoover bekend is, deze bergen beklommen dan
slechts aan de buitenzijde. Alleen de kusten van Groen-
land woorden bewoond. Tot nog toe meende men, dat
zich alleen aan de westkust kolonie\'s uit Noor weg en
en IJsland gevestigd hebben. Maar sedert dat de mis-
sionaris Brodbeek in Aug. 1881 in de nabijheid van kaap
Farewell en hoogerop ruïnen van Noormannen ge-
vonden heeft, blijkt dit een dwaling te zijn.
(Misschien zullen de onderzoekingen, welke de onvermoeide
Nordenskiöld op de oostkust en in het binnenland
nu wil in \'t werkstellen, nieuw licht hierover verspreiden.)
Tusschen de bergwanden aan de kusten vertoonen zich
hier en daar vlakten, die met een schraal gras bedekt
zijn. Planten en dieren worden er nog minder gevonden
dan op IJsland. Toch zijn sommige dalen in den zomer
met zulk een plantengroei bedekt en geeft aan het land-
schap zulk een vriendelijk aanzien, dat de Europeaan ligt
vergeten zou waar hij zich bevindt, zoo niet de dreigende
ijsmassaas op de bergtoppen hem daaraan herinnerden.
Vele mossoorten groeien hier, ook het voor den Groen-
lander zoo weldadige lepelblad, dat als geneesmiddel
tegen scheurbuik bekend staat en door den inlander als
salade of in den vorm van groentesoep gebruikt wordt.
De koude heerscht in dit land met onbeperkte macht.
Vooral in het noorden is zij des winters zoo hevig, dat
steenen springen, het ijs zich samentrekt en het door de
scheuren vrij geworden water, plotseling aan de koudere
lucht blootgesteld, dampt alsof het kookt. Het vleesch kan
182.
men ternauwernood met den bijl stuk hakken, en zelfs als
het gekookt is, is het van binnen nog stijf bevroren.
Komt daarbij nog een snijdende wind, dan is zelfs de
pels een onvoldoende bedekking.
Dat een bergland als Groenland ook zijne metalen
heeft is gemakkelijk nategaan. Onder de mineralen zijn
het opmerkelijkst: het kryolie tb of ij s steen, een weeke
witte 6t donkergrauwe steensoort, waaruit soda, alumi-
nium en een soort van leem, dienstig voor de ververijën,
getrokken worden, — asbest 5f steen vlas, dat er uit-
ziet als vermolmd hout en uit fijne draden bestaat, die
door ze te kloppen en week te maken uit elkander gaan,
gedroogd worden zij tot garen gesponnen en tot stoffen
geweven, welke de eigenschap hebben dat zij onverbrand-
baar zijn. De Groenlanders gebruiken het asbest alleen
als lampekatoen. Eindelijk nog vindt men in Groenland
een soort van weeksteen zachter dan hout, dat raen
met een mes snijden kan, en waaruit de inboorlingen
hun lampen en kookgereedschappen vervaardigen.
ONDER DE ESKIMO\'S.
Eskirao\'s, d. z. »rauwvleescheters" is een scheldnaam,
dien een der vroegere vijandelijke stamraen hun naburen
in Groenland gaven; de Groenlanders zeiven echter
noeraen zich Innuït. d. i. »raannen."
De Eskirao\'s of Groenlanders hebben een klein, vet
maar krachtig en welgevormd lichaam dat hen in staat
stelt de grootste inspanningen te verdragen, welke hunne
183.
leefwijze meebrengt. Evenals bij de zeehonden de vet-
laag de plaats van het wollig haar inneemt, zoo beschut
ook het vette lichaam den Groenland er tegen de koude.
Zijn voorkomen kenmerkt zich door een groot hoofd, een
eenigzins plat gelaat, scheef liggende, maar tevens schoone
oogen, witte tanden en zwart borstelig haar. De man-
nen laten dit los over hun gelaat hangen, maar de
vrouwen binden het op het hoofd tot een kluwen.
Heur huid is eer licht dan donker van kleur, maar ziet
er vuil uit, daar zij zich nimmer wasschen, en geeft een
vetlucht van zich af, onverdragelijk voor den Europeaan.
In \'t Zuiden van het land worden slankere gestalten ge-
vonden met vriendelijke aangezichten en sprekende oogen.
De Groenlander is traag van aart en onverschillig
voor \'t geen om hem heen gebeurt, doch overigens goed
geluimd en van een vroolijken inborst. Hij stelt alleen
belang in wat volstrekt noodig is en het oogenblik op-
levert. Den besten tijd voor de zeehondenjacht, het voor-
jaar, laat hij voorbij gaan om zich te verlustigen in de
jacht op rendieren, die hij meer voor zijn genoegen doodt
dan om er wintervoorraad van op te doen. Met het
grootste genoegen slaapt hij, na gegeten en gedronken
te hebben, een ganschen nacht en dag door. Overigens
zijn zij een goedaardig slag van menschen, die hun wa-
pens nimmer gebruiken om menschen te dooden, maar
alleen dieren, zoodat oorlog onder hen niet voorkomt. Zij
kunnen het niet aanzien, dat Europeanen hun onderhoo-
rigen slecht bejegenen öf — zooals zij het noemen —
«als honden behandelen", waarom zij zich ver boven de
blanken verheven gevoelen. Willen zij dezen een beleefd-
heid zeggen, dan spreken zij: »gij zijt als wij," öf: »gij
begint een Innuit te worden." Misdaden komen in den
regel onder hen niet voor. Heeft iemand zich aan een
ander vergrepen, dan wordt hij beladen met den spot
der menigte; bij trommelslag en gezang wordt over hem
het vonnis uitgesproken. Hieruit kan men zien, dat de
184.
Eskimo\'s een satyrieken aart bezitten en, als zij willen,
een scherpe tong. Zij koesteren groote liefde voor de hun-
nen, maar zijn zeer ongevoelig voor het leed van hen, die
hun niet verwant zijn. Gastvrij zijn zij in de hoogste mate;
als gasten zich aanmelden, dan loopen zij uit naar het
strand, geleiden hen naar hun woning, bieden hun de
beste plaatsen en de smakelijkste spijzen aan en, is de
woning te klein om allen te bevatten, dan verlaten eenige
leden van het huisgezin hun eigen dak en zoeken nacht-
kwartier bij de buren. Zij zijn onvermoeid en volstrekt
niet teergevoelig; het kan hun weinig schelen of zij, on-
voorspoedig op de jacht, genoodzaakt zijn twee dagen
achtereen te hongeren, later halen zij hun schade weer
in; operaties\'s aan eenig lichaamsdeel voeren zij zelf
uit. — Bij gebrek aan levensmiddelen gebeurde het eens,
dat een oud man zich liet dood hongeren om anderen het
weinige voedsel dat er was niet te onthouden. — Een
ander, die zijn dood voelde naderen, liet zich in een
dierenhuid naaien en beval, dat men hem in zee zou
werpen, en niemand durfde dit bevel ongehoorzaam zijn. —
Hun zwervende leefwijze ontwikkelt bij hen het vrijheids-
gevoel tot een bespottelijk hoogen graad. Als een vader
tot zijn kind zegt: »doe dat," maar het kind antwoordt
daarop: »ik wil niet," dan is de zaak afgedaan, de ouders
zullen hun kinderen nimmer tot iets dwingen. Ook
slaan zij hun kinderen nooit. Daarentegen laat zich
de moeder door het jeugdige kind, dat zij bij den
arbeid op den rug draagt, goedmoedig krabben en bijten.
Voor deze soort van liefde worden de ouders, als zij op
hoogen leeftijd gekomen zijn, rijkelijk beloond: de kinderen
laten \'t hun nooit aan het noodige ontbreken. De bar-
baarsche gew\'oonte, bij andere onbeschaafde volksstam-
men in zwang, ouden en gebrekkigen te verwaarloozen
of zelfs te dooden, komt bij hen niet voor. Onder de
Groenlanders heerscht de stiptste eerlijkheid, zij sluiten
kasten, kisten, noch deuren.
185.
Reeds spraken wij van den vroolijken aard van den
Eskimo. Des morgens, als het inspannend en het ge-
vaarlijk werk op zee hem wacht en hi] niet weet, of hij
van de jacht levend terug komen zal, is hij ernstig en in
zich zelf gekeerd. Hij begeeft zich dan naar een berg om
te zien, of het weer geschikt is, en staat dan eenige
oogenblikken achtereen in nadenken verzonken. Maar
\'s avonds is hij een geheel ander mensch. Vroeger was
de trommeldans zeer bij hen geliefd. Zij die daaraan deel-
nemen gaan in een kring om den trommelslager staan,
die zingende allerlei bespottelijke grimassen maakt om de
lachlust en vroolijkheid bij de dansers op te wekken en
een komplimentje uit te lokken over zijn prachtige zang-
kunst. Ts de zanger vermoeid, dan vervangt een ander
hem. Deze zangers kleeden zich in een witten rok, trek-
ken groote handschoenen aan en bedekken hun hoofd met
een breeden band, waaraan van voren een snavel of staart
van een vogel is vastgehecht; bij de ooren steken een
paar veren opzij uit. — Bij het balspel deelen zich de
spelers in twee partijen en trachten den bal te vangen,
onderwijl de hindernissen wegnemende, die hun in den
weg gelegd worden. — Een zeer primitieve wijze om hun
sterkte met elkander te meten bestaat hierin, dat de een
zoolang met zijne vuisten op den rug van den ander ha-
mert, tot dat een van beiden het van vermoeidheid opgeeit.
Het meest geliefd is bij de E s k i m o \'s de rondedans, a r f e-
nik p in ga SU t, de zoogenaamde »achttoer." Deze dans
wordt uitgevoerd met hoog opgeheven knieën, naar binnen-
gekeerde voeten, een zakdoek in de linkerhand, met neer-
hangend, een weinig ter zijde gebogen hoofd, het vuur
der hartstocht in de zwarte of bruine oogen en een
woest stampen op den grond onder zeer levendige muziek.
Het Groenlandsche meisje leeft om zoo te zeggen in een
eeuwig durende arfenik-pingasut. Als zij \'s morgens
opstaat, neuriet zij de melodie; als zij op den weg gaat,
geven hare voetjes (de Eskimo\'s hebben kleine voeten)
186.
de wijs van den pingasut aan; als zij met eene vriendin
arm in arm voor de hut staat, trippelen beide de pin-
gasut, en den tijd berekenen zij naar de laatst gehouden
arfenik-pingasut. Zeer zeker kent men op Groen-
land ook de polka, mazurka, wals en andere Europeesche
dansen, welke de manschappen van de schepen der wal-
vischvangens en van andere schepen hen geleerd hebben —
want de Eskimo\'s houden van al wat dansen is, —
maar altijd vinden zij hun nationalen dans den mooisten.
Slaan wij nu nog een blik op de kleeding en de wo-
ningen der Eskimo\'s, daarna op hun vaartuigen en jacht
gereedschappen, hun sledevaarten, om ten laatste ons
bezoek bij dit eigenaardige volk te besluiten met een
kijkje te nemen van hun jachten ter zee op en in het ijs,
het eigelijk element, waarin zij leven.
De kle ederdracht der Eskimo\'sis geheel ingericht
naar het klimaat dat zij bewonen. Het algemeen karakter
der kleeding is bij beide seksen hetzelfde, zoodat het op een
kleinen afstand niet gemakkelijk is, de mannen van de vrou-
wen te onderssheiden. Het onder-en bovengewaad, beiden
uit rendiervellen gemaakt, verschillen slechts in zoover,
dat bij het eerste het ruige gedeelte naar het lichaam is
toegekeerd. Het bovengewaad gelijkt veel op een ge-
kleeden rok met breede panden, die van achteren tot op
het midden van de kuit afhangen en van voren even onder
het midden zijn weggesneden. Van boven is een meteen
wolfsvel versierde kap bevestigd, die tot hoofddeksel dient.
De broeken en laarzen zijn mede uit rendierhuiden ver-
vaardigd. De broek reikt tot onder de knie en steekt in
de laarzen, waaraan zij door riemen vast gemaakt is. In
de laarzen wordt stroo gelegd, dat telkens vernieuwd wordt
om ze warm te houden. Ook de handen zijn dubbel ge-
kleed. De walguti, een buidel om pijp, tabak en vuur-
steen in te bewaren die aan den gordel hangt, voltooit het
kostuum. Gaat de Eskimo naar zee met de kajak, dan
trekt hij in plaats van zijn bovengewaad een soortgelijk
187.
ld Gedingstuk aan, dat, zooals hij het noemt, uit water-
V e 1 bestaat, eene huid waarvan de haren afgeschraapt
zijn, en deze pels wordt aan den rand van den kajak
vastgesnoerd, zoodat geen water in de boot noch aan zijn
kleeren komen kan. De vrouwen, die, zooals wij zeiden,
nagenoeg op dezelfde wijze gekleed gaan, maar het haar
opgebonden hebben, versieren haren chignon met banden,
bij de maagden rood, bij de getrouwde vrouwen blauw,
bij de weduwen wit of zwart, bij de ongehuwde vrouwen
die kinderen hebben groen van kleur. Voorts dragen de
vrouwen paarlen en koralen in de ooren, ook tatouëeren
zij zich. De kinderen, welke zij in de kap dragen, blijven
naakt tot aan hun derde jaar en dragen dan een kleeding
als de volwassenen, doch alles uit éen stuk.
Even doelmatig voor de koude luchtgesteldheid als hun
kleeding vervaardigen de Eskimo\'s hun woningen.
Huizen als de onze, die door vuur verwarmd worden,
zouden hun niet passen; want de daarvoor benoodigde
brandstoffen, turf, steenkolen en hout, hebben ze niet.
Het weinige drijfhout, dat zij zich weten te verschaffen,
hebben zij noodig voor hun booten en gereedschappen.
De Eskimo\'s van Groenland hebben zomer en win-
terwoningen. Laatstgenoemden vervaardigen zij niet, als
de Oo st-E s\'k i m o\'s, uit ijsblokken , de zoogenaamde igloos
of sneeuwhuizen, maar van aarde en steen. Zij bouwen
ze bij voorkeur op hooge plaatsen om het sneeuwwater
deste gemakkelijker te laten afloopen. De buitenste wand
is een steenen muur éen meter dik en drie meter hoog,
in een vierkant gebouwd, met aarde en zoden te samen
gevoegd. Over deze muur ligt in de lengte een balk, van
binnen door posten ondersteund. Over deze balken liggen
dwarsbalken\', waarvan de tusschenruimte met hout en
heidekruid aangevuld is. Over de onderste laag ligt een
tweede van zoden, en daarover oude huiden, die niet
meer tot bekleeding der booten dienen kunnen. De huizen
zijn gewoonlijk zes meter breed, doch de lengte is veel
\'188
grooter, daar verscheidene huisgezinnen samenwonen; de
afdeehngen zijn door huiden gescheiden. De daken vormen
boven het midden een groote vierkante opening , met een
stuk walvischblaas bedeltt, om het licht door te laten,
en sterk genoeg om een heftigen sneewval te weerstaan.
De ingang is in den grond en bestaat uit een dertig tot
veertig voet langen gang. Aan beide einden is een kleine
ruimte aangebracht, waarvan de eene door een opening
naar de woning, de andere naar buiten leidt. De laatste dient
om er de sneeuw van de kleeding afteschudden, voordat
men de warme hut binnen treedt. De beide ingangen zijn
zorgvuldig met rendierhuiden afgesloten om de koude te
weren. De zijwanden zijn tot aan den ingang van slaap-
steden voorzien, bestaande uit naakte plaatsen, soms met
huiden bekleed. In iedere afdeeling van het huis bevindt
zich een uitgeholde steen met olie, d. w z. met zeehon-
devet gevuld en met mos; dit is de lamp, die voortdurend
brandt en zoowel warmte als licht verspreidt. Deze warmte
is voldoende voor het gebouw; grootere hitte, door een
brandend vuur aangebracht, zou maken, dat het dak ging
dooien en vochtigheid veroorzaken. Boven de lampen han-
gen steenen ketels om er de spijzen in te koken, en bo-
ven deze ketels is een raam van latwerk aangebracht om
de kleeren en laarzen te drogen. Deze woningen nu wor-
den van binnen net en rein gehouden, de luchtverver-
sching komt door den langen gang, die overdag open ge-
houden wordt. Alleen des nachts, wanneer de uitgang
tegen de kou toegesloten wordt, kan men zich voorstel-
len, wat het voor een Europeaan moet zijn, om te ver-
toeven in een verblijf, w^aar de uitwaseming van vele
menschen en van gekookte spijzen niet geheel heeft kun-
nen ontsnappen. De vreemdeling zal er echter altijd een
vriendelijke opname mogen verwachten.
Dewijl de bewoners van Groenland hoofdzakelijk
leven van \'tgeen de zee opbrengt, leggen zij zich vooral
er op toe, de booten, die zij daarvoor gebruiken, zoo doel-
189.
matig mogelijlc interichten. Er zijn twee soorten van booten
bij hen in gebruiic: de kajak of mannenboot en de oe-
miack of boot voor vrouwen. De kajak, 12 tot 14voet
lang en slechts anderhalf voet breed, is van zeer ligt hout
en balein vervaardigd en weegt niet meer dan 15 kilo.
Zij eindigt van voren en van achter in een scherpe op-
gewipte punt en is bedekt met een waterdichte huid, in
het midden waarvan een gat is gemaakt, groot genoeg
om er een man doortelaten. Zoo zit de roeier, nadat hij
het vel strak naar zich toegehaald heeft, volkomen droog
en beveiligd tegen het sneeuwwater. In zijn ligt vaartuig
vliegt hij als een zeevogel eer over dan door het water, en
bij de strengste koude is hij warm door zijn eigene uitwa-
seming. Zelfs als de boot omstort, is éen slag met de pa-
gaai voldoende om hem aanstonds weer in evenwicht
te brengen. Die echter zijne pagaai verliest, is onherroe-
pelijk verloren. De vrouwenbooten zijn tweemaal zoolang
als de mannenbooten en twee- tot driemaal zoo breed ,
zeer elastiek, maar platboomig en daarom slechts bij
stille zee te gebruiken. Zij worden door vier of vijf vrou-
wen geroeid.
Van dejachtgereedschappen der Eskimo\'s zijn die,
welke zij bij de jacht op zeedieren gebruiken, de gewich-
tigste. Wij noemen hier in de eerste plaats de harpoen,
die uit een drie ellen lange schacht bestaat, aan welker
eene einde een ijzeren punt is bevestigd, die van weer-
haken voorzien is, zoodat zij gemakkelijk in het vleesch
indringt, maar moeielijk er uit te krijgen is. Door een
vijftien tot twintig ellen langen riem, die op de voorplecht
van de kajak opgerold ligt, is deze punt met een blaas
of met een met lucht gevulde lederen zak verbonden,
die achter in de boot ligt. Om met zekerheid de harpoen
te werpen steekt zij in een andere schacht, welke de
jager in de hand behoudt. Op \'t zelfde oogenblik, dat de
punt in \'t lichaam van het dier dringt, gaat deze schacht
los en valt in \'twater waar zij liggen blijft, tot de jager
-19Ü
tijd vindt haar optenemen. Als de harpoen niet zoo was
ingericht, zou zij door de geweldige beweging van het
dier, \'t zij walvisch of zeehond, breken en slechts eenmaal
kunnen dienst doen, het geen voor den Eskimo, die
geen overvloed van hout bezit, een groot verlies zou wezen.
Behalve de harpoen bezit elk wel uitgeruste jager nog
twee speren, een grootere en een kleinere, en eindelijk
de zoogenaamde werppijl, die bij de vogeljacht op zee
gebruikt wordt. Dit wapen hanteeren de Groenlanders
met zulk een ongeloofelijke vlugheid, dat zelfs een vogel
in de vlucht er door getroffen wordt.
Voor hun sleden spannen de Eskimo\'s een aantal
honden, die allen naast elkander loopen, aan riemen,
vier tot vijf el van de sleden af Op een effen sneeuw-
veld of op het ijs kunnen acht honden met een tamelijk
zwaar beladene slee vier mijlen in een uur afleggen, dat
gelijk staat met de snelheid van een stoomboot; maar in
den regel zijn er zoovele oneffenheden op den weg, dat
de snelheid niet meer dan twee mijlen in het uur be-
draagt. De honden worden zonder teugel, slechts met
behulp van een zweep met korte schacht en een zeer lang
snoer bestuurd; somwijlen worden zij door een opwekkend
woord aangespoord, en daarom behoort er veel oefening
en nauwkeurige bekendheid met de honden toe om de
noodige handigheid in het varen met de hondesleden te
verkrijgen. Zoodra de honden voorgespannen zijn, leggen
zij zich in een groep neer met de koppen dicht bij elkan-
der. Maar nauwelijks heeft de Groenlander zijne slee
beklommen en het teeken tot afrijden met de zweep ge-
geven , of zij springen dadelijk op en loopen in snelle vaart
met de slee voort. In het begin gaat het nog vrij onor-
delijk toe, een paar honden bijvoorbeeld bijten elkander,
zoodat een hunner in de riemen verward raakt, omver
valt en een eind ver op den rug voortgesleept wordt, deze
en gene is balsturig en wil niet meer trekken. Nu echter
toont de zoogenaamde »baas" zijne bekwaamheid, De Es-
191.
kim O raakt liem sleclits even met de zweep aan, en da-
delijk weet nu de baashond dat er ergens in het span on-
ordelijkheid plaats heelt; oogenblikkelijk heeft hij den schul-
dige ontdekt, bijt den zondaar in den nek en schudt hem
terdege heen en weer, wat zijne uitwerking niet mist.—■
\'tis verwonderlijk met welk een snelheid de geoefende
koetsier over de gevaarlijkste plaatsen heenglijdt. Nauwe-
lijks wordt de vaart door een scheur in het ijs tegenge-
houden, of in een ommezien is hij van de slee afgestapt,
grijpt naar de tien stangen die achter aan de slee be-
vestigd zijn, laat de honden aantrekken en over de scheur
heen springen, terwijl hij met een krachtigen stoot de
slede er over heen schuift en daarna zelf er over springt.
Is het ijs zoo dun , dat het onder de zwaar bevrachte slede
buigt, dan zwaait hij de zweep over de koppen der hon-
den , die terstond daarop zoover uit elkander gaan als de
riemen toelaten, en nu is het gevaar van door het ijs te
zakken verminderd, daar de last over een grootere
oppervlakte verdeeld is. Moet de slede van een steile hoog-
te naar beneden glijden . zoodat de gewone vaart de ver-
derfelijkste gevolgen na zich zou kunnen slepen, dan worden
de honden of met de voorpooten aan de slee gebonden of
achter de slee gebracht; in beide gevallen weten de
schrandere dieren zich zoo te houden, dat het langzaam
en zeker bergafwaarts gaat.
Vergezellen wij nu nog den Eskimo op zijn eigenlijk
element, de zee, en zien wij hoe hij daar zijn buit weet
te ontrooven. Het geldt hier in de eerste plaats de zee-
hondenjacht. Heeft de jager een zeehond ontdekt,
dan is \'t allereerst zijn toeleg het dier zoo dicht mogelijk
te naderen, hij doet dit met een omweg tegen den wind
in, opdat het dier met zijn scherpen reuk de komst van
zijn vijand niet ontdekke; hij buigt zich zóo diep in de
kajak, dat hij zelf met de boot achter de golven verborgen
blijft. Bevindt hij zich eindelijk op een afstand van
vijftien óf twintig el van den zeehond, dan neemt hij zijn
192.
pagaai in de linkerhand, grijpt met de rechter de har-
poen en slingert haar naar het dier. Treft hij, dan gaat
de schacht der harpoen op de gewone wijze los, terwijl
het gewonde dier onderdompelt, en nu komt het er op
aan, dat de gereedschappen in de kajak allen in orde
zijn. Terwijl de zeehond met de harpoenpunt in zijn
lichaam onderduikt, wordt de riem ontrold, de blaas
wordt naar den kant, waar de zeehond onder water ge-
doken is, uitgeworpen, en nu ziet men de blaas op het
water op en neer dansen, terwijl het dier te vergeefs
beproeft haar mee onder \'t water te trekken. Hierdoor
wordt het den jager mogelijk het gewonde dier te ver-
volgen; de blaas geeft hem de richting aan en dient
tevens om het dier af te wachten. Maar het kan niet
lang onder water blijven en moet spoedig naar boven
komen om adem te scheppen; deze gelegenheid neemt de
jager te baat om hem met lanssteken te ontvangen en
hem eindelijk den genadeslag te geven. Is dit gebeurd,
dan stopt hij de wond schielijk toe om het kostbare bloed
niet te laten wegvloeien, hij bindt nog twee blazen aan het
doode lichaam en begeeft zich naar huis met zijne buit,
welke aan de kust in ontvangst genomen wordt door de
vrouwen, die zich met de verdere zorg er van belasten.
In den winter vooral is zulk eene jacht gevaarlijk. Door
de hevige branding bij de kust is de zee in den regel
een eind ver van het land met ijs bezet, terwijl er een
breede geul van open water, hoewel ook met stukken ijs
aangevuld, die door de golven heen en weer gedreven
worden, tusschen het land en het vaste ijs staan blijft.
Om nu naar de opene zee te komen draagt de jager zijn
kajak omgekeerd op zijn hootd, springt er mee van de
eene schol ijs op de andere, tot hij het vaste ijs bereikt,
waarover hij zich weder naar de opene zee begeeft. Als
hij dan \'s avonds terugkeert, gebeurt het niet zelden dat
de hevige kou intusschen die geul met een dunne ijslaag
bedekt heett, zoodat hij er niet over en door kan. De
193.
zeehondenjacht wordt nog op andere wijze uitgevoerd;
doch dit alles te verhalen zou ons te ver voeren. Wij
besluiten dus ons verhaal en daarmee ons geheele bezoek
onder de Eskimo\'s met een korte beschrijving van de
jacht op den walvisch.
Aan de kusten van Groenland en in de Baffins-
baai worden schier alle soorten van wal visschen gevonden.
Voor de Groenlanders zijn de voornaamste twee soorten:
de wit visch, een dolfijn van twaalf tot zeventien voet
lang, en de vin wal visch of keporkak. Zoodra een
keporkak in \'t zicht komt, gaan eenige mannen in een
vrouwenboot (anders schamen zij zich daarvoor, maar bij
deze gelegenheid niet); twee van hen zijn met harpoenen
en spiesen gewapend en nemen plaats voor in de boot,
terwijl de anderen roeien. Als het vaartuig den walvisch
nadert, haalt men de riemen in en vaart zachtjes voort.
Plotseling worden de lansen en spiesen met zulk een
kracht in het dier gestooten, dat de ligte boot achteruit
gaat; tegelijker tijd roeien de roeiers achteruit, opdat zij
niet getroffen worden van de slagen, die het gewonde
dier met zijn staart uitdeelt. De walvisch zijne wonden
voelende snelt haastig naar de diepte. Oppassen is nu
de boodschap. Want door die snelle beweging zou het
even snel afloopende touw, waarvan het eene eind aan
den harpoen bevestigd is, in brand geraken, indien het
niet bestendig nat gehouden werd; en ontmoette het touw
een hindernis in \'t afrollen, dan zou de boot omkantelen
en de manschap in zee vergaan. Gaat echter alles goed,
dan vaart de boot snel over het watervlak voort, totdat
het dier, door bloedverlies afgemat, w^eer naar boven
komt om adem te scheppen. Dit oogenblik nemen de
harpoeniers waar om het dier nog meer wonden toe te
bi\'engen. Weer duikt de walvisch onder, en weer vangt
de dolle vaart aan. Maar spoedig is het reusachtige dier
geheel uitgeput, zijne vaart wordt zwakker en langzamer,
hij komt schielijk boven, tot dat hij sterft, waarna het
II. 13
494.
met den buik naar boven gekeerd, na korten tijd op de
oppervlakte der zee te voorschijn komt.
Deze jacht wordt met de grootste opmerkzaamheid van
de kust nageoogd. Nauw is de keporkak dood, of de
plaats weergalmt van het geroep: »keporkak! kepor-
k a k!" Jong en oud, mannen en vrouwen stroomen naar
de kust, de kajuken steken van wal om behulpzaam te
zijn bij het op het land brengen van den walvisch. Als
dit gedaan is, trekken de mannen hun springpelzen, d. z.
waterdichte vellen, aan, die het geheele lichaam tot aan
het gezicht bedekken, springen in \'t water en beginnen
met hun messen het dier te bewerken, waarvan niet alleen
naar de wijze der Europeanen het spek, maar ook het
vleesch afgesneden wordt. Een walvisch is altijd de ge-
meenschappelijke buit, slechts eenige bepaalde stukken
komen den jager toe; maar verder kan ieder naar \'t hem
lust zich een deel er van toeeigenen. Nadat de stukken
afgesneden zijn, dragen de vrouwen ze naar de hutten,
werpen ze daarnaast, waar ze blijven hggen tot het vleesch
in een staat van verrotting overgegaan is; eerst dan eten
de Groenlanders het als eene lekkernij. Behalve het
vleesch nuttigen zij ook de huid.
DE SQUATTERS OE VRIJBOEREN IN LABRADOR.
Een zeevaart van Juliaanskaap, de zuidelijkste spits
van Groenland, naar Labrador duurt niet lang. Na
een vrij voorspoedige reis liepen wij een fraaien zeeham in
en wierpen daar het anker uit. Den volgenden morgen,
toen ik op vogels jacht maakte, vielen mijne oogen toe-
vallig op de vooruitstekende spits van een klein eiland,
dat van het vastland door een zeer smal kanaal geschei-
den was. Toen ik daarheen mijn verrekijker gericht had,
195.
zag ik een man op de knieën liggen, die onder het vouwen
der handen zijne oogen naar den hemel richtte. Vóór
hem stond een klein monument uit ruwe steenen opge-
trokken, en daarop stond een houten kruis. De man bad.
Nieuwsgierig te weten wat hem naar deze wildernis ge-
dreven had, stapte ik in mijne boot, roeide naar het
eiland en beklom de rots. Toen de man zijn gebed ge-
eindigd had, groette hij mij in gebroken fransch, en op
mijne vraag waarom hij deze eenzame plaats voor zijn
gebed uitgekozen had, antwoordde hij: »De zee geeft mij
des voorjaars en in den zomer mijn voedsel; als de winter
komt, dan wend ik mij biddende naar de bergen, want
dezen geven mij het wild, met welks vleesch ik mij voed
en waarvan de pels mij verwarmt."
Ik volgde nu den man naar zijne hut, die, klein en
laag, van steen en klei gebouwd was, terwijl het dak
met laag gras en mos was bedekt. Een verbazend groote
hollandsche schoorsteen nam de helft van de geheele
ruimte in; een kleine opening, met oude lompen behan-
gen, vormde het venster. Op eene bank stond een kop,
eene kruik en een ijzeren ketel. In een hoek van het
vertrek zag ik een oud geweer staan en eenige lederen
zakjes, die kruid, lood en steenen bevatten. Om ons
heen sprongen acht eskimohonden, wier reuk met den
rook en den stank van het vertrek vermengd mij tegen-
stonden.
De man echter was zeer vriendelijk en verwijderde zich
haastig om voor mij eenige ververschingen te halen. Ook
ik verliet de hut en verkwikte mij in de aanschouwing
der schoone natuur, die mij omgaf en die in dezen zomer-
tijd haar volle pracht vertoonde. De muskieten echter en
andere insekten plaagden mij geweldig. Toen mijn gast-
heer terugkeerde, was hij treurig en terneergeslagen. Hij
had, zeide hij, een vaatje rum in een boschje verborgen
om het tegen de roolzuchtige handen van visschers en
vogelvangers te vrijwaren, en nu was het hem ontstolen.
496.
Een anderen landverhuizer, die ook naar Labrador
gekomen was om zijn geluk met den vangst en de verkoop
van pelsdieren te beproeven, was het beter gegaan. Wij
vonden hem in een zeeham wonen, waarin verscheiden
schepen voor anker lagen, en aan den oever waarvan eenige
nette huizen gebouwd waren. In de courant had hij mijne
aankomst gelezen, wachtte mij aan de aanlegplaats op en
noodigde mij uit bij hem zijn intrek te nemen. In zijne
net ingerichte woning werd ik op een voortreffelijk ont-
bijt onthaald, waarbij een dochtertje van den gastheer de
honneurs waarnam. Hij liet mij zijne wel voorziene boe-
kerij zien, voerde mij in zijn tuin en roemde zijn onaf-
hankelijk bestaan, dat hij zich op deze verre kust ver-
worven had. Hij verzekerde mij, dat hij zijn eenzaam
leven zoo lief gekregen had, dat hij sedert de twintig
jaren gedurende welke hij hier woonde nog nooit eenig
berouw gevoeld had, de reis hierheen ondernomen te
hebben. Zijn schoonvader woonde 70 mijlen verder zuid-
waarts aan de kust en zijn zwager nog eens zoover;
doch in den winter, als sneeuw en vorst den weg glad
gemaakt hebben, worden de honden voor de slee gespan-
nen, en dan was er voor hem geen afstand meer. Men
legt dan bezoeken af, reikt zijn kaartje over en men ge-
voelt zich zoo nabij elkander als in de groote steden, ja
wellicht nog iets meer; want daar zijn soms bekenden
slechts door een paar straten gescheiden, die toch in geen
jaren elkander zien.
Wij brachten met ons schip dien zwager te Bras d\'Or
een bezoek. Deze bewoonde een huis, dat uit Quebeck
was overgebracht, aan de straat Belle-Is Ie. Bij onze
aankomst was hij met zijne vrouw juist op de wandeling;
doch spoedig kwam hij te huis en voerde ons in zijne
woning, die nog niet geheel afgebouwd was, en waarin
een groote hollandsche schoorsteen het voornaamste sie-
raad was. Onze gastvrouw, die eens in de hoofdstad van
Canada geweest was, gaf zich het air van eene artiste
197.
en eene bewonderaarster der kunst. Zij toonde mij eenige
erbarmelijk slecht geteekende staalgravures, die aan den
muur hingen. »Dat zijn — zeide zij — italiaansche schil-
derstukken ; want ik heb ze eens van een Italiaan gekocht,
die er een zak vol van had. Het stuk heeft mij met de
lijst éen schilling gekost." Ik wist niet wat ik de goede
vrouw hierop zeggen zou. Maar ik vergat spoedig haar
vreemdsoortigen kunstzin voor een schoonen karaktertrek,
dien ik bij haar opmerkte. Te weten: een van hare
kinderen had een vogel gevangen en plaagde het dier op
de jammerlijkste wijze. Als zij dit zag, stond zij haastig
op, nam het kind den ongelukkig gevangene uit de hand,
kuste het dier en liet het vliegen.
Daarna werden wij onthaald op voortreffelijke melk,
die ons in reine houten bakjes voorgezet werd. Voor ons
was dit een koninklijk maal; want wij hadden in \'t gan-
sche land nog geene koe gezien, dus ook geen druppel
melk over de lippen gehad. Onze gastvrouw was intus-
schen nog niet uitgepraat over de schoone kunsten, welke
zij, zei ze, hartstociitelijk beminde. Zij bracht het ge-
sprek op muziek en vroeg mij of ik ook een instrument
bespeelde. Ik antwoordde bescheiden, dat ik er wel iets
van verstond, maar nog geene vaardigheid genoeg bezat.
Zij echter kon van zichzelve het tegendeel getuigen;
jammer maar (verzekerde zij mij), dat haar instrument
nu juist in Europa was om hersteld te worden. Doch
het zou spoedig terugkomen, en dan zouden hare kinde-
ren eenige voortreffelijke wijsjes leeren, want het instru-
ment was zeer gemakkelijk te bespelen, ieder kon dit
wel; zoo zelfs dat, indien de kinderen er moe van wer-
den, de dienstboden hen konden vervangen. Verbaasd
over de verwonderlijke muziekale vaardigheid van deze
fïimilie begeerde ik te weten, hoe het instrument heette. —
»Mijne heeren" — was daarop het antwoord onzer gast-
vrouw — »het instrument is dik en een weinig lang, het
staat op vier pooten als eene tafel; aan het einde is een
198.
handvatsel bevestigd, dat men slechts langzaam of snel
behoeft om te draaien om de kostelijkste muziek te hoo-
ren." Mijne reisgenooten konden haast het lachen niet
bedwingen: maar een blik van mij herinnerde hun den
plicht der beleefdheid. — »Mevrouw," zeide ik daarop,
»het is waarschijnlijk een draaiorgel dat gij bespeelt." —
»Een draaiorgel" — riep zij uit — »ja, ja, een draaior-
gel, ik was waarlijk den naam vergeten."
De man dezer artistische dame had ons intusschen ver-
laten om zijn vee te verzorgen. Hij leefde met zijn zwa-
ger van de vangst van zeehonden, ging des zomers met
zijne vrouw in het gebergte wandelen, jaagde ni den
winter op sneeuwhoenen en ander wild en bezat benevens
een paard, het eenige dat er in deze gansche streek was,
verscheidene koeien. Hij was een bij al de ingezetenen
geacht man. Het eenige onaangename van onze ontmoe-
ting was, dat in de nabijheid zijner woning 1500 geslachte
zeekalveren opgestapeld lagen, die in dezen tijd — \'twas
in de maand Augustus — een onverdragelijken stank van
zich gaven.
Labrador heeft in den jongsten tijd nieuwe beteeke-
nis gekregen door zijne zalm visscherij. Naar men
zegt, krioelt het in de stroomen van Labrador en
Hudson\'s Baai van den puiksten zalm. Hij heeft er
om zoo te zeggen geen handelswaarde. Ook op andere
plaatsen in dit land krijgt men zalm bijna om niet. De
gaarden van Fort Rupert werden, niet heel lang ge-
leden, met verschen zalm gemest, en thans nog venten
de inlanders van Victoria zalm op straat tegen 20 cent
per stuk. Het is dan ook begrijpelijk, dat de Hudson\'s
Baai-maatschappij, die tot dusver uitsluitend handel in
pelswaren dreef, bij de toenemende vermindering van
pelsdieren, op het denkbeeld gekomen is om de proef te
nemen, of de onmetelijke zalmvoorraad in de meren en
rivieren der nieuwe wereld niet ten behoeve der oude
dienstbaar kan worden gemaakt. Reeds hebben door haar
499.
belangrijke verzendingen plaats naar onze europeesche
havens. De Londonsche correspondent van »de Nieuwe
Rotterdamsche Courant" deelde daaromtrent in \'t jaar
4882 de navolgende bizonderheid mee. »Eenige maanden
geleden" — schrijft deze — »kwam hier de eerste lading
zalm van Labrador aan. Toen zij ter markt werd ge-
bracht , vond zij grif koopers, deels omdat wij ons destijds
buiten het zalmseizoen bevonden, deels omdat de prijzen
belangrijk onder die bleven, welke gewoonlijk voor puiken
Schotschen en Hollandschen verlangd worden. Daarbij
kwam dat het nieuwe artikel, juist omdat het nieuw was,
vele kostelooze reclames in de bladen verwierf. Ik ging
op de vischmarkt ook een kijkje nemen. De zalm zag er
uit als andere, enkel maar was hij in bevrozen toestand,
en daarom hard als een steen. Voor de grap kocht ik
een pond van den »verschen" Labradorzalm. Het maakte
wel een eenigszins koddigen indruk den vischkooper aan
den gang te zien gaan met een fiksche zaag, als ware hij
een slager; het was ook vreemd een klomp visch te krij-
gen, zoo stijf en hard, dat het een geelachtig rotsblokje
geleek, maar men moest zich wel over deze vooroordeelen
heenzetten, wilde men den visch, die zoovele honderden
mijlen gereisd had, proeven. Overeenkomstig het gegeven
advies werd deze zalm niet aanstonds op de gewone ma-
nier te koken gezet, maar eerst geruimen tijd in lauw
water gelegd om te ontdooien. Op tafel maakte hij voor
het oog een even goed figuur als de puikste vaderlandscho
zalm; maar de smaak viel tegen en verschilde nog al van
den heerlijken europeeschen zalm. Dit neemt echter niet
weg, dat dit nieuwe handelsprodukt grooten aftrek zal
krijgen bij hen, die zich nu in staat zien gesteld, tegen
matigen prijs iets te verkrijgen, dat den europeeschen
zalm toch nabij komt en altijd verkieslijk is boven zalm
in blik — een heiligschennis even groot als ananas op
water."
200.
DE KABELJAUWVISSCHERU OP NEW FOUNDLAND.
Het eiland New F o u n d I a n d is aan de oost- en zuid-
zijde door banken omgeven, die zich 150 mijlen ver in
zee uitstrekken en waarschijnlijk de overblijfsels zijn van
een door eene aardschudding gezonken groot eiland. Op
deze »Groote Bank," die als een vlakke bergrug onder de
zee doorloopt en hare oppervlakte hier en daar tot op
10 a 12 meter nadert, wordt de stokvis ch vangst —
de belangrijkste visscherij der aarde! — op zoo groote
schaal gedreven, dat de jaarlijksche opbrengst ruim een
millioen centenaars bedraagt. Uit een natuurkundig oog-
punt is deze bank merkwaardig als de voorname smelt-
plaats der Groenlandsche gletscherbrokken. De visschers
maken onderscheid tusschen den witten of groenen en
den dorren stokvisch. De eerste vertoont zich dikwijls
in zulk eene menigte, dat de schepen nauwelijks hunne
vaart kunnen voortzetten.
Van hoeveel belang echter dit eiland voor visschers en
kooplieden ook moge zijn, de omgeving is hier alles be-
halve opwekkend. Men neme slechts even de zoogenaamde
dorpen, die hier zijn, in oogenschouw! Eenige lage, hou-
ten hutten, beklemd tusschen de rotsen en door een ruw
pad met elkander verbonden; een kleine, eenvoudige kerk
eveneens van hout, en een eenigszins hooger gebouw, dat
met een klein huis versierd is, namelijk de roomsch-katho-
lieke kapel — ziedaar het geheele dorp. Geene bloemen,
geene tuinen, geene grasvelden, niets voor het oog!
Langs de kust tegen de rotsen zijn banken aangebracht
van pijnboomenhout, de eene boven de andere, waarop
de gezouten visch te drogen gelegd wordt. De stank,
die hiervan uitgaat, is onverdragelijk en wordt zelfs op
vrij grooten afstand van het strand waargenomen; want
ook daar wordt de lucht door do rottende visch vergiftigd.
201.
Kinderen met ongewasschen gelaat loopen barrevoets op
deze vuile klippen rond en zien den vreemdeling dom en
verbaasd aan. Vóór de deur zitten vrouwen in lompen
gehuld; maar slechts weinige houden zich met breien of
naaien onledig, hoe noodig dit ook voor haar is. Zij bab-
belen over zeehonden en stokvisch, van de vaart en den
dans, en haar taal verraadt den ierschen oorsprong. Een
alles behalve opwekkend tooneel! Niemand, die hier niet
geweest is, kan er zich een juiste voorstelling van maken.
De doodelijke stilte, die hier in de natuur heerscht,
brengt het hare er toe bij, dat de menschen hier zoo
somber en stilzwijgend zijn. Hoe dikwijls men ook op
zijne wandeling door het struikgewas blijft stilstaan en
zijne ooren spitst om het getjilp van een vogel of het
gegons van een insekt te vernemen, \'t is al te vergeefs.
Hier heerscht de volstrekste eenzaamheid; de w^andelaar
is het eenig levende wezen, zoover het oog reikt.
Het was een warme en zonnige Juhdag, toen ik voor
de eerste maal een visschersdorp bezocht, dat op vier
uur afstand van de ankerplaats van ons schip gelegen
was. De straatweg, schier de eenige waarop zich het
eiland beroemen kan, liep door een schilderachtig dal,
welks randen met het donkergroene naaldhout van lage
pijnboomen bekleed waren, waartusschen zich de witte
bloesem van bessen- en kersenboomen of het jeugdige
loof van berken liet zien. Hier en daar zag een voor-
uitstekende rots over de boomen heen. Op een andere
plaats lagen de steenen opgestapeld alsof zij daar door
menschenhanden neergelegd waren, en in de spleten daar-
van hadden struiken, mos en wilde bloemen hunne
wortels geslagen en hingen ais guirlandes om een reuzen-
graf. Toen wij het doel van onze wandeling naderden,
verbreedde zich het dal doordat de eene reiheuvel naar
rechts, de andere links voortliep naar de kust, die daar
kalm en schoon voor ons uitgebreid lag. Een eiland,
boven wier rotsige en steile randen groene heuvels hunne
202.
toppen verhieven, waaraan een ligte nevel een buiten-
gewone schoonheid verleende, strekte zich dwars over
den kalmen zeespiegel uit, en in de verte zag men de
blauwe heuvels van den tegenovergestelden oever van
den zeeboezem. Ter zijde van dezen straatweg sprong
van den berg een beekje naar beneden, stortte zich van
rots op rots in verscheidene vallen neer en viel ten laatste
over een grooten rotsbrok loodrecht in zee. Visschers-
booten bewogen zich in den zeeboezem, en de kleine
paketboot scheen met hare slap hangende zeilen op een
reiziger te wachten.
Wij brachten eenigen tijd door met het onderzoeken
der ruwe paden, die des voorjaars door de bergbeken
aan den kant van den heuvel gevormd waren. Hier en
daar vonden wij graszoden, soms zelfs kleigrond, en ter-
wijl wij hooger stegen, kregen wij landschappen te zien,
die onze bewondering wekten. Eindelijk daalden wij naar
het nietige dorpje ai en bezochten de school. Tot mijne
verwondering hoorde ik de welbekende woorden van den
bijbel door den mond van in lompen gekleede kinderen
in dit wilde oord stamelen. Wij verkregen voor deze
arme kinderen vrijaf en begaven ons naar de kerk. Het
was een laag houten gebouw met een kleinen toren,
inwendig was zij hoogst eenvoudig en zelfs sober inge-
richt. De omliggende begraafplaats bevond zich aan de
helling van een heuvel en had zulk een rotsachtigen bo-
dem , dat men, als er een lijk begraven moest worden,
de tot bedekking vereischte aarde van elders aanvoeren
moest. Schraal gras groeide om de kleine graven, die
door ruwe, onbeschrevene steenen aangeduid, onregel-
matig verstrooid lagen.
Van het kerkhof begaven wij ons naar eene der hutten
om het inwendige te leeren kennen. Wij troffen daar
slechts éene persoon aan, een hoog bejaarden man, die
zich aan het smeulend overblijfsel van een houtvuur
warmde. De ruime schoorsteen was de eenige opening,
203.
waardoor het licht binnendrong; maar den bewoner was
dit onverschillig, daar hij sedert geruimen tijd blind was.
Hij telde thans 96 jaren, had zijn engelsch vaderland op
een leeftijd van 25 jaren verlaten om zijn geluk in New
Foundland te beproeven en had 70 jaren in het dorp
gewoond. De schoolmeester, die ons vergezelde, nam den
ouden man de roode muts van het hoofd, waarvan de
lange sneeuwwitte haren over \'s mans schouders hingen.
De grijsaard had, zooals hij mij zeide, verscheidene kin-
deren, hij hoorde echter niets van hen, daar zij hem
reeds vóór veertig jaren verlaten hadden. Nu trad eene
oude vrouw, met hout beladen, de hut binnen. Zij
boog zich, terwijl zij hare eene hand op de knie van den
ouden man legde, over het vuur en wierp daar het mee-
gebrachte hout op, zoodat de vlam weldra vroolijk omhoog
steeg. De schoolmeester vertelde ons, dat zij de vrouw
van den ouden man was, omstreeks twintig jaren jonger
dan hij. Het zonlicht kon bij gebrek aan vensters niet
in de hut doordringen, armoede en zorgen waren hun
dagelijks deel. Toch wekte het bij mij een gevoel van
bevrediging, toen ik vernam, dat deze zwakke vrouw
eiken dag haar liefdewerk verrichte, \'t Was dus niet al
duisternis in deze hut; want vriendelijkheid en liefde
woonden er in, en ik dankte den hemel, dat het zoo was.
Onze terugreis namen wij over het rotspad, dat niet
zonder gevaren was. Wij namen een vluchtige schets
van een der kleine inhammen, waaraan hier de zeeboezem
zoo rijk is, en keerden in een droeve stemming terug
naar het strand, waar ons schip voor anker lag.
204
CANAD A.
Geheel Britsch-Amerika, zoo groot als Europa, is
thans — met uitzondering van New Foundland, een
gedeelte van Labrador, de kroonkolonie Stekin en de
strafkolonie de Bermuda\'s — opgenomen in het bond-
genootschap der dominion of Canada (zn territorie of
gebied van Canada). Nauwelijks zijn wij dit land binnen
gestoomd of binnen gevaren (want beide kunnen wij doen),
of wij zien al aanstonds de waarheid bevestigd, dat Ame-
rika het land is van den vooruitgang.
De vruchtbare streken aan den grooten St. Laurens
en de Canada sehe meren worden van jaar tot jaar meer
bebouwd en bevolkt. Het land heeft in den jongsten tijd
een groote vlucht genomen door emigratie in massa en
ten gevolge van verstandige maatregelen, welke de re-
geering tijdens het bestuur van den markies van L orn e,
onlangs door den markies van Lansdow^ne opgevolgd,
genomen heeft. Doch niet alleen voor koloniseerenden,
ook en vooral voor de handelswereld in \'t algemeen is
dit »land der goede hoop" een land van beteekenis ge-
worden. Begiftigd is het met eene menigte, door de
natuur gevormde verkeersbanen, welke door kunstwegen
te water en te land nog voortdurend vermeerderd worden.
Talrijke rivieren en meren doorstroomen het, die zooda-
nig met elkaar verbonden zijn, dat, waar nog niet lang
geleden niets dan een wildernis bestond, door ruwe en
oorlogzuchtige Indiaansche stammen bewoond, nu een
land gevonden wordt, dat over zijn gansche uitgestrekt-
heid door handelsposten, die allen in geregeld verkeer
met elkander staan, onder het bereik der europeesche
beschaving gebracht is.
Geheel anders zag dit land en het volk er vroeger uit.
De eerste kolonisten, die diep in het territorie van de
205.
oude Hudsons-Baai-Compagnie doordrongen, waren Fran-
schen, die door hunne zoogenaamde woudloopers
(coureurs des bois) niet slechts een geregeld verkeer met
de Indianen onderhielden, maar zich ook onder hen
neerzetten en zich met hen vermaagschapten. Verschil-
lende fransche benamingen, door de Engelschen behou-
den, namen van bergen, rivieren, meren, jachtdieren,
visschen en planten, namen van de voornaamste stam-
hoofden, de namen canots (booten der compagnie),
maître canots (grootere soort booten), p il o t e s (stuur-
lui), voyageurs (de bemanning van een cano) herin-
neren nog aan dien tijd. Vroeger was het dal van
Humboldt de verzamelplaats van de trappers (bever-
vangers), de voyageurs en de voerlieden der groote
Amerikaansche gezelschappen, die er een deel van den
winter doorbrachten. Later zijn deze onverschrokken
kinderen der wildernis naar het noorden vertrokken,
waar zij hunne tented opsloegen.
De voyageurs of reizigers vormden eens een soort
van corps in Canada, gelijk de arriérés of voerlieden
in Mexiko, en even als dezen gebruikte men hen op
lange reizen, echter met nit onderscheid, dat de a r r i e r o s
over land reisden met wagens, muilezels en paarden, de
voyageurs over water met booten en cano\'s. De vaar-
tuigen, waarvan men zich destijds bediende en welke
men heden ten dage nog gebruikt, waren op de navol-
gende wijze samengesteld. De buitenwanden zijn ver-
vaardigd van den dikken en taaien bast van den berk,
de stukken zijn aan elkander genaaid door draden ver-
kregen uit de wortels van den pijnboom, en de naden
zijn met de hars daarvan overtrokken om ze dicht en
glad te maken. De boord is van pijnboom- of cederhout,
ongeveer drie duim breed, en aan den onderkant zijn de
ribben ingevoegd, die van dunne stukken dennehout ge-
maakt zijn in den vorm van een hal ven cirkel; tusschen
de ribben en de buitenwanden zijn latten getimmerd, die
1581.
het vaartuig stevigheid geven. Deze cano*s zijn ge-
woonlijk 35 voet lang en in \'t midden 5 voet breed:
maar naar de beide uiteinden, welke een voet hooger
zijn, loopen zij smal toe. Tusschen de drie- en vier-
honderd pond zwaar, daarbij beladen met een gewicht
van dertig tot veertig centenaars buiten de beman-
ning, gaan deze vaartuigen toch maar anderhalve voet
diep.
In stil water worden deze booten, die zeer buigzaam
zijn en daarom slechts door scherpe steenen, niet door
ronde rotsen beschadigd kunnen worden, met buitenge-
wone snelheid lang achtereen geroeid. Bewonderings-
waardig is de kracht en de volharding, waarmee de
voyageurs, die op de scheepvaart in de binnenwateren
van dit land met de grootste bezwaren te kampen hadden,
gewoonlijk in hunne booten dagreizen maakten van vijftig
tot zestig engelsche mijlen. Over ondiepe plaatsen trok-
ken of liever sleepten zij ze, terwijl zij tot hunne knieën in
\'t water liepen. Kwamen zij op plekken, waar de rivier
over verspreide rotsen stroomt, dan trokken zij het sleep-
touw over die rotsen en over boomstronken heen door
moerassen en dicht begroeide plaatsen. Slechts daar,
waar de bodem onbruikbaar was, legden zij knuppels,
ook wel struiken van den oever onder de booten. Waar
eindelijk de vaart onmogelijk werd en lading en vaartuig
bij beurten overgedragen moesten worden, was men ver-
plicht, als de weg slecht was, dezen drie- of viermalen
te maken. Het vaartuig alleen vereischte de halve man-
schap. Van de lading had ieder man minstens 180 pond
te dragen. Door kruisgewijze over het voorhoofd ge-
legde lederen riemen deden zij dit, zoodat zij de han-
den vrij hadden en zich zoo een weg konden banen
tusschen de overhellende boomtakken en over de op
den grond verspreide stammen. Gewoonlijk werd des
morgens te éen uur op het geroep van: leve, leve, lève
opgebroken. In den loop van den dag werd voor de
\'207
manschap meestal slechts tweemaal pauze gehouden,
bij \'t ontbijt en bij \'t middagmaal, zoodat de dag in
achttien werkuren en zes rusturen verdeeld was. Het
voedsel bestond voornamelijk in pemmi\'kaan van buf-
felvleesch.
De voyageurs werden door de eerste fransche koop-
lieden gebruikt op hunne verre handelstochten door de
eindelooze labyrinthen van meren en rivieren. Evenals
de woudloopers brachten zij de rusttijden van hunne
gevaarlijke en langdurige tochten door met vreugdebe-
drijven en leesten, bij welke gelegenheden zij in weinige
dagen de sommen verteerden, die zij in éen of twee jaren
vol van gevaren en ongehoorde moeielijkheden gewonnen
hadden. Hunne kleeding was half europeesch, half die
der wilden, maar volmaakt passend voor hunne leefwijze.
Van franschen oorsprong waren zij vroolijk, altijd bereid
om eene anekdote te vertellen, een liedje te zingen, of
in het bosch des avonds in het kamp een dansje uit te
voeren. Beschaafd en beleefd trachtten zij altijd hun
reisgenooten van dienst te wezen, door hen op alle mo-
gelijke wijzen te helpen en voor hen te zorgen. Bezwaar-
lijk zou men menschen kunnen vinden die, zooals zij,
onderworpen aan hun hoofden, zulk een opgeruimd hu-
meur bewaarden bij gemis van vele nooddruftigheden en
zoo gehard waren tegen de grootste vermoeienissen. Be-
kwame schuitenvoerders roeiden zij met lust van \'s mor-
gens tot \'s avonds zonder te klagen; de matrozen zongen
een oude legende, de roeiers vielen met hunne stemmen
bij elk refrein in: zóo brachten de voyageurs de lange
dagen door. Des avonds landden zij aan den oever van
een meer of eene rivier, staken de vuren aan in het
bivouak, verhaalden ieder op zijne beurt hun avon-
turen en sliepen daarna in, zonder eenige vrees te
koesteren voor de Indianen of de hen omringende
wilde dieren.
Van dit natuurleven is echter thans weinig meer te
-ocr page 218-208.
zien. De beschaving heeft ook in deze wildernis haar
zegenenden invloed doen gelden. Een net van spoorwe-
gen is over het land uitgespreid, dat met ieder jaar nog
vergroot wordt. Vooral sedert de beroemde Victoria-
brug over de Lauren s-rivier bij de stad Montreal ge-
slagen is, nemen de communicatiewegen met snelheid
toe. Niet minder verbeteren zich jaar aan jaar de wa-
terwegen. De reusachtige Laurens, die door de meren
Ontario, Erie, St. Clair, Huron en het Bovenmeer
gevoerd wordt, vormt de natuurlijke grens van het land
aan de zijde der Vereenigde Staten, zoodat al die
steden, die aan den oever van dezen waterweg gelegen
zijn, in de voordeelen van dit handelsverkeer deelen.
Vroeger beschouwde men zulk een groot en doorloopend
kanaal voor schepen onuitvoerbaar. Nog in het jaar 1856
wekte het verschijnen van een schip, dat van Chicago
en het meer Michigan afgevaren was, in Liverpool
groote verbazing. Hoe is dit mogelijk! riep men uit. Men
wist toch, dat de stroom van den Laurens doorbroken
werd door den val der Niagara, die 70 meter boven
den zeespiegel ligt, dat het Eriemeer en het meer
Huron nog hooger liggen, het eerste 176, het andere
180 meter boven de oppervlakte der zee. Hoe kunnen
bergen door schepen beklommen worden?
Maar de energie van den Amerikaan wist raad. Vol-
hardende moed en klinkende offers hebben al deze hin-
derpalen door kanalen en sluizen, midden door harde
rotsen borende, volkomen overwonnen, en hebben alle
mogelijke zeil- en stoomschepen, die over den Grooten
Oceaan hierheen komen varen, in staat gesteld om 2000
mijlen ver in het hart van Noord-Amerika door te drin-
gen. Driehonderd mijlen van den mond van de Laurens
landwaarts in bevindt zich de mond van de Saguenay,
die 70 mijlen ver voor zeeschepen bevaarbaar is. Honderd
tien mijlen verder ligt Quebec, de grootste zeehaven
van Canada. Eerst 500 mijlen van Quebec verwijderd
smm \'
...-ilTitr«
r^r
209.
ligt de grens van ebbe en vloed. De naaste en tevens
de grootste, nog steeds snel aangroeiende zeehandelstad,
die voor den wereldhandel de meeste beteekenis heeft,
is de op 590 mijlen afstands van den mond der rivier
gelegene stad Montreal, waarheen over de groote ri-
\\deren Ottowa en Grrandriver, die een grondvlak van
80.000 vierkante mijlen doorstroomen, de rijke houtvoor-
raad wordt aangevoerd, dien de uitgestrekte wouden van
Canada opleveren. Bij Montreal beginnen de zeven
kanalen van de Laurens, die aangelegd zijn om de
plekken te vermijden, waar de rivier door en over ver-
spreide rotsen schiet. Door middel van deze kanalen
verkrijgt de Laurens een horizontale vlakte van 116
mijlen lengte, terwijl genoemde rotsachtige plaatsen in
de rivier 70 meter hooger liggen. Ieder van deze kanalen
is voorzien van sluizen, waardoor het voor de groote zee-
schepen mogelijk is, tot het 766 mijlen van de zeekust
verwijderde Ontario me er le stijgen. A-chter het Onta-
rio me er, dat bij 25 meter diepte een vlakte-inhoud van
6300 vierkante mijlen inneemt, begint het groote Wel-
landkanaal, dat om den Niagaraval heenloopt en
door 27 sluizen voert naar het 1041 mijlen van den mond
verwijderde Ontario me er. Van hier door de 1250
mijlen verwijderde Detroitri vier, het meer en de rivier
St. Clair tot het 1355 mijlen van de zeekust verwijderde
Huron meer is de verheffing slechts gering. Het ö45
mijlen verder liggende Boven meer wordt door de St.
Mary rivier en een kanaal bereikt, dat tot de reusach-
tigste kunstwerken der aarde mag gerekend worden. Ten
zuiden van het meer Huron ligt het meer Michigan,
vanwaar spoorwegen naar de verwijderde oorden van de
Missisippi, Ohio en Missouri voeren.
Zulk eene verbetering in de verkeerswegen geeft recht
tot de stoutste, ten deele reeds vervulde verwachtingen.
Hierdoor is het mogelijk om Europa de rijkste schatten
van Canada, zijne landprodukten, zijne mineraliën en
II. 14
210.
zijn timmerhout toe te voeren, die op alle toekom.ende
wereldtentoonstellingen de bewondering der toeschouwers
in geen geringe mate wekken zullen. Het vellen van het
hout geschiedt meestal in den laten herfst en in den
winter. Het hout vervoert men op sleden, die door ossen
getrokken worden, over de sneeuw naar de rivieroevers,
en laat men in Mei op het water afdrijven. Millioenen
boomstammen maken op deze wijze de reis naar de ha-
vensteden om daar verkocht te worden. De grond, die
daardoor van bosch ontbloot wordt, wordt terstond in
beslag genomen voor den akkerbouw, die, door nog meer
arbeidskrachten gesteund, het vooitnaals woeste Canada
in een paradijs zal herscheppen.
üe vele, hier en daar waarlijk schoone en liefelijke
wateren van Canada noodigen de bewoners nu en dan
ook uit tot spelevaarten met pleizierbooten. Geen
wonder dan ook, dat in den laatsten tijd daarvan door
het anders bedrijvige amerikaansche volk ruimschoots
gebruik gemaakt wordt. Overeenkomstig den praktischen
aard en den ondernemingsgeest van den Amerikaan zijn
deze drijvende hotels vaak van twee verdiepingen voor-
zien, zoodat zij een menigte menschen kunnen bergen
\'t Is echter te betreuren, dat de winzucht van den
Yankee soms zoo ver gaat, dat hij alles, zelfs het leven
van onschuldige menschen op het spel zet door overlading
van passagiers, waardoor ongelukken op de breede en
diepe stroomep van Canada onvermijdelijk zijn.
Zulk een geval heeft zich voorgedaan op de Thames-
rivier nabij London in de provincie Ontario. De plei-
zierboot, de Victoria, waarvan wij in nevensgaande
plaat eene afbeelding gegeven hebben, welke het vaartuig
voorstelt even voordat de ontzettende ramp plaats had,
was tegen eene bank aangevaren, maar er weer afgegleden
en losgekomen omstreeks vier mijlen beneden de stad,
beladen met 600 à 700 passagiers, — twee honderd meer
dan de gestelde ruimte toeliet. Door den te grooten
211.
bovenlast topzwaar geworden kantelde de boot naar stuur-
boord over, en toen de kapitein de passagiers toeriep,
dat eenigen van hen zich naar bakboord moesten begeven,
waardoor het vaartuig zich zou kunnen oprichten, volgden
ongelukkig allen dit voorbeeld, zoodat de boot, en nu
met zooveel grooter snelheid en kracht, onmiddelijk naar
deze zijde oversloeg. Door de geweldige schommeling
werd de macliine van het dek geslingerd, zoodat zij half
in \'t water sleepte en het schip zelf, waarin nu het water
met vollen. gang binnenliep, onmiddelijk zonk. Als om
de ramp nog grooter te maken, werd ook het bovendek
of de bovenste verdieping weggeslagen en viel boven op
de in \'t water zwemmende schipbreukelingen. Ofschoon
de boot slechts veertien voet van de bank vervi^ijderd
was, hadden er de verschrikkelijkste tooneelen plaats:
mannen, vrouwen en kinderen worstelden met den dood
en hieven een erbarmelijk geschreeuw aan, totdat de half
gesmoorde stemmen dier ongelukkigen bewezen, dat zij
hun einde nabij waren. Zij, die het ongeluk overleefd
hebben, verhaalden dat de arme drenkelingen hen bij de
beenen gegrepen en zich daaraan zoolang vastgeklemd
hadden, tot zij van uitputting loslieten en toen aan-
stonds in de diepte verdw^enen. Anderen, die op eene
hunzelf onbekende wijze gered waren, warfen niet in staat
geweest het neerstortend bovendek te ontkomen. Een
der geredden verzekerde, dat velen, zoo niet allen, het
leven hadden kunnen behouden, indien niet het bovendek,
dat door en door zwak en haveloos was, terstond bij de
kanteling van het schip op hen was gevallen; daardoor
waren zij op eens als begraven onder het wrak, en was
er voor hen geen ontkomen meer. Het neerstorten van
het onsterke bovendek ging zoo schielijk in zijn werk, als
een kaartenhuis van spelende kinderen. De kapitein ver-
klaarde later, dat hij het gevaar had zien aankomen en
daarom alle pogingen had aangewend om het schip op
een nabijzijnde zandbank te laten loopen. Meer dan 250
m
kwamen bij deze schipbreuk om, voor \'t meerendeel be-
woners van London, een bloeiende stad van 30.000 zielen,
waarvan schier iedere familie door deze lamp in rouw
gedompeld werd.
Tot de eigenaardigheden van Amerika behoort, behalve
zijne ligging onder alle luchtstreken, zijn rijkdom van
rivieren en zijn weelderige plantengroei, ook de verba-
zende uitgestrektheid en het bizonder karakter zijner
laagvlakten. Deze laagvlakten gelijken noch op de
gloeiende zandwoestijnen van Afrika noch op de bevrozen
vlakten van noordelijk Azië. Integendeel, zij hebben overal
een vruchtbaren grond, die zelfs dien der europeesche
vlakten in groeikracht verre te boven gaat, en bij vol-
doende besproeüng met een dik grastapijt bedekt is. In
éen woord een amerikaansche prairie is: in de lente een
bloemenzee, in den zomer een dicht woud van halmen.
De laagvlakte van Amerika strekt zich over het twee-
derde gedeelte van zijn gebied uit. Nog uitgestrekter dan
die van Zuid-Amerika is de vlakte van Noord-Amerika.
In het westen door het Rotsgebergte, in het oosten
door het Alleghanygebergte begrensd, loopt zij naar
het noorden door tot aan de N. IJszee, terwijl zij zuid-
waarts zich uitstrekt tot aan de golf van Mexiko. De
grensscheiding der noordelijke en zuidelijke hellingen van
deze geduchte laagvlakte loopt nagenoeg, langs de bron-
nen van de Missouri en de Missisippi en langs de
meren van Canada. Door het zuidelijke hellend vlak
stuwt de met stoomschepen rijk beladen Missisippi
213.
zijne modderige wateren voort, talrijke nevenrivieren in
zich opnemend, van welke sommige de Rijn m grootte
overtreffen. Op haren weg door dichte wouden sleept
haar onstuimig water ontelbare boomstammen met zich
voort, welke men over eene uitgestrektheid van verschei-
dene honderden vierkante mijlen in haar deltaland en in
de golf van Mexiko bijeengeschoven terugvindt. Van
den rechteroever der Missisippi stijgt de bodem lang-
zaam tegen den voet van het Rotsgebergte, waar de
Missouri, de Arkansas en de RedRiver ontspringen,
die als met uitgestrekte armen hare »Moeder" (de Mis-
sisippi) te gemoet snellen. Van den linkeroever uit ver-
heft zich de bodem onder veelvuldige afwisseling van
bergen en dalen naar de zijde van het Alleghanyge--
b erg te, waar de sierlijke Ohio ontspringt, die de rijkst
gezegende landen doorstroomt en zes bevaarbare neven-
rivieren in haar bed opneemt. Tusschen het Rotsge-
bergte en de Missisippi, hier en daar zelfs voorbij
deze rivier, breiden zich de onafzienbare vlakten uit, die
onder den naam van savannah\'s of prairiën, d. i.
grassteppen bekend staan. Zoover het oog reikt ziet
men er niet dan een eindelooze effene vlakte. Slechts
waar een tweede, eenigszins hooger gelegene vlakte aan
een lagere aansluit, hebben hare randen, uit de verte
gezien, het voorkomen van bergketens.
Een reiziger, die de prairie bezocht heeft, hangt ons
daarvan het volgende tafereel op.
Zacht opende ik de deur om ten derden male in de
prairiën van Texas den morgen te begroeten. Nog
sliep alles vast in het blokhuis van het heerenhof, dat,
door twintig hutten van daglooners omringd, aan den
rand van een boomengroep stond. De breede pompoen-
bladeren kronkelden zich tegen de van rijs gebouwde
wanden der hutten, slingplanten met hare feonte bloem-
klokjes bedekten de daken als met een net, vertrouwelijk
blikten de wijngaarddranken door de geopende vensters
214.
der slaapvertrekken, rijk bedekt met dauwdroppen, die
als tranen in de oogen parelden. Nog eenige schreden —
en vóór mij lag een onafzienbare oceaan van gras, die
door den ligten adem der morgenkoelte bewogen werd
en zijne groene golven in een onmetelijk verschiet met
het blauw des hemels vermengde. Zonder de minste
verheffing of daling lag daar de breede vlakte met de
teederste en fijnste grashalmen bezaaid. Overal heerschte
een plechtige stilte. Maar toen de zon uit de golven van
deze groene zee met onbeschrijfelijke pracht verrees,
schoten duizenden en tienduizenden, met de zuiverste
dauw bevochtigde oogen hun vurige blikken naar den
wolkeloozen, blauwen hemel.
Lang had ik daar reeds gestaan, tot er eindelijk leven
kwam in het blokhuis. Toen ik terugkwam, stond mijn
paard gezadeld, een tweede werd juist uit den stal geleid
voor een der bedienden van het huis, die mij op mijne
reis door de prairie vergezellen zou. Nadat mijn vrien-
delijke gastheer mij mijn ontbijt aangereikt en mij van
vleesch en gesuikerd maïsbrood voorzien had, steeg ik te
paard en nam ik het geweer benevens een kompas, zon-
der dit gaan zelfs de planters niet in de prairie.
Want daar hier noch heuvels noch bergen zgn, heeft de
reiziger geen enkel kenteeken waarnaar hij zich richten
kan. Zóo uitgerust wenschten mij al de bewoners van
het huis, die zich langzamerhand om mij heen verzameld
hadden, een voorspoedige reis en gaven mij de hartelijkste
groeten mee voor den vriend mijner jeugd, wien ik dezen
dag nog hoopte te ontmoeten, en wiens woning, hoewel
eene dagreis ver, toch de naastbij zijnde was in deze on-
bewoonde streek. Ernstig en in mijzelf gekeerd reed ik
zvi^ijgend in de golvende zee van gras, welke uren ach-
tereen geen boom noch struik vertoonde, in \'t voorjaar
echter prijkt van ontelbare prairierozen en asters, zoo
schoon en weelderig, als in geen tuin op de gansche we-
reld te vinden is. Hier staken eenige dorre boomstammen
1215.
boven de groene baren uit, evenals de onttakelde masten
van een schip op de hooggaande zee; daar liet een dam-
hert zijn bruinen rug boven het gras uit zien en sprong,
zoodra hij ons gewaar werd, als een dolfijn, die zich bo-
ven het water verheft, in de bewegelijke golven om zich
aan onze nabijheid te onttrekken, \'t Was mij, die nog
slechts eenige weken geleden uit Europa over den groo-
ten oceaan hierheen gekomen was, alsof ik nog op de
opene zee voer.
Een wonderbare boom, die eenzaam en verlaten in
deze stille vlakte stond, wekte mij uit mijn droom en
trok mijne opmerkzaamheid tot zich. Hij stond daar zoo
sierlijk, zoo teeder met zijne fijne, opgerichte bladeren
en stengels, en zag mij zoo weemoedig aan, alsof hij ver-
wachtte, dat ik zijn lot daar zoo eenzaam te moeten
staan zou beklagen. Maar nauwelijks was ik hem tot op
vijf schreden genaderd, of ik zag hoe hij trilde en beefde
en ineen kromp; de teedere blaadjes legden zich schuw
en beschaamd op elkander, de dunne twijgen hingen plot-
seling, alsof zij weenden, naar omlaag. Deze zeldzame
boom was een kruidje-roer-mij-niet. De stoot, door den
stap van mijn paard veroorzaakt, was der plant door
hare lange, horizontaal liggende wortels meegedeeld.
Eerst toen ik een eind weegs voortgereden was, hief hij
zich weer in de hoogte, doch trillend en bevend.
De zon stond nu op \'t hoogst aan den hemel. Wij zagen
aan den verren horizont eenige donkere massa\'s opdoe-
men, waarin wij later boomgroepen herkenden, maar die
zich nu voor onze oogen als eilanden voordeden. Zij ge-
lijken er volkomen op en heeten hier dan ook eilanden.
Geheele groepen daarvan worden er in de prairie gevon-
den. Zij zijn echter zeer verschillend wat hun vorm
en wat de sierlijkheid hunner takken betreft. Gaarne
treedt de reiziger zulk een boomengroep binnen, zoo-
wel bij dag als bij nacht. Zij bieden den versmachten
zwerveling donkere schaduw en helder water benevens
216.
vruchten, en zij zijn voor menigeen, die verdwaald en
den dood nabij was, een reddend eiland geworden. Bij
het voortrijden rees telkens zulk een boomgroep als uit
de aarde voor ons op en stond een oogenblik later vóór
ons in a 1 hare majesteit. Een overschoen eiland, dat geen
struikgewas tot vloertapijt heeft, maar het heerlijkste,
malste gras. Boomen van allerlei gedaanten en kleuren,
die de heerlijkste geuren uitwasemen, staan hier gezellig
naast elkaar en verheffen zich met in elkander gekron-
kelde takken hoog in de lucht. Wilde wijnranken en
bignonia\'s slingeren zich aan den voet dezer boomen door
elkaar, klimmen bij de takken op dertig meter hoog en
wringen zich van den suiker-esdoorn naar den tulpenboom,
en van den tulpenboom naar den groenen virginischen
eik; terwijl zij tallooze grotten, gewelven en bloemen-
bruggen vormen en hunne loten over het gansche eiland
heenzenden. Midden uit dit hout verheft de mignolia zijn
onbewegelijken kegel en beheerscht met zijne breede,
witte rozen het geheele woud; slechts de palmboom is
zijn mededinger. — Verder wordt hier het tooneel ver-
levendigd door een menigte dieren van versohillende soort.
Zwarte eekhorens spelen in het dichte lover, langstaartige
lijsters zweven over het gras, groene papegaaien met
gele koppen beklimmen onder luid geschreeuw de toppen
der cypressen, kolibri\'s glinsteren op de jasmijn, en slan-
gen, die sissend de vogels vervolgen, hangen aan de
boomtoppen naar beneden en wiegelen zich als lianen
heen en weer.
Nadat wij eenige uren in de schaduw van het eiland
vertoefd hadden, werden de paarden, die in het gras
liepen, op nieuw de teugels aangelegd, en nu ging het
weer de graszee in, waar nog geen enkel spoor van men-
schelijke woning zich vertoonde. En toch heeft eene reis
door deze zee een onweerstaanbare aantrekkingskracht.
Het gevoel van vrijheid, dat hier als in de lucht zit en u
tegenwaait, de prikkel van telkens door onverwachte ver-
217.
schijningen verrast te worden, de prachtige eilanden Vet
hunne honderdjarige hoornen waaronder hij uitrust, de
menschen die hij nu en dan ontmoet, gezond en krachtig
als de hem omringende natuur — al deze vreemde en afwis-
selende voorvallen verschaffen hier den reiziger het hoogste
genot. Een van die genoegens, die niet alle dagen voorkomen,
overstelpte mij, toen wij weer eenige uren voortgereisd
waren. Ik zag de heerlijkste stad met hare torens, koe-
pels en zuilengangen, ik zag prachtige tuinen en heuvels
schitterende in zilveren kleuren, \'t Was ol dat alles
zweefde in de lucht, alsof ik mij op een hetooverden
grond bevond. Nauwelijks was de betoovering van deze
luchtspiegeling voorbij, toen ik opnieuw in spanning ge-
houden werd door een nabij liggend eiland, dat door den
ondergaanden zon in een ligten nevel als van blauwe
zijde gehuld was. Als ik zoo met welgevallen dezen fijnen
nevelsluier beschouwde, vloog op eens mijn paard met
rassche schreden voort. Hinnekend ijlde het dorstige
beest met uitgerekten hals naar het eiland, een zeker
teeken, dat het in zijn donkere schaduw water verborgen
hield. En het had zich niet bedrogen. Vóór ons lag
namelijk het eiland, dat mijn vriend bewoonde, eën liefe-
lijk beeld van europeesche cultuur. Midden in het groen
onder de schaduw van heerlijke ooft- en gomboomen
stroomde een rijke bron in een ruimen gemetselden re-
genbak. Een groot rad, door vier muildieren in beweging
gebracht, vulde bij afwisseling een menigte van lederen
emmers, die aan den buitensten raad van het rad vast-
gemaakt waren en in uitgeholde reusachtige boomstam-
men een zuiver helder water goten. Duizenden van huis-
dieren uit de weldoorvoedde kudden leschten hun dorst
aan de houten troggen, zonder de rijke bron te doen
opdrogen. Een ontzachelijk aantal paarden tuimelde in
duizeling wekkende vaart met opgetrokken neusgaten en
vliegende manen vroolijk hinnekend in het rond, al nader
bij den begeerden drank. Maar met langzamen tred
kwamen de stieren brullend aangeloopen. APes drong
hierheen om den dorst te lesschen. Schuw weken de
schapen springend ter zijde, als de stieren en de paarden
om den voorrang kampten.
Den volgenden dag zag ik bij mijn griend een kleine
soort paarden, mustang genaamd, die uit Spanje inge-
voerd zijn en in kudden bij duizenden door de prairie
zwerven. Men vangt ze met den lasso, d. i. een 6 tot
10 meter langen riem, bestaande uit repen huid van een
rund ter breedte van een vinger gesneden en in elkander
gedraaid, waarvan de jager het eene einde aan den za-
delknop van zijn paard vastgebonden heeft, het ander
met den strik in de hand houdt. Als hij een troep van
deze dieren opgejaagd heeft, zoekt hij ze den wind af te
snijden, d. w. z. tegen den wind in te drijven en zoo
nabij mogelijk te komen. Is hem dit gelukt, dan werpt
hij met onfeilbare hand het dier den strop over den kop
en draait meteen zijn paard om. De heftige ruk, welken
de in tegenovergestelde richting voortrennende ruiter
doet, maakt het ademlooze paard zóo benauwd, dat het,
op den rug geworpen, als een blok op den grond neer-
valt en onbewegelijk liggen blijft. Zijn leven lang houdt
hij daarvan de geheugenis en den schrik voor den lasso,
zoodat hij dezen ziende terstond opschrikt en over al zijn
leden beeft.
Merkwaardig is de wijze waarop het paard zich tem-
men laat. Als men het terstond, nadat het gevallen is^
gekneveld heeft, wordt hem een gebit ter zwaarte van
een pond in den bek gelegd. Op het oogenblik, dat het
de boeien afgenomen worden, springt een moedig ruiter
op zijn rug zonder dek of zadel, maar met geduchte, 15
centimeter lange sporen aan de voeten. Nauwelijks voelt
het paard voor \'t eerst van zijn leven dezen last op zijn
rug, of het tracht rechts en links den ruiter in zijne
voeten te bijten. Gelukt dit niet, dan gaat het dier
rechtop staan, laat zich onmiddelijk daarop op zijne voor-
219.
pooten vallen en slaat met zijne achterpooten ver van
zich af. Steeds wilder wordt zijn blik, al hooger begint
het schuim op zijn bek te staan,\' steeds verschrikkelijker
wordt het snuiven van zijn rood opgeloopen neusgaten.
Doch de ruiter zit vast als met het dier samen gegroeid,
het schudden en springen, het dansen en slaan heeft het
paard niets geholpen. Het trilt van woede over zijn gan-
sche lichaam, terwijl bloedig schuim uit zijne neusgaten
geperst wordt en zijne oogen vuur spatten. Nu zet hij
het op een loopen en vliegt in galop de ruime vlakte in.
Als dol springt het over breede kloven en rent in de
boomgroepen zonder na^r den teugel te luisteren. Maar
hoe doller het dier wordt, des te rustiger en koelbloedi-
ger wordt de ruiter. Nu eens zich bukkend, dan weer
zijwaarts zich buigend ontwijkt hij de neerhangende boom-
takken; terwijl jaagt hij het dier schrik aan door zijne
muts nu rechts dan links langs de oogen van het paard
te zwaaien, om het een andere richting te geven aan zijn
vliegende vaart, opdat het zich niet tegen een boomstam
te pletter zal slaan. Nog is er echter geen houden aan,
^ het zet zijn loop zoolang voort, tot het op het punt is
van te bezwyken. Is bet er niet in geslaagd den ruiter
van zich te werpen, dan houdt het zich voor overwonnen.
Het zooeven nog ontembare ros laat zich thans leiden,
waarheen de ruiter het wil. In dolle woede was het naar
de vlakte gerend; met langzame schreden, gehoorzaam
aan elke beweging van den teugel, keert het terug. Zijne
wildheid is geheel en al beteugeld, maar niet zijne valsch-
heid en boosheid.
220.
EEN BRAND IN DE PRAIRIE.
Uit het reisverhaal daarover van een onbekende deelen
wij onzen lezers het volgende mee.
Wij hadden op onze reis door Texas in eene der on-
metelijke grassteppen ons nachtkwartier opgeslagen. Tegen
den morgenstond waaide er een frissche koelte, een
verwijderd dof geluid, als van een kudde wild vee dat
komt aandraven, wekte onze opmerkzaamheid. Ook onze
paarden kregen er de lucht van, dat er gevaar was. —
Te paard! — riep ik — de prairie staat in brand, de
buffels zijn ons op de hielen! — Allen stegen op, in
eene minuut M\'aren de paarden gezadeld en in galop
reden wij naar de prairie. Af spoedig drong ons het
brullend geluid der buffels in de ooren, afgewisseld door
het angstgeschreeuw van verschillende dieren, terwijl
achter ons de vlammen, sneller dan de wind, voortjoegen
over de dorre grassteppe. Een zee van vuur kwam ach-
ter ons aanstroomen. Allerlei wild gedierte vloog in pijl-
snelle vaart voorbij, herten snelden voort in gezelschap
van wolven en panters, gansche kudden van elanden en
antilopen renden als een droom langs ons heen, een enkel
paard en een reusachtige buffel kwamen achteraan. De lucht
werd steeds zwaarder, de hitte drukkender en het geraas al
luider en luider. Steeds nader kwam ons met het geluid als
van een woedenden rukwind een gansche troep van zware en
logge dieren op de hielen. Buffels en wilde paarden, allen
tot een ontzachelijken, zwarten hoop samen gedrongen,
een mijlen lange en mijlen breede schare, elke hindernis
onder den voet t^redend, waren niet meer dan een halve
mijl achter ons. Onze paarden voelden hunne krachten
zinken en wij hielden ons voor verloren. Nog eenige
weinige minuten, en wij zouden plat getreden zijn.
Doch in dit hachehjlc oogenbhk liet zich de vervaarlijke
stem van den ervarendste en kloekmoedigste uit ons
gezelschap hooren. —■ Van uwe paarden gestegen! riep
hij. Trekt haastig uwe hemden uit en al uwe kleeren,
die licht ontbranden! Geen oogenblik verloren! — Dit
zeggende maakte hij vuur met zijn tonder en stak daar-
mee de kleeren, die wij uitgetrokken hadden, in brand.
Schielijk trokken wij wat verdord gras uit den grond en
wierpen dit op den brandenden hoop. Weldra steeg het
vuur in lichtelaaie vlammen op en breidde zich over den
uitgedroogden grond rondom ons uit. De angstig geworden
dieren naderden ons en brulden van woede en schrik, toen
zij ook voor zich vuur zagen, zonder echter, zooals wij
hoopten, voor ons uit den weg te gaan. Wij konden
reeds hunne pooten, hunne horens èn hun witten schuim
onderscheiden. Al meer en meer rukte de dolle massa
voort, aan ontkomen viel nu niet meer te denken. Zij
keerden niet om en weken niet uit, maar kwamen ons
steeds naderbij als boden des doods. Ik bedekte mijn
aangezicht en wierp mij op den grond om mijn noodlot
te ontvangen.
Doch hoor, wat is dat? Een knal! en daarna een ge-
brul als van duizenden buffels! Onze onvertsaagde reis-
genoot had brandewijn in de vlam gegoten. Als met een
bliksemslag sprong de lederen flesch uiteen, en de dieren
sprongen verschrikt ter zijde om niet in aanraking te ko-
men met de blauwe vuurzuil, die door den brandewijn veroor-
zaakt was. Vóór en achter ons konden wij niets zien als
de ruige haren der reusachtige dieren. Slechts een zee-
smalle opening lieten zij voor ons over. , In dezen ge-
vaarvollen toestand bleven wij éen uur lang, steeds in
\'doodelijken angst, dat zij de opening-weer sluiten zouden.
Eindelijk werden de reien dunder, tot wij ons ten laatste
nog slechts dooi\' eenige uitgeputte dieren zagen omgeven.
Nu dreigde ons echter een tweede gevaar. Steeds wijder
verbreidden zich achter ons de vlammen der brandende
prairie. Wij bestegen nu weer onze paarden en snelden
de vluchtende buffels achterna. De morgenwind wak-
kerde de vlammen der vuurzee nog meer aan. Reeds
was het vuur ons dicht op de hielen, toen wij bespeur-
den, dat de voor ons uit ijlende kudde aan een diep
ravijn gekomen was, waarin zij zich bij duizenden neder-
stortten. In doodsangst .spoorden wij onze paarden aan,
de kloof zou onze redding of ons graf worden. Ook wij
sprongen er in en kwamen schier bewusteloos in eene
diepte van honderd voet neer. Maar als door een won-
der werden wij gered, paard noch rijtuig hadden eenig
^etsel van beteekenis bekornen. Met moeite werkten wij
ons naar boven uit de massa van gedoode dieren, waarop
wij gesprongen waren. Eenige schreden verder kregen wij
vrijen grond onder de voeten, waar wij door het water, dat
door de kloof stroomde, tegen gevaar beschut waren.
Een onweder bluschte den volgenden dag den feilen brand
der steppe.
HET HONDEN DORP.
De Coma neben noemen den zuidelijken arm van de
Roode rivier: Kichièquihon o, d. w. z. rivier van
het dorp der prairiehonden. Dezen naam geven zij aan
de kleine viervoetige dieren, die de aan genoemde rivier
gelegene woeste streken in grootei; aantal dan de andere
Amerikaansche woestijnen bewonen, \'t Is het grootste
dorp der wereld, 34 kilometer lang en bijna evenzoo
breed, zoodat het eene oppervlakte beslaat van 834 vier-
223.
kante kilometer. In evenredigheid van deze reusachtige
uitgestrektheid moet de bevolking zeer aanzienlijk zijn;
want het dorp is zoo te zeggen huis aan huis bewoond.
Green menschelijk wezen leeft hier, de honden zijn er de
eenige bewoners, die er een fameuse kolonie vormen.
Voor het vestigen van deze kolonie hebben de prairie-
honden een opene, eenigzins verhevene plaats uitgekozen,
zoodat zij tegen overstroomingen beschut zijn. Zij voeden
zich met het korte gras, dat er groeit. Daar deze dieren
geen water noodig hebben, kunnen zij leven in deze stre-
ken , waar vaak op 30 kilometer in den omtrek rivieren
noch bronnen gevonden worden, en waar men geen drop-
pel water vindt, al boort men tot 40 meter diepte in den
grond. Dor en droog ziet het in den omtrek van zulk een
hondendorp uit, nog verergerd doordat deze dieren
al de gewassen, die er groeien, verslinden met uitzonde-
ring van eenige bloemsoorten.
De prairiehond gelijkt het meest op den eekhoorn. Met
onzen hond heeft hij niets gemeen dan zijn geluid, dat
het blaffen nabijkomt. Hij bouwt zijne woning door het
graven van een kuil van drie meter diepte. De uitgegra-
ven aarde hoopt hij boven zijn onderaardsch verblijf op in
den vorm van een kegel, üe daardoor ontstane gangen,
12 tot 15 centimeter diep, strekken ook tot verblijf van
ratelslangen en van een kleine soort van nachtuilen, die
zich er indringen tot nadeel van de eigenaars. In het
zomerjaargetijde gaat de prairiehond een groot gedeelte
van den dag op den top van zijne woning zitten en onder-
houdt zich met zijne buren op luidruchtige wijze. Als een
ruiter of een gevaarlijk dier nadert, blaft de groep, die
dit het eerst ontdekt, óp een bizondere wijze; de alarm-
kreet deelt zich terstond mee aan de bewoners, ieder
steekt den kop in de hoogte, spitst angstig de ooren,
daarop volgt een doordringend geblaf, al de dorpsbe-
woners zijn in heftige beweging, dan volgt een doodelijke
stilte, en de gansche troep verdwijnt met bliksemsnelheid
m
in den grond. Wanneer de prairiehonden tegen het
einde van October den winter voelen naderen, sluiten
zij met stroo en bloemstengels alle uitgangen en slapen
tot aan het voorjaar.
In de prairiën van Texas ontmoet de reiziger op zijne
eenigzins lange tochten vele van deze republieken der prai-
riehonden.
DE BUFFEIJACHT.
De buffeljacht wordt in de wildernissen van Noord-
Amerika op groote schaal gedreven om de eenvoudige
reden, dat de buffel bijna in alle behoeften der Indianen
voorziet, zoowel wat voedsel als wat kleeding betreft. In
vroeger tijd graasden ontzachelijk groote troepen van deze
dieren rustig rond in bijna géheel noordelijk Amerika van
28 tot 50 graden noorderbreedte. Toen, evenals nu, verhuis-
den geheele kudden buffels van \'t noorden naar \'t zuiden
en van \'t oosten naar \'t westen naar gelang van de jaar-
getijden, en hun eenige vijanden waren de Indianen,
die, evenals heden, jacht op hen dreven om zich met hun
huid te kleeden. Maar met de komst der Blanken zijn de
buffels in getalsterkte aanmerkelijk afgenomen; want de
Blanken richtten evenals de Indianen een verschrikkelijke
slachting onder deze dieren aan, \'t zij om hun huid,
\'t zij slechts om hunne tong, zoodat zij tegenwoordig ge-
heel en al verdwenen zijn van den linkeroever der Mis-
sisippi. Ten westen van het Rotsgebergte en aan
de oevers van de Columbia worden zij niet meer ge-
225.
vonden, ter nauwernood ontmoet men er nog eenigen
zuidwaarts naar de rivier Zoetwater. De Indianen,
de trappers en de blanke jagers zijn daarvan de oorzaak.
De buffel of bison is het grootste herkauwende dier
van N.-Amerika. Hij heeft een zeer donker bruine kleur
en weegt dikwijls duizend kilo. Zijn zware tred doet den
grond dreunen. Als eenige duizenden van deze dieren over
de vlakte draven, dan is \'t of de aarde beeft, en hun ge-
brul klinkt als het gerliisch van de woeste baren der zee.
De buffel heeft zeer dikke manen, die den kop en de
schouders bedekken en bijna tot den grond reiken, voorts
korte maar breede horens. Zijne oogen hebben een zeer
bizondere uitdrukking. Zijn vleesch is smakelijk, de In-
dianen zouten het in of drogen het om het te bewaren.
Van den huid maken zij dekkleeden, mantels, tenten,
cano\'s, zadels, toornen, riemen enz. De beenderen ge-
bruiken zij om er houweelen, spaden en ander huisraad
van te maken. Van de horens vervaardigen zij ornamen-
ten en lepels. De hersenen dienen hun om er leder uit te
looien. Het haar of de wol gebruiken zij als garen of als
touw, Van de zenuwen maken zij de pezen van hunne bo-
gen. Van de pooten maken zij een zeer sterke lijm. De
staart levert hun een vhegennet, en de drek, dien zij
met den naam van »koeienhout" bestempelen, verschaft
hun overvloed van brandstof. Hieruit kan men afleiden,
van hoe groot nut dit dier voor de Indianen is. Met
allen ijver leggen dezen zich dan ook op de buffel-
jacht toe.
Deze jachtis evenwel niet zonder gevaren. Gewoonlijk tracht
men het hoofd der kudde van de overigen te scheiden, die
daardoor in verwarring geraken en naar alle kanten weg-
stuiven. Het vervaarlijk geschreeuw waarmee de Indiaan
op zijn snelle ros zich öp de kudde buffels werpt, het
dichte woud van horens waarin hij plotseling verdwijnt,
het donderend gebrul der zwarte levende massa, het stroo-
mende bloed der verwonde dieren — dat alles heeft iets
226.
ontzettends en doet het hart zelfs van den moedigste snel-
ler kloppen. Niet zelden blijft de buiïel overwinnaar en
werpt met zijne horens ros en ruiter buiten de kampplaats.
Op verschillende wijze, waarbij list aan moed zich paart,
worden de buffels gevangen of liever afgemaakt. Wanneer
de jagers tot op twee kilometer de kudde genaderd zijn,
verspreiden zij zich uit elkander met het doel om den
vijand te omsingelen. De buffels trachten dan links en
rechts te ontvluchten; maar overal verheft zich een muur
van ruiters, die meer en meer naderen en vreeselijke kre-
ten uitstooten om de minder beschroomde buffels te ver-
schrikken. Naar mate de kring nauwer wordt, groepeeren
de buffels zich als om moed te scheppen en elkander te
sterken tot den strijd. Maar de jagers hebben ze reeds
onder H bereik hunner lansen, en weldra begint de slach-
ting. Iedere ruiter kiest zijn slachtoffer en elke pijl of lans-
stoot doodt of verwondt op doodelijke wijze den buffel.
Soms, wanneer een jager uit den zadel geligt wordt,
springt hij op den rug van een buffel en vervolgt zoo zijn
vernielingswerk. Soms ook gaat hij te voet daarmee voort,
al ziet hij zich aangevallen door de woedende dieren. Ie-
mand, die voor \'teerst dit schouwspel bijwoont, denkt
dat de jagers het offer hunner onvoorzichtigheid zullen
worden; maar zij zijn opgewassen tegen dezen strijd.
Soms werpen zij een huid over de oogen van het dier,
en terwijl de buffel tracht er zich van te ontdoen, stoot
de Indiaan het de lans in zijn hart. De aanval heeft
zoo snel plaats, dat in minder dan éen of een half uur
een troep van honderd stuks geveld ligt. De buffels, die
door de vlucht de algemeene slachting ontkomen zijn,
keeren \'s avonds naar het slacht veld terug en stooten een
klagend geloei uit. De jagers dit wetende houden zich op
een afstand, springen dan op, eens uit hun schuilhoek te
voorschijn en dooden ook dezen. Als geen enkele leVende
buffel meer overgebleven is, gaan zij over tot de verdee-
ling van den buit, d. w. z. zij zoeken ieder zijn slachtoffer
227
op, wat hun niet moeiehjk valt, daar de pijlen in de
lichamen der gedoode dieren gebleven zijn en iedere In-
diaan een bizonder teeken op zijn pijl heeft. Eenige wa-
pendragers brengen nu de blijde tijding der overwinning
aan de famihën der jagers over. Daarop komen ook de
vrouwen opdagen om het in stukken gehouwen vleesch
mee naar huis te voeren. — In den winter is deze jacht
gemakkelijker en minder gevaarlijk, üe Indianen kun-
nen zich dan niet van hun paarden bedienen, maar trek-
ken sneeuwschoenen aan, waarop zij snel vooruit komen
over de besneeuwde vlakte en de buffels, die door hunne
zwaarte dikwijls tot hun buik in de sneeuw zakken en
zich niet verweren kunnen, neervellen. De wol der buf-
fels is in dit jaargetijde langer en zwaarder, zoodat de
jacht dan tevens meer opbrengt.
Te betreuren is het, dat de Indianen hierin vaak
met de grootste baldadigheid te werk gaan en de jacht
als een nutteloos spel bedrijven. Reeds op de gewone
jachten is het doelloos woeden en slachten der dieren bij
hen de hoofdzaak. Gewoonlijk toch nemen zij slechts de
tong, welke zij gerookt aan de Amerikanen verkoopen,
den bult en nog eenige kleine stukken van den buit, te
samen niet meer dan het twintigste deel van het dier,
terwijl zij al het andere ten prooi van de wolven latenr
Erger nog is \'t, als zij de buffels bij duizenden ver-
moorden en vernielen zonder er eenig nut van te trek-
ken, uit louter moordlust. Een reiziger deelt ons daarvan
het volgende mee:
»Zooals bekend is, zijn de prairiën tusschen het Rots-
gebergte ter eener en de oevers van de Missouri,
de Arkansas en de Red River ter andere zijde door-
sneden door diepe kloven of ravijnen. Plotseling bevonden
wij ons aan den rand van zulk een afgrond, 250 meter
diep en 100 tot 160 meter breed. In het donkere en
enge dal aan onzen voet ontwaarde ons oog een groen
plekje, waar een smal beekje schuimend en springend
228 -
zijn weg vervolgde, nu eens onder een vooruitstekende
rots verdween en dan weer met frisch groen bekranst te
voorschijn kwam. Vóór ons zagen wij groote steenmas-
sa\'s en zuilen, op sommige plaatsen zelfs boogvormige
gewelven, die, ongetwijfeld door het stroomend water
ontstaan, nogtans zoo volkomen gevormd waren, als of
zij door \'s menschen kunstvaardige hand gebeiteld waren.
Voor wij den afgrond bereikten, waren wij over verschei-
dene breede paden gekomen, die naar een gemeenschap-
pelijk punt schenen te voeren. Ons vermoeden bleek
waarheid te zijn; want een rit van een half uur bracht
ons naar een breeden weg, die blijkbaar sedert vele jaren
door millioenen Indianen, buffels en mustangs als brug
over de klove gebruikt was. Hoe gevaarlijk deze weg
naar de diepte ons ook voorkwam, wij wisten maar alte-
wei , dat er geen andere in de nabijheid was. Het muil-
dier , dat den trein aanvoerde, werd nog eens aangezet;
daarop volgden de meest vertrouwde paarden, terwijl de
anderen de achterhoede uitmaakten. Toen wij het enge
pad, dat naar den afgrond leidde, bereikt hadden, was
er aan geen terugkeeren meer te denken. Terwijl wij
voorttrokken, braken groote rotsbrokken onder onze voeten
los en vielen met donderend geraas in de diepte. Wij
bereikten echter zonder andere ongelukken dan het ver-
lies van éen paard, den bodem van het ravijn en be-
vonden ons nu in een romantisch dal met laag gras en
eenige hier en daar verspreide katoenboomboschjes bedekt.
De w\'eg, die ons aan de tegenovergestelde zijde van het
dal weer naar boven zou voeren, was moeielijk en niet
zonder gevaren. Wij moesten onze geweren en ransels
in de hand dragen om niet tegen vooruitstekende punten
te stooten en in de diepte neer te storten. Na een klim
van drie volle uren bereikten wij eindelijk de hoogte, en
toen wij eenige schreden op de prairie gedaan hadden,
was, als wy omzagen, zelfs niet het geringste spoor van
den afgrond meer te zien.
229.
»Deze en andere kloven nu worden door de Indianen
gebruikt oni hun onzinnig vernielingswerk te volvoeren.
Ontmoeten zij hier een kudde buffels, dan kunnen zij de
verleiding niet weerstaan haar op te jagen. Zij drijven
de gansche kudde, ,|ioe groot ook, onder wild geschreeuw
naar de klove, en nu storten zich deze ongelukkige dieren,
door den schrik dol gemaakt, bij duizenden in den af-
grond, waar hunne lichamen van rots tot rots voortrol-
lende, weldra eene groote massa vormen \'van zwarte,
bloedige lijken, waaraan alleen deze moordlustige demo-
nen welgevallen kunnen hebben."
DE ROODHUIDEN.
Mijne lezers, die de R o o d h u i d e n of N. Amerikaansche
Indianen alleen kennen uit de opgeschroefde verhalen
van Aim ar d, zullen reeds bij het hooren van dezen naam
met afgrijzen vervuld worden, denkende aan de daden
van wreedheid en bloeddorst, waarvan hun leven schijnt
over te vloeien. Evenmin kan het goedaardige ras,
waarvan de Internationale Tentoonstelling te Araster-
dam van \'t jaar 1883 ons eenige exemplaren aanbood,,
een juiste voorstelling geven van deze menschentype.
Wij gaan daarom, deze twee uitersten van wreedheid en
zachtzinnigheid vermijdende, van het leven en bedrijf
dezer veel besprokene, maar weinig gekende volksstam-
men uit het verre westen naar de best vertrouwbare
bescheiden eene schets leveren, die geheel aan den feite-
lijken toestand beantwoordt.
\'23Ü
Een algemeene opmerking ga vooraf. Het is bekend,
dat de Roodhuiden na hun aanraking met de »Bleek-
Gezichten," d. z. de blanke Amerikanen, die hen van de
vetste wei- en bouwgronden beroofd en hun in ruil daar-
van brandewijn en de pokken gebracht hebben, zoozeer
gesmaldeeld zijn, dat hun getal nu nog slechts 300,000
bedraagt. Het meerendeel van hen bevolkt de uitge-
strekte prairiën, ten zuiden begrensd door Texas, ten
oosten door het dal van de Mississippi, ten noorden door
de engelsche bezittingen en ten westen door den Stillen
Oceaan. Dit zijn de echte Indianen, van welke meer
dan de helft, ten getale van 149,000, rondzwerft tus-
schen 34" en 30" N. B., van Forth Smith tot aan den
Stillen Oceaan.
In het westen van Ar kan sas, in het zoogenaamde
territorie der Indianen hebben zich vele Rood-
huiden als akkerbouwers neergezet. Anderen leven nog
uls jagers op de vlakten tusschen het Rotsgebergte
en de Missisippi. Hier trekken zij de prairie door,
hun hoofdbezigheid is de jacht of de oorlog. Zij hebben
een krachtig, ineengedrongen lichaam, dat zij door zwem-
men, loopen, springen en klimmen nog versterken. Zij
onderscheiden zich van al de andere wilde volksstammen
door scherpte der zintuigen. Hun gezicht b. v. stelt hen
in staat, om raet éen oogopslag de sporen der dieren te
ontdekken en de voetstappen van den vriend van die des
vijands te onderscheiden. Dat zij voortreffelijke ruiters
zijn hebben wij boven reeds gezien. Den vijand vallen zij
alleen aan, als zij zich sterker wanen, en dan nog\'t liefst
bij nacht of in een hinderlaag.
Hun lang hoofdhaar smeren de Roodhuiden met vet
in en versieren het met veeren en ander sieraad. Bij alle
stammen is nog het tatoueëren in gebruik, bovendien be-
schilderen zij de huid met figuren en behangen haar met
velerlei tooisel. Daarover dragen zy een herte- of schaaps-
vel, kunstig met glaspaarlen en hermelijn bezet. Voorts
sasf
231
bestaat hun Ideeding uit een buffelhuid, die van den
schouder onder den tegenovergestelden arm doorloopt, en
waarop de roemrijke daden van den bezitter geteekend
staan. Tegenwoordig bedekken zij ook hoofd en schouders
met bonte dekens, welke zij van de Blanken koopen. Als
zij ten oorlog gaan, trachten zij zich door \'t beschilderen
van de huid, door het lichaam op alle plaatsen te om-
hangen met de horens en de staarten der gedoode dieren,
een afschrikkend voorkomen te geven.
Het leven der Indianen is niet zoo eentonig als men
zich gewoonlijk voorstelt. De gelijkvormigheid komt niet al-
tijd uit verveüng voort, en een eenvoudig is niet noodzake-
lijk een lui leven. Niettegenstaande dat de Indiaan een
zeker genot vindt in \'t bewonderen der natuur, terwijl
hij droomt en rookt voor de deur van zijn wigwam, ver-
kiest hij toch het bedrijvige boven het bespiegelende le-
ven. De jacht, de krijgstochten en de publieke vermakelijk-
heden verstoren dikwijls de gewone kalmte van zijn be-
drijvig, onrustig en ondernemend karakter. Wanneer hij
in zijn dorp is, brengt hij den tijd in zorgelooze rust door
met de vermaken, welke hij zich heeft Aveten te verschaf-
fen. Hij houdt zich alleen bezig met zijne wapens en paar-
den en maakt zich gereed voor nieuwe jachten of gevech-
ten. Wanneer hij weinig voorraad heeft en de spelen hem
niet meer smaken, richt hij een kring van rookers op,
zooals wij een theevisite houden. Daartoe zendt hij eèn
boodschap aan zijne vrienden met de woorden: »Mijn vriend,
kom met mij rooken, ik heb niets te eten, maar ik heb
tabak, en wij kunnen zeer goed den avond daarmee door-
brengen." — De vrouwen vereenigen zich aan den dage-
lijkschen arbeid en vermaken zich, evenals de mannen,
hetzij met het spel, hetzij met levendige gesprekken, die
zij voeren vóór de tent of op het dak van dehut. — Aan
groepen op de daken hunner huizen of aan de oevers der
rivieren gezeten staren de Indianen al rookende naar
de vreemde wolken die boven hun hoofden drijven, naar
232.
de sterren die schitteren aan hot uitspansel en naar de
ligte golfjes die de oppervlakte van het water rimpelen;
of zij luisteren naar de vreemde geluiden, die door den
wind voortgebracht, in de vlakte en in de bladeren der
boomen de maagdelijke bosschen vervullen als met stem-
men en zuchten. Zij bespreken het nieuws van den dag,
de publieke en private zaken van den stam, de gebeur-
tenissen van de laatste jacht of den laatsten oorlog. Of
wel, zij leenen in godsdienstige stemming een aandachtig
oor aan de verhalen en legenden der overlevering.
Maar een indiesch dorp is dikwijls onderhevig aan
voortdurende afwisseling; de stilte die er anders
heerscht wordt dikwijls afgewisseld door de komst
van afgevaardigden, die een vredesverdrag of oen ver-
bond komen vragen. Somtijds zijn het wachten die
een valsch alarm verspreiden, dan weer de plotselinge
terugkomst van krijgshelden die de nabijheid van een tal-
rijk vijandig leger of een behaalde overwinning aankon-
digen. In dit laatste geval heeft de intrede des overwin-
naars plaats, nadat vooraf de toebereidselen gemaakt zijn
voor algemeene vermakelijkheden. Dan komen de overwin-
naars in optocht op hunne paarden gezeten, prijkende
met scalpen \' en zegeteekenen der verslagenen, het dorp
binnen te midden der levendigste toejuichingen der me-
nigte en der luide jammerklachten van betrekkingen en
vrienden, die de hunnen in den slag verloren. Deze waar-
lijk treffende plechtigheden worden somtijds gevolgd door
hartverscheurende tooneelen. Eens zag men bij een van
die optochten van eene horde Arickaries, die van een
gelukkigen tocht van de Dakota\'s terugkeerden, een jon-
gen krijgsheld, die doodelijk gewond was en door twee op-
perhoofden op zijn paard ondersteund werd. Zijn helder
en bijna vroolijk gelaat vertoonde geen lijden. Toen zijne
moeder hem zag, nam zij hem in hare armen onder het
schreien van vreugdetranen. Maar deze tranen maakten
spoedig plaats voor de hevigste wanhoop; want nauwelijks
mm
233.
had zij haar zoon omhelsd, of deze blies aan hare borst
den laatsten adem uit. Het was alsof hij het leven,
dat hem wilde ontvlieden, had opgehouden om het geluk
te hebben het te laten in de armen van haar, die het
hem gegeven had.
De landbouw verkeert bij de Roodhuiden nog in
den staat der kindsheid en is bij hen een zeer weinig ont-
wikkelde en geachte industrie, schoon zij landen bewonen
van een buitengewone vruchtbaarheid. De veldarbeid
strookt niet met hun wilde, vrije, onrustige en onafhan-
kelijke natuur. De Roodhuiden van Nieuw-Mexiko
verbouwen evenwel een aanzienlijke hoeveelheid maïs,
groenten en vruchten. De schoonste landhoeven wor-
den gevonden op de gronden der Chactas, Cherokies,
Delà waren, Shawnies en van verscheidene andere stam-
men van het zuiden van Nieuw-Mexiko en van de oevers
der Colorado. —De oogst van de wilde rij st is van zeer
groot belang voor de stammen der noordelijke gewesten,
die besproeid worden door een groot aantal rivieren en
meren , waar de rijst van zelve groeit. De indiaansche vrou-
wen begeven zich, als de oogst daar is, bij drieën in eene
cano : de eene roeit naar \'t midden der rijstveldon, de an-
dere buigt de aren naar de cano toe, en de derde slaat
er de korrels met een stok uit. Als de cano met rijst
gevuld is, vervoert men haar naar de hut, vervolgens keert
men terug en doet hetzelfde telkens weer, totdat men
voor een geheel jaar voorzien is. Op deze eenvoudige en
snelle wijze loopt de oogst, die in de maand September
plaats heeft, in twee of drie dagen af — De Pimas, de
Coco-Maricopas en de geheele familie der Youmas verbou-
wen ook katoen. Hunne velden, in vierkante vakken ver-
deeld, worden bevochtigd door de Gila door middel van
kleine waterleidingen. —^ De werktuigen, welke de R o o d-
huiden voor den landbouw gebruiken, zijn. gewoonlijk
uit de beenderen der buffels vervaardigd. De landbou-
wende Indianen, die met de Blanken verkeeren, ge-
By den icooprnan.
Een grensstad in de A^reenigde Staten.
-ocr page 246-234.
bruiken gaarne spaden en houweelen, welke de kooplie-
den, hun verkoopen, of die zij met hen tegen bontwerk
verruilen. In \'t noorden, westen en zuiden zijn \'t voorna-
melijk de vrouwen, de slaven of de negers die het land
bewerken; de mannen zouden meenen aan hun waardig-
heid te kort te doen, als zij dit werk verrichtten. De
stammen, die met dit barbaarsche vooroordeel niet be-
hept zijn, zijn grootendeels reeds half beschaafden, of na-
buren van amerikaansche nederzettingen. — Niet ver van
de landbouwende indiaansche dorpen worden altijd uitge-
strekte weiden gevonden ten deele in gebruik van een
zeker aantal stammen, die paar den, koeien, en scha-
pen aankweeken, soms vrij groote kudden vooral in
Nieuw Mexiko.
De koop en verkoop van de voorwerpen der eerste
levensbehoeften of van die dingen, waarvan de opbrengst
moet strekken om de familie te verrijken\', behooren uitslui-
tend tot het gebied van den man. De suiker, de maïs, de
bulfeltongen, maar vooral het bontwerk zijn de voornaamste
handelsartikelen der Indianen. Onder de bontwerken zijn
die van de muskusrat, het ree, den bunzing, den buffel,
den bever, den beer en den otter de overvloedigsten. In
het algemeen is de handel geen zeer winstgevend b e d r ij f
voor de meeste Wilden; maar hij stelt hen in de gele-
genheid om zich eenige voorwerpen van privaat nut te ver-
schaffen of wapenen en werktuigen, die zijzelf niet kun-
nen maken. De volkstammen, die in de groote prairiën van
het Westen wonen, geven paarden aan de Blanken in ruil
voor whisky, stoffen, paarlen, metalen en medailles; maar
zelden nemen zij gemunt geld aan. De I nd ian en verkoopen
aan hen de kostbare bontwerken bij \'t gewicht en de gewone
of gemeene naar hun hoedanigheid of grootte. De han-
del met de Indianen geschiedt door faktorijen of entre-
pots van het gouvernement en door gepatenteerde koop-
lieden. De meeste van deze officieele entrepots worden
tamelijk slecht geadministreerd en, daar zij niet van al-
235.
koholische dranken zijn voorzien, verkiezen de Indianen
te gaan tot de kooplieden, die hun alles wat zij begeeren
verkoopen. De Engelschen doen echter hun best de
Amerikaansche kooplieden zwart te maken bij de inboorlin-
gen, hun invloed doet zich levendig gevoelen op den han-
del aan de grenzen.
De agenten van het gouvernement der Vereenigde Sta-
ten bij de indiaansche stammen komen allen hierin over-
een, dat zij zeggen, dat de kooplieden onzedelijk hande-
len en dat hun voorbeeld noodlottig werkt op het karak-
ter der Indianen. De onvoldoende wetten tegen den in-
voer van de alkohol is oorzaak van de grootste ellende
onder de Roodhuiden. Het krediet is mede een bron
van oneerbare handelingen van weerszijde. De koopei\'S
op krediet betalen weinig; maar de verkoopers balen hun
schade in door den prijs der koopwaren te verhoogen.
\'t Gevolg hiervan is vooreerst, dat er onrecht gepleegd
wordt jegens de eerlijke koopers en voorts dat dezen in
de verleiding gebracht worden de betalingen uittèstellen
of te staken. Maar dan gebruiken de verkoopers de alko-
liche dranken om de Indianen eerst dronken temaken
en hen daarna van hun bontwerk te berooven.
Vrienden van de Roodhuiden hebben zich tot het gou-
vernement van de Vereenigde Staten gewend met het
verzoek, dat de regeering het monopolie zou nemen van
den indiaanschen handel, waarvan \'t gevolg wezen zou
dat het kredietstelsel der Engelschen vernietigd werd.
De Indianen zouden zich dan de koopwaren tweehon-
derd percent goedkooper kunnen verschaffen, en de invoer
van den alkohol, zoo verderfelijk voor hen , zou niet meer
plaats hebben. Dit verzoek werd, helaas, niet ingewilligd,
het amerikaansche gouvernement verkoos den handel half
en half vrij te houden.
Een ander nog geschikter stelsel zou wezen, den han-
del te laten in handen van eene of meer vereenigingen,
waarvan de geëmployeerden zouden moeten zijn intelli-
236.
gente, fatsoenlijke en bekwame mannen. De weldaden
die de Compagnie en de Indianen daarvan zouden trek-
ken, zouden belangrijk zijn: de beschaving, de zedelijkheid
en de eendracht tusschen Roodhuiden en Blanken zou-
den er evenzeer door winnen. Het gouvernement zou
zichzelf ontslaan van een zware taak, waarbij het noch
stoffelijk voordeel heeft noch eer inlegt. Het zou zich met
eenige duizenden dollars verrijken, die ten bate van de
beschaving der wilden konden worden aangewend, \'t zij
door scholen opterichten voor kinderen \'t zij door aan-
koop van landbouwwerktuigen, die aan de meest indu-
stieële stammen konden geschonken worden.
MIN N E S O T A.
Minnesota mag met recht een der korenschuren van
het We.sten genaamd worden. Het is een der vrucht-
baarste staten van N.-Amerika, een land zeer aantrekke-
lijk voor landverhuizers. Het is bovendien een zeer poë-
tisch land, w^aar de groote Amerikaansche dichter L o n g-
fellow bij het zien van »het lachend water" (Minnehapa)
de stof vond voor zijn gedicht »het lied van Hiawatha,"
waarin hij op aandoenlijke wijze het t^-eurig lot bezingt
van het weleer roemrijk heldengeslacht, nu helaas! door
den vernietigingsoorlog geslonken tot een luttel overblijf-
sel. De oorspronkelijke bewoners, de Sioux-Indianen,
evenmin ontbloot van dichterlijken aanleg, gaven hun
land den naam van minni-sotah, om daarmee te ken-
nen te geven, dat de rivier, die door het land stroomt,
de kleur van den hemel heeft.
237.
Minnesota bestaat voor éen derde deel uit bosch- en
voor twee derden uit prairieland, maar die zoo door el-
kander loopen, dat men bezwaarlijk een lijn van afschei-
ding tusschen deze twee soorten van gronden trekken
kan. Dikwijls ontmoet men lange smalle stroken prairie-
land, die midden door het boschland loopen, daarentegen
staan overal op de prairiën boomgroepen langs de oevers
van kleine stroomen, boschaadjes die de omstreken der
meren versieren en het land een buitengewoon liefelijk
aanzien geven. In vergelijking met de oevers van het
Bovenmeeris het zuidelijk deel van Minnesota hetltalië
van deze koude streken. De oevers van de Minnesota of de
St. Pierre, zooals de ontdekker Lesueur in \'tjaar
\'1683 de rivier noemde, hebben een uitermate weelderigen
plantengroei. Eene van de fraaiste partijen levert de
Missisippi op van Saint Louis tot de watervallen
van St. Anthony en het fort Snelling. De oevers
verheffen zich hier en daar tot steile, vreemd gevormde
heuvels, met allerlei struikgewas begroeid, nu en dan
afgewisseld door acht tot tien meter hooge, door de na-
tuur zeer kunstig gevormde rotsen, die zich uit de rivier
verheffen, alsof zij kolossale tempels zijn, die half onder
water staan. De aan de andere zijde der oevers en op
de plateau\'s gelegen vlakten zijn bedekt met dik gras en
met vette door boschaadjes versierde weiden. Als men
met de stoomboot deze rivier bevaart, in welk seizoen
van het jaar dit ook zij, ontmoet men telkens nieuwe
tooneelen, vreemde, nimmer geziene tafereelen, geheel
afwijkende va,n die in Europa het oog verrukken. De
wallen, die het bed der rivier insluiten, zijn regelmatig
bevloerd met weelderig en fluweelachtig gras; \'tzijn niet
de verhevene en ontzagwekkende tooneelen, welke de
Alpen en Pyreneën aanbieden, het liefelijke spreekt er
tot het hart.
Toen het fort Snelling nog het eenige punt was in
deze streek waar zich de Blanken gevestigd hadden vóór
238.
\'t jaar 1849, was daar jarenlang de plaats van samenkomst
van de roomsche zendelingen, de vreemde geleerden en
de avontmiers, die hier kwamen uitrusten voor hunne
reizen naar de dorpen van Dakota. Deze streken zijn
beroemd in de jaarboeken der wildernis. Zeer spoedig
na de stichting van het fort in 1819 namen de Ameri-
kanen maatregelen om het land in kuituur te brengen.
In 1822 werden door hen molens gebouwd om het hout
te zagen bij de watervallen van St. Ahthony en in het
dal van Chippawa, en in 1826 verhuisden vele Zwitser-
sche familie\'s hierheen; zij vormden de kern der eerste
volksplanters. In 1849 werd Minnesota een territorie
van het gouvernement der Unie. Het telde toen slechts
4.940 inwoners, die de beperkte ruimte bewoonden aan
de samenvloeiing van de Minnesota en de Missisippi.
Gedurende de acht volgende jaren ontwikkelde het zich
met zulk eene snelheid, dat het ih 1858 kon opgenomen
worden in den rei der staten van het Verbond, en , met
publieke gronden verrijkt, door zijne natuurlijke bronnen
gesteünd, tot eene bloei rees, waaraan de geldcrisis in
1857 noch de oorlog in 1861 kon schaden. In één jaar
tijds was de kleine kolonie van 4,940 zielen met een derde
vermeerderd, twee jaren na de opneming in de Unie
telde zij reeds 172,000 zielen, en in de laatste jaren is
de bevolking zelfs verdubbeld. Het cijfer, dat in \'t jaar
1870 439,407 bedroeg, is in 1880 tot circa 800,000 ge-
klommen, zoodat over tién jaren de bevolking twee mil-
lioen zielen kan tellen.
In weerwil van zijn noordelijke ligging en de verhefling
van den bodem van 1000 tot 1600 voet boven de opper-
vlakte der zee is zijn klimaat buitengewoon gezond. Veel-
vuldige onweders zuiveren de lucht, frissche winden tem-
peren de hitte van den zomer. Ofschoon het er zeer
koud kan zijn, is deze koude bij de droge lucht, dit ge-
deelte van Amerika over \'t algemeen eigen, verre van on-
aangenaam. Zelfs bij een koude van 20 graden onder nul
239 -
is de temperatuur bij stil weder hoogst aangenaam; niet
zelden ziet men timmerlieden, bij zulk een koude in de ^
open lucht een ganschen dag werken zonder dat zij daarvan
eenig ongemak hebben. De meeste vochtigheid komt voor
in de maanden van groei, wanneer het gewas er de meeste
behoefte aan heeft; in den herfst en wintertijd daaren-
tegen is de lucht droog. De helderste en stilste dagen
treft men, als het landwerk in vollen gang is, terwijl de
regens des nachts vallen.
De eerste reizigers, die over Minnesota geschreven
hebben, waren uitbundig in den lof over de gemakken,
welke het land oplevert voor den handel. Hoewel midden
in het vastland gelegen, bezit het twee groote stroomen,
die het met de verwijderste punten op de kusten der beide
oceanen verbinden. Prachtige bruggen, zooals die welke
halfweg tusschen St Paul en Minneapolis 80 voet
boven het watervlak zich verheft, verbinden de rivieroe-
vers en verleenen aan de spoorwegen de gelegenheid om
zich telkens met nieuwe wegen te vergrooten. Ieder
jaar wordt het spoorwegnet uitgebreid, zoodat Minne-
sota nu reeds den kortsten weg heeft naar Azië en
zijne waren op de gemakkelijkste en minst kostbare
wijze naar de wereldmarkt in oost en west verzendt.
Weinige landen zijn zoo rijk begiftigd door de natuur
met water en waterwerken als M i n n e so t a. Tal van me-
ren dienen tot vergaderbakken van het overvloedige water,,
dat van de nabij gelegen hoogere landen daarin neervalt,
en leveren groote gemakken op voor het droogmaken der
landerijen. De watervallen en cascade\'s verleenen een
onschatbaren dienst als waterwerktuigen voor een menigte
fabrieken. De watervallen van S t. C r o i x en S t. A n t ho n y
vertegenwoordigen een vermogen van 100,000 tot 125,000
paardekracht, terwijl ook die van Littl e Falls, Po ke-
guma en Sauk Rapids de grootste machines in wer-
king kunnen brengen. Iedere rivier en stroom heeft zijne
watervallen of snelstroomingen (rapids). Deze water-
24.
vallen stellen het land in staat om zijne rijke voort-
brengselen voor de consumtie geschikt te maken, dezen
behoeven niet vervoerd te worden naar ver verwijderde
molens, zooals in andere landen, op de plaats zelve wor-
den zij omgezet in meel, timmerhout en bruikbare metalen
door middel der natuurkrachten, die hier ter beschikking-
van den mensch zijn gesteld. Hierdoor zal Minnesota
eens een der grootste fabriekslanden der wereld worden.
Het aantal meel- en houtzaagmolens gaat nu reeds dat
in andere staten ver te boven. De twee grootste meelfa-
brieken te Minneapolis malen ieder 4000 vaten (= 8
millioen pond) meel per dag. Door een nieuw ingevoerde
methode (patent process), het malen van het meel
door middel van ijzeren rollen, wordt dit resultaat ver-
kregen. Nevens St. Louis vormt Minneapolis, in ge-
heel Amerika, den hoofdzetel van de meelfabrikatie, die
met den vooruitgang van de tarweteelt nog steeds toe-
neemt. Jaarlijks levert het uit al zijne fabrieken 4 V^ mil-
lioen vaten (van 2000 pond) aan Europa. Van de 229
houtzaagfabrieken leveren de drie voornaamsten jaarlijks
800 millioen voet timmerhout, terwijl de 2500 ijzer-
en metaalgieterijen, die jaarlijks met ettelijke vermeer-
derd worden, allerlei groote en kleinere voorwerpen tot
nut of tot sieraad vervaardigen.
De voornaamste en voordeeligste industrie in Minne-
sota is de landbouw. Hoewel Minnesota een be-
trekkelijk jeugdige staat is, worden er nu reeds 45,000
boerderijen (farms) gevonden, die circa 5 millioen morgen
bebouwd land bezitten. Sommige boerderijen zijn ver-
bazend groot : een der «korenkoningen" bezit een tarwe-
veld van 46000 hektaren, bewerkt door 75 stoomploegen,
24 maaimachines, 7 stoomdorschmachines, waarvan op ne-
vensgaande plaat de modellen geteekend zijn, voorzien
van de noodige graanmagazijnen. Behalve tarwe worden
ook haver, maïs, gerst, rogge, groenten en aardappels
verbouwd; doch van de tarwe wordt tot heden toe het
241.
meeste werk gemaakt, omdat de omzet in meel het grootst
is. De beste soort is de zoogenaamde fife, die uit Ca-
nada ingevoerd is. Welk eene bron van welvaren daar-
uit voor den landbouwenden bewoner van Minnesota
voortvloeit kan men nagaan, als men zich voorstelt, dat
een landbouwer een redelijk bestaan heeft, als hij de
tarwe voor f 3,20 den hektoliter verkoopt. Aan transporten
tot aan Liverpool komt daarbij f4,50, zoodat de tarwe
in Engeland verkocht zou kunnen worden voor 17,70.
In Mei 1880 bracht zij echter f 10,50 op, zoodat de ame-
rikaansche boer het dubbele kreeg van den voor hem
vereischten prijs. De opbrengst per acre of 0,4 hectare
kan geschat worden op 12 bushels (4,3 hektoliter), dik-
wijls echter bedraagt zij 20 bushels en meer.
Met deze ontzachelijk groote produkten zou men echter
verlegen zijn, indien ^ de noodige vervoermiddelen ont-
braken. Doch dezen zijn in den laatsten tijd tot zulk
eene volkomenheid gebracht, dat de voortbrengselen in
groote massaas en in den kortst mogelijken tijd naar de
europeesche havens vervoerd worden, zoodat men de kos-
telijke vrucht des lands niet meer, zooals men vroeger
algemeen deed en nu ook nog wel op de plaats der voort-
brenging geschiedt, als brandstof behoeft te gebruiken.
De vracht van Chicago naar de atlantische havens was
in 1879 12 cents voor de 45 kilogram. In de havenste-
den geschiedt het inladen door vaststaande en drijvende
elevators, zoodat te New York op éen dag 109,000 H. L.
graan in zeven groote stoomschepen geladen kunnen wor-
den. Als men weet dat in de Ver. Staten in \'t jaar 1879-
1880 honderd millioen hektoliter graan voor de som van
288 milioen dollars tegen vijf millioen hektoliter in \'tjaar
1849-1850 uitgevoerd werd, dan kan men eenig denkbeeld
verkrijgen van de voortbrengende kracht van den ameri-
kaanschen bodem en van den grooten vooruitgang, dien
de handel in Amerika maakt. De Amerikaan weet partij
te trekken van de vruchtbare natuur waarin hij leeft, hi]
242.
laat niets aan het toeval over. «Geluk, zegt hij, is bedrog,
het overblijfsel van een oud bijgeloof, dat het heldere
hcht der rede en der ervaring reeds lang moest hebben
weggevaagd." i)
Bij de jaarlijks toenemende bevolking en den vooruit-
gang in landbouw en fabriekwezen verwondert het den
lezer gewis niet, dat in vroeger onbewoonde streken thans
volkrijke dorpen en steden verrijzen. Evenals Chicago
en de meeste groote en nieuwere plaatsen zijn ook in
Minnesota, en dat wel in niet meer dan een twintigtal
jaren, aanzienlijke steden voortgekomen uit een nietig
begin. Gelijk Winnipeg in Manitoba (Engelsch Ca-
nada) van 1870-1882 van een onbeduidend plaatsje tot
eene stad van vele duizende huizen geworden is, evenzoo
zijn in Minnesota een tal van bloeiende dorpen verrezen.
De hiervoor staande plaat (bladz. 240) moge den lezer
een denkbeeld geven van den aanleg van zulk een dorp,
Saux in de countij Stearnes, aan de rivier gebouwd
en met den spoorweg in verbinding gebracht.
Men beschuldigt den IJankee niet ten onrechte, dat hij
roekeloos met het vellen der bosschen omgaat. Sedert
1873 heeft echter het Congres door het schenken van land
en het geven van premie\'s in geld pogingen aangewend
om deze ramp tegen te gaan en het planten van boomen
te bevorderen. Dit heeft echter niet zeer gebaat. Nog
in 1879-1880, dus in éen jaar tijds, is de voorraad hout,
die in de staten Michigan, Wisconsin en Minne-
sota nog 82,000 millioen kubieke voet gronds besloeg,
met Vlo gedeelte verminderd, zoodat wanneer aan deze
vernielingszucht geen paal en perk gesteld wordt, deze drie
staten na verloop van tien jaren hun hout van elders
zullen moeten ontbieden. Het is dus noodig, dat het
Congres strenge bepalingen make tegen het onverstandig
uitroeien van bosschen.
1) Luck is a fraud. It is a survival of an old superstition of the would\'s childhood,
which the calm light of reason and experience ought lang ago to have dispersed.
243.
Men kan tegenwoordig zeggen, dat de staat Minne-
sota, evenals Dakota, Jowa en andere staten, alles tot
ontvangst der emigranten of land ve rhuizers in ge-
reedheid heeft gebracht. In éen woord: het is daar wel
te zijn. Minnesota is thans geen wildernis meer, zoo-
als het vóór een veertigtal jaren was, het is een be-
schaafde staat met een talrijke bevolking, steeds toene-
mende in werkkracht en bloei. In iedei-e stad en in elk
dorp vindt men eene kerk, eene school, eene of meer
leeszalen, op vele plaatsen eene bibliotheek. Tal van
boeken, couranten en brochures worden door duizende
kantoren naar alle oorden des lands verzonden. De be-
woners offeren ook aan de vriendschap: des winters heb-
ben zij hunne gezellige bijeenkomsten, des zomers hunne
wandeltoertjes en hunn» pic-nic\'s. Maar vooral voor het
onderwijs wordt veel gedaan. Het Congres ondersteunt
het door een dotatie van 3 millioen acres Congresland, de
regeering van Minnesota door jaarlijksche bijdragen van
aanzienlijke sommen gelds. Daaruit worden thans onder-
houden 4000 lagere scholen met ruim 200,000 leerlingen,
85 scholen voor meer uitgebreid onderwijs, éene univer-
siteit (te Minneapolis), drie normaalscholen, éen doof-
stommen-instituut, éen verbeterhuis voor gevangenen, twee
asyls, terwijl bovendien 300 sektescholen door tal van
kinderen bezocht worden.
Voor landverhuizers bestaat in Minnesota goede
gelegenheid om vooruittekomen, als zij zich toeleggen op
den landbouw. De lage prijzen, waarvoor de staat en de
spoorwegmaatschappijen hun land verkoopen, stellen den
kolonist in staat om met betrekkelijk weinig geld eene boer-
derij te koopen en er van te leven. Weinige menschen zijn
er die zich op deze wijze niet een Isestaan verworven heb-
ben. Ook timmerlieden, metselaars enz. kunnen er goed
terecht. Een daglooner verdient er van ly^ tot ly^ dol-
lars, d. i. f2,50 tot f3,50 daags. De heer H. H. Young,
secretaris van het bureau van immigratie te St. Paul in
244.
Minnesota, geeft voor allen, die er zich wenschen te
vestigen, de noodige inlichtingen. Volgens zijne be-
rekening kan een niet al te groot huisgezin er een be-
staan vinden, als voor bouwgrond, materialen voor het
bouwen eener woning en alle verdere benoodigdheden
(behalve beddegoed) betaald wordt de matige som van
468 dollars of 936 gld. Hij raadt allen landverhuizers
aan om plaatsbiljetten te nemen tot het station, dat het
naast bij de kolonie, waar men zich vestigen wil, ge-
legen is.
Er zijn nog bebouwbare gronden in overvloed te ver-
krijgen in Minnesota, 25 millioen acres of 10 millioen
hektaren. Dezen behooren deels aan de Unie, deels aan
den staat Minneso ta, deels aan spoorwegmaatschappyen
en voor\'t overige aan partikulieren. Het Congresland is
te koop voor 2,50 dollar de acre of 12 gld. 50 ets. de hektare,
wanneer het land minder dan zes mijlen, en voor de helft
van dezen prijs, als het meer dan^zes mijlen van de spoor-
weg gelegen is. De overige bepalingen, door de Unie ge-
maakt, kunnen door den kooper niet anders dan als zeer
billijk aangemerkt worden. Elke man of vrouw 21 jaar
oud, amerikaansch onderdaan of verklarende het te willen
worden, behoeft slechts naar het daarvoor aangewezen
landskantoor te gaan en heeft, nadat hij nauwkeurige
opgave gedaan heeft van het township en de sectie
(de Unie heeft al het beschikbare land in vierkanten van
36 vierk. engelsche mijlen, en deze weer in 36 kleine vier-
kanten of sectien, elk van 1 vierk. engelsche mijl ol 640
acres vedeeld), waarin het door hem uitgekozen land ge-
legen is, het recht 160 acres land te nemen onder den
titel van voor uitkoop en verkrijgt éen jaar uitstel voor
de betaling. Heeft hij na \'temde van dit jaar het bewijs
overgelegd, dat hij het land eén jaar bewoond en verbe-
terd heeft, dan is het land zijn eigendom na voldoening
van de bij de wet bepaalde koopsom, dus 800 gulden voor 64
bunder land! Of hij kan deze 160 acres onder den titel van
■ 245
homestead verkrijgen, d. w. z. de Ivoopsom eerst na
verloop van vijf jaren betalen onder dezelfde beperkende
voorwaarden. Alleen heeft hij dan nog eenige weinige
dollars meer voor onkosten bijtebetalen. In elk geval
doet hij hier voordeeliger koop dan in den staat Dakota,
waar volgens de nieuwste berichten eene som van duizend
dollars en meer gevraagd wordt voor de zelfde hoeveel-
heid grond, terwijl die prijs nog steeds stijgende is van
wege den grooten toevloed van landverhuizers.
Bij den koop der gronden, toebehoorende aan den staat
Minnesota, gaat het eenigzins anders toe. De kooper
betaalt 15 procent van de koopsom met gereed geld en
nog 7 p. c. intrest te rekenen van den dag van den koop.
Na de eerste betaling kan de kooper alles in eens beta-
len , maar hij kan ook een uitstel van 30 jaren verkrij-
gen op voorwaarde dat hij 7 p. c. rente vooruit betaalt
telkens op den Isten Juni of opeen der zes volgende dagen.
Moge iedere toekomstige landverhuizer zich deze in-
lichtingen en raadgevingen ten nutte maken, opdat hij wel
onderricht en goed gewapend het land der belofte betrede!
Maar bovendien worde er spoedig te New York van
wege onze Nederlandsche regeering een vertrouwd persoon
aangesteld om de Nederlandsche emigranten te ontvangen!
Alle andere natiën hebben maatschappijen tot bescher-
ming en bijstand der landverhuizers, alleen ons volk niet.
Dit mag niet lang zoo blijven. Nederland zal, naar
wij hopen, spoedig toonen zijn belang en zijn plicht jegens
zijne zonen te verstaan.
I\'
.7\'V-
»
I
-ocr page 260- -ocr page 261-PiUiPPi«
\\
W l:^ - \' \'
u.
-ocr page 262-V
^ . »i \' ! ( \\ V. V
■■ t.- \'
i "" V\' !
V\'
/ ■
k TJ
A ;■
TIA
t\' ■ : V ■
i. . . .
)
. y . -
V -L l
\\ J
ik
I 1
1
-ocr page 264-~ ,v
V
i\' . \'
s
: -
........
m
f\'
-ocr page 265-n.
A / -
ST. ^