1891
/
J
VOLGENS
UTRECHT,
J. DE KRUYFF.
185)1.
L
\'n |
r |
r |
hk
A. qu.
192
r-
\' ■ 1
, -\'V
\' J.
■■ y-\'yH: ■■
■aI--\'-: .;/ .
J-\'
.-w I ,
■A\'.:
• ■ t.
•vrv.
■ . -«t\'• \'
■y. ; .
; ^
■ \' ; ^
■ .\'V
. V. U\'~
I y
^ Si
t.1 "t---*. .
v!^
wmJi:-.
I
■ i\' ; 7
■V >
-ocr page 5-De Macht van de Waterschapsbesturen
VOLGENS
DE JURISPRUDENTIE.
-ocr page 6-■ ■ O ^■
- , ■.. • -V ,
V
-^.vv.;- -v-, .---
n- V.
■i
-ocr page 7-De Macht van de Waterschapsbestaren
VOLGJENS
TKR VKEKEIjaiNG VAN DEN GEAAD
VAN
■L
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACUTiaiN» VAN DEN UECÏOU MAONiriCUS
Iloogleeraar iu de Faculteit van Geuecskunde.
VOLGENS UESLUIT VAN DEN SENAAT DER ÜNIVEIISITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE PACiüLTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
op WOENSDAG 11 NOVEMBER 1891, «les namiddags te 3\'/» ure,
DOOR
geboreu tc Tjallebcrd.
utrecht,
J. DE KRUYFr. — Korte Nicuwstraat. \'^\'tf ^
-ocr page 8-»7p
*
fe:^:-
m
"1, ■ \' <■/\'
■53
: m
m
■ o;
AAN DE NAGEDACHTENIS
VAN
MIJN LIEVE ZUSTER WILLEMINA
-ocr page 10-\'Ui; ni:
7-r
ÏK-\'- ■ ■
j
Thana hen ik aan het einde van mijn academische
studiën gekomen. Niets rest mij meer dan U, hoog-
geleerde Professoren van de Juridische faculteit, een tvoord
van erkentelijkheid toe te spreken voor al hetgeen Gij tot
mijn vorming hebt bijgedragen; bovenal aan ü, hoog-
geleerde DE LOUTER, hooggeachte promotor, mijn
hartelijken dank voor de hulp mij hij het schrijven van
dit proefschrift zoo welwillend verleend.
-s i
m\'
> •
Ternauwernood konden "wy nog lezen, of wy vernamen
reeds van „Nederland ontwoekerd aan do baren." Toen
wij iets ouder werden , zagen wij — ik kan by ondervinding
spreken — hoeveel inspanning het dikwijls kostte, om het
met moeite veroverde land tegen het geweld van het water
te beschermen, en hoe dikwijls al die zorg toch nog
vruchteloos bleef, zoodat do eene polder na don anderen
inbrak, en de geheele omtrek in enkele uren in een meer
werd herschapen, dat niet dan ten kosto van vele opoffe-
ringen kon worden drooggelegd.
Is het dan wonder, dat ik, die gedurende het grootste
gedeelte van myn jeugd om zoo te zeggen in het water
lieb doorgebracht, in een gewest, waar het eene waterschap
aan het andere grenst, die meerdere overstroomingen —
waarbij dan wel geen mcnschenlevens te betreuren waren ,
doch die toch zeer grooto schade aanrichtten — heb
bijgewoond, die gezien heb, welke moeite men zich
getroostte en ook welk een inspanning het kostte dat deel
van ons Yaderland voor ondergang door het water te
behoeden, is het dan wonder, dat ik bij voorkeur een
onderwerp voor mijn proefschrift heb gekozen, dat mij
eenigszins nader bekend maakte met de middelen, die aan
de autoriteiten, belast met de zorg voor waterkeering,
ten dienste staan, om hun taak te volbrengen ? om
zoo mogelijk zelf een helder beeld te krijgen van de
bevoegdheden, die hun toekomen, en anderen, die met mij
van meening verschillen, tot myn gevoelen over te halen,
om zoo tot eenstemmigheid te komen op een gebied, dat
zeker nergens van zooveel gewicht is als in ons Yaderland
en ook in ons Nederlandsch staatsbestuur een van de
belangrgksto plaatsen inneemt.
Dit is mijn streven geweest. Thans bied ik de resultaten
van myn pogen aan.
#
Heb ik mijn doel bereikt?
Wat een ander ervan zal zeggen, weet ik niet; doch
dit weet ik, dat ik op vele, zeer vele moeielijkheden
gestuit ben, ja, dikwijls, waar ik eerst geen moeielijkheid
«
vond, er later eene ontdekte, waaruit ik niet of niet dan
na veel moeite gekomen ben; maar ook weet ik, dat ik
door het bewerken van deze dissertatie veel geleerd heb.
veel, waarvan ik het bestaan ter nauwernood kende, in
geen geval een juist begrip had.
Is het mij nu, naast dit zeer groote voordeel, gelukt
over het algemeen mijn bedoeling duidelijk uit te drukken
en legt de lezer dit mijn eerste schrijven niet geheel
onvoldaan neer, dan zal ik mij ruimschoots beloond achten
voor mijn genomen moeite en voor de soms onaangename
oogenblikken, die my de moeielijkheden, waarin ik geen
uitweg zag, hebben veroorzaakt.
Bij de behandeling van mijn proefschrift heb ik mij
voorgesteld in het eerste hoofdstuk den aard van het
waterschap te behandelen, d. i. do vraag of het een privaat
of publiekrechtelijk karakter heeft on wat de roeping is van
het waterschap, dc taak, die het tc vervullen heeft, om
vervolgens in het tweede hoofdstuk zijn wetgevende macht
te bespreken, terwijl ik in het derde hoofdstuk zijn
bestuursmacht zal nagaan. Hoofdstuk vier loopt over
do aan het waterschap toekomende macht om geschillen to
beslissen, wat ik kortheidshalve rechtsmacht zal noemen
en lioofdstuk vijf over de dwangmiddelen, dio aan het
Waterschapsbestuur zijn verleend, om zijn taak naar be-
hooren te kunnen vervullen. Tot slot stel ik mg voor in
een zesde hoofdstuk de middelen ter voorziening tegen de
dwangmaatregelen te behandelen, terwijl ik al myn beschou-
wingen zal toehchten door de jurisprudentie.
HOOFDSTUK I.
Aard van het waterschap.
De oorsprong van de waterschappen, een eigen-
aardigheid van Nederland, ligt in het duister. "Waar-
schijnlijk hebben verschillende eigenaren van dicht bij
elkaar gelegen landerijen zich oudtijds vereenigd tot private
vereenigingen, om hun gemeenschappelijken vijand, het
water, te bestrijden. Later hebben die private vereeni-
gingen regeeringsmacht gekregen, zijn publiekrechtelijke
lichamen geworden. Dat karakter hebben zij, naar myn
inzien, althans in Noord Nederland, nooit verloren. Thans
betwist niemand dit karakter meer, sedert de Grondwet
van 1887 in art. 191 heeft bepaald: „De besturen van
waterschappen, veenschappcn en veenpolders kunnen volgens
regels, door de wet te stellen, in het huishoudelijk belang
van die instellingen verordeningen maken."
Ofschoon de vraag dus nu geen practisch belang meer
heeft, wil ik haar toch even nagaan.
Een ding meen ik als axioma op don voorgrond to mogen
O Wil men een definitie van watcrscliappon geven, dan zon ik dezo
dc beste vinden: een waterscliap is ccn vereeniging van landerijen, die
door hun geographisehe ligging een gemeenschappelijk waterstaatsbelang
\'lebben en dat belang gemeenschappelijk behartigen.
stellen, nl. dat de waterschapsbesturen tot aan en zelfs
nog tijdens de Fransche overheersching publiekrechtelijke
lichamen waren. Dit blijkt oyertuigend, als men de ver-
schillende verordeningen uit dien tijd nagaat.
Bij het onderzoeken van die verordeningen zal men echter
eindelijk stuiten op een decreet van 11 Januari 1811 dat
de waterschappen als publiekrechtelijke lichamen heeft
opgeheven en tot gewone burgerlyke maatschappen gemaakt.
1) Het reglement van 22 Nov. 1803 voor bet waterschap Rijnland ,
gaf O. a. aan het waterschapsbestuur wetgevende, uitvoerende eu recht-
sprekende macht.
De wetten en decreten, uitgevaardigd tijdens do Fransche overheersching,
zien, voor zoo ver zij ons onderwerp betreffen, voor het meerendeel op
de uitoefening van het oppertoezicht, terwijl de toestand van de water-
schappen dezelfde bleef, z. a. blijkt uit de wet van 4 Mei 1803 (14
Floréal an XI) hier cxecutoir verklaard 8 Nov. 1810, welker eerste art.
bepaalde //II sera pourvu au curage des cannaux ct rivières non navigables
et à l\'entretien des digues et ouvrages, qui y correspondent, de la
manière prescrite par les anciens règlements ou d\'après les usages locaux"
(cf. Bogaard, Wetten, decreten enz. op den waterstaat in Ned. d. I. p. 11).
Reeds voordat deze wet hier executoir was verklaard, vindt men een
decreet van 18 Oct. 1810, dat wel de rechtsmaeht der waterschappen
heeft opgeheven, art. 58, doch hen overigens heeft laten bestaan, z. a.
ze waren. Art. 39 bepaalde toch //L\'Administration des polders, digues
et routes, ainsi que leur entretien et leur reparations, restera provisoi-
rement telle qu\'elle est aujourd\' hui, sous la surveillance du maîtrc-des-
requctes et des mêmes agens, avec les mûmes fonctions et traitement et
sous la direction générale de notre conseiller d\'état, directeur général des
ponts-et-chaussées" (Fortuin, Verzameling van wetten enz. van Franschen
oorsprong, d. II, p. 183). Een soortgelijke bepaling vindt men in art.
2 decreet van 14 o Nov. 1810 «L\'Administration des digues restera
confiée aux collèges, qui en sont actuellement chargés."
Boogaard d. I, p. 70; uitdrukkelijk ingetrokken bij de wet van 8
April 1870.
Een art. vindt men echter in dat decreet, art. 43, dat
vooral niet uit het oog moet worden verloren en dat bepaalt :
„Les dispositions du titre I sont applicables aux départements
du Zuyderzee, des Bouches de la Meuse, des Bouches de
rissel, de Frise, de l\'Ems Occidental et de l\'EmsOriental.
L\'Administration et l\'entretien des polders continueront
provisoirement d\'avoir lieu, dans les surdits départements,
ainsi qu\'il a été réglé, chapitre YI, titre Y de notre décret
du 18 Octobre 1810."
Tit. I bepaalt nu niets anders, dan dat de schorren enz.
die buiten een polder liggen, zullen vervallen aan het rijk,
indien niet enz. Geen woord over de bevoegdheid der
waterschapsbesturen, noch over hun privaat of publiekrech-
telijk karakter. Niemand zal het zeker nu te gewaagd
vinden uit de uitdrukkelijke vermelding, dat de P\'® tit. op
de departementen van do Zuiderzee van toepassing is, af
te leiden, dat de verdere titels niet voor die departementen
geschreven zijn, zoodat daar de waterschappen Imn ouden
toestand hebben behouden, z. a. ook blijkt uit al. 2. De
bepalingen, waarnaar daar wordt verwezen, luiden:
Art. 39: „L\'Administration des polders, digues et routes
ainsi quo leur entretien ot leur réparations restera provi-
soirement" telle qu\'elle est aujourd\'hui..."
Yerder behoeven wij niot to gaan ; z. a, boven gezien
is, handhaafde het decreet van 18 October 1810 do
oude organisatie. Art. 43 decreet van 11 Januari 1811
O Noot pagina 6.
-ocr page 20-8
verwijst naar dat decreet. De oude bevoegdheden blijven
dus intact, wat aangaat de departementen van de Zuiderzee
enz. Voor dat deel van Nederland echter , dat niet begrepen
was in art. 43 decreet 11 Jan. 1811, moet men aannemen, dat
de waterschappen als pubHekrechtelijke lichamen zijn opgeheven.
Veel verandering werd in dien toestand gebracht door de
nieuwe staatsinstellingen. Terwyl tot nu toe de waterschap-
pen niet of ternauwernood in de staatsregelingen behandeld
waren, vinden wy èn in de Grondwet van 1814 (art. 127—
132) èn in die van 1815 (art. 215—225) een uitvoerige regeling.
Houdt men deze art. in het oog, dan kan men niet aan-
nemen, dat het decreet van 11 Jan. 1811 geldig is blijven
bestaan. De waterschappen zouden dan toch privaat-
rechtelijke vereenigingen zijn, terwijl nog wel de Grondwet
1815 zeifin art. 5 bepaalt: „De oefening van burgerlijke
rechten wordt bij de wet bepaald" en in art. 163: „Er zal
worden ingevoerd een algemeen wetboek van burgerlyk recht."
Niettegenstaande die twee bepalingen, die uitdrukkelijk
het privaat-recht aan de wet opdragen, zelfs zonder één
uitzondering te maken of toe to laten, zou de Grondwet zelf
zoo uitvoerig privaat-rechtelijke vereenigingen gaan regelen ?
Waar ook kan men een privaat-rechtelijke vereeniging
aanwijzen, waar het publiek gezag zooveel invloed heeft,
dat het die vereeniging in al haar doen cn laten kan
beheerschen, zooals hier feitelijk het geval is?
>) Mr. G. A. Fokker, Themis XV p, 543 e. v. haalt nog zeer vele
argumenten aan ter verdediging van het publiekrechtelijk karakter der water-
schappen. Ik heb gemeend niet de door mij gegevene te kunnen volstaan.
Neemt men bovendien in aanmerldng, dat van Hogendorp
de vader der Grrondwet van 1814 is, dat er bij hem een geest
heerschte, om de Fransche revolutie met haar nasleep
weg te cijferen, zou het dan al te gewaagd zgn te zeggen
dat men door de decreten van den Franschen tijd, voor
zooveel zij inbreuk maakten op het publiekrechtelyk
karakter der waterschappen, een streep wilde halen en
terugkeeren tot de oude orde van zaken en aan de
waterschapsbesturen , evenals aan de Provinciale Staten en
gemeentebesturen alle macht teruggeven, die zij vroeger
hadden gehad?
Ik meen derhalve tot de slotsom te moeten komen,
dat de waterschappen pubHekrechtelijke lichamen waren
on zijn onder oppertoezicht van den Koning en toezicht
van de Provinciale Staten. Dat karakter werd, naar mijn
inzien, èn door do Grondwet 1848 èn door die vau 1887
gehandhaafd, en dat wel omdat do Grondwetten do
waterschappen regelden en regelen en omdat voor opheffing
van hun pubhekrechterlijk karakter zeer zeiter een uit-
drukkelijke bepaling noodig was. Door te zwijgen over
de inrichting liandhaafdcn de Grondwetten, die toch geen
nieuwo regeling in het leven riepen, doch slechts een
bestaande Avijzigden, den ouden stand van zaken (art. 1.3
add. art. Grondwet 1848, art. 1.2 add. art. Grondwet 1887).
Zooals reeds gezegd is, bepaalt thans art. 191 Grondwet
1887 het publiekrechtelijk karakter der waterschappen
uitdrukkelijk.
De Ilooge Kaad heeft echter gemeend, dat liij, althans
-ocr page 22-10
onder de Grondwet 1815 en vóór het tot stand komen van
de wet van 8 October 1841 S. 42, het publiekrechtelijk
karakter van de waterschappen niet mocht aannemen, bij
een arrest van 23 Januari 1839 op grond, dat art. 222
Grondwet van 1815 wel de verordeningen van dyk- en
polderbesturen had bevestigd, doch in hun particuliere en
huishoudelijke wijze van beheer geen verandering had
gebracht, ook niet door ze to stellen onder toezicht van
Prov. Staten. Bij een arrest van 8 October 1862^) neemt
hij echter uitdrukkelijk het publiekrechtelijk karakter aan.
Thans zal ik overgaan tot het tweede onderdeel van dit
hoofdstuk on de roeping van het waterschap besproken, de
taak die het te vervullen heeft, on deze is naar mijn inzien
beperkt tot waterafvoer en waterkeering.
Zeker de^ waterschappen hebben zich ook de zorg voor
wegen, voor scheepvaart, zelfs voor opruiming van rottende
dieren wel aangetrokken, doch dan blijven zij niet binnen
de grenzen van hun bevoegdheid. Doen zij dit, dan doen
zij dat natuurlijk in het belang van de ingelanden, doch
al wat in het belang van de ingelanden is, zal men
toch geen waterschapsbelang kunnen noemen. Is zorg
voor de scheepvaart een waterschapsbelang, waarom dan
1) Van den Ilonert Strafzaken, deel I pag. 37; W. v. li. R. n». 2;
Rechtsgeleerd Bijblad, deel I § 30.
Rechtsgel. Bijbl. 1863 p. 273.
11
niet armenzorg, onderwijs, volksfeesten enz. enz.? Heeft
echter eens het administratief gezag uitgemaakt, dat
b.v. scheepvaart een onderwerp is van waterschapszorg,
dan zal de rechterlyke macht in het algemeen onbevoegd
zyn, de hiervoor getroffen regeling buiten werking te laten.
Art. 158 Prov. wet; art. 189 e. v. Grondwet 1887; art. 2
R. O. O
Met het door my voorgestane gevoelen, dat de taak der
waterschappen beperkt is tot waterkeering on waterafvoer,
vereenigt zich in het algemeen noch de regeering noch dc
rechterlijke macht. Zoo vindt men een K. B. van 15 Maart
1866\'^), dat de grens van hetgeen tot de bevoegdheid van
\') Ook Advocaat-Generaal Römer verdedigde dit gevoelen in beginsel
in oen door hem genomen conclusie. //Ik deel dua dc meening van dcu
geachtcn pleiter, dat bet waterschapspolitierecht moet beperkt blijvca tot
de onderwerpen, welko den waterstaat betreffen en welke in onderscheidene
oorden van ons land kunnen verschillen, maar ik ben tevens van oordeel,
dat niet do rechterlijke macht, maar de administratieve autoriteit, door
wie de gemaakte keuren onderzocht en goedgekeurd moeten worden om
verbindende kracht te hebben, hierover het toezicht moet houden."
(ßechtsgcl. bijbl. 1867 p. 37).
Fan Emhden II. wet 1855 S. 103, art. 1. „Ue waterschaps-
besturen hebben van oudsher liier te lande dc bevoegdheid gehad cn
Uitgeoefend om keuren te maken over allo zoodanige onderwerpen , die,
samenhangende met het doel der waterschappen, tot bereiking daarvan
onmisbaar of dienstig waren. Daaronder worden niet enkel geacht to
behooren de dijken of waterkeeringen in de waterleidingen , maar ook de
Wegen van den polder die aangelegd worden in het algemeen belang van
\'len polder, en voor het gebruik van de ingedijkte landerijen onmisbaar zijn.
Hetgeen noodig is tot het in stand houden en de bruikbaarheid dier
, maakt alzoo een onderwerp uit van de zorg van het polderbestuur.
^J^t bestuur moet dan ook voorschriften kunnen geven tot uitoefening van
12
het waterschapsbestuur behoort, veel ruimer stelt. Daar
beoordeelt het hoogste orgaan van de administratie de
bevoegdheden van het publiekrechtelijk lichaam, het
waterschap, en dat volkomen terecht. Minder echter kan
ik mij met het K, B, vereenigen, waar het zegt, dat de
waterschapsbesturen niet mogen regelen een onderwerp, dat
ook elders dan in den kring van den polder nuttig of noo-
dig, behoort tot de bemoeiing van den gemeente- of alge-
meenen wetgever. Later zal ik beter in de gelegenheid zijn
op dit punt terug te komen, nl. bij de behandeling van
de verhouding van een waterschapskeur tot een gemeente-
verordening.
Naast dit K. B., waarin de administratieve macht beoor-
deelt, wat de taak van het waterschapsbestuur is, vindt
men ook beslissingen, waarin de rechter dat doet.
die zorg, mits beperkt binnen de grenzen van hetgeen het in stand
houden en de bruikbaarheid der wegen in het belang der polders eischt
en mits die voorschriften niet treden in onderwerpen, die ook elders dan
in den kring van den polder nuttig of noodig, behooren tot de bemoeiing
van deu gemeente- of algemeenen wetgever, zooals in casu het b\'evel tot
opruiming van de krengen , die op iemtinds landerijen mochten gevonden
worden, als zijnde dit voorschrift iu het belang der openbare gezondheid.
De w^et van 12 Juli 1855 heeft in die bevoegdheid geen verandering
gebracht, maar handelt enkel over het recht om de handhaving der keu-
ren door strafbedreiging te verzekeren. Bij een waterschapskeur mogen ,
onverminderd de toepassing der wet, strafFeu worden bedreigd tot hand-
having der op eigenaren van gronden berustende verplichting tot onder-
houd van kaden mz." Gemeentestem 875 ; Weekbl. van ßurgerl. Admini-
stratie 996,
J) Fan Emèdeu XII art. 138 Prov. wet. De hoofdbestemming van
een waterschap is wel de regeling van den waterstand in het belang van
13
Ik meen, dat, ofschoon ik nu eenigszins van myn
onderwerp — de taak van het waterschap —. afwyk, ik
toch niet verder mag gaan, zonder hier een woord van
protest tegen deze beslissing uit te spreken en wel, omdat
naar mijn inzien de rechterlyke macht in het algemeen
onbevoegd is een oordeel uit te spreken over hetgeen wel
en hetgeen niet tot de taak der waterschappen behoort,
omdat zij zich daardoor in de administratie zou mengen.
Het zal daarom aan de administratieve macht staan uit te
maken, of b. v. een lichaam waterschap of veenschap is.
Daarover mag de rechterlijke macht niet oordeelen, omdat
de wet het oordeel daarover haar noch in art. 2 E. O.
noch in eenige andere bepaling heeft opgedragen.
de daarbinnen gelegen gronden , hetwelk meestal en voornamelijk door de
zorg van waterkeering of waterafvoer of voor beide gesehiedt, maar dit
sluit in het algemeen niet uit, dat de waterwegen , behalve voor water-
afvoer, in het algemeen belang voor de binnen het waterschap gelegen
gronden , tevens voor de scheepvaart dienstbaar worden gemaakt, gelijk
dan ook van ouds niet alleen waterwegen voor de scheepvaart, maar ook
landwegen , bruggen en andere kunstwerken tot de inrichting van vele
waterschappen behooren.
II. E. 25 Nov. 1889 , W. v. h. 11. 5801; Weekbl. 2119. Men zie
ook H. E. 14 Nov- 1871, W. v. h. II. S408 ; Gemeentestem 1060.
\') Ook de II. E. oordeelde bij arrest van 20 Febr. I8G6, W. v. h.
E. 2775; Gemeentestem 761; Eechtsgel. Bijbl. 18G7 p. 38, dat het
aan het administr. gezag verbleef te beoordeelen, in hoever bij het maken
vau verordeningen het waterschapsbclr-ng was betrokken.
Zooals ik heb trachten aan te toonen zijn de water-
schappen publiekrechtelyke lichamen. Omdat zij dat zijn,
hebben zij de hier te bespreken bevoegdheid. Als publiek-
rechtelijke lichamen, als belast met de zorg voor het
algemeen belang en als zoodanig voorzien van regeerings-
macht, hebben zij elke bevoegdheid die hun niet geldig is
ontzegd, mits binnen de grenzen van de eigenaardige
taak, die zij te vervullen hebben.
Deze laatste beperking beteekent echter al zeer weinig.
Zij beoordeelen toch zelfstandig — althans indien eeno
hoogere aiitoriteit deze niet getrokken heeft — waar de grens
ligt, die aan hun bevoegdheid een einde maakt, natuurlijk
behoudens het recht van de hoogere autoriteit om hun regeling
te vernietigen of te weigeren deze goed të keuren, als goed-
keuring vercischt wordt.
Een waterschap is toch met waterstaatszorg belast. On-
mogelyk zal het deze taak naar behooren en in alle
m
gevallen kunnen waarnemen, als tengevolge van die opdracht
het niet iedere bevoegdheid heeft, die het in staat kan
stellen aan deze roeping te beantwoorden. Zijn er verhou-
dingen , betrekkingen, waarin het waterschap komt te staan
15
tot derden, te regelen, dan moet het direct werkdadig
kunnen optreden, anders zal het onmogelgk volledig zyn
taak kunnen vervullen.. Dat lichaam behoeft niet, voordat
het handelend optreedt, door een wet tot die handeling
bevoegd te worden verklaard, z. a. H. Yos in zyn diss.
„Publiekrechtelijke geschillen" p. 64 aanneemt, althans
voor het geval de individueele vryheid van persoon en
goed wordt beperkt. Later schijnt Mr. Vos echter niet
aan het gevoelen , dat een publiekrechtelyk lichaam eerst
door een wet bevoegd moet worden gemaakt, voor het
handelend mag optreden, vastgehouden te hebben. In
Bijdragen staats-, prov. en gem.bestuur in Nederland
XXIX p. 345 e.v. zegt hij toch : „Wanneer toch vaststaat —
wat geen vraag meer is — dat waterschappen publiekrech-
terlijke lichamen zijn , dan staat ook vast dat hun al die
bevoegdheden toekomen, welke zij tot uitoefening van hun
regeeringsrecht en tot behartiging van de hun toevertrouwde
belangen noodig hebben, voor zoover zij daarin door een
wet of hoogere verordening niet zijn beperkt."
\') Niettegenstaande dio stelling, zegt hij echter toch op p. 140 //er
werd reeds meermalen op gewezen, dat waar geen administratiefrecht is,
ook van een administratieve rechtspraak geen sprake kan zijn, omdat daar
de administratie onbeperkt is."
In de volgende paginas wordt meer betoogd, dat de waterschaps-
besturen in hun regeeringsmacht onbeperkt zijn, voor zoover de aard van
de stelling, die zij bekleeden of dc hoogere macht hen niet grenzen stelt,
dan wel dat er gesproken wordt over hun wetgevende macht. Zeker zal
liet echter wel geen betoog behoeven, dat de waterschapsbesturen minstens
even ver in hun wetgevende macht zullen kunnen gaan, als in hun regeerings-
\'i^acht, als in hun macht om zelfstandig handelend op te treden, krachtens
administratieve bevoegdheid.
16
Op een vraag, gedaan in Weekbl. v. Burg. Adm.
n°. 1997, bij welke wet aan bet waterschapsbestuur de
bevoegdheid is gegeven aan ingelanden , niet eigenaren van
een dijk , den plicht op te leggen dezen te onderhouden,
antwoordt Mr. Yos t. a. p. (Er) „behoort gevraagd te
worden: bij welke wet is zij hun ontnomen ? want de wet,
die de bevoegdheid geeft is die, welke in het algemeen hun
publiekrechtelijk karakter erkent: de wet van 1855 en
de daaruit voortvloeiende wettige verordeningen. En
zoolang dus een bijzondere uiting van dat publiekrechtelijk
karakter door geen andere wet verboden wordt, behoort
zij ook als wettig te worden aangenomen."
Niettegenstaande deze bestrijding houdt de redactie van het Weekbl.
in no. 2009 toch vast aan haar opinie, dat een publ. rechtelijk lichaam
eerst bevoegd moet gemaakt worden tot handelen, voordat het tot han-
delen gerechtigd is.
Het Weekbl. vraagt: waarom heeft dan een gem. bestuur niet het
recht vari parate executie ter uitvoering van art. 180 Gem, wet, bij over-
treding van zijn politieverordeningen?
Hierop antwoordt Mr. Vos, Weekbl. 2013, //omdat de wet het gem.
bestuur uitdrukkelijk een zoodanige bevoegdheid ontzegt, otfidat de art.
439, 491 , 568 Wetb. v. Burgerl. Eechtsv. voor executie eischen een
vonnis of authentieke acte in cxecutorialen zin."
Mij dunkt, Mr. Vos maakt zich hier, bij zijn bestrijding, aan incon-
sequentie schuldig. Terwijl hij toch meermalen — z. a. we later zullen
zien — vermeldt, dat het B. W. niet op publ. rechtelijke verhoudingen
van toepassing is, wil hij hier de vormen en formaliteiten, dienende tot
handhaving van dat zelfde B. W., wil hij een deel van dat privaatrecht
van toepassing maken op publ. recht. (Mr. R. v. Boneval Faure. Het
Ned. Burgerl. proces recht I. p. 23).
Toch kan ik mij ook niet met het Weekblad vereenigen. In beginsel
heeft, naar mijn meening, het gemeentebestuur het recht van parate
17
Prof. Buys , de Grondwet I. p. 198 , is kennelijk van
de ook door mij aangenomen meening, dat een publiek-
rechtelijk lichaam, dat als zoodanig uitvoerende macht
heeft, tot alles bevoegd is, voor zoover het niet geldig is
beperkt.
Als voorstanders van dit beginsel kan ik nog aanwijzen
Mr. J. G. L. Nolst Trenitéen Mr. TI. Krabbe.
executie, ook zonder dat die bevoegdheid uitdrukkelijk is verleend, tenzij
dat rccht geldig is opgeheven en dat doet nu art. 142, G. 1887 door te
bepalen: //De bevoegdheid der gemeentebesturen wordt door de wet ge-
regeld. . " Verleent die wet nu niet het recht van parate executie, dan
mag men het bestaan daarvan niet aannemen.
\') //Men neme alzoo de woorden //uitvoerende macht" in den zin, welken
zij hebben in de leer van het oude staatsrecht, en dnn is zij de macht,
welke met inachtneming van de grenzen, door de Grondwet en de wet
geteekend, en op de daargestelde voorwaarden het geheele staatsbedrijf ten
uitvoer legt. Zij is alzoo de macht, welke in naam van den staat han-
delend in de wereld optreedt, onverschillig of die handeling onmiddelijk van
den Koning uitga, dan wel van de andere autoriteiten, welke de wetten
aanwijzen; :— onverschillig ook of zij vrij en zelfstandig uit het eigen
initiatief van de regeering voortkomt, dnn wel of zij treedt als uit-
voerende macht in den grammaticalen zin van het woord , d. w. z. als
werktuig van den wil door den wetgever uitgesproken." Men zie ook
Buys II, 324.
Dissertatie Publ. rccht en rechtspraak , p. 70 : //Volgens mijne opvatting
zou de administratie daarentegen door opheffing van nlle publ. rechtsre-
gels geheel vrij en onbelemmerd worden ; rechten zou ze niet behoeven
te ontzien , want die bestonden tegenover haar niet en alleen haar eigen
oordeel zou hare gedragingen regelen."
Het Wetsbegrip, Bijdrage XXVIII, p. 226: ,/Het behoeft in de
eerste plaats geen betoog, dat het staatsgezag rechtens onbeperkt is, geen
bepaalde grenzen heeft. Waar dus een orgaan den staat vertegenwoordigt,
d. w. z. tot zelfstandige openbaring van het staatsgezag bevoegd ia, meet
zieh de taak van dat orgaan af, naar de taak vnn den staat zelf. In het
constitutioneele stelsel nu heeft de staat een dubbele representatie : door
2
-ocr page 30-18
Veel over dat beginsel te redeneeren baat naar mijn
inzien niet. Het ligt in den aard der zaak, dat de staat,
optredende als regeering, niet nog eens tot handelen be-
voegd behoeft verklaard te worden , voordat hij zich door
handelen openbaart. De individu mag doen en laten wat
hij wil, mits hij niet in strijd komt met wetten van
hooger of lager rang en zou nu de zooveel machtiger staat
geen bevoegdheden hebben, tenzy die hem uitdrukkelijk
zijn verleend ? Zou niet in vele gevallen de staat in de
onmogelijkheid verkeeren aan zijn roeping, zorg voor het
algemeen belang, zorg, dat zooveel mogelijk van zijn
leden zoo gelukkig mogelgk zijn, te beantwoorden ?
De staat nu is een organisme, welks organen in hiërar-
chisch verband tot elkaar staan. Ieder van die organen
representeert den geheelen staat, voor zoover de eigen-
aardige stelling, die zij innemen, hun geen perken stelt,
of de hoogere autoriteiten hen niet wettig van een bepaald
gebied hebben uitgesloten. Ieder van die organen (Provincie,
Gemeente, Waterschap) heeft dan ook iedere macht, die
het zich wil en kan aanmatigen, echter met inacTitneming
van het zoo pas gestelde beginsel.
Aldus kom ik tot de slotsom, dat de waterschappen
wetgevende macht hebben. —
de regeering en door den wetgever, zoodat in de reehtsatelling van deze
beide organen voor elk hunner in beginsel de bevoegdheid ligt opgesloten,
om het geheele staatsbedrijf in zijn ganschen omvang ten uitvoer te leggen."
(De rechterlijke macht wordt hier als meer ondergeschikt aangemerkt, als:
//en quelque façon nulle.")
19
Doch wie hebben die wetgevende macht ?
Natuurlijk de besturen. De vraag is nu echter: wat
is een bestuur en wie moet beoordeelen of een lichaam
bestuur is ?
Bestuur is dat orgaan of die organen van een gemeen-
schap , die de gemeenschappelijke belangen vertegenwoor-
digt en zoo noodig te dien einde tegen derden en tegen do
leden der gemeenschap optreedt.
Is nu bij een prov. polderreglement b.v. aan de verga-
dering van ingelanden strafwetgevende macht gegeven, dan
vormt die vergadering , voor zoover dit punt betreft, het
bestuur van de gemeenschap, omdat zij hier do gemeen-
schappelijke belangen vertegenwoordigt. Zoo is ook de
burgemeester alleen, de burgemeester en wethouders en de
gemeenteraad, alles op zijn tijd , het bestuur der gemeente.
Dit ten bewijze, dat een bestuur niet altyd éénzelfde
orgaan van eon gemeenschap is.
Doch al ware de door mij gegeven definitie niet juist,
wie zou dan nog moeten beoordeelen, of een orgaan den
naam „bestuur" verdient, de administratie of de rechtorlijko
macht ?
Do rechtorlyko macht heeft zich hot oordeel hierover
wel aangematigd doch ten onrechte. -)
r. Emhden VIII, wet 1855 S. 102, art. 1. Waftr de wet, gelijk
•^y art. 1 van de wet van 12 Juli 1855 S. 102, bevoegdheden regelt
Van watersehapsbesturen, mogen zoodanige bevoegdheden niet worden
Htgebreid bij prov. reglementen cn daarbij worden toegekend aan een
vergadering van ingelanden, omdat de wet staat boven het reglement en
20
Volgens de Grondwet toch stellen de Provinciale Staten
onder goedkeuring des Konings de reglementen der water-
schappen vast, evenals zij die ook wgzigen. In die
reglementen staat natuurlijk wie het bestuur zullen vormen
en welke bevoegdheden het zal hebben. Is nu in dat
reglement bepaald, dat de vergadering van ingelanden de
strafwetgevende macht zal uitoefenen, dan hebben daardoor
de Provinciale Staten die vergadering tot bestuur gestem-
peld ; daaraan mag door de rechterlijke macht niet getornd
worden. Als ook art. 2 R. 0. „de toepassing van alle soort
van wettig bepaalde straffen is bij uitsluiting opgedragen aan
de rechterlijke macht.. .." medebracht, dat de rechterlijke
macht mocht beoordeelen de bevoegdheid van de Provinciale
dit laatste niet mag regelen, wat door de eerste is vastgesteld, en
omdat het reglement alsdan treedt buiten de grens van zijn wettelijke
bevoegdheid.
Ook di3 redeneering, dat hel bestuur de ingelanden vertegenwoordigt
en alzoo wat door die laatsten gedaan wordt, moet geacht worden door
het eerste te zijn geschied, gaat niet op, omdat dit zou zijn een uit-
breidende interpretatie, welke in strafzaken niet is geoorloofd, terwijl
de woorden der wet zoo duidelijk zijn, dat de .bedoeling des wetgevers
daarin voor de hand ligt.
Bijgevolg is een reglement, waarbij Ged. St. de vergadering van inge-
landen opdragen verordeningen te maken, als niet verbindende te be-
schouwen en mist zoodanige verordening alle kracht van wet.
Ktg. Bolsward, 25 Maart 1879, W, v. h. E. 4588 ; WeekbK 1652.
2) Middelen hiertegen bestaan niet, z. a. Mr, W. A. C. de Jonge ,
Administratie en Justitie p. X, opmerkt: «tot op den huidigen dag toe is
het de rechter en de rechter alleen, welke over zijn eigen bevoegdheid
ten aanzien van het onderwerp des geschils uitspraak doet." Men zie
ook Mr. A. A. de Pinto , liandl. tot de wet op de R. O. (2\'le dr. II, p. 30).
21
Staten om de vergadering van ingelanden als bestuur te
constitueeren, niettegenstaande die bevoegdheid op de
Grondwet steunt, die aan de Provinciale Staten het vast-
stellen van reglementen voor waterschappen opdraagt en
dat de rechterlijke macht de verbindbaarheid van een keur
mocht ontzeggen alleen op grond, dat zij vindt, dat de
vergadering van ingelanden geen bestuur is , waarom zou
haar dan het recht moeten worden ontzegd, om b.v. een
provinciale verordening, die geheel geldig is tot stand
gekomen, buiten toepassing te laten ? Hier hebben wij
toch bijna geheel hetzelfde geval, nl. een provinciale ver-
ordening, voortvloeiende uit art. 192 G. 1848, bepalende,
dat een zeker orgaan van hot waterschap strafwotgevendo
macht zal hebben. —
Al zijn er nu al verordeningen, en al zijn die ook
geldig tot stand gekomen, dan blijft nog do vraag: moeten
dio ook worden afgelvondigd en op welke manier ?
Ik zou daarop willen antwoorden: is afkondiging in het
Ook bij vonnis vnn de Arr. Rechtb. \'s Bosch vnn 30 Juni 1858 ,
bevestigd bij arr. prov. hof N. Brabant van 11 Nov. 1856, VV. v. h. R.
1861 , is aangenomen, dat dc rechterlijke macht onbevoegd is te be-
oordeelen of een door het bevoegd gezag erkend bestuur wettig is ge-
constitueerd en welke bevoegdheden het heeft. Arrest prov. hof Zuid-
Holland, 38 Oct. 1872, W. v. h. R. 3529. Gem. Stem 1108, nnm
fian, dnt de rechterlijke macht onbevoegd was keuren enz. van water-
schappen buiten werking te stellen of door hare voorschriften tc vervangen.
Zoo kom ik weer op het gebied van de uitvoerende macht. Nu
ik echter eerst heb nagegaan , of de waterschapsbesturen wetgevende macht
hebben cn van wie hun verordeningen moeten uitgaan, meeu ik het beste
te doen door thans ook te behandelen datgene, waarvan de verbind-
baarheid van de verordening afhankelijk is.
22
algemeen voorgeschreven , dan moet daaraan voldaan worden
en is een formulier van afkondiging vastgesteld, dan moet
daarvan gebruik gemaakt worden, en dan mag hierin geen
verandering gebracht worden, tenzij dat uitdrukkelijk
bepaald is, om de reden, dat bij dat reglement alleen het
bestuur en de ingelanden betrokken zijn, z. a. de H. R.
24 Augustus 1844 aanneemt. Heel gemakkelijk zal het
dan toch gebeuren, dat vooral deze laatsten volstrekt niet
op de hoogte zijn van dat reglement. Ook in dit geval
moet afkondiging plaats hebben en wel met het geldig
daarvoor vastgestelde formulier, zonder dat daarin ook
slechts de geringste wijziging — inlassching van enkele
woorden hieronder niet begrepen, wat eigenlijk geen wijziging
is, zooals dat terecht is beslist bij een arrest Gerechtshof
Leeuwarden 21 Juli 1886 , — mag worden toegelaten.
Hiertoe doet niets af, zooals het arrest Gerechtshof
\'s Gravenhage 24 Juni 1882, W. v. h. R. 4781, aanneemt —
en dat derhalve geringe afwijkingen wil toelaten —, dat er
voor polderbesturen geen bepaling bestaat, overeenkomende
met art. 168 gemeentewet. Ook zonder een- dergelijke
bepaling geldt hetzelfde. Een formulier van afkondiging
wordt vastgesteld , om in acht genomen te worden ; van
dat inachtnemen moet dan ook do verbindbaarheid van de
\') V. d. II., Strafz. d. VI p. 25 ; W. v. Ii. R. 824; Kecbtsgcl. bijbl. X § 12.
2) W. V. h. R. 5342 ; Gem. stem 1833; Weekbl. 1958.
Zie air, 11. R. 19 Mei 1880 , 25 April en 7 Nov. 1881 ; G Febr.
1882. W, V, h. R. 4651 , 4706, 4752.
23
verordening afhankelijk gesteld worden, vooral ook, omdat
toch het onbeduidende der afwyking geheel van subjectieve
opvatting afhangt. Naar myn inzien merkt verder Mr. Yos\')
terecht op, dat wij hier te doen hebben met een onderwerp
van publiek recht, dus van openbare orde, waar alle
vormen streng moeten worden in acht genomen. —
Een andere vraag is de volgende. Stel, men heeft een
waterschap. Later worden zijn grenzen uitgezet. Moeten
nu de verordeningen van het oorspronkelijke waterschap
ook op dien aanwas worden afgekondigd en door wien?
Zie hier het oordeel van den Hoogen Raad arrest 19
Nov. 1856^), zooals v. Eniden I art. 138 Prov. Wet dat
geeft, „üc openbare verklaring van hot. bevoegde gezag,
bij toevoeging van grondgebied tot een waterschap gevorderd
voor het in werking treden op het toegevoegde gebied van
de wettelijke bepalingen, dio gelden op het gebied, waaraan
de toevoeging plaats heeft en bij welke verklaring van dit
in werking treden op wettige wijze blijkt, is geen vaststelUng
van nieuwe wetten, die uitsluitend van het wetgevend gezag
zou kunnen afkomstig zijn, maar eeno executoir-verklaring,
promulgatie of bekendmaking van het uitvoerend gezag
uitgegaan, dio, indien zij overigens ook genoegzaam is,
wat den inhoud betreft, voldoende is, om do vroegere
keuren en ordonnanties van hot waterschap ook in hot
bijgevoegde gedeelte verbindend te doen zijn."
\') Bijdrage XXIX p. 257.
VV. V. h. K. 1921.
Een enkele opmerking meen ik te moeten maken naar
aanleiding van dit arrest.
Er is een waterscliap. Daarvoor zijn keuren vast-
gesteld , geldende voor den geheelen kring van liet
waterschap. Later wordt er op geldige wijze verandering
in de grenzen van dat waterschap gebracht, de grenzen
worden ingekrompen of uitgezet, doch geen nieuw water-
schap wordt opgericht. Wat is nu natuurlijker, dan dat
de oorspronkelijke keuren bij uitzetting van de grenzen ook
op dien aanwas van toepassing zijn, enkel door het feit,
dat die aanwas geldig tot deel van het waterschap is
gemaakt? Dit „deel worden" beteekent toch niets anders,
dan dat de autoriteiten van het oorspronkelijke waterschap
ook geldig hun macht zullen uitoefenen op het vergroote.
Hetzelfde geldt van de keuren. Waron die niet bindend
voor den aanwas, dan was deze laatste nog geen deel
van het waterschap. Acht het bestuur ten overvloede het
nog noodig de keuren uitdrukkelijk in den aanwas af te
kondigen, dan is het duidelijk, krachtens het voorgaande,
dat die afkondiging zal uitgaan van het uitvoerend gezag.
Afkondiging toch is geen daad van wetgeving, maar van
uitvoering. —
Nadat ik deze vraag besproken heb, meen ik te mogen
overgaan tot een ander punt, n. 1. tot de quaestie, welko
«
de verhouding is van het waterschap tot een gemeente,
liggende binnen de grenzen van het waterschap, do provincie
en het rijk.
Vooral is het een veel besproken vraag,.welke regeling
m
25
zal gelden, als een waterschap en een gemeente beide ver-
ordeningen hebben gemaakt over een zelfde onderwerp.
Bijna steeds heeft de jurisprudentie, naar mijn inzien
terecht, aangenomen, dat een gemeente, gelegen in een
waterschap, niet is ontheven van den plicht, de verorde-
ningen van het waterschap na te levennoch het water-
schap die van de gemeente en dat hier een gebied
ï) r. Emhden IX wet 1855 S. 102, art. 1. Ofschoon het gemeente-
belang aanleiding zou kunnen geven tot het regelen der wijze van
inrichting der bruggen over de vaarten en slooten van een waterschap ,
zoo is het toch vaa oudsher en ook naar de tegenwoordige reglementen
steeds als een waterschapsbelang aangemerkt.
De waterschapsbesturen verkorten mitsdien door zoodanige bepaling
het eigendomsrecht der ingelanden niet op onwettige wijze.
H. R. 6 Nov. 1882, W. v. h. R. 4834; Weekbl. 1752.
Hetzelfde beginsel is ook gehuldigd H. E. 30 Oct. 1855, vernietigende
een vonnis Arr. R. Rotterdam 5 Mei 1855 en bevestigende dat v. h.
Ktg. Schiedam van 25 Jan. te voren \\V. v. h. R. 1709; 1713; Gcm.
stem 223; Weekbl. 345; H. R. 20 Febr. 1866, W. v. h. 11. 2775 ;
Gem. slem 761; Rechtsgel. bijbl, 1867, p. 38.
\') v. Emhden X art. 135 Gem. wct. Dc gemeenteraad ontleent aan
art. 135 Gem. wet dc bevoegdheid, om bij politieverordening te bepalen,
dat eigenaars van slooten of wateren, gelegen in het bebouwde gedeelte
eener gemeente , op aanschrijving van burgemeester en wethouders moeten
zorg dragen , dat die binnen een door dat college te bepalen tijd op een
aan te geven diepte beneden waterpeil uitgediept zijn.
Op deze bevoegdheid behoort geen uitzondering te worden aangenomen
aanzien van aan een polderbestuur toebehoorende slooten, omdat
zoodanig bestuur wel, onder toezicht der Prov. Staten , belast is met do
zorg voor de waterstaatsbelangen van den polder, maar hieruit niet volgt
cn ook in geen der aangehaalde wetsart. uitdrukkelijk gezegd wordt, dat
\'ict daarbij ontslagen zou zijn vau het naleven van wetten of verorde-
ningen door andere autoriteiten binnen den kring hunner bevoegdheid
vastgesteld.
De verplichting van ccn polderbestuur om een verordening als boven-
-ocr page 38-26
is, dat zoowel de gemeente als het waterschap kan
regelen.
Tweeërlei voorschriften kunnen nu voorkomen en dien-
tengevolge kan strijd ontstaan. Alleen ten aanzien der
strafwetgeving voorziet daarin de wet (wet van 12 Juli 1855
S. 102, art. 1). Dat het waterschap bevoegd is hande-
lend op te treden volgt uit zijn aard van publiekrechtelyk
lichaam, terwyl nergens het waterschap is uitgesloten van
een terrein, reeds ingenomen door een gemeente (art. 1
wet 1855 uitgezonderd.) De gemeente ontleent haar han-
delingsbevoegdheid op dit terrein aan art. 133 en art. 141
Gemeentewet.
De eenige uitkomst in deze moeilijkheid vindt men in
het recht dat Ged. Staten hebben, om goedkeuring te
weigeren aan de waterschapsverordening; — zonder approbatie
gemeld na te leven, is niet onvereenigbaar met zijn bevoegdheid om zelf
ten aanzien van bet uitdiepen van slooten voorschriften tc geven.
H, 11. 27 Oet. 1884 , W. v. h. Ii. 5088 , Gcm. Stem 1731, Weekbl. 1852.
\') Laatstelijk is die mogelijkheid nog aangenomen in een conclusie van
den adv.-gen. Patijn. De H. R. heeft er zich echter toen niét over uit-
gelaten. W. V. h. R. 6042.
2) Uitvoerig wordt deze quaestie behandeld in Bijdrage XVIII, p. 223
door Mr. I). J. Zubli, die tot de conclusie komt, dat in de bestaande
wetgeving geen oplossing van zoodanigen strijd te vinden is.
[Art. 1 der wet van 12 Juli 1855, S, 102, spreekt van het geval, dat bij
dc wet of wettelijke verordening in voorzien in een onderwerp, waarbij het
waterschap ook belang heeft. Terecht merkt Mr. Zubli, p. 288 op, dat
wordt in een Onderwerp voorzien er van dien tijd af ook in is voorzien.
Dat is cn icordt in onze wetgeving meermalen dooreengebruikt worden,
toont ook aan Mr. N. F. v. Nooten «De Ned. wetgeving op dc water-
schappen , dijk cu polderbesturen", p. 93. Men zie art, 145, 149 G. 1848].
27
van Ged. Staten zijn deze toch niet verbindend, art. 158 Prov.
wet. — Is dat niet gebeurd, dan kan de koning de water-
schapsverordeningen , krachtens zyn oppertoezicht (art. 189
G. 1887) nog altijd vernietigen, evenals Zijne Majesteit
dat ook kan met de verordeningen van Gedeputeerde
Staten — de laatste alleen op grond van strijd met de
wet of het algemeen belang. Zelfstandig beoordeelt echter
de Koning het algemeen belang, mag als zoodanig dus ook
het waterschapsbelang aanmerken. Onmogelijk is het vooraf
te zeggen, waar het algemeen belang begint en het water-
schapsbelang ophoudt. En dat is natuurlijk. Wat is
toch het algemeen belang anders dan de harmonie van de
individueele belangen ? Het algemeen belang wordt uit
het individueel belang opgebouwd. Een grens is niet a
priori te trekken. Alles zal afhangen van do omstandig-
heden en van do subjectieve opvatting van hem , die het
algemeen belang moet beoordeelen. —
Ook kan het echter wenschelijk zijn , dat eon gemeente-
verordening wijkt voor eeno van hot waterschap. Art. 153
Gem.wet stelt daar den weg voor open. De Koning zal
toch de plaatselijke verordening kunnen vernietigen, op
grond van strijd met de wet of het algemeen belang. —
Nadat ik aldus do verhouding van een waterschaps-
vorordoning tot een plaatselijke heb nagegaan, rest
"fiij nog mijn opinio mede te deelen over dc vraag, welke
i\'egeling bindende zal zijn , als eene hoogere autoriteit (do
wetgever, de Provinciale Staten) bepalingen heeft gemaakt
over een onderwerp, ook geregeld bij watorschapsverordening.
28
Tweeërlei is nu mogelijk: of de regelingen zijn met
elkaar in strijd, of de een is een aanvulling van de andere.
Is dit laatste het geval, dan ligt het in den aard der
zaak, dat beide verbindend zijn. Dit is dan ook aange-
nomen door een arrest van den Hoogen Raad 13 Mei 1864
W. V. h. R. 2589.
Doch evenzeer ligt het in den aard der zaak, dat, wan-
neer een verordening van een hoogere macht zich niet ver-
staat met eene van een lagere autoriteit, de regeling van
het hooger staatsgezag bindend is, niet die van liet lagere.
Staat dus een waterschapskeur naast een wet of een
prov. verordening en is er strijd tusschen die regelingen,
dan is de wet of de prov. verordening bindend, niet de
waterschapskeur en dit niet krachtens art. 1 wet 12 Juli
v. Emöden, II. Keizerl. decreet van 2 Nov. 1810. Het dcercct
van 2 Npv. 1810, [— ingetrokken bij de wet van 23 April 1880, Buys
II. 732 —] strekte tot regeling van hetgeen in het algemeen belang van
den rijkswaterstaat en verdediging geacht werd noodig te wezen en daarbij
is aan de polderbesturen (voorloopig op den ouden voet gehandhaafd)
niet ontnomen de bij deze steeds berust hebbende macht, om voor de
bijzondere belangen der poldervereeniging te waken, terwijl het in eerst-
vermelde keizerlijk decreet voorkomend verbod van bouwen op de dijken,
zonder verlof van het algemeen bestuur van den waterstaat, betreft het
algemeen daarbij betrokken belang. Daarnevens kan in aanmerking komen
het meer bijzonder belang van den polder. Wat in het eene belang niet
nadeelig wordt geacht, zou echter dat wel kunnen zijn voor hel; andere.
Met genoemd decreet is alzoo niet in strijd, maar daarentegen wettig en
verbindend de keur van een polderbestuur, waarbij, onverminderd de
vergunning van hoogere macht, zoo die noodig is, tot het bouwen op
de dijken, wordt gevorderd de toestemming van het bestuur van den
polder.
29
1855 S. 102 en art. 137 prov. wet, zooals een vonnis
van het Ktg. Onderdam 23 Dec. 1882 , aanneemt, maar
omdat èn waterschap èn provincie beide publiekrechtelijke
lichamen zijn, beide met publieke zorg belast, doch waar-
van de eene, de provincie, de hoogere in het staatsorga-
nisme , de meerdere is en de waterschappen geheel kan
beheerschen (art. 190 Grondwet 1887). Uit den aard der
zaak volgt het nu, ook als de wetgever dat niet uitdruk-
kelijk heeft bepaald, dat wanneer èn de hoogere èn de
lagere macht eenzelfde onderwerp hebben geregeld , en er
bestaat strijd tusschen de gemaakte bepalingen , dat dan de
regeling van de hoogere macht bindend is, niet die der
lagere.
Ik heb gezegd „niet krachtens art. 137 Prov. Wet
en niet krachtens art. 1 wet 12 Juli 1855 S. 102" en
dit, omdat de Prov. Staten wel volgens art. 137 Prov. Wet
hot toezicht op de waterschappen liebben, maar daaruit
vloeit hot hier besproken gevolg niet voort. Hoogstens kan
nien daaruit afleiden een recht van vernietiging van do keur
door do Prov. Staten.
Evenmin is dit gevolg in elk geval uit art. 1 der wet
\') V. Emhden IX wet 1855 S. 102 art. 1. //Welke ook do jnistc bef ee-
kenis en strekking moge zijn van art. 137 prov. wet, voor zoover betreft
de waterschappen, is alle twijfel dienaangaande opgeheven door art. 1
der wet van 12 Juli 1855 Stbl. 102, tot voorloopige voorziening in
sommige waterselmpsbelangen , volgens welks geschiedenis cn bewoordingen
•Ic ko-ur, door een waterschapsbestuur vastgesteld , voor dc bepalingen van
een prov. reglement zou moeten wijken." Rechtsgel. Bijbl. 188\'1\'D. p. 142.
30
van 1855 af te leiden , doch alleen ingeval door de keur —
en nog wel een straf bepalende keur — in een onderwerp
wordt voorzien, ook geregeld door een hoogere macht. —
Met het door mij voorgestane gevoelen , dat waterschap-
pen wetgevende macht in het algemeen hebben en dus ook
strafwetgevende macht, heeft de Hooge Raad zich niet
altyd kunnen vereenigen. Bg arresten van 21 April 1846
en van 19 Oct. 1847^) — dus gewezen vóór de Grond-
wetsherziening van 1848 en vóór het tot stand komen van
de wet van 12 Juli 1855, Staatsbl. 102 — is aan de
waterschappen ontzegd althans de bevoegdheid , om indien
ze keurbevoegdheid hebben — wat de H. R. in het midden
laat — die keuren te handhaven onder strafbedreiging,
omdat de bevoegdheid om straf te bedreigen altijd by de
wet moet zijn verleend.
Het zal wel bijna overbodig zijn, hier nogmaals te ver-
melden, dat ik aanneem, dat, zoolang de strafwetgevende
macht niet aan de waterschapsbesturen is ontzegd, dezo
bestaat. Er rest mij dus nog na to gaan, of die ontzegging
heeft plaats gehad. Hiervoor moet men acht slaan op
de provinciale verordeningen, de wetten en de Grondwet.
Ik houd mij niet bezig met één bepaald waterschap, maar
met de waterschappen in hot algemeen. Daarom heb ik
niet te maken met de provinciale verordeningen. 2ekor is
\') V. d. H. Gemengde Zaken, d. IV p. IG3; W. v. h. R. G98;
Reclitsg. Bijbl. d. XXIII § 75,
2) V. d. H. G. Z. d. VI p. 401 ; W. v. Ii. R. 844 ; Rechtsgel. Byl)l.
d. XXIV § 3.
31
het dat door geen wet de strafwetgevende macht der water-
schapsbesturen is opgeheven. Alleen de Grondwet blijft
dus nog over.
Men vindt daar alleen, als voor ons onderwerp van belang,
art. 100 Grondwet 1814 = art. 163 Grondwet 1815 =
art, 161 Grondwet 1840. „Er zal worden ingevoerd een
algemeen Wetboek van lijfstraffelijk recht."
Zoolang aan dat beginsel van codificatie niet was voldaan,
moet men, dunkt mij, aannemen, dat de bestaande
toestand bleef gehandhaafd. Het art. geeft meer een
voorschrift aan den wetgever, dan dat het regelend
optreedt. (Art. 2 ad. art. Grondwet 1815; art. 1.3 ad. art.
Grondwet 1848).
Meerdere bepalingen komen niet voor. De waterschappon
hadden dus strafwetgevende macht sedert de Grondwet van
1814. Iets anders is het echter of zij practisch iets aan
dat recht hebben, of zij do strafbepalingen op de personen,
die zich aan een strafbare handeling schuldig maken, kunnen
doen toepassen, sedert nl. dc Grondwet van 1815 in art.
172 = art. 170 Grondwet 1840 bepaalt: „In allo criminele
vonnissen, ten laste van eenen beschuldigden gewezen, moet
do misdaad worden uitgedrukt en omschreven met aanhaling
^an de artikelen der wet, waarop de uitspraak is gegrond",
terwijl verder art 105 Grondwet 1815 = art. 106 Grond-
"Wot 1840 zegt: „De wetgevende macht wordt gezamenlijk
door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend."
Bovendien gebiedt dan nog art. 4 C. P. „Nulle con-
ti\'avention, nul délit, nul crime ne peuvent etre punis de
32
peines, qui n\'étaient pas prononcées par la loi avant qu\'ils
fussent commis".
Kan nu aan de hier gestelde voorwaarden worden
voldaan ? Ik zou dat bevestigend mllen beantwoorden.
De art. der wet, waarop de uitspraak rust, moeten
worden aangehaald, zegt de Grondwet. Is daaraan niet
voldaan als men de straf bepalende waterschaps-verordening
en art. 222 Grondwet 1815 aanhaalt? evenals men bij
de toepassing van een straf bepalende gemeente-verordening,
deze aanhaalt plus art. 161 gemeentewet (vroeger de wet
van 6 Maart 1818 Staatsbl. 26).
Krachtens art 222 Grondwet 1815, worden de water-
schappen in hun ouden toestand gehandhaafd mot hun
strafwetgevende bevoegdheid. De strafwetgevende macht
steunt hier dus niet op de wet, maar op de Grondwet,
in dit opzicht een wet van hooger rang. Een wet van
6 Maart 1818, S. 26^), heeft de straffen vastgesteld, die
mogen bedreigd worden tegen overtreding van algemeene
verordeningen enz. Art. 222 Grondwet 1815 treedt in do
plaats van die wet voor de waterschappen, doóh stelt geen
maxima voor de op tc leggen straffen, maar laat die over
aan de laatst goedgekeurde reglementen, terwijl, bepalen
die er niets over, de waterschapsbesturen geheel vrij zijn
op dit punt, mits binnen de grenzen van do wet.^
Nog even moet ik stil staan bij art. 4 C. P. Naar mijn
\') Thans nog geldrnde tot 1 September 1892 , volgens de wet vnn
30 Juli 1891 S. 116.
33
inzien zijn , door de bepaling van art. 222 Grondwet 1815 ,
de strafbepalingen uit de waterschapskeuren in de Grondwet
opgenomen, daarvan deel geworden. Aan de bepaling
van art. 4 C. P. kan nu ook worden voldaan.
De thans besproken arresten van den Hoogen Kaad
hebben tengevolge gehad, dat bij de Grondwetsherziening
uitvoerig de vraag werd besproken of waterschapsbesturen
nu strafwetgevende macht hadden. Een oplossing in de
bepalingen der Grondwet heeft zij echter niet gevonden.
Alleen gaf de Minister van Binnenlandscho Zaken, do
Kempenaer, bij de herziening uitdrukkelijlc als zijn gevoelen
te kennen, dat de waterschapsbesturen geen strafwetgevende
bevoegdheid bezaten. Doch, zooals gezegd, dat gevoelen
is niet in do Grondwet opgenomen. Meerdere leden van do
Staten-Generaal hadden zich ook niet met de meening van
den Minister kunnen vereenigen. Toen dan ook het Grond-
wetsministerie in 1849 was afgetreden en vervangen door
bet ministerie Thorbecke, heeft dit niet geaarzeld een wets-
ontwerp gereed te maken, bestemd om de bevoegdheid van
de waterschappen, om straf te bedreigen tegen do over-
treding hunner keuren , uitdrukkelijk uit to maken. Vroeger
Was een dergelijk ontwerp reeds ingediend (7 Maart 1848)
doch de Grondwetsherziening had dat verdrongen. Ook het
ontwerp van Thorbecke leidde in de eerste jaren niet tot
\') Dat dc strafwetgevende macht van do waterschapsbesturen ook
onder de heerschappij van den C. P. geldig is blijven bestaan , is ook
aangenomen in een conclusie van den Advocaat-Generaal Deketh. Ned.
fteehtspr. 1854 p. 55.
3
-ocr page 46-34
het gewenschte resultaat. De minister hield echter aan zijn
denkbeeld, dat de waterschappen strafwetgevende macht
hadden , vast en hy heeft dit gevoelen in de Staten Generaal
ingang kunnen doen vinden. Deze toch hebben art. 158
Prov. Wet, bepalende „De keuren of politieverordeningen
der \' waterschappen behoeven hunne (Ged. Staten) goedkeu-
ring", bekrachtigd. Implicite was dus nu de strafwetge-
vende macht der waterschapsbesturen erkend.
Do vraag bleef nu echter nog — natuurlijk had het naar
mijn meening geen vraag moeten zijn — hoe ver gaat die
strafwetgevende macht en hebben alle waterschappen die?
Om dit uit te maken dient de wet van 12 Juli 1855
S, 102.De bedoeling was gewis goed, maar de uitvoe-
ring niet volmaakt. De wet toch veronderstelt meer, dat
strafwetgevende macht bestaat, dan dat zij die geeft. Alleen
stelt zij buiten twijfel, welke straffen mogen worden opge-
legd, indien er wetgevende macht aan een waterschap
toekoüit.
Daarom betoogt Mr. Heemskerk, dat tot dio wet-
gevende macht\' slechts bevoegd zijn die waterschappen,
welke de wetgevende macht voor 1-811 reeds bezaten en
haar in 1855 terugkregen. Voor zoover ze tusschen 1811
cn 1855 de wetgevende macht hadden uitgeoefend , waren
ze onbevoegd en hun keuren niet verbindend. Evenwel
kunnen ze vóór 1855 die wetgevende macht hebben terug-
\') Gewijzigd bij de wet van 15 April 1886 S. U.
Praetijk onzer Grondwet II. p. 144.
35
gekregen of gekregen door de reglementen der Provinciale
Staten. Dit laatste is dan ook aangenomen in een arrest
van den Hoogen Raad 6 November 1882 en in dat
van het Gerechtshof te Leeuwarden 21 Juli 1886.
Met hetgeen Mr. Heemskerk in de eerste plaats zegt,
dat nl. slechts die waterschappen tot wetgevende macht
bevoegd zijn, welke die macht vóór 1811 reeds bezaten en
haar in 1855 terugkregen, vereenigt zich, — evenmin als
ik, doch op andere gronden — niet de geheele jurisprudentie.
De quaestie wordt vooral besproken bij de toepassing van
art. l der wet van 12 Juli 1855 S. 102. „De besturen
van waterschappen kunnen op overtreding der keuren of
verordeningen van politie, door hen, krachtons de hun
toegekende of tot hiertoe wettig uitgeoefende bevoegdheid ,
gemaakt of te maken.... hechtenis van ten hoogste zes
v. Embden. IX wet 1855 S. 102, ar^ 1. //Door ile bepaling,
voorkomende in een door de Prov, St, vastgesteld en door den Koning
bekraehtigd reglement voor de polders in de provincie, waarbij aan de
bestuurders dier polders de bevoegdheid wordt toegekend om de keur- en
politieverordeningen te maken , die in het belang van de polders vereisclit
Worden , is voldaan aan de voorwaarde, waarvan art. 1 der wet van 12
Juli 1855 S. 102 de strafwetgevende macht dier besturen afhankelijk
stelt. Zij is niet afhankelijk van de omstandigheid, dat de bevoegdheid
tot het maken van de bedoelde keuren of verordeningen van politie reeds
bij de invoering van genoemde wet was verleend, omdat deze beperking,
\'liet gerechtvaardigd door de woorden van het artikel, daarenboven in
sirijd is met de uitlegging, daaraan van rcgeeringswege gegeven iu de
Diemorie: beantwoording van het voorloopig verslag over het ontwerp
van den 1"«" Oct. 1852 //krachtens de hun toegekende, d. i. vóór of na
<le wet toegekende bevoegdheid.// VV. v. h. R. \'1334; Weekbl. 1752.
W. V. h. Tl. 5342 ; Qem.stem 1833 ; Weekbl. 1958.
-ocr page 48-36
dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden
stellen."
Volgens Mr. Heemskerk zal de beteekenis van het „tot
hiertoe wettig uitgeoefende bevoegdheid" moeten zijn, dat
een provinciale verordening aan de waterschappen keurbe-
Yoegdheid heeft gegeven. Niet alle rechterlijke uitspraken
zyn dit met Mr. Heemskerk eens. Men zie o.a. een vonnis
van de Arr.-Rechtb., Alkmaar 19 Maart 1863 ^).
In andere beslissingen wordt echter het door Mr. Heems-
kerk aangenomen beginsel gehuldigd, zooals in een arrest-
van den Hoogen Raad , 21 October 1878.
1) v. Mnbden II wei 1855 S. 102, art. 1. /,Art. 1 wet van 12
Juli 1855 S. 102 kan niet anders worden opgevat, dan in dien zin,
dat of de bevoegdheid tot strafwetgeving binnen den kring der water-
schapsbemoeiingen door de wet of het daartoe bevoegd gezag aan het
waterschap moet zijn toegekend, of die strafwetgevende macht, d. i. het
maken- en toepassen van waterschapsreglementen, vroeger en tot op de
wet van 1855 feitelijk door het waterschap moet zijn uitgeoefend, zoodat
de uitdrukking //wettig uitgeoefend//, niet moet verstaan worden van den
wettigen oorsprong der uitoefening, maar van zoodanige uitoefening,
welke ongestoord, zonder door de poldergenqoten of het bevoegd staats-
gezag ontkend te zijn, alzoo op wettige wijze, heeft plaats gehad."
Rechtsgel. Bijbl. 1867 p. 497.
ï) O. Hmöden FIII wel 1855 S. 102, art. 1. „Door de bepaling,
voorkomende in een door Prov. Staten vastgesteld en door den Koning
bekrachtigd reglement voor de waterschappen in de provincie, waarbij aan
de bestuurders dier polders de bevoegdheid wordt toegekend , om de keu-
ren of politieverordeningen te maken , die in het belang van de polders
vereischt worden , is voldaan aan de voorwaarde , waarvan art. 1 van de
wel van 12 Juli 1855 S. 102 de strafwetgevende macht der waterschaps-
besturen afhankelijk stelt." W. v. h. K. 4319 ; Weekbl. 1546.
37
Ook Mr. van Embden, schijnt zich niet met het ge-
voelen van Mr. Heemskerk te kunnen vereenigen , als hy
zegt: „Oefenden de waterschapsbesturen dat recht (van
strafwetgeving) voor 1855 feitelijk uit, of is hun na dat
jaar die bevoegdheid geldig verleend, dan bepaalt art. 1 de
grens van dat recht.
Niet alle waterschapsbesturen hebben , of liever hadden
die bevoegdheid, blijkens de memorie van beantwoording
op dit artikel. Er zijn onderscheidene provincies, waarin
geen enkel waterschapsbestuur dat recht bezit. Het was
geenszins de meening, het aan die waterschapsbesturen,
welke het niet bezitten, door deze wet te schenken.
De wet wil slechts aan die, welke het bezitten, de
maat geven om straf te bedreigen. De bevoegdheid blijkt
uit het reglement van bestuur of op andore wijze.
Voorts verklaarde de regeering als de bedoeling der wet,
de bevoegdheid tot het bedreigen van straf toe te kennen
ook aan die waterschappen , die tot nu toe de bevoegdheid
tot het maken van keuren hebben uitgeoefend, ofschoon
die niet berustte op een octrooi, een reglement of een wct.
Wanneer er van de uitoefening der bevoegdheid blijkt en
geen reglement, noch andere verordening van hooger gezag
liot recht daartoe buitensluit, kan do wettigheid niet
worden betwist."
Gaarne vereenig ik mij met hetgeen van Embden hier
\') De reebtspraak van den Hoogen Riiad. dl. 11, ad. art. 1 wet van
12 Juli 1855.
38
zegt; alleen zou ik zijn meening niet willen onder-
schrijven , als hij betoogt, dat de strafwetgevende macht
zou moeten blijken uit het reglement van bestuur of op
andere wijze. Ieder geldig bestaand waterschap , — d. i.
ieder waterschap dat niet slechts bestaat als burgerlyke
associatie — heeft naar mijn meening strafwetgevende
macht, tenzij het daarin op wettige wijze is beperkt,
indien het slechts keurbevoegdheid heeft. Keurbevoegd-
heid heeft evenzoo ieder geldig bestaand waterschap, als
publiekrechtelijk lichaam, tenzij die bevoegdheid geldig is
ontzegd.
Wat er echter ook zij van de mogelijkheid van stryd, die
op dit punt kon bestaan, thans is de quaestie niet actaeel
meer, sedert de Grondwet van 1887 in art. 191 bepaalt:
„De besturen van waterschappen .... kunnen.... in het
huishoudelijk belang van die instellingen verordeningen
maken."
Alle waterschappen hebben nu dus ook strafwetgevende
macht. Alle twijfel, zoo die op dit punt nog kon bestaan,
is nu opgeheven. —
riitgemaakt is dus thans , dat de waterschappen strafwet-
gevende macht hebben. Men zal echter bij het nagaan van
de jurisprudentie bemerken, dat er nog altijd strijd kan
bestaan over de vraag , hoever die strafwetgevende macht
zich uitstrekt. Dit althans heeft de Grondwet van 1887
niet uitgemaakt. De wet van 12 Juli 1855 Stbl. 102
beheerscht nog altijd dit gebied. Het verschil van opinie
loopt dan vooral over art. 6 dezer wet: „Het politierecht
39
der waterschapsbesturen om de molens, sluizen, of andere
werktuigen , waarmede de overtreding is gepleegd, ten koste
van den overtreder te sluiten, te verzegelen, te stempelen,
of op eenige andere wijze buiten gebruik te stellen, blijft
gehandhaafd."
\'t Is nu de vraag, of het waterschapsbestuur eerst nog
bij een keur uitdrukkelijk bevoegd moet worden verklaard,
om molens enz., waarmede een overtreding is gepleegd,
te verzegelen, of dat het zonder die machtiging tot
die handeling kan overgaan. Bij vonnis van de Arr.-
Rechtb. Alkmaar^) 9 Maart 1858 W. v. h. R. 1980
is het eerste gevoelen aangenomen. De Gem.stem 1099
bestrijdt dit vonnis op grond, dat art. 6 een soortgelijke
bepaling is als art. 180 Gem. Wet; ook dat artikel geeft aan
Burg. en Weth. een bevoegdheid, waarvan zij ten aanzien
van den overtreder van elke verordening gebruik kunnen
maken. De verordening behoeft hun niet eerst die bevoegd-
heid te geven.
Ik meen mij te" mooten vereenigen met het gezegde in
Het recht, bij art. 6 der wet van 18 Juli 1855 S. 102 aan de
waterschapsbesturen verleend, geeft wel de bevoegdheid , om bij overtre-
ding eener keur daaraan te verbinden de straf, dat dc moleu of ander
werktuig, waarmede de overtreding is geschied, zullen verzegeld en
huiten werking gesteld worden, maar tot toepassing van dat recht be-
hooren volgens algemeene rechtsbeginselen bovenal en in de eerste plaats
dc waterschapsbestureu een keur uit te vaardigen en tegen de overtreding
dnarvan een straf als in art. 6 der wet van 12 Juli 1855 is vermeld te
bedreigen, zooals nog duidelijker wordt uit het verband met art. 1 en 6,
geplaatst in dezelfde §, handelende over straffen, welke tegen overtreding
van keuren kunneu bedreigd worden.
40
de Gem. stem. Art. 6 der wet van 1855 handhaaft in het
algemeen het politierecht der waterschapsbesturen , om de
molens enz. te verzegelen , zonder te onderscheiden of dat
politierecht nader in een keur is bevestigd. Houdt men
dan nog in het oog, dat waterschappen publiekrechtelijke
corporaties zijn en als zoodanig tot alles bevoegd, voor
zoover zij niet geldig zijn beperkt, dan moet men wel tot
de conclusie komen, dat het vonnis niet juist is gewezen.—
Behalve over [dit punt wordt er nog wel eens getwist
over de vraag, of verbeurdverklaring en in beslagneming
van voorwerpen , waarmede een overtreding van een keur
heeft plaats gehad, geoorloofd is.
Zie [hier het oordeel van Ged. Staten van Zuid-
Holland en Utrecht in 1874 , zooals van Embden Y wet
1855 S. 102 ad. art. 1, dat mededeelt:
„In een keur op de uitoefening der visscherij in een
polder, door een waterschapsbestuur vastgesteld, mag, met
het oog op art. 1 van de wet van 1855 S. 102 , de ver-
beurdverklaring niet worden bevolen van palingkorven of
ander vischwant, in strijd met de keur in het wjiter gelegd
of gesteld.
Inbeslagneming van zoodanige voorwerpen is geoor-
loofd."
Met deze beslissing kan ik my geheel vereenigen. Zoo-
wel de behandeling in de Staten-Generaal, als do \'woorden
van deze^§ toonen duidelijk aan, dat hier is geregeld,
welke straffen en tot welke maxima een waterschapskeur
mag bepalen. De inbeslagneming valt nu onder art. 6 ,
41
terwyl verbeurdverklaring niet raag plaats hebben, omdat
dat middel niet is erkend in deze §.
Volgens Weekbl. n°. 1394 achtten Ged. Staten van
Utrecht inbeslagneming van vischwant niet geoorloofd,
omdat volgens art. 439 ß. R. geen beslag mag worden
gelegd, zonder dat er een vonnis is, of wat het strafrecht
aangaat, zonder dat de wet machtiging verleent, wat de
wet van 1855 S. 102 niet doet. De eenige bevoegdheid
zou zijn: wegneming van het corpus delicti.
Ged. Staten van Zuid-Holland beriepen zich echter op
art. 6 der wet van 1855 tot verdediging van de inbeslag-
neming, en die van Utrecht hebben zich gevoegd naar dit
gevoelen.
Ten slotte meen ik te moeten opmerken, dat natuurlijk
de waterschapsbesturen bij do uitoefening van hun wetgevende
en strafwetgevende macht zich moeten houden binnen do
grenzen, door wet en verordening van hooger macht gesteld,
en dat zy met deze niet in stryd mogen komen.
Natuurlijk mag men geen strijd aannemen, tenzij dio
werkelijk bestaat. Zoolang dit het geval niet is, hoeft het
Waterschapsbestuur onder anderen do bevoegdheid het eigen-
domsrecht der ingelanden in het belang van het waterschap
beperken.
\') Deze beslissing vooral levert een duidelijk voorbeeld, dat niet
van te voren te zeggen is , wat een waterschapsbelang is. De visscherij
voorzeker staat al zeer weinig in verband met waterafvoer en water-
\'^cering.
42
Vergis ik mij nu niet, dan neemt de jurisprudentie dien
strijd -wel eens wat al te lichtvaardig aan. Zoo besliste de
Hooge Kaad bij arrest van 8 October 1862 Rechtsgel. Bijbl.
1863 p. 278 , dat een keur , die bepaalt dat een kweldam —
particulier eigendom van hem, wien de grond , waarop hij
ligt, toebehoort — nimmer zal mogen worden afgeheind,
dan zoo, dat ingelanden van zekeren polder hem kunnen
passeeren, de grenzen van het polderrecht, aan het polder-
bestuur toekomende, te buiten gaat en derhalve onverbin-
dend is, als zijnde een regeling van privaatrecht. —
Bij waterschapskeur, goedgekeurd door Gedeputeerde
Staten, is verboden het afsluiten van een kweldam op
zoodanige manier, dat hij niet te passeeren is. Tusschen
den eigenaar en het bestuur ontstaat dientengevolge een
rechtsbetrekking en wel eene van publiekrechtelijken aard —
het bestuur treedt hier toch op als publiekrechtelijk
lichaam. — Het geschil is dan ook geen geschil over
privaatburgerlijk recht, zooals dit arrest aanneemt, maar
over publiek recht.
De waterschapsbesturen hebben nu, als publiekrechtolijko
lichamen, iedere bevoegdheid, die de eigenaardige taak,
die zy te vervullen hebben , medebrengt en die hun niet
geldig is ontzegd. Krachtens dit beginsel hebben zij de door
den Hoogen Raad ontzegde bevoegdheid. —
«
Van zeer veel belang is ook de vraag, hoever de polder-
besturen in hun keurbevoegdheid kunnen gaan , zonder in
strijd te komen met de onteigeningswet. Meermalen is de
rechter geroepen geworden dit uit te maken, o.a. arrest
43
H. R. 21 Oct. 1878 ; vonnis Arr. Rechtb. Utrecht 31
Mei 1882, arrest gerechtshof Leeuwarden 2 lJuli 1886.
Geheel kan ik ray vereenigen met het in deze beslis-
singen klaarblijkelijk aangenomen beginsel (dat onteigening
eerst intreedt bij geheele opheffing van den eigendom). Het
is dan ook in overeenstemming met de verklaringen , die
de regeering menigmaal heeft gedaan ten aanzien van het
karakter der onteigening.
1) v. Embden Vil, art. 147 G. 18^8. //De bepaling in een water-
schapskeur voorkomende, dat het aan eiken ingeland verboden is, de
vrije doorvaart door de wateringen, vlieten en hoofdeningen te beletten
of te belemmeren, bevat geen onteigening, daardoor wordt ook geen recht
van erfdienstbaarheid gevestigd; zij is alleen te beschouwen als een ge-
oorloofde beperking van het eigendomsrecht. Die bepaling heeft geen
verdere strekking, dan de zorg voor den waterweg in het openbaar belang
en overschrijdt derhalve de grenzen van het waterschapsrecht niet."
W. V. h. 11. 4319 ; Weekbl. 1546.
Eeehtsgel. Bijbl. 1883 D. p. 50 ; W. v. h. E. 4822.
•■>) v. Umbden XII, wet 1855 S. 103, art. 1. //Bij prov. polder-
reglement kunnen de Prov. Staten, indien zij dit in het belang van het
waterschap noodig achten, het eigendomsrecht der ingelanden beperken.
Van ontzetting van eigendom eu daarvoor te verleenen schadevergoeding
is geen sprake, wanr het slechts geldt de verplichting van een ingeland
om op zijne binnen do grenzen van het waterschap gelegen perceelen
land, waarop vroeger een dijk had gelegen, dien hij zelf had weggc-
graven, wederom een dijk daar tc stellen, die zijn eigendom blijft cn
Waarvan hem de vruchten toebehooren." W. v. h. E. 5343; Gem. stem
1833 ; Weekbl. 1958.
\') Alen zie o. a. hetgeen do Minister van Binnenlandsche Zaken zeide
Wj dc behandeling van de wet van 7 Maart 1853 S. 48. //Ten slotte
wag ik. .. wel de verandering te binnen brengen, die onze Grondwet
in 1848 heeft ondergaan. .. Zoo vroeger in de algemeene spreekwijze
\'///niemand kan van eenig gedeelte van zijn eigendom worden ontzet""
eenige grond van bezwaar kon worden gevonden legen het voorstel van
44
Met het straks vermelde vonnis van de Arr. Rechtb.
Utrecht 31 Mei 1882 komt bijna woordelijk overeen een
arrest H. R. 11 Dec. 1863 en een Dec. Ged. Staten van
Noord-Holland in 1864.—
art. 4, die grond is nu geheel en al vervallen. Dat gedeelte van het
art. der vorige Grondwet is veranderd, juist ten gevolge van die bedenking,
die nu een punt van verschil tusschen de geachte sprekers en mij uitmaakt.
Ik ben er bij geweest en men zal mij dus wel eenig vertrouwen schenken.
Er werd gezegd, dat die spreekwijze in de Grondwet niet mocht voor-
komen, omdat zij zoodanige beperking van eigendom, zoodanige ver-
mindering van het recht van beschikking, gebruik en genot zou uitsluiten,
als altoos aan den wetgever moet vrijstaan. Bleef die uitdrukking, dan
zou men wellicht zeggen, dat bij iedere beperking van het genot van
den eigendom onteigening noodig was. Daarom is kort, krachtig en
juist geschreven //^niemand kan van zijn eigendom worden ontzet"" en
niets meer." Thorbecke. Stelsel en toepassing der onteigeningswet, p. 60.
Eceds bij de behandeling van de wet van 28 Aug. 1851 S. 125 had
de min. in dergelijken geest gesproken tegen opmerkingen van de heeren
van der Veen en van Lijnden, die onder onteigening ook begrepen be-
perking van eigendom.
«Het ontwerp van wet" zoo sprak de minister //onderscheidt eigendom
van zakelijke rechten, zooals ook het B. W. onderscheidt. Ik meen den
geachten spreker uit Drenthe [— die zich op geest cn woorden van art.
147 Grondwet 1848 had beroepen —] te moeten voorhouden art. 625
B. W. houdende: »//Eigendom is het recht om van een zaak het^vrijc
genot te hebben en daarover op de volstrekste wijze te beschikken"".
Wanneer nu art. 147 der Grondwet zegt: »//Niemand kan van zijn
eigendom worden ontzet"" dan wordt hier eigendom in de beteekenis
gebezigd, die art. 625 van het B. W. daaraan hecht en onderscheiden
van alle rechten, die men op zaken kan hebben." J. G. Boissevain. Dc
wet op de onteigening ten algemeenen nutte, in hare beginselen en
strekking toegelicht, p. 24.
1) In een waterschapskeur kan een verbod worden opgenomen, om
zekere werken daar te stellen niet alleen, maar zelfs de bestaande te
beliouden. Zulk een verordening kan niet geacht worden een terug-
werkende kracht te hebben, want zij bedreigt geen straf tegen vroeger
45
Veel overeenkomsb met de quaestie, thans besproken, —
hoe ver nl. het waterschapsbestuur kan gaan in de eigen-
domsbeperking , — heeft de vraag, in welke mate het water-
schapsbestuur aan eigenaren van landerijen, aan zijn
ingelanden, bepaalde verplichtingen kan opleggen. Ook dezo
zaak heeft menigmaal het onderwerp uitgemaakt van een
rechterlijke beslissing.
Arresten H. R. 15 Jan. 1865 ^ ; 31 Mei 1887; 9 Fe-
wettig gepleegde handelingen, maar verbiedt alleen iets voor het vervolg.
Wel stelt zij een vroeger ongekende beperking daar in het vrije gebruik
van den eigendom, maar dit heeft zij met iedere andere nieuwe politie-
verordening gemeen. Indien men zou willen aannemen, dat geen wet
of wettelijke verordening inbreuk zou mogen maken op de gezamenlijke
reehten, die men voor dien tijd uitoefende, zou iedere wettelijke regeling
onmogelijk zijn. Bijdrage XI p. 142.
1) W. V. h. 11. 2667.
v. Emhden XI, wet 1855 S. 102, art. 1. //Een hoogheemraad-
schap heeft wel dc bevoegdheid om keuren of politieverordeningen te
maken en dus om op de overtreding zijner politieverordeningen, overeen-
komstig de wet van 12 Juli 1855 S- 102, straf te stellen, doch iu het
maken van politieverordeningen is niet begrepen het leggen van lasten
^op eigendommen of op eigenaars of rechthebbenden op eigendommen tot
onderhoud van de voor den openbaren dienst bestemde wegen onder het
beheer van het waterschap. Voor het bestaan van die bevoegdheid kan
geen beroep gedaan worden op art. 720 B. W., vermits dit art. e. a.
art. 650 met betrekking tot de publ. rechtelijke lasten en verplichtingen
tot onderhoud van wegen, enkel inhoudt een verwijzing naar bijzondere
wetten en verordeningen, zonder dat daarin de macht genoemd wordt,
van wie die verordeningen moeten afkomstig zijn, weshalve daaruit niets
anders volgt, dan dat die lasten en verplichtingen niet door het recht
zijn geregeld.
Waar dus noch eenige wet, noch eenige wettige verordening den
Cïgenaar van zekere gronden onderhoudslnst oplegt van den aan zijn
eigendom grenzenden , hem niet behoorenden, voor den openbaren dienst
46
bruari 1877 \') ; 26 April 1889 ; vonnissen Arr.-Rechtb.
Leiden 28 Febr. 1862 ; Arr.-Rechtb. Groningen 14 Febr.
1878 0; Ktg. Terborgh 5 Juni 1889^).
By het meerendeel van deze beslissingen ziet men
aangenomen, dat een keur, bepalende, dat op ingelanden
lasten zullen worden gelegd ten algemeenen nutte, niet
verbindend zal zijn. Ook de Hooge Raad heeft dat voort-
durend aangenomen, totdat hij in een arrest van 26 April
1889") blijk geeft van opinie te zijn veranderd. Het
beginsel, toen door den Hoogen Raad gehuldigd , is ook
bestemden weg, daar moet buiten toepassing gelaten worden eene door
het waterschapsbestuur vastgestelde keur, houdende strafbedreiging tegen
het niet vervullen van den bedoelden , bij keur opgelegden onderhouds-
last." W. V. h. E. 5441 ; Weekbl. 1996.
1) W. V. h. E. 4096 ; Gem. stem 1347 ; Weekbl. 1452.
2) W. V. h. E. 5709.
W. V. h. E. 2363.
W. V. h.\'E. 4408 ; Weekbl. 1597.
s) W. V. h. E. 5747 ; Gem. stem 1978 ; Weekbl. 2110.
V. ü^mhden XII, art. 138 Prov. wet. Bij een waterschapsreglement
mag worden bepaald, dat de ingelanden moeten gedoogen, dat de werk-
zaamheden aan de dijken en wateringen, waarvan het Onderhoud aan het
bestuur ia opgedragen, op bet naastliggende land geschiede en de
speciën or op geworpen worden en tevens aan de ingelanden de ver-
plichting worden opgelegd, om de specie, bij het uitschoonen der
wateringen op hun land geworpen, op aanzegging van het bestuur weg
te ruimen.
Wel is volgens den aanhef van art. 625 B. W,, eigendom het recht
om van een zaak het vrij genot te hebben, maar zoowel de volgende
woorden van het art. als art. 720 B. W, gaan uit vau de onderstelling,
dat het openbaar gezag bevoegd is, om in het algemeen belang de uit-
oefening van dat recht te beperken en daaraan verplichtingen vast te
knoopen.
47
aangenomen in de vonnissen van de Arr.-Rechtb. Gronin-
gen 14 Februari 1878 ^) en van het kantongerecht Terborgh
5 Juni 1889
\') v. Emhden VII , art. 147 G. 1848. De bepaling in een prov.
reglement voor een waterschap, dat de ingelanden zullen moeten ge-
doogen, dat de aarde en de andere speciën, die bij de schoonmaking
van kanalen en wateringen daaruit worden gehaald, op het naastliggende
land worden geworpen, doet noch aan onteigening, noch aan erfdienst-
baarheid denken. Door zulk een bepaling toch wordt de eigendom van
den grond geenszins verloren en door een ander verkregen, terwijl door
de verplichting, den ingelanden opgelegd, om de werping van aarde op
hun land te gedoogen, waaraan de last is verbonden om die aarde cn
andere speciën op hun kosten te verwijderen of te verwerken, geen
erfdienstbaarheid in den zin der wet wordt geschapen, vermits die be-
paling niet strekt ten behoeve van een bepaald erf, maar ten behoeve
van het waterschap. Die bepaling stelt alleen een waardevermindering
daar door beperking van genot, welke beperking van tijdelijken aard is
daar den ingelanden geenszins door het reglement is verboden die aarde
zoodra mogelijk van hunnen grond te verwijderen of daarop te verwerken.
Zij brengt dus ook geenszins mede démembrement [— zooals dat de
H. R. 9 Febr. 1877 W. v. h. R. 4098 aanneemt, die verder betoogt,
dat dit derhalve meer is, dan beperking van eigen gebruik, hoedanige
beperking bij het strikt toe te passen art. 625 B. W. uitsluitend is
verplichtend gesteld, terwijl mede de oplegging, zonder daartoe ver-
kregen recht van den.reëelen last van wegruiming, als noodzakelijk gevolg
van het tijdelijk ontnomen genot, niet overeen is te brengen met art.
627 B. W. zoodat zoo\'n bepaling in strijd is met de wet. v. Embden
VI, art. 147 G. 1848 —] omdat van een scheuring of verbrokkeling wel
niet de rede kan zijn daar, waar slechts tijdelijk iets op het in zijn
geheel blijvend land wordt geworpen.
Wanneer iedere beperking van den eigendom ongeoorloofd ware, zouden
de Prov. St. de belangen der waterschappen niet kunnen regelen. Art.
625 B. W. moet dan ook geacht worden het beperken van het vrij genot
van den eigendom toe te staan.
v. Embden XII, wet 1841 S. 42 art. 2. Aan den eigenaar van
«an een schouwbare waterleiding grenzende gronden kan bij eene , door
48
Het arrest van den Hoogen Raad van 9 October 1877
neemt aan, dat krachtens art. 625 B. W. wel het eigen
gebruik van landerijen bij polderkeur kan worden beperkt,
doch dat een keur, die bepaalt, dat uitgeslatte aarde op
landergen zal worden geworpen, niet alleen ten gevolge
heeft beperking van eigen gebruik, maar ontneming van
genot veroorzaakt, ongeoorloofd volgens art. 625 B. W.
Ik zou wel willen vragen, of niet noodzakelijk een
beperking van eigen gebruik moet medebrengen ontneming
van genot? Die beide zijn identiek. Is dus het eene
geoorloofd, dan ook het andere (H. Yos. Bydrage XXIX
pag. 346).
Art. 625 B. "W. doet ook niets anders, dan een definitie
geven van wat eigendom is en hoever de eigenaar van dit
zijn recht gebruik mag maken , zonder aan de macht van
het pubhek gezag eenig perk te stellen (Weekbl. n°. 1638);
integendeel\' in de definitie wordt nog eens uitdrukkelyk
het recht van dat pubhek gezag tot beperking van den
eigendom erkend, mits dat gezag slechts grondwettig besta,
wat het geval is met het waterschapsbestuur, zooals ik
heb trachten aan te toonen.
het bevoegd openbaar gezag wettelijk vastgestelde, verordening een publ.
rechterlijke last worden opgelegd tot onderhoud en ruiming van die
waterleiding. ♦
Onder onderhoudsplicht van een waterleiding is ook begrepen de ver-
plichting om zandbanken in die waterleiding weg te graven en op te
ruimen.
>) In Bijdrage XXVIIII p. 433 heb ik bij Mr. Vos nog een
-ocr page 61-49
Bij arrest van 19 October 1874 heeft ook de Hooge
Raad de bevoegdheid der gemeentebesturen krachtens art. 135
Gem. Wet aangenomen om aan sommige ingezetenen den
onderhoudsplicht van een dijk, van welken zij geen
eigenaar zijn, op te leggen, wanneer het plaatselijk belang
het onderhoud van zoodanigen dyk gebiedt. Waarom nu
argument gevonden voor niet toepasselijkheid van het E. W. en dus ook
van art, 635 voor deze en dergelijke gevallen.
Het zal wel geen betoog behoeven, dat we hier op publiekreehtelijk
terrein staan, nu we te doen hebben met een verhouding van een
staatsorgaan, als zoodanig optredende, tot een privaat persoon.
Op dat publiekreeht wil Mr. Vos nu niet de regels van het B. W.
hebben toegepast.
Ik meen mij met hetgeen Mr. Vos hier zegt te moeten vereenigen eu
wel wegens de bepaling van art. 150 G. 1887, waarbij nog komt, wat
de Grondwet van 1848 aangaat, art. 4. Van deze twee artikelen , of liever
van het, wat zijn bedoeling betreft, hiermede gelijke art. 163 G. 1815
is ons B. W. een uitvloeisel. Het is verder zelf, krachtens zijn inhoud,
een wetboek van privaatrecht.
Zou het B. W. ook publiekrechtelijke verhoudingen regelen, dan ware
daarvoor een uitdrukkelijke wetsbepaling noodig. De inhoud van het B.
W. en zijn basis, de Grondwet, laten niet toe het, nrguniento a
contrario — waartoe men misschien geneigd zou zijn wegens art. 730,
\'1183 en andere — ook toe te passen op publiekrechtelijke verhoudingen.
\') Ook Mr. de Jonge 1. c. p. 15 neemt do beteekenis van art. 625
zoo aan, als ik het hier heb gedaan, waar hij zegt: //wanneer op grond
van art. 135 Gem. Wet in verband met art. 025 B. W. het administratief
gezag maatregelen neemt in het belang der openbare orde, zedelijkheid
of gezondheid en daarmede het eigendomsrecht of eenig ander burgerlijk (?)
recht van een ingezetene beperkt, dan staat tegenover hem, die zich over
zoodanige beperking beklaagt, het openbaar geiag staatsrechtelijk bevoegd
om ten aanzien van dat burgerlijk (?) recht in het openbaar belang der-
gelijke beperking te plegen."
«) W. v. h, K. 3782. H. Vos. Bijdrage XXIX p. 347.
4
-ocr page 62-50
bevoegdheden ontzegd aan waterschappen, die verleend
worden aan gemeenten? Men zal zich toch niet op de
uitdrukkelijke opdracht van art. 135 Gem. Wet willen
beroepen, terwijl van een dergelijke opdracht bij de water-
schappen geen spoor is, art. 135 , dat geen recht schept,
doch het bestaan daarvan alleen uitdrukkelijk constateert ?
Ik heb gezegd , dat er ten opzichte van waterschappen
van een bepaling, analoog aan art. 135 Gem. Wet, geen
spoor was. Toch vindt men in het B. W. een artikel, dat
ons hier te pas kan komen, nl. art. 720: „De rechten en
verplichtingen ten openbaren nutte daargesteld, ten onder-
werp hebbende .... het maken of herstellen van dijken ...
zyn bij bijzondere verordeningen geregeld."
Is er nu een waterschapsi?eror6?ewm^, die aan een inge-
land de verplichting oplegt ten openharen (waterschaps)
nutte, het maken of herstellen van dijken, dan vindt die
verordening-haar basis in de wet. —
Nog een enkele opmerking meen ik aan de op p. 46 o. v.
medegedeelde beslissingen te moeten vastknoopen. ^ Het
arrest van den Hoogen Raad van 11 Mei 1887 neemt
onder anderen aan, dat een waterschapskeur, die aan inge-
landen den plicht oplegt een hun niet toebehoorenden dijk
in goeden staat te houden, niet verbindend is, omdat het
waterschapsbestuur dan zijn bevoegdheid zou overschrijden.
■ *
\') De mem v. toelichting op dat artikel zeide: //De wetgever, ofschoon
onmachtig alles te vermelden, wat onder de huishoudelijke gemeenteaan-
gelegenheden is te rangschikken, zal wel doen het voornaamste te noemen,
opdat alzoo voor het overige een besluit kunne worden afgeleid."
51
Naar mijn inzien merkt Mr. Yos bij zijn bestrijding van
dit arrest in Bydrage XXIX p. 344 e. v. terecht op,
dat de rechter hier meer de utiliteit dan de wettigheid van
de keur beoordeelt.^)
Het arrest van den Hoogen Raad van 9 Februari 1877
spreekt dan van een reëelen last, - die op het land zou
zijn gelegd , hetgeen in stryd zou zijn met art. 627 B. W.
Is deze last van wegruiming van uitgeslatte aarde wer-
kelijk in strijd met art. 627?
Mij dunkt van niet. Het waterschapsbestuur zou zich
slechts op zijn publiekrechtelijk karakter hebben te be-
roepen en verder kunnen volstaan met te verwijzen naar
art. 627 al. 2.
Ten slotte merk ik nog op, dat ik mij wel kan vereeni-
gen met het arrest van den Hoogen Raad van 31 Mei 1887
als het zegt, dat, omdat in art. 650 (625 ?) en art. 720
\'B. W. niet de macht is genoemd van wie de verordeningen
afkomstig moeten zijn, hieruit niets anders volgt dan dat
die rechten on plichten (ten aanzien van het onderlioud
der wegen) niet door\' het recht zyn gorogeld, indien men
slechts leest in plaats van recht, B. W.
\') Op p. 15 heb ik — toen echter in een ander verband — uitvoerig
de critiek van Mr. Vos op dit arrest medegedeeld evenals het antwoord
van het Weekbl. , dat het arrest verdedigt. Thans meen ik te kunnen
volstaan met daarnaar te verwijzen.
Men kan dus zelfs nog buiten beschouwing laten, dat een argument
afgeleid uit art. 627 B. VV. , dus uit een Wetboek, dat alleen privaat-
rechtelijke verhoudingen regelt, hier, waar wij op publiekrechtelijk terrein
Staan , niet kan opgaan.
52
Èn krachtens practijk, èn krachtens hun pubhekrechte-
lijken aard mogen waterschappen verordeningen maken voor
de wegen en kaden. Krachtens de wet van 12 Juli 1855
S. 102 mogen zij de nakoming daarvan nu ook onder
strafbedreiging waarborgen. —
Minder dan de tot nu toe besproken punten heeft de
vraag, of bij keur kan worden voorgeschreven , dat polder-
besturen de schadevergoeding zullen bepalen te verstrekken
aan ingelanden , op wier eigendommen dammen enz. zgn
gelegd , tot rechterlgke uitspraken aanleiding gegeven.
- Ik zou geneigd zijn die vraag in bevestigenden zin te
beantwoorden, indien er nl. slechts geen onteigening
intreedt en daarom kan ik mij niet vereenigen met een
vonnis van het kantongerecht Gouda 16 Februari 1871
en wel omdat wg hier staan op pubhekrechtelijk gebied en
daarop heeft naar mijn inzien art. 148 geen betrekking.
Echter zou de keur in strijd kunnen zijn met art. 2 R. O.
Ook dit is naar mijn inzien het geval niet. Het proces loopt
hier over de vraag, of een keur geldig is, die bq)aalt,
1 Dat waterschappen zich oolc met wegen hebben in te laten, wordt
O. a. verdedigd in Bijdrage V p. 90 e. v. door Mr. G. de Vries. Zooals
; iic heb trachten aan te toonen, moest dit in beginsel niet het geval zijn;
I men staat hier echter voor een fait accompli.
t Embden III G. 1848 art. 148. //De bepaling van een polderkeur,
I dat in geval van verschil over de hoegrootheid der schadeloosstelling
1 door polderbesturen te geven aan ingelanden, op wier eigendommen
\\ dammen als anderszins worden gelegd, dat bedrag door dijkgraaf en
t hoogheemraden zal worden bepaald, is in strijd met art. 148 G. 1848."
t W. V. h. R. 3305 ; Gem. stem 1015.
1
-ocr page 65-53
dat de dijkgraaf en Koogheemraden zullen vaststellen de
vergoeding aan eigenaren te geven voor op hun eigendom
te leggen lasten. Alleen over de geldigheid van die keur
loopt het geding en over niets anders., Aanleiding tot
het proces is misschien, dat de eigenaren de schadevergoe-
ding onvoldoende vinden; noch die schadevergoeding, noch
de eigendom zal onderwerp van onderzoek uitmaken.
Terecht wordt dit dan ook in Grem.stem n®. 1010 aan-
genomen. Gaarne vereenig ik mij met het daar gezegde ,
met uitzondering van de volgende zinsneden: „Het ver-
schil loopt alleen over de hoegrootheid der vergoeding,
over de billijkheid der aangeboden schadeloosstelling en
dus over de toepassing van eene bepaling der keur."
Zooals gezegd is, de hoegrootheid der vergoeding kan
aanleiding geven tot het geding, hot proces loopt daar-
over niet. —
Eindelijk moot ik nog nagaan, of het polderbestuur den
omslag en de wijzo van inning eener belasting mag regelen.
De Hooge Raad heeft hierop terecht in bevestigenden
zin geantwoord.
•) v. Embden II wet 1841 S. 42 art. 3. //Hoewel het recht van een
dijkbestuur lot het maken van reglementen betreffende de regeling van
deu omslag en de wijze van inning eener tot het onderhoud vau den dijk
strekkende belasting niet uitdrukkelijk bij de wet is erkend, volgt het
toch uit onderseheideue harer bepalingen. Het wordt reeds verondersteld
bij het in art. 3 der wet vau 9 Oct. 1841 gegeven recht tot invordering
der dijksomslagcn bij dwangbevel enz. Zoodanige met den omslag in
verband staande reglementen worden ook genoemd in art. 4, 10, 17, en 20."
Arrest 29 Mei 1868 , vernietigende een vouuis der Ari.-Rechtb Zwolle
vau 15 Sept. 1867 W. v. h. R. 3013.
54
Behalve om de afdoende redenen , in dit arrest opgenomen,
zou men ook kunnen redeneeren om de bevoegdheid hier
in quaestie te verdedigen , dat een uitdrukkelyke ontneming
van dit recht nergens voorkomt; ook vloeit het niet-
bestaan niet uit den aard der zaak voort; integendeel.
Uit het publiekrechtelijk karakter der waterschappen volgt
dan ook deze bevoegdheid.
Toen de Hooge Raad het publiekrechtelijk karakter
eenmaal aan het waterschap had ontzegd , was natuurlijk
zijn regeeringsmacht ook opgeheven. Die toestand kon en
mocht niet blijven bestaan. Men greep dan ook in 1841
gretig de gelegenheid aan, om de administratieve bevoegd-
heid buiten kijf te stellen. Duidelijk zag men in dat jaar
in, dat men wel de rechtsmacht der waterschapsbesturen
kon opheffen , maar dat, zonder groot gevaar voor Nederland,
dit niet het geval was met de administratieve bevoegdheid.
Do jurisprudentie heeft dan ook bijna altijd het bestaan
van die bevoegdheid aangenomen , doch in de eene beslissing
is de grens van \'dat recht veel engor getrokken dan in do
andere. Zoo besliste do Hooge Raad dat een polder-
1) V. Embden VIII G. 1848 art. 190. „Uit de bij de Grondwet
opgelegde verplichting van polderbesturen ora tot het onderhoud of behoud
van bestaande waterkeeringen werken aan te leggen en over de hun
toevertrouwde werken vrijelijk te beschikken, al is het dat een water-
keering de eigendom is van een ander, vloeit niet hun bevoegdheid voort
om nieuwe waterwerken aan te leggen, nl. waterkeeringen, die vroeger
ter dier plaatse niet bestonden. Een polderbestuur, door in den buiten-
berm van een waterkeerendc kade, waarvan een ander eigenaar is, ecu
nieuw werk aan te leggen, dat het in het belang van de veiligheid van
56
bestuur een onrechtmatige daad beging, als het polderbestuur
werken aanlegde op haar niet toebehoorende landergen,
indien die werken er vroeger niet geweest waren.
Ik meen tusschen dit arrest en een, gewezen 11 November
1872 ,1) strijd te ontdekken.
Terwijl toch het eerste, het jongste, aanneemt, dat
polderbesturen landerijen , hun niet in eigendom toebehoo-
rende , niet mogen aanwenden om daarop waterstaatswerken
aan te leggen, beslist het tweede, dat dit wel mag tot
yerbreeding van een waterleiding, wat toch zeker ook een
waterstaatswerk is.
Het beginsel, in het oudste arrest van den Hoogen
Raad opgenomen, vindt men ook verdedigd in het arrest
van het prov. hof Gelderland 4 Mei 1853 en dat vol-
den polder oordeelde, en om in een behoorlijice waterlossing te voorzien,
handelt buiten den kring zijner bevoegdheid en pleegt mitsdien een
onrechtmatige \'daad, door op des eischers eigendom inbreuk te maken."
Arrest 10 Dcc. 1880, vernietigende een arrest hof \'s Bosch van 19 .Tan.
1880 VV. V. h. R. 4583 ; V7eekbl. 1647.
\') Door een bevel van een polderbestuur tot verbreeding eener water-
leiding, waardoor de eigenaar daarvan gedwongen wordt aan een gedeelte
van zijn eigendom een andere bestemming te geven, geschiedt geen
ontzetting, maar een geoorloofde beperking van eigendom.
Dit arrest vernietigde een vonnis Kantongerecht Brielle van 2 Juli 1872
VV. V. h. E. 3528.
Wel is bij art. 1 der wet van 9 Oct. 1841 S. 42 afgeschaft\'de
rechtsmacht der heemraadschappen , maar dit geldt niet van de adminis-
tratieve bevoegdheid der dijk- en polderbesturen. Zooals het aanleggen
van dijk en kweldammen ten doel heeft de noodzakelijke verdediging
vau de binnen den polder gelegen lauden tegen de kracht van het
water, zoo wordt tot bereiking van dit doel onmiskenbaar gevorderd de
57
komen terecht naar ik meen. Alleen zou ik nog iets verder
wenschen te gaan dan deze laatste beslissing, omdat het
waterschapsbestuur als publiekrechtelijk lichaam elke bevoegd-
heid heeft, binnen de grenzen van de taak, die het heeft te
vervullen, die hem niet geldig is ontzegd. Het bestuur
zal dus ook dyken kunnen aanleggen. Wordt hij die
gelegenheid de eigendom van den ondergrond opgeheven
dan zullen de bepalingen der onteigeningswet moeten in
acht genomen worden op straffe van anders een onrecht-
matige daad to begaan. Heft men den eigendom van den
ondergrond echter niet op, zoodat er geen onteigening
intreedt, dan zal er alleen schade vergoed worden als het
bestuur dat goedvindt of de hoogere autoriteit dat beveelt. —
Voordat ik verder ga, meen ik wel even de vraag te
mogen bespreken of het waterschapsbestuur ook bevoegdheden
heeft, macht kan uitoefenen, buiten de grenzen van zijn
gebied.
bevoegdheid van het dijkbestuur, om zoo noodig een gedeelte vau de
binnen den polder gelegen gronden iu te nemen tot den aanleg vnn
dammen of dijken en zulks voorbehoudens sehadeloosstelling van den
eigenaar, indien op de landen dc verplichting lol een onontgellelijken
(kosteloozen) afstand niet rust.
Dit arrest vernietigde een vonnis A.rr.-Kcchtb. Tiel van 27 Febr. 1852
Eechtsgel. Bijbl. 1853 p. 328,
\') Men zie over de vraag, hoever zich de bevoegdheid der administratie
in het algemeen uitstrekt, p. 15 e. v.
=\') Ik had de vraag ook kunnen bespreken in hoofdst. II, de wet-
gevende macht, doch alle rechterlijke uitspraken — z. a. gezegd mijn
leiddraad — over dit punt zijn gewezen naar aanleiding van de administra-
tieve bevoegdheid van het polderbestuur. Daarom behandel ik de
quaestie hier.
58
Ofschoon op dit punt geen gevestigde jurisprudentie
bestaat, meen ik toch bepaald in bevestigenden zin te
moeten antwoorden en wel om de volgende reden:
Beschouw eens Nederland. Is de macht, de openbaring
van den staat altijd beperkt binnen de grenzen van het
Koninkrijk? Immers neen. Het Nederlandsche staatsgezag
zal bijvoorbeeld zeeroovers tuchtigen, waar het die ook
vindt. Een zeer duidelijk voorbeeld, dat de Nederlandsche
staat ook buiten de grenzen van het grondgebied gezag
uitoefent, vindt men verder in de wet van 25 Juli 1871
S. 92 houdende regeling van de bevoegdheid der consu-
laire ambtenaren enz.
En hoe kan het anders! De staat is het hoogste publiek-
rechtelijk lichaam, die feitelijk elke bevoegdheid heeft,
welke hy zich wil aanmatigen, mits hij slechts de macht
heeft die bevoegdheid te doen gelden. Een waterschaps-
bestuur is nu niets dan een orgaan van den staat, geroepen
om met inachtneming van de grenzen gesteld door de
organen, die in hiërarchie een hoogeren trap bekleeden,
zelfstandig zyn taak te vervullen.
Uit het bovenstaande moet natuurlijk volgen, dat het
waterschap in zijn machtsuitoefening niet is beperkt binnen de
grenzen van zijn eigen gebied. Om dit te bestrijden zegge
men niet, dat een analogie tusschen rijk en waterschap
niet te trekken is, omdat het rijk souverein is cn het
waterschap afhankelijk van het rijk. Ik betwist volstrekt
niet, dat de rijkswetgever zou kunnen bepalen , dat het
waterschapsbestuur in zijn machtsuitoefening zich binnen
59
de grenzen van het waterschap moet bepalen — de
roeping, die het te vervullen heeft, zal de macht natuurlyk
in den regel beperken binnen de grenzen van het water-
schapsgebied — maar dit betwist ik, dat, zoolang de
autoriteit, die gesteld is boven het waterschapsbestuur, dit
niet bepaald heeft, de polderkeuren uit den aard der zaak
niet mogen gelden buiten het waterschapsgebied.
De regeling, getroffen door de hoogere autoriteit of, bij
ontstentenis daarvan, het waterschapsbelang, dat zijn de
eenige grenzen, zoowel formeel als materieel, die gesteld
zijn aan de keurbevoegdheid en de administratieve macht
der waterschapsbesturen.
En dit moet wel. Anders toch zou het mogelijk zijn ,
dat het waterschap niet aan zijn roeping , zorg voor het
algemeen belang, d. i. hier zorg voor het belang der inge-
landen , kon beantwoorden.
Ook beroepe men er zicli niet op , dai oudtijds de macht
der polderbesturen binnen de grenzen van den polder was
beperkt. Ook toen bestond feitelijk de bovoegdlieid tot
machtsuitoefening daar buiten. Iets anders is het of do
besturen hunne macht daar konden doen gelden, toen er
nog geen centraal gezag was, sterk genoeg om het geheelo
gebied , waarover het in naam heerschte, ook to bcheer-
schen, toon waterschappen vijandig tegenover waterschappen
en gemeenten stonden, althans met leede oogen elkanders
macht aanzagen.
\') Dat niet van ouds liet recht van een polderbestuur beperkt was
binnen de grenzen van den polder z. a. de H. 11. bij arrest van H Oct.
60
Voor zoover ik de jurisprudentie heb nagegaan neemt
alleen een vonnis van de Arr.-Rechtb. \'s Bosch 7 Nov. 1884^)
het door mij voorgestane gevoelen aan. Het tegendeel ten
aanzien van aardhaling wordt aangenomen in een arrest
van den Hoogen Raad van 14 October 1853, ten aan-
1853 aanneemt, kan o. a. blijken uit //Eenige eonclusiën in belangrijke
zaken" voor het prov. gerechtshof van Gelderland genomen door Mr. W.
Staats Evers p. 68, 69.
Het geval daar behandeld dateert uit het jaar 1769 en bevat een
geschil tusschen de Staten van Gelderland en Utrecht over het graven
van Geldersche uiterwaarden tot herstelling van den Utrechtschen Lekdijk
bovendams. Gelderland klaagde bij de Utrechtsche Staten. Laatstgemelde
beriepen zich op het paroemium //aardhaling ter naaster lage en minster
schade, buiten voor binnen."
Dit zou, beweerden de Staten van Utrecht, waartegen zich die van
Gelderland niet hebben verzet, een beginsel stellen, dat algemeen gold,
onverschillig of het dezelfde of een andere provincie betrof.
1) V. Embden VIII art. 73 onteigeningswet. //De bij art. 73 al. JJ ont-
eigeningswet verleende bevoegdheid komt ook toe aan het voorloopig
bestuur van een waterschap. \'
Zij is niet beperkt tot binnen het waterschap gelegen gronden en wordt
niet weggenomen door de omstandigheid, dat de tc onteigenen gronden
voor den publieken dienst bestemd zijn.
Dit art. is niet alleen toepasselijk bij doorbraak, maar ook bg gevaar
voor overstrooming en geldt niet alleen ingeval van buitengewone calamiteit,
maar ook bij periodieke overstroomingen." Rechtsgel. Bijbl. 1884. D. p. 107.
2) 0. Embden II wet 1841 S. 42 art. 3. „Het recht, bij art. 2 n". 3
der wet van 9 Oct. 1841 S. 42 gegeven, is beperkt tot gronden binnen
den polder gelegen. Kon een tegenovergestelde meening opgaan, dan
zou bij deze wet over het geheel een veel uitgebreider dijkrecht zijn
ingevoerd, dan vau ouds hier te lande was erkend en gevolgd, hetgeen
tc minder mag woeden aangenomen, omdat eensdeels de aard van ccn
polder of waterschap, als vereeniging van gronden tot een gemeenschappelijk
duel, zijn werking en recht zeker in gewone omstandigheden eigenaardig
beperkt doet zijn, en omdat anderdeels het recht tot aardhaling als
61
zien van de parate executie bg een arrest van 31 Maart
1854 "W. V. h. R. 1527. Alleen neemt de Hooge Raad
bij arrest van 15 Februari 1884 "W. v. h. R. 5010^) aan,
onteigeningsrecht is een exceptioneel recht, welks uitbreiding en algemeene
introductie ook met het oog op art. 162 G. 1840 zonder een boven allen
twijfel verheven wilsverklaring van den wetgever niet mag worden aan-
genomen. Wel verre, dat iu deze wet zoodanige wilsverklaring zou zijn
te lezen, staat haar inhoud deze opvatting juist in den weg, vermits
toch het in art. 2 n°. 3, naast het aldaar toegekende aardhalingsrecht,
geschreven algemeen bevel tot inachtneming van de bijzondere ver-
ordeningen, bij keuren en reglementen vastgesteld of vast testellen, zijn
werking en toepassing geheel zou missen voor de gronden, welke buiten
den polder, tevens in een andere provincie gelegen zijn en vermits alsmede
de vergelijking van n° 2 met n®. 3 een kennelijk verschil doet uitkomen,
zoo ten aanzien der gevallen, waarvoor zij zijn geschreven, als van het
minder of meerder recht, dat voor ieder dier gevallen wordt toegekend,
een verschil, waarbij vooral opmerking verdienen de in n". 2 gebezigde
woorden: //voorwerpen, welke zich in den omtrek bevinden, aan derden
toebehoorende" waarvan de aldaar eigenaardige zin en beteekenis in n°. 3
niet wordt teruggevonden in andere, aan het aldaar geregeld onderwerp
geëigende uitdrukkingen." Ned. Rechtspr. XLVI p. 146. Dit arrest ver-
nietigde een beslissing van het prov. hof Gelderland van 2 Febr. 1853
en bevestigde een vonnis Arr.-Rechtb. Nijmegen van 9 Sept. 1851 W. v.
h. 11. 1279 , 1627.
\') v. Bml)de?i IX wet 1841 S. 42 art. 2. Bij art. 2 van de wet van
9 Oct. 1841 S. 42 is aan alle waterschappen, die op openbaar gezag
bestaan of als zoodanig later mochten ingesteld worden, het recht gegeven
//om aarde te mogen halen ter naaster lage en minster schade tot het
maken, verleggen, verbeteren of herstellen van dijken en waterkeeringen,
in acht nemende de bijzondere verordeningen daaromtrent bij de beslaande
of nader te maken keuren en reglementen vastgesteld of vast te stellen.
Zoodanig reglement geldt niet alleen binnen de grenzen van den
betrokken polder, maar ingevolge de wetgevende macht, bij art. 220
G. 1840 (art. 192 G. 1848) aan de Prov. Staten toegekend, over geheel
de provincie, zoodat de Prov. Staten van Overijsel in 1845 volkomen
bevoegd waren te bepalen , dat de aardhaling ter naaster lage en minster
62
dat een polderbestuur ook buiten de grenzen van zijn
district doch binnen de provinciale grenzen aarde mag
halen, als de provinciale wetgever het daartoe heeft ge-
machtigd. Feitelijk wordt hier dus hetzelfde beginsel ge-
huldigd als in de vroegere arresten.
Het schijnt mij niet ondienstig de zoo pas vermelde
beslissingen nog even weder op te vatten en wel omdat
ik mij er ook verder niet geheel mede kan vereenigen.
Het arrest van den Hoogen Raad van 14 Oct. 1855 zegt:
„Kon een tegenovergestelde meening opgaan, dan zou bij
deze wet een veel uitgebreider dijkrecht zyn ingevoerd."
"Naar mijn meening heeft de wet van 1841 geen nieuw
recht gevestigd doch alleen een bestaand bevestigd, buiten
kgf gesteld.
schade ook kan geschieden van landen gelegen buitendijks en buiten de
grenzen van den polder ten wiens behoeve de aardhaling plaats heeft.
Derhalve ^ijn op zulk een aardhaling, ingevolge art. 08 onteigenings-
wet z. a. het is gewijzigd bij de verduidelijkingswet van 1 Juni 1861
S. 54, de art. 65 en 67 van eerstgenoemde wet niet toepasselijk.
\') Dat de wet van 9 Oct. 1841 geen nieuwe bevoegdhedeij verleent
doch alleen bestaande handhaaft, blijkt uit vele gezegden van de leden
der Staten Generaal bij de behandeling dezer wet. Vier leden van de
afdeeling stelden bij voorbeeld bij de behandeling van het eerste ontwerp
van deze wet voor in de considerans op te nemen... //en tevens te
zorgen, dat door de afschaffing (der rechtsmacht) de gewichtige belangen,
welker regeling en behartiging aan de zorg cn het beheer van die collegiën
zijn opgedragen, niet in de waagschaal worden gesteld." J. v. d. Honert
1. c. p. 6.
Men zie ook aldaar p. 36 Bijlage C, waar de Minister van Binnen-
landsehe zaken zegt: //Een uitbreiding of beperking van de maeht der
regeering kan daarbij niet in aanmerking komen. Het gold de onpartijdige
63
Of het verder in dit arrest vermelde onteigeningsrecht
wel zoo exceptioneel is , meen ik te mogen betwijfelen. Dat
recht komt aan ieder publiekrechtelijk lichaam als zoodanig
toe voor zoover de aard van de stelling, die het inneemt,
dat niet verhindert, wat wel nooit of byna nooit zal voor-
komen.
Die absolute toelating van onteigening heeft noch . de
Grondwetgever, noch de wetgever wenschelijk gevonden;
daarom hebben beide bindende bepalingen op dat stuk
gemaakt. Die bepalingen, eigenlijk dus excepties, mogen
niet worden uitgebreid of buiten toepassing gelaten. Art.
2 al. 3 wet 9 Oct. 1841 S. 42 kent nu het aardhalings-
recht toe, zonder te onderscheiden ol de gronden binnen
of buiten den polder liggen.
Waarom ook de keuren en reglementen, welker nakoming
art. 2.3° eischt, niet zouden in acht genomen kunnen
worden, zooals dit arrest aanneemt, als de gronden in een
andere provincie en buiten den polder liggen , is mij niet
duidelyk kunnen worden. De bedoeling van deze bijvoeging
was, dat de verordeningen moesten van kracht blijven,
waarbij bevolen wordt aarde te halen eerst buitendijks en
eerst daarna binnendijks. Waarom kunnen die nu niet door
een waterschapsbestuur in acht genomen worden bij aard-
lialing van gronden in een andere provincie gelegen ?
Juist uit do woorden van art. 2.3°: „in acht nemende
regeling van een zaak, waarbij <le meeste onderdanen van den slaat een
overwegend belang hadden , welke alleen en uitsluitend ten behoeve van
duizenden ingelanden moest geordend worden."
64
de bgzondere verordeningen daaromtrent bg de bestaande
of nader te maken keuren en reglementen vastgesteld of
vast te stellen" blijkt, dat een polderbestuur ook macht
heeft buiten den polder.
Doch al geeft men mij dit alles niet toe, toch zal men
het met mij eens zgn, dat uitdrukkelgk niet is opgeheven
het aardhalingsrecht buiten de grenzen van een polder.
En is dat viraar , dan volgt uit het publiekrechtelijk karakter
van het waterschap, dat deze bevoegdheid wel degelijk
bestaat. —
Tot nu toe heb ik — omdat ik vooral het oog had op
de bevoegdheid van een waterschapsbestuur ten opzichte
van gronden buiten de grenzen van zijn gebied —gemaks-
halve aangenomen, dat art. 2.3° der wet van 9 Oct. 1841
S. 42 en dus ook het in die alinea geregelde aardhalings-
recht , niettegenstaande de wet van 28 Augustus 1851
S. 125 en artikel 142 Grondwet 1848, nog altijd was
blijven bestaan en de Hooge Raad heeft bij arrest van
15 Februari 1884 dat bestaan uitdrukkelijk uitgesproken.
Hetzelfde wordt aangenomen in een vonnis Arr.-Rechtb.
1) De beteekenis hiervan is, z. a. gezegd, te bepalen, dat in sommige
provincies, waar bij aardhaling eerst grond buiten den dijk wordt ge-
nomen voordat men die binnen dezen neemt, dat gebruik zal blijven ge-
handhaafd. J. V. d, Honert, p. 23.
2) V. Embden X wet 1841 S. 42 art. 2. ,/Bij art. 2 der wet van 9
Oct. 1841 S. 42 was het aardhalingsrecht aan alle polders gegeven of
als bij het waterschap bestaande, erkend, en dit algemeen bestaande
recht is behoudep bij de onteigeningswet van 28 Ang. 1851 S. 125
z. a. zij is verduidelijkt bij de wet van 1 Juni 1861 S. 54." Rechtsgel.
Bijbl. 1884 p. 73.
65
Zwolle 22 Februari 1882,^) waarbij tevens is beslist, dat
art. 2.3°. in verband met de dien overeenkomstig gemaakte
prov. verordeningen de norma aangeeft waarnaar by derge-
lyke onteigening moet worden gehandeld.
Toch kan ik er mij niet mede vereenigen en wel om de
volgende reden:
Voorop stel ik, dat aardhaling „onteigening" is,zooals
1) Dit vonnis is met verbetering van het dictum bevestigd bij arrest
hof Arnhem van 31 Jan. 1883 W. v. h. R. 4799 en 4882 ; Rechtsgel.
Bijbl. 1883 D. p. 73.
\') Alle vereischten, noodig om tot het begrip onteigening te komen
zijn hier toch aanwezig: 1een bepaald voorwerp = de aardo, 2". het doen
ophouden van het privaateigendom, 3". een bepaalde rechtsgrond ge-
legen in het algemeen belang, dat een opoffering van het privaateigendom
eischt, geheel buiten toedoen van den eigenaar.
Doch behalve wegens deze reden vloeit het uit art. 147 al. 3 en 4
G. 1848 voort, dat aardhaling »onteigening" is.
Die alineas luiden: //Een algemeene wet regelt de uitzondering op het
vereischte van zoodanige verklaring ten behoeve van vestingbouw en den
aanleg, het herstel of onderhoud van dijken, bij besmetting of andere
dringende omstandigheden.
De bovenstaande vereischten van voorafgaande verklaring door een wet
en van voorafgaande schadeloosstelling kunnen niet worden ingeroepen,
wanneer oorlog, braud of watersnood een onverwijlde inbezitneming vorde-
ren ... ."
Bij besmetting kan onteigening plaats hebben, zegt al. 3 uitdrukkelijk.
Zeker zal dat wel, zoo niet altijd, dan toch bijna altijd op roerende
goederen slaan.
Ook de woorden //herstel of onderhoud van dyken", in deze nl. voor-
komende, wijzen uitdrukkelijk op roerend goed. Zoo nl bet woord /rher-
stel" nog toelaat de bedenking, dat men b.v. een dijk verbreedt en zoo
landerijen tot dat doeleinde onteigent, zoodat herstel op onteigening vnn
onroerend goed slaat, die bedenking kan toch niet opgaan voor het woord
5
-ocr page 78-66
terecht door het vonnis Arr.-Rechtb. Zwolle 22 Febr. 1882
is aangenomen.
De onteigening is nu in haar geheelen omvang geregeld
door de wet van 28 Augustus 1851 S. 125. Voor aard-
haling komen in die wet bijzondere bepalingen voor , n.1.
art. 65 e. v. Artikel 68 — naar myn meening ook vóór
de wyziging door de wet van 1 Juli 1861 S. 54, zoodat
ik mij niet kan vereenigen met het arrest hof Amsterdam
28 Juni 1884^) — bepaalt nu, dat die artikelen niet toepas-
//onderhoud". Het onderhoud van dijken eischt natuurlijk altijd roerende
zaken.
Dan ook heeft al. 4 klaarblijkelijk betrekking op roerende zaken in
het bijzonder. Om deze in bezit te nemen, daartoe zal vooral bij waters-
nood aanleiding zijn. Ik meen dus tot de conclusie te mogen komen,
dat art. 147 zoowel slaat op onteigening van roerend (dus ook op aard-
haling) als van onroerend goed.
\') Embden X wet 1841 S. 42 art. 2. //De uitzondering aan het
slot van no. 3 van art. 2 wet 9 Oct. 1841 S. 42 is toepasselijk op landen,
waarop de verplichting tot aardlevering rust niet krachtens overeenkomst
of titel, maar krachtens verordening; daarentegen is de uitzondering vau
art. 68 wet 28 Aug. 1851 S. 135 op dezelfde landen eerst toepasselijk
geworden door de verduidelijkingswet van 1861." W. v. h. R. 5061;
Rechtsgel. Bijbl. 1884 D. p.128.
Aardlevering, onteigening, is een bevoegdheid , die uit den aard der
zaak aan het publiek gezag toekomt. In het belang van den eigenaar
heeft de wetgever die bevoegdheid beperkt. Die perken , uitzonderingen,
mogen natuurlijk niet worden uitgebreid noch verkort omdat het uitzon-
deringen en, ten aanzien van het geval dat ons bezig houdt, bepalingen
van openbare orde zijn.
Bepaalde dan ook art. 68 vóór 1861 : //De artt. 65 tot en met 67
zijn niet toepasselijk in geval de specie wordt genomen van gronden,
waarop de verplichting tot levering tegen of zonder vergoeding mocht
rusten," dan zag dat artikel zoowel op het geval, dat de leveringsplicht
67
selyk zijn als er verplichting tot aardlevering kan worden
geconstateerd.
Zooals gezegd is, regelt de onteigeningswet de geheele
onteigening terwijl aardhaling onteigening is. Op de ont-
eigening van art. 68 zijn nu niet toepasselijk art. 65 e. v.
Welke artikelen dan wel ? Natuurlijk de overige artikelen
van de wet van 28 Aug. 1851 S. 125.
Ik kom aldus tot de conclusie, dat, ofschoon het zeker
de bedoeling niet was, door de onteigeningswet art. 2.3°
der wet van 1841 S. 42 buiten werking is gesteld.
De rechter schijnt ook zelf wel eens in dubio verkeerd
to hebben of dat aardhalingsrecht nog bestond na 1851 ;
waarom zegt hij anders in het reeds meermalen vermelde
vonnis Arr.-Rechtb. Zwolle van 22 Febr. 1882 dat art. 68
der wet van 28 Aug. 1851 S. 125 niet de bedoeling had ,
steunde op gewoonte , als op verordening of overeenkomst. Het artikel
spreekt algemeen, laat geen beperking toe. Legt men er die nu toch in,
dan gaat men buiten de wet en treedt de rechter, dit doende, op het gebied
van den wetgever.
\') r. Fmhden IX art. 68 onteig. wet. Art. 68 der wet van 28 Aug.
1851 S. 125, na de verduidelykingswet van 1 Juni 1861 S. 5<1 de
voorschriften van voorafgaande schadeloosstelling, vervat in de artt.
65—67, niet toepasselijk verklarende ingeval de specie wordt genomen
van gronden, waarop de verplichting tot levering tegen of zonder ver-
goeding ex lege of ex contractu rust, had niet de bedoeling, z. a. ook
bij de beraadslaging blijkt, om art, 2 n°. 3 der wet van 9 Oct, 1841
S. 42 , regelende de uitoefening van het aardhalingsrecht, voor die ge-
vallen, waarin dat recht wordt gehandhaafd, af te schalfen.
Derhalve is dit art, steeds van kracht gebleven en geeft in verband
met de dien overeenkomstig gemaakte prov. verordeningen de norma aan,
waarnaar bij dergelijke onteigening moet worden gehandeld.
68
zooals ook uit de beraadslagingen blijkt, om art. 2.3° af
te schaffen en dat derhalve dit laatste artikel steeds van
kracht is gebleven.
Naar mgn meening is die argumentatie al zeer onvolledig.
Neemt men echter eens aan, dat art. 2.3® geldig is
blijven bestaan, dan vereenig ik mij gaarne met het vonnis
Arr.-Rechtb. Leeuwarden 17 Juni 1880, dat uitmaakt, dat
1) v. Embden VIII art. 68 oiiteig. wet. .De wet van 1841 S. 42
wijst in art. 2 sub 3®. kennelijk met het oog op en in aansluiting met
hetgeen in de vroegere wet op de onteigening was bepaald zeer duide-
lijk naar de steeds bestaande wettige verplichting tot aardlevering heen.
Die bepaling moet naar de geheele strekking der wet en bepaaldelijk
naar het redebeleid van het geheele 3\'^® lid van art. 2 zoo worden ver-
staan , dat de dijkbesturen het recht hebben aarde te halen ter naaster
lage en minster schade tot het maken, verleggen, verbeteren of herstellen
van dijken uit die gronden , waarop de verplichting tot aardlevering zon-
der vergoeding of wel tegen een bepaalden prijs mocht rusten zonder in
achtneming van de bijzondere verordeningen van het voorbehoud van
schadevergoeding te dien opzichte vastgesteld.
Wel worden in deze verschillende wetsbepalingen gebruikt de woorden
«aardlevering" en //aardhaling", doch een opvatting in den engeren zin
van het woord //levering" als persoonlijke praestatie is in strijd met de
vergelijking in de art. 65 , 67 , 68 der wet van 1851 waar promiscue
van wegneming van gronden en verplichting tot levering wordt gesproken
en wel kennelijk zoo, dat met levering wordt gedoeld op de verplichting
om de specie ter beschikking te stellen of te laten of te gedoogen, dat
specie Avorde genomen , alsmede in strijd met de woorden van art. 2
sub 3® der wet van 1841 S. 42 z. a. die woorden moeten worden
verstaan.
Deze den wetgever toegeschreven bedoeling vindt tevens steun -in de
overweging, dat de wetgever, waar hij ten aanzien van den zwaard eren
last, nl. de verplichting om niet slechts aarde beschikbaar te stellen
maar ook om die aan te voeren , het gezag van het recht krachtens
gewoonte of verordening heeft willen handhaven, onmogelijk kon bedoeld
69
aardlevering gelijk is aan aardhaling en dat polderbesturen
het recht hebben tot aardhaling tot herstel, verbetering of
het maken van dijken uit die gronden, waarop de ver-
plichting tot aardlevering zonder vergoeding of tegen een
bepaalden prijs mocht rusten, zonder inachtneming van de
byzondere verordeningen van het voorbehoud van schade-
vergoeding ten dien opzichte vastgesteld.
Bestaat aardhaling nog altijd, dan is zij natuurlijk, naar
myn inzien, niet beperkt binnen de grenzen van den polder.
Zie p. 64. —
Een andere vraag is het, of de verklaring van "polder-
bestuur, dat een boek legger is, voldoende is om dat tot
ligger te maken.
Volgens art. 17 der wet van 9 Oct. 1841 S. 42
kan het bewijs van iemands schuldplichtigheid in polder-
lasten geleverd worden overeenkomstig de reglementen van
de waterschapsbesturen. Houden die nu in dat de leggers
voldoende bewijsmiddel zyn, zonder iets meer te bepalen,
dan zal het natuurlijk aan het oordeel des rechters zijn
overgelaten te beoordeelen, wat leggers zyn. Hij zal dan
ook do verklaring van een waterschapsbestuur, dat de door
dat bestuur vertoonde boeken leggers zijn, voldoende of
onvoldoende achten.
worden dat gezag uit tc sluiten , waar het gold denzelfden last doch in
beperkten zin, om namelijk enkel dc wegneming der aarde te gedoogen.\'
W. V. h. R. 4613, Weekbl. 1663,
>) H. R. 14 Nov. 1843 Ned. Rechtspr. XLVl p. 146 ; 15 Fcbr. 1884
W. V. h. R. 5010.
70
In elk geval zal hij moeten nagaan, krachtens de uit-
drnkkelyke bepaling van art. 17 wet 1841 S. 42
of het bewijs is geleverd overeenkomstig de reglementen
vastgesteld voor de collegiën. Bepalen die nu, dat een
verklaring van het bestuur, dat een register ligger is,
voldoende is om het tot ligger te maken, dan is die ver-
klaring ook bindend voor den rechter. Alles hangt hier
dus af van den inhoud der reglementen.
^ Dat deze toestand niet gewenscht was, werd reeds opge-
merkt bij de behandeKng van het eerste ontwerp der wet.
Om aan die bezwaren te gemoet te komen is in het
nieuwe ontwerp, de latere wet van 9 Oct. 1841 S. 42,
tegenbewijs toegelaten ook tegen een register, dat volgens
verklaring van het bestuur „legger" is.
Houdt men deze opmerkingen in het oog, dan kan ik
mij wel vereenigen met een arrest prov. hof Zuid-Holland.
Zooals ook art. 21 wet 9 Oct. 1841 S. 42 voldoende
aanwijst en zooals ook uit den aard der zaak zou voort-
vloeien , zijn polderbesturen bevoegd de aan hun toezicht
1) J. V. d. Honert 1. o, p. 77 e. v.
2) v. Embden "V Wet 1841 S. 42 art. 17. //Oude registers, leggers en
dergelijke bescheiden kunnen wel als bewijsmiddel\'van dijkplichtigheid
gelden, maar daartoe is noodig, dat het blijkt, dat die stukken uit de
archieven der waterschappen afkomstig zijn en tot grondslag van dijk-
plichtigheid hebben gestrekt en zijn blijven strekken, terwijl voor dat
bewijs niet in de plaats kan treden de geheel ongestaafde verklaring van
het polderbestuur, dat het overgelegde register tot het archief van\'den
polder behoort en van oudsher en tot den tegenwoordigen tijd tot grondslag
der dijkplichtigheid voor den polder heeft gediend." W. v. h. R. 3805 ;
Vi\'eekbl. 1340.
i/;
ii-.
i
-ocr page 83-71
onderworpen werken te schouwen en by overtreding van de
verordeningen deze te constateeren, aanleg van werken
te bevelen , opruimingen te doen plaats hebben.
Betwist is echter of die schouw ten allen tijde kan
plaats hebben dan wel vooraf moet bekend gemaakt worden.
Naar mijn meening moet men het eerste aannemen ,
omdat art. 2 no. 1 absoluut de bevoegdheid verleent om
werken, die het bestuur noodig acht, te doen uitvoeren ,
onverschillig of de noodzakelijkheid daarvan blijkt bij een
officieel bekend gemaakte schouw.
Art. 26 dezer wet bepaalt nu, dat „alle vroegere
wetten en bepalingen, voor zoover die met de tegenwoordige
wet strijdig zijn, worden gehouden voor afgeschaft."
Zijn er nu oude keuren , keuren van voor de wet van
1841 , die bepalen , dat werken alleen mogen worden bevo-
len , als de noodzakelijkheid daarvan blijkt bij een officieele
schouw, dan zullen die zijn afgeschaft (art. 2 n®. 1).
Mochten er later, d, i. na de wet van 9 Oct. 1841 S. 42,
van die keuren zijn gemaakt of nog worden gemaakt, dan
zullen zij in strijd zijn met art. 2.1° en bijgevolg niot
verbindend. Iedere schouw, wanneer ze ook geschiedt,
zal geldig zyn en daarbij zal het verrichten van werken
kunnen worden bevolen.
Dit gevoelen wordt ook aangenomen in een arrest van
het prov. hof Noord-Holland 2 Dec. 1869 W. v. h. R. 3404.
\') v. Embden VI wet 1841 S. 42 art. 2. Al is de schouw en naschouw
op andere dagen gedreven dan bij een keur, anterieur aan deze wet,
is bepaald, belet dit niet de toepassing van n®. 1 van art. 2 der wet
72
Het tegendeel nam echter de Hooge Raad aan in een
arrest van 5 Nov. 1867 W. v. h. R. 2962.
vaa 9 Oct. 1841 S. 42, daar deze wetsbepaling iu dien zin behoort te
worden opgevat, dat het dijkbestuur ten allen tijde bevoegd is, een
onderzoek te doen naar den staat der dijken, terwijl de daaromtrent bij
reglement gemaakte bepalingen, uit kracht van art. 26 dierzelfde wet,
althans ter zake van het constateeren van de niet nakoming der ver-
plichtingen vau civielreehterlijken aard, zijn afgeschaft met dat gevolg,
dat het geconstateerd verzuim vaa eea n oodig gekeurd werk te praesteeren,
waaaeer ook, de toepassing van art. 2 n®. 1 rechtvaardigt.
De bewering, dat de nalatigheid in dit art. 2 bedoeld, door eene ia
gebreke stelling behoort te worden gecoustateerd, is niet juist, omdat de
bij n°. 1 aaa het dijkbestuur gegeven bevoegdheid is te beschouwen als
een speciale toepassing ten deze van het recht, hetwelk bij art. 1277
B. W. in het algemeen aan een schuldeischer wordt verleead iu geval
een verbintenis niet wordt ten uitvoer gelegd, behoudens dat, terwijl
volgens laatstgenoemde wetsbepaling een rechterlijke machtiging wordt
vereischt, hier de wet zelve die machtiging verleent; maar voor het
overige wordt tot toepassing evenmin van art. 1277 B. W. als van art.
2 n®. 1 der wet van 1841 een in mora stelling vereischt, als welke alleen
noodig is in het geval bij art. 1279 bedoeld , hetwelk alhier niet bestaat.
\') r. Emit/en II wet 1841 S. 42 art. 2. De bij art. 21 der wet van
9 Oct. 1841 S. 42 aau den president en de leden en de beëedigde
beambtea def polderbesturen enz. toegekeade bevoegdheid strekt blijkbaar
in het algemeen tot constateering vaa overtredingeu, die ten allen tijde
kuunen plaats vinden.
Een bij schouwing bevonden verzuim echter kan eerst geconstateerd
worden op het daartoe vooraf bekend gemaakte tijdstip zelf, z. a. dit
zoowel vóór als na deze wet rechtens was, en waaromtrent althans in
hoofdzaak bij die wet geen verandering is gemaakt.
Daargelaten dus de vraag, of een polderbestuur desnoods krachtens
dit art. 21 het voeren der schouw aan eeu of meer dier personen zou
kunnen opdragea, wordt tot constateeren van zoodanig verzuim in de
eerste en voornaamste plaals gevorderd, dat voor het overige een wettige
schouw hebbe plaats gehad.
HOOFDSTUK IV.
Rechterl ij ke macht.
In de eerste plaats zal ik hier behandelen, wie de
geschillen moet beslechten, die ontstaan tusschen een
polderbestuur en een privaat persoon.
Reeds meermalen heb ik als mgn opinie te kennen
gegeven, dat de eigenlijk gezegde rechterlijke macht, de
macht genoemd in art. 1 R. O. niet anders bevoegd
is recht te spreken, — omdat zij niet een zelfstandig
staatsorgaan is — dan wanneer de wet uitdrukkelyk
rechtspraak opdraagt, terwijl de administratie overal
optreedt, — tenzij geldig daarin beperkt — waar aan
optreden van den staat behoefte is.
Het natuurlijk gevolg van deze praemisse moet wel zgn,
dat, indien er geschillen te beslechten zijn tusschen een
waterschapsbestuur en den privaat persoon, en de rechterlijke
macht is door de wet niet bevoegd verklaard deze uit to
maken, de administratie als beslissende macht optreedt en
rechter is ook in eigen zaak.
Het kan natuurlijk dubieus ziju of in oen bepaald geval
de rechterlijke macht bevoegd is recht te spreken en deze
74
quaestie heeft zich dan ook meermalen voorgedaan. Zoo
besliste de Hooge Raad by arrest van 4 Mei 1858/)
dat de beslissing van geschillen, ontstaan over onderhouds-
plichtigheid eener waterlossing opgelegd en geregeld by een
behoorlijk goedgekeurd prov. reglement en als derhalve niet
betreifende eigendom of daaruit voortspruitende rechten
noch schuldvordering of andere burgerlijke rechten, tot de
bevoegdheid der administratieve macht behoort.
In dien zin luidt ook een arrest prov. hof Friesland van
22 Jan. 1852 , doch in stryd daarmede is het arrest van
den Hoogen Raad van 5 Mei 1851 Een beslissing in
tegenovergestelden zin gaf ook de Arr.-Rechtb. Arnhem bij
vonnis van 11 Sept. 1857 O, waarbij is aangenomen, dat
het verschil over het al of niet bestaan van dijkplichtigheid,
waardoor gronden in een polder gelegen met den last van
het onderhoud van dijkvakken zijn bezwaard, een twist-
geding is over eigendom en daaruit voortspruitende rechten
en alzoo ter beoordeeling van de rechterlijke macht staat.
Naar myn meening hangt de beslissing af van de vraag
of men den onderhoudslast aanmerkt als een qualitatieve of
als een zakelijke verplichting. In het eerste geval is de
rechterlyke macht onbevoegd, omdat men dan toch niet te
doen heeft met een proces over eigendom of daaruit voort-
\') W. V. h. R 2097 ; Gem.stem 353 ; Weekbl. 477.
2) W. V. h. R. 1309.
3) W. V. h.*R. 1228.
Rechtsgel. Bijbl, 1858 p. 104.
75
vloeiende rechten of over burgerlijke rechten. In het andere
geval is de rechterlijke macht echter bg uitsluiting bevoegd
tot oordeelen.
Naar mijn inzien toont nu Mr. C. P. Donker ^ vol-
doende aan, dat dijk en land bijeen behooren, zoodat op
het land een zakelgke last rust; dientengevolge is de
rechterlijke macht dus bevoegd tot oordeelen. Ook toont
hy^ echter aan, dat, kon het waterschapsbestuur zich
niet voldoende verhalen op den grond, het ook den
schuldplichtige in zijn andere goederen aantastte, zoodat wij
bij gevolg hier een gebied hebben waar èn administratie
èn rechterlijke macht tot oordeel bevoegd is.
Stel echter dat uitgemaakt is, dat een geschil behoort bij
de rechterlijke macht.
Zou nu door overeenkomst van het waterschapsbestuur
met den privaat persoon dat geschil aan de kennisneming
van den rechter kunnen worden onttrokken om het aan
de beshssing van Ged. Staten met hooger beroep op den
Koning to onderwerpen ?
Terecht beshste een K. B. van 16 Juni 1866 dat dit
niet mag plaats hebben. KegeHng van rechtsmacht is toch
een onderwerp van openbare orde en daarvan mag door
1) «Tels over dijken cn polderlasten" p. 18 c. v., 31 e. v. Proef-
schrift Amsterdam 188G.
Mr. G. A. Fokker t. a. p. bl. ö l-l neemt ook dijkplichtigheid als
een zakelijken last aan.
Raad van State VI p. 241.
-ocr page 88-76
overeenkomst van partijen niet afgeweken worden (art. 14
A. B.)
/
Ook kan krachtens art. 155 Grondwet 1887 „de rechter-
lijke macht wordt alleen uitgeoefend door rechters , welke
de wet aanwgst" door overeenkomst niet van de door de
wet geregelde rechtsmacht worden afgeweken. —
Een andere, niet minder belangrijke vraag is het, of
men een bedrag, dat men betaald heeft aan de admi-
nistratieve macht ter voldoening van een beweerde publiek-
rechtelijke schuld zonder een dwangbevel af te wachten,
terwijl men echter de verschuldigdheid daarvan ontkent,
met een condictio indebiti kan terugeischen.
De vordering, aangebracht bij de rechterlijke macht,
zal krachtens art. 2 R. O. ontvankelijk zyn, doch meer
gevolgen zal het instellen dier actie niet hebben. De vor-
dering zal toch niet toegewezen kunnen worden, omdat
nergens in de wet een artikel staat waarop de toewijzing
kan berusten.
Alleen, als men met Mr. de Jonge^) aanneemt, dat ten-
gevolge van het terugvorderen van belastingen er tusschen
de partijen een burgerrechtelijke verhouding ontstaat, moet
men aannemen, dat de vordering kan worden toegewezen.
Dit gevoelen wordt ook voorgestaan door Mr. Boneval Faure 1. c. I. p. 9.
2) Dit artikel bestaat nog altijd als bindende bepaling ook volgens
het oordeel van den Hoogen llaad, zoouls laatstelijk — dus na de
Grondwetsherziening van 1887 — is beslist door een arrest vau 30 Juni
1890 W. v. h. R, 5897.
3) 1. c. p. 21, 28 en v.
-ocr page 89-77
Met de dissertatie van Mr. Yos p. 264 zeg ik echter
„Een actie tot terugvordering van onverschuldigd betaalde
belasting is een geschil over de schuldpHchtigheid van die
belasting of van dat bepaald bedrag der belasting zelve en
kan dus niet krachtens het voor private rechtsbetrekkingen
geschreven art. 1395 B. W. tot de kennisneming (?) der
rechterlijke macht behooren." —
Ten slotte behandel ik in dit hoofdstuk nog even de
vraag , wie partijen zyn in het proces, d. i. door wien ,
namens wien het dwangbevel moet worden uitgevaar-
digd ; het antwoord moet daarop wel zyn, dat het
polderbestuur in die gevallen optreedt terwijl de admi-
nistratie uitmaakt, wie het bestuur vormen en de
rechterlijke macht daarover geen oordeel mag uitspreken,
indien de administratie bepaald heeft, dat een of meer
lichamen bestuur zijn.
, Dit gevoelen hier door mij voorgestaan zal men ook
vinden aangenomen in een vonnis van de Arr.-Rechtb. Leiden
16 Jan. 1872 W. v. h. R. 3483. ")
\') Men zie ook aldaar p. CO.
\') Later zal ik een oogenblik stilstaan bij de vraag tegen wien liet
dwangbevel moet zijn gericht. Ik acht het beter deze quaestie later te
bespreken, omdat zij in verband staat met andbre vragen, die beter
tegelijk behandeld worden.
3) Eeeds vroeger heb ik een dergelijke quaestie besproken. Daarom
zal ik haar nu met stilzwijgen voorbijgaan.
v. Emhditi. TV wet 1841 S. 42 art. 15. Aan een bij K. B. goed-
gekeurd prov. polderreglement moet de bevoegdheid worden toegekend
78
Heeft de administratie zich echter er niet over uitgelaten
welk lichaam in een bepaald geval, b.v. bij een verzet
tegen een dwangbevel, bestuur is, dan zal het aan de
rechterlijke macht staan uit te maken welk college die
qualiteit heeft en zal zy zeker als bestuur moeten aan-
merken dat lichaam, dat door het algemeen spraakgebruik
als zoodanig wordt aangewezen.
Houdt men deze opmerkingen in het oog dan kan
ik my wel vereenigen met een arrest provinciaal hof
Zuid-Holland 13 October 1852 W. v. h. R. 1378
om, voor zoover de wet niet anders bepaalt, de rollen en bevoegdheden
van het polderbestuur en van zijn leden, als behoorende tot de con-
stitutie van het polderlichaam, naar goedvinden te regelen en te verdeelen.
Uit den aard der zaak moet niet slechts de polder, maar evenzeer het
publiek zich gedragen naar de aan den polder wettiglijk gegeven organisatiën.
Alzoo is ook het voorschrift, dat de voorzitter als verweerder optreedt
tegen derden, die den polder in rechte wenschen te roepen, verbindend
zoo de wet niet anders bepaalt. Dit klemt te meer ten aanzien dergenen,
die poldergrondeigenaren zijn waar zij met hun polder in proces komen.
Zoodanige bepaling is niet in strijd met de wet van 9 Oct. 1841 S.
42 bepaaldelijk niet met art. 15, hetwelk geheel in het midden laat
wie door den opposant tegen het dwangbevel in rechte moet worden
geroepen, hetzij het geheele bestuur, of de voorzitter, of eqn ander lid
des bestuurs als bestuursvertegenwoordiger en blijkbaar op dit bijzondere
punt het oog niet gevestigd heeft gehad.
Deze wet wijst, terwijl zij de uitvaardiging der dwangbevelen en de
uitoefening der parate executie aan de ontvangers of hoe ook genoemde
rekenpliehtigen (o. a. penningmeesters) opdraagt, daarmede geenszins
aan, dat het verzet met dagvaarding in rechte niet tegen den voorzitter
des bestuurs zou kunnen geschieden.
1) v. Emhden II wet 1841 S, 42 art. 10. Volgens art. 10 der wet
van 9 Oct. 1841 S. 42 in verband met art. 3 derzelfde wet is hel
college of bestuur bij parate executie gerechtigd tot de invordering der
79
en een. vonnis Arr.-Reclitb. \'s Bosch 16 September 1870
W. V. h. R. 2367.
betaling, verschuldigd door den lastpliehtige en geschiedt die invordering
filzoo in of uit naam van dat college of bestuur, zoodat dit bestuur, als
oorspronkelijke eischer of wel als verweerder staat tegenover den last-
pliehtige of hem, van wien als zoodanig wordt gevorderd en een verzet
tegen de invordering, namens dat bestuur gedaan, dan ook tegen dat
bestuur moet worden gericht en de tegenspraak tegen invordering daarvan
met het bestuur moet worden gedebatteerd.
1) v. Embden IV wet 1841 S. 42 art. 13. Wanneer in rechte moet
gestaan worden of over de rechten van het waterschap moet worden
beslist, is het bestuur van het waterschap, ingevolge de algemeene regelen
van het recht en het voorschrift van art. 51 van het algemeen reglement
voor de waterschappen in Noord-Brabant, de bevoegde macht en nergens
wordt voldoende reden gevonden in de verordeningen omtrent het onder-
werp om aan te nemen, dat de secretaris-penningmeester bij machte is,
in het bijzonder geval van verzet tegen een dwangbevel het waterschap
voor den rechter te vertegenwoordigen en over de schuldplichtigheid jegens
het waterschap judiciëel te contracteeren. Integendeel toont art. 13
der wet van 9 Oct. 1841 S. 42 aan, dat de geschillen over hetgeen
beweerd wordt aan het waterschap verschuldigd te zijn, met het besluur
moeten worden behandeld.
Zoo ben ik dan thans gekomen tot myn vijfde hoofdstuk,
de dwangmiddelen, de middelen aan het waterschapsbestuur
gegeven om het in staat te stellen naar behooren zijn
taak te vervullen: het dwangbevel en de parate executie,
beide middelen om de bedragen, die een ingeland schuldig
is aan het waterschap, met dwang, doch zonder rechterlijke
tusschenkomst, in te vorderen.
Alvorens een waterschapsbestuur mag overgaan tot het
uitvaardigen van een dwangbevel, moet het den schuld-
plichtige een schriftelyke waarschuwing zenden met op-
roeping om binnen een bepaalden termyn aan zyn ver-
plichtingen to voldoen. Is die tijd verloopen en heeft de
schuldpliclitige het van hem gevorderde beding dan nog
niet voldaan, dan zal de ontvanger van het waterschap
hem doen sommeeren om te betalen.
Moet er nu bewezen worden, dat werkelijk een schrifte-
lijke waarschuwing is gezonden, of is de verklaring van een
ontvanger, dat zij is gestuurd, voldoende?
Het laatke neemt een vonnis Arr. Rechtb. \'s Bosch 30
Juni 1858, bevestigd bij arrest prov. hof Noord-Brabant
81
van 15 Maart 1859 W. v. h. K 2094, 2106 ^) aan; naar
myn inzien echter ten onrechte.
Art. 6 der wet van 1841 S. 42 toch bepaalt, dat de
ontvanger in bepaalde gevallen aan den schuldplichtige een
schriftelijke waarschuwing moet zenden. Het zenden van
die schriftelijke waarschuwing is een formaliteit, die,
wanneer zij niet is nagekomen, aanleiding tot verzet geoft,
z. a. ook uit art. 16 volgt. Wat is nu natuurlijker dan
dat de ontvanger moet bewijzen, dat hij de door de wet
hem opgelegde verplichtingen getrouw is nagekomen ?
Kon hij hier met een enkele verklaring volstaan, dat de
waarschuwing is gezonden, dan zou de naleving van deze
bepaling slechts half verzekerd zijn, geheel afhangen van
de goede trouw van den ontvanger.
Het door my aangenomen gevoelen vindt ook steun in
hetgeen de tweede afdeeling van de Tweede Kamer der
\') Bij art. 6 der wet van 9 Oct. 1841 S. 43 in verband met art, 14
der wet van 12 Juli 1855 S. 103 ia alleen bepaald, dat, alvorens van
bet recht vau parate executie gebruik te maken, aan een schuldplichtige
een schriftelijke waarschuwing moet worden gezonden, doch niet, gelijk
in het geval voorzien in art, 7 dier wet, door een bode van het college
of een deurwaarder, daartoe byzonder gemachtigd, zoodat de verklaring
van een ontvanger of anderen rekenplichtigc, dat hij zoodanige Avaar-
schuwing op de gebruikelijke wijze heeft doen toekomen, als voldoende
te beschouwen is, niettegenstaande de ontkenning van deu eischer, dat
h|j die zou hebben ontvangen.
Bij een andere opvatting van art, 6 zou men moeten aannemen , dat
de wet voor de minst belangrijke acte minder vereenvoudiging wilde dan
bij verdere vervolging cn tenuitvoerlegging, voor welke meer gewichtige
aeten zij aan het polderbestuur toelaat eeu bode te bezigen.
5
-ocr page 94-82
Staten-Generaal bij de behandeling van het eerste ontwerp
van een wet over de rechtsmacht van de heemraadschap-
pen, ingediend bij koninklijke boodschap van den
April 1841 , heeft opgemerkt.
Terloops vermeld ik, dat, wordt men gesommeerd tot
betaling van zijn schulden, die sommatie kan geschieden
niet alleen door een deurwaarder , maar ook door een bode
of bediende van het bestuur.
Nadat nu sommatie en waarschuwing aan den schuld-
plichtige zijn gezonden, kan er tegen hem met dwangbevel
en parate executie geägeerd worden.
De eerste vraag, ten dezen opzichte te bespreken, is : Wie
geeft het dwangbevel af? en dan vereenig ik mij geheel
\') Het ontwerp sprak toen van een waarsehnwingsbillet dat moest
worden gezonden (J. v. d, Honert 1. e. p. 48).
//üe tweede afdeeling achtte het eenvoudig toezenden op zoodanige
gebrekkige wijze als zulks ten platten lande dikwijls plaats heeft van
het waarsehnwingsbillet niet voldoende. . . De afdeeling geloofde daarom,
dat dit waarsehnwingsbillet door den gequalificeerden ambtenaar van het
bestuur zal moeten gebracht en eenig bewijs van den ontvangst kunnen
gevorderd wordend \'
Gaat de sommatie van een deurwaarder uit, dan zal hij altijd tot
het doen dier sommatie bijzonder gevolmachtigd moeten zijn ; die bijzondere
volir.acht behoeft echter geen schriftelijke tc zijn, zooals dat ook het vonnis
van de Arr.-Eechtb. Amersfoort 26 Maart 18.56 VV. v. h. R. 1811,
Rechtsgel- bijbl. 1856 p. 501 heeft beslist. //De bijzondere volmacht,
volgens art. 7 der wet van 9 Oct. 1841 S. 42 op den deurwaarder te
verstrekken , behoeft niet op straffe van nietigheid schriftelijk te geschie-
den. Zij kan ook mondeling plaats hebben indien zij in hel e.\\ploit
wordt vermeld." v. Embden If, wet 1841 S. 42 art. 7.
83
met hetgeen het vonnis van de Arr. Rechtb. \'s Bosch 30
Juni 1858 ^ hierover zegt.
Doch tegen wien is het recht van dwangbevel en parate
executie toegelaten ?
Art. 3 en 4 der wet van 9 Oct. 1841 S. 42 beheerschen
deze vraag.
Yallen onder die artikelen ook polders, gemeenten, de
provincie, het rijk, zoodat ook tegen deze van het middel
van parate executie kan gebruik gemaakt worden?
Bij een vonnis van de Arr. Rechtb. Zwolle 11 Febr. 1857
W. V. h. R. 1889 is dit ontkennend beantwoord. Een
dergelijke beslissing vindt men in een vonnis van de Arr.
Rechtb. Middelburg van 27 April 1870 W. v. h. R. 3235
Yeel verder gaat nog het Koninkl. Besluit van 6 Juli
\') a. Emhden II, wet lS41 S. 42 art. 15. //Bij vergelijking van de
art. 10 en 19 der wet van 9 Oct. 1841 S. 42 en art. 17 der wet vau
12 Juli 1865 S. 102 is het duidelijk, dat, wanneer van parate executie
wordt gebruik gemaakt tegen ingelanden , het dwangschrift moet worden
afgegeven niet door het college of bestuur, maar door den ontvanger en
is het niet minder duidelijk , dat de wet door uitvaardiging en afgifte
niet twee verschillende handelingen bedoelt."
Dit vonnis is bevestigd bij arrest prov. hof Noord-Brabant 15 Maart
1859 W. V. h. TL. 2094, 2106.
v. Emhden III, wet 1841 S. 42 art 4. Bij art. 4 van de wet
van 9 Oct. 1841 S. 42 is de bevoegdheid uitgesloten om bij dwangbevel
de verschuldigde omslagen en lasten in tc vorderen waar het dijk- cn
polderomalagen geldt, die niet rechtstreeks van de polderplichtigen wor-
den ingevorderd, zoodat de Prov. Staten hun bevoegdheid te buiten gaan
door bij een reglement op de administratie der polders dit middel toe-
passelijk te verklaren op aanslagen van geheele polders.
84
1857,dat het rijk enz. niet eens als polderplichtig wil
hebben aangeslagen — kennelijk in strijd met art. 4 der
wet van 9 Oct. 1841 8. 42.
In twee arresten van den Hoogen Raad vindt men
echter een gevoelen aangenomen, lijnrecht in strijd met
dat van van de Arr. Rechtb. te Middelburg en ook ik kan
hier niet meegaan met de meening van het vonnis
der rechtbank. Het neemt toch aan, e. a. het vonnis
van de Arr. Rechtb. Zwolle 11 Febr. 1857 W. v. h. R.
\') v. Embden I, art. 138 prov. wet. //In een polderreglement behoort
aan den eigendom van den staat, de provincie of de gemeente, die ge-
heel tot openbaren dienst bestemd zijn , vrijdom van omslagen te worden
verleend.
Werd zoodanige vrijdom niet verleend, dan zou het bestuur van het
hoogheemraadschap krachtens art. 3 der wet van 9 Oct. 1841 S. 42"
het recht hebben de polderlasten van die eigendommen bij dwangbevel,
medebrengende het recht van parate executie , in te vorderen. Daarvoor
kan of mag bij zoodanige eigendommen geen sprake zijn."
(Dit Koninkl. Besluit keurde het reglement voor het waterschap Eijn-
land goed,)
De Prov. Staten van Zuid-Holland hebben zich in hunne winterver-
gadering van 1857 niet hiermede vereenigd, Iioofdzakelijk op grond, dat
het een onbillijkheid zou zijn den een te ontlasten ten koste van den ander.
, De vrijstelling van grondbelasting, aan zoodanige eigendommen verleend,
geschiedt ten koste van allen, terwijl de vrijstelling van polderomslagen
ten laste van enkele, dikwijls slechts weinige ingelanden zon komen
(Verslag p. 5).
■\') v. Embden III en IV wet 1841 S. 42 art. 4. //Bij de reglementen,
in art. 4 van de wet van 9 Oct. 1841 S. 42 bedoeld, kanjvorden
bepaald, dat de invordering van polderlasten , waarvoor de gem.-, ambaehts-
of polderbesturen worden aangeslagen, zal geschieden bij dwangbevel met
parate executie." 24 Maart 1871 W. v. h. E. 3309 ; 28 Juni 1872
W, V. h, E. 3477.
85
1889, dat, omdat het recht van parate executie is een
exceptioneel recht, dit recht uitdrukkelijk moet zijn toe-
gekend , wil het aan eenig lichaam toekomen, en dat die
uitdrukkelijke opdracht niet in art. 4 van de wet van 9
Oct. 1841 S. 42 is te vinden.
Naar mijn meening is het rechtsmiddel van parate exe-
cutie slechts een exceptioneel middel als men het beziet
van de zijde van den privaat-persoon of liever • uit oogpunt
vau privaatrecht. Daar is eigen richting — want wat is
parate executie inderdaad anders? Vos, Bijdrage XXIX
p. 127 — principieel uitgesloten.
Iets anders wordt het, als men te doen heeft met een
pubhekrechtelijke verhouding; dan heeft het publiek gezag
iedere bevoegdheid binnen den kring van de taak, die het
te vervullen heeft — wat een zeer vage grensbepaling is —
die het niet geldig is ontzegd. Die ontzegging vindt men
nu in art. 4 niet. De aard van de zaak brengt ook niet
mede de opheffing van het recht van parate executie tegen
gemeenten enz. Daarom moet men aannemen, dat dit recht
bestaat. —
Art. 4 verwijst naar reglementen, die te dezen opzichte
in acht zullen worden genomen; dwingend wordt het na-
komen en het bestaan of het maken van zulke reglementen
voorgeschreven. Zoolang die er dan ook niet zijn, meen
ik, in strijd met het arrest van den Hoogen Raad van
12 Mei 1882, dat de omslagen, in te vorderen vau
\') Fan Emhden VIll wet 1841 S. 43 art 4. //Wat er zij van de vraag
of art. 4 de strekking heeft om de in art. 1 en 3 dierzelfde wet (wet
86
gemeentebesturen enz., noch door het middel van parate
executie, noch op eenigerlei andere wijze zullen kunnen
worden geïnd. Uit* de geheele redactie van art. 4 volgt
toch, dat er eerst reglementen moeten zgn voor men kan
overgaan tot het invorderen van omslagen van gemeente-
besturen enz. Dit blijkt uit de woorden „zullen" en uit
„nader vast te stellen." Dus ook in het geval, dat er op een
gegeven oogenblik geen reglementen zijn, is voorzien.
Bestaan er echter van die reglementen, dan zullen die —
hetzij zij het recht van parate executie verleenen, hetzij
dat uitsluitend — verbindend zijn. ^
van 9 Oct. 1841 S. 42) bedoelde collegien, in geval de vordering tegen
een omslagplichtigen polder gericht is, aan een bepaalde wijze van
invordering te binden, doet deze vraag zich niet voor wanneer van het
bestaan van bijzondere reglementaire bepalingen niet is gebleken, terwijl
bij het ontbreken daarvan die collegiën bevoegd moeten worden geacht
den gewonen weg van rechten te volgen met in achtneming van het in
de wet zelve daarvoor aangenomen beginsel."
Dit arrest vernietigde een vonnis Arr.-Eechtb. \'s Bosch en een vnn het
Kantonger. Heusden van 24 Juni en 15 Jan. 1880 W. v. h. R. 4780.
\') Volledigheidshalve en omdat we hier spreken over* do beteekenis van
art. 4 der wet van 1841 vermeld ik hier een vonnis Arr.-Eechtb. Alkmaar
23 Mei 1872 W v. h. E. 3480; Weekbl. 1212, ,13.
v. Emhden IV wet 1841 S. 43 art. 4. Door art. 4 der wet van 9
Oet. 1841 S. 42 is gehandhaafd de oude wijze van omslaan en invorderen
van de quota door gemeenten en polders als onderdeel van een waterschap
verschuldigd, daarin bestaande, dat de betrokken gem.-of polderbesturen
worden aangeslagen en elk lid van zoodanig bestuur hoofdelijk en als
voor een ondeelbare schuld aansprakelijk is voor de voldoening van het
geheele quotum^ op de bepaalde termijnen mitsgaders voor de kosten,
schade en interessen bij niet tijdige voldoening, behoudens verhaal op
zijn medebestuurders.
87
Ik moet echter opmerken, dat het gevoelen, z. a. ook
de Hooge Raad het aannam bij arresten van 24 Maart
1871 en 28 Juni 1862, niet gedeeld werd door de derde
afdeeling van de Tweede Kamer der Staten-Generaal O,
z. a. blijkt uit een nota, door haar gericht aan de regeering
naar aanleiding van het eerste ontwerp over dit onderwerp,
ingediend by koninklijke boodschap van den 21®\'®" April 1841.
In deze nota wordt het recht van parate executie ten
opzichte van de gemeentebesturen enz, bestreden, omdat
zij noch zyn personeel dyk- en polderplichtigen noch de
Ontvangers en Gaarders , waarvan by het wetsontwerp ge-
sproken wordt.
Omdat dus het gem, bestuur niet personeel dijkplichtig
han zijn, is het recht van parate executie uitgesloten. Doch
waarom? Art. 4 bepaalt zonder meer, dat, wanneer een
gemeentebestuur als dijkplichtig is aangeslagen, de invorde-
ring van de omslagen zal plaats hebben overeenkomstig de
bestaande of nader te maken reglementen, zonder iets over
hun inhoud voor te schrijven, bepaaldelijk ook zonder het
recht van parate executie uit te sluiten.
Verder leest men in de nota p, 93 : „ De parate executie
zou bovendien te hunnen aanzien (gem, besturen enz.) geen
afdoend middel zijn, omdat . . de hoofden eu de leden dier
besturen... niet altijd allen zoo gegoed zijn, dat men op
hunne bezittingen het bedrag van den aanslag zou kunnen
verhalen.. ."
\') J. V. (1. Honert 1. c. p. 92 e. v.
-ocr page 100-88
Naar mijn meening zullen echter altijd de bestuursleden
qnnlitate qua met parate executie worden vervolgd. In hun
eigen bezittingen zullen zij niet aangerand worden, tenzij
de reglementen van art, 4 dat bepalen. Dit bezwaar tegen
het toelaten van parate executie tegen gem. besturen enz.
kan dan ook niet opgaan.
"Weekbl. n°. 1213 vermeldt nog een vonnis van de Arr.
Rechtb. Alkmaar 23 Mei 1870 , waarbij ook werd beslist,
dat art. 4 der wet van 9 Oct. 1841 niets uitmaakt over
het al of niet toegelaten zyn van parate executie.
Volgens een arrest prov. hof Z.-Holland 1865 en van
den Hoogen Raad van 17 Nov. 1865^) kan ook tegen een
\') O. dat, toen art. 4 door de regeering in het ontwerp was vastgesteld,
om aan de gemaakte opmerkingen te voldoen, in overweging werd ge-
geven om ook hier het recht van parate executie bepaaldelijk te willen
vermelden en het slot van het art. aldus te lezen; „zullen die omslagen
exi lasten ingeval van wanbetaling insgelijks bij dwangbevel worden verhaald
op degenen, die bij de bestaande of nader te maken reglementen zijn
aangewezen", dat de regeering dit voorstel echter onaannemelijk ver-
klaarde, vermits het middel van parate executie, in de gevallen bij dit
art. voorzien, over het algemeen niet kan worden aangewend, z. a. ten
duidelijkste is aangetoond in de nota, door de derde afdeeling bij het
proces-verbaal harer vroegere beraadslagingen overgelegd; dat daarop de
voordracht der regeering is aangenomen en daarbij de wijze van verhaal
klaarblijkelijk geheel is overgelaten aan de waterschapsreglementen, zonder
uitsluiting van het middel van dwangbevel; dat immers de weigering om
zich te bepalen tot het voorschrijven van dit middel niet hierop was
gegrond, dat er bezwaar zou bestaan hebben tegen de toelating van dit
dwangmiddel, maar dat het in vele gevallen niet doeltreffend zou zijn en
de regeering daarom aan de waterschappen de vrijheid wilde laten om
ook (leze dwangmiddelen te gebruiken.
v. Embden II wet 1841 S. 42 art. 10. //Tegeu beheerders eener
-ocr page 101-89
afkoopkas, te zamen gebracht ora flaaruit de polder- en
andere lasten te voldoen , geageerd worden met dwangbevel
en parate executie en dat volkomen terecht. Zeker is het
toch, dat in art. 4 der wet van 9 Oct. 1841 S. 42
onder dgk- en polderplichtigen en andere schuldplichtigen ,
van wie de omslagen rechtstreeks worden ingevorderd,
alleen te verstaan zijn de plichtigen van art. 3. Onder
dat art. 3 valt geen afkoopkas. Naar mijn meening zal
deze — niettegenstaande zij niet uitdrukkelijk in art. 4 is
genoemd — toch ten dezen opzichte gelijk staan met
gemeentebesturen. Uitdrukkelijk is toch in art. 4 bepaald,
dat „voor zoover door sommigen der in art, 1 én 2 be-
doelde collegiën en besturen de dijk- en polderomslagen
niet rechtstreeks van de dijk- of polderphchtigen of andere
schuldplichtigen worden ingevorderd .... zullen die omslagen
en lasten .... worden verhaald volgens de bepalingen , ten
dien opzichte bij de bestaande reglementen gemaakt, of
nader vast te stellen ..
Dit nu is het geval, als een afkoopkas is aangeslagen.
Ik beschouw dan ook de woorden „gemeente-, ambachts-
of polderbesturen" in art. 4 voorkomende, volstrekt niet
als limitatief doch alleen als voorbeelden , als gevallen,
waarin het hier geregelde het meest zal voorkomen. Hierbij
komt nog, dat uit den aard der zaak het polderbestuur ,
polderplichtige afkoopkas kan \'oij weigering vau betaling van den aanslag,
het in art. lü der wet van 9 Ooi. 1841 S. 42 bedoelde dwangbevel
worden uitgevaardigd." W. v. h. R. 2096 , 2748,
90
als het hem niet uitdrukkelijk is ontzegd, het recht van
parate executie heeft.
Men moet echter tot een andere beslissing komen,
als het volgende geval zich voordoet, waarover de Arr.-
Rechtb. Amsterdam 13 Jan. 1891 W. v. h. R. 6054 een
oordeel heeft uitgesproken, en aannemen, dat in dit geval
een afkoopkas niet polderplichtig is.
Er is een polder. Een gedeelte van dien polder wordt
vergraven en tot water gemaakt. De oorspronkelijke eige-
naren van dat vergraven land hebben een fonds bijeen-
gebracht , waaruit de lasten, die oorspronkelijk lagen op
het onvergraven land, worden betaald. Volgens polder-
reglement worden in de polderlasten aangeslagen: 1®. de
eigenaren van het droge land, 2". de fondsen van het uit-
gegraven land. Later wordt het uitgegraven land droog
gemaakt. Er wordt nu gevraagd: moet nu het dwang-
bevel afgegeven worden tegen het fonds, zooals dit vonnis
aanneemt, of tegen de verschillende eigenaren van het
vroeger met water bedekte, thans droge land ?
Ik meen, wegens de uitdrukkelijke bepaling van het
polderreglement, in laatstgenoemden zin te moeten beslissen.
Laat dit niet de bedoeling van het reglement geweest zijn ,
wij moeten ons houden aan de uitdrukkelijke en duidelijke
bepalingen van het reglement. —
Na de besproken vragen meen ik met een enkel woord
te moeten stilstaan bij de quaestie of de procedure bij
.dwangbevel en parate executie een exceptioneele, aan het
gemeene recht derogeerende bevoegdheid is, zooals de
■ 91
Hooge Raad bij arrest van 31 Maart 1854 e. a. ook de
Arr.-Rechtb. Leeuwarden 1 Dec. 1881®) aanneemt, zoodat
dientengevolge alle vormen en formaliteiten streng moeten
in acht genomen worden.
Na hetgeen ik reeds vroeger heb gezegd, zal mijn meening
over dit punt wel niet onzeker zijn, namelijk dat op privaat-
rechtelijk terrein de parate executie, als ze ooit voorkomt,
zeer zeker een exceptioneele bevoegdheid is. Anders is dat,
als -men te doen heeft met een onderwerp van publiek
recht z. a. hier, waar men een verhouding van een publiek-
rechtelijk orgaan, als zoodanig optredende, tot een privaat
persoon heeft.
Het publiek gezag, hebbende iedere bevoegdheid voor
\') Dit arrest vernietigde een beslissing van het prov. hof Gelderland
van 15. Dec. 1852 en een vonnis Arr.-Rechtb. Nijmegen van 27 Jan.
te voren. VV. v. h. R 1527.
\') v. Bnihien VI wet 1841 S. 42 art. 3. //Het rechtsmiddel van parate
executie, afwijkende van de gewone executie en dwangmiddelen, is
een buitengewoon rechtsmiddel, den ontvanger en anderen rekenplichtigen
gegeven bij waterschappen, polder en dijkbesturen. Juist met het oog
hierop moeton do formaliteiten, die het middel moeten voorafgaan of ze
vergezellen, streng worden geobserveerd en reeds hierom gaat het beroep
op do artikelen van het wetboek van de burgerlijke rechtsvordering niet op,
volgens welke nietigheden aan exploiteii klevende gedekt kunnen worden
wanneer er voor den gedaagde geen belang bestaat of waar hij niet in
zijn verdediging is verkort.
Wanneer de waarschuwing, bedoeld in art. 6 en 7 der wet van 9
Oct. 1841 S. 42, op andere wijze door den ontvanger is afgegeven dan
do wet hem tegenover den schuldpliehtige, die buiten de jurisdictie
woont, voorschrijft, dan zijn dwangbevel en het daarop gevolgde arrest
op roerende goederen nietig en van onwaarde." W. v. h. R. 4802.
92
zoover het niet geldig is beperkt, heeft ioegens deze reden ook
het recht van parate executie. Heeft nu de hoogere autori-
teit bepalingen gemaakt, die het publiek gezag, hier het
waterschapsbestuur, heeft in acht te nemen bij het geldend
maken van zijn recht, dan zijn die bepalingen uitzonderingen
dus strictissimae interpretationis.
Ik kom derhalve tot hetzelfde resultaat als het vonnis
van de Arr. Rechtb. te Leeuwarden doch op andere gronden.
Dat niet alleen parate executie daar is toegelaten, waar
de wet het uitdrukkelijk verleent, zooals arrest Hooge Raad
31 Maart 1854 beshst, is ook aangenomen bij arrest
prov. hof Zeeland van 20 Juli 187L —
\') Dat wanneer de wet eenmaal formaliteiten heeft voorgeschreven
deze in het algemeen ook op straffe van nietigheid moeten worden nage-
komen, neemt ook aan Mr. R. van Boneval Faure //Het Ned. Burgerl.
procesrecht" II. 88.
2) Fan Embden II wet 1841 S. 42, art. 3. //Het recht van parate
executie is een geheel exceptioneel aan het gemeene rechtj derogeerende
bevoegdheid .tot uitoefening van macht en gezag, welke uitdrukkelijk bij
de wet moet zijn toegekend en niet kan worden afgeleid uit haar stil-
zwijgen, noch uitgebreid tot gevallen, daarin niet genoemd."
Dit arrest vernietigde een beslissing van het prov. hof Gelderland van
15 Dec. 1852 W. v. h. R. 1527.
3) V. Embden II G. 1840, art. 220. «Onder de werking van art. 220
G. 1840 konden de Prov. Stalen bij reglement aan de polders in de
provincie de verplichting opleggen tot betaling eener bijdrage ten behoeve
van calamiteuse polders.
Bij zoodanig reglement (in casu in Zeeland vau 9 Juli 1846) kan
worden bepaald, dat die bijdrage van de besturen zal worden ingevorderd
bij parate executie, zelfs al gold het daarbij geen dier collegiën of be-
sturen, waaraan de wet van 9 Oct. 1841 S. 42 het recht van parate
executie wil hebben toegekend, omdat de vraag of aan andere personen
93
Een vraag van vry groot gewicht is het, wat de wet
van 1841 verstaat onder oorzaak van schuld.
Volgens art. 6 en 10 der wet van 9 Oct. 1841 moet
zoowel de sommatie als het dwangbevel melding maken van
de oorzaak der schuld. Wel is dat niet op straffe van
nietigheid voorgeschreven, maar dat behoeft niet. Wij
hebben hier immers te doen met een grensbepaling van het
in het algemeen onbeperkte waterschapsbestuur. Die grenzen
moeten natuurlijk streng worden in acht genomen.
Oorzaak van schuld beteekent nu naar mijn inzien: 1°. de
oorzaak van de plichtigheid, bijvoorbeeld het bezit van land
2°. de reden, waarom het bestuur uitgaven heeft gedaan.
Daarom moet volgens art. 6 de waarschuwing over die
beide punten licht verspreiden, te meer daar art. 6 klaar-
blykelyk geschreven is met de bedoeling om den ingeland
in de gelegenheid te stellen te beoordeelen, wat hij in zijn
of collegiën, waarover die wet niet handelt, dit recht vnn parate executie
toekomt of kan worden toegekend buiten hel gebied dezer wet ligt en
door haar dan ook niet wordt beantwoord. Een verbod om aan andere
dan in de wet bepaald genoemde collegiën het recht van parate executie
toe te kennen, wordt dan ook in die wet niet gevonden.
Het verhaal van omslagen met parate executie is dnn ook niet een
verhaal op een exceptioneele of bij de wet onbekende wijze, maar geheel
in overeenstemming met hetgeen lot nog too (in casu in Zeeland volgens
Keizerlijk decreet vnn 28 Dec, 1811) als recht hnd gegolden en over-
eenkomstig de wijze van verhaal, bij de wet van 9 Oct. 1841 voor
gelijke hellingen voorschreven of toegelaten."
Dit arrest vernietigde een vonnis Arr,-Rechtb. Middelburg van 27
April 1870 VV. v h. II, 3424; Rechlsgel, Bijbl 1872 p. 747.
94
belang noodig zal achten te doen A.an die bedoeling wordt
nu te kort gedaan, wanneer de waarschuwing als oorzaak
van schuld alleen vermeldt, dat men omslagschuldplichtig
land bezit, terwijl dan bovendien de uitgaven niet gespeci-
ficeerd zijn. Hoe toch zal nu een ingeland kunnen beoor-
deelen of het in zijn belang is zich tegen een dwangbevel
te verzetten en bovenal, hoe zal hij kunnen nagaan, of
hij met kans op goeden uitslag zich verzet.
Daarom kan ik mij dan ook niet vereenigen met het
vonnis van de Arr.-Rechtb. Brielle 30 Juni 1865 W. v. h.
R. 2730.^)
Volledigheidshalve vermeld ik hier nog een vonnis Arr.-
Rechtb. Amsterdam 11 April 1871 W. v. h. R. 3349.=»)
1) H. B. 17 Nov. 1848 V. d. H. d. VIII. p. 176; W. v. h. E. 996
«art. 6 is alleen in het belang der sehuldpliehtigen geschreven, opdat zij
weten, waarop het dwangbevel wordt gegrond."
v. Embden II wet 1841 S. 42, art. 6. Daargelaten dat bij de art.
6 en 10 der wet van 9 Oct. 1841 S. 42 het inhouden eener vermelding
der oorzaak^van schuld niet op straffe van nietigheid is voorgeschreven,
moeten zoowel een dwangbevel als de daaraan voorafgegane waarschuwing
en sommatie geacht worden een voldoende opgave der oorzaak van schuld
te bevatten, wanneer als zoodanig wordt opgegeven het bezit yan omslag-
schuldplichtig land, welke omschrijving beantwoordt aan het voorschrift van
die artikelen, omdat het niet aannemelijk is te achten, dat de wetgever
met de uitdrukking „oorzaak van schuld" zou bedoeld hebben een speci-
ficatie van de verschillende posten van uitgaaf.
v. Emhden IV wet 1841 S. 42, art. 6. Wanneer in de gedane
waarschuwing en sommatie sprake is van herstellingskosten eener ver-
zakking of verschuiving in den nacht van 8 Maart en het dwangl)evel
melding maakt van een verzakking en verschuiving in den namiddag van
25 Febr., dan bestaat er tusschen deze stukken geenerlei verband, zoodat
het dwangbevel niet kan geacht worden door een behoorlyke waarschuwing
95
Verder commentaar op dit vonnis is zeker overbodig. —
Een vraag van zeer veel belang is het, of, wanneer
parate executie geoorloofd is, deze ook verplichtend is , of
dat rechterlijke hulp kan worden ingeroepen om het lichaam,
dat tot parate executie bevoegd is, nogmaals uitdrukkelijk
bevoegd te verklaren om van dit middel gebruik te maken, —
zeer belangrijk, omdat op dit punt de schrijvers en de
jurisprudentie lijnrecht tegenover elkander staan.
Terwyl de schryvers, althans voor zoover ik hen heb
nagegaan, de meening zijn toegedaan, dat rechterlijke
tusschenkomst is uitgesloten, staat de jurisprudentie een
tegenovergesteld gevoelen voor.
Ik zou mij het liefst met het beginsel, aangenomen door
en sommatie te zijn voorafgegaan. Dit is in strijd met de duidelijke
bepalingen van art. G en 7 en alle twijfel, of deze vormen nl dan niet op
straffe van nietigheid zijn voorgeschreven, zoo die overigens kan bestaan,
wordt weggenomen door art. 16, waar verzuim in de vormen uitdrukkelijk
onder de middelen van verzet wordt opgenoemd. Bovendien wordt in
art. lOj. art. 6, onder de vereischten van de waarschuwing en het dwang-
bevel, vermeld: //opgave van de keur, het reglement of de beschikking,
waarop de vordering gegrond is "
Hieraan wordt niet voldaan, wanneer de waarschuwing hieromtrent
niets bevat, terwijl het dwangbevel alleen spreekt van //een verplichting
ingevolge polderreglement." Op die wijze toch wordt de bedoeling des
wetgevers, die blijkbaar wilde, dat de sehuldplichtige zich zelf omtrent
de wettigheid der vordering zou kunnen vergewissen, verijdeld.
\') H. E. 11 Juni 1869 W. v. h. E. 3122; hof Zuid-Holland i Mei
•1886 W. V. h R. 3017; Gem. stem 89t; Weekbl. 1008; .\\rr. Eeehtb.
Groningen 30 Jan. 1 857 Rechtsgel. bijbl. 1857 p. 628; Arr. Eeehtb.
Gorinchem 22 Juni 1869 VV. v. h. R. 3130; idem 29 Oct. 1872 W. v.
h. R 3591; .\\rr. Reehtb. Breda 20 Nov. 1877 W. v. h. R. 4222.
96
de jurisprudentie , vereenigen , ofschoon ik er direct bijvoeg,
dat de rechterlijke beslissing al zeer weinig gevolgen heeft.
Het waterschapsbestuur, het publiek gezag, heeft als zoo-
danig en omdat de wet het nog eens uitdrukkelijk zegt
(art. 2 wet 1841 S. 42) het recht een opruiming zelf te
doen geschieden. "Wat zal het nu beteekenen, dat de
rechterlijke macht hem daartoe nog eens bevoegd verklaart ?
Zijn macht neemt er volstrekt niet door toe, daar toch
het uitvoerend gezag, als orgaan en wel zelfstandig orgaan
van den staat, even machtig als de staat zelf is — natuur-
lijk behoudens geldige beperking — terwijl de rechterlijke
macht, niet zelfstandig, doch slechts dienares der wet is.
Als pubhekrechtelijk hchaam heeft het waterschap echter
het recht de tusschenkomst des rechters in te roepen,
even goed of liever in nog sterker mate dan ieder privaat-
persoon dat heeft, die een verklaring van den rechter vraagt
over de vraag, waartoe een ander jegens hem verpHcht is.
Doch al ben ik het nu eens met het beginsel door de
jurisprudentie aangenomen , daarom nog niet met al hetgeen
in die beshssingen is gewezen.
Zoo neemt het arrest van het hof van Zuid-Holland van
4 Mei 1886 aan, dat, als het polderbestuur zelf de weg-
\') p. Embden II wet 1841 S. 43, art. 2. Al mag ook het polder-
bestuur gerechtigd zijn geweest een geëischte wegruiming zelf te bewerk-
stelligen, sluit dit echter de bevoegdheid niet uit om de wegruiming
in rechte te vormleren, en alzoo vooraf te doen uitniakcn, wat anders
later op het verzet van den appellant tegen de handeling van het bestuur
door den rechter zou moeten worden beslist.
97
ruiming heeft verricht, dus als publiekrechtelijk lichaam is
opgetreden, er een verzet bij de rechteriyke macht ontvan-
kelijk zou zijn.
Ik moet dat betwisten en wel omdat de rechterlijke
macht nooit bevoegd is recht te spreken dan wanneer
de wet haar bevoegd maakt, en dat doet zij nu noch in
art. 13 noch in art. 15 der wet van 1841 S. 42, die
alleen zien op een verzet tegen een dwangbevel noch in
eenige andere bepaling van een wet.
Alleen als er, nadat de opruiming geschied is, een
dwangbevel wordt uitgevaardigd tot verhaal der daarvoor
bestede\' kosten, kan een verzet bij den rechter ontvanke-
lijk zijn.
Slechts enkele opmerkingen heb ik hierbij te voegen
naar aanleiding van de vonnissen van do Arr.-Rechtb.
Groningen 30 Jan. 1857 en van do Arr.-Rechtb. Breda
20 Nov. 1877.
») Mr. W. A.. 0. do Jonge 1. c. p. 89.
2) Eechtsgel. Bijbl. 1857 p. ö28.
»., Embden VI wet 1841 S. 42, nrt. 3. „De heemraadschappen enz.
zijn wel bevoegd maar niet in ieder geval verplicht de omslagen bij
dwangbevel, medebrengende het recht van parate executie, in to vorderen.
De wet wil zoo weinig de gewone rechterlijke macht van de kennis-
neming van geschillen over dc verschuldigheid van die omslagen hebben
uitgesloten, dat zij, al is het buiten tegenspraak dat die geschillen een
publiekreehtelijk karakter dragen, bij art. 15 wet van 9 Oct. 1841
S. 42 in geval van verzet tegen een uitgevaardigd dwangbevel, altïians
wanneer dit verzet niet alleen tegen de hoegrootheid van den omslag is
gericht, de beslechting daarvan aan de rechtbank opdraagt.
Voorts komt daarbij, dat cvenbedocld recht om bij dwangbevel en de
5
-ocr page 110-98
Daar heeft men te doen met een schuldvordering en
geschillen daarover behooren tot de competentie van de
rechterlyke macht. Deze is dus bevoegd tot oordeelen.
Haar uitspraak zal echter al weinig effect hebben. Uit-
drukkelijk constateert zij alleen het recht van vordering
of ontzegt die bevoegdheid. Ook in het laatste geval zal
echter nog altyd een dwangbevel kunnen worden uitgevaar-
digd. Zelfs zal bij verzet daartegen op een der gronden
van art. 15 der wet van 9 Oct. 1841 S. 42 de exceptie
van art. 1954 B.W. niet kunnen worden opgeworpen, zelfs
als men buiten rekening laat, dat het B. W. dit gebied
niet beheerscht.
De zaak, welke gevorderd wordt, is toch niet dezelfde.
In het eene geval is het de bevoegd verklaring van het
administratief gezag, in het andere de nietigheid van het
dwangbevel. De eisch is niet gedaan door en tegen dezelfde
partijen in dezelfde betrekking. In het eene geval is die
betrekking privaat-, in het andere publiekrechtelijk.
De eenige gevolgen dus van het inroepen van rechterlijke
tusschenkomst zijn : dat, constateert de rechterlijke macht
het recht van vorderen , het waterschapsbestuur de* bevoegd-
(laarmede samenhangende parate executie te procedeeren, bij art. 5 der
bovengenoemde wet tot een termijn van 3 jaar, nadat dc omslagen
invorderbaar zijn verklaard, is beperkt, terwijl de bevoegdheid om ze in
te vorderen, naar den inhoud van art. 24, eerst na verloop van vijf
jaren, te rekenen van hetzelfde tijdstip, zal zijn verjaard." W. v. h. R. 4222.
\') De vordering nu niet per se bij de arrondissements-rechtbank
moeten worden aangebracht, maar bij dien rechter, dien het bedrag der
vordering aanwijst.
99
heid heeft als vanouds met parate executie te ageeren ,
"waartegen dan verzet openstaat, doch ook aan het rech-
terlijk vonnis den executorialen titel kan ontleenen,
waartegen wel hooger beroep, doch niet het verzet van
art. 12 wet 9 Oct. 1841 S. 42 is toegelaten.
Ontzegt echter het rechterlijk vonnis de bevoegdheid tot
vorderen, dan heeft dat vonnis niet het minste effect,
behalve dat de ingeland met meer gerustheid een verzet
bij de rechterlijke macht zal aanbrengen.
Terloops zij nog opgemerkt, dat tegenover het recht
van parate executie van het polderbestuur een qualitatieve
verplichting overstaat, absoluut noodzakelijk , omdat anders
het recht nog geen half recht was.
De schrijvers zijn, zooals gezegd , zeldzaam eenstemmig
in hun oordeel, dat de administratie zich niet, voor zij tot
handelen overgaat, moet laten machtigen door de rechter-
lijke macht.
Do Jonge zegt o. a.: „Yoor de uitvaardiging van hot
dwangbevel tot verhaal der kosten kan, mijns inziens,
\') Door het recht van een polderbestuur oui boomen, in stryd meteen
waterschapskeur gepoot of geplant, vin facti weg te ruimen, wordt niet
uitgesloten de bevoegdheid om die wegruiming in rechten te vorderen.
Die rechtsvordering kan worden ingesteld tegen den actueelen eigenaar,
hetzij die zelf heeft gepoot, hetzü het gepote tengevolge van eigendoms-
overgang heeft verkregen.
H. R. 11 Juni 18G9, W. v. h. E. 3122.
Mr. J. A. LoefF Dis. //Puhl, resht tegenover priv. recht" p. 7G
e. V.; Mr. W. A. C. de Jonge 1. c. p. 89 c. v. ; Mr. H. Vos Bijdrage
XXIV p. 128 ; Prof. Buys 1. c. II p, 333.
100
noch het polderbestuur, noch de ingeland zich over de,
in den zin van art. 2 n®. 1 der wet van 9 Oct. 1841 S.
42 te doene werken of opruimingen tot den rechter begeven
en heeft alleen het administratief gezag te beslissen of en
in hoeverre het werk gemaakt, de opruiming gedaan zal
worden."
Weekbl. 1507 wil geen rechterlijke tusschenkomst hebben
ingeroepen als parate executie geoorloofd is op grond,
dat, is een bepaalde wijze van rechtspleging voorgeschreven,
deze ook moet gevolgd worden, tenzij de wet uitdrukkelijk
uitzonderingen toelaat. Dat doet art. 3 der wet van 9
Oct. 1841 Stbl. 42 nu niet.
Hoewel ik het in het belang van een goede onderschei-
ding van privaat en publiek recht wenschelijk zou achten,
dat geen rechterlijke tusschenkomst werd ingeroepen en
hoewel ik meen, dat die tusschenkomst al zeer weinig
gevolgen heeft, geloof ik toch , dat aan het waterschaps-
bestuur niet de bevoegdheid kan worden ontzegd , zich tot
de rechterlijke macht te wenden om machtiging voor zijn
handelingen te vragen. —
II
Ten slotte heb ik in dit hoofdstuk nog de verjaring der
dwangmiddelen te bespreken.
De vordering blijft gedurende vijf jaar bestaan, nadat
zij invorderbaar is verklaard, terwijl gedurende drie jaar ,
te rekenen van af hetzelfde tijdstip , van het middel, van
parate executie gebruik kan gemaakt wordon. Zijn er dus
lasten van ouder oorsprong, doch zijn die eerst gedurende
de drie laatste jaren invorderbaar verklaard , dan is nog
101
steeds het gebruik van parate executie toegelaten zooals
dat ook terecht is beslist door een vonnis Arr. Rechtb.
Amersfoort 26 Maart 1856
Heeft echter op die termijnen van drie en vijf jaar do
surseance van betahng invloed?
De Hooge Raad 30 Juni 1847 besliste, in strijd
met de eonclusiën van den advocaat-generaal Qregory dat de
surseance van betaling niet kan stuiten den termijn van
verjaring, bij art. 5 van de wet van 9 Oct. 1855 S. 102
bepaald. De advocaat-generaal voerde aan, dat tengevolge
van de verzochte en verleende surseance van betaling,
totdat de koning over het al of niet verschuldigd zijn had
beshst, de Hoogheemraadschappen met de invordering van
1) W. V. h. 11. 1814; Eechtsgel. Bijbl. 1856 p. 501.
Wanneer bij dwangbevel en parate executie wordt geügeerd tot
invordering van dijk- en polderoraslagen na verloop van meer dan drie
jaar sedert de invorderbaarverklaring, dan kan de, hangende den termijn
verkregen surseance van betaling van zoodanige omslagen, niet stuiten
den termijn van verjaring, bij art. 5 wet 9 Oct. 1855 S. 102 bepaald,
uit hoofde die surseance nimmer wettig het uitvaardigen van een dwang-
bevel verhinderen en alzoo geen wettige uitzondering op genoemde wets-
bepaling daarstellcn kan
Het middel van parate executie, ten aanzien der invordering van vóór
deze wet reeds verschuldigde dijk- en polderomslagcn, kan niet geacht
worden langer te hebben opengestaan dau gedurende den termijn, bij art.
5 der wet van 9 Oct. 1855 S. 102 bepaald.
Het procedeeren bij parate executie en dus de eigenlijke vervolging
neemt eerst met de beteekening vau het dwangbevel een aanvang, welk
verband er ook tusschen het dwangmiddel cn do voorafgaande schriftelijke
waarschuwing en sommatie bestaan moge.
V. d. H., G. Z. d. VI P..305; W. V. h. E. 844.
3) V. d. H. 1. c. p. 318.
102
het morgengeld hadden moeten ophouden, zoodat de verja-
ring niet kan worden tegengeworpen, uithoofde van den
regel „contra agere non valeiitem non currit praescriptio"
toepasselijk op elke verjaring, waar zij niet met name is
uitgesloten en mitsdien ook op die, waarvan art. 5 spreekt.
Ik kan mij met deze tegenwerping niet geheel vereenigen.
Art. 920 "W. V. K. bepaalt toch:
„De surseance van betaling werkt niet ten aanzien:
1°. Van de invordering van dijks- en polderlasten."
Het uitvaardigen van een dwangbevel is nu, krachtens
art. 3 der wet van 1841 S. 42, een wyze van invor-
dering. („De collegiën en besturen, bij art. 1 en 2 bedoeld,
zullen bij dwangbevel... kunnen invorderen...") Krachtens
een verzet tegen een dwangbevel — tegen die invordering
bij gevolg — ontstaat er een proces, dat van de surseance
van betaling geen invloed ondervindt.
Om deze zelfde reden wordt de veijaringstermijn van
art, 5 der wet van 1841 S. 42 door een verleende
surseance van betaling niot opgeschort,
Dat de procedure bij parate executie eerst aanvangt met
het beteekenen van het dwangbevel en niet met de sommatie,
zooals dat ook in dit arrest is beslist, blijkt zeer duidelijk
uit art. 6 j, art, 5 der wet van 1841. Art. 6 bepaalt
De gevallen, waarin de verjaring is geschorst, zijn ook limitatief in
de wet (art. 2023 e. v. B. W.) opgenomen en onder deze artikelen wordt
van de surseance van betaling geen melding gemaakt.
Ook blijkt uit art. 919 K. dat de surseance wel de betaling, doeh
volstrekt niet de vervolging schorst. (Prof. Boneval Faure 1. c. p, 248 e, v,).
103
toch: „ Alvorens van het bedoelde recht gebruik worde
gemaakt, zal de ontvanger .... een schriftelijke waar-
schuwing doen toekomen. . ."
Klaarblijkelijk had de wetgever met het „bedoelde recht",
het recht van art. 5, het recht om bij dwangbevel en
parate executie te procedeeren , op het oog. —
Ten slotte vermeld ik in dit hoofdstuk een vonnis van
de Arr. Rechtb. \'s Hage 20 November 1866 W. v. h. R.
2863 en wel voornamelyk om aan deze beslissing eenige
opmerkingen vast te knoopen.
Eerst wordt in het vonnis aangenomen , dat het recht
van parate executie gedurende drie jaar is toegelaten, de
vordering echter gedurende vijf jaar blijft bestaan.
Alinea 2 van het vonnis — zooals van Embden II
n®. 55 dat geeft — luidt dan:
„Noch bij deze wet (wet 1841 S. 42) noch bij eenigo
andere is bepaald, dat, na verval van het recht van parate
executie, de bedoelde vorderingen door het administratief
gezag moeten worden beslist. Zij behooren mitsdien tot de
kennisneming der rechterlijke macht."
Reeds meermalen heb ik als mijn gevoelen to kennen
gegeven, dat de rechterlijke macht alleen daar competent
is tot oordeelen, waar de wet haar bevoegd maakt — wat
in casu het geval is, art. 2 R. O. Geen rechterlijke be-
voegdheid is echter af to leiden uit het niet opgedragen
zijn van rechterlyke macht aan het administratief gezag.
Integcndeèl, deze is zonder opdracht bevoegd geschillen to
beslissen, zoolang zij slechts niet onbevoegd is verklaard.
104
Alinea 3 en 4 van het vonnis melden ons, dat:
„De schuldplichtigheid der polderlasten is van publiek-
rechtelijken aard en daarom geeft art. 24 al. 1 dezer wet
voor de verjaring of het vervallen der rechtsvorderingen
deswege een bgzondere bepaling, zonder verwijzing naar het
B. W., terwyl dat art. in al. 2 een kennelijk onderscheid
maakt tusschen gemelde verjaring en die van actiën tegen
ontvangers en andere beambten der polderbesturen, Avelke
civielrechtelijk verbonden zijn, voor welke verjaring bij
uitzondering naar het B. "W. wordt verwezen.
Mitsdien zijn de bepalingen van het B. W. omtrent de
verjaring van rechtsvorderingen en in het bijzonder die
van art. 2019 niet van toepassing op vorderingen wegens
polderlasten."
Het vonnis neemt dus aan, dat ontvangers enz. civiel-
rechtelgk verbonden zgn tegenover het waterschap.
Ik geloof niet, dat dit kan opgaan.
Is iemand als ontvanger aangesteld dan staan partijen
niet als gelijken tegenover elkaar; niet beide partijen hebben
gelijkelijk beschikking over datgene, wat het onderwerp —
do te vervullen taak — uitmaakt van de overeenkomst;
daarover beschikt alleen het staatsorgaan. Wij hebben hier
derhalve niet te doen met een privaat-, maar met een
publiekrechtelijke rechtsbetrekking tusschen waterschap en
ontvanger, zooals dat ook Mr. Vos, Themis 1890 p. 5^13
e. V. aanneemt.
Middelen ter voorziening tegen de .dwang-
maatregelen.
. Met een enkel woord zal ik hier spreken over het verzet
en het hooger beroep.
Een eerste vraag, hier na te gaan, is: bij wie moet het
verzet worden aangebracht?
Art. 13 en 15 der wet van 9 Oct. 1841 S. 42 geven
daarop antwoord in dien zin, dat het verzet niet altijd bij
den rechter noch altijd bij de administratie komt, zooals
dan ook de Hooge Raad dat besliste bij arrest van 15
Jan. 1865.
Ook hier hebbe men echter iu het oog te houden, dat
\') v. Embden II arL 13 wet 18\'!l S. 42. //De bewering, dnt het op-
leggen van verplichtingen bij een waterschapskeur en het bestaan dnnrvnu
eeniglijk zou staan ter beoordeeling vau het aduiinistraticf gezag is in
strijd met de wet van 9 Oct. 1841 S. 42 uit wier art. 18, 15, 17 en
26 blijkt, dat wel bij erkende schuldplichtigheid, al wat do voldoening
daarvan betreft, alleen ter beslissing stnat van het administratief gezag, mnnr
dnt bij ontkentenis der schuldplichtigheid, ook in gevnl vnn vervolging
tot boete enz. het geschil uitsluitend bij den gewonen rechter behoort,
die daarbij wel gebonden is aan zoodanig exceptioneel bewijs , als met
de reglementen vau ieder college of bestuur ovcrecustcemt, doch waar-
tegen altijd het tegenbewijs is toegelaten." W. v. h. R. 2627.
106
de rechter niet bevoegd is tot oordeelen, tenzij de wetgever
hem als rechter heeft aangewezen.
Is men met my van deze meening, dan zal men zich,
geloof ik, niet willen vereenigen met het beginsel, dat
schynt aangenomen te zijn in arresten van den Hoogen
Raad van 27 Febr. 1846 en van 30 Juni 1847
Daar schynt toch aangenomen, dat, wanneer eens de
rechterlijke macht bevoegd is een geschil te beoordeelen, zij
steeds bevoegd blijft, in welken vorm men het ook giete.
Stel bijvoorbeeld dat art. 2 R. O. niet bestond, dan zou de
rechterlijke macht alleen over privaatrecht mogen oordeelen,
behoudens uitzonderingen door de wet gemaakt, zooals dat
gedaan is in art. 15 wet 9 Oct. 1841 S. 42.
Nu doet zich het volgende geval voor. Een waterschaps-
bestuur beweert, dat een ingeland aan hem f 100 schuldig
\') v. Emhden I G. 1840, art. 163. //Aan de administratieve macht is
krachtens art. 1 en 13 der wet van 9 Oct. 1841 S. 42 betrekkelijk de
rechtsmacht det hooge en andere heemraadschappen enz. de beslissing
opgedragen of hij, die zijn dijk- of polderplichtigheid niet ontkent, in
dc dijk- of polderlasten te hoog is aangeslagen, onverschillig waaruit de
dijk- of polderplichtigheid is ontstaan. Daarentegen is aan de. gewone
rechterlijke macht de beslissing, indien de dijk- of polderplichtigheid zelve
wordt ontkend of wel eenig ander geschil dan over het bedrag van den
aanslag ontstaat.
In de bevoegdheid der administratieve macht kan het geen verandering
te weeg brengen, dat men zonder het dwangbevel af te wachten om
daartegen in verzet te komen, het gevorderde betaalt, maar daarna voor
den gewonen rechter door de condictio indebiti terugeischt — vermits
de vorm, waarin de^ actie is ingesteld, het onderwerp van het geschil niet
van aard kan doen veranderen, v. d. H., G. Z. d. VI p. 67 , 805 ; W,
V. h E. 712, 844.
107
is. De ingeland ontkent dat. Vaardigde het bestuur een
dwangbevel uit, dan zou hij er tegen in verzet komen bij
de rechterlijke macht, omdat hy zijn verzet doet steunen
op een grond, begrepen onder art. 15. De ingeland ziet
echter voorloopig tegen een proces op en betaalt zonder
een dwangbevel af te wachten. Later stelt hij nu echter
een condictio indebiti in. Thans zal de rechterlyke macht
bevoegd zyn over die vordering te oordeelen krachtens
art. 2 R. O. De Hooge Raad schijnt echter aan te
nemen, dat ook zonder art. 2 R. O. de rechterlijke
macht tot oordeelen competent is, alleen op grond, dat zij
ook zou mogen oordeelen over een verzet tegen een dwang-
bevel. Ik kan mij met dit oordeel niet vereenigen, omdat
des rechters competentie limitatief door de wet is geregeld. —
Verzet men zich tegen een dwangbevel op grond van te
hoogen aanslag, dan bepaalt art. 13 wet 1841 S. 42 vol-
komen duidelijk, dat men zich dan tot de administratie met
zijn verzet moet wenden. Dit is dan ook volkomen terecht
beslist door den Hoogen Raad 1 Jan. 1868
\') V. Emhden H wet 18U S. 12, art. 13. «De uitdrukking van art.
13 der wet van 9 Oct. 1841 S. 42 ////te hooge aanslag"" is onbepaald
en algemeen; daaronder is dus begrepen de grond, dat op do begrooting
ten onrechte zekere post zou zijn gebracht (in casu voor onderhoud van
kerk cn toren).
Wanneer alzoo een aangeslagene dc doelmatigheid cn het nut van
zoodanigen maatregel meent tc moeten bestrijden en daartegen in het
belang vnn den geheelen polder te moeten opkomen, moet hij zijn verzet
bij het administratief gezag, niet bij den burgerlijken rechter aanbrengen."
W. v. h. R. 2978.
108
Het spreekt toch vanzelf, dat, wil men zich tegen een
begrooting verzetten, men zich moet wenden tot het gezag,
dat die begrooting heeft vastgesteld en bijgevolg niet tot
de rechterlijke macht. Art. 15, dat e. a. art. 13 slechts
ziet op een verzet tegen een dwangbevel, verzet zich om
deze reden — omdat het alleen ziet op een verzet tegen
een dwangbevel — ook niet tegen die opvatting.
Let men erop, dat art. 13 en 15 der wet van 9 Oct.
1841 S. 42 alleen zien op een verzet tegen een dwang-
bevel, zooals dat direct uit de bepalingen van art. 12 e. v.
blijkt, dan zal men het met mij eens zijn, dat het vonnis
van de Arr. Rechtb.- Nijmegen van 11 Febr. 1868 wel
wat al te absoluut spreekt. —
Zooals reeds vroeger is opgemerkt moet het dwangbevel
inhouden een opgave van de keur, het reglement, of de
Het gevoelen, in dit arrest aangenomen, vindt men ook verdedigd
in een vonnis, van de Arr. Rechtb. Arnhem van 27 April 1882 W.
V. h. R. 4854 ; Weekbl. 1760.
O, Embden II wet 1841 S. 42, art. Zoowel uit de woorden der
wet van 1841 S. 42 als uit de geschiedenis harer wording blijkt, dat
het de bedoeling des wetgevers geweest is om verzet bij den rechter als
regel, verzet bij de administratieve autoriteit als uitzondering aan te
nemen en dit laatste te beperken tot die gevallen, waarin de geërfde,
ofschoon het recht van vorderen erkennende, het cijfer der vordering
tegenspreekt of wel de noodzakelijkheid of de kostenberekening betwist
van de werken, die hij erkent, dat ten zijnen laste zijn, of wel beweert,
dat hem de noodige tijd niet is gelaten om die zelf uit tc voeren; alzoo
tot die gevallen, waar niet de schuldplichtigheid zelve, maar de wijze,
waarop daarvan tegenover den schuldplichtige gebruik wordt gemaakt,
wordt betwist." W. v. h. R. 3043,
109
beschikking, waarop de vordering gegrond is. Toen is ook
besproken of aan die vereischten voldaan was, als in het
dwangbevel was opgenomen „verplichting ingevolge polder-
reglement." Met het toen door mij aangenomen standpunt
vereenigt zich ook het vonnis A.rr. Rechtb. Amsterdam 11
April 1871 W. V. h. R. 3349.
Na dit slechts terloops te hebben aangegeven evenals ook,
dat, wanneer men zich verzet tegeu een dwangbevel, er
een gevestigde jurisprudentie is, dat de rechter dat dwang-
bevel in zijn geheel moet handhaven of vernietigen en dat
hij niet het recht heeft acht te slaan op een aanbod van
het waterschapsbestuur om het bedrag to verminderen, noch
dat hy die vermindering zelf mag uitspreken kom ik
thans tot het laatste punt, dat mij een oogenblik zal op-
houden nl. het gevolg van het verzet en het hooger beroep.
\') H. R.30 Juni 1447 v. d. H., G. Z. d. VI p. 305; W. v. Ii. R.
844; Rechtsgel. Bijbl d. XXVII ^ 51; Arr. Rechtb. Brielle 30 Juni 1 805
W. V. h. R, 2730.
ü. Emhden II wet 1841 S. 42, art. 13. »De procedure vnn een verzet
tegen een dwnngbevel betreft de vrnng of het behoort vernietigd te
worden en dnnrdoor do reeds nnngevnngen executie vervallen znl, zoodat
do vordering van een opposant alleen dit onderwerp kan betreffen.
Hieruit vloeit mede voort, dnt het dwangbevel, indien het voor een to
hoog bedrag is uitgevaardigd, als nietig moet beschouwd worden, terwijl
deze nietigheid niet kan verholpen worden door den rechter, die de
cxecutoirvcrklaring niet gedaan iiceft, en die alzoo niet bevoegd is,
den opposant eenvoudig te veroordeelen tot betaling van dnt minder
bedrng, danr deze niet is gedaagde maar cischer en het onderwerp vnn
het geding slechts loopt over do nietigheid of deugdelijkheid vnn het
dwangbevel en over het nl of niet doorgnnn der pnrnte executie. Mitsdien
knn op cenc door de admiuinistrnlie nangeboden vermindering der som
110
Er is een dwangbevel uitgevaardigd. Tegen dat dwang-
bevel is men in verzet gekomen. Glevolg biervan is, volgens
art. 12 al. 2 der wet van 9 Oct. 1841 S. 42, dat de ten-
uitvoerlegging van het dwangbevel wordt gestuit. Het
bestuur stoort zich echter niet aan die wettelijke bepaling,
gaat door met de executie en legt executoriaal beslag.
Wat is nu het gevolg van die handeling? Kan men nu
in verzet komen bij de rechterlijke macht, zooals een arrest
prov. hof Gelderland 3 Maart 1869 aanneemt? Mij dunkt
van niet. De rechterlijke macht, wier bevoegdheid limitatief
door de wet in art. 2 E. O. en andere wettelijke bepalin-
gen is geregeld, is onbevoegd deze wetsovertreding te
beoordeelen, daar zy, was zij in het algemeen op dit
terrein tot oordeelen bevoegd, de administratie geheel van
zich afhankelijk zou kunnen maken. —
De administratie beoordeelt — en dat moet wel — in
het algemeen haar eigen bevoegdheid. — Het geval, dat
in liet dwangbevel vermeld, geen aeht geslagen worden. Dit stuk moet
of gaaf gehandhaafd of geheel vernietigd worden. Gedeeltelijke hand-
having is onbestaanbaar." Arr. lleehtb. Amersfoort 26 Maart 1856 VV.
V. h. R. 1814; Rechtsgel. Bijbl. 1856 p. 501.
Door een verzet, gedaan overeenkomstig de bepalingen van art. 12
der wet van 1841 S. 42 wordt de tenuitvoerlegging van het dwang-
bevel gestuit, totdat op het verzet is beslist.
Derhalve is, daargelaten de vraag of dat verzet al dan niet terecht
bij het administratief gezag is aangebracht, ontvankelijk en tevens gegrond
een verzet, bij de rechterlijke macht aangebracht, tegen een desniettemin
gedaan executoriaal beslag.
if
Dit arrest vernietigde een vonnis Arr. Rechtb. Nijmegen 11 Febr. 1868
W. V. h. R. 3124.
111
wij hier behandelen , valt niet onder art. 15 wet 9 Oct. 1841
S. 42 , zoodat daarom de rechterlijke macht bevoegd zou
zijn dit punt te beoordeelen, omdat, zooals gezegd is, dat
alleen ziet op een verzet tegen een dwangbevel (Gem.stem
n°. 700) en niet op een geschil, zooals in casu of het ad-
ministratief gezag zich ook aan wetsschennis heeft schuldig
gemaakt. Noch onder art. 2 R. O., noch onder eenig ander
artikel van een wet, regelende de rechterlijke bevoegdheid ,
is dit geval te brengen. Er is hier toch geen geschil over
eigendom of daaruit voortspruitend recht. Integendeel,
omdat de opposant eigenaar is, vervolgt men hem met
executoriaal beslag. Ook is het leggen van beslag en
het verzet daartegen geen geschil over schuldvordering.
De schuldvordering is alleen de grond van het beslag.
Nog minder kan men dit een geschil over burgerlijk
recht noemen. Wij hebben hier te doen met een verhou-
ding — ontstaan doorj het leggen van beslag — van
een publiekrechtelijk hchaam , dat als zoodanig optreedt,
met een privaat persoon , bij gevolg met publiekrecht.
Daarom had naar miju inzien do rechterlijke macht het
bij haar aangebrachte verzet tegen het executoriaal beslag
niet ontvankelijk moeten verklaren.
Do administratieve macht en dezo alleen had over de
geldigheid van dat beslag te oordeelen. Bij dezo had
derhalve het verzot moeten zijn aangebracht. Heeft de
administratie zich niet aan de wet gehouden en is het
oordeel daarover niet uitdrukkelijk aan een andeio macht
opgedragen , dan verblijft het aan haar on aan haar alleen
112
daarover to oordeelen. Beroep op de hoogere administra-
tieve autoriteit dan die, welke de overtreding heeft begaan,
dat is de eenige uitkomst in deze moeilykheid. —
Uitdrukkelijk is bepaald, dat het verzet tegen een
dwangbevel een schorsende kracht heeft; niet zoo ten
opzichte van het hooger beroep , zoodat het administratief
gezag geen onrechtmatige daad begaat, als zij tot een
bepaalde handeling overgaat, zonder zich te storen aan een
voorziening in hooger beroep tegen die handeling.
Ook het vonnis van de Arr.-Rechtb. Rotterdam van
1 Maart 1869 W. v. h. R. 3184nam dit terecht aan.
Niet zoo goed als met de hier aangenomen slotsom kan
ik mij met de beweegredenen vereenigen.
v. Emhden III wet 1841 S. 42, art. 13. Het uitvaardigen van
een dwangbevel op zich zelf, door de daartoe bij de wet bevoegd ver-
klaarde macht, kan niet geacht worden een onrechtmatige daad te zyn.
Als zoodanig is evenmin te beschouwen het afdammen van een sluis —
waarover geschil — hangende het bij Ged. Staten ingesteld hooger beroep,
omdat de daa\'rstelling van riviervvaterkeerende werken in den regel van
zoo spoedeisehenden aard is, dat, tenzij de wetgever uitdrukkelijk het
tegendeel hebbe bepaald, raag aangenomen worden, dat een voorziening
in hooger beroep tegen een bevel tot daarstelling van zoodailig werk,
geen schorsende kracht mag worden toegekend.
Noch in de wet van 9 Oet. 1841 S. 42 noch in het reglement van
het hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard wordt aan hoogere voor-
ziening bij Ged. Staten een schorsende kracht toegekend. Integendeel
volgt uit de bepaling van art. 170 en 176 van laatstgenoemd reglement,
dat tot schorsing van een besluit van Dijkgraaf en Hoogheemraden £en
bepaald besluit lot schorsing van Ged. Staten gevorderd wordt. Deze
beide artikelen zijrt" van zoo algemeene strekking, dat zij geacht moeten
worden hare toepassing te vinden, ook dan, wanneer Ged. Staten in
hooger beroep beslissen.
113
Het afdammen van een sluis is toch niet een onrechtmatige
daad, omdat het aanleggen van waterkeerende werken in
den regel spoedeischend is, maar omdat het waterschaps-
bestuur dat werk heeft bevolen of gedaan, terwijl dit zeer
zeker binnen den kring zijner bevoegdheid ligt en nergens
hem het recht daartoe geldig is ontzegd
Terloops zij nog opgemerkt, dat art. 350 B. E. kraehtens het
opsehrift van den zevenden titel en omdat de burgerlijke reehtsvordering een
onderdeel van het privaatrecht is, niet van toepassing is op een beroep
op Ged. Staten.
ll
pia
!
à
li
-m-
Ëi
ll
li
li
Mjtt\'jyi
-ocr page 127-STELLINGEN
-ocr page 128-Het contractueel-vervreemdingsverbod heeft jure Romano
een zakelijke werking.
In geval van een verkoop krachtens art. 1223 B. W.
kan de zuivering (art. 1254 B. W.) niet gevraagd worden,
tenzij de verkoop in tegenwoordigheid van den kanton-
rechter hebbe plaats gehad.
De kooper eener erfenis heeft niet de hereditatis petitio.
Een kind kan tegelijkertijd onder voogdij en onder
ouderlijke macht staan.
: ■ .
là\', . -: . ■
-
s ...J
-ocr page 130-118
Het huwelijk is een contraetueele verhouding en moest
daarom in het derde boek B. W. behandeld zijn.
Acceptatie, onder voorwaarde, van een wissel is als
acceptatie nietig; er ontstaat echter tengevolge van die
acceptatie een verbintenis onder voorwaarde tusschen den
acceptant en dengene, die de acceptatie heeft verkregen
of zijn rechtverkrygers.
Een herverzekeraar behoeft nooit meer den assuradeur te
betalen dan deze laatste zelf den verzekerde heeft betaald.
Verplichte vertegenwoordiging tot het. voeren van een
proces verdient afkeuring.
Alle vreemdelingen, die in eersten aanleg in het ongelijk
zijn gesteld en daarom in hooger beroep gaan, zijn gehou-
den ten verzoeke van de wederpartij zekerheid te stellen
voor de betaling der proceskosten, in welke Zij zouden
kunnen verwezen worden.
119
X.
Het is wenschelijk in burgerlijke zaken de conclusie van
het O. M. af te schaffen.
XI.
Papierenonderzoek is alleen geoorloofd ten opzichte van
papieren, die de verdachte of de beklaagde heeft als eige-
naar , als bezitter of als nudus detentor.
XII.
Het in verzekerde bewaring stellen zonder rechterlijk
vonnis van een persoon, die zich in kennelijken staat van
dronkenschap bevindt, is in strijd met Grondwet en wet.
XIH.
De vereischten, waaraan de poging moet voldoen om
volgens het Wetb. v. Strafr. strafbaar te zijn , sluiten de
strafbaarheid van de poging op ondeugdelijk object of met
ondeugdelijk middel uit.
Verandering tc dezen opzichte is wenschelijk.
-ocr page 132-120
Dc door ons Wctb. v. Strafr. aangenomen onderscheiding
van de strafbare handehngen in misdryven en overtredin-
gen , verdient de voorkeur boven elke andere.
XV.
Protectie van nijverheid verdient niet in alle gevallen en
onder alle omstandigheden afkeuring.
Het. is wenschelijk, dat zoo spoedig mogelijk een w^et
worde aangenomen , die een einde maakt aan de gedwon-
gen winkelnering.
Het publiek gezag behoeft niet de schade te vergoeden ,
geleden door een privaat persoon bij gelegenheid van een
oproer.
XVIH.
«
De verplichte schoolgeldheffing vereischt invoering van
leerpHcht.
121
XIX.
Prov. Staten zijn bevoegd te bepalen , dat Ged. Staten
ten koste van den overtreder zullen doen opruimen of ver-
richten , al wat in strijd met de bepalingen van een regle-
ment is gemaakt of nagelaten. (Zitting Prov. St. Friesl.
14 Juh 1891.)
XX.
De burgemeester heeft niet het recht sluiting van her-
bergen enz. te bevelen, bijvoorbeeld op den dag der loting.
XXI.
Art. 2.3" der wet vau 9 Oct. 1841 S. 42 is afgeschaft
door de wet van 28 Aug. 1851 S. 125.
XXIL
Een waterschapsbestuur heeft, binnen de grenzen van de
eigenaardige taak die het te vervullen heeft, iedere be-
voegdheid , dio niet door een boven hem gestelde autoriteit
is ontzegd. Het behoeft niet door een hoogere macht tot
handelen gemachtigd tc worden, voordat het het recht heeft
die handehng te verrichten
In zijn machtsuitoefening is het niet beperkt binnen dc
grenzen van hot watorschapsgebied.
■ I. \'
m-t\'- \'
• K
V •
., i •
S\'-V :
m-:
I«;
Kr
-ocr page 135-Inleiding................1-5.
HOOFDSTUK I,
Aard van het Waterschap..........5-14.
Priv. of publ.rochtel. karakter 5. Taak 10.
IIOOPDSTÜK II.
Wetgevende macht.............14-55.
Hebben watersch. wetg. macht? 14. Wie oefenon
wetg. macht uit ? 19. Afkondiging der keuren 21.
Uitbreiding van het watersch. gebied 23. Water-
schap en Gemeente 24. Watersch. Prov. Ilijk 27.
Strafwetg. macht 30. Omvang van do strafwetg.
macht 38. Eigendonisbeperking 41. Oplegging
van lasten 45. Bepaling van do schadevergoe-
ding 52. Regeling van den omslag 53.
HOOFDSTUK III.
Bestuursmacht.............. 55-73.
Eigendomsboporking 55. Macht buiten gronzeu van
het watersch. gebied 57. Aardhaling 60. Ver-
klaring van het bestuur ten opzichte van lig-
gers 69. Schouw 70.
HOOFDSTUK IV.
Blz
Rechterlijke macht............. 73-80.
Welke macht beslist geschillen? 73. Afwijking
bij overeenkomst van de door de wet geregelde
rechtsmacht 75. Condictio indebiti 76. Partijen
in proces 77.82.
HOOFDSTUK V.
Dwangmiddelen . ............. 80-105.
Waarschuwing 80. Sommatie 82. Dwangbevel.
Parate executie 82. Wie geeft het dwangbevel
af en tegen wien? 82. Reglementen 85. Parate
executie, exceptioneel recht 90. Oorzaak van
schuld 93.108. Verplichting om paraat te exe-
cuteeren 95. Verjaring der dwangmiddelen 100.
HOOFDSTUK VI.
Middelen ter voorziening tegen de dwangmaatregelen . 105-113.
Verzet 96.105. Bij wie\' moot het verzet worden
aangebracht? 105. Te hoogo aanslag 107. Split-
sing van het bedrag van het dwangbevel 112,
Gevolg van verzet 109. Gevolg van hooger
beroep 112.
Stellingen................117-121.
-ocr page 137-
\' ■ - . ■■ : | ||
1 | ||
Ca ■ . |
Kcw^-, | |
iKir\'^fSri?-;" | ||
^ "......i\'V" f \' ^ . . . ~ - • ■ ■. \' .
tl | |
■\'[•< \'■\' ■■ ■ \'.\'\'! \'{\'! \' \' ^ \' \' ■
i
Y. •
M
\' ■^i î ■; ^
■ : .
. I
M
; I
■ vA,» ,
\'\'t.. . 1 " ■■
■■ y y\'l-
\'V
■ . , \' \'\'i. \'t \' . I \' >>■\'. . \' 1-
\' J."- .r. \'X \' ■. . •
•f ■, ■ "
m:
m
, I
-ocr page 140-^r-mm
iti^ll
iw.)
!
ühr I
i iii^-
I\'S\'
lijHï-
s? | ||
\'«\'""■lij\'il\' |
iiiiif
ï .
• SI
ÏiH
umm
tuiii
lliliiii
■Î"
-iilii
[lli^i
Il .1