-ocr page 1- -ocr page 2-

J

A. qu.

192

-ocr page 3-

; ^

I

li\'\'

r,..

■ 1

1.

1, "

■ : Sifï ..

-ocr page 4-

7

■ .f,

--\'•v^\'V 1 -

r ■ /-v _

W,\'

k^iv,.

là.

■ - , . . .

! X

-ocr page 5-

KINDERMOORD EN KINDERDOODSLAG

J

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1170 75C

-ocr page 7-

i\\mimi li »moisu

ROEFSCHR

TEK VEEKKIJGIKO VAN DEN OBAAD VAN

Ifottöt ilt ik

AAN DE fliJKS-pNIVERSITEIT TE |JtRECHT

NA MACIITiaiNO VAN DEN KECTOn-MAGNIFICÜS

J. II. QALLÊE

Hoogleoraar in dc Faciiltoit ilor Lotloron on Wijshcgccrto

VOUJENS BKSLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TEGKN 1)E liEDKNKIXUEN VAN DE FACULTEIT DER UECIlTSGELEEUDIlEll)

TE VEKDEDIGEN

op Dinsdag den Januari 1891 des namiddags te S\'izure,

ALPllONSE FEllNANDE OCKERSE

OEJJOPEN TE DJOCJOCAKTA (JAA\'A)

Ï^J-TMEGEN - II. C. A, TIIIEME - ISDJ

-ocr page 8-

W\'

\\

- ^i J iiîCi .fv

m.

■ -\'S\'-,

3 "

fr

w.

m

-ocr page 9-

ÙPBWBRABEm

AAN MIJN

JIOOGGEWAARDEERDEN yRIEND

T?. vaa der Stijl ea

-ocr page 10-

, • :

.. .

-ocr page 11-

Nu ik op het punt sta Utrechts Universiteit te
verlaten, is het mij eche behoefte aan de Hoogleeraren
der Juridische Faculteit mijnen dank te betuigen, voor
het onderwijs dat ik van hon mocht genieten.

Ontvang gij inzonderheid Hooggeachte Promotor,
Hooggeleerde Pols, mijnen hartelijken dank voor Uwe
welwillende medewerking, mij verleend bij het samen-
stellen van dit proefschrift.

-ocr page 12-

Âi

-ocr page 13-

In ons tegenwoordig strafrecht wordt tegen
kindermoord de straf gesteld in art. 291 Wb. v.
Str. en tegen kinderdoodslag in art. 290. De
belangrijke verandering, daardoor in ons strafrecht
gebracht, is het best te waardeeren door eerst na
te gaan hoe deze misdrijven werden gestraft vóór
I September 1886, en daarbij terug te gaan tot
de invoering van de Fransche weti:)oeken hier te
lande.

Van die invoering tot 1854 werd kindermoord
strafbaar gesteld met dc doodstraf, welke echter
zeer zelden werd toegepast. De Code Pénal stelde
immers die straf in art. 302 : „Tout coupable
d\'assassinat, de parricide,
(f infanticide ct d\'empoi-
sonnement
sera puni de mort,"" etc.

Maar dc bekende wet van 29 Juni 1854 \')
(Stbl. n". 102, art. 13 n". 4), bracht eene belang-
rijke wijziging cn bepaalde tegen kindermoord voor

i) Deze wet is afgcschaft bij cic Invoeringswet van
15 Apiil i886, Stbl. n". 6.}, art. 3.

-ocr page 14-

de eerste maal door de ongehuwde moeder ge-
pleegd als straf 5 tot 20 jaar tuchthuisstraf, met
uitsluiting echter voor dit geval van de toepassing-
van de verzachtende omstandigheden.

Bij deze bepaling wenschen wij een oogenblik
stil te staan, om te kunnen nagaan wat voor onzen
wetgever de beweegredenen zijn geweest, om haar
te vervangen door de tegenwoordige tweevoudige
bepalingen over dat misdrijf.

De wet van 1854 spreekt slechts van kinder-
vioord, waaruit men letterlijk zou kunnen afleiden
dat de kenmerken van moord moesten aanwezig
zijn. Toch was dit niet het geval. Men volgde een-
voudig het verkeerde spraakgebruik, door de ver-
taling van den C. P. geijkt, dat duidelijk olijkt
uit art. 300, waar het misdrijf van
infanticide, kin-
dermoord, uitdrukkelijk wordt omschreven al.s
meurtrc, doodslag, en niet assassinat -of moord.
En volkomen terecht werd door den Code alleen
van doodslag gesproken, omdat de z.g.n. voorl)e-
dachte raad wel is waar mogelijk is, maar juist

i) Zie dc slotbepaling van gciiocmcl artikel van de wet
van 1854.

-ocr page 15-

in het gewone geval bij infanticide door de moe-
der . hoogst zelden voorkomt. Deze handelt in den
regel onder de werking van een affect. In den
regel toch zal men bij dit misdrijf tc doen heb-
ben met eene verleide vrouw. De vrouw, die nu
in zekere positie verkeert, heeft reeds langen tijd
doorgebracht in angst en bezorgdheid, uit vrees
voor de ontdekking van haren staat. Dikwijls zal
de bevalling haar, die dit te voren niet gekend
heeft, verrassen. De bedrogene, die reeds gedu-
rende ettelijke maanden in overspannen geestes-
toestand heeft verkeerd, is, in hare verwachtingen
teleurgesteld zijnde, aan vreeselijke lichaams- cn
zielslijden ten prooi en is op \'t oogenblik van de
haar onaangenaam verrassende bevalling van alle
denkkracht beroofd. Dc toestand van zulk eene
barende vrouw is zoowel psychisch als physisch
abnormaal; vaak gaat hij gepaard met voorbij-
gaande verstandsverbijstering, ja, soms met alge-
heele bewusteloosheid. Op het oogenblik van de
partus wordt de ongelukkige overstelpt door aan-
doeningen, die haar tot de onnatuurlijke daad
brengen. Die aandoeningen zijn velerlei ; ze kun-
nen zijn: de vrees voor dc optMibaarheid der

-ocr page 16-

4

schande; het schaamtegevoel en berouw, welke ge-
moedsverstoringen haar sinds eenigen tijd onafge-
broken hebben vervolgd; het gevoel van verlaten-
heid, nu zij in den steek is gelaten door den vader
van haar kind; dikwijls ook de vrees voor armoede,
in weiken rampzaligen toestand ook het kind zal
moeten deelen. Daarbij komt ook nog de vrees
van verstooten te zullen worden uit huis en haard.
Is het nu een wonder dat dan — zonder dat er te
voren overleg heeft plaats gehad, dus met haastig
opzet of impetus — wanhoop en vertwijfeling de
misdadige hand besturen, die slechts door óén\'
enkelen oogenblikkelijken vingerdruk op het nog
zoo zachte hoofd of op den mond in staat is om
aan de inoeder de openbaarheid der schande en
aan het kind het niet benijdenswaardige lot van
1 eenen buiten den echt geborene te besparen?

Dat nu de .wetgever van 1854 juist\'meer .si)c-
ciaal dit geval voor oogen heeft gehad en dc
zachtere strafbepaling stelde voor een geval, waarin
hij het bestaan van een affect als vermoedelijk aan-
nam is niet twijfelachtig. I Iet is dus evenmin twij-
fékchtig, dat hij, het woord „kindermoord" gebrui-
kende, bepaaldelijk het in art. 300 (". P. omschre-

-ocr page 17-

5

ven misdrijf bedoelde. Als eerste vereischte voor
het misdrijf is dus ook volgens de wet van 1854
eenvoudig te stellen doodslag, meurtre.

De onge/mivde moeder. Deze uitdrukking, hoewel
op zich zelve duidelijk^ is niet nauwkeurig. Ze
leidt tot eene door de wet wellicht niet gewilde
beperking — soms ook uitbreiding — van het
subject van het misdrijf. Beter zou het zijn geweest
als die woorden waren vervangen door de uit-
drukking : „eene buiten den echt zwanger geworden
vrouw." De beteekenis hiervan is dan: de vrouw
die door elke andere dan de huwelijksgemeenschap
zwanger is geworden. Deze redactie, die wellicht
ook de gedachte van den wetgever beter terug-
geeft, zou dan evenzeer omvat hebben de getrouwde
vrouw, b.v. eene vrouw die, tengevolge van een
gedurende de langdurige afwezigheid van haren
man gepleegd overspel, bevallen is en het bedoelde
misdrijf pleegt. Een ander voorbeeld is de vrouw,
die van tafel en bed is gescheiden en wier huwe-
lijk dus nog niet is ontbonden, bevalt van een
kind ten gevolge van verboden omgang. Van den
anderen kant zou de bepahng dan niet altijd
omvat hebben\' de ongehuwde vrouw, b.v. waar

-ocr page 18-

voor deze de reden der strafvermindering- niet
bestond. Eenige voorbeelden zullen dit aanwijzen.
Onder die bepaling zou dan niet vallen het misdrijf,
gepleegd door eene vrouw, die van haren man
gescheiden is, op een kind, verwekt door haren
man vóór de echtscheiding, alhoewel de vrouw nu
toch ongehuwd is. Volgens de redactie van art.
13 n". 4, zou ook zij zich degelijk kunnen beroepen
op de mildere strafbepaling, iets wat niet de bedoe-
ling van den wetgever kan zijn geweest. Hetzelfde
geldt natuurlijk voor de weduwe.

Als vereischten voor de bestaanbaarheid van het
misdrijf had men dus moeten stellen:

Ihet moet zijn gepleegd door de buiten den

echt zwanger geworden vrouw.
2". het object van het misdrijf moet zijn het

buiten den echt verwekt kind.
Als vereischte moet worden aangenomen
het opzet. Dit is duidelijk, want de Code noemde
infanticide meurtre, dus homicide commis volon-
tairement (art. 295), en als de moeder die stratbare
handeling had gepleegd zonder dat er dolus of
opzet in het spel was, dan hadden wij te doen
met culposen doodslag. Dus de wil der moeder

-ocr page 19-

7

moest gericht zijn op de materieele daad n.1. het
dooden en tevens op het gevolg, uit die daad voort-
gesproten, dat is in dit geval het omkomen van het
kind. Als er slechts culpa aanwezig is, valt de
strafbare handeling onder art. 319 C. P. :
Quiconque par maladresse, imprudence, inattention,
negligence ou inobservation des règlemens aura
commis involontairement un homicide, ou en aura
involontairement été la cause, sera puni d\'un empri-
sonnement de trois mois à deux ans et d\'une
amende de cincpiante francs à six cents francs.

Als 4\'\'° vereischte noemen wij dat het kind levend
moet zijn. De handeling van dooden kan immers
verricht worden slechts op een levend wezen.
Degene, die de moeder beschuldigt van kinder-
moord, moet bewijzen dat het kind tijdens het plegen
van de handehng levend was. Want men kan toch
kwalijk beweren dat er voor het kind een vermoe-
den bestaat van levend geboren te zijn, zoolang
niet bewezen is dat het niet dood was. Hoe vaak
gebeurt het niet dat een kind dood geboren wordt
of bij de verlossing sterft! Nooit zal de moeder

i) Onze bedoeling is natuurlijk : zoolang de wet van 1854 gold.

-ocr page 20-

behoeven te bewijzen dat het dood was ; dit zou
strijden met den regel : auctori incumbit probatio.

Maar men zal mij wellicht tegenwerpen : Stel
dat het kind dood was en de moeder, zonder
bekend te zijn met die levenloosheid, de materieele
daad verrichtte met het misdadig opzet om het wicht
te dooden, dan is zij toch in elk geval stratbaar ?
Er is in dit geval poging tot kindermoord en deze
moet toch gestraft worden?

Door deze vraag roert men een punt aan, dat
zeer gewichtig is, een punt, dat verschillend wordt
beslist door verschillende schrijvers. De .cardo
quaestionis is hier : is poging op een ondeugdelijk
object of met een ondeugdelijk middel strafl:)aar,
ja of neen ? De beslissing van het Duitsche Reichs-
gericht en van vele schrijvers is dat die poging
wel degelijk strafbaar is. Anders was steeds de
beslissing onder den Code Pénal, hierop berus-
tende dat er absolute onmogelijkheid bestaat om

het misdrijf te plegen. Dit steunde op art. 2 C. P. :
„Tout tentative de crime, qui aura été manifestée
par un commencement d\'exécution, si elle n\'a été
suspendue oti si elle n\'a manquée son effet (juc
par des circonstances, indépendantes de la volonté

-ocr page 21-

9

de son auteur, est considérée comme le crime
même." En terecht. Ter uitlegging van deze onze
opinie zullen wij eerst de leer der poging in hoofd-
trekken nagaan.

Wat is poging?

Poging is eene handeling tot uitvoering van een
opzet, zonder dat het oogmerk wordt bereikt. Waar-
van hangt de strafbaarheid der poging af? Hier-
over is men het niet eens en bestaan er verschillende
theorieën.

De subjectieve theorie zoekt dc strafl)aarheid
in het strafbare van den wil. De misdadige wil
immers, zeggen de voorstanders, moet gestraft
worden zoodra hij zich in eenige handeling open-
baart. Bij deze meening kunnen wij ons niet aan-
sluiten, want volgens haar komt men immers tot
de cogitationis poena. Eene andere reden waarom
wij de subjectieve theorie afkeuren is deze, dat
volgens haar de strafbaarheid door den wil zou
worden bepaald. Dit is eene verkeerde opvatting;
de wil bepaalt de verantwoordelijkheid of met
andere woorden: hij, wiens wil zich geopenbaard
heeft in de materieele daad, is voor die handeUng
aansprakelijk. De strafbaarheid wordt daarentegen

-ocr page 22-

lO

bepaald door het karakter van de materieele daad
dus door het gevolg daarvan. Laten wij dit door een
voorbeeld duidelijk maken. De lichamelijke bewe-
ging van slaan wordt dooden of verminken, al
naarmate dat er het gevolg van is. Bij de strafbare
handehng wordt eerst door dat gevolg inbreuk
gemaakt op het recht van eenen derde, en het is die
inbreuk welke de hand^ing brengt op het terrein
van het strafrecht en aan den wetgever aanleiding
geeft om haar strafbaar te stellen. Zoo komen wij
dan tot de objectieve theorie, die de strafbaarheid
zoekt in het gevolg van de daad. Het gevolg van
poging is het gevaar voor iemands rechten of leven.
Er is ook aansprakelijkheid want het gevolg is gewild.
Het ligt immers opgesloten in het oogmerk. De
mate van strafbaarheid wordt dus bepaald door de
straf op het mislukt gevolg. Zoo zien wij dat poging
tot een misdrijf^ zal zij strafbaar zijn, moet vol-
doen aan deze 3 vereischten:
I. Er zij opzet aanwezig.

Zonder dit vereischte kan men volstrekt
niet ;3preken van poging. Dit is duidelijk,
want poging is immers mislukt opzet. Is
de poging niet mislukt dan hebben wij

-ocr page 23-

I 2

niet meer met poging te doen, maar met
de strafbare handeling. Poging tot een cul-
poos misdrijf is natuurlijk niet bestaanbaar.

II. Er zij begin van uitvoering.

Het opzet moet zich hebben geopenbaard
in eene voor zinnelijke waarneming vatbare
daad. IVlaar wat is nu begin van uitvoering
en wanneer is het aanwezig? Begin van uit-
voering is als er eene.daad is verricht, die
een van de objectieve vereischten van het mis-
drijf in het leven roept. Alles, wat daaraan
voorafgaat, is voorbereiding en men verwarre
dit dus niet met begin van uitvoering. Een
voorbeeld moge dit ophelderen. Nemen wij
het misdrijf van diefstal met braak. Hierbij
zijn de voorbereidingsmaatregelen o. a.
het aanschaffen en plaatsen van een ladder,
het meênemen van ijzeren stangen om deu-
ren of ramen open te breken.

De braak is een objectief vereischte van
het misdrijf cn dus een begin van uitvoering.

111. Niet voltooiing, veroorzaakt door omstan-
digheden, die van buiten af komen en dus
van zijn wil onafhankelijk zijn.

-ocr page 24-

I 2

De niet-voltooiing door vrijwillige terug-
treding echter ontneemt aan de poging
hare strafbaiirheid. Dat er in dat geval
geen strafbaarheid van poging wordt aan-
genomen is niet omdat de rechtvaardigheid
dat eischt, maar het is om het belang, dat
de maatschappij er bij heeft dat het mis-
drijf niet voltooid wordt, onverschillig welke
de motieven .zijn, die den dader — beter
gezegd den beginnenden dader — er toe
geleid hebben zijne poging te staken. Het
motief zal in den regel zijn vrees voor
ontdekking, dikwijls ook berouw. Ware de
poging zelfs bij vrijwillige terugtreding toch
strafbaar, dan zou de beginnende dader
er eerder toe geneigd zijn zijne poging
door te zetten, denkende: ik ben nu een-
maiil begonnen en of ik staak of ik voortzet,
ik word toch gestraft bij evcntueele ont-
dekking, dus ik zal toch maar trachten
het beoogde doel te bereiken.

Voldoet ^u de zoogenaamde poging op een
ondeugdelijk object of met een ondeugdelijk middel
aan deze vereischten? Daartoe dient eerst vast te

-ocr page 25-

I 2

staan wat men onder zoodanig object of middel
heeft te verstaan.

Men spreekt van een ondeugdelijk object als
de materieele daad is gericht op een object, dat
uit zijn aard geen object
kan zijn van de straf-
bare handeling, b. v. diefstal van eigen geld. Men
kan zijn eigen geld niet stelen. Dit zou eene con-
tradictio in terminis zijn, want stelen is het zich
onrechtmatig toeëigenen van eens anders zaak, dus
met het doel om er zich den eigendom van te
verschaffen en bij eigen geld behoeft dit niet,
want men heeft er reeds den eigendom over. Zoo
is ook nog een duidelijk voorbeeld: doodslag op
een lijk.

Doodslag is het dooden van een levend wezen;
iets, wat reeds dood is, dus een lijk, kan men
niet meer dooden. Van een ondeugdelijk middel
si)reekt men als de materieele daad is verricht
om een gevolg tc verkrijgen, dat door die mate-
rieele niet te bereiken is. Daarvan is een duidelijk
voorbeeld: doodslag door het uitspreken van een
tooverformulier of het doodschieten met een geweer,
dat niet geladen is.

Bij de beslissing dat poging op een ondeugdelijk

-ocr page 26-

I 2

object of met een ondeugdelijk middel niet straf-
baar is, moeten wij die poging toetsen aan de
drie vereischten (genoemd op pagina lo—12),
• die aanwezig moeten zijn, zal de poging straf-
baar zijn.

Het eerste vereischte, het opzet, is aanwezig.
Maar nu stuiten wij op het tweede vereischte:
„er zij begin van uitvoering." Dit bestaat niet,
want waar de uitvoering zelve onmogelijk is, daar
kan ook geen sprake zijn van begin van uitvoering.
Nu komen wij terug tot de vraag: Is de moeder,
die, onbekend met de levenloosheid van het kind,
de materieele daad van levensberooving verrichtte
met het misdadig opzet om te dooden, strafbaar,
ja of neen?

Na hetgeen wij aangetoond hebben is de beslis-
sing eenvoudig. Zij is niet strafbaar: zij kan niet
een kind dooden, dat reeds dood is. Het object is
hier ondeugdelijk.

Ten slotte hebben wij nog bezwaar tegen de
woorden:
„wor dc eerste maal gepleegd\'\'\' (in art. 13
n" 4, W. v^n 1854). Beter ware het als het was
weggelaten, want de oorzaak tot de zachtere
straflDepaling is niet gelegen hierin of het misdrijf

-ocr page 27-

I 2

voor de eerste of voor de tweede maal is gepleegd,
maar in den bijzonderen toestand, waarin de moe-
der verkeert, een toestand, die hare strafwaardig-
heid in groote mate vermindert. En die eigenaar-
dige abnormale toestand van de moeder kan
immers bij eene tweede bevalling even zoo goed —
misschien met een klein onderscheid — voorkomen
als bij de eerste partus. Daarbij is het ook in strijd met
het beginsel van art. 11 van meergemelde wet aangeno-
men betreffende de herhaling van het misdrijf of reci-
dive. Waren de woorden: „voor de eerste maal" weg-
gelaten, dan kon de rechter, waar hij zulks noodig
oordeelde, de tuchthuisstraf met een derde boven
het maximum verhoogen (art. 11 n". 3, W. van 1854.)

Nu wij hebben uiteengezet welke bezwaren
bestonden tegen de bepaling van art. 13 n°. 4
van meergemelde wet, gaan wij over tot de behan-
deling van artt. 290 en 291 Wetb. van Strafrecht.
Om der volledigheidswille moeten wij nog vermel-
den, dat de wet van 17 September 1870 (Stbl.
n". 162) „tot afschaffing der doodstraf\' eene schrede
verder ging dan de wet van 1854. Zij liet ook
bij kindermoord de toepassing van verzachtende

-ocr page 28-

omstandig-heden toe, zoodat volgens art. 9 van de
wet van 1854 een jaar gevangenisstraf of 6 maan-
den cellulaire opsluiting als minimum kon worden
uitgesproken.

Nu komen wij tot ons tegenwoordig strafwet-
boek. Even als voor elk ander misdrijf geldt ook
voor kindermoord en kinderdoodslag het minimum
van
I dag. De rechter is aldus geheel vrijgelaten
in het toepassen van verzachtende omstandigheden,
De maxima zijn voor kindermoord 9 jaar en voor
kinderdoodslag 6 jaar, en dus vrij wat lager dan
de maxima voor moord en doodslag, n.1. levens-
lang en 15 jaar.

Verschilpunten tusschen de artt. 290 en 291
Str.wb. en art. 13 n°. 4, W. van 1854.

1°. Het hierboven besproken minimum is in
onze wet i dag, en in de wet van 1854 5 jaar
tuchthuisstraf.

2°. De wet van 1854 onderscheidt niet als het
Wh. van Strafrecht kindermoord (art. 291) en
kinderdoodslag (art. 290). Het onderscheid tusschen
moord en doodslag is dat men bij het eenste mis-
drijf te doen heeft md j)raeme(litatie of r>pzet

-ocr page 29-

I 2

met voorbedachten rade d. i. opzet, gevormd in kalm
overleg en bij het tweede misdrijf is er impetus of
haastig opzet, d. i. opzet, gevormd in hevige
gemoedsbeweging of affect. Eenigszins anders is het
onderscheid tusschen kindermoord en kinderdood-
slag. Het is n.1. hierin gelegen of het besluit tot
levensberooving is genomen vóór of bij de bevalling.

3°. De wet van 1854 maakte de bepaUng van
art. 13 n°.
4 slechts voor de ongehuwde moeder.
De artt..
290 en 291 daarentegen beperken de
gunstige bepaling niet tot de ongehuwde moeder,
maar passen haar toe voor
elke moeder, die handelt
onder de werking van vrees voor de ontdekking
van hare bevalling. Hier is de bijzondere gemoeds-
beweging, de hoogst abnormale psychische toestand,
waarin de moeder verkeert onder de werking van
vrees, de rechtskundige grond voor de lichtere
strafbaarheid.

Nog een voordeel biedt de tegenwoordige straf-
bepaling tegen dat misdrijf, boven die van de wet
van
1854, n.1. dat op die lagere strafbedreiging,
vervat in artt.
290 en 291 Wb. van Sr. zich nooit
kan beroepen de ongehuwde vrouw, die haar kind
van het leven heeft beroofd
niet uit vrees voor de

-ocr page 30-

ontdekking van liare bevalling, maar om andere
redenen, b.v. met het doel om onbezorgd hare
losbandige levenswijze te kunnen voortzetten. In
elk concreet geval dus vrage de rechter zich zeiven
af: heeft
deze moeder gehandeld onder de werking
van vrees voor de ontdekking van hare bevalling?
Van het antwoord, dat hij hierop zich zeiven geeft,
hangt af of hij moet toepassen de artt. 290 en
291 dan wel artt. 287 en 289 Wb. v. Sr. Hieruit
blijkt dat onze tegenwoordige regeling beter is.
Onder de wet van 1854 had de rechter slechts
te letten op deze vragen:
a. Is de moeder onge-
huwd?
b. Is het voor de eerste maal gepleegd?
Worden deze vragen bevestigend beantwoord, dan
past hij art. 13 n°. 4 toe. \'

4°. Terwijl bij artt. 290 en 291 alle mogelijke
verzachtende omstandigheden in aanmerking kun-
nen komen, is hiervan volstrekt geen sprake in
de wet van 1854. De slotbepahng van art. 13
sluit de verzachtende omstandigheden zelfs expres-
sis verbis uit. De schroomvalligheid, waarmede de
wetgever nog in 1854 tot de afschaffing der dood-
straf overging in .gevallen, waarin ze sinds lang
vrij algemeen werd afgekeurd, toont zich in de

-ocr page 31-

I 2

zorg, waarmede hij het rechterlijk arbitrium in die
gevallen nog meende te moeten beperken. In geen
geval minder gerechtvaardigd dan voor dit mis-
drijf. Ons komt het juist voor dat zoo ergens ver-
zachtende omstandigheden in aanmerking moeten
worden genomen, het zekerlijk hier het geval is.
Terecht heeft de wet van 1870 bepaald, dat bij
kindermoord de verzachtende omstandigheden in
aanmerking zullen komen.

Bij het nagaan der verschilpunten is het ons
gebleken, dat de bezwaren, uit de bepaUng van de
wet van 1854 voortkomende, in onze artt. 290 en
291 zijn opgeheven. Volgt hieruit dat onze redac-
tie onberispelijk is?

Laten wij dit nagaan.

Art. 290 luidt: „De moeder, die, onder de
werking van vrees voor de ontdekking van hare
bevalling, haar kind bij of kort na de geboorte
opzettelijk van het leven berooft, wordt, als schul-
dig aan kinderdoodslag, gestraft met gevangenis-
straf van ten hoogste zes jaren.

Art. 291. De moeder, die, ter uitvoering van
een onder de werking van vrees voor de ontdek-

-ocr page 32-

I 2

king van hare aanstaande bevalling genomen be-
sluit, haar kind bij of kort na de geboorte opzet-
telijk van het leven berooft wordt, als schuldig aan
kindermoord, gestraft met gevangenisstraf van ten
hoogste negen jaren.

Professor H. van der Hoeven doet de vraag
of er wel reden voor bestaat, dat men tusschen
kindermoord en kinderdoodslag niet hetzelfde ver-
schil heeft gemaakt als tusschen moord en dood-
slag. Om deze vraag te beantwoorden behoort
men in de eerste plaats te letten op den grond
van het verschil tusschen moord en doodslag en te
onderzoeken of dit verschil bij höt misdrijf van artt.
290 en 291 kan voorkomen. Op het eerste punt
geven artt. 287 en 289 van het Strwb. antwoord.
Moord is doodslag met voorbedachten rade en
wat onder voorbedachten raad of praemeditatie
verstaan wordt, is weinig of niet bestreden. Het
is een eigenaardige vorm van opzet, die bij meer-
dere misdrijven kan voorkomen, maar alleen bij

i) De vraag: „mag het Wetboek van Strafrecht ongewijzigd
ingevoerd worden?" beantwoord door Mr.
H. van der Hoe-
ven,
pagina 130.

-ocr page 33-

I 2

enkele tot eene bijzondere qualificatie leidt en
berust op een verschil, dat zich bij het vormen
van het opzet kan voordoen.

De mensch wil een zeker gevolg verkrijgen,
bewogen door een zeker motief: daartoe moet hij
eene materieele daad verrichten. Zoodra hij dus
volkomen bewust is van zijn oogmerk, gaat hij
met zich zeiven te rade welke daad hij zal ver-
richten. Dit is dan het beraad, hetwelk met een
besluit of conclusie eindigt; nu weet hij voor zich
zeiven welke daad noodig is om het beoogde doel
te bereiken. Op dat besluit nu richt zich de wil en
men maakt er dus een voornemen van. Hiermede
is het opzet geboren. Dit alles kan onder zeer ver-
schillende omstandigheden geschieden. Het kan
langzamer of sneller geschieden; het geschiedt soms
zoo snel, dat men de verschillende momenten ter
nauwernood kan onderscheiden. Op zich zelve
maakt dit geen verschil. Maar van veel belang is
het verschil in gemoedsstemming waaronder het
geschiedt.

i) Wij volgen hier de verhandeling van Professor Pols,
over opzet en schuld, in het Tijdschrift voor Strafrecht II,
pag- 93 vlg.

-ocr page 34-

Komt nu\'het voornemen tot stand op rustige,
kalme wijze, dan noemt\'men het opzet praemedi-
tatie of opzet met voorbedachten rade. Hierbij
zal het beraad in den regel langdurig zijn. „Tn den
regel" zeggen wij; dus \'t behoeft niet altijd zoo
te zijn, want men kan evengoed
snel en in koe-
len bloede met zich zelven te rade gaan. Ts het
voornemen echter tot stand gekomen onder de
werking eener hevige gemoedsbeweging, onder
eene gemoedsverstoring of affect, dan noemt men
het opzet impetus of haastig opzet. Men moet aan-
nemen, dat, als het affect zoo snel opkomt en zoo
heftig werkt, dat tusschen het ontstaan van het opzet
en de uitvoering daarvan bijna geen tusschen-
ruimte kan bestaan, er dan geen praemeditatie is,
maar impetus.

Maar als er geen effect is te constateeren, dan
kan de min of meer lange duur tusschen het eerste
opkiemen van het opzet en de uitvoering daarvan
eene gewichtige aanwijzing zijn van praemeditatie.
Ze
kan eene aanwijzing zijn zeggen wij, maar is
volstrekt niej een bewijs daarvoor; want evenmin
als lange duur haastig opzet uitsluit — het affect
kan immers langen tijd duren — evenmin sluit

-ocr page 35-

I 2

korte duur praemeditatie uit, want, zooals wij te
voren reeds zeiden, men kan evengoed snel en
in koelen bloede met zichzelven te rade gaan. Bij
moord nu is het voornemen op rustige, kalme wijze
tot stand gekomen: dit kan lang, het kan ook kort
duren zooals wij reeds vermeldden. Het opzet is hier
praemeditatie. Bij doodslag daarentegen is het voor-
nemen tot stand gekomen onder de werking eener
min of meer hevige gemoedsbeweging, dus in
affect, hetgeen in den regel kort z£il duren. Is het
hier betoogde juist, dan is het duidelijk dat dit
verschil bij het eigenaardige misdrijf van artt. 290
en 291 niet kan voorkomen. Van voorbedachten
ï raad in den zin van art 289 kan eigenlijk nimmer
I sprake zijn, daar de strafvermindering door den
1 wetgever uitdrukkelijk wordt vastgeknoopt aan een
I eigenaardig affect, vrees voor de ontdekking der
bevalling, die het kalme beraad, noodig om voor-

I

bedachten raad aan te nemen, uitsluit.
. Zoowel het geval van art. 291 als dat van art. 290
zou, zoo deze artikelen niet bestonden, onder de
strafbepaling van art. 287 vallen. Van daar ook
dat de strafvermindering ingevolge art. 292 alleen
voor de moeder geldt, terwijl ook de daad der

-ocr page 36-

moeder, bij wie dat bijzondere affect niet aanwezig
was, als doodslag of moord naar de onderschei-
ding van artt. 287 en 289 strafbaar blijft. Waar
het affect aanwezig is, kan daarentegen alleen van
doodslag sprake zijn.

Is daarom de onderscheiding ten onrechte
gemaakt? In geenen deele. Terecht heeft de wet-
gever aangenomen, dat het eigenaardig affect der
zwangere moeder, die de geboorte van de
getuige van haren misstap met angst te gemoet ziet,
in hooge mate vermeerderd wordt door de beval-
ling zelve, deels door het gevoel dat het gevreesde
oogenblik onvermijdelijk daar is, deels door den
physieken toestand der barende vrouw. Het eenige
bezwaar, dat men tegen de onderscheiding zou
kunnen hebben, is de naam van
kindermoord voor
een feit dat in werkelijkheid met doodslag gelijk
staat. Het ook reeds onder den C. P. gevestigde
spraakgebruik, waarop reeds te voren opmerkzaam
is gemaakt, heft echter veel van dit bezwaar op.

In genoemd werk van Prof. Van der Hoeven
vinden wij ^nog over een ander punt eene opmer-
king, met welke wij ons evenmin kunnen vereenigen
niettegenstaande onzen eerbied voor de opinie van

-ocr page 37-

I 2

den vermaarden criminalist. Wij lezen in zijn werk:
„§ 288 van hetOostenrijkscheontwerpstrafwb. luidt:
„Eine Mutter, welche während oder gleich nach
„der Geburt ihr Kind tödtet. . .
oder es durch
,,absichtliche Unterlassung des bei der Geburt nöthigen
„Beistandes um das Leben ko7nmeu lässt Qtc"
Zouden
„onze artikelen ook niet eene dergelijke aanvulling
„behoeven? De moeder, die haar pasgeboren kind
„totaal hulpeloos laat liggen zonder zelve eenige
„handeling te begaan, welke den dood kan veroor-
„zaken, de moeder, die uitsluitend
nalaat, kan niet
„gezegd worden haar kind van het leven te hebben
„beroofd. Berooven is een actief begrip: wie vol-
„komen passief blijft, kan niet berooven."

Oogenschijnlijk is deze redeneering zeer logisch
en het is ons inziens zeker wenschelijk dit geval
met levensberooving gelijk te stellen; toch houden
wij die redeneering voor onjuist en wel op deze
gronden.

Wat verstaat men onder eene strafbare hande-
ling?

Eene strafbare handeling is eene handeling,
hetzij verrichting
(commissio) hetzij verzuim (omissio),
door de wet onder bedreiging met straf verboden.

-ocr page 38-

I 2

Dus hieruit volgt van zelf dat hare handeling, de
omissio, bestaande in de absichtliche Unterlassung
des bei der Geburt nöthigen Beistandes wel dege-
lijk valt onder het begrip van de bepalingen, vermeld
in artt. 290 en 291 Wb. v. Sr. Juist door haar
nalaten van hetgeen ze had moeten doen, heeft ze
haar oogmerk bereikt en heeft daardoor haar kind
wel degelijk van het leven beroofd. Hiertoe is vol-
strekt niet eene commissio noodig: door de omissio
bereikt zij evengoed haar misdadig doel. Wat
Prof.
Van der Hoeven zegt: „berooven is een
actief begrip: wie volkomen passief blijft kan niet
berooven", is slechts schijnbaar juist. Door passief
te blijven kan men wel degelijk eene handeling
van een actief begrip verrichten, b. v. de wissel-
wachter, die opzettelijk gevaar doet ontstaan voor
een trein, door den wissel
nid te verzetten, de
kustlichtwachter, die opzettelijk een schip doet
verongelukken door \'t kustlicht
niet aan te steken,
blijft passief. Toch zal niemand aarzelen art. 287
of 289 op hen toe te passen, wanneer ze passief\'
bleven met het oogmerk een bepaald persoon, die
zich in dien trein of in dat schip bevond, het
leven te doen verliezen.

-ocr page 39-

I 2

Wij komen dus tot de conclusie dat onze arti-
kelen de bedoelde aanvulling niet behoeven, ja,
wij gaan nog een stap verder door te beweren
dat die aanvuUing zelfs kwaad zou kunnen doen.
Stel dat de moeder, door de voorzorgsmaatregelen
na te laten, die zij had moeten nemen, haar kind
van het leven heeft beroofd, dan kan die strafbare
handeling vallen onder de bepaling van art. 307
Sr,, want aan haar is de dood te wijten van haar
kind. Dit is het geval als er geen opzet in het
spel is b,v, bij de moeder die voor het eerst beval-
len is, met welke omstandigheid, n,l, de bevalling,
zij geheel onbekend is, of die door eene ontijdige
partus is verrast en dus geen voorzorgsmaatregelen
heeft kunnen nemen of desnoods niet heeft geweten
dat zij het doen moest, al was die bevalling tijdig.
Deze onze opinie vinden wij gestaafd in de uit-
s[)raak van de Amsterdamsche rechtbank, gedaan
op den 31 sten Januari 1889 en ook in de uit-
spraak van de Haagsche rechtbank gedaan op
den 24stcn Maart 1890 "), Ware die aanvulling in

1) P. V. J. 1889. No. 14.

2) P. V. J. i8go. No. 23 behandeling der zaak en in No.
25 de uitspraak.

-ocr page 40-

I 2

onze wet opgenomen, dan kon die door ons
bedoelde strafbare handeling nooit vallen onder
art. 307 Sr., maar moest steeds gebracht worden
óf onder art. 290 óf onder art. 291. Dit zou
strijden met den geest der wet en dus den rechter
dwingen tot eene onrechtvaardige beslissing.

Eene enkele opmerking omtrent de redactie van
art. 291 zij ons ten slotte nog vergund, eene
opmerking die trouwens ook art. 289 betreft. Is
het woord
opzettelyk niet overbodig ? Strikt genomen
is dit het geval, al schaadt de overtolligheid niet.
De moeder, die, ter uitvoering van een onder de
werking van vrees voor de ontdekking van hare
aanstaande bevalling genomen besluit, — bij welk
besluit opzet natuurlijk
moet bestaan — haar kind
bij of kort na de geboorte van het leven berooft,
heeft natuurlijk opzettelijk de strafbare handeling
gepleegd. Hoe zou men een reeds te voren genomen
besluit zonder opzet kunnen volvoeren ? Dit is onzes
inziens eene contradictio in terminis.

Naar aanleiding van de hier besproken artikelen
werden eenige interessante strafzaken beslist, die
wij ten slotte nog kort wenschen te bespreken.

-ocr page 41-

I 2

De eerste zaak, die wij zullen bespreken, is die,
welke voor de Amsterdamsche rechtbank in het
midden van Januari 1889 is behandeld
De feiten waren de volgende:
Eene zekere 24jarige M. S. had verboden omgang
gehad met haren zwager, tengevolge waarvan zij
in zwangeren toestand was geraakt. Ze beviel op
een\' tijd, waarop ze niet gerekend had en dat wel
in een bed, waar ze sliep naast een\' ouderen zie-
kelijkcn broeder, iets wat niet zoo ongewoon is
bij het volk in de lagere standen, dat niet zoo\'n fijn
gevoel van kieschheid heeft als wij. Zij gevoelde
dat het kind haar ontschoot en eenige beweging
maakte; voorzichtig, om niet de aandacht van
haren broeder te trekken, lichtte zij de deken op
en bemerkte dat het kind, met het hoofdje vooruit,
haar verlaten had en nu met het gezichtje in de
kussens lag. Bijgekomen van het doorgestane leed
kwam ze tot de ontdekking dat het kind geen
beweging meer maakte en dus dood
wlis. Toen
stond ze op, wikkelde het lijkje in een laken, wierp
het in een emmer en vervolgens naar buiten gaande,

i) P. V. J. 1889. No. 8.

-ocr page 42-

I 2

in de sloot, die op eenigen afstand van hare woning
lag. Het lijkje werd echter gevonden en M. kwam
tot eene volledige bekentenis. Bij de lijkschouwing
bleek dat het lijkje afkomstig was van een voldragen
en levend kind, dat gestorven was wegens gebrek
aan zuurstof in de longen. Blijkbaar had het geen
verzorging gehad en door zijne ligging in bed
was de ademhaling belemmerd. Het stond vast
dat het reeds dood was, toen de moeder het in een
emmer wierp, daar anders aanwezigheid van stofjes
in mond en longen het wel zou verraden. De oor-
zaak van den dood was dus dat het kind geen
verzorging had gehad en in bed was gestikt. De
beklaagde ontkende het kind met opzet te hebben
laten doodgaan. In den toestand, waarin zij ver-
keerde, liggende naast haren broeder, dorst zij
zich niet te bewegen, nog minder zich met het kind
bezig te houden en later voelde zij het niet meer
bewegen en dacht dat het dood was. Het O. M.
neemt een uitvoerig requisitoir. Het behandelt
deze 3 vragen:

1°. Is ♦de feitelijke voorstelling juist, dat de
beklaagde haar kind niet verzorgde ?

2". Is hier het opzet om te dooden aanwezig ?

-ocr page 43-

I 2

3°. Welk motief bestond er om het kind te
dooden ?

De eerste vraag" is gemakkelijk te beantwoorden.
De moeder, bevallen zijnde, dorst zich niet te
verroeren en dus nog minder het kind te verzorgen,
dat onder de dekens lag, zoodat de oorzaak van
den dood was het gemis .aan lucht.

En nu de tweede vraag. Door eene vrij gewaagde
redeneering komt de ambtenaar van het O. M.
tot de conclusie dat hier opzet is te constateeren.
Hij redeneert aldus: Elk denkend wezen moet
begrijpen dat het kind, gelijk het daar lag, moest
sterven: beklaagde is een denkend wezen, was
op dat oogenblik in staat te denken, zooals uit
eene • kleine omstandigheid bleek, ergo ze moet
begrepen hebben dat het kind ging sterven. ]in
daar van haar wilsvermogen blijkt uit de uitden-

I

wegruiming van het lijkje, komt spreker tot de
conclusie dat zij den dood gewild heeft.

Het derde punt werd aldus beantwoord: het mo-
tief was hare schande te bedekken voor haren broe-
der en andere menschen. —

Opmerking verdient dat de ambtenaar van het
O. AI. evenmin als wij de aanvulling van art. 290

-ocr page 44-

uit § 228 van het Oostenrijksche ontwerp, door
Prof.
Van der Hoeven noodzakehjk geacht, nood-
zakelijk achtte.

Zeer terecht merkte de toegevoegde verdediger
op dat het verkeerd was om aan de beklaagde in
de eerste oogenblikken na eene zeer pijnlijke
bevalling, iets wat geconstateerd was, zooveel
zekerheid van denken en willen toe te schrijven.
Op het oogenblik dat zij zooveel kracht had om
naar het kind te kijken, was het reeds beweging- en
levenloos, zoodat van opzet geen sprake kan zijn.
Uit niets was gebleken dat zij er zelfs aan gedacht
had om het kind te dooden: er was mitsdien geen
spoor te vinden van opzettelijke levensberooving
onder de werking van vrees voor de ontdekking
van hare bevalling, strafbaar ingevolge art. 290
Sr. Hoogstens was beklaagde strafbaar volgens
art. 307, daar het bewezen was dat zij niet direkt
gezorgd had voor de noodige verzorging om het
kind in het leven te houden, met andere woorden
dat de dood van het kind aan haar te wijten was.
Aldus luidde ook de uitspraak. De rechtbank
sprak haar vrij van de aanklacht van doodslag,
doch verklaarde haar schuldig aan het veroorzaken

-ocr page 45-

van den dood door nalatigheid en veroordeelde
haar deswege tot 9 mnd. gevangenisstraf

Een ander geval, dat vermelding verdient, werd
medio Maart 1890 voor de Haagsche rechtbank
behandeld en op den 24sten Maart beslist.

De feitelijke toedracht dezer zaak is de volgende :

Eene 2ijarige ongehuwde dienstbode beviel in
den vroegen morgen, zittend op \'t privaat, van
een voldragen kind, dat, volgens hare bewering,
dood ter wereld kwam. Zij haalde het uit het pri-
vaat — ruim 3 uren daarna —, legde het in een
koffer, wikkelde het later in een doek en legde het
in dien toestand in een hofje in dc Van der
Duijnstraat in den Haag.

De substituut-officier oordeelde kindermoord
bewezen, eischte deswege eene veroordecling tot
eene gevangenisstraf van 6 jaren met de opmerking
dat, bij niet-aanneming van het opzet, art. 308 toe-
passelijk zou zijn, als zijnde in elk geval de dood
van het kind veroorzaakt door de schuld der moeder.

De rechtbank nam aan dat noch het gevorderde

• I) P. V. J. 1889. N". 14.

-ocr page 46-

34

opzet, noch de gevorderde schuld bewezen was,
op grond waarvan- de beklaagde deswege vrij-
gesproken werd, maar verklaarde haar schuldig
aan het verbergen van een lijk met het oogmerk om
de geboorte te verhelen en veroordeelde haar tot
eene gevangenisstraf van 6 mnd. volgens art. 151 Sr,^).
Tot juiste beoordeeling strekke het volgende:
Het was op den 23sten December 1889 \'s mor-
gens vroeg om 5 uur dat beklaagde, in eene lastige
houding gezeten, van het kind beviel. Hierop zich
verwijderd hebbende, kwam zij op dien morgen
tegen half negen naar het lijkje kijken, — want
naar hare meening was het kind toch reeds dood —
hetwelk nog niet was weggezonken en beproefde
met een stok het in de diepte te duwen. Daar
dit haar niet gelukken wilde, haalde zij het er uit
en legde het eerst in een koffer. Later .legde zij het
lijk, in een doek gewikkeld, in genoemd hofje.

Bij het -visum repertum werd geconstateerd dat
het lijk afkomstig was van een voldragen kind,
dat na de geboorte geleefd had, en dat de dood\'
moest worden toegeschreven aan eene wonde in

i) r. V. J- 1890. No. 23 en 25.

-ocr page 47-

35

\'t hart toegebracht met een scherp werktuig. De
beklaagde echter ontkende ten stelligste een scherp
voorwerp in handen te hebben gehad, zoodat nu
tusschen pleiter en deskundige een levendig debat
ontstond over het ontstaan dier wonde. Deze behoefde
volstrekt niet door beklaagde te zijn veroorzaakt:
er bestond toch mogelijkheid, volgens de bewering
van den pleiter, dat ze aan het lijk toevalliger- wijze
was toegebracht, terwijl het op het politiebureau
lag, waarheen het vervoerd was, toen het gevonden
werd. Ze zou ook kunnen zijn veroorzaakt door
den val in het privaat; maar deze mogelijkheid was
uitgesloten omdat uit een onderzoek naar de
inrichting van het privaat gebleken was, dat daarin
hoegenaamd geen scherpe kant was te vinden.

Het O. M. kwam tot het volgende requisitoir:
veroordeeling wegens kindermoord "tot 6 jaren
gevangenisstraf. De gronden, waarop dit requisitoir
steunde, zullen wij nu zien. De substituut-officier
nam aan dat het kind had geleefd en door een
steek met een scherp voorwerp was gedood. (Zeer
verklaarbaar is het, dat het O. M. het praatje van
den advokaat, dat de wonde toevallig op het i)oli-
tie-bureau kon zijn aangebracht, hoe aardig ook

-ocr page 48-

36

gevonden, niet aannam.) Daaruit volgde echter
tevens dat het opzettelijk moest zijn gedood, nu
bleek, dat het die wond door het vallen in het pri-
vaat niet had kunnen bekomen. En dan volgde
hieruit weer noodzakelijk :

I®. dat de moeder het moest hebben gedood,
want er was — dit volgde uit de verklaring der
moeder zelve — niemand anders bij geweest; zij
alleen had het kind in hare maCht gehad.

2". dat de moeder, naar het privaat gaande,
het scherp werktuig had medegenomen, zich dus
vóór de bevalling had voorzien van het wapen,
waarmede het kind gedood was, zoodat het voor-
nemen om te dooden reeds bestond vóór de
bevalling.

Tegen het requisitoir van het O. M. voerde de
toegevoegde verdediger in een uitvoerig betoog,
doch op zwakke gronden, aan, dat doör het visum
repertum niet was bewezen, dat het kind geleefd
en krachtig geademd had en verder dat het opzet,
veelmin de voorbedachte raad was aangetoond.\'
Pleiter achtte de bewering van het O. M., dat
beklaagde een mes zou hebben meegenomen om
het kind te dooden, onhoudbaar. Immers de ver-

-ocr page 49-

■37

klaring van beklaagde, — zoo sprak hij — dat zij
niet wist, dat zij op dat oogenblik bevallen moest,
is alleszins aannemelijk, daar toch in den regel
vrouwen, die voor het eerst baren, meenen dat
zij aandrang tot defaecatie gevoelen, zoodat
beklaagde, toen zij zich naar het privaat begaf, zeer
goed in de meening kon verkeeren, dat zij niet
bevallen moest.

Wij zullen ons onthouden van critiek op het-
geen pleiter beweerde, maar willen dan toch deze
vraag doen : Als beklaagde niet wist, dat zij moest
bevallen, waarvoor nam zij dan een scherp werk-
tuig mede, toen zij zich naar het privaat begaf?

De rechtbank sprak beklaagde vrij zoowel van
kindermoord als van kinderdoodslag, doch ver-
klaarde haar schuldig aan het misdrijf van art. 151,
n.1. het verbergen van een lijk met het oogmerk
om de geboorte te verhelen en veroordeelde haar
deswege tot 6 maanden gevangenisstraf.

Waarom sprak de rechtbank vrij.^ De reden is
ons niet bekend, omdat alleen de beslissing, niet
het vonnis zelf of de motieven in het Paleis van
Justitie worden medegedeeld.

Alhoewel de gronden, waarop die vrijspraak

-ocr page 50-

38

steunt, ons niet bekend zijn, gelooven wij toch te
mogen aannemen, dat de rechtbank vrij sprak niet
omdat zij overtuigd was van de onschuld der
moeder. Waarschijnlijk was de rechter
in gcmoedc
overtuigd, dat de zaak geschied was, zooals het
O. M. haar voorstelde, want anders zou zij, art.
151 toepassende, niet het maximum hebben opge-
legd. Maar volgens onze wet is gemoedelijke over-
tuiging niet voldoende tot veroordeeling en achtte
de rechter het positief gestelde bewijs, dat, bij de
ontkentenis van beklaagde, zuiver een bewijs door
aanwijzingen was, te zwak.

Bovendien zijn er tal van omstandigheden, die
op het oordeel van den rechter invloed kunnen heb-
ben uitgeoefend, die uit het verslag niet blijken. —
Gevallen van kindermoord zijn soms zulke jam-
mergeschiedenissen, de schuldige moeder is soms
zelve zulk een beklagenswaardig slachtoffer van
anderen, boezemt soms zulk een innig medelijden
in, dat het voor den rechter een zeer harde plicht
wordt te veroordeelen. Tn zulk eene stemming .
komt men er onwillekeurig toe om strenger eischen
te stellen aan de volledigheid van het bewijs, dan
men in eene andere stemming zou doen, vooral

-ocr page 51-

39

als men het feit anders kan qualificeeren, zoodat
het toch niet geheel straffeloos blijft.

Nu zal men wellicht zich zeiven afv^ragen op
welken grond wij meenen dat de rechtbank, alhoe-
wel beklaagde vrijsprekende van het haar ten laste
gelegde misdrijf, niet overtuigd was van hare
onschuld. De oorzaak van die opinie van ons is
dat de rechtbank, in het onderhavige geval art. 151
Strfr. toepassende, het maximum der straf oplegde.
Deze gestrengheid deed bij ons onwillekeurig het
vermoeden rijzen, dat de indruk, door den rechter
bij het onderzoek bekomen, der beklaagde niet
gunstig was en dat zich in deze het geval heeft
voorgedaan, dat de rechter in gemoede verre van
overtuigd was van de onschuld, maar het positief
bewijs door de ten processe bewezen aanwijzingen
te zwak achtte om het wettelijk bewijs op te leveren.

Tot eene andere opmerking geeft aanleiding
eene zaak, welke den Augvistus 1888 voor de
Amsterdamsche rechtbank werd behandeld en waarin
uitspraak werd gedaan op den 1Augustus.

De feiten waren de volgende;

I) P. V. J. 1888 NO. 98.

-ocr page 52-

4 O

Eene 2 sjarige dienstbode werd van kinderdood-
slag beschuldigd en legde voor den rechter van
instructie de volgende volledige bekentenis af. Op
het einde van het vorige jaar — dus in 1887 —
kwam zij met schrik tot de ontdekking, dat zij,
tengevolge van hare vrijage, in zekere positie was.
Deze schrik ging over in een voortdurend grooter
wordenden angst, toen haar vrijer haar in den steek
liet en verklaarde niets te willen weten van het
kind, waarvan zij zou bevallen. Zij wist haren staat
goed te verbergen voor hare meesteres, die alle
reden had om tevreden te zijn over haar. Zij ver-
keerde dus onder de werking van vrees èn voor
de ontdekking van hare op handen zijnde beval-
ling èn voor de ontdekking door hare meesteres,
hoe lichtzinnig zij gehandeld had. Vandaar dat zij,
toen zij, het onvermijdelijk oogenblik gekomen zijnde,
de eerste kreten hoorde, overweldigd door den
angst dat hare meesteres het hooren en naar haar
komen zou, in een oogenblik van radeloosheid
een zakdoek nam, dien stijf om den hals van het
wicht snoerde en dit daarop in een kistje legde,
op welke plaats het 2 dagen daarna door den
geneesheer dood werd gevonden.

-ocr page 53-

41

De getuigen werden gehoord, hunne verklarin-
gen en inlichtingen luidden zeer ten gunste van
beklaagde. Het visum repertum leidde tot de vol-
gende conclusies:

I®. het kind was een voldragen vrucht.

2". het had geleefd en krachtig geademd.

3". het was gestorven door verstikking.

4". de oorzaak van de verstikking was de om-
snoering van het strottenhoofd met den zakdoek.

Het O. M. zich vereenigende met het rapport
van deskundigen, luidt het requisitoir: veroordeeling
wegens kinderdoodslag tot i jaar gevangenisstraf.

De rechtbank, ongeveer van hetzelfde gevoelen
zijnde als het O. M., verklaarde haar schuldig aan
den haar ten laste gelegden kinderdoodslag en
veroordeelde haar deswege tot eene gevangenis-
straf van i8 maanden.

Ten opzichte van het vierde punt rijst echter
een twijfel. Was werkelijk de verstikking veroor-
zaakt door de omsnoering van den hals met den
zakdoek ? Bij het onderzoek toch bleek dat in het
visum repertum niet alleen eenige der meest typi-
sche verschijnselen van den stikkingsdood werden
gemist, zoodat dit dus niet onomstootelijk
vast

-ocr page 54-

42

stond, maar daarenboven waren er omstandigheden
bekend geworden, die het wel mogelijk maakten
dat die stikking
niet door den zakdoek was ver-
oorzaakt, maar door iets anders. Uit het visum
repertum zelf was gebleken dat op het strottenhoofd
eene ontvelde plek was geconstateerd en deze
verwonding kon niet een gevolg zijn van de om-
snoering door den zakdoek. Het gestolde bloed
achter het strottenhoofd wees bovendien op eene
meer locale drukking. Het is dus zeer wel mogelijk
dat beklaagde in haren angst óf bij het hooren
van het geschreeuw óf bij de bevalling zelve,
zonder het te weten, haren duim op het halsje
gedrukt heeft en later den doek er nog omge-
wonden had. Dat zij zelve zich zulks niet herin-
nerde zegt nog niets, want omtrent de geheele
toedracht der zaak had zij geen duidelijke voor-
stelling meer. En indien die drukking wezenlijk
was veroorzaakt, kon de rechtbank dan aannemen
dat de oorzaak van den dood was geweest de
omsnoering door den zakdoek en niet het toe-
drukken door den duim? Ons inziens stond het
volstrekt niet vast welk feit de dood heeft bewerkt.

Neemt men nu aan, wat ons het aannemelijkst

-ocr page 55-

43

voorkomt, dat de vingerdruk de oorzaak van den
dood was geweest, dan rijst de vraag of geen
vrijspraak had moeten volgen, zelfs al nam men
aan dat de vingerdruk opzettelijk was gepleegd.
In dien zin althans werd in 1885 ii^ een analoog
geval door het Hof te Amsterdam beslist^). In
dat geval was aan den hals van het lijkje niet
alleen een stijf omsnoerende band van een boeze-
laar gevonden, maar ook werd aan het strotten-
hoofd een donkerbruine ronde plek waargenomen.
]J)e eerstbenoemde deskundigen aarzelden niet te
verklaren, dat de dood was veroorzaakt door de
omsnoering, hetgeen der beklaagde ook ten laste
was gelegd. Later werden andere deskundigen
benoemd, twee hoogleeraren, en deze waren van
meening dat het bandje de verstikking niet had
kunnen teweegbrengen, omdat, zoo dit wel het
geval was, de indruk om den hals, door de snoe-
ring veroorzaakt, typisch circulair had moeten zijn.
Verder verklaarden zij, dat de plek aan het strot-
tenhoofd veeleer wees op eene andere gewelddaad
op die plaats. Het gevolg was dat het Hof dc

I r. V. J. 1885. N". 6, 14.

-ocr page 56-

44

beklaagde vrijsprak, omdat de oorzaak van den
dood, zooals die was ten laste gelegd, niet bewe-
zen was.

De jongste medegedeelde beslissing viel in eene
strafzaak, die op den October 1890 voor

de rechtbank te Middelburg werd behandeld.

Deze zaak verdient onze aandacht, omdat daarin
de vraag werd beslist wanneer de bevalling moet
geacht worden te zijn ingetreden, welke beslissing
den knoop doorhakt bij het dilemma of wij te
doen hebben met het misdrijf van art. 290 of van
art. 291 Sr.

De zaak was deze:

Eene zekere M., verkeerende in eenen verge-
vorderden staat van zwangerschap, had, toen zij
hare bevalling voelde naderen, onder de werking
van vrees voor de ontdekking van die bevalling,
het besluit genomen om het kind, mocht het
levend ter wereld komen, te dooden. Met dat
doel begaf zij zich naar een naburig boschje,
waar zij, gezeten op de helling van eene sloot,
het kind, dat zij ter wereld bracht, van het leven
beroofde.

-ocr page 57-

45

Men zou geneigd zijn in dit geval kindermoord
aan te nemen, — hetgeen haar ook ten laste was
gelegd — daar het besluit genomen was voor het
oogenblik der geboorte, hetgeen beklaagde zelve
bekend had. Evenwel sprak de rechtbank haar
vrij van kindermoord, doch verklaarde haar schuldig
aan kinderdoodslag en wel terecht.

De deskundige n.1. had op de tot hem gerichte
vraag wanneer het tijdstip der bevalling intreedt,
als zijne zienswijze medegedeeld, dat die geacht
moet worden te zijn ingetreden zoodra het eerste
wee wordt gevoeld. En daar beklaagde het besluit
tot levensberooving genomen had op het oogenblik,
dat zij de weeën gevoelde, moest zij beschouwd
worden het misdadig voornemen gevormd te heb-
ben bij de bevalling, zoodat het feit viel in de
termen van art. 290 Sr.

1) W. 5940.

-ocr page 58-

m

pa«« ; 4.\' ■

Bf-\'^a.-

-

-ocr page 59-

STELLINGEN.

-ocr page 60-

n

t.

> —.

m

h m\':.\' ■ .\'

»^^\'ri\'^\'S\'"\'.\' ■ \'i ■ ■ ■■.

.-.■\'•^^v. T..\'

H

1

■ .iF

•1:

-ocr page 61-

I.

De erkenning van een natuurlijk kind is bewijs-
grond van de afstamming.

II.

Dc echtscheiding komt tot stand door het
vonnis en van af het oogenblik, waarop dat vonnis
is gewezen, doch onder voorwaarde dat het inge-
schreven worde.

III.

De langsdevende der ouders, die voogd is over

4

-ocr page 62-

m

50

zijne kinderen, vereenigt in zich èn het ouderlijk
gezag èn de voogdij.

IV.

De titel van vruchtgebruik van een schip moet
worden ingeschreven in de openbare daartoe

bestemde registers.

V.

Art. 158 W. v. K. huldigt het stelsel van
materieele legitimatie en art. 164 het stelsel van
formeele legitimatie, tenzij er verzet gedaan is.

VI.

De regresplicht rust niet op den onvolledig
geëndosseerde, die verder endosseert.

-ocr page 63-

51

VIL

Als de failliet over eene zaak uit zijnen boedel
beschikt, is deze handeling relatief nietig.

VIII.

In het faillissement is de curator vertegenwoor-
diger van den failliet, doch niet rechtstreeks, maar
in zijne kwaliteit van vertegenwoordiger van dc
schuldeischers.

IX.

De piudementaire praktijk om een aangevraagd
cijfer, op de begrooting voorkomende, tc ver-
hoogen, is in strijd met den aard dcr begrooting.

X.

Het kind, waarvan de koningin nog niet zwanger

-ocr page 64-

52

was bij den afstand des konings, kan nooit eenig
recht doen gelden op den troon.

XI.

Wanneer er eene koningin aan de regeering
is, behoort de eed van trouw afgelegd te worden
aan de
koningin.

XII.

De koning, vóór zijn jaar in den echt

getreden, is daardoor niet meerdeijarig jure pubhco.

XIII.

In een verwisselingsgeval bestaat slechts 66ne
handeling n.1. de opzettelijke handeling.

XIV.

In een afdwalingsgeval heeft men te doen met

-ocr page 65-

53

twee handelingen n.1. eene opzettelijke en eene
culpose handeling.

XV.

Tn artt. 289 en 291 Sr. is het woord „opzet-
telijk" overbodig.

XVT.

Of men te doen heeft met daderschap of met
medeplichtigheid hangt af van het opzet, waar-
mede gehandeld is.

XVIT.

TI ij, die ingevolge art. 86 Sv. zich in verze-
kerde bewaring bevindt en wien door den presi-
dent der rechtbank volgens art. 132 Sv. een
raadsman is toegevoegd, is niet verplicht om
gebruik te maken van diens bijstand.

-ocr page 66-

54
XVIIL

De bepaling\' van art. 402 W. v. K. is een
indirekt executiemiddel.

-ocr page 67-

js^^ ..........

\'ia

-

-ocr page 68-

Tv"

A

■ s

V-

fï\'r-V \' ■ \' t ■ r. ..

-Çv-

f ■

m:.

il. •

■ - r.

J

s-

\' / ,

mm

-ocr page 69-

m

% .V

-ocr page 70-

Ir-;\'-
!.., -, -.

If Vi"

Cl

v: : ■

«-. j ■ ;■ . fc--

• ■iï"

\' 1

■I

fcv.\'.

\'.t.: •:■

If.-..,

■ /

. y \'M

) ,

m

If\',\'

-ocr page 71-

■t . r, "i

J

f.

x-m

-ocr page 72-

df\'

r