t - ff ^/^^T-
/ /
M. H. HARTOG.
DE PAARDENFOKKERIJ ALS
TAK VAN STAATSZORG.
u.
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-DE PAARDENFOKKERIJ ALS TAK VAN STAATSZORG.
-ocr page 6-• V».,, ■»s-\'-.
ter "verkrijging van den braad van
AAN DE JIIJKLS-JJNIVERSITEIT TE JJTRECHT
na machtiging van den »ectoe-magnmcus
Hoogleeraar in de Faculteit der Godgeleerdheid,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
tegen de bedenkingen van
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
te verdedigen
op Donderdag den 13den April 1893, des namiddags te 31/2 ure,
geboren teLUNTEREN.
.V/ ......v-AV/
Baeneveld. - G. W. BOONSïRA. - 1893.
-ocr page 8-^ < •■ "/.W-C k ■ \'ï^; .
-ocr page 9- -ocr page 10-\'vjf ( i isss&\'S\'Mê\' ^ \'
\'■^mâ ...
. ................... „
\'\'\' i "
-ocr page 11-Bij het verMen der Academie is het mij eene behoefte
tot U, Hooggeleerde Heeren, Professoren der Juridische Facul-
teit, een woord van dank te richten voor het onderwijs, door mij
gedurende mijne studiejaren van ü genoten.
In het bijzonder zij die dank gericht tot TI, Hooggeachte
Promotor, Hooggeleerde de LouxeR; voor de hulp en welwillend-
heid mij hij het samenstellen van dit Proefschrift betoond.
Aan mijne Vrienden en kennissen, roep ik een „tot
weerziens" toe.
Utrecht, April 189S.
-ocr page 12- -ocr page 13-Hoewel in deze eeuw het beginsel van staatsinmenging op
het gebied der nijverheid, hoe langer hoe meer op den achter-
grond is getreden en de economische begrippen, wat de nijver-
heid betreft, de richting hebben aangenomen van het laissez
aUer, voor zooverre dit althans niet door veiügheid of al-
gemeen belang wordt geeischt, zoo ziet men ten opzichte van
één tak van nijverheid in de laatste jaren in Nederland, de
staatsinmenging zich op nieuw uitbreiden, n.1. ten opzichte van
de paardenfokkerij, niet alleen, waar het aanmoediging betrof,
maar in vier provinciën zijn in de laatste jaren wederom pre-
ventieve maatregelen genomen, in den vorm van reglementen,
nadat dergelijke bepalingen in de laatste veertig jaar overal
waren afgeschaft.
Daar de wenschelijkheid en rechtsgeldigheid van dergelijke
reglementen, vooral in verband met het eigendomsrecht, her-
haaldelijk betwijfeld zijn, zoowel in de Provinciale Staten zelf, bij
het tot stand komen, als in verschillende geschriften en er
ook veel verschil van meening bestaat, omtrent hun doelma-
tigheid, heb ik deze quaestie zeer geschikt geacht, voor een
onderwerp van nader onderzoek.
Ik hoop dus in de volgende bladzijden dit onderwerp te be-
handelen en vermeen dit het best te kunnen doen, door in
de eerste plaats de geschiedenis der staatsbemoeiing met de
paardenfokkerij, speciaal van de reglementeering hier te lande,
na te gaan. De geschiedenis toch, zal ons hier vooral lessen
kunnen geven, aangaande het doeltreffende van staatsinmenging.
1
-ocr page 14-Na een overzicht van wat in het buitenland voor de paar-
denfokkerij geschiedt, hoop ik een volgend hoofdstuk te wij-
den aan de staatsbemoeiing, met dezen tak van nijverheid
in het algemeen, om daarna eenige bepalingen van de bestaan-
de reglementen te bespreken. Uit dit alles wordt het dan ge-
makkelijk, ten slotte eene conclusie te trekken, aangaande de
beste wijze van staatszorg voor dit onderwerp.
Nog moet ik mededeelen, dat wat de geschiedenis der staats-
zorg voor de paardenfokkerij hier te lande betreft en die voor-
namelijk uit de geschiedenis van de reglementen op dat stuk
bestaat, ik deze vooral geput heb uit de Notulen van de be-
treffende Prov. Staten. De opgenoemde reglementen zijn te vin-
den in de provinciale bladen, onder de dagteekening van het
betreffende reglement.
HOOFDSTUK L
Geschiedenis der Staatszorg voor de Paarden-
fokkerij in deze landen.
Het paard is hier te lande steeds eene zaak Tan groote
waarde geweest, zooals ons reeds in de vroegste tijden blijkt,
toen de zwaarste strafbepalingen bedreigd werden, tegen het
stelen van een paard, hetgeen wij in het bijvoegsel der wijzen
tot de lex. Frisonum lezen kunnen. Zoo worden er nog tal-
rijke andere bepalingen gevonden, die den paardenstapel in be-
scherming nemen.
De oorzaak van het ontstaan van dergelijke bepalingen,
moet zeer zeker gezocht worden in de groote navraag naar
paarden, die in deze landen gefokt waren. Dat er een groote
uitvoer van paarden naar het buitenland bestond, is af te lei-
den uit een placcaet van Karei V van 1581, waarbij hij den
uitvoer van merrien uit deze landen verbood „in het profijt en
de welvaert van de vele ingezetenen."
De paardenhandel en als gevolg daarvan dus ook de paarden-
fokkerij, schijnt in deze landen dan ook al zeer vroeg tot de
welvaart te hebben bijgedragen. Vandaar, dat men begon re-
glementen op de paardenfokkerij te maken, toen deze achter-
uitging.
Hoe en waar ontstonden deze reglementen?
Deze reglementen ontstonden in een tijd, toen de staat er
niet tegen opzag, de belangen der nijverheid, als takken van
staatszorg te beschouwen en hij meende, dat het in het be-
lang zijner burgers was, om deze zooveel mogelijk de regels
voor te schrijven, volgens welke zij moesten produceeren.
1) Jongsma, de GescMedenis der paardenfokkerij iu Friesland blz. 46.
-ocr page 16-De aanleiding tot alle wetten en reglementen op de paarden-
fokkerij, die bijna overal in Europa en ook bij ons bestaan of
bestonden, is waarschijnlijk eene wet van 1535 van Hendrik VIII
in Engeland, n. 1. the biU for the increase of horses, waarbij
den eigenaren van eene zekere uitgestrektheid gronda werd op-
gelegd, hunne merriën alleen te laten dekken, door hengsten
van eene bepaalde hoogte.
Bij ons ontstonden nu ook bijna overal reglementen van ge-
lijke strekking als deze wet.
Daar hier vóór 1798 de provinciën souverein waren en er
geen eenheid bestond, spreekt het van zelf, dat er ook vóór dien
tijd geen algemeen geldende wet kon bestaan. Wel waren de
Noordelijke provinciën door een verbond (de Unie van Utrecht),
vereenigd, doch dit had meer ten doel gezamentlijk optreden
tegen eenen buitenlandschen vijand. De gewesten waren allen
afzonderlijke souvereine staatjes, zoodat er geen eenheid van
recht was en ieder gewest zijn eigen ordonnantiën had. Wil
men derhalve nagaan, wat hier in de vorige eeuwen van
staatswege voor de paardenfokkerij gedaan is, dan moet men
onderzoeken, wat er in ieder dier toenmalige souvereine staat-
jes daarvoor geschiedde.
Ruim 200 jaar geleden, vond men in al die staatjes ordon-
nantiën op het stuk der paardenfokkerij. Het is mij echter ge-
bleken, dat deze ordonnantiën en resolutiën soms voor het ge-
heele gewest golden, maar ook in vele gevallen alleen voor een
bepaald gedeelte of district. Zoo vindt pien in Gelderland een
placcaet van 1682, dat alleen gold voor de Graafschap Zutphen.
Weer andere ordonnantiën golden voor de andere districten.
Gelderland was n.1. verdeeld in drie districten, die ieder een
afzonderlijk bestuur hadden. De ordonnantiën op de paardenfok-
kerij, zijn evenwel ook daar van denzelfden inhoud als elders.
Zoo vond men ook plaatselijke resolutiën, die dit onderwerp
regelden o.a. in Groningen, waar vóór 1800, geen provinciale
1) Jongsma, blz. 46.
2) Not Geld. 1888, blz. 374 vlg.
-ocr page 17-regeling bestond. Daar hebben in 1734 Burgemeester en Raden
van de stad Groningen, in aanmerking nemende het verval van
de „stoeterie" in de stadsjurisdictien, een reglement voor de
springhengsten vastgesteld, waarbij de geheele zaak der paar-
denfokkerij werd geregeld.
In Friesland treft men daarentegen reeds in 1610 eene or-
donnantie aan, die voor de geheele provincie gold en waarbij
verphchte keuring der hengsten werd voorgeschreven. Deze or-
donnantie is in zooverre merkwaardig, daar zij tot s^and kwam,
omdat Fransche en Duitsche edelen geklaagd hadden „dat de
Friesche paarden slap bevonden werden." Hieruit blijkt dus, dat
reeds toen, een groote handel bestond en het Friesche paard
ook in het buitenland zeer gewild was.
Zoo bestonden hier in de 17\'ie en 18^© eeuw, in alle pro-
vinciën talrijke ordonnantiën en resolutiën op het stuk der
paardenfokkerij, die herhaaldelijk ingetiokken, hernieuwd of
geamplieerd werden.
Deze ordonnantiën waren nagenoeg alle gelijkluidend; althans
in hoofdzaak treft men er dezelfde bepalingen, of bepalingen met
gelijke strekking in aan.
Zijn schrijven allen verplichte keuring voor van de hengsten,
met het verbod om eene merrie door een niet goedgekeurden
hengst te doen dekken. Op de overtreding van dit verbod, stond
overal een boete van 35 Oaroli guldens.
Verder werden de leeftijd, — hoogte, — ja zelfs het haar
van den hengst voorgeschreven, terwijl ook het maximum aan-
tal keeren, dat een hengst mocht dekken, bepaald werd, het-
geen nagenoeg overal, tusschen de 60 en 80 keeren per jaar
varieerde. Bovendien waren in de meeste ordonnantiën de ge-
breken opgenoemd, waarvoor een hengst moet afgekeurd wor-
den. Deze gebreken waren meer erfelijke, dan wel die van fok-
richting.
1) Onder fokrictting verstaat men het doel, om paarden van een bepaalde soort
te fokken, waartoe de hengst en de merrie in eigenschappen en bouw niet te ver
mogen niteenloopen. B.v. het kruisen van een volbloed Engelach of Arabisch paard
met een zwaar Zeeuwsch of Vlaamseh trekpaai-d noemt men een gebrek in fokrichting.
6
De meeste dezer ordonnantiën bevatten nog eene bepaling,
die men in de tegenwoordige provinciale reglementen mist nd.
het verbod, om eene merrie door een hengst in eene andere
provincie, of in een ander district te doen dekken. Hoewel eene
dergelijke bepaling zeer belemmerend werkt en eene groote in-
breuk maakt op het eigendomsrecht, zoo had zij toch tenge-
volge, dat de vroegere reglementen minder gemakkelijk te ont-
duiken waren, dan de tegenwoordige, daar men thans eenvoudig
een afgekeurden hengst, in een andere provincie stationeert.
Hierop kom ik later terug.
Een tweede middel tegen ontduiking, dat men in enkele or-
donnantiën en ook nog in verschillende provinciale reglemen-
ten uit het begin dezer eeuw aantreft o. a. in eene resolutie
van de Staten van Friesland van 1697 en in een reglement voor
Holland van 1822, is de verplichting, den eigenaar van een af-
gekeurden hengst opgelegd, om dezen terstond na de afkeuring,
buiten de provincie te verkoopen, of hem, — zoo hij hem
hield, — te doen snijden. Dit is wel een zeer radicaal middel,
doch of het nu juist in overeenstemming is te brengen met
het begrip van eigendomsrecht, valt te betwijfelen.
Dat men echter in dien tijd niet vreesde nog andere beper-
kende voorschriften te maken, komt het meest uit, in de or-
donnantiën van de Edel Mogende Heeren \'s lands van Utrecht.
Van al de mij bekende ordonnantiën uit dien tijd, zijn deze
zeker wel het meest draconisch en het meest ingrijpend in het
particuliere leven.
Behalve gelijkluidende bepalingen, als in de ordonnantiën van
andere gewesten, vindt men in Utrecht in eene ordonnantie van
27 Aug. 1635, geamplieerd 31 Mrt. 1637 en 29 Jan. 1675 i) aan
ieder dorp de verplichting opgelegd, om voor eigen rekening één,
twee of drie springhengsten te koopen en te onderhouden.
Dat deze hengsten goedgekeurd moesten zijn, sprak wel van
zelf. Bovendien moesten alle hengsten éénmaal per jaar gevi-
siteerd worden. Kwam een hengstenhouder niet op, dan ver-
1) Groot UtrecMscli placcaet-boek.
-ocr page 19-beurde hij eene zware boete. Hiertegenover stond echter een
stelsel van aanmoediging, door het geven van premiën.
In eene ordonnantie van 12 Jan. 1698, vindt men een mo-
nopolie voor het houden van hengsten. Er werden n.1. bepaal-
de personen aangewezen, die hengsten mochten houden, welke
natuurlijk aan keuring onderworpen waren. Dergelijk monopolie
vindt men ook in de latere ordonnantiën, die uitgevaardigd
werden, omdat de ordonnantie van 1698 niet nagekomen werd
en wel in 1776, terwijl zij in 1777 geamplieerd werd. Zoo be-
stond dus in Utrecht een exceptioneele toestand.
Gelijk reeds is gezegd, was derhalve de zorg voor de paar-
denfokkerij, tot het laatst der voorgaande eeuw, geheel aan het
gewestelijk bestuur overgelaten. Thans breekt de revolutie uit
en als gevolg daarvan, werd de Staatsregeling van 1798 ge-
maakt, waarbij als beginsel werd aangenomen: „de één en on-
deelbaarheid der republiek" en dientengevolge alle wetgevend
gezag in de hand van het rijksbestuur geconcentreerd.
Wat was nu het gevolg van dezen toestand voor de paar-
denfokkerij? De bestaande ordonnantiën waren deels uitdrukke-
lijk ingetrokken, deels in onbruik geraakt, doordat er de hand
niet aan gehouden werd, zoodat in 1798 geen ordonnantie
meer toegepast en van regeeringswege niets gedaan werd
voor de paardenfokkerij, waardoor deze geheel aan zich
zelve overgelaten was. Deze toestand bleef slechts korten tijd
bestaan, n. 1. tot 31 December 1799. Op dien datum werd
eene publicatie van het uitvoerend bewind der Bataafsche repu-
bliek uitgevaardigd, betreffende de paardenfokkerij. Deze publicatie
is de eenige algemeene regeling en uiterst merkwaardig, om-
dat wij er verschillende stelsels in aantreffen, waardoor men
de paardenfokkerij zocht te bevorderen en die de staat in het
algemeen kan toepassen, tot bevordering van eenigen tak van
nijverheid. Later zal ik deze stelsels nader bespreken en zien
op welke wijzen de Staat in het algemeen, tot behartiging van de
belangen van een tak van nijverheid kan optreden. Ik kan dus
op het oogenblik volstaan, met eenvoudig de middelen te ver-
melden, die in de publicatie van 1799 voorgeschreven werden.
In ieder departement werd een iceurmeester benoemd. Eene
instructie voor deze keurmeesters zou later door het wetgevend
" lichaam gemaakt worden, hetgeen echter nooit geschied is. Aan
deze keurmeesters werd opgedragen, jaarlijks voor ieder depar-
tement, twintig allerbeste merrie-veulens aan te koopen voor re-
kening van de Eepubliek. Deze merrie-veulens werden uitgege-
geven aan de ingezetenen, die zich daartoe aanmeldden en
„welke door de keurmeesters werden geoordeeld, goede gelegen-
heid en geschiktheid te bezitten, om eene beste merrie te kun-
nen onderhouden." Zij aan wie de merrien werden uitgegeven,
moesten terstond een vijfde der waarde betalen en verder de
vier volgende jaren, ieder keer een vijfde, welk voorschot ge-
schiedde onder verband der merrie zelve. De Staat trad hier
dus met positieve hulp op. De eigenaars dezer merriën waren
verplicht ze jaarlijks te laten keuren en mochten ze eerst op
haar derde jaar laten dekken. Ook eigenaars van andere mer-
riën konden deze laten keuren, waarbij voor de beste dezer
merriën premiën werden toegekend. Hier vinden wij dus een
tweede stelsel, n.1. aanmoediging door premiën.
In de derde plaats treffen wij in deze publicatie wederom de
verplichte hengstenkeuring aan en het verbod om eene merrie
door een niet goedgekeurden hengst te laten dekken, met uit-
zondering evenwel der merriën van denzelfden eigenaar. Daar-
bij werden tevens voor de beste hengsten premiën toegekend.
De hengsten mochten evenwel niet buiten de KepubUek ver-
kocht worden, waartegen een zware boete bedreigd werd van
vijfhonderd gulden.
Deze publicatie van 1799 heeft echter niet lang gegolden —
ten gevolge van de verandering der Staatsregeling in 1801,
die zooals bekend is, de autonomie der gewesten (provinciën) her-
stelde.
Hun werd wederom de beschikking gegeven over alles, wat
behoorde tot de gewone inwendige Politie, Oeconomie en Finan-
cie van het departement, „en hadden zy het recht hieromtrent
statuten, keuren, reglementen en Ordonnantiën te maken."
Onder deze oeconomie valt nu ook de zorg voor de paar-
-ocr page 21-9
denfokkerij; deze wordt hierdoor binnen de bevoegdheid van de
departementale besturen gebracht.
Dit begreep ook het Staatsbewind en als gevolg daarvan,
trok het bij publicatie van 17 Pebruarij 1803, de publicatie van
31 Dec. 1799 in.
Zoo was derhalve de zorg voor de paardenfokkerij, wederom
aan het gewestelijk bestuur overgelaten. Als gevolg hiervan,
ontstonden er in 1803 en 1804 weer nieuwe reglementen in
de provinciën Friesland en Groningen.
Het reglement van Friesland schreef verplichte hengstenkeu-
ring voor, doch geen herkeuring van eenmaal geadmitteerde
hengsten, terwijl tevens aan den, het best gekeurden hengst
eene premie gegeven werd, evenals aan de vier het best ge-
keurde merriën.
Dit provinciaal reglement werd bij een besluit van den Ko-
ning in 1808 geamplieerd, ten opzichte van het dekgeld en
andere ondergeschikte punten van administratie.
Ongeveer terzelfder tijd als in Friesland, was ook in Gronin-
gen een reglement gemaakt, dat dezelfde bepalingen bevatte
als de publicatie van 1799, ook wat betreft de uitgifte van
merrie-veulens.
De andere provinciën schijnen het niet noodig geacht te heb-
ben reglementen te maken, althans voor zooverre mij bekend
is, zijn er behalve de twee genoemde, geen andere ontstaan.
12 April 1810 vaardigde Koning Lodewijk een decreet uit,
waarbij voorschriften voor de reglementeering op de paarden-
fokkerij, voor het geheele Koninkrijk Holland werden vast-
gesteld.
Deze wet schreef twee hoofdbeginselen voor:
dat in alle departementen reglementen op de paardenfok-
kerij zouden gemaakt worden;
2". gaf zij eenige bepalingen, die in alle reglementen moesten
in acht genomen worden, o.a. verplichte hengstenkeufingen,
aanwijzingen, wie als hengstenhouders gerekend moesten wor-
den en de straf die bedreigd mocht worden, tegen overtreding
van de bepalingen van een zoodanig reglement.
10
Behalve de bestaande reglementen in Groningen en Fries-
land, die bleven gelden, daar zij geheel in overeenstemming
met dit decreet waren, zijn er geen andere reglementen ge-
maakt en kan men er geen aanwijzen, die als gevolg van deze
wet zijn ontstaan. Er schijnt dus geen uitvoering te zijn gege-
ven aan dit decreet, waarschijnlijk, omdat dit slechts korten
tijd hier gegolden heeft, want reeds 1 Julij 1810 werd het Ko-
ninkrijk Holland ingelijfd bij het Fransche Keizerrijk en wer-
den de Fransche wetten hier executoir verklaard.
Nog eene zaak, die in dezen tijd op de paardenfokkerij be-
trekking heeft, dient hier vermeld te worden, nl. het oprichten
van de rijksstoeterij te Borculo.\'\') Deze stoeterij is in den Fran-
schen tijd van rijkswege opgericht en door den Staat tot 1813
geëxploiteerd, waarna zij werd opgeheven. Intusschen herleefde
zij weer na weinig jaren en werd opnieuw opgericht bij Ko-
ninklijk Besluit van 18 Mei 1822, terwijl zij toen begon
met 30 hengsten en 10 merriën. Aanleiding tot de oprich-
ting was, dat de regeering meende maatregelen te moeten
nemen, om het inlandsch paardenras te verbeteren en het
daardoor mogelijk te maken, het leger van goede dienstpaarden
te voorzien.
Bij Koninklijk Besluit van 2 Juni 1826 werd bepaald, dat
deze stoeterij eene militaire inrichting zoude zijn en dat het
getal hengsten tot 60 en dat der merriën tot 12 zoude worden
uitgebreid.
8 September 1826 stelde de Minister van Oorlog een regle-
ment voor \'s Kijks stoeterijen vast. In dit reglement werd als
grondbeginsel aangenomen, de verbetering der rassen, door het
verspreiden en aanhouden van goede hengsten, en geschikte
veulen-merriën. Verder werden de hengsten van \'s Rijks stoe-
terijen jaarlijks gedurende den dektijd op het land verspreid
en op bepaalde voorwaarden veulens, bij de stoeterijen opge-
kweekt, afgestaan om op het land te worden verspreid.
Men zou tot de opheffing dezer stoeterij in 1842 overgegaan
1) Van Gent. Paardenfokkerij en remonteering.
-ocr page 23-11
zijn, ware het niet geweest, dat Koning Wihem I, haar voor
particuliere rekening op kleine schaal verder geexploiteerd had.
Deze Koninklijke stoeterij heeft tot 1851 bestaan, in welk jaar
zij voor goed opgeheven is.
Of deze stoeterij werkelijk tot de verbetering van het paar-
denras heeft bijgedragen, mag zeer betwijfeld worden, daar geen
rekening gehouden is met de eischen van een doelmatige paar-
denteelt en men door het kruisen van zeer uiteenloopende ras-
sen, producten verkregen heeft, die terecht als misbaksels kon-
den aangemerkt worden en die nog lange jaren in Gelderland
en Overijssel aangetroffen werden. Een paardenfokker dient ge-
dachtig te zijn aan de woorden van Linaeus „dat de natuur
geen sprongen maakt," en derhalve zorg te dragen, dat hengst
en merrie, niet van te ver uiteenloopende rassen zijn, terwijl
juist in de stoeterij te Borculo, Engelsche hengsten gebruikt
werden om Poolsche en inlandsche merriën te dekken, dus ras-
sen, die in gedaante en vorm ver uiteenloopen.
Men heeft ook te Borculo over het hoofd gezien, dat de goede
eigenschappen van het Nederlandsche paard, niet verloren moesten
gaan en de fraaie vorm van de voorhand, die bepaald een sie-
raad van het Nederlandsche paard is, niet opgeofferd moet wor-
den voor het verkrijgen der goede eigenschappen van meer
edele rassen. Wil men dus door kruising verbeteren, dan moet
dit oordeelkundig geschieden en boven alles, volgens een vast
vooraf beraamd stelsel.
Al heeft dus de stoeterij te Borculo niet aan haar doel be-
antwoord, dan is daarmede nog volstrekt niet gezegd, dat eene
stoeterij niet zeer veel kan bijdragen, tot verbetering van het
paardenras, hetgeen trouwens in het buitenland voldoende be
wezen is.
Thans breekt het tijdstip aan, waarop Nederland van de Fran-
sche overheersching bevrijd, een Koninkrijk is geworden.
De Grondwetten van 1814 en 1815, droegen aan de Provin-
ciale Staten wederom alles, wat tot de inwendige politie en
oeconomie behoort, op. Bovendien werden zij belast, met de uit-
12
voering der wetten en bevelen omtrent den landbouw. Zelfs al
ware er een algemeene wet op de paardenfokkerij geweest, dan
zouden hierom dus, de provinciën haar hebben moeten uitvoe-
ren. Hoewel nu een dergelijke wet, na het decreet van 1810
niet gemaakt is, zoo is toch in ieder geval de zorg voor de
paardenfokkerij onder de inwendige oeconomie der provinciën
te brengen en hadden deze dus zeer zeker de bevoegdheid, be-
pahngen hieromtrent in het leven te roepen. Dat in 1815 dit
ook het oordeel van het toenmalige staatsbestuur en van de
provinciale besturen was, blijkt voldoende uit eene aanschrijving
door den Secretaris van Binnenlandsche Zaken aan de provin-
ciale besturen gedaan, waarin hun de wenschelijkheid werd be-
toogd van het vervaardigen van provinciale reglementen op de
paardenfokkerij, alsmede uit het tot stand komen dier reglementen
in de verschillende provinciën. Een algemeene wet heeft hier na
1815 niet bestaan, hoewel een paar keer de wenschelijkheid
van een uniforme regeling is betoogd.
Wat gebeurde er nu verder? Na 1815 ontstaan in alle pro-
vinciën reglementen op de paardenfokkerij, doch blijkbaar ver-
anderden telkens de meeningen over dat onderwerp, want aan-
houdend worden die reglementen gewijzigd, ingetrokken, nieu-
we gemaakt, en dat alles meestal binnen betrekkelijk kort
tijdsverloop, waarin men eigenlijk nog geen oordeel kon vel-
len, omtrent de goede of slechte werking dezer reglementen.
Willen wij dus een goed denkbeeld dezer reglementen en van
hun werking krijgen, dan zijn wij genoodzaakt de regeling in
de verschillende provinciën na te gaan.
Deze provinciale reglementen hebben uit den aard der zaak
wederom gelijke strekking en zeer veel overeenkomst. Men treft
er veelal dezelfde bepalingen in aan, die in hoofdzaak hierop
neder komen:
1. verplichte hengstenkeuring, met verbod om merriën door
niet goedgekeurde hengsten te laten dekken. In de meeste regle-
menten, wordt hierop een uitzondering gemaakt, wanneer hengst
en merrie aan denzelfden persoon toebehooren;
13
2. opBomming der vereischten van een goeden hengst, soms met
vermelding van haar en teekens;
3. verplichting van den heng stenhouder, tot het bijhouden van
een register der door zijn hengst gedekte merriën;
4. vaststelling van het dekgeld-,
5. uitloving vanpremiën, zoowel voor de beste hengsten, als voor
merriën en veulens;
6. in sommige reglementen de verplichting tot castratie of
verkoop van afgekeurde hengsten, binnen kort tijdsverloop, ter-
wijl andere provinciale reglementen zich tevreden stelden, met
het branden van afgekeurde hengsten.
Dit zijn de bepalingen, die wij het meeste aantreffen, hoe-
wel het van zelf spreekt, dat in de verschillende reglementen
nog talrijke andere bepalingen en voorschriften voorkomen, die
eenigszins van de bovengenoemde afwijken, of ze aanvullen,
zooals b.v. bepaling van de plaatsen, waar de keuringen ge-
houden zullen worden, benoeming van keuringscommissiën,
aangifte der gedekte merriën bij de plaatselijke besturen, op-
richting van stamboeken etc., doch deze bepalingen zijn, öf
van ondergeschikt belang, öf ik zal ze vermelden bij de afzon-
derlijke behandeling der provinciën, waartoe ik thans overga en
wel te beginnen met:
friesland,
Zooals reeds gezegd is, was hier in 1803, als uitvloeisel van de
Staatsregeling van 1801 een reglement ontstaan. Dit reglement
1) Voor de geschiedenis van de provinciale reglementen, zijn door mij voorna-
mentlijk de notulen der Prov. Staten geraadpleegd.
u
schreef voor: verplichte hen gstenkeuringen door provinciale keur-
meesters (deze hadden reeds van oudsher bestaan), een vast
dekgeld, bepaalde hoogte, die echter voor de verschillende dis-
tricten nog afwisselde en loofde premiën uit voor den besten
hengst en de vier beste merrien. Dit reglement bleef gelden
naast het decreet van Koning Lodewijk, zooals blijkt uit den
aanhef van de publicatie van 1819. Dat dit kon geschieden,
heb ik hierboven reeds aangetoond.
Nadat het in 1808 door Koning Lodewijk gealtereerd en
geamplieerd waa ten opzichtte van dekgeld en ondergeschikte
punten van administratie, oordeelden de Staten van Friesland
het in 1819 noodig, eenige verandering in dit reglement te
maken, waardoor een geheel nieuw reglement tot stand kwam.
De voornaamste wijziging, was het voorschrijven van een be-
paalden leeftijd voor de hengsten, boven welken zij niet tot
dekken gebruikt mochten worden, die eerst op 10 en later
op 12 jaar werd bepaald.
Dit reglement heeft bestaan tot 17 Maart 1829, in welk jaar
een nieuw reglement werd voorgesteld, waarin het oude pro-
vincialisme weer op den voorgrond treedt. Vooreerst wilde men
het Friesche ras, dat sinds lang verbasterd was, herstellen, zoo-
als uit den aanhef blijkt en uit de omschrijving van wat de
Staten voor een zuiver Frieschen hengst hielden. Ten tweede
bevat dit reglement een verbod, om eene merrie buiten de pro-
vincie te laten dekken, welke bepaling ook in de reglementen
van 1836 en 1849 nog voorkomt.
Verder schrijft dit reglement de uitgifte van merrie-veulens
voor, gelijk in 1799, doch met dit verschil, dat het thans ge-
heel om niet geschiedde.
Dit reglement beantwoordde blijkbaar niet aan zijn doel,
althans 19 Julij 1836 stelden de Staten een nieuw vast, dat
een premiestelsel bevat en bovendien bepaalt, dat afgekeurde
hengsten gecastreerd moesten worden.
Ook dit reglement schijnt niet voldaan te hebben, althans in
1) Jongsma bl, 28 vlg.
-ocr page 27-15
1849 ontstond wederom een nieuw. Dit bevat de bepaling,
waarbij aan den hengstenbouder de verplichting wordt opge-
legd, minstens twee hengsten te houden.
Verder behelst het wederom een premiestelsel voor hengsten
van echt Friesch ras. Zooals ik reeds zeide, kwam ook in dit
reglement nog het verbod voor, om eene merrie buiten de pro-
vincie te laten dekken.
Ondanks al deze bepalingen, werd het Friesche ras niet her-
steld, vandaar dat in 1854 een nieuw reglement gemaakt werd,
waarbij deze laatste bepaling niet meer voorkwam.
Intusschen waren in verscheidene provinciën de reglementen
op de paardenfokkerij geheel ingetrokken en ook in Friesland
werden daartoe pogingen aangewend. Een voorstel tot geheele
intrekking, werd echter in 1858 verworpen; integendeel werd
een nieuw reglement vastgesteld, dat op het voorbeeld van Gel-
derland, de verphchte hengstenkeuringen ophief en zich er toe
bepaalde de paardenfokkerij door premiën voor hengsten en
merriën aan te moedigen. 13 Julij 1865 werd dit reglement
echter ingetrokken en na dien tijd bestaat. er in Friesland geen
provinciaal reglement meer. De provincie beperkte haar zorg
voor de paardenfokkerij in het vervolg, tot het subsidieeren van
de Friesche Maatschappij van landbouw, die zij f 2000 subsidie
om het andere jaar verleende. Deze subsidie heeft steeds ge-
strekt tot het houden, om de twee jaar, van eene provinciale
tentoonstelling, waarbij flinke premiën werden uitgeloofd ten
behoeve der veredeling van het paardenras. Het houden van
deze tentoonstellingen is echter langzamerhand op den achter-
grond geraakt, waarom in 1885, wederom een jaarlijksche sub-
sidie van f2000, voor drie jaar, uit provinciale fondsen aan de
Maatschappy van landbouw is verleend, ten behoeve der paar-
denfokkerij. In 1889 en 1892 is deze subsidie telkens voor drie
jaar verlengd. De geheele zaak is dus thans bij de Friesche
Maatschappij van landbouw, die de uitvoering heeft opgedragen
aan eene commissie.
16
groningen.
In deze provincie gold in 1815 nog een reglement, dat
den 22 Nov. 1804 was vastgesteld voor Stad en Lande van
Groningen. Dit reglement werd echter buiten effect gesteld, door
een nieuw, dat den Sde» Mei 1821 door den Staten van Gro-
ningen werd vastgesteld. Het bevatte nagenoeg dezelfde bepa-
lingen, als de vroegere reglementen, evenwel niet de bepaling
van de uitgifte van merrie-veulens, die in dat van 1804 voor-
kwam. Het verbod om eene merrie buiten de provincie te laten
dekken, treft men ook hier aan, terwijl verder het dekgeld
werd vastgesteld, verphchte hengstenkeuring werd voorgeschre-
ven, alsook de hoogte en het haar der hengsten en voorts de be-
paling bevatte, dat afgekeurde hengsten binnen vier weken ge-
castreerd moesten worden. Ook kende dit reglement premiën
ter aanmoediging toe, zoowel aan hengsten als aan merriën.
In 1826 ontstond een nieuw reglement, waarin het verbod
om eene merrie buiten de provincie te voeren, om gedekt te
worden, veranderd werd in dat, om eene merrie buiten het
rijk te laten dekken. Wilde men eene merrie buiten de provin-
cie laten dekken, dan moest men een recognitie van zes gulden
betalen, half ten voordeele van den naasten hengstenhouder, en
half van den keurmeester.
Deze bepahngen vervallen in het reglement van 1848, dat
boete en premiën verhoogt en voorschrijft, dat jaarlijks eene
som van f1200 op de begrooting zal worden gebracht, voor de
bevordering der paardenfokkerij. Dit reglement is 14 Nov. 1854
ingetrokken en door een nieuw vervangen, dat wederom ver-
plichte hengstenkeuringen regelt en premiën tot aanmoediging
geeft. Ook krijgt de commissie voor de paardenfokkerij de be-
voegdheid om een hengst aan te koopen en dien in de provincie
ter dekking uit te geven. Hier wordt eveneens weer het dek-
geld vastgesteld.
In 1867 bestonden geen provinciale reglementen op depaar-
denfokkeiij meer, behalve in de provinciën Noord-Braband, Gel-
derland en Groningen en ook in deze laatste provincie werd
17
in dit jaar een voorstel gedaan, tot intrekking van het toen
bestaande reglement, hetgeen 17 Juli 1867, door de Staten
werd aangenomen, op grond „dat het algemeen belang dergelij-
ke voorschriften niet vorderde en dat die voorschriften niet
doeltreffend waren."
Na dien tijd is er geen reglement meer geweest, ofschoon er
voor eenige jaren pogingen zijn aangewend, om weder verplichte
hengstenkeuringen in het leven te roepen, doch het is nooit
tot een bepaald voorstel aan Provinciale Staten gekomen.
Ook hier ontstond in 1820 een Provinciaal reglement op de
paardenfokkerij, dat in de jaren 1846 en 1848 gewijzigd werd.
Toen in 1851 evenwel een voorstel kwam, om een nieuw
reglement te maken, werd dit verworpen en daarentegen het
bestaande reglement ingetrokken. (6 Nov. 1851).
In 1859 stelde het Drentsch Landbouw-genootschap, bij de
Provinciale Staten pogingen in het werk, om wederom een re-
glement te verkrijgen. Deze vonden echter geen termen hier-
toe. Hierdoor niet afgeschrikt, waagden in 1875 een paar af-
deelingen van genoemd Genootschap, nogmaals eene poging,
door adressen aan Provinciale Staten te zenden, met het ver-
zoek, opnieuw eene Provinciale verordening op de paardenfokkerij
vast te stellen, opdat er geene dekhengsten tot algemeen ge-
bruik, zouden mogen worden gehouden, die niet vóóraf door
keurmeesters zijn goedgekeurd. Gedeputeerde Staten adviseerden
evenwel ongunstig op deze adressen, waarop de Provinciale
Staten 9 Juh 1875 het verzoek nogmaals afwezen.
Hoewel de Provinciale Staten in 1851 het reglement introk-
ken, zoo wilden zij toch nog wel wat voor de paardenfokkerij
doen en daarom droegen zij de zorg hiervoor op aan het Pro-
vinciaal Genootschap voor Landbouw, waarvoor dit ieder jaar
eene subsidie van f400 kreeg.
2
-ocr page 30-18
In 1881 werd deze subsidie ook gegeven, doch nu werd
niet meer uitdrukkelijk bepaald, dat zij voor de bevordering
der paardenfokkerij moest dienen. Dit werd geheel aan het oor-
deel van het Genootschap overgelaten.
O V E R IJ S S E L.
Evenals in de andere provinciën, kwam korten tijd na het
herwinnen onzen onafhankelijkheid, ook in deze provincie een
reglement op de paardenfokkerij tot stand, dat 22 Dec. 1816
afgekondigd werd. Het werd echter 22 Juli 1823 vervangen
door een nieuw, dat o. a. verplichte keuring voorschreef voor
de hengsten en f 25 boete op de overtreding van dit gebod
stelde, zoowel voor den eigenaar van de merrie, als van
den hengst. Was een hengt afgekeurd, dan moest deze bin-
nen 14 dagen gesneden, of buiten het koninkrijk verkocht
worden. Een vast dekgeld van drie gulden werd voorgeschre-
ven, terwijl verder het reglement een premiestelsel bevatte,
waarbij de bepaling werd opgenomen, dat een bekroonde hengst,
het eerste jaar niet buiten de Provincie verkocht mocht wor-
den, op verbeurte der premie.
Dit reglement werd vervangen door dat van 1842, hetwelk,
na in 1847 en 1849 gewijzigd te zijn, ingetrokken werd, bij
besluit der Staten van 14 Nov. 1850, omdat men den tijd
voorbij achtte, waarin dergelijke reglementen thuis behoorden.
Bij dit gevoelen is men langen tijd gebleven, totdat de reactie
die zich in enkele Provinciën op dit gebied vertoonde, zich ook
hier deed gevoelen, als gevolg waarvan in de zomerzitting van
1890 bij de Provinciale Staten een adres inkwam, van de veree-
niging tot verbetering van het paardenras in Overijssel, met ver-
zoek opnieuw een reglement op het keuren van dekhengsten vast
te stellen. Gedeputeerde Staten rapporteerden omtrent dit adres,
1) Bijvoegsel Staatsbl. 1823 Dl. X hh. 517.
-ocr page 31-19
„dat sedert de intrekking van het vorig reglement, de paarden-
fokkerij in Overijssel sterk achteruit was gegaan. Zij hadden
evenwel geaarzeld en zoodanig reglement voor te stellen, om-
dat zij van oordeel waren, dat de vrije beschikking over den
eigendom er aanzienlijk door beperkt werd. Thans achtten zij
echter een reglement zeer wenschelijk." In een rapport eenigen
tijd later door Gedeputeerde Staten uitgebracht, wordt gezegd:
„De beschouwing dat een reglement als het hier bedoelde, eene
niet te verdedigen beperking van het eigendomsrecht zou schep-
pen, schijnt ons toe op theoretische gronden te berusten, zon-
der dat daarbij genoeg rekening wordt gehouden met de prac-
tische belangen." In hoeverre dit beginsel juist is, zullen wij
later zien, bij de bespreking van de bestaande reglementen.
Ondertusschen werd het reglement vastgesteld op 10 Juh 1891
en goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 28 Juli 1891. Dit
reglement bevat natuurlijk, verplichte hengstenkeuring, met ver-
bod van dekking door niet goedgekeurde hengsten. Verder be-
vat het huishoudelijke bepalingen, die uit den aard der zaak
voortvloeien, onitrent de benoeming der keuringscommissie, den
tijd en de plaats der keuring. In één opzicht maakt het een
gunstige uitzondering op de andere bestaande reglementen n.1.
dat het hooger beroep toelaat van de uitspraak der commissie,
op Ged. Staten, die dan een nieuwe commissie ter herkeuring
aanwijzen, waarvan echter tot dusverre nooit gebruik is ge-
maakt. Tegenover deze bepaling, staat echter weer een an-
dere, die minder goed is n.1. dat aan Gedeputeerde Staten over-
gelaten wordt, het maximum dekgeld vast te stellen. Wij zul-
len beide bepalingen nog nader bespreken, in een later hoofdstuk.
20
In het jaar 1817 werd aan de Staten van deze Provincie, een
door den Koning provisioneel goedgekeurd reglement op de spring-
hengsten aangeboden. Dit reglement is evenwel niet behandeld,
ofschoon er wel advies over is uitgebracht.
In 1821 werd in de Staten-zitting, wederom een voorstel in-
gediend „tot verbetering van het ras der paarden en de aan-
moediging der paardenteelt." Dit voorstel beoogde niet zoozeer
reglementeering van de springhengsten, dan wel aankoop en
stationeering van hengsten door de Provincie en bovendien
aanmoediging van het particulier initiatief door premiën. Bo-
vendien werd er besloten een adres tot den Koning te richten,
ten einde hiertoe zijne medewerking te verkrijgen en te be-
werken, dat voor de remonte uitsluitend paarden vaninlandsch
ras zouden worden aangeschaft. Deze paarden werden ook toen,
evenals thans, bijna uitsluitend in het buitenland aangekocht.
Verder brachten de Staten in 1818, flOOO op de begrooting tot
verbetering van het paardenras.
In 1825 werd een reglement op de verbetering van het paar-
denras door de Provinciale Commissie van Landbouw ontwor-
pen en door de Staten aangenomen. Dit reglement schreef de
verplichte hengstenkeuring voor, met verbod van dekking Voor
niet goedgekeurde hengsten. Nadat het een paar keer was ge-
wijzigd, werd het in 1849 door een nieuw vervangen.
Intusschen was in 1838 een voorstel afgewezen om in over-
leg te treden met alle andere Provinciën, ten einde eenparig
werkende bepalingen, op de keuring van hengsten, in te voeren.
Het reglement van 1849 heeft slechts één jaar gegolden,
daar in 1850 wederom een nieuw door de Staten in het leven
werd geroepen. Hierin werd de verplichte hengstenkeuring op-
geheven en bepaalde men er zich toe, voor te schrijven, dat
jaarlijks eene som tot aankoop van hengsten en tot aanmoedi-
ging door premiën, op de begrooting zou worden gebracht.
1) Not. Gelderland. Winterzitt. 1888 bl. 285, g.<i.
-ocr page 33-21
Na 1860 is helaas aan dat reglement, geen uitvoering meer
gegeven, doordat van dien tijd af, geen som meer op de be-
grooting werd gebracht, want mijns inziens, waren de Staten
van Gelderland nu werkelijk op den goeden weg, om het paar-
denras te verbeteren.
Na 1860 werd langen tijd door de Provincie niets voor de
paardenfokkerij gedaan, behalve eene subsidieering van de Com-
missie voor de paardenfokkerij uit de Geldersch-Overijsselsche
Maatschappij van Landbouw. Bij besluit van 11 Julij 1886
stonden Prov. Staten aan het Hoofdbestuur der Geldersch-Over-
ijsselsche Maatschappij van Landbouw, ten behoeve van de
Commissie tot verbetering van het paardenras, voor de jaren
1886, 1887 en 1888 eene jaarlijksche subsidie van f2000 toe,
onder de navolgende bepahngen:
a. dat van dit bedrag jaarlijks flOOO zou worden besteed,
ten bate van reeds opgerichte, of nog op te richten hengsten-
associatiën, op voordracht van de Commissie en onder toezicht
van het Hoofdbestuur.
h. dat de overige f 1000 jaarlijks, ter beschikking zou worden
gesteld van het Hoofdbestuur, tot voorschreven einde en in de
eerste plaats om te worden besteed, tot het houden van keu-
ringen van paarden en het oprichten van een paardenstamboek.
c. dat jaarlijks aan de Staten verslag zou worden gedaan.
Hierna werd in 1888 eene commissie benoemd, om wederom
een reglement op de paardenfokkerij te ontwerpen, hetwelk 20
Nov. 1888 werd aangenomen. Volgens dit reglement, bestaat
er eene Provinciale Commissie voor de paardenfokkerij, die belast
is met de hengstenkeuringen.
Een niet goedgekeurde hengst mag niet ter dekking gebruikt
worden, tenzij voor merriën, die aan den hengstenhouder be-
hooren. Ook een premiestelsel is voorgeschreven, terwijl de
commissie te beschikken heeft over gelden, waarvan zij Vs
moet besteden tot aankoop van hengsten, die in den dektijd
op verschillende plaatsen in de provincie gestationeerd worden,
1) Zie Meded. Geld. Ov. Maatsch. van Landb. 1886 bl. 9.
-ocr page 34-22
waar de landbouwers tegen een matig dekgeld er van kunnen
gebruik maken. Op het oogenblik zijn er 7 zulke provinciale
hengsten, die buiten den dektijd, in het remonte-depot te Mil-
lingen gestald worden.
Over de werking en de resultaten van dit reglement, valt
evenmin, als over de andere thans bestaande Provinciale regle-
menten iets te zeggen, daar zij nog te kort bestaan.
Evenals in de meeste andere Provinciën, ontstond ook hier
in 1815 een reglement op de paardenfokkerij, dat in 1839 door
een ander vervangen werd. Ondertusschen was in 1835 een
reglement ontstaan, op het toekennen van premiën aan merriën.
In 1850 werd, naar aanleiding van eene missive van het
Landhuishoudkundig Congres, eene commissie benoemd, die
rapporteerde, dat het bestaande reglement te streng was. Dien-
tengevolge werd er 1 Nov. 1853 een nieuw reglement voor-
gedragen, dat 22 Nov. 1853 werd aangenomen. Dit reglement
schrijft verplichte hengstenkeuringen met verbod van dekking
door niet goedgekeurde hengsten voor. Wil de hengstenhouder
slechts zijn eigen merriën laten dekken, dan behoeft er geen
keuring plaats te hebben.
Werd een hengst afgekeurd, dan moest hij gesneden of bui-
ten de provincie gevoerd worden. De Oommissie van Landbouw,
kon echter om bepaalde redenen, uitstel van castratie geven.
Verder werden er premiën aan de beste hengsten toegekend.
Volgens eene bepaling in dit reglement, moest het in 1856 her-
zien worden. Toen dit plaats zou hebben, rapporteerden Ged.
Staten, dat zij het voortbestaan van beschermende bepalingen voor
de paardenfokkerij, niet wenschelijk achtten, op grond, dat het
Utrechtsche paardenras niet meer bestond. Verder merkten zij
op: „dat het stelsel van bescherming in den laatsten tijd meer
en meer is verlaten en de ondervinding schijnt te leeren, dat
23
beschermende maatregelen het doel niet doen bereiken, terwijl
de vrijgelaten industrie in mededinging en eigenbelang, door-
gaans eene ontwikkeling vindt, welke geene bescherming haar
in staat is te geven." Ten gevolge van dit advies, werd het
reglement 16 Juli 1856 ingetrokken. Na dien tijd werd de
zorg voor de paardenfokkerij overgelaten\' aan het Genootschap
voor Landbouw en Kruidkunde, dat daartoe gesubsidieerd wordt
en dat jaarlijks premie-keuringen houdt.
In 1891 zond dit Genootschap een adres in, om op nieuw een
provinciaal reglement te verkrijgen, doch Provinciale Staten be-
schikten hierop afwijzend.
NOORD- EN ZUID-HOLLAND.
De Grondwetten van 1814 en 1815 kenden slechts één pro-
vincie Holland. Eerst in 1840 ontstond de tegenwoordige in-
deeling in Noord- en Zuid-Holland, vandaar dat de geschiede-
nis van de paardenfokkerij in deze Provinciën, tot 1840 te za-
men behandeld moet worden.
In 1815 ontvingen de Staten van Holland eene aanschrijving
van den Secretaris voor Binnenlandsche Zaken, tot het maken
van een reglement. Hierop werd dusdanig reglement door hen
ontworpen, waarin zij verplichte hengsten-keuring voorschreven.
De afgekeurde hengsten moesten gebrand of gecastreerd worden.
Verder werd eene bepaalde hoogte voorgeschreven, terwijl ook
een premie-stelsel werd opgenomen. Dit reglement werd 13 Juli
1818 aangenomen, doch gold slechts kort, daar de Staten 4
Juh 1820 een nieuw reglement aannamen, waarin het verbod
werd opgenomen, om ook eigen merriën door afgekeurde heng-
sten te laten dekken. Verder moesten niet goedgekeurde heng-
sten gesneden worden. Zooals wij dus zien, bevatte dit regle-
ment bijzonder strenge bepalingen en het is dan ook hierom,
dat de Koning de goedkeuring van het reglement weigerde, daar
24
volgens den Raad van State, deze bepalingen niet met het
eigendomsrecht te rijmen waren.
De Staten bleven echter op hun stuk staan, waarna de Ko-
ning het reglement toch goedkeurde den lOen April 1822. In
1887 werd evenwel de verplichte castratie ingetrokken.
Dit gewijzigd reglement is alzoo blijven gelden voor de in-
middels, volgens de Grondwet van 1840, ontstane Provincie
Noord-Holland, totdat in 1843 de Commissie van Landbouw, met
een concept reglement voor den dag komt, om dat van 1822
te vervangen. Dit concept reglement bevatte verplichte keuring
en een premiestelsel.
De Prov. Staten benoemen eene commissie uit hun midden,
om het te onderzoeken, die rapport hierover uitbrengt en het
tevens wenschelijk acht, dat er ook verplichte keuring van de
merriën zal plaats hebben. Een later rapport van 1844 neemt
dit voorstel echter niet op, doch wel wordt er in aangetroffen
verbod van dekking, ook voor eigen merrien, door niet goedge-
keurde hengsten. Dit reglement wordt aldus aangenomen 5
Juli 1844. De Koning weigert echter terecht, dit reglement
goed te keuren, op grond dat het verbod om eigen merrien te
doen dekken, door niet goedgekeurde of niet gekeurde hengsten,
in strijd is, met het begrip van eigendomsrecht. Reeds 5 Nov.
1827 was om deze reden, door den Koning, eene dergelijke be-
paling in de reglementen van Utrecht en Holland vernietigd.
De Staten van Noord-Holland besloten echter deze bepaling
te handhaven en toch te trachten \'s Konings goedkeuring te
verkrijgen. De Koning evenwel gehoord den Raad van State, blijft
bij zijne opinie en wijst op de reglementen van Gelderland,
Friesland en Groningen, waar eene dergelijke bepaling ook niet
voorkomt. Zoo bleef deze zaak hangen, totdat in 1851 een her-
ziening plaats had van alle Provinciale verordeningen, bij welke
gelegenheid de Staten van Noord-Holland het reglement voor
de bevordering der paardenfokkerij, goedgekeurd bij Koninklijk
Besluit van 10 April 1822, hebben ingetrokken.
Dit geschiedde 12 Nov, 1851, Na dien tijd zijn in Noord-
Holland een paar maal pogingen aangewend, wederom een
25
reglement te krijgen, doch deze pogingen hebben geen gevolg
gehad. De Prov. Staten vergenoegden zich, met jaarlijks eene
flinke som voor premien toe te staan.
Zooals ik zeide, gold het reglement van 7 Juh 1820, goed-
gekeurd bij Koninklijk Besluit van 10 April 1822 voor Holland,
dus zoowel voor Noord- als voor Zuid-Holland. Dit reglement
was tot stand gekomen, ofschoon het zuidelijk deel van Hol-
land er niet mede was ingenomen en zich tegen het ontstaan
van een dergelijk reglement verzet had. Na 1840 bleef dit regle-
ment echter toch voor Zuid-Hohand gelden.
Volgens dit reglement moesten de kosten voor de hengsten-
keuringen en de premien uit het Fonds voor den Landbouw
genomen worden. Dit kon evenwel, na 1849, die kosten niet
meer dragen, waardoor zij voor rekening der Provincie kwamen.
Nu adviseert de Oommissie van Landbouw in 1850, tot intrek-
king van het reglement, op grond dat „de ondervinding geleerd
heeft, dat vrije handel doorgaans meerdere volkswelvaart ont-
wikkelt en bevordert, dan maatregelen van dwang, welker uit-
voering daarenboven zoo menigmaal wordt betwist en krachte-
loos gemaakt. De nijvere en bekwame veehouder kent zijn be-
lang en zal daartoe, zonder voorschriften, den besten weg wel
kiezen, waarbij het aan de middelen ter aanmoediging ook
thans niet ontbreekt."
Behalve dit advies kwam er nog een adres bij de Staten in,
tot wijziging of intrekking van het reglement, van wege de
Commissarissen der Societeit tot aanmoediging en verbetering
van het paardenras, op grond dat zij na de opheffing der stoe-
terij te Borculo, met het stationeeren van buitenlandsche heng-
sten wilde voortgaan, doch niet tegen het in het reglement
vastgestelde dekgeld van vijf gulden.
Hierop wordt door Provinciale Staten eene commissie be-
noemd, die tot intrekking van het reglement adviseert, op
grond: „dat de paardenfokkerij het meest zal worden bevor-
derd, door de opheffing van beperkende bepahngen, een vrije
concurrentie belemmerende." Zij vereenigt zich alzoo met het
26
voorstel van Gedeputeerde Staten tot intrekking van het regle-
ment, hetwelk niet alleen dergelijke beperkende bepalingen bevat,
maar nog bovendien inbreuk maakt op het recht van vrye be-
schikking over eigendom.
Conform dit rapport, besluiten Provinciale Staten van Zuid-
Holland 26 Nov. 1850, tot intrekking van het reglement van
10 April 1822. Een voorstel tot het uitloven van premiën en
het jaarlijks daarvoor beschikbaar stellen van f 500 uit de Pro-
vinciale fondsen, werd ook verworpen, op advies dezer Oommis-
sie. Na 1850 is in Zuid-Holland van Provinciale wege, nooit
meer, iets voor de bevordering der paardenfokkerij gedaan.
Den 20«! Jan. 1817 werd hier afgekondigd een Provinciaal
reglement op de dekhengsten, dat in werking is gebleven tot
28 Juni 1848, toen het op 3 Juli 1845 door Provinciale-Staten
vastgestelde reglement tot instandhouding en bevordering der
paardenfokkerij, is afgekondigd. Dit reglement is zeer merk-
waardig, omdat het in een paar opzichten afwijkt van de tot
dusverre besproken reglementen.
Vooreerst bevat het natuurlijk, evenals deze, het beginsel van
verplichte keuring enz., doch het geeft bovendien de voorschrif-
ten omtrent de vereischten, waaraan een hengst moet voldoen,
zal hij door de commissie goedgekeurd worden en laat dus
zeer weinig aan het arbitrium van de keurings-commissie over.
Hier treffen wij dus het eenige geval aan, dat er ook invloed
wordt uitgeoefend, door de reglementen op de fokrichting. Art.
9 van dit reglement luidt aldus: „tot hoofd-vereischten van
eenen dekhengst, bestemd tot het aanfokken van goede akker-
en wagen-paarden en waarop bij de keuring zooveel mogelijk
moet worden gelet, behooren: dat de hengst, over het algemeen
goed gebouwd is, en ieder deel evenredig zij en de deelen in
27
eene behoorlijke evenredigheid tot het geheel staan; dat de
kop naar evenredigheid des ligchaams, niet te groot is; dat de
oogen zonder gebreken zijn; dat de ooren niet afhangen, ofte
ver van elkander staan; dat de hals goed gevormd zij; dat de
borst breed, de voorbeenen van boven sterk gebouwd en de
schouders beweeglijk en niet te laag aangezet zijn; dat de knie
rond, van voren breed en het scheenbeen met sterke vrij-hg-
gende pezen voorzien zij; dat de koot, of liever het gedeelte
des beens, dat zich van de koot tot aan de kroon des hoefs
uitstrekt, niet te lang, doch ook niet te kort zij; dat de hoeven
rond, van buiten glad, en van onderen hol zijn, en geene rin-
gen of hoorn-kloven aan dezelven voorkomen; dat de voor-
beenen regt staan, geene binnen of buitenwaartsche richting
hebben en niet naar voren doorbuigen; dat de rug zooveel
mogelijk regt, het lijf van af de schouderbladen tot aan de len-
denen rond gesloten, en evenals de flanken, goed gevuld zij ;
dat het kruis rond, niet spits of afhangend, maar breed en-
sterk zij;^ dat de achterbeenen en wel inzonderheid de spring-
gewrichten, zuiver en sterk zijn gevormd en dat aan het
paard geene spatten, gallen of andere gebreken voorkomen,
welke geacht worden nadeelig op de afstammelingen te wer-
ken; en eindelijk dat aan het paard het gebrek van overhoe-
ven niet worden gevonden, en dat de beide ballen goed ge-
vormd en duidelijk zichtbaar zijn.
In de tweede plaats geeft dit reglement zeer milde bepalin-
gen voor hooger beroep.
De meest afwijkende bepahng echter, is die aangaande het
dekgeld. Wordt in de andere reglementen, alleen het dekgeld
vastgesteld voor premie-hengsten; hier heeft juist het omge-
keerde plaats en wordt het maximum voor niet premie-heng-
sten vastgesteld, terwijl dit voor premie-hengsten wordt vrijge-
laten. De reden hiervan is waarschijnlijk te zoeken in de groote
kosten, die het aanschaffen van zulk een premie-hengst mede-
brengt. Overigens bevat dit reglement, evenals de anderen een
premie-stelsel.
Dit reglement heeft echter niet lang gegolden, want het
-ocr page 40-28
werd reeds 14 Juli 1851 ingetrokken, opgrond: „dat de geest
des tijds, voor de nijverheid eene vrije beweging, ontheffing
van alle bemoeiing en toezicht van het gezag vraagt."
Sedert is de zaak niet meer door het provinciaal bestuur
gereglementeerd.
In 1888 is echter de bevordering en aanmoediging van de
verbetering der paardenfokkerij ter hand genomen door het
Hoofdbestuur der Maatschappij tot bevordering van Landbouw
en veeteelt in Zeeland, dat eene Provinciale toelage en sedert
1890, evenals in de andere Provinciën, ook Rijkssubsidie ont-
vangt, waaruit krachtens een door Gredeputeerde Staten goed-
gekeurd reglement, premiën en toelagen voor het houden van
goede fokdieren worden betaald. Het reglement dat dit onder-
werp regelt, is door de Maatschappij van Landbouw 17 April
1891 vastgesteld.
NOOR D-B R A B A N T.
In deze Provincie werd 26 Oct. 1827, een reglement ter be-
vordering der paardenfokkerij afgekondigd, dat onder meer, ver-
plichte keuring voorschreef van de hengsten, met verbod van
dekking door niet goedgekeurde hengsten, behalve wanneer
hengst en merrie aan denzelfden eigenaar behoorden. Dit regle-
ment liet verder hooger beroep toe, van de uitspraak der keu-
rings-commissie en regelde ten slotte een premie-stelsel.
29 Aug. 1848 werd een nieuw reglement door Provinciale
Staten in het leven geroepen, dat vooreerst een premie-stelsel
bevatte, en verder het dekgeld van premie-hengsten op f5
vaststelde. Er werden ook premiën voor merriën gegeven en
daarbij tevens de bepaling gemaakt, dat premie-merriën alleen
door premie-hengsten gedekt mochten worden. Dit reglement
1) Not. Zeelaud. 1851.
-ocr page 41-29
heeft niet lang gegolden en werd reeds 21 Nov. 1851 door
een nieuw vervangen, dat verschillende zeer goede bepalingen
bevatte, o.a. dat de keurings-Commissie verplicht was, de rede-
nen op te geven, waarom zij een hengst afkeurde, terwijl er
voor hem, die zich door een afkeuring verongelijkt acht, hoo-
ger beroep is toegelaten bij Gedeputeerde Staten.
Verder werden er volgens dit reglement premien aan mer-
rien en hengsten gegeven, terwijl het maximum dekgeld voor
premie-hengsten vastgesteld werd.
Dit reglement werd, nadat het in 1852 op een paar onder-
geschikte punten gewijzigd was, 7 Aug. 1857 door een ander
vervangen, dat weer ongeveer eensluidende bepalingen bevatte.
In 1869 werd op een adres van de Oommissie voor Land-
bouw, door Provinciale Staten een voorstel aangenomen, om
een nieuw reglement ter bevordering der paardenfokkerij te
maken. Dit reglement is nagenoeg gelijkluidend met de vroe-
gere, doch maakt hierin eene uitzondering, dat thans premie-
hengsten, meer dan eenmaal eene premie kunnen krijgen. De
premien worden echter eerst uitgereikt, wanneer gebleken is,
dat de hengst, gedurende den eerstvolgenden dektijd in de Pro-
vincie is gebleven. Ook mocht voor premie-hengsten niet meer
dan flO dekgeld geëischt worden.
In de najaarszitting van 1871 werd wederom een nieuw re-
glement door Gedeputeerde Staten voorgesteld, dat echter reeds
veel tegenstand uitlokte ; het werd echter toch aangenomen,
doch is nooit in werking getreden, aangezien in de zo-
merzitting van 1872 voorgesteld werd, dit reglement in te
trekken, hetgeen dan ook geschied is. Er waren n.1. beden-
kingen gemaakt, door den Minister van Binnenlandsche zaken
tegen het verleenen der Koninklijke goedkeuring en zooals
reeds bij de geschiedenis der reglementen in de andere Pro-
vinciën aangetoond is, was in dezen tijd de algemeene opinie
tegen dergelijke reglementen en waren deze dientengevolge
overal ingetrokken.
Langen tijd deed de Provincie nu niets voor de paardenfok-
kerij, doch zij was de eerste, die weer een voorbeeld gaf tot
80
het maken van een nieuw reglement, dat 13 Julij 1887, door
Provinciale Staten werd vastgesteld en dat nog geldt, aange-
zien op een nieuw reglement, dat in 1891 ontworpen werd,
nog geen Koninklijke goedkeuring is verkregen.
Dit reglement van 1887, is van dezelfde strekking, en nage-
noeg gelijkluidend met de reeds besproken reglementen, die op
het oogenblik in Gelderland en Overijssel gelden. Het schrijft n.1.
verplichte keuring voor 3-jarige en oudere hengsten voor, met ver-
bod van dekking door niet goedgekeurde hengsten, behalve wan-
neer hengst en merrie aan denzelfden eigenaar behooren. De beslis-
sing der keurings-commissie is zonder beroep. Verder bevat het
reglement een premie-stelsel voor hengsten en merrien. Het
maximum dekgeld voor premie-hengsten is op f 10 gesteld.
De premien worden eerst uitgereikt, evenals volgens het regle-
ment van 1848, wanneer de hengst gedurende den eerst vol-
genden dektijd, in de Provincie is gebleven.
Bij Koninklijk Besluit van 16 April 1823, werd goedkeuring
verleend aan een reglement op de paardenfokkerij in de Provin-
cie Limburg, welk reglement door Provinciale Staten 18 Juli
1825, door een nieuw vervangen is. Dit reglement bevatte on-
geveer hetzelfde, als de reglementen, die in de andere Provin-
ciën, in dien tijd gemaakt zijn n.1. verplichte keuring met ver-
bod van dekking. Dit reglement is ongeveer 1830, door de Bel-
gische omwenteling buiten werking geraakt. Na dien tijd, wer-
den er wel een paar pogingen aangewend, wederom een nieuw
reglement te krijgen, doch deze leden schipbreuk, totdat in
1890 door de Provinciale Staten, een reglement in het leven
is geroepen, ongeveer gelijkluidend met de bestaande reglemen-
ten van Noord-Brabant en Gelderland. Het schrijft verplichte
31
keuring van hengsten voor, met verbod van dekking door niet
goedgekeurde hengsten. Ook hier is eene uitzondering gemaakt,
als hengst en merrie denzelfden eigenaar hebben. Hooger be-
roep tegen de uitspraak der keurings-commissie, is ook hier niet
toegelaten.
Verder bevat het reglement, evenals de andere een premie-
stelsel waarbij en maximum dekgeld van f7.50 voor premie-
hengsten is vastgesteld.
Behalve alles, wat door de Provinciën geschiedt, worden er
in de laatste jaren ook van regeeringswege belangrijke som-
men voor de paardenfokkerij gegeven, die over de Provinciën
krachtens een reglement verdeeld worden, welke verdeeling ge-
baseerd is, op het aantal veulens in iedere Provincie geboren.
Ook de Provinciën geven uit eigen middelen, belangrijke subsi-
dien. Als voorbeeld diene de subsidien over 1890, die door
Rijk en Provincie gegeven zijn n.1.:
Provinc. snbs. Rijkssubs.
Gelderland............6000 7750
Noord-Brabant..........3000 4700
Groningen............2000 4500
Noord-Holland..........6000 1260
Friesland............2000 3300
Limburg..............2500 2700
Utrecht..............1000 2900
Overijssel............2000 1600
De Provinciën besteden deze gelden tot premien, subsidieering
van tentoonstellingen, aankoop van provinciale hengsten enz.
Wanneer wij nu de geschiedenis van de paardenfokkerij hier
te lande resumeeren, dan zien wij het volgende:
1) Sedert 1890 jaarlijks f40000.
-ocr page 44-32
Reeds voor twee honderd jaar bestonden hier overal Provin-
ciale reglementen, die allen in hoofdzaak hetzelfde inhielden
n.l. verplichte hengsten-keuringen; tweemaal heeft een algemeene
wet dit onderwerp geregeld voor het geheele rijk n.l. de pu-
blicatie van 1799 en het decreet van Koning Lodewijk in 1810.
Verder zien wij, dat na 1815, de zorg voor de paardenfok-
kerij van staatswege geheel aan de Provinciën was overgelaten;
dat de Provinciale Staten, de paardenfokkerij hebben zoeken te
bevorderen, door reglementen te maken, waarbij zij steeds op
een enkele uitzondering na (Gelderland) verplichte hengsten-
keuring voorschreven, met verbod om eene merrie, door een
niet goedgekeurden hengst te doen dekken, soms eene uitzonde-
ring makende, voor eigen merriën; dat overigens deze regle-
menten vaak zeer strenge bepalingen bevatten, als het bevel
tot castratie van afgekeurde hengsten, of verkoop buiten de
Provincie of het Rijk, terwijl zij vereischten stelden, voor hoogte,
kleur enz.; — dat deze reglementen in alle Provinciën in de eer-
ste helft dezer eeuw gemaakt zijn, terwijl men na 1850 ze na-
genoeg overal begon in te trekken, het laatste in Noord-Brabant
in 1878.
Hierna zien wij in de laatste jaren weer in enkele Provin-
ciën nieuwe reglementen ontstaan en wel in Noord-Brabant in
1887, in Gelderland 1888, in Limburg 1890 en in. Overijssel
in 1891.
Al deze reglementen zijn nagenoeg gelijkluidend en stemmen
steeds hierin overeen, dat zij verplichte hengsten-keuringen voor-
schrijven, met verbod van dekking door niet goedgekeurde
hengsten, terwijl eene uitzondering wordt gemaakt, als hengst
en merrie aan denzelfden persoon toebehooren. Verder hebben
wij gezien, dat jaarlijks van staatswege f40,000 op de begroo-
ting wordt gebracht, voor de bevordering der paardenfokkerij.
Aldus is de toestand hier te lande. Laat ons thans in een
volgend hoofdstuk zien, wat er in het buitenland van staats-
wege voor de paarden-fokkerlj gedaan wordt.
HOOFDSTUK 11.
Overzicht van de staatszorg voor de paarden-
fokkerij in het buitenland.
Zagen wij in het vorige hoofdstuk, dat hier te lande, op het
oogenblik de zorg voor de paardenfokkerij aan de Provinciale
besturen is overgelaten, terwijl de Eegeering haar bemoeiing
slechts tot subsidieering bepaalt, dan zullen wij thans er toe
overgaan, te onderzoeken, wat in het buitenland van Staatswe-
ge, voor dezen tak van nijverheid gedaan wordt. Het zou ons
echter te ver voeren, de geheele geschiedkundige ontwikkeling
van dezen tak van Staatszorg aldaar, na te gaan, waarom ik
er mij toe zal bepalen, den toestand, zooals hij op het oogen-
blik in eenige Staten is, mede te deelen.
In Frankrijk heeft de Staat zich sedert de vroegste tij-
den, in ruime mate met de paardenfokkerij bemoeid. Eens-
deels is dit toe te schrijven, aan de algemeene strekking, die
langen tijd in Frankrijk bestaan heeft, van Staatsbemoeing met
de particuliere industrie, — anderdeels aan de groote behoefte van
paarden, die in Frankrijk voortdurend bestond, vooral van wege
I) Van Gent paardenfokkerij en remonteering.
-ocr page 46-84
de vele oorlogen, die het steeds gevoerd heeft en waarvoor
vele en goede paarden noodig waren. Vandaar, dat nog heden
geen land aangetroffen wordt, waar de Staatsbemoeing met de
paardenfokkerij, zóó uitgebreid is.
Reeds in 1665 werd de eerste stoeterij opgericht, die wel-
dra door andere gevolgd werd, totdat deze stoeterijen in 1791
door de Revolutie opgeheven werden. In 1806 werden ze
echter weer opgericht en geregeld bij een decreet van Napoleon,
van 4 Juh 1806, dat de geheele zaak der paardenfokkerij re-
gelde, om zooveel mogelijk uniformiteit te krijgen in de Staats-
bemoeiing met de paardenfokkerij, daar de herhaalde afwisse-
lingen van regeeringsvorm, niet anders dan nadeelig hierop
konden werken. Dit decreet, aangevuld door verschillende Mi-
nisterieele decisies, heeft gegolden tot 29 Mei 1874, toen de ge-
heele zaak opnieuw en voor goed geregeld werd door eene
wet.
Hoe is dan thans de zorg voor de paardenfokkerij geregeld?
De Staat zoekt het paardenras te verbeteren, en de paar-
denfokkerij aan te moedigen door de navolgende middelen:
Door aankoop en stationeering van hengsten, die het
eigendom van den Staat zijn.
2°. Door het aanmoedigen van particuheren, waarvoor de
Staat sedert 1882, jaarlijks iVs mihioen francs beschik-
baar stelt.
3°. Door keuring van hengsten aan particulieren toebe-
hoorende.
Deze geheele zorg voor de paardenfokkerij is in handen van
de administratie der „haras," geregeld bij de wet van 1874.
De regeling is in hoofdzaak de volgende.
Aan het hoofd van de geheele zaak, staat de „Conseil des
haras" van 24 leden, die voor 9 jaar benoemd worden door
1) M. Block Dictionaaire de l\'admimstration française, H. 936, sub haras.
2) Duvergier, Collection complète des lois et arrêts etc, depuis 1788, tome 74
pag. 164,
35
den President van de Republiek en waarvan Vs drie
jaar aftreedt. Deze raad houdt ieder jaar, minstens twee zittin-
gen, waarin hij advies geeft over de begrooting der haras, en
over alles wat betrekking heeft op de paardenfokkerij, op wed-
rennen en harddraverijen, op tentoonstellingen, op het bedrag
der aanmoedigingS\'premiën en verder omtrent alles, waarover
de Minister van Landbouw zijn advies wenscht.
De onmiddelijke administratie der haras \'), bestaat uit twee
onderafdeelingen van het Ministerie van Landbouw, onder lei-
ding van een „directeur général," verder zes inspecteurs géné-
raux, die belast zijn met het toezicht over de straks te noe-
men hengsten-depots, het keuren der hengsten die aan parti-
culieren toebehooren enz. Bovendien vormen zij met den direc-
teur-général, de commissie voor den aankoop der Staatsheng-
sten en voor het verdoelen der aanmoedigings-premiën.
Verder bestaan er 22 hengsten-depots, waar de Staats-heng-
sten bewaard worden, gedurende den tijd, dat zij niet elders
ter dekking gestationeerd zijn, aan welker hoofd „directeurs
de depóts" staan, die ter zijde gestaan worden door een
sous-directeur, een paardenarts en een aantal mindere be-
ambten.
Aan deze directeurs de depót is overgelaten, het bestuur hun-
ner inrichtingen en het plaatsen der hengsten, gedurende den
dektijd, in de verschillende stations, waarvan er in het geheel
617 zijn. Deze stations zijn doorgaans kleine eenvoudige stal-
len, waar men meestal 2 à 3 hengsten aantreft, die verzorgd
en behandeld worden door een gepasporteerd onderofficier en
twee gepasporteerde militairen. De landbouwers kunnen nu van
deze hengsten, waarvan er volgens de wet van 1874, in het
geheel 2500 zijn, (dit cijfer is later uitgebreid) tegen een niet
te hoog dekgeld gebruik maken.
Om in den dienst der hengsten-depots voldoende te kunnen
voorzien, is er een „école des haras" te Pin, waar jongeUeden
tot officier des haras kunnen worden opgeleid. Alleen zij die
1) Block Dictiounaire de radministration française, bl, 936, sub haras.
-ocr page 48-36
een diploma van deze school hebben, kunnen bij de adminis-
tration des haras worden werkzaam gesteld.
Zooals wij zien, bepaalt in Frankrijk de Staat zijn direkte
hulp voor de paardenfokkerij, tot het stationeeren van hengsten,
en houdt hij zich zelf, niet als in andere landen, met het fok-
ken van paarden bezig.
Ook voor de remonte, worden de paarden bij de landbouwers
opgekocht. De Staat bepaalt er zich dus eenvoudig toe, de paar-
denfokkers in de gelegenheid te stellen, van goede hengsten ge-
bruik te maken.
Naast deze directe hulp, staat nog een andere wijze van
Staats-tusschenkomst, n.1. een toezicht op de particuliere hengsten
en aanmoediging van particulieren, door premiën voor de paar-
denfokkerij, waarvoor jaarlijks IV2 millioen francs besteed wordt.
De Staat doet hengsten-keuringen houden, waarbij hij drie
categoriën van hengsten schept, n.1. 1°. de „étalons approuvés,"
dat zijn de goedgekeurde hengsten, aan welke premiën worden
toegekend door de administratie der haras en die men oor-
deelt dat geschikt zijn, om het paardenras te verbeteren en te
veredelen; 2°. de e\'talons autorises, die gemachtigd worden tot
dekken, doch geen premiën krijgen, welke hengsten al verbete-
ren zij het ras niet, dit toch ook niet slechter maken.
De derde categorie ontstond in 1885 krachtens een reglement,
dat in meer dan één opzicht met onze Provinciale reglementen
overeenstemt. Het zijn de étalons munis dhm cerüficat. Het
reglement verbiedt aan hengstenhouders, om hun hengsten,
andere dan hun eigen merriën te laten dekken, wanneer deze
hengsten niet behooren tot de geapprouveerde of geautoriseerde
hengsten, of wel een certificaat hebben bekomen, dat zij niet
snuiven (cornage) of aan maanblindheid lijden. Dit reglement
is dus vrij mild en geeft enkel deze twee hoogst erfelijke gebre-
ken, als redenen van afkeuring. Bij overtreding, vervalt zoowel
de eigenaar van den hengst, als van de merrie in eene boete.
Yerder bestaan er in Frankrijk dresseer-scholen, waar aan
kleine landbouwers gelegenheid gegeven wordt, hun paarden
voor den verkoop geschikt te maken.
37
Behalve voor hengsten, worden er door den Staat, ook pre-
miën voor merriën en veulens gegeven en subsidieert hij wed-
rennen en harddraverijen. In het geheel besteedt de Staat jaar-
lijks voor de veredeling van het paardenras ongeveer 8 miUi-
oen francs, terwijl bovendien door de departementen, nog vrij
aanzienlijke subsidiën worden gegeven voor premiën.
Voordat wij van Frankrijk afstappen, moet ik nog vermelden
dat er tegenwoordig ook eene inrichting bestaat te Pompadour
(Oortèze) waar 60 merriën zijn, bestemd om volbloed Arabische
paarden aan te fokken. Daar tegenwoordig dit ras, ten min-
ste, wat zuivere hengsten betreft, zeer schaars begint te worden,
hoopt men op deze wijze hengsten daarvan te verkrijgen.
PRUISSEN.
Ook in Pruissen wordt van Staatswege, veel voor de paarden-
fokkerij gedaan. Evenals in Frankrijk, tracht men ook hier het
paardenras te verbeteren en te veredelen, door het stationeeren
van Staats-hengsten en het keuren van hengsten, die aan
particulieren toebehooren. Evenwel bestaat hier niet, zooals in
Franlcrijk, een voor het geheele Rijk geldend keurings-reglement,
doch in Pruissen zijn deze reglementen provinciaal en verschil-
lend voor de onderscheidene „Regierungs-hezirke", waarin het
Rijk verdeeld is. Deze reglementen schrijven verplichte keu-
ring voor van hengsten, die aan particulieren toebehooren en
bedreigen straf tegen den houder van den hengst, zoowel als
tegen dien van de merrie, wanneer zy een hengst die niet van
een certificaat voorzien is, doen dekken. Hengsten mogen in de
meeste reglementen, alleen voor erfelijke gebreken, die bepaald
opgenoemd zijn, als kolder, dampigheid, maanbhndheid, spat enz.
1) v. Gent. Paardenfokkerij en Remonteering.
-ocr page 50-38
afgekeurd worden, terwijl er jaarlijks herkeuring moet plaats
hebben. Door deze opsomming van de gebreken, wordt er min-
der ruimte overgelaten, aan de persoonlijke opvatting der keu-
rings-Commissiën en wordt de meening uitgesproken, dat de af-
keuring alleen mag geschieden, wegens gebreken en niet we-
gens fokrichting. Hierdoor is eene lacune aangevuld, die in de
Nederlandsche reglementen bestaat en die m. i. zeer nadeelig
en onbillijk kan werken.
Behalve door dergelijke keurings-reglementen, zoekt men in
Pruissen de verbetering van het paardenras te verkrijgen door
Rijks-stoeterijen. Deze stoeterijen behooren tot den werkkring
van het Ministerie van Landbouw. Aan het hoofd van iedere
stoeterij staat een Landstallmeister. De meeste Staten, waaruit
het Duitsche Rijk is samengesteld, hebben eene stoeterij, die
doorgaans niets anders is, dan wat in Frankrijk de hengsten-
dépots zijn.
In Pruissen alleen, treft men drie Hauptgestüte aan en wel
te Trakhenen, te Graditz en te Beberbeck, terwijl iedere Pro-
vincie haar Landgestüte heeft, die feitelijk niets anders, dan
hengsten-depots zijn. Alleen te Trakhenen, legt men zich op de
fokkerij voor de remonte toe.
Hengsten uit deze stoeterijen, worden in den dektijd, even-
als in Frankrijk, op het platte land gestationeerd, veelal op de
verschillende riddergoederen. Hierdoor worden de landbouwers
in de gelegenheid gesteld, van goede hengsten gebruik te maken.
Behalve op deze wijzen, tracht de Staat in Pruissen, de
paardenfokkerij aan te moedigen door premiën en subsidieering
van wedrennen, tot een aanzienlijk bedrag. Uit de Landwirth-
schaftliche Jahrbücher, is mij gebleken, dat dit premie-stelsel
Provincies-gewijze geschiedt, door tusschenkomst van de Land-
bouw-Maatschappijen, die met de uitvoering belast zijn. Opmer-
kelijk is, dat veel meer premiën aan merriën dan aan hengsten
uitbetaald worden.
1) Von Rönne, Staatsrecht der Preussiselien Monarchie IT § 229, 6.
-ocr page 51-39
OOSTENRIJ K—H O N G A R IJ E.
Ook hier laat de Staat zich in de laatste jaren, veel aan de
paardenfokkerij gelegen liggen. De maatregelen, diehy voor de
bevordering van dezen tak van Staatszorg neemt, zijn in hoofd-
zaak dezelfde, als in Pruissn n.1. stoeterijen, hengsten-depots
en verplichte keuring, volgens een algemeene Eijkswet voor
Oostenrijk-Hongarije.
In Oostenrijk is het voornaamste doel der stoeterijen, om mate-
riaal voor de hengsten-depots te fokken, terwijl de remonte, zoo-
veel mogelijk, bij de fokkers aangekocht wordt. Hengsten uit
deze stoeterijen, worden gedurende den dektijd in verschillende de-
pots op het platte land gestationeerd, waar de landbouwers er
tegen een matig dekgeld van kunnen gebruik maken. Verder
bestaat er in Oostenrijk een premie-stelsel en worden er van
Staatswege groote prijzen gegeven, bij tentoonstellingen en wed-
rennen.
Nog veel meer dan in Oostenrijk, wordt in Hongarije voor
de paardenfokkerij gedaan. De Staat treedt daar op de volgen-
de wijze met positieve hulp voor de verbetering van het paar-
denras en de bevordering der paardenfokkerij op; n.1.
a. door Staatsstoeterijen, waarvan er vier zijn, n.1. te Kis-
bèr, Babölna, Mezöhigyes en Pogaras. Het doel van deze stoe-
terijen is om goede paarden, voornamelijk hengsten te fokken,
in de eerste plaats als materiaal voor de hengsten-depots en
ten tweede, om door verkoop van dergelijke paarden aan par-
ticulieren, deze in de gelegenheid te stellen, goede fokpaarden
te krijgen;
b. door Staatshengsten-depots, die hier een kolossale ontwikke-
Ung bereikt hebben. Men vindt in Hongarije alleen, 2700 Staats-
dekhengsten, die tegen een zeer laag dekgeld dekken. Private fok-
kers kunnen voor een seizoen een Staats-dekhengst huren, het-
geen zeer veel geschiedt. De huur van zulk een hengst varieert
1) De meeste inlicMmgen hieromtreat zijn mij verstrekt door een deskundige,
die de Stoeterijen in Oostenrijk—Hongarije bezocht.
40
tusschen f200 en f600, terwijl de huurder natuurlijk de kos-
ten van voeding en verpleging moet dragen.
c. door het geven van premien, tot een bedrag van f15000
ieder jaar.
d. het subsidieeren van wedrennen.
Een eigenaardigheid, die men alleen in Hongarije aantreft,
is het aanleggen van z.g. veulen-weiden. Door de verdeeling
der gemeente-weiden, zijn vele fokkers niet in de gelegenheid
hun veulens behoorlijk te weiden. Hierom verschaft de Staat,
waar dit noodig is, tot dat doel een weide aan eenige eigenaars
van veulens, die daarvoor een kleine vergoeding betalen.
ENGELAND. ")
Engeland verkeert ten opzichte van de paardenfokkerij in
eene zeer exceptioneele positie. Er is geen land, waar de paar-
denfokkerij zóó hoog staat en zóó ontwikkeld is en waar toch
van Staatswege, zoo weinig voor de paardenfokkerij gedaan wordt.
Het eenige wat de Staat doet, is dat hij het geld, dat hij vroeger
aan prijzen bij wedrennen besteedde, thans in den vorm van pre-
miën aan volbloedhengsten voor het fokken van jachtpaarden toe-
kent. Er worden jaarlijks 32 zulke prijzen van 150 pond Sterling
ieder, door den Staat gegeven. Evenwel mogen de premie-heng-
sten niet anders, dan in een bepaald distrikt dekken en tegen
een niet hooger dekgeld dan twee pond.
De oorzaak van den exceptioneelen toestand, waarin Engeland
verkeert, is te zoeken in het groote grondbezit. De groote grond-
bezitters nemen ten opzichte van de paardenfokkerij de plaats
van den Staat in, door deze aan te moedigen en op hunne
goederen, hengsten beschikbaar te stellen.
Ook de meerdere ontwikkeling der landbouwers en de alge-
meene liefde voor Sport, draagt er het noodige toe bij, alsmede
de hooge prijzen, die voor de goede Engelsche paarden, vooral
op het vasteland besteed worden.
1) Wrangel, üngam\'s Pferdezuclit in Wort nncl Bild. Dl. II blz. .8 a 5. sq.
3) Evenals voor Oostenrijk, lieb ik ook Mer de meeste inlichtingen van een deskundige.
-ocr page 53-41
B E L G I E.
In Belgie bestaat de Staatszorg voor de paardenfokkerij uit
Provinciale reglementeering en aanmoediging door premien, zoo ■
wel van wege de Provinciën als door het Eijk.
Krachtens art. 86 der wet van 30 April 1836 en de wet
van 27 Mei 1870 hebben aUe Provinciën, reglementen op de
verbetering van het paardenras gemaakt, die nagenoeg dezelfde
bepalingen bevatten. Zij komen in hoofdzaak met de Provinci-
ale reglementen in Nederland overeen, doch hebben de volgende
afwijkingen en nadere bepalingen.
Omtrent het dekken van merrien aan den hengstenbouder
toebehoorende, mag dit zonder keuring niet geschieden bij de
merrien der mede-eigenaars van een hengst. Deze zeer juiste
bepahng, die niet in de Nederlandsche reglementen voorkomt,
voorziet in het geval, dat bij eene hengsten-associatie, de deel-
hebbers zouden meenen, dat de betreffende hengst niet behoeft
gekeurd te worden, als hij uitsluitend hun merrien dekt.
De hengsten in eene andere Provincie goedgekeurd, mogen
ook in de betreffende Provincie gebezigd worden, gedurende
één jaar, mits het verlof bewijs aldaar niet geweigerd is.
De hengsten-houders mogen geene merrien ter dekking toe-
laten, die jonger dan drie jaren, mismaakt, aangedaan door be-
smettelijke ziekten en erfelijke gebreken zijn. In geval van
twijfel, mogen zij een getuigschrift eischen afgeleverd door een
gediplomeerden veearts in de Provincie.
In sommige reglementen is de hengsten-houder bevoegd, niet
meer dan twee sprongen per dag en in het geheel niet meer
dan 70 of 80 per jaar toe te laten. Soms is ook de duur van
den springtijd bepaald (van 1 Februari tot 15 Juli.)
Het premiestelsel is zeer eigenaardig ingericht. In ieder
keurings-district of arrondissement, worden aan de best ge-
keurde hengsten premien toegekend, terwijl in sommige Pro-
vinciën, ook nog Provinciale prijzen uitgeloofd zijn, soms
1) Naar inliclitingeii mij wehvillond door de Belgische Legatie verstrekt.
-ocr page 54-42
onder de bepaling, dat alleen, reeds-bekroonde hengsten kunnen
mededingen.
Eene geheel bij ons onbekende zaak, is de behoudings-premie,
die toegekend kan worden, aan den bekroonden hengst, die
buitengewone eigenschappen bezit. Alsdan wordt de gewone
premie, die van 300 tot 1000 francs loopt, veranderd in een
prijs van 5000 francs, betaalbaar telkens een vijfde gedeelte,
gedurende vijf jaren, waardoor de gewone le premie vrij komt
en toegekend wordt aan den tweeden bekroonde, terwijl de
derde bekroonde den prijs van den tweeden ontvangt enz.
De hengst, die de aanhoudings-premie ontvangt, kan na af
loop der vijfjaren, opnieuw aanhoudings-premienvan 500 — 800
francs krijgen, waardoor hij voor de veredehng van het ras,
langen tijd behouden blijft. Natuurlijk houdt de betahng op, als
hij ongeschikt wordt of het land verlaat.
Boven de Districts en Provinciale premien, worden door het
Rijk nog Nationale premien, ter gezamentlijke waarde van 20,000
francs beschikbaar gesteld, waartoe aüe hengsten die een eer-
sten prijs gewonnen hebben, kunnen mededingen. Voor die
wedstrijden is het Rijk in vier districten verdeeld, in ieder
waarvan een 1© premie van 2000 fr. en vergulde medaiUe, als-
mede twee premien van 1500 fr. met zilveren medaille, zijn
uitgeloofd. In het vierde district moet ten minste één der pre-
mien aan het Ardenner-ras worden toegekend.
Ook voor rnerrien, worden door de Provinciën premien be-
schikbaar gesteld van zeer afwisselend bedrag, waarbij in som-
mige Provinciën vermeld is, dat zij aan merrien van zwaar
trek-ras moeten toegekend worden.
De uitgaven voor de aanhoudings-premien, waarvan het ma-
ximum aantal in iedere Provincie bepaald is, komen geheel ten
laste van het Rijk, de overige uitgaven worden te zamen ge-
dragen door de Provincie, het Rijk en het Provinciale Land-
bouwfonds, waarvan de verdeeling in de reglementen be-
paald is.
Verder bevatten enkele reglementen nog bepalingen omtrent
gebreken, waarvoor de hengst afgekeurd moet worden, alsmede
43
het maximum dekgeld van bekroonde hengsten, dat meestal
20 francs kan bedragen.
De premien kunnen alleen toegekend worden, aan paarden
van inlandsch ras.
Eindelijk treft men in de strafbepalingen nog aan, dat de
beloopen boeten ten voordeele der gemeente, waar de overtrè-
ding gepleegd is, komen!
I
-ocr page 56-HOOFDSTUK HL
Zooals we in de beide vorige hoofdstukken gezien hebben,
bestond er vroeger en bestaat er ook nu nog, zoowel hier te
lande, als in het buitenland, eene Staatszorg voor de paarden-
fokkerij. Dit doet de vraag bij ons oprijzen, of het werkelijk op
den weg van den Staat ligt, zich met de nijverheid te bemoeien,
en zoo ja, welke motieven er dan voor den Staat kunnen be-
staan, die zijn inmenging in de paardenfokkerij wettigen.
Het geldt hier dus in de eerste plaats, een principieele vraag,
n.1. waar in het algemeen de grenzen der Staatszorg, ten op-
zichte der nijverheid te vinden zijn.
Hieromtrent verdienen twee tegenovergestelde richtingen de bij-
zondere aandacht. De eerste richting, zouden wij de leer van den
Voogdijstaat kunnen noemen, welke leer in Wolff een verdedi-
ger heeft gevonden en die in de vorige eeuw bijna overal ge-
volgd werd. Zij, die deze richting voorstaan, meenen, dat de
Staat het best kan weten, wat goed en nuttig voor zijn bur-
gers is, en hebben een grooten eerbied voor de voortreiïelijk-
heid van den Staat. Eene \'zoodanige vereering van den Staat,
leidt tot de ruimste opvatting van zijne werkzaamheid. Daarom\'
mag de Staat volgens hen, in alles ingrijpen, voor alles voor-
schriften geven, kortom de Staatsbemoeing met de particuliere
nijverheid, is onbeperkt.
Dat deze richting onjuist is en deze alomvattende Staatsin-
menging, de meest nadeelige gevolgen heeft, springt duidelijk
in het oog. Vooreerst doodt eene consequente doorvoering van
deze theorie, alle energie bij het individu, dat zou zeggen: de
45
Staat zorgt voor mij, hij wijst mij aan, hoe ik produceeren
moet, wat zal ik mij langer plagen en vermoeien? En zou er
een enkele zijn, die niet zou willen produceeren, zooals de
Staat voorschrijft, hij zou machteloos staan, tegenover de re-
glementeering. Ten tweede, zou de Eegeering, die het noodza-
kelijk orgaan van den Staat is, een al te groote uitbreiding van
haar macht krijgen. Zij zou alles in handen hebben en ieder
individu zou in meerdere of mindere mate van haar afhanke-
lijk zijn. En dit zou tot de grootste onbillijkheden leiden, want
de Regeering is doorgaans betrokken in den politieken strijd der
partijen. Alleen zij, die tot de regeeringspartij behooren, zouden
ambten en posten krijgen.
Welke de gevolgen van deze theorie voor de Staats-inmen-
ging met de paardenfokkerij zouden zijn, is licht na te gaan.
De Staat zou mogen reglementeeren, zooveel hij noodig oordeel-
de en zooveel hij wilde.
Deze richting heeft plaats gemaakt voor eene andere, die
vooral in deze eeuw op den voorgrond is getreden en die
ook hier ten opzichte van de reglementen op de paardenfokke-
rij, haar invloed heeft doen gevoelen. Deze leer wordt veelal de
leer van den Rechtstaat genoemd en is vooral door Kant en van
Humboldt gepredikt.
De Staat heeft, volgens deze leer, zich van alle inmenging
te onthouden en voor niets te zorgen, dan voor de rechtsze-
kerheid der burgers, d. w. z. de Staat heeft niets te doen, dan
persoon en goed te verdedigen tegen buitenlandsche vijanden
en te beschermen tegen willekeurige handelingen van anderen.
Ook tegen deze leer, bestaan groote bezwaren. Als de Staat zich
nergens mede bemoeide, zouden slechts die werken tot stand
komen, die direct voordeel voor de ondernemers afwierpen.
Zoo zouden b.v. alle spoorwegen, door particuliere Maatschap-
pijen aangelegd moeten worden, waarvan het gevolg zoude zijn,
dat spoorwegen, waarvan men niet weet, of zij rendeeren zul-
len, of waarvan men zeker weet, dat zij niet rendeeren, nooit
1) Opzoomer, de grenzea der Staatsmacht bl. 8. s.q.
2) Opzoomer, bl. 20. s.q.
-ocr page 58-46
gemaakt zouden worden. Ook is deze tiieorie, nooit consequent
doorgevoerd. Er is geen Staat, die zich uitsluitend tot het ver-
schaffen van rechtszekerheid heeft bepaald.
Het gevolg van deze theorie voor de paardenfokkerij zou zijn,
dat de Staat niet bevoegd is, er zich mede te bemoeien, hij
zou geen reglement mogen maken, maar het zou ook niet op
zijn weg liggen, geldelijken steun te geven. De huldiging van
dit beginsel, van het laissez-aller, dat vooral in deze eeuw sterk
op den voorgrond getreden is, gaf dan ook aanleiding, dat in
vele Provinciën, de bestaande reglementen op de paardenfokkerij
zijn afgeschaft en andere het buiten haar bevoegdheid achtten
nieuwe te maken. Zoo werd in een verslag van Ged. Staten
van Drenthe aangaande een nieuw reglement gezegd: „vrij
algemeen toch, ja bijna eenparig, is men in den laatsten tijd
tot de overtuiging gekomen, dat noch handel, noch fabrieks-
wezen, noch landbouw door reglementaire bepalingen moeten
bestuurd worden, maar dat de nijverheid zich vrij en onbelem-
merd moet ontwikkelen."
Zooals wij zien, voldoen ons geen dezer beide theoriën, die
als uitersten zin tegenover elkaar staan. Wanneer, — en in hoe-
ver de Staat zich met een tak van nijverheid zal mogen of
moeten bemoeien, hoever hij in het particuliere leven mag in-
grijpen, meen ik, dat niet a priori is te zeggen. Alles zal af-
hangen van de omstandigheden en van het antwoord op deze
ééne vraag, die men zich stellen moet, n.1.: Is een maatre-
gel, van algemeen belang, d. w. z. is hij in het belang van
den Staat? Wat al tot het algemeen belang behoort, zal in
vele gevallen van subjectieve opvattingen afhangen. In ieder
geval zal de Staat wijs doen, zyne bemoeiing niet te ver uit
te strekken en zoo min mogelijk in de persoonlijke vrijheid in
te grijpen. Zal hij deze aan banden leggen, dan moet dit
alleen hierom geschieden, dat het belang der gemeenschap dit
volstrekt vordert.
Dat een goede paarden stapel, inderdaad in het algemeen be-
1) Not. Drenthe 1860, bl, 38,
-ocr page 59-47
lang is en dat het dus op den weg van den Staat ligt, zich
met de paardenfokkerij te bemoeien, meen ik op de volgende
gronden te mogen aannemen.
Als eerste motief kunnen wij aanvoeren, een militair belang,
n.1. de behoefte aan paarden voor mihtair gebruik, die zich in-
zonderheid doet gevoelen, wanneer door oorlog, in het binnen-
of buitenland, de aanvoer van vreemde paarden, niet meer kan
plaats hebben. De ondervinding heeft in dit opzicht, hier te lan-
de, bij de mobiliseering in 1870 geleerd, dat er niet genoeg-
zaam paarden, die aan de eischen voor mUitair gebruik voldoen,
aanwezig waren, terwijl ook de aankoop voor de gewone re-
monte in het binnenland, op slechts enkele uitzonderingen na,
niet kan geschieden, daar men hier niet genoegzaam paarden
kan vinden, die aan de eischen der remonte-commissie vol-
doen, ofschoon er van verschillende zijden beweerd wordt, dat
deze eischen voor den beschikbaren koopprijs te hoog gesteld
zijn.
Een tweede motief, dat in vroeger tijd meer klemde dan
thans, hgt in het transportwezen. In den tijd toen de verkeers-
middelen hoofdzakelijk berustten op vervoer per as, waren
goede en geschikte paarden van groot maatschappelijk belang.
De groote kracht van dit motief, is natuurlijk in deze eeuw
van stoom, meer en meer op den achtergrond gedrongen.
Als derde motief, kunnen wij de paardenfokkerij een econo-
misch belang noemen, als belangrijke tak van handel en nij-
verheid, die niet weinig bijdraagt tot vermeerdering van den
nationalen rijkdom.
Dat dit ook hier te lande het geval is, blijkt ons, uit den
grooten uitvoer van paarden naar het buitenland, die door
vreemde kooplieden tegen hooge prijzen worden opgekocht. De
statistiek leert, dat er hier jaarlijks ongeveer 10 ä 11000 paar-
den uitgevoerd worden.
Bovendien zou men nog kunnen aanvoeren, dat hier te lande
1) Mededeelingen. Geldersche Maatschappij van Landbouw 1885, bl. 148 vlg.
2) Verslag over den landbouw in Nederland 1887, 1888, 1889.
-ocr page 60-48
bij een goede paardenfokkerij, mindere behoefte aan buitenland-
sehen aanvoer van luxe-paarden zou ontstaan, waardoor een
aanzienlijk kapitaal, in het land zoude blijven.
Met al deze motieven, meen ik te mogen concludeeren, dat
de belangen van den Staat wel degelijk medebrengen, om de
teelt van goede paarden te bevorderen.
Evenwel vindt deze meening ook veel tegenstand, hetgeen
herhaaldelijk is uitgekomen, vooral bij de betoogen, gehouden by
de voorstellen tot intrekking der Provinciale reglementen.
Zoo werd o. a. in 1867, bij de intrekking van het Provinciaal
reglement voor Groningen, in het rapport van Ged. Staten over
die intrekking gezegd: „Wat nu de vraag betreft, of het wen-
„schelijk is, het reglement te behouden, aarzelen wy niet, deze
„vraag ontkennend te beantwoorden.
„Voor bevestigende beantwoording, zou onzes inziens, in het
„helderste hebt moeten worden gesteld:
„1®. ^hthQi algemeen öete^f dergelijke voorschriften vorderde;
„2®. dat die voorschriften doeltreffend waren.
„Ad l^iti. De tijd is lang voorbij, waarin men alles, ook wat de
„regeling van de verschillende takken van nijverheid aangaat,
„van de zorgen van den Staat verwachtte; slechts dan, wan-
„neer bijzondere personen te kort zouden schieten voor hunne
„belangen, mag de Staatszorg tusschen beide komen, teneinde
„in het algemeen maatregelen tot bescherming der ingezete-
„nen te nemen.
„De voorschriften betrekkelyk de dekhengsten etc. zijn geen
„voorschriften die in het algemeen belang worden vereischt. Men
„wenscht daarmede te bevorderen, de veredeling van het paar-
„denras; wel een edel doel, doch die taak rust niet opdeschou-
„ders van het Staatsbestuur.
„In het bijzonder belang van de paardenfokkers, is het onge-
„twijfeld van het hoogste gewicht, dat zij voor den aanfok bezi-
„gen, de beste merriën en de beste hengsten, om daardoor be-
„tere veulens te verkrijgen en hoogere prijzen voor hunne paar-
„den te bedingen, maar het algemeen heeft er geen belang bij,
„om hen, die hun werk maken van het aanfokken van jonge
49
„paarden en hun eigen best niet willen inzien, tot het goede
„te dwingen, door belemmerende en straf-bepalingen te stellen
„voor hen, die hun werk maken van het hengsten houden. Ieder
„individu, moet ook ten dezen weten, wat in zijn belang is, niet
„de Staat moet voor hem zorgen. De paardenfokkerij is een tak
„van nijverheid, die geheel aan de bijzondere personen moet
„worden overgelaten; hun eigen belang zal de sterkste prikkel
„zijn, om steeds de beste hengsten op te zoeken, zoodra zij ont-
„wend zijn, om ten deze blindelings te vertrouwen, op de goe-
„de zorgen van het bestuur.
„Op grond van dit een en ander, zijn wij van oordeel, dat de
„paardenfokkerij een tak van nijverheid is, die aan de zorg van
„bijzondere personen moet worden overgelaten, dat het algemeen
„belang niet medebrengt, dat de Staat hier tusschen beide treedt."
Ook in het rapport der centrale afdeeling betreffende deze
voordracht wordt gezegd:
„dat de paardenfokkerij een tak van nijverheid is, die aan
de zorg van bijzondere personen, moet worden overgelaten;
dat het algemeen belang niet medebrengt, dat de Staat in casu
de Prov. wetgeving, hier tusschen beide treedt" en een weinig
verder „dat in onzen tijd, ook uit een staathuishoudkundig
oogpunt beschouwd, zoodanige reglementen niet te pas komen."
De juistheid van deze argumenten is niet te betwijfelen, voor
zoover zij gericht zijn, tegen Staats-inmenging en mitsdien tegen
reglementeering, vooral voor zooverre daardoor inbreuk wordt
gemaakt, op de vrije uitoefening van het eigendomsrecht; doch ik
meen dat zij niet steekhoudend zijn, voor zooverre zij gericht
zijn, tegen iedere Staatsbemoeiing met de paardenfokkerij,
vooral waar deze steunend of aanmoedigend werkt en dat de
hierboven aangehaalde motieven, eene dergelijke Staats-inmenging
inderdaad rechtvaardigen. Wel degelijk heeft het algemeen er be-
lang by, dat waar bijzondere personen, hun eigen belang bij een
tak van nijverheid niet begrijpen, de Staat hen in dezen voorlicht.
De bewering, dat verbods en strafbepalingen niet te pas
komen, heeft meer grond, zooals wij later zien zullen.
4
-ocr page 62-50
Nemen wij dus aan, dat de paardenfokkerij, wel degelijk een
Staatsbelang is, dan is het thans onze taak om na te gaan, welke
middelen de Staat bezigt, of kan bezigen, om de teelt van goede
paarden te bevorderen. Uit de beide vorige hoofdstukken hebben
wij gezien, dat de Staat dit op verschillende wijzen doen kan
en wel:
I. door eigen exploitatie, zooals dit in Frankrijk, Duitschland
en Oostenrijk geschiedt.
Deze exploitatie van Staatswege, kan op de volgende wijzen ge-
schieden :
A. door Stoeterijen, waar goede hengsten en merriën gefokt
worden. Dit middel kan echter slechts beperkte uitwerking heb-
ben, als men de verhouding nagaat, van het geringe aantal paar-
den, dat in dergelijke stoeterijen gefokt wordt, tot het groote
aantal paarden, dat in de verschiUende Rijken gevonden wordt.
Het eenige groote voordeel, dat in dergelijke stoeterijen gelegen
is, kan zijn, het verkrijgen van goede dekhengsten. De stoeterijen
in Duitschland, met uitzondering van Trakhenen, waar ook voor
de remonte gefokt wordt, beoogen dan bok ahen dit doel.
B. Een tweede middel van Staats-exploitaitie, dat veel meer
invloed op de paardenfokkerij heeft en op grooter schaal kan
geschieden, is het van Staatswege stationeeren van hengsten,
(die het eigendom van den Staat zijn,) zooals dit op groote
schaal in het buitenland, vooral in Frankrijk geschiedt en het-
geen wij ook op kleinere schaal in Gelderland aantreffen, waar
op het oogenblik in verschillende deelen der Provincie, in den
dektijd, zeven Provinciale hengsten gestationeerd worden. Dat dit
middel van stationeering grooten invloed kan hebben op de
verbetering van het paardenras, kunnen wij hieruit afleiden,
daar iedere hengst jaarlijks, gemiddeld 70 a 80 merriën dekt.
Eene dusdanige stationeering kan, waar verplichte hengsten-
keuring bestaat, soms noodzakelijk zijn, ter voorziening in
de behoefte van streken, waar tengevolge der keuring, geen
of een niet voldoend aantal goedgekeurde hengsten aanwe-
zig zijn.
Ol
Dit stationeeren kan op drie wijzen gesciiieden en wel:
l\'*. in iiengsten-depots of afzonderlijlïe stations, gelijk in Frank-
rijk, hetgeen het voordeel heeft, dat oppassing en verzorging
dezer kostbare dieren met de noodige zorg en onder goed toe-
zicht geschiedt. Deze wijze is echter zeer kostbaar, daar het
dekgeld in geen geval hoog gesteld mag worden.
2°. door Staats-hengsten bij particuliere hengsten-houders ter
beschikking te stellen. Hier heeft men echter mindere zeker-
heid voor goede verzorging, hoewel het middel minder kost-
baar is dan het voorgaande. Aldus geschiedt in Gelderland.
3". door het afstaan van goede jonge hengsten en merriën
aan particulieren, — hetzij om niet,— hetzij op af betahng in ter-
mijnen, zooals dit geschiedde krachtens de Publicatie van het
Uitvoerend Bewind van 1799 en hetwelk later in de Provincie
Groningen is nagevolgd. Het aantal van aldus afgestane paar-
den, kan echter door de hooge kosten, nooit zoo groot zijn, dat
dit veel invloed heeft, op de algemeene verbetering van het
paardenras. Bovendien is dergelijke afstand om niet, m. i.
niet rechtmatig, daar de Staat geen geld weg mag schen-
ken aan particulieren, als het niet is, om gedane diensten te
beloonen.
II. Het verschaffen van geldelijken steun aan het particulier
initiatief. Deze geldelijke hulp kan de Staat aldus ver-
leenen :
a. door het aanmoedigings-stelsel, bestaande in het toekennen
van premiën aan de beste hengsten, merriën en veulens, waar-
door in de onkosten, aan het houden van goede fokpaar-
den verbonden en die dikwijls zeer hoog zijn, niet zelden be-
langrijk wordt tegemoet gekomen.
Ook is dit premie-stelsel, zeer bevorderlijk aan de oprichting
van de zelden winstgevende hengsten-associatiën. Deze premiën
werken er bovendien toe mede, om den landbouwer zijn eigen
belang te doen begrijpen, waardoor hij er zich meer op zal toe-
1) Zie Advies Landbonw Commissie, Staatscourant 18 en 19 Nov. 1888,
-ocr page 64-52
leggen om goede paarden te fokken. Het toekennen van flinke
premiën heeft nog een ander gevolg, dat een groot euvel weg-
neemt. Vele landbouwers worden n.1. aangelokt door de hooge
prijzen, die zij voor hun goede merriën kunnen maken en ver-
koopen deze, terwijl zij de minder goede, als fokdieren gebrui-
ken. Hebben zij nu kans, om door eene flinke premie schadeloos
gesteld te worden voor het verlies van den hoogeren verkoops-
prijs, dan zullen zij er eerder toe overgaan, hunne uitmuntende
fokmerrie te behouden. Ook voor het houden van goede jonge
hengsten, is het wenschelijk premiën uit te loven. Jonge heng-
sten kosten veel aan onderhoud en de landbouwer gaat daar-
om licht er toe over, om zijne hengsten te castreeren.
b. door bijdragen aan particulieren en vereenigingen in den
aankoop van fokhengsten.
De Staat zal hier echter de ondersteuning, evenals bij c, on-
der zekere voorwaarden kunnen verleenen, b.v. in den vorm
van een voorschot, dat bij eventueelen verkoop van den hengst
teruggegeven moet worden. Ten tweede zal zij als voorwaarde,
het heffen van een zeer laag dekgeld kunnen stellen.
c. door bedragen aan particulieren, in den kosten van onder-
houd van publieke hengsten. Daar de aankoop van een goeden
hengst aanzienlijke geldelijke offers vereischt, die niet gecom-
penseerd kunnen worden door een evenredig hoog dekgeld, om-
dat er alsdan door de landbouwers van een dergelijken hengst
niet veel gebruik gemaakt zouden worden, zou het houden van
een duren hengst voor den hengsten-houder, eene groote schade-
post worden en zou het particulier initiatief er sterk door ver-
minderen.
Eene vergoeding in de onderhoudskosten van Staatswege, kan
dus niet anders dan gunstig werken, tot het beschikbaar heb-
ben van goede hengsten, terwyl het algemeen dan, van het geld
door den Staat bijgedragen, profiteert, doordat de Staat dan, als
voorwaarde, het heffen van een zeer laag dekgeld kan stellen.
1) Advies landbouwc. (ingesteld bij Kon. Besl. van 18 Sept. 1886), uitgebr, Oct. 1888,
-ocr page 65-53
In dit, of het voorgaande geval, kunnen de bovengenoemde
premiën voor hengsten komen te vervallen en kunnen die der-
halve alleen beschikbaar blijven voor merriën, merrien met
veulens en jonge hengsten.
III. Eindelijk kan de Staat zich met de paardenfokkerij be-
moeien, door preventieve maatregelen te nemen, zooals dit hier
te lande reeds meer dan twee eeuwen geschied is en nog ge-
schiedt, door reglementeering.
De groote vraag is, of dergelijke reglementeering, zooals thans
in een viertal provinciën n.1. Noord-Brabant, Gelderland, Lim-
burg en Overijssel geschiedt, wenschelijk en geoorloofd is.
Ik zal thans de wenschelijkheid en doeltretïendheid van
de reglementeering in het algemeen bespreken, terwijl ik een
volgend hoofdstuk zal wijden aan de bespreking van de be-
staande reglementen, vooral in verband met de beperking door
die reglementen, op het eigendomsrecht gemaakt.
Ik heb aangetoond, dat er geen algemeene maatstaf is
te vinden, om te beslissen over hetgeen, het algemeen belang
al of niet eischt, terwijl juist de rechtsgrond voor de Staats-
bemoeiing, in het algemeen belang gelegen is.
Of verbodsbepalingen echter doeltreffend zijn, meen ik ten
zeerste te moeten betwijfelen en er bestaat dan ook een groot
verschil van gevoelen of n.1. dergelijke reglementen, wel of niet
aan hun doel, om het paardenras te verbeteren, beantwoorden.
Vooreerst geeft ons de geschiedenis hiervoor argumenten.
Wij hebben n.1. gezien, dat in de verschillende Provinciën, de
reglementen tallooze malen, zijn ingevoerd en weder afgeschaft,
terwijl dit doorgaans geschiedde op grond, dat het paardenras
er niet door verbeterde. En werkelijk is dit zoo. Wie toch weet
niet, dat het Geldersche paard, dat vroeger zoozeer gezocht werd,
thans bijna niet meer in zuiver ras te vinden is? Ook het
Friesche ras is verbasterd, terwijl het Utreehtsehe ras, ook weinig
meer voorkomt. En toch is dit uitsterven en deze verbastering
geschied, terwijl in genoemde Provinciën, reglementen bestonden.
Nog sterker wordt het doeltreffende van de reglementeering
-ocr page 66-54
tegengesproken, in de bewering geuit door Gedeputeerde Staten
van Groningen in 1867, dat dergelijke reglementen de verbete-
ring van bet paardenras tegenhielden. Wel zou men hiertegen-
over kunnen aanvoeren, de meening in de Provinciale-Staten
van Gelderland, in 1888 bij het tot stand komen van het laat-
ste reglement verkondigd, dat het toen bestaande reglement in
Noord-Brabant reeds gunstige uitkomsten aanwees. Hier meen
ik echter met recht te mogen vragen, hoe men in één jaar tijds
de werking van een dergelijk reglement n.1. of het wel of geen
goede resultaten heeft, kan beoordeelen.
Zeer juist is de meening, meermalen in de Staten van Fries-
land en ook in andere Provinciën geuit, wanneer er sprake was
van de geringe uitwerking der reglementen, „dat de gedurige
„afschaffing, het tijdsverloop waarin dergelijke bepalingen ge-
„werkt hebben, van te korten duur maakte, om er een grondig
„oordeel over te kunnen vellen."
Vermoedelijk zullen de uitkomsten van de reglementeering
alleen waargenomen kunnen worden, in die streken, waar door
gemis aan kennis, ontwikkehng en eigen initiatief, de paarden-
fokkerij achterlijk is, daar, in de andere streken (vooral de
noordelijke) waar deze voorwaarden wel aanwezig zijn, ook zon-
der reglementeering, de gunstigste uitkomsten verkregen wor-
den. Zoo ziet men b.v. in Friesland, waar hengsten-keuringen,
van wege het paarden-stamboek plaats hebben, dat de landbou-
wers van eenen niet gekeurden hengst, geen gebruik willen ma-
ken ; zoo ziet men dat in Groningen, eene vereeniging van heng-
sten-houders is opgericht, die zich voorstelt, van elke dekking,
vijftig cents af te zonderen, voor premiën aan merriën met
veulens, die door haar hengsten gedekt zijn. Dit bewijst ons,
dat in deze Provinciën, de paardenfokkers a ontwikkeld genoeg
zijn, hun eigen belang te begrijpen en däär dus reglementee-
ring onnoodig is. Hiertegenover treft men b. v. in Gelderland
en Utrecht streken aan, waar een laag dekgeld, bij een boer
op den voorgrond staat en menige landbouwer zijn oude mer-
rie, vol gebreken, voordat hij ze afschaft, nog een jaar aan-
houdt, om er een veulen bij te fokken. Hier verwerpt de boer
55
een groot indirekt voordeel, n.1. het fokken van een goed paard,
om een klein direct voordeel te verkrijgen, n.1. een enkele gul-
den minder dekgeld te betalen.
In deze streken kennen dus vele paardenfokkers hun belang
niet en zouden dergelijke reglementen, dus goed kunnen wer-
ken. Het doeltreffende van de reglementen, zal dus veel afhan-
gen van de locale toestanden.
Bovendien is het doeltreffende van de reglementen, die de
verbetering van het paardenras zoeken te verkrijgen, door de
verplichte hengsten-keuring, meermalen in twijfel getrokken op
grond, dat zij wel is waar veel kunnen bijdragen tot verbetering
van het paardenras, doch op zich zelf ongenoegzaam zijn, om
dat doel volkomen te bereiken, daar de teelt van goede veulens,
voor een groot deel, van de merrie afhangt. Volgens hen, die
deze opinie zijn toegedaan, zoude alleen radicale verbetering ge-
vonden worden, indien men ook verplichte keuring der fok-
merriën voorschreef. \') Ik wensch hiertegen aan te voeren, dat
in de eerste plaats vaststaat, dat de teelt van een goed veulen
in gelijke mate afhangt van hengst en merrie en in de twee-
de plaats dat een hengst gemiddeld 70 ä 80 maal per jaar
dekt, zoodat hieruit volgt, dat het belang van eene goede heng-
sten-keuring 70 ä 80 maal grooter is, dan dat van eene merrie-
keuring.
Een ander punt, dat zeer nauw met het doeltreffende der
reglementeering samenhangt, is de vraag, tot hoeverre de keu-
ring der hengsten moet gaan, n. 1. of bij de afkeuring alleen
in acht genomen moeten worden de erfelijke gebreken, of ook
de fokrichting. Wanneer de keuring zich tot het eerste bepaalt,
dan kan het gebeuren, dat alle voorzorg te vergeefs is en het
doel, het voortbrengen van een goed paard, niet bereikt wordt
bij groot verschil in ras, bouw en eigenschappen van een goe-
den hengst en eene goede merrie.
Men heeft hier te lande eene treurige ondervinding, destijds in
de stoeterij te Borculo hiermede opgedaan. (Als voorbeeld haal
1) Not. Gron. 1867. blz. 75 vlg.
-ocr page 68-56
ik aan, hetgeen in Frankrijk geschiedt, waar sommige merriën
door den Staat niet bij zijne hengsten toegelaten worden, op
grond van te uiteenloopend verschil.)
Ik geloof echter, dat dergelijke voorschriften, omtrent fokrich-
ting, de bemoeiing van den staat, al te zeer zouden uitbreiden
en dat zij de bestaande reglementen nog meer, op grond van
inbreuk op het eigendomsrecht, zouden doen veroordeelen, dan
thans reeds het geval is. In Duitschland en Frankrijk verge-
noegt men zich, zooals wy zagen, met uitdrukkelijk de gebre-
ken, waarvoor afkeuring geschiedt, op te noemen, terwijl men
zulks hier geheel aan het oordeelen den wil der keurings-Oom-
missie overlaat, waardoor deze eene al te onbeperkte macht heeft.
Een tweede punt, dat aangaande de reglementeering bespro-
ken moet worden, is de vraag of zij plaats moet hebben van
wege de Hooge Eegeering, dus krachtens eene algemeene wet
voor het geheele Rijk, dan wel of zij aan Provinciale-Staten
moet worden overgelaten.
Zooals men ziet, is de gevestigde meening, dat de reglementee-
ring het beste van wege de Provincie geschiedt en geeft de Land-
bouw-Gommissie, ingesteld bij Kon. Besluit van 26 Sept. 1886,
hiervoor eenige argumenten. Ik meen echter de juistheid van
deze argumenten, alsmede de meening, dat de reglementee-
ring door de Provinciën moet geschieden, te mogen betwijfe-
len. Als eerste argument tegen eene algemeene wet, haalt de
Landbouw-Commissie in haar advies, het bovengenoemde argu-
ment aan, dat reglementeering in de eene streek wel en in de
andere streek niet noodig is, naarmate van de ontwikkeling der
paardenfokkers. Hiertegen zou ik willen aanvoeren, dat een re-
glement, ook geldend voor een streek, waar de landbouwers
ontwikkeld genoeg zijn, al is het overbodig, daar in geen ge-
val schadelijk kan werken, mits de bepalingen niet al te dra-
conisch zijn. Zijn zij dit wel, dan zal een reglement ook scha-
delijk werken in eene streek, waar het wel noodig is. Men
beoogt toch voor beide streken hetzelfde doel.
Een tweede bezwaar tegen reglementeering van Staatswege,
zoekt de Landbouw-Commissie, in da^vrees voor een al te groo-
57
ten dwang. 2ij vreest, dat niet alleen op de erfelijke gebreken,
maar ook op de fokrichting gelet zal worden. Is dit gevaar
echter minder, wanneer de reglementeering door Provinciale
Staten geschiedt ? Wel is waar kan de Koning een reglement met
al te strenge bepalingen, vernietigen, doch als Hij zulks voor de
Provinciale verordening noodig acht, zal Hij dan zelf, in eene
wet, dergelijke bepalingen doen opnemen ? En is thans de toe-
stand niet veel gevaarlijker te dien opzichte, nu deze geheele zaak
aan het oordeel eener keurings-Commissie is overgelaten, tegen
wier beslissing in enkele Provinciën, zelfs geen beroep openstaat ?
Als voornaamste argument tegen Staats-reglementeering, wijst
de Landbouw-Oommissie er op, dat zij strijdt met den aard der
bevolking en met den uitgesproken wensch der landbouwers
in vele streken van het land. Wanneer echter de landbouwers
tegen Staats-reglementeering zijn, dan zijn zij evenzeer tegen
Provinciale reglementen en het is een eigenaaardig verschijn-
sel, dat juist in die Provinciën, waar de reglementen bestaan,
de landbouwers zelve het meest tegen dergelijke reglementen
gekant zijn. De Landbouw-Oommissie komt zoodoende, tot de
conclusie, dat reglementeering het best door de Provinciale Be-
sturen geschiedt, daar deze het best weten, wat in hun gewest
van het meeste belang is voor de paardenfokkerij. Er is ech-
ter m.i. een groot bezwaar aan deze Provinciale reglementen
verbonden, vooral met het oog op de bepalingen, zooals die in
de nu bestaande, voorkomen. Wanneer men n.1. in eene Pro-
vincie hengsten-keuringen heeft en de afgekeurde hengsten mo-
gen niet dekken, zoo doet zich vaak het volgende geval voor.
De afgekeurde hengst wordt, öf in een naburige Provincie,
waar geen reglement bestaat, verkocht, zoodat deze Provincie uit-
schot van hengsten krijgt, waardoor de paardenfokkerij dan
daar achteruitgaat, — öf de hengst wordt in die Provincie even
over de grenzen gestationeerd, zoodat de paardenfokkers hun
merriën er toch bij brengen. Zoo is mij o. a. een geval bekend,
van een beroemden hengst, die in Noord-Brabant afgekeurd,
daarna door den eigenaar in de provincie Utrecht gestationeerd
werd, waar hij meer aanvragen tot dekking kreeg, dan waar-
58
aan hij voldoen kon terwijl onder de ter dekking aangeboden
merriën, verscheidene uit Noord-Brabant kwamen.
Nog een groot voordeel der reglementeering van Staatswege,
zou hierin bestaan, dat er dan één of twee keuringscommis-
siën van Staatswege zouden benoemd worden, hetgeen een
grooter waarborg zoude geven, voor gelijkmatigheid bij de
keuring.
Ten slotte rijst nog de vraag op, of de Provinciale Staten-
wel bevoegd zijn, dergelijke reglementen te maken. Ik meen,
dat met grond het tegendeel beweerd zou kunnen worden en
dat de Koning ze zou moeten vernietigen. Het antwoord hier-
op, moeten wij zoeken in de Grondwet.
Art. 134 Grondwet zegt, dat de Staten de verorderingen ma-
ken, die ze voor het Provinciaal belang, noodig oordeelen. Deze
verordeningen mogen volgens art. 141 Provinciale wet, geene
bepaüngen, omtrent onderwerpen van algemeen Eijksbelang be-
vatten. Doen zij dit, dan zal de Koning zijne goedkeuring moe-
ten weigeren. Nu is het zeer moeilijk te zeggen, wat Provin-
ciaal belang is en een scheiding te maken, van wat op het
gebied van den Rijkswetgever en wat op het gebied van den
Provincialen wetgever ligt.
Terecht zegt Thorbecke hieromtrent;^) „Met juistheid en vol-
„ ledigheid de grens te trekken, binnen welke, in de regeling
„van het Provinciaal huishouden, de Provinciale wetgever zich
„vrij bewegen,— de algemeene niet gebieden mag, is onmogelijk
„Stellige onmiskenbare merken, die voor alle gevallen het Pro-
„vinciaal van het Rijks-belang onderscheiden, zijn niet te vin-
„den. Het staat echter vast, dat de Provinciale wetgever zich
„niet heeft in te laten met onderwerpen van algemeen Rijks-
„belang; noch de algemeene wetgever met de regeling van het
„Provinciaal huishouden."
Thorbecke brengt ons dus niet veel verder, hij geeft eene zeer
onbestemde verklaring en zegt feitelijk niets anders, dan dat-
gene, wat wij ook in de bovengenoemde artikelen van de
Grondwet en Provinciale wet kunnen lezen. Meer duidelijk
1) Bnys. De Grondwet Dl. 2 bl. 87.
-ocr page 71-59
maakt Mr. de Vries de sclieiding, waar liij zegt: „Al wat den
„geheelen Staat betreft, wat voor den geheelen Staat als zoo-
„danig van belang is, moet een onderwerp van algemeene wet-
„geving zijn. Wat daarentegen eene enkele of onderscheidene
„Provinciën betreft, wat voor haar, niet als deelen van den
„Staat, maar als op zich zelve staande lichamen van belang is,
„behoort tot de onderwerpen van Provinciale wetgeving."
Dit beginsel is mijns inziens het ware. Men moet uit den
aard van het onderwerp opmaken, of het recht van regeling aan
het Rijk of de Provincie behoort. Buijs komt hier, tot de volgen-
de conclusie: „Tenzij wet of Grondwet uitdrukkelijk anders be-
„pale, komt het recht om de economische belangen der burgers
„te behartigen toe aan dat gezag, \'t welk op een gegeven oogen-
„blik tot het vervuhen van die taak, de meeste geschiktheid
„mocht bezitten." Neemt men dit aan, dan meen ik duidelijk
genoeg, hierboven te hebben aangetoond, dat de Staat de meeste
geschiktheid bezit, om de paardenfokkerij te regelen. Hieruit
volgt dus, dat de Provincie dergelijke bevoegdheid mist en de
Koning op dezen grond weigeren moet om dergelijke reglemen-
ten goed te keuren.
Bovendien zou men zich hierbij de vraag kunnen steUen,
welk speciaal belang, kan er voor de eene Provincie meer be-
staan, dan voor de andere, in het voortbrengen van goede
paarden ? Wanneer de Rijkswetgever daarentegen, de uitvoering
van zijnen wil, aan de Provinciale besturen opdraagt, handelen
deze laatste, als organen van het Staatsgezag en uitvoerders
van hoogere bevelen (Art. 185 Grondwet.) Eene wet zou hun
dit moeten opdragen, die geschoeid zou kunnen zijn, op den
voet van het decreet van Koning Bodewijk (1810).
Wat eene dergelijke regeling moet inhouden, is de vraag die
ik in het volgende hoofdstuk wensch te bespreken, in aanslui-
ting met eene bespreking van de tegenwoordige Provinciale
reglementen.
1) Mr. de Vries: De wetgevende macht der plaatselijke besturen bl. 32.
2) Buys. De Grondwet DL 3. bl. 191.
-ocr page 72-HOOFDSTUK IV.
De tegenwoordige Provinciale reglementen.
Zooals ik in het eerste hoofdstuk gezegd heb, zijn er in de
laatste jaren in vier Provinciën, reglementen ter bevordering
der paardenfokkerij gemaakt en wel in Noord-Brabant. Gelder-
land, Limburg en Overijssel.
Deze reglementen hebben alle dezelfde strekking en bevatten,
in hoofdzaak dezelfde bepalingen, terwijl zij slechts op enkele
ondergeschikte punten, die uit den aard der zaak voortvloeien,
zooals de bepaling der plaatsen, waar de keuringen gehouden
zullen worden, de wijze van benoeming der keurings-Oommis-
sien enz. van elkaar afwijken.
De bespreking van de voornaamste bepalingen dezer regle-
menten, zal ons het al of niet wenschelijke van dergelijke
reglementen duidelijk doen inzien.
De hoofdbepaling, die wij in alle vier aantreffen en waarop
zij geheel gebaseerd zijn, luidt nagenoeg overal, als volgt:
„Geen andere dan overeenkomstig de voorschriften van dit
„reglement goedgekeurde, minstens (soms drie) jarige heng-
„sten mogen in (naam der Provincie) tot dekking van merrien
„gebezigd worden, op verbeurte van eene geldboete van ten
„hoogste vijf en twintig gulden, door den eigenaar of geleider
„(houder) van den hengst, (en van ten hoogste tien gulden door
„den eigenaar of geleider van de merrie (alleen in Gelderland.)
„Deze verbodsbepaling is niet toepasselijk, wanneer de hengst
„en de merrie aan denzelfden eigenaar behooren."
Deze ïn alle reglementen voorkomende bepaling, is de grond
-ocr page 73-61
van de grootste oppositie tegen hunne vaststelling. De tegenstan-
ders vragen zich af, op welke wijze eene dergelijke bepaling te
rijmen is met artikel 626 B. W., d. i. met de vrije uitoefening
van het eigendomsrecht. Mogen, zoo vragen zij. Provinciale
Staten op zulk eene wijze in den eigendom ingrijpen, dat zij
iemand beletten voor zijne merrie, van eenen niet goedgekeurden
hengst gebruik te maken? De eigenaar van de merrie doet dit
geheel vrijwillig en niemand dwingt hem naar een bepaalden
hengst te gaan. Ligt het nu op den weg en in de bevoegd-
heid van den Provincialen wetgever, om aldus zijne vrijheid te
beperken ?
Ik meen dat deze vraag uit een juridisch oogpunt beschouwd,
bevestigend moet beantwoord worden, en dat Prov. Staten zeer
zeker dergelijke beperkingen in de uitoefening van den eigen-
dom mogen voorschrijven. De quaestie is eenvoudig aldus:
Art. 625 B. W. zegt: „eigendom is het recht, om van eene
zaak het vrij genot te hebben en daarover op de volstrekste
wijze te beschikken, mits men er geen gebruik van make,
strijdende tegen de wetten of de openbare verordeningen, daar-
gesteld door zoodanige macht, die daartoe, volgens de Grond-
wet de bevoegdheid heeft en mits men aan de rechten van
anderen geen hinder toebrenge; alles behoudens de onteigening
ten algemeene nutte, tegen behoorlijke schadeloosstelling."
De wet laat dus beperkingen van den eigendom toe, zoowel
privaat- als publiekrechtelijk. Met eene dergelijke publiekrechte-
lijke beperking, hebben wij nu hier te maken. Op welken rechts-
grond nu steunen dergelijke beperkingen?
De uitoefening van den eigendom is gebonden aan twee
voorwaarden: dat zij n.1.
1®. noch de rechten van de gemeenschap;
2°. noch de rechten van privaat-personen krenke.
Heeft dergelijke beperking plaats, dan valt dit in het eerste
geval, onder het bereik van het publiekrecht, in het laat-
ste geval onder dat van het privaatrecht. Het publiekrecht
wordt gegeven in het belang van het algemeen en hiervoor
moet het recht van een bijzonder persoon wijken, doch alleen
62
in zooverre, als door de uitoefening van het eigendomsrecht
van een bijzonder persoon de gemeenschap benadeeld zou wor-
den, b.v. doordien deze gevaar loopt,, bij de vrije uitoefening
van het privaat-eigendomsrecht.
Dit eigendomsrecht blijft bestaan, alleen wordt de uitoefening
er van beperkt.
De Grondwet geeft nu aan bepaalde machten de bevoegdheid,
om deze reden, den eigendom te beperken. Welke zijn deze
machten? Alle, die grondwettig tot het maken van openbare
verordeningen bevoegd zijn, \'welke bevoegdheid art. 134 Grond-
wet aan de Provinciale Staten geeft.
Provinciale Staten kunnen dus de verordeningen maken, doch
slechts dan, wanneer zij deze in het Provinciaal belang noodig
achten. Dat zij hiertoe de bevoegdheid hebben, bespraken wij
reeds in het vorige hoofdstuk. Is nu eene verordening in het
Provinciaal belang, dan mag zij ook de vrije uitoefening van
het eigendomsrecht beperken, is zij dit niet, —dan mag zij niet
alleen den eigendom niet beperken, maar dan mag zij in het
geheel niet gemaakt worden. In het vorige hoofdstuk toonde
ik dit reeds en voerde argumenten aan, om te bewijzen dat
de zorg voor de paardenfokkerij geen Provinciaal belang is. Is
zij dit wel, dan is de Provincie ook bevoegd hieromtrent be-
palingen te maken, die de vrije uitoefening van het eigendoms-
recht beperken.
Ik dit opzicht, meen ik de juistheid van de bewering door
Mr. Staats Evers, bij het tot stand komen van het reglement
in de Provinciale Staten van Gelderland geuit, eene meening,
die ook door Mr. de Pinto wordt voorgestaan, in twijfel te
moeten trekken, waar zij van meening zijn, dat Provinci-
ale verordeningen, de uitoefening van den eigendom alleen
zouden mogen beperken in het belang der openbare orde, ze-
delijkheid en gezondheid. Zij zijn van meening dat art. 140
Provinciale wet, van niet wijdere strekking zoude zijn, dan art.
1) Not. Gelderland 1887.
2) De Piuto. Handleiding burgerlijk Wetboek. Dl. 3 bl. 260.
-ocr page 75-63
135 Gemeentewet, hetgeen ik desnoods wil aannemen, al staat
het nergens uitdrukkelijk voorgeschreven, doch in ieder geval
zien zij dan over het hoofd, dat er in art. 135 Gemeentewet
staat: „en andere, welke de huishouding der gemeente betref-
fen" zoodat dit artikel niet limitatief, doch slechts enunciatief is.
Uit een juridisch oogpunt beschouwd, meen ik dus, dat de
eigendomsquaestie, hier niets ter zake doet.
Dat er echter economische bezwaren tegen het maken van
reglementen met dusdanige bepalingen zijn, is niet te ontkennen.
Deze bezwaren zijn door Mr. Olivier zeer juist ontwikkeld, waar
hij aangaande reglementen, op een tak van nijverheid zegt, dat
de tusschenkomst der Regeering, niet anders dan negatief kan
zijn. „Zij kunnen verbieden en beperken, waar het bijzonder
„belang van den handelaar of producent in botsing komt met
„het belang van het algemeen; maar zy mag zich niet opwer-
„pen, om den producent te dwingen, alleen op die en op geene
„andere wijze te produceeren. Is een tak van nijverheid kwij-,
„nend of staat hij op lageren trap dan elders, dan is het uiter-
„ste, tot waar de overheid gaan mag, dat zij dien tak aanmoe-
„dige door premiën uit te loven, door voor het beter onder-
„ richt van den producent te zorgen, door zooveel mogelijk, hin-
„dernissen en belemmeringen uit den weg te ruimen enz. Neemt
„men eenmaal het beginsel aan, dat de overheid geroepen en,
„verplicht is, de productie aan wettelijke regels te binden en
„der nijverheid den weg voor te schrijven, van welken zij niet
„af mag wijken, dan behoort dergelijke heerschappij over elk
„bedrijf uitgebreid te worden. De Staat heeft bij den bloei van
„dit bedrijf, niet minder belang dan bij den bloei van dat bedrijf.
„Is hier de prikkel van het eigenbelang niet sterk genoeg, den
„producent tot het leveren van het beste werk aan te sporen,
„hij zal het ginds niet meer zijn."
Mr. Olivier merkt dit alles zeer terecht op. De bloei van
alle nijverheid is algemeen belang, het vermeerdert den natio-
1) Mr. Olivier, Proeve over de beperkingen van den eigendom door het politie-
recht bl. 94.
64
nalen rijkdom, doch bloeit een tak van nijverheid niet, vervalt
hij, dan zal de overheid wel zijn best mogen en moeten doen
hem op te beuren, doch daar er geen direkte schade voor de
gemeenschap uit voortvloeit, mag dus de eigendom van den bij-
zonderen persoon, hierdoor niet beperkt worden.
Zoo is het ook met de beperkingen in de vrije uitoefening
van het eigendomsrecht, daargesteld door de Provinciale regle-
menten op de paardenfokkerij. Ik toonde reeds aan, dat een
goede paardenstapel van algemeen,belang is, doch kwijnt deze
tak van nijverheid, het algemeen zal dit niet direkt voelen en
er niet direkt nadeel door lijden.
Mr. Olivier zegt hieromtrent, dat er wel degelijk een alge-
meen belang voor den bloei der paardenfokkerij bestaat, n.1.
een handelsbelang, en gaat dan aldus voort:
„Is het niet de plicht der overheid te zorgen, dat zoodanige
„bron van welvaart voor de natie niet opdrooge? Zooveel zij er
„middelijk toe kan medewerken, zeker.
„Maar de uitoefening van een bedrijf is eene private hande-
„ling. Ziet de handelaar of producent, zijn eigen belang voorbij,
„levert hij slechtere waar, het staat aan den kooper zich eene
„betere markt te kiezen. Het publiek, dat mede deel heeft in
„den bloei van de bedrijven der burgers, kan daaruit geen recht
„ontleenen, hen te dwingen voorschriften te volgen, tot het meer
„productief maken dier bedrijven. Er is ook geen groot gevaar,
„dat een bedrijf, dat zonder wettelijke voogdij ontstond en in
„bloei kwam, thans, nu het eenmaal tot zekere hoogte gestegen
„is, zonder tusschenkomst van regeeringswege, in verval zal
„geraken. Bij eene zoo uitgebreide concurrentie, als in onzen
„tijd allerwege heerscht, zal de prikkel van het eigenbelang sterk
„genoeg zijn, alle kracht te doen inspannen, zich niet door
„anderen te laten voorbij streven. Waar die prikkel ongenoeg-
„ zaam is, zal de offlcieele tusschenkomst niet veel baten. En
„waar zijn de grenzen van zoodanige bemoeiing? Wanneer men
„de paarden- en runderteelt door verordeningen van hooger hand
„regelt, waarom dan niet evenzeer die van schapen, geiten enz.
„Men schijnt, zoo doende, echter geheel uit het oog te verlie-
65
„zen, dat het nationaal vermogen gevormd wordt, door de afzon-
„derlijke fortuinen der bijzondere burgers, dat de welvaart der
„afzonderlijke burgers de bron is, waaruit de welvaart van het
„algemeen ontspringt. Men schijnt het op te vatten, alsof de
„hedr^vigheid der burgers in de eerste plaats en hoofdzakelijk
„strekte, om voor het publiek te zorgen, alsof men het land be-
„ bouwde, handel dreef en produceerde, niet voor zich, maar voor
„de natie en het vaderland; alsof het bedrijf, dat men ter hand
„nam, een ambt of een post ware, bekleed ten dienste van het
„algemeen. Gewis eene dwaling. Elk is in zijn recht zoodanig
„bedrijf ter hand te nemen en het zóó uit te oefenen, als hij
„voor zich het geschiktst oordeelt. Eerst dan, wanneer hij de
„rechten van anderen, burgers of gemeente, daardoor aanrandt,
„wanneer zijne nijverheid hinderend, storend of belemmerend
„blijkt te zijn, heeft de overheid de bevoegdheid hem binnen
„nauwere grenzen te beperken." O
Ziehier eenige economische bedenkingen tegen de reglementen.
Dezelfde bedenkingen hier aangehaald, hebben geleid tot de
afschaffing van vele vroegere reglementen, zooals ik in het
iste hoofdstuk medegedeeld heb. Noord- en Zuid-Holland schaf-
ten in 1850 en 1851 hare reglementen af, op grond, dat der-
gelijke bepalingen, niet te rijmen waren, met de vrije uitoefe-
ning van het eigendomsrecht en dat zij te groote inbreuk daar-
op maakten. Ook Groningen trok haar reglement in 1867 in,
daar zooals wij in het rapport van Gedeputeerde Staten lezen kun-
nen, de eigendom, er te veel door beperkt werd.
Hiertegenover staat echter weer de meening door Gedepu-
teerde Staten van Overyssel geuit, bij het tot stand komen van
het laatste reglement in 1891, waar zij zeggen:
„De beschouwing, dat een reglement, als het hier bedoelde,
„eene niet te verdedigen beperking van het eigendomsrecht zou
„scheppen, schijnt ons op theoretische gronden te berusten, zon-
„der, dat daarbij genoeg rekening wordt gehouden met de prak-
„tische belangen."
1) Olivier. Bejjerkingen van den eigendom, bl. 98,
2) Not. Overijssel 1891.
-ocr page 78-66
De meening omtrent de wenschelijijlieid van dergelijke be-
palingen is dus geheel subjectief.
Deze bepaling (omtrent de inbreuk op den eigendom) is
echter niet de eenige grief, die tegen de bestaande reglementen
wordt aangevoerd. Volgens de reglementen van Noord-Brabant,
Gelderland en Limburg, heeft de Commissie, belast met de keu-
ring, eene zeer uitgebreide macht, die niet door bepaalde voor-
schriften gebonden is. Wij zagen, dat in het buitenland de ge-
breken, waarvoor de Commissie een hengst mocht afkeuren,
opgenoemd waren, zoodat daar, de macht der keurings-Commis-
sie vrij beperkt is.
In bovengenoemde Provinciën echter, is het aan het oordeel
der Commissie overgelaten, om de eigenschappen, voor welke,
afkeuring plaats moet hebben, vast te stellen. Zij kan hierme-
de hoogst willekeurig te werk gaan en het zonderlinge verschijn-
sel zou zich kunnen voordoen, dat dezelfde hengst in de eene
Provincie wel, in de andere Provincie, niet goedgekeurd werd,
hetgeen niet mede werkt, om de landbouwers, die toch veelal
tegen de reglementeering gekant zijn, het nut er van te doen
begrijpen. Deze groote macht van de Commissie, zou echter nog
niet zoo erg zijn, indien er tegen haar uitspraak, beroep ware
toegelaten, doch het is juist de bepahng, in de drie bovenge-
noemde reglementen opgenomen, dat er tegen de uitspraak van
de Commissie geen beroep is toegelaten, die deze reglementen
zoo dracononisch maakt. Een hengsten-houder, die zich veronge-
lijkt gevoelt, moet hier in berusten, aangezien de Commissie,
volgens het oordeel van de Staten van genoemde Provinciën,
onfeilbaar is. Hoewel ik zeer veel vertrouwen heb, in de ken-
nis en de onpartijdigheid van deze Commissiën, zoo bestaan zij
toch ook uitmenschen, die zich vergissen kunnen.
Alleen de Provincie Overijssel, laat in haar reglement, beroep
op Gedeputeerde Staten toe, die dan eene nieuwe Commissie
aanwijzen. Maakt het reglement dezer Provincie, in dit opzicht
eene gunstige uitzondering op de drie andere, daartegenover be-
vat het wederom eene beperkende bepaling, die haast nog erger
inbreuk maakt op de vrije uitoefening van het eigendomsrecht
67
en op de persoonlijke vrijlieid, dan de zooeven besproken bepaling
van verplichte hengsten-keuring.
In dit reglement treft men n.1. de bepaling aan, die wij ook
in de meest draconische reglementen van de vorige eeuw vin-
den n.1. het vaststellen van het maximum dekgeld, dat gehe-
ven mag worden. Het is waar, dat er uit een economisch oog-
punt ook voor dezen maatregel iets te zeggen valt, want waar
belemmerende en beperkende bepalingen gemaakt worden in
het vrije gebruik van hengsten, moet aan den anderen kant
gezorgd worden, dat er voldoende gelegenheid, in overeenstem-
ming met de beurs der gewone kleinere landbouwers besta, om
zich met de paardenteelt bezig te houden, en de productie-kos-
ten van een veulen, niet te hoog opgevoerd worden.
Daartegenover staat echter, dat de hengsten-houders in on-
gunstiger conditie komen; immers zij moeten, om aan de
eischen der keuring te kunnen voldoen, kostbaarder hengsten
aanschaffen en willen zij aan het doel der verbetering van het
paardenras medewerken, vaak zeer dure hengsten aankoopen,
welke groote uitgaven en groot risico in een verhoogd dek-
geld moeten terug gevonden worden en derhalve de vaststeh
ling van een voorgeschreven laag dekgeld, de verbetering van
het paardenras tegenwerkt.
Eene zoodanige bepahng, waarvan de bezwaren, in een adres
van de Commissarissen der Societeit tot aanmoediging en ver-
betering van het paardenras waren neergelegd, was een van
de voornaamste redenen, voor de intrekking van het reglement
van Zuid-Holland in 1850.
Bovendien gaat het zoo ovengenoemde argument voor vast-
stelling van het dekgeld, niet op. Indien toch de Provincie of de
Staat door afkeuring gebrek aan hengsten doet ontstaan en
het dekgeld, hierdoor opgevoerd wordt, dient zij toch te zor-
gen dat de paardenfokkers in de gelegenheid zijn om tegen een
matig dekgeld, van hengsten gebruik te maken. De Provincie of
Staat moet dan maar de houders van hengsten subsidieeren,
opdat zij hun hengsten tegen een laag dekgeld beschikbaar stel
len, of zij moeten evenals in Gelderland, Provinciale of Staats-
68
hengsten stationeeren. Om iemand te dwingen het gebruik van
zijn eigendom, tegen een beperkten prijs af te staan, gaat toch
niet aan.
Uit een rechtskundig oogpunt, is de maatregel in het ge-
heel niet te verdedigen. Wij kunnen hier toch de verhouding,
tusschen eigenaar van merrie en hengst, als huur en verhuur
beschouwen. Waaruit nu ontleent de Staat, in casu de Provincie,
het recht om den huurprijs te bepalen. Dit is iets, wat alleen
door den bewonderaar van den Voogdijstaat, zou kunnen wor-
den goedgekeurd.
Een ander geval is het, wanneer de Staat van zijn kant,
concessies doet, zooals in Brabant en Limburg het geval is, waar
voor een premie-hengst, het maximum dekgeld vastgesteld is.
De premie wordt, hier onder eene voorwaarde toegekend, waar-
toe de Staat (in casu de Provincie) alleszins de bevoegdheid
heeft en waar het aan den eigenaar van den hengst vrijstaat,
een hooger dekgeld te vorderen, mits hij maar van de premie
afziet.
Deze bepalingen in de reglementen zijn echter gemakkelijk
te ontduiken, hetgeen het geheele reglement, eenigszins illusoir
maakt en het doeltreffende van dergelijke reglementen weg-
neemt, n.1. door koop met het beding van wederinkoop (art.
1555 B. W.) De eigenaar van den hengst koopt de merrie, die
hij na dekking wederom aan haar vorigen eigenaar terugver-
koopt, voorinkoopsom plus dekgeld.
De andere in deze reglementen voorkomende bepalingen, zijn
van ondergeschikt belang en bevatten grootendeels een pre-
mie-stelsel en voorschriften aangaande de benoeming der keu-
rings-Oommissiên, de tijd en de plaats der keuring, hetwelk hier
geen bespreking vereischt. De drie besproken bepalingen zijn
m.i. voldoende, om het bestaan van dergelijke reglementen te
veroordeelen.
Nu zal men mij echter afvragen: Maar wilt gij dan volstrekt
geen reglementeering? Welzeker, maar op eene andere wijze.
Mijn denkbeelden zal ik in enkele woorden ontwikkelen en te-
vens het vorige resumeeren.
69
I. De paardenfokkerij is een Staatsbelang en behoort daarom
een tak van Staatszorg te zijn.
II. De Staat kan op verschillende wijzen de paardenfokkerij
bevorderen:
a. door eigen exploitatie.
Dit geschiedt voor Nederland het doelmatigst door het stati-
oneeren van hengsten die het eigendom van den Staat of de
Provincie zijn, op die plaatsen waar gebrek is aan goede heng-
sten, die aan particulieren toebehooren, — of waar het dekgeld
door de hengsten-houders te hoog wordt gehouden. Dit zal ten
gevolge hebben, dat de particulieren, die met den Staat willen
concurreeren, genoodzaakt worden goede hengsten te houden.
De Staat moet het dekgeld van zijne hengsten, niet te hoog en
niet te laag stellen, daar dan het particulier initiatief gedood
zou worden. De paardenfokkers zullen in dit geval, hun eigen
belang spoedig begrijpen en de beste hengsten opzoeken, wat
veel invloed zal hebben op de verbetering van het paardenras.
h. door geldelvjken steun, vooral in den vorm van premiën.
Door het geven van flinke premiën, aan hengsten, merriën
en veulens. Hierdoor zullen de landbouwers, zich er op toeleg-
gen goede paarden te fokken en het beste fok-materiaal behou-
den. Tevens kan dan voor premie-hengsten, aan het ontvangen
van de premie, de voorwaarde worden verbonden, dat er niet
meer dan een vastgesteld dekgeld voor zulk een hengst mag
worden genomen, waardoor hi] dan voor iedereen bereikbaar
wordt.
c. door reglementen.
Algemeene bepahngen, voor zoover noodig, moeten althans
wat de hoofdbeginselen betreft van den Rijkswetgever uit-
gaan; terwijl de bijzonderheden der uitvoering, alsdan aan de
Provinciale besturen kunnen worden opgedragen.
Hierbij moeten de volgende beginselen in acht genomen worden:
1". Hengstenkeuring zij overal verplicht, doch er moet geen
verbod bestaan, om een niet goedgekeurden hengst te doen
dekken en staat het den eigenaar van de merrie vrij, van een
niet goedgekeurden hengst gebruik te maken.
70
De Staat stelt hem, zoodoende in de gelegenheid, om te we-
ten, of een hengst gebreken heeft of niet, waardoor het in zijn
macht ligt, om een goed paard te fokken. Verder moet de Staat niet
gaan. Het komt toch dikwijls voor, dat de eigenaar van eene merrie
voor een afgekeurden hengst, zelfs een veel hooger dekgeld zal wil-
len geven, dan voor een goedgekeurden, wanneer deze hengst
eigenschappen bezit, die hij gaarne in zijn veulen wil overplanten,
en die bij hem zwaarder wegen, dan de gebreken, waarvoor
de hengst afgekeurd is. Dit zal vooral het geval zijn bij be-
roemde dravers.
2". Er zij hooger beroep toegelaten van de uitspraak der keu-
rings-Commissie.
3". Het dekgeld worde niet vastgesteld.
Wanneer de Staat aldus de paardenfokkerij bevordert, al
mogen dan ook niet alle slechte paarden verdwijnen, dan zal
toch het aantal goede paarden sterk toenemen en zullen de
Nederlandsche paarden hun roem en goeden naam, dien zij
reeds van oudsher in het buitenland bezitten, handhaven.
STELLINGEN.
-ocr page 84-■ - , J / .
^^ / X wM.
De bevoegdheid om reglementen op de paardenfokkerij, in-
houdende verplichte hengstenkeuring, te maken, berust niet bij
Provinciale Staten.
Het brengen van memorieposten op de begrooting is on-
grondwettig.
HL
Het verhoogen van posten op de begrooting door de Tweede
Kamer, is in strijd met het karakter der begrooting.
Erkende natuurlijke kinderen moesten tegenover hunne ouders,
In denzelfden rechtstoestand verkeeren, als wettige.
74
V.
In art. 1360 al. 2 B. W. beteekent het woord „stand," maat-
schappelijken stand.
VI.
Volgens ons recht, hebben de art. 606 en 618 B. W. betrek-
king op één en dezelfde actie.
VIL
De legitimaris heeft geen recht op erfgenaamschap.
VUL
Bij faiUissement van meerdere hoofdelijk verbonden debiteu-
ren, kan de crediteur in ieder faillissement, telkens voor de ge-
heele som opkomen en uitbetaling verkrijgen.
IX.
Door de levering van het cognossement heeft geen levering
van de daarin vermelde waren plaats.
X.
Een wissel is ook na het faülissement van den betrokkene,
vatbaar vooi endossement.
XI.
De gedaagde voor de arrondissements-rechtbank heeft het
recht van anticipatie.
75
XII.
Poging met ondeugdelijke middelen op ondeugdelijk object, is
jure constituto niet strafbaar en behoort jure constituendo niet
strafbaar te zijn.
XIII.
Art. 6 al. 4, Wetb. van >Strafrecht is af te keuren.
XIV.
Invoering der voorwaardelijke veroordeeling ten onzent, is
niet wenschelijk.
XV.
In art. 40 Wetb. van Strafvordering, moet men de woorden
„terstond daarna" ook lezen in den tusschenzin, „of bij hem goe-
deren, wapenen, werktuigen of papieren worden gevonden."
. . XVI.
De tegenwoordige malaise in den landbouw, maakt het voor
Nederland wenschelijk, beschermende graanrechten te heifen.
Blz.
Inleiding................. 1
HOOFDSTUK I.
Geschiedenis der Staatszorg voor de Paardenfokkerij
HOOFDSTUK IL
Overzicht van de Staatszorg voor de paardenfokkerij
in het buitenland.............33
HOOFDSTUK III.
Staatsbemoeiing..............44
HOOFDSTUK IV.
De tegenwoordige Provinciale reglementen.....60
Stellingen................73
-ocr page 89- -ocr page 90- -ocr page 91-