LVi TUHH:
a O
j
naar aanleiding van art, 56 Wetboek van Strafrecht.
U
ifiii4iiiiiir^iiiiiiiiiiiitiiii*iii
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-\' .. - ■• •! ®
■ . Cä
—^ n
V
1 ~
Ww
■m-
user-
•/v
r>
Vi
\'M
ispi I
naar aanleiding van Art. 56 Wetboek v. Strafrecht.
-ocr page 8-Typ. J. VAN BOE-KHOVEN. — Utrecht.
-ocr page 9-naar aanleiding van art. 56 Wetboek van Strafrecht.
ter verkrijging van den graad van
AAN DE j^IJKS-|jNIVERSITEIT TE PTRECHT ,
na machtiging van den rector-ma gnificus
Hoog-leeraar in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid,
volgens besluit van den senaat der universiteit
tegen de bedenkingen van de
FACULTEIT DER RECHTS GELEERDHEID
te verdedigen
op Vrijdag den lö^en Juni 1894, des namiddags ten 24 ure.
geboren te Oud-Alblas.
utrecht.
a. h. ten bokicel huikink.
1894.
-ocr page 10-ET
-ocr page 11-AAN MIJN MOEDER EN GROOTVADER.
-ocr page 12-m
* .„ T."
-ocr page 13-Jan het einde van mißne Academische studie gekomen
is het miß eene aangename taah ü allen, Hooggeleerde
Heeren, professoren der Juridische faculteit mißn hartelißken
dank te betuigen voor het onderiüys van U genoten, en
inzonderheid ü Hooggeleerde Pols , Hooggeachte Promotor
voor de vriendelijke hulp en welwillendheid biß de samen-
stelling van dit proefschrift my verleend.
Voorts allen, die op welke icißse ook, tot mijne vorming
hébben hijgedragen en mijn studie hebben bevorderd, zij
mijn oprechte dank betuigd.
1
te .\'X
■ \'-m-mPm
.,... ^.
C
De bepaling van art. 56 W. v. Sr.: ,,Staan meerdere
feiten, ofschoon elk op zich zelf misdrijf of overtreding
oXJleverende^ in zoodanig verhand:, dat zij moetemoorden
beschouwd als ééne voortgezette handeling., clan loordt
slechts ééne strafbepaling toegepast, hij verschil die., %üaarhi§-
de zwaarste hoofdstraf is gesteld," treffen we in onze
wetgeving voor het eerst aan in het ontwerp der Staats-
commissie van 1875, art. 66.
Na het advies van den Raad van State in 1877 is
dat art. verbeterd in het eerste en vervolgens ongewij-
zigd in het tweede regeeringsontwerp, dat 3 Maart 1881
wet is geworden, overgenomen.
Het art. komt vrij wel overeen met de bepaling,
die Mr. van Deinsb in zijn „Algemeene beginselen van
Strafregt-, 1860, blz. 403" ons van het voortgezette-
misdrijf geeft: „herhaling van feiten, die ieder op zich
12
zelf reeds een bepaald misdrijf daarstellen, doch die te
zamen wegens derzelver onderling verband slechts als
één misdrijf te beschouwen zijn."
Terecht vinden we het art. onder den samenloop
geplaatst; het is toch niet anders dan een concnrsus
realis, al wordt het om het nauwe verband tusschen
de verschillende strafbare feiten afzonderlijk behandeld
en aan de regelen, die voor den meerdaadschen samen-
loop gesteld zijn, onttrokken.
Vóór 1886 behandelde het W. v. Sv. artt. 207/208 den
samenloop, doch daaronder kwam het delictum conti-
nuatum niet voor.
Het gemis van die opname werd vóór 1886 niet
gevoeld, omdat bij den concursus reahs zoowel als bij
den concursus idealis het absorpsiestelsel, i. e. poena
maior absorbet minorem, destyds bij ons in zwang was.
Toen echter terecht bij het ontwerp Swb. ten op-
zichte der straf onderscheid tusschen den concursus
reahs en ideaüs werd gemaakt, was opname als afzon-
derlijke strafbare handeling, wijl feitelijk concursus
realis, noodzakelijk geworden.
Die opname bewaarde ons voor een eindeloozen strijd,
zooals die in Duitschand werd gevoerd, naar gelang
men al of niet in de artt. 73/74 van het Duitsche Swb.,
13
wijl niet uitdrukkelijk genoemd, het beginsel opgenomen
moest achten en betreffende de straf, die daarbij moest
worden toegepast.
Yoor zoover men meende, dat het D. Swb. dat mis-
drijf in zich bevat, treft men daar tal van theoriën
aan voor het delictum continuatum, de een deze, de
ander gene vereischten als criteria aangevende.
Onze wetgever spreekt van een nauw verband, waar-
door meerdere feiten ééne voortgezette handeling uit-
maken, maar laat het geheel aan den rechter over als
genoegzaam bekwaam dat verband op feitelijke gronden
uit te maken.
Bij ons hebben we nu dienaangaande weinig of geen
theoriën, zooals bij de Duitschers, waarvan de voor-
naamste zijn die van:
Köstlin „System des Preussischen Strafrechts," die
ons blz. 149 als vereischten stelt: sub- en objectieve
eenheid en gelijksoortigheid van handeling en daarbij
vooral subjectieve eenheid op den voorgrond plaatst als
algemeen vereischte voor alle voortgezette misdrijven,
terwijl de twee andere essentialia, gelijksoortigheid van
handeling en objectieve eenheid, b.ij sommige achter-
wege kunnen blijven.
Schwarze „Zur Lehre von dem sogenannten fort-
-ocr page 18-14
gesetzten Verbrechen," Erlangen 1857, blz. 56, die het
kenmerk legt in de ondeelbaarheid van het object.
Eenheid van besluit, zegt Schwarze , is geen vereischte
om een voorgezet delict aan te nemen.
Volgens dezen geleerde kan het delictum continuatum
zich slechts bij enkele misdrijven voordoen als echt-
breuk, misbruik van vertrouwen enz., omdat door de
eerste schending het geheele recht geschonden wordt
en dit recht geheel en al het voorwerp van het mis-
drijf uitmaakt. Daarentegen komt het niet voor bij de
eigendomsmisdrijven, bij die tegen het leven, de eer
en de vrijheid, wijl hier deelbaarheid regel is.
HäLSCHNER „System des Preussischen Strafrechts" I.
blz. 502 sqq., die boven alles eischt: eenheid van opzet
en daarnaast, doch van minder gezag, eenheid van
object en gelijksoortige handelingen.
John „Die Lehre vom fortgesetzten Verbrechen und
von der Verbrechenskonkurrenz," Berlin 1860, blz. 22,
die het kenmerk ziet in een deelbaar recht als object,
eenheid van opzet en meer dan een recht verkortende daad.
Von Buri „Einheit und Mehrheit von Verbrechen,"
1879, die alle bestaande theoriën omver werpt en daar-
voor zijn theorie van de „gesetzliche Einheit" in de
plaats geeft.
15
Ten slotte Meijee „Lehrbuch des Deutschen Straf-
rechts," 1875, blz. 326 en Schütze, Lehrbuch des
Strafrechts " 1874, blz. 195die geen bepaalde criteria
stellen, die in elk geval van delictum continuatum aan-
wezig zouden moeten zijn.
Slechts hierin komen zij bijna allen overeen, dat,
om door onderscheidene misdadige feiten één eenig
misdrijf daar te stellen, er tusschen die vele daad-
zaken een bepaalde eenheid en een onwrikbaar verband
moet aanwezig zijn, te beoordeelen naar den aard der
handeling zelve.
Overigens geven hunne beschouwingen, hoe scherp-
zinnig ook uiteengezet, in stede van bepaalde, slechts
aanleiding tot de meest uiteenloopende resultaten.
Deze onderscheidene theoriën en nog anderen zijn
meer uitvoerig besproken in de dissertation van Mr.
J. B. Beeukelman, Leiden, 1882 en Mr L. E. vak
Peteesom Ramring, Utrecht, 1885, die ten slotte als
hunne meening ons te kennen geven, dat men ziph
geen vaste theorie voor het delictum continuatum te
vormen heeft, maar nu eens deze dan gene criteria
dat verband van art. 56 te zamen opleveren, en die
eenheid te weeg brengen, die het voortgezet misdrijf
vereischt.
16
Echter willen, we ons hiermede niet langer bezig
houden, maar veel meer trachten na te gaan, welke
criteria de verschillende rechterlijke colleges in hunne
vonnissen hebben gesteld en of er een bepaalde rich-
ting dienaangaande in hunne respectieve uitspraken is
waar te nemen.
1
Hebben we in de inleiding reeds gezien, hoe art. 56
is ontstaan en waarover het handelt, een eigenlijke
definitie, een begrip, wat het voortgezette delict is,
geeft het art. niet.
Slechts moet er een verband zijn tusschen de meer-
dere feiten om ééne voortgezette handeling te kunnen
geven.
De M. v. T. laat de beslissing, of in een bepaald
geval een voortgezette handeling aanwezig is, aan den
rechter over en stelt haar voor als een bloot feitelijke
vraag, maar geeft schijnbaar in strijd daarmede ver-
volgens de rechtskundige kenmerken aan.
Hieruit blijkt reeds, dat de vraag niet een zuiver
feitelijke is, maar tevens een vraag van rechtskundige
beoordeeling der feiten.
18
In elk bijzonder geval doet zich een dubbele vraag voor:
P. bestaat tusschen de verschillende feiten feitelijk
een nauw verband, zoo ja, welk verband?
2". is dat feitelijk verband van zoodanigen aard, dat
die feiten moeten worden beschouwd als ééne voort-
gezette handeling in den zin van art. 56?
Yoor deze laatste vraag is een opvolging van over-
eenstemmende feiten alleen niet voldoende, daartoe is
meer noodig, moet iets aanwezig zijn, wat rechtskundig
veroorlooft de volgende feiten als eene voortzetting van
het eerst gepleegde feit te beschouwen.
Vooral met het oog op de bevoegdheid van den H. R.
tot cassatie is het noodig deze onderscheiding te maken.
In hoeverre er een feitelijk verband bestaat tusschen
verschillende handelingen, en waarin het bestaat, is een
feitelijke vraag uitsluitend aan den judex facti behoorende
en dus aan de controle van den Hoogen Raad ont-
snappende.
Met elk verband leidt nu noodzakelijk tot het aan-
nemen van voortzetting, daarvoor is een verband noodig,
dat aan zekere voorwaarden voldoet, die wel is waar
niet uitdrukkelijk in de wet zijn gesteld, doch blijkens
de M. v. T. aan de beoordeeling van den rechter in elk
gegeven geval zijn overgelaten, maar niet noodzakelijk
19
bij uitsluiting aan het oordeel van den judex facti,
■omdat het daarby kan gelden eene interpretatie van
art. 56, dus van de wet, en in zooverre aan de controle
van den H. R. onderworpen.
Aldus wordt het blijkbaar ook door den H. R. op-
gevat, die meermalen zijn oordeel over die kenmerken
heeft uitgesproken en eens zelfs (zie het arrest van den
H. R. blz. 32) een beslissing casseerde op grond, dat
door den rechter a quo ten onrechte uit een bestaand
en uitdrukkelijk aangegeven feitelijk verband tot het
bestaan van voortzetting was geconcludeerd.
In de meeste gevallen zal wel is waar de H. R. geen
beslissing op dat punt kunnen geven, met name
wanneer de rechter a quo het bestaan van een feitelijk
verband heeft ontkend, terwijl in vele gevallen de
juridieke beslissing zoo nauw samenhangt met de
feitelijke, dat ze niet te scheiden zijn en de H. R. niet
verder kan gaan dan te verklaren, dat het geheel der
beslissing geen aanleiding geeft tot bezwaar met het
oog op art. 56, wat de H. R. somtijds gedaan heeft;
maar waar die scheiding mogelijk is, blijft de H. R. be-
voegd om ten aanzien van de rechtskundige beslissing
van haar recht van cassatie gebruik te maken.
De M. v. T. licht ons in, hoe dat verband is uit te
-ocr page 24-20
maken; echter bindt hare opvatting den rechter vol-
strekt niet, dwingt hem niet deze als de juiste leer
aan te merken en is hij derhalve geheel vrij in dezen
zijn eigen inzicht te volgen.
Beschouwen we eerst nader de M. v. T., dan zien
we, hoe zij 3 vereischten stelt en een theorie geeft voor
alle gevallen, die we later zien zullen, dat nog al eens
in onze rechtspraak is gevolgd.
Haar hoofdvereischte is, dat de verschillende feiten de
uiting moeten zijn van één misdadig besluit of opzet en bij-
gevolg, zegt zij, kan een voortgezet misdrijf ook alleen ont-
staan uit de vereeniging van meerdere gelijksoortige feiten.
Wijl het plegen van in aard geheel verschillende
misdrijven, hoe spoedig die ook op elkaar gevolgd zijn,
nooit als de uitvoering kunnen beschouwd worden van
een en hetzelfde misdadige opzet, zoo kunnen diefstal
en doodslag of mishandeling nooit ééne voortgezette
handeling opleveren, al wordt dan ook het laatste ge-
pleegd om de hinderpalen, die zich bij de eerste voor-
doen, uit den weg te ruimen, noch beleediging en
mishandeling, al dient de laatste om denzelfden wrok
te koelen, waarin de eerste haren oorsprong heeft.
Eenheid van besluit of opzet, daar komt het bij haar
dus vooral op aan.
21
Daarnaast eischt zij, dat de handelingen elkaar snel^
opvolgen en gelijksoortigheid der handelingen, doch het
laatste als een uitvloeisel van eenheid van opzet.
In de eerste plaats willen we nader verklaren, wat
zij onder eenheid van besluit of opzet verstaat.
Iedere handeling bestaat uit drieërlei elementen:
Wil, materieelen daad en gevolg. Opzet is nu de wil
gericht op een materieelen daad en een bepaald gevolg
van dien materieelen daad. Eenheid van opzet is er
dan aanwezig, als er bij meerdere misdrijven eenzelfde
opzet in werking is geweest, als die verschillende straf-
bare feiten de uitvoering zijn van één opzet. In dezen
zin nu is eenheid van opzet in eene engere beteekenis
opgevat.
Beschouwen we het daarentegen in ruimeren zin als
een opzet, dat een bepaald doel voor oogen heeft,
vormende a. h. w. het brandpunt van den misdadigen
wil, dan kan men ook nog volgens sommigen spreken
van eenheid van opzet en kan men daarvan gewagen,
ook al zijn de feiten, die gepleegd zijn, niet gelijk-
soortig, b.v. men doodt iemand om hem te kunnen
berooven; dan meent men daarmede het einddoel, dat
men met die verschillende misdrijven wil bereiken.
In engeren zin brengt het de gelijksoortigheid der
-ocr page 26-22
handelingen met zich en hangt het daarmede nood-
zakelijk samen.
Daarom vloeit echter uit gelijksoortigheid der hande-
lingen nog niet altijd eenheid van opzet voort, zooals
we later zien zullen in een beslissing van den H. R.
van 2 Febr. \'91.
Zooals we reeds zagen, keurde Schwarze eenlieid van
besluit af om de groote vaagheid, die het zou kenmer-
ken, maar is het daarentegen een hoofdvereischte bij
HäLSCHNER, die het dan in engeren zin bezigt.
Zien we welke vereischten de M. v. T. eens vooral
meent te moeten stellen, dan is blijkbaar de engere op-
vatting van eenheid van opzet daarin gehuldigd, omdat
zij gelijksoortigheid van handelingen noodzakelijk daarbij
acht. Ook de H. R. in een arrest van 21 Nov. \'92
sluit zich daarbij aan, waar zij zegt, dat zoodanige een-
heid van handeling, als art. 56 eischt, niet bestaan kan,
waar de feiten ongelijksoortig zijn.
Vervolgens spreekt de M. v. T. van snel opvolgende
handelingen. Ofschoon het hare bedoeling is bepaalde
regelen te geven om het verband van art. 56 althans
in het algemeen weer te geven en al sluit zij niet uit,
dat daarnaast zich andere feitelijke verschijnselen kunnen
voordoen, die dat verband te duidelijker aanwijzen, zoo
23
is liet begrip snelopvolgencle handelingen al heel sub-
jectief en kan de eene rechter hieromtrent eene geheele
andere meening hebben dan de andere.
Ten slotte stelt zij uitdrukkelijk als vereischte, dat de
strafbare feiten gelijksoortig moeten zijn, want zegt zij,
dit volgt noodzakelijk uit de eenheid van besluit. Gelijk-
soortige handelingen zijn nu verschillende feiten, die zich
zoo moeten voordoen, dat elk daarvan het strafbare
feit moet opleveren, dat onder dezelfde quahficatie als
de vorige feiten valt; geheel identiek behoeven zij
daarom nog niet ie zijn, bv. een misdrijf met verzwa-
rende omstandigheid naast een enkelvoudig misdrijf, bv.
de strafbare feiten van art. 810 en 811 Swb.
Dat die twee ééne voortgezette handeling kunnen op-
leveren, volgt uit art. 56 zelf, nl. „dan wordt slechts
eene strafbepaling toegepast, bij verschil die, waarbij de
zwaarste hoofdstraf is bedreigd."
1. Reeds kort na de inwerkingtreding van het nieuwe
Wetboek van Strafrecht vinden we een vonnis, gegeven
door de arrondissements-rechtbank te Utrecht 14 Nov.
1887, aangehaald in het W. v. h. R. n". 5487, waarbij
art. 56 is toegepast.
De zaak droeg zich aldus voor: (^en knecht van
24
een Verzekeringsmaatschappij te Utrecht had een post-
wissel heimelijk uit de brievenbus van haar kantoor
weggenomen, nog dienzelfden dag valsche handteeke-
ningen geplaatst op het aan de keerzijde van dien wissel
ter invulling voor endossement geplaatst formulier en
daarop den wissel, als waren endossement en qultantie
echt en onvervalscht ten postkantore aldaar aangeboden,
ten einde daarop betaling te ontvangen.
De arr.-rb. nam aan op grond van art. 310 Swb., dat
hier het misdrijf van diefstal aanwezig was, op grond
van art. 225 Swb. valschheid in geschrifte tweemalen ge-
pleegd en op grond van al. 2 van laatstgenoemd art.
opzettelijke gebruikmaking vaneen vervalscht geschrift,
als ware het echt en onvervalscht, drie misdrijven, die
als ééne voortgezette handeling moeten worden be-
schouwd en dus onder art. 56 gebracht.
Wij hebben ons hierbij uitsliiitend af te vragen, welke
feitelijke verschijnselen zich in dit concrete geval voor-
deden en den rechter tot richtsnoer kunnen hebben ge-
diend om ééne voortgezette handeling aan te nemen.
Eenheid van besluit in engeren zin is liier niet aan-
wezig , immers kunnen in aard verschillende feiten niet
als de uitvoering van een en hetzelfde misdadige opzet
worden beschouwd; in ruimeren zin daarentegen, zoodat
25
het met het einddoel, dat men zich voor oogen stelde,
een geheel uitmaakt, kan men het hier aannemen.
Het vervalschen, het zich- toeeigenen en het gebruik
maken van het vervalschte stuk toch, beoogden hetzelfde
nl. om het op den postwissel vermelde bedrag zich weder-
rechtelijk toe te eigenen ten nadeele der maatschappij,
om aldus zijne begeerte, die hem tot die strafbare han-
deling aandreef, te kunnen vervullen.
Gelijksoortigheid der handelingen treffen we hier
evenmin aan, alleen snelopvolgende handelingen,
daar alle 3 strafbare feiten op éénzelfden dag zijn
Volgens sommigen is dit vooral een niet te vergeten
bestanddeel, volgens anderen o. a. Köstlin komt de tijd
er in het geheel niet op aan, die ook nog een delictum
continuatum aanneemt, als een bepaald strafbaar feit
in Januari en December gepleegd wordt, mits er maar
eenheid van besluit was om bv. het geheele jaar door
datzelfde strafbare feit te plegen.
Daarnaast komt hier voor eenheid van object.
Onder object verstaan we datgene, waartegen de han-
deling wordt verricht, dat door de handeling wordt
getroffen.
Het moet noodzakelijk een persoon zijn en wel een
-ocr page 30-26
ander dan het subject; dit volgt reeds uit het begrip
van strafbare handeling, dat het bestaan ten opzichte
van een ander noodzakelijk vordert.
Het gewone taalgebruik is eenigszins anders; gewoon-
lijk beschouwt men als object van het misdrijf het
voorwerp, waarop de handeling wordt verricht, bij
diefstal het gestolene enz.
Juridiek is deze opvatting onbruikbaar en geeft aan-
leiding tot verwarrende onderscheidingen als persoonlijke
en onpersoonlijke objecten en de laatsten weer met of
zonder juridiek karakter.
De bestolene is echter object.
In Duitschland echter is deze zienswijze nog lang niet
algemeen erkend, wat ons reeds bleek uit de vroeger
aangehaalde theoriën.
In overeenstemming daarmede en met Mr. A. J. van
Dein&e blz. 322 geeft Mr. J. B. Breukelman als object
aan, het recht, dat door het misdrijf is geschonden.
Eenheid van object is hier aanwezig, immers alle 3
strafbare handelingen zijn gericht tegen een zelfde per-
soon , hier de Verzekeringsmaatschappij, ten einde haar
tot het bedrag van den wissel te benadeelen.
De feiten, die den rechter dus aanleiding gaven hier
een delictum continuatum aan te nemen, waren dus:
27
eenheid van besluit, maar in ruimeren zin, snel opvol-
gende handelingen en eenheid van object.
Dat deze beslissing niet in overeenstemming is met
de M. v. T. valt ons dadelijk in het oog. We wagen
het hieruit te concludeeren, dat de Rb. geen bepaalde
criteria voor alle gevallen eischt, maar van meening is,
dat nu eens deze dan gene feitelijke verschijnselen, dat
verband van art. 56 opleveren, een resultaat, waartoe
naast enkele Duitsche schrijvers als Meijer en Schütze,
ook Mr. J. B. Breukelman komt.
2°. Het P. v. J. 1890, n". 93, haalt een vonnis van,
de arr.-rechtbank te Amsterdam aan van 26 Nov. 1889,
waarin zij naar aanleiding van de navolgende feiten
tot ééne voortgezette handeling concludeerde.
Een commissionair in effecten was belast met de
administratie van het vermogen eener hoogbejaarde
weduwe te Amsterdam. Hij had de opdracht om op
gezette tijden de coupons van hare effecten te komen
knippen, om die dan voor haar te verzilveren. Daartoe
kreeg hij de beschikking over hare effectentrommel en
knipte hij ze in tegenwoordigheid der weduwe. Bij
verschillende dergelijke gelegenheden eigende hij zich
meermalen wederrechtelijk eenige effecten toe.
28
We treffen hier aan meerdere misdrijven van dief-
stal , dus gelijksoortige handelingen, eenheid van object
— dezelfde weduwe immers werd meermalen bestolen, —
eenheid van opzet in ruimeren en engeren zin.
Ten slotte nog hadden al die diefstallen op dezelfde
wijze en bij eenzelfde gelegenheid plaats en op een-
zelfden tijd, nl. zoodra de coupons konden worden ge-
knipt, werd hij daartoe aan haar huis ontboden.
Op grond dier verschijnselen nam de rechter aan,
dat hier een nauw verband tusschen de verschillende
strafbare feiten aanwezig w^as, zoodat ze als ééne
voortgezette handeling waren te beschouwen.
Wat de beide voornaamste criteria aangaat, hebben
we hier gelijke opvatting als in de M. v. T.
Een snelle opeenvolging van handelingen, hoe ruim ook
opgevat, ontbreekt echter hier. Evenwel is het in de
M. v, T. geen hoofdvereischte, maar meer genoemd om den
samenhang te duidelijker te doen uitkomen en daarvoor
hebben we hier genoeg andere hulpmiddelen.
3. Het W. v. h. R. n". 5635 vermeldt een beslis-
sing van den Hoogen Raad, waarbij een vonnis van
het kantongerecht te Appingadani van 11 Juh 1888
werd gecasseerd op grond, dat bij een veroordeehng
29
wegens verschillende feiten, alle opleverende dezelfde
overtreding, de feitelijke gronden in het vonnis moeten
worden aangegeven, waarom de feiten niet zijn be-
schouwd als ééne voortgezette handehng volgens art. 56
Swb., maar als op zich zelf staande handelingen, waarop
art. 62 j" art. 57 Swb. van toepassing is.
Een grutter en voerman te Delfzijl had, in strijd met
een daar in 1862 uitgevaardigd politie-reglement Hfdst.
III, art. 1, 22 malen een mestverzamehng gehad binnen
den afstand van 10 M. van den openbaren weg en
zulks nadat hij wegens gelijk feit kort te voren bij
vonnis van hetzelfde Kgrt. was veroordeeld.
De H. R. verwees de zaak naar de rb. te G-roningen,
na het vonnis te hebben gecasseerd wegens schending
der wet, met name van artt. 221, 223, 211, 253 W. v. Sv.
Het Kgrt. had den gewonen concursus realis aangenomen
en art. 62 j® 57 Swb. toegepast, achtte dus hier geen
strafbare feiten aanwezig, die in zoodanig verband
staan, dat ze als één voortgezet delict moeten worden
aangemerkt, ondanks eenzelfde opzet, snelopvolgende
handelingen, — immers hadden die 22 strafbare feiten
plaats gedurende de helft van Mei en 1® helft van
Juni — gelijksoortige handehngen, eenzelfde object —
het was toch een overtreding tegen de gemeente, een
30
rechtspersoon — eenzelfde plaats. Het is moeilijk hier
uit te maken, wat de kantonrechter wel een voort-
gezet misdrijf beschouwde; waarschijnlijk was hij van
meening, dat de eenheid van opzet niet voldoende
bleek. Immers hadden de handelingen op verschillende,
zij het dan ook achtereenvolgende dagen, plaats, en
achtte hij dientengevolge, al was het opzet van iedere
handeling gelijk, dit toch niet voldoende om een een-
heid van opzet te constateeren, daar zeer goed ieder
opzet afzonderlijk en op zich zelf staan kan.
Dat de H. R. bij voldoende motiveering door den
lageren rechter, waarom er geen verband aanwezig is,
het rechtsmiddel had moeten verwerpen, zie daarvoor
blz. 19.
4. Zeker inwoner van Tiel werd voor het Kgrt.
aldaar gedagvaard ter zake, dat hij zich zekeren nacht
in Mei \'92 in kennelijken staat van dronkenschap had
bevonden op den openbaren weg te Tiel en dat hij
tevens terzelfder ure aldaar luidkeels had gezongen en
geschreeuwd zoodanig, dat daardoor de nachtrust kon
worden verstoord.
De kantonrechter overwoog in het vonnis, dat, of-
schoon de bewezen verklaarde feiten elk op zich zelf
31
een overtreding opleveren, deze echter als op dezelfde
plaats en op denzelfden tijd gepleegd, moeten worden
beschouwd als ééne voortgezette handeling, waarop
slechts ééne strafbepaling behoorde te worden toegepast.
Het O. M. voorzag zich tegen dat vonnis in cassatie
en gebruikte als middel daartoe schending of verkeerde
toepassing o. a. van art. 56, op grond dat van een
voortgezette handeling geen sprake kon zijn, tenzij
verschillende gepleegde strafbare feiten de uiting waren
van één ongeoorloofd besluit en dan nog slechts, als de
feiten gelijksoortig waren en niet in hun wezen ver-
schihend, zooals in dit geval en beriep zich daarbij op
de M. v. T. ad art. 56 Swb. De advocaat-generaal Mr.
Gregory, ofschoon hij zich aan de in de M. v. T. uit-
gedrukte leer aansloot, betwijfelde, of die in art. 56
zelve ligt, wijl het art. spreekt van meerdere feiten
zonder eenige beperking en daarom den rechter niet
dwingt de bedoelde leer van de M. v. T. als de juiste
aan te nemen en de rechter het art. dus niet schendt,
als hij die leer juist niet tot de zijne maakt. Alleen
mag volgens dezen uit het art. worden afgeleid, dat
de wetgever het oordeel aangaande het bestaan van
het verband geheel feitelijk aan den rechter heeft
willen overlaten.
Daar nu in casu is beslist, dat er zulk een verband
tusschen de beide bewezen verklaarde feiten bestond,
heeft men hier te doen met eene feitelijke beslissing,
die de rechter in cassatie moet eerbiedigen.
De H. R. oordeelde in zijn arrest van 21 Nov. 1892,
dat, aangezien de kantonrechter de feiten had beschouwd
als ééne voortgezette handeling, alleen op grond dat zij
zijn gepleegd op dezelfde plaats en op denzelfden tijd,
hierin echter niet het kenmerk lag van eene voort-
gezette handeling in den zin van art. 56 Swb., dat
daartoe werd vereischt, dat — afgescheiden van plaats
en tijd — de feiten tengevolge van hun verband te
zamen uitmaken ééne handeling en dat zoodanige een-
heid van handeling niet kon bestaan, waar de feiten
ongelijksoortig waren, terwijl de ongelijksoortigheid van
de hier bedoelde feiten reeds daaruit volgde, dat het
eene feit eene overtreding opleverde betreffende de
zeden en het andere eene overtreding betreffende de
openbare orde; dat derhalve art. 56 verkeerd was toe-
gepast en het middel gegrond was.
De H. R. oordeelde, dat dergelijk verband onmogelijk
was, waar de kantonrechter als grond daarvoor alleen
eenheid van tijd en plaats voldoende achtte, dus over
een zaak van niet bloot feitelijken aard, was het dus
33
niet eens met den advocaat-generaal, in zooverre de
H. R. hier het cassatiemiddel gegrond achtte.
In deze vonnissen hebben we dus duidelijk uitgespro-
ken meeningen. Het Kgrt. te Tiel meende eenzelfde
plaats en tijd voldoende om het verband, dat art. 56
eischt, op te leveren. ,
Het O. M. van het Kgrt, en de adv.-gen. sluiten zich,
wat dat verband aangaat, geheel aan bij de M, v. T.
De H. R. zegt eindelijk, dat gelijksoortigheid der han-
delingen een der essentialia moet geacht worden en
zonder deze geen voortgezette handeling kan bestaan.
Eenheid van opzet ontbreekt hier bij de verschillende
feiten, zelfs ruim opgevat. Immers het opzet om te
schreeuwen en rumoer te maken was niet het doel van
het zich bedrinken. Wel was de tweede overtreding
een gevolg van de eerste en vond daarin zijn oorsprong.
Ten slotte was er nog een zelfde object en wel de
Staat of de Maatschappij, die door dit misdrijf was ge-
laedeerd. Zie voor dit arrest W. v. h. R. n«. 6273.
5. Arrest van den Hoogen Raad van 2 Febr. 1891
W. n". 5995. Bij de dagvaarding voor de Rb. was den
beklaagde ten laste gelegd, dat hij van zekere Gebr®. S.,
bij Wien hij tegen loon in dienst was, om voor hen vee
3
-ocr page 38-34
te verzorgen, vee en landbonwvoortbrengselen te ver-
koopen, de van de verkochte goederen gemaakte ver-
koopsommen in ontvang te nemen en die aan zijne
meesters af te dragen, de opdracht gekregen hebbende
om een hun toebehoorende koe voor hen te verkoopen,
dezelve in Febr. \'90 aan een ander had medegegeven
■om die te Rotterdam te verkoopen en van dezen den
koopprijs in ontvang had genomen en dat geld, dat alzoo
aan zijne meesters toebehoorde en dat hij anders dan
door misdrijf onder zich had, zich geheel toegeëigend had,
en 2" dat hij in het begin van hetzelfde jaar te Werken-
dam in genoemde qualiteit van die Gebr®. S. een partij
hooi, hun toebehoorende, voor een zekeren som ver-
kocht en afgeleverd en dien koopprijs gedeeltelijk opzet-
telijk wederrechtelijk zich had toegeëigend en 3" dat hij
te de Werken in den loop van dat jaar een schaap van
die Gebr®. S. opzettelijk wederrechtelijk zich had toege-
ëigend , hetzelve buiten weten en zonder machtiging van
die eigenaren verkocht en de opbrengst voor zich be-
houden, althans niet afgedragen had.
AUeen gelijksoortigheid der handehngen deed zich hier
voor en het feit, dat hij die pleegde in eenzelfde quah-
teit, naast eenheid van object.
Eenheid van besluit ontbrak echter, was althans ner-
-ocr page 39-35
gens uit af te leiden, alsook een snelle opvolging der
handelingen, weshalve de rechtbank dit niet beschouwde
als een deüctuni continuatum en dus art. 56 niet toepaste.
Waarschijnlijk werd op grond van het niet aanwezig
zijn der criteria van de M. v. T. deze beslissing aldus
gegeven.
Beklaagde vroeg cassatie van het vonnis op grond van
schending van art. 56, omdat hier slechts één voort-
gezet misdrijf was begaan, een gevolg van één onge-
oorloofd besluit bij gelijksoortigheid van feiten.
De beklaagde vergat, dat het bewijs, dat hier één
opzet aanwezig was, van zijne verklaring niet alleen
afhangt, maar het bewijs daarvoor wel degelijk ook
uit de feiten zeiven moet blijken.
De H. R. oordeelde, dat het middel, dat aangewend
was, onjuist was, dat integendeel de drie ten laste ge-
legde feiten, die alleen daarin overeenstemmen, dat zij
onder het misdrijf van verduistering vaUen, overigens van
geheel ongelijken aard zijn en aUen feitelijken samenhang
missen, zoodat elk feit slechts tengevolge van een afzonder-
lijk en op zich zelf staand besluit kon worden gepleegd.
De H. R. eischt dus uitdrukkelijk een zelfde door aUe
feiten loopend besluit of opzet naast gelijksoortigheid
van handeling.
36
Dat het laatste alleen niet voldoende is, zegt de H. R..
hier uitdrukkelijk en geeft het ontbreken van eenheid
van opzet als reden op, waarom hij het vonnis casseert..
Dat hier geen eenheid van opzet is, is zooveel duide-
lijker, nu die verduisteringen op verschillende tijdstippen
zijn gepleegd.
• Onder 4 zegt de H. R. in zijne overweging tevens,
dat eenheid van plaats en tijd niet uitdrukkelijk als ver-
eischten behoeven gesteld te worden, waaruit blijkt,
dat hij die meer als hulpmiddelen beschouwt, maar ook
geenszins voldoende om daaruit tot het verband van art.
56 te besluiten.
6. Arrest van den . Hoogen Raad van 19 Jan. \'91 W.
n" 5989. Een houdster eener tapperij ergens te \'s Graven-
hage, had telkenmale en na daarvoor meermalen
bekeurd te zijn, in een aan de gelagkamer grenzend ver-
trekje ten genoegen van de daar aanwezige bezoekers
pianomuziek doen maken, zonder dat zij tot het geven
van eene vermakelijkheid op die dagen en uren van den
Burgemeester vergunning had bekomen.
De Kantonrechter had in zijn vonnis geen verband
zoodanig als art. 56 eischt, aangenomen.
Cassatie gevraagd zijnde op grond van schending van
-ocr page 41-37
art. 56 Swb., oordeelde de H. R. ten aanzien van dit
middel, dat uit de omstandigheid, dat door denzelfden
persoon op verschillende tijdstippen hetzelfde strafbare
feit werd gepleegd, rechtens niet volgt, dat de feiten
in zoodanig verband staan, dat zij volgens art. 56 Swb.
als ééne voortgezette handeling moeten worden be-
schouwd en oordeelde, dat evenmin op feitelijke gronden
door den Kantonrechter is aangenomen, dat tusschen
de ten laste gelegde en bewezen verklaarde feiten, die
elk op zich zelf een overtreding opleveren, zoodanig
verband bestaat als art. 56 op het oog heeft en dat
derhalve dit middel ongegrond was.
De Kantonrechter maakte uit de omstandigheid, dat
die overtredingen op verschillende tijdstippen plaats gre-
pen op, dat hier geen eenheid van opzet aanwezig was,
en de H. R. zegt eenvoudig, dat, waar art. 56 zelf niet
uitmaakt, waarin het dehctum continuatum bestaat, maar
dit aan den rechter overlaat om het uit de feiten, die
zich voordoen, af te leiden, hij op juridieke gronden
alleen daartoe niet besluiten kan, als de Kantonrechter
uit de feiten constateert, dat en waarom het verband
van art. 56 niet aanwezig is.
In dit arrest blijkt dus van de meening van den H. R.
niets, evenmin als in dat sub 3, waar een Kantonrech-
38
telijk vonnis gecasseerd werd op grond, dat het de feite-
lijke gronden, waarom de feiten niet zijn beschouwd als
ééne voortgezette handeling, maar als op zich zelf staande
handelingen, niet aangegeven had.
Daarentegen kunnen we uit de arresten sub en 5"\'
duidelijk opmaken, dat de H. R. dezelfde leer huldigt als
de M. v. T. aangeeft.
Van het Kantongerecht te \'s Gravenhage kunnen we
slechts gissen, dat de M. v. T. tot handleiding diende
om tot het niet aanwezig zijn van een dehctum conti-
nuatum te besluiten, met zekerheid is het echter uit.
dit vonnis niet af te leiden.
Ten slotte had de Advocaat-Generaal (Mr. van Maanbn)
nog betoogd in zijne conclusie, dat tot het wezen van
een voortgezet dehct behoorde, dat het onafgebroken
had voortgeduurd in dien zin, dat er tusschen de
misdadige handehngen geen zoodanig tijdsverloop is
gelegen, dat de volgende feiten geen nieuwen aanvang
hebben gehad en waar er hier een of meer dagen zijn
verloopen tusschen de verschillende daden, waar de
tapperij tusschen de eene muziekuitvoering en de andere
\'s nachts gesloten moest zijn en de requirante telkens
na bekeuring opnieuw de strafbare handeling beging,
was d.it zeker niet het geval.
39
7. W. v. h. R. n". 5556, Kgt. Eindhoven 20 Dec.
1887 en rechtbanli te \'s Hertogenbosch van 16 Febr. 1888.
De zaals, die hier aanleiding gaf tot meerdere rech-
terlijke beslissingen, betrof de omstandigheid, dat zeker
persoon op 19 Nov. 1887 gedurende 3 uren te Woensel
in N.-Brabant gejaagd had op gronden van 5 verschil-
lende eigenaars zonder van eene schriftelijke vergunning
dier eigenaren te zijn voorzien geweest.
De kantonrechter te Eindhoven zoowel als de recht-
bank te \'s Hertogenbosch namen ééne voortgezette
handeling aan. De officier van Justitie te \'s Bosch voor-
zag zich tegen. deze beslissing in cassatie op grond van
artt. 1, 2, 44 van de Jachtwet en artt. 56, 62, 91 Swb.
op grond, dat de Jachtwet derogeert aan de algemeene
bepalingen van het nieuwe Wetboek van Strafrecht,
naar aanleiding van art. 91 Swb., waarmede de Advocaat-
Generaal (Mr. de Savornist Lohman) zich vereenigde.
De H. R. overwoog hierbij, dat de rechtbank slechts
ééne geldboete had opgelegd, op grond dat wel is Avaar
het bij art. 10 n". 14 van de Invoeringswet gehand-
haafd art. 44 van de Jachtwet de overtreding van art. 2
afzonderlijk straft, doch geenszins het beginsel van
art. 56 j" 62 Swb. wil uitgesloten zien — en meent
ook dat door de handhaving van art. 44 der Jachtwet,
40
geen inbreuk is gemaakt op art. 56 Swb., dat de straf-
bepaling omtrent, voortgezette handelingen zoo ten aan-
zien van misdrijven als overtredingen regelt; dat in het
beklaagde vonnis het bestaan eener voortgezette handeling
op feitelijke gronden is aangenomen en dat derhalve
het cassatie-middel moet worden verworpen.
Evenals de rechtbank te \'s Bosch, besliste ook de
rb. te Maastricht bij vonnis van 25 Sept. 1888,
W. n". 5624 en de rechtbank te Groningen bij vonnis
van 19 Jan. 1888, T. van Sr. III blz. 569.
Bij de uitspraak van de rb. te Maastricht gold het
een op eenzelfden dag 5 malen gronden van anderen
bejagen zonder voorzien te zijn geweest van de ver-
eischte vergunning, wat de rb. beschouwde als ééne
voorgezette handeling, zoodat slechts ééne straf moest
worden opgelegd, terwijl de beslissing van de rb. te
Groningen eenzelfde feit betrof, nl. dat iemand zonder
schriftelijk bewijs van verganning de gronden van
meerdere eigenaren bejaagd had. De bewezen feiten,
nam de rb. aan, moesten als ééne voortgezette
handeling worden aangemerkt.
Duidelijk blijkt in al deze gevallen, niet alleen dat
er een gelijk opzet is, maar tevens dat ieder opzet
niet afzonderlijk en op zichzelf staat, doch er een ver-
41
band tusschen is, zoodat men hier éénheid van opzet
in engeren zin aantreft; voorts gelijksoortige handehngen,
die elkaar snel opvolgen, daar toch gedurende het
tijdperk van 3 uren, één dag enz. deze verschiUende
feiten gepleegd zijn. Meerdere objecten zijn "hier aan-
wezig, daar de gronden aan verschillende eigenaren
toebehoorden.
Al deze uitspraken sluiten zich aan de M. v. T. aan.
Evenmin als sub 3 en 6 blijkt hier de meening van
den H. R.
Het was hier dan ook geenszins te doen om een
uitspraak van den H. R. aangaande art. 56 Swb.
betreffende het delictum constinuatum, maar het gold
meer de quaestie, of naar aanleiding van art, 91 Swb.
art. 44 van de Jachtwet niet derogeerde aan art. 56
Swb., ten opzichte waarvan de H. R. besliste, dat het
geen inbreuk op dat art. maakt.
8. Hij, die op drie achtereenvolgende dagen een
valschelijk onder eens anders naam gestelden en onder-
teekenden brief schrijft, gericht aan drie verschihende
personen en aan verschillende personen ter hand gesteld,
en strekkende om daarop afgifte te bekomen van 2
afzonderlijke voorwerpen, in het bezit van afzonderlijke
42
personen, begaat drie feiten van valsclilieid, die niet
als ééne voortgezette handeling kunnen worden be-
schouwd. Zoo besliste het Hof te Leeuwarden 27 Jan. \'87
tegenover de rechtbank te Winschoten, die hier een
delictum continuatum had aangenomen. Zie T. v. S. L
blz. 549.
Het vonnis van de rechtbank te Winschoten ging
waarschijnlijk van deze overweging uit, dat eenmaal
een begin met dergelijk snood misdrijf gemaakt zijnde,
dit den persoon aanleiding gaf met dat misdrijf voort
te gaan en concludeerde dientengevolge tot eenheid van
besluit, terwijl het feit, dat het 3 dagen achtereen
geschiedde haar daarin versterkte.
Dat het opzet gelijk is, blijkt uit de gelijksoortigheid
der handelingen; zoodat hare meening toch aan de
M. v. T. ontleend was, terwijl het Hof meer objectief
de verschijnselen beschouwde, ieder opzet afzonderlijk
en op zichzelf staande achtte, uit het feit, dat de 8
achtereenvolgende feiten niet terstond na elkaar ver-
richt werden en dus op grond van de M. v. T. het
vonnis van de rb. te W. vernietigde. Waar hier de
handehngen gelijksoortig waren en het opzet gelijk,
hing liet al of niet van de subjectieve meening des
rechters af of hier genoegzame hulpmiddelen waren om
43
tot eenheid van opzet te besluiten. Daar eenheid van
doel en object ontbrak, moest dit alleen uit de snelle
opeenvolging der handelingen- worden opgemaakt. En
vandaar aan de hand van dezelfde M. v. T. een zoo
geheel tegenovergestelde beshssing.
9. De feiten, dat iemand, zich valschelijk als stads-
vuilnisman voordoende, nieuwjaar wenscht en nieuw-
jaarsgiften ontvangt bij verschillende personen, zijn te
beschouwen als ééne voortgezette handeling, beshste de
rechtbank te \'s Bosch 12 Febr. \'91. Zie T. v. S. YI, blz. 456.
Eenheid van opzet, gelijksoortigheid van handelingen
en snelle opeenvolging der feiten zijn de feitelijke ver-
schijnselen, ten gevolge waarvan de rechter tot ééne
voortgezette handeling besloot, dus geheel in overeen-
stemming met de M. v. T.
10. Hij, die nachtrumoer maakt door luidkeels te
zingen en te schreeuwen en daarbij voor de eerbaarheid
aanstootelijke hederen zingt, begaat 2 feiten, die,
ofschoon elk op zichzelf overtreding opleverende, in
zoodanig verband staan, dat zij moeten worden be-
schouwd als ééne voortgezette handeling, beshste het
Kgt. te Schiedam 27 Oct. \'86, T. v. S. I, blz. 549.
44
Eenheid van opzet is hier niet aanwezig, noch zijn
de handelingen gelijksoortig, aangezien de eene een
overtreding is betreffende de openbare orde, de andere
eene betreffende de zeden.
Slechts eenheid van tijd en plaats naast eenheid van
•object, nl. de maatschappij, doet zich hier voor en
voorts hangt de overtreding in zooverre samen met
de eerste, als zij een uitvloeisel is van de eerste, van
den toestand, waarin de persoon verkeerde.
Het is duidelijk, dat hier de rechter niet tot een
delictum continuatum besloot op grond van de M. v. T.,
maar art. 56 van toepassing achtte, zoodra maar eenige
..samenhang, welke dan ook, zich bij de verschillende
feiten voordoet,
We hebben hier een volkomen gelijk geval als sub 4°
■en een gelijke beshssing van den kantonrechter, die
echter door den H. E,. evenals sub 4® ongetwijfeld zou
zijn gecasseerd, ware dat rechtsmiddel aangewend.
11. Een beklaagde, in beschonken toestand op straat
verkeerende, slaat met een sabel glasruiten in, mis-
handelt vervolgens een vrouw, verzet zich ten slotte
met geweld tegen agenten van politie, die hem gearres-
•teerd hebben. Zie T. v. S. VI, blz. 455/6.
45
Het H. M. G. 12 Nov. 1886 oordeelde hier art. 56
niet van toepassing en achtte dus het delictum conti-
nuatum niet aanwezig, op grond, dat het hier gold
misdrijven geheel van aard verschillende, hoe spoedig
ze ook op elkaar volgden en dat er hier geen sprake
kon zijn van uitvoering van een en hetzelfde straf-
bare opzet.
Het H. M. G-. acht eenheid van opzet noodig naast
gelijksoortigheid der handelingen. Dat deze beide niet
aanwezig zijn is de reden, waarom het art. 56 niet
van toepassing verklaart.
Dat de handelingen niet als dezelfde te qualificeeren
zijn is duidelijk, terwijl van eenheid van opzet geen
sprake kan zijn, waar de feiten alleen een gevolg zijn
van het verkeeren in eenzelfden toestand, maar elk
opzet noch gelijk is, noch overigens eenig verband uit-
drukt en dus geheel afzonderlijk en op zich zelf staat.
De opvatting van het H. M. G. is dus gelijk aan die
van de M. v. T., daar zij dezelfde vereischten hier
stelt voor het delictum continuatum.
12. Evenzoo beshste het H. M. G. 7 Jan. \'87 ten
opzichte van een minderen militair, die, in beschonken
toestand op straat met een burger vechtende, op ver-
46
maan van politieagenten zich rustig te gedragen, aan
die agenten beleedigende woorden had toegevoegd, bij
zijne arrestatie zich tegen hen met geweld verzet, zich
evenzeer had verzet tegen eene ter adsistentie bijge-
roepen militaire patrouille en den kommandant dier
patrouille, een meerdere in rang, uitgescholden en tegen
den buik geschopt. Zie T. v. S. YI, blz. 456.
De krijgsraad 1® mil. afd. te \'s G-ravenhage had al
deze feiten als ééne voortgezette handeling beschouwd
■op grond, dat alles een gevolg was van het verkeeren
in eenzelfden toestand, wat naar zijn meening genoeg-
zaam verband uitdrukte naast eenheid van tijd en plaats
om art. 56 toe te passen. In hooger beroep echter
werden ze alle als zelfstandige misdrijven, die niet als
êéne voortgezette handeling konden worden beschouwd
bij de schuldigverklaring en toepassing der straf aan-
gemerkt.
Deze uitspraak was gegrond in het ontbreken van
eenheid van opzet en gelijksoortigheid der handelingen
en komt dus met zijne vorige beslissing overeen.
13. Den 81 Oct. 1890 besliste datzelfde H. M. a.,
dat een mindere militair, die na zich met geweld en
het plegen van mishandehng te hebben verzet tegen
47
zijne arrestatie door een agent van politie en dienten-
gevolge ontsnapt, eenigen tijd later door dien agent
op nieuw aangetroffen, zich- weder op gelijke wijze
verzet zoowel tegen dien agent als tegen een korporaal,
die op verzoek van dien agent hulp verleende, zich
niet schuldig maakte aan één enkel voortgezet misdrijf,
maar aan twee misdrijven, ééne voortgezette handeling,
voor zoover zijne handelingen tegen den agent en een
feit van insubordinatie. Zie T. v. S. VI, blz. 455.
Eenheid van opzet, snelopvolgende handelingen en
gelijksoortigheid der handelingen blijken hier duidelijk
als criteria aangenomen voor het dehctum continuatum,
terwijl het feit van insubordinatie juist als een afzonder-
lijk misdrijf wordt beschouwd, daar het geen gelijk-
soortigheid van handeling oplevert met de overige feiten.
14. Eveneens besliste het H. M. G. 2 Nov. \'88 ten
opzichte van een militair, die, door een rijksveldwachter
op den openbaren weg in kennelijken staat van dronken-
schap en vechtende met andere personen bevonden,
dien ambtenaar een vuistslag in het aangezicht toe-
brengt en vervolgens te dier zake gearresteerd, zich
daartegen met geweld verzet, en zoowel aan dien amb-
tenaar ais aan een ter adsistentie gekomen gemeente-
48
veldwachter verschillende gevoelige slagen en schoppen
toebrengt. Zie T. v. S. YI, blz. 456.
Hier treffen we noch gelijksoortige handelingen, noch
eenheid van opzet aan, weshalve het Hof afzonderlijke
misdrijven aannam, daar het den samenhang, dat alles
uit één toestand voortvloeide, niet voldoende achtte
om het verband van art. 56 Swb. weer te geven.
15. Het vervalschen van een verlofpas, ten einde het
feit van desertie, door achterblijven van verlof, te ver-
bergen , staat niet in zoodanig verband met de desertie,
dat een voortgezet misdrijf in den zin van art. 56 Swb.
behoort te worden aangenomen. Aldus besliste het
H. M. G. 11 I\'ebr. 1887 tegen Zeekrijgsraad aan boord
van het Wachtschip Amsterdam 16 Dec. 1886. Zie
T. v. S. YI. blz. 455.
Eenheid van opzet in ruimeren zin naast eenheid van
object meende de Zeekrijgsraad voldoende om het ver-
band van art. 56 uit te drukken. Het H. M. G. echter
eischte eenheid in engeren zin naast gelijksoortige han-
delingen, waarom het, daar deze ontbraken, het vonnis
van dien Krijgsraad vernietigde.
16. T. v. Sr. YI, blz. 456, sententie van het H. M. G.
van 14 Juni \'89: Tusschen valschheid in geschrifte,
49
gepleegd door een menagemeester van eene militaire
menage, ten einde zich gelden tot die menage behoo-
rende en onder zijn beheer\'gesteld, opzettelijk weder-
rechtelijk te kunnen toeëigenen en die opzettelijke weder-
rechtelijke toeëigening bestaat zoodanig verband, dat ze
als ééne voortgezette handeling zijn te beschouwen.
Van eenheid van opzet in engeren zin blijkt hier niet,
te meer daar de handelingen ongelijksoortig zijn, slechts
eenheid in ruimeren zin is hier aanwezig, voor zoover
met beide feiten hetzelfde werd beoogd.
Toch besliste het H. M. Gr. alleen op die gronden, dat
hier een delictum continuatum aanwezig was, in afwij-
king van een vorige uitspraak van 11 Febr. \'87, waar
een nagenoeg gelijk geval zich voordeed, terwijl een
later vonnis zich weer, even als vroeger, geheel aan
de M. v. T. aansluit. Zie o. a. zijn sententie van 81
Oct. \'90 sub 18.
17. Wanneer iemand na met een valschen sleutel de
kist van een ander te hebben geopend en daaruit iets
ontvreemd te hebben, kort daarna in vereeniging met
een ander opnieuw hetzelfde feit pleegt, moeten die 2
feiten, voor zoover hem betreft, als ééne voortgezette
handeling in den zin van art. 56 Swb. worden beschouwd.
4
-ocr page 54-50
Zoo besliste het H. M. G. 25 Maart 1887. Zie T. v. S.
VI. blz. 455.
Eenheid van opzet, gelijksoortige handelingen zijn hier
de voornaamste criteria, die zich voordoen.
Daarbij wijst het feit, dat beide misdrijven ter zelfder
plaatse gepleegd zijn het verband des te meer aan.
18. Wanneer 8 vereenigde personen na voorafspraak
eerst door geweld en bedreiging met geweld iemand
trachten te bewegen hun geld te geven, daarna op zijne
volstandige weigering twee van hen hem met geweld
van zijn bed naar een ander deel van de kamer sleuren
en aldaar vasthouden, terwijl de 3" het bed en de goe-
deren van dien persoon nazoekt, zijn kist openbreekt
en daaruit geld wegneemt, dat hij vervolgens, nadat
zij zich verwijderd hadden, met de 2 anderen deelt,
dan behooren zij niet aan afpersing, maar aan poging
tot afpersing en diefstal te worden schuldig verklaard,
hoewel deze feiten zijn te beschouwen als ééne voort-
gezette handeling. H. M. G. 7 Sept. \'87, T. v. S. YI,
blz. 455.
Poging tot afpersing en diefstal zijn twee gelijksoortige
feiten, die onder ééne qualificatie vallen. Daarenboven
is hier eenheid van opzet in engeren zin aanwezig naast
51
eenheid van object, plaats en tijd, zoodat het H. M. G.
hier zijn gewone opvatting huldigt, die met de M. v. T.
overeenstemt.
19. De jongste beslissing betreffende het delictum
continuatum is die van de rechtbank te Amsterdam
van 26 April 1894, aangaande zekeren H. de Jong,
die veroordeeld werd wegens oplichting, 3 malen ge-
pleegd ten nadeele van een hotelhouder, telkens onder
voorgeven zelf grondbezitter te zijn, om zich zoo in
diens vertrouwen in te dringen.
De rb. oordeelde, dat het hem ten laste gelegde
ééne voortgezette handeling uitmaakte in den zin van
art, 56 Swb. Naast eenheid van besluit hebben we
hier gelijksoortige handelingen en eenheid van object,
terwijl bovendien de feiten kort na elkaar plaats hadden.
Evenals sub 2 houdt de rb, zich ook hier aan de
vereischten, die de M. v, T. noodzakelijk acht.
Beschouwen we de beslissingen van het H. M. G.
afzonderlijk, dan zien we daar een bijna vaststaande
rechtspraak, waar als vereischten voldoende, maar
tevens noodzakelijk worden gesteld eenheid van opzet
naast gelijksoortige en snel opeenvolgende handelingen.
52
welk laatste echter een ondergeschikte rol speelt en
meer dient tot verduidelijking van de eenheid van
opzet en vaak afwisselt met andere hulpmiddelen.
Echter verbreekt de sententie sub 16 dien regelmaat
weer, zonder dat we daarvoor een reden weten aan
te geven.
Onze conclusie is dus, dat over het algemeen het
H. M. G. met de M. v. T. geheel overeenstemt, terwijl
de lagere militaire colleges, voor zoover we dienaan-
gaande vonnissen aantreffen (zie sub 12 en 15), de
meening van de M. v. T. niet huldigen, maar veeleer
eiken samenhang tusschen 2 of meer feiten voldoende
achten om een dehctum continuatum aan te nemen.
Wat de overige lagere en hoogere burgerlijke colleges
aangaat en in het bijzonder den H. R., zien we ook
duidelijk, dat zij zich evenals het H. M. Gr. aansluiten
aan de M. v. T., dat echter sommige lagere colleges
nu en dan ieder feit, dat maar eenigszins een betrekking
kan doen vermoeden met een ander misdrijf, als voort-
gezette handeling bestempelen en daarop één straf
toepassen.
De Duitsche theoriën vinden dus hier geen ingang,
maar pok de meeningen van Mrs. J. B. Breukelman
en L. E. van Peteesom Ramring, dat er geen bepaalde
53
criteria zijn te stellen, maar nu eens deze dan gene
feitelijke verschijnselen dat verband aangeven, zijn niet
tevens die, welke in onze "rechtspraak in den regel
worden gehuldigd.
Die het verband ruim interpreteeren eischen steeds
nog eenheid van opzet, zij het dan ook in ruimeren
zin, naast snel opvolgende handelingen, terwijl slechts
2 uitspraken eenheid van tijd en plaats (zie sub 4 en 10)
voldoende achten.
Over het geheel onderscheiden we dus 2 stroomingen
in onze Ned. Rechtspraak, eene w. o. de H. R. regel-
matig en het H. M. G. met een uitzondering, die de
meening van de M. v. T. huldigt en daar naast een
andere, hoewel veel minder groot in getal, die met een
losser verband zich vergenoegen, mits maar eenzelfde
misdadig opzet (ruim) zich in de verschillende handeüngen
openbaart.
\'îW V „
kr.
a;
> ; \' . \'■-y
STELLINGEN
-ocr page 60-- ■ . . • r\'
m, M .
\'l: é^-^ ^ l
Degene, die valsche munt maakt en die uitgeeft, is
voor het laatste feit niet strafbaar.
Terecht neemt art. 47 Swb. onder de middelen tot
uitlokking de over|reding en opruiing niet op.
De onderscheiding in absoluut en relatief ondeugdelijke
middelen bij poging verdient afkeuring.
58
Iemand boven de 16 jaren is bevoegd onder eede
getuigenis af te leggen omtrent feiten, waargenomen
vóór zijn 16e jaar.
Een belasting, niet in de wet op de middelen ver-
meld of door de 2® Kamer daaruit geschrapt, kan de
Regeering zoowel invorderen als tot betaling aanwenden.
Geheel ongrondwettig is de bepaling in de wet van
31 Aug. \'53 (Sbl. 83), waarbij aan gemeente-besturen
de bevoegdheid wordt toegekend bij plaatselijke ver-
ordeningen verlof te geven aan ieder, die de verordenin-
gen moeten uitvoeren, de woningen der ingezetenen,
huns ondanks binnen te treden.
Onteigening par zones is niet in strijd met de Grw.
-ocr page 63-59
VUL
De bevoegdheid om een brief te reclameeren, bij
art. 23 al. 1 van de postwet toegekend, is in strijd
met art. 159 Grw.
De dubbele standaard werkt nadeelig, wanneer hij in
beperkten kring wordt toegepast, uitnemend, waar een
talrijke groep van staten hem invoeren.
Invoerrechten, met een fiscaal doel geheven, zijn
niet afkeurenswaardig.
XL
Het beneficium divisionis komt toe aan alle borgen ^
ook als zij zich niet op hetzelfde oogenblik verbinden.
Ook de reeder niet-eigenaar kan van het recht van
abandon gebruik maken.
60
XIIL
Het gehomologeerde accoord m een faiUissement is
als een overeenkomst, niet als een vonnis te be-
schouwen.
Ten onrechte besliste de Hooge Raad bij arrest van
19 Nov. 1841 op grond van art. 205 Rv., dat getui-
/
genverhoor steeds met gesloten deuren moet plaats
vinden.
Naast voogdij kan de ouderlijke macht voortduren.
De verbintenis tot het verschaffen van onderhoud
aan bloed- en aanverwanten is noch soüdair, noch
ondeelbaar.
61
XYII.
De giften van de geheele of gedeeltelijke nalatenschap^-
bedoeld in art. 224 B. W. zijn naar ons recht als
erfstellingen of legaten te beschouwen en niet als
schenkingen.
m
. . i!^.:,..,-\' A \'............
-ocr page 68-■ n
m
■■■ t
¥
■ ■
i my yym*
liW"
-ocr page 72-m