1891
EENIGE OPMERKINGEN
OVER
nriiDfl
w, J,
mi DE ma
-ocr page 2-fv% Hfl.
-ocr page 3-■ \'1
• ■ j ;
^■Ui- :.. • ^ V- V -, ■.....^
• * >\'■\', • \'
:
jài
\'..r
■ m
\'•Cv\' \' ■
-ocr page 4-
\'if\'- | |
M | |
\'c. \'"r . 1 |
. . ■ ■ |
(■
1
m
y
\\
-ocr page 5-éenige opmerkingen
EB
OVKR
OCTROOIEN EN OCTROOIWEÏÏEN
-ocr page 6-«
\'\'■( i
■ ^^
BUUA..-1,« !
-ocr page 7-OVER
m
J
TER VERKRIJGING VAN DEN GKAAU VAN
ht lU ^ijflitsiu^tünjidiai
AAN DE fllJKS-pNIVERSITEIT TE PtRECHT,
NA MACiniGING VAN DEN RECTOR-MAGNiKICUS
I luu)(lccraar iii dc Faciilleit dor Letteren cn Wgslwgecrto,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEUKN DE IJEUENKINÜEN VAN DE KACULTEIT DEK KECItTSGELEERDlIEID
TE VERDEDIGEN
op Dinsdag den T"\'\' Juli 1891, des namiddags te 3Va ure,
DÜOR
WILLEM JACQUES VAN ÜVERBEEK DE MEIJER
geboren to Utrecht. .
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
I-
GEDRUKT TER „UTRECHTSCHE STOOMDRUKKERIJ."
Jrruuilcnislce); — Utbkciit — 1891.
» »vji^Ä.w., " ■.....Mi.\'
im ^KiawiüOHïjU rÄ rüöü.^ini
«"i.
vnr «
ajioöf y. MH■
, f t ifi w Hol;:; af
■ ■ \' \' \' \' \' \' ■ • I. : :
J,: ^"^i flmim m Mmiïïfo m îm
\'■\'■\'T IffM,\'
m
se
tv.
■ . i r.
Met (Ic verdediging van dit proefsclirift eindigt ocno voor
mijno ontwikkeling hoogst bolangrijko Icvonsporiodo.
Nu ik op hot |)unt sta oen zelfstandigen werkkring in
do maatschappij te aanvaarden, dringt zich moor dan ooit
hot bosof aan mij op van hotgcen ik U verplicht bon,
Ilooggolcordo Ilooron, Professoren dor Juridische Faculteit;
ontvangt do betuiging mjjnor diepe orkcntolijkhoid voor
het onderwijs, dat ik van U hob mogen genieten, on voor
do uitstekende leiding mij bij voortduring bjj mijne studiën
verleend.
In hot bijzonder geldt mjjne dankbaarheid U, Ilooggoloordo
Molengraaff, Hooggeachte Promotor. Do hulpvaardigheid
en welwillendheid bjj dc samenstelling van dit proefschrift
uwerzijds ondervonden; do moeite, dio Gij IJ om mijnent-
wille hobt willen getroosten, zal ik ten zeerste blijven
waardeeren.
Zeer erkentelijk bon ik ook U, Hooggeachte do Geer,
Hamaker en Molengraaff, Eere-Voorzitters van
»Antonius Matthaous", voor de wonken, dio ik met het
oog op de praktijk der rechtswetenschap van Ü mocht
ontvangen.
Mijne vrienden en kennissen, moge het verlaten der
academie onzen omgang niet doen ophouden, en de vereeni-
ging, die ons eens verbond, het Utrechtsch Studentencorps,
dat zooveel voor mij was, steeds groeien en bloeien!
IlTRUcnT, Juni 1891.
-ocr page 13-Inleiding.
Blz.
HOOFDSTUK I.
OVKK octkooien in jiet alqemekn.........1
HOOFDSTUK II.
liUITENLANDSCIIE "WETGEVINGEN...........32
a. Frankrijk...............
c. Duitscliland..............dC
</. Zwitserland..............51
HOOFDSTUK III.
"Wenschen en vookstei.len betkekfende eene Neuek-
lanksciie octllooiwet.............(50
Stellingen..................113
-ocr page 14-.-.■vrv \'
• fo; /WöBiy^w^ ^
iû^ . ■ ^ .. • • ■\' - , .Vf ■"
" ■ ■■ ■ .Ht ^l\'.JTîKi\'tooii\'.. - ■
. • • ■ ■ • ■ " .
- ^k^i
. .. , HHiJiittaJST?
r .
-if
\'M.
■■ \'..vî-\'r . . ■ . .. , . ..... . ,
Ecno moer spocialo studio to maken van con onderworp,
\'twolk m. i. tot nog toe ton onzent niet die bclangstollin<?
mocht ondervinden, welko het zoo alleszins verdient; do
bcsclierming dos uitvinders, ook in ons land, to verdedigen,
on do lollbljjko pogingen door do Vereeniging van Voor-
standers ooner Noderlandsche oetrooiwet in hot werk gestold
to steunen; ziedaar, Avat ik met mijn proefschrift beoogde.
Tot mijn loodwczen bleek mij echter spoedig, dat, ton
govolgo van do uitgobroidhoid van hot onderwerp, cono
volledige behandeling van hot oetrooivraagstuk cono tijds-
ruimte voroisclito, voel grooter dan die, welko men aan het
schrijven eener dissertatie kan geven. Ik besloot daarom
de octrooien op de volgende wijze to bespreken: Tn oen
eerste hoofdstuk over octrooion in hot algemeen, do theore-
tische zijde der kwestie tc bohandolen, in oen daarop volgend
hoofdstuk oen overzicht to leveren van eenigo buitenlandsclio
wetgevingen, cn ten slotte in het laatste hoofdstuk zooveel
mogelijk do wijze aan to govon, waarop eene toekomstige
Noderlandsche oetrooiwet, naar het mij voorkomt, do hoofd-
punten zon moeten regelen.
- > ■ .-. s- ■ ■■ . -
■ r \' . . ..•
li\' ■ .
■.■\'ra- •
■ »-it;\'.-\'
- fSü^.-"vi\'\'-
*
HOOFDSTUK 1.
Over Octrooien in iiet algemeen.
De titel van dit proefschrift wijst ongetwijfeld op oen
van die onderwerpen van aktueel belang, die zich aan de
tegenwoordige samenleving voordoen en op eene oplossing
wachten. Meer dan ooit te voren is do octrooikwestie thans
op den voorgrond getreden; veel werd over dit onderwerp
■weder geschreven en gesproken. Daarom verwonderde het
mij, dat in de laatste jaren geen akademisch proefschrift
aan dit onderwerp gewijd werd; het zou toch m. i. geens-
zins misplaatst geweest zijn na de vele voorvallen, die zich
op dit gebied in de jongste tijdon voordeden: het ontstaan
van nieuwe wetten; de meerdere ondervinding in deze
kwestie; de toetreding van ons land tot do Internationale
Conventie van 20 Maart 1883 ter bescherming van den
industrieelen eigendom; do oprichting der Yereeniging van
Voorstanders eener Nedorlandscho Oetrooiwet; het ontstaan
van hare Ontworpwet 1), enz. enz.
Bij dit alles heeft de behandeling dezer zaak voor don
Nederlander nog iets bijzonders met hot oog op do eigen-
aardige positie, die Nederland hier inneemt. Terwijl toch
bijna overal ecno wetgeving op do octrooien bestaat, zelfs
in vele staten eerst in do laatste jaren ontstaan is, ontbreekt
dozo nog steeds ton onzent.
1) Octrooien voor Uitvindingen, Proovo van oen Ontwcrp-Wet,
uitgegeven door do Vereeniging van Voorstandors eener Ned.
Oetrooiwet. Anistordani, Motzlor & Dasting. 188Ü.
1
-ocr page 18-Niet altijd stonden "wy zóó geïsoleerd; ook Nederland had
eens eene oetrooiwet, de wet van 25 Januari 1817, Sbl.
n°. 6, „omtrent het verleenen van uitsluitende regten op
uitvindingen en verbeteringen van voorwerpen van Kunst
en Volksvlijt", doeh bij de wet van 15 Juli] 1869, Sbh nM26
„tot afschaffing van het verleenen... enz.", werd eerst-
genoemde wet ingetrokken en hielden de uitsluitende rechten,
toegekend aan uitvinders, op te bestaan. Het zoo gewich-
tige oetrooivraagstuk zelf was daarmede echter nog niet
beslist; neen, met kracht wordt sedert 1869 door voor- en
tegenstanders gestreden, wel een bewijs, dat de bespreking
van het onderwerp in dit proefschrift gerechtvaardigd is.
Een historisch overzicht acht ik hier overbodig; wil men
zich op de hoogte stellen van de vroegere toestanden, van
het ontstaan der octrooien, enz. enz., zoo leze men bv. de
rede van den Hr. Iluet in de Vereeniging tot bevordering
van Fabrieks- en llandwerksnijverheid in Nederland 1), de
inleiding vanMr. Star Busmann\'s dissertatie 2) of andere
werken. Liever ga ik terstond over tot do uiteenzetting
van het standpunt, waarop ik mij in de octrooikwestio
wonsch te plaatsen, tot het kenbaar makon van mijne
meening, on het aanvoeren van de gronden, waarop ik
haar steun.
Wanneer men op do voorstanders der octrooien cn hunne
talrijke werken en geschriften het oog vestigt, zou men
deze in twee groepen kunnen verdeelen. \'t Is toch de
eigenaardigheid van veel werken, dat zij de noodzakelijk-
heid van octrooien cn van cenc wettelijke regeling daarvan
trachten to bewijzen, door te betoog\'en, dat er verschillende
rechtsbeginselen zijn, die do toekenning van octrooien
1) Verslag van do 37«: Alg. Vorgad. to \'s IFago, G & 7 Aug, 1888,
pg. 86 sq.
2) Eduard Star Busmann: „Octrooien van Uitvinding",
Qroningen 1807.
B
eischen 1), terwijl andere werken niet op den uitvinder
meer in het bijzonder het oog vestigen, maar een utiliteits-
beginsel als grondslag voor octrooiwetten aanvoeren, en op
deze wijze redeneeren: Door het verleenen van octrooien
zal men meer menschen doen streven naar het doen van
uitvindingen, en dientengevolge zullen er meer uitvindingen
ten bate der industrie en vooral ter bevordering van de
algemeene welvaart komen, dan zonder die bescherming.
Eene dergehjke scheiding zou ik ook reeds dadelijk willen
maken bij de tegenstanders van octrooien, en dat wel, omdat
sommigen hunner een zeer eigenaardig argument aanvoeren
voor het standpunt, dat zij innemen, nl. dit, dat zij octrooien
in strijd achten met het beginsel van handelsvrijheid, zo
als protectionisme veroordeelen. Hiervoor vindt men o. a.
een bewijs in de volgende woorden vaii een der leden van
het landhuishoudkundig consres te Veendam 1883: „Do
octrooien zijn wel is waar afgeschaft, maar sinds jaren
waait er oen protectionistische geest door het land; daarom
is het nuttig, dat er tegen gewaakt worde." 2). Eene der-
gelijke argumentatie: „octrooien zjjn protectionismo, ergo
verwerpelijk", is echter, naar mijno bescheiden meening,
niet bijzonder sterk. De kwestie, waar hot m. i. op aan
komt, is toch deze: bestaan er in casu gegronde redenen
voor eene dergelijke rechtsbescherming. Is dit niet het
geval, zoo zal men haar moeten afkeuren, maar ook dan
alleen zal mon daartoe gerechtigd zijn. Anders toch zou
men, conseriuent met dergelijke tegenstanders voortrede-
neerende, evenzeer hot eigendomsrecht cn zoovele andere
rechten als protectie moeten afkeuren. Dat er nu voor de
bescherming des uitvinders alleszins grond bestaat, hoop
ik in dc volgende bladzijden to kunnen aantoonen.
1) Voor do vorschillondo bcginsolon nis zoodanig aangovoord,
cr. dissort. Star KuHinann.
2) Mr. O. W. Schinimol „Uitvindingen on Octrooinn." Anistor-
dani 1880, pg. 7.
Wat aangaat mijne persoonlijke opinie in de octrooi-
kwestie in haar geheel, zoo moet ik verklaren, dat ik in
beginsel mij voeg bij de voorstanders, en dat wel om de
volgende redenen. — De argumenten aangevoerd door de
tegenstanders hebben mij niet kunnen overtuigen van het
absoluut nadeelige van een octrooistelsel, daarentegen die
der voorstanders wel van het nuttige, noodzakelijke en
billijke daarvan. Toch zoude ik in dit geval misschien
nog geweifeld hebben mijne stem ten voordeele der octrooien
uit te brengen, indien het mij iets onmogelijks gebleken
ware, octrooien wettelijk zoodanig te regelen, dat de voor-
dooien, welke eene dergelijke wet voor de maatschappij
opleverde, niet geheel op den achtergrond gedrongen werden
door de nadoelen, tot welke zij aanleiding kon geven. Nu
dit echter niet het geval is, rangschik ik mij onder do
verdedigers der octrooien. »
Die verdediging mag, naar het mij voorkomt, in de eerste
plaats steunen op de overweging, dat een bepaald beginsel
zoo sterk voor octrooiverleening spreekt: de billijkheid.
Wanneer wij nagaan, wat de uitvinder doet, hoe en waarom
hij arbeidt, en wat ten slotte, bij ontstentenis eener octrooi-
wet, voor hem de resultaten van zijn werken zijn, dan treft
ons de onverschilligheid, welke ons land ten opzichte van
zijne handelingen aan den dag legt, de wijze waarop zijne
.belangen verwaarloosd worden. Zijn er personen, die op
het gebied der nijverheid hunne kennis, arbeid en geld
willen besteden om den vooruitgang dier nijverheid te be-
vorderen, dan heeft dit edel streven onder dc tegenwoordige
omstandigheden ten onzent ten gevolge, dat, zoodra hunno
pogingen om door nieuwe middelen een tak van nijverheid,
eene kunst of ecno wetenschap vooruit te brengen geslaagd
zijn, anderen gereed staan hun de vruchten van dien arbeid
zoo al niet geheel te ontstelen, dan toch die vruchten in
zeer ruime mate met hen to deelen. Hiertegen moest de staat
waken, en waar hij in zoovele gevallen optreedt óm ieder
de vruchten van zijn arbeid tc verzekeren, cr voor zorgen,
dat ook den uitvinder de gelegenheid gelaten werd het
loon te oogsten van een vaak uiterst moeilijken, langdurigen
en kostbaren arbeid. Te zeggen, dat daartoe staatstus-
sehenkomst, in den vorm van wettelijke bescherming,
onnoodig is; dat de uitvinder toch in ieder geval de eer
der uitvinding geniet, en daarmede reeds tevreden moet
zijn; of wel, dat hij reeds een voldoenden voorsprong heeft
op zijne concurrenten, zijn argumenten, die ons billijkheids-
gevoel niet bevredigen. Een uitvinder heeft gewerkt in
de hoop, dat hij, in geval zijne inspanning met gunstigen
uitslag bekroond wordt, in het verkregen resultaat do
vruchten van zijn werken zal vinden. "Wil dit werkelijk
het geval zijn, dan moet hij echter tijdelijk beschermd
worden, opdat anderen hem die vruchten niet ontstelen,
oen stelsel van roof onmogelijk gemaakt worde door hot
erkennen van datgene, wat billijkheid en rechtvaardigheid
eischen.
Velen hebben tegen do laatstvormeldo argumentatie aan-
gevoerd, dat oen beroep op verrichten arbeid dan toch
slechts zou mogen gelden voor die uitvindingen, wolko niet
toevallig gedaan zijn; vond de uitvinding hare oorzaak in
toevallige omstandigheden, dan mocht geen octrooi verleend
worden. Ik zou aan dio personen echter deze vraag Avillen
stellen: komen dergehjke uitvindingen voor, en zoo ja,dan
niet zóó zelden, dat wij daarmede geen rekening behoovon
to houden, cr een beginsel niet aan behoeven op to offeren P
Ilct gaat toch m. i. niet aan hier eene gelijkstelling aan
te nemen met het geval, dat iemand iets vindt, dat een
ander verloren hooft, of dat maar voor het grijpen lag.
Zelfs eene schijnbaar toevallige uitvinding zal meestal het
gevolg zijn van studio, ernstig nadenken, talloozo proeven,
een voortwerken in ecno bepaaldo richting, toewijding voor
zijn vak, en niet gedaan worden door licm, dio maar werk-
tuiglijk voortwerkt. Niet misplaatst acht ik liet hier to doen
volgen, wat een Duitsch hooglceraar, prof. Dr. J. Kohier,
iemand, dio zich bijzonder verdienstelijk hoeft gemaakt op
6
\'t gebied van octrooirecht, hierover doet opmerken: „Jede
Erfindung, zegt S., ist eine geistige Schöpfung, sie ist die
Erzeugung eines technischen Eesultates durch die Hilfs-
mittel des menschlichen Geistes, Diese Wahrheit wird
nicht getrübt durch die Ziifallserfindungen; denn auch wenn
der Zufall den Geist lenkt, wenn er ihn auf den Zusam-
menhang zwischen einer Naturerscheinung und einem Ee-
sultate aufmerksam macht, so ist es eben doch der Geist,
welcher diesen Zusammenhang erkennt, und diese Erkennt-
nisz ist die Charakteristik der Erfindung, denn mit ihr
erhebt sich der menschliche Geist über die Natur, mit ihr
erlangt er die Herrschaft über die blinden Mächte des
Ungeführs. Der Geist hat hier unter besonders günstigen
Bedingungen gearbeitet, die Natur ist ihm als gütige Fee
zu Hilfe gekommen, und es bedürfte keiner besonderen
Spannung des Intellekts, um gewisse Beziehungen zu durch-
schauen — aber einer geistigen Operation bedarf es doeh,
und nur der Geist kann in den Zügen der Natur lesen,
mag ihre Schrift in mehr oder minder leserlichen Zügen
geschrieben stehen" 1),
Verzekert men door octrooiverleening den uitvinder de
vruchten van zijn arbeid, dan zal dit wederom bewerken,
dat velen zich op het doen van uitvindingen zullen toe-
leggen, en octrooien zoodoende aanmoedigend werken. In
het betoog van vele voorstanders is dit zelfs oen hoofd-
argument. Volgens mijne meening moesten deze personen
echter nog een stap verder gaan in hunno argumentatie.
Indien zij wildon onderzoeken, waaruit die aanmoedigende
werking voortspruit, dan zouden zij toch bemerken, dat
deze juist voortvloeit uit de zekerheid, dio door octrooien
den uitvinder verschaft wordt, dat hij zelfde vruchten zijns
arbeids zal oogsten; do bewustheid hiervan levert hem den
gewonschten prikkel, en do erkenning van het beginsel:
1) Prof. Dr. J. Kohlor: „Forschungen nus dem Pntentrcclit,"
Mannheim 1888. Druck und Verlag von J, Bonshoinior, pg. t).
dat men ieder hot loon van zijn werken moot verzekeren,
maakt eigenlijk den grond uit van hun betoog; die aan-
moediging is daarvan slechts een gevolg. De uitvinder
bewijst een dienst aan de maatschappij, is nuttig voor de
samenleving. Dit erkennen zelfs de tegenstanders der oc-
trooien, zooals o.a. ook blijkt uit de woorden van Michel
Chevalier, den heftigen tegenstander der octrooien in
Frankrijk, waar deze zich verklaart voor een: „substituer
à la législation actuelle un système de récompenses soit
nationales soit européennes" 1). Dan toch zal een staat op
het gebied der nijverheid het hoogst staan in ontwikkeling,
wanneer hij het vervaardigen van nieuwe en verbeterde
nijverheidsproducten, het uitdenken van nieuwe en verbe-
terde bereidingswijzen in de hand werkt, uitlokt. Hij moet
een prikkel doen ontstaan, die den industrieel er toe drijft
het beste te willen leveren, steeds naar iets hoogers, iets
volmaakters te streven, hem aanspoort iets niotxws te willen
vinden. Hij heeft behoefte aan uitvinders. Indien do uit-
vinder aan do maatschappij een voordeel verzekert, dan is
dit zeer zeker op zich zelf reeds een reden zijn streven aan
to moedigen, indien dit kan geschieden, zonder het alge-
meen belang to schaden. Dit doel nu zal men m. i. vol-
komen bereiken, indien men den uitvinder door octrooi-
verleening het loon zijns arbeids verzekert.
Is men cr van overtuigd, dat do billijkheid beschorming
des uitvinders eischt, dan blijft nog slechts do vraag over,
hoe dit hot best to doen. En nu geloof ik niet, dat hiertoe
eon beter middel bestaat dan het octrooi. Een octrooistelsol
heeft juist dit voordeel, dat do uitvinder zijn loon ontvangt
van hom, die van do uitvinding nut heeft. Een uitstekend
betoog botretfendo do bescherming des uitvinders door het
verleenen van octrooien, hoeft con fransch voorstander,
Eugène Pou il let, in do volgende woorden geleverd :
„N\'est-il pas juste quo la récompense dc l\'inventeur soit la
1) Journal des Economistos, Mai 1878.
-ocr page 24-8
chose même qu\'il a découverte ? Sa recompense ne sera-t-ello
pas de cette façon proportionnée exactement au service
qu\'il aura rendu à la société? N\'est-il pas naturel que
la société dise à l\'inventeur: „Je ne sais ce que vaut ton
invention; nul ne peut l\'apprécier à son prix; c\'est la pra-
tique seule qui en décidera; je suis exposée, en l\'évaluant
dès à présent, à te donner beaucoup pour rien, comme toi
à recevoir peu quand tu me donnes beaucoup; il ne s\'agit
ici ni des efforts que tu as faits, ni des sommes que tu as
dépensées, ni du mérite intrinsèque de ta découverte; il
s\'agit uniquement de la chose qui me vient do toi; bonne
ou mauvaise, utile ou non, exploite-la d\'abord à tes risques
et périls; nul mieux que toi n\'est à même d\'en faire com-
prendre le mérite, comme d\'en propager l\'usage. Recueille
ses premiers fruits quels qu\'ils soient ; tant mieux pour toi
s\'ils sont importants; tant pis, s\'ils se réduisent à peu de
chose" 1). .
Dc tegenstanders der octrooien gronden hunno oppositie
intusschen voornamelijk daarop, dat zij, ook al zou be-
scherming des uitvinders door octrooiverleening niet anders
zijn, dan een voldoen aan hetgeen de billijkheid vordert,
eene dergelijke bescherming afkeuren, zoodra het gebleken
mocht zijn, dat octrooien de ontwikkeling der nijverheid
tegenhouden en dus nadeelig zijn voor het algemeen belang.
•Dit nu achten zij inderdaad het geval.
Tot hen, die beweren, dat octrooien geen waarborg zijn
voor de ontwikkeling der nijverheid, behoort ook de ijverige
bestrijder der octrooien ten onzent, Dr. J. Th. Mouton.
Deze spreekt dit gevoelen aldus uit in een opstel in do
Vragen des Tijds, April 1890: „Immers de nijverheid in
de Europeesche landen, die zich in het bezit van zulke
wetten verheugen, is lang niet op dezelfde hoogte, cn do
oorzaken van het verschil moeten dus elders worden gezocht."
1) E. Pou 11 lot: Traitü théorique ot pratique do\'s breveta
d\'invention et do la contrefaçon. Paris, 1839, pag. XII.
9
Deze rccloneering, ik moet het ronduit bekennen, is mij
duister, en ik begrijp niet, hoe zij als bewijs kan gelden
voor zijne stelling. Immers zij zou slechts dan klemmend
geacht kunnen worden, wanneer in het aanwezig zyn van
eene octrooiwetgeving de eenige factor voor den bloei der
nijverheid gelegen ware. Dr. Mouton vergeet echter, dat
er, behalve octrooien, nog tal van andere omstandigheden
zijn, die hier invloed zullen uitoefenen; zoo b.v. of wij met
een landbouwend volk te doen hebben, of Avel met een, dat
zich vooral op de industrie toelegt; of er protectionisme
heerscht, dan wel een vrijhandelstelsel; enz. enz. Had hij
ook deze factoren in aanmerking willen nemen, voorzeker zou
hij dan het gebrekkige zijner bewijsvoering ingezien hebben.
Tot die tegenstanders behooren ook degenen, die betoogen,
dat octrooien belemmeringen zijn; do meening van hen, die
het octrooi beschouwen als een bijzonder voorrecht aan
enkelen, in hun belang slechts, doch ten nadeele der maat-
schappij, verleend, en die zo niet willen erkennen als een
tijdelijk voorrecht in het algemeen belang aan enkelen ver-
leend. Dit laatste toch is werkelijk het geval, cn die tegen-
standers plaatsen zich eenzijdig op het standpunt van don
consument. Do meesten bezigen dit argument onder dezen
vorm: Octrooien verhinderen do dadelijke cn algemeene
toepassing van uitvindingen; de eerste vorm der vinding
is in vele gevallen nog niet de ware (ik erken dit ten volle),
on verbetering door anderen wordt belet door het verbod
van haar in praktijk te brengen. Als antwoord hierop,
wil ik er op wijzen, hoe juist do niet-geoctrooieerde uit-
vinder er belang bij heeft door geheimhouding zijner vinding
haar gebruik aan alle andere industrieelen te beletten. Dit
bleek mij ook uit het volgende.
Eene der nieuwste uitvindingen in Nederland is waar-
schijnlijk die, om actherisclie oliën uit bloemen en andere
plantendeelen tc trekken in grootcre hoeveelheid cn in
zuiverder staat dan zulks tot dusver mogelijk was. Vele
dezer oliën zijn uitstekende genees- cn ontsmettingsmiddelen,
10
dus van groot en algemeen belang. ïfauwelijks heeft echter
de uitvinder, een zeer bekwaam scheikundige, in hot
buitenland zijne octrooiaanvragen gedaan, of eene Neder-
landsche firma heeft reeds een afschrift der aanvrage gelicht
en zich gehaast de nieuwe methode in praktijk te brengen,
d. i. den uitvinder de geldelijke vruchten zijner vinding te
ontstelen, en dat, waar deze uitvinder aanzienlijke sommen
opgeofferd had, alvorens tot een gunstig resultaat te geraken.
Ziedaar weer een gevolg van ons roofstelsel. Zal dit uitvin-
dingen bevorderen of tegenwerken ? Neen, de uitvinder zal tot
geheimhouding besluiten, terwijl hij zoodoende niet alleen
zichzelf het loon voor zijn arbeid ziet ontgaan, maar ook
aan de maatschappij deze vinding onthoudt, misschien zelfs
voor altijd ontneemt, genoodzaakt door een stelsel, dat, zoo
hij niet aldus handelt, tengevolge heeft, dat anderen met
de verdiensten der vindingen gaan strijken. Het algemeen
belang wordt daardoor zeker niet gediend. Daarop steunt
dan ook het volgende argument der voorstanders: octrooien
voorkomen het fabrieksgeheim. Tevens maken zij, dat, men
monopoliën kan missen, althans indien do octooiwet licentie-
plicht — d. i. de verplichting van den bezitter van het
octrooi om aan derden het gebruik der uitvinding tegen
vergoeding toe to staan — voorschrijft, en dit acht ik oeno
conditio sine qua non voor eene goede wet.
Wie beweert, dat octrooien elko verbetering door anderen
beletten, ziet m. i. voorbij:
r. dat octrooien slechts voor korten tijd behooren toego
kond te worden, gedurende welken verbetering bovendien
toegelaten wordt, indien de wet Ucontieplicht voorschrijft,
terwijl de mogelijkheid bestaat, dat de oorspronkelijke uit-
vinder het recht de verbetering op zijne vinding toe to
passen kan koopen of tegen ander beding verwerven;
2*. dat, wil men van dergelijke verbetering kunnen
spreken, er dan toch in do eerste plaats eene eerste uitvin-
ding zijn moet, die, welke men wil verbeteren,\'en het op
zijp zachtst gesproken hoogst dubieus is, of juist dezo niet,
11
bij gebreke van een octrooisysteem, zoolang mogelijk ge-
lieim gehouden of uitgebleven zou zijn.
De tegenstanders van octrooien beweren ook, dat het
streven naar uitvindingen door een stelsel van bescherming
niet aangemoedigd wordt. Stel, zeggen zij, eens een onder-
zoek in in de verschillende landen, dan zult gij zien, dat
slechts een zeer gering percentage van het aantal octrooien,
eenige jaren te voren genomen, over is, wel een bewijs,
dat het verleenen daarvan geen prikkel zal uitoefenen, daar
dit toont, dat de geoctrooieerde er geen voordeel uit trok.
Daartegen behoort echter, naar het mij voorkomt, aange-
voerd te worden, dat hier \\yel een onloochenbaar feit wordt
vermeld, maar uit dat feit eene volkomen onjuiste gevolg-
trekking wordt gemaakt. Wat is toch do oorzaak der op-
heffing van een zeer groot aantal octrooien lang vóór het
eindigen van den duur van het octrooi?
Dc voornaamste oorzaak is zeker wel deze, dat maar al
to dikwijls octrooien gevraagd cn verleend worden voor
uitvindingen, dio slechts eene zeer kleine of geen waarde
bezitten, nieuwe vindingen, dio het publiek best missen
kan, niet wil. Is het dan vreemd, dat dezo octrooien weinig
of geon geldelijk voordeel opleveren aan hunnen bezitter en
do laatstgenoemde zijn verkregen recht liever laat vervallen,
dan jaarlijks eene som gelds te betalen aan do staten, dio
hem dat rccht hebben verleend ? Men zou slechts dan kun-
nen oordeelen over do beteekenis van het hier bedoelde feit,
wanneer de octrooigever een voorafgaand onderzoek naar
do waarde, het nut dor uitvindingen, waarvoor octrooi ge-
vraagd werd, instelde, en juist dat acht ik onmogelijk. Dat
do octrooigever zich van dergelijke beoordeeling moet ont-
houden, is een onvermijdelijk nadeel verbonden aan elke
octrooiwet, een nadeel echter, dat zeer weinig schade aan
het publiek veroorzaakt, daar het argument dor tegenstan-
ders: „door octrooien onttrekt men do vervaardiging van
producten aan alle niet-geoctrooiccrdon," hier alle kracht
verliest; door het vervallen der geen-, of weinig waarde
12
bezittende vinding blijkt immers duidelijk, dat het octrooi
den anderen eigenlijk niets ontnomen heeft. Indien men
slechts na eenig beraad zijne aanvrage wil inzenden, zal dit
nadeel terstond sterk verminderen.
Een tweede oorzaak van het vervallen van verkregen
octrooirechten is gelegen in de heffing van een hoog, sterk
klimmend recht in sommige staten, zoodat na verloop van
eenige jaren eene som betaald moet worden, wier bedrag
niet opweegt tegen het voordeel, dat uit den afzet van het
beschermde product verkregen wordt. Eene zoodanige wet
mist het doel, dat zij moet beoogen. Immers, dit mag niet
zijn het trekken van groote sommen ten behoeve van den
staat ten koste der uitvinders, die dien staat gediend hebben
door hunne vindingen. Evenmin hgt het op den weg van
den staat den uitvinder tot een rijk man te maken, fortuin
to bezorgen. De heffing van een octrooirecht mag alleen
strekken tot het dekken der kosten, die onvermijdelijk
voortvloeien uit het onderzoeken der octrooiaanvragen cn
hetgeen daaraan verbonden is. liet doel van eene octrooi-
wetgeving mag geen ander zjjn, als dit: den auteur eener
nieuwe vinding dc vruchten te verzekeren van zijn arbeid,
hem tijdelijk te sterken tegen onedele concurrentie, gelegen in
aanbieding van dezelfde voortbrengselen tegen minderen prijs,
mogelijk door vermindering van qualitcit of besparing der met
de vinding noodzakelijk verbonden kosten, alsmede om hem
aan te moedigen, door hem in dc gelegenheid to stellen voor
do gemaakte kosten, genomen moeite en der maatschappij
bewezen dienst eene belooning te vinden in het octrooi.
Een derde oorzaak van het verValien van octrooien vindt
men hierin, dat een goed octrooistolsel vergezeld gaat van
eene groote mate van publiciteit, welke zal bewerken, dat
de vinding alras gevolgd wordt door nieuwe denkbeelden,
tot meerdere volmaaktheid gebracht wordt, waardoor nieuwe
wegen en middelen gevonden worden cn eensklaps nagenoeg
waardeloos wordt gemaakt, wat kort te voren nog door
velen werd begeerd cn gekocht.
13
Velen, en onder hen ook Dr. Mouton in zijn opstel in
de „Vragen des Tijds", hebben gemeend de nadeelige wer-
king van octrooien te kunnen aantoonen uit hetgeen de
ervaring in de periode 1817—1869 geleerd heeft. Deze
argumentatie lijkt mij echter bijzonder zwak; zóó toch zou
men slechts recht hebben te spreken, indien wij gedu-
rende dat tijdvak eene goede wet gehad hadden, en deze
dezelfde slechte resultaten had opgeleverd.
De hier aangehaalde meening der tegenstanders doet mij
echter een ander argument aan de hand, dat ten voordeele
van octrooien spreekt, nl. dit: Heeft het systeem van vrijen
namaak, sedert 1869 ten onzent geldende, zulke prachtige
resultaten opgeleverd, dat het de wenschelijkheid van een
octrooiselsel uitgesloten heeft?
Men kan moeilijk ontkennen, dat Nederland slechts zeer
weinig bijgedragen heeft tot de talrijke groote uitvindingen
van den lateren tijd; evenmin, dat de meeste nieuwe, goede,
voorwerpen uit het buitenland komen, juist uit die landen,
waar octrooien bestaan. De Nederlandsche nijverheid heeft
zich niet krachtig toegelegd op het scheppen van nieuwe
zaken, maar is tevreden geweest met het navolgen van
anderen, d. i. een stelsel van toeëigening en roof, ook bin-
nen eigen grenzen, liet zij verre van mij dien ongunstigon
toestand ten onzent toe to schrijven aZ/mi aan het ontbreken
van eene octrooiwet, want eon aantal andere oorzaken, zoo-
als gebrek aan ondernemingsgeest, al te groote zuinigheid,
kunnen hebben medegewerkt; maar het ontbreken der be-
doelde wet is toch zeker een der hoofdoorzaken van het
verschijnsel te noemen.
Do gunstige, aanmoedigende, werking van eene goede
octrooiwet op aantal en gehalte der uitvindingen in een
land, spreekt ook uit het feit, dat het groote meerendeel
der industrieelen in het buitenland op zoodanige wet zeer
gesteld is. Onder die industrieelen zijn er wel is waar,
die er anders over donken, maar hunne beweegredenen
loopen zeer uiteen. Sommigen hunner betreuren het bestaan
14
eener octrooiwet, omdat zij een tegenzin liebben tegen al,
wat nieuw is, en door al die ^nieuwigheden" hunne eigene
belangen bedreigd achten. Hun bedrijf kan op den ouden
voet rustig voortgaan, zij kunnen met hunne machines
blijven voortwerken en behoeven niet bevreesd te zijn, dat
A. of B., wetende, dat, zoo zij iets beters vinden, men hun
de eerste vruchten van dien arbeid zal toekennen, zich
bijzonder zullen inspannen iets beters uit te denken. Een
onderlinge wedstrijd is onmogelijk gemaakt.
Eene andere groep trekt tegen octrooien te velde, omdat
het bestaan van zoodanige wet hun niet vrij laat om in
eene onedele concurrentie te treden met anderen, die, ten-
gevolge hunner voortdurende inspanning en streven naar
iets beters, zooveel hooger staan. Op die personen heeft
Pouillet het oog, waar hij spreekt van „Tous les frelons
de l\'industrie, c\'est-à-dire tous ceux qui vivent des idées
des autres, n\'en ayant pas par eux-memes."
Nog anderen zijn tegen octrooi wetten, omdat, naar hunne
meening, aanmoediging voor de industrie onnoodig is, daar
uitvindingen liet gevolg zijn van tijdsomstandigheden, en
indien A. ze heden niet doet, dan toch B. er binnenkort
mede voor den dag zal komen. Vraag hier echter geen
bewijzen, want hij, die aldus spreekt, zou ze schuldig moeten
blijven, u niet kunnen overtuigen; maar gestold eens, dat
hij er in slaagde, zoudt gij van uwen kant dan nog niet
kunnen vragen: „maar is hot dan voor de maatschappjj
niet hoogst belangrijk, dat zij zich zoo spoedig mogelijk in
het bezit der uitvinding verlieuge? Dan zal een octrooistelsel
toch nog altijd dezen heilzamen ifivloed uitoefenen, dat de
uitvinding het licht zag veel eerder, dan bij ontstentenis
van een dergelijk stelsel het geval geweest zou zijn. Moge
dus do zekerheid hunner argumentatie al vrij gering zijn,
in ieder geval geeft de dienst, dien de uitvinder aan de maat-
schappij bewijst, reeds voldoenden grond om zijn streven
te beloonen.
\'De tegenstanders der octrooien zijn er, volgens mijne
-ocr page 31-15
meening, nooit in geslaagd te bewijzen, dat octrooien be-
lemmerend werken op de ontwikkeling der nijverheid. Moge
dit dan reeds een sterk bewijs tegen hunne stelling zijn,
ik kan dat nog versterken door te wijzen op de overige
beschaafde landen, die met uitzondering van Griekenland
ieder hun octrooiwet bezitten, er niet aan denkende tot
afschaffing over te gaan, overtuigd van haar gunstigen
invloed. Dit laatste blijkt o. a. uit eene mededeeling van den
president van het Duitsche Patentamt, von Bojanowski,
die in eene uitstekende brochure 1) zijne bevindingen be-
treffende de werking der duitsche octrooiwet van 1877 tot
1889 heeft neergelegd, en daarin verhaalt hoe, terwijl in
Duitschland vóór 1877 hevig gestreden werd tegen een
octrooistelsel, de meeningen door do goede resultaten, die
het opleverde, in den sedert verloopen korten tijd, zóó
geheel veranderd zijn, dat de strijd nu nog slechts daarover
gevoerd wordt, of allo bepalingen in die wet wel goed zijn,
en sommige niet door betere vervangen moeten worden,
eene duidelijke erkenning voorzeker van do bevordering der
nijverheid door de werking dier wet; en een bewijs, dat er
nog slechts verschil van meening bestaat, onder welke be-
l)alingen men octrooien moet toelaten.
Een aardig voorbeeld van do gunstige werking, die eene
aanmoediging heeft, de bewustheid, dat men do vruchten
van zijn arbeid zal inoogsten, geeft ons de brochure van
Mr. Schimmel, in welke verhaald wordt, hoe het uitloven
van premiën voor verbeteringen, door do werklieden eener
scheopstimmerwerf zelf uitgevonden, ten gevolge had, dab
aldaar in twee en eon halfjaar tijds 71 verbeteringen aangege-
ven en daarvan 50 als nieuw en praktisch erkend werden 2).
Het tweedo argument voor mijne meening ten gunste van
1) von UojnnowBki: „Uobor dio Entwickolung dos Doutsclion
Patontwesons in dor Zoit von 1877 bifl 188». Loipzig, 18!)0,
piig. 9 it 10.
2) Mr. Soliinnuol, t. a. p., pg. 17.
-ocr page 32-16
octrooien is: Octrooien geven aanleiding tot openbaarmaking.
Dit zal althans het geval zijn, indien de oetrooiwet op dit
punt dergehjke bepalingen opneemt, als wij in de ons om-
ringende landen aantreffen. Publiciteit is eene der hoofd-
verplichtingen van den uitvinder en hare niet-nakoming
zoodoende een der ernstigste vergrijpen, waaraan hij zich
schuldig kan maken, een vergrijp, dat eene zeer strenge
civielrechtelijke sanctie eischt, om het onmogelijk te maken.
Eene oetrooiwet zal dus moeten eischen, dat vóór het ver-
leenen van een octrooi de uitvinding in voldoende mate
blootgelegd zij en zoodanig beschreven, dat ieder deskundige
haar zal kunnen beoordeelen, alle geheimhouding uitge-
sloten is. Trouwens, het fabrieksgeheim is nu niet alleen
onmogelijk gemaakt, maar de uitvinder wil er ook geen
gebruik meer van maken. Hij heeft nu juist het grootste
belang bij eene duidelijke uiteenzetting, vooral noodig voor
het geval van latere bestrijding van zijn octrooirecht. Eene
dergehjke openbaarmaking zal ten gevolge hebben, niet
alleen, dat, zoodra het tijdperk, waarvoor het octrooi ver-
leend werd, voorbij is, ieder de uitvinding terstond in toe-
passing kan brengen, er zijn voordeel mede doen; maar zal
ook een noodzakelijk vereischte zijn, waaraan voldaan moet
worden, opdat een ieder de nieuwheid van eigen vindingen
daaraan kunne toetsen. Die openbaarmaking moet van
regeeringswege geschieden en zal groote kosten medebrengen.
Daartegen komen nu juist velen op, er een argument in
zoekende tegen octrooien. De ondervinding in het buiten-
•land heeft echter geleerd, dat zelfs bij heffing van een laag
recht de opbrengst voldoende is oin de kosten ón der publi-
catie, én van een afzonderlijk octrooibureau to dekken,
terwijl dan bovendien nog een betrekkelijk aanzienlijk saldo
overbleef. Ons land is zooveel kleiner, zal men aanvoeren,
er zullen dus minder octrooien genomen worden, de opbrengst
minder zijn. Zöer zeker, doch dan zullen ook de publiea-
tiekoston zooveel minder zijn; krijgen wij bovendien eene
vVct in den geest van het ontwerp der Vereeniging van
17
Voorstanders eener Nederlandsche octrooiwet, dan kan het
octrooibureau uit een klein personeel bestaan, en vervalt
daardoor een groot deel dezer onkosten.
De openbaarmaking heeft nog een ander, hoogst gewichtig
gevolg, nl. dat een geheel nieuw arbeidsveld geopend
wordt. De nieuwe vinding, welke het publiek medegedeeld
werd, zal de gedachten van anderen in de nieuwe richting
weder verder drijven, hen op nieuwe ideeën brengen, en
door deze werking zal de oorspronkelijke vinding binnen
korten tijd tot de grootste volmaaktheid gebracht zijn. Dit
leert de ondervinding bv. in Duitschland. Merkwaardig zijiv
de resultaten, die von Boj anowski hieromtrent verhaalt.
Daar heeft do ondervinding geleerd, dat het verleenen van
octrooien een bij uitstek geschikt middel is, om den wedstrijd
op het gebied der industrie tot een enorme hoogte op te
voeren. Ilij staaft dezo mededeeling door het noemen eener
zeer lange reeks bewijzen, ontleend aan eiken tak van nij-
verheid 1). Op hot gebied der stoomwerktuigen, der mid-
delen tot vervoer vau personen en goederen, verlichting,
middelen betrekking hebbende op het mondeling of schrif-
telijk verkeer, papierindustrie, boekbinderij, is sedert 1877
eene periode van vooruitgang ontstaan, zooals wij er te
voren vergeefs eene zoeken zullen.
Mijn derde argument formuleer ik aldus: De positie,
waarin de tegenwoordige staten tot elkander staan, eischt,
dat Nederland, wat betreft hot octrooirecht, zjjn tegen-
woordig standpunt verlate. In dezen geest sprak ook ]\\[r.
R. J. II. Patijn in do Vereeniging tot bevordering van
Fabrieks- cn 1 landwerksnijverheid in Nederland 2).
Van veel belang voor dit argument is hetgeen wij sedert
het jaar 18G9 in Europa konden waarnemen. Terwijl men
er bij do behandeling dor afschaflingswet van 18G0 in de
Tweede Kamer voortdurend op wees, hoe Zwitserland oi)
1) von Hoj anowski, pg. 47, 50 sq.
2) Yoriilflg der 38\' Algcni. Verg. to lltrjcht, 11 — 12 Sept. 1881).
-ocr page 34-18
industrieel gebied zonder octrooiwet zoo hoog stond, zich
op het ontbreken van een octrooistelsel aldaar beriep, en
meende, dat, indien Nederland slechts het voorbeeld tot
afschaffing wilde geven, vele landen zouden volgen 1), heeft
deze overtuiging zich niet bewaarheid, en wat toen een
krachtig argument der tegenstanders was, is door de latere
gebeurtenissen een even krachtig argument der voorstanders
geworden. Wat zagen wij toch? Niet alleen hebben de
overige landen er niet aan gedacht tot afschaffing over te
gaan, maar het zooveel besproken Zwitserland voegde zich
zelfs bij de overige staten, door eene wet van 29 Juni 1888
het groote nut van octrooien erkennende. Dit is hetzelfde
land, waarvan Mr. Star Busmann in 1867 zeide: „Dit
voorbeeld van Zwitserland, het is duidelijk, is niet gunstig
voor de meening van hen, die van de octrooien bloei der
nijverheid verwachten. Men pleegt het dan ook met stil-
zwijgen voorbij te gaan" 2). De in de laatste jaren veel-
vuldig voorkomende tentoonstellingen hebben het echter
wakker geschud en doen zien, dat het in die takken van
industrie, waarin het zich op een ongeëvenaard standpunt
achtte, niet alleen geëvenaard, maar zelfs verre overtroffen
werd door de overige staten. Dit heeft de staatslieden
aldaar naar dc oorzaken van dit verschijnsel doen omzien
en zij hebben gemeend deze te moeten zoeken in het ont-
breken van elke bescherming voor uitvinders 3). Dit zij
het antwoord op het over Zwitserland gezegde in de Eco-
nomist, 1869, pg. 163.165/66 „Eenige voorstellen, die nu cn
dan in Zwitserland tot invoering eener octrooiwetgeving
zijn gedaan, hebben dan ook geen genoegzame ondersteuning
gevonden", alsmede op de op pg. 604 voorkomende mede-
1) Zio verslag der zitting van 22 Juni 1869. Kedo van do
llII. Heemskerk, pg. 1461; de Brujjn Kops, pg. 1462; Qodefroi,
pg. 1469.
2) Mr. Star Busmann, t. n. p., pg. 96.
3) Pouillet. Introduction, XXIV.
-ocr page 35-19
deeling, „dat onze Regeering zieli in 1869 voor afschaffing
verklaard heeft vooral ook met het voorbeeld van Zwitser-
land voor oogen."
Wenden wij echter thans onze blikken van dit land af
en laten wij die over het ons omringend Europa weiden!
Wij zien dan overal octrooiwetten, vele zelfs pas uit den
laatsten tijd, \'t welk mij deze vraag op de lippen brengt:
Is het niet nadeelig voor onze hoedanigheid van staat, dat
wij zóó geïsoleerd blijven te midden der overige beschaafde
staten? De verhouding van de staten tot elkander is sterk
veranderd; waar vroeger nationaliteit op den voorgrond
stond, vinden wij nu internationaliteit voorop geplaatst en
zich steeds krachtiger uiten. Er is een gemeenschapsgevoel
ontstaan, en „aan dat gemeenschapsgevoel der beschaafde
staten onderling is — om de woorden van Mr. Patijn te
gebruiken — eene concessie noodig." Wij plukken vele
van de voordooien, dio eene eigen wet ons zou verschaffen,
tengevolge van deze houding tegenover het buitenland, en
missen hare nadoelen, doch hoelang zal dit nog zoo duren ?
Onder dergehjke omstandigheden mag Nederland niet langer
aldus optreden; of moeten wij weder wachten tot wij,kleine
staat, door onze machtige naburen gedwongen worden ?
Dat dit toch gebeuren zal, ik houd het voor zeker.
Dit wordt bewezen door de mededeeling, dio mij gedaan
werd van eene Nedorlandscho uitvinding, waarvoorin Duitsch-
land octrooi aangevraagd werd, doch geweigerd, op grond
van het ontbreken van het vereischte van nieuwheid.
Niettemin werd het verleend,\' toen eenigen tijd later een
JJiiifsclier voor hetzelfde octrooi vroeg. „Dat is gemeen",
werd mij eens geantwoord, toen ik dit vertelde; toch is het
waar, hoewel ik mij kan begrijpen, dat men deze houding
tegenover ons gaat aannemen. Dio oppositie in het buiten-
land heeft zich in de laatste jaren meermalen geuit, niet
alleen in den zoo dikwijls aangehaalden, bij het congres to
Parijs tot Mr. Vorniers v. d. Loc ff gerichten uitroep:
„Vous êtes un peuplo do brigands", maar ook wederom in
20
het voorstel van Frankrijk op het later gehouden congres
te Rome, ons bedreigende met uitsluiting van de inter-
nationale bescherming der fabrieksmerken,- en de daarvoor
in de plaats getreden motie, die de wenschelijkheid uitsprak,
dat ook jSTederland eene octrooiwet zou invoeren. Van niet
geringe beteekenis voor ons land is ook de bepaling van
het, in Duitschland ingediend, ontwerp van wijzigingen op
de octrooiwet van 1877, waarbij voorgesteld wordt den
Rijkskanselier bevoegdheid toe te kennen, ton opzichte van
sommige landen van de gewone wettelijke voorschriften af
te wijken, en een reciprociteitstelsel toe te passen, zoodat
de burgers dier staten in Duitschland of geen octrooi zullen
kunnen krijgen, óf slechts onder zeer beperkende voorwaar-
den 1). Ik wensch de aandacht te vestigen op de vraag,
die Mr. Patijn in den zomer van 1890 aan de Algemeene
Vergadering der Vereeniging tot bevordering van Fabrieks-
en Ilandwerksnijverheid voorlegde: „Wat zou men ten onzent
zeggen, indien Belgie de wettelijke bescherming der handels-
en fabrieksmerken eens afschafte, en alle Hollandschc
artikelen, van valsche merken voorzien, ecna ging ver-
spreiden?" Ook dit nog; Zullen dc industricelen van een
octrooien erkennend land hunne fabrikaten niet eerder zenden
naar een octrooi-toekennend, dan naar andere landen ? Zou
daarom misschien niet zooveel uit het buitenland op do in
1890 te Amsterdam gehouden Nijverheidstentoonstelling ont-
broken hebben, wat anders ingezonden ware? Mijns inziens
stellig ja!
Mijn vierde argument luidt: De nijverheid heeft behoefte
aan steun van groote kapitalen. Dezo steun zal bevorderd
worden door het toekennen van octrooien.
Octrooien geven den industrieel do zekerheid, dat hij,
zijne pogingen met eene uitvinding bekroond ziende, en
gedurende zekeren tijd het recht krijgende de vruchten van
1) Entwurf eines Qcsotzes betroffoud dio Abänderung des 1\'ntcnt-
gSsetzcB, Berlin 1890, art. 12.
21
zija arbeid in te oogsten, dus geen gevaar loopende nutteloos
gearbeid te liebben voor anderen, met eigen kapitaal cn
andere hulpmiddelen zal kunnen trachten de vruchten van
zijn werk geheel zelfstandig te plukken; maar zij verschaffen
hem ook, vooral waar het groote ondernemingen geldt, den
vaak onmisbaren steun van kapitalisten, aangezien deze
gereedehjker hun geld zullen leenen, ook tijdens do voor-
afgaande onderzoekingen, wanneer zij weten, dat een octrooi
de geldelijke voordeelcn der vinding zal waarborgen.
Wil de uitvinder zijne vinding terstond verkoopen, dan
zal een octrooistelsel dien verkoop gemakkelijk makon, daar
do kooper in het octrooi een waarborg vindt voor zijn uit-
sluitend exploitatierecht. Die overgang zal zelfs gcwensclit
kunnen zijn, nl. in al die gevallen, waarin de uitvinder
zich tot een industrieel zal moeten wenden om het gevondene
in praktijk te brengen, waartoe deze laatste door zijne meer-
dere ervaring en relatiën, als man van het vak, cenc grootero
mate van geschiktheid bezit.
Bescherming des uitvinders door octrooien zou ook een
uitstekend middel zjjn om een einde te maken aan eene
gevaarlijke richting in do industrie, dio zich meer en meer
begint te vertoonen, nl. zekere wijzo van mededinging dor
groote kapitalen. Men ziet in onzen tijd niet zelden deze
toepassing van concurrentie, dat groote kapitalisten hunne
schatten gebruiken, om, door zich gedurende de eerste tijden
grootero verliezen te getroosten, de kleine concurrenten, de
oeconomisch zwakkeren te dooden. Deze kunnen den strijd
spoedig niet meer volhouden, moeten het opgeven. Hebben
zij alles verloren, dan komen do cerstgcnoemden, die nu
het rijk alleen hebben, en door prijsverliooging dc geleden
verliezen spoedig dekken. Wat kan de kleine industrieel,
de werkman hiertegen doen? Niets. Voert men nu een
octrooistclsel in, dan zal dit ten gevolge hebben, dat de kleine
industrieel tegenover het kapitaal van zijn concurrent met
vrucht zijne meerdere kennis, zijn vernuft zal kunnen stellen.
Vindt lijj een nieuw product of cenc nieuwe bereidingswijze,
22
dan zal hij krachtens zijn octrooirecht, \'t welk hem een
uitsluitend exploitatierecht verzekert, van dien rijkeren niets
te vreezen hebben; wil deze zich van de uitvinding meester
maken, dan zal hij dat slechts tegen betaling kunnen doen,
maar dan zal ook de uitvinder in het daarvoor ontvangen
bedrag de vruchten van zijn arbeid en den gewenschten
prikkel gevonden hebben. Het toelaten van bovengenoemde
onedele concurrentie moet bovendien bij den geldelijk zwak-
kere een bewustzijn van onmacht doen ontstaan, \'t welk alle
lust om eenige verbetering aan te brengen zal dooven. Welk
belang toch zou hij er bij hebben eene dergelijke verbetering
aan te brengen, nu zij slechts zijn rijken concurrent zou baten ?
Ten slotte zou ik nog willen wijzen op onze wet van
28 Juni 1881, tot regeling van het auteursrecht, en de vraag
opwerpen, of, nu de letterkundige eigendom in Nederland
wettelijk geregeld is, hierin geen grond gevonden mocht
worden om dit ook den industrieelen eigendom te doen, ten
einde daardoor de wettelijke regeling van den intellectueelen
eigendom te volmaken.
Mijn laatste argument staat m. i. in kracht achter bij do
vorige, maar deze waren dan ook reeds voldoende om mij
in deze kwestie partij te doen kiezen, gesterkt als zij werden
door het feit, dat ik de bezwaren der tegenstanders niet
kon deelen. Nog een enkel woord over deze bezwaren.
Dikwijls hoort men deze argumentatie: Men moet namaak
toelaten, daar octrooien bewerken, dat do prijzen te hoog
gehouden kunnen worden, en er dus te veel betaald wordt.
Daartegen wensch ik in te brengen, dat men ten gevolge
van het bezit van een octrooi het publiek nooit kan dicim/cn
een hoogen prijs te betalen. Niemand is verplicht het
duurdere aan te koopen, maar kan zich tevreden stellen
met het vroegere product. Vóór de uitvinding wist men
zich daarmede te redden, was het oude voldoende, welnu,
op welken grond dan vol te houden, dat men niet buiten
het nieuwe zou kunnen, indien een te hooge prijs gevorderd
werd? In zulk een geval zal niets verkocht worden, dit
23
wederom medebrengen, dat het octrooirecht niet betaald
wordt en het octrooi vervalt. Neen, de geoctrooieerde zal
zijn belang begrijpen, en zijn prijs zóó stellen, dat het pu-
bliek naar zijne vinding vraagt.
Eene andere tegenwerping luidt aldus: Octrooien oefenen
een schadelijken invloed uit, daar velen daarin eene garantie
zien voor het nut der uitvinding.
Dat eene geoctrooieerde zaak iets voor heeft bij het publiek
boven eene niet-geoctrooieerde, zou men mogen opmaken
uit het feit, dat, naar mij medegedeeld werd, Nederlandsche
fabrikanten in het buitenland octrooi genomen hadden, „daar
dit den verkoop hunner producten ten onzent bevorderde."
\'t Valt mij echter moeilijk dit aan te nemen, daar do meeste
personen, en vooral zij , die in do gelegenheid zijn zich
dergelijke geoctrooieerde nieuwe zaken, voorwerpen van
dagohjksch gebruik, — want deze toch komen hier vooral
in aanmerking, — aan te schaffen, genoegzaam ontwikkeld
zullen zijn, om een oordeel te vellen over het nut dier
voortbrengselen; zelfstandig genoeg om zich niet te laten
beetnemen door het octrooiteeken, op die voorwerpen ge-
plaatst, zo daarom te koopen en niet om het nut hetwelk
zij er in zien.
Velen schijnen in het octrooi eene garantie te zien, doch
mag men om dezo subjectieve opvatting een octrooistelsel
veroordeelen P Is het, indien zij zich later in hunne ver-
wachtingen bedrogen zien, niet hun eigen schuld? Bestond
or reden voor, dozo kracht aan hot octrooi toe to kennen?
Een voorafgaand onderzoek naar het nut, de waarde, eener
uitvinding, — ik zeide het reed» vroeger, — acht ik onmo-
gelijk, cn de Fransche octrooiwet van 1844, art. 33, on ons
Ontwerp der Vereeniging van Voorstanders eener Neder-
landsche Octrooiwet, art. 2, doen dan ook goed met dit in
do wet tc verklaren. Indien do wet nu uitdrukkelijk zegt»
en dit moet, dat zij door het verleenen van octrooien vol-
strekt geen oordeel velt over het nut der uitvinding, cn
sommige personen komen met bovengenoemde tegenwerping
24
aan, moet men hun dan niet antwoorden: „TIabent quod
sibi imputent." Men kan er het octrooibureau of den per-
soon, die het octrooi verleent, geen verwijt van maken,
daar deze een octrooi moeten geven, indien aan bepaalde
wettelijke voorschriften voldaan is, afgezien van de waarde
der vinding. Evenmin kan men dit een nadeel eener octrooi-
wet noemen. Het publiek is gewaarschuwd door de wette-
lijke bepaling, en de industrieel, die van het bestaan eener
wet misbruik wil maken om iets, \'twelk de waarde mist,
onder hare bescherming te stellen, vindt in latere teleur-
stelling zyn straf.
Nog weder anderen hebben tegen een octrooistelsel aan-
gevoerd, dat het velen, die anders geen octrooi genomen
zouden hebben, dwingt er nu tot zelfbehoud een te nemen,
zoodoende kosten te maken en duurder te produceeren.
De juistheid hiervan heb ik niet kunnen inzien. Bestaat
die dwang inderdaad? Men zou dus een octrooi voor zijne
vinding aanvragen uit vrees, dat een ander er een nam,
indien deze den uitvinder werkeloos zag blijven. Js dit
echter mogelijk? De uitvinder, die het nut van octrooien
niet erkent, zal nu evenmin als vroeger zijne aanvrage be-
hoeven te doen. Indien bij hem de Hefde voor zijne mede-
menschen züü groot is, dat hij hun terstond het genot zijner
vinding wil toekennen, wat dan eenvoudiger, dan zijne
vinding to publiceeren, onder ieders bereik te brengen, en
daardoor tevens hare verkrij(jing voor enkelen, met nitslnîting
van anderen, onmorjelijk te maken? Eene octrooiwet, zelfs
eene, die aan zeer lage eischen voldoet, zal onder hare
bepalingen ook deze moeton tellen, dat eene uitvinding het
karakter van nieuwheid mist, indien zij voor de aanvrage
voldoende gepubliceerd was. Eene dergelijke bepaling vindt
men in de Fransche wet van 1844, art. 31 : „Ne sera
pas réputée nouvelle toute découverte, invention ou appli-
cation qui, en France ou à l\'étranger, et antérieurement
îV la date du dépôt de la demande, aura reçu une publicité
suffisante pour pouvoir être exécutée." De jurisprudentie
25
heeft deze bepahng aldus geïnterpreteerd 1), dat, indien
eene volledige publicatie heeft plaats gehad, deze zonder
meer, in elk geval, een later octrooi voor hetzelfde belet.
Men vergelijke hiermede Pouillet\'s aanteekening, nadere
omschrijving van dit artikel: „Lors donc qu\' une anté-
riorité est invoquée, le juge n\'a pas à se demander d\'oii
elle vient, de quelle personne elle émane, si quel temps
elle remonte, si elle a été pratiquée peu ou beaucoup, si
au contraire elle est restée ensevelie dans l\'oubli; tout cela
est inutile à considérer; ce que le juge doit se demander,
c\'est uniquement ceci : étant donné cette antériorité, pou-
vait-on exécuter l\'invention?" Eveneens do Duitsche wet
van 1877, art. 2 : „Eine Erfindung gilt nicht als neu, wenn
sie zur Zeit der auf Grund dieses Gesetzes erfolgten An-
meldung in öffentliehen Druckschriften bereits derart be-
hclirieben oder im Inlande bereits so ofïenkundig benutzt
ist, dasz danach die Benutzung durch andere Sachverständige
möglich erscheint," in verband met do hiervan in Duitschland
geldende opvatting, welke K o h 1 e r o. a. in de volgende tweo
zinnen weergeeft: „Ist aber die Schrift veröffentlicht, so
kommt es nicht mehr auf das Resultat der Veniffentlichung
an, namentlich nicht darauf, ob das Buch gröszern oder
geringeren Absatz gefunden hat. Ebenso ist die Art und
Richtung des veröflentlichten Schriftwerks unerheblich; es
ist daher unerheblich, wenn dasselbe nur für Theoretiker
oder für Personen einer ganz anderen Berufsklasse geschrie-
ben ist" 2). Ook het ontwerp der Vereeniging van Voor-
standers eener Nedorlandscho oetrooiwet denkt aan dit geval;
art. 14. b. doet do belemmerende werking eener publicatie
echter eerst na G maanden ingaan, een termijn, die m. i.
in eene toekomstige wet niet zou mogen voorkomen, daar
deze op dit punt dezelfde bepalingen zou kunnen voorschrij-
ven, die wij in de Fransche-, en Duitsche wet aantroffen.
1) Zio do vonnisBon vormold bij Pou il lot, n°. 373.
2) J. Kohlor: Ucutaches Patentrecht. Mannheim, 1878, pg. 3$.
-ocr page 42-26
Zou het aanvragen van octrooi voor bekend geraakte
uitvindingen van anderen hierdoor reeds onmogelijk zijn, er
is nog een ander middel voor dergelijke tegenstanders om
anderen het nemen van octrooi te beletten, nl. dit: zelf
octrooi te nemen, en de uitvinding dan terstond ten alge-
meenen nutte prijs te geven. Men kan hiertegen niet aan-
voeren, dat zoo iemand tot buitengewone kosten genoodzaakt
wordt, want hij heeft immers niet opgezien tegen de zooveel
grootere, hoogst aanzienlijke uitgaven, die hij zich heeft
moeten getroosten, alvorens de uitvinding hem gelukte.
Stellen wnj nu het geval, dat de uitvinder octrooi neemt,
en aldus beschermd de vinding exploiteert, zullen dan de
productieprijzen daardoor noemenswaard verhoogd worden?
Geenszins. Heeft de uitvinding eenige waarde, — alleen
dit geval toch komt in aanmerking, — dan zal het debiet
terstond groot zijn. Zal dit reeds veel bijbrengen om den
invloed der, betrekkelijk geringe, octrooikosten op den pro-
ductieprijs te verminderen, er is nog een andere krachtige
factor, die hiertoe medewerkt: de licentieplicht. Tegen een
gering bedrag licentierecht toekennende, zal de geoctrooieerde
niet alleen ruimschoots zijne octrooikosten gedekt zien, maar
ook de productiekosten niet behoeven te verhoogen om allo
schade te vermijden. Bovendien zal een betrekkelijk lang
bedrag voor licentierecht maken, dat ook de aldus gerech-
tigden hunne productiekosten niet of niet noemenswaard
behoeven te verhoogen. Ook hier zien wij dus hoeveel van
eene goede regeling van den licentieplicht in onzo wet zal
afhangen. Het zooeven aangevoórde maakt dan ook, dat
ik het niet eens kan zijn met Mr. Beau jon, dio do eenige
werking van een octrooi daarin vindt, dat het voor den
octrooihouder een middel is om do productieprijzen flink to
verhoogen 1). Dat een octrooi ook gegeven zou kunnen
worden uit het oogpunt van bescherming en aanmoediging
1) Verslag der 37« Alg. Yorg. d. Vereen, t. bov. v. Fabr. cn Ilandw.
Nijverh., pg. 95/96,
27
schijnt bij dezen schrijver dus in het geheel niet gewogen
te hebben. Eene uiteenzetting van dit laatste zou mij echter
in herhaling doen vallen.
Zeer dikwijls zal zich ook het geval voordoen, dat eene
goedkoopere bereidingswijze voor bestaande zaken het resul-
taat der uitvinding is. Hier zal het debiet terstond sterk
toenemen, omdat de prijs van het artikel allicht ook na de
verhooging met de octrooikosten toch nog aanzienlijk be-
neden den vroegeren prijs zal kunnen gesteld worden; en
moge dat debiet ook voor dit geval den invloed der octrooi-
kosten op den prijs niet geheel wegnemen, ook al worden
deze eenigermate verhoogd, dan nog zal de verkoopprijs veel
lager zijn dan vroeger, het verkrijgen van een aanmerkelijk
voordeel het publiek tot dankbaarheid moeten stemmen. Vindt
do nieuwe zaak aftrek, dan is dit op zich zelfreeds een bewijs,
dat zij dezen prijs waard is, en gaat het moeilijk aan to
beweren, dat de octrooikosten aan het debiet hebben geschaad.
Na aldus het voor en tegen van een octrooistelsel be-
sproken te hebben, wensch ik het slotwoord hierover to
wijden aan een punt, \'t welk reeds dikwijls ter sprake kwam
bij do behandeling der verschillende argumenten: aan de
wettelijke regeling der octrooien. De tegenstanders achten
deze in zooverre onmogelijk, dat de nadoelen uit eene der-
gelijke wet voortspruitende, de voordooien steeds zidlen
overtreffen. Ik voor mij heb deze noodzakelijkheid echter
gedurende de bestudeoring van het lastige octrooivrangstuk
niet loeren inzien, en geloof, dat eene (jocdc. wetgeving op
dit gebied zeer moeilijk samen te stellen, doch mogelijk is.
Dit wordt bewezen door de gunstige werking, die octrooi-
wetten in andere landen uitoefenen; door hetgeen wij in
Duitschland waarnemen, waar men zich vóór de invoering
der wet van 1877 in gelijke bewoordingen uitliet als in den
tegenwoordigen tjjd ten onzent, terwijl nu, slechts 13 jaar
later, een ieder aldaar erkent, dat octrooien nuttig werken,
en slechts over de bepalingen, waaronder zij toegekend
moeten worden, nog verschil van gevoelen bestaat.
28
Wij leven in eene eeuw van sterken vooruitgang der
nijverheid. Dezen vooruitgang mag men niet toeschrijven aan
de overal ingevoerde octrooiwetten, zeggen de tegenstanders,
want deze werken belemmerend. Het eerste neem ik nu eens
aan, maar ware het laatste waar, dan zou ook die sterke
ontwikkeling zeker onmogelijk geweest zijn. Die tegen-
standers argumenteeren hier tegen zichzelf in.
Beter geen wet, dan eene slechte, slechts hiermede kan
ik mij vereenigen. Eene slechte wet oefent niet alleen
gedurende haar bestaan, maar dikwijls ook daarna nog zeer
nadeelige werking uit. Dit bewijzen onze wet van 1817 en
de gebeurtenissen van 1869. Nog op dit oogenblik lijden wij
onder de gevolgen dier slechte wet. Waren hare bepalingen
beter geweest, ik twijfel er aan, of wij nu zoo geïsoleerd
zouden staan te midden der overige beschaafde staten. Haar
inhoud was er oorzaak van, dat men in 1869 tot het radicale
middel van totale afschaffing overging. Principieel was
men niet zoo sterk tegen octrooien. Dit blijkt uit de Kamer-
verslagen van Juni 1869. Al wat men toen tegen do
octrooion te berde bracht was eene verzameling van ge-
gevens, betreffende de gevolgen dier slechte regeling. Do
klachten over die wet waren talloos, en in plaats van
deze voor het vervolg onmogelijk te maken door eene betere
wetgeving op octrooien in te voeren, schafte men eenvoudig
alles af. Men zag de nadoelen van den bestaanden toestand
helder in, maar verzuimde te overwegen, of aan het ont-
breken van een octrooistelsel soms ook nadoelen verbonden
zouden kunnen zijn. Deze zou de toekomst eerst aan het
licht moeten brengen. Door het bekende arrest van don
Hoogen Raad, van 20 Maart 1846, W. 691, was dio wet
eigenlijk reeds van alle beteekenis beroofd, daar dit arrest
het hoofdbeginsel dier wet krachteloos maakte. Art. 6«
bepaalde, dat de octrooihouder het uitsluitend /echt ver-
kreeg de geoctrooieerde voorwerpen te mogen vervaardigen
en. verkoopen ... enz. De H. R. besliste, dat vervaardigen
()n verkoopen als conjunctief op tc vatten waren, zoodat het
29
teciit van den geoctrooieerde werd teruggebracht tot liet
recht om anderen het vervaardigen én verkoopen te beletten,
doch geenszins het vervaardigen of verkoopen elk afzonderlijk
te verbieden. Elk fabrikant mocht dus op bestelling zoo\'n
voorwerp vervaardigen, en de besteller het gebruiken; ook
mocht men vervaardigen tot eigen gebruik. Ook de be-
paling van art. 8: „Een octrooi hier vervalt, wanneer de
bezitter daarvan na de verkrijging van hetzelve voor het-
zelfde voorwerp in een ander land een uitsluitend recht
mocht hebben verkregen", verdiende afkeuring, en was
eene tekortkoming aan de eischen van het internationaal
verkeer. Nog slechter was art. 7: Eerst na het vervallen
van het verleende octrooi volgt do pubhcatie van staatswege.
Daardoor belette men juist een van de zoo hoogst gunstige
werkingen, die de octrooien in onzen tijd gcrokond moeten
worden aan de nijverheid te verzekeren. Voeg hierbij nu
nog, dat het gevorderde octrooirecht to hoog was, en men
moet do afschalling dezer wet in 1869 prijzen. Maar do
totaio afschalling der octrooien had niet mogen volgen; men
had door het invoeren eener nieuwe, betere wet moeten
toonen, dat de Nederlander niet behoefde to wachten, totdat
hij, al het werk door den buitenlander gedaan vindende,
slechts uit vreemde wetgevingen do bepalingen voor eono
eigen Avet had te putten.
De inhoud der wcttehjko regeling van octrooien is dus
van overwegend gewicht bij do beoordeoling van het vraag-
stuk; slechts indien deze goed is, mag men zich voor een
octrooistolsol verklaren. Eenige nadeden zijn daaraan on-
vermijdelijk verbonden; daarom moot do wet zoodanig zijn,
dat hare voordcelen deze verre overtreffen. Dat dit mogelijk
is bewijzen do octrooiwottcn in Duitschland, Frankrijk en
Engeland. Dozo vorschaHcn ons dan ook oono leiding bij
de samenstelling oonor Nederlandsche wet, die wij niet
genoeg kunnen waardeeren. Daarbij zal ons eveneens van
veel dienst zijn do ondervinding in die landen opgedaan,
als resultaat waarvan wjj het Ontwerp tot wijziging van het
30
Patentgesetz van 1877, waarvan de eerste lezing in den
Rijksdag 4 Dec. 1890 plaats vond, zagen verschijnen. Dît
geeft eenige veranderingen aan, die de ondervinding in
Duitschland als wenschelijk heeft doen kennen, welke de
reeds zoo goede Duitsche wet nog aanmerkelijk zullen ver-
beteren. Doch daarover later.
Ik mag dit hoofdstuk niet eindigen, alvorens nog gewezen
te hebben op de behandeling van het octrooivraagstuk in de
laatste Algemeene Yergaderingen der Vereeniging tot bevor-
dering van Fabrieks- en Handwerksnij verheid in Nederland.
De 37"= Alg. Verg., G/7 Aug. 1888 te \'sHage gehouden,
zag de kwestie voor het eerst op de agenda. De hoofd-
afgevaardigde van Amsterdam berichtte toen, dat zijne af-
deeling zeer voor wederinvoering van octrooien was. Voorts
besloot men de kwestie gedurende het volgend jaar in de
afdeelingen te doen onderzoeken en dan in de volgende
alg. verg. de behandeling voort te zetten. Zoo volgde do
38« Alg. Verg. te Utrecht, 11/12 Sept. 1889, alwaar do
bespreking van dit punt op zoo meesterlijke wijzo werd
ingeleid door Mr. R. J. II. Patijn. Hot voorstel Amster-
dam, waarover in dezo vergadering gestemd zou worden,
inhoudende : de stappen te ondersteunen door de Vereeniging
van Voorstanders eener Nederlandsche octrooiwet bij de
Regeering gedaan, kwam niet in stemming, aangezien ge-
noemde afd. haar voorstel introk na een advies van Dr. W.
P. Ruysch om, na zooveel gedachtenwisseling over dit
onderwerp, de afdeelingen nogmaals gedurende een jaar
gelegenheid te geven zich deze ten nutte te maken, en
eerst dan to stemmen. Zoo kwamen de octrooien ook in
de Alg. Verg. 29/30 Aug. 1890 te Amsterdam weer ter
sprake, waar het nu eindelijk tot stemmen kwam. \'t Eerste
deel van het voorstel Amsterdam: „Is do invoering van
eene octrooiwet in Nederland wenschelijk?", werd aange-
nomen met 22 stemmen ; er was echter eene sterke minder-
heid van 16 stemmen.
Ook de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van
-ocr page 47-31
Nijverheid heeft de octrooien besproken. Het 32« Congres,
Leiden 8—13 JuU 1889, besloot tot verzending der kwestie
naar de Departementen met verzoek de vraag van weder-
invoering wel te willen overwegen. Dit leverde een onbe-
vredigend resultaat, daar slechts 7 Dep. een antwoord
inzonden. De vraag: Is de wederinvoering van eene octrooi-
wet gewenscht, nuttig en noodig? werd door hen aldus
beantwoord: 2 Dep. antwoordden toestemmend; één Dep.
achtte de wederinvoering wenschelijk; één oordeelde de
wederinvoering van eene goede octrooiwet wenschelijk, nuttig
en noodig; één achtte het raadzaam, dat Nederland zjjn
geïsoleerd standpunt verliet; één, dat de vraag nietapriori
voor beantwoording vatbaar is, doch geheel afhangt van
den aard en inhoud eener eventueele wet, terwijl één Dep.
slechts op eene 2« vraag antwoordde, niet op deze. Ingevolge
deze beoordeelingen luidde het prae-advies van Directeuren:
der Vereeniging van Voorstanders eener Nederlandsche
octrooiwet te verzoeken een verbeterd ontwerp in te dienen.
Dit prae-advies kwam in behandeling in de 113" Alg. Verg.,
Leeuwarden 8 en 10 Juli 1890. Een voorstel Haarlem om
het onderwerp tot de volgende alg. verg. aan to houden,
daar het voorstel to laat was ingediend, werd bij accla-
matie aangenomen. De toekomst zal dus do meening dezer
vereeniging nog aan don dag moeten brongen.
HOOFDSTUK II.
Büitenlandsche Wetgevingen.
In liet vorige hoofdstuk heb ik de theoretische zijde van
het oetrooivraagstuk besproken en ben ik tot de conclusie
gekomen, dat eene goede wettelijke regeling ook op dit
gebied voor Nederland wenschelijk, nuttig en zelfs noodig
is; in tegenstelling van de meening der tegenstanders heb
ik betoogd, dat zoodanige regeling zeer wel mogelijk is.
Ik wensch thans de praktische zijde der kwestie in te leiden
met een overzicht van eenigo buitenlandsche wetgevingen,
om dan Ion slotte in een laatste hoofdstuk de viaag te
beantwoorden, aan welko hoofdvereischten eene oventueele
wet ten onzent zou moeten voldoen. Daar het niet wel
mogelijk zou zijn den inhoud van alle octrooiwetten weer
te geven, koos ik een viertal wetten, welke ten aanzien
van do gewichtigste kwestie in het octrooirecht: het oc-
trooistelsel, een bepaald type vertoonden.
In Frankrijk geldt nog steeds de wet van 5 Juli 1844. 1)
Deze wet bepaalt in art, l, dat elke nieuwe ontdekking
of uitvinding in alle takken der nijverheid aan den auteur
het recht geeft deze, overeenkomstig de wettelijke bepalingen,
met uitsluiting van anderen te oxploiteeron, en dat hem
ten bewijze van dit recht van regeeringswege een\'octrooibrief
verleend wordt. Octrooien worden verleend voor het vinden
1) To vinden in Pouillet\'s Traité. 3« Edit., pg. 031.
-ocr page 49-3S
van nieuwe nijverheidsproducten, ofbereidingswijzen, ofwel
de nieuwe toepassing van bekende middelen.
Om een octrooi te verkrijgen moet men als volgt te
werk gaan:
Ieder, die een octrooi verlangt, moet in het Departement
zijner woonplaats, of waarin hij tot dat doel woonplaats
kiest, bij het secretariaat der prefectuur de volgende stukken,
in verzegelden omslag, overleggen:
r. Zijne aanvrage om octrooi aan den Minister van Land-
bouw en Handel;
2*. Eene beschrijving van de ontdekking, uitvinding of
nieuwe toepassing, waarvoor octrooi gevraagd wordt;
3\'. Do teekeningen en modellen noodig voor hot begrijpen
der beschrijving;
4°. Een borderel van de overgelegde voorworpen.
De stukken moeten door den aanvrager of een lasthebber
onderteekend zijn, doch in het laatste geval moet de mach-
tiging van den lasthebber bij de aanvrage gevoegd zijn. De
beschrijving en teekeningen moeten in duplo zijn. Voorts
logt mon bij de stukken een stortingsbowijs van frs. 100 over,
als voorloopige betaling van het verschuldigde recht.
De socretaris-gonoraal maakt terstond van do overlegging,
kosteloos, eon procesverbaal op, met vermelding van dag en
uur van ontvangst, \'t welk wordt ingeschreven in een
register en vervolgons door den socretaris-gcneraal en aan-
vrager ondortookond. Van af den daarin vermelden dag
loopen nu do aanspraken. Van het procesverbaal kan do
aanvrager een afschrift krijgen togen betaling dor zegel-
kosten. Binnen eeno tijdsruimte van 5 dagen na dien der
overlegging moet do prefect het gedeponeerde, in den ver-
zegelden omslag, inzonden bij den Minister van Landbouw
en Handel, met bijvoeging van een gewaarmerkt afschrift
van \'t procesverbaal van overlegging, het stortingsbewijs on
do machtiging, indion een lasthebber voorkwam, \'t Zegel
wordt nu verbroken, on do aanvrage naar volgorde van
ontvangst ingeschreven in het register der aanvragen.
3
-ocr page 50-u
Aan het ministerie wordt slechts onderzocht, zonder meer,
of eenige wettelijke formaliteiten zijn nagekomen, d. w. z.
of voldaan ia aan de volgende eischen:
r. Dat de aanvrage niet betreft pharmaceutische berei-
dingen of geneesmiddelen, noch staten of berekeningen
betreffende crediet- en geldmiddelen (art. 3).
2°. Dat de aanvrage zich bepaalt tot één hoofdzaak, met
aanduiding der bijzaken en aangegeven toepassingen.
3°. Dat zij den tijd vermeldt, waarvoor, met inachtneming
der wettelijke bepalingen, octrooi gevraagd wordt,
en geen beperkingen, voorwaarden, noch eenig voor-
behoud bevat.
4°. Dat zij eene duidelijke, beknopte omschrijving inhoudt
van datgene, waarvoor de aanvrage geschiedt, bv.
„stoomhamer", „cementmolen".
5°. Dat de Fransche taal gebruikt is; dat er geen tekst-
wijzigingen in de aanvrage voorkomen, dat door-
gestreepte woorden geteld en aangegeven zijn, dat
de bladzijden en verwijzingen gewaarmerkt, en ter
aanduiding van maten en gewichten de vereischte
voorschriften gevolgd zijn.
G°. Dat de teekeningon, met inkt, volgens metrieke
schaal gemaakt zijn.
7°. Dat in den omslag do vereischte beschrijving en
teekeningon niet ontbreken.
Heeft de aanvrager al deze wettelijke bepalingen in acht
genomen, dan wordt dit geconstateerd bij ministerieel be-
sluit, \'twelk den aanvrager kosteloos wordt uitgereikt en
zijn octrooibrief vormt. Tevens ontvangt hij nu het gewaar-
merkt duplicaat der beschrijving en teekeningon terug. Het
verleenen van \'t octrooi wordt gepubliceerd in dc Staatscourant.
Een exemplaar der beschrijving, teckeningencn modellen,
betrekking hebbende op verleende octrooien, blijft gedurende
het bestaan der octrooien berusten aan het ministerie, alwaar
iedereen ze kosteloos kan inzien, of tegen betaling een af-
schrift van de stukken kan krijgen. Na het betalen van het
35
tweede recht van frs. 100 volgt bovendien de tekstueele
openbaarmaking, of die bij uittreksel, van beschrijving en
teekeningen, terwijl in het begin van ieder jaar verschijnt
een catalogus met de titels der in het vorige jaar verleende
octrooien. Verzamelingen van beide zullen ter inzage aan-
wezig zijn aan het ministerie ea het secretariaat der ver-
schillende prefecturen.
Voldoet de aanvrage daarentegen niet aan de boven sub
1°—7° gestelde eischen, dan wordt het verzoek geweigerd.
Bestaat de grond van weigering in het niet opvolgen van het
sub r. genoemde, dan worden de gestorte frs. 100 terug-
betaald; in elk ander geval wordt slechts de helft geresti-
tueerd, doch de aanvrager kan dan ook do teruggehouden
helft in rekening brengen, wanneer hij binnen 3 maanden,
nadat hem de weigering van de gedane aanvrage gemeld
werd, eene verbeterde aanvrage inzendt.
Do hier vermelde voorschriften voor het verkrijgen van
een octrooi gelden ook voor vreemdelingen, met deze uit-
zondering, dat, indien datgene, waarvoor octrooi gevraagd
wordt, reeds in het buitenland geoctrooieerd is, de duur
van het Fransche octrooi zich richt naar dien van het bui-
tenlandsche.
Zeer eenvoudig is dus het verkrijgen van octrooien in
Frankrijk geregeld, maar in hooge mate onzeker daardoor
ook het recht van den geoctrooieerde. Het ontbreken van
eigenlijk elk onderzoek maakt, dat er zich vele gevallen
kunnen voordoen, waarin octrooi verleend werd, terwijl zulks
feitelijk niet had mogen geschieden. In deze leemte trachtte
dc wetgever to voorzien door het opnemen van een art.,
\'twelk derden recht geeft alsnog do nietigverklaring van
reeds bestaande octrooien aan te vragen, cn dat wel op
deze gronden:
r. Het ontbreken van het vcreischte van nieuw-
heid. — Dit geval is volgens art. 31 aanwezig,
zoodra de uitvinding of nieuwe toepassing in Frank-
rijk of in het buitenland had eene „publicitó suilisanto
36
pour etre exécutée." Zie hierover mijne opmerking
in hoofdstuk I.
2°. Onvatbaarheid voor octrooi volgens art. 3.
3°. Dat het octrooi betreft eene theoretische of weten-
schappelijke beschouwing, waarvan de toepasselijkheid
op de industrie niet aangegeven is.
4\'. Strijd met de openbare orde, goede zeden of be-
staande wetten,
5°. Dat de aanvrage een ander voorwerp betrof, dan
het geoctrooieerde.
6°. Onvolledigheid of onduidelijkheid der beschrijving,
7°. Dat octrooi verleend werd in strijd met de bepaling,
die den oorspronkelijken aanvrager gedurende het
eerste jaar een preferentiereeht toekent.
De werking van het vonnis, dat de nietigheid uitspreekt,
kan tweeërlei zijn. Is die nietigverklaring aangevraagd
door het O. M., dan werkt zij erga omnes. Do uitspraak
wordt den Minister medegedeeld, die haar doet publiceeren,
zoodra zij kracht van gewijsde verkreeg. In alle andere
gevallen werkt het vonnis slechts tusschen partijen. De
procedure is summier en wordt gevoerd voor de Arrondisse-
ments Rechtbanken.
Tot de verschillende rechten door den geoctrooieerde met
het octrooi verkregen behoort nu vooreerst een uitsluitend
recht van exploitatie gedurende 5, 10 of 15 jaar, naar mate
van den duur, waarvoor octrooi gevraagd is, onder do ver-
plichting van betaling van een recht van frs. 100 jaarlijks,
tc storten vóór den aanvang yan het jaar, waarvoor het
recht verschuldigd is. Do iret kan den duur van octrooien
verlengen,
In de tweede plaats kan de geoctrooieerde zijn recht
geheel of gedeeltelijk overdragen cn licenticrccht verleenen.
Voor de geheele of gedeeltelijke overdracht wordt, onver-
schillig of zij onder bozwarenden titel of om niet gcsehiedt,
steeds eene notarieele akte vereischt, alsmede de vooruit-
betaling van het recht, verschuldigd voor den ganschen
37
\'duur van het octrooi. Wil de overdracht ook tegenover
derden kracht hebben, dan moet een authentiek uittreksel
der akte van overgang worden ingeschreven bij het secre-
tariaat der prefectuur, waar de overdracht plaats had, in
een daartoe bestemd register. Binnen 5 dagen na deze
inschrijving meldt do prefect den overgang aan don Minister,
die dezen weder doet inschrijven in een aan het ministerie
te houden register.
In de derde plaats hebben de geoctrooieerde en zijne
rechthebbenden tijdens den duur van het octrooi het recht
een zgn. „cortificat d\'addition" aan te vragen voor veran-
deringen, verbeteringen on toovoegsolen aan dc oorspron-
kelijke uitvinding, waartoe zij dezelfde formaliteiten moeten
verrichten als voor het verkrijgen van het eerste octrooi. Deze
aanvrage kost frs. 20. Do duur dezer certificaten richt zich
naar dien van het hoofdoctrooi, en zij komen ton goede
aan allen, die vóór of na hunno verkrijging bet recht ver-
wierven de uitvinding to exploitoeron. Deze bevoegdheid
is wederzijdsch. Ook van dozo certificaten zijn afschriften
verkrijgbaar.
Ten vierde hobbon do octrooihouder alsmede diens recht-
hebbenden gedurende hot eerste jaar van \'t octrooi het
uitsluitend recht eeno aanvrage to doen voor veranderingen
of verbeteringen van, of wel toovoegsolen aan het geoc-
trooieerde voorworp. Anderen kunnen deze aanvragen wel
binnen dit tijdsverloop inzonden, doch dan moeten dezo
verzegeld blijven berusten bij het ministerie, totdat het
eerste jaar voorbij is. Wordt daarna hun verzoek ingewil-
ligd, dan mogen zij echter de oorspronkelijk geoctrooieerde
vinding niet oxploiteeron, zoolang dat octrooi duurt, evenmin
als do houder van hot hoofdoctrooi do geoctrooieerde ver-
betering zal mogen toepassen.
Tot do vorplichtingon van don geoctrooieerde behoort
vooreerst, dat hij op straffe verplicht is, bij elk beroep op
zijn octrooi do woorden to voegen „sans garantie du Gou-
vernement." Voorts moet hij vóór den aanvang van hot
38
jaar het daarvoor verschuldigde rccht voldoen; binnen 2
jaar na het verleenen van zijn octrooibrief zijne uitvinding
of ontdekking in Frankrijk geëxploiteerd hebben, en mag
hij die exploitatie gedurende 2 achtereenvolgende jaren niet
nagelaten hebben, tenzij hij in de beide laatste gevallen
deugdelijke gronden voor dit verzuim kunne aanvoeren. Ook
mag hij geen buitenslands vervaardigde voorwerpen, gelijk
aan die, waarvoor men hem in Frankrijk octrooi verleende,
invoeren. Hierop bestaat echter uitzondering voor zooverre
betreft de invoering van modellen van machines en voor-
werpen bestemd voor openbare tentoonstellingen of proeven
plaatsvindende met goedkeuring der regeering.
Het niet nakomen der drie laatstgenoemde verplichtingen
wordt gestraft met vervallenverklaring van het octrooi.
Het bovenstaande geeft den inhoud weer van dc vier
eerste titels der wet van 1844. Titel V is gewijd aan den
namaak, en bepaalt, dat uit dien hoofde gestraft kunnen
worden zij, die de geoctrooieerde nijverheidsproducten ver-
vaardigen, de geoctr. bereidingswijzen toepassen, of wel
nagemaakte geoctr. voorwerpen desbewust helen, vorkoopen,
veil houden of invoeren. Dc titel noemt de daarop gestelde
straffen, regelt het geval van herhaling en de wijze van
inbeslagneming der nagemaakte voorwerpen door den geoc-
trooieerde met behulp van het staatsgezag.
Titel VI, overgangsbepalingen bevattende, vermeldt in
art. 51, dat eene ordonnantie de toepassing der wet in de
koloniën zal kunnen regelen. Dit is dan ook geschied bij
Besluit van 21 Oct. 1848. Eeji in Frankrijk verkregen
octrooi geldt evenzeer in de koloniën, on genoemd besluit
voorziet dus slechts in de gevallen, waarin iemand, die in
de koloniën verblijf houdt, octrooi aanvraagt. Do weg, alsdan
te volgen, wijkt slechts eenigszins van den gewonen gang
van zaken af. Het hoofdverschil bestaat daarin, dat dc
overlegging der stukken, door art, 5 der wet van 1*844 geëischt,
in do koloniën in triplo moet geschieden. Een exemplaar
van elk gtuk blijft in verzegelden omslag in dc koloniën
39
berusten — een maatregel ter voorziening in het geval van
verlies op de zeereis, — terwijl de twee overige exemplaren
den bevoegden ambtenaar getoond en in diens tegenwoor-
digheid door den aanvrager in een omslag gedaan en ver-
zegeld worden. Dit verzegeld pakket wordt met een afschrift
van het procesverbaal der inschrijving en een bewijs van
storting van frs. 100 bij den betaalmeester in de kolonie,
door middel van \'t Ministerie van Koloniën, den Minister van
Landbouw en Handel toegezonden.
Met uitzondering van het in het register schrijven der
akten van overdracht in de koloniën ten kantore van den
Directeur van Binnenl. Bestuur, geschiedt deze als in het
moederland, terwijl de betaalmeester aldaar alle in de wet
van 1844 genoemde rechten in ontvangst neemt, en ervoor
zorgt, dat deze in de schatkist gestort worden.
Engeland bekleedt, wat betreft de octrooiwetgeving, eene
eenigszins eigenaardige positie, daar het, in tegenstelling
van andere staten, het gansche Tndustrierecht in <5éne wet
heeft geregeld, nl. in do wet van 25 Aug. 1883: „Law
relating to Patents for Inventions, Registration of Designs,
and of Trade Marks" 1). Deze wet heeft later eenigo
wijzigingen ondergaan door do wetten van 1885, 188G en
1888. Nauw verbonden mot de wet van 1883 zyn boven-
dien do Patents Rules 1890, eeno handleiding voor hot
nakomen der door do octrooiwet geëischte formaliteiten 2).
Do wet van 1883 is verdeeld in 5 afd., waarvan er slechts
3 voor ons van belang zijn, daar afd. Ill aan do „Designs"
en afd. IV aan do „Trade Marks" gewijd is.
Ieder uitvinder is gerechtigd in Engeland eene aanvrage
1) Opgenomen in Johnson: „The Patentee\'s Manual". (>• Kdit.,
London, 1890, pg. 337.
3) Johnson, t. a. p., pg. 377.
-ocr page 56-40
om octrooi te doen; ook mogen meerderen gezamenlijk een
verzoek inzenden. Wil men een octrooi verkrijgen, dan
moet men daartoe eenige formaliteiten nakomen, en wel
vooreerst eene aanvrage opstellen in den vorm eener, bij de
Patents Rules gevoegde, cedul, en deze toezenden aan het
octrooibureau (Patent Office), daarin verklarende, dat men
de eerste en ware uitvinder is van datgene, waarvoor men
octrooi vraagt. Geschiedt de aanvrage door meerderen ge-
zamenlijk, dan is het voldoende, dat één hunner is true and
first inventor (Patents Act 1885, § 5). Is de uitvinder over-
leden, dan kan diens erfgenaam de aanvrage doen, mits
zulks geschiede binnen 6 maanden na het overlijden. Bij
die aanvrage moet eene voorloopige of volledige beschrijving
gevoegd worden, welke beide moeten voorzien zijn van een
titel, in het kort aangevende, waarvoor octrooi gevraagd
wordt. De voorloopige beschrijving heeft ten doel in ruwe
trekken de uitvinding bekend te maken, en wel zoo, dat
men in hoofdtrekken de vinding daaruit kan kennen; den
uitvinder zoodoende eene tijdelijke bescherming te verleenen,
onder welke hij de uitvinding verder zal kunnen uitwerken,
de beste praktische toepassing daarvan bepalen, om vervol-
gens de volledige beschrijving samen te stellen, welko ton
doel heeft, het publiek de vinding klaar en volledig voorto
leggen, tot in de kleinste bijzonderheden met haro toepas-
sing bekend te maken, zoodat ieder haar later zelf zal
kunnen oxploiteeron. Indien do duidelijkheid zulks vereischt,
zal elko beschrijving vergezeld moeten gaan van teeko-
ningen. Na het in ontvangst nemen der volledige beschrij-
ving door den Comptroller zal do aanvrager tot op den dag
der octrooiverleening kunnen handelen, alsof het octrooi
reeds verleend ware; alleen zal hij natuurlijk moeten wachten
met hot instellen van acties.
De „Comptroller General of Patents," hoofd van het
Patent-Office, zal de overgelegde stukken wederom over-
geven aan een persoon, die moet onderzoekon, of do wettelijke
formaliteiten in acht genomen zijn. Luidt het oordeel in
41
dit opzicht ongunstig, dan kan de Comptroller de aanvrage
weigeren, of wel eischen, dat het onvoldoende stuk verbe-
terd worde. Van deze uitspraak van den Comptroller heeft
dc aanvrager beroep op den Attorney-General, of Sollicitor-
General for England. Ook kan de Comptroller steeds het
geven van een octrooi weigeren, indien hij de vinding in
strijd acht met de wet of goede zeden (art. 86).
De volledige beschrijving kan terstond bij de aanvrage
gevoegd worden, doch zulks is niet noodzakelijk. Geschiedt
het niet, dan moet zij toch altijd binnen 9 maanden na den
datum der aanvrage volgen, anders vervalt de aanvrage.
Wordt eene som van 2 pd. St. betaald, dan kan de Comp-
troller dien termijn echter nog met 1 maand verlengen.
Gaat aan deze volledige beschrijving eene voorloopige vooraf,
dan laat de Comptroller onderzoeken, of eerstgenoemde be-
schrijving volgens do wcttehjko voorschriften is opgesteld, en
in hoofdzaak overeenstemt met de voorloopige. Is dit niot
het geval, dan moet zij eerst verbeterd worden. Weigert
de Comptroller op dozen grond haar aan to nomen, dan is
er ook hier beroep. Wordt dit niet ingesteld, dan moet do
verbeterde beschrijving binnen 12 maanden na de aanvrage
ingeleverd worden, wil het verzoek niet vervallen. Ook
dezo termijn kan echter togen betaling nog met hoogstens
drio maanden verlengd wordon.
Onmiddellijk na goedkeuring der volledige beschrijving
wordt dit feit per advertentie bekend gemaakt, en liggen
do aanvrage, beschrijvingen en teekeningen voor een ieder
ter inzage, opdat men zich gedurende eon tijdperk van 2
maanden na dio advertentie togen hot verleenen van het
gevraagde octrooi kunno verzetten. Dit verzot mag echter
slechts op eon dezer gronden beruston:
r. Dat do aanvrager de uitvinding aan den opposant,
of aan iemand, dien dezo vertegenwoordigt, ont-
leend heeft;
2*. Dat do uitvinding roods geoctrooieerd is;
3\'. Dat do volledige beschrijving betrekking heeft op
42
eene andere uitvinding dan dc in do voorloopige
beschrijving aangegevene, en dat voor die andere
uitvinding door den opposant reeds octrooi aange-
vraagd is vóór \'t indienen der volledige beschrijving.
De Comptroller beslist; er is beroep op den Advocaat
van de Kroon, die de hulp van deskundigen kan inroepen.
Valt de beslissing ten voordeele van den aanvrager, of is
er geen verzet gedaan, dan gelast de Comptroller het uit-
reiken van een gezegelden octrooibrief, \'twelk binnen 15
maanden na de aanvrage moet plaats vinden, met uitzon-
dering van het geval van verzet tegen de octrooiverleening
of wel het overlijden van den aanvrager vóór het verloopen
dier 15 maanden; in het laatste geval moet de uitreiking
aan den rechtverkrijgende, op diens verzoek, geschieden
binnen het jaar na dat overlijden. Elk octrooi mag slechts
ééne uitvinding betreffen, doch kan meerdere aanspraken
inhouden. Het verkrijgen van een octrooi zal vermeld worden
in het octrooiregister, berustende ten kantore van het octrooi-
bureau, en daarin zal tevens opgenomen worden elk volgend
feit betrekking hebbende op reeds bestaande octrooien,
zooals: overdracht, licentierecht, verbetering, nietigverkla-
ring, enz. enz. Het publiek kan de registers inzien en
tegen betaling door den Comptroller gewaarmerkte, met
het zegel van het octrooibureau voorziene, afschriften krij-
gen, die voor den rechter bewijsstukken zijn. Ook zal de
Comptroller zorgen voor het regelmatig publiceeren der
geoctr. uitvindingen en der rechterlijke beslissingen in
octrooizaken in een daartoe speciaal bestemd blad, alsmede
voor het steeds ten verkoope aanwezig zijn van exemplaren
van dit blad en van alle volledige beschrijvingen. Indien
in het register eenige uitlating plaats vond, of iets opge-
nomen is, zonder dat daartoe in beide gevallen reden bestond,
zal de belanghebbende aan de High Court eon verzoek om
rectificatie kunnen indienen. Wordt het verzuim hersteld,
dan wordt dit den Comptroller medegedeeld. Deze laatste
Kan in sommige gevallen, nl. waar het een zeer gering
43
verzuim betreft (art. 91), op eigen gezag dergelijke rectifi-
caties doen plaats vinden. Afschriften van beschrijvingen,
teekeningen, verbeteringen en andere aan het octrooibureau
berustende stukken zullen binnen 21 dagen, nadat het in
de aanneming of uitgifte dier stukken bewilligd heeft,
worden gezonden naar het Edinburgh Museum of Science
and Art; Enrolments Office of the Chancery Division in
Ireland en Rolls Office in the Isle of Man, alwaar ieder
er weder tegen betaling afschriften van kan krijgen, welke
wettig bewijs leveren.
Zoowel de aanvrager als de reeds geoctrooieerde kunnen
er belang bij hebben in sommige gevallen hunne beschrij-
ving en teekeningen te verbeteren. Zij moeten daartoe
echter verlof vragen aan het octrooibureau, de verbetering
aangeven en de redenen, die hen tot dat verzoek nopen,
vermelden. Hun request wordt openbaar gemaakt om ieder
gedurende de daaropvolgende maand gelegenheid te geven
verzet aan te teekenen. De Comptroller beslist; er is echter
weder beroep op den Advocaat van de Kroon. Do ver-
betering zal echter niet van dien aard mogen zijn, dat zij
de oorspronkelijke vinding in hoofdzaak uitbreidt of veran-
dert. Wordt do verbetering toegestaan, dan volgt hare
publicatie. Is er eene actie wegens eenigo overtreding of tot
nietigverklaring van een octrooi ingesteld, dan kan de Tligh
Court of ieder rechter den geoctrooieerde, onder door dien
rechter aangegeven voorwaarden, vrijheid geven een verzoek
tot verbetering aan het octrooibureau in te dienen, en zal
met do voortzetting van het geding gewacht kunnen worden.
Het octrooi geeft den geoctrooieerde een uitsluitend recht
van exploitatie voor een tijdperk van 14 jaren in het Ver-
eenigd Koninkrijk en het eiland Man, — tenzij do houder
de werking tot eon bepaald gedeelte daarvan beperko, —
onder verplichting van het betalen van oen recht van 4 pd.
St. voor do eerste 4 jaren, 50 pd. St. vóór\'t verstrijken van
het 4®, on 100 pd. St. vóór het verstrijken van het 8® jaar.
Dc bcido laatste aommen kunnen vervangen worden dooir
44
jaarlijksche rechten van 10 pd, St. voor het 4®, 5\', 6\'en 7®;
15 pd. St. voor het S® en 9"; en 20 pd. St. voor ieder der
overige jaren. Is de octrooihouder in de betaling nalatig,
dan kan de Comptroller hem tegen betaling van 3, 7 of 10
pd. St. nog 1, 2 of 3 maanden uitstel verleenen. Wordt
echter gedurende een dier maanden inbreuk gemaakt op
het octrooirecht, dan kan de rechter niettemin weigeren eene
veroordeeling tot schadevergoeding uit te spreken.
Het octrooi bindt ook de Kroon, tenzij haar belang afwij-
king van dezen regel gebiede.
De duur van een octrooi kan verlengd worden. Verlen-
ging wordt gevraagd aan de Koningin, die een advies kan
vragen van de Judicial Committee of the Privy Council.
Ieder kan door het indienen van een zgn. „caveat" tegen
het verzoek opkomen. Verlenging kan toegestaan worden
voor 7, of in zeer bijzondere gevallen voor 14 jaren.
Do Engelsche wet kent geen onboperkten licentieplicht;
in bepaalde gevallen kan echter het Ministerie van Handel
dezen gelasten, nl. wanneer do weigering van den geoc-
trooieerde licentiën te verleenen:
r. De toepassing der uitvinding in het Vereenigd Ko-
ninkrijk belet;
2\'. Belet, dat voldaan worde aan redelijke eischen, welko
\'tpubliek ten opzichte der vinding kan stellen;
3°. Anderen belet hunno uitvinding op do beste wijze
to exploiteeren.
De mogelijkheid erkennende, dat een octrooi verleend
werd; terwijl dit feitelijk niet had mogen geschieden, stelde
ook de Engelsche wetgever de gelegenheid open alsnog
nietigverklaring van reeds bestaande octrooien to vragen,
deze bevoegdheid echter tegelijkertijd eenigszins beperkende
door in do wet uitdrukkelijk te noemen de personen door wie,
cn de gevallen waarin, eene dergelijke aanvrage zou kunnen\'
worden ingesteld. Daartoe bevoegd zijn:
r. De Attorney-General in Engeland en Ierland, de Lord
Advocate in Schotland, en personen door hen gemachtigd;
45
2®. Ieder op grond, dat het octrooi zijne persoonlijke
rechten, of die van een ander, voor wien hij optreedt,
benadeeld heeft;
3®. Ieder, die bewijst, dat hij zelf of een ander, voor
wien hij opkomt, de ware uitvinder is van datgene,
waarop de geoctrooieerde aanspraak maakt;
4°. Ieder, die bewijst, dat hij, of een door hem verte-
genwoordigde, de uitvinding vóór den datum van
het octrooi openlijk in het koninkryk had toegepast,
gebruikt of verkocht.
Heeft het octrooi de rechten van den waren uitvinder
verkort, dan kan deze daarvoor alsnog eene aanvrage doen,
en kan de Comptroller hem een octrooi geven, \'t welk dan zal
aanvangen met den datum van de nietigverklaring, maar
ook zal eindigen op het tijdstip, waarop het vervallenver-
klaarde octrooi geëindigd zou zijn. De actie moet worden
ingesteld bij de High Court of Justice, welke den bijstand
van een deskundig raadsman kan-, en indien een der par-
tijen zulks verlangt, zelfs moet inroepen.
Een octrooi belet niet het gebruik der uitvinding in
eenig vaartuig van andere \'nationaliteit, zich bevindende
binnen het rechtsgebied van den rechter van het Vereenigd
Koninkrijk, onder voorwaarde van reciprociteit. Dat gebruik
mag echter nooit strekken tot vervaardiging van voorwerpen,
welke uit het koninkrijk uitgevoerd worden, noch ten doel
hebben ze aldaar te verkoopen. De uitvinder van eenige
verbetering aan krijgsmaterialen of krijgsbehoeften kan zijne
vinding ten behoeve van don staat afstaan, en haar in hot
publiek belang geheim doen blijven.
Hot tentoonstellen van eeno uitvinding of hot openbaar
maken oonor beschrijving daarvan op eenige tentoonstelling,
in of buiten Engeland, zal hot verkrijgen van een octrooi
aan de» uitvinder niet beletten, mits dezo vóór het ten-
toonstellen der vinding don Comptroller zijn plan daartoe
medodeolo, en zijno aanvrage uiterlijk binnen (» maanden
na de opening der tentoonstelling inzondo.
46
De wet bevat ook eenige artt., welke de verhouding tot
andere staten regelen, en bepaalt in dat opzicht, dat Enge-
land met andere staten traktaten zal kunnen sluiten tot
onderlinge bescherming der uitvinders. In dat geval zullen
de leden van dien staat, indien zij binnen 7 maanden na
hunne aanvrage, in het moederland, eveneens in Engeland
octrooi vragen, aldaar den voorrang genieten boven alle
gelijkluidende aanvragen gedurende dat tijdperk ingediend;
de datum van het Engelsche octrooi zal zich richten naar dien
van het buitenlandscho. Het verkrijgen van octrooi zal
niet belet worden door het publiceeren of gebruiken der
vinding in Engeland vóór de aanvrage door den buitenlander.
De Koningin kan eveneens de toepasselijkheid der wet van
1883 op de Engelsche bezittingen regelen.
Beroept iemand zich bij den verkoop zijner producten op
een octrooi, terwijl dit niet bestaat, dan vervalt hij in eene
boete tot 5 pd. St. Eveneens kan de geoctrooieerde ieder
ander aanspreken, die hem in advertentiën, circulaires, enz.
met vervolging wegens inbreuk op een eigen octrooi be-
dreigt, en zelfs schadevergoeding krijgen, indien voor deze
bedreiging geen grond bestond, tenzij de bedreiger met
noodigen spoed eene actie wegens inbreuk op zijn octrooi
instelle.
Duitschland heeft in eene wet van 25 Mei 1877 de octrooien
geregeld 1). Lang zal deze echter in haren tegenwoordigen
vorm niet meer blijven bestaan, daar er reeds een ontwerp
van wijzigingen werd ingediend, waarvan de eerste lezing
in den Rijksdag 4 Dec. 1890 plaats had 2), Ik acht het
Avenschelijk de daarin voorgestelde veranderingen bij de
uiteenzetting van het thans vigeerend stelsel aan te geven.
1) cf. J. Kohier: „Doutschos Patcntrocht", 1878, pff. 740, of
wel liot R. G. Bl. 1877, pg. 501.
2) Entwurf eines Gesetzes betrefiend dio Abänderung des 1\'n-
tontgesctzcH mit Begründung, Berlin, 1890. Carl Hoynianns Vorlag.
4?
leder, die in Duitschland een octrooi verlangt, moet voor
elke te octrooieeren uitvinding eene schriftelijke aanvrage
doen aan het octrooibureau (Patentamt), en daarin het
verlangde duidelijk aangeven. Daarbij moeten gevoegd
worden eene beschrijving, die deskundigen de uitvinding
terstond nauwkeurig doet kennen, benevens de vereischte
teekeningen en modellen, en een bedrag van 20 Mark voor
de onkosten van het onderzoek. De aanvrage kan tot op
het oogenblik harer publiceering (Ontwerp: tot op het
oogenblik, dat tot publicatie besloten wordt) nog gewijzigd
worden. Voldoet deze aanvrage niet aan de gestelde eischen,
dan zal het octrooibureau den aanvrager gelasten binnen
een bepaalden tijd de gebreken op te heffen, en indien dit
niet geschiedt, de aanvrage weigeren (\'t Ontwerp wijzigt
deze bepaling in zooverre, als daarin die bepaalde tijdsruimte
vervallen is, daar de verbetering tot op \'t oogenblik van
de afwijzing moet kunnen geschieden). Voldoet de aan-
vrage daarentegen wel aan de gestelde eischen, dan onder-
zoekt het octrooibureau, of het verzoek ingewilligd kan
worden, d. i. of do uitvinding aan de volgende vereischten
voldoet: zij moet nieuw, voor industrieele exploitatie vat-
baar, en de octrooioering niet verboden zijn; bovendien is
octrooieering ongeoorloofd, indien de uitvinding aan de
beschrijvingen, teekeningen, modellen, werktuigen, inrich-
tingen of bereidingswijzen van anderen zonder hunne toe-
stemming ontleend is, en zij uit dien hoofde tegen de
octrooiverleening zijn opgekomen (\'t Ontwerp acht het
enkele feit van ontleening voldoende). Ook onderzoekt het
octrooibureau, of er goon conflict ontstaat met andere aan-
vragen of bestaande octrooien. De wet van 1877 bepaalt,
dat het octrooibureau de aanvrage afwijst, indien de uit-
vinding niet aan de 3 eerstgenoemde voreischten voldoet;
het Ontwerp heeft echter deze bevoegdheid uitgebreid
en dozo redactie aangenomen: „Tndien het octrooibureau
do octrooiverleening uitgesloten acht, weigort het dc
aanvrage."
48
Verboden is de octrooieering van uitvindingen, wier toe-
passing in strijd zou zijn met de wetten en goede zeden,
alsmede van die, welke betreffen voedings- en genees-
middelen, of chemische producten. Voor eene bepaalde
bereidingswijze kan octrooi verleend worden.
Scherp definieert de Duitsche wet het vereischte van
nieuwheid in art. 2 door de gevallen, waarin dat karakter
niet aanwezig is, uitdrukkelijk aldus te formuleeren: "Wan-
neer de uitvinding op \'t oogenblik der aanvrage reeds op
zulk eene wijze in openbare geschriften beschreven, of
in Duitschland zoo openlijk toegepast is, dat deskundigen
haar kunnen uitvoeren.
Bestaat er tegen de inwilliging van het verzoek om octrooi
geen bezwaar bij het octrooibureau, dan wordt de aanvrage
openbaar gemaakt, hetgeen zonder nadeel voor den aanvrager
kan geschieden, daar die publicatie eene werking uitoefent,
alsof het octrooi reeds verleend ware. De naam van den
aanvrager en de aanvrage worden in de Staatscourant ge-
publiceerd, en daarbij wordt vermeld, dat de uitvinding
tegen ongeoorloofde toepassing beschermd is. Tegelijkertijd
zijn de beschrijving en alle andere stukken voor een ieder
ter inzage aan het octrooibureau (\'tOntwerp bepaalt, dat
deze openlegging ook buiten Berlijn bevolen kan worden),
tenzij de octrooiaanvraag door den staat gedaan zij ten be-
hoeve van leger of vloot. Het Ontwerp bepaalt, dat in
het laatste geval terstond beslist wordt zonder eenige publi-
catie, zelfs niet die in de Staatscourant, en bevat eene
uitbreiding, daar het den aanvrager recht geeft te verzoeken,
de publicatie nog gedurende 3 maanden na don datum,
waarop daartoe besloten werd, uit te stellen.
Gedurende een tijdperk van 8 weken, te rekenen van af
de openbaarmaking, kan ieder schriftelijk, met vermelding
der daartoe bestaande gronden, tegen de octrooiverleening
protest indienen, \'t welk slechts daarop gegrond kan zijn,
dat de uitvinding niet nieuw of aan anderen ontleend is
(Ontwerp: dat do uitvinding niet voldoet aan de reeds
49
meer vermelde 3 vereischten, in conflict treedt met vroegeré
aanvragen of bestaande octrooien, of aan anderen ontleend
is, in welk laatste geval slechts de benadeelde zelf protest
kan aanteekenen). Na verloop der 8 weken moet het octrooi-
bureau beslissen, doch kan het alvorens aanvrager en des-
kundigen hooren, en andere maatregelen ter inlichting nemen.
Wordt de aanvrage geweigerd, dan heeft de aan-
vrager, — geldt de beslissing de octrooiverleening, dan
hebben de aanvrager of protesteerende, — gedurende 4
weken recht tegen die uitspraak beroep aan te teekenen,
mits zij eene som van 20 Mark storten voor het onderzoek
hunner grieven. (Het Ontwerp zegt bovendien, dat dit
beroep verworpen wordt, indien het te laat wordt aange-
teekend of ongenoegzaam is; dat ook nu het hooren van
deskundigen en anderen door het octrooibureau kan plaats
vinden; dat belanghebbenden op hun verzoek gehoord
moeten worden, ook degene, die beroep aanteekende, wien
dit slechts geweigerd mag worden, indien het a priori vast-
staat, dat het verhoor van geen invloed op de beslissing
der kwestie zijn kan. Berust do uitspraak over het beroep
op andere dan de oorspronkelijk aangegeven gronden, dan
zal hot octrooiburcau belanghebbenden vooraf gelegenheid
geven zich alsnog to uiten).
Ts tot octrooiverleening besloten, dan maakt het bureau
dit in de Staatscourant bekend, en gooft het don aanvrager oon
octrooibrief Eene gelijke bekendmaking geschiedt, indien
het octrooi geweigerd (Ontwerp: of de aanvrage na haro
I)ublicatie ingetrokken) wordt, in welk geval do voorloopige
bescherming dan geacht wordt nooit to hobbon bestaan.
Wil iemand, dio niot in Duitschland woont, octrooi ver-
krijgen in Duitschland, dan moet do aanvrage gedaan
worden door een daar gevestigd behoorlijk gevolmachtigd
vertegenwoordiger, wiens optreden ovenoons vereischt wordt
in alle op het octrooi betrekking hebbende civielrechtohjko
vorderingen, (\'tOntwerp bevat do nieuwe bepaling, dat
tegenover andere staten de Ilijkskanselior met toostemining
4
-ocr page 66-50
van den Bondsraad een reeiprociteitsstelsel zal kunnen voor-
schrijven, waardoor de burgers van dien staat of geen
octrooi in Duitschland zullen kunnen krijgen, of slechts onder
beperkende bepalingen). De gedingen zullen in dergelijke
gevallen gevoerd worden voor den rechter van de woonplaats
van den vertegenwoordiger, en anders voor dien rechter,
binnen wiens ressort het octrooibureau gevestigd is.
Is een octrooi verleend, dan wordt dit vermeld in het
octrooiregister, waarin tevens het eindigen, vervallen, nietig-
verklaring, enz. enz.; elk feit, betrekking hebbende op
verleende octrooien, wordt aangegeven. Zoo moet dit ge-
schieden, indien een overdracht plaats vond, daar anders
alle octrooirechten en plichten op den oorspronkehjken houder
blijven rusten. Ieder kan dit register, de beschrijvingen, teeke-
ningon, enz., inzien, tenzij het octrooi aan den staat verleend
werd voor leger of vloot. Het bureau zorgt voor openbaarma-
king der beschrijvingen, teekeningon, enz., in een eigen blad,
en neemt daarin tevens alle bekendmakingen op, welke vol-
gens de octrooiwet in de Staatscourant moeten voorkomen.
Door hot octrooi krijgt de geoctrooieerde het recht gedu-
rende een\' tijd van 15 jaren, aanvangende met den dag,
volgende op dien der aanvrage, aan ieder ander te verbieden
de geoctrooieerde voorwerpen als uitoefening van bedrijf
te vorvasirdigen, in den handel te brengen, to vorkoopen,
voor zijn bedrijf to gebruiken, of, indien het eono berei-
dingswijze geldt, die toe tc passen, \'t Octrooi werkt echter
niet tegenover hem, die, op het oogenblik der aanvrage van
den geoctrooieerde, do uitvinding iii Duitschland roods toe-
paste of daarvoor de noodige maatregelen genomen had.
(\'t Ontwerp voegt er aan toe, dat con zoodanig persoon
bevoegd is de uitvinding ten bate van zijn eigen bedrijf in
eigen werkplaatsen of die van anderen te gebruiken). Ook
verliest het octrooi zjjn kracht, indien de Rijkskanselier
bepaalt, dat het belang van leger of vloot, of het algemeen
nut zulks vereischt. Dc octrooihouder krijgt dan eene ver-
goeding, welke, bjj gebreke van eene minnelijke schikking.
door den rechter wordt vastgesteld. Ook werkt ten slotte
het octrooi niet ten opzichte van vaartuigen, welke slechts
op eene doorreis in Duitschland vertoeven.
Het octrooirecht gaat over op de erfgenamen, en kan
onbeperkt of beperkt overgedragen worden, zoowel onder
levenden als bij testament.
Een ander recht van den geoctrooieerde is daarin gelegen,
dat hij een aanvullingsoctrooi kan krijgen voor elke uitvin-
ding, welke de verbetering beoogt eener andere vinding,
voor welke hij reeds geoctrooieerd is. Het aanvullingsoctrooi
richt zich in duur naar het bestaand octrooi.
Tot de verplichtingen van den octrooihouder behoort
vooreerst de betaling der octrooirechten, welke uiterlijk
drie maanden na den vervaldag moet geschieden. Bij het
uitreiken van het octrooi moet de geoctrooieerde eene som
van 80 Mark betalen, — (\'t Ontwerp eischt betaling
hiervan vóór de uitreiking, gedurende de 8 weken na de
openbaarmaking der aanvrage, op straffe van het vervallen
der aanvrage; wordt het octrooi geweigerd, dan wordt het
bedrag teruggegeven), — en voor de volgende jaren een
recht, dat, met 50 mark beginnende, elk jaar met 50 mark
opklimt, (\'t Ontwerp bepaalt, dat het recht binnen de G
weken na den vervaldag gestort moet zjjn, en dat daarna
nog weer 6 weken verlengtijd kan worden toegestaan, mits
10 Mark betaald worden). Bewijst een geoctrooieerde zijn
onvermogen, dan kan hem tot het derde jaar van zijn recht
uitstel van betaling verleend, en indien liet octrooi in dat
dorde jaar eindigt, alles geschonken worden.
Eene andere verplichting bestaat dajirin, dat de octrooi-
houder binnen 3 jaren na het verkrijgen van zijn octrooi
aan de uitvinding in Duitschland eene behoorlijke uitvoering
moet hebben gegeven, of althans alles gedaan moet hebben
om deze te bewerken, cn gedurende hetzelfde tijdvak, indien
het algemeen belang dit eischt, het toekennen van licentie-
recliten niet mag hebben geweigerd. Schiet hjj in deze plichten
te kort, dan kan het octrooi vervallen verklaard worden;
52
voor het laatstgenoemde verzuim echter eerst na eene aan-
maning om binnen bepaalden tijd alsnog aan dien plicht te
voldoen. Overigens eindigt een octrooi slechts,wanneer de geoc-
trooieerde daarvan afstand doet, het verschuldigde recht niet
betaalt, of wel indien de nietigverklaring wordt uitgesproken.
Dit laatste zal in de volgende gevallen kunnen geschieden:
r. Indien do uitvinding niet nieuw, voor industrieele
exploitatie of voor octrooieering onvatbaar is;
2°. Wanneer de aanvrage eene uitvinding betreft, welke
aan de beschrijvingen, teekeningen, modellen, werk-
tuigen, inrichtingen van een ander, of wel aan een
door dezen gebruikte bereidingswijze, zonder diens
toestemming, ontleend is, doch in dit geval slechts
door dien benadeelde;
(3°. Volgens het Ontwerp: Wanneer het octrooi in-
breuk maakt op een vroeger verleend octrooi).
De nietigverklaring of vervallenverklaring wordt slechts
uitgesproken, indien zij schriftelijk, met aanwijzing der
daartoe bestaande gronden, aan hot octrooibureau gevraagd
wordt, (\'t Ontwerp voegt hieraan nog toe, dat, in hot
boven sub 1°. genoemde geval, het recht nietigverklaring te
vragen verjaart door een tijdsverloop van 5 jaren, te rekenen
sedert den datum der octrooiverleening; dat voorts bij het
verzoek .50 Mark gestort moeten worden, welke echter ge-
restitueerd worden, indien de beslissing zonder het hooren
van belanghebbenden volgt; en dat, indien do klager in het
buitenland woont, do geoctrooieerde de „cautio iudicatum
solvi" kan~eischen, waarvan het burc.au het bedrag bepaalt,
terwijl het den tijd aangeeft, binnen welken zij gesteld moet
worden). Binnen 4 weken moet de geoctrooieerde oj) dc inge-
stelde vordering antwoorden, anders kan terstond, zonder
verder verhoor van belanghebbenden, beslist worden. Komt
hij tegen de vordering op, dan kunnen getuigen cn des-
kundigen gehoord worden, zullen de bepalingen der rechts-
vordering toogei)ast, en belanghebbenden gehoord worden.
De nietigverklaring werkt crga oinnos.
53
Hij, die opzettelijk inbreuk maakt op het uitsluitend recht
van den octrooihouder, wordt gestraft met geldboete of ge-
vangenisstraf, en is verplicht eene schadeloosstelling to
betalen, waarvan de rechter het bedrag bepaalt. (Het Ont-
werp heeft de verplichting tot schadevergoeding uitgebreid
tot het geval van grove nalatigheid). Strafvervolging moet
steeds gevraagd worden en het recht daartoe verjaart in 3
jaar; volgt de veroordeeling, dan heeft de octrooihouder het
recht dit vonnis op kosten van den veroordeelde te doen
publiceeren. Op verlangen van den benadeelde kan elke,
op de octrooiwet berustende, schadeloosstelling vervangen
worden door eene aan hem te betalen boete tot een bedrag
van lü.000 Mark, welke het opleggen van andere straffen
niet, het opleggen van verdere schadevergoeding wel uitsluit.
Mot eeno geldboete van hoogstens 150 M. of hechtenis
wordt gestraft: hot plaatsen van teekens, welke aan oon
octrooirecht zouden doen denken, op voorwerpen of verpak-
kingen, of wel het aanbrengen daarvan op openbare aan-
kondigingen, reclames, enz., terwijl zy tot de valsche meening
zouden kunnen aanleiding geven, dat de daarin vermelde
voorworpen geoctrooieerd zijn.
Voel omvangrijker dan do taak van de Patent OfTico in
Engeland is volgons bovenstaande uiteenzetting do werk-
kring van het Patentamt, \'twolk wegens het nauwkeurig,
ingrijpend, voorafgaand onderzoek in octrooizaken aan hoogo
eischen moet voldoen. Het Patentamt is gevestigd te Berlijn,
en bestaat uit minstens 3 vaste en vorder uit tijdohjko
loden en uit bureaupersoneel. Van do vaste loden moeten
minstons 3 de bevoegdheid bezitten tot het bokleeden van
rechterlijke- of hooge administratieve betrekkingen, terwijl
do wisselende leden aan het voroischte van deskundige in
eenigen tak van nijverheid moeten voldoen; dezo laatsten
worden voor 5 jaar benoemd. Het octrooibureau moot aan
den rechter op diens verzoek advies geven; ovonoons moet
doze hot bureau bijstaan, b. v. indien getuigen of deskun-
digen weigeren te verschijnen. Het Pateutamt is verdoold
54
in 7 Afdeelingen om het onderzoek der aanvragen te ver-
gemakkelijken ; de afdeelingen worden van te voren telkens
voor minstens 1 jaar samengesteld. De afd. I en II zjjn
voor uitvindingen op het gebied der mechanische techniek;
afd. III en IV voor die in de chemische techniek; afd.
V en VI voor vindingen, welke tot beide gebieden behooren,
en afd. YII beslist over de vervallen- en nietigverklaring,
met beroep op het Eeichs-Oberhandelsgericht. Een lid kan
deel uitmaken van verschillende afdeelingen; deskundigen
kunnen om advies aan de afdeelingen toegevoegd worden.
Vooral op de bepalingen over het Patentamt stelt het in-
gediend ontwerp talrjjke en ingrijpende wijzigingen voor.
Van groot belang voor de kennis van den werkkring van
dit bureau is de keizerlijke verordening van 18 Juni 1877,
welke de inrichting, taak en procedure voor het Patentamt
geregeld heeft.
Ten slotte nog een blik geslagen in do Zwitsersche wet
van 2fl Juni 1888 1), daar deze in vele opzichten eigen-
aardig is, en wel T. omdat zjj tot stand kwam in een land,
dat, evenals Nederland, langen tjjd een krachtig verzet
toonde tegen elk octrooistelsel; 2°. daar zij van zeer jongen
datum is; 3°. om do zeer bijzondere bepalingen, die zij in
dc regeling van eenige hoofdpunten aangenomen heeft. Ihj
do wet van 1888 behoort de Vollziehungsverordnung van
\\2 Oct. 1888 2).
Een bijzonder voorschrift bevat reeds terstond art. 1 der
wet, \'twelk voor de mogelijkheid van octrooieering eener
uitvinding deze drie vereischten stelt: nieuwheid, vatbaarheid
1) Schwoizerischca lJundcsgesotz bctrcirend dio Erlindungspatcntc,
vom 29. Juni 1888. Bern, 1888.
2) Vollziohungsvorordnung zum BundcHgesetz vom 29. Juni 1988,
botrelfend dio Erfindungspatento, vom 12- üjctobor 1888.
55
voor industrieele exploitatie, en liet bestaan van een model
der vinding. Dit laatste vereischte doet zich gevoelen bij
de octrooiaanvrage, want, terwijl Zwitserland daarvoor ove-
rigens bepalingen voorschreef als die, welke wij ook elders
aantreffen, eischt het behalve aanvrage, beschrijving en
teekeningen, bovendien het bewijs, dat er een model der
toepassing van de uitvinding, of wel een s?<n-0£7rtaYdaarvan
(bv. photographische opneming) aanwezig is. De Bondsraad
heeft echter in eenige gevallen het bijvoegen van een model
verplichtend gesteld.
Bij de aanvrage moet nog gevoegd worden eene som van
frs. 40.— (frs. 20 voor onkosten van het onderzoek, en frs. 20
voor het octrooirecht van liet eerste jaar, welke laatste wor-
den gerestitueerd als het octrooi geweigerd wordt), en cenc
lijst der overgelegde stukken en voorwerpen. De aanvrage
geschiedt aan het Bureau voor den Industrieelen Eigendom,
oen onderdeel van het Departement van Buitenl. Zaken.
Is aan al deze vereischten voldaan, doch bestaat ergcen
model of surrogaat daarvan, dan is octrooiverleening
natuurlijk onmogelijk, doch wordt een voorloopig octrooi
verleend, en hierin uit zich de tweede bijzonderheid der
Zwitserscho wet, welke dus twee soorten octrooien erkent.
De werking van het voorloopige octrooi bestaat daarin, dat
het den houder daarvan, met uitsluiting van alle anderen,
gedurende een tijdperk van tweo jaren, recht geeft op een
definitief octrooi, on dat het vervalt, indien het model niet
binnen dien tijd verschenen is; de houder is echter onbe-
voegd gedurende die beido jaren eene actie wegens namaak
in te stellen. Ilet definitieve octrooi wordt geacht aange-
vangen te zijn met het voorloopige, maar geeft geen recht
eene actie in te stollen wegens inbreuk op het octrooirecht
gemaakt tijdens don duur van het voorloopige octrooi.
Ecno andere bijzonderheid vertoont Zwitserland op het
gebied van het octrooisysteem, daar het een „système de
favis prcalable\'^ aannam. Een voorafgaand onderzoek zooals
in Duitschland bv. ontbreekt hier, én er is meer overeen-
56
komst met het stelsel van bloote aanmelding, \'twelk Frankrijk
huldigt, met deze uitbreiding echter, dat het octrooibureau,
indien dit meent, dat de uitvinding, ingeval zij geoctrooieerd
wordt, toch volgens de wet voor nietigverklaring vatbaar
is, den aanvrager dit vertrouwelijk mededeelt, die dan verder
naar eigen goedvinden moet handelen, en de aanvrage kan
intrekken of het octrooi aannemen. Op den aanvrager rust
dus alle verantwoordelijkheid, en het octrooi bewijst noch
de nieuwheid, noch de waarde der geoctrooieerde uitvinding.
Ook in Zwitserland volgt na de octrooiverleening de
inschrijving in het octrooiregister, \'twelk eveneens geschiedt
ten aanzien van elk later feit betrekking hebbende op be-
staande octrooien. Het octrooibureau zorgt voor het publi-
ceeren der voorloopige en definitieve octrooien, van het
eindigen daarvan, van plaats gehad hebbende veranderingen,
enz. enz.; ook de beschrijvingen en teekeningen worden
openbaar gemaakt, en tegen lagen prijs worden afschriften
afgegeven, tenzij de geoctrooieerde verzoekt dit alles alsnog
6 maanden uit te stellen met het oog op aanvragen, die
hij ook in het buitenland wil doen. Die afschriften worden
aan verschillende colleges en nijverheidsmusea gratis toe-
gezonden. Het bureau geeft mondeling of schriftelijk alle
mogelijke inlichtingen betrefTende het register.
Voor personen, die aldaar niet wonen, moet ook in Zwitser-
land een vertegenwoordiger de aanvrage doen, alsmede ter
handhaving hunner octrooirechten optreden.
Do geoctrooieerde krijgt door het octrooi het recht ge-
durende 15 jaren, met uitsluiting van ieder ander, degeoctr.
vinding toe te passen of in den handel te brengen; geldt
het een werktuig, machine, enz., dan strekt dit recht zich
ook uit tot het gebruik voor industrieele doeleinden, llad
iemand op het oogenblik der aanvriige van den geoctrooi-
eerde het voorwerp der uitvinding reeds in gebruik, of daartoe
de noodigo maatregelen getroffen, dan werkt het octrooi
niet tegenover hem. De octrooihouder mist echter elk recht
eene actie wegens namaak in te stellen, indien hij niet
57
voldaan heeft aan de Avettelijke bepaling, die hem gebiedt
op alle geoctrooieerde artikelen of hunne verpakking het
Zwitsersche kruis (O) het octrooinummer te plaatsen.
Hij moet op den eersten dag van het octrooi-jaar een
recht betalen, dat het eerste jaar frs. 20 bedragende,
voor de verdere jaren telkens met frs. 20 opklimt, en binnen
drie maanden na den vervaldag voldaan moet worden, wil
het octrooi niet vervallen. Ook kan het recht voor ver-
scheidene jaren vooruit betaald worden, in welk geval
terugbetaling volgt, indien het octrooi eerder eindigt. De
geoctrooieerde ingezetene kan, indien hij zijn onvermogen
bewijst, gedurende de 3 eerste jaren van zijn recht uitstel
van betaling krijgen, en de daarvoor verschuldigde rechten
zullen hem geschonken worden, indien het octrooi in het
begin van het vierde jaar vervalt.
Verbetert de geoctrooieerde zijne vinding, dan kan hij,
tegen betaling van frs. 20, daarvoor een aanvullingsoctrooi
verkrijgen, \'twelk tegelijk met het hoofdoctrooi eindigt.
Eigenaardig is ook do regeling van don licentiepliclit,
die niet onbepaald geboden is, doch beperkt tot twee govallon
van directen-, on oon van indirocteu dwang. Indirect is
hij voorgeschreven door do bepaling, dat hot octrooi vervalt,
indien het geoctrooieerd artikel uit het buitenland wordt inge-
voerd, terwijl do geoctrooieerde geweigerd hooft aan Zwitsers,
op hun verzoek, op billijke voorwaarden licentierechten to
verleenon; direct door art. 12, bepalende 1°. dat degene,
die octrooi verkreeg voor eeno uitvinding, welke tengevolge
van eono reeds gooctrooioerde andere vinding niet toegepast
kan worden, van dien vroeger geoctrooieerde een licentie-
recht kan eischen, indien diens octrooi drio jaar oud is,
en zijn eigen vinding voor de industrie van buitengewoon
belang is; 2\'. dat in een dergelijk geval do oudst geoctrooi-
eerde op zijno beurt een licentiorocht van dien verbeteraar
kan vorderen, mits beide uitvindingen in onmiddellijk ver-
band staan. Ontstaat or strijd, dan beslist do Bondsrochter.
Het octrooi kan door erfopvolging overgaan, onder levenden
-ocr page 74-58
geheel of gedeeltelijk overgedragen worden, eveneens voor-
werp van pandrecht zijn. Tegenover derden werken deze
veranderingen echter eerst, nadat zij in het register ver-
meld zijn.
Indien het algemeen belang zulks vordert, kan de uit-
vinding onteigend en daardoor eigendom van den Bond of
wel gemeen goed worden. De Bondsrechter bepaalt de
onteigeningssom.
Het octrooi eindigt, behalve op de reeds aangegeven
wijzen, voorts nog, indien de octrooihouder schriftelijk zijn
recht bij het bureau opzegt, indien de vervallenverklaring
wordt uitgesproken op grond, dat de uitvinding binnen
3 jaren na de aanvrage niet toegepast werd, en door nietig-
verklaring. Deze kan door belanghebbenden op de volgende
gronden gevraagd worden:
r. Dat de uitvinding niet nieuw of voor industrieele
exploitatie onvatbaar is; het eerste vereischte ont-
breekt volgens art. 2 dan, wanneer de uitvinding
op het oogenblik der aanvrage reeds zóó bekend was in
Zwitserland, dat deskundigen haar konden toepassen;
2°. Indien een ander bewijst do uitvinder of diens recht-
verkrijgende to zijn;
3°. Indien de geoctrooieerde octrooi aangevraagd heeft
voor iets anders dan de wezenlijke uitvinding, met
het oogmerk andoren to bedriegen;
4°. Indien de beschrijving cn teekeningon onvoldoende
zijn om deskundigen in staat te stellen de vinding toe
te passen, of wel met het model niet overeenstemmen.
Indien Zwitserland met eenigen anderen staat dienaan-
gaande een traktaat gesloten heeft, zullen de leden van
dien staat, binnen 7 maanden na de aanvrage aldaar, ook
in Zwitserland octrooi aanvragende, den voorrang genieten
boven alle andere aanvragen in dien tusschcntijd voor
dezelfde vinding gedaan, welk voorrecht ook toegekend
wordt aan Zwitsers, die eerst in dien vreemden staat eene
aanvrage deden, en eerst daarna in hun eigen land.
59
Uitvinders, die hunne producten op Zwitserscho tentoon-
steUingen willen inzenden, kunnen dit doen zonder vrees
voor aanvragen van anderen of voor eene mogelijke publicatie,
mits zij zekere formaliteiten verrichten, en hunne aanvrage
om octrooi doen binnen 6 maanden na den dag, waarop
hun product tot de tentoonstelling werd toegelaten. Heeft
eene internationale tentoonstelling plaats in een land, waar-
mede Zwitserland een traktaat sloot, dan geldt eene door
dien staat verleende tijdebjke bescherming ook voor Zwit-
serscho artikelen, doch slechts gedurende 6 maanden.
Blijft van de opbrengst der octrooirechten een saldo over,
dan moet dit volgens de wet in de eerste plaats besteed
worden voor de oprichting van nijverheidsbibliotheken, en het
verbreiden der openbaarmakingen; in de tweede plaats om
het onderzoek van het bureau of het verleende octrooi soms
voor nietigverklaring vatbaar zou zijn, on daardoor dus
het van tevoren waarschuwen der aanvragers te bevorderen.
De aan den namaak gewijde titel bepaalt, dat zij, dio
geoctrooieerde voorwerpen namaken of zonder verlof ge-
bruiken, nagemaakte voorworpen verkoopen, veil houden,
in don handel brengen of in Zwitserland invoeren, en
hunno medeplichtigen, zoowel mot eene strafactie als met
eene civiele actie aangesproken kunnen worden, indien er
opzet aanwezig is; is dit niet aanwezig, dan blijft slechts do
civiele actie tot schadevergoeding bestaan. Ook kan do rechter
inbeslagneming bevelen, en kunnen de inbeslaggenomen
goederen geconfisceerd worden, om daarmede de schadovor-
goeding cn boete te voldoen. Volgt vrjjspraak, dan kan
niettemin do vernietiging van do, voor den namaak bestemde
werktuigen, enz., bevolen worden. De rechter kan eveneens
publicoering van het vonnis van veroordeoling, op kosten
van den veroordeelde, gelasten.
Tracht iemand het publiek tc misleiden door zijne artikelen,
circulaires, aankondigingen, enz., van octrooi nabootsende
tcekens te voorzien, dan is hij strafbaar.
Wexsciien ex Voorstellen betreffende eene
Nederlandsche Octrooiwet.
Ik ga nu over tot de beantwoording der vraag: „aan
welke eischen eene toekomstige Nederlandsche Octrooiwet
zou moeten voldoen."
Zooals uit vorige bladzijden van dit proefschrift gebleken
is, werd bovenstaande vraag reeds vóór mij beantwoord
door de Vereeniging van Voorstanders eener Nederlandsche
Octrooiwet in hare Ontwerp-AVet 1). Dat Ontwerp is m. i.
verre van onverdienstelijk, en ik word in die meening ge-
steund door Mr. Patijn\'s oordeel daarover: „dat hij zich
in hoofdzaak gaarne aan het Ontwerp aansluit, en dat de
wetgever, zoo hij ooit do handen aan den ploeg slaat, het
zwaarste gedeelte zijner taak door de Vereeniging van
Voorstanders gedaan zal vinden", en door de Avoorden van
Prof. Mr. d\'Aulnis de Bourouill, die zegt „dat de
proeve blijken draagt van ernstige studie." Wordt tot do
wettelijke regeling der octrooien besloten, dan zal dit
Ontwerp ongetwijfeld groote diensten be\\vijzen bij do
samenstelling der nieuwe bepalingen, en in vele gevallen
de juiste beslissing der zich voordoende kwestiën aangeven.
Dit neemt echter niet weg, dat tegen die proeve vele ern-
stige bedenkingen geopperd zijn, en velen, blijkens do be-
spreking van het octrooivraagstuk in de Vereeniging tot
1) „Octrooien voor Uitvindingen". 1\'roove van een Ontwerp-Wet,
uitgogovcn door de Vereen, v. Voorst, concr Nedorl. Octrooiwüt.
Amsterdam, Motzler & Busting, 1889.
61
bevordering van Fabrieks- en Ilandwerksnijverheid 1), en
de inleiding van die kwestie in de Vergadering van het
Departement Utrecht der Maatschappij tot bevordering van
Nijverheid door Prof. d\'Aulnis 2), daarin ingrijpende
wijzigingen aangebracht zouden willen zien, alvorens zij
tot wet verheven werd.
In de volgende bladzijden wensch ik nu de wijze aan te
geven, waarop naar mijne bescheiden meening de hoofd-
punten in de octrooiregeling door eene eventueelo wet gere-
geld zouden moeten worden. Tot die hoofdpunten behoort
zeker in de eerste plaats gerekend te worden het octrooistelsel,
dat die wet zal huldigen, aangezien daarvan hare geheele
inrichting afhankelijk is.
Onafscheidelijk verbonden aan elko octrooiwetgeving is
eene bepaalde procedure, waarbij het octrooirecht gevraagd
cn vastgesteld wordt. Deze procedure is noodig om aan
hot licht te brengen van welke uitvinding men het tijdelijk
cn uitsluitend genot verlangt, en om te bepalen, welke
rechten de staat den uitvinder of diens rechtverkrijgenden
tegenover derden tijdelijk verleent. Dit nu geschiedt door
do aanvrage cn den daarop gegronden octrooibrief, welke
beide eene omschrijving van do, in het octrooi vervatte,
aanspraken inhouden; maar, terwijl men ten aanzien dier
aanvrage in de verschillende octrooiwetgovingcn eene groote
gelijkvormigheid kan waarnomen, en daarvoor overal onge-
veer gelijke formaliteiten voorgeschreven vindt, vertooncn
diezelfde wetten eene groote verscheidenheid in de wijze,
waaroj) zij het verleenen van octrooien doen- den staat ge-
regeld hebben. De wijze, waarop dit geschiedt, duidt men
aan met don naam octrooistelsel.
In het octrooirecht komen voornamelijk drie octrooistclsels
1) Vcralagcn dor 37", 38" on 39o Algni. Yorg. vun 1888, 188!»
im 1890.
2) Do Keonomist 1890, pg. 389, sq. „Wodorinvooring vnn
Octrooion in Nodorliind", door 1\'rof. d\'Aulnin do Itouruuill.
62
voor, waarvan de in het vorige hoofdstuk opgenomen wetten
ons voorbeelden geven,
1. Het stelsel van voorafgaand onderzoek (Vorprüfungs-
verfaliren, Examen prealable), waarbij vóór de octrooi-
verleening door een bepaald daartoe aangewezen staatsorgaan
onderzocht wordt, of de uitvinding nieuw, voor industrieele
exploitatie en octrooieering vatbaar is. Het geldt in N.-
Amerika,
2. Het ontbreken van elk voorafgaand onderzoek (Anmel-
dungsverfahren), waarbij het octrooi verleend wordt, zoodra
eenige wettelijke formaliteiten nagekomen zijn; indien, zooals
men het uitdrukt, de aanvrage regelmatig geschied is, en
waarbij alle verder onderzoek naar nieuwheid, enz., door
een bijzonder lichaam achterwege blijft. Men vindt het in
Frankrijk en Belgie.
3. Het Oproep\'mgstelsel (Aufgebotverfahren), waarbij,
zoodra de aanvrage aan de wettelijke formaliteiten voldoet,
die aanvrage, de beschrijving en de teekeningen gepubli-
ceerd worden, om ieder daarmede bekend te maken en
gelegenheid te geven vóór de octrooiverleening zijne be-
zwaren in te brengen. Het is het stelsel der Engelsche
Wet van 1883.
Duitschland heeft in de wet van 1877 het eerste en laatste
stelsel vereenigd, zoodat daar een voorafgaand onderzoek
l)laats heeft, gevolgd door publicatie der aanvrage en op-
roeping van hen, die bezwaren tegen de octrooieering zouden
willen te berde brengen. Zwitserland met zijn système de
l\'avis prealable wijkt slechts in zeer geringe mate van het
Fransche stelsel af 1).
Welk van deze stelsels zou eeno eventueele Nederlandsche
wet moeten huldigen, ziedaar wat ik in do eerste plaats
wensch te beantwoorden.
Talrijk zijn do argumenten ten voordeelo en ten iiadeelo
der verschillende stelsels aangevoerd, en do Franschen ver-
1) cf. KoofdBtuk II.
-ocr page 79-63
dedigen met evenveel vuur hun stelsel zonder „examen
préalable", als de Duitschers dit afkeuren en den lof ver-
kondigen van hun Vorprüfungsverfahren.
Jlet stelsel van eenvoudige aanmelding heeft deze ver-
diensten, dat het eenvoud en snelheid van handeling voorop-
stelt. Er behoeft slechts nagegaan te worden, of bij het doen
der aanvrage eenige vormen zijn inachtgenomen, hetgeen
weinig tijd vordert, en hierna kan het octrooi terstond
uitgereikt worden. Dit brengt mede, dat het bureau, met
do uitreiking belast, door een gering aantal personen bezet
kan zijn, waardoor de bez\'oldigingskosten voor dat lichaam
gering, en dus het te heffen octrooirecht laag kan wezen.
Veel invloed op het huldigen van dit stelsel heeft ook uit-
geoefend de zekerheid, waarmede do aanvrager zijn doel
bereikt, nu hij niet bloot staat aan de beoordeeling door
vakgenooteii, die in zekere gevallen minder doorzicht zullen
kunnen hebben, wier oordeel in hunne hoedanigheid van
concurrenten gevaar loopt-niet altijd geheel onpartijdig tc
zijn, die den uitvinder misschien vijandig zijn. Deze zeker-
heid bestaat m, i. echter slechts in schijn: zoodra toch het
octrooi verleend is, kan tegen den geoctrooieerde door ieder
eene actie ingesteld worden, en zal nu wel de rechter moeten
beslissen, doch zal deze noodzakelijk vooraf een advies van
(fexku)ufi(jcn moeten inwinnen, en zoo zullen deze laatsten
ook in dit geval hun invloed kunnen doen gelden.
liet nadeel van dit stelsel is de geringe waarde, die men
aan het octrooi moet toekennen, \'twolk niet anders is, als
een bewijs van inschrijving in het octrooiregister. IJelang-
hebbqnden, dio zich tegen de octrooiverleening zouden willen
verzetten, moeten tot na do uitreiking met het indienen
hunner bezwaren wachten; de industrie verkeert na de
octrooieering in onzekerheid omtrent het al of niot bestaan
dor nieuwe vinding, daar niemand een recht van verzet
had; processen worden in do hand gewerkt.
Moeten wjj nu daarom het voorbeeld van N.-Amerika en
van Diiitsohlaiid volgen, en een voorafgaand onderzoek in-
64
voeren ? Ik geloof het niet. Een dergelijk onderzoek heeft
veel voor; het verhoogt de waarde der verleende octrooien
ongetwijfeld in hooge mate, het is een behoedmiddel tegen
onnutte octrooien, en beschermt aanvragers te goeder trouw
tegen eigén dwalingen. Het onderzoek moet echter geschieden
door een octrooibureau, dat uit een groot aantal kundige
personen moet bestaan, en aanzienlijke kosten voor bezoldi-
ging dier ambtenaren eischt. Toch zouden deze kosten,
indien zij de eenige schaduwzijde van dit stelsel Avaren, den
doorslag niet mogen geven, en zou daarom alleen het stelsel
niet moeten worden afgekeurd. \'Belangrijker is echter, dat
onder de deskundigen nog zeer veel strijd heerscht aangaande
het nut van het voorafgaand onderzoek, en het een feit is,
dat ook bij het bestaan van een dergelijk stelsel dikwijls
dwalingen zijn voorgekomen, en nuttige uitvindingen aan de
maatschappij zijn onthouden, zoodat de beoogde resultaten
daarmede niet geheel worden verkregen 1). Dit blijkt ook
uit de volgende woorden, die de Ilr. Münch in de zitting
van den Duitschen lljjksdag van 4Dec. 1890sprak: „Wenn
überhaupt die Vorprüfung die Garantie dafür bieten würdcj
dasz das Patent ein gutes ist, dasz es zu bestehen werth
ist, dann würden sich alle Industriellen dafür begeistern.
Aber wie kommt es denn, dasz von öO.OOO ertheilten Patenten
heute nur noch 4000 bestehen ? Das Patentamt hat gei)rüft,
1) „In einem Vortrage vor dem Verein zur Beförderung dos flowerb-
lleisses feierte ein namhaftes Mitglied der preussischen PriifungH-
bohürde zwei Erfindungen: Bossemor\'s Stalilbereitung und Sio-
mens\' llegenerativöfen, als dio beiden grossen Etappen auf der
Bahn dos Fortschritts des EisenhiUtengewerbes. Mit jeder dieser
Erfindungen habe die Eisen-, und Stahlerzeugung einen dauernden
Aufschwung genommen und eine neue Stufe erstiegen. Dennocli sind
beido Erfindungen von derselben preussischen Prüfungsbehöido als
nichl neu von der Patentirung zurückgewiesen worden". Aldus Dr.
Klostermann in „Das Patentrecht" in En dem an n\'s Hundbftch
des Deutschen Handels-, See-und Wochselrechts. 1)1. II, pg. Jl.!?, noot.
Ö5
es hat erklärt, die Patente werden zugelassen, es hat damit
ein Aushängeschild den Patentsuchern gegeben, dasz sie
sagen können, das Patentamt had sorgfältig geprüft,dieses
Patent musz deshalb gut sein. Aber schon nach zwei
Jahren sind 50 Prozent von all den Patenten, die ertheilt
sind, von der Bildfläche verschwunden. Es ist also that-
sächlich in den meisten Fällen etwas patentirt, was sich
im Gewerbe später durchaus nicht bewährt hat. Ich bin
deshalb der Ansicht, dasz die Vorprüfung, wie sie bis
jetzt bestanden hat, durchaus keine Garantie für die In-
dustrie giebt, dasz nur etwas wirklich Gutes patentirt
wird. — Es gehört auch zu den Beschwerden und Unzu-
träglichkeiten, die sich beim Vorprüfungsverfahreu heraus-
gestellt haben, dasz nach und nach eine andere Praxis
beim Patentamt sich herausgebildet hat. Es ist früher laxer
verfahren, allmählich haben strengere und strengere Ansich-
ten Platz gegriffen, schlieszlich kann es dahin kommen,
dasz heute nicht mehr patentirt wird, was vor zehn Jahren
I)atcntirt worden ist, nur weil andere Anschauungen im
I\\itentamt eingetreten sind. Ich bin auch für ein Vorprü-
fungsverfahren, und zwar im Wege des Aufgebotverfahrens;
es soll nicht die Reichsregierung resp. das Patentamt vor-
prüfen, sondern man soll es der Industrie und den Interes-
senten überlassen, die erste Vorprüfung vorzunehmen, nur
über Kontroversen soll im Patentamt befunden worden 1).
Niet zonder gewicht is ook hetgeon ik met botrokking
tot de N. Amorikaansche octrooiwet las in hot Aprilnonuuor
van ,, The Law Quarterly Roviow" 1891, waarin A. Wood
Kon ton deze wet vordedigt, maar niottemin op do togon-
werping „that the American oflicial examination is a fai-
lure, that it secures neither the exclusion of old nor the
protection of now inventions, and that it gives rise to endless
delay and expense" 2), genoodzaakt is to antwoordon „That
1) Vorlinndlungen ilos Uoicliatngs. IS\'JO, pg. 791.
2) The Law Qunrterloy Koviow. April 1891, pg. ITiö.
5
-ocr page 82-66
mistakes in the conduct of preliminary examination have
occurred, and may occur again, is of course indisputable."
Voegt men daarbij nu nog, dat men bij dit stelsel wel
een bureau bezit met flinke krachten, uitstekende, al is
het dan ook misschien niet altijd geheel onpartijdige des-
kundigen, bezet, doch dat men zich hunne medewerking
evenzeer op andere, voor den staat goedkoopere, wijze kan
verzekeren, dan zijn dit m. i. gronden genoeg om ook het
stelsel van voorloopig onderzoek voor Nederland te veroor-
deelen, en liever met het Ontwerp der Voorstanders 1) mede
te gaan, dat het oproepingstelsel aangenomen heeft. 13it
stelsel toch heeft deze verdiensten, dat het vele der aan de
beide andere stelsels verbonden voordeden in zich sluit,
en vele der daaruit voortvloeiende nadoelen terzijde stelt.
Een omvangrijk, in afdeelingen verdeeld, octrooibureau kan
hier gemist worden, zoodat de staat uit een finantieel oog-
punt dit stelsel allicht zal verkiezen boven dat van vooraf-
gaand onderzoek. Tevens is de waarde van het octrooi veel
grooter, dan bij het stelsel van bloote aanmelding; door de
oproeping en publicatie der aanvrage roept men de hulp
in, en verzekert do staat zich de medewerking van des-
kundigen en van allen, die bij de beslissing belang hebben.
Die belanghebbenden toch zullen er de voorkeur aan geven
vóór de uitreiking van het gevraagde octrooi hunne be-
zwaren in te brengen, en niet wachten om eerst later eene
actie tot nietigverklaring in tc stellen, waardoor dit stelsel
\'den octrooiaanvragor eene groote garantie verschaft tegen
later tegen hem in tc stellen acties. Op deze wijze worden
de deskundigen dus onbezoldigde helpers. De aan dit stelsel
noodzakelijk verbonden publicatie der aanvrage waarborgt
de openbaarheid van het onderzoek^ waardoor een partijdig
oordeel, zoo al niet onmogelijk gemaakt, dan toch grooten-
deels voorkomen wordt.
1) Dozen naam znl ik voortaan korllieidslialvo geven aan liet ontwerp
(lor Vereeniging van VoorHtandcr» oenor Nedorlandsclio Octrooiwot.
4?
Zal dit stelsel dat van voorafgaand onderzoek door be-
kwame deskundigen dus reeds nabij komen, zoo zal dit
m. i. nog sterker het geval zijn in een klein land als
Nederland. In staten met een klein grondgebied zal het
argument tegen het oproepingstelsel aangevoerd: „dat het
niet mogelijk is alJe octrooien tc kennen," zwakker zijn
dan in groote staten; maar juist dat spreken van alle
octrooien is m. i. niet van zekere overdrijving vrij te pleiten.
Zal het toch niet reeds voldoende zjjn, indien de industrieel
met de, op don door hom booefenden tak van nijverheid
betrekking hebbende octrooien bekend is, cn zelfs ook dit
niot altijd noodig zijn cn het stelsel reeds groote diensten
bewijzen, indien ieder de gepubliceerde aanvrage aan eigen
octrooien wil toetsen, en nagaan, of daarop door do verlee-
ning van het gevraagde octrooi soms inbreuk gemaakt zou
worden ?
Van hoe groote beteekenis het oproepingstelsel is, blijkt
ook uit do vertoogen der Duitsche schrijvers, die steeds
van hun Yorprüfungsverfahren spreken, alsof dit uitsluitend,
zonder meer, door hen werd toegepast, terwijl het een
Vor])rüfnmjHreyf(tlnru volgens de. Ditifsclie icef, d. i. eene
vereeniging van voorafgaand onderzoek met oproeping van
anderen is. Uit de woorden dier schrijvers volgt duidelijk,
dat het Duitsche stolsel juist daarom zoo goed werkt,
omdat daaraan een Aufgebotvcrfaliren verbonden is, en
vooral dit laatste zooveel nut bewijst. Dit blijkt ook uit
Klostermanirs lofrede op het Duitsche stelsel, waarbij
hij van het stelsel van zuiver voorafgaand onderzoek zegt,
dat „eine Untersuchung von Amts wegen durch das l\\itent-
amt über die Neuheit der angemeldeten Erfindungen nur
mit grossen Schwierigkeiten und mit unsicherem Erfolge
angestellt werden kann" 1).
Oelijk ik zcidc, heeft het Ontwerp der Voorstanders het
1) IClostnrni ann, bjj Kndninnnn, t. a. p., pg.
-ocr page 84-68
stelsel van oproeping aangenomen, en in do artt. 26—34
vindt men dit dan ook geregeld. Kan ik mij met den inhoud
dier bepalingen in hoofdzaak vereenigen, zoo zou ik toch
tegen een paar dier artt. bezwaar hebben, nl. tegen de
artt. 31 al. 2 en 32 al. 2. Mijne aanmerking op het laatste
hangt samen met mijne opvatting, dat de werking eener
toekomstige Nederlandsche octrooiwet zich zou moeten be-
palen tot het Rijk in Europa.
Art. 31 al. 2 luidt als volgt: „De opgave van den dag
der openbaarmaking, de plaats der ter visie legging met den
naam en woonplaats van den aanvrager en eene korte aan-
wijzing, waaruit de aard der uitvinding te erkennen is, ge-
schiedt binnen één maand na het begin der ter visie legging,
in de Nederlandsche Staatscourant.\'\' Deze bepaling verzekert
m. i. niet genoegzaam het groote doel, \'twelk men met het
aangenomen stelsel tracht te bereiken. Een eerste vereischte
voor het welslagen daarvan is toch, dat aan do uitvinding
openbaarheid gegeven en dat zij ieder zooveel mogelijk
medegedeeld worde, wil men zeker zijn van de medewerking
der belanghebbenden; maar ook, dat die medewerking ge-
makkelijk gemaakt worde, en daartoe is eeno dergelijke
aankondiging in de Staatscourant alleen, volgens mijne
meening, onvoldoende. Zij dwingt industrieelen, die niet
in de onmiddellijke nabijheid van het bureau wonen, tot
verschillende, met verwijdering uit hun woonplaats en met
kosten verbonden, maatregelen, en ik zou daarom willen
voorstellen, dat van de aankondiging onder vermelding van
het n", der Staatscourant melding gemaakt werd ook in
eenige hoofdbladen, en voor een ieder de mogelijkheid
geopend, op verzoek, tegen lagen prijs, afschriften van die
aanvrage to bekomen.
Art. 32 al. 2 bevat de volgende bepaling: „Wanneer
binnen zes maanden, van den dag der openbaarmaking af,
geen gegronde bezwaren door derden zijn ingebracht tegen
het verleenen van het octrooi,____ wordt het definitieve
octrooi verleend, enz." Ook deze bojjaling zou ik gaarne
-ocr page 85-69
gewijzigd zien, en wel in dien zin, dat de termjjn van zes
maanden ingekrompen werd tot een\' van drie maanden. Een
termijn van zes maanden is m. i. te lang en niet voldoende
te rechtvaardigen. De voorgestelde bekorting zou, volgens
mijn oordeel, in het belang zijn én van den aanvrager, én
van het publiek, welke er beiden groot belang bij hebben,
dat de toestand van onzekerheid, waarin men ten aanzien
van het octrooirecht na do aanvrage en vóór do octrooi-
verleening verkeert, tot deu kortst mogelijken duur be-
perkt worde.
Ten slotte zou ik do bepalingen betrelfendo de uitreiking
van octrooien nog willen aangevuld zien met eon dergelijk
voorschrift, als wij ook aantroffen in de Zwitsersche wet
en het Duitsche Ontwerp 1), waarbij den aanvrager be-
voegdheid toegekend wordt (mot het oog op door hem ook
in andere staten in te dienen aanvragen) hot bureau te
verzoeken de publicatie daarvan alsnog een paar maanden
uit te stellen. Daardoor wordt voorkomen, dat eene publi-
catie in Nederland octrooiaanvragen ook in andere landen
zou kunnen schaden, hetzij omdat do vreemde wet die
publicatie op zich zelf als oon beletsel voor do octrooieering
aldaar beschouwt, hetzij omdat do publicatie tot andere,
octrooiverleening in het buitenland belettende, openbaarheid
zou kunnen aanleiding geven.
Aan wien moet hot recht een octrooi aan to vragen
worden toegekend, alleen aan don uitvinder of ook aan
anderen? Dit is eono tweedo vraag, welI<o zich voordoet,
en die in verschillenden zin door de wetgevingen is opge-
lost. Zullen wij doen als Engeland on alleen den uitvinder
tot het verzoek toelaten of ook andoren daar toe recht go ven?
1) Bundcsgcsotz botrofTond dio Erfindungspatcnto vom 29. Juni
1888, nrt. 23, al. 4.
Entwurf oinca Oesotzoa botrelTcnd dio Abänderung dos 1\'atcntgo-
Botzes, art. 23, nl. 8.
70
liet hoofddoel, \'twelk men met octrooiverleening, be-
scherming des uitvinders tegen namaak, beoogt, is, zooals
ik reeds vroeger betoogde, den uitvinder de vruchten zijns
arbeids te verzekeren. Dit doel nu kan men bereiken op
directe wijze, door alleen den uitvinder de bevoegdheid te
verleenen voor zijne vinding een octrooi aan te vragen, doch
evenzeer op indirecte wijze, indien men ook zijnen recht-
verkrijgenden een dergelijk recht toekent. En wanneer nu,
ook bij toelating van dat indirecte middel, niet alleen den
uitvinder het loon voor zijn arbeid verzekerd wordt, maar
eveneens de overige argumenten, die ik in mijn eerste
hoofdstuk in het belang van een octrooistelsel aanvoerde,
hun volle kracht behouden, dan is er m. i. geen grond
aanwezig om het recht van octrooiaanvrage tot den uitvinder
te beperken. Meestal zal de aanvrager van het octrooi
tevens de uitvinder zijn, doch het kan evenzeer gebeuren,
dat de uitvinder van alle verdere moeite af wil zijn, en er
de voorkeur aan geeft, zijne vinding terstond aan een ander
of aan eene vereeniging te vorkoopen. Waarom nu aan
oen dergehjken gang van zaken beletselen in den weg te
loggen ? Is er iets tegen, dat hij zijne uitvinding aan derden
mededeelt en hun zijn geheim verkoopt, het aan die per-
sonen overlatende daarvoor octrooi aan te vragen? Het
geval zal zich kunnen voordoen, dat A. do eigenlijke
uitvinding gedaan heeft, doch dat B. in zijne hoedanigheid
van industrieel do meeste geschiktheid bezit haar zoodanig
te exploiteeren, dat zij voor de maatschappij het vruchtbaarst
en nuttigst zal zijn; waarom dan B. van het recht van
octrooieering uit te sluiten, indien A. hem zijne vinding
vorkoopen wil, en het slechts A. toe te kennen? — Een
ander geval, dat zich zal kunnen voordoen, bestaat daarin,
dat do uitvinder niet overtuigd is van de vatbaarheid zijner
vinding voor industrieele exploitatie, cn dus geen onkosten
durft te maken, wel echter een derde. Waarom ook in een
dergelijk geval octrooiverleening te weigeren? Neen, wan-
neer dc staat het billijke cn nuttige van een octropistelscl
71
erkent, dan moet hij beschermend optreden, zoodra eeno
nieuwe vinding de nijverheid wederom eene schrede voor-
waarts gebracht heeft, en geen onnoodigo beletselen doen
ontstaan, door er zich tegen to verzetten, dat den uitvinder
ook op deze indirecte wijze zijn loon geworde. Terstond na
de octrooieering kan de uitvinder zijne geoctrooieerde vinding
verkoopen, dit staat mon toe; maar dan kan men er ook
geen bezwaar tegen hebben hem te veroorloven ook reeds
vóór de octrooiverleening zijn recht op octrooiaanvrage aan
anderen over te dragen.
Op grond van het aangevoerde kan ik mij dan ook niot
vereenigen met het Ontwerp der Voorstanders, dat, blijkens
de artt. 1, 15 en 20 al. 3 IJ, slechts don uitvinder recht
toekent een octrooi te vragen, maar zou ik dit gewijzigd,
cn het recht eeno octrooiaanvrage tc doen aan uitvinders of
hunnen rechtverkrijgenden toegekend willen zien.
Eeno andere vraag is deze: Waarvoor zal mon octrooi
verleenen ?
Daarop kan men met het Ontwerp dor Vereeniging van
Voorstanders antwoorden: voor uitvindingen van nieuwe
nijvcrhcidsproducten of nieuwe bereidingswijzen, of wel de
verbetering van reeds bestaande nijvcrhcidsproducten of
bereidingswijzen 2). Ook eene verbetering, d. i. cenc nadere
ontwikkeling van het bestaande, cenc wijziging en uiteen-
zetting der oorspronkelijke uitvinding, is toch cenc nieuwo
1) Art. 1. Ontwerp luidt: „Do Staat dor Nederlanden verleent
aan uitvinders, dio aan do bepalingen dezer "NVet voldoen, de door
dozo Wet vastgestelde recliten voor uitvindingen op hot gebied der
nijverheid".
Art. 15, nl. 3, aldus: „Do aanvrager moet schriftelijk verklaren,
dat hij, voor zoover hom bekend, do eersto uitvinder is".
Art. 26, al. 3, aldus: Do aanvraag moet bevatten den naam,
voornaam on do woonplaats van den uitvinder, enz".
2) Ontwerp, art. 3,
-ocr page 88-72
vinding, en wanneer men het billijk en wenschelijk acht
een octrooi toe te kennen aan hem, die eene uitvinding doet,
dan heeft men geen recht een dergelijk recht to weigeren
aan dongene, die eene reeds bestaande vinding verbetert.
"Wil men den uitvinder door een octrooirecht de vruchten
zijns arbeids verzekeren, hem eene belooning of aanmoedi-
ging geven, dan kan de verbeteraar op dezelfde gronden
daarop aanspraak maken; ook hij heeft gearbeid en do
maatschappelijke ontwikkeling bevorderd, dikwijls in nog
hoogere mate dan de oorspronkelijke uitvinder, zooals blijkt
uit talrijke voorbeelden van uitvindingen, die juist door de
later aangebrachte wijzigingen eerst geheel tot haar recht
kwamen. Die verbeteringen zullen in vele gevallen plaats
vinden: eensdeels daar het een veel voorkomend feit is, dat
de uitvinders in hunne eerste vreugde over het verkregen
resultaat zich geen tijd gunnen, het gevondene nog eens
grondig te overdenken en er de beste praktische toepassing
aan te geven, alvorens tot de octrooiaanvrage over to gaan;
anderdeels, omdat een octrooistelsel, zooals ik ook vroeger
reeds zeide, tot groote openbaarheid voert, voor velen
een nieuw arbeidsveld opent, veler gedachten dus in do
nieuwe richting doet voortwerken. Velen zagen dan ook
juist daarin een bezwaar, vreezende, dat do verbeteraars
met hunne octrooien den oorspronkelijk geoctrooieerde in den
weg zouden staan, hem beletten zijne vinding te volmaken
en het loon voor zijn werken te oogsten. Nu moge het
onaangenaam voor den uitvinder zijn, wanneer hij spoedig
na het verkrijgen van zijn octrooi bemerkt, dat een ander
zijne denkbeelden verder uitgewerkt, of eene betere praktische
toepassing daarvan uitgedacht heeft, maar dit mag toch in. i.
nooit een reden zjjn om octrooi aah verbeteraars te wei-
geren. \'t Doel eener octrooiwet is toch niet den uitvinder
tegen een vernuftiger brein te beschermen; dan niet recht
zou zij eene belemmering genoemd kunnen worden; maar
zij wil juist door octrooiverleening o]) het gebied der nijver-
heid een onderlingen wedijver doen ontstaan, de gelogenheid
73
openen om zoo spoedig mogelijk tot den grootst mogelijken
trap van volmaaktheid te geraken, \'t Verleenen van octrooien
ook aan verbeteraars zal anderen bovendien nooit behoeven
af te schrikken van het doen van uitvindingen, omdat er
voor do belangen van den oorspronkehjken uitvinder kan
gewaakt worden, deze beschermd kunnen worden door den
licentieplicht. — De verbeteraar zal niets aan zijn octrooi-
recht hebben, wanneer hij niet tevens gerechtigd is tot het
gebruik van do oorspronkelijke vinding. Toch verdient het
m. i. afkeuring daarom eene bepaling op te nomen, als
art. 17 Ontwerp bevat, d. i. den verbeteraar na verloop van
één jaar voor de verbeterde vinding octrooi to geven, zóó,
dat daaronder ook de oorspronkelijk geoctrooieerde vinding
begrepen is. Zoodoende maakt men de octrooien geheel
illusoir. Volgens mijne mooning moet men eene bej)aling
als die van art. 19 der Fransche wet van 1844 opnemen,
nl. dat hij, die zich laat octrooieercn voor eene uitvinding,
wolko samenhangt met eene andere reeds geoctrooieerde
vinding, geen recht heeft deze laatste toe te passen, en
omgekeerd, de eerst geoctrooieerde evenmin om dat do latere
vinding to doen, cn dan onder den licentieplicht voorschrij-
ven, dat do houder van con octrooi, \'twelk zonder recht
van gebruik eener andere geoctrooieerde vinding voor in-
dustrieele exploitatie onvatbaar is, van dien anderen geoc-
trooieerde een licentierecht kan vorderen, doch dan ook op
zijne beurt verplicht is dien geoctrooieerde een licentierecht
ten aanzien der latere geoctrooieerde vinding too to staan;
tenzij natuurlijk een onboporkto licontieplicht voorgeschreven
ware, daar het bedoelde speciale voorschrift dan geheel over-
bodig zou zjjn, cn do uitvinder tegenover latere verbeteringen
door hot algemeene voorschrift voldoende beschermd is.
liet hier bosprokcno vestigt mjjno aandacht van zelf op
eene bejialing der Fransche wet, die ook door het Ontwcrj)
is overgenomen, en waarbij den oorspronkelijk geoctrooieerde
of zijnen rechtverkrijgenden gedurende één jaar na do oc-
trooiaanvrage een voorrecht toegekend is ten aanzien van
74
latere aanvragen voor verbeteringen der oorspronkelijke
uitvinding. Zullen wij insgelijks doen, en dus onze goed-
keuring hechten aan art. 17. al. 2. Ontwerp der Voorstan-
ders, of die bepaling afkeuren ?
De Fransche wet heeft dat voorrecht toegekend: 1*. op
grond, dat zij daarin een middel zag om eenigszins te
voorkomen, dat uitvindingen, die bij elkander behooren, in
verschillende handen zouden komen, en 2°. omdat zij, oor-
deelende, dat de eerste vorm eener uitvinding nog niet altijd
de meest praktische was, den uitvinder tegen verbetering
door anderen wilde beveiligen, door hem gedurende korten
tijd eene bijzondere bescherming te verleenen. Zoo maakt
Pouillet bij deze bepaling de opmerking: „La loi réserve
une faveur nouvelle à l\'inventeur : au moment où il prend
sou brevet, il arrive le plus souvent que son invention est
encore à l\'état d\'ébauche, à l\'état rudimentaire. Ouvrir,
dès le lendemain du jour oii le brevet est pris, la lice à
tous les perfectionnements, co serait, dans bien des cas
étouffer l\'invention, pour ainsi dire, dans l\'oeuf" 1).
Ik kan mij met eene dergelijke argumentatie moeilijk
vereenigen. Volgens mijn oordeel heeft men toch bij het
opnemen dier bepaling wel een weinig te veel aandacht
geschonken aan de belangen der uitvinders en daardoor
die van het publiek uit het oog verloren. Geeft men den
uitvinder een dergelijk privilege, dan schept men tevens
voor do nijverheid eene belemmering, dio niet kan nalaten
oëne allernadeeligsto werking uit to oefenen. Indien do
uitvinder zich slechts voorneemt gedurende het hem toege-
kend tijdvak geen verbeteringen aan to brengen, of wel
door gebrek aan kennis daartoe niet in staat is, of, door
welke omstandigheden ook geleid, besluit zijne vinding
onveranderd to laten, dan zal een dergelijk voorrecht allen
vooruitgang dor nijverheid, al zij het dan ook slechts gedu-
1) 1\'ouillot, „Traitü thóoriquo ot pratique dos brevets d\'inven-
tion", n°. 166.
75
rende korten tijd, onnoodig tegenhouden. Er is bovendien
een middel, maar m. i. dan ook slechts één jifdoend middel,
om aan do bovengenoemde beide bezwaren tegemoet te
komen, nl. het gebieden van licentieplicht, onbeperkt en
anders op eene dergelijke wijze, als ik hierboven formu-
leerde 1).
Wat betreft ons Ontwerp zou men dan daarenboven,
zooals ik reeds zeide, art. l7 al. 1. moeten wijzigen in
dien zin, dat de verbeteraar alleen voor de verbetering
octrooi kan krijgen, en het gebruik der oudere vinding
slechts krachtens licentierecht kan verwerven.
Vele octrooiwetten bevatten op den regel, dat alle nieuwe
nijverheidsproducten en bereidingswijzen, alsmede de ver-
beteringen daarvan, voor octrooieering vatbaar zijn, oen
paar uitzonderingen. Ook daarover een enkel woord.
Talrijk zijn zij, dio tegen octrooien aangevoerd hebben,
dat deze zouden strijden met het algemeen belang, en hoewel
ik do waarheid dier tegenwerping in het algemeen heb
bestreden, zoo voeg ik mij niettemin gaarne bij hen, waar
het geldt een bijzonder geval. lOn do Fransche wet, én
de Engelsche, én do Duitsche stommen in zooverre overeen,
dat zij de octrooieering van lutvindingen, welke strijdig zijn
met de openbare orde, goede zeden of bestaande wetten,
hebben verboden. Deze uitzondering is m. i. niet alleen
gerechtvaardigd, maar ook alleszins noodzakelijk. Dat do
Staat zijn bescherming zou moeten verleenen ook daar,
waar zij gevraagd werd voor iets, \'twolk strijdt met de
openbare orde, zal toch wol niemand willen verdedigen.
Werd octrooi aangevraagd voor een nieuw werktuig ten
dienste van zakkenrollers, of wel voor oen middel ten doel
hebbende abortus te veroorzaken, dun zou hot algemeen
belang zich tegen de inwilliging van dat verzoek verzetten.
Ik geloof dan ook niot, dat het aannemen dezer uitzonde-
ring tegenkanting zal ondervinden, maar dat do voorstanders
1) Cf. pg. 7«.
-ocr page 92-76
der octrooien zicli zonder bezwaar zullen verklaren voor
art. 12. a. van het Ontwerp der Voorstanders, \'twelk van
octrooieering uitzondert: „Uitvindingen wier toepassing
schadelijk is voor de openbare orde en goede zeden."
Naast deze uitzondering, dio uit den aard der zaak voort-
spruit, hebben sommige wetgevingen er nu nog eene tweede
aangenomen, welke m. i. niet zoo onbetwistbaar juist is.
Zoo zondert de Fransche wet in art. 3 van octrooieering uit:
„les compogitions pharmaceutiques ou remèdes de toute
espèce," terwijl de Duitsche wetgever in § 1, Abs. 2, nog
verder gegaan is, en eene uitzondering aangenomen hoeft
voor: „Erfindungen von Nahrungs-, Genusz-, und Arznei-
mitteln, sowie von Stoffen, welche auf chemischem Woge
hergestellt werden, soweit die Erfindungen nicht ein be-
stimmtes Verfahren zur Herstellung der Gegenstände be-
treffen." Deze laatste bepaling is overgenomen in ons
Ontwerp, dat in art. 12. b. bepaalt, dat uitgezonderd zijn:
„Uitvindingen van eetwaren, dranken, geneesmiddelen en
langs scheikundigen weg voortgebrachte stoffen. Voor de
wijze van bereiding kan octrooi verleend Avorden."
Welke overwegingen hebben tot dergelijke bepalingen
geleid; rechtvaardigen zij de aangenomen uitzonderingen?
Het antwoord op do eerste vraag kunnen AVij vinden in de
Memorie van Toelichting op do Duitsche Avet van 1877, die
voor voedings- en geneesmiddelen als zoodanig noemt het
belang der volksvoeding, \'tAvelk zou verbieden: „durch
Ërtheilung eines Vorrechts auf die Verwerthung des Mittels
an den Entdecker die Zugänglichkeit dos Gegenstandes zu
erschweren, oder den Preis desselben zu steigern," en het
gevaar „dasz der gesetzliche Schutz mit marktschreierischen
Mitteln unter Irreleitung der Bevölkerung zu eigennützigen
ZAveckon misbraucht Avird," 1) terAvijl voor zooveel betreft
chemische producten als grond der uitzondering aangevoerd
Avordt de omstandigheid, dat de chemici voor dezelfde stoffen
1) Motive, pg. 17; Kohier, „DoutBches ratentrecht\'V pg. 71.
-ocr page 93-77
dikwijls verschillende bereidingswijzen weten te vinden, en
uit dien lioofde dus octrooiverleening voor de stoften zelve
afkeuring verdient. Op gelijke wijze vermeldt Pouillet
bij dc behandeling der Fransche wet de volgende boweeg-
redenen: „Le législateur a craint que le brevet d\'invention,
quoiriue délivré sans garantie, ne devînt une arme puis-
sante et funeste aux mains des charlatans. 11 a craint
surtout (ju\'un inventeur no pût accaparer un remode néces-
saire à la santé publique et spéculer sur cette nécessité
mt\'me" 1). In het kort samengevat zou men dus kunnen
zeggen, dat grond voor de uitzondering van voedings- en
geneesmiddelen is het algemeen belang. Maar dat algemeen
belang is juist het motief geweest voor het opnemen der
bepaling, welke o. a. ook dio Fransche en Duitsche wet
bevatten, en die in eene toekomstige Nederlandsche octrooi-
wet evenmin zou mogen ontbreken, waarbij het beginsel
van onteigening ten algemeenen nutte o[) octrooien toepasselijk
verklaard is.
Indien dit nu het geval is, kan men bovenstaande uit-
zondering dan billijken, en had men niet een ander middel
moeten kiezen om daarin to voorzien ? Nu do mogelijkheid
bestond op andere wijze voor het algemeen belang te wa-
ken, had men den nu govolgden weg niet mogen inslaan,
Waarom nl. in een dergelijk geval niet de onteigening ten
algemeenen nutte toegepast? Dit toch ware m. i. rechtvaar-
diger en beter geweest dan aan eene ganscho klasse uitvinders,
en juist diegenen, welke in vele gevallen in do eerste plaats
aansiiraak zullen kunnen maken op do erkentelijkheid van
hot publiek, oen octrooi to onthouden. Eischt het algemeen
belang, dat ieder de uitvinding zal kunnen benuttigen,dan
kan en moet de staat door erkenning van het beginsel van
onteigening daartoe de gelegenheid openen ; een fout is hot
echter in eon dergelijk geval eenvoudig elke beschorining
to ontzeggen, want daardoor onttrekt men een krachtigen
1) Pouillet, n». 73.
-ocr page 94-prikkel aan een gewichtigen tak van volkswelvaart en
bereikt men het tegendeel van hetgeen men wil.
Nog eene opmerking voor zooveel betreft de chemische
industrie. Alleen voor de hereidingswijze van scheikundige
producten wordt door het Ontwerp der Voorstanders octrooi
verleend; over de volgens die bereiding verkregen stoffen
wordt echter niet gerept. Eeno dergelijke regeling nu is foutief,
zooals overtuigend gebleken is bij do toepassing der Duitsche
octrooiwet. Toen het onvoldoende eener dergelijke bepaling
in Duitschland aan het licht gekomen was, is daarin avoI
grootendeels voorzien door de uitspraak van het Rcichsgoricht
d.d. 14 Mei 1888, waarbij bepaald werd, dat, indien eoii
octrooi verleend was voor eeno bereidingswijze, de door
middel daarvan verkregen producten tevens onder die be-
scherming vielen ; maar dio fout zal eerst geheel hersteld zijn,
wanneer art. 4 van het ingediend Ontwerp-Wijzigingswct,
waarin die uitspraak overgenomen is, tot wet verheven is 1).
Do omstandigheid, dat slechts de bereidingswijze, en niet ook
de daardoor verkregen stoffen door het octrooi beschermd
werden, maakte, dat de in Duitschland gooctrooieerden weer-
loos stonden tegenover hen, die dezelfde chemische iiroducten
invoerden; het product zelf werd immers niet beschermd.
Talrijk waren daarom de klachten der chemische industrie
over de onedele concurrentie van buitcnlandschc, vooral
Zwitsersche fabrieken, waaraan o. a. ook in de volgende
Ayoorden uiting gegeven werd : „Namentlich in der Schweiz
hat sich ein wahres liaubsystem ausgebildet, indem ilire
tirenzo mit chemischen Fabriken besät ist, welche sich
hauptsächlich mit der Nacliahmung deutscher Patente be-
schäftigen" 2). Eon dergelijke toestand mocht niet blijven
1) § 4, nl. 2, luidt aldua: „Ist dns Patent für ein Verfahren
ertheilt, so erstreckt sieh die Wirkung nuch nuf dio mittelst\'dcH
Verfahrens liorgostellten Erzeugnisse".
2) Scligsohn, 21). .lahrcsbericlit der juristischen Oosellschaft in
Herlin über die Wirksamkeit in dem Vereinsjahre 1887/88, pg.
1054
voortduren. Niettemin vindt men dezelfde gebrekkige re-
geling ook in het Ontwerp der Yoorstanders, \'twelk dus
in zooverre verbetering zou behoeven, dat art. 5 aangevuld
moet worden met de bepaling, dat, indien octrooi verleend
wordt voor eene bereidingswijze, de werking van dat octrooi
zich ook uitstrekt over de daardoor verkregen producten.
Men zou eene scherpe omschrijving van do bereidingswijze
en duidelijke aanwijzing van do daardoor te verkrijgen
producten moeten eischen, waardoor dan tevens ieder gele-
genheid gelaten zou worden te trachten dezelfde resultaten
langs anderen weg to bereiken.
Van veel belang is ook het bepalen van den duur, voor
welken een octrooirecht verleend zal worden, cn toch kan
dc bespreking van dat punt kort zijn, omdat ten aan-
zien daarvan weinig verschil van gevoelen bestaat, en cr
dan ook eene groote overeenstemming in de verschillende
octrooiwetten heerscht. Die duur zal zóó bepaald moeten
worden, dat den uitvinder do gelegenheid geopend zij, het
loon zijns arbeids te oogsten, doch tevens op zoodanige
wijze, dat de geoctrooieerde vinding niet langer dan daar-
voor strikt noodig is beschermd, en zoo 8])oedig mogelijk
gemeen goed worde. Nu heeft de ondervinding geleerd,
dat de meeste uitvindingen gedurende do eerste tijden mot
eeno hevige tegenkanting te worstelen hebben, en eerst na
afloop daarvan genoegzaam gewaardeerd worden. Daarom
mag men den duur van het octrooirecht niette kort stellen.
Wilde men volkomen juist to werk gaan, dan zou meii
eigenlijk telkens voor elko uitvinding dien duur afzonderlijk
moeten beiialeu, \'twelk echter niet kan geschieden, omdat
het onmogelijk reeds van to voren to zeggen is, welke
waarde eene vinding voor do maatschappij zal bezitten;
dit blijkt uit talloozo voorbeelden, welke getoond hebben,
hoe uitvindingen van werkelijk grooto waarde weinig, en
daarentegen andere van veel geringere waardo zeer hoog
door hot i)ublick werden geschat.
80
Ook al neemt men een hortm termijn voor het octrooi-
recht aan, dan nog zal deze, zoo beweren velen, te lang
zijn voor een aantal uitvindingen van geringe waarde. Ik
kan hun vrees niet deelen, overtuigd als ik ben, dat
dergelijke vindingen, indien de wet betaling van een jaar-
lijksch, klimmend, recht eischt, niet lang tot de geoctrooieerde
zullen blijven behooren, maar bovendien ook, omdat ik het
groote nadeel, \'twelk het publiek zou ondervinden door
dergelijke producten tijdelijk niet te mogen vervaardigen^
niet kan inzien.
Ik zou den duur der octrooien willen stellen op 15 jaar,
hetgeen ook het Ontwerp der Voorstanders gedaan heeft;
en dat wel, omdat de meeste wetten een dergelijken termijn
aangenomen en goed bevonden hebben, zooals die van
Duitschland, Oostenrijk-IIongarije, Italië, Zwitserland, Por-
tugal, Noorwegen, Zweden; terwijl men ook Engeland (14
jaar) en N.-Amerika (17 jaar) om de geringe afwijking
hierbij mag noemen en ook Frankrijk, dat, hoewel het toe-
laat voor 5 of 10 jaar octrooi aan te vragen, toch ook als
maximumtijd 15 jaar stelt 1). De omstandigheid, dat Duitsch-
land, een land waar sedert de invoering der wet van 1877
van het octrooirecht door velen zoo\'n speciale studie ge-
maakt wordt, den termijn van 15 jaar wil bestendigen,
terwijl ook de industrieelen zich daarmede vereenigen
kunnen, zooals blijkt uit het daar ingediend Ontwerp-Wijzi-
gingswet, dat den duur onveranderd gelaten heeft, en uit de
bespreking der octrooiwet in bijeenkomsten van industrieelen,
inag niet\' onopgemerkt voorbijgaan. Mocht men tot eene
internationale bescherming der uitvinders kunnen geraken,
dan zou eene dergelijke overeenstemming tusschen de ver-
schillende staten daaraan bovendien bevorderlijk zijn.
Aanbevelenswaardig is het ni. i. de mogeljjkheid open to
laten in buitengewone gevallen het octrooirecht gedurende
korten tijd bij de wet te verlengen. Wel zal deze verlen-
1) Holgio en Spanje licbbcn oen termijn van 2Ü jaar aangenomen.
-ocr page 97-81
ging, indien zij slechts onder zeer speciale omstandigheden
verleend wordt, spaarzaam voorkomen, doch niettemin zal de
billijkheid haar soms kunnen eischen. Ik zou den duur
der verlenging echter op hoogstens 5 jaar willen stellen.
Dat er dikwijls grond aanwezig zal zijn haar toe te staan,
zou men haast betwijfelen, indien althans Pouillet\'s
mededeeling juist is, waar hij zegt: „Les inventeurs ne
doivent donc pas se faire illusion et croire facilement à uno
prolongation. Deux brevets prolongés sur près de 200.000
brevets pris depuis 1844: voilà la proportion 1).
Van grooten invloed op den duur van een octrooi is het
recht, \'twelk van den geoctrooieerde geheven wordt. Alle
staten, die den uitvinder een bijzonder exploitatierecht hebben
toegekend, vragen hem daarvoor eene bepaalde som, en
dfiartoe zijn zij gerechtigd. Wanneer toch de staat aan
deze groep personen zijn bescherming verleent, dan mag hij
daarvoor ook eene bijdrage vorderen van dengene, die zich
onder die bescherming wil stellen, om daarmede tevens de
exceptioneele kosten van een afzonderlijk bureau en dio
der verschillende publicaties, welke met elk octrooistelsol
samengaan, to dekken. Tn tegenstelling van de groote over-
eenstemming, die wij in de regeling van den duur van hot
octrooirecht in de verschillende landen aantroffen, heerscht
voor zooveel betreft het te heffen recht oeno grooto ver-
scheidenheid, waartoe vooral do beantwoording dor volgende
drie vragen aanleiding gegeven heeft: de vraag of het rccht
in eens of in jaarlijksche termijnen geheven moet worden;
of het hoog moot zijn of laag, en in geval van betaling in
termijnen moet klimmen of gelijk blijven.
Wordt men gesteld voor de keuzo van een hoog of laag
recht, dan zal het antwoord veel afhangen van het stand-
punt, waarop men staat. Zij, die in het octrooi eene aan-
moediging zien, zullen besliste voorstanders zijn van een
I) Poiiillot, n». 180.
-ocr page 98-82
laag recht; daarentegen zullen diegenen, welke een octrooi-
stelsel eene belemmering achten voor de ontwikkeling der
nijverheid, een hoog recht geheven willen zien, ten einde
daardoor de aanvragen te beperken. Een laag recht zal in
het belang zijn van de arme uitvinders, die, blijkens de
opgedane ervaring, een zeer groot, zoo niet het grootste deel
der uitvinders vormen. Daarbij bedenke men, dat de uit-
vinder zijn geld ook noodig heeft voor het invoeren zjjner
vinding, en voor daarop gevonden of door hem zelf aan te
brengen verbeteringen. Is het octrooirecht daarentegen hoog,
dan zal de som, waarmede de productieprijs verhoogd moet
worden om de octrooikosten te dekken, hoog zijn—grooter,
dan indien een laag recht geheven wordt, — en zoodoende een
laag recht dus ook in het algemeen belang geëischt worden,
\'twelk den verkoopprijs zoo laag mogelijk gesteld wil zien.
Een zeer laag recht heeft echter wederom dit tegen, dat men
daarmede het lichtvaardig nemen van octrooien in de hand
werkt, en daarom zou ik, hoéwei voorstander van een laag
recht, dat toch zoodanig bepaald willen zien, dat het tevens
hoog genoeg is om het aanvragen van octrooi voor beuzel-
achtige zaken uit te sluiten.
Duitschland bv. heft voor een octrooi van l.\'j jaar eene
som van 5800 Mark (=fc: f 3153.50), een zeer hoog recht,
zooals blijkt, indien men, een veertienjarigen octrooitennijn
als maatstaf nemende, het octrooirecht van de voornaamste
staten vergelijkt. Een veertienjarig octrooi kost dan in
Duitschland . . . 4COO Mark.
Engeland .... 3080 „
Frankrijk .... 1134 „
Italië...... 1093 „
Oostenrijk .... 1020 „
België..... 850 „
N.-Amerika ... 144 „
Terecht zijn dan ook in Duitschland talrijke klachten
daartegen gerezen. Wel moeten de onkosten van het octrooi-
stelsel daar ten gevolge van het stelsel van omvangrijk
83
voorafgaand onderzoek, en de groote kosten van het Patent-
amt, aanzienhjk hooger zijn dan in andere landen, maar
toch, niettegenstaande dit alles, is het recht te hoog, waarvoor
men een bewijs vindt in het voordeelig saldo van het
Octrooibureau over 1889 van 1.975.739 Mark, terwijl dat
over 1891 begroot is op 1.302.347 Mark. Reeds het feit,
dat men op een zoo groot batig saldo kan rekenen, veroor-
deelt het geheven recht. Dat recht wordt geheven voordo
zeer bijzondere bescherming, die de staat hier verleent, voor
de onkosten van een octrooibureau en die der publicaties,
maar mag dan ook slechts voor dat doel dienen. Blijkt,
dat er over het algemeen een belangrijk saldo overblijft,
dan was het geheven recht to hoog en moet dit verminderd
worden 1).
De Europeesche staten hebben zonder onderscheid de
heffing van het recht in jaarhjkscho termjjnen voorgeschre-
ven, en dit stolsel verdient dan ook verre de voorkeur
boven dat van betaling in eens. Moet terstond het goheele
bedrag voldaan worden, dan noodzaakt men den uitvinder
tot het storten van eene aanzienlijke som juist op het on-
gunstigste oogenblik, dat men daarvoor kan aanwijzen; op
een tijdstip, waarop vele gooctrooieerden een dergelijk bedrag
daartoe niet beschikbiuir zullen hebbén, nu ook andere uit-
gaven, zooals die voor de invoering zijner vinding, reeds zooveel
van zijno finantiën eischen. Eene betaling in termijnen
daarentegen opent do gelegenheid de lasten over eenige
jaren te verdeelen, on dat wel zóó, dat mon den grootsten
1) § 2J, nl. 2. dor Engolaclio Wet van 1883 luidt: „The Board
of Trade niay from time to time, if thoy think fit, with tho con-
Bont of tho Troasury, roduco any of thoso fees.
Do Commiiision dos Industrio-BozirkoB Frankfort a. M. stolt voor
aan art. 8 van hot ingediend ontwerp van wijzigingen op do wet
van 1877 eono alinea toe to voegen, luidende: „Eino Herabsetzung
dieser UebQliren kann vom Bundosratho auf dom Vorordnungswogo
vorfügt worden".
84
druk zal kunnen overbrengen op die jaren, waarin deze
zich het minst zal doen gevoelen. Bovendien zal eene
octrooiwet de mogelijkheid voor den geoctrooieerde moeten
laten bestaan elk oogenblik van zyn uitsluitend recht afstand
te doen, — dit eischt het algemeen belang, — maar tevens
zal, indien hij daartoe besluit, en in geval het recht voor
den geheelen duur betaald werd, eene terugbetahng moeten
plaats vinden in evenredigheid tot de jaren, waarvoor men
zijn recht laat varen, en dus ook uit een administratief
oogpunt eene jaarlijksche betaling aanbeveling verdienen.
N.-Amerika vordert betaling in eens van het geheele recht,
doch wanneer men in aanmerking neemt, dat dit slechts
45 Dollar bedraagt, dan kan men niet ontkennen, dat dit
land zich dan ook in eene zeer bijzondere positie bevindt.
Heeft de wet het stelsel van voldoening van het recht
in jaarlijksche termijnen aangenomen, dan kan men deze
omstandigheid tevens benuttigen om door invoering van een
klimmend recht de lasten beter te verdeden. Een Fransch
schrijver heeft zeer juist gezegd: „ce sont les premières
années qui rapportent le moins ou plutôt qui coulent le
plus à l\'inventeur." Heft men nu een klimmend recht, dan
zal dit de eerste jaren laag kunnen zijn en eerst, wanneer
de moeilijkste tijden voor den uitvinder voorbij zijn, stijgen.
Gedurende ieder nieuw jaar rijst daarenboven voor den
geoctrooieerde de waarde van hot recht, \'twelk hem toege-
kend werd, maar ook het belang, \'twelk het voor de
maatschappij bezit, on ook hiermede is de helling van eon
klimmend recht in overeenstemming. Eono dergelijke rege-
ling zal bovendien bewerken, dat do geoctrooieerde elk jaar
op nieuw de vraag te beslissen heeft : „is mijn octrooi mjj
die bijdrage waard," waardoor octrooien zonder grooto waarde
eerder gemeen goed zullen wordon. Toch moet or voor
gewaakt worden, dat dit recht niet te sterk klimt; anders
vervalt men in do fout der Duitsche wet, welke, voldoening
oiscliondo van een recht, \'twelk met 50 Mark beginnende,
telkens met 50 Mark klimt, tot het aanzienlijk bedrag van
85
5300 Mark voor eon octrooi van 15 jaar kon komon 1).
Klimt hot recht zóó sterk, clan zal het spoedig eene zoodanige
hoogte bereikt hebben, dat ook werkelijk niittige uitvin-
dingen moeten komen te vervallen, omdat de staat eene
bijdrage vordert, die alle kans op winstgevende exploitatie
voor den geoctrooieerde uitsluit.
liet Ontwerp der Yoorstanders stelt voor, bij de uitreiking
van don octrooibrief eene som van f 20 te heften en verder
een recht, dat, voor het tweede jaar f 10 bedragende, elk
jaar met f 10 opklimt. Hoewel het a priori moeilijk te
beslissen is, of dit voorstel onverdeelde goedkeuring verdient,
nu men zoo weinig met zekerheid kan zeggen omtrent de
resultaten, die de invoering van een octrooistelsel voor Ne-
derland zou opleveren, zoo wil ik mij,. met hot oog op hot
boven besprokene, toch gaarne daarbij aansluiten en in eene
toekomstige wet dien maatstaf als proef aangenomen zien.
Blijkt door do ondervinding van eenige jaren later, dat het
recht te laag is, wat ik echter niet geloof, dan kan men
het verhoogen, evenals men het m. i. zou moeten verlagen,
indien een groot batig saldo overbleef 2).
Eene toekomstige Nederlandsche octrooiwet zal m. i.
moeten voorschrijven de betaling in jaarlijksche termijnen
van een zoo laag mogelijk, niet te sterk klimmend recht.
Dat Ontwerp geeft in art. 23 ook een toestemmend ant-
woord op eene vraag, die elders, bij ontstentenis van elke
wettelijke bepaling, tot veel verschil van gevoelen aanleiding
gaf: nl. deze, of vooruitbetaling van het recht voor ver-
scheidene jaren of den geheelen duur van het octrooi al
dan.niet geoorloofd moet zijn. Dat art. verdient instemming,
1) Bij do octrooiaanvrngo moot in Duitschland 20 M. govoogd,
on bij do uitreiking van don octrooibrief 30 M. betaald worden.
Voorts is to beginnen mot liet tweede jaar een recht verschul-
digd, \'twelk alsdan 50 M. bedragende, elk Jaar mot r)0 M. stijgt,
zoodat dit voor hot 15® jaar 700 M. zal zijn.
2) Cf. pg. 83, noot.
-ocr page 102-86
en dat wel, omdat men door die bepaling nu niet alleen
alle onzekerheid ten aanzien van dit punt uit den weg ge-
ruimd heeft, maar daarin ook eene juiste beslissing heeft
aangenomen. Die betaling voor meerdere jaren zal in vele
gevallen gewenscht worden; dit is gebleken uit het verzoek
daartoe van een groot deel der industrieelen in die landen,
waar zij geweigerd werd. Ook in Duitschland bv. vond
die weigering vroeger plaats, totdat het Patentamt bij Besluit
van 12 Mei 1890 1) bekend maakte, dat vooruitbetalingen
voortaan zonder eenige beperking aangenomen, en het voor-
uitbetaalde, in geval van een vroeger eindigen van het octrooi,
naar evenredigheid van den nog loopenden duur gerestitueerd
zou worden. Dit Besluit is dan ook de reden, dat men
eene dergelijke bepaling in het Ontwerp-wijzigingswet mist,
omdat de wetgever aldaar het nu overbodig achtte een
dergelijk voorschrift nog eens in de octrooiwet op te nemen.
In verschillende opzichten zal dat toestaan van vooruitbe-
taling nuttig werken; het is een middel om het vervallen
van octrooien door het voorbijzien van den betalingstermijn
to voorkomen; van groot belang voor fabrikanten, die een
bepaalden tijd afwezig moeten zijn, en zich het voortbestaan
van hun recht willen verzekeren, zonder zich te behoeven
te verlaten op hun\' plaatsvervanger of van uit het buiten-
land voor de voldoening van het recht te moeten zorgen;
van grooten invloed ten slotte op het sluiten van contracten
betreffende het octrooi of het toekennen van licontiorechten,
nu de geoctrooieerde in staat is door vooruitbetaling het
bestaan van het octrooi gedurende eenige jaren te verzekeren.
Op den regel, dat voor elk octrooi jaarlijks een bepaald
recht voldaan moet worden, moet in één geval uitzondering
worden gemaakt, nl. voor de zgn. aanvullingsoctrooien,
welke ook eene eventueelo Nederlandsche wet den houder
van het octrooi voor latere verbeteringen m. i. zou moeten
toekennen. Indien toch dc geoctrooieerde verplicht was voor
1) Patcntblatt, 1890. pg. 197-
-ocr page 103-87
elke aan zijne uitvinding toegebrachte verbetering een
nieuw octrooi to nemen, dan zou dit ten gevolge hebben,
dat hem daardoor een last op de schouders gelegd werd,
dien hij niet zou kunnen torsen. Dit hebben dan ook
sommige wetgevers begrepen; zij zagen in, dat het zich
bevinden in één hand van eene geoctrooieerde vinding en
van eene daarop gevonden verbetering eene combinatie
was, die aanspraak gaf op eene bijzondere bepaling ten
opzichte van hem, die, in het bezit eener vinding, een octrooi
verlangde voor eene daarop aangebrachte verbetering, welke
bepaling niet kon nalaten eene heilzame, aanmoedigende
werking uit te oefenen. Zoo vindt men in de Fransche
wet de „certificats d\'addition", en in de Duitsche en Zwit-
serscho wet het „Zusatzpatent". Door een dergelijk stelsel
zijn zulke uitvindingen nu echter als het waro vereenigd
geworden, en die latere verbetering onder de oorspronkelijke
vinding gebracht, zoodat zij als een geheel beschouwd
worden. Vandaar dan ook de bepaling, dat dergelijke aan-
vullingsoctrooien, wat betreft den duur, zich richten naar het
hoofdoctrooi, daarmede staan cn vallen. Werd nu voor een
aanvullingsoctrooi het volle jaarlijksche recht gelieven, dan
zou men eigenlijk dezelfde vinding dubbel belasten, en zoo
kwam men tot do bepaling, dat voor dergelijke octrooion
slechts een zeer laag recht bij de uitgifte geheven zou
worden. De Fransche en Zwitserschc wet hebben dit ge-
steld op frs. 20, do Duitsche op ]\\r. 50, \'t Ontwerp der
Voorstanders eischt f 20. Dij dc regeling van dit punt 1)
heeft dat Ontwerj) echter eene fout begaan door het recht
op een aanvullingsoctrooi toe te kennen, „aan den oorspron-
kelijken uitvinder," in de plaats van „aan den houder van
het octrooi voor de oorspronkelijke vinding." Wat toch is
1) Ontwerp nrt. 17 luidt: „Ann den oorapronkolyken uitvinder
kunnen echter nnnvullings-Octrooien verleend worden voor verbete-
ringen oh zoodanig van zijno uitvinding, waarvoor dan geen
afzonderlijk jaarljjksch bedrag verschuldigd is, onz".
88
do grond voor hot bijzondere voorschrift i\' Do omstandigheid,
dat beide uitvindingen zich in dezelfde hand bevinden;
dtiardoor bestaat er een band tusschen de octrooien. Volgde
mon het stolsel van het Ontwerp, dan zou de uitvinder,
die terstond na de octrooieering zijner vinding hot octrooi
verkocht had, later een aanvidlingsoctrooi kunnen krijgen
voor eene latere verbetering, niet echter dio kooper; oono
zonderlinge opvatting!
Ton slotte moet ik nog de aandacht vestigen op eeno
bepaling, die het Ontwerp der Voorstanders aan do Duitsche
wet ontleend heeft, volgens welke den uitvinder, dio zijn
onvermogen bewijst, gedurende de eerste twee jaren of
langer vrijstelling van betaling verleend kan worden, en
die bedragen, indien het octrooi in het derde jaar komt to ver-
vallen, zelfs geheel geschonken kunnen worden. Dezo bepaling
had ik liever niet opgenomen gezien. Wol is er zeker veel
voor te zeggen, den onvermogonden uitvinder op dezo wijze
te helpen, maar ik geloof, dat iemand, die eeno werkelijk
nuttige uitvinding gedaan heeft, in eon dergelijk geval het
geringe bedrag van hot octrooirecht voor die eerste twee
jaren zonder voel moeite van anderen zou kunnen krijgen,
of wel zijn geheim .aan een industrieel verkoopen. Dit
laatste zou m. i. zelfs in het algemeen belang wenschelijk
zijn, want indien iemands finantieele toestand van dien aard
is, dat dezo do gemelde uitgaven niet gedoogt, dan zal ook
VQor do verdere exploitatie zijner vinding, de invoering en
bekendmaking daarvan, in. i. de noodige geldelijke steun
ontbroken, en hot overgaan dier exploitatie in handen van
moor gegoeden do voorkeur verdienen.
Keeds vroeger betoogde ik, dat velen, die toegeven, dat
het onbillijk is den uitvinder elke bescherming te onthou-
den, toch een octrooistolsel afkeuren, omdat zoodoende aan
één persoon een uitsluitend exploitatierecht verschaft, en
daarmede inbreuk gemaakt wordt op het beginsel van vrij-
heid van arbeid. Deze tegenkanting nu heeft men in vele
89
landen willen voorkomen door het voorsclirijven van licen-
tieplicht, d. i. door den geoctrooieerde de verplichting op te
leggen anderen op hun verzoek het gebruik der uitvinding
tegen vergoeding toe te staan; een beginsel, welks opneming
ik eene conditio sine qua non acht voor eene goede octrooiwet.
De billijkheid vordert, dat men den uitvinder de vruchten
van zijn arbeid verzekere, en hieraan zal het best voldaan
Avorden, indien men hem door octrooiverleening gedurende
korten tjjd een uitsluitend exploitatierecht toekent. Men
moet er slechts op passen daarbij niet to ver te gaan, en
indien het blijkt, dat men den uitvinder die vruchten kan
verzekeren, zonder dat het noodig is anderen daarom van
het gebruik der vinding uit to sluiten, ook eene regeling in
dien zin kiezen. Het doel van een octrooistelsel is immers
geenszins een blijvend monopolie in het leven te roepen,
doch juist een middel om den uitvinder van de noodzake-
Ijjkheid te onthoften zijne vinding door geheimhouding te
monopoliseeren. Men Avil hem in staat stellen die vinding
in den handel te brengen, cn zijn geheim te kunnen open-
baren zonder gevaar dat anderen hem dc vruchten van dien
arbeid terstond ontrooven. Maar die vrijheid van namaak
mag slechts in zooverre beperkt AVorden, als strikt noodig
is om den uitvinder het loon van zijn Averken to verze-
keren. — En ook in een ander opzicht nog zal het gebieden
van dien plicht in het belang der maatschappij zjjn, in
zooverre nl. daardoor bewerkt wordt, dat de uitvinding zoo
ruim mogelijk toege|)a8t, zoovöel mogelijk onder ieders be-
roik gebracht wordt. Daartoe zal het geven van octrooi
aan den uitvinder alleen meestal niet voldoende zjjn, maar
de medcAverking van anderen, die do uitvinder door ecu
bijzondere vergunning daartoe in staat stelt, vercischt Avorden.
Moet men dien licentiopliclit dan onbeperkt of beperkt
voorschrijven? Duitschland, Engeland en ZAvitscrland bv.
hebben hem slechts in bepaalde gevallen gelast, terwijl
Frankrijk den geoctrooieerde volkomen vrij laat. Hoe onbe-
perkter die verplichting geboden AVordt, des te meer zal men
90
het algemeen belang bevorderen; men zal dus, volgens
mijne meening, indien dit slechts eenigszins mogelijk is,
licentieplicht zonder eenige restrictie moeten voorschrijven.
En inderdaad, ik geloof niet, dat hiertegen gegronde be-
zwaren kunnen worden aangevoerd. Kohier 1) prijst de
Duitsche wet met haar beperkten licentieplicht, en de
Commissie uit den Rijksdag, die het ontwerp dier wet,
\'twelk een onbeperkten licentieplicht voorstond, in dien zin
veranderde, dat hij slechts in bepaalde gevallen geboden
werd. Die lof is echter een gevolg van zijne meening, dat
licentieplicht berust op de omstandigheid, dat de geoctrooieerde
vinding op voldoende wijze moet worden toegepast. Blijkt
nu, dat dit kan geschieden zonder anderen het gebruik
daarvan af te staan, dan acht hij ook geen grond aanwezig
anderen een dergelijk recht toe te kennen. Heeft de geoc-
trooieerde vinding werkelijk waarde voor de industrie, dan
zal m. i. de octrooihouder ook medeëxploitatie door derden
behoeven om haar eene toepasing te verzekeren, die aan de
behoeften van het publiek voldoet; maar ook al zou hij
alleen reeds aan de eischen van het algemeen belang kun-
nen voldoen, dan nog zou het gewenscht en mogelijk zijn
de belangen des uitvinders, die bescherming van zijn arbeid
eischen, en dio der overige industrieelen, welke belang
hebben bij een recht van gebruik, door het voorschrijven
van onbeperkten licentieplicht te vereenigen; en dit acht ik
zelfs noodzakelijk, omdat, indien men door eene octrooiwet
den uitvinder de zekerheid Verschaft heeft, dat derden zich
zijne vinding zonder eenige vergoeding niet zullen kunnen
toeëigenen, niets zich er tegen verzet, dat hij gedwongen
worde tegen bilhjko vergoeding ook aan die personen op
hun verzoek het gebruik der vinding toe te staan.
Behalve om de aangegeven redenen zal licontieplicht ook
nog in andere opzichten eene heilzame werking uitoefenen,
zooals ik op verschillende plaatsen van dit proefschrift reeds
1) Kohier, „Deutsches Patentrecht", pg. 134/35.
-ocr page 107-ni
trachtte aan tc toonen. Daarop liad ik gelegenheid to wijzen
bij de bespreking van den invloed van de octrooikosten op
den productieprijs, en ook later bij de kwestie van het ver-
leenen van octrooien voor verbeteringen op bestaande vin-
dingen. Reeds toen vestigde ik er de aandacht op, dat het
verleenen van licentiën den geoctrooieerde de octrooikosten
zou helpen dekken, waardoor deze niet uitsluitend op den
opbrengst der geoctrooieerde voorwerpen verhaald zouden
behoeven te worden, en dat een dergelijk vergunningsrecht
ook het eenig afdoend middel was om de verhouding tusschen
den oorspronkelijk geoctrooieerde cn den lateren verbeteraar
te regelen. En niet alleen bij dergelijke verbeteringen, doch
ook voor uitvindingen, die berusten op andere vindingen
zonder daarvan direct verbeteringen to zijn, zal het al of
niet toekennen van een recht op gebruik aan derden van
groot belang wezen. Ook zal het Ycrhinderen, dat buiten-
landers, met hunne in Nederland verworven octrooien, aan
onze industrie de vervaardiging dier beschermde producten
onttrekken.
De licentieplicht heeft aanleiding gegeven tot conige
kwesties, die ik niet met stilzwijgen mag voorbijgaan.
Zoo scheen alleen reeds de regeling der door den licentie-
houder to betalen vergooding velen zulk con onoplosbaar
vraagstuk, dat dit op zich zelf voor hen reeds voldoende
was zich tegen eiken licentieplicht tc verzetten. IToo haar
bedrag tc bepalen? Het Ontwerp der Voorstanders, \'twelk
in art. 5 al. 2 den onboperkten licentieplicht heeft aange-
nomen, zegt daar, dat „het gebruik der uitvinding toegestaan
moet worden tegen billijke vergoeding, die zoo noodig bepaald
wordt door arbiters, met beroep op den rechter." Art. 22
der Engelsche wet bepaalt, dat in eenige gevallen „the Roard
(het Ministerie van Handel) may order the patentee to grant
licences on such terms as to the amount of royalties, secu-
rity for payment, or otherwise, as the Hoard, having regard
to the nature of tho invention and tho circumstances of the
ease, may deem just"; terwijl in Duitschland na verloop
92
van drie jaar hot verleende octrooi ingetrokken kan worden,
indien in het algemeen belang het toekennen van een ge-
bruiksrecht wenschelijk is, maar de geoctrooieerde weigort,
dat to verleenen. Prof. d\'Aulnis de Bourouill acht do
bepaling der vergoeding altijd een slag in den blinde 1).
Hoewel ik moet toegeven, dat het onderhavige punt een
zeer lastige kwestie inhoudt, zoo meen ik toch.ook, dat men
hier niet al to pessimistisch moet zijn, en dat de gevallen,
waarin do geoctrooieerde en hij, die oen licentiorocht begeert,
het niet zullen kunnen eens wordon, tot do zeldzaamheden
zullen behooren.
Tn dat gevoelen word ik gesterkt door twee aanteeke-
ningen op verschillende wetten, welke om de personen, die
zo stelden, groote waarde bezitten, nl. eeno van don presi-
dent van het octrooibureau to Berlijn von Bojanowski,
die bij § 11 al. 2 van hot Patentgesetz van 1877 zegt:
„Fälle, in denen die Zurückname eines Patents wegen
Licenzverweigerung erlangt werden sollte, sind nur in ge-
ringer Zahl vorgekommen und, soweit sie vorkamen, regol-
mäszig durch Zurückziehung der Klage oder auf andere
Art erledigt worden. Zu der in § 29. Abs. 3 des Gesetzes
vorgeschriebenen Androhung (sommatie om binnen bepaalden
tijd eono licentie to verleenon) brauchte nicht geschritten zu
werden" 2); terwijl in het werk van James on J. Henry
Johnson voor zooveel betreft Engeland gezegd wordt: „Up
to the time of the publication of this book (1890) very few
petitions have been presented to the Board of Trade for
compulsory licences, and not a single order has been made
under the jwwers given to it. This section of the Act,
though apparently a dead letter, may yet have had a certain
indirect effect, by inducing patentees to como to terms
privately with persons who desire to take licences, when
1) Do Econoraist, 1890, pg. 422.
2) V. Bojanowski, „Uobor dio Entwickolun^... onz., pg. 85
en 86.
9ä
otherwise they might have refused to do so 1). Voorwaar
geen onbeduidende mededeehngen!
De vergoeding door den licentiegerechtigde te voldoen
zal op verschillende wijze kunnen worden bepaald; zij zal
kunnen bestaan in eene betaling in eens of wel in termijnen,
maar evenzeer in eene premie, die naar het aantal, het
gewicht of de maat der volgens de geoctrooieerde vinding
vervaardigde producten berekend zal worden, in welk geval
de licentiehouder den geoctrooieerde verantwoording zal
moeten doen, inzage van zijn boeken veroorloven, toegang
tot zijn werkplaatsen vergunnen, enz. Ik zou in eene
toekomstige Nederlandsche wet willen voorgeschreven zien:
„dat de geoctrooieerde verplicht is anderen het gebruik der
vinding op hun verzoek toe te staan tegen eene vergoeding,
welke door partijen en anders door den rechter bepaald
wordt." Bij aanwezigheid eener dergelijke bepaling zullen par-
tijen zelf, — het buitenland leert het, — tot overeenstemming
betreffende den prijs komen, en in de enkele gevallen, dat
de hulp van den rechter ingeroepen werd, deze bv. de be-
taling eener premie aan den geoctrooieerde kunnen bevelen,
waarvan het bedrag na verhoor van partijen en desnoods
van deskundigen m. i. niet moeilijk zou zijn vast to stellen.
Eene andere bepaling, die niet zou mogen ontbreken, is
eene, waarbij geboden wordt van alle verleende licentiën,
willen zij tegenover derden van kracht zijn, bij het octrooi-
bureau aangifte te doen, waarvan dan aanteekening zou
moeten gehouden worden, bv. door dio licentiën in een af-
zonderlijk register op tc nemen, en op den kant van het
oorspronkelijk octrooi iii hot octrooiregister daarheen kc ver-
wijzen. Dit zou niet alleen van belang zijn in geval van
overgang van hot octrooi, als wanneer do kooper terstond
zou kunnen te weten komon, of cn aan wie een licentiorccht
is toegestaan, maar ook den licentiehouder dc zekerheid
1) JnnioH nnd J. llonry Johnson: „Tho Pntentco\'s Manual."
London, 1890, OH\' Kdit., pg. \'22C on 227.
94
verschafFen, dat hem zijn recht niet betwist kan worden,
bv. op grond, dat hem dat recht eerst na de gesloten koop-
overeenkomst werd verleend. Eene dergelijke bepaling vindt
men ook in het Engelsche recht en in het Zwitsersche 1).
Alvorens van de behandeling der licentiekwestie af te
stappen, wil ik nog twee vragen bespreken, welke met an-
deren ook prof. d\'A u 1 n i s in de Economist gesteld heeft,
en wel in de eerste plaats deze, of de licentiehouders een
middel hebben om den geoctrooieerde te beletten zonder
eenige beperking steeds nieuwe licentiën te verleenen.
1) ratent-Law, 1883, § 23. There shall bo kept at the Patent
Oftico a book called the Register of Patents, wherein shall bo
entered tho names and addresses of grantees of patents, notifica-
tions of assignments and of transmissions of patents, of licences
under patents,. .. etc.
Patents Huleii 1890, n°. 77: „An attested copy of every licence,
granted under a patent shall bo left at tlio Patent OHico by tho
licensee, with a request that a notification thereof may bo entered
in the register. The licensee shall cause tho accuracy of such copy
to bo certified as tho Comptroller may direct, and tho original
licence shall at tho same time be produced and left at tho Patent
Oflice if required for further verification."
Art, 28, at, 1, der VolUiehumjsverordming zum Ilundesgesetz
29. Juni 1888 hetrejjend ilte Krßndung»patente, ter uitvoering van
art. 19 dor Octrooiwet, luidt: „Uebortragungen, Abtretungen und
Verpfiindungon, freiwillige Lizenzertheilungen, sowie alle Aende-
rungon, welche den Besitz und den Genusz von Patenten botrefibn,
werdon gegen Einrcichung eines Begehrens, dom oino beglaubigte
Ausfertigung des bezüglichen gesetzlichen Aktes boiliegen musz,
auf dem oidgenössischon Amte in das Patentregister oingotragon."
Art. 29: Rechtskräftige Urthoilo über Erlöschung, Nichtigkeit,
Expropriation, und Lizonzertheilung sind auf Begehren der obsie-
genden Partei in das Patentregister einzutragen (Art. 19 dos Gesetzes).
Diese Eintragungen finden von Amtes wegen statt; auszer dem
Urtheil ist jeweilen auch der Gerichtshof, von dom es gefällt wurde,
sowie das Datum der Urtheilsfällung zu registriron.
95
Hierop moet men ontkennend antwoorden. Afgescheiden
daarvan, dat ik meen te mogen betwijfelen, of hiervoor
anders inderdaad gevaar zou bestaan, zoo zou het m. i. toch
al te dwaas zijn, indien de wet den licentiepUcht onbeiierkt
of slechts in bepaalde gevallen heeft voorgeschreven, den
eersten den besten licentiehouder de bevoegdheid toe te
kennen te bedingen, dat anderen, die eenvoudig de toepas-
sing van dit gebod vragen, een gebruiksrecht geweigerd
zou worden. De licentiehouder weet vooruit, dat de geoc-
trooieerde hem een exploitatierecht vergunt, \'twelk hij ieder
ander eveneens kan verleenen; wil hij onder zulke omstan-
digheden dat recht verwerven, dan kan hij nooit klagen,
als hij later meerdere op die wjjze gerechtigden naast zich ziet.
Stond men den licentiehouder toe een verder toekennen van
dat recht te beletten, dan zou niet alleen de wettelijke be-
paling nul worden, maar ook juist het omgekeerde bereikt
worden van hetgeen men met licentieplicht beoogt. Zijn er
reeds licentiën verleend, dan zal, indien aan dat ajintal nog
één wordt toegevoegd, dit laatste minder waarde kunnen
hebben — \'tgeen volstrekt niet altijd het geval behoeft te
zijn, daar b.v. bij de aanvragen der reeds vroeger toegestane
hcentierechten een recht van gebruik binnen andere streken
gevraagd werd, — maar dan zal dit ook niet nalaten invloed
uit to oefenen op de voorwaarden, waarop tusschen i)artijen
dat later recht tot stand komt.
In de tweede plaats de vraag: welk recht heeft een
licentiehouder in geval van nietigverklaring van het hoofd-
octrooi, of bij do vervallenverklaring daarvan ten gevolge
van de niet-betaling van het verschuldigde recht?
Indien de geoctrooieerde verzuimt het verschuldigde recht
te voldoen, dan zal het octrooi worden vervallenverklaard.
Do licentiehouder kan daartegen weinig doen; een gevolg
van zijne verhouding tot don geoctrooieerde. Deze laatste
tocii geeft door het toekennen eener licentie slechts hot recht
de uitvinding tegen zekere vergoeding to gebruiken, meer
niet, en neemt geenszins ook do verplichting oj) zich voor
96
het voortbestaan van het octrooirecht te zorgen. Wel kan
de licentiehouder, zooals ik bij de behandeling van het te
heffen recht deed opmerken, indien de wet de vooruitbetaling
daarvan voor een of meer jaren toestaat, van dit feit partij
trekken, en onder de voorwaarden der overeenkomst ook
die doen opnemen, dat de geoctrooieerde zich verbindt voor
een bepaald aantal jaren het verschuldigde recht vooruit te
betalen en zoodoende het voortbestaan van het octrooirecht
gedurende die jaren verzekeren, ofdoor eenig ander bijzonder
beding zich die zekerheid trachten te verwerven. Heeft de
vervallenverklaring plaats, dan zal de licentiehouder m. i.
daardoor echter tevens geacht moeten worden de bedongen
vergoeding ook slechts gedeeltelijk verschuldigd te zijn, en
zal men, indien als zoodanig eene som in eens betaald werd,
hem moeten toelaten eene actie in te stellen tot restitutie
naar evenredigheid van den tijd, gedurende welken hij een
recht van gebruik genoot, en indien de vergoeding bestond
in eene jaarlijksche bijdrage of premie deze slechts over een
gedeelte van het betreffende jaar berekend moeten worden.
AVordt het octrooi nietig verklaard, dan zal men m. i.
moeten onderscheiden tusschen de gevallen van goede-, en
kwade trouw. AVordt kwade trouw bewezen, dan zal de
octrooihouder de reeds voldane vergoeding moeten terug-
betalen, en in geval van goede trouw dezelfde regel aan-
genomen moeten worden, dien ik hierboven stelde voor de
vervallenverklaring. In dien geest is ook de jurisprudentie
in Engeland, welke Johnson aldus weergeeft: „On the
other hand, it has been decided that annual sums jiaid in
consideration of a licence cannot be recovered by action
when the patent turns out to be void; except where fraud
is proved 1). In gelijken zin spreekt Klostermann voor
zooveel betreft Duitschland 2).
Een octrooirecht heeft uit den aard der zaak een tijdelijk
1) J. and J. II. Johnson, „the Patenteo\'s Manual,\'\' pg. 223.
2) Klostermann, bjj Kndomann, ül. II, pg. 330.
-ocr page 113-Ö7
karakter; het beoogt den uitvinder gedurende zoo langen
tijd te beschermen, als strikt noodig is om hem gelegenheid
te geven te trachten het loon zijns arbeids te ontvangen,
en daarna die uitvinding gemeen goed te doen worden,
zoodat ieder haar vrij zal kunnen toepassen. Dit laatste
is het heilzame gevolg van de tijdelijkheid van het recht;
met een altijddurend recht toch zou men eene groote be-
lemmering voor de nijverheid doen ontstaan, zou de prikke-
lende werking, welke thans van een octrooistelsel uitgaat,
onmogelijk zijn.
Behalve door het verloopen vau den daarvoor vastgestelden
duur moet het octrooirecht echter ook reeds vóór het ver-
strijken daarvan kunnen eindigen, indien de geoctrooieerde
de verschillende verplichtingen, die hij mot het octrooi op zich
genomen heeft, niet nakomt, of indien de grond, waarop men
meende van het beginsel van vrijheid van arbeid ten zijnen
aanzien te mogen afwijken, later blijkt niet te hebben be-
staan. Hierop berusten de bepalingen, die mon in allo
octrooiwetton terugvindt, waarbij vastgesteld wordt, dat het
vorieondo octrooirecht in bepaald aangegeven govallon kan
worden nietig-, of ver vallen verklaard. Dergelijke bepalingen
zou ook eeno Noderlandscho octrooiwet mooton inhouden.
In do eerste plaats deze, dat het octrooirecht zal worden
vorvallenvcrklaard, indion hot verschuldigde recht niot
binnen den daarvoor aangewezen termijn voldaan wordt.
In dozen geest sproken do octrooiwetton der eerste indus-
triestaten. De objectieve omstandigheid, dat hot verschul-
digde recht niet gestort is, moot tot dozo vervallenverklaring
leiden, omdat do geoctrooieerde do hoofdverplichting, welke
hij tegenover don staat met dc octrooiverleening op zich
genomen heeft, niot nagekomen is; oono verplichting van
wier vervidling hot bestaan van zijn recht afhankelijk was.
Dat recht is verschuldigd op den oorsten dag van het jaar,
waarmede oen nieuwe termijn aanvangt. Men hooft echter
terecht begrepen, dat eeno regeling, waarbij demogelijkheid
oiiongeateld werd do vervallenverklaring to vragen, indien
Ö8
het recht niet vóór of uiterlijk op dien dag voldaan werd,
al te gestreng zou zijn, en vandaar bv. in de Duitsche,
Engelsche en Zwitsersche wet en ook in het Ontwerp der
Voorstanders de ruimere bepaling opgenomen, dat de vol-
doening binnen drie maanden na dien vervaldag moet ge-
schied zijn.
Hoewel een dergelijk voorschrift veel prijzenswaardigs
bevat, zou ik het toch niet onveranderd overgenomen willen
zien, wel eene soortgelijke bepaling. Eene toekomstige wet zou
m. i. den geoctrooieerde moeten verplichten het verschuldigde
recht binnen zes weken na den vervaldag te storten, en hem,
bij verzuim dezer storting, na eene schriftelijke aanmaning,
moeten vergunnen binnen de eerstvolgende zes weken dat
bedrag alsnog met verhooging van eene kleine boete to
voldoen. Eene zoodanige bepaling zou van groot belang
zijn voor de industrie, zooals do ondervinding geleerd heeft
in Duitschland, waar men in het nieuwe Ontwerp-Wijzi-
gingswet eene analoge bepaling vindt, art. 8. al. 3, luidende:
„Diese Gebühr ist innerhalb sechs Wochen nach der Fäl-
ligkeit zu entrichten. Nach Ablauf der Frist kann die
Zahlung nur unter Zuschlag einer Gebühr von 10 M. in-
nerhalb weiterer sechs Wochen erfolgen." Wel wordt hier
niet gesproken van eene aanmaning om alsnog te betalen,
maar toch zou ik ook die na verloop der eerste zes weken
door de wet gelast willen zien, omdat het niet van onbil-
lijkheid is vrij to pleiten den geoctrooieerde zonder eenige
voorafgaande waarschuwing zijn uitsluitend recht te ontno-
men. Op het belang eener dergelijke regeling is gewezen
in de Memorie van Toelichting op genoemd ontweri), waar
ik op dit nieuwe artikel het volgende aangeteekend vond:
„Was die Entrichtung der Gebühren für das zweite und
die folgenden Jahre anlangt, so ist dio bisher gewährte
dreimonatige Zahlungsfrist nach der Fälligkeit der Gebülir
von geringem praktischen Nutzen, da es in der Hegel dem
Patentinhaber nicht sowohl auf eine kurze Hinausschiobung
der Zahlung, als darauf ankommt, vor den Folgen einer
99
Unachtsamkeit in der Innehaltung der Frist bewahrt zu
werden," en in de brochure van Dr. Nolte 1), die, na
omtrent het niet voorschrijven dier aanmaning gezegd te
hebben: „Dieses dürfte als eine Härte erscheinen, da die
rechtzeitige Zahlung infolge der verschiedensten, seitens
des Patentinhabers teilweise unverschuldeten Umstände
unterbleiben kann," aldus voortgaat: „man empfindet es
daher in gewerblichen Kreisen als ein groszes Bedürfnis 2),
dasz der Zahlungspflichtige vor Ablauf des letzten Termines
seitens des Patentamtes an die Zahlung unter Berechnung
einer Mahngebühr gemahnt werde, wie dies in verschie-
denen anderen Ländern geschieht."
De ondervinding heeft dus aldaar geleerd, dat het verzuim
van betaling in de meeste gevallen zijn oorzaak vindt in
onachtzaamheid, maar dan is eene aanmaning ook alleszins
wenschelijk.
Heeft men do vervallenverklaring aldus geregeld, dan
heeft men m. i. aan redelijke eischen voldaan, en zal, in-
dien de betaling na vorlooj) dier drie maanden nog niet
plaats gevonden heeft, dit feit op zich zelf voldoende moeten
zijn om haar uit to sproken, natuurlijk tenzij do schuld
mocht liggen bij het octrooibureau en niet bij don geoc-
trooieerde. To eischen, dat het bureau met iederen nalatigen
octrooihouder zal procedeeren, zon een ongemotiveerde eisch
zijn, waardoor aan dat lichaam een onmogelijke taak zou
worden opgelegd.
De vervallenverklaring zal oveneens, hoewel minder ge-
streng, moeten worden voorgeschreven in nog eenigo andere
gevallen, waarin do geoctrooieerde zijno verplichtingen niet
1) Dr. L. Nolto: Dio lloform dos Doutsclion Pntentrcclitos. Ein
IJoitrag zur Entwickolung do» Doutschon Pntontrochtos. Tübingon,
1890, pg. 104.
2) cr. Jalirosborichto dor Ilnndolsknramor zu Frankfurt n. Main
für 1881, und zu MiildliauHon i. EIh. für 1880, dio Enqufito-Vor-
liandlungon (Ilorlin 1887), S. ISf) ff., u. h. w.
nakwam. Zoo, indien liij weigert aan het wettelijk gebod
van licentieplicht te voldoen; indien hij nalatig is in zijne
verplichting om de geoctrooieerde vinding ten uitvoer te
brengen, en indien hij herhaaldelijk verzuimt zijn octrooi
op de geoctrooieerde producten te vermelden. Alleen zou
ik haar in deze gevallen niet willen gebieden, doch slechts
de mogelijkheid tot intrekking van het octrooirecht in de
wet geopend willen zien.
Het toekennen van licentiën is, zooals ik reeds betoogde,
van groot belang voor de andere industrieelen, en het weigeren
daarvan dus zeer schadelijk, een groot verzuim. Daarom
moet de staat, indien de wet die verplichting voorschrijft,
en de geoctrooieerde weigert haar na te komen, dit uitslui-
tend recht, — het algemeen belang eischt zulks, —- doen
ophouden, omdat de geoctrooieerde zich niet wil gedragen
volgens de voorwaarden, waaronder hem die bevoegdheid
werd toegekend. Dit laatste is ook het geval, indien de
geoctrooieerde in gebreke blijft aan zijne vinding binnen
zeker aantal jaren (bv. 3) binnen Nederland eene voldoende
toepassing te geven, of althans alles te doen om die te be-
werken, of indien hij die toepassing gedurende eenige
achtereenvolgende jaren heeft nagelaten. De staat toch
heeft den uitvinder wel willen beschermen, maar hem geens-
zins tevens ten opzichte van het toepassen zijner geoc-
trooieerde vinding eene volkomen vrijheid willen schonken,
omdat, indien hem daarover de beslissing gelaten werd, de
octrooihouder van zijn octrooi een dam zou kunnen maken,
waarop alle vooruitgang moest afstuiten. De staat verleent
den uitvinder octrooi, doch onder beding, dat zijn burgers
in de gelegenheid gesteld zullen worden die nieuwe vinding
dan ook binnen korten tijd te kunnen aanwenden. Ik ge-
loof niet, dat eene dergelijke vervallenverklaring veel zal
behoeven te worden toegepast, daar de geoctrooieerde er het
grootste belang bjj heeft zijne vinding zoo spoedig mogelijk
en in den ruimsten kring te verbreiden; toch zou het kun-
nen voorkomen, dat hjj bv. alleen octrooi gevraagd had om
101
zich van eene lastige concurrentie te ontslaan, en in der-
gelijke gevallen zal zulk eene bepaling van groot nut zijn.
Het herhaaldelijk verzuimen der vermelding van het
octrooi op de producten of de verpakking daarvan zou ik
met vervallenverklaring willen bedreigen, omdat het in vele
gevallen hoogst belangrijk kan zijn te weten, of die producten
al dan niet door den geoctrooieerde vervaardigd zijn.
In al deze gevallen nu zal, zooals ik hierboven deed op-
merken , de vervallenverklaring moeten kunnen worden
uitgesproken; een absoluut gebod zou afkeuring verdienen,
aangezien het zeer wel zal kunnen geschieden, dat de niet
naleving zijner verplichting volstrekt niet te wijten is aan
den octrooihouder, maar andere omstandigheden hem beletten
daaraan te voldoen, bv. dat politieke omstandigheden hem
verhinderden aan zijne vinding eene voldoende toepassing
te geven.
Eene geheel andere, voel ingrijpender werking oefent do
nietigverklaring uit, waarbij een bestaand octrooi ingetrokken
wordt, daar bewezen werd, dat de grond, waarop het ver-
leend werd, niot bestond. De staat hooft voor hot vorloonen
zijner bescherming aan don uitvinder zekere vereischten
gesteld. Nu kan reeds bij do aanvrage of het voorafgaand
onderzoek, vóór de octrooiverleening dus, blijken, dat aan
do voor de toekenning van dit recht gestolde voorwaarden
niet voldaan is, on dan weigert do staat het octrooi. Maar
hot zal ook kunnen gebeuren, dat bostnando gobrekon ver-
borgen blijven, on eerst na do octrooiverleening aan het
licht komen. In een dergelijk geval zou do staat in strijd
mot recht on billijkheid zijne bescherming blijven verleenen,
en daartegen heeft mon willen waken door in do wet do
mogelijkheid open to laten ook later nog elk uitsluitend
recht aan den gooctrooioerde to ontzeggen, indien blijkt, dat
voor oen dergelijk recht geen grond zou bestaan. Een ton
onrechte verleend octrooi toch moot men altijd nog kunnen
terugnomen.
In tegenstelling tot do vervallenverklaring, die slcchts in
-ocr page 118-102
de toekomst werkt, wordt bij de nietigverklaring uitgespro-
ken, dat het octrooi nooit had mogen verleend worden;
deze bevat derhalve eene resolutie ex tune.
De nietigverklaring zal in de eerste plaats moeten worden
uitgesproken, indien bewezen wordt, dat de uitvinding niet
nieuw is, en dus niet voldoet aan het hoofdvereischte,
waaraan elke uitvinding, wil zij voor octrooieering vatbaar
zijn, moet beantwoorden. In de tweede plaats, indien zij
onvatbaar was voor octrooi, omdat zij gebleken is strijdig
te zijn met de openbare orde, goede zeden, of bestaande
wetten; een voorwerp te betreffen, \'twelk de wet uitdruk-
kelijk van octrooieering uitsluit (bv. chemische producten),
of wel niet vatbaar te zijn voor industrieele exploitatie.
Eene goede octrooiwet moet den octrooiaanvrager dwingen
bij de aanvrage eene volledige, voor deskundigen duidelijke,
beschrijving zijner vinding oVer te leggen, met het doel
ieder in staat te stellen haar later tc kunnen toepassen.
Stelde de wet dezen eisch niet, dan zou dc octrooihouder
de bescherming van den staat kunnen genieten, zonder
daarbij zijn fabrieksgeheim prijs te geven. Daarom moet
ook in het geval, dat de geoctrooieerde blijkt deze verplichting
te hebben verzuimd, op grond daarvan het octrooi worden
nietigverklaard, daar, indien het gebrek eerder bekend ge-
worden ware, de uitvinder nooit eenige bescherming genoten
zou hebben.
Ten slotte zal zij nog moeten volgen, indien bewezen
wordt, dat de aanvrage met een bedricgclijk oogmerk heeft
plaats gehad voor iets anders dan het eigenlijke voorwerp
der vinding, onder verdichten titel dus 1), cn in het geval.
1) Art. 80, 5°, dor Franschc wct luidt: „Si lo titro Bous loquol
lo brovot a éto domandû indique frauduleusement un objet autre
quo lo vcritablo objet de l\'invention."
Art. 10, 3°, der ZwitHoracho wet aldus: „Wenn der Titel dor
Enündung, unter welchem das Patent nachgesucht worden ist,
einen andern als den wirklichen Gegenstand der Erfindung angibt
103
dat een ander bewijst de uitvinder of diens rechtverkrijgende
te zijn.
De bevoegdheid de actie tot nietigverklaring in te stellen
zal men ieder belanghebbende moeten toekennen, terwijl,
indien zij gevraagd wordt op grond van strijd met de open-
bare orde, goede zeden of bestaande wetten, of wel indien
het octrooi betreft voorwerpen, waarvoor volgens de wet geen
octrooi had kunnen worden verleend, ook het O. M. haar
zal kunnen eischen. Wordt zij uitgesproken, dan zal dit,
gelijk ook de vervallenverklaring, vermeld moeten worden
in het octrooiregister en de Staats-Courant, terwijl het vonnis
daarna tegenover een ieder van kracht zal zijn. Geheel
verkeerd toch acht ik de regeling der Fransche wet op dit
punt, welke eene werking van het vonnis erga ommes aan-
genomen heeft, zoodra het O. M. zich in het verzoek om
nietigverklaring gevoegd, of die zelfstandig gevorderd heeft,
terwijl het in alle andere gevallen slechts inter partes werkt.
Ten slotte, voornamelijk naar aanleiding van de bespreking
der octrooikwestio door Prof. Mr. J. Ikron d\'Aulnis do
Ilourouill een kort woord over het recht, dat do staat
den octrooihouder zal toekennen. Dit recht zal daarin moeten
bestaan, dat de geoctrooieerde de uitsluitende bovoogdheid
verkrijgt in Nederland do uitvinding als uitoefening van
bedrijf te doen toepassen: do voorwerpen tc vervaardigen, in
den handel tc brengen, to verkoopen of tor uitoefening van
bedrijf to gebruiken; terwijl, indien het octrooi eene berei-
dingswijze betreft, de werking daarvan zich evenzeer tot do
op dio wjjze verkregen producten zal moeten uitstrekken.
Zijn recht zal tweeledig zijn en bestaan: 1* uit de bevoegd-
heid do uitvinding zelf to gobruikcn, en 2\' uit dio om, voor
zoover do wet dit toelaat, andoren van dat gebruik uit to
sluiten. Deze laatste bevoegdheid zal niet alleen moeten
und dom Patontboworbcr dabei dio Absicht, Andoro zu täuschen,
zur Last ftlllt.
104
f
worden beperkt door het gebieden van een onbeperlcten
licentieplicht, maar de wet zal hem die ook moeten ont-
zeggen ten opzichte van dengene, die op het oogenblik der
aanvrage de uitvinding in Nederland reeds in het geheim
gebruikte, of daartoe de noodige maatregelen getroffen had,
daar het eene groote onrechtvaardigheid zou zijn dien
vroegeren gebruiker onder de latere octrooiverleening te
doen lijden, door hem niet meer evenals vroeger tot dat
gebruik toe te laten. Die wet zal echter tevens moeten
bepalen, dat een dergelijk gebruik slechts voor zooveel
betreft zijn eigen bedrijf hem vergund blijft, waartoe dit
evenwel én in eigen werkplaatsen én ook in die van anderen
zal kunnen plaats vinden 1).
Prof. d\'Aulnis de Bourouill heeft ernstige beden-
kingen geopperd tegen de wijze, waarop het Ontwerp der
Voorstanders de handhaving van het recht van den geoc-
trooieerde heeft geregeld 2). Z.II.Gl. komt op tegen de in
art. 49 opgenomen regeling, waarbij elke inbreuk op dat
recht bedreigd wordt, en dus ook zij, die onwetend of te
goeder trouw eens anders octrooi schenden, aan eene vordering
tot schadeloosstelling blootgesteld worden. Ook hen, die te
goeder trouw meenden met hun eigen industrie buiten het
1) § 5, al. 1 V. h. Patentgesetz v. 1877 luidt: „Die Wirkung des
Patentes tritt gegen denjenigen nicht ein, welcher bereits zur
Zoit der Anmeldung des Patentinhabers im Inlande dio Erfindung
in Benutzung genommen oder die zur Benutzung erforderlichen
Veranstaltungen getroffen hatte."
§ 5, al. 1 V. h. Entwurf voegt hieraan nog too: „Der letztere
ist befugt, dio Erfindung für die Bedürfnisse "seines eigenen Botriobos
in eigenen oder fremden Werkstätten auszunutzen."
Art. 4 V. h. Bundesgesetz v. 29. Juni 1888: „Dio Bestimmungen des
vorhergehenden Artikels sind nicht auf solche Personen anwendbar,
welcho zur Zeit der Potentanmeldung dio Erfindung bereits benutzt
oder die zu ihrer Benutzung nöthigen Veranstaltungen getroffen haben.
2) De Economist, 1890, pg. 411—416.
-ocr page 121-105
octrooi to blijven, of die met dat octrooi onbekend waren,
te bedreigen, is z. i. voel te gestreng, en Z.II.Gl. vestigt
daarom de aandacht op § 34 van het Patentgesotz 1877,
welke de zachtere bepaling bevat: „Wer wissentlich eine
Erfindung in Benutzung nimmt____"
Dezelfde gronden, waarop deze H.GI. zijn oordeel doet
steunen, vinden wij terug in de Memorie van Toelichting
op de Duitsche octrooiwet, welke tor verdediging van bo-
vengenoemde bepaling het volgende aanvoert: „Wenn der
Entwurf die Strafbarkeit einer Patentverletzung ebenso wie
die Entschädigungspflicht ausdrücklich davon abhängig ge-
macht hat, dasz dio Verletzung wissentlich geschehen ist,
so geht dio Absicht dahin, den gewerblichen Verkehr vor
den Belästigungen und vor der Unsicherheit zu schützen,
welchen derselbe ausgesetzt sein wih-do, wenn die Bevöl-
kerung und namentlich das Handel und Gewerbe treibende
Publikum über den Inhalt und dio Tragweite der bestehenden
Patente, um der Gefahr gerichtlicher Bestrafung und einer
unter Umständen sehr weit reichenden civiirechtlichen Haf-
tung enthoben zu sein, jederzeit sich in Kenntnisz zu er-
halten hätte 1); waarop Kohier terstond deze opmerking
doet volgen: „In dieser Weise wordon wegen vermeintlicher
Belästigung dos Verkehrs und \\n röllig vcrhrhrtcrCommciv/.
für die Bequemlichkeit des verkehrtreibenden Publikums
die Rechte des Patentinhabers proisgogoben, als ob der Schutz
der Erfindung eine Sache des puren Interesses, nicht eine
Sache des Rechts wäre"; terwijl hij het eveneens afkeurt:
„dasz das Gosotz uur eino strafrechtlicho Confiscation, keine
civilrochtlichoRostitutionsptiicht kennt, wodurch denn wieder
dio ersten Grundsätze dor (Jorechtigkoit vorletzt sind; ganz
abgesehen von den geradezu unleidlichen Consequenzen,
welche sich hieraus entwickeln" 2).
Tot mijn leedwezen kan ik mij met do door prof d\'Aulnis
1) Motivo, pg. 35; cf. Külilcr, „Deutachca l\'utcntrccht", p.-152.
2) K oh lor, t. tt. p., pg. 151.
-ocr page 122-106
voorgestelde regeling niet vereenigen; m. i. toch zal de wet
den uitvinder of diens rechtverkrijgenden eene actie tot
schadevergoeding moeten toekennen tegen een ieder, die in
strijd handelt met het uitsluitend recht, dat ik zooeven
omschreef, en hem eveneens het recht moeten geven de
goederen, die in strijd met zijn octrooi in voorraad of ver-
spreid zijn, in beslag te nemen en daarvan afgifte of ver-
nietiging te vorderen, met uitzondering natuurlijk van per-
sonen, die in de bedoelde voorwerpen geen handel drjjven
en ze tot eigen gebruik hebben verkregen. Het zij mjj ver-
gund met alle bescheidenheid do gronden aan te geven,
waarop ik deze regeling zou willen verdedigen.
Neemt men het door prof. d\'Aulnis voorgestane stelsel
aan, dan zal m. i. de namaker in het buitenland in do
praktijk vrijwel onvorvolgbaar zijn, cn die in het binnen-
land, nu men den geoctrooieerde dwingt te bewijzen, dat
cr opzet aanwezig is, eveneens in de meeste gevallen vrij
komen. De namaker zal honderd uitvluchten hebben; het
bestaan van het octrooi zal hem, volgens zijn zeggen, steeds
onbekend geweest zijn, en de geoctrooieerde zal machteloos
tegenover hem staan. Dit is dan ook in Duitschland aan
het licht gekomen, althans men kan het opmaken uit do
mededeeling van Nol t e 1) omtrent de werking der Duit-
sche wet: dat een groot aantal inbreuken, cn wel de sluwste
cn daarom de gevaarlijkste, daardoor ongestraft blijven,
oipdat de geoctrooieerde het opzet niet voldoende kan be-
wjjzen, en dat „gerade solche Personen der wohlverdienten
gesetzlichen Strafe entgingen, welchc sich durch besondere
Maszrogeln der Kenntnisnahme von der patentierten Erfin-
dung absichtlich verschlössen oder durch Anbringung einer
Keihe unwesentlicher Verilnderungeii "an dem patentierten
Gegenstande\'den Thatbestand so verdunkelten, dasz ange-
nommen werden könne, sie hätten sich in dem guten
Glauben befunden, es liege eine Patentvcrletzung nicht
1) Jfoltü, t. ». p., pg. 13Ü.
-ocr page 123-107
vor"; maar het wordt bovendien uitdrukkelijk gezegd door
het aldaar ingediend Ontwerp-Wijzigingswet, dat in deze
leemte heeft willen voorzien door die verplichting tot schade-
vergoeding uit te breiden, en art. 34 aldus te redigeeren:
„Wer wissentlich oder aus grober Fahrlässigkeit... onz.,
eene redactie, die ook voorgesteld is door dc „Commission
des Industrie-Bezirkes Frankfurt a. M." Dat dit Ontwerp
de nog ruimere bepaling van ons Ontwerp der Yoorstan-
ders, en der Fransche wet van 1844, niet heeft voorgesteld,
vindt zijn oorzaak in dezelfde beweegredenen, die ook in
dc reeds aangehaalde Memorie van Toelichting op dc wet
van 1877 genoemd werden.
Werd dus de door prof. d\'Aulnis voorgestelde regeling
aangenomen, dan zou, zooals blijkt, daarvan het gevolg
zijn, dat den geoctrooieerde tegen betaling van zeker bedrag
con recht gegeven word, waarvan dc waardo al bijzonder
gering genoemd mag worden.
Z.lI.Cil. zou slechts eene actie tegen den namaker, niet
ook tegen derdon, toegekend willen zien, cn veroordeelt do
den geoctrooieerde verleende bevoegdheid beslag to doen
leggen op do, in strijd mot zijn octrooi vervaardigde of
verspreide, voorworpen en daarvan afgifte of vernietiging
to vragen.
\'tCjoldt hier den strijd van tweo tegenover elkander staande
belangen: 1°. dat van den uitvinder, aan wien een zoodanig
recht verleend moet worden, dat hij tegen elke inbreuk
beveiligd is; 2°. dat van den winkelstand, die door eone
dergelijke bescherming benadeeld kan worden. Do fabri-
kanten noem ik niet, omdat mon, — zooals prof. d\'Aulnis
toegeeft, — van do industrieelen mag eischen, dat zij zich
op de hoogte houden van hun vak, cn vóór de oprichting
van eene fabriek het terrein verkennen. Een der gonoemdo
belangen zal nu voor het andere moeten wijken, on dan
geloof ik, dat hier het octrooirecht hot meeato gewicht in
de schaal legt. j\\len moet toch niet uit het oog verliezen,
dat een staat, die voor oene ruime on volledige iiublicatio
108
zorg draagt, van den industrieel en winkelier dan ook kan
vorderen, dat zij nagaan en zich op de hoogte stellen van
datgene, waarvoor octrooi verleend wordt. Daarvoor is het
volstrekt niet noodig, zooals met m. i. van zekere overdrij-
ving niet vrij te pleiten woorden aangevoerd wordt, dat zij
die duizenden octrooien kennen, die de staat verleend hooft,
want het zal voldoende zijn, indien hun dezulke bekend
zijn, welke op den door hen beoefenden tak van industrie
betrekking hebben, en dat wordt hun zeer gemakkelijk ge-
maakt door de verdeeling der uitvindingen in klassen, welke
de octrooibureaux maken. Evenmin mag men voorbijzien,
dat, indien het beslag leggen en het vorderen van afgifte
of vernietiging hem wordt ontzegd, het recht van den ge-
octrooieerde van zoo geringe beteekenis wordt, dat men
naar mijne bescheiden meening beter zou doen hem alle
bescherming te onthouden, dan een recht toe te kennen,
\'twelk zal blijken geenerlei waarde te bezitten.
Beschermt men alleen den namaker, dan zal het voor
dezen niet moeilijk zijn om een grooten voorraad nage-
maakte goederen, nog vóór dat hij aangesproken wordt, van
de hand te doen, en zal elk verbod om dergelijke goederen
in den iiandel te brengen vergeefsch wezen. Laat men
echter inbeslagneming toe, dan verzekert men zich de huli)
van den winkelstand, dwingt men dezen scherp toe te zien
en voor de getrouwe naleving der octrooiwet te waken. En
wnarom zou men dit niet doen, nu onze Wet op het Auteurs-
recht ten opzichte van werken, in strijd met dat recht ver-
spreid, eene dergelijke regeling wel heeftopgenomen ? Waarom
heeft men daar do noodzakelijkheid eener zeer gestrenge
sanctie erkend en deze niet verwor])en op grond, dat de
belangen van het lezend publiek en van den boekverkooper
opgeofferd werden aan die van den auteur? De in het
Ontwerp der Voorstanders opgenomen artt. zijn met die
voorschriften der Wet op het Auteursrecht in volkomen
overeenstemming. Mocht eene toekomstige Nederlandsche
octrooiwet soortgelijke bepalingen bevatten, zal dan de
109
winkelier zich niet voor alle schade kunnen behoeden, door
in de contracten met zijne leveranciers deze laatsten aan-
sprakelijk te stellen voor het nadeel voor liem voortspruitende
uit de levering van nagemaakte goederen?
Het recht van den octrooihouder zal ook van eene straf-
rechtelijke sanctie moeten worden voorzien. De toepasselijk-
heid dier strafbepalingen zou ik echter tot de gevallen van
opzet willen beperken.
Aan het einde van mijn proefschrift gekomen, waag ik
hot do hoop uit te spreken, dat deze verhandeling iets moge
bijdragon tot hot verkrijgen dor invoering oonor Nederland-
sche Octrooiwet, binnen een niot al to lang tijdsverloop, on
dat do behandelde vraagpunten bij die regeling in den,
naar mijne beschouwingen moest gewonschten, zin zullen
mogen worden opgelost.
mi
\'mm\'
m
-■if\'^f?.
...-«r\'r
- v-K <\':
■
.... Jt^i\'r
-ocr page 127-STELLINGEN
-ocr page 128-M
V ■ \' ■ ■■ \'•- ^Jri
I.
Bij eeno brandverzekering in herbouw moet de verzekeraar
betalen 3/4 der kosten noodig om liet perceel weder op te
bouwen zoo als het was, ook al wordt door den verzekerde
een perceel gebouwd, dat minder waard is, mits deze die
3/4 aan den herbouw besteedt.
II.
Ten onrechte zegt Mr. Diephuis (Handboek voor het
Nederl. Handelsrecht. II. pg. 153): Eeu verbod om een
passagier in do kajuit mede to nemen, ligt evenmin in do
strekking als in do woorden van art. 45G W. v. K.
III.
De termijn van 10 jaren, bedoeld in art. 558 W. v. K.,
begint met den tijd der berging.
IV.
Do faillietverklaring van den schuldenaar, die zich, met
achterlating van schulden, metterwoon buiten het Rijk in
Europa heeft begeven, kan krachtens ons tegenwoordig
Faillietenrecht niet worden uitgesproken.
114
V.
Wanneer de debiteur hangende de surséance van betaling
sterft, gaat deze niet over op de erfgenamen.
VI.
Art. 4. G°. W. v. B. Rv. geldt ook voor legatarissen.
VII.
Echtscheiding kan op de enkele bekentenis van den ge-
daagde worden uitgesproken.
VIII.
Wenschelijk ware voor de echtscheiding eene wettelijke
bepaling gehjk aan die, welke art. 810 W. v. B. Rv. ten
.lanzien van scheiding van goederen heeft voorgeschreven.
IX.
Onjuist is de meening van hen, die aannemen, dat het
ouderlijk gezag ten aanzien van kinderen, die nog slechts
één hunner ouders in leven hebben, zich oplost in de voogdij.
X.
Ilij, die een goed onder beding van wederlnkooj) koojit,
blijft gedurende den termijn van wederinkooj) tegenover
den verkooper aansprakelijk voor elke, door zjjn toedoen
daaraan toegebrachte, waardevermindering.
XI.
Invoering eener goede octrooiwet in Nederland is wen-
schelijk.
115
XIL
Ten aanzien van het octrooistelsel zou zoodanige wet het
oproepingstelsel moeten voorschrijven.
XIII.
Vaststelling bij de wet van een normalen arbeidsdag van
acht uren verdient afkeuring.
XIY.
Verduistering van geldsommen is ingevolge art. 321 W.
V. S. strafbaar.
XV.
Wenschelijk ware eeno aanvulling van art. 455 W. v. S.
in dien zin, dat ook het vervoer door kreupele of gewonde
trek- of lastdieren, die tot den arbeid niet bekwiuim zjjn,
strafbaar gesteld werd.
Do strafvonnissen der Arrondissementsrochtbankon moct(;n,
op straffe van nietigheid, worden uitgesproken in eeno zitting
van 3 rechters.
XVII.
Tiet begrip der Vertegenwoordiging eischt, dat de voor-
zitter der Tweede Kamer door do loden wordt gekozen.
XVIIL
Art. 40 der gewijzigde wet oj) het Lager Onderwijs
(8 Deo. 1889. Sbl. n\'. 175) verbiedt den Gemeentebesturen
niet sommige scholen binnen hunno gemeente uitsluitend
te bestemmen voor kosteloos onderwijs.
Il6
XIX.
Hetzelfde artikel dier wet bedoelt geenszins, dat ook voor
kinderen van minvermogenden liet minimum schoolgeld
twintig cents per maand zal bedragen.
XX.
Vormlooze herroeping kon volgens het Romeinsche recht
aan een testament zjjn kracht ontnemen.
r -.JÊ-r"
m
P | |
If ^ | |
h |
^. m
!
. i-Titi,
t
t .
f X
} \'
yi , T A ^ ^ f t\'liTT
% "4, "V .rV\'.l-V,
»•V ..rS; . A ^ ^