-ocr page 1-

-t^\'/ffj

a

PBAGMINTA

JÜRIS ANTiqilISSIMI.

y

Cii. L. KOOIMAN.

-ocr page 2- -ocr page 3-

p

z\'V\'

\\

/ \' ,■■

. r.-\'v

" -f . ■ ■

"t.V

;■/,
ist .r,^, \'

■ U

>

-ocr page 4-
-ocr page 5-

FRAGMENTA JORIS AETIOÜISSIM

f

-ocr page 6-

,■1\'

S

■ 7-

."V ,

m

-ocr page 7-

■-.i „IIlit\'■

AGMENTA JOUI!! ANTIISSIM

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

Jodor in k J^flitSttjetMSck^

AAN -DE j^IJKS-pNIVERSITEIT TE pXRECHT
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS

Dr. J. CRAMER,

Iloogleeraar in de Faculteit der Godgeleerdheid,

vqlgens besluit van den senaat der universiteit

TEGEN DE r.EDENKTNGEN VAN

TE VERDKDIGEN

op Maandag den Mei 1893,

des namiddags te S\'/s ure,

DOOR

CHARLES LOUIS KOOIMAN,

geboren te Soerabaya.

GEDEUKT TER „UTRECHTSCHE S-iOOMDRUKKERIj" — P. DEN BOER,
Jeruzalemsteeg — Utrecht — 1893.

-ocr page 8-

Wenn das nicht atlge1^hlicklkh packt, was man
schreibt^ so klage man nicht den Unverstand de}\'
Leute an, sondern die schlechte Forin in die man
seine Gedanken gegossen.

-ocr page 9-

Onder de vele en velerlei motieven, die iemand kunnen be-
wegen iets openbaar te maken is de beste deze, dat hij iets merk-
waardigs, iets nuttigs voor anderen heeft mee te deelen. Dit motief
heeft aan het volgende geen de minste schuld. De reden van
dit
geschrift is zeer huishoudelijk en practisch, \'tis geschreven ter ver-
krijging van het doctoraat in de rechten.

Onder de onderwerpen, die hiervoor in aanmerking konden
komen had ik een voorliefde, voor het behandelen van de taak
der rechtswetenschap en van den rechter vooral tegenover eene
codificatie. Na het lezen van
von Bülow\'s Gesetz & Richterambt
begreep ik, dat dit niet aanging: ik moest eerst de praktijk en de
maatschappij heel wat beter kennen. Welnu de rechtsphilosophische
vraag zou ik dan ter zijde laten, alleen de historische behandelen
en mij tot het Romeinsche Recht bepalen. Ook dit bleek al spoe-
dig veel te omvangrijk en te lastig, dus wilde ik mij beperken lot
bespreking der resultaten, welke de Romeinsche Interpretatie had
verkregen en dat voor den tijd van de
XII tafelen tot Sextus
Aelius
. Dit moest dan het geheele privaatrecht omvatten en dus
was een grooter kennis, dan ik bezat, noodig van de Romeinsche
samenleving, waarvoor dan
Herzog, Gesch. & Syst. I geheel en
Mommsen Rom. St. R. grootendeels werden doorgewerkt. Al spoe-
dig bleek mij de groote moeilijkheid, om tot een eenigszins vast
resultaat te komen: wil men van het oude recht iets weten, dan
moet men eigenlijk eerst het klassieke goed kennen en van daar
uit met behulp van allerlei gegevens, achterwaartsche gevolgtrek-
kingen maken. Vast te stellen is dan aan den anderen kant het
XII tafelrecht. Kan men hierbij tot een resultaat komen, wat
volstrekt niet zeker is, dan moet men allerlei gegeven punten
aandoende in den vorm van berichten over wetten enz., den weg
opsporen, dien de rechtsontwikkehng heeft gevolgd (wat ik in het
3tuk over de
sui heredes heb trachten te doen). Dit is een werk
van jaren, wil er iets van terecht komen; daarbij komt, dat alles

-ocr page 10-

zeer onzeker is en blijft: men oogst weinig positiefs. Nu is het waar,
dat ook negatieve resultaten leerrijk zijn (evenals de afschrikkende
voorbeelden de beste zijn), maar ik voor mij leer die liever van anderen
kennen. Alles en allerlei moet met elkaar in verband worden gebracht
en is het dan met veel moeite gelukt, de constructie op te stellen, dan
bevindt zij zich in den regel nog in labiel evenwicht. Steeds door
hebben wij de
„Haarspaltmachine\' van von Ihering noodig, ja
zonder haar zou het er op dit gebied leelijk uitzien. Eens hoorde
ik van een musicus, die gezegd heeft, dat als
Beethoven nu zijn
eigen muziek hoorde spelen, hij er ten zeerste over verwonderd
zou zijn, wijl hij niet zou geweten hebben,
„dat er zooveel inzat".
Al is dit, dunkt me, eene stoute stelling, veel minder gewaagd is
de meening, dat wanireer
tniitatis mutandis onzen armen Roraein-
schen schrijvers ditzelfde eens overkwam, ze meer dan verwonderd
zouden zijn.

Ook met het komen tot negatieve resultaten verloopt tijd, en
zoo werd het dan ook tijd om te promoveeren. Gelijk het haast
overal geschiedt, dat de practische motieven per slot van rekening
de overhand hebben — het Romeinsche recht geeft er ons voor-
beelden genoeg van — zoo was bet ook hier; en de theoretische
en praktische drijfveeren vertoonen bet volgende als resultante.

Aan Prof. J. C. Naber breng ik hierbij mijn hartelijken dank
voor al de goede wenken en raadgevingen en den steun, die ik bij
het samenstellen van dit boekje heb genoten. Meermalen heb ik
goeden raad in den wind geslagen, doch niet tot voordeel en
bespoediging van het werk, zooals de ondervinding mij leerde.

Driebergen, Mei 1893.

-ocr page 11-

VERKLARING DER AFKORTINGEN.

Bruns, Besitzklagen ..... C. G. Bruns, Dû Besitzklagen des römischen
& hetitigeit Rechts.
1874.

Bruns, Fontes .... C. G. Bruns, Fontes Juris Romani Antiqui.
Ed.
5. 1887.

CuQ, / . . . . E. CuQ, Les institutions Juridiques des Romains tome. I. 1891.

Danz .... Danz, Lehrbtich der Geschichte des römischen Rechts,
I en II.
1871.

Van den Es ... . van den Es, Letterkunde der Grieken en Ro-
meinen.
1877. ■

Fischer, Zeittaf . . . . E. W. Fischer, Griechische en Römische Zeit-
tafeln.
1846.

Fustel de Coulanges, Qu. Hist. .... Fustel de Coulanges, Questions
Historiques.
1893.

Hamaker, R. %l m. .... Yi. Hamaker, Het Recht en de Maat-
schappij.
1888.

Herzog, ƒ . . . . E. Yi^^zo^^, Geschichte und System der Römischen Staats-
7;erfassung. I.
1884.

Heusler, Inst. I oi II .... K. Heusler, Institutionen des Deutschen
Privatrechts. I.
1885. IL 1886.

Huschke, Jur. Prud. Antej.....Ph. E. Huschke, Jtirisprtidenliae

Anteiustinianae quae super sunt. Ed. 5. 1886.

Ihering, g.....R. von Ihering, Geist des Römischen Rechts. Ed. 4.

1878—1888.

Ihering, S. E.....R. von Ihering, Scherz & Ernst in der Juris-

frtidenz. Ed. 4. 1891.

jörs, R. R.W. ... . P. Jörs, Römische Rechtwissenschaft zur Zeit der
Refiiiblik. I.
1888.

Kahn . . . . F. Kahn, Zur Geschichte des röjnischen Frauen-Erbrechts.
Leipzig 1884.

Karl. R. R, G.....O. Karlowa, Römische Rechtsgeschichte, torn. I.

1885. tom. II. Abt. I & 2. 1892 en 1893.

Kohler, Rechtsvergl. Stud. . . . . J. Kohler, Rechtsvergleichende
Studien.
1889.

Leist, Comm.....B. W. Leist, in Glück\'s Commentar der Pandeckten.

1870—1879.

Leist, A. A. I. C. ... . B. W.Leist, Alt-Arisches lus Civile tom. L 1892.

Leist, G. I. R. G^. . . . . B. W. Leist, Gracco-Italische Rechtsge-
schichte.
1884.

Lenel, Palingenesia . ... O. Lenel, Palingenesia Juris Civilis. 1889.

-ocr page 12-

Marqu., Pr. L. R. .... ]. Marquardt, Das Privatlehen der Römer,
torn. II. Ed.
2. 1886.

Marqu., R. S. V. . . . . J. Marquardt, Römische Staatsverwaltung,
torn. III. Ed.
2. 1881—1885.

Mm., C. I. L.....Th. Mommsen, Corpus Inscri;ptionum Latinartim.

Mm., Rom. Forsch.....Th. Mommsen, Römische Forschungen.!. 1864.

Mm., R. G.....Th. Mommsen, Römische Geschichte. Ed. 6. 1874.

Mm., .5". R.....Th. Mommsen, Römisches Staatsrecht, torn. I & II.

Ed. 2. 1876 en 1877. tom. III. 1887 en 1888.

Mühlenbruch .... Mühlenbruch, in Glück\'s Commentar der
Pandeckten.

Perizonius, Animadvers. Hist, of Diss. Trias ....]. Perizonius,
Animadversiones Historicae en Dissertatiomim Trias. 1685.
en 1679.

PucHTA, Inst.....G. F. PuchTA, Cursris der Institutionen, besorgt

von Paul Krüger. Ed. 9. 1881.

Rutilius .... Rutilius, Bertrandus en W. GrotiUS, Vitae Trii>ar-
titae.
1718.

Schulin .... Schulin, Das Griechische Testament verglichen mit
dem Römischen.
1882.

Sohm . . . . R. Sohm, Institutionen des Römischen Rechts. Ed. 3. 1888.

Teuffel, R. L. G.....W. S. Teuffel, Römische Literattir Geschichte

{bearbeitet von Ludwig Schwabe.) Ed. 5. 1890.

Vissering, diss.....S. Vissering, Questiones Plautinae I an II,

dissertatie. Leiden 1842.

Voigt, Ael. & Sab. Syst.....M. Voigt, Aelius tmd Sabinus-System

in de Abhandlungen der Kón. Sächs. Ges. der Wissenschaften.

\'VII. 1879.

Voigt, Ius Nat.....M. Voigt, Die Lehre vom Ius Naturale, Aeqtiwn

et Bomim & Ius Gentitim der Röiner. 1856—-1875.

Voigt, R. R. G.....M. Voigt, Römische Rechtsgeschichte. I. 1892.

Voigt, XII . . . . M. Voigt, Geschichte und Allgemeine Juristische
Lehr begriffe der XII Tafeln.
1883.

Windscheid . . . . B. Winscheid, Lehrbuch des Pandecktenrechts.
Ed.
6. 1887.

Ilet Stadrecht van Gortvs is te vinden, in het Museum für Philologie.

deel 40, jrg. 1885, Ergänzimgsheft. De daarbij behoorende
juristische ErliMiterung van Zitelm:ann is daarachter afgedrukt.

Caius Institutiones zijn aangehaald uit de Editie van Krüger en
Studemund 1884.

De jaartallen wijzen het aantal j.aren vóór het begin onzer jaartelling aan.

-ocr page 13-

SEXTUS AELIUS PAETUS CATUS.

I.

Sextus Aelius Paetus Catus stamde uit een plebeisch geslacht,
dat zich al tamelijk vroeg te Rome onderscheidde, doordat de leden
ervan zoowel magistraturen als priesterlijke waardigheden bekleedden,
In het jaar
409 v. Chr. werd een P. Aelius gekozen onder
de eerste
quaestores uit de plebs i).

In 338 wordt een P. Aelius Paetus tot consul gekozen 2).
In 321 is een P. Aelios Paetus ^nagister eqüifum van den
dictator Q. Fabius Ambustus 3), doch beiden legden als vitio
creati
hun ambt neer. Het is zeer goed mogelijk, dat deze magister
eqiiitum
en de consul dezelfde persoon waren. Tot magister equitum
werden vroeger geen jonge mannen gekozen. Dit kan men uit
twee gegevens opmaken. Vooreerst uit de latere meening, dat de
hx de dictator e crea^ido voorschreef slechts een gewezen consul tot
magister equitum te benoemen, wat Livius 4) in de volgende
woorden meedeelt:
consular es legere: ita lex iubebat de dictator e
creando lata
S). Voorts uit de praktijk, om in het algemeen slechts
ouderen tot magistraten te kiezen, wat wij analoog tot alle gevallen
mogen uitbreiden, uitgaande van diegene, waarbij men den leeftijd
kan opmaken. En dit iigt geheel voor de hand in halfbeschaafde

1) Liv. 4, S4.

2) Liv. 8, 15, Mm. C. J. L. /. pg. 513, Fischer Zeittaf. pag. 54.

3) Liv. 9, 7.

4) Liv. 2, 18.

5) Deze regel schijnt echter een verdichtsel te zijn, omdat, zooals
Mommsen {S. R. II, 165 sq.) heeft aangetoond, tot aan het jaar 321,
zoowel consulares als anderen dit ambt hebben bekleed, en eerst claania —
hoewel evenmin zonder uitzondering, cf. o. a. over O.
Aelius Paetus,
praetor van het jaaj\' 220 — consulares werden gekozen.

-ocr page 14-

SEXTUS AELIUS.

Staten, waar kennis uitsluitend op ervaring steunt, waar langer ge-
leefd te hebben en meer weten steeds samengaan 6).

In het jaar 300 werd weer een P. Aeuus Paeïus onder de
eerste plebeische
augures gekozen, nadat de lex Ogulnia 7) de
plebeiers tot het ambt van
augur en pontifex had toegelaten niet
alleen, doch bepaald had, dat van de negen
augnres. die er voortaan
zouden wezen, 5 plebeiers moesten zijn 8).

In 286 was C, Aelius Paetus 9) consul 10).

In 229 en 227 was Q. Aelius Paetus tribumis plehis, in 224
aedilis plebis.^ \'m 222 magister equitum en praetor in 220.

Deze was Po}ttifex en sneuvelde in den slag bij Cannae {216) n).
Diens zoons waren P.
Aelius Q. f. P. n. Paetus en Sextus
Aelius Q. f. P. n. Paetus Catüs, zooals men uit de bijvoegingen:
Q. filiiis P. nepos, duidelijk kan opmaken, daar het ondenkbaar
is, dat toen in Rome twee personen van volkomen denzelfden naam
zouden hebben bestaan, zonder dat zij hierbij eene onderscheiding
hadden aangenomen. De oudste der beide broers, zooals men kan
opmaken uit de tijdstippen, waarop dezelfde ambten door hen be-
kleed werden, was
Publius; dezen zien wij in 2\\oproquaestor 12),
in 206
tribunus plebis., terwijl hij in 207 tot augiLr benoemd was.
In 204 was hij
aedilis plebis, het volgende jaarpraetor iirbanus 13).
In 202 koos de
Dictator C. Servilius Geminus, die benoemd was

6) Vandaar de buitengewone eerbied voor en invloed van ouderen
van dagen, te Rome zoowel als in Sparta, ook elders of.
Hamaker,
Recht & Maatschappij, pg. 87.

7) Deze wet is het resultaat van eenen zeer langen strijd tusschen
patriciërs en plebeiers, zie
Fustel de Coulanges, i/w/. pg. 416 —430.

8) Liv. 10, 9. Dat deze en de consul dezelfde persoon zijn, zooals
Weissenborn in zijn — overigens vrij slordige en onkritische — Index
op Livitts wil, schijnt mij onaannemelijk toe, zooals men uit het vooraf-
gaande kan opmaken.

9) Mm. C. J. L. I 519, Fischer Zeittaf. pg. 66.

10) In 259 vinden wij een p. aelius C. f. P. n. PaETUS als tribimus
flebis
en in 234 een P. Aelius P. f. C. n. Paetus eveneens volkstribuun
in de
Annales van pighius //, pg. 27 & 102, doch dit zijn recon-
structies, die op hypothesen steunen en waaraan wij niets hebben.

11) Liv. 22, 35; 23, 21. PiGHius I.e. pg. 100, UT, 117, 124, 131,
141 & 184; cf. ook
Rutilius, /, pg. 50.

121 PigHTUS I.e. pag. 192, voorts pag. 208, 218, 223, 236, & 247.

13) Liv. 29, 38 io 30, i, en als praetor nog vermeld in Liv. 30,
17 & 21. cf. Rutilius, 1, pg. 50—56.

-ocr page 15-

.SEXTUS AELIUS. 993

om de verkiezingen te leiden, hem tot magister equitum 14). In
201 werd hij consul met Cn. Cornelius Lenïulus iS). Terwijl
deze naar Africa ging, trok hij naar Gallia tegen de Bon op, doch
behaalde daar evenmin als later zijn broeder
Sextus, eenig succes
van beteekenis Het jaar
200 zag hem als een der decemviri

agris dividundis adsignandis in Apulië en Samnium 17). In 199
vertrekt hij met
Sextus Aelius en C. Cornelius Lentulus naar
de
colonia Narnia, Deze leed aan het euvel, dat de coloni niet
meer voltallig waren en anderen zich trachtten in te dringen in
hun burgerrechterijken toestand Het was de gewone kwaal

van alle coloniae; vooral het wederrechtelijk sluipen in den rechts-
toestand der
coloni nam groote proportiën aan 19). De socii op
hunne beurt trachtten zich door onderkruiping van de Romeinsche
civitas meester te maken. Ook dit werd zoo erg, dat in 195 de
lex Licinia Mucia de civibus regundis werd aangenomen, om dit
euvel te beteugelen 20); hetwelk echter onmogelijk bleek te zijn,
waarom dan ook de
lex Aelia Sentia dwalingen omtrent den rechts-
toestand tot uitgangspunt eener uitvoerige regeling nam (zie
Caius I
65 sqq) 21). De
tresviri voor de bovengenoemde colonia moesten
trachten eene regeling te treffen, welke het kwaad daar stuiten zou.

In hetzelfde jaar is hij ,,multis claris petentibus viris" toch tot
censor gekozen met P. Cornelius Scipio Africanus 22), welke
het hierbij goed met hem kon vinden. Dit laatste wordt ons door
Livxus uitdrukkehjk vermeld, omdat de vorige censoren: M. Livius
Salinator en C. Claudius Nero 23) in het jaar 204 twist hadden
gehad, waarbij zij het belang van den Staat hadden opgeofferd aan
het botvieren van persoonlijke veeten. Deze twist, welke waar-
schijnlijk door jalouzie van Livius
Salinator ontstaan was 24)^

14) Liv. 30, 39 en zie hierbij Mm. S. R. II 166 A 3, Von den vier
letzten Dictatoren,
547, 549, 551, 552 (a.ii.c.) haben drei ihre Reiter\'
führer zu Consuln creirt.

15) Liv. 30, 40. Mm. C. y. L. I, 527, Fischer Zeittaf. pg. 95,

16) Liv. 31, 2.

17) Liv. 31, 4.

18) Liv. 32, 2.

19) Herzog, /, 430 sq., 1005, sqq.

20) Karl. R. R. G. I, 418.
21; Zie pg.

22) Liv. 32, 7. Fischer Zeittaf. pg. 96.

23) Fischer, Zeittaf, pg. 94,

24) cf. Liv. 28, 9.

-ocr page 16-

.SEXTUS AELIUS. 994

liep zoo hoog, dat Claudius Nero over zijn ambtgenoot het vende
eqiimn
uitsprak, met dit gevolg, dat, wijl toevallig Claudius Nero
ook tot de eqidtcs behoorde, Livius Salinatoe hem eveneens uit
de ridderschap stiet. Voorts om de achting voor de aanzienlijkste
staatsambtenaren, en daarmee voor het staatsambt zelf, te bewaren,
had
Claudius Ijvius onder de aerarü 25) ingeschreven en uit
het verhaal daarover kan men opmaken, dat dit tegen de gewoonte
zonder
causae cognitio was geschied 26). Daarop wilde Livius,
behalve de
tribus Maecia — die hem bij eene vroegere gelegenheid
niet had veroordeeld, doch, toen hij dat eenmaal was, ook niet
tot
consul en censor had helpen benoemen — alle 34 tribus inter
aerarios referre
27). Het was derhalve der vermelding waard,
dat dit slechte voorbeeld bij dezen
Aelius en zijn ambtgenoot
SciPio geen navolging vond.

Vervolgens is P. Aelius nog als legaius geweest bij Philippus
van Macedonië en Antiochus van Syrië 28). In 174 is hij aan-
de pest gestorven
29) en als Augur opgevolgd door zijn zoon
Q.
Aelius P. f. Q. n. Paetus 30), die in 183 quaestor pro-
vincialis
in Sicilië, in 178 tribunus plebis en in 167 consul is
geweest.

P. Aelius Paetus had grooten roep als iurisconsultus 31),
doch op dit gebied werd hij overtroffen door zijn broeder. Dezen,
Sextus Aelius Paetus Cattjs, treffen wij het eerst in het jaar
202 aan als tribunus plebis 32). In 200 zorgde hij met M. Clau-
dius Marcellus
als aedilis curulis 33) voor overvloed van koren,
zoodat de
modius voor twee asses verkrijgbaar was; hij en zijn
ambtgenoot maakten veel werk van de
ludi Romani en plaatsten
uit de boetegelden vijf metalen standbeelden in het
aerarium.,

25) Zie hierover Mm. .S. R. II 388 sqq, III 252, 585 sqq.

26) Mm. .T. R. II 370 sqq.

27) Geen dezer besluiten \'kon natuurlijk doorgevoerd worden, wijl
niets door een censor kon worden vastgesteld zonder medewerking van
zijn ambtgenoot.

28) Rutilius / pg. 54 sq.

29) Liv. 41, 21.

30) Mm. C. J. L. I 529, Fischer Zeiitaf. pg. 116, cf. ook Pighius
II pg. 316, 343, 370 & 383.

31) Pomponius in L. 2 § 38 D. i, 2.

32) Pighius 1. c. II pg. \'229.

33) Liv. 31, 50.

-ocr page 17-

sp:xtus aelius. 5

waarbij zij van den regel afweken, om deze gelden direct in het
aerarium te doen vloeien 34).

In het volgende jaar is hij met zijn broeder Publius en
C. Cornelius Lentulus triiDnvir voor de colonia Narnia, zooals
wij reeds gezien hebben. Terwij! zijn broeder
censor was, bekleedde
hij in lyg het consulaat met T.
Quinctius Flamininus 35). Nadat
door den Senaat Macedonië en Italië als consulaire provinciën
waren aangewezen, konden zij het over de keuze niet eens worden, daar
beiden Macedonië wilden hebben, wegens den aanstaanden krijg met
Phu^ippus. Zij möesten dus loten 36), waarbij aan Flamininus de ge-
wenschte provincie ten deel viel, waar hij zich een onsterfelijken naam
maakte 37). Doch ook in Italië viel wel te strijden. De Boii on-
dernamen nog steeds strooptochten in het gebied der Romeinen.
Sextus Aelius vertrok dan ook derwaarts met den Praetor
C. Helvius, wien door het lot Gallië was toegewezen. Hij ver-
eenigde daar zijne troepen met die van L.
Lentulus, hoewel deze
eigenlijk afgedankt hadden moeten worden
38). Desniettegen-
staande verrichte hij niets merkwaardigs, doch bracht zijn tijd door
met het versterken van Cremona en Placentia en het weder bijeen-
brengen der verstrooide bewoners 39). Tegen den tijd der verkie-
zingen was hij weder te Rome
40). In 194 verwierf ook hij de
Censuur met
C. Cornelius Cethegus 4^). In dat jaar gebeurde
het, dat den
cunilischen aedilen bevolen werd de plaatsen der
senatoren af te scheiden, niet wijl het noodig was: niimquam, zegt
Valerius Maxbius IV 5 § i, qi4isqiiam ex plebe ante patres cons-
criptos in theatro spectare sustimiit;
doch het was een uitvloeisel
van meer en meer veldwinnende aristocratische ideeën. Vroeger
behoorden ook de senatoren tot de burgers, allen waren Romeinen ;
thans achtten zij zich boven het volk verheven, vandaar dat deze
gebeurtenis ook veel aanstoot gaf
42).

341 Mm. .S. / 233 & 675, // 486.

35) Mm. C. J. L. I 527, Fischer Zeittaf. pg. 97.

36) Mm. S. R. I 40 sqq.
37J Liv. 32, 7 & 8.

38) Liv. 32, 9.

39) Liv. 32, 26.

40) Liv. 32, 27.

41) I-^iv. 34, 44 en 35, 9.

42) Liv. 34, 54. Mm. R. III 893 A 3. Over de kwestie of de
censoren dan wel de consuls het bevel gaven, heerscht verschil van

-ocr page 18-

SEXTUS AEIJUS.

Livius vermeldt niets meer van Sextus Aei.ius, doch met
JöRS 43) is aan te nemen, dat hij nog zeer lang geleefd heeft,
daar hij volgens
Cicero 44) met 0. Laelius is bevriend geweest,
die eenige jaren ouder was dan
P. Cornelius Scipio Aemilianus,
welke in 185 het levenslicht zag 45). Ook vermeldt Cicero 46),
dat Q.
Scaevola de Augur zich hem nog herinnerde en hem dus
persoonlijk gekend heeft, terwijl deze tusschen de jaren
160 en
150 moet geboren zijn.

Zooals wij zagen stamde Sextus Aelius uit een oud plebeisch
optimatengeslacht. Dit bestond uit vele families, zooals
Festus
p. 94: Gens Aelia atpellahir, quae ex mulüs familiis conficilur,
vermeldt 47). Deze Aelii schijnen arm geweest te zijn. Valerius
Maximus
deelt ons mede, dat op een gegeven tijdstip 16 Aelii in
eene zeer kleine woning samenwoonden en samen een akker be-
arbeidden, die veel minder verzorgers noodig had, dan er eigenaars
van waren
48) 49). Dit komt wel overeen met den vermogens-
toestand van
Sextus Aelius zelf, zooals ons later zal blijken.

De relaties van Rome en Griekenland zijn al overoud 50).

meening, daar de bronnen met elkaar in tegenspraak zijn. Bij Livius
bevelen het de censoren, bij Cicero de har. resp. 24 en Val. Max. //
4 § 3 de consuls, weer anders bij Asconins. Corn. p. 68 sq. Mm. S. R-
II
478 (cf. II 129 & 435 en / 397) neemt aan, dat de consuls het
bevelen, ook omdat zij bij de
ludi Romani voorzaten en deze spelen
oorspronkelijk gaven; maar dat de aediles het bevel kregen van de
censoren. Cf. ook
Herzog ƒ 411 A i & 902 A 2.

43) R. R. W. I pg. loi.

44) de Rep. I 18.

45) Teuffel i?. Z. G^. / § 131 n». 3.

46) de Orat. TH 133.

47) Over de onderdeden der gens (voor plebeiers stirps geheeten)
Mm. .5. R. Til 16 A 2, 27 A 2, 74; Karl. R. R. G. I pg. 36.

48) IV 4 Ij 8: Quid Aelia fajnilia, quant locuples? Sexdecim eodem
tejnpore Aelii ftierunt, quibus mia domunctila erat eodem loei, quo
mine simt Mariana monumenta, et umis in agro Veiente fundus mirms
multo cultores desiderans quam dominos liabebat.

49) Waaruit Herzog / 102 A i en 1032 sq. de gevolgtrekking
maakt, dat bij onverdeeld eigendom, de eigenaars in de klasse bleven
van den erflater. Welke gevolgtrekking m. i. wel wat gewaagd is.

50) Over Griekschen invloed in de oudste tijden cf. Mm. R, G", I,

-ocr page 19-

SËXTÜS AELIUS. \' 7

Doch in meer rechtstreeksche aanraking kwamen de beide volken,
toen in de derde eeuw voor Christus het Romeinsche gebied zich
tot aan de Grieksche kuststreken had uitgebreid. De invloed der
Grieksche beschaving deed zich ecliter niet terstond gelden, daar
Rome nog veel te veel oorlogen had te voeren, die alle krachten
in beslag zouden nemen, en de Romeinsche maatschappij te veel
innerlijke kracht had S\')-

Toch kwam reeds in 272 Livius Andronicus, te Tarente
krijgsgevangen gemaakt, naar Rome, waar hij later de
civitas ver-
kreeg en zich bezighield met het overbrengen van Grieksche drama\'s
in het Latijn, en voor zijne leerlingen de Odyssee vertaalde
52).

Hoe langer hoe meer verdrongen van nu af aan Grieksche
zeden en gewoonten de oud-Romeinsche, zonder dat tegenhouden
mogelijk was. Zelfs
M. Porcius Cato (geboren 239) moest,
hoe vasthoudend en zelfs halstarrig hij ook was, zwichten en be-
studeerde nog in hoogen ouderdom de Grieksche schrijvers 53).
Zelf heeft hij hetgeen hij bestreed, nog in de hand gewerkt,
door in
204 Q. Ennius mee naar Rome te nemen, toen hij hem
in Sardinië, waar
Ennius onder de hulptroepen diende, had leeren
kennen.

Q. Ennius was te Rudiae in Calabrië geboren in 239 54).
Hij kende door de ligging zijner geboorteplaats van zelf Grieksch
en Oskisch, bovendien, doordat Rudiae in
266 een municipium was
geworden, het Latijn. Te Rome leefde hij van het onderwijs geven
in de Grieksche taal en het vertalen van Grieksche stukken,
voornamelijk van
Euripides. Cicero de orat. / 198 noemt hem
sumniiis poëta.

Een weinig later dan Ennius kwam ook zijn neef M. Pacu-
vius (geboren te Brundisium in 220) op aandringen van zijn oom
naar Rome. Hij hield zich eveneens bezig met onderwijs in het

95 sq., 131, 177 sq., 210 sqq., 225 sqq., 233 sqq. Ook JöRS R. R. IV. /.
117 en CUQ / 123 sqq. nemen aan, dat reeds zeer vroegtijdig betrek-
kingen bestonden tusschen Grieken en Romeinen.

51) Cf. Herzog / 314 sqq.

52) Cf. Teufeel R. L. G. I § 94.

S3> Cf. Van oen Pis, Lef ter hinde pg. 196, Jörs R. R. W. I 269,
270
A i, over Cato in het algemeen Teuffei, Z. G. 7 § 118 sqq.

54) Cf. Teufeel, R. Z. G. 1890 I pg. 166—173, Ribbéck, Geseh.
d.
Röm. Dichtwii^ 1887 1 27—-52.

-ocr page 20-

.SEXTUS AELIUS. 998

Grieksch en het vertalen van Tragedies van Aeschylus, Sophocles
en Euripides 55).

Naast deze drie half-Grieksche Italiers trekken nog twee uit
noordelijker streken onze aandacht:
Cn. Naevius en T. Maccius
Plautus.

De eerste was een Latinus in Campanië geboren, die sedert
235 op de wijze van Andronicus tooneelstukken schreef. Daar
hij echter de politiek op de planken bracht en daarbij de leidende
mannen niet ontzag, werd hij eer.st in de gevangenis geworpen en
daarna verbannen. Hij stierf in
199. 56).

T. Maccius Plautus in 254 te Sarsina in Umbrië geboren
als
in^enims, maar van lagen stand, verdiende te Rom\'e den kost
met het vrij bewerken van Grieksche comedies. Hij is geen bloot
vertaler. Wel behoudt hij de Grieksche personen, doch overal is
de Romeinsche maatschappij zichtbaar 57), vandaar de menigte
toespelingen op het recht en het krijgswezen. Van de over de
honderd stukken, die men onder
Plautus naam bezat, erkende
Varro er 21 als echt, en hiervan bezitten wij twintig voor het
grootste gedeelte 5^).
Plautus is blijspeldichter en bijgevolg zijn
zijne taal en zijne grappen meestal zeer plat, daar hij anders voor
het toenmalig boerenpubliek onverstaanbaar zou geweest zijn.

De vijf genoemde letterkundigen heeft Sextus Aelius natuur-
lijk allen gekend. Dat dit ook met
Ennius liet geval was, blijkt
uit
Cicero \'de rep. /. 18. Hij hoorde Ennius gaarne en haalde
dikwijls uit zijn
Neopiolemus een regel aan : philosophari veile sed
paiicis nam omnino haud placer e.
Ennius in zijne Annales roemt
onzen
Sextus in den volgenden regel:

Egregie cordatus homo Catiis Aelius Sextus 59).

Cicero zegt, dat hij alles wist wat toen ter tijd geweten kon
worden. Der Grieksche beschaving was hij niet vijandig, doch

55) Cf. Teuffel R. L. G. I % 105.

56) Cf. Teuffel R. L. G. / § 95.

57) Cf. Teuffel R. L. G. I § 96 sqq.. Van den Es Letterkunde
pg. 188.

58) Amphitruo, Asinaria, Auhilaria^ Captivi, C^irculio^ Casina,
Cistellaria, Epidicus, Bacchides, Mostellaria, Menaechmi, Miles Glo-
riosus, Mercator, Pseudolus, Poenulus, Per sa., Rudens, Stichus, Trinuni-
ntus
en Iruculentus.

59) Cf. Cic. de rep. I 18; Ttisc. disp. I 18; de Orat. I 198.

-ocr page 21-

.SEXTUS AELIUS. 999

zijn practische geest behoedde hem voor wat toen voor overdrijving
werd gehouden. Zoo spotte hij ook wel met C.
Sulpicius Gallus
(consul in i66, gestorven in 150 60)^ en haalde dan Ennius\' Iphi-
genia
61) aan:

Astrologorum signa in coelo sii observât Jovis
Cim capra aut nepa aiit exoritu no7fien aliqiiod beluariim
Quod est ante pedes nemo spectat: coeli scrutantur piagas.
Doch het zou blijken, dat zijn spot verkeerd geplaatst was;
want dezelfde C.
Sulpicius Gallus heeft met zijn sterrekundige
kennis den Romeinen een zeer groote dienst bewezen in het jaar
168, toen Aemilius Paullus op het punt was bij Pydna met Per-
seus
slaags te raken. Vóór den dag, waarop de veldslag zou
plaäcs vinden, was er een maansverduistering. Slechts doordat
Gallus deze voorspelde, werd daarin door de bijgeloovige soldaten
geen slecht voorteeken gevonden, wat anders zonder twijfel gebeurd
zou zijn 62). Slechts in zooverre wilde hij die
studia Graecoriim
voor de jeugd toelaten, als ze hen vlugger van bevatting maken ;
maar ze moeten middel, geen doel zijn voor het leven van het
individu, of althans nut opleveren voor den Staat 63),

Zooals boven gezegd is, schijnt hij ook bevriend te zijn ge-
weest met C
Laelius 64), een der hoofdvertegenwoordigers van
de nieuwe richting.
Laelius hoorde o. a. in zijne jeugd Diogenes
Stoicus
en later Panaetius 65).

Mommsen R. G. \\ pg 929 zegt, dat de invloed van Griek-
sche grammatische studiën onloochenbaar bij hem te voorschijn
treedt; doch dit schijnt op de mededeeling van
Cicero Top. 2 § 10
te slaan, eene plaats die, zooals Hertz 66) aantoont, op L. Aelius
Stilo
den leermeester van Cicero ziet, en dus in dezen niets
bewijst.

60) Cf. Teuffel R. L. G. I \\ 124.

61) Een stuk van denzelfden titel heeft ook Naevius geschreven,
doch hieruit is het waarschijnlijk niet.

62) Cf. Mm. R. G. I 766, Perizonius Animadv. Hist. II pg. 78 sq.

63) Zoo althans schetst hem cicero, doch wat het laatste betreft
is hier niet veel op af te gaan, zie
Teuffel /v\'. L. G. / § 184 n». i A
2 & 3, ook is er een bijzonder sterke overeenkomst van dezen laatsten
zin met
Isokrates\' rede n^qi &vci.êao(u)(i

64) Cf. Cicero de rep, I 18.

65) Cf. Cicero de fin. 11 24.

66) In FleckeiSEN\'s Jahrb. 85 pg. 45.

-ocr page 22-

.SEXTUS AELIUS. 1000

Zooals wij boven reeds zagen waren de Aelii waarschijnlijk
niet rijk.
Plinius Hisi. Nat. XXXIII 51 § 142, deelt van Sextus
Aelius
het volgende mee: item Catum Aeliiim, cimi legati Aetolo-
rum in consulaiu prandentem in fictilibus adissent, missa ab iis vasa
argentea non accepisset.^ neqiie aliud habiiisse argenti ad supremum
vitae diem quam duo pocula, quae L. Faullus so eer ei ob virtutem
devicto P er s e O rege donavisset.
In dit bericht is echter een
fout
: Sextus Aelius Catus is niet de schoonzoon van L. Paullus,
dit is, zooals Valerius Maximus IV 4 § 9 terecht zegt, Q. Aelius
Tubero.
Echter kunnen wij de fout van Plinius verklaren, doordat
hij uit
Val. Max. heeft geput. Deze heeft in IV 3 § 7 hetzelfde
vermeld als
Plinius 1. c., doch schrijft dit aan Q. Aelius Tubero
cognomine Catus toe 67). De naam is echter verkeerd, er is in
deze tijden geen Q.
Aelius Tubero consul geweest.

Maar ook de tijd komt niet uit, wanneer men zooals Plinius
doet, Aelius Catus als schoonzoon ,van Aemilius Paullus laat
optreden.
Aemilius Paullus was in 168 een zestiger 68) en dus
zou zijn schoonzoon zoo omstreeks die jaren het consulaat moeten
gehad hebben, daar men dit in dezen tijd niet vóór zijn 43ste
jaar verkreeg. De Aetoliërs waren in 189 onderworpen. In het
jaar 199 het consulaat-jaar van
Sextus Aelius Paetus Catus
waren zij bondgenooten van de Romeinen tegen Philippus van
Macedonië
met wien toen de krijg uitbarstte, dien T. Quinctius
Flamininus
heeft beëindigd 69); Het is eerder te denken, dat in
dien tijd een gezantschap kwam, dan omstreeks het jaar 170.
Doch zooals wij reeds meldden : er is geen
Q. Aelius Tubero
consul geweest en dus is de door Valerius Maximus opgegeven
naam fout.
Plinius heeft hieruit en uit eene tweede plaats van

67) Cîirii et Fabricii Q. Aelium Tuberojiem cognomine Catum dis-
cipulum fuisse merito quis cxistimaverit, cui consulatum gereiiti cum
Aetolorum gens omnis ustis vasa ar^entea, jnagno pondéré, et exquisita
arte fabricata per legatos mississet, qui stiperiore tempore gratulandi
caussa ad eum profecti retulerant fictilia se in eius mensa vasa vidisse ;
monitos ne continentiae quasi faupertati succîirrendum putarent,
cu7n
stiis sarcinis abire iussit. Quam bene Aetolicis domestica praetulerat,
si frugilitatis eius exemplum posterior aetas sequi voluisset? Nunc
quo vent2im est? a servis vix impetrari potest, ne eam suppellectilem
fastidiant, qua twtc consul uti non erubuit.

68) Ci. Mm R. G. I 766.

69) o. a. Liv. 32, 6, Mm A\'. G. I 702 sqq.

-ocr page 23-

SEXTUS AELTUS. 11

Val. Max. IV 4 § 9 zijn verhaal opgesteld 7°) en omdat de namen
gelijk waren, heeft hij die personen voor dezelfde aangezien
71).

Wij kunnen dus aannemen, dat het door Valerius Maximus
en Plinius meegedeelde onzen Sextus Aelius betrof, die in 199
consul was.

Het beeld van een stoeren, hooghartigen, onomkoopbaren
Romein rijst hier voor ons op, die niet het drijvend-conservatieve
karakter van een
Cato 72) had, maar eenigszins met zijn tijd
meeging, evenals
Aemilius Paullus, die echter jonger was, dat
deed 73), welke o. a.\' in Griekenland kunstwerken ging bezichtigen,
toen hij als opperbevelhebber daartoe in de gelegenheid was.

Sextus Aelius had Rome gezien ook in de benauwde dagen,
die het door toedoen van
Hannibal beleefde. In den tijd van
zijn opkomst echter werd Rome de eerste macht in de toen bekende
wereld. Doch tegelijkertijd drongen niet alleen de Grieksche kunst
en wetenschap door, doch ook hunne verwijfde zeden 74). Schatten
aan goud en zilver brachten de overwinnaars naar Rome; de
hebzucht steeg met den dag; de oud-Romeinsche zeden verloren
terrein. De vrouwen emancipatie was in vollen gang. De vrijheid
van beschikking, die bij strenge en krachtige zeden geen gevaar
opleverde, sloeg over tot wat men toen voor willekeur aanzag en
gaf aanleiding tot het ontstaan der
leges Cincia, Fnria Testanien-
taria
en Voconia. Door wettelijke regeling wilde men de vroegere
toestanden weer terugroepen, doch zoomin toen als op andere
tijden kon dat middel baten. De wetgeving kan den maatschap-
pelijken stroom niet terugdringen, wel leiden. Wat
Cato wilde
was onmogelijk.
Sextus Aelius heeft den beteren weg ingeslagen,
hoewel hij uit den aard der zaak (hij was bovenal jurist) tot de
behoudende kant overhelde.
Sextus Aelius had een universeele
kennis, zooals wij van
Cicero hoorden. De pontificale en augurale
wetenschap zal hem niet vreemd geweest zijn, daar zijn vader

70) Eadem gens (sc. Aelia) nullum ante scrufulum argentihabuit,
quam Paullus Perse rege devicto, Q Aelia Tuberoni genero suo quinque
■pondo argenti ex praeda donaret.

71) Dit heeft reeds Perizonius Animadv. Hist. II pg. 61 sq. en
70 sqq. aangetoond.

72) Cf. jöRS R. R. W. I pg. 267 sqq.

73) Cf. Mm. R. G. I pg. 765 sq.

74) Cf. Mm. R, G. pg. 449 sqq. .

-ocr page 24-

.SEXTUS AELIUS. 12

pontifex en zijn broeder Augiir is geweest, en dit ambt gewoonlijk
in de familie bleef. Het staatsrecht kende hij natuurlijk uit eigen
ervaring. In de krijgskunde was hij niet buitengewoon, zooals wij
zien in zijn tocht tegen de Bon. Zijn grooten en welverdienden
naam heeft hij zich verworven door zijne kennis van het Privaatrecht.

§ 3-

Sextus Aelius als Jurist 75).

Vooral als respondent heeft Sextus Aelius zich een grooten
naam verworven 76), getuige zijn bijnaam
Catus. F.espondeeren
deed ieder jurist, zij waren daardoor de vraagbaak van de geheele
stad,
Cicero de orat. I 45 § 200 zegt het aldus: Est enini sine
duhio domus iurisconsulti tothis oraculum civiiatis. Testis est huiusce
Q. Mucii janua et vestibulum, quod in eius infirmissima valetudine,
affectaque iam aetate, maxima quotidie frequentia civium, ac sum-
morum hominum splendorum celebratur,
en Aelius Catus was niet
minder beroemd dan Q. Mucius
Scaevola. Overal werd gerespon-
deerd, zoowel in de stad als op het land, zoowel
domi als militiae.
Cicero de orat. III 33. § 134: iidemque et in senatu et apud
populum, et in causis aniicorum, et domi et militiae consilium smim
fidemque praestabant
77). \'s Morgens vroeg reeds stonden zijne
consulenten voor de deur 78) en begeleidden hem overal, waar

75) Als zoodanig wordt hij vermeldt bij;
Cicero, de orat. I 198, 212, 240; III 133.

de leg. II 59.
de Sen. 9 § 27.
Brutus 20 § 78.
de rep. I 18.
Ep. {ad fam.) VII 22.
Pomponius, L. 2 § 7 en 38, D. t, 2.
Gellius, IV, i § 20.
C
elsus, L. 38. § i. D. 19, i.
U
lpianus, L. 3. § 9. D. 33, 9.

76) Cf. Cic. de rep. I 18, de orat. I 212, Pomp. fr. § 38.

77) Cf. pro Mur. 9 § 19. Ep. ad fam. VII 13.

78) Horatius Sat. I i v. 9—^10. Agricolam laudat iuris legtimque
peritus^ sub galli cantus consultor ttbi ostia pulsat. Cic. p. Mtir.
g
§ 22. (cf. oOk § 19).
Vigilas tu de nocte, ut tuus consultorihus respondeas\'.
ille ut eo quo intendit., mattire cum exercitu perveniat. Te gallorum,

-ocr page 25-

.SEXTUS AELIUS. 13

hij ging of zat. Sommige iurisconsulü gaven hun uitspraken, terwijl
zij over het
forum wandelden, anderen terwijl zij thuis op een
hoogen zetel zaten:
Cicero de orat. I § 133: M\' vero Manilium

nos etiam vidimus transverso ambulantem foro..... ad guos olim

et ita ambulantes et in solio sedentes donii sic adibatur etc. 79).
Geld bracht het hun in den goeden tijd niet op, doch eer en
aanzien des te meer 80). Het respondeeren kon loopen over het
ius publicum, zoowel als over het ius privatum. Cicero onder-
scheidt deze nauwkeurig in zijn
de orat. I 48 § 211 sq. 81). Bij
het respondeeren
de iure privato kunnen wij drieërlei functies van
den
iuris consultus onderscheiden, al naar mate hij geconsulteerd
wordt door
di^tn praetor, door den of door een privaat persoon.

Vooreerst raadpleegt de Praetor iurisconsulti bij het vaststellen
van zijn
edict 82), Wel kon nu nog de Praetor veranderingen
aanbrengen en van zijn
edict afwijken, doch zonder dat daarvoor
overwegende redenen bestonden gebeurde dit niet, en ook hierbij
was de hulp van jur-isten noodzakelijk. Zij deden dus voor het
ius honorarium als raadgevers, wat zij in het ius civile zelfstandig
tot stand brachten; zij hielden het recht op de hoogte van hun

illum buccinarum cantus exuscitat. Dit is de redevoering, die M. Cato,
nadat de spreker geëindigd had, hardop deed zeggen: O dii boni, quam
ridicuhim Consulem habemtis!
(Asconius Arg. pro Mur.).

79) Tusc. Disp. V ii2, de leg. L 10. Hor. Sat. I. i, 10.

80) Cf. Jhering G. II pg. 418 sqq. JöRS i?. W., 1255 sqq. Later
eerst werd de praktijk een geldwinning Cf.
Marquardt Röm. Priv.
Leben.
II pg. 770 sq.

81) Sin autem quaererernur, quis esset is, qui ad rempublicani mode-
randam usum, et scientiam, et sttidium sumn contulisset, dejinirem hoe
inodo\\ qui, quibus rebus titilitas reipublicae pararetur augereturque,
lener et, iisque uteretur-, hunc reipublicae rector em et consilii publici
auctore7n esse habenduin praedicaremque P. Lejitulum, principein illum
et Ti Gracchum patrem et Q. Metellum et P. Africanum et C.
Laelium et innumerabiles alios cum ex nostra civitate, tu7n ex ceteris.
Sin Autem quaereretur, quisnavt iurisconsuUtis vere nominarettir;
eum dicerem, qui legum et consuetudinis eius, qua privati in civitate
uterentur et ad respondendum, et ad scribendtim et ad caven-
dum, peritus esset: et ex eo genere Sex. Aelium, M. Manilium, P.
Miicium nominarem.

82) Wij weten dit maar van één geval n.1. van\' Verres, cf. Cic. in
Verr.
I 46 § 119, doch dat het edict door rechtsgeleerden is geredigeerd,
kan men niet ontkennen. Cf.
Karl. R. R. G. I 479, ook Jörs. R. R. W,
I 241. In het algemeen over het consilitim Mm. S. R. I 293 sqq.

-ocr page 26-

14 . SEXTUS AELIUS.

tijd 83). Doch in Sextus Aelius\' tijd nam het praetorische recht
zulk een hooge vlucht nog niet en werd ook zeker door hem niet
meer dan noodig was gesteund. En geen wonder: door het
„ius
civile\'\'
zooveel mogelijk voor de gegeven maatschappelijke toestanden
bruikbaar te maken, had hij zich zijn roem verworven ; kan men
het hem dan kwalijk nemen, dat hij niet meewerkte in de richting,
waarheen de geest des tijds wilde : zooveel mogelijk afschaffing van
het al te formalistische, en zoo afwijkende van de basis van het
ius
civile?
En al heeft hij waarschijnlijk wel meegewerkt 84) aan de
vorming van het edict van den
Praetor peregrinus, dit recht was
toch heel wat anders in zijne oogen dan het geheiligde
ius civile.

Voorts deed zich de Praetor in het legisactiënproces bij onver-
hoopte moeilijkheden door de
iurisconsiilti bijstaan. Zoolang de
Pontifices de legisactiën vaststelden, was er slechts eene formuleering
mogelijk, toen echter deze taak op van elkander onafhankelijke
iurisprudentes overging, konden zich in den beginne in elk afzon-
derlijk geval moeielijkheden voordoen.

Ook de iudex heeft hun hulp noodig, al wordt ook door de
onderscheiding van het proces
vi iure en in tudicio, de rechtsvraag
van de
quaestio facti onderscheiden. Onvoorziens toch komen
dikwerf voorvallen voor, die de leekenrechter niet kan uitmaken.
Dat hierbij verschillende
iurisperiti verschillend oordeelden, kan
voorkomen, en men mag aannemen, dat dan een
disputatio aan-
ving, wanneer de rechter zulks noodig oordeelde, totdat hij vond
genoegzaam te zijn ingelicht 85).

Wanneer een particulier den iurisconsultus om raad vraagt, is
het meestal niet alleen te doen, om een
,,de iure respondere," en
kan het dat ook niet zijn. Wanneer, wat in Rome zeker een ge-
woon geval is, een landman tot den jurist komt, kan deze niet in
abstracto gaan spreken en aan hem mooie algemeene regels en
billijkheidsgronden leeren. Stellen wij het geval: de landman wil
weten, hoe hij zijn geld moet terugkrijgen, dat hij heeft uitgegeven
voor een oogenschijnlijk gezond varken. \'tDier bleek alras ziek

83) Cf. over de interpretatio Ihering G II 441—470.

84) Cf. JöRS. A\'. I 164,

85) Zie hierover, JöRS, R. H. W. I, pg. 238 sqq., en over het algemeen
het geheele werk van dezen schrijver, hetwelk dit ondei\'werp om zoo te
zeggen uitgeput.

-ocr page 27-

.SEXTUS AELIUS. 1005

te zijn en de verkooper wist dat ook wel 86). Als de jurist hem nu
maar precies zegt, wat hij doen moet, dan boezemt hem het verdere
volstrekt geen belang meer in: hoe minder hij te onthouden lieeft,
hoe liever het hem is. De respondent geeft dan ook geen reden op,
voor hetgeen hij aanraadt, daar de ander hem waarschijnlijk toch
niet zou begiijpen, wanneer het geval eenigszins ingewikkeld was.
Zelfs een zoo begaafd man als
Ser. Sulpicius Rufus begreep
hetgeen Mucius
Scaevola hem voor de tweede maal uitlegde niet
en
Servius Sulpicius was nog wel een orator en wist er dus wel
iets van 87). Stelt de
iurisconsultus belang in de zaak, dan moet
hij die huiselijk aanpakken en de juridische en feitelijke vraag is
niet te scheiden. Wel kan men zoo iets uit
Cicero de orat. / 56
§ 239 en zeker uit Top. 12 § 51 opmaken als de meening van
Cicero, doch dit is een te zwak bewijs. Dat Servius Sulpicius
dikwijls zeide: „nihil ad nos, ad Ciceroneni^\'\'\' als het er slechts op
aankwam de zaak zoo voordeelig mogelijk voor te stellen, is heel
natuurlijk, vooral wanneer deze hem niet geheel aanstond. En de
orator lette daarop zoo nauw niet, wat men uit Cic. de orat. I
§ 239 kan opmaken, en wat Cicero ook voor zich zelf bewijst
door zijn
oratio pro T. Annio Milone. Het doet den Romeinen
eer aan, dat ze de
iurisprudentes hooger stelden dan de oratores,
een feit, dat Cicero bewijst door het te bestrijden 88). Bovendien,
welke uitsluitende rechtsvragen komen te pas bij het
„comulere de
filia collocanda, de fundo emendo., d£ agro colendo, de oi7ini denique
aiit officio aut negotio
89). Om in het algemeen te kunnen respon-
deeren moesten de juristen het oude recht en de formules door en
door kennen, doch daarmee is niet alles gezegd. Zij moesten ook
het recht op de hoogte van hun tijd houden, zooveel als de een-

86) Gewoonlijk sparen wij de bewering: »dat je op niemand meer
vertrouwen kunt," voor onzen tegenwoordigen tijd op. Maar dat zou
een geusurpeerden roep zijn voor onzen goeden
w^Vï^w» tijd. Het is waar,
overal is tegenwoordig een reusachtig geknoei, maar heel veel meer dan
vroeger, is dat toch niet. De oude Romeinsche boer stond zijn man in
het bedriegen net zoo goed, als een tegenwoordige. Men herinnere zich
slechts, hoe zelfs een zoo rechtschapen man als
Cato maior de wet over
het
foejius nauticzini ontdook. Cf. JöRS K. R. W. I 273.

87) Cf. Pomp. fr. § 43, Ihering G II 413 sq. Daarom ben ik het
niet eens met hetgeen JöRS
R. R. W. I pg. 84 zegt, waar hij aanneemt,
dat de
iurisconsultiis de itt-re respondeert.

88) Cf. Cic. pro Mur. 13 § 29, 10 § 23, 11 § 25, 14 § 30.

-ocr page 28-

16 . SEXTUS AELIUS.

maal bestaande vormen dit toelieten Qo). Ook moesten zij voor
den consulent de voor het geval bruikbaarste formule vinden, en
daarmee zijn wij op het gebied van het ,,cüV6ré\'\' gekomen. Wij
hebben namelijk naar aanleiding van
Cicero\'s woorden: respon-
dendi, scrihendi.^ cavendi,
daarin bepaald afgeronde begrippen willen
zien. Of dit bij de Romeinen even strict genomen werd 9\'), mag
men betwijfelen, doch niets belet ons uit een utiliteitsoogpunt eene
verdeeling te\'maken, waardoor het overzicht gemakkelijker
Avordt;
vaste grenzen zijn echter niet te geven.

Wanneer nu in dezen tijd de consulent eene rechtshandeling
wil sluiten, dan is het noodzakelijk de grootste nauwkeurigheid
van uitdrukking te gebruiken
92). De woordcultus is nog over-
heerschend; men houdt nog geen rekening, geeft althans voor, geen
rekening te houden met het feit, dat de een bij het uitspreken of
hooren van een bepaalde reeks woorden, iets heel anders denkt
dan de ander. Hoe fijner de nuances worden, die men wil uit-
drukken, des te meer gevaar zich te vergissen. Rechtsgeleerde
hulp wordt dan bij rechtsverhandelingen onmisbaar. De
iuriscon-
sultus
moet nu zorgen, dat zijn consulent de subjectieve rechten
verkrijgt, welke hij wil hebben: dat de subjectieve rechten,

door het objectieve recht volkomen gedekt worden 93). Dan
moeten de woorden en handelingen niet voor tweeërlei verklaring
vatbaar v/ezen, daar anders de consulent bedrogen uitkomt. Van-
daar dat de jurist de practische jurisprudentie en het werkelijke
leven kennen moet. Hierin toonde zich
Sextus Selius zoo be-
dreven, dat hij den bijnaam
Catus 94) verkreeg. En niet alle
Romeinsche juristen hadden deze vaardigheid.
Cicero, Ep. ad
fam.
HL I. 3. schrijft Appiüs Pulcher over een L. Valerius,
iiireconsultiis, dien hij hem recommandeert, doch met de bijvoe-
ging:
sed iia etiamsi non est iiireconsulius. Melius enim ei cavere
volo, quam ipse aliis solet.

8g) Cf. Cic. de orat. III 33 | 133.

90) Cf. Jörs, R. R. W. I 199—219.

91) Cf. Ihering, g Ii 414, A 572.
921
Ihering, G II pg. 452 sqq.

93) lets anders dus meen ik het te moeten formuleeren dan Jörs,
R. R. W. / 200.... dass also das subjective Recht in jeder Beziehiins;
durch das objective s:edeckt war.
Zie over het ^^cavere\'^ ook Jörs 1. c.
pg. 80 sqq.

94) Cf. Maiansius II 39 sq. en Varro de L. L. VII 46.

-ocr page 29-

SEXTUS AELIUS.

Waren nu deze formulieren voor rechtshandelingen te ingewikkeld,
dan werden ze opgeschreven: dit was het
scribere, \'t stuk heette caiitio.
Het scribere kwarn oudtijds voornamelijk bij testamenten voor 9S).

Het agere, ook wel actionem instituere,. is het aangeven aan
den consulent, wat hij in het proces moet doen. Ook hier is
uiterste nauwkeurigheid noodzakelijk: een enkel verkeerd woord
kon de geheele zaak doen verliezen in het legisactienproces 96).
Daar hier alles mondeling geschiedde, bestond de hulp in het
voorspreken van de juiste formule. En al mocht nu de gewoonte
opgekomen zijn, de woorden der legisactiën door den
iuriscon--
sultus
op te doen schrijven, het mondeling verhandelde was de
basis voor het
iudicium en bij incongruentie met het geschrevene
kwam het daarop aan
97).

Voorts kan men als werkzaamheid het praeire nog aannemen.
Wij weten dit slechts voor
Cicero\'s tijd, doch mogen het op
Sextus Aelius terugvoeren, daar hoe langer hoe meer het forma-
lisme begon af te slijten en wat in dit opzicht voor
Cicero\'s tijd
noodig geoordeeld werd, vroeger nog gewichtiger was. Bij de
rei vindicatio van onroerend goed, ging waarschijnlijk de Praetor
eerst rnede naar het stuk land zelf, waar door partijen de vis
festiicaria
werd verricht; later gingen de partijen alleen naar het
onroerend goed 98), om die handeling te verrichten (het
viamim
conserere).
Nog later bespaarden zij zich de reis, door een te voren
naar Rome meegebrachte kluit aarde als representant van het stuk
land te doen fungeeren; doch het
mammi conserere bleef eene
buitengerechtelijke handeling, waarom het oproepen daartoe dan ook
ex iure manuni consertum vocare werd geheeteir. Hierbij was men
om het gewicht der handeling gewoon, de hulp der
iurisconsulti
in te roepen 99). Later is dit overgegaan bij het interdictum uti
possidetis^
volgens de voorstelling van Bruns 100) hierbij verbiedt
de
Praetor het vim facere. Wanneer er nu strijd over een on-
roerend goed is, geschiedt door beide partijen na overeenkomst

95) Cf. Jörs, R. W. I 81 A.4, Ctiq. I. 521 A3 en 523.

96) Cf. Ihering, G. //, 630 en § 47 c., CuQ. / 151.

97) Cf. Jörs. R. R. W. / 167.

98) Volgens, de voorstelling van Gellius XX. 10.

99) Cf. Cicero de orat. I 10 § 41.

100) Cf. Bruns, Besitzklae-en 24—48. Anders echter volgens Kap-
peijne van de Coppello
Abhandlungen 1885. pg. 115—180.

3

-ocr page 30-

8 . SEXTUS AELIUS.

oorspronkelijk de z. g. vis ex conventu. De symbolische handeling,
welke men als
vis aanmerkt, wordt verricht. Een van beiden heeft
dan onrechtmatig gehandeld en dus wordt tegen hem het interdict
van kracht. Deze
vis ex cotiventu werd verricht op het stuk land
zelf en hierbij was men gewoon rechtsgeleerde hulp in te roepen.
Zoo zegt
Cicero ad Treb. Ep. VII. 13:.... Nam ita audio,
istic non ex iure manum consertum.^ sed magis ferro rem repetunt.
Et tu so les ad vim faciendam adhiberi?
De term praeire gebruikt

Cicero de orat. I 10 § 41:.....id......non tulissem, tnultisque

praeissem, qui aut interdicto tecum contenderent, aut te ex iure manu
cofisertum vocarent.
Door de tegenstelling met het ex iure inanu
consertum vocare,
hetwelk bij de vindicatio behoort, ziet men, dat
het
interdictum uti possidetis is gemeend. Ook uit deze plaats
blijkt die gewoonte.

Ook de professio (het onderricht) en de conscriptio librorum
maakten een deel uit der werkzaamheid, tenminste van de beste
der
iurisconsulti. Het onderricht bouwde voort op hetgeen allen
van het recht moesten kennen, nl. de
lex XII tabularum en de
leges et plebiscita. Het onderricht was voor de aankomende juristen
praktisch in den tijd van
Sextus Aelius ïoi). De iurisconsultus
disputeerde met zijne leerlingen, doch het meeste moesten zij leeren,
door het hooren respondeeren, of, zoo het voorkwam, van het
disputeeren der
iu-risconsulti met elkander, Tib. Coruncanius was
volgens
POMPONius fr. § 38. de eerste, die openlijk onderrichtte en
na hem hadden
Publius & Sextus Aelius daarvan een grooten roep.

Het schrijven van boeken is regelmatig voortgezet, nadat
Sextus Aelius zijn ius Aelianum en zijn Tripertita had geschreven.
Het zijn ten deele werken, waarin formulieren voor rechtshande-
lingen waren bijeengebracht. Deze zijn in de tweede eeuw voor
Chr. niet meer afzonderlijk te boek gesteld. Ten deele zijn het
formulieren van
legisactiones, die waarschijnlijk het laatst in de
Tripertita zijn verzameld. Het laatste werk van Sextus Aelius
is een commentaar (zooals wij later zullen zien).

Verzamelingen van responsa of systematische werken, zijn er
in dezen tijd nog niet.

loi) Cf. in het algemeen Jörs. A\'. R. W. /. 231—238.

-ocr page 31-

.SEXTUS AELIUS. 19

............................

De werken van Sextus Aelius.

Hoe welverdiend de roem van Sextus Aelius als practicus
moge geweest zijn, in zijn
iiis Aelianum en zijne Tripertita ligt de
grootste beteekenis van zijnen arbeid.
Pomponius in-L. 2 § 7 D.
i. 2. meldt ons daaromtrent het volgende: Augescente civitate quia
deerant quaedam genera agendi, non post multu7n temporis spatium
Sextus Aelius alias actiones composuit*et librum populo dedit, qui
appellatur ius Aelianum,
en in § 38 van hetzelfde fragment: Post
hos fuit Tiberius Coruncanius, ut dixi, qui primus profiteri coepit\'.
cuius tarnen scriptum mUlum exstat, sed responsa complura et me-
morabilia eius fuerunt. Deinde Sextus Aelius et frater eius P. Aelius
et P. Atilius tnaximam scientiam in profitendo habuerunt, ut duo Aelii
etiam consules fuerunt, Atilius autem primus a populo Sapiens ap-
pellatus est, Sextum Aelium\' etiam Ennius laudavit et exstat illius
liber, qui inscribitur Tripertita^ qui liber veluti cunahula iuris
continet: Tripertita autem dicitur., qnonia\'/n lege duodecim tabula-
rum praeposita iungitur interpretatio, deinde subtexitur legisactio.
Eiusdem esse tres alii libri referuntur, quos tarnen quidam negant
eiusdem esse : hos sectatus aliquid est Cato.
Ook Cicero (de Orat.
/ 56 § 240) haalt zijn werk aan: Galha autem alludens varie et
copiose., multas similitudines afferre., multaque pro aequitate contra
ius dicere-. atque illum cum disserendo par esse non posset {quam-
quam fuit Crassus in numero disertorum sed par Galbae nulla
modó) ad auctor es confugisse, et id, quod ipse die er et, et in P.
Mucii., fratris sui libris, et in Sex. A e Hi c 0 ni m ent ar i i s
scriptum protulisse ac ta?nen concessisse Galbae disputationem sibi
probabilem et prope ver am videri.

Door Hüschke 102) is de toen nieuwere opvatting van Hugo,
Zimmern
en Walter bestreden, welke aannamen, dat het ius
Aelianum
en de Tripertita hetzelfde werk waren. Sedert is het een
twistpunt gebleven. Aan de zijde van
Huschke staan: Rudorff
{R. R. G. I. 158 en 263), Sanio {Prolegomeita pg. 26 A 27 en
Varroniana pg. 189), Esmarch {R. R. G. pg. 193), Pernice

102) Zeitschrift für geschichtliche Rechtswisschenschaft 1850 XV
pg. 179 sqq.

-ocr page 32-

20 . SEXTUS AELIUS.

{Labeo I pg. 52), Modderman {Handboek v. h. Rom. Recht I pg.
9 sq.),
Ihering {G. II pg. 637 A 880.), Roby {An Introduction
to the study of ßistinian\'\'s Digest
pg. XCIII), en JöRS {R. R.
W. I. 103 ) 103).

Daar tegenover staan: Puchta {Cursus d. Inst. ® / pg 180),
Krüger (in de uitgave van Puchta l. c. noot i), Leist {Versuch
einer Gesch: d. Rom. Rechtssysteme
pg 10), Voigt {A,el. ^ Sab.
Syst.
pg 9 sqq, Jus. Jiat. III A 437 en R. R. G. I pg 232 sqq),
Schöll {XII tah. pg 22, sq.) en Karlowa {R. R. G. / 475 sq.).

De vraag is voorzeker niet slechts betwist, maar ook betwist-
baar. Toch dunkt mij, dat eene onbevooroordeelde lezing van
wat
Pomponius zegt, de voorstelling van twee werken moet op-
wekken. Nu kan men wel zeggen, dat het
Fragment van Pompo-
nius
overal zeer besnoeid en bedorven is 104); maar in dit geval,
waar feiten worden meegedeeld, die wij aan niets anders kunnen
toetsen, doordat wij geen tweede bewijsplaats heTaben, kunnen wij
nergens anders op aangaan dan op wat ons is overgebleven. Gaan
wij daarbuiten, dan verliezen wij ieder steunpunt. Slechts dan
mogen wij het meegedeelde verwerpen, wanneer er een innerlijke
tegenspraak in is te ontdekken. Dit laatste is hier niet het geval,
immers ik word niet overtuigd door de beschouwing van
Voigt 105)^ ■
die het bewijs voor de eenheid van Tripertita en ius Aeliamim
wil laten voortvloeien uit de tegenstelling van de woorden: eius-
deni esse tres alii libri referuntur etc. {Pomp. fr.
§ 38.) met het
voorafgaande. Hieruit zou dan blijken dat
„Fornponius lediglich
von einem ächten Werke des Aelius weiss."
Letten wij er echter
op, dat de tekst in bijzonderheden onbetrouwbaar is, dan meen ik
niet te overdrijven door dit geen argument te noemen. Verder
verwijst
Voigt slechts naar Schöll {XII tab pg. 22. sq ).

Aan weerszijden worden schoone voorbeelden van bewijsvoe-
ring gegeven. Laten wij met
Huschke beginnen. Op pg. 178 1. c.
lezen we:
Von diesem Sextus Aelius Catus eriviihnt nun Potnpo-
nius zwei Bücher.^ die Tripertita.^ welche ihm sicher angehörten
und tres alii libri, deren Autorschaft bestritten war. Die ersteren

103) Zooais men bemerken zal, wijkt het volgende slechts zeer weinig
af van. het resultaat, waartoe
jörs is gekomen.

104) Jörs R. R. W. I pg. 10—13.

105) Ael & Sab. Syst, pg. 10.

-ocr page 33-

SEXTUS AELIUS.

21

halten die neuem Rechtshistoriker wie Hugo, Zimmern imd Walter
für identisch mit dem von Pomponius in § 7 erwähnten ius Aeüaniim.
Sicher irrig.
Gelukkig dat dit zoo zeker is, maar Puchta I.e.
en
Krüger zeggen met dezelfde zekerheid, dat het één werk
is.
Huscke vervolgt: Nicht zu gedejtken, dass Pomponius
dann ohne Nachlässigkeit es nicht hätte unterlassen können, zt(,
he?nerken, dass er von diesem Buche schon gesprochen habe, sind
Titel..^ Inhalt und Charakter beider Bücher ganz verschieden
(sie).\'
Ja, mij dunkt ook, dat het wezenlijk, het beste is, dat argument
niet in het vuur te brengen; want als men nagaat, dat
Huschke
zelf (pg. 177) klaagt, dat het fragment van Pomponius zoo corrupt
is, dan zal het ook niet veel gewicht in de schaal leggen.
Huschke
noemt vele argumenten op, doch het lijkt wel, alsof slechts de
quantiteit, niet de kwaliteit er toe doet; men zie voor de andere
de kritiek van
Sanio 106), die zich eveneens verklaart voor het
bestaan van twee onderscheiden werken.

Leerrijk is ook de methode van Karlowa 107): hij vermeldt
eerst als zeker, dat het
ius Aelianum en de Tripertita een en
hetzelfde geschrift zijn geweest, en dit zonder opgave van redenen;
zegt verder, dat het betwist is geworden door
Huschke, die twee
werken aanneemt, maar trekt dan dadelijk te velde tegen
Huschke
over eene bewering, die, hoewel Huschke haar niet bepaaldelijk
weerlegt) niet door dezen schrijver, maar door
Rudorff 108) in
het midden is gebracht. Verder gaat Karlowa voort : Das von
Pomponius an der einen Stelle, die Bezeichnung ius Aelianum, an
der andern Tripertita angegeben wird, spricht nicht gegen die
Identität des an beiden Stellen ertüähnten Werkes
(Neen voorzeker
niet, wanneer een schrijver
hier een boek opnoemt onder dezen
titel en
verderop in een ander verband van denzelfden auteur weer
een boek met een heel anderen titel, dan is dat natuurlijk hetzelfde
werk 1 Ea waarom ?)
Tripertita war der Titel, den der Autor
demselben gegeben {qui inscribitur Tripertita), ius Aelianum der
Name mit dem das beliebte und verbreitete Buch im Volksmund
nach dem Vorbild des ius Flavianum bezeichnet wurde.
Men kan
dit desnoods eene verdedigbare hypothese noemen; doch is het

1061 Proleg. pg. 26 A 27.

107) R. Ji. G. /. pg. 475 sq.

108) A\'. G. I pg. 158 & 263.

-ocr page 34-

22 . SEXTUS AELIUS.

een positief argument ? Mij dunkt van neen en in het verder door
Karlowa aangevoerde is er evenmin een aan te treffen.

JöRS 1. c. geeft geen argumenten voor zijne meening, tenzij
hij
109) die van Huschke stilzwijgend tot de zijne wenscht te
maken. Het waarschijnlijkste lijkt mij toe, dat
Sextus Aelius
twee werken heeft geschreven. Eerst het ius Aelianum en later
de
Tripertita-, hetwelk, zooals wij zullen zien, veel meer juridische
ontwikkeling vereischt en ook waarschijnlijk het eerste in zich heeft
opgenomen.

Ius Aelianum.

Zooals Jörs no) waarschijnlijk heeft gemaakt, bevatte het ius
Flavianum
zoowel legisactiones als formulieren voor rechtshande-
lingen. Beide soorten van formulieren waren vroeger slechts onder
het bereik der
Pontifices m)- Door hunne publicatie kreeg de
macht der
Pontifices wel een grooten schok, doch voor het samen-
stellen van nieuwe formules en
legisactiones bleef hunne hulp toch
onmisbaar. Ook hiervoor werden zij overbodig, toen
Corun-
canius
openlijk en in het openbaar onderwijs in de rechtsweten-
schap begon te geven. De
legisactiones behielden hun formeel
karakter 112)^ doch voor de formulieren der rechtshandelingen ging
dit langzamerhand te niet. Na verloop van tijd, toen er meerdere
wetten waren gekomen, waarvoor nieuwe
legisactiones noodig waren
of die wijzigingen in de oude veroorzaakten
113), was er behoefte
aan eene nieuwe volledige verzamehng:
„augescente civitate qiiia
deerant qitaedam genera agendi".
Of door de interpretatio het
recht in vele opzichten veranderde, daarvan bemerkte men aan de
procedure betrekkelijk weinig en dikwijls niets
114), doch zooals

109) 1. c. pg. 103 A. I.

IIoj R. R. W. /. pg. 70 s. q.

111) Pomp. fr. § 6 & 7; Liv. 9, 46; Cic. pro Mur. n § 25.

112) Ihering G. II § 47 c.

113) Na de XH tafelen hebben wij o. a. de lex Atinia (Puchta
§ 239, rr., Bruns Fontes pg. 45); de leges silia et Calpurnia (P. § 162);
Pinaria (1. c. § 154); Dviilia et Mae^tia van 357, Genucia van 342 en
Licinia (k c. § 261); de lex Aquilia ± 287 (Bruns Fontes pg. 43);
Cincia van 204.

114) Ihering G. II. pag. 651—653. Eene wijziging door inter-
pretatio moeten wij (
Gei.lius XX 10) aannemen voor het volgende geval.

-ocr page 35-

.SEXTUS AELIUS. 23

wij zagen er waren verscheidene wetten bijgekomen, en nieuwe
wetten sleepten nieuwe
legisactiones na zich 115). Aan die behoefte
voldeed nu het
ius Aeliajium. Of Sextus Aelius nu alle legisac-
tiones in zijn werk opnam of slechts de nieuwe en de gewijzigde,
is niet zeker uit te maken, doch gaat men van de vooronderstel-
ling uit, dat hij een zoo bruikbaar mogelijk werk gaf, dan ligt het
voor de hand, aan te nemen, dat hij alle bijeenbracht 116),
Librum
populo dedit,
zegt Pomponius en dit zegt hij ook van het ius Fla-
\'vtanum.
Daaruit kan men niet opmaken, hetgeen Rudorff 1. c.
uitspreekt: dat ze op het
formn openbaar opgesteld zouden geweest
zijn
117). De bedoeling kan eenvoudig deze zijn, dat hij iedereen,
die het wenschte, toestond een afschrift te maken.

De Tripertita.

Het woord tripertitus beteekent óf van drië kanten óf drieledig
en dezen laatsten zin heeft het bij Pomponius 1, c. § 38. Nu geeft
in § 5 en 6
Pomponius ook eene drieledige verdeeling van de
rechtsstof aan in de volgende woorden:
His legibus {XIItabulartim)
latis coepit necessariam esse disputationem fori. Haec dispidatio et
hoe ius., quod sine scripta venit compositum a prudentibus, propria
parte aliqua non appellatur, ut ceterae partes iuris suis nominibus
designantur., datis propriis nominibus ceteris partibus, sed communi
nomine appellatur ius civile. Deinde ex his legibus eodem tempore
fere actiones compositae simt, qiiibus inter se homines disceptarent\'.
quas actiones ne popidus pr out vellet institueret, eer tas solemnesque
esse voluerunt: et appellatur haec pars iuris legis actiones, id est

In de XII tafelen stonden de woorden: Si qui in iure mamim conserunt
(Geixius 1. c. Bruns Pontes tab Yl n°. 5, VoiGT tab. I, 6.) Hieraan
sloten de woorden der
legisactio zich aan. Toen het manmn conserere,
naar Gellius meedeelt en wat ook van elders bevestigd wordt, een
buitengerechtelijke handeling werd, toen kon Din niet meer bestaan

blijven, het werd ex ii^re manum conserere.

115) Caius IV § 24 i. f.

116) Het argument van Huschke 1. c. die meent, dat slechts de
nieuwe en gewijzigde werden aangenomen met het oog op de woorden
vair
Pomponius\' fragment: alias composuit, is onmiddellijk onschadelijk
te maken door de verklaring, dat
pomponius hier compostiil gebruikt,
omdat
Sextus de oude niet samenstelde, doch zoo maar overschreef.

117) cf. Karl, li. R. G. I 476.

-ocr page 36-

24 . SEXTUS AELIUS.

legitimae actiones. Et ita eodem paene tempore iria haec iura nata
sunt: lege duodecim tabularum ex his fliiere coepit ius civile, ex
iisdem legisactiones compositae sunt.

Ook eiders stuiten wij op een drieledige verdeeling. Cicero
de Orat. I 43 § 193 zegt: Accedit quo facilius percipi cognoscique
ius civile possit {guod mininie plerique arbitrantur) mira .jquaedam
in cognoscendo suavitas et delectatio, nam sive que7n haec Aeliana
studia delectant, plurima est, et in omni iure civili et in ponti-
ficum libris et in XII tabulis antiquitatis effigies. De. ponti-
ficum libri
moeten dan hier de plaats der legisactiones vervullen
en dit is ook zeer goed mogelijk, daar deze in de boeken der
Pon-
tifices
werden opgeteekend en in het Pontificale Archief hQ\'wa.a.rd nS).

Evenzoo zegt Valerius Probus i 119): Namque apud veter es
cum usus notarum nullus esset propter perscribendi difficultatem
maxime in senatu, qui scribendo aderant.^ ui celeriter dicta coinpre-
henderent.^ quaedam verba atque nomina ex comtnuni consemupriniis
literis notabant et singulae literae, quid significarent, in fromptu
erat, Quod in praenominibus, legibus publicis, pontificum-
que rnonumentis et in iuris civilis libris etiamnunc manet.
Dat ook hier de pontifictim mommenta voor de legisactiones zijn
gebruikt, kan men evenals bij
Cicero aannemen. Huschke 120)
echter wil den tekst eenigszins veranderen: het woord „legibus"
vóór „iuris civilis libris" lezen, waardoor de volgorde aldus wordt:
Quod in praenomibus, publicis pontificmnque nionumentis et in legibus
iurisque civilis libris etia?nnunc manet. In iis tarnen,
zegt hij 1. c.
pg.
130, vocem „legibus" suum locum iam non tenere multis
argumentis persuasmn mihi est.
Deze zijn, heb ik goed gelezen,
vier in getal:

a. Natn et leges hic frigide publicae appellantur et cum ponti-
ficum nionumentis parum apte componuntur et a iure civili perperam
se iunguntur.
Echter de uitdrukking leges publicae kan heel goed
voorkomen en komt ook voor o. a. nog wel in de oud-Romeinsche
formule, die.
Caius II 104 meedeelt: faniilia pecuniaque tua endo
mandatelam custodelatnque meam, qtio tu iure testamentum facere possis
secundmn legem p ub li c am hoc acre.....esto mihi ejjipta.

118) Jörs R. R. W. I 20 sqq.

119) Huschke Jur. Prud. Antij" pg. 135.

120) L c. pg. 130 sq.

-ocr page 37-

SEXTUS AELIUS. 2$

De twee andere argumenten zijn petitiones principii\\ het daar
aangevoerde moet juist bewezen worden.

b. Het argument, dat „et in^ in sommige handschriften niet
staat en daarvoor in de plaats
„qiie\'\'\' achter Juris", kan men
evenmin aanzien voor een bewijs, dat
„legibus" vóór „iuris"" heeft
moeten staan; dan zou er achter
„iuris" bovendien nog een „que"
gevoegd moeten worden, wat dan ook gebeurt, maar wat niet zoo
in de handschriften staat en
Huschke ook zelf toegeeft. Ook de
zinbouw maakt een verandering niet noodig.

c. en d. Dat dan de zin door die verandering zeer goed wordt
en wij dan als hoofdverdeeling twee
genera van notae krijgen en
dit ook overeenkomt met den inhoud, is best mogelijk, doch zoo
de tekst geen onverstaanbare lezing geeft, kunnen wij die zoo maar
niet verwerpen.

De geheele redeneering- lijkt mij toe uitgevonden te zijn, om
een vooraf bepaalde opvatting te kunnen plaatsen, nl. dat de
notae
■ onder drie rubrieken kunnen gebracht worden, nl.: f>artini in
faniilüs (= praenoniinibus), jmrtini in populo (= publieis), partim
in. diis pontißcumque monumentis).
Inzien, wat deze verdee-
ling , tegen de duidelijke woorden in, noodzakelijk maakt, is mij
onmogelijk.

Dat in alle drie plaatsen dezelfde verdeeling der rechtsstof
wordt aangetroffen, kan toch geen toeval zijn.
Pomponius heeft dan
een algemeen geldende verdeeling aangegeven in :
leges, legisactiones
en ius cvvile, en wij mogen ook aannemen, dat hij in § 38 gelijk
heeft en deze verdeeling ook de naam
tripertita aan een werk heeft
doen geven, dat het geheele toenmalige
iui privatum omvatte.

Hoe de deelen tot elkaar stonden is onzeker. Sommigen
meenen, dat na eiken regel der
XII tahdae het daarbij behoorende
ius civile en de legisactio kwam 121), anderen beschouwen ieder
deel als eene zelfstandige opteekening 122). Uit te maken is deze
kwestie niet, het meeste gewicht heeft nog het argument van
Jörs,
dat wegens de uitgebreidheid van het ius civile eene afzonderlijke

121) Huschke 1. c. pg. 180; Esmarch. A\'. r. G. pg. 193; Ihering
G. II 637 A 880.

122) Sanio Proleg. pg. 26 A 27Leist Versuch pg. 10: Voigt I. c.;
Jörs R. R. W. I pg. 106.

4

-ocr page 38-

26 . SEXTUS AELIUS.

opteekening de meest practische inrichting schijnt. Daar bovendien
(ten minste in de hoogere standen) de
XII iafelen van buiten
geleerd werden, was het ook niet zoo noodig overal de tekst
dier wet bij te voegen. Echter was het wel te verkiezen, de
legisactiones precies met den text der wet te doen correspondeeren.
M. i. is het waarschijnlijkst, dat na eiken regel
dtx XII taf eten, de
uitbreiding door het
ius civile werd gegeven en daarna de legisactio.

Bij de bespreking van den waarschijnlijken inhoud der Triper-
tita
hebben wij weer als basis: Pomponius fr. § 38 en Cicero de
Orat.
I 43 § 193 Hierbij komen de vier overige fragmenten:
Gellius IV i § 20 = L 3 § 9 D. 33 9; Cicero Ep. ad fam.
VII 22, de leg. II 23 § 59 en Celsus L. 38 § i D. 10. i.

Het eerst komen de XII tafelen en de aanvullende nieuwere
wetten. De inhoud van het tweede gedeelte is het omvangrijkst en
onbestemdst, daarom zullen wij eerst h^t derde bespreken. Daarin
zijn volgens
Pomponius de legisactiones opgegeven en hoewel deze
ongetwijfeld woord- en zinsverklaringen noodig maakten, de drang
der praktijk om dit gedeelte zoo eenvoudig mogelijk te maken, doet
mij ook deze naar het tweede deel verwijzen. Zeer aannemelijk
lijkt mij
Jörs\' hypothese 123), dat hier in korte trekken was aan-
gegeven, wie den eisch kon doen en tegen wien hij ingesteld kon
worden, want, daar wij ons dat werk niet als systematisch te
denken hebben 124)^ kan uit het oogpunt van systematiek geen
argument tegen deze opvatting geput worden Indien deze voor-
steUing juist is, dan kan hetgeen
Cicero Ep. ad fam F//22,125),
meedeelt uit het derde deel geput zijn, hoewel daarover in het
tweede deel uitvoeriger kan zijn gehandeld. Dit tweede gedeelte
is dan verreweg het omvangrijkst geweest. Vooreerst treffen wij
daarin verklaringen aan van in de
XII tab. voorkomende en niet
meer volkomen verstaanbare termen. De
XII tafelen waren in
Cicero\'s tijd voor leeken onverstaanbaar, getuige de commentaren

123) 1. c. pg. 106.

124) Zie beneden pg. 28 sq.

125) FUnser as heri inter scyphos quod dixeram controversiam esse,
possetne heres, quod furtum antea factiim esset, furti recte agere. Jtaqice
etsi domiim bene pottis seroque redierarn, tamen id caput ubi haec
controversia est, notavi et descriptum tibi misi: ut scires id quod tu.
neminem censisse dicebas, Sex. Aelium, M\'. Maniliuvi, M. Brutum
sensisse. Ego tamen Scaevolae et Testae assentior.

-ocr page 39-

SEXTUS AELIUS. 2/

van L. Aelius Stilo en de werken van M. Terentius Varro 126)^
doch reeds in Sextüs\' tijd was dit het geval, gelijk wij uit Cicero
de leg. II 23 § 59 zien. Hij haalt daar den regel aan: tnulieres
genas ne radunto
7ieve lessmn funeris ergo habento, en vervolgt dan:
hoe veteres interpretes Sex. Aelius, L. Aeilius non satis se ifitellegere
dixerunt, sed suspicari vesUnienti aliquod genus funebris, L. Aelius
lessmn quasi lugubreni eiulationeni.^ ut vox ipsa significat; quod eo
magis iudieo verum esse, quia lex Solonis id if>sum vetat.

Voorts werd in dit tweede gedeelte het recht uiteengezet, dat door
.de
interpretatio was tot stand gekomen. Formeel is zulks de uitlegging
der
XII tafelen, doch materieel werd dit recht deels uitgebreid 127),
deels gewijzigd of afgeschaft 128). Hierbij behoort dan de regel, die
Celsus in L. 38 § i D. 19. i uit Sextus\' werk aanhaalt in de
woorden:
8iper efnptorem steterit.^ quo minus ei rnancipium traderetur,
pro eibariis per arbitrium indeinnitatem posse servari Sextus Aelius.,
Drusus dixerunt, quorum et 7nihi iustissima videtur esse sententia.

Ook een tak van interpretatio was hel maken van formulieren
voor nieuwe rechtshandelingen, ook deze zullen zich in dit gedeelte
bevonden hebben. Zoo de formulieren voor de
stipulatio, manci-
patio, in iure cessio, emancipatio.,
voor testamenten, e. a. m.

Ten vierde moet door de interpretatio uitgemaakt worden, wat
onder allerlei technische termen in contracten en testamenten is te
verstaan, als
ligna quae in fundo erant legata (Q. Mucius Scaevola
fr. i in de Paling enesia van Lenel), argentum factum legatum
(dezelfde fr. 5 & 6) en fundus cum instrumento legatus (dezelfde
fr. 14). 129) Ook zoodanige uitdrukkingen kwamen in de
Jri-
fertita
voor, zooals wij zien in Gellius IV i § 20 en Ulpianus
L
3 § 9 D. 33. 9. Gellius zegt daar: Servium Sulpicium in
reprehensis Scaevolae capitibus scripsisse Cato Aelio placuisse, non
quae esui et potui forent., sed lus quoque et cereos in penu esse,
quod esset eius familiae causa comparatum
130).

126) Teuffel K. L. G. §§ l48 & 166.

127) ihering G. III 456 sqq., 652, sq.

128) Men moet interpretatio niet in den modernen zin nemen van
uitlegging van eene wet, die men voor volledig en onaantastbaar aan-
ziet; doch in den zin van
Caius i 7, van L. 32, 33, 35, 37 en
38
D. i, 2.

129) meerdere bij JöRS. A\'. R. W. /. 225 A i.

130) Lenel Palingenesia: Aelius Catus fragment 2. A 2.

-ocr page 40-

28 . SEXTUS AELIUS.

Dat wij in Sextus\' arbeid een systeem zouden aangetroffen
hebben, indien ons het werk bewaard was gebleven, is zeer onwaar-
schijnlijk. Voor deel één en drie is de volgorde van zelf aange-
geven door de
XII tafelen. Maar ook, wat betreft het tweede
gedeelte moeten wij op de volgende gronden eene systematische
inrichting voor onwaarschijnlijk houden. Voor zoover wij weten,
zijn de
Tripertita de eerste meer wetenschappelijke bewerking van
het recht 13\'), waarvan wij dus in dit opzicht geen hooge ver-
wachtingen kunnen koesteren.
Cicero, Brutus 41 § 152, laat zich
op de volgende wijze over de verhouding van
Q. Scaevola en
Servius Sulpicius Rufus uit. In de samenspraak die hij met Brutus
heeft, zegt deze: Ain tu ? etiamne Q. Scaevolae Servium nostriim
anteponis?
Waarop Cicero antwoordt: Sic enim Brute existimo,
iuris civilis magnum usum et apud Scaevolam et apud muitos fuisse;
ar tem in hoe uno: quod numquam effecisset ipsius iuris scientia,
nid eam praeterea didicisset artem, quae doceret rem universajn
tribuere in partes, latentem explicare difiniendo, obscuram explanare
iuterpretando; ambigua primm7i videre,^ deinde distinguere; postremo
habere regulatn, q^ia vera et falsa iudicarentur, et quae quibus positis,
essent,^ quaeque non essent consequentia. Hic enim attuHt hanc artetn
omnium artium maximam, quasi lucem, ad ea, quae confuse ab aliis
aut respondebantur.^ aut agebantur.
Cicero\'s oordeel is hier echter
niet zonder voorbehoud over te nemen: vooreerst is
Servius Sulpicius
oorspronkelijk een orator geweest 132) en rekent Cicero, die zeer
naijverig is op de
iurisconsulti, hem nog tot een der zijnen; voorts
is
Servius (consul in 51) een der goede vrienden van Cicero en
deze bovenmatig te verheffen, ligt wel in zijn karakter. Ook in zijn
werk
de Orat. II 30 § 132—34 § 145 stelt hij de oude rechtsboeken
als zeer verward voor. Wel moeten wij ook hierbij in het oog hou-
den, dat
Cicero de feiten kleurt, en bovendien onjuist verklaart;
wellicht legen beter weten in, daar overal de bitterheid zichtbaar is
over het feit, dat de Romeinen den
orator lager stellen dan den
iuris consul tu s. Liet is gemakkelijk, wanneer men zelf van anderen
{in casu van de Grieksche philosophen) geleerd heeft, hetgeen deze
na veel inspanning hebben verkregen, met minachting neer te zien

131) Van het werk van Appius Claudius Dcle u sur patio nibjis"
{Pomp. fr.
§ 36; is ons niets meer dan de naam bekend.

132) Pomp. fr. § 42.

-ocr page 41-

sextus aelius.

op voorgangers, die dat raiddel ontbeerden. Evenals in de theorie
van de muziek de wetten der harmonie eerst opgemaakt zijn uit de
- meesterwerken, zoo ook heeft men niet eerst de wetten der
logica
geweten vóór men logisch dacht, doch nagaande, wat men langen
tijd et zonder het zich bewust te zijn reeds gedaan had, deze
gevonden. Al heel vroeg heeft men de vele verschijnselen onder
meer of minder algemeene rubrieken gebracht,
in genera cogere.,
zooals Cicero het noemt. De rechtswetenschap heeft altijd ge-
generaliseerd en bij goede toepassing heeft men nooit kunnen
zeggen:
dicis in Jiominibus non in re consultaiionis ant diiMtationis
causam aliquam fuisse.
Doch men steunde toen nog steeds op
praecedenten
iexempld) i33). Dat men de namen der consulenten
aanteekende, moest aan het werk de geloofwaardigheid verleenen:
het verhoogde de waarde\'van een rechtsgeleerd boek in de oogen
der Romeinen, indien men in staat was, zich van de waarheid der
bijomstandigheden te overtuigen (zelfs al deed men het niet, evenals
tegenwoordig het publiek zijn der terechtzittingen meer vertrouwen
geeft, al wordt ook van de gelegenheid weinig gebruik gemaakt).
Uit de mededeelingen van "den rechtsgeleerden schrijver moest de
lezer overigens zelf den regel abstraheeren, hij moest het algemeene
kenmerk opdelven, het lag niet aan de oppervlakte: een reden te
meer, waarom het voor leeken onbegrijpelijk was. Ook de kunst
van abstraheeren lag ten tijde van
Sex. Aelius nog in de windselen.
Niet deze schrijver zoude, indien hij meerdere gevallen had, analoog
aan dat, hetwelk ons in L. 38 § i D. 19. i is bewaard, de leer
der
mora opgesteld hebben. Het eerste voorbeeld van zulk eene
juridische abstractie, treffen wij aan onder den naam van de
regvla
Catoniana 134)

Wat nu was het nieuwe, dat de Tripertita opleverden? Voor
het eerst werd hier het uit de
XII tafelen opgebouwd recht afzon-
derlijk verzameld en gecommentarieerd. Dit was de groote stap,
die echter aan tijdgenooten zoowel als aan oppervlakkige beschou-
wers van later gering toescheen. Terecht zegt
Pomponius {fr. 38)
„qui liber veluti cunabula inris continet i35).

133) Cic. de Orat. I § 240, Top. § 44, Brutus § 197.

134) Zie Jörs 1. c. pg. 290, ook pag. 249 & 292.

135) Voigt Ael. & ^ab. !^yste?n heeft een Systeem voor de Triper-
tita
opgebouwd, voor welks beoordeeling wij volstaan kunnen met naar

29

-ocr page 42-

30 SEXTUS AELTUS.

Nog blijft ons over de verhouding van de Tripertita tot het
ivs Aelianmn te bespreken. Naar het boven meegedeelde moeten
wij aannemen, dat het eerste het
ius Aelianum geheel in zich heeft
opgenomen. En nu zou men (wat niet is gebeurd) als argument
hiertegen kunnen aanvoeren, dat dan het
ius Aelianum niet zoo
bekend kon gebleven zijn; doch dit laatste kan gemakkelijk met
het door ons veronderstelde samengaan Vooreerst moet het
ius
Aelianum
veel vroeger geschreven zijn, wijl dit een veel geringer
ontwikkeHng en vaardigheid veronderstelt. En voor het proces had
men dit slechts noodig en het geheele tweede deel, hetwelk juist
bij de
Tripertita zoo omvangrijk is, kon gemist worden. Dit is in
onzen tegenwoordigen tijd geen argument, omdat wij in een klein
bestek zooveel kunnen bijeenbrengen; doch in den tijd, dat men
nog
„litterae maximae\'^\'\' gebruikte en dus veel ruimte noodig had 136),
ondervond men hiervan wezenlijk last.

Omtrent de drie andere boeken, die Pomponius nog vermeldt,\'
weten wij verder niets, dan dat reeds in den tijd van
Pomponius
aan de echtheid werd getwijfeld. Wij kunnen dus moeielijk anders
handelen, dan verklaren, dat die vraag voor ons onoplosbaar is i37).

Jörs R. R. W. I pg. 108 A 2 te verwijzen. Hij zegt daar: Er leitet
dasselbe aus dem von ihm entwickelten Sabinus System her; doch der
Beiveis fehlt sowohl für die Voraussetzung, dass es überhaupt zu Sex.
Aelius\'\' Zeiten schon ein Rechtssystem gab, als auch dafür, dass das
von dem Verfasser zurechtgemachte die Crtindlage für Sabinus bildete.
Es liegt hier\'eine völligepetitioprincipii vor: Ziinächtst wird {pg. 12) be-
hauptet, das Aelius-System lasse sich aus dem Sabinus-System reconstruiren,,
was darauf in allen Einzelheiten geschieht. Spater {p.
35 ff.) wird aus Sabi-
nus\' Fragmenten das System von dessen Civilrecht entwickelt, tmdschliesslich
heisst es {pg.
39): da die Teile des Sabinus mit den drei leiten der
aelianischen Tripertita ubereinstimmen und eitie Ordnung darbieten,
ivelche vom Gesichtspunt des Doi^matischen weit eher als Unordnung
sich kennzeichnet, also lediglich in äussern und historischen Momenten
ihre Erklärung finden kann, so weisst alles auf die Jripertita als
Vorbild hin.

136) Marquardt Das Pr. L. d. R\\ II pg. 799 sqq.

137) cf. 00k Jörs 1. c. pg. 251.

-ocr page 43-

HEBBEN DE ROMEINEN COMMUNAAL EIGENDOM
(OF BEZIT) GEKEND?

§ T.

i

In de overleveringen, die wij kennen door schrijvers van be-
trekkelijk laten tijd, wordt het communaal grondbezit niet alleen
niet vermeld, doch uitdrukkelijk wordt gezegd, dat er steeds indi-
vidueel bezit te Rome is geweest. Alleen
Dionysius i) verhaalt,
dat
Romulus het gebied der stad, na aftrek van een gedeelte, dat
hij tot
ager fubücus bestemde, in 30 deelen verdeelde en deze
onder de 30
curiae verlootte. De moeielijkheid, waarin men ge-
raakt door dit verhaal aan te nemen, eene moeielijkheid, die
Dionysius 2) niet kon gevoelen, is, dat op deze wijze het land
geen
ager privatus werd, maar ager publicum bleef, waarover later.
Daarop laat dezelfde schrijver (II. 74)
Numa PoxMPILIUS er voor
zorgen, dat elke
paterfaniilias zijn eigendom door een zichtbare
grens afscheidde, wat aanleiding gaf tot de instelling der jaarlijk-
sche
Terminalia 3), en daarom op Numa\'s rekening werd gesteld,
wijl hierbij sacrale, formahteiten noodig waren
4). Cicero Rep. II

1) Hist. Rom. II 7.

2) Zie over Dionysius het harde, doch gerechtvaardigde oordeel bij
Madvig stDie Verfassimg tmd Verwaltung des römischen Staates
1882—1884 11 pg. 769—783; terloops wordt hij beoordeelt bij Herz0(;
1 236 A 6, 237 A 2 en 867.

3) Zie hierover Marquardt, R. S. V. III 202 sq.

4) De afscheiding van land schijnt steeds veel hoofdbrekens te
hebben gekost. De opperste God kwam als
Jupiter Terminus er bij
te pas, en de grenzen werden in stand gehouden, doordat bij de
Terminalia de buren bijeenkwamen, offerden en aan een feestmaal
deelnamen, als teeken, dat geen willekeurige veranderingen door een
van hen waren gemaakt. Ook elders had men er zeer veel moeite mee,
zoodat
Asser Handleiding tot de beoefening vau het Nedl. Burg. Recht

-ocr page 44-

G RONDEIGENOOM. 32

14 meent, dat eerst NuiU de door Romulus veroverde landen aan
de burgers, en wel aan ieder afzonderlijk, toedeelde.
Cicero\'s
bericht wordt dan voor het land te Rome aangevuld door Varro
en Plinius, die meedeelen, dat Romulus aan ieder burger 2 iugera
gaf, wat ongeveer een halve bunder uitmaakt S).

Varro de R. R. /. 10. 2. bina iugera, quota Rotnulo primum
divisa dicebaniur viritim, quae heredem sequerentur hercdium appel-
larunt.
Plinius. H. N. XIII 2. 7. bina iugera populo Romano
satis erant nullique maiorem ?nodum attribuit {Romulus).
De maat
van 2
iugera voor oudste landaanwijzingen komt herhaaldelijk voor 6).

De voorsteUing der Romeinen - want ook Dionysius geeft
deze w,eer — is dus: privaat en individueel eigendom, dat door
den Staat rechtstreeks aan het individu is toegewezen. Niets geeft
aanleiding, om hierbij te onderscheiden tusschen het land in de
stad en hetgene daarbuiten lag. Deze opvatting geeft
Voigt 7)
weer in de woorden : Nicht minder ist aber auch der hortus durch
Assignation clem FAnzelnen vom Staate zugetheilt worden, so dass
somit alles römische Grundeigenthum in solcher Assignation seinen ersten
Rechtsgrund, wie von dem Staate seinen ersten Ausgang geivinnf
8).

Eene andere vraag is het, of wij deze Romeinsche overlevering
veilig kunnen volgen. Hoewel in \'t algemeen de mondeUnge over-
levering bij oude volken de oorspronkelijke verhalen met merk-
waardige juistheid weergeeft, waarop ons
Max Müller 9) wijst,

P&- 332» meent te kunnen spreken »van de bijna aangeboren neiging
van vele grondeigenaren om grensteekenen te verplaatsen en zoodoende
de grond van hunnen nabuur te rooven." En daarna voortgaat: »Zoo
was men dan ook reeds lang op hulpmiddelen bedacht, om de plaats
der grenssteenen te verzekeren. In sommige streken van Frankrijk en
in ons land had men de gewoonte bij het plaatsen van nieuwe grens-
steenen, kinderen mee te nemen en hen aldaar te kastijden, opdat zij
l;!: ! zich de plaats later goed zouden kunnen herinneren enz."

^ 5) Cf. Voigt XII § 102.

6) Cf. Mommsen R. III 23 Ä 3 en Voigt XII II pg. 338.

7) XII § 102 II pg. 330.

8) Leist A. A. I. G. 314 zegt terloops: t>Wir werden daraus den
Schluss ■ ziehen durfeti, dass die Latiner eine siegreiche Kriegerschaar
gewesen sind, die dass Land, abgesehen von dem den Göttern tmd dem
Gemeinwesen rese7\'virten Stückefi, je nach den einzelnen Geschlechtern
viritim tmter sich, als die patroni, getheilt haben."

9) India what can it teach us 1883 pg. 207 sqq.

-ocr page 45-

GRÜI>JDE1GENU0M. 33

moet men toch zeer voorzichtig wezen met de berichten van de
Romeinsche schrijvers over staatkundige, godsdienstige en sociale
instellingen, en zulks- ten gevolge hunner neiging, om het verledene
der stad zoo fraai mogelijk voor te stellen. Zij willen alle instel-
lingen op eens laten ontstaan in den vorm, waarin zij, de verhalers,
die kennen. Rome is wèl op één dag gebouwd, en alle politieke
instellingen bijna tegelijk door
Romülus, alle sacrale evenzeer tegelijk
door
Numa Pompilius ingevoerd lo). De bedoeling der historieschrijvers
is — misschien met uitzondering van
Polybjus — volstrekt niet,
om slechts de waarheid op het spoor te komen. Allen schrijven
min of meer tendentieus n) en meest allen zonder historischen zin.
Desniettemin moeten wij ons wachten hunne berichten te critiseeren
naar hetgeen in onze oogen, die gewend zijn aan andere maat-
schappelijke toestanden, waarschijnlijk of ongeloofelijk schijnt.
Terecht waarschuwt
Fusïel de Coulanges Questions Historiques
pg. 408 : Ce quon a appelé P esprit critique, depuis cent cinquante
ans, a été trop souvent une habitude de juger les faits anciens au
point de vue de la probabilité, c est à-dire, au point de vue de leur
concordance avec ce que nous jugions possible ou vraisemblable.
Conçu de cette façon, r esprit critique n\'était guère autre chose que
le point de vue personnel et tnoderne substitué à la vue réelle du
passé. On a ainsi appliqué à riiistoire la méthode qui convient à la
philosophie ; on a jugé d\'après la conscience et la logique des choses,
qui ne s\'étaient faites 7ii suivait la logique absolue, ni suivant les
habitudes de la conscience moderne!^

Vóór alles moeten wij trachten ons in te denken in het leven
dier oude volken; dit vooral moet de geschiedenis zich ten doel
stellen. Ook ontbreekt het niet aan middelen, om dit doel te
bereiken, beter en betrouwbaarder, dan de uitspraken dier Romein-
sche schrijvers. Men lette op verouderde woordvormen, op zinledig

10) Cf. Dion: II 3 sqq. II 63 sqq.; cicero de Rep. II fr. i, 2;
6—10 O. a. ; Livius I 6—9, 19 sqq.; Pomponius in L 2 D 1, 2.

11) Over PoLYBius, Madvig l. c. i pg. 4, Fustel de Coulanges
l. c. pg. 121 sqq; over LiviUS Teuffel i § 256 en vooral § 257,
Madvig 1. c. ii 752 -769, Fustel de Coulanges Questions Historiques
pg. 405—409; over Dionysius Madvig ii 769—783; Herzog i 236 A 6
en 237 A 2, 867; over valerius Antias Madvig 11 754 & 784;
Herzog i 142 A 2, 243 sq., 249; over Dio Cassius, Cato, Plutarchu.s,
Ai\'Pianus
enz. Madvig ii 783 sqq. en bij Teuffel.

5

-ocr page 46-

G RONDEIGENOOM. 34

geworden formaliteiten, op zeden en gewoonten, uit oudere bescha-
vingsperioden behouden, rudimentaire organen, om het physiologisch
uit te drukken.

Het recht op den grond is waarschijnlijk jonger dan het be-
zits en eigendomsrecht ten aanzien van
mobilia. De oorzaak hiervan
ligt in den ontwikkelingsgang van het menschelijk denken, dat zijne
voorstellingen aanpast aan datgene, wat het om zich heen ziet ge-
schieden. Een slaaf, zoo goed als een koe of een paard, wordt
door den eigenaar meegevoerd. Boomen kunnen omgehakt worden
en een huis weerstaat eenen woedenden paterfamilias in dien ouden
tijd volstrekt niet. Slechts met den grond kan hij niets aanvangen;
al haalt hij er tientallen kluiten uit, er blijven honderdtallen over,
en die hij er uitgenomen heeft, moet hij toch weer op den bodem
neerleggen. Grooter abstractievermogen is noodig, om hierop het
begrip van macht te kunnen toepassen. Hierop wijst dan ook de
etymologie der oudste Latijnsche termen voor het begrip „eigenaar\'\' :
dominus en herus. Dominus verwant met domitus en domitor, wordt
afgeleid van
dotnare: bedwingen, en heeft dus alleen betrekking op men-
cc^o-lcsehen en dieren, doch niet op
immobilia starn hir^

gelijk aan \'t grieksche jff«^), Sanskriet haraman.^ d. i. die iets met
de hand grijpt
13). Ook hierbij denkt oorspronkelijk niemand aan
lüó.\'^^ onroerend goed. Voorts, de uitdrukking voor vermogen is fomilia,
of pecunia., ook familia pecuniaque en dit wijst evenzeer slechts op
menschen en dieren. Zelfs al was de oudste vorm om het geheele
vermogen .aan te duiden,
domus familiaque, dan blijft dit nog het-
zelfde.
Voigt XII § 72 nl. neemt dezen term als den oudsten
aan, omdat hij in sacrale formules voorkomt (A.
1) en vollediger
is, dan de enkele term
fojnilia, die in de XII tab. aangetroffen
wordt
(A. 5). Domus is van demo, bouwen, afgeleid (Voigt 1. c.
A 2) en is dus een juridisch indifferent woord.

Nog in half historischen tijd heeft het te Rome aan vervreemd-
baar grondeigendom ontbroken. Er was namelijk geen wijze van
overdracht daarvoor in het oorspronkelijke Romeinsche recht aan-
wezig. Dit lijkt hem, die alleen het klassieke Romeinsche recht

i ih

12) Cf. Cuj-fTiUS Grtmdzüge der griechischen Etymologie\'-\' 1879
pg. 260 en Leist
Die realen Grundlagen zind die Stoffe des Rechts
1877 pg. 78, geciteerd bij CuQ I 78, het is mij ontoegankelijk.

13) Cf. CURTIUS L c. pg. 189.

-ocr page 47-

G RONDEIGENOOM. 35

kent, vreemd. En toch is juist uit dat klassieke recht het argu-
ment voor deze stelling te putten. Na de handelingen bij
mand-
patio
te hebben aangegeven, gaat Caius I. 120 aldus voort:
Eo modo et serviles et liberae personae maneipantur; animalia
quoque quae jnanci\'^ii sunt, qualia sunt Italica, eodem modo solent
mancipari .,.§121. In eo solo praèdiorum mancipatio a celerortim
mancipatione dijfert.^ quod personae serviles et liberae, item animalia
quae ?nancipii sunt, nisi in praesentia sint, mancipari non possunt-,
adeo quidem ict eum qui ^nanc-ipio accipit.^ adprehendere id ipsum
quod ei mancipio datur, nee es se sit; unde etiam mancipatio dicitur;
quia manu res capitur; praedia vero absentia solent mancipari.
Welnu, oradat .de overdracht van praedia niet ter plaatse zelve
geschiedt en de symbolische aangrijping hierbij wegvalt, moeten wij
aannemen, dat eerst betrekkelijk laat de
mancipatio op erven is
loegepast, op een tijdstip, dat de symboliek van het recht al af-
stierf en overging tot formalisme. Het ligt geheel in den aard van
het oude recht, overal symbolische handelingen aan vast te knoo-
pen 14), om de juridieke strekking aanschouwelijk te maken
15).
Zelfs al.had te Rome, gelijk in het Oud-Duitsche Recht (Heusler
r pg 67 sqq) de regel gegolden, dat alleen kon worden gemanci-
peerd ter plaatse zelf, dan nog zoude de afwezigheid van symbo-
lische handelingen het betrekkelijk recent karakter dier instelling
verraden
16).

Wellicht echter vindt men dit bewijs niet afdoend, met het
oog op de mogelijkheid, om door
in iicre cessio grond over te
dragen. Toegegeven moet worden, dat langs dezen weg, eigendom
aan
immobilia kon worden overgedragen, voordat de inancipatio
op deze zaken toepassing vond, Doch men bedenke, dat de in

14) Voor \'t-Rom. R. Ihering Geist II § 47 vooral pg. 570—577,
voor \'t Oud-Duitsche Heusler
Inst. des .D, Priv. R. § 16—19 Pg- 72,
74, 76 en Grimm aldaar geciteerd. Ook WiLKEN bij DargUN Vater-
reclit & MtMerrecht
pg. 19: Fictionen und Abstractionen sind aber
dem Verständniss unentwickelter Völker schwer ztigänglich man muss
daher sinnliche Handhin(^en und ausser liehe Ceremonieën zu Hilfenehmen,

15) Uit het bovenstaande volgt, dat het medegaan van den praetor
naar het onroerend goed bij vindicatio van immobilia weggevallen is in
eene periode, toen de mancipatio op land nog niet werd toegepast, daar
bij het
ex iure manum consertum zwcare de partijen eene kluit aarde
meebrachten en deze aanpakten. Cf. Ihering
G II 574 io. 513.

16) Zoo ook Kari.owa R, R. G. II 352 sq.

-ocr page 48-

G RONDEIGENOOM. 36

iure cessio zelf zoozeer de hand van geschoolde juristen verraadt,
dat men haar in geen geval tot het oorspronkelijk kapitaal van
het Rom. R. kan rekenen 17). Onafwijsbaar is echter de conclusie,
dat bij ontstentenis van iedere wijze van eigendoms-overdracht, het
land oorspronkelijk onvervreemdbaar moet zijn geweest. Die onver-
vreemdbaarheid wijst op haar beurt naar den tijd terug, waarin
pardculieren op den grond geen recht hadden. De vraag is nu:
welke waren de rechthebbenden in de periode, toen het individu
niet als rechthebbende werd aangemerkt.

Vooraf ga de opmerking, dat wij in deze oude tijden geen
scherp begrensde rechtsbegrippen moeten verwachten, en dus de
vraag, of er communaal eigendom (of bezit) is geweest, indien wij
niet moderne begrijDpen aan overoude toestanden willen opdringen,
door eene omschrijving moeten vervangen. Wij zullen moeten
vragen, welk rechtssubject ten opzichte van den grond in dien
toestand verkeerde, dat het in gewone omstandigheden daarvan
meester was, niet voor het oogenblik, doch duurzaam; in dier voege
dus, dat de grond niet regelmatig aan een ander hoogerstaand
rechtssubject terugviel, al werd het dan ook bloot voor den vorm
{dicis
gratid)
op gezette tijden aan het gerechtigde subject toebedeeld. Om
het recht, dat men in betrekking tot den grond heeft, „eigendom"
te kunnen noemen, moet er dan nog bijkomen, dat voor dat recht
op den grond geen huur of pacht wordt betaald. Nu hebben wij
reeds gezien, hoe in de Romeinsche sage het
heredium, dat in de
XII tab. Jiorttis werd genoemd 18), door Romulus d. w. z, van
den beginne af aan,
viritim aan de burgers is toegewezen door
den Staat; en dit is zeer wel mogelijk, daar het wel schijnt, dat
de bewoners van Itahë al vóór Rome\'s stichting den Staat boven
den stam of het geslacht stellen 19). Doch daarom verloor het
geslacht, de
gens, niet in eens zijn oorspronkelijk groote beteekenis;

17) Dat wij hierbij van geen symbolische handelingen hooren is
natuurlijk; zoodra het
manum conserere een buitengerechtelijke hande-
ling was geworden, kwam het bij de
in itire cessio, niet tot het dcx
iure manum conserttim vocare." Cf. ihering G II pg. 574.

18) Pr.lnius H. TV. XIX 4, 50. hl duodecim tabulis legum nostrai-um
nusquam nominatur villa, semper in significatione ea „hortus", in horti
vero „herediiini".

19) Kari.owa R. R. G. II 345 sqq. Leist A. A. I. C. I 319 sq.

-ocr page 49-

G RONDEIGENOOM. 37

dit ging geleidelijk. In de geheele Romeinsche geschiedenis merken
wij ten aanzien van de verhouding van
gens en Staat op, dat de
Staat een steeds sterker wordend verband is, terwijl de beteekenis
van de
gens steeds afneemt, om in den Keizertijd geheel te niet te
gaan (wat wij later breeder zullen uiteenzetten). Wij kunnen dus
a priori aannemen, dat de gentielorganisatie vroeger veel sterker
geweest is. Hooren wij nu dat i6 van de ry oorspronkelijke land-
irilnis genoemd zijn naar aanzienlijke gentes, terwijl wij weten, dat
de akkers van de
gentiles naast elkander gefegen waren, dan komt de
vraag bij ons op, of hiervan dan
gens vroeger eigenaar (of bezitter)
kan geweest zijn, en eerst later verdeeling heeft plaats gegrepen.

In de tweede plaats hooren wij van Varro, dat het herediuni
aldus genoemd werd, omdat die „bina iugera heredeni sequerentur\'\'\\
Ook dit is niet vreemd bij de oude volken. Te Athene en in
Sparta, ook te Gortys was het zoo 20)^ evenals elders Zooals
Fustel de Coulanges Questions Historiques 1893 pg. 423 het
uitdrukte in verband met den godsdienst:
La religion des anciens
âges de f humanité n avait presque aucun rapport avec ce que nous
appelons aujourdhui du menie nom. Elle était un privilege. Au
lieu d\'avoir l\'esprit de propagande, elle avait l\'esprit d\'exclusion 21).
Le droit d\'adorer et de prier les dieux n\'appartenait qu\'à certains
hommes; comme toute propriété, il était héréditaire. Il se trans-
mettait avec le sang et de mule en inâle seulement., ainsi que les
biens patrimoniaux. La regie était la nicme pour les sacra et pour
la terre."
Wij hebben dus te onderzoeken of zoowel de gentielorga-
nisatie als het familieprincipe ook te Rome hebben geheerscht. Een
dergelijk onderzoek zou den historischen Romein vreemd zijn voor-
gekomen, gewend als hij was aan de beschouwing, dat alle goederen
persoonlijk aan den
paterfamilias toebehoorden en deze — om
een middeleeuwsch Latijnsche uitdrukking te gebruiken — het
ius
utendi et abutendi
had; hoewel hiertegen de cura prodigi waakte,
die de beschikking over zijne goederen aan hem onttrok, die in de
oogen van den
praetor een verkwister was Doch wij, die ook in

20) SCHULIN L c. pg. 15 & 40, Stadrecht van Gortys tab IV 31 sqq.

21) Dit is bij de Chineezen nog zoo, de bescherming van de voor-
ouders geven voorspoed en geluk, dezen niet te eeren beschouwt de
Chinees als dom idiotisme, waaraan hij zich niet schuldig maakt. (Prof
de Groot is zoo welwillend geweest mij aangaande het Chineesch erf-
T\'echt in te willen lichten.)

-ocr page 50-

G RONDEIGENOOM. 38

het recht vnn den paterfafnilias het product eener historische ont-
wikkeling zien, kunnen de vraag niet afwijzen, uit welken vooraf-
gaanden toestand het is voortgekomen.

De Familie als eenheid is een privaatrechtelijk lichaam; ook
de
gens behoort tot het ius privatum en niet tot het ius publiciint 22).
De
sacra gentilicia zijn sacra privata 23). Doch voor zoover wij
weten, is de gens in het Romeinsche Staatsrecht en Privaatrecht
nooit als eenheid opgevat; ook heeft het haar steeds aan een orga-
nisatie ontbroken. De
gentes hebben geen verzamelingslokalen
gehad, evenals de
curiae, evenmin aan den flamen curialis en aan
den
curio analoge personen; zij vormden bij de stemming in de
comitia ctiriata geen onderafdeelingen. Op het gebied van het
„/«/\' echter, is de eenheid nog bewaard gebleven, zelfs in histori-
schen tijd, waarover later. Eene vaste gentielorganisatie zou in
strijd zijn geweest met de veiligheid van den Staat, vandaar is het
niet te verwonderen, dat de oorspronkelijke beteekenis der
gens
weinig sporen heeft nagelaten, veel minder in elk geval dan het
feit, dat eenmaal het familieprincipe ook te Rome gegolden heeft
en de familie de eenheid was, aan welke het goed, in elk geval
het land, toebehoorde 24).

Wij zullen vooreerst moeten nagaan, welke sporen er nog zijn
overgebleven vaji familie- en gentielorganisatie, daarna onderzoeken
in welken toestand te Rome het tribusland zich bevond; ten laatste
I het onderscheid tusschen familie en
gens te Rome trachten op te

maken, waaraan tegelijk de beantwoording zich vastknoopt van de
vraag, of de Romeinen communaal eigendom (of bezit) hebben
gekend.

§ 2. Sporen van Familieverband (in engeren zin).

I. Sui Heredes.

De sui heredes zijn de afstammelingen van den erflater, die
door zijn dood
sui iuris v/orden, zooals men o. a. lezen kan bij
Caius II 156: „Sui auiem et necessarii heredes sunt velut filius

i _

22) In gelijken zin Mm. ä. III 18 sq. Karl, R. R. G. 1 33 sqq.
Voigt XII § 166 deel II pg. 742.

23) Marquardt R. s. V\\ III pg. 120 sqq.

24) Zie o. a. ook Fustel de Coulanges 1. c. pg. 80, 92, 95.

;

-ocr page 51-

G RONDEIGENOOM. 39

filiave, nepos neptisve ex filio deinceps ceteri qui modo in potestate
morieniis fu.eru7it\'\'\\
De qualificatie als necessarii beteekent, dat
zij de erfenis naar het
ius civile niet verwerpen kunnen; ook is
geen
cretio noodig, oni hen tot erfgenamen te maken. Zij hebben
reeds vóór den dood des erflaters een soort van recht op de
erfenis; dit toonde zich in het latere Romeinsche recht, toen al
het vermogen als aan den
paterfamilias toebehoorend werd ge-
dacht, in het vereischte van
exheredatio voor het geval de pater-
familias
een ander dan zijn suus heres .als erfgenaam wilde
benoemen 25). Hun recht wordt door sommige Romeinsche juristen
als een soort
condominium opgevat.

1°. Caius II 15?. Sed sui quidem heredes ideo appellantur
quia domesiici heredes sunt et vivo quoque parente quodammodo
domini existimantur ; unde etiam si quis intestatus mor tuus sit, prima
causa est in successione liberorum.

2°. Paulus S. R. IV 8 § 6. Suis heredibus adeo a morte
testatoris rerum hereditariarum dominium continuatur, ut nec auc-
toritas pupillo,^ nec furioso curator sit necessarius, nec si forte
solvendo non sit hereditas,

3°. Paulus in L \\i D. 28.2. In suis heredibus evidentius
apparet continuationem dominii eo rem perducere, tit nulla videalur
hereditas fuisse.^ quasi olim hi domini essent.^ qui etiam vivo pâtre
quodammodo domini existimantur. Unde etiam filius familias appel-
latur sicut paterfamilias, sola nota hac adiecta, per quam distinguitur
genitor ab eo qui genitus sit. Itaque^ post mortem patris non heridi-
tatem per dp ere videntur, sed magis liber am bonorum administratio-
nem consequentur. Hac ex causa licet non sint heredes instituti,
dotnini sunt, nec obstat quod licet eos exheredare quod et ocddare
licebat.

4°. § 3 I. III. I. Sui aidem etiam ignorantes fiunt heredes et
licet furiosi sint, heredes possim t exister e: quia quibus ex causis tg-
norantibus adquiritur nobis, ex his causis furiosis adquiri potest.
Et statim morte parentis quasi continuatur dominium : et ideo nec
tutoris auctoritate opus est in pupillis, cum etiam ignorantibus adqui-
ritur suis heredibus hereditas : ?iec curatoris consensu adquiritur
furioso, sed ipso iure.

-fi

5°. C. 7 § 2, C. V. 70. Sin autem perpetuus furiosus sui

25) Cf. Kari, r. r. g. Il 880.

-ocr page 52-

G RONDEIGENOOM. 40

iuris sit, tunc in paterna quidem hereditate, qitae quasi debita ad
posteritatcni suam devolvitur, nulla est iuris vetertnn dubitatio cum
ilico cfpparet ct suus her es suis extat parentibus.

Aan deze beschouwingswijze van twee Romeinsche juristen,
heeft men hare beteekenis als historisch argument trachten te ont-
nemen door de opmerking, dat het slechts juridische constructies-
zijn, waarmee dan tevens het bewijs geleverd zoude zijn, dat de
„civilistische Construction^ veel ouder is dan Ihering vermoedt 26 .
Maar aan den aanderen kant wordt aangevoerd, dat, wanneer wij
hier te doen hebben met een
„Hirngespinst"\', door juristen
uitgebroed, dit
„Hirngespinsf op al zeer merkwaardige wijze in
overeenstemming zou zijn met hetgeen wij van vele oude volken
weten. Volgens
Leist A. A. I. C. pg. 255 is een der gewichtigste
oorzaken, waarom
Klenze 27) het oude familierecht niet goed kon
begrijpen, deze
: „Klenze fehlt noch ganz die Kenntniss des wich-
tigen Indisch-Griechischen Gegensatzes von nicht streitiger utid
streitiger Erbschaft."
De „nichtstreitige Erbschaff is die, welke
aan de nakomelingen of aan de adoptiefkinderen toevalt.

In hetzelfde werk zegt Leist, pg. 213 : „Das iffif rd y^Qtjj.iara
ergiebt sich für den Sohn der der continuirte Vater ist, von selbst.
Durch inanifeste legiti7ne Ehe ist er der manifeste Vater selbst. Also
sobald der Vater ihn nicht mehr in der „Administration" hindert,
nimmt er die è/x^ócTcvaii in das Seinige vor. Niemand kann ihm
sein manifestes Recht streitig inachen. Wir haben hier {ebensowie
in der Erbtochterinstitution) in der indischen „unobstructed inheri-
tance" und in der griechischen nichtstreitigen Erbschaft zweifellos
eine und dieselbe Institution vor uns. Wir finden, trotz der schweren
Umwerfung, die bei den Latinern das agnatische Recht gemacht
hat, die Ueberreste auch noch bei den Römern in der continuatio
dominii des suus her es"
Uitvoeriger is dit verschil door hem aan-
gegeven in zijn G. I. R. G. pg. 72 sq. Voor Athene zegt hij t. a. p.
pg- 73 • „Durchaus dieselbe Rechtsanschauimg, nur in der national
griechischen E\'ärbung finden wir in Athen. Man sitzt als Hauskind
in deji Patroa von selbst. Also es ist nicht im volle7i Silin ein
Erwerben, Uber das seitens Anderer erst 7ioch ein Bestreiten, ein
Process denkbar wäre {eine inidixcciJia). Das Ge7neimvesen hat

26) .9. & E. pg. 5 sqq.

27) Zeitschrift f. g. R. W. VL 1828.

-ocr page 53-

GRONDEIGENDOM. 1031

seine RechtsMlfe gar nicht für diese Patroa eingerichtet. Man
braucht also über das Erworbenhaben der Erbmasse nicht erst noch
Xa^^tXv. Die Güter sind dvauidixa. Man tritt die väterliche
Erbschaft nicht erst an, sondern man beko^nmt nur mit des Vaters
Tode die freie Administration über das schon Zuständige. Man geht
also ins väterliche Gut hinein [die Embateusis) man führt alle etiva
darin herrschen Wollenden heraus {die i^aywyt]). Und wenn man
von irgend Jemanden dabei im Erlangen, Rückerlangen oder Fest-
hallen des Besitzes gehindert wird, so hat man die [j}ereitiigt adipis-
cendae, recuperandae tmd retinendae possessionis causa f ungirende)
8i}(?j i^ov\'Xyg. Eine gerichtliche Constatirung des eigenen agnati-
schen P^echtes findet nicht durch ïfj^iv XaitXv, sondern durch
Diamartyrie statt. Einen eigentlichen Rechtsstreit über die väter-
lichen Erbschaft, ein dfiqiiaßijTiip gibt es nicht.

zitelmann {Rhein. Mus. band 40 Ergänssheft pg. 145) zegt
van het
Stadrecht van Gortys: Ein Unterschied, wie ihn das
attische Recht zwischen tfißäTevGiü und ènidixaam 7nacht, ist unserm
Gesetz unbekannt.
En wij zien dan ook, dat op tab. V. 10 sqq,
T« -^Qa/xara\' zoowel voor kinderen als voor andere erfge-
namen wordt gebruikt.
Leist (A. A. J: C. I 213) echter is van
eene andere meening, daar hij vlak voor de eerste door mij aan-
gehaalde plaats zegt:
lm Drei-ahnenkreise ergeben sich hauptsächlich
drei P\'ragen, als von dem Grundpri^icip des „wiedergeborenen Selbst"
beheerschte. Ich will diese Fragen gleich kurz mit den Worten
bezeichnen, welche dafür im Gortys"^sehen Stadrecht {von dem später
■noch genauer wird zu handeln seiiï) gebraucht werden. Es sind
die Fragen vom i^aiv xä yQrji.iavc< ti. s. w.
Zijne bewijzen hier-
voor zien Avij met belangstelling te gemoet 28). Volgens
Voigt 29)
heeft de
ifißarevaig zich ontwikkeld uit de „autonomen Verfügungen
des Paterfannlias?\'\'
Nog radicaler staat tegenover de leer der r^»/;//-
nuatio dominii meening van Kahn 3°) Deze schrijver neemt aan,
dat het testamentair erfrecht het oudste is geweest, eene hyijothese,
die mij volstrekt onaanneembaar voorkomt, en die door geenerlei

28) In het eerste deel van zijn Alt Arisches lus Civile nog niet
gegeven, Cf. zijne mededeeling op pg. 458 en meer is er voor zoover ik
weet, nog niet van uit.

29) XII II 386 sq.

30) Fraucn Erbr. pg. 5 sqq.

7

-ocr page 54-

G RONDEIGENOOM. 42

bewijs gestaafd wordt. In den oudsten tijd zou geen vader er zelfs
aan gedacht hebben, zijne kinderen te onterven, \'t Grootste ongeluk
was, geen kinderen te hebben, en daaraan is bijna zeker de instel-
ling der Erfdochters en der adoptie toe te schrijven 3O- De kin-
deren moeten den voorouders
t« vófiijxa itoint), iusta facere, en
hunne
sacra overnemen. Dat mogen geen anderen doen. Zooals
Fustel de Coulanges Questions Historiques 1893. pg. 423. het
uitdrukt:
Le droit d\'adorer et de prier les dieux n appartenait qu à
certains hommes, comme toute propriété il était héréditaire. Il se
transmettait avec le sang de 7näle en mâle seulement, ainsi que les
biens patrimoniaux. La regle était la mcme pour les sacra et pour
la terre.

Dat dus de Romeinsche juristen zich hier aan ,,civilistische
Konstruction\'
hebben schuldig gemaakt, is minder waarschijnlijk;
deze plaatsen wijzen ons degelijk tertig op het oude familieprincipe.

II. Uitsluiting van het erfrecht ab tntestato voor
vrouwen
. (Zie de gedeelten, over de lex Voconia en het Vrouwen-
erfrecht).

III, Het recht om een testament te maken hadden volgens
Caius oudtijds alleen die vrouwen, die in de manus waren geko-
men en gemanumitteerd waren.
Caius I ii5\'i: Olim etiam testa-
menti faciendi graiia fiduciaria fiebat coemptio ; tune enim non
aliter feminae testatnenti faciendi ius habebant, exceptis quibusdam
personis, quam si coemptionem fecissent reniancipataeque et manu-
viissae fuissent, sed hanc uecessitatem coempfionis faciendae ex aucto-
ritate divi Hadriani senatus reniisit
(cf. II. 112). Ook dit vereischte
komt voort uit het famiheprincipe. Eerst dan wanneer de vrouw
geheel uit het familieverband is gekomen, mag zij over hare goederen
beschikken
32). Daartoe is de in manum conventio niet voldoende,
want, al lost de manus zich op, toch blijft de vrouw, die
tutelae

31) Cf. Leist A. A. L C. I 213, 218, 253, G. I. A\'. G. 19, 52 sq.
163, 168, sq.,
Schulin 1. c. pg. 52, Marquardt a-\'. 5. III 123,
vooral ook
Bernhoeft, Alt-indische Familienorgajiization Z. J. Ver gl.
Ii. W.
1891 IX pg. 1—46 o.a. pg. 8 A 7 & 8, pg. 31 — 35. Zie ook de
voorstelling in
Numeri cap. 27 v. 4.

32) Evenzoo Karl. K. R. G. II 858 sq., waar hij van zijne vroegere
meening terugkomt.

-ocr page 55-

G RONDEIGENOOM. 43

evitandae causa met een gentilis de coemptio heeft gesloten, in de
gens, tenzij dit verband door mancipatio wordt verbroken, (in tegen-
stelling met den zoon is voor een vrouw of kleinzoon één enkele
mah-cipatio voldoende, om den gentielband te verbreken). Door de
ma?itimissio wordt de vrouw vrij en verwerft tevens het beschikkings-
recht over hare goederen, omdat zij alsdan uit het familieverband is
getreden. Om deze reden heeft dan ook de
virgo vestalis (Geil. I 12)
wel het recht per testamentum over haar goed te beschikken. Het
latere
ius honorarium heeft ook aan de vrou\\V quae se capite numquam
deminuit
het recht gegeven te testeeren {Cic. Top 4. § 18.), daar
met het familieverband ook de reden der uitsluiting verviel. Eerst
door
Hadrianus\' Sctum is dit ook in het ius civile aldus geregeld
geworden.

IV. Zoo is ook een uitvloeisel van een sterk familieverband
het feit, dat een vrouw door huwelijk met
manus (oudtijds onge-
twijfeld het eenige huwelijk) uit haar familie overgaat in die van
den man. Dit is te algemeen bekend, om er ook maar een enkel
oogenblik over uit te wijden.

V. Bij intestaat-erfopvolging spreken vele plaatsen van redire 33)
en dit evenzeer voor
agnaten en gentiles (zooals wij later zullen
zien) als voor de
sui heredes.

1°. Stenwia cognationis bij Huschke Jur Prud. Aniej.\'^ pg.
632: Jege hereditates quemadniodum redean(\\ waarbij evenzeer de
sui heredes genoemd worden.

2°. S, Turpilius Philosophus bij Nonius 358.4. „deinde cum
ad te redierit res olim post 7nortem patrisP

De familie wordt door hem, die zich op deze wijze uitdrukt,
als het eigenlijke vermogenssubject beschouwd. Daar echter de
uitdrukking zeldzaam voorkomt, hecht ik voor mij ann deze aan-
wijzing niet veel gewicht.

VI. Verkwisting van paterna avitaque.

Wanneer iemand zijn paterna avitaque verkwist, wordt hij
onder curateele gesteld, de zg.
cura prodigi of nepoti^ 34). Deze
curateele wordt door de
XII tab. geboden, wanneer de goederen

33) Cf. Voigt XII § 107 A, 27.

34) Caius L. 13, D. 37, 10, Ulp. fr. XII, i en 2, en L. i, pr, D,
37, 10 voor de XII tafelen,

-ocr page 56-

44 GRON])EIGEN])OM.

den verkwister ab intestato zijn opgekomen, terwijl de praetor 35)
de curateele instelt voor het geval, dat de goederen door hem
ex
testamento
verkregen zijn. Cf. Ulp. fr, XII. 3. (de formule heeft
Paulus S. R. III 4®-. \']) De citra prodigi is niet speciaal eigen
aan het Romeinsche, zij komt ook in \'t Grieksche recht voor.
Eigenaardig is het, dat bij beide volken deze
cura met de curatela
furiosi
ineenvloeit 36). Daar zij ten doel heeft, om het vermogen
voor de familie te behouden, is haar karakter als een instituut, dat
uit het familieprincipe is voortgekomen, zelfs door een mingeoe-
fend oog niet te miskennen.

VIL Sacra famtliaria.

Het bestaan ^qx sacra fainiliaria doet ons in de oud-Ronieinsche
familie een sacraalrechtelijk organisme zien. Te meer beteekenis

ïl

35) Voigt XII § 170 dl. II pg. 774, neemt aan, dat waar de XII
tafelen den curator roepen, deze door de gens benoemd wordt, en ver-
wijst daarvoor naar § 165 1. c. pg. 732.
„An solchen letzteren Zustand
von fiiria knüpft tab. VI
9 ganz nnniittelbar die Bestelhmg^ eines Cu-
rator an, ohne dass somit wie bei der Bestelhmg des Ctirator iiepotis
eilt dieselbe constatirendes Beeret des Praetor erfordert wiirde, dem-
gemäss daher die Entscheidung der Frage nach dem Vorhanden sein
und der Beschaffenheit der furia, wie nach der Nothwendigkeit der
Bestellung eines Curator durchaus in der Hand derer belegen war,
ivelche zitgleich den Curator bestellten somit des Familienrathes: der
gens und eventuell des concilium agnatorum
(waarbij weer als bewijs-
plaats aangehaald w-ordt § 170 A i, dezelfde plaats, die wij onmiddellijk
vooraf citeerden. Daar er geen verdere bewijzen worden verstrekt, schijnt
deze geheele hypothese te moeten berusten op eeirig verschil in de be-
woordingeii der plaatsen, die bij Voigt onder VI, g en VI, 10, als kenbron
van het XII Tafel-recht zijn afgedrukt. Doch ziet men
VoiGT 1. c. deel I
pg. 714 sq. hierop na, dan ontdekt men geen spoor van eenig verschil.
Caius toch zegt:
e lege XII tab. curatio furiosi ant prodigi pertinct
(L. 13, D. 27, 10). Beide gevallen staan hier geheel gelijk; niet anders is
het bij Ulpianus fr. XII § i & 2.
Curatores aut legitimi sunt, id est qui
cx lege XII tab. dantur, aut honorarii, id est qui a praetore consti-
tuuntur
§ 2, Lex XII tab. furiosum itemque prodigiim, cui bonis inter-
dictum est in ciLratione, iubet esse agnatorum".
Ook de andere bij VoiGT
aangehaalde plaatsen kan men, wat mij betreft veilig vergelijken. Dat
oorspronkelijk het benoemen van een voogd aan de gens toekwam en
de overheid daarmede niets te doen had (arg. L. 6 § 2 D. 26 i), be-
strijden wij volstrekt niet, doch voor tutores en curatores is hier dezelfde
ratio. Dat facto de familie veel invloed heeft op de onder-curatestelling
is tegenwoordig nog zoo.

36) cf. Leist, G. I. R. G. pg. 53—55. Comm. V 183 sqq. Schulin pg. 12

-ocr page 57-

G RONDEIGENOOM. 45

heeft dit feit, omdat het nog in den historischen tijd waarneembaar
is 37). Uit deze sacraalrechtelijke beschouwingswijze kan men zonder
bezwa3,r eene privaatrechtelijke conclusie trekken, want hoewel
ius en
fas, zoover historische berichten reiken, steeds gescheiden terreinen
zijn geweest
38), toch mogen wij aannemen, dat bij de .Romeinen,
evengoed als bij andere volken, oorspronkelijk deze rechtskringen
elkaar dekten 39).

Vin. Varro R. R. i. 10.2, meldt ons mm. het woord heredium
het volgende: bina iugera a Romulo friuium divisa dicebantur
viritim, quae hcredeni sequerentur, heredium appellarimt.
Indien
Varro te dezer plaatse juist is ingelicht, wat in verband met
de ontwikkeling, die in Griekenland plaats heeft gehad
40), waar-
schijnlijk is, dan hebben wij ook in deze plaats een steunpunt
voor onze stelling, dat onroerend goed als het ware voor de famiUe,
in den persoon des erfgenaams, gereserveerd was, en dus niet
willekeurig kon worden overgedragen. Langzamerhand eerst heeft
zich het beschikkingsrecht van den
paterfa^nilias ontwikkeld.
Testamentaire beschikkingen passen in het oorspronkelijke kader
al evenmin als beschikkir.gen onder de levenden. Maar het blijkt
dan ook, uit eenige verschilpunten, die later zijn weggevallen,
toen men voor het onderscheid geen gevoel meer had, dat inder-
daad de erfopvolging
ex iestame7ito oorspronkelijk niet gelijkwaardig
was met erfopvolging
ah intestato. Zoo geeft Ulp. fr. XII 3 nog
aan, dat de
curator prodigi dan alleen ex lege kan benoemd wor-
den, wanneer de
prodigus zijne goederen beeft verkregen door
erfopvolging
ab intestato. Wel is waar is praktisch het onderscheid
te niet gegaan, doordat de
praetor ex edicto een curator benoemde,
ook wanneer de
prodigus die goederen ex testanunto had verkre-
gen; doch dit is latere ontwikkeling. Een niet onaardig beeld van
dit oude familie eigendom geeft de legende der zestien
Aelicrs,
die bij Vaimïrius Maximus (IV 4 s5 8) één kleine hoeve gezamen-
lijk in onverdeeld bezit hebben 41)-

37) Cf. Marquardt, A\'. .S. V\'. III, p,g, 12j sqq., pg. 132 sqq.

38) Jörs, R. A\'. W. I, pg. 15.

39) Cf. in clenzelfden zin; Kari.OWA, A\'. A\'. G. i, pg. 106; Mar-
QUARD\'i\', A\'.
V. III, pg. 302 sq.; Leist, A. A. I. C. I, pg. S9j
88 sqq., 306 sqq.; ihering, G. D, pg. 265 sqq. — Anders JöRS 1. c.

40) Cf. Schulin, pg. 15 & 38 sqq.

41) Cf. 00k Leist, A. A. I. C. I, pg. 270,

-ocr page 58-

46 GRONDEIGENDOiM-.

De voorafgaande feiten wijzen duidelijk aan, dat het famihe-
principe aan de oud Romeinsche opvattingen niet vreemd is.. Doch
daarmede schijnt de onbeperkte macht van den
paterfamilias
moeielijk te vereenigen. Immers hij kan al zijn goed wegschenken,
eene willekeurige persoon tot
heres maken, enz. Evenwel deze
door velen 42) als onbeperkt aangenomen vrijheid, was metterdaad
zoo groot niet, als men uit de letter zoude opmaken.\'De gewoonte
moet hebben afgeweken van het geschreven recht. Hoe is anders
het verschijnsel te verklaren, dat plotseling de
leges Cincia., Furia
Testamentaria
en Voconia zoo sterk zich tegen deze vrijheid ver-
zetten en er in slaagden deze te beperken.

Voor de testamentifactio {activa) heeft Schulin 43) eene nieuwe
beschouwing aan de hand- gedaan. Door vergelijking van het
Romeinsche met het Grieksche recht kwam hij tot de hypothese,
dat het
teslatnenliim calatis comitiis conditiim een verbleekte adop-
tievorm was. Adoptie kwam ook in Griekenland veelvuldig voor 44),
veelvuldiger dan te Rome, waar het testament de overhand bezat.
Dit immers kan men veilig aannemen, als men nagaat, hoe uit-
voerig de Romeinsche juristen over testamenten, hoe beknopt zij
daarentegen over de arrogatie handelen.

Om op de testamentif actio (activa) terug te komen, het testa-
ment is volstrekt niet uitgevonden om den
paterfamilias in staat te
stellen willekeurig met zijn vermogen om te springen, oiu hem
m. a. w. de macht te verleenen, zijne kinderen willekeurig te ont-
erven 45). Ten duidelijkste komt dit uit in het Attische en in het
Spartaansche recht
46). Waarschijnlijk is de oorspronkelijke toestand
deze, dat noch de Athener noch de Spartaan een testament kon
maken, indien hij wettige kinderen had. In elk geval kon hij de
otjioj en den zlijQog aan de zoons niet onttrekken, en dit is ook
in het Stadrecht van Gortys het geval. Deze laatste regeling is
principieel verschillend van de eerste; nu kon de paterfamilias, ook
al had hij wettige zoons," een testament maken, hoewel hij gebonden

.1.2) O, a. VülGï Xn 1 § 22 pg. 222 en § 107 A 23 dl II pg. 388,
in zijne A\'. h\'. C. § 45, dc nieuwe richting eenigszins volgend.

43) üas Griechische Testament verglichen mit dem Römischen
,44) 1. c. pg. 17—25. — Karlowa R. R. G. II 850 is echter nog
van idee, dat arrogatie en testament in geenerlei verband staan,

45) cf. ook Leist A. A. I. C. I 485.

46) Schulin 1. c. pg. 15 & 38 sqq.

-ocr page 59-

G RONDEIGENOOM. 47

was aan hetgeen de wet voorschreef. Ons valt hierbij dadelijk in
het oog, dat de zoons nu uit het testament erfden, dat daarin de
rechtsgrond van hun recht gelegen was. Doch hoe principieel die
verandering ook was, in de praktijk merkte men daarvan vooreerst
niets. Op deze wijze ontwikkelde zich het recht van den pater-
familias, om door testament over het land te beschikken, alsof hij
onbeperkt eigenaar was.

In Rom.e vinden w\'j, als oudste testamentsvormen het testa-
tneniiim calatis coniitiis conditum
en het testamenimn in procinctu..
Nu is het zeer betwist en betwistbaar of bij het eerste het volk
stemmen moest, dan wel slechts getuige was. Naar analogie van
het
testamentum in procinctu zou men geneigd zijn aan te nemen,
dat het volk slechts behoefde te getuigen. Bij de
arrogatio 47)
daarentegen stemde het volk, want het was eene belangrijke kwestie,
waarover beslist moest worden. De
sacra kwamen hierbij te pas
en daarom leidden hier ook de
Ponitfices de comitia calata. Dech
ditzelfde greep plaats bij erfstelling, voordat door de interpretatie
der
Poniijices de sacra aan het vermogen worden verbonden. Dat
in het eene geval de
comitia calata moesten beslissen en in het
andere niet, is al zeer onwaarschijnlijk. Doch hoe is het dan
mogelijk, dat. de beteekenis der
comitia zoozeer afnam, dat later
slechts de
30 lictoren verschenen en de burgers wegbleven? Dit
feit is zeer verklaarbaar uit den zooeven genoemden regel, dat de
sacra voortaan op het vermogen zouden rusten, welke regeling
Tib. Coruncanius al ten grondslag legde aan zijn door Cicero 48)
meegedeeld responsum., hetwelk hij als Pontifex Maximus gaf 49).
Eene andere reden, waarom de
Pontifices later geen gewicht meer
hechtten aan het
testamentum calatis comitiis conditum was deze,
dat het door het
testamentum per aes et libram geheel ontweken

47) Caius I, 99, en Gellius V, 19. In het algemeen zijn de gram-
matici
nauwkeuriger in hunne aanhalingen dan de juristen, niet alleen
voor den tekst (cf. Karl,
R. R. G. I. no; Schöll XII tab. pg. 7 &
10—13) maar ook voor mededeelingen over oude instellingen (Dirksen
Ver Stiche zur Kritik 1823 pg. 203—234).

48) de leg. II, 21 § 52. "

49) Over de Pontifices en hunne werkzaamheid ten aanzien van het
oude recht, zie aan den eenen kant: JöRS
Römische Kechtswissenschaft
1888, I, pg. 15—59, en aan den anderen: Beckmann Sitzungsberichte
der Kön. Akad. zu München
1890 dl. II, pg. 149—173: Ueber die
richterliche Thätie^keit der Pontifces im altrömischen Zivilprocess.

-ocr page 60-

48 GRONDEIGENDOiM-.

kon worden, terwijl tot overmaat van ramp de XII tab. hadden
toegelaten, door legaten het geheele vermogen weg te schenken 5°).
Van de andere zijde hadden zij minder belang bij de zaak, sedert
men aannam, dat op hem, die meer dan de helft der nalatenschap
verkreeg, de
sacra overgingen. Doch dit alles heeft geheel dezelfde
kracht bij de
arrogatio; toch was en bleef bij deze stemming
steeds noodzakelijk. Wij kunnen aan de moeielijkheid niet ont-
komen. Wel is het te verklaren, dat de
palerfamilias in den loop
der tijden zulk een vrij beschikkingsrecht verkreeg over zijn ver-
mogen : de
patria potestas is te Rome steeds bijzonder groot ge-
weest, misbruik kwam bij de groote kracht der
boni mores haast niet
voor. Het was dus volstrekt niet noodig rechtsbeperkingen in te
voeren, die wel eens te enge grenzen konden trekken, indien niet
velerlei uitzonderingen werden gemaakt. Indien de
postumus ten
tijde der
XII tab. geen suus heres was zou dit een krachtige
reden zijn geweest voor de opkomst van het
testameniuju per aes et
libram;
in dit geval kon niemand er aanstoot aan nemen, dat de
paterfamilias over al zijne goederen beschikte, indien hij niet meer-
dere kinderen had. Eveneens, wanneer men geen
ag?iati bezat en
slechts eene vrouw Si) en dochters, was het goed, dat er geen rechts-
beperkingen bestonden, daar de vrouwen tot zelfs in
Cicero\'s tijd
geen erfrecht
ab intestato hadden. De boni mores waren krachtig
genoeg misbruik te voorkomen en meteen waren zij leniger, gemak-
kelijker. Toen evenwel in een kort tijdsverloop hunne kracht om
zoo te zeggen verdwenen was, toen stond men plotseling voor het
door geene rechtsbepaling begrensde beschikkingsrecht van den
paterfamilias. Doch daarmee is toch niet te verklaren, waarom de
comitia calata bij arrogatio wel, bij testament niet stemden 52).

Het meest aannemelijk acht ik tot nu toe de hypothese van

50) Bruns Fontes tab. V, 3; VoicT XII, talx IV, i. Zie Karlowa
A\'.
K. Cr. 11, pg. 75 sqq., 938 sq.; Cu() 1, pg. 300 sqq. en, 551.

51) cf. Karlowa R. R. G. II, 865 en 940. Gevallen van legaten
aan de echtgenoote bij schulin, 1. c. pg. 12 en 26.

52) Ook dit is echter betwist. Dat de comitia calata bij testament
wel stemmen nemen aan: Ihering
G. I. 146 sqq.; Mommsen S. R. III,
319 sqq. (bij pg. 320 te vergelijken Leisï. Co7nm IV, pg. 311 sqq.) waar
hij zijne vroegere meening
{S. R.\' II, pg. 36 sq.) terugneemt; CuQ I,
pg. 294 en 518;
Kahn Frauen-Erbr. pg. 9 en de bij hem pg. 5 A 3
geciteerden. Anders:
VoiGT XII, § 23; Leist G. I. R. G. pg. 171;
Kari.OWA A\'. K. G. II, 849 sqq. en de bij K.4.hn, pg. 5 A 4 geciteerden,

Ir

-ocr page 61-

GRONDEIGENDOM. 49

ScHULiN, welke Leist 53) nog te weinig bewezen vindt, dat het
volk bij het
testainentim calatis coniitiis slechts te getuigen had,
evenals bij het
testainenium in procinctu, omdat de bX?, heres, z.
als
filius, benoemde persoon deze kwaliteit nog niet dadelijk ver-
kreeg, doch eerst na den dood des erflaters 54).

Behalve deze twee testaments vormen is er in het oude recht
geen ander met
heredis institutio, zooals Schulin overtuigend
heeft aangetoond 55). Volgens hem hebben de Romeinen van den
XII tafelregel:
Uti legassit super pecunia tutelave suae rei ita
ius esto,
wel geb.uik gemaakt om het geheele vermogen door lega-
ten uit te putten, in overeenstemming met hetgeen
Caius II 224
zegt: Sed olim quidem licebat totum patrimonium legatis atque lib er-
tatis erogare nee quicqu,am heredi relinquere praeterquam inane
nomen heredis;
doch niet om privatim een erfgenaam te benoemen.
Het
testamentum per aes et libram was oorspronkelijk een testament
zonder erfstelling Dit zegt
Caius met ronde woorden, doch ook
de
familiae emptor was geen heres, ondanks de verzekering van
Caius II § 103: familiae emptor..... heredis locum optinebat
en § 105: heredis loco er at. Veeleer moeten wij den familiae
evptor
op ééne lijn stellen met hem, die in de Grieksche testa-
menten tiriTQOno; of inintAijrrjg werd geheeten 5^\'), in het
Odd-Duitsche Recht Sahnann 57), en in ons recht executeur testa-
mentair.
Caius kon deze functie niet goed meer begrijpen, daar
voor hem als vaststaande regel, gold: geen te.stament zonder
heredis institutio. Na verloop van tijd, toen men de functies
van den
familiae emptor niet goed meer verstond en boven-
dien het onbeperkte beschikkingsrecht van den
paterfamilias
over zijne goederen al lang erkend was, is de erfstelling in het
testamentum per mancipationem ingedrongen 5^). Hierop slaat

53) G. /. G. pg. 170.

54) Zulk een testament kwam\' ook te Athene voor: Schulin pg.
17—25, en adoptie na den dood van den adoptief-vader is ook elders
niet vreemd. Zoo bv. in China, eveneens bij de Israeliten: eusebius
pomphilus lib. I,
cap. 7 (zie perizonius Diss. Trias I, pg. 11).

55) Schulin 1. c. pg. 52 ssq. Hem volgen SoHM Inst. pg. 406 sqq.,
CuQ 1 518 sqq. (afwijkend verder), Karlowa
R. R. G. II, 852 en mi
ook Voigt
R. R. G. I, § 45.

56) Schulin, 1. c. pg. 7 et sparsim.

57) Karlowa A\'. R. G. II 854, Heusler. Inst. I, pg. 215 sqq.

58) In hoeverre de mogelijkheid van het testamentum per aes et

7

-ocr page 62-

50 GRONDEIGENDOiM-.

Caius II 103 : nunc vero alius heres testamento instituitur, a quo
etiam legata relinquimtur, alius dicis gratia propter veteris iuris
; imitationem familiae emptor adhibetur.
Men benoemde nu een

erfgenaam, doch hield als formaliteit nog vast aan het optreden
van den
familiae emptor 59).

Dat men zelfs in later tijd het beschikkingsrecht door testament
niet als een willekeurig recht opvatte, leert ons de instelling der
querela
inofficiosi testamenti;
terwijl den paterfamilias, die in de oogen
zijner tijdgenooten wat vrij over zijn goederen tijdens zijn leven
beschikte de
cura prodigi boven het hoofd hing. Later toen de
boni mores niet meer in staat waren uitspattingen legen te gaan,
beproefde men door de
leges Cincia, Furia Testamentaria en Vo-
conia
deze te keeren 60).

Eigenaardig is de opvatting, alsof te Rome al van de vroegste
tijden af het testamentaire erfrecht het normale is geweest. On-
danks den steun, die deze meening vindt bij schrijvers van naam
(o. a.
Karlowa, Voigt, Kahn) is niets minder waar dan dit; het
strijdt met al wat wij van elders hooren en dat het in elk geval
ten tijde der
XII tafelen zoo niet was, daarvoor beroep ik mij op
Ulpianüs fr. XII 2,- De plaats luidt als volgt: A praetor e
constituitur curator., quem ipse praetor voluerit, libertinis prodigis
itemque ingenuis, qui ex testamento parentis heredes facti male dis-
sipant bona: his enim ex lege curator dari non poter at, cum inge-
nuus quideni non ab intestato, sed ex testamento heres paetus sit
patri.
Wanneer de erfopvolging ex testa^nento ten tijde der XII
tafelen
de overheerschende was geweest, dan zouden de XII ta-
bulae
zich natuurlijk in de eerste plaats om den heres ex testamento
bekommerd hebben, wij zien echter juist het tegendeel: de heres
ab intestato
wordt door de wet wegens verkwisting met curateele
bedreigd; de testamentaire erfgenaam wordt
quantitc nég lig eable
behandeld. Alles leidt dus tot de conclusie, dat het in later tijd
onbeperkte beschikkingsrecht van den paterfamilias, eerst langza-

libram en per mancipationem samenging met een later verdwenen
onderscheiding van
res mancipi et nee mancipi (Karlowa R. R. G.
II; pg. 74 sqq., 939 sq.) of eenige andere onderscheiding van zaken
(Cuq I, pg. 74 sqq., 91 sq.) zullen wij buiten beschouwing laten.

59) Schulin, pg. 57.

60) Zie over deze tegenstelling van recht en moraal: Hamaker, R. &
M.,
pg. 34—39) ^04 sq., wiens opvatting door CuQ, I, 86, gedeeld wordt.

-ocr page 63-

G RONDEIGENOOM. 51

merhand zich ontwikkeld heeft. Hieruit is dus geen argument te
putten tegen het oorspronkelijke familieprincipe.

§ 3, Sporen van Gentielverband.

I. Uitsluiting der vrouwen oudtijds van het erfrecht ab in-
testato, waarvoor wij verwijzen naar de
„lex Voconia\'\'\' en het
„ Vromoen-Erf recht" ^

II. Het gentilicisch erfrecht.

■ De XII tafelen stellen den regel vast: si intestato moritur.,
ciii smis heres nec escit, adgnatus froxiinus faniiliam habeto. Si
adgnatus nec escit gentiles faniiliam habento
61). Zij roepen hier
alle
agnati en gentiles 62) op en dit erfrecht wijst terug op het
oorspronkelijk georganiseerde stamverband, dat, eene uitbreiding
van het familieverband in engen zin was.

III. Zoo spreken dan ook vele plaatsen van een redire, wan-
neer
agnati of gentiles de erfenis verkrijgen 63),

Ter. Hec. I. 2.97 : ad hos (agnatos) redibat lege hereditas.

Ter. Andr. IV 5. 4 : eius morte ea ad me (agnatum) lege
redierunt bona.

Aelius Donatus in hoe loco : hic ius Iraclavii dicendo ,^redierunf\\
quia in faniiliam redeunt, si non est heres de proximo aut ex
iestamento.

Papinianus L. 69 pr. i. ƒ. D. 31: peio pro hereditate quam
tibi reliqui, quae ad frairem meum iure légitima rediret.

Papinianus L.77§7D ^i-, ad quos hereditatis p ort io quam
accepii filia redierat.

61) Zie hierovér uitvoerig het begin van de Dsui heredes"

62) Over de begrippen agnati en gentiles heeft Voigt XII, § 108,
dl. II, pg. 391 en
Jus Nat. § 150, de stelling verdedigd, dat agnati de
agnaten tot den zesden graad omvatten en de verderen tot de
gentiles
behooren. De gewone meening, die m. i. de voorkeur verdient, is, dat
agnati die gentiles zijn, die den graad van verwantschap kunnen aan-
wijzen en
gentiles de overigen van denzelfden naam: Zie Mommsen
a\'.
R. Ill pg. 15 sq.; Karlowa R. R. G. I, pg. 33, II, pg. 74 sqq. Lange
Röm. Altherth. I. § 40 en Leist G. I. R. G. pg. 97,

63) VOIGT XII § 107 A 27. CuQ I, pg. 290.

-ocr page 64-

52 GRONDEIGENDOiM-.

Pmilus L.- 10 pr, D. 37. 10 r legilms hereditaies ei iuielae ad
proximmn quemque agnatum redire consuerunL

Siemma Cognaiionis (Huschke Iktr. Prud. Aniej. pg. 632):
lege hereditaies quernadmodum redeani.

Deze plaatsen hebben alle agnati op het oog als erfgenamen,
ten aanzien van
gentiles spreekt: Cicero de Orat. I 39 § 176:
Claudti palricii eiusdeni hominis hereditatem gente ad se redire di-
cebaiït.

Over tutela sprekende zegt Q, Mucius Scaevola in L. 73 pr.

D. 50. 17: Quo tutela redii, eo el her éditas pervenit nisi cum<
feminae heredes iniercedunl.

ly. Voor geniis enuplio van eene vrouw, die sui iuris is, is
de
auetoritas van den voogd niet voldoende 64). Men kan dit
zien uit de mededeeling van Livius
39. 19 over p\'ecenia Hispala.
Het Settim geeft haar de genlis enuptio „quasi ei vir iestamento
dedisset".
Met Mommsen 65) neem ik aan, dat alleen de macht
van den
paterfamilias, een Sclnm of eene lex aan eene vrouw de
genlis ennptio kan geven. Bij vrouwen in patria pot est ate hooren
wij dus hiervan niet, omdat dan reeds voor het huwelijk als zoo-
danig de
paterfamilias zijne toestemming moet geven.

V. Op sacraalgebied heeft de gens nog in historischen tijd
als eenheid voortbestaan 66). Dit moet ook in het
ins profaiium
als de oorspronkelijke toestand aangemerkt worden, want, wij zagen
het reeds,
fas en ius zijn oorspronkelijk één geweest; intusschen
het
fas heeft meer behoudende kracht gehad dan het ius, vandaar,
dat op dit gebied de eenheid der
gens niet zoo snel als op het
eigenlijke rechtsgebied verloren ging.

§ 4. Tribus te Rome.

Servius Tullius wordt genoemd als degeen, van wien de vier
stadtribus:
Sueusana {Subnrana), Palatina, Esquilina en Collina

64) Cf. het gedeelte over het Vrowwen-Erfrecht.

65) ■\'>\'. K. III, pg. 21 en 318, Eöm. Forsch, pg. g.

66) Marquardt R. S, v-, m, pg. 129 sqq.

-ocr page 65-

G RONDEIGENOOM. 53

afkomstig zijn 67): wij moeten aannemen, dat deze vier de eerste
verdeeling van Rome uitmaakten. Het gebied van eiken
tribus
bestaat uit ager privalus 68), dat is land, dat iure QuiriHiim aan
private personen toebehoort of kan
toebehooren 69). Het land, dat
ieder der
tribules heeft, wordt geschat en naar de waarde daarvan
de houders ingedeeld in de verschillende
classes. Aangezien de
fribus urba7iae oorspronkelijk de eenige waren, komt dus het land
als individueel eigendom het eerst in de stad voor 70), en dit is
waarschijnlijk het
heredium, dat volgens Vapro alleen door erfenis
overging. Vandaar de geringe omvang dezer
heredia, volgens de
Romeinen : twee
iugera d. i ongeveer een halve bunder. Zonder
privaatgrondbezit is afzonderlijk vermogen in het algemeen niet
denkbaar. Afzonderlijk vermogen namelijk vooronderstelt eene
plaats, waar het vee gestald wordt en de landbouwproducten be-
waard worden. Daarvoor moet men eene ruimte hebben, waaruit
men ieder kan weren.

In het jaar 389 vinden wij, dat er 21 tribus zijn. Wanneer
die 17 andere
fribus er bij zijn gekomen, wordt ons niet gemeld.
Van deze dragen 16 zeer eigenaardige benamingen. Zë zijn alle
naar
gentes genoemd en wijken daardoor zoowel van den naam der
vier oudste af, als van de ééne die overblijft en van de 14, die nog
later zijn toegevoegd. Het zijn de volgende:
I. Aemilia.
Camilia. *
Claudia.
Cornelia.
Fabia.
Galeria. *
Horaiia.
Lemonia. *
Meneuiia.
Papiria.
Pollia. \'*,
Pupinia. *

2.

3-

4-

5-
6.

7-

9\'

10.

11.

12.

67) De plaatsen bij Mm. ó\'. R. 111, 163 A i.

68) Mm. R. 1. c. pg. 164; Herzog I, pg. 1017 en Karl, R. R. c.
II, 350 sqq.

69) Mm. 1. c. pg. 166 A 2,

70) Mm. 1. c. pg. 168.

-ocr page 66-

54 GRONDEIGENDOM.

13. Romulia of Romilia.

14. Sergia.

15. Voltinia. *

16. Voturia later Veturia.

Tien dezer namen zijn die van welbekende patricische geslach-
ten, de zes andere met een sterretje aangeduid, voert
Mommsen 71)
terug tot vroeg uitgestorven gentes. Ook de Romeinen zelf ver-
binden die tribusnamen met
gentes. Zoo wordt de Papiria door
Festus (p. 233) afgeleid „a Papirio quodani\\ Zoo ook is het een
traditie, dat uit het land, hetwelk
Attus Clausus verkreeg, toen hij
te Rome kwam, later de
tribus Claudia is gevormd 72). Dat deze
namen bloot toevalHg gegeven zijn, is onaanneembaar. Wij moeten
ze in verbinding brengen met de
gentes, en aannemen, dat zij van
die
gentes hunne namen verkregen. De zeventiende tribus is de
„Clusfimiina" (gewoonlijk crusluniina geheeten) 73) en is genoemd
naar de plek waarheen in 495 v. Chr. de
secessio plebis plaats had
gehad 74). De naam zoo afwijkend gevormd van de wijze, waarop
de 16 andere oude landtribus zijn benaamd, doet zien, dat dit
grondgebied op een ander tijdstip bij de
tribus is gevoegd. Waar-
schijnlijk moeten wij het ontstaan dezer tribus in verband brengen
met dat der
eoncilia tribuia., waar sedert 471 de plebeiers, naar
tribus stemmende, hunne
tribuni plebis kozen, waarvoor dan het
getal tribus van 20 op 21 is gebracht
7S). Nu komt ten aanzien
van het verband der 16 genoemde tribus met de gentes er nog dit
bij; de akkers der
gentiles lagen oudtijds bijeen. Mommsen 1. c.
pg. 26
„Dass die Aecker der Geschlechtsgenossen in ältester Zeit
zitsamnienlagen, ist eine unbestreitbare Thatsache."
Dit kan niet
anders gekomen zijn, dan doordat het land aan een geheele
gens
gezamenlijk in gebruik of in eigendom is uitgegeven. Dat de
overlevering niet gewaagt van den overgang van dien rechtstoestand
tot individueel eigendom is niet vreemd. Al waren deze landen
eerst in gemeen bezit of eigendom, zoo langzamerhand zal onder
de
gentiles een bepaalde regeling getroffen zijn over het gebruik.

71) 1. c. pg. 170.

72) Livius 2, 16 ook Ep. 2, Dion. V, 40, Suet. \'lib. \\.

73) Mm. 1. c. pg. 171 A i.

74) Mm. R. G. I, 278 io. 269, R. III, 153, 167.

75) Mm, 1. c. pg. 152, Herzog I, 142, 158 sq. 1169.

-ocr page 67-

G RONDEIGENOOM. 55

In die vooronderstelling krijgt de tribusindeeling meer het karakter
van het sanctioneeren van feitelijk bestaande toestanden.

Wanneer zijn die i6 landtribus gevormd? Ik acht het waar-
schijnlijk, dat dit geschied is vóór de schepping der
tribus Criis-
tumina.
Mommsen 76) neemt het jaar 495 aan, en dit is zeer- wel
mogelijk, daar afgaande op de na den Gallischen brand herstelde
annales 77) de politieke revolutie in 510 en de sociale in 495 en
494 is te stellen. Doch daar deze maatregel in ^het voordeel was der
Patriciërs vooral, kan het ook vlak na de verdrijving der koningen
hebben plaats gehad. Dat toen al de grond vervreemdbaar was,
kan men hiermee niet bewijzen. Doch wel is er een verhaal bij
Val-erius Maximus IV. 4. 7, waaruit men dat zou kunnen opma-
ken. Echter behoeft men dezen schrijver niet veel vertrouwen te
schenken
78). Zijn mededeeling is deze, dat niemand minder dan
L. Quinctius Cincinnatus van zijn ager van 7 iugera, drie ver-
kocht om de borgtocht voor zijn zoon af te betalen en hij zich
daarna aan den overkant van den Tiber terugtrok. Ook
Livius
en Dionysius vertellen de lotgevaUen van Cincinnatus, doch spre-
ken van geen verkoop van grond, zooals
Voigt XII § 102 A 21
het schijnt te willen doen voorkomen. Dionysius X. 8. verhaalt
Cincinn.\\tus bijna alles, Livius III. 13. 10 zegt, dat hij al zijn
goederen verkocht, doch later blijkt (III,
26. 10) dat het huis in
de stad niet vervreemd is. Dit is dan volgens
Livius ongeveer
in het jaar
461 v. Chr. geschied. In elk geval moet men de ver-
vreemdbaarheid aannemen vóór de
XII tafelen. Deze stellen
volgens
Cicero Tofiea 4 § 23 den niet woordelijk door hem mee-

gedeelden regel vast: Usus auetoritas fundi bienniiim est.....

ceteraruni rertini omnium.....annuus 79). De vrijwaring duurt

dus twee jaar, na dien tijd is door verjaring de grond in eigendom
overgegaan en deze dus verder overbodig. Vrijwaring en verjaring
voor grond vooronderstellen natuurlijk mogelijkheid van overdracht
van dien grond, daar zij anders geen zin hebben.

76) r. g. I, 269.

77) Deze bezitten m. i. veel vertrouwbaarheid, omdat toen nog de
oude overleveringen niet opzettelijk vervalscht zullen zijn. Dat oude
overleveringen zeer nauwkeurig naverteld werden, daarvan geeft ons de
ook elders aangehaalde plaats van
MAyi. Mü\'L\'L\'ER Itidia whal eaii it
teach 2is
pg. 207 sqq. een voorbeeld.

78) Teuffel, a\'. L. C. II § 279, pg. 669—673.

79) Bruns Fontes tab. VI, n\\ 3, Voigt XII, tab V, n". 6.

-ocr page 68-

5 6 GRONDEIGENDOM.

§ 5. Onderscheid van Gens en Familie.

Zooals wij gezien hebben, zijn er in het latere Romeinsche
recht zoowel sporen van familie- als van gentielverband. De
gens
is dan ook voortgekomen uit de familie. De familie bestaat uit
één ouderpaar en zijn spruiten. De
palria potestas houdt die leden
bijeen. Valt de
pairia polestas van eenig persoon weg, dan komt
daarvoor in de plaats de
palria polesias van de zoons van den
gestorvene. Doch deze zijn niet onder het gezag van een hunner,
maar zelve onafhankelijke
patresfamilias en deze maken met hunne
afstammelingen een
gens uit 80). Is de gens georganiseerd, d. w. z.
treedt deze als eenheid op, dan staat er boven den enkelen
pater-
familias
een • hooger gezag samengesteld uit zelfstandige patres-
familias.
Wel zien wij hiervan niets in historische tijden; 81) doch
naar analogie van wat wij van elders hooren, gevoegd bij hetgeen
wij als sporen van gentielverband in het latere Romeinsche recht
hebben aangemerkt, mogen wij dit ook voor de Romeinsche
gen/es
aannemen. Daar, zooals wij gezien hebben, individueel vervreemd-
baar eigendom uitgesloten (pg.
35) en het verband van 16 tribus
met de gentes onmiskenbaar is, meenen wij ons bij Mommsen\'s 82)
meening te moeten aansluiten, dat
„vermogensrechllich das Geschlecht
tvahrscheinlich für das prii>ale Bodenrecht der ältester Träger
gewesen ist.
Wanneer van hieruit de overgang tot individueel
eigendom heeft plaats gehad, is evenmin nauwkeurig uit te maken
als het tijdstip, waarop de gentielorganisatie in het algemeen is te
niet gegaan.
Voigt 83) in zijne „XII tab." neemt aan, dat ten
tijde der XII tafelwetgeving de
gens-2i\\s eenheid op het gebied van
het
ius nog bestond, doch ik voor mij kan door het daarvoor
aangevoerde niet overtuigd worden. In sacrale aangelegenheden
is de
gens nog ifi historischen tijd een georganiseerd\'lichaam, zooals
wij boven reeds betoogden
84). Op organisatie op sacraal gebied

80) Leist A. A. I. C. I, pg. 20, Marquardt a\\ s. V.\'\' III, 12g.

81) Van hetgeen VoiGT XII, § 170 A i zegt, wordt daar geen be-
wijs verstrekt, aangehaald wordt § 112 (dl. II, pg. 420 sq.), waar dit
evenmin het geval is, en § 94 A 8 (1. c. pg. 276 , waar bij het
agnatorum naar § 45 A 10 wordt verwezen, de daar genoemde functies
der verwanten zijn geen zelfststandig beslissende.

82) 5. A\'. III, pg. 22.

83) 1. c. §§. 169 en 170.

84; Marquardt a. .S\'. III, 129, 132 sq; Karl. a. a\'. C. I, pg. 35.

-ocr page 69-

GRONDEIGENDOM. 5/

wijzen ook de besluiten der ■ ge/i/es over adoptiefs) en over het
verwerpen van een bepaald
praenomen 86). Nog kiest de gens uit
haar midden een
jï-anien, om voor de gens te offeren en de gentiel-
sacra in zijn huis te bewaren, wanneer er geen sacellum is.

Doch op het gebied van het ii/s hooren wij niets van vaste
gentielorganisatie.
Voigt §7) meent, dat ten tijde der XII iafelen
de gens de erfenis verkrijgt, wanneer geen proxinius agnains aan-
wezig is; doch dat kan ik niet toegeven. Vooj- zooveel wij weten
van den betrekkelijken regel dier wet, moeten wij aann,emen, dat
hij luidde, zooals
Ulpianus, hem ons heeft overgebracht 88). Hij
zegt in zijn
liber regnlaruni (Collat. XVI. 4 § 2): Si adgnains
defnneii non sii eadeni lex XII iabularwn geniiles ad herediiaieni
vocai kis verbis \\ si agnains nee escii, geniiles familiani liabenio.
Ook Paulu-S S. R. IV. 8. § 3 en Caius III. 17 spreken van
geniiles, evenzoo Cicero de Inv. II 50. In zijne redevoering, in
Verr.
I. 45 § 115 zegt hij yf^eV „ad genie/n. iVIinnciani", doch hier
mogen wij aannemen, dat hij zich voor het geraak van de kortere
uitdrukking heeft bediend, maar zonder daaraan eene andere be-
teekenis te hechten. In zijn
de orat. I 39 § 176 komen de Mar-
celli
tegen de Claudii op ; dus niet de genies, doch de geniiles.
En hierop wijzen nog twee plaatsen: Suetonius Caesar 1: ei sa-
cerdoiio ei nxoris doie ei geniiliciis lierediiaiibus mulialns.^
en
Cicero Oraiio pro domo 13 § 35 iure Quiriiium legiiimo

iuielarv.m ei herediiainm relict o. Dat Cicero 1. c. 13 § 34 spreekt
van de
sacra Clodiae geniis is heel juist, maar is geen argument
tegen onze bewering. Wij moeten dus aannemen, dat volgens de
woorden der
XII iafelen de geniiles tot de erfenis werden ge-
roepen. Weten wij nu, dat in de
XII iafelen de wijze van uit-
drukking hoogst nauwkeurig is, dan zou, indien de erfenis aan
de . kwam, niet van
geniiles gesproken zijn. Bovendien is

het zeer waarschijnlijk, dat ten tijde der XII iafelen de gens
reeds niet meer georganiseerd was, behalve op sacraal gebied.
In de overleveringen is steeds de Staat boven de enkele
genies

85) Voigt 1. c. § 169 A 23.

86) Voorbeelden bij Mm. •S\'. A". III, 18 A i; Voigt L c. § 169 A 26
cf. 00k § 170 A 4.

87) Voigt k c. § 169, dl II, pg. 768 cf. § 108 A 8.

88) Zie het begin der „sui heredes".

8

-ocr page 70-

58 GRONDEIGENDOiM-.

geplaatst 89). Al is het mogelijk, zelfs bijna zeker, dat de gens
in den beginne georganiseerd was, lang kan dit niet geduurd
hebben, daar anders de Romeinsche Staat op den duur onmogelijk
zooveel kracht kon ontwikkeld hebben. Een staat, uit betrekkelijk
weinig
gentes bestaande, zou te veel aan krachtverlies hebben bloot-
gestaan bij vaste organisatie dier relatief zeer groote lichamen, ter-
wijl bovendien nog veel ernstiger gevaren dreigden. Ook het prin-
cipe der klassenindeeling van
Servjus Tullius 90) is volstrekt on-
vereenigbaar met vaste gentielorganisatie en ten stelligste met
onverdeeld g.ondeigendom der
gens. Het individueel stemrecht,
mogen wij aannemen, was toen reeds geheel ontwikkeld en dit zou
niet te rijmen zijn met vaste gentielorganisatie in het
ius publicnni.
Naar den maatstaf onzer tegenwoordige begrippen zoude nu wel
niet voortvloeien, dat in het
ins privaluni de toestand evenzoo was,
omdat men tegenwoordig scherp onderscheiden wil tusschen
ins
publicum
en ius privatum. Doch in den oud- Romeinschen Staat
liggen de omstandigheden eenigszins anders. Een dogmaticus van
den tegenwoordigen tijd zou, als zoodanig, gruwen van de toen-
maals gevolgde methode, om zooveel mogelijk van de middelen,
die het privaatrecht aanbood, gebruik te maken. Men vergunne
mij ten bewijze hiervan eene leerrijke plaats van
Mommsen 91) aan
te halen. Hij zegt het volgende:
Da bei den dem Burger obliegenden
höchst persönlichen Diensten, vor allem dem Kriegsdienst, demnächst
der Uebernahme der Gesch^vornenthätigkeit und überhaupt der öffent-
lichen Functionen, der vermögensrechtliche Begriff der Entschädigung
für die Nichtleistung streng genommen nicht Platz greift, iverden
diese Dienste correct vom sittlichpolitischen standpuncte aufgefasst.,
das heisst die unberechtigte Nichtleistung derselben als ein Delict
behandelt. Diese Aufassung ist auch dem Römern nicht fremd; gegen
den säumigen Dienstpflichtigen kann körperliche Züchtigung eintreten
itnd es in diesem Fall selbst zur Provocation kommen. Indess ist es
au,ff all end, dass in den bei weitem meisten F^ällen dieser Art nicht die
criminalrechtliche Provocation, sondern die gegen jedes magistratische
Decret zulässige Appellation angewand wird; und bei der Dehnbarkeit

89) Cf. o. a. Leist A. A. L C. I, 31g sqq; Karlowa R. R. G. II,
pg. 346 sqq.

90) Zie hierover Mm. S. R. III, pg. 245 ssq. 316; Herzog I, pg.
37—43, loi—108, in \'t bijzonder pg. 107.

91j r. \' i, 171.

-ocr page 71-

G RONDEIGENOOM. 59

des Begriffs der Entschädigung ist tuahrscheinlich wenigstens gegen
den Dienstpflichtigen., der noch nicht eingeschworen war, und in der
That dem den Contract brechenden Gemeindeschuldner näher stand
als dem Verbrecher., die privatrechliche Auffassung des Falles her-
vorgekehrt worden. Es lag dies durchaus im Interesse der Behörden;
denn die Execution gegen den säumigen Schuldner entfernte sich nicht
weit von der crimineller, die Rechtsmittel aber des Angeschuldigten
bei crimineller Behandlung der Sache waren sehr viel stärkere
als wenn der Pflichtige als ein nicht leistender Schuldner betrachtet
ward, gegen den, da die ausgebliebene leistung eine Abschätzung in
Geld nicht zidiess, sofort die persönliche Execution vollstreckt werden
konnte
92). In het kort komt dit dus hierop neder, dat de Staat
zooveel mogelijk trachtte door privaatrechtelijke middelen tot het
praesteeren van staatsdiensten te dwingen. Hieruit blijkt ten duide-
lijkste dat toenmaals het
ius privatum en het ius publicum nog
geen gescheiden terreinen waren. De tegenstelling, die toen op den
voorgrond trad, was die van „/«.f" en
„ius"\'"\' 93). Wel moeten wij
aannemen, dat toen al het onderscheid van
ius publicum en ius
civile
eenigszins werd gevoeld, en de beteekenis van de gens hèt
eerst op het gebied van hetgeen later
pis publicum zou genoemd
worden, verminderde; doch ten aanzien van den grondeigendom,
waarop de geheele verdeeling van de staatsburgers berustte, moet
men de ontwikkeling met die in het
ius pitblicum gelijkstellen.

Ons resultaat is dat in elk geval na de klassenindeeling van
Servius Tullius de
gens geen eenheid meer kon wezen 94). Geheel
vereenig ik mij derhalve met hetgeen Mommsen 95) van den konings-
tijd zegt, met de restrictie dat hel: voor den tijd geldt van het, door
Herzog 96) zoo betitelde:
dynastische .Königthum". Hij zegt het
navolgende:
Darum kann die Repräsentation der Geschlechter, welche
für den ursprünglichen Gemeinderath ver7nuthet wird, tvenn wir in
dem durch das uns bekannte Staatsrecht gezogenen Kreise bleiben,
nicht in der Weise gedacht werden, dass das einzelne Geschlecht einen
Vormann gehabt oder sich gesetzt hat; es kann höchtens angenommen

92) Zie in \'t algemeen Mm. 1. c. pg. 162—182.

93) Zie Leist, A. A. I. C. I 306—311 waar hij zijne hypothese
over het ontstaan van het
ius Qidritium meedeelt.

94) Over de gens\\ Karl, R. R. G. I, 32—37, Mm. S. R. III, pg. 17 sq.

95) \'S-. R. III, pg. 17.

96) Herzog, I, pg. 29.

-ocr page 72-

6o GRONDEIGENDOM.

haben, dass der König bevor er bei der Senatormwahl freie Hand
erhielt aus jedem- zur Zeit- vorhandenen Geschlecht ein\' Mitglied
in denselben einzinvählen hatte. Aus dem Mangel des Hauptes folgt
nach Römischer Auffassimg welche eine hauptlose Sammtgemeinde
nicht kennt, die Uitmöglichkeit der Vertretu,ng durch die Gesammt-
heit der Zugehörigen.
Overigens zou men zeer verkeerd doen, met
zich de terzijdestelHng der gentielorganisatie als eene plotselinge
verandering voor te stellen. Zij is veeleer te beschouwen als het
resultaat eener langzame ontwikkeling, wellicht ging men al vóór
de stichting van Rome dezen weg op. In het geheele Romeinsche
Staatsrecht is het streven naar oplossing der gentielorganisatie waar
te nemen 97), en dit kon ook niet anders. Zooals wij reeds
zeiden, is het gevaar van uiteenspatting groot, wanneer vaste ge-
organiseerde vereenigingen, en dan nog wel op gemeenschappelijke
afstamming berustend, in een kleinen Staat geduld worden. Wan-
neer een
gens Claudia met 5000 98) strijdbare mannen te Rome
een vaste organisatie behield, dan was dit een niet gering te achten
gevaar voor het gemeenebest. De Staat moest dus wel het indi-
vidualisme bevorderen en dit viel ook geheel in den smaak der
bijzondere personen, die, hoe meer de Staat het individu be-
schermde, des te minder organisatie van het geslacht noodig hebben.
Dan begint men te bemerken, dat de persoonlijke vrijheid te veel
aan banden wordt gelegd door het strenge gentielverband. Zoo
ziet men er dan slechts de schaduwzgden van, omdat de bescher-

97) Mm. .S". K. III 17. Es lies,t durchaus in der unitarischen
lendenz der römischen Entwickelung den Elementen des Staats die
Sonderaction zu nerkümmern tmd so weit möglich zu entziehen.
Leist.
A. A. I. C. /, 269: Die alten Elemente der Geschlechter or demmg
werden zu verstaatlichteri Gliedern der civitas umgestaltet, die Haus-
ordnung wird, wenn man aiich die alte Idee der durch den heiligen
focus begründeten aqiiae et ignis commtmio festhielt, zu einem egoistisch
geformten Rechte des Paterfamilias gemacht. So wird denn auch diesem
Paterfamilias, anstatt der altarischen Macht des pati, das Familiengut
imter den Kindern zu vertheilen, die volle freie letztwillige Dispo-
sitionsmacht über die famitia gegebej-i. Man kan sagen, das römische
Civilrecht sei den Gemeinschaften von Grund aus abhold geworden. Es
hat die Ausbildimg des Individualrechtes auf seine Fahne geschrieben.

98) AI is nu het cijfer te groot aangegeven, in elk geval moet deze
gens toch een niet onbeduidend aantal strijdbare manschappen hebben
opgeleverd. In een zeer grooten staat, als b. v. China, waar de, meestal
vijandig tegenover elkaar staande, dorpen uit één enkelen stam bestaan,
kan dit natuurlijk niet gevaarlijk zijn.

-ocr page 73-

G RONDEIGENOOM. 61

ming niet meer van dien kant gegeven wordt: het gevolg is, dat
men er zich langzamerhand en half onbewust aan tracht te ont-
trekken. Een reden te meer, waarom in den Romeinschen Staat
de gentielorganisatie niet zoo lang als bij vele volken heeft kunnen
voortbestaan is de volgende Bij de Romeinen was door hunne
voortdurende oorlogen eene groote bevolking zeer gewcnscht, terwijl
bovendien de koningen gaarne een tegenwicht wilden hebben
tegenover de patriciërs 99). Aan beide behoeften werd voldaan
door de nieuwe kla,ssenregeling van
Servius Tullius ioo). Hierdoor
kwamen de plebeiers als burgers in den Romeinschen Staat. Aan
deze Plebeiers hebben de Patriciërs nooit hunne gentielorganisatie
meegedeeld loi).
zij hadden dan ook geene werkelijke geslachts-
organisatie. Voorts werden zij eerst zeer laat tot sacrale ambten
toegelaten 102). En toch was hunne kracht niet gering. Bij de
verdrijving der koningen hadden de Patriciërs zich al van hunne
hulp verzekerd 103) en toen waarschijnlijk plebeiers in den Senaat
toegelaten, 104) doch zonder hen tot patriciërs te maken. En indien
zij geene machtige partij waren, hoe zouden zij de XII tafelwet-
geving hebben doorgedreven, en al in het midden der vijfde eeuw
den eisch gesteld hebben, dat van de twee hoogste magistraten één
uit hun stand zou benoemd worden? Daar de plebeiers geen ge-
slachtsorganisatie hadden, waren zij minder gebonden dan de patri-
ciërs, al had ook op ben het familieverband uit den aard der zaak
invloed. Als een der onderscheidingsteekenen echter van de pa-
triciërs gold hunne gentielorganisatie, zij waren dus niet gezind
dit kenteeken te laten vervallen. Wijl echter de meerdere vrijheid
der plebeiers hen aantrok, al waren zij zich daarvan niet bèwust,
moesten zij wellicht onwillekeurig de neiging hebben\' gehad, wel in
naam de organisatie te behouden; doch feitelijk de macht der
zooveel mogelijk te doen inkrimpen.

99) Herzog I, pg. 29 sqq.

100) Waarschijnlijk na verdubbeling der gentcs; Herzog 1, pg. 36,
Mispoulet,
Les institutions politiqties des Kojnains 1883. I, 9.

101) Mm. R. III, 7/). sq. Fustel de Coulanges (Qu. Hist. pg. 425.

102) Door de lex Ogulnia van het jaar 300 v. Chr.: Mm. R. C,\\
297; Herzog I, 279; Fustel de Coulanges Qu. Hist. pg. 416—.430.

103) Mm. /v\'. g. I, 259, Herzog I, 125.

104) Mm. R. G. I,- 259, R. III, 871 sqq.; HERZOG I, 130, 868;
Karl.
R. R. G. I, 357; Fustel de Coulanges Qu. Hist. pg. 418.

-ocr page 74-

62 GRONDEIGENDOiM-.

§ 6. Conclusie.

Zooals wij nu gezien hebben, verschijnt de Romeinsche Staat
in alle overleveringen als boven de geslachten staande, waaruit
wij mogen opmaken, dat dit al zeer vroeg zoo is geweest. Met
de klassenregeling van
Servius Tullius is de gentielorganisatie
onvereenigbaar en deze dus toen zeker te niet gegaan, of wat
waarschijnlijker is reeds vroeger gebroken.

De tribusindeeling is waarschijnlijk na de verdrijving der ko-
ningen geschied, voor zoover betreft de i6 oudste landtribus.

Daaruit volgt dan, dat ook te Rome communaal grondgebruik
heeft bestaan, immers de tribusindeeling en het ontstaan van privaat
eigendom zijn feiten, die met elkander in het nauwste verband staan.

Fustel de Coulanges Questions Historiques 1893 pg. 92 is
van een ander gevoelen. Hij zegt:
11 (M. de Laveleye) avait pris
pour îtne communauté de tribu ce qui était une communauté de fa-
mille. Je sais que plusieurs confondent volontiers ces deux choses.
Un esprit attentif s\'\'aperçoit bien vite qu\'\'elles diffïrent essentiellement.
QiCune famille, mhne formant un groupe assez nombreux, cultive
sa terre en cotnmun, ce n\'est pas le communisme agraire., c\'est seulement
r indivision de la fa^nille et l\'indivision de la propriété familiale T
Waar echter de grens, als niet georganiseerd, het land in gebruik
heeft, daar kan men niet spreken van
„findivision de la familie
et r indivision de la propriété familiale"
daar is wel degelijk com-
munaal bezit of eigendom geweest.

De vraag welk van beide, is niet zeker uit te maken. Het
waarschijnlijkst lijkt mij toe, dat het land
ager publicus was en
korten tijd vóór of tegelijk met de verdeeling in tribus in individueel
privaat eigendom kwam 105^.

105) Cf. Mm. 5\'. a\'. III, 165 A 4.

-ocr page 75-

DE LEX VOCONIA.

De lex Voconia is van grooten invloed geweest op de rechtsont-
wikkeling van de eerste twee eetiwen voor onze jaartelling. Toch
ontmoeten wij zeer weinig plaatsen, die over hare bepalingen spre-
ken. Dit is toe te schrijven aan de omstandigheid, dat deze wet
is doorgedreven in een tijd, waarop sterke veranderingen in de
Romeinsche maatschappij spoedig gevolgd zijn. De strekking dezer
wet, die geheel in het kader valt van de bedoeling van de partij
van
Cato, die wij als de antirevolutionaire kunnen aanduiden, kon
niet anders dan in strijd komen met de heerschende begrippen der
latere tijden. Men wilde haar dus zoo beperkt mogelijk toegepast
zien en men kreeg dit vooral daarom zoo gemakkelijk gedaan, wijl
in deze tijden de rechtsontwikkeling grootendeels door de
inter-
pretaiio
plaats had, wier resultaten later meestal door den praetor
in zijn edict overgenomen werden. In zulke gevallen verdwijnen
de oudere rechtsopvattingen geheel, of wijzigen zich zoodanig, dat,
zoo men niet door allerlei kleine aanwijzingen den loop dier ver-
andering kan volgen, men zich moeilijk kan voorstellen, dat het
latere recht zich ontwikkeld heeft uit het oudere. Want eene der-
gelijke tendentieuse interpretatie legt het er steeds op toe, de
\'meening ingang te doen vinden, dat zelfs de in werkelijkheid
meest strijdige rechtsopvattingen, met de wet toch eigenlijk één
harmonisch geheel vormen, ja een natuurlijk gevolg, daarvan zijn.
Staan dan den lateren onderzoeker geen geschriften genoeg uit den
tijd der wet zelve ter beschikking, waaruit hij de verandering recht-
streeks kan opmaken, dan kan hij slechts door de
rudimentaire
orgaTien
(om een physiologischen term te gebruiken) tot den oor-
spronkelijken toestand concludeeren i). Gelukkig dat deze ons zel-

i) Ook de latere juristen weten dan van den vroegeren toestand
weinig af, zooals uit cicero
Ep. ad fam. VII 22, blijkt, waarover later
meer.

-ocr page 76-

64 LEX VOCONIA.

den geheel in den steek laten.- Vooreerst, haast niets is taaier
dan de woorden van formules en de later alleen door de kracht
der gewoonte behouden soleraneele handelingen. Voorts stuit men
vaak op rechten en plichten, die niet slechts dikwijls weinig in
overeenstemming zijn met de heerschende begrippen van den tijd,
waarin hun bestaan geconstateerd wordt, doch zelfs menigmaal
principieel daarmede in strijd zijn. Deze geven dan aan, dat er
vroeger een toestand moet geweest zijn, waarin zij als noodig, als
van zelf sprekend, werden beschouwd. Men moet
Voigt XII
dl. I § 4 pg. i6 geheel gelijk geven, waar hij zegt:
Indem das
Rechi berufen ist, Gefahr drohende Störungen des realen In-
teressen Verkehres abzuwenden tvie
zil schlichten, so ergiebt das
Vorhandensein eines nationalen Bedürfnisses nach Abtvehr solcher
drohenden Gefahr die bestimmende Veranlassung ziir Bildung des
enlsf rechenden Rechtsaf zes •. die Constituirung eines Rechtssatzes ist
lediglich ein Act der Befriedigung solches Bedürfnisses."
(3ok kan
de vergelijking rnet maatschappijen, die ongeveer op dezelfde
hoogte van beschaving staan, dikwijls licht geven, zij het dan ook
al, dat wij niet altijd zekerheid verkrijgen, en ons dus met meer
of minder waarschijnlijkheid behelpen moeten. Langs dezen weg
moeten wij ook het recht
ditx lex Voconia trachten op te sporen,
daarbij niet al te veel afgaande op plaatsen van rhetoren, die wel
is waar op het onderwerp betrekking hebben, doch soms opzettelijk
verwarring stichten.

Wat wij van de lex Voconia weten, komt in hoofdzaak hierop
neder. Waarschijnlijk - zijn hier drie rechtsregels te onderscheiden,
Dea eersten geeft
Caius II 274 aan: Item muiier {ejuae) ab eo, qni
centum milia aeris census est, per legem Voconiam heres instihti
7ion potest, tarnen fideicotnmisso relictam ubi hereditatem capere polest.
In verband met deze plaats moeten wij Dio Cassius 2) nagaan.

Deze plaats luidt:.....ov^tvoq vnig di\'o ^fiiau fivgiadag oijaiag

"AltjQOPOHiiv. Over de beteekenis was men het vroeger oneens,
nu wordt algemeen 3) aangenomen, dat de beteekenis deze is: geen
vrouw kan erfgenaaru zijn van iemand, die die meer dan
8i\'o vfitav
fiVQiécdag ÜQay^i^wtf d. i. 25000 IIS of 100000 Asses 4) bezit. Er

2) Cf. I/ist. Rom. 56, IG.

3) Kahn. 1. c. pg. 26. Ook b.v. in Dionysius III, 50 (51), kan
■/.kTiqovaff.tZv geen andere beteekenis hebben dan erven.

4) De gewone munt, waarin meji in de eerste ecu^v voor en na hei

-ocr page 77-

LEX VOCONlA. 65

bestaat dus volkomen overeenstemming tusschen Caius en Dio
Cassius S). Wij moeten aannemen, dat zoowel Dio Casstus als
Caius, die als jurist de wet kende, de som aangaven, die in de
wet zelve werd genoemd
6). Ook Asconius in zijne aanteekeningen
op\'
Cicero in Verr. I 41 vooronderstelt dezelfde som. Voor deze
autoriteiten zwichten, dunkt mij,
Liv. Ep. 41, Augustinus de Civ.
Dei
III 21, die het verbod op alle burgers zonder onderscheid
doen slaan, en
Cicero de Rep. IIL 10, welke "plaats geen goeden
zin oplevert en bovendien, evenals de bewijsplaats uit
Augustinus,
tendentieus is geschreven; nl. om de hardheid der wet te doen
uitkomen. Dat de bepaling niet algemeen geweest kan zijn, bewijst
Cicero zelf in Verr. I 41 § 104, waar hij als algemeen bekend
aanneemt, dat de
lex Voconia niet van toepassing is op de non censi.

Het tweede gedeelte van de wet is ook bij Caius te vinden
nl.
II 226: Ideo postea lata est lex Voconia, qua cautuni est., ne
cui plus leg aiorum nomine mortisve causa capere lieer et, quam heredes
caperent.
Hetzelfde zegt ook Theophilus Paraphrasis 7) pr. II 22:
dW ixid-t] tv StvvèQCf TÓc^ii O \'Ouoxct)plOQ vó}iog, óarig fine
fA
.ij8èy TvXaov Xan^dvcip xov XijyaxaQiov xÖv xXi^qopóhov. Voorts
pleit voor deze opvatting het getuigenis van
Cicero in Verr. I
41—-43. Na aangewezen te hebben, dat, qui census non est wel
eene vrouw tot erfgenaam mag benoemen, terwijl Verres het verbod
in zijn edict ook tot hen heeft uitgebreid, gaat hij aldus voort:
Quid si plus legaret, quam ad heredem heredesve perveniat, quod
per legem Voconiam, ei qui census non sit licet.
Uit deze plaatsen
in haar onderling verband volgt, dat in het tweede gedeelte der
wet moet gestaan hebben :

a. dat het nu volgende alleen betrekking heeft op eenen erf-
later
qui census est (tenzij dit op interpretatie steunt 8);

b. dat niet één enkel persoon door legaat of mortis causa

begin onzer jaartelling rekende, was de sestertius, die tot op Nero 4
asses bedroeg, cf. Marquardt R. S. II, pg. 16 sqq.

5) Anders Kahn I. c. pg. 26 sqq. Zie ook Perizonius Diss. Trias.
II, 142 sqq.

6) Evenzoo Mommsen, Gesch. Röm. Münzut. pg. 302, anders Kahn
1. c. en Karl, A\'. A\'.
G. II, 860.

7) Of deze wel de schi-ijver is, wordt betwijfeld. Cf. Ferrini. Uit-
gave v.
Paraphr. 1884 pg. XI sq., daar deze Pai\'aphrasis volgens hem,
Caius Instituten x«ra nbdnti volgt.

8) Anders Karl. R. R. G. II, 941.\'

9

-ocr page 78-

66 LEX VOCONIA.

donatio meer mag krijgen, dan de erfgenaam of erfgenamen samen
(zooals terecht
Kahn besluit, doch dit kan eveneens op interpre-
tatie steunen);

c. dat dit niet tot vrouwen alleen beperkt is.

Hieruit volgt weer, dat men op de genoemde wijzen nooit
meer dan de helft van de nalatenschap aan één persoon kan weg-
geven. Doch wel is het mogelijk dit te doen door erfstelling.
Mannen en vrouwen kunnen dus op deze wijze de geheele erfenis
verkrijgen, mits deze niet is
„ab eo, qui cenlum milia aeris census
esf\\
want dan zijn alleen mannen toegelaten.

Nu komen wij tot een moeilijker vraag. Heeft de lex Voconia
nog een derden regel ingehouden ? Zoo ja, dan moet dit worden
aangenomen op autoriteit van slechts ééne plaats en wel van eene
declamatio van Quinctilianus. (n° 264) 9). Deze plaats wekt terecht
wantrouwen op, want ze is zonder twijfel tendentieus en de rhetor
plaatst zich volstrekt niet op het standpunt van de
lex Voconia;
reeds in den aanvang zegt hij: Interes/, tamen sitpremae hominis
voluntaii legem favere, ut quod de bonts suis constituil in snpremis
donmius fecerit iure.
Maar toch, daar hij meermalen verwijst naar
de
verba legis., kan men niet onderstellen, dat, waar ze door hem
worden medegedeeld, hij die verkeerd aanhaalt. Dat zou de kracht
van zijn betoog te niet doen, daar dit gebaseerd is juist op de
woorden van de wet. Hij wijst er namelijk op, dat de bepaling
van de wet
[lex illa complexa est) aldus luidt: ,^ne plus liceat quam
dimidiain partem mulieri relinqu.ere
en leidt daaruit af, dat de
lex Voconia volstrekt niet geschonden is door het testament van
hem, die twee vrouwen ieder voor de helft erfgenaam gemaakt
heeft Wanneer de erfenis was van iemand, die tot de eerste klasse
behoorde, zou er flagranten strijd zijn met het eerste voorschrift
der
lex Voconia, daarom is waarschijnlijk de testator geen classicus.
Hetgeen de declamator zegt, geeft de bedoeling der lex Voconia
niet zuiver weer. „Mulieri" wil hier zeggen aan de vrouw in het
algemeen, zij het een of meer individuën, doch het is. voor twee
uitleggingen vatbaar. Zoo kan de
declamator met een schijn van
recht de bevloering volhouden, dat de erfstelhng goed was:
Neutri

9) Over Quinctilianus TeUFFEL II, § 325, pg. 796, over de vraag
of de declamationes van hem zijn n". 11, pg. 802 sq. Ze zijn volgens
Teuffel uit de of 2\'\'® eeuw \'na Chr.

-ocr page 79-

67 LEX VOCONIA.

ex his., quibiis adsumus, plus dimidia parte relictam esse, manifestum
est: et apparet potuisse legtun latorem., ui si par tem demum patri-
monii pervenire ad feminas vellet, partem utique viris relinquere,
id ipsum caveret. Neque id magno aut difficili. eircuitu efficipotuit:
sed vel sie scripta lege, non plusquam dimidia pars patrimonii ad
feminas perveniret.\'\'\'\'
Gellius XX i § 23 spreekt geheel in het
algemeen van het
plebiscitum Voconiwn de co\'ércendis mu,lieru7n
hereditatibus;
daaruit leid ik af, dat er een Voorschrift in de lex
Voconia
werd aangetroffen, dat zich niet tot de censi beperkte, —
gelijk wij dit ten aanzien van het 3de
caput aannemen.

De bovenstaande reconstructie der lex Voconia vindt, zooals
zeer duidelijk door
Kahn pg. 49—52 is uiteengezet, veeleer steun
dan tegenspraak in de plaats van
Cicero de fin. II. 17 § 55 sqq.
De casus positie is de volgende
: Q. Fadius Gallus had in zijn
testament
P. Sextilius Rufus tot erfgenaam benoemd;, maar met
de bijvoeging, dat hij aan
Rufus had gevraagd, de erfenis uit te
keeren aan zijne dochter
Fadia. Rufus wil van zijne verzamelde
vrienden weten, of hij die erfenis moet uitkeeren. Hij begint met
te zeggen, dat
Fadius het hem volstrekt niet gevraagd heeft. Iets,
zegt
Cicero, die hem als een callidu.s improbus voorstelt, waaraan
niemand der aanwezigen geloof schenkt. Dan:
„addebatetiafn, sein
legem Voconia^n iiiratum, contra eam facere non audere, nisi aliter
amicis videretur."
Dit iurare in legem Voconiam zag waarschijnlijk
daarop, dat hij
praetor was geweest en als zoodanig den eed op
de wetten in het algemeen gedaan had. Dit wordt ook door
Kahn,
Hasse, Savigny
e. a. aangenomen 10). Van de vrienden vertelt
Cicero verder: nemo censuit, plus Fadiae dandmn quam posset ad
eam lege Voconia pervenire.
Vandaar dan dat hij, volgens Cicero,
de geheele erfenis behield, terwijl hij er anders niets van zou ge-
noten hebben. Dit laatste moeten wij zóó opnemen, dat in de
algemeene opinie, men aan de fideicommissen behoorde gevolg te
geven, zooals ook blijkt uit wat verder volgt (§ 58)

Rufus redeneerde echter zóó: Fadia heeft niets verkregen
door
legaat of ^nortis causa donatio, als erfgenaam van iemand uit

jo) Dan is het heel wel mogelijk, dat deze Rufus de consul van
105 v. Chr. was, daar cicero als jongeling hem nog gekend kan hebben,
Cf. Fischer
Zeittaf. mno 649 & 666, Cf, echter ook Karl, R. R. G. I, 482,

-ocr page 80-

68 LEX VOCONIA.

de eerste klasse kan zij in \'t geheel niet tot erfgenaam benoemd
worden: dus blijft mij alles, want door fideicommissen onderkruipt
men de
lex Voconia. Dat dit logisch juist was, is waar; doch het
was niet overeenkomstig met het rechtsbewustzijn van den tijd,
waarin
Cicero dit schreef, ongeveer \'tjaar 45 v. Chr., wat dan
ook verklaart, dat in
Augustus\' tijd de fideicommissen in rechte
opeischbaar werden n). Vandaar dat ook
Cicero § 58 voortgaat:
Si té aniicus tuus moriens rogaverit., ut hereditatem reddas s^cae
filiae, nee usqiiam id scripserit, ut scripsit Fadius nee cuiquam
dixerit-. quid facies? Tu quidem reddes: ipse Epicurus fortasse

redder et: ui Sex. Pediicaetcs., Sex. Fadius.....cttni scirei nemo,

enm rogaium a C. Ploiio, equite Roinano splendido, Nnrfino, idtro
ad mulierem venit, eique nihil opinanti viri mandatum expostdi,
herediiatemque reddidii.
Of wij daarom Rufus zoo streng moeten
veroordeelen, als
Cicero dat doet? Neen, doch laakbaar was het
in elk geval, dat hij
Fadia niet de helft gaf. Immers de vrienden
vonden ook toen al, dat aan de dochter van
Fadius zooveel toe-
kwam, als zij volgens de
lex Voconia kon verkrijgen, en het was
zeker niet de bedoeling, dat zij zoodoende niets zou hebben.
Hieruit blijkt, dat de rechtsovertuiging zich toen reeds tegen de
lex Voconia had gekeerd. Vandaar ook dat onze declamator het
principe kon vooropstellen:
Interest tameti su.premae hominis volun-
tati legem favere, ut quod de bonis suis constituil in snpremis domi-
nus fecerit iure.
Nog krachtiger uitte zich dit beginsel ten tijde
der klassieke juristen, die op alle mogelijke wijzen trachtten de
testamenten in stand te houden; zelfs al kwam men daardoor in
conflict met de wettelijke bepalingen. Voorbeelden geven ons o. a.
Julianus en Scaevola in L. 29 § 15 D 28. 2. Papinianus in L
17 D 28. 3. Ulpianus in L. 12. D. h. t.

Nog blijft ter bespreking over, Cicero de Rep. III 10, 12)
eene plaats, die niet slechts tendentieus is, maar zelfs in tegenspraak
komt met hetgeen
Cicero zelf zegt in zijne rede tegen Verr es I 41.
Naar aanleiding van de lex Voronia staat er: Cur enim pecuniam
non habeat muiier?
De verdere woorden 13) — nog daargelaten.

11) Cf. PucHTA II, § 323 pg. 478.

12) Door Kahn 1. c. pg. 52—54 behandeld.

13) Ctir enim pecuniam non habeat muiier? cur virgini vestali
sit heres, non sit matri suae? Cur atdem, si pecuniae modus statuendus

-ocr page 81-

LEX VOCOXLV. 69

dat zij midden in een zin afbreken — hebben te hunner verklaring
zooveel aanvulling door hypothesen noodig, dat zij als bewijsplaats
voor geen enkele meening geschikt zijn. Zooveel staat vast, dat
men niet met
Fustel de Coulanges 14) iricies door een derde
mag vertalen, noch met denzelfden schrijver op deze plaats alleen
een erfstelsel bouwen, waarin de dochters van alle recht cp de
erfenis van haar vader verstoken zijn en door legaat hoogstens \'/j
van zijn vermogen kunnen beuren, en voor het*geval er een zoon
is, slechts V,,-

Daar, gelijk wij zagen, de rechtsovertuiging zich al vroeg tegen
de
lex Voconia kantte, is het begrijpelijk, dat hare bepalingen
striclissime geïnterpreteerd werden. Daarom kon Cicero in Verr.
I 41 zeggen iS): Is cnm haberet unicam filiam, neque census esset;
quod enni natura hortabatur, lex niilla prohibebat fecit, ut filiam
bonis suis heredem institueret.
Evenzoo 1. c. cap, 43; Quid si
plus legarit, quam ad heredem heredesve perveniat, quod per le-
gem Voconiam qui census non sit licet?
Om dezelfde reden
kon hij
Verres — die bovendien aan zijn edict retroactieve
kracht gaf door de woorden
„fecit, fecerit" — voor de voeten
werpen, dat hij slechts uit oneerlijkheid dit verschil niet in het
oog had gehouden, dat zijn edict afweek van de
edicta der prae-
toren vóór hem, en dat niemand bang was, dat een der lateren
dezelfde regeling opnieuw zou treffen. Voorts nam men, omdat
de
lex Voconia de woorden bevatte : ab eo, qui, . .. census est enz.,
langs den weg van interpretatie aan, dat vrouwen, wier vermogen
zeer groot was en dus zeker gelijk stond met de som der eerste
klasse, alles aan haar dochter als erfgenaam mochten nalaten. Dit
resultaat kon men op twee wijzen bereiken, vooreerst door er op te
wijzen, dat in de wet
census stond en dus de censa daaronder niet
viel (evenals bij de
agnati ultra consanguineos geschied was volgens
Paulus 7?. IV 8 § 22.) Dit argument is echter waarschijnlijk niet
gebezigd; ten minste
Cicero zegt in Verrem I 43 ^ 111 vz.n A?tnia
pecnniosa mulier; quod censa. non er at
.....Maar er stond nog een

fuit feminis, P. Crassi filia posset habere, si unica patri esset, aeris
miltiens, satva lege ; mea triciens non posset....

14) La Cité Antique 12\'\'® uitgave pg. 80.

15) Zoo ook Perizonius Diss. Trias. II, 166,

-ocr page 82-

1060 LEX VOCONIA.

andere weg open. De vrouwen namen tegenover de censoren eene
andere plaats in dan de mannen, zij werden op eene afzonderlijke
lijst gebracht, en waren aan de
censura eigenlijk niet onderwor-
pen i6) en dus ook niet aan deze bepaling. Voorbeelden geven

ons Cicero 1 c...... Annia pecuniosa muiier, quod censa non

eraf, tesiamenio fecit heredem filiam. Evenzoo Valerius Maximus
VII 8 § 2 17), waar hij het over eene vrouw heeft, die twee
dochters hebbende, de eene tot nniverseele erfgename benoemde
en aan de andere
„ex suo admodtmi amplo patrimonio\' slechts
20000 HS legateerde, — het vermogen was dus zeker zeer groot
en meer dan
100000 HS , — wat door hem alleen als een „iniu-
ria\'"\'
voor de andere dochter werd beschouwd. Verder ontdook
men de geheele
lex Voconia door fideicommissen, zooals wij zeiden
naar aanleiding van
Cicero de fin. II 17 & 18 § 55—59. Caius II 226
meldt ons nog eene andere wijze, om de lex Voconia te ontgaan:
Ex qua lege (se. lege Voconia) plane quidem aliquid utique heredes
habere videbantur; sed tarnen fere vitimn simile, nascebatur, na^n in
m7Utas legatariarum personas distributo patrimonio poterat testator
adeo heredi minitnmn relinquere iit non expediret huius hicri gratia
totius hereditatis oner a susti}iere 18).

De eerste regel van de lex Voconia wordt, zooals wij zagen,

door Caius II 274 weergegeven in de volgende woorden: Muiier.....

ab eo, qui centum milia aeris census est.....heres institui non

potest. Dat dit voorschrift ooit afgeschaft is, blijkt niet; althans
het staat niet vast, zooals
Voigt R. R. G. I 503 zegt, dat door
de
lex Falcidia, de leges Furia Testamentaria en Voconia zijn
opgeheven. Oppervlakkig beschouwd zou men dit wel opmaken
uit de woorden der
lex Falcidia., zooals Paulus in L. i pr. D.

16) Cf. Mm. S.R.\'- II, pg. 353, 386, 393, ook Ihering. G.II, i97sq,

17) Hoewel deze schrijver in het algemeen weinig betrouwbaar is.
Cf. Teufeel H, § 279, pg. 669, kunnen er in dit geval geen termen
zijn, hem te wantrouwen.

18) Onder de onera namen vroeger de sacra een eerste plaats in,
welke zeer bezwarend waren, zooals ik opmaak uit hetgeen door Cicero
de leg. II cap. 19 sqq. § 48 sqq. wordt medegedeeld. Hij, die een legaat,
dat in betrekking tot de erfenis meer bedroeg dan de som, waarbij men
geen
sacra behoefde over te nemen — welHcht was dat de helft der erfenis,
cf. 1. c. cap. 21 § 52. — schold den
heres per aes et libra7n (iSitmterA.&re
kwijt, alleen om van die sacra vrij te blijven. Dit was volgens Cicero
door Mucius Scaevoi.a den
Pontifex ntaximus ingevoerd langs den
weg van interpretatie,

-ocr page 83-

LEX VOCÖNÏA. 71

35. 2. die meedeelt, doch wij weten niet of de wet uit meerdere
capita dan de twee, die daar aangetroffen worden, bestond. Deze
luidden naar de door
Bruns {Pontes ® pg. 110) verbeterde tekst:

I. Qui civ es Pomani sunt., qui eorum post hanc legem rogatum
iestamentuin facere volet, ut eam pecuniam easque res quibtisque dare
legare volet, ius potestasque es to ut hac lege sequent i licebit.

II. Quicumque civis Romanus post hanc legem rogatam testa-
mentum faciei, is quantam cuique civi Ro^nano pecuniam iure publico
dare legare volet, ius potestasque esto dum ita detur legatum, ne
minus quam partem quartam hereditatis eo testa?nento hereies capiant.,
eisque quibus quid ita datum legatumve erit, eam pecuniatn sine fraude
sua caper e liceio isque heres qui eam pecuniam dare iussus damnatus
erit, eam pecuniam debeto dare., quam da^nnatus est.

Dat wij óf niet de geheele lex Falcidia bezitten óf ondanks
deze de
lex Voconia niet alleen bleef bestaan, maar ook toegepast
is geworden, blijkt ongètwijfeld uit de hierboven al gedeeltelijk
aangehaalde plaats van Dio
Cassiüs 19), waar hij over Augustus
sprekende — het was in het jaar 9 na Chr. toen de lex Papia
Poppaea
20) werd aangenomen — het volgende meedeelt: xwv
yvvui-Awv Tiat xai naga róv Ovozévnov vófiov xa&\'Öi\' ovdefiia
avTwv ovdepóg vnèg Sv\'o \'ij^iav fivgiadag ovaiag itX7]Q0f0iA.eiv
(Svpêy^coQjjGi TovTo noiiiv.
Het verbod voor de classici 21),
eene vrouw tot erfgenaam te benoemen, duurde dus ook voort na de
lex Falcidia en zelfs iii Caius\' tijd was dit nog het geval, hoewel
de bepaling practisch, sedert de fideicommissen in rechte geldig
verklaard waren,
22) alle werking miste. Daarom kon Gellius

XX. I. op de woorden:.......quid irtilius plebiscito Vocotiio de

co\'ércendis mulierum hereditatibusquid tam necessarium existima-
tum est., propulsandae civium luxuriae, quam lex Licinia et F\'annia.,
aliaque item leges sumptuariae,
als niet-jurist gerust laten volgen:
omnia haec obliterata et operta sunt. Wanneer het voorschrift ook
uit het
ius civile weggevallen is, weten wij niet 23). Waarschijnlijk

19) Cf. Hist. Rom. 56, 10

20) Over deze wet cf. Kahn 1. c. pg. 52—-72 en over haar mogelijk,
in elk geval zeer twijfelachtig verband met de
lex Voconia pg. 73—77,

21) Dit zijn de bm-gers der eerste klasse cf. Gellius VII, 1.3.

22) Cf. Caius, II, 274.

23) Cf. Kahn, pg. 79 sq.

-ocr page 84-

72 LEX VOCONIA.

is het door interpretatio opgeheven. Dit kunnen wij zelfs vrij zeker
afleiden uit L. 19. D. 28. 2 eene plaats van
Paulus ad Vitellium.
Paulus heeft in dit Averk ook andere schrijvers dan Vitellius
gevolgd, o. a. worden daarin responsa van Cervidius Scaevola
soms woordelijk overgenomen, zooals men uit Lenel. Palingetiesia
I. Paullus fr. 2071. A. I en 4 en fr. 2073. A. 5 kan zien. In L.
19. D. 28. \'2. wordt ook
Scaevola aangehaald 24)^ d. w. z. Cer-
vidius Scaevola. Paulus
zegt daar: Cnni quidam filiam ex asse
heredem seripsisset, filio.^ quem in postestate habebat, deeeni legasset,
adiecit et in cetera parte exheres miJii erit, et qiiaereretrir an
recte exheredaius videretiir, Scaevola respondit non videri. Et in
disputando adieciebat ideo non valere, qiioniam nee fundi exheres
esse iiissus recte exhedaretur. Aliamque causam esse institutionis,
quae benigne acciperetur: exheredationes auteni non essent adiuvandae.
CerVidius Scaevola acht hier de erfstelling der dochter op zich
zelf geldig, maar de onterving van den zoon, en op dien grond het
testament ongeldig. Met de
lex Voconia houdt hij allerminst reke-
ning Van de derde bepaling, die bovendien ook door fideicom-
missen te ontduiken was, hooren wij verder niets, doch in de
declamatio zelf ligt wel eene aanwijzing, dat het rechtsbewustzijn
zich tegen de
lex Voconia had gekeerd, waarschijnlijk is ook deze
regel door interpretatie ter zijde geschoven en in onbruik geraakt.

24) Gf. Lenel, 1. c. Paulus fr. 2062.

-ocr page 85-

ERFRECHT DER VROUWEN.

Zeer betwist is de vraag of te Rome oudtijds de vrouwen
erfrecht hebben gehad. Van de Romeinsche juristen hebben wij
ééne plaats, waar hierover een bepaalde meening wordt uitge-
sproken.
Paulus .S. R. IV. 8 § 22. Feitiinae ad hereditates
legitimas ultra consanguineoriLui successiones non adniittuntur: idque
iure civili Voconiana ratione videtur effeciu?n. Ceteruni lex duo-
deeim tabularum sine jdla discretione sexus agnatos admittit.
De
voorsteUing vaa
Paulus is dus: De XII tafelen lieten zoowel
mannen als vrouwen als erfgenamen toe, maar eerst later is dit
beperkt
„Voconiana ratione". Doch kan men nu\'aannemen, dat
het in de Romeinsche maatschappij zoo anders was, dan in zoovele
andere, welke op ongeveer dezelfde trap van ontwikkeling staan of
stonden? Elders ziet men haast overal, dat vrouwen achtergesteld
worden bij mannen.

Bij de sapindafamilie i) der oude Indiërs waren volgens
Leist de dochters geen erfgenamen en is haar dat recht eerst
veel later verleend.

In geheel Griekenland, zegt Schulin 3), bestond de rechts-
regel, dat de zoons de oi-Aog en de xXfjQog verkregen en niet de
dochters. Dit wordt bevestigd door het
Stadrecht van Gortys
(tab. IV v. 31—37), hetwelk die bepahng nog uitstrekt tot:
TTQußara /.ai zaQTUinoöa a xu jUf Foixiog ti. Waren er
echter geen zoons, dan eifden de dochters. In dit geval kan even-
wel de xiJQiog 4), (d. i.. de naaste der iTri^ällovTig] de onge-
trouwde erfdochter opeischen 5). 6). Ja, ingeval deze gehuwd is,

1) Cf. Leist, G. L R. G. 21.

2) Cf. A. A. I. C. I 241 en 277 voorloopig.

3) 1. c. pg. 40.

4) Leist, G. I. R. G. 47.

5) Stadrecht van Gortys tab. VII, v. 15 sqq.

6) Cf. ook Bernhöft. Zschr. f. Vergt. R. W. 1891, IX, pg. 18 A.
32. Ook bij de Israëlieten was dit zoo cf.
Niinieri v. 2 sqq.

-ocr page 86-

VROUW EN-ERFRECHT. 7/

kan deze naaste bloedverwant haar huwelijk doen ontbinden, ten
einde zelf haar te huwen en op deze wijze de erfenis te krijgen 7)-
Hier tegenover staat ook de plicht, om, wanneer zij niets heeft,
haar te huwen of een bruidschat te geven 8). Concurreerden zoons
met dochters, dan kregen deze te Gortys slechts de helft van wat
gene ontvingen (tab. IV v. 37—45) 9). Voorts was zoowel in
Sparta als te Athene het maken van een testament oorspronkelijk
verboden zoo er zoons, niet wanneer er slechts dochters waren 10).
Evenzoo het aannemen van een adoptiefzoon, tenzij de zoons toe
stemden n).

In het Oud Duitsche Recht komt volgens de lex Salica het
onroerende goed slechts aan de zoons. — wellicht ook aan de
verdere mannelijke descendenten — en hebben de dochters zelfs
in de tweede plaats daarop geen aanspraak \'2). Eerst later door
het
Edictiun Chilperici is dit laatste veranderd 13).

7) Zoo althans Zitelmann. Rhein. Miis. band 40 Ergzheft. pg. 154
A 25, waar hij voor Athene Thalheim citeert.

8) Cf. Leist G. I. R. G. pg. 47.

9) Onzeker is het of dit bedrag berekend wordt van de geheele
erfenis, of slechts van hetgeen overblijft na aftrek van wat den zoons
toevalt, nl. het huis, het land en het daarvoor noodige vee. In dit
laatste geval eenigszins gelijkende op het Frankische recht, dat Heusler
n, pg. 577) meedeelt.

10) Cf. Schulin, pg. 15 & 42.

11) Cf. Schulin, pg. 19.

12) Cf. Heusler IL pg. 574 en 57g.

13) In het oude Sunnitische Recht waren de vrouwen van het erf-
recht uitgesloten (Cf. kohler,
Rvergl. Sltidiën pg. 100). Later, zoowel
bij de
Sjmniten als Schiiten, kregen zij slechts de helft van het aandeel
der mannelijke erfgenamen (cf. Kohler, 1. c. pg.\' 102, 117).

In het Kandische Recht komen zij eerst na de zoons (cf. Kohler, 1. c. 240).

In het Tanulische Recht (hetwelk evenals het vorige op Ceylon geldt)
.zijn zij uitgesloten, mits haar een bruidschat is gegeven. Dit laatste
komt overeen met de regeling van het
Stadrecht van Gortys (tab. IV,
v. 48—V, v. g. cf. daarbij Zitelmann pg. 116).

In het oude Israëlitische Recht erfden de dochters eerst, wanneer er
geen zoons waren en ook dit is een innovatie van
Mozes, daar zij te
voren geheel uitgesloten waren (zie
Numeri cap. 27 v. 8 en Perizonius
Diss. Trias. II, pg. 109).

In China hebben de vrouwen sinds overoude tijden in het geheel geen
erfrecht (zooals
Prof. de Groot mij meedeelde, evenzoo Kohler 1. c.
194). Hier treffen wij echter eene eigenaardigheid aan, die werkelijk
merkwaardig is: Ook de hoofdvrouw is slavin van den echtgenoot, doch
na diens dood kan zij het vermogen aan de zoons onthouden en dit

-ocr page 87-

VROUW EN-ERFRECHT. 7/

De vraag is dus zeker gewettigd, of te Rome het erfrecht der
vrouwen in den aanvang werkelijk onbeperkt is geweest en ze in
dit opzicht geheel gelijk stonden met de mannen, Te Rome toch
had de vrouw, ten minste in de eerste vijf eeuwen na de stichting
der stad, zeer weinig invloed. Wel werd zij hoog gefierd 14) wan-
neer zij op een hoog moreel standpunt stond, doch zij bleef geheel
afhankelijk. De
pairia potesias was zeer streng, maar evenzeer de
manus. Terwijl de man zeer vrij was, had de "vrouw een zeer ge-
bonden leven:

Ecasior lege dura vivunt mulieres,
Multoque iniquiore miserae quam viri.
Nam si vir. scorlum duxit clam iixorem suam.,
Id si rescivit uxor, impune esl viro;
Uxor viro si. clam domo egressa est foras,
Viro fit caussa, exigilur matri^nonio.
Utinam lex esset eadem quae uxüri est., viro!

zegt Plautus Mercat, Act. IV Sc. 6. Wij kunnen dit ook nagaan
uit wat
Livius 15) ons meedeelt uit de redevoering, die Cato hield
voor het behoud van de
lex Oppia, toen bij die gelegenheid — hoe-
wel niet voor \'t eerst, naar het schijnt — de vrouwen in grooten
getale uit hare huizen waren gekomen en ieder smeekten, die wet af
te schaffen :
Si in sua quisque nostrum matre familiae, Quirites, ius et
maiestatem viri retinere instituisset, minus cum universis feminis
negotii haberemus: mme domi victa liber tas nostra impotentia muliebri
hic quoque in foro obteritur et calcatur, et quia singulas sustinere non
potuimus., universas horremus. Equidem fabulam et fictam rem duce-
bam esse viroriim onine genus in aliqua insula coniuratione muliebri
ab
Stirpe sublatum esse. Ab nullo genere non summum periculum est,
si coetus et concilia et secretas consultationes esse sinas. Atque ego
vix statuere apud animum meum possum., utrum peior ipsa res an

peiore exemplo agatur.....Equidem non sine rubore qiLodam paulo

ante per medium agmen mulierum in forum p^erveni. Quod nisi me
verecundia singularuni magis maiestatis et pudoris qua?n universarum
tenuisset, ne compellatae a consule vidirentur, dixissem: „qui hic mos

zelf beheeren de vrouw als echtgenoote heeft geen rechten, als moeder
heeft zij ten aanzien der kinderen dezelfde rechten als de vader.

14) Cf. Ihering G. II, pg. 204 A 307 sq., 205 A 310.

15) lib. 34, cap. 2 sqq.

-ocr page 88-

VROUW EN-ERFRECHT. 7/

esi in publicum procurrendi, et obsidendi vias, et vir os alienos appel-
landi? Istud ipsum siias quaeque domi rogare non potuistis ? An blan-
diores in publico quam in privato, et alienis quam vestris estis ?
Quamquam ne domi quidem vos, si sui iuris finibus matronas conti-
neret pu-dor, qu,ae leges liic rogarentur abrogarenturve curare decuity
„Maiores nostri nullam, ne privatam quidem rem agere feminas sine
tutore auctor e vohierunt; in manu esse parentium, fratrum, viroruni:
nos, si diis pdacet, iam etiam rem publicani capessere eas patimu-r.,
et foro quoque et contionibus ei comiiüs immiscerii\'\'\'
Nog sterker komt
het onderscheid uit in de
oratio de doie van Cato, waarvan ons een
paar zinnen door
Gellius X 23 bewaard zijn: 16) Vir, inquii, cum
divoriium pecii, mulieri iudex pro censore i7) esi. Imperium, quod
videtur, habei. Si qidd perverse ieireque faeiiim esi a midiere.^ mnl-
iaiur: si vinum bibit, 18) si cum alieno viro probri qtdd fecii, con-
demnattir
19). In adidterio uxorem tuam si deprehendisses, sine iudicio
impune necares. Illa te, si adidierares, digiio non auderet contingere,
neque ius est
20). Niet alleen, dat de macht van den man over zijne
vrouw groot was, ook de
tidela van de agnati was zeer streng 21).
Immersom deze
itdela te vermijden, verrichtten later de vrouwen de
coe7?ipiio fiduciaria eexi grijsaard van dezelfde 22) mits verder

dan zes graden verwant. Door dezen liet de vrouw zich de tesiatnenii-
faciio
en genlis enuplio bij uiterste wilsbeschikking geven, of liet
zich mancipeeren en na remancipatie vrijlaten, waardoor zij hem

16) Over de vertrouwbaarheid van Gellius zie Teuffel 7?. Z. C. II,
§ 365, 6, pg. 915. Uit \'t fragment kunnen wij tegelijkertijd zien, dat
Livius Cato\'s redevoering niet heeft gegeven, zooals deze haar uitge-
sproken heeft. Zie ook
Teuffel, I, § 257 pg. 593 sqq.

17) Cf. Cic. de Rep. IV, 6, Ihering, G. II § 32 « pg. 198.

18) Fabius Pictor deelt ons in zijn Annalés mee, dat eene vrouw,
die stilletjes den sleutel van den wijnkelder had weggenomen, levend
werd begraven,
Plinius H. N. XIV, 13, 89.

19) Cf. Ihering, G. II, pg. 194 sqq.

20) Zie hierover nog Vissering dissertatie pg. 61—70, Leiden,
1842. Hetzelfde beeld geeft ons ook
Ihering G. II, pg. 201.

21) Cf. SoHM. Inst. 359, Puchta Inst. II, § 302, Cuq. I 316 sqq.,
Karl. R. R. G. II, 76 & 293 sqq. Met den laatsten, pg. 299, is aan te
nemen, dat in den beginne de
tidela optiva en dativa even streng
waren, als de
tutela legitima.

22) Dat de toestemming der ttdores legitimi voor geniis enuptio
niet voldoende was, mogen wij wel uit het, door Livius 39, 19 meege-
deelde
Setum over Fecenia Hispala besluiten, cf. Mm. .S. R. III, 21,
A
i. Röm. Forsch. i, 9. Zie boven pg. 52.

-ocr page 89-

VROUW EN-ERFRECHT. 7/

als tiilo)\' kreeg 23). De tutela legiiima was clan echter verbroken,
omdat de vrouw de
capitis demimitio niiniina had ondergaan. Maar
voor de
coemptio fiduciaria had de vrouw de ancloriias van haar
legitimus tutor noodig, zooals uit Caius 1. c. blijkt. Wilde deze de
erfenis, die hem waarschijnlijk zou toevallen niet prijsgeven, dan
v/eigerde hij de vrouw bij de
coempytio bij te staan en kwam zij dus
niet in de
manns van den coeuijr/.ionator 24) (dit blijkt ook uit
Cicero pro Flacco 34 § 84) Dat de legi/imi luiorts voor een
werkelijk huwelijk hunne toestemming oorspronkelijk niet plachten
le weigeren, is aan te nemen, daar het behoorlijk uithuwelijken van
hunne bloedverwanten een heilige plicht was (zie pg.
80); maar niemand
zou het hun vroeger ten kwade hebben kunnen duiden, indien zij zulks
wel deden bij een
coemptio fiduciaria. Wanneer nu eene vrouw met
iemand een
coemptio fiduciaria wilde sluiten, dan kan men niet
aannemen, dat de
tutores in het geheel niet zouden \'begrepen
hebben, dat dit
tutelae evitaridae causa geschiedde. Wanneer zij
dus hiervoor hunne toestemming weigerden, kon de
coertiptio niet
doorgaan. Waarom wordt dan als gewoon middel, om aan hunne
voogdij te ontkomen, de
coemptio fiduciaria voorgesteld? M. i.,
omdat, wanneer zij niet toestemden, er toch nog een ander middel
voor de vrouw was, om in de
manus van den man te komen,,
zonder dat de
legitiini tutores dit verhinderen konden. En dit
middel is dan de
manus door usus. Volgens de XII tafelen 25)
kwam de vrouw in de
manus van haar man, wanneer zij een jaar
lang bij hem gewoond, tenzij zij drie nachten achtereen
{trinoctium)
bij hare familie had doorgebracht. Op deze wijze kon de manus
ontstaan, zonder auctoritas tutoris. Wel is waar beweert Kar-
lowa 26)
het tegendeel, zich voornamelijk baseerende op Cic. p>ro
Flacco
34 § 84 sqq.: doch de bewijskracht van deze plaats schat ik
zeer gering. Vooreerst let
Cicero er in \'t algemeen minder op, cf
alles, wat hij zegt, wel precies juist is, zoo het maar ten voordeele

23) Cf. Cicero,/rö Mur. 12 § 37, Caiu.s, I, 114 sq.

24) Dit is volgens ihering G. II, pg. 190, de oorsprong van het
huwelijk zonder inanus, welke hypothese zeer onvast is. Bij Plautus,
Trinuminus Act. Ifl .Sc. 2 v. 55 sqc^., vindt men de voorstelling, dat
zonder
dos het er veel van heeft, dat de vrouw niet uitgehuwelijkt
wordt, doch in concubinaat gegeven.

25) Cf. Bruns, VI, n°. 4. VoiGT, IV n°. 12,

26) R. R. G. II, 294.

-ocr page 90-

VROUW EN-ERFRECHT. 7/

van den verdedigde kan worden gebruikt. Vooral hier, bij eene
aanklacht wegens
repeiiindae, behoeft hij op het juridisch juiste
niet zoo nauw te zien. In hetgeen
Cicero 1. c. zegt, ■ zien
wij, dat de tegenpartij heeft beweerd:
„in nianuni conveneral!\'
Ook blijkt te duidelijk, dan dat hier onjuiste voorstelling door
Cicero mogelijk is, dat zij geen tutoris auctoritas heeft verkregen
en dus
coempHo onmogelijk was. Usus was dus alleen mogelijk
en op dien grond alleen kon de tegenpartij beweren;
in mammi
convenerat.
Hij beweert dus, dat door usus zonder aucioriias
de vrouw in manuni kon komen en zoo haar vermogen aan
niariius toeviel. Is de vrouw echter geen Z/^^^f/«/« maar slavin
of
libertina, dan was er geen ustis mogelijk, omdat de XII tafel-
regel alleen voor
ingenuae geschreven was, en ook de patronaats-
rechten te sterk waren, om door de interpretatie van den XII
tafelregel op zijde geschoven te kunnen worden. Het kwam er dus
op aan te bewijzen, dat zij
ingenua was. Dit doet de tegenpartij
van
Flaccus dan ook {„Ingenua inquit, fuif). Maar Cicero, wien
het er om te doen was, de tegenpartij belachelijk te maken, doet
alsof de tegenpartij daarmee wil beweren, dat
Flaccus niet de
legitinia hereditas kon verkrijgen, omdat er geen legitima hereditas
van een ingenua bestaat. Daarom zegt hij: O ! peritum iuris ho7ni-
neni! Quid? ab ingenuis miilieribus her e dit ai es lege non veniunti
Deze -uitval is die van een eristieus, is te kwader trouw, daar hij
zeer wel weet, dat de tegenpartij nooit zou kunnen beweren (en
ook de bedoeling niet had, zulks te doen), dat er alleen
legitiniae
hereditates
van liberiinae konden bestaan. De zaak was veel eer
deze, dat de vrouw, om door
usus in de nianus te kunnen komen,
ingenua moest zijn. Wel laat Cicero op de woorden: In nianuni,
inquii., convenerat,
volgen: Nunc audio. Sed quaero., usu an coeni-
tione? Usu non potuit., nihil enim potest de tutela legitima sine
omnium tutorum auctoritate deminui etc.;
maar "t is niet de vraag,
of er iets van dekan afgenomen worden, maar of deze
zelf geheel en al te niet gaat, wat
Cicero implicite, wel is waar,
ontkent, Vervolgens gaat hij de kwesUe van den voor de rech-
ters, die geen rechtsgeleerden waren 27) nader verduidelijken (sic):
Alaximas audio tibi., L. Lnculle, qui de I. Flacco sent ent iam la-
turus es., pro tua eximia liberalitate, maximisque beneficiis in tuos.,

37) Cf. Puchta, Inst^. I, § 71, pg. 157 sq.

-ocr page 91-

VROUW EN-ERFRECHT. 7/

venisse hereditates, cum Asiam ^provinciam. consulari imperio obti-
neres. Si quis eas suas esse dixisset., consessisses ? Tu, T. Vecti,
si qua tibi in Africa venerif hereditas; usu amittes? etc.
Zoo on-
wetend zal
Cicero niet geweest zijn, dat hij dit bona fide kon
gelijk steUen Neen, \'t is eene opzettelijke verwarring, en dit geeft
geen hoogen dunk, noch van
Cicero\'s \' vertrouwbaarheid, noch
van de rechtskennis der gezworenen 28). Immers het is volstrekt
niet de vraag, of een opengevallen
hereditas geusucapieerd kan
worden, maar of door
usus de vrouw in de manus van haar man
komt; is dit het geval, dan wordt alles, wat zij heeft, zoowel als
wat zij later verkrijgt, het eigendom van haar echtgenoot. De be-
wijskracht van deze plaats is zoodoende m. i. zeer gering.

In verband met het bovenstaande, geloof ik, dat de hypothese,
volgens welke de vrouw zonder
auetoritas van hare tutores legitimi
door usus in de manus van haar man komt, het meeste voor heeft 29).
A priori kan men reeds uit het feit, dat de vrouwen zich zooveel
moeite gaven, om vrij te komen van de
iu,tela legitima, opmaken,
dat deze
tutela den vrouwen weinig vrijheid liet. Bij Livius wordt
ook in het boven aangehaalde boek 34. cap. 2. naast elkaar ge-
plaatst, de macht van den vader, broeder en echtgenoot en alle
drie als
manus aangeduid: in mammi esse parentiuni., fratrum,
virorum
30); evenzoo zegt hij van Fecenia Hispala, Liv. 39. 9.:
Ut post patroni mortem, quia in nullius manu erat., tutore a tri-
bunis et praetore petito etc.
3\'). In het kort gezegd was de aue-
toritas
van den legitimus tutor noodig {Ulp. fr. XI\' 27. 32):
si lege aut legitimo iudicio agant, si se obligent, si civile negotiiun
si libertae suae perniittant, in co?itubernio alieni servi mo-

28) Deze vi\'aren waarschijnlijk 75 in aantal. De lex Aurelia had
hierin verandering gebracht
wd. Sulla\'s dood, cf. Karl. R. R. G. 1,421,
ook Fischer Zeittaf. anno 70 v. Chr. De rede voor L. Flaccus, werd
gehouden in het jaar
59 v. dir., Teuffel, R. L. G. I, pg. 327.

29) Hiertegen Ihering, G. II, pg. 194.

30) CuQ. I 316 haalt Plautus Truculentiis vers 808 aan voor het
woord
)->7nanstUtor". In de uitgave van Ritschi, 1881 vers 858 staat:
■nq-ui amans tutorem med opstavit suis bonis", cf. ook Vissering 1. c. 11^
pg.
106 A 2.

31) De mogelijkheid bestaat, dat livlus hiermee wilde zeggen, dat
zij niet gehuwd was; doch dit kan toch nioeielijk om den samenhang:
het zou geheel overbodig zijn.

32) Cf. ook Caius II, 80-86.

-ocr page 92-

VROUW EN-ERFRECHT. 7/

rari, si rem mancipi abalieneni. Zelfstandige bevoegdheid had zij
dus slechts in het vervreemden van
res nee inancipi, en kon door
betaling aan te nemen den debiteur bevrijden
33). In den beginne
zullen ecbter niet veel vrouwen in
iiitela zijn geweest, daar volgens
Leist en Ihering 34) uithuwelijking van dochters en wel zoo spoe-
dig mogelijk eene overoude plicht van den
paterfamilias was. En
hiervoor was een
dos een eerste vereischte 35). Wanneer de vrouw
geen
dos meebrengt, zegt Plautus Trinummns Act, III. Sc. 2.
v. 55 sqq, lijkt het wel, alsof zij in concubinaat wordt gegeven 36).
Paulus L. 2. D. 23. 3. zegt: Rei publicae interest mnlieres dot es
salvas habere propter quas mibere possunt.
Zonder dos niet te
„plaatsen\', zegt Euclio bij Plautus Aulularia Act. II. Sc. 2.:
Virginem habes grandem, dote cassani, atque illocabilem. Kwamen
de vrouwen
in mannm mariti., dan hadden zij rechtens in het ge-
heel geene zelfstandigheid, een toestand, die in het
fas zijn tegen-
hanger vindt, en daardoor te duidelijker uitkomt. Toch was de
feitelijke toestand beter dan de juridische
37). Dit kon zoo
blijven, zoolang de maatschappij door en door gezond was en
de
boni mores in volle kracht waren; doch zoodra deze ver-
slapten, was zulk een toestand niet meer houdbaar. En dit
gebeurde in het laatst der derde eeuw v. Chr. 38). De Romein-
sche staat was de eerste macht geworden m de toen bekende
beschaafde wereld; het Romeinsche burgerrecht werd zeer ge-

33) Cf. Caius II, 85.

34) A. A. I. C. I, pg. 41 & 279, cf. ook L. 85 D. 35, 2, en Ihering
G. II, pg.
194 A\'295.

35) Ter bepaling van het bedrag daarvan, gaf het Stadrecht van
Gortys
eene regeling {tab. IV, 52, ci. 1. c. pg. 116). Voor de merk-
waardig ontwikkelde dotatie- en uithüwelijkingsplicht bij de Grieken, zie
Leist
G. I. R. G. 47; de man huwde in zijn testament zelfs zijne vrouw
uit, cf. schulin 1. c. ii sq. en
26, ook zijne nog onmondige dochter, pg. 26.

In Rome werd ter bepaling van den dos rechtskundige hulp ingeroepen
{Cic. de orat. III, 33, § 133 en werd er familieraad voor belegd (Leist
A. A. I. C.. I, 276, cf. ook pg. 41 & 157), waarbij deze ongeveer de
functies had te vervullen van onzen rechter bij homologatie van een
accoord in faillissement.

36) Ook bij de Israliëten was het een gewoon gezegde: nxores cum
instrumento dotali, conctibinae sine instrumento dotali sunt,
cf. Peri-
zonius.
Diss. Trias. II, 116. \'

37) Cf. Leist A. A. I. C. 1, 165 & 176 sq., Ihering G. II, pg. 103.

38) Zie voor de vorige toestanden Herzog, I, pg. 314—320.

-ocr page 93-

VROUWEN-ERFRECHT. 8l

zocht 39); \'t gevaar, dat Rome door Hannibal\'s koenen tocht
bedreigd had, was geweken na den slag bij
Nola; schatten aan
goud en zilver werden in Rome gebracht; slaven en slavinnen
brachten de verwijfde zeden van de kuststreken der Middellandsche
Zee mee; Grieksche tafelgebruiken werden ingevoerd
4°): was het
wonder, dat de strenge oud-romeinsche zeden bedierven?

Al meerdere voorboden hadden dit resultaat voorspeld. In
357 v. Chr. werd eene belasting van 5 7„ op de vrijlatingen van
slaven gelegd
4\') en de unieke wijze, waarop deze belastingwet
tot stand kwam, nl.
in procinctu, bewijst ons de vrees van T.
Manlius, dat zij afgestemd zou zijn geworden, indien hij baar te
Rome had voorgesteld. In
233 v. Chr. had te Rome de eerste
echtscheiding plaats door
Spurius Carvilius Ruga en dit „de
amicorum sententia"
42). Tusschen 231 -218 had P. Celius uit
zijne verwanten eene vrouw genomen, minder dan zes graden van
hem verwijderd
43); men moet erkennen, zelfs in het sacrale be-
gonnen de in het familieleven zoo idyllisch 44) werkende
boni
mores
te wankelen. Reeds Tib Coruncanius had zich als pon-
tifex maximus
genoodzaakt gezien te bepalen, dat zij, die evenveel
van de
hereditas kregen als de erfgenamen, ook voor de sacra
moesten opkomen 4S). Terwijl in 275 v. Chr. C, Fabrtcius Lus-
ciNüs den gewezen Consul P. Cornelius Rufus uit den Senaat
stiet, omdat deze
10 pond aan bewerkt zilver had, vindt men het
van
Sextus Aelius Paetus Catus zeer vreemd, dat hij slechts
twee zilveren bekers bezit
46). De vrijheid der mannen, die ons
bleek uit
Cato\'s redevoering „de doté\'\\ wordt grooter en grooter,
zoodat
Vissering 1 c. pg. 65 de uitspraak kan doen: Sed nullo
loco viri amores divortendi fiunt caussa,
en Plautus stelt ons dat
plastisch voor oogen in de
Menaechmi Act. V Sc. i & 2.: de vrouw
wil om \'t levensgedrag van haar man scheiden en haar vader, ge-

39) Herzog, I, 430 en ook 1005 sqq.

40) Cf. Mm. R. G. I, 452 sqq. Vissering, 1. c. II cap. 5.

41) Cf. Mm. R. G. I, 300. Herzog, I, 247.

42) Cf. Gellius, XVII, 21. Dion, II 25, Val. Max. II, i, § 2.

43) Cf. Mm. in Hermes 1870, pag. 372.

44) Cf. VoiGT, Jus. Nat. III, 1166 sq., ook Ihering, G. II, pg. 195 sqq.

45) Cf. Cic. de leg. II, 21 § 52.

46) Cf. Plinius, H. N. XXXIII, 11 § 50 en Livius Ep. XIV; argentum
factum
d. i. vasa argentea cf. Q. Mucius Scaevola fraginent n". 5 in
Lenel\'s Palitigenesia.

11

-ocr page 94-

VROUW EN-ERFRECHT. 7/

roepen, om over de oorzaak der twist te oordeelen, berispt zijne
dochter, dat zij om zoo\'n kleinigheid zooveel leven maakt.

Vreemd is het dus niet, dat de vrouwen met de maniis niet
heel veel op hadden; zij wilden wel huwen, doch niet in de
mamis
van haar man komen, daardoor stonden zij dan ook tegenover den
man veel vrijer, en dit bedoelt
Cato (in de door Livius meege-
deelde redevoering) ook wel met de woorden:
nunc domi victa libertas
nosfra impof.enfia niuliebri hic quoque in foro obterifur ei calcaiur"
Want dat het huwelijk zonder manus, -hetwelk al mogelijk was door
een regel der XII tafelen, toen al heel gewoon was en gebillijkt
werd, blijkt uit de
lex Cincia, waar de vir ei uxor elkaar ad infi-
nitum
schenkingen mochten doen 47). Hier worden zij al betiteld
met den naam van
vir et uxor, en deze bepaling moet wel op het
huwelijk zonder
manus zien, omdat bij nianus de vrouw niets heeft,
zij dus niets kan schenken en evenmin iets verkrijgen. Maar: bij
dit huwelijk zonder
manus is nog iets op te merken: oorspron-
kelijk kwamen in dit geval m. i. de kinderen niet in de
potesias
van den vader. Huwelijken met manus waren ongetwijfeld oor-
spronkelijk de eenige
iustae nuptiae, en deze zijn conditio sine
qua non
voor de patria potestas 48). Ook zien wij dit uit het
feit, dat van rechtswege de geslachtsnaam der moeder aan \'t kind
toekomt, wanneer het niet
iustis nuptiisprocreatus is 49). Natuurlijk
was dit niet vol te houden en verkreeg, waarschijnlijk door
in-
terpretatio,
de vader ook in dit geval de potestas over zijne
kinderen. Maar de vrouw bleef uit de
manus van den man. Bleef
zij in de
potesias van haar vader of grootvader, zoo had zij geen
vermogen, daar dit gezag in volle kracht bleef 5°). Ging de
potes-
tas
te niet,, dan kon zij zich door genoemde middelen feitelijk de
vrijheid van beschikking over haar vermogen verzekeren, en daarom
trad reactie in tegen dat vrije beschikkingsrecht
51).

Wij zien intusschen, dat op het einde der derde eeuw en in

47) Cf. Fr. Vat. § 302.

48) Cf. Uip.fr. V, i en Caius, I, 55.

49) Cf. Mm. R. III, 64, ook Leist A. A. I. C. 1, 155 & 190 en
Ihering &
E. pg. 417.

50) Leist, A. A. /. C. I, 181. Zoo meen ik, mogen wij daaruit
ook verklaren, dat de vader
y>in doino generi" het ius occidendi bij
aduUeritmi cf. L. 23 § 2. D. 48, 5. *

51) Over den toestand van de vrouw in het huwelijk i.oxvAex manus,
Ihering G. II, pag. 191—154. .

-ocr page 95-

VROUWEN-ERFRECHT. 83

het begin der tweede eeuw v. Chr. niet slechts het recht van de
vrouw beperkt werd. Ten aanzien van het beschikkingsrecht van den
paterfamilias zullen wij kort aanstippen, wat wij elders (pg. 45—50)
breeder hebben aangegeven. Van een privaattestament met
heredis
institiitio
spreken de XII tafelen niet. Het oudste testament is
het
testamentum calatis comitiis conditum S^); of hierbij de comitia
stemmen of slechts als getuigen optreden, is onzeker. Als waar-
schijnlijkste hypothese hebben wij aangenomen, dat hierbij de
heres alleen wordt aangewezen en na den dood van den erflater
arrogatio plaats heeft (pg. 49 A 54). Wel stellen de XII tab. den
regel vast:
Uti legassit super pecunia tutelave suae rei ita ius
esto
S3); doch dit brengt niet noodwendig een testament mt\\.here-
dis institutio
me;ie, al heeft het vrije beschikkingsrecht van den
paterfamilias zich op grond dier bepaling ontwikkeld, zooals wij
elders breeder hebben uiteengezet. Dat men o. a. in de eerste
helft der derde eeuw v. Chr. over meer dan de helft van zijn
vermogen bij legaat beschikte, bewijst het ons door
Cicero de
leg.
n. 21. § 52. meegedeelde: responsum van Tib. Coruncanius:

Placuit..... Tib. Coruncanio..... eos qui tantiindem cap er ent,

quantum omnes heredes, sacris allegari. Het beschikkingsrecht der
mannen over hun vermogen was rechtens niet beperkt; toen dus
de vrouwen door bovenaangewezen middelen zich dat zelfde recht
hadden verworven, was ook dit onbeperkt. Doch kwaad kon dit
aanvankelijk niet bij de groote kracht der
boni mores. Misbruik
kon van die vrijheid gemaakt worden, toen de kracht dier
boni
mores
verviel.

Er is een tijd gekomen, dat deze vrijheid in de oogen der
bovendrijvende partij overdreven en schadelijk geacht begon te
worden. Om het misbruik, dat men in hare oogen van die vrij-
heid maakte te keeren, is toen door een reeks van wetten in den
bestaanden rechtstoestand opeens gewelddadig ingegrepen. Deze
wetten waren de volgende:

1°. de lex Cincia de donis et muneribus van het jaar 204
v. Chr." 54);

52) Cf. Caius, II, loi.

53) Cf. Bruns Fontes tab. V, n° 3, en Voigt tab. IV, n" i.

54) Literatuur: Danz, Gesch. d. Röm. i?. II, pg. 72 sqq; VOIGT,

-ocr page 96-

VROUW EN-ERFRECHT. 7/

2°. de lex Furia Testamentaria.^ vallende tusschen de jaren
204 en 169
v. Chr. SS);

3°. de lex Voconia, van het jaar 169 v. Chr. S^);
4°. de
lex Falcidia, van het jaar 40 v. Chr. 57).
De hoofdbepalingen dezer wetten zijn de volgende.

I. De lex Ctncia.

Deze verbood schenkingen boven een zeker olis onbekend
bedrag
58). Naar de gewone voorstelling (die van Liebe) zijn alle
donaiiones herroepelijk en vernietigbaar, alleen de perfecta donatio
is onaantastbaar. Het oogenblik waarop een donatio perfecta is,
hangt af van de persoon, aan wien de schenking geschied is. Er
zijn nl.
exceftae personae, waarbij het voltooid zijn der schenking
vroeger wordt aangenomen, dan bij de anderen, de
non exeeptae.
Bij schenkingen aan non exeeptae personae., die het bedrag door
de
lex Cincia gesteld te boven gaan, moet de schenker alle recht,
hetzij naar
ins Qniritium, hetzij naar ius honorarium., verloren
hebben. Bij
immobilia moeten de res mancipi gernancipeerd en
getradeerd, of deze geusucapieerd zijn, wijl anders \'t nudum

Nat. III, § 151 & Ä 7?. C. I, § 36 A 3; Savtgnv System. IV, § 165;
Puchta.
Inst. I, § 155, II, 206; Cuq. I, pg. 557 sqq; Kari.owa.
R. R. G. 11, 585; Ihering G. III, pg. 441; ook Windscheid Paiul. II,
§ 367 A 7, en SoHM Inst. pg. 124.

55) Cf. Voigt Nat. III, pg. 1173 & R. R. G. I, § 45, pg. 502,
§ 46 pg. 510; Puchta
Inst. II, 206 A. mm., § 321 pg. 476 & § 325
pg. 482; CuQ. I, pg. SS" sq.; Sohm
Inst. pg. 435; Ihering G. IV, pg.
115 & 270; Leist.
A. A. I. C. I, 240; Karl. R. R. G. II, 938 sqq.

56) Zie boven pg. 63—72, ook Karl. R. R. G. II, 940 sqq.; Kahn
pg. 28—S4-

57) Cf. Voigt R. R. G. I, pg. 503; Puchta Inst. II, pg. 477,
479, 482 & 484: Sohm
Inst. 435; Karl. R. R. G. II, 943 sqq; Ihering
G. IV, pg. 270: CuQ. I, 553 A 3; voorts
Dig. 35, 2; Cod. VI, 50 en
Inst. II, 22.

58) Huschke, Jur. Rrud. Antej.\'\' pag. 568 A. i, neemt 2000 Asses
als maximum aan, wat zeer onwaarschijnlijk is, cf. Marquardt R. S.
V, II, pg. 25 sq., daar toen ter tijd de aureus geen 100 HS. gold,
doch slechts 60, 40 of 20. Het waarschijnlijkste — in verband met
de
lex Furia Testamentaria — is, dat ook hier \'t maximum 1000 Asses
bedroeg. Dit komt met bovengenoemde getallen wel niet goed uit,
doch men moet niet vergeten, dat die goudstukken van te gering ge-
wicht waren (zie Marquardt).

-ocr page 97-

VROUWEN-ERFRECHT. 85

ius Quiritiuui aan den schenker verbleef 59.) Bij vtobilia, hetzij
res viancipi of niet, viel de exceptio legis Cinciae eerst weg, wan-
neer het
interdictum utrubi den verkrijger beschermde, ook al
waren deze
res gemancipeerd, in iure gecedeerd of getradeerd. Om
het
interdictum utrubi met vrucht te kunnen inroepen, moest men
het grootste gedeelte van het jaar^ het bezit hebben gehad
60).
Steeds echter valt de exceptio legis Ciriciae weg, wanneer de gever
gestorven is:
morte Cincia removetur 61); de erfgenamen kunnen
deze
exceptio dus nooit opwerpen. De exceptae personae werden
echter niet zoo streng behandeld. Bij voorbeeld
stipulatio en man-
cipatio
of traditio voor res mancipi was in dit geval genoeg, om de
donatio perfecta te , doen zijn 62). De personae exceptae zijn de
volgende :

T°. Cognaten 63) tot den 5\'\'™ graad 64).

2°. De Sobrinus en So Irr in a natus 65).

3°. Die door Potestas, Manus of Mancipium met de voor-
gaanden verbonden waren 66).

4°. De privignus., privigna, noverca, vitricus, soc er, socrus,
gener
en nurus 67).

5°. Vir et u.xor 68).

6°. Sponsus et sponsa 69).

7°. Patroni ten aanzien van geschenken van liberti 7°).

8°. Een cognata ten aanzien van den dos haar geschonken
door een
cognatus 7^).

9°. De pupil voor schenkingen van zijn tutor 72).

59) Fr. Vat. § 313, cf. § 259 & 393. Res nee mancipi iinmobiles
komen in dezen tijd. nog niet voor.

60) Cf. Fr. Vat. § 311 & 293.

61) Cf. Fr. Vat. § 259, 266, 294, 312.

62) Cf. Fr. Vat. § 263, 293, 310, 315, 316.

63) Cf. Hierbij Leist, G. I. R. G. pg. 55 scp en Ccmfn. V 81—106.

64)

Cf.

Fr.

Vat. §

298 sq.

65)

Cf.

Fr.

Vat. §

299.

66)

Cf.

Fr.

Vat. §

300 sq.

67)

Cf.

Fr.

Vat. §

302.

68)

Cf.

Fr.

Vat. §

302.

69)

Cf.

Fr.

Vat. §

302.

70)

Cf.

Fr.

Vat. §

307-

71)

Cf.

Fr.

Vat. 1

305 sq.

72)

Cf.

Fr.

Vat. 1

304- ■

-ocr page 98-

VROUW EN-ERFRECHT. 7/

Voorts bepaalde dezelfde wet, dat niemand voor verleende
rechtshulp geld of geschenken zou mogen aannemen 73).

Livius 34. 4. laat Cato in zijne redevoering te dien opzichte
zeggen:
guid excitavit legem Cinciam de donis ei muneribus, nisi
quia veciigalis iam et stipendiaria plebs esse senatui coeperat?

Naar de gewone voorstejjing, die wij hier hebben weergegeven,
beoogde de wet dus niet het tegengaan van groote schenkingen,
doch wilde slechts t. a. v,
7ion exceptae personae de persoon tegen
overijling vrijwaren Wat hij in een onbedachtzaam oogenblik had
gegeven, kon hem later berouwen; welnu, de weg, om het gebeurde
ongedaan te maken, lag in rechte open. Slechts wanneer het be-
rouw wat heel laat kwam, d. w. z. bij
res mobiles langer dan een
half jaar, nadat hij het bezit verloren had, dan eerst was het
te
laat.
Merkwaardig is, dat ook de man en vrouw in het huwelijk
zonder
manus tot de exceptae personae behoorden, en voorts de
schenkingen
contra legem slechts herroepelijk waren en eerst morte
cincia removettir.

II. De lex Furia Testamentaria.

^ Deze volgde op de lex Cincia 74). Aangaande deze wet zijn wij
slecht ingelieht.
Varro lib. "^. de vitapopuli Romani ze\'^t-. plebisque
scito cautum, ne quis legaret causave mortis donaret supra asses mille.
Caius 11 225 heeft blijkbaar dezelfde wet op het oog, waar hij zegt:
Itaque lata est lex Ftiria., qua exceptis personis quibusdam., ceteris
plus mille assib^is legalortm nomine 7nortisve causa capere
75) per-
missiim est.
Voorts nog- IV 23: Sed aliae leges ex quibus dam eau sis
constituerunt quasdam actiones per manus iniectionem sed pur am, id
est non pro iudicataveluti lex Fitria Testamentaria, adver sus eum
qui legatorum nomine mortisve causa plus mille assibus cepisset., cum
ea lege non esset exceptus ut ei.plus capere liceret,
waarbij zich
aansluit
Ulpianus fr. I § 2 : Minus quam perfecta lex est, quae
vetat aliquid fieri, et si factum sit, non rescindit, sedpoenam iniungit
ei qui contra legem fecit qualis est lex Furia Testa?nentaria, quae
plus quam mille asses legati notnine mortisve causa prohibet capere
-praeter exceptas personas et adversus eum qui plus ceperit, qua-

73) Cf. Puchta, 1. c. I, § 155, pg. 449, Cuq. I, 566 sqq.

74) Cf. Voigt, R. R. G. I, § 45, A 60, Leist, A. A. I. C. I, 240-

75) Cf. Ihering,C. IV, pg. 115.

I i:-

-ocr page 99-

VROUWEN-ERFRECHT. 1077

drupli poenani constituit. Wie die exceptae personae waren, hooren
wij hier niet; slechts terloops en bij toeval worden er eenige ge-
noemd en dat wel op twee plaatsen.

ï°. Ulpianus in zijn fr. tit. XXVIII % ^ de possessionibus dan-
dis: Inlestati datnr bonorum possessio per sept um gradus . . . . .
septimo cognatis manumissoris, quibus per legem Fiiria^n plus mille
asses capere Heet.

2°. Paulus ad edietum ad Cinciam in Fr. Vat. § 301: Itaque
si is qui quinto gradu est in potestate habeat alium., quamvis is mihi
longiore gradu sit, dare ei potero. Sic et lex Furia scripta est.,
eo amplius quod illa lex sex gradus et unam personam excepit,
sobri?io natum 76).

Of er nog meer exceptae personae zijn geweest, weten wij niet.
Vergelijking met de
lex Cincia maakt zulks onwaarschijnlijk; intus-
schen is het zeer verklaarbaar, dat wij hiervan niet. meer weten ;
vooreerst trof de
lex Furia geen doel 77) en door de lex Voconia
verviel zij geheel, voor zoover wij kunnen nagaan 7^).

III. De lex Voconia.

De lex Voconia van het jaar 169 bevatte, zooals wij boven
(pg.
64 sqq.) aangenomen hebben, drie bepalingen.

1°. Mutier ab eo qui mille aeris census est heres institui non
potest
79).

2°. Ne cui plus legatorum nomine mortisve causa capere liceret
quam heredes caperent 80).

3°. Ne cui plus liceat., quam dimidiam partem mulieri relin-
quere 81).

In den tijd van 35 jaar zijn er dus drie wetten vastgesteld tot
beperking van het vrije beschikkingsrecht; dan duurt het tot het
jaar
40 v. Chr. vóór wij weer van eene wettelijke bepaling hooren : de
lex Falcidia, die voor eiken 82) heres institutus één vierde gedeelte

76) Cf. L. I § 3. D. 38, 8 en Fr. Vat. % 216.

77) Cf. Caius, II, § 225, ook Ihering, G. IV, pg. 116, A. 146.

78) Cf. Karl, R. R. G. II, 939.

79) Cf. Caius, II, 274.

80) Cf. Caius, II, 226.

81) Cf. Quinctilianus, deel. 264.

82) Cf. L. 77 en 78, D. 35, 2, wat echter op interpretatio berust,
gelijk wij zien uit de vergelijking met § i.
Inst. II, 22.

-ocr page 100-

VROUWEN-ERFRECHT. 1078

zijner erfportie van alle legaten onthief, doch de eerste bepaling
van de
lex Voconia liet bestaan en waarschijnlijk ook de derde
(zie pg. 71 sq.).

Waren nu deze wetten slechts met het oog op de niuliebris
levitas
etc. ingesteld, of om te maken, dat zij geen groot vermogen
zouden verwerven? Van de
lex Cincia kan men dit niet met grond
beweren; integendeel, zoowel mannen als vrouwen worden daar-
door getroffen. In de tweede bepahng zelfs alleen mannen van
den hoogsten stand 83^. Ook het huwelijk zonder
manus wordt
volstrekt niet aangetast: de
vir et uxor behooren uitdrukkelijk tot
de
exeeptae personae 84). Waarom later schenkingen tusschen
echtgenooten ongeldig zijn verklaard, is volkomen juist aangegeven
door
Bechmann, met wien Karlowa 1. c het eens is: nl. dass
„das Schenkungsverbot nur durch die ganz eigenthümlichen sittlichen,
oder, wenn man lieber will, unsittlichen Verhältnisse hervorgerufen
werden konnte, wie sie erst in der spätem Zeit der Republik vor-
handen waren.
85). Ook in het volgende moeten wij met Karlowa
1.
c. meegaan: Die diM-ch die Geschiedenheit des Vermogens bei der
Ehe ohne 7nanus hergestellte Möglichkeit von Schenkungen unter Gatten
bot, solange ehrbare und gesunde eheliche Verhältnisse in Rom die Regel
bildeten, keine Gefahr. Sobald aber in den ehelichen Verhältnissen
Laxheit einriss., Mann und Frau in Wahrheit kein Zusammenleben.,
sondern ein geschiedenes Leben führten, von der Scheidungsfreiheit
ein häufiger und frivoler Gebrauch gemacht wurde stellte die Gefahr
sich ein. Bei ehrbarer ehelicher Gesinnung, welche, wie alle Lebens
Schicksale, so auch das, wenn auch rechtlich geschiedene, Vermögen
als für die Gatten in ihrer Vereinigung und die gemeinsameti Kinder
bestimmt betrachtet, bedarf es bedeutender Schenkungen unter Gatten
nicht, sie haben viehnehr etwas Widersinniges: sie erwecken wenig■
stens den Schein, alsob der Geber den Empfänger mit der Gabe
abfinden, das ihm gegebliebene lediglich für sich behalten., der
Empfänger aber das Empfangene für sich allein haben und dem
Geber entziehen wolle Beim Man.gel rechter ehelicher Gesinnung

83) Zie pg. 86.

84) Zoo ook F\'ra.ncke en beckmann\' geciteerd bij Karl. R. R. G.
II, pg. 226.

85) Zie Over de z. g. i,freihe Ehe\'\' Leist A. A. L C. pg. 181.

-ocr page 101-

VROUWEN-ERFRECHT. 89

wird es hei diesem Schein nicht bleiben 86). Uebermass sinnlicher
Liebe kann den einen Gatten zu masslos verschwenderischen Gaben
an den andern veranlassen, was der andere vielleicht egoistisch be-
nutzt, um jenen auszubeuten. So kann der Bessere, aber Schivache,
sich zu, Gunsten des Schlechtem arm machen, was er bitter entp-
finden ivird, wenn bei geschwundener Liebe das völlig geschiedene
Leben beginnt oder gar Scheidung euitritt. Dazu kam noch ein an-
derer Missstand, welcher aus der schrankenlosen Scheidungsfreiheit
sich ergab. Durch Drohung init der Scheidung kann der eine Schen-
kungen erpressen., ivelche der andere macht, um ihn in der Ehe fest-
zuhalten. Das Schenkungsverbot soll diese Befürchtimg
87) beseitigen,
ut venalicia essent matrimonia, den für die Ehegatten- heschämenden
Glauben nicht aufkonwien lassen-, dass ihre Eintracht eine bezahlte
sei {famae etiam conjunctonmi consulentes, ne concordia pretio con-
ciliari videretu-r
88). In verband hiermede verdient het opmerking, dat
in het oude Rome bij hethuweUjk de vrouw alleen geacht werd gebon-\'
den te zijn, de man daarentegen vrij bleef om te doen en te laten,
wat hij goed vond, zooals wij meer dan duidelijk in bet boven aange-
haalde fragment van
Cato „de dote" zien. Het zou dus zeer onnatuur-
lijk zijn, wanneer niet de vrouwen naar diezelfde vrijheid gestreefd
hadden, toen eenerzijds te haren aanzien de oude strengheid begon
te wijken en anderzijds de mannen zich hoe langer hoe minder om
de
boni mores begonnen te bekommeren. Op de verhouding tus-
schen echtgenooten die toen opkwam, werpt
Gellius 89) of hever
het door hem bewaarde fragment van
Cato een eigenaardig licht.
Doch op de daar beschrevene wijze kon alleen eene vrouw, die
een eigen vermogen had en niet
in mann mariti was, te werk gaan-
Meesteres van haar vermogen kon zij, gelijk het daar wordt voor-
gesteld, haren man door
mutui datio aan zich verbinden. Wordt
zij vertoornd, zij eischt haar geld terug en krijgt zij het niet ter-
stond, zoo wordt de man door middel van een slaaf, die niet
in

86) cf. jöRS R. R. W. I, pg. 123 sqq.

87) Welke vrees wel op ondervinding zal gesteund hebben.

88) L. 3 pr. D. 24. i.

89) Gelitus XVII 6: M. Cato, Voconiam legem suadens verbis
hisce usus est: Principis vobis mulier mxgnam dotem attulit. Tum
magnam pecimiam recipit, quam in viri fotestatem non committit. Earn
pecuniam- viro mutuain dat. Postea, ubi irata facta est servum recep-
ticium sectari atque flagitare virum iiibet.

-ocr page 102-

VROUW EN-ERFRECHT. 7/

dotem is gegeven en dus aan de vrouw toebehoort; gemaand En
dit bedoelt
Cato dan waarschijnlijk, in zijne door Livius 34. 2.
meegedeelde redevoering met de woorden:
mtnc domi victa libertas
nostra impotentia muliebri hic quoque in foro obteritur.
Maar ook
de vrouw, wier vermogen als
dos aan den man in eigendom was
gegeven, kon toch lastig genoeg zijn met het oog op de latere
actio rei uxoriae, Plautus overdrijft zeker niet erg, wanneer hij
in de
Aulularia Megadorus laat zeggen: Nam quae indotata est,
ea {demum) in potestate est viri.

Wat nu K.\'i.rlowa voor het huwelijk zonder manus zegt, geldt
in nog veel hooger mate voor die gevallen, waarbij de man en de
vrouw niet de bedoeling hebben een huwelijk aan te gaan. Dan,
zoo leert de geschiedenis, heeft de vrouw in de meeste gevallen
de materiëele voordeelen, wat ook
Livius 39, 9 reeds zoo voor-
stelt. Deze schenkingen vallen trouwens wel onder de
lex Cincia,
niet (gelijk wij zagen) die tusschen echtgenooten. Hoe diep inge-
worteld ernstige wanverhoudingen als de boven beschrevene toen-
maals reeds in de Romeinsche maatschappij waren, blijkt o, a.
uit het bekende
Sctum de Bacchanalibus (186 v. C.), maar meer
nog uit de feiten, die tot dezen maatregel aanleiding gaven. Door
de
lex Cincia bleek het kwaad niet te stuiten te zijn; vooreerst
quid valent leges sine moribus ? maar bovendien de weg, om op
eene andere wijze hetzelfde te bereiken, lag voor de hand. De
lex Furia Jesta^nentaria moest dus. te hulp komen, door legata
en mortis causa donationes boven 1000 Asses te verbieden. Ook
de Romeinsche Rechtswetenschap stelde zich tot taak, in dien geest
te reageeren; men vergelijke uit later tijd o. a.
Paulus in L9§ 2
D. 28. 2 en in L 3 pr. D. 37. 12.
90).

Nu kon men nog slechts het bedrag, door de bovengenoemde
wetten gesteld, overschrijden door iemand tot erfgenaam te benoe-
men. Doch dat dit gebeuren zou, was dan ook wel te voorzien
in eene maatschappij, waar de
boni mores zoozeer achteruit waren
gegaan. In den tijd der strenge oud-Romeinsche zeden, had het
niet kunnen gebeuren, dat eene vrouw erfgenaam werd. Zooals wij
beneden zien zullen, had de vrouw nog geen erfrecht
ab intestato.
Haar tot erfgenaam benoemen, was iets geheel nieuws en iets nieuws

90) In dezelfde lijn beweegt zich de keizerlijke wetgeving, zie ten
bewijze C. 27 C. III 28, § i, 1. II 18.

-ocr page 103-

.VROUWEN-ERFRECHT. 9I

werd ten minste door het meerendeel der Romeinen steeds met
wantrouwen begroet. Doch dit niet alleen, er was een ernstiger
reden voor, en al woog deze in het eerste gedeelte der tweede
eeuw
V. Chr. bij velen niet zeer zwaar meer, bij de Romeinen van
den ouden stempel was dat anders. Zelfs in dezen tijd zou nie-
mand in het openbaar durven ontkennen, dat er groote bezwaren
aan verbonden waren, eene vrouw tot erfgenaam te benoemen.
Immers in dit geval zouden de
sacra gentilicia groot gevaar hebben
geloopen van te niet te gaan. Ook de familiej\'ß^ra behoorden
door den
paferfaniilias te worden verricht 91), en ook deze zouden
verdwijnen, wanneer de vrouw de
capitis deniinittio onderging,
om aan de
legitinia tutela te ontkomen 92). En dit toch lag voor
de hand 93). Een zeer groot ongeluk was het vroeger, wanneer de
sacra te niet gingen 94), Doch later veranderde oók dit. Lang-
zamerhand begon men de
sacra als last te beschouwen, ja, na
verloop van tijd kon men onze uitdrukking
„een roos zonder
doornen"
voor den Romein niet begrijpelijker vertalen dan door:
sine sacris hereditas 95) en in die beteekenis komt de uitdrukking
reeds bij
Plautus voor. Echter moet men m. i. daaruit niet op-
maken, dat reeds te dien tijde spot met het sacrale geoorloofd
was: al wilde ook iedereen gaarne een erfenis zonder ^iXirr« hebben,
de in het algemeene uitspraak, dat het
niet een groot kwaad was,
wanneer er
sacra ten onder gingen, zou niemand toen reeds voor
zijne verantwoording genomen hebben. Vandaar dat de toen boven-
drijvende conservatief-Romeinsche partij wel in het bijzonder trachten
moest, reactie te doen ontstaan tegen deze vrijheid van beschikking,
toen men, niettegenstaande alle religieuse bezwaren, vrouwen tot
erfgenamen benoemde; en voornamelijk, wanneer dat met vrouwen
gebeurde met wie men, zonder bedoeling een huwelijk aan te gaan,
voor korter of langer tijd had geleefd.

Na deze twee krachtigste: de rehgieuse en de egoistische, (wyl.

91) Marquardt R. S. V. III, pg. 132 sq.

92) Zie ook Cuq 1 541, die juist deze, m. i, krachtigste reden, onver-
meld laat.

93) Plautus Bacch. Act. IV. Sc. 9. v, 52 gebruikt reeds de term
coemptionales senes, cf. vissering. 1, c. II, pg. 105.

94) Leist G. L R. G. pg. 19; A. A. I. C. I pg. 199, 211 sq. 227, 253 A 4.

95) Mm. R. III, 22 A 2; Marquardt R. S. V. III 132; Leist
A. A. I. C. I, 221,

-ocr page 104-

VROUW EN-ERFRECHT. 7/

zooals wij zagen, vrouwen met groot fortuin zich daardoor te on-
afhankelijk wisten te maken) kwamen er nog andere redenen. Door
hare grootere onwetendheid werden de vrouwen lichter bedrogen
en geraakte het geld in slechte handen; zij waren
toen ter tijd meer
geneigd tot verkwisting, vooral wanneer naijver in het spel kwam
96).
Voor het erfrecht ab intestato behoefde men geene regeling in te
voeren, wijl de vrouwen dit nog niet hadden (zie beneden), doch
voor het verkrijgen
ex iestamento werden grenzen gesteld door de
leges Fnria Testamentaria en Voconia. Voor de strekking der drie
genoemde wetten is kenmerkend, dat zoowel
Q. Fadius Maximus
als suasor legis Cinciae 97) optrad, als Cato ten aanzien van de lex
Voconia
98). Dat Voconius zich er toe bepaalde het verbod, eene
vrouw tot erfgenaam te benoemen, slechts voor de
eerste klasse vast te
stellen, is hieruit te verklaren, dat het gevaar voor groote fortuinen
bet grootst was en ook de bedreigde
sacra, die van de aanzienlijkste
burgers waren; doch bovenal uit de omstandigheid, dat hij de wet
moest doordrijven tegen veler zin, de hulp der lagere klassen dus
volstrekt noodig had en nog concessies moest doen ook
99).

Zooals wij na al het voorgaande meenen te mogen aannemen,
was het niet de bedoeling, het recht der dochters en verdere
naaste vrouwelijke bloedverwanten van den erflater te sparen, daar
dan
Voconius de uitzondering had gemaakt, die alreeds voorkwam
in de
leges Cincia et Fnria Testamentaria. Wij moeten dus aan-
nemen, dat zijne wet alle vrouwen uitsluiten wilde en uitsloot.
Indien wij echter aan de
lex Voconia deze strekking moeten toe-
kennen, dan is afwezigheid van erfrecht
ab intestato als haar nood-
wendig komplement te beschouwen, gelijk reeds
Perizonius ioo)
terecht heeft aangenomen en bewezen. Toch hooren wij van ver-
scheidene gevallen, waarin al in zeer vroege tijden de vrouw erfde loi).

96) Zie de menschkimdige rede van Cato bij Livius 34. 4.

97) Cic. Cato 7naior 4 § 10.

98) Gellius XVII 6.

99) Als zoodanig zijn de twee laatste bepalingen op te vatten, cf.
ook Kahn, 1. c. pg. 40.

100) Diss. Trias 11 pag. 164. Deze schrijver wordt in het werk van
Kahn geheel voorbijgegaan en toch ware het wel wenschelijk geweest
dezen auteur niet te veronachtzamen.

101) Perizonius, 1. c. pg. 133: Dion. II, 25; Gellius XVIII, 6;
Macrob. I 10; riui. Quaest. Rom. 35; § 5, UI, 2,

-ocr page 105-

VROU \\V L<:N-EkFREC EIT. .93

Zoo vermeldt Dionysjus 102)^ dat Romulus reeds de iixor in niann
deed erven filiae loco\\ doch wij hebben gezien, dat men met
verhalen, waarin de oorsprong van instellingen aan
Romulus of
Numa pompu.ius wordt toegeschreven, zeer voorzichtig moet wezen 103).

Indien dochters ten tijde van P. Sextilius Rufus als siiae
hcrcdes ab intestato
erfden, dan is volkomen onverklaarbaar, waarom
Q.
Fadius Gallus 104) een testament had gemaakt, om te zorgen,
dat zijne dochter de erfenis zou verkrijgen, immers in dat geval
was er niets meer noodig, dan dat hij
ab intestato stierf. Evenzoo
is het gesteld met de door
Cicero t. z. p. vermelde gevallen van
Sex. Peducaeus en Sex. Fadius.

Omdat de dochter geen erfrecht ab intestato had, kon ook
Tib. Longus haar de erfenis trachten te ontnemen, door het tes-
tament van
Tudiïanus 105) \'ongeldig te doen verklaren ïo6). En
zoo krijgen wij hier weder hetzelfde geval: waarom maakt
Tudi-
tanus
een testament, in geval zijne dochter si/a heres ée. erhr\\\\s
ab intestato
kan verkrijgen.

Eveneens vermeldt Cicero 107) nog een ander geval: P. Annins
Asetlus niortiius est, C. Sacerdote praetore. Is eum haberet unicani
jitiani, neque census esset
(hetwelk ziet op de lex Voconia, zooals
duidelijk blijkt; om welke reden zij niet tot erfgenaam kon be-

102) II 25.

103) Zie pag. 32 sq.

104) Cic. de fin. II, 17, zie pag. 67 sq.

105) Tuditanus was een tijdgenoot van Cicero, cf. Perizonius
Diss. Trias. II, pg. 99 sqq.

106) De plaats van Valerius Maximus, VII, 8 § i, is zonder twijfel
corrupt, zooals hij in de uitgave van Thysius
{Leiden 1660) is weerge-
geven. Er staat schijnt het in de meeste tegenwoordige handschriften:
Qitam certae, q24am etiam notae insaniae Tuditanus; utpote qui populo
mmmos sparserit, togamque velut tragicam vestem in foro trahens
maximo cum hominum risu conspectus fuerit, ac multa his consentanea
fecerit. Testamento is filium instituit heredem: quod Tib. Longus
sanguine proximus, hastae iiidicio subvertere f rustra conatus est. Magis
enim centumviri, quid scriptum esset in talrulis, quam quis eas scrip-
sisset considerandum existimaverunt.
Hierin is het woord filium
zonder eenigen twijfel foutief. Sommigen willen daarom OfHiiim lezen.
Pighius heeft echter
in margine van . zijn exemplaar aangeteekencl,
zooals Perizonius ons meedeelt, dat andere handschriften daarvoor
filiam hadden. Wij kunnen dus geheel met Perizonius meegaan, waar
hij betoogt dat
filiam hier het juiste woord is.

107) in V\'err. I, 41 § 104.

-ocr page 106-

94 • VKÜUWEN-EKFRECHT.

noemd worden indien hij census ware geweest), quod eum natura
hortabatzir lex nulla prohibebat fecii, ut filiajn bonis suis heredem
institueret. Heres erat jilia.
Ook hier moet men haast als con-
dicio sine qua non
veronderstellen, dat er geen erfrecht ab iiites-
tato
is.

Ook de \'instelling der dos is waarschijnlijk daarop geba-
seerd io8j. In het
stadrecht van Gortys zien wij wel is waar,
dat voor het geval de vrouw hare erfporlie als
dos heeft verkregen,
zij geen recht meer op de erfenis heeft, doch anders wel
109).
Terecht heeft Zitelmann echter aangewezen, dat dit een innovatie
is, de dochter oorspronkelijk geen recht had en juist, wijl zij later
erfrecht
ab intestato verkreeg , de dos hiermee in verband is ge-
bracht en daardoor deze regeling is getroffen "oj.

Het verdient de aandacht, dat terwijl men buitensporige ge-
schenken aan vrouwen wel bemoeilijkte, maar met uitzondering
van verwanten tot zekeren graad en nog enkele andere, desniet-
temin de
lex Voconia ook deze uitgezonderde personen van de
erfenis uitsluit. Dat dit slechts voor de
eerste klasse geschiedde,
is zeer verklaarbaar, zooals wij gezien hebben
„aus der von Hasse
betonten Compromissnatur des ganzen Gesetzes" m)- Vandaar ook
de concessie, dat het bedrag, dat men legateeren kan en hetwelk
door de
lex Fztria Testamentaria —• bovendien als vaste som
voor ieder ii2j — op 1000
Asses gesteld was, nu in evenredigheid
met het vermogen en op ten hoogste de helft daarvan werd bepaald.

De lex Falcidia geeft geene bepaling over ons onderwerp.

Ten tijde van Dionysius, die ongeveer in het jaar 40 v. Chr.
te Rome kwam, zal het erfrecht der dochters en van de
iixor i)i
manu filiae loco
wel reeds erkend zijn geweest, maar dit geeft dien
schrijver geen recht, de zaak tot
Romulus op te voeren Nu is
een van beiden mogelijk, óf de
lex Voconia heeft zoowel het erf-

108) Perizonius Diss. Trias II, 113 sqq.

109) Stadrecht van Gortys tab. IV, 52—V, 9 en hierbij Zitelmann,
pg. 115 sqq.

110) Welke eene eigenaardige overeenkomst met het Tamulische
recht op Ceylon vertoont, cf. Kohler Rvergl. Stud. pg. 220.

111) Kahn. 1. c. pg. 40.

112) Zie hierover Ihering G. II, .115 A 121 en in verband hiermee
zijn &
E. 0. a. pg. 178 sqq. en 190.

-ocr page 107-

VROUWEN-ER FR ECHT. 95

recht der vrouwen ab intestato, als dat ex testamento verboden,
öf reeds vóór de
lex Voconia bestond er geen erfrecht ab intestato
voor de vrouwen en hooren wij daarom bij de lex Voconia van
geen erfrecht
ab intestato.

Perizonius 113) neemt de eerste mogelijkheid aan; op de al-
gemeen historische gronden, welke ik in het begin van dit stuk
heb uiteengezet, meen ik de laatste voor de juiste te moeten
houden. »

Conclusie.

Het voorafgaande onderzoek kan aldus worden samengevat.

Het vrije beschikkingsrecht over het vermogen heeft de pater\'
familias
verkregen door den regel: Uti legassit super pecunia tute-
lave suae rei, ita ius esto,
in verband met het testamentum per
mancipationem.
Van dit vrije beschikkingsrecht maakte men reeds
voor het midden van de derde eeuw v. Chr. gebruik
114).

Ook vrouwen konden in dien tijd vermogen bezitten: zij kon-
den zelfs geschenken nS), legaten
tn.mortis causa donationes 116)
verwerven.

Libertinae en midieres quae remancipatae et manumissae sunt
konden een testament maken 117).

De vrouw had oorspronkelijk geen erfrecht ab intestato. Lang-
zamerhand en zeer waarschijnlijk ten deele door den invloed van
de Grieksche beschaviug, ontstond de neiging
filii en filiae in het
erfrecht gelijk te stellen en vóór de andere agnaten toe te laten.
Dit zal wel van de
centumviri uitgegaan zijn 118). Hiermede ging
de interpretatie samen, die erfrecht
ab intestato toekende aan vrou-
wen tot den graad der
consanguineae 119), ook het Praetorisch

113) Diss. Trias. 11, pg. 139.

114) 7.\\& \\iQt responsum van Tib. Coruncanius geciteerd bij Cicero
de leg. II. 21 § 52. Anders Karlowa R. R. G. II, 939.

115) Arg. lex Cincia.

116) Arg. lex Furia Testamentaria.

117) Cf. pg. 44 sq..

.118) Arg. Val. Max. VII 8 § i.

119) Perizonius Diss. Trias. II, pg. 197, neemt aan, dat dit eerst
na het schrijven van den
-hAuctor ad Herennium" plaats greep, omdat
daar van den eenen broer gezegd wordt, dat hij
iure agnationis de
erfenis van zijn overleden broer opeischte, en niet
iure consanguinitatis.
Een krachtig argument is dit niet.

-ocr page 108-

VROUW EN-ERFRECHT. 7/

Edict riep filiae et filii tegelijk tot de erfenis en gaf later erfrecht
aan alle
cognatae.

Wanneer wij aannemen, dat de Interpretatio erfrecht toekende
aan
consanguiaeae., dan komen wij in conflict met Paulus S. R.
IV 8 § 22. Doch hierbij is op te merken, wat wij boven (pg. 63 sq.)
trachtten aan te toonen, dat bij wijzigingen door interpretatie de
vroegere toestand al heel gauw in het vergeetboek raakt. De
brief, dien
Cicero 120) aan Trebatius schreef, is daarvan een
sprekend bewijs. Ook
Gellius XVI 10 toont ons hetzelfde.
Paulus gaat uit van bet standpunt, dat mannen en vrouwen gelijk
erfgerechtigd zijn, en meent daarom dan ook, dat het tegendeel
restrictive interpretatie is, die gesteld moet worden op rekening
van de
ratio Voconiana. Doch wij meenen op algemeen historische
gronden het tegendeel te moeten aannemen 12 tj. Kecht om ver-
mogèn te bezitten hadden waarschijnlijk de vrouwen wel, ze tot
heres benoemen, deed men niet, dan nadat de leges Cincia en
Furia Testanientaria waren vastgesteld Hiertegen openbaarde zich
terstond reactie, vooral ten opzichte van de burgers der eerste
klasse, wier besclii-kkingsrecht de
lex Voconia beperkte ; doch als
concessie de vrijheid gaf, om door legaat de helft van het vermogen
ook aan eene vrouw te legateeren.

De lex Voconia werd door fideicommissen ontdoken, totdat zij
omstreeks het jaar 200 n. Chr. in onbruik geraakte.

120) Ep. ad fam. VII zz: Illuseras heri inter scyphos, quod dixeram,
controversiam esse, possetne heres, quod furtum antea factmn esset,
furti recte agere. Itaque, etsi domuni bene pottis seroque redieram,
tamen id caput, Jibi haec controversia est, notavi, et descriptum tibi
misi-. tit scires, id, quod tu neminem sensisse dicebas. Sex. Aelitim, M\'
Manilium, M. Brutum sensisse. Ego tamen Scaevolae et Testae assentior.

121) Anders Karl. R. R. G. II, 883, Voigt, R. R. G. I, § 46,
pg. 510, Kahn,
Frauen. Erbrecht.

-ocr page 109-

SUI HEREDES.

§ I-

De XII tabulae bevatten regels voor het Erfrecht, welker
inhoud echter geen volstrekt nieuw recht was; integendeel zij
steunden grootendeels op het Gewoonterecht en vooronderstelden
een niet onbelangrijk aantal rechtsbegrippen als bekend. Dit blijkt
o. a. sterk uit de twee regels, die de basis van het erfrecht uit-
maken:
Si intestato moritur, cui suus heres nee escit agnatus
proximus familiam habeto,
en: si agnatus nee escit, gentiles
familiam habento.
Van geen der rechtstermen wordt nadere defi-
nitie gegeven, volkomen in overeenstemming met hetgeen wij aan-
gaande de andere voorschriften der XII tafelen weten.

De tekst staat vast genoeg, gelijk uit het volgende over-
zicht moge blijken. Van den eersten regel deelt
Ulpianus
fr. XXVI I {— Collat. XVI 4 § i) den tekst mee: id
enim cautum est lege duodecim tabularum: si intestato moritur.^
cui suus heres nee escit agnatus proximus familiam habeto.
Den
zin geeft
Cicero de Inv. II 50 § 148 aan : Si paterfamilias
intestato moritur, familia pecuniaque eius agnatm/i., gentiliumque
esto.
Ook Theophilus Paraphr. I § 17 : qp7/(tt {8fjû-ey d rófiog
0 ôcodiicàdiXTOg) ev zivi fx^Qti rijg olzhiag yoiJ,o&é(!iag : \'Eav
Tig anaig xai adiaO\'erog TelivriiOf] 01 adgnatoi iraQa/iv^ad\'uxsav
èni zrjp roxîrov it\'k\'tjQoyofj.iav.
Evenzoo Caius II § 911, hij
spreekt aldaar over het erfrecht
ab intestato en zegt dan in § 9 :
Si nullus sit suorum heredum tune hereditas pertinet ex lege duodecim
tabularum ad agnatos.
Voorts Paulus 5. R. IV 8 § 3 (= Collat.
XVI 3 § 3): Intestatoriim hereditas lege duodecim tabularum primum
suis heredibiis deitide et agnatis et aliquando quoque gentilibus defe-
rebatur.
Zonder de XII tab. te noemen, ten slotte nog Ulpianus in

Î3

-ocr page 110-

SUI IIEREDES. 98

Collât. XVI 5 : Ab intestato quoque hereditas defertur aut per ius
civile, aut per praetoris beneficium : per ius civile suis heredibus
vel liberis, qui in potestate fuerunt, filio, filiae., et deinceps.^ qui in
locum defuncti parentis, qui ex eodem natus sit. succedunt.

Ook van den tweeden regel geeft Ulpianus weer den tekst
aan in
Collat. XVI 4 § 2 : Si agnatus defuncti non sit, eadem lex
duodecim tabularuin gentiles ad hereditatem vocat his verbis: Si
agnatus nec escit, gentiles fainiliam habento.
Zooals wij in de boven
aangehaalde fragmenten gezien hebben, geven
Cicero de hiv. II
50 §-148 en
Pauli/s 5. i?. IV 8 § 3 wederom den zin aan. Hier-
mede komt overeen
Caius III § 17: Si nullus agnatus sit., eadem
lex XII tabularum gentiles ad hereditate^n vocat.

De zin staat dus volkomen vast; ook is er geen reden om
Ulpianus te wantrouwen, waar hij met bedoeling de Avoorden der
wet meedeelt. Immers, waar
Caius § 9. in het algemeen zegt: ad
agfiatos.,
voegt hij er in § 11 terstond bij : no7!. tamen omnibus simul

agnatis dat lex XII tab. hereditatem, sed his qui.....proximo

gradu sunt.

De beide XII tafelregels luiden dus naar wij aannemen: Si
intestato ijioritiir., cui suus heres nec escit agnatusproximus pamiliam
habeto.,
en : si agnatus nec escit., gentiles faniiliam habento.

Ten aanzien van den eersten erfrechtsregel, doen zich reeds
onmiddelijk vier vragen voor : Wat is te verstaan onder
intestatus,
wat onder suus heres, wat onder agnatus., en wat onder familia?
Van deze vier vragen zullen wij de tweede trachten te beantwoorden :
wie was de
suus heres en wat valt hierbij op te merken?

De personen, die het klassieke Romeinsche Recht tot de sui
heredes
brengt, kunnen wij tot vier groepen herleiden : de liberi
naturales.,
de postumi, de liberi adoptivi en de uxor in manu,
nurus in manu filii
enz.

De XII tab. spreken van den suus heres slechts bij het erf-
recht
ab intestato, en dit kan ook wel niet goed anders, daar wij
mogen aannemen, dat deze geen privaattestament met erfstelling,
kenden (zie pg. 46 sqq).
Ook was Isiter de erfopvolging ex testamento
volstrekt niet gelijkwaardig met die ab intestato, wat Ulpianus
fr. XII § 3 ons doet zien (zie pg 50). Toch vinden wij, dat de
latere Romeinsche juristen even goed van
sui heredes spreken bij
het testamentair erfrecht, als bij dat
ab intestato. De regeling, dat
voor
sui heredes geene cretio of gestio noodig is, om de erfenis te

-ocr page 111-

SUI IIEREDES. 99

verkrijgen, geldt immers ook, wanneer zij ex iesiamento geroe-
pen zijn. Ook vinden wij voor
sui her ede s bepaald, dat zij of
als erfgenamen ingesteld, of uitgesloten moeten worden. In geval
namelijk
sui heredes niet instiiuti vel exheredati., m. a, w. indien er
praeteriü zijn, dan is het testament of van den aanvang aan nietig
geweest, of naderhand nietig geworden,, of er ontstaat een
iits
accreseendi.

De beide eerste ruogelijkheden geeft ons Papinianus in L. i
D. 28, 3 :
Testamentum aut non iure factum diciiur, ubi solemnia
iuris defiterunt : aut nullius esse momenti, cum filius qui fuit in fatr is
potestate praeteritus est: aut rumpitttr alio Iestamento, ex quo heres
exister e pot erit, vel agnatione sui heredis: aiit in irritum constituitïcr
non adita hereditate.
Gaan wij eerst na die, waarin het testament
nietig is.
Caius II 123 spreekt er ook en wel zeer duidelijk over;
eveneens in L 30. D. 28. 2. Hij meldt ons, dat er verschil
van meening is over de vraag, of het testament, waarin een
filius
in potestate
was gepraeterieerd, toch kracht kan hebben, wanneer
die zoon vóór den
testator sterft Ckrvidius Scaevola in L. 29
§ 10 D. 28. 2.
1) en Ulpianus in L. 3 § 3 D. 28. 3. laten zich
over het punt in geschil niet uit, doch de meening van laatstge-
noemden blijkt uit eene later aan te halen plaats.
Pomponius L. 8 D.
28. 2 gaat geheel met
Caius mee; Paulus roert het twistpunt niet
aan in L. 31. D. 28. 2., doch laat er zich des te sterker over uit
in L. 7. D. 28. 2:
Si filius qui in potestate est praeteritus sit et
vivo patre decedat, testamentum non valet nee superius rumpetur, et
eo iure idiniur.
Doch korten tijd vóór Paulus nog, hadden Papi-
nianus
en Ulpianus, hoewel ze streng juridisch genomen van
dezelfde meening waren, aan de praktijk iets toegegeven
Papinianus
in L. 17 D. 28. 3.; Ulpianus in L, 12. D. h. t. Wijl beiden
toegeven, dat het volgens het strenge recht anders moet beslist
worden, kan men ze niet tot de
diversae seholae auctores brengen.
Hun beslissing steunt niet op schooltraditiën, maar op utiliteit.
Eén geval is er echter, waarin de zoon, hoewel nog
in potes-
tate patris,
gepraeterieerd kon worden, zonder dat het testa-
ment van den aanvang nietig was, namelijk dan, wanneer de zoon
in mancipio was, terwijl de patria potestas nog kon herleven door

i) Zie over deze lex d-amnata Mühlenbruch in GlüCk\'s Comm,
36 pg. 184—299.

-ocr page 112-

SUI IIEREDES. 1090

vrijlating, dus, wanneer hij nog niet voor de derde maal geman-
cipeerd was. Werd hij vrijgelaten, dan maakte dit het testament
nietig, doch het was zulks niet van den beginne af aan, zoo-
als wij later zien zullen. De onterving van een zoon moest
nominatim geschieden, zooals wij bij Caius II 123 gezien hebben.
Niet zoo streng was de regeling, welke de
interpreiatio huldigde
ten aanzien van andere kinderen
in poiestate: filia nepos .^neptis exiz.-,
dan was het voldoende, wanneer zij inter ceteros geëxheredeerd
waren, om het testament volkomen effect te doen sorteeren. Het
verschil tusschen
exheredatio nominatim en inter ceteros, geeft
Caius II 127 & 128 aan.

Wanneer een op zich zelf geldig testament door eene latere
gebeurtenis vernietigd wordt, spreekt
Papinianus van een rumpere
testamentum
en dezelfde terminologie gebruikt ook Ulpianus fr.
XXIII 2: Rumpitur testamentum inutatione, id est, si postea aliud
testamentum iure factum sit; item agnatione, id est, si suus heres
agnascatur, qui iteque heres institutus neque ut oportet exheredatus
sit.
Wij hebben slechts het rumpere agnatione na te gaan, dat
door laatstgenoemden jurist in §
3 1. c. aldus ontwikkeld wordt:
Agnascitur suus heres aut agnascendo, aut adoptando., aut in
nianum conveniendo, aut in locum sui heredis succedendo, velut
nepos mortuo filio vel emancipato, aut manumissione id est, si filius
ex prima secundave mancipatione manumissus, r ever sus sit in patris
potestatem.
Volgens Ulpianus is het dus noodzakelijk, dat ag?ia-
tione
het testament vernietigd wordt, tenzij de bedoelde personen
als erfgenamen ingesteld of onterfd zijn. Hiertegen verzet zich
Caius II 130—144. Deze jurist namelijk spreekt niet zoo alge-
meen, doch behandelt de vraag voor elk der zes 2) voorkomende
gevallen van
agnatio of quasi agnatio afzonderlijk. Daarbij neemt
hij deze volgorde in acht:

i"- §§ 130 — 133 rumpere agnascendo.

§§ 133—138 succedendo.
3°. § 138 adoptando.

2) Ulpianus geeft er vijf. Bij hem ontbreekt wat bij Caius het
zesde geval uitmaakt, daar te dien tijde, door de verleening van de
civitas aan alle provinciales, het praktisch gewicht hiervan gedeeltelijk
wegviel; echter in zijne fr. III 3, handelt hij er uitvoerig over.

-ocr page 113-

SUI ILERKDES. lOI

4°. §§ 139 en 140 in nianuin conveniendo.

5°. § 141 mannmit-iendo.

6°. § 142 ei\'roris causant probando vàXyotng^x).

In de vier laatste gevallen wordt ondanks heredis institutio of
exheredatio het testament nietig: Caius II 140: Sive haec (echtge-
noot
in nianu) sive ille qui adoptatiis est in eo testamento sit insti-
tutus institutave ; nam de exheredatione eius supervacuum videtur
quaerere, cum testavienti faciendi teinpore suorum Jteredum numero
non fuerit. Exheredatio,
meent hij, kan zelfs niet voorkomen,
maar al kon dit, toch zou zijne beslissing daardoor niet gewijzigd
worden. Uitdrukkelijk zegt hij het in §§ i4i en
142. Doch
hierbij vermeldt hij tevens, dat een
Sctum onder Hadrianus dit
voor hen, die door
causae probatio sui heredes worden, veran-
derd heeft, §
143: Nunc vero..... siqjiidem vivo patre causa

probatur, aeque tii olim omnimodo rumpit testamentum, si vero
post mortein patris, praeteritus quidem rumpit tastamentum, si vero
heres in eo scripius est vel exheredatus non rumpit testamentum.

Één geval hebben noch Caius noch Ulpianus in bovenge
noemde plaatsen opgenoemd, wat echter zeer verklaarbaar is. Het
kon zich slechts voordoen door de singuliere rechtsbepaling, dat
de
filius familias miles over zijn peculiuin castrense — zijn in
krijgsdienst verworven vermogen —
per testamentuin mocht be-
schikken. Heeft nu zulk een krijgsman weder een zoon, dan is
die niet
in potestate patris, doch in potestate avi. Sterft de
grootvader, dan komt de kleinzoon in
àe potestas van zijn vader:
is nu nog het door dezen gemaakte testament geldig ? Dit is de
vraag, die
Tryphoninus zich stelt in L. 28. § D 28. 2: Filius
familias miles de castrensi peculio fecit testamentum Habens filium
in eiusdem (.s-i;. avi) potestate. Oim militare desisset., patre eodemque
avo defuncto quaesitum est, an rumpetur eius testamentum.
Men
ziet het geval is onder geen der zes genoemde te brengen en heeft
de meeste overeenkomst met den
filius in primo secundove niancipio.
Non quidem adoptavit,
gaat Tryphqninus voort, nee hodie ei
natus est filius, nee priore subducto de potestate suo her ede alterior
successif in proximum locum; sed tamen in potestate sua habere
coepit.^ quem non habebat, simulque paterfamilias factus est et filius
sub eius reccidit potestate : rumpetur ergo testamentum. Sed si
tier es sit institutus vel ex heredatus iste eius filius non riimpifitr :
quia nullo circa eum novo facto, sed ordine quodam naturali nactus

-ocr page 114-

SUI IIEREDES. 1092

est potesiatem. Uitdrukkelijk dus neemt Tryphoninus de beslissing
juist tegenovergesteld aan die van
Caius voor de vier laatste gevallen.

Ag-nascendo riimpere heeft plaats, v^anneer na den dood van
den erflater nog een
suus heres wordt geboren. Later heeft de lex
lunia Vellaea
hetzelfde bepaald voor kinderen, die wel geboren
worden tijdens het leven van den erflater, doch na het maken van
het testament; te voren was de uiterste wilsbeschikking dan steeds
nietig, zooals wij kunnen opmaken uit L.
29 § ii D. 28. 2.; nu
blijft deze van kracht, indien het kind
institutus vel exheredatus is.
Beide kunnen wij opmaken uit
Caius II 130—132; uit Ulpianus
fr, XXII 18 en L. 3 § i D. 28. 3. 3). Voorbeelden vinden wij o. a.
in
Paulus L. 24. D. 28. 2. en Ulpianus fr. XXII 21 voor eene
filia postuma\\ in L. 10. D. 28. 2, L. 14 h. t., L. 3 § i, 2 & 6.
D. 28. 3, L. 5 pr. h. t., L. 15 en L. 19. h. t., Cicero de Orat,
I. 57 § 241 en pro Caec. 25 § 72 voor den filitis postunius; voor
den
nepos postunius in L. 6 § i D. 28. 3 (cf. ook pr.) en L, 29
§ 6 D. 28. 2.

In loemn parentuni sueeedendo vernietigen die descendenten,
wier vader door dood of andersins uit de
potestas geraakt, tenzij
er nog een plaats tusschen hen en den erflater bezet blijft, bijv.
indien men achterkleinkind is en wel de vader, maar niet de groot-
vader sterft of geëmancipeerd wordt:
Caius II §§ 133 sq.
Ulpianus L. 6 § 4 D. 28. 3 : Quocunique autem niodo parentes
praeeedentes in potestate esse desierint, succedentes liberi, si fuerint
instituti vel exheredati, non rumpetrt testamentum,, sive per captivi-
tate7n sive per mortem vel poenam.
Daarom zegt Paulus 5. R.
III 4^^ § 10: Nepos postumus, qui in locum patris succedere potest^
ab avo aut heres instituendus est aut nominatim exheredandus,, ne
agnascendo rumpat testa7nentutn.
Evenzoo Cervidius Scaevola
L. 29 § 6 D. 28. 2.

Naast de twee gevallen, die wij besproken hebben en waarin het
testament, hetzij van den aanvang af nietig is, hetzij later van
kracht beroofd wordt, komt het geval voor, dat de
praeteriti niet
het testament vernietigen, doch nevens de ingestelde erfgenamen

3) Vergelijk over de lex Vellaea ook Cervidius Scaevola in L. 29
6. D 28. 2.

-ocr page 115-

SUI IIEREDES. 103

een deel der erfenis verkrijgen. Dit deelt ons Catus II 124 4)
uitvoerig mede. Evenzoo Ulpianus in fr. XXII 17. Wij zien
dus, dat in dît geval de
sui niet het testament geheel ongeldig
maken, in tegenstelling van den
filius in foiestate.

Zooals wij uit Ulpianus fr. XXIII 2. en andere plaatsen kun-
nen opmaken, komt het ongeldig worden van een testament alleen
voor, wanneer er
sui heredes zijn; treffen wij dus plaatsen aan,
waar van
rumpere testamentum gesproken wordt, dan weten wij,
dat de personen, te wier behoeve het testament vernietigd wordt
sui heredes zijn. Dit aan te toonen was noodig ter bespreking van
het volgende.

Zooals wij zagen, zijn er vier groepen van sui heredes.

I. Liberi naturales.

Deze omvatten alle kinderen van den erflater, alsook de verdere
afstammelingen
per virilem sexum desce7identes, wat Callistratus
L. 220 § 3 D. 50. 16. ons zeer fraai voordraagt in de volgende
woorden :
Praeter haec omnia natura nos quoque docet parentes
pios., qui liberorum procreandorum animo et voto nxores dncunt,
filiormn appellatione omnes qui ex nobis descendunt continere\'. nee
eni7?i dulciore nomine possumus nepotes nostros qtiam filii appellare.-
Deze plaats is echter aan te vullen met Paulus S. i?. IV 8 § 8,
waar hij voor de verdere afstammelingen het vereischte stelt:
mas-
culino sexu post filium descendentes.

Oudtijds waren de vrouwen van de hereditas ab intestato uit-
gesloten, gelijk wij elders trachtten aan te toonen (pg
92 sqq). In
Cauis\' tijd echter was dit verschil reeds geheel uitgewischt : bij
zegt in II
156 en III 2 (= Collat. XVI 2 § 2) met bijna dezelfde
woorden :
Sui autem heredes existimantur liberi, qui in potestate
morientis fuerunt., veluti filius filiave, nepos neplisve ex filio.

4) Aldus was het in het ius civile, door het ius honorariuin wisten zij
meer te verkrijgen, n.1. de geheele erfenis, wat later voor de vrouwelijke
descendenten is beperkt, doch niet voor de mannelijke, zie Caius II,
§§ 125 & 126.

-ocr page 116-

I04 SUI HEREDES.

Evenzoo Paulus S. i?. IV 8 § 4 : Sm heredes sunt hi: primo
loco filius, filia in potestate patris constituti;
Ulpianus in Collat.
XVI 5 : Ab intestato quoque hereditas deferttir ,..•,. per ius civile
suis heredibus vel liberis, qui in potestate eius fuerunt, filio., filiae.
Voorts nog Callistratus L. 220 D. 50. 16 en § 3 /. III i. Zoo-
zeer was tot zelfs de herinnering aan de vroegere uitsluiting te
niet gegaan, dat
Paulus S. i?. IV 8 § 22, in plaats van te spre-
ken van eene uitbreiding van het erfrecht der
agnatae tot den
graad van
consanguineae, het integendeel doet voorkomen, alsof
het erfrecht oorspronkelijk algemeen, later tot dien graad beperkt
werd. Hij zegt t. a. p. :
Feminae ad hereditates légitimas \'ultra
consanguineorum successiones non admittuntur : idque iure civili
Voconiana ratione videtur effectum. Ceterum lex duodecim tabula-
rum^ sine ulla discretione sexus agnatos adtnittil.
Deze voorstelling
treffen wij niet bij
Caius III, 14 aan: hij bepaalt zich tot het

constateeren van het bestaande recht {hereditates.....pertinent),

en voegt er niet bij, of dit recht door uitbreiding dan wel inkrim-
ping van het vrouwen-erfrecht geworden is.

De kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen vinden wij
met name genoemd : in
Caius III 2, en Paulus S. i?. IV. 8 § 8 ;
men vergelijke voorts § 3 I. III i,
Ulpianus fr. XXII 14 & 22
alsook
L. i § 2, 4, 6 D. 38. 16. De verdere descendenten worden
aangeduid met den term
et deinceps (Ulpianus L i § 8 D. 38 16,
Collat. XVI 5 en Caius II 156). Al deze afstammelingen vallen
onder den collectieven naam van
liberi\'. Caius I 99: sive primum
gradum liberorum optineant, qualis est filius et filia, sive inferiorem,
qualis est nepos neptis.^ pronepos proneptis.
Zie voorts nog : Cal-
listratus
L. 220 § 3 D. 50. 16; Caius I 117, 144 & 146, II.
129 en III 2 & 40; en L. 5 & 6 D. 26. 2. Vandaar dat
Ulpia-
nus
fr. XXII 14 en Collat. XVI 4 § i zich van deze uitdrukking
bedienen, welke waarschijnlijk door het praetorisch edict geijkt is
geworden (cf. L i § r D. 38. 6).

II. postumi.

Postumi zijn de kinderen na den dood huns vaders geboren, doch
tijdens diens leven geconcipieerd:
Ulpianus L 3 § i D. 28,3.
zegt:
Fostumos auteni dicimus eos durntaxat, qui post mortem
parentis nascuntur.
Deze postumi., hoewel zij niet in patria poles-

-ocr page 117-

SUI ZIEREDES. 10/

/a/e zijn geweest, zijn toch sui heredes : Poslumi qnoque qui, si
vivo parente 7iati essent in potestate futuri forent, sui heredes sunt,
zegt Caitjs III 4. In zijne Fragmenten XXII 14 spreekt Ui.pianu.s
over de fitii quos in potestate hal/emus, dan vervolgt hij § 15 : Fostiimi
quoqjie liberi., id est, qui in utero sunt, si taies
sumI, ut nati in
potestate nostra futuri sint, suorum heredum numero sunt.
Even-
eens
Paulus 5. i?, IV 8 § 7 : Post mortem patris natus vel ab

hostibus r ever sus..... Heet non fuerint in potestate., sui

tainen patri heredes efficiimtur, ook in L 30 § 2 D 29,2. Daar
men slechts voor hen, die tot de
sui heredes behooren, Iestamento
een tutor kan benoemen (Caius I 14Ó) is ook L 5 D. 26. 2 eene
bewijsplaats; eveneens
C. 4 C. VI 55.

Men ziet: alleen dan, wanneer de bij geboorte onmid-

dellijk na de conceptie in de potestas zouden gevallen zijn, kunnen
zij als
sui heredes toegelaten worden. Naar de voorstelling der
Romeinen ligt er iets gewrongens in de regeling, die
<len postumus
toelaat; dit zien wij o. a. uit het verband en de woorden van twee
plaatsen. In L 6 D 38 16 zegt
Julianus: qui post mortem avi
sui eoneipitur, is neque légitimant hereditatem eins tamquam suus
heres tieqtie bonorimi possessionem tamquam eogitatus aecipere potest,
qu-ia lex duodecim tabtilarum eum vocat ad hereditatem, qui tnoriente
eo, de cuius bonis quaeritur, in reruni natura fuerit,
hier wordt
zijn fragment plotseling afgebroken en eene plaats van
Celsus
daaraan toegevoegd luidende : vel si vivo eo conceptus est, qtiia
conceptus quodammodo in. rerum natura esse existimattir.
Op dit
qtLodani7nodo valt al het gewicht.

Daar, zooals wij zagen in het Romeinsche Recht alleen sui
heredes
een testament nietig maken, zijn ook de volgende fragmenten
als bewijsplaatsen aan te merken:
L. 10 en L. 14 D. 28.2; L. 24 D.
h. t.; L. 30 § 6 en L. 84 D. 29.2; L, 3 §§ i, 2 &• 6; L. 5 pr ,
L. 15 en L 19 D. 28.3. benevens Ulpianus fr. XXII 18.

Onder postumi worden niet slechts filii, maar ook nepotes.,
neptes, pronepotes, promptes postumi vel postumae
verstaan: Ulpianus
fr. XXII 22, In denzelfden zin Paulus S. R. III 4\'\' § 10, L. 29
"§ 6 D. 28. 2 en L. 6 § i D. 28. 3.

Tegenover de sui postumi vinden wij bij Caius I 147 de ex-
tranet postumi
gesteld. Het begrip alienus postumus definieert hij
in II 241 aldus:
Est aiLtem alienus postumus qui natus inter suos
heredes testa.tori fulurtis non est. Aliemis
of extraneus postumus

14

-ocr page 118-

I06 SUI HEREDES.

beteekent dus betzelfde en het verschil is praktisch belangrijk, omdat
alleen de
suus postumus tot erfgenaam kan worden benoemd. Doch
waarom wordt dit onderscheid gemaakt?
Est ejiim, gaat Caius II
242 voort,
incerta persona. Alsof dit met den suus postumus niet
het geval was. Het eenige onzekere is, -of er een mensch zal ge-
boren worden:
an integrtmi animal editum (L. 12 § i D. 28. 2 ).
waarop
Ulpianus .laat volgen: Cum spiritu tamen ? tamen rumpit
(se. testamentum\'). Wij moeten de reden van Caius\' beslissing in
de historische ontwikkeling zoeken. Vóór
Aquilius Gallus zijne
formule uitvond (L 29 pr. D 28. 2), kon men slechts óf reeds
bestaande (hetzij
sui, hetzij extraneï) tot erfgenamen benoemen, of
filii postumi. Nepotes postumi in te stellen, daarvoor was geene
formule. Doordat men daaraan behoefte gevoelde, bad
Gallus
zijne formule ter bevrediging van die behoefte samengesteld. Daar
zulk eene behoefte niet gevoeld werd voor
extranei postumi, was
dit voor hen niet gebeurd, waaruit men later opmaakte,, dat het
verboden was. De regel overigens, die
Caius aldus voordraagt: I
147 : hos enim etiam heredes instituere possumus cum extraneos
postumos heredes instituere permissum non sit.,
is ten minste in later
tijd niet geheel zonder uitzondering:
Sed si ex ra, zegt Paulus
L. 9 § 2 D, 28, 2, quae alii impta sit,\'postumum quis heredem
instiluerit., ipso iure non valet, quod turpis sit institutio.
Daarna
gaat bij in de §§ 3 & 4 aldus voort:
Sed si ex ea, quam ne fas sit
ducere postumum heredem instituero, non putat rnmpi testamentum
Pomponiits. Sed si per adoptionem sororem faclam habea7n, pot er o
postumum ex ea heredem instituere, quia adoptione soluta possum
eam ducere uxorem.
Ook in L. 27 D. h. t. beslist bij : Postumum ex
qualibet vidua nata sibi filium heredem instituere potest.
De grond
dezer beslissingen is eene zeer practische:
quia turpis est institutio.
Het zou voor de gehuwde vrouw, wier postumus was ingesteld, een
reden kunnen zijn, dat bestaande huwelijk op te heffen en met den
testator te huwen. Daarom blijven ook gevallen, waarin dit niet te
vreezen is, onaaogetast, zooals o. a.
Pomponius bij Paulus 1. c. besliste
en
Cervidius Scaevola in L 29 § 3 D. 28. 2. In het pr. / III. 9.
wordt gezegd, dat
iure honorario de alienus postumus institutus toch de
bonorum possessio kon verkrijgen, doch niet altijd; uitdrukkelijk
wordt er bijgevoegd:
videlicei cum a praetor e adiiroabatur. Wij
mogen dus aannemen, dat ook de praetor het geval beoordeelde en
evenmin
bonortim possessio gaf, indien het eene turpis institutio was,

-ocr page 119-

SUI ZIEREDES. 10/

evenals Paulus besliste voor de hereditas. En dit recht, zooals het
door de beslissingen des praetors was ontwikkeld, schijnt in het Justinia-
neische Recht te zijn overgegaan. Toch hooren wij van geen beper-
kingen in § 28 /. II 20 :
Postunius aiitem alieniis heres institui et
antea poter at et mme potest, nisi in utero eius sit, quae iure nos-
tra
5) uxor esse non potest. Met de wetenschap, dat Justinianus
deze verandering aanbracht kunnen wij een interpolatie aantoonen
in eene- plaats van
Caius. Deze zegt L 5 § i D. 34. 5 : Si tibi
et posimno suo vel alieno hereditatem resiitnere qtiis rogaverit
etc.;
doch men vergelijke deze plaats met
Caius II 287, dan blijkt on-
middellijk, dat de woorden
vel alieno geïnterpoleerd zijn 6).

III. Liberi Adopïivi.

Oudtijd.s maakte men een onderscheid tusschen filii arrogati
en filii adoptivi. Bij Gellius V 19 vindt men nog de oude onder-
scheiding:
Adoptantur autem, cimi a parente, in euius potestate
sunt. tertia mancipatione in iure ceduntur;. . , . Arrogantur ii,
qui cujn sui iuris sunt in alienam sese potestatem tradunt: eiusque
rei ipsi auctores fiunt.
Later echter werd adoptio algemeener op-
gevat en omvatte het woord eveneens de
arrogatio: Caius I 98.
Ten aanzien van de adoptivi (in tegenoverstelling van de arrogati)
konden de XII tabulae geene regelen bevatten, daar de adoptie
zeer waarschijnlijk jonger is dan deze wetgeving. In den vorm
der rechtshandeling kan men duidelijk de toepassing zien van den
regel:
Si pater fidum ter venumduit, filius a patre liber esto 7).
Dit wordt dan ook door
Ulpianus fr. X i gezegd: Liberiparentum
potestate liberantur emancipatione, id est si posteaquam mancipati
fuerint, manumissi sint. Sed filius quidem ter mancipatus, ter
manumissus sui iuris fit; id enim lex duodecim tabularum iubet his.
verbis •. si pater filium ter venumdidt, filius a patre liber esto. Ceteri

5) Waarom KGER hier den tekst van den Codex Walraffiamis
gebruikt inplaats van dien in den codex Bambergensis, is voor mij
onoplosbaar. De vrouw, waaruit de
alienus postumus geboren wordt,
kan niet de echtgenoote zijn van den erflater:
nostrmn behoort bij ius-,
niet bij uxor.

6) Zooals I.enel. Palingenesia I, 237 n". 4 reeds heeft aangenomen,

7) Bruns Fontes tab. IV, 2, VoiGï XII, tab. IV, 11.

-ocr page 120-

lOS SUI HEREDES.

auteni liberi praeter fllium, iam masculi quam feminae., una man-
cipatione mammiissioneque sui iuris fiunt.
Daar deze regel, naar
wij aannemen, 8) eene beperking van het recht van den
paterfa-
milias
is, om den zoon in mancipium te geven, en later van haar
partij is getrokken voor het
i7t adoptionem dare, moet de adoptio
jonger zijn dan de XII tafelen.

De filii adoptivi staan in het erfrecht geheel met de naturales
gelijk 9), zooals uit de volgende plaatsen blijkt: Caius III 2: nee
interest., utrum naturales sint liberi \'an adoptivi,
Ulpianus fr.
XXII 14, Paulus 5. i?. IV 8 § 4- Voorts L. i § 7 & 11 D. 38 16;
L.
i pr. en L. 16 D. i. 7. Daar alleen zij, die zich in patria
potestate
bevinden, sui heredes van den erflater zijn, behooren
hierbij nog vermeld te worden
: Caius I 97 en Ulpianus fr.
VIII. i. Vandaar dat de liberi adoptivi, in dezelfde gevallen als
het eigen kind, het testament van den
paterfamilias nietig maken :
Caius II 138. Ook Ulpianus L. 8 D.28. 3: Verum est adoptione
vel adrogatione filii filiaeve testamentum rtimpi.,quoniam suiheredis
agnatione solet rumpi.

Zoowel vrouwen 10) als mannen kunnen geadopteerd worden.
Wij hooren echter bijna uitsluitend van
adoptivi masculini. De
geadopteerde kan als
filius of als nepos worden aangenomen,
andere voorbeelden geven ons de bronnen niet. Het geval, dat
men iemand als
pronepos wilde aannemen, zal zich dan ook wel
niet dikwijls hebben voorgedaan. Zoo o. a.
Pomponius L. 43 D.
I. 7. Adoptiones non solum filioruni, sed et quasi nepotum fiunt,
ut aliquis nepos noster esse videatar pei^inde quasi ex filio vel in-
certo flatus sit.
Voorbeelden geven ons de volgende plaatsen :

quasi filius •. L. 41. D. i. 7 ; L. 3 § i, 3, 4, en L. 13 § 3
D. 37. 4; L. 3 § 6 D. 37. 6; L. I § 9 D. 37. 8.

8) Zie ook Leist Comm. IV, 330, Karl. R. R. G. II, pg. 82 sq.
anders
VoiGT XII, § 98 A. 20.

9) Wat haast overal zoo is: voor Athene zie schulln 1. c. pg. ig,
ook pg. 13 sq. 17, en 28; voor Sparta dezelfde pg. 42. In \'t algemeen cf.
Leist
G. I. R. G. 163 en A. A. I. C. I 200, 213, 254 A ,4. Bij deleren
komt dit ook voor: Leist
A. A. I. C. I pg. 466 sq. Bij de Chineezen
treedt evenzeer de adoptiefzoon in alle rechten en verplichtingen van
een
filius naturalis.

10) L. g & 4 D. 28. 2. Dit komt ook te Athene voor: Schulin 1. c. pg. 16.

-ocr page 121-

SUI ZIEREDES. 10/

quasi nepos-. L. 15 § t, L. 41, L. 44 D. i. 7; L i § 7
D. 37. 4; L. I § 7 D. 38. 6.

Wanneer adoptio quasi nepotis plaats heeft en men vvil, dat de
filius in potestate na den dood van den erflater dien qjiasi nepos
in zijne patria potestas zal verkrijgen, dan moet men zorgen, dat
de
filius hebbe toegestemd: Paulus L. ii D. i. 7 : Si is qui
filium haberet in nefotis locum adoptasset perinde atque si ex eo
filio natus esset, et is filius auctor factus
7ton esset\', mortuo avo
7ion esse 7iepote77i in potestate fllii, evenzoo in L 10 h. t. en in
L. 6 D. I. 7.

Niet alleen itigeitui, 00k servi, hetzij al dan niet een matiu-
77iissio
moest voorafgaan (§ 12 /. I XI), kunnen geadopteerd wor-
den. Dan worden zij wel
sui heredes., doch blijven liberti7ii, zooals
wij zien uit
Gellius V 19, waar hij Massurius Sabinus aanhaalt
in de woorden :
Liberti7ios vero ab i77gemns adoptari q7ttde77i iure
posse Massurius Sabinus scripsit. Sed id neque per77titti dicit, neque
per77iittendum esse u7nqua7n putat, ut ho77iines libertiiii ordi7iis per
adoptione77i i7i iura ingetiuorim itivadattl. Allo quin, si iuris isla
antiquitas servetur,
etia7n servus a domino per praetorein dari iti
adoptio7ie7n potest. Idque ait plerosqtie iuris veteris auctor es posse
fieri scripsisse.
Daar de paterfa77iilias alle i7igenui kan adopteeren,
kan hij ook een
filius iiaturalis in locum 7iepotis adopteeren, na
hem geëmancipeerd te hebben
: Ulpianus L i § 7 D. 38. 6: Si
quis filium
suu77l e7na7tcipatu77i in loc7i77i 7iepotis adoptavit etc, ;
voorts L
i § 7 D 37. 4; L 23 pr. D. 28. 2 (cf. L 8 § 7 D. 37. 4.)
En dit heeft praktische gevolgen ook, want nu kan de
paterfa77ii-
lias
hem praeterieeren, zonder dat het testament daardoor nood-
wendig geheel ongeldig wordt (cf.
Caius II 123 sq.). Een tiepos
nattiralis
kan na emancipatie als filius aangenomen worden: Ulpi-
anus
L3§3D37.4: Si filiu7n habe7is et ex eo nepote77i i7i loc7i77i
filii 7iepotem adoptavero
etc., eveneens L 3 § 4 h. t. en L 13 § 3
D. 37. 4 (cf. L 3 § 6 D. 37. 6 en L
i § 9 D 37. 8). Ja, een
kind van den eenen zoon wordt soms gisadopteerd als zoon van
den anderen:
Ulpianus L 15 § i D i. 7: Qui duos filios et ex
alt er 0 eorum nepotem habet, si vult nepote7/i quasi ex alter 0 natum
sic adoptare, potest hoe efficere.
Zelfs van twee 7iepotes kan de een
door adoptie
quasi pater alterius worden : Ulpianus L 3 § i D. 37. 4.
Si d7ios habens 7iepotes alterum e77iancipatu7n loco filii adoptaverit.
Bij adoptio populi auctoritate (Caius I 99), of arrogatio.^ volgen de

-ocr page 122-

I lO SUI IIEREDES.

filii in po/.estate den vader, die geadrogeerd wordt: Caius I 107.
Deze plaats is ook opgenomen in de Pandekten als L. 2 § 2 D. i. 7,,
met wijziging van per populnm in per principeni. Zie voorts nog:
Ulpianus L. 15 D. i. 7: Si paterfaniilias adoptatus sii, omnia
quae eins fuerunt el adquiri possunt tacito iure ad eum transeunt
qui adoptavit-, hoe amplius liberi eius qui in potestate sunt eum
sequuntur
etc.; ook L i § 7 D. 38. 16,/r. VIII 8 en L. 40 D. 1.7.
Zooals wij gezien hebben, staan in het erfrecht de adoptiefkinderen
volkomen gelijk met de
liberi naturales, doch deze verhouding
blijft slechts bestaan, zoolang als de adoptie duurt:
Caius II
136: Adoptivi filii qti-amdiu manent in adoptione, naturalium loco
sunt; emancipati vero a patre adoptivo neque iure civili neque quod
ad edictum praetoris pertinet, inter liberos numerantur.
Evenzoo
Papinianus L. 13 D. i. 7 : Tn omni fiere iure finita patris adoptivi
potestate nullum ex pristino retinettir vestigiutn;
Pomponius L. 14
h. t.: Sed etiam nepos ex filio apud adoptatum patrem conceptus et
natus per emancipationem iura omnia perdit;
L. i § 6 D. 38. 6 :
quia adoptionis iura dissoluta sunt emancipatione; ook L. 3 § 2 D.
37. 4 : Cum iura adoptionis emancipatione fi,nita sint. Deze regel
wordt voorts toegepast in :\' L.
3 § 3 en 4, L. 8 § 12 D. 37. 4;
L. 23 § I D. 28, 2; L. I § 6 D. 38 6. Men heeft dtis te doen
met tweeërlei adoptiefkinderen:
extranei adoptivi en naturales
emancipati et rursus adoftati.
In het ius civile was dit onderscheid
van belang voor het geval de
emancipatus et rursus adoptatus
vóór zijne emancipatio geëxheredeerd was. Uit Caius (II § 140)
blijkt, dat in geval van adoptie het testament vervalt, ook al was
de geadopteerde niet gepraeterieerd, maar b. v. tot erfgenaam
ingesteld. Geldt dit nu ook voor de
naturales emancipati et rursus
adoptati?
Neen, bet principe der cognatio behield op den duur de
overhand, zoodat
Papinianus in L 23 D..28. 2 kon zeggen : Filio quem
pater post emancipationem a se pact am iterum adrogavit, exhereda-
tionem antea scriptam nocere dixi: nam in omni f ere iure sic observari
convenit, ut veri patris adoptivus filius mimqtiam intellegatur, ne
itnag\'ine natiirae veritas adumbretur.
Wijl de cognatio ook de basis was
van het praetorisch erfrecht, zien wij, dat
Ulpianus deze beslissing
voor het
iiLS honorarium overneemt in L. 8 § 7 D. 37. 4. Van
veel grooter belang echter werd de onderscheiding, toen het prae-
torisch edict ook den
naturalis emancipatus tot den erfenis riep,
doch niet den
adoptivus emancipatus. Dit blijkt ten duidelijkste

-ocr page 123-

SUI ZIEREDES. 10/

uit Paulus L. 4 D. 38. 6: Liberi et capite minuti per edictnm
praetor is ad bonorim possessionem vocantur parentium, nisi si adop-
iivi fuerint: hi enim et liberorimi nomen amittunt post emancipati-
onem. Sed si naturales emancipati et adoptati iterum emaneipati
sint, habent ius naturale liberorum.
Vandaar de beslissing van
Ulpianus in L. 3 § 3 D. 37. 4: Si filium habeits et ex eo nepotem
adoptaver0, ambo admittentur: plane si fuerit emancipatus itepos, non
admiitetur, quia pater eum praecedit.
Immers was de nepos niet
geadopteerd, dan had hij niets verkregen, omdat zijn vader hem
voorging, doch nu omdat na de emancipatie
nullum e.x pristino
retinetur vestigium
, wordt hij weder 7iepos emancipatus. Eene
gelijke beslissing vindt men nog in
L. 3 § 4 D. 37. 4.

IV, Uxor et nurus in manu.

De uxor in manu mariti is filiae., de nurus neptis loco, zegt
Caius III 3. Ook voegt hij er aan toe de. uxor in manu nepotis,
mits deze matrimonii causa in manu is: Idettique dicemus et de ea
quae in nepotis manu matrimonii causa sit, quia proneptis loco est.
Ook Ulpianus fr. XXII 14. laat er .zich over uit. Niet alle vrouwen
in jnanu zijn suae heredes, maar slechts die, welke in mmiu mariti
(= matrimonii causa in maiiii)
zijn. In later tijd namelijk ver-
richtten de vrouwen dikwijls de
coemptio fiduciae causa, om aan de
strenge
tutela legitima te ontkomen: Caius I 114.: Potest autem
coemptionem facere mulier non solum cum marito suo sed etiam cum
extraneo\'. scilicet aut matrimonii causa fiacta coemptio. dicitur, aut
fiduciae; quae enim cum tnarito suo facit coemptionem, 7tt apudeu-m
fi-liae loco sit, dicitur matrimonii causa fecisse coemptionem; quae
vero alt er ius rei causa facit coempAionem aut cum viro suo aut cum
extraneo, veluti tutelae evitandae causa, dicitii,r fiduciae causa fecisse
coemptionem.
Zij kwamen dan wel in de manus, doch werden niet
filiae loco, al had de coemptionatar de macht ze in mancipiuin te

geven, zooals Caius I 118 aangeeft:......nihilo minus etiam

quae ei nupta non sit nee ob id filiae loco sit, ab eo muncipari
possit.
Vandaar dat Caius II 139 den eisch stelt: vel quae in
manu- fuit niibat, nam eo modo filiae loco esse incipit et quasi sua.

-ocr page 124-

Il8 SUI IIEREDES.

§ 3-

Vereischten voor de kwaliteit van suus heres.

Zooals wij uit de reeds aangehaalde plaatsen hebben kunnen
opmaken, zijn er twee vereischten, waaraan een
sta/s heres moet
voldoen:

1°. Hij moet zijn in pofesiaie van den erflater, dit is het
belangrijkste criterium, en

2°. Door den dood van dien erflater sui iuris worden.

Zoo was het oorspronkelijk, later echter, zooals wij beneden
zien zullen, is men om practische redenen daarvan eenigszins
afgeweken.

I. De potestas van den erflater.

Dit criterium geeft Caius meermalen duidelijk aan: II 156,
welke plaats des te scherper uitkomt tegenover II 161. Evenzoo in
III.
2 : Sui autem heredes exisiimaniur liberi qui in potestate ma-
rientis fuerunt
&c. Voorts Ulpianus in L. 12 D. 28 2, in zijne
fr. XXII 14 en XXVI i en in L. i § 4 D. 38. 16.

Ook Cervidius Scaevola in L. 29 § 16 D. 28. 2, Thrypho-
ninus
L. 8 § i. h. t. en Paulus i?. IV 8 § 4 & 5. Daar door
de
emancipatio de patria potestas wordt verbroken, zijn de jilii eman-
cipati
geen sni hcredes-. Caius II 135: Emancipatos liberos iure
civili neqne heredes institu.ere neque exheredare necesse est, quia non
sunt sui heredes.
Alleen op den grondslag der patria potestas is
het zijn van
suus heres mogelijk. Omdat de vrouw geene patria
potestas
kan hebben, is het dus ook onmogelijk, dat zij sui heredes

heeft: Caius II 161 en in L. 13 D. 38. 16: Nulla femina.....

habet suos heredes..... Het erfrecht in het ius civile steunt niet

op de cognatio, doch op de agnatio en deze berust principieel op
de
patria potestas. Deze potestas ontstond oorspronkelijk alleen
door geboorte of door adoptie, doch in den lateren Republikein-
schen tijd was het mogelijk, dat kinderen, die niet van den aanvang
af in
patria potestate waren — omdat de vader peregrinus was, of
wijl tusschen man en vrouw geen
connubium bestond — later daarin
gebracht werden, nadat de vader de
civitas had verkregen. In
Caius\' tijd kon de peregrinus langs verschillende wegen civis Ro-
manus
worden, doch dit was op zich zelf nog niet genoeg, om de
kinderen in de
potestas te brengen. Daartoe is noodig óf een uit-

-ocr page 125-

SUI HEREDES. 113

drukkelijk gebod (Caius I 93 cf. III 20), óf de werking van een
rechtsregeb Krachtens wettelijken regel verkrijgt de vader de
potestas in de volgende gevallen, die Caius I 65—76 opgeeft:
1°. Wanneer een
Laiimis met eene civis Romana of eene
Latifia., of een civis Romanus met een Latina huwt en een kind
voortbrengt, — in §
66 staat wel -ßlium pro er eav erit, doch § 72
luidt: Quaecumque de filio esse diximus., eadem de filia dicta intel-
leg emus
— verkrijgt hij causa probata de civil as en de patria potestas.
2°. Wanneer:

«■ een Latinus huwt met eene peregrina, die hij bona fide

voor eene civis Romana houdt of voor eene Latina,
ß.
een civis Romanus in dezelfde gevallen,
Y- eene civis Romana met een peregrinus, hem bona fide
houdende voor een Latinus of civis Romanus huwt,
dan kan de vader ook
causa probata hetzelfde verkrijgen, wanneer
een kind uit dat huwelijk geboren wordt. Evenzeer krachtens
wettelijken regel ingeval de
Latinus iure Latii de civitas verkrijgt
(cf.
Caius I 95). Wanneer dit geschiedt tijdens het leven van
den vader, dan is hier een afwijking van het gewone recht na de
de
lex Vellaea. Zelfs kinderen, die na de testamentsverrichting
geboren worden, maken den uitersten wil niet nietig, indien zij
geexheredeerd of als erfgenaam ingesteld zijn; hier echter was
volgens
Caius II 142 en 143 het testament steeds nietig.

II. Door den dood des erflaters sui iuris.
Niet allen, die in patria potestate zijn, worden tot de sui
heredes
gerekend : Caius 111 2 : Ita demum tamen nepos neptisve
et pro nepos proneptisve suorum heredum numero sunt., si praecedens
persona desierit in potestate parentis esse, sive 7norte id acciderit,
sive alia ratione, vebiti emancipatione. Nam si per id tonpus quo
quisque moritur^ filius in potestate eius sit., nepos ex eo suus heres
esse non potest. Idem et in ceteris deinceps liberortim personis
dictu7n intellege77ms.
Duidelijker dan het hier gezegd wordt, kan
men het niet verlangen.
Paulus 5. i?. IV 8 § 8, nadat hij in
§ 4 de filius en filia in potestate afzonderlijk heeft opgenoemd,
drukt het aldus uit:
Post filios, filias ad ititestatoru7n successio7iem
i7tter suos ve7iiu7it nepotes., neptes, pronopotes., pro7ieptes, ac deinde
77iasc7ilino sexii post fLliu7n desceiideittes, si 7iullo
parentU7n i7npedi-
7/ie7ito ipsi in avi potestate, velproavi familia re77ia7iserint: parentes

15

-ocr page 126-

Il8 SUI IIEREDES.

enim liberis suis cum quibus in potestate fuerunt. ipsi ordine. suc-
cessionis obsistunt.
Eveneens Ulpianüs L. i § 4 D. 38. 16.
Zie voorts nog
L. 13. D. 28. 3 (= Caius II 133) en Caius I
127. 146 & II 156. Waar Ulpianus fr. XXII 14 dit vereischte
niet stelt, is dat vergeten of weggelaten bij het excerpeeren of
overschrijven. Zoo zien wij dan ook, dat de
nurus in manu jilii
eerst dan sua heres wordt van den erflater, wanneer haar echtge-
noot uit de
potestas van zijn vader is geraakt: Caius III : 3. Het
laat zich verwachten, en, zien wij nader toe, dan blijkt het ook,
dat
Paulus 5. i?. IV 8 § 8 het y^ooxdk parentes zeer juist gebruikt.
Hij, die den
nepos in den weg staat, moet tegenover die persoon
een
parens zijn. Dit kan zoowel een pa-rens naturalis als adoptiviis
zijn. In het laatste geval moet de nepos uitdrukkelijk quasi filius
eius filii,
in het eerste geval, indien het een nepos naturalis en een
filius adoptivus geldt, de filius quasi pater eius uepotis geadopteerd
zijn. Is dit niet geschied, dan krijgt de
filius familias na den dood
des erflaters den
nepos niet in zijn potesias, deze is dan suus heres
van den erflater. De parens moet dus op eenigerlei wijze uit de
potestas van den erflater zijn geraakt, wil de nepos de suus heres
worden van zijn grootvader, zooals Ulpianus in L. i §4D. 38. 16.
aangeeft in de woorden :
Si filius suus heres esse desiit., wat hij verderop
aldus uitwerkt;
filius aiUem suus heres esse desinit.,si eapitis deminu-
tione vel magna vel minor e exiit de potestate.
Met dit laatste rectificeert
hij de onjuistheid van zijne eerste uitdrukking: niet of de/
zA^/j-op-
houdt
suus heres te zijn is het criterium, maar of hij uit de potestas
geraakt is van zijn vader. Immers wanneer hij nominatim exheredatus
is, is hij geen heres meer, maar toch heeft er dan geen suceessio
in locum parentis.
plaats, de nepotes worden geen sui heredes en
het testament, waarin zij gepraeterieerd zijn, blijft geldig. In L. 6
§ 4 D 28. 3 drukt hij zich ook juister uit;
Quocumque autem modo
1)arentes praecedentes in potestate esse desierint, succedentes liberi,
si fuerint in<;tituti vel exheredati, non rumpent lestamentutn, sive
per capfivitatem sive per mortem vel poenam.
Vandaar ook zijne .
beslissing in
L 6 pr. h. t. en die van Paulus in L g § 2 D. 28. 2.
Wanneer de
parens den erflater een oogenblik overleeft, wordt de
nepos door den dood van den erflater niet sui itiris en kan dus
niet als
suus heres optreden (van dezen logischen regel zijn de
Romeinsche juristen echter gedeeltelijk afgeweken, zooals wij later
zien zullen). Dit zien wij dan ook bevestigd door
Caius II 156

-ocr page 127-

SÜI HEREDES. I15

en II 146. Wat hier voor de tutoris datio geldt, is ook waar voor
het erfrecht, daar
Caius de gelijkstelling zelf uitspreekt in II 147.
Ulpianus geeft er den vorm van een regel aan, waar hij zegt:

L. 6 pr. D. 28. 3.....nam agnascendp quidem is rumpit qtiem

nemo praecedebat mortis \'te7npore. De zoon kan op verschillende
wijzen uit de
potestas van zijn vader geraken. Daartoe behoort
de
exlieredatio echter niet; door deze gaat slechts de kwaliteit van
suus heres verloren, m. a w. hij wordt slechts uitgesloten van zijn
recht op de vaderlijke nalatenschap; familierechten &c. behoudt
hij, zoodat ook na.
exheredatio de nalatenschap van een libertits
zijns vaders hem toevalt: Caius III 58: N^am eivis Romaiti liberii
hereditas ad extraneos heredes patroni nuUo modo pertinet; ad
plium autem patroni nepotesque ex filio et pronepotes ex nepote
filio nalo prognatos omni modo pertinet, etiamsi a parente fuerint
exheredati.-
^et gewone \'geval, dat de filius uit de potestas ge-
raakt, is de dood, doch er zijn ook andere wijzen, welke
Ulpianus
in L. I § 4 D 38. 16. zooals wij zagen, samenvat onder magna
vel minor capitis deminutio
Deze andere wijzen kan men in drie
rubrieken brengen:
capitis deminitio als het gevolg eener publieke
straf, door
captivitas en door einancipatio of in adoptionem datio.
De eerste wijze zullen wij niet behandelen n) de overige wel.

De Emancipatie,

Zoolang de derde mancipatio niet heeft plaats gehad, is de
patria potestas niet opgeheven, al kan die zoolang het mancipium
bestaat niet uitgeoefend worden. De nepos in potestate avi is dus
nog geen
suus heres, zoodat ook de post mortem .patris uit het
ma7icipium ontslagen zoon suus heres wordt en het testament, waarin
bij gepraeterieerd is ongeldig maakt (vergelijk pg. 101).

Paulus S. R. IV 8 § 7 zegt in bet algemeen: Post mortem

patris natus.....aut ex primo secundove mancipio maitumissns.....

licet non fiterint in potestate sui tainen heredes efficiuntur. Hetzelfde
leert
Caius III § 6. Uit Caius II 141 iuncto 142: {Simile iits olim
fuit
&c) blijkt dan dat ook deze sui heredes hei testament on-
geldig maken. Zoolang zij dus
in mancipio zijn kan de vader hen
praeterieeren zonder dat het testament daardoor nietig wordt; doch

11) Q hierover o. a. Kari.OWA R. R: G. 11, pg. 256 sqq.

-ocr page 128-

Il6 SÜI HEREDES.

worden zij ex mancipio vrijgelaten, dan maken zij het testament
ongeldig.

In Caius\' tijd kwam het mancipium meest slechts fiduciae causa
voor, in welk geval de personen in wier mancipium zij zich be-
vonden gedwongen konden worden tot vrijlating:
Caius I 140^
Anders is het bij inancipium ex noxali catisa. Als reden wordt
opgegeven;
nam hunc actor pro pecunia habet. Of in Caius\' tijd
al de
manumissio kan afgedwongen worden, indien de schade ver-
goed is, blijkt niet, wel weten wij dit voor den tijd van
Papi-
nianus
uit zijn fragment in Collat. II. 3. Het mancipium kwam
ten tijde van
Caius haast nog alleen voor dicis gratia: I 141.
Zelfs werden deze samengestelde handelingen, zooals de efuancipatio.,
door de gewoonte die in zeer korten tijd te laten afloopen, later
als ééne handeling beschouwd 12) Heeft de
emancipatio eenmaal
haar beslag gekregen, dan is en blijft de zoon buiten den kring der
sui heredes, en heeft naar het ius civile geen erfrecht meer: Caius
II 135. Evenzoo is het gesteld met de liberi in adoptioneni dati:
Caius II 137.

De Captivitas.

Wanneer de filius in potestate in krijgsgevangenschap is ge-
raakt kan de vader hem in zijn testament praeterieeren :
nee enim
creditur in rebus humanis fuisse., cum in ea causa decedat, quamquam
captivus r ever sus 13) patris sui iniustum faceret testamentum m eo

12) Karlowa, R. R. G. II, pg. 243.

13) Over de werking van het ius postliminii kan ik niet anders dan
verschillen van het gevoelen, hetwelk K
arlowa R. R. G. II 119, neer-
legt in de woorden:
der Zurückgekehrte erlangt seine frühere rechtliche
Stellung wieder. keine schlechtere aber auch keine bessere. Der frühere
paterfamilias wird also wieder paterfamilias, der filiusfamilias wieder
filiusfami lias, der deportatus wieder deportatus u. s. w.
Dit kan ik
niet toegeven, integendeel: de
captivus komt bij zijn terugkeer in de
potestas van een ander indien zijn vader zich intusschen heeft laten
arrogeeren, wat men kan zien uit L. i ^ 7, D 38, 16, hij
 suus heres,
terwijl hij het vroeger niet was. Evenzoo keert hij als paterfainilias
terug, indien in den tusschentijd zijn parejis is gestorven en verkrijgt
hij de
patria potestas over zijne kinderen, die hij te voren niet bezat.
Volgens P
aulus wordt hij ook aangesproken met de actio negotiorum
gestorum,
zoodra hij terugkomt, voor het beheer van goederen, die op
het oogenblik van beheer de zijne niet waren: L. 18 (19) D. 3. 5.

-ocr page 129-

SUI IIEREDES. II/

praeteritus., zegt Ulpianus in L. 6 § i D. 28. 3. Zoo ook zal
men uit den algemeenen regel, die
Caius II 124 geeft, moeten
afleiden, dat de
nepos captivus een ius accrescendi heeft, wanneer
hij gepraeterieerd is, en later terugkeert.

Afwijkingen van de vereischten.

Zooals wij boven reeds opmerkten heeft men op den duur
niet streng aan deze vereischten vastgehouden. Dit zien wij vooreerst
bij den
postumus; ook hij is doch de Romeinsche juristen

zijn het zich bewust, dat dit niet zoo heel eenvoudig en logisch
is. Immers de
patria potestas welke de basis van het erfrecht is,
is nu niet ontstaan, men vergenoegt er zich mede, dat de
patria
potestas
zou ontstaan zijn, indien het kind geboren was tijdens
het leven des vaders:
Caius III 4 zegt: postumi quoque qui si vivo
parente nati essent in potestate futtiri por ent, sui heredes sunt;
Ul-
pianus
fr. XXir 15: Postumi quoque liberi id est qui in utero sunt,
si tales simt ut nati in potestate nostra futuri sint, suorum heredum
numero sunt.
Het duidelijkst doet Paulus de inconsequentie uit-
komen in zijne .S
R. IV 8 § 7 •- Post mortem patris natus., vel ab
hostibus reversus., aut ex primo secundove mancipio manumissus.,
cuiusve erroris causa probata est, licet non fuerint in potestate, sui
tamen patri heredes efficiuntur.

Zooals wij zien st at de postumus niet alleen in de rij der
gevallen, waarin iemand
suus heres wordt, die op het oogenblik
van den dood des erflaters niet in diens^Jö\'^^j-^iZj\'was. Hierbij moeten
wij de
ex primo secundove mancipio manumissus van de andere door
Paulus genoemde gevallen afscheiden. Wel mag men hem, die
in mancipio is, praeterieeren in het testament — arg. Caius II
\'141: rumpit ante factum testamentum, hetwelk dus geenszins ab
itiitio
nietig is — hij is dus geen suus heres doch de potestas is
nog niet verbroken. Het meeste overeenkomst met den
postimius
is het geval dat post mortem patris de erroris causa probata est.
De gevallen, waarin dit kan voorkomen, hebben \\vij reeds vroeger
besproken (zie pg.
113), nu merken wij op, dat ook post mortem
patris
deze kinderen sui heredes kunnen worden van den erflater.
Simile ius — nl. ut rumpat ante factum testamentimi, nec prosit si in
eo testa7nento heres institutus vel exheredatus fuerit — olim fuit.,
zegt Caius II 142, in eius persona cimis iwnmie ex Scto erroris

-ocr page 130-

Il8 SUI IIEREDES.

causa probahir......nam sive heres institutus esset a parente sive

exheredatus, sive vivo patre causa probata sive post mortem eius,
omni modo quasi agnatione rumpebat testamentum.
Hij heeft dus
een sterker recht dan de
postumus, deze maakt het testament,
zooals wij boven (pg. 102) gezien hebben alleen dan nietig, wan-
neer hij niet
institutus vel exheredatus is. Later heeft men dit
ingezien en daarom veranderd:
Caius II 143: nunc vero ex novo
Scto quod auctore divo Hadriano factmn est, siquidem vivo patre
causa probatur, aeque ut olim omni modo rumpit testamentum; si
vero-post mortem patris, praeteritus quidem rumpit testamentum,
si vero heres in eo scriptus est vel exheredatus non rumpit testa-
mentimi; ne scilicet diligenter facta testamenta rescinderentur eo
tempore quo renovari non possent.
Het is waarlijk een schoon
staaltje van degelijke argumentatie, dat
Caius hier geeft. Wel
wordt toegegeven, dat zoo er slechts tijd ware geweest het testament
gewijzigd had behooren te worden, doch wijl het toch met zorg
was samengesteld, wordt het in stand gehouden ! • Is dan een tes-
tament waarin een
in primo secundove mancipium datus wordt in-
gesteld als
heres nooit met zooveel zorg gemaakt, en waarom is
dat daar dan niet? Toch is de beshssing goed en de ware reden
niet ver te zoeken, de
postumus zou dan een minder recht hebben
en hiervoor was volstrekt geen reden. Met den
ex primo secundove
mancipio manumissus
ligt\'het geval iets anders, deze is nimmer uit
de
potestas geweest.

Dit zijn afwijkingen van den regel, dat de suus heres op het
oogenblik van den dood des erflaters
in patria potestate moet zijn.
Het geval van den
postumus is voorzeker het oudste. Dit bracht
een verandering te weeg in het principe van het erfrecht. Wil men
consequent redeneeren van het standpunt dat de
patria potestas
de basis is van het erfrecht der sui heredes — en dat dit werkelijk
zoo is geweest kan men uit de medeelingen der Romeinsche juristen
opmaken — dan is de
postumus geen suus heres. Het criterium,
waaraan men de
s;ui heredes herkent, wordt nu ook veel ingewik-
kelder: men krijgt nu het gemengde systeem
vzvi. patria potestas
en afstamming. Immers de zwangerschap heeft slechts een be-
paalden duur. De
XII tabulae stellen die vast op ten hoogste
10 maanden H). Na dien tijd geboren, te rekenen van het over-

14) Gellius 111, 16 § 12. Decemviri in decent mensibiis gifrnihominetn

-ocr page 131-

SUI IIEREDES. 119

lijden van den erflater, heeft het kind dezen niet meer tot vader
kunnen hebben Hier hebben wij het begin, vanwaar uit het prin-
cipe der
cognatio in het Romeinsche erfrecbtssysteera is doorgedron-
gen, men behielp zich v/el met de redeneering, dat toch de
patria
potestas
zou ontstaan zijn, als de vader langer geleefd had, doch
daarin juist ligt de erkenning, dat het op de vaderlijke macht
eigenlijk niet aankomt Een afwijking van het tweede vereischte,
dat de
siiiis heres moet zijn degeen quem netno praecedebat mortis
tempore
komt ook voor. Zoowel Papinianus als Ulpianus deelen
deze mede.
Papinianus in L 7 D. 38 6; Scripto herede deliberante,
. filius exheredatu.s mortem obüt, atque ita scriptus heres omisit here-
ditatem, nepos ex illo filio susceptus avo suus heres erit neque paier
videbitnr obstitisse, cuius post mortem legitima defertur hereditas.
Ulpianus geeft ons in beide plaatsen den algemeenen regel aan: L 1 § 8
D 38. 16: Sciendum est autem nepotes et deinceps, etiamsi parentes
eos mortis te?npore praecesserunt, tamen posse suos heredes existere.,
quamvis successio in snis heredibus non sil. Quod ita procedit\'. si
paterfamilias Iestamento facto decesserit exheredato filio., mox deli-
berante herede instituto filius decessit, postea deinde repudiavit
heres institutus: nepos poter it suus heres esse;
eveneens in L 6 pr
D. 28. 3.
nam agnascendo quidem is rumpit quem nemo praecede-
bat mortis tempore, ab intestato vero is succedit, cui ante eum alii
non delata est hereditas; non f uisse autem filio delatam hereditatem
apparet, cum deliberante instituto decesserit.
(Cf ook Caius III
§ 11). Ook deze regeling schijnt mij voortgekomen te zijn uit
de
interpretatio.

.... scripserunt. Voorts is de duur nog meegedeeld in L. 3 § 11 D. 38.
16: Post decem- menses mortis natus non adjnittitur ad legitimam
hereditatem,
en in L. 29 pr. D. 28. 2. in de formule van aquilius
Gali.us. In de praktijk schijnt willekeurige behandeling door den praetor
wel eens voorgekomen te zijn, cf.
puinius H. N. VII 5. Vergelijk voorts
Voigt XII, § 97 a 3, R. R. G. I, § 48 a 26, ook Leist A. A. I. C.
I, pg. 107.

-ocr page 132-

I20 SUI ÏIEREDES.

ONTWIKKELING VAN HET BEGRIP SUUS HERES.

Gaan wij deze ontwikkeling na, dan zien wij dat oorspron-
kelijk suus heres is:
hij die in patria potestate is geweest van den
erflater en door diens dood sui iuris wordt.

Zoodra de postumus tot de sui heredes gerekend wordt, is de
definitie:
hij, die in patria potestate geweest is van den erflater,
of daarin zou getzonien zijn, indien de erflater langer had geleefd,
jnits hij geconcipieerd is tijdens diens leven en door des erfl.aters
dood sui itiris wordt.

Later moeten wij onderscheiden:

a. bij erfopvolging ex testamento of ab intestato, zonder dat
er een testament is geweest, blijft de definitie dezelfde.

b. bij erfopvolging ab intestato na wegvalling van het testa-
ment:
hij, die in patria potestate geweest is van den erflater of
daarin zoit gekomen zijn, indien deze langer had geleefd, mits hij
geconcipieerd is tijdens diens leven, en die op het moment van erf-
opvolging ab intestato, zonder capitis deminutio ondergaan te hebben,
sui iuris is.

ZIJN REEDS IN DE XII TAFELEN DE POSTUMI
ONDER DE SUI HEREDES GERANGSCHIKT
GEWORDEN

Zooals wij zagen (pg. 105), is er iets gewrongens in de voor-
stelling, die de
postumi tot de sui heredes brengt. De patria potestas
is niet ontstaan. Nu is het waar, dat ook bij de erfklasse der
agnati niet de werkelijk bestaan hebbende patria potestas de basis
van het erfrecht is en het genoegzaam is, wanneer die aanwezig
ware geweest, zoo een ieder bij het leven van den stamvader ge-
boren werd. Doch, zooals wij aannemer, is er groot verschil tus-
schen de erfopvolging van
sui heredes en die der agnati en gentiles

-ocr page 133-

SUI IIEREDES. 121

(zie pg. 38 sqq.). Toegegeven, dat de/a/r/öi/i^/^Jx/ßi-het principe van
het erfreclit der
sui is, dan is het eene afwijking van dit principe
den
postumus ook onder de sui te rekenen.

Bij Dionysius III. 50. 15) lezen wij het volgende: dXV ÓnXa
rt
0\' ßccaiXtvg äfeiXtro y.al tig yQij^uTu i\'QtjfAiaxft xai qjQOVQau
nuTiXmtv iv Tfj noXti tnapijf aQytii; n
ckvtwv è\'ra^t riji^
dvvTcivO-vvov
ocq^iji\' öid (iiov taq-a,iji>iou "Aqqodtu tÓi; \'idton
ddiXqiidovv, ög [.leröc rijf TtXivvi^u tov re TtaxQÓg "^qqoi\'Tog
ital tov TTännov /Jijiauqutov ytvó^ituog oiiTt rmv tratqw(oi> ovrt
TÓyv rov ndniTOV ygyfiaTCOi/ rrjp iiQoaijy.ovaai\' è-AXijQovóf.iijdt
{
a-oTqcxi\' nai öid rux^vtjv ttiu ahiaj/ \'\'HyéQiog tirojvojjidaO^rj. Dat
Dionysius hier een Romeinsche overlevering meedeelt, is zeker en
het is merkwaardig hoe lang dergelijke overleveringen onveranderd
blijven voortbestaan (zie pg.
32 sq.) Het is dus zeer wel mogelijk,
dat in den koningstijd de
postumi niet tot de sui heredes werden
gerekend, maar tot de
agnati, waaruit dan volgt, zooals Dionysius
ook verhaalt, dat zij niets erven, zoo de erflater kinderen in potes-
tate
had. Bovendien kan men wel aannemen, dat oorspronkelijk
de
nondum editus geen subject van rechten kon zijn. Of dit nu
nog zoo is volgens de
XII tahulae, is vrij onzeker. Uit Gellius
III. 16. § 12 weten wij, dat de XII tafelen den dunr der zwan-
gerschap op ten hoogste
10 maanden stelden. Nu zegt Ulpianus
in L. 3 § 9 & II D. 38. 16: Utique et ex lege duodecim tabularum
ad legitimam hereditatem is qui in utero fuit admittitur, si fuerit

editus..... Post decem ntenses mortis natus non admittetur ad

legitimam hereditatem. Om zonder eenige opgave van redenen,
evenals
Voigt XII § 107 A 18 i. f., eenvoudig te verkondigen,
dat door
Ulpianus in strijd met zijn duidelijke woorden hier
„lediglich ein Satz der Interpretation vorgetragen wird\'", wil ik mij
niet veroorloven 16). De mededeeling van
Ulpianus moeten wij

15) In de uitgave van Jacoby 1885 is dit III 50; in de oudere uit-
gaven, naar het schijnt, III 51.

16) Dat Voigt niets bewijzen kan met algemeen te verklaren, dat
het XII tafelrecht geen rechten verleent aan iemand, die
nals Person
gar nicht existirte"
is duidelijk. Immers dat het recht er langzamer-
hand toe is gekomen, den
nondum editus voorwaardelijk rechten te ver-
leenen, meent ook hij en is dan ook onbestrijdbaar. De vraag is: doen
de
XII tab. dit al. Dan kan men niet van het algemeene (gesteld, dat
het voor den daaraan voorafgaanden tijd bewezen is) onmiddellijk con-

-ocr page 134-

122 SUI IIEKEDES.

aannemen, doch dit dwingt ons volstrekt nog niet tot het aannemen,
dat de
XII tafelen den posfumns onder de sui heredes rekenen.
Wel heeft
Lenel Palingenesia ( Ulpianus ad Sabinuni liber XII—XV
fr. 2512—2530) waarschijnlijk gelijk, dat Ulpianus de regeling
„de postumo heredé" voor alle drie klassen van erfgenamen gelij-
kelijk heeft geschreven, doch, wat voor
Ulpianus\' tijd kon, was
voor den tijd der
XII tafelen nog niet altijd mogelijk. Lang-
zamerhand is het onderscheid van het erfrecht der descendenten
met dat der
agnati en gentiles uitgesleten (o. a. doordat naar
praetorisch recht ook de
sui heredes het ius abstinendi verkregen).
En nu is het een geringer sprong den
postunius tot de agnati toe
laten, dan hem onder de
sui heredes te rekenen. Hiertegenover
staat wel is waar, dat het erven van
su.i heredes het gewone geval
was en men dus het dringendst gevoelde, dat dit geregeld moest
worden, daar men anders een herhaling van het door
Dionysius
meegedeelde zou te vreezen hebben. Doch vooreerst vond men
dit niet onbillijk en ten tweede: een correctief v/as er in de
XII tafelen door den regel: Uti legassit super pecunia tute-
lave suae rei ita ius esto.
Onwaarschijnlijk lijkt het mij toe, dat
het toelaten van
sui postumi en van postumi agnati in een enke-
len rechtsregel was saamgevat. Nu is het mogelijk, dat er twee
regels zijn geweest, doch wij weten slechts van één en dat deze
meer in verband zou staan met de
agnati dunkt mij waarschijnlijker.

Nog iets vreemds is er. In lib II § 156 sqq behandelt Caius
de sui et necessarii; hij geeft , als criterium op: qui modo in
potestate morientis fuerunt
en dat in de volgende woorden: Sui
autem et necessarii heredes sunt velut filius filiave, nepos neptisve
cx filio, et deinceps ceteri qui modo in potestate nlorientis fuerunt.
Nergens spreekt hij hier van den postumus, welke hij wel is waar
onder de
extranet (§ 161) evenmin opnoemt, doch wier opsomming
ook zeer onvolledig is Vergelijkt men deze uitvoerige behandeling
der
sui et necessarii met de niets uitvoeriger uiteenzetting der
heredes ab intestato in III § i sqq, dan blijkt, dat hij hier wel

cludeeren tot het bijzondere: dit is Qewé zmyertpetitioprincipii. Verdere
bewijzen worden door VoiGX niet verstrekt: van zijne
R. R. G. I, pg.
472 A
i wordt men verwezen naar zijne XII tab. § 107 A 18, vanhier
naar § 107 A 10 en vandaar naar § 25. Op deze plaats is niets, zegge
niets geen bewijs. Het lezen van P
aui, Grundriss der Germ. Phitot. I,
pg, 170, is hierna nuttig.

-ocr page 135-

SUI HEREDES. I23

\'Iegelijk de postumi duidelijk bespreekt. Toch zal het hera hier
evenmin als daar ontgaan zijn, dat de
postumus niet behoort tot
hen die
in potestate morientis fu,erunt. Heeft Caius dit met be-
doeling gedaan, dan wijst dit evenzeer er op dat de
postumus
vroeger geen suus heres was.

Natuurlijk is het, dat, wanneer de postumi door de XII tafelen
tot de agnati werden gebracht, dit door de interpretatio betrekke-
lijk snel kan veranderd zijn. Het is daarom niet te verwonderen, dat
er slechts heel flauwe en toevallige sporen van zouden overblijven.
Doch zulke sporen zijn er inderdaad.
Ulpianus fr. XXII 15 zegt:
Postumi quoque liberi suorum heredum numero (niet; sui heredes)
sunt.
Twee constituties, in hetzelfde jaar door dezelfde keizers
gegeven, verschillen in uitdrukking zeer naarmate de erfgenamen
liberi of postumi zijn, hoewel als basis voor beide beslissingen
de
XII tafelen wordt opgegeven. In C, 3 C. VI 55 staat van de
sui heredes: evidenter lege XIItab. eavettir, \\eïv!i]\\ \\\'00\'!: Aeviposttimiis
de uitdrukking in C. 4 is: ordo suecessionmn lege XII tab. faetus
nimis evidenter demonstrat,
hetgeen, zoo het met bedoeling zoo is
geschreven, wijst op interpretatie. Zoo is dan ook verklaarbaar,
dat de plaats van
Julianus in L. 6 D. 38. 16, waar hij een para-
phrase van den XII tafelregel geeft:
quia lex XII tab. eum vocat
ad hereditatem, qui moriente eo, de cuius bonis quaeritur, in rerum
natura fuerit.,
plotseling afbreekt en hieraan een heel andere plaats,
n 1. van Ceusus wordt toegevoegd:
vel si vivo eo conceptus est, quia
conceptus quodammodo in rerum natura esse existimatur.

Voor het geval dat de postumi slechts agnati waren, is
het ook zeer begrijpelijk datj toen door de
interpretatio i?)
de erfklasse der
consanguinei tusschen de sui heredes en de
agnati werd ingeschoven, zij hierin eene plaats kregen. En
dan ook kunnen wij L. i §
10 D. 38.. 16 geheel begrijpen.
Deze plaats luidt:
Et est verum eos esse consangiiineos.^ etiamsi
sui heredes non extiterunt patri, ut puta exheredatos: sed et
si pater eorum deporlattis fuerit., nihilo ininus eos inter se esse
consanguineos, licet patri sui heredes non exiitissent: et qui tiumquam
in potestate fuerunt, erunt sibi consanguinei ut pula qui post cap-
tivitatem patris nascantur vel qui post mortem.
Ook achter deze
laatste woorden zouden naar den loop van den zin te oordeelen

17) Paulus .S". IV, 8

-ocr page 136-

Il8 SUI IIEREDES.

gestaan moeten hebben: licet patri sui heredes non extitissent,
evenals in de twee vorige zinsneden Doch in Ulpianus\' tijd was
het al lang beslist, dat de
postumi onder de sui moesten gerekend
worden; dit ging dus niet meer aan, doch uit de zinwending kan
men nog de oudere opvatting opmaken. Bovendien de zin begint
met:
et est verum eos esse consanguineos etiamsi sui heredes non
extiterint patri;
daarvan hangt alles af, waaruit ook weder zou
volgen, dat de
post mortem nati geen sui zijn. Ten laatste, indien
deze altijd
sui heredes geweest waren, dan zoude er nimmer eenige
kwestie over geweest kunnen zijn of zij behoorden ook onder de
consanguinei; als zoo natuurlijk stelt Ulpianus de zaak niet voor,
dat hij hier iets volkomen overbodigs zoude medegedeeld hebben.

Toegegeven moet worden, dat alles hier zeer onzeker is. Uit
te maken of de
postumi in de XII tafelen al dan niet sui heredes
zijn, gaat niet. Wij hebben hier eveneens een weegschaal, die door
een zonnestraal aan de een of andere kant doorslaat Toch

meenen wij aangetoond te hebben, dat de laatste meening niet vol-
strekt ongegrond is.

t8) Ihering Scherz & Ernst, pg. 257.

-ocr page 137-

STELLINGElSr.

I.

De lex Voconia heeft het erfrecht ab intestato voor de
vrouwen niet tot de consanguineae beperkt en kon zulks ook
niet, omdat dit erfrecht toen nog niet bestond.

II.

Pandrecht kan in het Romeinsche Recht ontstaan zonder
hoofdverbintenis.

IIL

De procedure per formulas is ouder dan de lex Aebutia.

IV

In art. 1401 B. W. is onrechtmatige daad op te vatten
in den zin van elke handeling verricht in strijd met de
positieve moraal.

V.

Een zedelijk lichaam kan tot uitsluitend doel hebben winst
te behalen.

VI.

Ons B. W. behoorde de betaHngsbelofte zonder opgaaf van
oorzaak als geldig te erkennen.

Ook dan echter behoort het bewijs van het ontbreken van
een geoorloofde oorzaak vrij te staan.

-ocr page 138-

VIL

In de actie tot vergoeding van kosten, sciiaden en inte-
ressen is immaterieele schade begrepen.

VIII.

De beschikking, waarbij iemand wordt ingesteld als erfge-
naam, met den last de erfenis na verloop van een zekeren
tijd uit te keeren, is een fideicommi.s.

IX.

Bij de uitlegging van art. 2014=\' B. W. behoort men goede
trouw als vereischte te stellen voor het bezit.

X.

Onder personen en goederen in art. i der Spoorwegwet
van 9 April 1875 zijn ook begrepen personen en goederen,
die niet vervoerd zijn.

XI.

Het schip, door den huurder-reeder uitgerust, is bij voor-
recht verbonden voor de schulden vermeld in art. 313 K.

XII.

Indien de verkooper voor het bedrag van den koopprijs
een al of niet geaccepteerden wissel aanneemt, heeft dit geen
novatie ten gevolge; doch de kooper ontleent daaraan eene
dilatoire exceptie tegen de vordering uit het koopcontract.

XIII.

Acceptatie is geen overeenkomst tusschen presentant en
acceptant, doch eene eenzijdige rechtshandeling.

-ocr page 139-

3

XVI.

Door betaling op of na den vervaldag van een wissel is
de betrokkene deugdelijk gekweten, tenzij kwade trouw of
nalatigheid aan zijn kant worde bewezen.

XV.

Door overeenkomst kan van de bepaling van art. 274
al. 2 K. niet afgeweken worden.

XVI.

Reëele executie is toegelaten bij verbintenissen om te geven.

XVII.

Noch uit de Grondwet van 1848, noch uit die van 1887
kan met zekerheid uitgemaakt worden, of bij Algemeenen
Maatregel van Bestuur voor.schriften van wetgevenden aard
kunnen genomen worden.

XVIII.

De iure constituendo moet de beslissing, of bij Algemeenen
Maatregel van Bestuur voorschriften van wetgevenden aard
kunnen genomen worden, van utiliteitsgronden afhankelijk
gesteld worden.

XIX.

De bestaande organisatie der Gemeente-inrichting eischt
benoeming van den burgemeester door den Koning.

XX.

De theorie, die den rechtsgrond van den straf in de rechte-
loo.sheid van den overtreder zoekt, is onaanneembaar.

-ocr page 140-

VIII.

4

Depreciatie van het geld is nadeelig.

XXII.

Leeningen voor finantiëel-productieve ondernemingen be-
hooren in het algemeen afgelost te worden.

XXIII.

Leeningen voor finantieel improductieve doeleinden moeten
worden afgelost.

-ocr page 141- -ocr page 142-
-ocr page 143- -ocr page 144-

MS®;®?

ÄC^ - -