-ocr page 1-

iiiiiiiiniHi||iiiJllniniiiniiiiiiniiiiii«iiiiiiiii{i^iiii|jiiinniiiii)iiiniiiniiiiiioiiiiiiiiiiin

(iiniiiniiiiiiiiiniiniii

y

RUSE.

EBRANGH

»illlUlllllllililllillgiiliii,

■EN ■

ZIJNE BESTRIJDERS.

EENE ZEDEKUNDIGE STUDIE.

-ocr page 2-

r . <

y"

t

I .

( ■

ry

-ocr page 3-

. r

■ s

■ \'S • •

y -, ■

. <.
t.\',

y.

\' . /

\\

r ■ ■

h

I

• • > N

-y

Is

\'V ■ \\

\' V

-ocr page 4-

I „ .>

I

;

-ocr page 5-

m

m

- ;

; \' ■

\'■«t.

V

» \' «
"fi

» .

t - .

y

r- ; fMr-

l

-ocr page 6-

■Mr.

\'m

: • ; -f

SäLi

■ »-

-.06\' .

-ocr page 7-

MALEBRANCHE

EN ZIJNE BESTRIJDERS.

EEN ZEDEKUNDIGE STUDIE.

-ocr page 8-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

; . ..Vr-V\' ••

V.

1170 9965

-ocr page 9-

MALEBRANCHE

EN ZIJNE BESTRIJDERS.

EEN ZEDEKUNDIGE STUDIE.

PROEFSCHRIF

TEH VEHKIUJOING VAN DKN GHAAl» VAN

i04101\' in (U

AAN DE fliJKS-UNIVERSlTEIT TE PtRECHT
NA MACHIIOING VAN DKN IIECTOII-MAGNIFICUS

JD^. J". H. C3- uAL. H. IJ É E

Ilooglccrtar in deFacultoltilcrliClteren en WijibrgMrte

Y01.GENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DEIl UNlVEllSITEI T

TKGKN I)K IIEDENKINOKN VAN DE FACULTEIT DEK GODOELEERDHEID

TE VKIIllKOlOEN

op Zaterdag den 21"*\'" Februari 1891, des namiddags te 3 ure,

geboren te Worcoster, Kaapkolonie.

PIETER JOSEPH CR

UTIIECHT
A. H. TEN BOKKEL IIÜININK
1891.

-ocr page 10-

Typ. J. VAN BOEKHOVKN, Utrecht.

-ocr page 11-

AAN DEN HOOGEERWAARDEN ZEERGELEERDEN

I. J. MARAIS,

I\'ROFESSOK IN DE TMEOLOGIK

AAS ll»T

THEOLOGISCH SEMINARIUM TE STELLENBOSCH ,

OPGEDRAGEN

MET HOOGACHTING EN DANKBAARHEID,

DOOR DEN SCHRIJVER.

-ocr page 12-

A A •

1

!

1. L\' I.-

?

-ocr page 13-

Bij het verlaten van de Universiteit en mijn onmid-
dellijk daarop volgend vertrek uit het gastvrije Nederland
wensch ik een woord van dank te richten tot allen, die
mij mijn ruim twee-jarig verblijf aldaar, zoo in allen
deele nuttig en aangenaam hebben gemaakt.

In de eerste plaats dus tot U, Hooggeleerde Heeren,
leden der Theologische Faculteit. U, Hooggeleerde
Lamers, hooggeachte Promotor, dank ik voor de leiding
die ik bij de bewerking van mijn proefschrift van U
genoot. Doch niet alleen daarvoor. Uwe colleges zijn
mede de aanleiding geweest, dat ik voor de philosophische
en ethische vakken eene liefde heb opgevat, die mij,
naar ik hoop en verwacht, mijn gansche leven niet ver-
laten zal. Gij hebt richting en doel aan mijne studie
gegeven, en mij geleerd, dat wie man van wetenschap
zijn wil met krachtigen wil de steenen op zijnen weg
moet en ook kan wegruimen. Ontvang voor dat alles
mijn hartelijken dank.

Hoe zal ik onder woorden brengen wat ik U ver-
schuldigd ben, Hooggeleerde
Valeton? Ik denk terug

-ocr page 14-

aan den eersten tijd van mijn verblijf hier te lande, en
houd in dankbare herinnering de hulp mij, toen nog een
onbekende voor u, zoo belangeloos door U geschonken.
Over de vriendschap, die ik ten Uwen huize van U en
de Uwen genoten heb, is het hier niet de plaats uit te
weiden; dit ééne slechts: Gij hebt mij in tal van moeilijk-
heden met raad en daad bijgestaan, en de vriend van
den leerling willen zijn. Niet minder echter dank ik U
voor den blik mij op het Oude Testament geschonken.
Gij wilt geen „jurare in verba magistri"; ik zal dat ook
niet doen. Maar dit kan ik U verzekeren dat het Oude
Testament, onder Uwe leiding beschouwd en bewerkt,
een levend boek voor mij geworden is, meer dan vroeger
de openbaring van den levenden God. De uren, op Uw
college over den Godsdienst van Israël doorgebracht, be-
hooren tot de vruchtbaarste van mijn studententijd.

Niet minder acht ik het een voorrecht. Hooggeleerde
Cramer, Ü onder mijne leermeesters te mogen tellen.
Op Uwe colleges werd ik doordrongen van het besef
dat alleen een volledig onderzoek den naam van weten-
schap waardig is, dat met onkreukbaren ^ waarheidszin
het voor en tegen moet worden gewogen, en dat met
al de scherpte van het analyseerend verstand geoordeeld,
gecritiseerd worden moet. Voor den blik, dren Uw
privatissimum over den brief aan de Galaten mij gaf op
Uwe methode van arbeiden, kan ik U nooit dankbaar
genoeg zijn.

-ocr page 15-

XI

«

Eveneens voel ik mij aan U verplicht, Hoogg-eleerde
Kleijn, voor den invloed, dien ook Gij op mij geoefend
hebt. Gij deedt mij inzien dat bronnenstudie de ware
studie is. Ik betreur het dat mijn kort verblijf aan deze
Universiteit het mij onmogelijk maakt mij nog meer onder
Uwen rechtstreekschen invloed te stellen. Den adel der
Universitaire studie, haar hoog en ernstig ideaal hebt
Gij mij diep in hoofd en hart geprent.

Slechts op één punt gevoel ik mij bij het verlaten van
de Universiteit geheel onvoldaan. Zoo gaarne had ik ook
van Uw onderwijs genoten, Hooggeleerde
Cannegieter en
van Leeuwen. De vele eischen, aan mijn tijd en krachten
gesteld, hebben mij dit echter onmogelijk gemaakt. Ik
betreur het te meer, naarmate ik vooral in den laatsten
tijd uit Uwe geschriften meer heb geleerd. Ontvang mijn
dank voor hetgeen Gij ook mij daarin geschonken hebt.

Doch niet alleen bij de Hoogleeraren vond ik aan-
moediging. leering, steun. Met groote erkentelijkheid
denk ik aan £il de vriendschap mij zoo hier als elders in
den lande bewezen. In het bijzonder dank ik U, Hoog-
Eerwaarde
Smits, voor de hulp die Gij zoo welwillend
waart mij te verleenen ten einde het zeldzame
Traité de
la Nature et de la Grâce
in handen te krijgen. Ook Uwe
hulpvaardigheid, waar het gold het gebruik van de
Bibliotheek der Oud-Bisschoppelijke Klerezy, stel ik op
hoogen prijs.

-ocr page 16-

XVI

En hoeveel meer zou ik willen noemen! Ik denk aan
de aangename en voor de bewerking van mijn proefschrift
zoo leerzame weken doorgebracht in de
Maison des
Misstons Evangéliqzies
te Parijs. Ik denk aan zoovelerlei
bewijzen van vriendschap van verschillende zijden ont-
vangen. Zij deden den vreemdeling goed; zij deden bij
den Kapenaar de toegenegenheid en liefde toenemen,
hem van jongs af, en in het bijzonder ook aan de Theo-
logische Kweekschool te Stellenbosch, voor het oude
Holland ingeboezemd. Aan allen mijn hartelijke dank!

Maar wie ik daarbij met stilzwijgen mag voorbijgaan,
U niet.
Studenten der Utrechtsche Universiteit, die mij
in Uw midden als een Uwer hebt willen opnemen en
behandelen. In allerlei opzichten hebt Gij er het Uwe
toe bijgedragen mijn weg in het vreemde land gemak-
kelijk en aangenaam te maken. Onvergetelijk zullen mij
de uren blijven in gesprekken van allerlei aard met U
doorgebracht. Vergeet ook mij niet. Moge de naam
van het gezelschap dat ons vereenigde, ook als wij
verre van elkander onzen weg vervolgen, een blijvende
band tusschen ons vormen:
^Eldhoj jj ßaatXfin aoii.

Ik roep u allen een hartelijk „tot wederzien" toe. Dat
doe ik ook U, mijne
Kaapsche Vrienden, zoo hier als
aan de Gemeente-Universiteit te Amsterdam studeerende.
Ga het U bij voortduring wel!

-ocr page 17-

Boeken door mij geraadpleegd.

Oeuvres de Malebratiche, nouvelle édition, collationnée sur les
meilleurs textes, et précédée d\'une introduction par M.
Jules
Simon.
Parijs. 4 din

Bovendien van de Recherche de la Vérité de: Nouvelle édition
avec des notes et une introduction par
M. Fr. Bouillier.
Parijs. 2 din.

Traité de la Nature et de la Grâce par Mr. Malebranche. Amster-
dam, Elsevier, 1680.

Traité de Morale par l\'auteur de la Recherche de la Vérité
Rotterdam, R. Leers, 1684.

Conversations Chrétiennes door denzelfden. Rott., R. Leeis, 1685.

Leibniz. Oeuvres philosophiques, Latines et Françoises. Amsterdam
en Leipzig, 1765.

Jpor/:s of Locke. Volume VIII. Londen, 1824.

Oeuvres complètes de Descartes publiées par V, Cousin. Vol. I. 1824.

Des vrais et des fausses idées contre ce qu\' enseigne Fauteur dû
la Recherche de la Vérité
par M. A. Arnauld en Réflexions
philosophiques et théologiques sur le nouveau système de la
Nature et de la Grâce
door denzelfden ; beide uitmakende deel
XXVIII en XXIX van de
Oeuvres dArnauld. 1780.

Oeuvres de Fénélon. Vol. III.

C. Bartholmèss : Oordeelkundige Geschiedenis van de Godsdienst-
leer der Nieuxvere Wijsbegeerte,
uit het Fransch door Ds. J.
Visscher, uitgegeven in de Godgel. Bibliotheek. Utrecht 1862.

-ocr page 18-

XIV

Bordas — Demoulin : le Cartésianisme ou la vériialle Rétiovation
des sciences
etc. Parijs. 1874.

F. Bouilli er: Histoire de la Philosophie Cartésienne. editie,
2 din. Parijs.

L Carrau: la Philosophie religieuse en Aitgleterre depuis Locke
Jusqu\'à nos jours.
Parijs. 1888.

V. Cousin: Histoire Générale de la Philosophie. Parijs. 1861.

„ Fragments philosophiques (philosophie moderne).
Parijs. 1866.

Ph. Damiron: Essai sur rHistoire de la Philosophie en France
au
XVIIe siècle, 2 dln. Parijs. 1846.

K. Fischer: Geschichte der neuern Philosophie^ neue Gesammt-
ausgabe. 1889. Deel I en II.

A. Fouillée: la Philosophie de Piaton. Parijs. 1889.

B. Haureau: de la Philosophie scolastique, 2 dln. Parijs. 1850.

Leves: Biographical History of philosophy. London. 1857.

P. J. Muller: Malebranche en zijne Godsleer in Theologische
Studien.
IVJe jaarg. 1886.

Nourrisson: la Philosophie de Si. Augustin. 2 dln, Parijs. 1866.

Ollé—Laprune: la philosophie de Malebranche. 2 dln. Par. 1870.

Saisset: Essai de Philosophie reli^iejise. Parijs. 1859.

J. Simon: Histoire de Fécole d\'Alexandrie. 2 din. Parijs, 1845.

C. B. SpruiJt: Proeve van eene geschiedenis van de leer der
aangeboren begrippen.
Leiden. 1879.

L. Stein : Antike utid mittelalterliche Vorläufer des Occasionalismus.
Berlin. 1889.

E, Vacherot: Histoire critique de récole iAlexandrie. 2 dhi. 1846.

E. Zeller : die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen
Entwicklung.
Leipzig. 1889. Deel II. i en 2.

-ocr page 19-

INHOUD.

INLEIDING.

hoofdstuk i. Malebraiiclie\'s Leven en Werken. . . blz. i.
hoofdstuk u. Malcbraiiche en de philosophen van

zijn tijtl............ 32.

hoofdstuk ih. Bronnen van Malebranche\'s stelsel, . „ 95.

DEEL L

De Metaphysika.

hoofdstuk i. La vision en Dieu.......„120.

hoofdstuk ii. Caiises occasionelles......... «58.

DEEL II.

De Theologie (de leer aangaande God).

hoofdstuk i. De attributen van God....... 181.

hoofdstuk ii. De schepping en haar motief . . • >, 19^-
hoofdstuk mi.
De natuur en hare wetten ... „ 200.

-ocr page 20-

XVI

DEEL IIL

De moraal,

hoofdstuk i. De genade en hare wetten .... blz. 211.

hoofdstuk 11. Vrijheid en zonde.......„ 229.

HOOFDSTUK III. Ons zedelijk dwalen......„ 253.

HOOFDSTUK IV. Plicht en Deugd......... 280.

Besluit.................. 296.

-ocr page 21-

INLEIDING.

HOOFDSTUK I.
Malebranche\'s leven en werken.

Nicolas Malebranche werd den ó^en Augustus 1638
te Parijs geboren. Zoowel van vaders- als van moeders-
zijde had hij voorname familie. Een broeder zijner
moeder was onderkoning van Canada. Ook genoot hij
van der jeugd aan de voorrechten, die verbonden zijn
aan eene ontwikkelde omgeving. Een van nature zeer
zwak gestel maakte hem volkomen afhankelijk van de
trouwe zorg zijner godvruchtige moeder.\' Van haar ont-
ving hij niet alleen onderwijs in
la belle langue der
zeventiende eeuw, maar ook in de kennis van hetgeen
noodig was voor de zaligheid zijner ziel. Hoewel zijn
gelaat de kenteekenen van zijn zwak gestel droeg, waren
er tevens de edelste uitdrukkingen van het gemoed op
te lezen. Men vindt eene afbeelding van hem van de
bekwame hand van Senterre, in het College de Suilly.
Dit portret wordt door Blampignon op de volgende

\') Etude sur Malebranche, par Blampignon. 1862. pag. 2.

-ocr page 22-

wijze beschreven: „4Jn front élevé, des yeux bleus et
sereins, mais perçants, annoncent le méditatif, tandis
que les lèvres fines, malignement, serrées et prêtes à
sourire, semblent indiquer un moraliste et un observateur
impitoyable à l\'égard de l\'humaine nature. Il paraît
maigre, mais sans cette extrême exagération dont on a
parlé; on remarque même sur tous ses traits une vivacité
de couleur qui montre au dehors, en quelque sorte, ce
feu intérieur qui le consumait."

Eene nog nauwkeuriger beschrijving vindt men in het
MS. d\' Adry, het tweede deel

Gezondheidshalve moest Malebranche in het ouderlijk
huis met zijne studiën beginnen. Zijne, vorderingen waren
zoo snel, dat hij reeds op i6-jarigen leeftijd zich kon

\') Tot de oudste bronnen over het leven van Malebranche
behooren:
VEloge de Fonieiielle ; het Journal des Savants 1715;
een artikel van de hand van P. Tabaraud in de
Biographie
universelle.
Van veel meer beteekenis zijn twee werken, die
eerst eenige jaren geleden zijn ontdekt. Ten eerste, eene ge-
schiedenis vaa Malebranche door P. André. Een deel van dit
werk is dertig jaar geleden door den abt Blampignon onder
de MSS. in de bibliotheek van Troyes gevonden. Het overige
schijnt voor goed verloren te zijn. Ten tweede, eene biographie
van de hand van P. Adry, ook door Blam])ignon ontdekt. Uit
deze twee bronnen heeft Blampignon eene zeer interèssante levens-
beschrijving van Malebranche samengesteld, die te vinden is in
zijn: .„Etude sur Malebranche". Verder raadplege men twee
artikelen in het
Journal des Savants 1863 van de hand van
Bouillier;
F Eloge de N. Malebranche, par M. d\'Allemans; les
memoires du P. Lelong ; rHistoire de la Philosophie Cartésienne
par F. Bouillier; en „Essai sur F histoire de la philosophie en
France au XVIh siècle
par M. Ph. Damiron. 1846.

-ocr page 23-

laten inschrijven op de school te Marche, waar hij zich
meer opzettelijk aan de studie der philosophie wijdde.
De studie hiervan moest hij beginnen aan de hand van
Rouillant, die een aanhanger was van de Aristoteliaansche
wijsbegeerte. Maar reeds van den aanvang af had hij
niet de minste sympathie voor de volgelingen van Ari-
stoteles.

Van Marche ging Malebranche naar de Sorbonne om
in de Theologie te studeeren. In dezen tijd verloor hij
zijne moeder, en niet lang daarna ook zijn vader.

Door invloed van zijne betrekkingen en vrienden werd
hem het ambt van Kanunnik aan de Notre-Dame, destijds
eene hooggeschatte waardigheid, opgedragen. Hij be-
dankte en verkoos liever zich in de stilte aan werken
en bidden to geven. Niet lang daarna sloot hij zich bij
de leden van het Oratoire aan, eene vereeniging, die,
door den vromen Berulle gesticht, thans onder directie
van Bourgoing stond. Bezield met eenen anderen geest
dan die, welke in de Roomsche Kerk in Frankrijk
heerschte, en geleid door regels en bepalingen, die van
een geheel anderen aard waren , dan die, welke de Kerk
voorschreef, zocht hot Oratoire eenen reinen godsdienst
des Geestes onder zijne leden te kweeken, en de zaak
van het onderwijs te behartigen. Voorliefde voor de
studie der Oudheid en een innerlijke drang zich aan
eene verhevener philosophie te wijden dan die, welke
den tijdgeest kenmerkte, waren oorzaak, dat in den loop
der jaren een aanzienlijk getal geleerden in den boezem
van het Oratoire gevormd werden, waaronder niet alleen
een Thomas, een André Martin en een Sonault met
hunne volgelingen, maar ook een Malebranche en een

-ocr page 24-

Massillon mochten behooren. Gehechtheid aan de Aposto-
lische gebruiken\' en inzettingen gepaard met eene bijna uit-
sluitende studie der werken van Augustinus maakte, dat
het Oratoire in zijne leerstellingen zeer exclusief werd.

Juist toen deze vereeniging het toppunt van haren
bloei bereikt had, trad Malebranche tot hare gelederen
toe. Op den 21®\'®" Januari 1660 begon zijn proeftijd, en
den September 1664 werd hij door den bisschop

van Day tot priester geordend.

Het huis, dat hij zich nu in Rue St. Honoré koos,
bleef zijne woning tot zijnen dood, en wordt thans nog
te Parijs aangewezen. Den zomer bracht hij gewoonlijk
op het buiten van een zijner meer intieme vrienden door.
Met de geleerden van zijnen tijd zocht hij kennis te ma-
ken,
o. a. met Lacointe, die op kerkgeschiedkundig ge-
bied naam had, en met velen, die onder den invloed
van Richard Simon zich aan de studie der Semietische
talen wijdden. Met Lacointe las hij Eusebius, Socrates,
Sozomenus en Theodoretus, en van Simon leerde hij
Hebreeuwsch en Syrisch. Maar Malebranche vergat
de jaartallen, hield de feiten niet uit elkander en
verwarde de vreemde woorden. Dergelijke studiën kon-
den wel zijn wijsgeerigen geest niet bevredigen, maar
zijn toch niet zonder vrucht geweest. Daarvoor getuige
eene enkele aanhaling uit eenen brief van\'P. Poisson:
„Pour ce qui regarde le P. Malebranche, vous ne sauriez
trouver un homme dont l\'humeur vous revienne davantage ;
car, sans parler de sa condition, il est très entendu dans
l\'hébreu, le syriaque, etc. Il possède Descartes aussi
bien qu\'on puisse faire, et méprise tellement les autres
livres qu\'il les condamne tous au feu dès qu\'ils s\'éloig-

-ocr page 25-

nent de son sentiment." Zoowel de mathesis, als de
natuurkunde en de sterrenkunde werden door hem met
veel inspanning- en ijver beoefend. Gelijk Descartes en
Bossuet, was ook hij een beminnaar van de anatomie.
Voor de studie der insecten schijnt hij eene bijzondere
voorliefde gehad te hebben, en na zijnen dood vond men
verscheidene zeer belangrijke werken in zijne bibliotheek
over entomologische onderzoekingen.

Vooral echter werd hij aangetrokken door de studie
der geometrie en der algebra. Degelijke kennis van deze
vakken achtte hij noodzaaklijk voor een ieder, die zich
aan de studie der philosophie wenschte te wijden. In
wetenschappelijke kringen had men het met de studie
van deze beide vakken nog niet ver gebracht, en op
lateren leeftijd betreurde Malebranche het zeer, dat hij zich
niet naar wensch er in had kunnen oefenen. Voor de opzet-
telijke studio er van trachtte hij eenige zijner vrienden
te winnen, en door zijn toedoen werd de
Analyse des infini-
ment petits
van den IMarkies de l\'Hopital in het licht ge-
geven. Met eigen hand trok Malebranche de figuren, die
in dit werk voorkomen. In de bibliotheek van de Sorbonne
wordt thans nog een exemplaar er van gevonden, door
de hand van Malebranche met aanteekeningen voorzien.

Zelf leverde hij heel weinig op mathematisch gebied.
Zijn
Traité des lois de la comiminication des mouvements
bezorgde hem het lidmaatschap van de Académie des
sciences.
Op nauwkeurige wijze trachtte hij nu de resul-
taten van de Mathesis op de philosophie toe te passen.
Zoowel op het gebied der moraal, als op dat der me-
taphysika liet hij zonder aarzeling de mathematische be-
ginselen gelden, en door zijn
esprit absolu de ranalyse

-ocr page 26-

soms te ver gedreven, maakte hij vaak toepassingen en
gevolgtrekkingen, die hem weinig eer aan doen. Van-
daar dan ook, dat hij in al zijne geschriften, zelfs in die,
welke van zuiver metaphysischen aard zijn, dikwijls even-
zeer is ingenomen met mathematische bewijsvoeringen,
als met het nadenken over „Ie monde des esprits." Naast
den philosoof zag men immer den mathematicus. Dat nu
de studie van de Philosophie ontzaglijk veel aantrek-
kelijks had voor den afgetrokken geest van Malebranche,
spreekt van zelf. Het gelukkigst gevoelde hij zich, wan-
neer hij in de stilte en eenzaamheid over de eeuwige
waarheden kon peinzen en zich geheel in bespiegelingen
over God en de geestelijke wereld kon verliezen. Van
gezelschap hield hij weinig. De eenzaamheid was hem
genoeg. En toch was het hem niet om zich zelf te doen.
Voor al wat edel en schoon was, had hij een open oog.
Vooral stonden degenen, die de wetenschap beoefenden,
bij hem zeer hoog aangeschreven. Hij zag zich omringd
door eene groote schare van vrienden uit alle standen
der maatschappij. Tot deze aanzienlijke menigte behoorde
niet alleen\' de rijke marquis d\'Allemans, maar ook de
arme huisknecht Prestet. Niet geld of geboorte won
hem het hart.

In het jaar 1683 werd de Prins van Condé zóó door
inhoud en stijl van de
Recherche dc la veritc en de Traité
de la nature et de la grâce
getroffen, dat hij Malebranche
uitnoodigde eenige dagen bij hem te komen doorbrengen.

\') Deze, in den dienst van Malebranche, en door hem in de
beginselen der wetenschap onderwezen, werd later een mathe-
maticus van naarg.

-ocr page 27-

Malebranche begaf zich naar Chantilly, en onderhield
zich eenigen tijd met den Prins over de beginselen der
Philosophie, zooals die in de
Recherche de la vérité wa-
ren neêrgelegd. Het hart van den Prins werd geheel
voor den geleerde gewonnen, en de vriendschap, bij die
gelegenheid gesloten, was.van dien aard, dat Malebran-
che verscheidene malen tot groot genoegen van den
Prins zijne bezoeken herhaalde. Volgens het oordeel
van dezen zou Malebranche als metaphysicus veel hooger
staan dan Arnauld, terwijl deze als dialecticus het van
Malebranche won.

Tot de talrijke vrienden van Malebranche behoort ook
P. Lelong gerekend te worden, van wiens hand wij eenige
interessante mededoelingen omtrent het leven en den
arbeid van dezen geleerde bezitten.

Naarmate Älalebranche ouder werd, mocht hij zich
niet alleen in getrouwe vrienden, maar ook in volgelin-
gen verblijden. In la Pillonière en Andró zag hij zijne
twee eerste aanhangers. De eerstgenoemde, van zijne
jeugd af een Jezuiet, werd later te Genèvo een Calvinist.
Hoewel hij niet blind was voor de gebreken van de
Roomsche kerk, smartte deze afval Malebranche zeer.

Een getrouw volgeling en een innig, oprecht vriend
betoonde zich Andre, en deze gehechtheid droeg er niet
weinig toe bij het in vele opzichten moeitevolle leven
van Malebranche te veraangenamen.

De voortdurende tegenspoed, waarmede André steeds
te kampen had, is volledig door Charma en Cousin \') be-

\') Door Charma in zijne Biographien en door Cousin in zijn
y^Fra^ments Philosophiques" 2« partie (philosophie moderne.)

-ocr page 28-

TT

schreven. Hier zij het genoeg naar eene enkele blad-
! zijde van het MS. de Troyes te verwijzen, waarin

André ons zelf meedeelt, hoe zijne toewijding aan de
I philosophie van Malebranche en aan diens persoon

hem voortdurend een bron van smart en hoon is geweest.
1 André protesteerde tegen de critiek, die zoowel van

de zijde der kerk als van het publiek over het systeem
van Malebranche werd geveld. Velen veroordeelden de
1 philosophie van Malebranche, voordat zij er grondige

I kennis mede gemaakt hadden, terwijl anderen niet onbe-

vangen een vonnis vellen konden, geketend als zij waren
door banden van vooroordeel. Dit was oorzaak, dat
André bij zijne superieuren aangeklaagd en uit Parijs
verbannen werd.

Ook Leibniz rekent men tot de vrienden van Male-
branche. Over zijne verhouding tot Malebranche spreken
wij later. Een deel van de correspondentie, die tusschen
deze twee geleerden gevoerd werd, is ons met enkele
wijzigingen door Cousin weergegeven. Het volgende is
een uittreksel van een brief van Leibniz aan Malebranche,
die beAvaa\'rd is gebleven in het MS. de Troyes: „Au
reste, mon révérend Père, j\'ai toujours estimé et admiré
ce que vous nous donnez sur la métaphysique dans les
endroits même où je . ne suis pas entièrement d\'accord
avec vous. Vous avez trouvé le secret de rendre les
choses les plus abstraites non seulement sensibles, mais
agréables; vous avez fort bien montré l\'influence dans la
morale, qui effectivement doit être tout fondée sur la
véritable métaphysique. Je souhaiterais bien, mon révé-

\') Zie Hoofds^ II.

-ocr page 29-

rend Père, que vous voulussiez prendre la peine de nous
proposer un jour vos belles et importantes pensées
en
forme de démonstrations
, sauf à vous donner un plus libre
essor dans vos scholies , c\'est-à-dire, dans vos réflexions
où vous pourriez encore dire mille belles choses." Later,
meenen wij, zal het blijken, dat, van alle critici, Male-
branche bij Leibniz de meeste genade vond.

Bij deze opsomming van vrienden, mogen wij den
naam van Carré niet vergeten, die even als Prestet eerst
een leerling van Malebranche was, maar later zich zeiven
een beroemden naam verwierf.

Malebranche had lief en werd geliefd. Zeer zeker had
toch ook zijn karakter zijne schaduwzijde, In de woelige,
bedrijvige wereld en niet in de rustige binnenkamer
wordt het karakter gevormd. Daarom zoeken wij niet
naar zijne fouten, zooals die zich openbaarden, wanneer
hij zich tegenover critici en vijanden te verdedigen had,
maar bepalen ons nu liever bij de openbaringen van dat
leven in den stillen kring van vrienden en bloedverwanten.
Hoewel het waar is, dat hij veel meer metaphysicus dan
theoloog of moralist was, toch bleef het geloof hem iets
levends, en vormt het zelfs een deel van zijn philoso-
phisch stelsel. In de kracht van dat geloof kon hij God
als de
„suprème et universelle Raison" en als de „Dien
vivant"
tot middelpunt van zijne geheele philosophie stellen.

Nauwgezet in het vervullen van zijne plichten, geheel
doordrongen van een vromen en oprechten geest, bleef
Malebranche steeds zoeken naar meerder licht. In hdt
vervullen van de plichten, die hem in het Oratoire waren
opgelegd, bleef hij getrouw tot in het kleine. Zelfs
was hij nauwgezet, waar het \'t vervullen van het ambt

-ocr page 30-

lO

van ceremoniemeester gold, en achtte hij ook hier niets
te gering.

Op zijne knieën placht hij iederen dag een deel van
de Heilige Schriften te lezen, en tot op zijne laatste
krankheid bleef hij geregeld iederen dag de Mis bij-
wonen. Soms bezocht hij een klooster in de nabijheid
van Parijs om zich meer onverdeeld aan gebed en over-
peinzing te kunnen wijden.

Maar wat boven alles Malebranche zoo bemind maakte
bij zijne vrienden, was zijne groote bescheidenheid, zijn
eenvoud en zijne liefde tot de armen. Hij was door en door
een oprecht natuurlijk mensch. Zijne bescheidenheid bleek
vooral daaruit, dat eerst op het oogenblik, waarop men
zichtbaar zijne krachten zag afnemen, hij er toe besluiten
kon aan de wenschen zijner vrienden en betrekkingen
gehoor te geven om zich te laten atbeelden. Maar juist
deze bescheidenheid is oorzaak geweest, dat wij betrek-
kelijk zoo weinig van Malebranche weten, zoowel wat
zijne jeugd als zijn huiselijk leven betreft.

Toen P. Lelong hem bij eene zekere gelegenheid
openlijk Vroeg aangaande enkele- feiten uit zijne jonge-
lingsjaren , ontving hij slechts vage antwoorden en enkele
onvoldoende mededeelingen.

Geheel tot zich zelf ingekeerd, kende Malebranche in
zijn leven vele oogenblikken en tijden, waarin hij zich
diep ongelukkig gevoelde en zich geheel aan neerslach-
tigheid overgaf. Hoezeer ook uiterlijke omstandigheden
rtiogen medegewerkt hebben om hem in zulk eene droef-
geestige stemming te brengen, zoo gelooven wij, dat
de eigenlijke oorzaak hiervan in zijne lichamelijke zwak-
heid schuilde.^ Veel van zijn lijden werd door een uiterst

-ocr page 31-

11

zwak gestel veroorzaakt. Niet zelden gebeurde het, dat
hij plotseling door stuiptrekkingen en flauwten overval-
len i werd.

Een van de hevigste toevallen, die hij kreeg, wordt
in het MS. de Troyes op de volgende wijze beschreven :
„Cette maladie fut longue, violente et accompagnée de
tous les symptômes de la mort. Dès les premiers jours,
les médecins l\'abandonnèrent, et sans doute qu\'il se fût
condamné lui-même, si un délire continuel ne l\'eut mis
hors d\'état d\'y faire attention."

Meer dan eens heeft de ervaring geleerd, dat men
vaak het diepst in het menschelijk hart ziet, wanneer
het lijden het hevigst is. In zulke oogenblikken heeft
de mensch geen tijd om na te denken en derhalve nog
minder om te veinzen. De geheimen van het menschelijk
hart worden vaak juist dan ontsluierd. Hoe diep Ma-
lebranche doordrongen was van do grootheid van God
en van zijne werken, bleek meer dan eens vooral dan,
wanneer hij door de ondraaglijkste pijnen gekweld werd.
Wanneer hij door delirium werd overvallen, scheen zijn
geest steeds met den dood en de eeuwigheid bezig te
zijn. Het waren de twee zaken, waarover hij zoo veel
in zijn leven gepeinsd had. In den dood zag hij het
einde van al onze ellenden en zonden, en in de eeuwig-
heid het middelpunt van waarachtig geluk. Veel droeg
er toe bij zijn lichamelijk lijden te verzachten, als hij in
oogenblikken, wanneer hij niet geheel bewusteloos was,
over deze dingen kon nadenken. De middelen, die tot
het bestrijden zijner smart werden aangewend, hielpen
in den regel weinig.

Uitgeput door vermoeienden arbeid en smartelijk lijden

-ocr page 32-

12

maar altijd geduldig" en onderworpen, naderde Male-
branche langzamerhand zijn einde. Niets, behalve het
lijden, kon hem bewegen zijn arbeid te staken. Met
verlangen zag hij uit naar het oogenblik, waarop hij
geheel van het aardsche zou verlost zijn. Op den
Juni 1715 werd hij voor het laatst door eene hevige
krankheid overvallen. Hij bevond zich te Villeneuve
Saint-Georges, niet ver van de poorten van Parijs.
Met allen spoed trachtte men hem naar het Oratoire van
Rue St. Honoré te brengen. Hij zelf verzocht naar
het ziekenhuis te worden vervoerd, dewijl hij daar een
altaar had. De pijn werd ondraaglijk. Terwijl hij eenige
geneesmiddelen wilde gebruiken, • zei P. Lelong hem,
dat hij voortaan alleen over de eeuwige dingen zou
hebben na te denken. Met zachten blik zijn vriend in
de oogen ziende, zeide Malebranche met die beschei-
denheid, die hem immer in zijn leven gekenmerkt had,
dat, indien hij de stem der natuur vernam, hij van
haar den dood begeeren zou, maar dat hij volgaarne het
lichaam, dat God hem gegeven had, zou willen behou-
den om "het telkens opnieuw Hem ten offer te brengen.

Onwillekeurig, roepen wij ons hier de schoone passage
uit zijn
Entreiiens sur la Morf voor den geest. „Mijn
leven is het leven van een geest, maar mijn lichaam
behoort mij niet toe. Alleen het bezitten en genieten
van het Goddelijk licht kan de behoeften van hef men-
schelijk hart bevredigen. Niets kan den dorst naar geluk,
dien God in het hart van den mensch gelegd heeft,
lesschen. Het aardsche bevredigt slechts, omdat het
bedriegt. Alles, wat ons omringt, is machteloos stof.
Geluk en le/en komen alleen van God.
Apud fc est

-ocr page 33-

13

fons vitae. Wel hem, die hiervan overtuigd is. Het
genot van het aardsche geeft hij dan gedurig prijs voor
het hooger en beter goed. In stille afwachting van, en
berusting in Gods beloften kan hij dan het oogenblik
van den dood als het begin van het leven beschouwen.
Wat hij dan verlaat is niets, en het geloof weet zich
rijk in God" 1).

Bij het naderen van den dood, werd het lichamelijk
lijden minder, en in de plaats van de hevige pijnen
kwam er nu eene groote verzwakking. Tot op het laatst
echter bleef hij helder van geest en zijne ziel levend in
de hope. De troost van den stervenden Malebranche
was Jezus Christus, dien hij op aarde slechts door het
geloof aan het kruis had zien hangen voor eene zondige
wereld, met eigen oog in zijne heerlijkheid aim Gods
rechterhand te mogen aanschouwen. In den nacht van den
i^den October 1715 ontsliep hij zacht en kalm. Zijn broe-
der, die hem verpleegde, weis in slaap gevallen, en toen
deze tegen 4 uur in den morgen ontwaakte, was Male-
branche in stilte zijne eeuwige ruste reeds ingegaan.

Wij hebben getracht in deze bladzijden ons Male-
branche voor te stellen, niet alleen op de studeer-
kamer, maar ook in den kring zijner familie en van zijne
vrienden. Willen wij echter den man in zijn geheel
leeren kennen, dan is het noodzakelijk hem ook in oogen-
schouw te nemen in de hitte van den strijd, zoo vaak
door hem gevoerd, en te midden, zoo niet zijner vijan-
den, dan toch zijner felle bestrijders. ^

\') Entretiens sur la Mort, IIc Entretien.

-ocr page 34-

14

Malebranche, zoo verhaalt ons Fontenelle, werd te
midden van zijnen arbeid aan de g-eometrie zóo getroffen
door het lezen van een werkje, door Descartes geschre-
ven en na diens dood eerst gepubliceerd , dat voortaan
de taak zijns levens hem scheen aangewezen te zijn.
Van dien dag af klom steeds zijn enthusiasme voor het
Cartesianisme, en zijn geheele leven bleef hij voortaan wijden
aan het bepeinzen en toepassen van de wijsbegeerte van
Descartes. Het eerste werk, dat Malebranche in het
licht zond, was eigenlijk eene verdediging van het Car-
tesianisme. Dit geschrift, in 1668 begonnen en op den
2den Mei 1674 in het licht gezonden, bevatte slechts een
gedeelte van een zijner voornaamste werken, te weten,
de
Recherche de la vérité, dat later in zijn geheel zou
worden uitgegeven. Onderworpen aan het oordeel van
Dr. Pirot, een door de Sorbonne aangewezen beoordeelaar
en strengen volgeling van Aristoteles, werd het door
dezen criticus terstond afgekeurd wegens de Cartesiaan-
sche gevoelens, die er in werden uitgesproken. Het
geluk wilde, dat het MS. door den abt d\'Aligre werd
gelezen \' en door diens toedoen zag het eerste deel van
de
Recherche de la vérité in 1674 het licht. Het boek
viel meer in den smaak dan Malebranche had durven
verwachten. Arnauld, het hoofd van de Jansenisten te
Port-Royal was er vooral zeer mede ingenomen, en al
de leden van het Oratoire brachten den schrijver hunnen
gezamenlijken dank. Ook de vleiende critiek in het
MS. de Troyes opgeteekend, bewijst, hoezeer het boek

\') Traité de^riiomme.

-ocr page 35-

15 \'

de aandacht trok Het tweede deel van de Recherche
volgde in 1675 en werd spoedig door het derde gevolgd.
Het laatste deel is getiteld:
Éclaircissements snr la Re-
cherche de la vérité\'\').
Dit succes verhinderde niet, dat ^Male-
branche van verschillende zijden bezwaren ontmoette, en
dat velen, zoowel wat de hoofdzaak als wat de neven-
zaken betrof, zich tegen zijne meeningen verklaarden.
Dit noodzaakte den schrijver zijne theoriën tot hare uiterste
consequentie door te trekken. Het lag geheel in den
aard van de
Recherche de la vérité, dat een bijtend scherpe
critiek over haren inhoud zou geveld worden. Veel, dat er
in voorkwam, was nieuw en verrassend, en de stoutste stel-
lingen werden er in uitgesproken niet alleen op algemeen
metaphysisch, maar ook op bijzonder theologisch gebied.

De strijd werd door den domheer Toucher geopend,
in naam van de toenmalige philosophen aan de Academie

\') On y admira entre autres choses la beauté du dessein, l\'ordre
des matières, la clarté de la methode, la majesté du style, la naïveté
des traits, la pureté du langage, la finesse des railleries, la péné-
tration de l\'auteur, la profondeur de ses reflexions, la sublimité
de ses principes, la justesse de ses conséquences, une éloquence
naturelle, brillante, une érudition bien placée, des écarts bien
ménagés pour égayer la métaphysique, une intelligence rare des
choses de Dieu, une connaissance de l\'homme sans exemple, le
fond de la nature découvert, nos facultés aj)profondies, les choses
les plus abstraites revetues de couleurs sensibles; raison, esprit;
belles images, et ce qui est infiniment plus estimable que tout le
reste, un certain goût de christianisme qui attendrit tous les coeurs
pour celui qui les a formés.

De Recherche de la vérité werd in het Italiaaiisch, Spaansch,
Kngelsch, Hollandsch en Latijn vertaald.

-ocr page 36-

6

te Parijs Malebranche antwoordde op deze bezwaren
in eene brochure:
Critique de la Critique de la Recherche
de la Vérité
(1675). Eerst echter door het antwoord van
Malebranche in de tweede editie der
Recherche werd
Toucher voor goed uit het veld geslagen. In de latere
uitgaven werd al, wat aan het adres van Toucher was
gericht. door Malebranche weggelaten.

Voordat echter de strijd met Toucher beëindigd was,
verscheen er een geschrift getiteld:
,,Des sentime7its de
Descartes, totcchant Vessence et les propriétés des corps^
opposés a la doctrine de Eglise et conformes aux erreurs
de Calvin sur le sujet de VEucharistie "
par Louis de
la Ville. Het bleek echter spoedig, dat P. de Valois er
de schrijver van was. In dit geschrift werd de stelling van
Malebranche, overeenkomstig de leer van Descartes , dat
de essentie der materie in uitgebreidheid bestaat, fel be-
streden. Het boek werd aan alle Roomsche priesters
opgedragen, en de schrijver waarschuwde in hoogen
ernst alle ware leden der Kerk tegen het gevaar, dat
hen dreigde van de zijde der-Cartesiaansche wijsbegeerte.
In den naam van geheel Frankrijk riep hij hen op om
een banvloek over het Cartésianisme uit te spreken. Hij
beweerde dat Descartes en zijne volgelingen het in vele
opzichten met Calvijn eens waren, en dat de Calvinisten
ook op philosophisch gebied beginselen huldigden, die in
strijd waren met de leer van Rome.

Deze beschuldiging was natuurlijk heel ernstig, aan-
gezien Malebranche er door in zijne waardigheid van
Roomsch priester werd aangetast. Zijn antwoord kwam

\') Critique de la Recherche de la "vérité Paris. 1675.

-ocr page 37-

17

in 1682. Volgens Adry bestaat er nog een naamlooze
brief over dezen strijd, van Malebranche afkomstig, waarin
hij de mogelijkheid der transsubstantiatie huldigt. Deze
brief is door Bayle in zijn :
Recueil de pièces curieuses
concernant la Philosophie de Descartes
opgenomen.

Terwijl men nu algemeen zich spitste om de Recherche de
la vérité
te beoordeelen, had de Hertog van Chevreuse,
die om zijne strenge beginselen op godsdienstig gebied,
zijne liefde tot geestelijke zaken, en zijne nauwe betrekking
tot de voornaamste schrijvers der 1eeuw bekend stond,
de
Recherche met veel ingenomenheid gelezen. Hij ver-
zocht Malebranche de voornaamste beginselen, daarin
neergelegd, kort samen te vatten en ze in dien vorm
te verspreiden.

Malebranche voldeed aan dit verzoek en gaf eenige
maanden later den inhoud der
Recherche terug in zijne
Conversations chrétiennes. ^Malebranche laat hierin drie
personen optreden:
Théodore, een man van diep gods-
dienstige overtuigingen en beslist Cartesiaan ;
Aristarque,
een vermaard geleerde, begaafd met een uitstekend ge-
heugen, maar behept met vooroordeel en halstarrigheid,
en
Eraste, hun beider vriend, wiens voornaamste rol is
op de vragen van Théodore te antwoorden. Het resultaat
IS , dat Aristarque zich tot de zienswijze des schrijvers
(hier in den persoon van Théodore optredende) bekeert,
en Eraste een monnik wordt.

De Conversations chrétiennes verschenen in 1676 te
Parijs onder het pseudoniem „Mons" \'). Zoowel de stijl

\') Doordat men hiervan misbruik maakte, kwam er eene uit-
gave van dit werk te Lyon uit, onder den naam van Vaugelade.

-ocr page 38-

8

als de meeningen, er in uitgesproken, verrieden spoedig
den waren schrijver. Bovendien had een boekhandelaar
in Brussel eene derde uitgaaf bezorgd, en bij den titel
gevoegd:
„par Vatiteur de la Recherche de la vérité^
Geruimen tijd bleef men niet van Malebranche, maar van
den „auteur de la Recherche de la vérité" spreken. Zelfs
in 1685 kon zijn uitgever Leers tot hem zeggen: „Au
lieu de „par l\'auteur de
la Recherche de la vérité" je trouve
votre nom sur le titre du manuscrit. Je vous prie de me
dire au plus tôt lequel des deux vous soushaitez."

Onvermoeid in den arbeid, gaf Malebranche in dezen
tijd ook zijne
Petites tnéditations in het licht. Onge-
lukkig voor hem viel dit werkje in handen van den
Jansenist Arnauld, den grooten voorstander van de leer
der vrije genade. Arnauld beweerde, dat Malebranche
te zeer de
zuivere Rede op den voorgrond had gesteld.
Ma,lebranche , had reeds vroeger over de onduidelijke
voorstellingen der Jansenisten aangaande de leer der
genade geklaagd, en het als zijne overtuiging uitgesproken,
dat Augustinus zelf in zijne leer heel wat van den
„Augustinus" van Ypres verschilde.

Wat meer dan iets anders den strijd deed ontvlammen,
was, dat verscheidene theologen , o.a. Levasseur, destijds
professor te St. Magloire, zich bij de partij van ^lale-
branche aansloten. Voortaan zou er tusschen Arnauld
en Malebranche eene klove bestaan , hoezeer invloedrijke
vrienden hen weder tot elkander zochten te brengen.

Bekend is de poging van den marquis de Roucy. Door
dezen ten eten gevraagd, begaf zich Arnauld naar het
huis van den markies in gezelschap van Trevelle en
Quesnel, Malebranche in dat van Levasseur. Deze bij-

-ocr page 39-

19

eenkomst kreeg een plechtig karakter door de geleerde
toespraak over Augustinus door den graaf van Troisville.
Hij betoogde, dat in zake de Genade en de Predestinatie,
Augustinus behoorde geraadpleegd te worden, en dat de
Kerk dat tot hiertoe ook gedaan had. Daar nu èn
Arnauld èn Malebranche de leer van Augustinus, wat
de hoofdzaak betrof, waren toegedaan, gaf dit betoog
geen aanstoot en alles riep rustig af. Na afloop van den
maaltijd vroeg Malebranche, of het hem ook geoorloofd
was zijne gevoelens over het leerstuk der genade bloot
te leggen. Nauwelijks waren deze woorden uitgesproken,
of Arnauld weigerde hem aan te hooren, en wilde niets
van bewijzen of ophelderingen weten. Malebranche zag zich
dus verplicht een anderen weg in te slaan. Hij sloeg Arnauld
voor, zijne gevoelens schriftelijk uit een te zetten om ook
wederkeerig schriftelijk antwoord te ontvangen. Daar
Arnauld hiermede genoegen nam, haastte Malebranche zich
zijn :
Traité dc la nature et de la grâce op te stellen. Deze
arbeid, die hem later zooveel droeflieid en bitterheid zou
bezorgen, was in den tijd van twee maanden voltooid.
In allerijl werd het Arnauld bezorgd. Deze was middeler-
wijl naar Holland afgereisd, uit vrees voor mogelijk ver-
Hes zijner vrijheid, ten gevolge van zijne Jansenistische
beginselen. Daar hij in Holland geen vaste woonplaats
koos, bereikte het gezonden geschrift hem niet. Ten
laatste moede langer op antwoord te wachten, liet Male-
branche zijn geschrift bij den uitgever Elzevier te Amster-
dam drukken. Juist in dezen tijd begaf Arnauld zich
naar Amsterdam ten einde de uitgave van zijn
Réponse
op de Remarques de Mallet sur Ie nouveau Icstament
de Jl/ons
te bewerkstelligen. Hier nu te vernemen dat

-ocr page 40-

20

het werk van zijn tegenstander spoedig in druk zou ver-
schijnen en oorzaak was van de vertraging der uitgave
van zijnen arbeid, was voor een man als Arnauld, die
nooit in zijn leven tegenstand dulden kon, bijna ondra-
gelijk. Arnauld vroeg nu aan Daniel Elzevier de uitgave
van de
Traité de la nature et de la s^râce uit te stellen,
totdat verder bericht dienaangaande van het Oratoire zou
zijn ingekomen. Intusschen schreef hij Quesnel over de
zaak, en verzocht hem, indien mogelijk, Malebranche te
overreden, zijne verhandeling niet openbaar te maken.
^Malebranche was zeer prikkelbaar. Reeds hadden de
vrienden van Quesnel het gerucht in Parijs verspreid,
dat Malebranche aan het leerstuk der genade, zooals het
door de Roomsche kerk werd geleeraard, zocht te tornen.
Dit alles werkte mede om Malebranche alle pogingen
in het werk te doen stellen de openbaarmaking van zijn
geschrift te bespoedigen. Dit volgde dan ook weldra.
Uit de .pen van P. André is het bericht afkomstig, dat
er in den tijd van vier jaar vier uitgaven van de
Traité
de la nature et de la grâce
verschenen, maar tevens,
dat het tïven zoo vele critici als lezers vond. Sommigen
waren van oordeel, dat in eene dergelijke verhandeling
rekening moest gehouden zijn met de gevoelens van de
Apostolische vaders en Kerkvaders ; andoren dat de
schrijver door zijne theorie van de
„volontés générales"
het wonder over het hoofd zag. Bijna alle kerkelijke
partijen verklaarden den schrijver voor een ketter\'); vooral

\') „Point de grdce efficace par elle-même, disaient^ les Jan-
sénistes; point d\'indifférence active, disaient les Molinistes; point
de grdce irrésistible, disaient les Calvinistes; les Thomistes voyaient

-ocr page 41-

2 I

de Jansenisten Avaren woedend, niet zoozeer wegens den
inhoud van het geschrift, als wel uit vrees, dat velen,
die zich anders onder hunne gelederen zouden geschaard
hebben, nu onder den invloed van de
Traité de la natiire
et de la grâce
zich geheel zouden terugtrekken. Hoezeer
ook het in \'t licht zenden van dezen arbeid Arnauld
mishaagde, toch bleef hij het goede van Malebranche
verwachten. Eene enkele . bijzonderheid over dezen, in
zijn tijd zoo veel beteekenenden man, vinde hier hare
plaats.

Antoine Arnauld, doctor van de Sorbonne, werd den
6\'ien Februari 1612 te Parijs geboren. Zoowel-zijne ouders
als voorouders hadden zich door talent en bekwaamheid
onderscheiden. De studie van de geschiedenis der kerk had
voor zijn geslacht veel aantrekkelijks gehad. Meer bepaald
wijdde hij zich aan de studie der Apostolische vaders en
kerkvaders, en toonde daarbij eene bijzondere voorliefde
voor Augustinus\' werken. Hij zocht door leven en ge-
schriften het Calvinisme in Frankrijk geheel te vernieti-
gen , en tevens het land van eene casuïstische moraal te
zuiveren. Niet zelden slaagde hij in hetgeen hij daartoe
deed. Vooral zocht hij de Roomschen te overtuigen van
het bederf der zedeleer, dat in de kerk binnengeslopen
was, en zoowel bisschoppen als pausen wist hij voor
zijne geschriften gunstig te stemmen. Hij bewees der

avec indignation leur prémotion physique renversée. Les Molinistes
devaient ûtre assez contents de l\'auteur, s\'ils l\'eussent bien en-
tendu, ils ne le furent pourtant i)as, parce qu\'il semblait que
le P. Malebranche détruisait leur grdce universelle, avec quelques
autres de leurs dogmes favoris". MS. de Troyes.

-ocr page 42-

22

Kerk ontegenzeggelijk groote diensten, maar is tevens,
hoezeer ook met de beste bedoelingen, oorzaak van twist
en tweedracht geweest, door soms noodeloos met ande-
ren den strijd aan te binden. Zijne opvliegendheid be-
lette hem vaak den gevoelens van zijne tegenstanders
recht te doen wedervaren. Voor de Kerk zou hij van
meer beteekenis geweest zijn, als hij het geheim bezeten
had kalm en gematigd te zijn,

Arnauld bracht nu den strijd op het gebied der meta-
physika over. In 1683 verscheen zijne verhandeling
„des
fausses et des vraies idées^\'
waarin hij de opvattingen van
Malebranche bestrijdt. Deze antwoordde in zijne
„Rcponsé\'
waarop Arnauld zijne „Défense" volgen liet. Wij hopen
in ons volgend hoofdstuk in de bijzonderheden van dezen
strijd te treden, die lang, veel te lang duurde. En wat te
voorzien was gebeurde; beide partijen trokken zich on-\'
bevredigd uit den strijd terug. Terecht merkt Bayle met
het oog op dezen kamp aan: „On eut le regret de voir
deux grands philosophes se quereller à la façon des
petits auteurs."

Maar Arnauld was niet Alalebranche\'s eenige tegen-
stander. In den persoon van Bossuet trad een der ge-
duchtste vijanden van Malebranche op. Bossuet vatte
het oordeel over de
„Traité de la nature, et de la grâce"
samen in deze woorden: „pulchra, liova, falsa" Hij be-
geerde echter een onderhoud met Malebranche, en stelde
daartoe ook pogingen in het werk, maar deze weigerde
hardnekkig hem te ontmoeten. Slechts na vele vergeefsche
pogingen gelukte het den Hertog van Chevreuse hem
daartoe te bewegen. In dit onderhoud sprak Bossuet
als zijne ov6rtuiging uit, dat iemand, die in de leer der

-ocr page 43-

23

genade een Katholiek wenschte te zijn, op dit punt de
leer van Thomas Aquinas aanhangen moest. Malebranche
pleitte hiertegen, en betuigde, dat niet alle Thomisten
noodzakelijk in alles volgelingen van St. Thomas zijn.
Wijl echter in dit gesprek bezwaarlijk over de predes-
tinatie en de genadeleer gehandeld worden kon, wenschte
Alalebranche dit alles liever aan het papier toe te ver-
trouwen. Hierop zeide Bossuet: „Gij wenscht m. a. w.
mij te zeggen, dat ik tegen u schrijven moet." Male-
branche\'s verzekering, dat hij zich daardoor zeer vereerd
gevoelen zou, bevestigde dit vermoeden.

Weinig ingenomen met den afloop hiervan, besloot
Bossuet zijn oordeel over het stelsel van Malebranche in
het openbaar uit te spreken, doch volgens raad van den
markies d\'Allemans, liet hij dit voornemen varen, en
poogde nu nog eenmaal een onderhoud met Malebranche
te hebben. Doch ook dit tevergeefs. Door deze weigering
beleedigd en geërgerd, wachtte hij nu eene geschikte ge-
legenheid af, om zich openlijk tegen de beginselen, die naar
zijne meening tegen de leer der Christelijke (Roomsche)

Kerk indruischten, te verklaren. Deze gelegenheid meende
hij

gevonden te hebben, toen hij ter oorzake van den
dood der koningin Maria-Theresia eene Rede uitsprak,
waarin hij beslist de houding en de leer van die philo-
sophen gispte, die Gods plannen beoordeelen naar hun
bekrompen verstand, en Hem slechts voorstellen als een
Schepper „eener algemeene orde ," waaruit zich de dingen
van lieverlede ontwikkelden, zoo goed en zoo slecht als zij
konden \'). Een afschrift van deze Rede werd Malebranche

„Que je méprise ces philosophes qui, mésurant les desseins

-ocr page 44-

24

gezonden. Tegen een man, die zulk eene vaste over-
tviiging had, die immer zoo helder dacht, zelfs in de
oogenblikken van den heftigsten strijd, gevoelde Male-
branche , gewoon zich in de eenzaamheid in de meta-
physika te verdiepen, zich niet in allen deele opge-
wassen. Toch verkoos hij zich liever in den strijd te
werpen, dan zich overwonnen te verklaren. Hoezeer ook
gekrenkt door hetgeen Bossuet hem in diens rede ten
laste legde, bedankte hij voor de eer hem in het open-
baar bewezen.

Intusschen scheen het den M. de Chevreuse te zullen
gelukken, Bossuet minder heftig tegen Malebranche te
doen optreden. Hij las zekere brieven, door Malebranche
aan hem gericht, aan Bossuet voor. Daarin werd het
leerstuk der vrije genade besproken en tevens aange-
toond , dat zijne gevoelens met die van Augustinus strook-
ten. Dit trof Bossuet zoozeer, dat hij bekende, dat
Malebranche volkomen gelijk had met te beweren, dat
zijne opvatting van de genadeleer Augustiniaansch was,
indien .de inhoud van de brieven volkomen overeenkwam
met dien van de
Traité dc la nature ct de la grâce.
Doch zijn voornemen om tegen Malebrance op te treden,
liet hij niet geheel varen, maar spoorde Fénelon daartoe
aan. Niet minder heftig dan Arnauld. trad P\'énelon nu

!\' I

de Dieu à leurs pensées, ne le font auteur que d\'un certain ordre
général, d\'où le reste se développe comme le peut; comme s\'il
avait à notre manière des vues générales et confuses, et comme
si la souveraine Intelligence pourrait ne pas comprendre dans ses
desseins, les choses particulières qui seules subsistent véritablement.

{Oraison iunèbre de Marie Jh&èse d\'Autriche partie.)

-ocr page 45-

25

tegen Malebranche op. Met de hulp van Bossuet stelde
hij zijne
Réfutation dti Systhne de la nature et de la grâce
op. Evenals Arnauld was Fénelon wel ingenomen met
veel dat door Malebranche in de
Recherche de la vérité
werd gezegd, maar verklaarde zich afkeerig van de be-
ginselen door dezen uitgesproken in zake de voorzienig-
heid en de genade. In zijne critiek aarzelde hij niet
uitdrukkingen als „excès étonnants, erreurs monstreuses,
scandale à réparer par un désaveu public" te gebruiken.
Waarover het geschil tusschen deze beide geleerden
liep, zal uit ons volgend hoofdstuk blijken.

Om Fénelon\'s gevoelen omtrent de belangelooze liefde
te steunen, haalde de domheer Lamy eenige plaatsen uit
de
Recherche de la Vérité aan. Malebranche schreef
hierop eene brochure, waaruit duidelijk bleek, dat hij
een beslist tegenstander van Mad. Guyon was. Hierdoor
ten volle overtuigd van de eerlijkheid van Malebranche,
vervoegde Bossuet zich bij hem om hem van zijne toe-
genegenheid en oprechte vriendschap te verzekeren.
Hierdoor werd Malebranche getroffen en van dit oogen-
blik af ontstond er eene vertrouwelijke toenadering
tusschen beiden. Ook van eene andere zijde werd Male-
branche verrast. ïoen de godsdienstige bewegingen der
17\'Jc eeuw voorbij getrokken weiren en het Quietisme voor
goed zich onderworpen had, gaf Fénelon meer dan eens
zijne hooge achting voor ^lalebranche te kennen. Deze
toedracht van zaken werd grootendeels door de vrienden
van beide partijen, den Hertog van Chevreuse en den
ÏMarkies d\'Allemans, bewerkstelligd.

Doch, deze bewijzen van toegenegenheid konden de
onaangenaamheden niet vergoeden, die ^Malebranche in

-ocr page 46-

26

den kring zijner collega\'s in het Oratoire ondervond. Zijne
superieuren toonden duidelijk, dat zij over hem en zijne
theoriën zeer ontevreden waren en schaamden zich niet
hem en zijne vrienden op allerlei wijze te krenken. Dat
zijne vrienden met en ter wille van hem te lijden hadden,
trof Malebranche vooral zeer diep. Het gerucht, dat hij
in dezen tijd om zijne kettersche gevoelens uit Parijs zou
zijn verbannen geweest, schijnt zonder eenigen historischen
grond te zijn. Adry weet er ten minste niets van, hoewel
wij deze korte mededeeling bij hem vinden: „Le P. Male-
branche ira aux Ardilliers de Saumur polir y résider.
2 Mai i6og." Het hierbij aangegeven jaartal is ons vol-
doend bewijs, dat deze mededeeling volstrekt in geen
verband staat met den strijd over de leer der genade.

Eindelijk werd de strijd met Arnauld hernieuwd. Deze
opende de reeks gevechten weder met de uitgave
zijner
„Réflexions philosophiques ct théologiques sur le
systhne dc la nature ci dc la grâcé\\
Het antwoord bleef
hierop niet uit, en de strijd werd nu van dien aard, dat
èn theologen, èn philosophen, zoowel Protestanten als
Katholieken, dien met belangstelling gadesloegen. Geheel
Port-Royal schaarde zich natuurlijk aan de zijde van
Arnauld; doch ook Malebranche had zijn aanhang. Onge-
lukkig voor JMalebranche vergenoegde rnen zich te Port
Royal niet langer met redeneeringen en twistvragen te
bespreken, maar bij monde van Arnauld zocht men hem
te Rome verdacht te maken. In 1687 werd hij te Rome
aangeklaagd door Arnauld, die nu Rome\'s souvereiniteit
erkende, wijl het hem te pas kwam, doch later Iviar
fel zou bestrijden. Door tusschenkomst van eenige vrien-
den, werd\'de uitspraak van Rome vertraagd; in 1690

-ocr page 47-

27

echter werd de Traité de la nature et de la grâce ver-
oordeeld \'). Evenzoo werd op den Maart 170g de
Latijnsche vertaling van de
Recherche de la vérité en in
1714 het eerste deêl van de
Traité de morale en de
Entretiens sur la métaphysique door Rome veroordeeld.
Malebranche trachtte zich kalm aan Rome\'s uitspraak
te onderwerpen.

Van minder belang \\yas de strijd, welken Malebranche
middelerwijl met den Cartesiaan Regis voerde over
vraagstukken, de sterrekunde betreffend.

Overal ontmoette Alalebranche tegenstand, zelfs in den
kring zijner vrienden. De domheer Lamy had in eene
verhandeling over de philosophie gebruik gemaakt van
citaten uit Malebranche\'s werken ten einde Quietistische
gevoelens te versterken. Maar drie brieven van Male-
branche en eene korte verhandeling over
„Vamour de

\') Hoe Malebranche over deze veroordeeling dacht, blijkt u\\t
het volgende aan een zijner vrienden : „Je vous assure, monsieur,
que la seule peine, que j\'aie de cette nouvelle, c\'est (piMl y aura
peut-ûtre quelques personnes à qui mes livres pourraient fitre
utiles, qui ne les liront pas, quoique la défense qu\'on en a faite
à Rome soit une raison pour bien des gens, même en Italie,
pour les rechercher. Ce n\'est i^s au reste que j\'approuve cette
conduite. Si j\'étais en Italie où ces sortes de condamnations ont
heu, je ne voudrais pas lire un livre condamné par l\'inquisition
car il faut obéir à une autorité reçue; mais, ce tribunal n\'en
ayant point en France, on y lira le Traité. Cela sera niûme
cause qu\'on l\'examinera avec plus de soin, et si j\'ai raison
comme je le crois, la vérité s\'établira plus
promptement. Aimons
toujours. Monsieur, cette vérité et tAchons de la faire connAitre
per infamiam et bonain famam de toutes nos forces."

-ocr page 48-

28

Dieu\'\'\' gaven Lamy de zekerheid, dat Malebranche den
Quietisten niet genegen was. Die brieven en die ver-
handeling werden niet alleen te Parijs, maar zelfs te
Rome gunstig ontvangen.

Intusschen bleef Arnauld zich niet altijd even sterk ge-
voelen. Met de veroordeeling van de werken zijns tegenstan-
ders had hij oogenschijnlijk den triomf behaa,ld, doch niet
lang kon hij zich hierin verblijden, want bij velen was
hij omtrent zijne godsdienstige beginselen in verdenking
gekomen. Malebranche zocht hem tot den strijd uit te
lokken, te meer om te toonen, dat hij zich niet voor
verslagen hield; maar moeilijkheden van allerlei aard
deden zich voor, waartegen de krachten van Arnauld
niet langer toereikend schenen. Bedroefd en teleurge-
steld stierf hij als banneling in den vreemde. En toch —
wij aarzelen het bijna om te zeggen — maakte zelfs de
dood van Arnauld aan den strijd geen einde. Twee
brieven van Arnauld tegen Malebranche werden door
Quesnel in zijn: „
Testament spirituel" opgenomen. In
plaats van als kalm toeschouwer de laatste pogingen
1 van een stervenden vijand gade te slaan, antwoordde

. Malebranche met eene bitterheid, die diep te betreuren

I was. Door zijn geheel leven zien wij dezen „esprit

absolu", dit ontembaar karakter, deze overdreven ge-
j voeligheid.

( Te midden van dit al, was het aan Malebranche ge-

! lukt zich voor eenigen tijd aan allen pennestrijd te ont-

i , trekken, en was het hem vergund de beste en verhevenste

, zijner werken te schrijven, nml. de Méditations chrétiennes,

de Entretiens sur la métaphysique.^ en zijn Traité de
morale.
Eerstgenoemd werk werd in Vlaanderen gedrukt

-ocr page 49-

29

want sedert den strijd over de genadeleer was het hem
niet geoorloofd zijne werken in Parijs uit te geven.
Aan de editie der
Entretiens sur la Métaphysique, die
in 1696 verscheen, werden de
Entretiens sur la Mort
toegevoegd.

Verkwikkend was het voor Malebranche door eenen
ouden zendeling uit China, de Lionne geheeten, tegen
het eind der 17« eeuw bezocht te worden. Deze ver-
haalde hem, dat hij door zijne werken den zendelingen
in China eenen grooten dienst bewezen had. Zij hadden
er gebruik van gemaakt om de bezwaren van onge-
loovigen en tegenstanders te weerleggen. Hierdoor zeer
verrast, schreef Malebranche in 1707 een
„Entretien
entre ufi Philosophe chrétien et un Philosophe chinois sur
l\'existence de DictC\\
met het oogmerk den zendelingen
in China van dienst te zijn.

De laatste jaren zijns levens gingen rustig voorbij en
hij zag zich van alle kanten groote eer bewezen. Men
begon hem te waardeeren en in voortdurend ruimeren
kring werd zijn roem verbreid. De vijanden waren ge-
slagen en onverdeeld waren de uren van Malebranche
aan stille overpeinzingen gewijd. Niet zonder eenige
overdrijving zegt Andró van dezen tijd; „on peut dire
que ce fut au commencement de ce siècle que le P. Alale-
branche
posséda la terre". Ook in het Oratoire kwam
men tot het inzicht, dat aan Malebranche niet de eer
gegeven was, die hem toekwam en het duurde dan ook
niet lang of ]\\Ialebranche had ook daar alle achting ge-
wonnen , zelfs van hen , die het niet met hem eens waren.
Zijne boeken werden in Parijs en elders zeer gezocht,
en zelfs vrouwen hielden zich met de studie dier wer-

-ocr page 50-

30

ken bezig, ja, kwamen daartoe geregeld in Parijs bij
elkander. Vooral in Spanje werd de naam van Male-
branche met eere genoemd. Aan achting en toegene-
genheid ontbrak het hem dus op zijnen ouden dag niet.

Maar ook deze tijd vond hem nooit ledig. Hij bleef
arbeiden óf aan een nieuw werk óf aan eene nieuwe uit-
gave van zijne reeds verschenen werken. In 1712 ver-
scheen er een nieuwe druk van de
Recherche de la vérité.

Reeds was Malebranche zeventig jaar, toen hij in de
inleiding van de tweede editie van de
„Traité de Vexis-
teuce et des attributs de Dieu"
(van Fénelon) door P. de
Toumemine werd aangevallen. Fénelon had vóór de
uitgave geene kennis genomen van de door ïournemine
geschrevene inleiding. Niet alleen keurde hij het artikel
V. Tournemine, na het gelezen te hebben, ten strengste
af maar voegde de verklaring er bij, dat hij de bewijzen
voor \'t bestaan van God, die hij aan de
Recherche de
la vérité
had ontleend, volkomen juist vond.

Aan het einde zijns levens te mogen zien, dat zelfs
een man als Fénelon voor de beginselen van de
Rechcrchc
de la vérité
gewonnen was, moest voor Malebranche eene
schitterende overwinning zijn.

Eindelijk werd zijn theorie van de „Causes occasionel-
les" door Boursier in diens
„Action dc Dieii sur les
créaturcs"
aangevallen. Nog in het jaar van zijn sterven
antwoordde Malebranche hierop door zijne
„Réilexions
sur la prémotion physiqud\'.
Hiermee was ook de taak
zijns levens afgedaan.

Hoe dikwijls hij ook in zijn leven zich in den ^strijd
geworpen had, Malebranche leerde nooit kritiek en
tegenstand verdragen. Zelfs Bossuet en Fénelon te tellen

-ocr page 51-

31

onder zijne bewonderaars was hem aan het eind zijns
levens niet genoeg". Het geringste kwetste hem. Juist
deze gevoeligheid veroorzaakte hem zooveel verdriet.
Ook bij de vriendschap en de eer van zoovelen en van
zoo verschillende zijden hem aan den avond van zijn
leven bewezen, bleef het hem onmogelijk de minste
tegenspraak te verdragen.

-ocr page 52-

mm

HOOFDSTUK IL
Malebranche en de Philosophen van zijn tijd.

Met Malebranche, die door zijne vrienden en volge-
lingen de tweede hersteller der philosophic in Frankrijk
wordt genoemd, begint in de geschiedenis van het
Fransche Cartesianisme eene tweede periode, die zich
van de eerste vooral onderscheidt door de gevolgtrek-
kingen , welke men uit de beginselen van Descartes
afleidde, en door een meer idealistisch karakter onder
den invloed van Augustinus.

Malebranche, door Victor Cousin de Plato van \'t Chris-
tendom genoemd, wilde eene poging aanwenden om Des-
cartes met Augustinus te vereenigen. Het vraagstuk der
ideeën zou voortaan op den voorgrond treden en de
aangeboren ideeën, in plaats van bloote begrippen der
ziel te zijn, zouden als de typen der dingen worden be-
schouwd. Liet Descartes ons de ideeën in ons zeiven
zien, Malebranche trachtte ons ze in God te doen zien.
Niet alleen zou hij met Descartes, in de Natuur, en
hare wetten de grootste problemen bij het licht der
rede zoekên op te lossen, maar zelfs zou hij trachten

I

11

-ocr page 53-

33

ons de geheimen van het rijk der Genade te ontsluieren.
De scheidsmuur door Descartes tusschen Theologie en
Philosophie opgetrokken, zou door Malebranche worden
omgehaald, en zoodoende ons eene christelijke philosophie
worden geleverd, die intusschen naar veler oordeel noch
aan de Philosophie, noch aan de Theologie recht deed
wedervaren. Malebranche vond onder de geleerden van
zijnen tijd mannen van geheel andere gedachten dan die
hem bekoorden. Van welken aard en hoe groot dit
verschil in meening was, zal uit de volgende bladzijden
blijken.

Allereerst trekt hier Antoine Arnauld onze aandacht.

Wij hebben reeds in het eerste hoofdstuk in enkele
trekken aangetoond, waarover de strijd tusschen Arnauld
en Malebranche liep. De twee werken van Arnauld,
waarin het verschil tusschen deze beide geleerden het
duidelijkst uiteengezet wordt, zijn :
„Des vraies ct. des
fausses idées contre ce qî£ enseigne V auteur de la
Recherche de la vérité
par M. Antoine Aniauld, Doc-
teur de Sorbonne", en
Réflexions philosophiques et
théologiques sur le nouveau système de la nature et de la
grâce"
\'). Zooals door de titels van deze werken wordt
aangeduid, liep het verschil over de ideenleer en de
wetten der natuur en der genade. Wat het eerste punt
aangaat, werd Malebranche door Arnauld er op gewezen,
dat hetgeen hij in de eerste hoofdstukken van het eerste
bock der
Recherche over de ideën beweerde, ver-
schilde van hetgeen door hem in het derde boek werd
aangevoerd. Arnauld merkte aan, dat Malebranche in

\') Otuvrcs de Arnauld. Tome 28, 29. Editie 1780.

-ocr page 54-

34

de eerstgenoemde plaats betoogd had: „De materie of
uitgebreidheid bevat twee hoedanigheden, of twee ver-
mogens (facultés), i". dat zij verscheidene vormen of
gedaanten kan aannemen,
2". dat zij beweegbaar is.
Evenzoo heeft de menschelijke geest twee vermogens,
de wil en het verstand (l\'entendement), d. w. z. het
vermogen om verscheidene ideën te ontvangen of ver-
scheidene dingen waar te nemen (de recevoir plusieurs
idéés, c\'est-a-dire, d\'apercevoir plusieurs choses). De
uitgebreidheid kan twee soorten van vormen aanne-
men. De eene is uitwendig, zooals o. a. de ronde
vorm van een stukje was; de andere is inwendig en
heeft betrekking op de gedaanten van al de kleine
deeltjes, waaruit een stuk was is samengesteld, want
het is boven allen twijfel verheven, dat de verschillende
deeltjes van een stuk was niet denzelfden vorm hebben
als de deeltjes van een stuk ijzer. Ik noem dus eenvoudig
„figuré\\ wat uiterlijk is, en „config2iration" den vorm,
die aan het was eigen is en waardoor het zich van
andere lichamen onderscheidt. Evenzoo kan men zeggen,
dat de ideën onzer ziel van tweeërlei soort zijn, wan-
neer men n.1. het woord „idee" bezigt in den algemeenen
zin voor alles, wat de geest onmiddellijk waarneemt.
De eerste soort stelt ons de dingen voor, die buiten
ons zijn, zooals bijv. een huis, een driehoek; de tweede
soort stelt ons voor, wat er in ons omgaat (ce (jui se
passé dans nous), zooals bijv. onze gewaarwordingen
(sensations) van smart, genot enz. Maar uit het vervolg
zal blijken, dat deze laatste soort niets anders isdan
een bestaansvorm van den geest, en om die reden noem
ik ze
„modificaties" van den geest".

-ocr page 55-

35

Arnauld legt vooral den nadruk op de woorden van
Malebranche:
„recevoir plusieurs idées, c\'esl-à-dire, aper-
cevoir plusieurs choses"
om te bewijzen, dat in het eerste
boek der
Recherche de la vérité, perceptie en idee bij
Malebranche precies hetzelfde beteekenen. Verder zegt
hij: volgens den schrijver der
Recherche is de perceptie
van een driehoek voor mijne ziel, wat de vorm voor
de materie is. De vorm (figure) is slechts eene modi-
ficatie van de uitgebreidheid; dus het begrip van eenen
driehoek te ontvangen, d. w. z. een driehoek waar te
nemen, is eene modificatie mijner ziel. De schrijver der
Recherche bezigt het woord „idee" dus in den zin van
perceptie, en niet, zooals later, in de beteekenis van
„être représentatif" Verder wijst Arnauld er op, dat
^Malebranche overal in het 2e boek van de
Recherche
van de onderstelling uitgaat, dat idee en perceptie niet
van elkaar verschillen. In hetzelfde boek spreekt hij
van:
„la liaison viutuclle des idées de Vesprit et des traces
du cerveau"
et van „la correspondance naturelle et mutu-
elle des pensées de Vdme et des traces du cerveau".
Hieruit
leidt Arnauld af, dat voor Malebranche „idées" hetzelfde
is als „pensées". Intusschen, zegt Arnauld, is het dui-
delijk, dat, wanneer Malebriinche in het i« deel van het
boek der
Recherche de la vérité en in de Eclair-
cissevients
over de „Nature des Idées" handelt, hij onder
„idéés" zekere
^,ctrcs représentatifs des objets" verstaat,
die geheel verschillen van de perceptie, zooals uit de
volgende passage blijkt: „Ainsi, par ce mot Idée, je
n\'entends ici autre chose que ce qui est
Vobjet immédiat
Ole le plus proche de tcsprit
quand il aperçoit quelque
chose. Il faut bien remarquer, qu\'afin que l\'esprit aper-

-ocr page 56-

36

mmm

çoive quelque objet, il est absolument nécessaire que
l\'idée de cet objet lui soit actuellement présente: il n\'est
possible d\'en douter". Hieruit blijkt volgens Arnauld,
dat, aangezien de materieele dingen niet met den geest
lïauw kunnen verbonden zijn, hunne afwezigheid door
het „être représentatif" mioet aangevuld worden, die dan
ook „1\'objet immédiat et le plus proche de l\'esprit quand
il aperçoit quelque chose" genoemd wordt. Malebranche
zegt niet, beweert Arnauld, dat het „être représentatif"
m den geest is of eene modificatie daarvan is, wat hij
feitelijk had moeten doen, indien hij er slechts
perceptie
mede bedoelde ; maar alleen, dat het „Vobjet le plus proche
de Vesprit"
is, wijl hij dit „être représentatif als werkelijk
onderscheiden van onzen geest en van het objekt be-
schouwt \'). Na deze inconsequentie bij Malebranche te
hebben aangetoond, zet Arnauld zijne eigen gevoelens
op metaphysisch gebied uiteen. In het kort volgen zij hier:

1. Ziel of geest is de substantie die denkt.

2. Denken, kennen, waarnemen is hetzelfde.

3. .Tusschen de idee van een objekt en de waarne-
ming (perception) er van is geen onderscheid. Ideën
zijn óf attributen, óf modificaties der ziel.

4. Een objekt is in onzen geest aanwezig, wanneer
wij er aan denken en het kennen.

5. Een objekt is objektief in onzen geest, wanneer
wij er ons een begrip van vormen kunnen.

6. Hoewel er tusschen idee en perceptie geen ver-
schil is, heeft toch
perceptie meer betrekking op de ziel,

\') \\<raies ei des fausses Idées" Chap III, IV.

-ocr page 57-

37

die daardoor gemodifieerd wordt en idee op het waar-
genomen Objekt,
in zoo verre het objectief in den geest is

7. Verstaat men echter onder Idee een être repré-
sentatif of een beeld, dat tusschen onzen geest en het
Objekt aanwezig is, en dus geheel van onzen geest on-
derscheiden is, zoo moet gezegd worden dat er niets
dergelijks in de gansche Natuur bestaat. De geest wordt
juist daardoor gekenmerkt, dat de dingen er objektief in
aanwezig kunnen zijn.

8. Door perceptie komen wij te weten niet alleen wat
de bloote waarneming ons leert, maar ook wat oordeel
en redeneering ons doen kennen.

9. Zeggen wij dat de ziel iets doet, dan wil dit zeg-
gen, dat zij de dingen waarneemt.

10. Onder het woord „vermogen" (faculté) dienen wij
te verstaan, de macht om te handelen of iets te onder-
gaan , en om verschillende modificaties aan te nemen.

Uit het bovenstaande blijkt, dat — de tegenstrijdigheid
in Malebranche nu in het midden gelaten — het geschil-
punt tusschen Malebranche en Arnauld, wat den aard
der ideën betreft, was, dat eerstgenoemde een onderscheid
tiisschen
idee en perceptie aannam, en laatstgenoemde ze
identificeerde.

\') „Ce ne sont point deux entités différentes, mais une môme
modification de notre âme, qui enferme essentiellement ces deux
rapports puisque je ne puis avoir de perception qui ne soit tout
ensemble la perception de mon esprit comme ajiercevant, et la
perception de quelque chose, comme aperçue, et que rien aussi
»e peut ûtre objectivement dans mon esprit (qui est ce que
j\'appelle idée) que mon esprit ne l\'aperçoive".
Des vraies et des
fausses idées.
Chap. V.

-ocr page 58-

38

Uit zulk eene opvatting van het woord idee door
Arnauld bleek, dat hij het niet eens zou zijn met Male-
branche over
„la vision en Diei£\\ In het 12de hoofdstuk
van
„des vraies et des fausses idées" wijst Arnauld op
nieuw op eene tegenstrijdigheid in Malebranche\'s be-
schouwingen. Tot titel van het 6« hoofdstuk in het 3^ boek
der
Recherche de la vérité had ^Malebranche gekozen :
„Qiie nous voyons toutes les choses en Dieu". In de Eclair-
cissements
beweert hij, dat wij de dingen kennen ,.par
sentiment" en „par lumière"; „par sentiment", wanneer we
van de dingen slechts een onduidelijk begrip hebben, en
„par lumière", wanneer er een „idéé claire" in onze ziel
aanwezig is. De materieele dingen kennen wij ,,par senti-
ment", en de essentie der dingen, zoowel als de uitgebreid-
heid alleen „par lumière". Nu beweert Malebranche,
dat wij alleen in God die dingen zien, waarvan wij eene
„idéé claire" hebben. Hieruit besluit Arnauld , dat wij,
volgens Malebranche, dus in God alleen
de essentie der
dingen en
de uitgebreidheid zien, en niet de materieele
dingen; „maar", zegt Arnauld," in het derde Boek der
Recherche de la vérité, Deel II luidt het daarentegen bij
Malebranche: „II est absolument nécessaire que Dieu ait
en lui-même les idées de tous les êtres qu\'il a créés ....
Il est donc certain que l\'esprit peut\' voir en Dieu
les
ouvrages de Dieu
.... Nous croyons aussi que l\'on con-
naît en Dieu
les choses changeantes et corruptibles . ...""

Van meer belang is de meening van Amauld, dat
Malebranche\'s voorstelling, hoe wij de dingen in God
zien, in het 3de boek der
Recherche de la vérité z^ùt
veel verschilt van die, welke de Eclaircissements ons
geven. Volgens Arnauld leert het boek der
Recherche

-ocr page 59-

39

duidelijk, dat wij de bijzondere dingen in God zien. Hij
verwijst naar eene plaats als: „En Dieu il n\'y a rien qui
soit divisible ou figuré; car Dieu est tout être, par ce
qu\'il est infini et qu\'il comprend tout ;
mais il n\'est aucun
être en particidier. Cependant ce que nous voyons n\'est
qu\'un ou piusietirs êtres en particulier,
et nous ne com-
prenons point cette simplicité parfaite de Dieu, qui ren-
ferme tous les êtres". Hiertegenover stelt Arnauld de
uiteenzetting uit Malebranche\'s
Eclaircissements, en haalt
o. a. de volgende woorden aan: „Lorsque j\'ai dit que
nous voyons les différents corps par la connaissance,
que nous avons des perfections de Dieu, qui les repré-
sentent ,
je liai pas prétendu précisément qu\'il y eut en
Dieu certaines idées particulières qui représentassent
chaque corps en particulier-,
mais que nous voyons toutes
choses en Dieu par l\'application que Dieu fait à notre
esprit de
l\'étendue intelligible infinie en mille manières
différentes". Arnauld is niet de eenige, die op deze
zwenking in Malebranche\'s gedachtengang gewezen heeft,
en hoewel deze dit ontkent, en beweert, dat hij zich in
al zijne werken ook op dit punt volkomen gelijk gebleven
is, toch blijft het iets zonderlings, dat het woord:
„éten-
due intelligible",
slechts éénmaal in de Recherche de la
vérité
voorkomt, maar daarentegen herhaaldelijk in de
latere geschriften gevonden wordt. ALiar hierover later.
Arnauld\'s critiek bepaalde zich echter grootendeels tot de
voorstelling van „la vision en Dieu", zooals deze in het
3® boek der
Recherche gegeven wordt.

Volgens Malebranche , bestaat de uitgebreidheid in God
niet alleen „idéalement" of „objectivement" (in dezen zin,
dat God haar kent), maar ook „éminemment", m. a. w. zóó,

-ocr page 60-

40

dat God het model, de oorsprong er van is, en op vol-
maakte wijze bezit, wat de lichamen of de uitgebreide
dingen slechts onvolmaakt bezitten. Dit wil bij Male-
branche volstrekt niet zeggen, dat de uitgebreidheid in
God „formellement" bestaat, zóó, dat God evenzoo uitge-
breid is, als de dingen het zijn, en dat de dingen deelen
zijner substantie uitmaken. En toch is dit juist een van
de voornaamste bezwaren, die Arnauld tegen de theorie
van Malebranche aangevoerd heeft. Uit de woorden van
Malebranche: „Nous ne voyons pas Dieu, parce que ce que
nous voyons, n\'est qu\'un ou plusieurs êtres, et que nous
ne comprenons point cette simplicité parfaite de Dieu
qui renferme tous les êtres", en „toutes les créatures,
même les plus terrestres et les plus matérielles sont en
Dieu, quoique d\'une manière toute spirituelle et que nous
ne pouvons comprendre", leidt Arnauld het besluit af,
dat Alalebranche niet slechts de dingen .,éminemment"
doch ook „formellement" in God plaatst, wijl hij de
onvolmaaktste eigenschap der uitgebreidheid, n.1. het
bezit\'van deelen, die onderling geheel-verschillen, in
God plaatst.

Malebranche ontkent volgens Arnauld verder, dat in
God beweging en zinnelijke dingen zouden zijn, op
dezelfde wijze als de uitgebreidheid ér is, want „ïvlale-
branche zegt ons; „Er zijn geen zinnelijke dingen in God;
ook ziet God de beweging der dingen niet in zijne
substantie, of in de gedachte, die hij omtrent de dingen
in zich zelven heeft,
maar alleen door de kennis.^ die hij
van zijne \'iVilsbepalingen bezit.
Ook het bestaan der din-
gen ziet jGrod op deze wijze, want hun bestaan heeft enkel
plaats door den wil van God. De wilsbepalingen veranderen

-ocr page 61-

41

niets in Gods substantie; zij oefenen er geen invloed
op uit. Het kan dus zijn, dat de „étendue intelligible"
onbewegelijk is in alle opzichten, zelfs „intelligiblement"
Hierop merkt Amauld aan, dat God noodzakelijk de
beweging, zoowel als de uitgebreidheid zijner essentie
ziet, zich zeiven even goed als de materieele dingen.
Het is even zeker, dat God de beweging ziet door de
idee, die Hij er van heeft, aangezien er niets bestaat
waarvan Hij geen begrip heeft. God heeft materie en
beweging geschapen, dus moet Hij een begrip er van
hebben, niet alleen, omdat Hij ze geschapen heeft, maar
ook, wijl Hij ze in stand houdt. Want het is onmiddel-
lijk door God, dat dezelfde quantiteit van beweging in
de wereld aanwezig blijft en van het eene lichaam op
het andere overgaat.

Dat er niets voortgebracht is, waarvan God zich geen
juiste gedachten gevormd heeft, bewijst Arnauld door
verschillende aanhalingen uit Augustinus en Thomas
Aquinas. Het is onwaar, zegt Amauld, dat God de
beweging alleen kent door de kennis zijner wilsbepalin-
gen, zooals Malebranche het voorstelt, in zijn
„7>aité
dc la nahirc et de la grâcé\\
Discours I ij 14, waar beweerd
wordt „que Dieu, découvrant dans les trésors infinis dc sa
sagesse une infinité de mondes possibles, comme des suites
nécessaires des lois des mouvements qu\'il pouvait établir,
s est déterminé à créer celui qui aurait pu se produire et
se conserver par les voies les plus simples". God heeft dus
de wetten der beweging in de onmetelijke schatten zijner
wijsheid gekend, vóórdat hij ze in zijne wilsuitingen
(volontés) gekend had, want ze waren er, vóór God
besloten had de wereld te scheppen. God kan de wet-

-ocr page 62-

42

ten der beweging- niet kennen zonder de bewegingen
zelve te kennen. Waarom, vraagt dan ook Arnauld,
is eene onbeweeglijke uitgebreidheid in God Zijns meer
waardig dan eene beweeglijke? ^Malebranche, zegt Arnauld,
neemt in God de uitgebreidheid aan, ontdaan van alle
beweging, alleen om haar op diezelfde wijze niet te
kunnen aannemen bij de uitgebreidheid en beweging der
zinnelijke dingen. Onmogelijk kon hij ontkennen, dat
ook de uitgebreidheid in beweging en de zinnelijke din-
gen „éminemment" in God bestaan. Noodwendig moést
Malebranche dus óf zich zeiven wêerspreken, óf aanne-
men, dat uitgebreidheid niet slechts „éminemment" maar
ook „formellement" in God bestaat ; óf wel de „étendue
intelligible"
btiiien, in stede van m God plaatsen. Arnauld
verwijt Malebranche dan ook, dat hij eene uitgebreid-
heid in God wenschte aan te nemen, die veel overeen-
komst had met de
„étendue immobile et sans figure" van
de volgelingen van Gassendi.

In het 15e hoofdstuk van: ,,Des vraies et des fausses
idées"\'
toont Arnauld aan, dat Malebranche door zijne
theorie van „la vision en Dieu" ons volstrekt niet het
middel aan de hand doet, waardoor wij de dingen kun-
nen loeren kennen, die wij niet kennen en die wij wen-
schen te kennen. Hij citeert o. a. het volgende uit de
Recherche-, „l\'esprit peut apercevoir une partie de cette
étendue intelligible que Dieu renferme, il est certain qu\'il
peut apercevoir en Dieu toutes les figures: car toute
étendue intelligible finie est nécessaire une figure intel-
ligible finie; puisque la figure n\'est que le terme dé
l\'étendue".. Gesteld nu, zegt Arnauld, dat een groot
schilder, die tevens beeldhouwer was, door eene groote

i 1
t

-ocr page 63-

43

liefde tot Augustinus gedreven, wenschte te weten, hoe
deze kerkvader er uitzag, ten einde van hem eene af-
beelding te maken, en dat hij na dit een zijner vrienden
te hebben meegedeeld, dezen den volgenden morgen tot
zijne groote verbazing met een blok marmer zag ver-
schijnen, en op zijne vraag, waartoe dat diende, tot
antwoord ontving, dat dit diende, om te weten hoe
Augustinus er uitzag, wijl men slechts het overtollige
marmer behoefde te verwijderen, om het beeld van
Augustinus uit het blok te zien te voorschijn komen.
Natuurlijk zou des schilders antwoord zijn, dat hij dan
eerst de trekken en vormen van Augustinus diende
te kennen, en dat zonder die kennis hein het middel
niets baten zou. Evenzoo zegt Arnauld, wil Alale-
branche, dat wij de materieele dingen alleen kunnen
leeren kennen in God, en dat wel door middel van
de „étendue intelligible", die in God is, want daar wij
een deel van de
„étendue intelligible" in God kunnen
zien, kunnen wij in God alle lichamen zien. Maar is het
nu minder noodzakelijk, vraagt Arnauld,
een figuur te
kennen ten einde haar in de „étendue intelligible" te zien,
dan het is Augustinus te kennen oin zijn beeld uit het
viariner te doen treden}
Malebranche ontkent, dat de
geest de macht in zich zelven heeft ideën voort te
brengen, maar evenzoo ontken ik, zegt Arnauld, dat
de geest de macht heeft de ideën in do „étendue intel-
ligible" te vinden. "Want al heeft de geest het vermogen
Je „étendue intelligible" te beperken, zooals iMalebranche
wil, dan nog is het niet mogelijk, dat de geest er eenige
figuur in vindt, die hij niet kent, en wel zou wenschen
te kennen. Heeft de geest het vermogen, om de „éten-

-ocr page 64-

44

due intelligible" te beperkén, zoodat hij eenige figuur er
in vinden kan, die hij wenscht te kennen, dan moet er
noodzakelijk in den geest een begrip van die figuur
aanwezig zijn, en is er een begrip, dan kent hij ook
het objekt, en is het dus geheel nutteloos een nieuw
beeld er van te vormen in de „étendue intelligible".

Arnauld bespreekt verder in het 21^ en 22^ hoofdstuk
van:
„des vraies et des fausses idées" de stelling van
Malebranche, dat wij onze ziel kennen, niet „par l\'idée
claire" maar slechts door middel van ons bewustzijn (par
conscience) en dus op eene onvolmaakte wijze, en haalt
daartoe de beweringen van Malebranche aan: „que nous ne
connaissons point notre âme ni ses propriétés par son idée,
mais seulement par conscience et par sentiment intérieur"...
en „II n\'en est pas de même de notre âme ; nous ne la con-
naissons point par son idée:
nous ne la voyons en Dieu:
nous ne la connaissons que par conscience-, et c\'est pour
cela que la connaissance que nous en avons est imparfaite.
Nous jie savons de notre âme, que ce que nous sentons
se passer en nous". Arnauld vraagt hierop, waarom wij
geen idée van de ziel in God kunnen hebben, even goed
als wij het van de uitgebreidheid hebben. Immers wat in
God de ziel voorstelt, is even
„spirituel, intelligible et
aussi présent a l\'esprit",
als wat ons in God de materieele
dingen voorstelt. Het is ook veel aannemelijker, dat wij
het beeld onzer ziel in God zien, dan dat wij er do ideën
der dingen in zouden zien, omdat we weten, dat de ziel
geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis en eene gees-
telijke natuur bezit. Evenzoo is het veel gemakkelijker
ons voor \' te stellen, dat de ziel in God
éminonmcnt is
en niet
fonnellcvient, wijl zij ondeelbaar is en niet de

-ocr page 65-

45

onvolmaakte eigenschappen van het lichaam bezit. Male-
branche zegt. dat God niet gewenscht heeft ons een
idee van de ziel te geven, maar wel van de dingen.
Alaar, vraagt Arnauld, heeft hij grond voor deze
bewering?

Volgens INIalebranche is er geen landman, die niet in
Grod de idee van zon, wijnstok, paard ziet. De ken-
nis , die wij hebben van de dingen, die wij in God zien,
is zeer volmaakt, en er is dus geen landman; die niet
eene volmaakte kennis heeft van de zon, den wijnstok,
bet paard. Hiertegen stelt Arnauld de feiten der erva-
ring. Het is niet te denken, zegt hij, dat een gewoon
landman eene betere kennis van de zon zou hebben
dan een philosoof van zijne ziel. Waarom hebben philo-
sophen vóór Descartes anders over de sterren gedacht
dan deze geleerde? Want indien de eersten de sterren
in God gezien hebben, zoowel als IDescartes, dan be-
hooren zij ze op dezelfdo wijze gezien te hebben:
que les idees des choses, qui sont en Dieu, reu ferment
toutes leurs propriétés",
en hunne kennis behoort dus even
volmaakt geweest te zijn, aangezien zij „par idée" en niet
»par conscience" hebben waargenomen.

^Talebranche beweert, dat hij onder „idéés claires"
verstaat: „qui sont telles, qu\'en les consultant, on peut
apercevoir d\'une simple vue ce qu\'elles enferment et ce
qu\'elles excluent et reconnaître par là toutes les jjro-
priétés de l\'objet et les modifications dont il e.st capable".
Zulk een begrip hebben wij van onze ziel niet, der-
halve hebben wij er geen „idee" van, want voor
Malebranche is „idéé" van een objekt en eene „idéé
claire"
een en dezelfde zaak. Arnauld wijst er op, dat

-ocr page 66-

lOO

Malebranche Descartes tegen zich heeft, wanneer hij
bovenstaande als de definitie van de „clarté d\'une idée",
wenscht te doen gelden, daar Descartes beweert, dat
wij eene n idée claire" van een objekt hebben, zonder
alles te weten, wat daaraan eigen is. Daarom luidt het
ook, volgens Arnauld, bij Malebranche elders, dat hoe-
wel wij van God eene „idéé claire" hebben, deze echter
niet
„adaequaat" is. Daaruit leidt Arnauld af, dat
Malebranche zelf niet geloofde, dat eene „idéé" nood-
zakelijk alle eigenschappen van het objekt in zich be-
vatten moest om „claire" te kunnen zijn.

De onkunde, waarin de meeste menschen omtrent hunne
ziel en hare hoedanigheden voortleven, zegt Malebranche,
is te wijten aan het feit, dat zij er geen „idéé claire" van
hebben. Daarop merkt Arnauld aan, dat er niets in de
wereld overblijft, waarvan wij een helder begrip hebben,
als de dwalingen en twijfelingen des menschen omtrent
de dingen dienen kunnen om te bewijzen, dat hij geen
„idéé claire" had van dat, waaraan hij twijfelde. Want
wat bestaat er, waaraan sceptici niet getwijfeld hebben ? \')

Verder wijst Arnauld er op, dat Malebranche nu eens
zegt, dat wij een idee van God hebben, en dan weder

\') „Z><fj vraies et des fausses Idées" Chap XXIII, „Les Epicu-
riens n\'ont nié la spiritualité et l\'immortalité del\'dme, que parce
qu\'ils ont cru que leur corps était capable de penser. Et il n\'y
a encore présentement que troj) d\'impies qui sont dans le môme
sentiment; or, si les uns et les autres avaient eu une idée claire
de leur corps, ils n\'auraient pas eu cette pensée; puisque, selon
cet auteur, quand on a l\'idée claire d\'une chose, on voit sans
peine et d\'une vue simple ce qu\'elle enferme et ce qu\'elle exclut".

-ocr page 67-

47

dat er geen idee van God is. In de Eclaircisscvients
zegt ^Malebranche : „Si nous n\'avions point en nous-mêmes
l\'idée de l\'infini, et si nous ne voyions pas toutes
chostîs par l\'union naturelle . . . ." Hij geeft dus toe, zegt
Arnauld, dat wij een idee van het oneindige hebben,
d w. z. van God. Daartegenover stelt Arnauld het vol-
gende citaat: „que de toutes les choses que nous con-
naissons, il n\'y a que Dieu que nous connaissons par
lui-même et sans idée". Wij meenen echter dat de aange-
haalde plaatsen niet in strijd zijn met elkiiar, maar zeer
goed in het systeem van Malebranche passen. Waar hij
zegt, dat wij een „idéé" van God hebben, geeft hij alleen
te verstaandat ieder weet, dat God rechtvaardig, wijs,
machtig is en niet driehoekig of deelbaar; terwijl hij,
met te beweren, dat wij God
„par lui-même ct sans idee\'\'
kennen, bedoelt dat God niet van noode heeft, dat een
archetype, hem vreemd, hem zou voorstellen, maar dat
liij is
„sa propre idée".

Het geschilpunt, waarover de geheele strijd liep, was
eigenlijk de vraag, of wij ons het oneindige hetzij door
„idee", hetzij door „perceptie" kunnen voorstellen. Amauld
beweerde, dat wij een oneindig getal, eene oneindige
grootheid, het oneindig wezen in onze perceptie zien.
Daarentegen beweerde jMalebranche dat, wij de oneindige
getallen, de oneindige grootheden wel niet
in maar door
den geest zien, want zij zijn en worden alleen in God
gezien. Uitgaande van het axioma:
„Ic néant ne peut être
aperçu",
beweert IMalebranche, dat er geen perceptie
is zonder een daaraan beantwoordend objekt. Men kan
niet drie realiteiten in een objekt zien, dat er slechts
twee bezit, en evenmin lo.ooo wanneer er slechts 9.99Q

-ocr page 68-

48

aanwezig zijn, en derhalve nog minder het oneindige in
het eindige, want dan zou er eene perceptie in de ziel
aanwezig zijn, die geen objekt had. De ziel met al
hare modaliteiten is eindig en kan dus het oneindige
door hare modaliteiten niet waarnemen. Maar Malebranche
vergeet, dat hij zelf van verschillende soorten van
oneindige dingen (infinis) spreekt \'). Wijst hij ons die
dingen niet aan in de dingen der Natuur ? En zou hij
nu willen beweren, dat onze geest geen begrip of per-
ceptie hiervan heeft? Zonder twijfel is er in absoluten
zin slechts éen oneindig wezen, n.1. God, maar Malebranche
geeft toe, dat er in relatieven zin een groot aantal „infi-
nis" zijn; doch wat is het relatieve oneindige anders dan
het beeld of de afschaduwing van het absolute? Het
eindige heeft ook zijne oneindige zijde. Een cirkel kan
eindig zijn, in zoo verre de middellijn slechts een voet
lang is, maar hij is oneindig, wijl er geen hoedanigheid
in de andere cirkels of in den cirkel in \'t algemeen ge-
vonden wordt, die ook niet daarin wordt aangetroffen.

Arnauld stemt Malebranche toe, dat onze modaliteiten
eindig zijn, maar beweert tevens dat zij het oneindige
voorstellen. Volgens hem, zooals volgens de meeste
conceptualisten der middeleeuwen, bestaat het algemeene
slechts
in onzen geest (universalia tantum in mente). En
wat nu de modaliteit aangaat, waardoor wij het oneindige

\') Méd. chrét. 4 : ii. Mais tu dois savoir qu\'il y a les mûmes
rapports entre les infinis, qui ne sont pas égaux. Il y a des
infinis doubles, triples, centuples les uns des autres . , . Néan-
moins tu peux mésurer exactement les rapports de grandeur que
les infinis ont entre eux".

Recherche de la vérité, livre I, chap. IV.

-ocr page 69-

49

zien, zoo behoeft zij niet „essentieel" oneindig te zijn
maar wel
^par représentation" (in representando et non
in essendo).
Het is echter de vraag, of dat, wat niets
van het oneindige heeft „in essendo", wel oneindig „in
representando" kan zijn.

Wij veroorloven ons nog enkele aanmerkingen op deze
geschilpunten tusschen deze twee geleerden. Zooals wij
hebben aangetoond, maakt Arnauld geen onderscheid
tusschen idee en perceptie, want volgens hem toont de
ervaring aan, dat onze ziel de uiterlijke dingen waar-
neemt zonder „idéés représentives", zonder beelden, ge-
schapen of ongeschapen, maar direkt en onmiddellijk,
krachtens het denkvermogen, dat haar van God is toe-
bedeeld. Op de uiterlijke perceptie toegepast, heeft deze
theorie ten minste de verdienste van den „common sense"
te bevredigen, en Arnauld is hierin een voorlooper geweest
van Thomas Reid en de Schotsche school.

Maar Arnauld is nog verder gegaan. Niet alleen tegen
l^Ialebranche, maar ook tegenover anderen hield hij vol,
dat wij in God hoegenaamd geen waarheid zien, zelfs
niet de eeuwige en onveranderlijke waarheid. Wat wij
ontdekken, geschiedt door den geest, hetzij door
ver-
gelijking
of door redeneering. Hiertoe is hij echter
niet in eens gekomen; en ook drukt hij zich overal niet
altijd even duidelijk uit.

Als Malebranche nu tegenover de theorie van Arnauld
het bezwaar uit, dat „l\'homme sera donc i\\ lui-méme sa
propre lumière", dan aarzelen wij niet uit to spreken, dat
hij hier Amauld volkomen juist beoordeelt, want Ar-
nauld was er afkeerig van buiten ons het begrip en den
grondslag der algemeene begrippen te zoeken. Indien

4

-ocr page 70-

lOO

er niets in God is, dat — om te spreken in de taal
van dien tijd — aan onze algemeene begrippen beant-
woordt, indien de eeuwige, noodzakelijke en onver-
anderlijke waarheden slechts het produkt van den men-
schelijken geest zijn, dan zijn ze óf hersenschimmen, óf de
menschelijke geest, die deze begrippen heeit, is zelf eeuwig,
noodzakelijk en absoluut, rn. a, w. is God. Malebranche
had dus op toenmalig wijsgeerig standpunt volkomen
gelijk met zijne bewering, dat Arnauld den oorsprong
aller kennis in den menschelijken ge est plaatste, en dezen
dus de plaats van den goddelijken geest deed innemen.

Arnauld beweert, dat de ziel geen „intermédiaire"
noodig heeft om de dingen te leeren kennen, maar hij
vergeet aan te toonen, dat de eeuwige en noodzakelijke
waarheden, die door onzen geest begrepen worden, het
bestaan van een wezen, buiten den menschelijken geest,
doen vermoeden, een wezen, dat die waarheden gegrond
heeft. Daar nu Arnauld niet toegeeft, dat de waarheid
eenwig in God is, vergoddelijkt hij juist, misschien zon-
der het te willen, den menschelijken geest, of hij zoekt
de eeuwige waarheden weg te cijferen, door haar het
karakter van
noodzakelijk en eeuwig te betwisten. We
ontkennen niet, dat Arnauld meer\'dan eenmaal in den
loop van het dispuut plaatsen uit Augustinus en Thomas
Aquinas aanhaalt, om te bewijzen dat de begrippen der
dingen of de essentie in de Intelligentie van den schep-
per zijn — maar hij geeft den indruk, alsof hij dit alleen
doet om Malebranche te bestrijden. Waarom anders, als

hij later de verschillende soorten van kennis classificeert
*

en haren oorsprong aanwijst, zwijgt hij geheel over
deze plaatsen in Augustinus en Aquinas? Hij spreekt

J

-ocr page 71-

lOO

van zekere begrippen, zooals van het oneindige, kleur,
gevoel van honger, van dorst, welke begrippen
„nous
tenons de Dieu".
Als Malebranche nu beweert dat de
menschelijke geest eene zeer duidelijke voorstelling van
God heeft, krachtens dit nauw verband tusschen God
en den geest, dan keurt Arnauld dit goed, maar voegt
er tusschen haakjes bij: „c\'est-à-dire, qu\'il ne peut tenir
que de Dieu comme je l\'entends". Maar duidelijk is het
niet, hoe hij het verstaat. Meent hij dat er in de men-
schelijke kennis zekere grondbegrippen zijn, die wij van
God ontvangen? Hoe dit zij, Arnauld heeft de leer
van Augustinus, dat we de eeuwige waarheden in God
zien, fel bestreden, In zijne
„Disscrtatio hipartita" bestrijdt
hij de twee stellingen van Huyghens, uitgesproken in diens
thesis:
„De veritate aeterna de sapientia etjustitia aeterna",
I®. dat wij de noodzakelijke waarheden in de ongescha-
pene waarheid zien, welke God is; en dat iedere deugd
Wen eeuwigen en oorspronkelijken vorm in God heeft;
en bij deze bestrijding koos hij voor Aquinas partij tegen
■Augustinus. Als later in zijnen strijd met P. Lamy
^eze hem de vraag doet, waar hij de waariieid moet
zien, daar ze noch in hem, noch in Arnauld te vinden
is, of zij dus in de onveranderlijke waarheid, die boven
onzen geest is, dus in God, moet gevonden worden;
antwoordt Arnauld:
„Gij ziet de imarheid noch in vtij,
\'\'ioch in u, maar -ivij zien haar ieder in onzen eigen geest".

Arnauld beweert, dat het hem onbegrijpelijk voor-
komt, waarom de geometrische Wiiarheden zoowel als de
eeuwige en onveranderlijke waarheden, doch niet de
contingente in God kunnen geplaatst worden. „On verra
donc en Dieu les plus basses vérités d\'arithmétique, et

-ocr page 72-

lOO

on n\'y verra pas les plus importantes vérités de la religion
qui sont des vérités de fait". , De vraag- is echter niet,
of er ook contingente Avaarheden in God zijn, maar of
Arnauld erkennèn wil, dat er eeuwig-e en onveranderlijke
waarheden in God zijn.

Verder had Arnauld geen gelijk met de bewering, dat
Malebranche de uitgebreidheid „formeel" en niet slechts
„eminent" in God »geplaatst had, en met de hierop berus-
tende meening, dat Malebranche in het Spinozisme ver-
ward is geraakt, maar wel had hij gelijk te beweren,
dat de theoriën van Malebranche in hare consequentie
op het Spinozisme uitloopen moesten. Doch dit toonde
hij niet duidelijk aan, en hield niet genoeg rekening met
Malebranche\'s stelling, dat het schepsel alle activiteit
mist. Arnauld kon dit moeilijk doen, want hij zelfheeft
zich niet beslist ten gunste der activiteit van het schepsel
uitgelaten, en verklaarde de ziel slechts in zoo verre
actief als zij
als wil optreedt. In plaats van duidelijk
aan te toonen, dat het verkeerde van Malebranche
lag in de bewering, dat wij alle dingen in God zien,
bleef Arnauld zich lievel" bezig houden met de vraag,
of er onderscheid is tusschen „idee" en „perceptie".

De gevoelens van Malebranche op philosophisch ge-
bied, met name, zijne theorie van
„la vision cn Dien",
waren van lieverlede ook in Engeland- bekend ge-
worden en vooral door Locke en Berkeley wa.s er
kennis van genomen.

Blijkt het uit de voorafgaande bladzijden, hoe Arnauld
tot het empirisme overhelde.
Locke zou zonder voor-
behoud\' tegenover het idealisme van ^lalebranche
het empirisme verdedigen. Hij neemt daarom vooral

-ocr page 73-

53-

kennis van „la vision en Dieu". Zijn oordeel hierover
heeft hij ons medegedeeld in eene verhandeling, getiteld:
»An Examination of P. Malebranche\'s opinion of seeing
all things in God" \').

Voor Locke wordt de kennis verkregen door middel
„sensation and reflexion\'\'. Het licht, dat Malebranche
alleen in God vindt, zoekt hij in de zinnelijke waarneming.
Hij begrijpt alleen dat, waarvan hij zich eene voorstelling
kan vormen en vindt het „intelligible" een hersenschim.
Alle kennis wordt door empirie verkregen, en buiten
deze ziet Locke geen anderen weg.

Volgens Malebranche zien wij de ideën van alle din-
in God, krachtens de nauwe verbintenis, die er bestaat
tusschen onze ziel en God. God zou men dus kunnen
noemen de plaats der geesten, gelijk de ruimte dc plaats
der lichamen is.

»Ik begrijp niet", zegt Locke, in welken zin hij spreken
kan van „ruimte als de plaats der lichamen", daar alle
substantie bij hem slechts uitgebreidheid is, en wat de
uitdrukking aangaat; „God is het oord der geesten", zoo
is dit óf figuurlijk te nemen, en beteekent het dus
"iets, óf het is letterlijk op te vatten, en dan zouden
wij ons de geesten moeten voorstellen als zich op en
neer bewegende in God op geregelde afstanden van
elkander. Als God overal tegenwoordig is, waarom dan
— vraagt Locke — is Hij niet even nauw met de lichamen
^Is met den menschelijken geest verbonden?

Malebranche zegt verder, dat dc ziel_in God de wer-

\') The Works of Locke. Volume VII. London 1824.

-ocr page 74-

54

ken Gods zien kan, naarmate God ze den mensch
openbaren wil, waaruit Locke de gevolgtrekking maakt,
dat de vereeniging met God dus niet oorzaak van ons
zien is, want de ziel kan met God vereenigd zijn en toch
niet de begrippen in Hem zien, zoolang het Gode behaagt
hem die niet te openbaren. Bovendien wijst Locke er op
dat dit ons niet aan de hand geeft,
hoe wij de dingen
in God zien. Indien „vereenigd met God" genoegzaam
ware, dan zouden de lichamen even nauw met God
verbonden zijn, daar Hij overal tegenwoordig is. „Teil
me
wherein this discovery lies" zegt Locke, „besides
barely making me see them; and you explain the manner
of my having ideas: otherwise I have those ideas that
it pleases God I should have, but by ways that I know
not, and of this mind 1 was before, and am not got one
jot further". \')

Malebranche beweert, dat God „tout être" is, omdat
Hij oneindig is en alle dingen in zich bevat, maar zelf
geen „être en particulier" is, terwijl dat, wat wij in God
zien, slechts
een of meer bijzondere wezens zijn, en dat
wij niet die „simplicité de Dieu" begrijpen, waarin alle
dingen zijn. Verder dat wij niet zoozeer de begrippen
der dingen, als wel de dingen zelve zien, die ons door
de begrippen worden voorgesteld. Locke begrijpt niet,
wat Malebranche wil, want in Cap. IV heeft hij gezegd :
„de plus, il est nécessaire qu\'en tout temps nous ayons
actuellement dans nous-mêmes les idées de toutes choses,
puisqu\'on tout temps nous pouvons vouloir penser à toutes

i

\') Examination § 52.

-ocr page 75-

55

choses ce que nous ne pourrions pas, si nous ne les
apercevions déjà confusément". In hetzelfde hoofdstuk
wordt ook beweerd, dat de algemeene begrippen de
bijzondere voorafgaan, en in Cap. VIII, dat we nooit
zonder het „algemeen begrip van wezen" zijn, en toch
beweert hij in bovenvermelde plaats, dat hetgeen we
zien, slechts een of meer wezens
„cn particïilier" zijn.
Na eerst met veel moeite bewezen te hebben, dat we
, niet de dingen, maar de begrippen der dingen zien,
wordt ons hier geleerd, dat wij niet zoozeer de begrip-
pen, als de dingen zelven zien \').

In Hoofdst. 11 der Recherche de la vérité, Deel II,
had Malebranche gezegd: „mais la plus forte de toutes
les raisons, c\'est la manière dont l\'esprit aperçoit toutes
choses. Il est constant et tout le monde le sait par
expérience, que lorsque nous voulons penser à quelque
chose en particulier, nous jetons d\'abord la vue sur tous
les Êtres ct nous nous appliquons ensuite à la considéra-
tion de l\'objet auquel nous souhaitons dc penser". Deze
redeneering van Malebranche omtrent de „voornaamste
aller oorzaken", wordt door feiten der ervaring weerlegd.
Wanneer men aan eenen driehoek denken wil, dan zou men
eerst aan „tous les ètres" denken, hetzij Malebranche hier-
door verstaat „allo wezens" hetzij „wezens in het algemeen".
Locke merkt op, dat zijn buurman het bij zijn ontwaken niet
onmogelijk vindt, eerst aan zijn kreupel paard te denken,
vóór hij zich „alle wezens" of „wezens in het algemeen"
voor den geest geroepen heeft. Indien de begrippen
welke ik zie. alle reëele wezens in God zijn, zooals

\') Examination § 52.

-ocr page 76-

56

Malebranche het doet voorkomen, dan is het duidelijk,
zegt Locke, dat zij in werkelijkheid van elkander onder-
scheiden zijn, en zoo wij ze in God zien, dan moeten
wij ze daar ook als bijzondere, van elkander duidelijk
onderscheiden wezens zien en niet in het algemeen en
verward (confusément).

Ook is Locke het met Malebranche niet eens, wat
het onderscheid tusschen „sentiment" en „idéé" aangaat.
Malebranche beweert, dat wij wel de ,.sentiments" .van
God hebben maar dat zij niet in God zijn, want God
kent de zinnelijke dingen, maar gevoelt ze niet; ook dat
wanneer wij een objekt waarnemen, er in onzen geest aan-
wezig is, „sentiment" en „idéé pure". Indien Malebranche
maar, zegt Locke, onder „sentiment" verstaat: „the act
of sensation or the operation of the soul in perceiving:
and by „pure idea" the immediate object of that per-
ception, there is some foundation for it, taking ideas for
real beings or substances" \'). Maar indien Malebranche
zóó • moet verstaan worden, dan, beweert Locke, kan
men de consequentie niet ontgaan, naar zijn systeem ook
de roos in God te ruiken, en haar in Ilem te zien, en
geur en kleur en vorm van de roos moeten wij dan in
God waarnemen; maar dit, zegt Locke,-schijnt Malebranche
toch niet te bedoelen. Want door „sentiment" verstaat
hij hier noch de daad van perceptie, noch het ontvangen
begrip, zoodat hij hier in het geheel niet te begrijpen is.
Wanneer wij eene roos zien en ruiken, dan nemen wij
den vorm, de kleur en de geur waar; zijn deze \\\\^aame-
mingen nu
„idéés" of „sentiincntsU" Zijn zij alle ideën,

\') Examinadon § 38,

-ocr page 77-

57

dan zijn ze alle in God en dan volgt daaruit, dat ik niet
slechts de gedaante der roos in God zie, maar ook haren
geur en hare kleur in Hem waarneem. ]\\Iaar dat bedoelt
Malebranche waarschijnlijk niet, zegt Locke. Volgens
de „Eclaircissements" bedoelt hij, dat de
vorm een
begrip is, maar
kleur en geur onder „sentiments" gerang-
schikt moeten worden. Maar waarom, vraagt Locke, is
de kleur der roos , waarvan ik op dit oogenblik een even
helder beeld heb als van haren vorm, niet evengoed een
i,idee" als haar vorm. Is zulk eene opvatting niet te
meer bevreemdend, wijl hij door
„idee" hier niets anders
verstaat, dan het onmiddellijk objekt van den geest,
wanneer die iets waarneemt ?

Locke vindt de stelling van Malebranche onaannecmlijk,
dat God de „sentiments" niet heeft maar ze wel bij ons wekt.

» As to God", voert Locke aan, „ I ask, whether before
the creation of the world the idea of the whole marigold
colour as well as the figure was not in God? „God"
says Malebranche, can cause those sentiments in us,
because he sees in the idea that he has of our soul,
that it is capable of them". God, before he created any
so^il. knew all that he would make it capable of. He
resolved to make it capable of having the perception of
that colour as well as the figure of a marigold; he had then
the idea of that colour that he resolved to made it
cu-
pable (with reverence let it be spoken) of he know
not what; and if he knew, what it should be capable of,
bo had the idea of what he knew; for before the crcation
there was nothing but God and the ideas he had" \')

\') EKamiiiatioii § 40

-ocr page 78-

lOO

Tegenover de „sentiments" staan de ideën. Malebranche
beweert, dat door middel van de begrippen, die wij in
God zien, wij stellig eene volmaakte kennis van de
materieele dingen en hunne eigenschappen verkrijgen.
Maar wie is er, roept Locke uit, die den moed heeft
te beweren, dat hij van een lichaam , hetzij in \'t algemeen
hetzij in \'t bijzonder, eene volmaakte kennis bezit ? Wie
ter wereld heeft een volkomen kennis van \'tgoud en
zijne eigenschappen? Om zich nader te verklaren zegt
Malebranche „dat het begrip, hetwelk wij van uit-
gebreidheid hebben, voldoende is om ons al de eigen-
schappen van de materie te doen kennen, en dat wij
niet wenschen kunnen een vruchtbaarder begrip van
uitgebreidheid, van figuren, bewegingen enz. te hebben
dan die, welke God ons gegeven heeft". Hierop
merkt Locke aan, indien iemand in God de ideën van
figuren ziet, en geen idee buiten God zien kan, hoe
men dan de idee „féconde" kan noemen, dat alleen
gezegd worden kan van dingen, die voortbrengende
eigenschappen bezitten. Malebranche schijnt te meenen,
, dat ik mij, indien ik eenmaal het begrip „uitgebreidheid"

|| heb, allerlei figuren kan voorstellen. Hierin is Locke

het met Malebranche eens, maar oppert de bedenking
^ dat men dan niet van de onderstelling kan uitgaan, dat

wij deze gedaanten alleen in God zien; want in God
brengt het eene begrip het andere niet voort, maar wij
zien alleen in God wat het Hem behaagt ons te doen
kennen. Hiertegen kan men nu aanvoeren, op grond
van Malebranche\'s systeem, dat onze begeerte om ze te
zien, de „cause occasionnelle" is, dat God ze ons doet
zien, en dat wij daardoor een gewenschte figuur zien

-ocr page 79-

59

kunnen. Doch Locke schrijft aan de „causes occasion-
nelles" zoodanige kracht niet toe \'). Indien het waar is,
dat wij door de begrippen in God te zien, eene duide-
lijke en volkomen kennis van alle lichamen en hunne uit-
gebreidheid bezitten, hoe komt het dan, dat de schrijver
van de
Recherche met mij, zegt Locke, in de opvatting
van de materie verschilt; hij denkt, dat lichamen
alleen uitgebreidheid bezitten, en ik, dat ook soliditeit
daarbij behoort. Heb ik gelijk , dan moet ik in God
soliditeit zien, maar volgens de
Echiircissemenfs wil
de schrijver der .^.^Recherche" dat niet. Wij zien bijv. in
God het begrip van een driehoek, of van eenen cirkel;
moet het nu noodwendig volgen, dat wij ook al de
eigenschappen dier figuren kunnen te weten komen?

Het laatste punt, dat door Locke wordt behandeld,
geldt de meening van Malebranche, dat de
„Raison
universelle"
alle menschen verlioïit, en dat alle menschen
daaraan deel hebben. Locke verstaat onder „raison
universelle" niets anders dan de macht, die den mensch
m staat stelt de begrippen te vergelijken, en daardoor
hunne onderlinge verhoudingen te bepalen, zoodat wan-
neer b.
V. twee intelligente wezens aan de tegenovergestelde
einden der aarde tweemaal twee en vier vergelijken,
zij ontdekken zullen, dat deze grootheden gelijk zijn.

\') I, or our author, desire to see an angle next in greatness
to a right angle; did upon this God ever show liini or me such
an angle? That God knows, or has in himself the idea of such
an angle, will not be denied; but that he ever showed it to
any man, how much soever he desired it, I think may be
doubted" Examination § 45.

-ocr page 80-

< «

] 6o

\'t

Locke stemt toe, dat deze verhoudingen oneindig zijn
I en daar God ze alle kent, zijne kennis oneindig is.

I • „But men are able to discover mere or less of these

relations, only as they apply their minds to consider

* any sort of ideas, and to find out intermediate ones,
I which can show the relation of those ideas, which can-
y not be immediately compared by juxta-position". Indien

Malebranche echter onder „Raison universelle" God zelf

• verstaat, dan kan Locke het hem niet toestemmen, want
,1

j God redeneert niet. Hij ziet alles duidelijk voor zich,

. maar de menschelijke geest is niet zoo, dat hij alle

dingen terstond begrijpt. Alleen door een gestadigen
jt vooruitgang in onze kennis der dingen, door het eene

|i begrip met het andere te vergelijken, en dit herhaal-

|l delijk met nieuwe begrippen, komen wij tot de kennis

jf der verhouding tusschen het eerste en het laatste be-

grip in deze reeks. Dezen moeilijken weg moet de
! \' menschelijke geest wel be\\Yandelen, maar niet Gods

! geest, die alle dingen zonder eenige redeneering zich

ontsloten ziet en ten volle kent. Ook is het volgens
1 Locke niet waar, dat wij aan de kennis van God deel

I hebben, of zijn verstand raadplegen, \'want God heeft ons

1 ons eigen verstand gegeven en het zou aanmatiging zijn

j • te beweren dat wij met Gods verstand en met Gods

1, oogen de dingen zien. Het is veeleer mogelijk, met

het verstand en de oogen van den medemensch te zien,
dan met die vdn God; want er bestaat wel eenige ver-
houding ^ tusschen ons verstand en dat van den even-
mensch, maar niet tusschen het onze en dat van God.

Ten einde verder te verklaren, wat hij verstaat onder
de „Raison universelle", zegt Malebranche ons, dal God

-ocr page 81-

6i

in zich de volmaaktheden van alle door Hem geschapen
schepselen bezit
d\'wie inanilre intelligible". Hieruit volgt
niet, beweert Locke dat deze volmaaktheden in God,
waarin de volmaaktheden van alle schepselen bevat zijn,
ook de onmiddellijke objekten van den menschelijken
geest zijn, of dat de geest de essentie der dingen daarin
kan zien. Want in welke volmaaktheid van God ziet
de menschelijke geest de „essentie" paard, duif, slang.
»That the perfections, that are in God, are necessary
and unchangeable, I readily grant: but that the ideas
that are intelligible to God, or in the understanding of
God, can be seen by us, or, that the perfections that
are in God, represent to us the essences of things that
are out of God that I cannot conceive" \'). Dc essentie
van de materie is uitgebreidheid, soliditeit, deelbaarheid
on beweegbaarheid; maar in welke van de volmaakt-
heden Gods zie ik deze essentie? Indien de schrijver
der
Recherche in God óóne essentie van stof en ik
eene andere zie, wat wordt er dan van de onverander-
lijke en noodzakelijke essentie van stof, die in Gods
volmaaktheden aangetroffen wordt? Ja, nog meer, hoe
kunnen wij verzekerd zijn, dat zoo iets als „lichaam"
bestaat? Wij zien niets, dan de
begrippen in God; maar
Jichaam" zelf zien wij er niet, of kunnen het niet zien,
en hoe kunnen wij dan het bestaan er van weten, daar
het door de zinnen niet valt waar te nemen, die toch
de eenige middelen zijn, waardoor wij ons van het be-
staan der materieele dingen kunnen overtuigen. Zegt
Alalebranche nu, dat God ons de dingen in Hem doet

\') Examination § 52.

-ocr page 82-

(

■ \'1

i 62

I

: zien, wanneer zij aanwezig zijn, dan beweert Locke te

I recht, dat dit een „gratis dictum", a begging of the tJiing

in questioji is, en verlangt een bewijs voor de werke-
i» lijke aanwezigheid der dingen. „Ik zie de zon of een

1 paard; neen, zegt onze schrijver, dat is niet mogelijk,

I\' zij kunnen niet gezien worden, want zijn ze lichamen,

I dan kunnen zij niet met onzen geest vereenigd zijn.

- Maar wanneer de zon is opgegaan, en het paard op den

juisten afstand is gebracht, zoodat ik met mijne oogen
1 beide voorwerpen zien kan, toont God mij hunne beel-

^ den in zich. De kaars, waarbij ik schrijf, zie ik niet,

maar wel haar beeld in God — maar om mij te bewijzen,
\'\' dat ik het beeld van de kaars, wanneer deze aanwezig

t; is, in God zie, moet ^lalcbranche eerst bewijzen, dat er

werkelijk eene kaars in de kamer is" \').
; Tot zoo verre de voorstellingen van Locke.

Z9nneklaar blijkt uit het bovenstaande, dat Locke alleen

;l zich bij de verschijnselen der dingen bepaalt, en dat de

1

, ■ ervaring voor hem dc eenige grond onzer kennis is.

[ Maar zelf wendt hij geen poging aan om in de waar-

heden, die hem door de ervaring gqopenbaard worden,
de eeuwige en noodzakelijke waarheden te vinden. Onze
\' oordeelvellingen zijn volgens hem slechts het gevolg

van vergelijking, want onze gedachten in woorden uit-
gedrukt, blijken niets anders te zijn dan de uitgedrukte
j\' verhouding, die er tusschen de dingen bestaat„ hetzij

: van overeenkomst of van verschil; doch de grond van

4 al ons denken, zoowel als van alle dingen is hem vreemd.

In plaats van de eeuwige waarheden, stelde hij dc gegevens

;it

\') Examination § 52.

-ocr page 83-

63

van de zinnen, en moeilijk kon het hem dus niet vallen,
de leer van Malebranche van dit standpunt uit aan te vallen,
en van Locke meer dan van iemand anders had ]\\Ialebranche
op zijn standpunt recht te
zeggen dat hij hem niet begreep.
Het schijnt, alsof Locke een aangeboren tegenzin had
tegen alle vergelijking en figuurlijke spreekwijze. Dit
mag zijne goede zijde hebben, doch het verraadt ook
dikwijls onmacht om de diepte van bijzondere, door
schrijvers gebezigde, uitdrukkingen te begrijpen. Wij
verwijzen hier slechts naar één voorbeeld. In § 4 van
zijne
Examination zegt hij, met het oog op Male-
branche\'s stelling, dat de ziel nauw met God verbonden
is: „What is it to be intimately united to the soul;
what is it for two souls or spirits to be intimately united;
for intimate union being an idea taken from bodies when
the parts of one get within the surface of the other,
and touch their inward parts, what is the idea of intimate
union I must have between two beings that have neither
of them any extension or surface". J^Iaar kan Locke nu
werkelijk gelooven dat vereeniging alleen mogelijk is
tusschen de oppervlakten van dingen, die elkaar raken?
Kan het woord „union" niet figuurlijk gebruikt wor-
den? En heeft Malebranche niet keer op keer uit-
drukkelijk gezegd, dat hij daarmede de onmiddellijke
Werking van God op den geest bedoelt?

Locke toont aan, dat bij de vorming van onze kennis
er eene werking in den menschelijkcn geest plaats
vindt, waarmede in „la vision en Dicu" geen rekening
gehouden wordt, en hij wijst terecht op het groot onder-
scheid, dat er bestaat tusschen de goddelijke intelligentie,
die alles intuïtief ziet, en het menschelijk verstand, dat

-ocr page 84-

64

alleen langs den omweg van oordeelvelling en redenee-
ring de waarheid bereiken kan. Maar wanneer hij hieruit
de gevolgtrekking maakt, dat hij veel beter met de
oogen van den medemensch dan met Gods oogen de
dingen zou zien, dan toont hij daardoor, dat hij de be-
ginselen eener philosophie, die boven alle geschapen
geesten in de onveranderlijke en eeuwige waarheid den
regel en het licht van ons denken plaatste, niet begreep.

Locke verklaart, dat hij niet begrijpen kan, hoe men
de „simplicité" van God met de verscheidenheid van
ideën in Hem rijmen kon , en hierin heeft hij gelijk, wat
dan ook door Malebranche wordt toegegeven. Alaar
hiermede is het, zooals Leibnitz zeide, als in het alge-
meen met waarheden, die, hoewel wij ze niet door-
gronden kunnen, nochtans door ons gebruikt worden
om andere waarheden, die er mede in verbimd staan,
te verklaren. Het is b.v. niet mogelijk over God te
spreken, zonder tevens in Hem zekere eigenschappen
aan. te nemen.

Niet zonder recht verwerpt Locke de zienswijze van
Malebranche omtrent de kennis, die wij van onze ziel
hebben. en meent, dat wij een even duidelijk beeld van
onzen geest hebben als van ons lichaam. Maar zegt hij
ons niet zelf, dat wij een vaag en onduidelijk begrip
van
„subsiaiitic" hebben? Zegt hij zelf niet, dat we in
\'t geheel er geen denkbeeld van hebben, waarin het denken
bestaat of hoedanig de substantie is, die God aan dit
vermogen heeft toegekend, en dat wij derhalve de-regels
der bescheidenheid overtreden als wij hierover be.slissen?
En kan \'Locke nu nog wel goed de „obscurité de l\'âme",
waarvan Malebranche spreekt, bestrijden?

hl\'

ji i

I ,

I -i"\'

i
t

V

J

-ocr page 85-

lOO

Terwijl dus Malebranche, gedreven door een „esprit
de système", alle kennis onmiddellijk uit God wenschte
te putten, door aan te nemen dat God het oord is van
al onze ideën, verviel Locke tot een ander uiterste, en
ontkende de eeuwige waarheden, terwijl hij alle waarde
aan de zinnelijke gegevens hechtte en die tot grondslag
van alle waarheid legde,

Intusschen vonden de beginselen van Malebranche in
nieer dan één opzicht weerklank bij den Engelschen wijs-
geer
Berkeley, die krachtens zijn eigen standpunt, veel
beter in den gedachtenkring van Malebranche komen kon.

Berkeley, in het jaar 1684 te Kilcrin in Ierland ge-
boren, had zich vooral op de studie der Theologie toe-
gelegd, Hij doorreisde gedurende vier jaren het vasteland,
en bleef geruimen tijd in Sicilië. Op zijn terugreis moet hij,
volgens Dugald-Steward \'), Malebranche ontmoet hebben
en met hem over het bestaan, al dan niet, van de materie
gesproken hebben, waardoor, zooals het verhaal luidt,
^e dood van Malebranche verhaast moet geworden zijn.
Hiervan reppen noch P. André noch P. Adry, en der-
halve hebben wij het niet in de levensbeschrijving van
ï^Ialebranche opgenomen. In 1734 werd Berkeley tot
bisschop van Cloyne in Ierland aangesteld, waar hij tot
zijnen dood in 1753 bleef.

Het doel, dat Berkeley zich in zijne philosophie had
voorgesteld te bereiken, was voor goed een einde te
maken aan het geloof aan het substantieel bestaan der
zinnelijke dingen en dacirdoor*" den doodsteek aan het

\') Histoire abrégée des scienccs métaphysiques. Tome II.

-ocr page 86-

66

atheïsme, het skepticisme, maar vooral aan het mate-
rialisme van zijn tijd te geven. Berkeley beweert aan
het bestaan van zinnelijke dingen te gelooven, als men
onder stof verstaat, wat men tast, voelt en ziet. j\\Iaar
hij ontkent, dat er zoo iets bestaat als
.^corporeal sub-
stance",
d. w. z. het noumenon, dat ten grondslag aan
alle phenomena ligt, das Ding an sich. The only thing
whose evidence I do deny, zegt Berkeley, „is that which
philosophers call matter, or corporeal substance. That
the things which I see with my eyes, I touch with my
hands, do exist, really exist, I do not call in question".

Hieruit blijkt reeds, .dat Berkeley tot uitgangspunt de
beginselen van Locke koos. Hij week in vele opzichten
daarvan af, of maakte gevolgtrekkingen, die Locke even-
min zou hebben kunnen onderteekenen als „la vision en
Dieu". Het begrip van het bestaan der dingen „ an sich"
is volgens Berkeley onverdedigbaar en absurd, en de
bron van alle skepticisme. Vandaar dat Lewes in zijn
„liiographical history of Philosophy\'\' de zienswijze van
Berkeley in de volgende woorden samenvat: „Berkeley\'s
main position is that
the objects of knoxvledge arc ideas
and nothing bid ideas,
that all human knowledge can
therefore only be the knowledge óf ideas. The objects
being identified with ideas, and we having no idea of
an object but as it is perceived,
the esse of objects to us
is percipi".
\'Dat Berkeley hierin zich bij ^[alebranche
aansluit, die zocht te bewijzen, dat wij niet de objekten,
maar hunne ideën onmiddellijk kennen, laat zich b\'egrijpen.

Volgens Berkeley is de terugkeer tot het idealisme,
d. w. z. alleen aan het bestaan van ideën te gelooven,
niets anders dan de terugkeer tot de eenvoudige lessen

i\\

-ocr page 87-

lOO

der natuur. De mensch gelooft, volgens Berkeley,
alleen aan het bestaan der dingen, die hij ziet, of zien
kan. Dat, wat hij gevoelt, tast, ziet, in één woord
waarvan hij zich bewust is, dat alleen bestaat voor hem
in werkelijkheid. De mensch kent dus realiteit alleen aan
zijne ideën toe , en is dus zonder het te weten idealist.

De zinnelijke dingen, die alleen door middel der zinnen
Waargenomen kunnen worden, zijn de zinnelijke hoedanig-
heden (qualities): licht, hitte, klank, kleur, enz.. Al
deze hoedanigheden zijn volgens Berkeley relatief en
subjectief, waaruit hij afleidt, dat zij
slechts in onzen geest
bestaan kunnen. Door dezelfde redeneering brengt hij
ook uitgebreidheid en soliditeit tot de rubriek van ,,piire
sensations".

Ons lichaam is dus slechts de vereeniging van hoe-
danigheden en begrippen, waarvan allo realiteit in de
perceptie, die onze geest er van heeft, bestaat. I Iet lag
dus voor de hand, dat Berkeley beschuldigd zou worden
de dingen in begrippen veranderd te hebben. Zijne ver-
dediging vat hij in de
„Dialogues of Hylas and Philonous"
te zamen: „I am not for changing things into ideas,
^ut rather ideas into things; since those immediate
objects of perception, which according to you are only
appearances of things^ I take to be real things them-
selves". Hieruit blijkt. dat het objekt van kennis bij
I^erkeley do idee is, wat ook trouwens op andere plaat-
sen duidelijk uitgedrukt is.

Van den regel, dat we niets kennen dan door middel

\') Berkeley maakt geen onderscheid tusschen ,^scnsaitoti en
^yidea"

-ocr page 88-

68

van ideën of liever, dat wij slechts ideën (begrippen)
kennen, zondert Berkeley evenals Malebranche God en
de ziel uit. „Ik weet onmiddellijk door het bewustzijn,
dat ik een geest ben of eene denkende substantie. God
echter kent men alleen door nadenken en redeneeren".

De vraag is, wat bij Berkeley de verhouding is tus-
schen de begrippen en God. De dingen zijn, volgens
Berkeley, slechts de collectie van begrippen of „sen-
sations". Er zijn in de wereld slechts begrippen (ideas).
Wil hij nu zeggen, dat de dingen slechts op het oogen-
blik bestaan, waarop wij ze zien, en dat van het oogen-
blik af, waarop zij voor ons onzichtbaar zijn, zij niet
meer bestaan? Berkeley meent, dat al ware onze geest
vernietigd, de wereld der ideën toch zou blijven bestaan,
I\' ^ en de waarneembare dingen niet zouden ophouden te

bestaan, al zag onze geest ze niet meer. De begrippen
der dingen zijn in ons, maar komen niet van ons. Zij
zijn onafhankelijk van onzen wil; hun ontstaan en ver-
IP dwijnen geschiedt buiten, zelfs trots onzen wil. Noodig

lil \' is het dus, hun een bestaan toe te kennen, onafhan-

ijf kelijk van onzen geest. Doch slechts in een geest

y kunnen de begrippen bestaan, eh er moeten dus gees-

li ton geweest zijn, in welke de begrippen bestonden,

k voordat de mensch er was, en die ze behouden, als

É de mensch er niet meer is. Maar daar deze andere

|| geesten even eindig en veranderlijk zijn als de onze, zoo

kunnen ook zij niet immer het oord der begrippen zijn.
Indien nu deze bestaan, en niet van ons komen of van
onzen wil afhangen is het dan niet noodzaaklijk, dat er

iji een oneindige geest zij, waarin zij hun zetel hebben,

(« daar wij ze slechts gedeeltelijk en bij tusschenpoozen

Jn

-ocr page 89-

6g

waarnemen? Zooveel is zeker, zegt Berkeley, dat onze
begrippen van de zinnelijke wereld werkelijk bestaan,
dat er een oneindig wezen is, dat overal tegenwoordig
is, en de wereld der ideën geheel in zich bevat, en
die begrippen ons meedeelt, volgens regels, waaraan het
zich zelf onderwerpt, regels die wij natuur-wet noemen.

Even als Malebranche beschouwt Berkeley God en
niet de natuur als de „seul agent" van alles, wat ge-
beurt. Toch wil Berkeley niet, dat men zijn systeem
verwarre m\'bt „la vision en Dieu" van Malebranche. „Het
is waar", zegt Berkeley, „dat de dingen, die wij waar-
nemen , door middel van het verstand (entendement) van
eenen oneindigen geest gekend worden; maar het is
niet waar, dat we de dingen zien door de attributen
van de „substance intelligible" van God, waardoor ons
de dingen worden voorgesteld, waar te nemen.

Volgens Berkeley zien wij niet de dingen in God,
maar God brengt in ons de dingen voort, die wij zien
en die geheel in zijn geest bevat zijn.

IMalebranche beroept zich veel meer op het geloof en
de openbaring, om de realiteit van de zinnelijke wereld
vast te stellen. Berkeley verklaart den Bijbel op zijne
wijze, en meent, dat God niet de zinnelijke dingen, maar
wel de beelden en begrippen, die wij ons omtrent de
wereld vormen, geschapen heeft.

Dat er omtrent deze punten verschil tusschen Male-
branche en Berkeley bestaat, is duidelijk, doch dit neemt
niet weg, dat zij ook zeer nauw aan elkander verwant
zijn, welke verwantschap duidelijk in het oog springt in
deze twee beginselen van Berkeley\'s systeem: i®
de ideën
zijn de onmiddellijke objekten van omen geest-, 2® de ideën

-ocr page 90-

70

zijn in God. Hieromtrent zegt Dugald-Stewart in zijne
„Histoire abrégée des sciences métaphysiques „de Dialogues
of Hylas and Philonous
zijn slechts eene uiteenzetting
van enkele beginselen van Malebranche, doorgevoerd
tot hunne tegenstrijdige, maar natuurlijke consequentie".

Deze bewering schijnt ons wel wat sterk uitgedrukt,
aangezien Berkeley in den grond der zaak slechts Locke
voortzet. Uit het empirisme van Locke volgde, dat we
de dingen „an sich" niet kunnen kennen, uit het idealisme
van Berkeley dat zij onmogelijk kunnen bes1»an. Locke
heft de metaphysika op, Berkeley de realiteit der materie,
j; In beiden vinden wij iets van Descartes terug, maar

i! door de nauwkeurige onderscheiding van ziel en lichaam

\' heeft Descartes vooral op de psychologische methode

\' van Locke invloed uitgeoefend,

i\'

I; Terwijl Locke de philosophische wereld in Engeland

!} V •

grootendeels beheerschte, zat Duitschland aan de voeten
t ; van Leihniz. In zijne beoordeeling van Malebranche

i heeft Leibniz zich vooral over „la vision en Dieu", de

„causes occasionnelles" en het „optjmisme" uitgelaten.

n, *

\' In zijne opvatting van de substantie verschilt Leibniz

van Malebranche, daar volgens hem, de essentie der
materie niet in uitgebreidheid kan bestaan. De uitge-
-f breidheid is niet iets abstracts (un abstrait), maar het is

i\'j noodzakelijk, dat er iets concreets bestaat, dat uitgebreid

i; kan worden. Zij is iets relatiefs. Voor Leibniz is alleen

|i kracM de monade, de ondeelbare en eenvoudige sub-

jj\' stantie, het ware in de materie. Vandaar dat bij hem

ruimte en materie niet met elkaar verward worden, zoo-
jr als bij Malebranche. Hij lost de materie in kracht op, en

i->

i» ■

-ocr page 91-

lOO

de ruimte is niet iets reeëls, omdat geen enkel voorwerp
uit bloote uitgebreidheid bestaat. De uitgebreidheid staat
tot de ruimte, als de duur tot den tijd. De duur en de
uitgebreidheid zijn attributen der dingen, maar tijd en
ruimte zijn buiten de dingen. Onze kennis der dingen
wordt derhalve niet verklaard door het zien in God van
de uitgebreidheid, die door Malebranche als archetype
der dingen wordt voorgesteld.

Hiertegenover stelt Leibniz zijne theorie van de
monaden. Iedere monade is een „miroir vivant", eene
wereld in het klein en is immer werkzaam; maar de
eene monade heeft geen invloed op de andere. De monade
bezit dus alleen eene „action internée". Niettegenstaande
dit, bestaat er tusschen de verschillende monaden eene
harmonie door God vastgesteld.

Malebranche, zegt Leibniz, heeft beweerd, dat wij
de hoedanigheden der lichamen waarnemen, omdat God
in ons gedachten wekt, telkens wanneer er beweging
in de materie is. Wenscht nu de ziel op hare beurt
de materie in beweging te brengen, dan is het God,
die zulks voor haar doet. Daar echter deze mcdedeeling
van beweging Malebranche onbegrijpelijk voorkwam,
moest hij gelooven, dat God een lichaam in beweging
zet, als een ander lichaam reeds bewogen is. Het is
waar, zegt Leibniz, dat de eene substantie op de andere
geen invloed uitoefent, doch het is niet voldoende bij
het oplossen van het probleem alleen eene „cause géné-
rale" in rekening te brengen en daardoor de werking
van andere oorzaken over het hoofd te zien. In plaats
dus van te zeggen, dat God aan de ziel percepties geeft,
wanneer het lichaam het eischt, en beweging aan het

-ocr page 92-

lOO

lichaam, als de ziel dit wenscht, dient men te zeg-gen,
dat God de ziel zóó heeft geschapen, „qu\'elle doit se
produire et se représenter par ordre ce qui se passe dans
le corps, et le corps aussi de telle façon qu\'il doit faire
de soi-même ce que l\'âme ordonne et que les autres corps
doivent se mouvoir d\'eux-mêmes quand il le convient".\')
Het systeem van de monaden schijnt de activiteit aan
het schepsel toe te kennen en de werking van tweede
oorzaken vast te stellen; doch in den grond der zaak is
dit niet zoo, daar iedere monade slechts
in zich werk-
zaam is, en geen invloed op eene andere uitoefent,
zoo dus ook noch de ziel op het lichaam, noch omge-
keerd, noch het eene lichaam op het andere. Wensch
ik mijnen arm te bewegen, dan heeft de ziel aan de
bevrediging van dezen wensch geen deel. Wordt mijn
lichaam gewond, dan komt het pijnlijk gevoel niet door
de. wond, maar de ziel heeft het uit zich zelve. Zet
het eene lichaam een ander in beweging, dan beweegt
zich het laatste niet tengevolge van de medegedeelde
beweging, doch door zichzelf. Schijnbaar geschiedt alles
in de wereld door eene „action mutuelle" der dingen,
doch in de werkelijkheid door eene „action intérieure" van
elk ding in volkomen onafhankelijkheid van alle andere
dingen. Wat wordt er nu van tweede oorzaken, wan-
i!,; neer deze aldus tot de „action intérieure" van ieder ding

beperkt worden?

Maar Leibniz heft ook de vrijheid van den geest op.
Opdat \'de gedachten en de wilsuitingen onzer ziel in
overeenstemming met hare beweging zijn zouden, moeten
zij ook uit elkander geboren worden volgens eene vast-

1) Théod. L § 6i, 62.

-ocr page 93-

lOO

gestelde orde. Hierop legt Leibniz nadruk, en telkens
zegt hij van iedere monade, dat de tegenwoordige toe-
stand volgt uit den voorafgaanden toestand, dat
„Ieprésent
est gros de ravenir".
Deze aaneenschakeling, waardoor
de ziel beheerscht wordt, en waardoor haar alle macht
feitelijk ontnomen wordt over hare eigene ideën en be-
sluiten, maakt haar tot een machine, en als Leibniz de
ziel, bij wijze van vergelijking een „automate spirituel"
noemt, dan verraadt hij daardoor de zwakheid van zijn
stelsel.

De „vision en Dieu" wordt door Leibniz toegestemd,
maar hij voegt er bij, dat wij ook in ons zeiven ideën
hebben, die wij noodzakelijk moeten bezitten om de
ideën in God te kunnen zien. „Aangaande de vraag,
of wij de dingen in God zien, of wel ideën „en propre"
hebben, zegt hij, dient men er op te letten, dat wij
ideën in ons zeiven moeten hebben, indien wij alle din-
gen in God zouden willen zien. Onder ideën versta
ik niet kleine beelden, maar modificaties van onzen
geest, die overeenkomen met die, welke wij in God
zien. De dingen, waaraan wij niet werkelijk denken
kunnen, zijn in onzen geest gelijk het beeld van Her-
cules in het onbewerkte marmer. God moet in werke-
lijkheid niet alleen de idee van oneindige en absolute
uitgebreidheid bezitten, maar ook van ieder figuur, dat
eigenlijk niets anders is dan eene modificatie van de
absolute uitgebreidheid". Elders zegt Leibniz: „De
waarheid \'is, dat wij alle dingen in ons zeiven of in onze
ziel zien, en dat de kennis, die wij van onze ziel heb-
ben, volkomen juist is". \')

\') Nouv. essais sur Teut. hum.

-ocr page 94-

lOO

m

Het is noodzakelijk volgens Leibniz, dat er iets in ons
is, dat beantwoordt aan hetgeen we in God zien; het is
door de kennis, die wij van de ziel hebben, dat we het
wezen, de substantie. God, kennen; kortom, dat wij
al onze ideën kennen. Indien wij deze begrippen niet
hadden, dan zou het ons onmogelijk zijn ze in God te
leeren kennen. Vandaar, zegt Leibniz, dat Malebranche
genoodzaakt was, te beweren, dat we geen kennis van
onze ziel bezitten, en dat hij telkens op Arnaulds vraag,
hoe het komt, dat we in God alles zien en niét in onze
ziel, moest antwoorden: „omdat we haar niet kennen".

Omtrent de kwestie der eeuwige waarheden is Leibniz
het met Malebranche eens, maar is veel nauwkeuriger
in zijne uitlatingen dienaangaande. Voor Malebranche
zijn de ideën realiteiten, die op den geest inwerken,
wanneer deze de dingen wil kennen; maar Leibniz
maakt een, nauwkeurig onderscheid tusschen ideën en
waarheden; ideën zijn modificaties van onzen geest, en
waarheden de eeuwige gedachten Gods of zijn absolute
volmaaktheden. Onze begrippen zijn wel hi ons, maar
veronderstellen iets, dat niet in ons \'is, een werkelijk
bestaand absoluut wezen, waarin de waarheden en de
essenties haar grond hebben. Niet alleen zijn er eeuwige
waarheden, maar er zijn ook eeuwige realiteiten, die
zich aan de ziel vertoonen, wanneer zij deze waarheden
ziet. Onze gedachten staan met Gods gedachten in be-
trekking ,,in wien al deze waarheden verwezenlijkt wor-
den. Waarom, vraagt J^eibniz, zou ik in mijne ziel de
dingen niet kunnen zien, die Malebranche mij in God
leert zien? Hebben wij eenig recht te zeggen, dat wij
de dingen in God zien? Hiermede bedoelt Leibniz niet,

ü ■

IVI\'

I

-ocr page 95-

lOO

dat onze ziel de macht heeft te denken, wat God denkt,
of dat onze ziel begrippen heeft, die in betrekking staan
met Gods begrippen, zonder de tegenwoordigheid en de
werking van God zeiven, want hijzelf zegt ons:

„Nous avons la perception de l\'infini en perfection,
de l\'absolu, parce que nous y participons, en tant que
nous avons quelque participation de la perfection".

Van God ontvangen wij gedurig wat wij volmaakts
bezitten. Wanneer wij aan het oneindige, het volmaakte,
het absolute denken, dan is het God, die in en op ons
werkt. Buiten de ziel om is God het eenige objekt,
dat onmiddellijk op de ziel werkt. Onze gedachten, be-
nevens al, wat in ons volmaakt is, wordt door tusschen-
komst van Gods voortdurende inwerking teweeggebracht.
Dus voor zoo verre wij onze eindige volmaaktheden uit
zijne oneindige volmaaktheden ontvangen, werkt God
onmiddellijk op ons, en op deze wijze wordt onze geest
onmiddellijk aangedaan door de eeuwige ideën, die in
God zijn. In dezen zin, besluit Leibniz, kunnen wij
zeggen, dat wij de dingen in God zien.

Maar ook buiten la vision cn Dieti komt de theorie
der „causes occasionnelles" bij Leibniz ter sprake. Hier
is het de vraag, hoedanig de verhouding tusschen de
causes occasionnelles van Alalebranche en Leibniz\' har-
monia praestabilita
is. Men zou meenen, dat hier tus-
schen beider meeningen eene klove moest zijn, wijl Leibniz
zegt, dat de monade actief, voordurend actief is, en
Malebranche de activiteit van het schepsel geheel opheft.
Kent men het schepsel macht toe, dan houdt Malebranche
het voor vergoddelijkt. Leibniz meent, dat er werkelijk
geen substantie bestaan kan, wanneer de geschapen •

-ocr page 96-

lOO

dingen niet handelend kunnen optreden en geheel beroofd
zijn van alle „force active". Malebranche huldigt onvoor-
waardelijk eene „creatio continua", Leibniz niet zonder
voorbehoud. Hierop zinspelend, zegt hij in zijne
Essais de
Théodicêe
III § 382: „Volgens deze leer schijnt het alsof het
schepsel nooit bestaat, maar alsof het altijd geboren wordt
en tevens altijd stervend is". Tegenover Malebranche
neemt hij in het schepsel iets aan, dat bestaat, eene
vis insita, eene macht, die in daad overgaat, indien
niets haar verhindert. En toch is het Leibniz, die ons
in zijne
De ipsa natura et de vi insita creatiirarum
zegt: „Ik geloof niet, dat de gevoelens van Male-
branche veel van de mijne verschillen; de overgang van
de causes occasionnelles tot de harmonia praestabilita
schijnt niet moeilijk te zijn". Wij gelooven dat met
Leibniz; want hij bevindt zich in de wereld der „causes
occasionnelles" door te ontkennen, dat de monaden wer-
king
naar buiten hebben. Het verschil op dit punt tus-
schen hem en Malebranche is gering Wat doet het

\') Zie „Malebrajiche en zijne Godsteer" door Dr. P. J. Muller,
in de Theol.
Studien 1886; waar op blz. 185 gezegd wordt: „Het
behoeft geen betoog, dat Malebranche\'s voorstelling van de
„Causes occasionnelles" slechts in anderen vorm de later door
Leibniz aangenomen „harmonie préétablie" weergeeft . . . Hierin
bestaat alleen het onderscheid tusschen Leibniz en Malebranche:
stelt de eerste zich de harmonie tusschen lichaam en ziel voor
als twee stçeds doorloopende uurwerken, die zonder wederzijds
invloed op elkander uit te oefenen, volmaakt [overeenstemmen,
Malebranche neemt ook om zoo te zeggen twee uurwerken aan;
maar de hand van hem, die het eene heeft sadmgesteld, is steeds
gereed om den wijzer van het andere uurwerk juist gelijk met
dien van het eerste te zetten".

-ocr page 97-

77

in den grond der zaak er toe, of God elk oogenblik
de twee uurwerken, lichaam en geest, in harmonie met
elkaar brengt, dan of hij dit eens voor altijd gedaan
heeft? Geeft Malebranche niet toe, dat alles vooruit
geregeld is, en gelooft Leibniz niet, dat de dingen de
werking van God elk oogenblik ondervinden?

Indien wij ons bij de geschapen dingen de werking
naar buiten wegdenken, dan blijft er slechts eene
„cor-
respondance idéale"
tusschen de wereldvormende substan-
ties of krachten. Terwijl dus Leibniz aan de eene zijde
aan de „causes • occasionnelles" alle waarde ontzegt, door
van de substantie „force active" te maken, herstelt hij
aan den anderen kant dezelfde causes occasionnelles of
iets, dat daarmede veel overeenkomt, door aan de sub-
stantie alle werking naar buiten te ontzeggen.

Ook het optimisme vindt in het stelsel van Malebranche
zoowel als bij Leibniz eene plaats. Beiden stelden zich
op dit punt ten doel de meening van Descartes te
bestrijden, volgens welke de goddelijke vrijheid zou
opgeheven worden, indien God bij de schepping der
wereld zijne rede (raison) gevolgd had, daar hij dan ge-
noodzaakt zou geweest zijn de beste wereld te kiezen.

Malebranche\'s voorstelling van het optimisme hangt
nauw samen met zijne opvatting van de attributen Gods.
Uitgaande van de gedachte van een oneindig volmaakt
wezen, acht hij twee attributen in God noodzakelijk om
het scheppingswerk te voltooien, n.1. wijsheid en macht.
Door zijne wijsheid heeft God een oneindig aantal ideën
van verschillende werken, en kent hij alle denkbare
wegen, waarlangs hij ze ten uitvoer brengen kan. Maar
God kiest de
allereenvoudigste wegen en middelen om zijn

-ocr page 98-

lOO

werk uit te voeren, en volgens Malebranche zijn deze
eenvoudige wegen tevens de beste. God kon eene
betere wereld dan de door ons bewoonde geschapen
hebben, maar hij zou in dat geval zijne eenvoudige
wegen en middelen hebben moeten veranderen en de
:|f wetten der beweging vermenigvuldigen. „Ainsi, ne vous

imaginez pas que Dieu eut voulu absolument faire l\'ôuvrage
Ij^ le plus parfait qui se puisse;
mais seulement le plus par-

fait par rapport aux voies les plus dignes de lui" En
juist de eenvoudigste wegen, en tevens die welke het
rijkst zijn aan gevolgen (fécondes), keurt God Zijns meest
waardig.

Duidelijk is het dat Malebranche wenscht dat, bij het
beoordeelen van de schepping, niet bloot op Gods werk,
maar evenveel op de wijze waarop Hij dat ten uitvoer
heeft gebracht, dient gelet te worden.

Evenals Malebranche gelooft Leibniz, dat God ge-
noodzaakt is door zijne wijsheid het beste- te kiezen.
Hoewel bij Leibniz eene nauwkeurigheid aangetroffen
wordt, die men niet in zoo sterke mate bij Malebranche
vindt, zijn zij het toch in den grond - der zaak met
elkander op dit punt volkomen eens. Leibniz heeft
} de overtuiging, dat God eene andere wereld dan

de werkelijk bestaande had kunnen scheppen, en dat
niets hoegenaamd Hem gedwongen heeft te doen, wat
li Hij deed. In het goddelijk verstand, dit eigenaardig

gebied der ideën, is een oneindig aantal van mogelijke
samenstellingen en voorwaardelijk toekomstige toestanden
en gebeurtenissen, en al die verbindingen schijnen te

»

; ■ 1) Entret. g^e.

I ii-

-ocr page 99-

lOO

streven naar een werkelijk bestaan. Maar daar er slechts
ééne wereld kan zijn (want „vele werelden" is eene con-
tradictio in terminis), zoo moest God, die nooit anders
handelt dan overeenkomstig het beginsel van zijn wezen,
steeds het beste te willen, die samenstelling kiezen, die
geschikt was een toonbeeld der hoogste volmaaktheid
te zijn. Daaruit volgt, dat deze wereld, die de beste
samenstelling oplevert, door denker en geloovige beiden
beschouwd worden moest als de beste der werelden \').

Maar wordt dan deze theorie van de beste wereld niet
door het bestaan van het kwaad omgeworpen ? Neen,
antwoordt Leibniz, het kwaad was mede begrepen in
het ontwerp der schepping, en het vermag niet haar
iets van hare hooge volmaaktheid te ontnemen. Komt
het bovennatuurlijk en natuurlijk kwaad rechtstreeks van
God, met het zedelijk kwaad is dit anders. God heeft
daaraan deel op geen andere wijze, dan dat Hij ons de
vrijheid schonk, d.i. het vermogen om een goed. of slecht
gebruik van onze krachten en van onzen wil te maken.
God wist, dat het vrijwillig gepleegde kwaad geen hin-
derpaal zou zijn aan de zegepraal zijner bedoelingen,
maar haar zou bevorderen ; dat het kwaad door het
goede beheerscht en overtroffen zou worden en het
zedelijk schoone te voorschijn zou doen treden, zooals
de schaduw het schoone van een schilderstuk meer doet
uitkomen, en een wanklank het overige schoon van een
muziekstuk verhoogt \').

O Theodicee. I. § 78.

Causa Dei § 28, 36, 69.
\') Theodicee III § 350.

-ocr page 100-

8o

Ook Malebranche schrijft het kwaad aan den vrijen
wil des menschen toe, maar krachtens zijne metaphysi-
sche beginselen wordt feitelijk bij hem alle vrijheid in
den mensch opgfeheven, daar God alles, en de mensch
niets doet. ^

Maar als Leibniz en Malebranche bewijzen, dat God
de wereld zoo volmaakt mogelijk schiep en niet vrij was
de toestanden en gebeurtenissen anders te regelen, wijl
het gekozen middel ter openbaring zijner heerlijkheid
het eenige was, dat der goddelijke wijsheid voegde,
kunnen zij moeilijk staande houden, dat God waarlijk
vrij is.

Tegenover Leibniz en Malebranche stonden Bossuet
en Fénelon, die beweerden, dat, hoewel God bij de
schepping zijne wijsheid volgde, hij nochtans niet de
beste wereld behoefde te verkiezen boven alle andere,
en dat «zelfs de gedachte van zulk eene schepping
niets dan een hersenschim is. Doch hierover meer in de
volgende paragraphen.

Wij hebben ons dus verre in dit hoofdstuk bijna uit-
sluitend bezig gehouden met de voornaamste philosophische
theoriën die in den tijd van Malebranche werden gehuldigd.

Het lag echter in den aard der zaak dat reeds
enkele theologische vraagstukken zich daarbij zouden
voordoen.

Het vraagpunt omtrent de Voorzienigheid en de Genade
wordt door\' Amauld in de
RcHexions théologiqucs et
phüosophiques
behandeld. In het eerste boek wenscht
Amauld aan te toonen, dat God niet in de natuur werk-
zaam is op de wijze, waarop Malebranche het voorstelt,

-ocr page 101-

in het tweede, dat God niet noodzakelijk op dezelfde
wijze in het rijk der genade als in dat der natuur behoeft
werkzaam te zijn, terwijl hij in het derde Malebranche\'s
meening bestrijdt, waar deze aanneemt, dat de ziel
van Jezus Christus de „cause occasionnelle" der genade is.

Arnauld handelt dus eerst over de wijze waarop God
werkzaam is in de natuur, aangezien Malebranche\'s
zienswijze hieromtrent ten grondslag van zijn gansch
systeem strekt.

De vraag was hoedanig de Voorzienigheid is, en
hoe zij de wereld bestuurt. Zij is algemeen (générale)
volgens Malebranche, maar bijzonder (particulière) volgens
Arnauld. Geefi van beiden houdt zijne stelling abso-
luut vol, want Malebranche wenscht de
„volontés géné-
rales"
met de wonderen te doen overeenstemmen en
Arnauld de
„volontés particulières" met de algemeene wetten,
waarbij Malebranche voornamelijk van de rede uitgaat en
Arnauld zijn standpunt zoekt in de heilige Schriften.
Arnauld wijst op de onduidelijkheid en dubbelzinnigheid
van zekere uitdrukkingen van Malebranche, zooals bijv.
algemeene wetten, algemeene wilsuitingen (volontés géné-
rales), cause universelle, voies simples; en meent dat
Malebranche geen duidelijk onderscheid maakt tusschen
de wetten, d. w.z. de orde, waarnaar de dingen gemaakt
zijn, en de volontés, waardoor ze zijn ontstaan. De wet
is iets algemeens, volgens Arnauld; maar de wil niet,
daar alles wat bestaat, gemaakt is
„particulièrement".

liet komt ons echter voor, dat er eene noodzakelijke
verhouding is tusschen een algemeenen wil van God
en de wet, welke de toepassing of uitdrukking van dien
wil is. Eene algemeene wet is niets anders dan de uit-

G

-ocr page 102-

lOO

drukking van een algemeenen wil. Dit schijnt o, i.
tegen het onderscheid te pleiten, dat door Arnauld ge-
maakt wordt tusschen de algemeene wetten, waarnaar
God handelt, en de bijzondere wilsuitingen, volgens
welke hij alles doet, wat hij doet.

Arnauld beweert, dat Malebranche niet duidelijk aan-
toont, wat hij verstaat onder „cause universelle"; hij
wenscht daardoor te zeggen, óf dat men gelijk een koning
enkel met de algemeene belangen bezig is, óf dat men
onmiddellijk voor alles zorg draagt. Hij meent, dat
Malebranche het eerste bedoelt en daardoor te kort doet
aan de idée van het absoluut volmaakt wezen. Wij
meenen echter, dat Malebranche volkomen klaar heeft
aangetoond, dat zijn God de
„catcse unique et universelle"
aller bijzondere dingen is, hoewel naar algemeene wetten.

Te recht wijst Arnauld er op, dat Malebranche de
bedoelingen Gods aan den eenvoud der wegen (simpli-
cité des voies) ondergeschikt maakt én niet omgekeerd,
hetgeen meer overeenkomstig Gods volmaaktheid zou zijn.
Het is niet mogelijk in Malebranche\'s systeem, zegt
Arnauld, over de „simplicité des voies\',\' te oordeelen,
want deze dient afgemeten te worden naar de bedoelin-
gen van God, en deze zijn ons onbekend. Met zulke
gegevens is het niet mogelijk, volgens Arnauld, over de
handelingen van God te oordeelen. „Waar", vraagt
Arnauld, „heeft Malebranche gezien, dat God geen ander
doel heeft dan de algemeene wetten te volgen, en dat
hij voor iedere zaak geen „volonté particulière" heeft?

\') „On ne peut donc, comme le prétend Arnauld, lui appliquer
justement le
non curat de minimis praetor." Bouillier. Hist. dJ. Phil.

-ocr page 103-

lOO

Is het in het begrip van het absoluut volkomen wezen?
Maar hoe kan Malebranche met evidentie de „simplicité
des voies" en de „généralité des volontés" te weten
komen, indien naar zijn beweren de wetten der bewe-
ging, waardoor God de wereld voortbrengt, arbitraire
zijn en er tusschen God en de wereld geen noodzake-
lijke betrekking bestaat? O. i. heeft Arnauld gelijk,
daar volgens de voorstelling van Malebranche God
scheppen kan of niet, handelen of niet; maar indien Hij
besluit te handelen of te scheppen. Hij dit altijd zou
doen op de hem meest waardige wijze, d. w. z. door
middel van „volontés généniles", naar zijne oneindige
volmaaktheid. Indien God door „volontés particulières"
handelde, vraagt Malebranche hoe men het verklaren
moet, dat God de vrucht van den boom verwoest, vóór
zij tot rijpheid gekomen is, en den regen in de zee val-
len doet? Toont dit niet eene onbestendigheid en ver-
anderlijkkeid in God aan? Arnauld antwoordt, dat
verandering niet immer een bewijs van onbestendigheid
in den mensch is, veel minder dus in God. Als God
door den hagel de vrucht van den boom slaat, dan kan
men niet beweren, dat hij niet langer wenscht, wat hij
gewenscht heeft, en doet God den regen in de zee val-
len, dan heeft hij er wellicht een ander doel mede dan
de aarde vruchtbaar te maken.

Arnauld heeft zich hier nog gered, maar zit verlegen
met ^Malebranche\'s vraag, hoe de monsters en gebreken
der wereld te verklaren, indien God door middel van
,,volontés particuUères" handelt. Hij laakt het in Male-
branche, en heet het voorbarige aanmatiging in Gods
werken gebreken te willen aantoonen. Niets in de wereld

-ocr page 104-

lOO

is, volgens hem, werkelijk een gebrek, en monsters
zelfs kunnen dien naam niet dragen, als men ze slechts
in verband met het geheel beschouwt. Deze schijnbare
gebreken ziet dus de menschelijke onkunde alleen. ,,N\'est
ce donc pas un défaut", antwoordt Malebranche glim-
lachend, „qu\'un enfant ait des membres superflus qui
l\'empêchent de vivre?"

Arnauld poogt vervolgens aan te toonen, dat God niets
doet in de zinnelijke wereld door .„volontés générales",
wat niet evengoed door „volontés particulières" had kun-
nen geschieden. Beginnende met de materieele dingen,
toont hij aan, dat Malebranche geen recht heeft te be-
weren, dat de algemeene wilsuitingen Gods door de
„causes occasionnelles" tot bijzondere daden (effets) wor-
den bepaald (determinés). Zulks zou te begrijpen zijn,
als Malebranche van meening was, dat dc eenmaal gescha-
pen wereld onafhankelijk bleef bestaan, door eens voor
altijd het noodige voor hare instandhouding ontvangen
te hebben. Maar aangezien Malebranche juist de tegen-
overgestelde zienswijze (creatio continua) heeft verdedigd,
zoo vraagt Arnauld, of er niet duidelijk hier een tegen-
spraak is tusschen de twee beginselen, n.1. dat God alles
doet, en dat hij slechts handelt als „cause universelle", terwijl
zijne algemeene wilsuitingen door de verschillende bij het
schepsel plaatsgrijpende veranderingen bepaald worden?

Vreemd is het, zegt Arnauld te recht, dat deze oor-
zaken., ten opzichte van hare gevolgen occasionnelles, dit
ook ten opzicfite van God zijn, en dat zij Gods ^volontés
génerales" tot bijzondere daden {effets^ bepalen, zoodat op
haar wordt geschoven, wat men God niet wenscht toe te
schrijven.
Ten einde de in de wereld voorkomende

-ocr page 105-

lOO

onregelmatigheden te rechtvaardigen, zou ^Malebranche
zeggen, dat God de lichamen alleen in beweging zet,
maar dat hij dit slechts doet, als zij in beweging zijn.
Heeft een lichaam eenmaal een stoot ontvangen, dan
beweegt God het altijd van de eene naar de andere
plaats. Deze bewering vindt Arnauld dan alleen steek-
houdend, als de lichamen zichzelven een stoot geven
konden; maar aangezien zij alleen een stoot ontvangen
farce qtie Dieu les fait s\'entre-ehoquer is het zijn xvii
alleen,
waardoor zij den stoot ontvangen gelijk zij ook
naar zijnen wil van de eene plaats naar de andere be-
wogen worden. Al waren er ook vijf duizend causes
occasionnelles om den val van eene vrucht te bepalen.
God zou niet minder de direkte oorzaak van haren val
zijn. Arnauld wijst dus zeer terecht er op, dat de „causes
occasionnelles" ten opzichte van de materieele wereld
slechts middelen zijn, die God gebruikt om bijzondere
gevolgen te voorschijn te roepen, en dat zij „causes
occasionnelles" zijn .slechts ten opzichte van deze ge-
volgen, en niet ten opzichte van (xod.

Maar ook op zedelijk gebied zijn er causes occasion-
nelles n.1. vrije begeerten van den mensch, die volgens
Malebranche de „volontós générales" van God tot bijzon-
dere daden (efifets) bepalen. Amauld acht het dan nood-
zakelijk , dat alle gebeurtenissen, die in de wereld plaats
grijpen, in betrekking staan met deze „causes occasion-
nelles", n.1. onze begeerten; terwijl Gods wil slechts het
algemeene, het onbepaalde zou zijn. Het zou dus niet
langer door Gods wil, doch door den onzen zijn, dat de
eene gebeurtenis eer dan eene andere plaats grijpt,
zoo Gods wil niet „particulier" is, en door de volgende

-ocr page 106-

lOO

vergelijking heldert Amauld dit op. Gods wil zou zijn
als de lucht, die al de pijpen van het orgel vult, maar
de wil van den mensch, als de hand van den organist,
die ons de verschillende toonen hooren doet.

Arnauld beschuldigt Malebranche, dat hij de grond-
slagen van rede en van geloof vernietigt, want noch de
eene noch het andere vergunt ons te twijfelen aan het feit,
dat de Voorzienigheid alles omvat, zoowel het vergan-
kelijke als het onvergankelijke, het kwade als het goede,
het individueele als het algemeene en vooral de men-
schelijke gebeurtenissen. Is de taak der Voorzienigheid
zoowel uit te voeren (exécuter) als te regelen (ordonner)
Malebranche doet aan het eerste recht wedervaren, maar
aan het laatste doet hij te kort, daar er niets in zijn systeem
gebeurt, dat feitelijk de uitwerking van haren direkten
en onmiddellijken wil is.

Ook Malebranche\'s optimisme vindt bij Arnauld geen
genade. Hij wijst vooral op de gedachte, die Male-
branche in zijn optimisme eene plaats gunt, n.1. dat
God geen ander doel bij de schepping heeft kunnen
gehad hebben, dan de vleeschwording van Christus, en
zegt tevens, dat hij niet duidelijk in de idee van het
volmaakte wezen ziét, dat God niet handelen kan zonder
zich eene glorie te verwerven, die zijner goddelijke
volmaaktheid waardig is. Is het niet in God eene soort
van „vue intéressée" te veronderstellen, waardoor men
Hem eer verjaagt dan verhoogt ? God handelt niet met de
begeerte iets te verkrijgen, dat hij niet bezit; maar veel
eer om mede te deelen uit zijne eindelooze schatten;
hij handelt niet
^,per indigentiae necessitatevf maar „per
abundantiavi benevolentïaé\\
Amauld stemt Malebranche

-ocr page 107-

lOO

niet toe, dat eene glorie noodzakelijk oneindig moet
wezen, om Gode waardig te zijn. Kan men niet zeggen,
dat de engelen God eeren, hoewel zij hem geen on-
eindige eer toebrengen ? Arnauld acht het dus evenmin
noodzakelijk, dat de wereld eene oneindige waarde hebbe
door de verbinding met een goddelijk wezen.

Arnauld beschuldigt Malebranche, God steeds te bin-
den aan de onveranderlijke wet der orde, en Gods vrijheid
op te heffen, door Hem te verplichten de besté wereld
langs de eenvoudigste wegen te scheppen, en zoo Gods
goedheid te rechtvaardigen ten koste van zijne almacht,
waardoor hij aan het eerste artikel der geloofsbelijdenis
te kort doet, volgens welke Malebranche belijdt te ge-
looven in God den Vader, den Almachtige \').

In het algemeen kan men omtrent dezen strijd aan-
merken, dat zoowel Malebranche als Arnauld de men-
schelijke vrijheid wenscht te handhaven, maar dat de
eerste door zijne metaphysika en de laatste door zijne
theologie haar weder in de waagschaal stellen. Beiden
spreken over de goddelijke goedheid, maar Arnauld
brengt haar ten offer aan Gods almacht, Malebranche
aan Gods wijsheid, terwijl Malebranche de wijsheid Gods
verheft en Arnauld de macht van God. Malebranche
maakt de eeuwige waarheid en de onveranderlijke orde
tot den grondslag van de wijsheid, en ziet hij daarnaast het
kwaad in de wereld, dan meent hij, dat God het kan
doen meöwerken ten goede. Hij begrijpt, dat uit schijn-
baar disharmonieerende deelen God eene heerlijke har-

Over den inhoud van hel derde boek van de „Réflexions
théologiques et philosophiques"
handelen wij in Deel III, Hopfdst. I.

-ocr page 108-

monie te voorschijn kan roepen, maar door in bijzondere
gebeurtenissen en feiten slechts de noodzakelijke gevol-
gen van algemeene wetten te willen zien, plaatst hij
Gods wijsheid, goedheid en macht op den achtergrond,
om slechts eene denkbeeldige wijsheid in God over te
houden. Juist deze overdrijving van eene zijde der
waarheid verbittert Arnauld zoo tegen Malebranche.
„Cette sagesse, c\'est une fatalité, plus que Stoicisme".
Te recht meent Arnauld, dat men Gods wijsheid en almacht
aan banden legt, indien God zulk eene wereld en dat
langs zulk een weg te voorschijn roepen moest. Maar
heeft Arnauld op zijne beurt eene juistere opvatting van
de goddelijke vrijheid? Den aard en oorsprong der
eeuwige waarheden niet kennende loopt hij gevaar, in
zijn ijver om den goddelijken wil van allen dwang
vrij te spreken, in plaats van de goddelijke rede de
willekeur ten troon te heffen.

Inderdaad vullen Arnauld en Malebranche elkäar aan.
God is wijs, maar zijne wijsheid verplicht hem niet zulk
eene wereld en langs zulke wegen te scheppen; God
is vrij, maar de vrijheid wordt door de wijsheid geregeld.
De Voorzienigheid Gods is algemeen, want goede en
geschikte wetten, zonder noodzakelijk te zijn, regelen de
ontwikkeling der dingen, ook zelfs de geringste; één
plan, één doel beheerscht alles, en vereenigt het tot
eene heerlijke harmonie. In een anderen zin is de
Voorzienigheid bijzonder, want iedere gebeurtenis over-
weegt zij, en voor iedere ziel zorgt zij. God is dus niet
bloot de ontwerper eener algemeene orde, waaruit de
dingen zich ontwikkelen, zooals zij het best kunnen,
maar ieder individu is het voorwerp zijner bijzondere

-ocr page 109-

lOO

zorg, en juist deze kennis van het kleinste en nietigste
in de schepping met de idee van een wereldplan ver-
eenigd, is ons een kenmerk der goddelijke Voorzienigheid.

Wat de beschouwingen van Fénelon betreft, deze zijn
in den regel minder in strijd met die van Malebranche,
dan de meeningen van Arnauld.

Reeds hebben wij er op gewezen, dat Fénélon door
Bossuet aangemoedigd werd, den strijd met Malebranche
aan te binden. Bossuet had ook Arnauld gedrongen,
het systeem van Malebranche, zooals dit uiteengezet was
in diens
„Traité de la nature ct de la grâce" te bestrij-
den. Nu trachtte hij Fénelon daartoe over te halen, en
steunde hem zelfs met raad en daad. De plaatsen, door
Bossuet in de
„Réfutation du systhne dc la Nature et
de la Grâce"
veranderd en bijgevoegd, zijn duidelijk aan
te wijzen.

Vooral tegen het optimisme van Malebranche was de
aanval van Fénélon gericht. Hij begint zijne beoordee-
ling, door er op te wijzen, dat God noodzakelijk aan
de onverbreekbare orde onderworpen moet zijn , indien
deze orde het wezen van God uitmaakt, en dat God dan
ook niets wenschen of doen kan, dat er mede in strijd
is. Uit Malebranche\'s bewering, dat de orde eischt, dat
God alleen het volmaakte voortbrengen kan, volgt, dat
al, wat niet volmaakt is, absoluut onmogelijk is; waaruit
Fénélon deze twee gevolgtrekkingen maakt: i«. God is
niet vrij; 2"=. de schepselen zijn het niet, daar zij niet,
in welken zin ook, tegen de bepalingen der orde kunnen
handelen.

-ocr page 110-

lOO

Indien God krachtens de orde alleen het volmaakte
kan voortbrengen, dan is het ook onjuist, te beweren
dat hij eene keuze had tusschen alle mogelijke werelden,
en daaruit de beste koos. Is God krachtens zijne
natuur genoodzaakt alle mogelijke volmaaktheden in zijn
werk te leggen, dan volgt daaruit dat hij niets doen
kan buiten het gekozen plan, en dat de schepping eeuwig
en noodzakelijk is. Malebranche geeft naar Fénélon\'s
meening voor, dat God vrij was al dan niet te scheppen:
maar indien het scheppen iets meer volmaakts is, dan
het niet scheppen, waar blijft dan deze vrijheid in God?
Was het niet noodzakelijk voor God om de wereld van
eeuwigheid te scheppen, indien eeuwigheid volmaakter
is dan tijd?

Toch is God vrij, luidt het bij Fénélon: hij heeft eene
meer of minder volmaakte wereld kunnen scheppen.
Wanneer\'wij ons b.v. in de volmaaktheden Gods een on-
eindig aantal graden voor stellen, zoo kan God geen
schepsel maken, waarin al deze mogelijke graden van
volmaaktheid aanwezig zijn, want dan zou zoodanig
schepsel God zelf zijn. Het is dus niet noodzakelijk
ons voor te stellen dat de macht van God oneindig is, omdat
zij een oneindig volmaakt schepsel te voorschijn zou
kunnen brengen, maar wel, dat zij geheel vrij is om uit
dat oneindig aantal graden van volmaaktheid eene keuze
te doen. Indien dat nu zoo is, dan volgt ook, dat God,
wel verre vap alleen het volmaakte te kunnen schep-
pen, integendeel nooit het volmaakte kan doen ontstaan,
aangezien er altijd nog boven en beneden den graad van
volmaaktheid, door God bepaald, een oneindig aantal
graden van volmaaktheid zouden blijven bestaan. „D\'après

-ocr page 111-

lOO

cette explication en quoi consiste donc sa liberté? dans
cette supériorité infinie qui bii rend toutes ces choses pos-
sibles également indifférentes,
puis que devant l\'infini
toutes ces perfections finies sont à une distance telle
qu\'elles sont toutes égales". Wat de theorie der „causes
occasionnelles" betreft, Fénélon stemt haar wel toe, maar
voorwaardelijk. Hij ontkent dat God door middel der
„causes occasionnelles" zich alleen aan algemeene wetten
en wilsuitingen kan blijven houden en soms niet naar
bijzondere wilsbepalingen handelt, en vindt Malebranche\'s
meening onhoudbaar, dat God door de begeerte van den
mensch bepaald wordt; want indien het schepsel op zich
zelf geheel onmachtig is en uit zich zelf dus niets
vermag, hoe kan dan eenige macht aan zijne begeerte
worden toegeschreven ? Indien God ons geschapen heeft
en van oogenblik tot oogenblik door eene „creatio con-
tinua" onderhoudt, dan volgt ook, dat hij de ware
oorzaak is van al onze begeerten; gelijk hij de oorzaak
is van al onze bewegingen. Zelfs al zou het waar zijn,
dat de engelen onder het Oude Verbond de „causes occa-
sionnelles" aller wonderen waren — wat Fénélon echter
niet gelooft — dan zou daaruit nog niet volgen, dat
God niet soms door „volontés particulières" genood-
zaakt worden zou te handelen. Fénélon stemt toe, dat
in Malebranche\'s systeem God alleen het levenlooze stof
schept en door de begeerte der engelen bepaald wordt
om de planten, de dieren, den mensch te scheppen.
Maar noodzakelijk is het, ten einde God hoegenaamd
geen „volonté particulière" toe te kennen, den engelen
eene onbeperkte macht te verleenen over het overige der
schepping, om hen niet alleen tot meesters over den

-ocr page 112-

lOO

, löop der natuur te maken, maar ook van hare for-

1] matie, en hun tevens eene absolute macht over het

menschelijk geslacht, het leven en het gedrag van elk
; individu toe te kennen, kortom, het zou noodzakelijk zijn

God zelf aan hunne begeerten te onderwerpen. De onver-
, breekbare orde, waarvan Malebranche voortdurend spreekt,

I zou dus veroorzaken, dat Gods handen gebonden werden

1 en dat wij een God overhielden, die zich zou moeten

( te Vreden stellen met eene levenlooze massa te hebben

! geschapen, om voortaan zonder eenige keuze het wel-

;; behagen der engelen ten uitvoer te brengen. Tegenover

deze voorstelling plaatst Fénélon het scheppingsverhaal
uit Genesis, waar de wereld door
„volontés particulières"
\' geschapen wordt, en niet alleenlijk door de toepassing

van de algemeene wetten der beweging.

Niet alleen strekken de „causes occasionnelles" Gods
volmaaktheid niet tot eer, maar Fénélon vindt zelfs, dat
\' zij de „vt)lontés particulières" van God vermeerderen in-

plaats van verminderen; want God heeft ze allen vast-
gesteld, opdat zij door hunne begeerten en bewegingen
de gelegenheid zouden verschaffen, waardoor hij zijne
plannen overeenkomstig zijne wijsheid zóu kunnen ten
uitvoer leggen. Hij heeft dit alles door „volontés parti-
culières" gewenscht, en derhalve geeft de theorie van de
„causes occasionelles" ons een oneindig aantal „volontés
particulières". Het blijkt echter vooral uit de
Traité de
Vexistence de Dieu
, dat Fénélon met de theorie der „causes
occasionnelles" ingenomen is, en dat hij even sterk als
Malebranche alle activiteit aan het schepsel tracht te
ontzeggen. Daarvoor getuige de volgende zinsnede uit
bovengenoemd werk: „L\'être qui est dépendant dans le

-ocr page 113-

lOO

fond de son être, ne peut être que dépendant dans toutes
ses opérations. L\'accessoire suit le principal. L\'auteur
du fond de l\'être l\'est donc aussi de toutes les modifi-
cations ou manières d\'être des créatures".

Hieruit, meenen wij, blijkt duidelijk, dat Fénélon de
theorie van de „causes occasionnelles" is toegedaan, in zoo
verre zij het schepsel betreft, maar het niet met Male-
branche eens is omtrent het gebruik, dat er ten opzichte
van God van gemaakt wordt, en de gevolgtrekkingen die er
uit afgeleid worden ten opzichte van de „volontés générales"
zoowel in het rijk der natuur als in dat der genade. Over
Fénélon\'s opvatting van de genade en de beschuldiging
van semi-pelagianisme, die hij tegen Malebranche heeft
ingebracht, handelen wij in Deel Hl, hoofdst. I. Wij
sluiten deze beoordeeling van Malebranche door Fénélon af
met er op te wijzen, dat de vraag onwillekeurig bij ons
rijst, of Fénélon niet in zake de goddelijke vrijheid eene
„liberté d\'indifférence" bepleit; of hij wel nog eenige
plaats voor de orde en de wijsheid in het Godsbestuur
overlaat. Fénélon aarzelt echter de goddelijke wijs-
heid aan zijne opvatting van de goddelijke vrijheid
ten offer te brengen, en zoekt eene soort van midden-
weg tusschen de „liberté d\'indifférence", en de vrijheid,
aan de orde onderworpen. In zijne Réfutation, Hoofdst.
III, voegt hij inderdaad bij hetgeen hij gezegd had :
„II est pourtant vrai que, dans ce choix pleinement libre
où Dieu n\'a d\'autre raison de se déterminer que son bon
plaisir,
sa parfaite sagesse ne Vabandonne jamais. Pour
être souverainement indépendant de tous les objets
finis entre eux, il n\'en est pas moins sage, il voit cette
inégalité de tous les objets entre eux, il voit leur égalité

-ocr page 114-

lOO

par rapport à sa perfection infinie, il voit les rapports
que chacun d\'eux peut avoir à sa gloire et toutes les
raisons de le produire". Keert nu Fénélon langs een
omweg niet door deze bewering tot Malebranche terug?

Wel wil Fénélon, dat God bij zijn handelen door de
rede geleid wordt, maar hij gelooft niet dat God óf
door de rede gebonden is, óf door de orde bepaald wordt.
Een duidelijk systeem hieromtrent vast te stellen heeft
Fénélon niet beproefd. Zoodra het tot systematiseeren
kwam, deinsde hij terug.

\') Wij hebben bij dit overzicht niet kennis genomen van
Geulincx en Spinoza, omdat de eerstgenoemde door ons in Deel I
hoofdstuk II, en de laatstgenoemde in ons
Besluit ter sprake
wordt gebracht.

-ocr page 115-

HOOFDSTUK III.
De bronnen van Malebranche\'s stelsel.

In 1546 hadden de Vaders van het Concilie van Trente
de noodzakelijkheid ingezien een nieuw geslacht van
priesters te kweeken, ten einde een einde te maken aan
de misbruiken, die in de gelederen der geestelijken
binnengeslopen waren, en meenden daartoe niet alleen
door middel der Academien invloed op de jeugd te
moeten oefenen, maar ook door seminariün te stichten.

Hieraan werd door Charles Borromée door het stichten
van eenige seminariün te ^lilaan gevolg gegeven, en
omtrent denzelfden tijd, in 1550, richtte Philippe deNeri \')
eene vereeniging van jonge geestelijken op, die zich ten

\') Over Philippe de Néri sprekende, zegt Bossuet : „Ce prôtre
si transporté de l\'amour de Dieu, dont le zôle était si grand et
si vaste, que le monde entier était trop petit pour l\'étendue de
son coeur."

Cf. Oeuvres de Jiérulle, p. 1291 lettre CLXV. „En cette
petite congrégation, nous honorons et faisons la fûte de saint
Philippe de Néri, comme l\'un de ceux dont il a plu à Dieu de
se servir entre les prûtres de ce siècle pour renouveler l\'état et la
gidce de la prêtrise, et comme éminent en cette profession."

(Zie Le Cardinal Bérulle par M. Nourrisson. Chap. IV).

-ocr page 116-

lOO

doel stelden het onderwijs der jeugd te behartigen. De
leden dezer vereeniging werden
oratoriens genaamd,
omdat zij zich voor de kerk plaatsten, ten einde de men-
schen tot het gebed samen te roepen.

Dergelijke inrichtingen waren niet minder in Frankrijk
dan in Italië gewenscht, en reeds in 1592 had César de
Bus te Avignon eene congregatie van priesters gesticht,
die zich oorspronkelijk ten doel stelde onderwijs aan de
minder ontwikkelde kinderen te verschaffen. Maar er
was meer noodig. Eene ingrijpende hervorming in den
boezem der geestelijkheid zelve; „établir un ordre qui
ajoutât à l\'exemple de ses vertus l\'autorité que donne la
science, et qui, distinct du siècle par son esprit, y fût
mêlé par ses devoirs." \')

Aangemoedigd door de gunstige gevolgen van zulk
eene hervorming in Spanje en Italië, grootendeels teweeg-
gebracht door Saint-Ignace en Sainte-Thérèse, en door-
drongen van de wenschelijkheid van zulk eene hervorming
in Frankrijk, spoorde Mad. Acarie te Parijs, Bérulle
aan, eene dergelijke poging onder de geestelijkheid in
Frankrijk te beproeven.

Pierre de Bérulle, den Februari 1575 in Cham-
pagne nabij Troyes geboren, ontving iijne opvoeding
te Parijs aanvankelijk op het Collège de Boncourt. Later

Zie „Le Cardinal Bérulle" par Nourrisson, p. 116.

„Depuis plusieurs années, elle songeait à introduire en France
les Carmelites, dont sainte Thérèse venait d\'opérer la réforme en
Espagne. Il l\\ji semblait qu\'aucune institution n\'était plus propre
à ranimer le feu de la foi et ce Christianisme austère, dont la
simplicité fait la grandeur." Nourrisson, Chap. IV.

-ocr page 117-

lOO

studeerde hij rhetorica op het Collége de Clermont.
Zoowel door ijver als door talent muntte hij boven zijne
medestudenten uit, en zelfs zijne vacantie-uren werden
met het geven van onderwijs aan de armen besteed. Aan
gezelschap onttrok hij zich, om zich in de eenzaam-
heid aan bespiegelingen over te geven. Later werd
Bérulle aangesteld tot Kapelaan van Hendrik IV. Een
aanbod, als préceptor van den Dauphin aangesteld te
worden, wees hij van de hand.

Op eene vergadering, door Mad. Acarie belegd, en
waar Bérulle met vele voorname geestelijken tegenwoor-
dig was, werd besloten, een klooster van de orde der
Carmelieten in Parijs te stichten. Te vergeefs werd
Bérulle aangezocht als directeur dezer inrichting op te
treden. Gaarne verklaarde hij zich bereid alle denkbare
hulp te verleenen, indien anderen het bestuur op zich
namen. Toch bezweek Bérulle eindelijk voor den aan-
drang zijner vrienden en kocht eenige gebouwen in de
nabijheid van St. Jacques om met het werk een aanvang
te maken.

Onder deze omstandigheden werd het noodig geacht, dat
Bérulle naar Spanje reizen zou om van daar eenige nonnen
mede te brengen, die hem in Parijs behulpzaam konden
zijn. \') Trots veel tegenstand ging de zaak der Carmelieten
zoo voorspoedig, dat erin 1629, het sterfjaar van Bérulle,
24 huizen, cn in 1668 36 kloosters in Frankrijk gesticht

\') .M. de Bérulle était destiné à fonder un ordre qui manquait
A l\'Eglise de France pour lui fournir de bons curés et des pasteurs

immédiats......Mais avant de se décider A fonder l\'oratoire le saint

prûtre devait introduire les Carmelites en France. Nourrisson, p. 73.

-ocr page 118-

lOO

waren. De stichting van de orde der Carmelieten was
het voornaamste werk van Bérulle; vooral is zijn naam
verbonden aan de vestiging van
het Oratoire.

Hoewel hij zich geroepen gevoelde eene hervorming
onder de geestelijkheid in het leven te roepen, wenschte
Bérulle toch niet met de traditie te breken, maar
slechts het bestaande te verbeteren. Vandaar, dat hij zich
beslist tegen het invoeren van alle nieuwigheden in de
kerk verklaarde. Het quietisme werd door hem fel be-
streden, en van het systeem van den Spanjaard Molina
over de predestinatie en de genade had hij eenen afkeer,
en besloot hem in eene verhandeling over de Theologie,
gebaseerd op de beginselen van St. Thomas vanAquino,
te weerleggen. Het gelukte hem niet dit werk te voltooien ,
en hij spoorde daarom P. Gibieufaan, de bestrijding van
Molina op zich te nemen. Deze schreef daarop zijne
verhandeling
de libertate Dei et ereaturae, waarvan de
beginselen geheel aan de leer van Augustinus ontleend
waren. \'De dood van Bérulle maakte een eind aan allen
verderen strijd over deze zaak.

Bérulle was de beginselen van Augustinus omtrent
de predestinatie en de genade geheel toegedaan, en had
derhalve eenen afkeer van alle nieuwe theorieën omtrent
deze leerstukken. „II aimait à nourrir son esprit et à
échauffer son coeur par une lecture assidue de ce grand
docteur. C\'est dans cette étude qu\'après celle des livres
sacrés il avait puisé la meilleure partie de ses lumières.
Il le mettait au-dessus de tous les autres Pérès pour son
esprit et poyr sa doctrine, et il l\'honorait singulièrement,
comme le docteur de la grâce de J. C. Il voulait même
que cette dévotion passât jusqu\'à ses
 (Tabaratid.

-ocr page 119-

lOO

Histoire du Cardinal de Bérulle. Chap. IV). Kon men
zich bij strijdvragen op Augustinus beroepen, dan meende
Bérulle, dat zulks afdoende was om aan te toonen,
welke partij gelijk had.

Ook voor Thomas Aquinas koesterde Bérulle eene
groote achting en hield hem voor den voornaamsten
theoloog onder de scholastici, zooals Augustinus de
voornaamste autoriteit onder de kerkvaders geweest was.

Bérulle\'s wensch, dat zijne discipelen ook aanhangers
van de leer van Augustinus mochten worden, bleef niet
onvervuld. Bij voorkeur werden zelfs de werken van
Augustinus aan het Oratoire gedoceerd en bestudeerd,
en vandaar dan ook, dat, trots de nauwkeurig gestelde
formules, de leden van het Oratoire steeds van Janse-
nisme verdacht werden.

Met en door Augustinus begon de studie van Plato\'s
leer in de werkzaamheden van het Oratoire eene niet
geringe plaats in te nemen. De eerste vaders van het
Oratoire hadden inderdaad het voornemen opgevat de
philosophie van Plato bij voorkeur boven die van
Aristoteles te bestudeeren, omdat zij meenden, dat Plato
zich nauwer dan Aristoteles bij de mysteriën van het
geloof aansloot. In het voorbericht van zijn
Cours de
Philosophie,
1655, ^^gt P. Tournère, dat het zijn wensch
is, de vaders der kerk en de ware philosophie van Aristo-
teles met Plato te vereenigen. Op de beschuldiging
Plato in dit werk voortdurend aangehaald te hebben, luidde
zijn antwoord: „At cur Platonem toties? Imo cur tam
saepe Aristotelem alii citant ac demirantur? Philosophiam
hic profiteer, non Theologiam." Tournère maakt in zijn
werk gewag van Descartes, wiens philosophische begin-

-ocr page 120-

lOO

seien zich nu begonnen te verbreiden, maar schijnt de
beginselen van Plato meer dan die van Descartes toe-
gedaan te zijn.

Had Bérulle de leden van het Oratoire door Augus-
tinus op Descartes vóórbereid, nog veel meer deed hij
dit door de vriendschap, die hij dezen geleerde toe-
droeg, en door den eerbied, dien hij voor den persoon
en diens leer koesterde. Bérulle had Descartes bij den
Nuntius van den Paus ontmoet ter gelegenheid van eene
réunie van geleerden, waarop een nieuw systeem van
philosophic van eenen sieur de Chardoux werd ter tafel
gebracht. Daar Descartes het met de beginselen van
deze nieuwe philosophic niet eens was, nam hij het woord
en hield een betoog, welks krachtige tegenwerpingen
Bérulle zoodanig troffen, dat hij Descartes verzocht met
hem nader over de zaak te spreken. In de nu volgende
gesprekken, legde Descartes de grondbeginselen zijner
philosophic bloot, en de belangrijkheid zijner meeningen
maakte zulk eenen diepen indruk op Bérulle, dat hij hem
aanspoorde zijn plan door te zetten, nl. eene hervorming
der philosophic tot stand te brengen. Bérulle meende
zelfs, dat het Descartes tot gewetenswroeging zou zijn,
als hij de zaak ongedaan liet.

ïoen Descartes Frankrijk verliet werd hij den priesters
van het Oratoire van Vlaanderen hartelijk aanbevolen.
Naast God hield Descartes Bérulle voor den ontwerper
zijner plannen en den bewerker van zijn tijdelijk verblijf
in den vreemde, ten einde die plannen beter ten uitvoer
te kunnen beengen.

Toch is het niet Bérulle geweest, die de Cartesiaansche
wijsbegeerte in het Oratoire in achting bracht, daar hij

r"

-ocr page 121-

lOO

reeds in 1629 stierf, maar zijn opvolger, P. de Condren,
met behulp van P.] Gibieuf en la Barde, beiden
vrienden van Descartes. La Barde was eerst een
heftig tegenstander van de Cartesiaansche wijsbegeerte,
maar werd na de oplossing der moeilijkheden door Des-
cartes in een warm voorstander bekeerd.

Uit het volgende blijkt, hoe talrijk de aanhangers
van Descartes in het Oratoire waren. Toen in 1678
de superieuren van het Oratoire het onderwijs in het
Cartesianisme staakten, ten einde de orde voor eenen
gewissen ondergang te bewaren, en dit deden door zich-
zelven in hunne huizen op te sluiten, teekenden de leden
van de Congregatie daartegen protest aan, en wezen op
het niet onbelangrijk getal van twee honderd hunner,
die als het Cartesianisme eene pest geacht werd, voor
besmet konden gerekend worden.

Terecht merkt Bouillier in zijne Hisfoirc dc la Philo-
sophie Cartésicnne
op, dat de leden van het Oratoire
veel aan de philosophie van Descartes verplicht waren,
hoewel ook Descartes veel aan de leden der Congregatie van
het Oratoire voor de verbreiding zijner leer te danken had.

\') Zie blz. 95.

Quarante ans de persécution, durant lesquels les ennemis
de cette congrégation affectèrent de confondre le Jansénisme ct
le Cartésianisme ne purent empêcher ses membres de s\'attacher
à la nouvelle méthode et de la propager jjarmi leurs disciples;
et l\'on sait que ce fut en partie à ce zèle des premiers Pères
de l\'Oratoire pour le Cartésianisme qu\'il dut la vogue dont il
^ joui dans le monde pendant plus d\'un siècle"
[lisioire du
Cardinal Bérulle,
par Tabaraud. Tome II Chap. IV.

Tome II Chap. 1.

-ocr page 122-

lOO

jï „C\'est d\'elle qu\'il tient cette justice, cette raison épurée, cette

j\' élévation des idées qui distinguent ses ouvrages, c\'est à

I elle enfin qu\'il doit sa plus grande gloire, puisque c\'est

à elle qu\'il doit Malebranche."

Het heeft Malebranche in het Oratoire dus niet aan
I voorgangers en meesters ontbroken, die met denzelfden

j philosophischen geest bezield waren. De idealistische

neiging van het Oratoire gepaard aan de cartesiaansche
j denkbeelden werd door Malebranche niet in het leven

I geroepen, maar door hem daar aangetroffen.

I Onder zijne voorgangers was P. André Martin \'), beter

bekend onder den pseudoniem Ambrosius Victor, de
] voornaamste. Hij ging in de philosophie van dezelfde

grondbeginselen uit als Malebranche, en werd in 1641
\\ lid van het Oratoire, terwijl het onderwijs in de philosophie

hem aan het College van Angers werd toevertrouwd.
, Hij is de eerste Professor aan het Oratoire geweest, die

het Carlesianisme in zijn onderwijs eene plaats toekende,
; waardoor hij aan de gansche universiteit de gemoederen

in beweging bracht en van alle zijden tegenstand ontmoette.
Spoedig ontving hij dan ook bevel, voortaan zich bij zijn
onderwijs aan Aristoteles te houden, wat evenwel André
t niet belette Descartes te verklaren en zijne leer ingang

te doen vinden, door er alleen eene Augustiniaansche
kleur aan te geven.

Ofschoon het hem langs dezen weg gelukte zich tegen
de beschuldiging te vrijwaren, Cartesiaansche beginselen
te huldigen,^ niet hetzelfde succes zou hem later te beurt
vallen bij eene even heftige, doch gevaarlijker beschul-

\') Zie Hoofdstuk I. blz."?.

-ocr page 123-

lOO

diging, de beginselen van Jansenius te zijn toegedaan.
Op grond van deze aanklacht werd André genoodzaakt
zijn professoraat neer te leggen.

Zijn voornaamste werk, getiteld: Phüosophia Chris-
tiana
\'), heeft veel overeenkomst met de Recherche de
la Vérité,
die eerst eenige jaren later het licht zou zien.

Evenals de Recherche de la Vérité, werd ook de Phi-
losophia Christiana
met iedere editie vergroot en aange-
vuld, naardat omstandigheden dit eischten. De eersto
editie bestond uit drie, de laatste uit zes deelen.

In alles, wat André in dit werk omtrent God, den
mensch, den aard der dieren betoogt, staaft hij zijne ge-
voelens met aanhalingen uit Augustinus\' werken. Echter
blijkt al terstond uit de wijze, waarop hij de citaten
aanhaalt, zoowel als uit de opschriften boven de afzon-
derlijke hoofdstukken, dat zijn Augustinus sterk Carte-
siaansch gekleurd is.

In zijne inleiding zegt hij, dat het zijn doel is, eene
ware Christelijke philosophie op te stellen in plaats van
de „subtilités misérables", die op de scholen geleerd
Werden. Deze philosophie zou zich hoofdzakelijk aan de
bepeinzing van en de liefde tot de eeuwige waarheid
wijden, en zou het beste bevatten, dat ons zoowel heilige
als profane schrijvers geleverd hebben, maar vooral opge-
trokken worden op de grondslagen, hem door Augustinus
aangewezen, die in André\'s schatting de eerste der Philo-
sophen en Theologen beiden geweest is. Hij wenschte

\') Phüosophia Christiana Ambrosio Victore Theologo collec-
tore sen sanctus Augustinus de phüosophia universim. Paris 1671.
6 vol. in-i2.

-ocr page 124-

lOO

in zijne philosophie vooral de liefde tot de wijsheid te
doen uitkomen; maar aangezien God de wijsheid in haren
hoogsten vorm is, meende hij Hem, in zoo verre Hij door
de rede gekend wordt, tot objekt zijner philosophie te
moeten stellen, en een gelukkig leven tot haar doel. Wij
zien dus bij hem terstond dezelfde neiging als bij Male-
branche, om geloof en rede te willen verbinden, en
het eerste aan de tweede ondergeschikt te maken. Indien
het geloof aan de rede voorafgaat, dan is dit, volgens
André, in de chronologische orde, maar niet in „l\'ordre
de l\'excellence."

Met Descartes gelooft ook André aan „la spiritualité
de l\'âme", en zoekt dit aan te toonen door middel van
de bewijzen die door Descartes er voor zijn aangevoerd.
Van daar dat hij het tiende Boek van de
dc Trinitatc
van Augustinus met de Méditations van Descartes ver-
klaart. De ziel, zegt hij, kent zich zelve, hare ge-
dachten, hare substantie, zonder iets in zich van uitge-
breidheid, kleur of gedaante te zien. Zij is volkomen
zeker van zich zelve en haar eigen bestaan, maar niet
van het bestaan van lichamen.

Daarentegen is André het niet met Descartes, maar
wel met Augustinus eens waar het de meening betreft,
dat de ziel het beginsel (principe) zoowel van het leven
als van de gedachte is.

Maar meer dan in iets anders toont André een voor-

#

ganger van Malebranche te zijn, in zijne bewering, op
Augustinus^ en Plato steunende, omtrent de kennis van
God, van onze begrippen, van de eeuwige waarheden
in het wezen van God zelven. Wanneer wij God zien,
dan zien wij, volgens André, Hem zelven, daar geen

-ocr page 125-

beeld ons Hem voorstellen kan. Zonder licht kan men
\'t licht niet zien, God nu, met wien wij allen op eene
geestelijke wijze verbonden zijn, is het eeuwige licht.
Er is in de essentie van God een oneindige schat van
„rapports intelligibles", die ieder afzonderlijk gekend
kunnen worden. De een ziet in God meer, de ander
minder van deze „rapports intelligibles", al naar mate
zijne kennis van de goddelijke dingen gevorderd is, en
hij nauwer in vereeniging met God staat.

In navolging van Augustinus zegt hij, dat geen gods-
dienstig mensch ontkennen kan, dat alle soorten van
dingen van God komen. God heeft alleen deze of gene
soort geschapen, omdat hij er een idee van had; de
ideën der dingen zijn dus in God, gelijk de idee van
een beeld in den geest van den beeldhouwer is. Het
is alleen in en door deze ideën, dat alle dingen eeuwig
aanwezig zijn in God, want God ontleent zijne kennis
niet aan de uiterlijke dingen. Even als men zeggen kan,
dat men de voorwerpen ziet, waarvan wij ons slechts
door de. verbeelding een begrip vormen, hoewel deze
begrippen niets materieels hebben, evenzoo kan men
zeggen, dat wij de dingen zien, wanneer wij hunne
idee in de essentie van God zien, hoewel zij noch
uitgebreidheid noch vorm bezitten, en men ze in God
veel duidelijker dan in zich zeiven ziet. Ziedaar reeds
la Vision cn Dieu, wat de hoofdzaak betreft.

Onder de" Cartesianen, die Malebranche voorafgegaan
zijn, dient ook P. Poisson genoemd te worden, dc com-
mentator van den
Discours de la ]\\[óthode en de Géométrie
van Descartes.

Uit het bovenstaande blijkt, dat reeds van den aan-

-ocr page 126-

io6

vang af het Oratoire partij gekozen had voor Plato tegen
Aristoteles en voor Augustinus tegen Thomas Aquinas.

In het algemeen wenschen we hier er op te wijzen,
hoedanig de invloed van Augustinus op IVIalebranche
was. \') Malebranche had aan de bestudeering van Augus-
tinus boven alle andere schrijvers de geestdrift ontleend,
waarmede hij zijne beginselen vaststelde en verdedigde.
„De geest des menschen", zegt Malebranche, „bevindt
zich krachtens zijn natuur tusschen den Schepper en de
materieele dingen, want volgens Augustinus is er niets
boven hem dan God, en niets beneden hem dan de mate-
rieele dingen. Hoe hoog nu de geest des menschen boven
de materieele dingen verheven mag zijn, toch verhindert
dit niet, dat hij er mede vereenigd zijn kan en zelfs ten
deele er van afhankelijk is; evenzoo verhindert de oneindige
afstand, die er tusschen God en den menschelijken geest
is, niet, dat deze met God onmiddellijk verbonden zijn
kan, en juist deze vereeniging verheft den menschelijken
geest boven alle dingen. Daaraan dankt de mensch zijn
leven, zijn licht, zijn geluk en Augustinus laat niet
na telkens in zijne geschriften er op te wijzen, dat niets
ter wereld meer natuurlijk en essentieel is voor den men-
schelijken geest. Daarentegen wordt de geest door de
vereeniging met de materieele dingen verlaagd en deze
vereeniging is oorzaak van al ons dwalen geworden.
„Tout Malebranche", zegt Nourrisson, „est dans ces paro-
les." Vandaar ook de afkeer van Malebranche van alle

1

\') Men raadplege hierover o.a. vooral: „Za philosophie de
Si. Augustin",
par Nourrisson. Tome II.
2) Préface de la
„Recherche de ta Vériiér

-ocr page 127-

I07

wetenschappelijke studie, die zich niet de kennis van den
mensch, als objekt, tot taak stelde.

Aan Augustinus heeft Malebranche de theorie van
la Vision en Dieu ontleend. „Ik erken", zegt hij, „dat
ik mijne theorie, omtrent den aard en den oorsprong der
begrippen, aan Augustinus ontleend heb. Ik beweer, dat
volgens de beginselen, door Augustinus uitgesproken, men
genoodzaakt is te zeggen, dat we de dingen in God zien." \')

Zeer natuurlijk is het dan ook, dat Malebranche met
Augustinus het licht der waarheid, dat de geheele wereld
verlicht, roemt; want voor hem is, even als voor Augus-
tinus, de waarheid absoluut; zij is God zelf. „De waar-
heid is ongeschapen, onveranderlijk, eindeloos, eeuwig,
boven alle dingen verheven Niets buiten God kan deze
volmaaktheden bezitten; derhalve is de waarheid God.
Wij zien de ceu%vige en onveranderlijke waarheden, dus
zien wij God." „Ziedaar de meening van Augustinus,"
zegt Malebranche, „kort samengevat. Volgens ons ge-
voelen zien wij God, wanneer wij de eeuwige waarheden
zien , niet omdat deze waarheden God zijn, maar omdat de
begrippen, waaruit deze waarheden ontstaan zijn, in God
zijn; mogelijk heeft Augustinus het op dezelfde wijze
bedoeld " Evenals Augustinus spreekt ook Malebranche
telkens van „Ie Verbe ótcrnel, raison universelle des
esprits." Om niet te spreken van de
Recherche, zoo blijkt
duidelijk l^lat in de
Alédilations Chróticnnes de inhoud van
de
Soliloques geheel wordt teruggegeven ?

Uit het bovenstaande volgt, dat Malebranche dezelfde
opvatting als Augustinus heeft van de kennis, die

■) Préface de la „Recherche de la Vériiér

-ocr page 128-

io8

li

I ^ wij aangaande God bezitten. „Augustinus" zegt hij, „gaat

nog verder dan Gregorius, zijn getrouwe volgeling.
Want hij beweert op vele plaatsen, hoewel toestem-
mende, dat men God onvolmaakt kent, dat wij God

veel beter kennen dan de materieele dingen.......

Ik breng hier geene verdere bewijzen bij, waarvan
Augustinus gebruik maakt om zijne gevoelens te staven.
Verkiest men ze te hebben, dan kan men ze vinden
in het tweede deel van de
Phüosophia Christiana van
Ambrosius Victor." \')

Malebranche beroept zich niet minder op Augustinus
dan op Descartes om het onderscheid tusschen ziel en
lichaam te bepalen. In de
Recherche de la vérité, Liv.
I, chap. X, zegt hij: „Indien hetgeen ik zooeven
gezegd heb, niet genoegzaam is om het onderscheid
tusschen lichaam en ziel duidelijk te maken, kan men
sommige plaatsen uit Augustinus lezen en overdenken,
o.a. het\'i^e hoofdstuk van het lo^ boek van de
Irinité,
het 14e en 15^ hoofdstuk van de Qiiantité de l\'âme of de
Méditatioiis van M. Descartes."

De ontwikkeling van zijne theorie over de verbeelding,
het geheugen, de hartstochten heeft Malebranche vooral
naar aanleiding van het io"= boek van de
Confessions
gemaakt.

Malebranche\'s bekendheid met de geschriften van
Augustinus heeft waarschijnlijk veel medegewerkt om
hem te brengen tot de overtuiging, die hij had omtrent de
vrijheid, die door de theoriën van de „causes occasionnelles"
en de „promotion physique" hem van de erkenning van

\') Eclaircissement Ilme cf. Conversations Chrétiennes.

-ocr page 129-

log

alle werkelijke activiteit van het schepsel afkeerig
maakte. Hoezeer hij ook later tegenover Boursier den
vrijen wil van den mensch zocht te verdedigen, de
werkelijke consequentie van zijne metaphysika, waarin hij
beweert, dat
God alles doet, is, dat de mensch niet vrij is.

In zijn Traité de VAmoiir de Dieu, waarin Malebranche
aan de hand van Augustinus tracht aan te toonen in
welken zin de liefde belangeloos is, bestrijdt hij ook
met Augustinus
,,la ehimire du pur amour." In zijne
brieven aan P. Lamy schrijft hij: „Het is eene groote
dwaasheid de liefde tot ons zeiven tegenover de godde-
lijke liefde te stellen; want wat is het zich zeiven lief
te hebben zooals het behoort? Het is God lief te hebben.
En wat is het. God lief te hebben? Het is zich zeiven

lief te hebben, zooals het behoort..... Ik geloof,

dat deze slotsom niemand behoeft te ergeren; want ik
heb alles in Augustinus gelezen, en indien gij het wenscht,
kan ik u de plaatsen in zijne werken, waar er over
gesproken wordt, aanwijzen."

Ook heeft Malebranche aan Augustinus vooral zijne
denkbeelden omtrent moraal en ook zijn optimisme te
danken. „De eeuwige wet", zegt Augustinus, „is, dat
alles\'in volmaakte orde zij:
ut ovinia sint ordinatissiniar
In deze woorden is de geheele leer van Malebranche
omtrent de
,,ordre universel", door hem zoo schoon uiteen-
gezet, in het kort vervat. Maar ook juist door Malebranche
werd de weg "tot de studie van Augustinus\' werken voor
vele godsdienstige kringen in Frankrijk gebaand. \')

\') „Par Malebranche notamment, l\'Augustinianisme pénètre
en France dans tous les ordres religieux; par Malebranche il se

-ocr page 130-

i lo

Het spreekt van zelf, dat Malebranche, als lid van
het Oratoire, niet alleen onder den invloed van Augus-
tinus, maar ook onder dien van Descartes moet gekomen
zijn. Op bijzondere punten van overeenkomst of verschil
in de leer van Malebranche en die van Descartes hopen
wij te wijzen bij de behandeling van het systeem
van Malebranche; hier vergenoegen wij ons met aan te
toonen, in hoe verre Malebranche dezelfde methode in
zijn systeem heeft gevolgd als Descartes, en waar zij
van elkander verschillen.

In la Philosophie de Malebranche zegt Ollé-Laprune;
„La méthode de Descartes a, ce me semble, deux
caractères essentiels : elle rappelle la pensée à elle-même ;
elle travaille à enchaîner les connaissances dans un ordre
aussi simple, aussi rigoureux, aussi clair que possible;
c\'est une méthode à la fois psychologique et géo-
métrique." })

Het uitgangspunt van aile kennis zoekt Descartes
in het menschelijk bewustzijn. Hij begint met hetgeen
volkomen evident is, met de allereenvoudigste waar-
heden. Hieruit leidt hij andere waarheden af en komt

propage jusqu\'en Angleterre et en Italie. Ainsi à l\'Oratoire
même, Thomassin et le P. Bernard Lamy; chez les Bénédictins,
Dom Français Lamy et Dom Robert Gabels, chez les Jésuites,
l\'auteur de
l"Essai sur le Beau, l\'aimable et courageux P. André;
en Angleterre John Norris; soit qu\'ils défendent MAlebranche,
soit qu\'ils invocpient son autorité ou ])arfois le contredisent,
s\'imaginent soutenir les principes de saint Augustin et travailler
à l\'établissement de sa philosophie."
La Philosophie de saint
Augustin
, par M. Nourrisson. Tome II. Livre deuxième. Chap. II.

\') Deel II pag. 79.

-ocr page 131-

111

alzoo tot samengestelde waarheden; maar dan alleen,
als hij volkomen overtuigd is, dat zijne gevolgtrekkingen
even evident zijn als het oorspronkelijk beginsel, waar-
van zij zijn afgeleid. Hij volgt dus de synthetische methode.
Iedere synthese bestaat derhalve in de logische afleiding
van eene waarheid uit de voorafgaande, en het geheel der
synthesen moet kunnen worden afgeleid uit de eerste of
grondwaarheid. Deze wijze van bewijsvoering noemt
Aristoteles .syllogisme, Descartes deductie. De laatste
wil, dat men onderscheid make tusschen zijne deductieve
methode en Aristoteles\' syllogistischen vorm van bewijs-
voering.

Wat de Objekten van het wetenschappelijk onderzoek
betreft, Descartes wil niet, dat men de gedachten van
anderen of onze eigen meeningen tot uitgangspunt
kiest, maar alleen datgene, dat ons volkomen evident
is, en dat daaruit met evidentie afgeleid worden kan.
Uitgangspunt zij dus de eenvoudigste waarheid, — en
doel, de volkomen kennis der dingen. Dit doel kan men
langs twee wegen bereiken: ervaring en deductie, Bacon
koos de ervaring, Descartes de deductie. Het is duide-
lijk, waarom Descartes de empirische methode niet
verkoos, en die zelfs verwierp. Zij gaat van de feiten
uit, die ons de waarneming levert, dus van de meest
gecompliceerde objekten, bij de kennis waarvan wij aan
alle zijden gevaar loopen, ons te bedriegen.

Niet alleen onderscheidt Descartes de deductieve
methode van de empirische, maar ook van de dialectische
denkwijze der scholastiek. De ervaring is onzeker, maar
de dialectiek nutteloos, met het oog op de ware kennis.
De syllogistische vorm van bewijsvoering bewijst niet.

-ocr page 132-

I I 2

maar veronderstelt de waarheid. Dialectici kunnen geen
syllogisme samenstellen, welks conclusie eene waarheid
bevat, wier inhoud hun niet reeds vooraf bekend was.
Tot het navorschen van de waarheid is de dialectiek dus
geheel nutteloos; zij dient bloot om te ordenen en te
verduidelijken; maar behoort daarom volgens Descartes,
zoowel als volgens Bacon, niet in de metaphysica maar
in de rhetorika thuis. Daarentegen is het de taak der
wetenschap uit het bekende het onbekende te ontwik-
kelen, nieuwe waarheden langs methodischen weg te
ontdekken.

Dat Malebranche zich aan het bovenstaande in vele
opzichten aansloot, blijkt uit de regels, die hij bij het
zoeken naar de waarheid in het eerste en het zesde boek
van de
Recherche de la vérité aan de hand geeft. „Men
dient nooit", zegt hij, „zijne instemming te betuigen met
stellingen, die niet zóó volkomen evident zijn, dat men
niet „sans sentir une peine intérieure et les reproches
.secrets de la raison" zijne instemming zou onthouden.

De schakels bij al onze redeneeringen behooren vol-
komen evident te zijn.

Alleen over datgene, waarvan wij heldere begrippen
hebben, dienen wij te redeneeren en slechts van de
eenvoudigste en gemakkelijkste zaken dient men uit
te gaan.

Volkomen bekend dient men te zijn met het wezpn
van het punt in kwestie.

Bij ingewikkelde vraagstukken en redeneeringen dient
men alles weg te laten, dat niet noodzakelijk onderzocht
behoeft te worden, ten einde de waarheid te vinden.

Wat ter bespreking overblijft, dient men dan in gere-

-ocr page 133-

113

gelde volgorde punt voor punt te onderzoeken en te
behandelen en met het eenvoudigste te beginnen." \')

Helder blijkt uit bovenstaande regels dat Malebranche
vooral van Descartes overnam zich bij de beoefening
van de philosophie van
]iet liçht der rede te bedienen.
In de
Traité de Âlorale, deel II, zegt Malebranche, dat
het eene noodzakelijkheid is:
„de rentrer en soi-mêvie
autant qu\'on le peutet d\'écouter plus volontiers la raison
qtie les hommes"

In navolging van Descartes brak ook Malebranche
met de methode van de Scholastiek. Inderdaad geeft hij
zeer dikwijls zijne sterkste afkeuring te kennen over de
Aristoteliaansche wijsbegeerte en hare methode. Niet
minder dan Descartes verklaart Malebranche zich ten
sterkste tegen het gezag, door de philosophie uitgeoefend ;
maar dit vooral, wijl het misbruik, dat er van gemaakt
werd, aan God oneer deed, „notre maître intérieur et
notre véritable lumière."

Wat ^lalebranche van Descartes onderscheidt is, dat
hij alles uit een zedelijk, religieus oogpunt beschouwt,

\') Over bovenstaande regels oordeelende, zegt Blampignon in
zijne
Etude sur Malebranche pag. 114: „Ce qui, au premier
abord, dans ces règles, distingue particulièrement Malebranche
de Descartes, c\'est un grand usage de l\'esprit géometriciue.
Transportant ainsi dans les choses morales, dans l\'observation
psychologique,- le pur procédé des mathématiciens, il risque
d\'arriver par e.\\cès ^de cartésianisme là même où l\'abus du syl-
logisme conduisait l\'ancienne école, à des formules étroites et
rigoureuses. Aussi, quelque juste que soit par sa nature, la
méthode de Malebranche, si l\'on outre son application, elle n\'est
pas sans péril."

8

-ocr page 134-

114

zoodat hij zelfs aan de uitingen van Descartes soms
eene mystische kleur weet te geven. In zijn ijver voor
het recht der rede, in zijnen afkeer van de verbeelding
en van de zinnen, in zijn verzet tegen het gezag der
wetenschap, in zijnen haat tegen Aristoteles en het toen-
malige philosophisch onderricht op de scholen, in zijne
achting voor Descartes en diens leer, — in dat alles
bleef de eer van God voor Malebranche altijd de hoofd-
zaak, en zocht hij de bron van alle licht in God alleen.

In de Cartesiaansche methode werd door Malebranche
dus het mysticisme ingevoerd. Voor de ontwikkeling
van den geest acht Malebranche intusschen de studie der
mathesis van overwegend belang. „L\'arithmétique et
l\'algèbre sont ensemble la véritable logique qui sert à
découvrir la vérité." \') Trouwens Descartes had reeds
denzelfden weg bewandeld.

Ook in het kiezen van het menschelijk verstand tot
uitgangspunt stemt Malebranche met Descartes overeen.
In de
Recherche de la vérité zegt hij, dat van al onze
kennis, die wij bezitten, die van het bestaan onzer ziel
de eerste is. Wat men omtrent de ziçl te weten kan
komen, weet men niet door redeneering, maar „par
simple vue ou sentiment intérieur." Nochtans hebben
wij volgens Malebranche van de ziel geen „idéé claire."
Wanneer wij de ziel voor onstoffelijk houden, dan zeggen
wij dat niet op grond van onze begrippen omtrent -de
ziel, maar op grond van ons begrip van de materie,
waarin wij duidelijk zien, dat hetgeen wij in ons zeiven

1) Recherche de la Vérité. Liv. VI part I chap V.

-ocr page 135-

115

gevoelen, niet tot het lichaam behooren kan. Vandaar
dat Malebranche meent, dat eene vergelijking tusschen
de hoedanigheden van den geest en die van het lichaam
veel bijdraagt ter verduidelijking van zijne opvatting van
den wil en het verstand. Deze vergelijking is uitvoerig
ontwikkeld in het eerste boek van de
Rcchcrche de la vérité.
Maar weldra gaat hij de verklaring van onze vermogens
in God zelven, en niet meer in de materie zoeken.

Zonderling is het, hoe Malebranche de ervaring met
de metaphysika vermengt, en zoekt beiden tot hun
recht te laten komen. Van de ziel, waarvan wij geen
helder begrip hebben, kan men in het geheel niets
te weten komen dan door het
„sentiment intérieur" te
raadplegen. „Elle se sent en elle-même."

Maar dit middel is niet voldoende. De ware wetenschap
bestaat uit duidelijke begrippen en daarom zoekt Male-
branche door deze begrippen de kennis aangaande onze ziel
uit te breiden. Door het weinige, dat wij omtrent de ziel
weten, met metaphysische beschouwingen op het gebied
van moraal en Godsdiénst te vereenigen, kennen wij
genoeg om te weten, dat de ziel naar het beeld van God
geschapen is. \')

\') „Dès lors il est clair que la métaphysique ct la théodicée
doivent être mêlées d toutes les recherches psychologiques, guider
et éclairer l\'observation intérieure, ct la corriger niCme d\'une
certaine façon;\' car, l\'dme se sent telle qu\'elle est, c\'est-il-dire
dégradée et corrompue, et celui qui la connaîtrait par l\'expé-
rience seule n\'en aurait aucune connaissance scientifique, mais
risquerait d\'attribuer à sa nature môme ce qui est contre l\'ordre
de lu nature et provient de la déchéance originelle." I^prune.
Tome I. pag. 98.

-ocr page 136-

ii6

Overal in de leer van Malebranche, maar vooral in
de pschychologie ontmoet men zijne metaphysische be-
ginselen. Descartes zoekt
de ziel in zich zelve., en God
in de ziel;
Malebranche zoekt God in God en de ziel in God.

Wat nu de verhouding van geloof en rede aangaat,
Malebranche is het niet in alles met zijnen meester Des-
cartes eens. Men kan het geloof aan de rede ten offer
brengen, of beide met elkaar verzoenen en ze toch uit
elkander houden door ieder op zijn eigen gebied te doen
spreken; of ook men kan ze vereenigen zonder ze met
elkaar te verwarren. Descartes kiest den tweeden, Male-
branche den laatstaangewezen weg.

In de Medilations Chróliennes zegt Malebranche: „wees
overtuigd, dat de evidentie en het geloof nooit bedriegen;
maar houd de waarschijnlijkheid niet voor evidentie,
noch de meening van sommige geleerden voor het
geloof." God openbaart de waarheid aan allen, die haar
ernstig van Hem begeeren. Voor ISIalebranche zijn de
„idéés claires" en de dogmen van het geloof twee onfeil-
bare bronnen van de waarheid.

Descartes erkent de geloofswaarheid Qn bewijst haar
alle eer, maar houdt zich echter op eenen geruimen
afstand van haar. Hij vreest zijne onafhankelijkheid te
zullen verliezen door er te veel aan te hechten, en ge-
bruikt haar dan ook liever niet tot hulpmiddel om de
waarheid te zoeken. Daardoor zijn alle waarheden, door
hem in den
Discours de la Afélhode en in de Alédilations
neergelegd, geheel onafhankelijk van alle positief geloof.
Het is de mensch, de mensch alleen, die bij Descartes
denkt, en zijne philosophie is
lozil humaine.

Daarentegen hangt de philosophie van • Malebranche

I

liM

-ocr page 137-

117

zeer nauw samen met zijn geloofsleven. Men begrijpt
zijn stelsel niet, indien men geen rekening met het
Christelijk gevoel houdt, dat overal in zijne theorie
doorstraalt. Hij heeft de metaphysika lief, tot zelfs in het
hartstochtelijke, maar zoekt Christen te blijven in beginsel
en doel.
„De Godsdienst is de 7oare fhilosophie", zegt
iMalebranche. \') Wat de feiten der ervaring voor den
physicus zijn, dat zijn de geloofswaarheden voor de
philosophie.

In het 14® Entretien stir la Jïfétaphysigue, zegt Male-
branche: Ik zoek mijzelven de dogmen helder voor te
stellen, waarover ik wensch na te denken, en maak van
mijn verstand hetzelfde gebruik als de natuurvorscher.
Ik raadpleeg zeer nauwkeurig het begrip, dat ik van
mijn onderwerp heb, zooals het geloof het mij voorstelt.
Ten einde eenig licht te vinden, ga ik altijd terug tot
datgene, dat het eenvoudigst en het algemeenst is. Als
ik dit gevonden heb, blijf ik nadenken, maar houd
mijzelven overtuigd alleen van datgene, dat mij volko-
men duidelijk is. Zij, die de natuur bestudeeren, maken
nooit gevolgtrekkingen, die met de ervaring in strijd
zijn, maar besluiten ook nooit door de ervaring in strijd
met de rede. Zij aarzelen dan en blijven nadenken,
wanneer zij den weg van do eene tot de andere niet
vinden kunnen. De geloofswaarheden zijn mijne erva-
ringen. Nooit worden zij door mij betwijfeld of op zijde
gesteld. Zij zijn mij tot regel. Maar wanneer ik met de
rede in botsing kom, als ik hen volg, dan zoek ik hier-
van de oorzaak te vinden, daar ik er van overtuigd ben,

\') Traité de Morale. Part I. Chap II.

-ocr page 138-

ii8

dat de geloofswaarheden en de beginselen der rede met
elkaar volkomen behooren overeen te stemmen,
^.dans la
vérité\'",
hoewel zij in mijnen geest met elkander in strijd zijn.

Toch bedoelt Malebranche in het geheel niet, dat de
dogmen der Kerk hem de beginselen zijner philosophie
leveren. Zij zijn voor hem niet de formules, waaruit hij
op deductieve methode zijne metaphysika afleidt. Maar
bij alles, wat hij op philosophisch gebied doet, blijft de
geloofswaarheid hem bezielen, hem den weg wijzen, hem
steunen. Hij laat de dogmen niet op de rede steunen,
maar grondt ze op het gezag der kerk; doch wanneer
hij deze dogmen zoekt te bewijzen, dan geschiedt dit
met de eenvoudigste en duidelijkste beginselen, die de
rede ons geeft. Maar juist deze eenvoudige beginselen
worden ons niet door het geloof, maar door de rede
gegeven.

Wel "acht Malebranche het noodzakelijk, dat de ziel
gereinigd zij, ten einde de „idéés véritables" te kunnen
zien en begrijpen; doch hieruit volgt nog niet, dat deze
begrippen door openbaring medegedeeld, en door het
geloof onderzocht zijn geworden. Zij worden door don
menschelijken geest gezien en duidelijk gekend. Er zijn
dus waarheden, die langs eenen anderen dan den geloofs-
weg ons eigendom worden. Zijne philosophie rust niet
op geopenbaarde waarheid, en is ook niet eene bloote
ontwikkeling . van de waarheden der Heilige Schrift.
Hoezeer hij ^ich door het geloof leiden en bezielen laat,
de beginselen, die ten grondslag van het geloof strekken,
put hij uit de rede alleen. Was het geloof er niet, dan
zou hij ze minder beslist en minder duidelijk in het licht
hebben kunnen stellen.
„Je me troiive coiirt a iout mo-

;

J

-ocr page 139-

iig

vient, quand je prétends philosopher sa7is le secours de la
foir
Krachtens deze verhouding tusschen geloof en rede
gaat JMalebranche bij de behandeling van zijne Godsleer
niet van de waarheden die hem door het geloof ge-
geven zijn, maar van zijne metaphysische beginselen uit,
waarnaar God alles in ons werkt en wij alles in God
zien. Het geloof bewaart hem voor dwaling. \')

\') „Ainsi, ayant pour principes de sa philosophie les idées
claires,
mais prenant son ])oint de départ dans la conscience et
son point d\'appui dans la foi, il s\'efforce d\'enchAiner rigoureuse-
ment les unes aux autres des vérités lumineuses dans un ordre
simple et naturel pour se démontrer l\'action incessante de la
cause universelle dans le monde . . . ." Laprune, Tome I pag. 124.

-ocr page 140-

DEEL 1.

DE METAPHYSIKA.

lii HOOFDSTUK I.

La Vision en Dieu.

J

Wij hebben gezien, dat Descartes de dogmen der kerk
zorgvuldig vermeed en het gebied van het geloof zooveel
mogelijk van dat der philosophie afscheidde; maar als
van zelf spreekt het, dat niet alle volgelingen van hem
even voorzichtig zijn zouden, en dat verscheidenen hunner
eene poging wagen zouden om de leer van hunnen meester
op het kerkelijk geloof toe te passen, om hier niet te spreken
van hen, die meenden te moeten gelooven, dat het Car-
tesianisme in beginsel aan de kerkleer vijandig was.

Dat het aantal der laatstgenoemden niet gering was,
blijkt uit de sterke beweging, die omstreeks het jaar 1670
zoowel in Frankrijk als in Nederland tegen de Cartesiaan-

-ocr page 141-

121

sehe philosophie in het leven geroepen werd door Roomsch
Katholieken en Protestanten beide. DeEngelsche theologen
te Cambridge, die aan de vrijere gevoelens van Arminius en
Episcopius bleven vasthouden ondanks de veroordeeling
daarover in 1618 uitgesproken, gebruikten intusschen het
Cartesianisme tot staving van hunne godsdienstige over-
tuiging. Evenmin kon de tegenstand der Jezuieten en
van het koninklijk hof in Frankrijk het verhinderen, dat
de nieuwere philosophie hare intrede in de Roomsche
kerk deed. Hoe zeer het Oratoire daartoe meegewerkt
heeft, is uit het voorgaande hoofdstuk gebleken. Ook
is er met een enkel woord op gewezen, hoe de philoso-
phische beginselen van Malebranche het hunne er toe
hebben bijgedragen, om het Augustinianisme en Carte.si-
anisme in wijderen kring bekend te maken.

Doch, Malebranche bevond zich van af den aanvang
in veel ongunstiger positie dan de Engelsche Latitudi-
nariörs, wat grootendeels aan de omstandigheid te wijten
is, dat het toenmalige Frankrijk ten opzichte zijner
geestesontwikkeling minstens een halve eeuw bij de
Engelschen ten achteren was, ondanks het werk van
Descartes.

Daarvan was het gevolg, dat het Fransche Carte-
sianisme door theologische belangen op sleeptouw ge-
nomen werd.

Bij Malcbränchc is de philosophic zóó met de The-
ologie vermengd, dat men stellig zijne gedachten ge-
loeid aandoen zou indien men van zijne metaphysika zijne
ethiek zou willen losmaken. De identiteit van het ware
geloof met de ware kennis is door Malebranche met de
grootste zorgvuldigheid uiteengezet.
Beschouwt men dus

-ocr page 142-

122 ■

de philosophie van Malebranche in hare betrekking- tot
het menschelijk handelen, dan vormt de leer der genade,
zooals deze in zijn veelbesproken werk,
Traité de la
Natïire et de la grâce,
is uitgesproken, daarvan het
middelpunt. Dit geschrift van Malebranche verbindt de
ethiek met de metaphysika en beide met de Theologie,
en bevat eene soort van „Metaphysik des Sittlichen."

Wil men Alalebranche dus als moralist kennen, dan
dient men eerst te weten, hoedanig zijne beginselen op
algemeen metaphysisch en bijzonder theologisch gebied
waren, en daarom gaan wij over tot het bespreken van zijn
eigenaardig metaphysisch beginsel:
dat wij alles inGodzien.

wr

Malebranche\'s systeem, zegt Fontenelle, „est plein de
Dieu",
wat reeds in zijn voorbericht van de Recherche
de la vérité
gezien wordt. De strekking zijner geheele
philosophie, welker oorsprong in zekere beginselen van
Descartes ligt, en die Malebranche met Geulinx,
maar vooral met Spinoza gemeen heeft, is alle realiteit
en activiteit in God te plaatsen om aan het schepsel
niets over te laten, dan:
„privation, défaut et passivité."
De • vergelijking van den mensch in Gods handen
met de klei in de handen van den pottebakker is
niet minder toepasselijk op Malebranche dan op Spinoza.
Alles aan God toe te kennen en toch den mensch iets
te willen overlaten, ten einde hem tot een verantwoordelijk
wezen te maken, ziedaar de contradictie waarin Malebranche
telkens vervalt.
„La science de Vhomme luimcmc telle qu\'il
la conçoit ?iest, à vrai dire, que la science de Dietc." \')

J

\') Introduction de la Recherche de la Vérité, pag. 9 Edition
Francisque
Bouillier.

-ocr page 143-

123

„De mensch" — zoo luidt het in het voorbericht van
de
Recherche de la vérité — „bestaat slechts door de
vereeniging van de ziel met God en van de ziel met het
lichaam. Krachtens deze laatste vereeniging is de eerste
zeer verzwakt. Doch de vereeniging van ziel en God
wordt nooit ontbonden, gelijk ook de vereeniging van
lichaam en ziel in dit leven niet verbroken kan worden.
Tengevolge van deze vereeniging ontvangen wij voort-
durend iets van de eeuwige waarheid en leeren wij zoo-
wel onze plichten als onze zonden kennen. Hoe nauwer
de geest met God verbonden is, hoe meer hem de waar-
heid wordt medegedeeld." Wat is echter bij Malebranche
de ziel, en wat het lichaam? Gelijk Descartes en alle
Cartesianen, zoo plaatst ook Malebranche de essentie
der materie in de uitgebreidheid en die der ziel in het
denken.

Bij het denken onderscheidt hij twee modi: het ver-
stand
(l\'entendement), dat het vermogen is om verscheidene
begrippen op te nemen, en
den wil, het vermogen om
verschillende neigingen te ontvangen. Hij vergelijkt ze
met het dubbele vermogen der materie om gedaante en
beweging te ontvangen.

De dubbele taak van het verstand is te gevoelen en tc
kennen.
Tevens kent hij het verstand drie vermogens
toe, nl. de zinnen, de verbeelding, het reine denken
(l\'entendement pur), waarover achtereenvolgens in de drie
eerste Boeken der
Recherche gehandeld wordt. De geest
werkt door de zinnen en de verbeelding, wanneer het
lichaam de „cause naturelle ou occasionnelle" is van onze
gedachten, maar is door het verstand werkzaam, wan-
neer God er op inwerkt en hem op verschillende wijzen

u, jaiiimyi»m\'jaa!tyji«iii,iüijj.MiiL .àx\'nifm JJ j t J.MILH—W

-ocr page 144-

124

verlicht, zonder eenig noodzakelijk verband met hetgeen
in het lichaam geschiedt

Door „senlwients" verstaat Malebranche de gedachten,
die bij ons gewekt worden door de zinnen of de verbeel-
ding, en waaraan het lichaam deel heeft.

De sentiments verschillen geheel van de ideën, die
geheel tot het gebied van het „entendement pur" behoo-
ren. — Vreugde en smart, de zinnelijke hoedanigheden,
die slechts modificaties van de ziel zijn, beantwoorden
aan zekere rangschikkingen van de deelen des lichaams,
die met elkander in betrekking staan.

De zinnelijke hoedanigheden zijn slechts in ons en niet
biiitcn ons in de voorwerpen. Deze waarheid is volgens
Malebranche van overwegend belang voor de moraal.
Het is niet, volgens hem, de zon, die het licht verspreidt,
niet het vuur, dat de warmte verschaft, het zijn de uiter-
lijke voorwerpen niet, die de prachtige kleuren bezitten,
dit alles is slechts in ons en niet buiten ons \'■\'). De dingen
op zich zelf vermogen niets; God is het, die alleen op
ons inwerkt en alles in ons doet.

De „sentiments" behooren ons dus toe, zij zijn in ons,
maar zij zijn in ons trots ons zeiven en door eene

\') „On appelle sens ou imagination, l\'esprit, lorsque son corps
est cause naturelle ou occasionnelle de ses pensées, et l\'on ajjpelle
entendement lorsqu\'il agit par lui-môme, ou plutôt lorsque Dieu
agit en lui et que la lumière l\'éclairé en plusieurs façons diffé-
rentes, sans aucun rapport nécessaire à ce qui se passe dans son corps."

Recherche. Liv. I Chap. i.

Les modalités des corps n\'étant autre chose que le corps
lui-même de telle ou telle façon comment concevoir qu\'elles se
transforment en modalités de l\'esprit."
Recherche Liv. i.

-ocr page 145-

125

vreemde oorzaak. Die oorzaak is niet het Uchaam, doch
God, die alleen ons modifieert, die alleen is de oorzaak
van vreugde en smart, en dien wij behooren lief te
hebben en te vreezen. De „sentiments" dienen slechts tot
onderhoud van \'t lichaam en zeggen ons niet, wat het
lichaam is, of in betrekking tot ons óf tot zichzelf.

Door de zinnen en de verbeelding gevoelen wij, maar
kennen wij niet. Het licht bestaat slechts in de ideën
of in de kennis, d. w. z. in de entendement pur." Niet
het
voelen met het kennen te verwarren ; ziedaar de voor-
naamste regel, volgens ^lalebranche, waardoor wij voor
dwaling kunnen bewaard blijven. Maar het kennen komt
door de ideën.

Het derde Boek van de Recherche handelt over het
„entendement pur" en bevat het meest oorspronkelijke
van Malebrançhe\'s philosophie. God, die in ons de „sen-
timents" onmiddellijk veroorzaakt, is ook van het ver-
stand de „unique auteur," en van Hem alleen komen dus
alle ideën.

Doch de vraag blijft, wat deze ideën zijn, die wij
van God hebben, hoe zij in God zijn, en hoe Hij ze ons
openbaart; kortom, de vraag, die Malebranche zich zei-
ven doet, is hoe wc allo dingen, het lichaam, de ziel,
God, het algemeene, het bijzondere kennen.

Deze vraag beantwoordt Malebranche in zijne ver-
maarde theorie, „la vision en Dieu." Hierin heelt men
op twee van elkander onderscheiden doelen te letten,
nl. de kennis van de materieele en contingente dingen,
en de kennis van de onveranderlijke en eeuwige Avaar-
heden.

Wanneer men de Recherche met zijne overige werken

-ocr page 146-

146

vergelijkt, en zelfs met de Eclaircissements, die er op
volgen, dan heeft het den schijn, alsof Malebranche zijne
zienswijze van „la vision en Dieu" heeft gewijzigd. In
den grond der zaak gelooven wij niet, dat dit het geval
is, gelijk Malebranche dan ook in zijne polemiek tegen
Arnauld volhield. Maar zeker blijft het in ieder geval,
dat hij zijne theorie of niet altijd op dezelfde wijze uiteen-
gezet heeft, óf dat hij later haar heeft aangevuld.

Malebranche vangt aan met de verzekering, dat de
geheele wereld het met hem wel eens zal zijn, dat wij
de dingen buiten ons niet door hen zelven leeren kennen.
Wij zien de zon en de sterren buiten ons, en het is niet
waarschijnlijk, dat de ziel het lichaam verlaat, ten einde
de dingen in de lucht te gaan waarnemen.

Wij zien dus de dingen buiten ons niet door henzelven ;
het onmiddellijk objekt va7i onzen geest, bijv. bij de waar-
neming van de zon, is niet de zon, maar iets, dat zeer
nauw met onzen geest verbonden is, nl. de idee.
Door
idee verstaat Malebranche dus het onmiddellijk objekt
van den geest, of dat wat het naast aan den geest is,
wanneer deze iets waarneemt.
„Par cc mot idée, je
li entends ici aictre chose que ce qui est^ V objet immédiat,
ou le plus proche de Vesprit qtiand il aperçoit quelque
objet." \')

Bovendien zijn er lichamen, die niet bestaan en waar-
van wij toch een begrip hebben. Dit is voor Malebranche
het bewijs, dat de voorwerpen buiten ons niet de onmid-
dellijke objekten van de perceptie van den geest zijn.

\') Zie boven blz. 36.

-ocr page 147-

127

maar iets anders, nl. de idee, die nauw met onze ziel ver-
bonden is en zonder welke de perceptie niet mogelijk is.

Noodzakelijk is het, op het onderscheid te letten, dat
Malebranche maakt tusschen
„idee" en „perceptie". „Idee"
is datgene, dat de geest waarneemt; „perceptie" is iets
in den geest zelf, die waarneemt.

Alle dingen, die door den geest waargenomen worden,
acht Malebranche van tweeërlei soort; ten eerste, zij
zijn in den geest, en ten tweede, zij zijn buiten den
geest. — Wat in den geest is, zijn de „propres pen-
sées"; d. w. z. de verschillende modificaties van den geest.
Door de woorden: pensée, manière de penser, of „modi-
fication de l\'âme" verstaat Malebranche aile dingen, die
niet in den geest kunnen zijn, zonder dat ze door het
bewustzijn (sentiment intérieur) worden waargenomen.

Daar echter de dingen in de buitenwereld met onzen geest
niet nauw verbonden zijn, kunnen zij alleen door middel
van „ideün" worden waargenomen. De dingen, die
buiten onze ziel zijn , zijn van tweeërlei aard : geeste-
lijk en materieel. Noch de eene, noch de andere soort
kan onmiddellijk door den geest waargenomen worden;
dit is slechts schijnbaar met de geestelijke dingen het
geval \').

\') ,Je crois cependant qu\'il n\'y a point de substance de pu-
rement intelligible, que celle de Dieu, qu\'on ne peut rien décou-
vrir avec évidence que dans sa lumière, et que l\'union des esprits
ne peut les rendre mutuellement visibles. — Car, quoique nous
soyons très unis avec nous-mûmes, nous sommes et nous serons
inintelligibles â nous-mêmes, jusqu\'d ce que nous voyions en
Dieu et
(in\'il ik>us présente d nous mûmes l\'idée parfaitement
intelligible qu\'il a de notre être renfermé dans le sien. Ainsi

-ocr page 148-

128

Daar de ideën niet de bloote modi van den geest
zijn, en zelve een groot aantal hoedanigheden bezitten,
kent Malebranche hun eene realiteit toe, buiten ons
verstand om. Zelfs zou men meenen, dat hij van „petits
êtres" ze tot „êtres représentatifs particuliers" maakt, zooals
Arnauld dit doet voorkomen. Beoordeelt men Malebranche
naar de letter, dan is dit ten minste de eerste vorm,
dien hij aan zijne verklaring van de „Vision en Dieu" gaf.

Vanwaar komen deze ideën? waar is hun oorsprong?
hoe worden zij ons medegedeeld? Op al deze vragen
gaf men in den loop der eeuwen antwoorden, waarvan
Malebranche een overzicht geeft. Men kan beweren, óf
dat de begrippen van de voorwerpen komen, óf dat de
ziel de macht heeft ze voort te brengen; óf dat God ze
tegelijk met de ziel geschapen heeft; óf dat Hij ze
successievelijk voortbrengt, wanneer de ziel aan een
voorwerp denkt; óf dat de ziel al de volmaaktheden
bezit en in zich ziet, volmaaktheden, die zij in de dingen
meent te zien; óf dat zij vereenigd is met een volmaakt
wezen, dat in zich de ideën van al het geschapene be-
vat. Ieder dezer hypothesen wordt ter zijde gesteld en
de laatste is de eenige, die Malebranche als de ware
beschouwt.

Malebranche acht het noodzakelijk, dat in God al de
begrippen van het geschapene aanwezig zijn, want anders

quoiqu\'il semble que j\'accorde ici que les anges puissent par
eux-mûmes manifester les uns aux autres, et ce qu\'ils font, et
ce qu\'ils peirsent, ce que dans le fond je ne crois pas véritable,
j\'avertis que ce n\'est que parce que je n\'en veux pas disputer."
Recherche. Liv. III Part II Chap 2.

-ocr page 149-

i2g

had Hij ze niet kunnen scheppen. Even noodzakelijk is
het, te weten, dat .God zeer nauw door zijne alomtegen-
woordigheid met onze ziel verbonden is, zoodat men
zeggen kan, dat God het oord der geesten is, gelijk de
ruimte de plaats der lichamen is. Staat dit vast, dan
volgt, dat de geest in God de begrippen of hetgeen
ons de zinnelijke dingen voorstelt, ziet, „puisque cela
est très spirituel, très intelligible, et très présent à
l\'esprit." Men kan derhalve zeggen, dat de menschelijke
geest in God de werken Gods ziet, in zooverre God den
geest dit wenscht mede te deelen.

Hieruit kan men echter niet afleiden, dat de geest in
God de essentie Gods ziet; want de goddelijke substantie
in absoluten zin kan de geest niet zien,
„mais sculemcni
cn iant que relative aux créatures ou participahle par
elles."
\') Wat wij in God zien, is zeer onvolmaakt, hoe-
wel God volmaakt is. In God is niets, dat deelbaar
is of een vorm heeft. God is „tout être", omdat Hij on-
eindig is en alles omvat ; doch Hij is geen „être en parti-
culier". Wat wij in God zien, is echter niets dan enkele
bijzondere dingen (êtres en particulier).

Malebranche\'s tweede argument, waarmede hij zijne
theorie staaft, dat we alles zien, alleen omdat God ons
de dingen in Hem wenscht te doen zien, is, dat daardoor
het schepsel volkomen afhankelijk blijft van den Schepper.
Wij kunnen alleen zien, wat het Gode behaagt ons mede
te deelen. Buiten God om kunnen wij niets zien, en de
geest blijft dus volkomen afhankelijk van God.

Recherche Lib. III Part. II Cliai). 6.

-ocr page 150-

130

SS

Malebranche acht echter de wijze, Avaarop de geest de
dingen waarneemt, van het grootste, gewicht, als bewijs
voor de juistheid zijner stelling. Ieder weet door erva-
ring , betuigt Malebranche, dat wij eerst een blik in \'t rond
slaan over alles, als wij aan iets bijzonders wenschen te
denken, en dat wij ons dan bij datgene bepalen, waarop wij
onze gedachten wenschen te richten. Ongetwijfeld zouden
wij niet begeeren iets in het bijzonder te zien, als wij
het niet reeds zagen, hoewel dit op eene verwarde wijze
en in het algemeen plaats vindt. Daar wij dus de macht
bezitten, alle dingen achtereenvolgens te begeeren te zien,
is het zeker, dat ook alle dingen
„sont présents li notre
espritr
Maar Malebranche vindt, dat dit alleen geschie-
den kan, omdat God in onzen geest tegenwoordig is.

In den eenvoud van zijn wezen bevat God alle dingen.
De menschelijke geest zou niet in staat zijn zich de alge-
meene begrippen van genus, species, enz. voor te stellen ,
indien niet alle dingen in één wezen samengevat waren.
Alen kan zich geen rekenschap geven van de wijze,
waarop de geest de abstracte waarheden ziet, wanneer
men de tegenwoordigheid van God niet aanneemt, die
den geest op duizenderlei wijzen verlicht.

Malebranche vindt alzoo, dat wij in het begrip, dat
de geest van het oneindige heeft, het treffendste bewijs
voor het bestaan van God hebben. De geest ziet den
Oneindige, maar begrijpt hem niet. Wij hebben een zeer
duidelijk begrip van God, en dit is alleen mogelijk-door
de nauwe vereeniging van de ziel met Hem.

Niet alfeen heeft de geest het begrip van het onein-
dige, maar dit begrip gaat zelfs dat van het eindige in
den geest vooraf De geest ziet niets dan door het

-ocr page 151-

Î3I

begrip, dat hij van het oneindige heeft, en dit begrip
bestaat niet uit eene verwarde opeenhooping van de be-
grippen der bijzondere dingen, maar al de bijzondere
begrippen zijn slechts
„participations de tidée générale de
rinfini; de vicme que Dieu ne tient pas son cire des
créatures mais toutes les créatures ne sont que des parti-
cipations imparfaites de l\'être divin!\'

De begrippen zijn volgens Malebranche „efficaces"-,
want zij oefenen invloed op den geest en verlichten
dien. Zij maken den geest gelukkig of ongelukkig door
de aangename of onaangename indrukken, die zij ver-
wekken. Slechts wat boven den geest staat, kan er
invloed op oefenen, en God alleen kan dat dus, daar
slechts God boven den menschelijken geest verheven is.
Malebranche acht het dus noodzakelijk, dat al onze be-
grippen in de „substance efficace" van God gevonden
worden. \') Hij citeert in verband hiermede het volgende
uit Augustinus: „Insinuavit nobis Christusanimam huma-
nam et mentem rationalem non vegetari, non beatificari,
non illuminari nisi ab ipsa substantia Dei!\'

Bij al, wat geschiedt, heeft God zichzelf ten doel.
Het is dus noodig, dat niet alleen onze liefde, d. w. z.
die beweging, die door God in onzen geest wordt ver-
wekt, tot God zou uitgaan; maar ook dat de kennis en
het licht, welke God aan den geest meedeelt, iets zou-

\') „Donc il est nécessaire que toutes nos idées se trouvent dans
substance eHficace de la Divinité, qui seule n\'est intelligible
ou capable de nous éclairer que parce qu\'elle .seule i)eut affecter
les intelligences."
Rechcrchc Liv. III. Part II Chap. 6.
\'•) In Joan, tract. 23.

-ocr page 152-

132

den doen kennen van Avat in God is; want al, wat van
God komt, kan slechts ter wille van God zijn.

God kan dus niet eenen geest scheppen om zijne wer-
ken te doen kennen, indien deze geest niet op de eene
of andere wijze Hem ziet door zijne werken te aanschou-
wen. Malebranche komt dus tot de conclusie, dat wij
in het geheel niets zien zouden, als wij God niet op de
eene of andere wijze zagen, en ook dat wij niemand zouden
lief hebben, indien God ons niet noopte lief te hebben;
want daar deze liefde onze wil is, zouden wij zonder haar
niets lief kunnen hebben of zelfs wenschen lief te hebben.

Voor Malebranche blijkt het duidelijk uit een groot
aantal plaatsen uit Augustinus\' werken, dat wij God
kunnen zien door de kennis, die wij van de eeuwige
waarheden bezitten, „De waarheid is ongeschapen, on-
veranderlijk, eeuwig, boven alle dingen verheven. Zij
is waar door zich zelve. Zij ontleent hare volmaaktheid
aan niets. Zij maakt het schepsel volmaakter, en alle
geesten zoeken haar krachtens hunne natuur. Niets dan
God alleen kan deze volmaaktheden bezitten. God is
dus de waarheid. We zien de eeuwige cn onverander-
lijke waarheden; derhalve zien wij God." Deze passage
wordt door Malebranche uit Augustinus aangehaald; maar
hij voegt er bij, dat er tusschen de opvatting van Augus-
tinus en de zijne eenig verschil bestaat. Volgens Male-
branche is de waarheid
dc betrekking, die er bestaat
tusschen de ideën, en is zij dus niet iets reëels, terwijl
daarentegen de ideën dit wel zijn. Hij meent, dat wij
God zien door de
ideën dezer waarheden te zien. \')

\') „Ainsi nous ne disons pas que nous voyons Dieu envoyant

-ocr page 153-

133

Hoewel Augustinus slechts van de onvergankelijke en
onveranderlijke waarheden spreekt, meent jSIalebranche
toch, dat wij ook de vergankelijke en veranderlijke
dingen in God kunnen zien, dewijl wij daartoe nog niet
noodzakelijk eenige onvolmaaktheid in God behoeven aan
te nemen, daar het genoegzaam is, dat God ons in Hem
doet zien datgene, wat met deze dingen in betrekking
staat.

Hoewel nu IMalebranche de zinnelijke dingen in God
plaatst, toch wil hij niet, dat wij de
„sentiments" ervan
in God hebben; maar alleen, dat God ze in ons wekt;
want volgens Malebranche kent God wel de zinnelijke
dingen, maar gevoelt ze niet. Vandaar dat IMalebranche
onderscheid maakt tusschen „sentiment" en „idóe."
Sen-
timent
is eene modificatie van den geest, en God is er de
bewerker van, die ofschoon Hij zelf ze niet bezit, vol-
gens Alalebranche wel de „sentiments" in ons verwekken
kan, dewijl Hij in het denkbeeld, dat Hij van onze ziel
heeft, ziet, dat zij er vatbaar voor is. Wat nu de ideën
betreft, ofschoon verbonden met de „sentiments", zijn zij
in God, en zien wij ze daar, in zoo verre het Gode behaagt,
ze ons te ontsluieren, „et Dieu joint la sensation à l\'idée,
lorsque les objets sont présents, afin que nous le croyions
ainsi et que nous entrions dans les sentiments et dans les
passions que nous devons avoir par rapport à eux."

De menschelijke geest ziet in God nu niet alleen de

les vérités, comme le dit saint Augustin, mais en voyant les idées
de ces vérités : car les idées sont réelles, mais l\'égalité entre les
idées, qui est la vérité, n\'est rien de réel."
Recherche, Liv. III.
Part II. Chap 6.

-ocr page 154-

134

zinnelijke dingen, doch ook de eeuwige wetten. De geest
kent de orde en de eeuwige waarheid in God door zijne
nauwe verbintenis met Gods woord of Gods wijsheid.
Door den indruk, dien de geest van Godswege voortdu-
rend ontvangt, waardoor de mensch tot God zich voelt
aangetrokken en zijn wil aan den machtigen wil van God
onderwerpt, ziet de geest, dat de onveranderlijke orde in
God zijne onmisbare wet is en leert o. a. daardoor het
goede na te jagen en het kwade te vlieden. Want
de kennis van deze wet is niet. onderscheiden van die
van den indruk, dien wij van Godswege ontvangen.
In deze vereeniging van onzen geest met God en in
de onderworpenheid van onzen wil aan den Zijne, bestaat
ons geschapen zijn naar het beeld van God.

Tn het zevende hoofdstuk van de Rechcrchc de la vcrilc
somt ^Malebranche de verschillende manieren op, waar-
door men de dingen kan leeren kennen.

1. Men kan de dingen leeren kennen door hen zelven

2. !Men kan ze kennen door middel der tdccn, d. w. z.
door iets, dat van de dingen onderscheiden is.

3. Door het bcxmistzijn (conscience of sentiment intérieur).

4. Door conjectuur.

Door henzelven kent men dc dingen, wanneer zij zelf
op den geest inwerken, cn dus verstaanbaar zijn „par
elles mêmes," want volgens Malebranche is het verstand

als vermogen van de ziel geheel passief, en alle activiteit

«

zit slechts in den wil.

Men kent de dingen „par idéés," als zij per se niet
verstaanbaar zijn, hetzij omdat zij lichamelijk zijn, hetzij
omdat zij geen invloed op den geest kunnen oefenen.
Door het bewustzijn worden de dingen gekend, die „ne

-ocr page 155-

135

sont pas distinguées de soi", en „par conjecture" als zij
„sont différentes de soi", en ook verschillen van die,
welke men per se en „par idées" kent.

God alleen kent men „par lui-même," want hoewel er
andere geestelijke wezens zijn, toch is Hij de eenige,
die onmiddellijk op den geest inwerken kan. God alleen
zien wij „par une vue immédiate et directe", Het eindige
kan hot oneindige niet voorstellen en men kan God dus
niet „par idée" kennen, maar slechts „par lui-même,"
hoewel onze kennis van Hem in dit leven zeer onvol-
maakt is. De materieele dingen kan men echter door
hunne begrippen leeren kennen, d. w. z. in God, omdat
Hij alleen de „monde intelligible" in zich bevat, die alle
begrippen in zich sluit.

Hoewel men nu alles in God ziet, zoo meent Male-
branche , dat men er toch alleen die dingen ziet, waarvan
men ideën bezit. Maar daar er dingen bestaan, die wij niet
„par idée" maar „par sentiment" zien, zoo volgt, dat er
dingen zijn, die wij niet in (xod zien, \') Hiertoe behoort

\') „11 est me semble" zegt Malebranche in Eclaircissemcnis
„fort utile de considérer que l\'esprit ne connaît les objets qu\'en deux
manières:
par lumière et par sentiment. Il voit les choses par
lumière,
lorsqu\'il cn a une idée claire, et qu\'il peut en consul-
tant cette idée, découvrir toutes les propriétés dont elles sont
capables. Il voit les choses j)ar sentiment, lorsqu\'il ne trouve
point en lui mCipe d\'idée claire de ces choses pour le consulter,
qu\'il ne peut ainsi en découvrir clairement les propriétés, qu\'il
ne les connaît que par un sentiment confus, sans lumière et sans
évidence. C\'est par la lumière et par une idée claire que l\'esprit
voit les essences des choses, les nombres et l\'étendue. C\'est par
une idée confuse ou par sentiment, qu\'il juge de l\'existence des

-ocr page 156-

136

volgens Malebranche vooral de ziel. Wij kennen de ziel
niet „par idée" en zien haar dus niet in God, maar
kennen haar slechts door het bewustzijn (sentiment inté-
rieur) en daarom is ook onze kennis van de ziel zeer
onvolmaakt. Wij weten alleen van onze ziel, hetgeen
wij ons er van bewust zijn, (que nous sentons se passer
en nous). Indien wij nooit kleur, droefheid enz. ge waar-
geworden
Avaren, zouden wij niet geweten hebben of
onze ziel voor dergelijke indrukken vatbaar ware, omdat
wij haar niet „par idée" kennen. Want zagen wij in
God het beeld, dat aan onze ziel beantwoordde, zoo
zouden wij ook al hare attributen kennen, even als wij
al de hoedanigheden der uitgebreidheid kennen of kunnen
te weten komen, omdat wij haar kennen „par idée." Wij
weten wel door het bewustzijn, dat onze ziel iets is, dat
groote waarde heeft, maar wat zij
in zich zelve is, dat
weten wij niet

Älalebranche acht ons dus wel meer verzekerd omtrent het

créatures, et qu\'il commit la sienne propre. Les choses que
l\'esprit aperçoit par lumière, il les aperçoit-d\'une manière très
parfaite .... Mais ce que l\'esprit aperçoit par sentiment, ne
lui est jamais clairement connu."

\') „Ce que je viens de dire fait aussi voir la raison pour
laquelle on ne peut pas donner de definition qui fasse connaître
les modifications de l\'dme ; car, puisqu\'on ne connaît ni l\'dme ni
ses modifications par des idées, mais seulement par des sentiments,
de plaisir par exemple de douleur, de chaleur, etc, ne sont point
attachés aux^ mots, il est clair que si quelqu\'un n\'avait jamais vu
de couleur ni senti de chaleur, on ne pourrait lui faire connaître
ces sensations par toutes les définitions qu\'on lui en donnerait." —
Rechcrchc Liv. III Part II. Chap 7.

-ocr page 157-

137

bestaan der ziel, dan omtrent dat van het lichaam, maar hij
rekent de kennis van ons lichaam en diens attributen
volmaakter dan van de ziel. Dit geeft hem het bewijs
aan de hand, dat de begrippen, waardoor wij de dingen
kennen, geen modificaties van onze ziel zijn. Want
indien de ziel de dingen zou zien door hare eigene modi-
ficaties gade te slaan, dan zou zij ook zich zelve boter
dan de materieele dingen kennen. Intusschen weet de
ziel alleen, dat zij vatbaar is voor gewaarwordingen door
de ervaring.

Hoewel de kennis, die wij van onze ziel hebben, zeer
onvoldoende is, toch is zij genoegzaam om ons van de
onsterfelijkheid, geestelijkheid (spiritualité) cn vrijheid
van de ziel te overtuigen. En al is deze kennis ook
gering, zij is toch in ieder geval waar. Wij hebben van
de materieele dingen een idee noodig, om onze „senti-
ments" er van te corrigeeren; maar wij hebben van de
ziel geen idee noodig, omdat de kennis, die wij er van
bezitten, ons nooit op eenen dwaalweg brengt \').

In bovenstaande bladzijden hebben wij zoo getrouw
mogelijk de voorstelling van Malebranche van „la Vision
en Dicu" teruggegeven, zooals deze in het derde Bock van
de
Recherchc de la Veri/d wordt medegedeeld, maar nu
blijft het de vraag, welke voorstelling er van in de

\') Si nous avions une idée de l\'Ame aussi claire que celle que
nous avons du corps, celte idée nous l\'eût trop fait considérer
comme séparée de lui. Ainsi elle eût diminué l\'union de notre
Ame avec notre corps en nous empêchant de la regarder comme
répandue dans tous nos membres."—
Recherche. Liv. III. Part II.
Chap. 7.

-ocr page 158-

138

latere geschriften van Malebranche, bij name in de
„Entretiens sur la Métaphysiquë\'\' en zelfs ook in de
Eclaircissements van de Recherche gegeven wordt, en of
er werkelijk tusschen beide voorstellingen van dezelfde
zaak zooveel verschil is waar te nemen, als o.a. Arnauld
in zijne critiek zoo nadrukkelijk betoogt.

Tusschen God en de ziel is dit onderscheid, dat terwijl
God een wezen, „sans restriction" is, de ziel slechts eene
soort van „être particulier" is. Eene hoedanigheid van
het oneindige is tegelijk één en alle dingen te zijn, als
het ware samengesteld uit een oneindig aantal volmaakt-
heden, waarvan elk al de andere in zich bevat zonder
eenig werkelijk onderscheid. Maar daar de ziel een „être
particulier" is, kan zij de uitgebreidheid niet in zich be-
vatten zonder materieel te worden, en zonder samen-
gesteld te zijn uit twee substanties.
„God sluit dc mate-
rieele dingen in zich „d\'une manilre intelligible".
Hij ziet
hunne essenties of hunne begrippen in zijne wijsheid en
hun bestaan in zijne liefde of in zijne wilsuitingen. Alaar
de ziel kan niet in zichzelve zien wat zij niet bevat, daar
zij zelfs niet in zich ziet, wat zij wel bevat, en dit slechts
op eene onvolmaakte wijze kan gevoelen." \')

Malebranche oordeelt, dat de ziel niet de „étendue
intelligible"
in zich bevat als een harer bestaansvormen,
omdat deze uitgebreidheid niet als een bestaansvorm der
ziel wordt waargenomen, maar als een
être.

Minder duidelijk zegt Malebranche in verband hier-
mede; „on# conçoit cette étendue seule sans penser à
autre chose et l\'on ne peut concevoir les manières d\'être,

1

\') Eclarcissevient, lo™«".

-ocr page 159-

139

sans apercevoir le sujet ou l\'être dont elles sont les
manières. On aperçoit cette étendue sans penser à son
esprit; on ne peut même concevoir que cette étendue
puisse être une modification de son esprit. Lorsqu\'on
conçoit des bornes dans cette étendue, on y découvre
quelques figures, et les bornes de l\'esprit ne peuvent le
figurer." \')

Klaarblijkelijk meent Malebranche, dat de „étendue
intelligible" geen modificatie van onzen geest is, en dus
iets is, dat van ons onderscheiden is. De zon en alle
materieele dingen zijn niet door zichzelven zichtbaar;
maar de ziel ziet alleen de zon, die nauw met haar ver-
bonden is, n.1. de zon
„ùi/elligiblc." Wij zien en gevoelen
duidelijk , dat deze zon van ons zclvon geheel onderscheiden
is. Volgens Malebranche is het in God alleen, dat wij
de materieele dingen volkomen
„intelligibles" zien, want
buiten Hem zijn zelfs de geestelijke dingen onzichtbaar.
De aard en de hoedanigheden onzer ziel kunnen alleen
in ons eeuwig en goddelijk model aanschouwd en gekend
worden, d. w. z. in de onveranderlijke
„substnjicc lumineuse"\'
dor (lodheid, „en tant qu\'elle est fart icipable far la créature
spirituelle, ou en tant qu\'elle en est représentative."

De tegenstanders van Malebranche beweerden nu, dat
er niets beweegbaars in God is, noch ook eenige vorm.
Indien er eene zon in de „monde intelligible" is, moet
deze altijd aan zich zelve gelijk zijn, terwijl de zichtbare
zon nu eens grooter en dan weer kleiner schijnt te zijn.
Het is dus niet de zon „intelligible", die door ons gezien
wordt.

\') Eclarcissemcnt, lom«.

-ocr page 160-

140

Op dit bezwaar antwoordt Malebranche, dat er in God
toch
„figures intelligibles" en ook bijgevolg „intelligible-
vient mobiles"
zijn, hoewel er niets in God bestaat, dat
werkelijk een vorm aangenomen heeft of beweegbaar is.
Hij bevat in zich eene „étendue idéale ou intelligible
infinie"; want God kent de door Hem geschapen uitge-
breidheid, en Hij kan die alleen in zich zeiven kennen.
Dewijl de geest nu de macht heeft in God een deel van
deze
„étendue intelligible" te zien, kan hij er ook alle
gedaanten in zien; want elke „étendue intelligible", die
eindig is, is noodzakelijkerwijze eene „figure intelligible".
De materieele dingen behoeven dus niet noodzaaklijk in
God te zijn, of ook werkelijke figuren in de „étendue
intelligible", opdat men ze in God, of God ze in zich
zeiven zou kunnen zien; want voldoende is het te achten,
dat zijne substantie, in zoo verre die door het schepsel
„participable" is, op verschillende wijzen gezien kan
worden.

God ziet de werkelijke beweging der lichamen in zijne
substantie niet, of in het begrip, dat Hij in zich zelven
er van heeft; maar alleen door de kenijis, die Hij van
zijne wilsuitingen heeft. Daar deze nu geen verandering
in zijne substantie veroorzaken, wordt de substantie Gods
ook niet bewogen en in dezen zin kan men wel zeggen,
dat de „étendue intelligible" onbeweegbaar is, ja zelfs
„intelligiblement."

Wanneer wij de „étendue intelligible" zien, zien wij
echter niets\'anders dan de
archetype van de wereld, die
wij bewonen, en tevens van alle denkbare werelden.
We zien dan de goddelijke substantie, want die alleen
is zichtbaar en kan den menschelijken geest verlichten,

-ocr page 161-

141

doch we zien haar niet in zich zelve. In het 2° Entrctim
sïir la Métaphysique
zegt Théodore tot Ariste: „vous ne
la voyez que selon le rapport qu\'elle a aux créatures
matérielles, que selon
qu\'elle est participable par elles,
ou qti\'elle en est représentative.
Et par conséquent
ce n\'est point Dieu, à proprement i^arler, que vous
voyez, mais seulement la matière qu\'il peut produire." \')
Door de „étendue intelligible" zien wij dat God
bestaat,
maar niet wat Hij is, daar de volmaaktheden Gods geen
grenzen hebben. De substantie Gods sluit de „étendue
intelligible" in zich. De idee van God of van het
„être sans restriction" is dus iets anders dan de „étendue
intelligible", d. w. z.
de idee of de archetype van de
materieele dingen,

Toch wil Malebranche niet, dat God of het oneindige
door een idee kan gezien worden, die ons Hem voor-
stelt.
„Linfini est lui-même son idée," Hij heeft geen
archetype, en kan gekend, maar niet gevormd worden.
De materieele dingen kunnen gekend en gevormd wor-
den, zelfs zonder dat zij bestaan; maar „l\'infini ne se

\') „L\'étendue intelligible infinie n\'est l\'archetype que d\'une
infinité de mondes possibles semblables au nôtre. Je ne vois par
elle que tels et tels êtres, que des êtres matériels. Quand je
pense cette étendue, je ne vois la substance divine qu\'en tant
qu\'elle est représentative des corps et participable par eux."
Entretiens sur la Métaphysique. 2 me.

L\'étendue intcllisihle est ridée ou t\'archetype des corps.
L\'idée de l\'être sans restriction de l\'infini, de la généralité, n\'est
point l\'idée des créatures ou l\'essence qui leur convient, mais
l\'idée qui représente la divinité ou l\'essence qui lui convient."
Entretiens sur la Mét 2^0.

-ocr page 162-

142

peut voir qu\'en lui-même"; want het eindige kan het
oneindige niet voorstellen. Indien men aan God denkt
dan moet Hij bestaan. De essentie der materieele din-
gen kan men zien, zonder dat zij bestaan ; maar de essentie
van het oneindige kan men alleen zien, als dit oneindig
wezen bestaat;
„car VEtrc lia point d\'idée qui le repré-
sente",
Maar Malebranche verstaat onder de „étendue
intelligible" wel iets meer dan
een „idee" in het goddelijk
verstand\\
het is ook dc realiteit of de volmaaktheid, die
in de goddelijke csscjitic aan dat begrip beantwoordt.
\') „De
uitgebreidheid", zegt hij in zijn antwoord aan Arnauld,
„bestaat niet in God slechts op eene ideële wijze, maar
is er „effectivement"; d w. z. dat al het positieve in de
materieele uitgebreidheid in God bestaat, die de oor-
sprong aller realiteit is, en dat de materieele dingen
„eminemment" in de essentie Gods zijn.

De „étendue intelligible" is datgene, dat in God de
uitgebreidheid voorstelt,
het zijn dc volmaaktheden zijner
sïibstantie,
die op de volmaaktheden der materieele uit-
gebreidheid betrekking hebben ; het is de goddelijke
substantie, waarvan alle geschapene wezens slechts „par-
ticipations infiniment limitées" zijn, „en tant qu\'elle est
nécessairement représentative des corps." „Het is de
materie", luidt het in zijne brieven aan Arnauld, „moins
toutes les imperfections et les limites sensibles."

Op deze wijze poogt Malebranche ons te doen v.er-
staan, dat al het reëele aan de uitgebreidheid wel in
God is, hoewel Hij zelf niet uitgebreid is.

Niet minder moeilijk is Malebranche te begrijpen, als

\') Zie blz. 147, 148.

-ocr page 163-

143

hij ons in de „étendue intelligible" de algemeene en geo-
metrische figuren wil doen zien, daar volgens hem toch
de „étendue intelligible" onveranderlijk, noodzakelijk en
eeuwig is. Zij wisselt nooit, zij houdt niet op één en
oneindig te zijn. Hoe kunnen wij dus in haar de bijzon-
dere en veranderlijke dingen zien? Hier vergenoegt
^Malebranche zich ons te zeggen, dat „elle se présente
sous une limite quelconque à notre esprit pour qu\'elle
devienne une figure intelligible. J\'y apercevrai, par
exemple, un cercle, si je vois une portion intelligible
dont toutes les parties soient à égale distance d\'une meme
point. La même portion dc l\'étendue étant susceptible
de recevoir une limite quelconque, est apte à représen-
ter, non seulement un cercle, mais toute figure possible,
quoiqu\'elle même elle ne soit pas figurée." \')

Volgens Arnauld en andere critici is deze tweede voor-
stelling van „la Vision en Dieu", waarnaar wij alle figuren
en alle lichamen in ééne eenige „idéé", d. i. in de „étendue
intelligible" zien, geheel verschillend van die voorstel-
ling, die ons in het derde boek van de
Rcchcrchc ge-
geven wordt.

O. i. is deze tweede voorstelling van „la Vision en
Dieu" niets dan eene nadere verklaring en verdere ont-
wikkeling van de vroeger gegcvene. Malebranche zegt
ons trouwens zelf, dat het hem in dc
Rcchcrchc meer
te doen was om vast te stellen, dat wij dc dingen
in
God zien,
dan wel hoe wij ze daar zien. In het 14«Hoofd-
stuk van het boek der
Recherche verwerpt hij als nutte-
loos : „ce nombre infini de petits êtres,
qu\'on nomme des

\') loc Eclaircissement.

-ocr page 164-

mm

^ 144

t

\'i espèces et des idees", waardoor onze onkunde ons de

\'! onbegrijpelijke dingen wil ophelderen. Hij voegt er bij:

„de begrippen, die ons de dingen voorstellen, zijn slechts
de volmaaktheden Gods, die aan deze dingen beant-
woorden."

Nog nauwkeuriger uit hij zich in het derde boek der
Recherche: „Wij gelooven, dat wij in God de wisselende
en vergankelijke dingen zien; maar dit maakt het niet
noodzakelijk, dat wij in God de onvolmaaktheid plaatsen
zouden, dewijl het genoegzaam is, dat God ons in Hem
doet zien, wat betrekking heeft op deze dingen." En
verder luidt het: „De bijzondere begrippen, die wij van
de schepselen hebben, zijn niets dan beperkingen van
het begrip van den Schepper." Hier is nu, o.i. reeds de
h kiem van de „étendue intelHgible" aanwezig, waarvan de

naam slechts éénmaal in de Recherche voorkomt.

t\' <

• In verband met „la vision en Dieu" is het noodzalijk

te weten, wat Malebranche omtrent de „raison univer-
I selle" in het midden brengt.

l- Ieder weet, zegt hij, dat de mensch van alle dingen

onderscheiden is, door de nauwe vereeniging met de
algemeene rede. De geheele wereld stemt toe, dat
,, tweemaal twee vier is, maar daar deze waarheid noch

<1 in anderer geest, noch in eigen geest aanschouwd wordt,

I\' moet er wel eene algemeene rede zijn, die alle men-

ï\' schen verlicht.

u f

Hij acht ook alle begrippen eeuwig en onveranderlijk,
\' en de waarheid met de eeuwige wetten noodzakelijk,

t^ In ons zeiven zien wij niets onveranderlijks of noodza-

t^ kelijks. Er kunnen wezens zijn, die van ons verschillen;

f\' " maar hoe onderscheiden ook, zien zij toch dezelfde waar-

t

I

-ocr page 165-

145

heden en wetten, die tot ons bewustzijn komen. De
rede, die alle menschen verlicht, moet dus onveran-
derlijk en noodzakelijk wezen. Ook is zij oneindig;
want men kan haar niet uitputten, en zij heeft steeds op
iedere vraag van den geest een antwoord gereed.

Is nu de rede, die door den mensch geraadpleegd
wordt, oneindig, onveranderlijk en noodzakelijk, dan
volgt hieruit, dat zij geen andere dan de goddelijke zijn
kan; want slechts een oneindig en algemeen wezen kan
in zich eene oneindige en algemeene rede bevatten.
Daar nu alle schepselen „êtres particuliers" zijn, kan de
algemeene rede geen schepsel zijn.

Deze algemeene rede is tevens onafhankelijk en in
zekeren zin onafhankelijker dan God zelf God moet
haar raadplegen, haar volgen, en alleen volgens haar
handelen. Maar God raadpleegt alleen zich zelven en is
van niemand en van niets afhankelijk. Deze algemeene
rede is dus van God niet te onderscheiden, en is dus
„coéternelle et consubstantielle" met Hem. Wij zien
duidelijk, dat God den onschuldige niet straffen kan, cn
den geest niet aan het lichaam onderwerpen. Wij zien
dus in God: regel, orde, rede.

Nu zegt Malebranche, indien de eeuwige waarheden
en wetten van God onafhankelijk waren, indien zij vast-
gesteld waren geworden door den vrijen wil des Schep-
pers, in óén woord, indien de door ons geraadpleegde
rede niet noodzakelijk en onafhankelijk ware, — dan
zou daarmede alle wetenschap opgeliQven worden, on
men zou zich bedriegen, indien men meende, dat de reken-
kunde en geometrie der Chineezen dezelfde waren als
de onze.
Ä^ic/ dc wil, maar dc wijsheid Gods is de grond-

10

-ocr page 166-

mmmmsÊtmm

146

slag aller waarheid. Alleen in Gods wijsheid ziet
Malebranche de onveranderlijke en noodzakelijke waar-
heden en elders niet; want zelf ziet God ze daar alleen.
Voor die wijsheid is de geest geschapen en in zekeren
zin ziet de geest niets dan die wijsheid.

Indien wij niet in ons zeiven het begrip van het
oneindige hadden, indien wij niet alle dingen door de
natuurlijke vereeniging van onzen geest met de algemeene
rede zagen, dan zouden wij, volgens Malebranche,
niet de vrijheid hebben over alle dingen te denken. De
geest kan alleen over datgene nadenken, waarvan hij
een begrip heeft, en hij ontvangt alleen door zijne ver-
bintenis met de algemeene rede van de dingen een
denkbeeld. Wordt deze verbintenis verbroken, dan
ontneemt men den geest de mticht over alles te denken.
Bovendien zouden wij alleen de bijzondere dingen lief-
hebben.— daar wij alleen kunnen liefhebben, wat voor ons
zichtbaar is — indien God ons alleen de begrippen van de
bijzondere dingen deed zien. Want wij zouden Hem
niet kunnen liefhebben, indien wij niet een begrij) van
het oneindige hadden.

Indien de orde en de eeuwige wetten krachtens hare
natuur niet onveranderlijk waren, dan zouden alle be-
wijsgronden van den godsdienst, in beginsel, te niet ge-
daan worden. Hoe zou men dan ongeloovigen kunnen
overtuigen, dat de onderworpenheid van den geest aan
het lichaam door de zonde ontstaan is, en in strijd is

\') Malebranche plaatst zich hierin tegenover Descarles. Men
raadplege hierover vooral de lo^
Éclairc.

-ocr page 167-

147

met Gods verordening ? jMen kan dat alleen, als men een
helder begrip van de orde en van hare noodzakelijkheid
heeft en wanneer men weet, dat God zelf genoodzaakt
is haar te volgen door de noodwendige liefde, die Hij
tot zich zelven heeft. \')

Indien het geen noodzakelijke orde is, dat de mensch
om zijnen Schepper gemaakt is, en dat onze wil gelijk-
vormig aan de orde is. die de noodzakelijke regel van
den wil Gods is; indien het niet waar is, dat onze daden
goed öf kwaad zijn, naarmate zij al of niet overeenkomstig
de onveranderlijke en noodzakelijke orde zijn; indien het
niet waar is, dat dezelfde orde eischt, dat de goede daden
beloond en de kwade gestraft worden; indien het ook
niet waar is, dat de mensch van nature die orde kent,
waaraan God zelf gebonden is. — dan, meent Malebranche,
kan er ook geen sprake meer zijn van verwarring overal
op aarde, en ook niet van Gods recht om te oordeelen
of te .straffen. Want indien de heidenen niet op de eene
of andere wijze van nature met de onveranderlijke orde
waren vereenigd, dan zou God hen niet van ongehoor-
zaamheid kunnen beschuldigen.

MalSbranche erkent dus het bestaan eener eeuwige cn
onveranderlijke orde, waarvan ieder deel der schepping
kennis draagt, en hoe nauwer de vereeniging der ziel

\') „D\'ailleurs, si eet Ordre dépend d\'un décret libre de Dieu,
il faudra toujours avoir recours Dieu, pour cn être informé,
il faudra consulter Dieu malgré l\'aversion que\'certains savants
ont de recourir lui, il faudra se rendre il cette vérité, qu\'on
a besoin de Dieu pour être instruit. Mais ce décret libre qui
a causé l\'ordre, est une fiction de l\'esprit."
lOc Ec/aircisscmaU.

-ocr page 168-

148

met de „raison universelle" is, des te helderder is ook haar
begrip van deze orde, en des te minder zal zij vatbaar
zijn voor de zinnelijke indrukken, m. a. w. des te rede-
lijker zal zij worden.

Tot nadere verklaring van zijne opvatting omtrent de
orde, zegt Malebranche: „Zeker is het, dat God in zich
op eene geestelijke (intelligible) wijze de volmaaktheden
aller wezens in zich sluit, die door Hem geschapen zijn,
en dat Hij door deze „perfections intelligibles" de essentie
aller dingen kent, gelijk Hij ook hun bestaan doof zijne
wilsuitingen (volontés) kent. Deze volmaaktheden zijn de
onmiddellijke objekten van den menschelijken geest. De
„idéés intelligibles" of de „volmaaktheden", die in God zijn,
en waardoor wij de dingen, die buiten God zijn, leeren
kennen, zijn dus absoluut onveranderlijk en noodzakelijk.
De waarheid echter, vervolgt IMalebranche, is niets meer
dan de betrekking van gelijkheid of ongelijkheid, die er
tusschen deze „êtres intelligibles" bestaat; want dat 2x2
gelijk is aan 4 en niet aan 5, is alleen daaruit te ver-
klaren , dat er tusschen 2
X 2 en 4 eene gelijkheidsbe-
trekking bestaat, die tusschen 2 x 2 en 5 niet te vinden
is. De waarheden zijn even onveranderlijk en noodzakelijk,
als de ideën zelve.

Gods volmaaktheden, die ons de dingen voorstellen,
zijn volgens ^lalebranche niet alle gelijk, daar bijv.
die, welke ons in God de lichamen voorstellen, niet
zoo edel (nobles) zijn als die, welke ons van de geesten
eene voorstelling geven; terwijl er ook onder die volmaakt-
heden onderling weder verschil bestaat. Uit dien hoofde
stemt ^lalebranche dan ook gereedelijk toe, dat het
uiterst moeilijk is om den eenvoud van Gods wezen met

!

HKmaHHP

-ocr page 169-

149

de verscheidenheid der „idées intelligibles", die Hij in zich
bevat, te rijmen, Malebranche acht het overduidelijk, dat,
indien alle volmaaktheden in God onderling gelijk waren
God geen onderscheid in Zijne werken zou kunnen op-
merken; want Hij ziet zijne schepselen slechts in datgene,
dat in Hem de dingen voorstelt, n,l. in zijne „idéés in-
telligibles" of „perfections".

Wanneer het nu waar is, dat de „êtres intelligibles"
in God niet in alle opzichten aan elkander gelijk zijn,
dan trekt Malebranche daaruit het besluit, dat er onder-
ling tusschen hen eene onveranderlijke en noodwendige
orde bestaan moet, zoodat, evenals er eeuwige en nood-
zakelijke waarheden zijn wijl er betrekkingen van groot-
heid tusschen de „êtres intelligibles" bestaan, er ook
eene eeuwige en onveranderlijke orde aanwezig moet
zijn, omdat er verhoudingen van volmaaktheid tusschen
deze „êtres" onderling bestaan.

Tevens onderneemt IMalebranche de taak, aan te
toonen, dat deze orde kracht van wet heeft. God heeft
zich zelf lief, zegt hij, met eene noodzakelijke liefde, en
Hij heeft dus in zich zelf datgene meer lief, dat het
moer volmaakte voorstelt, dan wat het minder volmaakte
afbeeldt; l\'amour de Dieu est nécessairement proportionné
à l\'ordre qui est entre les êtres intelligibles qu\'il ren-
ferme, puisqu\'il aime invinciblement ses perfections. De
sorte que l\'ordre qui est purement spéculatif, a force
de loi à l\'égard de Dieu môme, supposé, comme il est
certain, que Dieu s\'aime nécessairement et qu\'il ne puisse se
démentir," \') God kan dus onmogelijk de „corps intelli-

\') lonc Eclaircissement.

-ocr page 170-

150

^rr™

gibles" meer liefhebben dan de „esprits intelligibles."

Heeft deze orde nu kracht van wet ten opzichte van
God, zij heeft dien ook ten opzichte van den mensch,
aangezien de mensch naar het beeld Gods geschapen is
en Hij dus niet kan wenschen, dat wij datgene meer
lief zouden hebben, dat minder geliefd dient te worden.
Zijne wet, de onveranderlijke orde zijner volmaaktheden,
is dus onze wet, en deze orde kan ons niet onbekend
zijn, daar zelfs onze natuurlijke liefde ons noopt haar te
vervullen, wanneer onze
eigenliefde onze natuurlijke liefde
niet bederft. Daar wij door God gemaakt zijn en wij
ons dus niet gansch van Hem kunnen losmaken, zien
wij in Hem deze orde en gevoelen wij ons daardoor
aangetrokken; want het licht, dat uit God is, bestraalt
ons en zijne liefde bezielt ons, hoewel dat licht door
onze zinnen en door onze hartstochten verduisterd wordt.
Trots de begeerlijkheid, waardoor deze orde voor ons
als het ware verborgen is, blijft deze toch bestaan ten
opzichte niet alleen van ons zelve maar van allo intelligente
wezens. Niemand is zoover van God verwijderd, of hij
heeft, hoe flauw dan ook, van deze orde nog eenig
begrip, en kan zich iets van hare schoonheid voorstel-
len.
„La eorruption du coeur eonsiste dans ropposition
\'j a tordrer
Deze orde is de grondslag van alle godde-

II lijke en menschelijke wetten.

Intusschen vindt Malebranche het duidelijk, dat God
geen anderp wet heeft of hebben kan dan zijne
wijsheid,
en de noodzakelijke liefde, die Hij voor deze heeft. Deze
wijsheid Gods is de grondslag aller goddelijke wetten.
Daar nu God de wereld met het oog op deze wijsheid
en deze liefde gemaakt heeft, omdat Hij slechts zich

J

-ocr page 171-

151

zelf ter wille handelt, kan men er ook niet aan twijfe-
len, of alle natuurwetten behooren tot instandhouding en
volmaking dezer wereld te dienen; want de wijsheid en
de wil van God regelen alle dingen. \')

Uit de beginselen van Malebranche, die wij in de
voorafgaande bladzijden hebben getracht weer te geven,
blijkt, dat hij niet overal in het spoor van Descartes treedt.
Wat aangaat de kennis onzer ziel, Descartes meent, dat zij
duidelijker dan die des lichaams is, terwijl Malebranche,
niet alleen in onderscheiding van Descartes, maar ook van
de meeste philosophen, het tegenovergestelde staande houdt.
Hierop
Avijzcn Arnauld en Regis met veel nadruk.

Alle verschijnselen, die tot het bewustzijn behooren,
worden door Descartes met den naam van „pensée" be-
stempeld. „Par le nom de pensée, je comprends ce qui
est tellement en nous que nous l\'apercevons immédiatement
par nous-mêmes et cn avons une connaissance intérieure:
ainsi toutes les opérations de la volonté, de l\'entendement,
de l\'imagination et des sens sont des pensées."

Ilet denken is voor Descartes een attribuut der ziel.
Kan ook de uitgebreidheid het niet \'zijn ? Deze vraag

\') „Dans la sagesse de Dieu les csjjrits sont plus parfaits (jue
les corps, et par l\'amour nécessviire que Dieu a pour lui-même,
il préféré le plus ])arfait au moins parfait. Donc il n\'est i)as
possible que les esprits aient été soumis aux corps dans la i)re-
mière institution de la nature. Autrement il faudrait dire que
Dieu en créant le monde n\'aurait i)as suivi les régies de sa
sagesse éternelle, ni les mouvements de son amour naturel et
nécessaire, ce qui ne se conçoit pas et ce qui même renferme
une contradiction manifeste." io">e
Eclaircissement.

Réponse aux deuxièmes objections.

-ocr page 172-

152

wordt door Descartes ontkennend beantwoord, omdat bij
hem een attribuut niet een bloote
modus van een voorwerp
is, maar tot de essentie daarvan behoort. Descartes meent
echter, dat de ziel eene bloote verzameling- van ideën is en
ook iets abstracts, omdat hare essentie in \'t denken bestaat ;
maar toch ook eene substantie, even als het lichaam.

Descartes ontzegt aan de ziel niet alle activiteit, maar
de essentieele activiteit der ziel, zooals die door Leibniz
gehandhaafd wordt, wordt door hem miskend. \')

Volgens Descartes hebben wij van de ziel eene „idée
claire", want wij weten, dat zij denkt, niet uitgebreid is,
en niets met het lichaam gemeen heeft. Dit is ons vol-
doende, om haar wezen te kennen. Juist deze
„ccrtiludc
ct clarté de Vâmc"
zoo hoog door Descartes boven de
„certitude et clarté" van het lichaam gesteld, is een van
de kenmerken van zijn philosophisch systeem. Het was
dus niet\'meer dan natuurlijk, dat Malebranche, als Car-
tesiaan, om deze afwijking van de beginselen van zijnen
meester hard zou gevallen worden.

Ook in de opvatting van de beteekenis van het woord
„idéé" zijn Malebranche en Descartes het\'niet eens. Op
de vraag, wat men onder „idéés" te verstaan heeft, ant-
woordt Descartes, dat zij vormen van het denken zijn,
en niet beelden der dingen, zooals Hobbes en Gassendi
dat voorstellen, of typen of modellen in het verstand
van het absolute, zooals Alalebranche en Plato het doen
voorkomen; maar
modi, concepties van de ziel. Ieder

\') „Par la pensee j\'entends une nature qui reçoit en soi tous
ces modes, ainsi que l\'extension est une nature qui reçoit en soi
toutes sortes de figures."
Lettre à Arnauld.

-ocr page 173-

153

„idee" is een modus van ons denken, en is niet in het
objekt, maar in het denkend subjékt; niet in de zaak,
die g-edacht wordt, maar in het concept zelf.

Doch IMalebranche is ook niet geheel Platonisch in
zijne opvatting van de ideën. Voor Plato is de „idee"
het
genus, de samenvatting van alle bijzondere dingen,
maar tevens de
type, die alles bevat, waarin dc dingen
essentieel met elkaar overeenkomen. De idee van een
 i

voorwerp is volgens Plato nie\'t eenvoudig dat gedachte ;

voorwerp, maar het is het voorwerp, beschouwd in wat ■

het van het algemeene en absolute bezit. De „monde \\

intelligiblc" van Plato is dus het volmaakt model der j

onvolmaakte realiteiten; de bijzondere dingen zijn dc 1

voorbijgaande en onvolmaakte typen der eeuwige typen.
Dc ideën zijn het positieve, het reëele, het blijvende.—
In het algemeene, in het absolute moet men dus volgens
Plato den oorsprong en grond van het bestaan aller kennis
zoeken. Blijft men bij de bijzondere dingen staan, dan
vergenoegt men zich met eene schaduw cn met eene
onvolmaakte kennis en brengt men het slechts tot een ;

tasten en niet tot een kennen van de waarheid. Volgens |

Plato is het de taak van den mensch de bijzondere notiOn ;

tot een algemeene idee terug te leiden, die haar beheerscht |

en verklaart, om te midden der veelheid de eenheid te ï

zien en op te klimmen tot het meest algemeene genus |

en de absolute\' type. Nu meent Plato in de üicc van het |

goede de hoogste verklaring van de ideën te vinden, doch hij f

verklaart ons niet, welke de band is, waardoor de essenties j

of ideën der dingen met dc hoogste idee vereenigd zijn. }

Alalebranche meent, dat de mensch niets waarnemen |

kan, dan wat nauw met onzen geest verbonden is. De 1

-ocr page 174-

154

buitenwereld wordt dus door ons niet waargenomen,
omdat zij niet met onzen geest verbonden is. De getuigenis
van onze zintuigen heeft voor Malebranche geen waarde.
Het is als bestaat er voor hem geen buitenwereld.
Wat wij zien, is niet het boek, de tafel, de zon, maar
het zijn hunne begrippen. Zulk een begrip is geheel
„intelligible". Niet de materieele zon, maar de „soleil
intelligible" zien wij, en deze laatste is het onmiddellijk
objekt van den geest.

Plato doet ons direkt de materieele dingen zien, die
werkelijk bestaan, maar dewijl de zinnelijke dingen voort-
durend veranderen, is het noodzakelijk eerst te weten
te komen, wat in hen blijvend en algemeen is, voor men,
eene definitie er van geeft. In den cirkel zoekt men het
begrip cirkel, dat in alle cirkels wordt aangetroffen.
Bij Plotinus zijn de essenties of de ideën roj/t^ti^\'. Zij
j \' bestaan eeuwig in de (eerste) intelligentie en beantwoorden

niet noodzakelijk aan de voorwerpen in de buitenwereld.
Zij zijn de archetypen der wereld, de modellen, waar-
naar de dingen gemaakt zijn en daarom werkelijke reali-
teiten, oVr«
xai ovaiai. De ideën zijn niet buiten de in-
telligentie, maar één met haar. De ihtelligentie denkt
door zich zelve dat, wat zij denkt, en bezit door zich zelve,
hetgeen.zij bezit; in één
woord., zif is zelf daf ^ waf zij dciikf.
Zij is dus zelve de samenvatting van de „étres véritables",
en wanneer zij deze denkt, dan zijn zij niet buiten haar, en
komen wat tijdsorde aangaat, ook niet vóór of na haar.
De intelligentie is dus de plaats, waar de waarheid wordt
gevonden en de essenties bestaan. Zij kan geloof of be-
wijsvoering ontberen, om haar van het bestaan van geeste-
lijke (intelligible) realiteiten te overtuigen. Zij is zelf

i

I

I 1
i
l

-ocr page 175-

155 \'

t

deze realiteit en heeft van zich zelve een duidelijk be-
wustzijn. Zij is zelf de werkelijkheid, zelf de waarheid.
De „idéés" of de „réalités intelligibles" zijn dus objekten
van de intelligentie, maar zijn tevens in haar en één met
haar;
ivat denkt en ivat gedacht wordt en het denken zijn
slechts een en dezelfde zaak.

Plotinus gelooft dus met Plato aan het bestaan eener
ideële wereld; maar hij heeft aan den eenen kant aan
Aristoteles ontleend, dat men alleen een werkelijk be-
staan kan toekennen aan datgene,
dat in zich zelf bestaat,
en dat al het overige niets dan een modus is; en aan den
anderen kant, dat de intelligentie „est tout acte et se
pense elle-même". !Met de Stoicijnen kent Plotinus leven
cn rede aan de zinnelijke dingen toe, bij welker ge-
mis zij niets reëels bezitten zouden. Het oude Platonisme
met de nieuwe gegevens verbindende, verplaatst Plotinus
de wereld der ideën in het goddelijk denken, cn toont
aan., dat deze goddelijke ideën dc oorsprong van alles
zijn,
wat er geestelijks (intelligible) en reëels in de dingen
is, zoowel als orde, activiteit, leven, die in de dingen
worden aangetroffen. Maar hij meent daarom niet minder,
dat deze ideën van de dingen zelven onderscheiden, ja
daar ver boven verheven zijn, omdat zij de gedachten
zijn der goddelijke intelligentie.

Terwijl Plato in de idee alleen het algemeene cn
blijvende ziet, meent Plotinus daarentegen, dat er ook
ideën zijn van de individuëele dingen, en neemt aan,
dat de afzonderlijke dingen zich niet door dezelfde essenties
of dezelfde idee laten verklaren. In het goddelijke denken
zijn er niet alleen ideën van het algemeene, rö
x«i>ü?.o;\',
maar ook van de individueele dingen, r«
xaO\' fxaaru. Er

-ocr page 176-

156

is eene geestelijke wereld, waar alle zinnelijke dingen
in schooner, volmaakter vormen bestaan dan hunne on-
volmaakte copiën hier op aarde.

Evenals Plotinus, en dus in strijd met Plato, beweert
Augustinus, dat er ideën van de individueele dingen
bestaan, en verheft hen tot gedachten van de godde-
lijke intelligentie zelve. Maar Augustinus doet dit
niet zonder nauwkeurig onderscheid tusschen de ge-
schapene en goddelijke intelligentie te maken. Hoewel
God voor Hem het eeuwig licht is, dat ons bestraalt,
maakt hij den menschelijken geest niet tot eene emanatie
van God. Bovendien stelt hij de waarheid niets hooger
dan de intelligentie, en beschouwt de eeuwige wijsheid, het
Woord, waarin alle waarheid bestaat, als zijnde God zelf.

Van alle eeuwigheid denkt God aan de wereld , volgens
Augustinus, en ziet Hij zoowel haar geheel als hare deelen,
de typen en de individuen, de algemeene wetten en de
bijzondere dingen, en daar Hij van eeuwigheid af den
wil gehad heeft iets te scheppen, bestaat ook het schepsel
van eeuwigheid af in de gedachten Gods.

Terwijl dus voor Plato de idee, het algemeene, het
blijvende is, de eenheid in het midden van de veelheid
der\' individuen, is het voor Augustinus meer de type
van het individueele. Toch komt deze ook tot de theorie
van het algemeene, daar hij gelooft, dat alle bijzondere
wetten, zoowel als alle bijzondere ideën in hun geheel
in Gods geest aanwezig zijn.

Bij Malebranche heet idee, wat Descartes essentie
noemt, en terwijl hij het met Plato eens is, dat de ideën
eeuwige realiteiten zijn, en de onmiddellijke objekten
van onzen geest, plaatst hij toch met Plotinus en Augus-

I ,

-ocr page 177-

157

tinus alle ideën in God. Aiingaande de opvatting van
het woord „idee" is, Malebranche niet altijd even duidelijk
zooals reeds opgemerkt werd. Schijnt hij soms te zeggen,
dat
„idee" het eeuwige model van ieder ding is in de godde-
lijke intelligentie, en neemt hij in navolging van Augustinus
en Plotinus dus aan, dat er in de goddelijke intelligentie
evenveel ideën als objekten aanwezig zijn, — in dGEntrefiens
métaphysiques stelt hij één eenige idee, die alles omvat,
in de plaats van alle bijzondere ideën, en noemt haar
„étendue intelligible".

Cartesiaan is Malebranche, in zooverre hij de uitge-
breidheid als de essentie der materie beschouwt, maar
Platonicus, waar hij aan de idee een geestelijk (intelli-
gible) en goddelijk bestaan toekent. Hij toont zich een
bestrijder van Descartes, waar deze in de idee niets meer
dan een vorm van ons denken ziet, maar ook een bestrijder
van Plato, waar deze slechts zoovele ideën aanneemt
als er generische typen zijn.

Alaar, daar Alalebranche gelooft, dat de essentie der
materie in de uitgebreidheid bestaat, is het niet zoo
moeilijk te begrijpen, dat hij nu eens zegt: „Wij zien
alle dingen in God" om later te verklaren: „wij zien de
étendue intelligible in God", want dit laatste zou alleen eene
algemeener voorstelling van dezelfde zaak kunnen zijn.

Doch het gevaarlijke van Malebranche\'s theorie is, dat
liij deze „étendue intelligible" tot God zelf maakt, wel
niet ten volle, maar toch in zooverre als Hij tot de
materieele dingen in betrekking staat, en dat deze
theorie, tot hare uiterste consequentie doorgedreven,
^Malebranche noodwendig op de klip van het Spinozisme
moest doen stranden.

-ocr page 178-

HOOFDSTUK IL

Causes occasionnelles.

De metaphysika van Malebranche laat zich in twee
hoofdpunten samenvatten, nl. dat wij alles in God zien,
en dat God alles in ons doet. Deze twee metaphysische
beginselen beheerschen zijne theologie zoowel als zijne
moraal. Alleen in God leeren we de dingen kennen, alleen
doorjGod kunnen wij handelend optreden. Doet God nu alles,
dan volgt er van zelf uit, dat het schepsel niets doet of
buiten God om kan doen. Over de onmacht van het schepsel
handelt Malebranche vooral in het zevende Hoofdstuk
van de
Entrdiens inótapliysiques; mdar in de zes voor-
afgaande hoofdstukken wordt er toch reeds voortdurend
op gezinspeeld.

De voorstellingen van Malebranche hieromtrent laten
wij hier volgen.

Het lichaam kan niet onmiddellijk met den geest ver-
bonden zijn. Wordt het lichaam gewond en gevoelt de
ziel daarop pijn, dan is het niet het lichaam, waardoor
de pijn waargenomen wordt, daar het lichaam slechts
stof is, en stof niets anders dan uitgebreidheid is. Raad-

-ocr page 179-

59

plegen wij onze zinnen, dan schijnt het, alsof lichaam en
ziel wederkeerig op elkaar werken, en alsof het lichaam
de ware oorzaak is van de gewaarwordingen der ziel.
De getuigenis onzer zinnen is echter niet vertrouwbaar;
eene onfeilbaarder bron van kennis zijn, zooals wij reeds
gezien hebben, de ideën, die wij in God zien, en die
alleen ons de ware verhouding van ziel en lichaam kun-
nen doen kennen.

Door middel der ideën zien wij, dat een voorwerp in
beweging of in rust is. God kan niet iets scheppen, of
het moet zich ergens bevinden en op zekeren afstand
van andere voorwerpen zijn. Ook kan hij niet iets schep-
pen, dat tegelijk in rust en in beweging is. Het bestaan
der dingen is niet noodzakelijk en hun bestaan is alleen
aan den wil van God te danken. Blijft Gods wil bestaan,
dan blijft ook het bestaan der dingen verzekerd; maar
houdt Hij op te bestaan, dan zullen ook de dingen niet
meer kunnen zijn. Door Zijnen wil worden dus de din-
gen in beweging of tot rust gebracht, aangezien zij
alleen door dien wil bestaan. Maar bestaan zij door God,
dan moeten zij in beweging of in rust zijn; want God
kan niet het onmogelijke doen of ook iets, dat met zich
zelf in tegenspraak zou zijn.

Niet alleen geldt dit van het oogenblik, waarin dc
schepping plaats vond maar ook van de instandhouding der
dingen. Want indien de wereld aan Gods wil haar aanzijn
te danken heeft ..dan moet dat wel, zegt Malebranche, nood-
wendig ieder oogenbHk, indien haar bestaan zal voortduren,
door God op nieuw gewenscht worden. De instandhouding
van het geschapene is dus, van Gods zijde beschouwd, niets
anders dan eene voortdurende schepping (création con-

-ocr page 180-

i6o

tinuée). God blijft scheppen, daar in Hem schepping-
en onderhouding- slechts eene en dezelfde wilsuitwerking-
zijn. Het schepsel blijft dus voortdurend van den Schepper
afhankelijk.

God, als de oneindige Wijsheid, kan echter niets wen-
schen, dat niet waardig is gewenscht te worden. Hij
kan niet liefhebben, wat niet betaamt. Het
niet (Ie néant)
heeft niets aantrekkelijks in zich, en kan dus niet doel
of grens van Gods wil zijn. Het
niet heeft geen reali-
teit en kan dus met de daden van God, die oneindige
waarde bezitten, in geen betrekking staan. God kan
dus niet de vernietiging der wereld door eene positieve
wilsdaad wenschen. Dit zou Zijns onwaardig zijn. We-
gens zijn gebrek aan macht en door de macht der dwa-
ling kan het schepsel zich aan iets dergelijks wel schul-
dig maken, maar niet de Schepper. Was het dus niet
voldoende, dat God eenvoudig niet langer het bestaan
van de v.rereld zou wenschen, maar dat Hij positief
hare vernietiging zou moeten wenschen, om Zijnen wil
van kracht te maken, dan wordt de wereld daardoor,
meent Malebranche, iets noodzakelijks en onafhankelijks
aangezien God niet positief hare vernietiging wenschen
kan, zonder van Zijne eigenschappen afstand te doen.

De wil van God om de wereld te scheppen is, volgens
Malebranche, wel eeuwig en onveranderlijk maar niet
noodzakelijk. Evenals God het besluit tot schepping der
wereld eens kan genomen hebben, evenzoo is het ook
in Zijne macht, eens haar bestaan niet langer te wenschen.
Want hoewel Gods besluit eeuwig en onveranderlijk is,
blijft het nochtans volkomen
vrij, en sluit niet noodzakelijk
het eeuwig voortbestaan der dingen in zich. Noodzakelijk

-ocr page 181-

i6i

zijn alleen de besluiten Gods, op grond van de veronder-
stelling, dat God in Zijne plannen onveranderlijk is.

Wenscht God bijv. dat de stoel besta, dan moet Hij
ook hier of daar eenen stoel plaatsen en onderhouden.
Wordt de stoel verschoven, dan doet God het. Alle
engelen en daemonen tezamen kunnen volgens Malebranche
den stoel niet verschuiven en nog veel minder kan de
mensch dit, indien niet de kracht van Gods wil de on-
macht van het schepsel tegemoet komt.

God deelt Zijne macht aan Zijne schepselen mede en
vereenigt hen onderling, alleen om hunne modaliteiten
als „causes occasionnelles" van de door Hem teweegge-
brachte gevolgen te kunnen gebruiken. Deze „causes
occasionnelles" bepalen de krachtige werking van Gods
wil, krachtens algemeene wetten, door God gesteld. \')

De „force mouvante" van een voorwerp is, volgens
Malebranche, de altoos kmchtdadige wil van God, waar-
door hot voorwerp successievelijk op verschillende plaatsen
wordt gesteld. Wanneer dus een voorwerp, dat in beweging
is, een in rust verkeerend lichaam in beweging zet, er
beweging aan mededeelt, dan heeft dit niet plaats

\') Mâd, Chrél. V: 15. „Cela supposé, lorsqu\'un corjjs est cn
mouvement, il a certainement la force d\'en mouvoir un autre cn
conséquence des lois des communications des mouvements que
Dieu suit constamment. On peut dire que ce corps est cause
physique ou iTaturelle du mouvement qu\'il communique, jiarce
qu\'il agit en conséquence des lois naturelles. Mais il n\'en est
nullement
cause véritable. Ce n\'est point une cause naturelle
dans le sens dc la philosophie des paiens: ce n\'est absolument
qu\'une
cause occasiouticlic qui détermine par le choc eflicace de
la loi générale selon laquelle doit agir une cause générale."

11

-ocr page 182-

102

ten gevolge van de mededeeling van de „force mouvante"
van het eerste aan het tweede lichaam, maar krachtens
den wil van God. Geen voorwerp bezit als eigenschap
de macht om beweging mede te deelen. De schok,
door het eene lichaam op het andere overgebracht, wordt
door God als de „cause occasionnelle" gebruikt om de
beweging aan het tweede lichaam mede te deelen. „La
force mouvante des corps n\'est donc point dans les corps
qui se remuent, puisque cette force mouvante n\'est autre
chose que la volonté de Dieu.
Ainsi, les corps iCont
aiicnne action" \')

jMen kan bijv. zeggen, dat de zon van vele dingen de
oorzaak is. Wij zien bij haar licht de dingen, die ons
omringen, en door hare warmte wordt de aarde vrucht-
baar gemaakt. Maar zij heeft geen macht (vertu) in
zich zelve, volgens Malebrache. Als bloote stof kan zij
zich dan alleen bewegen, als God haar beweging mede-
deelt.\' Van alle uitwerkingen, die in de zon hare oorzaak
vinden, is de zon dus niet de ware oorzaak, doch slechts
de „cause occasionnelle" of „cause naturelle", ten gevolge
van de door God vastgestelde natuurwetten, die alle be-
weging regelen. „Dieu ne communique sa puissance aux
créatures qu\'en les établissant „causes occasionnelles" pour
produire certains effets en conséquence des lois, qu\'il .se
fait pour exécuter ses desseins d\'une manière uniforme et
constante, par les voies les plus simples, les plus dignes
de sa sagesse et de ses autres attributs."

\') Rcchcrche. Liv. YI. Part II. Chap. 3.
•■\') Médit. Chrél. V. 17.

-ocr page 183-

63

»

Älalebranche maakt onderscheid tusschen ware oorzaak
(cause véritable) en gelegenheidsoorzaak (cause occa-
sionnelle). Bij de ware oorzaak neemt de geest een
noodzakelijk verband (liaison) tusschen oorzaak en gevolg
waar, doch dit geschiedt alleen in het geval van den oneindig
volmaakte, wat de verhouding tusschen zijne wilsbepalingen
en hare gevolgen aangaat. God alleen is dus de ware
oorzaak van alle beweging.

Ondenkbaar vindt Malebranche het, dat God deze
macht aan engelen of menschen medegedeeld zou hebben,
want dan zou Hij hun ook de macht om te scheppen of tc
vernietigen, hebben kunnen verleenen, m. a. w. almachtig
te zijn. Alle machten der natuur zijn niets anders dan
de werkzame wil van God. Daarentegen zijn de natuur-
lijke oorzaken slechts de „causes occasionnelles", \') die
den Schepper der natuur bij deze of gene gelegenheid,
op deze of gene wijze doen handelen.

\') „Cause occasionnelle" d. w. z, de oorzaak, die alleen bij
gelegenheid (occasione) optreedt. Het occasionalisnie leert, dat God
het lichaam bij elke gelegenheid beweegt, wanneer dc ziel denkt
cn wil, en omgekeerd bij elke gelegenheid, als het lichaam
indrukken ontvangt, dc daaraan beantwoordende voorstellingen
in de ziel opwekt. Dc botsing van twee lichamen, waarbij de
beweging van het eene lichaam op het andere overgaat, is eigen-
lijk geene „cause," maar bloote „occasion." Wil dc mensch
zijn been verroeren, dan is de menschelijke wil niet dc oorzaak
der beweging, die daarop volgt, doch alleen de
gclegctihdd
waarbij Goil ons been beweegt. Het gebruik van het woord
„cause" in dit verband is intusschen minder bevreemdend, als
men bedenkt, dat het Grieksclie ai\'ta een ruimere opvatting toe-
laat dan b. v. het Hollandschc „oorz.nak "

-ocr page 184-

104

Wat nu de beweging aangaat van de* lichamen onder-
ling, bezitten wel de lichamen geen macht in zich zelve
eene beweging teweeg te brengen, en kan het eene
lichaam aan het andere geen beweging meedeelen, maar
naar door God vastgestelde wetten bestaat er tusschen
de modaliteiten aller lichamen eene blijvende harmonie..

Evenzoo oefent de ziel geen macht op het lichaam,
of het lichaam op de ziel uit, en is de vereeniging, die
tusschen de beide substanties bestaat, eene zuiver ideale.
Ziel en lichaam zijn echter in vólkomen harmonie met
elkander, eene harmonie, die in den grond der zaak ge-
heel en al op de „action efficace" van God berust, en door
zekere vastgestelde wetten geregeld wordt. God beweegt
het lichaam en produceert in de ziel daarmede overeen-
stemmende gewaarwordingen, zoodat er dus tusschen de
beweging en de gewaarwording eene harmonie bestaat.
Wanneer God het lichaam beweegt, dan gehoorzaamt
Hij daarin zelf de wetten, die door Hem zijn vastge-
steld. Hij wekt in de ziel eene begeerte, en brengt in
het lichaam eene beweging voort, die daarmede over-
eenstemt. Deze begeerte der ziel is de ,,cause occasion-
nelle" van de lichaamsbeweging.

Volgens Malebranche bepaalt deze „cause occasionnelle"
Gods handelwijze, omdat God tusschen zijne altoos kracht-
dadige wilsbepalingen en onze steeds onmachtige be-
geerten eene voortdurende harmonie vastgesteld heqft.
Wij kunnen dus wel zeggen, dat er tu.sschen lichaam en
ziel eene vereeniging bestaat, en tevens eenige afhankelijk-
heid aanwezig is, maar dit is slechts de „réciprocation
mutuelle" tusschen onze modaliteiten, welker grondslag
de eeuwige en onwankelbare besluiten Gods zijn. Waren

-ocr page 185-

65

deze verordeningen Gods er niet, de mensch zou volgens
IMalebranche onbeweeglijk als een rots, stom als een
boomtronk zijn.

Alle overbrenging van beweging, alle veranderingen,
die op aarde plaats grijpen, danken haar ontstaan aan
de algemeene wetten, die door God vastgesteld zijn,
en door deze wetten doet God, wat door velen aan
do werking van tweede oorzaken toegeschreven wordt.
De algemeene wetten, waardoor lichaam en ziel met elkaar
verbonden zijn, \') verklaren ons, waarin de onderlinge
afhankelijkheid dezer twee substanties bestaat en de ge-
volgen hiervan; ook door deze wetten verbindt God ons
met al Zijne werken.

Bovendien is de ziel, die al haar licht uit God ontvangt,
onderworpen aan de wetten , die dc vereeniging van het
schepsel met de „substance intelligible" bepaalt.

Uit het beginsel, dat God alles, en de mensch niets
doet, maakt Malebranche in zijn
„Traité dc vioralc\' de
volgende gevolgtrekkingen:

I" dat God alleen de ware oorzaak van ons bestaan is;

1) „Que mou Ame soit unie à mon corps si étroitement

qu\'il me plaira..... (juel avantage tirai-je de celte union

imaginaire? Comment ferai-jo pour remuer seulement le bout

du doigt pour prononcer seulement un monosyllabe?----Il n\'y

a que le créateur des corps qui puisse en ûlre le moteur.
Dieu a voulu que mon bras fût remué dans l\'instant que je le
voudrais moi-même. Sa volonté est eflicace, elle est immuable.
Voilà d\'où je (ire ma puissance et mes facultés."
Entrct. Mèi.
VII. 13.

h Part II. Chap II : 10.

-ocr page 186-

66

2® dat Hij alleen de oorzaak van ons voortbestaan is;

3® dat Hij alleen de oorzaak van onze kennis is;

4® dat Hij alleen de oorzaak van de natuurlijke neigingen
van onzen wil is;

5® dat Hij alleen de oorzaak onzer gewaarwordingen
van genot, droefheid, honger, dorst, enz. is;

6® dat Hij alleen de oorzaak der bewegingen van ons
lichaam is;

7® dat noch engelen, noch daemonen, noch eenig ander
schepsel uit zichzelf ons kwaad kunnen doen; maar dat
zij wel naar vastgestelde wetten als „cause occasion-
nelles" de oorzaak kunnen zijn, dat God ons kwaad
of goed doet toekomen door middel der lichamen,
waarmede wij verbonden zijn; en

8® dat wij door eigen kracht niemand goed of kwaad
kunnen doen, maar wel
door onze begeerten God
noodzaken kunnen,
anderen goed of kwaad toe te
zenden volgens wetten, die de vereeniging van
lichaam en ziel regelen.

Dat IMalebranche bij het uiten van zulke stellingen
moeilijk de klip van het determinisme , ontzeilen kon,
schijnt o. i. duidelijk. Later zullen wij, in verband
met zijne theorie van den wil er op wijzen, hoe-
danige wilsvrijheid hij den mensch toekent. Helder zal
het ook dan, meenen wij, aan den dag treden, dat
iMalebranche de vrijheid van den mensch alleen redden
kan, door zich aan de grofste inconsequentie schuldig
te maken. *

Ongetwijteld heeft het occasionalisme van Malebranche
zijnen grond in de leer van Descartes. Wij treffen echter
van dit philosophisch verschijnsel reeds sporen aan bij de

-ocr page 187-

107

Stoïcijnen en in de Middeleeuwen. \') Als een afgesloten
systeenitreedt het determinisme ons het eerst bij de Stoa
tegen. Onduidelijke fatalistische voorstellingen hadden zich
met het Grieksche volksgeloof reeds vroeg vermengd. Het
geloof aan een noodlot was hun en den meesten volken
der oudheid in het geheel niet onbekend, en bij Hesiodus,
Pindarus, Aeschylus en Sophocles speelt de Ti^m geen
geringe rol.

Duidelijke sporen van het determinisme treft men reeds
bij Heraclitus aan. Dat echter de tegenstrijdigheid tusschen
determinisme en wilsvrijheid hem niet diep trof, laat zich
des te beter begrijpen, als wij bedenken, dat zelfs een
Socrates, een Plato, een Aristoteles aan dit probleem de
noodige aandacht niet hebben gewijd. Als Socrates zich
voor de geldigheid van het gelooven aan eene Voorzienigheid
op het orakel beroept, dan toont hij daardoor, dat hij even-
min in het philosophisch probleem van het determinisme
als in do tegenspraak tusschen menschelijke vrijheid en
natuurlijke noodwendigheid een duidelijk inzicht had.

Ook Plato is er niet van vrij te pleiten, dat hij een-
voudig naast de
nnórotu den vrijen wil laat bestaan,
zonder met een enkel woord aan tc duiden, dat er tus-
schen deze twee begrippen volgens zijne voorstelling
eene klove bestaat.

Door Aristoteles is het probleem der wilsvrijheid eerst
duidelijk erkend, en is er eene eereplaats in de sfeer van
het metaphysisch denken aan ingeruimd.

Zoo wel de ethische, als de psychologische grond-

\') Zie : Dr. Ludwig Stein „Antike und mittelalterliche Vorläufer des
Occasionalismus"
en ook 13. Hauré.iu, „La philosophie scholastique"

-ocr page 188-

68

slag, waarop de vrije wil rust, wordt door Aristoteles
blootgelegd. Uit ethisch oogpunt beschouwd, rust de
vrije wil eensdeels op de vrijwilligheid der deugd, en
anderdeels op de meening, dat er zonder de vrijheid geen
verantwoordelijkheid is, en dat zonder verantwoordelijk-
heid alle ethiek eene illusie is. Psychologisch wordt de vrije
wil daardoor gerechtvaardigd, dat de mensch doormiddel
van het verstand den natuurlijken gang van zaken ver-
hinderen kan. Overigens hangt zijne voorstelling van
den vrijen wil zeer nauw met zijne metaphysika samen;
want zoodra de individu tot
oval« verheven is, behoeft
hij niet langer afhankelijk gesteld te worden van een
causaalverband, dat buiten hem ligt, aangezien hij het
causaliteitsbeginsel in zich heeft; m. a. w. hij is vrij.
Zal echter de mensch volkomen vrij zijn, dan moet hij
dat niet alleen zijn ten opzichte van eene transcendente
causaliteit, doch ook ten opzichte eener immanente
causaliteit in de wereld. !Maar juist hier doet zich bij
Aristoteles eene tegenstrijdigheid voor. De mensch is
wel vrij tegenover God, maar niet in gelijke mate
vrij, wat de immanente causaliteit betreft. Hier kwam
zijne theologie met zijn vrijheidsbegrip in strijd. „Denn
ist der Zweck das Weltgestaltende und Weltbeherrschende
Gesetz, so muss sich doch offenbar auch der menschliche
Wille diesem Weltgesetz unterwerfen. Dann aber sind
der Freiheit die Lebensadern unterbunden; sie gilt nioht
mehr in absolutem Sinne; sie ist vielmehr schonungslos
an die Fessel des Zweckes geschmeidet".

Dr. Ludwig Stein. Antike und mittelalterliche Vor lauf er des
Occasionalismus.
S. 12.

-ocr page 189-

i6g

Zóó stond het, toen de Stoa optrad. Aristoteles had
op de vrijheid, Heraclitus op de gebondenheid, de
afhankelijkheid van den wil gewezen.

Het Fatum neemt bij de Stoa de gestalte van eene
immanente causaliteit aan. In plaats van vrees voor
buitengewone gebeurtenissen, treedt bij den Stoïcijn de
erkenning van het bestaan eener immanente oorzaak van
al, wat gebeurt, op den voorgrond. De werd

voor den Stoïcijn tot fiQfióg d. w. z. tot eene onafgebro-
ken aaneenschakeling van oorzaken in het universum.
Het determinisme wordt van alle mythische omhulling
bevrijd. Het Fatum is voor den Stoïcyn niets buitenge-
woons of bovengoddelijks, maar valt met de godheid
samen. Natuur, lot, noodwendigheid en God zijn ver-
scheidene namen voor een en dezelfde voorname kracht,
die bij de pantheïstische Stoa natuurlijk met de grondstof
óén wezen uitmaakt.

Met dit duidelijk uitgesproken pantheisme zou de
wijsbegeerte zich beter verzoenen kunnen, dan met de
leer van Aristoteles. Bij dezen is het geheel niet
duidelijk, aan wien het doel, dat in den loop der natuur
cn in de wereld aangetroffen wordt, toe te schrijven is.
Aan God niet, want na den eersten stoot, aan de wereld
gegeven, heeft Hij zich geheel teruggetrokken. Anders
echter is de voorstelling van de vStoa, Hier is de fi/tuQ-
Utry met den lóyo^ identisch. Het noodlot werkt niet
blindelings en op mechanische wijze, doch is met verstand
begaafd en alle gebeurtenissen worden door het hoogste
verstand geleid. Langs dezen weg laat zich het harmonische
en doelmatige in de wereld voldoende ophelderen,

„Erfolgt alles in der Natur mit unabänderlicher Gesetz-

-ocr page 190-

70

mässigkeit, und verfolgt ferner dieses Gesetz einen Ver-
nunft-Zweck, der der Gesammtheit zum Wohl gereichen
muss, es ergibt sich aus diesen beiden Voraussetzungen
mit logischer Folgerichtigkeit zweierlei: eine Willensfrei-
heit kann es einerseits nicht geben, denn durch eine
solche würde die ewige Causalitätsreihe unterbrochen
und somit das eherne Weltgesetz durchlöchert; anderer-
seits
braticht es auch keine zu geben, denn das vernunft-
begabte Geschick ordnet
alles olmc hin zum Heile der
Menschen zweckmässig an. Der Mensch könnte also,
besässe er gar eine Freiheit, mit seinem blinden Willen
nur verderben, nichts bessern. Was kann also der
^lensch vernünftigeres thun, als sich dem Schicksalszuge
anzupassen , dem unentrinnbaren Lauf des vernünftig und
zweckmässig waltenden Verhängnisses unterzuordnen.
Du-
ctini volenlem faia,, nolcnievi frahttnf\\ \')

Duiclelijk blijkt het dus, dat bij den Stoïcijn een abstrakt
determinisme gehuldigd wordt. iMaar nu trad de ethiek
op met hare eischen. De Stoïcijn gevoelde de dringende
behoefte hierbij op de eene of andere wijze aan den vrijen
wil alle recht te doen wedervaren, zonder daardoor het
determinisme in de metaphysika op te heffen. Dit bracht
hem tot de verkondiging van eene gezindheidsmoraal,
waarbij de zedelijke waarde eener handeling niet door
de daad, maar door de daaraan voorafgaande gezindheid
bepaald wordt.

De grondlegger dezer theorie was Cleanthes. Zijn
volgeling \'Chrysippus wenschte de tegenstrijdigheid tus-

\') Stein t. a. p. S. 14.

-ocr page 191-

171

sehen noodzakelijkheid en vrijheid door zijne onderscheiding
van „causae principales"en „causae adjuvantes" op te heffen
Deze voorstelling staat niet op zich zelve, maar hangt
zeer nauw samen met wat de Stoïcijnen leerden omtrent
den oorsprong onzer kennis.

De Stoïcijn spreekt niet van xotff»? maar van avyxuvä-
O\'fai; daar naar zijn gevoelen iedere oordeelvelling met
eenen indruk van goed- of afkeuring gepaard gaat. Daar-
van komt het, dat men ten slotte zoo ver ging, oordeel
en wilsvrijheid te vereenzelvigen. Ons oordeel is steeds
door de energie van • den zinnelijken indruk causaal
bepaald, evenals onze wil door de causaliteit in de
natuur gedetermineerd is. Alleen door onze neigingen
kunnen wij op onze av/x^raO-fin^* den stempel van in-
dividualiteit drukken. Wij kunnen het goede of het
kwade, óf gewillig, óf onwillig verrichten; cn juist op
onze gezindheid, die wij bij onze noodzakelijke hande-
lingen openbaren, berust alle zedelijke verdienste. Stein
drukt dit zeer kernachtig en zaakrijk uit, waar hij zegt:
„Unser sittliches Verdienst beruht auf
dc/u freudigen
Beifall
bei den griechischen, assensio bei den
römischen Stoikern), mit welchem unsere nothwendigen
Handlungen verknüpft sind."

Het onderzoek naar de mogelijkheid van eene verzoening
tusschen het determinisme cn de wilsvrijheid, hoewel aan de
Scholastiek niet vreemd, werd geheel door den strijd tusschen
nominalisme en realisme van de baan gedrongen, en kwam
eerst weer met „de mystiek" aan de orde van den dag.

Daartoe droeg het geschrift van Bernard van Clairvaux
„De gratia et libero arbitrio" veel bij. Hierin werden
drie soorten van wilsvrijheid aangenomen, die in vol-

-ocr page 192-

112

! maaktheid in Christus alleen belichaamd werden, maar

ook in onvolkomen mate zich in den mensch voordeden.
.] Volgens Bemard van Clairvaux is de mensch alleen

I onvrij tegenover de zonde, daar hij zijne hoogste vrijheid

i • bij den zondenval verbeurd heeft. Zonder dien mensche-

j lijken wil vermag de genade niets. Beide factoren moeten

aanwezig zijn, zoo onze handeling tot stand zal komen.
^ De zedelijke verdienste bestaat dus in onze instemming

\' met de door Gods genade in ons volbrachte handelingen,

^ m. a. w. m de gezindheid, die onze noodwendige hande-

(

} lingen voorafgaat. Tot elke zedelijke verdienste is dus

( de menschelijke „coöperatie" en „consensus" noodig. Hier

\' hebben wij dezelfde oplossing als bij de Stoïcijnen.

In nog scherpere trekken heeft Richard van St. Victor deze
theorie ontwikkeld. De menschelijke geest \') openbaart
.1; . zich volgens hem als verstand en gezindheid, waarvan

Ij het verstand zich op de waarheid, en de gezindheid zich

\'1 op de deugd toelegt. De wil berust alleen op de gezind-

( heid en niet op het verstand en is dus onzelfstandig in

I zooverre hij door de gezindheid bepaald wordt. Het

\' handelen ligt niet in onze macht. God iiJ het, die zoowel

• .uiterlijk als innerlijk op ons werkt; innerlijk op onzen

I wil, en uiterlijk door onzen wil in de daad te belichamen.

; Geen handeling kan geschieden zonder den goddelijken

^ bijstand; toch is de menschelijke wil vrij, daar (ïod wel

de handeling, doch niet de gezindheid dwingen l<an.

\') Richardes, de area mystica L. III. Cap. 16. „Niinquani

opus justificationis perficitur, si creator cooperatur.....Veruui

tamen in justificationis nostrae opus volnntariani consensum requirit
Deus ...
Solum enim justa vclle, est jam justum esse."

-ocr page 193-

173

Op onze gezindheid heeft God geen invloed. Dit ver-
mogen behoort den mensch als onvervreemdbaar eigendom
toe. „Libertatis vero est, quod consensus ejus extorqueri
vel cohiberi non potest."
{De statu inter, hoviini\'s. cap. 13
p. 1125). Op onze gezindheid berust dus ook volgens
Richard v. St. Victor onze zedelijke verdienste.

Op de Scholastiek volgde de Renaissance, waarin
weinig nieuw licht over dit probleem werd ontstoken.
De kiem van het occasionalisme treffen wij weer bij Des-
cartes aan.

Zijn de dingen oorzaak der voorstellingen, die wij ons
vormen, dan moeten zij ook in de werkelijkheid bestaan
en niet afhankelijk zijn van ons denken. Al, wat onaf-
hankelijk en zelfstandig bestaat, draagt bij Descartes den
naam, „substantie". Substanties zijn werkelijk van elkander
onderscheiden, naardien de eene zonder de andere bestaan
kan. Juist hierin bestaat volgens Descartes het wezen der
substanties, dat zij elkaUr wederkeerig uitsluiten. Eene
substantie is dus iets, dat tot zijn bestaan niets anders
behoeft.

Daar nu ziel en lichaam door God geschapen zijn,
moeten zij eindige substanties zijn en God alleen do
eenige ware oneindige substantie. Descartes maakt zich
echter hier aan eene „contradictio in adjectivo" schuldig,
daar do eindige substanties in betrekking tot God eigen-
lijk geen substanties genoemd kunnen worden. Eene
substantie kan niet tegelijk onafhankelijk van alles cn
door God geschapen zijn. Eene eindige substantie is dus
metaphysisch onmogelijk, als Descartes gelijk heeft.

Zonder God is alles in den menschelijken geest
duister, on kan het lichaam noch in rust, noch in be-

-ocr page 194-

174

> weging zijn. Vandaar dat geesten en lichamen beide zoo

goed als niets zijn. Zij zijn niet alleen van God afhankelijk,
maar danken ook hun bestaan aan Hem. Zoo komt het,
dat het begrip „substantie" bij Descartes langzamerhand
de beteekenis van „creatuur" krijgt.

In Descartes\' stelsel zijn ziel en lichaam twee geheel
t van elkaar onderscheiden substanties. Door ons zelfbe-

^ wustzijn weten wij, dat wij denkende substanties zijn.

; Het lichaam of de materie is bloote uitgebreidheid.

Denken en uitgebreidheid staan dus lijnrecht tegenover
f elkaar en geen vereeniging is tusschen hen denkbaar.

} Toch zijn zij in den mensch vereenigd. Descartes erkent

1 zelf,- dat geest en lichaam in den mensch zoo nauw ver-

j eenigd zijn, dat zij werkelijk één Avezen vormen. \').

Uit de beginselen van Descartes volgt dus ten eerste:
dc eenheid der substan/ie tegenover de dingen (lichamen
» en gQesten), die terecht geen substanties genoemd mogen

worden en dus geen substanties zijn; ten tweede, de
viedexoerking van God.
Door het eerste werd het Spino-

\') „11 semble donc qu\'on ne puisse reprocher à Descartes
, d\'avoir méconnu les liens qui unissent l\'dme du corps. Mais

; quand il s\'agit de concilier cette liaison si intime de l\'dme et du

V corps avec les principes généraux de sa métaphysique avec sa

I doctrine de l\'essence de l\'Ame et de l\'essence du cori>6, on

^ éprouve un certain embarras. En effet, comment l\'Ame déi)ouil-

lée d\'activi/é propre, comment la pensée pure, qui est son essence,
• peut-elle agir réellement sur le corps et comment le corps,c\'est-

f d dire, l\'étendue matérielle, aura-t-il â son tour quelque action

\' sur l\'Ame?" (Bouillier. Histoire dc la Philosophie Cartésienne.

Tome I.)

-ocr page 195-

75

zisme voorbereid; liet tweede was de wegbereider van
het occasionalisnie. Feitelijk ligt de geheele leer van
Malebranche omtrent de „causes occasionnelles" in de
woorden van Descartes: „C\'est Dieu aussi, dit-il, qui a
disposé toutes les autres choses qui sont hors de nous,
pour faire que tels ou tels objets se présentassent à nos
sens à tel ou tel temps, à l\'occasion desquels il a su que
notre libre arbitre nous déterminerait à telle ou telle
chose." •)

Louis de la Forge, doctor te Saumur, is nog eene
schrede verder gegaan in de ontwikkeling der theorie
van zijnen vriend en leermeester Descartes, aangaande
de verhouding tusschen ziel en lichaam.

De la Forge meent, dat de samenwerking van ziel
en lichaam aan twee oorzaken toegeschreven worden
moet, nl. den goddelijken en den menschelijken wil. l^at
aan de gewaarwordingen der ziel de lichaamsbewegingen
beantwoorden, schrijft hij aan eene wilsdaad van God
toe, eens voor altijd bij de schepping geschied. God is
de „causa efficiens" van alle verhoudingen tusschen ziel
(;n lichaam, voor zooverre die
niet van dc ziel afhangen,
en dus niet binnen de grenzen harer macht liggen, ter-
wijl van alle lichamelijke bewegingen, die door de wils-
bepalingen van onzen geest geschieden, de menschelijke
wil de „causa efficicns" is. De la Forge onderscheidt
zich met Leibniz, van andere occasionalisten door niet
bij iedere wilsdaad het onmiddellijk ingrijpen van God
noodzakelijk te maken.

Ld/re à la princesse Elizabcth.

-ocr page 196-

\'i

b.
\' 1

1; ^ 176

1\' I De grondstelling van het eigenlijk occasionalisme is het

eerst door Cordemoy duidelijk uitgesproken. Schreef de la
Forge nog aan den menschelijken wil eenige kracht toe
) als „causa efficiens" — Cordemoy leert, dat er slechts ééne

werkzame oorzaak bestaat, nl. de goddelijke wil. Alle

V lichamen zijn zonder eenigen wil en kunnen dus noch
f andere lichamen, noch den geest in beweging brengen.

Daar nu de denkende substantie, de menschelijke geest,
; geheel van de materie verschilt, kan hij haar niet in

beweging brengen. De wederkeerige werking tusschen
j ! ziel en lichaam vindt dan ook hare oorzaak in den god-

j delijken, almachtigen wil. Wanneer twee voorwerpen

1 in botsing komen, dan is geen van beide de oorzaak

der beweging van het andere, maar hunne botsing is
slechts de
occasio, waardoor de goddelijke wil, die het
eerste voorwerp in beweging gebracht heeft, ook deze
» beweging aan het tweede mededeelt.

Het bovenstaande kan den indruk teweegbrengen,
j alsof men van lieverlede er toe gekomen was, het

f occasionalisme alleen te gebruiken om de wederkeerige

werking tusschen ziel en lichaam te verklaren. Echter
blijft het juist de verdienste van Geulincx en !Malebranche,
I op nieuw eene poging te hebben aangewend, door de

j „causes occasionnelles" de tegenstrijdigheid van nood-

V wendighcid en vrijheid op te lossen.

I Geulincx verklaart kortweg alle wederzijdsch causaal-

i verband tusschen lichaam en ziel voorniet bestaande. „Mijne

\'f tong trilt fn mijnen mond, als ik spreekzegt hij, „mijne

voeten bewegen zich, als ik loop, maar vanwaar deze
\' j beweging komt, weet ik niet?" „Jam corpus meum vario

pro arbitrio meo movetur (lingua namque in ore meo

J

-ocr page 197-

177

hue illuc titubât, cum loqui; brachia jactantur, cum stare;
pedes projiciuntur, cum ire volo);
sed motuvi ego illuvi
non facio;
nescio enim quomodo peragatur." \') Ik ben
het niet, die schrijf, die loop, die eet. Deze daden
behooren aan het wezen van mijn ik niet toe. Zij wor-
den veeleer door eene andere macht teweeggebracht.
Ik kan mijn eigen lichaam, om van andere lichamen
niet te spreken, niet in beweging brengen.
„Denique
huc mihi dcvenicndum csse perspicio, nt ingcnue fatcar,
nihil me extra me faeere."

Op eene andere plaats heet het: „Het is eene hooge,
buiten mij liggende macht, die mijne vingers beweegt,
wanneer zij steenen samenvoegen, waaruit een huis moet
ontstaan.
Afijn ik is een bloot toeschoniver (nudus et
inermis spectator) van al, wat buiten en in mij plaats
vindt; m. a. w. ik ben niets meer dan een werktuig.

Duidelijk treedt dus aan het licht, dat Geulincx
een streng determinisme huldigt. Alaar hij gevoelt, dat
de mensch bezwaarlijk voor zijne daden verantwoordelijk
zou kunnen gesteld worden, indien het niet feitelijk de
mensch is, die handelt. Älaar tot deze consequentie
wilde Geulincx niet komen. Daarom zocht hij, even als
de Stoïcijnen, aan zijne philosophie eenen ethischen grond-
slag te geven. „Het vormen der menschelijke natuur is
niet mijn werk; ik heb haar niet te voorschijn geroepen,
en weet niet, hoe zij ontstaan is. Ik weet alleen, dat
zij niet door mij tot stand gebracht is, en dus door eenen
vreemden wil moet te voorschijn gekomen zijn, In de

\') Ethica. Jract. I, Sect, II, § 2, p, 112,

12

-ocr page 198-

178

t\'

! J

\'J-\'

f.

•i ■

I\' wereld, waarin ik leef, ben ik dus zelf het produkt van

j eenen vreemden wil. Mijne macht strekt zich niet verder

, uit dan mijn wil. Vermag ik niets, dan moet ik ook

i, niets wenschen. l/ói nihil vales, ibi nihil velis." Door

- de gedachte, in deze laatste woorden nêergelegd, wordt

■j de ethiek van Geulincx beheerscht.

, Er blijft den mensch niets hoogers over dan zijnen wil

en zijne handelwijze met zijne kennis in overeenstemming te
breng\'en, m. a. w. volkomen aan zijne rede te gehoorzamen.

Deze liefde tot de rede is de grondvorm van alle deugd ^
van alle zedelijke verhoudingen. Wij moeten in de eerste
plaats tot ons zei ven inkeeren, om de stem van onze
t rede te verstaan, en daarna haar gehoorzamen, en deze

" gehoorzaamheid moet ons dan tot richtsnoer onzer han-

delingen dienen. Plieruit volgt dan volgens Geulincx onze
hoogste bestemming, nl. dat wij niets anders zijn willen,
» dan \\yat wij in waarheid ook zijn: werktuigen in de hand van

God; dat wij volkomen onze onafhankelijkheid en onmacht
■■ erkennen , afstand doen van alle zelfverheffing en waar-

» achtig ootmoedig leven. Vandaar dat Geulincx de vier

hoofddeugden, die uit de liefde tot de rede voortvloeien,
\' noemt: zorg, gehoorzaamheid, rechtvaardigheid, ootmoed.

De laatste deugd vooral is de samenvatting aller deugden. \')

\') „Vir/us tsi amor rationis. Ratio est in nobis imago divini-
^ tatis."
Eth. Tract. I Cap. I § i.

Diligentia est auscultatio rationis. Obedientia est executio
I rationis. Justitia est aedaequatio rationis.". Eth. Tract. I. Cap. I. § I.

jT „Humilitas est virtutum cardinalium summa. Humilitas circulum

\' i absolvit: ultra earn virtuti nihil addi potest. Igitur filia virtutis

humilitas." Ibid. §1.

-ocr page 199-

179

Deze ootmoed is de zedelijke maatstaf van de ware zelf-
waardeering, die zelf een noodwendig gevolg onzer zelf-
kennis is. Zoo is de hoogste deugd de vervulling van het
gebod: yywi^i afavrói\'. Indien wij weten en erkennen, wat
wij waarlijk zijn, dan vervalt van zelf iedere vorm van
zelfverheffing en liefde tot ons zelven.

Ons denken is de beperking, de grens van ons willen.
In deze innerlijke wereld der gedachten behooren wij te
leven. Vandaar dan ook dat men, volgens Geulincx,
door de ware zelfkennis tot zelfverloochening, tot min-
achting van het aardsche, als voorwerp onzer wenschen,
komen, en zich tot God richten moet. Deze soort van
zelfverloochening, die in alle opzichten tegenover de
zelfverheffing staat, noemt Genlincx
„dcspcciio sui", het-
welk het gevolg van de
„inspccito sui" is. Zelfkennis en
zelfverloochening zijn dus de twee bestanddeelen van den
waren ootmoed, die zelf niets anders is dan de overgave
aan de goddelijke verordeningen der dingen; niets
anders, dan de gemoedsstemming, waarbij men volkomen
van alle zorgen ontslagen is, door de liefde tot ons zelven
veroorzaakt.

Helder treedt uit het bovenstaande aan het licht, hoe
de ethiek der occasionalisten tot de beginselen van Spi-
noza met alle macht overhelde. Geulincx zelf noemt die
liefde tot de rede ook de liefde tot God, en dc hoogste
deugd wordt volgens hem, gekenmerkt door de liefde
tot God en de rede. In de
„amor Dei intcllcciualis" van
de ethiek van Spinoza werd voltooid, datgene, waarvan
Geulincx in de
„avwr Dei ac ra/ioiiis" den grond gelegd
had.

Bij de ethische zijde van het occasionalisnie sluit ook

-ocr page 200-

i8o

Malebranche zich aan. Hoezeer hij ook in sommige op-
zichten van Geulincx verschillen mocht, toch zijn zij het,
wat de wilsvrijheid aangaat, in hoofdzaak met elkander
eens. In Deel III hoofdstuk II, zetten wij de gevoelens
van Malebranche op dit punt uiteen.

-ocr page 201-

DEEL 11.

THEOLOGIE.
(LEER AANGAANDE GOD).

HOOFDSTUK 1.

Attributen van God.

Ten gevolge van de verhouding, die jMalebranche
tusschen geloof en rede vaststelt, gaat hij bij het behan-
delen van de Godsleer niet uit van de waarheden, die ons
door het geloof gegeven worden, maar van zijne meta-
physische beginselen, t. w. dat wij alles in God zien en
dat God alles in ons doet.

Er bestaat voor ALilebranche geen moeilijkheid om het
bestaan van God te bewijzen. Volgens hem bewijst al
het bestaande, dat er een God is. Alles, wat God doet,
bewijst voor hem Zijn bestaan. Al, wat wij doen of zien,
of gevoelen, is een bewijs voor het bestaan van een God.

Intusschen maakt A[alebranche daarvoor ook van een
bewijs gebruik, dat door Descartes geleverd werd, maar

-ocr page 202-

i82

hij meent, er wat bij te moeten voegen, om het duidelijk
te maken.

In de „Recherche de la Vérité" Liv. IV, zegt Male-
branche: „Men moet noodzakelijk bij het zien van
een schepsel er aan denken, dat men het niet in zich
zelf of door zich zelf ziet, want men kan het niet anders
zien dan door middel van de volmaaktheden, die in God
ons de dingen voorstellen. De essentie van het schepsel
kan men in God zien, zonder dat het schepsel zelf be-
hoeft te bestaan, wijl men in God te allen tijde de
begrip er van kan zien. Daarom behoeft het schepsel
niet noodzakelijk te bestaan, om zichtbaar te zijn, tenzij wij
aannemen, dat wij onmiddellijk de dingen zien. Hetzelfde
kan echter niet van het oneindig volmaakte wezen be-
weerd worden. Hem kan men alleen in zichzelven zien,
want het eindige kan het oneindige niet voorstellen. Men
kan dus God niet zien, tenzij Hij besta. Zijne essentie
kan slechts bij Zijn werkelijk bestaan gezien worden, en
niet wanneer Hij slechts als mogelijk bestaande wordt
gedacht. Er zijn menschen, die gelooven, dat het ein-
dige het oneindige voorstellen kan, aangezien de moda-
liteiten van onze ziel, hoewel eindig, het oneindig vol-
maakte wezen kunnen voorstellen. Dit heft de zekerheid
van alle wetenschap op, want wij
kennen onze modaliteit en
ons bestaan nog niet, alhoewel wij er ons van bewust zijn." \')

In plaats dus van eenvoudig met Descartes te zeggen:
„Het oneindige wezen is alleen dan volkomen volmaakt,
als Hij ook bestaat" zegt Malebranche: „Het oneindig

\') Chap..XI.

-ocr page 203-

183

volmaakte wezen kan niet gezien worden dan in zich zelt.
St donc 011 y pcnse; ü faiit qu\'ü soit"

Bovenstaand bewijs voor het bestaan van God, door
Malebranche gegeven , past volkomen in zijn stelsel, en
geeft het inderdaad zelfs in het kort terug. Voorts wijzigt
\'Malebranche het bewijs van Descartes nog, door in plaats
van „de idee van een volmaakt wezen" te zetten: „de
idee van het wezen (l\'être)" m. a. w. door „l\'ètre parfait"
met „l\'être indéterminé" te identifieeren.

Bestaat God, dan doet zich vanzelf de vraag voor,
wat Hij is. God is volgens de voorstelling van ]Malc-
branche het oneindig volmaakte wezen, het „être sans
restriction." Men kan zich omtrent God niet bedriegen,
W\'ant men kan aan Hem alleen toekennen, wat op een
oneindig volmaakt wezen van toepassing is. Wij zien
Gods eigenschappen niet in een idee, die van zijn wezen
afgescheiden is, maar in zijne substantie. Wij schrijven
dus alle volmaakte eigenschappen, hoe onbegrijpelijk ook,
aan God toe, mits zij realiteiten of volmaaktheden zijn.
Zoodanige realiteiten hebben niets met „Ie nóant" gemeen
en zijn niet begrensd door de onvolmaaktheden of beper-
kingen van het schepsel.

Is God de oneindig volmaakte, dan is Hij ook gansch
onafhankelijk en onveranderlijk. Vindt er in Hem eene
verandering plaats, dan is Hij er zelf dc oorzaak van.
Hoewel God oorzaak cn uitgangspunt van Zijne wilsbe-
palingen of decreten is, toch heeft Hij nooit in zich zelf

\') Enird. Mét. VIII. „II suffit de penser i\\ Dieu pour savoir
qu\'il est."

î) Zie vooral Enird. Mét. VIII.

-ocr page 204-

184

eenige verandering teweeggebracht. Zijne decreten,
ofschoon volmaakt vrij, zijn eeuwig en onveranderlijk,
want zij zijn op Zijne eeuwige wijsheid gegrond. Gods
wijsheid is de onverbreekbare regel van al Gods wils-
bepalingen. Hoewel de decreten Gods duizenden ver-
anderingen in \'t leven roepen, blijven zij toch onveran-
derlijk. Deze decreten worden in hunne werking door
de „causes occasionnelles" bepaald. Er is in God geen
opvolging van gedachten en wilsbepalingen, maar door
eene eeuwige en onveranderlijke daad kent Hij al, wat
Hij kent, en wenscht Hij al, wat Hij wenscht.

Wat de scheppingsdaad betreft, was God volkomen
vrij en indifferent. God heeft decreten, eenvoudige en
algemeene wetten vastgesteld , en kan ze nu niet weer
veranderen. Onveranderlijkheid behoort dus tot het we-
zen ^ Gods; nochtans blijft Hij volkomen vrij tegenover
hetgeen, dat buiten Hem staat.

Op de vraag, of God niet veranderlijk is, als Hij een
wonder verricht, antwoordt iMalebranche: „Wanneer ik
zeg, dat God volgens algemeene wetten handelt, die
Hij zelf vastgesteld hoeft, spreek ik alleen van Zijne
algemeene voorzienigheid. Ik sluit daardoor wonderen,
die niet tengevolge van deze wetten geschieden, niet tiit.
Wanneer God een wonder doet en niet volgens alge-
meene, ons bekende wetten handelt, dan meen ijc, dat
God óf handelt naar ons onbekende wetten, of dat het

\') Entr. Mét. VIII. Il ne peut changer, parce qu\'il veut, il
le veut sans succession, par un acte simple et invariable. Mais
il peut ne le pas vouloir, parce qu\'il veut librement ce qu\'il
veut actuellement.

-ocr page 205-

185 ■;

t

door Hem bij zulk eene gelegenheid verrichte door ;

omstandigheden bepaald wordt, door Hem van eeuwig- |

heid voorzien. Hetzij God al dan niet van de alge-
meene wetten afwijkt, toch houdt Hij altijd met Zijne
attributen rekening." \') i

Telkens herhaalt Malebranche, dat God altijd, naar j

hetgeen Hij is, handelt; want Hij zelf is tegelijk oor- j

sprong en einddoel van al Zijne wilsbepalingen. ;

God is almachtig, eeuwig, noodzakelijk en „immense". {

Immense, omdat de goddelijke substantie overal is, niet I

alleen in het universum, maar oneindig ver daar buiten ; j

want God is in Zijn werk vervat, doch, Zijn werk is ook t

in Hem, en bestaat in Zijne substantie. In ipso enim vivi-
mus, movevïur ct stimus.
Dit wil echter niet zeggen,
volgens de opvatting van Malebranche, dat God licha- |

melijk is, want dan zou Hij niet overal kunnen zijn.
«S\'il était corporel, il ne pourrait pas pénétrer les corps
de la manière, dont il les pénètre; car il y a contra-
diction que deux pieds d\'étendue n\'en fassent qu\'un.
Comme la substance divine n\'est lîas corporelle, elle
n\'est piis étendue localement comme les corps, grande
dans un éléphant, petite dans un moucheron. Elle est
tout entière, pour ainsi dire, partout où elle est, ct elle
se trouve partout, ou plutôt c\'est en elle que tout se
trouve,
car la substance du créateur est le lien intime de
la créature"

De stoffelijke uitgebreidheid (l\'étendue créée) staat tot
de „immensité divine", gelijk de tijd tot de eeuwigheid.
Alle lichamen zijn in de „immensité" van God uitgebreid,

\') Entr. Mét. VIII. 4-

-ocr page 206-

i86

gelijk alle tijd in de eeuwigheid. God is altijd dat,
wat Hij is, zonder eenige opvolging van tijd. Hij vult
alles met Zijne substantie zonder lokaal uitgebreid te
zijn. Alles is bij Hem een eeuwig heden. In Zijne sub-
stantie bestaat nóch groot, nóch klein; alles is eenvoudig,
gelijk (égal), oneindig. Dezelfde God is niet gedeeltelijk
in den hemel en gedeeltelijk op de aarde, maar Hij is
in alle lichamen die lokale uitgebreidheid in Zijne „im-
mensité" hebben, geheel aanwezig. Hij is ook geheel
in alle deelen der materie, hoewel deze ad infinitum
ondeelbaar is.
God is niet zoo zeer in de wereld, als
wel de wereld in Hem, of in Zijne „immensite";
evenals
de eeuwigheid niet zoo zeer in den tijd, als wel dc tijd
in de eeuwigheid te vinden is.

iMalebranche bedoelt niet met dit alles, dat God alom
tegenwoordig is door de werking, die Hij uitoefent; want
hij beweert, dat God zelf tegenwoordig is, overal waar
God werkt, Is of werkt\'God ergens, dan is Hij er niet
gedeeltelijk, maar geheel.

God is niet in do wereld, gelijk de ziel in het lichaam;
want nóch is de ziel in het lichaam, nóch het lichaam
in de ziel, hoewel hunne modaliteiten eene wederkeerige
werking uitoefenen naar algemeene wetten, die hunne
vereeniging regelen. Maar èn ziel èn lichaam zijn in God,
die van hunne modaliteiten dc oorzaak is. Alle geesten
zijn in de goddelijke rede, en alle lichamen in de godde-
lijke immensitó; maar niet de geesten in de lichamen öf
omgekeerd; want tusschen geest en lichaam bestaat genn
essentieele vórhouding. De geest kan zonder het lichaam
denken, maar hij kan slechts in de goddelijke rede iets
kennen. Het lichaam kan uitgebreid zijn zonder den

-ocr page 207-

187

geest, maar het kan alleen in Gods „immensité" uitge-
breid zijn. De hoedanigheden van het lichaam hebben
niets met die van den geest gemeen; want het lichaam
kan niet denken, noch de geest uitgebreid zijn. Beide
vormen echter een deel van het goddelijke wezen.

God bezit al de volmaaktheden van het schepsel, doch
zonder hunne beperkingen. Hij. heeft het kennen met
den geest, en de uitgebreidheid met het lichaam gemeen,
doch op eene andere wijze. God is in de wereld, alleen omdat
de wereld in God is; want God is slechts in Zijne „immen-
sité," in Zich zelf Worden er nieuwe ruimten geschapen,
dan behoeft God niet Zijne „immensité" te vergrooten, om
ook die te vullen, want Hij is eeuwig en alomtegenwoordig.

De uitgebreidheid is eene realiteit, en alle realiteiten
worden in het oneindige aangetroffen. God is dus uitge-
breid, zoowel als de lichamen, dewijl God alle absolute
realiteiten of volmaaktheden bezit; maar Hij is niet op
dezelfde wijze als de lichamen uitgebreid, want Hij heeft
hunne beperkingen cn onvolmaaktheden niet. God kent
evenals de menschelijke geest, maar op eene andere wijze.
Hij is voor zich zelf het onmiddellijk objekt Zijner kennis. \')

De goddelijke „immensité" is volgons Malebranche niet
hetzelfde als de „étendue intelligible". Gods „immensité"
is Zijne substantie, die overal verspreid is cn toch overal

\') II est toujours un ct toujours infini, parfaitement simple ct
composé, pour ainsi dire, de toutes les réalités ou de toutes les
perfections. C\'est que le vrai Dieu, c\'est l\'Etre ct non tel ûtrc,
ainsi (pi\'il l\'a dit lui-même à Moïse, son serviteur. C\'est l\'Etre
sans restriction et non l\'être fini, l\'être composé, pour ainsi dire,
de rélrc ct du tiéant." Entret. Mét. Sme.

-ocr page 208-

)
«

1

* •

i

; i88
<

niet gedeeltelijk maar geheel bestaat en alle plaatsen
vult, zonder daardoor lokaal uitgebreid te zijn. Daaren-
» tegen is de „étendue intelligible" niets meer dan Gods

\\ substantie, voor zooverre zij ons de dingen voorstelt.

\' Geen eindige geest kan de immensitè of eenige der andere

\\ attributen of bestaansvormen van God begrijpen. Deze

I bestaansvormen zijn altijd oneindig, altijd goddelijk en

; dus immer onbegrijpelijk. Voor den menschelijken geest

I zijn Gods eigenschappen onbegrijpelijk, omdat hij alleen

i dat, wat in God op de schepselen betrekking heeft,

> goed begrijpen kan.

God is voor Malebranche tegelijk één en alles, en toch
bevindt hij, dat niets minder het beeld van het goddelijke
J draagt dan de materie, zelfs al ware deze oneindig. Wel

beantwoordt de materie volkomen aan de „étendue in-
! telligible", die hare archetype is, maar op eene zeer on-

{ volmaakte wijze aan de immensitè van God.

, „God", zegt Malebranche, „is een geest; Hij denkt,

j Hij wenscht, maar denkt cn wenscht niet evenals wij.

I God is boven alle lichamen verheven, en noemt men

Hem geest, dan dient men daarbij niet zoo zeer aan dat
wat Hij is te denken, dan wel hieraan dat èr door aangeduid
wordt, dat Hij niet stoffelijk is. Men behoeft niet nood-
zakelijk God menschelijke gedachten toe te kennen, of aan
Zijnen geest overeenkomst met den onze. Wij behooren
* te gelooven, dat God alle volmaakte eigenschappen van

1 geschapen geesten in zich bevat, daar Hij alle eigen-

schappen \\jan de materie op eene volmaakte wijze in
i zich sluit, maar zonder daardoor geest te zijn, zooals wij ons

i\' dien voorstellen. Gods ware naam is: „Ilij, die ts"

} het wezen zonder eenigen grens, het oneindige zijn.

-ocr page 209-

i8g

God is „sa propre lumière". Hij kent in zich zelf al,
wat Hem bekend is. Alle waarheid is dus in God; der-
halve bevat Zijn wezen alle „rapports intelligibles", daar
de waarheid niets anders is, dan de verhouding, die er
tusschen de onveranderlijke begrippen in God is. God
is derhalve niet alleen wijs, maar
de wijsheid en de kennis.
Niet alleen verlicht Hij, maar Hij is zelf Zt^/f licht, waarin
de eene mensch ziet, hetgeen ook een ander ziet, en
waarin God zelf Zijne eigene substantie ziet. Dat tweemaal
twee vier is, weet ik alleen, door het in God te zien;
en God ziet in zich zeiven precies hetzelfde.

God Is niet alleen rechtvaardig, maar de rechtvaardig-
heid. Hij bemint alle dingen, naarmate zij beminnelijk
(aimable) zijn. ]\\Ict eenen onweerstaanbaren aandrang
heeft God
de onveranderlijke orde lief, die er tusschen
Zijne attributen bestaat, en tusschen de begrippen in
Zijne substantie. Zondigde God, dan zou Hij tegenover
zijne eigen eigenschappen onrechtvaardig zijn, maar dit
is niet mogelijk. Positief kan God geen stoornis in Zijn
scheppingswerk wenschen. Zoo kan Hij bijv. niet wen-
schen, dat de geest aan de stof zou onderworpen zijn,
want dit zou met de onveranderlijke orde in strijd zijn.
Evenzoo ,kan God niet wenschen, dat Zijne schepselen
niet volgens de onveranderlijke orde zouden liefhebben.

\') „Consulte/, la notion de l\'ûtre infiniment parfait. Voyez si
je la suis, car je vous dis que Dieu est lui-mûme sa propre
lumière ; qu\'il découvre dans sa substance les essences ct tous
les ûtres et toutes les modalités possibles, et dans ses décrets
leur existence et toutes leurs modalités actuelles."
Entret. Mét.

villme.

-ocr page 210-

190

Hij is genoodzaakt, deze wet te blijven volgen. Hij kan
niet wenschen, dat wij in meerdere mate datgene zouden
liefhebben, dat onze liefde minder waard is.

Wij zien dus, dat de twee door Malebranche op den
voorgrond geplaatste punten, wat de eigenschappen Gods
aangaat, zijn: dat al het reële en volmaakte van
lichaam en geest, in God aanwezig is, en 2® dat het
begrip van
têtre geheel en al dient afgescheiden te
worden van
Jels et tets êtres!\'

\') Entret. Mét. IX. „Vous comprenez que pour juger solidement
des attributs divins et des règles de la Providence, il faut écarter
sans cesse de la motion de l\'être les idées de tels et tels êtres,
et ne consulter jamais ses propres sentiments intérieurs."

-ocr page 211-

HOOFDSTUK II.
De Schepping en haar motief.

• In nauw verband met de leer omtrent de attributen
van God, staat Malebranche\'s opvatting van de Schepping.
Ook is er in verband hiermede bij Malebranche dikwijls
van Gods wil en Gods liefde sprake. Het oneindig vol-
maakte wezen heeft oneindig cn noodzakelijk lief. Gods
wil is niets anders dan Gods liefde, die Hem voortdu-
rend dringt Zich zelf en Zijne volmaakte eigenschappen
boven alles lief te hebben. Deze aandrang kan niet uit
iets buiten God komen; hij moet dus zijn oorsprong in
God zelf hebben. In God kan geene andere liefde dan
de „amour-propre" aanwezig zijn; want Hij zou, indien
dit kon, in botsing komen mot de onveranderlijke orde,
die zelf door Hem is vastgesteld en die tot onverbreek-
bare wet van Zijne goddelijke wilsbepalingen dient.

God heeft ons alleen voor Zich zelven gemaakt; want
Hij kan niet wenschen dan door Zijnen wil en deze is
niets anders, dan de liefde, die Hij voor Zich zelven
bezit. Derhalve kan de oorzaak, het einddoel, het motief

-ocr page 212-

192

van Gods decreten alleen in Hem zelf gevonden worden.

Men zou kunnen zeggen, dat God de wereld uit loutere
goedheid voortgebracht heeft; maar men vergete dan niet
hier bij te voegen, dat God geen behoefte aan het
bestaan der schepselen had.
Dieu stcffit a lui-méme.

Op de vraag, of dan niet de schepping is voortge-
bracht om tot de glorie van God te dienen, antwoordt
Malebranche: „Het is zeker, dat God Zich zelf en al
Zijne hoedanigheden lief heeft. Hij kan niet dan over-
eenkomstig Zijne natuur handelen. Draagt het schep-
pingswerk den stempel van Gods eigenschappen, dan
spreekt het wel van zelf, dat het Hem eer aandoet." \') In
dezen zin kan men zeggen, dat God do wereld geschapen
heeft tot Zijne glorie, maar deze glorie is niet iets, dat Hem
vreemd is of gegrond op iets, dat buiten Hem staat,

J

\') Traité de la nature et de la grâce. Disc. I Part. I. chap. i.
Dieu ne pouvant agir que pour sa gloire et ne la pouvant trouver
qu\'en lui-même, n\'a pu aussi avoir d\'autre dessein dans la création
du monde que l\'établissement de son Eglise."

Lorsqu\'un architecte a fait un édifice • commode et d\'une
excellente architecture, il en a une secrète complaisance, parce
que son ouvrage lui rend témoignage de son habilité dans son
art. Ainsi, on peut dire, que la beauté de son ouvrage lui fait
honneur, parce qu\'elle porte le caractère des qualités, qu\'il estime
et qu\'il aime et qu\'il est bien aise de posséder. Que s\'il arrive
de plus que quelqu\'un s\'arrête pour contempler son édifice et
pour en admirer la conduite et les proportions, l\'architecte en
tire
une secohde gloire, qui est encore principalement fondée sur
l\'amour et l\'estime qu\'il a des qualités qu\'il possède, et qu\'il
serait bien aise de posséder dans un degré plus éniinent,"
Entrei.
Mét.
IX. 4.

^--^

-ocr page 213-

193

maar op de liefde, die Hij Zijnen goddelijken eigenschap-
pen toedraagt. Maar dewijl God .se suffit a lui-même",
kon de glorie, die op deze wijze in de schepping Hem
bereid is, niet eene genoegzame reden zijn om Hem te
doen besluiten de Avereld te scheppen. De daad, waar-
door God de wereld voortbrengt, is goddelijk en het voort-
gebrachte moet dus ook noodzakelijk goddelijk zijn, —
De daad van God heeft bovendien eene oneindige waarde,
en daar de wereld eindig is, kan zij onmogelijk der god-
delijke daad waardig zijn. \')

Is dus dc wereld eindig en heerscht de zonde in haar,
dan plaatst Malebranche zich voor de vraag, hoe zij Gode
waardig gemaakt worden kan. Het door hem daarop ge-
geven antwoord luidt:
„dit kan alleen geschieden door dc
verbinding van de wereld met eenen goddelijken persoon"
Al ware de mensch niet gevallen, toch, meent !Male-
branche, zou een goddelijk persoon zich met de wereld
noodzakelijk vereenigd moeten hebben om haar te heiligen.
Want alleen langs dezen weg kon de wereld goddelijk
worden cn eene oneindige waarde bezitten. Door de komst
van Christus cn zijne verbintenis met ziel en lichaam,
is de geheele natuur geheiligd. Juist om deze reden ge-
looft Malebranche niet, dat de zonde de eenige reden
was van de vleeschwording van Gods Zoon.

\') „Je crois môme que cette seule gloire -ne peut ûtre un motif
suflisant de le faire agir, s\'il ne trouve le secret de rendre divin
son ouvrage, et de le proportionner à son action qui est divine:
car enfui, l\'univers, quelque grand, quelque parfait qu\'il puisse
^tre, tant qu\'il sera fini, il sera indigne de l\'action d\'un Dieu
dont le prix est infini."
Entrct. Mât. IX: 4,

12

-ocr page 214-

194

De wereld, die door Jezus Christus weder hersteld is, \')
staat veel hooger in waarde, dan die bij de schepping,
uit Gods hand voortgekomen is. Ware dit niet het geval,
dan zou God ook niet hebben toegelaten, dat het schep-
pingswerk door de zonde bedorven werd.

Hoofddoel van al Gods plannen is de vleeschwording
Zijns Zoons. Gods wijsheid zou niet treffender geopen-
baard zijn, indien de wereld en de incarnatie eeuwig
waren in plaats van tijdelijk ; want Malebranche ziet
in eene eeuwige wereld eene emanatie uit God, en
daardoor eene opheffing van de afhankelijkheid van
het schepsel. Juist dit stempelt het schepsel tot een
afhankelijk wezen, dat er een tijd geweest is, toen
het niet bestond. Evenzoo zou ook eene eeuwige
incarnatie meer tot oneer dan tot eer van God geweest
zijn. „L\'Eternité est Ie caractère de l\'indépendance; il
faillait donc que le monde commençât. L\'anéantissement
des substances est une marque d\'inconstance dans celui
qui les a produites; elles ne fineront donc jamais."

\') „En un mot, c\'est en lui que tout subsistç; car il n\'y a que
lui qui puisse rendre l\'ouvrage de Dieu parfait."
Iraité de la
Nature et de la Grâce.
Disc. I. Part I.

„Au reste, Dieu a prévu et permis le péché. Cela suffit;
car c\'est une preuve certaine que l\'univers réparé par Jésus-
Christ vaut mieux que le même univers dans sa première con-
struction: autrement Dieu n\'aurait jamais laissé corrompre son
ouvrage. C\'est une marque assurée que le principal des desseins
de Dieu, c\'est ^\'incarnation de son fils. L\'incarnation est le seul
dénoûment de mille et mille difficultés, de mille et mille contra-
dicdons apparentes."
Entret. Mét. IX. 5.

Iraité de la Nature et de la Grâce. Disc. I.

-ocr page 215-

195

„Dieu de son ouvrage tire par Jésus-Christ une gloire qui le
contente, mais il ne la recevrait pas, cette gloire, si l\'incar-
nation était éternelle, parce que cette incarnation blesserait ses
attributs, qu\'elle doit honorer autant que cela est posible." \')

Malebranche behandelt vervolgens de vraag, of de
schepping wel mogelijk is. Dat de schepping door som-
migen voor onmogelijk verklaard wordt, vindt zijne ver-
klaring daarin, dat zij eene verkeerde opvatting van Gods
macht hebben. Ware de schepping onmogelijk, dan moest
ook de materie ongeschapen zijn, en indien dit zoo is,
dan kan God haar niet bewegen noch ook iets uit haar
vormen; want God kan de materie niet ordenen of be-
wegen , tenzij llij haar kent. God kent echter niets , waar-
aan Hij niet het bestaan gegeven heeft; want Hij kan
alleen al Zijne kennis uit Zich zelf putten. Ziet God dus
niet in Zich zelf het bestaan der materie, dan . moet zij
Hem eeuwig onbekend blijven.

Is de materie ongeschapen, dan is zij ook onbeweeg-
baar, want de bew(;ging der lichamen geschiedt alleen
krachtens de door God daaraan medegedeelde beweging,
l^e „force mouvante" van alle\' beweging ligt alleen in den
altijd krachtdadigen wil van God. Hij geeft den lichamen
voortdurend en successievelijk op verschillende plaatsen
het bestaan. De schepping en hare onderhouding is
slechts één en dezelfde daad. De dingen bewegen zich
tlus, omdat God wenscht, dat zij successievelijk op ver-
•schillende plaatsen zijn zouden. Gaf God dus het aanzijn niet
aan de dingen, dan zou Hij ze ook
niet kunnen bewegen.

\') Entret. Mét. IX.

-ocr page 216-

ig6

Anderen meenen, dat God de wereld in eindelooze
ruimten geschapen heeft. Malebranche vindt dit bezwaarlijk,
daar hij stof en ruimte voor precies dezelfde dingen ver-
klaart. Hij maakt echter onderscheid tusschen materieele
en geestelijke uitgebreidheid (étendue intelligible). Deze
laatste is eeuwig, eindig en noodzakelijk, en door haar
kennen wij de zichtbare wereld. De materie kan niet op
den geest werken, noch zich aan hem voorstellen, Zij
is alleen door haar idee te begrijpen, d. w. z, door
de „étendue intelligible." Iets anders echter is de stoffe-
lijke uitgebreidheid, waaruit de wereld bestaat. Dat de
wereld echter bestaat, daarvan heeft men alleen door het
geloof zekerheid; \') wij denken, dat wij de wereld zien,
maar zij is in zich zelf onzichtbaar. De materie, waaruit
zij bestaat, is niet eeuwig of noodzakelijk.

Reeds in Deel I, hoofdst. I hebben wij er met enkele
woorden op gewezen, dat Descartes en Malebranche het
wel met elkander eens zijn, waar het de zekerheid omtrent
het bestaan der ziel betreft, maar dat Descartes in onder-
scheiding van iMalebranche beweert, dat wij eene veel
duidelijker kennis van onze ziel hebben, dan van ons
lichaam, terwijl deze juist het tegenovergestelde beweerde.

Om nu het bestaan der dingen te bewijzen, beroept
Descartes zich op onze voorstellingen. Deze komen niet
uit ons, maar moeten uit iets buiten ons komen, dat het
vermogen bezit ze in ons te wekken, en ze moeten eene

\') „L\'autre espèce d\'étendue est la matière dont le monde
est composé; bien loin que tu l\'aperçoives comme un être
nécessaire; il n\'y a que la foi qui t\'apprenne son existence."
Méd. Chrét. IX.

-ocr page 217-

197

oorzaak hebben in eene substantie, die geheel van de
onze onderscheiden is. In deze substantie moet, hetzij
formeel, hetzij „eminent" alle objectieve realiteit bevat
zijn, die in de begrippen, die wij van de materieele
dingen hebben, opgesloten ligt. Tegen de bedenking,
of hetgeen, dat wij gevoelen, waarnemen enz., niet God
zelf is, beroept Descartes zich op de
veracitas Dei. Wij
bespeuren in ons eenen sterken ciandrang\' om te geloo-
ven . dat sommige onzer voorstellingen in ons door de
materieele dingen opgeroepen worden; dit behoort dus
werkelijk het geval te zijn, daar God, die dezen aandrang
in ons legt, onmogelijk ons bedriegen kan.

Malebranche, schijnbaar met het argument van de
«veracitas Dei" niet te vreden, meent, dat het bestaan
<ler materieele dingen niet genoegzaam door Descartes
is bewezen. \') Welk recht, zoo vraagt hij, hebben
wij om aan tc nemen, dat buiten ons eene materieele
wereld beslaat, die aan de „monde intelligible" be-
antwoordt, die wij in God zien. Wil men volkomen
overtuigd zijn van het bestaan der materieele dingen,
dan dient men niet alleen tc bewijzen, dat er een God
is, en dat Hij ons in onze voorstellingen niet bedriegt,
men
behoort ook te bewijzen, dat God en niemand anders
de dingen geschapen heeft.
God spreekt tot ons cn doet
ons gelooven, door evidentie en geloof. Het geloof
noodzaakt ons het bestaan der dingen aan te nemen;
maar wat de evidentie betreft, zijn wij nog niet geheel
van hun bestaan overtuigd. Malebranche geeft wel is
Waar toe, dat we eenen sterken aandrang gevoelen om

\') Éclairc. Illmc.

-ocr page 218-

198 ^

te gelooven in het bestaan van eene materieele wereld, maar
deze neiging maakt zich niet van ons meester „par évi-
dence" maar „par impression". Niet onze zinnelijke indruk,
maar alleen het licht der evidentie geeft ons recht over
het al of niet bestaan van de zinnelijke dingen te oor-
deelen. \')

Malebranche gelooft intusschen evenals Descartes aan
eene „creatio continua." Schepping en onderhouding zijn
volgens beiden één. Tegenover sommiger meening, dat
de dingen door zich zeiven kunnen bestaan, beroept
Descartes zich op de onderscheiding, die in de Scho-
lastiek tusschen oorzaken
„seamdum Jieri" gemaakt wer-
den, d. w. z. oorzaken, die alleen op de gevolgen
betrekking hebben, en oorzaken
„secundiun essc\'\\ die
bovendien op de instandhouding dier gevolgen betrek-
king hebben. God is niet alleen oorzaak van het gescha-
pene, maar blijft het ook voortdurend in stand houden.
Deze bestendiging geschiedt door telkens, als het ware,
de scheppingsdaad te herhalen. Hierdoor blijft het schep-
sel immer van den Schepper afhankelijk.

\') „Ne voyons-nous pas que le feu est chaud, que la neige est
blanche, que le soleil est tout éclatant de lumière? Ne voyons-
nous pas que les qualités sensibles aussi bien que les corps sont
hors de nous? Cependant il est certain que ces qualités sensibles
que nous voyons hors de nous, ne sont point effectivement hors
de nous, ou si on le veut, il n\'y a rien de certain sur cela.
Quelle évidence a-t-on qu\'une impression qui est trompeuse, non
seulement à l\'égard des qualités sensibles, mais encore à l\'égard
de la grandeur, de la figure et du mouvement des corps, ne le
soit pas à l\'égard de l\'existence actuelle des mêmes corps?
Eclaire. 6me.

-ocr page 219-

199

Malebranche volgt dezelfde redeneering en gebruikt
de theorie van de „creatio continua" als het voornaamste
argument om zijn occasionalisme te staven, want moet
God telkens de dingen scheppen, dan spreekt het van
zelf, dat zij in zich zelven geheel machteloos zijn, en het
een op het ander geen werking kan uitoefenen.

-ocr page 220-

HOOFDSTUK III.
De Natuur en hare wetten.

In onze Inleiding, hoofdstuk II, toen wij over het
optimisme van Leibniz handelden, hebben wij aange-
toond, welke opvatting Malebranche had van de handel-
wijze Gods in de Natuur.

God heeft een oneindig aantal ideën van verschillende
werken en kent alle mogelijke wegen, waarlangs Hij ze
ten uitvoer leggen kan. Door Zijne macht is Hij van
alles onafhankelijk, en wat Hij wenscht, geschiedt. Uit
alle mogelijke wegen, die Hem bij Zijn scheppingswerk
ten dienste stonden, koos Hij de allereenvoudigste, die
volgens Malebranche tevens de volmaaktste zijn. \')

\') „Ainsi ne vous imaginez pas que Dieu ait voulu absolument
faire l\'ouvrage le plus parfait qui se puisse,
mais seulement^ le
plus parfait par rapport aux voies les plus dignes de lui;
car ce
que Dieu veut uniquement, directement, absolument dans ses
desseins, c\'est d\'agir toujours le plus divinement qu\'il se puisse;
c\'est de faire porter à sa conduite aussi bien qu\'à son ouvrage le
caractère de ses attributs; c\'est agir exactement selon ce qu\'il
est et selon tout ce qu\'il est."
Zie boven blz. 78.

-ocr page 221-

20I

God kon zonder twijfel eene volmaakter wereld dan |

de door ons bewoonde geschapen hebben. Hij kon, bijv. i

de wereld zoodanig hebben ingericht, dat de regen altijd \\

viel, waar het noodig was en op geregelder tijden. Maar j

in dat geval zou Hij ook noodzakelijk Zijne eenvoudige j

Wegen en middelen hebben moeten veranderen, en ook ;

de wetten der beweging vermenigvuldigen, die het be- |

staan der wereld verzekeren. i

Maar schiep God eene volmaakter wereld, dan zou er
tusschen deze en God niet langer dezelfde verhouding
bestaan als er nu bestaat; want de door ons bewoonde
Wereld, hoe onvolmaakt deze ook zij, is op zoo eenvou-
dige en natuurlijke wetten der beweging gegrond, dat
zij volkomen der oneindige wijsheid van haren Schepper
Waardig is.

Deze wetten zijn, i® dat alle beweging in eene rechte
lijn geschiedt, en 2«: dat de mededeeling van beweging
bij botsing van twee lichamen in evenredigheid met de
grootte van de lichamen is. Al dc verscheidenheid van
vormen in de natuur wordt door middel van deze twee
Wetten bewerkstelligd. God blijft steeds handelen vol-
gens deze algemeene wetten. Hij zag de gevolgen, die
daaruit zouden voortvloeien, reeds vooruit en wordt dus
"iet later genoodzaakt ze op te hefr(ïn. Deze wetten zijn
onveranderlijk en algemeen, voor alle tijden en allo
plaatsen. \')

Valt nu de regen op een rots, en volgt een tijd
Van overvloed op eenen tijd van gebrek, dan is dit

\') „Dieu a voulu ces lois à cause de leur fécondité et non de
leur stérilité.
Trai/é de la Nature et de la grâce.

-ocr page 222-

202

niet een gevolg van bijzondere wilsbepalingen (volon-
tés particulières), maar van algemeene wetten, die
God in de natuur heeft vastgesteld. Dat er in het
door God tot stand gebrachte werk ook monsters voor-
komen, is niet te ontkennen, maar God heeft volgens
^Malebranche niet de algemeene bewegingswetten vast-
gesteld met het doel monsters te voorschijn te brengen,
of eene vrucht van eenen boom te laten vallen, vóór zij
rijp is, maar Hij heeft ze gekozen, wijl zij rijk aan ge-
volgen (fécondes) zijn. \') God handelt niet uit onkunde
of met willekeur; wat door Hem gewenscht werd, wen.scht
Hij nog. „Le monde en général pour lequel il a établi
ces lois, subsistera éternellement."

Regel van Gods wetten en wenschen is dc ordc. In
de
Méd. Chrét. 7 zegt Malebranche: Er zijn twee soorten
van wetten, waardoor God zich bij al zijne handelingen
laat besturen, de eerste soort is noodzakelijk en eeuwig,
nl. de \'orde . de tweede soort is arbitrair, nl. de wetten
voor het rijk der natuur en dat der genade. Deze laatst-

1

\') „11 ne permet point les monstres; c\'est lui qui les fait. Mais
il ne les fait que pour ne rien changer dans sa conduite que par
respect pour la généralité de ses voies, que pour suivre exacte-
ment les lois naturelles qu\'il a établies".
Entret. Mét. 9^0.

„Si Dieu agissait par des volontés particulières comme les intelligen-
ces bornées, il ne se trouverait point de monstres dans la nature ..,
Mais, parce que c\'est Dieu seul qui fait tout, et qu\'il doit agir
d\'une manière uniforme et constante en suivant les lois générales
qu\'il s\'est prescrites, on le tente lorsqu\'on l\'oblige pour conserver
son ouvrage à faire des miracles ou à agir par des volontés
particulières. On oppose sa bonté à sa sagesse."
Méd. Chrét. 7"«:.
î) Zie Deel I. Hoofdst. I.

-ocr page 223-

203 ;

genoemde soort van wetten zijn alle door God vastge- ^

steld, omdat de orde het van Hem eischte. De bewe- i

gingswetten zijn dus aan de wet der orde ondergeschikt. i

De wet der orde wordt elders door ^lalebranche ook !

de onverbreekbare wet, het woord van God, de wijsheid |

Gods genoemd, en de arbitraire wetten noemt hij de
decreten Gods.

Volgens ^lalebranche geschiedt dus alles in de wereld
naar algemeene wetten, die het gevolg zijn van de orde
of de wijsheid van God. God wordt onweerstaanbaar ;

door de orde gedrongen, om deze eenvoudige wetten te i

kiezen als de eenige, die Zijner wijsheid waardig zijn.
Had God Zijne wilsbepalingen (volontós) vermenigvul- ,

digd ten einde alle monsters en ongeregeldheden uit Zijn !

Werk te verwijderen, dan zou Hij daardoor der godde-
lijke wijsheid onwaardig gehandeld hebben. \'
Gelegenheid kunnen zich echter voordoen, waarbij i
God deze algemeene wetten buiten werking stelt, want ^
de orde eischt, dat in het rijk der genade wonderen ;
Zouden geschieden en God maakt het rijk der natuur
aan dat der genade dienstbaar \'). Malebranche acht het
Wonder zelden het gevolg van eene bijzondere wilsdaad \'
Van God Het is bijna altijd het gevolg van eene
algemeene wet, die ons onbekend is en die God door
eene bepaalde wilsdaad heeft vastgesteld om gevolgen - ^
te voorschijn te roepen, die ter volmaking van Zijn
Werk moeten dienen. |
Alalebranche houdt „wonder" voor een dubbelzinnig 1

\') Traité de la nature et de la grâce. Disc. I. Part I.
Zie vooral
Médit. Chrét. 8nic.

-ocr page 224-

! 204

1:

^ woord. Het kan óf eene gebeurtenis beteekenen, die

\' niet van ons bekende wetten afhangt, óf eene gebeurtenis

i\' die niet van bekende of onbekende wetten afhangt.

I Al wat op aarde geschiedt, is een gevolg van den altoos

j krachtdadigen wil van God; maar God heeft zijne macht

; ook aan intelligente wezens (intelligences) medegedeeld,

t die ons onbekend zijn De tegenwoordige wereld heeft

; God aan de engelen onderworpen, en aan Christus als

\' mensch heeft Hij in hemel en op aarde macht gegeven,

j niet alleen over de tegenwoordige, maar ook over de

i toekomstige wereld. Door de engelen is de wet gegeven

I en de nieuwe verhouding, die door Christus tot stand

1 gebracht is, maakt den mensch tot deelgenoot van nieuwe

! wilsdaden. Alle buitengewone gebeurtenissen zijn dus

\' slechts het gevolg van de begeerten van Christus of de

;! engelen en zijn wel wonderen, wat den mensch aangaat,

! maar tpch in absoluten zin niet als zoodanig te beschou-

i wen. Zij zijn dus wonderen in den eerstgenoemden zin,
t. w. gebeurtenissen, die niet van ons bekende wetten

■ afhangen; maar niet in de tweede beteekenis, omdat

I

; zij niet door God voortgebracht zijn .\'\\ls gevolgen van
bepaalde wilsdaden, maar tengevolge van algemeene

\' wetten, die door God vastgesteld zijn, door Zijne uit-
voerende macht aan Christus en de engelen over te
dragen: „par les causes secondes d\'une manière réguliere,
constante, et qui porte Ie caractère de sa sagesse et. de

[ son immutabilité".

I Intusschch kon Malebranche niet geheel ontkennen,

\' dat wonderen soms door bijzondere wilsbepalingen (vo-

\' lontés particulières) van God geschieden, want in dc

• Médit. Chrét, S*"« zegt hij: „J\'appelle néanmoins miracle,

-ocr page 225-

205

non seulement tout ce que Dieu fait par des volontés
particulières, mais encore tout ce qui n\'est point une
suite nécessaire des lois naturelles qui sont connues et
dont les effets sont communs." \')

Wat Malebranche eigenlijk onder „volontés générales"
en „volontés particulûres" verstaat, blijkt uit de eerste
„Eclairetssernent" van de „Traité de la nature et de la
grâee"
„God handeltzegt hij „door „volontés générales",
als Mij werkzaam is naar de algemeene wetten , die door
Mem zijn vastgesteld Zoo handelt Mij bijv. in mij door
»volontés générales," als Mij mij pijn doet gevoelen bij
eene verwonding, omdat tengevolge van de algemeene
Wetten, die de vereeniging van ziel en lichaam regelen.
Hij mij lijden doet, wanneer mijn lichaam niet normaal
is. Evenzoo is het, wanneer een voorwerp een schok van
een ander lichaam ontvangt; God beweegt het tweede
door eene „volonté générale," omdat Mij het doet, als
gevolg van algemeene wetten, die de mededeeling van
beweging regelen."

Daarentegen ziet Malebranche eene „volonté particulière"
m Gods handelwijze, waar van Zijn wil niet door eenige
ï^lgcmeeno wet krachtdadig bepaald wordt om een of
ander gevolg te doen voortkomen. Gesteld, bijv., dat
G^od mij de pijn eener wonde doet gevoelen, zonder dat

\') „Ainsi tout ce que nous (Jésus Christ) faisons dc miraculcu.\\,
Dieu l\'exécute en conséquence des lois générales qu\'il a établies
^^ qui te sont inconnues. Dieu n\'agit par des volontés particu-
lières que lorsque l\'ordre le permet ou le demande; ce qui est
Extrêmement rare. L\'ordre règle donc nos désirs ou notre action.
\'tiédit, chrét. Smc.

-ocr page 226-

206

er in mijn of in eenig ander lichaam eenige verandering
voorkomt, die Hem dwingt in mij te handelen naar zekere
algemeene wetten, dan zou God in dat geval door „vo-
lontés particulières" gehandeld hebben. Gesteld, dat een
lichaam zich begon te bewegen zonder door den schok
van een ander in beweging gebracht te worden, dan zou
dit geschieden door eene „volonté particulière" van God."

Deze door Malebranche gegeven verklaringen geven ons
geen grond om te gelooven dat het hem is gelukt, het
wonder met de „volontés générales" van God te verzoenen.
Nemen wij zijne eerste definitie van een wonder aan, n.1.
dat het is eene gebeurtenis, die niet naar ons bekende
wetten der natuur plaats grijpt, dan volgt er uit, dat
de wonderen misschien kunnen geschieden tengevolge
van wetten, die ons onbekend gebleven zijn. Is dit het
geval, dan heeft Malebranche geen recht te beweren, dat
het wonder soms aan eene „volonté particulière" zijn aanzijn
dankt,\' want de bijzondere wilsbepalingen van God ge-
schieden niet naar vastgestelde wetten. Houden wij daar-
entegen ons aan zijne tweede definitie, n.1. dat een wonder
eene gebeurtenis is, die geen gevolg is van bekende of
onbekende wetten, dan blijkt hieruit, dat de eenige weg,
die ons overblijft om ons het voorkomen van een wonder
tc verklaren, noodzakelijk tot de „volonté particulière" van
God voeren moet. In dit geval is het ons gansch onmo-
gelijk te begrijpen, hoe Malebranche (zie blz.
204) bewe-
ren kan: „wonderen worden niet door bepaalde wilsdaden
van God te\\ggebracht, maar zijn gevolgen van algemeene
wetten, die door God vastgesteld zijn door aan Christus en
de engelen Zijne uitvoerende macht over te dragen."

Dat er in de verschillende meeningen, die door ons in

i

J

-ocr page 227-

207

de bovenstaande bladzijden besproken zijn, niet altijd
overeenstemming tusschen Descartes en Malebranche
gevonden wordt, is geheel natuurlijk, wanneer wij
bedenken, dat Descartes afkeerig was van het denk-
beeld, als zou God eenig begrip hebben van de dingen,
die Hij schiep, en meende, dat Gods wil geheel indifferent
was, wat de dingen betreft, die geschapen zijn of nog
geschapen zullen worden. God heeft, volgens Descartes,
geen begrip van het goede en het kwade; de mensch is
geen objekt van het goddelijk verstand geweest, vóór-
dat zijne natuur als zoodanig door de wilsbepaling van
God samengesteld was. Descartes gelooft niet, dat God
gezien heeft, dat eene wereld, in den tijd geschapen,
beter zijn zou dan eene wereld van eeuwigheid, en dat
God daarom besloot aan de eerste het aanzijn te geven;
maar
omdai God gcxocnscht hcc/f, de ivcrcld in den tijd
scheppen,
is deze wereld beter, dan eene, die van
eeuwigheid zou bestaan hebben. Hierin verraadt Descartes
zijne Scotistische neigingen. God, zegt hij, was even
vrij, te maken, dat al de lijnen van het centrum naar
den omtrek van een cirkel niet aan elkander gelijk zouden
\'-ijn, als de wereld niet te scheppen. Daarom wil Des-
cartes niet naar de bedoelingen van God in de schepping
der wereld gevraagd hebben. Wij kunnen die alleen te
^veten komen, als God zo ons openbaart. Indien echter
"iet de rede van God de achtergrond van de wilsbe-
palingen Gods is, dan moeten willekeur en doelloosheid
noodzakelijk Gods handelingen kenmerken.

•Descartes beweert vervolgens, dat uit den chaos door
middel van algemeene bewegingswetten de orde en har-
nionie door God zijn voortgebracht, en dat door deze

-ocr page 228-

: 2O8

(

f wetten alles teweeggebracht wordt zonder de bijzondere

j tusschenkomst van God.

f Een gansch anderen weg slaat Malebranche in. Is hij

} in een ander punt, door de stellingen van Descartes tot

i hare uitersten door te voeren, op de klip van het pan-

theïsme gestrand geraakt, hier echter zou hij pogen
\\ Descartes daarvoor te behoeden.

! De theorie van Malebranche omtrent de Voorzienig-

\' heid hangt nauw met zijne ideënleer samen. God werkt

• door algemeene wetten, omdat Hij de „raison univer-

i seile" is. Maar evenals Malebranche in zijne ideënleer

; al de essenties der materieele dingen tot één beginsel

^ \'tracht terug te leiden, n.1. tot de „étendue intelligible",

f die op zich zelf beschouwd, geheel onbepaald is, even-

zoo tracht hij in zijne voorzienigheidsleer niet langer
I met de bijzonderheden rekening te houden, maar alles

^\' tot eon klein aantal algemeene wetten te bepalen, die

j echter zoo vaag zijn, dat de bijzondere dingen zich er

J nauwernood onder kunnen rangschikken, en de eene on-

I regelmatigheid na de andere er het gevolg van is.

; Geheel in strijd met het gevoelen van Descartes be-

weert Malebranche, dat God wel eene idee heeft van

■ de dingen, die door Hem geschapen zijn of zullen worden;

■ want anders, beweert hij, zou het God niet mogelijk
; zijn ze voort te brengen. „In God zijn al de ideën der

dingen aanwezig. Vóórdat God den eersten stoot aan
de materie gaf, wist Hij duidelijk, wat de gevolgen en
de combirfaties dier gevolgen \'zouden zijn."

Malebranche legt er intusschen sterken nadruk op, dat de
ontwikkeling der organische dingen onmogelijk alleen aan
de werking van algemeene wetten kan toegeschreven

-ocr page 229-

2og

worden. „On ne comprendra jamais que les lois du mouve-
ment puissent construire des corps composés d\'une infinité
d\'organes."

Aangaande Malebranche\'s meening omtrent den eersten
stoot, dien God aan de materie gaf, en die niet aan algemeene
wetten te danken zou zijn, daar deze voor Malebranche
toen nog niet bestaan konden, zij opgemerkt, dat wij
bij Descartes niets daaromtrent aantreffen. Over deze
eerste schrede bij het scheppingswerk beschikte Gods
oneindige wijsheid. De bewegingswetten konden onmo-
gelijk reeds in werking zijn, toen God den eersten stoot
aan de materie gaf, daar er toen nog niets bestond, dat
ï^ls „cause occasionnelle" kon dienen om de goddelijke
handeling te bepalen.

Juist omdat God bij het geven van den eersten stoot
aan de materie duidelijk zag, hoedanig de combinatie van het
physische met het zedelijke, van het natuurlijke met het
bovennatuurlijke zou zijn, heerscht er tusschen de dingen
onderling eene algemeene harmonie en is alles zoo goed
geregeld, dat de minste wijziging in dien eersten stoot
aan de materie eene geheel andere wereld te voorschijn
geroepen zou hebben en een natuurorde, geheel ver-
schillend van die, welke thans bestaat. Van dit alles
maakt Descartes geen melding.

Het valt echter niet te ontkennen, dat Malebranche
in zijne opvatting van Gods wereldplan onder den
invloed van Descartes .staat. Evenals voor Descartes,
IS ook voor Malebranche beweging en uitgebreidheid
genoeg om eene materieele wereld te formeeren. Zoowel

\') Entrct. Métaph. ii">c.

u

-ocr page 230-

230 ;

door den een als door den ander wordt de grootste
plaats aan de wetten der beweging en hare gevolgen
ingeruimd. Den grondslag van Malebranche\'s redenee-
ring treffen wij dus reeds bij Descartes aan. Dat zij van
elkander afwijken, heeft grootendeels zijnen grond in het
feit, dat Malebranche steeds philosophie en geloof vermengt.
Wel heeft Descartes gezegd, dat de vleeschwording van
Gods Zoon een duidelijk bewijs van de goedheid en wijs-
heid Gods is. maar nergens is eenig spoor te vinden van
de gedachte, dat de erkenning van dit mysterie de eenige
weg is, waarlangs men het bestaan van de materieöle
dingen rechtvaardigen kan.

Ook Descartes spreekt van het noodzakelijk bestaan
eener Voorzienigheid, die alles omvat,
maar poogt niet
hare wegen na te sporen. Hij heeft verklaard, dat al
Gods werken goed en schoon zijn, maar veronderstelde
niet, dat God geen andere wereld kon geschapen heb-
ben
„saris manqtier ä sa sagesse." Hij heeft integendeel
juist beweerd, dat al, wat God wenscht en doet, goed
is, en dit alleen, omdat God het wenscht en wil. De
almachtige wil van God bepaalt voor Descartes het
goede en tevens de waarheid.

Malebranche beweert met het oog op het werk zoo-
wel als op de wegen waarlangs het ten uitvoer is
gebracht, dat deze wereld de be.ste is, die God
scheppen kon en laat het dus bij de beschouwing van^de
natuur en hare wetten niet eenvoudig bij de opmerking
dat God ge;ivild heeft, dat alles zijn zouden gelijk het is.

-ocr page 231-

DEEL IIL

DE M 0 II A A L.

HOOFDSTUK I.
De Genade en hare Wetten.

Malebranche" heeft ons gezegd, dat God alleen de
ware oorzaak is van alles, wat er op aarde geschiedt, en
dat Hij alles op de eenvoudigste wijze doet en tevens
naar de eenvoudigste wetten. Maar in de wereld, die
alzoo geregeld wordt, rijst de vraag, welke rol den
mensch wordt toegekend ? Is de mensch vrij, dan heeft
\'lij iets te doen. De vraag is, wat heeft hij te doen?
I^Ialebranche beweert, dat de mensch gelijk God behoort
te kennen en lief te hebben, aangezien den mensch
kennen en liefhebben eigen zijn. Heeft God den men-
schelijken geest het vermogen gegeven om te kennen
en lief te hebben, dan heeft Hij dat met het oog op
Zijne eigene verheerlijking gedaan. Te denken, zooals

\') Zie blz. 87.

-ocr page 232-

2 12

de wet der waarheid, en lief te hebben, zooals de wet
der orde dit wil, is voor IMalebranche de taak den
mensch in het leven aangewezen. Dat wil m. a. w.
zeggen, de mensch moet oordeelen, zooals God oor-
deelt, liefhebben, zooals God liefheeft. Den grondslag
der moraal vindt IMalebranche dus in God en in wat Hij doet.

De beginselen der zedelijkheid zijn te gelijk wetten
en waarheden. Het groote beginsel der moraal is voor
IMalebranche:
„de orde lief te hebben en te volge?i" Deze
liefde, die boven alles staat en allés behoort te beheer-
schen, is de ware deugd. De orde lief te hebben is
tevens lief te hebben, zoo als God liefheeft en het is ook
God lief te hebben. Dus ook in de moraal, evenals in
de metaphysika, is God alles. Hij is tegelijk beginsel,
model, einddoel van alle deugdzame handelingen. Ver-
eeniging met God is het ware goed; maar zonder de
werking van Gods genade is het niet mogelijk daartoe
te komen!

Gelijk God alleen ons het waarachtig licht kan schen-
ken zoo is Hij ook de eenige, die het werk der genade
in ons tot stand kan brengen. De mensch, door de zonde
gevallen, is oneindig ver van God verwijderd en alleen
Jezus Christus heeft door de waardigheid van Zijn persoon
en de heiligheid Zijner offerande den toegang tot God
gebaand.
Christus alleen is de „cause méritoire" van dc
genade.

Daar God, als de oorzaak van alles, naar vaste wetten
te werk gaat^ moet er ook noodzakelijk eene „cause
occasionnelle" bestaan, om de wetten der genade in wer-
king te doen treden. Gelijk God in het rijk der natuur steeds
door middel van de „causes occasionnelles" werkzaam is,

-ocr page 233-

213

alzoo ook in het rijk der genade. De „causes occasion-
nelles" van het rijk der genade behooren volgens Male-
branche in nauw verband te staan met het doel, dat
God zich in de werking van de algemeene wetten
heeft gesteld. Daar het doel van God bijv. is, lichaam en
ziel te vereenigen, zoo
hehhcn \\v\\] ào „cause occasioniiellc"
hunner vereeniging in het lichaam of in de ziel te zoeken,
en wijl het in Gods plan ligt Zijne kerk door jezus
Christus tot stand te brengen, kan Hij alleen in Christus
en in de schepselen, die door de rede met Christus ver-
bonden zijn, de
„causes occasionnelles" lockcw, ô\\e ùxcnQw
moeten om de wetten der genade te doen werken.

Wijl de genade niet ieder, die haar begeert, geschon-
ken wordt, kunnen onze begeerten niet de „causes occa-
sionnelles" der genade zijn ; want Malebranche kent geen
»causes occasionnelles" die zonder gevolgen zijn.

^Vij zijn genoodzaakt, zegt Malebranche, aan te nemen,
dat Christus, die alleen de genade verdienen kan , ook
de eenige is, die als „cause occasionnelle" dienen kan
van de wetten, waarnaar de genade aan den mensch
Verleend wordt. In ons of in Christus moet datgene
aanwezig zijn, dat het „efficace" van die wetten bepaalt;
m ons is hot niet, dus moet het in Christus gevonden
Worden. Met het oog hierop, heeft God de zonde tóe-
gelaten; zonder de zonde zou de mensch in zich zelvcn
de „cause occasionnelle" van zijn geluk en zijne vol-
maaktheid bezeten hebben. Volgens Malebranche zijn
het dus
de begeerten in de ziel van Jezus Christus,, die
God heeft vastgesteld ais de „causes occasionnelles de
^efficace des lois générales de la grâce"

Door God is aan Christus onbeperkte macht over den

-ocr page 234-

rnmmmmmmmmmm

214

menscli gegeven en derhalve laat het zich niet denken,
dat de wilsdaden van Christus ooit zonder gevolg zouden
I kunnen blijven of zijne gebeden onverhoord. Malebranche

maakt onderscheid tusschen de bijzondere of voorbijgaande
. en de blijvende begeerten van Christus. De bijzondere
begeerten hebben betrekking op de mededeeling van de
genade aan hen, die er niet op voorbereid zijn, en de
blijvende op hen, die de sacramenten waardig genieten.
\\ Hoewel nu Christus altijd de „cause méritoire" der

genade is, acht Malebranche het niet noodzakelijk, dat
Hij ook zij „cause occasionnelle des grâces de lumière
et de certaines grâces extérieures
qui préparent a la con-
■ . version du coeur
et qui ne peuvent l\'opérer, car Jé.sus-

i Christ est toujours cause occasionnelle ou nécessaire

; selon l\'ordre établi de Dieu à l\'égard de toutes les grâces

I qui opèrent le salut "

I De mededeeling der genade door Christus als „cause

\' occasionnelle"-kan volgens Malebranche alleen goed be-

i grepen worden, als men een duidelijk begrip van do

I concupiscentia heeft, die door den eersten mensch aan

zijne nakomelingen is medegedeeld. Adam had vóór zijnen
val volkomen heerschappij over zijne neigingen. Niets
was in staat hem van zijn plicht af te brengen, want de
orde wil, dat de geest over het lichaam heerschen zal.
Na den val verloor hij alle macht over zijn lichaam, en
daar hij niet langer in staat was zich van den invloed en
van de kracht los te maken, die de zinnelijke dingen op
hem hadden\' werd zijne ziel geheel aan de wet der
„concupiscentia" onderworpen. Aan deze wet des vlee-

\') Trailé de la Nature et de la grâce. Discours II. Part I. art. 27.

-ocr page 235-

215

sches, die voortdurend met den geest in strijd is en den
mensch tot zinnelijk genot dringt, kon Adam zich nu
onmogelijk onttrekken.

De „concupiscentia" is voor Malebranche eene voort-
durende opvolging van indrukken en neigingen, die in
plaats van aan de rede onderworpen te zijn, haar steeds
voorafgaan; een schijnbaar genot, dat ons door de zin-
nelijke dingen wordt verschaft; eene smart, die ons de
beoefening der deugd moeilijk maakt. De taak, aan
Christus opgelegd, was ons er toe te brengen, genot in
bet ware goed te smaken en niet in slechts schijnbaar
goede dingen.

De conclusie, die Alalebranche trekt, is dus, dat
Christus niet de „cause occasionnelle" van de
„grâce de
himihre"
is, hoewel Hij ook die verdiend heeft, maar wel
van de
„grâce de sentiment". Onder deze laatste soort van
genade verstaat Malebranche eene
„délectation pré\'ocnante
qui produit et qui entretient la charité dans nos coeurs,
car le plaisir produit ct entretient naturellement l\'amour
des objets qui le causent ou qui semblent le causer." \')

Was do mensch niet gevallen, dan zou het ook niet
noodig geweest zijn, hem door eene „délectation préve-
nante" tot het liefhebben van het ware goed te brengen,
Want hij zou zelf hebben geweten, wat zijner liefde waar-
dig was. Maar nu hij gevallen is, moet men noodza-
kelijk de „grâce de sentiment" tegenover de „concupis-
centia" zetten.

Het licht wordt ons medegedeeld volgens Malebranche
door de „grâce du Créateur", d. w. z. door Jezus Christus

\') Traité de la Nature et de grâce. Disc II. part. I. 31.

-ocr page 236-

2i6

als de eeuviige wijsheid, terwijl ons genoegen (délecta-
tion) geschonken wordt door Jezus Christus als de
vleesch-
geworden
wijsheid. Door het licht en het genot worden
de neigingen onzer liefde bepaald. Het licht doet ons
de dingen zien, het genot doet ze ons smaken. Het
onderscheid tusschen licht en genot is, dat het eerste
ons volkomen aan ons zelven overlaat, geen inbreuk
op onze vrijheid maakt, ons niet krachtdadig het lief-
hebben opdringt, maar alleen de neiging (impression),
welke wij voortdurend van God tot het algemeene goed
(bien général) ontvangen, op de bijzondere goederen
(biens particuliers) overbrengt. Daarentegen oefent het
genot benen sterken invloed op den wil uit, door ons te
dringen tot, of te bepalen bij het voorwerp, waardoor het
schijnbaar opgewekt wordt, en in ons eene natuurlijke en
noodzakelijke liefde te wekken. Het genot werkt nadeelig
op de rede, en laat ons niet volkomen aan ons zelven over.

Vóór den val was de mensch volkomen vrij en had
hij slechts de aandrift zijner liefde te volgen om in het
licht te blijven wandelen. Hij wist duidelijk, dat God
zijne liefde waard was, en had niet van npode, dit eerst
door eene „délectation prévenante" tc gevoelen. Na den
val is de „grâce de sentiment" noodzakelijk geworden,
want daar de mensch voortdurend naar geluk haakt,
offert hij zijn licht aan zijn genot op.

Men dient het ware goed alleen „par raison" lief te
hebben, en heeft het genot op het ware goed betrek-
king, dan is het ook niets anders dan eene „pure grâce."

Terwijl nu Christus de „cause occasionnelle" van de
„grâce de sentiment" is, dient men de „cause occasion-
nelle" van het licht in de natuur op te sporen. In de

-ocr page 237-

217

natuur treft men twee „causes occasionnelles" aan, de
eene in ons en deels van ons afhankelijk, de andere in
de verhouding, waarin wij tot de ons omringende din-
gen staan.

De eerste is vervat in de „divers mouvements de nos
volontés", de tweede is onze aanraking met de ken-
bare voorwerpen, die invloed op ons oefenen volgens
de wetten, die lichaam en ziel met elkander veroenigen.
Naarmate wij ons nu toeleggen op het zoeken naar de
waarheid, gaat er ook licht voor ons op. „L\'attention
de l\'esprit est la prière naturelle, par laquelle nous
obtenons que Dieu nous éclaire" \'). In onze toewijding
aan de waarheid worden wij belemmerd door onze zinnen,
door de verbeelding en door de hartstochten, die zich
van ons meester maken. Anders stond het met den
niet gevallen menscli. Adanis begeerten waren de „causes
occasionnelles", die het licht in zijne ziel ontstaken. Maar
de natuur is gelukkig nog niet gansch en al bedorven.
God houdt niet op te wenschen, wat eens door Mem
gewenscht werd en dezelfde wetten bleven bestaan. Onze
begeerten zijn dus ook nu nog de „causes occasionnelles"
van de aanwezigheid der ideën in onzen geest. Door de
zonde is echter de verhouding tusschen ziel cn lichaam
m zooverre gewijzigd, dat niet langer de ziel over het
hchaam, maar hot lichaam over de ziel heerschappij
heeft en haar steeds alleen aan het lichamelijk goed
denken doet.

Hoewel het licht iets natuurlijks is, toch .spreekt Male-

\') Traité dc la Nature et dc ia grdce. Disc. II.
Zie Deel III, Hoofdstuk 3.

-ocr page 238-

218

branche van „grâce de lumière," omdat men het woord
genade voor alle „effets naturels" gebruiken kan, die
met onze zaligheid in betrekking staan, aan de genade
van Jezus Christus dienstbaar zijn en het werk der ge-
nade in ons bevorderen door de hinderpalen # weg te
ruimen.

Zoo wel in de natuur als in de genade zijn de wetten
eenvoudig. Wordt een rechtvaardige en ook een zondaar
door het vallen van eenen steen verpletterd, dan geschiedt
dit volgens de bewegingswetten en niet, omdat God vol-
strekt wenscht den eene voor het verrichte goed te beloonen
en den ander voor het kwaad te straffen. Want, hoewel
God alle menschen zalig wenscht te maken, staat het
nochtans niet in Zijne macht de eenvoudigste wetten
buiten werking te stellen door den misdadige niet te
straffen. Gaat er in onze ziel een licht op door middel
van onze. begeerten, die als „causes occasionnelles" daar-
van dienen, dan geschiedt dit niet, omdat wij het voor-
werp van eene bijzondere wilsdaad van God zijn, maar
omdat God dziarbij alleen de algemeene wetten der na-
tuur volgt.

De taak van de „grâce de lumière" is dus alleen ons
te bewegen om vrijwillig en „par raison" onze toestemming
te geven tot, of onze goedkeuring te hechten aan den
drang, dien God in ons tot het goede werkt. Daarentegen
vermindert het genot onze vrijheid en doet ons „par in-
stinct" liefhebben. \')

s

\') „Mais quoique cette grâce soit toujours efficace par elle-
même, elle dépend, ou plutôt son effet dépend des dispositions
actuelles de celui à qui elle est donnée. Le poids de la concu-

-ocr page 239-

219

Genot en liefde zijn van elkaâr onderscheiden, doordat
het eerste bij ons liefde wekt voor al, wat ons geluk
aanbrengt, en liefde de neiging (mouvement) der ziel is
tot het goede. Indien het nu waar is, dat genot liefde
Wekt, dan besluit Malebranche hier uit, dat de genade
Van Jezus Christus of de „grâce de sentiment" geheel
door zich zelve werkzaam is. Is de hartstocht bij den
mensch sterk, dan is de „grâce de sentiment" niet vol-
doende om het hart tot inkeer te brengen. Zij oefent
echter altijd op de eene of andere wijze invloed uit. Zij
vermindert altijd de macht der „concupiscentia", „paree
que le plaisir donne naturellement de l\'amour pour la
cause, qui le produit ou qui semble le produire." \')

Het onderscheid tusschen „grâce du Créateur" waarvan
wij reeds spraken, en „grâce de sentiment" is volgens
^lalebranche hetzelfde als dat tusschen licht en genot.
Het licht, in den zin waarin Malebranche het opvat,
Veronderstelt geen concupiscentia, terwijl het genot ons
Verschaft wordt om tegen de genoegens op te wegen, die
door concupiscentia veroorzaakt worden. Het licht is
Voldoende voor den mensch, die volkomen vrij is en
door de liefde zich sterk gevoelt; het genot wordt den
zwakken mensch gegeven, voor wien het noodzakelijk

om hem tot het ware goed te trekken.

Piscence Un résiste: et les plaisirs sensibles qui attichent aux
créatures, lesquelles semblent les produire en nous, empCchent
les plaisirs de la grdce ne nous unissent étroitement avec ce-
, qui est seul capable d\'agir en nous et de nous rendre heureux."
Traité de la nature et de la grâce. Disc. III
\') Traité de la Nature et de grâce. Disc. II. part. I. 31.

-ocr page 240-

220

De uitwerking der genade hangt af van de kracht,
die de concupiscentia in ons heeft, van het licht der rede, van
de vrijheid van den persoon, aan wien de genade geschonken
wordt; want God blijft steeds volgens algemeene wetten
handelen. Daar de concupiscentia de vrijheid des menschen
niet geheel vernietigd heeft, is de genade van Jezus
Christus niet absoluut onweerstaanbaar. Wij zijn niet in
staat altijd hare stem te volgen. De ziel wordt er niet
immer door gewonnen voor het ware goede. \')

Maar de „délectation de la grâce," geheel op zich zelf
beschouwd en afgezien van den tegenstand, die haar door
het zinnelijk genot geboden wordt, is altijd onweerstaan-
baar. Dan doet dit heilig genot, daar het in volkomen
overeenstemming is met de rede, ongehinderd zijn werk
in den volmaakt vrijen mensch. De liefde, die bij den
mensch het natuurlijk of noodzakelijk gevolg van de
„délectation de la grâce" is, heeft niets verdienstelijks,
hoewel zij in zich zelve goed is. Want men heeft God in dit
geval lief, slechts voor zoover men door het genot daartoe
wordt bewogen, niet „par raison", maar „par instinct".

; I j
3

\') „Ainsi lorsqu\'on s\'abandonne à son mouvement et qu\'on avance
pour ainsi dire, plus qu\'elle ne nous pousse invinciblement, lorsqu\'on
sacrifie les plaisirs de la concupiscence qui diminuoient son cfTicace,
on mérite par le bon usage qu\'on fait de sa liberté."
Iraité de
la Nature et de la grâce.
Disc. III.

2) „11 faut conclure de tout ce que je viens de dire, que l\'on
mérite toujours lorsqu\'on aime le vrai bien par raison; et que
l\'on ne mérite nullement lorsqu\'on ne l\'aime que par instinct."
Traité de la Nature et de la grâce. Disc. III. Part. II.

Car lorsqu\'on n\'avance qu\'autant qu\'on est poussé ou plutôt

-ocr page 241-

221

Alleen wanneer men uit vrije keuze „par raison" lief
heeft, door de kennis, die ons geleerd heeft, dat God
waarlijk beminnelijk is, dan heeft onze liefde eenige
verdienste. De volmaakte vrijheid treft men dâàr aan,
waar de ziel alle mogelijke licht bezit en niet door eenig
genot bepaald wordt.

Malebranche maakt onderscheid tusschen eene goede en
eene verdienstelijke daad gelijk ook tusschen eene „action
déréglée" en eene „action déméritoire," d. w. z. eene diiad,
die gestraft behoort te worden. De liefde der gelukzaligen
is wel goed, maar niet verdienstelijk. Al wat met de orde
overeenkomt, is goed, en wat daarmede in strijd is,
slecht. Maar alleen het goed of kwaad gebruik van onze
vrijheid is verdienstelijk of strafwaardig. Een goed ge-
bruik maakt men van zijne vrijheid, als men het licht
der rede volgt, het ware goed vrijwillig dient, hetzij
dat men daartoe gedrongen of verplicht wordt door do
„délectation prévenante" of door het licht der rede. Ook
gebruikt men zijne vrijheid goed, als men zijnen plicht
boven zinnelijk genot stelt, en de smart overwint door
de liefde tot de orde. Een slecht gebruik der vrijheid
kenmerkt zich daarentegen door het stellen van genot
in dc plaats der rede, het ten offer brengen van den
plicht aan de hartstochten en van de liefde tot de orde
aan de zelfzucht, terwijl men weet, dat men zich er even
goed van had kunnen onthouden.

Malebranche kent aan deze twee beginselen, de „grâce
de lumière" en dc „grâce de sentiment" genoegzame kracht

lors) qu\'on n\'avance qu\'autant qu\'on est payé comptant, on n\'a
point de droit au.x récompenses "
Ibid.

-ocr page 242-

222

H

toe om onze zaligheid te bewerken. Een ander beginsel
is hem niet bekend.
„II n\'y a personne qui ne sache que
la connaissance et le sentiment du bien sont des principes
de nos déterminationsT

De liefde tot de orde (charité) wordt door Malebranche
de „principale grâce" geheeten, en ook elders „grâce
habituelle." Deze liefde wordt in het hart van den mensch
door de „grâce de lumière" gewerkt, en door de „grâce
de sentiment." „Ainsi les deux grâces actuelles, qui ser-
j . vent à produire dans le coeur de l\'homme la grâce habi-

tuelle ou la charité dominante se réduisent en général
à des grâces de lumière et à des grâces de sentiment."
Malebranche gelooft, dat God werkelijk alle menschen
I wenscht zalig te maken. Hiervan overtuigen de Heilige

I Schriften en de rede hem. Dat echter toch niet alle men-

schen zalig worden, is, omdat de wijsheid van God
i ^ Hem verhinderd heeft anders dan door „volontés générales"

; te handelen ; want indien zij Hem veroorloofd had door

„volontés particulières" te handelen, waren alle menschen
zonder eenige moeite zalig geworden. De „volontés géné-
\' raies" van God kunnen zonder de „causes occasionnelles"

• niets te weeg brengen want zij worden daardoor bepaald

\') „Je ne prétend point combattre ceux qui, ne s\'arrôtant point
à ces idées claires, disent en général que Dieu opère dans les
dmes leur conversion par une action particulière.... Comme je
n\'éprouve en moi que mouvement vers le bien en général et que
lumière ou sentiment qui détermine ce mouvement, je ne dois
I point supposer autre chose, si par cela seul je puis rendre raison

de tout ce que l\'Ecriture et les Conciles ont défini sur le sujet
que je traite."

Médir. Chrét.

i ï\'.

H

-ocr page 243-

223

en van daar de gebreken, die zich in Gods werken voor-
doen. Zóó komt het, dat sommigen verloren gaan in
strijd met Gods doel, dat aan allen de zaligheid zou
verleend worden.

Jezus Christus is als mensch de „cause occasionnelle"
van de genade, en daar deze soort van oorzaken geen
werkelijke macht bezitten, moet Jezus Christus noodzakelijk
als mensch slechts zijn: „faiblesse et impuissance non plus
que les autres créatures." Schijnbaar vernedert dit Christus,
doch men moet noodwendig bedenken, dat Ilij door Zijne
twee hoedanigheden als Architekt van den eeuwigen tempel
en Hoofd van de Kerk, oneindig verhoogd wordt.

In de eerste hoedanigheid kiest Christus het materiaal,
waaruit deze tempel is opgetrokken, d. w, z. God is het
niet, maar het is de ziel van Jezus Christus, die uit alle
ongeloovigen en zondaars dengene kiest, die de genade
van geloof en bekeering deelachtig mag worden; want,
daar de keuze geschiedt door „volontés particulières",
moetVjj aan de „cau.se occasionnelle" cn niet aan God
toegeschreven worden, die in de orde der genade even als in
de natuur slechts handelt in zoover Hij door de „cause
occasionnelle" bepaald wordt.

Dit is volgens Malebranche zóó zeker, dat, indien er
bijv. een zondaar bekeerd wordt door eene genade, waar-
van Jezus Christus niet de „cause occasionnelle" maar alleen
de „cause móritoire" is, cn hij dus niet zijn nieuw leven door
den invloed van Jezus Christus zou verkregen hebben, hij ook
geen lid zou zijn van het lichaam, welks hoofd Christus is.

In zijne tweede hoedanigheid, als Hoofd der Kerk, is
Christus de „cause occasionnelle" aller genade, die den
rechtvaardige geschonken wordt; d. w. z.; geen genade

-ocr page 244-

224

m

wordt hem gegeven dan omdat de ziel van Christus dit
begeerd heeft. Krachtens deze begeerte wordt dus de
genade aan zondaars en rèchtvaardigen geschonken. „Dieu
n\'ayant sur cela que des volontés générales, qui sont
déterminées par ces désirs à celui-ci ou à celui-là, parce
qu\'il s\'est fait une loi d\'obéir à l\'âme de Jésus-Christ pour
ce qui est du gouvernement de son église, comme il s\'en
était fait une loi d\'obéir aux anges en ce qui regardait
la conduite des Israélites." \') .

Uit het bovenstaande volgt, daar Christus alleen in de
wereld gekomen is om den geestelijken tempel op te bouwen
en alle geloovigen tot èen lichaam te vereenigen, welks
Hoofd Hij zijn zou, dat Hij alleen gekomen is om een
werk te voltooien, ten opzichte waarvan Hij niet Zijnen
Vader behoeft te gehoorzamen, maar de Vader Hem; in één
woord : de Zoon wordt niet bepaald door den Vader, maar
de Vader door de menschelijke begeerten van Zijnen Zoon.

Tegenover deze theorie stelt Amauld de leer der
Heilige Schriften en der Kerkvaders. De stelling van
Malebranche, dat Jezus Christus de „cause occasionnelle"
der genade is, vindt bij Arnauld bestrijding.

Hoofdzakelijk brengt hij tegen deze voorstelling drie
bezwaren in: 1° de menschheid van Christus zou dan
geene wezenlijke macht bezitten om op do zielen en de
lichamen van andere leden der menschheid invloed te
oefenen;
Jezus Christus zou als monsch in de keuze
van de uitverkorenen en in de bedeeling der genade.

\') Traité de la nature et de la grâce. Disc. I.

Zie: flexions philosophiques et théologiques sur le nou-
veau système de la nature et de la grâce."
Liv. III. Chap. II

i
i,

-ocr page 245-

225

die voor de zaligheid noodzakelijk is, de „souverain
ordonnateur"
zijn, en God slechts de „exécuteur"\\ 3° de
gebeden en de begeerten van Christus, die de „causes
occasionnelles" der genade en der zaligheid van alle uit-
verkorenen zijn , zouden geheel te danken zijn aan
Zijnen menschelijken wil, zonder door Zijnen Vader of den
Logos, waarmede Hij vereenigd is, geïnspireerd te zijn.

Arnauld meent, dat de voorstelling van Malebranche
oneer aan den Vader en den Zoon beiden doet; aan den
Vader, door Hem het oppergezag over de Kerk te ont-
nemen, en tevens de bijzondere zorg voor ieder der uit-
verkorenen, en door Hem te maken tot niets meer dan
eene „volonté générale", wat de redding der menschen
betreft; aan den Zoon, door aan Zijne menschheid eene
der „principales grâces" te ontzeggen, die Hem krach-
tens zijne persoonlijke vereeniging met den Logos toe-
behoort , nl. de kennis van dc diepten van het menschelijk
hart, en door Hem tevens toe te schrijven al hetgeen
men meent, dat God niet verrichten kan, omdat Zijne
wijsheid het Hem verhindert „comme étant indigne d\'un
agent sage, qui doit proportionner les moyens à la fin."

Wat baat het Christus, zegt Arnauld, dat Hein alle
macht over de toekomstige wereld, d. w. z. de Kerk,
gegeven is, indien deze macht niet iets reeëls is; want
volgens Malebranche is het God alleen, die alle dingen
in werkelijkheid doet cn Jezus Chri.stus zelf, als mensch,
„n\'est que faiblesse et impuissance, non plus que toutes
les autres créatures." \') Alleen de macht eener „cause
occasionnelle" zou Christus dus bezitten.

\') Traité de la nature ct de la grdce. Disc. II. art. 12.

12

-ocr page 246-

226

Even beslist als Arnauld trad Fénélon tegen de stel-
lingen van Malebranche op, waar deze leerde, dat God
wel alle menschen zalig wenschte te maken, maar dat
dit niet geschiedde en tevens dat Christus de „cause
occasionnelle" der genade was.

Hoe kunnen de begeerten van engelen en van Jezus
Christus, vraagt Fénélon, aan God eene enkele „volonté
particuliere" besparen, daar God in den grond der zaak,
volgens de meening van Malebranche, de ziel van Christus
en der engelen beweegt?

Minder heftig treedt Fénélon tegen Malebranche op,
waar deze in het werk der zaligheid aan den vrijen wil
van den mensch eenige macht toekent. Inderdaad is
Fénélon niet alleen geen voorstander van de „grâce
efficace" geweest, maar hij heeft zelfs tegen het eind van zijn
leven partij gekozen tegen de „prémotion physique" van
Bossuet en zich aan den kant van Molina geschaard.

Toch beschuldigt Fénélon Malebranche van semi-pela-
gianisme, en noemt hem een tegenstander van de vrije
uitverkiezing.

Volgons Fénélon maakt Malebranche zich aan semi-
pelagianisme schuldig, door zijne bewering, dat: „l\'homme
ne mérite qu\'en avançant librement et par soi-môme vers
le bien et en surpassant par sa volonté le degré de
délectation, dont Dieu l\'a prévenu."

Ook vraagt Fénélon, hoe Malebranche deze tusschen-
komst van den vrijen wil, wat de gevolgen der genade
betreft, met zijne theorie van de onmacht van alle tweede
oorzaken, rijmen kan.

Uit een brief, die Fénélon aan P. Lamy in 1709 schreef,
blijkt, dat hij in zijnen tegenstand tegen de opvatting

-ocr page 247-

227

der genadeleer, zooals Malebranche die huldigde, volhardt.
Daarin luidt het o. a.: „Je ne connais rien du P. Male-
branche sur cette matière que son système de la grâce;
mais, dans ce petit ouvrage il ne justifie l\'inefficacité de la
volonté de Dieu pour le salut de tous les hommes que
par une impuissance qui vient de la simplicité des voies
de Dieu et des bornes du cerveau de Jésus-Christ. C\'est
ce qui est nouveau dans l\'Eglise, éloigné de toute théo-
logie et indigne de Dieu". \')

Daar Malebranche in zake de zonde aan eenen primi-
tieven val des menschen gelooft, kan hij dit moeilijk
anders dan door eene inconsequentie rijmen met zijn
metaphysisch beginsel, dat God alles doet en de men.sch
niets vermag. Ook kan hij als gevolg van dit beginsel,
dat de grondslag van zijne metaphysika is , bezwaarlijk de
klip van het Jansenisme vermijden, wat de genade betreft.

In werkelijkheid erkent hij dan ook .slechts eene soort
van: „grâce réparatrice" t. w. de „grâce de sentiment."
In zijne oogen is cille licht eene natuurlijke gave. Wij
hebben gezien, dat hij hieromtrent zich aldus uit: „La grâce
de sentiment (die hij délectation noemt) „fait
effort sur
notre liberté .... elle la
diminue, elle produit en nous un

amour nécessaire____Considérée elle-même et sans rapport

aux plaisirs de la concupiscence, qui lui sont contraires,
elle est toujours
invincible^ Na deze bewering kan
Malebranche zich moeilijk van alle Jansenistische gevoelens
vrij pleiten.

•) Oeuvres de Fénélon. t. IH. p. 362.

Iraité de la Nature et de la Grâce. Disc. II. Part. 11. Chap. 24.
Zie blz. 216.

-ocr page 248-

228

Hoewel vreemd, toch is het duidelijk, dat Malebranche
in vele opzichten tot het pelagianisme overhelde. „La
grâce de lumière ne fait aucun effort sur notre liberté ;
elle nous laisse entièrement à nous; elle fait seulement
que nous nous portons de nous-mêmes, que nous aimons
d\'un amour de choix les objets qu\'elle nous découvre ....
Lorsque par elle on s\'abandonne au mouvement de la
grâce de sentiment et qu\'on avance, pour ainsi dire , plus
qu\'elle ne nous .pousse invinciblement; lorsqu\'on sacrifie
les plaisirs de la concupiscence, qui diminuaient son
efficace, ou enfin lorsqu\' on agit par raison ou qu\'on
aime le vrai bien, comme on doit l\'aimer, on mérite par
le bon usage qu\'on fait de sa liberté." \') Hieruit kan men
niet anders dan besluiten, dat wij in het wezen der zaak aan
de natuur onze verdienstelijke daden hebben toe te schrijven,
want het licht, waarvan Malebranche spreekt, is de „
ö/-^//-^
iialurer\\ die hij ook grâce du Créateur" noemt. Dus
vindt men ook het Pelagianisme in de meeningen van
Malebranche terug.

Bovendien komt dit geheel met de activiteit overeen,
die Malebranche aan den wil of aan de liefde van den
mensch toekent, terwijl hij het verstand als geheel passief
beschouwt.

\') Ibid.
Zie blz. 216, 217.

-ocr page 249-

HOOFDSTUK II.
Vrijheid en zonde.

Malebranches opvatting van den wil is ten nauwste
met de theorie der ideën verbonden.

Omtrent de twee vermogens der ziel, verstanden wil,
heeft Malebranche aangetoond, dat het eerste geheel
passief is, daar het slechts verscheidene ideön ontvangt,
gelijk de materie verschillende gedaanten aanneemt.

Evenals de materie het vermogen bezit verscheidene
bewegingen te ontvangen, evenzoo heeft ook de ziel
het vermogen verschillende neigingen te ontvangen. De
Schepper der natuur is de „cause universelle" van alle
bewegingen, die in de materie plaats vinden; Hij is
ook de „cause générale" van alle natuurlijke neigingen,
die in den geest aangetroffen worden. Even als alle be-
weging in eene rechte lijn plaats heeft, indien geen
bijzondere of vreemde oorzaken hare richting wijzigen,
zijn ook volgens Malebranche alle natuurlijke neigingen
die wij van God ontvangen hebben, goed cn recht en
kunnen zij geen ander doel hebben, dan het bezit van
het goede en ware, indien er ook niet eene vreemde

-ocr page 250-

•230

oorzaak ware, die den natuurlijken indruk (impression)
bij kwade doeleinden bepaalde. Deze vreemde oorzaak
is de oorsprong van alle kwaad en van het bederf
onzer neigingen.

Er is voor Malebranche onderscheid tusschen de be-
weging, die de Schepper der natuur in de materie ver-
oorzaakt, en den indruk, — die de beweging is tot het
algemeen goede — welken Hij voortdurend aan den
geest meedeelt. Want de materie is geheel zonder
werking en bezit geen macht\' om hare beweging te doen
ophouden of in deze of gene richting te leiden. Niet
zóó is het met den wil, want in zekeren zin kan men
zeggen, dat die actief is, omdat onze ziel de neiging
of den indruk, dien God er aan geeft, op verschillende
wijze bepalen kan. „Car, quoi qu\'elle ne puisse pas
arrêter cette impression,
clic peut en un sens la dé-
tourner du coté qu\'il lui plaît, et causer ainsi tout le
dérèglement qui se rencontre dans ses inclinations
et toutes
les misères qui sont des suites nécessaires et certaines
du péché." »)

Onder loil verstaat Malebranche dus den natuurlijken
indruk of de beweging, die ons tot het onbepaalde of
algemeene goed, d. w. z. tot God voert.
Vrijheid daaren-
tegen is volgens hem de macht, die de geest bezit om
dezen indruk bij bijzondere dingen, die ons behagen, tc
bepalen. In zijne eigene woorden luidt.het: „Paree mot

\') Het woord „bien" wordt door Malebranche gebruikt voor
al, wat waar of schijnbaar genot verschaft. De dingen zijn dus
„biens" ook in zoo verre zij schijnbaar genot opleveren.
») Rech. Liv. I. Chap. I.

-ocr page 251-

•231

de volonté ou de capacité qu\' a l\'âme d\'aimer différents
biens, je prétends désigner
Pimpression ou le mouvement
naturel, qui nous porte vers le bien indéterminé ct en
général y
et par celui de liberté, je n\'entends autre chose
que
la force qu\'a l\'esprit de détourner cette impression
vers les objets qui nous plaisent, et faire ainsi que nos
inclinations naturelles soient terminées a quelque objet
particulier,
lesquelles étaient auparavant vagues et in-
déterminées vers le bien en général ou universel, c\'est
à-dire, vers Dieu, qui est seul le bien général, parce
qu\'il est le seul qui renferme en soi tous les biens." \')

Hoewel de natuurlijke neigingen van den mensch
„volontaires" zijn, zijn zij toch niet geheel vrij van "de
„liberté d\'indiflFércnce, d. w. z. van de macht, om to wen-
schen of niet te wenschen, of wel van het tegendeel te
wenschen van datgene, waartoe onze natuurlijke neigin-
gen ons nopen.

Maar, zegt Malebranche, het zou den geest niet mogelijk
zijn, wanneer hij alzoo door God tot het algemeen goede
geneigd wordt, zich bij de bijzondere dingen (biens par-
ticuliers) to bepalen, indien hij geen kennis van do „biens
particuliers" bezat; m, a. w. de wil is eene blinde macht,
die zich alleen bij die dingen bepalen kan, waarvan het

\') Recherche. Liv. I Chap. I.

■■\') „Car quoique ce soit naturellement ct librement, ou sans
contr.nintc, que l\'on aime le bien en général, pui.squ\'on ne peut
aimer que par sa volonté, qu\'il y a contradiction que la volonté
puisse jamais être contrainte, on ne l\'aime pourtant i>as libre-
ment , dans le sens que je viens d\'expliquer, puisqu\'il n\'est jws au
pouvoir de notre volonté de ne pas souhaiter d\'être lieureux." Ibid.

-ocr page 252-

232

verstand zich eene voorstelling\' maken kan. De wil
heeft dus geen macht de neiging, die hij tot het goede
heeft, te bepalen, „qu\'en commandant à l\'entendement de
lui représenter quelque objet particulier. La force qu\'a
notre âme de déterminer ses inclinations, renferme donc
nécessairement celle de pouvoir porter l\'entendement vers
les objets qui lui plaisent."

Zegt Malebranche, dat de wil het verstand gebiedt
zich eene duidelijke voorstelling van de dingen te vormen,
dan beteekent dit alleen, dat wij door
onze begeerten op
het verstand invloed oefenen, om ons de dingen dui-
delijk te maken. Gebiedt dus de wil het verstand zich
een bijzonder voorwerp voor te stellen, dan wil dit niets
anders zeggen, dan dat de ziel met aandacht en sterke
begeerte dat voorwerp wenscht te beschouwen, want
deze begeerte komt, krachtens de „volontés efficaces" van
God, d. w. z. de onverbreekbarc wetten der natuur zijn
de
oorzaak van de aanwezigJietd c?i dtudelijkhcid van het
begrip., dat ons dat voorwerp voorstelt.

Klaarblijkelijk hangt deze zienswijze nauw samen met
de opvatting van Malebranche, dat God de oorsprong
van al onze kennis is, en onke begeerten de „causes occa-
sionnelles" daarvan zijn. De mensch heeft volgens Male-
branche deel aan de hoogste rede, en is er mede ver-
eenigd, en naarmate de mensch zich op het zoeken naar
de waarheid toelegt, wordt zij hem ontsluierd. „Le désir
de l\'âme est une prière naturelle qui est toujours exaucée,

I

\') Ik blijf „wil" gebruiken in den zin, w.iarin Malebranche het
woord bezigt.

Recherche. Liv. I. Chap. I.

-ocr page 253-

•233

car c\'est une loi naturelle, que les idées soient d\'autant
plus présentes à l\'esprit que la volonté les désire avec
plus d\'ardeur." \')

Malebranche beweert, dat het verstand nooit een oor-
deel velt, omdat het ons slechts de dingen doet waar-
nemen (apercevoir) en omdat de oordeelvellingen en
redeneeringen van het verstand niets anders zijn dan
bloote percepties. Daarentegen is
het dc wil alleen, die
in werkelijkheid oordeelt door zijne toestemming tot datgene
te geven, wat het verstand hem voorstelt, en door er ge-
willig in te berusten.^ cn bij gevolg is het ook de wil
alleen, die ons tot dwalen brengt.

In zake het verstand wordt dus door Älalebranche geen
onderscheid gemaakt tusschen eene eenvoudige perceptie,
eene oordeelvelling (jugement) en eene redeneering (rai-
sonnement) ; want hetzij het verstand een voorwerp waar-
neemt, zonder eenige betrekking op andere dingen, door
eene bloote perceptie, of dat het de verlioudingen (rap-
ports) tusschen twee of meer dingen waarneemt door
een „jugement", of ook de verhoudingen, die tusschen de
verhoudingen der dingen bestaan, door een „raisonne-
ment", — alle werkingen van het verstand kunnen tot
„pures perceptions" herleid worden.

Wanneer de dingen ons volkomen duidelijk zijn, schijnt

•) Eclaircmement. 2>"c.

ï) Ainsi, pourvu que la capacité que nous avons de penser ou
notre entendement ne soit point rempli des sentiments confus,
que nous recevons à l\'occasion de ce qui se passe dans notre
corps, nous ne souhaitons jamais de penser A quelque objet, que
ridée de cet objet ne nous soit aussitôt présente." Eclaire, ame.

-ocr page 254-

•234

het voor Malebranche, dat wij er niet „volontairement"
onze toestemming aan geven, en dat wij dus geneigd
zijn te denken, dat niet de wil, maar het verstand er
over oordeelt. Maar Malebranche wil er op gelet heb-
ben , dat de dingen, waarbij wij ons bepalen, slechts
volkomen duidelijk zijn, als het verstand ze van alle kan-
ten en in al hunne betrekkingen beschouwd heeft. De
wil kan in zulk geval van het verstand niet eischen nog
verder te onderzoeken, maar is gedwongen in de voor-
stelling te berusten, die het verstand van de dingen
geeft.
„Cest Ie repos qui est proprement ce qu\'on appelle
jugement et raisonnement"
Maar wanneer een moeilijk
vraagstuk zich voordoet, waarbij wij niet volkomen zeker
zijn alles te weten,
zijn wij vrij, niet onze toestemming
te geven,
en de wil kan in zulk geval van het verstand
eischen, de zaak verder te onderzoeken.

De meeste philosophen meenen, volgens Malebranche,
dat deze „jugements", die wij ons van de dingen, die
öns minder duidelijk zijn, vormen, niet vrijwillig zijn, en
gelooven, dat de toestemming tot de waarheid eene zaak
van het verstand en niet van den wil is. Miiar de fout,
die zij hierin begaan, komt daaruit voort, dat in den
toestand, waarin wij ons nu bevinden, de waarheden ons
dikwijls duidelijk schijnen zonder de minste reden tot
twijfel, en de wil dus volstrekt niet indifferent is in het
geven van zijne toeslemming. Maar niet zóó is het
met de „biens", waarvan wij geen enkele kennen zon-
der den twijfel, of wij ze wel behooren lief te heb-
ben. Onze hartstochten en onze natuurlijke neigingen
voor zinnelijk genot zijn „raisons confuses" door onze
bedorven natuur, die ons koud en indifferent in onze

-ocr page 255-

235

liefde tot God maakt. "Wij gevoelen duidelijk onze
„indifférence", en zijn overtuigd, dat wij van onze vrij-
heid gebruik maken wanneer wij God liefhebben.

Maar wij zijn niet overtuigd, dat wij op dezelfde wijze
van onze vrijheid gebruik maken, wanneer wij onze toe-
stemming tot de waarheid geven, vooral wanneer zij
ons volkomen duidelijk is.

Men houde hierbij het onderscheid in het oog, dat er
volgens Malebranche tusschen de toestemming van den
wil tot de waarheid en tot de goedheid bestaat. Dit
onderscheid bestaat hierin, dat de goedheid op ons be-
trekking heeft en ons aangaat, terwijl do waarheid ons niet
treft, want deze is slechts de verhouding, die er tusschen
twee of meer dingen aangetroffen wordt; maar de goed-
heid is „rapport de convenance" van de dingen op ons.

Hieruit volgt, dat er bij ons slechts ééne wilsdaad
plaats vindt, wat de waarheid betreft, n.1. onze toe-
stemming tot do voorstelling der verhouding, die er
tusschen de dingen bestaat; terwijl er twee wilsdaden
noodig zijn ten opzichte van het goede, ten eerste onze
toestemming tot de „rapports de convenance" van de
zaak op ons, en ten tweede onze liefde daarvoor. „Car
il y a bien de la différence entre acquiescer simplement
et se porter par amour à ce que l\'esprit représente, puis-
qu\'on acquiesce souvent à des choses que l\'on voudrait
que ne fussent pas et que l\'on fuit."

In don toestand, waarin wij ons bevinden, kennen wij
de dingen op eene zeer onvolmaakte wijze, en hot is
volstrekt
noodzakelijk, dat wtj deze „liberté d\'indifférence"
bezitten, waardoor wij onze toestemming of goedkeuring
kunnen geven o f terughouden.

-ocr page 256-

•236

Daar al, wat den schijn van waarheid en goedheid
heeft, toch dikwijls nog niet waar en goed is, is het
duidelijk, dat onze wil zich bijna altijd zou bedriegen,
indien hij niet vrij was en indien hij steeds aangetrokken
werd door het schijnbaar ware en goede. Daaruit zou
men dan terecht mogen afleiden, dat de Schepper van
den mensch ook de Schepper zijner dwalingen is.

De vrijheid is ons door God gegeven, opdat wij ons
zelven van het kwaad, dat het gevolg onzer dwalingen
is, zouden terughouden; want krachtens onze vrijheid be-
hoeven wij nooit in de waarschijnlijkheid te berusten,
maar alleen in de waarheid. De waarheid is bijna altijd
klaar, en deze klaarheid bestaat in, „la vue claire et
distincte de toutes les parties ct de tous les rapports de
l\'objet qui sont nécessaires pour porter un jugement assuré."

Met nadruk zegt Malebranche: „Het gebruik dai loij
vau onze vrijheid behooren te viaken is, zoo veel mogelijk
ons er van tc bedienen; d. \'v.
2. nooit onze toestemming
tot iets te geven, vóórdat wij gedwongen worden „par des
reproches intérieurs dc notre raison"

Derhalve stelt Malebranche twee regels vast, die in
acht dienen genomen te worden bij de speculatieve weten-
schappen en bij de moraal, cn die volgens hem de grond-
slagen zijn van alle menschelijke wetenschap. Wij geven
ze in zijne eigen woorden terug:

1. „On ne doit jamais donner de consentement entier
quaux propositions qui paraissent si évidemment vraies
q^ion ne puisse le leur refuser sans sentir une peine
intérieure ct des reproches secrets de la raison"
Deze
regel betreft de wetenschappen.

2. „On ne doit jamais aimer absolument un bien, si

-ocr page 257-

237

Von peut sans remords ne le point aimer" Deze regel
geldt de moraal. Hieruit volgt dan ook voor Malebranche,
dat men niets onvoorwaardelijk behoort lief te hebben
dan God alleen ; want Hem alleen kunnen wij onze liefde
niet zonder wroeging onthouden, zonder het gevoel te
hebben van kwaad te verrichten.

Alle plichten van alle geestelijke wezens, engelen of
menschen, bestaan in het goed gebruik , dat zij van hunne
vrijheid maken; doch daartoe dient dan ook het verstand
geoefend te worden en wel door voortdurend, onophou-
delijk denken.

Door Malebranche wordt de moeilijke taak onderno-
men, op do vraag: wat doet God in ons, en wat doen
wij zelven, als wij zondigen, een antwoord te geven. \')
In de eerste plaats neigt God ons voortdurend en door
eenen onweerstaanbaren indruk (impression) tot het goede,
en in do tweede plaats stelt Hij ons voor de idee van
een „bien particulier" of Hij geeft ons een „sentiment"
daarvan. In een woord, Hij neigt (porte) ons ook tot dit
„bien particulier".

God neigt ons tot het algemeene goed, d. w. z. tot
Hem zelf, omdat Hij ons gemaakt heeft en nog steeds
onderhoudt. Hij stelt ons een idee van „le bien parti-
culier" voor, omdat Hij de eenige is, die ons verlicht.
De ons omringende lichamen kunnen niet op onzen geest
werken en wij zijn nóch ons eigen licht, nóch ons eigen
geluk. „Dieu nous portant vers tout ce qui est bien,
est une conséquence nécessaire qu\'il nous porte vers les
biens particuliers, lorsqu\'il en produit la perception ou

\') Zie vooral Eclaircissement icr.

-ocr page 258-

238

le sentiment dans notre âme. Voilà tout ce que Dieu
fait en nous, quand nous péchons".

Maar daar een „bien particulier" niet in zich alle „biens"
bevat, neigt God ons niet noodzakelijk of op eene onweer-
staanbare wijze tot de liefde tot dat „bien." Wij gevoe-
len, dat wij vrij zijn ons er bij te bepalen, maar dat wij
ook de neiging hebben „pour aller plus loin\'»; m. a. w.
wij gevoelen, dat de neiging, die wij hebben tot het
algemeene goed, of onze wil niet gebonden of genood-
zaakt is, zich bij dat „bien particulier" te bepalen.

Wat doet nu de zondaar? Hij bepaalt zich bij of
berust in een of ander „bien particulier" en volgt niet
den drang, dien God in hem wekt.
Hij doet niets, want
de zonde is niets.
\') Hij weet, dat de regel, door hem
te volgen, hem voorschrijft van zijne vrijheid zoo veel
mogelijk gebruik te maken, en niet te berusten in eenig
„bien", indien hij niet volkomen overtuigd is, dat het
tegen de orde zijn zou, zoo hij er zich niet bij wenscht
te bepalen. Indien hij dien regel niet bij het licht der
rede ontdekt, dan leert hij dien ten minste door de
geheime wroegingen van zijn geweten kennen.

De mensch behoort dus den aandrang, dien hij tot het
algemeene goed ontvangt, te gehoorzamen, en aan andere
dingen te denken, dan die hij
geniet en waarvan hij
slechts gebruik behoort te maken. Want juist door aan
andere dingen eenige aandacht te schenken, kan hij van
zijne vrijheid gebruik maken bij het nemcïn van nieuwe
besluiten.

* Malebranche beschouwt het als eene natuurwet, dat de

\') „II ne fait rien, car le péché n\'est rien." Ectairc. ler.

-ocr page 259-

•239

ideën der voorwerpen zich aan onzen geest voordoen,
wanneer wij er aan wenschen te denken. Wij kunnen
\'coenschen aan alle dingen te denken, omdat de natuur-
lijke neiging, die ons tot het goede meêgedeeld wordt,
zich tot al de „biens" uitbreidt, waarop onze gedachten
zich kunnen richten, en wij kunnen aan alle dingen den-
ken, omdat wij met God vereenigd zijn, die alle ideën
in zich bevat.

Indien -wij nu in waarheid aan alle dingen kunnen
denken, omdat wij met de rede vereenigd zijn, die alle
ideën in zich bevat, en indien het zeker is, dat krachtens
de natuurwetten de ideën zich aan onzen geest voordoen,
wanneer wij daaraan maar wenschen te denken, dan
dringen zich de volgende besluiten aan Malebranches
geest op:

!«= „Que nous avons un principe de nos déterminations"
Het is de ware aanwezigheid der ,,idées particulières",
die de neiging, welke wij tot het algemeene goed bezit-
■ ten, in ons tot de bijzondere dingen bepaalt. Onze
toestemming tot of onze berusting in een „bien particu-
lier" is niets reeëls of positiefs onzerzijd.s.

2. „Que cc principe de nos déterminations est toujours
libre a l\'égard des biens particuliers"
Wij worden niet on-
wederstaanbaar gedrongen deze lief te hebben, daar wij
ze kunnen onderzoeken en met het algemeene goed,
d. w. z. met God, of niet andere dingen vergelijken.

Het „principe" onzer vrijheid is dus, dat wij altijd aan
het wezenlijk goede of aan andere dingen dan die, waar-
mede onze geest bezig is, kunnen denken, daar wij voor
God gemaakt en met Hem vereenigd zijn, en dat
wij altijd onze toestemming kunnen onthouden, tot-

-ocr page 260-

240

dat wij nauwkeurig onderzocht hebben of hetgeen, waarin
wij behagen scheppen, het ware goed is, al dan niet.

Daar wij nu alleen die dingen kunnen liefhebben, waar-
aan wij kunnen denken, en wij werkelijk niet kunnen
denken aan andere dingen dan die op onze „sentiments"
eenen sterken invloed uitoefenen, is het duidelijk, dat
de afhankelijkheid, die wij ten opzichte van ons lichaam
ondervinden, onze vrijheid tevens vermindert en zelfs haar
soms geheel opheft.
„Nos sentiments effacent nos idéés!\'
Tengevolge van onze vereeniging met ons lichaam, waar-
door wij slechts datgene zien, dat daarop betrekking heeft,
wordt onze vereeniging met God verzwakt.

Duidelijk is het, zegt Malebranche, dat God de oorzaak der
zonde niet is, daar Hij voortdurend hem, die zondigt,
of die berust in een „bien partieulier" beweegt om
„aller plus loin", en hem de macht verleent ook aan
andere dingen te denken, dan die zijne gedachten bezig
houden.

1) „Mais il est bien plus utile de suspendre son consentement

dans les sujets dc morale, qu\'en toute autre rencontre.....Ainsi

dans les sujets de morale, on <^vitc l\'erreur presque autant de
fois qu\'on suspend son consentement. C\'est toujours la lumière
et l\'évidence qui doivent régler nos décisions.... Car enfin,
les jugements dc la volonté ne doivent pas avoir plus d\'étendue
que les perceptions de l\'esprit; il faut suivre pas-à-pas la lumière."
Traité de Morale. Part. I. Chap. VI.

■•\') „Dieu te porte invinciblement à aimer le bien en général,
mais il ne te porte point invinciblement à aimer les biens parti-
ouliers. Ainsi tu es le maître dc la volonté à l\'égard de ces
biens. Ne t\'imagine pas néanmoins que tu puisses, comme cause
véritable, changer les déterminations de tes volontés à leur regard."
Méd. Chrét. óme.

îl-

-ocr page 261-

•241

De zonde bestaat hierin, dat de mensch niet alle bij-
zondere goederen met het algemeene goed in betrekking
stelt, of liever, dat hij niet het algemeene goed in de bij-
zondere goederen lief heeft, en hij derhalve zijne liefde
niet naar den wil van God regelt, of volgens de nood-
zakelijke orde, die aan alle menschen bekend is, welke
kennis meer volmaakt is, naar mate wij nauwer met God
verbonden zijn en dus minder vatbaar voor de indrukken
van onze hartstochten en van onze zinnen, \')

Hetzij nu dat wij liefhebben of niet, God blijft ons steeds
in dezelfde mate tot het algemeene goed bewegen, in zoo
verre wij daarvoor vatbaar zijn. Wij zijn er echter altijd even
vatbaar voor, daar onze wil of ons natuurlijk vermogen om
te wenschen, altijd aan zich zelf gelijk is. De van God ont-
vangen natuurlijke neiging blijft in ons dus altijd even sterk.

\') „Car nos sens répandant notre dmc dans notre corps, et
nos passions la transportant pour ainsi dire, dans ceux qui nous
environnent, ils nous éloignent dc la lumière dc Dieu qui nous
l)énôlre et qui nous remplit."
Eclaircissement, i",

Omtrent de wilsvrijheid laat Malebranche zich zeer duidelijk
uit in dc
„Iraité de la nature et de la grdce" Disc. III. Part. I:
„Ce pouvoir d\'aimer ou de ne pas aimer des biens particuliers,
la
non-invincibilité qui se rencontre dans le mouvement qui porte
les esprits à aimer ce qui ne leur paraît point en tout sens ren-
fermer tous les biens. Ce jjouvoir, cette
non-invincibilité, c\'est
ce que j\'appelle liberté. Ainsi cn mettant la définition cn la
place du défini, cette impression,
notre volonté est libre, signifie
que le mouvement naturel de l\'Ame vers le bien en général, n\'est
point invincible à l\'égard du bien cn particulier. On attache
encore au mot de libre l\'idée de
volontaire, mais dans la suite
je ne prendrai ce mot qu\'au sens que je viens dc marquer, parce
que c\'est le plus naturel et le plus ordinaire."

IC

-ocr page 262-

•242

Wij hebben echter van deze overhelling tot het alge-
meene goed geen helder begrip, daar wij er geen kennis
van dragen, „par idée",
vixeX.,,par sentwieut intérieur" \\
d. w. z. door middel van het bewustzijn ; want wij hebben -
geen „sentiment intérieur" van ons bestaan, maar alleen
van hetgeen werkelijk in ons voorvalt (passe). Indien wij
nooit pijn hadden gevoeld, of de „biens particuliers" nooit
hadden begeerd, dan zouden wij ook niet door het „senti-
ment intérieur", dat wij van ons zeiven hebben, kunnen
ontdekken of wij vatbaar zijn om pijn te gevoelen en om
„biens particuliers" te wenschen. Ons geheugen en niet
ons bewustzijn ontdekt ons onze vatbaarheid om te ge-
voelen, wat wij niet meer ondervinden.

Intusschen wekt en onderhoudt God „en nous tout ce
qu\'il y a de réel et de positif dans les déterminations
particulières du mouvement de notre âme, savoir nos
idées et nos sentiments." God beweegt ons zoowel tot
het „bien général" als tot de „biens particuliers", doch
met dit onderscheid, dat Hij in het eerste geval het op
eene onweerstaanbare wijze doet, en in het andere niet.

Het eenige, dat wij bij het zondigen doen, is niet
alles te doen, wat we kunnen verrichten, krachtens de
natuurlijke neiging, die wij tot God, die al het goede in
zich bevat, hebben. \') Wij vermogen niets, dan door de
macht, die wij uit onze vereeniging met God putten, die

\') „C\'est ce pouvoir de suspendre ton conse\'ntement il l\'égard
des faux biens et de l\'erreur, qui dépend proprement de toi.

\' Mais, prends garde, tu n\'as ce pouvoir que par l\'amour que
Dieu t\'imprime sans cesse pour le bien en génénal. Car, si tu
peux ne point t\'arréter aux faux biens et à l\'erreur, c\'est que
tu as du mouvement pour aller plus loin."
Aféd. Chret. 6\'ne.

r

-ocr page 263-

243

alles in ons werkt. Indien wij deze neiging tot God niet
bezaten, dan zouden wij ook niet in staat zijn eenig „bien
particulier" lief te hebben.

Wat bij ons vooral aanleiding tot de zonde geeft, is
ons grooter behagen in het genieten dan in het onder-
zoeken. Vandaar dat wij ons bij het genieten van dingen
blijven bepalen, waarvan wij alleen gebruik behooren
te maken. Hierbij geschiedt echter niets reëels, niets
positiefs van onzen kant, maar slechts „«//
défaut ct une
cessation d!examen ou de recherche",
waardoor Gods werk
in ons bedorven wordt, doch niet geheel uitgewischt.

Wat doen wij dus, wanneer wij niet zondigen, vraagt
Malebranche zichzelf. Wij doen al, wat God in ons ver-
richt; want wij beperken de liefde, die het ware goed
ons geeft, niet tot een „bien particulier", of liever tot een
„faux bien". Maar wanneer wij zondigen, doen wij
niets.
Wij bepalen ons dan bij een „faux bien", dat God ons
niet doet liefhebben met eenen onweerstaanbaren aan-
drang. Wij laten na, naar het ware goed onderzoek te
doen.
„Nous ne faisons que nous arrêter, que nous reposer.
C\'est par un acte, sans doute, mais par un acte imma-
nent qui ne produit rien de physique dans notre substance ;
par un acte qui, dans ce cas, n\'exige pas môme de la
vraie cause quelque effet physique en nous, ni idées, ni
sensations nouvelles; c\'est-à-dire en un mot,
par un acte
qui ne fait rien
et ne fait rien faire à la cause générale,
en tant que générale, ou faisant abstraction de sa justice;
car le repos de l\'àme, comme celui des corps, n\'a nulle
force ou efficace physique."

Wat de „biens particuliers" betreft,— wij zijn ons daar-
omtrent evenzeer van onze vrijheid bewust als wij van ons

-ocr page 264-

•244

bestaan bewust zijn. Juist omdat wij door ons „sentiment
intérieur" onze vrijheid kennen, weten wij ook, dat wij ons
zelven niet bedriegen. Wel bedriegen ons onze zinnen, maar
nooit bedriegt ons „notre sentiment intérieur." \')

Zelfs al ware ons bewustzijn niet bij machte ons van
onze vrijheid te overtuigen, dan zou dit toch door onze
rede geschieden. Daar wij door het licht der rede over-
tuigd zijn, dat God alleen met het oog op zich zelf han-
delt, en dat Hij in ons geen andere neiging wekken kan
dan die tot Hem uitgaat, volgt hieruit, dat de neiging
tot het algemeene goed onweerstaanbaar zijn kan; maar
zoo de van God ons gegeven beweging tot de „biens
particuliers" onwederstaanbaar was, dan zou het van zelf
spreken, dat wij ons daarbij zouden moeten bepalen en

\') „Cette détermination particulière et naturelle qui n\'est point
nécessaire ni invincible, par rapport à notre consentement, nous
est aussi donnée de Dieu."
Eclairciss. ic"".

„Quand je dis donc que nous avons un sentiment intérieur,
et qui ne peut être trompeur de notre liberté, je ne l\'entends
pas de l\'indifférence pure, qui nous mettrait dans mie espèce d\'indé-
pendance de la conduite de Dieu.sur nous, ou des motifs physi-
ques, qu\'il produit cn nous, par lesquels il sait et peut nous
faire vouloir et exécuter librement tout ce (pi\'il veut; je l\'entends
dc ce pouvoir actuel que nous avons dc suspendre notre consen-
tement A l\'égard des motifs qui nous sollicitent ct nous pressent
de le donner, lorsque ces motifs ne remplissent pas, pour ainsi
dire, toute la capacité de
rime." Eclairciss. i^r.

•\') „Ce mouvement naturel est absolument invincible: tu n\'en
es nullement le maître. 11 ne dépend peint dc toi de vouloir être
heureux et d\'aimer le bien en général. Ainsi tu vois déjà bien
qu\'à cet égard tu n\'es point le màitre dc ta volonté." Méd.
Chrél. 6nic.

-ocr page 265-

•245

niet opklimmen tot het algemeene goed, d. w. z. tvt God
zelf. Dan zou zelfs God ook de oorzaak van onze zonde zijn.

De ware oorzaak der zonde zit echter in de vereeniging
van ons lichaam met onze ziel, welke vereeniging door
de zonde tevens des te nauwer wordt gemaakt. God bedriegt
ons niét, maar wij bedriegen ons zelven door het slecht
gebruik, dat wij van onze vrijheid maken, ten gevolge
van de „précipitation" onzer oordeelvellingen. Daar onze
ziel met een lichaam vereenigd is, moeten noodzakelijk
zinnelijke neigingen en „émotions" zich van ons meester
maken, en deze „émotions", die ons het lichaam doen
liefhebben, zijn onze hartstochten. Het lichaam beheerscht
den geest, en de hartstochten, die door het lichaam op-
gewekt worden, hebben niets anders dan de bevrediging
van het lichaam tot doel en objekt.

Adam was vóór den val volmaakt vrij. Hij begreep
duidelijk, dat God de ware oorzaak van zijn genot was,
cn hij wenschte alleen het waarachtig goede te genieten.
Dit wil volstrekt voor Malebranche niet zeggen, dat
er geen genoegens waren, die hem niet zouden hebben
kunnen blinddoeken en zijne rede verduisteren, maar dat
deze genoegens geheel aan zijnen wil onderworpen waren.
I Iet door hem in God gesmaakt genot kon hij niet wéér-
staan, en het vulde zijne gansche ziel. Heeft men God
lief, dan is men volmaakt. Is deze liefde het genot der

FT"

\') „Le plaisir, au lieu dc nous attacher ù celui qui seul est
capable de le causer, nous en déiachc i>our nous unir ce (lui
se.nble faussement le causer; il nous détache de Dieu j)0ur nous
unir à une vile créature."
Recherche de la vénté. Liv. IV.
Cliap X.

-ocr page 266-

246

ziel, dan is de mensch ook volkomen gelukkig. Zij zijn
dus werkelijk volmaakt, die alle neiging tot de „biens parti-
culiers" kunnen overwinnen door hunne liefde tot God. \')
Zóó was de toestand van Adam vóór den val, vóór
dat de concupiscentia zich van zijn hart had meester ge-
maakt. Daarentegen zijn zij, die door de geringste nei-
ging tot de „biens particuliers" overwonnen worden, het
minst vrij te noemen.
Hij\', die God volkomen liefheeft,
is dus ook volkomen vrij.
Hoe nader wij dus aan God
zijn, hoe vrijer wij zijn; hoe meer wij de zonde die-
nen, des te minder kunnen wij vrij worden.
Qui facit
peccatuvi servus est peccati.
Onze vrijheid hangt dus af van
de mate, waarin de concupiscentia macht over ons heeft.

Dat Adam in de zonde gevallen is, brengt Malebranche
in verband met de „sentiments prévenants". „L\'homme
avant sa chute était averti par des sentiments prévenants
et non par des connaissances claires, s\'il devait s\'unir
aux corps qui l\'environnaient ou s\'en séparer."

Uit het aangehaalde blijkt ten duidelijkste, hoe nauw
het verstand en de wil bij Malebranche met elkander

\') „Mais comme il n\'y a que Dieu qui puisse agir en nous ou
qui soit notre bien; comme le mouvement qui nous jwrte vers
les créatures ne s\'accorde point avec celui qui nous porte vers
Dieu, tout homme parfaitement raisonnable doit s\'empûcher de
juger que les objets sensibles soient des biens. II peut et doit
suspendre le jugement qui règle ou qui doit régler son amour:
car il ne peut jamais voir avec évidence que les biens sensibles
Soient de vrais biens. Ce pouvoir de suspendre le jugement
qui règle actuellement l\'amour, ce pouvoir qui est le principe <le
notre liberté est beaucoup diminué depuis le péché."

Traité de la nature et de la grâce. Disc. III. Part. I.

f-
I

V

I

f

-ocr page 267-

•247

verbonden zijn, en hoe het licht van het begrip de
neiging van onzen wil bepaalt. Wij zouden niet vrij
zijn, zoo wij de macht niet bezaten het verstand tot
deze of gene voorwerpen te leiden (porter)
„La liberté
dît jugement fait la liberté de tamourT
Hoewel de din-
gen, die de geest ons als ^mar voorstelt, zóó duidelijk
schijnen, dat wij niet eene „liberté d\'indifférence" hebben
om onze toestemming er toe te weigeren, is het toch even
waar, dat die dingen, die ons als
goed worden voorge-
steld, ons zich niet altijd duidelijk voordoen, daar wij
gewoonlijk reden tot twijfel kunnen vinden, en even
dikwijls als wij ons van een oordeel kunnen onthouden,
kunnen wij ook onze liefde weigeren. Ten einde lief te
hebben volgens de orde, is het noodzakelijk de ware
verhouding der dingen te kennen, onze liefde voor de
„biens particuliers" aan de liefde tot God op te offeren,
en God dus met eene vrije liefde te beminnen. Zijn wij
dus vrij in onze liefde, dan is het, wijl wij vrij in onze
oordeelvellingen zijn, en indien wij de neiging van onzen
wil bij deze of gene voorwerpen bepalen, komt dit,
omdat wij de voorstellingen van ons verstand kunnen
toestemmen of niet, en de macht bezitten onzen geest
bij het een of ander voorwerp te bepalen. Dat kunnen
wij door onze vereeniging met God. „Etant en Dieu,
nous avons sans ce.sse présents à notre esprit tous les
êtres, à notre coeur tous les biens: cette inépuisable
abondance fait qu\'aucun être particulier ne peut arrêter
en lui notre connaissance, aucun bien particulier terminer
à lui notre amour."

Wat ook de voorwerpen mogen zijn, die de geest ons
voorstelt, de ziel is niet bevredigd, omdat niets hare

-ocr page 268-

•248

fpsmmBBÊBmm^Bsm

neiging tot het goede ten volle bevredigen kan dan God
alleen, die de bewerker dezer neiging is. \') Al, wat de
geest ons voorstelt is eindig, en wat eindig is, kan wel
voor een oogenblik onzen geest bevredigen, maar eene
blijvende bevrediging kan het ons onmogelijk schenken.

Het springt duidelijk in het oog, dat in dit alles ook
Malebranche eene stoute poging gewaagd heeft om,
evenals Geulincx en anderen, den vrijen wil met het
determinisme in overeenstemming te brengen. In zijne
metaphysika luidt het bij hem: „God doet alles en het
schepsel vermag niets," terwijl hij in zijne moraal leert,
dat de mensch wilsvrijheid bezit, dewijl het in zijne
macht ligt, zijne toestemming aan de „biens particuliers"
te schenken, of zijne afkeuring er over te kennen te geven.
Dat dit voor ons de moeilijkheid niet oplost, zal niemand
ontkennen; want wil Malebranche de wilsvrijheid redden,
dan kan dit alleen geschieden ten koste van de grofste
inconsequentie.

Wat wij dan ook van Geulincx zeiden, blijft even toe-
passelijk op de ethiek van Malebranche; t. w. dat den
mensch niets verheveners overblijft, dan zijnen wil cn
zijne handelwijze met zijne kennis in overeenstemming
te brengen, wat eigenlijk niets anders beduiden kan, dan
zijne rede volkomen te gehoorzamen. Hoezeer dan ook

\') „Toute la lumière vient donc du Verbe, tout le mouvement
vient de l\'Esprit saint; puisqu\'enfm
Dieu seul agit, et qu\'il n\'agit
• que par la sagesse qui l\'éclairé et par l\'amour qu\'il se porte
à lui-môme."
Iraité de morale. 1, III, 15.
î)
Recherche de la Vérité. Liv. IV. Chap. II.
=\') Zie Deel II. Hoofdstuk II.

-ocr page 269-

•249

Malebranche trachtte den mensch de vrijheid te laten
behouden, moeilijk kon hij, gedwongen door de theorie
welke hij in de metaphysika aannam, weigeren de woorden
van Geulincx te onderschrijven: „Sum igitur speculator
hujus machinae" (de wereld en het lichaam). „In ea nihil
ego fingo, vel refingo, nee struo quidquam hic, nee
destruo. Totum id alterius cujusdam est opus". \')

Zien wij de wereld, dan geschiedt dit volgens Geulincx,
niet door onze daad; ook niet door eene daad van de
wereld, maar door de werking van God alleen. Wij zien
de wereld niet, maar God zelf, die ons zich zelven op
eene onbegrijpelijke wijze voorstelt. Het eindige kan
het oneindige niet afbeelden, en wat wij kennen, komen
wij alleen door God te weten.

Wat ons dus de „causes occasionnelles" van Geulincx
leeren, daarvan laten zich de kiemen reeds in „la Vision
en Dieu" van Alalebranche zien.

Met Malebranche laakt Geulincx het in Descartes, dat
deze de eeuwige waarheden van een willekeurig decreet van
God doet afhangen; maar zij beiden zochten op het ge-
bied van do moraal zich aan een streng determinisme te
onttrekken door den mensch de vrijheid te laten, zijne
toestemming te schenken aan, of zijne afkeuring te kennen
te geven over de dingen, die het verstand hem voorstelt.

Wat de opvatting van Descartes betreft omtrent den
wil, het goede maakt hij geheel van den goddelijken
wil afhankelijk, die volgens hem niet anders dan goed
kan zijn. Het ideaal van den wil is bij Descartes de
volkomen „indifférence", die de laagste trap van vrij-

\') Ethic. I tract 2 sect.

-ocr page 270-

250

heid bij den mensch is, en die beschouwd wordt als het
wezen van de goddelijke vrijheid. In den mensch toont
zij meer een gebrek in de kennis dan in de volmaakt-
heid van den wil en alleen in de Godheid is zulk eene
„indifférence" met de goddelijke onafhankelijkheid te
rijmen. Hiervoor geldt bij Descartes als reden, dat de
mensch vrij zou kunnen zijn, zonder daarom indifferent
te wezen, daar hij, vóór hij het wenscht, het goede
vooruit vindt aangewezen, mits hij dan altijd duidelijk
wete, wat goed is;
Jl suffit de bien juger pour bien
faire"
\') Daar echter in God de wil het goede zelf is,
wordt dit niet door het verstand bepaald.

Wat vinden wij nu bij !Malebranche in plaats van deze
theorie ? Reeds zagen wij, dat de goddelijke wil aan de
goddelijke wijsheid onderworpen is, en dat Malebranche
het goede en de orde met God vereenzelvigt. Ab-
solute „indifférence" is voor Malebranche geen absolute
onafhankelijkheid, maar integendeel de willekeur, de
„hasard" van den wil; aarzelen en twijfelen bij het zien
van het kwaad is het kenmerk van zwakheid en onvol-
maaktheid. In het geheel niet zien, en besluiten zonder
de rede, kan dit volmaakt zijn? Neen, luidt het bij Male-
branche, slechts de wilsdaad is volmaakt, wanneer zij in

\') Médit. Chrét. IV.

■•^j „Si quelque raison ou apparence de bonté eût précédé la
préordination de Dieu, elle l\'eftt sans doute déterminé à faire ce
qui était le meilleur; mais, tout au contraire, parce qu\'il s\'est
déterminé à faire les choses qui sont au monde, pour cette raison
comme il est dit dans la Genèse,
„elles sont très bonnes "
à dire que la raison de leur bonté dépend de ce qu\'il les _a ainsi
voulu faire."
Médit. Chrét. IV.

f

-ocr page 271-

•251

het volle licht geschiedt; de volmaakte wil rust op de
volmaakte kennis.
Maar God kent de behoefte om te
willen en te wenschen niet, daar dit Hem vreemd is,
evenmin als Hij licht behoeft, om te zien en te kennen;
daar Hij alle volmaaktheden in zich sluit, is Hij
het
goede. Zich zeiven volkomen kennende, heeft Hij zich
zeiven lief, en kent al het geschapene in zich zeiven en
heeft het lief, en dewijl deze liefde absoluut is. en de
geschapen dingen door Hem naar hunne waarde bemind
worden, zooals Hij ze in Zijne substantie ziet, is Hij de
orde, zoowel als het goede.

Gods wil is dus niet indifferent, daar Hij het goede
lief heeft volgens de orde; maar Zijn wil heeft geen
ander principe of doel dan Hij zelf, daar Hij
het goede
en
de orde is.

In strijd met Descartes, maar in overeenstemming met
Augustinus, stelt Malebranche twee regelen vast: de
wil van God bepaalt niet het goede door eene wilsdaad,
maar wordt door het goede zelf bepaald; zij is niet met
eene blinde almacht werkzaam, maar in alles door de
wijsheid voorgelicht; 2" het goede zoowel als de waar-
heid is niet iets, dat van God afgescheiden is, maar het
is in zekeren zin God zelf.

Descartes stelt vast, dat de wilsvrijheid een onom-
stootelijk feit is; maar hij toont niet aan, wat de band
is, die tusschen de vrije wilsbepaling cn de liefde be-
staat, en wat de oorsprong der liefde is. Malebranche leert,
dat de menschelijke wil naar het beeld van Gods wil
geschapen is, dat zij hetzelfde „principe" en hetzelfde
doel hebben, en dat de menschelijke wil een voortdurende
indruk van de goddelijke liefde op de ziel van den mensch

-ocr page 272-

•252

is, of van eene beweging, door God tot zich zelven
gegeven.

Malebranche vindt den oorsprong van ons vermogen
om te kunnen wenschen in de liefde, en deze vindt weder-
om hare oorzaak in den indruk, dien de menschelijke
geest van God ontvangt. De wilsvrijheid is voor hem de
toestemming of keuze, en verschilt van het verstand en
van de neiging, hoewel zij niet zonder kennis of liefde
bestaat.

Malebranche zegt, dat God ons tot het algemeene goed,
en ook tot de „biens particuliers" beweegt. Daardoor
rijst de vraag als van zelf, waar dan de wilsvrijheid blijft? \')
Hij verwijst ons naar het „posse peccare", de macht, die
de mensch bezit om zich te bepalen bij de bijzondere
dingen of er in te berusten, in plaats van door te dringen
tot het algemeene goed. Dit zich bepalen bij, of berusten in
de bijzondere dingen is volgens Malebranche geen daad,
maar eenvoudig iets negatiefs. Doch is dit niet evenzeer
eene positieve daad, als het volharden in, of het door-
dringen tot het algemeene goed? V.oo\\\\c\\\\\\Qt .^ydoordrnigoi
tot" als het „berusten ifü\' kan de mensch alleen krachtens
zijne vereeniging met God.\' In den grond der zaak is
het dus God en God alleen, die in den menschelijken
wil optreedt.

-H

\') „Nous n\'agissons que par le concours de Dieu et notre
action considérée comme efficace et capable de \'produire quelque
effet, n\'est point difiérente de celle de Dieu."
Eclairciss. 15"«!.

-ocr page 273-

HOOFDSTUK III.
Ons zedelijk dwalen.

In het voorgaande hoofdstuk hebben wij gezien, dat
de mensch door een verkeerd gebruik van zijne vrijheid
in dc dwaling vervalt, dat het traagheid is den in-
druk van den wil bij de waarschijnlijkheden en niet bij
de waarheid te bepalen, en dat wij ons bedriegen cn tot
dwaling vervallen door de toestemming van den wil tot
zaken, waarvan het verstand geene duidelijke voorstel-
ling geeft.

Hoewel dus het verkeerd gebruik onzer vrijheid de
oorzaak der zonde is, kan men volgons Malebranche
daarom met niet minder zekerheid zeggen, dat er in den
mensch verscheidene vermogens aanwezig zijn, die wel
niet de ware oorzaken, maar dc „causes occasionnelles"
der zonde zijn. Dc verschillende wijzen, waarop wij dc
dingen waarnemen, zijn zoovele gelegenheden, waarbij
wij ons bedriegen kunnen; want daar onze valsclie oor-
deelvellingen zoowel de toestemming van den wil als de
perceptie van het verstand insluiten, is het duidelijk, dat
al de wijzen, waarop wij de dingen zien, ons gelegenheid

-ocr page 274-

•254

te over geven kunnen om ons zeiven te bedriegen, daar
zij ons tot „consentements précipités" kunnen brengen. \')

Om den geest zijne zwakheden te doen gevoelen en
zijne dwalingen te doen inzien, en er eene waarachtige
begeerte naar verlossing daarvan in op te wekken, opdat
de geest zich van zijne vooroordeelen losmake, poogt
Malebranche eene nauwkeurige verdeeling aan te geven
van de wijzen, waarop men de dingen waarneemt, om
daarmede de verschillende dwalingen in verband te bren-
gen, waaraan wij ons schuldig maken.

Volgens Malebranche ziet de ziel de dingen op drie
manieren: door het
verstand, door de verbeelding en door
de
zinnen.

Zij ziet door het „entendement pur" de geestelijke din-
gen , de algemeene begrippen, dat van volmaaktheid, van
het oneindig volmaakt wezen, en in het algemeen al hare
gedachten, wanneer zij ze door nadenken, door over-
peinzen te weten komt.

Door het „entendement pur" ziet (ie ziel zelfs de mate-
rieele dingen, de uitgebreidheid met hare hoedanigheden.
Deze soort van percepties noemt Malebranche „pures
perceptions", dewijl de geest zich niet noodzakelijk „ima-
ges corporels" behoeft te vormen om zich de dingen
te kunnen voorstellen.

Door de verbeelding ziet men slechts de materieele
dingen, daar men ze zich bij afwezigheid voor den geest
roepen kan. Deze soort van percepties noemt Malebranche
\' „imagination", omdat de ziel zich deze voorwerpen denkt,
door zich „des images dans Ie cerveau" van die voor-

\') Recherche. Liv. II. Chap. IV.

-ocr page 275-

•255

werpen te vormen. Van de geestelijke dingen zijn er
geene „images dans Ie cerveau."

De ziel neemt de zinnelijke voorwerpen door de zinnen
waar, als zij op de uitwendige organen van ons lichaam
indruk maken, welke indruk dan aan het brein mede-
gedeeld wordt; of ook „Ie cours des esprits" maakt op
het brein eenen dergelijken indruk. Deze soort van
„percepties" wordt door jMalebranche
„scntimenfs" of
„scfisaü\'ons" geheeten.

Voorts wordt door onze neigingen en onze hartstochten,
betoogt Malebranche, een zeer sterke invloed geoe-
fend, door ons met al het slechts schijnbaar goede te
willen bevredigen. Derhalve beschouwt hij ze ook als
behoorcnde tot de „causes occasionnelles" onzer zonde. Alle
oorzaken van het menschelijk dwalen worden dus door
hem tot vijf groepen gebracht: het verstand, de zinnen,
de verbeelding, de neigingen en de passies. Hij bespreekt
vooral de vier laatste.

Het eerst handelt Malebranche over dc zinnen, als
oorzaken van ons dwalen, cn verklaart, dat hij niet be-
grijpen kan, hoe sommige geleerden kunnen beweren,
dat de zinnen door den zondeval geheel verdorven zijn,
daar bij eenige aandachtige beschouwing der zinnen,
ieder zal ontdekken, dat zij zeer goed berekend zijn voor
het doel, waartoe zij bestemd zijn. Tot een recht

<) Recherche. Liv. II. Ch.-ip. IV.

„Les sens ne nous sont donnés que pour la conversation
de notre ûtre sensible. Ils sont parfaitement bien réglés par
rapport il ce dessein; mais rien n\'est plus faux, plus trompeur,
plus déréglé qu\'eux par rapport il l\'usage que le monde en fait."
Iraiié de tnorale. Part. I. Chap XI.

-ocr page 276-

•256

beoordeelen hiervan, dient men te weten, hoedanig de
orde in de vermogens des menschen vóór den val was,
en dient men de veranderingen en „désordres" te kennen,
door den val veroorzaakt.

Het schijnt eene algemeen verbreide opvatting te zijn,
zegt ^lalebranche, dat „l\'âmê doit sentir de plus grands
plaisirs, à proportion de la grandeur des biens dont elle
jouit", opdat de dingen goed geordend zouden zijn.

„Le plaisir" zegt hij, „est un instinct de la nature, ou
pour parler plus clairement, c\'est une impression de Dieu
même, qui nous incline vers quelque bien, laquelle doit
être d\'autant plus forte, que ce bien est plus grand." \')
Volgens dit beginsel kan Malebranche cr niet aan twij-
felen, dat dc eerste mensch vóór den val, meer genot
gesmaakt heeft in de „biens les plus solides", dan in de
overige dingen. Daar God den mensch stellig geschapen
heeft om lief te hebben, en Hij zelf zijn ware goed was,
kan men zeggen, dat God gemaakt heeft, dat de mensch
Hem lief had door hem een gevoel van genot en eene
innerlijke voldoening in zijnen plicht te geven, die tegen
de grootste genoegens der zinnen konden opwegen; deze
voldoening heeft de mensch\' na den val niet zonder eene
„grâce particulière" kunnen smaken.

Daar de mensch echter een lichaam had, hetwelk door
hem bewaard moest worden naar Gods wensch, en dat
\' hij als een deel van hem zelven beschouwen moest, deed
Hij hem ook door de zinnen genoegens smaken, die
, overeenkomsten met de genietingen, die wij hebben bij
het gebruik van dingen tot onderhoud van het leven.

\') Recherche. Liv. II. Chap. V.

-ocr page 277-

257

Van het „peccatum originale" geeft Malebranche tweër-
lei verklaring. Het is voor hem niet zeker, of de eerste
mensch zich van aangename of onaangename aandoeningen
had kunnen onthouden op het oogenblik, dat
partie
principale de son cerveau était brajîlée par l\'usage actuel
des choses sensibles\'.\'
Alogelijk bezat hij zulk eene macht
over zich zelven, krachtens zijne onderworpenheid aan
God; maar het tegendeel schijnt waarschijnlijker.

„II n\'est pas vraisemblable," zegt Malebranche verder,
„qu\'il eût pu s\'empêcher d\'avoir les sensations des objets
dans le temps qu\'il n\'eut point arrêté les mouvements
qu\'ils produisaient dans la partie de son corps à laquelle
son âme était immédiatement unie." Daar nu de vereeni-
ging van ziel en lichaam voomamelijk in de onderlinge
verhouding der „sentiments" met de bewegingen der
lichaamsorganen bestaat, zou het meer willekeurig dan
natuurlijk geweest zijn, als Adam niets van den imlruk
gevoeld had, die door de hem omringende voorwerpen
op hem gemaakt werd.

De voornaamste verandering, die er dus bij hem door
den val ontstaan is, bestaat daarin, dat door eene recht-
vaardige straf God zich van hem teruggetrokken heeft
en hem niet meer dat genot deed smaken, waardoor hij
in Mem altijd zijn ware goed had gekend. Er bleven
alzoo alleen de zinnelijke genoegens over, die de ziel
alleen bij de dingen, aangaande het licliaam bepalen.
Hierdoor was de vereeniging met het lichaam versterkt,
maar tevens de vereeniging met God zeer verzwakt. \')

\') „Depuis le péché les plaisirs des sens ont abaissé l\'Ame vers
les choses sensibles, par le défaut de ces
délectations ijitérieures,

17

-ocr page 278-

•258

Eene tweede verklaring van den zondeval beproeft
Malebranche, als hij er op wijst, dat wij naar twee soorten
van goederen (biens) te zoeken hebben, geestelijke en
lichamelijke, daar wij uit ziel en lichaam zijn samenge-
steld. Wij bezitten alzoo twee middelen, waardoor wij
te weten kunnen komen of iets goed of slecht is; i® door
den geest alleen, en 2® door den geest, ge.steund door
het lichaam. Wij kunnen het goede kennen door eene
„connaissance claire", maar ook door een „sentiment
confus".

De ..biens du corps" zijn der toewijding van een
geest niet waardig, dien God voor zich zei ven schiep en
zulke goederen dient de geest zonder onderzoek en door
„la preuve incontestable du sentiment" te kennen.

Volgens Malebranche zijn genot (plaisir) en smart (dou-
leur) ontegenzeggelijk de natuurlijke kenmerken van het
goede en kwade; maar er zijn dingen, die op zich zelf

qui contrebalançaient avant le péché l\'inclination que nou,s avons
pour les biens du corps, mais sans un changement si considérable
de la part des sens, qu\'on se l\'imagine ordinairement."
Rechcrchc,
Liv. II. Chap. V.

\') „Dieu lui a donné deux moyens très sûrs pour discerner ces
différents biens, la raison pour le bien de l\'esprit, les sens pour
le bien du corps; l\'évidence et la lumière pour les vrais biens,
l\'instinct confus pour les faux biens. J\'appelle les biens du corps
de faux biens ou des biens trompeurs, parce qu\'ils ne sont point
tels qu\'ils paraissent à nos sens; et que quoiqu\'ils soient bons
par rapport à la conservation de la vie, ils n\'ont point en propre
l\'efficace de leur bonté: ils ne l\'ont qu\'en conséquence des volontés
divines ou des lois naturelles, dont ils sont les causes occasion-
nelles."
Entretiens sur la métaphysique, 4">c. Cf. Traite de morale.
Part. I. Chap. XI.

-ocr page 279-

•259

nóch goed, nóch kwaad zijn, en van hen hebben wij
geene duidelijke kennis. „Cc n\'est que pour ces choses
seulement, qui ne méritent pas que l\'esprit s\'occupe d\'elles,
et desquelles Dieu ne voulant pas que l\'on s\'occupe, il
ne nous porte à elles que
par instinct, c\'est-à-dire, par
des sentiments agréables et désagréables." God, die alleen
het ware goede van den geest is, wenscht niet door den
mensch bemind te worden met eene blinde liefde of eene
liefde „par instinct", maar met een
„amour éclairé et
d\'un amour de choix\'.\'
De dingen, die op het lichaam
betrekking hebben, dienen „sentiments" in den geest te
voorschijn te roepen, die zij zeiven niet bezitten, ten
einde zich aanlokkelijk te maken. Dit is echter niet het
geval met God. Hij bedient zich niet van dat „instinct
de plaisir" om de liefde van den mensch tc verwerven.
Adam was dus niet bewogen om God of zijnen plicht
lief te hebben door een „plaisir prévenant", omdat de
kennis, die hij van God had, en de vreugde, die Hij in
de gemeenschap met Hem smaakte, genoegzaam waren
om hem tot zijnen plicht te bepalen.

Evenals wij, ondervond Adam vóór den val genot en
smart, maar deze konden hem niet beheerschen of hem
tot hunnen slaaf maken, wat met ons wel het geval is.
Maar nà den val kregen dit genot en die smart eene
andere verhouding ten opzichte van Adam. Dc zinnen
en de hartstochten verzetten zich tegen hem, en gehoor-
zaamden zijnen bevelen niet en dusdoende werd Adam
zelf dc ondergeschikte, de slaaf van de zinnelijke dingen.

Hieruit leidt Malebranche af, dat de zinnen cn dc harts-
tochten hun bestaan niet aan de zonde verschuldigd zijn,
maar dat dit alleen het geval is met de macht, die zij over

-ocr page 280-

200

den zondaar toonen te bezitten, en deze macht is volgens
hem niet zoo zeer een „désordre" wat
de zinnen aangaat,
als wel wat
den geest en den wil des menschen betreft; want
deze hebben hunne macht over het lichaam verloren door
niet langer in zoo nauwe vereeniging met God te zijn.

Niet gansch en al zijn onze zinnen bedorven, want
daar zij ons ter onderhouding van ons lichaam geschonken
zijn, kan men niet anders zeggen, dan dat zij in hunnen
plicht getrouw zijn. Zij waarschuwen de ziel zóó oogen-
blikkelijk door smart en genot, door het gevoel van het
aangename of onaangename, omtrent datgene, dat door
haar verricht of gelaten behoort te worden voor het
onderhoud van het leven, dat men ten onrechte zou zeggen ,
dat deze orde en nauwgezetheid gevolgen van de zonde zijn.

Niet zoozeer zijn dus onze zinnen bedorven, zooals men
veelal geneigd is aan te nemen, als wel onze vrijheid.

Niet onze zinnen bedriegen ons, maar onze ziel doet
dit door „jugements précipités". Onze zinnen zouden ons
niet tot dwalen brengen, indien wij niet van onze vrijheid
een slecht gebruik maakten. Men gebruike echter dc
zinnen voor het doel waarvoor zij gegeven zijn. Vandaar
dat Malebranche den volgenden regel stelt:
nooit door de
zinnen te oordeelen over het wezen der dingen, maar alleen
over hïinne betrekking tot ons lichaam:
\') want zij zijn ons
niet gegeven om do waarheid der dingen in zich zelf
tc leeren kennen, maar alleen voor dc instandhouding
van ons lichaam.

\') „De ne juger jamais par le sens dc ce que les choses sont
en elles-mûmes, mais seulement du rapport qu\'elles ont avec
notre corps."
Recherche. Liv. IL Chap. V.

-ocr page 281-

281

Hoe uitnemend de zinnen ook zijn mogen met betrek-
king tot de dingen, die tot onderhoud van het lichaam
strekken, meent Malebranche, dat zij daarentegen, „faux
témoins" zijn, in zoo verre het de waarheid betreft. \')
Tot staving van deze uitspraak wijst Malebranche op de
fouten, die men door de getuigenis zijner oogen begaat,
wanneer men over den afstand der voorwerpen van ons
alleen door het gezicht oordeelt. Van al onze zinnen,
meent Malebranche, dat die van ons gezicht toch nog
het meest vertrouwbaar is.

Zeer dikwijls, vervolgt Malebranche, brengen de zinnen
ons op eenen dwaalweg, doordat zij ons in de voorwer-
pen de ,.qualitós sensibles" toonen, die alleen haar bestaan
in de ziel hebben. Ons oordeel over de uitgebreidheid,
de gedaanten, de bewegingen der lichamen bevat wel
eenige waarheid in zich; doch dit is niet alzoo het geval,
waar het de kleuren, het licht, den smaak enz. betreft.

Vooral van deze oorzaak van ons dwalen maakt Ma-
lebranche gebruik ter verdediging van de philosophie
van Descartes op een der punten, waar zij het meest

\') „Au lieu de consulter la raison pour découvrir la vérité, au
lieu de nous rendre qu\'à l\'évidence qui accompagne les idées
claires, nous nous rendons à un instinct confus et tromi)Cur, qui
ne parle juste que pour le bien du corps,"
Euirciiens sur la
Métaphysique 4»»c.

Mais (luoique mes yeux me fassent maintenant tant de rapports
faux ou douteux, cela n\'est rien en comparaison des illusions
de mes autres sens. Le témoignage de mes yeux approche sou-
vent de la vérité. Ce sens peut aider l\'esprit à la découvrir.
Mois les autres sens sont si faux, qu\'on est toujours dans l\'illusion
lorsqu\'on s\'y laisse conduire."
Entretiens sur la Métaphzsique

-ocr page 282-

: 202

aangevallen werd, en om tevens voor goed aan het
geloof aan de „formes substantielles" der dingen alle
kracht te ontnemen.

Deze „formes substantielles" waren inderdaad gegrond
op het onderscheid, dat door de zinnen in de dingen
werd waargenomen. Maar zoo men aan de getuigenis dezer
zinnen de werkelijke waarde toekent die er aan toekomt,
dan meent Malebranche, dat dit onderscheid wegvallen
zal, daar alle materieele dingen bloot uit uitgebreidheid
bestaan en slechts vorm en beweging bezitten.

Op de zinnen rusten de verbeelding en de hartstoch-
ten. De verbeelding is echter op zich zelf eene oorzaak
tot dwalen. Men kan de verbeelding uit twee oogpunten
beschouwen, !«= van den kant van het lichaam, 2« van
den kant der ziel. Malebranche meent, dat van den kant
van het lichaam beschouwd, zij niets is dan „un cerveau
capable de traces et des esprits animaux capables de
former les traces," en van den kant der ziel bekeken „des
images qui répondent aux traces et de l\'attention capable
de former ces images ou ces idées sensibles."

De physiologische oorzaken, die op de verbeelding
kunnen invloed uitoefenen; de illusie, die zij doet geboren
worden; de besmetting, die zij met zich draagt, wanneer
zij sterk is, dit alles wordt door Malebranche nauwkeurig
geschetst.

De verbeelding heeft even als de zinnen, slechts de
lichamelijke goederen op het oog, omdat al, wat tot
den geest door het lichaam komt, slechts ter wille van
het lichaam is.

De verbeelding verstoort den geest, wanneer die ver-
toornd is, en noodzaakt dikwijls den geest bij haar, in

-ocr page 283-

203

plaats van bij de rede, zich te bepalen. Wel kan men
zich aan den invloed der zinnelijke dingen onttrekken
en alzoo de zinnelijke dingen het zwijgen opleggen,
maar de hersenschimmen, die zich van de verbeelding
meester maken, kan men niet verdrijven.

Terwijl de zinnen ons de zinnelijke dingen natuurlijk
voorstellen, worden zij door de verbeelding zóó vergroot,
dat de geest zoowel bekoord als verschrikt wordt. „Tel
a le coeur corrompu par des désirs déréglés que l\'imagi-
nation toute seule a excités, qui se trouve guéri par
l\'accomplissement de ces mêmes désirs." \')

Terwijl de zinnen tot de ons omringende voorwerpen
beperkt zijn, die tevens in hun bereik moeten zijn, maakt
de verbeelding den geest tot een slaaf aller dingen. Zij
stelt den geest in verbinding met het verleden, het heden
en de toekomst, met de werkelijkheid en met de her-
senschimmen, met mogelijke, gebeurlijke dingen en met
die, welke God zólf niet scheppen kan, en die voor den
geest onbegrijpelijk zijn.

De verbeelding leidt ons voorts tot dwaling, door de
ware begrippen, die wij bezitten, tc verdrijven en het
hart op duizenderlei wijzen te verderven.

Het is dus volgens Malebranche noodzakelijk over de
verbeelding te waken en haar binnen zekere grenzen te
bepalen. Indien deze macht, die zoo geheel van het
lichaam afhankelijk is cn zoo spoedig opgewekt wordt,
het beheer over ons krijgt, dan belemmert en hindert
zij het gezond verstand. Bezoedeld en bedorven, door
zich met onwaardige dingen bezig tc houden, maakt zij

\') Traité de morale Part. I Chap. XII.

-ocr page 284-

m

264

ons onbekwaam om aan iets anders te denken. „Trés
vivement frappée de ce qui paraît, elle nous fera mépriser
ce qui ne paraît pas, nous donnera sur le prix des choses
les plus fausses idées, et nous attachera aux objets sen-
sibles par toutes sortes de liens." \')

Langzamerhand maakt zich het geloof aan de werkelijk-
heid van de denkbeeldige dingen van ons hart meester,
schiet dieper wortelen en wordt ten laatste zóó sterk,
dat men de grootste bedriegerijen voor de onomstoote-
lijkste waarheden houdt.

Wij misbruiken door de verbeelding misleid de beste
dingen. De aanwézigheid in ons van het begrip van een
oneindig volmaakt wezen wordt zelfs aanleiding tot dwa-
ling : de ongeregelde abstracties van den geest en de hersen-
schimmen der gewone philosophie zijn daarvan het bewijs.
Hoewel onze rede het beste deel van ons zelven vormt,
kan het gebeuren, dat wij ons bedriegen, door haar te
veel aan het woord te doen komen ; want om goed te
oordeelen, dient zij van alles eene groote mate van kennis
te bezitten. Juist door onze rede zoo veelvuldig te raad-
plegen, denken wij ons zeer gemakkelijk eene (denk-
beeldige) overeenkomst tusschen de dingen onderling.
Wanneer het onderscheid tusschen de dingen niet zeer
in het oog loopend is, dan wordt er veel toewijding en
inspanning van den geest geëischt, en dat te meer, daar
de verscheidenheid van de voorwerpen ons vermoeit.
Om over duizend onderling verschillende \'voorwerpen te
jcunnen oordeelen, zijn duizend verschillende begrippen

\') Recherche de la Vérité. Liv. II. Cf. Iraité de viorale. Part. I.
Chap. XII.

-ocr page 285-

•265

noodzakelijk; terwijl er slechts één enkel begrip noodig
is, om over duizend onderling gelijke voorwerpen te
kunnen oordeelen. Juist deze gecstesbeperktheid en
onze haast om een oordeel te vellen, doet ons eerder
de overeenkomst dan het verschil tusschen de dingen
opmerken.

Wij worden niet alleen door de hersenschimmen onzer
eigene verbeelding bedrogen, maar wij zijn ook het slacht-
offer van anderen. Zij, die eene sterke verbeelding hebben ,
zijn niet in staat een gezond oordeel over moeilijke en
ingewikkelde vraagstukken te vellen. Overdrijvend in
alles, zien zij de dingen nooit, zoo als zij werkelijk zijn;
zij bewonderen alles, zijn over alles opgetogen en koeste-
ren de hoogste verwachtingen. Älaar zij oefenen tevens
op anderen invloed; zij overreden, zij behagen; op allerlei
wijzen maken zij indruk. Deze „contagion de l\'imagi-
nation" is volgens Malebranche eene van de onuitputte-
lijk bronnen onzer dwalingen, en wordt meestal door
hoogeren op lageren, door ouders op kinderen, door
beeren op ondergeschikten, door vorsten op hunne hove-
lingen uitgeoefend.

Niet alleen zijn de zinnen en de verbeelding de „causes
occasionnelles" van onze dwalingen; ook dc neigingen
en dc hartstochten dragen het hunne er toe bij.

Het zou onnoodig zijn, zegt Malebranche, over dc
natuurlijke neigingen te handelen om dc „causes occa-
sionnelles" onzer dwalingen te weten te komen , indien
niet het verstand bij de waarneming der dingen van
den wil afhankelijk was; maar omdat de wil het ver-
stand bij deze of gene voorwerpen bepaalt, dient men
noodzakelijk de natuurlijke neigingen goed te verstaan,

-ocr page 286-

i 266

wil men onze dwalingen recht goed leeren kennen.

Indien God, zegt Malebranche, bij het scheppen van de
wereld, eene oneindig uitgebreide materie had voortge-
bracht, zonder daaraan eenige beweging meetedeelen,
dan zouden alle lichamen niet onderling van elkander
onderscheiden zijn geweest. De zichtbare wereld zou dan
eene massa materie of uitgebreidheid geweest zijn, die
ons wel de macht van den Schepper zou hebben doen
zien, maar in het geheel niet de verscheidenheid van
vorm en de afzonderlijke dingen, die de schoonheid der
wereld uitmaken en ons de wijsheid van God toonen,
hebben doen aanschouwen.

De natuurlijke neigingen zijn in de geestelijke wereld,
wat de beweging in de materieele wereld is. Het ver-
schil in neiging doet in de geestelijke wereld, wat in
de materieele wereld de verscheidenheid van beweging
verricht. De verscheidenheid van neiging en beweging,
vormt de schoonheid van het geschapene. Alle geesten
behooren dus neigingen te bezitten; doch de vraag is,
welke neigingen zij behooren te hebben.

Indien onze natuur niet door de zonde bedorven ware,
dan zou het niet noodig zijn onderzoek te doen naar wat
onze neigingen zouden behooren te wezen; wij zouden
in dat geval slechts ons zeiven hebben te raadplegen,
om door ons bewustzijn te weten te komen, welke nei-
gingen wij van nature behoorden te hebben.

Eene ontegenzeggelijke waarheid blijft het, dat God
het hoogste doel zijner eigene handelingen is, en dat Hij
verscheidene doeleinden, die „moins principales" zijn.

\') Men zie vooral over de neigingen: Recherche Liv. IV^

-ocr page 287-

207

hebben kan, die alleen betrekking hebben op de gescha-
pen dingen. Het hoogste doel kan God slechts in Zich
zelf plaatsen, daar Hij alleen in Zich zelf
het goede
bevat. iMaar God kan het onderhoud der schepping als
nevengeschikt doel hebben, omdat alle dingen in Zijne
goedheid\' deelen en zij derhalve noodzakelijk goed zijn.
God wenscht in de eerste plaats dus Zijne glorie, en in
de tweede plaats de instandhouding der dingen, maar
alleen ter wille van Zijne glorie.

De natuurlijke neigingen zijn de voortdurende indruk-
ken (impressions) van Gods wil. Zóó schijnt het, voegt
Malebranche hieraan toe, dan noodzakelijk, dat de nei-
gingen van het schepsel geheel gelijk zijn aan die van
den Schepper en Onderhouder. Zij kunnen dus geen
ander hoofddoel hebben dan Zijne glorie cn geen ander
nevengeschikt doel dan hunne eigen onderhouding en
die van anderen; maar dit altijd in betrekking tot Hem,
die hun het aanzijn schonk.

Daar God niemand kan scheppen, die het minder
beniinlijke boven het meer beminlijke zou kiezen,
volgt er. uit, dat Hij geen schepsel kon voortbren-
gen, dat Hij niet tot Zich zelvcn keerde en gebood,
Hem lief te hebben met eene liefde, die grooter
was dan tot de andere dingen, hoewel Hij hem geheel
vrij liet en in bezit van de macht, om zich van Hem
af te wenden.

Daar er waarschijnlijk in God slechts eene liefde tot
Zich zelf is, drukt God voortdurend op ons de liefde af
tot het algemeen goed (bien cn gónóral); d. w. z. tot
Hem zelf. Wij kunnen niets liefhebben dan door deze
liefde, daar wij niets kunnen liefhebben dan datgene,

-ocr page 288-

268

dat een „bien" schijnt. Deze liefde tot het algemeen goed
is de oorsprong van alle liefde tot de bijzondere dingen.
Het is ons niet mogelijk, betuigt Malebranche, te be-
denken, dat die macht uit ons zelf is.

Maar niet alleen onze wil of onze liefde tot het alge-
meen goed komt van God, ook onze neigingen tot de
„biens particuliers", zooals bijv. onze neiging tot de in-
standhouding van ons lichaam of van hen, die met ons
vereenigd zijn,
zijn de voortdurende indrukken van Gods
wil op onzen geest. \')

Daar God nu onophoudelijk eene liefde op ons afdrukt,
gelijk aan Zijne liefde, omdat het Zijn wil is, die den
onze regelt, geeft Hij ook al de natuurlijke neigingen,
die niet van onze keuze afhangen en die ons noodzakelijk
tot het onderhoud van ons lichaam nopen. Dc zonde heeft
de dingen niet gansch en al bedorven. „Quoique nos in-
clinations naturelles n\'aient pas toujours Dieu pour fin
par le choix libre de notre volonté, elles ont toujours
Dieu pour fin dans l\'institution de la nature."

Daar nu God ons doet liefhebben, beweert Malebranche,
dat wij
het huaad (mal) niet kunnen liefhebben, maar
wel
de kwade dingen (les mauvaises choses), die alleen
kwaad zijn, omdat God, die den zondaar toe.staat lief tc
hebben, hem verbiedt ze lief tc hebben. Want daar de
mensch meent, dat de hem omringende dingen hem genot
verschaffen, kleeft hij ze aan en vergeet God.

T

Wij hebben dus nu nog dezelfde natuurlijke neigingen

\') »J\'appelle ici indifféremment du nom d\'inclination naturelle
toutes les impressions de l\'auteur de la nature, qui sont commu-
nes à tous les esprits."
Recherche. Liv. IV. Chap. L

-ocr page 289-

289

of dezelfde indrukken van God, als die Adam vóór den val
bezat. Wij hebben zelfs de neigingen, die de gelukza-
ligen in den hemel bezitten.

Dàn alleen kunnen onze neigingen goed geregeld zijn,
als wij God met de vrije beschikking van onzen wil lief-
hebben. Malebranche verdeelt onze neigingen in drie
klassen: i® de liefde tot God; 2« de\'liefde tot ons
zelven; 3"= de liefde tot onzen naaste.

De liefde tot het „bien en général" of tot God, die wij
voortdurend van God ontvangen, is oorzaak van de onop-
houdelijke onrust van den wil, en aan deze onrust wijt
Malebranche vele onzer dwalingen en veel van onze
onkunde. De wil zoekt naar wat hij begeert, en nood-
zaakt den geest hem allerlei voorwerpen voor te stellen. \')
De ziel zoekt naar het oneindige, en het verstand kan
haar slechts het eindige voorstellen. Wanneer de geest
de voorwerpen onderzoekt, die nieuw en buitengewoon
zijn, of die iets van het oneindige hebben, dan laat de
wil dit voor een oogenblik toe, omdat hij hoopt te vin-
den, wat door hem gezocht werd, maar is ook spoedig
hiermede niet meer voldaan. De wil is derhalve immer
rusteloos, omdat hij zoekt, wat niet te vinden is en
wat hij toch altijd hoopt te vinden. Juist deze ruste-
loosheid van den wil is een van de voornaamste oor-

\')„L\'csprit SC les représente, mais l\'dme ne les goûte pas; ou
si elle les goûte, elle ne s\'en contente jm. L\'âme ne les goûte
pas, jxirce que souvent la vue de l\'esprit n\'est point accompagnée
de plaisir; car c\'est par le plaisir que l\'.^me goûte son bien, ct
rdme ne s\'en contente pas, parce qu\'il n\'y a rien qui puisse
arrêter le mouvement de l\'Ame, que celui qui le lui imprime."
Recherche, Liv. IV. Chap. II.

-ocr page 290-

270

■ ■■inil.jf ■■■.LB

zaken van onze onkunde en van de dwalingen, waarin
wij vallen, daar de waarheid ons alleen duidelijk wordt,
wanneer wij er ons voortdurend op toe leggen, en
ons er onafgebroken mede bezig houden. Hoewel wij
soms kennis dragen van de dingen, die met ons in be-
trekking staan, omdat de geest het niet zoo moeilijk
vindt zich hiertoe te bepalen, zijn de meeste menschen
in volkomen onkunde omtrent de abstracte waarheden.

Maar ook onze neiging tot ons zeiven, zoowel als de
neiging tot het algemeene goed, is oorzaak, dat wij op
eenen dwaalweg komen. Door onze neiging tot het
groote en verhevene, tot hetgeen voor ons noodig is,
worden wij verleid. Wij vergeten, dat de ware groot-
heid niet in den rang bestaat dien de mensch in de ver-
beelding zijner medemenschen bekleedt, maar in de plaats,
die hij in de goddelijke rede beslaat, in de alvermogende
rede, die aan ieder naar zijne werken vergelden zal.
Terwijl dus de grooten en rijken veel genieten, vervult
het genot hun hart op zulk eene wijze, dat dc meest
duidelijke waarheden der moraal hun geheel onbekend
zijn. Anderen, die gestadig nieuwe verwachtingen koe-
steren, worden daardoor onbekwaam om het goede van
het kwade te onderscheiden; want hunne ziel is zoo
ingenomen met de genoegens, waarop zij hoopt, dat zij
ze als geheel onschuldig beschouwt en slechts zoekt
naar de middelen om ze voortdurend te kunnen genie-
ten. Daarentegen brengt de gedachte aan een toe-
^komstig leven de treurigste gevolgen bij sommigen hunner
te weeg. De slaafsche vrees verwekt in hun hart een

\') Recherche. Liv. IV. Chap. XI : 2.

-ocr page 291-

271

oneindig aantal twijfelingen; zij doet het geloof in voor-
oordeel ontaarden, en veroorzaakt, dat de mensch zich
met ijver aan louter menschelijke overleveringen, aan
pharizeesche ceremoniën, aan bijgeloovige gewoonten
vastklemt, of ook zij stort hem in den afgrond van wan-
hoop, die vaak in zelfmoord eindigt. \') In verband met
de neiging, die den mensch eigen is om steeds zijn
eigen geluk te zoeken, bespreekt Malebranche het vraag-
stuk van het genot. Wij geven zijne meening hierom-
trent in het kort terug.

Er zijn wijsgeeren, zegt Malebranche, die do menschen
trachten te bewijzen, dat het genot niet is „un bien",
en dat smart niet is „un mal"; dat men gelukkig zijn
kan te midden van vele smarten, en ongelukkig te midden
van het grootste genot.

Doch deze beschouwing is in het oog van Malebranche
geheel onjuist. Zijne eigen opvatting wordt door hem
in deze woorden medegedeeld :
„Lc plaisir est toujours
un bien et la douleur est toujours un mal; il n\'est pas
toujours avantageux de jouir du plaisir ct il est quelque
fois avantageux de souffrir la douleur." \')

Ten einde dit goed te begrijpen meent Malebranche
dat het noodzaakelijk is op do volgende punten de aan-
dacht te vestigen :

1« dat God alleen machtig genoeg is om in ons te
werken en bij ons het gevoel van genot of smart te
wekken, want de dingen, die ons omringen, kunnen dat

\') Ibid. Liv. IV Chap. XII.

Zie vooral Recherche Liv. IV. Chap. X en J/eW/\'/. Chret. lo"\'«,
\') Rech.
Liv. IV. Chap. X.

-ocr page 292-

I 272

i

niet, omdat stof op geest geenen invloed heeft en de
ziel zelf brengt dat gevoel van genot en smart niet voort,
wijl ,,s\'il dépendait de l\'âme de sentir la douleur, elle
n\'en souffrirait jamais."

dat men geen „bien" behoort te geven, dan om
daardoor tot eene goede daad op te wekken of haar
daarmede te vergelden, en tevens geen „mal" behoort te
f doen lijden, dan om eene kwade daad te straffen of van

, haar afkeerig te maken. Daar God nu altijd volgens de

I orde handelt en naar de regels Zijner rechtvaardigheid,

moet alle genot naar de goddelijke verordening ons tot
eene goede daad of tot de vergelding daarvan voeren,
maar alle smart houdt ons van de eene of andere kwade
j daad af of dient om ons er voor te straffen.

I 3« dat er daden zijn, die goed en kwaad kunnen zijn

I naar hare uitwerking. Zich aan den dood bloot te stellen is

\' kwaad, als God het verbiedt, maar goed als God het

j \' gebiedt. Alle daden zijn goed of kwaad, naarmate God

ze gebiedt of verbiedt, óf door de eeuwige wet, die alle
1 menschen in zich omdragen, óf door de geschreven wet.

I Tevens bewijst Malebranche het overige zijner stelling,

{ dat het niet altijd voordeelig is genot te smaken, en

! daarentegen soms wel voordeelig smart te lijden;

i® omdat het genot, in stede van ons bij God te bepalen,
f . die alleen in staat is ons waarachtig genot te schenken, juist

j. ons van God afkeerig maakt door ons bij datgene te bepalen,

i \' dat slechts in schijn waarachtig genot geeft, en ons dus met

^eene „vile créature" vereenigt. Altijd voordeelig is het
! smaken van genot, dat in betrekking staat met zijne ware

I oorzaak, en er „la perception" van is. Maar gevaarlijk

j blijft het daarentegen immer genietingen te aanvaarden,

-ocr page 293-

273

die ons door de zinnelijke dingen verschaft worden, want
deze zijn niet de ware oorzaak van ons werkelijk geluk.

2® omdat genot eene vergelding is; „c\'est faire une in-
justice que de produire dans son corps des mouvements
qui obligent Dieu en conséquence des lois générales qu\'il a
établies, à nous faire sentir du plaisir, lorsque nous n\'en
méritons pas ; soit parce que l\'action que nous faisons est
inutile ou criminelle, soit parce qu\'étant pleins de péchési
nous ne devons point lui demander de récompense." \')

, 3° omdat God rechtvaardig is, cn niet anders kan, dan
de „violence", die tegen Hem gepleegd is, eens hierna te
straffen, als men Hem noodzaakt de „actions criminelles"
met genot te vergelden. God zal door nimmer eindigende
smarten het onrechtvaardig genot der wellustelingen straffen.

4® omdat de zekerheid, die men omtrent een toekom-
stig leven heeft, cn omtrent de toepassing van Gods
rechtvaardig oordeel over de daden, in het vleesch ge-
schied, den wellusteling te midden van het grootste
genot ongelukkig maakt.

5» omdat er bijna altijd „remords fâcheux" in ons aanwe-
zig zijn en het onschuldigst genot vergezellen, omdat wij
weten, dat wij ook het onschuldigste genot niet verdiend
hebben. Deze „remords" ontrooven ons eene zekere inner-
lijke vreugde, die men zelfs in de smart van het berouw vindt.

>) „T/hotnmc av.lnt son péché pouvait avec justice goûter les
plaisirs sensibles dans ses actions réglées; mais depuis le péché
il n\'y a plus de plaisirs sensibles entièrement innocents, ou qui
ne soient capables de nous blesser lorsque nous les goûtons ; car
souvent il suffit de les goûter ponr en devenir esclave."

Recherche. Liv. IV. Chap. X.

18

-ocr page 294-

•274

Malebranche gelooft dus, dat alle genot „un bien"
is en werkelijk gelukkig maakt, op het oogenblik, dat
het gesmaakt wordt, en ook zoolang het genoten wordt,
en dat tevens alle smart „un mal" is, dat dengene, die
haar ondervindt, op het oogenblik van en gedurende het
ondervinden ongelukkig maakt.

Men dient dus den menschen niet te zeggen,\'dat de
zinnelijke dingen niet goed zijn, en dat zij niet gelukkig
maken, want het is onwaar; maar eene waarheid blijft
de bewering, dat deze genoegens in zich zeiven goed
zijn en gelukkig maken; doch dat zij behooren vermeden
te worden om bovenstaande redenen; ook is het waar,
dat de menschen uit eigen kracht niet in staat zijn die
genoegens te vermijden, daar zij begeeren gelukkig te
zijn, door eene neiging die niet overwonnen kan worden,
en daar de voorbijgaande genoegens die deze neiging
niet bevredigen kunnen, op eene andere wijze behooren
vermeden te worden. Willen zij in den .strijd met de zin-
nelijke genoegens de overwinning behalen, dan dienen
zij door de „délectation de la grâce" bijgestaan te worden. \')

Op de vraag, waarin het geluk bestaat, antwoordt
Malebranche in de lo®
Méditation chrétienne. Alleen
genot en vreugde kunnen waarlijk gelukkig en tevreden
maken. Alle genot maakt wel gelukkig op het oogenblik,

\') „Les objets sensibles ne sont pas bons, ils ne sont point
aimables. S\'ils sont utiles à la conservation dt la vie, nous en
devons user; mais comme ils ne sont pas capables d\'agir en nous,
♦nous ne les devons point aimer. L\'dme ne doit aimer que ce
lui est bon, que ce qui est capable de la rendre plus heureuse
et plus parfaite."

Recherche. Liv. IV. Chap. X. 2.

-ocr page 295-

275

waarop het gesmaakt wordt, en dat te meer, naarmate
het grooter genoemd mag worden, maar het maakt niet
„solidement" gelukkig, zoo er geen vreugde mede ge-
paard gaat, die alleen den geest tevreden maakt.

„Le plaisir est un sentiment", zegt iMalebranche, „qui
touche et qui modifie l\'âme, qui la surprend et prévient
sa raison et qui l\'avertit, mais d\'une manière fort con-
fuse, que le vrai bien est présent." \')

Maar het genot zegt ons niet, wat zijn oorsprong is en wie
het in ons wekt, vandaar dat dc meeste menschen zonder
verder nadenken wanen, dat het eerste het beste objekt,
dat zich direct aan hunne zinnen voorstelt op het oogen-
blik , waarop een gevoel van genot zich van hen meester
maakt, ook de ware oorzaak van dat genot is. Zij blijven
zich dan ook bij dat objekt bepalen en worden in hutme
dwaling bevestigd, als dat voorwerp bij voortduring meer
genot blijft schenken.

Daar de geest echter niet duidelijk ziet, dat de zinne-
lijke objekten, „dc vrais biens" zijn, omdat hel geloof,
de rede. de ervaring tegen het oordeel van de zinnen
getuigen, en omdat wij niet overtuigd zijn, dat de daad,
die ons de zinnelijke genoegens verschaft, eenige ver-
gelding verdient, ofschoon zij ons eenigszins gelukkig
maakt, zijn wij toch niet tevreden, en kunnen dus ook
niet „solidement" gelukkig zijn.

Het is dus noodzakelijk, wil men „solidement" gelukkig
zijn, dat de vreugde gelijk zij aan het genot dat door ons
gesmaakt wordt, en er voortdurend mede te zamen gaat.

Malebranche onderstelt echter twee soorten van vreugde.

\') Méd. Chrét. Xmc.

-ocr page 296-

276

en meent, dat de vreugde, die voor ons geluk noodzakelijk
is, nooit aan de rede behoort vooraf te gaan. „Cette joie
s\'excite naturellement dans les esprits par la connaissance
qu\'ils ont de leurs perfections et de leur bonheur; car
dès que tu découvres en toi quelque perfection, ou que
tu sens quelque plaisir juste et raisonnable, tu en ressens
de la joie." \')

Wanneer deze vreugde voortdurend met de „plaisirs
prévenants" vereenigd is, maakt zij ook volkomen ge-
lukkig. Hoe sterker deze „plaisirs prévenants" zijn, des
te grooter is het geluk, en het geluk is tevens meer
„solide", naar mate de vreugde grooter is.

De andere soort van vreugde maakt niet „solidement"
gelukkig. „Cette joie s\'excite naturellement en l\'âme par
le sentiment confus de quelque plaisir, dont on jouit ou
dont on espère de jouir;
el/c prévient toute connaissance,
quoiqu\'elle suppose quelque sentiment."

Deze soort van vreugde is van denzelfdcn aard als het
„plaisir prévenant", welks bestaan zij veronderstelt. Zij
is geheel zinnelijk on in het geheel niet redelijk, zij
maakt de ziel gelukkig en komt daarin overeen met
„le plaisir prévenant", maar maakt den redelijken geest
niet „solidement" gelukkig, omdat dit alleen bestaat in
het bezit „des vrais biens".

Intusschen, ook de hartstochten (passions) worden door
Malebranche als de „causes occasionnelles" onzer dwalingen
aangemerkt.

, Wat Malebranche onder passies verstaat, blijkt uit het

\') Méd. Chrét. Xmc 4.
Î) Méd. Chrét. Xme 5.

-ocr page 297-

•277

i® Hoofdstuk van het 5® boek der Recherche, waar het
luidt: „J\'appelle
passions toutes les émotions que l\'âme
ressent naturellement, à l\'occasion des mouvements extra-
ordinaires des esprits animaux. Ce sont ces
émotions sen-
sibles
qui feront le sujet de ce livre." \')

Hoewel passies en neigingen niet te scheiden zijn en
de mensch niet in staat is „quelque amour ou quelque
haine sensible" te kweeken, indien hij niet voor geeste-
lijke liefde en haat vatbaar is, meent Malebranche toch,
dat het wenschelijk is, de hartstochten afzonderlijk te
behandelen om alle verwarring te voorkomen.

Hij herinnert er aan, dat men in het oog dient te
houden, dat de hartstochten veel sterker en vuriger zijn
dan de natuurlijke neigingen, zich in den regel bij andere
voorwerpen bepalen, en altijd door andere oorzaken ver-
wekt worden.

De ^ „passion.s" beschouwt Malebranche als indrukken
van den Schepper der natuur, welke indrukken ons nopen,
ons lichaam lief te hebben en tevens al, wat tot het
onderhoud daarvan strekt, evenals ook de natuurlijke
neigingen de indrukken van den Schepper zijn, en ons
hoofdzakelijk nopen, het algemeene goed, of God, en
onze naasten zonder betrekking op ons lichaam, te
beminnen.

Dc „cause naturelle" of „occasionnelle" van deze in-
drukken is de beweging der „esprits animaux", die ons
lichaam bevat; maar de „cause véritable" van onze passies
is Gods wil. Juist de krachtdadige en voortdurende indruk
van Gods wil op ons vereenigt ons zoo nauw met een deel

\') Cf. Traité de Morale. Rart. I. Chap. XIII.

-ocr page 298-

m^mmsfstsBmBBrnmamsmmmit^m

278

van de materie, en indien deze indruk eens een enkel
oogenblik niet meer werkte, dan zouden wij van dat zelfde
oogenblik af uit de afhankelijkheid verlost zijn, waarin
wij ons bevinden, en tevens ook van alle veranderingen,
die in ons lichaam plaats grijpen.

Tusschen de bewegingen der „esprits animaux" en van
het i)loed, en die van de ziel bestaat geen noodzakelijk
verband.

De hartstochten zijn goed geregeld, indien men ze be-
schouwt met betrekking tot het onderhoud van ons lichaam,
„quoiqu\'elles nous trompent dans certaines rencontres
rares et particulières auxquelles la cause universelle n\'a
pas voulu remédier." Malebranche trekt dus het be-
sluit, dat de passies behooren tot de orde der natuur,
daar zij niet een deel van de orde der genade kunnen
uitmaken. \')

Hoewel dus de passies volkomen aan hun doel beant-
woorden door ons te wijzen op al, wat tot onderhoud
van ons lichaam dient, en in het algemeen op het bezit
van „les biens sensibles" de aandacht vestigt, zijn zij toch
volgens Malebranche
extrimement contraires a l\'acquisition
des vrais biens, des biens de Vesprit, des biens dûs a la
vertu et au vierite"
want

\') ,,C\'est par l\'action continuelle de Dieu, que nos volontés
sont suivies de tous les mouvements de notre corps qui sont
propres pour les exécuter, et que les mouvemerits de notre corps,
lesquels s\'excitent machinalement en nous à la vue de quelque
♦objet, sont accompagnés d\'une passion de notre dme, qui nous
incline à vouloir ce qui paraît alors être utile au corps."
Re-
cherche.
Liv. V. Chap. I.

\'l\'raité de Morale. Part. L Chap. XIIL

-ocr page 299-

•279

I®. Zij zijn niet aan onzen wil onderworpen, daar wij
door den val de macht over ons lichaam verloren hebben
en ze derhalve moeilijk binnen de perken kunnen houden.

2®. Zij zijn zoo tegenstrijdig met de deugd en de ver-
dienste, dat om werkelijk deugdzaam te zijn, men er
noodzakelijk geheel afstand van doen moet, ja ze ver-
nietigen.

3®. Iedere beweging door haar in de ziel verwekt,
heeft slechts betrekking op de dingen van het lichaam,
want alles, wat in de ziel omgaat door middel van het
lichaam, is slechts ter wille van dat lichaam.

4®. Wanneer zij opgewekt zijn, leggen zij op alles be-
slag en maken van alle vermogens van geest en hart
gebruik. Zij verduisteren het verstand en bederven het
hart door den invloed, dien zij op den wil oefenen.

5®. Wanneer zij gestild zijn, blijft de verbeelding toch
hare nawerking nog gevoelen; „par les traces qu\'elles
ont faites dans le cerveau, dont les fibres ont ùté ou
pliécs ou rompues par la violence des esprits qu\'elles ont
mis \'en mouvement."

6°. Zij weten zich zoo goed te rechtvaardigen, dat
het niet mogelijk is een juist oordeel over het voorwcq),
dat die hartstochten opwekt, te vellen, op het oogenblik
waarop zij op den geest haren invloed gevoelen doen,
want zij leggen der rede het stilzwijgen op.

-ocr page 300-

HOOFDSTUK IV.
Plicht en Deugd.

Daar de mensch redelijk is, staat het volgens Male-
branche in zijne macht te weten, wat God denkt en hoe
Hij handelt. God alleen maakt ons redelijk en wij zien
duidelijk in Hem
„les rapports de grandeur", die er tus-
schen de ideön zijn, die in Zijn wezen vervat zijn, en
deze betrekkingen zijn dezelfde eeuwige waarheden, die
God ziet. In Gods wezen zien wij ook de
„rapports de
perfection",
die tusschen de ideën in God bestaan, en
deze betrekkingen zijn de onveranderlijke orde, die door
God bij zijn handelen geraadpleegd wordt. Deze orde
behoort de regel en het richtsnoer van de liefde der
schepselen te zijn.

Wat \\yaar of valsch is, ten opzichte van den mensch,
is ook waar of valsch ten opzichte van God en alle gees-
telijke wezens; want alle geesten zien slechts óénc gces-
jtelijke substantie en ontdekken er natuurlijk dezelfde ver-
houdingen van grootte — of de speculatieve waarheden —
en dezelfde volmaaktheid — of dezelfde wetten, dezelfde
orde — in.

-ocr page 301-

301

De deugd bestaat dus voor Malebranche daarin, dat
wij de rede of liever de
orde liefhebben. \') Niet de ken-
nis der „rapports de grandeur", maar die van de „rap-
ports de perfection" behoort ons bij het vervullen onzer
plichten tot regel te zijn. Het gehoorzamen aan de orde,
het onderworpen zijn aan de goddelijke wet, is de deugd
in iederen zin; maar de onderwerping aan de goddelijke
besluiten of de goddelijke macht is meer eene noodzake-
lijkheid dan eene deugd. Door vereeniging met het
Woord kunnen wij de orde leeren kennen en onze han-
delwijze daarnaar regelen, maar de goddelijke decreten
zijn ons volstrekt onbekend, en kunnen ons dus niet tot
regel en wet dienen.

„L\'amour de l\'ordre n\'est pas seulement la principale
des vertus morales, c\'est l\'unique vertu; c\'est la vertu
mère, fondamentale, universelle; vertu, qui seule rend
vertueuses les habitudes ou les dispositions des esprits."
Zonder deze liefde is do deugd onmogelijk.

Malebranche meent, dat een van de voornaamste ge-
breken , die men tot op zijnen tijd in de geschriften over
de moraal aantreft, de verwarring van deugd en plicht
is. Men maakte volgens hem iederen plicht tot eene deugd,
terwijl er in de werkelijkheid maar óóne deugd bestaat,

\') „Nous .sommes raisonnables; notre perfection, c\'est d\'aimer
la Raison, ou plutôt, c\'est d\'aimer l\'ordre." 7ra//<f
de morale.
Part. I. Chap. I. 19.

■•\') „laissons aux Stoïciens cette vertu chimérique de suivre
Dieu ou la Nature.
Pour nous, consultons la Raison, aimons et
suivons l\'ordre cn toutes choses; car, c\'est véritablement suivre
Dieu, que de se soumettre la loi qu\'il aime invinciblement."
Iraiti de morale. Part. I. Chap. I. 22.

-ocr page 302-

•282

de liefde tot de orde. iMen kan liefdadig en ootmoedig
zijn, zonder dat daaruit noodzakelijk volgt, dat liefdadig-
heid en ootmoed als deugden in ons aangetroffen worden.
De gezindheid van het hart, om zich van zijne plichten
naar behooren te kwijten, is dàn alleen eene deugd, als
ze voortvloeit uit de liefde tot de orde. Maar men is
niet altijd, wat men schijnt.

Een gevolg van de liefde tot de orde ziet ^lalebranche
in „la charité." „Je crois donc devoir dire, que la charité
justifiante ou la vertu qui rend véritablement justes et
vertueux ceux qui la possèdent, est proprement
l\'amour
dominant de l\'ordre immuable\'.\' \')

De liefde wordt door Malebranche, op grond van het
door Christus in Mattheus 22 uitgesproken woord, ver-
deeld in
„ramour de bienveillance", d. w. z. de liefde tot
den naaste, en
l\'amour d\'union., d. w. z. dc liefde tot God.
Aangezien God alleen machtig is om in ons te werken,
handelen wij in strijd met de orde, als wij iets anders
dan Hem alleen, met deze ..amour d\'union" liefhebben.

Op de liefde tot de orde rusten volgens Malebranche
twee xleugden, die den menschelijkcn geest eigen zijn,
t. w.
kracht (force) en vrijheid. De menschelijke geest
bezit kracht, omdat hij door zijne begeerten als „causes
occasionnelles" God verplichten kan, hem licht te doen
opgaan bij het zoeken naar de waarheid. \')

\') Traité de Morale. Part. I. Chap. III. 6.

-) „Mais il ne faut point chercher .ailleurs qu\'en nous-mêmes
la cause occasionnelle qui détermine Dieu à nous communiquer
la lumière. Dieu par une loi générale qu\'il suit constamment,
et dont il a prévu toutes les suites, a attaché la présence des

-ocr page 303-

283

De „force" van den geest staat tot het zoeken naar de
waarheid, gehjk de vrijheid van geest tot het bezit er
van; want door het gebruik, dat men van de „force"
zijns geestes maakt, ontdekt men de waarheid en door het
gebruik van zijne vrijheid behoedt men zich voordwaling.

Wat onze plichten aangaat, deze behooren met de
eigenschappen van God in verband te staan, nl. met
Zijne
machte wijsheid., liefde. Wij zijn afhankelijk van de
macht van God, vereenigd met de wijsheid en door de
liefde aangespoord en gedrongen Hem te beminnen. Be-
grijpt/ de mensch dit duidelijk, dan zal hij daaraan ook
gemakkelijk de regels van zijn gedrag kunnen ontleenen.
Daar God de eenige ware oorzaak is, die in ons werkt,
de „raison universelle", die alle geesten verlicht, de
liefde die het schepsel bezielt en diens wil beweegt,
daarom verplicht het helder inzien van deze drievoudige
waarheid ons tot zekere oordeelvellingen, en deze vor-
deren van ons zekere bewegingen, en juist deze oor-
deelvellingen en bewegingen vormen voor Malebranche
onze plichten.

God alleen bezit macht en Hem alleen komt dus alle
eer toe. „Telle est la loi éternelle, nécessaire, inviolable
que Dieu a établie par la nécessité môme de .son Etre,
par l\'amour nécessaire qu\'il se porte à lui-môme; amour
toujours conforme à l\'ordre et qui fait môme de l\'ordre
la loi inviolable de tous les esprits."

idées à l\'attention de l\'esprit: car lors qu\'on est le maître de
son attention, qu\'on en fait usage, la lumière ne manque pas
de se répandre en nous à proportion dé notre travail."
Traité
de Morale.
Part. 1. Chap. V. 2.

-ocr page 304-

\\

f.t

■I 284

, Daar God alleen allé macht bezit, zijn de schepselen niets

\'f dan „causes occasionnelles" en kunnen zij uit zich zelven

■j nóch goed, nóch kwaad doen, en ook niet aan anderen

goed of kwaad veroorzaken. \')
f Daar God alleen alle macht bezit, moet men:

• j 1°. Hem noodzakelijk liefhebben met een „ amour d\'union"

I en zich niet met de dingen vereenigen, die slechts de „causes

., occasionnelles" van het geluk zijn, als God het verbiedt.

2°. Zich niet met een „besoin particulier" vereenigen,
want de zondaar behoort het genot te vermijden, dàar
\' j het hem gelukkig maakt en hij dit geluk niet verdiend

\' heeft. Bovendien verhoogt het genot de begeerlijkheid,

daar het met het lichaam in verband staat.
I j 3°. God alleen vreczen, omdat Hij alleen ons straffen kan.

. 1 40. Over de zonde berouw hebben,

jf 50. God niet haten, hoewel het in Zijne macht staat,

ons ongelukkig te maken.

6°. Wenschen wat God wenscht, daar de mensch alleen
doen kau. wat God doet. Bezit hij de macht om te
handelen niet, dan dient hij ook daartoe den wensch niet
te koesteren. De orde of de wet van God behoort de
regel cn de wet van dc handelingen der menschen tc zijn.

Maar de mensch heeft ook plichten tegenover Gods
wijsheid te vervullen. Door Zijne macht is God tengevolge
van onze begeerten de oorzaak van onze percepties en
[ van onze duidelijke begrippen der dingen, ..mais c\'est

f \' uniquement la substance intelligible et commune de la

i ♦ vérité, qui en est la forme, l\'idée, l\'objet immédiat."
> __

i

\') Zie Deel I Hoofdstuk II.

IraiVé de Morale. Part. II Chap. XVI.

-ocr page 305-

•285

De menschen, die wij onze „maîtres" noemen, zijn
slechts onze „moniteurs." — De plicht, waarin alle plich-
ten jegens de wijsheid Gods begrepen zijn, is: steeds tot
zich zelven in te keeren en de rede te raadplegen en
nooit iets te zeggen of te beweren, dan wanneer wij
door onze vereeniging met de „raison universelle" over-
tuigd zijn, dat onze woorden niet in strijd zijn met de
rede. Tegenover de liefde van God is het onze plicht,
God lief te hebben volgens de orde, omdat Hij alleen
de\' ware oorzaak van ons geluk is.

Na de plichten tegenover God behandeld te hebben,
gaat Malebranche er toe over, onze plichten jegens den
naaste te bespreken. God deelt aan Zijne schepselen
zekere volmaaktheden mede. „Elles sont bonnes, en
ce sens, qu\'elles
expriment plus ou moins les qualités
excellentes du créateur". \') Zij zijn dus „estimables"
en „aimables". De orde eischt dus, dat men zijnen
naaste waardeeren en liefhebben zal. naar de mate
der volmaaktheid, die zij hetzij deze natuurlijk of zede-
lijk zij, bezitten, ten minste voor zooverre men deze
volmaaktheid kent. Malebranche vat onze plichten jegens
den naaste in de volgende drie, algemeene beginselen
samen:

I O. Jc simple estime, qu\'on doit proportionner l\'excel-
lence et à la perfection de chaque être;"

20 Je respect ou la soumission relative de l\'esprit, qu\'on
doit proportionner à la puissance subalterne des cau.ses
occasionnelles intelligentes ;"

30. J amour de bienveillance, qui est dû à tous ceux

I) Emretiens. Mét. IX. 8.

-ocr page 306-

1

286

•; qui sont capables de jouir des biens qui peuvent nous

\' être communs avec eux." \')

\'I Op de vraag-, wanneer het met de ziel dus goed gesteld

is, zou Malebranche antwoorden. dat dit dàn het geval is,
I als zij de onverbreekbare orde lief heeft en besloten is

i er zich geheel aan op te offeren; wanneer zij God lief

j heeft als haar eenigste goed en Hem in staat acht haar

( . te volmaken en gelukkig of ongelukkig te maken ; wan-

? neer zij den naaste eene achting en welwillendheid bewijst,

die geregeld behoort te zijn naar de absolute en rela-

|t

j tieve volmaaktheden der dingen; wanneer zij aan het

gezag en aan de natuurlijke volmaaktheden van den even-
!• mensch de eer toekent, die God tot onmiddellijk objekt

,j heeft, en aan persoonlijke volmaaktheden en verdienste

i\' waardoor het schepsel weer tot God opklimt, de eer geeft,

daar God de gever van al het goede is ; wanneer zij zich niet
met oordeelvellingen té vreden stelt, maar in de praktijk
door hare begeerten als „causes occasionnelles" alle po-
gingen in het werk stelt om alle redelijke wezens, die
haar omringen, de ware deugd deelachtig te maken, opdat
zij daardoor „les vrais bien"_ verdienen mogen tot beloo-
ning daarvan.

De ziel, die in goeden staat verkeert, zoekt hare ge-
dachten, hare liefde, haar leven geheel met de voor-
schriften der moraal in overeenstemming te brengen.

Hoe streng de eischen dus ook mogei\\ zijn, die Male-
branche den met rede begaafden mensch stelt, treedt
* hij toch met verschooning ten opzichte van den mensch
op. Hij wenscht niet alleen achting te zien betoonen

\') 7rai/<f de Morale. Part. II. Chap. 20.

-ocr page 307-

•287

aan armen en verstootenen, maar ook aan hen, die zich
aan de grootste misdaden hebben schuldig gemaakt. „II
ne faut pas seulement estimer et donner des marques
d\'estime aux pauvres et aux derniers des hommes, mais
encore aux pécheurs et à ceux qui commettent les plus
grands crimes: leur vie est abominable, leur conduite
est méprisable; il ne faut jamais l\'approuver, quelque
éclat de grandeur qui la relève. Mais leur personne
mérite toujours de l\'estime. Car rien n\'est digne de
mépris que le néant et que le péché, néant véritable qui
corrompt la nature, qui anéantit le mérite, mais qui ne
détruit point l\'excellence de la personne". \')

De grootste zondaar kan volgens Malebranche heilig
als de engelen worden, en wij hebben geen recht om
over de verborgen oogmerken van anderen te oordeelen,
daar God alleen de harten proeft. Meer dan een doet
eene misdaad tegen zijn zin, of op een onbewaakt oogen-
blik, waarop hij, wegens de zwakheid vim zijnen geest
of door de kracht zijner hartstochten van het gebruik
van zijne vrijheid beroofd werd; en zelfs, al had hij bij
vol bewustzijn en in het bezit van zijne gansche vrijheid
gezondigd, toch blijft er gelegenheid tot berouw over.

Is de mensch werkelijk deugdzaam, zooals Malebranche
het wil, dan bewijst hij den medemensch wel alle ach-
ting, maar zorgt er nochtans voor, niet steeds geest en
hart met hem bezig te doen zijn, wegens de volslagene
onmacht, die allen schepselen eigen is. Door zulks te
doen, zou den mensch alle eer bewezen worden, die Gode
alleen toekomt. „N\'aimons donc que Dieu d\'un amour

\') Traité de Morale. Part. II. Chap. XX. 4

-ocr page 308-

t

\'i 1

♦ I

• , 288

) I
»

d\'union, et lorsque nous sentons s\'exciter en nous quelque
\' amour pour la créature, quelque joie dans la créature,

\\ j étouffons ces sentiments, reconnaissons que Dieu seul a la

5 puissance et qu\'il ne nous anime de son amour que pour

\' I nous unir à lui." \')

Onze medemenschcn zijn welwillend, maar niet goed;
want goedheid veronderstelt de macht om het goede te
kunnen mededeelen en behoort alleen aan God. Alleen
de welwillendheid, die den naaste het goede toewenscht,
past den mensch. Wel kan deze welwillendheid zóó ver
t j gaan, dat men zich voor den naaste opoffert, indien de

I } noodzakelijkheid dit eischt, maar zij blijft altijd kalm;

\'f I want men gevoelt bij zulke opoffering altijd kwelling en

,1 ^ dwang, omdat men vreest, dat deze toewijding in „amour

V d\'union" zou overgaan en men alzoo God te kort doen

j ■ zou. De ware deugdzame mensch regelt derhalve zijne

,! I welwillendheid op zulk eene wijze, dat zij niets meer met

j» ^ \'de liefde gemeen heeft dan den naam.

Terwijl Malebranche in zijne metaphysika de wereld als
profaan beschouwt, cn haar dor goddelijke daad van schep-
ping zoo onwaardig noemt, dat niets zou geschapen zijn,
zoo dc incarnatie van het Woord niet aan den Schepper het
middel had verstrekt om de wereld goddelijk te maken,
verbiedt hij in dé moraal den verstandigen mensch het
minste blijk van welgevallen of liefde aan de wereld te
toonen. Het dogma van het „peccatum originale", dat
overal in zijne philosophie gevonden wordt, doet hem
, overal in de wereld niets dan kwaadwilligheid en bederf
zien. Hij koestert voortdurend wantrouwen tegen de

li\'

\') Traité de Morale. Part. II.

-ocr page 309-

•289

materieele dingen en tegen zich zelf. Te vergeefs zegt
men Malebranche, dat de onschuldige aardsche verbind-
tenissen zoo vele middelen zijn om God meer lief te heb-
ben. Bij het schepsel wil hij slechts van eene liefde
weten, die zich niet aan het objekt der liefde hecht, en
van het oogenblik af, dat er van „attachement" sprake
zijn kan, houdt onze genegenheid volgens hem op schulde-
loos te zijn. Te vergeefs zoekt men Malebranche te
overtuigen, dat er in het aardsche leven genoegens kun-
nen zijndie men genieten kan zonder God te beleedigen.
Zijn antwoord zou luiden, dat het overgeërfd bederf, de
erfzonde, den mensch niet vergunt zonder gevaar de ge-
noegens, die in zich zelven onschuldig zijn, te genieten.
Ieder ding draagt dat gevaar met zich, want de zonde
is overal. De vloek rust op alles, dat tot deze wereld
behoort ; het aangename van den huiselijken kring is een
strik, en het leven een gestadige dood.

Omtrent het huwelijk beweert Malebranche, dat Gods
doel niet alleen is leden van den Staat te vormen, maar
vooral leden van de Kerk, ter aanbidding van de god-
delijke majesteit van Christus als Hoofd der Kerk. „Dieu
ne les a pas conjoints seulement pour figurer son grand
dessein, mais encore pour y servir. Il est vrai que depuis
le péché, ils n\'engendrent que pour le démon, et par
une action toute brutale....." \')

In nog sterkere bewoordingen uit het gevoel van Male-
branche zich , waar hij het huwelijk, dat zonder Christus
gesloten wordt, behandelt. Zelfs in het Christelijk hu-
welijk, zooals hij dat opvat, is er geen plaats voor de

\') Iraité de Morale. Part. II. Chap. 23.

ly

-ocr page 310-

2go

„ardeur de sentiment", voor de teederheid van het gemoed,
voor „confiance et amoureuses caresses."

Spreekt hij over het onbeperkt gezag van den vader
over het kind, dan vraagt hij met welk recht de vader
op den geest van het kind inwerkt, en daden tegenover
het kind pleegt, die hem alleszins beschaamd behoorden
te maken. Wel geeft God aan de ouders het recht den
kinderen te gebieden, „mais que les parents n\'usent point
de ce droit contre la volonté de celui dont ils le reçoivent."

Als vader meene men niet, dat ons een absoluut gezag
over het kind gegeven is. Slechts door de ^ efficace"
van Gods macht is men vader, en men behoort als vader
niets te gebieden dan naar de wet van God. \')

Waar Malebranche over de plichten van de kinderen
tegenover hunne ouders handelt, hecht hij meer waarde
aan de achting en de gehoorzaamheid der kinderen jegens
hunne ouders, dan aan teedere liefde. „Que les enfants de
leur côté obéissent à leurs parents, comme à Dieu môme,
dont ils tiennent la personne. Qu\'ils soient devant eux dans
le re.spect, comme étant en présence du Toutpuissant."

Waar de maatschappij in haar geheel door Malebranche
behandeld wordt, beweert hij, nooit bij eenig mensch heil
gevonden te hebben, en zijn raad is dan ook, zich zoo
vrij mogelijk te maken van menschen als van eene
„pénible

„11 n\'est père qu\'en conséquence d\'une\'action brutale, dans

laquelle il ne sait point ce qu\'il fait......... Quel droit peut

donner sur l\'esprit et le coeur d\'un autre homme une action sem-
blable à celles des bûtes, une action de laquelle on doit rougir."
Traité de Morale. Part. II. Chap. XXIII. 19.

Traité de Morale. Part. II. Chap. XXIII. 20.

-ocr page 311-

•291

et fâcheuse servitude". Overeenkomstig hiermede, beveelt
hij dan ook zooals wij reeds opgemerkt hebben, meer de
welwillendheid aan dan de werkelijke goedheid.

Omtrent zinnelijke dingen erkent Malebranche, dat zij
ons op hunne wijze tot God voeren kunnen; dat alle
schoonheid eene navolging van de orde is, en dat in
het genot God ook gezien en bemind kan worden. Maar
het misbruik daarvan wordt door hem zóózeer gevreesd,
dat hij liever de zinnelijke dingen niet zou zien gebruiken.

„II faudrait, si cola se pouvait, rompre tout le com-
mërce que nous avons avec le reste de la nature " \')
Aile gemeenschap, die niet, volgens hem. onvermijdelijk
is, dient afgebroken te worden, en overal herhaalt hij, dat
men dc zinnelijke dingen vlieden moet, daar zij een strik zijn.

Verwonderen kan het ons dus niet, dat na zoodanige
overweging, Malebranche tot de slotsom komt, dat
men noodzakelijk
„daus la retraite" leven moet. „Juge
donc par tout ceci dc l\'utilitó de la retraite par laquelle
on rompt tout d\'un coüp avec le monde. De combien
de dangers se dólivre-t\'on ?"

„11 ne faut point de vocation particulière pour quitter
le monde." Door de rode is mon overtuigd en door het
geloof verzekerd, dat men te allen tijde in de wereld
dingen aantreft, die anderen tot aanstoot cn ergernis zijn.
„La retraite est la vocation génerale des Chrétiens." \') Het
is waar, dat men door de rede genoegzaam het gevaar
mijden kan; maar men dient eene bijzondere roeping te

») Méd. Chrét. XX. II.
Méd. Chrét. XX. 8.
Méd. Chrét. XX. 9.

-ocr page 312-

•292

gevoelen, om te midden van het gevaar te blijven, eene
roeping, die ons recht geeft op de noodzakelijke hulp
en den steun om in het gevaar staande te blijven, te rekenen.

^lalebranche erkent wel, dat het noodzakelijk is in de
wereld te leven, maar het is voor hem eene droeve.nood-
zakelijkheid. Hij stemt toe, dat onze liefde en de inrich-
ting der maatschappij het ons ten plicht maken aan het
gemeenschappelijk leven deel te nemen, en hij erkent tevens,,
dat dc eene mensch voor den ander geschapen is; maar
hij voegt er aan toe, dat juist van wege de groote,
natuurlijke toegenegenheid, die wij elkander toedragen,
de wereld eene verpestende lucht verspreidt en dat
dc
gewone, de zekere weg
om tot God te komen is, zich van
de wereld terug te trekken cn zich geheel van de zinne-
lijke dingen te onthouden.

In den Staat dient naar de meening van Malebranche
alles naar de rede geregeld te worden. God, die al-
machtig is, heeft Zijne schepselen niet naar willekeur
ingericht (disposé) zonder Zijne wijsheid en rechtvaardig-
heid te raadplegen. Despotisch gezag onder de menschen,
dat aan de verachting der rede toe te schrijven is, vernietigt
zich zelf. Daar de menschelijke natuur vóór den val in
alle menschen gelijk, en naar de rede gemaakt was,
onderscheidde slechts verdienste den eenen mensch van
den ander cn liet men zich door de rede leiden. Maar na
den val is er geen „société d\'égalité" meer onder dezelfde
wet, t. w. derede. Vandaar dat noodzakelijk werd,

„La force est une loi qia doit rang er ceux qui ne suivcnt
plus la raison" \')

\') Traité de Morale. Part. II. Chap. XXIV. 4.

-ocr page 313-

293

Malebranche betuigt ; dat men van tweeërlei gemeen-
schap spreken kan, eene aardsche en eene hemelsche,
„une société de commerce et une société de religion,"
en zegt van de eerste, dat het een gemeenschap is:
„animée par les passions, subsistante dans une communion
de biens particuliers et périssables, et dont la fin soit
la commodité et la conservation du corps." Doch hij laat
spoedig blijken dat hij liever van de „société de religion"
wenscht te spreken.

Omtrent de verhouding van de Kerk tot den Staat
merkt Malebranche op, dat twee machten, die elkander
wederkeerig behooren te eerbiedigen en die absoluut
onafhankelijk moeten zijn in het vervullen hunner plich-
ten, onmogelijk hunne taak naar wensch zullen kunnen
volbrengen, zoo zij niet onderling met elkander in over-
eenstemming zijn en onder zekere omstandigheden niet
afstand doen van hunne rechten. Zoo kan bijv. door de
vergunning van "de Kerk, de vStaat kerkelijke beambten
benoemen en omgekeerd kan de Kerk, door vergunning
van den Staat, „biens temporels" bezitten. Deze soort
van rechten beschouwt Malebranche echter niet als „na-
turel", omdat zij niet de noodzakelijke gevolgen van de
orde zijn, die deze beide machten van God ontvangen
hebben. Zij zijn slechts rechten „de concession", en berus-
ten op onderlinge overeenkomst en dienen alleen tot
dool te hebben, hetgeen God bij de vestiging dezer twee
machten ten doel had. Daar de Staat voorbijgaat en de
Kerk eeuwig blijft, behoort de Staat ook meer de Kerk
te dienen dan de Kerk den Sta<it. Vandaar dan ook dat
Malebranche het als den voornaamsten plicht van een
Christelijk vorst beschouwt, aan Christus dc geschikte

-ocr page 314-

•294

personen te leveren, om door de genade tot leden van
de Kerk te worden geheiligd. „C\'est principalement pour
cela, que le Prince doit conserver l\'Etat en paix, ordon-
ner qu\'on apprenne à ses sujets des sciences solides, qui
perfectionnent l\'esprit et règlent le coeur et faire obser-
ver rigoureusement les lois qui punissent les crimes et
les injustices." \')

Naar Malebranche\'s overtuiging is dus de mysticus,
die van God vervuld is en zijnen evenmensch slechts in
zoo verre lief heeft als hij dien tot deelgenoot der goe-
deren, waarin hij zijne volmaking vindt, maken kan, de
ware wijze. Maar Malebranche is geen mysticus in dezen
zin, dat hij de rede veracht en slechts de ingevingen
van het hart vertrouwt of zich zelf blinddoekt om te
volgen, waar God leidt. Want het is ons gebleken, dat
hij niets hooger stelt dan de rede en haar in alles het
hoogste gezag toekent. Hij geeft zich niet slaafs onder het
gevoel gevangen, en vreest de geheime inblazingen der
hartstochten met de ingevingen der waarheid te ver-
warren. Hij weet, dat de toewijding aan de waarheid
hem er voor behoedt, den schijn voor werkelijkheid te
houden, en raadpleegt voortdurend de onveranderlijke orde.

Ook kent Malebranche geen opwellingen van het ge-
moed, geen oogenblikken van verrukking, geen harts-
tochtelijke opwindingen. Hij is boven alles
„ynéditatif"
Naar de waarheid te zoeken, haar na te sporen in zede-
lijke en religieuze beschouwingen, liefde voor haar zoo-
veel mogelijk op te wekken, haar met eenige trouwe
vrienden te genieten, en in deze heilige gemeenschap

\') Traité de Morale. Part. II. Chap. XXIV. 4.

-ocr page 315-

295

zich voor den hemel voor te bereiden, waar slechts eene
volmaakte gemeenschap van de geesten met God ge-
vonden wordt, — gaat in dit alles niet zijn gansche
leven op?

Dat is het ideaal, dat hij den mensch voorhoudt, het
model, dat hij ons teekent, het doel van zijne voor-
schriften. Schijnbaar geeft hij regels voor alle toestanden
des levens, maar het doel, dat wie „méditatif is, kiest het
beste en ook het eenige, dat de mensch kiezen zal, in-
dien hij vóór de keuze nadenkt in welken toestand hij
zich bevindt.

-ocr page 316-

BESLUIT.

Wanneer wij de Metaphysika, de Theologie en de
Moraal van Malebranche met elkander vergelijken, dan
kunnen wij niet zeggen, dat hij daarin een afgesloten
systeem heeft gegeven, waarvan de afzonderlijke deelen
volkomen met elkander in overeenstemming zijn. Meer
dan eens hebben wij er op gewezen, dat Malebranche
in zijne moraal beginselen huldigde, die geheel in .strijd
waren met de beginselen, die in de metaphysika waren
neêrgelegd.

De theorie der „étendue intelligible" in zijne metaphysika
is in vele opzichten moeilijk te begrijpen. Malebranche
gelooft niet, dat het voor het verklaren van de materie
voldoende is, het daaraan beantwoordende begrip in
God te plaatsen, en er bij te voegen, dat van eeuwig-
heid af God de macht had te scheppen. Hij wenscht
in God iets te vinden, dat op eene oneindige wijze zijn
zou, wat de materie in beperkte mate bezit. God kon
van de materie geen begrip hebben, kon haar niet ge-
schapen hebben, indien Hij zelf niet bestond, wel niet
als materie of lichaam, maar als de oneindige realiteit,

-ocr page 317-

297

die alles, wat er positiefs in de natuur is, op volmaakte
wijze in Zich zelf bevatte. Malebranche zocht zich zelf
niet in de eerste plaats rekenschap te geven van de
in het absolute Wezen aanwezige van de materieele dingen ,
of van de macht om ze te scheppen, maar van datgene,
wat de oorzaak van die idee en die macht scheen te
zijn. Van de Cartesiaansche stelling uitgaande, dat alle
materie in uitgebreidheid bestaat, verklaart Malebranche
dat God, die de idee van de materie bezit, evenals
de materie uitgebreidheid heeft zonder nochtans daardoor
zelf een lichaam te zijn.

De „étendue intelligible" is dus God zelf. wel niet God
in zijn geheel, maar in zooverre Hij ons de materieele
dingen voorstelt. Wij meenen, dat Malebranche hier aan
eene abstractie van den geest realiteit toekent, en deze
bloote abstractie met God verwart. Tot hare uiterste
consequentie doorgevoerd, onderscheidt deze „étendue
intelligible" zich in geen enkel opzicht van de „materieele"
uitgebreidheid, wat dan ook ten gevolge hebben moest,
dat ^lalebranche noodwendig op de klip van het Spino-
zisme strandde. Terwijl Spinoza de uitgebreidheid als
attribuut van de
eene algemeene substantie beschouwt,
meent Malebranche, dat tusschen „les attributs essentiels
des choses et les circonstances do leur existence" \'), tus-
schen de eeuwige ideën en do geschapen dingen een
onmiskenbaar onderscheid bestaat, dat niet weg te nemen
is; en dat tevens de materieele uitgebreidheid een vrij
werk van God is, en de „étendue intelligible" ons wel
niet tot eene eenige substantie voert, waaruit de wereld

\') Mid. Chrét. IX. 12.

-ocr page 318-

2g8

voortgekomen is, maar zij de laatste oorzaak in het goddelijk
wezen is, die ons het bestaan der materieele dingen verklaart.
Maar zoo materie en uitgebreidheid identisch zijn, wat door
Descartes en Malebranche beiden geleerd wordt, dan is het
onbegrijpelijk, hoe Malebranche de uitgebreidheid, zelfs met
den naam van „intelligible" versierd, in God kan plaatsen,
zonder te voelen, dat hij zich het verwijt op den hals halen
zou, God lichamelijk te hebben gemaakt en trots alle
onderscheidingen deze „étendue intelligible" met de mate-
rieele uitgebreidheid verward te hebben.

Volgens de voorstelling, die Malebranche ons van de
„étendue intelligible" geeft, schijnen de materieele dingen
i niet alleen
door maar ook van God te zijn, m, a, w. God

) is niet slechts de oorzaak der dingen, maar naar het

schijnt, is Hij het geschapene zelf. Er is o.i. niets positiefs
in de dingen, niets, dat ons het bestaan in God van een
daaraan beantwoordende werkelijkheid doet veronderstel-
len. God is, zooals Malebranche erkent, „immense";
maar Hij is niet uitgebreid, in welken zin ook. De uit-
gebreide dingen zijn voor ons in geringe mate het beeld
van de „immensité" van God; maar zij veronderstellen in
God niet eene volmaaktheid {door Malebranche „étendue
intelligible" genoemd), die inderdaad onverklaarbaar is,
daar zij nóch de goddelijke „immensité", nóch de mate-
rieele uitgebreidheid is.

Wat de theorie van de „vision en. Dieu" aangaat,
Descartes heeft nooit iets dergelijks geleerd. Hij was
^ te zeer met de meening ingenomen, dat de ideën vormen
van ons denken zijn, dus be.staansvormen van onzen
geest, dan dat hij deze theorie zou hebben verkondigd.
Eene werkelijk bestaande betrekking tusschen de den-

-ocr page 319-

299

kende en de uitgebreide substantie wordt door hem niet
aangenomen. Malebranche verklaart de betrekking, die
er schijnbaar tusschen de twee substanties bestaat, door
de onmiddellijke werking van God. De activiteit van
den geest is voor Descartes de eenige oorsprong der
ideën; Malebranche, die gelooft, dat de geest in het
geheel niet actief is, vervangt de aangeboren ideën door
„la vision en Dieu" en beschouwt God als de eenige
bron van onze kennis.

Terwijl Malebranche zoodoende ons aan den eenen
kant onophoudelijk op de onmacht van den menschelijkcn
geest opmerkzaam maakt, kent hij aan den anderen kant
den geest de macht toe, alle dingen in God te kunnen
zien. Overschrijdt Malebranche niet op deze wijze de
gewone perken van den geest, als hij den mensch God
in zich zelf doet zien? Hij schijnt te veel aan het men-
schelijk denkvermogen toe tc kennen, maar in den grond
der zaak ontneemt hij den geest alle macht. Want in dit
intuïtief zien van de dingen in God, wat door het systeem
ondersteld wordt, is het dc vraag, wat er nog overblijft,
dat van den mensch is? Door alle activiteit aan den
menschelijkcn geest te ontzeggen, meenen wij, dat Ma-
lebranche de onmacht des geestcs overdrijft. Het is
echter in ieder geval zeker, dat wij, door aan de men-
schelijke rede activiteit toe te kennen, het werk van God
in ons niet verkleinen of verminderen, maar daardoor in
staat zijn, de werken Gods te verstaan en voor dwaling
bewaard blijven.

Het is eene illusie te gelooven, dat de mensch in deze
wereld de goddelijke substantie duidelijk zou kunnen
zien. Dat komt aan onze natuurlijke kennis niet toe. Dat

-ocr page 320-

300

1

zou eene gemeenschap tusschen God en de ziel veronder-
j stellen, verschillend van de werkelijk thans bestaande,

ij . De dwaling van Malebranche in dit opzicht is, dat hij

j op het tegenwoordig leven toepast, wat alleen van het

.j toekomend leven geldt.

Daar men God niet alleen als mogelijk bestaande ziet,
maar in Zijne eeuwige werkelijkheid, dient men volgens
\'| Malebranche niet te zeggen, dat men God in zijn idee

) ziet, gelijk wij de andere dingen aanschouwen, maar dat

V wij God in Zich zelf zien en alle dingen in Hem. God is dus

•j voor Malebranche mogelijk of verstaanbaar in Zich zelven.

j| Volgens Malebranche denk ik de dingen slechts in God, maar

ij God denk ik in Hem zelven. Ik zie God niet in een hooger

t^ idee; want Hij is het inbegrip van alle ideën; Hij is het

■j Wezen, volstrekt verstaanbaar en volstrekt reëel door Zich

! zelven. Het oneindige kan slechts in zich zelf gezien

[1 . worden; want het eindige kan het oneindige niet voor-

j stellen. Denkt men dus aan God, dan moet Hij ook be-

\' staan. Denken wij ons God, dan is God in onzen geest

j aanwezig zonder eenigen tusschenschakel. Wij zien alleen

en denken ons alleen God. ^ Het bestaan van de materie
1 is onzeker, buiten het geloof om. Kan men nu niet terecht

I omtrent deze theorie de vraag stellen, of zij geen gevaar

loopt, ons bestaan met het be.staan van het goddelijk
\' Wezen te verwarren? Daar het eindige God niet kan

voorstellen, en de idee van God, God.zelf is, daar bij
\' het denken aan God, Hij zelf in onzen geest aanwezig

I * is, blijft er o. i. niet meer dan éóne schrede te doen

i over om met Spinoza te zeggen, dat het God is, die

; in ons denkt, en dat het God is, die in ons bestaat, aan-

i gezien het denken ons geheele wezen uitmaakt.

-ocr page 321-

301

Malebranche beweert, dat al onze bijzondere ideën
niets anders dan de „participations" van de algemeene
idee van het oneindige zijn, evenals God met Zijn wezen
aan het geschapene denkt, maar al het geschapene slechts
onvolkomene „participations" van het goddelijk wezen
vormt. Alle ideën, die wij dus van het geschapene in het
bijzonder bezitten, zijn slechts
beperkingen van de idee
van den Schepper. God doet niets dan ter wille van
Zich zeiven. De dingen zijn slechts ter wille van God;
de geesten slechts om Gods werk te onderzoeken en
God er in te zien. God is het eenig objekt van onze
kennis en van onzen wil. De kennis van, en de liefde
tot God zijn de grondslagen van al onze voorstellingen
en begeerten. Zagen wij God niet, we zouden niets zien;
hadden wij Hem niet lief, wij zouden niets liefhebben. \')

Volgens Malebranche staat het met onze liefde even-
zoo, als het met onze voorstellingen het geval is. Gelijk
onze ideën „participations" zijn van de algemeene idee
van God, zoo zijn ook onze begeerten tot de dingen
niets dan „participations" van de liefde tot God.

Onze liefde tot de bijzondere en voorbijgaande goederen
dezer wereld en onze liefde tot het algemeene en eeuwige
goed staan in dezelfde verhouding tot elkander als het
bijzondere tot het algemeene, het eindige tot het onein-
dige, het beperkte tot het onbeperkte. Wat onze liefde
tot het algemeene goed in volkomen, onbeperkte mate is,
dat is onze liefde tot de bijzondere dingen in onvolko-
men, beperkte mate.
Onze begeerlen naar de dingen
zijn dus modijicalies van onze liefde lot God. IFat kunnen

\') Recherche. Liv. III. Par. II. Chap. IV.

-ocr page 322-

302

nu de diiigen nog anders zijn dan inodijicaties van Godl
IMalebranche zegt ons immers zelf, dat wij de bijzondere
dingen alleen lief kunnen hebben, wanneer wij de liefde,
die God ons tot Zich zelven geeft, tot deze goederen
bepalen. Alle bewegingen van onzen wil tot de schep-
selen zijn slechts „déterminations" van de beweging tot
den Schepper." \')

jNIetaphysisch beschouwd is de liefde volgens Male-
branche de onweerstaanbare beweging door God van de
ziel der menschen tót Zich zelf. Het schepsel is dus
geheel passief. Maar Malebranche gevoelt zelf, dat de
liefde vrij moet zijn, wil zij in de moraal iets verdienste-
lijks hebben. Liefhebben „par instinct" is eene blinde
liefde. In zijne liefde is de mensch dus vrij. Maar welke
tegenstrijdigheden doen zich hier niet voor ! Geheel
onmachtig worden wij genoemd en toch hebben wij de
macht om te kiezen. Wij zijn bloote werktuigen, alleen
door. goddelijke macht geregeld en in werking gehou-
den, en toch handelen wij niet „par instinct", en kunnen
het goede met eene vrije liefde aanhangen, d. w. z. door
eene daad, door ons zelven in het leven geroepen. Het

\') „Neus ne pouvons aimer des biens particuliers qu\'en déter-
minant vers ces biens le mouvement d\'amour que Dieu nous
donne pour lui. Ainsi comme nous n\'aimons aucune chose que
par l\'amour nécessaire, que nous avons pour Dieu; nous ne
voyons aucune chose que par la connaissance halurelle, que nous
avons de Dieu: et toutes les idées particulières, que nous avons
\'des créatures, ne sont que des limitations de l\'idée du Créateur,
comme
ions Us mouvements de la volonté pour les créatures ne
sont que des déterminations du mouvement pour le créateur y
Recherche.
Liv. III. Part. II. Cliap. VI.

-ocr page 323-

303

komt Malebranche dus noodzakelijk voor te verklaren,
dat
„la volonté est agissante en qnelque vianilré\\ en toch
is ook voor hem God alleen de ware oorzaak van al
onze wilsuitingen en neigingen.

In zijne theorie van liefde en vrijheid, zoowel als in
zijne theorie van de kennis, is het dus de idee van activiteit,
die wij in het geheel niet aantreffen; en juist daaraan moet
het toegeschreven worden, dat we telkens bij hem op
eene inconsequentie stooten, die soms zoo in \'t oog springt,
dat het ons niet vreemd voorkomt, dat velen zijner critici
zich niet met zijne gevoelens vereenigen konden, wijl zij
geloofden, dat die meeningen „toujours inconsóquentes"
waren.

Malebranche meent, dat God de vrijheid had al dan
niet te scheppen. God kan niet anders dan het goede
wenschen, maar God behoefde niet te wenschen, dat de
wereld bestaan zou. De mogelijkheid van een bestaan
der .schepselen ligt in de goddelijke natuur opgesloten,
maar niet de werkelijkheid van dat bestaan. Zullen zij
bestaan, dan is daartoe een vrij decreet van God noodig.
God heeft aan Zich zelvcn genoeg. Hij heeft dc schep-
selen niet noodig. Hij schept dus, omdat Hij het wenscht,
cn toch volkomen vrij is om dien wensch niet te koesteren.

Aan den anderen kant stemt Malebranche toe, dat God,
toon Mij eenmaal besloten had om te schoppen, ook ge-
noodzaakt is de beste wereld voort te brengen, opdat deze
Zijner waardig zijn zou. Hieruit volgt o. i., dat do schep-
pingsdaad
arbitrair was, met dien verstande, dat het niet
beter was voor God om te scheppen dan om niet tc
scheppen. Was dit niet het geval, dan zou daarmede
de goddelijke vrijheid worden opgeheven. Maar tevens

-ocr page 324-

304

moet het werk het meest volmaakt zijn, wil het Gode
niet onwaardig- zijn. Waarom is nu
de keuze van het
beste,
hetwelk de on verbreekbare wet van Gods wil is,
ook niet de leidende gedachte, waarnaar God bij het
scheppingswerk handelt? Indien het
arbitraire Zijner on-
waardig is bij de wijze, waarop Hij Zijn-werk maakt,
waarom is het dan Zijner niet onwaardig bij het nemen
van een besluit om dat werk te maken?

Het is dus iets indifferents of er schepselen bestaan
of niet. De vraag rijst dus op, waarom de schepping
dan gemotiveerd te noemen is ? Was de scheppingsdaad
zonder motief, dan was zij blinde willekeur en derhalve
Gode onwaardig. Malebranche beweert, dat het god-
delijk besluit, dat den dingen hun aanschijn gaf, arbitrair
was en dus niet noodzakelijk. Toch moet er bij God
eene reden geweest zijn, waarom Hij besloot te schep-
pen. Deze reden is
voop Malebranche de vleeschwording
van het Woord.
De wereld met Jezus Christus is der
goddelijke daad volkomen waardig. Maar indien het
werk van den Schepper, aldus beschouwd, zóó voor-
treffelijk is, bederft Malebranche dan dezen indruk
niet door zijn uitspraak,\'dat het decreet tot scheppen
arbitrair was? Is het denkbaar, dat een werk van on-
eindige waarde, dat uit Gods handen voortkomt, dat Zijner
waardig is en Hem eene oneindige eer aanbrengt, even
goed
niet als wel bestaan kan? Daar nu God eenmaal
besloten had te scheppen, is het nu niet noodzake-
lijk te betuigen, dat het scheppen beter was dan het
niet-scheppen? En wanneer Malebranche meent, dat
hij de goddelijke vrijheid vrijwaart tegen allen dwang
door haar de keuze te laten tusschen scheppen en niet-

-ocr page 325-

305

scheppen, onderwerpt hij haar dan tevens niet aan eene
even stroeve noodzakehjklieid met de bewering, dat God
genoodzaakt was de
beste wereld te scheppen?

Hoezeer Malebranche de goddelijke vrijheid aan
banden legt, blijkt vooral uit zijnen brief:
„sur Viminor-
talité de Vaine."
In dit geschrift tracht hij de onsterfe-
lijkheid der ziel te bewijzen op grond van de macht en
den wil van God. Mathematische zekerheid is volgens
hem in dit geval gansch niet mogelijk,
aangezien alles
van God afhangt en de wereld geenszins noodwendig uit
het wezen Gods is voortgekomen.
Daarom laat de onster-
felijkheid der ziel zich niet „en rigueur" bewijzen. Toch
wenscht Malebranche er goede gronden voor op te
noemen. De voornaamste daarvan luidt: Gods handel-
wijze
moet het karakter Zijner eigenschappen dragen;
Hij moet zoo handelen, als Hij is; in het eigenaardig
karakter van Zijn wezen ligt het richtsnoer van Zijnen
wil, welk richtsnoer in de
onveranderlijke -orde Zijner
volmaaktheden bestaat. God is wijs en alwetend; Hij
is onveranderlijk en zou dit in mindere mate zijn, zoo
wij vergankelijk waren.
Gods wezen is de regel en de
onverbreekbare wet zijner handelwijze,
en in Zijn wezen is
niets, dat Hem bewegen kan onze vergankelijkheid te
wenschen. Den goddelijken wil behoort de mensch niet
naar zijnen eigenen te beoordeelen en dien iilzoo te
humaniseeren. \')

Hieruit blijkt, dat Malebranche wel de goddelijke vrijheid
erkent, in zooverre hij alles van het goddelijk raadsbesluit

\') Zie Cousin: Fragments philosophiques. (Philosophie moderne)
40 Edit.
pg. .63-68.

20

-ocr page 326-

306

mm

doet afhangen. Hij erkent haar echter niet, in zooverre hij
Gods wil aan de eeuwige noodwendigheid van het goddelijk
wezen bindt, welke wil zich in het verlossingswerk van
Christus heeft geopenbaard. Ook gelooven wij niet. dat
de wereld „profaan" is, omdat zij eindig is. De oneindige
volmaaktheid Gods plaatst Hem oneindig ver boven het
schepsel. Maar Zijne waardigheid noodzaakt Hem niet
het minder volmaakte te minachten. Volstrekt niet
bevreemdend is het, dat er tusschen God en Zijn werk
eene oneindige onevenredigheid bestaat, maar dit maakt
de schepping nog niet onmogelijk. Dat de wereld voor
God profaan is, is \'gevolg van de zonde. Is het schepsel
beperkt en onvolmaakt, het is daarom nog niet slecht
of Gode onwaardig. Dat de schepping een goddelijk
cachet moet dragen, is duidelijk; maar daarom behoeft
zij nog niet noodzakelijk goddelijk tc zijn; want dat zou
het onderscheid tusschen God en Zijn werk wegnemen.

Dat er in \'t oogloopende trekken van overeenkomst
tusschen Malebranche en Spinoza aanwezig zijn, ook uit
het volgende blijkt. Afalebranche beweert, dat alle
dingen onvolkomen „partipipations" van het goddelijk
wezen zijn. Wat van de dingen geldt, moet ook van dc
lichamen gelden." Ook de ideën der lichamen zijn beper-
kingen van de idee van God, ook de lichamen zijn
„participations" van^het goddelijk wezen en staan tot God
in dezelfde verhouding als onze begeerten tot de liefde
Gods:
ZIJ zij\'n uwdijicati\'cs van God. Maar de lichamen
zijn modificaties van de uitgebreidheid,
derhalve moet
ook God
die uitgebreidheid zijn, waarvan de lichamen
modi z\\]n, m. a. w. Hij is de materieele uitgebreidheid.

De dingen zijn of geesten, of lichamen. In dezelfde ver-

-ocr page 327-

307

houding als de lichamen tot de uitgebreidheid, staan de
geesten tot het denken, en dus zijn de dingen modifi-
caties óf van het denken, óf van de uitgebreidheid. Daar
zij echter tevens modificaties van het goddelijk wezen zijn,
moet God in zich deze beide attributen vereenigen. Hij is
de eenige substantie, wier wezen zoowel in het denken als
in de uitgebreidheid bestaat. Hiermede staan we op den
bodem van het Spinozisme en hebben voor ons een
louter naturalistisch systeem.

God is de algemeene rede, de „monde intelligible",
dus ook de „étenduejntelligible", zegt Malebranche. God
is het oneindige, denkende, uitgebreide Wezen, zegt
Spinoza. Het onderscheid tusschen beiden ligt alleen
in de „étendue intelligible",_ die Malebranche met God
vereenzelvigt, en die hij van materieele uitgebreidheid
onderscheidt. Maar dit onderscheid valt weg, aangezien
Malebranche de dingen tot
modi van God maakt. Mot
Cousin meenen wij tc mogen zeggen, dat Malebranche
met Spinoza dc grootste leerling van Descartes was, en
in letterlijken zin dc Christelijke Spinoza kan heeten. \')

In zijne leer over dc Voorzienigheid schijnt Malebran-
che minder bezorgd over de hoedanigheid van Gods
werk te zijn, dan over de economie der middelen en
den eenvoud der wegen, waardoor het ten uitvoer wordt
gebracht. Hij wenscht alleen, dat God handelen zou
volgens „volontés générales" en niet ook somtijds door
„volontés particulières". Maar met Leibniz meenen wij

Men nadplege hierover de corre.spondentie, tusschen Male-
branche en de Mairan, in V. Cousin\'s
Fragments de fhilosophte
(artésictnic
üj)gcnonicn•

-ocr page 328-

3O8

te mogen zeggen: „le plus sage fait en sorte que les
moyens soient finis aussi en quelque façon, c\'est-à-dire
désirables, non seulement par ce qu\'ils
font, mais aussi
par ce qu\'ils
sont" Dat de Voorzienigheid algemeen
is, stemmen wij toe, maar daaruit volgt nog volstrekt
niet, dat iedere bijzondere ziel in de gansche Schepping
hare zorg niet geniet.

Wanneer Malebranche ons nu leert, dat de dingen
volkomen machteloos zijn en hoegenaamd geenen invloed
op elkander wederzijds oefenen, dan meenen wij, dat
hij daarmede de rol van de Voorzienigheid beperkt tot
een eenvoudig verbinden van de „causes occasionnelles."
De vraag rijst van zelf op, of dit het ware kenmerk van
het goddelijk bestuur is? Zoekt Malebranche niet voort-
durend met het kleed van de „causes occasionnelles",
waaraan hij niet alleen het goede maar ook zeer stellig
het kwade toekent, de machtige hand van Hem te be-
dekken, die alles formeert en alles bestuurt? Immers niet
alleen aan de „cause véritable", maar ook aan de „cause
occasionnelle" ligt de wil van God ten grondslag.

Volgens Malebranche wordt dus alles door God gere-
geerd. Hij is de eenige „cause véritable", waaraan Ma-
lebranche echter de gedachte toevoegt: „les créatures
ne sont que des causes occasionnelles qui ne font rien,
mais qui déterminent l\'action divine cn vertu dc lois
générales établies par Dieu même."
Naar onze overtuiging
is deze stelling geheel onjuist en behoort verworpen te
\' worden zoowel in den naam der ervaring als in dien der
rede. Maar wel blijft het waar, dat er tusschen Schepper

\') Théodicée II. § 208.

-ocr page 329-

309

eq schepsel voortdurend eene essentieele afhankelijk-
heid bestaat.

Ten gevolge van zijne metaphysische beginselen moest
Malebranche op de klippen van het determinisme stran-
den. Doet God alles, dan wordt de mensch daardoor
ook tevens van alle verantwoordelijkheid ontheven. Toch
deinst Malebranche voor het doorvoeren van deze con-
sequentie terug, en poogt hij den mensch de wilsvrijheid
te laten door hem de macht toe te kennen de van God
ontvangen neiging tot het algemeene goed ook tot de
bijzondere dingen te bepalen. Vandaar dan ook het ver-
schijnsel, dat Malebranche in zijne ethiek telkens met
zijne metaphysika in tegenspraak komt. Hij noemt o. a.
de neigingen, de hartstochten enz. als de „causes occa-
.sionnelles" van de zonde, maar is gedwongen te erken-
nen, dat de neigingen, zoowel als do hartstochten, op
den wil van God rusten.

Verheft hij nu eens de vrijheid van den mensch te
hoog, en loopt hij aldus gevaar in zijne theorie van
de genade zich aan Pelagianisme schuldig te maken,
dan weer ontneemt hij haar zoo veel, dat de wil, on-
weêrstaanbaar door de genade schijnt gedwongen te
worden tot het kwaad, of onweêrstaanbaar tot het goed.

Door mysticisme met rigorisme te verbinden, zoekt
Malebranche de meening staande te houden , dat alles\',
wat niet in rechtstreoksche betrekking met God of met
Christus staat, nóch onze aandacht, nóch onze liefde waard
is. Onmachtig en profaan, behooren de schepselen in eigen-
lijken zin nóch bemind, nóch gehaat te worden. Ook
hierin meenen wij, bedriegt Malebranche zich; maar,
waar hij God tot de onveranderlijke orde, het beginsel

-ocr page 330-

3io

en doelwit van onze handelingen maakt, daar geeft hij
aan de moraal haren waren grondslag.

Voor Malebranche is het in de metaphysika hoofdzaak,
God als den oneindig Machtige en als den oneindig Wijze
te beschouwen; machtig, doordien Hij alles doet; wijs,
omdat Hij alles regelt. Vandaar eene moraal, die zich
tot twee hoofdpunten laat herleiden: i® dat men niets
kan en niets is, dan wat ter verheerlijking van de god-
delijke Macht strekt; 2® dat men zijn denken en zijne
gewaarwordingen naar de rede behoort te regelen, om
alzoo de goddelijke Wijsheid te eeren.

Duidelijk is het, dat de moraal van Malebranche, al
strijdt zij dikwerf met zijne metaphysika, toch niet anders
dan in samenhang met haar kan begrepen worden.

-ocr page 331-

STELLINGEN

-ocr page 332-

\' 1

F

v

-ocr page 333-

STELLINGEN

I.

Arnauld\'s beschuldiging dat Maleuranchk de leer van
Ei\'icurus heeft gehuldigd, is onjuist.

II.

Tusschen dc theorie van do <rharmonia praestabilita^>
van
Leiuniz, en die der «causes occasionnelles» van Mai.e-
iiranchk,
is het verschil gering.

III.

In het beoordeelen van Malehranche wordt dikwerf te
weinig gerekend met den invloed van het Oratoire.

IV.

1 Sam. XVII en XVIII geeft de masorethischc tekst
de oorspronkelijke lezing, de tekst der Septuaginta
daarentegen eene uit harmonistisch oogpunt verkorte
recensie.

-ocr page 334-

314

V.

Onder de benaming": Knecht van Jahwe, hebben wij bij
Deutero-Jesaja te verstaan het volk Israël naar zijn idee

VI.

Het Boek Maleachi dkgteekent uit den tijd kort vóór
Ezra\'s hervorming.

VII.

Bij de uitdrukking: — vnfQUay nnóaroXm van 2 Cor. 11:5
moet men denken valsche apostelen van 2 Cor. 11 : 13.

VIII.

De Brief van Judas is vóór Petri 2 geschreven.

IX.

Bonifacius\' werkzaamheid heeft de Christelijke Kerk
in het Frankische rijk gered.

X.

De pseudo-Isidorische dekretalen zijn de onbeschaamdste
en tevens de meest gevolgenrijke vervalsching der mid-
deleeuwen. Toch heeft daardoor de geschiedenis der
Kerk geen andere gedaante verkregen.

XI.

In de Sociniaansche voorstelling van de In.spiratie der
Heilige Schriften heeft de traditie medr te zeggen dan
de logica.

XII.

De leer der voorwaardelijke onsterfelijkheid verdient uit
anthropologisch-wijsgeerig oogpunt geen aanbeveling.

-ocr page 335-

315

XIII.

De methode der Linguisten en die der Folkloristen
moeten in de hiërographie gelijkelijk in haar recht worden
erkend.

XIV.

Voor de kennis van den ouden volksgodsdienst van
China ontbreken genoegzaam vertrouwbare bronnen.

XV.

Dc kracht van het positivisme in Frankrijk is voor
een deel uit de zwakheid van het spiritualisme te ver-
klaren.

XVI.

Het zedelijke kan in zijn zelfstandig karakter op het
standpunt der Evolutionisten niet gehandhaafd worden.

XVII.

Men dwaalt als men de Faculteit van Godgeleerdheid
in Nedcriand (Wet van 1876) beschouwt als eene secula-
risatie van de Theologie.

-ocr page 336-

•S\'

y.

■ >2. \'

m

\'ijrr-

m . • ♦

v;. ■

li " \' ■ \' r - 1

,f

vv\' •
te

V *

-ocr page 337-

".fl \' \' ■ ■
■ t

■ -

\'il.

V-:

\' >

. ; - ■
"•■V : ■

V,

V

\'...

//

. V ^ . .
(

( .

. • . -f \'

... • s\'

i \'

\\

I

. V..

•j» \'

- - V

■ \' : .\'«•iii. I

-t -VL- ■

l.

\' - (

1.... »...\'I

t.- ^

•7

•f

I

j

- ■ • ■.^\'S

" ;

s,

-ocr page 338- -ocr page 339-

arjüU

»-V f-i\' -

\\ \'

i

\'s).

(

V

. r ■. .^t A ■ >

1 ■

-, j - ■ . j
\' \' \' ^ \' Î / • «i

-ocr page 340-

î^l

"ï t

•J -

* »f *

\' c^W\'^ sSB^^"

S\' " —

♦a.j,,«,