-ocr page 1-

1893

PliWi 0!i Mm M Im

A

ÏOLGENS HET WETBÖEOAfl STRAFREC

ZUTPHEN. — H. J. GEEUP. - 1893.

-ocr page 2-

A. qu.

192

-ocr page 3-

. ■ : ■ ; ^ ■ , - .tiy. ^

^\'^pi-\'y:\'-/:

■ "Kr:...-

I jj

-ocr page 4-

. r-

t ■

, , t

mi

.. V?

il-?

: y ; ■■
< :

-
/

-ocr page 5-
-ocr page 6-

■it . \' f^V^\'î

r /r- a-v " \'\' \'

• ■• ï\'V—

h

Vfl.

s % / \'

T

/ \' \\ \' _ . _ fT

.....-

f

-ocr page 7-

OPMERKINGEN OVER POGING TOT MISDRIJF.

-ocr page 8-

.. if,
,
. , . .. .......rl.V- ^f

■I \'

-ocr page 9-

ÖPiiWi ö!i PÖGIid TOT iS

ÏÖLCElfS HET WITBOEK ÏAN STRAFRECilT.

PROEFSCHRIFT

ter vekkrijging van dek gkaad van

Doctor in de Rechtswetenschap,

AAN DE j^tJKS-pNIVERSITElT TE pTRECHT,

na machtiging van des reotoll-magklficus

DR. J. CE, AM ER,

Hoogleeraar in de Faculteit der Godgeleerdheid,
volgens besluit van den senaat der universiteit

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN

DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

tk verdedigen

op Vrijdag den Januari 1893, des namiddags te S^\'s ure,

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

1785 3080

zutphen — h. j. greup — 1893.

PIETER ADEIAAN GREÜP

GEBOREN TE schoonhoven.

-ocr page 10-

-îr

Jf\'.VVi

JÏ^-.

Ptei

f y^ .. . s

,1

.-

i■ r^ff: ^ ; - r- -v /yr\'.

-ocr page 11-

en

aan de nagedachtenis mijner feeder.

-ocr page 12-

- M

V éi tSt

V" -rt ■ \' V

H

i> -. ^

4

>\'• l> \' y )ji

M^^r f

- f \'. y^ l tl rf r -, - \' M

-ocr page 13-

Aan het einde gekomen van mijn academische
loopbaan, reken ik het mij tot een aangenamen plicht
U, Hoogleeraren der Juridische Faculteit, mijn dank
te zeggen voor Uw onderwijs.

In het hijzonder U, Hooggeleerden Pols, Hoogge-
achten Proinotor, voor de hulpvaardigheid, mij by de
samenstelling van mijn proefschrift betoond.

En gif, myn vrienden, valete! Mogen we elkaar nog
menigmaal op het pad des levens als vrienden wederzien !

-ocr page 14-

- V »

f.isr tij
tsj \'

t; îA

SV

1 ^

—^ j —< 7" i»

- ^ "Vf\' r\'

e.

if

. Ji

..... ■

ï>;:te-^-
f^-ï- "
^

■ ,, ■ -, \' ^ rti

i z\'

à

-ocr page 15-

Het leerstuk der poging wordt in ons nieuw
Strafwetboek behandeld in Bk. I, tit. 4, art. 45—46.

Het Wetboek geeft geen definitie van het begrip,
maar noemt alleen de vereischten, welke voor de
strafbaarheid der poging aanwezig moeten zijn. De
regeering beriep zich daarvoor in de Mem. van
Toel. op de vele moeilijkheden, die aan dit leerstuk
verbonden zijn, en nam tot voorbeeld het stelsel
van den Code Pénal en van het Belgische wetboek,
welke eveneens slechts de voorwaarden of vereisch-
ten der strafbare poging tot misdrijf noemen.

Zou men daarom aan het begrip van poging
voor het strafrecht een andere beteekenis mogen
hechten dan bij andere handelingen? Naar onze
meening moet deze vraag in ontkennenden zin
beantwoord worden; al stelt de wet bijzondere
voorwaarden voor de strafbaarheid en al is daarom
niet elke poging tot een strafbare handeling een

-ocr page 16-

I 2

Strafbare poging, het begrip zelf van poging blijft
daarbij onaangetast.

Het eenige, dat men zeggen kan, is, dat het
strafrecht uit den aard der zaak de grenzen van
het begrip enger, nauwkeuriger moet trekken.

In het algemeen verstaat men onder poging
een handeling, strekkende tot uitvoering van een
opzet, zonder dat het oogmerk wordt bereikt. Men
richt zijn wil op een bepaalde m.aterieele daad en
op een bepaald gevolg van die daad, maar dit
gevolg wordt niet bereikt.

Het verschil tusschen poging en voltooid mis-
drijf bestaat dus daarin, dat in het eerste geval
het gewilde gevolg niet is tot stand gekomen.

Zachariae bestrijdt deze meening en noemt
het oogmerk van secundaire beteekenis: das unter-
scheidende Princip über Versuch und Vollendung
kann nicht dahin bestimmt werden, Versuch sey
anzunehmen, wenn der vom Thäter bezweckte
Erfolg nicht eingetreten sey. Ohne Zweifel kann
sie (die Absicht) nicht unbeachtet bleiben. Sie hat
aber nur eine secundäre Bedeutung, die sich bei

Zachariae : „Lehre vom Versuche der Verbrechen".

-ocr page 17-

13

der Beurtheilung eines Falles in Concreto äussert,
in sofern nämlich aus der Richtung des Verbreche-
rischen Willens die Frage zu beantworten ist,
welches Verbrechen von dem Handelnden versucht
sey, und ob die vorHegende That der Endzweck
des Thäters oder nur das Mittel zur Verübung
eines anderen Verbrechens war. Volgens hem kan
het oogmerk des daders dus alleen bepalen welk
misdrijf in het concrete geval gepoogd is en of de
gepleegde daad het einddoel des daders dan wel
het middel was om een ander misdrijf te plegen.

Het verschil tusschen poging en voltooid mis-
drijf zoekt Zachariae daarin, dat bij poging het
gevolg niet is tot stand gekomen, dat naar de
voorstelling des wetgevers als uitvloeisel van het
wezen der handeling daaruit zou voortspruiten,
en niet daarin, dat het gewild gevolg niet is tot
stand gekomen, dat de dader beoogde.

Mr. A. Capadose tracht deze meening met een
voorbeeld duidelijk te maken: een neef wil zijn
oom vergiftigen met het doel daardoor als erf-
genaam ab intestato de erfenis te zullen beuren;

A. Capadose, Academisch proefschrift, Utrecht. 1882. pg. 5.

-ocr page 18-

14

heeft nu die neef zijn oom vergiftigd en de erfenis
niet gebeurd, doordat er een testament was, dat
een ander als erfgenaam instelde, dan is er voor
den neef een poging geweest om de erfenis te
krijgen door middel van vergiftiging, maar tegen-
over de strafwet is er een voltooid misdrijf, daar
de wetgever vergiftiging straft, zonder op het
verderreikend doel acht te slaan.

Maar omdat het einddoel des daders, das
Zweck, in casu het beuren van de erfenis, tegen-
over de strafwet irrelevant is, hebben we alleen
te vragen, waarop was het oogmerk van den neef
gericht. Zijn oogmerk ging op het vergiftigen^,
het dooden van den oom. Heeft hij nu dit gevolg
bereikt, dan is er een voltooid misdrijf, zoo niet,
dan een poging aanwezig. Indien de wetgever ver-
giftiging met het oogmerk om zich te verrijken als
een delictum sui generis strafbaar stelde, dan zou
er in dit geval èn voor den neef èn tegenover de straf-
wet van een poging tot dergelijk misdrijf sprake zijn.

Het komt ons voor, dat Zachariae zich onnoodig
moeilijkheden schept, een gevolg van zijn ver-
warring van Absicht en Zweck. Wij behoeven
toch niet te vragen, wat voor den dader poging

-ocr page 19-

15

of voltooid misdrijf is, maar wat de strafrechter
als zoodanig moet beschouwen.

Houdt men dit goed in het oog, dan volgt
O. i. daaruit noodzakelijk, dat, heeft de dader
een bepaalde materieele daad ter verkrijging van
een bepaald gevolg verricht, maar is dit achter-
wege gebleven, er een poging tot misdrijf aan-
wezig is; terwijl, indien dit gevolg is tot stand
gekomen, er van een voltooid misdrijf sprake is.

We kunnen dus zeggen, dat het verschil tusschen
poging en voltooid misdrijf daarin bestaat, dat in
het eerste geval het door den dader gewilde gevolg
niet is verkregen.

Zooals we boven reeds opmerkten, geeft de
strafwet geen definitie van het begrip.

Daar zij echter in art. 4 5 de vereischten noemt
voor strafbare poging, kunnen wij daaruit de
volgende definitie samenstellen: Poging tot mis-
drijf is het door een begin van uitvoering geopen-
baarde voornemen des daders om een bepaald
misdrijf te plegen. Ook de wetgever heeft dus
niet willen afwijken van de gewone beteekenis van
poging; de dader moet zijn wil gericht hebben
op een bepaalde materieele daad; moet een be-

-ocr page 20-

gin gemaakt hebben met de uitvoering van deze
daad om een bepaald gevolg te verkrijgen; doch
slechts een begin, hij moet het gevolg niet bereikt
hebben.

O. i. bevat de strafrechtelijke bepaling dus
niets eigenaardigs.

Voor strafbare poging stelt de wet bovendien
nog niet-voltooiing tengevolge van omstandigheden,
van des daders wil onafhankelijk.

De wet eischt dus voor strafbare poging de
volgende voorwaarden:
I. Opzet des daders.

Openbaring van dit opzet door een begin

van uitvoering.
Niet-voltooiing ten gevolge van omstandig-
heden, van des daders wil onafhankelijk.

Het eerste vereischte is duidelijk. Dat het opzet
des daders aanwezig moet zijn, volgt noodzakelijk
uit het begrip van poging.

Men kan zich geen poging tot een niet-opzet-
telijke handeling denken, poging tot een culpoos
misdrijf is dus ook onbestaanbaar. Hieruit volgt
echter tevens, dat poging tot overtreding zeer
goed strafbaar kan zijn. Het strafwetboek sluit

II.

III.

-ocr page 21-

17

deze strafbaarheid echter uit, volgens de Mem.
van Toel., omdat het feit wordt gestraft
alléén om het feit, onverschillig of de wil al of
niet daarop was gericht. En inderdaad kan in
deze gevallen de rechtsorde niet geacht worden
zoodanig te zijn in gevaar gebracht, dat de poging
tot deze feiten onder het bereik der strafwet be-
hoeft te vallen.

Omtrent het tweede vereischte voor strafbare
poging heerscht minder eenstemmigheid, en vele
opvattingen worden omtrent de juiste beteekenis
daarvan verdedigd. Grooten invloed oefent daarbij
vooral uit een verschil van opvatting betreffende
den rechtsgrond voor de strafbaarheid der poging,
dat mitsdien met een enkel woord moet besproken
worden

Op zichzelf zou men die strafbaarheid niet kun-
nen aannemen, wanneer de wet haar niet uitdruk-
kelijk bepaalde. De wet stelt bepaalde handelingen
stratbaar, maar voor de toepassing dier straf is het
natuurlijk een onmisbaar vereischte, dat zij gepleegd

Mr. H. J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, I,
pg. 420.

4

-ocr page 22-

zijn. Blijft het nu bij een poging, dan zijn zij in
werkelijkheid niet gepleegd, en toch wordt men
er voor gestraft. Het kan zijn, dat die poging op
zichzelf reeds een strafbare handeling omvat, bij
voorbeeld, dat bij poging tot doodslag een ver-
wonding is toegebracht, bij poging tot diefstal
met braak het goed van een ander is vernield
of beschadigd. Dit zijn ook op zichzelf strafbare
feiten, en er bestaat niet de minste reden om die
niet met de op die feiten gestelde straf te treffen,
alleen omdat de dader eigenlijk een zwaarder
misdrijf beoogde, maar daarin niet slaagde.

Doch dit geschiedt niet, wanneer men de gepleegde
feiten als poging tot een zwaarder misdrijf met de
op dat misdrijf gestelde straf treft. En in de
meeste gevallen zal er zelfs geen op zichzelf straf-
baar feit aanwezig zijn.

Waarop berust nu die eigenaardige regeling,
dat men de straf, op een bepaald misdrijf gesteld,
toepast, ook als het niet gepleegd is?

In hoofdzaak voert men daarvoor twee verschil-
lende gronden aan, al worden er meerdere ver-
dedigd, die in meerdere of mindere mate aan een
van die twee verwant zijn.

-ocr page 23-

19

De een acht poging strafwaardig, omdat daar-
door in gehjke mate als bij de voltooiing uiting
wordt gegeven aan den misdadigen wil.

De ander daarentegen zoekt het strafwaardige
van poging in het gevolg, dat noodzakelijk ont-
staat, namelijk het gevaar voor het bedreigde
individu of voor de rechtsorde, door de poging
in het leven geroepen.

Plaatst men zich op het eerste standpunt, dat
van de zgn. subjectieve theorie, dan zal men
den dader strafwaardig moeten achten, zoodra
slechts de misdadige wil zich door een daad aan
de buitenwereld heeft kenbaar gemaakt.

Schaart men zich aan de zijde van de verdedi-
gers der tweede opvatting, die der zgn. objec-
tieve theorie, dan zal men veel meer vorderen,
niet een enkele uiting van den wil in een zinnelijk
waarneembare daad (un acte extérieur, zooals art,
2 Code Pénal het noemt), maar een daad, waar-
door het gevaar feitelijk in het leven treedt, drei-
gend wordt, wat het geval is, zoodra men werke-
lijk met de uitvoering aanvangt.

Wij meenen dien rechtsgrond voor de strafbaar-
heid der poging te moeten zoeken in het gevaar,

-ocr page 24-

20

waarmede de dader de rechtsorde heeft bedreigd,
de rechtsorde, die, al is zij in werkelijkheid nog
niet gestoord, toch wel degelijk door den aanslag
des daders is beleedigd; en daarin dat die aanslag,
voorzoover hij tegen een bepaald individu was
gericht, tevens bevat een opzettelijk scheppen van
een gevaar voor de rechten van dat individu,
waarover de staat zijn beschermende hand uitstrekt
en wier bescherming en verdediging een schoon
en gewichtig deel van de staatstaak is.

Alleen dan is de staat geroepen zijn plichten
te vervullen, indien die rechtsorde en die rechten
in werkelijkheid zijn in gevaar gebracht; maar
ook alleen dan is dit het geval, indien die rechts-
orde en die door den staat tegen onrechtmatige
aanranding gewaarborgde rechten van de leden
der gemeenschap aan een werkelijk gevaar heb
ben blootgestaan of zijn verkort.

Houdt men reeds het enkele geopenbaarde voor-
nemen des daders voor den rechtsgrond der
poging, in den zin van de subjectieve theorie,-
dan breidt men, naar onze meening, de grenzen
van de staatstaak bedenkelijk uit en maakt men
den staat tot zedenmeester. Het kan de roeping

-ocr page 25-

2 I

van den staat niet zijn zoodanig misdadig willen
te straffen, en bovendien dan moet men hem ook
verplicht achten straffend op te treden tegen den
bloot misdadigen wil, ook al heeft deze zich niet
in een daad geopenbaard. Bijna alle voorstanders
van de subjectieve theorie deinzen er voor terug de
consequenties van hun stelsel te aanvaarden; tot
welke ongerijmdheden zij anders moeten komen,
blijkt ons bij voorbeeld duidelijk uit een verhan
deling van Dr.. J. Goldfeld. De vele andere
schrijvers wenschen wij hierbij te laten rusten,
omdat deze reeds meermalen en op voortreffelijke
wijze zijn behandeld, o. a. in de dissertaties van
Mrs. Bevers en Capadose.

Na een helder betoog, dat de indrukken op
het gemoed, op het rechtsbewustzijn des menschen
zeer kunnen verschillen, naar gelang de dader in
zijn misdadig opzet verder is gevorderd, behan-
delt hij achtereenvolgens al de argumenten, die
voor een geringere strafbaarheid der poging aan-

\') Dr. Julius Goldfeld: Ueber den Versuch mit untauglichen Mitteln
und an untauglichen Objecten, unter Berücksichtigung der relativen
Strafbarkeit des Versuchs im Allgemeinen. Berlin. 1882.

J. G. S. Bevers: Academisch proefschrift. Leiden, 1877.

-ocr page 26-

22

gevoerd worden. Hij meent, dat de grond daar-
voor minder „in der Ueberzeugungskraft der ange-
führten moralischen und kriminalpolitischen Argu-
mente" ligt, dan wel „in dem unwiderstehlichen
Einfluss, den oft unbewusst der Eintritt oder Nicht-
eintritt des gewollten verbrecherischen Erfolges
auf den Gesetzgeber wie auf die Volksgenossen
ausübt. Wij sluiten ons in dit opzicht gaarne
bij hem aan. De volksovertuiging is de bron der
wet, ten minste behoort dit te wezen; maar hier-
uit moet dan ook noodwendig volgen, dat de wet-
gever meer of minder straffend heeft op te tre-
den, naar gelang het rechtsbewustzijn meer of min-
der is gekrenkt.

Der wahre Grund liegt in dem psychologischen
Gesetz, dass der Erfolg einer Handlung einen
ungeheuren Einfluss hat auf das Mass des Hasses
oder der Verehrung, welches wir demjenigen ent-
gegenbringen, welchem dieser Erfolg zugerechnet
wird. Es ist nicht die Schuld des Mordbrenners,
wenn der Brand zur rechten Zeit gelöscht wird.
Die Entrüstung des Publikums gegen ihn wird

t. a. p. pg, 8.

-ocr page 27-

23

auch unter allen Umständen gross genug sein.
Aber bei einem glücklichen Ausgang werden sich
die Gemüther gegen den Verbrecher nie so
erregen, als wenn er sein Ziel erreicht\' hat, wenn
die unglücklichen Opfer unwiederbringlich ihr
Leben haben lassen müssen, — wenn die Menge
die verkohlten Leichen gefunden hat oder gar,
wenn sie die Todesqual der Armen selbst mit-
angesehen hat.

Het komt ons echter onjuist en inconsequent
voor, wanneer hij, na duidelijk uiteengezet te
hebben, hoe verschillend de indrukken eener han-
deling op het rechtsbewustzijn kunnen wezen, zoo-
dat wij eerder geneigd zijn, hem, die wirklich
glaubte, das der Zucker, den er als solchen kannte,
durch seine Manipulationen eine giftige Eigenschaft
erhielte, zu verlachen als zu verwünschen wan-
neer hij daarna de opmerking van Goltdammer
betwist, dat ook het natuurlijk rechtsgevoel de
Strafbaarheid aanneemt of verwerpt, naar gelang
de handeling, zooals de dader haar .beoogt, tot

t. a. p. pg. 17.
t. a. p. pg. 22.

-ocr page 28-

24

verkrijging van het gewilde gevolg geschikt of on-
geschikt is. Waar ons rechtbewustzijn in geen enkel
opzicht is beleedigd of zoo weinig, dat wij eerder
geneigd zijn den dader uit te lachen dan te ver-
wenschen, daar is, naar zijn eigen redeneering,
voor straf geen plaats.

Vurig voorstander als hij is van de subjectieve
theorie, komt hij er zelfs toe op handige wijze de
vraag, op welken grond het recht van den staat
om te straffen, berust, om te keeren; hij vraagt
namelijk, welk recht iemand heeft om niet gestraft
te worden: Es ist nicht ersichtlich, woher der
Schuldige ein Recht darauf haben sollte, dass der
noch nicht irgendwie in That umgesetzte verbreche-
rische Entschluss nicht gestraft werde.

Volgens hem houden slechts opportuniteitsgron-
den den staat daarvan terug, maar op zichzelf
heeft deze een onbetwist recht ook de nuda cogi-
tatio te straffen, zelfs al heeft zij zich in geen
enkele uitwendige handeling geopenbaard.

Daarom wenscht hij ook de poging met ondeug-
delijk middel of op ondeugdelijk object strafbaar

\') t- P- Pg- 31-

-ocr page 29-

25

te zien, doch minder dan die met deugdelijk middel

of op deugdelijk object. Strafbaar wenscht hij

«

haar te stellen bij de zwaarste misdrijven, bij
voorbeeld bij doodslag, vergiftiging, afdrijving, e.a.

Tot welke zonderlinge onderscheidingen zijn
stelsel echter leidt, blijkt ons uit hetgeen hij aan-
voert om té betoogen, dat de ondeugdelijke poging
bij het misdrijf van afdrijving strafbaar moet zijn:
Ein praktisches Bedürfniss scheint die Bestrafung
untauglicher Versuchshandlungen besonders bei
der Abtreibung zu sein, bei welcher die Schwie-
rigkeit des Beweises mit Bezug auf die Tauglich-
keit des angewandten Mittels sowie mit Bezug
auf die Existenz und das Leben des Fötus zur
Zeit der Anwendung des Mittels häufig zu resul-
tatlosen Untersuchungen führt. Auch ist zu beachten,
dass erfahrungsmässig gerade bei diesem Delict
der oder die Handelnde besonders Grund hat,
auf das Unentdecktbleiben der Handlung zu hoffen,
das gerade hier also es im Interesse des Staates
liegt, die abschreckende Wirkung seiner Strafsat-
zung nicht noch dadurch zu verringern, dass er
die Hoffnung erweckt, die Handlung würde selbst
im Falle ihrer Entdeckung wegen Mangels des

-ocr page 30-

26

Beweises der Schwangerschaft u. s. w. straflos
bleiben.

Omdat het dikwijls onmogelijk is het bewijs
van de zwangerschap eener vrouw te leveren, en
om van de abortus af te schrikken, acht hij het
wenschelijk als schuldig aan poging tot abortus
met ondeugdelijk middel op ondeugdelijk object
te straffen de vrouw, die, in de meening een
abortief middel te gebruiken een onschadelijk
middel aanwendde om een gewaande, maar niet
bestaande zwangerschap te verijdelen.

Maar nog duidelijker blijkt ons uit het slot van
zijn lezenswaardig opstel, tot welke afdwalingen
en ongerijmdheden de subjectieve theorie nood-
zakelijk voeren moet.

Bij de zwaardere misdrijven zullen, volgens hem,
bovennatuurlijke maar voor deugdelijk gehouden
middelen strafbaar moeten zijn. Het aanroepen
van booze geesten tegen het leven van anderen
zal op dezelfde wijze gestraft moeten worden als
de poging tot Anstiftung van werkelijk bestaande
menschen. Ook het doodbidden verklaart hij straf-

t. a. p. pg. 41,

-ocr page 31-

27

baar, als de dader meende, dat natuurwetten dan
den dood veroorzaakten. Zonderling en inconse-
quent vooral is de uitzondering door hem hierop
gemaakt: Wendet er sich aber wirklich an das
höchste Wesen und bittet dasselbe, aus seiner
Machtvollkommenheit heraus den Tod über einen
Andern verhängen zu wollen, so würde es Blas-
phemie sein, zu behaupten, dass er sich dadurch
den Versuch der Anstiftung zu einer wiederrecht-
lichen Tödtung hätte zu Schulden kommen lassen.

En waarop grondt hij deze zonderlinge rede-
neering? Alleen daarop,-
dat God geen onrecht kan
doen/ \'^)
Hij ziet geheel voorbij, dat hij hierdoor
met andere woorden zegt, wat ook zijn tegen-
standers beweren, dat het doodbidden een ondeug-
delijk middel is om iemand te dooden. Want in
werkelijkheid dulden zijn woorden geen andere
uitlegging, dan dat het een lastering van de God-
heid zou zijn aan te nemen, dat het aanroepen
van het hoogste wezen tot het omschreven doel
een deugdelijk middel is. Neemt men niet aan,
dat de grond voor de strafbaarsteUing der poging

\') t. a. p. pg. 43.

-ocr page 32-

2 8

noodzakelijk gelegen is in het gevaar, waarmede
de rechtsorde en de rechtszekerheid worden
bedreigd, m. a. w. huldigt men de subjectieve
theorie en past men deze in al haar consequenties
toe, dan moet men noodwendig in allerlei subtiele
onderscheidingen en afdwalingen vervallen.

Het komt ons voor, dat de staat zijn doel zou
voorbijstreven, indien hij ook den misdadigen wil,
hetzij alleen als zoodanig, hetzij dan nadat hij zich
in eenige handeling heeft geopenbaard, wilde
straffen. Zoolang de misdadige gedachte nog in
den dader besloten is of zich ten hoogste heeft
geopenbaard in een handeling, die haar wel ken-
baar maakt, maar nog volkomen ongeschikt is om
tot het strafwaardige gevolg te leiden, kan er in
werkelijkheid van een storing van of inbreuk op
de rechtsorde in het algemeen en de rechtszeker-
heid van den individu in het bijzonder geen ern-
stige sprake zijn. Daarom gaat de staat buiten
zijn terrein, in elk geval buiten het terrein van
het strafrecht, wanneer hij straffend optreedt in
gevallen, waarin wel een gevaarlijk persoon kan
aanwezig zijn, maar geen gevaarlijke handeling
is gepleegd. Het is een miskenning van het straf-

-ocr page 33-

29

recht, van Tiet recht om te straffen, wanneer men
den staat bevoegd acht repressief op te treden
tegen gevaarlijke personen. Dit sluit niet uit het
recht om preventief tegen hen op te treden, door
politie- of andere preventieve middelen te voor-
komen dat het gevaar, waarmede zij de rechtsorde
of de rechtszekerheid bedreigen, een werkelijkheid
wordt. Straf is evenwel niet een preventief, maar
een repressief middel, dat niet dient of gebruikt
mag worden om eventueele, gevaarlijke handelingen
te voorkomen, maar alleen om reeds gepleegde
te straffen. Stel bv. een bekende dief van professie,
wordt onderweg naar de plaats van den beraam-
den diefstal met breekwerktuigen of andere dieven-
middelen aangetroffen. Er kunnen in dit geval
voldoende gronden bestaan om hem aan te hou-
den, preventief in verzekerde bewaring te stellen,
zelfs om hem te straffen, omdat hij in het open-
baar verschijnt met gevaarlijke middelen, wanneer
dat feit een strafbaar feit is, zooals ook ons Straf-
wetboek er eenige kent

Maar dat is geheel iets anders, dan hem te

") Zie Strafwetb. art. 214, 223 en 234.

-ocr page 34-

30

straffen met de straf op diefstal gesteld, voordat
er nog iets gebeurd is, wat als deel van den diefstal,
van de uitvoering van den diefstal kan worden
beschouwd. Vandaar het vereischte voor strafbare
poging, welk vereischte eigenlijk voor ieder geval
geldt, wil men van poging kunnen spreken, dus
ook bij niet-strafbare of lofwaardige handehngen,
— dat er een deel van het strafbare feit, hoe
gering ook, gepleegd, een begin met de uitvoe-
ring gemaakt moet zijn.

Al wat daaraan voorafgaat kan op andere gron-
den, krachtens andere strafbepalingen, strafbaar
zijn, de toepassing van de strafbepaUng op dief-
stal, zij het dan ook gematigd, op grond dat het een
onvoltooide diefstal is, mist eiken redelijken grond,
doet het begrip zelve van poging en den eenigen
grond, waarop de toepassing der straf op de voltooide
handeling kan berusten, tot een bloote fictie ontaarden.

En ook dan eerst kan men spreken van een
handeling, waardoor actueel het gevaar voor
het voltooien van den diefstal aanwezig is, van
dien inbreuk op de rechtsorde en de rechtsze-
kerheid, die men bij de strafbepahngen op dief-
stal op het oog heeft. De positieve wetgevin-

-ocr page 35-

31

gen dezen grond voor de strafbaarheid der poging
aannemende, vorderen dan ook een begin van uit-
voering. En indien dit zoo is, dan volgt hieruit
noodzakelijk, dat in elke wetgeving, die zoodanig
begin van uitvoering vordert, de subjectieve
theorie is verworpen, en de objectieve gehuldigd,
dus ook in ons artikel 45 Strafwetb.

De voorstanders van de subjectieve theorie
hebben zich hierdoor evenwel niet laten afschrik-
ken, maar, blijkbaar onder den invloed van hun
voorliefde voor die theorie, het vereischte van een
begin van uitvoering zoo trachten te verklaren,
dat het geen hinderpaal meer schijnt op te leveren.
Op verschillende wijzen is dit geschied en weer
door anderen wederlegd.

Eén argument echter verdient nadere bespre-
king, omdat het een argument is, dat uitsluitend
bij de interpretatie van ons wetboek kan worden
gebezigd, en zelfs een tegenstander tot de erken-
ning heeft gebracht, dat door de redactie van
artikel 45 Strafwetb. rechtsonzekerheid is ontstaan,
en het wenschelijk zou zijn door verduidelijking
daaraan een einde te maken.

Dat argument komt hierop neer, dat artikel 4 5

-ocr page 36-

32

zou vorderen \'een begin van uitvoering van het
voornemen, niet een begin van uitvoering van het
misdrijf, waaruit men dan weder de gevolgtrek-
king maakt, dat het niet noodig is, dat met de
eigenlijke uitvoering van het
misdrijf een aanvang
is gemaakt, voldoende, dat het
voorne7nen zich
duidelijk heeft geopenbaard. In werkelijkheid
zou dus, volgens deze redeneering, ons Strafwet-
boek de subjectieve theorie huldigen.

Gelijk argument wordt voor den Code Pénal,
zoowel als voor het Duitsche Strafwetboek, uitgeslo-
ten door de woorden der wet; maar het goed recht
daarvan, met het oog op de redactie van artikel
45, en de juistheid der onderscheiding, zijn zelfs
door tegenstanders van de subjectieve theorie
erkend, en Prof. J. Domela Nieuwenhuis heeft
in een zeer belangrijk opstel trachten te betoogen,
dat onze wet ruimte laat voor beide meeningen;
dat men zoowel begin van uitvoering van het
voornemen als begin van uitvoering van het mis-
drijf in ons artikel kan lezen.

Prof. J. Domela Nieuwenhuis, Rechtsonzekerheid betreffende de zoo-
genaamde ondeugdelijke poging tot misdrijf. Tijdschr. v. Strafr. VI. pg. 393.

-ocr page 37-

3-3

Voorloopig laten we de al of niet juistheid van
dit betoog rusten, om eerst de vraag te behan-
delen, of er in werkelijkheid zulk een verschil
tusschen de beide uitdrukkingen, tusschen begin
van uitvoering van het voornemen en begin van
uitvoering van het misdrijf bestaat, dan wel of
beide niet volmaakt dezelfde beteekenis hebben
en als synoniemen kunnen worden beschouwd. Is
dit het geval, zeggen beide uitdrukkingen precies
hetzelfde, dan vervallen ook alle gevolgtrekkingen,
die men daaruit afleidt, en is artikel zj.5 niet voor
tweederlei uitlegging vatbaar, niet dubbelzinnig.

Naar onze meening bestaat er tusschen beiden
niet het verschil, dat men algemeen daarbij maakt,
en had de wetgever art. 45 zonder gevaar aldus
kunnen redigeeren : Poging tot misdrijf is straf-
baar, als de uitvoering alleen tengevolge van om-
standigheden van des daders wil onafhankelijk niet
is voltooid. Men is het er over eens, dat de mis-
dadige wil, die nog niet aan de buitenwereld is
kenbaar gemaakt, straffeloos moet blijven. Er moet
dus in ieder geval een daad verricht zijn, waaruit
de misdadige wil kenbaar is, waardoor een voor de
rechtsorde gevaarlijke wil wordt geopenbaard.

3

-ocr page 38-

34

Het is waar, in het dagelijksche leven zal dik-
wijls van begin van uitvoering gesproken worden,
waar hoegenaamd niets is verricht, dat tot een
dergelijke bewering recht geeft. Als men een
vriend wil bezoeken, maar op weg tot hem terug-
keert, omdat men zich herinnert op dat uur een
vergadering te moeten bijwonen, kan men dan
spreken van begin van uitvoering van het voor-
nemen. O. i. niet; er is nog niets verricht, waar-
uit ons voornemen met zekerheid blijken kan, en
toch zullen velen in het dagelijksche leven in een
zoodanig geval van begin van uitvoering van het
voornemen spreken. Wordt ons evenwel aan de
deur van den vriend medegedeeld, dat hij afwe-
zig is, of wegens ongesteldheid ons niet kan ont-
vangen, dan zal men wel van begin van uitvoe-
ring van het voornemen kunnen spreken, maar
tevens ook van begin van uitvoering van de han-
deling, in casu het bezoeken van den vriend.
Beide uitdrukkingen beteekenen daarbij hetzelfde.

Als wij een brief van de post willen halen,
maar op straat gekomen door het ongunstige
weer worden afgeschrikt en daarom ons plan laten
varen, kan men dan zeggen, dat wij een begin

-ocr page 39-

35

van uitvoering aan ons voornemen hebben gege-
ven. Wij meenen dit alweder in ontkennenden zin
te moeten beantwoorden. Hebben we evenwel het
ruwe weer getrotseerd en het postkantoor bereikt,
maar bespeuren wij tot onze teleurstelling, dat dit
reeds gesloten is, dan zal men wel spreken van
begin van uitvoering van ons voornemen, maar
tegelijkertijd is er ook wel degelijk een begin van
uitvoering van de handeling, in casu het afhalen
van den brief, aanwezig. Ook hier dekken beide
uitdrukkingen elkaar.

Het verschil in opvatting ontstaat o. i. alleen
door een onjuiste interpretatie van de uitdrukking:
begin van uitvoering van het voornemen.

Naar onze bescheiden meening heeft hij, die een
begin van uitvoering aan zijn voornemen geeft,
tevens een begin van uitvoering aan het misdrijf
gegeven.

In al die gevallen waarin men gewoon is van
begin van uitvoering van het voornemen te spre-
ken, is er in werkelijkheid nog niets verricht,
waaruit men met zekerheid tot het voornemen om
een
bepaalde handeling te verrichten, kon conclu-
deeren. Het zijn slechts daden, die bij de meest

-ocr page 40-

36

uiteenloopende handelingen kunnen voorkomen en
waarvan men niet kan zeggen, dat zij een begin
van uitvoering van het voornemen of van het
misdrijf daarstellen.

Is op ondubbelzinnige wijze gebleken, dat er
een begin van uitvoering van het voornemen is,
dan is er noodwendig ook een begin van uitvoe-
ring van het misdrijf aanwezig.

Zoo ook kan de ongehuwde zwangere vrouw,
die, met het doel zich een abortus te bezorgen,
naar een persoon gaat, dien zij hoopt te kunnen
bewegen om haar in het snoode plan de helpende
hand te bieden, maar door dezen in haar verwach-
ting wordt teleurgesteld, niet gezegd worden een
begin van uitvoering aan haar voornemen te heb-
ben gegeven. Zelfs niet, indien zij zich de middelen
wist te verschaffen, waardoor zoodanig oogmerk
kan bereikt worden. Zoolang zij nog niets gedaan
heeft, waardoor haar oogmerk op duidelijke, on-
dubbelzinnige wijze aan de buitenwereld is kenbaar
gemaakt, kan men niet zeggen, dat zij een begin
van uitvoering aan voornemen of misdrijf heeft
gegeven. Eerst als zij een daad heeft verricht,
waaruit luce clarius en onomstootelijk het voorne-

-ocr page 41-

37

men spreekt om een abortus op te wekken, kan zij
gezegd worden met de uitvoering van haar voor-
nemen te zijn begonnen, maar tegelijkertijd heeft
zij dan ook noodzakelijk een begin gemaakt met
de uitvoering van het misdrijf.

Evenmin kan men zeggen, dat hij, die met het
doel om een ander te vergiftigen de noodige mid-
delen zich daartoe heeft aangeschaft, een begin van
uitvoering aan zijn voornemen heeft gegeven.

Dergelijke handelingen toch, als het koopen van
vergift, kunnen tot de meest verschillende doel-
einden worden verricht. Ook niet, als hij een der-
gelijke handeling verricht met zoovele woorden
zeggende een ander van het leven te zullen beroo-
ven. Men mag die handelingen slecht, afkeurings-
waardig noemen, zij vormen nog geen begin van
uitvoering van het voornemen.

Mengt hij het vergift evenwel onder de spijzen,
die de ander aanstonds zal nuttigen, maar wordt
de werking daarvan door het aan dezen tijdig
toegediende tegengift verhinderd, dan kan men
wel van een begin van uitvoering van het voor-
nemen spreken, maar tevens ook van het misdrijf.
Ook hier dekken beide begrippen elkaar.

-ocr page 42-

38

Nogmaals, het komt ons voor, dat men het
verschil alleen heeft kunnen maken, doordat men
aan de uitdrukking „begin van uitvoering van het
voornemen" een andere, een oneigenlijke beteeke-
nis heeft gegeven.

Maar zelfs al moest men toegeven, dat er ver-
schil bestond, dan verkeerde men in het geval van
een wetsbepaling, die ten gevolge van de wijze van
redactie voor tweederlei uitlegging vatbaar was,
daar het moeilijk te ontkennen valt, dat de lezing
„begin van uitvoering van het misdrijf\' niet is uitge-
sloten. De vraag is dan, welke is de zin door
den wetgever bedoeld, en wat blijkt ons omtrent
den wil van dezen. Blijkt die wil duidelijk en zóó,
dat twijfel is uitgesloten, dan vervalt vanzelve de
andere verklaring en is geen wijziging van de
redactie der bepaling noodig.

Naar onze bescheiden meening is de bedoeling
des wetgevers in dezen niet twijfelachtig, en schijnt
hij er zelfs niet aan gedacht te hebben, dat men
ooit in ons artikel iets anders als begin van uit-
voering van het misdrijf
zou lezen.

Vooreerst lezen we in de Mem. v. Toel., dat
men op dit punt eenvoudig wilde overnemen het

-ocr page 43-

39

stelsel van den Code Pénal: Poging kan men in
het algemeen noemen een handeling, waardoor
de uitvoering van een bepaald voornemen begon-
nen, maar niet voltooid is; korter, het begin van
uitvoering eener voorgenomene handeling. Poging
tot misdrijf is dan de begonnen maar niet vol-
tooide uitvoering van een misdrijf, of wel de door
een begin van uitvoering geopenbaarde wil om
een bepaald misdrijf te plegen. Het ontwerp
onthoudt zich echter bij dit leerstuk, zoo rijk aan
moeielijkheden, van een eigenlijke definitie en
vergenoegt zich, met op het voorbeeld van den
Code Pénal (art 2) en het Belgische wetboek
(art. 51), de voorwaarden of vereischten der straf-
bare poging tot misdrijf uit te drukken, i).

Het door de regeering aangehaalde art. 2 van
den Code Pénal luidt : Toute tentative de crime,
qui aura été manifestée par des actes extérieurs
et suivie d\'un commencement d\'exécution, si elle
n\'a été suspendue ou n\'a manqué son effet que
par des circonstances fortuites ou indépendantes
de la volonté de l\'auteur, est considérée comme

Mr. H. J. Smidt, Wetboek van Strafrecht, pg. 420.

-ocr page 44-

40

Ie crime même. Zooals algemeen wordt toege-
geven blijkt uit deze bepaling, dat de Fransche
wetgever begin van uitvoering van het misdrijf
eischt; de poging tot misdrijf moet kenbaar ge-
maakt zijn door „des actes extérieurs" en gevolgd
van een „commencement d\'exécution." De Fransche
jurisprudentie huldigt dan ook steeds de opvatting,
dat in dezen begin van uitvoering van het mis-
drijf noodig is.

Onze wetgever heeft nu, zooals duidelijk blijkt,
dit stelsel en deze opvatting overgenomen; met
de „actes extérieurs" correspondeert ons „geopen-
baard" ; openbaren toch kan de wil zich alleen
in een zinnelijk waarneembare handeling.

Verder stelt de Mem. v. Toel. bij de opsom-
ming der voorwaarden voor strafbare poging cum
ipsis verbis als tweede vereischte, een begin van
uitvoering van het misdrijf, dus zoo stellig en
ondubbelzinnig mogelijk Prof. Domela Nieuwen-
huis erkent dan ook, dat men in de Mem. v.
Toel. meerdere zinsneden vindt, waarop men zich
voor deze meening met goed gevolg kan beroepen

Mr. H. J. Smidt: t. a. p. pg. 420.

Prof. J. Domela Niemvenhuis, t. a. p. pg. 406.

-ocr page 45-

41

De verdere verklaring en toelichting van dit
vereischte door de regeering is dan ook geheel
op de objectieve theorie gegrond; telkens spreekt
zij in de Mem. v. Toel. weer van begin van uit-
voering van het misdrijf, en ook later, waar over
de ondeugdelijke poging wordt gehandeld.

Na de verdeeling der daden, waardoor de mis-
dadige wil zich openbaart, laat zij volgen^ dat de
voorbereidende handeling als poging tot een mis-
drijf, tenzij als delictum sui generis, niet in aan-
merking komt. Haar als zoodanig te beschouwen
ware niet alleen onlogisch, omdat men zich geene
poging tot een handehng kan voorstellen, voordat
hare uitvoering is aangevangen; het ware ook
onrechtvaardig omdat, zoolang de uitvoering niet
is aangevangen, het soms hoogst onwaarschijnlijk,
maar nimmer zeker is, dat hij, die het misdrijf
heeft voorbereid, dit ook zal uitvoeren of pogen
uit te voeren. — Nergens is sprake van een
begin van uitvoering van het voornemen, nergens
een spoor te vinden, dat de wetgever zelfs gedacht
heeft aan of bekend was met de beweerde onder-

Mr. H. J. Smidt, t. a. p. pg. 421.

-ocr page 46-

scheiding, die trouwens eerst later is uitgevonden.

Met een beroep op de geschiedenis van ons
artikel kan men dus beweren, dat in het Neder-
landsche strafrecht de objectieve pogingstheorie
wordt gehuldigd, want het eischt luce clarius
begin van uitvoering van het misdrijf.

Ten slotte kan men zich voor deze meening
nog beroepen op art. 8i, Code Pénal Beige, die
uitdrukkelijk van
„coinmenceinent d^exécution de
ce crime m de ce délit,
en op § 43, Duitsch
Strafwetb., die van
„Handlunge7i, welche einen
Anfang der
Ausführung dieses Verbrechens odej
Vergehens
enthalten," spreekt.

Op zichzelve bewijst dit niets voor ons wet-
boek; maar het is een feit, dat juist ten opzichte
van de bepaling betreffende poging die der Bel-
gische en Duitsche wetboeken bijzonder nauw-
keurig is vergeleken, en elk punt van verschil
zorgvuldig aangegeven en gemotiveerd, maar dat
op het punt van begin van uitvoering niets voor-
komt, dat op de beweerde onderscheiding betrek-
king heeft.

Omtrent de verklaring van het Ontwerp-Straf-
wetb. volgens de regeering, kan dus geen twijfel

-ocr page 47-

43

bestaan, en die verklaring is zoo duidelijk en zoo
herhaaldelijk door haar aangegeven, dat zij niet
kan zijn over het hoofd gezien, toen de wetgever
de bepaling letterlijk zooals zij was voorgesteld,
aannam. Omtrent den wil van den wetgever is
dus kwalijk twijfel mogelijk, en dan geldt de een-
voudige regel van interpretatie dat, waar een
bepaling tweederlei verklaring toelaat, die uitlegging
de juiste is, welke met den wil des wetgevers
overeenstemt.

De onderscheiding, die bij deze materie veelal
gemaakt wordt in voorbereidings- en uitvoerings-
handelingen wenschen wij daarom als overbodig
te beschouwen.

Het zal de taak des rechters zijn in elk concreet
geval uit te maken, of hetgeen door den dader
is verricht, kan geacht worden te zijn: wirklicher
Bestandtheil der im Gesetze bedrothe That. i)
Kan dit niet, m. a. w. is het onmogelijk uit de
handeling des daders met zekerheid tot het mis-
drijf te concludeeren, dat in zijn oogmerk lag

\') Zachariae,, Lehre vom Versuche der Verbrechen, I pg. 107
en 108.

-ocr page 48-

44

opgesloten, dan is er, naar onze meening, noch
van een begin van uitvoering van het voornemen,
noch van het misdrijf sprake.

Blijkt ons echter uit de handeling des daders
duidelijk op welk strafbaar gevolg zijn oogmerk
was gericht, dan is er èn begin van uitvoering
van het voornemen èn van het misdrijf aanwezig.

Wij komen dus tot deze conclusie, dat, wanneer
het voornemen des daders zich door een begin
van uitvoering heeft geopenbaard, er tevens nood-
wendig een begin van uitvoering van het misdrijf
aanwezig is.

Verder dat, indien men deze opvatting niet
wenscht te deelen, in dit geval op grond van den
Code Pénal, van de Mem. v. Toel. en van de
Fransche en Hollandsche jurisprudentie in ons
art. 4 5 begin van uitvoering van het misdrijf moet
worden gelezen, m. a. Vv^. dat ons nieuw Neder-
landsch Strafwetboek de objectieve pogingstheorie
huldigt.

Een andere vraag, die hierbij ter sprake komt
is het al of niet juiste van de onderscheiding der
poging in geschorste en voleindigde poging.

-ocr page 49-

45

De geschorste poging, tentative suspendue,
unbeëndigte Versuch, conatus imperfectus, is aanwe-
zig, als de dader gedurende de uitvoering is gestoord,
dus de handeling slechts gedeeltelijk is verricht.

De voleindigde poging, delit manqué, beendigte
Versuch, conatus perfectus, daarentegen, als de
dader alles heeft verricht, wat hij doen moest
of meende te moeten doen om het misdrijf tot
stand te brengen, maar het beoogde gevolg is
uitgebleven.

In het Fransche recht werden beide gevallen
op dezelfde wijze behandeld, ofschoon men daarin
wel de onderscheiding maakte. In de Mem. v.
Toel. lezen wij: Een verschil in aard wordt ech-
ter bij die misdrijven, die niet voltooid zijn, voor-
dat de misdadige handeling het onmiddellijke gevolg
heeft gehad, dat de dader zich daarvan voorstelde,
aanwezig geacht tusschen het geval, waarin alleen
dat gevolg heeft ontbroken, en het geval, waarin
de daad zelve, waardoor het misdadig doel moest
bereikt worden, niet is ten einde gebracht. In het
eerste geval spreekt men dan van délit manqué
(beendigte Versuch), in het tweede alleen van
tentative (nicht beendigte Versuch).

-ocr page 50-

46

Maar moet nu, om het eerste aan te nemen,
de dader alles hebben gedaan, wat van zijne zijde
noodig was of alleen alles, wat hij van zijne zijde
voor noodig hield om het misdrijf te voltooien?
Over deze vraag heerscht nog steeds groote ver-
deeldheid tusschen de strafrechtsleeraars, en zoo-
lang die twijfel niet op bevredigende wijze is op-
gelost, schijnt de geheele leer van het délit man-
qué op geene genoegzaam zekere grondslagen te
rusten om daaraan een verschil in rechtsgevolgen
te verbinden.

De regeering heeft dus wegens den twijfel die
er heerscht omtrent de vraag, of de dader in het
geval van délit manqué alles heeft gedaan wat van
zijn zijde noodig was, of alleen alles, wat hij van
zijn zijde voor noodig hield om het misdrijf te
voltooien, de geheele onderscheiding en daarmede
elk verschil in rechtsgevolgen weggelaten. Ook
hier stellen wij weer de vraag: „Is de onderschei-
ding en het verschil in rechtsgevolgen^ dat velen
daaraan zouden willen vastknoopen, niet over-
bodig ?

Mr. Smidt, i. pg. 421.

-ocr page 51-

47 .

Beter kunnen wij ons vereenigen met hetgeen
verder in de Mem. v. Toel. volgt: Daarenboven,
hoe men het délit manqué ook opvatte, steeds
blijft het een poging, die dit met alle andere
pogingen gemeen heeft, dat daardoor het kwaad
niet is gesticht, het gevolg niet is bereikt, dat tot
voltooiing van het misdrijf noodig is. Er is zoo-
min een moord gepleegd, als het geweerschot
hem op wien het gemunt was, niet heeft getroffen,
als er een moord is gepleegd, indien de dader
op het oogenblik, dat hij het geweer wilde afschie-
ten, door van zijn wil onafhankelijke omstandig-
heden verhinderd werd om aan dit voornemen
gevolg te geven. Nu moge in het eerste geval
de omstandigheid, dat de poging zoover mo-
gelijk was gevorderd, aanleiding geven o m
een zwaardere straf op te leggen, dan anders
zoude zijn geschied, die geldt ook waar de
wet haar niet uitdrukt; voor deze zwaarste
gevallen der poging is het zoomin noodig
een afzonderlijke strafbepaling aan te nemen, als
voor de zwaarste gevallen van het voltooide mis-
drijf Evenmin bestaat er grond om, als men in
het algemeen aan de vrijwillige terugtreding, voor-

-ocr page 52-

48

dat het misdrijf is voltooid, straffeloosheid ver-
bindt, haar niet aan te nemen, waar de dader,
wat zeker, zoo al ooit, uiterst zeldzaam zal voor-
komen door zijn vrijwillige tusschenkomst het-
gevolg afwendt wat, na zijne volbrachte hande-
ling, nog noodig was om het misdrijf te vol-
tooien.

De regeering plaatste zich hiermede op het
juiste standpunt. Het is niet mogelijk a priori
alle gevallen van poging in hun relatieve zwaarte
vast te stellen. Bovendien waar ligt de grens tus-
schen conatus perfectus en conatus imperfectus?

Men heeft beweerd, dat hoe meer men de vol-
tooiing van het misdrijf nadert, hoe misdadiger
de wil zich toont en hoe grooter gevaar voor de
buitenwereld bestaat; dat daarom de poging, die
zoo dicht de voltooiing is genaderd, ook zwaarder
moet gestraft worden.

Het is volkomen juist, dat men een zwaardere
straf eischt, waar subjectief de wil boosaardiger
geweest of objectief een grooter gevaar voor de
rechtsorde of de rechtszekerheid veroorzaakt is,

\') Mr. H. J. Smidt, t. a. p. pg. 422.

-ocr page 53-

49

maar heeft men daarvoor deze onderscheiding
noodig ?

O. i. niet; ja, wij meenen dat, indien men haar
in al haar consequenties streng doorvoert, men in
sommige gevallen juist het tegenovergestelde zal
bereiken van wat men beoogt. Men eischt toch een
strengere straf, omdat het gevaar grooter of de wil
boosaardiger is geweest, als de dader reeds ver in
de uitvoering van de daad, die hij ter bereiking van
zijn oogmerk noodig achtte, is gevorderd. Maar
zeer gemakkelijk zal zich kunnen voordoen het
geval, dat een ervaren en beproefd schutter op
het oogenbhk, dat hij zijn geweer op iemand aan-
legt, wordt gestoord. Zal men nu beweren, dat
het gevaar in dit geval minder groot was, dan
wanneer een ander zijn slachtoffer mist, juist omdat
hij onbedreven in den wapenhandel is? Of wel
het geval, dat een verhard boosdoener, subjectief
zoo boosaardig mogelijk, in het afschieten van
zijn vuurwapen wordt verhinderd, terwijl een min-
der boosaardige mist, omdat hij, nog niet verhard
in het kwade, op het kritieke oogenblik aarzelt of
met bevende hand het geweer afschiet. In deze
gevallen is de poging van den bedreven schutter

4

-ocr page 54-

50

en van den verharden boosdoener, hoewel een
zgn. conatus imperfectus, subjectief boosaardi-
ger, en objectief gevaarlijker, dan de conatus
perfectus van den onervaren of van den minder
verstokten misdadiger.

Dergelijke gevallen zullen zich wel degelijk
kunnen voordoen, en dan komt het ons voor, dat
deze geheele quaestie van lichtere of zwaardere
gevallen van poging een zaak is, die moet worden
overgelaten aan de appreciatie van den rechter,
en mitsdien deze geheele onderscheiding behoort
te vervallen in de wet.

De vrijheid in het Nederlandsche Strafwet-
boek aan het arbitrium iudicis gelaten, zoodat
de rechter in elk concreet geval naar gelang van
de meerdere of mindere zwaarte der strafbare
feiten een zwaardere of lichtere straf kan uitspre-
ken, is ons een waarborg, dat met de verschillende
wijzen, waarop de misdadige wil zich uiten kan
en met het grootere of kleinere gevaar, dat
is ontstaan, ook hier rekening zal worden ge-
houden.

Groote verdeeldheid heerscht eveneens over een

-ocr page 55-

51

andere vraag, die hierbij besproken moet worden;
ja welHcht bestaat hieromtrent het grootste ver-
schil van meening. Wij bedoelen den ouden strijd
over de poging met ondeugdelijk middel of op
ondeugdelijk object.

Poging met ondeugdelijk middel is aanwezig,
als de materieele daad, welke de dader tot ver-
krijging van een bepaald gevolg verricht, uit haar
aard ongeschikt is om dat gevolg teweeg te brengen.

Poging op ondeugdelijk object, als hij de mate-
rieele daad verricht op een object, dat ^uit zijn
aard ongeschikt is om object van een strafbare
handeling te zijn.

Blijkens de Mem. v. Toel. heeft de regeering
omtrent deze quaestie geen bepaling in ons wet-
boek willen opnemen, in aansluiting met den Code
Pénal en het Duitsche rijkswetboek. Zij zegt
daaromtrent: De algemeene vereischten van poging
blijken uit art. 45, eerste lid, de bijzondere ver-
eischten van poging tot een bepaald misdrijf uit
de omschrijving van dat misdrijf in het tweede
boek. Eischt nu het misdrijf voor zijn bestaan een
bepaald object, dit zal ook bij de poging niet
kunnen ontbreken. Kan zonder zoodanig object

-ocr page 56-

52

het misdrijf niet tot uitvoering komen, de uitvoering
kan dan ook bij gebreke daarvan geen begin
hebben. Zoo is geen misdrijf tegen het leven of
tegen de persoonlijke vrijheid, geen mishandehng
noch verkrachting of feitelijke aanranding der eer-
baarheid denkbaar zonder een levend mensch als
object. Er kan dan ook geen spraak zijn van een
poging van een dier misdrijven op een lijk gepleegd,
al hield de dader dit voor een levend wezen.
Aldus lost de vraag van „het ondeugdelijk object"
zich gemakkelijk op bij een juiste beschouwing
van de algemeene en bijzondere vereischten van
poging tot een bepaald misdrijf

Dit voor zoover de poging op ondeugdelijk
object betreft. De regeering plaatste zich hiermede
beslist aan de zijde van de voorstanders der objec-
tieve pogingstheorie, en hield vast aan de leer
onder de wxrking^ van den Code Pénal gehuldigd,
en de jurisprudentie zoowel in Frankrijk als hier
te lande daaromtrent bestaande.

In denzelfden geest spreekt de Mem. over de
poging met ondeugdelijke middelen en meent, dat

Mr. Smidt, I, pg. 422 en 423.

-ocr page 57-

53

als men goed vasthoudt aan het begrip van begin
van uitvoering, de weg tot een juiste beslissing
is aangewezen.

Is het aangewende middel van dien aard, dat
daardoor in geen geval het misdrijf tot uitvoering
kan komen, de uitvoering kan daardoor ook niet
worden aangevangen. Is daarentegen de ondeug-
delijkheid alleen relatief uit hoofde van de omstan-
digheden waaronder, of den persoon door of tegen
wien\' een bepaald misdrijf wordt gepleegd, dan is
een begin van uitvoering denkbaar, en de geheele
uitvoering kan geacht worden alleen verijdeld te
zijn door van des daders wil onafhankelijke om-
standigheden, die de bereiking van het beoogde
doel door de aangewende middelen in het concreet
geval belet hebben.

Ook hieruit blijkt, dat de regeering bij haar
geheele stelsel van de objectieve pogingstheorie is
uitgegaan. Het is waar, Min. Modderman hield in
zijn antwoord op de redevoering van het Kamerlid
de Savornin Lohman daaraan niet geheel vast,
toen hij dezen toestemde, dat de vraag, in hoe-
verre de ondeugdelijkheid van object of middel
het bestaan van strafbare poging wegneemt, niet

-ocr page 58-

54

in de wet uitgemaakt, maar aan de wetenschap
moet worden overgelaten.

Prof. Domela Nieuwenhuis trekt hiertegen in
zijn jongste opstel krachtig te velde en bouwt
daarop zijn stelling, dat omtrent deze belangrijke
vraasf in het Nederlandsche Strafrecht rechtsonze-
kerheid heerscht.

Kan men dit evenwel beweren, waar volgens de
boven aangevoerde argumenten zoo duidelijk uit
de geschiedenis van ons art. blijkt, dat de regee-
ring zich op het objectieve standpunt plaatste, en
waar zij zoo ondubbelzinnig naar de jurisprudentie
omtrent deze quaestie verwees, die toch geheel
met haar gevoelen overeenstemt.

En daarenboven, we hebben gezien, dat er
feitelijk geen verschil bestaat tusschen begin van
uitvoering van het voornemen en van het misdrijf
Prof. Domela Nieuwenhuis zegt, dat de beant-
woording der vraag omtrent de strafbaarheid van
elke ondeugdelijke poging kan afhangen van die
eener andere, deze namelijk: bedoelt de wetgever

Mr. Smidt, I, pg. 428.

Prof. Mr. J. Domela Nieuwenhuis, t. a. p. pg. 395.

-ocr page 59-

55

de uitvoering van het voornemen of van het mis-
drijf? Neemt men, dat is bedoeld de uitvoering
van het voornemen, dan volgt daaruit de straf-
baarheid van een poging met een ondeugdelijk
midde] of tegen een ondeugdelijk object. Meent
men echter, dat de wetgever in art. 4 5 een begin
van uitvoering van het misdrijf bedoelt, dan zal
moeilijk in die gevallen strafbare poging kunnen
worden aangenomen. Er is toch a priori geen
mogelijkheid van resultaat en geen begin van uit-
voering van een misdrijf, dat niet kan worden
begaan, omdat het bij de vaststaande zekerheid
van het op zichzelf ondeugdelijke van middel of
object niet kan geschieden.

Daar wij echter geen verschil aannemen tusschen
begin van uitvoering van het voornemen en van
het misdrijf, en onze wetgever zoo duidelijk begin
van uitvoering van het misdrijf als voorwaarde
voor strafbare poging heeft willen stellen, is er in
ons stelsel voor de strafbaarheid der ondeugdelijke
poging geen plaats.

We herhalen hier, wat we boven hebben aan-

\') Prof. Domela Nieuwenhuis, t. a. p. pg. 400.

-ocr page 60-

56

gevoerd voor de meening, dat, zoolang de mis-
dadige wil zich nog niet op ondubbelzinnige wijze
aan de buitenwereld heeft kenbaar gemaakt door
een daad, die als bestanddeel van het strafbare
feit kan worden beschouwd, van geen begin van
uitvoering van het voornemen, of, wat hetzelfde
is, van het misdrijf sprake kan zijn. Er kan bij
de poging met ondeugdelijk middel of op ondeug-
delijk object van geen begin van uitvoering van
voornemen of misdrijf sprake zijn, omdat het mis-
drijf op zichzelf nooit voltooid kan worden en dus
ook niet begonnen.

Het is o. i. duidelijk, dat men feitelijk den
misdadigen wil straft, indien men een poging straf-
baar acht, waarbij geen daad is verricht, die, als
bestanddeel van het strafbare feit, ons luce clarius
aanwijst, welk misdrijf de dader beoogde. Wij
bedoelen hiermede niet het straffen van den mis-
dadigen wil, zooals de voorstanders van de subjec-
tieve theorie dit gewoonlijk voorstellen, nl. als
het voornemen zich door een begin van uitvoering
heeft geopenbaard, maar het straffen van den bloot
misdadigen wil, omdat in die gevallen van een begin
van uitvoering van het misdrijf geen sprake kan zijn.

-ocr page 61-

57

Den boozen wil als zoodanig strafbaar te achten
zou echter ongerijmd zijn, want waar zou dan de
grens liggen voor de staatsbemoeiing en hoe het
noodige bewijs geleverd worden.

Het komt ons voor, dat het geheele begrip
van poging met ondeugdelijk middel of op on-
deugdelijk object behoort te vervallen. Het is geen
poging. Wil men dergelijke feiten straffen, dat men
ze dan strafbaar stelle als delictum sui generis;
maar men houde in het oog, dat men alsdan
feitelijk den bloot misdadigen wil straft. Men kan
geen moord plegen op een lijk. Richt nu iemand
een geladen geweer op zulk een object, meen ende
dat het een levend wezen is, dan kan men zeggen,
dat die persoon blijkbaar den wil had om dat we-
zen te dooden, maar, hetzij hij bijtijds verhinderd
werd de daad te verrichten, die hij meende te
kunnen volvoeren, hetzij hij het geweer heeft afge-
schoten en het voorwerp getroffen, in geen van
de beide gevallen is een begin van uitvoering van
het voornemen of het misdrijf aanwezig. Acht men
de daad nu toch strafbaar als een doodslag en
past men er de straf op doodslag gesteld op toe,
dan straft men feitelijk den bloot misdadigen wil.

-ocr page 62-

58

Het is geen poging, maar een handeling die
als misdrijf tegen het leven voor het strafrecht
irrelevant mag genoemd worden.

Men zou alsdan met hetzelfde recht strafbaar
kunnen achten dengene, die, meenende een levend
wezen voor zich te zien en met het doel om dit te
dooden, een mes steekt in een wassenbeeld. Ook
dan is de wil misdadig, en de dader kan op
velerlei manieren kenbaar gemaakt hebben een
moord op dat voorwerp te willen plegen.

Duidelijk springt dit in het oog in het bekende
vonnis van het Leipziger Gerechtshof, dat een
strafbare poging tot abortus heeft verklaard het
feit, dat een vrouw, met den wil om zich een abortus
te bezorgen, daartoe een geheel onschadelijk middel
aanwendde, terwijl zij zich ten onrechte voor
zwanger hield.

AvToq ë<pa, zegt Geyer, het gerechtshof heeft ge-
sproken Ook wij begrijpen niet, hoe men in
deze handeling een begin van uitvoering van voor-
nemen of misdrijf heeft kunnen zien. Doet zij
eenig gevaar voor de rechtsorde ontstaan. We

Dr. A. Geyer, Kleinere Schriften strafrechtlichen Inhaltes, pg. 238.

-ocr page 63-

59

gelooven dit in beslist ontkennenden zin te moeten
beantwoorden.

Feitelijk heeft het Leipziger Gerechtshof in het
bovenaangehaalde arrest den bloot misdadigen wil
gestraft, en zooals
we reeds opmerkten, feitelijk zal
dit steeds het geval zijn, waar men een dergelijke
poging strafbaar acht, terwijl er volstrekt geen
begin van uitvoering van voornemen of misdrijf
aanwezig is.

Huldigt men daarom de subjectieve theorie, dan
moet men consequent zijn en ook den bloot mis-
dadigen wil strafbaar achten en niet vorderen, dat
deze zich door een begin van uitvoering van het
voornemen heeft geopenbaard, want éen van bei-
den, of men moet dit met begin van uitvoering
van het misdrijf synoniem achten en de objectieve
theorie aannemen, welk standpunt wij gaarne wen-
schen in te nemen, of wel, men moet zich voor
de strafbaarheid der poging reeds tevreden stel-
len met het feit, dat de dader slechts het kwade
heeft gewild, zonder meer, omdat in dit geval de
vraag of er eenig gevaar voor de rechtsorde of
voor de rechtszekerheid is ontstaan, buiten beschou-
wing moet blijven.

-ocr page 64-

6o

Niet minder strijd wordt er gevoerd over de
onderscheiding der ondeugdelijke poging in relatief
en absoluut ondeugdelijke poging.

De eerste acht men aanwezig, als het object of
het middel op zichzelf deugdelijk is, maar wegens
bijzondere omstandigheden alleen ondeugdelijk in
het concrete geval.

De tweede, als de uitvoering der strafbare han-
deling absoluut onmogelijk is, hetzij wegens de
gesteldheid van het object, hetzij wegens het ab-
soluut onschadelijke van het middel.

Voor ons recht moeten wij deze onderscheiding
aannemen, omdat daaraan zoowel onder de wer-
king van den Code Pénal, als in de Mem. v.
Toel., het Verslag van de Eerste en Tweede
Kamer, het Regeeringsantwoord en de jurisprudentie
een verschil in rechtsgevolgen wordt toegekend in
dien zin, dat men de relatief ondeugdelijke poging
strafbaar acht, de absoluut ondeugdelijke echter
niet.

Bestaat er evenwel grond voor deze onder-
scheiding ?

We hebben boven gezien, dat de zgn. abso-
luut ondeugdelijke poging geen poging is. Er kan

-ocr page 65-

61

in dat geval onmogelijk sprake zijn van begin van
uitvoering van voornemen of misdrijf. Men moge
de handeling des daders als een delictum sui
generis willen construeeren, onder het begrip van
poging valt zij niet. Hieruit volgt, dat wij ook deze
geheele onderscheiding wenschen te laten vervallen.

En inderdaad, er bestaat dan ook geen grond
voor. Want wat is een relatief ondeugdelijke poging
anders dan een gewone poging? De dader heeft
zijn wil gericht op het verkrijgen van een bepaald
gevolg, en een middel gebezigd op zichzelve
deugdelijk, d. i. geschikt om dat gevolg tot
stand te brengen, maar door omstandigheden van
zijn wil onafhankelijk wordt hij hierin teleurge-
steld. En of nu middel of object relatief deugde-
lijk dan wel relatief ondeugdelijk zijn, blijft o. i.
volmaakt hetzelfde. Iedere poging is relatief ondeug-
delijk, want het gevolg, dat wij meenden te ver-
krijgen, blijft uit, omdat het middel of het object
in het concrete geval ondeugdelijk blijkt, d. i,
ongeschikt om het gev^olg te verkrijgen. Boven-
dien heeft deze onderscheiding wel eens tot een
onjuiste beslissing geleid, en heeft men relatief
ondeugdelijk genoemd zoowel wat in werkelijkheid

-ocr page 66-

62

absoluut ondeugdelijk als wat zoo deugdelijk mo-
gelijk was.

Nemen wij bij voorbeeld het geval, dat de
dader zijn geweer afschiet met het doel den per-
soon, dien hij voor zich ziet, te dooden. Indien hij
zijn doel niet bereikt, dan kan o. m. hiervan de
oorzaak zijn, dat hij zijn slachtoffer niet heeft
getroffen, of dat de kogel is afgestuit op een
pantserhemd, onder het kleed van het object ver-
borgen. Het misdrijf is dan niet voltooid door
omstandigheden van des daders wil onafhankelijk;
maar middel en object zijn zoo deugdelijk moge-
lijk, en het mag volmaakt onverschillig genoemd
worden, of de dader zijn doel niet heeft bereikt
doordat hij zijn slachtoffer niet heeft getroffen, of
doordat de kogel op het pantserhemd is afge-
stuit. Toch heeft men dikwijls het tweede geval
onder de relatief ondeugdelijke poging gebracht.

Een voorbeeld, dat een absoluut ondeugdelijk
object als relatief ondeugdelijk werd beschouwd,
kan men vinden in het geval, dat iemand een
armenbus openbrak met het doel het daarin aan-
wezige geld zich toe te eigenen. De dader werd
evenwel teleurgesteld, omdat de bus korten tijd

-ocr page 67-

63

te voren was geledigd, m. a. w. omdat er geen
geld in de bus was, dus in het geheel geen object,
wat men zeker wel het meest absoluut ondeugde-
lijke object kan noemen.

Nu heeft men gezegd, het is waar, er was geen
geld in de bus, maar het had toch aanwezig
kunnen zijn.

Hoe men zoo kan redeneeren, is ons niet recht
duidelijk. Eén van beiden, er v^as getó in de bus
of deze was ledig; tertium non datur. In het
eerste geval was er een object, in het tweede niet.
Was er geen object, dan was het voorwerp zoo
absoluut ondeugdelijk mogelijk. Spreekt men in
dit geval van een relatief ondeugdelijke poging,
omdat het geld aanwezig had kunnen zijn, dan
kan men met hetzelfde recht elke absoluut ondeug-
delijke poging relatief ondeugdelijk noemen. Dan
kan men ook zeggen, dat degene, die zijn geweer
afschiet op een lijk, dat hij voor een levend wezen
aanziet, zich schuldig maakt aan een relatief
ondeugdelijke poging tot doodslag, omdat het
object in casu wel een lijk was, maar toch even-
goed een levend wezen had kunnen zijn.

Wel komen wij dus tot hetzelfde resultaat als

-ocr page 68-

64

de wetgever en de jurisprudentie, maar de onder-
scheiding mist alle practische beteekenis.

In verband hiermede wenschen we de Neder-
landsche jurisprudentie in een paar gevallen onder
de werking van het nieuw Strafwetboek te
bespreken.

De gevallen behandeld door de rechtbanken te
Arnhem en te Utrecht zijn, zooals Prof.
Domela Nieuwenhuis terecht opmerkt, niet van
volkomen zuiveren aard met het oog op de beslis-
sing der rechtsvraag

Hoewel onwaarschijnlijk, was het toch niet vol-
strekt onmogelijk, dat de daarbij aangewende ver-
giften, vitriool en muizentarwe, tot de maag der
slachtoffers hadden kunnen doordringen.

Deze vonnissen wenschen we daarom te laten
rusten.

Hetzelfde geldt van het door Prof Domela
Nieuwenhuis niet vermelde geval, dat door de
rechtbank te \'s-Gravenhage is behandeld; hierbij
gold het phosphorbrij, en hoewel deze tengevolge

Rbk. Arnhem. 24 Sept. 1889. P. v. J. 1889, no. iio en 112.

Rbk. Utrecht, i Dec. 1890. W. 5973.
s) Prof. J. Domela Nieuwenhuis, t. a. p. pg. 408.

-ocr page 69-

65

van den walgelijken smaak was uitgespuwd, en het
werkelijk eten van het met dit vergift bereide brood
zeer onwaarschijnlijk was, kon dit toch niet abso-
luut onmogelijk genoemd worden

In al deze gevallen zijn de daders dan ook
wegens poging tot doodslag (moord) veroordeeld.

In het vonnis den 25. Februari 1890 door de
arrondissements-rechtbank te Amsterdam gewezen,
is de quaestie evenwel duidelijk gesteld.

Het luidt aldus:

Overwegende, dat de beklaagde (L. H. L.,
oud 26 jaren, van beroep schoenmaker, geboren
te Utrecht en wonende aldaar) is gedagvaard ter
zake;

dat hij in den laatsten tijd zonder middelen
van bestaan in het arrondissement Amsterdam
heeft rondgezworven;
2". dat hij op den 28"° Januari 1890 in de
Utrechtsche straat te Amsterdam, met het oog-
merk om diefstal te plegen, den aldaar ge-

\') Rbk. \'s-Gravenhage. 20 Nov. 1890. W. 5957; P. v. J. 1890, no
93 en 95; bevestigd door het Hof te \'s-Gravenhage, 22 Januari 1891.
W. 6053.

") W. 5870.

4

-ocr page 70-

66

legen winkel van F. H. R. is binnengegaan
en zich vervolgens aldaar, over de toonbank
heenbuigende, met het oogmerk zich het even-
tueel in de toonbanklade bevindende, aan een
ander dan hem, bekl. toebehoorende geld,
wederrechtelijk toe te eigenen, deze toonbank-
lade, die toe was, heeft geopend en zijn hand
daarin heeft gestoken, doch in de volvoering
van zijn misdadig voornemen is verhinderd,
doordien zich toevallig geen geld in de toon-
banklade bevond, en mitsdien door toevallige
en van des daders wil onafhankelijke omstan-
digheden.

O., dat de beklaagde ter terechtzitting heeft
bekend en opgegeven, dat hij op den 28®\'\' Janu-
ari jl. van Utrecht, waar bij met papier ventte,
doch in den laatsten tijd weinig meer verdiende,
naar Amsterdam is geloopen om te trachten hier
aan den kost te komen; dat hij in den avond
alhier aankomende, dien dag nog niets had ver-
diend en alstoen door honger gedreven, in het
begin van de Utrechtsche straat een tinwinkel is
binnengeloopen met het doel om eenig geld uit
de toonbanklade weg te nemen; dat hij zich daar-

-ocr page 71-

67

toe over de toonbank heeft heengebogen en een
daarin aangebrachte lade, die dicht was, heeft
opengetrokken en daarin zijn hand gestoken, doch
zonder daarin geld te vinden; dat hij nage-
noeg op hetzelfde oogenblik werd betrapt door
getuige R., die in den winkel verscheen en een
agent van politie waarschuwde, waarop getuige
K. binnenkwam, hem arresteerde en overbracht
naar het politiebureau, alwaar deze, bij fouilleering,
op hem heeft bevonden, behalve het ter processe
aanwezige pakje met papier en potlooden, een
portemonnaie bevattende i cent;

O., dat vorenstaande bekentenis wordt bevestigd
door na te melden getuigenverklaringen en de
daaruit voortvloeiende aanwijzingen in onderling
verband en samenhang beschouwd, t. w. van

F. A. R., dat hij, enz.

J. K., dat hij, enz.

O., dat mitsdien door voorschreven bewijsmid-
delen de aan den bekl. sub 2 ten laste gelegde
feiten, mitsgaders zijn schuld daaraan wettig en
overtuigend zijn bewezen;

O., dat het onderzoek ter terechtzitting, het
bewijs van het meerdere den bekl. ten laste ge-

-ocr page 72-

68

legde niet heeft opgeleverd, en hij daarvan der-
halve behoort te worden vrijgesproken;

Gezien art. 216 Strafvord.;

Spreekt den bekl. vrij van het meerdere hem
ten laste gelegde ;

Verklaart in voege voormeld en onder vrijspraak
als boven de feiten aan den bekl. ten laste gelegd,
alsmede zijn schuld daaraan, wettig en overtuigend
bewezen en dat zij uitmaken :

Poging tot diefstal, waarbij het voornemen des
daders zich door een begin van uitvoering heeft
geopenbaard en de uitvoering alleen tengevolge
van omstandigheden van zijnen wil onafhankelijk,
niet is voltooid ;

Verklaart den bekl. schuldig aan dit misdrijf;

Gezien de artt. 310, 45 Strafrecht, 214, 215,
219 Strafvord.;

Veroordeelt L. H. L., tot een gevangenisstraf
voor den tijd van 4 maanden, enz.

Deze beslissing komt ons, als een gevolg van
de onderscheiding der ondeugdelijke poging in
relatief en absoluut ondeugdelijke poging, onjuist
voor.

Men passe op dit geval slechts toe, wat zoo

-ocr page 73-

69

helder en klaar in de Mem. v. Toel. wordt
gezegd Eischt het misdrijf voor zijn bestaan
een bepaald object, dit zal ook bij de poging
niet kunnen ontbreken. Kan zonder zoodanig object
het misdrijf niet tot uitvoering komen, de uitvoe-
ring kan dan ook bij gebreke daarvan geen begin
hebben.

In het gegeven geval kon het misdrijf bij gebreke
van het object, van het geld, dat de dader zich
wederrechtelijk wilde toeëigenen, onmogelijk tot
uitvoering komen, en dus ook de uitvoering niet
begonnen worden. Het is o. i. een contradictie te
spreken van begin van uitvoering van een misdrijf,
dat op zichzelf nullo modo kon worden voltooid.
De wil des daders was duidelijk, het opzet bewe-
zen ; zijn oogmerk ging op het zich wederrech-
telijk toeëigenen van het naar zijn meening in de
toonbanklade aanwezige geld. Dit laatste ontbrak
evenwel, en nu moge men de handeling afkeurens-
waardig achten, haar desnoods als delictum sui
generis strafbaar willen stellen, de uitvoering, in
casu het zich wederrechtelijk toeëigenen van het

Zie boven, pg. 34.

-ocr page 74-

70

in de lade (niet) aanwezige geld, kon onmogelijk
een begin hebben, en door den beklaagde te ver
oordeelen, verklaarde men hem eigenlijk schuldig
aan poging tot een misdrijf, dat op zichzelf on-
mogelijk kon begaan worden, dus aan poging tot
iets onmogelijks.

We mogen aannemen, dat de rechtbank de
handeling des daders als een relatief ondeugdelijke
poging tot diefstal heeft opgevat, en gemeend
dat, hoewel de toonbanklade in het gegeven geval
ledig was, toch evenzeer geld daarin aanwezig had
kunnen zijn. Maar zoo redeneerende moet men
consequent zijn en iedere andere zgn. absoluut
ondeugdelijke poging strafbaar achten. Dan moet
ook hij onder het bereik der strafwet vallen, die
een misdrijf tegen het leven of tegen de persoon-
lijke vrijheid, mishandeling, verkrachting of feitelijke
aanranding der eerbaarheid op een lijk pleegt;
eveneens degene, die iemand met een ongeladen
geweer tracht neer te schieten of met suiker te
vergiftigen.

De Amsterdamsche rechtbank heeft bij haar
vonnis feitelijk den bloot misdadigen wil gestraft,
en eveneens zou dit het geval zijn, indien men in

-ocr page 75-

71

de zooeven genoemde voorbeelden stratbare poging
tot die misdrijven aannam.

Een tweede geval, waarbij de quaestie van
deugdelijkheid of ondeugdelijkheid van het middel
ter sprake kwam, werd voor eenige maanden door
dezelfde rechtbank behandeld.

De beklaagde, B. L., paardenslachter van beroep
en wonende in de Haarlemmerhouttuinen te Am-
sterdam, had een bloeiende zaak. Van tijd tot
tijd gaf hij zich over aan drankmisbruik, terwijl
de knecht, Jan H., bij afwezigheid van den patroon,
de zaken zeer tot diens genoegen waarnam. Na
i6 jaren dienst verliet Jan zijn betrekking om in
dezelfde buurt een eigen zaak te beginnen.

Het duurde niet lang of deze werd voor zijn
ouden baas een geduchte concurrent, waarvan het
gevolg was, dat de zaken van den laatste gesta-
dig achteruit gingen. Dit zette kwaad bloed bij
onzen 6 2-jarigen paardenslachter, die uit spijt en
wrok zijn troost zocht in de jenever.

Op zekeren dag trad Jan een herberg binnen

Zie P. V. J. 1892, no. 63 en 65.

-ocr page 76-

72

en vond daar zijn vroegeren baas, die op het zien
van hem hevig begon uit te varen, zei, dat ie er
aan moest en een greep deed in zijn vest, waar
Jan de kolf van een pistool meende te zien. De
laatste vluchtte en trachtte voortaan den bekla-
gingswaardigen oude te vermijden.

In het gemoed van dezen echter bleef het denk-
beeld van wraak voortwoelen, en in den ochtend
van den Juni kwam het snoode voornemen

tot uitvoering.

Jan was met zijn karretje naar het Abattoir
geweest en moest, terugkeerend, tusschen den
winkel en den stal van baas L., die tegenover elkaar
lagen, doorrijden. Daar gekomen, kwam plotse-
ling onze oude paardenslachter uit den stal te
voorschijn met een revolver in de hand en richtte
deze op Jan, die opmerkzaam geworden door het
gillen van een vrouw, de zweep op het paard
legde. L. deed nog een poging om het karretje
te grijpen en de revolver af te schieten, doch deze
ketste en de kar reed haastig voorbij. In hevige
opgewondenheid liep L. zijn winkel binnen, met
het wapen in de hand, dat op verzoek zijner huis-
houdster door den knecht werd gegrepen en in

-ocr page 77-

73

het achter den winkel gelegen Westerdok geworpen,
waaruit het nooit meer is te voorschijn gekomen.

In hechtenis genomen bekende de dader het
voornemen te hebben gehad, eerst Jan, daarna
zichzelf te dooden. Volgens zijn verklaring had hij
het wapen^ een zesloops revolver, omdat hij dik-
wijls op reis moest, reeds den vorigen zomer met
12 patronen er bij gekocht, en zich af en toe in
den stal op het schieten geoefend. Waarom het
geweigerd had, kon hij niet bepaald vermoeden;
\'t kon wezen doordat het verroest was, want hij
had \'t nu in lang niet gebruikt; of ook doordat
juist een niet-gevulde loop voor den trekker zat.
Zooals hij zich herinnerde, waren er toch, toen
hij het \'t laatst gebruikt had, nog maar drie patro-
nen op. Het voornemen om het wapen te gebrui-
ken, was dien ochtend, toen hij in zijn stal staande
het wagentje van Jan hoorde aanrollen^ ineens bij
hem opgekomen, zoodat hij geen gelegenheid
zelfs zou gehad hebben om te zien of het in orde
was. Daartoe was hij trouwens veel te opgewon-
den door zijn toenemend wrokken over zijn ach-
teruitgang, een pas gevoerden twist met zijn huis-
houdster en het gebruik van drank.

-ocr page 78-

74

Ofschoon de beklaagde ter openbare terechtzit-
ting zich minder beslist omtrent zijn animus occi-
dendi uitlaat, houdt hij zich toch in hoofdzaak aan
deze voorstelling. Hoe het met de poging tot
schieten gegaan is, kan hij door den staat van
opgewondenheid, waarin hij verkeerde, niet precies
zeggen, terwijl de getuigen slechts kunnen ver-
klaren, dat zij hem de revolver op Jan hebben
zien richten; alleen een juffrouw meent het ketsen
te hebben gehoord.

Het O. M. erkennende, dat onmogelijk de ver-
schillende onderdeden van bekl.\'s bekentenis door
getuigenissen konden gestaafd worden, in het
bijzonder wat betreft het feit van het schieten met
een scherp geladen revolver, geloofde, dat de
bekentenis in haar geheel genomen volkomen werd
bevestigd ten aanzien van het richten, het aftrek-
ken en het ketsen van het wapen. Andere omstan-
digheden toonden mede bekl.\'s doel om Jan te
dooden voldoende aan, terwijl de uitvoering daar-
van aan een onbekende oorzaak, onafhankelijk van
bekl.\'s wil, te wijten was.

Het requireerde mitsdien bekl.\'s schuldigver-
klaring aan:

-ocr page 79-

75

1°. poging tot moord;

bedreiging met eenig misdrij\'f tegen het leven,
en veroordeeling tot 4 jaar gevangenisstraf.
De verdediger meende, dat, wat het eerste deel
van de aanklacht betrof, bekl. niet kon worden ver-
oordeeld ; omdat hier aanwezig was poging tot
doodslag (moord) met een absoluut ondeugdelijk
middel, en er aan geen begin van uitvoering te
denken valt, waar de mogelijkheid om het beraamde
misdrijf te voltooien, ontbreekt en dus geen óbjectief
gevaar voor den rechtstoestand aanwezig is; hij
beriep zich op de leer onder de vroegere wetge-
ving gehuldigd en in het nieuwe Strafwetboek
bestendigd. En dat nu bekl. in casu zich van een
ondeugdelijk middel bediend had, wilde pleiter
doen aannemen op grond van het adagium: In
dubiis pro reo. Daar, volgens de verklaring van
bekl. van de zes loopen er maar drie geladen
waren, welke verklaring door niets was omverge-
worpen, mocht, in bekl.\'s voordeel, worden aan-
genomen, dat een ongeladen loop voor den trek-
ker zat, m. a. w. dat bekl. feitelijk met een onge-
laden pistool geschoten, dus zich van een ondeug-
delijk middel bediend had.

-ocr page 80-

76

a

Wat betreft de opvatting des verdedigers om-
trent de ondeugdelijkheid van het aangewende
middel, antwoordde het O. M, bij repliek, dat
het pistool juist wel geladen was, en het feit, dat
een ongeladen loop voor den trekker geweest was,
juist die omstandigheid, van bekl.\'s wil onafhan-
kelijk, uitmaakte, waardoor het willen bij een po-
ging gebleven was.

We mogen aannemen met den verdediger en
het is trouwens ook hoogstwaarschijnlijk, dat er
een ongeladen loop voor den trekker zat, en het
O. M. heeft ook niet getracht dit tegen te spreken.
Maar dan is het ons met pleiter niet duidelijk,
hoe de openbare aanklager dit feit, juist de om-
standigheid, van bekl\'s wil onafhankelijk, kan noe-
men, waardoor het willen bij een poging gebleven
is. Dan kan men toch met hetzelfde recht in ieder
ondeugdelijk middel die omstandigheid zien; zoo-
dat hij strafbaar wordt, die, meenende arsenicum
aan te wenden om iemand te vergiftigen, in ver-
gissing suiker neemt, en eveneens hij, die iemand
het leven tracht te benemen met een geweer, dat
hij ten onrechte voor geladen houdt. Ook in deze
gevallen zou men dan kunnen beweren, dat het

-ocr page 81-

77

feit, dat de dader suiker in plaats van arsenicum,
een ongeladen in plaats van een geladen geweer
aanwendt, terwijl hij zeer goed arsenicum of een
geladen geweer in zijn bezit kan hebben, maar
bij vergissing het verkeerde middel uitkiest —,
dat dit feit juist de omstandigheid van bekl\'s wil
onafhankelijk, uitmaakt^ waardoor het willen bij
een poging blijft.

Stel, dat de beklaagde zes revolvers in zijn
bezit had gehad, waarvan er ten tijde van het
plegen zijner handeling slechts drie geladen waren,
en dat hij, driftig en opgewonden als hij was,
zonder nadenken een der ongeladen wapens had
uitgekozen om daarmede zijn knecht neer te schie-
ten; of wel, dat de beklaagde op dat oogenblik
twee revolvers, waarvan één geladen, in zijn hand
gehad en bij vergissing het ongeladen wapen op
zijn knecht afgeschoten had,

In deze gevallen zou men toch wel sine ullo
dubio van poging met ondeugdelijk middel hebben
moeten spreken, en de vervolging met vrijspraak
of ontslag van rechtsvervolging van den beklaagde
moeten zijn geëindigd.

Doch nu het een revolver gold met zes loopen,"

-ocr page 82-

78

waarvan er slechts drie geladen waren, en er, op
het oogenblik dat de dader het wapen aftrok, een
ongeladen looper voor den trekker zat, werd de
beklaagde overeenkomstig het requisitoir van het
O. M. schuldig verklaard aan poging tot doodslag
en veroordeeld.

Zeer terecht merkte de verdediger op, dat de
beklaagde feitelijk met een ongeladen wapen ge-
schoten had. En nu moge men, zooals we boven
reeds opmerkten^ deze en dergelijke handelingen
afkeuringswaardig achten, desnoods als dehctum sui
generis strafbaar willen stellen, dit neemt niet weg
dat er in dit geval geen strafbare poging tot
doodslag aanwezig was.

De uitvoering en mitsdien de voltooiing van het
misdrijf was in casu absoluut onmogelijk; der-
halve kon de uitvoering ook niet worden aangevan-
gen en van poging tot doodslag nooit de rede zijn.

Resumeerende hebben wij dus de volgende con-
clusies verkregen :

De grond voor de strafbaarheid der poging
moet gezocht worden in het gevaar waarmede
de rechtsorde en de rechtszekerheid zijn bedreigd.

-ocr page 83-

79

Begin van uitvoering van het voornemen en
van het misdrijf duiden beide hetzelfde aan.

De onderscheiding der poging in conatus per-
fectus en imperfectus is overbodig en heeft
geen nut.

Poging op absoluut ondeugdelijk object en met
absoluut ondeugdelijk middel is geen poging;
poging op een relatief ondeugdelijk object of met
een relatief ondeugdelijk middel is eenvoudig een
poging als iedere andere; het onderscheid tus-
schen absoluut en relatief ondeugdelijke poging
behoort mitsdien te vervallen.

Over het derde vereischte, dat de wet voor
strafbare poging stelt, niet-voltooiing tengevolge
van omstandigheden van des daders wil onafhan-
kelijk, wenschen we kort te zijn.

Niet-voltooiing van een misdrijf kan het ge-
volg zijn van een vrijwillig terugtreden des daders
of van een oorzaak buiten zijn wil. Alleen in het
laatste geval is de poging strafbaar.

Vroeger bestond er groot verschil van meening
over het al of niet juiste van dit vereischte. Tegen-
woordig echter nemen alle wetgevingen en het

-ocr page 84-

8o

meerendeel der criminalisten dit aan, ofschoon
onder den invloed van de subjectieve theorie in
den laatsten tijd, met name in Duitschland, daar-
tegen een beweging is ontstaan.

Sommigen echter meenen, dat alleen utiliteits-
redenen voor deze leer zijn bij te brengen; anderen
daarentegen dat ook het recht straffeloosheid vor-
dert bij vrijwillig terugtreden. De eersten nemen
aan, dat het in het maatschappelijk belang is, in
dit geval straffeloosheid aan te nemen, omdat de
dader er lichter toe komen zal zijn voornemen te
laten varen, indien hij weet, dat alsdan de straf-
rechter hem ongemoeid zal laten, en omdat hij
te eerder zijn oogmerk zal trachten te bereiken,
indien hij er zeker van is, dat vrijwillig terug-
treden hem niets meer baten zal.

Volgens de regeering en vele anderen verzet
zich echter ook het recht tegen de strafbaarstel-
ling der poging bij vrijwillig terugtreden. Poging
wordt gestraft, zegt de Mem. v. Toel, om den
misdadigen wil, het opzet des daders te treffen,
zoodra deze een zoo gevaarlijke richting heeft
aangenomen, dat daarvan objectief blijkt door het
begin van uitvoering van een bepaald misdrijf.

-ocr page 85-

Maar wanneer nu de dader vrijwillig terugkomt
op de reeds aangevangen handeling, dan wijkt
het in de aangevangen uitvoering sprekende ver-
moeden^ dat hij niet opzag tegen het plegen van
het misdrijf, voor de bewezen waarheid, dat hij
daarvan nog tijdig afgezien heeft, en dat dus zijn
voornemen om het kwade te doen niet zoo vast
en onherroepelijk gevestigd was, dat het recht
zoude eischen hem reeds voor dat voornemen
alleen, waarvan hij zelf de uitvoering heeft gestaakt
of de uitwerking heeft belet, te straffen.

We kunnen ons hiermede niet vereenigen. Als
de wil des daders zich door een begin van uit-
voering van het misdrijf heeft geopenbaard, is er
een groot gevaar ontstaan voor de maatschappe-
lijke rechtsorde, en de staat geroepen straffend
op te treden, terwijl het op zichzelf onverschillig
mag heeten of de dader vrijwillig wenscht terug
te treden of niet. Hij heeft een begin van uitvoe-
ring gegeven aan het misdrijf en zich dus naar
streng recht schuldig gemaakt aan een strafbaar
feit. Degene, die reeds ver met de uitvoering van

\') ISIr. H. J. Smidt, t. a. p. pg. 424.

-ocr page 86-

82

het misdrijf is gevorderd, maar, doordat hij toe-
vallig niet is gestoord geworden, nog voor de
voltooiing terugtreedt, zou op straffeloosheid aan-
spraak kunnen maken, en hij, die verhinderd
wordt, nadat hij slechts een klein gedeelte heeft
verricht van al hetgeen noodig is ter bereiking
van zijn oogmerk, zou strafbaar zijn. Naar streng
recht zijn beiden strafbaar wegens poging tot mis-
drijf, en alleen op grond, dat het maatschappelijk
belang zich in het eerste geval tegen de strafbaar-
stelling verzet, is het vereischte der wet te ver-
dedigen. De maatschappij toch heeft bij de niet-
voltooiing van het misdrijf een groot belang, omdat
de straffeloosheid voor den dader een sterke prik-
kel is om terug te treden. Hiermede voorkomt
men dus misdrijven.

Indien nu de regeering zegt, dat het in de
aangevangen uitvoering sprekende vermoeden, dat
de dader niet opzag tegen het plegen van het
misdrijf, wijkt voor de bewezen waarheid,
dat hij daarvan nog tijdig afgezien heeft, en dat
dus zijn voornemen om het kwade te doen niet
zoo vast en onherroepelijk gevestigd was, dat het
recht zoude eischen hem reeds voor dat voornemen

-ocr page 87-

83

alleen, waarvan hij zelf de uitvoering heeft gestaakt
of de uitvoering heeft belet, te straffen, dan ziet
zij
O. i. over het hoofd, dat hierbij geen sprake
is van een straffen van het voornemen alleen,
want dan zou er geen poging aanwezig zijn en
voor strafbaarheid ergo geen grond, maar dat het
hier geldt een begin van uitvoering van het mis-
drijf, waardoor de maatschappelijke rechtsorde
is in gevaar gebracht; en dit feit kan naar streng
recht niet meer ongedaan gemaakt worden, ook
niet door vrijwillig terug te treden. La justice
absolue vordert dus, naar onze meening, wel
degelijk de strafbaarstelling, maar het maatschap-
pelijk belang is in dezen zoo overwegend, dat het
eerste voor het laatste wijken moet.

-ocr page 88-

-.M-\'.-l\'\'^\' ^ ■

\' * - .....

*

t

. .^iiinmi^iiir-----

-ocr page 89-

STELLINGEN.

-ocr page 90-

1

.........\'

m-^ïf!\'^:\'r- \' r^w -

t. >

-ocr page 91-

L

Het Nederlandsche Strafwetboek huldigt de
objectieve pogingstheorie,

IL

De onderscheiding der ondeugdelijke poging
in relatief en absoluut ondeugdelijke poging is te
verwerpen.

III.

In een staat van bewusteloosheid kan men geen
delictum dolosum, culposum of omissionis plegen.

IV.

Terecht bevat ons Wetb. v. Strafr. geen bepa-
ling als in § 49^ Duitsch Strafwetb., en de Bel-
gische wet van 7 Juli 1875. (Paragraaf Duchesne).

-ocr page 92-

V.

Het is wenschelijlc, in afwachting van een even-
tueele regeling van het onderwerp der toekenning
van schadevergoeding wegens ondergane preven-
tieve hechtenis, door wetswijziging nu reeds die
vergoeding te geven in geval van vrijspraak wegens
gebleken onschuld. \'

VI.

De ambtenaren, die recht van proces-verbaal
hebben, \'behoorden hun schriftelijke relazen mon-
deling en als getuigen voor den rechter te her-
halen.

VIL

De woorden „terstond daarna", in art. 40 Wetb.
v. Strafvord., hebben ook betrekking op het vierde
der in dat artikel genoemde gevallen van ontdek-
king op heeter daad.

VIII.

■ De getuigen, bedoeld bij art. 50, Burg. Wetb.,
behoeven, als zijnde partijen bij het aangeven van

-ocr page 93-

89

overlijden, niet te voldoen aan de vereischten van
art. 20 Burg. Wetb.

IX.

Ook in geval van vooroverlijden van den tweeden
echtgenoot, terwijl er voorkinderen aanwezig zijn,
kan aan diens erfgenamen geen meerder voordeel
opkomen, dan volgens art. 236, Burg. Wetb.,
aan den tweeden echtgenoot, in geval van voor-
overlijden van de hertrouwde kan ten deel vallen.

X.

De eigenaar is bevoegd de op of over zijn
eigendom gespannen telefoondraden te doen weg-
nemen, indien hij door die draden werkelijk in
de uitoefening van zijn recht belemmerd wordt.

XI.

Een contract tusschen afwezigen komt tot stand
op het oogenblik, dat op een ontvangen aanbod
het toestemmend antwoord is afgezonden.

XII.

De schadeloossteUing van art. 1303 Burg. Wetb.,

-ocr page 94-

90

kan gevorderd worden, zonder dat tevens ontbin-
ding van het contract gevraagd wordt,

XIII.

De condictio indebiti kan niet worden ingesteld
ingeval van voldoening aan een vonnis, ook al
kan men later het schriftelijk bewijs leveren, dat
de schuld, tot wier voldoening men veroordeeld
werd, op dat oogenblik reeds betaald was.

XIV.

De exceptioneele bepahngen van het Handels-
recht behooren niet te worden toegepast op niet-
koopHeden.

XV.

Bij faillissement eener vennootschap onder firma
zijn de vennootschapscrediteuren op de baten der
vennootschap bevoorrecht boven de private schuld-
eischers der vennooten.

XVI.

Het ontbreken van de order-clausule in een

-ocr page 95-

91

endossement doet de endossabiliteit van den wissel
niet vervallen.

XVII.

De acceptant van een wissel is gehouden tot
betaling, ook indien de handteekening van den
trekker valsch blijkt te zijn.

XVIII.

Van een interlocutoir vonnis kan men tegelijk
met het eindvonnis in appèl komen, niettegen-
staande de termijn van drie maanden na de be-
teekening van het eerste verstreken is.

XIX.

Buitenlandsche vonnissen moeten hier te lande
als niet gewezen worden beschouwd en missen
het gezag van gewijsde zaak.

XX.

Het amendement-Heldt bij de laatste grond-
wetsherziening, om \'s Konings recht van oorlogs-
verklaring aan een voorafgaande goedkeuring van
de Staten-Generaal te binden, is terecht verworpen.

-ocr page 96-

92

XXL

De bedoeling van art. 169 Grondw. is niet,
dat de ambten gelijkelijk over de leden der ver-
schillende kerkgenootschappen moeten worden
verdeeld.

XXIL

Gedwongen kerkgang van militairen en gevan-
genen is een inbreuk op het beginsel van vrijheid
van godsdienst.

XXIIL

Een bepaling in een plaatselijke verordening,
luidende:

„Niemand mag, zonder verlof van Burgemeester
„en Wethouders, zijn gebouw, muur of heining
„buiten of binnen de algemeene, door den gemeente-
„ architect aan te wijzen, rooiing der belendende
„erven doen uit- of inspringen", (Art 197, Algem.
Politie-Reglement voor de Gemeente
Schoonho-
ven)

is onwettig.

-ocr page 97-

O

-ocr page 98- -ocr page 99-

«■-Vv-i

u

■A .

H.

r/

1

-ocr page 100-