-ocr page 1-

D. p.. J^. N. Koolen.

-ocr page 2-

A. qu

192

■ \'1 ■

/

-ocr page 3-

M

a

■C:

/

-ocr page 4-

.J\'T^\'

r

K

r .

\\

-ocr page 5-

De Kapitaalrente.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

DE KAPITAALRENl

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

aan de Rijks-Universiteit te Utrecht,

na machtiging van den rec t o e-m a g n if ic us

Dr. H. C. DIBBITS,

fdoogleeraar in de Faculteit der U?is- en ïïlattiurkunde,
volgeno besluit van den senaat dee universiteit,
tegen de bedenkingen

Van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid

TE VERDEDIGEN
op Dinsdag den 2 October 1894, des namiddags te 2V2 ure,

DIOUYSIÜS ADRIAMS PETRUS l^ORBERTÜS KOOLEN,

geboren te Rijswijk.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

Aan miine ouders.

p

-ocr page 10-

w

»

-ocr page 11-

Bij het verlaten der Universiteit is het mij een genoegen
op deze plaats een woord van hartelijken dank te kunnen
richten tot allen, die mij de jaren, hier doorgebracht,
onvergetelijk hebben gemaakt. In de eerste plaats geldt
dit ü, Hoogleeraren der Rechtsgeleerde Faculteit, wier
onderwijs ik heb mogen genieten. Meer in het bijzonder
betuig ik mijne erkentelijkheid aan den Oud-Hoogleeraar
De Geer en de Hoogleeraren Hamaker en Molengraafp,
Eerevoorzitters van het Dispuutgezelschap „Antonius Mat-
thaeus". De leerzame avonden, ivaarop Gij ons leiddet in
de practische beoefening der rechtswetenschap, zullen bij
\'mij in de aangenaamste herinnering voortleven.

Het meest geldt mijn dank U, Hooggeleerde d\'Aulnis
de Bouroüill,
Hooggeachte Promotor, die mij}ie aandacht
op het behandelde onderwerp vestigdet en haar tot het
einde toe gespannen wist te houden. Voor de belangstelling
ivaarmecle Gij mijnen arbeid volgdet en waarvan ik zoo
dikwijls de blijken ondervond, breng ik U hier mijnen
welgemeenden dank.

Tevens wensch ik hier met een enkel woord de groote
bereidwilligheid te herdenken, waarmee
Dr. E. Böhm-
Baweek
7nij met de tot dusver geleverde kritiek over zijn
werk bekend maakte.

Mijne vrienden en kennissen, mogen de banden, in
deze jaren geknoopt, niet, door verloop van tijd, loslaten,
maar bij iedere ontmoeting vaster aangehaald worden.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

INLEIDING.

Reeds gedurende zeer langen tijd heeft het vraagstuk
der kapitaalrente de denkers bezig gehouden. Yroeger
vooral was ■ het de sociaal-politieke zijde, die het meest
op den voorgrond trad: de vraag of het geoorloofd was
rente te bedingen. Een eeuwenlange strijd heeft het
pleit ten gunste der voorstanders van de rechtmatigheid
der kapitaalrente beslecht.

Sedert de staathuishoudkunde als bijzondere weten-
schap beoefend wordt, heeft eene andere vraag de
eerste verdrongen: de vraag, waarom het kapitaal rente
vooitbrengt. En toch is ook op haar toepasselijk, wat
Gr. Cohn van de ondernemerswinst zegt: „Die Bemühun-
gen der Litteratur eines Jahrhunderts haben die Frage
nicht zu der Lösung geführt." Eene wetenschappelijke
verklaring, die allen bevredigt, is nog niet gegeven.

Wil men dan ook voor het vervolg meer kans op
goeden uitslag hebben, zegt
K. Mengee in eene bij-

\') Gustav Cohn. //Grundlegung-," S. 582.

Kabl Men&ee.- //Das kapital." Jahrbücher für Nationalökonomie und
Statistik N.
F. 1888 XVII Bd.

1

-ocr page 14-

2

drage tot de leer van tiet kapitaal, dan moet men het
renteprobleem uit een gansch ander oogpunt beschouwen,
dan tot dusver geschiedde. Op het slot dezer studie
verwijst hij met ingenomenheid naar hetgeen
Dr. E.
Böhm-Bawerk,
\'hoogleeraar in de Staathuishoudkunde
te Innsbruck, op dit gebied reeds geleverd heeft.

In 1884 had deze schrijver het eerste deel van zijn
werk\'over
Kapital und Kapitalzins, getiteld: „Geschichte
und Kritik der
Zapitotems-TÄeoneen" in het licht gegeven.
Daarin rangschikte hij onder eenige hoofdsoorten alle
tot dusver gegevene verklaringen, koos er toepasselijke
namen voor en wijdde aan de meeste eene zeer uitvoe-
rige bespreking. Maar noch wat hij noemt de produc-
tiviteits-theorie, noch de onthoudings-theorie, noch de
fructificatie-theorie — om ons tot slechts eenige soorten
te bepalen - kon hem behagen; geene kon hem alle
vormen verklaren, waaronder de kapitaalrente zich voor-
doet; geene was van gebreken vrij.

Zelf beproeft hij eene nieuwe verklaring te geven in
zijn in 1889 verschenen tweede deel, getiteld:
„Positive
Theorie des Kapitales.\'\'
Omtrent zijne eigene theorie
zegt hij in zijn voorwoord ongeveer het volgende: „De
grondgedachten mijner rente-theorie zijn, naar ik meen,
buitengewoon eenvoudig en natuurlijk. Had ik nu mij
er mede vergenoegd, alleen deze grondgedachten, als
een aaneengesloten geheel, mede te deelen, dan zou ik
eene theorie hebben aangeboden, die, bij geringen om-
vang, den indruk zou hebben gegeven van groote een-
voudigheid. En dat zou haar gemakkelijker ingang
hebben doen vinden.

Willens en wetens heb ik van dit voordeel afgezien.
Juist bij de leer van het kapitaal, waar reeds zoo vele
denkbeelden, hoewel met grooten schijn van waarheid

-ocr page 15-

voorgedragen, toch onjuist gebleken zijn, moest ik
rekenen op een zeer kritisch gestemd publiek. Onder
deze omstandigheden scheen het mij gewichtiger het ge-
bouw mijner leer stevig, dan wel licht en bevallig op
te trekken. En daarom besloot ik mijne denkbeelden
liever met talrijke, op onderdeelen ingaande bewijzen,
met eene menigte nauwkeurige tabellen te bezwaren,
dan op kritieke punten ruimte voor twijfel of misver-
stand te laten."

Het doel, dat mij bij het schrijven van dit proefschrift
voor oogen staat, is: de theorie van Böhm-Bawerk zoo
eenvoudig mogelijk weer te geven, met weglating van
al, wat niet strikt noodig zal blijken. Yoor het gemak
van den lezer laat ik den schrijver in het eerste hoofd-
stuk sprekende optreden; dat geheele deel bevat dus
slechts zijne denkbeelden. Bejammeren kan ik slechts,
dat ik door deze beknoptheid zoo menige schoone ge-
dachte , zoo menige treffende toelichting achterwege moet
laten. Maar al wat schaden kan aan de meest eenvou-
dige voorstelling meen ik te moeten afsnijden.

In een tweede hoofdstuk zal ik de opmerkingen bijeen
brengen, waartoe de theorie mij aanleiding gaf\'. De
aanduiding van het nieuwe, door Böhm-Bawerk geleerd,
zal tevens gelegenheid geven het verband met vroegere
schrijvers in het licht te stellen.

Moge ik bij de uiteenzetting der theorie slechts de
klip ontweken hebben, die telkens voor mij oprees:
brevis esse laboro, obscurus flo.

-ocr page 16-

HOOFDSTUK 1.

UITEENZETTING DER THEORIE.

AFDEELING L

Waarin hestaai het Kapitaal ?

Alvorens met vrucht de oplossing te kunnen beproeven
van het renteprobleem, dient men zich een helder denk-
beeld gevormd te hebben van het begrip kapitaal. Ver-
warringen zouden anders niet uitblijven.

Aan het woord kapitaal toch worden volgens Schönberg\'s
Handbuch (I pag. 206 v. v.) door de verschillende schrijvers,
twee en twintig beteekenissen gehecht.

Vooral moet men zich wachten te meenen, dat kapitaal
in beide gevallen in dezelfde beteekenis zou worden ge-
bezigd , wanneer men zegt: kapitaal is voortbrengings-
middel en wanneer men kapitaal een bron van inkomen
noemt. De erkenning van dit onderscheid is de eerste
schrede op den weg, die tot eene goede verklaring lei-
den kan.

Stellen we dus voor alles vast, wat men onder kapitaal
te verstaan heeft als bron van rente.

Naast geestelijke heeft de mensch vele stoffelijke be-
hoeften op deze wereld; hij zal er naar streven ook in

-ocr page 17-

deze laatste zoo goed mogelijk te voorzien. De middelen,
waardoor iiij deze behoeften bevredigt, worden goederen
genoemd.

De natuur met hare vele krachten en werkingen biedt
hem de allernoodigste goederen, zonder welke hij het
leven niet zou kunnen houden. De zon, die hem ver-
warmt, de vruchten die zijnen honger stillen, de grot,
die hem tot rustplaats strekt, die alle zijn zoovele gaven,
welke de natuur hem biedt zonder eenige moeite van
zijn kant te vorderen.

Bij voortgaande uitbreiding van het menschdom en
verdere ontwikkeling der beschaving worden de behoeften
■ al spoedig te groot, dan dat de natuur alleen er in zou
kunnen voorzien. Wel bezit zij krachten genoeg, maar
öf deze sluimeren en moeten eerst worden opgewekt, of
zij werken, maar zonder dat ze goederen voortbrengen,
waaraan de mensch iets heeft.

Behalve de krachten der om hem levende natuur staan
den mensch nog andere ten dienste, n 1. die, welke hij
op deze wereld komende, medebrengt.

Door zijne arbeidskrachten te vereenigen met die der
natuur kan de mensch nog andere goederen voortbrengen
en daarmee weer in andere behoeften voorzien. Door
zijnen arbeid leidt hij de natuurkrachten daarheen, waar
hij weet, dat ze vruchtbaar zullen werken en middelen
zullen verschaffen, om zijne behoeften te bevredigen.

De twee oorspronkelijke machten, die den mensch dus
helpen in zijne behoeften te voorzien, zijn Natuur en
Arbeid. Waar de eene te kort schiet, daar treedt de
andere op, en beide werken samen om \'s menschen stre-
ven naar stoffelijk geluk te bevredigen.

Zie K. Metoer //Grundsätze der Volkswlrthschaftslehre." Wien 1871,
S. I. ft. .

-ocr page 18-

6

Het is er echter verre van af, dat mén door samen-
werking van natuur en arbeid alle behoeften ziet vervuld.

Soms toch is onze lichaamskracht niet voldoende om te ^

li-

verkrijgen wat de natuur wel in haar schoot bewaart,
maar niet gemakkelijk afgeeft. Een andermaal is onze
physieke kracht te grof om den vereischten „arbeid te
kunnen verrichten. En soms ook verkrijgen wij, door
onzen arbeid onmiddellijk te richten op de productie der
gewenschte goederen, slechts een veel geringer uitkomst,
dan wanneer wij die goederen indirect zouden hebben
voortgebracht.

Deze bezwaren worden overwonnen door de hulp van
het
Kapitaal. En hiermee is naast Natuur en Arbeid de
derde factor van voortbrenging genoemd.

Wat verstaat men nu onder kapitaal? De beschouwing
van een voortbrengings-proces, waarbij zoowel natuur en
arbeid als kapitaal meewerken, zal dit leeren.

Een landman heeft op zijn hoeve een bron, die over-
vloedig water geeft, maar 500 meter van zijne woning
af ligt. Wil hij nu zijnen dorst lesschen , dan behoeft
hij het water slechts te putten: natuur en arbeid ver-
schaffen de bevrediging voor zijne behoefte. Maar hij
kan ook een boom vellen, uit een klomp hout eenen
emmer snijden, dien met water vullen en neerzetten ^

waar hij werkt: dan bespaart hij zich de moeite om
telkens naar de bron te moeten loopen.

In plaats van éenen boom kan hij ook verscheiden
hoornen vellen, die uithollen, ze tot eene leiding verbinden
van de bron tot aan zijne woning en dan kan hij zich
de moeite besparen om telkens eenen emmer te moeten
vullen: hij heeft thans de bron bij zijn verblijf en wil
hij water, dan behoeft hij het slechts te scheppen.

In plaats van zijn arbeid telkens te richten onmiddelijk

-ocr page 19-

op het putten van water op een afstand van 500 meter,
richt hij dien, hetzij op liet vervaardigen van een emmer,
hetzij op het aanleggen van eene leiding: die emmer en
die leiding nu zijn kapitaal, deze productiewijze langs
eenen omweg noemt men de
kapitalistische,productiewijze.

Een ander voorbeeld. Ik heb steenen noodig om eene
woning te bouwen. Eene rots in de nabijheid kan ze
me verschaffen, maar ik moet ze er uit losbreken.
Hoe dat te doen? Eerste weg: met mijne handen poog
ik los te maken, wat zich laat losmaken: dit is de kortste
weg, tevens die, welke het minst oplevert. Tweede weg:
ik zoek ijzer te verkrijgen, vervaardig daaruit hamer en
beitel en bewerk den harden rotswand; dit is een omweg,
maar een, die mijne moeite met veel grooter uitkomst
beloont. Derde weg: met de langs den eersten omweg
verkregen werktuigen boor ik gaten in de rots; door
kolen, zwavel en salpeter dooreen te mengen bereid ik
kruit; dit kruit breng ik in de gaten, laat een gedeelte
der rots springen en verkrijg alzoo nog veel meer steenen.

Somtijds kan men het gewenschte goed niet direct
verkrijgen en moet men dus wel eenen omweg inslaan.
Wanneer men een stuk marmer doormidden wil hebben,
zal men dat door blooten handenarbeid niet gedaan kun-
nen krijgen; oni het beoogde doel te bereiken, zal men
eerst een marmerzaag moeten vervaardigen; langs dezen
omweg komt men tot de verlangde uitkomst.

Het is onnoodig naast deze voorbeelden andere te
stellen; duidelijk blijkt dat, wanneer men eenen geschikten
omweg kiest, men grootere uitkomst verkrijgt, dan
wanneer men onmiddelijk voortbrengt.

Dit leert de ervaring en alleen daarom reeds mag men
het zonder meer aannnemen. Wilde men nog eene ver-
klaring, ze zoude zoo moeilijk niet vallen.

-ocr page 20-

Waar de natuur de goederen, niet geeft, die de mensch
verlangt, zoekt hij ze te verkrijgen door zijne arbeids-
krachten zóo te voegen bij die der natuur, dat uit het
samenwerken dier vereenigde krachten het ontstaan van
het verlangde goed moet voortvloeien. De goederenvoort-
brenging blijft echter, in weerwil van \'s menschen inwer-
ken, aan zuiver natuurliike oorzaken verschuldigd: de
laatste grond van het ontstaan der goederen is de natuur.
Zooals boven gezegd is, zijn somtijds de natuur en on-
middelijk op het doel gerichte arbeid niet toereikend tot
het verkrijgen der goederen, die men wenscht. Eene
vereeniging van onze arbeidskracht direct met de benoo-
digde natuurkracht werkt niets of zeer weinig uit. Om
de verlangde goederen dus te verkrijgen moet men zich
de medewerking van nog andere of nog meer natuur-
krachten verzekeren. En de mensch kan zich deze tot
bondgenooten maken, door zijne arbeidskracht eerst te
voegen bij deze natuurkrachten, daarmee goederen voort
te brengen en met behulp van deze goederen het ver-
langde genotmiddel. Bij het inslaan van iederen omweg
stelt hij in plaats van zijne arbeidskracht de in over-
vloed voorhanden natuurkracht, legt hij meer natuur-
kracht in goederen vast; dit is de reden, dat hij met
behulp van kapitaal (de goederen op den omweg ver-
kregen) ook meer kan voortbrengen.

Tevens ziet men hieruit dat kapitaal niet is een oor-
spronkelijke productiefactor maar een afgeleide: zijne
macht ontleent het aan de twee oorspronkelijke factoren:
natuur en arbeid.

Kapitaal als voortbrengingsmiddel zou men dus kunnen
omschrijven als:
het geheel van tusschenprodiicten, dat tot
stand komt hij productie langs eenen omweg.

Naast het voordeel, dat men met eene gelijke hoeveel-

-ocr page 21-

9

heid oorspronkelijke productiewerktuigen (natuur en arbeid)
langs eenen omweg meer of beter goederen kan voort-
brengen dan direct, staat een nadeel: de kapitalistische
voortbrengingswijze kost een offer aan tijd, zij levert
meer of beter goederen, maar zij levert ze eerst op een
later tijdstip. Dat is de regel.

Het zal wel eens voorkomen, dat het inslaan van eenen
productie-omweg niet alleen beter, maar ook sneller tot
het doel voert. Breekt iemand, die appels wil plukken,
eerst een langen tak af om de appels af te slaan, dan
zal zijn arbeid èn beter èn spoediger beloond worden.
Maar dit is de regel niet: de ervaring leert, dat het gaan
van eenen omweg tijd kost.

Natuurlijk mag men hiertegen nu niet aanvoeren, dat
men in het dagelijksch leven ziet, dat het benutten van
kapitaal ook sneller tot een resultaat leidt, dat een
kleermaker, die om een jas te maken twee dagen noodig
heeft, met een naaimachine er een in een hal ven dag
aflevert. Het is toch duidelijk, dat het werken met de
machine slechts een deel, en wel het kortste deel, van
den productie-omweg is; het grootste deel is verbruikt
om de machine te vervaardigen en daarvoor is vrij wat
meer noodig dan twee dagen arbeid.

Naast het feit, dat het gebruik van kapitaal een voor-
deeliger resultaat geeft dan eene directe voortbrengings-
wijze, doet de ervaring ons nog een ander van groote
beteekenis kennen.

Al naar gelang bij een productieproces meer of minder
kapitaal wordt gebruikt, onderscheidt men graden van
kapitalistische voortbrenging. Om een product te ver-
krijgen kan men meestal omwegen van verschillende
lengte inslaan; men kan tusschenprodücten vervaardigen,

-ocr page 22-

10

waaruit men na een maand, maar ook zulke, waaruit
men eerst na een jaar of langer nog het beoogde product
verkrijgt.

Welken invloed heeft nu zulk verschil van graad op
de grootte van het product?

In het algemeen kan men aannemen, dat niet slechts
het betredeti van den productieomweg, maar ook iedere
verlenging daarvan met eene vermeerdering van producten
gepaard gaat, maar dat, bij voortdurende verlenging van
de periode, de vermeerdering in steeds zwakker proportie
geschiedt. Dit eischt wederom eene toelichting.

Heeft men brandhout noodig, dan kan men doode
takken sprokkelen; een korte productieomweg voert tot
het gebruik van een steenen bijl.

Een langere omweg voert tot het verzamelen van ijzer-
erts en brandstoffen, het doen smelten van het erts en
het vervaardigen van staal en eindelijk het vormen van
een scherpe bijl.

Nog grooteren omweg betredend zal men transport-
materiaal voor het erts maken, hoogovens bouwen voor
het smelten, bijzondere machines vervaardigen voor het
vormen en scherpen van de bijl.

Nu zal wel niemand willen betwijfelen, dat ieder der
genoemde omwegen de vruchtdragendheid van het geheele
productieproces verhoogt; maar even zeker zal men ook
den indruk krijgen, dat het betreden der eerste omwegen,
het gebruik van de steenen of van de ijzeren bijl, in
vergelijking met vroegeren arbeid een veel grooter gevolg
heeft, dan het betreden van latere.

Zoo noodig laat deze laatste indruk zich overigens door
een klein rekenvoorbeeld gemakkelijk versterken. Nemen
we eens aan, dat een arbeider met blooten handenarbeid
op één dag 2 M®. en met een steenen bijl, wier ver-

-ocr page 23-

11

vaardiging 3 dagen kost, op één dag 10 M^ hout ver-
krijgen kan; de productieomweg van 3 dagen loont zich
dan met 8 M®. hout per dag. Nu mag de verdubbeling
der productieperiode van 3 op 6 dagen — misschien be-
steed om de bijl gemakkelijker hanteerbaar en scherper
te maken — ook nog het meerdere product van 8 M^ tot
16 W. brengen. Maar het is toch weinig waarschijnlijk
dat een verdriedubbeling van den omweg op 9 dagen,
de meerdere opbrengst nog verdrievoudigen kan; en zeer
zeker zal een 1000 voudige verlenging van den omweg -
b.
v. door mijnen te boren, waaruit eerst na jaren het
erts voor een stalen bijl gedolven wordt - niet meer in
staat zijn de meerdere opbrengst te verduizendvoudigen;
dan toch zou men van de veronderstelling moeten uit-
gaan, dat één arbeider op één dag 8000 hout kan
hakken; maar van een of ander — waarschijnlijk zeer
nabijliggend — punt af, zal de opbrengst nog wel toe-
nemen , maar langzamer dan de productieperiode.

Een vast cijfer kan men hier niet noemen, noch voor
het punt, van waar af de vruchtdragendheid der verdere
verlenging van den omweg begint te verminderen, noch
voor de grootte der meerdere opbrengst, die met het
verlengen der periode gepaard gaat. Deze cijfers verschil-
len voor iederen tak van voortbrenging; iedere nieuwe
uitvinding verandert ze. De uitvinding van het buskruit
maakte op eens mogelijk, dat de jacht dubbel loonend
werd, de steengroeven misschien hondermaal meer op-
leverden.

Wat zich infcusschen met voldoende zekerheid laat vol-
houden, is de boven geformuleerde stelling, dat iedere
verstandig gekozen productieomweg tot eene grootere
opbrengst leidt. Men kan gerust beweren, dat er niet
een enkele tak van voortbrenging is, waarvan de op-

-ocr page 24-

12

brengst niet aanzienlijk vermeerderd kan worden, een-
voudig door een \'reeds bekenden productie-omweg in te
slaan; hier door een stoommotor, daar door een stel
raderen, een hefboom, een regulateur, enz. aan te bren-
gen. Hoe ver staan de meeste landbouw- en fabrieks-
ondernemingen nog tea achter bij het beste, wat op ieder
gebied reeds geleverd wordt!

Beide feiten , dat iedere verlenging der productie-periode
met een vermeerdering van opbrengst gepaard gaat en
dat bij voortdurende verlenging der periode, die vermeer-
dering in steeds zwakker proportie geschiedt, zijn reeds
lang bekend: zelfs leidden ze von Thünen er toe zijne
theorie op te stellen van de hoogte der rente, waarvan
wij de verdienste in de derde afdeeling zullen leeren
kennen.

Deze kapitalistische voortbrengingswijze nu, die de ver-
bruiksmiddelen eerst langs omwegen doet ontstaan, is
evenzeer een innerlijk samenhangend geheel als de niet-
kapitalistische. Zoowel de middellijke arbeid, die de
tusschen-producten (het kapitaal) tot stand brengt, als
de onmiddellijke , die met en uit het kapitaal het ge-
wenschte goed vervaardigt, vormen een deel der productie.
Gehakt hout is niet alleen te danken aan den arbeid van
den houthakker, maar ook aan dien van den smid,, die
het staal, aan dien van den timmerman, die den steel
van de bijl leverde. De moderne verdeeling van arbeid
splitst dat eene werk in een aantal schijnbaar zelfstandige
deelen; maar wanneer men het proces der maatschappe-
lijke voortbrenging goed verstaan wil, dan moet men
niet op den schijn afgaan, maar over die splitsing heen-
ziende, slechts op het werk als een geheel letten.

Strikt genomen begint dus de productieomweg, waar-

-ocr page 25-

13

langs een genotgoed tot stand komt, op liet oogenblik,
waarop de eerste hand gelegd wordt aan de vervaardiging
van het eerste tusschenproduct, om te eindigen bij het
gereedkomen van het verlangde goed.

Dan zou een knaap, die van daag met zijn zakmes een
tak - afsnijdt, slechts het werk voortzetten van den mijn-
werker, die eeuwen geleden de eerste spade in den grond
stak om een ijzermijn te ontginnen.

Echter komt zoodanige , begin-arbeid slechts voor een
zeer klein, onberekenbaar deel aan het tegenwoordige
product ten goede en zoude men zich eene valsclie voor-
stelling van de productieperiode vormen, wanneer men
haar berekende naar het absolute tijdsverloop tusschen
het eerste en het laatste deel van het werk.

Het is daarom juister en van meer gewicht den naam
van productieperiode te geven aan de tijdruimte, die
ge-
woonlijk
verloopt van het tijdstip af, waarop men begint
te produceeren tot dat, waarop men eindigt met het ge-
reede product.

Kost b. v. het vervaardigen van zeker voorwerp 100
arbeidsdagen — ter vereenvoudiging sluiten we het ge-
bruik van den bodem buiten — en is daarvan éen arbeids
dag voor 10 jaar en dan telkens éen dag voor 9, 8, 7,
6, 5, 4, 3, 2 en 1. jaar en de overige 90 dagen dadelijk
voor. de voleindiging van het werk gebruikt, dan wordt
de eerste arbeidsdag beloond na 10 jaar, de tweede na 9
en dooreengenomen éen arbeidsdag na

10-1-9 8-1-7 6 5 4 3 2-1-1

_ 11/20 jaar.

100

Kan men een ander voorwerp eveneens in 100 dagen
vervaardigen, maar zóo, dat in het eerste jaar 20 dagen,
in het tweede ook 20, in het derde tot het tiende ieder
5, en onmiddellijk voor het gereed komen de laatste 20

-ocr page 26-

14

dagen worden gebruikt, dan wordt iedere dag beloond na:

200 4- 180 40 -(- 35 30 25 20 15 10 5 , .

-----^ jaar.

Zelfs wanneer nu een enkele dag reeds voor 100 jaar aan
dat product was besteed, dan zou dit de uitkomst niet veel
veranderen: dien arbeid mag men dus gerust verwaarloozen.

Overal waar boven van verlenging der productieperiode
of van graden van kapitalisme werd gesproken, is dat in
dezen zin op te vatten.

De lengte der periode wordt niet gemeten naar de
absolute lengte van den omweg — maar naar den ge-
wonen duur der tijdruimte, die inligt tusschen het begin
van het werk en het ontstaan van het product.

We zouden niet zoolang stil hebben gestaan bij het
bespreken van den productiefactor kapitaal, wanneer we
hier niet bijeen hadden willen brengen allerlei gegevens,
waarop we later zullen steunen.

Immers, we weten nog niet wat te verstaan is onder
kapitaal als bron van kapitaalrente. Alleen dit: het is
een bron van inkomen en hiermee zijn al die theorieën
veroordeeld die, het verschijnsel der kapitaalrente willende
verklaren, van kapitaal in de beteekenis van voortbren-
gingsmiddel uitgaan.

Wanneer men zegt, dat de een leeft van de opbrengst
zijner huizen, een ander van die zijner piano\'s en een
derde van die eener leesbibliotheek, dan zal men niet
weifelen die inkomsten kapitaalrente te noemen; en toch
zal niemand meenen, dat huurhuizen, piano\'s of een
leesbibliotheek behooren tot het kapitaal in den zin van
productiewerktuig.

In plaats daarvan zijn het verbruiksmiddelen en men

-ocr page 27-

15

zou zeggen, dat zij ten onrechte den naam van kapitaal
dragen. Slechts historisch kan men verklaren hoe twee
zoo uiteenloopende begrippen aan denzelfden naam komen.
Om het groote belang, dat voor ons doel in een juist
inzicht in de kapitaalsleer ligt, willen we de ontwikkeling
van het kapitaalbegrip nog even nagaan.

Oorspronkelijk noemde men kapitaal (capitale van caput)
de hoofdsom bij het geldleenen, in tegenstelling met den
interest. Kapitaal beteekende dus zooveel als:
rentedra-
gende som gelds.

Intusschen was men door den strijd omtrent het al
dan niet geoorloofde van het rentebeding tot de ont-
dekking gekomen, dat het geld die eigenschap van rente
te kunnen bedingen slechts verkreeg, door de vrucht-
baarheid der goederen, welke men voor die som kon
koopen. Door eenigen reeds gefluisterd, sprak
Tuegot \')
het open uit :

„Quiconque soit par le revenu de sa terre, soit par
les salaires de son travail ou de son industrie, reçoit
chaque année plus de valeurs qu\'il n\'a besoin d\'en dépen-
ser, peut mettre en réserve ce superflu et l\'accumuler:
ces valeurs accumulées sont ce qu\'on appelle un Capital.\'\'
En verder : „ Il est absolument indifférent que cette somme
de valeurs ou ce capital consiste en une masse de métal
ou en toute autre chose, puisque l\'argent représente
toute espèce de valeur, comme toute espèce de valeur
représente l\'argent."

De -beteekenis door Turgot aan kapitaal gehecht is
dus :
een voorraad goederen. Aan den eenen kant is het
begrip uitgebreid: in plaats van geld nu goederen; aan
den anderen kant is het tweede kenteeken: het dragen
van rente, weggelaten.

Réflexions sur la formation et la distribution des richesses. § 59.

-ocr page 28-

16

Tegen deze opvatting van kapitaal trad A. Smith \') op.
Zijne meening komt op het volgende neër.

Men moet in den opgestapelden voorraad goederen twee
deelen onderscheiden. Het eene is bestemd om onmid-
dellijk verteerd te worden; het andere daarentegen dient
om zijnen eigenaar inkomsten op te brengen, en dat
deel heet kapitaal. Nu kan men dit kapitaalbegrip toe-
passen op de verhoudingen der
individuen en op die der
groote
maatschappij: bij verandering van standpunt ver-
schilt ook de kring der goederen, die men onder kapitaal
betrekken kan. De
maatscMppij kan niet anders rijker
worden dan door het voortbrengen van nieuwe goederen:
het begrip kapitaal valt voor haar dus samen met het
begrip productie-middelen. Dit is het sociaalkapitaal.

Maar de prioaat-persoon kan niet alleen rijker worden
door de rente uit productie-middelen, hij kan het ook
door zijn consumtie-middelen niet zelf te gebruiken,
maar door ze tegen vergoeding tijdelijk aan eenen ander af
te staan. Dit is het kapitaal in den zin van privaatkapitaal.

Op deze wijze bracht A. Smith twee in den grond
verschillende begrippen onder denzelfden naam tehuis.
Het kenmerkende van het
sociaalkapitaal hgt in zijne
betrekking tot de productie, in de eigenschap voort-
brengings-werktuig te zijn; het kenmerkende van het
privaatkapitaal ligt in zijne eigenschap bron van inkomen
te zijn. Het feit, dat deze twee begrippen denzelfden
naam droegen, was een breedvloeiende bron van einde-
looze verwarring.

Wanneer we nu zullen pogen eene verklaring te geven
van het verschijnsel der kapitaalrente, dan hebben we

\') An inquiry into the nature and causes of the wealtli of natioas. IT. 1.

-ocr page 29-

17

ons niet bezig te liouden met liet sociaalkapitaal, het
geheel van geproduceerde productiemiddelen, maar met
het privaatkapitaal, het geheel van voortbrengselen, dat
als bron van inkomen dient. Om alle verwarring te
voorkomen, kan het zijn nut hebben te vermelden, welke
goederen tot iedere groep behooren.

Het sociaalkapitaal omvat:

l\'\'. Zelfstandige productieve verbeteringen van den
bodem als: dammen, dijken, riolen.

2°. Productieve werken als: wegen, fabrieken, schu-
ren, spoorwegen, werkplaatsen.

3°. Werktuigen, machines.

4°. Dieren, die arbeid verrichten.

5°. Grondstoffen.

6°. Consumtieartikelen in magazijn.

7°. Geld,

Het privaatkapitaal, de bron der kapitaalrente, om-
vat dan :

1°. Het geheele sociaalkapitaal.

2°. Die verbruiksgoederen, die de eigenaar niet ver-
bruikt, maar voordeelig aanwendt: huurwonin-
gen, leesbibliotheken, onderhoudsmiddelen voor
de arbeiders, enz.

-ocr page 30-

AFDEELING II.

Waarom brengt Kapitaal rente voort?

Wie een kapitaal bezit is in den regel in staat zich
daaruit een duurzaam inkomen te verschafFen, dat in de
wetenschap den naam van Kapitaalrente draagt. Dat«in-
komen ontstaat zonder eenige persoonlijke werkzaamheid
van den kapitalist, onverschillig of het kapitaal bestaat
uit vruchtbare of uit onvruchtbare, uit verbruikbare of
uit duurzame goederen, uit waren of uit geld; eindelijk,
het ontstaat zonder het kapitaal ooit uit te putten en
dus zonder ooit op te houden.

Waarvandaan en waarom ontvangt de kapitalist die
rente? Dat is het probleem, dat we ons voorstellen in
deze afdeeling op te lossen.

Het is ons streven de verschillende vormen, waaron-
der de kapitaalrente zich voordoet, door eene zelfde theorie
te verklaren. We zullen dus eerst de algemeene theorie
uiteenzetten en toelichten en daarna de verschillende
soorten der kapitaalrente aan hare hand verklaren , waar-
door we tevens een practisch bewijs voor hare deugde-
lijkheid zullen leveren.

De algemeene regel, waaruit het renteverschijnsel is
te verklaren, is deze:

-ocr page 31-

19

In het algemeen zijn tegenwoordige goederen meerioaard
dan toekomstige van dezelfde soort.

Gaan we thans over tot de toelichting van deze stelling;
zij zal eene bespreking zijn van den invloed, dien de
tijd in het maatschappelijk huishouden heeft.

HET VERSCHIL IN TIJD IN DE ECONOMIE.

We leven in den tegenwoordigen tijd, maar de toekomst
is ons geen onverschillige zaak. We spannen ons in,
zoowel om in de behoeften van het heden, als om in
die der toekomst te voorzien.

De laatste grond van dit verschijnsel is het voortbe-
staan van onzen persoon. Wat ons binnen een maand
of binnen een jaar overkomt, treft ons niet minder, dan
wat ons heden overkomt en heeft dus evenveel recht
op onze zorgende belangstelling.

Wanneer de beschaving slechts eenigen voortgang heeft
gemaakt, zorgt de mensch reeds in zooverre voor de
toekomst, dat hij zich eene voorstelling maakt van de
behoeften op een of ander toekomstig tijdstip en tevens
van de gevolgen der maatregelen , die hij in het heden
voor de toekomst treft.

Die toekomstige behoeften kunnen we wel niet vooruit
gevoelen, maar toch, we kunnen ze ons van te voren
voorstellen, hetzij omdat we soortgelijke reeds gevoeld
hebben, hetzij omdat anderen ze ons beschrijven.

Dit is werkelijk geen gering voordeel; daardoor toch
worden we gedwongen onze gedachten te laten gaan over

-ocr page 32-

20

de middelen, die in de toekomstige behoeften kunnen
voorzien, over de toekomstige goederen.

Even goed als we de behoeften van het heden kunnen
vergelijken met die der toekomst, even zoo goed kunnen
we tegenwoordige goederen schatten tegenover die , welke
in onze toekomstige behoeften zullen voorzien.

Die toekomstige goederen schatten we op dezelfde wijze
als tegenwoordige goederen en wel naar de verhouding
van behoefte en hoeveelheid op dat toekomstig tijdstip,
waarop ze te onzer beschikking zijn.

Wanneer we nu de behoefte, waarin een tegenwoordig
goed kan voorzien en de hoeveelheid, waarin dat goed
voorhanden is, even hoog schatten als een andere en
toekomstige behoefte en het daarvoor vereischte goed,
dan volgt daaruit eene gelijkstelling van dat tegenwoordig
met dat toekomstig goed.

Dikwijls treedt bij de waardeschatting een element op,
dat ons noopt toekomstige goederen lager te schatten dan
tegenwoordige, n.1. de onzekerheid, waarmee we altijd
het toekomstige beschouwen. Het motief echter, dat ons
de spreuk heeft geleerd: beter éen vogel in de hand, dan
tien in de lucht, mag wel de strekking hebben ons som-
tijds toekomstige goederen veel lager te doen schatten
dan tegenwoordige, mag wel eens een premie voor de
risico doen nemen, maar met het verschijnsel van rente
heeft het niets uitstaande.

Toch mogen we den regel stellen, dat tegenwoordige
goederen eene hoogere waarde hebben dan toekomstige
van gelijke soort en aantal. Voor het bewijs van deze
stelling zullen we drie hoofdoorzaken bijbrengen en ach-
tereenvolgens bespreken.

-ocr page 33-

21

Eerste oorzaak.

De prijs der goederen hangt af van behoefte en hoe-
veelheid en dit geldt zoowel van tegenwoordige als van
toekomstige goederen.

Een eerste reden van prijsverschil tusschen aanwezige en
toekomstige goederen ligt nu in
de ongelijkheid der ver-
houdingen van behoefte en hoeveelheid op verschillende
tijdstippen.

Heeft iemand tegenwoordig aan sommige goederen
groote behoefte en weet hij in de toekomst rijkelijker
verzorgd te zullen zijn dan hij nu is, dan zal hij tegen-
woordige goederen, die in die behoefte kunnen voorzien,
hooger schatten dan toekomstige. Dit doet zich voor, bij
tijdelijken tegenspoed en bij personen, die nog bezig zijn
zich eene toekomst te scheppen. Zoo zal een landman,
wiens oogst mislukt is, een arbeider, die door ziekte
getroffen of werkeloos wordt, den tegenwoordigen gulden
veel hooger schatten dan den\' toekomstigen; getuige de
aansporing, dikwijls tot milddadigen gericht: „bisdatqui
cito dat."

Om dezelfde reden zullen jonge kunstenaars, onder,
wijzers en dergelijken gaarne voor een heden geleende
som een veel grootere terug willen geven in de toekomst,
wanneer ze hopen beter bij kas te zullen zijn.

Wel komt het tegenovergestelde ook voor.

Er zijn ook personen , die tegenwoordig beter verzorgd
zijn dan in de toekomst: ambtenaren b. v. die thans een
jaarwedde genieten van /\'4000 maar gepensioneerd met
/■1200 genoegen zullen moeten nemen. Men zou kunnen
meenen, dat voor zulke personen de tegenwoordige gul-
den minder waard zou zijn dan de toekomstige, maar

-ocr page 34-

22

men komt op die meening terug, wanneer men bedenkt,
dat zij het tegenwoordige goed niet behoeven te gebrui-
ken, maar het kunnen overleggen voor de toekomst.
Een toekomstig goed kan men alleen gebruiken in \'de
toekomst, een tegenwoordig hetzij in de toekomst, hetzij
in het heden; bovendien nog wanneer zich in dien tus-
schentijd een voordeelige gelegenheid voordoet.

Ook voor hen dus is een tegenwoordig goed minstens
evenveel, meestal meer waard dan een toekomstig. Nu
zijn er wel gevallen te bedenken, waarin het tegenwoor-
dige goed niet voor de toekomst bewaard kan blijven,
en in die gevallen zal het aanwezig goed dan ook geen
agio doen op toekomstig: daarom zal een pond druiven
in October minder waard zijn dan in April; maar zulke
gevallen komen in verhouding slechts zelden voor. De
meeste goederen en voornamelijk het geld, dat alle soor-
ten van goederen vertegenwoordigt, zijn duurzaam en
kunnen voor de toekomst bewaard worden.

We mogen als vaststaande aannemen: Zeer vele per-
sonen, die tegenwoordig minder goed verzorgd zijn dan
ze in de toekomst zullen zijn, schatten aanwezige goe-
deren veel hooger dan toekomstige; velen, die heden
rijkelijker verzorgd zijn dan in de toekomst, maar die
goederen voor de toekomst kunnen bewaren, schatten ze
gelijk of nog iets hooger dan, toekomstige; slechts in een
zeer kleine minderheid van gévallen gaat de algemeene
regel niet door.

Nog een andere en krachtiger oorzaak werkt in dezelfde
richting.

-ocr page 35-

23

Tweede ooezaak.

De ervaring leert, dat we komende behoeften , alleen
reeds omdat ze in de toekomst hggen, van minder be-
lang achten dan ze werkelijk zijn en daarom ook aan
de goederen, welke in die behoeften moeten voorzien,
eene waarde toekennen, die bij de ware achterstaat.
We
onderschatten toekomstige behoeften en goederen systematisch.

Het feit bestaat\', al treedt het niet overal even kras op.

Het sterkst ontwaart men het bij kinderen en wilden.
Hoe gemakkelijk offert een kind voor een oogenblikkelijk
genot, hoe klein dan ook, de grootste voordeelen in de
toekomst op! Hoe menige Indianenstam heeft in zin-
nelooze genotzucht het land der vaderen voor wat vuur-
water aan de bleekgezichten verkocht!

Maar ook in onze hoogbeschaafde maatschappij kan
men hetzelfde verschijnsel waarnemen. Wie is zoo sterk ,
dat hij zich een lievelingsgerecht, door den dokter ver-
boden, niet laat voorzetten, de toekomstige ongemakken
onderschattend? Hoe menig werkman jaagt niet Zater-
dagavond reeds het zuurverdiende loon, waarmee zijn
gezin de geheele week moest doorkomen, grootendeels
door de keel! Of wie heeft nooit een onpleizierig bezoek
of een lastige zaak zoo lang uitgesteld, totdat ze geen
uitstel meer gedoogde en dan gedaan moest worden met
veel meer ongemak, dan vroeger het geval zou geweest zijn !

Wie zich zelf en anderen onbevangen waarneemt, zal
deze partijdige onderschatting telkens en telkens zien
terugkeeren.

Hoe dat feit te verklaren ? Men zou er drie oorzaken
voor kunnen aanwijzen.

Vooreerst eene gaping in ons voorstellingsvermogen.

-ocr page 36-

. 24

Hetzij dat ons abstractievermogen niet groot genoeg is,
hetzij wij ons geen genoegzame moeite voor eene juiste
schatting geven, onze toekomstige, vooral onze verder in
de toekomst liggende behoeften, schijnen ons veel gerin-
ger dan ze zijn.

Dan gebrek aan ivilskracht. Hoe dikwijls gebeurt het
niet, dat iemand in het begin der maand zijn geheele
inkomen uitgeeft, terwijl hij toch zeer goed weet, welke
ontberingen hem voor het vervolg der maand wachten !

Eindelijk de onzekerheid van ons bestaan.

De kracht, waarmede deze oorzaak werkt, wisselt zeer
af. Slechts in zeer weinige gevallen komt ze tot dadelijke
werking; meestal oefent ze indirecten invloed. Ze is
groot bij personen, wier levensdraad ieder oogenblik kan
worden afgesneden: zoo bij grijsaards, matrozen, soldaten
voor den slag, of wel in tijden van pest of cholera. Het
is een cultuur-historisch feit, reeds door A. Smith opge-
merkt, dat zulke personen zich aan een, aan het onge-
loofelijke grenzende, verspilling overgeven.

In de meeste gevallen echter heeft de onzekerheid van
bestaan slechts indirecten invloed, n 1. dan, wanneer het
toekomstig tijdstip niet al te ver verwijderd is. Niemand
zal om deze oorzaak eene som van
f 1000, over eene
maand te ontvangen, thans minder schatten. Deze oor-
zaakt werkt eerst wanneer, het toekomstig tijdstip pas
over jaren aanbreekt. Niemand zal weifelen wat te kie-
zen: honderd duizend gulden op zijn hondersten verjaar-
dag of een veel geringere som thans: de kans toch om
honderd jaar te worden is niet groot.

Maar hierin ligt tevens de oorzaak, dat ook minder-
schatting plaats heeft bij mef soo ver verwijderde toekomst.
Zijn eenmaal zekere schattings-verschillen voor langere
tusschenruimten vastgesteld, dan doet deze oorzaak haar

-ocr page 37-

26 ■

ms

invloed ook gevoelen vóór kortere. En dit door het ruil-
verkeer. Het is niet mogelijk, dat een op 1°. Januari
1900 in uitzicht gestelde betahng van
f 1000 tot ultimo
December 1894 slechts
f 900 waard is om op 1°, Januari
1895 plotseling te rijzen tot
f 1000, alleen omdat 1".
Januari 1900 dan nog slechts 5 jaar verwijderd is. Het
ruilverkeer doet deze oorzaak regelmatig over het geheele
tijdsverloop werken.

Men zal echter wel doen de onzekerheid van bestaan
niet te hoog aan te slaan en haar niet te veel invloed
toe te kennen bij de onderschatting.

Alle drie deze oorzaken, die tot eene systematische
onderschatting van het toekomstige voeren, doen zich
verschillend voor, naar gelang van personen en tijden,
geestes- en gemoeds-stemming. Voor den een bewerken
ze een agio van 100%, voor den ander een van 50%^
voor nog een ander een van 2%, ja zelfs bij personen,
die men de verpersoonlijkte voorzorg zou kunnen noemen,
werken ze in het geheel niet. Ook werken ze, niet ge-
lijkmatig, zoodat iemand, die iets over 1 jaar 5% minder
schat, datzelfde over een half jaar misschien maar 1%
minder schat. Toch zal eene gelijkmatige verdeeling van
het verschil op de wereldmarkt, door de equatiewet niet
uit kunnen blijven.

Slotsom is deze: we zien de waarde van toekomstige
goederen als het ware perspectivisch verkleind.

Deze oorzaak doet de werking der eerste reden van
minderschatting nog meer gevoelen. Is de werkelijke
waarde van een toekomstig goed 100 en schat men het
om de eerste reden op 80, dan zal de tweede oorzaak
bewerken, dat men het nog slechts op 70 aanslaat. De
agio van tegenwoordige goederen wordt alzoo omhoog
gedreven.

-ocr page 38-

26

Derde oorzaak.

Als zoodanig zullen we een feit aanvoeren, dat wel
reeds lang bekend, maar nooit goed begrepen is; wel is
het door ontelbare schrijvers onder den naam: producti-
viteit van het kapitaal, ter verklaring van de kapitaal-
rente bijgebracht.

De derde oorzaak is deze: gewoonlijk zijn tegenwoor-
dige goederen om technische redenen hetere middelen om
onze behoeften te bevredigen, en hebben zij dus ook meer
waarde, dan toekomstige.

Bij het bespreken van het kapitaal als productiefactor
hebben we gezien, dat het groote voordeel van het in-
slaan van productie-omwegen ligt in de meerdere opbrengst.
Slaat men eenen geschikten omweg in, dan verkrijgt
men meer producten. Tevens merkten we op, dat het
inslaan van een tweemaal längeren productie-omweg wel
grootere, maar niet tweemaal zoo groote opbrengst geeft.
We mogen dit als genoeg bewezen aannemen, om er
thans op voort te kunnen bouwen.

Gesteld, wij beschikken in het jaar 1894 over eene
zekere hoeveelheid productie middelen, b. v. over één
arbeidsmaand, dan kunnen we aannemen dat, zoo we
haar gebruiken om oogenbhkkelijk te rendeeren, we eene
opbrengst van
100 eenheden krijgen; in éénjarige pro-
ductie (dus in 1895)
200, in 1896 280 en verder 350,
400, 440
enz.

Een arbeidsmaand van 1895 geeft voor 1894 niets, voor
1895
100 eenheden, voor 1896 200, voor 1897 280 enz

We kunnen aldus de volgende tabel samenstellen:

-ocr page 39-

Een arbeidsmaand uit het jaar 1894 geeft:

27

cd

1894

1895

1896

1897

1894

100

-

-

1895

200

100

-

-

1896

280

200

100

-

1897

350

280

200

100

1898

400

350

280

200

1899

440

400

350

280

fl

cd
\'O
cd

<D
03

Welken productietijd we nu ook beschouwen, een
arbeidsmaand van 1894 geeft steeds meer dan iedere
andere, de oudere (tegenwoordige) hoeveelheid productie-
middelen heeft technisch den voorrang boven de jongere
(toekomstige) hoeveelheid.

Misschien is iemand geneigd te vragen: al brengt zulk
eene hoeveelheid productie-middelen van thans meer
producten op dan een even groote van de toekomst, is
ze daarom ook meer waard?

Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend; wan-
neer we toch als resultaat van een arbeidsmaand 1894
in 1895 verkrijgen
200 productie eenheden en als resultaat
van een arbeidsmaand 1895 in 1895
100 productie-een-
heden, dan zal, zoolang
200 meer is dan 100, de eerste
maand meer waard zijn dan de tweede.

Daar deze regel een der hoofdpeilers van onze nieuwe
theorie vormt en dus onomstootelijk vast moet staan,
willen we nog een bewijs leveren, dat de waarheid er
van tot bijna mathematische zekerheid zal brengen.

Productie-middelen kunnen hunne waarde slechts af-

O
O

fH

-ocr page 40-

28

leiden van de waarde van hun product. Nu kan men
echter met eene zekere som productie-middelen verschil-
lende uitkomsten verkrijgen, al naar mate men langere
productieomwegen inslaat. Een ieder zal ze dus bezigen
in die periode\', welke het voordeeligste product afwerpt.
Dit voordeeligste valt niet samen met het grootste; dan
toch zou iedereen een lOOjarigen productie-omweg willen
inslaan. Het behoeft echter na al het voorafgaande geen
verder betoog, dat het product van zoo\'n lOOjarigen
productieomweg, b.v. 1000 eenheden, waarvan onze
achterkleinkinderen eerst zullen genieten, voor ons veel
minder waard is, dan 500 eenheden thans.

We moeten dus nagaan bij welken productieomweg
men het meestwaardige product verkrijgt. We behoeven
daartoe slechts de waarde te berekenen van de producten,
welke volgens de vorige tabel verkregen worden. Yoor die
berekening steunen we op het reeds gevondene, speciaal
op de twee eerste oorzaken van minderschatting der
toekomstige goederen.

Vooreerst moeten we letten op het verschil van ver-
zorging nu en in de toekomst, dat velen toekomstige
goederen minder doet schatten dan tegenwoordige (wer-
kelijke waarde.)

Ten tweede moeten we de bekende partijdige onder-
schatting in het oog \'houden. Stel dat eene productie-
eenheid thans f 6 waard is, dan zal zij, wanneer ze
pas het volgend jaar ter beschikking staat, op dit oogen-
blik door mij om de eerste reden op slechts
f 4 geschat
worden, maar om de tweede reden (partijdige onder-
schatting) op nog slechts /"S.S (gereduceerde waarde).

Berekenen we nu de waarde van een arbeidsmaand in
1S94, 1895, 1896 enz.

-ocr page 41-

Een arbeidsmaand uit het jaar 1894 geeft:

29

Voor het
jaar

Getal
prod. eenheden.

Werkelijke
waarde.

Gered,
waarde.

Waarde van
het
product.

\'l894

100

5

5

500

1895

200

4

3.8

760

1896

■ 280

3.3

3

840

1897

350

2.B

2.2

770.

1898

400

2.2

2

800

1899

440

2.1

1 8

\'792

1900

470

2

1.5

705

1901

500

1.5

1

500

Een arbeidsmaand uit het jaar 1895 geeft:

Voor het
jaar

Getal
prod. eenheden.

Werkelyke
waarde.

Gered,
waarde.

Waarde van
het
product.

1894

-

5

5

-

1895

100

4

3.8

380

1896

200

3.3

3

600

1897

280

2.5

■ 2.2

610

1898

350

2.2

2

700

1899

400

2.1

1.8

720

1900

440

2

1.5

660

1901

470

1.5

1

470

-ocr page 42-

Een arbeidsmaand uit het jaar 1894 geeft:

30

Voor het
jaar

G-otal
prod, eenheden.

Werkelijke
waarde.

Gered,
waarde.

Waarde van
het
product.

1894

-

5

5

-

1895

-

4

8.8

-

1896

100

3.3

3

300

1897

200

2.5

2.2

440

1898

280

2.2

2

560

1899

3.50

2.1

1.8

680

1900

400

2

1-5

600

1901

440

1.5

1

440

Een arbeidsmaand uit het jaar 1897 geeft:

Voor het
jaar

Getal
prod, eenheden.

Werkelijke
waarde.

Gered,
waarde.

Waarde van
het
product.

1894

-

5

5

-

1895

-

4

3.8

-

1896

, -

3.3

3

-

1897

100

2.5

2.2

220

1898

200

2.2

2

400

1899

280

2.1

1.8

504

1900

350

2

1.5

525

1901

400

1.5

1

400

-ocr page 43-

Een arbeidsmaand uit het jaar 1894 geeft:

31

Voor het
jaar

G-etal
prod, eenlieden.

Werkelijke
waarde.

G-ered.
waarde.

Waarde van
het
product.

1894

-

5

5

-

1895

-

4

3.8

-

1896

-

3.3

3

-

1897

-

2.5

2.2

-

1898

100

2.2

2

200

1899

200

2.1

1 8

360

1900

280

2

1.5

420 .

1901

360

1.5

1

350

Welke gevolgtrekking mogen we nu maken bij verge-
lijking dezer tabellen? Uit het feit dat, zoo we een
arbeidsmaand van 1894 op de voordeeligste wijze ge-
bruiken, we een product krijgen met een waarde van
f 840 — , een maand van 1895 met een product van
/\'720 —, een maand van 1895 met een product van/"630
een maand van 1897 met een product van
f 525 — , en
een maand van 1898 met een product van /\'420 —,
blijkt voldingend, dat een arbeidsmaand van 1894 mij
meer waard is, dan welke toekomstige arbeidsmaand ook.

Men meene niet, dat we tot deze slotsom gekomen
zijn door eene eigenaardige keuze der cijfers. Men ver-
andere ze zooveel men wil, altijd zal men tot een gelijk-
soortig resultaat komen.

Nog zij opgemerkt, dat we deze tabellen hebben samen-
gesteld, steunende op de twee reeds gevonden oorzaken
van de agio der tegenwoordige goederen.

-ocr page 44-

82

De eerste oorzaak kunnen we niet weglaten, willen
we niet tot het onzinnige resultaat komen, dat b.v.
een 100- of 200-jarige productie-omweg het meest voor-
deelig zou zijn. En dit toch is onmogelijk: goederen,
die eerst ontstaan bij het leven onzer achterkleinkinderen
en achterachterkleinkinderen hebben in onze schatting
niet de minste waarde. Bovendien, als dat het voor-
deehgst was, dan zou een ieder zijn geheele goederen-
voorraad aan de tegenwoordige behoeften onttrekken en
in dienst der meer loonende toekomst stellen; maar dan
zou er zulk eene groote behoefte aan consumtie-mid-
delen ontstaan;, zouden deze zoo hoog agio doen, dat de
stroom der goederen, in langdurige productieperioden
geleid, wederom naar het heden zou terugvloeien.

AVillen we echter een minder op de werkelijkheid
gelijkend resultaat voor lief nemen, dan kunnen we, de
tweede oorzaak verwaarloozend, in plaats van de geredu-
ceerde waarde de werkelijke stellen en aldus tot deze tabel
komen:

Een arbeidsmaand uit het jaar:

Ö

(D
TS
03

a

03

9
è
\'Ö
■ S-l


o3
fe

CD

®

D

1894

1895

1896

1897

/1894

500

-

-

-

1895

800

400

-

-

1896

■ 924

660

330

-

1897

875

700

500

250

1898

880

770

616

- 440

1899

924

840

735

588

1900

940

880

800

700

1901

760

705

660

600

-ocr page 45-

33

Nu zijn de cijfers wel grooter geworden, is de productie-
omweg wel verlengd, maar onveranderd is gebleven het
gewichtige resultaat, dat de arbeidsmaand van 1894 het
meeste waard is.

Hieruit blijkt tevens, dat we een derde onafhankelijke
oorzaak gevonden hebben, die de waarde van tegenwoordige
productiemiddelen hooger doet zijn dan die van toekom-
stige.

Om algemeen te werken moet de regel, dat aanwezige
goederen om technische redenen meer waard zijn dan
toekomstige, ook doorgaan
yooï consumtiemiddelen. Voor
Jevons en anderen, die de consumtiemiddelen tot het
kapitaal als voortbrengingwerktuig rekenen, behoeft dat
niet afzonderlijk aangetoond te worden; wij echter be-
hoeven nog het volgend bewijs.

Eene hoeveelheid tegenwoordige genotmiddelen kan ons
onderhouden gedurende de loopende productieperiode,
maakt daardoor de ons beschikbare productiemiddelen
voor de toekomst vrij en verschaft ons alzoo het bij
langere productieperioden voordeeliger product.

Eene hoeveelheid toekomstige consumtiemiddelen laat
het heden onverzorgd en dwingt ons de productiemidde-
len, waarover we beschikken, voor het heden te doen
dienen, waardoor we een minderwaardig product ver-
krijgen.

Het verschil van beide producten is het voordeel, dat
zich aan het bezit van tegenwoordige genotmiddelen
vastknoopt.

Ziedaar drie oorzaken, die onafhankelijk van elkaar
een agio voor aanwezige goederen bewerken: het dringen-

3

-ocr page 46-

34

der zijn van tegenwoordige behoeften boven toelvomstige
bij velen, het dringender schijnen bij de meesten, en
het verkrijgen van voordeeliger product bij het inslaan
van productie-omwegen.

We merkten reeds op, dat het tweede moment het
eerste nog krachtiger doet werken. Welke is nu de
invloed van de derde oorzaak?

Terwijl de twee eerste cumuleerend werken, werkt
de derde alterneerend, n.1 zoo, dat slechts de sterkste
oorzaak invloed heeft. Schat men om de twee eerste
redenen aanwezige goederen 30 Vo meer dan toekomstige
en om de derde 25 Vo meer, dan is het resultaat niet
55 7o maar 30 % En dit is gemakkelijk aan te toonen.

Vooreerst: de tweede en de derde oorzaak werken
niet gelijktijdig.

Gesteld, bij het inslaan van een éénjarigen productie-
omweg kan ik met een arbeidsmaand uit 1894
200 pro-
ductie-eenheden verkrijgen, terwijl een maand van 1895
mij er voor 1895 slechts
100 levert, dan schat ik, om
de derde oorzaak, de eerste maand tweemaal hooger dan
de tweede. Laat ik echter de tweede oorzaak werken,
dan zal ik die
200 eenheden van 1895 thans op 180 en
die
100 van 1895 thans op 90 schatten, dus ook om de
tweede oorzaak schat ik dé eerste maand tweemaal hooger
dan de tweede.

Evenmin kan gelijktijdig de eerste met de derde oor-
zaak werken. Want klaarblijkelijk sluit het gebruik van
een goed om een groot product in de toekomst te ver-
krijgen uit, dat, om in tegenwoordige behoeften te voor-
zien , en een goed, dat hetzij voor het heden, hetzij voor
de toekomst kan worden aangewend, kan nooit om beide
redenen tegelijk agio doen.

Toch bewerken deze drie oorzaken gezamelijk, . dat in

-ocr page 47-

35

het algemeen en voor een ieder tegenwoordige goederen
den voorrang hebben. We kunnen dit het best inzien
door eens den toestand na te gaan van verschillende
categorieën van personen.

1°. Personen , die voor het heden slecht verzorgd zijn.
Het weinige dat ze hebben, zullen ze voor tegen-
woordige behoeften moeten gebruiken, daar deze
het dringendst zijn: hier bewerkt dus de eerste
oorzaak een agio voor aanwezige goederen.

2". Personen, gelijkelijk goed verzorgd voor het
heden en voor de toekomst, maar weinig op de
toekomst bedacht. Deze onderschatten de toekom-
stige behoeften; hier werkt vooral de tweede oorzaak.

3". Personen, voor het heden goed verzorgd en op
de toekomst bedacht. Beide eerste redenen zijn
hier van geen invloed: tegenwoordige behoeften
zijn, noch schijnen dringender dan toekomstige.
Hier werkt de derde oorzaak: deze personen zoeken
hun vermogen te plaatsen in zaken, die eerst in
de toekomst loonend zullen, zijn, maar daarom
schatten ze ook aanwezige goederen, waarmee ze
dat doen kunnen, hooger dan toekomstige.

Zoo heeft bijna ieder, in welke omstandigheden hij
zich ook bevindt, genoegzame reden, om tegenwoordige
goederen hooger te stellen dan toekomstige.

Deze hunne subjectieve schattingen zullen echter verre
uiteenloopen; voor den een zal er een verschil van 100 7o
voor den ander een van 2 °/o of nog minder bestaan. De
bekende wet van vraag en aanbod is,
zooals nader uit
de derde afdeeling zal blijken, ook voor den prijs van
het kapitaal toepasselijk; ze zal vereffenend op deze ver-
schillen werken en een algemeen waardeverschil vaststellen.

Het uitgebreide marktverkeer zal nog iets bepalen, en

-ocr page 48-

i

36

wel iets van groot belang: het zal de grootte van de agio
gelijkmatig verdeelen over de verschillende tijdsverloopen.

Het zou toch hcht mogelijk zijn, dat, terwijl 100
tegenwoordige eenheden slechts 5 7o meer waard waren
dan 100 over een jaar, ze tegenover 100 over 2 jaar
20 7o, over .8 jaar 40% meer waard waren.- Maar deze
sprongen zouden spoedig verdwenen zijn: het hier te
behalen voordeel zou een menigte speculanten lokken
en hunne navraag naar toekomstige goederen van verdere
tusschenruimte zou den prijs daarvan naar de hoogte
drijven en meer doen naderen tot den prijs van aan-
wezige goederen.

Aan het slot dezer beschouwingen mogen we als vast
staande aannemen:

Toekomstige goederen zijn minder waard dan tegen- /
woordige; maatstaf voor het waardeverschil is het ver- /
schil in tijd. ----\'

DE OORSPRONG DER KAPITAALRENTE.

Het natuurlijke waardeverschil tusschen tegenwoordige
en toekomstige \'goederen, waarvan we op de vorige
bladzijden het bewijs geleverd hebben, is de bron van
alle kapitaalrente. Daar deze zich echter onder verschil-
lende vormen voordoet, zullen we die vormen één voor
één nagaan en aantoonen hoe, trots de verschillende
inkleeding, de rente toch altijd aan een en dezelfde oor-
zaak haar ontstaan te danken heeft: aan den voorrang
van aanwezige boven toekomstige goederen.

-ocr page 49-

37

de leenrente.

Leenen is niets anders dan een ruilen van aanwezige
goederen tegen toekomstige. De schuldeischer A geeft
den schuldenaar B eene zekere som tegenwoordige goe-
deren in vollen eigendom, terwijl de schuldenaar B den
schuldeischer A eene som van dezelfde maar toekomstige
goederen eveneens in vollen eigendom geeft. Daar nu in
den regel toekomstige goederen minder waard zijn dan
tegenwoordige, zoo zal de schuldenaar, om den ruil moge •
lijk te maken, voor de tegenwoordige eene grootere som
toekomstige goederen moeten geven, zal hij een opgeld
moeten betalen: dat opgeld is de rente.

Eenvoudiger verklaring is niet denkbaar.

De rente is naar deze opvatting een deel van het
aequivalent van tegenwoordig goed. Op zich zelf zou er
niets tegen zijn, zoo de rente tegelijk met de hoofdsom, na
afloop van het leencontract, werd teruggegeven: maar
uit doelmatigheidsgronden is men gewoon, de rente in
termijnen van een of meer maanden te betalen.

Waarschijnlijk heeft deze wijze van teruggeven van
het geleende de dwaling in het leven geroepen, dat de
hoofdsom alleen het aequivalent was van de uitgeleende
som.

Voor de canonisten was deze onjuiste opvatting reden
om het nemen van rente, als ongeoorloofd, te verbieden,
terwijl zij, die tot deze consequentie niet wilden komen,
genoodzaakt werden elders een grondslag voor de rente
te vinden, zoo noodig uit te vinden.

Wanneer men den strijd tusschen de bestrijders en de

-ocr page 50-

88

verdedigers der leenrente in de middeneeuwen onbevan •
gen gadeslaat, dan komt men tot de overtuiging, dat,
wanneer het alleen op de wapenen zelve aangekomen
ware, de overwinning der verdedigers nog zoo zeker niet
geweest zou zijn. De eischen der practijk hebben hun de
overwinning bezorgd: hun theoretische rechtvaardiging
was te gekunsteld, dan dat men de zegepraal daaraan
zou kunnen toeschrijven.

Hoe toch wordt in hoofdzaak de rechtmatigheid der
leenrente sedert Molinaeus\'\') en Salmasius") betoogd?

Men vat het leencontract op als een soort pacht of
huur, als een tijdelijken afstand van het gebruik van
vervangbare zaken: Quae res facit ex commodato locatum,
eadem praestat ut pro mutuo sit foenus, nempe merces,
Qui eam in commodato probant, cur in mutuo improbent,
. nescio, nee ullam huius diversitatis rationem video. Lo-
catie aedium, vestis , animalis, servi, agri, operae, operis ;
licita erit: non erit foeneratio quae proprie locatio est
pecuniae, tritici, hordei, vini, et aliarum huiusmodi
specierum, frugumque tam arentium quam humidarum!®)
Wel heeft ook deze opvatting den schijn van -eenvoud
vóór zich, maar daarbij blijft het. Om haar te kunnen
verkondigen, moet men toch eerst aantoonen, dat het
mogelijk is bij de overdracht eener zaak nog iets meer
dan
alles over te dragen , n. 1. eerst den eigendom, dus
het recht van volkomen beschikking, zelfs van volledig
verbruik, en dan nog een afzonderlijk gebruik, waarvoor
men apart rente kan vorderen. En vervolgens moest
men de ontdekking doen, dat men van vervangbare zaken,

\') Molinaeus. Traotatua contraotuum et usurarura redituumque pecunia
coiistitutorum 154:6.

\') Salmasius. De usuris, 1638. De modo usurarum 16-39.
•\') Salmasius, De usuris. lifst. VIII.

-ocr page 51-

89

(die dus door verbruik teniet gaan) desalniettemin een
voortdurend gebruik kan maken, ook wanneer de zaak
al lang niet meer bestaat.

Wanneer men deze beide mogelijkheden nu maar ge-
willig aanneemt, dan \' is er op de verklaring van Sal-
masius niets af te dingen. Maar van zulke kunststukken
is de tegenwoordige wetenschap niet gediend.

Somtijds wordt geleend zonder rentebeding. De oor-
zaak hiervan ligt niet daarin, \'dat de marktprijs van
tegenwoordige goederen even hoog is als die van toe-
komstige, maar in beweegredenen van vriendschap,
grootmoedigheid, menschlievendheid , enz. Zoo zal even-
eens een fabrikant eenen vriend minder laten betalen
dan eenen vreemde.

Zeer zelden zijn de verhoudingen zoodanig, dat men
voor tegenwoordige goederen slechts minder toekomstige
van dezelfde soort in ruil kan krijgen. Dit doet zich
voor in het reeds boven besproken geval van lastig b^-
waarbare zaken als druiven, ijs, enz. Dan doen toe-
komstige goederen agio op tegenwoordige. Hierin ligt
voor ons niets vreemds, al veroorzaakt het moeilijkheid
aan hen, die voor de verklaring der kapitaalrente andere
theorieën verdedigen.

De kapitaalbente der ondernemers.

Hier staan we voor de hoofdvesting van het rentepro-
bleem ; blijkt ook hier onze verklaring doeltreffend, dan
is dat een bewijs te meer voor hare deugdelijkheid.

Een ondernemer schaft zich uit zijn vermogen pro-
ductiemiddelen aan , als: grondstoffen, werktuigen , grond

-ocr page 52-

40

en arbeid, om met behulp daarvan consumtieartikelen te
vervaardigen. Hoe hoog schat hij die productiemiddelen ?
Daar ze voor gebruik ongeschikt zijn en eerst in de
toekomst, door een product af te geven, bruikbaar wor-
den, schat hij ze als toekomstige goederen, en wel naar
de waarde van het product, dat ze in de toekomst zul-
len voortbrengen. Als toekomstige goederen moeten ze
zich dus tegenover aanwezige goederen een verschil in
waarde laten welgevallen. Werkelijk koopt een onder-
nemer zijn productiemiddelen voor eene som, die kleiner
is dan de waarde van het toekomstig product.

Hoe komt de ondernemer nu aan zijne rente? Door
te produceeren: laat hij zi^jne grondstoffen en andere pro-
ductiemiddelen ongebruikt liggen, dan blijven ze toekomst-
waar. Maar gebruikt hij ze, dan rijpt bij het voort-
schrijden der productie het toekomstgoed tot aanwezig
goed en krijgt het de volle waarde daarvan. Een tijd
gleden was het toekomstwaar en moest het zich een
waarde-afslag laten welgevallen, thans is het voor con-
sumtie vatbaar geworden en heeft het zijn volle waarde
gekregen.

Naarmate de tijd voortschrijdt delgt bij de oorzaken,
die eerst tot minderschatting aanleiding gaven en ver-
schaft hij de volle waarde van tegenwoordig goed: dat
toenemen der waarde is oorzaak, dat de ondernemer
meer terug krijgt aan consumtierniddelen, dan hij heeft
uitgegeven aan productiemiddelen en bewerkt alzoo zijne
kapitaalrente.

Het beginsel is zeer eenvoudig, maar de practijk hult
het dikwijls in zoovele casuistische bijzonderheden en
verwikkehngen, dat het lastig te herkennen is.

Zoo kan iemand de vraag stellen hoe het komt, dat
niet alleen hij, die het product aflevert, maar alle degenen ,

-ocr page 53-

41

die bij het werk betrokken zijn, hun deel in de kapitaal-
rente krijgen. Dit laat zich als volgt verklaren. De
onderschatting van. toekomstige goederen hangt äf van
de tijdruimte. Wanneer we na 3 jaar een product ver-
krijgen, dat /■ 1000 waard zal zijn, schatten we dat nu
op niet meer dan b.v. ƒ 850. Onder het voortschrijden
der productie groeit de waarde van het toekomstgoed
aan, na 1 jaar tot /"900, na 2 jaar tot /■950 om na
het derde jaar tot
f 1000 te worden. Voor de moderne
verdeeling van arbeid is dit van groot belang; het ver-
hindert, dat degeen, die de laatste hand aan het werk
legt, alle voordeel zou behalen en niets voor de anderen
zou overlaten; het bewerkt, dat de winst over allen
verdeeld wordt.

Eene andere moeilijkheid doet zich voor bij die produc-
tie-middelen, die door gebruik niet verbruikt worden;
vooral werktuigen kan men hiertoe brengen. Een ploeg
b.v., die 20 jaar duurt, draagt met \'Ao van zijn diensten
bij, tot het verkrijgen van den jaarlijkschen oogst.

Dit zijn duurzame productie-middelen; om hun eigen-
aardig karakter zullen we ze bespreken bij den derden vorm
der kapitaalrente, bij die uit duurzame goederen (pag. 47).

Zoo doen zich nog meer complicaties voor, maar wan-
neer men het ingewikkelde slechts uiteenhaalt, kost het
niet veel moeite het beginsel te herkennen.

Om nu d-e waarheid der . theorie ook bij dezen vorm
van rente boven allen twijfel te stellen, willen we een
oogenblik in het practische leven rondzien en door eene
schildering der markt in het licht stellen, hoe inderdaad
aanwezige goederen tegenover productie-middelen (als
zijnde toekomstige goederen) agio doen , hoe dus inder-
daad het kapitaal rente draagt.

De ruil van productie middelen tegen aanwezige goe-

-ocr page 54-

42

d eren heeft plaats op drie markten: op die voor den
arbeid, op die voor den grond en op die voor kapitaal
(in dén zin van tusschenproducten).

De arbeidsmarkt is verreweg de gewichtigste. Daarop
bieden de arbeiders hunne werkkrachten te koop aan
tegen de onderhoudsmiddelen, die in handen zijn van
de kapitalisten.

Daar er nu nog andere personen zijn van wie vraag
naar onderhoudsmiddelen uitgaat, zoo willen we niet
slechts de arbeidsmarkt beschouwen, maar liever het
geheel, waarvan gene een deel uitmaakt: de markt
voor onderhoudsmiddelen.

Het aanbod op deze markt bestaat, in het algemeen
gesproken, uit het maatschappelijk vermogen, na aftrek
van grond en bodem en van dat geringe deel, dat wordt
verspild of in eigen productie verbruikt.

Hoe hoog schatten de bezitters van kapitaal hun voor-
raad nu tegenover toekomstige goederen ? Over het
algemeen kan men zeggen; niet hooger dan deze. En
wel om de volgende reden. Wanneer de kapitalist zijn
gansche vermogen in het heden gebruikt, dan worden
zijne tegenwoordige behoeften klaarblijkelijk ten over-
vloedigste bevredigd, maar wordt in zijne toekomstige
niet voorzien. Hij moet het dus positief voor voordeeliger
houden, ook een gedeelte van zijn vermogen aan de
toekomst te wijden en hij zou om deze reden aanwezige
goederen zelfs minder dan toekomstige moeten schatten.
Nu kan het overvloedige bewaard worden en dus dit
verschil in schatting verdwijnen, zoodat hij aanwezige
goederen even veel waard als toekomstige zal achten.
Worden hem nu op de algemeene markt voor onder-
houdsmiddelen voor zijne aanwezige goederen toekom-
stige geboden in grooter hoeveelheid, dan mag men veilig.

-ocr page 55-

43

aannemen, dat hij zijn aanwezig goed er tegen ruilen
zal, in het uiterste geval zelfs nog, tegen een zeer
klein agio.

Tegenover dit aanbod staat nu de vraag, hoofdzakelijk
uitgaande van drie categorieën van personen:

1". Van eene zeer groote reeks arbeiders, die, daar
ze geen middelen hebben om langs omwegen
produceerende de daaraan verbonden voordeeliger
uitkomst te verkrijgen, er veel voor over hebben
om die middelen machtig te worden en dus zelfs
tegen een hoog opgeld nog zullen willen ruilen.

2®. Van eene rij producenten, die door meer vermogen
in staat worden gesteld hunne productieperiode te
verlengen, en voor wie aanwezige goederen dus
ook een opgeld doen, al is het niet zoo groot.

3". Van een klein aantal personen, die wegens drin-
gende oogenblikkelijke behoeften krediet zoeken
om te verteren en dus ook voor tegenwoordige
goederen een agio willen betalen.

Alle personen, van wie de vraag uitgaat, willen dus\'
agio geven op aanwezig goed, en allen, die het aanbie-
den, zullen zich des noods met een zeer gering opgeld
tevreden stellen.

Dat er een agio zal zijn is zeker, want practisch is
de vraag naar kapitaal onbeperkt, al was het alleen maar,
omdat iedere vergrooting van kapitaal gelegenheid geeft
den productieomweg te verlengen en dus rijkeren uitslag
te krijgen.

Maar tot welke hoogte zij zal klimmen, hangt af van
de verschillende verhoudingen op de markt. Met de be-
paling daarvan zullen we ons in de volgende afdeeling
bezig houden,

Wat we aldus aantoonden voor de kapitaalrente, die

-ocr page 56-

44

de kapitalisten trekken, doordat ze het productiemiddel
arbeid voordeelig kunnen bekomen, valt even licht aan
te toonen voor de kapitaalrente uit de andere productie-
middelen : grond en kapitaal.

Wanneer een akker over 1 jaar 100 HL. rogge ople-
vert, dan zal men er thans niet de . som voor willen
geven, waarop men die opbrengst schat, want die som
kan men nu rentegevend beleggen, en er dus dit jaar
nog winst mee behalen.

En hetzelfde geldt voor het kapitaal. Ook grondstoffen
en machines koopt men voor een prijs, die achterstaat
bij het eenmaal te verkrijgen product. Het mag over-
bodig heeten dit nog verder toe te lichten.

De slotsom, waartoe deze beschouwing ons leidt, is dus
dat het feit, dat de productiemiddelen in waarde achter-
blijven bij de producten — een reeds lang bekende zaak —
uit dezelfde oorzaken voortspruit, als de voorrang van
tegenwoordige goederen boven toekomstige; dat alzoo de
verklaring van de kapitaalrente der ondernemers met
onze theorie volkomen gelukt is.

De kapitaalrente uit duurzame goederen.

Hadden we tot dusver slechts het oog gevestigd op de
rente uit kapitaal, dat door gebruik ook verbruikt wordt,
daar is nog ander, duurzaam kapitaal, als werktuigen,
gebouwen, kleederen, hetwelk in staat is meer dan één
enkele dienst te bewijzen. De waarde van zulk duur-
zaam goed verkrijgt men door de verschillende nuttige
diensten, die het goed bewijzen kan, bijeen te nemen en
daarvan de waarde te bepalen. Zijn die diensten nu

-ocr page 57-

45

even groot en volgen ze elkander spoedig op, dan zijn
ze ook gelijkwaardig, maar in den regel kan bii het
duurzame kapitaal de eene dienst slechts na een zekeren
termijn op de andere volgen. Zoo zal de landman zijn
ploeg slechts een- of tweemaal per jaar op denzelfden
akker gebruiken. Willen we dus van die latere diensten
de waarde schatten, dan moeten we rekening houden
met het bekende waardeverschil tusschen aanwezige en
toekomstige goederen. Stellen we ons een duurzaam goed
voor, dat 6 jaar duurt en jaarlijks
f 100 afwerpt, dan
zal de waarde van dat goed niet zijn 6
x flOO—/"GOO,
maar, 5
"/o verschil per jaar aannemende: 100 4- 95,23
90,70 86,88 82,27 78,85 =
f 532,93.

Hoe werpt nu dit goed, dat f 582,93 kost, rente af?
Wederom door het feit, dat het toekomstige in het heden
overgaat; jaarlijks dringt iedere toekomstige dienst meer
in het heden, wordt het tijdverschil kleiner, zoodat het
nut, dat we thans op
f 95,23 schatten over éen jaar/" 100
waard is en eveneens, hetgeen we thans slechts ƒ 78,35
waard achten, over 5 jaar toch ook
f 100 waard zal zijn.

Het kan der duidelijkheid slechts ten goede komen, als wij
het hier besproken goed gedurende die 6 jaar eens nagaan,
Al dadelijk trekt de eigenaar
f 100, het goed vermin-
dert met datzelfde bedrag in waarde en komt dus op
95,28 90,70 86,38 82,27 -f 78,85 =/
432.93.
De eigenaar trekt evenveel als het goed in waarde ver-
liest ; van rente is geen sprake, want er is geen tijdverschil
— Nu verloopt een jaar en al wat voor dat jaar toe-
komstig was, is tegenwoordig geworden. De waarde van
het goed is dus geklommen tot: 100 95,28 90,70
86,88 4- 82,27 =
f 454,58.

1) 105 ; 100 100 : 95,23.

-ocr page 58-

46

De eigenaar trekt voor de tweede maal f 100, maar
wederom is het goed in waarde verminderd, echter niet
met
f 100, want dan zou \'t nog slechts op/" 332,93 staan,
maar met
f 78,35; deze laatste dienst toch is vijfde ge-
worden, en geen nieuwe is er voor in de plaats gekomen.
Hij maakt dus /lOO.- /■ 78,35 =
f 21,65 van /" 432,93,
dat is 57o. Het goed zelf staat óp
f 354.58.

— Wederom een jaar verloopt, het toekomstige is
weer heden geworden , de waarde van het goed is
100 -f 95,23 90,70 86,38 =
f 372.31.

De eigenaar trekt voor de derde maal f 100, het goed
heeft verloren
f 82.27, dus wint hij f 17.73 of wederom
5°/„ van
f 354 58.

De waarde van het goed is nu f 272.31.

— Wanneer hij voor de vierde maal Z\'100 trekt onder-
gaat het goed een waardeverlies van f 86,38 en trekt
hij
f 13,62 of 5V„ van f 272,31. Het goed staat op
f 185.93.

— De vijfde maal trekt hij een winst van f 9.30, d. i.
57o van
f 185.93 en blijft het goed over met\'een waarde
van
f 95.23.

— Als na -een jaar ook deze dienst tot f 100 zal zijn
geworden en de eigenaar voor de laatste maal rente trekt,
zal hij
f 4,87 of 57o van zijn kapitaal maken. Dit is de
laatste opbrengst, thans is het goed versleten.

Ook dezen vorm van rente leiden we dus af uit dezelfde
oorzaak als de twee andere vormen: uit het waardever:
schil tusschen aanwezige en toekomstige goederen. En
we mogen dit zeer zeker een sterk bewijs, voor de juist-
heid onzer theorie noemen; het is juist het gebrek van
andere schrijvers, dat zij de rente uit duurzame goederen
niet op dezelfde wijze als de andere vormen van kapitaal-
rente verklaren.

-ocr page 59-

47

Terwijl deze uiteenzetting geldt voor de rente uit alle
duurzaam kapitaal, vertoont dat deel, dat uit productie-
middelen bestaat nog iets bijzonders; dit was de reden,
waarom we bij de verklaring van de kapitaalrente der
ondernemers beloofden er op terug te\' zullen komen bij
de rente uit duurzame goederen, (cf. pag. 41.).

De complicatie bestaat daarin, dat de eerste dienst, die
een duurzaam consumtiemiddel geeft, de waarde heeft
van aanwezig goed, terwijl de eerste dienst van een
duurzaam productiemiddel eerst dan genoten wordt,
wanneer de productieperiode om is en die dienst zich
dus, als nog tot de toekomst behoorende, bij schatting
nu, een waarde-vermindering moet getroosten. Met een
voorbeeld toegelicht.

Een duurzaam consumtiegoed, dat het volgend jaar
zijn eerste dienst van /" 100 bewijst, is thans waard:
95,23 -j- 90,70 86.88 82,27 78,35 74,62
= ƒ 507.55.

Een productiemiddel, dat ook 6 jaar duurt, maar eerst
na .3 jaar zijn eerste dienst als toekomstgoed afgeeft, stellen
we thans op een waarde van: 86,38 82,27 78,35
"74,62 4- 71,06 67,68 =
f 460.36.

Na een jaar heeft eene opschuiving plaats ge-
vonden; het eerste nut, tot dusver op ƒ86.38 geschat
is tot /■ 90.50 gerijpt; het goed kan nog slechts 5 jaar
diensten geven en wordt dus geschat op 86,38 82,27
48,35 74,52 71,06 = ƒ
392.68. Er is dus
eene winst gemaakt van /\'90.78- /67.68 = /" 23 02 of
5 7o van 460 36. Na twee jaar is de dienst van Z\'86.38
weer
f 90.78 geworden en het gansche voorwerp is dan
nog waard 86,38 82,27 78.35 74,62 =
/"SZI.62.
Er is een winst van /■90.70 - 71.06 = / 19.94 of 5 7,
van /■392,68.

-ocr page 60-

48

■ Maar tevens is het verleden jaar afgezette, nog niet
rijpe, product van /"QO.TO tot /"95.23 geklommen, en is
er een tweede rente van /\'4,53 op /\'90,70 of 5 7o gemaakt.

Voor ieder jaar kan. men dit aangroeien op dezelfde
wijze nagaan.

Het bijzondere ligt dus daarin, dat duurzame produc-
tiemiddelen tweemaal rente geven: eens als duurzame
goederen en eens als productiemiddelen.

Alleen de eerste rente wordt formeel toegerekend aan
het productiemiddel: de andere wordt beschouwd als rente
van het bedrijfskapitaal, want daarin is het halfrijpe
product overgegaan. ,

Ook op het volgende dient nog de aandacht gevestigd.
Bij goederen, die slechts weinig duurzaam zijn, is het
tijdstip, waarop ze hun laatste dienst bewijzen niet zóó
ver verwijderd, dat deze als toekomstgoed te beschouwen
is. Daarom staat de waarde, die thans aan het goed ge-
hecht wordt, maar weinig achter bij de waarde, die het
eens zal blijken te bezitten. Het hierboven beschreven
voorwerp is wel niet 6 X /"lOO maar dan toch ƒ532.93
waard.

Iets anders is het bij meer duurzame goederen. Een
goed, dat 100 jaar lang /"lOO jaarlijks zal afwerpen,
schatten we niet op 100 X /100 = /■ 10,000 maar (bij
eene jaarlijksche minderschatting van 5 %) op slechts
/■ 2,000. Het waardeverlies toch in den loop van het
eerste jaar bedraagt slechts 75 cent, hoewel /lOO wordt
genoten; want slechts zooveel is ons thans, bij eene
jaarlijksche onderschatting van 5 "/o eene som van
f 100,
over 100 jaar te ontvangen, waard.

Geeft ten slotte een voorwerp, in plaats van zeer vele,
oneindig vele diensten, dan wordt het verschil nog
sterker; een goed, dat een lange reeks van jaren jaar-

-ocr page 61-

49

lijks f 100 afwerpt, wordt niet op 100 of 200 X f 100, maar
op 20 X
f 100 geschat; die rente van /lOO is zuivere rente.

SLOTSOM.

Ziedaar dan alle vormen, waaronder kapitaalrente zich
kan voordoen, volgens eene zelfde theorie verklaard,
eene theorie, door ons in den aanvang van dezeafdeeling
zooveel mogelijk toegelicht; toekomstige goederen groeien
door verloop van tijd tot aanwezige goederen uit en
nemen alzoo in waarde toe. We merkten dit op bij de
leening: de kapitaalrente ligt niet daarin, dat men zich
meer terugbedingt (want dat is toekomstig goed, dat
niet
meer waard behoeft te zijn) maar daarin, dat door
verloop van tijd dat toekomstig goed tegenwoordig wordt
en alzoo de uitleener van het waardeverschil geniet.

Zoo zagen we de kapitaalrente der ondernemers ont-
staan ; deze koopen eene hoeveelheid productiemiddelen,
vervaardigen daarmee consumtiemiddelen en genieten van
het waardeverschil. Zoo ook trekken de bezitters van
duurzame goederen rente, doordat zij in de toekomst
af te geven diensten tot tegenwoordige kunnen laten
worden.

Kapitalisten zijn de gelukkige bezitters van aanwezige
goederen. Voor hun tegenwoordige behoeften hebben zij
ze niet noodig, ze kunnen ze dus aan de dienst der toe-
komst wijden en er op voorschreven wijze hun voordeel
mee doen. En dit, hetzij eens voor altijd, hetzij telkens
opnieuw: de een zal zich liever huizen koopen en die ver-
huren, een ander liever telkens het geluk beproeven met
het disconteeren van wissels of met gewaagder speculaties.

Zoo is dan verklaard hoe kapitaal eeuwig rente dragen

4

-ocr page 62-

50

kan: daar er nooit genoeg aanwezige goederen zijn (de
menschelijke hebzucht is nooit bevredigd) zal men ze
steeds met voordeel tegen toekomstige kunnen ruilen:
en daar de tijd steeds voorwaarts snelt, zullen de toe-
komstige steeds tot tegenwoordige worden en meerdere
waarde verkrijgen.

Wat ligt daar nu voor aanstootelijks in ? Onze theorie
verklaart de kapitaalrente uit natuurlijke gronden; hef
is even redelijk dat men voor /\'lOO thans meer geeft
dan voor ƒ 100 over 1 jaar, als dat men voor 1 K. G.
goud meer geeft dan voor 1 K. G. ijzer.

Kleeft er dan aan het wezen der kapitaalrente al geen
vlek, even als bij zoovele andere dingen van deze wereld,
bestaat hier groot .gevaar voor misbruiken. De verhou-
dingen tusschen koopers en verkoopers op deze markt
kunnen verbazend ongunstig zijn. Tegenwoordige goede-
ren moet iedereen hebben; wie ze niet heeft moet ze,
koste wat het kost, zien te krijgen. En daarom nemen
de bezitloozen bij dezen koop eene ongunstige stelling
in. Toch zal eene buitengewone hoogte van de kapitaal-
rente nooit van langen duur zijn, omdat alle kapitaal
plaatsing zoekt en gemakkelijk verplaatsbaar is.

Waar we alzoo in de kapitaalrente op zich zelf niets
onrechtmatigs bespeuren, daar mag men dit gunstig
oordeel niet uitbreiden over de woekerrente, die soms
gevraagd wordt. Als al het overmatige moet ook dit
veroordeeld worden.

Ook valt niet te ontkennen, dat het billijkheidsgevoel
soms beleedigd wordt door eene vergelijking van ver-
dienste en voordeel. Hoe dikwijls vallen niet groote
rijkdommen toe aan personen, die er niets voor gedaan
hebben en van de gunstige verhoudingen partij trek-
kende, jaarlijks hun rente opstrijken, terwijl anderen

-ocr page 63-

51

met hard werken slechts het hoogst noodige kunnen
verdienen!

Maar hieruit volgt slechts, dat aan de rente sociale
misbruiken kunnen kleven, niet dat ze er inhaerent
aan zijn; door afschaffing van verouderde wetsbepahngen
en door invoering van sommige nieuwe, zou veel van
het onbillijke kunnen verdwijnen.

Ook mag men niet vergeten, dat de kapitaalrente voor
velen als een premie werkt op het sparen. Wel kunnen
we ons niet aansluiten bij hen, die de kapitaalrente
kortweg noemen een premie voor onthouding, maar toch,
velen leidt ze tot sparen, tot kapitaalvorming, tot ver-
rijking van het gansche volk.

Aan het wezen der kapitaalrente kleeft geen vlek,
innerlijke ongerechtigheid mag niet als reden voor hare
afschaffing genoemd worden. Toch vindt men dergelijke
uitdrukkingen bij socialistische schrijvers. Het merkwaar-
dige der zaak is echter, dat ook in den collectivistischen
staat de kapitaalrente niet verdwenen zal zijn; het is
een noodwendig verschijnsel, onafhankelijk van de in-
richting der maatschappij: de tijd zal zich steeds voort-
spoeden en minderwaardige toekomstwaar in meer-
waardige tegenwoordige goederen omzetten. Alleen, de
rente zal in andere handen komen: in plaats van aan parti-
culieren zal ze den staat ten deel vallen. En wel om
deze reden.

De collectivistische staat heeft het recht allen burgers
hun werk aan te wijzen en om technische redenen zal
hij hen in verschillende beroepen plaatsen. De een zal
werk krijgen in de broodbakkerij, de ander in de bosch-
cultuur. Het product van den bakker, dat \'savonds
gereed is, zal b.v. een waarde hebben van /■2, en dat
van den boomkweeker, die-\'s avonds 100 eikenboompjes

-ocr page 64-

52

heeft geplant, welke over 100 jaar geveld worden, zal
een waarde hebben van b.v. /"lOOO.

Volgens de socialistische leer, dat de arbeid de eenige
bron van den rijkdom is, en den arbeider dus het ge-
heele product toekomt, zal men den eersten met
f2,
den ander met f 1000, of welk aequivalent men daarvoor
zal hebben, moeten beloonen. Het spreekt van zelf dat
dit niet gaat, het zou eene gruwelijke bevoorrechting
zijn van den een boven den ander. Wat dan ? Er blijft
niets anders over dan den boomkweeker een even groot
loon als den bakker te geven; het overige valt der ge-
meenschap ten deel.

Is hier nu de kapitaalrente verdwenen? Of maakt het
verschil in het wezen der zaak, dat zij thans den staat,
vroeger particulieren ten deel viel?

Duidelijker bewijs voor de onuitroeibaarheid der kapitaal-
rente kan wel niet geleverd worden.

Zij is niet een instituut, te danken aan den toevalligen
rechtstoestand, maar een economisch verschijnsel, dat
zijn oorsprong dankt aan zuiver economische oorzaken
en zich daarom overal zal voordoen, waar van een
omzetten van aanwezige tegen toekomstige goederen
sprake zal zijn.

-ocr page 65-

AFDEELING III.

Wat bepaalt den rentestand?

Kapitaalrente heeft alzoo haar ontstaan te danken
aan een ruil van aanwezige tegen toekomstige goederen.

Deze ruil heeft plaats op de groote wereldmarkt: de
prijs wordt dus bepaald door de wet van vraag en aanbod,
dat is, zooals de nieuwere waardeleer heeft aangetoond,
door de verhoudingen van behoefte en hoeveelheid.

Ook voor den prijs van het kapitaal, voor de kapitaal-
rente, moet dus waar zijn, dat de prijs afhangt van den
graad van nuttigheid, die de laatste hoeveelheid voor
de koopers heeft.

De algemeenheid van het begrip kapitaal verhindert
dit bij den eersten oogopslag in te zien.

Tot juist begrip dient men zich dus eerst nauwkeurig
rekenschap te geven van de elementen, die de vraag,
van diegene, welke het aanbod samenstellen: hebben we
om daarvan eene juiste voorstelling gemaakt, dan zullen
we de toepasselijkheid van de wet van vraag en aanbod,
ook voor den rentestand, gemakkelijk inzien.

Alvorens we voor dat doel de wereldmarkt in haren
vollen omvang zullen gade slaan, willen we ons eerst
eene markt voorstellen, waar, tegenover het aanbod van

-ocr page 66-

54

het geheele vermogen, alleen de vraag staat — de be-
langrijkste trouwens — die van de arbeiders uitgaat.
Hebben we op zoodanige markt leeren zien wat den prijs,
d. i. de rente vaststelt, dan zullen we ons gemakkelijker
rekenschap kunnen geven van den invloed van andere,
op de markt optredende factoren.

Bovendien wenschen we ons voorloopig slechts op éene
gefingeerde reuzemarkt op te houden en tevens te ver-
onderstellen , dat de productiviteit van alle takken van
voortbrenging even groot is en bij het inslaan van pro-
ductie-omwegen in gelijke verhouding toeneemt.

DE KAPITAALMARKT. EENVOUDIGSTE
VOOESTELLING.

We nemen aan, dat het aanbod op de markt bestaat
uit 15.000 millioen gulden, terwijl er 10 millioen arbeiders
zijn, Het product, dat éen arbeider kan leveren, bedraagt
per jaar

bij een productie-periode

van 1

jaar

f 350.

>1

!!

„ 2

II

„ 450.

>1

J5

. 3

1)

,, 580.

)! \'

„ 4

I)

„ 580.

»

!)

„ ö

11

„ 620.

»

ï?

„ 6

II

„ 650.

»

»

„ 7

II

„ 670.

»

„ 8

II

„ 685.

>i

JJ

„ 9

IJ

, 695.

n

n

. 10

11

„ 700.

Hoe hoog is nu de agio op tegenwoordige goederen,
d. i. hoe hoog is de rentestand?

-ocr page 67-

55

De prijs van het kapitaal zal zich op dat punt vast-
stellen, waar vraag en aanbod in evenwicht zijn. Om
dat punt te bepalen dienen we dus te onderzoeken, welke
rente het kapitaal den bezitters nog kan opbrengen, wil-
len ze alles geplaatst zien. Vooreerst dan: hoe hoog zal
de kapitalist den arbeid schatten?

Naar de grootte en waarde van het product, zooals
we weten. Dit verschilt echter, blijkens bovenstaande
tabel, naar gelang hij een kortere of langere productie-
periode inslaat. De kapitalist kan den arbeid dus eerst
schatten, wanneer het vaststaat welken productie-omweg
hij zal gaan. Maar dit hangt weder samen met de hoogte
van het jaarloon. Is het loon b.v.
f 250, dan is een
productieperiode van 1 of van 2 jaar het meest voordeelig,
maar stijgt het loon tot
f 500, dan zal hij minstens een
driejarigen .productie-omweg moeten inslaan, wil hij nog
winst maken.

Bewegen we ons zoodoende in een cirkel, er is een
ander aanknoopingspunt; het is bekend dat er op de markt
een aanbod is van 15.000 millioen gulden, terwijl 10
millioen arbeiders plaatsing zoeken.

Nu kan men zeggen, dat alle kapitaal plaatsing en alle
arbeiders werk zullen vinden. Dit is de regel en wel om
deze reden, dat het kapitaal met de geringste agio tevre-
den zal zijn en de behoefte aan kapitaal onbegrensd is ;
agio zal er steeds zijn.

Zoeken we nu bij welken loonstand alle 10 millioen
arbeiders werk zullen vinden en het geheele kapitaal van
15.000 miUioen gulden geplaatst zal zijn.

Vooraf echter het volgende. Men zou kunnen mee
uen, dat men bij het inslaan van b. v. eene driejarige
productie-periode de onderhoudsmiddelen voor drie
jaar van te voren gereed moest hebben. Dit nu is

-ocr page 68-

56

niet noodig en wel daarom niet j omdat de productie-
perioden in elkaar grijpen; ieder jaar wordt dat deel
voor consumtie geschikt, wat reeds in een vorig jaar
begonnen is.

Wil men nu eene 3-jarige periode inslaan en volgt
men eene productiewijze, waarbij iedere maand sV deel
gereed komt van wat vroeger begonnen werd, dan heeft
men een voorraad kapitaal noodig, als volgt samengesteld:

voor s\'ë deel uit goederen, ter consumtie gereed.

bV
1

3 6

3 5
3 b

voor

34
36

n \'è 6 !? n >1 n

en eindelijk

voor -ië deel uit goederen, voor
Wanneer nu in die drie-jarige productie-periode goede-
ren worden voortgebracht ter waarde van b.v. 10.800
millioen gulden, dan zal vóór den aanvang een voorraad
benoodigd zijn, samengesteld als volgt:

i van 10.800 milhoen gulden = millioen gulden.
4 van I van 10.800 m. g. =

36
10.500

36
10.300

(10.800 300) X 18
36

en eindelijk

i van ^ van 10.800 m. g. =
De geheele voorraad zal dus zijn
millioen gulden.

2

Voor eene productie-periode, waarin goederen zullen
worden voortgebracht ter waarde van 10.800 millioen
gulden, is dus slechts noodig een voorraad ter waarde
van de helft van 10.800 m. g , dat is een voorraad voor
de halve periode, hier voor V/^ jaar; zoo mag men in
het algemeen zeggen, want de fractie, die men verwaar-
loost, is op zoo\'n groot cijfer niet noemenswaard.

3 3
3B-

J_
3"(i

gereed.

-ocr page 69-

57

Steunende op het tot dusver gevondene, kunnen we
nu de volgende tabellen samenstellen.

Bij een loonstand van ƒ 300, kan iemand met een
kapitaal van /" 10.000, dit op de
volgende wijzen plaatsen:

Loonstand van /\'SOO.

Productie-

Product

Jaarwinst

Aantal

Geheele winst

periode.

per jaar.

per arbeider.

arbeiders.

per jaar.

1

jaar

350

50

66.66

3333.3 Gl.

2

V

450

150

33.33

5000

3

!)

530

230

22.22

5IH.I „

4

n

580

280

16.66

2666 6 „

5

»

620

320

13.33

4266.6 „

6

650

350

11.11

3888.5 „

7

>!

670

370

9.52

3522.4 „

8

)J

685 \'

385

8.33

3208.2 „

9

»

695

395

7.4

2925

10

n

700

400

6.66

2666.6 „

Bedroeg het loon per arbeider /"SOO, dan zoude onder-
nemer een 3-jarigen productie-omweg inslaan en/SllLl
of 61 pCt. winst maken. Hij zou daarbij 22.22 arbei-
ders in dienst kunnen stellen; de 10 millioen arbeiders
zouden met 4\'/2 milliard gulden aan het werk kunnen
gehouden worden. Er is echter IOV2 milliard gulden
meer, dit geld zoekt ook plaatsing, trekt de arbeiders tot
zich en maakt dus dat het loon rijst.

Hoe zal het gaan bij eenen

Loonstand van f 600.

Productie-

Product

Jaarwinst

Aantal

Geheele winst

periode.

per jaar.

per arbeider.

arbeiders.

per jaar.

1 jaar.

350

- 250

33.33

Verlies.

2 „

450

- 150

16.66

Verlies.

0

530

- 70

11.11

Verlies.

-ocr page 70-

58

Productio-

Product

•Jaarwinst

Aantal

G-eheele winst.

periode.

per jaar.

per arbeider.

arbeiders.

per jaar.

4 jaar.

580

- 20

8.33

Verlies,

5 „

620

H- 20

6.66

133.33 Gl.

6 „

650

50

5.55

277.77 „

7 „

670

-4- 70

4.76

333.33 „

8 „

685

85

4.16

354.6 „

9 „

695

95

3.70

351.5 „

10 „

700

100

3.33

383,13 „

Bij een

loonstand

van f 600

zal hij

de achtjarige

periode Iciezen, want deze brengt hem het nieeste voordeel,
al is het maar 8.54 pCt. Het geheele kapitaal van 15.000
millioen gulden zal plaatsing zoeken, maar zal dan slechts
6V4 millioen arbeiders aan het werk kimnen zetten. De
overige 3% millioen arbeiders willen echter ook leven en
deze zullen door overaanbod het loon naar beneden drukken.

Loonstand van f 500.

Productie-

Product

Jaarwinst

Aantal

Gelieelo winst

periode,

per jaar.

per arbeider.

arbeiders.

per jaar.

1 jaar

350

-

150

40

Verlies.

2 „ ■

450

50

20

. Verlies.

3 „

530

30

13.33

400 Gl.

4 .

580

80

10

800

5 „

620

120

8

960

6

650

150

6.66

1000 „

7 „

670

170

5.71

970.7 „

8 „

685

-f-

185

5

925 „

9 .

595

H-

195

4.44

866.66 „

10 „

700

200

4

800 „

Iemand met /\' 10.000 zal thans eenen 6-jarigen pro-
ductieomweg inslaan met 6.66 arbeiders. De 15.000 miUioen
gulden zullen op deze wijze aan 10 millioen arbeiders
werk kunnen verschaffen en hiermee is het evenwicht

-ocr page 71-

59

gevonden. De rente is dan 107o- Op dit punt moet de
markt in rust komen. Er is geen kapitaal dat nog plaat-
sing zoekt, geen werkelooze die om arbeid vraagt.

Aan de hand van deze tabellen kunnen we nu ook de
wet opstellen, waaraan de rentestand gehoorzaamt.

We hebben gezien, hoe het kapitaal, om geheel geplaatst
te worden, zich uit de kortere productie-perioden tot lan-
gere moest wenden. In ons voorbeeld is de 6-jarige omweg
degene, die nog met voordeel ingeslagen kan worden ;
om een T-jarigen omweg te betreden was er geen kapi-
taal genoeg. De prijs stelt zich dus vast tusschen de
waardeschatting van dengeen, die nog mee kan producee-
ren en van dengeen, die juist uitgesloten is.

Het al of niet beschikken over het jaarloon van eenen
arbeider is voor den eerste gelijkbeduidend met een ver-
meerderd product van (150 — 120 —} 30, voor den ander
met een van (170-150 = ) 20.

Voor de verhoudingen, zooals wij die aangenomen heb-
ben, mogen we deze wet opstellen :

„De hoogte van den rentevoet wordt bepaald door de
vruchtdragendheid der juist nog geoorloofde en der vol-
gende, juist niet meer geoorloofde, productieverlenging, en
wel daarom, omdat zoodanig kapitaaldeel, waarmee eene
verlenging zou kunnen plaats vinden, steeds minder aan
rente zou moeten dragen dan de nog geoorloofde, steeds
meer dan de uitgesloten productieverlenging."

In de door ons opgestelde tabel is er een groot ver-
schil in de vruchtdragendheid, of men van een 5-jarigen
tot een 6-jarigen, of van een 6-jarigen tot een 7-jarigen
productieomweg overgaat. Met alzoo in het gewone leven,
daar komen zulke sprongen niet voor en daarom mogen
we de benedenste grens (de uitgesloten productieverlen-
ging; in onze wet schrappen en deze aldus formuleeren :

-ocr page 72-

60

„De rentevoet loordt bepaald door de meerdere opbrengst
van den laatst ingeslagen productieomweg

Hiermee is onze taak echter nog niet afgeloopen. "Wij
moeten thans nauwkeurig de gronden blootleggen, die
zelf over den graad van vruchtdragendheid der laatste
productieverlenging beshssen; de kennis daarvan zal ons
de verklaring geven van de veranderingen, die de rente-
voet in het dagelijksch leven ondergaat.

De eerste vraag luidt: welken invloed heeft de grootte
van het beschikbaar
nationaal kapitaal\'? Deze oefent invloed
op het inslaan van productieomwegen. Met een kapitaal
van 24 milliard gulden zou, bij een belooning der 10
millioen arbeiders met
f 600 ieder, een productieomweg
van 8 jaar ingeslagen en een rente van 3.54% getrokken
worden. Deze rente is heel wat geringer: een gevolg
der mindere productiviteit van latere productieomwegen.

Heeft men daarentegen een kapitaal van slechts 10
milliard gulden, dan zal het evenwicht zich eerst herstel-
len, wanneer het loon gedaald is tot / 420; de rente zal
dan 19% zijn; ze is nu zooveel hooger, omdat het ver-
kleinde kapitaal niet toelaat groote productieperioden te
volgen en dus aan iedere verlenging nog zeer beduidende
meeropbrengsten verbonden zijn.

Welke is de invloed van het\'aantal arbeiders?

Ook zonder lange becijferingen te behoeven kunnen we
aannemen, dat eene vergrooting van het aantal arbeiders
een tegenovergestelden invloed heeft als eene vergrooting
van het kapitaal. Of er 10 millioen arbeiders en een
kapitaal van 10 milliard is of 15 millioen arbeiders en
een kapitaal van 15 milliard, het zal den rentestand niet
veranderen. Vergrooting van het kapitaal drukt de rente,
vergrooting van het aantal arbeiders drijft haar omhoog.

En welke is ten slotte de invloed van het inslaan van

-ocr page 73-

61

een längeren productieomweg ? Ook dezen kennen we reeds.
Wanneer het inslaan van eenen nieuwen omweg veel
grootere productie geeft, zal de rente hoog zijn; is eene
nieuwe verlenging slechts weinig rendeerend;, dan zal
het kapitaal daarin gestoken, weinig opbrengen. En dit
al of niet verlengen van de productieperiode hangt na-
tuurlijk weer af van den omvang van het kapitaal.

Met deze gegevens komen we tot de volgende stelling:

„De rentevoet zal des te hooger zijn, hoe kleiner het
nationale kapitaal, hoe grooter het daaruit te onderhouden
aantal arbeiders en hoe grooter de productiviteit is van
nieuwe productieomwegen. Omgekeerd zal de rentestand
des te kleiner zijn, hoe grooter het kapitaal, hoe kleiner
het aantal arbeiders en hoe minder voordeelig het is de
productieperiode nog te verlengen".

Dit is de theorie; beantwoordt daaraan de practijk?
Vooreerst is het een algemeen bekend feit,^) dat ver-
grooting van wat men het volkskapitaal noemt den rente-
voet vermindert. Vervolgens is het niet minder bekend,
dat het daarbij niet aankomt op het absolute bedrag,
maar op de verhouding tot het aantal arbeiders, zoodat
eene vergrooting van het aantal arbeiders, zonder ver-
grooting van het kapitaal, de neiging heeft den rente-
voet te doen rijzen. En ten derde leert de ervaring,
dat het vinden van nieuwe, voordeelige productiemetho-
den, débouchés, enz., de neiging heeft den rentestand
te doen stijgen, terwijl daarentegen de inkrimping van
tot dusver bestaan hebbende gelegenheden tot afzet
den rentevoet doet dalen.

Thans zal het ons mogelijk zijn, door een blik op de
kapitaalmarkt in haar vollen omvang, alle oorzaken op
te sporen, die invloed hebben op de hoogte der rente.

«) Zie pag. 106.

-ocr page 74-

62

DE KAPITAALMARKT IN VOLLEN OMVANG.

In het voorafgaande zijn we uitgegaan van één enkele
markt van onderhoudsmiddelen, waarop de vraag alleen
uitging van de arbeiders; bovendien hadden we nog deze
vereenvoudigingen aangebracht, als zou de productiviteit
van alle takken van voortbrenging even groot zijn en als
zou zij, bij het inslaan van productieomwegen , voor alles
in gelijke verhouding toenemen.

Het komt er thans op aan deze vereenvoudigingen te
verwijderen; het zal blijken, dat dit ons resultaat niet
omverwerpt.

Al is het product bij het eene werk ook grooter dan
bij het andere en al zal het loon van den arbeider met
dat verschil op- en afgaan, aan den algemeenen regel
doet het niets af. Wat geeft het, of uit het kapitaal
twee arbeiders met
f 1000 samen betaald worden, die
ieder een product van
f 650 voortbrengen, of dat één
persoon, die voor /"ISOO produceert, met /lOOO beloond
wordt? Het bestaan van beter beloonde arbeiders werkt
evenzoo, als of er meer gewone arbeiders waren.

Ook blijkt onwaar, dat bij het inslaan van productie-
omwegen voor alle takken van voortbrenging de vrucht-
dragendheid in gelijke mate toeneemt. Integendeel, iedere
tak van voortbrenging heeft zijne eigenaardige reeks van
.meeropbrengsten bij het verlengen der productieperiode.

Stellen we eens, dat bij éénjarige productieperiode
drie takken van voortbrenging een gelijkwaardig product
leveren, dan kan toch de schaal der meeropbrensten zijn:

-ocr page 75-

63

productie-
periode.

1 jaar.

2 „

3 „

4 „,

5 „

A.

product, meer.
500

10
5
3
9

510
515
518
520

B.

product, meer.
500

20
10
5
3

520
530
535
538

C.

product, meer,
500
600 100
650 50
675 25
690 15

Wanneer, zooals we tot dusver aannamen, de schaal
der meerdere opbrengst, voor alle taliken van voortbren-
ging dezelfde cijfers aanwees, dan zou voor alle takken
altijd een zelfde productieperiode worden gekozen. Nu
dit niet het geval is, slaat ieder producent — op eigen
voordeel bedacht — dien omweg in, die hem het meest
belooft. Het kan dus zeer goed zijn, dat de productie-
perioden sterk uiteenloopen: zoo, bij de voortbrenging van
voedingsmiddelen en bij die van kleederen. Maar dat is
geen reden om onze wet te veranderen. Immers, voor
iederen tak van voortbrenging wordt de laatst geoorloofde
verlenging van productieperiode gemaakt en overal stelt
het grensnut der meerdere opbrengst de hoogte der
rente vast.

Zijn deze twee veranderingen dan al van geen aanbe-
lang , wel is het van beteekenis, dat nog anderen dan de
arbeiders alleen een beroep op de kapitaalmarkt doen.

Tot dusver hebben we gevonden, dat op de kapitaal-
markt invloed wordt uitgeoefend:

1". Door de grootte van het kapitaal.

2°. Door het aantal arbeiders.

3°. Door de schaal der meerdere opbrengst.

We dienen nog andere invloeden in aanmerking te
brengen.

In de eerste plaats gaat nog vraag uit van degenen,
die krediet vragen om te verteren. Eenigen zullen een

-ocr page 76-

64

agio op tegenwoordige goederen willen geven zelfs van
lOOVo, anderen slechts van 507o, 10% of minder. Zij
voegen zich bij de vraag, die uitgaat van de arbeiders
en wel zóo, dat gelijksoortige vraag bijeenkomt. Men
zou dwalen indien men meende, dat de hoogte der leen-
rente alleen werd vastgesteld door den rentevoet .van het
kapitaal, dat voor de productie gebruikt wordt. Neen,
beide takken der vraag werken geheel zelfstandig, en ge-
zamelijk oefenen ze invloed uit op de markt.

Nog zijn marktpartijen de grondeigenaars en de kapi-
talisten, voor zoover ze n.1. niet van eigen arbeid leven.
Om zich gedurende de productieperiode in het leven te
kunnen houden, maken ze ook aanspraak op een deel
der onderhoudsmiddelen, en drijven dus de agio der aan-
wezige goederen, den rentestand, omhoog.

Als de gewichtigste omsta,ndigheden, die invloed oefenen
op den rentestand, moeten we dus beschouwen:

1°. De grootte van het nationale kapitaal.

2". Het aantal arbeiders.

3". De schaal der meeropbrengst bij productieverlenging.

4°. De grootte van het consumtief crediet.

5°. De hoogte der grondrente. Immers, hoe hooger
de grondrente is, des , te meer personen leven zon-
der te arbeiden, oefenen dus stijgenden invloed uit
op de vraag naar aanwezige goederen en verhoogen
den rentestand.

6". De grootte van de klasse der renteniers.

1°. De grootte van de spaarzaamheid der bevolking.
Niet alleen doet nationale spaarzaamheid het kapi-
taal toenemen, maar ook wordt bij groote matig-
heid niet zooveel voor onderhoud geêischt en kunnen
dus langere productieperioden gekozen worden:
beide redenen om den rentevoet te verlagen.

-ocr page 77-

65

En thans kunnen we\'ook van het laatste hulpmiddel
ter vereenvoudiging, het bestaan van éen reuzemarkt, af-
stand doen. Niet op éene markt, maar op een ontelbaar
aantal markten, wordt kapitaal gevraagd en aangeboden.
Ieder der groote markten, die voor arbeid, die voor kapitaal
en die voor grondstukken is weder in verschillende andere
onderverdeeld. Zoo is er eene markt voor geld op hypo-
theek ; een geldmarkt voor den\' groothandel en een voor
den kleinhandel; éen markt voor de steden, éen voor het
platteland. En het gevolg hiervan is, niet éen markt-
prijs, niet éen rentestand , maar ontelbaar vele , op het-
zelfde oogenblik.

Geen hermetische sluiting bestaat echter tusschen deze
markten; is op de eene de agio tijdelijk zeer hoog, dan
kroomt kapitaal van elders toe; is ze op eene andere
tijdelijk zeer laag, dan stroomt daar kapitaal weg en de
rentestand vertoont overal éen niveau. Daarom was ons
aannemen van eén reuzemarkt geen zinledige abstractie.

Bijzondere redenen kunnen altijd een verschil veroor-
zaken; zoo zal het grootkapitaal zich niet vertoonen op
de markt, waar in nood verkeerenden kleine sommen
pogen te leenen; daar zal de rente, afgezien nog van de
risicopremie, veel hooger zijn dan elders. Werken echter
geen bijzondere redenen, dan zal de geheele kapitaalmarkt,
op een gegeven tijdstip, eenzelfden rentestand vertoonen.

-ocr page 78-

HOOFDSTUK H.

BEOORDEELINa DER THEORIE.

Het vorige hoofdstuk behelst de rentetheorie van
Böhm-Bawerk, zoo kort als de duidelijkheid gedoogt,
veelal met zijn eigen woorden, in onze taal overgebracht.
Dit hoofdstuk zal de op- en aan-merkingen vereenigen,
waartoe het eerste, in ieder zijner afdeelingen, mij aan-
leiding gaf.

AFDEELING I.

Het kapitaalbegrip van Böhm-Bawerk.

Het feit, waarop de schrijver bij de uiteenzetting van
zijn kapitaalbegrip het meeste licht laat vallen, is de
scheiding, die hij heeft gemaakt tusschen twee begrippen,
die wel beide onder denzelfden naam van kapitaal bekend
zijn, maar in werkelijkheid niet veel met elkaar te
maken hebben. Aan het feit, dat ze vroeger voor en
door elkaar gebruikt werden, wijt hij de vele onjuiste
opvattingen en verklaringen van de kapitaalrente.

-ocr page 79-

67

Laat ons eens nagaan, in hoeverre zijn juichen over
deze vondst gerechtvaardigd is.

Böhm-Bawerk begint zijne „Positive Theorie" met eene
schildering van de: „ Gr und verhält nisse , der Sachgüter-
produktion." Waar de natuur alleen niet voldoende in
de behoeften van den mensch voorziet, daar is diens
eerste werk zelf de handen uit den mouw te steken,
om het ontbrekende aan te vullen. De eerste pro-
ductie geschiedt, doordat de mensch op oordeelkundige
wijze zijn natuurlijke kracht met de krachten der natuur
vereenigt. Dit nu kan hij op twee manieren doen; voor-
eerst kan hij zich er op toeleggen onmiddelijk de ver-
langde goederen te produceeren, maar ook kan hij eerst
andere zaken vervaardigen, met behulp waarvan hij dan
da verlangde produceert. Die andere zaken nu, dat ge-
heel van tusschenproducten dat op dien weg tbt stand
komt, noemt Böhm-Bawerk
kapitaal. Dit is het kapitaal,
dat voorkomt in het trio van productiefactoren: Natuur,
Arbeid, Kapitaal.

Behalve deze trias, komen we in de economie telken-
male een ander drietal tegen: Grondrente, Arbeidsloon,
Kapitaalrente. Met deze drie woorden (waarbij men nog
een vierde: Ondernemerswinst, kan voegen) worden de
bronnen van inkomen aangeduid, waarin het maatschap-
pelijk inkomen zich verdeelt.

Principieel is er nu geen reden om te meenen , dat
kapitaal als productiefactor hetzelfde zou zijn als kapitaal,
als bron van inkomen. Nu blijkt echter, dat al datgeen
wat tot kapitaal in den eersten zin behoort, tevens kan
dienen, om er een inkomen uit te trekken; het tweede
begrip is dus minstens even omvangrijk als het eerste.

Maar behalve uit productiemiddelen kan men ook in-
komen trekken uit consumtieartikelen. Iemand die

-ocr page 80-

68

huizen verhuurt, een leesbibliotheek houdt, piano\'s in
huur geeft, trekt kapitaalrente en zijn kapitaal bestaat
uit comsumtiemiddelen. In het woord kapitaalrente be-
teekent kapitaal dus: iedere voorraad goederen (behalve
de bodem) waaruit men inkomen kan trekken.

Dit zijn de twee soorten van kapitaal, die Böhm-Bawerk
ons op het hart drukt wel uiteen te houden, ter voor-
koming van verwarring.

Is dit onderscheid nu werkelijk van belang? Ik zou
op deze vraag willen antwoorden: het heeft meer theoreti-
sche dan practische waarde. Het is ons thans te doen om
eene verklaring van de kapitaalrente en alle schrijvers,
die zich daarmee hebben beziggehouden, stemmen met
elkaar overeen, wat betreft het begrip kapitaal. Allen
rekenén er b. v. de onderhoudsmiddelen der arbeiders toe.

Het komt mij voor, dat Böhm-Bawerk slechts daarom
zoo den nadruk op het onderscheid heeft gelegd, omdat
hij alleen door zoo te handelen , waarschuwen kon voor
andere theorieën, met name voor de productiviteitstheorie.
Wanneer hij aantoont dat het kapitaal, als bron van
kapitaalrente, niet enkel bestaat uit productiemiddelen,
dan is eene theorie, die de rente verklaart alleen uit de
productiviteit van het kapitaal, niet voldoende. Neemt
men eenmaal een onderscheid aan tusschen productiemid-
delen en verbruiksgoederen, dan moet men erkennen,
dat eene verklaring der kapitaalrente niet kan liggen in
het feit, dat een
deel van het kapitaal productief is.

Alleen voor hen, die meenen, dat een zoodanig onder-
scheid, om de vaagheid der begrippen, niet te maken
is, die dus b.v. de onderhoudsmiddelen der arbeiders tot
de economische voorwaarden der productie en daarom tot
de productiemiddelen rekenen, alleen voor hen is de
splitsing in sociaal- en privaat-kapitaal onaannemelijk.

-ocr page 81-

69

Zij echter, die deze meening niet deelen, moeten erken-
nen, dat
Böhm-Baweek zich groote verdienste verworven
heeft, door dien twee dragers van den naam kapitaal, de
hun toekomende plaats aan te wijzen

Dit doende heeft hij voortgebouwd op de grondslagen,
door anderen reeds gelegd.

Bij aandachtige beschouwing kan men dit onderscheid
bij
Adam Smith ook reeds bespeuren. Zeker laat hij
blijken Verschil te zien, waar hij zegt: ^

„A dweiling house as such contributes nothing to the
revenue of its inhabitant and though it is, no doubt,
extremely useful to him, it is, as his cloaths and house-
hold furniture are useful to him, which however make
a part of his expence and not of his revenue. If it is to
be lett to a tenant for rent, as the house itself can
produce nothing, the tenant must ahvays. pay the rent
out of some other revenue, which he dereives either
from labor or stock or land. Though a house therefore
may jaeld a revenue to its
proprietor and thereby
serve in the function of a capital to him, il cannot yield
any to
the public nor serve in the function of a capital
to it and the revenue of the whole body of the people
can never be in the smallest degree increased by it.
Cloaths and household furniture in the same manner,
sometimes yield a revenue and thereby serve in the
function of a capital to particular persons.

1) Dezelfde onderscheiding maakt Ch. Gide (Principes d\'Economie poli-
tique. Paris 1884). Hy onderscheidt „les capitaux simplement lucratifs"
van „les capitaux productifs" ; les premiers sont ceux, qui rapportent tm
revenu à une personne ; les seconds sont ceux, qui produisent une richesse
nouvelle dans le pays.

2) A. Smith. Wealth of Nations II 1.

Ik cursiveer.

-ocr page 82-

70

In countries, where masquerades are common, it is
a trade to lett out masquerade dresses for a night.
Upholsterers frequently lett out furniture by the month
or by the year.

Undertakers lett furnished houses and get a rent; not
only for the use of the house, but for that of the furniture."

In het bovenstaande merkt Smith dus op, dat men
het kapitaalbegrip zoowel kan beschouwen uit het oog-
punt van een privaatpersoon, als uit dat eener gansche
maatschappij: alleen hangt met deze verschuiving van
standpunt samen eene verschuiving van den kring der
dingen, die onder het begrip kapitaal vallen; behalve uit
productiemiddelen, kan de individu ook rente trekken
uit consumtieartikelen.

Het moet echter worden opgemerkt, dat Smith wel
toont een verschil te zien, maar het toch niet klaar
uiteenzet. Zijne navolgers lieten niet na ook deze pas-
sage, waar verhuurde huizen, meubelen en carnavals-
pakken in zekeren zin tot kapitaal gerekend worden en
in zekeren zin niet, getrouw over te nemen, maar ze
bemerkten blijkbaar de waarde van het onderscheid niet.
Zij zagen niet in, dat aan twee in den grond verschil-
lende begrippen, dezelfde naam werd gegeven en bleven
als basis voor de kapitaalrente den productiefactor kapi-
taal beschouwen,, Wat lag nu meer voor de hand dan
kortweg te zeggen: het kapitaal draagt rente, omdat het
voortbrengingswerktuig is? Hier vinden al die theorieën
hunne verklaring welke men onder den naam van pro-
ductiviteitstheorieën kan samenvatten en welke we in
de tweede afdeeling aan eene nadere beschouwing zullen
onderwerpen.

Dat de scheiding in privaat- en sociaal-kapitaal thans
door velen gemaakt wordt, is voor een deel ook te danken

-ocr page 83-

71

aan de schrijvers Rodbertus Jagetsow en Adolf
Wagner

Rodbertus stelt scherp tegenover das reale Kapital
(de kapitaalgoederen) den Kapitalbesitz (kapitaaleigendom).

Wagner onderscheidt het kapitaal als rein ökonomische
Kategorie
en het kapitaal im historisch- rechtlichen Sinne,
en omschrijft deze begrippen als volgt:

„Kapital als rein ökonomische Kategorie, unabhängig
betrachtet von den geltenden Rechtsverhältnissen für den
Kapitalbesitz, ist ein Vorrath solcher wirthschaftlicher
Güter — naturalen Güter —, welche als technische Mittel
für die Herstellung neuer Güter in einer Wirthschaft
dienen können: es ist Produktionsmittel — Vorrath, oder
National-Kapital.

Kapital „im historisch-rechtlichen Sinne" oder Kapi-
talbesitz ist derjenige Teil des A^ermögensbesitzes einer
Person, welcher derselben als Erwerbsmittel zur Erlangung
eines Einkommens aus ihm (Rente) dienen kann, also
zu diesem Zwecke von ihr besessen wird: ein Renten-
fonds , Privat-Kapital."

De Verdienste dezer schrijvers ligt meer in het maken
van een onderscheid, dan in het gemaakte onderscheid
zelf. Zij stellen tegenover elkaar ongelijksoortige groot-
heden; in plaats van twee soorten van goederen met
elkaar te vergelijken, stellen ze tegenover de economische
goederen de rechtsverhouding waarin ze staan, n.1. het
bezit daaraan.

Het springt in het oog, dat we op deze plaats met
eene zoodanige tegenstelling geen stap verder komen en

\') Rodbekttjs Jaöetsow: Zur Erklärung und Abhilfe der heutigen
Kreditnoth des Grundbesitzes, 2te Ausg.
I 90. II 286.
„Das Kapital", S. 304, 313 ff.

A. Wa&nhb. Grundlegung, 2t6 Ausg. S. 39.

-ocr page 84-

72

deze dus kunnen laten voor wat ze is. Maar toen een-
maal door hun toedoen de aandacht op deze tegenstelling
was gevestigd, duurde het niet lang, of men leerde een
andere en vruchtbaarder splitsing in het kapitaal-begrip
maken, waardoor men twee complexen van economische
goederen leerde onderscheiden, het sociaal-kapitaal en het
privaat-kapitaal, het eerste opgaande, in het tweede;
immers onder het tweede begrip vallen ook nog con-
sumtie-middelen.

Houdt men er aan vast, dat beide begrippen slechts
de goederen zelf -omvatten, afgescheiden van de rechts-
verhoudingen , waarin ze geplaatst zijn, dan zal men er
ook voor bewaard blijven het verschijnsel der kapitaal-
rente uit andere, dan zuiver economische oorzaken te
willen verklaren.

Nu we ons een juist begrip van sociaal- en privaat-
kapitaal gevormd hebben, is het ook duidelijk, welke
plaats aan de onderhoudsmiddelen der arbeiders in het
kapitaal-begrip toekomt.

Vele economische schrijvers uit den lateren tijd noemen,
op het voetspoor van
W. Stanley Jevons, als hoofdbe-
standdeel van den productiefactor kapitaal de onderhouds-
middelen der arbeiders. In zijne: „Theory of Political
Economy" zegt
Jevoms op pag 214: „Capital as I shall
treat it, consists merely in the aggregate of those com-
modities, which are required for sustaining labourers of
any kind or class, engaged in work.

A stock of food is the main element of capital; but
supplies of clothes, furniture and all the other articles
in common daily use are also necessary parts of capital.
The current means of sustenance constitute capital in
its free or uninvested form. The single and all-important
purpose of capital is to enable the labourer to await

-ocr page 85-

73

the result of any longlasting work, to put an interval
between the beginning ant the end of an enterprise."

Wanneer men eenmaal eene scheiding maakt tusschen
het kapitaal als het geheel van geproduceerde
productie-
middelen — en de consim^ie-middelen, dan kan men nooit
tevens tot het kapitaal brengen de onderhoudsmiddelen
der arbeiders, want dat zi^jn juist de voornaamste con-
sumtie-middelen.

Al behooren ze dus niet tot het sociaal-kapitaal, zeer
zeker vormen ze een hoofdbestanddeel van het privaat-
kapitaal; bij het ontvouwen der rente-theorie zullen we
ze telkens als deel van het privaat-kapitaal ontmoeten
en benutten.

Tevens schijnt het hier gemaakte onderscheid tusschen
productiemiddelen en consumtiemiddelen mij ook voldoende,
om van het sociaal-kapitaal af te scheiden, wat Böhm-
Bawerk er sub. 6° toe brengt:

„Die bei den Produzenten und Handelsleuten als Waren-
lager vorrätigen Genussgüter."

1) In gelijken zin Oh. Gride (Principes d\'Economie politique) pag. 150.

3} Onbegrypelyk is liet hoe Horace White (Political Science Quarterly
1892) op pag. 132, waar liij over het kapitaal-begrip van Böhm-Bawerk
spreekt, kan schrijven:

vMore doubtful is his contention that supplies of food and clothing,
by which labor is sustained during the process of production, should
also be cast out. These, he thinks, being part and parcel of what
every community requires to sustain life and which must be had
and consumed, whether production goes on or not, are not the
things which we have in view, when we ask why surplus value
issues out of capital."

Met alleen toch zegt Böhm-Bawerk ultdrukkelyk (II pag. 73 en 76)
dat de onderhouds-middelen der arbeiders tot het privaat-kapitaal behoo-
ren , maar ook daar, waar hij uiteenzet: //Why surplus value issues out
of capital," spelen juist die onderhouds-middelen een hoofdrol. De geheele
critiek van
H. White geeft overigens vele blaken van oppervlakkigheid.
(Zie nog pag. 137 en 141.)

-ocr page 86-

71

74

De redenen, door den schrijver voor het tegengestelde
aangevoerd, schijnen me niet afdoende. Hij zegt op pag. 70:

„Sie dienen doch dem Vollzug eines Prodnktionsumwe-
ges. Es ist nichts als eine eigenthümliche Art von Pro-
duktionsumweg, wenn man ein G-ut, um es unter günstigeren
Bedingungen herstellen zu können, an einem anderen Orte
als an dem des Bedarfes herstellt oder herstellen läszt.
Das hat dann zur Folge, und eben hierin besteht der
Umweg, der hier geradezu buchstäblich zu nehmen ist,
dass man nach der technischen Fertigstellung des Produk-
tes es noch an den Ort des Bedarfes schaffen musz."

De schrijver substitueert een begrip dat sub 6° niette
vinden is; hij onderstelt magazijngoederen ergens anders,
dan op de plaats van consumtie, maar van dat plaats-
verschil spreekt sub 6° niet. Wil men consequent vast-
houden aan de definitie door Böhm-Bawerk zelf van
kapitaal gegeven, als eene som van geproduceerde produc-
tiemiddelen, dan mag men het sub 6° genoemde niet tot
het sociaalkapitaal brengen.

Of wij voor ons dan meenen, dat er niets valt af te
dingen op het kapitaalbegrip, zooals dat door den schrij-
ver wordt verdedigd ?

Het komt ons voor, dat Böhm-Bawerk nog verder had
moeten gaan en onder den naam kapitaal ook den grond
of bodem had moeten opnemen. Waarschijnlijk is hij hier-
van teruggehouden, omdat hij vooralsnog niet wilde raken,
aan wat James Bonar noemt: „the time honored trio
of productive agents : Land, Labour, Capital."

1) Deze onjuiste indeeling maakt ook, dat het Mr. N. G. Pierson (De
Economist 1889 pag. 220) niet volkomen duidelyk is, of de schrijver de
onderhoudsmiddelen der arbeiders al dan niet tot het (sociaal) kapitaal brengt.

-) The Quarterly Journal of Economics, April 1889. „The positive
Theory of Capital\'\', pag. 337.

-ocr page 87-

75

Immers, die uitsluiting van den grond buiten het
kapitaalbegrip acht hij niet dwingend geboden (pag. 60),
al geeft hij eenige redenen op, die hem de oude indee-
ling deden behouden. Ik acht die redenen niet van over-
wegenden aard, al valt er voor sommige wel iets te zeggen.
Op pag. 58 vv. noemt hij de volgende :

„Der Grund und Boden ist unbeweglich, sonstiges
Kapital überwiegend beweglich; jener ist eine Naturgabe,
dieses ein Arbeitserzeugnis; jener ist unvermehrbar, dieses
einer Zunahme fähig; der Grundeigenthümer hat eine
sociale und wirthschaftliche Stellung, die von der des
„Kapitalisten" wesentlich verschieden ist; das Grundeigen-
thum rechtfertigt sich aus wesentlich anderen Motiven als
das Mobiliareigenthum; Grund und Boden ist die specielle
Unterlage der durch viele wichtige Eigenthümlichkeiten
ausgezeichneten landwirthschaftlichen Produktion; das
Einkommen aus Grund und Boden unterliegt, bei vielem
Gemeinsamen, doch auch manchen abweichenden Gesetzen."

Men zou hiertegen aan kunnen voeren, dat het vaste
kapitaal geen gering onderdeel van het geheele is; dat de
qualificatie van kapitaal als arbeidsvoortbrengsel onjuist
is en daarmee de bedoelde tegenstelling vervalt; dat
sommige soorten van kapitaal, als groote schepen, fabrie-
ken, enz. slechts zeer langzaam vermenigvuldigd kunnen
worden; dat de privaateigendom voor alle goederen toch
wel op dezelfde rechtsgronden zal steunen; dat gasfabrie-
ken b.v. de plaats zijn, waar de zoo bijzondere fabricatie
van gas geschiedt; dat sommige vormen van kapitaal
tijdelijk ook een voorwerp kunnen zijn van monopolie en
dus eene bijzondere rente kunnen afgeven.

Maar afdoende is dat, terwijl Böhm-Bawerk het begrip

1) Zie lioe de scbryver zelf deze meening bestrijdt. Deel II pag. 56,
106, yv.

-ocr page 88-

76

kapitaal als bron van rente wil vaststellen en daarbij op-
zettelijk den bodem uitsluit, hij op het einde van zijn
werk als laatste oorzaak van de grondrente dezelfde reden
noemt, die de kapitaalrente verklaart: den voorrang van
aanwezige boven toekomstige goederen. Dat de overeen-
komst van grondrente en kapitaalrente zich hier van zelf
en ongemerkt opdringt, is wel het grootste bewijs, dat
de scheiding verkeerd is.

Bovendien, de bodem heeft met de geproduceerde pro-
ductiemiddelen zooveel gemeen , dat dit hun samenvatten
onder éenen naam genoeg rechtvaardigt. Ik kan mij
niet weerhouden, hier eenige treffende opmerkingen over
te nemen, die Adolf Held\') maakt, waar hij de scheiding
tusschen kapitaal en grond bestrijdt. Hij zegt daar o. a. :

„Es bestehen zwischen den verschiedenen Arten des
Kapitals in ihrer Verwendung zur Produktion weit grös-
zere Unterschiede, z. B. der zwischen stehenden und
umlaufenden Kapital, als die speciellen Eigenthümlich-
keiten des Grund und Bodens gegenüber allen anderen
Arten des Kapitals. Wenn wir Kohlen dem Bodem
entnehmen und zum Zwecke irgend einer Produktion
verbrennen, so zweifelt niemand, dasz hier umlaufendes
Kapital angewendet werde. Wenn wir die im Boden
enthaltenen Phosphor-und Kalisalze in Körner um-
wandeln und dadurch dem Boden entziehen, so werden
sie Kapital; warum sind die pflanzennährenden Stoffe,
solange sie im Boden liegen, ein Theil desselben und
die Quelle von Grundrente, während sie, sowie die Halme
vom Boden getrennt sind, plötzlich Kapital und die Grund-
lage von Zins werden sollen? Wenn wir ein Stück Boden
überbauen und vermiethen, so ist der Ueberbau nach
allgemeiner Ansicht ein stehendes Kapital, das uns Zins

1) //Ueber Carey\'s Sooialwissenschaft | 87, S 121 ff.

-ocr page 89-

77

abwirft, der Boden aber, auf dem das Haus steht, und
der doch auch etwas zugleich, mit dem Bau einträgt,
soll etwas anderes sein? - Vom Standpunkte der Pro-
duktion aus ist also die Trennung des Grund und Bodens
vom Kapital ganz ungerechtfertigt".

Om al deze redenen hadden we gaarne gezien, dat
Böhm-Bawerk den bodem als vast kapitaal in zijn kapi-
taalbegrip had ingelijfd; had dit al voor de verklaring
van de hoogte der rente eenige moeilijkheid meer gegeven,
de verklaring van het rente verschijnsel zelf, had er niet
wijdloopiger om behoeven te worden.

-ocr page 90-

AFDEELING II.

De verklaring der kapitaalrente.

Ia de „Greschichte und Kritik der Kapitalzins-Theorieön"
brengt Böiim-Bawerk alle hein bekende verklaringen van
het renteprobleem bijeen en rangschikt ze onder eenige
hoofdsoorten. Voor ieder dier soorten kiest hij eenen
toepasselijken naam en wijdt er dan eene uitvoerige be-
spreking aan, telkens eindigende met aan te toonen,
waarom zij geen voldoend antwoord geeft op de gestelde
vraag. Deze formuleert hij op het einde van zijn eerste
deel (pag. 487) als volgt:

„Das Zinsproblem soll die Ursachen erforschen und
darlegen, welche einen Arm des Güterstromes, der jähr-
lich aus der nationalen Produktion eines Volkes ciuillt,
in die Hände der Kapitalisten leiten".

Hij stelt aan eene kapitaalrente-theorie dus tot plicht,
aan te wijzen, van waar de rente komt, die den kapi-
talisten in den schoot valt.

Om zich nu een goed oordeel te vormen over de waarde
van het antwoord, dat Böhm-Bawerk zelf geeft, en dat
in het vorige hoofdstuk werd voorgedragen, is het noodig

-ocr page 91-

79

de voornaamste theorieën, zij het ook maar met een
enkel woord, mede te deelen, en er de redenen aan toe
te voegen, die ze voor Böhm-Bawerk onaannemelijk maken.

De theorieën, die tegenwoordig nog de meeste aanhan-
gers tellen, zijn volgens de namen, die de schrijver er
aan geeft: de productiviteits-theorie, de gebruikstheorie,
de onthoudingstheorie, en de "ontroovingstheorie.

Men zou nu verwachten, dat hij bij de kritiek op deze
theorieën bij zijn zooeven gestelden eisch zou blijven.
In plaats echter de vraag te stellen: „hoe verklaart b.v.
de productiviteits-theorie de rente?" vraagt hij: „hoe
verklaart de productiviteits-theorie, dat er rente
zal ont-
staan?" Maar op die vraag kan geen enkele theorie een
bevredigend antwoord geven, ook niet die van Böhm-
Bawerk zelf. Het renteprobleem is vóór alles een waar-
deprobleem, en of een goed in de toekomst waarde
zal
hebben, is met geen mogelijkheid te zeggen. De waarde
toch wordt niet gemaakt, is niet eene inhaerente eigen-
schap der goederen, maar vloeit voort uit de verhoudingen
van behoefte en hoeveelheid. Of een voorwerp waarde zal
hebben, hangt evenmin daarvan af of er arbeid aan is ten
koste gelegd, als daarvan of de vervaardiging tijd heeft
gekost.

Dit is de reden, waarom de thans volgende critiek,
die aan de verschillende theorieën genoemden onredelijken
eisch stelt, grootendeels haar doel mist: een indirect
bewijs te leveren voor de waarheid der eigen theorie.

De aanhangers der productiviteitstheorieverklaren de
kapitaalrente uit de productiviteit van het kapitaal.

Nu acht Böhrn-Bawerk het onloochenbaar zeker, dat,
wanneer men kapitaal in eene onderneming aanwendt,
men meer verkrijgt, dan bij eene kapitaallooze productie-

\') Say, Roscher, Kleinwachter; Landerdale, Malthus, Oarey, von Thunen.

-ocr page 92-

80

wijze, .een feit, waarop hij zich trouwens zelf beroept,
en dat hij door voorbeelden toelicht. Maar wat verklaart
die productieve kracht van het kapitaal? Dat men met
kapitaal eene grootere hoeveelheid goederen voortbrengt,
niet dat men eene grootere waarde verkrijgt, want er is
geen enkele reden, waarom de inkoopsprijs van een stuk
kapitaal. niet stijgen zou tot de volle waarde der goede-
ren, die men er mee hoopt te verkrijgen. Om het be-
kende voorbeeld aan te halen, door Roscher gegeven.
Ik begrijp, dat men met behulp van e\'en boot en een
net dagelijks 80 visschen kan vangen, terwijl men zon-
der dat kapitaal er maar drie kan verschalken. Maar
welke reden is er nu om aan te nemen, dat deze 80
visschen meer waard moeten zijn, dan het deel van het
kapitaal, dat voor de vangst benoodigd was? Waarom
zou men b. v. niet, om een net te vervaardigen, waar-
mee men gedurende 90 dagen visschen kan en dus 2700
visschen kan vangen, eenen tijd noodig gehad hebben,
gedurende welken men anders 2500 visschen zou hebben
verkregen? Had men het net niet vervaardigd, dan zou
men gevangen hebben 2500 90 X 8 = 2770 visschen,
met het net vangt men er 2700. Waar blijft nu het
voordeel der kapitalistische productiewijze? Zij brengt
een nadeel van 70 visschen mee.

Bovendien, gesteld dat de productiviteitstheorie eene
voldoende verklaring gaf-van de rente, die voortkomt uit
dat deel van het kapitaal, dat men productief kan noemen,
zij kan toch nooit de rente verklaren, welke b. v. iemand
trekt, die piano\'s in huur geeft. Hier te spreken van
eene productieve kracht, waaraan de rente te danken is,
ware dwaasheid.

De gebruikstheorie^) leert, dat naast de substantie van

1) Verkondigd door Say, Hermann, Mangoldt, Knies, K. Menger.

-ocr page 93-

81

het kapitaal ook het gebruik daarvan een voorwerp van
zelfstandig bestaan en van zelfstandige waarde is. Om
rente te trekken is het niet voldoende slechts een offer
te brengen, wat betreft het kapitaal zelf, maar men
moet ook het
gebruik van het kapitaal gedurende de
productieperiode opofferen. Daar nu principieel de waarde
van het product gelijk is aan de som der waarden van
de benoodigde productiemiddelen, en daar volgens dezen
regel het wezen en het gebruik van het kapitaal samen
gelijk zijn aan de waarde van het product, zoo moet
het product natuurlijk grooter zijn dan de waarde van
de substantie alleen. Zoo kan men de rente verklaren,
die niets anders is, dan het waarde-aandeel voor het
offer aan kapitaalgebruik.

Deze theorie verklaart Böhm-Bawerk daarom voor on-
houdbaar, omdat de economische waarde van een goed
verkregen wordt door al het nut bijeen te tellen, dat
het goed kan afwerpen. Koopt men een goed, dan koopt
men ook al het nut daarvan: behield de verkooper iets
voor zich, dan zou de kooper minder voor het goed
geven. Hoe komt men dus aan dat afgescheiden of bij-
komstig nut als basis van interest?

Het uitgangspunt der onthoudingstheorie\') is, dat de
onthouding beloond moet worden; de kapitalist ziet er
van af zijn kapitaal te verteren, en moet daarvoor be-
loond worden; anders zou hij het opmaken, zou het ka-
pitaal verdwijnen en zou het gedaan zijn met allen voor-
uitgang en beschaving.

Maar, merkt Böhm-Bawerk hiertegen op, is er eenige
overeenkomst gesloten tusschen de menschen, om de
kapitahsten te beloonen voor hunne onthouding? En al

Senior en Bastiat.

-ocr page 94-

82

was dat zoo, hoeveel zouden ze moeten ontvangen? In
werkelijkheid is hier van geen moeten sprake. Alleen
kan men toegeven, dat, wanneer iemand zich interest
ziet aangeboden, met zekerheid van zijn kapitaal, hij
inziet, dat het der moeite waard is, zijn kapitaal niet
op te maken. Anders gezegd: onthouding is een gevolg,
niet een oorzaak van rente.

De ontroovings-theoriebeweegt zich in dezen gedach-
tengang: alle goederen van waarde zijn het product van
menschelijken arbeid en wel, van economisch standpunt
bezien,
uitsluitend het product van menschelijken arbeid.
De arbeiders ontvangen echter niet het geheele product,
dat zij alleen voortgebracht hebben, maar de kapitalisten
gebruiken de hun, door den privaateigendom geboden
beschikking over de onontbeerlijke hulpmiddelen der pro-
ductie, om een deel van het product der arbeiders tot
zich te trekken. Het middel daartoe biedt het looncon-
tract, waardoor zij de arbeiders, die door honger ge-
dwongen, zich dat moeten laten welgevallen, slechts een
deel van den arbeid betalen, terwijl de rest van het
product den kapitalisten in den schoot valt.

De kapitaalrente bestaat dus uit een deel van het pro-
duct van vreemden arbeid, verkregen door een gebruikma-
ken van den noodtoestand, waarin de arbeiders verkeeren.

Aan deze theorie .kleven volgens Böhm-Bawerk twee
principieele fouten: zij beschouwt van economisch stand-
punt de goederen als resultaat van blooten arbeid, en
in plaats van te eischen, dat de arbeider de volle waarde
moest ontvangen, van het goed, dat hij voortbrengt,
eischt zij, dat hij dadelijk bij het begin van het werk
reeds zal ontvangen, niet de tegenwoordige waarde van

\') Proudhon, Kodbertus, Lassalle, Marx.

-ocr page 95-

83

het onafgewerkte goed, maar de volle toekomstige waarde
van het afgewerkte product.

Tegenover al deze theorieën stelt Böhm-Bawerk nu
de zijne:

„Die natürliche Werthdiffei-enz zwischen gegen-
wärtigen und künftigen Gütern ist die Quelle, aus
welcher aller Kapitalzins seinen Ursprung zieht."
(pag. 299.)

Men zou zijne studie met J. B. Clark\') kunnen
karakteriseeren: „as essentially a study of the element
of time in social economy."

Nu is het zeker, dat Böhm-Bawerk niet de eerste ge-
weest is, die op het tijdsverschil, als van groot gewicht
in de economie, gewezen heeft. Op verschillende tijden
hebben anderen daarop reeds de aandacht gevestigd.

Zoo schrijft F. X. Funk :")

„Nicole, Aknauld, Bulteau und Caeel hielten das
Zinsdarlehen überhaupt für etwas an sich Zulässiges,
da das baare Geld in den Augen eines jeden Men-
schen einen gröszeren Wert habe, als das Ausstehende
und da, kraft dieses Titels, für die Dahingabe eines
Kapitales ohne Wucher eine Vergütung verlangt wer-
den könne."

Ook citeert Böhm-Bawerk in zijn eerste deel enkele
schrijvers, die op den invloed van het verschil in tijd
gewezen hebben. Zoo vermeldt hij dat
Galiani ®) zich
ongeveer aldus uitlaat:

„Was de rente werkelijk dat, waarvoor men haar
gewoonlijk houdt, n.1. eene winst of voordeel, dat de

\') Political Science Quarterly. Juni 1889, pag. 342.

2) Gesohiclite des kirchliclien Zinsverbotes. (ïübinger Univers. Schrif-
ten. 1876).

3) Delia moneta (Scritt. class. Ital. Parte mod. Bd 5, pag. 244.)

-ocr page 96-

84

uitleener met zijn geld maakt, dan zou zij inderdaad
verwerpelijk zijn: want iedere winst, groot of klein,
die het van nature onvruchtbare geld afwerpt, is te
veroordeelen; ook kan men zulke winst niet de vrucht
noemen van bemoeiingen, want deze komen van den
kant van hem, die ontvangt, niet van hem die geeft.
Maar de rente is zeer zeker geen ware winst en slechts
eene aanvuUing van het verschil tusschen de uitgeleende
en de terug te geven geldsom. Natuurlijk moeten deze
sommen eene zelfde waarde hebben. Daar de waarde
de verhouding is, waarin eene zaak tot onze behoeften
staat, zoo zou het verkeerd zijn de gelijkheid te zoeken
in een even groot gewicht, aantal of gelijken vorm, het
komt er veel meer op aan, dat er eene gelijkheid van
nuttigheid zij. Van dit standpunt gezien hebben nu
tegenwoordige en toekomstige even groote geldsommen
niet dezelfde waarde, evenmin als bij het wisselverkeer
even groote geldsommen op verschillende plaatsen de ■
zelfde waarde hebben. En evenzoo als de wisselwinst,
trots haren schijnbaren vorm van opgeld, in werkelijkheid
een toeslag is, die, nu eens gevoegd bij het ter plaatse
aanwezige, dan weer bij het verwijderde geld, de inner-
lijke gelijkheid teweegbrengt, evenzoo is de leenrente niets
anders dan datgeen, wat het verschil in waarde uitwischt
tusschen tegenwoordige en toekomstige geldsommen."

Wanneer echter Galiani aan deze uiteenzetting, die
zulk een juist denkbeeld geeft van het leencontract, de
reden toevoegt van het waarde-verschil en daarvoor op-
geeft den verschillenden graad van zekerheid, zoo zelfs
dat hij den interest noemt: eene belooning voor het
hartekloppen,. en op eene andere plaats: verzekerings-
premie, dan blijkt, dat hij het .ware substraat voor de
rente nog niet gevonden heeft.

-ocr page 97-

85

De tweede schrijver, dien Böhm-Bawekk als aan zich
verwant citeert, is
Tuegot in zijn; Mémoire sur les prêts
d\'argent. \')

Vooreerst vergelijkt hij, evenals Galiani, wisselzaken
met geldleenen. Evenals men bij den wissel, zegt hij,
minder geld op de eene plaats geeft, om meer op eene
andere te bekomen, evenzoo geeft men bij het leenen
minder geld op het eene tijdstip, om op het andere meer
te verkrijgen. Reden hiervan is, dat het verschil in tijd
evenals dat in plaats een wezenlijk verschil in de waarde
van het goed medebrengt (§ 28).

Op eene andere plaats (§ 27) wijst hij op het bekende
verschil tusschen de waarde van eene aanwezige en die
eener eerst in de toekomst beschikbare geldsom en roept
dan uit:

„Wanneer deze heeren vooropstellen, dat eene som van
1000 frs. en eene belofte van 1000 frs. juist dezelfde
waarde hebben, dan zetten ze een nog ongerijmder stelling
op: want waarom zou men dan nog leenen?"

Jammer dat zulke uitlatingen slechts hier en daar in
zijn werk voorkomen en in klaarblijkelijke tegenspraak
staan met de ook door hem ontwikkelde gebruiks-
theorie.

De invloed van deze schrijvers blijkt da,aruit, dat wij
het hoofddenkbeeld van een ruil tusschen twee gelijke
sommen terugvinden in de verklaring, door
Böhm-Baweek
van de rente bij het geldleenen gegeven.

Hebben deze schrijvers dan al opgemerkt, welken
invloed de tijd heeft op de waardeschatting van toe-
komstige geldsommen, het inzicht in hoe nauw verband
de tijd staat met het kapitaal als productiemiddel, treffen

1) Uitg. Daiee, Paris 1844. T. I pag. 106- 152.

-ocr page 98-

86

we het eerst aan bij den bekenden economist W. Stanley
Jevons.

Op pag. 214 van zijn werk: „The Theory of Politica]
Economy", lezen we:

„The single and all important purpose of capital is
to enable the labourer to await the result of any long-
lasting work, to put an interval between the beginning
and the end of an enterprise."

Maar ook Je vows bemerkte niet, in welke nauwe
betrekking dit verloop van tijd met den oorsprong der
kapitaalrente staat.

Zijn er dus al schrijvers geweest, die vóór Böhm-
Bawerk
gewezen hebben op de invloedrijke plaats, die
aan het begrip tijd in de economie toekomt, geen als hij
heeft er de beteekenis zoo goed van begrepen. Ik stem
dan ook geheel in met
John B. Clark als deze op de
boven aangehaalde plaats laat volgen:

„An analysis, that others have begun, and that some
have even carried far enough to reveal the wealth of
scientific resu.lts to be gained by a successful completion
of the study. Professor
Böhm-Bawekk has undertaken
from the beginning in entire independence, and has
carried to such completeness, as to present a new and
self-consistent theory of the nature and determining law
of interest."

Maar men vergete niet — en de schrijver heeft dit
m. i. veel te veel uit het oog verloren — dat deze rente-
theorie alleen het antwoord geeft op de vraag naar de
oorzaken „welche einen Arm des Güterstromes, der jähr-
lich aus der nationalen Produktion eines Volkes quillt,
in die Hände der Kapitalisten leiten."

\') Political Science Quarterly, Juni 1889.

-ocr page 99-

Vraagt men haar waarom kapitaal rente moe^ opleveren,
dan schiet ook zij te kort: op die vraag is geen ant-
woord te geven. Toch doet de lezing van pag. 39 v.v.,
waar de schrijver de kapitaalrente der ondernemers be-
handelt, het vermoeden oprijzen, dat hij meent ook die
vraag te beantwoorden.

"Wanneer ik dan al de meening ben toegedaan, dat
Böhm-Bawerk een bevredigend antwoord heeft gegeven
op de vraag vanwaar de rente komt, zoo kan ik toch
den schrijver niet toestemmen, wat hij verschillende
malen met blijkbare voorliefde herhaalt en wat ook reeds
dadelijk in het voorwoord van het tweede deel te lezen staat:

„Während ich in den übrigen Theilen dieses Werkes
wenigstens im Groszen und Ganzen den Spuren der bis-
herigen Theorie zu folgen in der Lage war, habe ich für
die Erscheinung des Kapitalzinses eine Erklärung vorzu-
tragen, die sich in vollständig neuen Bahnen bewegt."

Met vele anderen\') ben ik van meening, dat de schrij-
ver het verschil tusschen zijne theorie en die van anderen
te breed uitmeet.

Voorzeker, het is hem gelukt in het heuvelige land
der economie een top te ontdekken, vanwaar men al de
andere in éen oogopslag overziet. Hij heeft een breedere
basis gevonden, waarop al wat in andere theorieën goed
was, zich tot een gelukkig geheel vereenigt.

Maar ook niet meer. De hoofddenkbeelden van produc-
tiviteits-, onthoudings- en gebruiks-theorie worden, ook
in deze theorie, één voor één benut. We willen dit ten

1) N. Gr. piekson, Economist 1889 pag. 214. F. A. Walker, Journal
of Economics Juli 1892. H. B.
Gakdnek, Annals of the American Aca-
demy of political and social science, Maart 1892.
P. B. Hawley, Journal
of Economics, April 1892. H.
Dietzel, Göttingsche gelehrte Anzeigen
1891.
Knot Wicksbll, XJeher Wert, Kapital und Bunte, Jena 1893 pag 90.

-ocr page 100-

opzichte van de productiviteitstheorie met een voorbeeld
staven.

Als bewijs voor den regel, dat aanwezige goederen
meer waard zijn dan toekomstige, haalt Böhm-Bawerk,
zooals we gezien hebben, drie bewijsgronden aan. Na
de twee eerste te hebben ontwikkeld, gaat hij als volgt
voort:

„In derselben Richtung wirkt aber endlich noch ein
dritter Hauptgrund. Er stützt sich auf . eine Thatsache,
die im Groben längst bekannt, deren Wesen dabei freilich
verkannt war, und die man in einen ganzen Wald von
Missverständnissen eingehüllt, unter dem Namen: „Pro-
duktivität des Kapitales\'\' seit Say und Lauderdale zur
Erklärung und Rechtfertigung des Kapitalzinses heranzu-
ziehen pflegt. Ich will jenen Namen, der die Quelle so
vieler Irrungen schon geworden ist und der sich auch
mit der Sache niclit völlig deckt, bei Seite lassen, und
mich schlicht und treu an die Thatsachen halten, die
hier im Spiele sind. Dieze Thatsachen laufen aber darauf
hinaus, dasz in aller Regel gegenwärtige Güter aus
technischen Gründen vorzüglichere Mittel für unsere Be-
dürfnisbefriedigung sind und uns daher auch einen höheren
Grenznutzen verbürgen als künftige.\'\'

De schrijver geeft hier dus op de vraag: waarom zijn
aanwezige goederen meer waard dan toekomstige? een
derde antwoord, dat, zoo eenvoudig mogelijk geformuleerd,
luidt: „omdat kapitaal productief is." Nog blijkt uit
andere plaatsen, dat de schrijver deze reden als de ge-
wichtigste beschouwt.

Toch heeft hij geen woorden genoeg om de producti-
viteitsleer af te breken. Hare aanhangers toch zouden
geëindigd zijn, voor zij het doel bereikt hadden; zij
moesten verklaren, hoe het komt, dat het gebruik van

-ocr page 101-

89

kapitaal goederen van meer waarde oplevert, zij kwamen
slechts tot de slotsom, dat men met behulp van kapitaal
meer goederen produceert, dan zonder kapitaal. Deze
kritiek treft, zooals men ziet, de productiviteitstheorie,
omdat zij te kort schiet in het bewijs, dat men met
kapitaal een „Mehrwerth" verkrijgt. Maar, zooals we in
het begin van deze afdeeling reeds opmerkten, het bewijs
van den „Mehrwerth" is niet te leveren; dat kan dan
ook de theorie van
Böhm-Baweek niet.

Wat deze echter wel kan, is eene verklaring geven
van de verkregen rente; en dat doet ze, niet zooals
andere theoriëen slechts voor éénen vorm, maar voor
alle gelijkelijk. De productiviteitsleer kan het slechts
voor dat deel van het kapitaal dat productief is;
Böhm-
Baweek\'s
theorie verklaart alle rente, maar moet dan
ook, zooals gebleken is, van de zoozeer gesmaadde pro-
ductiviteitstheorie de hoofddenkbeelden overnemen.

Niet alleen heeft de schrijver het bestaande verschil
te breed uitgemeten, hij heeft ook verschillen gezocht,
waar ze niet te vinden waren. Een voorbeeld hiervan
geeft zijne indeeling van de productiviteits-theorie;

Deze verdeelt hij in twee soorten: in .eene naive en
in eene gemotiveerde productiviteits-theorie. Tot een
onderdeel van de naive theorie brengt hij nu eeriige
schrijvers, van wie hij zegt, dat ze beginnen met te
verklaren, dat kapitaal productief is, daaraan soms toe-
voegen eene zeer oppervlakkige beschrijving van die
productieve werking en eindigen met de meerdere waarde
op rekening te stellen van die beweerde productiviteit.

Nu. kan niet ontkend worden, dat er schrijvers over
economie geweest zijn, die hun gedachten op dergelijke

1) Zie Deel I pag. 135.

-ocr page 102-

90

onjuiste wijze hebben uitgedrukt, maar is dat nu reden
genoeg om hun eene theorie toe te dichten, die een
slecht denkbeeld geeft van hun wetenschappelijk in-
zicht ? Mag men niet veeleer verwachten, dat ze een
beter denkbeeld van het begrip waarde hadden, dan dat
zij die waardebrengende kracht letterlijk zouden willen
zien opgevat? Green dier schrijvers heeft iets anders bedoeld
te zeggen, dan dat men, door met kapitaal te werken,
meer goederen produceert en er is geen enkele reden om
hen in eene bijzondere klasse samen te brengen.
Waar toch reeds zooveel verscheidenheid bestaat als
bij het renteprobleem is het, om tot eene oplos-
sing te komen, veeleer zaak de bestaande verschillen
te verkleinen, dan ze breed uit te meten. Eene nieuwe
theorie zal gereeder ingang vinden, wanneer men aan-
toont voort te bouwen op reeds gelegde grondslagen, dan
wanneer men haar voorstelt, als een geheel nieuwen weg
op te gaan.

Ten slotte nog enkele opmerkingen, naar aanleiding
van de wijze, waarop
Böhm-Bawsrk zijne theorie heeft
meegedeeld.

Alvorens over te gaan tot de verklaring van de ver-
schillende vormen der kapitaalrente, ontwikkelt hij eerst
het algemeene beginsel^ waarop hij ze later alle terug-
voert : den voorrang van aanwezige goederen boven toe-
komstige.

Als eerste reden neemt hij: „die Verschiedenheit der
Verhältnissen von Bedarf und Deckung in den verschie-
denen Zeiträumen." En dat dit zoo is: „Beweis dessen
die wucherischen Bedingungen auf die solche Leute oft
eingehen, om sich nur im Moment Geld zu ver-
schaffen."

Nu meen ik dat dit bewijs mislukt is. Ter verklaring

-ocr page 103-

91

van de kapitaalrew/fe haalt de schrijver het feit aan, dat
tegenwoordige behoeften dringender zijn dan toekomstige
en om dit feit te staven, wijst hij op de hooge
rente die
soms betaald wordt. Hij beweegt zich hier in een cirkel-
gang, en daaraan kan men weinig bewijskracht toeschrij-
ven. Gelukkig is het geheele bewijs vrij wel overbodig
en gelooft men het feit ook wel zonder eenig bewijs.

Ook heb ik een bezwaar tegen de wijze, waarop\'BöHM-
Bawerk zijn derden hoofdgrond bewijst: dasz in aller
Regel gegenwärtige Güter aus technischen Gründen vor-
züglichere Mittel für unsere Bedürfnisbefriedigung sind
und uns daher auch einen höheren Grenznutzen verbür-
gen als künftige.\'\'

Men zou verwachten, dat hij dezen regel zou staven door
het voordeel uiteen te zetten, dat aan het bezit van
aanwezige goederen verbonden is.

In plaats echter van voor goederen, bewijst hij het
ons voor den arbeid : de hoeveelheid productiemiddelen,
die hij in allerhande perioden aanwendt met telkens ver-
schillende uitkomst, bestaat uit een arbeidsmaand.

\' Al kan men bij analogie nu wel besluiten, dat het
aangetoonde ook doorgaat voor het kapitaal, de schrijver,
die blijkens zijn geheele werk de moeilijkheden eerder
opzoekt dan uit den weg gaat, had ook hier den misschien
wat moeilijker bewijsgang m\'et moeten weglaten. "Want
feitelijk bewijst hij niet wat hij belooft.

Na eene overigens keurige toelichting van deze derde
hoofdreden der meerwaardigheid van aanwezige goe-
deren, gaat
Böhm-Bawekk aldus voort:

„Die Wahrheit des Satzes, dasz die technische Ueberle-
genheit der gegenwärtigen auf die künftige Produktiv-
mittel auch mit einer Ueberlegenheit an Werth verbun-
den sein musz, läszt sich übrigens zu geradezu zwingender

-ocr page 104-

92

mathematischer Evidenz bringen, wenn man die tabel-
larische Vergleichung, die wir oben für die technische
Ergiebigheit verschiedener Jahrgänge von Produktions-
mittel durchgeführt haben, auf den Grenznutzon und
Wert derselben ausdehnt (pag. 278).

En dan stelt de schrijver de tabellen op, die we op
pag. 29 — 31 hebben overgenomen.

Nu meen ik, dat degenen, die zich door het eerste be-
wijs niet hebben laten overtuigen van het waardeverschil
tusschen aanwezige en toekomstige productiemiddelen,
aan de nu volgende tabellen geen meerdere waarde zullen
toekennen, en dat degenen, die reeds overtuigd waren,
geen nieuwe bewijsgronden in die tabellen zullen vinden.

Hoe toch zouden deze tot mathematische zekerheid
kunnen brengen ? Zij zijn samengesteld uit willekeurige
cijfers, die hoegenaamd geen bewijskracht hebben.

Eerst wanneer Böhm-Bawbrk deze tabellen zal kunnen
herzien aan de hand van eenmaal misschien te verkrij-
gen statistieke gegevens, eerst dan zullen ze voor het
beoogde doel waarde verkrijgen.

Waren deze opmerkingen gericht tegen \'schrijvers uit-
eenzetting der theorie zelve, ik wenschte ook aan te
toonen, dat hij zich niet in alle deelen gelijk is gebleven.
Hiervoor kan ik op twee punten wijzen.

In het begin van zijn eerste deel trekt de schrijver
zich de grenzen, die hij niet van plan is te overschrij-
den , en die hij aldus aanduidt:

„Vom theoretischen ist das sozialpolitische Zinsproblem
genau zu unterscheiden. Während das theoretische Problem
fragt warum der Kapitalzins da ist, fragt das sozial-
politische , ob der Kapitalzins da sein soll; ob er gerecht,
billig, nützlich, gut und ob er darum beizubehalten,
umzugestalten oder aufzuheben ist. Während das theo-

-ocr page 105-

93

Fetische Problem sich ausschliesslich für die Ursachen
des Kapitalzinses interessirt, interessirt sich das sozial-
politische hauptsächlich für seine Wirkungen."

En verder: „Es ist ein dringendes Gebot der Vorsicht,
dasz die beiden so grundverschiedenen Probleme auch in
der wissenschaftlichen Untersuchung scharf auseinander
gehalten werden."

Ten slotte: „Ich habe in absichtlicher Selbstbeschränkung
mir die Aufgabe gestellt in den folgenden Blättern die kriti-
sche Geschichte des theoretischen Zinsproblems zu schreiben."

Werkelijk heeft de schrijver in zijn eerste deel met
groote scherpzinnigheid alles, wat met het sociaal-politieke
probleem in verband stond, uitgebannen. Ook zijn tweede
deel handelt uitsluitend over het theoretische vraagstuk:
toch houdt hij op pag. 384 v. v. een betoog van sociaal-
politieke beteekenis, strekkende om aan te toonen, dat
het verschijnsel van rente niets onrechtmatigs heeft en
zelfs in den socialistenstaat onuitroeibaar zou blijken.

Beide noemt hij uitvloeisels der zoo uitvoerig en gron-
dig door hem uiteengezette natuurlijke oorzaak: het door
het verloop van tijd in waarde aangroeien: „es besteht
immer eine natürliche Werthdifferenz zwischen gegen-
wärtigen und künftigen Gütern und da die Zeit nicht
stille steht, werden die künftigen Güter allmälig zu
gegenwärtigen und setzen dabei einen Mehrwert an."

Toch is mijns inziens dat natuurlijke waarde-verschil
niet voldoende om de rente te verklaren; daartoe is nog
iets anders vereischt, n.1. het rechts-instituut van den
bijzonderen eigendom. Doordat het kapitaal in handen
is van bijzondere personen vertoont dat waarde verschil
zich in den vorm van rente: alleen die enkelen, die
met aardsche goederen gezegend zijn, plukken de vruch-
ten der „immer günstige Konjunktur."

-ocr page 106-

94

mmmmm

Daarom zou ik niet, zooals de schrijver doet, een be-
vestigend antwoord durven geven op de door hem ge-
stelde vraag: „Die Ausrottung des Kapitalzinses, ist
diese denn überhaupt möglich ?" \')

Was eene inrichting der maatschappij tot stand te
brengen zonder privaateigendom, zooals door sommigen
beweerd wordt, dan zou voorzeker de agio van aanwe-
zige goederen boven toekomstige niet verdwijnen, maar
zou dat waarde-verschil aan de geheele maatschappij ten
voordeel zijn, niet slechts aan enkelen; dan zou de rente
verdwenen zijn.

Dit is de reden, waarom ik het betreur, dat Böhm-
Bawerk
zich ook in zijn tweede deel maar niet gehouden
heeft aan den stelregel, die hem bij de samenstelling
van het eerste deel leidde.

De andere opmerking is deze.

In het eerste hoofdstuk van zijne „Positivo Theorie"
(pag. 58 v.v.) geeft de schrijver een volledig overzicht
omtrent den strijd over het kapitaal-begrip gestreden.
Hij stelt ons in kennis met alle definities van Kapitaal
gegeven en brengt ons met veel critisch vernuft tot die,
welke hij ten grondslag heeft gelegd aan zijne theorie
der kapitaalrente. Zijne opvatting van kapitaal, als het
geheel van geproduceerde productie-middelen , sluit den
grond uit.

Nu is het toch wel wat vreemd, om, waar we hem
de redenen hebben hooren ontvouwen, waarom we den
grond niet tot het kapitaal mogen rekenen, op pag. 380
te vernemen, dat de tot dusver gegeven verklaring der
grondrente slechts een brokstuk is, dat noodig behoort

\') In gelijken zin: Ma. J. d\'Aulnis de Bourouill : De Daling van den
Rentestand, Economist 1888, pag. 706.

H. Dietzel, Göttingsche gelehrte Anzeigen 1891, pag. 937 sa-

-ocr page 107-

9B

te worden bijgewerkt tot eene volledige theorie, waarvoor
zijne kapitaalrentetheorie de stof moet leveren.

Voor ons is hiermee het afdoende bewijs geleverd, dat
Böhm-Bawerk de grenzen van zijn kapitaalbegrip te eng
heeft getrokken en de grondstukken onder het vaste
kapitaal had moeten opnemen.

In gelijken geest H. Bleicher, „G-egenwart und Zukunit in der
Wlrtlischait", in den Gonrad\'sohien Jalirbücliern für Nationalökonomie und
Statistik 1890, N. F. Ed 20, pag. 351, 352.

Dat het den schrijver niet veel moeito zou gekost hebben zijne tlieorie
op die
\'Wijze te vervolledigen, toont Knut Wicksell, die in zijn reeds
geciteerd werk: „lieber Werth, Kapital und Rente" de theorie van
Böhm-
Bawekk
in mathematischen vorm overbracht en, door een kleine uitbrei-
ding, ook de grondrente mot dezelfde theorie verklaart.

-ocr page 108-

AFDEELING III.

De oorzaken, die den rentestand bepalen.

Het eerste hoofdstuk van dit proefschrift behelst in
zijne derde afdeeling beschouwingen over den rentestand.
We hebben de rente leeren kennen als eene soort van
prijs; de wetten nu, waaraan deze soort van prijs ge-
hoorzaamt, zijn dezelfde als die welke op het geheele
gebied der prijsvorming werkzaam zijn: de hoogte der
rente wordt bepaald door de wet van vraag en aanbod\').

Hieruit volgt het onredelijke van den eisch, door
Léon Walras^) aan eene wetenschappelijke rentetheorie
gesteld, dat zij, n.1. niet alleen het verschijnsel derren^e
moet verklaren, maar tevens moet aantoonen de oor-
zaken, waarvan de
rentevoet afhangt, een eisch, waaraan
ook
Böhm-Baweek\'s theorie van zelf niet voldoet. Het
zijn toch twee verschillende opgaven, de vragen: van-
waar komt de rente ? en hoe hoog is de rente ?en
terwijl de tweede in hoofdzaak reeds was opgelost, is

1) Zie J. H. VON Thünen, „Der isolirte Staat," II Abt. 1, § 5. „Der
Zinsfusz -wird ebenso, wie der Preis jeder Waare durch das Verhältnis
des Angebots zur Nachfrage bestimmt."
") Eléments d\'Economie politique pure, 2icme Ed. Préface.

In gelijken zin; J. d\'Aülnis de Bourouill, Economist 1888 pag. 705.

-ocr page 109-

97

het Böhm-Baweek gelukt ook op de eerste een bevredigend
antwoord te geven. Ik zeg: „terwijl de tweede in hoofd-
zaak reeds was opgelost," en men zou meenen, dat dit
reeds langen tijd het geval was. Immers in zijn proef-
schrift over den Rentestand schrijft Mr. J. J. I.
Haete :

„Het is een zeldzaam verschijnsel bij de behandeling
van twistvragen, een enkel punt aan te treffen waar alle
schrijvers, hoe uiteenloopend hunne richting overigens
zij, zich vereenigen, en den strijd der begrippen een
oogenblik staken. Zulk een rustpunt biedt de wet van
vraag en aanbod. Hare heerschappij bij de bepaling van
den rentestand wordt door allen eenstemmig erkend. Wij
halen daarom slechts ééne uitspraak voor alle aan: „Le
prix du loyer d\'un capital," zegt
J. B. Say"), „varie
suivant les lois, qui gouvernent toutes les valeurs. Il
monte on baisse selon que la quantité demandée est plus
on moins considérable par rapport à la quantité offerte."

„De eenige moeilijkheid," vervolgt de Heer Harte,
„die op dit gebied te beslechten valt, betreft den aard
van datgene wat gevraagd en aangeboden wordt : kapitaal
of geld?"

Voor ons, die in het eerste hoofdstuk uitvoerig te ken-
nen hebben gegeven, wat wij onder kapitaal verstaan,
levert deze vraag geene moeilijkheid op, en we zouden
dus den rentestand voldoende bepaald kunnen heeten door
te constateeren, dat liij beheerscht wordt door de wet van
vraag en aanbod.

„Dit antwoord" zegt prof. d\'Aulnis de Boueouill ^ ,
„is nu op zich zelf niet onjuist, maar het is onbevredi-

\') De Rentestand. Acad. Proefschr. Utrecht 1883, pag ii

Cours complet d\'économie politique pratique partie V ch. XVI.
■\') De daling van den rentestand ; hare oorzaken en haar naaste toe-
komst, Economist 1888 pag. 707.

7

-ocr page 110-

gend. Het doet beroep op eene algemeene wet, zóo
algemeen, dat zij als antwoord gegeven wordt op een
aantal vragen van de meest verschillende soort. Waarvan
hangt de waarde der goederen af, m. a. w. de ruilvoet ?
Van vraag en aanbod, antwoordt men. Waarvan het loon
der arbeiders? Van vraag en aanbod. Waarvan de stand
der rente ? Van vraag en aanbod heet het al weer. Dit
antwoord nu is zoo weinig helder, dat de poging van
eenige voortreffelijke schrijvers,
John Sïuart Mill, W.
T. Thornton
en J. E. Cairnes, om van de eigenlijke
beteekenis der formule eene nadere verklaring te geven, al
spoedig is uitgeloopen op een zeer verwarden pennestrijd."

Professor Böhm-Bawerk nu heeft theoretische beschou-
wingen geleverd omtrent de heerschappij der wet van
vraag en aanbod op de rente, die een volledig overzicht
geven van de oorzaken, die op den rentevoet van invloed
zijn. Hij heeft de nieuwere waardeleer, zooals die voor
een twintigtal jaren ongeveer gelijktijdig en onafhanke-
lijk van elkaar is uiteengezet door
W. Stanley Jevons \')
in Engeland, Léon Walras ") in Zwitserland en Carl
Menger
in Oostenrijk, toegepast op het kapitaal. Hij
heeft aangetoond, dat ook voor het kapitaal waar is, dat
de prijs afhangt van den graad van nuttigheid, die de
laatste hoeveelheid voor de koopers heeft. Hij heeft
een overzicht gegeve\'n van de laatste oorzaken, waarvan
de nuttigheid van het laatste toevoegsel afhangt en waar-
onder dan wel de voornaamste is: afnemende meerop-
brengst van het kapitaal bij verlenging van productie-
periode.

1) The theory of Political Economy, London 1871 pag. 44-161.

2) Eléments d\'économie politique pure, 1874
Grundsätze der Volkswirthschaftslehre, Wien 1872.

-ocr page 111-

99

Nu is het wel merkwaardig dat deze laatste oorzaak
reeds opgemerkt is door een der hoofden van de klassieke
staathuishoudkunde, door
David Eicaedo Deze wijst
op dit feit in zijne bekende historische schets van het
ontstaan der grondrente; hij noemt het als tweede oor-
zaak daarvan. Om hare waarde goed te doen uitkomen,
neem ik deze schets in hoofdzaak over.

Wanneer kolonisten zich nederzetten in eene streek,
waar zulk een overvloed is van vruchtbare landerijen,
dat ze niet alle noodig zijn om de bevolking te voeden,
dan zal het verschijnsel der grondrente zich niet voordoen.

Niemand toch zal willen betalen, voor wat hij maar voor
het grijpen heeft: ieder heeft zich slechts een stuk land
uit te kiezen, om rijkelijk zijn levensonderhoud te hebben.

Wanneer alle landerijen dezelfde eigenschappen hadden,
wanneer de hoeveelheid onbegrensd en de hoedanigheid uit-
stekend was, zou men nooit iets voor het gebruik van
land behoeven te betalen.

Dat het nu wel geschiedt, vindt zijn reden in het feit,
dat de gronden bij gelijke aanwending van kapitaal en
arbeid niet alle hetzelfde product opleveren, en in het
feit, dat bij uitbreiding van bevolking, land van mindere
hoedanigheid of minder gunstig gelegen, in cultuur moet
worden gebracht. Dan brengt de beste grond rente op
en de hoogte dier grondrente hangt af van het verschil
in opbrengst van beide landerijen.

Wanneer land van nog mindere vruchtbaarheid in
cultuur moet worden gebracht, zal de grond tweede soort
dadelijk rente opbrengen en die rente zal weder bepaald
worden als de vorige. Terzelfder tijd zal de rente van
den eerste-soort grond stijgen.

On the principles of political economy and taxation, Londen 1817.

-ocr page 112-

100

Bi] iederen stap, dien de bevolking op den weg van
den vooruitgang doet, waardoor ze gedwongen wordt
land van mindere qualiteit in cultuur te brengen
wegens het vermeerderen der behoeften, zal de rente,
ten voordeele der meer vruchtbare landen, stijgen.

Stellen we eens, dat drie soorten van landerijen (n".
1, 2 en 3) bij gelijke aanwending van kapitaal en arbeid
een netto product opleveren van 1000, 900 en 800
schepel koorn.

In eene streek nu, waar overvloed van vruchtbaar
land is met weinig bevolking en waar dus alleen land
eerste-soort behoeft bebouwd te worden, zal het geheele
netto product aan den ontginner komen.

Zoodra de bevolking zoo zeer is toegenomen, dat ook
n". 2 in cultuur moet worden gebracht, zal n". 1 eene
rente van. 100 schepel dragen; want hij, die n°. 2 ont-
gint en dus 900 schepel opbrengst heeft, zou met zijn
kapitaal dezelfde uitkomst verkrijgen, wanneer hij
n". 1 bebouwde en dan 100 schepels aan grondrente
betaalde.

Eveneens, wanneer n°. 3 in cultuur moet worden ge-
bracht, zal n°. 2 eene rente van 100 schepels en n". 1
eene rente van 200 schepels opbrengen.

Dikwijls gebeurt het, dat, vóórdat landerijen van
mindere hoedanigheid (n°®. 2, 3 en é) worden ontgon-
nen, het daarvoor benoodigde kapitaal vruchtdragender kan
worden aangewend op reeds ontgonnen landen. Men zal
dikwijls ondervinden, dat, wanneer men het kapitaal op
n". 1 aangewend verdubbelt, het product wel niet met
1000, maar dan toch met b.v. 850 schepel toeneemt.

Iemand, die dus zijn toevlucht reeds zou moeten
nemen tot land derde soort, dat slechts eene opbrengst
van 800 schepel koorn geeft, zal zijn £ 1000 liever steken

-ocr page 113-

101

in reeds ontgonnen land, dat dan wel geen 1000 maar
toch altijd 850 schepel koorn meer geeft.

Nu zal ook grondrente ontstaan, want er is verschil-f
tusschen de producten, verkregen bij aanwending van
dezelfde hoeveelheden kapitaal en arbeid.

Wanneer toch een landbouwer met een kapita;al van
£ 1000 eene opbrengst heeft van 1000 schepel en bij het
aanwenden van een tweede som van £ 1000 slechts eene
verdere opbrengst van 850 schepel, dan zal hij 150
schepels, of het aequivalent daarvan in geld, bovendien
nog als rente moeten opbrengen voor de eerste £ 1000,
want de rente kan geen verschillende hoogte hebben.

Het rijzen der grondrente is dus te verklaren uit het feit,
dat er niet zulk eene hoeveelheid vruchtbaar land aan-
wezig is, dat het meer dan genoeg opbrengt voor eene aan-
groeiende bevolking en uit het feit dat, wanneer men
steeds meer kapitaal in den grond steekt, het product
wel aangroeit, maar niet evenredig met het bestede
kapitaal. —

Ricardo noemt dus als tweede oorzaak van het bestaan
der grondrente het feit, dat bij voortdurende aanwending
van kapitaal op een zelfde stuk land, het product niet
in dezelfde verhouding als het kapitaal toeneemt. Ware
dat wel het geval, dan zou men niet noodig hebben
nieuwe landerijen te ontginnen: men zou al het nieuwe
kapitaal in de reeds ontgonnen landerijen steken.

Door de ervaring kende hij dus reeds het verschijnsel
van de, in verhouding tot het aangewende kapitaal, ver-
minderende productiviteit van den bodem. Maar hij zag
niet, van hoe verre strekking het door hem opgemerkte
verschijnsel was, dat het zich niet alleen bij den grond
voordoet, maar bij alle takken van voortbrenging, waar
kapitaal wordt aangewend.

-ocr page 114-

102

Ook heeft hij deze gedachte niet benut, om een der
redenen aan te geven, waarom de kapitaal-rente daalt,
maar hij wees haar juist aan, om het rijzen der grond-
rente te verklaren.

Heeft Ricardo het verschijnsel dan al het eerst opge-
merkt, anderen hebben er hun voordeel mee gedaan,
juist zooals hij verwachtte en wenschte:

„If the principles which the writer deems correct
should be found to be so, it will be for others, more
able than himself, to trace them to their important
consequences. (Pref. pag. V.)

Onder die navolgers bekleedt de economist W, S.
Jevofs eene eerste plaats: hij erkent zelf zijne verwant-
schap met
Ricardo, waar hij in een der laatste hoofd-
stukken van zijn bekend werk de leer van het kapitaal
ontwikkelt:. „The views which I shall endeavour to
establish on this subject are, I believe, in fundamental
agreement with those adopted bij
Me. Ricardo" (pag. 218).

In „The Theory of Capital" past hij zijne waarde-
leer ook op den prijs van het kapitaal toe. Op pag. 242
v.v. zegt hij omtrent den rentestand ongeveer het volgende:
De rentevoet hangt af van het voordeel, dat het
laatste toevoegsel van kapitaal biedt; hoe groot het
voordeel is, door voorafgaande hoeveelheden verkregen,
dat heeft geen invloed op de rente. Bij de uiteenzetting
van de leer der nuttigheid hebben we opgemerkt, dat,
hoe nuttig sommige goederen in hun soort ook mogen
zijn b.v. koorn of water, de laatste hoeveelheid toch zeer
goed zou kunnen worden gemist, omdat de behoefte er
aan bevredigd is; daarom betaalt men voor elke hoeveel-
heid eenen geringen prijs.

1) The Theory of Political Economy.

-ocr page 115-

103

H^etzelfde is waar voor het kapitaal.

Het kan zijn, dat een zeker kapitaal voor eenen fa-
brikant onmisbaar is; het voordeel door dat kapitaal te
verkrijgen is dan zeer groot; en als er nog niet meer
kapitaal te verkrijgen was, zou hij een zeer hooge
rente moeten betalen. Maar zoo spoedig een groo-
tere voorraad van kapitaal wordt aangeboden, wordt
het voordeel van het vroegere kapitaal over het hoofd
gezien. Daar omloopend kapitaal overal voor gebruikt
kan worden, kan de tweede voorraad zoo noodig in de
plaats van den eersten treden; daarom kunnen de kapi-
talisten nooit het geheele voordeel van den arbeider
eischen, dat hun kapitaal aan dezen opbrengt. Zij kun-
nen alleen dat deel vorderen, bepaald door de nuttigheid
der laatste hoeveelheid.

Een kapitalist kan niet zeggen tot iemand, die £ 3000
komt leenen: „Ik weet, dat £ 1000 onmisbaar is
voor uwe zaken, en daarom zal ik daarvan 100 pGt.
voideren; voor de tweede £ 1000 die minder nood-
zakelijk is, zal ik 20 pCt. vragen; en daar de derde
£ 1000 u slechts de gewone winst kan leveren, zal
ik daarvan slechts 5 pCt. vorderen."

Het antwoord zou zijn, dat er menschen genoeg zijn,
die slechts 5 pGt. van hun geld maken en daarom blij
zullen zijn het voor \'n weinig meer te kunnen uitleenen;
want het is onverschillig van wien men zijn geld leent.

Ongeveer dezen zelfden gedachtengang vinden we weerom
bij twee Duitsche schrijvers, wier werken eenige jaren
vóór dat van
Jevons verschenen zijn.

Zoo schrijft J. H. von Thünbn \'):

„So wie der Preis einer Waare nicht für die verschie-

1) Der isolirte Staat. 18-50. Thell 11, Abt. 1, pag. 100, 162.

-ocr page 116-

104

denen Käufer verschieden sein, nicht nach dem individuellen
Wert, den sie für die einzelnen Käufer hat, bestimmt
werden kann, sondern für alle gleich gestellt werden
musz, so kann auch der Preis des Kapitales, d. i. die dafür
zu zahlende Rente, nicht nach dem Nutzen, den das
Kapital im Ganzen dem Anleiher gewährt, festgesetzt
werden, Oder für Waaren_von gleichen Wert, für Kapi-
tale deren Hervorbringung ein gleiches Quantum Arbeit
erfordert, können nicht zu gleicher Zeit zwei verschiedene
Preise statt finden." En dus: „Die Rente, die das Kapital
im Ganzen beim Ausleihen gewährt, wird bestimmt durch
die Nutzung des zuletzt angelegten Kapitalteilchens". (Zelf
noemt hij dit een der gewichtigste regels voor de bepa-
ling van den rentevoet).

En H. von Mangoldt\') verdedigt deze stelling: „Es ist
die Fruchtbarkeit, welche man auch noch dem letzten
Teil des vorhandenen Gapitales zu geben vermag, welche
die Höhe des Zinses bestimmt "

Ziedaar het belangrijkste bijeengebracht, wat tot dusver
uit een theoretisch oogpunt over den rentestand was ge-
schreven. Al deze economisten stemmen daarin overeen,
dat de hoogte der rente afhangt van die rente, welke voor
het laatste deel van het kapitaal kan worden bedongen.

Ook Böhm-Bawerk zelf formuleert deze wet, zooals
we op pag. 60 zagen, als volgt:

„Der Zinsfusz wird bestimmt durch das Mehrerträgnis
der letzten noch gestatteten Produktionsverlängerung ,"
eene formuleering, die bijna woordelijk overeenkomt met
die, door von Thünen aan deze wet gegeven.

Maar hiermee stelt prof. Böhm-Bawerk zich niet tevre-
den; eerst dan, zegt hij op pag. 422, kunnen we een

1) VolliBwirthschaftslehre. Stuttgart 1868, pag. 432 sq.

-ocr page 117-

105

oordeel vellen over de richting, waarin de rentestand zich
beweegt of zal bewegen, wanneer we ook de laatste gron-
den kennen, die over dén graad der vruchtdragendheid
van de laatste productieverlenging beslissen.

En hierin ligt nu de groote verdienste van den arbeid
van
Böhm-Bawerk, dat we voor het eerst een volledig
overzicht hebben gekregen van de oorzaken, die den ren-
tevoet bepalen. Immers naast den invloed, dien de vermin-
derende productiviteit van het kapitaal uitoefent, toont
de schrijver ons dien van het aantal arbeiders, de grootte
van het nationale kapitaal, de hoogte der grondrente, de
spaarzaamheid der bevolking, de grootte van den stand
der kapitalisten en de grootte der som, die voor impro-
ductieve doeleinden wordt geleend.

Wanneer de theorie van Böhm-Bawebk hetzelfde lot
zou treffen als de kapitaalsleer van
Jevojsts, wanneer zij
n.1. in verhouding tot hare voortreffelijkheid te weinig
bekendheid zou verwerven, dan zou ik dat willen wijten
aan een zelfde gebrek, dat beide aankleeft. De schrijvers
hebben verzuimd^racti^he toepassing aan hunne theorieën
te geven, zij zijn te veel gebleven op theoretisch terrein
en hebben geen feiten aangevoerd, waaraan men de theorie
kan toetsen en waardoor men zich van hare waarheid
kon overtuigen.

Slechts eene enkele plaats in hunne werken doet zien,
dat zij toch de feiten niet geheel verwaarloosd hebben.

Zoo zegt Stanley Jbvons op pag. 240, waar hij voor
enkele landen den rentestand verklaart:

„In vele slecht bestuurde streken, waar de grond nog

1) The Theory of Political Economy.

-ocr page 118-

106

jammerlijk wordt bewerkt, is de opbrengst over het al-
gemeen klein en toch is de rentestand hoog, alleen om-
dat gebrek aan zekerheid den noodigen toevloed van
kapitaal tegenhoudt; meer kapitaal is dringend noodig,
dus is de prijs ervan hoog. In Amerika en in de Britsche
koloniën is de opbrengst dikwijls groot en toch is de
interest hoog, omdat er geen voldoend kapitaal is, om
aan alle vraag te voldoen. In Engeland en andere landen
van oude beschaving is de rentestand gewoonlijk lager,
omdat er overvloed van kapitaal is, en de vraag naar
meer kapitaal niet zoo dringend is."

En Böhm-Bawerk laat zich op pag, 480 ongeveer aldus uit:

„Zoo moet de rentestand zich bewegen . als onze theorie
juist is. En hoe beweegt hij zich? Precies zooals onze
formule het vordert en dat is het bewijs voor hare waar-
heid.

Want vooreerst is het een door de ervaring bewezen
feit, dat het toenemen van het volkskapitaal de neiging
heeft den rentevoet naar beneden te drukken.

Ten tweede is het niet minder bekend en natuurlijk,
dat het daarbij niet aankomt op zijne verhouding tot de
grootte der bevolking, m. a. w. dat eene vergrooting van
het bevolkingscijfer, zonder gelijktijdige vergrooting van
het volkskapitaal, de neiging heeft den rentevoet te ver-
hoogen.

En ten derde is het eveneens een bekend feit, dat het
vinden van nieuwe, voordeelige productiemethoden,
débouchés en derg., hetwelk het dalen van de schaal der
meeropbrengsten verhindert, de neiging heeft den rente-
voet te verhoogen.""

Maar bij deze algemeene uitspraken, op welker juistheid
nog wel iets valt af te dingen, zijn de schrijvers blijven
staan. Immers omtrent den omvang van het volkska-

-ocr page 119-

107

pitaal tast men nog steeds in het duister rond: vandaar
dat een bewijs, Iietwelk dien omvang tot grondslag heeft
weinig overtuigingskracht kan bezitten. Het eenige wat
Böhm-Bawerk met grond kan beweren is, dat het een
algemeen gevoelen der schrijvers is, dat eene vergrooting
van het volkskapitaal de neiging heeft den rentevoet te
drukken. Maar bewijskracht kan men toch aan dat ge-
voelen niet toekennen.

Met de eigenlijke vragen der practijk hebben zij zich
echter niet bemoeid. En die vooral trekken belangstelling.
Zoo kan men bij bijna alle schrijvers over staathuis-
houdkunde de stelling vinden, dat in den loop der be-
schaving de rentestand d
e neiging heeft te dalen. En
werkelijk is de rentestand in de laatste helft dezer eeuw
aanmerkelijk gezonken. Wanneer men nu beweert, dat
de rentevoet afhangt van de productiviteit van het laatst
aangewende kapitaaldeeltje, en men ziet den rentevoet
tegenwoordig dalen, dan moet men zich wel afvragen of
de productiviteit van het kapitaal tegenwoordig dan zoo
klein is en welke de redenen daarvan zijn.

Tot de beantwoording van deze en dergelijke vragen
heeft
Böhm-Bawerk zich blijkbaar niet geroepen gevoeld.
En toch, dan eerst kan men zeggen, dat de wetenschap
werkelijk verrijkt is, wanneer men met behulp van eene
nieuwe theorie tot dusver onverklaarde verschijnselen
begrijpen kan.

Temeer is dit te betreuren, waar de Eransche econo-
mist
Paul Leroy Beaulieu, een schrijver met wien
Böhm-Bawerk blijkens zijn eerste deel niet onbekend was,
op dien weg de eerste schreden reeds gezet had.

Als aanvulling van de theoretische beschouwingen uit
het vorige hoofdstuk. Iaat ik hier volgen wat
Leroy
Beaulieu
op dit stuk leverde in zijn werk: „Essai sur

-ocr page 120-

108

la repartition des richesses et sur la tendance ä une
moindre inegalité des conditions." Op pag. 242 v.v. zegt
hij ongeveer het volgende:
/ „Men zegt gewoonlijk, dat de rentestand bepaald wordt
door de wet van vraag en aanbod. Dat is, wat de
Engelschen gewoon zijn te noemen: een truisme. Die
wet is zoo vaag en zegt zoo weinig tot het verstand,
dat ze in waarheid niets verklaart. De gewichtigste
punten laat ze in het duister. Wanneer men b.v. leest,
dat de rentevoet in de middeleeuwen veel hooger stond
dan tegenwoordig, dan zou men gaarne weten of dat lag
aan de vraag of aan het aanbod. Men moet zich veeleer
afvragen wat de laatste oorzaken zijn, die vraag en aan-
bod regelen. Er zijn er twee: de productiviteit zelf van
het kapitaal en de graad van zekerheid, die het geniet.

Het kapitaal is niet altijd en overal even vruchtdra-
gend. In een land, dat nog in opkomst is, in eene
kolonie, waar de meest noodige werken nog gemaakt
moeten worden, zijn, afgescheiden van alle vraag en
aanbod, de kapitalen oneindig meer productief, dan in
landen van oude beschaving, waar het meerendeel der
voordeeligste werken reeds aanwezig is. En evenzeer
zijn op een tijdstip, waarop eene ontdekking is gedaan,
die de middelen van voortbrenging of van vervoer geheel
verandert, de kapitalen veel meer productief, dan ooit
daarvoor.

Terwijl men er niet verder mee komt te zeggen, dat
de rentestand bepaald wordt door de wet van vraag en
aanbod, is het van practisch nut te weten, dat hij af-
hangt van de gemiddelde productiviteit der
nieuive kapi-
talen, die in die streek worden bespaard of ingevoerd.

Ten tweede hangt de rentevoet af van den graad van
zekerheid, die het kapitaal geniet. In de nieuwe landen

-ocr page 121-

109

is geen voldoende wetgeving, geen voldoende rechtspraak
geen voldoende politie; bovendien zijn, als men het zoo
noemen mag, degenen, die komen om kapitaal te leenen,
van eene mindere\'qualitelt, dan in de landen van oude
beschaving. Het zijn gelukzoekers, die alle vereischten
missen, welke men aan een vertrouwd debiteur mag
stellen, of wei verkwisters, die slechts leenen om goede
sier te m.aken van eens anders geld.

Het spreekt van zelf, dat in deze nieuwe landen de
rentevoet zeer hoog is. Wanneer het aanbod zwak is,
wordt dat niet alleen veroorzaakt, doordat het kapitaal
schaarsch is, maar tevens daardoor, dat degenen, die
het dan nog bezitten, onwillig zijn het tegen lage
rente af te geven; in die rente ligt een hooge assurantie-
premie verscholen.

In de dertiende eeuw vroegen de geldschieters in
Frankrijk gemiddeld 20 pCt.; in de lé^e eeuw in het
Noorden van Italië van 10 tot 20 pCt. In onzen tijd
nog heeft men in Turkije en Egypte den rentestand zien
rijzen tot 20, 30 ja 40 pCt.

In koloniën van meerdere ontwikkeling zal men ook
dikwijls een hoogen rentevoet opmerken, maar om andere
redenen. Daar is het niet de onzekerheid of men zijn
kapitaal ooit terug zal krijgen, die de kapitalisten terug-
houdt; daar is de\'reden de groote productiviteit, die alle
nieuw kapitaal nog bezit. In die landen zijn de werken,
die in vergelijking tot de uitgaven, het voordeeligst zijn,
nog niet alle aanwezig; er is nog een overvloed van
vruchtbare landerijen, die met weinig arbeid groote oogsten
opleveren; de mijnen beloonen reeds dadelijk de moeite
overvloedig; de handel is levendig, de bevolking groeit
snel aan.

In 1850 kon men in Zuid-Australië tegen volle zeker-

-ocr page 122-

110

heid van zijn geld 16 ä 20 pCt. bedingen. Omstreeks
1840 was de rente in de Vereenigde Staten: 6 pCt. in
Pensylvanië, 7 pCt. in New-York, 8 ä 10 pCt. in de
Zuidelijke Staten".

Het gewichtige, alom opgemerkte feit, dat de rente-
stand de neiging heeft te zinken, wordt door
Leroy Beaulieu
aldus verklaard. Drie redenen wijst hij er voor aan.

^ „Vooreerst het toenemen van de zekerheid in het han -
delsverkeer, van de rechtszekerheid; hierdoor is de assu-
rantie-premie , die vroeger zoo\'n groot deel van de rente
uitmaakte, geheel of grootendeels verdwenen.

Ten tweede de voortdurende vermeerdering van het
bespaarde. Men kan zeggen, dat de meeste instellingen
in onze beschaafde maatschappij er toe strekken, het
sparen hoe langer hoe algemeener te maken: er is geen
twijfel aan, of het sparen is-in veel grooter verhouding
toegenomen, dan de productie.

De derde oorzaak, die de neiging heeft den rentevoet
te doen zinken, en naar onze meening de krachtdadigste,
is de verminderende productiviteit van
nieuwe kapitalen .;
het gebruik van kapitaal, boven een zekere grens, wordt
hoe langer hoe minder winstgevend. Wanneer de maat-
schappij reeds van talrijke verbeteringen voorzien is, wordt
het moeilijker, ja wordt het misschien eenmaal onmoge-
lijk, nog andere aan te brengen, die van eenig belang zijn.

Een sprekend voorbëeld van deze verminderende pro-
ductiviteit van
nieuwe kapitalen levert de aanleg van
spoorwegen : er is geen twijfel aan of het oude kapitaal,
gestoken in den aanleg van het eerste net, was 4, 10 ja
20 maal meer productief dan het kapitaal, dat voor het
derde net zal noodig zijn."

Men ziet het, in hoofdzaak dezelfde redenen, als door
Böhm-Bawerk aangegeven, maar toegepast op de practijk

-ocr page 123-

123

en dus meer in staat de belangstelling te wekken. Had
Böhm-Baweek meer dan theoretische beschouwingen willen
leveren, dan zou hij zich zeer zeker geheel langs de lijn
bewogen hebben, door
Leroy-Beaulieu gevolgd. Dit
blijkt uit een brief, door prof,
d\'Aulnis de Boueouill
gepubliceerd en hem geschreven naar aanleiding van zijne
studie in de Maart-aflevering der Conrad\'sche Jahrbücher
van 1889, welke studie reeds in 1888 in den Economist
verschenen was onder den titel: De Daling van den Rente-
stand; hare oorzaken en naaste toekomst O-

Naar aanleiding daarvan schreef Böhm-Bawerk :

„Wie mit ihrer Grundauffassung so stimme ich auch
mit der von Ihnen gegebenen Erklärung der konkreten
Erscheinung des Sinkens des Zinsfuszes in unserer Zeit
vollständig überein. Sie werden zum Beispiel auf S. 89 ff.
404, 429 — 431 manche Bemerkungen finden,-die genau
in dem Rahmen der von Ihnen gegebenen Erklärung
passen."

Volledigheidshalve laat ik ten slotte hier de verklaring
volgen door prof.
d\'Aulnis van het zinken van den ren-
testand gegeven. Zelf noemt hij haar: de theorie van
Jevons, door Leroy-Beaulieu aangevuld en door hem
zelf toegelicht met tal van bijzonderheden van histori
sehen en statistischen aard.

In hoofdzaak luidt ze :

„In den tegenwoordigen toestand der industrieele ont-
wikkeling onzer maatschappij vallen eenige omstandig-
heden waar te nemen, welke de invloeden, waarvan de
Rentestand afhankelijk is, met groote kracht hebben doen

1) Een résumé hierover verscheen in de Revue d\'économie politique
Sept.— Oct. 1SS9 van de hand van
M. Seoeetan.

2) Economist 1890 pag. 1.

-ocr page 124-

112

werken in zoodanige richting, dat de rente dalen moest.
Kort samengevat zijn het de volgende.

In de landen van oude beschaving zijn zij, ten eerste,
de verplichting om voor zeer belangrijke takken van
nijverheid over te gaan tot werken van secundair nut,
en, ten tweede, de scherpe mededinging, welke de inten-
sieve landbouw aldaar van de elders ontstane, extensieve
cultuur ondervindt.

In de nieuwe landen doet de verplichting zich gevoe-
len om te wachten op den aanwas der bevolking. En in
landen van beide soort is, dank zij de volmaking der
nijverheid, meer en meer het vaste kapitaal een krachtige
tegenstander geworden van de toepassing van nieuwe uit-
vindingen, zoodra deze toepassing een krachtig beroep
zou meebrengen op de kapitaalmarkt.

De aard nu van al deze omstandigheden brengt mede,
dat zij zeer waarschijnlijk niet spoedig van haren invloed
zulleh worden beroofd. Wanneer, men daarbij in aan-
merking neemt, dat zij nog slechts gedurende betrekke-
lijk korten tijd hare werking hebben uitgeoefend en reeds
thans eene vrij aanzienlijke daling van den rente-
stand hebben veroorzaakt, dan mag men het waar-
schijnlijk achten, dat in de naaste toekomst geen
verheffing, doch veeleer een verdere daling te wach-
ten is. Men make zich vooral geen illusiën omtrent
de kracht van een argument, dat menigeen allicht geneigd
zou zijn te doen klinken: dat namelijk bij verdere daling
de prikkel tot kapitaalvorming zijnen invloed zou ver-
liezen en dat derhalve een nog lagere stand, dan dien
we thans kennen, met de „natuur" in strijd zou zijn.
De waarheid is, dat wij omtrent de grens, waar de prik-
kel tot kapitaalvorming niet krachtig genoeg meer is om
de motieven te overwinnen, welke tot kapitaalvertering

-ocr page 125-

113

plegen aan te sporen, bitter weinig weten. Het eenige,
dat wij met zekerheid kunnen zeggen, is eene aprioris-
tische stelling: wanneer de rente volkomen verdwijnt,
zal er geen prikkel hoegenaamd meer bestaan. Doch zal
ooit de rente geheel te niet gaan? Zij zal blijven, zoolang
kapitaal een hulpmiddel is tot nieuwe voortbrenging; en
wiens verbeeldingskracht is in staat om zich een toestand
te denken, waarin dit niet het geval zal zijn? Die onder-
stelhng kunnen we derhalve laten rusten. En voor het
overige kan alleen de historie ons licht geven. De ge-
schiedenis nu der voorgaande eeuw leert, dat een rente-
stand van 3 en van 2V2 ten honderd zeer wel mogelijk is"

En op het slot van zijn artikel^), waagde hij deze voor-
spelling : „Een rentestand van 3, 2V3 of 2 mag ons,
kinderen van de IQ\'\'" eeuw, zeer vreemd voorkomen. De
geschiedenis echter, vooral van Nederland ih de voorgaande
eeuw, leert dat hij niet onmogelijk is. En op de boven
aangevoerde gronden houd ik het voor niet onwaarschijn-
lijk, dat wij binnen misschien korten tijd dezen rentestand
zullen beleven. De naaste toekomst zou dus zijn eene
voortduring der dalende beweging."

Tot dusver kan men niet anders zeggen, dan dat deze
voorspelling door de feiten bewaarheid wordt. (Zie de
Bijlage).

En hiermee is de taak, die wij ons opgelegd hadden,
volbracht. Indien het ons gelukt is, den lezer een duide-
lijk inzicht te geven in de wijze, waarop
Böhm-Baweek
het verschijnsel der kapitaalrente verklaart, en wij er

1) Zie nog Economist 1894 pag. 81 v.v.
") Zie Economist 1888 pag. 802.

-ocr page 126-

114

eenigszins toe bijgedragen hebben bekendheid te ver-
schaffen aan de nieuwe theorie, dan zullen wij de moeite,
aan de samenstelhng van dit proefschrift besteed, ruim-
schoots beloond achten.

-ocr page 127-

B ij l a g e.

Om den in vergelijking met vroegere jaren lagen
rentestand te berekenen, gaf professor
d\'Atjlkis in zijn
eerste artikel over den Rentestand {De Economist 1888
pag. 664 v.v.) de koerslijst van eenige effecten, welke
hem voor dergelijke rekening bijzonder geschikt voor-
kwamen. In het Januari-nummer van „De Economist"
1890 gaf hij haar opnieuw en nogmaals in de Pebruari-
aflevering 1894. Hij voegde er toen bij de Oosten-
rijksche, Italiaansche en Russische papieren, omdat
ook in die fondsen eene belangrijke koersbeweging had
plaats gehad.

Ik neem deze vergelijking der koersen hier over, aan-
gevuld met die van begin September 1894. Tegenover
eene lichte daling van enkele fondsen,, zal men voor het
meerendeel eene blijvende rijzing waarnemen.

-ocr page 128-

116

September
1888.

December
1889.

December
1893.

September

1894.

Beurs-
noteering.

NAAM DEB FONDSEN.

pCt. Nat Schuld Ned.

België.

// Pransche Rente

. „ Obl. Parijs (nom. 400fr.)

u Eng. Consols . . . .

// Metrop. Board of Works

pCt. Metrop. Board of Works

,, Birmingham Corp . . .

n n n ■ ■ •

,, Huil.......

„ Liverpool......

„ Newcastle.....

,, Portsmouth.....

„ Duitsche Rtjk . . . .

„ Berlijn.......

, Noorwegen.....

„ Zweden.......

„ Obl. Illinois Centr. Spw.

„ Papierrente Mei Oostenrijk

„ Inscr. Italië.....

„ Geconsol. 1880 Rusland.

3\'A

2V3

3

21/2

3

3

23/i
3V2

3

3 Va

3

3\'A

3\'/,
3\'/2
3Va
S\'A

3\'A
3V-2

4

3\'A

5
5
4

Amsterdam.

Brussel.

Parijs.

Londen.

Londen.

Berlyn.

Amsterdam.

New-York.
Amsterdam.

101
76-77
93.70
801/2
83
fr. 390
99

1131/2

104
110
100
108
ni

107
107

103
lOl\'/a

90

104
93-95
66-68
91-92
81 - 82

102-103
83- 84
95
803/4

871/2
fr. 390

971/2
111-112

1023/4
110-111
100
1071/2
111-112
107-109
IO6I/2-1071/2

103
IOOV2
905/t

104
95

721/2-737/8
88-89
88-89
1021/2-103
93
101.90

102l/j

101
91V2

98 50
fr. 418
983/4
1141/4

1041/4

114-115

1021/2

114-115
116-117
112-113
11.3-114
100.20
981/4
963/8
1033/8
94-96
78l/o

73
943/ig

931/3

1033/4
fr. 421
1023/4
101-103
100-102
II8V2-II9V2
1041/2-1051/2

1141/2-11572
1221/2-1231/2

115-116
113-116
103.65
100.90
101
105
95

791/2
78

961/2-97

-ocr page 129-

117

„ 1883
„ 1884
,, 1885
„ 1886
„ 1887
„ 1888
„ 1889
„ 1890
„ 1891
„ 1892
Hieraan kan ik toevoegen,
In 1893 .....

Nog op een ander merkwaardig feit, voor den rente-
stand van belang, kon professor d\'Aulnis in zijn laatste
artikel wijzen. De hypothecaire inschrijvingen beneden
4 pet. zijn, blijkens de Jaarcijfers der Vereeniging voor
Statistiek in Nederland gaandeweg toegenomen. Tegen
een rente beneden 4 pet. (d. i. van O tot 4 pet.) werden
ingeschreven:

In 1881............f

„ 1882

726.686
247.890
648.434
707.330
381.072
653.338
1,086.779
2.026.424
4.776.941
7.197.002
2.999.309
3.430.983
dat dit cijfer was
. . . f 6.967.802.

Deze tabel versterkt het gevoelen van hen, die eene

entestand meenen waar te

algemeene daling van den
nemen.

-ocr page 130-

yf---\'"

-N

\'■i

i

wmmimmmtmm

.....

-ocr page 131-

STELLINaEN.

-ocr page 132-

:

...

11

-ocr page 133-

stellingen.

I.

De drieledige verdeeling der middelen van productie in
Arbeid, Kapitaal en Bodem behoort plaats te maken voor
eene tweeledige: in Arbeid en Kapitaal.

Onder Kapitaal verstaat men dan dien rijkdom der
maatschappij, welke bestemd is tot verdere voortbrenging.

(Vgl. pag. 16 V. V., 67 v. v.)

II.

Het Kapitaal, als bron der kapitaalrente, omvat dien
rijkdom der maatschappij, waaruit de privaatpersoon zich
«en blijvend inkomen verschaft.

(Vgl. pag. 16 v. v., 67 v v.)

III.

De uitspraak van Adam Smith (Wealth of Nations
B. II, Oh. II): „Parsimony and not industry is the imme-
diate cause of the increase of capital", moest, wilde ze
juist zijn, omgekeerd luiden.

IV.

De opvatting van het verbruikleen (geldleen) als een
soort van huur of bruikleen (Salmasius) is onjuist. (Zie
pag. 38).

-ocr page 134-

122

V.

De leer, dat de waarde der goederen afhangt van de
productiekosten is, voorzoover ze juist is, niet in strijd
met de leer, dat ze afhangt van het grensnut, dat het
goed in staat is te stichten.

VI.

Het regelmatig terugkeeren van dezelfde cijfers ook
op het gebied der moraalstatistiek, kan niet als bewijs
worden aangehaald voor het determinisme.

VII.

In de moderne democratie is een streven waar te
nemen tot terugkeer naar de antieke democratie.

VIII.

De uitspraak: „neque enim multum inter se differunt
sacerdotium et imperium," in Nov. 7 cap. 1, mag niet
als bewijs aangevoerd worden voor de stelling, dat in
de eeuw staat eri kerk één waren.

IX.

Wanneer bij eene grondwetsherziening aan de wet
wordt opgedragen, wat vroeger behoorde tot de bevoegd-
heid van den koning, dan houdt het koninklijk recht
om te regelen op te gelden, ook wanneer slechts aan-
vulling noodig is.

X.

Ook zonder wijziging van de Wet van 21 Dec. 1861,
(Stbl. No. 129) heeft de Prins van Oranje zitting in den
Raad van State, nadat zijn achttiende jaar vervuld is.

-ocr page 135-

123

XI.

Het onderzoek der geloofsbrieven van de leden eener
Volksvertegenwoordiging behoort bij den rechter, niet bij
de regeering of bij de Volksvertegenwoordiging zelve.

XII.

Voor de instelling van een Departement van algemeen
bestuur behoeft de Koning den Eaad van State niet te
hooren.

XIII.

Wanneer van eene provincie een gedeelte wordt afge-
sneden, blijven de bestaande provinciale verordeningen
voortduren, tot nieuwe worden afgekondigd.

XIV.

Terecht geeft het Ontwerp van wet tot regeling der
bevoegdheid van het administratief Hooggerechtshof (Bij-
lage III van het verslag der Staatscommissie benoemd
bij K. B. van 15 Sept. 1891) de voorkeur aan de op-
sommings-methode boven het gebruik van eene algemeene
formule.

XV.

Internationale regeling van het Staatsverband is
noodzakelijk.

XVI.

Ook afgezien van de z.g. waarborgenwet heeft de Paus
het actieve en passieve gezantschapsrecht.

-ocr page 136-

124

XVII.

Het is onjuist de fictie der extraterritorialiteit als bron
van de privileges der gezanten aan te nemen; die fictie
is slechts een aanschouwelijk beeld van hunne onafhan-
kelijke positie.

XVIII.

Een gezant, die tevens onderdaan is van den Staat,
waarbij hij geaccrediteerd is, geniet alle rechten, die
volgens het Internationaal recht aan gezanten toekomen.

-ocr page 137-

STELLINGEN

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

eeisr k k

aan da Rijks-Universiteit te Utrecht,

NA MACHTIGING VAN DEN BEO T O E-M A G NIP I C US

Dr. H. C. DIBBITS,

Eoogleeraar in de Faculteit der U9ia- en dïatuurkunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
TEGEN DE BEDENKINGEN

Van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid

TE VERDEDIGEN

op Dinsdag den 2 Ootober 1894, des namiddags te 3V2 ure,

DIOMSKIS ADRIAMS PETRUS IRBERTUS ROOLEN

getooren te Rijswijk.

-ocr page 138-

: ■ gifp» •

- ÎIKMJ

-ocr page 139-

stellingen.

I.

De algemeene bepaling van B. W. I. Tit. Y. wordt in
de volgende afdeelingen niet in het oog gehouden.

II.

Artt. 136 B. W. en 449 W, v. Sr. behooren te vervallen.

III.

Men kan de rechtsvordering tot verkrijging der erfenis
ook instellen tegen hem, die onder dien titel of zonder
titel in het bezit is van eene bijzondere zaak uit de
nalatenschap.

lY.

In art. 882 B. W. had het begin der verjaring gesteld
moeten zijn op den dag, waarop een ander zich in het
bezit gesteld heeft.

Y.

Het recht in art. 1205 al. 2 B. W. den schuldeischer
toegekend is geen retentierecht maar pandrecht

-ocr page 140-

128
VI.

Wanneer een der gronden van art. 885 of 959 B. W.
aanwezig is, bestaat van rechtswege onwaardigheid.

VII.

Art 1352 B. W. is niet overtollig, zooals Opzoomer zegt.
Het art. zou duidelijker zijn, wanneer het luidde: Hij,
die zich voor een derde sterk gemaakt, of die voor een
derde ingestaan heeft door te beloven, dat deze iets doen
zal, is aansprakelijk voor de schade, indien deze derde
weigert het beloofde te doen.

VIII.

Het beroep, dat gedaan wordt op Lucas VI vers 34,
35
om het ongeoorloofde der leenrente te bewijzen, gaat
niet op. Bewoorden: ,,Mutuum date nihil inde sperantes",
beteekenen: Wanneer gij aan iemand te leen geeft, doet
dat dan niet in de hoop op vergelding.

IX.

Voor het bestaan eener vennootschap onder firma is
geen acte vereischt.

X.

Eene buitenlandsche naamlooze vennootschap kan in
Nederland in rechte optreden, zonder de Koninklijke be-
williging verkregen te hebben.

XL

Bepalingen in de acte eener naamlooze vennootschap,
in strijd met hetgeen bij art 38 tot en met art 55 W.

-ocr page 141-

129

v. K. is voorgeschreven, blijven nietig, ook al is de
Koninklijke bewilliging verleend.

XII

De vereffenaar, benoemd volgens art. 32 W. v. K. is
lasthebber.

XIII.

Bij de verificatie der schulden in geval van faillisse-
ment wordt niet beslist over den voorrang.

XIV.

De vervoerovereenkomst is eene overeenkomst suigeneris.

XV.

Het overliggeld is eene voorafvastgestelde schadever-
goeding voor wanpraestatie.

XVI.

Overmacht schorst de ligdagen aan de zijde van den
ontvanger.

XVII.

Het recht van anticipatie komt den gedaagde ook
toe in eersten aanleg.

XVIII.

De meening: „als zoude het niet de roeping der Rech-
terlijke Macht zijn eene zg. sententia mere declaratoria
te geven," voorkomende o. a. in het vonnis der Arr. Rechtb.
te Rotterdam van 14 April 1890 (W. n". 5905), is onjuist.

-ocr page 142-

130

XIX.

Om te komen tot afschaffing van art 152 W. v. B.
Rv. verdient het aanbeveling den weg te volgen, aange-
geven door de Haagsche Conferentie (1894) tot codificatie
van het Internationaal Privaatrecht: dat de Staten in
tractaten bepalen eikaars vonnissen te zullen laten execu-
teeren, voorzoover ze betrekking hebben op de proceskosten.

XX.

Uitlevering van Nederlanders is met de Grondwet niet
overeen te brengen.

XXI.

Wanneer de drager eener vreemde kroon (met uitzon-
dering van die van Luxemburg) tot Koning der Nederlanden
wordt benoemd (art.
21 Grw.), kan deze de regeering niet
aanvaarden, voordat hij afstand heeft gedaan van de
vreemde kroon.

XXII.

Het K. B. van 22 Dec. 1863 (Stb. n°. 149) is in strijd
met art. 116 Gr. 1848.

XXIII.

De onderscheiding in relatief en absoluut ondeugdelijk
middel en object is af te keuren.

XXIV.

Tusschen overtredingen en misdrijven bestaat een prin-
cipieel verschil.

-ocr page 143-

131

XXV.

Art. 335 W. v. Sr. mist gedeeltelijk zijn doel, omdat
het niet kan worden toegepast op het emissie-syndicaat.

XXVI.

In art. 47 W. v. Sr. ware „plegen" misschien beter
vervangen door „verrichten."

XXVII.

In art, 45 W. v. Sv. zijn de woorden: „in de gevallen
en op de gronden, in art. 86 vermeld" te ruim; daar
toch worden ook feiten vermeld waartegen minder bedreigd
is dan een maximum van 4 jaar gevangenisstraf of meer.

-ocr page 144-

flit«i.m.mm.-. ^ iiii-i,«.i.....I.IJLJ1

I isr H O U D.

■bladz,

INLEIDING .......................1

HOOFDSTUK I.
Uiteenzetting der Theorie.

Afd. I. WAARIN BESTAAT HET KAPITAAL?............4

Afd. n. WAAROM BRENGT KAPITAAL RENTE VOORT ? . . . 18

Het verschil in tyd in de Economie.......19

Oorsprong der Kapitaalrente..........30

a. De Leenrente..............37

b. De Kapitaalrente der ondernemers......39

c. De Kapitaalrente uit duurzame goederen .... 44
Afd. in. WAT BEPAALT DEN RENTESTAND?...... . 53

a. De Kapitaalmarkt. Eenvoudigste voorstelling ... 54

ö. De Kapitaalmarkt in vollen omvang......62

HOOFDSTUK 11.
Beoordeeling der Theorie.

Afd. I. HET KAPITAALBEGRIP VAN BÖHM-BAWERK ... 66

Afd. n. DE VERKLARING DER KAPITAALRENTE.....78

Afd. UI. DE OORZAKEN, DIE DEN RENTESTAND BEPALEN. . 96

DEZE THEORIE TOEGEPAST OP DE PRACTIJK ... 105

BIJLAGE.....................115

STELLINGEN (Staatswetenschap).............121

STELLINGEN (Rechtswetenschap). ............127

-ocr page 145- -ocr page 146-

•A- ■■.

•) i

) .

"■■-■Y,

^ -S

C :

V

-ocr page 147-

j .

, r.

1

-ocr page 148-