-ocr page 1-

ABBFSTEI El VONIIISSEII

l

PROEFSCHRIFT

W. H. BORGMAK

.JW

•<sn\'—iLao-

utrecht. — p. den boer. — 1899.

-ocr page 2-

m-

-ocr page 3-

f /

■ ■(

■. li

• \\ ^

\' -1

. l .

. i ; ■

< " )

\' 1

Sï ii. ■ • ■

"i-j

Ut

■ ) ,

f "

c

■ ■ \'.k

ö

\' \'ï

l \'

.• ■ 1

VS •

■ \'

-/

V

■ ■• yi

\' \' ; f

.. \'1

-ocr page 4-

\\

-ocr page 5-

\'m

¥

ri-\'.....

... n- . .

v-

". ■ ■ , , rv

5 .

m

A
i
■1

■m

-ocr page 6- -ocr page 7-

VAN HERZIENING VAN ARRESTEN
EN VONNISSEN.

-ocr page 8-

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

3052 369 4

-ocr page 9-

VAN HERZlENIiNG VAN

ARRESTEN EN VONNISSEN.

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad van

octor in (le |ictht{)iu«tcn;jclui|ï

AAN DE fliJKS-pNIVERSITEIT TE PTRECHT
na machtiging van den rector-magnificus

311\'. .7. ÜE LOUa^lï:!^

Iloogleeraar in de Faciliteit der Rcclitsgeleerdlicid

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

tegen de bedenkingen van

DE; fACUMEIT PEE RSOETSGElMBiïïlIl

te verdedigen

op Vrijdag 7 Juli 1899

des namiddags tc 4 uren

door

WESSEL IIENDRIKUS BORGMAN

geboren te ROTTERDAM.

utrecht. — r. den noer. — 1s99.

-ocr page 10-

.v -h

v^.f \' -- \'\'H -\'l/f

f:

■ * i-y-, V-^W-.-\' i

•, . I

m:.

mi

. f.

-ocr page 11-

%\\n mijne

-ocr page 12-

L gtr ■

u

■vs.

! v;. ■■■

1 ..\'M,!

-ocr page 13-

In dit proef schrift wordt op de kouinJclijke hehrachtiging
van het daarin besproken Ontwerp van Wet^ geantecipeerd.

Moge de onderstelling, dat het eene Wi:ï zij het dan
eene toekomstige — tracht toe te lichten, niet al te vermetel
zijn en de jn\'ofetie, uit deze bladzijden sprekend, door de
spoedige inlijving van het Voorstel als nieuwen achttienden
litel in het Wetboek van Strafvordering in vervulling gaan!

Tk kan dit voorwoord niet besluiten zonder den Hoogleer-
aren der Juridische Faculteit, maar in \'t bijzonder mijnen
Promotor, Professor Simons, mijne erkentelijkheid te hebben
heluiijd voor hunne le mijnen aanzien steeds (fcbleken uwl-
willendheid.

13.

-ocr page 14-

.\'k\' .-ï\'\'"^\'\' ^\'\'-".Tl

X r .\'

Li\'.---

... •

\' ■ v" ■

SS

-1
As

■ M

Y

\'U-

\'V v;

P

î

\'A- ■

.\'1 .a

f\'miriiïiïMiffrr\'nSh^.

. — iifl\'iUiiT\'|> ÉiiailiC

i r

-ocr page 15-

INHOUD.

Bladz.

1. Inleidende Opmerkingen......................1

II. Geschiedkundig Overzicht......................4

iri. Buitenlandsche Wetgeving..........14

IV. De regeling volgens onze Wet van 1838..........35 \\

V. Geschiedenis der Wetswijziging........39

VI. Beoordeeling deu nieuwe Wet.........74

A. Omvang van de werking der Uevisieregeling ... 74

B. Omvang der Revisie............81\'

n. Het Jfovuni..............81

h. Herziening wegens strijd van beslissingen. . . 8!)

C. De Procedure over Revisie.........90

a. De aanvrage.............90

1. llequest en Requiranten........90

2. De openbare en mondelinge behandeling der

Revisie-aanvrage..........97

h. Rechter over Revisie..........103

c. Do Behandeling............105

(/. Het Nader Onderzoek..........109

c. Na het Nader Onderzoek.........114

I). Procedure in Revisie............117

a. Rcchtor in Revisie...........117

h. Bcliandcling..............118

c. Onderwerp der nieuwe Behandeling.....119

d. Gevolgen dor nieuwe Beslissing......129

c. Slotbepaling..............130

Bijlage. (Achttiende titel van het Wetboek van Strafvor-
dering) ...................133

Stellingen...................13{)

-ocr page 16-

... ■ ■ ■ - c A xÀ

\'v-- - ^v

mm

■k

te

- .......■ • \'

\'f-

■ ■ *

fe:

V

■ \' . i. ■

; ■

■ :.\' • ■ff ..

tt ■ • -

i

-ocr page 17-

I. INLEIDENDE OPMERKINGEN.

„La loi de procédure est le complément nécessaire des libertés
publiques; ses formalités sont destinées à protéger les droits des
citoyens, à les préserver de tout acte arbitraire, de tout excès
de pouvoir; . . i)

Wie in dit licht de voorschriften van het strafprocesrecht
beschouwt, wie daarbij als doel er van erkent: „la compléte
manifestation de la vérité judiciaire", i) moet de consequentie
aanvaai\'den van een buitengewoon rechtsmiddel tegen rechter-
lijke beslissingen. Immers, al tracht de Wet alle middelen aan
te wijzen, die kunnen leiden tot het vinden der waarheid met
betrekking tot eene handeling, die zij strafbaar stelt, waken
tegen rechterlijke dwalingen kan zij door de voorschriften voor
(le gewone behandeling nimmer volledig. Het feit wordt door
(Ie geschiedenis bewezen voor ieder laiul en in iederen lijd.
Overal, waar de Wet deze waarheid niet of niet voldoende

1) M. KuuHlin Uûlio, truUi- do l\'inutiuction crpiiinello, i).

-ocr page 18-

bleek te erkennen, heeft de praktijk haar tot erkenning er
van gedwongen, i)

Het krachtigst is het hier bedoelde door Opzoomer aldus ge-
formuleerd: „Het Staatsbelang eischt niet alleen dat er rechts-
zekerheid, maar ook dat er zekerheid van recht, niet van onrecht
bestaan zal". -)

Dit weinige zij voldoende, om toe te lichten, dat er moet
bestaan een rechtsmiddel
revisie of lievziening, door de Wet
[jegeuen teijeii eene rechterlijke uitsjmiak, die in kracht van
tjewijsde is yejaan en waardoor na een nieuw onderzoek eene
nieuwe rechterlijke heslissinrj kan worden verkregen.

Gronden voor revisie in den uitgebreidsten zin kunnen we
zoeken in ieder der drie hoofd vereischten voor het tot stand
komen van eene rechterlijke beslissing: de rechter die haar
geeft, zijn uitgesproken oordeel en het bewijsmateriaal, waarop
dit steunt.

In de eerste plaats zou er reden voor revisie in den jpersoon
van den rechter
kunnen gelegen zijn, wanneer n.1. blijkt, dat
hij ontrouw is aan zijn ambt, meineedig. De rechtspraak van
zulk een rechter heeft al haar waarde verloren. Dit geval van
revisie vindt men o. a. in de Duitsche Wet.

De uitspraak van den rechter. Zij is de uiting der over-
tuiging, gevormd met behulp van het bewijsmateriaal. Zij kan,
hetzij tengevolge eener onjuiste constructie der feiten, hetzij

1) \'Wij spreken hier cn luier alleen over do herziening in het voordeel vnn
den veroordeelde, de herziening ton nadeelo b;:hundelen wij nog afzonderljjk.

2) In do Ned. Jur. Ver. Hand. \'73. II, 185.

3) StrafprozoHzordnung, §§ 309.3 uii 402.3.

-ocr page 19-

door onjuiste rechtskundige waardeering ervan, liet gevolg eener
dwaling zijn. Daarom zou het vermoeden van zulk een dwaling
aanleiding tot herziening kunnen geven. Maar het is niet waar-
schijnlijk dal deze reden voor revisie in eenige wet zal worden
toegelaten. Immers de Wetgever tracht door de verschillende
bepalingen voor de gewone behandeling eener strafzaak alle
mogelijke waarborgen voor juiste beslissingen aan te bieden;
zijn zij niet voldoende, dan is wijziging
urgent, maar wanneer
we dit vooropstellen, bestaat er geen grond voor eene latere
nieuwe behandeling, die eene nieuwe instantie zou worden, welke
met veel beter resultaat in de gewone reeks der rechtsmiddelen
kan worden opgenomen. Tegen verkeerde constructie der feiten
waakt het rechtsmiddel van hooger beroep, de fout zou door
opeenhooping van ontelbare instanties niet worden weggeno-
men;\') tegen eene verkeerde wetsuillegging de Cassatie.-)

Toch wordt ééne uitzondering allerwege op dezen regel ge-
maakt, als eenzelfde strafbaar feit meermalen is behandeld met
tegenstrijdige beslissingen als gevolg.

Ten derde komt in aanmerking het bewijsmateriaal De aard
van het Strafrecht eischt zekerheid omtrent de ten laste gelegde
feiten, door bewijsmiddelen gestaafd. Door de samenvoeging
van vaststaande feiten kan de rechter zich eene voorstelling
van het gebeurde vormen en zijne uitspraak berust op die voor-

1) Min. Cort van der Linden in do 2» Kamer. Hand. \'09, blz. 882.

2) Prof. Griitamn, wanrschijniyk onder don indruk vun het toon rcccnto
goval van Vclzen, waarin oen bcruchto
rechtsdwaling had plaata gohad,
vcrdodigdo
in \'73 in do Ned. Jur. Ver. in zijn praeadvioB do rovisio om
rer/i^dwaling.
lljj was tor vergadering afwozig, doch iiot vraagpunt vond
guun
verdudigor cn guen onkolo stem.

-ocr page 20-

Stelling. Blijkt nu later die voorstelling onjuist, hetzij omdat de
leiten, die de rechter als vaststaande heelt aangenomen, onwaar
worden bevonden, hetzij omdat nieuwe feiten, den rechter onbe-
kend, het beeld van de toedracht der strafbare handeling, dat
hij zich gevormd heeft, komen wijzigen, dan is het logisch ver-
band tusschen bewijsgronden en uitspraak verbroken. Het feit,
waardoor de betrouwbaarheid van een als waar aangenomen
bewijsgrond wegvalt en dat, waardoor de feiten, die de grond-
slag van \'s rechters oordeel vormen, geheel of gedeeltelijk ge-
wijzigd worden, het zijn beide nieuwe omstandigheden, die, als
ze van genoegzame beteekenis zijn, revisie noodzakelijk maken.

-ocr page 21-

II. GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT.

Het is voor ons doel niet noodzakelijk, uitvoerig na le gaan,
in welke vormen de revisie in het Strafrecht der verschillende
tijden zich heeft vertoond, — reeds Mr. A. C. Waller i) en
Prof. Gratama 2) wijdden daaraan bij ons hun aandacht — en
toch, al moeten de eischen onzer tegenwoordige samenleving
meer dan de geschiedenis het wanneer en hoe ook hier be-
antwoorden, al was het alleen maar om door opmerking van
de verschillen in beschouwing hierover in de verschillende
tijden de waarheid van dezen regel te leeren inzien, lijkt een
kort historisch overzicht niet geheel overbodig.

Rij de Romeinen gold wel de regel: non bis in idem, maar
toch vindt men in de verschillende perioden van het Romeinscho
recht voorbeelden van herstel van dwalingen. Al in den lijd
der koningen wordt Horatius, door de duumviri veroordeeld,

1) A. C. WBlIor. Rovisio in Strafzaken. Prft. 1808.

2) Prftoad?ics Ned. Jur. Ver. \'73.

-ocr page 22-

door de Comitia Curiata vrijgesproken, i) Ook van latere tijden
zijn ons gevallen overgeleverd. Toch schijnt geen algemeene
regel te hebben gegolden: »überhaupt aber möchte es vielleicht
das richtigste sein, dasz über diese ganze Frage noch gar keine
allgemeine Regel existirte."

De vraag, of herziening van uitspraken der quaestioncs i)er-
petuae mogelijk was, is zeer betwist. Geib zegt er van: „von
manchen Schriftstellern wird diese Frage unbedingt bejaht, von
anderen eben so unbedingt verneint, während eine dritte Ansicht
dahin geht, dasz zwar im Anfange der Periode die Provocation
noch gestattet gewesen, dann aber, durch eine Verordnung von
Sulla aufgehoben, und erst von nun an als ausgeschlossen be-
trachtet worden sei." Geib zelf komt tot de tweede meening.
Later werd het recht om revisie te verleenen een uitsluitend
recht der keizers, die het volkomen willekeurig bij wijze van
gunst lieten gelden, zoodat het karakter van revisie als rechts-
middel verloren ging.

Het kanonieke recht kende een nieuw onderzoek na vrijspraak
niet (de his criminibus de quibus absolutus est accusatus non
potest accusatio replicari) en liet in het algemeen geen her-
ziening ten nadeele toe, behalve wanneer het vonnis berustte
op misdrijf des rechters of overeenkomst van rechter en be-

1) Livius, I, 2G.

2) Livius, XXIX, 21, 22. Hélle (n°. 5399) citcort voor cigeniyko rovisio-
gevallen, te onderscheiden van dio waarin do provoeatio werd toegepast.: lox
33 D dc rejudicata, 1. 17 D do niinoribus, L 5 C do pree. inipor. olTorondis,
1. unica C. do sent. praof.

3) Qoib, Oeschichtc dos Küniischon Criminalproccsses, p. IGI.

4) Oeib, p. 387.

-ocr page 23-

klaagde en dan bij zeer zware misdrijven. De veroordeelde
had ten allen tijde gelegenheid tot nieuwe verdediging, i)

Den rechter in het oud-Germaansche recht zien we volkomen
onafhankelijk van het gezag. Gratie — en men neemt ook aan
revisie — wordt aan het gerecht gevraagd. Maar de eigen-
aardige bewijsmiddelen, de onaantastbaarheid van den eed en dc
diepe eerbied voor den uitslag der ordalia, vuur- en waterproef,
maken herstel grootendeels illusoir. Toen echter de godsoordeelen
vervangen werden door de inquisitie, kreeg de herziening meer
ruimte. Naar het oud-Fransch recht kon de rechter al zeer
vroeg zijn vonnis herroepen, zoowel in burgerlijke- als in straf-
zaken als gevolg van proposition d\'erreur en requête civile, de
laatste als nieuwe bewijsmiddelen werden aangebracht.

In ons land vinden we in de ordonnantiën van Filips II sporen
van het bestaan van het rechtsmiddel. De beschuldigde kan
niet alleen „totter sentencie", maar zelfs „totter executie" alles
tot zijn voordeel bij den rechter aanvoeren. Blijkt een novum
eerst na de uitspraak, dan moet de rechter zich tot den Souve-
rein wenden. Maar in de praktijk hield de rechter zich slechts
voor zooveel hij verkoos aan de ordonnantiën van Filips.

Voor Holland, Zeeland en West-Friesland ontving de Hooge
Raad de aanvragen oin revisie; zij was alleen dan niet toegelaten,
wanneer lot lijfstraf was veroordeeld.

De-„Algemeene Manier van Procedeeren in Crimineele Zaa-
ken" van 1799, regelt de revisie in de artt. 177—182. Zij
werd uitgesloten voor „voiuiissen in extraordinair proces op

1) Dr. C Knïieis. Dio\'NVicdnrtniriiBlniK\'im Strnfvorfnliron. ()i"(tingen.

-ocr page 24-

8

Confessie of Bewijs gewezen" en veroordeelingen alleen tot geld-
boeten onder de duizend gulden. Zij moest worden gevraagd
binnen een maand na de uitspraak en om licht verklaarbare
reden bij veroordeeling tot een lijfstraf dadelijk na de uitspraak.

De Staatsregeling van 4801 belette de invoering dezer regelen.

Ook het Wetboek op de regtspleging van het koninkrijk Hol-
land van 1809, dat eenige bepalingen omtrent revisie bevatte
werd nimmer ingevoerd. De bepalingen in dit Wetboek be-
perken de revisie zeer en binden haar aan een termijn van een
maand na de uitspraak.

In Frankrijk was de geschiedenis der revisie meer regel-
matig. Het latere Romeinsche recht werd voor dit deel door
de koningen zeer toepasselijk geacht. JMet „lettres de grâce"
kon men zich tot den koning wenden om lot de proposition
d\'erreur te worden toegelaten. De grenzen der revisie werden
zeer ruim gesteld. Later werden zij ingekrompen doordat een
termijn van 2 jaren werd ingevoerd, binnen welken de lettres
de grâce konden worden verkregen. Lodewijk XIV schafte bij
de ordonnantiën van 1667 en 1670 de proposition d\'erreur af,
de veroordeelde kon nu lettres de révision de procés aan den
Staatsraad vragen. Revisie van strafvonnissen was mogelijk
in alle gevallen, waarin eene onrechtvaardige veroordeeling had
plaats gehad, waarvan de onrechtvaardigheid kon worden aan-
getoond.

De geschiedenis van het vonnis van .lean Calas, i) die in 1702
was veroordeeld en voor wiens eerherstel Voltaire zich met

1) Zie uitvoerig "Wnllcr t. n. p. p. 17 vlg.

-ocr page 25-

9

succes beijverde, doet zien, dat de waarborgen ook toen nog
voor den met recht herstel vragende niet volkomen waren.

In Duitschland was de ontwikkeling der revisie wegens de
ontbrekende centralisatie geheel anders dan in Frankrijk. Het
inquisitoir proces ontwikkelt zich hier volkomen. Het proces
ontaardt in een reeks administratieve handelingen, die de
overtuiging des rechters omtrent het misdrijf moeten helpen
vestigen. Tot den stijl van dit proces, waarin het zoeken der
waarheid hoofdzaak is, behoort, dat de rechter verder onder-
zoekt, ook al heeft hij zijne uitspraak gedaan. xMleen van
vrijsprekende vonnissen, behalve die welke eene absolutio ab
instantia inhielden, werd algemeen geen revisie toegestaan.
Overigens is het recht naar de verschillende plaatselijke wetten
zeer verschillend.

In Engeland werd het vertrouwen op het godsoordeel ver-
vangen door dat op dc uitspraken der jury; de leuze blijft:
„but once in yeopardy". i\\len behoeft zich slechts eens aan het
gevaar der veroordeeling bloot te stellen. Toch is na veroor-
deeling in vele gevallen een new trial toegestaan.

In het jaar 1789 werd in Frankrijk het geheel strafproces ge-
wijzigd, de jury ingevoerd en hiermede in verband de schriftelijke
instructie afgeschaft. Daarenboven vond het algemeene voor-
schrift een plaals: „la déclaration du jury ne pourra jamais être
soumise a aucun recoiirs".\') !Met dc jury nam men ook van
het Engelsch recht dezen regel over, die in Engeland echter
reeds door de praktijk was be.snoeid.

1) C. d. Instr., 350.

-ocr page 26-

10

Het decreet van 16 Sept. 1791, dat de jur}^ organiseerde, ver-
klaarde nogmaals de vonnissen onherroepelijk.

Maar al heel spoedig kwam ook in Frankrijk de noodzakelijk-
heid van revisie zich aanmelden.

In \'1793 werd voor één geval, het bestaan van tegenstrijdige
veroordeelingen, de revisie bij decreet ingevoerd. In 1808
werden
drie gevallen in de Wet toegelaten, i) Daar ze in ons
Wetboek van Strafvordering werden overgenomen, zuilen we
ze bij dc behandeling daarvan terugvinden. Zoo brak de
revisie zich baan, maar het hier ingevoerde stelsel der casu-
ïstiek, later door de meeste wetgevingen gevolgd, was zeer
eng begrensd. De grond voor de invoering van dit stelsel
was de zucht tot uitsluiting van te ruime gelegenheid tot
revisie. Ten onrechte had men de in Engeland op historischen
grondslag berustende instelling der jury overgenomen en met
haar dit inzicht geadopteerd, dat op een al te groot vertrou-
wen steunt. Ook meende men, dat revisie van strafvonnissen
niet wel mogelijk was, door dat de rechters niet door een
wettelijke bewijsleer gebonden zijn, men zou onmogelijk later
kunnen nagaan, of een bepaald feit van invloed was geweest
op het vormen van \'s rechters overtuiging. Daarenboven achtte
men deze regeling noodzakelijk, omdat het noodig scheen voor
te schrijven, dat men met een geconstateerd feit bij het Hot
van Cassatie moest optreden, daar dit Hof geen beslissing
omtrent feiten kon geven

Intusschen kwamen in Frankrijk herhaaldelijk geruchtmakende

1) C. (1 I. C., 443-\'lUi.

-ocr page 27-

11

dwalingen den Wetgever tot uitbreiding van deze gevallenreeks
prikkelen, i)

Toch diende eerst in Februari \'67 de Regeering een Ontwerp
van Wet in. De wet, hiervan het gevolg, greep niet zeer diep
in het bestaande in; de revisie vroeger tot crimineele beperkt,
werd thans tot correctioneele zaken uitgebreid; in alle drie de
gevallen wordt revisie na den dood van den veroordeelde toe-
gestaan en verbeteringen worden in de procedure ingevoerd.

Was deze uitbreiding niet van veel beteekenis, in \'95 kwam
de nieuwe wet tot stand, die de regeling der materie grondig
herzag en die we in een volgend hoofdstuk zullen bespreken.

1) Zie: Lea crrcurs judiciaircs ct Icurs causcs van M. Lailler ot II. Vonovcn,
I\'aris. Dc bijzonderheden vnn een lange reeks gevallen van rechlerlijkc
dv^aling worden hier medegedeeld. Het geval Louarn ct Baffet op p. 337
vermeld, is merkwaardig, daar het op sommigo punten overeenkomst mot
do Ilogerhuis-zank vertoont. In den nacht van 17 op 18 Januari 1851
werden do echtgenootcn Guigourès, oude, gierige cn als rijk bekende lieden,
op vreemde wjj zo in hun rust gestoord. Twee personen in witto hemden
met zwartgemaakt gezicht, het onderste gedeelte van het gelaat met een
witte zakdoek bedekt, komen hun kamer binnen cn stann plotseling voor
hun bod. Do een drangt eon brandende kaars, de ander een geweer en een
pistool. Er heeft eeno schermutseling plaats. Man en vrouw worden mis-
hondeld, do man door een schot gctrofFcn. IIü wil vluchten, maar wordt
aan de deur door eon dordo tegengehouden. Do inbrekers weten to ont-
komen, maar in tweo personen, BnfTet cn Louarn, op do plaats der inbraak
in slechten reuk stuando, meent do justitio do daders ontdekt te hebben De
slachtolfora verklaren, dat zij dezelfde houding, gestalte cn leeftijd «\'s «lo inbre-
kers hebben, dezelfde baord cn dezelfde kleeren. Een beweerde zelfs, zo aan
den klank hunner stem to herkennen. Lntcr herhaalden zij dezo verklaringen.
Ondanks hunne ontkenning van schuld worden zy veroordeeld en wel tot dwang-
niboid, do oen „u perpétuilu", do ander voor 20 jaar. Zij stierven spoedig.

Later bleken anderen do schuldigen aan hot misdrijf to zijn. Dezen
werden veroordeeld, maar eerherstel van do nagedachtenis van Louarn cn
Uaffot was niet mogelijk. Eerst na do wetswijziging vnn 18C7 had dit plaats.

-ocr page 28-

12

Vond de Fransche regeling in onze Wet getrouwe navolging,
ook bij vele Duitsche Staten was dit het geval. Beieren, Hessen-
Darmstadt en Nassau, Pruisen, Hannover, Wurtemberg en Bruns-
wijk hadden in het midden dezer eeuw strafvorderingswetten,
die de revisie naar Fransch model regelden, alleen kennen
enkele in beperkten zin revisie ten nadeele van den veroor-
deelde. Andere daarentegen verloochenen de geschiedenis van
het Duitsche recht niet; de Waldecksche Stralprocessordnung i)
staat revisie toe o.a. „wenn er (de veroordeelde) seine gänzliche
Unschuld durch directe neue Beweismittel darzuthun vermag".
Ook in Baden was na veroordeeling wegens misdrijf, dat niet
tot de bevoegdheid der jury behoort, onbeperkte gelegenheid
tot revisie gegeven, als de veroordeelde zijn niet-schuld bewijzen
kon. Ook de Wetgeving der Thüringsche Staten en die van
Oostenrijk, Keurhessen en Saksen bevatten zulke ruime clausules;
die van het koninkrijk Saksen van 1855 was het uitvoerigst
en had veel invloed op de latere regeling in de Strafprozes.s-
ordnung voor het Duitsche rijk. Revisie zoowel ten voor- als
ten nadeele van den beklaagde wordt in de Saksische regeling
toegestaan, de eerste in vier gevallen, waaronder 3°.: „Wenn
er neue Thatsachen oder Beweismittel beibringt, welche allein
oder in Verbindung mit den früher erhobenen Beweisen ge-
eignet sind, seine Freisprechung oder seine Beurtheilung nach
einem milderen Gesetze oder einem milderen Strafsatze als
dem angewendeten herbeizufiihren". (Art. 387.)

Aan het slot de bepaling: „Auszer diesen Fällen kann die

1) § 150.

-ocr page 29-

13

Wiederaufnahme des Verfahrens zu Gunsten des Angeklagten
nur in Folge besonderer Anordnung des Königs verfügt wer-
den". Dit is eene herinnering aan de oude verwarring van gratie
en revisie.

In de genoemde gevallen kan de veroordeelde zelf de aan-
vrage doen; er gaan eenige andere gevallen met strengere
eischen aan vooraf, waarin de „Staatsanwaltschaft" zoowel ten
voor- als ten nadeele van den veroordeelde „Wiederaufnahme"
kan vorderen.

Eigenaardig is de bepaling, dat als novum slechts geldt wat
den veroordeelde vóór het vonnis (eig. binnen den termijn van
appèl na het vonnis) bekend was.

De revisie ten nadeele is aan een termijn van acht weken,
nadat de nova (de genoemde omstandigheden zijn: misdrijf,
bekentenis en nova) den verzoeker bekend werden, gebonden.

-ocr page 30-

TU. BUITENLANDSCHE WETGEVING.

Duitschland.

De duitsche Strafprozeszordnung (ingevoerd 1 Oct. 1879) wijdt
het 4\' boek aan de: „Wiederaufnahme eines durch rechtskräf-
tiges Urtheil geschlossenen Verfahrens".

Voor we tot het mededeelen van den inhoud overgaan, moeten
we het geheele systeem der rechtsmiddelen in het duitsche
strafvorderingsrecht nagaan. Het kent
Berufung en Beschwerde,
de laatste als rechtsmiddel tegen de in den loop van het proces
gegeven
Beschlüsse und Verfüfjumjen, en de Revision.

Van de belangrijkste zaken, de voor de Schwurgerichte en
Straflcammer
behandelde, is slechts Revision — onze cassatie —,
tegen de .voor het
Heichsyerichl behandelde geen enkel rechts-
middel toegestaan.

Hooger beroep hlijlt dus slechts voor de zaken, aan SchUffen-
(jerichie
onderworpen, over.

Beschwerde kan tegen de beslissingen (behalve de eind-
beslissing) van alle Gerichte, behalve de Oberlandsgerichte en
het Heiclisgericht worden
ein(jele<jL

-ocr page 31-

45

Een tweede instantie kent dus liet duitsche recht voor straf-
zaken (volgens Heilweg 1): „da eine solche Wiederholung nicht
blosz praktisch kaum durchführbar, sondern auch innerlich
kaum rationell erscheint) in het algemeen niet.

Behalve deze, die de duitsche wet „Rechtsmittel" noemt, geeft
zij nog andere middelen om op te komen tegen rechterlijke
bevelen of beslissingen: die Wiedei-einsetzung in den vorigen
Stand,-) der Einspruch gegen einen amtsrichterlichen Straf-
befehl 3), der Antrag auf gerichtliche Entscheidung gegen Straf-
verfügungen auf Strafbescheide-*) en
der Antiwj auf Wieder-
aufnahme eines durch rechtskräfiujes Urtheil geschlossenen
Verfahrens

De laatste is onze herziening van strafvonnissen. Zij kan plaats
hebben zoowel
i)i het belang als ten nadeele van den veroor-
deelde, in het laatste geval is zij echter veel nauwer begrensd.

I. Ten voordeele van den veroordeelde kan zij plaats hebben:

1°. als de valschheid blijkt van een in het proces ten nadeele
van den veroordeelde als echt voorgebracht stuk;

2®. Als de getuige of deskundige door het alleggen eener
beëedigde verklaring a charge zich schuldig heeft gemaakt aan
al of niet opzettelijke schending van zijn eed;

3\'. als bij de uitspraak een rechter, gezworene of „SchölTe"
(leek) zijne medewerking heeft verleend, die zich met betrekking

1) Strafprozcszordnung \'J)7. Kinloitung p. 38.

2) §§ 44 fr.. St.pr.0.
a) §§450 ir., St.pr.o.

4) §§ 454, 4G0, St. pi-, O.

5) §§ 3\'JÜ ir., St.pr.o.

-ocr page 32-

16

tot (ie zaak aan sciiending zijner ambtsplichten heeft schuldig
gemaakt, in zooverre deze schending door de wet strafbaar
gesteld en niet door den veroordeelde zelf veroorzaakt is.

4°. indien het burgerlijk gewijsde, dat aan de veroordeeling
ten grondslag lag, is vernietigd, en

5°. als algemeene regel: als nieuwe feiten of bewijsmiddelen
aan het licht komen, die op zichzelve of in verband met de
vroeger geleverde bewijzen de vrijspraak des beklaagden of met
toepasselijkverklaring eener minder zware strafbepaling de opleg-
ging van een minder zware straf „zii
begrilnden geeignet sind".

In de voor een „Schöffengericht" behandelde zaken zijn slechts
zulke feiten en bewijsmiddelen relevant, die de veroordeelde in
het vroeger proces niet gekend heeft of tot de mededeeling
waarvan hij niet de gelegenheid heeft gehad.

De duitsche wet bevat dus wat we het stelsel der hinkende
casuïstiek zouden kunnen noemen; dit is waarschijnlijk hiervan
een gevolg, dat men geen keus heeft kunnen doen tusschen
het Engelsch-Fransche en het oud-Duitsche stelsel. Als men
het stelsel der casuïstiek verlaat, komt men consequent tot
dat, hetwelk in onze nieuwe regeling, zooals we zullen zien,
is aangenomen: een aangebrachte nooddeur, die door ruimheid
uitmunt, wordt spoedig enkele toegang.

Niet zooals m andere wetten wordt hier geëischt, dat de
nieuwe feiten de onschuld aannemelijk maken; het voldoet, als
een vermoeden van gemis aan schuldbewijs gevormd wordt.
Vermoeden? Mr. de Pinto\') meent, dat hier de revisie nauwer

1) W. 7228. Het revisie-ontwerp I.

-ocr page 33-

17

begrensd is; volgens hem en vele anderen hebben de woorden
zu begründen geeignet sind de bedoeling, revisie slechts toe
te staan, als de rechter, zoo hij het novum gekend had, eene
andere uitspraak had
moeten doen. Om tot deze conclusie te
komen, kan Von Schwarze i) ons helpen, door het Weekblad
aangehaald: „Das Novum muss erheblich sein. Man darf den Satz
aufstellen, dass das Novum derartig sein muss, dass der Richter
das Urtheil, welches er erlassen, nicht erlassen haben würde,
wenn ihm zur Zeit der Urtheilsfällung das Novum bekannt ge-
wesen wäre" enz. Minder echter eischt Puchelt.-) „Abweichend
von den Entwiirfen ist nur noch gefordert, dasz die Neuheiten
die Freisprechung u. zu begründen geeignet sind; also genügt
jetzt die Wahrscheinlichkeit, während früher eine Art von
Gewiszheit gefordert war." Ook de iure constituendo is de
beperkte opvatting niet die van vele Duitsche geleerden, b.v.
Remeis."^) „Als Voraussetzung einer Wiederaufnahme zum
Vortheil des Angeschuldigten ist aber nicht das Vorhandensein
einer
(iewiszhdl über die Unrichtigkeit des Urtheils zu ibrdern,
sondern es genügt ein gegründeter
Zweifel und Warhscheinlich-
keit, dasz die Entscheidung elno günstige Abänderung erleiden
könne.

§ 400 bepaalt dat door de aanvrage van herziening zelve do
tenuitvoei legging niet wordt opge.schorst of geschorst, maar dat
de rechter de opschorting of schorsing kan bevelen.

1) Commcntnr.

2) Dio Strafprozoszordnunp fur das Doutsoho Roicii, orlilutert von Dr.
Ernst P. Puchelt, Ijoipzip 1881, p. 657.

3) p. 87.

-ocr page 34-

48

Na den dood van den veroordeelde zijn de echtgenoot, ver-
wanten in de rechte lijn en „Geschwister" tot de aanvrage
bevoegd.

l\'en nadeele van den beklaagde kan herziening plaats hebben :

1". als de valschheid blijkt van een in het proces tot zijn
voordeel als echt voorgebracht stuk;

2\'. als de getuige of deskundige door het afleggen eener
beëedigde verklaring a décharge zich schuldig heeft gemaakt
aan al of niet opzettelijke schending van zijn eed;

3\'. als bij de uitspraak medewerking verleend is door een
rechter, gezworene of „Schöffe", die zich mei betrekking tot
de zaak aan schending zijner ambtsplichten heeft schuldig
gemaakt, in zooverre deze schending door de wet strafbaar
gesteld is;

4\'. als de vrijgesprokene (dus na de vrijspraak) eene geloof-
waardige gerechtelijke of buitengerechtelijke bekentenis aflegt.

Het geval sub 4\'. heeft dus alleen invloed na eene vrijspraak,
de andere gevallen ook, als eene minder zware strafbepaling
is toegepast.

Herziening — zoowel ten voor- als ten nadeele — kan niet
.strekken tot wijziging van de straf binnen de grenzen, door
de toegepaste wetsbepaling aangegeven.

De aanvrage van herziening, waarvan een beweerde strafbaie
handeling de grondslag is, is slechts dan ontvankelijk, als ter
zake dier handeling een veroordeelend vonnis is uitgesproken,
dat in kracht van gewijsde is gegaan, of als de vei\'volging niet
kan plaats \'hebben op een anderen grond dan wegens gebrek
aan bewijs.

-ocr page 35-

49

De algemeene bepalingen over rechtsmiddelen worden ook
bij de aanvrage van herziening toepasselijk verklaard.

De aanvrage moet zoowel den wettelijken grondslag als de
bewijsmiddelen inhouden. ^

De aanvrage kan slechts geschieden door tusschenkomst van
een verdediger i) of Rechtsanwalt -) door middel van een door
dezen onderteekend stuk of door eene aanteekening ter griffie.
Tot verdedigers worden slechts toegelaten: aan de wettelijke
vereischten voldoende juristen en andere personen met toestem-
ming van het gerecht. 3)

Over de toelating der aanvrage beslist de rechter, wiens
vonnis wordt aangevallen, in dien zin, dat nooit de rechter in
cassatie competent is, behalve als het geval sub 3 zoowel van
de herziening ten voor- als ten nadeele aanwezig is.

De Wet bepaalt uitdrukkelijk, dat aan de beslissing over de
ontvankelijk-verklaring geen mondelinge behandeling voorafgaat.

Procedure.

Heeft de aanvrage niet in den voorgeschreven vorm plaats
gehad, bevat ze geen wettelijken grondslag of een geschikt
bewijsmiddel, dan wordt zij niet ontvankelijk verklaard. In het
andere geval moet zij aan de tegenpartij van den veiv.oeker met
bepaling van een termijn tot toelichting worden toegezonden.

1) Volgons do hcorschondo duitscho jurisprudentie wordt goon volnmclit
gcGiuclit. alB do verdediger dozolfdo is als in hot 1* procos.

\'2) Do jurisprudontio vorscliilt ovnr do vrung of oon uitdrukkolijkn vol-
nmcht goüiHclit wordt.
3) St
.pr. O. § 138.

-ocr page 36-

20

Als de aanvrage op zichzelve aan de vereischten voldoet, dan
wordt een onderzoek opgedragen aan een rechter, voor zoover
dat noodig is (Aufnahme der angetretenen Beweise, soweit diese
erforderlich ist).

Getuigen en deskundigen kunnen, als het gerecht dit noodig
oordeelt, bij dit onderzoek onder eede worden gehoord.

Na afloop van dit onderzoek worden het O. M. en de „Ange-
klagte" tot nadere toelichting opgeroepen.

Blijkt de aanvrage niet voldoende gerechtvaardigd, dan wordt
zij zonder mondelinge behandeling afgewezen, n.1. wanneer de
beweringen niet voldoende bewezen zijn of als in de gevallen
sub 1 en 2 van §§ 399 en -502 „nach Lage der Sache" niet kan
worden aangenomen, dat de daar bedoelde handeling van invloed
is gev.\'eest op de beslissing. Anders beveelt het gerecht herzie-
ning van het proces en eene nieuwe behandeling.

Na den dood van den veroordeelde wordt de zaak niet ver-
wezen, maar na onderzoek wordt terstond of vrijspraak uitge-
sproken, of afwijzend beschikt. Ook in andere gevallen, als de
bewijzen overtuigend zijn kan zonder verwijzing vrijgesproken
worden; bij „öffentlichen Klagen" echter slechts met toestemming
van het O. M.

I^ij vi\'ijspraak wordt het eerste vonnis vernietigd, welke ver-
nietiging op verzoek van den aanvrager moet worden bekend
gemaakt door den Deutschen Reichsanzeiger en zoo het gerecht
het beveelt, door nog andere bladen.

Tegen alle besli.ssingen van den rechter over herziening in
eerste instantie staat de „Beschwerde" vrij.

-ocr page 37-

21

Procedure na verwijzing.

liet vroegere vonnis kan in de nieuwe behandeling worden
gehandhaafd of met vernietiging daarvan een nieuwe uitspraak
gedaan.

De nieuwe behandeling is geheel zelfstandig en onafhankelijk
van de vroegere.

Als de aanvrage der herziening van den veroordeelde of ten
zijnen voordeele van het O. M. is uitgegaan, mag de nieuwe
uitspraak niet de veroordeeling tot een zwaardere straf dan de
eerst opgelegde inhouden.

In het oogvallend is de opdracht van het oordeel aan den
rechter, die het aangevallen dictum uitsprak, mogelijkheid van
beöedigde verklaringen in de voorbehandeling en de geheel
zelfstandige nieuwe behandeling der zaak.

De Fransche Wet.

De Code d\'Instruction Criminelle, nog altijd die van 1808,
vele malen partieel gewijzigd, in 18G7 ten aanzien van revisie,
werd op dit punt bij de Wet van 8 Juni 1895 eerst belangrijk
verbeterd.

Aan de wijziging van 1895 gingen vele pogingen zonder
goeden uitslag vooraf.

In 1883 stelde Pieyre aan de Chambre des Deputes voor, den
rechter van instructie financieel aansprakelijk te stellen, niet
alleen voor het verleenen van rechtsingang, maar ook voor
gevolgen van onrechtvaardige veroordeeling. Pourquery de

-ocr page 38-

22

Boisserin, rapporteur, zegt er van: „le projet de M. Pieyre
demande une magistrature infaillible." Het voorstel werd ver-
worpen, maar spoedig kwam de praktijk weer het onvoldoende
van de regeling der revisie aantoonen.

Joseph Borras was tot de doodstraf veroordeeld, welke straf
omdat er twijfel aan zijne schuld bestond, veranderd was in
levenslangen dwangarbeid. Eenige jaren later werd de ware
dader in Spanje aangehouden. Deze bekende en de onschuld
van Borras was duidelijk. Algemeen werd revisie van zijn
proces wenschelijk geacht; maar de wet liet haar in zijn geval
niet toe. Een voorstel werd ingediend, onderteekend o. a. door
Laguerre, Laisant en Naquet. Het liet revisie toe in alle gevallen
van „présomptions graves". Een tweede voorstel, te danken aan
Joseph Reinach, bepaalt de revisie tot de vroeger in de wet ge-
noemde gevallen, maar geeft aan den veroordeelde en zijne bloed-
verwanten een tijd van 5 jaar om schadevergoeding te vragen.
Een derde voorstel ging uit van Chiché, Castelin e a ; het gaf ge-
legenheid tot revisie „sans frais, en tous temps, sur de sérieuses
présomptions, avec droit à une indemnité pour le condamné seul".

Een vierde voorstel, van den heer de Lacretelle strekte slechts
om Borras schadeloos te stellen, „sans révision de procès". De
rapporteur, Pourquery de Boisserin, schreef in zijn rapport:
„son admission serait la révision par le Parlement d\'une
décision de justice; ce serait la violation et la destruction du
principe protecteur de la séparation des pouvoirs".

De heer jBoysset kwam in 1886 met een nieuw voorstel. Aan
art. 443 zou worden toegevoegd: „si l\'auteur signalé d\'un crime
ou d\'un délit, pour lequel a été prononcée une première con-

-ocr page 39-

23

damnation, ne peut plus être poursuivi par suite de décès, de
prescription, d\'irresponsabilité pénale ou d\'excusabilité.

„Si dans les mêmes circonstances et par les mêmes motifs
un témoin, sur la fausse déposition duquel la condamnation
s\'est produite, ne peut être poursuivi".

Dit voorstel werd aangenomen door de Commissie belast met
het onderzoek van alle voorstellen, revisie van strafvonnissen
betreffende. Een lid voegde zij er aan toe, ontleend aan de
voorstellen Laguerre en Chiché, revisie toelatend: „toutes les
fois qu\'un fait se produit ou se révèle, d\'où paraît résulter la
non-culpabilité d\'un condamné. iMaar in dit geval zou het initia-
tief gegeven worden slechts aan den Garde des Sceaux, terwijl
in de eerste gevallen de veroordeelde, zijn echtgenoot, kinderen,
en nog anderen het recht kregen om de revisie aan te vragen.
De termijn van 2 jaar van de wet van 1807 werd op 5 gebracht;
zij begon te loopen „du jour où elles (les parties réclamantes)
auront connu la seconde des condamnations inconciliables ou
la condamnation des faux témoins."

Op voorstel van Pourquery de Boisserin werd de urgentie
aangenomen in de zitting van 30 dec. 1891. Met eenige wijziging
werd dit voorstel ten slotte wet. De rapporteur over het voorstel
in den senaat, Bérenger, schreef de gedenkwaardige woorden:
„la philosophie du droit n\'admet plus que la vérité soit enchaî-
née dans des formes fatales. La preuve morale a pour elle le
même degré de certitude que la preuve matérielle. Il y a donc
lieu d\'étendre par une disposition générale le droit de demander
la révision à tons les cas où l\'erreur judiciaire peut être reconnue".

Het opschriil van Chap. 3 van het 2e bock van den Code

-ocr page 40-

24

d\'Instruction Criminelle luidt: „des demandes en révision et
des indemnités aux victimes d\'erreurs judiciaires."

De wet kent niet de revisie ten nadeele van een ver-
oordeelde.

Zij geeft de bevoegdheid tot het vragen van revisie van een
veroordeelend arrest of vonnis in crimineele en correctioneele
zaken in vier gevallen, waarvan drie dezelfde zijn als die welke
onze wet van 1838 bevat:

1°. Lorsque, après une condamnation pour homicide, des
pièces seront représentées propres à faire naître de suffisants
indices sur l\'existence de la prétendue victime de l\'homicide; —
2". Lorsque, après une condamnation pour crime ou délit,
un nouvel arrêt ou jugement aura condamné pour le même
fait un autre accusé ou prévenu et que, les deux condamnations
ne pouvant se concilier, leur contradiction sera la preuve de
l\'innocence de l\'un ou de l\'autre condamné; —

3°. Lorsqu\' un des témoins entendus aura été, postérieurement
à la condamnation, poursuivi et condamné pour faux témoignage
contre l\'accusé ou le prévenu; le témoin ainsi condamné ne
pourra pas être entendu dans les nouveaux débats; —
Als 4®. wordt hier een algemeene regel aan toegevoegd:
Lorsque, après une condamnation, un fait viendra à se
produire ou à se révéler, ou lorsque des pièces inconnues lors
des débats seront représentées
de nature à établir Vinnocencc
du condamné.

Er moet. dus blijken van de waarschijnlijke onschuld, wat
revisie meestal onmogelijk maakt. Overigens is de clausule in
dien zin ruim op te vatten, dat zij b.v. ook omvat het geval,

-ocr page 41-

25

tl at de vermoedelijk schuldige aan het feit, waarvoor een ander
was veroordeeld, of de valsche getuige o. a. wegens zijn dood
niet meer kan worden vervolgd. De Senaat schrapte de uitdruk-
kelijke bepaling hierover alleen, omdat zij overbodig zou zijn. i)

In de eerste drie gevallen komt het recht van aanvrage toe
1°. aan den Minister van Justitie; 2\'. aan den veroordeelde of
zijn wettelijken vertegenwoordiger „en cas d\'incapacité"; 3°. na
des veroordeelden dood of „absence déclarée" aan zijn echt-
genoot, kinderen, erfgenamen en hen, aan wie hij uitdrukke-
lijke opdracht gedaan heeft; in het 4°. geval alleen aan den
Minister van Justitie, die slechts beslist na eene commissie te
hebben gehoord, bestaande uit de directeuren van het Departe-
ment van Justitie en drie leden van het Hof van Cassatie, die
jaarlijks door het Hof worden aangewezen buiten de Strafkamer.

Deze regeling is omslachtig en als men denkt aan het woord
„en politique, il n\'y a pas de justice" en de jongste illustratie
in de Fransche praktijk, van twijfelachtige waarde.

De Procureur-Generaal van het Hof van Cassatie maakt de
zaak bij de Strafkamer aanhangig op bevel van den Minister
van Justitie, dat deze geeft hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek
van partijen, die het recht daartoe hebben. De aanvrage moet,
op straffe van niet ontvankelijkverklaring, worden gedaan binnen
een jaar vanaf den dag waarop partijen kennis hebben gekregen
van het feit, waarop gerevideerd zal worden. Als het veroor-
deelend arrest of vonnis nog niet is ten uitvoer gelegd, zal
de tenuitvoerlegging worden opgeschort vanaf het oogenblik,

1) W. 7170 vorwjist nnnr Dupoigca in het Annuniro do la lógislution
frnnt;ni80, XV (95), p. 112, noot 1.

-ocr page 42-

2G

waarop de Minister van Justitie de aanvrage aan het Hof van
Cassatie overdraagt. Als de veroordeelde in verzekerde bewaring
is, zal de uitvoering der straf
kunnen worden geschorst op bevel
van den Minister van Justitie, totdat het Hof van Cassatie zal
hebben uitspraak gedaan en vervolgens, zoo daartoe gronden
zijn, door het arrest van dit Hof, dat de beslissing over de
ontvankelijkheid Inhoudt.

Het stellen van een termijn voor revisie lijkt ons onverdedig-
baar, omdat de tijd de dwaling niet wegneemt, terwijl revisie
alleen daartoe strekt. Zegt men, dat de bewijzen duister worden,
welnu, dit. werkt, en moet helaas werken in het nadeel van
den veroordeelde.

Dat de Minister van Justitie de tenuitvoerlegging der straf
kan uitstellen of schorsen, is even onraadzaam als dat hij over
de revisie beschikt.

Den 2\'° j\\Iaart 1899 werd in het Journal Officiel een wet
afgekondigd, den dag daarvoor door den Senaat aangenomen,
die eene belangrijke en vreemde wijziging in de procedure
over de revisie bracht.

De twee eerste leden van art. 445 luidden vroeger:

En cas de recevabilité, si TaiTaire n\'est pas en état, la cour
procédera directement ou par commissions rogatoires à toutes
enquêtes sur le fond, confrontation, reconnaissance d\'identité,
interrogatoires et moyens propres à mettre la vérité en évi-
dence. —

Lorsque l\'affaire sera en état, si la cour reconnaît qu\'il peut
être procédé à de nouveaux débals contradictoires, elle annulera
les jugements ou arrêts et tous actes qui feraient obstacle à la

-ocr page 43-

27

révision; elle fixera les questions qui devront être posées et
renverra les accusés ou prévenus, selon les cas, devant une
cour ou un tribunal autre que ceux qui auront primitivement
connu de l\'affaire.

De wijzigingswet bestemd tot in werking treding met retro-
actieve kracht, zonder dat ze dit vermeldt — wier eerste toe-
passing, eene toepassing waarvoor ze tot stand kwam... onwettig
was, gaf de volgende nieuwe lezing :

„En cas de recevabilité, la chambre criminelle statuera sur
la demande en révision si l\'affaire est en état.

„Si l\'affaire n\'est pas en état, la chambre criminelle procédera
directement ou par commissions rogatoires, à toutes enquêtes
sur le fond, confrontations, reconnaissances d\'identité et moyens
propres à mettre la vérité en évidence. Après la fin de l\'instruc-
tion, il sera alors statué par les chambres réunies de la cour
de cassation.

„Lorsque l\'aiïaire sera en état, si la chambre criminelle, dans
le cas du paragraphe 1" ci-dessus, ou les chambres réunies
dans le cas du paragraphe 2, reconnaissent qu\'il peut être procédé
à de nouveaux débats contradictoires, elles annuleront les juge-
ments ou arrêts et tous actes qui feraient obstacle à la révision;
elles fixeront les questions qui devront être posées et renverront
les accusós ou prévenus, selon les cas, devant une cour ou un
tribunal autre que ceux qui auront primitivement connu de
l\'affaire."

De Sti-afkamer zal de zaak voortaan instrueeren, het Hof in
vereenigde zitting (van 40 leden) beslist, wanneer een nader
onderzoek door de Strafkamer is ingesteld of bevolen geweest.

-ocr page 44-

28

Acht deze de zaak ook zonder dat voldoende voorbereid, dan
blijft ook in het vervolg de beschikking bij haar berusten.

Voor de beoordeeling der politieke zijde van deze wijziging
verwijzen we naar het hoofdartikel van het W. v. h. R. n°. 72541).
Hier willen we alleen wijzen op het feit, dat de opdracht der
beslissing in een strafzaak aan 49 rechters geen navolging
verdient, evenmin als de regeling, waardoor het oordeel over
de vraag of tot revisie zal worden overgegaan, als geen nader
onderzoek noodzakehjk, is aan de strafkamer, als dit wél noodig
blijkt aan het geheele Hof wordt opgedragen. Politieke invloe-
den — vooral voor Frankrijk geldt dit — zullen in een geval,
volgend op dat, ter gelegenheid waarvan de wijziging tot stand
kwam, de strafkamer er toe brengen, de zaak aan zich te
houden en maar zonder enquête af te doen!

De nieuwe behandeling heeft aldus plaats: In zaken aan de
jury te onderwerpen, zal de Procureur-Generaal bij het hof van
renvooi een nieuwe akte van beschuldiging opstellen. Als wegens
den docd, het niet-verschijnen (verstek) of afwezigheid (défaut)
van een of meer der veroordeelden, en in geval van „irres-
ponsabilité pénale" of „excusabilité", in geval van verjaring van
het recht tot vervolging of van de straf, een nader mondeling
debat tusschen alle partijen onmogelijk is, zal het Hof van
Cassatie, na een dezer gevallen uitdrukkelijk te hebben gecon-
stateerd, ten principale beslissen, zonder renvooi. Cassatie is
dan van deze uitspraak niet mogelijk.

Civiele partijen en curators voor dooden, als die er zijn, moeten

1) Ken cn ander naar aanleiding der jongste Fransche gelegenheidswet.

-ocr page 45-

1632

er bij tegenwoordig zijn. Het veroordeelend vonnis of arrest
wordt vernietigd of de doode van het misdrijf ontlast.

Het Hof van Cassatie vernietigt dus zelf het vonnis en verwijst
de zaak tot een geheel nieuwe behandeling, evenals de Duitsche
wet voorschrijft. Blijft er na de vernietiging niets over, dat
als „crime ou délit" in aanmerking komt, dan heeft geen nieuwe
behandeling plaats.

Ten slotte regelt de wet de schadeloosstelling en de wijze
van eerherstel.

De Belgische Wet.

Vóór 48 Juni 1894 golden voor revisie in Strafzaken in
België nog de bepalingen, in 1808 in Frankrijk ingevoerd; in
1894 ondergingen zij eene algeheele herziening.

In crimineele zoowel als in correctioneele zaken staat de wet,
zelfs dan wanneer de veroordeeling eene voorwaardelijke was,
thans revisie toe in drie gevallen:

1°. als tegenstrijdige arre.sten of vonnissen bestaan ter zake
van eenzelfde feit tegen verschillende beklaagden en het bewijs
der onschuld van een der veroordeelden uit de tegenstrijdigheid
der beslis.singen voortvloeit;

2". wanneer een getuige, gehoord hetzij ter openbare terecht-
zitting in het geval een contradictoir proces voor een cour
d\'assises heeft plaats gehad, hetzij ter openbare terechtzitting
of in het voorbereidend onderzoek, als een andere rechter of
een cour d\'assises bij verstek recht sprak, later veroordeeld is
voor valsch getuigenis tegenover den revisieverzoeker;

3". als het bewijs van onschuld van den veroordeelde of van
de toepassing eener te zware strafbepaling „parait résulter d\'un

-ocr page 46-

30

fait survenu depuis sa condamnation ou d\'une circonstance qu\'il
n\'a pas été à même d\'établir lors du procès.

Om ontvankelijk te zijn moet 1". het verzoekschrift vergezeld
zijn van eene verklaring van drie advocaten aan het Hof van
Cassatie, of van drie advocaten aan het hof van appèl, die
tien jaren lang als zoodanig zijn ingeschreven; 2". moet de
opgelegde straf het minimum op het vvèl gepleegde feit door
de minder zware strafbepaling gesteld, te boven gaan en 3».
moeten er nog geen vijf jaar verloopen zijn na de veroordee-
ling wegens valsch getuigenis, bedoeld in het geval sub 2".

Het recht tot de aanvrage hebben 1". de veroordeelde zelf;
2". na zijn dood verschillende andere personen en 3". de Minister
van Justitie.

Het Hof van Cassatie neemt kennis van de aanvrage hetzij
op requisitoir van den procureur-generaal, hetzij op een verzoek-
schrift, onderteekend door een advocaat aan het hof „détaillant
les faits et spécifiant la cause de révision."

Als de veroordeelde overleden is of niet verschijnen kan,
wordt een curator door het Hof van Cassatie benoemd, die hem
vervangt.

Eigenaardig in de Belgische wet is, dat behalve de algemeene
regel slechts twee gevallen genoemd worden ; een daarvan, het
tweede, zou overbodig zijn, als bij de algemeene bepaling niet
de belemmerende eisch gevoegd was, dat de onschuld waar-
schijnlijk zij geworden. De waarborg in het advies der drie
advocaten -gelegen tegen den al te grooten toevloed van aanvia-
gen is zeer onbeduidend. Onderteekening van het verzookschrifL
door een advocaat is zeer terecht vereischt.

-ocr page 47-

31

Ook voor de procedure vinden we eenige vermeldenswaardige
bijzonderheden. In de gevallen, sub 1 en 2 bedoeld, worden,
wanneer het voor revisie vereischte feit aanwezig blijkt, evenals
naar het Fransche recht de vonnissen door het Hof van Cassatie
vernietigd en de zaken naar een hof van appèl of een cour
d\'assises verwezen, om opnieuw behandeld te worden. Is het
geval, sub 3 bedoeld, aanwezig, dan beveelt het hof, wanneer er
ten minste geen reden voor
niet-ontvankelijkverklaring is, eene
instructie door een hof van appèl over de vraag of revisie wensche-
lijk is. De kamer voor burgerlijke zaken, gepresideerd door den
eer.sten voorzitter besli.st over den uitslag dier instructie na eene
openbare zitting, waarin rapport wordt uitgebracht dooreen raads-
heer en de procureur-generaal gehoord wordt. Naarmate het hof
van appèl al of niet tot revisie adviseert, vernietigt het Hof van
Cassatie het veroordeelend vonnis en verzendt de zaak naar een
cour d\'appèl of een cour d\'assises, of wijst het de aanvrage af.
In één geval kan hel Hof van Cassatie ten principale beslissen,
nl. wanneer revisie is gevraagd omdat degeen, wiens dood het
gevolg van het misdrijf geweest zoude zijn, waarvoor eene ver-
oordeeling was uitgesproken, in leven blijkt en het instrueerend hof
van appèl dit geconstateerd en bovendien uitgemaakt heeft, dat er
geen reden voor toepassing eener andere strafbepaling bestaat.

Eenvoudiger lijkt de algemeene bepaling in de Fransche wet,
die het Hof van Cassatie deze bevoegdheid geeft als er niets
overblijft, „qui puisse être qualifié crime ou délit".

Het hof van renvooi kan den veroordeelde vrijspreken, of
het vroegere vonnis handhaven «)f de vroeger opgelegde straf
verminderen.

-ocr page 48-

32

De wet behandelt verder de wijze van eerherstel, de gevolgen
voor de civiele partij en de schadeloosstelling.

De Oostenrijkschr Wet.

De Oostenrijksche wet van 1803 regelde de revisie van straf-
vonnissen zoo ruim als geen andere. Later bleef de wetgever
aan dit begin.«el getrouw. De revisie ten nadeele werd in
Oo.stenrijk altijd even onbeperkt toegestaan als die ten voor-
deele, n.1. zoodra nova zich voordeden, in staat om de grond-
slagen der vroegere uitspraak te wijzigen.

Jn de nieuwe Strafprocesz-Ordnung van 23 Mei 1873 neemt
de revisie door hare uitvoerige regeling een ruime plaats in.
De gelegenheid tot revisie is thans nog zoo onbeperkt, dat zij
zelfs kan strekken tot
verzivarhuj van straf.

De veroordeelde kan zelfs na geheele uitvoering zijner straf
herziening aanvragen:

1". als bewezen is, dat zijne veroordeeling het gevolg van
een vervalscht stuk, een valsche getiiigeverklaring, omkooping
of eene andere strafbare handeling van een derde was;

2\\ als hij nieuwe feiten of bewijsmiddelen aanbrengt, die
alleen of in verband met de vroeger geleverde bewijzen,
eiynet erscheinen\'\' — een milder formuleering dan in de
Duitsche wet — zijne vrijspraak of toepassing eener minder
zware strafbepaling
^zu bnt/tnnden\'\'-,

als ter zake van eenzelfde feit vei\'schillende personen
door verschillende vonnissen veroordeeld zijn, wanneer daaruit
de niet-schuld van een of meer der veroordeelden voortvloeit.

Wanneer liet Openbaar Ministerie eon feit ontdekt, dat tot

-ocr page 49-

33

revisie kan leiden, dan is het verplicht, den tot de aanvrage gerech-
tigde er mede in kennis te stellen of zelf de aanvrage te doen.

Na vrijspraak kan in twee gevallen Wiederaufnahme plaats
hebben:

1°. als de beslissing het gevolg was van een vervalscht stuk,
een valsche getuigeverklaring, omkooping of eene andere straf-
bare handeling van den beklaagde of een derde;

2°. als de vroeger beklaagde het hem ten laste gelegde
feit bekent of nova zich voordoen, die zijne schuld schijnen
te bewijzen.

De wet heeft in de laatste zinsnede dezelfde formuleering als
voor revisie ten voordeele, waardoor de grenzen der revisie ten
nadeele bijzonder wijd worden gesteld.

Is het doel der revisie toepassing eener zwaardere straf-
bepaling na veroordeeling dan is, behalve de twee laatstge-
noemde voorwaarden, nog vereischt:

1°. dat de wet op het werkelijk gepleegde misdrijf doodstraf
of levenslange „Kerkerstrafe" stelt, terwijl met betrekking tot
het feit, waarvoor veroordeeling plaats had, slechts een tijdelijke
„Kerkerstrafe" kon worden opgelegd;

of 2". dat een „Kerkerstrafe\' van vijf jaren op zijn hoogst
door eene van tien jaren op zijn minst zal worden vervangen;

3". als het feit een „Verbrechen" blijkt, terwijl de beklaagde
slechts ter zake van een „Vergehen" of eene tot de competentie
der „Bezilksgerichte" behoorende strafbare handeling veroor-
deeld werd.

De herziening wordt „beantragt" — op welke wijze zegt de
wet niet — bij het gerechtshof „van eerste instantie", waarbij

3

-ocr page 50-

34

de zaak aanhangig is geweest. Van de beslissing van dit
gerechtshof is beroep op het gerechtshof „van tweede instantie".
Beslist dit, dat revisie zal plaats hebben, dan kan het een
ander gerechtshof met het onderzoek der zaak belasten.

Voor de revisie ten voordeele bevat de v/et nog eenige bijzondere
bepalingen. Verwijzing der zaak tot eene nieuwe behandeling kan,
maar behoeft in dat geval niet plaats te hebben; het gerechtshof,
dat over de revisie moet beslissen, kan terstond de zaak afdoen.

Behalve de rechter, die de uitspraak deed, is nog het flof van
Cassatie bevoegd tot herziening ten voordeele van den veroor-
deelde te beslissen, wanneer het bij de behandeling der zaak
in cassatie of in het geval eene doodstraf is uitgesproken, bij
de overweging of gratie al dan niet wenschelijk is of bij een
onderzoek der stukken van het proces op verzoek van den
Generalprocurator" tot de ontdekking komt, dat „sich erhebliche
Bedenken gegen die Richtigkeit der dem TJrtheile zu Grunde ge-
legten Thatsachen ergeben". Dit is de „auszerordentliche Revi-
sion", die wij bij uitzondering in de Oostenrijksche wet aantreffen.
Het vereischte van nieuwe feiten vervalt, zoodat we hier vinden
de herziening van een vonnis om rechtsdwaling of dwaling
omtrent de beoordeeling der feiten, i) Het hof kan in dit geval
ten principale over de zaak beslissen, wanneer daaromtrent een-
stemmigheid bestaat en de „Generalprocurator" er in toestemt.

Deze regeling der revisie, hoewel bijzonder vrijgevig, schijnt
in de praktijk niet tot het slechte resultaat te leiden, elders
bij eene éenigszins ruime toelating gevreesd.

1) Ullmann. Das österreichiflclio StrafprozeHzrcclit, p. 82G vig.

-ocr page 51-

IV. DE REGELING VOLGENS ONZE WET VAN 1838.

Bij de wijziging in 1886 van het Wetboek van Strafvordering
werd ook de titel, handelend „Van opschorting en vernietiging
van arresten en vonnissen uit hoofde van bepaalde omstandig-
heden", behalve wat de redactie en een ondergeschikt punt
betreft, niet veranderd.

Daarom kunnen we zeggen, dat tot de nu tot stand gekomen
wijziging ons Wetboek het revisiesysteem nog bezat, dat in
1838 zijn intrede had gedaan. Daar het evenals zoovele andere
wetboeken het Fransche voorbeeld volkomen volgde, was de
regeling der revisie even bekrompen als de Fransche. Prof. Pols
mocht dan ook den wensch uitspreken naar eene regeling „niet
beperkt tot de door weinig dooi\'dachte redactie nog enger
begrensde gevallen van onze wetgeving" i).

Art. 375 vlg. bepaalde niet meer dan het volgende:
Er zijn drie gevallen, waai in arresten of vonnissen door den
Hoogen Raad kunnen worden „geschorst en zelfs vernietigd,"

1) Mr. M. S. PoIp Loidtlrnnd, 1, 207.

-ocr page 52-

36

hetzij ter requisitie van den procureur-generaal hetzij op een
verzoekschrift van den veroordeelde.

1°. indien twee of meer beklaagden bij onderscheidene
arresten of vonnissen als daders van hetzelfde strafbare feit
(voor \'86: misdrijf) zijn veroordeeld en die arresten niet zijn
overeen te brengen, maar het bewijs van onschuld van den
eenen of den anderen der veroordeelden medebrengen;

2°. indien na de veroordeeling wegens moord, doodslag of
eenig misdrijf met doodelijk gevolg i) er stukken worden te
berde gebragt, waaruit aanvankelijk genoegzaam blijkt dat de
persoon, wiens vooronderstelde dood aanleiding tot de veroor-
deeling heeft gegeven of bij de bepaling der straf in aanmerking
is genomen, nog in leven is;

3\\ indien, na de veroordeeling van eenen beklaagde, om
welk strafbaar feit ook, een of meer getuigen, welke te zijnen
laste getuigenis hebben afgelegd, ter zake van meineed in dat
geding, in regten worden betrokken.

Tot deze drie gevallen werd de mogelijkheid van revisie
teruggedrongen, zoodat het niet te verwonderen is, dat uiterst
weinig rechterlijke beslissingen onder deze wet zijn herzien; het
tweede geval is zelfs nimmer voorgekomen, de andere zelden. -)

Vervolgens regelde de wet de procedure, voor ieder der drie
genoemde gevallen afzonderlijk.

1) Voor \'86 aUecn „doodslag". De wjjziging wordt duideljjk door vgl.
met: Mrs. U. E. Asscher cn D. Simona. Het nieuwo Wetboek van Strafrecht
vergeleken met den Code Pénal, aant. 1 ad art. 287. Do door do wijziging
omvatte gevallen vielen onder den C. I\'. onder „doodslag".

2) B.v. arrest van den Hoogon Ilaad van 20 April 1897, W. C9r)9.

-ocr page 53-

37

Was het eerste geval aanwezig, dan moest de Hooge Raad
beide of de meerdere vonnissen vernietigen en de zaak naar
een arrond.-rechtbank verwijzen, die nog niet van haar liad
kennis genomen om na nieuw onderzoek recht te doen.

In het tweede geval moest de Hooge Raad de tenuitvoerlegging
van het arrest of vonnis schorsen en eene rechtbank benoemen,
om uitspraak te doen „wegens de eenzelvigheid van den per-
soon", waarna de Hooge Raad zelf of de schorsing kon ophellen,
öf het arrest of vonnis vernietigen en al of niet een nieuw
onderzoek bevelen.

In het derde geval moest de Hooge Raad ook het arrest of
vonnis schorsen, totdat uitspraak zou zijn gedaan over de schuld
van de beklaagde getuigen. Werden de getuigen daarna vrij-
gesproken, dan werd het oorspronkeHjk arrest of vonnis ten
uitvoer gelegd; werden zij daarentegen ter zake van meineed
veroordeeld, dan moest het vernietigd worden, en de zaak naar
een rechtbank verwezen, die noch van het oorspronkelijk geding,
noch van .dat den meineed betiefiende had kennis genomen. In
het laatste geval mochten de meineedige getuigen in het nieuwe
onderzoek niet worden gehoord.

Was in een dezer procedures de onschuld van een veroor-
deelde gebleken, die reeds zijn straf had ondergaan, dan werd
hij door den Hoogen Raad in zijne eer hersteld bij een op koste
van den Staat afgekondigd
aiTCst, op zijn verzoek, en was hij
overleden, op het verzoek van zijne nabestaanden, als zij er waren
of door een curator ad hoe, «lien de Hooge Raad benoemde.

De grafrede op deze regeling voldoe aan de eerste voorwaarde
voor een grafrede, zij zij koit. Dc toejuiching van iedere ver-

-ocr page 54-

38

betering, die we in de nieuwe regeling zullen aantreffen, zal
eene veroordeeling van het vervangene zijn. Maar aan de tweede
voorwaarde, dat zij slechts woorden van lof bevatte, kan, het
verleden van de doode in aanmerking genomen, niet worden
voldaan. Behalve dat zij in het algemeen den weg naar de
waarheid afsloot door de revisie meer dan noodig was te be-
perken, beging ze nog zoovele kleine onbillijkheden.

In het tweede geval moest blijken, dat het dood gewaand
slachtoffer nog in leven was; wanneer dit nu na de veroor-
deeling nog in leven bleek, maar kort daarna inderdaad stierf,
was geen revisie mogelijk. Bovendien moest vastslaan, dat de
vooropgestelde dood bij de bepaling der straf
in aanmerking
genomen was,
wat in het geval dat de straf het maximum
gesteld op het misdrijf, tot de qualificatie waarvan de dood
niet behoorde, niet overtrof, niet was uit te maken. In het
derde geval wordt veroordeeling wegens valsch getuigenis
geëischt; had de getuige
te goeder trouw eene verklaring in
strijd met de waarheid afgelegd, dan was revisie niet toegestaan.
Genoeg om te verklaren, dat de oude regeling der revisie niet
aan de eischen, die gesteld
moeten worden, voldeed.

-ocr page 55-

V. GESCHIEDENIS DER WETSWIJZIGING.

Oorzaak en aanleiding.

De oorzaak van de laatste partiëele wijziging van het Wetboek
van Strafvordering is niet ver te zoeken. Zij ligt in den volkomen
onvoldoenden inhoud van den ouden titel.

Dat juist deze materie werd uitgekozen, terwijl vele andere
onderwerpen voor herziening in aanmerking komen, wekke geen
verbazing. Het is waar, de gewone behandeling van strafzaken
zou met meer waarborgen voor den beklaagde moeten omringd
worden. Het zou een zeer gewenschte preventieve maatregel
tegen rechterlijke dwaling zijn, maar nog meer noodzakelijk is
het bestaan van een middel tot herstel van dwaling, als zij heeft
plaats gehad, daar (ieno(\'(jzawe waarborgen bij de gewone
behandeling niet gegeven kunnen worden. Waar de noodzake-
lijkheid van aanvulling dezer laatste altijd voor verschillende
beschouwing plaats laat, daar zijn het feiten, somtijds van
overgroote duidelijkheid, die den wetgever tot het aanbrengen
van middelen tot herstel iniluenceeren.

Juist de herziening van de regeling der revisie van straf-
vonnissen werd reeds langen tijd bij ons aangedrongen.

Het Ontwerp Borret, dat 12 Febr. 18G7 werd ingediend,
streefde het in \'05 door Minister Olivier ingediende voorbij,
doordat het de beperking der revisie, welke laatstgenoemd

-ocr page 56-

40

ontwerp beoogde, (bet ontwerp Olivier stelde revisie na den
dood des veroordeelden slechts in één geval ontvankelijk)
weder weg nam. In 1867 verdedigde Mr. Waller ruime revisie
en de Juristen-Vereeniging sloot zich in \'73 bij hem aan. Dat
invoering in de wet zoo lang op zich liet wachten, was een
gevolg hiervan, dat geen gerucht makende feiten zich in onze
naaste omgeving voordeden en men tot eene geheele herziening
van het Wetboek de regeling wenschte uit te stellen, i)

Aanleiding tot de plotselinge herziening en nog wel op het
altijd exceptioneel initiatief van eenige leden van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal, waren de tijdsomstandigheden.

De zaak Dreyfus in Frankrijk vond zulk een geweldigen
weerklank hier te lande, de gemoederen werden zoo in beroering
gebracht door deze telkens opnieuw verrassende zaak, dat aller-
wege de gevolgen van rechterlijke dwalingen werden begrepen
en gevoeld. Het is waar, niet
allen zijn overtuigd van een
rechterlijke dwaling in deze zaak, maar vooral bij ons
geloofden
de meesten al langen tijd vóór ze de bewijzen van thans bezaten.
Mr. A. A. de Pinto schreef al in W. 7082,-) na lang zijne
meening te hebben opgeschort, alleen door een nauwkeurig
onderzoek tot dit oordeel gebracht, het volgende: „het van den
aanvang af zoo zwakke gebouw der beschuldiging tegen Dreyfus
is tot puin vergaan, geen enkel deugdelijk bewijs zijner schuld
aan de verfoeilijke misdaad van landverraad, met ongelooflijke

1) Bij do behandeling dor Staatsbcgrooting van \'99 werd door den Minister
van Justitie op het in bewerking zijn van een nieuw ontwerp gowozon.

2) 24 Jan. 1898. Uitgegeven als: liet proces Drojfus getoetst nan Wet
en Kccht.

-ocr page 57-

41

lichtvaardigheid tegen hem ingebracht en volgehouden, is
overgebleven".

Als een jurist zoo krachtig zich uitspreekt tegen een vonnis
dat gewijsde is geworden, hoe sterk moet dan de twijfel niet
zijn van leeken, die de onschuld zoo gaarne aannemen?

Men mag dus wel zeggen, dat ieder zich de vraag stelde,
of een overeenkomstig geval bij ons mogelijk was. Men kwam
tot een ontkennend antwoord, geleid door bedenkelijk optimisme,
daar revisie in militaire zaken bij ons in het geheel niet en in
het gemeene strafrecht onvoldoende geregeld was.

Maar nog was een andere aanleiding noodig. Bij arrest van
5 Augustus 1896 werden de gebroeders Hogerhuis, wat het
dictum betreft in aansluiting aan het vonnis van de Arrondis-
sements-Rechtbank te Leeuwarden, veroordeeld wegens inbraak
met geweldpleging tot straffen van 12, 11 en 5 jaar. De juist-
heid dezer uitspraken werd later door velen betwijfeld. Het
verkrijgen van revisie volgens art. 375 3°. (oud) werd beproefd,
maar zonder succes; eene beschuldiging van meineed werd
ingediend, maar voerde niet tot rechtsingang tegen den ver-
dachten getuige; gratie werd gevraagd, doch niet verkregen
cn toch waren velen niet gerust.

Den 23"\'" September 1898 dienden vijf leden van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal-), van hun recht van initiatief gebruik

1) liet vonnis vnn 22 Dcc. 1894, wnarbjj Dryfus word vorooidcold, word
3 Juni 1899 door liot Hof van Cossntio vernietigd on do znak tot cono
nieuwo bohnndeling nnnr een krjjgsrand vorwozon.

2) Ilarto v. Tccklenburp, linrtogli, Do Savornin Lo\'inian, Hcthnnn Mncaró
cn Tydcnian.

-ocr page 58-

42

makend, een voorstel van wet bij die Kamer in tot aanvulling
van den achttienden Titel van het Wetboek van Strafvordering.

Dat dit voorstel een gelegenheidsvoorstel was, blijkt genoeg uit
de toedracht der feiten. Natuurlijk „bedoelden [de voorstellers]
geenszins, daarmede te willen aangeven, dat, mocht het tot
wet verheven worden, in die zaak revisie zal moeten plaats
hebben" i) maar dit sluit niet uit, dat de ontoereikendheid der
wet voor een bepaald geval tot wijziging heeft geleid. En dit
is een feit van eenige beteekenis voor hem, die uit een juridisch
oogpunt voorstel en latere wet beziet. We zullen in dit proefschift
hier en daar laten zien, hoe deze karaktertrek en een andere:
het partiëele van de wijziging, de regeling niet ten goede zijn
gekomen. Toch is het verwijt niet afdoende. Het woord „ge-
legenheidswet" kreeg een heel slechten klank door de twee
exemplaren, die tijdens de Dreyfus-periode het bulletin des lois
„kwamen ontsieren". Uit een ander oogpunt kunnen we met
voldoening op deze wet wijzen, als we er op letten, hoe hier
eene wetswijziging plaats vond, waardoor de nieuwe behandeling
van veel besproken gevonnisden mogelijk wordt, in denzelfden
tijd, dat in Frankrijk eene hangende procedure bij de wet aan
den wettelijken rechter werd onttrokken in de zaak, waarvan
Mr. de Pinto schreef: „Moet er dan niet een middel van herstel
zijn, en moet, indien de geldende wet dit eens niet aan de
hand deed, de wetgever zich de zaak niet aantrekken om, het
koste wat het wil, de wet met het recht te verzoenen"?-)

1) M. Y. T. § 1.

2) W. 7073.

-ocr page 59-

43

JIet Oorspronkelijk Voorstel van Wet.

De aanvankelijke bedoeling der Voorstellers was, om, buiten
twee kleine redactie-wijzigingen ter wille der aansluiting aan
de nieuwe bepalingen, de oude regeling geheel te behouden
en er eenige nieuwe artikelen van den volgenden inhoud aan
toe te voegen:

Ook eenige andere omstandigheid zal aanleiding kunnen
geven tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan
vonnis of arrest, als zij ten processe den rechter niet bekend
was en op zichzelve of in verband met de vroeger geleverde
bewijzen, de vrijspraak of het ontslag van rechtsvervolging van
den veroordeelde zoude kunnen ten gevolge hebben.

De aanvrage geschiedt bij den Hoogen Raad door den Procu-
reur-Generaal of een verzoekschrift van een of meer der ver-
oordeelden of van een door dezen gemachtigde.

Vordering en verzoekschrift moeten de omstandigheid en de
bewijsmiddelen, waaruit zij blijken kan, inhouden.

Na het overlijden van den veroordeelde kunnen diens echt-
genoot, een der bloedverwanten in de rechte linie of in den
tweeden graad en de Procureur-Generaal van den Hoogen Raad
de aanvrage doen.

De Hooge llaad kan het advies inwinnen van het college,
dat het arrest of vonnis wees en een nader onderzoek instellen,
dat hij kan opdragen aan een rechter, die nog geen kennis
van de zaak hcell genomen. De bepalingen van den 2\'" titel
van het Wetboek van Strafvordering en de artt. 102—105 en
\'110—114 worden toepasselijk veiklaard op dit onderzoek, maar

-ocr page 60-

44

de bewilliging tot de dagvaarding als bedoeld bij art. 75, wordt
niet gevorderd. Ilet college, waartoe de onderzoekende rechter
behoort, verleent het verlof tot huiszoeking en de machtiging
tot hot onderzoeken en in beslag nemen van gcschriiten, boeken
en andere papieren.

De stukken worden na alloop aan den Procureur-Generaal
medegedeeld, die verslag aan den Hoogen Raad uitbrengt. In
raadkamer wordt nu „beslist". De raadsman, die bevoegd is
vóóraf van de stukken kennis te nemen, kan de aanvrage
mondeling toelichten en een memorie overleggen.

De Hooge Raad kan nu öf de aanvrage als niet voldoende
gerechtvaardigd afwijzen, of, als hij de zaak nog niet voldoende
toegelicht acht, een nader onderzoek bevelen, desnoods door
een anderen rechter, öf, als hij herziening gewenscht acht, de
zaak verwijzen naar een gerechtshof, dat van haar nog geen
kennis heeft genomen, ten einde haar opnieuw te onderzoeken
en, zoo daartoe termen zijn, met vernietiging van het arrest
of vonnis den veroordeelde vrij te spreken of te ontslaan van
rechtsvervolging. Zijn bij het gewijsde meerdere personen ver-
oordeeld, dan beslist de Hooge Raad, tot welke de herziening
zich zal uitstrekken.

Bij de verwijzing schorst de Hooge Raad de tenuitvoerleg-
ging van de beslissing, waarvan herziening gevraagd is, maar
kan bevelen, dat de veroordeelde naar een huis van bewaring
wordt overgebracht en tot de eindbeslissing op den voet
van een voorloopig aangehoudene behandeld. Wordt de veroor-
deeling gehandhaafd, dan wordt de straf als niet onderbroken
beschouwd.

-ocr page 61-

45

Bij de nieuwe behandeling mag dc rechter zijne uitspraak
mede gronden op het onderzoek ter terechtzitting bij de vroegere
behandeling, zooals dit volgens het daarvan opgemaakt proces-
verbaal heeft plaats gehad.

De Voorstellers zeiven verdedigden het stellen van een alge-
meenen regel naast de gevallen van het van kracht blijvende
art. 375 met een beroep op Mr. A. de Pinto, die zeide: „Met
casuïstiek in eene wet loopt men altijd het gevaar, het een of
ander geval over het hoofd te zien", i) Mocht het nu verwon-
dering wekken, dat de casuïstiek in art. 375 werd in stand
gehouden, deze opvatting werd bestreden door den aanhef van
§ 2 der Memorie van Toelichting: „Waar het hier geldt eene
partiëele herziening, behoeft het vraagstuk der revisie niet in
het breede te worden ontwikkeld, evenmin te worden nagegaan,
of de wetsbepalingen, in den achttienden titel van het Wetboek
van Strafvordering vervat, daarmede overeenstemmen en niet
juister geformuleerd zouden kunnen worden". Het eerste is zeker
waar, eene totale regeling van de revisie was bij deze partiëele
wijziging niet te verwachten, maar evenmin dat, als een bron van
moeilijkheden omtrent den samenhang, eene op zichzelve vrijwel
complete regeling midden tusschen de bepalingen eener eveneens
als compleet geleverde zou worden geschoven. Een van de
hoofdbeginselen, door de Voorstellers voor oogen gehouden,
geldt „wellicht", -) zeggen zij, al in de wet, maar geen poging

1) Nod. Jur. Vor. 73 II blz. 207. Mr. A. A. do P. noemdo hot oorspron-
keljjk ontwerp: „in plaats van oeno goed doordachto partiëelo, eono bloot
fragmontarischo wijziging van het geldende recht" W. 7228.

2) M. v. T. § 2.

-ocr page 62-

46

werd aangewend, om dit ten minste voor de geheele regeling
buiten twijfel te stellen.

Verder bestond de vrees, dat op deze wijze voor de gevallen
2° en 3° en misschien ook voor 1° van art. 375 de vraag zou
ontstaan, of zij uit de nieuwe bepalingen zouden kunnen worden
aangevuld. Ook zou de grenslijn tusschen de gevallen van art.
375 (oud) en die in de nieuwe regeling bedoeld moeilijk te
trekken zijn geweest. Op al deze bezwaren werd in het Voor-
loopig Verslag der Tweede Kameri) door „vele leden" gewezen
en de aandrang tot eene meer regelmatige en volledige regeling
was zoo groot, dat de Voorstellers met hunne Memorie van
Antwoord een
Gewijzigd Wetsontwerp-) aan de Kamer aanboden.

^let het hoofdbezwaar werden nog eenige andere bezwaren, bij
het sectie-onderzoek der Kamer gebleken, uit den weg geruimd.

Vóór wij tot het Gewijzigd Wetsontwerp overgaan, willen wij
de hoofdbeginselen, in het oorspronkelijke voorstel aangenomen,
aan eene nadere beschouwing onderwerpen, wat hare verhouding
tot de oude wetsregeling betreft.

De nieuwe regeling verschilde in vele opzichten van de oude,
waaraan zij werd toegevoegd. Herziening werd thans mogelijk
op grond van eenige andere omstandigheid dan in de drie
bestaande gevallen van 375 (oud) aanwezig; Deze bepaling is
de belangrijkste; haar ter wille had de geheele wijziging plaats
en deze dient dan ook alleen om die omstandigheid te omschrij-
ven en de noodzakelijke regeling der procedure, die immers

1) Vastgesteld 23 Nov. 1898. llapportours waren do H. II. Willingo,
Travaglino, Vecgens, v. Ascli v. Wijk on I\'ijnnppel.

2) Ingozonden 10 Dec, 1898.

-ocr page 63-

47

aan den ouden titel niet kon ontleend worden, aan hare vermel-
ding toe te voegen. Deze beide hoofddeelen gaven bij de verdere
behandeling in de afdeelingen en de openbare debatten veel strijd,
wij zullen ze dus hier in den kiem waarnemen, om vervolgens
haar groei en wasdom beter te begrijpen. De beoordeeling zullen
we uitstellen; eene bloote vermelding zij hier voldoende.

Voor de nieuwe omstandigheid — het novum — die aan-
leiding kon geven tot revisie volgens het oorspronkelijk Ontwerp,
werden
twee vereischten gesteld. Zij moet er een zijn, die den
rechter, die de beslissing gaf, waarvan revisie aangevraagd
wordt,
len processe onbekend was en zij moet op zichzelf of
in verband met de vroeger geleverde bewijzen de vrijspraak
of het ontslag van rechtsvervolging van den veroordeelde
ten
gevolge kunnen hebben.

De bepaling drukt de gedachte uit, die de buitenlandsche wet-
gevingen al lang bijna alle bevatten, dat een vonnis moet herzien
worden, als de grondslag er aan ontvalt. Dat het novum een
der feitelijke grondslagen van het vonnis moet aantasten was in
het laatste deel der zinsnede wel niet duidelijk uitgedrukt, maar
de eisch van „onbekendheid" aan den vroegeren rechter gaf
dit al aan. Daarom was de mecning, dat eene wijziging der
jurisprudentie van den Hoogen Raad zulk een omstandigheid
zou zijn, niet wèl vol te houden, — met een den rechter onbe-
kend feit kan toch niet bedoeld zijn: een latere meening van
den Hoogen Raad.

De regeling der procedure is hier al veel uitvoeriger dan
die der wet.

Voor de gevallen sub 2 en .\'i, die eigenlijk alleen nova waren.

-ocr page 64-

48

werd slechts bepaald, dat een arrond.-rechtbank werd aange-
wezen, om de zaak te onderzoeken, waarna deze zelf eene
beslissing nam. Daarbij werd de mogelijkheid van eerherstel,
als de straf was ondergaan, vermeld, en het geval voorzien,
dat de veroordeelde overleden is.

Volgens de voorgestelde regeling kon de Hooge Raad be-
ginnen met advies in te winnen van het college, dat de oor-
spronkelijke beslissing gaf (welke bevoegdheid echter reeds als
een algemeene bestond volgens de Wet op de Recht. Org.
art. 107) en een nader onderzoek opdragen aan een lid eener
andere rechtbank. Dit onderzoek, dat uitvoerig geregeld werd,
zou eene behandeling van den Hoogen Raad in raadkamer en
eene beslissing ten gevolge hebben. Deze kon zijn eene eind-
beslissing of kon een nieuw onderzoek bevelen. Zoo ten slotte
revisie wenschelijk bleek, werd de zaak naar een
[/erechtshof
verwezen, dat haar opnieuw moest behandelen en door zijne
beslissing beëindigen, zoodat de Hooge Raad niet zelf de defini-
tieve beslissing zou nemen.

In de oude regeling wordt in het eerste geval van schorsing
der tenuitvoerlegging niet gesproken, in de twee laatste ge-
vallen is de Hooge Raad daartoe reeds aanstonds ni de aanvrage
bevoegd. Hier heeft eerst „schorsing" plaats bij de verwijzing
der zaak ter nieuwe behandeling.

Behalve deze uitvoeriger regeling en duidelijker redactie,
vinden we nog eene, in de oude artt. ontbrekende aanwijzing,
dat herziening alleen kan plaats hebben van een arrest of vonnis,
dat in kracht van gewijsde is gegaan.

-ocr page 65-

1652

Het Gewijzigd Ontwerp, i)

Het oorspronkelijk voorstel had het hoofdbeginsel ingevoerd
en was verder rijk aan goede bepalingen; alleen was nog noodig,
dat het zijne schatten met die der oude regeling vermengde,
om met goeden kans den strijd der openbare debatten tegemoet
te gaan. Bij het Gewijzigd Wetsontwerp werden de drie gevallen
van art. 375 (oud) onder de „nieuwe omstandigheid" getrokken,
zdodat ook de drie verschillende proceduren konden vervallen,
daar de voorstellers van meening waren, dat de nieuwe regeling
voor alle volstaan kon. Zoo verkregen we een geheel nieuwen
achttienden titel, die den nieuwen naam:
Van herziening van
arresten en vonnissen
dragen zou. Aan de gegronde bezorgdheid
voor antinomiën werd hierdoor tegemoet gekomen en de weten-
schappelijk gebrekkige en in wetskundigen zin misvormige
gestalte van den voorgespiegeld en titel deugdelijk hervormd.

Behalve eene betere indeeling en opeenvolging en eene
nauwkeuriger redactie, werden geen belangrijke wijzigingen
aangebracht. De hoofdbeginselen, door de Voorstellers in hun
oorspronkelijk voorstel aangenomen, bleven gespaard.

Ook hier wordt „eene omstandigheid" voor revisie vereischt,
die den rechter „onbekend" was, maar thans „bij het onderzoek
ter teregtzitting". Dit in overeenstemming met het geldende
stelsel van strafvordering, dat den rechter slechts toelaat, zijne
uitspraak le gronden op wat hem tijdens de openbare terecht-
zitting van de zaak bekend wordt. Deze verbetering handhaafde

1) Met een tweede M. v. T. werd het den lO\'lf Dec. \'99 ingoïonden.

4

-ocr page 66-

50

zich ook later. Hierdoor werd een zekere bron van latere
moeilijkheden bij de toepassing gestopt.

De omstandigheid moet thans Jiehhen kunnen leiden\'" (zoodat
dit op de gewezen beslissing ziet) hetzij tol vrijspraak van den
veroordeelde, hetzij tot de verklaring, dat deze niet strafbaar
was (de vroegere vermelding van „ontslag van rechtsvervolging"
sloot revisie om rechtsdwaling niet genoegzaam uit, hoewel een
verkeerde overtuiging, waarvan rechtsdwaling het gevolg is, toch
al niet een omstandigheid als hier bedoeld zou kunnen zijn) iiet\'zij
tot niet ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, hetzij
tot toepasselijkverklaring van eene minder zware strafbepaling.

De behandeling der aanvrage door den Hoogen Raad heeft
nog in raadkamer plaats, maar de beslissing wordt, „met redenen
omkleed, in het openbaar uitgesproken."

Het ontwerp zegt nu duidelijk, dat de Hoogo Raad ook zonder
nader onderzoek op de aanvrage kan be.slissen. Heeft het nader
onderzoek plaats, dan kan het nu, behalve aan een lid eener
rechtbank ook aan een der leden van den I loogen Raad zelf als
Raadsheer-Commissaris worden opgedragen.

Nog meer aanvullingen in de behandeling vinden in het
Gewijzigd Ontwerp een plaats. De Procureur-Generaal doel zijn
requisitoir aan den veroordeelde beteekenen. Verder worden
de artt. 119—125 Strafv. met eenige wijziging toepasselijk ver-
klaard. Hierdoor worden de bevoegdheden van den raadsman
omschreven.

Toch is het waarnemen der belangen van den veroordeelde
door een raadsman nog facultatief, hoewel de Voorstellers
schrijven: bij het nader onderzoek is het „wenschelijk, dat de

-ocr page 67-

51

veroordeelde steeds door een raadsman wordt bijgestaan", i)

Ook wordt het geval voorzien, dat de veroordeelde vóór of
gedurende de behandeling na verwijzing overlijdt. Het geding
wordt dan voortgezet en door den rechter, voor wien de zaak
dient of zal dienen, een curator ad hoe benoemd.

Verder bevat het Ontwerp eene betere redactie van den inhoud
van art. 379 (oud), dat tot vele vragen aanleiding gaf. Na het
overlijden „strekt de aanvrage", waartoe verschillende personen
bevoegd worden verklaard, „tot herstelling van den veroordeelde
in zijn eer". Zij wordt alleen toegewezen, als blijkt, dat de
veroordeelde had behooren te zijn vrijgesproken of niet straf-
baar verklaard. Toch laat ook thans het artikel nog plaats voor
twijfel omtrent de bedoeling.

Tenslotte hier eene algemeene bepaling, waardoor ieder rechter,
die op eenigerlei wijze heeft deelgenomen aan het onderzoek of
de berechting, van het onderzoek of de voorhei\'eiding wordt
uitgesloten. _

Nadru Gkwijzigd Voorstel van Wet.

Het Gewijzigd Ontwerp mocht niet zoovele en gewichtige
veranderingen hebben ondergaan als „vele leden" der afdee-
lingen wel hadden gewenscht, het verdiende zijn naam toch
zoozeer, dat de Kamer een nieuw onderzoek in de sectiën
noodzakelijk achtte. Daartoe aangespoord door «Ie nieuwe
opmerkingen in het „Voorloopig Verslag naar aanleiding van
de nieuwe overweging van het voorstel in do afdeelingen", -)

1) m. V. A. § ti.

i) Viistgeslold 27 Jnn. \'99.

-ocr page 68-

52

waarin o. a. werd aangedrongen op weder-opneming van één
speciaal geval naast de „omstandigheid" en wijziging van de om-
schrijving daarvan, openbare behandeling der revisie-aanvrage en
regeling van de procedure na verwijzing, dienden de Voorstellers
bij de Kamer een Nader Gewijzigd Voorstel van Wet in, dat
de tweede Memorie van Antwoord i) vergezelde, waarin zij hun
vroeger gehuldigde beginselen in completer wetsvorm aanboden.

De omschrijving van de nieuwe omstandigheid werd gewijzigd,
maar ondanks krachtigen aandrang tot scherper begrenzing der
qualificatie, die een beginsel zou kunnen in gevaar brengen,
bepaalde men zich thans er toe, te spreken van „ee?ic
omstan-
digheid van zoodanige ernstige beteekenis^
dat zij tot een der
vier genoemde beslissingen
zonde hebben kunnen leiden".

In een nieuw tweede lid, aan het eerste art. toegevoegd,
vinden we nu het geval, dat vroeger het eerstgenoemde van
art. 375 was, en daarna in het „novum" begi-epen geacht werd,
weder zelfstandig omschreven: „Indien twee of meer beklaagden
bij onderscheidene arresten of vonnissen als schuldig aan het
zelfde strafbare feit zijn veroordeeld en die beslissingen niet
zijn overeen te brengen, kan op dien grond herziening plaats
vinden, ook al mogt een dier beslissingen niet in kracht van
gewijsde zijn gegaan, maar gewezen zijn bij verstek".

Tot deze wijziging had de overweging in de afdeelingen
aanleiding gegeven. Men betwijfelde of het bestaan eener uit-
spraak, de\' uiting van de op wettige bewijsmiddelen gegronde
overtuiging des rechters, als eene „omstandigheid" beschouwd

1) 15 Febr. \'99.

-ocr page 69-

53

kon worden in den zin door de voorstellers bedoeld. Bovendien
vreesde men eene niet te ontwarren knoop in het geval dat
een rechter een veroordeelend vonnis zou vellen, terwijl het
hem bekend was, dat voor dezelfde zaak vroeger een ander
was veroordeeld.

De vroeger veroordeelde zou nu revisie kunnen aanvragen,
maar als zijn vonnis werd gehandhaafd, zou, aangezien de later
veroordeelde dit recht miste, het bestaan van twee tegenstrijdige
uitspraken onvermijdelijk zijn. De eenige oplossing werd geacht
te zijn, dat alle beklaagden naar een nieuwen rechter verwe-
zen worden.

Hierbij kan nog worden aangevoerd, dat de speciale vermel-
ding van dit geval aanbevelenswaardig is 1°. uit een theoretisch
oogpunt, daar dit geval apart staat: er is hier geen mogelijkheid,
maar zekerheid van dwaling en 2". omdat de procedure bij dezen
specialen en formeelen grond zeer eenvoudig kan zijn: onmid-
delijke vernietiging met verwijzing naar een anderen rechter.

Bovenstaande wijziging in verband met eene andere ter
plaatse, waar het N. G. Ontwerp de verwijzing door den Hoogen
Haad naar een gerechtshof regelt, opent thans dc mogelijkheid
van eenvoudige afdoening van dit apart staand geval.

Behalve op dit gewichtig punt werd het Ontwerp bij deze
verschijning op slechts weinige punten gewijzigd.

De bevoegdheid van den Hoogen Raad om advies in te winnen
van den rechter, die de uitspraak, waarvan herziening gevraagd
wordt, deed, komt niet meer voor. Toch blijft zij bestaan, — de
voorstellers herinneren er uitdrukkelijk aan, — door art. i07 R. O.

Opmerkelijk is het sterk verzet van de afdeelingen tegen de

-ocr page 70-

54

mogelijkheid, dat de vroegere rechter iets met de zaak, als er
quaestie van revisie is, te maken heeft, terwijl in Duitschland
de rechter, die de uitspraak doet, haar later zelf revideert, ja
zelfs er over beslist of revisie zal plaats hebben.

Er wordt thans een termijn van 8 dagen gesteld, binnen
welken de Procureur-Generaal zijn requisitoir aan den veroor-
deelde beteekent.

Terwijl vroeger slechts naar de artt. 119—125 van Straf-
vordering werd verwezen, doet thans een veranderde redactie
het recht van afstand van de bevoegdheid tot het indienen
eener memorie vervallen, waardoor de veroordeelde tegen eigen
roekeloosheid beschermd wordt.

Op vele voorname punten wordt het verlangen der afdeelingen
ook door dit Ontwerp niet bevredigd.

Tot de Openbare Debatten.

Het Eindverslag\'^) had eindelijk de openbare behandeling van
het voorstel door de gewisselde schrifturen voldoende voorbereid
verklaard, onder opmerking, dat het bezwaar tegen het gemis
van een regeling der procedure in herziening bleef bestaan,
„omdat het gerechtshof bij de gewone behandeling van straf-
zaken in hooger beroep oordeelt en bij herziening in eerste
instantie zal oordeelen".

In een Nota van Wijziging -) komen de Voorstellers nog aan
dit bezwaar tegemoet.

1) Vastgesteld 21 Febr. \'99.

2) Ingezonden 27 Febr. \'99.

-ocr page 71-

55

Zij regelen daarin de revisieprocedure door verwijzing naar
de regeling bij hooger beroep met noodzakelijke aanvullingen.
Bovendien wordt de mogelijke inhoud van de beslissing van het
gerechtshof vastgesteld:

„Ten aanzien van bij verwijzing vernietigde uitspraken doet
het geregtshof opnieuw regt; ten aanzien van eene bij de ver-
wijzing niet vernietigde uitspraak handhaaft het geregtshof
deze met overneming, aanvulling of verbetering der gronden
of doet met geheele of gedeeltelijke vernietiging der uitspraak,
opnieuw regt met inachtneming van art. 378".

Door het Kamerlid Rink was een amendement lot regeling
der procedure in revisie ingediend, doch na de kennisneming
van deze Nota van Wijziging teruggenomen.

Wij hebben thans het Voorstel in zijne verschillende gedaante-
verwisselingen, door den gang der schriftelijke overlegging,
gevolgd. De vorm is ten slotte een geheel andere geworden
dan de oorspronkelijke. Op lal van punten hebben de Voor-
stellers de opmerkingen in de Verslagen van het Sectie-onderzoek
lot den welsvorm herleid, het Voorstel, dat oorspronkelijk be-
stemd was, een aanvulling der revisieregeling te worden, is
gev.\'assen lot een regeling die de andere verving — en toch
zien wij de beginselen, in de Memorie van Toelichting voorop-
gesteld, behouden tot het einde en niet alleen de daar gefor-
muleerde, maar ook andere, die mei hen hel beeld omlijnen,
dat de Voorstellers in hun ontworpen regeling voor oogen
hadden. Van den aanvang af hadden zij zich verzet legen een
al te ruime opvatting van de taak der herziening. Tegen de

-ocr page 72-

56

opneming in hun Voorstel van de gelegenheid tot revisie van
vrijsprekende vonnissen, hadden zij zich verzet „omdat i) het
rechtsinstituut der herziening beoogt herstel van een rechterlijk
dictum, dat met de waarheid in strijd is". Immers,
„vrijspraak"
is geen onschuldig-verklaring. De rechter, die een beklaagde
vrijspreekt, verklaart alleen, dat de schuld niet naar rechte
bewezen is. Dit kan een formeele reden zijn, waarom vrij-
sprekende vonnissen niet
herzien moeten kunnen worden; reden
voor uitsluiting van de bevoegdheid des rechtei-s om de zaak
opnieuw ter hand te nemen, te „hervatten", -) is het niet.

Meer klemmend is wat verder in de Memorie van Antwoord
volgt: „Ook ware het niet te rechtvaardigen, iemand, tegen
wien het Openbaar Ministerie alle middelen heeft aangewend,
die de wet verleent om zijne schuld te bewijzen, steeds aan
eene openbare terechtstelling bloot te stellen. Maar daarenboven,
het rechtsbewustzijn der natie wordt in geval van ongegronde
vrijspraak niet dermate geschokt, als wanneer een niet-schuldige
blijkt schuldig verklaard te zijn".

Toch al moet men dit laatste toegeven, blijft het zeer twijfel-
achtig, of in het geval van zware misdrijven de rechtszekerheid
niet eischt, dat een vrijgesprokene aan het terrein zijner euvel-
daden onttrokken en voor den rechter teruggebracht kunne
worden, als er nieuwe feiten aan den dag komen.

Zware misdadigers in vrijheid te weten is zeer zeker schok-
kend voor\'het rechtsbewustzijn en vervangt het gevoel van
rechtszekerheid door een gevoel van angst, llumaniteitsredenen

1) M. v. A. § 2.

2) I\'rof, Qratama acht den naam „hervatting\'\' vorkicflljjk.

-ocr page 73-

57

zouden in sommige gevallen eene nieuwe vervolging na vrijspraak
kunnen gebieden.

Het vraagpunt in meergenoemde vergadering der Juristen-
Vereeniging: Behoort revisie
len nadeele van den beklaagde
te worden toegelaten in alle gevallen, soortgelijk aan die
waarin revisie ten voordeele geoorloofd is? werd met algemeene
stemmen ontkennend beantwoord. Zoo ook vraagpunt 8, waarin
waarin werd voorgeslagen, de revisie ten nadeele te doen plaa\'s
hebben: a. als de beslissing gegrond is op bescheiden door oi
ten behoeve van den beklaagde nagemaakt of vervalscht, of oi)
verklaring van getuigen, door of ten behoeve van den beklaagde
omgekocht,
b. indien de beslissing het gevolg was van verkeerde
verklaringen van deskundigen of tolken, daartoe door of ten
behoeve van den beklaagde omgekocht? c. indien tot het
gewijsde is medegewerkt dooi- een rechter, door of ten behoeve
van den beklaagde omgekocht?

Üeze gevallen, waarin misdrijf van den beklaagde tot verkrij-
ging van een gunstig vonnis grond van herziening is, worden
in de Duitsche wet genoemd evenals het geval, (dat ü van de
31 leden in de wet wenschten toe te laten) dat de beklaagde
na zijne vrijspraak in of builen rechte zijne schuld erkent. De
gevallen sub
a., h. en c. wenschten 14 leden toe le laten.

Moet revisie ten nadeele van een veroordeelde in algemeenen
zin worden toegelaten?

In het algemeen heeft de wetenschap zich er tegen verklaard,
voornamelijk op practische gronden. Toch zegt b.v. Millelmaier\'),

1) Dio Oesotzgcbung und UcchlsQbung über Sfrnfvorfahron, p. 675 vlg.

-ocr page 74-

58

bij wien we de argumenten aantreffen, die we alle bij andeien
terugvinden: „auf der anderen Seite kann nicht verkannt werden,
dass die bürgerliche Gesellschaft das Recht hat, dass der noth-
wendige Schutz der Ordnung durch Anwendung der Strafge-
setze gegen den Schuldigen gesichert sein muss, dass die
Rücksicht auf mögliche Nachtheile der Wiederaufnahme nicht
den Sieg über die höheren Forderungen der Gerechtigkeit davon
tragen soll, und dass wenn gegen die duch ein offenkundig
als ungerecht nachzuweisendes Urtheil Losgesprochenen, unter
keinen Umständen — die Untersuchung wieder aufgenommen
werden dürfte, der Gerechtigkeit und der Volksmoral Hohn
gesprochen werden könnte."

Schwarze 1) en Von Walther-) spreken in gelijken zin. Maar
Mittermaier zegt later: „nicht Humanitätsgründe sind es (wie
man dies gerne hervorhebt), es sind vielmehr Gründe des
Rechts, welche nicht gestatten den Grundsatz non bis in idem
so leicht zu verletzen und daher dem Rechte des Staatsanwalts
entgegenstehen". Moeten we dit niet als een rethorische zins-
wending beschouwen, te meer, omdat de regel non bis in idem
niet altijd in de geschiedenis heeft gegolden? Er kan toch
moeilijk sprake zijn van een
rechtsgrond voor het niet-straiïen
in dit geval. Maar de voorname redenen, die hij noemt, zijn
^ van practischen aard. Vooreerst zou men later niet kunnen
nagaan, waarom de rechter een vrijsprekend vonnis had geveld.

Het is waar dat de gangen van \'srechters redeneering, voor

1) Archiv, des Criminalrechts, blz. 579.

2) Die Rechtsmittel im Strafverfahren, blz. 169.

-ocr page 75-

59

zooverre niet in het vonnis uitgedrukt, onnaspeurlijk zijn, maar
de feiten, waarop hij zijn oordeel grondt, zal het proces-verbaal
der terechtzitting ons leveren.

Verder zouden voor niet vervolging in dit geval dezelfde
gronden als voor verjaring van het recht tot vervolging bestaan.
Na eenigen tijd bestaat de mogelijkheid, dat de beklaagde niet
meer in staat is, al wat in zijn voordeel pleit te bewijzen.
Maar bestaat dit bezwaar niet bij
iedere vervolging, als eenige
tijd is verstreken? Juist daarom is de verjaring in de wet
ingevoerd. Voor dit geval blijft het instituut in volle kracht.
Het derde bezwaar, dat herziening ten nadeele „zu schweren
für den Angeklagten verletzenden Folgerungen" zou leiden
en den staat zou blootstellen aan „dem Verdachte einer uner-
sättlichen Verfolgungssucht", is door de regeling te ontgaan.

Toch is er een krachtig motief tegen deze herziening. Wanneer
geen bijzondere reden daartoe aanwezig is, moet men de kracht-
gevende hoop om in vrijheid te blijven of te komen, die voor
velen alleen het leven en het
goed leven aanlokkelijk maakt,
zelfs aan een schuldige niet ontnemen. Maar aan den anderen
kant zijn er gevallen denkbaar, waarbij
ieder gevoelt, dat ook
na vrijspraak de staat moet kunnen slralTen. Eenige jaren
geleden waren ernstige vermoedens gerezen tegen iemand, die
tweemaal gehuwd was geweest, en beide vrouwen zou hebben
gedood en begraven. Hij werd buiten vervolging gesteld. Het
bewijs zijner schuld aan de moorden werd niet gevonden. Stel,
dat hij vrijgesproken ware, en daarna de vrouwen gevonden
waren of eenig ander onbetwistbaar bewijs van zijn schuld en
dit feit wereldkundig ware geworden, er zou een schok door

-ocr page 76-

60

het land zijn gegaan. Het rechtsgevoel en het gevoel van rechts-
zekerheid zouden zeer gekwetst zijn geworden. Maar, zijn zulke
feiten noodig? We weten dat ze mogelijk zijn, hetgeen voldoende
is. Laten we ons toch voortdurend rekenschap geven van het
doel van het Strafrecht. Wordt thans nog door velen als eenige
grond van straf de beveiliging der maatschappij ontkend ? Men
straft den misdadiger omdat hij gevaar oplevert voor de maat-
schappij en naar het grooter gevaar dat hij oplevert straft men
hem meer. Deze leer noopt in vele gevallen tot onthouding van
straf, maar in vele andere dwingt ze tot straffen; in ieder geval
eischt ze een regeling van het recht van strafvordering steeds
met meer waarborgen omkleed voor het beslag leggen op den
misdadiger en het vinden der waarheid omtrent de mate van
gevaar, dat hij voor zijne medeleden der samenleving biedt;
aan den anderen kant streeft meer en meer het procesrecht er
naar, de individuen tc beveiligen, vandaar hoe langer hoe meer
waarborgen voor den persoon. Zoo gaat het formeel Strafrecht
met het materieele hand aan hand. Op dit punt ook moeten
we trachten deze twee lijnen bij elkander te brengen. Äloet
men nu enkele gevallen bij uitzondering in de wet noemen,
b.v. door misdrijf verkregen gunstige uitspraak of latere be-
kentenis van den vrijgesprokene? Dit stelsel der casuïstiek is
hier uiterst bedenkelijk, men zou gevallen insluiten, waarbij de
herziening niet zoo noodzakelijk zou zijn, en heel veel gevallen
uitsluiten. Verdient de misdadiger meer zijn straf niet te ont-
gaan in deze gevallen? Niemand denkt het, maar men meent
zekerheid te hebben, dat door dezen eisch geen nieuwe rechter-
lijke dwaling zal plaats hebben. Als men dezön eisch op andere

-ocr page 77-

61

wijze kan voldoen, moeten we het stelsel der casuïstiek weren.
Wat vrijspraak door misdrijf van den vrijgesprokene betreft,
zeggen de tegenstanders van dit geval in de wet terecht „dat
de veroordeelde of vrijgesprokene wegens de bedoelde strafbare
handeling zal worden vervolgd en veroordeeld," — maar minder
juist is wat volgt — „zoodat het mogelijk is, hem het beoogde
voordeel te ontnemen, ook zonder inbreuk te maken op het
„non bis in idem."" i)

Ook voor toelating van het tweede geval is geen reden. De
bekentenis zal zeldzaam zijn, als veroordeeling er het gevolg
van kan wezen; komt het voort uit berouw, dan is veroor-
deeling niet strikt noodzakelijk; als „bespotting a la la barbe
van de justitie," komt zij thans wellicht voor, maar daar zij
tegelijk zelfbespotting en erkenning van schuld is, zeker zelden.

iMaar wij kunnen wel andere waarborgen vinden tegen nieuwe
dwaling en tegelijk een regeling verkrijgen, die aan ons rechts-
gevoel beantwoordt. M. i. verdient de voorkeur, dat bij
misdrijven
nä vrijspraak
een nieuwe vervolging algemeen worde toegelaten,
maar alleen op grond van nieuwe feiten en door den Hoogen
Raad te bevelen. Tot zoover kunnen de regelingen van herziening
ten voor- en die ten nadeele samengaan, maar verder zullen ze
moeten uiteenloopen. Bij revisie ten voordeele van een veroor-
deelde moet de wetgever er voornamelijk op bedacht zijn, waar-
borgen te geven, dat na een rechterlijke dwaling de herziening
niet belemmerd worde, bij die ten nadeele zal hij vooral moeten
letten op het duidelijk afsluiten der grenzen voor de gevallen.

1) Waller, p 166 vlg., N. J. V.

-ocr page 78-

02

waarin de herziening plaats heeft. Dat een nieuw feit, den rech ler
bij het onderzoek ter terechtzitting onbekend, worde geëischt,
is al hierom noodzakehjk, omdat de rechter in den ruimsten zin,
door het Openbaar Ministerie zoo volledig als dit wil, omtrent
de zaak ingelicht, zich over het vroeger ten dienste gestaan
hebbende bewijsmateriaal heeft uitgesproken. De herhaling zou
nutteloos en ondoelmatig zijn. Dat aan den Hoogen Raad de
beslissing wordt opgedragen, duidt het buitengewoon karakter
van deze herziening al dadelijk aan, maar daarenboven verhoedt
het, dat het Openbaar Ministerie, wellicht al te ijverig en spijtig
om zijn défaite, terstond na de vrijspraak opnieuw rechtsingang
vorderen zal.

Andere wettelijke waarborgen zou ik willen .stellen in de
volgende voorschriften:

1°. Het novum kan alleen worden aangebracht op vordering
van den Procureur-Generaal van den Hoogen Raad; 2\'. het
novum moet van dien aard zijn, dat, als de vroegere rechter het
gekend had, het tot veroordeeling zou hebben
modm leiden;
3®. De opnieuw beklaagde verkrijgt terstond na de vordering
een rechtsgeleerd raadsman; 4". de nieuwe behandeling wordt
opgedragen aan een Arrondissements-Rechtbank.

Het laatste moet appèl mogelijk maken. Het overige .spreekt
voor zichzelf. Als de Hooge Raad zal uitmaken, of het nieuwe
feit tot vergordeeling had
moeien leiden, zal hij de bevoegdheid
moeten hebben, getuigen onder eede te hooren. Het bezwaar
er tegen is, dat de Hooge Raad zoodoende op de uitspraak van
den nieuwen rechter zal praejudiciëeren. Men zon ook kunnen
vragen: waarom doet dn Hooge Raad dc zaak dan maar niet

-ocr page 79-

63

zelf af, maar 1°. moet er appèl van de uitspraak mogelijk zijn
en \'2°. zou dit buiten den gewonen werkkring van den Raad
liggen. Wat ongetwijfeld een nadeel der formule zou zijn, als
zij opgenomen werd in de regeling der revisie ten voordeele,
dat de Hooge Raad zich moeilijk kan uitspreken omtrent de
overtuiging van een anderen rechter is hier een voordeel. Het
is een krachtige waarborg tegen lichtvaardige verwijzing, dat
de Hooge Raad niet licht tot de meening zal komen, dat op
hot bewijsmateriaal dat hij voor zich heeft, ieder rechter een
veroordeeling zou hebben uitgesproken.

Met deze waarborgen kan men de revisie ten nadeele in de
wet opnemen zonder vrees, dat nieuwe dwaling zal plaats hebben,
of dat men te spoedig van de gelegenheid gebruik zal maken.
De toepassing zal en moet uitzondering blijven, maar men kan
niet volhouden, dat het hoofdmotief tegen revisie len nadeele
met deze regeling nog zou bestaan. De vrijgesprokene zal niet
loodzwaar de mogelijkheid eener nieuwe vervolging op zich
voelen drukken. Het bezwaar, bij velen bestaande, dat het
Openbaar Ministerie minder ijverig zou blijken, verdwijnt geheel,
omdat er een novum zal moeten zijn en om de vele hinder-
palen. Op deze wijze zou gewaakt worden tegen gevallen, die
thans denkbaar zijn, waarin ieder gevoelt, dat het hoogste onrecht
recht kan worden.

Om het belang der zaak vergeve men deze uitweiding bij de
beschouwing over eene regeling der revisie, die de iierziening
ten nadeele niet omvat. Wij zullen ons verder bij den inhoud
van de wetswijziging bepalen.

Ten opzichte van het niet-opnemen van de revisie ten nadeele

-ocr page 80-

64

bleven de Voorstellers hun beginsel getrouw, zoo ook wat betreft
de revisie ten voordeele, wanneer die zich alléén vermindering
van straf ten doel stelt en de revisie wegens rechtsdwaling.
Maar dankbaar werd door hen gebruik gemaakt van de op-
merkingen der afdeelingen omtrent de wijze, waarop de denk-
beelden in het ontwerp waren uitgewerkt Dat dit noodzakelijk
was, hebben we op meer dan één plaats gezien. Het oorspronkelijk
voorstel hadde, zoo het wet ware geworden, een vreemd appendix
aan den achttienden titel gevormd. Dat de twee regelingen
samensmolten en dat later één geval afzonderlijk werd gefor-
muleerd, was een gevolg van vruchtbaar overleg.

Tot ingrijpende wijziging wat de formuleering der nieuwe
omstandigheid betreft, waren de Voorstellers niet bereid en
hoewel op aandrang der Verslagen zeer vele wijzigingen in de
regeling der procedure waren aangebracht, bleven gewichtige
punten van geschil over.

De door de Commissie van Rapporteurs en leden der Tweede
Kamer vóór en tijdens de openbare behandeling van het Wets-
voorstel ingediende amendementen bedoelden vooral op deze
punten nieuwe ideên binnen te leiden.

Dk Amendkmenten.

375. Op art.. 375 lid werd door de Commissie van Rapporteurs een
amendement voorge.steld, waarna het artikel als volgt zou luiden:

____die bij het onderzoek 1er teregtzitting den regter nkl

hekend was en die____ernstujen twijfel doet ontstaan aan de

juistheid der uitspraak, en, ware zij bekend geweest....

-ocr page 81-

C5

De bedoeling was vooreerst, om rechtstreeksche vermelding
van het vereischte van een
novum te verkrijgen. Dit toch
werd vroeger niet vooropgesteld, zoodat op dit belangrijkst
vereischte niet voldoende klemtoon viel.

Door de tweede voorgestelde wijziging wilde men in het
artikel doen erkennen, dat
ernstige twijfel aan de uitspraak,
waarvan herziening gevraagd wordt, moet zijn gerezen, voordat
tot revisie daarvan de weg wordt vrij gelaten.

Op dit allergewichtigst amendement komen we later terng.
® lid. In het 2® lid stelde de Commissie van Rapporteurs voor, te
lezen: .... „ook al mogten zij niet alle in kracht van gewijsde
zijn gegaan, maar een of meer daarvan zijn gewezen bij ver-
stek". De Voorstellers bedoelden als vereischte te stellen, dat
ten minste één der arresten of vonnissen in kracht van ge-
wijsde zij gegaan. Zij hadden het bezwaar, dat
een of meer
nu alle kon worden. Door den geheelen vorm van het amen-
dement en uit de uitgesproken bedoeling blijkt echter, dat ook
de Commissie van Rapporteurs den eisch van één in kracht
van gewijsde gegane uitspraak erkent.
376. Art. 37G, dat sprak van
een door dezen gemagtigde ver-
kreeg op dat punt door de zorg der Rapporteurs den nieuwen
vorm:
door een hijzonder daartoe schriftelijk gemagtigde.

Dc formuleering in het Voorstel werd door de Commi.ssie
van Rapporteurs geacht te zijn „in strijd met een regelmatige
wijze van behandeling en in strijd met hetgeen voor andere
gelegenheden in het Wetboek van Strafvordering bepaald is."

Reeds in het Voorloopig Verslag was de opmerking gemaakt,
dat de bevoegdheid van den veroordeelde om zich van een

6

-ocr page 82-

66

gemachtigde te bedienen, reeds uit het gemeene recht voort-
vloeit, dat thans de vraag ontstaan zou of in een ander geval,
wanneer het verzoek door anderen dan den veroordeelde kon
worden gedaan, een gemachtigde zou kunnen optreden, en de
wijze: waarop van de machtiging zou blijken, thans quaes-
tieus bleef.

De artt. 230 en 355 spreken van een bijzonder daartoe
schriftelijk gemagtigde,
vereischt bij de toepassing van andere
rechtsmiddelen.

De Voorstellers gaven in hun tweede Memorie van Antwoord
onder verwijzing naar hun vroeger vermeld gevoelen, dat de
Hooge Raad zelf de wijze waarop de machtiging zou plaats
hebben, moest bepalen, als hun bezwaar tegen den eisch eener
schriftelijke machtiging te kennen, dat voor veroordeelden, die
niet kunnen schrijven, de aanvraag tot revisie zeer bemoeilijkt,
zoo niet onmogelijk gemaakt zou worden. Het bezwaar was
alleszins gegrond, hoewel vormvrijheid der machtiging en het
toelaten van den eerste den beste als gemachtigde evenmin is
aan te bevelen.

Een bepaling in den geest van art. 355 2" lid, waar de leemte
wordt aangevuld doordat de griffier melding maakt van het
feit, dat de beklaagde niet teekenen kan, zou hier het bezwaar
der Voorstellers hebben weggenomen. Art. 230 3" lid schrijft
voor, dat» wanneer de beklaagde, die in hooger beroep wenscht
te komen, in verzekerde bewaring is, de griffier zich tot hem
begeeft om de verklaring aan te nemen.

Dat op dit bezwaar bij de aanneming van het amendement
niet is gelet, pleit niet voor ernstige overweging van de be-

-ocr page 83-

07

teekenis. Immers het geval, dat de aanvrager van revisie niet
schrijven kan, zal volstrekt geen uitzondering zijn. Men zal
thans tegen de woorden der wet in dit geval een middeltje
moeten bedenken!

378. Het Kamerlid Rink diende een amendement in, strekkende
I® lid. ofn de woorden
in raadkamer te vervangen door ter openbare
t£regtzitting.
Zoo werd de invoering der openbare behandeling
der aanvrage van revisie voorgesteld. De bespreking volgt later.

In 378 1® lid wil een der amendementen-Rink nog achter
„opgeroepen" invoegen: „of wel indien het nader onderzoek,
omschreven in art. 379 of 379« bevolen is geweest, inplaats
van den gemagtigde, den gekozen of toegevoegden raadsman".
In verband daarmede kon art. 379 laatste lid vervallen.

De strekking is, het verband tusschen artt. 379 laatste lid
en 378 I® lid te herstellen. De bepaling van 378 1® lid ziet
op phase l en phase 2, nl. op de beslissing van den Hoogen
Raad terstond na de aanvrage en die nadat eventueel een nader
onderzoek heeft plaatsgehad. Art. 379 vermeldde niet: oproeping
van den raadsman; deze zou dus niet weten, wanneer de zaak
dienen zou, daar ook oproeping van den veroordeelde niet is
voorgeschreven. Kr wordt nu voorgesteld, voor te schrijven,
dat casu quo de raadsman zal worden opgeroepen om te worden
gehoord en dit voorschrift in te lasschen in art. 378 1® lid, dat
over het oproepen en hooren van den gemachtigde handelt.
Wordt vastgesteld, dat de raadsman, in geval een nader onder-
zoek heeft plaats gehad, zal worden gehoord, dan is het oproepen
en hooren van den gemachtigde overbodig. Do bedoeling blijkt
dus, dat de raadsman den gemachtigde
vervangt.

-ocr page 84-

08

Als grammaticaal minder juist werd ofwel veranderd in en,
en achter raadsman werd gevoegd: of dezen behoorlijk opge-
roepen,
omdat deze woorden volgens het amendement alleen
op „den gemachtigde" zouden slaan.

De Voorstellers namen het amendement over.

De Commissie van Rapporteurs stelde voor, een nieuw
lid op het 1® te laten volgen: „de gemagtige kan vóór de
behandeling in raadkamer ter griffie inzage nemen van de
stukken".

Art. 123 Strafvordering geeft dit recht „gedurende den tijd
voor de inlevering der Memorie bepaald", art. 134 na verwijzing
naar de terechtzitting; de uitdrukkelijke vaststelling van het
recht voor revisie was dus gewenscht.

Door de aanneming van de amendementen-Rink werd noodig,
achter „gemagtigde" in te voegen: „of de raadsman", en „in
raadkamer" te veranderen in : „vóór de openbare behandeling".

Tusschen het 1« en 2= lid van art. 378 werd door den heer
Rink een nieuw lid voorgesteld, luidende:

„Voldoet de aanvrage niet aan de vereischten bij art. 377
gesteld, dan verklaart de Hooge Raad haar niet-ontvankelijk."

Het doel van dit amendement was, om aan de verklaring
van niet-ontvankelijlilieid een beraadslaging met de waarborgen
van 378 1\' lid te doen voorafgaan en zoo te voorkomen, dat
zonder debat „la mort sans phrase" over eene aanvrage kan
worden uitgesproken.

De heer De Savornin Lobman, die in het openbaar kamer-
debat op dit punt het Ontwerp uit naam der Voorstellers ver-
dedigde, had veel bezwaar tegen dit amendement. Elk gewoon

-ocr page 85-

69

briefje zou aanleiding kunnen geven tot de omslachtige procedure
van art. 378. Het stuk zou toch aan de eenvoudige eischen
moeten voldoen van art. 377, nl. de omstandigheid inhouden,
waarop de aanvrage steunt, met opgave der bewijsmiddelen
waaruit van die omstandigheid blijken kan. Bovendien zou de
verzoeker ten allen tijde een nieuw stuk kunnen indienen.

Inderdaad moet als bedoeling van het amendement worden
aangenomen, dat
elke aanvrage tot die procedure aanleiding
zal moeten geven. „Wordt thans de aanvrage „onmiddelijk"
afgewezen, komt er dus nooit meer iets aan \'t licht, dan [kan]
dat niet geschied zijn na de behandeling alleen in de donker-
heid der raadkamer." i) 1 Iet is de vraag, of deze wijziging er
eene in de goede richting is.

Aan het slot van art. 378 werd door den heer Rink voor-
gesteld, een nieuw lid toe te voegen, van den volgenden inhoud.

„Alle beslissingen van den Hoogen Raad in dit art. bedoeld,
worden binnen veertien dagen na de uitspiaak vanwege den
Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad aan den veroordeelde
beteekend."

De gi ond is deze, dat het voor den veroordeelde van belang
is te weten, hoe op zijn aanvrage is beschikt, ook opdat hij
bij afwijzing kunne nagaan, of cr wellicht gelegenheid is, de
fouten alsnog te herstellen.

De Voorstellers namen deze wijziging over.

379^ De Commissie van Rapporteurs stelt hier voor, als eenvoudige
2" lid. redactieverbeteiing, den eersten volzin aldus te lezen:

1) N. u C., 18 Dcc. \'08.

-ocr page 86-

70

„Op dat onderzoek zijn de artt. 102, 103 en 298 van dit
wetboek van toepassing."
5"= lid. Hier een amendement-Rink, om in plaats van „acht", „veer-
tien" te lezen.

De veroordeelde, die wellicht nog geen raadsman heeft, ver-
krijgt er thans een na het beteekenen van het requisitoir van
den Procureur-Generaal. Deze raadsman heeft wel veertien
dagen noodig om zich geheel op de hoogte der zaak te stellen
en de memorie te redigeeren.
379&. Na „gehandhaafd" wenscht de Commissie van Rapporteurs
ingevoegd te zien: „of eene nieuwe veroordeeling uitgesproken".

Het art. onderstelde twee gevallen, geheele of gedeeltelijke
handhaving van de veroordeeling. De Commissie van Rappor-
teurs wil nu een derde mogelijkheid toevoegen. Daar echter van
„gedeeltelijke handhaving" door de nieuwe beslissing van het
Hof geen sprake kan zijn, daar toch art. 378 3® lid luidt: „met
vernietiging van het arrest of vonnis hetzij den veroordeelde

vrij te spreken, hetzij____den veroordeelde opnieuw te veroor-

deelen, worde het artikel zoo gewijzigd, dat de laatste volzin
thans luidt: „wordt
de veroordeeling gehandhaafd of een nieuwe
veroordeeling uitgesproken,
dan wordt het er voor gehouden,
dat de straf onafgebroken is ten uitvoergelegd."

379r, Een amendement van de Commissie van Rapporteurs op dit
^^ lid laschte achter „toepassing" in de woorden: „art. 71 van
de wet op de Rechterlijke Organisatie en". Art. 71 dier wet
bepaalt, dat een gerechtshof in strafzaken in hooger beroep
oordeelt met zes raadsheeren cn dat geen veroordeeling kan
worden uitgesproken dan met vier van de zes stemmen. Bij

-ocr page 87-

71

het staken der stemmen wordt het vonnis gewezen ten voor-
deele van den beklaagde.

Hoewel er volkomen terecht door de Voorstellers op werd
gewezen, dat het gezond verstand meebracht, dat de regeling
voor strafzaken hier moet gevolgd worden, hadden zij geen
bezwaar, den wensch der Commissie van Rapporteurs te be-
vredigen, doch omdat art. 71 R. O. handelt over zaken, waar-
omtrent in hooger beroep door een gerechtshof moet worden
geoordeeld (toch wordt op andere plaatsen van het voorstel
op deze wijze verwezen) voegden zij liever een nieuw lid in
tusschen hel 2« en het lid luidend:

„Het geregtshof doet regt met zes raadsheeren Geene be-
slissing wordt uitgesproken dan met meerderheid vin stemmen.
Bij het staken der stemmen wordt het arrest gewezen ten
voordeele van den beklaagde.

Ten slotte werd door de Voorstellers aan het eind van art.
379c een nieuw lid toegevoegd:

„Indien uit het nieuwe onderzoek blijkt, dat de beklaagde
schuldig is aan een ander strafbaar feit, dan waarvoor hij ver-
oordeeld is en dit strafbaar feit hem bij akte van dagvaarding
in eersten aanleg mede was te laste gelegd, zal het geregtshof
te dier zake uitspraak doen en hem wegens dat feit kunnen
veroordeelen, zonder dat echter de straf de bij het vernietigd
arrest of vonnis opgelegde straf mag te boven gaan."

In verband daarmede vervalt uit art. 378 lid: „met toe-
passing van eene minder zware .strafbepaling."

Bij dagvaarding kmuien den beklaagde verschillende strafbare
feiten ten laste zijn gelegd, die onder strafbepalingen van ver-

-ocr page 88-

72

schillende zwaarte vallen; de belilaagde wordt voor het lichtere
feit veroordeeld en later blijkt, dat hij het zwaardere feit heeft
gepleegd. Het Voorloopig Verslag had den Voorstellers de vraag
gesteld, of in dit geval met succes herziening van het vonnis
zou kunnen worden gevraagd en of dan vrijspraak zou moeten
volgen, aangezien na de vrijspraak voor het zwaardere feit
daarvoor geen veroordeeling meer mogelijk en het lichtere feit
niet gepleegd zou zijn. De Voorstellers hadden op deze bedenking
geantwoord,!) dat in dit geval geen herziening zou kunnen
worden toegestaan: „de nieuwe omstandigheid immers, ware zij
den rechter bekend geweest, zou niet tot
vrijspraak^ maar
in tegendeel tot
veroordeeling voor het zwaardere feit geleid
hebben".

Neemt men deze uitlegging aan, dan blijft nog plaats voor
de vraag wat de bedoeling der wet was in het geval, dat
eerst bij de nieuwe behandeling de schuld van den veroordeelde
aan het zwaardere feit bleek.

Bij de openbare behandeling bracht de minister van Justitie
deze bedenking weder ter sprake en gaf een redactie aan de
hand, waarmede de Voorstellers zich vereenigden.

Door de bepaling, dat de nieuwe veroordeeling geen zwaardere
straf zal kunnen inhouden, wordt het beginsel, dat de revisie
ook in dien zin niet ten nadeele van den veroordeelde kan
werken, gered.

Bij de schriftelijke en mondelinge behandeling in de Eerste
Kamer werden zeer belangrijke opmerkingen gemaakt, die wij

1) M. v. A., § 3.

-ocr page 89-

73

wel bij elk onderdeel afzonderlijk, doch aangezien zij den vorm
der wet niet konden wijzigen, niet op deze plaats zullen be-
spreken. ]\\Iet slechts een stem tegen nam de Eerste Kamer
het voorstel aan.

-ocr page 90-

VI. 13E00RDEELING DER NIEUWE WET.

A. Omvang van de averking der Revisieregeling.

Aan de bepalingen omtrent revisie zijn onderworpen: vonnissen
en arresten, eene veroordeeling inhoudende ter zake van
mis-
drijven
of van overtredinfien. In overeenstemming met de Duit-
sche en Oostenrijksche, maar in tegenstelling met de Fransche
en Belgische wetten heeft onze wetgever dit rationeele beginsel
opgenomen. Waarschijnlijk zal dit evenmin als in Duitschland
en Oostenrijk tot een al te ruim vloeien der aanvragen om
revisie aanleiding geven.

Gelden de bepalingen van den achttienden titel thans voor
alle strafrechterlijke uitspraken?

In hunne Memorie van Toelichting aan de Tweede Kamer
zeggen de Voorstellers: „Wordt dit voorstel wet, dan zullen
dc alsdan aangenomen wetsbepalingen op
alle in Nederland
uitgesproken arresten of vonnissen in toepassing gebracht kunnen
worden, hetzjj deze vóór hetzij deze na de invoering dier wet
in kracht van gewijsde zijn gegaan, en zulks evenzeer, indien
de omstandigheid, bedoeld in art. 378a zich vóór die invoering
heeft voorgedaan".!)

1) M. V. T. § 9.

-ocr page 91-

75

Hadden de Voorstellers, toen zij dit schreven, er het geringste
vermoeden van gehad, dat dit
„alle" in zulk een mate dc
aandacht verdiende, dat het later een groot deel der belang-
stelling in het ontwerp op zich zou afleiden, zeker zouden zij
reeds toen de gemotiveerde beperkende verklaring er van hebben
gegeven, die later een feilen strijd moest bedaren. Dat zij den
omvang van de werking hunner regeling niet van den aanvang
af hebben overwogen, blijkt uit de bekentenis van een der
Voorstellers bij de beraadslaging in de Eerste Kamer. Hij ver-
meldt, dat de aandacht op deze quaestie door het „Handelsblad"
was gevestigd en zegt dan: „En naar aanleiding van dat dag-
bladsartikel zijn niet alleen de tegenwoordige gedelegeerden,
maar alle Voorstellers met onderscheidene der Rapporteurs
bijeen geweest; de zaak is toen rijp besproken" enz. We ver-
melden hier slechts — immers de omstandigheid bleek ten slotte
geen novum ten nadeele — als eene historische bijzonderheid,
dat noch de Voorstellers, noch de Tweede Kamer tijdens de
voorbehandeling der wet zich rekenschap hebben gegeven van
het verband van het ontwerp met de geheele wetgeving. Zeker
hadde hier, zoo het initiatief van de Regeering ware uitgegaan,
een groote kans bestaan — ik zeg kann, daar ook andere
wetgevers, zooals we zien zullen, zich aan het bedoelde verzuim
schuldig maakten — dat tegenstrijdigheden in de wetgeving
bij het invoeren dor partiêele wijziging waren vermeden of
opgeheven.

Op grond der argumenten van den kant der Voorstellers en
van andere zijde aangevoerd, kunnen we thans als vaststaande
aaimemen, dat de bepalingen omtrent revisie niet gelden voor:

-ocr page 92-

76

1". de arresten, door den Hoogen Raad als specialen rechter
in eerste instantie en in het hoogste ressort gegeven krachtens
art. 92 der wet op de R. O. ter zake van ambtsmisdrijven en
ambtsovertredingen begaan door de leden der Staten-Generaal,
de hoofden der Ministeriêele Departementen, de Gouverneur-
Generaal of de hooge ambtenaren onder een anderen naam
met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks
in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State en
de Commissarissen des Konings in de provinciën. De Grondwet
wijst in art. 164 dezen personen den Hoogen Raad als forum
privilegiatum aan.

2°. de arresten, door den Hoogen Raad als specialen rechter
in eersten aanleg en hoogste ressort gewezen krachtens art. 93
der wet op de R. O. ter zake van misdrijven van zeeroof of
verboden kaapvaart.

De vraag of de bepalingen over revisie ook gelden voor de
genoemde uitspraken, gaf tot den reeds vermelden strijd aan-
leiding. Die strijd is van overwegend belang, omdat de uitslag
besliste over de vraag, of het Ontwerp, werd het wet, voor het
sub 1° bedoelde geval met de bepaling der Grondwet zou in
tegenspraak zijn, die aan de genoemde personen een specialen
rechter toekent, terwijl in den nieuwen achttienden titel een ge-
rechtshof voor de
nieuwe behandeling hunner zaak zou worden
aangewezen. \' Wel is waar, zou die tegenspraak ook reeds bij
de oude regeling bestaan hebben, maar dit gaf aan den wet-
gever der nieuwe bepalingen het recht niet, deze te laten voort-
duren of te hernieuwen.

Tot bevrediging van allen, wier stem over deze zaak gehoord

-ocr page 93-

77

is, kwam men tot de boven reeds genoemde beslissing; de
volgende argumenten werden er voor aangevoerd:

üe wetgever van 1838 heeft de bepalingen over revisie niet
op de arresten van den Hoogen Raad in eersten aanleg gewezen,
van toepassing bedoeld.

Een historisch argument daarvoor: i) De 19® titel van het
Wetboek van Strafvordering van 1838 verkreeg eerst bij de
herziening van de reeds vastgestelde codificatie in \'36 zijn
zelfstandigen vorm. In het Wetboek van 1830 vormden de
voorschriften der artt. 288—297 eene onderafdeeling van den
10\'" titel, waarvan de eerste afdeeling gewijd was aan de
nietigheid in de instructie en in het wijzen der zaak. Deze
bepalingen gingen over in den 18"" titel van 1838 als eerste
afdeeling onder den titel: „van het beroep in cassatie in het
algemeen" en werden vereenigd met den 17" titel van het
Wetboek van \'30 als 2® afdeeling.

Het staat vast, dat de voorschriften omtrent cassatie op de
arresten van den Hoogen Raad in eersten aanleg gewezen, niet
van toepassing zijn. Het Ontwerp \'28 kende slechts cassatie van
een veroordeelende uitspraak van een provinciaal gerechtshof
en in overeenstemming daarmee werd ook bij de bepalingen
omtrent de herziening slechts van provinciale gerechtshoven
gesproken. „Het Ontwerp \'29 breidde de cassatiebepalingen tot
alle rechterlijke uitspraken uit en nu werden deels in 1830,
deels reeds volgens het Ontwerp \'29 en het Wetboek \'30 in
de artt. 410 en 412 naast de provinciale hoven ook dc arron-

1) Prof. Siinonn in P. v. J. XXVIII n\'. 3.S.

-ocr page 94-

78

dissements-rechtbanken vermeld. In art. 411 behield het provin-
ciaal gerechtshof, het blijkt niet waarom, zijn eenzaam bestaan.
Maar evenmin als men er aan dacht of denken kon, den Hoogen
Raad te roepen tot het in cassatie beoordeelen van zijne eigen
uitspraken, al verklaarde ook de regeering, dat in het Ontwerp
van \'29 met duidelijke woorden werd vastgesteld, dat alle straf-
zaken zonder onderscheid voor beroep in cassatie vatbaar zijn,
evenmin lag het in de bedoeling, eene herzieningsprocedure
te regelen met betrekking tot door den Hoogen Raad zelf in
eersten aanleg gewezen arresten", i)

Hieruit, evenmin als uit de overige aangevoerde argumen-
ten, blijkt, dat de wetgever de voorschriften omtrent revisie
met opzet heeft willen uitsluiten voor de peisonen, door een
forum privilegiatum begunstigd, maar zeker, dat de wetgever
er niet aan gedacht heeft, dat de bepalingen er op toepasselijk
konden zijn, welk verzuim waarschijnlijker wordt, als we den-
ken aan het zeer exceptioneel karakter der revisie, zooals de
wet die toeliet.

Niet onze wetgever alleen maakte zich aan dit verzuim
schuldig; eigenaardig is, dat we in andere wetgevingen den
zelfden schijnbaren strijd aantreflen, b.v. in de Belgische. De
Belgische Grondwet kent aan Ministers, ter zake van ambts-
misdrijven, eene speciale berechting door het Hof van Cassatie
toe, „qui seiile a le droit de les juger".-) De Code d\'Instr.
Crim. regelt nu in de arit. 443 vlg. de revisie van strafvonnissen

1) Voorduin, dl. 7 blz, 507, 510 volg. 57;J, 57«.

2) ConBlitiition Beige art. 90.

-ocr page 95-

79

„quelle que soit la juridiction qui ait statué" en wijst als hof
van renvooi aan eene cour d\'appel of cour d\'assises.

Overigens geeft de wetgeving ons nog aanwijzingen, die tot
onze conclusie leiden. Volgens de Wet op de R. O. neemt de
Hooge Raad „m
eerste en laatste ressort" kennis van bedoelde
strafbare feiten. Bovendien kunnen de 13® (die de behandeling
regelt) en de 18® titel niet met elkaar in verband worden gebracht.

In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer wordt
verwezen naar wat Mr. de Pinto al lang geleden schreef: i)
„de bijzondere regelen voor de wijze\'van procederen bij den
exceptionnelen regter worden hier vastgesteld."

Ook in den ouden 18\'^" titel liggen argumenten. Vooreerst
de woorden: „zelfs indien het verzoek van cassatie is afgewezen".
Tegen de arresten, in eersten aanleg door den Hoogen Raad
gewezen, staat geen cassatie open. Verder de verwijzing naar
„eene der arrondissements-regtbanken, welke van het feit geen
kennis hoegenaamd heeft genomen." •

Wat de interpretatie van de thans aangevulde wetgeving
betreft, moeten we er op letten, dat de tegenwoordige regeling
der revisie in de plaats der vroegere trad, dus in het bestaande
stelsel geen wijziging bracht. Ook kan men met grond wijzen
op het laatste artikel, dat voorschrijft, dat geen rechter, die
vroeger over de zaak oordeelde, aan de berechting mag deel-
nemen. Wanneer niet tusschentijds eenige raadsheeren van den
Hoogen Raad zouden zijn afgetreden of overleden, zou, waar
de Raad uit hoogstens 14 leden bestaat, geen zevental, dat

1) lliuull. ii. p. 510.

-ocr page 96-

80

over de zaak geen oordeel uitsprak, te vinden zijn buiten de
tien leden, die bet college voor de vroegere berechting vormden.

Onloochenbaar bevat de Wetgeving eene groote onbillijkheid
tegenover de door den Hoogen Raad gevonnisden in de onge-
lijkheid met betrekking tot andere veroordeelden. Vóór de
laatste wijziging van het Wetboek van Strafvordering bestond
die reeds: dóór de wijziging is zij grooter geworden, omdat
de gelegenheid tot revisie door de laatste belangrijk is uitgebreid.

]kIoeten we tot de conclusie komen, dat de voorschriften
omtrent revisie ook niet gelden voor het geval van art. 105
I{. O., wanneer de Hooge Raad ten principale recht doet,
nadat een arrest of vonnis door hem is vernietigd ter zake
van verkeerde toepassing of schending der Wet, of van over-
schrijding van macht? Ondanks de laatste woorden van art. 105
gelooven we het niet. Immers, er is geen reden aannemelijk,
waarom de Hooge Raad, na eene beslissing over eene zaak
ten principale in cassatie „zonder een nieuw onderzoek naar
het al of niet bestaan van de daadzaken, in het beklaagde
arrest of vonnis vermeld, te kunnen treden," dus na eene
beslissing, die den feitelijken grondslag der uitspraak niet
betreft, niet later zou kunnen oordeelen over het aanwezig
zijn van een nieuw
feil, dat eene nieuwe behandeling voor
een gerechtshof wenschelijk maakt, van welks beslissing weder
cassatie op\'en zou staan. Art. 379^; bepaalt, dat dc rechter niet
een andere behoeft te zijn dan die de beslissing over de zaak
in cassatie gaf. Ook hieruit zou dus geen bezwaar kunnen
voortvloeien.

-ocr page 97-

81

B. Omvang der Revisie.
a. Het Novum.

Na de aanneming van het amendement der Commissie van
Rapporteurs is thans de omstandigheid, die aanleiding kan
geven tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan
arrest of vonnis, als volgt geformuleerd:

„Eenige omstandigheid, die bij het onderzoek ter teregtzitting
den regter niet bekend was en die, op zichzelve of in verband
met de vroeger geleverde bewijzen, ernstigen twijfel doet ont-
staan aan de juistheid der uitspraak en, ware zij bekend ge-
weest, zoude hebben kunnen leiden, hetzij tot vrijspraak van
den veroordeelde, hetzij tot ontslag van regtsvervolging op
grond dat deze niet strafbaar was, hetzij tot niet-ontvankelijk-
verklaring van het Openbaar Ministerie, hetzij tot toepasselijk-
verklaring van eene minder zware strafbepaling."

Aan welke vereischten zal de omstandigheid moeten voldoen,
om den Hoogen Raad tot verwijzing te doen besluiten P

Verschillende opvattingen zijn omtrent deze belangrijke vraag
mogelijk en werden dan ook gedurende de behandeling van
het Wetsontwerp met gelijken ijver verdedigd.

De Fransche Wet van 8 .Juni 1895 eischt voor de ontvanke-
lijkheid der revisie het aanvoeren van een nieuw feit of van
vroeger onbekende stukken, waaruit de onschuld van den ver-
oordeelde kan blijken of schijnt te blijken (de nature a établir
Vinnoccncc du condamné), waarmede vrijwel overeenkomt de
Belgische Wet van 18 Juni 1894, volgens welke aanvrage om
revisie kan gedaan worden o.a.: „si
Ui ptruvo do. rinnocimcc

Ij

-ocr page 98-

82

du condamné parait résulter d\'un fait survenu depuis sa con-
damnation ou d\'une circonstance qu\'il n\'a pas été à même
d\'établir lors du procès."

Behalve „eenige leden" in de afdeelingen der Tweede en
den heer Kist bij het openbaar debat in de Eerste Kamer vond
deze leer weinig verdedigers.

Tegen dit eischen van waarschijnlijk gemaakte onschuld werd
terecht aangevoerd, dat „het strafproces niet ten doel [heeft]
iemands onschuld te constateeren, doch alleen de vraag te
beslissen of er voldoende bewijzen van schuld aanwezig zijn
en [dat] de revisie dus ook geen ander doel [mag] hebben dan
die vraag aan een nieuw onderzoek te onderwerpen." i)

Een tweede meening werd met warmte verdedigd door
Mr. de Pinto-): de nova moeten „afdoende zijn, in die mate
dat zij, bij een nieuw onderzoek behoorlijk gestaafd, den grond-
slag der vroegere veroordeeling aantasten en tot eene vrijspraak
van den vroeger veroordeelde
moeten leiden"

Dit heeft veel overeenkomst met de eerste opvatting, al voor-
komt het eene bedenking en is zelfs nog strenger tegenover
het
^parait résulter." Met deze kan de laatste formuleering
het bezwaar niet ontgaan, dat de I looge Raad, als het
moeten
leiden vereischte wordt, praejudiciëert op de beslissing van den
rechter in revisie, hem als het ware het te vellen arrest voor-
schrijft, en dat nog wel na een onderzoek — althans volgens
onze wet, (maar Mr. de P. wil ook dit veranderen) niet gc-

1) M. v. A.

2) W. 7228 en vlg. Het Uovisie-ontworj).

-ocr page 99-

83

steund door beëedigde getuigenverklaringen. Overigens zou de
Hooge Raad, de zaak tot een nieuwe behandeling verwijzend,
omdat de vorige tot een andere uitspraak had
moeten leiden,
zich begeven op het terrein van de overtuiging des rechters.
Dit terrein is wel niet zoo ontoegankelijk als velen schijnen te
meenen, daar men zich zeer zeker in grove trekken beslissingen
kan denken, waartoe ten minste ieder
rechter in een bepaald
geval zal moeten komen, maar op deze wijze zou het novum
aan hooge eischen moeten voldoen. De revisie zou binnen
enge grenzen worden teruggedrongen, als de andere uitspraak
als objectief noodzakelijk uit het novum moest voortvloeien.

Prof. Simons schreef van deze formule: „In de eerste plaats
toch schijnt het mij voor den Hoogen Haad onmogelijk te
beslissen, dat deze of gene omstandigheid tot vrijspraak had
moeten leiden. Wij hebben hier niet te doen met een wiskunstig
vraagstuk, waarvan eene stellige oplossing te geven is, maar
met eene quaestie, waaromtrent de appreciatie zeer verschillend
kan zijn. Eene omstandigheid, die tot vrijspraak
moet leiden,
(1 w. z. die geene andere uitspraak mogelijk laat, zal, zoo zij
al denkbaar is, toch slechts uiterst zelden aanwezig zijn. Hebben
wij werkelijk met eene dergelijke omstandigheid te doen,
waai toe zou dan nog een verdere procedure voor een anderen
rechter dienen 7" i)

Van deze tormule grondig verschillend zijn de redacties,
door het amendement der Commissie van Rapporteurs in de
wet opgenomen en die welko het ontwerp oorspronkelijk inhield.

1) Pnleirt vnn Juatitio, l\'Vhr. \'9!).

-ocr page 100-

84

Zooals we hierboven gezien hebben, heeft de redactie in
het Ontwerp haar geschiedenis.

Oorspronkelijk luidde zij: eene omstandigheid, die eene andere
uitspraak
ten gevolge zou kunnen hebben. Dit zag op de
eventueele nieuwe beslissing Later werd dit:
zou hebben
kunnen leiden tot...
en na den gebleken tegenstand werd er
aan toegevoegd:
van zoodanige ernstige beteekenis dat zij....

De beteekenis der formule werd door de Voorstellers zelf
aldus uitgelegd:

„Vat men het geformuleerde art. 375 in gezonden zin op,
dan zal de Hooge Raad moeten beoordeelen, of die omstandig-
heid van zoodanige beteekenis is, dat zij, op zichzelve of in
verband met de vroeger geleverde bewijzen, inderdaad gerecht-
vaardigden grond oplevert om aan te nemen, dat de rechter,
indien hem die omstandigheid bekend ware geweest, tot eene
andere uitspraak ware gekomen", i) Wat de groote vrijheid
betreft, die den Hoogen Raad zou worden gelaten om al of
niet de revisie toe te laten, is het misschien nuttig te verwijzen
naar de groote vrijheid, volgens velen nog niet groot genoeg,
die in het algemeen door onze wet aan den strafrechter bij de
bepaling van zijn oordeel gelaten wordt.

Tegen de formule stak echter een storm van wantrouwen
op. Men vreesde, dat de revisie door de vaagheid der formu-
leering een „verkapt beroep" zou worden. Zelfs werd het
mogelijk geacht, dat bij de gewone behandeling eener strafzaak
de eene of andere omstandigheid verzwegen zou worden, ton

1, M. v. A., II, ü 1.

-ocr page 101-

85

einde die later te doen dienen als nnotief voor het aanvragen
van revisie. Het buitengewoon karakter der revisie zou verloren
gaan. ]\\Ien vergat, dat deze buitengewone karaktertrek zelf den
Hoogen Raad er wel toe leiden zou, de deur naar revisie niet
al te wijd te openen, en dat de verzwijging van eene omstan-
digheid van ernstige beteekenis in het voordeel van den be-
klaagde, al te veel met een zelfveroordeeling gelijk zou staan.

Ook in het openbaar debat had de formule geduchte aan-
vallen te verduren. De heer Willinge merkte op, dat, als zij
aangenomen werd, elke omstandigheid, die tot een andere uit-
spraak
had kunnen leiden, herziening zou moeien meebrengen.
Elke omstandigheid, die de overtuiging des rechters, hadde hij
haar gekend,
had kunnen wijzigen, zou tot \'revisie moeten
leiden. Zulk eene interpretatie zou bij de aanneming der formu-
leering wel niet te duchten zijn geweest!

Toch slaagde de Commissie van Rapporteurs er in, haar
amendement door de Tweede Kamer te doen aannemen, waar-
door
ernsliije twijfel aan de juistheid van de uilspvaak voor
de herziening als vereischte werd binnengevoerd. Dezelfde
Commissie van Rapporteurs, die door hare andere amende-
menten soms minutieuse redactieverbeteringen invoerde en de
wet op andere plaatsen van litteraire onreinheden zuiverde,
deed hier een bepaling opnemen, aan welker juistheid ernstige
twijfel kan bestaan.

De twijfel, die thans de Hooge Raad zal moeten hechten aan
de uitspraak is terecht in het debat een „bloot subjectieve
gemoedsovertuiging" genoemd. Daarin ligt het groote verschil
met de redactie der Voorstellers.

-ocr page 102-

86

Zooals de redactie thans luidt, geeft zij den Hoogen Raad
de gelegenheid om op
ieder verzoek een afwijzende beslissing
te geven, al omkleedt hij die ook met redenen, met het argument,
dat hij niet ernstig twijfelt aan de juistheid der uitspraak,
waarop ieder debat doodloopt. In zooverre belemmert de formule
de herziening voor gevallen, waarin zij noodzakelijk zou moeten
plaats hebben, maar zij belet bovendien herziening,
als de Hooge
Raad niet ernstig twijfelt.

Ook is de formule af te keuren om de reden, door den
heer Hartogh genoemd: „de omstandigheid, die dc rechter
niet kende, maakt zijn uitspraak niet minder juist". Bovendien,
merkte hij op, er wordt een odium op de uitspraak van den
rechter geworpen!

Noch de Duitsche, waarop de heer Pijnappel zich ten onrechte
beriep, noch de Fransche of Belgische wet eischen voor her-
ziening twijfel aan de juistheid van de gedane uitspraak.

Maar de redactie is wat hare strekking betreft, bovendien
onduidelijk. Bij de openbare beraadslaging werd de vraag gesteld,
die door de Commissie van Rapporteurs onbeantwoord is gelaten,
of niet de tendenz van het amendement was, dat de Hooge
Raad om te kunnen verwijzen, vooruit moet uitmaken, dat
hoogstwaarschijnlijk het arrest niet juist is. Dat de Hooge Raad
op deze wijze een praejudicium zou scheppen door de verwijzing,
zonder beëedigde verklaringen van getuigen te hebben gehoord
en dus zonder het volle bewijsmateriaal voor zich gehad te
hebben, is bedenkelijk. De formuleering zou dan dezelfde be-
zwaren geven als dc door Mr. de Pinto verdedigde.

De formule voor het novum lijkt ons, zooals zij thans in

-ocr page 103-

87

de wet voorkomt, inderdaad al te zeer de revisie te beperken.
Door den heer Pijnappel is gezegd, dat de omschrijving der
Voorstellers geen waarborgen gaf, dat de deuren der revisie niet
te wijd zouden worden opengezet. Welnu, de nieuwe redactie
geeft geen waarborgen dat revisie zal plaats hebben. Al die
gevallen, waarin de Hooge Raad wel niet overtuigd is van de
zekerheid, dat een ander voiniis volgen zal, hoewel verschillende
punten ook na herhaald onderzoek duister gebleven zijn en een
deel van het bewijsmateriaal
schijnt weg te vallen —, onbc-
cedigde getuigenverklaringen — zullen thans niet op nieuw
kunnen worden behandeld.

Dc overtuiging van twijfel zal een blok zijn aan het been van
den Hoogen Raad. Vooral in dezen tijd, nu bijna ieder land
zijn geruchtmakend geval van twijfel aan een rechterlijke uit-
spraak heelt, en in ons land de openbare meening opneming
in de wet van eene ruime gelegenheid tot herziening van straf-
vonnissen vraagt, waardoor het rechtsgevoel van niemand ge-
krenkt wordt, daar revisie nog geen gunstige uitspraak beteekent,
had men deze belemmerende formuleering van de tot revisie
aanleiding gevende omstandigheid moeten terughouden. Nu men
de knellende omschrijving in de wet heeft opgenomen, verdient
het de sterkste afkeuring, dat niet een andere wijziging, waar-
door den Hoogen Raad de bevoegdheid werd gegeven, getuigen
onder eede te hooren, er mede gepaard is gegaan.

Ook de Minister van Ju.stilic bleek bij de openbare beraad-
slaging met het amendement niet ingenomen. „iMijns inziens",
zeide hij, „heeft men niet te vragen of nieuwe omstandigheden,
nieuwe feiten, den rechter hadden kunnen leiden tot eene andere

-ocr page 104-

88

uitspraak en nog veel minder of ze den rechter hadden moeten
leiden tot eene andere uitspraak, omdat wij niet alleen te maken
hebben met een wettig bewijs, maar ook met de overtuiging
des rechters en de Hooge Raad dergelijke subjectieve zaken
bijna nooit kan beoordeelen; maar waarmede wij wel hebben
te maken is dit: of door het novum of door het wegvallen
van het bewijs de beteekenis van het bewijsmateriaal aanmer-
kelijk of wezenlijk is gewijzigd. [] Toch is de bevoegdheid
aan den Hoogen Raad gegeven (n.1. door het voorstel) zoo
ruim dat er alle mogelijkheid aan den Hoogen Raad gelaten
is tot toepassing van een juiste en gezonde rechtsdoctrine."

Dit veroordeelt den subjectieven ernstigen twijfel.

Het eerste lid van art. 375 heeft thans een zeer omslachtigen
vorm. Het hoofd der regeling, dat als voornaamste deel fijn
geboetseerd had dienen te worden, is nu log en voos. Mr. do
Pinto zegt er van: „De eerste woorden maken eigenlijk de
laatste overbodig. Indien eene vroeger niet bekende omstan-
digheid
ernstigen twijfel doel ontstaan aan de juislheid der
uitspraak,
dan spreekt het van zelf, dat zij, ware zij vroeger
wel bekend geweest,
zonde hebben kunnen leiden tot eene
andere uitspraak"

De eisch van onbekendheid der omstandigheid aan den rechter
wordt thans, tweemaal genoemd in hetzelfde lid. De reden,
waarom de vier mogelijke uitspraken nog genoemd worden,
ligt in de wenschelijkheid van uitsluiting van revisie wegens
èen andere toepassing der strafwet. Eenvoudiger zou de redactie
geweest zijn, wanneer, wat thans na „uitspraak" volgt, ware
weggelaten en door een nieuwe volzin deze bron voor revisie

-ocr page 105-

89

ware afgesloten b.v.: „geen herziening kan plaats hebben op
grond van verkeerde uitlegging der strafwet."

Aan de redactie voor het geheele eerste lid, zooals zij in
het nader gewijzigd ontwerp luidde, gaven wij om deze redenen
verre de voorkeur.

h. Herziening wegens strijd van beslissingen.

„Indien twee of meer beklaagden bij onderscheidene arresten
of vonnissen als schuldig aan hetzelfde strafbare feit zijn ver-
oordeeld en die beslissingen niet zijn overeen te brengen, kan
op dien enkelen grond herziening van deze uitspraken plaats
hebben, ook al mogten zij niet alle in kracht van gewijsde
zijn gegaan, maar een of meer daarvan zijn gewezen bij verstek."

Zijn twee of meer beklaagden bij verschillende uitspraken
wegens hetzelfde feit veroordeeld, dan is een omstandigheid —
niet een nieuwe, daarover laat de wet zich niet uit — aanwezig,
in den grond geheel verschillend van die in het eerste lid van
art. 375 bedoeld, die herziening kan opleveren.

Hier wordt geen twijfel aan de juistheid der uitspraak ge-
ëischt; de schuld van den een brengt de onschuld van den
ander mede.

Bij uitzondering behoeven in dit geval de uitspraken niet
alle in kracht van gewijsde to zijn gegaan, de bedoeling der
wet is, dat het als voldoende wordt beschouwd, wanneer één
er van aan dezen eisch beantwoordt. Ook na hot amendement
der Commissie van Rapporteurs is dit, trots de vrees van den
heer Hartogh, duidelijk.

De wel spreekt thans van: „als schuldig aan", waar de oude

-ocr page 106-

90

wet „als daders van" bevatte. De bedoeling was hiermede ook
de medeplichtigen te omvatten.

C. De Prockduhe over Revisie.
a. De Aanvrage.

1. Request en Requiranten.

„De aanvrage tot herziening wordt bij den Hoogen Raad
aangebragt door het indienen van eene vordering door den
Procureur-Generaal of van een verzoekschrift door een of meer
der veroordeelden, te wier aanzien het arrest of vonnis is gegaan
in kracht van gewijsde, of door een bijzonder daartoe schrif-
telijk gemagtigde."

Volgens art. 377 moet de aanvrage op stralfe van niet-ontvan-
kelijkheid inhouden de omstandigheid, waarop zij steunt met
opgave der bewijsmiddelen, waaruit die blijken kan. Zij zal dus
eene geheele uiteenzetting der zaak moeten bevatten, om dc
omstandigheid in het juiste licht te doen verschijnen en uit-
voerig de bewijsmiddelen noemen en verklaren. Dit is ook
daarom noodig, wijl het stuk, wanneer de aanvrage al ontvan-
kelijk wordt verklaard, de grondslag voor de behandeling zal
vormen. Immers de Hooge Raad zal wèl de bewijsmiddelen,
niet echter de omstandigheden, in het verzoekschrift genoemd,
mogen aanvullen.

Evenals volgens den ouden titel kan herziening gevraagd
worden:

i". door den Procureur-Generaal in het algemeen belang;

-ocr page 107-

91

2\'. door een of meer der veroordeelden.

Dat hierbij de eisch gesteld woidt, dat het arrest of vonnis
ten aanzien van den verzoeker in kracht van gewijsde gegaan
zij, is hieraan te danken, dat het voorschrift geldt zoowel voor
het geval, dat een novum wordt ter kennis gebracht als voor
de omstandigheid uit het 2® lid van art. 375. Speciaal voor het
laatste geval was dc hier genoemde eisch noodig, daar de „een
of meer" bij verstek veroordeelden dc bevoegdheid missen.

3". Ook kan het verzoekschrift worden ingediend door een
„bijzonder daartoe schriftelijk gemagtigde."

Mr. de Pinlo, zijne bezwaren tegen de regeling van het
revisieproces uiteenzettende i), bepleit de gewenschtheid van

onderteekcning van het verzoekschrift door „een advocaat of
procureur binnen het Rijk de praktijk uitoefenende" (vgl. ait.
133 Svord.) Vooral na de aanneming van een der amendementen-
Rink, waardoor ook voor niet-ontvankelijkverklaring van het
verzoek een openbare behandeling moet plaats hebben, hebben
zijne argumenten in beteekenis gewonnen. Immers, de veroor-
deelde zal dan zeker behoefte hebben aan vertegenwoordiging
door een rechtsgeleerde, maar ook overigens pleit de zaak
voor zichzelf.

Vroeger bestond er strijd over de vraag, of de aanteekening
van appèl mocht geschieden door een vertegenwoordiger, liet
recht scheen zich daartegen in het algemeen niet te verzetten -).
maar bij de wijziging werd in art. 230 de bevoegdheid tot

1) Hot K. O., IV, W. 7231.

2) De UoBch Keinpor vorkinnrdo zich tcgon dio mccning. „Wetboek vnn
Strafvordering", blz. 85, dctl 3.

-ocr page 108-

92

vertegenwoordiging gegeven aan den raadsman en den bijzonder
schriftelijk gemachtigde. Voor het aanteekenen van appèl heeft
deze regeling geen bezwaar, daar ieder gemachtigde daartoe
wel in staat zal zijn. Het redigeeren van het verzoekschrift
om revisie is echter met het oog op art. 377 1° en 378 3\' lid van
groot belang voor den veroordeelde en rechtskundige bijstand
schijnt onontbeerlijk. Mr. de Pinto schrijft: „De beste waarborg,
dat van verzoeken om revisie geen misbruik worde gemaakt in
strijd met het algemeen belang en tot teleurstelling van de
veroordeelden, is verplichte onderteekening van het verzoek-
schrift door een rechtsgeleerd raadsman. De advocaat, voor den
veroordeelde in revisie optredende, wordt geacht door dezen
belast te zijn met de waarneming zijner belangen, zonder dat
de overlegging eener volmacht wordt gevorderd, evenmin als
dit b v. in cassatie het geval is. Voor het optreden van een
anderen gemachtigde, gelijk bedoeld in art. 376 Gew. Ontw.
bestaat geen aanleiding, indien voor de indiening van het
verzoekschrift steeds de tusschenkomst van een advocaat of
procureur gevorderd wordt."

Volgens de Duitsche Strafprozeszordnung kan «der Antrag
nur mittels einer von dem Vertheidiger oder einem Rechtsanwalt
unterzeichnetem Schrift oder zu Protokoll des Gerichtsschrei-
bers angebracht werden". De vertegenwoordiger is volgens de
Duitsche wet altijd een der zake kundige. De Motive i) zeggen
ter toelichting: „Grund ist auch hier, dasz die Prüfung ganz

1) Ausgabe der Entwürfe der Roiehsjustizgesotze nebst Motiven und Anlagen.
Kortkampf, Derlin.

-ocr page 109-

93

grundloser oder unverständlicher Anzeigen, wie sie nur zu
häufig von Winkelschreibern verfaszt werden, den Gerichten
möglichst verspart bleiben soll, es auch im Interesse des An-
geklagten selbst liegt, dasz seine Anträge nicht in ungeeigneter
Weise gestellt werden."

Volgens onze wet verkrijgt de veroordeelde eerst een raads-
man bij het nader onderzoek en kunnen de veroordeelde zelf
en zijn wellicht onkundige gemachtigde de zaak volkomen be-
derven, wat nog bedenkelijker wordt door het feit, dat op
dezelfde gronden geen nieuw verzoek om herziening zal kunnen
worden gedaan. Bovendien zou een kundig raadsman den
doorslag kunnen geven, als de Hooge Raad weifelt, de zaak
zonder nader onderzoek te verwijzen. Het bezwaar, dat thans
geen regeling bestaat voor het geval, dat de veroordeelde niet
kan schrijven, welk geval zeker niet zeldzaam zal zijn, zou dan
tegelijkertijd weggenomen zijn.

4". Kan, wanneer de veroordeelde overleden is, de aanvrage,
behalve van den
promrcur-cjcneraal, uitgaan van zijn overlevende
echlffenootj een zijner hlocdverwanlen in dc nujlc linie of in
den Iweedcn graad der zijlinie.

Dat ook na den dood van den veroordeelde nog revisie moet
kunnen plaats hebben, wordt thans door niemand meer in
twijfel getrokken, daar men het gewichtig belang moet erkennen,
dat verschillende personen kunnen hebben bij het al of niet
vaststaan van een misdrijf door een overledene vroeger ge-
pleegd. Tot bewijs, hoe dc algemeene opinie zich op dit punt
heeft gewijzigd, willen we aanhalen, wat ^h•. Do Rosch Kemper
hierover schreef: „Dc vraag schijnt onlkon<l to moeten worden

-ocr page 110-

94

en wel om dezelfde reden waarom ook na den dood van den
verdachte geene vervolging van het gepleegde misdrijf plaats
heeft. De daden der overledenen behooren tot de geschiedenis,
de rechter spreekt alleen recht over de levenden. Zijn eens de
veroordeelingen van hen die niet meer in leven zijn, aan revisie
onderworpen, dan zon men bij het vroege voorgeslacht moeten
aanvangen en gevaar loopen de rechtspraak voor de levenden
te verzuimen. De rechter spreekt hier geen recht na afloop
eener procedure, maar vervult de rol van geschiedschrijver, hij
verklaart dat de overledene onschuldig was." Argumenten zijn
hiertegen overbodig, we kunnen gelukkig zeggen, dat thans ook
deze meening tot de geschiedenis behoort. Ieder, die in het
leed en de vreugde zijner medemenschen deelt, kent het ge-
voelsargument, dat tot de beste soort behoort. Tegen het geval,
dat de dooden te veel van den tijd des rechters zouden in
beslag nemen, waarop de levenden aanspraak maken, tracht
de nieuwe titel te waken door het recht te beperken tot de
overlevende echtgenoot, een der bloedverwanten in de rechte
linie of in den tweeden graad der zijlinie en den procureur-
generaal bij den Hoogen Raad.

Een praktisch bezwaar tegen revisie na den dood bestaat in
de moeilijkheid der procedure, daar met den overledene in vele
gevallen de bewijzen verdwenen zijn. Dit kan echter geen
reden zijn om aan hem, die niet veel kans op slagen heeft, de
gelegenheid daartoe geheel te ontnemen. Integendeel, om deze
reden moet men de voorwaarden voor revisie in dit geval vooial
niet verzwaren.

De oude wet kent de revisie na den dood van flen veroor-

-ocr page 111-

05

deelde voor alle gevallen, waarin overigens herziening kon
worden toegelaten; het Ontwerp-Borret beperkte haar tot het
geval, dat degene, wiens veronderstelde dood aanleiding gaf tot
veroordeeling wegens doodslag, nog in leven, of tijdens de ver-
oordeeling nog in leven was. Waller i) wil haar toestaan, als
de
volkomen onschuld blijkt uit de stukken. De Hooge Raad
zou dan ten principale moeten recht doen en de nagedachtenis
van den overledene ontheffen van de vroegere veroordeeling.

Evenzoo behandelt de Duitsche wet -) het geval. Zij maakt
van het „de mortuis nil nisi bene" een „de mortuis nil" door
voor te schrijven, dat de zaak, als de veroordeelde tijdens de
procedure over revisie sterft, niet verder wordt voortgezet;
komt er een rechthebbende in zijn plaats op, dan wordt uit
de voorhanden feiten vrijspi\'aak of afwijzing gedistilleerd; ook
als na den dood revisie aangevraagd wordt, heeft geen nieuwe
behandeling plaats.

Onze wet verklaart, dat in dit geval de" aanvrage strekt tot
herslellimj van den veroordeelde in zijne eer (onjuist is, dat
de
aanvrage daartoe zou strekken, de uitspraak kan tot eer-
herstel strekken, niet de aanvrage). Deze anders wellicht over-
bodige uitlegging dient tot motiveering van wat volgt:
zij wordt
toegewezen i)idien den regter
blijkt, dat do veroordeelde had
behooren te zijn vrijgesproken of niet strafbaar verklaard.

De wetgever is mild tegenover de overgeblevenen, maar er
blijven bedenkingen. Hij is van meening, dat alleen eerherstel

1) 1\'. 105 vlg.

2) sirofpr, § 411.

-ocr page 112-

1699

noodig is, wanneer de onschuld of de niet-strafbaarheid van
den overledene
kan worden aangetoond. Immers, we moeten
aan het
behooren hier wel een anderen zin hechten dan aan het:
„zoude hebben kunnen leiden tot" of „twijfel aan de juistheid".

Waarom deze nieuwe maatstaf hier, en waarom kwam niemand
er tegen op ? Waarom moeten thans de feiten en bewijsmiddelen
zooveel duidelijker zijn dan wanneer de veroordeelde nog leeft?
Het is waar, een rechterlijke dwaling doet thans waarschijnlijk
minder nadeel, maar blijven overigens niet alle nadeelen van
den eisch, dat het novum tot
vrijspraak zou hebben moeten
leiden, waaraan de hier gestelde eisch gelijk is, in hun volle
kracht? De volks-agitatie zal na het overlijden van een popu-
lairen veroordeelde, dien men slachtoffer eener rechterlijke
dwaling waant, niet zijn bedaard; dit „nevendoel"zal blijven;
voor de echtgenooten en bloedverwanten (ik herinner hier aan
het geval Vaux in Frankrijk) blijft de zaak van zeer ver strek-
kend belang en alle juridische bezwaren tegen den eisch blijven
van kracht. -)

Het eerste lid van art. 319d geeft door haar onnauwkeurige
redactie tot vragen aanleiding, b.v. zullen de genoemde personen
zich van een gemachtigde mogen bedienen; behoort dit tot de
procedure, waarnaar verwezen wordt.

Het zou de voorkeur hebben verdiend, als het tweede lid

1) Mr. Kink in do Kamer.

2) Kerneis, t. a, p. blz. 89, gaat verder, door aan „joJer Dritte" het recht
van aanvrage na den dood van don veroordeelde to willen govnn. Dit is
totaal overbodig cn kan aanleiding tot obstructionisme geven. Sicchts hiJ,
van wien mon verondcrstellcn kan, dat iiij perMonlyk lielong b|j dn zaak
heeft, behoort hot rccht tot de aanvrage te hebbon.

-ocr page 113-

97

geheel was weggelaten; tot iets anders dan eerherstel zal her-
ziening in dit geval wel niet kunnen leiden. Wat als voorschrift
had kunnen blijven is, dat geen herziening wegens verwachte
niet-ontvankelijk-verklaring van het Openbaar Ministerie zou
kunnen plaats hebben.

\'2. De openbare en mondelinge behandeling der
Revisie-aanvrage.

De heer Rethaan Macaré, die in het openbaar debat de be-
handeling der aanvrage van herziening in raadkamer verdedigde,
leverde een krachtig pleidooi voor de zaak der Voorstellers op
dit punt; doch met Willem den Zwijger scheen hij te zeggen:
„point n\'est besoin d\'espérer pour entreprendre et de réussir
pour persévérer". Want al in den aanvang was het verlies der
vesting zeker aan den aanvaller, die bedaard zijn moderner
geschut hanteerde.

Al meer en meer worden de handelingen van den rechter
in het volle licht getrokken en Mr. de Pinto kon zeggen:
„Alle nieuwere wetgevingen in overeenstemming met alle
strafproces-sualisten van den nieuweren tijd stellen den eisch:
mondelinge en openbare behandeling." \') Zelfs willen sommige
haar voor do gewone instructie zien ingevoerd. Maar toch,
zeide de heer Macaré, bevatten dc buitenlandsche wetgevingen
geen van alle de openbaarheid van de behandeling der aan-
vrage om revisie. Voor de Duitsche wet b.v. is dit waar -)

1) W. 7230. Hot u. O. III.

2) l). 8lrnf|)r. o. § 407: Dio Kntsolioitlimfr erfolgt ohne niilnJliclio Verlinnillung.

7

-ocr page 114-

98

maar in de Fransche praktijk wordt de openbaarheid als zoo
van zelf sprekend beschouwd, dat zij wordt in acht genomen,
zonder dat de wet haar voorschrijft. Berieti) zegt: „Quoique
ni le Code d\'Instruction Ci iminelle, ni la loi de 1895 ne déci-
dent s\'il sera statué en audience publique, la question ne s\'en
pose plus depuis qu elle a été résolue par l\'affirmative en vertu
de l\'article 7 de la loi du 20 Avril 1810."

Het Gewijzigd Ontwerp (art. 378 1" lid) zegt: „de Hooge
Raad spreekt de met redenen omkleede beslissing op de aan-
vrage in het openbaar uit". Daaraan zou slechts voorafgaan : het
requisitoir van den Procureur-Generaal en het verhoor van den
gemachtigde, „als die er is" in raadkamer. Hij behoefde er
niet te zijn; de woorden „als die er is" sch\'jnen te wijzen op
het geval, dat de aanvrage niet uitging van een of meer der
veroordeelden. Tot toelichting diende hierbij het volgende:
„Schijnt er reeds weinig reden voor te bestaan, om alleen voor
deze instructie af te wijken van de in het Wetboek van Straf-
vordering aangenomen beginselen, vergeten mag niet worden,
dat bij verwijzing de zaak zooveel doenlijk ongepraejudiciëerd
moet worden onderworpen aan den rechter". -) Hier moet
opgemerkt worden, dat dit laatste in verband met 379c al. G
onverklaarbaar is. De rechter zal toch weten wat over de revisie
gezegd en gehandeld is. Zal alleen het medeweten met anderen
gevaar brengen? Het kennen der feiten en de conclusie zal
geen gevaar brengen, het kennen der conclusie alleen wèl, het

1) T. a. p. blr. 81, noot 1.

2) M. v. A.

-ocr page 115-

1702

gevaar voor achterdocht. Als eene zaak op zwakke gronden
verwezen is, zal na openbare behandeling de openbare meening
met minder vertrouwen eene gunstige uitspraak verwachten;
zij zal door de pers over de kansen ingelicht en voorbereid
zijn. Kent het publiek niets dan het feit der verwijzing, al is
die met redenen omkleed, dan zal het door het vaste vertrouwen
op de gewenschte beslissing de zaak veel meer praejudiciëeren.

In het Voorloopig Verslag werden de Voorstellers gesteund
door de opmerking, dat men, als hier de openbare behandeling
werd ingevoerd, hetzelfde zou moeten doen voor de gewone
gerechtelijke instructie. Maar de strijd in de schrifturen werd
besloten met den krachtigen aandrang: „openbaarheid van
hetgeen aan de hier bedoelde beslissingen van den Hoogen
Raad vooraf gaat, werd wenschelijk genoemd om dezelfde
redenen, waarom in hel algemeen openbaarheid geacht wordt
wenschelijk te zijn", i)

De heer Relhaan Macarc noemde in de openbare Kamer-
zitting de beslissing van den Hoogen Raad van
voorbereidenden
aard, die van het hof was eerst van definilieven aard. De
voorlichting, die het publiek door de openbare behandeling zou
verkrijgen, achtte hij hoogst
(jebrelckig, eenzijdig en gevaarlijk.
Ook zou de openbaarheid niet in het stelsel onzer wet passen.
De voorbeelden, die de spreker daarbij echter aanhaalde, waren
niet gelukkig, daar in de door hem genoemde
speciale gevallen,
ieder de behandeling in raadkamer wel zal billijken. Verder
verklaarde de hoer Relhaan Macaré zich een tegenstamler van

1) V. V. II ad 378.

-ocr page 116-

iOO

de voorbarige, gevaarlijke en halve openbaarheid, die volgens
zijne meening zou ingevoerd worden. Want waarover zou de
beslissing gaan en wat zou het materiaal zijn, waarover te
beschikken was? De Hooge Raad zou voor zich hebben: de
aanvrage om herziening, „deze kan al dan niet publiek domein
zijn, zij behoeft volstrekt niet publiek gemaakt te worden; —
verder de stukken van het geding — deze zijn geen publiek
domein; — tenslotte, in het geval dat de Hooge Raad zich
heeft laten voorlichten omtrent de vraag, of inderdaad voor de
te berde gebrachte omstandigheden de noodige bewijsmiddelen
zouden kunnen worden aangevoerd, een instructie, welke zeer
eenzijdig is en slechts behelst onbeëedigde verklaringen". De
getuigen ä charge van het eerste geding zouden niet aanwezig
zijn (van hunne verklaringen moet de Hooge Raad uit de
stukken kennis nemen). Dit argument geldt dus de voorloopig-
heid der beslissing.

Bovendien zou het niet aangaan, de getuigen, die in het
eerste proces onder eede gehoord waren, bloot te stellen aan
de openbare bejegening en de critiek van onbeëedigde lieden,
die in de overtuiging verkeeren, dat onrecht is geschied. —
Het publiek zou aldus op een dwaalspoor worden gebracht.
Maar ook zou door de beschouwingen, die gewekt zouden
worden, kans bestaan, dat de onbevangenheid van den rechter
zou verloren gaan.

Deze argumenten zijn zeker niet zonder bewijskracht. Afaar
toch, al maken zij duidelijk, dat tegen de openbaarheid grondige
bedenkingen bestaan, hebben vele niet zooveel waaide als bij
de eerste beschouwing schijnt on andere komen met gelijken

-ocr page 117-

101

last de behandeling in raadkamer bezwaren. (Terloops wijzen
wij op de belangrijke verklaring, die overigens in de wet geen
steun vindt, dat getuigen a charge van het eerste proces in
het nader onderzoek niet zullen kunnen worden gehoord. Er
blijkt uit, welke opvatting de Voorstellers van de revisieregeling
hadden, eene opvatting — door de amendementen geheel en
al overgroeid. Wij zullen er later op terugkomen).

Bij het licht van wat de heer Rink noemde „de wenschelijk-
heid en noodzakelijkheid van de meest mogelijke openbaarheid,
waar het de strafrechtspleging geldt", verbleekt de schoone
schijn om de geheime behandeling gelegd.

De formeele bezwaren tegen de openbaarheid schijnen de
gewichtigste. De beslissing van den Hoogen Raad is voor-
bereidend, heeft overeenkomst met de gewone instructie, waar
ongeveer allen eene bedekte handeling verlangen. Een der
voornaamste redenen daarvoor is de goede overweging, dat
den verdachte, tegen wien de rechtsingang, die leidt tot de
„onaangename, somtijds hoogst pijnlijke openbare behandeling",
waarvan de heer R. M. sprak, wellicht niet verleend zal worden,
een nog pijnlijker voorbereiding daarvoor bespaard moet blijven.
Deze reden beslaat tegen eene openbare behandeling der revisie-
aanvraag niet; de veroordeelde zal gaarne van zijn onschuld in
het openbaar getuigen. In andere opzichten is hier veel ver-
schil met een gewone instructie. Als deze een definitief karakter
draagt, is dit in het voordeel van den beklaagde, hij wordt n.1.
dan buiten vervolging gesteld. Hier echter strekt de definitieve
beslissing ten nadeele van den veroordeelde, waartegen geen
hooger beroep mogelijk is. „Ook bij hooger beroep kan eene

-ocr page 118-

102

aanvullende instructie plaats hebben, maar deze heeft nooit
ten gevolge, dat de zaak niet openbaar behandeld wordt, de
behandeling der revisie-aanvrage wel."i)

Het voorbereidend karakter mag ook overigens, wijl de be-
slissing definitief kan zijn, hier niet beslissend wezen.

De openbare behandeling zou niet in het stelsel onzer wet
passen. Waar de voorstellers echter met vreugde een algeheele
herziening van het wetboek te gemoet zien, zoodat het stelsel
daarin gehuldigd hun ook in andere opzichten voor verbetering
vatbaar schijnt, terwijl zij zelf den titel van herziening op
andere punten afzonderlijk zoo goed mogelijk wilden regelen,
lag het voor de hand, dit ook voor dit onderdeel te doen.

En nu de materieele bezwaren?

Vooreerst wordt halve openbaarheid gevreesd, omdat de
Hooge Raad zelf, dus ook het publiek slechts onvolledig be-
wijsmateriaal zou ter beschikking hebben. Beslist de Hooge
Raad afwijzend, dan kent het publiek ten minste het aanwezig
bewijsmateriaal en de Hooge Raad omkleedt de beslissing met
redenen, die de onduidelijkheid zullen aanvullen; daarentegen
zal na verwijzing het publiek volledig worden ingelicht, de
teleurstelling zal dan niet zoo groot zijn als wanneer in totale
duisternis aan de pers en aan de fantaisie de vrije teugel is
gelaten. De verklaringen van getuigen uit het eerste proces
zullen aan voor hen onaangename beoordeeling bloot staan,
maar buiten de gerechtszaal zal hun evenmin de kritiek
worden gespaard.

1) De heer Troelstra in de Tweede Kamer.

-ocr page 119-

103

En de onbevangenheid van den rechter?

Omtrent het onbevooroordeeld beschouwen der zaken van
rechters in een naburig land heeft in den laatsten tijd twijfel
geheerscht. Deze twijfel ging niet gepaard met een al te open-
baar blootleggen der feiten aldaar.

Wij geven toe, dat het stelsel der openbaarheid zijne eigen-
aardige bezwaren heeft, maar de voordeden zijn zeer gewichtig.
Het is niet te loochenen, dat een beslissing in raadkamer als
zij afwijzend is, geen algemeene bevrediging kan geven.
Wanneer twijfel omtrent de juistheid eener rechterlijke uitspraak
eenigszins algemeen is, is de zoo ruim mogelijke verspreiding
van de ware feilen het eenige correctief voor hel geschokt
vertrouwen.

Waarom een overdreven vrees voor wantrouwen in de
handelingen des rechters? Door het voorschrift dat die han-
delingen in het geheim zullen plaats hebben, zal het, als het
beslaat, bovendien niet worden weggenomen?

Zoo ruim als in een gegeven omstandigheid mogelijk is,
toegepast — en wij meenen, dat hier voor toepassing gewichtige
redenen zijn — blijft ongetwijfeld de openbaarheid van de
handelingen des rechters de „zekerste waarborg voor goed
recht en ook het zekerste middel tot bevrediging van het
rechtsgevoel."

b. Hechter over Revisie.

De beslissing over de vraag, of eene nieuwe behandeling
van eene zaak, die in kracht van gewijsde is gegaan, zal
plaats hebben, is opgedragen aan den Hoogen Raad.

-ocr page 120-

104

Wallerl) verdedigde de opdracht aan den rechter, van wien
de uitspraak a quo is uitgegaan.

Dat de beslissing aan het Hoogste Rechtscollege wordt opge-
dragen, wat de Fransche en Belgische wetten voorschrijven,
en onze vroegere regeling eveneens bepaalde, is om het belang
der revisie, dat ons aanspoort, om waar twijfel is, gebruik te
maken van den hoogen ernst van dit college, zeer aanbeve-
lenswaardig. Het andere stelsel is bij de behandeling van het
ontwerp zelfs niet ter sprake gekomen. Dat de vroegere rechter
iets met de revisiequaestie zou te maken hebben, wekte zulk
een schrik, dat de bevoegdheid van den Hoogen Raad, om
hem advies te vragen, op veler verlangen uit het voorstel werd
verwijderd. Het Duitsche stelsel, waarin de rechter over revisie
van eigen uitspraak beslist en zelf revideert, heeft het voordeel,
dat hij, die de uitspraak deed (wanneer hij ten minste in den
tusschentijd niet vervangen is), ongetwijfeld het best zal kunnen
nagaan, of het feitenmateriaal door het novum belangrijk ge-
wijzigd wordt, maar, wanneer men het vertrouwen in den
rechter wil bewaren, stelle men hem niet bloot aan den invloed
van den achterdocht, door afwijzende beslissingen zeker ge-
kweekt. Beriet zegt er van: „demander a un juge de se déjuger,
c\'est presque un coniresens."-)

Bovendien ontstaan lastige competentievragen en zou bij
ons, als wij het andere stelsel hadden aangenomen, verandering

1) P. 139.

2) A. Borlct. Do la réparation dos erreurs judicioirea.

-ocr page 121-

105

hebben moeten plaats vinden, daar vanaf 1838 den Hoogen
llaad de beslissing was opgedragen, i)

c. De Behandeling.

De behandeling der aanvrage vinden we geregeld in de
artikelen 378, 379, 379a en
31%.

Wij zullen het eerst bespreken wat geschiedt, vóórdat het
nader onderzoek plaats heeft, of zoo geen nader onderzoek
wordt bevolen. Dit beslaat het grootste gedeelte van de artt.
378 en 379&, welk laatste artikel door zijn inhoud meer
aangewezen was, na art. 378 te volgen, terwijl het thans eene
plaats kreeg na de bepalingen omtrent het nader onderzoek,
dat volstrekt niet aan zijne toepassing behoeft vooraf te gaan.
liet treft ons al aanstonds, dat deze artikelen veel omvangrijker
zijn dan die in de vier door ons beschouwde buitenlandsche
wetten over hetzelfde onderwerp. Dit is meer een gevolg van
breedsprakigheid en opneming van noodelooze bepalingen dan
van grooteren rijkdom van inhoud.

Het eerste lid van art. 378 betreft de openbare terechtzitting.
De Procureur-Generaal en de vertegenwoordiger van hem,
wiens zaak dient, worden er gehoord; de beslissing, met
redenen omkleed, wordt in het openbaar uitgesproken. De
woorden: „en den gemagtigde — spreekt" hadden, gelooven

1) In: „Onvcrccnigbaarhoid vnn strafvonnisBen nis grondslag voor rovisio"
boploit Mr. II. I). Ouyot, oud president van de Rechtbank to Groningen, do
stelling, dnt do rechter do onbovnngenhoid mist voor een volkomen objectief,
onpnrtydig onderzoek naar do vraag of rovisio van zijn oigen uitspraak zal
plaats bobben. „Rechtors zyn monsehen, geen ongolen."

-ocr page 122-

106

we, beter geluid: „en den vertegenwoordiger van den veroor-
deelde of dezen behoorlijk opgeroepen en den veroordeelde,
zoo de Hooge Raad het noodig oordeelt". Daardoor zou de
mogelijkheid zijn weggenomen, dat de veroordeelde, als de
Procureur-Generaal revisie vordert, geen vertegenwoordiger
heeft, en de Hooge Raad zou de bevoegdheid hebben gehad,
die hij thans mist, om den veroordeelde zelf te hooren.

De gemachtigde of de raadsman kan vóór de behandeling
ter griffie inzage van de stukken nemen.

Het derde lid eischt door zijne plaatsing ook voor het
onderzoek omtrent de al of niet ontvankelijkheid der aanvrage
openbaarheid. O. i. bevat dit voorschrift geen belangrijken
waarborg voor den veroordeelde, maar noodelooze omslach-
tigheid. Verkieslijker lijkt ons de inhoud van het lid der
door Mr. de Pinto ontworpen schets: i) „Indien de aanvraag
niet voldoet aan de sub 1 bedoelde vereischten, wordt zij door
den Hoogen Raad bij in raadkamer genomen beschikking niet-
ontvankelijk verklaard". In alle buitenlandsche wetten, behalve
de Fransche, is dit voorgeschreven; het voorkomt eene
geheele
behandeling van iedere zaak in haar geheel, terwijl we thans
uit de woorden onzer regeling niet de conclusie mogen trekken,
dat de Hooge Raad, als reeds aanstonds de niet-ontvankelijkheid
blijkt te zullen worden uitgesproken, de zaak kan beëindigen.
Integendeel.zal elke aanvrage nu eene geheele behandeling der
zaak noodzakelijk maken.

Het artikel bepaalt den inhoud der vier mogelijke beslissingen:

1) Het RoTisie-Ontwerp, IV, "NV. 7231.

-ocr page 123-

107

1°. Voldoet de aanvrage niet aan de vereischten van art. 377,
dan verklaart de Hooge Raad haar niet ontvankelijk;

2". Acht de Hooge Raad de aanvrage niet voldoende gereclit-
vaardigd, dan wijst hij haar af. Dit zal geschieden, als al aan-
stonds de feiten onwaarschijnlijk blijken of klaarblijkelijk niet
van invloed op de uitspraak geweest zijn.

3". Als de Hooge Raad de aanvrage voldoende gerechtvaardigd
acht, is de beslissing verschillend voor de gevallen van 375
1« en 2" lid. In het eerste geval wordt de tenuitvoerlegging
van de beslissing, waarvan herziening gevraagd is, opgeschort
of geschorst al naarmate het arrest of vonnis nog niet of reeds
wèl ten uitvoer is gelegd. De zaak wordt verwezen naar een
gerechtshof, dat van haar nog geen kennis heeft genomen, ten
einde haar opnieuw te onderzoeken. In het tweede geval ver-
nietigt de Hooge Raad dc arresten of vonnissen en verwijst de
beklaagden naai- een gerechtshof, dat van geen der zaken nog
heeft kennis genomen, om de zaken opnieuw te onderzoeken
en bij één arrest recht te doen.

4". Acht de Hooge Raad, alvorens eene beslissing tc nemen,
een nader onderzoek noodig, dan beveelt hij dit.

Zijn meerdere personen bij het gewijsde veroordeeld, dan
beslist de Hooge Raad, tot welke personen de herziening zich
zal uitstrekken.

De woorden „en naar gelang — veroordeelen" in het 5" lid
omschrijven den mogelijken inhoud der beslissing van het
gerechtshof na nieuwe behandeling.

Het 8= lid bepaalt, dat een curator ad hoe, uit de oude
regeling bekend, zal worden benoemd door het gerechtshof,

-ocr page 124-

108

waarvoor de zaak dient of zal dienen, in geval de veroordeelde
overlijdt vóór of tijdens de behandeling nä de verwijzing der
zaak. Voor dit zeldzaam geval is eene bepaling als deze overbodig.

Alle beslissingen van den Hoogen Raad, in dit artikel bedoeld,
moeten volgens het laatste lid van wege den Procureur-Generaal
aan den veroordeelde binnen 14 dagen na de uitspraak worden
beteekend.

Dit is de eerste phase van de procedure over revisie.

Als de Hooge Raad eene nieuwe beslissing wenschelijk acht,
kan hij niet, zooals het Hof van Cassatie volgens de Fransche
wet, als niets overblijft, wat op „crime ou délit" gelijkt en de
rechter in het Duitsche recht — „wenn dazu genügende Beweise
bereits vorliegen" — zelf ten principale in het voordeel van
den veroordeelde beslissen. In Frankrijk zoowel als in Duitsch-
land zijn de gevallen zeldzaam. Bij ons zou de invoering niet
raadzaam geweest zijn, zeker niet in dezen stand van de proce-
dure, vóór het nader-onderzoek. Wij komen er later op terug.

Behalve in het geval van art. 375 2°. zal, wanneer niet ter-
stond afwijzend op de aanvrage wordt beschikt, wel meestal
door den Hoogen Raad het nader onderzoek worden bevolen.
Ook al maakt de Raad gebruik van zijne bevoegdheid, uit
art. 107 R. O. af te leiden, om zich de stukken der zaak te
doen overleggen, en „berigten en information" te vragen van
den rechter^ die de uitspraak deed, zal hij niet dikwijls zonder
dat de veroordeelde en getuigen gehoord zijn, „ernstigen twijfel"
kunnen hechten aan de juistheid eener rechterlijke uitspraak.

De requirant kan zich doen vertegenwoordigen door een
gemachtigde. In dezen stand van het geding zou volgens Mr.

-ocr page 125-

109

de Pinto de veroordeelde, die, hetzij persoonlijk, hetzij door
tusschenkomst van een niet rechtsgeleerd vertegenwoordiger
het verzoek heeft ingediend, de bevoegdheid missen, om zich
door een rechtsgeleerd raadsman te doen vertegenwoordigen.
Echter blijkt niet, dat de gemachtigde, die het request redi-
geerde, dezelfde moet zijn als die ter terechtzittting de belangen
van den aanvrager behartigt. Als hij maar bijzonder schriftelijk
gemachtigd is, kan een nieuwe, dan misschien rechtsgeleerd
vertegenwoordiger, opkomen. Toch geeft de wet hier weer aan-
leiding tot vragen, die voorkomen hadden kunnen worden.

(1. liet Nader Onderzoek.

„In het geval bedoeld bij het zesde lid van art. 378, draagt
de Hooge Raad het nader onderzoek op aan een door hem uit
zijn midden benoemden Raadsheer-Commissaris, of aan een door
hem met name aan te wijzen lid eener regtbank die nog geen
kennis van de zaak heeft genomen."

Wanneer het bewijs en het gewicht van de aangevoerde
nieuwe omstandigheid den Hoogen Raad toeschijnen, eene
nadere toelichting te behoeven, zal hij eene instructie kunnen
bevelen, eene instructie, die, wat haar onderwerp betreft, volgens
de opvatting van den wetgever, van het voor-onderzoek, in den
2\'\'" titel van het Wetboek van Strafvordering geregeld, niet
verschilt. Er wordt dan ook verwezen naar de artikelen van
het wetboek, dio dit omschrijven. Was dat geheel samenvallen
der twee inslructies ook de meening der Voorstellers en was
de meening van alle Voorstellers dezelfde? „De Hooge Raad —
zoo sprak do hoer Hethaaji Mararé hij de openbare behandeling

-ocr page 126-

110

in de Tweede Kamer — zal niet hebben getuigen, die wellicht
eene andere meening zijn toegedaan en a charge zijn geweest
in het eerste geding. Deze zal de Hooge Raad wel kennen uit
de stukken, maar niet uit het mondeling debat." Dit onderstelt
een verschilpunt van dit onderzoek in vergelijking met het
gewone, waarbij de Rechter-Commissaris vrijheid heeft tot het
hooren van welke getuigen hij wil. Tot voordeel der regeling
is deze meening niet in de wet uitgedrukt.

Immers, van overgroot belang is, dat de Hooge Raad ten
minste de feiten, die hem uit de instructie blijken zullen, zooveel
mogelijk van alle kanten belicht voor zich zal kunnen hebben.

Eene andere neiging, om het nader onderzoek bij de behan-
deling over revisie een eigenaardigen stempel te geven, blijkt
uit de woorden van den heer Lobman in de Eerste Kamer:
„De wetgever gaat van de onderstelling uit, want daarvoor
dient de geheele instructie, dat alle ter zake dienende omstan-
digheden zonder onderscheid zijn gebracht onder het judicium
van den rechter". En later sprak hij de zeer merkwaardige
woorden: „Het komt niet zoozeer aan op het subjectief gevoelen
of iemand al dan niet ernstig twijfelt, als wel op deze meer
objectieve elementen: of de omstandigheid vroeger bekend was
en welke de band kan zijn met de oveiige omstandigheden
van het proces".

Daar ons.het zwaartepunt van de berechting in deze op het
nader onderzoek lijkt te vallen, kiezen wij de meening van den
laatstgenoemden Voonsteller, die we onbetwistbaar juist achten.
Alleen is het te betreuren, dat de wetgever de meening van
den Voorsteller niet schijnt le deelen; inuners de regeling van

-ocr page 127-

111

het nader onderzoek geelt voor de aanwezigheid dezer „objec
tieve elementen" allerminst een waarborg.

Als wij op de wezenlijke verschilpunten van de twee be-
doelde instructies letten, wordt dit duidelijk.

Het gewone voor-onderzoek heeft de strekking om na te gaan,
of er reden is om aan te nemen, dat een misdrijf is gepleegd,
en zoo ja, of een bepaald persoon met betrekking daartoe moet
worden gedagvaard, dan wel of rechtsingang tegen hem moet
worden verleend, hetzij met bevel tot instructie, hetzij met
onmiddellijke verwijzing der zaak naar de terechtzitting.

Als de vervolging niet wordt gestaakt, heeft later altijd eene
openbare behandeling voor den rechter plaats, waarbij de wet
de noodige waarborgen voor het vinden der waarheid heeft
gegeven. Daartegenover is het gevolg van het nader onderzoek
„over revisie" eene openbare behandeling, waarbij zelfs de ver-
oordeelde niet meer wordt gehoord, en waarvan het einde is
al of niet verwijzing tot eene
nieuwe behandeling. De Hooge
Raad beslist voornamelijk op grond van-het nader onderzoek,
terwijl bij de gewone openbare behandeling voornamelijk dat-
gene, wat ter terechtzitting den rechter ter kennis komt, grond-
slag is voor zijn oordeel. De uitspraken, die in beide gevallen
volgen op het totaal onderzoek, zijn beide definitief. De uit-
spraak van den Hoogen Raad maakt aan de zaak voor goed
een einde, als zij afwijzend luidt, maar ook: in het nader onder-
zoek, door den Hoogen Raad bevolen, wordt de grens van de
res judicata en revisie vastgesteld. Deze verschilpunten der beide
instructies maken verschil in regeling noodzakelijk. In de in-
structie, die de Hooge Raad beveelt tot zijne inlichting zouden.

-ocr page 128-

112

èn omdat de daar aan het licht gekomen feiten, die grond-
slag der definitieve uitspraak van den Hoogen Raad zullen
vormen, in een latere openbare behandeling
niel meer kunnen
worden gecontroleerd,
èn onadat die feiten grondslag zullen
zijn van
eene zeer huilengewone beslissing, bijzondere, van
die bij het gewoon voorloopig onderzoek gestelde, afwijkende
regelen hier beslist noodzakelijk zijn. Onzes inziens had de
wet hier een verplicht beëedigd hooren van de getuigen moeten
voorschrijven.

Afwijking van het stelsel van het bestaande Wetboek zou
hare rechtvaardiging gevonden hebben in den
Imitemjewonen
aard
van deze instructie.

Zij het ons vergund, nog ééne aanhaling te doen, ditmaal
uit de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer. Daar
wordt gezegd: „Het gerechtshof heeft over het novum als zoo-
danig niet meer te beslissen.- De uitspraak van den Hoogen
Raad is op dit punt eene definitieve. Zij verplicht het gè-
rechtshof tot een nieuw onderzoek der zaak, waarbij over het
al of niet bewezene van het novum geene afzonderlijke uitspraak
moet worden gedaan." Zelfs over de beslissing van den Hoogen
Raad blijkt de bewijskracht van het feit, niet door veiklaringen
onder eede afgelegd voor den instrueerenden rechter gestaafd,
heen te reiken. Dat op dit punt de regeling onvoldoende is,
is naar ons bescheiden oordeel onbetwistbaar.

Zoowel volgens de Duitsche als de Fransche en Belgische
wetten worden getuigen in het nader onderzoek onder eede
gehoord. In de Belgische wet wordt dit niet uitdrukkelijk voor
deze instructie voorgeschreven, maar het geldt als algemeene

-ocr page 129-

•143

regel voor elke instructie ook hier. In de Duitsche regeling is
het voorschrift facultatief.

Mr. J. van Drooge, i) die in het Weekblad van het Recht
nog meer goede gronden voor toelating van den getuigeneed
in het nader onderzoek noemt, gaat wel wat ver door kom-
pletten tegen de justitie te vreezen. Evenals het bekende komplot
in Frankrijk zullen ook de zijne waarschijnlijk hersenschimmen
blijken. Overigens is zijn oordeel eenzijdig, daar hij den ge-
tuigeneed alleen verdedigt als waarborg tegen misleiding der
justitie. Wij verdedigen dien eed meer objectief opdat feiten,
geen vermoedens voor den Hoogen Raad mogen gebracht worden,
ook in het belang van den veroordeelde, daar evengoed het geval
is te denken, dat een „komplot" tegen hem wordt gesmeed.

Voeren wij ten slotte nog aan de woorden van Mr. de Pinto: 2)
„Men denke over de meerdere of mindere beteekenis van
\'s Hoogen Raads uitspraak in revisie zooals men wil, dit moet
bij mogelijk verschil van gevoelen daaromtrent vaststaan, dat
waar men van den raad vordert eene beslissing der vraag, of
de aanvraag om revisie is „voldoende gerechtvaardigd", men
hem niet één geoorloofd middel mag onthouden om daarover
in facto zijne overtuiging te vestigen. Dat nu doet men wel,
als in het „nader onderzoek", lot \'s Raads voorlichting ge-
houden, elk dwangmiddel ontbreekt om de getuigen (ot het
uitbrengen van ware verklaringen te nopen".

liet nader onderzoek wordt opgedragen, hetzij aan een door

1) W. 72r>l. Het iirtilor ondnr/.ook in hot Itovisio-VoorHlel.

2) W. 7268.

-ocr page 130-

•114

den Hoogen Raad uit zijn midden gekozen Raadsheer-Com-
missaris of aan een door hem met name aan te wijzen lid
eener rechtbank, die nog geen kennis van de zaak heeft ge-
nomen. Naar de Duitsche en Oostenrijksche wetten leidt een
rechter de instructie, volgens de Fransche en Belgische ge-
schiedt het door een college; de Fransche wet draagt het
onderzoek op aan de Strafkamer van het Hof van Cassatie,
die zich weer kan doen voorlichten door „commissions roga-
toires." Onze regeling is wel zoo eenvoudig en in overeen-
stemming met ons stelsel van Strafvordering.

e. Na het Nader Onderzoek.

Na afloop van het ondërzoek deelt de Raadsheer-Commissaris
of de met het onderzoek belaste rechter de stukken mede aan
den Procureur-Generaal, die aan den Hoogen Raad ten spoedigste
verslag en zijn requisitoir indient.

In het Voorloopig Verslag i) der Tweede Kamer wordt er op
gewezen, dat de rol van het Openbaar Ministerie in den regel
niet die is van het uitbrengen van rapport. Voor het geval, dat
een lid van den Hoogen Raad het onderzoek geleid heeft, lag het
voor de hand, hem het rapport te doen uitbrengen. Ook in het
geval, dat de Procureur-Generaal zelf requirant van revisie is,
moest het rapporteeren de taak van een raadsheer zijn. Daarom
had deze r.egeling, hoewel voor het overblijvende geval, als het
onderzoek aan een rechter wordt opgedragen, iels omslachtiger,
toch voor alle gevallen kunnen worden ingevoerd.

1) Ad art 378^/, eerste lid.

-ocr page 131-

•115

De Procureur-Generaal doet zijn requisitoir aan den veroor-
deelde beteekenen binnen acht dagen na de indiening. Heeft
de veroordeelde zich nog niet van een raadsman voorzien, dan
heeft hij daartoe gelegenheid, wanneer hij gebruik wenscht te
maken van de bevoegdheid, hem door de wet gegeven om
eene memorie in te leveren. De wet zegt n.1. „dat hij zich in
alles wal die memorie betreft beraden kan met een raadsman,
die door hem met inachtneming van art. 133 Wetboek van
Strafvordering gekozen of anders aan hem door den Pre.sident
van den Hoogen Raad toegevoegd wordt."

Het oorspronkelijk Voorstel bevatte in zijn eersten vorm slechts
de woorden: „de raadsman van den verzoeker kan de aanvrage
mondeling toelichten, en daarbij eene memorie overleggen."

De Memorie van Antwoord i) op het Voorloopig Verslag aan
de Tweede Kamer zegt: „indien door den Hoogen Raad een
nader onderzoek wordt ingesteld, is het wenschelijk, dat daarna
de veroordeelde
steeds door een raadsman wordt bijgestaan".
In de Wet echter is de aanwezigheid van een raadsman aan
de indiening eener memorie verbonden.

Heeft nu de veroordeelde van deze geen gebruik gemaakt,
dan is, volgens de letter der wet gekozen noch toegevoegde
raadsman aanwezig en is, aangezien art. 378 den raadsman
doet treden „in de plaats van den gemagtigde", de veroor-
deelde in dat geval van allen bijstand verstoken. -) Door
onduidelijke redactie van art. 378 1® lid en te groote beknopl-

1) Ad nrt. .\'17», InntHto lid.
■2) Ziu W. 725C.

-ocr page 132-

llfi

heid, het gevolg van de zucht om de stof samen te dringen,
van art. 379 laatste lid, is het thans mogelijk, dat de Hooge
Raad zich door de Wet verplicht ziet, den veroordeelde allen
bijstand te weigeren. Toch, hoewel deze interpretatie verdedigd
is, meenen wij de meer ruime te moeten voorstaan en als de
bedoeling der wet te moeten beschouwen, dat ook als geen
memorie wordt ingediend, de veroordeelde een raadsman zal
kunnen verkrijgen.

De openbare terechtzitting volgens art. 378 eerste lid wordt
thans herhaald, terwijl in plaats van den gemachtigde de
raadsman wordt opgeroepen en gehoord.

De beslissing van den Raad kan nu inhouden:
afwijzing der aanvrage.

2\'. bevel tot een aanvullend onderzoek.

3\'. verwijzing als voren.

Alle beslissingen, hier en vroeger genoemd, worden binnen
veertien dagen na de uitspraak vanwege den Procureur-Generaal
aan den veroordeelde beteekend.

Moet de Ilooge Raad de bevoegdheid hebben, die hij thans
mist, om de zaak ten principale in het voordeel van den ver-
oordeelde te beslissen? Het is waar, de buitenlandscho wetten
geven den rechter over revisie deze bevoegdlieid, maar men
moet niet vergelen, dat, wat do Duitsche en Oo.stenrijksche
wetten aangaat, de rechter, die de uitspraak deed, over de
al of niet gewen.schtheid harer herziening te oordeelen heeft.
In vele gevallen zal hij, als do grondslag van zijn oordeel is
weggevallen, dat al spoedig bomerken en eene nieuwe bohan-
deling zal dan onnoodig zijn.

-ocr page 133-

117

TTet lijkt niet noodzakelijk, dat de Hooge Raad deze bevoegd-
heid bezit; in de enkele gevallen, waarin zulk eene beslissing
mogelijk zou zijn, is de gunstige uitspraak van den nieuwen
rechter • zoo waarschijnlijk, dat de veroordeelde eene nieuwe
behandeling niet behoeft te vreezen. Bovendien is het niet te
ontkennen, dat alleen eene nieuwe behandeling met gevolgde
gunstige beslissing eerherstel is, zoo volledig en schitterend
door het bekend worden van de geheele zaak, als door geen
publicatie in Reichsanzeiger of dagbladen is te verkrijgen.

Ook dient niet te worden vergeten, dat de Hooge Raad in
den regel niet over
feiten heeft te oordeelen.

C, Proci£dure in Revisie.
a. Rechter in Revisie.

De aanwijzing van een gerechtshof als rechter in revisie vond
in Mr. de Pinto een krachtig bestrijder. Volgens hem zou het
zeer af tc keuren zijn, dat hier geen rekening was gehouden
met de geldende begrippen omtrent de rechterlijke hiërarchie.
Zonder eene ingrijpende verandering van het geheele stelsel,
was echter aan dit bezwaar niet te ontkomen.

Bij de oude regeling kon van dezen strijd geen spiako zijn,
daar de Hooge Raad zelf de uitspraak vóór dc verwijzing
vernietigde.

Nu dit voorschrift niet behouden is, is opdiacht aan een
gerechthof aan den éénen kant om appèl uit te sluiten, wat,
nadat drommen rechters zich over de zaak hebben uitgesproken,

-ocr page 134-

•118

rationeel schijnt, aan den anderen kant, wijl opdracht der nieuwe
behandeling aan een gerechtshof in de nu geringst mogelijke
mate tegen bedoelde begrippen zondigt, de beste oplossing.

De Memorie van Toelichting aan de Eerste Kamer bevat deze
zinsnede over dit onderwerp: „Wat de opmerking betreffende
de goede begrippen van hiërarchie aangaat, nemen de onder-
geteekenden de vrijheid te verwijzen naar § 3, waarin besproken
zijn de gevallen, waarin een eerste uitspraak door den Hoogen
Raad in eerste en laatste ressort gewezen is. De vernietiging
van een arrest van een gerechtshof door een gerechtshof, nadat
de Hooge Raad daartoe vooraf de gelegenheid geopend heeft,
kan bezwaarlijk met die goede begrippen in strijd worden
geacht. Evenmin, indien art. 105 R. O. mocht toelaten, dat
ook in dat geval revisie kan worden toegepast. Immers, zooals
in § 3 reeds werd opgemerkt, geldt deze dan de feitelijke be-
slissing van den lageren rechter".

b. Behandeling.

De behandeling na verwijzing vereischte, wat de vormen
betreft, geene speciale regeling, omdat het wetboek die in
hooger beroep regelt, waarmede de procedure na verwijzing
groote overeenkomst vertoont. Art. 37Pc verklaart dan ook de
artikelen, die de behandeling in hooger beroep omschrijven, in
deze van toepassing.

De zaak wordt dus evenals in hooger beroep, door eene dag-
vaarding, vanwege den Procureur-Generaal aan den beklaagde
beteekend, aanhangig gemaakt. Niet toepasselijk is in revisie
dc bepaling van art. 237 en 5\' lid, die het recht van afstand

-ocr page 135-

•419

toekennen, zoolang nog niet gedagvaard is. Van eene intrek-
king der revisie-aanvrage nadat de Hooge Raad eenmaal de
verwijzing heeft uitgesproken, kan uit den aard der zaak geen
sprake wezen.

Overigens verwijzen wij naar de artikelen, in art. 379c
genoemd.

Eenige bepalingen eischten eene speciale formuleering. Zoo
bevatten art. 379c lid 1 en 2 voorschriften, overeenkomende
met art. 235; art. 379c lid 2 neemt de voor den veroordeelde
gunstige bepaling van art. 71 R. O. over. Art. 243 kon hier
niet van toepassing zijn In verband met de uitsluiting van den
rechtei\', die de aangevallen uitspraak deed, van de geheele
herziening. Lid 4 van ons artikel bepaalt nu in afwijking van
art. 243, dat de instruclle, wanneer die plaats heeft, zal worden
gevoerd door een Raadsheer-Commissaris, daartoe door het
gerechtshof aangewezen.

Over den Inhoud van beraadslaging en beslissing spreken
wij mede in de volgende afdeeling.

c. Onderwerp der nieuwe Uehandeling.

Een vraag, ter sprake gekomen in de afdeelingen en ook
buiten de Kamer, van veel belang is, of liet, zooals de nieuwe
regeling aanwijst, de voorkeur verdient, dat de rechter over
revisie de zaak ter nieuwe behandeling, als hem dit noodig
voorkomt, naar een anderen rechter verwijst, zonder de vroegere
uitspraak door de beslissing aan te tasten, dan wel dat die uit-
spraak vóór de verwijzing zou worden vernietigd, zooals voor
één geval bij uitzondering, waar hel zeker om den aard aan-

-ocr page 136-

•120

beveling verdient, onze wet, en zooals de Fransche wet algemeen
voorschrijft.

De gevolgen zijn ver strekkend. In de eerste plaats zou
opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging der straf bij
vernietiging der uitspraak geen grond hebben, want er zou
geen arrest of vonnis, dus ook geen enkel gevolg daarvan
meer bestaan.

De behandeling der zaak in revisie zou, als tenminste de
wet niets op dit punt voorschreef, als logisch gevolg van de
vernietiging der uitspraak, geheel onafhankelijk van de vroegere
moeten zijn. De nieuwe rechter zou de stukken uit het vorig
proces zelfs niet behoeven in te zien. Dat de rechter in gelijke
verhouding tot de zaak zou staan als de vroegere, zou ten
gevolge hebben, dat de uitspraak bijna zeker een andere dan
de voorafgaande zou zijn; immers, dat twee rechters precies
dezelfde uitspraak zouden geven met denzelfden strafmhoud als
gevolg van volkomen gelijke overtuiging, is niet waarschijnlijk.
Bovendien, waar zouden de grenzen der nieuwe behandeling
ophouden? Als de nieuwe beklaagde een ander vroeger ge-
pleegde strafbare handeling bekent, als van een later misdrijl
blijkt, als een medeplichtige ontdekt wordt, zal dat alles dan
onderwerp der nieuwe behandeling moeten zijn? De vroeger
uitgesproken meeningen van den vorigen rechter hebben geen
kracht voor den nieuwen, verklaringen van gestorven getuigen
en deskundigen verliezen niet al hun waarde, rnair het direkt
verband er van met de zaak wordt verbroken.

De Duitsche wet schrijft in § 410 slechts voor: „andernfalls
verordnet das Gericht die Wiederaufnahme dès Verfahrens

-ocr page 137-

•421

und die Erneuerung der llauptverliandlung", waaruit van geen
vernietiging der vroegere uitspraak blijkt, maar het ontwerp
(§ 334 abs. 1 des Entwurfs IIP) luidde: „in der erneuten
mïmdlichen Verhandlung ist anderweit in der Sache selbst zu
erkennen und das ergangene Urtheil aufzuheben." De wijziging
had plaats op geheel vormelijken grond: „weil es nicht gut
klinge, wenn das Urtheil aufgehoben und gleich wieder ebenso
erkannt werde". (Protocoll § 026). Daarom houden Duitsche
wetenschap en jurisprudentie aan de ontwerp-redactie vast:
„nach erfolgter Wiederaufnahme giebt es fïu\' den erkennenden
Richter keine andere Beschränkung als diejenige, welche § 413
abs. 2 darstellt; von dieser abgesehen, ist die neue Urtheils-
fällung eine ganz selbstständige und von der früheren völlig
unabhängige"-). Zelfs als a limine litis blijkt, dat de beslissing
tot herziening van allen grond was verstoken, is „der Stralfall
auf\'s neue zu erledigen"^). Na nieuwe behandeling kan zonder
gebleken verstoi\'ing der feiten cn bewijsmiddelen een van de
vroegere afwijkende uitspraak volgen. In een der op dio vraag
betrekking hebbende vonnissen leest men: „die Vorschrill da.sz
eine Wiederaufnahme des Verfahrens zum Zwecke der Ände-
rung der Strafe innerhalb des durch dasselbe Uesetz bestimmten
Strafmaaszes nicht stattlindet (§ 403 Strafpr.) verliert ihre Bedeu-
tung, sobald dio Wiederaufnahme des Verfahrens durchgesetzt

1) Zie F. "Woernmnn, Daa Wiedoraurnahniovorraliren. Kuninicntar. lierlin,
1899, 8. 30.

2) Loowo. Dio Strnfprozesiordnung für das doulscho reich, \'88, p. 737.

3) Vorschillonde Tonnisson van het Koichsgoricht, lio "NVoermann, noot 1
ad § 410.

-ocr page 138-

122

ist". Maar nog verder wordt van de oude behandeling afge-
dwaald in een ander arrest, dat het volgende te lezen geeft:
„die neue Hauptverhandlung erstreckt sich von selbst auf
eine im früheren Urtheil übergangene, nicht mit abgeurtheilte
Straftat"!) En een zorgelijk getrokken grens wordt overschreden
door Binding, wiens meening luidt: „ist in der Stelle des in
dem früheren Urtheil angewendeten Gesetzes ein neues getreten,
so hat das im Wiederaufnahmeverfahren erkennende Gericht
das neue Gesetz anzuwenden, soweit es nicht durch § 413 abs. 2
beschränkt ist". 2) Wat verhindert, als wo zoover zijn gevorderd,
het geven eener andere beslissing om veranderde jurisprudentie
van den hoogsten rechter, wat verhindert revisie wegens rechts-
dwaling?

De tegenstand tegen deze laatste uit zich immers niet alleen
tot het afsnijden der aanvrage tot die doeleinden, maar wel
degelijk orn de revisie zelf in dat geval te verijdelen.

Wel is waar kan ook bij de Duitsche regeling om deze
redenen de revisie niet worden toegelaten, maar het gevolg
der nieuwe behandeling blijft af te keuren en het is de vraag,
of de wetgever die gevolgen, reeds in het Duitsche recht
afgeleid uit een onderstelde bedoeling der wet, alle zal kunnen
uitsluiten, als zij logisch volgen uit de vernietiging van het
vroegere vonnis.

Als eigenaardige bepaling, geheel in overeenstemming met
het geheele stelsel, waarbij de rechter over revisie de zaak

1) Urtheil (les li. G. II vom 21 Mai 1889.

2) Binding. Handbuch des Strafrechts, 1885, Bd I, S. 241.

-ocr page 139-

123

zooal niet afdoet, dan toch geheel en al in staat van wijzen
brengt, herinneren we aan wat de Fransche wet voorschrijft:
„elle fixera les qiiestions qui devront être posces".

Hoever gaat nu bij ons de bevoegdheid van het gerechtshof,
waarnaar de zaak ter nieuwe berechting is verwezen?

Art. 378 al. 5 zegt, dat de Hooge Raad de zaak verwijst
naar het gerechtshof, ten einde haar
opnieuw ie onderzoekeu.

De beslissing is wat haar inhoud betreft beperkt tot hand-
having der uitspraak of vernietiging daarvan met vrijspraak
van den veroordeelde, bepaling van niet-strafbaarheid of niet
ontvankelijkverklaring van het Openbaar ^linisterie of nieuwe
veroordeeling; „met toepassing van een minder zware strafbe-
paling" werd hier om het (reeds in het hoofdstuk „de amen-
dementen" medegedeelde), door de voorstellers zelf aan art.
379c toegevoegde lid, uit art. 378 5\' lid geschr-apt.

Thans wordt in de wet behalve nog in art. 379c 7° en 8® lid,
niet over den inhoud der nieuwe veroordeelende beslissing
gesproken.

Mogen we nu aannemen, dat het hof een minder zware
straf mag opleggen dan de vroegere rechter? In verband met
de opvatting der voorstellers, menigmaal kenbaar gemaakt,
dat de her-ziening niet lot vermindering van straf moet kunnen
leiden, behalve wanneer een minder zware strafbepaling wordt
toepasselijk geacht, kunnen we tot dat besluit niet komen.
Door de schijnbaar onbeteekenende wijziging van art. 378 lid 5
vervalt een ar-gument voor de minder ruime beslissing. Toch
geell de analogie van de bedoelde woorden met de ovor\'cen-
kornstige van art. 375 lid 1 eene aanwijzing.

-ocr page 140-

424

De beslissing zal aldus slechts kunnen inhouden:

4". Handhaving der uitspraak.

2". Vernietiging van het arrest of vonnis of wel van beide
met
a, vrijspraak van den veroordeelde,

b. verklaring van zijne niet-strafbaarheid,

c. de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie,

d. Nieuwe veroordeeling met toepassing eener minder zware
strafbepaling of (379c laatste lid) eener zwaardere strafbepaling
zonder strafverzwaring.

Maar de nieuwe behandeling is niet los van de vroegere,
art. 379c zegt: „de beraadslaging, bedoeld bij art. 244 geschiedt
naar aanleiding zoowel van het onderzoek op de teregtzitting
in herziening als van het onderzoek op de vorige teregtzittingen,
waarop de zaak werd behandeld, zooals dit volgens de pro-
cessen-verbaal dier teregtzittingen heelt plaats gehad; het
geregtshof
mag zijn uitspraak mede gronden o[) hetgeen in
die processen-verbaal is vermeld."

Het eerste deel der zinsnede is wat dc woorden: „teregt-
zitting in herziening" betreft, onduidelijk. Is het de terecht-
zitting van het hof in revisie of van den Hoogen Raad, die
verwees? In het eerste geval is dat deel der bepaling geheel
overbodig, in het tweede geval is zij onjuist in verband met
het tweede lid; hoe toch zou de uitspraak mede gegrond
kunnen zijn op wat voor en tegen de revisie eenvoudig is in
het midden gebracht zonder beëedigde verklaringen? Dat de
uitspraak gegrond kan worden op wat ten eersten processe aan
den dag gekomen is, moet men wel aannemen met het oog
op de vergankelijkheid van de bewijsmiddelen; als een getuige

-ocr page 141-

125

gestorven is, moet zijn vroegere verklaring, behoudens tegen-
bewijs, als met de materieele waarheid overeenstemmend worden
beschouwd (als men dat tegenbewijs uitsloot, zou in vele be-
kende zaken nooit revisie hebben kunnen geschieden); maar dit
behoeft nog geen reden te zijn, waarom de rechter aan den
leidband der vroegere onderzoeken zou behoeven te loopen;
het onderzoek moet zooveel mogelijk onbevooroordeeld zijn.
De Duitsche wet bevat djin ook zulk een de behandeling be-
heerschende bepaling niet. Met zou de voorkeur hebben ver-
diend, wanneer een redactie ware getroffen, waardoor de
nieuwe rechter gebruik kon maken van het vroeger aan het
licht gekomene, alleen voor zoover dit noodzakelijk was, maar
overigens zooveel mogelijk tot eene
geheel nieuwe behandeling
der zaak door de wet verplicht ware.

Voor appèl vindt men in art. 246 wel is waar eene over-
eenkomstige bepaling, maar daar is zij, hoewel men erkent,
dat zij in strijd is met het beginsel der mondelinge behande-
lingnoodzakelijk om eene geheele herhaling van het vroeger
gehouden onderzoek te voorkomen. Die reden kan hier niet
bestaan, daar de nieuwe behandeling in revisie uitzondering
IS en blijden zal; hier is de reden een andere; de bevoegdheid
is slechts noodig voor zoover vroegere bewijzen niet meer zijn
te controleeren. Ook kennisneming is noodzakelijk. Verder moest
de bevoegdheid om van de processen-verbaal van vroegoro
onderzoeken gebruik to maken, niet gaan.

Zal de rechter In revisie, als de nieuwe omstandigheid, die

1) Simons, p. 200.

-ocr page 142-

1729

de grondslag voor de verwijzing vormde, onwaar of irrelevant
blijkt, maar er andere nieuwe feiten of bewijsmiddelen aan den
dag treden, die een nieuw licht op de zaak werpen, eene andere
beslissing-mogen geven dan de eerste rechter? En zal hij dit ook
dan mogen doen, wanneer, zonder dat andere nieuwe omstan-
digheden zijn gebleken, zijn oordeel over de in het vroegere
proces reeds bewezen feiten en omstandigheden een ander is
dan van den eersten rechter en hij de schuld die deze uit die
feiten en omstandigheden afleidde, niet bewezen acht?

Beide gevallen besprak de heer Loefl in de Tweede Kamer.
Hij meende, dat de nieuwe omstandigheid niet alleen de aan-
leiding, maar ook de grondslag van de nieuwe behandeling
vormde.

De heer Lobman verdedigde op grond van de woorden van
het Voorstel de ruime opvatting, waarvan hij bovendien de
juistheid trachtte aan te toonen. Immers, wat het Voorstel
betrof, art. 278 5\' lid zegt, dat de Hooge Raad de zaak naar
een gerechtshof kan verwijzen, teneinde haar
opnicAcw te
onderzoeken, en naar (jelawf daartoe termen zijyi, een der
daar genoemde beslissingen te geven. Ook in art 3790 7« lid
wordt het hof opgedragen,
opnieuw recht te doen,

Wenschelijk was volgens den Voorsteller de geheele vrijheid
van het hof in zijn onderzoek en be.slissing, omdat het niet
aanging, den veroordeelde ondanks de overtuiging des rechters
van zijne onschuld ter wille van het formeele recht en dc
vastheid der res judicata toch in de gevangenis te laten.

Voor het eerste geval, als den rechter een ander nieiiw feit
blijkt, was de opmerking o, i juist, dat tal vaii nieuwe feiten
len

-ocr page 143-

127

laste van den veroordeelde kunnen worden aangevoerd, die
de veroordeeling doen handhaven, ook al blijkt het novum
gegrond. Waarom zouden dan nieuwe feiten in zijn voordeel
geen grondslag voor de uitspraak kunnen zijn?

Een ander argument, daarin gelegen dat het novum, dat
den Hoogen Raad tot de revisie deed besluiten, van kracht
zou blijven, daar anders het hof een hof van appèl op den
Hoogen Raad zou worden, lijkt ons minder juist. Ons wil het
eer toeschijnen, dat de beslissing van den Raad ook over het
novum slechts eene voorloopige zijn kan, omdat het oordeel
.slechts kan gevormd worden op grond van de stukken. Reeds
elders betoogden we, hoe weinig middelen bestaan tot waarborg
voor een juist oordeel.

Reden om aan te nemen, dat de beslissing over het novum
onaantastbaar zou zijn, schijnt niet te bestaan.

De authentieke interpretatie van den Voorsteller besliste de
vraag niet, meende de heer Pijnappel. Een bewijs, dat de wet
nog plaats tot twijfel laat, wat te betreuren is met het oog
op het belang van dit onderdeel. Toch kunnen we moeilijk
tot eene aan die des Voorstellers tegenovergestelde meening
komen. De wet, gelooven we, is duidelijk op dit punt. Voor
het eerste geval kunnen wc het slechts toejuichen. Immers, hoe
dan ook gebleken, er is een novum, maar voor het tweede,
als de nieuwe omstandigheid voor het hof haar kracht verliest
en slechts de oude feiten overblijven, wordt de conclusie,
waartoe de wet ons noodzaakt, bedenkelijk. De veroordeelde
heell dc gunstige uitspraak dan eigenlijk aan een toeval te
danken. Rij de eerste behandeling zijner zaak heell de rechter

-ocr page 144-

•128

(waarschijnlijk ook die in appèl, wellicht nog een andere
na cassatie) zich .\'over de feiten uitgesproken, thans heeft een
andere rechter een ander oordeel, een volgende zou het oordeel
des eersten rechters weer kunnen hebben; als de Hooge Raad
het nieuw arrest casseert op grond van verzuim in de vormen,
kan dit blijken.

Hier loopt de vastheid der res judicata wel wat gevaar! De
grond van herziening, herstel van een dwaling, vervalt hier.

De rechter in revisie zal dus volgens onze meening, wat de
twee bedoelde gevallen betreft, geheel zelfstandig en onafhan-
kelijk van wat vooraf ging, op de feiten le zijner beschikking
zijne nieuwe uitspraak gronden. Toch is hij, zooals we reeds
zagen, wat zijne beslissing betreft, gebonden door het voorschrift
van art. 378 5= lid. Daaruit blijkt, dat hij niet bevoegd zal zijn,
eene andere uitspraak te geven, omdat hij meent, dat de vroegere
rechter in zijne opvatting omtrent de wet dwaalde.

Ook zal zijne uitspraak niet eene reformatio in pejus kunnen
tengevolge hebben. De nieuwe veroordeeling zal niet tot eene
zwaardere straf kunnen leiden. Het blijkt uit art. 378 5\' lid,
waarvan de slotzin: „met toepassing van een minder zware
strafbepaling", immers alleen verviel in verband met het toe-
gevoegde laatste lid van art. 379^. Dit zegt nu zeer duidelijk:
„zonder dat echter de straf do bij het vernietigd arrest of
vonnis opgelegde straf mag le boven gaan", hetgeen wel alleen
np het daar bedoelde geval schijnt betrekking le hebben, doch
in overeen.slemming met de ratio dezer woorden (zij werden
toegevoegd, om het beginsel, door de Voorstellers in hunne
Memorie van Antwoord § 3 aangegeven, le handhaven) moeten

-ocr page 145-

129

ze meer algemeen worden opgevat. Het beginsel, dat de nieuwe
uitspraak niet tot eene zwaardere straftoepassing zal kunnen
leiden, ware ondanks dit alles, beter door eene algemeene
bepaling buiten twijfel gesteld.

Art. 379c laatste lid, waarvan we den inhoud reeds bespraken,
heeft, zooals het luidt, eene wijdere strekking dan de Voorstellers
bedoelden. Het werd toegevoegd voor het geval dat een strafbaar
feit, waarvoor geene veroordeeling volgde, den veroordeelde bij
akte van dagvaarding in eersten aanleg
secundair was ten laste
gelegd, terwijl hij bij nieuw onderzoek daaraan schuldig bleek.
De woorden verhinderen thans niet, dat het art. toepasselijk
wordt geacht, ook als verschillende van elkander onafhankelijke
feiten waren ten laste gelegd.

In dit art. is het woord „beklaagde" gebruikt. De terminologie
der wet is op dit punt onvast. Beter ware het, steeds van
„veroordeelde" te spreken, daar de vroegere veroordeeling in
stand is gebleven.

d. Gevolgen der nieuwe beslissing.

In art. 379/y dat over de verwijzing handelt, en waar men
dus de behandeling der gevolgen van de nieuwe be.slissing
niet zoeken zou, komt de volgende bepaling voor: „wordt do
veroordeeling gehandhaafd of een nieuwe veroordeeling uitge-
sproken, dan wordt het er voor gehouden, dat de straf onaf-
gebroken is ten uitvoer gelegd."

Tegen dit beginsel werd bij de behandeling in de afdeelingen
dcr Tweede Kamer een enkele stem verheven, maar het be-
ginsel lijkt zoo logisch, dat het ons voorkomt, geheel overbodig

O

-ocr page 146-

130

in de wet uitdrukicing te hebben verkregen. Als toch de
uitvoering der straf van den veroordeelde, om een reden,
die buiten zijn wil ligt, wordt onderbroken, — wel is waar
kan het verzoek van hem zijn uitgegaan, maar dan heeft
de Hooge Raad de zaak toch verwezen en de aanvi-age kan
ook van den Procureur-Generaal uitgegaan zijn — dan is
het zeer natuurlijk, dat zijn straftijd als doorloopend wordt
beschouwd; bij afbranding der gevangenis, bij krankzinnigheid,
waardoor de straf tijdelijk onderbroken kan worden, zou men
niet anders oordeelen. De Duitsche wet acht het dan ook niet
noodig, het uitdrukkelijk te bepalen. Doch de bepaling doet
de vraag rijzen, of dit de eenige concessie is, die onze wet
doet aan hem, over wiens zaak op buitengewone wijze is be-
slist. Was de later van schuld onthevene de eerste maal tot
een geldboete veroordeeld, zal de reeds betaalde som hem
worden teruggegeven? Zal het corpus delicti, als het delict
is weggevallen, hem worden teruggegeven? Hoe als een bij-
komende straf is uitgesproken ?

Van het instituut „schadeloosstelling" zijn deze mogelijke
gevolgen der nieuwe beslissing scherp te onderscheiden. Evenals
de Duitsche praktijk zal men ook bij ons wel tot de voor den
veroordeelde gunstige meening moeten komen, daar het niet
waarschijnlijk is, dat de wetgever deze natuurlijke appendices
der revisie heeft willen doorZzwijgen.

c. Slotbepaling.

Art. 379^ geeft uitdrukking aan de opvatting van don wet-
gever, dat de rechter, die op eenigerlei wijze tijdens do gewone

-ocr page 147-

•131

behandeling met de zaak in aanraking kwam, van de buiten-
gewone moet worden verwijderd gehouden.

De rechter, die aan de behandeling der zaak in cassatie deel
nam, is, omdat hij zich immers niet over dè feiten uitsprak,
terecht hiervan uitgesloten.

-ocr page 148- -ocr page 149-

Bijlage,

ACHTTIENDE TITEL VAN IIET WETBOEK VAN
STRAFVORDERING.

Van herziening van arresten en vonnissen.

Art. 375. Herziening van een in kraclit van gewijsde gegaan
arrest of vonnis kan plaats hebben op grond van eenige omstandig-
heid, die bij het onderzoek ter teregtzitting den regter niet bekend
was en die, op zich zelve of in verband met de vroeger geleverde
bewijzen, ernstigen twijfel doet ontstaan aan de juistheid der uit-
spraak en, ware zij bekend geweest, zoude hebben kunnen leiden
hetzij tot vrijspraak van den veroordeelde, hetzij tot ontslag van
regtsvervolging op grond dat deze niet strafbaar was, hetzij tot
nict-ontvankeljjkverklaring van het Openbaar Ministerie, hetzij tot
toepasselijkvorklaring van eene minder zware strafbepaling.

Indien tweo of meer beklaagden bij onderscheidene arresten of
vonnissen als schuldig aan hetzelfde strafbare feit zijn veroordeeld
en die beslissingen niet zijn overeen to brengen, kan op dien
enkelen grond herziening van deze uitspraken plaats hebbon, ook
al niogten zjj niet alle in kracht van gewijsde zijn gegaan, maar
een of meer daarvan zijn gewezen bij verstek.

.1/7, 37(). Do aanvrage tot herziening wordt bjj den Hoogen Raad
aangebragt door het indienen van eene vordering door den Procureur-
Generaal of van een verzoekschrift door een of meer der veroor-
deelden, to wier aanzien het arrest of vonnis is gegaan in kracht
van gewijsde, of door een bijzonder daartoe schriftelijk gemagtigde.

-ocr page 150-

134

Art. 377. Dc vordering of het verzoekschrift houdt, op strafTe
van niet-ontvankehjkheid, in de omstandigheid, waarop de aanvrage
steunt met opgave der bewijsmiddelen, waaruit van die omstandig-
heid blijken kan.

Art. 378. De Hooge Raad, gehoord ter openbare teregtzitting den
Procureur-Generaal en den gemagtigde, indien deze er is, of dezen
behoorlijk opgeroepen, en indien het nader onderzoek omschreven in
art. 379 of 379a bevolen is geweest, in plaats van den gemagtigde
den gekozen of toegevoegden raadsman of dezen behoorlijk opgeroepen,
spreekt de met redenen omkleede beslissing in het openbaar uit.

De gemagtigde of de raadsman kan vóór de openbare behan-
deling ter griffie inzage nemen van de stukken.

Voldoet de aanvrage niet aan dc vereischten bij art. 377 gesteld,
dan verklaart de Hooge Raad haar niet ontvankelijk.

Acht hij de aanvrage niet voldoende geregtvaardigd, dan wijst
hij die af.

Acht hij de aanvrage voldoende geregtvaardigd, dan wordt in het
geval van het eerste lid van art. 375 de tenuitvoerlegging van de
beslissing, waarvan de herziening gevraagd is, opgeschort of ge-
schorst en verwijst hij de zaak naar een geregtshof, dat van haar
nog geen kennis heeft genomen, ten einde haar opnieuw te onder-
zoeken en, naar gelang daartoe termen zijn, de uitspraak te hand-
haven of met vernietiging van het arrest of vonnis of wel van beide,
hetzij den veroordeelde vrij te spreken, hetzij diens niet-strafbaarheid
of de niet-ontvankehjkheid van het Openbaar Ministerie uit te spreken,
hetzij den veroordeelde opnieuw te veroordeelen. In liet geval van
het tweede lid van art. 375 vernietigt hij do arresten of vonnissen
cn verwijst de beklaagden naar een geregtshof, dat van geen der
zaken nog kennis heeft genomen en zulks ten einde die opnieuw to
onderzoeken en daarin bij een en hetzelfde arrest rcgt to doen.

Acht hij, alvorens eene beslissing te nemen, een nader onderzoek
noodig, dan beveelt hij dit.

Zijn bij het gewijsde meerdere personen veroordeeld, dan beslist
de Hooge Raad tot welko personen do herziening zich zal uitstrekken.

Mogt vóór of gedurende de behandeling dcr door den Hoogen ]{aud
verwezen zaak een veroordeelde overlijden, dan wordt het geding

-ocr page 151-

135

niettemin voortgezet en door den regter, voor wien de zaak dient of
zal dienen, een curator
ad hoe benoemd.

Alle beslissingen van den Hoogen Raad in dit artikel bedoeld,
worden binnen veertien dagen na de uitspraak vanwege den Procu-
reur-Generaal bij den Hoogen Raad aan den veroordeelde beteekend.

Art. 379. In het geval bedoeld bij het zesde lid van artikel 378,
draagt de Hooge Raad het nader onderzoek op aan een door hem
uit zijn midden benoemden raadsheer-commissaris, of aan een door
hem met name aan te wijzen lid eener regtbank die nog geen kennis
van de zaak heeft genomen.

Op dat onderzoek zijn de artikelen 102, 103 en 208 van toepassing.
Geschiedt het onderzoek door een lid eener regtbank, dan heeft dit
lid dezelfde bevoegdheden als een raadsheer-commissaris. Het verlof
tot hniszoeking on de magtiging tot het onderhoeken en in beslag
nemon van geschriften, boeken en andere zaken worden verleend
hetzij door den Hoogen Raad, hetzij door hot college waartoe de
met het onderzoek belaste regter behoort.

Na arioop van dit onderzoek deelt do raadsheer-commissaris of de
met het onderzoek belaste regter de stukken mede aan den Procu-
reur-Generaal bij den Hoogen liaad, die ten spoedigste zijn vprslag
en requisitoir bij dit collego indient.

De Procureur-Generaal doet zijn requisitoir aan den veroordeelde
beteekenen binnen acht dagen na de indiening.

Do veroordeelde kan binnen veertien dagen na do beteekening in
het vorige lid vermeld, eeno memorie ter grifHe van den Hoogen
Raad inloveren. De bevoegdheid daartoe wordt hem bij die betee-
kening op stratle van nietiglieid kenbaar gemaakt. Hij kan zich in
alles wat die incniorio betreft beraden met een raadsman, die door
liem met inachtneming van art. 133 gekozen of anders aan hem
door den president van den Hoogen Raad toegevoegd wordt. Do
artikelen 122—125 zijn ten deze toepasselijk.

Art. 379«. Acht do Hooge Raad do zaak nog niet voldoende
toegelicht dan bevoelt hjj een nader onderzoek, des noodig met
aanwijzing van een anderen raadsheer-commissaris of anderen regter.
Op deze beslissing is het laatste lid van artikel 378, en op het
nader onderzoek artikel 379 van toepassing.

-ocr page 152-

136

Art. \'ól%. In geval van het eerste lid van art. 375 kan de
Hooge Kaad bij de verwjjzing bevelen, dat de veroordeelde, die zjjn
straf ondergaat, naar een huis van bewaring overgebragt en tot de
eindbeslissing op den voet van een voorloopig aangehoudene be-
handeld worde, met dien verstande dat hij in geen geval langer
dan den nog niet volbragten straftijd mag worden aangehouden.
Wordt de veroordeeling gehandhaafd of eene nieuwe veroordeeling
uitgesproken, dan wordt het er voor gehouden, dat de straf onafge-
broken is ten uitvoer gelegd.

In geval van het tweede lid van artikel 375 kan de Hooge Raad
bij de verwijzing bevelen, dat de beklaagden in verzekerde bewaring
zullen worden genomen. Bij de eindbeslissing zal worden bepaald,
dat de reeds vroeger ondergane straf alsmede de uit kracht van dit
artikel ondergane preventieve hechtenis in mindering zal worden
gebragt bjj de uitvoering van de opgelegde straf.

Art. 379c. Zoodra de Ilooge Raad de zaak naar eon geregtshof
heeft verwezen, wordt de veroordeelde, die buiten de plaats waar
het geregtshof gevestigd is in verzekerde bewaring is, ten spoedigste
overgebragt naar de gevangenis bestemd tot bewaring van beklaagden,
ter plaatse waar het geregtshof is gevestigd.

Zoodra de veroordeelde zich in bedoeld huis van bewaring bevindt,
heeft zijn raadsman toegang tot hem en kan hij hem, behoudens
het vereischte toezigt, zoo dikwijls hij dit verlangt, alleen spreken.

Het geregtshof doet regt met zes raadsheeren. Geene beslissing
wordt uitgesproken dan met meerderheid van stemmen. Bjj het
staken der stemmen wordt het arrest gewezen ten voordeele van
den beklaagde.

Op de behandeling voor het geregtshof zijn van toepassing de
artikelen 23G, 237 1"«, 2\'\'° en 3-\'« lid, 23S, 239, 2-10, 241, 242, 2-14,
245, 2.50 cn 251 eerste zinsnede cn nos. 4 cn 5, mot dien verstande
dat art. 191\' buiten toepassing bljjft, dat in art. 2-10 in plaats van
„vonnis" wordt gelezen „uitspraak", en dat waar in deze artikelen
de woorden „hooger beroep" voorkomen, daarvoor wordt gelezen
„herziening".

In de gevallen, voorzien bij de artt. 193 en 213, .wordt de instructie
gevoerd door een raadsheer-commissaris, daartoe door het geregtshof

-ocr page 153-

137

aangewezen. Na afloop van het bevolen onderzoek deelt deze do
stukken mede aan den Procureur-Gen oraal.

Dg beraadslaging, bedoeld bij art. 211, geschiedt naar aanleiding,
zoowel van het onderzoek op de teregtzitting in herziening als van
het onderzoek op de vorige teregtzittingen waarop de zaak werd be-
handeld, zooals dit volgens do processen-verbaal dier teregtzittingen
heeft plaats gehad; bet geregtshof mag zijne uitspraak mede gronden
op hetgeen in die processen-verbaal is vermeld.

Ten aanzien van bij de verwijzing vernietigde uitspraken doet het
geregtshof op nieuw regt; ten aanzien van eene bij de verwijzing
niet vernietigde uitspraak handhaaft het geregtshof dezo met over-
neming, aanvulling of verbetering der gronden of doet met geheelo
of gedeeltelijke vernietiging der uitspraak op nieuw regt met inacht-
neming van art. 378.

Indien uit het nieuw onderzoek blijkt, dat de beklaagde schuldig
is aan een ander strafbaar feit, dan waarvoor hij veroordeeld is, cn
dit strafbaar feit hem bij akte van dagvaarding in eersten aanleg
mede was tc laste gelegd, zal het geregtshof to dier zake uitspraak
doen cn hem wegens dat feit kunnen veroordeelen, zonder dat echter
de straf do bij het vernietigd arrest of vonnis opgelegde straf mag
tc boven gaan.

Art. 379f/. Do aanvrage tot herziening kan na bet overlijden van
den veroordeelde gedaan worden door zijne overlevende echtgenoot,
een zijner bloedverwanten in do regto linie of in den tweeden graad
dcr zijlinie en door den Procureur-ricneraal bij don Hoogen Hand.

Deze aanvrage strekt tot liorstelling van den veroordeelde in zjjno
eer. Zij wordt met inachtneming van dc in do vorige artikelen
voorgeschreven procedure toegewezen, indien den regtcr blijkt, dat
de voroordeeldo had behooren to zijn vrijgesproken of niet straf-
baar verklaard.

Art. 370c. ricen rogter, die, anders dan in cassatie, op ociiigerlei
wijzo deelgenomen lieoft aan liet onderzoek of de bcrcgting dcr zaak,
waarin herziening is aangevraagd, mag aan het onderzoek of aan do
bcrcgting deelnemen.

-ocr page 154-

«\'irr-\'

, T

:>-<

î

.. . jr.:.. . .. -

i

^ mm.

..■x-t

. i

i

l- -t

-ocr page 155-

pTELLINGEN.

-ocr page 156-

-f\'

■M.v-\'\'

A

■■^ih\'S-

-ocr page 157-

Stellingen.

L

liet is onmogelijk, dat het testamentum per aes et libram
in den beginne het vermogen direct deed overgaan aan hem,
wien dit toegedacht was; aan de goede trouw van den iamiliae
emptor, die werkelijk eigenaar van de nagelaten goederen werd
door eene handeling onder de levenden, was de uitkeering aan
de aangewezen personen overgelaten.

IL

De kooper eener erfenis heelt de rechtsvordering tot ver-
krijging van de nalatenschap.

iii

Do vordering tot inkorting of vermindering op grond van
de ai\'tt. 230 en 940 13. W., kan, nadat tusschen den tweeden
echtgenoot en de vóórkinderen van den hertrouwilen echtgenoot
eene scheiding en deeling van gemeenschap of nalatenschap is

-ocr page 158-

142

tot stand gekomen, niet meer met vrucht worden ingesteld tegen
den tweeden echtgenoot, wanneer de termijn van art. 1162 B. W.
verstreken is.

IV.

De verwerping der erfenis door één der kinderen heeft geen
invloed op het bedrag van de legitime der andere.

V.

De benoeming van den voogd, bedoeld in art. 315 B. W.,
behoort tot de competentie der Arondissements-Rechtbank.

VI.

Reclame brengt niet ontbinding der koopovereenkomst met zich.

VII.

Eene naamlooze vennootschap in liquidatie kan failliet ver-
klaard worden.

VIII.

liet Wetb. V. Burg. Rcgtsv. kent geen verplichte vertegen-
woordiging bij de procedure op request in cassatie.

IX.

Een door het gemeentebestuur aangesteld en bezoldigd en
met de armenpraktijk belast genees-, heel-, of verloskundige
mag ook dan lid van den laad zijn, wanneer hij tevens belast
is met het leveren der benoodigde geneesmiddelen.

-ocr page 159-

143

X.

Ten aanzien van het deel hunner taak, hun door art. 126
Gemeentewet opgelegd, zijn B. en W. aan den gemeenteraad
niet verantwoordelijk.

XI.

Overigens zijn R. en W. ook individueel aan den gemeente-
rfiad verantwoordelijk.

XII.

Het streven naar verbetering van de arbeidershuisvesting
behoort niet gepaard te gaan met bevordering van de eigen-
domsverkrijging der woningen door de bewoners.

XIII.

De productieve coöperatie is niet ge.schikt om een grooten
maatschappelijken invloed te verkrijgen.

XIV.

Bij het onderzoek in de procedure over revi.sie ware verplicht
hooren der getuigen onder eede wenschelijk.

XV.

„Onttrekken" in art. 270 W. v. Strafr. beteekent niet alleen
wegvoeren, maar tevens het niet laten volgen, het weigeren
af te geven.

-ocr page 160-

144

XVI.

Onmiddellijk na den afloop van het veihoor, bedoeld in
artt. 161 al. 3 169 W. v. Strafv., waarin een valseh ge-
tuigenis is gegeven, is naar ons recht het misdrijf van
meineed voltooid, ook al komt de getuige later op zijne ver-
klaring terug.

-ocr page 161- -ocr page 162-

if.-v.

• U

i-

,s>

" m

• ..J ;

\' ■ ; \'i

X-\'

• \' \' »MLi. » \' . \'\'vf • . \'

\'•J

\\

. , . ; ^ > ■

A \'i , \' -ü " - - .

1;

-, L ■

I \'

av

/

• f\'

• r \'\'

3

V;

.j.-t

t\'

\\

-ocr page 163-

r \'v , r

--il--

• -V

• M

il

r 1

■ \' \'.\'1 ■ A ■. » ,

r\'

-ocr page 164-

?? A r-

\'m »

W