□
0
F. VAN DE POLL.
VAN HET
UTIIKCIIT ,
m
auü ■
!Q1
il!
F
-ocr page 2- -ocr page 3-iï/i
m
Zr.
-ocr page 4-m
m
-------
-ocr page 6-iiiinSii i...
-ocr page 7-TIJDELIJKE WAARNEMING
VAN HKT
KONINKLIJK GEZAG.
-ocr page 8-
ifï^-\' | |
ÏT: | |
m
\' - r
K\' ■
I .
.1\'.
van het
TEH VJSKKRIJOINO VAN DEN GRAAD
wt
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MAClITiaiNQ VAN DEN UECTOK JIAOIHPICÜS
Uooglecraariudc Faculteit (Ier LcttcrcQ CU Wijsbegeerte,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIV E U SI TEIT,
TEQKN DB IIEUENKINOKN VAN
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
np WOENisDAU 2-1 JUNI 1801, i\'lot iiami(lila«;N te -1 nrp,
geboren te Zeist.
UTUECHT,
J. 1)E KRUYFE. — Korte Nicuwstrant.
189L
-ocr page 10-
vîîffisS^SÎ\'»--. \'-SS | |
j-T^m | |
inä |
Âm \'©lïîltîr©
-ocr page 12-■ • ■ ■ ■ ..
If
-i:
■ - ■ \' --M
1
-t -
, ,.....
\\
Terwijl ik mijnen dank uitspreek voor het ge-
notene onderwijs., zij het mij vergund den Hoogleeraren
der Juridische faculteit, en in H bizonder mijnen
hooggeachten promotor., den Hooggeleerden Heer
Mr. J. de Louter , mijne diepgevoelde erkentelijk-
heid te betuigen., voor de blijken van hartelijkheid
en belangstelling, die ik steeds van hen mocht ont-
vangen.
y ■
1
r 4 .
• x\'
É
\' Ct \'
m\'
m
.iyt,r«Wll
H
^r :
Sb*
Pag.
HOOFDSTUK I. Buitenlandscli Staatsrecht.
A. Frankrijk..........................5
D. Wurtemberg.................20
G. Zweden en Noorwegen.........43
II O O F D S T U K II. Ncdcrlandsch Stnatsrecht.
-ocr page 16-■ ■ \' \' ■ » - V \'i-ï " ■ .-1
• ■ •■-i\'.\':- .-n-- of-, ■ • 3
\'.v -•«wo\'-\' | |
PV
» ..-.•III j .
r V»--,\'
\'t
■\'t\'Vi
"■\'ÉÎiîiitiÂàie\'
-ocr page 17-Tot de eerste eischen, die aan eene Grondwet gesteld kun-
nen worden, behooren zeker beknoptheid en duidelijkheid,
twee eigenschappen, die dikwijls hoogst moeilijk te ver-
eenigen zijn, zoodat de eene licht ten bate van de andere
opgeofferd wordt.
Dat duidelijkheid een hoofdvereischte is, behoeft zeker
geen nader betoog; doch het is ook van het grootste
belang, dat de Grondwet beknopt zij.
Uit den aard der zaak toch is zij bestemd om gedu-
rende een zoo lang mogelijke reeks van jaren van kracht
te blijven, en slechts bij hooge noodzakelijkheid veranderd
te worden. Daalt zij nu te veel af tot bizonderheden,
behandelt zij te veel bijzaken, die even goed door een
gewone wet hadden geregeld kunnen worden, dan
bestaat de kans, dat het bij de kleinste verandering in de
publieke opinie, noodig worde de Grondwet te veranderen,
\'t geen niet alleen vermeden moet worden wegens de
daaraan door de Grondwet zelve verbonden moeilijkheden,
maar vooral ook omdat bij herhaaldelijke verandering, de
Grondwet het \'karakter zoude verliezen van een fundamen-
teele wet, waarop het geheele gebouw van den staat rust, en
dit noodzakelijk onzekerheid en onrust na zich moet slepen.
Toch zijn er enkele punten, die tot in de kleinste
bizonderheden , door den Grondwetgever moeten geregeld
worden. Hiertoe behoort in een erfehjke constitutioneele
monarchie zeker de regeling van alles wat op den Koning,
het hoofd van den Staat, betrekking heeft, en hierbij
bekleedt zeker een allereerste plaats de opvolging bij
overlijden van den Vorst, en zijn vervanging of beter de
waarneming van het .koninklijk gezag, zoo hij geheel en
al ontbreekt of door omstandigheden verhinderd wordt
zelf het gezag uit te oefenen.
Geen omstandigheid geeft zoo licht aanleiding tot
moeilijkheden dan troonopvolging, en menige staat Avaar
voortdurend vrede en rust heerschte, is reeds daardoor
alléén ten prooi gevallen aan de heftigste binnen- of
buitenlandsche oorlogen.
Van even groot belang is echter de regeling van de
waarneming van het Koninklijk Gezag in die gevallen ,
wanneer de Koning ontbreekt, of wanneer hij, wegens te
jeugdigen leeftijd of wegens redenen van physieken of
moreelen aard, buiten staat verkeert om zelf de teugels
van het bewind in handen te nemen. Hij moet dan
vervangen worden en een ander moet in zijn naam de
regeering voeren. Bijna altijd zal deze vervanging plaats
hebben door een Regent, doch ook deze kan op\'t oogen-
blik, dat zijn optreden vereischt wordt, ontbreken, \'tzij
omdat hij nog niet aangewezen is, \'t zij omdat hij door
andere omstandigheden, als afwezigheid b.v., verhinderd is
terstond op te treden. Uit den aard der zaak wordt dan
de vraag, wie het Koninklijk Gezag moet waarnemen,
3
aanmerkelijk bezwaarlijker op te lossen, en het is van
het hoogste belang, dat ook dit onderwerp tot in de
kleinste bizonderheden geregeld zij.
Bij de in 1887 plaats gehad hebbende herziening der
Grondwet zyn, zoowel in de regeling van de troonopvolging,
als in die van de tijdelijke waarneming van het Koninklijk
Gezag, veranderingen aangebracht, doch zelfs bij de vluch-
tigste beschouwing blijkt het, hoeveel meer gewicht men aan
het eerste dan aan het tweede onderwerp gehecht heeft. Gaat
men echter die wijzigingen eenigzins nauwkeuriger na, dan
zal men tot de conclusie komen, dat van Hoofdstuk II
niet zoozeer de inhoud, dan wel de vorm , een groote
wijziging ondergaan heeft; dat daar het streven was de
artikelen der grondwet, die men sedert 1815 uit een
historisch oogpunt haast onveranderd had gelaten, meer
in overeenstemming met den tegenwoordigen tijd te
brengen en er mogelijke onduidelijkheiduit te verwijderen; i)
dat men er daar niet naar gestreefd heeft in de mogelijke
erfopvolging eenige wijziging aan te brengen, maar haar
slechts voor het vervolg nauwkeurig vast te stellen en zoo-
veel doenlijk alle eventueele latere moeilijkheden onmo-
gelijk te maken, \'tis zeker te hopen, dat dit resultaat
werkelijk bereikt moge zijn; toch zal men eerst later
\') In het Verslag dat de Staatscommissie, benoemd bij Kon. Besl. van 11
Mei 1883, bij het in 1884 door haar ingediende ontwerj^i voegde, lezen wij:
//Bepaaldelijk hebben wij ons beijverd om, met bebond der beteekenis, de
//onduidelijkheid, welke in de bepalingen der Grondwet omtrent de Kroou-
»opvolging wordt aangetroffen, weg te nemen."
A. R. Arntzenius: Handelingen over de herziening der Grondwet, I. pag7.
-ocr page 20-kunnen zien, of dit het geval is en of er zich niet even
groote moeihjkheden zullen voordoen, zoo de artikelen
werkehjk eens toegepast moeten worden.
De waarneming van het Koninkhjk Gezag in de geval-
len dat er geen Regentschap is, heeft echter eene zeer
belangrijke wijziging ondergaan.
Het is aan dit hoogst gewichtige onderwerp, dat ik in
dit proefschrift eenige opmerkingen wensch te wijden.
Ik stel mij voor dit te doen, door in eerste plaats een
kort overzicht te geven van de wijze van regeling van
dit onderwerp in de Grondwetten van enkele Europeesche
monarchien, en wel, in de vroegere van Frankrijk, en in
die van Pruissen (Duitsche Rijk), Beieren, Wurtemberg,
Saksen, Denemarken, Zweden en Noorwegen, Italië,
Spanje, Portugal en Belgie. Terwijl dit onderwerp voor
Oostenrijk-Hongarije door de huiswetten van het Huis
Habsburg geregeld is en in Engeland de regeling, in elk
voorkomend geval, door de wet plaats heeft, meende
ik, dat eene beschouwing der overige Europeesche
monarchien gerust achterwege kon blijven.
In een tweede. Hoofdstuk wensch ik na te gaan, hoe
de tegenwoordige regeling in ons land is en hoe deze
ontstaan is, om ten slotte aan die regeling nog enkele
opmerkingen vast te knoopen.
B
PD
Q
cii
SG
Ü
u,
JÜJCIJUÜ..
By het nagaan der Constituties over een punt, dat
zoo geheel en al monarchaal is, te heghinen met de
constituties van een land dat, thans den republikeinschen
regeeringsvorm heeft, zoude op het eerste gezicht terecht
vreemd schijnen. Toch bestaat er m. i. alle grond, om
het eerst onze aandacht te wrijden aan de Fransche Staats-
regelingen , niet alleen omdat Frankrijk van de Europeesche
Staten de eerste was, welke eene eigenlijke Grondwet
bezat, maar vooral omdat die Grondwet een overwegenden
invloed heeft uitgeoefend op de samenstelling van die van
bijna alle Europeesche Staten. \')
\') cf. Les Constitutions de la i\'ranoc, par M. Faustin—Helie, Paris 1875.
//Les Constitutions modernes" pai- F. 11. Uareste, Paris, Cliallamel 1888,
Tome I, pag. 1.
Sedert hot in do GoscMedenis zoo gewichtige jaar
1789 hoeft Franknjk achtereenvolgens tien verschillende
Grondwetten gekend ; voor deze beschouwing blyven er
echter verscheidene buiten aanmerking, omdat zij voor
eene Republiek bestemd waren en dus geen bepalingen
bevatten over het in dit werkje behandelde onderwerp.
In 1791 kwam do eerste Fransche Constitutie tot stand;
Lodewijk XVI bekrachtigde haar den U*"®» September
van dat jaar , nadat zij den van die maand in haar
geheel door de Assemblée Nationale aangenomen was, die
den inhoud reeds vroeger bij afzonderlijke actes consti-
tutionels liad vastgesteld, waarvan de eerste, van 26
Augustus 1789 , de beroemde „Déclaration des Droits de
l\'homme et du citoyen" bevatte.
Dio Constitutie nu, welke aan den Koning zoo geheel
en al een tweede plaats toekende, dat zij , na in Art. 1
Titel III verklaard te hebben , dat de Souvereiniteit aan
de ntvtie toebehoorde , in art. 2 verklaarde: „La Consti-
\') Deze zijn:
1». de Grondwet van 14, Scjitumbcr 1791.
2". » // „ 9 Augustus 1793.
3». » I, „ 23 September T795.
4». « » » 13 Uecember 1799.
5". // // 18 Mei 1804.
6». " // // 4 Juni 1814.
7". // // r, <) Augustus 1830.
8». II ^n // 4 November 1848.
9". u // n 14 Januari 1852, (bekrachtigd 7 November 1852),
10\'\'. de 5 Constitutioneele AVetten van 1875.
-ocr page 23-tution française est représentative ; les représentants sont
le Corps législatif et le Roi," bbjft zich ook in zoover
gelijk, dat zij alles wat op den Koning betrekking heeft
ook slechts een tweede plaats gunt en plaatst nà de
artikelen handelende over de Wetgevende Nationale Ver-
gadering. De voor ons belangrijke artikelen vinden wij
in Titel III, Hoofdstuk II, Sectie II, handelende over
het Regentschap. Volgens die artikelen zoude een Regent-
schap mogelijk zijn: 1°. Wanneer de Koning minderjarig
was (art. 1.); 2". ingeval van krankzinnigheid (démence)
des Konings (art. 18). Regent zoude zijn de naaste
bloedverwant des Koning, mits voldoende aan enkele
voorwaarden \'), en, had de Koning geen bloedverwant,
die aan de gestelde eischen voldeed, dan zoude de Regent
benoemd worden door eene uitsluitend daartoe bijeenge-
roepen vergadering, bestaande uit de vereenigde afge-
vaardigden , gekozen door de kiezers uit elk district met
de enkele opdracht, om volgens hun beste weten den
waardigsten tot Regent te kiezen. Deze vergadering van
„citoyens mandataires", bijeengeroepen door het wetgevende
lichaam of, zoo dat niet bij elkaar was, door den Minister
van Justitie, in de eerste week der nieuwe regeering,
moest uiterlijk op den veertigsten dag na de troonbe-
\') Hij moest zijn 25 jaar, frausclimau, ingezetene van het Koningrijk,
geen vermoedelijke erfgenaam van een andere kroon, en den burger eed
(serment civique) afgelegd hebben, (art. 2).
stijging van den minderjarigen Koning plaats hebben. Of
ingeval van krankzinnigheid des Konings de veerstigste
dag na dien, waarop de verklaring dien aangaande door
het Wetgevend lichaam was afgelegd, gerekend moest
worden de uiterste termijn te zijn voor de benoeming van
den Regent, is wel waarschijnlijk, doch wordt nergens
bepaald. Was er dus geen Regent van rechtswege, dan
kon er uit den aard der zaak tamelyk veel tijd verloopen,
voordat er een Regent gekozen was, want, ofschoon
de vergadering uiterlijk op den 40®"^" dag moest bijeen
komen , kon het nog lang duren, voordat men tot de
vereischte volstrekte meerderheid van stemmen geraakte
en kon, wegens bedanken van den benoemden, eene nieuwe
keuze noodig zijn. De regeling voor dien tusschentijd
bevat art. 13 O, dat zegt: „Zoolang de regent nog niet
begonnen is zijne functies uit te oefenen (hij moest volgens
art. 1 ook nog in de Wetgevende Yergadering eenen
eed afleggen), blijft do bekrachtiging der wetten ge-
schorst ; de ministers gaan voort alle daden van het
Uitvoerend Gezag, onder hun verantwoordelijkheid uit
te oefenen." Voor do Wetgevende Macht wordt dus
eenvoudig stilstand bevolen en slechts het Uitvoerend
Gezag blijft gehandhaafd en wordt uitgeoefend door de
ministers; hoe deze dit zouden doen, vereenigd in rade,
I) Art. 13. Tant que le régent n\'est pas entré eu eïcercise de ses
fonctions là sanction des lois reste suspendue; les ministres continuent de
faire sous leur responsabilité tous les actes du pouvoir exécutif.
of ieder voor hun afzonderlijk departement, wordt niet
bepaald; waarschijnlijk was echter het laatste de bedoeling,
getuige het woord: „continuent." Van eene eigenlijke
waarneming van het koninklijk gezag was dus hier geen
sprake, want terwijl volgens art. 17 de Regent alle functies
van het koninklijk gezag uitoefent en niet persoonlijk
aansprakelijk is voor zijne daden, is er, zoolang de
benoeming van een Regent op zich laat wachten, geen
eenheid meer in den Staat, geen onschendbaar hoofd meer,
en zoude elke minister, zoolang hij zich hield buiten de
misdrijven genoemd in art. 5 SectionIVCh.il, volkomen
vrij zijn in zijn departement. Men gaat dus te ver zoo
men dit een waarneming van het koninklijk gezag noemt.
Eenvoudig is deze regeling zeker wel, doch aan die een-
voudigheid is heel wat opgeofferd. Niet alleen toch kan
het tot zeer lastige moeilijkheden aanleiding geven, wanneer
het feitelijk onmogelijk is eene wet te maken, doch ook
wat het Uitvoerend gezag betrof, zoude stagnatie zeer
gemakkelijk kunnen intreden. Wie zoude b. v., zoo vóór
de benoeming van den Regent een der ministers overleed,
in staat van beschuldiging werd gesteld of zijn ambt
nederlegde, in zijn plaats een ander kunnen benoemen ?
Niemand, want de benoeming der ministers staat uitslui-
tend aan den Koning, Chap. II, Sec. IV, art. 1; het
geval zoude dus denkbaar kunnnen zijn, dat niet alleen
het wetgevende, doch ook een deel of het geheele uit-
voerende gezag stil zoude staan, eene mogelijkheid die
zeker niet van eene zeer goede regeling getuigt.
10
Het tweede geval waarin een Regentschap noodig
kon zijn, behandelde Chap II. Sect. IV art. 18 i) en
wol het beletsel, dat den Koning verhinderde om zelf te
regeeren.
Dit beletsel is slechts tot één enkel geval beperkt,
en wel tot het geval van „dcmence" van den Koning.
Gaan we het art. eenigzins nauwkeurig na, dan zien we
dat ook de regeling van dit onderwerp heel wat te
wenschen overliet. Niet alleen had waarlijk wel in de
Grondwet opgenomen mogen worden, hoe die „démonce"
moest geconstateerd worden , en is het niet voldoende te
bepalen, dat zij notorisch bekend\' moet zijn en op wette-
lijke wijze vastgesteld, dus aan de wet overgelaten hoe
dit moest verklaard worden , doch volkomen verkeerd is
het zeker alle mogelijke andere gevallen, waardoor de
Koning in de onmogelijkheid zoude kunnen zijn om te
regeeren, totaal te negeeren. Onvoldoende zijn ook de
verklaringen van het Corps législatif na 3 beraadslagin-
gen , elk met één maand tusschenruimte gehouden ; één
besluit, mits goed voorbereid en steunende op grondige
adviezen van deskundigen, zoude zeker voldoende geweest
zijn. Een fout in dit artikel is het bovendien, dat er wel
gezegd is, dat het Regentschap zal standhouden zoolang
de krankzinnigheid aanhoudt, doch dat er niets van be-
\') Art. 18.\' En cas de dcmcnce du lloi notoirement reconnue, le\'galen\'ent
constatée, et declarée par le Corps législatif après trois délibérations succes-
sivement prfses de mois en mois, il y a lieu à la régence tant que la
démence dure.
11
paald is , hoe verklaard moet worden , dat dit niet meer
het geval is, noch wie het initiatief tot zoodanige verklaring
moet nemen.
Doch afgezien hiervan is do regeling zeker niet aan-
bevelenswaardig. Gresteld het geval dat de Regent nu
nog benoemd moest worden, dan had men, voor de
verklaring dat de Koning krankzinnig was op zijn minst
toch twee maanden en enkele dagen, dus ± 64 dagen
noodig; daarna moest de keus van den Regent plaats
hebben, die ook , zooals we zagen, meer dan 40 dagen kon
duren, in welke 40 dagen er geen hoofd van den Staat
was. Hoe het mogelijk was zulk een bepaling te maken
voor een onrustig land als Frankrijk, dat daardoor ge-
durende 100 dagen gedeeltelijk een krankzinnig hoofd
zoude hebben, gedeeltelijk volstrekt geen, is haast on-
begrijpelijk.
De Staatsregelingen van 9 Augustus 1793, van 23
September 1795 en van 13 Deceinber 1799 bevatten, uit
den aard der zaak, daar zij voor eene republiek bestemd
waren, niets over het door ons behandelde onderwerp.
De laatstgenoemde echter, die als Grondwet van 18 Mei
1804 onder Napoleon I is blijven gelden en eerst ver-
vangen werd toen de Senaat do vervallen verklaring
van Napoleon in 1814 had uitgesproken, werd toch
herhaaldelijk aangevuld en gewijzigd door verschillende,
zoogenaamde organieke Senatus Consulta. Voor ons is van
deze de gewichtigste dat van 18 Mei 1804, waarbij
Napoleon tot keizer van de Franschen verklaard werd.
12
De vierde titel hiervan handelt uitvoerig over het Re-
gentschap voor het geval dat de Keizer minderjarig zoude
zijn, doch spreekt niet over de waarneming van het
gezag, zoo de Regent hij het overlijden des Keizers nog
niet benoemd is, en zwijgt geheel en al over het geval,
dat de Keizer buiten staat mocht geraken om de Regee-
ring zelf waar te nemen; er bestond dus een groote
leemte. Het is echter zeker wel de moeite waard te
vermelden, dat, behalve eenige andere verrichtingen die
de Regent niet mocht doen i), er tevens gedurende een
Regentschap geen organiek Senatus Consultum mocht
uitgevaardigd worden, doch bovendien, wat nog sterker
is, dat ook in de eerste 3 jaren na een Regentschap,
terwijl dus de Keizer al meerderjarig was, zoodanig besluit
niet mocht uitgevaardigd worden.
Noch de Staatsregeling van 6 April 1814, vastgesteld
door den Senaat, noch die van 4 Juni 1814, welke
Lodew^jk XVHI aan Frankrijk gaf, omdat hij onder de
bepalingen van die van 6 April niet over Frankrijk wilde
heerschen , en zich sterk genoeg gevoelde om zelf een
Grondwet aan zijn onderdanen te geven , noch de bepa-
lingen door Napoleon tijdens de 100 dagen (22 April
1815) vastgesteld, noch de Constitutioneele Charte van
9 Augustus 1830, welke Louis Philippe na de verdrijving
van Karei X voor zijn koninkrijk vaststelde, behelzen
cf. Art. 24.
-ocr page 29-13
iets over de waarneming van het Koninldijk of Keizerlijk
Grezag. In geen van allen wordt er zelfs van een Regent
gesproken, of eenige bepaling gemaakt hoe er moet ge-
handeld worden in het geval dat het hoofd van den Staat
minderjarig is, of buiten staat geraakt om de Regeering
waar te nemen. En ofschoon een speciale wet, nl. die
van 30 Augustus 1842 i), het regentschap regelt, vinden
we ook daar niets in aangaande de door ons behandelde
gevallen.
De Constitutie van 4 November 1848 van deFransche
Republiek, kan natuurlijk stilzwygend voorbij gegaan
worden, evenzoo ook die van 14 Januari 1852 ,die echter
ook slechts gedurende enkele maanden van kracht is
geweest en wel tot 7 November 1852, toen de keizerlijke
waardigheid weer hersteld werd.
Het Senaatsbesluit van die dagteekening, dat de Con-
stitutie in zooverre verandert, als noodzakelijk met de
verandering van regeeringsvorm moest samengaan, bepaalt
echter in art. 5 al. 2, dat, ingeval er geen afstammeling
uit het regeerende huis, wettig of aangenomen , bestaat,
er tot de keuze van een nieuwen Keizer zal overgegaan
worden, terwyl: „jusqu\'au moment ou l\'élection du
nouvel Empereur est consommée, les affaires de l\'Etat
sont gouvernées par les ministres en fonctions, qui
\') of. "T.es Constitutions de l\'Europe et d\'Amérique" recueillies par M. E.
Laferrière pag. CXXXII.
14
se forment en Conseil de gouvernement et délibè-
rent il majorité des voix."
Een der gevallen van waarneming van het koninklijk, hier
keizerlijk, gezag vinden we dus daar aangehaald en geregeld,
en deze regeling verschilt belangrijk van die van 1791,
welke wij boven behandelden. Hier vormen de ministers te
zamen één Regeeringsraad, die als eenheid met het hoogste
gezag bekleed wordt, en gaat niet ieder minister alleen in
zijn werk voort, maar wordt aan den Regeeringsraad de ge-
heele opperste macht toevertrouwd , terwijl ook van een
ophouden der Wetgevende Macht nergens sprake is.
Het zelfde stelsel, nl. dat de Regeering waargenomen
wordt door de in Rade vereenigde Ministers , vinden we ook
in zake het Regentschap terug , nl. wanneer er geen Regent
voor den minderjarigen Keizer bestaat, of wanneer de
aangewezen Regent niet op \'t oogenblik der openvalling
zijner betrekking aanwezig is. Een en ander vinden wij
in het „Sénatus Consulte du 17 Juillet 1856 sur la Régence
de l\'Empire." i) Dit Sénatus Consulte behandelt echter
alleen het Regentschap in geval van minderjarigheid des
Keizers, niet het geval, dat deze buiten staat is de re-
geering waar te nemen, welk geval dus, ook hier geheel
en al over \'t hoofd schijnt gezien te zjjn.
Volgens dit Sénatus Consulte kan a. de Keizerin het
Regentschap waarnemen, h. de Regent benoemd en de
\') Lafemire t. a. p, pag. 20.
-ocr page 31-15
opvolging in het Regentschap geregeld zijn door den
Keizer, c. Heeft geen der beide vorige gevallen plaats
gehad , dan vervalt het Regentschap van rechtswege aan de
Fransche prinsen in de orde van hun opvolging tot den troon.
Bestaat er echter geen enkele daartoe geschikte prins,
dan treden de ministers, in Rade vereenigd, als Regent op
tot aan de benoeming van een tot dat ambt geschikt
persoon. Nemen de ministers nu het regentschap waar,
dan moet de Senaat onmiddelijk eenen Regent benoemen en
moet daartoe bijeengeroepen worden door den regentschaps-
raad (Conseil de Régence), die ook in dit Senatus Con-
sulte. Tit. II, behandeld wordt, en steeds naast eiken regent
staat. In het geval, dat deze echter niet benoemd is,
dus niet bestaat, dan is het weder de ministerraad die
den Senaat bijeen moet roepen, doch niet hij alléén is .
daartoe bevoegd, doch hij moet daartoe de medewerking
hebben van den President van den Senaat, den President
van het Wetgevend lichaam en den President van den
Raad van State. Het valt moeielijk een reden voor deze
bepaling te vinden. Dat dezelfde personen volgens art. 7
bij het openen van het door den keizer opgemaakte stuk,
regelende het regentschap , tegenwoordig moeten zijn, is
zeer goed te begrijpen, doch in het andere geval had men
de oproeping van den Senaat toch even goed door den
ministerraad alleen kunnen laten geschieden. Ongetwijfeld
ware het beter geweest, hun de bevoegdheid tot bijeen-
roepen van den Senaat te geven, voor het geval, dat de
ministerraad zijn plicht niet vervult en dit nalaat.
16
De Coiistitutionccle wetten van het Keizerrijk werden
herzien in 1870, of liever, toen tot een geheel vereenigd ,
en na door het plebisciet van 8 Mei goedgekeurd te zijn,
den 21""" Mei van dat jaar voor goed vastgesteld.
Na den val van het Keizerrijk, 4 September 1870, vin-
den wij natuurlijk in de Constitutioneele wetten van
Frankryk niets meer dat tot ons gebied behoort.
De thans in Pruissen nog van kracht zijnde Consti-
tutie \') is de vrucht van de woelingen van het jaar 1848.
Zij kwam eerst in 1850 tot stand, doch reeds in Mei
1848 werd de eerste werkelijke stap tot haar samenstel-
ling gedaan. Het zoude te veel ruimte vorderen, hare
geheele geschiedenis hier mede te deelen. Genoeg zij het
te vermelden, dal de Koning bij Patent van 13 Mei 1848
de ^Versammlung zur Vereinbarung der Preuszischen
Verfassung\'\' tegen 32 Mei te Berlijn te zamen riep. Deze
vergadering benoemde eene Commissie van 24 leden uit
haar midden tot het maken van een ontwerp, terwijl zij
\') Dr. L. Von Rönne: das StaatarecMderPrenszischenMonarchie. Leipzig
P. A. Brookhaus 1881, I pag. 38—50.
Dr. H. Schulze: das Staatsrecht des Königi-eichs Preuszen in Dr.*IT.
Marquardsen, Handbuch des OefTentlielieu Rechts II, pag. 49—50.
P. R. Dareste: Les Constitutions Modernes, Paris 1883. Tome I pag.
161. — Laferriere t. a. 143.
17
reeds een door den Koning, bij koninklijke boodschap van
20 Mei 1848 , rondgezonden ontwerp tot leiddraad had.
Na in de afdeelingen behandeld te zijn , kwam het ont-
werp 12 October 1848 in de algemeene vergadering;
reeds den 8"®" November echter werd de vergadering,
volgens besluit des Konings naar Brandenburg verplaatst,
verdaagd tot den 27®\'®" van die maand, en eindelijk 5
December 1848 ontbonden. Dienzelfden dag gaf de Koning
zelf de Grondwet aan zyn land, die de geoctrooieerde i)
Grondwet van 5 December 1848 werd. Later door de
Kamers goedgekeurd, werd zij de thans nog bestaande
Grondwet van 31 Januari 1850,
Sedert dien tyd is zij een groot aantal (15) malen ge-
deeltelijk herzien, zonder dat evenwel de artikelen op het
Regentschap betrekking hebbende, wijzigingen ondergin-
gen ; dit zijn de art. 56, 57 en 58. Zij behandelen
slechts twee gevallen waarin een Regentschap noodzakelijk
kan zijn: nl. 1" zoo de Koning minderjarig is; 2" zoo hij
voortdurend (dauernd) verhinderd is de Regeering waar
te nemen. Von Rönne voegt hierbij nog een derde geval,
nl. wanneer de Koning bij zijn overlijden eene zwan-
gere echtgenoote achterlaat, wier ongeboren kind in de
erfopvolging verandering kan brengen. Dit geval, hoe licht
het zich ook zoude kunnen voordoen, staat echter in de
\') cf. Von Rönne I, noot 2, pag. 71.
2) Schulze spreelrt het eerste geval van //ordentliche", in het tweede van
//auszerordentliche Regentschaft"; of. t. u. p. pag. 49, regel 2 v. b.
2
-ocr page 34-18
Grondwet niet vermeld. Het Regentschap vervalt, volgens
de Grondwet, van rechtswege aan den naasten agnaat; de
Koning heeft niet het recht eenen Regent te benoemen voor
een mogelijk toekomstig geval, en slechts zoo er geen
meerderjarige agnaat is, vervalt de benoeming van eenen
Regent aan devereenigde Kamers der vertegenwoordiging.
Echter blykt het uit art. 57, dat ook reeds voor het
laatste geval eene voorafgaande wettelyke regeling moge-
lijk is. De woorden toch : „Zoo er niet reeds vroeger
door wet in voorzien is" zeggen dit uitdrukkelijk.
Slechts eenmaal is er sprake van een voorloopige
waarneming van het Koninklijk Gezag, en wel, zoo er
geen meerderjarige agnaat bestaat.
Waar anders de Regent zelf, krachtens zyn Grond-
wettig recht, het Regentschap op zich neemt en mitsdien
in het tweede geval zelfstandig beoordeelt of de verhin-
dering voortdurend is en daarop onmiddelijk de bekrach-
tiging der Kamers inroept, treedt nu het ministerie
eigenmachtig handelend op en roept de Kamers bijeen ter
verkiezing van eenen Regent (in het tweede geval na ver-
klaring , dat de Koning voortdurend verhinderd is de
regeering waar te nemen). Art. 57 al. 2 zegt uitdrukkelijk:
„Bis zum Antritt der Regentschaft von Seiten desselben (nl.
van den Regent) führt das Staatsministerium die Regierung."
Dit duidt echter alléén op het geval, dat de Regent be-
noemd moet worden, daar er bjj het Regentschap van rechts-
1) cf. Dr. H. Schulze t. a. p. pag. 49, regel 17 v. o.
-ocr page 35-19
wege van geen aanvaarding in de Grondwet sprake is.
In geval 2 treedt dus steeds het Regentschap in,
vóór dat nog definitief uitgemaakt is, of het geval van
voortdurende onbekwaamheid aanwezig is , en kan dus de
Koning öf door den Regent óf door de Ministers eenvoudig
terzyde gezet worden. Nemen verder de Ministers het
Koninklijk Gezag waar, zoo moeten zij wel de Kamers
tot de keuze van eenen Regent oproepen, doch de Grondwet
bepaalt daartoe geen tijd; zij kunnen die keuze dus ge-
ruimen tijd hangende houden, zonder aangeklaagd te
kunnen worden wegens schennis der Constitutie (art. 61).
Al dien tijd dus wordt het Regentschap , en daarmede
de volle Souvereiniteit, uitgeoefend door de gezamenlijke
verantwoordelijke ministers. De Pruisische Grondwet
spreekt alleen van „dauernde" verhindering van den Vorst
om te regeeren, niet van tijdelijke; ook hier doet zich de
moeielijkheid voor, te onderscheiden, wanneer een tijdelijke
verhindering kans heeft voortdurend te zullen worden en
dan daardoor reeds voortdurend geworden is.
De Grondwet van het Duitsche Rijk van 16 April
1871 bevat geen voorschriften over Regentschap of voor-
loopige waarneming van het Keizerlijk Gezag.
Het eenige artikel over den Keizer is art. 11, waar in
\') Art. Cl zegt iii welke gevallen de ministers in staat van besclinldiging
kunnen gesteld worden en voor welke Kechtbank zij tereehtstaan; de wet
een en ander regelende en aan het slot van het art. genoemd , ontbreekt
echter nog.
20
alinea 1 gezegd wordt, dat het voorzitterschap van den
Bond toebehoort aan den Koning van Pruissen, die den
titel draagt van „Deutscher Kaiser." De Keizerlijke
waardigheid en het Koningschap van Pruissen zijn dus
onafscheidelijk aan elkander verbonden , en dit heeft tot
gevolg, dat alle lotswisselingen van de Koningskroon in
Pruissen, van zelf ook van invloed zijn op de Keizers-
kroon. Dezelfde bepalingen, die wij boven zagen , dat
voor Pruissen gelden wat betreft troonopvolging, Re-
gentschap en tijdelijke waarneming van het Gezag , gel-
den dus even goed voor het Duitsche Rijk. Een gevolg
hiervan is, dat, geraakt de Keizer buiten staat om het
Gezag uit te oefenen, of is hij bij zijne troonsbestijging
minderjarig, zijn naaste agnaat als Regent van het
Duitsche Rijk optreedt; ja, dat zelfs, zoo er geen agnaat
is en niet vroeger in het Regentschap is voorzien, het
Pruisische Gesammt-ministerium de rechten, door de
Grondwet aan den Keizer verleend, uitoefent \').
De oudste Beiersche Constitutie, dagteekenende van het
jaar 1808 (1 Mei) en voornamelijk ten doel hebbende
de eenheid van het Rijk te bevestigen, bestond uit slechts
45 artikels en was meer een theoretisch stuk dan een
I) cf. ür. Paul LaLand : das Staatsrcclit des Deutselicn Rcichs.
Marquardsen: flandbuch des öfTentlielien Rechts II, pag. 38 II.
21
eigenlijke practische Grondwet. Zij is dan ook nooit
toegepast geweest, grootendeels ook tengevolge van de vele
buitenlandsche oorlogen, waarin Beieren betrokken werd.
Van het 11" deel van die Constitutie handelde § 9
over de waarneming der Regeering; in een paragraaf werd
de zaak beknopt in zijn geheel geregeld en al de daarin
vervatte bepalingen vinden wij terug in de latere Grond-
wet, die zelfs meestal dezelfde woorden en zinbouw bezigt.
17 September 1814 benoemde Koning Maximiliaan Jozef, bij
Edict, eene Commissie om eene nieuwe Grondwet samen te
stellen; 22 Mei 1818 was zij met hare taak gereed, en
vier dagen later werd de Grondwet door den Koning
bekrachtigd en aan Zijn volk gegeven. Ook deze Con-
stitutie was dus geoctrooieerd, dat is, geheel en al eigen-
machtig door den Koning vastgesteld. Wel onderging zij
later een groot aantal wijzigingen, vooral in 1848 en ook in
1871 bij de stichting van het Duitsche Rijk, doch zij is
desniettemin ook thans nog van kracht, en bleef zelfs in
sommige deelen , o. a. in dat het Regentschap betreffende,
onveranderd.
Hetgeen in de Grondwet van 1808 in Deel II § 9
behandeld werd, vinden wij in die van 1818 terug in
Titel II, § 9—22; er is dus een ruime plaats aan deze
zaak gewijd.
Do gevallen nu, waarin een Regentschap optreedt, zijn
weder twee, nl.:
1". tijdens de minderjarigheid van den monarch ;
3". indien deze voor geruimen tijd verhinderd is de regee-
-ocr page 38-22
ring waar te nemen , en voor het bestuur des rijks
niet zelf maatregelen genomen heeft of nemen kan
In het eerste geval kunnen Regent zijn, in de volgorde
waarin zij opgenoemd worden :
a. de meerderjarige, door den Koning zelf benoemde,
agnaat;
b. de naaste mannelijke meerderjarige agnaat;
c. de weduwe van den vorigen monarch ;
d. diegene der Kroon-ambtenaren, dio daartoe door
den Koning is aangewezen;
e. de eerste ambtenaar der Kroon , volgens de door
do Grondwet aangegeven volgorde, mits hij niet
wettig verhinderd zij.
Bij het tweede geval moeten wy wel in het oog hou-
den, dat het alleen geldt, zoo de Koning zelf geen maat-
regelen genomen heeft. Heeft hij dit wel gedaan, dan
treedt er geen Regent, maar een plaatsvervanger op,
die in des Konings naam regeert en wiens bevoegdheid
geheel geregeld wordt door de opdracht die de Koning
hem gegeven heeft. De bevoegdheid en macht van dezen
„Stellvertreter" is dus niet, zooals die van don Regent,
steeds dezelfde en door de Grondwet geregeld, maar kan
in ieder geval verschillend zijn •\'\').
1) Ook liier spreekt ineu in \'t eerste geval van ffordentliche" in \'t tweede
van //auszerordentliclie llegentscliaft." \'
2) Hierin wijkt deze Grondwet belangrijk at\' van die van 1808, daar
liiatstgenoemde d^ weduwe uitdrukkelijk van het Regentschap uitsloot.
■■\') cf. Dr. Max Seydel; das Staatsrecht des Königi\'eichs Bayern, pag. 37,
al. 6, Marquardseu: Haudhueh des öiïentlicheu Hechts, 3, I afd. 1.
23
Het Regentscliap treedt dus slechts op : „Wenn derselbe
(nl. de Koning) an der Ausübung der Regierung auf längere
Zeit verhindert ist, und für die "Verwaltung des Reichs nicht
selbst Vorsorge getroffen hat oder treffen kann." Dit
geval wordt bovendien nog nader uitgewerkt in § 11,
waar wij lezen: „Sollte der Monarch durch irgend eine
„Ursache , die in ihrer Wirkung länger als ein Jahr dauert,
„an der Ausübung der Regierung gehindert werden, und
„für diesen Fall nicht selbst Vorsehung getroffen haben
„oder troffen können, so findet mit Zustimmung dos
„Landtages welchem die Vcrhinderungsursachen anzu-
„ zeigen sind , gleichfalls die für den Fall der Minderjäh-
„rigkeit bestimmte gesetzliche Regentschaft statt". — Dit
Regentschap duurt volgens § 21 „bis das eingetretene
„Hinderniss aufhört" ; hoe dit geconstateerd wordt, wordt
nergens gezegd, doch het ligt voor de hand, dat ook dit
door den Landtag zal moeten geschieden.
Het is te verwonderen, dat do Grrondwet, die anders
de zaak van het Regentschap tot in de kleinste bizon-
derheden regelt, in het geval onder 2®. genoemd , zoo-
veel onzekerheid overlaat. De vraag , wie nu Regent kan
zijn, wordt opgelost door § 9 6 juncto \'t slot van § 11;
het kunnen dus dezelfde personen zijn als in het geval
genoemd onder 1°; natuurlijk echter met uitzondering
van den onder a genoemden agnaat en den onder d ge-
noemden Kroonambtenaar.
\') Vóór de wet vaii 4 Juni 1848 luidde dit: //der Stände.\'\'
-ocr page 40-24
Het „längere Zeit", dat even vaag is als het „dauernd"
in de Pruissische Grondwet, maakt echter voor veel kor-
ter tijd een Regentschap mogelijk. Tot het optreden van
het wettelijke Regentschap is dus volgens § 11 , nood-
zakelijk , dat de verhindering langer dan een jaar dure.
Hoe weet men dit nu in geval van ziekte of krankzinnig-
heid vooruit? Of willen deze woorden zeggen, dat na verloop
eerst van één jaar van verhindering het wettelijk Regent-
schap optreedt ? Moet dan in dat jaar de regeering maar
aan een zieken of krankzinnigen Koning, of liever aan
niemand, daar de Koning verhinderd is, overgelaten
worden ? De woorden der Grondwet geven geen ant-
woord op deze vragen. Het kan echter onmogelijk de
bedoeling zijn, dat do verhindering langer dan één jaar
moet geduurd hebben , wil men aan de instelling van het
Regentschap gaan denken, en het komt mij voor, dat wij
kunnen aannemen, dat, zoo men met grond kan vermoeden,
dat de \'verhindering langer dan een jaar zal duren , het
Regentschap onmiddehjk moet optreden.
Wie beslist, dat de Vorst buiten staat verkeert om de
Regeering waar te nemen ? Dit laatste v^ordt evenmin
gezegd als wie de vereischte kennisgeving aan den Landtag
moot doen, opdat de Landtag zijne toestemming zal kunnen
geven tot het optreden van het Wettelijke Regentschap.
Wij kunnen dit alleen in dier voege oplossen, dat alle^
noodige stappen door den Regent, die door de Grondwet
aangegeven Is , met verantwoordelijke medewerking van
het Staatsministerio gedaan moeten worden. Dat hij dus
25
moet beslissen, dat de Koning buiten staat is om te
regeeren, dat hij de standen moet bij elkander roepen en
hen daardoor moet in staat stellen om de vereischte toe-
stemming te geven , welke dus feitelijk een bekrachtiging
wordt van iets, dat reeds bestaat. Volgens § 15 moet de
Regent ook „gleich nach dem Antritt" den eed in de,
in die paragraaf genoemde vergadering afleggen; het aan-
vaarden ia dus niet afhankelijk van den eed. Terwijl door
het optreden van den Regent terstond de bevoegdheid des
Konings tot regeeren geschorst wordt en op den Regent
overgaat, is dus de eed, dien de Regent moet afleggen, alleen
een vereischte om het gezag te blijven voeren. Uit het feit,
dat in 1886 geheel volgens de aangegeven wijze gehan-
deld is, blijkt, dat men ook daar de Grondwet aldus
uitlegt. 1) Deze " punten hadden echter zeker eerder in
de Grondwet geregeld moeten worden, dan menige bijzaak,
die dat lot wel onderging.
Opmerkelijk is het, dat do Regent nooit vooraf kan be-
noemd worden, zoodat het steeds een Regentschap van
rechtswege is; voorts dat enkele hooge ambten, zooge-
naamde Kronämter (Gw. Tit. V § 1), recht geven op het
Regentschap. Ook dat het ministerie als Regentschaps-
raad optreedt, welks goedkeuring in gewichtige aange-
legenheden , welke wordt niet gezegd , voor den Reichs-
verweser een vereischte is om te kunnen handelen; dat
tijdens een Regentschap alle ambten, met uitzondering
\'■) cf. Seydel t, a. p, pag. 39, 10, 41.
-ocr page 42-26
van de rechterlijke, slechts voorloopig vervuld worden
en dat er geen nieuwe ambten tijdens een Regentschap
mogen ingesteld worden (§ 18).
Gewichtig is nog, dat er nergens van een tijdelijke
waarneming van het Koninklijk Gezag sprake is, zoodat
deze Grondwet die niet kent. Gedeeltelijk is zij ook
overbodig , want het groote aantal personen, dat achtereen-
volgens genoemd wordt als rechthebbende op het wettelijke
Regentschap, maakt het geval haast niet denkbaar, dat
er niemand zoude zijn, die aangewezen is, om als Regent
op te treden. In het geval van verhindering om do
Regeering waar te nemen , zoude men zulk eene bepaling
wel degelijk verwachten, en is het eene leemte, dat zij
niet bestaat; men is nu verplicht de zaak te regelen zoo
als wy op de vorige bladzijden aangaven, welke regeling
geheel overbodig zoude zijn, zoo de Grondwet eenvoudig
iemand aangewezen had om tijdelijk het Koninklijk Gezag
waar te nemen.
Onder degenen, die zich op het Congres te Weenen het
heftigst verzetten tegen het opnemen in de acte van
bondgenootschap van dat artikel hetwelk voorschreef,
dat elk der leden zich verplichtte, aan zijn volk eene Con-.
stitutie te geven, behoorde de afgevaardigde van Wur-
\') Art. 13.
-ocr page 43-27
temberg. Toen die bepaling echter eenmaal opgenomen
was, hield de Koning zich aan deze verplichting.
Reeds in 1815 werden de werkzaamheden tot het samen-
stellen eener Constitutie begonnen en na \'s Konings dood
voortgezet onder zijn opvolger Wilhelm I. In 1817 kwam
een ontwerp tot stand; het werd den Maart aan de
vergadering der Standen medegedeeld, doch den 2*^®" Juni
van dat jaar verworpen met 67 tegen 42 stemmen. Een
nieuw ontwerp werd echter spoedig weder onder handen
genomen, en nadat dit in 1819 gereed gekomen was,
werd het voorgelegd aan do nieuwe Standen , die den
IS\'\'"" Juli 1819, speciaal tot behandeling hiervan, door den
Koning bijeengeroepen waren. Nadat eene commissie,
bestaande uit 7 afgevaardigden uit de Standen en 4 ko-
ninklijke commissarissen, de nieuwe Gi-ondwet onderzocht
en verslag aan de Standen gedaan had, kwam het ontwerp
in beraadslaging bij de Standen zelf, en werd het, na hier
zeer spoedig afgehandeld to zijn, den 25"®" September
1819 als Grondwet van het koninkrijk Wurtemberg af-
gekondigd. De talrijke wijzigingen na 1819, benevens
de strijd gedurende de jaren 1848 tot 1852 over veran-
dering der Constitutie, behoeven hier niet vermeld te
worden, daar toch de bepalingen, in de eerste hoofd-
stukken vervat, onveranderd zijn gebleven.
Vergelijken wc nu de bepalingen van het tweede hoofd-
stuk der tegenwoordige Grondwet \') met het daarmede
\') Von dein Königü, der TLroufolgc uiid der Keiclisverwesung.
-ocr page 44-28
overeenkomstige tweede hoofdstuk van het ontwerp van
1817 1), dan springt het zeer spoedig in het oog, dat het
eerstgenoemde een groot voordeel heeft boven het tweede,
nl. dat men den geweldigen omslag van woorden vermeden
heeft, die men noodig had ter inkleeding der bepalingen
van het verworpen ontwerp. De tegenwoordige Grondwet
heeft echter weinig voor op het ontwerp en beiden staan,
wat volledigheid betreft, vrij wel op eene lijn, daar beide
mogelijkheden onvermeld laten, die toch zeer goed kun-
nen voorkomen. Art. 11 Grondwet 1819 nu bepaalt eerst
de gevallen waarin een regentschap noodig is en geeft
als zoodanig, natuurlijk na minderjarigheid, op, het geval
dat de Koning „door eene andere oorzaak verhinderd
wordt de regeering zelf waar te nemen." Dit sluit dus
zoowel geestelijke als lichamelijke ongeschiktheid, alsook
alle andere redenen, bv. afwezigheid, in ; het ontwerp
sprak alleen van ziekte en liet dus afwezigheid in \'t on-
zekere •■\'). Daarentegen geeft art. 12 Grondwet als gerech-
tigden tot het Regentschap op, den naasten meerderja-
rigen agnaat en zoo er geen agnaten zijn , de moeder, en
\') Von dem Könige, den Königlichen Regierungsrechten, der Thronfolge
und der Regentschaft.
2) Art. 14. Outwerp van 1817.
3) Dr. Gaupp: «das Staatsrecht des Königreichs Würtemberg" spreekt
ook hier, evenals de andere Duitsche schrijvers, in het eerste geval van eene*
//ordentliche", in het tweede geval van eene //auszerordentlishe Regentschaft".
Jlarquardsen ^ I, afd. IT, § 12, pag. 52.
i) Ingeval dat een verdere bloedverwant Regent was geworden omdat de
nadere minderjarig was, treedt deze af zoodra de andere meerderjarig
■lil
ilü ■
29
zoo ook deze ontbreekt, de grootmoeder van vaderszijde;
verder als tot deze strekken zich deze bepalingen niet uit,
terwijl het ontwerp nä genoemde grootmoeder het Re-
gentschap opdroeg aan den Geheimen Raad, het hoogste
college na den Koning , bestaande uit ten minste 7, en
ten hoogste 14 leden, en welks verdere samenstelling en
bevoegdheid in Hoofdstuk III, afdeeling B , werd aan-
gegeven. Daar nu benoeming van een Regent, buiten de,
in art. 13 aangegeven personen, nergens wordt mogelijk
gemaakt, evenmin als in het ontwerp , is er dus in de
tegenwoordige Grondwet eene leemte , die het ontwerp op
zeer goede wijze aanvulde, want, dat het gemakkelijk
voor kan komen, dat, terwijl er geen „dazu fähiger Agnat
vorhanden" is (art. 12) ook tegelijker tijd moeder en groot-
moeder ontbreken, behoeft zeker geen betoog. Van
eene tijdelijke of voorloopige waarneming van het Konink-
lijk Gezag is nergens sprake. Daar nu het geval, \'t welk
onze Grondwet van 1887 in art. 45 2", eerste helft, be-
handelt, zich niet voor kan doen, omdat er nergens van
benoeming van een Regent sprake is, zoude zij hier
minder noodig zijn, wel echter in \'t geval, dat b. v. de
door de Grondwet aangewezen Regent afwezig is op
\'t oogenblik van het openvallen van het Regentschap,
oen geval dat toch zeker gemakkelijk kan voorkomen.
wordt; deze neemt nu zijn plaats in.
ef. Gaupp, t. a. p. p.ig. 54 B 2.
Elders blijft hij die eenmaal Regent is meestal het bewind voeren.
-ocr page 46-30
Zoowel in \'t ontwerp, als in de Grondwet, handelt art.
13 over het geval van ziekte van den troonopvolger of
van den Koning. Om dezelfde reden als hoven gezegd
is, is ook hier niet van een voorloopige waarneming van
het Koninklijk Gezag gesproken, ofschoon zij ook hier
wel degelijk onontbeerlijk kan blijken, zoo de Regent niet
aanwezig is.
Bij de behandeling van het geval van lichamelijke of
geestelijke ongeschiktheid om te regeeren, wijkt de Grond-
wet belangrijk af van het ontwerp. De Grondwet toch
mist de, in het ontwerp voorkomende, zeer gewichtige
bepaling, die het mogelijk maakt den vermoedelyken
troonopvolger, nog tijdens het leven van den Koning,
wegens ongeschiktheid tot regeeren van de troonopvolging
uit te sluiten Zij bepaalt echter, dat wanneer het tijdens
\') Deze uitsluiting moest volgens het ontwerj) plaats hebben door de wet.
Vooraf moest echter eene vergadering, samengesteld uit alle meerderjarige
agnaten (met uitzondering van den naasten) en den geheimen raad, onder
voorzitterschap van den Koning, verklaren, dat de troonopvolger aan eene
volstrekt ongeneeslijke kwaal leed. Slechts in dat geval kon hij geheel en
al van de troonopvolging uitgesloten worden. Kon men niet beslissen , dat
de kwaal volstrekt ongeneeslijk was, dan was geheele uitsluiting niet mogelijk,
doch kon alleen vastgesteld worden, dat terstond bij het aanvaarden der
Regeering door den bewusten troonopvolger, een Regentschap zoude optreden.
In geen enkele grondwet vinden wij een dergelijke uitdrukkelijke uit-
sluiting terug. Het is dan ook in hoogen mate moeilijk en daardoor ge-
vaarlijk, om te beslissen, dat een kwaal ongeneeslijk is. Het behoort toch
altijd tot de mogelijkheden, dat een kwaal die voor ongeneeslijk gehouden
werd, later blijkt? wel degelijk voor genezing vatbaar te zijn. Is het echter
mogelijk een kwaal ongeneeslyk te verklaren, dan is de mogelijkheid om den
31
het leven des Konings blijkt, dat de troonopvolger buiten
staat verkeert om de regeering later w^aar te nemen, de
Koning door eene wet (ein förmliches Staatsgesetz) kan
laten vaststellen, dat, zoodra de genoemde opvolger op
den troon zal komen, de regeering in diens naam door
eenen Regent zal waargenomen worden. Wat nu den
Koning zelf betreft, zoo bepaalt de Grondwet, dat indien
hij buiten staat geraakt om te regeeren, dit geconstateerd
moet worden door eene vergadering, samengesteld uit de
gezamenlijke mannelijke familieleden, met uitsluiting echter
van den naasten agnaat, wiens stem als te partijdig ge-
oordeeld wordt, daar hij belang bij het besluit der
vergadering heelt. De Geheime Raad moet deze vergadering
by elkander roepen en haar den toestand duidelijk bloot-
leggen.
Spreekt nu deze vergadering als haar oordeel uit, dat
de Koning onbekwaam is om te regeeren, dan moet dit
besluit door de Standen tot wet verheven worden ,
waarop het wettige (gesetzmäszige) Regentschap op-
treedt. De familie vergadering, genoemd in art. 13 , al.
trooiioi)volger uit tc sluiten, niet afkcuvenswaai-dig; men vermindert daar-
door het aantal gevallen waarin een llegentsehap optreedt en maakt het
mogelijk, dat een vorstelijk persoon terstond als Koning o])trede, die .anders
misschien gedurende zijn geheele leven het zoo hoogst moeilijke en kiesche
ambt van Regent moet waarnemen.
In de Nederlandsche Grondwet van 1887 ligt de mogelijkheid om den
troonopvolger uit te sluiten opgesloten in art. 1\'J.
\') Wie roept deze bijelkaar? De Grondwet zegt dit niet, doch waar-
schijnlijk moet ook dit de geheime raad doen. cf. dr. Gaupp t. a. p. pag. 53.
82
<al. 2 moet plaats hebben: „längstens binnen Jahresfrist."
De Geheime Raad kan dus, nadat het hem gebleken
is, dat de Koning tot het voeren van het bewind
onbekwaam is, nog een jaar wachten voor en aleer zij de
vergadering der familieleden bij elkaar roept. Hoe rek-
baar deze termijn is, valt gemakkelijk in het oog, en
zeker is de gestelde termijn veel te lang, omdat, vooral
bij geestelijke ongeschiktheid, het moeilijk is denjuisten
tijd van het intreden daarvan vast te stellen en dus ook,
om het begin van het door de Grondwet toegestane jaar
te bepalen. Al dien tijd kan dus het land door een totaal
krankzinnigen Koning geregeerd worden; geen benijdens-
waardige toestand zeker. Daar bovendien niet, zooals
in andere Constituties, het Regentschap terstond intreedt,
maar de familieraad eerst bij elkaar moet komen en
beraadslagen, en daarna evenzoo de Standen, wordt die
tijd nog aanmerkelijk verlengd.
Ten slotte bepaalt art. 17, dat het Regentschap in het
laatste geval ophoudt, zoodra de bestaande verhindering
tot de waarneming der regeering is opgeheven. Hier
wordt dus geen nader onderzoek vereischt, niet gezegd hoe
het feit moet geconstateerd worden of wie \'dit moet doen,
en dus de weg tot de grootste willekeur wijd opengesteld.
Na minderjarigheid en lichamelijke of geestelijke on-
geschiktheid , is er nog een geval, n.1. dat de Koning
door een andere reden verhinderd wordt om de regeering\'
waar te nepien. Dit geval is wel begrepen onder § 11
maar niet onder § 13, dat alleen op de ongeschiktheid
88
doelt. Tot dit S\'^® geval behoort volgens Graupp , o. a. het
geval, dat de troonopvolging onzeker is, of dat de Koning
door een bepaald feit verhinderd is te regeeren. J)
Vergelijkt men de tegenwoordig geldende bepalingen
der Grondwet van het Koningrijk Saksen met die, welke
oorspronkelijk daarin opgenomen waren , dan blijkt het
spoedig welk een groot verschil er tusschen beiden bestaat,
en hoe de verschillende herzieningen, die sedert de
afkondiging op den vierden September 1831 tot stand
kwamen, haar bijna geheel en al van inhoud veranderd
hebben. Onder de weinige deelen, die onveranderd bleven,
behoort die afdeeling, welke o. a. ook over het Regentschap
handelt, nl. Hoofdstuk I. Zelfs is deze afdeeling, op
\') (iraupp spreekt t. a,. p. pag. 55 § 13 II ook over eene tijdelijke jilaats-
vervanging van den Koning, die echter noch in de Grondwet, noch door
eenige andere wet geregeld is, doch die langzamerhand door de gewoonte
ontstaan is. Dit onderwerp kan geheel volgens den eigen wil van den
Koning geregeld worden, wat betreft macht, duur, keuze van plaatsver-
vangen, enz. Deze plaatsvervanging is soms opgedragen geweest aan den
Ministerraad, soms aan dezen met den president van den Geheimen Haad
en soms aan den Troonopvolger met of zonder de Ministers.
Een mederegentschap, zooals in Saksen, ondanks het stilzwijgen der
Grondwet, werd ingesteld (cf noot pag 37 diss.) verklaart Gaupp in Wür-
temberg voor onmogelijk. Gaupp t. a. p. pag. 56.
2) Vom Königreiche und dessen Regierung im allgemeinen.
3
-ocr page 50-34
enkele kleine uitzonderingen na, gelijk aan het ontwerp,
dat den P\'®" Maart 1831 ingediend werd.
Yan genoemd hoofdstuk handelen de artikelen 9 tot en
met 15 over het Regentschap en de gevallen, waarin het
kan optreden, en de geheele regeling van dit onderwerp
heeft groote overeenkomst met die van de Grondwet van
1819 van het Koningrijk Wurtemberg. Als hoofdprincipe
is ook hier aangenomen, dat het optreden als Regent een
recht is, dat toekomt aan den naasten meerderjarigen
bloedverwant van den Koning, waarbij de kroonprins
geen meerdere rechten heeft dan andere bloedverwanten,
daar hij niet, zooals bij ons, op denzelfden leeftijd Regent
kan worden als waarop hij , Koning zijnde , meerderjarig
zoude zijn. i) Uit art. 13 blijkt indirect, dat een regeerend
buitenlandse]! vorst als Regent kan optreden, daar hij ,
volgens dat artikel, de eenige Regent is, die niet binnen
het Koningrijk Saksen zijn woonplaats behoeft te hebben.
In tegenstelling met de zooeven genoemde "Wurtembergsche
Grondwet, wordt er hier van vrouwen niet gesproken.
Evenmin is er ergens sprake van eene voorloopige waar-
neming van het Koninklijk Gezag; er is dus niet voorzien
in het geval, dat er geen enkele, tot het voeren van het
Regentschap geschiktê, agnaat zoude bestaan, waarschijnlijk,
omdat men niet dacht, dat dit geval zich ooit zoude voor-
doen. Toch is dit ook zelfs bij het meest uitgebreide
#
vorstenhuis mogelijk, en hier was een dergelijke bepaling
\') Volgens art. 11 zijn de Prinsen op hun Siste jaar meerderjarig.
-ocr page 51-35
nog meer noodig, nu de vrouwen, bovengenoemd, niet in
aanmerking kunnen komen.
De gevallen nu waarin een Regentschaj) kan optreden
zijn ten getale van twee: 1°. minderjarigheid; 2«. verhin-
dering om de regeering waar te nemen. Art. 9 sluit
alle gevallen van verhindering in zich; \'t zegt nl. „eine
Regierungsverwesung tritt ein . . . wenn dersélbe (der
König) an der Ausübung der Regierung auf längere Zeit
verhindert ist und für die Verwaltung des Landes nicht
selbst Vorsorge getroffen hat oder treffen kann". Hieruit
blijkt dus, dat in dit geval, afwijking van het hoofdprincipe
plaats kan hebben, daar de Koning zelf de waarneming
van het Gezag kan regelen voor den tijd gedurende welken
\\
hij verhinderd is. De Grondwet laat hem hierin geheel
vrij, en geeft geen enkele bepaling omtrent de wijze van
regeling van deze waarneming van het Gezag. Slechts
wanneer hij die regeling niet gemaakt heeft of maken
kan, treedt het Regentschap op. Hoe er in het laatste
geval gehandeld moet worden, zegt art. 11. Op zijn hoogst
binnen 6 maanden nadat het geval van verhindering zicli
voordoet, moet de „Oberste Staatsbehörde" eene vergade-
ring by elkaar roepen van alle meerderjarige (21 jarige),
in het Koningrijk aanwezige Prinsen van het Koninklijke
Huis, met uitzondering van den naasten bloedverwant,
welke vergadering, nadat de geheele zaak door de Oberste
Staatsbehörde onderzocht is, met volstrekte meerderheid
van stemmen moet vaststellen, dat een Regentschap zal
optreden.
36
Is dit besluit vervolgens goedgekeurd \') door de op
dat oogenblik vergaderende of daartoe juist bijeengeroepen
Standen, dan treedt terstond de naaste bloedverwant als
Regent op. Dat hy van de vergadering uitgesloten bleef,
is billijk, daar hy in zijn oordeel, er zelf belang bij
hebbende, niet onzijdig zoude zijn. Zijn er minder dan
3 prinsen, die de vergadering zouden kunnen by wonen ,
dan moeten, volgens den ouderdom, zooveel leden van
den Ernestinischen Tak van het Koninklijk Huis opgeroepen
Avorden ter vergadering, tot men het vereischte getal van
3 bereikt heeft. — Blijkt het tijdens de regeering des
Konings, dat de troonopvolger ongeschikt of niet in staat
zal zijn om zelf te regeeren, dan wordt dit eenvoudig
i
door eene wet geconstateerd, en treedt, terstond wanneer
hij den troon beklimt, het Regentschap in.
In het ontwerp van 1 Maart werd de zaak ovenzoo
geregeld.
Vreemd was het echter, dat ofschoon het ook sprak
over de „Oberste Staatsbehörde", het nergens zeide wat dit
was. De tegenwoordige Grondwet heeft daarin voorzien door
de bepaling van art. 41. Dit artikel zegt, dat er zullen
zijn: de ministeriëele departementen van justitie, van
1) Tot aan die goedkeuring blijft hij, die verhinderd is om de regeering
waar te nemen , toeh het gezag in handen houden. Er is nergens in de
Grondwet sprake van een tijdelijke waarneming van het Koninklijk Gezag.
Evenmin bij Dr. C. E. Leuthold : das Staatsrecht des Königreichs Sachsen
Marquardsen II 2 pag. 229 § 18 V.
37
financiën, binnenlandsche zaken, oorlog, eeredienst en
buitenlandsche zaken, wier hoofden aan de Standen verant-
woordelijk zijn, en voorts in al. 2: „diese Vorstünden
bilden das Gesammtministerium, als die Oberste Collegiale
Staatsbehörde." \'t Is dus niets anders dan de Ministerraad.
Terwijl art. 10 nog bepaalt, dat begin en einde van
een Regentschap door eene wet worden bekend gemaakt,
zegt al, 2 van art. 12 , dat verandering van de Grondwet
tijdens een Regentschap slechts dan geoorloofd is, wanneer
de familieraad, samengesteld zooals wij boven zagen, het
goedkeurt; nooii; anders. De grond van deze bepaling is
de angst, dat de rechten van den Koning zullen verkort
worden ten voordeelo van den Regent. In onze Grondwet
wordt hiertegen echter in art. 196 op betere wijze
gewaakt. De bevoegdheid, om invloed uit te oefenen
op alle grondwetsherzieningen, welke de Saksische Grond-
wet aan do familie geeft, is veel te uitgebreid.
Opmerkelijk is het, dat ook hier weder een bepaling
ontbreekt over de wijze hoe er geconstateerd moet worden,
dat de Koning weder voor zijne taak berekend is.
1) cf. Over ile opmerkelijke instelling van een mederegentschap, zooals
in (Ie eerste jaren na 18S1 in Saksen werd gevonden: Dr. Lenthold t. a. p.
5 18 V al. 2.
De Grondwet spreekt er niet van, en zulk eene instelling is dan ook in
strijd niet liet begrip eener monarchie.
38
Do vrede van Weenen, gesloten in October 1864,
maakte niet alleen een einde aan den oorlog tusschen
Pruissen en Denemarken, doch ruimde tevens voorgoed
het twistpunt uit den weg, dat aanleiding tot dien oorlog
gegeven had en dat, gedurende een lange reeks van jaren,
in Denemarken zelf\' een oorzaaló van twist, zelfs van
burgeroorlog was, nl. de quaestie der Hertogdommen
Sleeswjjk en Ilolstoin. Do GrrondAvet van Denemarken,
die 2 jaren na dien vrede, den 28"®" Juli 1866, afgekondigd
word, is dan ook de eerste geweest, die op een oenigzins
langdurig bestaan kan bogen, daar zij op dit oogenblik,
nog onveranderd van kracht is.
Do eerste Deensche Grondwet van 5 Juni 1849 zoude
alleen gelden voor Denemarken en Ysland, en na den oorlog
met Sleeswijk, ook in dat Hertogdom, \'t geen echter
nooit geschied is. Na de onderwerping van Sleeswijk-
Holstein aan Frederik VII in 1851, bepaalde de Koninklijke
Boodschap van 28 Januari 1852, dat er één Grondwet
voor het geheele vereenigde Koningrijk zoudo bestaan, en
deze kwam, na tallooze moeilijkheden, 2 October 1855 tot
stand. De Duitsche Bond. bestreed echter do geldigheid der
Vereeniging, waarop de Deensche Eegeering besloot over te .
gaan tot het samenstellen eener Grondwet voor Denemarken
en Sleeswijk, terwijl Ilolstoin en Lauenburg slechts als
schatplichtige gewesten zouden aangemerkt worden. Deze
Grondwet kwam 9 November 1863 tot stand. De tegen-
39
werpingen van den Duitsclien Bond ook tegen de vereeniging
van Sleeswijk met Denemarken, en de weigering van
Denemarken om Sleeswijk te splitsen in een Deenscli en
een Duitsch gedeelte , waren de aanleidende oorzaken tot
den oorlog. Na den vrede werd de Grondwet van 1863
afgeschaft, en, zooals wij zagen, in 1866 door een nieuwe
vervangen, die den officieelen naam draagt van: „herziene
Grondwet van 1849". Zij heeft dan ook zeer veel over-
eenkomst met die Grondwet, ofschoon zij op enkele
punten, voornamelijk wat betreft de vertegenwoordiging,
den eed van den Yorst, en het Regentschap, daarvan
afwijkende bepalingen behelst. Het laatste punt werd in
de Grondwet van 1849 behandeld in de artt. 9—16, welke
de waarneming van het Koninklijk Gezag in zijn geheelen
omvang zeer goed regelden, i)
\') Zij luidden :
Art. \'.). Indien do Koning, ingeval van afwezigheid of wegens zwakte
het noodig oordeelt eenen Regent te benoemen, zal Hij den Landdag bijeen
roepenen hem een wetsontwerp tc dien einde aanbieden.
Art. 10. Indien de Koning zich buiten stiuit bevindt om te regeeren, zal
de Raad van State den Landdag bijeenroepen. Uan zal dc vei\'cenigde
landdag eenen Regent benoemen, indien deze hij meerderheid van yj der uit-
gebrachte stemmen de noodzakelijkheid daarvan erkent, eu hij zal ook >
indien het geval het vcreischt, een voogdijschap vaststellen.
Art. 11. Indien er reden is te vreezen, dat bij het overlijden des Konings
do opvolger tot den troon minderjarig zij, of wegens andere redenen buiten
staat om zelf te regeeren, dan zal eene afzonderlijke wet oenen Regent aan
wijzen, en de Koning zal een voogdijschap benoemen. De Regent kan aan
een voogdijschap geen deel nemen.
Art. 12. De Regent legt den eed af, voorgeschreven aan den Koning, en
hij oefent gedurende don tijd van het Regentschap, in naam des Konings,
40
In zijn werk getiteld: „De Staatsregelingen in Europa
na 1848", zegt de heer Iz. J. Lion op pag. 208, sprekende
over de Deensche Grondwet: „Zij, die deze Grondwet met
aandacht lezen, zullen de groote overeenkomst opmerken,
welke zij heeft met de Grondwet van het Koningrijk der
Nederlanden van 1840". Genoemde schrijver heeft daarin
ontegenzeggelijk gelijk, en oppervlakkig beschouwd,
zouden wij meenen , dat onze Grondwet van 1887 aan de
Deensche van 1849, en, zooals wij later zien zullen, ook
aan die van 1866, nog meer gelijk is geworden, door in
enkele gevallen, evenals die Grondwetten, de waarneming
van het Koninklijk Gezag op te dragen aan den Eaad
van State. Beschouwen wij echter wat in beide landen
onder Raad van State verstaan wordt, dan zullen wij
zien, dat hierin een enorm verschil bestaat. De artikels 21
al diens recliten uit; evenwel kan hij geen verandering in de orde van
opvolging voorstellen.
Art. 13. Bij overlijden des Konings komt de laatsthenoemde Landdag
zonder voorafgaande sainenroeping, op den dag na dit overlijden bijeen.
Art. 14. Indien er geen troonopvolger is, of indien de troonopvolger of
de Regent niet onmiddelijk de regeering kan aanvaarden, belast de Raad van
State er zich mede, tot dat de Landdag du vereischte beslissing zal ge-
nomen hebben.
Art. 15. Indien de troonopvolger of de Regent afwezig is, bepaalt
de vereenigde Landdag het tijdsti]) vóór welks afloop hij moet terugge-
keerd zijn. Indien de troono])volger minderjarig is, of indien hij om andere,
redenen buiten staat is om te regeeren, zonder dat de Regent en de voogdij-
schaj) zijn aangewezen, benoemt de vereenigde Landdag den Regent en
stelt de voogdijschaj) vast. Indien er geen troonopvolger is, kiest de
vereenigde Landdag eenen Koning en bepaalt do orde van opvolging voor het
vervolg.
41
(Ier Grondwet van 1849, en 15 der Grondwet van 1866
toch bepalen, dat de Raad van State zal bestaan uit de ver-
schillende ministers in rade vereenigd; \'t is dus een geheel
ander lichaam dan wij onder Raad van State verstaan.
Bij do herziening in 1866 sloeg men oen geheel
anderen weg in, door in art. 8 te bepalen: „alle regelen
„betrekking hebbende op het voeren van het bewind in
„geval van minderjarigheid, ziekte of afwezigheid des
„Konings, zullen vastgesteld worden door eene Wet". —
liet eenige wat de Grondwet zelf hierover bevat, is,
in art. 7 , do bepaling, dat tot op het oogenblik, dat
een nieuwe Koning den door de Grondwet vereischten
eed schriftelijk afgelegd heeft, de regeering zal waarge-
nomen worden door den Raad van State, (samengesteld
zooals wij boven zagen), daar de Koning \'eerst na hot
afleggen van den eed het bewind in handen mag nemen.
Hier zoude dus steeds eene tusschenregecring moeten
optreden, ware hot niet, dat de Grondwet het mogelijk
maakte, dat de troonopvolger den eed vooruit aflegt. "Wil
hij dit kunnen doen, dan moet hij echter 18 jaar oud zijn. ")
Voorts bevat art. 8 do overgangsbepaling, dat zoolang
de vereischte wet niet tot stand zal zijn gekomen , de
regeering in allo, in dat art. genoemde gevallen,, zal
waargenomen worden door den Raad van State. Genoemde
wet is 11 Februari 1871 tot stand gekomen en bevat do
\') cf. Grondwet v. Belgie art. 7\'J.
cf. Goos und llansen: das Staatsrecht des Königroichs mncniarken,
pag. 39, Marquardsen 4, II, 3.
42
geheele regeling van het Regentschap in een aantal
artikelen, wier inhoud, ofschoon uitgebreider, overeenkomt
met hetgeen de Grondwet van 1849 op dat punt bepaalde.
Aan do voorloopige waarneming van het Koninklijk Gezag,
waarvan in vele Constituties geon melding wordt gemaakt,
is hier een ruime plaats toegekend. Zij heeft plaats:
1°. Wanneer de Koning sterft, terwijl de troonopvolger
minderjarig is, en geon Regent benoemd is.
2°. Wanneer de Koning buiten staat geraakt om de
regeering waar te nemen , terwijl de troonopvolger minder-
jarig, en de Regent niet benoemd is.
Voorafgaande benoeming voor deze twee eerstgenoemde
gevallen heeft, wat het eerste betrelt, plaats door den
Koning en den Rijksdag, wat het tweede betreft, door den
Koning alléén. Is in dit geval de troonopvolger meerder-
jarig en aanwezig, zoo moet de Koning aan dezen het
gezag opdragen, is hij dit niet, dan mag die opdracht
aan een ander geschieden , voor wien het een vereischte
is, dat hij Deensch inboorling en meerderjarig (35 jaar) zij. \')
3°. Wanneer do troonopvolger afwezig is op het
oogenblik van het overlijden van den Koning.
4". Wanneer de troonopvolger, ofschoon aanwezig,
den voroischten eed nog niet afgelegd hooft.
5°. Wanneer er geen troonopvolger is.
In al deze gevallen neemt do Raad van State het
Koninklijk Gezag waar, totdat de Regent benoemd en in
1) cf. Goos nml llansen, t. a. p. pag. 40.
-ocr page 59-43
functie is getreden. \') De verklaring, dat de Koning
buiten staat is om do Regeering waar te nemen, moet
plaats liebben door den Rijksdag in vereenigde vergadering,
daartoe bijeengeroepen door den Raad van State. Deze
vergadering moet ook den Regent benoemen, doch slechts
zoo de troonopvolger minderjarig is, daar deze anders
van rechtswege Regent is.
Het hier behandelde onderwerp heeft zeker in weinig
landen zulk een ingewikkeld karakter als in beide rijken
van het Scandinavische schiereiland. Elk land toch heeft in
zijn eigen Constitutie bepalingen die er op betrekking hebben
terwijl bovendien ook de Acte van Vereeniging er over
spreekt.
Er bestaat tusschen Zweden en Noorwegen namelijk
eene reëele Unie, die vooral uiting daarin vindt, dat
éénzelfde Koning over beide Rijken heerscht.
Het is dus van het grootste gewicht, dat alles wat op
dien band betrekking heeft, nauwkeurig geregeld zij.
Die eigenaardige betrekking is dus de oorzaak, dat wij,
willen wij weten welke de regeling aldaar is, dienen na
te gaan : de Grondwet van Zweden, die van Noorwegen,
benevens do Acte van Vereeniging van beide landen.
\') Hij moet denzelfden eed als de Koning afleggen.
2) cf. Trof. dr. T. II. Ascliehong: Das Staatsrecht der vereinigten König-
reiche Schweden nnd Norwegen. Marquardscn 4, II, 2, jiag. 16 Kaj). III, § \'J,
44
De Zweedsche Constitutie (Regeringsform) is van
6 Juni 1809; van de oorspronkelijke is echter zoo goed
als geen artikel overgebleven , daar zij door een ontelbaar
aantal herzieningen, welke elkander bijna ieder jaar
opvolgden , geheel en al veranderd is. Met de Grondwet
van Noorwegen van 4 November 1814 is dit, ofschoon
in eenigszins mindere mate, ook het geval geweest; zij
onderging successievelijk 15 maal verandering.
Het derde te behandelen Staatsstuk is de Acte van
Yereeniging (de Riksakt) van beide landen, van den
Iß"*®" Augustus 1815. De in dit stuk vervatte bepalingen
kwamen grootendeels reeds voor in de Grondwet van Noor-
wegen, welke trouwens gemaakt was met het oog op de
vereeniging met Zweden ; men wilde deze echter niet enkel
voor Noorwegen verbindend maken , doch ze als een op
zich zelf staand stuk in beide landen laten bekrachtigen.
Volgens art. 12 van genoemde Acte, staat zij voor Zweden
op eene lijn met de Constitutie en is, wat verandering
enz. aangaat, aan dezelfde regelen als deze onderworpen.
Zij behoort echter niet tot de Constitutioneele Wetten
van Zweden.
1) De Zweedscte Constitutioneele wetten zijn 4 in getal:
de Regeringsform van C Juni 180Ö;
de liiksdagsordniiKj, thans van 22 Juni 1866, regelende de Volksvertegen-,
woordiging;
de Successionjiordnini/ van 20 September 1810, regelende de troonopvolging
en enkele daarmede in betrekking staiinde zaken;
de Trjjckfnhdsfötordning van 16 Juni 1812, regelende de vrijheid van
drukpers.
45
De Acte onderging slechts een enkele wijziging, nl. die
van 2 April 1845. Artikel 7 , (dat later besproken zal
worden) moest- toen gewyzigd worden, om in overeenstem-
ming te komen met de gewijzigde Zweedsche Grondwet.
Andere pogingen om de Acte te veranderen \'), deels
omdat Noorwegen meer invloed op de.n gang der buiten-
landsche zaken wilde hebben, deels omdat Zweden wenschté,
dat Noorwegen meer zoude bydragen tot de gemeenschap-
pelijke verdediging der beide rijken, sommige zelfs met
het doel om één Raad van State, zelfs één Volksvertegen-
woordiging voor de beide landen in \'t leven te roepen, 2)
loden schipbreuk op den tegenstand van den Storthing ,
die vooral vreesde, dat bij nauwere aaneensluiting do
belangen van Noorwegen aan dio van Zweden opgeofferd
zouden worden.
Gaan wij deze Acte na, dan zien wy, dat in geval do
Koning overlijdt zonder een troonopvolger, volgens art. 2,
na te laten, en deze ook nog niet benoemd is , of zoo
de troonopvolger op het oogenblik, dat hij de regoering
moet aanvaarden, nog minderjarig is (art. G), er niet
terstond een Regentschap optreedt, daar er in de geheele
Acte van geen voorafgaande benoeming van een Regent of
van een Regentschap van rechtswege sprake is. De
waarneming van het gezag in beide gevallen, wordt
geregeld door art. 7.
\') De oiulerhanileliIlgen daarover werden gevoerd van 1837—1847, van
1859—1802 en van 1805—1869.
Men wilde dus de reëele Unie verder doordrijven.
-ocr page 62-46
In beide gevallen treedt namelijk een voorloopig bewind
op, en wel, totdat de nieuwe Koning benoemd is ij
en den eed als zoodanig lieeft afgelegd, of totdat ") de
Regent of de Regenten, die tijdens de minderjarigheid van
den Vorst in zijnen naam zullen regeeren, eveneens
volgens de regels van art. 3, door den Ryksdag van Zweden
en den Storthing van Noorwegen zullen benoemd, en
volgens art. 9 zullen beëedigd zijn.
Dit voorloopig bewind voor Zweden en Noorwegen zal
bestaan in een Raad van State, samengesteld uit een
gelijk aantal Zweden en Nooren , die met inachtneming
der Constitutie van elk der beide landen, zal regeeren.
Die vereenigde of buitengewone Raad van State zal
bestaan uit 20 leden, 10 voor elk der beide landen, en
wel voor Zweden uit 2 Ministers van Staat en 8 Raden,
voor Noorwegen uit den Noorschen Minister van Staat en
de 2 Raden, die in Zweden moeten vertoeven en, volgens
art, 5 Riksakt, in don Zweedschen Raad van State zitting
hebben, en bovendien 7 gewone, of daartoe speciaal
benoemde, leden van den Raad van State Ingeval
van minderjarigheid of geheel ontbreken Van den troon-
opvolger, zullen zij door de Regeering in Noorwegen uit
\') De wijze waarop de Koning gekozen wordt, regelt art. 3 der Riksakt.
-) cf. Art. 8 en 9 Riksakt, 40 en 43 Gw. v. Noorwegen, 41 en 93
Gw. V. Zweden.
3) cf. Art. 15, Gw, van Noorwegen.
i) Art. 7 Riksakt al. 2,
47
haai\' midden gekozen worden , en aldaar door ton minste
•3 leden in den Raad van State worden vervangen.
Dit wat de samenstelling van dezen Raad van State betreft.
Het zeer gewichtige art. 7 behelst de bepalingen over
de wijze waarop door de voorloopige regeering de regeerings-
aangelegenheden behandelt moeten worden; bv., dat in
zaken een der beide landen betreffende, de gedragslijn,
voor dat land voorgeschreven, gevolgd zal worden. Verder
wordt er bepaald, wie de zaken in behandeling moet
brengen, en op welke wijze en in welke taal dat geschiedt.
Besluiten worden genomen met meerderheid van stemmen,
en bij staking, is die van den President beslissend.
Alle besluiten moeten geteekend worden door alle leden,
en Stockholm wordt aangewezen als zetel van het Voor-
loopig Bewind.
Het Presidentschap , waarvan boven gesproken wordt,
is op de volgende wijze geregeld; in do eerste zitting
van den vereenigden Raad van State zullen de Zweedscho
Minister van Staat, tevens Minister van Justitie \'), en
\') Art. 7 lier Riksakt is niet meer in overeenstemming met de Zweedsclie
Grondwet. Het werd in 1845 veranderd, omdat de verandering van art. O
fïw. van Zweden in 1810—41 dit noodzakelijk maakte, docli na de wijziging van
genoemd art. 6 in 1876 bleef art. 7 der Riksakt onveranderd. Art. 7
spreekt nog in al. 2 van de 2 Ministers van Staat en in al. 10 van den
^linister van Staat, Minister van Justitie. Sedert 1876 is er echter volgens art.
5 nog slechts 1 Minister van Staat, terwijl de twee leden, die vroeger dien
titel droegen, dezen toen verloren hebben. De Minister van Staat, eerste
lid van den Raad van State, zal nu wel degeen zijn, die met den Noorschen
Minister van Staat moet loten. Laatstgenoemde is volgens art. 7, die
Noorsehe minister van Staat, die in Zwedcu moet vertoeven.
48
de, in den vereenigden Raad zitting hebbende, Noorsche
Minister van Staat loten, wie van hen beiden het eerst-
President zal zijn. Vervolgens wisselen zij elkander om
de 8 dagen af, zoodat ieder telkens gedurende één week
president blijft.
Hiermede zoude de geheele zaak behandeld zijn, ware
het niet, dat de slotalinea van art. 7 bepaalde, dat in alle
gevallen, waarin volgens de Constitutie van Zweden en
die van Noorwegen het gezag toekomt aan den Raad van
State, de leden van de beide Raden van State zich zullen
vereenigen in een geljjk aantal, en volgens de bovenstaande
regels zullen handelen. Dit maakt het dus noodzakelijk ook
de afzonderlijke Constituties van deze landen na te gaan.
Waren nu de gevallen waarin, volgens de acte van
vereeniging, sprake was van eene voorloopige waarneming
der regeering slechts ten getale van twee, de Zweedsche
Grondwet, in zyn tegenwoordigen toestand behelst nog een
aantal andere gevallen.
De Zweedsche Grondwet voorziet in de gevallen :
a. (art. 41 en 93) dat de troonopvolger, op \'t oogenblik
dat hij tot \'t Koningschap geroepen wordt, minderjarig is ;
h. (art. 42 en 94) dat de Koning overlijdt zonder
troonopvolger ;
c. (art. 39) dat de Koning op reis wil gaan;
d. (art. 91) dat hij, op reis zijnde, binnen bepaalden
tijd niet terugkeert;
e. (art. 40) dat de Koning door ziekte verhinderd is
de Regeering waar te nemen;
49
f. (art. 92) dat deze ziekte langer dan 12 maanden
duurt. 1)
Terwijl voor de gevallen d en i\' bizondere voor-
zieningen noodig waren, trad vroeger, d. i. tot de wijzi-
ging van 1863 , in alle genoemde gevallen de Raad van
State dadelijk op om de regeering waar te nemen. Do
zeer billijke wijziging van 1863 droeg echter in de gevallen
c. en e. het Regentschap op aan den Kroonprins, en sedert
treedt de Raad van State slechts op, zoo deze niet bestaat,
of nog geen 18 jaar oud is, op welken leeftijd zoowel
de Kroonprins, als de Koning, volgens art. 41, meerderja\'^
rig wordt.
In de verschillende omstandigheden is dus de werkkring
van den Raad van State:
a. In geval van minderjarigheid van den troonopvolger
bij overlijden des Konings.
De Raad van State neemt tijdelijk de regeering in
naam des Konings waar, totdat de Rijksdag vereenigd is
en den Regent of de Regenten, bestemd om gedurende
de geheele minderjarigheid van den Vorst te regeeren,
benoemd zijn en het bewind op zich genomen hebben.
Volgens art. 93 moet de bijeenroeping van den Rijksdag
binnen 14 dagen na den dood des Konings plaats hebben,
\') Dareste II, jiag. 171, voegt hieraan toe het geval, dat de Koning sterft
gedurende de zwangerschap der Koningin, indien het kind, dat geboren moet
worden, een troonopvolger zoude zijn, wanneer het een zoon was.
Hoewel dit geval zeer natuurlijk zoude zijn, wordt het echter in den tekst
der Constitutie noch van Zweden, noch van Noorwegen gevouden.
4
-ocr page 66-50
en moeten er 1, 3 of 5 Regenten benoemd worden ,
zonder dat de Rijksdag daarbij acht mag slaan op eenigen
uitersten wil of testament des Konings.
h. In geval van overlijden des Konings zonder troon-
opvolger. \')
De Raad van State neemt tijdelijk de regeering waar,
totdat er een nieuwe Koning, en dus een nieuwe dynastie,
gekozen is, en de benoemde Koning de regeering aan-
vaard heeft.
c. Indien de Koning op reis is buiten Zweden en
Noorwegen.
In dit geval is de Kroonprins Regent. Is deze minder -
jarig, of is hij door ziekte of verblijf buiten het land
\') De erfopvolging in Zweden wordt geregeld door de Wet van 26 Sep-
tember 1810. cf. noot 2 op pagina 43 diss.
") Dat in dit geval de waarneming der regeering van langen duur kan
zijn, blijkt genoegzaam uit art. 3 der Riksakt. Volgens art. 93 Gw. van Zweden
moet binnen dagen na den dood de bijeenroeping van den Riksdag (in
Noorwegen den Storthing) plaats hebben, terwijl volgens art. 3, Acte v. Ver.
binnen 8 dagen na de opening, in beide landen een persoon door de voor-
loopige regeering moet voorgesteld worden; binnen 12 dagen daarna
moet, zoowel in den Riksdag als in den Storthing, de keuze plaats hebben.
Vestigt die keus zich nu niet op denzelfden persoon, dan moeten er in
ieder land 36 afgevaardigden gekozen worden, welke 72 binnen 21 dagen
tot het doen eener nieuwe keuze te zamen moeten komen. Deze keuze moet
deïi dag daarop plaats hebben, terwijl de vergadering den volgenden dag
die keuze aan de Volksvertegenwoordiging der beide lauden moet kenbaar
maken. Met een en ander kan dus gemakkelijk een 60tal dagen voorbij
gaan , terwijl men nog daarbij moet voegen den tijd, die verloopt, totdat de,
gekozene zelf bericht heeft ontvangen, de keuze al dan niet aanneemt en
in \'teerste geval,^den eed heeft afgelegd. Zelfs al sluit men de mogelijkheid
uit, dat een gekozene niet bereid is als Koning op te treden, is het toch
een zeer langdurig interregnum.
51
verhinderd dit ambt te vervullen , dan neemt de Raad
van State tijdelijk het Regentschap waar, totdat hij den
leeftijd van 18 jaar bereikt heeft, terwijl, zoo er geen
Kroonprins is , het geheele Regentschap aan den Raad
van State toekomt.
d. Wanneer de Koning langer dan 12 maanden op
reis blijft.
Nu moeten volgens art. 39 laatste alinea en art. 91 de
Regent of de Raad van State binnen 14 dagen, nadat de
termijn van 12 maanden verloopen is, den Riksdag bijeen
roepen en den Koning hiervan kennis geven. Keert deze
nu nog niet terug, dan neemt de Riksdag de noodige
voorzieningen. \') Hier duurt dus de waarneming door
den Raad van State langer dan een jaar.
e. Ingeval de Koning buiten staat is om de Regeering
waar te nemen.
Dezelfde gedragslijn wordt nu gevolgd als bij \'t geval
c. Opmerkelijk is \'t echter, dat in eene, op andere
punten zoo uitvoerige G-rondwet, dit geval nergens nader
omschreven wordt en er geen enkele bepaling in voor-
komt, hoe geconstateerd wordt, dat de Koning in dien
toestand verkeert.
ƒ. Ingeval de toestand, vermeld sub e, langer duurt
dan 12 maanden.
Aschehoug, t. a. p. pag. 25, wasi-scliuwt ten sterkste tegen de mecning ,
die door anderen verkondigd wordt, dat in dit geval de Koning afgezet zoude
kunnen worden. De Volksvertegenwoordiging niag alleen bepalen, hoe de
waarneming v. h. Koninklijk Gezag verder zal plaats hebben.
52
Nu volgt men dezelfde gedragslijn als bij d.
Handelen nu in de gevallen d. en f. de Regent of de
Raad van State, nadat de toestand 12 maanden geduurd
heeft, niet volgens de regels der Grrondwet, dan moeten
de Koninklijke Gerechtshoven dit door officiëele publica-
ties bekend maken, waarop de Riksdag, zonder vooraf-
gaande oproeping , op den 30®\'®" dag na dien, waarop
uiterlijk de oproeping had moeten geschieden, bijeenkomt
om de noodige voorzieningen te treffen. Dit artikel waakt
dus tegen machtsoverschrijding door den Regent of den
Raad van State.
De samenstelling van den Zweedschen Raad van State
wordt geregeld in de artikelen 4, 5 en 6. Hij bestaat
uit 10 leden, welke door den Koning benoemd worden ,
uit geschikte, ondervindingrijke personen, van goed
gedrag en onbesproken naam, Zweden van geboorte en
beleiders van de zuivere evangelische leer. Bloedver-
wanten in den P\'on en graad zjjn uitgesloten. Een
der leden wordt door den Koning benoemd tot Minister
van Staat en eerste lid van den Raad van State , en 7
loden zyn tevens de hoofden van departementen 2) of
ministers, terwijl de twee overigen vroeger een civiele
betrekking moeten bekleed hebben.
Neemt de Raad van State het Gezag waar, dan moeten,
\') cf. Art. 05.
2) Deze dejjartementeii zijn: 1. Buitenlandsclic Zaken, 2. Justitie,
3. Landsverdediging, 4. Marine, 5. Binnenlandsehe Zaken, 0. Financien,
7. Eeredienst.
53
volgens art. 42 laatste alinea, alle leden de vergaderingen
bijwonen en hun stem uitbrengen.
Wat Noorwegen betreft, zoo heeft de behandeling der
gevallen, waarin van waarneming van het Koninklijk
Gezag sprake is, plaats in de artikelen 39 tot en met 43
der Grondwet. Ofschoon in eenigszins anderen vorm,
behelzen deze artt. volmaakt dezelfde gevallen en dezelfde
regeling, die in de Zweedsche Constitutie of in de Acte
van Vereeniging voorkomen ; herhaaldelijk wordt dan ook
naar de Zweedsche Grondwet verwezen. Het is dus on-
noodig deze bepalingen nog eens na te gaan.
De Raad van State bestaat hier uit 2 Ministers van
Staat en ten minste 7 leden , welke Noren moeten zijn
en 30 jaar oud , terwijl ook hier bloedverwantschap in den
ptcn ^^ graad een beletsel is om lid te zijn (art. 12).
Hun werkkring wordt hun door don Koning aangewezen.
In buitengewone gevallen kan de Koning, de Vice-
koning of de Minister van Staat in overleg met den Raad,
behalve de gewone leden , nog andere Noorsche burgers
tot leden benoemen, met uitzondering echter van de leden
van den Storthing. Vertoeft de Koning, behalve in do
O cf. dc Artikelen 12, 27, 28, 29. 31, 32 en verder 39—47 der
Noorsclie Grondwet (Grundlov.)
") Volgens Art. 38 moeten e\'én der beide Ministers van Staat en \'2 Raden den
Koning steeds in Zweden volgen en bij de liehandeling van zaken, de beide
landen betreffende, tegenwoordig zijn. De 2 Raden wisselen om het jaar af.
Acte van Vereeniging art. 7 en Grondwet van Noorwegen art. 12.
■\') Wordt er gesproken van //den" Minister van Staat, zoo wordt in deze
allen altijd diegene bedoeld, die in Noorwegen blijft.
54
bovengenoemde gevallen , buiten Noorwegen , dan kan hij
voor dit land eenen Vice-koning benoemen (art. 13 én 14
Grundlov), die, met den minister van Staat en ten minste 5
gewone leden van den Raad, het binnehlandsch beheer waar-
neemt in de door hem tc bepalen gevallen. Daar slechts
de Kroonprins of diens oudste zoon tot Vice-koning kunnen
benoemd worden , altijd zoo zij meerderjarig zijn, is het
mogelijk, dat er geen benoemd kan worden. In dat geval
kan de Koning de regeering aan de andere genoemde per-
sonen te zamen opdragen.
Den 4^®" Maart 1848 werd de Grondwet voor het ko-
ninkrijk Sardinië afgekondigd. Zij maakte in genoemd
rijk een einde aan de absolute monarchie, en aan de zoozeer
gehate bevoorrechting van den adel en de geestelijkheid.
Sardinië\'s koning. Karei Albert, had reeds bij zijne troon-
bestijging in 1831, eene constitutie in het vooruitzicht
gesteld, doch steeds de verwachtingen van zijne onder-
danen teleurgesteld, en de veronderstelling is zeker niet
gewaagd, dat, had hij niet eindelijk besloten den bevrij-
dingsoorlog tegen Oostenrijk te beginnen, welke oorlog,
zooals zoo dikwijls, als een veiligheidsklep werkte, eene
omwenteling \'door de steeds meer het hoofd opstekende
republikeinsche partij onvermijdelijk ware geweest. Sedert
het einde van 1847 was de Koning beslist tot de her-
55
vormingsgezinde party toegetreden en in 1848 zette hij
de kroon op eene reeks vrijzinnige bepalingen, door by
Decreet van 8 Februari bekend to maken, dat de Regeering
zich bezig hield met het samenstellen eener constitutie,
welker hoofdgrondslagen hij tevens bekend maakte. Zooals
wy zagen, word do Grondwet den Maart van hetzelfde
jaar afgekondigd ; het was dus eene geoctrooieerde Grond-
wet en zij zoude „eeuwig en onherroepelijk" gelden. Onder
Karei Albert\'s opvolger, Victor Emanuel II, groeide het
koninkrijk Sardinië steeds aan, tot het eindelijk 17 Maart
1861 in „koninkrijk Italië" herdoopt werd, terwijl de
bezetting van Rome in 1871, de kroon op het werk zetto.
Telkens wanneer er een nieuwe landstreek bij Sardinië
gevoegd werd, werd ook daar de Grondwet geldend ver-
klaard , terwijl zy sedert 1861 ook als Grondwet van
het koninkrijk Italië is blijven gelden. "Wij kunnen daarbij
voegen „onveranderd", want hoewel sommige bepalingen
in onbruik zijn geraakt, bepaalde verandering der Grond-
wet heeft niet plaats gehad.
De artikels over het regentschap dragen de nummers
12—17=); gaan wy deze na, dan vinden wij er de gewone
en bijna overal elders voorkomende, bepalingen in, wat
\') Uarcste I, pag. 549.
Art. 12, Gedurende de minderjarigheid (18 jaar) des Konings, zal de
Prins, zijn naaste bloedverwant in de linie der opvolging tot den troon,
wanneer hij een en twintig jaren bereikt heeft, Regent des Rijks zijn.
Art. 13. Indien door de minderjarigheid des Prinsen, die tot dit Regent-
schap gerechtigd was, deze waardigheid op een verderen bloedverwant
56
betreft het grondwettehjk recht op het Regentschap in
geval van minderjarigheid des Konings, terwijl, bij ge-
breke van een rechthebbend persoon, de Kamers binnen
10 dagen na het overlijden van den Koning door de mi-
nisters bijeengeroepen, voor diens minderjarigen opvolger
den Regent moeten benoemen, i) Daar er van eene voor-
afgaande benoeming, tijdens het leven des Konings, voor
het geval van minderjarigheid van den troonopvolger,
nergens sprake is, zoude zulk eene benoeming niet mo-
gelijk en ongrondwettig zijn.
Het tweede geval treedt in, volgens art. 16, wanneer
de Koning in de physieke onmogelijkheid is, om de
regeering zelf waar te nemen. Dan gelden dezelfde be-
palingen als in geval van minderjarigheid. Nu wordt echter
de vereischte leeftijd van 21 jaar, voor den kroonprins
vervallen is, dan zal deze liet Regentseha]) blijven waarnemen tot aan de
meerderjarigheid des Konings.
Art. 14. Bij gemis aan mannelijke bloedverwanten zal het Regentschap
op de Koningin-moeder overgaan.
Art. 15. Bij ontstentenis ook der Moeder, zullen de Kamers binnen 10
dagen door de ministers bijeengeroepen, den Regent benoemen.
Art. 16. Ue voorgaande bepalingen betrekkelijk het Regentschap zijn ook
toepasselijk voor het geval, dat de meerderjarige Koning zich in de physieke
onmogelijkheid bevindt om te regeeren.
Indien evenwel de vermoedelijke erfgenaam van den troon zijn volle
18 jaar bereikt heeft, zal deze in zoodanig geval het volle recht van
Regentschap bezitten.
1) Het is onzeker of deze benoeming al dan niet in een vereenigde ver-
gadering moet plaats hebben.
Dr. E. Brusa. Diis Staatsrecht des Königreichs Italiën pag. 113 J 13.
Marquardsen 4 17.
1:
57
als Regent van rechtswege, op 18 jaar gebracht, en,
vreemd genoeg, blijft ook nu nog do Koningin-moeder
als Regentes aangewezen, terwijl er van de regeerende
Koningin geen sprake is.
Nergens wordt er bepaald, wie verklaren moet, dat de
Koning ongeschikt of onbekwaam is om te regeeren, op
welke wijze die verklaring wordt afgelegd of op wiens
initiatief zulks zal moeten geschieden. Is daartoe aan-
gewezen do persoon, die volgens do Grondwet recht heeft
om als Regent op te treden, of moeten de ministers ver-
klaren, dat het geval, door de Grondwet voorzien, ontstaan
is ? Volgens mijne meening ligt het voor de hand , dat de
ministers het initiatief tot de voorziening moeten nemen,
evenals zij dit, ingeval van minderjarigheid, volgens art.
15, ook moeten doen, en dat dan door de Kamers moot
verklaard worden, dat de Koning buiten staat is om to
regeeren; dat daarna óf het wottolijko Regentschap optreedt,
of de Regent door do Kamers benoemd wordt. Het is
echter moeilijk te beslissen, wanneer de verhindering
juist, volgens art. 15, 10 dagen geduurd heeft.
Wat eindelijk moet men verstaan onder do woorden
»in de physieke onmogelijk verkeeren". Woordelijk op-
gevat kan hiertoe zeker niet krankzinnigheid gerekend
worden, en zoude dus alleen lichamelijke onbekwaamheid
een Regentschap noodig maken. De meeste schrijvers \')
\') cf. Brusa, t. a, p. pag. 114.
-ocr page 74-58
meenen echter, dat onder dit geval ook, volgens den geest
der wet, zielsziekte gerekend moeten worden.
De tekst der Grondwet spreekt er echter niet van,
evenmin als van afwezigheid , tenzij men ook dit onder
physieke onmogelijkheid tot regeeren wil rekenen.
De regeling der Italiaansche Constitutie is dus wel
beknopt, doch geenszins voldoende. Van een voorloopige
waarneming van het Koninklijk Gezag is voorts in \'t go-
heel geen sprake. Nu is wel het tijdvak van 10 dagen,
waarin er geen Regent is, zeer kort, doch het mag
in \'t geheel niet bestaan, en de Grondwet mag niet
toelaten, dat er mogelijkheid besta, dat er een tijdsver-
loop 5 hoe kort dan ook, zij, waarin het Koninklijk
Gezag door niemand uitgeoefend wordt. Bovendien is
het geval al heel licht denkbaar, dat de termijn van 10
dagen buiten den Avil van wien ook, verlengd moet
worden. \'
Verder kan zich toch het geval zeer goed voordoen, dat
de Regent, op het oogenblik dat hij de rogeering moet
waarnomen, afwezig is, en daar nu ook ,do Grondwet
zwijgt over diens plaatsvervanging, en.hij Regent is en
blijft, zoo hij slechts 21 jaar oud is, blijkt het voldoende,
hoe gebrekkig deze bepalingen zijn. \')
Waar het dus een bijna algemoene regel is, dat een
\') De Grondwet zwijgt ook over de onLekwaamlieid van den Regent;
waarschijnlijk zal dus in dat geval op dezelfde wijze gehandeld moeten
worden als bij onbekAvaamheid van den Koning.
59
Grondwet bepalingen bevat over de voorloopige of tijde-
lijke waarneming van het Koninglijk Gezag, is hiervan in
die van Italië geen sprake. Het baart pieker verwondering,
dat er in den vrij langen tijd , dat zij nu reeds bestaan
heeft, nooit in deze leemte is voorzien.
De geschiedenis van Spanje in deze eeuw geeft ons,
met uitzondering van het laatste 15tal jaren, een beeld
te zien van afwisseling en verandering; zoowel de absolute
en constitutioneele monarchie, als de republiekeinsche
regeeringsvorm hebben er hunne dagen gehad, en de
verwisseling van deze ging bijna altijd met oproer en
bloedvergieten gepaard.
Als oen nooidzakelijk gevolg hiervan heeft ook in de
Geschiedenis der Constituties herhaaldelijk afwisseling
plaats gehad; verscheidene Constituties zijn er ontstaan
en zijn korter of langer tijd van kracht geweest, ofwel,
hebben dat voorrecht in \'t geheel niet genoten.
De eerste Grondwet is die van G Juli 1808 , uitge-
vaardigd door Joseph I Bonaparte, tijdens de fransche
Be Gw. bevat nog ceii ander artikel, dat ofschoon niet direct tot ons
onderwerp behoorende, toch wel vernield kan worden om zijne eigenaardigheid.
Art. 17 nl. bepaalt: wDe Koningin-Moeder is voogdes des Konings tot dat hij
<lcn leeftijd van 7 jaar bereikt heeft, op welk tijdstip de voogdij overgaat
op den Kegent.
60
overheersching en is eene navolging van de fransche
Constitutie.
Gedurende den nooit geheel gestaakten oorlog tegen de
Franschen werd, door de te Cadix samengekomen Cortes,
eene Grondwet aangenomen, bekend als die van 19 Maart
1812, waarbij, ofschoon zij een zeer democratischen geest
ademde, de in fransche gevangenschap vertoevende Koning
Ferdinand VII, weder tot Koning van Spanje geprocla-
meerd werd.
Toen deze echter in 1814 werkelijk den troon besteeg,
wilde hij van genoemde Constitutie niets weten, herstelde
weder de absolute monarchie, doch werd in 1820 door
een militairen opstand gedwongen de Constitutie van 1812
aan te nemen en te bezweeren; zij bleef echter slechts
korten tijd gelden, want reeds in 1823 werd zij, door
fransche tusschenkomst, voor goed afgeschaft. De volgende
Grondwet\', die ook niet langer dan 3 jaar gold, was die,
welke don lO^"^" April 1834 door de Regentes Marie-
Christine gegeven werd, doch den IS"*®" Juni 1837 , na een
bloedigen opstand in 1836, door eene nieuwe vervangen
werd, welke geheel en al in navolging van de Belgische
Grondwet samengesteld was.
In 1845 werd deze vervangen door de meer Conservatieve
van den 23 Mei, welke, hoewel herhaaldelijk gewijzigd,
tot de revolutie van 29 September 1868 bleef bestaan.
Na een kort\'republikeinsch tijdvak, stelde de volgende
Grondwet , die van 6 Juni 1869 , weder eene monarchie in
onder de regeering van Koning Amadeus 1(16 November
61
1870—11 Februari 1873). Den Februari d, a. v.
werd de Republiek weder door de Cortes uitgeroepen en
terstond toog men aan het werk, om eene nieuwe Grond-
wet te maken, doch daar de Cortes, die den naam van
Nationale Vergadering aangenomen hadden, tengevolge
van een pronunciamento van den generaal Pavia, den 3*^«"
Januria 1874 ontbonden werden, kwam zij aldaar niet
in behandeling. Een nieuw pronunciamento herstelde, door
het uitroepen van Alphonsus XII, den 29®\'®" December
1874 de Bourbons op den Spaanschen troon; eerst in
1876 werden de Cortes opgeroepen; gekozen den 20"®"
Januari, kwamen zij den 15*^®" Februari te zamen, en
behandelden terstond het ontwerp der Grondwet, welke
zonder noemenswaardige veranderingen werd aangenomen
en 80 Juni 1876 werd afgekondigd.
Zij bestaat uit 13 Titels of 89 artikels.
Van deze behandelt Titel VII de troonopvolging, met
Koning Alphonsus XII aanvangende, en Titel VIII de min-
derjarigheid des Konings en het Regentschap (art. 66—74).
In twee gevallen nu kan volgens die artikelen van
een Regentschap sprake zijn, nl.: 1». "Wanneer de
Koning minderjarig is, hier, in tegenstelling van de
meeste andere landen, den leeftijd van 16 jaar nog niet
bereikt heeft, en 2". wanneer de Koning in de onmoge-
lijkheid verkeert om de regeering waar te nemen.
Die onmogelijkheid is nergens nader omschreven; zij moet
echter door de Cortes erkend worden (art. 71) en dus wordt
aan deze overgelaten te beslissen, of zij bestaat of niet, of
62
wat deze onder het woord onmogehjkheid willen verstaan.
Alle gevallen, ziekte, verblijf buitenslands, enz. kunnen er
dus onder begrepen worden. De wijze waarop die toestand
wordt geconstateerd , wordt niet nader omschreven, doch
waarschijnlijk zal het iniatief O tot het nemen van dit besluit
van een der beide Kamers van de Cortes {den Senaat of
de Kamer van afgevaardigden , Congreso) moeten uitgaan.
Treedt toch, in geval Van minderjarigheid, de Kegent
dadelijk op, in het tweede geval gebeurt dat eerst, wanneer
de onmogelijkheid om te regeeren erkend is. Q-een be-
paling bestaat er, wie in het laatste geval de Cortes moet
bijeenroepen, zoo zij niet vereenigd zijn. Art. 33, dat zegt,
dat de Cortes buitengewoon bijeen zullen geroepen worden,
zoo de troon vacant is of de Koning in de onmogelijkheid
verkeert om te regeeren, voegt er niet bij, wie die
bijeenroeping moet bewerkstelligen ; dit recht heeft, volgens
art. 32, de Koning en het wordt nergens aan iemand anders
gegeven..
Wel kan de Koning (art. 37) het sluiten of openen der
Cortes aan zijne ministers opdragen, doch dit is een
geheel ander iets. Ook vinden wij geen bepaling, waarbij
den Cortes toegestaan wordt, zonder oproeping te zamen
te komen.
InTi
Een tweede leemte is het totaal ontbreken van eenige
bepaling omtrent de verklaring, dat de mogelykheid om
\') Art. 41 zegt: Het initiatief der wetten komt toe aan den Koning en
aan ieder der beide Wetgevende Vergaderingen.
63
te regeeren voor den Koning weder bestaat; dit punt is
blijkbaar geheel over \'t hoofd gezien.
"Wie nu in een der beide gevallen zullen optreden als
Regent, bepaalt art. 67 voor het eerste, art. 71 voor het
tweede geval. In het eerste geval zijn het de vader \') of de
moeder, mits niet hertrouwd zijnde, of de naaste rechtheb-
bende op den troon, mits 20 jaar oud en niet van de troon-
opvolging uitgesloten zijnde. Bestaan deze echter geen
van alle , dan kunnen , omdat de Grrondwet over eene voor-
afgaande benoeming zwijgt, de Cortes eenen Regent of
eenen Raad van Regentschap van 3 of 5 personen benoemen.
Tot aan die benoeming, wordt het Gezag waargenomen
door den ministerraad; deze zal dus de Cortes moeten
bijeenroepen tot het doen der keuze, doch, binnen
welken tijd dit moet geschieden, wordt aan zijn oordeel
overgelaten, daar de Grondwet dit niet vaststelt.
In het tweede geval zijn Rogent (art. 71): of de oudste
?;oon des Konings, mits 16 jaar oud zijnde, of, zoo die
niet bestaat, de echtgenoote des Koning, en zoo ook deze
ontbreekt, dezelfde personen, die in het eerste geval recht
op het Regentschap hadden. Hoewel er bij dit geval
geen sprake van is , kunnen wij toch wel aannemen, dat
ook hierbij de Cortes den Regent of de Regentos kunnen
benoemen, en dat tot aan die benoeming , de ministers
\') Het is zeker vreeinü, dat hier de vader ook genoemd wordt; het eenige
Seval zal wel zijn: de man der overleden Koningin, de Prins gemaal. Bij het
leven der Koningin is hij eehter van alle inmenging in regeeringszaken
uitgesloten, volgens art. 65.
64
(volgens art. 70 al. 2) de regeering zullen waarnemen. Daar
nu, volgens art. 72, de Regent of de Raad van Regentschap
het geheele Koninklijke Gezag, in naam van den Koning,
uitoefent, zien wij, dat zonder eenige bepaling omtrent
den duur, de voorloopige waarneming van het Koninklijk
Gezag uitgeoefend wordt door den ministerraad, dat is, door
een raad van personen, die, volgens art. 49, verantwoorde-
lijk zijn, die, volgens art. 58, tevens Senatoren of leden
der Kamer van afgevaardigden kunnen zijn en die,
volgens art. 45. 3°, door de ééne helft der Cortes , de
Kamer van afgevaardigden, in staat van beschuldiging
kunnen gesteld worden en door de andere helft, den
Senaat, kunnen gevonnisd worden. Hoe nu de besluiten
in dezen Raad van Ministers genomen worden, wordt in de
Grondwet niet aangegeven, evenmin, hoe eventueel bij het
openvallen van een ministerzetel moet gehandeld worden.
Het benoemen van een nieuwen en het ontslaan van een
aanwezigen minister, zal echter wel door do overigen ge-
schieden , want, terwijl art. 54 sub. 9 bepaalt, dat de
Koning geheel volgens zijnen wil, ministers benoemen of
ontslaan kan, gaat deze bevoegdheid zeker even goed op
den Raad van Ministers, tijdelijk het Koninklijk Gezag
waarnemende, als, volgens art. 72, op den Regent of
den Raad van Regentschap over. i)
1) cf. Torres Campos: das Staatsrecht des Köningreichs Spanien, pag. 20, § 14.
Marquardsen 4,1,8.
G5
Het constitutioneele tijdvak begint in Portugal ongeveer
met -het jaar 1820. In dat jaar toeh ontstond er eene
ingrijpende revolutionaire beweging , tengevolge van de
groote ontevredenheid over de wijze, waarop het land
geregeerd werd, dat, nadat de koninklijke familie in 1807
bij het binnenrukken der Fransche troepen naar het met
Portugal vereenigde Brazilië gevlucht was, later geheel
en al door de Engelschen, en speciaal door den Britschen
Maarschalk Beresford, beheerscht werd. Kort na den
opstand van 1820 in Spanje, brak ook in Portugal een
lang voorziene opstand los , die vooral zijn grootsten steun
en aanhang in het leger vond; het hoofddoel was voor
Portugal eene Grondwet te verkrijgen in den geest van
van de Spaansche van 1820. Toen nu de revolutionaire
partij de overhand behield en tot het ontwerpen eener
Grondwet overging, nam zij dan ook de bovengenoemde
Spaansche tot voorbeeld, en nadat de door het revolutio-
naire Regentschap bijeengeroepen Cortes waren te samen
gekomen, keerde de Koning Johan VI in 1821 uit Brazilië
naar het moederland terug. In de Vergadering der Cortes
legde hij den eed af op de nieuwe Staatsregeling en
bezwoor den P\'«" October 1822 de Grondwet, die inmid-
dels den 23"«" September van dat jaar gereed gekomen was.
Terstond na de aanneming kwam er echter reeds verzet
tegen de Constitutie en wel, van de zijde der Koningin
en van \'s Konings tweeden zoon, den Infant dom Miguel,
66
welke beiden weigerden den eed op de Grrondwet af te
leggen ; aan hen gehoor gevende herriep de Koning in
1824 de Grrondwet en verklaarde voortaan weder volgens
de aloude, uit de 12\'\'e eeuw afkomstige, feodale Constitutie
der Cortes van Lamego \') te zullen regeeren.
Tot aan zijn dood (10 Maart 1826) deed hij zulks dan ook.
Toen de kroon echter overging op zijn oudsten zoon ,
Dom Pedro, Keizer van het, sedert het verdrag van 29
Augustus 1825, van Portugal gescheiden Brazilië, vaar-
digde deze reeds den 29"®" April een nieuwe Grondwet
of Constitutioneele Charte •2) uit en deed daarop afstand van
den troon van Portugal, ten behoeve zijner minderjarige
dochter, Maria da Gloria. Spoedig moest hij echter
weder in Portugal optreden om den troon zijner dochter
te beschermen tegen Dom Miguel, zijnen, door hem tot
liegent benoemden broeder, die zich na het vertrek der
Engelschen zelf tot Koning van Portugal liet uitroepen.
Al de wisselvalligheden van den burgeroorlog tusschen
Dom Pedro en Dom Miguel, en den daarop gevolgden
strijd der Septembristen (voorstanders der Constitutie van
1822) en der Chartisten (voorstanders der Charte) te
vermelden, valt buiten ons bestek; wij zullen daarom
volstaan, met te vermelden dat Miguel zich van 1828—1834
hield aan de Constitutie van Lamego, en dat na zijn val,
van 1834—1836 de Charte hersteld werd.
Leges Lamecenacs de regni Lnsitanici sueeessione et juribus.
-) Carta Constitueional.
G7
Van 1836 tot 1838 werd de strijd weder met lievigheid
gevoerd, om ten slotte te eindigen met den zegepraal der
Septembristen , wier Constitutie voor het laatst gold van
1838 tot 1842, om daarna voor goed voor de Charte
plaats te maken. Sedert is deze de Grrondwet van Por-
tugal gebleven , niettegenstaande de zich telkens en telkens
herhalende opstanden.
In 1852 kreeg de Charte een belangrijk toevoegsel,
de Additioneele Acte, terwijl zij in 1878 tweemaal, en
bovendien in 1885, in gewichtige punten gewijzigd werd.
Voor ons zijn gewichtig het Hoofdstuk van den
yden ijij^g] ^ benevens art. 1 der Additioneele Acte van
5 Juh 1852.
De bepalingen hiervan komen in enkele punten overeen
met die der Grondwet van 33 September 1822, wijken
echter eveneens in vele daarvan af, terwijl, over \'t geheel
genomen, de bepalingen van 1822 het in juistheid en
nauwkeurigheid verre van die van 1826 winnen.
Ook hier vinden wij weder de twee gewone gevallen,
welke een Regentschap noodig maken, nl,: 1". Zoolang
de Koning nog minderjarig is, d. i. den leeftijd van 18
jaar nog niet bereikt heeft (art, 92), en 2", zoo de
Koning door een physieke of moreele oorzaak buiten
staat geraakt om de regeering zelfwaar te nemen (art. 96),
Beschouwen wij nu eerst het geval van minderjarig-
heid , dan zien wij, dat volgens hetzelfde art. 92, aan den
naasten bloedverwant des Konings, volgens de orde van
erfopvolging, het Regentschap zal toekomen, mits hij ouder
68
zij dan 25 jaar O- Hieruit zoude men niet opmaken, dat
eene benoeming noodig is, geen woord duidt op dit ver-
eischte en de genoemde bloedverwant is ipso jure Regent.
Onder de bevoegdheden van de Cortes echter, vervat
in Titel IV Hoofdst. I Art. 15, lezen wij : „De bevoegd-
heden van de Cortes zijn de volgende : § 1 den eed te
ontvangen van den Koning, den Kroonprins, den Regent
of den Raad van Regentschap ; § 2 den Regent of den
Raad van Regentschap te kiezen en de grenzen van hun
macht vast te stellen; § 3 enz. enz. In de geheele
Grondwet is echter van het benoemen van eenen Regent
geen sprake. In de Additioneele Acte van 5 Juli 1852 is
deze verwarring uit den weg geruimd, door de bepaling
van Art. 1 : Het behoort tot de bevoegdheden van de
Cortes om den Regent te erkennen , het Regentschap te
kiezen in het geval voorzien in art. 93 der Charte , en
de grenzen van de macht van beiden vast te stellen. Wij
hebben nu dus iets geheel anders , nl. het erkennen van
1) De Grondwet van 1823 kende geen Regentschap van een bloedverwant
van den Koning; slechts in het geval dat de Koning 2 jaar lang niet in
staat was om te regeeren, konden de Cortes zijnen onmiddelijken troonop-
volger tot Regent benoemen. In alle andere gevallen was er een Raad van
Regentschap.
cf. Art. 140, 143 Gw. 1832.
2) Art 1. Add. Acte v. 5 Juli 1853 luidt in zijn geheel: Het behoort
tot de bevoegdheden der Cortes om den Regent te erkennen, het Regentsctap
te kiezen in het geval voorzien in art. 93 der Charte en de grenzen van
de macht vafï beiden vast te stellen. §1. De bepaling van dit art. kan op geen
enkele wijze veranderen, hetgeen is vastgesteld door de wet van 7 April
1846, noch vrijstellen van de toepassing der Artt. 92 en 93 der Const.
Charte. § 2. Aldus is geamendeerd § 2 van art. 15 der Charte.
69
!iem, wien het Regentschap van rechtswege, volgens de
Grondwet, toekomt, en deze bepaling past zeer goed in het
kader van deze Grondwet, daar deze zelfs in Art. 15 Hoofdst.
II Titel IV § 3 bepaalt, dat de Kroonprins in de eerste
zitting der Cortes na zijne geboorte door haar als troon-
opvolger erkend moet worden, \'t Is dus blijkbaar slechts
een vorm, het constateeren van iets, dat reeds aanwezig
is, vooral omdat in het boven aangehaalde Art. 1 der
Additioneele Acte uitdrukkelijk bepaald wordt, dat er niet
mag afgeweken worden van de Artt. 92, 93 der Charte.
Voldoet nu niemand aan de door art. 92 gestelde eischen,
dan moet er vlgs. Art. 93 door do Generale Cortes, d. i.
door de vereenigde vergadering der beide Kamers \'), een
permanent Regentschap benoemd worden van drie perso-
nen, terwyl de oudste van deze president van dien^Raad
van Regentschap zal zijn -); bepaalde vereischten stelt
de Charte voor deze personen niet, terwyl de Grondwet
wilde, dat het inboorlingen van het Koningrijk waren.
Eene belangrijke plaats neemt in de Charte de voorloopige
waarneming van het Koninklijk Gezag in ; in ieder geval,
\') Deze zijn de Kamer der Pairs (Dignos Pares do Keino) en de Kamer
der afgevaardigden (Senhores deputados da Naeao Portugueza. cf. Tit. III.
Be Grondwet van 1832 kende volgens art. 140 slechts het henoemdc
Kcgcntschap, bestaande uit 3 of 5 personen, waarbij dc President uitdruk-
kelijk aangewezen werd. Wil men volgens de Charte nu een president aan-
wijzen , dan kan dit slechts indirect geschieden door te zorgen, dat de als
president\' verlangde persoon de oudste der drie benoemden zij; de eerste wijze
IS echter zeker dc meest verkieslijke.
In de Grondwet van 1822 was die plaats nog veel belangrijker, da;ir
toen voor ieder vast Regentschap eerst een voorloopig Regentschap optrad.
70
dat er geen persoon is , die volgens Art. 92 als Regent
optreedt, is een voorloopig Regentschap noodzakelijk, daar
de Grrondwet geen voorafgaande benoeming van eenen Regent
kent, en de benoeming eerst plaats heeft wanneer het geval,
waarin hij moet optreden, reeds een feit geworden is. Tot
aan de benoeming van het permanente Regentschap wordt
nu het Koningrijk geregeerd door een voorloopig Regent-
schap, samengesteld volgens de Artt. 94 en 95 en be-
staande uit: den Minister van Binnenlandsehe Zaken en
dien van Justitie, benevens de twee, volgens hun benoe-
ming , oudste leden van den Raad van State, onder
voorzitterschap van de Koningin-Weduwe. Wie echter
voorzitter is, wanneer zij ontbreekt, is minder duidelijk i).
Volgens \'t slot van art. 94 is het de oudste staatsraad; er
wordt echter niet bijgevoegd of zijn plaats als gewoon lid
door een derden vervuld wordt, of dat het voorloopig bestuur
nu uit 4 personen, in plaats van uit 5 blijft bestaan. Ook
art. 95 geeft moeilijkheden ; het voorziet toch in hetzelfde
geval, nl. dat er geen Koningin-Regentes is, doch zegt, dat
in dat geval haar Geniaal voorzitter zal jsijn. Dit is zeker
1) De art. 94 en 1)5 luiden:
Art. 94: Zoolang het Regentschap niet ingericht is, zal het Koningrijk
geregeerd worden door een voorloopig Regentschap, samengesteld uit do
beide Ministers van iMnnenlandsehe Zaken en van Justitie en de twee in
dienstjaren oudste leden van den Raad van State, ondei voorzitterschap van
de KoninginAVeduwe, of, wanneer zij ontbreekt, van het oudste lid van
den Raad van State.
Art. 95; Bij gebreke der Koningin-Regentes zal dit Regentschap door haren
Gemaal gepresideerd worden.
71
moeilyk met bet voorgaande art. te rymen; waarschijnlijk
ligt het echter in de bedoeling dat, zoo er een prins-
gemaal bestaat, deze vóór het oudste lid van den Raad
van State zal gaan \'^j. Het voorloopigo Regentschap is
verplicht, zoo spoedig mogelijk de Cortes bijeen te roepen,
ter benoeming van het permanente Regentschap ; laat het
dit echter achterwege, dan is volgens art. 41 , 3". de
Kamer der Pairs bevoegd dit te doen. Een bepaalden tijd
geeft de Charte daartoe echter niet aan. Het permanente
Regentschap moet volgens art. 15, 1®. den in art 7(5
voorgeschreven eed, met dc bijvoeging volgens art. 97,
afleggen in de vereenigde vergadering der Cortes; van
eenen eed van het Voorloopig Bewind is echter nergens
sprake. De Grondwet van 1832 voorzag hierin wol
degelijk en bepaalde\', dat do eedsaflegging in het laatste
\') Over het huwelijk en den echtgenoot der troonopvolgster en der Koningin
handelt art. 90. liij de\'hcpaling dat dc echtgenoot der Koningin geen
enkel lumdeel aan de regcering zal hebben, is nog het volgende gevoegd: liij
(nl. do echtgenoot der Koningin) zal eerst dan den titel van Koning dragen,
wanneer zijne echtgenoote hem eenen zoon of eene dochter geschonken heeft.
-) De regeling der Gw. van 1822 was duidelijker. Volgens haar bestond
het voorloopig Regentschap uit: (art. 141)
de Koningin-Moeder.
■b- de 2 oudste leden der Permanente Deputatie uit de Cortes;
de 2 oudste leden van den Raad van State.
Ontbrak de Koningin-Moeder, dan was de broeder des Konings, en bestond
ook deze niet, het 3<3e oudste lid v. d. Raad van State het 5^0 lid van het
Regentschap, Voorzitter was de Koningin, de broeder des Konings of het
oudste lid van de Permanente Deputatie. Overleed eene regeerende Koningin,
•lun was haar Gemaal lid en voorzitter van het voorloopig Regentschap.
72
geval moest plaats hebben voor de permanente Deputatie
(art. 143)
Het tweede geval nu , waarin een Regentschap kan
optreden, is, zoo do Koning buiten staat geraakt om de
Regeoring waar to nemen. Het art. 96 , dat dit geval
behandelt, zegt: „Indien de Koning, door een physieke
of moreele oorzaak, welke door de meerderheid in elk der
beide Kamers als aanwezig zijnde is erkend, buiten staat
geraakt om te regeeren, zal de Kroonprins in zijne plaats
heerschen, zoo hij den leeftijd van 18 jaar bereikt heeft."
Dit is alles, wat de Charto over dit onderwerp bevat.
Het is echter niet wel anders denkbaar, of ook in dit
geval zal het Regentschap wel op dezelfde wijze ingericht
zijn als in geval van minderjarigheid, en wordt hier
alleen daarom de Kroonprins uitdrukkelijk genoemd, omdat
volgens art. 92, ook deze anders eerst op 25 jarigen
leefiijd Regent zoude kunnen zijn, terwyl hij nu die
betrekking kan vervullen, wanneer hij den ouderdom be-
reikt heeft, waarop hij, ware de Koning gestorven, zelf
de regoering zoude kunnen aanvaarden.
Volgens de letter der Grondwet is echter in dit geval
het Regentschap van den Kroonprins het eenige moge-
lijke, omdat er geen ander genoemd wordt. Het feit, dat
de Koning onbekwaam tot regeeren is, moet door de
meerderheid van elk der Kamers erkend worden, doch
wie dit besluit moet uitlokken, wordt niet gezegd. Evenmin
is er sprake van of in dit geval een voorloopig Regent-
schap kan optreden ; toch is dit wel waarschijnlijk. Daar
73
toch het Regentschap door een vereenigde vergadering
der beide Kamers (art. 93) moet gekozen worden , kan
het niet geschieden in dezelfde vergadering waarin de
onbekwaamheid geconstateerd wordt, en zoude er dus een
tijdvak zijn, al is het dan ook kort, waarin er geen
regeering was of een onbekwaam vorst aan het hoofd van
den staat stond. Wanneer wij dus aannemen, dat in dit
geval de regeling van het Regentschap dezelfde is als in
geval van minderjarigheid, dan kunnen wij ook wel aan-
nemen , dat in dit geval terstond na de verklaring der
beide Kamers het voorloopig Regentschap zal optreden.
De meer aangehaalde Grondwet van 1822 overtrof ook
op dit punt de tegenwoordige Charte. Zij toch bepaalde
uitdrukkelijk in art. 142, dat dezelfde bepalingen in dit
geval golden, als in dat van minderjarigheid van den
troonopvolger.
Het verklaren, dat de Koning onbekwaam was, ge-
schiedde echter voorloopig door de Permanente Deputatie \'),
die ook voor alle voorbereidende maatregelen moest zorg
dragen. Onmiddellijk trad nu het voorloopig Regent-
schap op, waarna het permanente door de Cortes gekozen
werd. Duurde echter do onbekwaamheid langer dan twee
jaren , dan konden de Cortes den vermoedelijkon troon-
Meergenoemde 1\'ernamente Deputatie was eene vaste, steeds bij elkander
1\'lijvende Commissie uit de Cortes, welke toen uit slechts eene Kamer be-
stonden, Zij had een uitgebreide macht en bestond uit 7 leden : nl. 3 uit
Portugal en 3 uit Indic, terwijl het 7\'lo lid door het lot aangewezen werd.
74
opvolger, zoo hij ten minste meerderjarig was, tot ßegent
van het Koninkrijk benoemen.
Zooals wy zagen, legt het permanente Eegentschap
.denzelfden eed af als de Koning; het toevoegsel bepaalt
tevens zyn duur, want het luidt, dat: „het trouw aan den
Koning zweert en hem de regeering zal overdragen,
wanneer hij meerderjarig zal geworden zijn, of wanneer
zijn onbekwaamheid zal opgehouden hebben." Hoe dit
laatste geconstateerd wordt, wordt echter niet gezegd;
waarschijnlijk moet het echter ook door een besluit van
de beide Kamers vastgesteld worden. Het voorloopig
Eegentschap eindigt uit den aard der zaak, terstond bij
het aanvaarden der Eegeering door het permanente.
Wat nu betreft de macht van het voorloopige Eegent-
schap , zoo vinden wij die nergens nader omschreven.
Onder de Grondwet van 1822 was zij vrij beperkt, daar
toch art. 145 van die Grondwet bepaalde, dat het voorloopige
Regentschap slechts zaken mocht afdoen, welke voor geen
uitstel vatbaar waren , en ambtenaren slechts voorloopig
kon aanstellen of ontslaan. In de Charte komt deze
bepaling niet voor, zoodat onder haar het voorloopige
Eegentschap zeker meer macht heeft. Evenals deEegent
is ook de Eaad van Eegentschap geen verantwoording
schuldig, en deze bepaling van art. 89 is zonder twijfel
ook op het voorloopige Regentschap van toepassing, aan-
gezien de woorden van art. 99 algemeen zijn. Terwijl
\') cf. Noot \') pag. 68.
-ocr page 91-75
echter volgens ïit. IV, Hoofdstuk I, art. 15, § 2, ge-
wijzigd door art. 1 der Additioneele Acte van 5 Juli
1852, de macht van den Regent of den Raad van Regent-
schap door de Cortes vastgesteld wordt, kan dit voor
het voorloopige Regentschap niet geschieden, dat dus ,
belangrijk minder beperkt dan het permanente Regent-
schap, een veel uitgebreider bevoegdheid kan hebben.
Dit kan natuurlijk alleen verklaard worden door het
geheel tijdelijke karakter, dat dit Regentschap uit den
aard der zaak heeft.
De Belgische Grondwet neemt, eene eigenaardige
plaats in tusschen de overige Europeesche Grond-
wetten, doordat zij, sedert hare vaststelling, geen enkele
wijziging of herziening ondergaan heeft; wel zijn er her-
haaldelijk pogingen toe aangewend en bestaat er juist
thans een machtige aandrang om tot herziening over te
gaan, doch tot nu toe zijn alle pogingen zonder gevolg
gebleven. Do genoemde Grondwet werd den 7\'\'«" Februari
1831 vastgesteld en was geheel en al gebaseerd op de
gi\'ondslagen, aangegeven door eene Commissie van 12
leden , die terstond na don opstand tegen Noord-Nodorland
en nog vóór dat de onafhankelijkheid van België officieel
geproclameerd was, tot het maken van een ontwerp voor
76
eene Grondwet benoemd waren, en zonder verwijl aan het
werk getogen waren.
Van het tweede Hoofdstuk, dat tot opschrift heeft:
„Van den Koning en de Ministers", heeft de eerste af-
deeling betrekking op den Koning en bevat alles, wat
op troonopvolging, rechten der Kroon enz slaat, terwijl
daarvan de artikelen 79 tot en met 85 het Regentschap
en de daarmede verwante onderwerpen behandelen.
Gaan wij deze artikelen na, dan zien wij, dat niemand
volgens do Grondwet er aanspraak op kan maken om als
Regent op te treden, noch in geval van minderjarigheid
des Konings (art. 81), noch in geval de Koning in de
onmogelijkheid verkeert om do regeering waar te nemen
(art. 82); in het laatste geval missen wij hier zelfs eene
in bijna alle constituties voorkomende bepaling, volgens
welke de meerderjarige Kroonprins als Regent van rechts-
wege optreedt, zoodat het volgens de Grondwet mo-
gelijk is, dat, terwijl er een meerderjarige troonop-
volger bestaat, een ander tot Regent van het Koningrijk
benoemd wordt.
Over \'t geheel laat trouwens do Grondwet dc keuze
van den Regent geheel vrij, door geen enkel vereischte
op te noemen, waaraan hij moet voldoen; alleen sluit zij
een Regentschap van meer dan één persoon uitdrukkelijk
uit, door in art. 83 te bepalen, dat het Regentschap slechts
aan één enkel persoon kan opgedragen worden.
Terwijl de Grondwet van België dus alleen benoeming
van eenen Regent kent, zwijgt zij over eene voorafgaande
77
benoeming en sluit deze daardoor uit; zij toch spreekt
alleen over benoeming van den Regent, zoo het geval,
waarin een Regentschap noodig is, reeds aanwezig is.
Aangaande de wyze, waarop de benoeming plaats heeft,
geven de artikelen 81 en 83 uitsluitsel; steeds moet zij
geschieden door de vereenigde vergadering der beide
Kamers.
In geval van minderjarigheid van den Koning, heeft die
vereenigde vergadering plaats uiterlijk op den 10^®" dag
na het overlijden van den vorigen Koning, en komen de
leden der Kamers zonder voorafgaande bijeenroeping te
zamen, terwijl, in het geval dat beide of een der beide
Kamers ontbonden zijn, deze niettegenstaande die ont-
binding toch weer bijeenkomen en bij elkander blijven
tot dat de nieuwe Kamer of Kamers hun werkzaamlieden
begonnen hebben (art. 79). De regeling voor het geval,
dat de Koning in de onmogelijkheid verkeert om te re-
geeren, is eenigszins anders. Dan toch heeft de bijeenroe-
ping tot de vereenigde vergadering der Kamers plaats
door de ministers : après avoir fait constater cette impos-
sibilitó (art. 82).
Hoe die vaststelling plaats heeft, wordt niet in de Grond-
wet bepaalt; zélf constateeren zij het niet, zij laten het
constateeren, en nemen dus waarschijnlijk wel het initiatief
tot het nemen van dit besluit, doch of dit door elk der
Kamers, op de wijze van eene wet of op andere wijze ge-
schiedt, wordt nergens aangegeven. Zeker echter geschiedt
l^et niet in een vereenigde zitting der beide Kamers, daar
78
(leze eerst bijeengeroepen worden , als de onmogelijkheid
om te regeeren als bestaande aangenomen is.
"Wat nu aangaat den omvang van het artikel, omvat het
meer dan het daarmede overeenkomende artikel in onze
Q-rondwet, want zonder twijfel hebben de woorden „onmo-
gelijkheid om te regeeren" meer en andere gevallen op
het oog, dan onze uitdrukking „buiten staat geraken om
de Regeering waar te nemen."
Deze regeling nu van het optreden van een Regentschap
heeft tot gevolg, dat er in ieder geval een, al is het slechts
korte, tusschenregeering moet optreden. In geval van
minderjarigheid wordt dit uitdrukkelijk in de Grondwet
gezegd, n.1. van af het oogenblik van het overlijden
van den Koning tot aan de eedsaflegging van den Regent
(art. 83 al. 2 , art. 79 al. 3). Of dit nu ook zoo is in
geval van onmogelijkheid om te regeeren, is onzeker ;
art. 82 zegt het niet. Plet bepaalt alleen, dat de ministers,
nadat zij de onmogelijkheid om te regeeren hebben doen
constateeren, onmiddellijk de Kamers bijeenroepen en dat
de keuze van den Regent in de vereenigde vergadering
plaats heeft.
Waarschijnlijk zal echter ook hier wel, van af het
oogenblik der vaststelling van de onmogelijkheid tot aan
de eedsaflegging van den Regent, de tusschenregeering
optreden en het gezag niet in handen van den Koning
blijven. Het komt mij voor, dat wij dit daarom temeer
kunnen aannemen, omdat volgens de Belgische Grondwet
(art. 79 al. 3) zelfs bij elke gewone troon verwisseling
79
een tusschenregeering optreedt, van af het overlijden des
Konings tot aan de eedsaflegging van zijnen opvolger ,
een bepaling, die tevens aanwijst, dat genoemde Grond-
wet veel meer gewicht aan de eedsaflegging hecht dan
de onze,
Is er geen troonopvolger, dan treedt weer eerst de
voorloopige Regeering op totdat de Regent benoemd is
en den eed afgelegd heeft. Daarna worden de Kamers ont-
bonden en de nieuwe gekozen, die nu in vereenigde zitting
in de troonopvolging moeten voorzien.
De gevallen, waarin de voorloopige Regeering optreedt
zijn dus:
1". Bij overlijden des Konings tot aan de eedsaflegging
van zijnen opvolger;
2°, bij overlijden des Konings met minderjarigen troon-
opvolger tot aan de eedsaflegging van den Regent;
3". bij geheele ontstentenis van eenen troonopvolger tot
aan de eedsaflegging van den Regent; waarbij wij meenen
te mogen voegen:
4». bij onmogelijkheid van den Koning om te regeeren
van af het oogenblik, dat dit vastgesteld is, tot aan de
eedsaflegging van den Regent,
In al deze gevallen nu wordt de constitutioneele macht
van den Koning, in naam van het Belgische volk uitge-
oefend door de ministers >) in rade vereenigd, en onder hunne
verantwoordelijkheid (art. 79 slot); het is dus niet het
*) Cf. Over de Ministers, Hoofdst. II, afd. 2, art. 86—91.
-ocr page 96-80
Koninklijk Gezag dat waargenomen wordt, doch de onder-
deelen er van (art. 65—art. 79), welke de natie anders
aan den Koning ter uitoefening opdraagt, draagt zij nu
op aan de vereenigde ministers, een stelsel dat volkomen
past bij art. 25 : „Tous les pouvoirs émanent de la nation."
Op deze wyze heeft men dus een bezwaar ontgaan, nl.
dat verantwoordelijke ministers, uitoefenende het Koninklijk
Gezag, onschendbaar zouden worden ; zij oefenen hier het
Koninklijk Gezag niet uit. Bovendien is volgens art. 63
niet de Koning, maar de persoon des Konings onschend-
baar en, als ware dit niet genoeg, zegt art. 79 (slot)
uitdrukkelijk, dat de ministers verantwoordelijk blijven.
Ook het groote gewicht, dat wij boven zagen, dat de
Grondwet toekent aan de eedsaflegging van den Koning,
veel grooter dan onze Grondwet dit doet, berust onge-
twijfeld op hetzelfde beginsel, nl. dat de macht aan de
de natie en niet aan den Koning behoort, deze er wel
aanspraak volgens de Grondwet op kan maken, maar haar
dan eerst mag uitoefenen, als hij zich door zijnen eed als
het ware aan de natie verbonden heeft. \')
Wij missen in de Belgische Grondwet een aantal be-
palingen die er toch zeker in thuis behooren, o. a. eene
uitdrukkelijke opdracht van het Koninklijk Gezag aan
den Regent, vaststelUng van de som die hij genieten zal
enz., enz.^ Het is opmerkelijk, dat door den Regent vol-
komen dezelfde eed als door den Koning moet afgelegd
cf. Art. 7 der Grondwet van Denemarken.
-ocr page 97-81
worden, zoowel zoo hij optreedt in geval van minderjarigheid
des Konings, als wanneer hij optreedt in geval de Koning
buiten staat is om te regeeren. Die eed heeft dus alléén
betrekking op zjjne verhouding tot het Rijk, en, in af-
wijking van de gewone opvatting van een Regentschap,
volstrekt niet op zijne verhouding tot den persoon des
Konings, voor wien hij de regeering waarneemt.
Bepaald onvolledig zijn deze bepalingen echter zeker,
omdat er nergens gezegd wordt, hoe er gehandeld moet
worden in geval de onmogelijkheid ophoudt te bestaan en
hoe dit geval geconstateerd wordt, indien de ministers of
de Regent de regeering in handen hebben. Het laatste
vooral is zeker een groote leemte. Ofschoon nu de Bel-
gische Grondwet, zooals wij zagen, een voorname plaats
inruimt aan de voorloopige waarneming van het Gezag,
is het tocli duidelijk, dat zij er naar streeft om die tus-
schenregeering zoo kort mogelijk te doen duren. Bij
overlijden des Konings \') moeten de Kamers uiterlijk op den
lO*\'«" dag daarna bij elkaar komen en kunnen dan, ingeval
van minderjarigheid van den troonopvolger, den Regent be-
noemen ; in geval de Koning in de onmogelijkheid is om te
regeeren, moeten de ministers onmiddelijk de Kamers bijeen-
roepen om in het Regentschap te voorzien, en zelfs gaat
de Grondwet hierin zoover, dat zij , in geval de troon
geheel ledig is, liever eerst de ministers en daarna den
I^egent laat regeeren, dus dubbele overgang van het Gezag
82
laat plaats hebben, dan te handelen evenals in ons art.
45. lo. is bepaald en de Voorloopige Regeering aan het
bewind te laten, totdat de nieuw gekozen Vorst de regeering
op zich genomen heeft.
Art. 84 bevat de, sedert 5 December 1884 uit onze
Grondwet verdwenen, bepaling, welke Grondwetsherziening
gedurende een Regentschap verbiedt.
1
I
bSre
. Q Q
bC,Ci
ü.
Sedert 1814 heeft bij de verschillende herzieningen der
Grondwet de Afdeeling van Hoofdstuk] H menige
verandering ondergaan; onveranderd is echter de titel er
van gebleven.
Toch is deze minder juist, of liever, omvat de afdeeling
nieer dan het opschrift zoude doen vermoeden. In stede
van: „van het Regentschap" , ware te verkiezen geweest
»van de waarneming van het Koninklijk Gezag"; waar-
genomen nu wordt het Koninklijk Gezag op de verschil-
lende, in deze afdeeling behandelde wijzen, en ééne
daarvan is die door eenen Regent; slechts wanneer deze
is , kan er van een Regentschap sprake zijn, doch
zeker niet, wanneer die waarneming, zooals sedert 1887
door de Grondwet bepaald wordt, door den Raad van
State geschiedt. Beide zijn geheel verschillende zaken,
en, al wordt misschien het onderscheid niet overal dui-
84
delijk op don voorgrond gesteld, zoo vinden wij toch ,
wanneer er van waarneming van het Koninklijk Gezag
sprake is, beide steeds uitdrukkelijk gescheiden. Ook de
woorden der Grondwet zelve zijn en waren in dezen geest
gesteld; ware de bedoeling eene andere geweest, dan
had art. 47, al. 1 Grondwet van 1848, kunnen luiden :
„Tot dat.... de Prins van Oranje of de benoemde Regent
het Regentschap heeft aanvaard, wordt het waargenomen
door de Vergadering enz."; er stond echter uitdrukkelijk:
„wordt het Koninklijk Gezag waargenomen." Evenzoo
luidde de toen verplichte eed voor de leden van den
Regeeringsraad: „Ik zweer, dat ik als lid van dezen
Regeeringsraad, in de waarneming van het Koninklijk
Gezag enz." en niet: „in de waarneming van het Regent-
schap". Artikel 45 der Grondwet van 1887 luidt ook;
„Het Koninklijk Gezag wordt waargenomen door den
Raad van State" en niet: „het Regentschap" \') En niet
alleen in de Grondwet zelve vinden wij deze scheiding,
maar ook bij de openbare behandeling en in de gewisselde
stukken treedt zjj herhaaldelijk duidelijk op den voor-
grond. Zoo vinden wij b. v., om slechts één voorbeeld
uit vele aan te halen, in de llemorie van Beantwoording
van het voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs,
voor de wetsontwerpen tot herziening der Grondwet in
1848, het volgende: De Regeering is van oordeel, dat
«) cf. Gw. 1814, art. 26 al. 2; Gw. 1815, art. 49; Gw. 1840, art.
48 al. 1.
85
dewijl, volgens de Grondwet, het Koninklijk Gezag nimmer
slaapt, maar bij ontstentenis of onbekwaamheid van den
persoon des Konings , wordt waargenomen , of door eenen
Regent, óf door eenen Regeeringsraad, enz." t)
In zijne „Schets van eene Grondwet voor de Vereenigde
Nederlanden", behandelde G. K. van Hogendorp de waar-
neming der Souverciniteit in slechts enkele artikelen 2).
Ofschoon nu deze het onderwerp geheel onvolledig behan-
delen , liggen er toch reeds de gronden in voor de be-
palingen , welke wij later in de verschillende Grondwetten
N
van ons land aantreffen. De hoofdpunten toch aangaande
hef eigenlijke Regentschap, zijn, niettegenstaande de ver-
schillende herzieningen, vrij wel onveranderd gebleven.
In de eerste plaats, de gevallen waarin een Regent-
schap kan optreden. Van Hogendorp reeds geeft de twee
gevallen aan, nl.: a. (art. 17) wanneer de Souvereine
Vorst minderjarig is, h. (art. 19) ingeval de Souvereine
\'V\'orst buiten staat geraakt om de regeering waar te
nemen. De Constitutie van den 7\'\'"" Augustus ISOüvoor
het Koningrijk Holland , had dezelfde fout begaan als
zoo menige andere Grondwet deed en sommigen zelfs nog
doen, door slechts van een Regentschap ingeval van
\') cf. llandelingcii over de herzieziiig der Grondwet 1847—1848, Ge-
l)roeders Bclinfantc, \'s Gravenhage. pag. 536.
Geschiedenis en Beginselen der Gw., Mr. J. O. Voorduijn ,\'pag. 138.
-) Art. 17, 18, 19 en 20.
cf. Van de l\'oll, Vaderlandsche wetten en besluiten, pag. 360, art. 23.
-ocr page 102-86
minderjarigheid te spreken, en van het tweede geval met
geen enkel woord te reppen.
In navolging van de Schets nam de Grondwet van 1814
het artikel betrekkelijk de minderjarigheid onveranderd
over; sedert onderging het slechts by de Grondwet van
1815 eene wijziging in overeenstemming met de verande-
ring van den titel van Souvereinen Vorst in dien van
Koning, doch bleef van toen af onveranderd bestaan.
De regeling van het tweede geval had een geheel ander
lot; zij onderging een aantal gewichtige veranderingen.
Dit zijn de twee eenige gevallen, die een Regentschap
mogelijk maken, buiten deze bestaat er geen.
Even gewichtig als de vraag, wanneer een Regentschap
optreedt, is die, wie Regent zal zijn. Wy zagen boven
reeds , hoe in verschillende landen deze vraag verschillend
opgelost is; hoe soms alleen sprake is van een Regent-
schap van rechtswege, waarop de bloedverwanten van
den Vorst, soms zelfs hooggeplaatste ambtenaren, recht
hebben; hoe bij het Regentschap van rechtswege van
bloedverwanten, soms de naaste van deze, die bij ont-
stentenis van den minderjarigen Vorst troonopvolger zoude
geweest zijn, uitgesloten is; hoe soms benoeming van
den Regent wordt vastgesteld, met of zonder beperking;
hoe er soms bepaalde eischen aan den Regent worden
1) Gw. 1814, art. 33; 1815, art. 43; 1840, art. 42; 1848, art. 40;
1887, art. 36,
87
gesteld, en, hoe het Regentschap soms aan één, soms
aan meerdere personen opgedragen wordt.
In de boven aangehaalde Constitutie van het Koningrijk
Holland, werd een systeem gevolgd, dat vermelding
verdient, omdat het zoo geheel en al afwijkt van onze
latere bepalingen , en do ondergeschiktheid van Holland
aan Frankrijk zoo duidelijk doet uitkomen. Daar toch
bepaalde art. 33 : Ingeval van minderjarigheid behoort het
Regentschap van rechtswege aan de Koningin. Bij ont-
stentenis van Hoogstdezelve wordt de Regent van het
Koninkrijk door den keizer der Franschen, in hoedanigheid
van altoosdurend opperhoofd der keizerlijke familie, be-
noemd uit de prinsen van den bloede, en bij ontstentenis,
uit de nationalen. Do minderjarigheid der Koningen eindigt
met den vollen ouderdom van 18 jaar.\'\'
Wat nu betreft deze aangelegenheid in onze Grondwet,
zoo zijn ook hier do hoofdgedachten sedert de Schets van
Van Hogendorp onveranderd gebleven. In de eerste plaats
kan er slechts één Regent zijn ; uitdrukkelijk wordt dit
bepaald door do laatste woorden van art. 36 \')j en terecht
18 daardoor de mogelijkheid uitgesloten om deze gewichtige
taak aan moor dan een persoon op te dragen. Een andere
hoofdgedachte is, dat benoeming van den Regent regel is.
Op dien regel is slechts ééne uitzondering; één persoon
\') In dit artikel staat: //door eenen Regent"; \'t zelfde bevatten alle
anJere Grondwetten, benevens van Ilogcndorp\'s Schets. Dc Grondwet van
1814 had echter //door één Regent."
slechts heeft van rechtswege aanspraak op,het Regent-
schap , nl. de meer dan 18-jarige Prins van Oranje, in
geval de Koning buiten staat geraakt de regeering waar
te nemen. In geval van minderjarigheid van den Koning
is er van een Regentschap van rechtswege geen sprake, kan
niemand er eenige aanspraak op doen gelden en is slechts
benoeming mogelijk. De uitzondering in het tweede geval
is zeker volkomen billijk, en de Belgische Constitutie, die
ook in dit geval de keuze geheel vrijlaat, gaat m. i. te
ver; men mag den Kroonprins niet blootstellen aan de
mogelijkheid om niet benoemd te worden, en dus op zij-
delingsche wijze van het land, waarover hy toch eenmaal
het Gezag voeren zal, een bewijs te ontvangen, dat men
hem niet, of op 18-jarigen leeftijd nog niet, geschikt of
de juiste persoon acht om dc hoogste macht in handen
tc hebben. Nooit is er dan ook bij ons gepoogd dit Regent-
schap van rechtswege aan den Prins van Oranje te ontnemen,
wel om het Regentschap van rechtswege uit te breiden.
Bij de behandeling van het wetsontwerp tot benoeming
van eenen Regent, in April 1850, volgens het voorschrift
van art. 41 Grondwet 1848, diende de heer Groen van
Prinsterer eene Nota in , waarin hij aandi\'ong op herziening
der Grondwet, o. a. ook wat betrof art. 41 (Grondwet 1848),
en wel in dien geest, dat in ieder geval, waarin een
Regentschap noodig zoude zijn, dit zoude toekomen aan
den naasten meerderjarigen bloedverwant van den Konihg.
Men achtte toen het oogenblik slecht gekozen om over
eene Grondwetsherziening te spreken, en later werd dit punt
89
niet meer aangeroerd, ten minste niet in dezen omvang.
"Wel heeft men bij do herziening van 1887 de zaak nog
eens ter sprake gebracht, doch toen slechts voor het eene
geval waarin wij een Regentschap van rechtswege kennen
(art. 41). In het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer
omtrent de Regeerings-voorstellen, betreffende Grondwets-
herziening, lezen wij op art. 41 en 42: „Ook hier \')
wenschten sommige leden niet van den „Prins van Oranje"
maar van „den vermoedelijken \'troonopvolger" te zien ge-
wag gemaakt." Opmerkeljjk is het antwoord der Regeering
hierop: „"Wanneer de vermoedelijke troonopvolger geen
Prins van Oranje is, belet niets, dat hij tot Regent worde
benoemd." Dit wisten de leden der Staten-Generaal zeker
even ^goed als de Regeering, doch het is feitelijk geen
antwoord op de vraag, en toch had de zaak wel degelijk
aanspraak daarop. Er bestaat toch wel eenige reden om
het Regentschap\' van rechtswege steeds aan den vermoe-
delijken troonopvolger op te dragen; ook voor hem is het
grievend om gepasseerd te worden bij eeno benoeming j
van een anderen kant zijn diens kansen echter om op den
troon te komen steeds veel geringer, zelfs al is het eene
Prinses, oudste dochter dos regeerenden Konings , daar
bij mogelijke latere geboorte van eenen Prins van
^i\'anje, aftreedt als vermoedelijke troonopvolgster, terwijl
Men had dezelfde opmerking gemaakt bij de artt. 2fi, 29 en 30.
cf- Handelingen over de Herziening der Grondwet door Mr. A. R.
Arntzenins, HJ, ^^g. 21, 25.
90
tegen eenen anderen vermoedelijken troonopvolger dezelfde
bezwaren bestaan, als in \'t algemeen tegen eenen Regent
van rechtswege.
In 1887 schijnt men zich met het antwoord der Rogee-
ring tevreden gesteld te hebben, ten minste de zaak kwam
later niet meer ter sprake.
De wijze, waarop die benoeming moet plaats hebben,
benevens het tijdstip wanneer dit moet geschieden, zijn
sedert 1887 nauwkeurig vastgesteld en laten geen verschil
van gevoelen meer toe. Die benoeming nu heeft plaats
bij eene wet, d. i. door samenwerking van het Koninklijk
Gezag en de volksvertegenwoordiging, waarvan de beide
Kamers in ééne vergadering vereenigd zijn. Dit stelsel
Averd het eerst voorgestaan in het voorstel der 9 leden
der Tweede Kamer in 1844, ter vervanging van de tot
dat oogenblik in de Grondwet voorkomende bepaling, dat
de benoeming plaats had door den regeerenden Koning en
de Staten-Generaal. Toen maakte de Tweede Kamer, in
het Voorloopig Verslag op dit artikel, haar twijfel bekend
of \') „het besluit van don regeerenden Koning en de Staten-
Generaal in eene vereenigde zitting te nemen, wel wet
genoemd zoude kunnen worden , daar het deszelfs aan-
wezen erlangt op eene andere wijze, dan voor het vast-
stellen van wetten is voorschreven," waarop de voorstellers
Handelingen omtrent het voorstel van 9 leden der Tweede Kamer der
Staten-Generaal, tot herziening der Gi-ondwet in 1845, Belinfante, 1840,
pag. 119.
91
in hunne Beantwoording antwoordden : „Zou men aan de
Grondwet .het recht kunnen betwisten om hetgeen bij
gemeen overleg des Konings en der Staten-Generaal werd
vastgesteld , ook dan icet te noemen, wanneer de toestem-
ming der Staten-Generaal naar grondwettig voorschrift is
verklaard in vereenigde zitting der beide Kamers?" In
1848 nam de commissie van 17 Maart het woord „wet"
over; evenzoo ook de Regeering. Sedert is het in de
Grondwet behouden gebleven, en zeker terecht, want
ofschoon haar wijze van ontstaan belangrijk verschilt van
gewone wetten, een verschil juist voortspruitende uit die
vereenigde vergadering, zijn nu alle andere bepalingen,
welke voor gewone wetten gqlden , ook voor deze toepasse-
lijk. De wijziging der woorden van deze alinea in 1887 had
slechts verduidelijking en het in overeenstemming brengen
Van art. 37 met andere artikels der Grondwet ten doel. Zoo
werd weder het vroeger steeds gebruikte „bij eene wet"
in de plaats gesteld van „door eene wet" en word het
woord „zitting" veranderd in „vergadering", omdat in het
algemeen als vergadering werd aangenomen iedere afzon-
derlijke bijeenkomst eener zitting. Ook dc bijvoeging, dat
do Kamers niet alleen besluiten , maar ook beraadslagen
over hot ontwerp in vereenigde vergadering, had slechts
ten doel eene onduidelijkheid weg te nemen. Naar aan-
leiding van deze wet werd bij de herziening in 1848 nog
eene bedenking geopperd, wat betreft het initiatief. Wij
O nandelingcn 1845 t. a. p. pag. 179.
-ocr page 108-92
lezen daaromtrent in het Voorloopig Verslag der Tweede
Kamer : „Naar de meening van sommigen ligt aan art.
42 der bestaande Grondwet 2) de bedoeling ten grondslag,
dat het initiatief voor de benoeming van den Regent by
den Koning alléén zoude berusten. Men wenschte voor
de wet, waarvan het hier voorkomende nieuwe artikel b
spreekt, dat initiatief uitsluitend aan den Koning te laten."
In het antwoord op genoemd art. 23gaat de Regeering
deze opmerking stilzwijgend voorbij en noch in 1848, noch
in 1887 komt men weer op deze zaak terug.
üe vraag of het wenschelijk is, dat alleen de Koning
in dit geval het recht van initiatief hebbo, moet zeker
bevestigend beantwoord worden.
Wanneer toch zullen do Staten-Generaal van dit recht
gebruik maken ? Slechts dan, wanneer de Koning nalatig
blijft om tot do benoeming over te gaan, en die nalatigheid
zal in de meeste gevallen tot reden hebben het ontbreken
van een persoon, dien de Koning geschikt oordeelt, of de
zekerheid, dat de Staten-Generaal een ander persoon wen-
schen als hij. Om botsing to vermijden, doet hij dus geen
voorstel. Nu is het zeker niet wenschelijk de gelegenheid
te openen, dat die botsing door een voorstel van de
Staten-Generaal in \'t leven geroepen worde. Bovendien
\') cf. nanJclingcn 1848. Voorloopig Versl. op het Ontwerp van Wet,
n«. II, art. 23, pag. 453. Voorduyn, pag 137 t. a. p.
2) Dus die van 1840.
3) Dit is liet latere artikel 41 Gw. 1848.
») cf. Handelingen 1848, pag. 530.
93
is het afkeurenswaardig in dit geval, zoowel als in alle
andere, die hem persoonlijk of zijnen opvolger zoo direct
raken, \') dwang op den Vorst uit te oefenen.
Is het echter noodig het initiatief uitdrukkelijk alleen
aan den Koning te geven ? Ik geloof het niet, omdat de
bepalingen der Grrondwet zoowel in 1848 als in 1887, die de
wyze van benoeming regelen, reeds indirect verhinderen,
dat de Staten-Gfeneraal in dit geval gebruik kunnen
maken van een recht, dat zij anders wel bezitten.
Voor de verandering in de troonopvolging was voor 1848
wel een zoodanige uitdrukkelijke bepaling noodzakelijk;
die verandering in de troonopvolging toch moest geschie-
den op de wijze eener grondwetsherziening, waartoe de
Staten-Generaal wel het initiatief kunnen nemen. Het
Ontwerp van Wet II werd dan ook juist in dezen geest
door de Regeering, tijdens de behandeling in de Tweede
Kamer , veranderd. -)
Voortdurend is er naar gestreefd, het tijdstip der be-
noeming van den Regent juister te bepalen. Behalve de
uitdrukkelijke bepalingen voor de gevallen, dat er geen
Regent is op het oogenblik, dat lijj zoude moeten optre-
^Icn, en die wij later zullen behandelen, zijn ook de be-
palingen , omtrent de voorafgaande benoeming, steeds
meer gepreciseerd. Tot 1848 bepaalde de Grondwet, in
\') Zoo bv. ook in üe gev.illen gcuoenitl in tic avtt. 19 «n 20 Gw.
=) cf. ITanJelingen 1848, I, pag. 309 en 599, II, J\'ig- 291. Eveneens
Handelingen 1845, pag. 119, art. 27.
94
navolging van Van Hogendorp, alleen, dat de benoeming
„te voren" zoude plaats hebben. Sedert het voorstel van
1844, werd, tegelijk met de opdracht der benoeming
aan de wet, de, in 1848 aangenomen en tegenwoordig
nog bestaande redactie aangenomen, nl. : De wet wordt
(zoo .mogelijk) nog bij het leven van den Koning,
voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers
gemaakt.
Gelukkig liet de Regeering in 1848 de woorden: „Zoo
mogelijk" van het voorstel van 1844 weg, die de zaak
weder te veel op losse schroeven zetten en de gedachte
van onmogelijkheid te veel op den voorgrond plaatsten.
Onmogelijk is het, voor dit geval van benoeming, het
oogenblik nog nauwkeuriger in de Grondwet zelf te
bepalen; het kan toch altijd mogelijk zyn, dat er op
een bepaald oogenblik niemand is, die de geschiktheid
heeft om benoemd te worden. Het is echter zeker
vreemd, dat er in 1848 stemmen opgingen om deze
ruime bepaling, als nog te bindend, te doen vervallen.
In het Voorloopig Verslag toch vinden wij het vol-
gende: Voorts achtte men ook hier het voorschrift om-
trent het vaststellen dier wet by het leven des Konings
te gebiedend. Het plotseling overlijden toch kan een on-
overkomelijken hinderpaal in den weg werpen (sic.). Beter
ware het, op het voetspoor der artt. 42 en 43 der be--
staande Grondwet, de zaak eenigszins meer facultatief te
1) Handelingen 1848, I, pag. 453 over Ontwerp II, art. 23.
-ocr page 111-95
stellen." De Regeering i) kon „niet het nut inzien om
facultatief te maken de bepalingen der Grond wet, welke
de altijd min of meer verwikkelde toekomst van een
Regentschap behoort te regelen", en had daarin volkomen
gelijk. Uit het stilzwijgen over de zaak bij de verdere
behandeling blijkt, dat de Vertegenwoordiging door de
Regeering tot hare zienswijze overgehaald was. In 1887
gaat men de quaestie stilzwijgend voorbij.
Geheel facultatief is gebleven de bepaling, dat de wet,
waarbij de Regent benoemd wordt, tevens de opvolging
in het Regentschap tot \'s Konings meerderjarigheid kan
regelen. Gelukkig is dit het geval. Is het dikwijls reeds
moeilijk vooraf eenen Regent te benoemen, het daarbij
vaststellen van de opvolging verhoogt deze moeilijkheid
in niet geringe mate, en allicht zoude het opzien tegen
deze moeilijkheden de oorzaak zijn, dat de geheele benoe-
ming van den Regent achterwege bleef. Is eene regeling
van de opvolging mogelijk, zoo is zij zeker zeer gewenscht,
vooral omdat uit de bepalingen der Grondwet niet
duidelijk blijkt, of het regelen der opvolging gedurende
liet Regentschap wel mogelijk is, daar er nergens sprake
van. is, en het zelfs de vraag is, of gedurende dien tijd
een Regent zoude kunnen benoemd worden, voor het geval,
dat de in functie zijnde Regent overleed vóór dat de
Koning nog meerderjarig was geworden. Ik geloof, dat
mogelijkheid daartoe door de Grondwet wordt buiten
\') Hanaelingcn 1848, I pag. 536.
-ocr page 112-96
gesloten en dat dus eerst na het overlijden van den
Regent benoeming van zijnen opvolger mogelijk is, onder
de waarneming van het Koninklijk Gezag door den Raad
van State, volgens art. 45 sub. 2". tweede gedeelte. —
Art. 23 al. 2 der Grondwet van 1814 bepaalde uitdruk-
kelijk, dat: ingeval de opvolging in het Regentschap niet
geregeld was, de opvolger door den Regent en de Staten-
Generaal , samengesteld alsvoren, kon worden benoemd.
Art. 44 al. 2 Grondwet 1815, gelijk aan art. 43 al. 2 Grond-
wet 1840, bepaalden, dat de opvolging door de genoemden
kon worden „beraamd", terwijl in de Grondwet van 1848
de geheele bepaling geschrapt werd en ook in 1887
achterwege bleef.
Het tegenwoordige art. 44 tweede lid, voorziet in het
geval, dat de opvolging in het Regentschap niet is geregeld;
het verklaart dan art. 37 eerste lid, toepasselijk.
Terwijl zooals wij zagen, benoeming van den Regent
regel \'is, laat de Grondwet haar geheel en al vrij , en
stelt aan den Regent geen enkel vereischte, zoodat de
wetgever volkomen in de gelegenheid is om voor
ieder geval den meest geschikten persoon te kiezen.
Als een stilzwijgend vereischte meen ik, dat wij echter
wel kunnen aannemen, dat de Regent den leeftijd van
18 jaar moet bereikt hebben; waar in andere landen
meerderjarigheid als eisch gesteld wordt, zal hier op
zijn minst toch wol de leeftijd bereikt moeten zijn,
waarop de Vorst zelf of de Prins van Oranje, zoo hij
Regent van rechtswege is, meerderjarig wordt. Niets noopt
I
J
97
ons hier stilzwijgend de gewone 23-jarige meerderja-
righeid aan te nemen. Dat ook de Regeering dit niet doet,
blijkt uit het boven aangehaalde Regeeringsantwoord \') op
het Voorloopig Verslag op de art. 41 en 42, dat nl. niets
belet, dat de vermoedelijke troonopvolger worde benoemd
tot Regent in het zelfde geval, dat de ISjarige Prins van
Oranje het van rechtswege is. Heeft dus de vermoedelijke
troonopvolgster, of de vermoedelijke troonopvolger, die geen
Prins van Oranje is, den leeftijd van 18 iaar bereikt, dan
kunnen zij tot Regentes of Regent benoemd worden , anders
zouden zij wel degelijk uitgesloten zijn. In verband hier-
mede, is zeker de ISjarige leeftijd als eenig vereischte aan te
nemen. Dat bij de benoeming in de wet zelf voorwaarden
kunnen gesteld worden, zien wij in de wet van 2 Augustus
1884 Stbld. 188; daarbij toch wordt bepaald, dat tot Re-
gentes van het Koningrijk, tijdens de minderjarigheid van
den troonopvolger van Willem Hl, de Koningin wordt
benoemd, doch alleen „gedurende haren weduwlijken staat."
Bij de behandehng van de tijdelijke waarneming van
het Koninklijk Gezag, meende ik met enkele woorden de
hoofdpunten aangaande het Regentschap te moeten aanhalen.
Daartoe moge bovenstaande korte behandeling hier vol-
doende zijn.— Uit alles blijkt, dat een Regentschap door
ilo Grondwet gerekend wordt te zijn dc gewone wijze van
vervanging van den Koning, indien deze zelf, om de een
of andere reden, verhinderd is dat Gezag persoonlijk uit
\') cf. Pag. 8ü.
-ocr page 114-98
te oefenen. Nu vinden wij iierhaaldelijk, zoowel bij de
verschillende schrijvers als bij de verschillende herzie-
ningen der Grrondwet, den regel uitgesproken, dat het
Koninklijk Gezag nimmer slaapt \'); met „slapen" wordt dan
bedoeld buiten werking zyn, niet uitgeoefend worden,
zelfs al is er een rechthebbende. Ik geloof, dat men beter
doet den regel anders op te vatten, en te zeggen : het
Koninklijk Gezag mag nimmer slapen. Er mag nimmer
een korter of langer tijdsverloop zijn, gedurende hetwelk
het Gezag, door de Grondwet aan den Koning opgedra-
gen, noch door hem zei ven, noch door iemand anders in
zijnen naam uitgeoefend wordt. Nu is het de taak van
den Grondwetgever, te zorgen, dat dit geval zich nooit
zal voordoen, en in het eene land is men er beter in
geslaagd dan in het andere, om aan dit vereischte te vol-
doen. In bijna alle landen heeft men zich verplicht, gezien
om de gelegenheid te openen, dat er behalve het Regentschap
nog eejie instelling, eene tusschenregeering, zoude kunnen
optreden. Ook in onze Grondwet is men dezen weg inge-
slagen ; werd er geen tusschenregeering mogelijk gemaakt,
dan zoude vooral bij ons het gevaar, dat het Koninklijk
Gezag zoude slapen , zeer groot zijn, voornamelijk ten
gevolge van het, zooals wij zagen, bij ons geldende prin-
cipe , dat de Regent in alle gevallen, met uitzondering
alleen van dat, behandeld in art. 41, benoemd moet worden,
1.) O. II. iriindelingeii 1848, ], 536, regel lö v. b.
O. a. ibidem, regel 11 v. o.
99
en niet zooals in de meeste andere landen, door bloedver-
wantschap aangewezen is. Nu zagen wjj wel, dat al. 2
van art. 37 door het voorschrijven der voorafgaande be-
noeming, het gevaar voor het onbezet zijn van de plaats
van Eegent vermindert, doch opheffen doet het dit niet,
terwijl bovendien toch steeds de bepaling van art. 43, over
het aanvaarden van het Eegentschap, blijft bestaan. Ook
andere bepalingen der Grondwet hebben tot gevolg, dat
Regentschap en Koningschap zelden of nooit geheel en al
aan elkander zullen aansluiten, dat er dus een tijdvak is,
dat het Koninklijk Gezag slaapt. In dat geval zal er dus
Gene tusschenregeering moeten optreden, welke ad interim
liet Koninklijk Gezag waarneemt.
Groot en velerlei zijn de moeilijkheden aan zulk een
tijdelijke opdracht verbonden, vooral wat betreft de vraag,
aan wien die opdracht moet geschieden. Degeen aan wien
<lit opgedragen wordt, moet toch niet alleen geschikt
zijn om die betrekking tebekleeden, doch moet bovendien
steeds en terstond bij de hand on ter beschikking zijn,
en in alle mogelijke gevallen onmiddelijk het Koninklijk
Grezag op zich kunnen nemen.
Wij zagen boven, hoe in enkele andere Constituties
(leze zaak geregeld is. Hoe b v. de Transche Constitutie
van 1791 eenen middenweg insloeg, en het Koninklijk
Gezag gedeeltelijk liet rusten, gedeeltelijk door de minis-
ters liet uitoefenen; hoe volgens die van 1852 de minis-
ters een „Conseil de Gouvernement" vormden, terwjjl de
andere Constituties dit punt niet aanroerden; hoe in Pruissen
100
in één geval het ministerie optreedt; wij zagen hoe in
Denemarken de ministerraad, door de Grondwet Raad van
State genoemd, het Koninklijk Gezag waarneemt; hoe het
Voorloopig Bewind in Zweden en Noorwegen ingericht is,
en hoe in andere landen de zaak eenvoudig niet is geregeld.
Wat nu ons land betreft, de Schets van Van Hogendorp
voorzag evenmin als de Staatsregeling van 1806, in de
tijdelijke waarneming van het Koninklijk Gezag. De
Grondwet van 1814 nam voor het eerst eene bepaling
daaromtrent op , welke bepaling met de noodige wijziging
in 1815 overgenomen en in 1840 onveranderd gelaten
werd. Art. 48 Grondwet 1840 = art. 49 Grondwet 1815
nu schreef voor, dat in de, in dat artikel genoemde ge-
vallen , het Koninklijk Gezag werd uitgeoefend door „den
Raad van State, samengesteld op dezelfde wijze als bjj
art 45, enz.", welk art, 45 luidde : „Wanneer dit aan den
Raad van State, samengesteld uit de leden, daarin gewone
zitting hebbende , en de hoofden der ministeriëele depar-
tementen , na een nauwkeurig onderzoek enz," Hetzelfde
bepaalde het ontwerp van 1844 en dat der Commissie in
1848, De hoogleeraar Buijs verklaart het twijfelachtig, wat
de bedoeling van dit artikel was, en wie eigenlijk het Ko-
ninklijk Gezag moest waarnemen. Hij zegt daarover \') :
„Had men hier met de verwijzing naar art. 40 enkel het
oog op den Raad van State, „samengesteld uit de leden,
\') Air. J. T. Buijs. üe Grondwet, Toelicliting eu Kritiek, ji. Jfi8.
-ocr page 117-101
daarin gewone zitting hebbende", of nog bovendien op de
hoofden der ministeriëele departementen ? Oppervlakkig
zoude men meenen , dat de vraag in eerstgemelden zin
beantwoord moest worden, omdat daar j waar de Grondwet
.uitdrukkelijk het Regentschap geeft aan den Raad van
State, samengesteld als in art. 40, zij nooit kan doelen
op de \'ministers, die in geen geval deel van dien Raad
uitmaken. Intusschen valt het niet te loochenen, dat art.
40 tusschen den uit de gewone leden samengestelden Raad
en de hoofden der ministeriëele departementen geen schei-
ding maakte, maar beiden als één corporatie voorstelde".
Voorts zegt hij in eene noot: „Sloeg het woord „samenge-
steld" in art. 40 enkel op de „leden, daarin gewone zitting
hebbende" en niet op „hoofden der ministeriëele departe-
menten", de Grondwet zoude zich dan van het meervoud
bediend en gezegd hebben, dat zij, nl. de Raad van State,
e» de ministers , de Staten-Generaal oproepen. Door het
enkelvoud te bezigen wordt het duidelijk, dat zij maar één
corporatie op het oog had."
De hoogleeraar helt dus over tot de opvatting , dat do
waarneming toekwam aan den Raad van State en aan
de ministers, ofschoon het z. i. toch steeds twijfelachtig is.
Mr. Van Bell \') is veel stelliger en stelt niet eens de mo-
gelijkheid van tweeërlei opvatting. Hij toch zegt in aantee-
kening c op art. 47 : „Zoo droeg de vorige Grondwet
Mr. C. van Bell. De Grondwet met aanteekeningen, pag. 55.
-ocr page 118-102
(1840) de uitoefening van het Koninklijk Gezag op aan
den Eaad van State, samengesteld uit de leden, daarin
gewone zitting hebbende, en de hoofden der ministeriëele
departementen. De ministers werden daardoor ten on-
rechte als leden van dien Raad voorgesteld. Volgens art^
74 der Grondwet van 1840, konden een of meer hunner
door den Koning, zulks geraden oordeelende, tot bijwoning
der deliberatie in den Raad van State worden geroepen,
doch daaruit blijkt juist, dat zij niet als leden van dat
staatslichaam konden worden beschouwd. Het is dus
eene juiste onderscheiding der tegenwoordige Grondwet
(1848) om te spreken van eenen Rogeeringsraad, van eene
vergadering, samengesteld uit den Raad van State, ver-
eenigd met de hoofden der ministeriëele departementen."
Is er echter niet nog eene andere uitlegging mogelijk ?
In verschillende teksten der Grondwetten tot aan die
van 1848, ontbreekt de komma tusschen „leden" en
„daarin" \'); dit maakt een groot verschil. Nu behoort
„samengesteld uit de leden daarin gewone zitting heb-
bende" bij elkaar en slaat alleen op het voorafgaande
„Raad van State"; het doelt dan daarop, dat alleen de Vice-
President en de gewone leden dan zitting hebben, en dat
uitgesloten zijn : de Prins van Oranje, die volgens art. 71
al. 2 van rechtswege zitting heeft, benevens fle Prinsen
van den Huize, aan welke de Koning, volgens art. 7 hal.
\') cf. O. il. llaiiJclingen 1845, pag. 32. Ook dc vcrscliillendt; Groiid-
nctten in de //Grondwet" van Mr, 1\'. F. Ilubrecht, 1880, pag. 35 cn 36.
103
3, zitting kaïi verleenen en de buitengewone Staatsraden,
genoemd in art. 73 al. 1. Blijkt nu aan den aldus inge-
richten Raad en aan do ministers, dat de Koning niet in
staat is om te regeeren, dan roept hij, d. i. de Raad van
State, de Staten-Generaal in dubbelen getale bijeen, enz.
I)e verwijzing van art. 48\') (Grondwet 1840) naar art. 45
zoude dan tot gevolg hebben , dat het Koninklijk Gezag
waargenomen werd door de gewone leden van den Raad
van State zonder de ministers.
Er bestaat echter één groot bezwaar tegen deze uitlegging.
Terwijl Thorbecke in zijn „Aanteekening op de
Grondwet" de zaak niet aanroert, dus van geen twijfel
spreekt, stelde de Regeering, in tegenstelling van de
commissie van 17 Maart, die de oude redactie be-
hield, een geheel nieuwe redactie voor, nl.: „Wanneer
dit aan den Raad van State, veroonigd met de hoofden
der ministeriëele departementen, is gebleken, roept
deze vergadering enz." In de Memorie van Toelichting
op deze afdeeling wordt het artikel niet speciaal be-
handeld; aan het slot staat echter: „de overige ver-
anderingen in de afdeeling gebracht, schijnen geen toe-
lichting te behoeven, als betreffende alleen stijl en taal"
l^aar nergens uit do behandeling blijkt, dat ioniand er
iets anders in zag, komt men tot de conclusie, dat men
toen ten minste meende, dat ook de waarneming van hot
Art. 48 ... . wordt liet Koninklijk Gezag uitgeoefend door den Raad
^an Stilte, samengesteld op dezelfde wijze als bij art. 45, enz.
") Handelingen 1848, pag. 325.
104
Koninklijk Gezag steeds had toebehoord aan den Raad
van State met de ministers, zooals toen in art. 47, door
te verwijzen naar art. 42 , uitdrukkelijk bepaald werd.
De genoemde artikels van 1840 behoefden nooit in
toepassing gebracht te worden, zoodat wij ook niet uit
de geschiedenis kunnen opmaken, wat de juiste bedoeling
er van geweest is.
Terwijl dus de Grondwet van 1848 een eind maakt aan
allen twijfel, geeft zij terecht ook aan de, op genoemde
wijze samengestelde , vergadering niet meer den naam van
Raad van State, zooals b. v. ook nog in het eedsformulier
der Grondwet van 1840, art. 48 geschiedde, of alleen van
Raad, zooals in al. 2 van genoemd artikel en ook elders, b. v.
door Thorbecke gedaan werd i), maar van Regeeringsraad, en
constateert dus duidelijk, zelfs door den naam, dat deze
vergadering niets met den eigenlijken Raad van State te
maken heeft, en de regels voor dien Raad geldende, voor
den nieuwen Regeeringsraad niet van kracht zijn. Daarom
bleef in 1848 terecht de eed voor de leden van den
Regeeringsraad bestaan, en moest door allen, dus ook door
de ministers, afgelegd worden.
Tegen de regeling van de Grondwet van 1848 werden
voornamelijk twee bezwaren ingebracht, welke beide bij
de behandeling der herziening in 1848 reeds behandeld
werden, doch waarvan het eene ook na afloop dor her-
ziening steeds ter sprake kwam. Het eerste bezwaar Avas
J
Aanteekeningcn op de Grondwet, I, pag. \'JS eu 93.
-ocr page 121-105
voornamelijk een gevolg van den hevigen strijd, die er in
1848 heerschte, over het voortbestaan van den Raad van
State \'); geen wonder dus, dat die strijd ook bij dit
artikel ontbrandde.
De bezwaren, welke men tegen dit artikel had, komen
duidelijk en klaar uit in het Voorloopig Verslag op het
Ontwerp van Wet II, art. 24 : „Al mogt, tegen het
gevoelen van zeer vele leden aan, de Raad van State
behouden blijven, dan zou men toch groot bezwaar zien
in het opdragen aan dat Staatscollege van zoodanige ge-
wigtige regeeringshandelingen, als waarmede het hier en
in het volgende art. 29 wordt belast. Reeds dadelijk
moet men opzien tegen het toekennen bij de Grondwet,
onder bepaalde, altijd netelige, omstandigheden, van
eenen aanmerkehjken invloed op \'s lands zaken aan een
collegie, welks zamenstelling en bevoegdheid, volgens art.
50 van ditzelfde ontwerp, nog eerst bij een later vast te
stellen wet moet worden geregeld. Maar daarenboven
klinkt het vreemd, dat do Vergadering, die, volgens de
ai\'tt. 24 en 29, tijdelijk gewigtige functiën van uitvoerend
gezag zal vervullen, uit twee zulke ongelijksoortige bc-
standdeelen zal zijn zamengesteld, als den niet verant-
woordelijken Raad van State en de verantwoordelijke
\') cf. Over dien strijd onder anderen : Handelingen 1848, Voorloopig
I, p. 440, Alg. Verslag, 1, p. 6\'J4, Openbare behandeling v.
Ontwerp II. n. 236 c. v.
■•\') Handelingen 1848, pag. 453.
-ocr page 122-106
Ministers. Er ligt daarin een strijd met het stelsel omtrent
de verantwoordelijkheid der Ministers voor alle regeerings-
daden, die men niet weet op te lossen." De Regeering
beaamde deze opmerkingen, doch was ongenegen eenige ver-
andering aan te brengen, \'t geen blijkt uit de Memorie van
Beantwoording op dit artikel 24 i): „De hier gemaakte
bedenkingen vinden, naar het oordeel der Regeering,
hare oplossing in de overweging, dat de toestand van
den Regeeringsraad (de vergadering, bedoeld bij de artt.
24 en 39 van het Ontwerp) geheel tijdelijk en als het
ware anormaal is, enkel geroepen en bestemd, om in
oogenblikkelijke ongelegenheid te voorzien, of om te
voorkomen, dat het Koninklijk Gezag slape. Ware die
toestand duurzaam, dan eerst zouden de bedenkingen,
èn tegen de zamenstelling en tegen den aanmerkelijken
invloed van die Vergadering op \'slands zaken, gegrond
zijn: het tijdelijke en kortstondige van hare werking en be-
staan," verzwakt aanmerkelijk het gewigt der bedenkingen."
De Kamer was echter volstrekt niet voldaan met
deze verdediging van de Regeering; zij komt dan ook
in het Algemeen Verslag \') op art. 22 vtyi het Ontwerp II
op de zaak terug: „Van de zijde van enkele leden is terug
gekomen op het denkbeeld, dat het toch werkelijk on-
raadzaam én met den geest der nieuwe instellingen
strijdig is, een onverantwoordelijk collegie, als den Raad
*
\') Handelingen 1818, pag. o3().
■) Handelingen 1848, pag. o\'J\'J.
107
van State, te roepen tot medewerking aan zeer gewig-
tige daden der Regeering......Ook kan men het den
steller der Memorie van Beantwoording geenszins toegeven,
dat de werking der Vergadering, waarvan hier sprake
is, altijd van zulk een kortstondigen aard zal. zijn.
Vooral ook in de gevallen, waarover art. 29 handelt,
zoude ligt het tegendeel kunnen plaats heblben, en de uit
ongelijksoortige bestanddeelen zamengestelde vergadering
gedurende geruimen tijd de hoogste magt in den Staat
kunnen uitoefenen."
Niettegenstaande dezelfde bezwaren ook tijdens de open-
bare behandeling herhaaldelijk geopperd werden, werd het
geheele Ontwerp 11 toch mot eene meerderheid van 38
stemmen (47—9) aangenomen, doch eerst nadat de eind-
stemming over Ontwerp III reeds had plaats gehad. Na het
aannemen van dit Ontwerp kwam men tijdens dc verdere
handelingen der herziening nog wel op de zaak terug,
meestal op dezelfde gronden, doch de oppositie verflauwde
ten slotte.
Sedert werd over liet eerste bezwaar niet meer gerept;
liet tweede echter, de geheel ongelijke samenstelling van
den Regeeringsraad, die, als waarnemende het Koninklijk
Gezag, onschendbaar is, terwijl de ministers, die er deel
van uitmaken , verantwoordelijk zijn, bleef het doelwit
van voortdurende aanmerkingen. \') Uit het oogpunt van
\') cf. O. a. Euijs, t. u. ]). I, 167, 168.
Bell, t. a. j). pag. 57, tuint. 2 op art. 47.
-ocr page 124-108
de vele moeilijkheden, die daar liit ontstaan, was de
regeling ongetwijfeld ten hoogste afkeurenswaardig. Toch
geloof ik, dat het onjuist was te zeggen, dat eenige der
leden van den Regeeringsraad waren tegelijk verantwoor-
delijke ministers en onverantwoordelijke mederegeerders.
M. i. lag het bezwaar tegen hunne opname in den
Regeeringsraad meer daar in, dat zij als ministers, zijnde
verantwoordelijke raadslieden en dienaren der Kroon,
tevens deel uitmaakten van de vergadering, die de macht,
aan de Kroon toekomende, uitoefende, en dus onverant-
woordelijk was.
Bij de Grondwetsherziening van 1887 bleek terstond,
hoe do vele aanmerkingen op de samenstelling van den
Regeeringsraad in vruchtbare aarde waren gevallen. Men
sloeg toen toch een geheel nieuwen weg in, waaruit
tevens blijkt, hoe er in dat herzieningsjaar geen spoor
meer bestond van den ouden afkeer tegen den Raad van
State. Toen toch stelde de Staatscommissie de volgende
lezing voor: „Het Koninklijk Gezag wordt waargenomen
door den Raad van State."
De Staatscommissie lichtte dit voorstel aldus toe: „Den
Regeeringsraad samen te stellen uit de leden van den Raad
van State en uit de Ministers, is hoogst oneigenaardig, omdat
de Ministers als leden van den Regeeringsraad in de konink-
lijke onschendbaarheid zouden deelen, terwijl zij als uitvoer-
ders zijner besluiten verantwoordelijk zouden zijn. Dit
bezwaar wordt\', zonder opoffering van ^eenigen wezenlijken
waarborg, weggenomen, wanneer men de tijdelijke waar-
109
neming van liet Koninklijk Gezag, hier bedoeld, enkel
opdraagt aan den Raad van State. De Ministers blijven
dan wat zij zijn: de verantwoordelijke raadslieden van
het Koninklijk Gezag, zonder wier medewerking ook de
Regeeringsraad tot handelen onbevoegd is." i)
In § 14 van het Ontwerp van "Wet III tot verande-
ring der 2\'J®, en S«^® afdeeling van Hoofdstuk II
der Grondwet, stelde de Regeering hetzelfde voor , en
verdedigde dit in de Memorie van toelichting op volkomen
dezelfde gronden, ja zelfs met bijna dezelfde woorden als
de Staatscommissie. Gedurende de geheele verdere
herziening, deed zich geen enkele stem ten voordeele van
het oude stelsel hooren; wel een bewijs hoe het veroor-
deeld was. Ook eigenlijke oppositie tegen de tegenwoordige
regeling, kwam slechts één enkele maal voor, en wel bij
het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer. Dit behelsde
op art. 45 : „In ééne afdeeling werd het gevoelen ont-
wikkeld , dat do Raad van State een te talrijk lichaam
is , om het Koninklijk Gezag waar te nemen , en dat hot
de voorkeur verdiende, die waarneming tijdelijk op te
dragen hetzij aan de Vice-President van dat Staatscollege,
hetzij aan dien hoogen Staatsambtenaar in vereeniging
met do Voorzitters der beide Kamers." De Regeering
\') Ariitzeniug, I, pap. 17.
2) Ibidem, 11, pag. 20, al. Z.
Ibidem, IT. 31G.
Ibidem, III, pag. -t.\')
i-
110
verklaarde zich daar terecht sterk tegen: „de waarne-
ming van het Koninklijk Gezag op te dragen aan den
Yice-President van den Raad van State, of aan dien
Staatsambtenaar en de Voorzitters der beide Kamers ,
zooals in eene afdeeling der Kamer werd aanbevolen ,
acht de Regeering niet aanbevelenswaardig. Over zaken
van eenig aanbelang, moet de geheele Raad toch beraad-
slagen , en tot afdoening van loopende of kleinere zaken ,
kan de Raad desnoods zijnen voorzitter delegeeren."
Door het aannemen dezer wijziging nu , is een geheel
nieuwe instelling in onze Staatsinrichting ingevoerd ,
welke op een gansch andere grondgedachte steunt, dan
de vroegere, welke zij vervangt.
Die verandering toch heeft tot gevolg, dat niet alleen
de ministers om hunne tweeslachtige positie uit den
Rogeeringsraad verdwenen zijn, maar daardoor is tevens
de geheele Rogeeringsraad zelf, de instelling van de
Grondwet van 1848, vervallen. De waarneming van het
Koninklijk Gezag is opgedragen aan een bepaald, voort-
durend bestaand lichaam, en niet meer aan een afzonder-
Ijjk, geheel op zich zelf staand, tijdelijk college, dat voor
dat bepaalde doel samengesteld wordt. Had toch sedert
1848 de Regeeringsraad met den Raad van State niets uit
te staan dan dat de leden van laatstgenoemden Raad in eerst-
genoemden zitting hadden , nu is men weder terug gekeerd
tofr het oude stelsel van voor 1848, doch heeft dit stelsel
verbeterd en gezuiverd van de fout, die het aankleefde.
Moest verder de voorzitter van den Rogeeringsraad uit
-ocr page 127-111
de leden gekozen worden , zoodat b.v. een der ministers
dat ambt kon vervuil en , thans blijft eenvoudig de Yice-
President van den Raad van State zijne functiën behouden.
Terecht is nu ook van geen eed meer sprake; de leden
hebben eenmaal gezworen : „dat zij al de plichten van
een lid van den Raad van State eerlijk en vlijtig zullen
vervullen", en onder die plichten is ook de waarneming
van het Koninklijk Grezag begrepen. Omtrent den eed
zeide de Grondwet van 1840: „de ledon van dien Raad,
leggen in handen van den Voorzitter en deze in tegen-
woordigheid der Vergadering, af den navolgenden eed :
„Ik zweer, dat ik als lid van den Raad van State enz."
Hier was de eed zeer goed te verklaren , daar de Raad
niet bij een Wet geregeld was en dus de eed , vroeger
afgelegd, geen voldoende waarborg was.
Mr. Van Bell merkt hieromtrent op \'): „Daardoor
(nl, door den Voorzitter) kon niet anders verstaan
worden, dan de gewone Voorzitter van den Raad van
State. Doch deze is de Koning zelf. Behalve dat reeds
daarom de uitdrukking onjuist was, is het voorzeker
meer eigenaardig, dat de Regeeringsraad zijnen eigenen
Voorzitter kiest, zoo als in liet derde lid van ons artikel
(1848) is voorgeschreven." De redactie over den Voor-
zitter was zeker onjuist; men bedoelde echter klaarblij-
kelijk de persoon, die gewoonlijk den Raad presideerde,
d, i. den Vice-Presidont,
\') Mr. C. van Rell, t. a. p. pag. SS/aanteekenintc il op art. 47.
-ocr page 128-112
De schrijver vergeet echter, verder sprekende van eenen
Regeeringsraad, dat deze in 1840 niet genoemd werd, dus
nooit bestond of kon bestaan. Het Koninklijk Gezag
werd toen, volgens zijne voorstelling en de woorden der
Grondwet, waargenomen door den Raad van State met
de ministers als buitengewone leden, en het was juist dit,
wat de schrijver in zijn voorgaande aanteekening i) laakte,
In 1848 was natuurlijk een ander eedsformulier
noodig; daarin werden de woorden „Raad van State"
door „Regeeringsraad" vervangen. Ook de vreemde wijze
van eedsaflegging van den Voorzitter in tegenwoordigheid
der leden en van deze in handen van den Voorzitter, werd,
wat den Voorzitter betreft, veranderd; hij zoude den eed
moeten afleggen in de vereenigde zitting der Kamers.
"VVas deze bepaling in zeker opzicht een verbetering, aan
den anderen kant ontstond daardoor weder eene vertra-
ging, die niet strookte met het terstond opvatten van het
Koninklijk Gezag.
Thans , nu er geen eed meer vereischt wordt, is onmid-
delijk optreden van niets meer afhankelijk.
Heeft men nu in 1887 goed gedaan, door de waarne-
ming van het Koninklijk Gezag aan den Raad van State
op te dragen ? Ik geloof, dat deze vraag gerust beves-
tigend beantwoord kan worden; één bezwaar zal steeds
blijven bestaan, nl. dat de Raad, evenals ieder ander
eenigszins talrijk college, steeds langzamer de behandeling
\') Van Bell t. a. p. aant. c op art. 47.
-ocr page 129-113
van zaken zal afdoen, dan één persoon of een college
van 2 of 3 personen, doch daar tegenover staan een aantal
overwegende voordeelen. Wil men aan één persoon deze
hooge macht geven, zoo moet men haar steeds verbinden
aan een of ander hoog staatsambt, en men loopt dan steeds
het gevaar, dat dat staatsambt, op het oogenblik waarop
het optreden van eene tusschenregeering noodig is , niet
vervuld is. Dit zelfde gevaar kan zich voordoen, wanneer
men het opdraagt aan een klein college, op de een of
andere wijze kunstmatig samengesteld, b. v. Vice-President
van den Raad van State en de Voorzitters der beide
Kamers; ontbreekt een van deze drie, dan kan door de
beide anderen de waarneming niet opgenomen worden ,
daar zij allo drie aanwezig moeten zijn.
De Voorzitters der Kamers zijn daarom in het bizonder
nog minder geschikt, omdat het Voorzitterschap geen
vast ambt, maar slechts eene tijdelijke betrekking is j
dus zeer gemakkelijk niet vervuld kan zijn.
Tegen het optreden van de ministers bestaat een bezwaar
van geheel anderen aard. Laat men door hen het Koninklijk
Gezag waarnemen, zooals b. v. in Denemarken moet ge-
schieden , dan is feitelijk de ministeriëele verantwoordelijk-
heid opgeheven; laat men hen de daden van het Uitvoerend
Gezag verrichten onder eigen verantwoordelijkheid, dan
slaapt het Koninklijk Gezag. Wij zagen, dat dit laatste
in België geschiedt; feitelijk bestaat er dan echter eene
Republiek.
De Raad van State is echter een lichaam, dat voortdurend,
-ocr page 130-114
vast bestaat; al ontbreekt toevallig een lid, de Kaad
bestaat toch en kan evengoed optreden. Door zijn ge-
heelen werkkring, geregeld door Grondwet en wet, is hij
op de hoogte van de geheele regeeringstaak; slechts moet
hij , waar hij vroeger adviseerde, thans besluiten ; door
het groote aantal leden is er minder gevaar voor par-
tijdigheid en, wat misschien evenzeer geldt, wordt elke
schijn van partijdigheid vermeden. Vooral in een klein
land als het onze is dit van groot gewicht. Daar verder
de wet het lidmaatschap met alle openbare betrekkingen
en vele bizondere onvereenigbaar stelt, en voorts een
leeftijd vereischt, hooger dan voor eenig ander ambt,
heeft men groote waarborgen voor onafhankelijkheid ,
werkzaamheid en bezadigdheid. Bovendien staan de leden
geheel buiten de politieke stroomingen, hetgeen zeker
toch van de voorzitters der Kamers niet gezegd kan wor-
den. Ten slotte ligt er m. i. iets stuitends in , om juist
het hoogste en kenmerkende van eene constitutioneele
monarchie, nl. de onschendbaarheid, al is het voor enkele
dagen, aan éénen onderdaan op te dragen, en zoodoende
aan een of ander hoog staatsambt tevens een soort van
Vice-lioningschap te verbinden. Wel maakt de Grondwet
het ook mogelijk, dat een onderdaan tot Regent benoemd
worde en dus als zoodanig onschendbaar zij, doch daarbjj
wordt uitdrukkelijk de wil van den wetgever bekend ge-
maakt en geschiedt het niet van rechtswege. Door nu de
waarneming van het Koninklijk Gezag aan den Raad van
State op te dragen , maakt men wel eene vergadering van
onderdanen voor eenigen tijd onschendbaar , doch slechts
de vergadering en niet ieder lid van die vergadering, ook
buiten zijne qualiteit.
Volgens de Grondwet komt de onschendbaarheid slechts
toe aan één persoon : aan den Koning, en maakt zij deel
uit van de macht, hem door de Grondwet toegekend.
Alleen hij, die het Koninklijk Gezag uitoefent, bezit dit
recht; geschiedt zulks dus niet door den Koning zelven,
dan heeft die persoon, dat subiectum juris, dit recht,
aan wien die uitoefening is opgedragen, onverschillig of
het één persoon of een college is.
Zijn nu de leden van den Raad van State ook buiten
hunne qualiteit onschendbaar ? Zeker niet. Wij kunnen
toch niet aannemen, dat er op een gegeven oogenblik
niet minder dan 15 onschendbare personen in éénen Staat
zouden kunnen aanwezig zijn.
Alleen de Raad van State is onschendbaar. Door den
Raad van State wordt het Koninklijk Gezag waargenomen,
en niet door 15 Regenten.
Wanneer nu moet het hoogste Gezag op den Raad van
State overgaan, wanneer moet de tusschenregeering op-
treden ? Buiten eenige quaestie moet de Grondwet dit
bepalen , doch hoe zij dit doen moet, is eene andere vraag;
zij kan toch óf eene bepaling maken, welke in \'t algemeen
geldt, of nauwkeurig ieder geval aanwijzen, waarin het
Koninklijk Gezag tijdelijk aan genoemden Raad opgedragen
wordt. Men kan b. v. bepalen: In alle gevallen, waarin
het Koninklijk Gezag niet door den Koning zelven of door
116
eenen Regent in zijnen naam wordt waargenomen, is de
waarneming er van opgedragen aan den Raad van State.
Mijns inziens, ware eene algemeene bepaling in dezen geest,
indien het mogelijk ware er eene goede redactie aan te
geven , verkieslijker. De Grondwet van 1887 volgt echter
in navolging harer voorgangsters, een ander systeem; zij
noemt in één artikel uitdrukltelijk de afzonderlijke gevallen,
waarin eene tusschenregeering optreedt. Nu is ook zeker
hiervoor veel te zeggen, doch deze wijze van handelen is
gevaarlijker. De Grondwetgever, eenmaal de gevallen
opsommende, is verplicht alle mogelijke, denkbare ge-
vallen in zijne opsomming op te nemen; geen enkel geval
mag hij achterwege laten , omdat het b.v. onwaarschijnlijk
is, dat het zich ooit zal voordoen. Slaat hij ook slechts één
geval over, of duidt hij het minder juist aan, dan is zijne
opnoeming af te keuren, want juist dat eene geval kan zich
voordoen , en doet het zich voor, dan is men, bij gebrek aan
algemeene regeling, aan groote ongelegenheid blootgesteld.
Zeker zijn in de Grondwet van 1887 de bepalingen
daaromtrent veel juister en talrijker dan in de vorigen ,
doch ook in haar bestaan leemten.
Art. 48 der Grondwet van 1840 bepaalde alleen:
„Wanneer de Prins van Oranje (ingeval de Koning buiten
staat is om de regeering waar te nemen) zijn 18*^® jaar
niet heeft vervuld, gelijk mede in de gevallen bij art. 26
en 43 voorzien, wordt het Koninklijk Gezag uitgeoefend
door den Raad van State, samengesteld op dezelfde wijze
als bij art. 40, totdat daaromtrent door de Staten-Generaal
117
is voorzien", Thorbeclce geeft in zijn Aanteekening kort
aan, in welke gevallen dit artikel voorziet, door te zeggen :
„De Raad oefent alzoo het Koninklijk Grezag uit: P, wan-
neer de Koning sterft zonder opvolger, zoolang de Staten-
Generaal in de opvolging niet hebben voorzien, 2", wan-
neer , bij overlijden of bij invallende ongeschiktheid des
Konings , een Regent moet benoemd worden , totdat die
benoemd is."
Het daarmede overeenkomende art. 47 der Grondwet van
1848 was eenigzins uitgebreider; het bevatte toch in alinea
1 en 2 : „Totdat in het geval, in art. 42 aangewezen, de
Prins van Oranje of de benoemde Regent het Regentschap
hoeft aanvaard , wordt het Koninklijk Gezag waargenomen
door de Vergadering, samengesteld als in art. 42 is voor-
geschreven, Hetzelfde vindt plaats, zoo, bij overlijden
eens Konings, een Regent voor den minderjarigen opvolger
of ook de bevoegde opvolger ontbreekt, totdat de benoemde
Regent of opvolger de regeering heeft aanvaard," — Dit
artikel nu gaat eenigzins verder, door te bepalen, dat de
tijdelijke waarneming niet ophoudt bij de benoeming van
Regent of troonopvolger, maar juister bjj diens aanvaarden
van de regeering, In meer gevallen dan de Grondwet
van 1840 voorziet het echter niet. Dit noopte den heer
Van Houten , lid der Tweede Kamer der Staten-Generaal,
om in 1884, toen de Regeering eene partieele Grondwets-
herziening noodig oordeelde en hij meende, dat niet
1) Thorbccke, Aautcckening op de Grondwet, Deel 1, pag. \'J2.
-ocr page 134-118
■Sü"
eene partieele, maar wel degelijk eene geheele herziening
noodig was, een voorstel van wet tot wijziging van een
aantal artikelen in te dienen, waarbij ook het hier
behandelde geval in ruime mate zijn aandacht trok.
In art. 4 van zijn voorstel van "Wet, betreffende her-
ziening der Grondwet, ingezonden bij Brief van 29
Augustus 1884 \') lezen wij: „Het tweede lid van art.
„47 wordt gelezen als volgt:
„Hetzelfde vindt plaats totdat de bevoegde Regent of
„opvolgei» de regeering heeft aanvaard \'en de voorge-
„ schreven belofte heeft afgelegd:
„Cl. ingeval bij overlijden des Konings een Regent
„voor den minderjarigen opvolger of ook dc bevoegde
„opvolger ontbreekt;
„6. ingeval de Regent overlijdt, van het Regentschap
„afstand doet, buiten staat geraakt om het Regentschap
„waar te nemen, of op eenige andere wijze ophoudt zijne
„waardigheid te bekleeden, zonder dat in de opvolging
„is voorzien;
„c. ingeval bij overlijden des Konings meerderen bewe-
„ren tot de troonopvolging gerechtigd te zijn." -)
Volgens de Memorie van Toelichting •\'\') stelde hij het
een en ander voor met hot oog op de mogelijkheid van
\') cf. Arntzcnius, t. a. p. I, 133.
Dit stond in verliand met art. 3 , waar liij voorstelde dat, zoo dit
laatste gevitl zich voordeed, de beslissing aan dc Staten-Generaal in ver-
eenigde zitting zoude toekomen.
Arntzenius, t. a. p 1, pag. HJ-,
-ocr page 135-119
een aanstaand langdurig Regentschap; hij achtte het
hoogst wenschelijk , dat vóór dien tijd alles wat op het
Regentschap betrekking had , volkomen geregeld was.
Ofschoon het voorstel niet in behandeling kwam , had
het toch wel eenige gevolgen ; bij de herziening toch van
1887 vinden wij veel, dat ook hij voorgesteld had, terug.
Bovendien stelt hij terecht als einde der tusschenregeering
niet de aanvaarding , maar de eedsaflegging ; hij gaat echter
hierin te ver door dit niet alleen voor den Regent, doch
ook voor den troonopvolger te bepalen.
Sedert dc herziening van 1887, vinden wij alle gevallen
waarin de Raad van State optreedt in één art., nl. art.
45 aangegeven.
Deze zijn thans:
1°. bij het overlijden des Konings, zoolang niet in de
troonopvolging volgens art. 21 is voorzien, voor
den minderjarigen troonopvolger geen Regent is
benoemd , of de troonopvolger of Regent afwezig is.
2°. In de gevallen van art. 40 en 44 zoolang de
Regent ontbreekt of afwezig is , en bij overlijden
van den Regent, zoolang zijn opvolger niet benoemd
is en het Regentschap aanvaard heeft.
3". Ingeval de troonopvolging onzeker is en de Regent
ontbreekt of afwezig is. —
Zooals het artikel nu luidt, wijkt het eenigszins af van
het voorstel der Staatscommissie, waar het sub 3 luidde:
„In het geval van art. 17 zoolang de troonopvolging
onzeker is", en tevens van het oorspronkelijke regeerings-
120
voorstel, waar wij sub 2 lezen: „In het geval van art.
40 en 44 zoolang de Regent ontbreekt of afwezig is", en
sub 3 : „In het geval van art. 17 zoolang de troonopvol-
ging onzeker is en de Regent ontbreekt en afwezig is."
De nadere verandering sub 2 maakte de Regeering naar
aanleiding van hetVoorloopig Verslag der Tweede Kamer,
waar er op gewezen werd, dat het geval van overlijden
van den Regent in de geheele Grondwet niet voorzien was,
daar art. 45, 2°. alleen sloeg op het geval, voorzien in art.
44, dat de Regent buiten staat was om het Regentschap
waar te nemen.
De Regeering erkende in de Memorie van Antwoord
dat de opmerking volkomen gegrond was en maakte de
aangetoonde wijziging. Hiermede was dus gelukkig in
eene leemte in de opsomming voorzien.
Door de verkeerde plaatsing echter is het systeem van
de opsomming der gevallen bedorven.
CX)rspronkelijk toch noemde art. 45 te zamen op onder:
1°. de gevallen die zich kunnen voordoen bij overlijden
van den Koning;
2". de gevallen bij onbekwaamheid om to regeeren;
3°. onzekerheid in de troonopvolging.
Beter ware het geweest overlijden van den Regent óf
ook onder 1° te behandelen , óf op zich zelf, onder een
nieuw nummer te plaatsen.
iil
-ij ■
Ijl\'
Arntzenius, t, a. p. 11, 315.
\') Ibidem, III, 25.
121
Nu worden sub 2° geheel ongelijksoortige gevallen
behandeld.
De verandering sub S», tijdens de behandeling aange-
bracht, was het gevolg van eene aanmerking van den Heer
van Houten en diens amendement, later door de Regeering
overgenomen, om de aanhaling van art. 17 te doen ver-
vallen.
Voor dat wij de verschillende gevallen behandelen,
waarin de Raad van State optreedt, moeten wij een
oogenblik stilstaan bij de aanvaarding van het Koninklijk
Gezag door den Koning en door den Regent, daar hiervan
in art. 45 herhaaldelijk sprake is. Wat beteekent nu
voor beiden het woord „aanvaarden", voorkomende in de
artikelen 43 en 45 ? Mijns inziens niets anders dan:
beginnen het Koninklijk Gezag uit te oefenen.
Is de troonopvolger in het land aanwezig op het oogen-
blik dat de Koning sterft, dan is hij terstond Koning en
aanvaart het Koninklijk Gezag, zonder dat hij daarvoor
iets hehoeft te zeggen of te doen. Wel zal hij in den
regel eene Proclamatie uitvaardigen doch dit zal zijn
eene bekendmaking aan het Volk, dat hij aanvaard heeft,
niet de aanvaarding zelf. Hij moet nog wel den eed van
art. 52 afleggen, doch daarvan, evenmin als van de
inhuldiging, is zijn Koninklijk Gezag afhankelijk. Is
hij nu op het oogenblik van den dood van den regeerenden
\') cf. Buys, t. u. p. pag. 179.
Dit is wel het geval o. a. in België en Denemarken; daar mag ook
de Koning eerst na den eed het gezag uitoefenen.
122
Koning afwezig, dan wordt hij wel terstond Koning,
doch, evenals dc Koning die buiten staat verklaart is
om de regeering waar te nemen , zonder het Koninklijk
Gezag te mogen uitoefenen, welke uitoefening dan door
den Raad van State plaats heeft. De Grondwet van 1848
nu sprak niet uitdrukkelijk over de aanvaarding van den
Regent en scheen dus voor hem dezelfde regels als voor
den troonopvolger, verbindend te achten. Het is echter
duidelijk, dat men dit, om den geheel verschillenden
oorsprong van hun recht, niet doen kan.
Volgens de Grondwet van 1848 was het gezag van den
Regent evenmin afhankelijk van het al of niet afleggen
van den eed van art. 45, als de macht des Konings van
dien van art. 51. Reeds spoedig zag men in, dat hier
eene leemte bestond. Dit blijkt uit de wet van 4 Mei 1850,
Stbld. 21 , waarbij de broeder des Konings, volgens het
voorschrift van art. 41, tot Regent benoemd werd. In
den considerans der wetlozen wij: „Alzoo enz .... en
dat tevens eenige bepalingen ten aanzien van do aan-
vaarding van het Regentschap noodig zijn, enz." De
bepalingen nu daaromtrent vinden wij in do artikelen 2
en 3. Art. 2 nl. zegt: „De waarneming van het Konink-
lijk Gezag door den Regent, vangt aan op het zelfde
oogenblik, dat de minderjarige Koning tot den troon komt;
en art. 3: Indien de Staten-Generaal tijdens de komst
van den minderjarigen Koning tot den troon, niet vergaderd
of hunne bijeenkomsten tijdelijk geschorst zijn , vaardigt
dc Regent eene proclamatie uit, waarin de eed , voorge-
123
schreven in art. 45 der Grondwet, wordt opgenomen
onder de belofte, de aflegging daarvan te zullen herhalen,
zoodra de Staten zijn bijeengekomen. — Deze proclamatie
wordt in het Staatsblad geplaatst." Nu de Grond-
wet zelve de zaak niet regelde, was het zeker zeer
gelukkig, dat de wet dit deed; volgens deze wet kon dus
de Regent, zelfs afwezig zijnde, het Regentschap aanvaarden
door het uitvaardigen van de nu verplichte proclamatie.
In de wet van 2 Augustus 1884 Stbl. 188 , waarbij de
Regentes voor het Koningrijk benoemd wordt, missen wij
de bepalingen van art. 2 en art. 3. Op de aanmerking
hierover, verklaarde de minister Heemskerk, dat van de
wet van 4 Mei 1850 alléén art. 1, door den dood van den
daar genoemden prins Hendrik vervallen was, en dat de
wet van 1884 slechts diende om dat artikel aan te vullen,
terwijl de artt. 2 en 3 der wet van 1850 bleven gelden en
door deze wet niet afgeschaft werden.
Ofschoon nergens blijkt, wat de beweegredenen waren,
heeft men bij de herzienning van 1887 ook dit punt
gewijzigd. Het was zeker juist gezien, dat dc regelen
omtrent de aanvaarding wel degelijk in de Grondwet zelve
moesten voorkomen en niet aan den wetgever mochten
overgelaten worden. Art. 43 bepaalt nu : „Bij" het aan-
vaarden van het Regentschap legt do Regent in eene
vereenigde vergadering der Staten-Generaal in handen van
den Voorzitter den volgenden eed of belofte af enz."
Aanvaarding en eedsaflegging gaan dus blijkbaar hand
in hand, zoodat de aanvaarding eerst bij dc eedsaflegging
124
plaats heeft. Is nu, bij den dood des Konings, de Regent
reeds vooraf benoemd, zoo is hij wel degelijk Regent,
doch mag het Koninklijk gezag eerst uitoefenen na de
eedsaflegging.
Terwijl nu de waarneming van het Koninklijk Gezag
door den Raad van State steeds terstond, zonder eenige
vormelijkheid, ophoudt door de aanvaarding van den
troonopvolger of den Regent, volgens de bepaling van al.
5 art. 45 , zien wij, dat die waarneming plaats heeft in
een aanzienlijk aantal gevallen.
Bij de behandeling van deze, zal ik echter niet de volg-
orde van de Grondwet volgen , omdat deze mij minder
juist voorkomt, doch achtereenvolgens behandelen de
gevallen , die zich voordoen:
I. bij overlijden van den Koning;
II. bij overlijden van den Regent;
III. indien of de Koning of de Regent buiten staat
geraken om de regeering waar te nemen;
IV. ingeval van onzekerheid in de troonopvolging.
De afzonderlijke gevallen zijn nu:
I. Bij overlijden van den Koning: •
a. wanneer de Koning sterft, zonder troonopvolger ;
b. wanneer de Koning sterft, een minderjarigen troon-
opvolger nalatende , zonder dat er vooraf een Regent
benoemd is;
\') cf, Pag. 120.
-ocr page 141-125
c. wanneer de Koning sterft, een minderjarigen troon-
opvolger nalatende, die afwezig is;
d. wanneer de Koning sterft, een minderjarigen troon-
opvolger nalatende, waarvoor wel een Regent
benoemd, doch welke Regent afwezig is.
Hier ontbreekt dus alleen het geval, dat bij overlijden
van den Koning de troonopvolging onzeker is. Wij zullen
dit geval echter later afzonderlijk onder IV behandelen.
In één geval echter is in de Grondwet niet voorzien.
Wie toch heeft recht op de uitoefening van het Koninklijk
Gezag wanneer de Koning sterft, nalatende een minderjari-
gen troonopvolger, voor wien van te voren een Regent
is benoemd , totdat die Regent het Regentschap aanvaard
heeft, ofschoon hij terstond aanwezig is ? Niemand. In
dat geval dus slaapt het Koninklijk Gezag i), en de
bepalingen der Grondwet, die in \'t oog hadden moeten
houden, dat het Koninklyk Gezag nooit mag slapen,
hebben hier dus eene leemte gelaten. Dat dit geval
niet tot do onmogelijkheden behoort, is onlangs gebleken,
ïoen de vorige Koning, Willem III, overleed, werd het
Regentschap, op grond van art. 38 Grondwet, waargeno-
men door do Koningin ; met den dood des Konings, hield
dit Regentschap don 33\'\'®" November 1890 op te bestaan
en kwam zijne minderjarige Dochter tot den troon, voor
welke, volgens de wet van 2 Augustus 1884, hare Konink-
1} cf. Pag. 98,
-ocr page 142-i2é
lijke Moeder als Regentes was aangewezen. Nu was de
Koningin-Weduwe wel aanwezig, doch legde den eed den
gstfln December af, en mocht dus eerst sedert dien datum
het Koninklijk Gezag uitoefenen. In den tijd tusschen
beide Regentschappen in, heeft het Koninklijk Gezag dus
feitelijk geslapen.
Had nu de Grondwet een algemeene bepaling behelsd,
in den geest als wy boven aangaven , dan had de Raad
van State op kunnen treden; nu kon dit niet geschieden,
omdat het geval niet uitdrukkelijk onder de bepalingen
van art. 45 opgenomen was. Ook nog op eenigzins andere
Wijze had de Grondwet in deze leemte kunnen voorzien,
door b. V. te bepalen, dat de vooraf benoemde Regent
ook vooraf den eed kon afleggen, voor het geval, dat hij
tot het Regentschap geroepen werd, zoodat hij in geval
hij aanwezig was, terstond kon optreden. Zoo als het
nu is, was de bepaling van de wet van 4 Mei 1850
verkieslijker.
Hoe lang toch had b. v. het Koninkijk Gezag kunnen
slapen, ingeval b.v. de Kamers ontbonden waren, zoodat
van een vereenigde vergadering geen sprake kon zijn.
II. Bij overlijden van den Regent.
a. Zoo de Regent sterft, terwijl niet in de opvolging
in het Regentschap is voorzien, volgens het voorschrift
van art. 37.
>) cf. Art. 103.
-ocr page 143-127
h. Zoo de Regent sterft, terwijl de regeling van de
opvolging wel heeft plaats gehad, doch de aange-
wezen opvolger den eed nog niet afgelegd heeft.
Zooals wij zagen, Averden deze gevallen in de Grondwet
opgenomen tengevolge van eene aanmerking van de
Tweede Kamer. Dat zulks geschiedde, is zeker zeer
gelukkig.
III. Indien öf de Koning of de Regent hniten slaat
geraken om de Regeering ivaar ie nemenzoolang de Regent
ontbreekt of afivezig is.
. Door art. 44 wordt in dit geval geheel en al dezelfde
wijze van behandeling voor den Regent, als voor den Koning
voorgeschreven, terwijl de bepalingen omtrent de wijze
hoe geconstateerd en verklaard wordt, dat de Koning
buiten staat is om de regeering waar te nemen, in het
breede aangegeven zijn in de artikelen 38, 39, 40. Zonder
deze bepalingen uitvoerig te willen behandelen, waaruit
zoude kunnen blijken, hoe zij in alle opzichten de voor-
keur verdienen boven de vroeger daaromtrent geldende
regelen (artt. 42 en 43 Grondwet 1848) moeten toch
enkele opmerkingen hier eene plaats vinden. Zeer af te
keuren was het onder de regeling van 1848 , dat het
initiatief tot het uitlokken van hot besluit, dat de Koning
buiten staat was om de regeering waar te nemen, moest
2) (jf. B. v. cle iiaiiiiierkiugen op de Groiidwetsbepaliugeu van 184.8 ,
Buijs, t. a. p. 1, pag. 153—104; 111, pag. 73—70. Heemskerk, t. a. p
I, p. 42—44.
128
genomen worden door dezelfde vergadering, aan welke ook,
zoo dit besluit werkelijk genomen werd, liet Koninklijk
Grezag tijdelijk opgedragen werd; ja, er bestond zelfs bij
sommigen de meening, dat reeds door dat nemen van
initiatief alleen, de regeeringsbevoegdheid aan den Koning
ontnomen werd. Volgens de nu geldende bepalingen , is
dat bezwaar uit den weg geruimd ; de Raad van State
moet wel, of liever , kan wel, advies uitbrengen , docli
neemt geen werkzaam aandeel aan de handelingen, die
leiden moeten tot de verklaring, dat de Koning tot re-
geeren onbekwaam is , en tevens tot de tijdelijke opdracht
van het Gezag aan hem zeiven. Dit geschiedt geheel en
al door de verantwoordelijke\' ministers. Een tweede groote
verbetering is het weglaten van de verdubbeling der
Kamers ; hierdoor is het mogelijk gemaakt, dat het besluit
veel spoediger genomen worde, daar anders nieuwe ver-
kiezingen noodig waren en nu slechts de beide Kamers in
vereenigde vergadering behoeven opgeroepen te worden ;
is het eenmaal zoover gekomen, dat de ministers van
oordeel zijn, dat voorziening noodig is, dan moet de
eindbeslissing zoo spoedig mogelijk genomen kunnen wor-
den , vooral, omdat de ministers, uit den aard der zaak, toch
al niet spoedig tot dezen gewichtigen stap zullen overgaan.
Bovendien was de verdubbeling der Kamers volstrekt geen
waarborg voor het nemen van een juist besluit. Gelukkig
bevat onze Grondwet geen bepaling, zooals wij elders
zagen, dat de Koning gedurende een bepaalden tijd, soms
een jaar, of voortdurend , onbekwaam moest zijn, voordat
129
het gezag zoude kunnen overgaan. Bestaan er goede
bepalingen, welke het weder opvatten der regeering door
den Koning mogelijk maken, zoodra hij weder in normalen
toestand geraakt is, dan is zulk eene bepaling omtrent
een bepaald tijdsverloop in hooge mate nadeelig, en
werkt slechter, dan wanneer men de waarneming van het
Grezag voor misschien korten tijd aan den Raad van State
opdraagt.
Het behoeft echter niet gezegd te worden, hoe moeilijk
het is , het juiste oogenblik tot liet nemen van zulk een
gewichtig besluit te vinden , en eene goede afscheiding
te maken tusschen eene tijdelijke , spoedig voorbijgaande
ongeschiktheid en eene, welke ten minste zoolang duurt,
dat het maken van eene regeling gewettigd is. Wat de
bedoeling is der woorden : „buiten staat geraken" is her-
haaldelijk gevraagd; zonder eenigen twijfel heeft men
oorspronkelijk bedoeld : zielsziekte, \'t geen ook zeker in
de woorden ligt opgesloten en overeenkomt met de be-
palingen omtrent de zorg voor den Koning, die in dien
toestand verkeert, en met andere omtrent het doen van
verslag aangaande zijnen toestand.
Uit de behandeling van het artikel tijdens do laatste
herziening is echter gebleken , dat men er tegenwoordig
alle mogelijke gevallen onder verstaat; om die reden is
men er ook niet toe overgegaan om die gevallen alle
nader aan te duiden. Ongetwijfeld is dit goed te keuren,
daar men nu niet weder kans heeft om gebrekkige bepa-
lingen in het leven te roepen.
130
Het weder opvatten der regeering, in geval het
beletsel ophoudt te bestaan, is nu, door de artt. 47 en
48 5 veel beter geregeld dan vroeger.
De vraag, of de Koning zelf de stappen kan doen om
te laten verklaren , dat hij buiten staat is om het Gezag
uit te oefenen, moet ontkennend beantwoord worden; de
woorden der Grondwet sluiten de mogelijkheid er van uit.
Evenmin kan vooruit eene benoeming van eenen Regent
plaats hebben, voor het mogelyke geval, dat de Koning
buiten staat geraakt om de regeering waar te nemen,
zooals art. 37 voor het geval van minderjarigheid mogelijk
maakt. Eene bepaling in dien geest zoude de zaak zeker
aanmerkelijk vergemakkelyken en dubbelen overgang van
het Gezag onnoodig maken. Het gevaar, dat de benoemde,
zoo hij veel invloed had, daardoor den Koning op zijde
zoude kunnen zetten, is niet groot. Bestond er niet
iemand, wien de Koning in dat opzicht volkomen ver-
trouwde , zoo zoude hij, als hebbende alleen het recht van
initiatief, de benoeming niet uitlokken, evenmin als hij
het ooit zal doen, niettegenstaande het voorschrift van art.
37, wanneer er geen geschikt persoop is om als Regent
op te treden, ingeval zijn opvolger minderjarig is.
IV. Indien de troonopvolging onzeker is.
De bepaling van alinea 3 art. 45 geeft meer moei-
lijkheid dan de vorige. Boven zagen wij, welke wijziging
zij onderging.
Wat nu de plaatsing betreft, had zij onder 1\'\'. of daarna
moeten staan, want dat in deze alinea de woorden „bij
w
131
het overlijden des Konings" stilzwijgend begrepen zijn
behoeft niet gezegd te worden. De geheele indeeling en
plaatsing der gevallen is nu eenigszins willekeurig.
De bedoeling van den Heer Van Houten, toen hij
voorstelde om de aanhaling van art. 17 te doen vervallen,
was tweeledig. Vooreerst achtte hij het niet gewen seht,
dat er verwezen werd naar een geheel nieuw artikel, dat
in een ander ontwerp van wet voorkwam, waarvan het
natuurlijk niet vaststond of het wel aangenomen zoude
worden, en in de tweede plaats wilde hy aan het artikel
eene meer algemeene strekking geven. Volgens de Re-
geeringsredactie gold het artikel slechts voor het geval,
voorzien in art. 17, nl. dat zwangerschap de troonop-
volging onzeker maakte ; de Heer Van Houten nu wilde,
dat ook andere gevallen van onzekerheid er onder ge-
bracht zouden kunnen worden, en wees b. v. op het
geval, dat de kroon toekwam aan oen Vorstelijk persoon,
die reeds in een ander land regeerend Vorst Avas, en dus
eene keuze tusschen twee kronen moest doen. "Wie moest
nu in dergelijk geval, totdat het^besluit genomen was, het
Koninklijk Gezag waarnemen ? Hij stelde derhalve voor,
de alinea te laten luiden: „3°. Ingeval uit eenigen
anderen hoofde de troonopvolging enz."
De Minister Heemskerk beantwoordde dit bezwaar door
er op tc wijzen, dat, is die troonopvolger, tevens drager
eener andere kroon, afwezig, d. i. buiten \'s lands, tijdelijke
waarneming van het Gezag optreedt, omdat zich één der
gevallen, vermeld sub 1, voordoet; „en indien de troonop-
> ■
132
volger hier te lande is en tegelijk regeerend Vorst in een
ander land is, is het inderdaad onze opinie, dat hij terstond
moet decideeren, en dat het vreemd zoude zijn, zoo in de
Grondwet, eene instelling, waarvan een hoofdbeginsel is :
„de Koning is dood, leve de Koning," met andere woorden :
„Ie mort saisit Ie vif", een tusschentermijn werd aangenomen.
In dergelijke gewichtige levensomstandigheden zou de Vorst
dadelijk moeten decideeren; en deed hij dat niet, dan zou
hij, zijne keuze vestigende op eene vreemde regeering,
afstand moeten doen van den troon der Nederlanden."
Mij dunkt, dat door deze woorden volstrekt niet het ge-
voelen van den heer Van Houten wederlegd wordt; inte-
gendeel, het blijkt, dat ook hier wel degelijk betere
regeling noodig is. De Regeering toch ontkende volstrekt
niet, dat de door den heer Van Houten genoemde gevallen
zich konden voordoen, doch zeide slechts, dat wanneer
die gevallen zich voordeden , de Vorst zich terstond moest
•
decideeren.
m
Wie zegt echter, dat hij aan die verplichting zal vol-
doen ? Hij moet terstond een besluit nemen, doch waar
iemand eene verplichting opgelegd wordt, moet men zich
niet tevreden stellen met de verwachting, dat hij dien
plicht zal vervullen , doch moet de wet wel degelijk voor-
zorgsmaatregelen nemen voor het geval, dat hij zijn
plicht niet vervult.
1) cf. Anitzeuius, V. p. 599.
-ocr page 149-133
De minister deelde verder mede, dat de Regeering wel de
aanhaling van art. 17 wilde schrappen, doch alléén omdat
dit art. 17 niet voorkwam in de eerste afdeeling Hoofdstuk
II der Grondwet van 1848 en er dus, werd de voorgestelde
wijziging van die afdeeling niet aangenomen en die in de
4«^® afdeeling wel, in de nieuwe Grondwet in de af-
deeling verwezen zoude worden naar een niet bestaand
artikel in de eerste afdeeling.
De Regeering nam daarop, met veranderde redactie, het
denkbeeld van den hoor Van Houten over, en stelde voor te
lezen : „Ingeval de troonopvolging onzeker is en de Regent
ontbreekt of afwezig is." Do minister voegde er echter
uitdrukkelijk bij , dat deze bepaling alléén zoude gelden
voor het geval, dat de onzekerheid een gevolg zoude zijn
van bedoelde zwangerschap. De strekking ging dus veel
minder ver, dan het oorspronkelijk amendement bedoeld
had , doch de voorsteller stelde zich er medo tevreden.
Alhoewel nu nog de hoeren Verniers van der Loelf en De
Savornin Lohman met nadruk op de zaak terug kwamen \')
en er op wezen , hoe regeling van deze zaak juist noodig
was , omdat het geval, dat de kroon toekwam aan een
regeerend Vorst, groote\'nioeielijkheden kon opleveren,is
de Regeering toch op haar stuk blijven staan. — De heer
Farncombe Sanders wees er voorts don minister nog op, hoe
alsdan b.v. de troonopvolger in quaestie minderjarig kon
\') cf. Anitzcuius, V, pag. 59\'.) e. v.
-ocr page 150-134
zijn en dus , zoo hij afwezig was, do waarneming van
het Koninklijk Grozag jaren lang bij den Raad van State
kon berusten, wat toch ongetwijfeld niet de bedoeling
was. Het verst ging echter de heer Van der Loeff; hij
betreurde het, dat twee bepalingen in de Grondwet gemist
werden , nl.:
1". dat de Koning, een vreemde kroon aanvaardende,
ipso facto geacht wordt afstand gedaan te hebben
van de Nederlandsche; \')
2". dat de vreemde Vorst de kroon der Nederlanden
niet aanvaardt, voordat hij afstand heeft gedaan
van de vreemde kroon.
Do minister achtte zulke poenale sanctie, tegenover den
tot den troon geroepene, tegenover den Vorst bij dc gratie
Gods, die Koning der Nederlanden wordt, niet gepast en
in strijd met het constitutioneele beginseh
Al deze opmerkingen hebben echter tot niets geleid,
daar de Regeering meende, dat de zaak tot geen moeilijk-
heden aanleiding kon geven. Het is onbegrijpelijk, hoe
de Regeering hierin zoo optimistisch kon zijn, cn het Ware
beter geweest, eene lezing te behouden, zooals de heer
Van Houten voorgesteld had , niet alleen om de redenen,
welke ik boven noemde, doch vooral omdat die lezing
ook in alle mogelijke andere gevallen van onzekerheid
zoude voorzien hebben.
\') Dc Staatscorninissic hiid een artikel (24) voorgesteld, luidende: "De
Koning een vreemde kroon aanvaardende doet afstand van den troon."
135
In do Eerste Kamer i) vroeg men, waarom hier bijge-
voegd was: „en de Regent ontbreekt of afwezig is"" ;
men begreep ook de geheele bedoeling van dit artikel
minder goed.
Treedt de Raad van State in elk geval van zwanger-
schap op, onverschillig of de andere verwachter van den
troon, op wiens aanspraken de afloop er van invloed
kan uitoefenen, minderjarig of meerderjarig is ? Of
alleen dan, als die verwachter meerderjarig is, en wordt
reeds dadelijk een Regent benoemd , zoo hij minderjarig
is ? En wat moet geschieden, zoo die minderjarige tijdens
de zwangerschap meerderjarig wordt ?
Volgens het antwoord der Regeering treedt de Raad
van State niet op in elk geval van zwangerschap.
De twee omstandigheden , dat de troonopvolging onzeker
is en do Regent ontbreekt of afwezig is, moeten zich
daartoe beide voordoen. Is er vóór den dood des
Konings geen Regent benoemd, dan geschiedt die
benoeming eerst na de geboorte en treedt zoolang
de Raad van State op. „Dit is ook het geval, als er
een meerderjarige verwachter van den troon is en het
ongeboren kind niet levend ter wereld komt. Wordt in
het hierboven gestelde geval do dochter des laatsten
Konings of de andere verwachter meerderjarig vóór dat
de Koningin bevallen is, hij of zij zal de Kroon nog
\') Voorloopig Verslag «Icr l^to Kamer. Arutzcnius JX, 421), § 14,
art, 47, 3".
136
niet kunnen aanvaarden, omdat de troonopvolging onzeker
is; de eenmaal opgetreden Regent blijft dus ook in dit
geval het Koninklijk Gezag voeren, totdat de Koningin-
Weduwe is bevallen." O
De Hoogleeraar Buys merkt hierbij op : „Derhalve zal,
wanneer bij overlijden des Konings de zwangerschap van
de Koningin de troonopvolging onzeker maakt, slechts
in twee gevallen het Gezag tijdelijk op den Raad van
State overgaan, te weten:
1". Als de verwachter van den troon meerderjarig is,
en er dus geen reden bestond om eenen Regent vooraf te
benoemen;
2". Als hij is minderjarig, maar de Regent nog niet
werd aangewezen.
Wordt de verwachter van den troon meerderjarig
tijdens de zwangerschap der Koningin-Weduwe, dan
blijft de Regent het Gezag uitoefenen tot na hare
bevalling."
Wat nu betreft het geval, dat de verwachter meerder-
jarig is, kan er toch zeer goed een Regent benoemd Tüijn;
de benoeming toch van eenen Regenf, volgens art. 37, 2,
heeft niet het oog op eenen bepaalden opvolger, doch op
eenen minderjarigen opvolger, wie het ook zij. De benoe-
ming moet evenzoogoed geschieden als er een meerder-
jarige Prins van Oranje is, als wanneer de Koning
J) Arntzcnius, IX, 475.
2) J. F, Buys, t. a. p, pag. 81.
-ocr page 153-137
geheel kinderloos is. Heeft die benoeming plaats gehad ,
dan bestaat er dus een Regent en doet zich het geval
van art. 45, niet voor. Moet nu hier de Regent,
of de Raad van State optreden ? De Hoogleeraar Buys
en de Regeering zeggen: „de Raad van State." Bestaat
er echter niet ook hier evenveel grond om het Gezag
aan den Regent op te dragen, als er grond voor be-
staat , dat men het aan den Regent laat behouden , zoo
de verwachter tijdens de zwangerschap meerderjarig wordt ?
Men bepaalde het laatste toch ook zeker alléén om her-
haalden overgang van Gezag te vermijden. Gesteld b.v.
er is voor \'s Konings dood oen Regent benoemd; na zijn
dood zijn er eene meerderjarige dochter en een ongeboren
kind; laat men nu den Regent optreden en wordt er
naderhand een zoon geboren, dan kan de Regent aan
het bewind blijven en gaat het Gezag maar eenmaal over.
Ilerhaaldelijken overgang van hot Gezag toch, moot zoo
veel mogelijk vermeden worden, omdat er onzekerlieid uit
ontstaat. Dit is dan ook de eenige goede reden, waarom
men, zoo er b. v. in dit geval eene minderjarige verwacht-
ster van don troon bestaat, den Regent en niet den
Raad van Stato laat optreden.\'
Dit laatste stemt toch anders zeker niet overeen met
den geest der Grondwet.
Volgens do Grondwet toch is de Regent aangewezen
om het Gezag waar te nemen voor een bepaald persoon,
nl. voor den Koning; wordt hij vooraf benoemd , dan is
het niet zeker, wie die Koning zijn zal, doch dit blijkt
138
na den dood des regeerenden Konings; bij zijn optreden
als Regent is dus de persoon , dien hij vervangt, zeker
aangewezen. Bestaat er echter zwangerschap der Koningin
en is het kind, zoo het geboren wordt, zeker Koning ,
d. i. bestaan\'er geen andere kinderen van den Vorst, dan
kan de Regent ook optreden, want dan geldt de fictie
van art. 17.
Zijn er echter wel andere kinderen, eene dochter b. v.,
zelfs al is zij minderjarig, dan is het niet zeker voor
wien de Regent optreedt, iets wat in strijd is met den
aard van den Regent. Volgens het stellig Staatsrecht
toch van alle behandelde landen, schijnt mij de Regent
hem of haar aan te duiden , die den persoon des Konings
vervangt en dus als zijn onmiddelijken vertegenwoordiger
moet worden beschouwd.
Om die reden geloof ik, dat de, later door de Regee-
ring bij het oorspronkelijke geval sub. 3° gevoegde
woorden, af te keuren zijn, en dat het geval sub. 3" eenvoudig
had behooren te luiden: In geoal bij het overlijden^ des
Konings de troonopvolging onzeker is", .ook zonder eenige
aanduiding op art. 17, doch met_^eene algemeene strekking
en dus geldende voor alle mogelijke gevallen van onze-
kerheid in de troonopvolging.
Het voornaamste onderscheid tusschen den Raad van
»
State en den Regent, beiden het Koninklijk Gezag waar-
nemende , bestaat daarin , dat de Regent als gewone waar-
nemer optreedt in een bepaald geval, voor een bepaald
persoon (zooals ook blijkt uit den eed van trouw aan den
139
Koning), de Raad van State als buitengewone waarnemer ,
zooals WIJ boven zagen, moet optreden in alle gevallen ,
waarin dit Grezag niet door den Koning zeiven of door
den Regent wordt waargenomen.
Bovendien is er nog een punt waarom , in geval van
onzekerheid van de troonopvolging, een Regent moeilijk
kan optreden.
Bij de aanvaarding moet hij den eed van trouw aan den
Koning afleggen, terwijl het echter juist onzeker is,
wie die Koning is. Is nu in dat geval het afleggen van
eenen eed wel mogelijk ? Ik geloof het niet. Do eed van
trouw aan den Koning is een onafscheidelijk bestanddeel
van den eed, dien die Regent moet afleggen, cn trouw
te zwoeren aan een gehocl cn al onzeker persoon, is
ondenkbaar.
Wat nu betreft de macht van den Raad van State,
geldt voor hem hetzelfde als voor den Regent; de Grondwet
omschrijft die nergens, doch, door aan hem de waarneming
van het Koninklijk Gezag op te dragen, geeft zij
hem alle regeeringsrechten, welke uit dat Gezag voort-
vloeien , cn gelukkig maakt zij daarbij geen beperkende
bepalingen , zooals wij boven zagen, dat in vele andere
landen bestaan ten opzichte van benoemingen , instellen
van ambten enz. en verplichte medewerking in sommige,
of in alle gevallen , van eenen Raad van Regentschap.
In één opzicht vertoont zich echter, zoowel tegen den
Regent als tegen den Raad van State, een zeker wantrouwen.
Verbiedt art. 196, dat er tijdens een Regentschap veran-
140
dering in de troonopvolging gemaakt worde, omdat men
wil voorkomen , dat de Eegent, door zijn persoonlijken
invloed , de rechten van anderen zoude kunnen verkorten,
art. 73 ontzegt aan den Eaad van State een zeer gewichtig
recht, nl. dat van ontbinding der Kamers, en maakt terecht
hierdoor eene Grondwetsherziening onmogelijk, terwijl de
Grondwetsherziening van 1884 juist speciaal gemaakt werd,
om eene herziening tijdens een Eegentschap wél mogelijk te
maken. Blykens de Handelingen der herziening, was het
doel van het uitdrukkelijk ontzeggen van dit recht echter
niet, eene herzienning onmogelijk te maken ; hierover werd
zelfs met geen enkel woord gesproken. Men achtte het
echter onnoodig, dat de Eaad dit recht bezat, en oordeelde
het daarom beter het uitdrukkelijk te ontzeggen.
Eindelijk echter komt toch do juiste reden voor den dag,
namelijk het wantrouwen, dat de Eaad zijn hooge macht
gaarne langer zoude willen blijven uitoefenen dan nood-
zakelijk was. Men zeide : „Want het bezit van\'het recht
kan gevaarlijk zijn , w.anneer er een Koning benoemd moet
worden, en do Eaad van State het gevoelen der Kamers
omtrent de keuze niet deelt. Ook zoudo do Eaad door
herhaalde ontbindingen de waarneming van het Koninklijk
Gezag voor onbepaalden tijd kunnen behouden". \')
Uit dit alles blijkt een, door niets gemotiveerd , wan-
trouwen in den Eaad van State.
BS
Het\'streven om de tusschenregeering zoo kort mogelijk
\') cf. Verslag der Staatscommissie art. 75, Ariitzenius 1, 20.
-ocr page 157-141
te maken, is echter zeer prijzenswaardig, en volkomen in over-
eenstemming hiermede staan de laatste woorden van art. 45 :
„ Wanneer in het Regentschap moet worden voorzien, dient
de Raad van State het daartoe strekkend ontwerp van
wet in: in de gevallen onder 1» en 2" vermeld, binnen
den tijd van ééne maand na de aanvaarding der waar-
neming van het Koninklijk Gezag; in het geval, onder
3» vermeld, binnen den tijd van eene maand nadat de
troonopvolging heeft opgehouden onzeker te zijn.
Dit geeft dus eenigszins den tijd aan, dien men voor
eene tusschenregeering geoorloofd acht; in geval 3" kan
dit dus vrij lang zijn.
Oorspronkelijk was, volgens de Staatscommissie, do tijd
niet één maar twee maanden, welke in alle gevallen
werden gerekend in te gaan bij aanvaarding van het Gezag
door den Raad van State. De Regeering bracht hierin
echter verandering wat het laatste geval betreft, volgens
uitdrukkelijke verklaring van den Minister Heemskerk,
naar aanleiding van eene opmerking van den Heer Röell,
die er op wees , hoe de onzekerheid in de troonopvolging
één maand na de aanvaarding van het Koninklijk Gezag
nog even groot kan zijn, als bij de aanvaarding zelf.
Ingeval er volstrekt geen troonopvolger is, duurt do
Avaarneming van het Koninklijk Gezag slechts korten tijd.
Binnen eene maand toch moet in dat geval do benoeming van
eenen nieuwen Koning plaats hebben. Het is echter zeer de
vraag, of ooit aan dit voorschrift van art. 21 zal kunnen
voldaan worden.
142
Hiermede meen ik deze opmerkingen omtrent de tijde-
lijke waarneming van het Koninklijk Gezag te kunnen
eindigen. Wij hebben gezien , hoe aan de eischen , die
men aan de regeling van de tijdelijke waarneming in de
Grondwet kan stellen, slechts ten deele is voldaan.
Deze eischen zijn :
1". dat de tijdelijke waarneming zoo zelden mogelijk
plaats hebbe;
2°. dat de gevallen, waarin dit moet geschieden , met
volkomen duidelijkheid zijn bepaald;
3". dat de met de tydehjke waarneming belaste persoon
(subiectum juris) zelf juist aangewezen zij ;
4». dat de tot waarneming aangewezen persoon steeds
en terstond zijn taak kan aanvaarden;
5". dat de tijdelijke waarneming zoo kort mogelijk duro
en haar tijdelijk karakter niet verlioze.
Het behoort tot de hooge zeldzaamheden, dat de bepa-
lingen van deze afdeeling der Grondwet, in toepassing
gebracht moeten worden. Bij ons is men in de treurige
noodzakelijkheid geweest, het Gezag tweemaal, koft na
elkander, aan den Koning te ontnemeil, doch men heeft
toen tevens de ervaring kunnen opdoen, dat alhoewel
aan de regeling enkele fouten kleven, de bepalingen in
de praktijk geene moeielijkheden opleverden.
Ik laat echter in het midden, in hoever dit aan het beleid
der Regeering, aan de gunstige omstandigheden, en aan
de algemeene zucht tot samenwerking is te danken geweest.
STELLÏNGEN
-ocr page 160-III- >
i r
i-,
ft.
.1
-ocr page 161-Volgens de Grondwet, is verandering in de troonopvol-
ging, gedurende de waarneming van het Koninklijk Gezag
door den Raad van State, mogelijk.
Het initiatief van een wetsontwerp tot het benoemen
van eenen Regent, berust uitsluitend bij den Koning.
Toepassing van Art. 45, 3°, in allo gevallen van onze-
kerheid in de troonopvolging , is geoorloofd.
Ten onrechte worden de verordeningen der Provinciale
Staten (Art. 134 al. 3 G. \\V.) aan het preventief toezicht
des Konings onderworpen.
De bepaling van Art. 144 al. 3 G. W. is overbodig.
-ocr page 162-146
VI.
Het Proces-verbaal van het verhoor op vraagpunten
levert geen begin van bewijs bij geschrifte op.
Eene huurovereenkomst, gesloten door den verkooper, na
het tot stand komen van een verkoop, doch vóór de
levering, is bindend voor den kooper.
De verplichting tot onderhoud, van Art. 162 al. 2 B. W.,
vervalt door de scheiding van tafel en bed.
Hij, die te goeder trouw eene onverschuldigde betaling
heeft aangenomen, is niet verplicht, de genotene vruchten
terug te geven.
Niet onwaardig om te erven is hij , die den erflater in
noodweer of noodtoestand heeft gedood.
XL
De onbevoegdheid van den voogd om voordeel te genieten
uit het testament van zijn meerderjarig geworden pupil,
vervalt door de verjaring der actio tutelae.
147
XIL
Na aanneming van het vervoerde goed , is alleen de
geadresseerde verbonden tot betaling van de vracht.
XIII.
Wanneer de herverzekerde, tengevolge van een gerech-
telijk accoord , slechts een gedeelte der gevallen schade
betaalt, is de herverzekeraar niet to min gehouden het
volle bedrag te voldoen.
XIV.
Art. 528 Wetb. van B. R. V. is niet toepasselijk op
den hypothecairen schuldeischer, die bij de vestiging der
hypotheek, volgens art. 1223 B. W., onherroepelijke
volmacht tot verkoop bedongen heeft.
XV.
Of bij do Romeinen eene erfdienstbaarheid behoorde
tot do Servitutes praediorum urbanorum, of tot de Servi-
tutes praediorum rusticorum , hing af van het dienende erf.
XVI.
Wettelijke regeling van de uitgifte van bankbiljetten
is noodzakelijk.
XVII.
Ten onrechte geeft het Wetboek van Strah-echt geen
omschrijving van \'t geen het verstaat onder „ambtenaren."
XVIII.
148
Uit art. 334 W. v. S. behooren de woorden: „methet
oogmerk om zich zelf of een ander wederrechtelijk te
bevoordeelen", te vervallen.
In art. 327 W. v. S. zijn de woorden „openbare instelling
van vervoer" onduidelijk, en kunnen aanleiding tot moei-
lijkheid geven.
Hazardspel op societeiten kan vallen onder de straf-
bepalingen der artt. 456 en 457 1» W. v. S.
Het ware wenschelijk, dat in art. 28 W. v. S. als n". 7
was genoemd: „het afleggen van getuigenis in burgerlijke
en in strafzaken" en dus de artt. 1950 4» B. W. en 165
Wetb. van Strafvordering vervielen.
XXIL
De meermalen aangeprezen vermindering van het aantal
Raadsheeren bij de gerechtshoven, recTitsprekende in
hooger beroep , van 6 tot 5, is, in \'t belang eener goede
rechtspraak, af te keuren.
Kinderen , ouder dan 16 jaar, mogen geen getuigenis
afleggen omtrent hetgeen zij , onder dien leeftijd , hebben
^waargenomen.
i
-ocr page 166-v.j.-v^-
m-i^mB,
/ \' (
-ocr page 167-mmm
-ocr page 168-\'m
SNVVVW
M