-ocr page 1-

DE HSERSNDISNSTEN

op jâyâ en MADÜRA

VGLGSNS HiCT

RSG3ERINGSREGLEMEKT YAN lScT4

-ocr page 2-

A. qu.

192

-ocr page 3-

\'Mm.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

nw HEKRßNPIENSTEN 01^ .JAVA RN-MADURA

% 4

M^ r

VOI.UKN8

4

hei llegeeriiigs-IleKlemeiif van 1854.

r1

■\'k
é\'

-ocr page 6-

*

0

t

rp ■

r\'V;-.

-m

m

4

i -

s

■.SJ\'--\' .

SfVf\'^U lu7

■ %

\'v \' ^ \'

."ij"

r- f

i i

■ ■ y

■■ -m

li

Ï -; j,

-ocr page 7-

ERiDlEISTEN OP Mk Ei

volgens het Reg-eerings-Reglement van 1854.

PROEFSCHRIFT

TER VEKKHIJGING VAN DEN GUAAD VAN

Boetèr in de Staatswetetischap

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
NA MACHTIGING VAN DEN KECTOll-MAGNlKlCUS

Dr. J. H. GALLÉE

UooKlooraar in do Faculteit dor Lettoren en Wijsbegeorte

volgens besluit van den Senaat der Universiteit

TEGEN ÜE HEDENKINGKN

Um lUCCIlTSC.El.EEllDE F/MILILTEIT

TE VERI)EI)I(;EN

op WOKNSDAli 24 .lUNI 18ÎU, dw iiainiiMaps io 2 uur

DOOK

A

pHARLES Ferdinand |SCHOCH

, w ! V J > . y -

VN \'

Güboron Lo Loidon.
---

s-ghavenmage
van stockum & z00.\\.

I\'.

-ocr page 8-

ÄÖOi iE 10 l]«iBffiH.](

s-

. \' \' \' - . ✓ -

■l\'f r ly/ f -,!,\' V:;»\'.! iM> •

1 M:;:iH\': M\'! iM-i\'i i-v i/îU-i:\'-! M • v .

. {lyjjAi; .D a .ni

. • •n?4]2m»;\'ii i-h fi\'.H\' Jjirl^rKl

•i\'-i \'t\'r.-iu ff 11

■.nniit

A: / ^ î fi \' \\

.\'"5

-ocr page 9-

Aan mijne Puders

r

i

KN AAN

MIJN pROOTYADEI\\.

-ocr page 10-

-

i

i
■j

m i,
\'i.

-ocr page 11-

A an het einde mijner akademische studiën gekomen, wensch
ik met enkele woorden U, Hooggeleerde Heeren, Professoren
der Juridische Facidteii, mijnen hartelijken dank te betuigen
voor het onderwijs, dat ik van U mocht genieten.

Meer in het hijzonder geldt dit U, Hooggeachte EerevoQrzHtrrs
mw het „Collegium Themis" en van „Antoiiins Matihaeus."
De vele aangename en leerrijke uren in die gezelschappen onder
uwe leiding doorgebracht, zullen door mij steeds herdacht
worden,

//et meest van allen geldt mijn dank echter U, Hooggeleerde
dr Louteu, hooggeachte Promotor. Diep erkentelijk ben ik U
voor alles, wat gij voor mij geweest zijl, gedurende mijn
sludententijd. Oij waart voor mij meer dan Professor.

De aangename xvijze, waarop gij uwe colleges gaaft, waren
voor een groot deel oorzaak, dat ik hij mij de lust voelde out waken,
om dieper in uwe vakken door ie dringen en mij ook aan de
studie der Staatsweiensrhappen ie wijden, terwijl het enihou-
siasme, waarmede gij soms, misschien onwillekeurig, op uw
college over Koloniaal recht, u zelven en uwe toehoorders
hezieldet, niet weinig er ioc heeft hijgedragen om bij mij liefde
voor Neêrlands koloniën ie doen ontvlammen.

Ook voor uwe welwillendheid mij bij het samemtellen van
mijn proefschrift betoond, voor uwe meesial zoo juiste wenken
en opmerkingen, breng ik U hier mijn welgemeenden dank.

-ocr page 12-

Ten slotte nog een woord van dank aan TI allen,\'^die mij
den winter te
\'s Hage doorgebracht onvergetelijk hebt gemaakt,
hetzij door uw raad en h%d\'p bij mijne studie over de Heeren-
diensten en de gelegeriheid mij geschonken om daaromtremt de
officiëele bescheiden te onderzoeken, hetzij door nwe zoo zeer
gewaardeerde vriendelijkheid voor mij in mijn vrijen tijd.
Wilt mij op mijn verderen loophaan blijven gedenken.

En gij, mijne vrienden uit Utrechts studentenleven - van
u wensch ik geeyi afscheid te nemen. Met dankbaarheid voor
wat ik van zoovelen uwer mocht ondervinden, uit ik den
wensch, dat onze verdere levensxvegen zich nog dikwijls zullen
kruisen en wij elkander steeds zullen kunnen toeroepen :
„ Excelsior."

^s Hage, Jiini 1891.

-ocr page 13-

INLEIDINO

Art. 57 van de Wet van den September 1854,
Staatsblad n" 129, hondendo vaststelling van het reglement
op het beleid der i\'egeering van Nederlandsch-Indië bepaalt:

„ In olk gewest worden dc anrd en duur der persoonlijke
diensten, waartoe de inboorlingen verplicht zijn, de gevallen
waarin, en de wijze en voorwaarden waarop zij kunnen worden
gevorderd, door den Gouv.-Generaal geregeld, in overeen-
stemming met dc bestaande gebruiken, instellingen eu behoeften.

Do verordeningen, die persoonlijke diensten l)etrcflendc,
worden in elk gewest, om de vijf jaren, door den Gouv.-
(leneraal herzien met het doel om daarin trapsgewijze de
verminderingen te brengen, bestaanbaar met het algemeen
belang.

In het verslag, bedoeld bij het 1« lid van art. fiO der
(Irondwet (thans art. 02 al. 1) wordt jaarlijks opgave gedaan
van den staat, waarin zich de voorgeschreven regeling der
hier bedoelde diensten bevindt."

Do porsoonlijko diensten, moor nog bokond onder don
naauj Ileorondionston, vormen dus hot onderworp, dat in
dit artikel wordt goregold. Omtrent dit onderworp nu, do
regeling van 1854 als uitgaugspuut nomondo, wonscli ik in
do volgende bladzijden na to gaan: vooreerst hoo die regeling
dor heerondiensten in 1854 tot stand kwam en wat do plicht
dor inlandsclio bevolking tot hoorondionst-praostatio toon be-
teokondo; voorts hoo die regeling in do jaren lui 1854tot
1891 is uitgevoerd; om dan ten slotte do gevonden resultaten

i

-ocr page 14-

samen te vatten en de waarschijnlijke ontwikkeling in de
naaste toekomst te schetsen.

Dat de heerendiensten zulk een onderzoek overwaard
zijn blijkt reeds voldoende, wanneer we bedenken, dat
met deze instelling zoovele andere onderwerpen van staats-
zorg in middellijk of onmiddellijk verband staan. Zij is
het middel waardoor in talrijke behoeften: openbare werken,
politie, vervoermiddelen, w^aterverdeeling en besproeiing,
voorzien wordt. Hierdoor heeft de instelling der lieeren-
diensten reeds groote beteekenis. Van grooter belang
nog is zij echter door het feit, dat zij als belasting van
millioenen inlanders tijd en arbeid in beslag nemende,
meer dan eenige andere belasting invloed uitoefent op de
welvaart van de inlandsche bevolking in onze overzeesclie
bezittingen.

Door dit alles biedt dit onderwerp den onderzoeker een
zeer ruim veld aan, te uitgestrekt om op eenmaal in zijn
geheel in behandeling genomen te worden. Het is dan ook
mijne bedoeling niet, al had ik er do bekwaamheid toe en
al had mijn onderzoek zooveel in eens kunnen omvatten
om een volledige verhandeling over do heerendiensten \'t
licht te doen zien. Ik wensch mij grootendeels tot oen
historisch overzicht te bepalen gedurende do laatste helft
onzer eeuw en dan nog wol alleen voor zoover Java en
Madura betreft.

Alleen \'t feit, dat de heorondiensten nog niet \'t onder-
worp hebben uitgemaakt van eeno akadcunischo dissertatie,
gaven mij den moed daarover in do volgendo bladzijden te
handelen. Mijns inziens woi\'dt er oven \'t algemeen door do
jongelingschap in ons vaderland helaas te weinig bij hunne
vrije studio gelet op onzo koloniën en do verschillonde kolo-
niale vraagstukken. Vast staat bij mij do meening, dat
onzo koloniën in de oplossing van het sociale vraagstuk,
dat ook in ons land in do laatste jaren dreigende af-
metingen aanneemt, een groote rol kunnen spelen, hetzij
als débouché van arbeidskracht, of van kapitaal. Daarom

-ocr page 15-

vestigden zich mijne gedachten bij het zoeken naar een
onderwerp voor mijn proefschrift op Indië en inzonderheid
op het vraagstuk der heerendiensten, in welker oplossing
voor mi) ééne van de noodzakelijk te vervullen voorwaar-
den vervat is, zal Indië voortaan aan het moederland eenigen
steun kunnen blijven verschaffen.

Van hoeveel gewicht een goede oplossing van de lieeren-
dienstkwestie voor Indië is, stond ook in 1864 de leden van
het Indisch genootschap, allen menschen, die over Indische
aangelegenheden mede konden spieken, levendig voor den
geest, toen zij hun adres aan den Minister van Koloniën \')
met de volgende woorden aanvingen:

„Onder de Indische vraagstukken, welker oplossing zoo-
wel voor den staat, als voor do Javasche bevolking, van
groot belang wordt geacht en die daarom sedert jaren in
meerdere of mindere mate do aandacht tot zich trekken,
mag aan hot zoogenoemde stolsel van Hoerendiensten, dat
steeds in de Nederlandsche koloniën wordt gehandhaafd,
eene voorname plaats niet ontzegd worden, omdat daar-
door een overwegende invloed op den geheelen gang der
Fudische maatschappij wordt uitgeoefend, do vrijheid tot
arbeid en beweging grootendeels wordt benomen, ja zelfs
hot rocht op eigendom niet altijd wordt ontzien."

Nog sterker drukte do Hoor Bkkkinq, oud-resident van
Rembang, zich uit, toen hij zoido 2), dat dit recht tot
vordering van heerondiensten, dat aan zoovolen is toe-
gestaan (rekonende mot don toestand in 18G4), maakt dat
in do Indische maatschappij niets moer bestaat of hot hooft
meer of min verband mot de heerondionston. „Overal
grijpen zij in en treden don Javaan togen, beloinmerondo
zijn doen en laten, verstorende don arbeid, dion hij ge-
neigd zou zijn to verrichten."

Tot recht begrip zal ik, alvorens vorder te gaan, eerst

\') Zi« llamloliiigen Imliscli (lenootscliap O Mei 1H(U.
\') llmi<lulingcii Iml. Gcii. \'2() Febrmiri IKOi.

-ocr page 16-

moeten vaststellen, wat men onder heerendiensten te ver-
staan heeft en op welke grondslagen die pilicht rust, om
daarna zeer in \'t kort de ontwikkelingsgeschiedenis der
heerendiensten tot \'t jaar 1854 na te gaan.

Langen tijd heeft men gemeend geen definitie van heeren-
diensten te kunnen geven. In 1853 bij de Memorie van
Toelichting op het Ontwerp Regeerings-Eeglement erkende
de Regeering vooralsnog geen antwoord te kunnen geven
op een vraag in het Voorloopig Verslag van de Commissie van
Rapporteurs of de verplichting om voor de suikerfabrieken
te planten en te arbeiden ook onder de heerendiensten
begrepen was. Zij verwees naar het O. I. verslag over 1849,
waarin deze definitie voorkomt: ,,de heerendiensten bestaan
in verplichten arbeid, gewoon en buitengewoon, nu en dan
gepaard met levering van benoodigdheden, alles zonder loon."

Mr. J. de Louter \') verstaat onder persoonlijke of
heerendiensten, in navolging van de M. v. T. bij het
Ontwerp R,-R: „alle werk of dienst om niet en gedwon-
gen verricht door een onderzaat ten behoeve van zijn
heer." Bijna iedere schrijver, die zijne gedachten over dit
onderworp heeft medegedeeld, geeft zijne eigene definitie
van heerendiensten, ieder in zijn eigen woorden ongeveer
dezelfde gedachte weergevende Ik wensch hierbij vooroj)

\') Handleiding tot ilc kennis van het Staats- en Atlmiuistralief-Rccht van
Nedcrlanilsch Indiö 1884 bladz. 234.

1) Zoo zeide bv. Si.oet tot Ot-Dliuis: Heerendiensten zijn nllc vcr|iliclitL>
[«•rsoonlijke diensten, die door de leden v:in corpointies of individuön ver-
richt worden en ten voordeele van de openbare macht, wereldlijke of geeste-
lijke corporaties of individuen strekken.

E. de Waai. noemt Heerendiensten: de persoonlijke diensten, waartoe «Ic
inboorlingen verplicht zijn, (dus alle arbeid teti behoeve van de overheid,
den inboorling als volksplicht opgelegd).

WiNKi.KH PiuNS zegt in zijne Encycloi>aedic: ,Onder Heei-endiunbten ook
wel, docfi minder juist persoonlijke diensten genaamd, heeft men in Ned.

-ocr page 17-

te stellen, dat ik elk middel, waardoor van staatswege de
onderdanen belast worden, een belasting noem, onver-
schillig of die belasting nu bestaat in \'t opbrengen van
oen zekere geldsom of in het opbrengen van eigen physieke
kracht tot dienstpraestatie.

Brengt men de heerendiensten intusschen onder dien
algemeenen naam van belasting, dan vormen zij daarvan toch
een bijzondere species, waaraan men niet ^ priori dezelfde
vereischten mag stellen als aan de belasting in geld.

Gaarne sluit ik mij aan bij de definitie, die Mr. Lenting
ergens van de heerendiensten gegeven heeft, dat zij
nl.:
„een belasting vormen te praesteeren in arbeid en diensten
ten behoeve van het Qoxivernement {den staat) en de gemeente."
Overal vindt men die beschouwing dor heerendiensten als
belasting terug. Als voorbeelden ter illustratie haal ik aan
hot Voorl. Verslag van de Couim. van Rapp. over \'t Hoofdstuk
van koloniën bij de begrootingsontworpen voor
1858,
waarin „mon" do heorendiensten als belasting beschouwde;
verder wat
van Hoevell don 25" Februari 1859 in do Tweede
Kamer zeido: „Heorendiensten zijn een belasting en bij oen
afschaffing van dio belasting dient in overweging gonomon
te worden, welke voordooien er tegonovor zullon staan voor
do schatkist", on ten slotto wat minister
Uiilknueck don
18\'" Juni 18G2 schreef ovor „do belasting, welko door den
inlander thans ton deele in arbeid wordt opgebracht, van
hom in Ijaar geheel in gold kunno wordon gelieven.

Allo heerondiensten to behandelen, dio onder do deünitic
van Mr.
Lknting vallon, zou mijn bostok echter niet
toolaton. Ik wensch mij daarom to bepalen tot do heeron-
dionston in ongoron zin. Hot genus lioorondionston kan
nl. verdoold wordon in gedwongen loveringen on diensten

Iniliu tc vcrstaiui, nllcn arbeid den inboorlingen ten behoeve van «Ie over-
lieid opgelegd, hetzij deze bclaiild wordt of niet, en onvcrscliiliig of al dun
niet tegomoctkoniing voor voeding aan de arbeiders wordt vertstrekt."
\') „licM ernstig Indisch vnuigstuk" Tijdspiegel 1870.

-ocr page 18-

6

en deze laatste weder in cultuur- en eigenlijke heerendien-
sten. De cultuurdiensten en de heerendiensten staan in
dit opzicht tegenover elkander, dat de eerste door het
Gouvernement als particulier, de laatste door het Gouver-
nement als overheid worden gevorderd. De heerendiensten
in eigenlijken zin zijn de diensten door het Gouvernement
als overheid van zijn onderdanen geeischt dwz. geeischt ten
behoeve van zijn eigenlijke staatstaak. Dit laatste onderdeel
nu zal het onderwerp vormen van dit geschrift, alle heeren-
diensten omvattende, uitgezonderd de leveringen en cul-
tuurdiensten. Deze heerendiensten verdeelt men gewoonlijk
voor een gemakkelijk overzicht in 3 onderdeelen:

1° arbeid aan gouvernementswerken, aan wegen en
bruggen en in \'t algemeen aan alles wat, door gedwon-
gen arbeid, zonder of tegen gering loon, voor het Gouver-
nement wordt tot stand gebracht

2° diensten, die ten behoeve van hunne hoofden, van
de ingezetenen worden gevorderd.

3° diensten in \'t belang der gemeente, zonder tusschen-
komst van het Gouvernement door het gemeentebestuur
van de ingezetenen geeischt. Ik zal deze onderdeden niet
afzonderlijk, categorisch behandelen, maar in hot vervolg
van dit geschrift zal men toch kunnen opmerken, dat ik
mij ook van deze verdeoling bedien.

Wat de grondslag der heerendienstplic.htigheid betreft,
moot ik nog een enkel woord zeggen, alvorens tot do ge-
schiedenis dor heerendiensten over te gaan. Als uitgangspunt
van mijne dissertatie heb ik gemeend hot K.-li. van
1854 tc moeten nemen en zal dus daarmede in overeen-
stemming ook den grondslag moeten aangeven, die er in
1854 voor do heeren dienstplicht bestond. Steods hoeft
men in theorie beweerd, dat de verplichting tot heoren-
dienst rustte op den grond, welk beginsel wel op papier
steeds werd gehandhaafd, maar facto toch niot zoo ruim

\') Cf. de Louter t. a. p.

-ocr page 19-

en algemeen mag worden aangenomen als de uitdrukking
schijnt aan te diiiden. De onderzoekingen in de jaren 1866
en 18()7 ingesteld naar den aard van het grondbezit,
hebben meer licht over de kwestie van de heerendienst-
plichtigheid verspreid. Als algemeene regel kan men stellen,
dat de heerendienstplichtigheid in verband staat met het
grondbezit. Voor verdere bepaling moet men echter onder-
scheiden tusschen de twee soorten van grondbezit, nl. com-
munaal en erfelijk individueel bezit. Do eerste soort wordt
doorgaans op Midden-Java aangetroffen, in het grootste
aantal en de meest bevolkte residentiën, en de tweede soort
meer op West- en Oost-Java.

Wat \'t communaal bezit betreft, toont \'t Eindresumé
aan dat \'t grondbezit in Middon-Java berust op do dienst-
plichtigheid. Hot is het stelsel om dienstpraestatie in land
te bezoldigen.

„Do reden, dat aandeden in don bouwgrond wordon
afgestaan aan ieder, die een deel in do heorondionsten wil
op zich nemen, ligt in het nauw verband, dat er bestaat
tusschen het sawahbezit on do hoorondionston; do laatsten
rusten oj) don grond, maar in omgekeerde verhouding,
zoodat do heerendienst do regelaar van hot grondbezit is
en do sawah\'s nidt een bezitting vormen op zichzolven,
maar hot gemeen goed zijn van do dienstplichtigen."

„Mon heeft hot verschil txisschon hot grondbezit op Middon-
Java aan don oenen on West- en Oost-Java aan don andoren
kant dan ook gekarakteriseerd door to zeggon, dat hier
dionstplichtigo grondbezitters en daar grondbezittende dienst-
plichtigen gevonden wordon."

Mr. SciiKUEK moont, dat wij ons do zaak zoo moeten

\') Zie; \'/Kindresuinó van het onderzoek nsvar de rechten van den inlan-
der op den grond op Java en Maihii-a".

-) Zie Mr. ScnKUF.n: „Hel grondbezit in de (icriniuiiischc mark en He
■lavminsche dessa", 188.\'), blz. 188 e. v.

Kindresiinió zie Mr. ScHEUEti, blz, IOC.,
») t. a. p. blz. 208.

-ocr page 20-

voorstellen, dat de heerendiensten (hij bedoelt hier vooral
de zoogenaamde gouvernements-heerendiensten), door het
bestuur verdeeld worden, niet over de gezamenlijke grond-
bezitters, maar gemeentelijk over de bevolking; do dessa zelve
nu, uitgaande van het denkbeeld de lusten en lasten zoo
billijk en voor zich zelve zoo gemakkelijk mogelijk te ver-
doelen , brengt haar roosters van verdeeling van heeren-
diensten en grondbezit zooveel mogelijk met elkaar in
verband, maar geeft ook dikwijls acht op andere bezittingen
dan bouwgrond, zooals erven, ploegvee, rajat (afhangelin-
gen) enz. Zij, die in de belasting in arbeid worden aange-
slagen, vormen een eenigszins afgescheiden klasse van
lieden, die doorgaans grooter welvaart bezitten dan hun
dorpsgenooten.

Op West- en Oost-Java is de toestand geheel anders.
Mr. ScHEUKB zegt ons daarvan „Een meer positieve
werking, behalve door verbod van verkoop aan diegenen,
die nooit tot dienstpraestatie kunnen verplicht worden of
aan niet-inwonenden der dessa, op den inhoud van het
grondrecht (zooals op Midden-Java) oefent do heeron-
dienstplichtigheid daar niot uit. Trouwens in Bantam
rust zij nergens op den grond; in do Preanger, waar
dit ovoral het geval heet te zijn, is\' de nmatstaf van
dienstplicht dikwijls de kekoeatan (zokore wolstand); in
Krawang en Probolingo rust do dienstplicht ook niot
op den grond, terwijl in Cheribon, Besooki on Madura
de regel is, dat do dienstplicht volgons do kekoeatan
wordt opgelegd."

Vóór dat deze resultaten door do ondorzoekingen waren
verkregen, decreteerde de Regeoring steeds, dat do lieoron-
dienstplichtigheid rustte op don grond, in workelijklioid
echter slechts een bepaling op hot papier.

Door den zwaren druk der dienstplichtigheid, dio na
1830 langzamerhand op do bevolking gelegd werd voor het

<) t. a. p\\ bh. 264.

-ocr page 21-

9

aanleggen van de groote verdedigingswerken en voor de
cultures, was het onmogelijk voor de verschillende Euro-
peesche en inlandsche ambtenaren om zich, bij het oproepen
tot dienstpraestatie, tc blijven houden aan den grondslag van
grondbezit en daarom werden langzamerhand ook de nienoem-
pangs \') onder de dienstplichtigen opgenomen, waardoor
in de praktijk de verplichting op den persoon ging rusten
en niet meer op den grond.

Als bewijs hiervoor dient een bericht van den hoofd-
ingenieur
de Brutn aan den Minister IIochussen in 1859, -)
waarin hij verklaart, dat de feitelijke toestand zeer verschilt
van den toestand op het papier der van het Gouvernement
uitgegane regelingen. Volgens do regelingen zouden alle
diensten rusten op den grond, op hot privilegie, dus op
de gogols, aandeelhebbers in de gonieentegronden, in het
vruchtgebruik dor vischvijvers enz. en niet op do menoeni-
pangs. In de praktijk zijn do hoofden wel verplicht om
menoenipangs mede in te deolon; zonder dat „kwam er
nooit iets gereed of tot stand." „ Er is derhalve geen Javaan
dio geheel kan beschikken over zijn tijd en over zijn handen.
Allen zijn dienstplichtig." Ook wensch ik daaromtrent
te citeeren hot verslag van M Sopt. 1857 der Commissie
voor de suikoraangelegonhoden op Java, waarin vermeld
staat, dat: „1", de ongeörfdon niot zoo weinig dionst-
plichtig aan don Souverein worden beschouwd als men
schijnt to veronderstollon, maar oven goed als do goërfdon ,
natuurlijk mot eenige wijziging naar plaatselijke omstan-
digheden, door do dossabestnren mot cultuurarbeid en
andere diensten worden belast." En om eonigo jaren terug
te gaan: in 1850 verklaarde de Raad van Indiö in de
Nota van Toelichting op zijn Ontwerp tot herziening van
het R-R., ad. art. 142, dat sinds kort do hoorendionsten

\') Niüt-grondboiitlcrs.

\') Zie de Waai. Aiiiiteekcningcn over Kol. Üiulerwcrpeii Vlll, blz.
Zie M. v. D. op Hoofdstuk Koloniën der licgrooting voor 18KI.

-ocr page 22-

10

op Java in verscheidene residentiën waren herzien, naar
den grondslag, dat slechts één van de 7 werkbare mannen
tot die diensten moest worden opgeroepen.

Bewijzen genoeg dus, dat de heerendienstplichtigheid
ten tijde van de invoering van het thans nog vigee-
rende E.-R. feitelijk niet rustte op den grond. Een
algemeene regel was niet te stellen. Was er veel noodig,
en dat was bijna voortdurend \'t geval, dan lieten de
hoofden of ambtenaren iedereen opkomen en stoorden zich
aan geen gewoonten of instellingen.

Na aldus begrip en grondslag der heerendiensten te
hebben nagegaan, wensch ik slechts een beknopt geschied-
kundig overzicht te geven van de heerendiensten vóór 1854.

-ocr page 23-

HOOFDSTUK I

Kort Overzicht van het ontstaan on de ontwikkeling der
heerendiensten vóór hot Regeorings-Roglomont van 1854.

In do ontwikkelingsgescliiedonis van elk volk treft men
eene periode aan, waarin de loden persoonlijk, ieder voor
zijn dool medoworkon om in do gomeenscliappolijko be-
hoeften to voorzien; waarin nog niet \'t oono dool zich
losmaakt van persoonlijke dienstpraestatie door \'t opbrengen
van een belasting in gold, on daardoor dan aan oen ander
dool de gologonhoid verschaft zich gohoel aan dio work-
zaamhodon to wijden on or voor betaald to worden. Men
staat reeds op oon hoogoron trap van boschaving on ont-
wikkeling, als men hot „timo is monoy," in praktijk bren-
gende, zelf liever do vrije beschikking over don tijd houdt
on dio vrijheid voor gold als \'t waro koopt. Do gowono
gang van zakon is, dat mon langzamerhand dio vorplich-
ting tot dienstpraestatie afschaft en or belastingen in gold
voor in do plaats stolt. Dio ontwikkelingsgang kan mon
bijna in alle hindon nagaan,

\'t Eigonaardigü van don toestand op Java on Madura nu
is, dat daar tot omstreeks do holft van dezo oouw juist
do oingokoordo beweging is waar to nomen. Laton wo zion
hoü dat kwam. Van do vroegste tijden af waren do vorpHchto
dionston op Java on Madura bokend, voor zoovor wij hot
nl. kunnen woton. Een oorkonde op koper van L89i —
to vindon onder LV in do „ Kawiooorkonden in facsimilo"
onder toezicht van
A. B. Coiikn Stuaut op steen gebraclit

-ocr page 24-

12

— vermeldt o. a. dat zeker land of dessa Sela Mandi
wordt vrijgesteld van heerendiensten en andere lasten.
Gewag wordt gemaakt van het onderhoud der wegen, van
verplichte leveringen, van het onthalen van hooge gasten
en waarschijnlijk ook van het leveren van baksteenen
De diensten, die de inlanders hadden te praesteeren vóór
de verovering door de Nederlanders, waren natuurlijk niet
op één lijn te stellen met de latere ten tijde der O. I.
Compagnie. Een vorst toch gebood over zeer vele onder-
danen en had betrekkelijk slechts weinig behoeften, daar
hij zich niet met de buitenwereld bemoeide en dus niets
van zijn onderdanen noodig had ten bate van een ruil-
verkeer met \'t buitenland. Dio vreedzame en houdbare
toestand hield op, toen de O. I. Compagnie in Indië
vasten voet kreeg. Niet dat de O. I. Compagnie zwaarder
drukkende regels stelde voor de dienstplichtigheid der
inlanders. Neen, die bleven dezelfde; in plaats, dat echter
vooi-taan de hoofden \'t gevorderde opbrachten aan den
vorst van Mataram of Bantam, waren zij nu verplicht
datzelfde in contingenten of loverantiën aan de 0. I.
Compagnie uit te koeren. Voor de bevolking gaf deze
verandering van opperbestuur op zich zelf geen wijziging
in den druk Wel ochter oefende daarop invloed uit de
steeds toenemende oischon, waaraan door do hoofden vol-
daan\'moost worden. Het was der Compagnie onverschillig
hoe \'t gevraagde werd opgebracht, als \'t er maar was op
don bepaalden tijd. Natuurlijk konden do hoofden, vrij
van allo contrôle, steeds zooveel boven de verplichte con-
tingenten en levorantiën in heerendion\'st doen praesteeren,
als hun zelf goeddacht, waai\'door do druk der inlandsche
bevolking zoor vermeerderde. Do O. 1. Compagnie wist dat
alles wel, maar had zich nu eenmaal als jmncipo gestold om
niet in de bestaande toestanden in to grijpen. Ook zelfs
Europeesche ambtenaren en particulieren volgden dat voor-

\') Zie VÉTii „Java" deel II. blz. 40.

-ocr page 25-

13

beeld der inlandsche hoofden, \'tgeen zooveel te gemakke-
lijker ging, daar de bevolking gedwee was en de inlandsche
hoofden en Europeanen er belang bij hadden elkander
onderling te ontzien.

En toch, er had een regelmatige ontwikkelingsgang plaats.
Volgens het verslag van den heer
van deu Weide moeten
we ons die ontwikkeling aldus voorstellen. De inlandsche
gemeenten, die reeds sinds vele jaren onderworpen waren
aan het gezag hunner hoofden, oorspronkelijk vazallen,
leenmannen der vorsten, en door dezen met stukken land
begiftigd, langzamerhand echter onafhankelijke gezaghebbers
geworden, lieten zich die steeds stijgende eischen der hoofden
niet welgevallen. De tegenstand werd hoe langer hoe heftiger,
zoodat de hoofden ten slotte wel hun heil^moesten zoeken
in onderhandelingen met de bevolking. Er trad nu oen tijd-
perk in, geheel analoog met hetgeen we in de Europeesche
geschiedenis zien, dat nl. do gemeenten aan het gevraagde
niet voldeden, dan tegen ontvangst van het een of ander
recht van hun hoofd, moestal bestaande in vrijstelling van
praestatio van de een of andere soort dienst of levering,
/ioo kan men tegenwoordig (aldus de hoofdambtenaar
van
i)eu Weide
in 1883) nog op Java in bijna elk gewest, deze
of gene dessa aanwijzen, die van den een of andoren dienst
bevrijd is, of die slechts gehouden is een bepaalde soort
diensten to praosteeron. —

Dio regelnmtigo ontwikkeling nam nu een einde, zoodra
het Nederlandsch bestuur zich ging bemoeien mot do in-
hindscho toestanden, en, zooals de heer
van deu Weide
hot zoo karakteristiek uitdrukte, zijn „bestuur ovor Java"
verving door een „ bestuur over don Javaan Mot het op-
treden van
Da endels word deze wijziging gebracht in de
koloniale politiek. Met voorbijgang van alle verkregen
rechten en pi\'ivilegiën, misschion om aan afpersingen en

\') /-io Uiipport van dkll wkidk mntrcnt «Ie wijie van uitvoering

Villi (Ie ordonnantiën van 17 Mei 1882.

-ocr page 26-

14

kwellingen een einde te maken, werd nu alles over één
kam geschoren, zonder te rekenen met het feit, dat in de
eene streek van Java de bevolking veel minder tijd kon
missen, doordat ze zich met handel of vischvangst bezig
hield, dan in een andere streek, waar landbouw hoofd-
zaak was. Dezelfde regelen waren nu eenmaal niet overal
geheel op de zelfde wijze in te voeren, waardoor een zeer
verwarde toestand is ontstaan. Het onderzoek in latere
jaren naar den adat kon dan ook onmogelijk goede resul-
taten opleveren, daar de aldus onnatuurlijk tot stand ge-
komen verhoudingen, toen reeds adat waren geworden.

Na op den voorgrond gesteld te hebben het verkeerde van
het generaliseerend systeem, dat thans een aanvang nam,
kunnen we zeggen, dat met de regeering van den Gouv.-
Generaal
Daendels \'t tijdperk begint, waarin zeer vele en
velerlei bepalingen tot beperking der heerendiensten zijn
gemaakt, maar die grootendeels toch onuitgevoerd bleven,
doordat die maatregelen in strijd waren met de algemeene
politiek, naar welke Indië gedurende de zestig eerste jaren
der 19° eeuw bestuurd is geworden. Zoolang men toch bleef
vasthouden sian het beginsel der O. I. Compagnie, dat de kolo-
niën en bezittingen er slechts waren, om jaarlijks millioenen
voor \'t moederland op te brengen, zoolang kon mon niot met
vruqht van de ambtenaren en hoofden oischon, dat zij do
verplichte diensten zouden verminderen en toch \'t zelfde
batig slot voor \'t moederland overhouden.

Vóór den tijd van Daendels was wel reeds hior to lande
de aandacht op do dienstplichtigheid gevestigd geweest. Zoo
was door de Commissie van 1802, dio\'in ons land tezamen
was geroepen om gronden van verbetering to zoeken,
waarvoor het inwendig bestuur van het eiland Java vatbaar
kon worden geoordeeld — ten gevolge van den overgang van
de Indische bezittingen van do Compagnie aan don Staat —
ook onder moor do aandacht op de hoorondionsten gevestigd ;
maar in haar rapport had zij verklaard, dat daarvoor niet
in aanmWking konden komen — nl. voor verbetering — de

-ocr page 27-

15

beginselen van eigendom van den grond onder de gemeene
Javanen en de afschaffing van heerendiensten. „Om onder
de Javanen een vrije cultuur van den grond en onbepaalde
beschikking over deszelfs voortbrengselen tot stand te bren-
gen, zouden", gelijk de Commissie opmerkte, „de bestaande
inrichtingen door geheel tegenovergestelde moeten worden
vervangen, die zouden moeten gebaseerd zijn op de beginselen
van eigendom van den grond en van ten minste die persoonlijke
vrijheid, welke aan ieder ingezetene het vermogen geeft,
om over zijn tijd, zijn arbeiden de vruchten van dien, naar
goedvinden te kunnen beschikken "
i) D. van Hogendorp,
66n der leden der Commissie, had zich tegen die uitspraak
Avel verzet, maar hij was in de minderheid.

Daendels trachtte door voorschriften de heerendiensten
tot engere proporties terug to brengen, maar sanctionneerdo
door zijne bepalingen dan ook voor \'t eerst do overblijvende
als wettig bestaande. Het misbruik ten behoeve van do
ambtenaren brandmerkte hij uitdrukkelijk in de i»raomisse
van zijne Publicatie van 13 Augustus 1808 -): „Dat wij,
uit orvarenisse van het misbruik \'t welk onder \'t vorig bestuur
gemaakt is van personeele hoorondionston ten behoeve van
ambtenaren van allerlei rang, waardoor vele handen aan den
akkerbouw onttrokken wierdon on de lediggang begunstigd,
terwijl don lando verstoken bleef van do nijverheid van een
groot aantal ingezetenen, dio ter involging hunner dwaze
on aan de algemeene belangen alleszins schadelijke zucht
naar grootheid plegen to worden aangehouden on tot dienst-
baarheid verplicht, dikwijls, ja meestal zonder daarvoor eenig
loon to ontvangen onz." Aan sommige ambtenaren bleef
hij \'t gebruik van porsoonlijko diensten toestaan, nl. aan
do mindere, dio geen slaven konden houden on aan hen,
dio een hoog ambt haddon, mot oen grooton omslag oni oj) te
houden.

\') Van Dkvkntku, „Hijilragcn tot ili\' kennis van liet Landelijk stelsel op
•lava". I hh. (i.

\') Organ, stukken Jav. N. O. kust. 1 n" (5.

-ocr page 28-

16

Ook bij de inlandsche hoofden meende Daendels \'t mis-
bruik te kunnen tegengaan, door het aantal volgelingen
vast te stellen, waarop ieder der hoofden recht zou hebben,
bv. voor de regenten afwisselend tusschen 62 en 170 man.

Wat betreft de heeren dien sten voor \'t Gouvernement
maakte hij een beperking door slechts te erkennen: de
heerendiensten aan wegen, grachten en kanalen, \'t ver-
voeren van \'s lands goederen en ambtenaren en \'t vervoer
van reizenden op stelligen last, met vaststelling van het
aantal dienstplichtigen en paarden.

Een vierde bepaling, last not least, was \'t algemeene
verbod om arbeid aan publieke werken en gebouwen te
laten verrichten om niet.

Aan den Minister van Koophandel en Koloniën schreef
hij aangaande zijne handelingen in 1808 o. a. \'t volgende;
sprekende over \'t Gouvernement van Java\'s N. Oostkust
meldt hij : „ Om echter de hiervoor aangehaalde oorzaken,
welke de aanhouding der verplichte leveranciën en contin-
genten, vooralsnog onvermijdelijk maken, langzamerhand
te doen verminderen en tegelijkertijd eene dadelijke ver-
ligting in het lot van den gemeenen Javaan teweeg te
brengen, heb ik voorts getracht een meerdere waarde aan
den handenarbeid van den Javaan te hechten en te dien
einde al het willekeurige in \'t vorderen van heerendiensten,
draag- of battoorsdiensten weggenomen en die voor een
groot gedeelte geheel afgeschaft." \')

Waren deze bepalingen uitgevoerd, dan zou de toestand
der inlandsche bevolking al zeer veel dragelijker zijn ge-
worden, maar niet alleen dit gebeurde niet, maar
Daendels
begon zelfs, misschien in de meening, dat zijne bevolen
werden uitgevoerd, de door hem erkende heerendiensten
voor \'t Gouvernement allengs zeer to verzwaren De groote
postweg door geheel Java, van uit Bantam naar Soerabaja, is
daarvan een bewijs. Geen wonder dan ook, dat Sir Tn.
Stam-

\') Va!j Dkvkntku. 1 blz. (18.

-ocr page 29-

17

pokd Rapfi.es, toen hij kort na \'t vertrek van Daendels
\'t bestuur over de O. I. bezittingen in naam van zijn
Engelschen Souverein bad aanvaard, in zijne Memorie over
het landelijk stelsel den 14\'° Juni 1813, zijne bevinding over
de heerendiensten aldus uitdrukte, dat zij:,, volgens vroeger
gebruik en aloude gewoonten in onbeperkte mate kunnen
gevorderd worden . ... en welke niet vastgesteld zijnde,
zich niet bepalen tot de aanvragen van het Gouvernement,
maar willekeurig door de plaatselijke autoriteiten. Euro-
peeseheen inlandsche, kunnen worden uitgebreid." Ja, hij
ging zelfs nog verder dan die mogelijkheid te stellen en
verklaarde in zijne Memorie van 11 Febr. 1814 dat: „allo
openbare ambtenaren van het Hollandsche Gouvernement
gebruikten algemeen de diensten van het volk zonder gere-
geld loon."

Raffles kwam naar Java, doortrokken van do nieuwe
Engelsche beginselen ten opzichte van koloniaal rogeorings-
beleid. In Engelsch-Indië hield mon zich reeds eonigon tijd
bozig met de afschafüng der hoorondionsten , waarmede mon
O. a. in 1790 op Coylon roods oen aanvang had gemaakt. Hij
meende, dat hot moederland niot in de eerste plaats het oog
mocht hebben op do directe voordoeion der koloniën voor hot
moederland on voor zoovor zulks daannodo ovoreonkwani
r>p do belangen dor inlanders; noen, vrije ontwikkeling
on boschaving dor inlanders in do oorsto plaats; dan zouden
do directe, maar meer nog do indirecte voordooien vanzelf
volgen.
Rafflks was \'t dan ook volkomen eons met hetgoon
Mr. 11. VV. MuNTiNdHE in zijn ra])])ort van 28 Juli 1813
noei-schreof, oon merkwaardig liberale uitspraak voor dien
tijd on wol dor mooito waard om gelezen to worden:

„Vermits dus door allon wordt erkend on toogestomd,
dat hot vroogoro onboporkto m()n<)i)olio on hot stolsel van
hoerondionsten, gedwongen lovorancien on contingenten,
do voornaamste oorzaken warcui van de verliezen on den

\') Van Deventer 1, blz. m.

-ocr page 30-

18

«

gedeeltelijken ondergang der kompagnie, schijnt het, bij
een algemeen overzicht van de zaak, dat de afschaffing van
alle heerendiensten en de invoering van eene vrije beschik-
king over de vruchten van den arbeid, de meest verkieslijke
grondbeginselen voor een nieuw plan van bestuur zijn" i).

Op deze overtuiging rustte art. 3 van zijne Proclamatie
van 15 October 1818: „The system of vassalage and forced
deliveries has been abolished generally throughout the
island." Op zich zelf beschouwd scheen deze bepaling den
ondergang te hebben gezworen aan alle heerendiensten.
Dat „generally" echter bleek van zeer wijde strekking te
zijn, daar reeds in hetzelfde artikel de verplichte diensten in
de Bataviasche- en Preangerregentschappen en het blandong
stelsel in de centrale boschdistricten werden uitgezonderd.

Beschouwen wij de oorkonden nader, dan blijkt dat de
dienstplichtigheid ten behoeve van het Gouvernement, zooals
het onderhoud van wegen en bruggen (behalve de groote
militaire weg) en het leveren van werkvolk en voertiiigen voor
den publieken dienst in stand bleef, al was het dan ook tegen
een door de regeering vast te stellen loon. Do hoofden krogen
voorts bezoldiging in land, hetgeen natuurlijk leidde tot
dienstpraestatie van de inlanders op die landerijen, en tevens
werd de macht der dorpshoofden uitdrukkelijk erkend, om
een ieder ten behoeve van do politie en justitie op te roepen.

Do afschaffing in art. 3 van do Publicatie vervat, was
dus meer in woorden, dan inderdaad.

Rakples bleef ook to kort aan hot bewind om eenige
vrucht van zijn arbeid te zien on toen het Nederlandsche
Gouvernement weder optrad, vond het do hoorondionston nog
in vollen gang.

Ook de\' Commissarissen-Generaal oj) hun bourt gaven
voorschriften omtrent do hoorondionston. Zij brachten in
hun
R.-R. do artt. 109 en 110.

Art. 109: „Heerondiensten ten gerieve van bijzondere

\') van\' Deventer I, blz. 93.

-ocr page 31-

19

personen, hetzij al of niet met eenig ambt belast, mogen
noch gevorderd noch verleend worden. Onder de heeren-
diensten wordt echter niet verstaan, de tot dusver nood-
zakelijke verplichting der inlandsche bevolking om tegen
behoorlijke en op hoog gezag geregelde betaling, de personen
en goederen van reizigers overland te vervoeren.

De heerendiensten, welke aan den lande toekomen zullen
onder vaste bepalingen gebracht of door andere belastingen
vervangen worden, gelijk mede bepalingen gemaakt worden
op de diensten door de inlanders volgens landsgebruik
aan hunne hoofden te verleenen.

Art. 110. De bijzondere landeigenaars en landbouwers
zullen omtrent do diensten en opbrengsten van do inge-
zetenen op hunne landen zich stiptelijk houden moeten
aan de reeds gemaakte of nader te maken bepalingen."

Die regelingen zouden dan bij bijzondere besluiten worden
gemaakt, welke besluiten echter steeds op zich hebben
laten wachten! Wel werden er tegonovergesteldo besluiten
uitgevaardigd tot vooi\'loopigo instandhouding b. v. van de
vorplichtiiig tot hot nuikon van bruggen zonder betaling,
enz., ., doch dat alles moest zoo min mogelijk drukken" \').
Schoone voorschriften genoeg, maar geen uitvoering. De
toestand bleef met of zonder verordeningen, voor do inlandsche
b(ivolking bijna geheel dezelfde wegens gebrok aan contrAle.
•Ia, de Gomm.-Generaal gingen nog vorder dan hot Gouvor-
nomont tot nog toe gegaan was, door niot alleen aan
do hoofden toe to staan een re(!ht oj) con zeker aantal
l)ersonen voor hun gevolg, zooals I)AKN»KiiS dat had gedaan ,
nniar zelfs de bevoegdheid: „Om wegens })rodncten, welke zij
voor eigen gebruik noodig hebben , alsnjodetot hol. verkrijgen
van de noodige personen voor hunne staatsie, bediening en
huishouding, contracten mot do dessavolkeren aan tegaan 2).

\') linli>;d> Sliliitsbliul 1«\'>0, n" \'2\'2. Waar ik in \'t vervolg lu\'l Staatsblad
ïal cilciM\'eii, zal het steeds hel Indisch Staatsblad zijn.

Heglenient op de verplichtingen, titels enr. der regenten, art \'2\'.»
Staatsblad 1820 n» \'22.

-ocr page 32-

20

Dooi\' die bepaling, zegt Lenting i), werd de bevolking
tegenover hare hoofden contingent- en tevens dienstplichtig.

Scherp is die bepaling dan ook beoordeeld o. a. door den
Inspecteur van Cultures
Schifp, die ons mededeelt, dat:
„ die diensten toen dan ook werden uitgebreid op een
vroeger op Java nimmer gekende schaal." 2)

Dit alles was het gevolg van de besluiteloosheid der
Comm.-Generaal omtrent den weg, dien zij zouden inslaan.
Ze wilden het stelsel van
Rapfles niet geheel volgen en
evenmin weder terugkeeren tot het exploitatie-stelsel der
O.-I Compagnie. Daardoor kwamen ze tot eene vermenging
tusschen die twee stelsels, \'t geen onmogelijk goede vruchten
kon afwerpen.

Ook hun had Mr. H. W. Muntinghe in zijn rapport van
14 Juli 1817 van raad gediend. Hij geloofde, dat de Javaan
in \'t algemeen geschikt was en bekwaam voor een vrije
cultuur en handel, en haalde als bewijs aan de teelt van
tabak, die van de paggerkoffie, en gedeeltelijk van de
peper en betelnoten 2).

Het handelsstelsel der O.-I. Compagnie bezat daaren-
tegen als onmisbare vereischten dwang en geweld:
„ Nauwelijks is do inlandsche regent in \'t bezit van dat
uitbundig gezag, hetwelk wij gezien bobben, dat hij tot
voortzetting van het stolsel noodig heeft, of men gevoelt
wtfldra, dat de geheeie bevolking aan zijne beschoidonhoid
is overgelaten. Goriigstound door don bekenden wil on do
begeerte van het Gouvernement, richt hij zijn ganscho
grondgebied in als een pachthoeve, llij »logt aan ieder
zijner ingezetenen, de vor])li(;hto taak op; zij worden
lillen in vaste ploegen van werklieden verdeeld, de oon
tot \'t planton, de andere tot don afvoor, oon doulo tot
\'t opslaan, een vierde tot \'t wogon dor to levoren produkton
gescliikt."

\') „Een ernstig Indisch vraagstuk" Tijdspiegel 187\'.).
ï) Van Dkventer, III, blz. 310.
3) Deventek, 1, blz. 289, 319.

-ocr page 33-

21

Van der Capellen , eenmaal alleen het bestuur voerende,
teekende zijn standpunt eenigszins scherper door de voor-
opstelling van het noodzakelijke om de hoofden hun invloed
tü laten behouden op de bevolking. Dat blijkt uit een zijner
brieven aan den Minister van 9 Mei 1820.

Allengs werden de tekorten in Indië ook grooter,
zoodat men onmogelijk aan vermindering van lasten der
bevolking kon gaan denken. Behalve de eigenlijke heeren-
diensten , die als eene belasting onbeloond werden verricht,
moest \'de bevolking ook arbeid verrichten tegen zekere
betaling, in werkelijkheid niet meer dan een tegemoet-
koming zonder eenige verhouding tot den arbeid, dien
men moest verrichten. Ja, zelfs die tegemoetkoming bleef
aan den strijkstok hangen. Generaal
van den Boson zeide
daaromtrent: „Wel is waar wordt voor oonigo diensten oene
billijke betaling gegeven, dan wie weet niet, dat die of in
het geheel niet of althans slechts voor oon gering ge-
deelte do büurs van don arbeider bereikt on grootendeels
door zijn hoofden gonotou wordt" 2).

Zoo was do toestand tusschen de jaren 1820 on 1830.
Du Bus
de GnisiGNiEs, do opvolger van van der Capellen^
die zich op alle mogelijko wijzen financieel moest bekrimpen,
kon in dien druk goon onkolo verandering brengen. Do
bepalingen in zijn It.-K. van 1827, art. 115 on 110, waren
grootendeels oono herhaling van de artikelen der Comm.-
(ienoraal, on voor zoover zij nioiiw waren, behelsden zo
slechts eeno bekrachtiging van het bestaande, llij bracht
dus hoogoiuiamd geen verandering in don hoorendionstondruk
to weeg, on dat dio druk toon zwaar was, blijkt uit de
volgende opgave van diensten, waartoe do bevolking ver-
plicht was ten tijde van don Gouv.-Gonoraal
van den
Bosch
, nl.:

hot bowakon dorgouvornomontsgobouwen, passangrahans

\') I)K Waai,, „Aiintcekciiiiigon over Kol. Oiulerwerpen", Vlll, blz. \'208.
Van Devkntkr, III, blz. 158.
llei-bcrg voor nachtverblijf.

-ocr page 34-

22

»

gevangenissen, woningen van Europeesche en inlandsche
hoofden;

het onderhouden en vernieuwen der wegen en bruggen,

waterleidingen, dammen;
het bouwen yan woningen voor ambtenaren enz.;
het overbrengen van brieven;

het leveren van paarden en karbouwen voor do binnen-
poststations en sommige transportinrichtingen;
het onderhoitd en de bewaking dier dieren;
het verrichten van verscheidene diensten der politie, bijv.
het bezetten der wachthuizen op de straten en wegen,
het doen van patrouilles, het bewaken der gevangenen
en misdadigers enz.
Daarbij nog de buitengewone, nl. het verrichten van al-
lerlei werk tot plechtige ontvangst van den Gouverneur-
Geheraal of andere hoogo ambtenaren op reis en het
leveren van benoodigdheden daarbij, alles om niet.
Hoe zwaar ook dit alles reeds drukte op de bevolking,
toch zou die druk nog zwaarder worden. Lang had men
geaarzeld wolk stelsel men zou volgen, dat der Compagnie
of \'t Engolsche;
du Bus had aan het laatste do voorkeur
gegeven, echter zonder resultaten. Mot
van ükn Bosen
keerde mon weder tot \'t stolsel der 0.
I Compagnie terug.

Met dat doel werd in 1830 van ukn Bosou naar Indië
gezonden om zijn nieuw stolsel van meerdere productiof-
making daar in te voeren.

Hij kondigde don 19°" Januari 1830 een nieuw, door
den Koning op zijn raad vastgesteld af. Art. 114

van dat K.-E. had meer speciaal op. do eigenlijke heeren-
diensten \'t oog, maar toch kwam er in dat Iteglomont
ook nog een kleine, nieuwe bepaling voor, als 2° alinea
gevoegd bij eene regeling van hot werk in de bosschon,
nl. Art. 80 al. 2, den grondslag bevattende, waaroj) allengs
\'t geweldige Cultuuistelsel zoU opgebouwd worden, maar
toch ook van belang voor de eigenlijke heerendiensten,
omdat /leze bepaling zoo ruim gesteld was, dat men

-ocr page 35-

23

er alles onder kon begrijpen. Art. 80 al. 2 luidde:
„ Bepalingen van dezen aard (het opdragen van werk aan de
daartoe best gelegen dessa\'s, hetzij in dagloon, hetzij door
middel van geheele of gedeeltelijke kwijtschelding der land-
rente) kunnen ook gemaakt worden ter bevordering van
andere werkzaamheden ten dienste van het Rijk en van
bijzondere takken van cultuur, welker uitbreiding belang-
rijk is voor het algemeen." Eene beperking was er echter
aan verbonden nl. dat met uitzondering van het onderhoud
aan wegen en bruggen (Art. 114), een dagloon betaald
moest worden, of de arbeid tegen landrente verrekend.

De vordering in \'t algemeen van verplichten arbeid stond
dus voortaan der Regoering vrij. Dat de bevolking de
gevolgen van deze bepaling bijzonder goed hoeft ondervonden,
zal ik niot behoeven aan to toonen. Zulks is van genoeg-
zame bekendheid en ligt ook buiten mijn bestek. Alleen
wil ik nog aanstippen, dat het niet do bedoeling was van
VAN DUN Boson om de inlandsche bevolking zwaarder to
drukken, daar hij zijn cultuurdionstenstolsol in de plaats
stolde van do landrente O- Voor die meening pleit ook, \'t geon
hij eons neorschreef: „Boter geen producten dan dio mot
krenking der plichten, die men aan de bevolking vorschul-
digd is, te vorkrijgen. Ook do to groote ijver van
eonigon (ambtenaren) moet worden bewaakt, voor zoover dio
nl. de strekking hooft om van don Javaan meer to vor-
deren dan hij gaarno verricht" 2). Zijne schuld was hot niot,
dat bij de uitvoering van zijne maatregelen, \'t landrente-
stolsel bleef bestaan naast \'t Cultuurstelsel, llij wist \'t
wel, nniar kon or niets togen doen, door don steeds too-
nemondon geldnood van hot moederland, dat gretig naar do
millioenen van Indio uitzag.

Omtrent do hoerondionaton achtte van den Bosen echter
oonige regeling noodzakelijk on vorlangdo blijkens de Memorie

\') Cf. zijne „Mcinorio" 1834 blz. 13\'2 (afzomlcrlijkc uitguvo) en van
D
kventeh U blz. \'249.

\') Slaatsbhul 1834 no. \'2\'2.

-ocr page 36-

24

van Jnli 1830 i) de oprichting in elke residentie van een koelie-
etablissement om speciaal te dienen voor de transporten
en \'t maken der publieke wegen, benevens voor den arbeid
ten behoeve van suiker- en andere fabrieken in contract
met het Gouvernement. Zoo iets werkte reeds met vrucht
in Pekalongan. Dadelijke voldoening aan dien wensch was
echter niet mogelijk, daar men de adviezen daaromtrent
van de verschillende residenten moest afwachten, waardoor
het denkbeeld, denkbeeld bleef.

Vermindering der heerendiensten op papier bracht hij tot
stand door zijn Besluit omtrent het praesteeren van pluim-
vee, brandhout, olie, gras enz. door de inlanders aan
de Europeesche ambtenaren, waarvan hij do vordering
verbood, en ten tweede door het Besluit van 25 April
1835 omtrent het versieren, bij de reizen van don Gouv.-
Gonoraal.

Na deze bepalingen gelezen te hebben met do daaruit
te voorschijn tredende bedoeling om do heerondiensten te
verminderen, in ieder geval om zo niet tc verzwaren,
zouden wc geneigd zijn oono geheel verkeerde voorstelling
van do werkelijkheid Ie nmken. Do foiton zijn met de
schoono, milde bepalingen in strijd. Dat blijkt duidelijk
uit \'t geen do Gouv.-Gonoraal ad interim
Baud in
zijne Eesolutie van 23 Februari 1830 Stbl. 15 op-
morlct, dat de heerondiensten toon ter tijde „nog geheel
en zonder eenig beperkend voorschrift overgelaten waren
aan de onderscheidene plaatsoHjko besturen."

Deze Gouv.-Gonoraal wilde voor do heeroudionston als \'t
ware een nieuwe regeling vaststollen.en toondo zich in zijne
bepalingen jegens den Javaan zeer welwillend. Behalve zijn
verbod in 1834 Stbl. 52 om verplichtingen aan do inlandsclio
bevolking op to leggen ton gerieve van ambtenaren on bij-
zondere personen, met uitzondering van hot in art. 114

\') Tijdschrift van Nederlandsch Indië IStif) I. bh. W8.
») Staatsbhul 1834 n" 52.
») Kolotjjaal Vcrshig 1841».

-ocr page 37-

4

25 ;

I

R.-R. toegestane tot vervoer van reizigers en goederen 1

over land tegen betaling en nog andere bepalingen, is I

van belang het Besluit van Baud van 23 Febniari 1836 i

Stbl. 15, de eerste poging tot regeling der heerendiensten, i

gelijk B. de Waal het noemt De considerans van dat
besluit was \'t volgende:

„In overweging genomen zijnde, dat do regeling
der zoogenaamde beerendiensten aan welke de inlandsche
bevolking op Java nog onderhevig is, hetzij luiar aan-
leiding van art. 114 R.-R.. hetzij op groiul van oude
gewoonten, thans nog geheel en zonder eenig beperkend
voorschrift is overgelaten aan do onderscheidene plaatso-
lijke besturen, „dat er alle grond is om to vermoeden,
dat daaromtrent niet overal wordt gehandeld met die
gemoedelijke spaarzaamheid, welke door hot algemeen
belang in don geest van ai\'t. 113 en 114 van hot R-R.
wordt gevorderd;

„dat zoo ten allen tijde op dc Regeering do verplichting
heeft gerust om elke nuttoloozo verkwisting van dor Javanen
tijd en arbeid zorgvuldig tegen to gaan, dio verplichting
in dubbele nnite bestaat onder hot tegenwoordig samenstel
van inrichtingen, krachtons welke op vele plaatsen de kwij-
ting der grondbelasting, door don inlander verschuldigd, ge-
schiedt doorliet praesteoren vandionstonbij nuttige cultures;

„Overwegende eindelijk dat do voorzieningen ten doze
door do Regeering to nomen om het doel to treffen, be-
hooren vrij to zijn van allo overdreven hervormingszucht
en van allo aanranding dor aloude hindsgebruikou, welker
hfiiidhaving in het slot van art. 114 R.-R uitdrukkelijk
door Z. M. is bevolen" enz.

Do residenten moesten opgaven doen van allo inrich-
tingon, met of zonder hun voorkennis bestaande, waaruit
eeno beschikking ovor do diensten der inlanders zonder
betaling voortvloeide. Na verificatie van dio opgaven zouden

\') Aantcekcniiigcii over Koloniiile oiulerwcrpcii, Vlll, blz. \'215.

-ocr page 38-

26

de residenten registers moeten vaststellen bestaanbaar met
bet beginsèl der strenge spaarzaamheid. Dit alles moest
vóór
I September 1830 gereed zijn, want daarna zou
de Directeur van Cultures die registers toetsen aan art.
112 en 114 R.-E. en aan de Resolutie. Langzamerhand
zou dat onderzoek kunnen plaats hebben „zonder eenige
overhaasting," jaarlijks van af
1837 in 2 residentiën.
Waren die werkzaamheden afgeloopen, dan zou de regeering
op verslag van den Directeur een register der beeren dien-
sten vaststellen voor gewone omstandigheden.

Do Directeur der Cultures zou plaatselijk te onderzooken
hebben in hoever de regeling der heerendiensten was gebracht
op het „minimum, dat met den openbaren dienst bestaan-
baar kan worden geacht"; in hoever daarbij genoegzaam
was gelet, „op eene behoorlijkeen evenredige verdoeling van
de diensten tusschen de onderscheidene dessa\'s naar gelang
van derzelver volkrijkheid, ligging en andore omstandig-
heden"; in hoever het aantal wegen, bruggen on wacht-
huizen niet te zeer was vermenigvuldigd on in hoever onder
de heerondionsten niet waren begrepen „do zoodanigen dio
niet in hot algemeen belang, maar slechts hot gerief van
bijzondere personen ten doel haddon" enz.

Dat onderzoek en dio regeling moesten goschiodon „zonder
overhaasting", hetgeen, de omstandigheden in aanmerking
genomen, hetzelfde beteokende als „vooreerst niot."

Uit een on ander blijkt, dat men in theorie bost wist,
hoe men den inlander moest behandelen. Dat do bevolking
feitelijk echter weinig nut van die bepalingen trok, is aan
verschillende omstandigheden to wijten, door den hooi-
ük Waal tot drie terug gebracht, nl.:

1°. de overtuiging van van den Bosch en Baud, dat
het aanzien dor inlandsche aristokratio op Java wegens
ons politiek belang moest worden omhoog gehouden;

\') Cf. Renting, t. a. p.

-ocr page 39-

27

2°. de noodzakelijkheid van weerbaarstelling der kolonie
tegen een buitenlandschen vijand.

3°. geldnood van het moederland.

Door het eerste motief werden allo persingen der Javaan-
sche grooton ovor het hoofd gezien.

Door hot tweede waren er veel moer heerendiensten
dan noodig waren.

Door het derde werd de bepaling niet nagekomen, dat
alle diensten betaald moesten worden.

En toch, niettegenstaande deze maatregel weinig heeft
uitgericht, is heb Besluit van
Baud van I83G belangrijk, al
was het alleen hierom, dat
Baud daarmedo als zijne
meoning uitsprak, dat aan allo regeling eerst een nauw-
keurig onderzoek moest voorafgaan. Alles wat mon to voren
had gedaan, was geschied zonder oonigo konnis dor plaat-
selijke gesteldheid. Daarmedo wilde
Baud breken. Hij wilde
weton, hoo zwaar do druk dor heerondiensten oj) do inlanders
in werkelijkheid was, on dat stroven op zich zelfwas reeds
loffelijk.

Inmiddels was do Gouv.-Gonoraal dk Ekkkns in 1836 op-
getreden on onder zijn bestuur werd dat register in
1838
opgonuuikt. Volgens do eigen erkenning van don Directeur
der Cultures was hot echter weinig betrouwbaar. De groote
mooilijkhoid lag in \'t onbegrensde dor vorderingen tot
heerendienst on in \'t linancieele bezwaar van aanstelling
van beambten tot voorbereiding en handhaving van zoo\'n
regeling. Tot do komst van den Gouv.-Gonoraal
Rocuusskn
in 1845, kwam er vorder niet veel vorandoring in of rege-
ling van don toestand der hoerendiensten. Het zou ook
moeilijk gegaan zijn, zoolang do Regeering Java boschouwdo
als „do kurk waai-op Nederland droef" — woorden ge-
schrovon door Minister
Baud in 1842 aan don waarnomenden
Gouv.-Generaal
van IIookndoki\'.

Ja, de Regeering in Nederland zelvo oefende schorpo
contrólo uit op do handelingen van don Gouv.-Gonoraal
met betrokking tot de heorendiensten en waakte er voor.

-ocr page 40-

28

dat het onderzoek naar de misbruiken bij het vorderen
van heerendiensten niet te grondig plaats had. Als bewijs
daarvoor diene een aanschrijving van den Minister van
27 April L889, naar aanleiding van eene missive door
den Gouv.-Generaal aan den Directeur dor Cultures
gezonden, om de Inspecteurs aan te bevelen om bij hunne
inspectiën nauwkeurig te onderzoeken, of en in hoever de
bestaande bepalingen tegen het onwettig vorderen van
diensten of levensbehoeften van den inlander, behoorlijk
worden gehandhaafd enz. Deze missive vond de Minister
te kras en de Gouv.-Generaal moest zich verzekeren of
de Inspecteurs ook wellicht verder gegaan waren, dan
do bedoeling van het Gouvernement was; „waarmede bij
den bestaanden maatschappelijken en zodelijken toestand
van .de Javanen niet zou strooken, indien zij zich hadden
beijverd tot het opzettelijk opsporen van bedoelde mis-
bruiken, zoo die door regenten en hoofden begaan zijn,
zonder dat zij als misdadig kunnen worden aan-
gemerkt"

Natuurlijk word in dit tusschontijdperk wol het een of
ander Besluit uitgevaardigd, echter zonder eenigon invloed
uit to oefenen op den feitelijken toestand. Zoo vindon wij
een zeer zonderlinge aanschrijving bij Besluit van \'S Üct. 1838
aan den Directeur van Cultures, oni do regeling van de
heeréndienston in den geest van het Besluit van 23 Febr. I83G
zoo te doen plaats hebben, als tot bereiking van hot
daarbij beoogde dool, naar gelang der omstandigheden en
locale gesteldheid hot meest doehiuitig zou zijn. liet
regeeringsverslag over IS-iO meldt ons, dat do overweging
van hot Besluit was, dat men niet genoegzame kennis kon
verkrijgen zonder aanzienlijke nitgavon, waartoe met hot
oog op den financieelen toestand van Indiö cn zijne gelde-
lijke verplichtingen tegenover hot moederland voorshands
niet kon en mocht worden overgegaan.

\') Van Dkvknter, III, blz. 87.

-ocr page 41-

29

Een volgend Directeur van Cultures bood in 1840
aan den waarn. Gouv.-Generaal
van Hogendorp een
ontwerp-regeling der heerendiensten aan, die eerst aan
alle residenten ter beoordeeling was rondgezonden. Deze
regeling werd echter door den waarn. Gouv.-Generaal
niet vastgesteld, omdat ze, volgens zijn schrijven aan
den Minister van 3 Aug. 1841, „den Avaarborg miste,
dat geen der volksinstellingen zou worden aangerand,
terwijl des Directeurs regeling bovendien, naar zijn gevoelen
geenszins zou leiden tot eene beperking van het beschikken
over den arbeid en den tijd der Javaansche bevolking
door de ambtenaren .... Het voornaamste bezwaar tegen
de ontwerp-regeling was echter, dat zij ten gevolge zou
hebben, eene bemoeiing met de inwendige gesteldheid
van het bestuur der dessa\'s en de daarin bestaande ge-
bruiken" 1).

De Gouv.-Generaal had den Directeur te kennen
gegeven, dat vooralsnog gewacht moest worden met het
regelen der heerendiensten, totdat de zaak langzamerhand
tot nadere klaarheid zou gebraclit zijn en men do over-
tuiging zon bezitten, dat eeno algomeene regeling, zonder
inbreuk op de gewoonten on instellingen dor Javanen, kon
gehandhaafd worden; — „ dat tot do verkrijging van die
konnis on overtuiging geen andere nuiutregolen behooren
te w(n\'den aangewond, dan dio, welke overeenkomen met
den geest der llesolutie van 23 Febr. 183G n" 1, waarin
hot beoogde doel en de te vermijden punten duidelijk zijn
aangowozon; — on dat men zich dus vooreei\'st moet
bepalen tot een luiuwkeurig en mot oordeel ingesteld
onderzoek, in dón of twee residentien, welke do beste
gelegenheid aanbieden om hingzanrnrhand tot do verlangde
konnis te komen."

Door hot verwerpen van dat voorstel was een nieuw

\') VS. van Dkventkii, III, blz. 11\'.).
\') t. a. p.

-ocr page 42-

30

onderzoek noodig gekenrd, hetgeen dan ook plaats had
onder het bestuur van den Gouv.-Generaal
Eoohussen.
Aan dezen Gouv -Generaal gelukte het eenige wezenlijke
vermindering, al was zij dan ook gering, te brengen in
enkele heerendiensten. Hij gelastte in 184G tot opmaking van
nieuAve staten der heerendiensten, „naar gelang der om-
standigheden en plaatselijke gesteldheden, in dier voege
dat het noodige en nuttige worde verricht, doch alleovei\'-
daad of overdrijving vermeden."

Uit die staten, in 1848 te zijner kennis gebracht, kwam
hij tot de conclusie, dat er veel te veel werd gevergd van
de inlandsche bevolking. Hij wilde nog geen bepaalde
regeling maken, maar schreef bij Circulaire van 23 Mei 1850
aan de hoofden van gewestelijk bestuur wat zijne denk-
beelden omtrent de heerendiensten waren. In \'t algemeen
moest het streven zijn beperlcing tot nuttige en onmisbare
werken en tot de behoeften van den dienst en de inlandsche
hoofden. Als regel moest worden gesteld, dat indien trek-
of draagdierendienst, of wel werktuig- en waterkracht kon
gebruikt worden, de bevolking gespaard moest worden.
Verder moest men trachten slechts éen soort diensten aan
een dessa op te dragen on dat zooveel mogelijk in de vrije
maanden der bevolking. wanneer zij niet de handen vol had
met arbeid op haar oigon velden, onz. Do Directeur zou
voorts door do Inspoctonrs van Cultures jaarlijks, elk in
oon gowest, do rogeling der heerendionston doon nagaan on
de noodigo verbeteringen voordragen om do hoeren dionston
zooveel nïogelijk terug to brengen tot de adat en do grootste
spaarzaamlieid.

Wat do foitolijko vormindoring dor hoorendionston
betreft, was \'t onder \'t bestuur van Gouv.-Gonoraal
Roohiihskn, dat mon begon to werkon met hot stolsel van
vrije arbeiders. Hij do havenwerken t^i Soorabaja gehikt«
die poging mot vrije arbeiders, waarna die bewoging toenam

«) Bijblad Inil. Staatsblad n» 3i2.

-ocr page 43-

31

Ook bij (Ie vestingwerken, zoo zelfs, dat van regeeringswege
tempering moest worden aanbevolen, daar men anders
wanneer de arbeid zou zijn afgeloopen, te veel arbeiders
zonder werk op één plaats zou aantreffen.

De Gouv.-Generaal Duymaer van Twist ging op denzelfden
weg voort. Groote veranderingen kwamen niet tot stand.
Men wachtte ingevolge de bepaling in de Grondwet van
1848 op eene nieuwe wetgeving voor Indië en daarmede
ook op eene nieuwe heerendienstregeling.

Het regeeringsverslag over 1851 maakt melding van het
Besluit van Maart 1851, dat in \'t vervolg voor de buiten-
gewone fortificatiewerken op Java en \'t maritiem etablis-
sement te Soerabaja geen (verplichte) koelies zouden wordon
geleverd, dan na machtiging van den Gouv.-Generaal.

Ook voor gouvernementsgeboiiwnn, hetzij oprichting
of onderhoud, zonden volgons Besluit van 1851 Stbl. 11)
geen heerondionston meer mogen wordon gevorderd dan
tegen betaling De uitgaven daarvoor moest mon bestrijden
uit \'s lands kas.

Aan do algemeene voorschriften van 1850 voegde Gouv.-
Gonoraal
van Twist nog toe: -) 1°. dat allo vaste, zekere
en bepaalde hocii\'ondionsten aan oono vastn regeling zouden
wordon onderworpen en 2" dat door de residenten moest
worden gewaakt, dat mon niet opkwam voor hoorondionston ,
tonzij hot bei)aald noodig was.

Feitelijk bleef do toestand dozolfdo, dwz. zoor drukkend.
Hot is bijna onbegrijpelijk, hoo do inlandsche bovcdking
hot onder don druk van dio 20 jaar, vdór hot tot stand
komen van hot Tl.-ll van
1854, hooft kunnon uithouden.
Gaan wij na, wa.t eigenlijk gedurondo dion ganschon
tijd der vermolding waard is, als l)oging om don druk
afdoende te vorminderen, dan komen wij bij recai)itulatie
weder oj) don maatregel van
Baud van 183(5 terug. Was

\') Reg. Verslag over 1850.
>) Staatsblad 18.\\3 n" 9.

-ocr page 44-

32

toen zijn denkbeeld ten uitvoer gebracht en had men er
toen werkelijk zorgvuldig naar gestreefd om een juiste
kennis in de residentien te verkrijgen van den druk der
bevolking, dan had men niet nog ruim 30 jaar behoeven
te wachten, alvorens den rechten weg in te slaan tot ver-
mindering en eindelijke afschaffing der heerendiensten.

Naast de reeds genoemde heeren diensten legden ook een
groot gewicht in de schaal de diensten ten behoeve van de
fortificatiewerken op Java. Oproepingen in massa hadden
daarvoor plaats; van heinde en ver moest de bevolking dan
voor eenigen tijd opkomen, om op de een of andere plaats,
door het Gouvernement aan te wijzen, een fort of versterking
te bouwen, om dan weder huiswaarts te keeren, uitgeput
van vermoeienis, en zonder eenigen voorraad levensmiddelen
voor de toekomst, daar \'t werk op de eigen velden in dien
tiissclien tijd natuurlijk stilgestaan had. —

Verandering in dien bijna onhoudbaren toestand was dus
wel noodzakelijk te noemen.

-ocr page 45-

HOOFDSTUK II
Het Regeerings-Reglement van 1854.

Het jaar 1848, dat niet betrokking tot Nederlands staat-
kundige ontwikkeling, zeer terecht een der voornaainste
jaren onzer negentiende eeuw kan genoemd woi-den, had
ook voor onze koloniën een nieuw tijdperk doen aanbreken.
D(5 nieuwe Grondwet toch van drie November had als be-
ginsel gehuldigd: meerdere inmenging dor Volksvertegen-
woordiging in het koloniaal bestuur. Dat beginsel werd uit-
gesproken in al. 2 van art. 59: „De reglementen oj) het
beleid der Regoering aldaar, worden door do wet vastgesteld,"
mot do daarmede samenhangende bepaling van art. 5, laatsle
alinea dor add. artt., dat dio wetten op hot beleid der
Rogeoring in des koloniën en bezittingon van hot Rijk in
andere werelddeelen binnen drie jaar na de afkondiging dor
Grondwet zouden inonten worden voorgedragen.

Do beginselen der koh)nialo politiek zonden dus voortaan
door do wet worden aangegeven en niot meer zooals tot
nog toe vervat zijn in Reg.-Reglementen door don Koning
of ZijncMi Commissaris-Generaal uitgevaardigd.

Juist nog binnen don aangegeven lermijn in Oct. 1851
<lionde de Reg(»ering bij dn Tweede Kamer haar ontwiïrp
tot fton nieuw R.-R. in, een ontworp, waarin de Minister
van Koloniën
Pahuü, linlaas, nog zeer weinig van de
nieuwe dankbeelden had neergelegd, die allengs bij onze

-ocr page 46-

34

natie te voorschijn traden en die geheel en al \'t oude
exploitatiesysteem veroordeelden als eener christelijke natie
tegenover hare koloniën onwaardig. In zijne Memorie
van Toelichting legde Minister
Pahud zijne bestuurs-
beginselen bloot, te vinden in § 4 waar hij schreef:
„Wat de beginselen betreft van bestuur, is het voor-
gekomen , dat in het algemeen, het
dusver ingeslagen spoor
het meest overeenkomt met de belangen van Nederland
en met een goede staatkunde. Men heeft toch niet
kunnen voorbijzien, dat Ned- Indië is een
wingewest, ge-
deeltelijk bewoond door eene talrijke en snel toenemende
bevolking, die lang vóór de eerste verschijning der Euro-
peanen in Indië, in ordelijke maatschappijen en onder
geregelde besturen leefde, een gevestigde kerk had met
eene aan hare behoeften evenredige hierarchie, en groote
vorderingen had gemaakt, niet slechts inden landbouw en
in vele bedrijven van nut en weelde, maar ook in eigen-
lijke beschaving. Met deze daadzaken voor zich on bij eene
juiste waardeering der behoeften en middelen van den
overheersclienden staat, heeft de Eegeering gemeend, dat
de aan te nemen beginselen, die behooren to zijn, welke
de meeste waarborgen opleveren, dat in do eerste plaats
hot Noderlandsch gezag door vreedzame middelen in dat
wingewest zal kunnen gehandhaafd worden en dat ton
andere,
behoudens de welvaart der inhoomscho bevolking,
dat wingewest aan Nederland zal blijven vorschaffbn de
stoffeliiko voordooien, die het doel waren dor verovering.

§ 5. Dit oen on ander zal naar hot govoole*n dor Eegee-
ring kunnen bereikt worden, wanneer\'gezorgd wordt, dat:
o. a. rV. do inlandsche bevolking bij voortduring worde be-
stuurd overeenkomstig hare voorouderlijke instellingen
en gewoonten, in zoovor die niet aandruischon togen
do onveranderlijke voorschriften dor rochtvaarclighoid

I) Zie Mi\\ Kkuciienius: iramlelitigen der Hegeering i>ii ilcr Stuten-üenei-aal
belrell\'ende het Reglement op het beleid der Hegeering van Ned. Iiidiii.

-ocr page 47-

35

en (lat die bevolking zooveel mogelijk worde gelaten
onder de onmiddellijke leiding van hare eigene hoofden,
onverminderd de vereischte voorzorgen tegen misbruik
en nalatigheid.
§ 6. Overigens is het, in verband met het voorafgaande,
onbetwistbaar voorgekomen:

o. a VI. dat overal, waar de straks gegevene schets van
den maatschappelijken toestand van een deel van Ned.
Indië toepasselijk is, de maatregelen der Regeering in
de eerste plaats aan dien toestand en aan het hand-
haven van rust en orde onder de inheemsche bevolking
moeten worden getoetst."
Uit deze woorden blijkt, dat Minister
Pahud nog al
tevreden was met do tot nog toe gevolgde koloniale bestuiirs-
methodo on dat hij deze eigenlijk wenschte te bestendigen.

Ook de artt. in dit ontwerp het onderwerp der hoeren-
diensten behandelende, behelzen volgens de M. v. T. in
substantie de bepalingen van het R.-R. 1836, welke be-
palingen in dit ontwerp ochter zoo zijn vorstoi\'kt en uit-
gebreid, als ter bereiking van het doel, dat de Regeering
zich heeft voorgesteld, noodig is geoordeeld

\') Het \\v:iren de artt. 48 en van het Ontwerp, hiidende:
Art. 48. Do besclierming der inhindsclie bevolking tegen willekeur van
wien en van welken aard ook, is een der gewichtigste plichten van den
Oouverncur-Oenei-aiil. Hij /.orgt, dat de besturende ambtenaren de daar-
omtrent bestaande of nader >iit te vaardigen verordeningen stiptelijk
nakomen en dat ilen inlander overal gelegenheid gegeven wonlu, om
vrijelijk klachten in te leveren.
Art. 40, In elk gewest worden de aard en dmir der porsoonlijko diensten,
waartoe de inlandsche bevolking in \'t algemeen belang en min hare
hoofden verplicht is, <le gevallen waarin, on de wijze en voorwaarden
wajvrop zij kunnen worden gevorderd, door den
(lOiiverueur-Oeiieraal
hij algemeene verordeningen gei-egehl, iu overeenstemming met de
lilaatsdlijke instellingen, gebruiken en behoeften.
I><\' bei>alingen omtrent de (lersoonlijke diensten worden iu elk gewest om
de vijf jaar, iloor den (!ouverneur-(ieneraal herzien met het tlocl om
daarin trapsgewijze alle verminderingen te brengen, bestaanbaar met
\'t algemeen \'belang.

-ocr page 48-

3C

Dit ontwerp, den 29\'° October bij Koninldijlce Boodschap
aan de Kamer aangeboden, bleef een jaar lang buiten
behandeling en werd den 4"" October 1852 onveranderd
weder der Kamer voorgelegd.

In Maart 1853 zag hierover \'t Voorloopig Verslag der
Comm. van Kapp. het licht. Blijkbaar was bij de bespreking
in de Afdeelingen over de algemeene beginselen, nog al
gestreden over \'t al of niet juiste om onze koloniën en
bezittingen in Ned. Indië wingewesten te noemen. Alge-
meen was men echter van gevoelen, dat liet niet voorzichtig
was in een staatsstuk die benaming te bezigen.

Overigens deden zich over de bestuursbeginselen drie
hoofdgevoelens kennen. Eén van die drie meeningen was
die, welke een nieuwen weg wilde inslaan en die ik daarom
hier kortelijk wil in herinnei\'ing brengen.

Men vond de regeeringsbeginselen in het ontwerp neer-
gelegd, waarbij als uitgangspunt en doel slechts werd
gedacht aan de stoffelijka voordeden voor \'t moederland,
aan de batige saldo\'s, zonder te letten op de ofters daar-
voor gebracht door de inlandsche bevolking, niet goed.
„Tiet verwerven van rechtstreeksche stoffelijke voordeelen
voor het moederland, moet daarbij geenszins op den voor-
grond staan; maar wel de bevordering van het welzijn der
Indische bevolking, zoodat alleen voor zoover het verwerven
van bijdi\'agen voor de Nederlandsche schatkist met dat hoofd-
doel is overeen to brengen, daarnaar mag worden gestreefd.
Nederland moet Indië beschouwen als bestemd om door
do stoffelijke en zedelijke krachten van het moederland
vooruitgobraeht te woi-don op de baan der beschaving.
Bevoi-dei-ing dor verstandelijke en zedelijke ontwikkeling
der inlandsche bevolking moet dus hoofddoel zijn. De
middelen tot bereiking van dat doel liggen voor de hand.
Het regeeringsstolsel moet zoodanig zijn ingericht, dat Neder-
landsche elementen nieer en meer naar Indië worden over-
gebracht; dat de particiiliere industrie en de vrije arbeid
zoowel pnder Nederlanders als inbooi-lingen zich aldaar

-ocr page 49-

37

met kracht kiiiineii ontwikkelen; dat het onderwijs èn van
Staatswege èn door den arbeid van bijzondere personen
meer en meer worde uitgebreid en dat de verkondiging
van het Evangelie, behoudens toezicht der Regeering ter
verzekering der openbare orde en rust, niet worde belemmerd.

Doet men dat niet, beschouwt men Indië als wingewest,
dan wordt alle uitzicht op vooruitgang afgesneden en de
duurzame belangen van het moederland hoogelijk benadeeld."

Welke meening in het R.-R. over de algemeene bestuurs-
beginseien gevolgd zou worden, was natuurlijk van veel
belang voor t stelsel der heerendiensten, daar men, indien
uien bij het oude systeem bleef, meer op do financieele
voordeden van het moederland zou letten, maar in \'t
tcgenovergestolde geval, \'t moreele belang van moederland
en koloniën moor op den voorgrond zou doen treden.

Over do artt. 48 en 49 zelf was zeer veel strijd van
mcening.

Sommigen vonden het art. 48 overbodig en toch slechts
oen nuduni praeceptum. Anderen vonden het zeer nuttig.
Het was oen bepaling, die in vroegere Reglementen ook
reeds voorkwam en steeds goed gewerkt had. Daarenboven
was het goed en nuttig den plicht tot bescherming der
inlandscho bevolking in te scherpen.

Over art. 49 was men het in de Afdeelingon zeer oneens.
Aan sommigen gaf het ai\'tikel in \'t geheel geen zekerheid,
aan andoren voldoende zekerheid. Verschillende vraagstukken
Werden onder de bespreking behandeld,\'of b.v. onder de
»diensten in hot algemeen behing" ook de cultuurdiensten
waren begrepen; of in het art. 49 opgesloten lag een lang-
zame afschalling der heerendiensten of alleen eene ver-
niindering; of algeheele afschafling mogelijk was enz. Voor
do afschalling werd aangevoerd, dat hot hier eene zaak
gold, waarbij het misbruik onafscheidelijk ia van het gebruik
en dat hot denkbeeld, alsof de Javaan dwang of een bijzon-
deren prikkel behoeft om te arbeiden, hoe langer zoo meer
verzwakt. In vele gevallen kan men tegen oen matig loon

-ocr page 50-

i

38

geheel vrijwillig, alle gevorderde diensten van hem erlangen.
; . Opmerkelijk achtte men in dit opzicht, wat op blz. 57

, \' van het O. I verslag over 1850 gezegd wordt over de uit-

! komsten van den maatregel, om bij het aanleggen van

1 openbare werken te Soerabaja de gedwongen koelies door

: vrijwillige arbeiders te vervangen. De leden, wier gevoelen

i hier wordt uitgedrukt, twijfelden dan ook niet, dat het

I j zelfs uit een geldelijk oogpunt voordeeliger vv^as den arbeid

aan openbare werken te betalen, dan die door gedwongen
diensten tot stand te brengen.
■ ? Dadelijke afschaffing werd door niemand voorgestaan;

: trapsgewijze moest men tot die afschaffing komen.

V * De diensten voor de dessa en voor het leger, als het

. ^ mobiel werd, beschouwde men als uitzonderingen; die

I i toch konden niot worden afgeschaft. Daarentegen was wel

afschaffing, mits geleidelijk en tegen schadeloosstelling
I mogelijk van do diensten aan de inlandsche hoofden.

Ziedaar eenigszins weergegeven de gevoelens in de ver-
I, schillende Afdeelingen geuit. Tot verdere behandeling kon

\' i het niet komen, daar de sluiting der zitting don 21®" April

1853 plaats had.

Door de zoogonaanido Aprilbeweging, naocst het Kabinet
aftreden en kwam oon niinisterie van togen o vergestel do
richting aan hot bewind. De portofouille van Koloniën
^ bleef, echtor in dezelfde handen. Dit oon on ander trok

^ ^ voor eonigon tijd do aandacht van hot Ontwerp ii.-R.

af, doch niot lang.

Een zonderlingen indruk maakt het, wanneer men let
^ op hot feit, dat do Minister
Pahud eerst in oon liberaal

I \' ministerie zitting had en daarna bloof, toon er oon

I conservatief ministorio optrad. Dit wordt oonigzins opgo-

holdord, wanneer men bedenkt, dat feitelijk do hoor
J. C. Baud oon zoor grooton invloed op don gang van
zakon bij het departement van Koloniën bezat en dat
j het er dus eigenlijk minder op aan kwam, van wolko

I richting hot hoofd van hot departement was. Door zijn

-ocr page 51-

39

vroegeren loopbaan - van 1834 tot 1836 was hij Gouv.-Generaal
en van 1840 tot 1848 was hij minister van koloniën geweest —
was de heer
Baud de aangewezen persoon om in gewichtige
aangelegenheden van raad te dienen en zoo verraden de
verschillende ontworpen voor een ß.-E, ook duidelijk zijne
hulp. Aanvankelijk waren \'s hoeren
Pahud\'s voorstellen reeds
conservatief getint, maar veel sterker kwamen die denk-
beelden te voorschijn, toen een conservatief ministerie op-
trad en de raadgevingen van den conservatieven oud-
minister en oud-Gouv.-Generaal meer vrij konden worden
opgevolgd.

t)e Regeering wist nu welke meeningen in do Kamer
gevonden werden en kon daarmede rekening houden bij het
weder indienen van een ontwerp.

Dat tweede ontwerj) werd den 15" December 1853 bij
Koninklijke Boodschap aan do Tweede Kamer aangeboden
on vorschildo in oenigo oi)zichten, zooals do M. v. T. \'t uit-
drukte, van hot vroogero, als een gevolg van de nauw-
gezotto overweging dor aanmerkingen vorvat in hot Voor-
loopig Verslag van 1853.

Wat do rogoeringsbeginsolon in \'t algemeen betreft was
dit ontwerp onverandord gebleven Do Minister
Pahud
was het in het goheel niet eens met eene meening in het
Voorloopig Verslag wcorgcgovon, als zoudo bevordering dor
vorstandolijko en zedelijke ontwikkeling dor inlandsche
bevolking hoofddoel moeten zijn.

Neon, schreef hij, „eerst moot onderzocht worden of
Nederland du baton kan missen."

„liet groote motief dor Regeering is, dat zoolang de
behoefte aan directe voordeolon zoo dringend on zoo groot
gi\'oot is als bij ons, er niot aan een ander rogeeringsstolsel
kan gedacht wordon."

Van deze gedachte, waarbij hot moederland in zoo\'n
t^goïstisch daglicht wordt geplaatst, zijn nu ook doortrokken do
bepalingen omtrent do bescherming dor inlanders on ovor dc
hoorondionston. liet zijn do artt. 52 on 54 van hot ontwerp.

-ocr page 52-

40

Art 52 is gelijkluidend met art. 48 van het ontwerp van
1851 behalve dat de woorden „en van welken aard ook",
doelende op de willekeur, zijn vervallen.

Art. 54 is het gewijzigde en aangevulde art. 49 van het
ontwerp van 1851.

„In elk gewest worden de aard en duur der persoonlijke
diensten, waartoe de
inboorlingen in het algemeen belang
en aan hare hoofden verplicht zijn, de gevallen waarin en
de wijze en voorwaarden, waarop zij kunnen worden ge-
vorderd, door den Gouverneur-Generaal geregeld, in over-
eenstemming met de
beslaande gebruiken, instellingen en
behoeften. De
verordeningen, die persoonlijke diensten
betreffende worden in elk gewest om de 5 jaar door den
Gouverneur-Generaal herzien, met het doel om daarin traps-
gewijze alle verminderingen te brengen bestaanbaar met
het algemeen belang.

„In het verslag, bedoeld bij het 1® lid van art. 60 der Grond-
wet , wordt jaarlijks opgave gedaan van den staat, waarin zich
de voorgeschreven regeling der hier bedoelde diensten bevindt."

Een afzonderlijk artikel nl. art. 53 was er thans tusschen-
gevoegd, handelende over de cultures.

De bepaling van art. 52 over de opdracht aan den Gouv.-
Generaal van de bescherming der inlandsche bevolking, had
een historischen grond, zeide de Memorie. Liet men die
nu weg, dan zou dat bevreemding wekken. Dit een en
ander werd breedvoerig in de M. v. T. uiteengezet in oen
historisch overzicht. 2).
I Ook op art. 54 komt in do M. v. T. wed.or oen lange

commentaar voor, o. a. het begrip „heerendiensten" be-
sprekende Wat moest men daaronder verstaan!\' Was de
verplichting om voor de suikerfabrieken te planten on te
arbeiden daaronder ook begrepen? Do Regeering erkende
zelve voor alsnog daarop geen antwoord to kunnen geven.

\') Zie noot op blz. Ho.

i) Zie KEyciiENius ibei II, blz. \'2il.

ift

; I

-ocr page 53-

41

„Het O. I. verslag over 1849 beschrijft de heerendiensten
als bestaande in: verplichten arbeid, gewoon en buiten-
gewoon, nu en dan gepaard met levering van benoodigd-
heden, alles zonder loon."

„Een van de beste (!?) woordenboeken noemt lieeren-
dienst: een werk of\' dienst om niet en gedwongen, ver-
richt door een onderzaat ton behoeve van zijn heer.
Volgons deze definitie is onvergolden dwang het criterium
der heerendiensten en zou de verplichting om voor de
suikerfabrieken te planten en te arbeiden, dio wel op
dwang berust, maar niet onvergolden blijft, niet onder
de lieerondiensten kunnen worden gerangschikt.

Uit dit alles blijkt, dat do grenzen eenigszins onbestemd
zijn en dat slechts de eindregeling der heerendiensten
in Ned. Indië een bepaald antwoord zal kunnen geven
op do gedane vraag."

Welke die diensten toen ter tijde waren, kon men o])-
maken uit het ü. 1. verslag van 1849 i). Do M. v. T.
teekende daarbij aan: ,, Ze zijn menigvuldig en vorderen
aanstrengiiig, wanneer wegen en bruggen door water-
vloeden beschadigd of vernield worden, wanneer verdedi-
gingswerken moeten worden aangelegd en wanneer andere
buitengowono omstandigheden zich voordoen. De diensten,
die in hot belang der gemeenten (dessa\'s) worden gepraesteerd,
zullen wel altoos moeten gevorderd blijven. Dit is ook in
Nederland, hoewel op kleinere schaal, hot geval blijkens
art. 192 en 193 Gemeentewet. Het bewaken der openbare
wogen en gebouwen en het leveren van transportmiddelen
zal almede wol op de lijst der gemeentelijke lasten nioeten
blijven, omdat die diensten noodig zijn «n
het opdraijcn
dcrzclve aan een bezoldigd\' jtcrsoncel tot aanzienlijke kosten cn
(jrootcn administraticven omslag leiden zon.

Alle andere diensten, dezulke nl., die niet tot do go-
meontelijke of openbare verplichtingen of tot do wettige
staatsie der hoofden kunnen worden teruggebracht, maar

") ü. 1. Vai-blag IHl\'.l, blz. Iii cii 115.

-ocr page 54-

42

die het gerief van Europeesche en inlandsche ambtenaren
ten doel hebben, zijn daarentegen vatbaar voor verminde-
ring, sommige zelfs voor dadelijke afschaffing."

De Minister Pahud nam dus de heerendiensten in zijne
bescherming en verklaarde, dat alleen die voor vermindering
vatbaar waren, aan welke met geon mogelijkheid een glimp
van rechtvaardigheid kon worden gegeven nl. die, welke
geëischt werden in het persoonlijk belang der ambtenaren.

In Februari 1854 werd dit alles onderzocht in de Af-
deelingen van de Tweede Kamer. Er werden toen ook
weder zeer gewichtige beschouwingen geleverd over de
algemeene regeeringsbeginselen. \'t Voornaamste argument
der voorstanders van des Ministers zienswijze bleef de
actueele fiuancieele toestand, waarmede nu eenmaal moest
worden gerekend. Een en ander wordt in extenso ge-
vonden in het Voorloopig Verslag van de Comm. v. liapp.
Andere leden, die niet do financiën als hoofdzaak beschouw-
den, zagon mot leedwezen do liogooring volharden bij het
gevoelen, dat „het bestendigen op do meest zokoro wijze dor
directe on indirecte voordooien, thans door do Ü. 1. bezit-
tingen afgeworpen", hot dool behoorde to zijn, waarnaar
zoo niet uitsluitend, dan toch in do alloroorsto plaats
moest worden gestreefd, on dat do in Indië to volgen
rogooringsboginsolon hot middel moesten zijn voor hot bo-
roikon van dat dool. Hot had bon onaangenaam gotroHon
zoozeer hot denkbeeld op don voorgrond to zion plaatsen,
dat hot verzekeren der batigo saldo\'s do hoofdzaak is; dat
Java is een bezitting, bestemd om door haro upbrongston do
Nedorlandscho schatkist to stijven on dat do Javaan oon pro-
ducent is ton boho«jvo dier schatkist. Inzonderheid had hen do
rodeneoring der M. v. T. gestuit, waai-bij do bovordoring van
hot wolzijn dor inlandsche bevolking en van haro verstande-
lijke on zodolijko ontwikkeling, zoo niotgohool woggocijferd,
dan toch zoor op den achtergrond word gestold. Daar immers

\') Zie iteuciiemus, dl. 11, I)l7.. ;{iO.

-ocr page 55-

43

werd nagenoeg met zooveel woorden gezegd, dat de Regee-
ring dan eerst de op dit punt in het vroeger Voorloopig
Verslag geopperde denkbeelden in ernstige overweging zou
nemen, „als het bewijs is geleverd, dat Nederland de
directe en indirecte voordeelen, dio aan hetzelve, als vruch-
ten van do bestaande inrichtingen, uit Indië toevloeien,
missen kan."

Maar wat wilden die over het ontwerp treurende loden
dan wel? Zij wilden, dat do bevordering der wolvuart van
Indië het hoofddoel bleet\'en dat niet zoo uitsluitend waarde
gehecht werd aan hot verworven der millioonon, dio jaar-
lijks do batige saldo\'s vormden.

„Zelfs wanneer men uitsluitend hot oog vestigt op hot
belang van Nederland, bestaat er behoefte aan, om het
absolute stelsel, waarvan hier sprake is, to laten varen."
De Regeering was in gebreke gebleven to bewijzen, dat
alleen hare middelen geschikt waren om op den duur in
hot genot to blijven der „thans genoten wordende directe
on indirecto vooi-doolon." Hot tegendeel moest juist wordon
aangenomen. „Wanneer mon Indië voortdurend wildo be-
handelen als oon vesting in staat van boleg; wanneer mon
daar zonder gonoegzaum acht to govon op hot zodolijk on
stoffelijk welzijn der bevolking, stelsels van uitsluiting on
gedwongen arbeid onveranderlijk wildo blijven handhaven,
zou dat land weldra ophouden eon rontogovonde bezitting
van den Staat to zijn. Alleen eon welvarend bloeiend land
levert op don langen duur ruime staatsinkomsten op."

Over art. 52, lozon wij in hot Voorloopig Verslag, dat
«r sommigo leden niot tevreden medo waren, omdat hot
iiiots moor zoido, dan tot nog too zonder resultaat roods
zoo dikwijls gezegd was. Er stond niot oons do willekour-
ploger genoemd.

Andoren waren er wol niede tovredon, omdat hot toch
»»oor eon voorsclirift voor don Gouv.-Gonoraal gaf, dan
don toestand rogoldo tusschen hoofden en bevolking.

Ovor \'t tweede artikel, art. 54 wordon ook zoor ver-

-ocr page 56-

44

schillende meeningen geuit. Sommigen waren niet tevreden,
omdat het niet ver genoeg ging. Men wilde in \'t zicht
hebben afschaffing van alle heerendiensten. In hun oogen
was die in art. 52 opgenomen bescherming togen willekeur
onmogelijk, indien de heerendiensten aan de hoofden niet
terstond werden afgeschaft.

Anderen waren tevreden. Een algemeene afschaffing
vonden zij slechts dan mogelijk, wanneer men time als
monoy beschouwt en geld wil geven. Zoover was men nog
lang niet in Oost-Indië. Bij afschaffing zou men nu waar-
schijnlijk in ongelegenheid komen.

Nog anderen waren weder ontevreden over het artikel,
omdat het te ver ging. Men had geen waarborgen voor de
toekomst, dat niet iemand die trapsgewijze vermindering
zoodanig zou interpreteeren, dat algeheele afschaffiiig dor
heerendiensten er mede gepaard kon gaan.

Door al die verdeeldheid werd de Eegeering sterk, zooals
\'t altijd gaat en weigerde aanvankelijk elke wijziging.
Doch, ik wil niet vooruitloopen.

Bij de M. v. B. op het V. V. deelde do Regeering mede
dat zij door al die verschillende mecningen, die in de Af-
deelingen geuit waren, wijs had ineenen te doen door de
artt. 52 en 54 ongewijzigd in haar nieuw gewijzigd ontwerp
op te jnemen, als art 58 en 60.

Ten opzichte van de algemeene beginselen verklaarde
de Regeering nog in haar antwoord, dat zij zich niet kon
vereonigen met het opnemen in het R.-R. van twee lijn-
recht tegen elkander inloopende stelsels. „Vermeerdering
van productie door middel van een van het gezag uitgaande
regeling van en beschikking over den arbeid der ingezetenen
kan niet samengaan met een opzettelijke verspreiding van
bogi-ippen, in welker strekking het ligt een zoodanig stelsel
van industrie te veroordeelen."

De voorbereidende behandeling van het wetsontwerp
was daarmede geëindigd en \'t oogenblik naderde dus voor
de Openbare Beraadslagingen.

-ocr page 57-

Den 17®" Juli werd daarmede een aanvang gemaakt.
Een der voornaamste voorstanders van liet R.-R, onder
de sprekers, was natuurlijk de heer J.
C. Baud. Dat kon
ook niet anders in verband met zijn verleden. Hij hield
als \'t ware eene lofrede op den bestaanden toestand. Als
felste tegenstanders van de geheele richting van het voor-
gestelde R.-R. traden tegenover hem in de debatten op
de HH.
van Hoevell, Sloet tot Oldhuis en Elout van

soeterwoude. ,

Nog al zwaar rekenden de tegenstanders het der Regeering
toe, dat zij zwarigheid maakte om aan den wensch te vol-
doen, tot overlegging van het advies van den Raad van
Indië over het aanhangig ontwerp. Als argument had de
Regeering opgegeven, dat het strijdig was met de parle-
mentaire gebruiken en met het belang eener geheel vi-ije,
onbevangene gedachtenwisseling tusschen haar en de colle-
giën en ambtenaren, die zij over onderwerpen van Avetgeving
raadpleegde. De feitelijke reden was echter, dat dit advies
in strijd was met de meeningen van den Minister en van
den Gouv.-Generaal. Dat advies is mijns inziens belangrijk
genoeg, om dienaangaande \'t een en ander mede te deelen.
Zie Bijlage A.

Ik geloof overigens niet, dat het noodig is, langer stil
te staan bij de Algemeene Beraadslagingen over het R.-R.,
daar er zich geen nieuwe gezichtspunten voordeden buiten
hetgeen reeds bekend was uit de Voorloopige Verslagen en
de Memories van Toelichting en Beantwoording. Liever gaan
we nog even na wat in de Volksvertegenwoordiging gehoord
werd naar aanleiding van de artt. 58 en 60.

Over art. 58, omtrent de bescherming der inlandsche
bevolking, gelijkluidend met het art. 52 van het ontwerp
van 1853, zeide do Heer
van Hoevell o. a., dat er steeds
prachiiige voorschriften hadden bestaan aangaande die
bescherming, maar dat de feiten met die voorschriften in strijd
waren. Er moest meer praktisch tegen het misbruik worden
opgetreden. Hij gaf daartoe verschillende middelen aan:

-ocr page 58-

46

1° vermeerdering van het Enropeesch personeel bij het
binnenlandsch bestunr op Java;

2" aanzienlijke vermeerdering van de bezoldiging der
inlandsche hoofden en afschaffing der cultnurprocenten ;

3° afschaffing van ambtelijk landbezit en

4° afschaffing van de heerendiensten ten voordeele van
de inlandsche hoofden. Werden deze niet finaal verboden,
dan was het onmogelijk om de Javaansche bevolking te
beschermen tegen willekeur, daar er nergens grenzen
waren aangegeven voor het vergen der heerendiensten en
omdat zulke grenzen ook niet konden worden aangegeven.

De heer Eochüssen bestreed een en ander en kwam met
het historisch argument voor den dag, dat die wijze van
belooning der inlandsche hoofden in land op de oude Hin-
doesche Wetboeken steunt, enz. Sommige punten door den
lieer
van Hoevell aangeroerd, zouden ook beter, volgens
hem en den Heer
Bat7d, behandeld kunnen worden bij de
volgende artt. Het voorname argument voor art. 58 was,
dat het reeds zoo lang in de
E.-R. was opgenomen en dat
het daarom bevreemding zou wekken, indien het nu plot-
seling werd weggelaten.

De Minister zelf vond niet, dat de inlandsche regenten
en hoofden op Java, waarvan meermalen met een soort
van minachting en verwijt gesproken werd, die afkeurende
beoordeeling verdienden. „Er mogen hoofden zijn, die
minder goed aan hunne bestemming beantwoorden, maar
dezulke zijn uitzonderingen."

Den 1®° Augustus was art. 60, handelende over de per-
soonlijke diensten, aan de beurt om besproken te worden.
Voor het gemak wil ik het citeeren:

In elk gewest worden de aard en duur der persoonlijke
diensten, waartoe de inboorlingen in het algemeen belang en
aan hunne hoofden verplicht zijn, de gevallen waarin en de
wijze en voorwaarden, waarop zij kunnen worden gevorderd,
door <den Gouverneur-Generaal geregeld, in overeenstemming
met de bestaande gebruiken, instellingen en behoeften. De

-ocr page 59-

47

verordeningen, die persoonlijke diensten betreffende, worden
in elk gewest om de vijf jaar door den Gouverneur-Generaal
herzien met het doel om daarin trapsgewijze de verminde-
ringen te brengen, bestaanbaar met het algemeen belang.

In liet Verslag bedoeld bij het 1« lid van art. 60 der
Grondwet, wordt jaarlijkseh opgave gedaan van den staat,
waarin zich de voorgeschreven regeling der hier bedoelde
diensten bevindt."

De Heer Sloet tot Oldhuis verkreeg het eerst het woord.
In iederen staat, zeide hij, die in zijn kindsheid verkeert,
treft men heerendiensten aan. In eene maatschappij als die
op Java, kunnen de heerendiensten niet geheel worden
gemist, maar dan blijft de vraag: wie zijn de gerechtigden
om heerendiensten te vorderen en in de tweede plaats,
welke heerendiensten kunnen worden behouden, welke
afgeschaft? Gewoonlijk zegt men, dat de beeren dien sten
aan de regenten en andere inlandsche hoofden, steunen op
de adat, maar men vergeet de groote adat, die ook in
Indië van kracht is, dat nl. als adat wordt beschouwd,
alles wat in \'t belang van den Javaan zelf is.

In \'t oude Hindoesche recht had alleen de Souverein
\'t recht om heerendiensten te vorderen en dan nog slechts
gedurende één dag in de maand.

In \'t Mohammedaansche recht is \'t streng verboden om
persoonlijke diensten van de geloovigen te vorderen.

De oorsprong van de thans bestaande heerendiensten was
in het contingentenstelsel van de O. I. Compagnie te vinden
en later waren zij uitgebreid. De tegenwoordige regenten
waren ook niet meer te vergelijken met de vroegere vorsten.

Hij vond die diensten aan de inlandsche hoofden een
misbruik en wilde ze intrekken tegen schadeloosstelling, en
diende daarom een amendement in om in het art. te laten
vervallen de woorden: „en aan hunne hoofden."

Dat het prestige van de hoofden daardoor zou vermin-
deren, geloofde hij niet. Zoo\'n dwang tot heerendiensten
wekte veeleer haat en afkeer.

-ocr page 60-

48

De heer Baud dacht dat allen in beginsel de heeren-
diensten wel zouden veroordeelen, maar hij hoopte dat de
meerderheid overtuigd zou zijn, dat die veroordeeling niet
door een dadelijke sententie van opheffing mocht worden
achtervolgd. Dit moest zijn het werk van den tijd en daar-
voor had het art. 60 den weg gebaand.

Hij was het niet eens met den heer SiiOET omtrent het
ontstaan der heerendiensten. Eeeds onder het Vorstenbestuur
moesten de regenten met 2 a 3000 man voor eenige maanden
naar de woonplaats van den Vorst komen om hofdienst te
verrichten en gedurende dien tijd moesten die regenten
dan tevens voor het onderhoud van hun ondergeschikten
zorgen.

■ Hij meende, de Regeering moest beginnen met de heeren-
diensten , die zij vergt te verminderen en later af te schaffen.
Dan kunnen die voor de hoofden geregeld worden; lang-
zamerhand zullen die van zelf vervallen als de Regeering
het voorbeeld zal hebben gegeven. De gouvernements
heerendiensten zijn het drukkendst. De diensten aan de
hoofden geloofde hij zoo weinig driikkend, dat de bevolking,
na afschaffing der andere heerendiensten, ze vrijwillig zou
blijven verrichten. Van het amendement van den heer
Sloet
wilde hij dus niets weten.

De völgende spreker, de heer van hoevelii, was niet zoo
gehikldg als de heer
Baud om in het art. 60 eenig uitzicht
op afschaffing der heerendiensten te lainnen zien. Hij zag
daarin slechts trapsgewijze vermindering. Men wil.verminde-
ring van heerendiensten, omdat zij een hoogte hebben bereikt,
waarvan de ondervinding heeft geleerd, dat ze niet meer
houdbaar is. Van afschaffing wordt geen woord gesproken.
Ook is \'t niet waar, dat de diensten aan de hoofden zoo
licht te achten zijn. Zonder afschaffing van deze diensten
is bescherming der bevolking onmogelijk. Waarom? Omdat
nergens grenzen zijn getrokken, hoever de hoofden mogen
gaan in het. vergen van die heerendiensten; omdat nergens
perken zijn voorgeschreven, die wanneer zij worden over-

-ocr page 61-

49

schreden, zulk een hoofd strafbaar maken. En al trok men
zulke\'grenzen, de contrôle zou hoogst moeilijk, zou on-
mogelijk zijn. Het vergen van heerendiensten voor de
hoofden is een instelling, die het
gebruik onmogelijk maakt
zonder noodzakelijk altijd
misbruik ten gevolge te hebben.

En dat die diensten niet drukkend zouden zijn, toont
wel anders eene opgave van de heerendiensten, publiek
gemaakt door een gewezen ambtenaar bij het binnenlandsch
bestuur, die te lang zou zijn om in de Kamer voor te lezen.

Voortgaande, meent de heer van Hoèvei.l, dat de
heerendiensten niet meer noodig zijn, wanneer men
ze toetst aan den tegenwoordigen toestand der maat-
schappij. „Ik zeg niet, dat zij plotseling geheel moeten
worden afgeschaft, maar ik beweer: dat men het beginsel
kan aannemen om langzamerhand te komen tot eën af-
schaffing, met niet al te kleine stappen. Waarom zijn die
heerendiensten niet meer noodig? Omdat de ondervinding
geleerd heeft, dat wanneer de heerendiensten worden ver-
vangen door vrijen arbeid, wanneer die arbeid behoorlijk
wordt betaald, wanneer gewaakt wordt, dat die betaling
in de rechte handen komt, en dat zij eenmaal in de rechte
handen gekomen, daar niet wedeiTechtelijk worde uitge-
nomen, in dat geval het Javaansche volk gewillig doet
datgene, waartoe het thans bij het stelsel van heeren-
diensten door dwang wordt gebracht. De Minister van
Koloniën heeft ons daarvan de treffendste bewijzen gegeven.
Hij heeft ons medegedeeld, dat hetgeen ik hier met een
enkel woord aanwijs, volkomen waarheid is, door zijne
mededeelingen over de vestingwerken. " De dessadiensten
wilde de heer
van Hoèvell niet afgeschaft zien. Daarbij
toch bestond contrôle, doordat het dessabestuur gekozen
wordt door de ingezetenen.

Eerst moesten de diensten aan de inlandsche hoofden
worden afgeschaft en daarna de gouvernementsheerendien-

1) Zij is grootendeels te vinden in het bovenaangehaalde werk van
Mr. Keuchknius, nóót op bladz. 610 en 011 Deel III.

4

-ocr page 62-

50

sten. Deed men het omgekeerd, dan was er geen zekerheid,
dat de voordeelen der afschaffing in de rechte handen kwamen.
Wat het Gouvernement verminderde, zouden de hoofden
in hun eigen belang weder vermeerderen.

De Minister van Koloniën vond het nu noodig op het
gezegde \'t een en ander te antwoorden en zeide o. a. dat
het artikel slechts regeling wil, met het doel om eene traps-
gewijze vermindering te verkrijgen der heerendiensten en
niets anders. Men moest in het art. geen bekrachtiging van
de diensten aan de hoofden, of iets dergelijks zien. Goed-
keuring van misbruiken was er volstrekt niet in opgesloten.
„Art. 60 gaat uit van het denkbeeld, dat er heerendiensten
zijn en dat die heerendiensten in de tegenwoordige om-
standigheden niet geheel kunnen worden gemist. De In-
dische maatschappij is nog niet rijp daarvoor. Wil men de
heerendiensten geheel afschaffen, dan zou daarvoor in de
plaats moeten komen eene belasting in geld." En dat was
nog niet mogelijk. Daartoe was de tijd nog niet gekomen.
De toestand der Indische maatschappij bracht dit niet mede
en in het welbegrepen belang van die maatschappij moest
men in het bestaande geen algeheele omkeering verlangen.

Naar aanleiding van \'t een en ander door den heer
Thobbecke in \'t midden gebracht, had inmiddels de heer
Sloet gemeend zijn amendement te moeten wijzigen en
daarin ook tot schrapping op te nemen de woorden „in
het algemeen belang", daar, indien die woorden bleven
staan, daaruit zou kunnen worden afgeleid, dat het alge-
meen belang op zich zelf genoegzaam was en een wettigen
grond opleverde om heerendiensten te vorderen en dat
moest niet zoo zijn, daar de heerendiensten door den
Nederlandschen Staat als Souverein werden gevorderd.

De wijziging in het amendement verheugde den heer
Baud, die er zich nu volkomen mede kon vereenigen. Het
amendement had nu niet meer ten doel aan te wijzen, dat
de Regeering moest beginnen met afschaffing der diensten
aan de hoofden, maar was nu bloot eene redactieverbete-

-ocr page 63-

51

ring zonder splitsing in heerendiensten in \'t algemeen
belang en voor de hoofden.

Met een tweede amendement van den heer Sloet om
ook de woorden „bestaanbaar met het algemeen belang"
in de 2\' alinea te doen vervallen, kon hij zich niet ver-
eenigen. Zooals het artikel dan zoude luiden, zou het doel
der hervormingen wel blijven eene trapsgewijze vermindering
der heerendiensten, maar het zou zijn eene vermindering,
waaraan eene willekeurige grens zou kunnen worden gesteld.
En dat was bedenkelijk.

Bij de stemming over de twee amendementen van den
heer
Sloet, na het sluiten der Beraadslagingen, werd het
eerste aangenomen, maar het tweede verworpen.

Het eerste amendement was nu in schijn eene tegemoet-
koming aan de oppositiepartij, maar miste feitelijk, zooals
de heer
Baud terstond terecht met zijne groote scherp-
zinnigheid opmerkte, alle waarde, daar het artikel nu alles
intact liet. Geen bepaling kwam er nu, dat de heerendiensten
van een bepaalde categorie alleen gevorderd mochten worden,
als bv. alleen in het algemeen belang of in \'t algemeen belang
en aan de hoofden. Neen, er bleef volkomen vrijheid van
vordering van wat dan ook. En de heer
Baud kon dus met
recht verblijd zijn, daar de toestand dezelfde bleef, alleen
in andere woorden uitgedrukt.

De uitslag van de stemming over het gewijzigde art. 60
was nu niet twijfelachtig. Ja, men wist het zoo goed, dat
de koloniale oppositiepartij, zooals de heer
Sloet zichzelven
en de zijnen noemde, zelfs niet eens hoofdelijke stemming
aanvroeg. Het artikel werd zonder hoofdelijke stemming
goedgekeurd. En daarmede was de zaak beslist.

Wel vreemd is het, dat bij al die beraadslagingen over
de heerendiensten de aangelegenheid alleen principiëel werd
beschouwd en men volstrekt niet lette op de verschillende
bepalingen, die in het artikel, over de heerendiensten han-
delende, voorkwamen. Wel een bewijs, hoe hevig de strijd
was, dat de middelen van uitvoering van het principe

-ocr page 64-

52

geheel op den achtergrond werden gedrongen bij den strijd
over het principe zelf.

De behandeling in de Eerste Kamer gaf niet meer tot
bijzondere gedachtenwisseling aanleiding. Op één dag, den
31" Augustus, werd het geheele E..-R. in behandeling
genomen en aangenomen.

Maar toch, alvorens verder te gaan, moet er iets ver-
meld worden uit \'t Voorloopig Verslag der Comm. v. Rapp.
uit de Eerste Kamer, om op te merken hoe de leden
der Eerste Kamer Indië en de Indische maatschappij be-
schouwden.

Zoo gemoedelijk komt o. a. in \'t Voorloopig Verslag voor:
„Over \'t algemeen heeft men zijne tevredenheid uitgedrukt,
dat deze voordracht de strekking heeft om langzamerhand
en met voorzichtige schreden de ontwikkeling van den
vrijen arbeid tegenover bezwarende persoonlijke diensten
te bevorderen. De noodzakelijkheid om Indië ten behoeve
van het moederland productief te houden, werd
op den
voorgrond
gesteld. Men wensehte evenwel de weldaden der
beschaving aan den Javaan niet te onthouden!

„Men meende dat de zedelijke en materiëele toestand
der inboorlingen over \'t algemeen niet achteruitgegaan
was en dat er feiten zijn die zelfs zekeren vooruitgang
schijnen aan te wijzen!"

Hoe voorzichtig uitgedrukt en hoe edelmoedig, dat men
den Javaan de weldaden der beschaving niet wensehte te
onthouden! ,

Het antwoord van den Minister in. zijn Memorie van
Beantwoording was dan ook volkomen in harmonie met
die edelmoedigheid, daar hij onder 4° plechtig verklaarde:
„dat het geheel met de bedoelingen der Regeering strookt,
dat aan de iiilandsche bevolking de weldaden der bescha-
ving niet zullen worden onthouden."

De artt. 58 en 60 waren inmiddels art. 55 en 57 ge-
worden. ♦

Door de bekrachtiging des Konings werd het aangenomen

-ocr page 65-

53

ontwerp tot wet van 2 Sept. 1854 verheven en op den
1®° Mei 1855 als R.-E. in Indië ingevoerd.

En daarmede had Ned. Indië een nieuwe Grondwet. De
geest van dit staatsstuk was dus, om nog eens in \'t kort
te resumeeren, zuiver conservatief. De meerderheid der
leden van de Volksvertegenwoordiging — met 38 tegen 19
stemmen was het ontwerp aangenomen, -- was nog al
optimistisch gestemd ten opzichte van den gang van zaken
in Indië. Het ß.-ß. van 1836 had tot nu toe goed gewerkt,
de batige saldo\'s uit Indië waren niet te versmaden, ja,
konden zelfs niet gemist worden, de misbruiken in de
koloniën werden langzamerhand tegengegaan, de Indische
maatschappij met hare denkbeelden over arbeid, plicht en
rechtvaardigheid waren nu eenmaal niet te vergelijken met
eene maatschappij genietende van de Westersche bescha-
ving, enz. enz. altemaal redenen om op den ingeslagen weg
voort te gaan, den ouden steeds nog zelfden exploitatieweg.

Inderdaad vond deze optimistische beschouwing eenigen
grond in de laatste mededeelingen van het Koloniaal Verslag,
dat in de Kamers bekend kon zijn, nl. dat over 1851.
Daarin toch lezen wij:

Onder \'t hoofd „belastingen in arbeid opgebracht", dat
de vrije arbeid meer en meer won, vooral bij de vesting-
werken en dat bij verschillende werken sedert geruimen tijd
geen gedwongen levering van koelies meer plaats vond.
Ook in de plaatsen, waar de oude bepalingen bleven,
„werd het milde beginsel, door de Regeering aangenomen,
beter begrepen en toegepast, met het gevolg, dat zich na
dien tijd meer vrijwilligers voor den koeliedienst opdeden."

Onder \'t hoofd: „landsgebouwen en waterstaat" stond
o. a., dat tegen het misbruik, dat langzamerhand was inge-
slopen , om het geld, toegestaan voor het bouwen van ambte-
naarswoningen, slechts tot inkoop van de benoodigde
Europeesche materialen te gebruiken en de bevolking kos-
teloos te laten , bouwen, als beginsel werd aangenomen:

-ocr page 66-

54

„ dat voortaan alle uitgaven, voortspruitende uit de op-
richting, vernieuwing, verbetering on herstelling van alle
gouvornemontsgebouwen, zoomede het gewoon onderhoud
derzelvo, voor zoover dit volgons bestaande bepalingen niet
komt ten laste van den tijdelijken bewoner, geheel uit
\'s lands kas zullen worden bestreden, zoodanig dat te dier
zake geen leveringen of verplichte diensten hoegenaamd van
de inlanders zullen mogen worden gevorderd, anders dan
tegen betaling".

Tevens was toen buiten werking gesteld de bepaling van
de Resolutie van 1836 Stbl. 29, dat voor de daarbij ge-
noemde gevallen zonder betaling zal kunnen worden gebruik
gemaakt van de bevolking tot het bijeenverzamelen en ruw
bewerken van materialen en het verrichten van alle verdere
koeliediensten.

Uit het voorafgaande zien wij, dat de Volksvertegen-
woordiging nu voor het eerst geroepen om medo te werken
tot regeling van de grondslagen van het koloniaal beheer
over Ned.-Indië, de beginselen, die door de Regeering
reeds zoo lang waren voorgestaan, ook aanhing. Men trachtte
nu op die basis voort te bouwen, in plaats van de oude
grondslagen door andere te vervangen en daardoor, door
\'t minder op den voorgrond stellen van \'t „ik" en meer
„\'t belang van Indië", beter in staat te zijn om ten zegen
van de ons toevertrouwde bezittingen werkzaam te zijn.

-ocr page 67-

HOOFDSTUK IIL

De heerendiensten van 1854 tot 1891.

Voor meerdere duidelijkheid wil ik het tijdvak van
1854 tot 1891 in verschillende onderdeelen verdeelen met
betrekking tot de voornaamste feiten, die in dien tijd
plaats greinen en wol:

§ 1. 1855 -1864, het jaar waarin de eerste definitieve
regeling der heerendiensten tot stand kwam.

§ 2 1864—1867, een afgesloten tijdperk van sterken strijd,
eindigende mot vaststelling van \'t aantal heerendienst-
plichtigen voor de hoofden.

§ 3 1867—1882, het jaar der afschaffing van do pantjen-
diensten.

§ 4. 1882—28 Dec. 1885, de datum van aanstelling
van een ambtenaar, speciaal belast mot het onderzoek
en do regeling der heerendiensten in de verschillende
gewesten.

§ 5. 1886-1891.

§ 1. 1855—18G4.

Hot Regeerings-Eeglement van 2 Sept. 1854 had een
nieuwe aëra geopend voor de hoorendiensten. Wel was art.
57 op sommige punten zoor dubbelzinnig en onbegrensd,
zooals bv. de bepaling, dat door do vijfjaarlijksche herzie-

-ocr page 68-

56

ningen, van den Gouv.-Generaal trapsgewyze de verminde-
ringen in de heerendiensten zouden gebracht worden,
bestaanbaar met het algemeen belang, waarbij het een
open kwestie bleef, tot hoever men zou kunnen of mogen
verminderen en welke verminderingen in overeenstemming
waren met het algemeen belang, maar dit stond toch vast,
dat de Gouv.-Generaal de heerendiensten zou moeten regelen
en dat was reeds op zich zelf eene groote verbetering. Zeer
juist was \'t gezien, dat die regeling gewestelijk moest plaats
hebben, daar de bestaande gebruiken, instellingen cn
behoeften in ieder gewest verschillend waren en daarmede
natuurlijk moest gerekend worden, wilde men in het belang
der bevolking werkzaam zijn

Jammer is het, onbegrijpelijk, dat gedurende 30 jaar zij ,
die door den Koning als zijn plaatsvervanger met bet bestuur
over Indië werden belast, en moesten zweren, dat zij het
Reglement op het beleid der regeering van Ned.-Indië steeds
zouden onderhouden en doen onderhouden i) in het geheel
niet het duidelijke voorschrift van art. 57 tot gewestelijke
regeling der heerendiensten hebben ten uitvoer gebracht.
Even goed als de minister in 1854 en wij thans, begrepen
die elkaar opvolgende Gouv.-Generaal toch, dat men om
een overal verspreid kwaad tegen te gaan niet volstaan kan
met eene algemeene afschaffingsbepaling, maar wel degelijk
tot in de onderdeelen moet doordringen, om het kwaad in
al zijne uitgestrektheid goed te leeren kennen, en zoo ook,
dat men ten opzichte van de heerendiensten en hunne
trapsgewijze vermindering niet genoeg deed, wanneer men
eene algemeene regeling gaf, maar ze wel degelijk eerst moest
onderzoeken, om dien vijand te leeren kennen en hem dan
daarna met zooveel te meer succes te kunnen bestrijden.
Ik wil echter nu niet beginnen met de critiek. Ik wensch
mij vooralsnog uitsluitend te houden aan de geschiedenis.

Als grondslag voor onze kennis van de heerendiensten

*

1) Art. 3 R.R.

-ocr page 69-

57

bij den aanvang van dit tydvak kan dienen, hetgeen we
vinden in \'t Eegeeringsverslag over Oost-Indië van 1854 i)
en wel onder letter L, Hoofdstuk VI § 2 a „Belastingen
in arbeid opgebracht".

„Volgens het verslag van den Directeur van Cultures
worden de heerendiensten onderscheiden in:
verplichte, die betaald worden en

eigenlijke heerendiensten waaraan geen loon verbonden
is, als gegrond op het oude volksgebruik.
De verplichte diensten bestaan in:
het lossen en laden van schepen;
het transporteeren van reizigers en goederen;
het leveren van gras aan de Europeesche ambtenaren;
het innemen van produkten bij \'s lands pakhuizen;
het leveren van koelies bij het bouwdepartement;
de pradjoeritsdiensten; 2)

het leveren van werkvolk en trekvee bij de verschillende
cultuuretablissementen;

de blandongdiensten (in de bosschen) en

de teelt van de producten voor de Europeesche markt.

Onder de eigenlijke heeiendiensten worden gerangschikt:

a. de bewaking van de gouvernementsgebouwen;

b. II II II passangrahans;

c. II II II poststations;

d. 11 II II gevangenissen;

e. overbrenging van brieven;

ƒ. diensten bij de inlandsche hoofden;

g. het bezetten van wachthuizen;

h. het onderhouden van bruggen, wegen, waterleidingen
en dammen;

i. het vervoeren van gevangenen en veroordeelden;

j. het vervoer van kopergeld van de woningen der onder-
kollekteurs naar \'s lands algemeene kassen;

1) Zie Bijlagen bij dc Handelingen der Staten-Generaal 1856/57, blz. 151.
pradjoerits — inlandsche politiesoldaten.

-ocr page 70-

58

Tc. het verschafFen van paarden voor de gladak (trans-
portdienst) ;

l. de onbezoldigde politiediensten;

m. het onderhouden en schoonhouden van de pasars en
de daarop staande loodsen."

Dit alles moest door de inlanders w^orden gepraesteerd,
tervsrijl dan nog niet eens gezegd werd, waarin onder f. die
diensten aan de inlandsche hoofden bestonden, en de
diensten ten behoeve van de dessa\'s niet eens genoemd
werden, als gevolg van het principe steeds door de regeering
aangenomen, het laatst in art. 71 al. 2 ß.-ß., dat de
regeering zich niet zou bemoeien met de regeling van
de huishoudelijke belangen der gemeenten. Het tweede deel
van die tweede alinea, waardoor de bepaling bijna al haar
kracht had kunnen verliezen, was men steeds geneigd over
het hoofd te zien, als men het art. als argument aanhaalde.

Onder dezen staat van zaken zou nu op 1 Mei 1855 het
R.-ß. ingevoerd worden.

Het is volstrekt mijn doel niet om met den toestand van
1854 als uitgangspunt in \'t vervolg zeer nauwkeurig na te
gaan, wat er gedaan is ten opzichte van ieder dier afzonder-
lijke soorten heerendiensten, of op te sommen alle Beslui-
ten en bepalingen voor de eene of andere landstreek op
Java ten. aanzien van de heerendiensten genomen; neen,
ik wensch slechts in algemeene trekken den loop der
gebeurtenissen aan te geven, en verwijs voor een meer
uitvoerige beschouwing van de verschillende heerendiensten,
gedurende de eerste periode naar \'t VIII« deel der „Aan-
teekeningen over Koloniale Onderwerpen" van
E. de Waal.

De eerste jaren na de inwerking treding van het ß.-ß. ver-
toonen eene beweging van de Indische Regeering in de rich-
ting der liberale idealen. Tot 1860 ongeveer gaat dat zoo voort.
Men regelt en vermindert het aantal heerendiensten, altijd
wel te verstaan op het papier, maar dit reeds heeft éen
grooten invloed, want de verschillende principieele kwesties
als b.
v. het wenschelijke van vrijen of gedwongen arbeid, de

-ocr page 71-

59

afkoopbaarstelling e. d. beginnen langzamerhand meer be-
langstelling te wekken. Alles wat conservatief is, komt
natuurlijk, evenals in 1854, onder de wapenen en geeft
slechts zoo weinig mogelijk toe aan de eischen der Fort-
schrittspartei.

Alvorens de verschillende gebeurtenissen na 1 Mei 1855,
na te gaan, moet nog een Besluit genoemd worden, ail.
dat van 14 April 1855 ^),een Besluit, omtrent de middelen
die te beramen en aan te wenden zijn tot opbeuring van
den binnenlandschen handel. Daarin staat o a onder /, als
middel opgegeven: het brengen eener goede regeling in de
zoogenaamde heerendiensten, in dier voege:

a. dat zij niet ongelijkmatig drukken;

b. dat de welgestelden zich daarvan niet ton laste of tot
bezwaar van de minvermogenden heimelijk vrijkoopen en

c dat bij de gewone heerendiensten buiten de dessa\'s,
slechts die landbouwers ingedeeld worden, die volgens de
aloude landsinstellingen daartoe kunnen worden geroepen,
in voldoening aan den op den gebruiker van den grond rus-
tenden last van arbeid.

Op deze drie grondslagen zou dus eene goede regeling
der heerendiensten moeten rusten.

Na de invoering van het E.-ß. ontving de Gouv.- Generaal
eene nieuwe Instructie en daarin ook nieuwe voorschriften
aangaande de heerendiensten. Eeeds terstond werd daarin
een belangrijk principe voorop .gesteld nl. in al. 2 van art. 59.

„Onder den naam van heerendiensten zullen geen ge-
dwongen leveringen worden begrepen".

Met oen Besluit tot regeling en herziening der hooren-
diensten kon men dit jaar nog niet klaar komen, zoodat
do toestand volgens het Eegeeringsvorslag in 1855 dezelfde
bleef als die in 1854.

„Allerwege tracht men ingevolge de voorschriften dor
Eegeering de heerendiensten zooveel mogelijk te verminderen

\') Bijbl. Ind. Stbl. I blz. 309.

2) Bijblad Indisch Staatsblad I.

-ocr page 72-

60

en die diensten welke uitstel gedoogen niet te vorderen
gedurende den tijd van aanplant der padi."

Ten opzichte van geruststellende verklaringen in koloniale
verslagen moet men altijd eenigszins wantrouwend zijn.
Zoo ook was eene verklaring als die van den Directeur van
Cultures in
1855, dat men verzekerd kon zijn, dat de
vordering der heerendiensten en verplichte diensten aller-
wege te gering was om van nadeeligen invloed te kunnen
zijn op de ontwikkeling van de landbouwers en hun bedrijf,
voorkomende in het Regeeringsverslag, er ééne alleen tot
geruststelling van onkundigen geschikt. De rapporten van
de laatste jaren zelfs toonen, dat nu nog, in
1891, de
druk van de inlandscho bevolking als zeer bezwarend moet
worden beschouwd, niettegenstaande er in den loop der
jaren reeds veel werd afgeschaft. Wat betreft den vrijen
arbeid, waarvoor men sinds
1849 overal met vrijwillige
koelies de proef had genomen, die bleek op den duur nog
niet zoo te kunnen bloeien. Met het jaar
1855 begint zich
gebrek te openbaren aan vrije koelies, deels door de uit-
breiding der verschillende gouvernements-etablissementen,
deels door de hooge loonen door de particulieren gegeven.
Daarmede kon het Gouvernement door financieele onmacht
niet concurreeren en daarom bleef veel onafgedaan, wat
verricht had moeten worden.

In 1856 werd nu bij Besluit van 10 April een bevel
uitgevaardigd door den Gouv.-Generaal
Düymaee van
Twist
, tot regeling der heerendiensten. Aan dezen. Gouv.-
Generaal, in
1851 op aandrang van Thoebecke benoemd,
was het dus, dat de eerste maatregel tot uitvoering van
de nieuwe regeeringsbeginselen was overgelaten. De bedoe-
ling van de Ind. Regeering met dit Besluit was om op deze
manier de noodige bouwstoffen te verkrijgen, om dan
daardoor in staat te zijn, zelve voor elk gewest op Java
verordeningen te kunnen maken tot regeling van het bij

1) Te vinden Bijlagen Handelingen der Staten-Generaal 1858/59, blz. 454.

-ocr page 73-

61

art. 57 E,.-E. voorgeschreven e. De residenten werden aan-
geschreven om zelf nieuwe regelingen of regelingsstaten
der heeren diensten op te maken en de gevolgde beginselen
daarbij goed uiteen te zetten met inachtneming van eenige
algemeene voorschriften, aldus samengevat:

I. „Om in den geest van art. 57 E.-E. de heerendiensten
in de gewesten onder hun beheer te herzien en daarvan een
nieuwen staat samen te stellen, ingericht naar het aan
dit besluit gehecht model, waarbij zal moeten worden
gevoegd een memorie van toelichting, houdende duidelijke
vermelding van de beginselen, waarop deszelfs samenstelling
heeft berust. en in het bijzonder: wie als dienstplichtigen
zijn aangemerkt, wie vrijgesteld zijn, welke diensten be-
loond en welke niet beloond moeten worden, hoeveel de
belooning moet bedragen; met last wijders om dien staat
in te zenden aan den Directeur der Cultures vóór uit.
September 1856.

II. Bij die herziening in acht te nemen:

a. dat de heerendiensten worden verdeeld in algemeene
en bijzondere, door elke dessa te verrigten; onder opmer-
king , dat onder
algemeene diensten, die worden geregeld
naar de behoefte, worden verstaan de zoodanige, waaraan
de geheele bevolking deel moet nemen, zooals b.v. het
maken en onderhouden van wegen, bruggen, dammen en
waterleidingen, poststations langs de binnenwegen, pas-
sangrahans, wachthuisjes, woningen van inlandsche hoof-
den enz.;

terwijl onder bijzondere diensten behooren:

1° die, voor welke dagelijks een bepaald getal opgezetenen
wordt aangewezen, zooals voor de bewaking van gouverne-
mentsgebouwen, passangrahans, poststations, gevange-
nissen, woningen der ambtenaren; het verrigten van dien sten
bij de inlandsche hoofden, het snijden van gras voor de
binnenl. postpaarden, het bezetten van wachthuizen, het
schoonhouden van marktplaatsen en daarop staande
loodsen enz.;

-ocr page 74-

62

2° die, welke voor geen vaste regeling vatbaar zijn en
vooraf niet met genoegzame zekerheid zijn te ramen, t w.:
het vervoeren van gevangenen en veroordeelden, het ver-
voeren van goederen en reizigers, het overbrengen van
brieven voorzoover de post daartoe geen gelegenheid aan-
biedt, het presteeren van koeliediensten, voor al hetgeen
noodig is tot oprichting en reparatie van gebouwen, het
kappen en vervoeren van houtwerken;

b. dat onder den naam van heerendiensten niet zullen
worden begrepen:

1° onbezoldigde politiediensten, vermits deze diensten
moeten komen ten laste der gemeenten en geregeld worden
door de dorpshoofden;

2" gedwongen leveringen, opbrengst in geld door de
bevolking voor den inkoop van materialen en bezoldiging
van timmerlieden, metselaars enz.; zullende deze uitgaven
komen voor rekening van den lande;

c. dat worden opgevolgd de voorschriften in de kabinets-
missive van 28 Mei 1850, n" 108, alsmede de bepalingen
voorkomende in Stbl. 1853, n" 9 i).

III. Om na de plaats gehad hebbende herziening en
regeling der heerendiensten aan ieder dessahoofd te doen
iiitreiken.een piagem, volgens het aan dit Besluit gehecht
model, en deze telkens om de twee jaren of vroeger, naar
bijzondere omstandigheden, te doen hernieuwen.

IV. Om de noodige maatregelen te nemen, opdat de
belooningen aan de inlandsche bevolking voor hare "diensten
verschuldigd, niet aan de rechthebbenden worden onthouden,
door hare hoofden en andere tusschenkomende personen.

V. Om jaarlijks bij de indiening van hgt verslag over de
heerendiensten een staat te voegen volgens het aan dit
Besluit gehecht model, waaruit districtsgewijze blijkt, welke
diensten er verricht zijn."

In dit Besluit wordt alleen gelet op de gouvemements-
*

1) Zie boven blz. 31.

i

-ocr page 75-

63

diensten en de diensten aan de hoofden. De gemeente-
diensten
komen niet voor onder de onderscheiding algemeene
en bijzondere diensten, hetgeen ook blijkt nit de bepaling
van 116 1°. Trouwens met gemeentediensten ging men zich
eerst een 30tal jaren later bemoeien.

De hoofden voor gewestelijk bestuur konden dus nu aan
het werk gaan om nog in hetzelfde jaar de gelykvormige
staten in te dienen bij de Eegeering. Die staten werden
verder in handen gesteld van de Inspecteurs van Cultures
om advies. Eene vaststelling door den Gouv.-Generaal had
vooreerst nog niet plaats.

Zooals ik reeds hierboven zeide: de Ind. Eegeering was
geneigd tot vermindering van den gedwongen arbeid en
toonde dat ook o. a. door een Besluit van 26 Sept. 1856
n° 20, eene uitbreiding van een Besluit van 1851,
Stbl. 59. In 1851 was bepaald, dat ter zake van de oprich-
ting, vernieuwing, verbetering, herstelling en van het
gewoon onderhoud van alle gouvernementsgebouwen,
geen leveringen of verplichte diensten hoegenaamd van de
inlanders zouden mogen gevorderd worden, anders dan tegen
betaling. In \'56 werd dat uitgebreid door de bepaling: dat
het de bedoeling was, dat geen der bedoelde werken in
gedwongen arbeid (al is het tegen betaling) zullen worden
ten uitvoer gelegd, wanneer niet is aangetoond, dat mate-
rialen, en arbeid ter plaatse waar benoodigd, niet ver-
krijgbaar zijn tegen redelijke betaling zonder dwang. Den
29®° Aug. 1856 Bijbl. 86, was er ook reeds een Besluit uit-
gevaardigd, waarbij overal, waar zulks niet geheel onmogelijk
bleek, vrije arbeid bij de openbare werken, die niet eigen-
aardig door de bevolking in heerendienst moeten worden
daargesteld, werd voorgeschreven. Een tweede restrictie vinden
we in Bijbl. 255: „geen vrije arbeid dan bij uitvoerbaarheid
binnen den tijd, dien \'t algemeen belang vordert."

Het algemeene beginsel van vrijen arbeid bij gouverne-
mentswerken werd in 1857 door Stbl. 93 publiek gemaakt.

„4°. Te bepalen, dat telkens, wanneer niet uitdruk-

-ocr page 76-

64

kelijk anders mocht zijn bevolen, de bouvr- of water-
staatswerken, tot daarstelling waarvan \'s Grouvernements
machtiging wordt verleend, moeten worden uitgevoerd in
ongedwongen arbeid en leveringen."

Dit was een groote overgang zonder veel voorbereiding
gedaan, die dan ook op den duur onmogelijk kon worden
volgehouden. Keeds in 1859 en \'60 moest men er op terug-
komen. Een groote hinderpaal voor de wezenlijke vervanging
was het gebrek aan contrôle. Al gaf men nog zulke prachtige
voorschriften over vrijen arbeid, de zoogen. vrije arbeiders
werden toch tot dien arbeid gedwongen door hunne hoofden,
\'t Benige verschil was, dat zij eene geringe betaling bekwamen en
zonder pressie van het Nederl. Gouvernement zich aanmeldden.

Voor de buitengewone verdedigingswerken, waarvoormen
vroeger duizende arbeiders gebruikte, werd het gebrek aan
vrije koelies ook hoe langer hoe meer gevoeld, zoo dat men
in 1856 begon met het doen aannemen van zulke werken
I ; Een tweede hinderpaal ter verkrijging van vrij willigen

arbeid noemt ons \'t Kol. verslag over 1857, in \'t feit, dat
met uitzondering van de hoofdplaatsen der gewesten zich
niet overal een eigenlijice dagloonersstand had gevormd.
Men trachtte hier en daar zoodanigen stand in \'t leven te
roepen en deze pogingen werden van Gouvernementswege
aangemoedigd.

De toestand der heerendiensten in 1858 leeren wij het best
kennen uit het Kol. verslag. — Veel gebrek aan vrijwillige
arbeiders, waardoor men soms verplicht was van\'t beginsel
van Stbl. 1857 n° 93 af te wijken en wel gedwongen arbeid te
vorderen. Deze werd dan echter altijd betaald met een loon
voldoende om in het dagelijksch onderhoud te voorzien
ook de levering van bouwstoffen geschiedde niet zonder
evenredige betaling. Bovendien trachtte men de indeeling
van de bevolking steeds naar gelang van de ligging, grootte
en volkrijkheid der dessa\'s en zooveel mogelijk in de dis-
tricten, waar de dienstplichtigen verblijf houden, te doen
plaats hebben

;

-ocr page 77-

65

Het jaar 1859 was vap meer belang voor de geschiedenis
der heerendiensten. Wellicht had er meer tot stand kunnen
gekomen zijn in die drie jaar na het Besluit van
1856, maar
men moet niet vergeten dat èn de Gouv.-Generaal
Pahud
(\'1856—1861),
èn de Minister Mijer èn de pas opgetreden
Minister
Roohussen nu niet bijzonder veel moeite hebben
gedaan om het liberale systeem flink te ondersteunen. Daar-
van getuigt de kwestie van de afkoopbaarstelling der
heeren diensten, reeds jaren lang buiten bemoeiing van de
Regeering door de inlanders onderling, in den vorm van
bepaalde vervanging gekend.

Reeds den 21®" Juli 1857 had de Raad van Indië, advi-
seerende over eenige heerendienstkwesties in Banjoemas, als
gevolgtrekkingen van den feitelijken toestand aangenomen:
a. dat de heerendiensten zijn ongelijk drukkende, meestal
zware belastingen voor den dienstplichtige;

h. dat hoogstwaarschijnlijk het facultatief verklaren van
dienstpraestatiën van persoon of vrijkooping van dezelve
door eene geldelijke belasting, spoedig zou leiden tot eene
algeheele afschaffing der heerendiensten; \'

e. dat het bestaan der heerendiensten is eene belemmering
in het verkrijgen van vrije arbeiders, omdat velen hetzij
uithoofde van nauwere aanraking met den dienstplichtigen
landbouwer dan wel om geldelijk voordeel, den laatste bij
voorkeur hunne diensten leenen of verhuren enz.; en als
advies o. a. III® gegeven om: „ met het Opperbestuur te treden
in overleg en van het hetzelve te verzoeken om te worden inge-
licht of met het oog op de artt.
57 en 58 van het R.-R. en de
artt.
60, 61, 62 en 63 der Instructie van den Gouv.-Geneiaal,
bij hetzelve bedenkingen bestaan, dan wel het Opperbestuur
genegen is, om de Indische Regeering machtiging te ver-
strekken om geleidelijk en naarmate de betrokken inlandsche
gemeenten daartoe geneigdheid betoonen, te vergunnen
dat de persoonlijke diensten, waarmede derzelver leden bij
de vijfjarige regelingen dezer diensten bij de wet voorge-
schreven , zijn belast geworden — de cultuurdiensten daarvan

-ocr page 78-

6G

uitgezonderd — door dezelve\'in geld worden vergoed bij
aanslag over die gemeenten, voor gelijk tijdvak naar den
maatstaf van 15—30 duiten voor eenen dag arbeid van
een dienstplichtige, naar gelang dio arbeid onder lichte of
zware arbeid is to rangschikken en naar gelang van andere
omstandigheden en voorts uitgaande van het beginsel dat
elk dienstplichtige niet meer dan ten hoogste 52 dagen
arbeid \'sjaai\'s ten behoeve van den Souverein hooft te
verrichten."

Het lid van den Raad Baron de Kootc alleen was tagen
dit advies en was dezelfde meening toegedaan als de Gouv.-
Generaal
Pahud, die bij zijnen kabinetsbrief van 19 Nov.
1857 meldde, niet in te zien, dat eene ontheffing der
persoonlijke diensten tegen vergooding derzelve in geld
(met behoiid evenwel van dio persoonlijke diensten voor-
zoover betreft de cultures) met de tegenwoordige begrippen
van hierarchie en met het onderling verband der bestand-
doelen van de inlandsche maatschappij in goede overeen-
stemming zoude zijn. Een geleidelijke overgang tot een
andere meer met de Westersche begrippen overeenkomende
orde van zaken, langs den weg bij art,
57 R.-R. aangewezen,
kwam hem voor de voorkeur te verdienen. Ook de minister
Roohusskn verklaarde bij missive van 24 Januari 1859 niet
mede te gaan met het advies van de Raad van Indië, maar
\'t gevoelen van den Gouv.-Generaal te deelen.

Wonderlijk steekt bij deze verklaringen het volgende af,
waaruit feitelijk bleek, door de inconsequentie\' der hande-
ling, dat men de zaak eenigszins nonchalant behandelde.—
Overeenkomstig de missive van den Gouv.-Generaal van
26 Augustus 1857 had de Koning machtiging verleend tot
de uitvaardiging eener daartoe betrekkelijke voorgestelde
verklaring, dat de Regeering de vergoeding in geld als
equivalent voor persoonlijke praestatiën aan wegen en
bruggen, mits dit zij vrijwillig, wenschelijk achtte. Na het
advies van den Raad van Indië daarop ingewonnen te
hebben, had de Gouv.-Generaal de bepaling zoo algemeen

-ocr page 79-

C7

mogelijk Inideiide in het Stbl. 1858 n® 67 opgenomen nl.:

„De Regeering vindt vergoeding in geld wenschelijk,
als equivalent voor de persoonlijke praestatiën aan bruggen
en wegen, mits vrijwillig, om door een geleidelijken weg
te geraken tot eene trapsgewijze opheffing van de persoon-
lijke dienstplichtigheid en voor te bei\'eiden eene regeling,
steunende op uitbreiding van den vrijen arbeid."

Daardoor was hij, zooals de Min. v. Kol. hem bij missive
van 24 Januari 1859, onder het oog bracht, niet alleen
zeer inconsequent geweest, daar de Gouv.-Generaal vroeger
tegen afkoopbaarstelling had geadviseerd, maar hij was
ook zijne macht te buiten gegaan, daar uit den samenhang
van de stiikken van 26 Aug. 1857 bleek, dat het geheele
voorstel slechts gedaan was geworden ten behoeve van
Padang, maar niet voor geheel Ned. Indië. üe Minister
verzocht daarom den Gouv.-Generaal tot teniet doening
van de mogelijke gevolgen van dit Staatsblad en dit ge-
schiedde bij Ind. Besluit van 11 Maart, Stbl. 1859 n» 10.

Na eene lange vooi\'bereiding van drie jaar j en adviezen van
de Inspecteurs en den Directeur van Cultures, waren eindelijk
de gewestelijke staten der heerendiensten geschikt om door
den Gouv.-Generaal te worden bekrachtigd. Ze waren op-
gemaakt zoo goed als zulks mogelijk was in verband met
de vele werkzaamheden van de residenten en de geringe
kennis, die men van de hoegrootheid van de bevolking
had. Te veel gewicht moest men daarom aan die staten
niet hechten. Daarvan waren de residenten ook zelf over-
tuigd, zooals bv. de heer
van Rees, resident van Kadoe,
in zijn begeleidenden brief deed uitkomen: „mag mijne
overtuiging niet verbergen, dat de onderwerpelijke regeling
op het papier, inderdaad weinig te beteekenen heeft, dewijl
Ijij de bestaande neiging der inlandsche hoofden om wille-
keurig over de diensten van hunne onderhoorigen te be-
schikken, de middelen ontbreken om de uitvoei-ing te
bewaken. Voor die bewaking zijn slechts zeer enkele, met
ander werk overladen ambtenaren beschikbaar."

-ocr page 80-

68

In drie eategoriën werden de heerendiensten door die
gewestelijke staten verdeeld nl.:

1° Bijzondere diensten, waarvoor dagelijks menschen be-
noodigd waren,

2" Algemeene diensten,

3° Bijzondere diensten, welke te verrichtenwaren approxi-
matief daags, en onder welke laatste soort dan bijv. opge-
nomen waren: het begeleiden van gevangenen, het vervoer
van gouv. goederen en reizigers, het bezorgen van brieven,
het praesteeren van koeliediensten bij het bouwdepartement,
het branden en vervoeren van kalk en het bakken van
pannen en steenen voor onderhoud van wachthuizen enz.
Uit die staten blijkt, dat in alle gewesten, zelfs in de
verschillende districten, de toestanden en gebruiken ver-
schillen. Op de eene plaats was elk werkman dienstplichtig,
elders alleen het hoofd van een gezin, dat een sawah bezit
of aandeel heeft in de dessagronden.

Bij Besluiten van den Gouv.-Generaal van 6 September
1859 werd van die verschillende staten aanteekening ge-
houden. en eene circulaire aan de gewestelijke hoofden
gericht, waarin hun gemeld werd, dat van de ingediende
staten bij de Regeering aanteekening was gehouden met
machtiging om overeenkomstig die staten voorloopig de
heerendiensten te blijven regelen. Op die staten waren geen
aanmerkingen van belang gemaakt, maar het kwam den
Gouv.-Generaal toch niet raadzaam voor dezelve te arresteeren
of goed te keuren\' omdat het ,, mijn bepaald verlangen is
dat UwEdGeb. steeds voortga met de verbetering der be-
doelde regeling, zoodanig dat in de behoeften van den dienst
en de inlandsche hoofden worde voorzien door den geringst
mogelijken arbeid der bevolking.

„Over het algemeen moet het uw streven zijn om met op-
volging van de voorschriften in de kabinetscirculaire van
den Minister van Staat, Gouv.-Generaal van 23 Mei 1850
n". 108 (Bijblad 342), alsmede van de bepalingen voor-
komende in het Besluit van 15 Februari 1853 n° 8 (Stbl. 1853

-ocr page 81-

69

n° 9) voor zooveel betreft de algemeene diensten te waken
en te doen waken, dat het noodige en nuttige worde ver-
richt met vermijding van alle overdaad en overdrijving en
met betrekking tot de zoogenaamde bijzondere diensten,
om dezelve waar zulks nog niet is geschied, al dadelijk
onder vaste regels te brengen en om overal deze diensten —
welke door de dienstplichtigen als drukkender dan de alge-
meene diensten worden beschouwd, omdat ze bij korte
tusschenpoozen geregeld wederkeeren, — waar dit zonder
bezwaar geschieden kan trapsgewijze te verminderen. Uw
EdGeb. gelieve voorts deze gewichtige aangelegenheid ten
ernstigste aantebevelen aan de onder Uwe bevelen staande
Europeesche ambtenaren en inlandsche hoofdenen de eersten
aan te sporen om langzamerhand te trachten, zonder op-
zienbarende volkstellingen, zoo nabij mogelijk het juiste
cijfer der bevolking in hunne afdeelingen te leeren kennen,
zoomede om de verdeeling der diensten voortdurend zoo-
veel mogelijk te controleeren.

In verband met het bovenstaande heb ik de eer UEGeb.
uit te noodigen om onder ultimo December 1859, door
tusschenkomst van den Directeur der Cultures te rapporteeren,
hoedanig de werking is der regeling van de heerendiensten
in het gewest onder uw beheer, met opgave of en zoo ja
welke verbeteringen de sedert verkregen ondervinding
aanwijst."

Alzoo had de voorloopige gewestelijke vaststelling plaats.
Daarmede meende de Indische Regeering aan de voorschriften
van art. 57 R.-R. te hebben voldaan, voor zoover zulks
in de toenmalige omstandigheden mogelijk was en beschouwde
deze machtigingen van 1859 als de eerste uitvoering van
art. 57, dus als uitgangspunt voor de, om de vijf jaar,
voorgeschreven herzieningen.

Volgens de bij het eind van het jaar deswege ingediende
rapporten, zoo meldt ons het Kol. Verslag over 1859

\') Zie Handel St.-Gcn. 1861,62 B. blz. 504.

-ocr page 82-

70

was de werking dier herziening alleszins gunstig. Overeen-
komstig de aanschrijving had men zich allerwege beijverd
de bijzondere heerendiensten onder vaste regelen te brengen
en derzelver waarneming aan bepaalde personen of beurte-
lings uitkomende bewoners van bepaalde dessa\'s op te
dragon, Dientongovolgo was roods in verschillende gewesten
do verlichting in deze diensten tot stand gebracht, voornl.
door inkrimping van het aantal dienstdoonden bij de in-
landsche hoofden.

Ook op Madura (afd. Pamakassan) was in 1859 de nieuwe
regeling der hoorondionsten in werking gekomen, mot hot
gevolg, dat nu met gemak en zonder eonig bezwaar dezelfde
diensten door de geheele bevolking werden vei\'richt, welke
vroeger uitsluitend op do bevolking in en om de hoofd-
plaats drukten en door haar met groote moeite werden
waargenomen.

Ook in verband mot het voorgaande werden bij Besluit
van 5 Dcc. 1859, Stbl. 102, instructiën uitgevaardigd voor
de residenten, regenton en districtshoofden. Do op ons
onderwerp betrekkelijke artikelen zijn in extenso te vinden
in het werk van
E. de Waal : „ Aanteekeningen over Kol.
Onderw.", VIII blz. 256.

Do gowestelijko regelingen waren dus nu bekrachtigd
door den Gouv.-Generaal. Dat de Ned. Regoering deze
regelingen nog lang niet voldoende vond, blijkt uit eene
geheime missive van den Minister van Koloniën aan don
Koning, waarin hij meldde: „dat uit de gewestelijke staten
een volslagen gemis aan éénheid bleok en geen wonder,
want de regeling der heerendiensten was tot dusver geheel
aan de hoofden van gewestelijk bestuur overgelaten, die
daarbij hunne uiteonloopende inzichten hadden gevolgd,
voor zoover zij deze gewichtige, maar verwarde aangelegen-
heid niet geheel aan de inlandsche hoofden en ambtenaren
hadden overgelaten. Het Ind. bestuur oordeelde, dat tot
eene eenigszins doeltreffende regeling vereischt werden
kennis van don adat en van de krachten der bevolking.

-ocr page 83-

71

alsmede middelen van uitvoering en contrôle, die voorals-
nog ontbraken."

Wanneer men dit alles leest en van die pogingen vernoemt
door het Indisch Bestuur aangew^end, tot regeling der heeren-
diousten, moet men zich verbazen over den last, die in 1860
aan den Directeur van Cultures werd gegeven om aan de
residenten to schrijven dat : „de openbare werken van alge-
meen nut, die vroeger door de imheemsche bevolking in
heerendienst moesten worden daargesteld, nog nimmer op

die wijze moeten worden tot stand gebracht".....; zoodat

de residenten niet behoorden te aarzelen „om datgene van
heerendienstpliclitigon arbeid to vorderen, wat werkelijk
benoodigd is voor de verwezenlijking der nieuw geautori-
seerde werken".

Wat was daarvan de oorzaak? Do regeling op het papier
was tot nu toe schijnbaar zeer schoon en liberaal geweest,
maar de feitelijke toestand had zich niet zoo spoedig op dien
weg van vrijen arbeid laten leiden. De prachtige bepalingen
van Stbl. 1851 n» 59 (zie blz 68) en van Stbl. 1857 n° 93,
bleken onuitvoerbaar door het gebrek aan vrije koelies, die
liever op de particuliere ondernomingen gingen werken,
omdat zo daar beter betaald werden ! Van 1855 af roods had
het militair depai\'temont ovor dat gebrek geklaagd, waardoor
de voltooiing der verschillende verdedigingswerken zoor word
vertraagd. In 1860 zag daarom de Minister zich verplicht den
Gouv.-Generaal aan te schrijven om met den commandant
van het leger in overleg te treden over do vraag van welke
werken de voltooiing als volstrekt en dringend noodig was
te beschouwen en ten aanzien daarvan het noodige te ver-
richten d. w. z. indien oproeping tot vrijen arbeid tegen goed
loon niet voldoende bleek, alsdan \'t middel van heeren-
diensten in geringe mate aan te wenden.

Wat overigens die vrije koeliearbeid ten behoeve van het
Gouvernement beteekendo, toonde reeds de
heerSTOLTEin
de Tweede Kamer in 1859 aan, die tot de conclusie kwam,
dat het vrije in dezen arbeid alleen bestond in een hooger

-ocr page 84-

72

loon, daar de inlanders toch door de hoofden gedwongen
werden zich aan te melden.

Een van de voorname oorzaken, waardoor de toestand
niet was zooals men die wel wensehte, lag in het feit,
dat de Eegeering niet wilde bedenken, dat de economische
wet van vraag en aanbod mefc betrekking tot de loonen,
ook op de Indische toestanden van kracht was. Zooals bij
vele zaken was \'t ook hier weder de geldkwestie, die de
pogingen deed falen. Men stelde een laag loon vast voor
geheel Java en wilde, dat er zich dan vrije arbeiders zouden
aanmelden.

Een goed overzicht vordert, dat we voor een oogenblik
het oog op Nederland vestigen. In verband met het op-
treden van een liberaal kabinet (1801) en het aftreden van
den heer
Eochüssen, als Minister van Koloniën begon de
toestand langzamerhand na 1860 hier te lande merkbaar
ten gunste van de vermindering der heerendiensten te ver-
anderen. Het geweten van de Nederl. natie werd wakker.
Men begon meer belang te stellen in de Indische vraag-
stukken en zoo ook in dat over vrijen of gedwongen arbeid,
vooral ook in verband met de cultuurdiensten. De beweging
ging langzamerhand meer de richting op van betere betaling,
waardoor er meer kans was op vrije arbeiders; daardoor
zouden \'er weder minder heerendiensten gevorderd worden,
en zoo zou de inlander meer tijd kunnen besteden om
waarde voort te brengen voor zich zeiven en daardoor weder
in de gelegenheid zijn eene hoogere belasting te kunnen
dragen.

Vooral met den aanvang van het jaar 1861 en \'t op-
treden van den heer
Slokt als Gouv.-Generaal (1861—1866)
wint die beweging tegen het conservatieve element aan
kracht. Eindelooze discussie had plaats over vrijen en ge-
dwongen arbeid, doch steeds in verband met de cultures.
Ook de kwestie van afkoopbaarstelling der heerendiensten
kwam meerden meer op het tapijt. In
1859 den 25"=° Nov.
sprak de heer
va.n Twist er reeds over in de Kamer. In

-ocr page 85-

73

1860 werd in het rapport van 25 Juli over het Reg. Ver-
slag over 1857 de vraag gesteld, of het niet mogelijk was
zekere heerendiensten „jaarlijks af koopbaar te stellen voor
hen die zulks zouden verlangen tegen een te bepalen som."
Het denkbeeld vond echter hevigen tegenstand o. a. bij den
heer
Fransen van de Putte, in 1862 als lid der Eerste kamer
en later als Minister van Koloniën in zijn adviezen aan den
Koning, niettegenstaande toen zelfs de Raad van Indië in zijn
advies dit middel aanbeval. De mogelijkheid tot afkoopbaar
stelling, was volgens den Minister
Uhlenbeok reeds bewezen
door de feiten uit de Kol, Verslagen, die meldden (o. a. \'t Kol.
Verslag over 1862) i), dat de heerendiensten niet altijd
door de dienstplichtigen zelve werden verricht. „Velen laten
zich vervangen door boedjangs of menoempangs." Dat
alles ging echter buiten de Regeering om. Ook zeer veel
gebeurde het, dat men de heerendienstplicht ondershands
van de hoofden afkocht, welk geld dan echter meestal in
handen der hoofden bleef. De overige dienstpiichtigen
kregen daardoor eene zwaardere taak en dikwijls werden
degenen, die zich vrijgekocht hadden, toch opgeroepen. Juist
in dit misbruik lag een van do argumenten der oppositie
tegen de facultatieve afkoopbaarstelling; men zou een
bestaand misbruik van Regeeringswege bekrachtigen. Ook
zou men daardoor, meende men, \'t gevoel bij den inlander
tot verplichte dienstpraestatie aan \'t Gouvernement ver-
zwakken.

Ik wil echter daarop verder niet doorgaan daar de
kwestie der afkoopbaarstelling eene kwestie bleef en dus
ten opzichte van de geschiedenis der heerendiensten geen
resultaten opleverde. —

Terwijl men in \'t moederland zich voortdurend onledig
hield met de verschillende vraagstukken, die zich over de
cultures voordeden, werden in Indië langzamerhand voor-
bereidselen gemaakt tot eene nieuwe regeling der heeren-

\') Handel. Staten-Generaal 1864/65 B. blz. 1038.

-ocr page 86-

74

diensten. In eene missive van den 5®" Oct. 1861 had reeds de
Minister
Lotjdon den Gouv.-Generaal doen vleten, dat de
regeling van 1859 volstrekt niet de regeling was bedoeld bii
art. 57 van het E -R.: „dat al ware het voor élk gewest in
\'t bijzonder, toch eenige algemeene regelen behoorden te
worden vastgesteld naardien alleen op die wijze de regeling
van den Gouv.-Generaal eenige waarde zou hebben." De
Indische Regeering werd derhalve uitgenoodigd om eene
zoodanige regeling, al mocht het voor hot oogenblik slechts
eenige gewesten betreffen, ter hand to nomen.

Bij kabinetsbrief van 15 Juli 1863 drong do Minister
Fkansen van de Putte op nieuw aan op die algemeene
rogeling.

Inmiddels was bij depêche van 28 Januari 1863 door
den Gouv.-Generaal
Sloet aan de. Hooge Regeering mede-
doeling gedaan van do benoeming van den heer
van Spall
tot Inspecteur der Cultures, om to onderzoeken en een ver-
gelijking voor te dragen van de onderscheidene regolings-
staten dor heerendiensten en voor zooveel mogelijk vaste
regels te ontwerpen, dio bij de eerste algemeene herziening
dor thans werkende organisatie tot leiddraad zouden kunnen
dienen. Daarna zou die Inspecteur belast worden mot de
regeling der heerendiensten in Banjoomas en Cheribon.

Do zaak nam echter weder meer of min eone andere
wending i) door een missive van den Directeur dor Cultures,
ÜMBGKOVE, van 28 Maart. De Directeur vond daarin aan-
leiding om als zijne zienswijze medo to deokli, dat als
algemeene regel roods dadelijk de volgon\'do punten zouden
kunnen worden vastgesteld:

1°, De vordeeling der diensten kan en moot plaats
hebben dossa\'sgewijze, hetgeen mon zich trouwens ook
hooft ten doel gesteld bij de uitreiking der piagems voor
de heerendiensten.

2". Bij de dessa\'sgewijze verdeeling der diensten, moot

\') Zie Depcclie Gouv.-Gcncraai 30 Oct. 1863.

-ocr page 87-

75

als grondslag strekken, dat de dienstplichtigheid jegens
den Souverein rust op den grond en derhalve, dat bij de
verdeeling, als hcerendienstplichtigen alleen worden aan-
gemerkt de landbouwers, die grond bezitten of een aandeel
in de gemeentevelden hebben.

3°. De onderlinge schikking en individueele regeling der
diensten aan de dessa\'s opgelegd worden aan de gemeente
zelve overgelaten.

Deze drie regels kreeg do Heer van Spall als leiddraad
,op last van den Minister
Fransen van de Putte, niettegen-
staande de Gouv.-Genei-aal
Sloet en de Eaad van Indië
zich niet hadden kunnen veroonigen mot den tweeden regel,
dat de heerendienstplichtigheid riast op den grond.

Den 7" Mei 1863 en daarna weder den 24"" Januari 1864
werden door den Inspecteur
van Spall ontwerpen aangeboden
van: „ Eegolen te vorderen bij eene herziening dor hoeren-
diensten", maar beide ontwerpen worden door den Directeur
van Cultures afgekeurd, dio daarop den 19\'=\'\' Mei 1864 zelf
een ontwerp aanbood en voorsloeg
van Spall aan te wijzen
om do regeling in Banjoemas eu Cheribon te leiden.

De Indische Eogeering beschouwde nog steeds, niettegen-
staande de meening van het Opperbestuur, de machtiging
van 1859 als eerste regeling der heorendiensten, teneinde
ook een uitgangspunt to hebben on daarom moest in\'t jaar
1864, in aansluiting aan de opdracht van art. 57 E.-E., wat
betreft oono vijf jaarlij ksche herziening, oene nieuwe regeling
der heerendiensten worden uitgeschreven. Het zou niet
mogelijk zijn dan reeds van Eegeeringswege eene algemeene
regeling te maken, had reeds bij missive van 30 Oct. 1863 de
Gouv.-Generaal
Sloet geschreven, maar men kon eenige
grondslagen vaststellen, waarnaar de hoofden van gewestelijk
bestuur zich zoiiden hebben te gedragen bij
hunne regelingen
en men kon op do gestelde grondslagen dadelijk voortwerken
in de statistisch en topographisch opgenomen gewesten
Cheribon en Banjoemas.

Na al die voorbereidselen kwam den 3" Sopt. 1864 hot

-ocr page 88-

76

Besluit tot stand, waarbij eene herziening bevolen werd vóór
den laatsten Juni 1865 van de regeling en verdeeling der
persoonlijke diensten, waartoe de inboorlingen op Java en
Madura verplicht waren, met inachtneming van eenige
opgesomde regelen en werken Die regelen en wenken waren
echter uitgedijd tot eene geheele serie van bepalingen, die
de te vorderen soorten van heerendiensten nauwkeurig
omschreven en ook de wyze, waarop ze gevorderd konden
worden.

De Indische Eegeering schijnt dus gemeend te hebben
aan het wettelijk voorschrift van gCAvestelijke regeling door
den Gouv.-Generaal te voldoen, door de regeling der
heereiidiensten in de verschillende gewesten volgens de
vastgestelde algemeene bepalingen aan de residenten over
te laten, behalve in de topographisch en statistisch opge-
nomen gewesten, waar een Inspecteur der Cultures de
nieuwe regelingen zou moeten leiden, om dan waarschijnlijk
later die regelingen in den vorm van Koloniale Ordon-
nantiën door den Gouv.-Generaal te doen vaststellen. Dit
laatste is echter niet gebeurd.

Ook de Minister van Koloniën kenmerkte toen die bepa-
lingen als algemeene grondslagen, die in acht genomen
zouden paoeten worden bij de vaststelling van regelingen
voor elk gewest op zich zelf, naar het voorschrift van
art. 57 E.-E. Voor de volledigheid wensch ik dit Besluit
als Bylage B aan dit geschrift toe te voegen, i)

Menigeen zal zich misschien reeds hebben afgevraagd bij
het lezen van het bovenstaande, welke motieven de Indische
Eegeering toch wel heeft gehad voor \'t geven van algemeene
regelen voor de zoo verschillende toestanden in de gewesten;
wat voor nut zulke algemeene bepalingen zouden opleveren.
Niet van belang ontbloot is een antwoord op die vraag
gegeven in eene geheime missive van den Minister aan den

1) Ook ter vergelijking met de laatste vijfjaarlijksche regeling der heeren-
diensten bij ile Ordonnantie van 17 Dec. 1890.

-ocr page 89-

77

Koning, van 25 Juli 1865. Daarin zegt hij o. a : „Toch
komt mij zulk eene algemeene verordening ook wenschelijk
voor als stellende waarborgen voor gelijkvormigheid in de
gewestelijke regelingen, opdat de bevolking in het eene
gewest niet zwaarder worde belast dan in het andere. Het
stellen van eenige algemeen-e regels wordt daarenboven
vereischt door het nauwe verband, dat bestaat tusschen
heerendiensten en zoovele takken van het algemeen bestuur
als b.
V. cultures, waterstaat, enz."

Alzoo was als \'t ware de voorlooper en regelaar van de
gewestelijke regeling, die komen moest, tot stand gekomen.
Wat er nog komen moest, bleef echter uit. In de voordracht
bij geheime missive van 25 Juli 1865, tot goedkeuring van
dit Besluit van den Gouv.-Generaal door den Koning,
merkte de Minister op dat het bedoelde Besluit nog geen
werkelijke regeling der heerendiensten behelsde, maar eenige
algemeene grondslagen vaststelde, in acht te nemen bij de
gewestelijke regelingen in art. 57 R.-R. voorgeschreven.
Eenige regels verder schreef de Minister: „ Het valt niet
te ontkennen, dat de onderwerpelijke regeling onvolledig
is en dat geen einde wordt gemaakt aan het voor de ont-
wikkeling zoo belemmerende misbruik, dat gelijke diensten
worden gevorderd van hen die een 20tal bouws grond bezit,
als van hem, wien slechts een klein gedeelte van een bouw
is toebedeeld. Hierin zal echter eerst dan behoorlijk kunnen
worden voorzien, wanneer de regeling van den grondeigen-
dom zal zijn tot stand gekomen. Trouwens volgens art. 57
R.-R. moeten de verordeningen de persoonlijke diensten be-
treffende in elk gewest om de vijf jaar worden herzien. De
gelegenheid tot latere verbetering is dus van zelve geopend."

De hoofdbeginselen in dat Besluit van 3 Sept. neergelegd
zijn samen te vatten in: 1" regeling der cultuurdiensten
bij afzonderlijken maatregel; 2° onthouding van regeling
der gemeentediensten; 3" verbod van gedwongen leveringen ;
4" verbod tot vordering van andere heerendiensten dan de
opgenoemde; 5" de heerendienstplichtigheid rust op den

-ocr page 90-

grond; G\'\' maximnmarbeid één dag van de 7 etmalen (een
beginsel door den Minister
Fransen van de Putte aange-
geven bi) missive van 5 Febr. 1864); 7° inachtneming (bij
de verdeeling) van den afstand tusschen w^oning en werk-
plaats; 8" gelijkmatige en dessa\'s gewijze omslag der heeren-
diensten; 9» vrijheid der gemêenten tot onderlinge schikking
en individuëele regeling; 10" verdeeling der heerendiensten
in algemeene en bijzondere diensten.

Eenige der zoogenaamde bijzondere diensten als het be-
waken der woningen van de Europeesche ambtenaren en
van alle andere landsgebouwen, de pakhuizen uitgezonderd,
voor welke de verplichte arbeid bij Stbl. 59 in 1865 werd
afgeschaft, werden daarbij voor goed afgeschaft, terwijl
andere als het geleiden van gevangenen, \'t bewaken der
gevangenissen, der passangrahans en pasarloodsen, enz.,
belangrijk werden beperkt. \')

D\'e heerendiensten aan de hoofden bleven nog op den-
zelfden voet gevorderd. Daaromtrent was een nader onder-
zoek aanhangig gemaakt, zooals art. 6 ook meldde.

§ 2. 1864-1807.

Met 1 Juli 1865 trad deze nieuwe regeling bij^na overal
in werking. Op Madura (afdeeling Pamakassan) trad zij
eerst met 1 Sept. 1865 en in de Preanger-regentschappen
eerst met 1 Jan. 1866 in werking. De bekrachtiging
des Konings op deze regeling kwam bij geheime missive
van 25 Nov. 1865. De Raad van State had. met den
lil\' Minister tot goedkeuring geadviseerd, mits met inacht-

neming van eenige nieuwe beginselen als bv. afkoopbaar-
stelling, waartegen de Minister zich echter hevig had

>) Zie Kol. Verslag over 1804, Handel. 1806/67 B.

-ocr page 91-

79

verzet. In diezelfde depêche werd de Gouv.-Generaal
gemachtigd tot vaststelling van gewestelijke verordeningen
tot regeling der heerendiensten overeenkomstig die grond-
slagen, behoudens de wijzigingen en aanvullingen van den
Minister in zijne twee gelieime rapporten: ,,UEd. gelieve
alsnu de gewestelijke verordeningen zoo spoedig mogelijk
te doen ontwerpen en onder nadere goedkeuring des
Konings vast te stellen, opdat ook de i-egeling der per-
soonlijke diensten met den aanvang van 1867, gelijktijdig
met de tractementsverhooging der inlandsche hoofden in
werking kunne treden."

Deze algemeene regeling der heerendiensten zou in de
twee volgende jaren ochter niet zoo\'n bijzondere rol spelen.
Een onderdeel der heeren diensten, de diensten nl. aan de
inlandsche hoofden, vormen den hoofdfactor van de ge-
schiedenis der jaren 1866 en 1867. Reeds lang, zeer lang
was er van alle kanten door ambtenaren, schrijvers, kamer-
leden enz. aangedrongen, om \'t oog te vestigen op deze aan-
gelegenheid en de heerendiensten aan de hoofden af te schaffen,
als zijnde het groote beletsel, waarop alle verdere bescherming
en vrijmaking van den inlander moest afstuiten. Zoolang
toch aan de hoofden, in verband met hun zeer geringe
bezoldiging, de bevoegdheid werd gelaten, onbeperkt of
beperkt, om over do bevolking te beschikken, behielden zij
de gelegenheid om alle maatregelen van het Ind. Bestuur
ten voordeele van hunne onderhoorigen, slechts gedeeltelijk
of in \'t geheel niet uit te doen voeren, zonder dat er eenige
contrôle was. De inlander toch in de meening dat zijn hoofden
in alles gerugsteund werden door het Gouvernement zou
niet geweten hebben, tot wie zich met zijne klachten te wenden.

Verdere behandeling dezer kwestiedunkt mij onnoodig
en ik meen te kunnen volstaan met te verwijzen naar
al hetgeen over de diensten aan de hoofden in en vóór
dien tijd geschreven en gesproken bv \'t rapport van

\') GeschicJenis van de vcrschillondo pogingen tot afschaffing der heeren-
diensten aan de hoofden, /.ie Tijdschrift van Ned.-lndië 1807 1, blz. 40 e.v.

-ocr page 92-

80

den Inspecteur der Cultures van der Poel in 1850, i) \'t
rapport van den resident
Potter in 1852, \'t geschre-
vene in den Max Havelaar in
18G0, do hervormings-
plannen van den resident van Soerabaja
van Rees, in 1863
aan den Gouv-Generaal aangeboden, en aandringende
op afschaffing van alle bijzondere diensten, als eene zaak
van hooge urgentie, van wel begrepen staatsbelang, en
ten slotte het adres\' door het Ind. Genootschap in
1864 aan
den Minister van Koloniën aangeboden, waarin de meening
werd uitgesproken, dat art
57 R.-R. krachtiger moest worden
uitgevoerd, „opdat zoo spoedig mogelijk de tijd kome,
waarop zal kunnen worden overgegaan tot algeheele
afschaffing der heerendiensten, wat betreft de diensten
ten behoeve van den Staat, maar voornamelijk, wat betreft
de diensten ten behoeve van de hoofden gepraesteerd, wier
bezoldiging daarentegen verbetering behoeft". Daarenboven
had het Opperbestuur reeds in
1862 een voorstel van de
Indische Regeering ontvangen tot verhooging der trakte-
menten van de inlandsche hoofden met overlating aan het
Opperbestuur van het aanwijzen der beschikbare som, met
advies echter, dat alleen zoodanige som kon baten, die
toeliet een algemeen verbod tot het vorderen van gedwongen
diensten door de hoofden. Ook bij de adviezen over de
Ontwerp-Cultuurwet van den Minister
Uhlenbeck , en over
\'t Ontwerp tot regeling van de grondslagen, waarop land-
bouwondernemingen in Indië konden worden gevestigd van
den Minister
Fransen van de Putte, kwam de Indische
Regeering telkens op \'t onderwerp der diensten aan de
hoofden terug. Om verschillende redenen echter hadden de
Ministers
Uhlenbeck en Fransen van de Putte het ontwerp
laten liggen. De laatste had zich voorgenomen een geheel
nieuw stelsel uit te doen voeren, gebaseerd op het groïid-

1) Zie T. v. N. I. 1866, II, blz. 385.

2) Zie T. v.\'N. I. 1865 I, blz. 130 e. v.
Zie Indische Gids 1885, blz. 720 e. v.

\'•) Zie de VVaal: Aanteekeningen IX blz. 432.

-ocr page 93-

81

bezit. Zijne bedoeling was het de persoonlijke diensten ver-
band te doen houden met de uitgestrektheid en de waarde
van den grond, door den dienstplichtige bezeten. Van die
bedoeling had hij zeer duidelijk doen blijken in zijne „ ge-
heime nadere consideratiën en advies" van den 17\'° Nov.
1865 over de destijds nog aanhangige regeling der heeren-
diensten van 1864.

„Eerst dan, zoo schreef hij, wanneer individueele grond-
eigendom aan den inlander zal zijn toegekend, zal het
beginsel, dat heerendienstplichtigheid rust op den grond,
volledige toepassing kunnen vinden, door de persoonlijke
diensten, waartoe elk grondbezitter verpligt is, in ver-
houding te brengen tot de uitgestrektheid en de waarde
van elks grond. Zoodanige regeling, waardoor een einde
zal gemaakt worden aan het thans bestaande misbruik,
dat evenveel arbeid wordt gevorderd van hem, wien één,
als van hem, wien 20 of meer bouws zijn toegewezen, zal
dan ook onmiddellijk na de eventuëele vaststelling van het
meergemelde wetsontwerp in overweging moeten worden
genomen. En heerendiensten zullen dan gevorderd worden
van iedereen, die land bezit, onverschillig van welken land-
aard hij zij en krachtens welken titel hij bezitte." De
éénheid van grondbezit zou dan ten opzichte van de
heerendienstplichtigheid hooger of lager gesteld kunnen
worden, naar gelang van groote of minder groote geweste-
lijke, behoefte.

Eindelijk meende de Minister, dat zijn tijd gekomen was
om een voorstel bij den Koning in te dienen tot afschaffing
der beeren diensten aan de hoofden, in Juni 1865. Behalve
de schriftelijke stukken had hij ook nog eenige hoogge-
plaatste Indische ambtenaren, hier te lande aanwezig,
geraadpleegd.

Bij missive van 24 Oetober 1865 volgde de goed-
keuring des Konings op het voorstel om gelijktijdig met

1) Zie rapport van den Minister Trakanen aan deji Koning Januari 1867.

G

-ocr page 94-

82

eene traktementsverhooging op 1 Januari 1867 af te
schaffen alle ambtelijk landbezit der centrale hoofden en
een algemeen onvoorwaardelijk verbod uit te vaardigen
tegen alle gedwongen of onbetaalde persoonlijke diensten
aan die hoofden. Den Gouv.-Generaal werd verzocht:
„alsnu alles zoodanig te regelen, dat de hervormingen met
1 Jan. 1867 behoorlijk worden ingevoerd." Duidelijker kon
het dus niet: het Opperbestuur had de algemeene richting
aangegeven en zelfs een schema voor de traktementen, de
Gouv.-Generaal moest nu zorgen voor de uitvoering. Na het
advies van den Raad van Indië te hebben ingewonnen
omtrent de wijze van uitvoering van dit beginsel, in welk
advies de Raad het plan tot opheffing der diensten aan de
hoofden toejuichte o. a. in de bewoordingen: ,, Eere zij den
Koning, die zoo mildelijk de onbekrompene hand opende,
om een staat van zaken te doen ophouden, die streed met
recht en billijkheid en die zich daardoor een zuil van er-
kentelijkheid gesticht heeft in de harten van Zijner Majesteits
inheemsche onderdanen hier te lande," vaardigde
de
Gouv.-Generaal Sloet den 5®" Januari 1866 zijne Ordon-
nantie uit (Stbl. 3), waarbij 1° het apanage of ambtelijk
landbezit van alle inlandsche hoofden en ambtenaren, de
dorpsb.estuurders alleen uitgezonderd, werd afgeschaft;

het vorderen van gedwongen persoonl. diensten, betaald
of onbetaald, van de inlandsche bevolking, door of ten
behoeve van Europeesche en inlandsche ambtenaren en
hoofden, de dorpsbestuurders alleen uitgezonderd, onvoor-
waardelijk verboden werd;

3° het vorderen van leveringen verboden werd en

4° bepaald werd, dat in de huisvesting van inlandsche
regenten en districtshoofden, door en voor rekening van het
Gouvernement zou worden voorzien zonder heerendiensten.

De heer van Eres, lid van den Eaad van Indië Verd
tevens aangewezen om de verschillende hoofden op Java en

I) Zie Tijdschr. v. N. I. 1867, I blz. 48 e. v.

-ocr page 95-

83

Madura te gaan liooren over de vastgestelde veranderingen
hetgeen hij dan ook deed. Hij maakte de hoofden ver-
trouwd met het vooruitzicht, om tegen de alleszins vol-
doende schadeloosstelling, te vinden in verhoogde trakte-
menten , alle beschikking te moeten derven over de gronden,
de goederen en den arbeid der inlandsche bevolking. En
de inlandsche bevolking, voor wie de zaak geen geheim bleef,
mocht rekenen op de weldaad, welke haar was toegedacht
bij eene Ordonnantie, die in \'s Konings naam was afgekon-
digd en ter algemeene kennis gebracht.

Ondertusschen had de Gouv.-Generaal bij depêche van
den 25®" Nov. 1865, zie boven blz. 78, de opdracht gekregen
tot verdere regeling der persoonlijke diensten met het doel,
die regeling ook met 1 Jan. 1867 te kunnen invoeren. In
antwoord op die depêche schreef de Gouv.-Generaal bij
brief van 15 Eebr. 1866, dat hij met bijzondere belang-
stelling van de depêche van den Minister had kennis ge-
nomen, onverwijld \'t advies van den Eiaad van Indië had
ingewonnen en in overeenstemming met dat college nu bij
Besluit van 15 Febr. een Ordonnantie had vastgesteld,
„waarbij de grondslagen zijn aangewezen, naar welke de
regeling dier diensten in de verschillende gewesten zullen
behooren te geschieden."

Die grondslagen verschilden in hoofdzaak niet veel van
de acht regels, voorkomende in het Besluit van 3 Sept. 1864.

Alleen de wijzigingen zal ik aangeven.

Het beginsel, dat de lieerendienstplichtigheid rust op
den grond, was thans omgezet in art. 1: „Tot persoon-
lijke diensten, waartoe de inboorlingen verplicht zijn,
Worden alleen zij opgeroepen, die aandeel in ontgonnen
grond, dan wel een eigen erf bezitten." Het beginsel
van den twaalfuren dag werd verscherpt, doordat er
onder werd opgenomen de tijd, dien de inlander noodig
had om naar de plaats van den arbeid te komen en terug.
Het algemeene verbod tot vordering van diensten boven
de opgenoemde, tenzij na een voorstel daartoe door den

-ocr page 96-

84

betrokken resident, werd thans ruimer gemaakt door het
vrijlaten bij watersnood of andere algemeene rampen en
het overlaten aan eene algemeene regeling om de verschillende
geoorloofde diensten op te sommen. Het voorschrift van
1864 om in verband met de cultuur- en dessadiensten, in
geen geval van de bevolking meer te vorderen, dan de
aan de Regeering verschuldigde werkkracht, wordt in de
Oi\'donnantie van 1866 verzwakt terug gevonden; de regeling
en omslag moest zóó zijn, dat op geen tijdstip van het
het jaar
te veel van hunne werkkrachten gevorderd werd,
voorwaar een zeer rekbare uitdrukking! Ten slotte werd
in art. 10 het uitzicht opengesteld op eene algemeene
strafverordening tegen de overtreding i). Eene onderscheiding
der heerendiensten in algemeene en bijzondere en een
opsomming der verschillende eategoriën treft men in deze
Ordonnantie niet aan.

Tegelijk werd bij dit Besluit tot Hoofdinspecteur van
Cultures benoemd de resident
Kindek de Camaiïecq, belast
met de algemeene leiding der gewestelijke regelingen van
de persoonlijke diensten, waartoe de inboorlingen ver-
plicht waren en met aanschrijving om zoo spoedig mogelijk
voorstellen in te dienen omtrent alle punten, die een be-
schikking der Regeering vereischen. Als derde punt in het
Besluit volgt dan de benoeming van den heer
Sijthopf
tot Inspecteur der Cultures, en als vierde de aanschrijving
aan de hoofden van gewestelijk bestuur en alle vei\'der
daarin betrokken landsdienaren om met den rneesten ijver
mede te werken, ten einde vóór het einde van het loopende
jaar de gewestelijke regelingen tot stand te brengen. Deze
regeling, geldende voor geheel Java en Madura, behalve
de vorstenlanden Soerakarta, Djokjokarta, Madura en
Sumenap, alsmede het nog in exceptioneelen toestand
verkeerende gewest der Preanger regentschappen\', was
definitief en had geen bekrachtiging meer noodig door

1) Het Besluit te vinden in Stbl. 1860 n0l3, of bij de Waal, VIII blz. 278.

-ocr page 97-

het Opperbestuur. Zoo meende ook de Minister Fransen
van de Putte
, toen hij den 19°° Mei aan den Koning
de Indische depêche van 15 Febr. aanbood: „waarbij de
Gouv.-Generaal van Ned. Indië een afdruk zendt zijner
Ordonnantie van denzelfden datum, houdende afkondiging
der grondslagen tot regeling van de heerendiensten op
Java on Madura, door U. M. blijkens een kabinetsroscript
van 20 Nov 1865
bekrachtigd."

Het Besluit van 5 Januari had wol bekrachtiging noodig
en verkreeg die ook krachtens kabinetsbrief van 8 Maart.
De Minister vond de daad wel „niet geheel met de be-
doelingeii van het Opperbestuur over een te brengen",
maar, „daar zonder ongelegenheid te veroorzaken op het
gebeurde niet was terug te komen, het den Koning behaagd
had daarin te berusten." Tot verdediging antwoordde de
Gouv-Generaal
Sloet daarop bij brief van 3 Juni dat,
„toen hem werd medegedeeld, dat de zaak beslist was",
hij meende haar als een besliste zaak te kunnen uitvoeren.
5,Ik kon moeielijk onderstellen, dat dit beslist zijn nog
niet als definitief beschouwd moest worden."

Er behoefde echter niet lang over getwist te worden,
de Koning had de twee Besluiten goedgekeurd, ze waren
dus van kracht geworden en dc Gouv.-Generaal was geheel
van do verantwoordelijkheid bevrijd. Een heerlijke toekomst
gingen nu de inlanders te gemoot, bevrijd van de druk-
kende macht hunner hoofden, die voortaan slechts als
ambtenaren van het Gouvernement zouden functioneoron !.,.
indien niot bij deze aangelegenheid de financiën een groote
rol hadden te spelen gehad. Alles was heel mooi afge-
kondigd, een traktementsverhooging en daarmede gepaard
gaande afschaffing der heerendiensten aan de hoofden,
verder in verband daarmede een stel grondregels voor de
overige heerendiensten, maar \'t geld
voor die traktements-
verhooging moest nog bij do begrooting voor 1867 worden
toegestaan en met dat al of niet toestaan stond alles in
verband. De regeling kon wel afgekondigd zijn en de

-ocr page 98-

86

rapporten van den Heer van Rees aangaande zijne bespre-
kingen met de inlandsche hoofden konden zeer gunstig
luiden, maar de Volksvertegenwoordiging had nog niot
gesproken en die zou er voor zorgen, dat het jaar 1866
in do heerendienstengeschiedenis niet dan met weemoed
in later jaren zou worden vermeld. Den 4®" April 1866
werd de Indische begrooting aan de Tweede Kamer aan-
geboden, voor de eerste maal, ingevolge de bepalingen
van de comptabiliteitswet van 1864, en de belangrijkste
stukken, die daarbij behoorden, hadden betrekking tot den
post van / 3.345,395, door den Minister aangevraagd tot
verhooging van de traktementen der inlandsche hoofden
en ambtenaren op Java en verder tot de reorganisatie van
het Europeesch bestuur, daarmede ook weder in verband
staande. De Minister had echter geen gelegenheid zich
over die plannen te doen hooren, want vóór dat de maand Mei
voorbij was, had de Tweede Kamer zijn Ontwerp Cultuurwet,
die hij den 30"\'®" September 1865 had ingediend, verworpen
en daardoor den Minister, wiens uitgangspunt juist de
regeling van den grond was, genoodzaakt zijn ontslag te
vragen. Mot zijn opvolger Mr. P.
Mijek trad de heeren-
dienstkwestie weder een geheel tegenovergestelde periode
in. Hij was altijd geweest één der reactionnairen en zou ook
in de toekomst toonen, dat men mot „opzettelijke onder-
zoekingen" en „schorsende overwegingen" langen tijd min
gewenschte aangelegenheden kan tegenhouden, De gebeur-
tenissen tijdens \'t bewind van den Minister
Mijek en de
debatten in do Kamer gevoerd gedurende die enkele maanden,
zal ik slechts in ruwe trekken schetsen en verwijs voor
verdere détails naar de Aanteekeningen van
de Waal IX,
blz. 441 e.
v. en naar \'t uitvoerige stuk daaromtrent in \'t
Tijdschrift van Ned, Indië 1867, I, blz. 50 e. v. Een der
eerste daden van den nieuwen Minister was om den Gouv.-
Generaal aan te schrijven om de ontvangst der begrooting

\') T. V N. I. 1867 1, bk. 4!).

-ocr page 99-

87

voor 1867 af te wachten alvorens aan de in beginsel bepaalde
wijzigingen in de positie der inlandsche hoofden en ambte-
naren gevolg te geven, en om zoo spoedig mogelijk mede
te deelen de uitkomsten der onderzoekingen, ingesteld
om de behoorlijke uitvoering der bewuste maatregelen te
bevorderen. Aanvankelijk had de heer
Mijeb, hoewel
reactionnair van nature, geen plan om in de voorgestelde
begrooting van zijn voorganger iets te veranderen. Hij had
echter niet met de conservatieve partij gerekend, die plot-
seling in de eerste dagen van Juli alarm ging blazen en
het den Minister zoo lastig maakte, dat hij een middel tot
verzoening moest zoeken. Hij vond \'t in een brief van den
Gouv.-Generaal van 13 Maart, waarin de voorgestelde
wijziging tot periodieke verkiezing der dessabestuurders
werd ontraden op dit oogenblik, „als tegenwicht tegen de
ontevredenheid, die de onlangs te hunnen aanzien genomen
maatregelen bij do algemeene inlandsche hoofden onge-
twijfeld verwekken moeten." Deze zinsnede, zoo geheel in
strijd mot de overige berichten van den Gouv.-Generaal,
en waarvan hij zelf lator getuigde niet te woton hoe
zij in zijn brief was gekomen, was een gelukkige vondst
voor don Minister. Hij achtte zich nu niet verantwoord
den maatregel van afschaffing dor diensten aan de hoofden
voor to stellen, zonder eerst bericht ontvangen to hebben
omtrent de uitkomst van nadere onderzoekingen, .omtrent
het onvoorwaardelijk verbod van verplichte diensten
aan do inlandsche hoofden. Hij was altijd geweest voor
traktomentsverhooging, afgescheiden van de kwestie van
heorondionstenafschaffing on had nu omtrent dit laatste
punt nog niet voldoende gegevens, om er de verantwoor-
delijkheid van op zich te nemen. Zijn M. v. B. op het
Voorloopig Verslag omtrent de begrooting, die reeds gedeel-
telijk was ingediend werd teruggehaald en een nieuwe
bogrooting verscheen, waarop de ƒ 3.345.395 verdwenen
waren on vervangen waren door ƒ 2.000.000 tot verhooging
der traktementen van de inlandsche hoofden Do afschaffing

-ocr page 100-

88

der diensten werd dus uitgesteld. Een voorstel dienaangaande
aan den Koning ingediend tot schorsing van de afschaffings-
bepaling van 5 Januari werd goedgekeurd en den 8®°
Augustus ging de missive tot schorsing naar Indië, waarin
tevens de verantwoordelijkheid voor al het gebeurde op den
Gouv.-Generaal werd geladen. Deze laatste bewering was
natuurlijk geheel onjuist, na de goedkeuring door den
Koning aan de verordeningen verleend. Do Gouv.-Generaal
Sloet trad nu af en de Vice-President van den Raad van
Indië, waarnemend Gouv.-Generaal
Peins, na don Raad
van Indië gehoord to hebben, ging bij Besluit van 19 Novem-
ber 1866 Stbl. 130 tot schorsing van de geheele Ordonnantie
van 5 Januari over, daar men meende, dat de twee beginselen
van traktementsverhooging en verbod tot dienstvordering
niet gescheiden konden worden. Den 21\'" November daar-
aanvolgende kondigde de waarnemende Gouv.-Generaal
tevens de schorsing van het Besluit van 15 Februari af,
als zijnde te nauw verbonden aan de Ordonnantie van
5 Januari om afzonderlijk tc blijven bestaan. Aldus was men
bij het einde van het jaar even ver, als men bij den aanvang
was geweest. Uitvoerig en lang werd de geheele kwestie in
cle Tweede Kamer gedebatteerd, \'t voor en tegen dor afschaffing
in verjaand metde traktementsverhooging druk besproken; ver-
schillende moties werden voorgesteld door de leden
Keuche-
Nius, VAN SwiETEN, VAN Heukelom ou Thorbecke , omtrout \'t
afschaffen der persoonlijke diensten aan de hoofden, doch alle
verworpen, i) Natuurlijk kwam ook \'t al of niot wettige of
voorbarige der handelingen van den Gouv.-Generaal op \'t tapijt.
Men wilde de som door Minister
Fransen van de Putte
op de bogrooting gebracht, toch op do begrooting laten om
den Minister in de gelegenheidte stellen, indien botonderzoek
gunstig uitviel, den maatregel toch te kunnen nemen,
maar hiertegen voerde men aan, dat dan altijd nóg het

\') Cf. hieromtrent Mr. A. C. N. Pieren: „De diensten aan dc hoofden op
Java en Madura." Leiden 1884 blz. 14.

-ocr page 101-

89

raiddel van oen krcdietwct openstond, \'t Eesultaat van al die
besprekingen was, dat do Tweede Kamer niets geen geld op
de begrooting voor traktementsverhooging wilde toestaan ,
omdat de meerderheid traktementsverhooging cn diensten-
afschaffing niet van elkander wilde scheiden. Een amende-
ment van den heer
Godefroi om de geheele zaak in statu quo
te laten en de voorgedragen verhooging te doen vervallen,
werd door den heer
van Heukelom overgenomen en den
September met 30 tegen 29 stemmen goedgekeurd. De
beginselen van den Minister
Mijee kwamen bij deze beraad-
slagingen niet in een zeer gunstig daglicht. Het bleek
maar altezeer, dat het hem meer te doen was om de aanneming
van de begrooting, dan om \'t nut van de inlandscho
bevolking. Behalve de afschaffing werd ook bij de begroo-
tings-discussie de afkoopbaarstelling der heerendiensten meer
dan eens besproken, zonder eenig resultaat echter. In de
Eerste Kamer beweerde de Minister
Mijee nog, dat men de
beide zaken, traktementsverhooging en verbod had moeten
scheiden, dan waren zij beide tot stand gekomen. Het
vergoeden in geld van onwettige gedwongen diensten, kwam
hem voor eene zaak te zijn aan groote bedenkingen onder-
hevig. Den IP" September deelde hij daar nog mede, dat hij
per koerende mail naar Indië had geschreven, „dat de Regeering
het er niet bij zou laten," en „een nader voorstel aan de
Staten-Generaal zou doen." Dat, zoo leerde het vervolg,
belóofde hij echter niet van zich zelf, maar hij logde het
als eene niet benijdenswaardige plicht aan zijn opvolger op,
want den volgenden dag hoorde hot zich verbazende
Nederland, dat
Mr. P. Mijer tot Gouv.-Generaal (1866
1871)
was benoemd.

Een motie van den heer Keuchenius volgde in do Tweede
Kamer en eene ontbinding van de Kamer, waardoor voors-
hands de behandeling onmogelijk werd gemaakt van een
door den Minister
Tkakanen, den opvolger van Minister

\') Zie voor dit alles dc Waal IX t. a. p. cn ï. v. N. 1867 t. a. p.

-ocr page 102-

90

Mijer, gereed gemaakt afzonderlijk wetsontwerp tot ver-
hooging der begrooting mot
f 2 millioen voor de bedoelde
traktomentsvorhooging dor hoofden. Ook waren de berichten
uit Indië minder gunstig. Bij zijn rapport aan den Koning
van 13 Oct. 1866 meldde de Minister den inhoud van een
drietal brieven van 13 Aug. 1866, handelende over de uit-
voering der commissiën aan de heeren
van Eees en Kinder de
Camarecq
opgedragen. Daaruit bleek, dat de Ind, Regeering
zelve twijfelde of zij met 1 Jan. 1867 reeds met den voor-
bereidenden arbeid gereed zou zijn en dat de Hoofdinspec-
teur
Kinder met veel bezorgdheid do afschaffing der
heorendiensten aan de hoofden tegemoet zag en aanbevolen
had om dien maatregel een jaar uit te stellen. Er waren ook
nog geen strafbepalingen tegen het onwettig vorderen dor
hoerendiensten gemaakt. Vandaar dat de Minister tot de con-
clusie kwam: „Bij zooveel onzekerheid en twijfel als ten aan-
zien der zaak overblijven, schijnt thans de voorkeur te moeten
worden gegeven aan de bepaling, dat de geheele kwestie
der traktomentsvorhooging worde onuitgevoerd gelaten in
afwachting van nader onderzoek en nadere overweging."

De Koning vereenigde zich daarmede en gaf zijne goed-
keuring om den Gouv.-Generaal aan te schrijven (brief van
16 Oct. 1866) om „voor zooveel hij nog geen gevolg had
gegeven aan de gedeeltelijke schorsing door den Minister
Mijeb voorgedragen, de uitvoering van het geheel der maat-
regelen van de Ordonnantie van 5 Jan. 1866 te schorsen
tot 1 Jan. i868. Zooals wij weten had -do waarn. Gouv.-
Generaal
Prins zulks echter reeds uit eigen beweging gedaan.

Bij schrijven van 22 Januari 1867 deelde de Minister aan
den Gouv.-Generaal als zijne meening mede, dat in den loop
der omstandigheden een bijzondere aanleiding tot overleg
niet alleen, met de Indische Regeering aangaande de verdere
regeling bestond, maar dat zelfs bepaalde voorschriften van
hot Opperbestuur zouden moeten uitgaan. Dit zou plaats
hebben, nadat het lot zou beslist zijn van het wetsontwerp
tot beschikbaarstelling van een krediet op de Indische bo-

-ocr page 103-

91

grooting van het jaar 1867 tot verhooging van de bezoldi-
gingen der inlandsche hoofden en ambtenaren, \'t Hoofd-
beginsel, dat de heerendienstplichtigheid rust op den grond,
was door het maximum van 52 dagen in de Ordonnantie
van 15 Februari verkeerd uitgewerkt, door niet te letten op
de uitgestrektheid grondbezit, \'t Voorschrift, dat heerendienst-
plichtigheid rust op den grond is, dat zij dus als \'t ware
is een erfdienstbaarheid, waarmede elk erf — niet als in het
Ned. recht ten behoeve van een ander erf, — maar ten
behoeve van een persoon, den Souverein is bezwaard. Immers,
wanneer de heerendiensten gelijkelijk over alle grondbezitters
werden omgeslagen, ongerekend de uitgestrektheid van elk
perceel, dan zou niet de grond, maar de stand der grond-
bezitters m. a. w. de persoon worden belast.

Den 21°" Febr. diende de Minister Tkakankn nu zijn
wetsontwerp in tot wijziging der Ind. begrooting. Als toe-
lichting voerde de Minister aan, dat: „de noodzakelijkheid
tot betere bezoldiging der inlandsche hoofden en ambte-
naren op Java en Madura, in verband met hunne behoeften,
sinds meer dan 30 jaar wordt gevoeld en het is zeker ook
het verlangen van de Staten-Generaal daaraan te gemoet
te komen. Derhalve mag de Regeering niet rusten, eer zij
opnieuw de gelegenheid hiertoe heeft geopend. Voortdurend
uitstel mag immers ook geen rechtvaardiging vindon in
verschil van gevoelens omtrent het al of niot wenschelijke,
om aan de verbetering der bezoldiging to verbinden do
afschaffing van alle diensten, waartoe de bevolking tot
nog toe jegens hare hoofdon wordt verplicht. Maar het
uitstel mag zelfs bedenkelijk heoten, nadat de traktoments-
verhooging nu eenmaal plechtig werd beloofd. Bedenkelijk
voor do waardigheid van het gezag niet alleen, maar ook
voor het behoud van den band, waardoor de inlandsche
hoofden on ambtenaren zich gebonden gevoelen aan het
Noderlandsch Bestuur." De Minister bleek dus van goeden
wille to zijn om tot eene oplossing te komen. In hoever hij
daarin slaagde, zal ons het ontwerp loeren. Het doel er

-ocr page 104-

92

van was : „\'t geoorloofde door het E.-R; gewettigde dienst-
betoon niet op eenmaal te doen ophouden, maar trakte-
mentsverhooging te doen gepaard gaan met eene verlichting
van dienstbetoon." Die verlichting samen gevat in vier
artikels zou bestaan in : 1°. opheffing van het apanage of
ambtelijk landbezit, waarvoor geen titel kon worden aan-
gevoerd ;

2°. strenge handhaving van het verbod tegen het vorderen
van gedwongen leveringen van de bevolking, betaald of
onbetaald ;

3°. geen vordering van de inlanders, behalve voor den
Staat en voor de inlandsche gemeenten,de dorpsbestuurders
daaronder begrepen, van andere of meerdere diensten, be-
taald of onbetaald, dan die ten behoeve van de huishouding
der, door of namens den Gouv.-Generaal aangestelde in-
landsche hoofden en ambtenaren uitdrukkelijk aangewezen
waren; en

4°. zou de Regeering hot bouwen en herstellen en onder-
houden van de woningen van regenten en districtshoofden
voor hare rekening nemen

Artt. 1 en 4 waren precies gelijk aan de artt. 1 en 4 van
de Ordonnantie van 5 Jan. 1866.

Het wetsontwerp was dus eeno transactie, zoowel trak-
tementsverhooging als dienstonafschaffing, maar . . . dit
laatste slechts ten deele. De Regeering wilde daarbij in het
geheel niet denken aan wat de resident
Pottek reeds
gezegd had en na hem zoovele anderen -hadden beweerd,
dat halve afschaffing niets geeft. Zoolang de mogelijkheid
tot dienstvordering niet geheel zou zijn opgeheven, zou
contrôle onmogelijk zijn en daardoor eveneens de be-
scherming van de inlandsche bevolking tegen knevelarij.
Dat werd ook duidelijk uiteengezet door de verschillende
sprekers in de Tweede Kamer. Zelfs diende do heer
Fransen
van de Putte
een amendement in, om onderafd. 114 van

1) Zie Stbl. 1867 n". 122.

-ocr page 105-

93

de voordracht te verhoogen met ƒ 886,340, als vergoeding
wegens gelijktijdige afschaffing van de beschikking ten
behoeve der inlandsche ambtenaren over de gronden, den
arbeid en de goederen der inlandsche bevolking, maar dit
werd met 36 tegen 28 stemmen verworpen.

Het wetsontwerp werd aangenomen i) en bij Ordonnantie
van 26 Sept. Stbl. 122 in Indië afgekondigd. Als aanhangsel
daarvan volgden de Ordonnanties in de Stbl. 123, 124 en
125, waarbij 1° het aantal dienstplichtigen tot een vast
cijfer werd bepaald — voor de regenten 40, depatih\'slö,
de districtshoofden 12, de kliwon\'s 8 en de onderdistricts-
hoofden O —, 2° eene strafbepaling werd vastgesteld voor
hoofden en ambtenaren tegen overtreding (dwangarbeid in
den ketting 5 tot 10 jaar), en 3° de traktementen werden
vastgesteld. Van deze maatregelen bleven uitgezonderd de
hoofden in de Preangerregentschappen en in de residentie
Batavia. In de Preanger werd het algemeene stelsel inge-
voerd bij de reorganisatie in die gewesten van 1871

Hiermede was de kwestie der diensten aan de hoofden
voorloopig tot rust gebracht. De hevige strijd van 1860
had dus als gevolg vermindering (op papier) van den druk
der bevolking en ti\'aktementsverhooging der hoofden, zonder
dat de wortel van het kwaad, dat den toestand der inlanders
beheerschte, werd uitgerukt.

Bij geheimen brief van 25 Juni 1807, als vervolg op zijn
brief van 22 Januai\'i, had de Minister weder een stap verder
gedaan door den Gouv.-Generaal te vragen, welke wijzi-
gingen deze noodig en wenschelijk vond, dat in de geschorste
Ordonnantie van 15 Febi\'uari 1800 zouden gebracht worden.

Het antwoord hierop en de verdere gebeurtenissen wensch
ik echter in een volgende § te bespreken.

\') Zie uitgebreider hieromtrent Pieren t. a. p. blz. 16—25,
2)
Zie Stbl 1870 n» 122, art. 2, juncto Stbl. 1871 n» 45.

-ocr page 106-

94

§ 3 1867-1882.

Bene periode van veel strijd eindigde in 1867 met eene
transactie. Veel was er ondernomen in de twee laatste jaren,
maar betrekkelijk weinig was er tot stand gekomen; tocli
wel iets — zoo was b.v. in 1865 bij Stbl. 59 afgeschaft de
heerendienstplichtigheid ten opzichte van \'s lands algemeene
producten- en andere pakhuizen op Java en Madura. Alle
arbeid daarvoor benoodigd zou voortaan door vrije werk-
lieden moeten worden verricht. Zoo waren ook in 1865 bij
Besluit van 5 Juli de heerendiensten, die in sommige
gewesten ten behoeve der Pradjoerits bestonden, afgeschaft,
omdat die praestatie bleek een ingeslopen misbruik te zijn.
Bij Besluit van 7 Juni 1867 werd de heerendienstplichtigheid
der bevolking in de afdeeling stad en voorsteden van Batavia,
ten aanzien van het verrichten van gou vernements-transporten
afgeschaft. Motief was daarbij, dat op de hoofdplaats
Batavia buiten twijfel ten allen tijde vrije koelies zijn te
verkrijgen, terwijl \'t bezwaar om tegen gouvernementstarief
in heerendienst uit- te komen, daar zooveel meer moest
drukken, omdat bijna iedere inlander eenig ambacht of
bepaald bedrijf uitoefende. Ditzelfde werd bij Besluit van
30 Juli 1866 vastgesteld voor de inboorlingen van de Omme-
landen van Batavia en van de afdeeling Buitenzorg.

Nog eene bepaling in die zelfde richting was die, bij Besluit
van 25 Mei \'66 (Bijbl. 1981) uitgevaardigd, waarbij naar
analogie met het Besluit van 3 Sept. 1864 ten aanzien der
koeliediensten ten behoeve van regentswoningen (als niet
zijnde bouwwerken van algemeen nut) vrije arbeid werd
voorgeschreven.

De Ordonnantie van 26 Sept. 1867, Stbl. 122, omtrent
de diensten aan de hoofden, voldeed in Indië maar half.

1) Bijblad n° 1679.

2) Bijblad n" 1812 en 1930.

-ocr page 107-

95

De Raad van Indië beschouwde de uitvoering slechts
als een „eerste schrede gezet op een weg, die in het ver-
eenigd staats- en algemeen belang, zoodra mogelijk verder
effen gemaakt moest worden," en wel om twee redenen.
De eerste was gelegen in de groote moeilijkheid, om niet
te zeggen volslagen onmogelijkheid eener afdoende con-
trôle over de vordering van persoonlijke diensten, door
inlandsche hoofden en ambtenaren, ook al werden hun
aard en getal bij verbindende verordening vastgesteld. De
tweede reden lag voor den Raad in de waarschijnlijke
gezindheid van hoofden en bevolking, ontstaan ten gevolge
van de niet-vervulling der in 1866 gedane beloften.

„Bij de stellige overtuiging, dat de in 1866 ontworpen
regeling niets meer geeft, dan hetgeen op gronden van
billijkheid en voor een goeden en geregelden gang van
zaken onvermijdelijk is te achten, zal de Raad zich daarom
veroorloven ten slotte van dit advies nogmaals een poging
te wagen om bij het Opperbestuur aan te dringen op eene
jgeheele vervulling van hetgeen ten voorleden jare plogtig
in naam des Konings is toegezegd."

Hetgeen de Raad van Indië echtor voor verwezenlijking
„zoodra mogelijk" had noodig geoordeeld , werd eerst 15 jaar
later werkelijkheid door de merkwaardige langzaamheid en
angstvalligheid van enkele Ministers. Het tijdvak van 1867
tot 1882 is een tijdvak van veel geschrijf in zake de heeren-
diensten. Pakken papier zijn daarover in de Ai-ehieven van
het Ministerie van Koloniën aanwezig, bevattende allerlei
onderzoekingen, adviezen en voorbereidende maatregelen.
Er is in deze jaren eene onwillekeurige beweging waar te
nemen naar de afschaffing dor pantjendiensten als eind-
doel, malgré de persoonlijke inzichten van verschillende
hoofden van het departement van Koloniën. Telkens komt
er weder reactie tegenover het eenige goede systeem van
koloniaal bestuur, reeds door een
Htjig de Groot in zijn
„Bewijs van den waren Godsdienst" aangegeven nl. van
christianiseering en daardoor beschaving en ontwikkeling

-ocr page 108-

398

van Indië, en als verpersoonlijking van die reactie treden dan
staatslieden op, die het steeds naderende oogenblik van af-
schaffing der heerendiensten tot een meer verwijderd tijd-
stip trachten te verschuiven, door weder nader onderzoek
en advies over sommige punten te gelasten. Is dan eindelijk
alles speciaal onderzocht en toegelicht en geen ontvluchten
meer mogelijk, den komt de afschaffing tot stand en wordt
dan ten slotte door een Minister, die lang \'t tot stand houden
tegen hield, voorgesteld als een maatregel over welks tot-
standkoming onder zijn bewind hij zich mag beroemen.
Dezen indruk verkrijgt men, wanneer men de feiten be-
schouwt, die plaats grepen tusschen de jaren 1808 en 1882.

De eerste paar jai\'en gingen zeer rustig voorbij. Omtrent
de heei\'endiensten in \'t algemeen had de Gouv.-Generaal
Mijer, reeds vóór dat hij de ministerieele missive van 15 Juni
1807 ontving, (zie blz. 93) allerlei onderzoekingen bevolen.
Hij had van de residenten opgaven doen vragen van de per-
soonlijke diensten, waartoe de inboorlingen volgens de
bestaande instellingen nog verplicht waren en van de dessa-
diensten; zoo ook van de diensten aan de hoofden, a.
tengevolge van den maatschappelijken toestand, h. tenge-
volge van latere regelingen als anderszins (alsof omtrent
dat alles niet reeds vroeger opgaven verstrekt waren).

Het zonderlinge van die vragen valt terstond in het oog.
Ze waren volkomen onpraktisch, daar de gewestelijke hoofden
met geene mogelijkheid de juiste bedoeling van- deze vragen
konden nagaan en daardoor allen antwoorden inzonden,
verschillend naar ieders individueele interpretatie. De
Gouv.-Generaal had ook de beschouwingen der residenten
ingewonnen over de wenschelijkheid om heerendiensten
afkoopbaar te stellen. Veel papier werd dientengevolge bij
de Indische depêches van 11 Mei en 31 December 1807
herwaarts gezonden, maar het leidde a,lles tot niets. Het
gaf niet veel nieuws en weinig betrouwbaars. Voorstellen tot
vervanging der Ordonnantie van 15 Februari 1800 werden door
den Gouv.-Generaal
Mijee niet gedaan. Bij laatstgenoemde

-ocr page 109-

97

depêclie meldde hij, dat zoowel hij, als de Raad van Indië
en de meeste gewestelijke hoofden tegen afkoopbaarstelling
waren. Hij verwees naar \'t geen hij als Minister bij de
begrooting voor 1867 reeds had gezegd: dat hem de over-
tuiging ontbrak, dat afkoopbaarstelling in den tegenwoor-
digen toestand der Javaansche maatschappij zoo gemakkelijk
was en zoo bijzonder voordeelig voor de bevolking, als men
wel meende, — dat hij bezwaar zag in de wijze waarop
contrôle ten deze zou worden uitgeoefend; de contrôle over
een groot aantal dienstplichtigen, over de werkelijk gepraes-
teerde diensten, daar toch veel daarvan aan de inlandsche
hoofden zou moeten worden overgelaten, — dat de admini-
stratie omslachtig zou zijn, terwijl er ook met het scherpste
toezicht veel aan den strijkstok zou blijven hangen en
daarenboven zou het geldelijk voordeel voor den staat
door de uitgaven worden verslonden.

De Koloniale Verslagen over 1866, 1867 en 1868 melden,
dat men in die jaren voortging met verlichting der heeren-
diensten en dat zij over \'t algemeen als niet te drukkend
werden beschouwd. Bij \'t Kol. Verslag over 1866 was voor
\'t eerst een bijgevoegde staat op te merken volgens een voorge-
schi\'even model en eigenlijk in twee staten verdeeld,naar de
Bijzondere en Algemeene diensten, of zooals de opschriften
luiden: „Diensten waarvoor dagelijks zijn opgekomen" en
„ dagdiensten naar gelang der behoefte gepraesteerd". Ik zal
mij echter onthouden van in het vervolg met de cijfers te
rekenen in de Kol. Verslagen opgeteekend, daar een Kol.
Verslag ,zelf n.1. dat den 16" September 1872 over \'t jaar
1871 aan de Tweede Kamer werd aangeboden, niet weinig het
vertrouwen in die cijfers heeft verzwakt, door mede te
deelen, dat zulke staten niet veel zeggen, daar b.v. ,, de
nauwkeurigheid der opgaven bij de vermelding van het
aantal dagdiensten, welke gevorderd zijn ten behoeve van
het gewoon onderhoud der verschillende werken, niet even
groot is, aangezien de aanwijzing en oproeping der daar-
voor uoodige dienstplichtigen aan de districts- en dessa-

-ocr page 110-

98

hoofden moet overgelaten worden en met geen mogelijkheid
te controleeren is."

Dat werkelijk die cijfers weinig beteekenen, wordt bij
eenig nadenken terstond duidelijk. De wetenschap toch,
die men omtrent de hoegrootheid der bevolking heeft, is
nu nog zelfs gering. Alle opgaven waren en zijn overgelaten
aan de dessahoofden, die natuurlijk wel zorgen om het
Gouvernement te believen, dat de getallen zoo laag mogelijk,
veel lager dan het werkelijk gepraesteerde getal diensten
worden vermeld.

De aangegeven staat deed nog volstrekt geen vermindering
in het aantal soorten zien sinds de regeling van 1864, ja
zelfs werden er meerdere diensten opgenoemd dan in 1864,
zoo b.v. onder de bijzondere diensten hét doen van rondes
bij nacht, het bewaken van de binnenlandsehe poststations,
de dienst bij de particuliere post, het nachtwaken bij de
ambtenaren en het bewaken der bruggen. Onder de rubriek
algemeene diensten komen als in 1864 ongenoemd voor:
de gouvernementskoeliediensten tegen betaling, het kappen
en vervoeren van houtwerken, het branden van kalk, steenen
en dakpannen, het vervoeren van gouveimementsgelden, enz.

Afkoop of plaatsvervanging, zegt \'t Kol. Verslag over
1867, kwam veel voor en wel onder vier vormen, nl. als
clandestine vrijstelling, als wettelijke afkoop, door \'t stellen
van plaatsvervangers of door onderlinge overeenkomst. Over
\'t algemeen geven de Kol. Verslagen van tlie jaren den
indruk van tevredenheid en rust bij het Indische bestuur
en vormen aldus een vreemde tegenstelling met de latere
Kol. Verslagen over 1871 en \'72, die niettegenstaande er
in de heerendienstenstaten, categoriën van lieerendiensten
waren weggevallen, toeh een geheel andei\'en toon aansloegen.

Evenzoo was het in de Volksvertegenwoordiging. Men rustte
na den zwaren tijd van parlementairen strijd, die men achter
den rug\'had. Bij de beraadslagingen over de Ind. begrooting
voor
1868 durfde Minister Hasselman zelfs te zeggen, dat
hij was voor het behoud der heerendiensten, maar dat hij

-ocr page 111-

99

er tevens voor was om altijd tegemoetkoming toe te kennen,
waardoor men tot een geleidelijken afkoop zou komen. Ook
in 1868 bij de beraadslagingen over hoofdstuk IX van de
Staatsbegrooting voor 1869 deed zich een conservatief hooren
nl. de heer
Eochussen. Hij vond het niet wenschelijk om
de heerendiensten te converteeren in een belasting in geld.
De Javaan had veel tijd over, maar geld had hij niet,
zoodat hij om dit te verkrijgen zijn rijst op de pasars zou
moeten gaan \'verkoopen, waar hij een deel van zijn geld
zou verspillen. Het opbrengen van een belasting in arbeid,
een dag in de week, was dus voor den Javaan veel gemak-
kelijker dan een belasting in geld.

Toen de tijd voor eene nieuwe vijQaarlijksche regeling
langzamerhand begon te naderen, kwam de kwestie der
heerendienstplichtigheid natuurlijk weder meer ter sprake.
De inmiddels opgetreden Minister
de Waal wenschte eene
regeling bij de wet, \'t geen hij ook bij missive van den
20\'\'" Mei 1869 aan den Gouv.Generaal te kennen gaf. Hij
maakte dezen laatste opmerkzaam, dat er in 1869 eene
vijfjaarlijksche herziening moest plaats hebben en dat die
herziening zich zou hebben te bepalen tot administratieve
verminderingen, bestaanbaar met het algemeen belang, en
dat die herziening zich dus niet mocht uitstrekken tot
fundamenteele regelingen als die der geschorste Ordonn.
van 15 Februari 1866.

„Door den loop der gebeurtenissenschreef de Minister,
„is onuitgevoerd gebleven de last vervat in de ministeriëele
aanschrijving van 25 Nov. 1865 om overeenkomstig die in
1864 vastoestelde en in 1865 door den Koning bekrachtigde
grondslagen de gewestelijke verordeningen zoo spoedig
niogelijk te doen ontwerpen en onder nadere goedkeuring
des Konings vast te stellen. In de depêches van 22 Jan. en
25 Juni 1867 geheim, werd reeds de overtuiging uitge-
sproken , dat bepaalde voorschriften hèt onderwerp zouden
nioeten uitmaken van een voordragt aan den Koning. Het
is Uwe Excellentie bekend, dat bij mij het voornemen

-ocr page 112-

100

bestaat een voordragt aan de wetgevende magt te doen
betreffende de heerendiensten." Aan die wetsvoordracht was
de Minister gèbonden door eene belofte in de Tweede Kamer
gedaan naar aanleiding van een vraag van den heer
Mikan-
DOLLE, bij de Algemeene Beraadslagingen over de Indische
begrooting voor 1870, of de Minister den tijd niet gekomen
achtte, om den hal ven maatregel van beperking der heeren-
diensten aan de hoofden in te trekken en zoodoende
mogelijk te maken eene volkomen gezonde op afkoopbaarheid
gebaseerde regeling der heerendiensten. Als voorbeeld haalde
de heer
Mieandolle Padang aan, waar sedert 1869 de
afkoop der heerendiensten algemeen is en waar de gelden
uit den afkoop voortvloeiende ruim voldoende waren om
de uitgaven der werkzaamheden, te dekken, die vroeger in
heerendienst verricht werden. De Minister had daarop
geantwoord, dat hem een partiëele regeling van de afkoop-
baarheid der heerendiensten, ten einde die aan de hoofden
te doen ophouden, niet wenschelijk voorkwam, maar dat
hij het beter achtte om het geheele onderwerp goed te
regelen overeenkomstig een voor te dragen wet tot wijziging
van art. 57 R.-R.

De Minister verlangde nu van den Gouv.-Gleneraal spoedig
een ontwerp te ontvangen van de verordeningen, welke
omtrent de grondslagen der heerendienstplichtigheid wen-
schelijk mochten worden geacht en hij vestigde daarvoor de
aandacht van den Gouv.-Generaal en de Indische\'autoriteiten
op zijn eigen „ Aanteekeningen" over" de heerendiensten.
Vooral aangaande de kwestie of de heerendienstplichtigheid
al dan niet op den grond rust, was het \'s Ministers ver-
langen, dat de feitelijke toestand (die medebrengt, dat
op vele plaatsen de lieerendienstplichtigheid rust op den
persoon), gehandhaafd zou blijven in afwachting van de
vaststelling van grondslagen bij de wet. „Is toch de toe-
stand aldus, dan zal de dienstplichtigheid te beter algemeen
kunnen worden gemaakt met vrijmaking van den grond."

Den 8®" Mei 1869 daaraan voorafgaande was reeds aan

-ocr page 113-

101

den Hoofdinspecteur Sijthoff opgedragen om een concept
in gereedheid te brengen voor de vij^aarlijksche herziening,
terwijl do
CTOUV.-Generaal in \'t begin van het loopende
jaar nog eene vermindering in de heerendiensten had tot
stand gebracht door de afschaffing der heerendienstplich-
tigheid voor \'s landspakhuizen van 1865 Stbl. 59 ook uit te
breiden over de „militaire opnamen." i)

Ingevolge den brief van den Minister kreeg nu de Directeur
van Binnenlandsch Bestuur (10 Juli) eene aanschrijving
tot het geven van de gevraagde voorstellen en deze werd
bij brief van den 16®° Sept. herhaald, echter zonder spoedige
resultaten, want den 15®° Februari 1870 keui\'de de Minister
het noodig den Gouv.-Generaal om inlichtingen te vragen,
waarom er in 1869 geen herziening had plaats gehad. Wat
was nu het geval geweest? De Hoofdinspecteur
Sijthoff
had reeds den 16®° Nov. 1869 twee ontwerpen ingediend,
a. van grondslagen tot regeling en h. van een algemeene
veroi\'dening tot aanwijzing der gewone heerendiensten. Deze
waren door den Directeur
Waandeks in Januari 1870 aan
den Gouv.-Generaal aangeboden, waarbij den 17®° Maart
door den Directeur
Levyssohn Nokman nog drie andere
missives van den heer
Sjjthoff werden gevoegd, als aan-
hangsel van de twee eerste. Dit alles, zoo meldde Mr.
Mijeu
den 5«" April 1870 aan den Minister, was door hem terug-
gezonden. Het was hem ongeschikt voorgekomen voor het
beoogde doel. Vóór 1 Juli echter hoopte de Gouv.-Generaal
de vijfjaarlijksche herziening tot stand te hebben gebracht
en zou zich dan niet aan wetsovertreding hebben schuldig
gemaakt, daar de vox-ige herziening den 1®° Juli 1865 was
in werking getreden.

En werkelijk kwam deze herziening den 7®" Juni 1870
tot stand, zonder beginselveranderingen. De voornaamste
afwijkingen van de regeling van 1864 waren deze:

\') Bijbl. 2205.\'

Bijbl. 2332.

-ocr page 114-

102

Het beginsel, dat de heerendienstplichtigbeid rust op den
grond, werd volgens den wensch van den Minister
de Waal
losgelaten, voor zoover plaatselijke gebruiken een anderen regel
aanwezen. „Waar inheemsche gebruiken of instellingen een
anderen grondslag aanwijzen, wordt daarin voorshands geen
verandering gebracht. Waar hieromtrent eenig verschil of
twijfel mocht bestaan, wordt de zaak na ingesteld onder-
zoek aan de beslissing van den Gouv.-Generaal onderworpen."
In afwachting van eene meer ingrijpende regeling, wilde
men den feitelijken toestand voorshands handhaven.

Van het maximum van 52 dagen arbeid in het jaar, zou
alleen mogen worden afgeweken bij rampen van hooger
hand of tot afwending van algemeen gevaar en dan slechts
tijdelijk.

Wat onder één dag te verstaan was, werd nader om-
schreven door de bepaling, dat onder de 12 uur begrepen
zou zijn de tijd noodig voor het* afleggen van den afstand
tusschen de woning van den dienstplichtige en het werk,
waarvoor hij is opgeroepen, benevens de noodige rusttijd.
Wegens gebrek aan voldoende werkkrachten, zouden niet
langer heerendiensten mogen worden gevorderd boven het
gestelde maximum, maar zou in dat geval door den betrokken
resident bij de Eegeering een voorstel moeten worden
ingediend omtrent de wijze van voorziening. De bedoeling
was in dat geval het werk in vrijen en betaalden arbeid
te laten verrichten Inmenging van Europeesche bf inlandsche
ambtenaren met het doel om de gemeentelijke diensten iiit te
breiden of te verzwaren is uitdrukkelijk verboden. De
algemeene bepaling omtrent \'t verband tusschen heeren-
diensten met gemeentelijke diensten en cultuurdiensten,
voorkomende in \'t Besluit van 1864, art. I en II is weg-
gelaten. Uit de omschrijving van de algemeene diensten
zijn de woorden vervallen, waaruit volgde, dat niet alleen
de dienstplichtigen, maar ook de geheele bevolking zoo
noodig aan die diensten zou moeten deelnemen.

Als regel zou gelden heerendienstpraestatie zonder loon

-ocr page 115-

103

of tegemoetkoming\', tenzij bij deze Ordonnantie anders was
bepaald.

Als algemeene diensten vervielen die voor bet onderhoud
der woningen van inlandsche hoofden beneden den rang
van regent, on die voor hot onderhoud dor poststations en
passangrahans, doch daaronder werd opgenomen het aan-
loggen, herstellen en onderhouden van inlandsche school-
lokalen, waarin van Staatswege onderwijs gegeven werd.

Als bijzondere diensten vervielen de bewaking van passan-
grahans, pasars, tempels on graven en het schoonhouden der
pasars; doch daaronder werd opgenomen het bewaken van
waterwerken.

Ziedaar do wijzigingen in hot Besluit van 1864 Beginsel-
wijzigingen bevatte het niot, in verband met de ministerieële
aanschrijving; wel echter vermindering in het aantal cate-
goriën van beorondionston Do Gouv.-Gonoraal
Mijek toonde
dus ditmaal wel hot zijne te willen doon tot vermindering
van den druk der bevolking. Behalve do opgenoemde ver-
mindering van dionston, was daarvan o. a. ook oen bewijs
de meer juiste omschrijving van don 12 uren werkdag.

Bij rapport van don 1April 1871 onderwierp do Minister
van Bossk dit Besluit aan de goedkeuring des Konings, onder
de opmerking, dat het al weder niot bovatte do bij art. 57
K.-R. voorgeschreven rogelingon. „ Tengevolge van don loop,
dien do zaak genomen hoeft, kondon nog geon gewestelijke
regelingen door den Gouv.-Gonoraal worden vastgesteld. ïïet
tijdstip om in algemeen verbindenden vorm voor elk gewest
in het bijzonder eene rogeling af te kondigen zal eerst dan
gokomon zijn, wanneer do grondslagen der heerendionst-
plichtigheid zullen zijn geregeld". In afwachting van eone
nadere regeling van dio grondslagen werd dus het voorstel
tot goedkeuring aan den Koning gedaan. Blijkbaar draaide
toen dus alles om die to verwachten grondslagenrogoling,
on, dat bleef zoo; jarenlang werd elke verdere regeling

\') Zie Bijlage B.

-ocr page 116-

104

tegengehouden door het wachten op die bewuste grondslagen,
totdat eindelijk in
1879 Minister van Eees in zijn rapport
aan den Koning van
13 Mei tot de conclusie kwam, dat
die geheele „grondslagenkwestie" op eene misvatting berustte.
Wat was er nl. gebeurd? Zooals wij reeds zagen had de
Minister van Koloniën
Fransen van de Putte in 1865 de
uitgevaardigde bepalingen van
3 Sept. 1864 beschouwd als
„algemeene grondslagen", in acht te nemen bij de vast te
stellen verordeningen voor elk gewest afzonderlijk, en dien-
overeenkomstig de Indische Eegeering aangeschreven, om
op die „grondslagen", gewijzigd naar de inzichten van het
Opperbestuur, alsnog afzonderlijke verordeningen voor elk
gewest te maken en ook strafbepalingen af te kondigen tegen
het vorderen van niet geoorloofde heerendiensten. Daarop
was de Ordonnantie van
15 Febr. 1866 tot stand gekomen.
De Gouv.-Generaal had de gedachte aan „verordeningen voor
elk gewest door den Gouv.-Generaal vast te stellen", op
zijde gezet, en de nieuwe bepalingen aangemerkt als „grond-
slagen", naar welke de aard en duur der persoonl. diensten,
de gevallen waarin en de wijze en-voorwaarden, waarop
zij konden worden gevorderd in elk gewest door de residenten
moesten geregeld worden onder leiding van een Hoofd-
inspecteur en een Inspecteur der Cultures. De Indische
Eegeering had nl. begrepen, dat dit „opnieuw regelen"
door de besturende ambtenaren zou moeten geschieden, in
overeenstemming met de voorschriften van het Opperbestuur,
en gemeend, dat voor eene goede eri spoedige regeling,
vooraf moest gaan de afkondiging van eene algemeene ver-
ordening, om de grondslagen aan te wijzen, waarop de rege-
lingen zouden moeten berusten en om als basis te dienen voor
de te maken strafbepalingen. Toen nu de Ordonnantie van
15
Febr. 1866 geschorst werd, meende Minister Trakanen,- dat er
een nieuwe vaststelling van „grondslagen" zou moeten plaats
hebben en dacht er niet aan, dat door die schorsing, de
„grondslagen" van
3 Sept. 1864 weder in werking waren
getreden. Een jaar later wilde Minister
de Waai, ontwerpen

-ocr page 117-

105

van de Indische Eegeering weder voor „grondslagen der
heerendienstplichtigheid", bij de wet te regelen. Hij bedoelde
er thans echter geheel wat anders mede, nl. om door wettelijke
bepalingen eene
aanvulling van art. 57 E.-E. te maken,
terwijl zijn voorgangers bij de uitdrukking „grondslagen"
slechts gedacht hadden aan
uitvoering van art. 57 E.-E.
Dat verschillend gebruik van de uitdrukking „grondslagen",
bracht de Indische ambtenaren op een dwaalspoor en daaraan
is \'t voor een groot deel te wijten, dat men zooveel jaren
noodig had om tot vaststelling van zulke grondslagen te
komen, want men kon tot geen andere soort bepalingen
daaromtrent komen, dan die van 1864 en 1866. Telkens
komen we in \'t vervolg nog op dien eisch tot grondslagen
vaststelling .terug en zullen dan weten, wat daarvan te
moeten denken.

De Minister van Bosse had nog een bezwaar togen\'t Besluit
van 7 Juni 1870, nl. tegen \'t behoud der bepaling, dat heeren-
diensten konden worden gevorderd voor werken, die naar
de aangenomen beginselen in vrijen arbeid moesten worden
uitgevoerd, doch waarvoor geen vrije arbeiders waren te
bekomen. Hij wensehte van den Gouv.-Generaal een opgave
te vragen van het gebruik, dat sinds 1865 van deze bepaling
gömaakt was, waarop de Gouv.-Generaal den 21"\'\' Dec. 1871
hem een opgaaf beloofde, (die echter zoover men weet,
nimmer is ontvangen) en tevens den Minister berichtte, dat
een ontwerp tot regeling der grondslagen van lieerendienst-
plichtigheid bij het departement van B.B.in behandeling was.

Van .Bosse was ten volle overtuigd van de noodzakelijkheid
znlker grondslagen, ook daaruit blijkende, dat hij in zijn
repliek op het advies van den Eaad van State over \'t Besluit
van 7 Juni 1870, nog meldde, dat indien eens de
grondslagen
gelegd waren, het dan voor den Gouv.-Generaal gemakkelijk
zou zijn om de periodieke regelingen to maken. Wat voor
grondslagen dat dan zouden moeten
zijn, werd niet vermeld.

Op ander gebied had de Indische Eegeering in die jaren
echter ook veel te doen, denken wij slechts aan de Suiker-

-ocr page 118-

106

wet en cle Agrarische wet, wol redenen, waardoor aan een
ontwerp van grondslagen van heerendienstplichtigheid aan
het departement van Binnenlandsch Bestuur slechts lang-
zaam kon gewerkt worden. Men was daarmedo nog bezig
on strekte het onderzoek uit over alles wat geregeld was
bij de Ordonnanties van 3 Sept. 1864, van 15 Febr. 1866
011 van 7 Juni 1870, toen er plotseling uit Nederland andere
bevelen kwamen. De Minister
van Bosse had moeten af-
treden on zijn opvolger was weder de Minister
Fransen
van de Putte
, die reeds te voren in de Tweede Kamer zijn
denkboolden had uiteengezet en weder de wenschelijkheid
van de afschaffing van alle
heerendiensten aan de inlandsche
hoofden
ter sprake had gebracht. Men werd weder wakker
geschud door geschriften en door minder gunstige tijdingen
uit Indië, tijdingen welker waarheid later in do Kol. Ver-
slagen werd bekrachtigd. Zoo stond or o. a. in hot Kol.
Verslag over 1871, dat men tot verlichting der bevolking
het denkbeeld van den Directeur
Levyssohn Norman had
in praktijk gebracht, om dwangarbeiders voor de heeron-
diensten te gebruiken; dat men er over dacht om de
bijzondere diensten af te schaffen tegen oen verhooging van
de inkomsten van don Staat als aequivalent voor de meerdere
uitgaven; dat de heerendiensten op de particuliere landerijen
in \'t algemeen beheerscht werden door do oorspronkelijke
verkoopsvoorwaarden; dat men er ovor dacht om ook de
vreemde Oosterlingen aan zekere heerendienstèn te onder-
worpen — toch alle gunstige bepalingen en niettegenstaande
dit alles was do toon van hetgoheele Verslag niet optimistisch:
in Sumenap waren vrijstellingen afgekocht voor eon bepaalde
som, zonder dat vrijwilligers werden ingehuurd, zoodat de
geheele druk kwam op den kleinen man; in Pekalongan
was de druk van grooten invloed geweest op de verminderde
welvaart enz.

Ook in* do Tweede Kamer begon men weder over het
onderwerp te spreken. Bij de algemeene discussiën over de
begrooting voor 1873 drong do hoer
Lenting aan op

-ocr page 119-

107

afschaffing der heerendionston. Hij wèes daarbij op do
organisatie van het Preanger-stelsel, waarbij ook geen
hoorondionsten aan de regenton zijn toegekend. Die af-
schaffing zou ook zijn in het belang der hoofden, daar
hun nu voortdurend do uitwerking van het Besluit op de
knevelarij van 1867 boven het hoofd hing, terwijl hot voor
hen zeer moeielijk te beoordeelen was of zij al dan niet in
overtreding waren.

Ook de heer van Eees deed zich hooren over het onge-
duld , waarmode de inlandsche bevolking wachtte op de ver-
vulling der belofte tot afschaffing der diensten aan do hoofdon.

In aansluiting mot deze geheele beweging werd nu door
don Minister
van de Putte don 16®° October 1872, eene
missive aan don Gouv.-Generaal gezonden met een tweeledig
dool, vooreerst om een rapport te ontvangen omtrent de
werking dor Ordonnantie van
1867, houdende beperking
van de diensten aan do hoofdon en vervolgons om hot advies
der Ind. Eegeering te hooren
over de wcnschelijhheid om
alle persoonlijke diensten aan de inlandsche hoofden en ambte-
naren af te schaffen.

Wat het eerste punt betreft, werd or verwezen naar de
Kol. Verslagen van 1869 blz. 48, van 1871 blz. 6 en van
1872 blz. 63. Aangaande do tweede vraag vond do Ind.
Eegeering hot noodig do hoofden van gewestelijk bestuur
iiog eens speciaal te raadplegen; on in antwoord daarop
zonden do residenten in don loop van 1873 allon hunne
adviezen in, strekkende om voor do afschalling der pantjen-
diensten (diensten aan de hoofdon) to pleiten, behalve dat
van den resident van Cheribon, mits met gelijktijdige ver-
hooging der bezoldigingen van de hoofdon en heffing eener
belasting van de bevolking.

Daarop verschonen nu don 15®" Maart 1873 do voor-
stellen van don Directeur van Binnen!. Bestuur, L
evyssohn
Nouman
, voor een ontwerp van grondslagen van hoei-en-
dienstplichtigheid. Hij had daarbij gebruik gemaakt van
do adviezen dor residenten over do pantjendiensten en

-ocr page 120-

108

over een aeqnivalént. Wel waren er reeds vroeger voor-
stellen gedaan, zooals bv. door den heer
Sijthoff in 1869
en 1872, maar die waren niet voldoende bevonden.

Na veel heen en weer geschrijf kwam eindelijk dat stuk van
den Directeur
Levyssohn Norman voor den dag. Het was
eindelijk het ontwerp, waarom in 1869 door Minister
de
Waal
gevraagd was. Deze had in het algemeen om een ontwerp
voor „grondslagen der heerendienstplichtigheid " gevraagd,
zonder deze uitdrukking verder te definiëeren. Men had
daarop in Indië gemeend alle onderwerpen, die geregeld
waren bij de Besluiten van 1864 en 15 Febr. 1866 opnieuw
te moeten bestudeeren. De heerendienstaangelegenheden
werden dan ook werkelijk weder in den ruimsten omvang
in behandeling genomen door de verschillende elkander
opvolgende ambtenaren en uitvoerig werd de kwestie be-
schouwd, welke heerendiensten afgeschaft behoorden te
worden en welke voorzieningen in verband met de afschaffing
zouden moeten worden genomen. Allerlei berichten en
adviezen werden van de residenten gevraagd, terwijl meer
dan eens weder nieuwe regeeringsopdrachten de kwestie
uitbreidden en toch ... dit alles leidde ten slotte tot niets!

Gaaji wij nu ovel\' tot de nadere bespreking van die
voorstellen zelf, dan zien wij, dat de heer
Levyssohn
Norman
, daarin voorop stelde dat de heerendienstplich-
tigheid rust op den
werleharen man en dat de mate er van
zich regelt naar de meerdere of mindere welgesteldheid,
die grootendeels wordt afgemeten naar het bezit van
bouwgrond in de dessa\'s, omdat men met een bijna uit-
sluitend landbouwend volk te doen heeft. Zijne voorstellen
kwamen overigens, wel toegelicht, neer op de afschaffing
van eenige soorten bijzondere diensten (9) en van eenige
soorten algemeene diensten ten getale van zes.

Vergelijkt men dit voorstel met de opsomming van heeren-
diensten in het Besluit van 7 Juni 1870, dan blijkt, dat
de Directeur slechts wilde laten bestaan van de algemeene
diensten, die voor de groote post- en binnenwegen, met

-ocr page 121-

109

de zich daarop bevindende bruggen en duikers, en van de
bijzondere diensten alleen die voor het vervoer van gou-
vernementsreizigers en goederen. Als equivalent stelde de
Directeur voor percentsgewijze verhooging van de landrente,
van de belasting op de vischvijvers en van de bedrijfs-
belasting bv. 10 opcenten. Het was diis een zeer omvangrijk
voorstel; te omvangrijk misschien; ten minste zoo oordeelde
de Raad van Indië later.

De gang van zaken ondervond eenige vertraging door
de behandeling van eene aangelegenheid, die noodzakelijk
voorziening vereischte. Het was de algemeene, steeds toe-
nemende onveiligheid op Java. Daartegen wilde de Gouv.-
Generaal reageeren door uitbreiding van het districtsbestTiur.
Hij stelde den Minister voor om onderdistrictshoofden 2® klasse
aan te stellen. Dit voorstel werd door den Minister over-
genomen en aan den Koning voorgesteld. Er was slechts
één bezwaar tegen het voorstel nl. dat het aantal pantjen-
diensten aanzienlijk zou vermeerderd worden door de uit-
breiding van het aantal onderdistrictshoofden. Men vond
toch, dat nieuwe titularissen dezelfde rechten moesten
hebben als hun ambtgenooten. Dat was trouwens reeds
bepaald bij Ind. Besl. van 12 Eebr. 1869. Bijbl. 2223, eene
bekrachtiging van een missive van 27 Nov, 1867: „Er moesten
dan voor de nieuwe titularissen heerendienstplichtigen ge-
creëerd worden, als hun collega\'s ze hadden."

De Regeering zag daarin nu niet een zoo groot bezwaar
en stelde eenvoudig bij de Indische begrooting voor 1874
een post van ƒ398.880 voor, als bezoldiging voor de
nieuwe ambtenaren.

Toen dit voorstel in de Tweede Kamer kwam, vond het
veel bezwaren. Er was een beweging voor de
afschaffing der
persoonlijke diensten en nu kon men toch moeilijk medegaan
met een voorstel, waardoor de diensten zouden vermeerderd
worden,
i) De heer Lenting wees op het door den Minister

Cf. Pieren t. a, p. blz. 20—39.

-ocr page 122-

110

overgelegd verslag, waaruit bleek, dat de inlandsche hoofden
veel liever traktementsverhoogirig hadden dan de vrijheid
tot dienstvordering. In de Preangerregentschappen hadden
de hoofden van meer dan ééne zijde te kennen gegeven, dat
zij afstand wilden doen van de pantjendiensten. Dit zelfde
werd ook van Probolingo gezegd. De regent van Lebak had
reeds vroeger afgezien van het vorderen van heerendiensten.

De heer Bredins wenschte, dat de Minister een meer
algemeene maatregel zou nemen, öf afschaffing van alle
diensten aan de hoofden bij deze begrooting, öf te wachten
met de vermeerdering van het districtsbestuur tot zij gepaard
zou kunnen gaan met algeheele afschaffing der pantjen-
diensten enz. De Minister had reeds in zijne Memorie van
Toelichting en ook in die van Antwoord gezegd, dat hij nu
niet over de afschaffing van alle persoonlijke diensten wilde
handelen, daar eerst daaromtrent de voorstellen moesten
worden afgewacht, die van de Indische Eegeering waren
gevraagd. De oplossing in dezen strijd werd gevonden door
een amendement van den heer
van Loon, waarbij aan den
Minister een krediet van ƒ120.000 werd verleend, boven de
ƒ 398.880 benoodigd voor de nieuw in te stellen ambtenaren,
om hem in staat te stellen te zorgen dat bij het invoeren
der reorganisatie het totaal getal der diensten niet zou
vermeerderen.

Geen invoering dus van de nieuwe organisatie dan met
gelijktijdige evenredige afschaffing van pantjendiensten.
Daarmede waren de verschillende partijen tevreden en men
zou nu de voorstellen afwachten tot afschaffing der per-
soonlijke diensten aan de hoofden in \'t algemeen.

Hoe die vermindering van pantjendiensten nu moest plaats
hebben, gaf de minister
van de Putte aan den Gouv.-
Generaal
Loudon (1872—1875) te kennen bij missfve van
13 Nov. 1873. De uitvoering werd aan den Gouv.-Generaal
overgelaten, maar de Minister stelde voor om de pantjens
te ontnemen tegen schadeloosstelling, (waarvoor dan die
ƒ120000 zouden dienen) aan de vaccinateurs, onderwijzers.

J

-ocr page 123-

Ill

zontmantries, paldiuismeesters en schrijvers van de onder-
collectenrs, en aan de onderdistrictshoofden 2« klasse
niet 6, maar 4 dienstplichtigen toe te kennen.

In aansluiting daarmede vaardigde de Gouv.-Generaal
eenigen tijd daarna bij Besluit van 1 Maart 1874 Stbl. 74 een
Ordonnantie uit tot afschaffing van de persoonlijke diensten
aan de categoriën ambtenaren door den Minister voorgesteld,
en tot schadeloosstelling van die ambtenaren met ƒ 2.50
\'s maands voor eiken dienstplichtige. Die som had men over
\'t algemeen voldoende geacht. Tegelijk daarmede werd de
nieuwe districtsorganisatie in \'t leven geroepen.

De Minister kon na dit incident nu weder onverdeeld zijne
aandacht aan de afschaffing van alle pantjendienstenwijden.
Hij bemerkte, dat hij nog steeds geen antwoord had ontvangen
op zijne missive aan den Gouv.-Generaal van lö Oct. 1872. Na
al \'t geen er intusschen gebeurd was, schreef do Minister
nogmaals daaromtrent aan den Gouv.-Generaal den 23™ Dec.
1873. Hij meldde hem, dat hij bij de behandeling der
begrooting voor 1874 in de Kamer zijn voornemen bad te
kennen gegeven om spoedig een voorstel te doen tot afschaf-
fing van de persoonlijke diensten aan do hoofden en tevens
een equivalent voor te dragen tegenover de uitgaven, die
voor meerdere bezoldiging aan de inlandsche hoofden noodig
zouden zijn. Hij verzocht nu om de resultaten van het
ingesteld speciaal onderzoek, en tot opzending van de noodige
gegevens, tydig genoeg om in de eerste helft van bet jaar
1874 eene wel toegelichte wetsvoordracht te kutmen indienen
tot afschaffing van de diensten bij al de inlandsche hoofden
on ambtenaren. Do Minister drukte verder do noodzakelijk-
heid aan doii Gouv.-Generaal nit om deze zaak afgescheiden
te houden van de meer algemeene voorstellen betreffende
de heerendiensten. Als equivalent wilde de Minister aan-
bevelen „een belasting op elk inlandsch woonhuis of
woonerf, dat niet in de verponding wordt aangeslagen.
Hieronder zouden ook de bezitters vallen van woonerven
tot eene uitgestrektheid van het vierde deel
van een bouw.

-ocr page 124-

112

die van landrente ziin vrijgesteld, en de heffing zou meer
regelmatig over de geheele bevolking verdeeld worden, dan
wanneer men zich bepaalde tot het heffen van opcenten op
de bestaande belastingen".

In Indië was destyds de zaak volledig geinstruëerd door
al die adviezen van de residenten en door de gelijklnidende
adviezen van twee Directeuren van Binnenl. Bestuur, de
Heeren
Levtssohn Norman en zijn opvolger Fjtz Verploegh.
Het voorstel van* den Directeur omvatte wel veel meer,
maar daarop kon nu niet worden ingegaan, nu de aan-
schrijving alleen de pantjendiensten betrof en daarom
adviseerde de Eaad van Indië alleen aangaande deze
sooi\'t diensten en gaf klemmende gronden aan, die de nood-
zakelijkheid der afschaffing aantoonden: „De pantjendiensten
worden bij voortduring en, overal, ondanks de daarvoor
in 1867 gestelde grenzen, aangemerkt als de meest drukkende
en daarom voor de bevolking meest schadelijke van alle
verplichte persoonlijke diensten. Die dienstplichtigheid is
ongelijk en voor billijker omslag over de massa der dienst-
plichtigen niet vatbaar, omdat de overgroote behoefte
bestaat op bepaalde punten (hoofdplaatsen van gewesten,
regentschappen en districten) en de groote afstanden niet
gedoogen om uit alle oorden van het gewest dienstplichtigen
naar die hoofdplaats te doen opkomen. Daarom moet
voor de pantjendiensten wel beschikt worden over alle
dienstplichtigen, gevestigd binnen zekeren omtrek van de
hoofdplaatsen; maar dit kan weder niet geschieden zonder

") Zie blz. 47, Advies 17 April 1874.

2) Tot verduidelijking hiervan zij opgemerkt dat de Gouv.-Generaal reeds
in 1872 had bepaald, dat de maximumafstand binnen welken men lieeren-
dienstplichtigen kon vorderen, slechts 8 paal mocht zijn. I5ijbl. Ind. Stbl. 2()09.

Dit werd vastgesteld omdat men klaagde, dat er residenten misbruik
maakten van de bepaling in het Besluit van 1870 opgenomen, dat de
verdeeling der heerendiensten moest geschieden met inachtneming van den
kortst mogelijken afstand tusschen de woningen van de dienstplichtigen en
de plaats waar zij worden te werk gesteld.

Aan dezen regel was door de residenten niet de hand gehouden.

-ocr page 125-

113

stoornis te brengen in een regelmatige verdeeling van
andere, zelfs ook van cultuurdiensten. En hieruit volgt van
zelf de noodzakelijkheid om daar, waar verlichting van de
lasten der bevolking met het doel om hare ontwikkeling
en hare welvaart te bevorderen mogelijk wordt geacht,
boven alles de voorkeur te geven aan de afschaffing eener
verpligte dienst, welke, zoo zij al niet — gelijk in vele
gewesten buiten Java gelegen — kan gezegd worden van
uitheeinschen oorsprong te zijn, toch voor een goed deel
het gevolg is van de door ons ingevoerde bestuursregelen.
Onnoodig schijnt het, na al hetgeen over dit vi\'aagstuk
sedert tal van jaren is geschreven, nog in uitvoerige
beschouwingen te treden over de kwellingen en nadeelen,
die uit dezen dienst en détail voor de bevolking voortvloeien.

2° Bijna alle Europeesche ambtenaren zijn dan ook een-
stemmig van oordeel, dat de tijd is aangebroken voor de
finale afschaffing. De redenen ter contrarie, door enkele
uitzonderingen op den regel aangevoerd, zijn in de stukken
genoegzaam wederlegd en van te \'weinig waarde om hier
uader ter sprake te komen.

3° Maar ook onder de inlandsche hoofden zelve worden
meer en meer stemmen gehoord, die naar afschaffing der
Pantjendiensteu verlangen, tegen billijke vergoeding. Moge
dit voor een deel het gevolg zijn van de begrenzing der
dienst en van de vrees voor straf ingeval van overtreding,
Waardoor het voorrecht in waarde is verminderd, van den
anderen kant mag aangenomen worden, dat bij vele hoofden
op het voetspoor der Eegeering een beter besef is ontstaan
van de regten en belangen der bevolking over wie zij
gesteld zijn."

Ik heb gemeend dit advies uitvoerig te moeten aanhalen,
omdat naar mijne meening de voornaamste argumenten
voor de afschaffing der pantj en dien sten hier in \'t kort van
officiëele zijde worden medegedeeld, in verband met de
meening van byna alle Europeesche ambtenaren en van
inlandsche hoofden. Uit dit advies blijkt, dat de zaak,

-ocr page 126-

114

toen later de heer van Goltstein optrad, reeds volledig
was onderzocht.

De Gouv.-Generaal Lotjdon, die inmiddels weder eene
vermindering had gebracht in de bepalingen van 1870 door
in te trekken art. 2 § 6 van dat Besluit, waarin onder de
algemeene heerendiensten ook begrepen werden, diensten ten
behoeve van het aanleggen, herstellen en onderhouden van
alle landswerken, welke naar de aangenomen beginselen
in vrijen arbeid moeten uitgevoerd worden, doch waarvoor
geen vrije arbeiders te bekomen zijn, kon zich geheel bij
het advies van den Raad van Indië aansluiten.

Bij depêche van 18 Mei 1874, zond hij dienovereenkomstig
zijne voorstellen aan den Minister, inhoudende om:

a. met intrekking dor Ordonnantie van 26 Sept. 1867 te
bepalen als volgt:

„Het vorderen van gedwongen persoonlijke diensten,
betaald of onbetaald, van de inlandsche bevolking ten behoeve
van Europeesche en inlandsche ambtenaren en hoofden,
dan wel andere personen, de dorpsbestuurders alleen uit-
gezonderd, is onvoorwaardelijk verboden."

b^ ten vervolge van art. 4, Besluit van 1 Maart 1874
n°. 23, te bepalen, dat de bezoldiging der inlandsche
ambtenaren, hoofden en geestelijken op den overgelegden
staat vermeld, wordt verhoogd met ƒ2.50 \'s maands of
ƒ 30 \'sjaars voor iederen heerendienstplichtige, die hem
krachtens de Staatsbladen 1867 n" 123 en 1871 n° 64 was
toegekend.

c. van de heerendienstplichtige bevolking te heffen een
hoofdgeld onder de benaming van wang pantjen, tot een
bedrag van ƒ 1, / 0.50 en van ƒ 0.25 per jaar, naarmate
zij tot 52 dagdiensten, tot 26 of meer, mits beneden 52
dagdiensten, of tot 13 of meer, mits beneden 26 dagdiensten
per jaar gehouden zijn.

Als schadeloosstelling aan de hoofden bleef het Indisch

\') Bijbl. 2732, 15 ,Ian. 1874.

-ocr page 127-

115

Bestuur aanprijzen, wat ook in 1873 bij de reorganisatie
van bet districtsbestuur was aanbevolen. Daarover was b.et
dus niet noodig een uitgebreid advies te geven.

Met dit alles kon de Minister zicb geheel vereenigen.
Hij wenschte op de uitvoering daarvan dan ook te rekenen
bij het ontwerp der Indische begrooting voor 1875.

Helaas, kwam hij echter niet in de gelegenheid om zijne
plannen verwezenlijkt te zien. In Augustus 1874 trad een
nieuw habinet op en daarmede werden door de ßegeering weder
andere inzichten omtrent de behandeling der heerendienst-
aangelegenheden gehuldigd, met het resultaat, dat de
afschaffing der pantjendiensten, die anders in 1874 een
feit zou zijn geworden, nn nog 8 jaar zou worden aan-
gehouden. Minister
van Goltstein toch was een zeer voor-
zichtig Minister. Hij nam niet gaarne eene zaak voor zijne
verantwoording, tenzij hij die zaak geheel en al tot in de
fijnste puntjes meester was en toonde in zake de heeren-
diensten geen aangelegenheid afdoende te willen behan-
delen, tenzij de. urgentie er van hem gebleken was.

Hij vond op de ontwerp-begrooting de posten, die moesten
dienen voor het voorstel tot afschaffing der pantjendiensten,
maar nam de vrijheid deze te schrappen. In de M. v. T.
beriep hij zich op het ontbreken van den beschikbaren tijd
tot overweging van de verschillende voorstellen. „Daaren-
boven met het oog op de talrijke organisatiën, die in de
laatste jaren in Ned. Indië zijn ingevoerd en op de ver-
schillende nieuwe maatregelen en beginselen, die nog op
volledige toepassing wachten, meent de ondergeteekende,
dat met zorg de werking der tot stand gekomen maatregelen
moet worden nagegaan en zooveel mogelijk de toepassing
verzekerd van reeds aangenomen nieuwe beginselen. Voor-
dat aan dezen eisch van het oogenblik is voldaan,
vordert
^ijns inziens een goed beleid, dat zonder noodzakelijkheid
&een nieuwe veranderingen van ingrijpenden aard worden
öp touw gezet."

In de Kamer zou de kwestie echter niet zoo gemakkelijk

-ocr page 128-

116

worden verdaagd, als het op de begrooting door een penne-
streek des Ministers was gedaan. Toen het onderwerp aan
de orde was, werd op onderafd. 35 (Ind. bestnnr) een amen-
dement voorgesteld door de
HH. Lenting, Bergsma en
Geveks Deijnoot om die te verhoogen met ƒ 600.000 als
traktementsverhooging der inlandsche hoofden tegen afschaf-
fing der persoonlijke diensten. De heer
Lenting lichtte het
voorstel toe. Het gold hier een oude schuld jegens Jndië;
de zaak was genoegzaam toegelicht, want sinds 1866 hadden
alle Indische autoriteiten, de Eaad van N.-L, de Gouv.-
Generaal ten gunste van de afschaffing geadviseerd. Een
nieuwe organisatie, zeide vervolgens de heer
Bergsma,
beoogde het amendement niet. De zaak kwam hierop neder,
dat de hoofden, die toch Nederlandsche ambtenaren w.aren,
voortaan alleen in geld zouden betaald worden.

Verschillende leden spraken echter tegen het amendement
als de HH. \'s
Jacob, Godeproi, Nierstrasz, enz. Ook de
Minister bestreed het. Bij zijn optreden had hij zich afge-
vraagd of er urgentie was voor de afschaffing der pantjen-
diensten. Immers, ofschoon uit de Indische voorstellen, die
in Juli hier ontvangen waren, bleek, dat de hoofden van ge-
westelijk bestuur voor dien maatregel waren, waren zij niet
gehoord over het heffen van een hoofdgeld als aequivalent.
Die urgentie bleek hem nergens uit. Uit de politieke
verslagen der gewesten, die in 1874, als bouwstoffen voor
het Koloniaal Verslag waren ontvangen, bleek nauwelijks
van een enkel voorbeeld van knevelarij of van misbruik door
de hoofden. Volgens den Minister moest men terugkeeren tot
art. 57 E.- E., voorschrijvende gewestelijke regeling der heeren-
diensten. In de eerste plaats moest men de grondslagen (!)
aangeven, waarop de heerendiensten in \'t algemeen moeten
berusten om daarna de gewestelijke regelingen vast te stellen.
De Min|.ster wensehte de pantjendiensten niet af te scheiden
van de andere bijzondere diensten, die het Gouvernement op

\') Cf. Pieren t. a. p. blz. 4\'2—48.

-ocr page 129-

117

Java vordert. De richting der Regeering was: geen afschaffing
der heerendiensten zonder aeqnivalent, geen afschaffing der
diensten aan de hoofden zonder tegelijk vermindering der
diensten aan den lande. Naar aanleiding van \'s Ministers
woorden, wees de heer
Lenting ton slotte op de goede werking
van den maatregel van 1867. Bestaat er nu reeds, zooals de
Minister zegt, bijna geen knevelarij moer, dan zal deze
werking"nog gunstiger zijn, wanneer de bevolking weet, dat
zij hoegenaamd geen diensten meer aan de hoofden heeft
te praesteeren. Volgens dezen afgevaardigde waren de diensten
aan de hoofden een misbruik, ontstaan toen de oude Javaan-
sche bezoldigingen werden vervangen door do Nederlandsche,
die zoo laag waren, dat de ambtenaren genoodzaakt waren,
dat wat de staat te weinig gaf to verhalen op de bevolking.

Al dat praten gaf ochter niets, het amendement werd
verworpen on daarmede de kwestie voor een tijd van de
baan geschoven.

Een en ander meldde de Minister mot zijne meoning aan
don Gouv.-Generaal bij missive van 13 Oct. 1874. Hij achtte
nadere inlichtingen noodig, voor dat hij
met gerustheid eon
l>eslissing omtrent het gewichtige voorstel van den Gou v.-Gono-
1\'a.al kon nemen. Het was bij hem nog niet uitgemaakt, dat
do bevolking door de pantjendionstoji het zwaarst gedrukt
werd, dat bij die diensten de meeste misbruiken plaats
liadden en dat door afschaffing van die diensten alle wegen
zouden zijn afgesneden aan de hoofden om misbruik te maken
van den arbeid der bevolking in hun eigen belang. Het kwsjim
den Minister niet raadzaam voor de pantjendiensten alleen
af te schaffen, terwijl de heerendiensten ten behoeve van
den Staat onverminderd zouden worden instand gehouden.
Het verband tusschen de pantjendiensten en de overige
persoonlijke diensten mocht zijns inziens niet uit \'toog
Worden verloren.

Dienovereenkomstig wenschte de Minister omtrent drie
punten nog eon nader onderzoek nl. 1" omtrent \'t bedrag

-ocr page 130-

118

der schadevergoeding aan de hoofden van ƒ 2.50 \'s maands
en per dienstplichtige. Al de residenten op één na, hadden
. toch een hoogere vergoeding aanbevolen (ƒ2.50 tot / 12).
2" Of de traktementsverhooging een blijvende zou zijn
en 3° omtrent het in te voeren aequivalent. Men had
toch drie verschillende voorstellen op dit punt gedaan nl.
a. te vinden in opcenten op de landrente, bedrijfsbelasting
en belasting op de vischvijvers,
b. door een belasting op elk
woonhuis of erf, dat niet in de verpanding was aangeslagen
en c. door een hoofdgeld wang pantjen.

De residenten waren omtrent \'t invoeren van een nieuwe
belasting in \'t geheel niet geraadpleegd. Het was den Minister
niet recht duidelijk, hoe men zoodanige heffing zou kunnen
invoeren, terwijl nog bij geen verordening in stelligen zin
bepaald was, welke de grondslagen der heerendienstplich-
tigheid zijn m. a. w. naar welke regelen moet worden beslist
of een inlander heerendienstplichtig is en in welke categorie
van dienstplichtigen hij gerangschikt moet worden. Zijns
inziens moest alzoo aan eene afschaffing van heerendiensten
tegen aequivalent voorafgaan een vaststelling der grondslagen
van de heerendienstplichtigheid, \'tzij bij de wet, \'t zij bij
een Ordonnantie, krachtens machtiging des Konings.

Hij verzocht daarom den Gouv.-Generaal hem een ontwerp
te willen zenden van de grondslagen, zooals bij min.
depêche van 20 Mei 1869 reeds gevraagd was. In dit
ontwerp zou geen opsomming van de verschillende soorten
van diensten moeten gevonden worden, daar deze thuis
behoorde in de gewestelijke regelingen.

Hoe de heer van Goltstein echter van zijn standpunt
een ontwerp van grondslagen kon vragen, zich beroepende
op een verzoek door Minister
de Waal in 1869^gedaan,
is mij niet recht duidelijk, daar hij toch waarschijnlijk
I geheel andere grondslagen bedoelde.

I Minister de Waal had in 1869 zijn verlangen te kennen

i gegeven om nieuwe wettelijke voorschriften tot stand te

i\'i zien komen, waardoor de Regeering bij hare regelingen

-ocr page 131-

119

betreffende de heerendiensten zou gebonden zijn. Dat
zou dus een regeling zijn, die art. 57 van de Wet van 1854
zou vervangen. Minister
van Goltstein dacht echter niet
aan vervanging van de wet van 1854, daar hij de aan-
staande grondslagenregeling facultatief stelde, vast te stellen
door eene wet, of door eene Ordonnantie. Dat zou dus moeten
plaats hebben onder vigueur van art. 57 ß.-E., tot uitvoering
van art. 57 R.-R. en dit zou dan eeri gansch andere grond-
slagenrjjgelirig zijn, waarbij de Minister zich niet kon
beroepen op eene opdracht van Minister
de Waal.

Hoe dit ook zij, noch op iets anders wensch ik de aan-
dacht te vestigen. Wanneer men nl. de drie punten,
waaromtrent de Minister zeide in onzekerheid te verkeeren,
aandachtig overleest, dan komt men tot de conclusie, dat
de onderzoekingen hier blijkbaar een vc^orwendsel moesten
verschaffen om de zaak voorshands op do lange baan te
schuiven Wat \'t eerste vraagpunt betreft, waren reeds de
adviezen der residenten ingewonnen, zoo als de Minister
zelf mededeelde. Een nieuw onderzoek binnen zoo korten
tijd zou dus hoogstwaarschijnlijk geen nieuw licht verspreiden,
t Tweede vraagpunt bevatte eigenlijk niets twijfelachtigs,
daar het van zelf sprak, dat wanneer men de hoofden,
Wier bezoldiging tot nu toe in geld en pantjens had bestaan,
voortaan geld in de plaats dier pantjens zou geven, zulks
Wiet alleen voor het bestaande geslacht, maar ook voor \'t
toekomstige zou golden, daar men anders de hoofden te
kort zou doen.

Ointrent \'t derde vraagpunt was niets twijfelachtig. De
Minister had to kiezen tusschen drie voorstellen, die hem
door drie verschillende koloniale autoriteiten waren aan de
hand gedaan.

Owr deze drie punten was dus niets te vragen. Alles
v^as duidelijk en wachtte slechts op eene beslissing van
(len Minister.

Maar niettegenstaande dit — de depêche ging naar Indië
werd daar allesbehalve met vreugde ontvangen. De Raad

-ocr page 132-

120

van Indië meende, dat hierdoor de aangelegenheid tot een
ver verwyderde toekomst zou worden verschoven.

De opdracht van den Minister moest echter worden uit-
gevoerd en bij brief van
24 Januari 1875 meldde Gouv.-
Generaal
Loudon den Minister dan ook, dat de hoofden
van gewestelijk bestuur volgens het voorstel van den
D
v. B. B. en \'t advies van den Eaad van Indië, zouden
worden gehoord omtrent de verschillende vraagpunten.
Vermelding verdient het hierbij, dat in plaats van de tweede
vraag van den Minister een gansch andere kwam nl, de
vraag omtrent: b,de definitieve vaststelling van een grondslag
van heerendiensplichtigheid, ter beslissing van de vraag
of deze voortaan uitsluitend zal kunnen rusten op den
persoon, dan wel, ook bij eene aanzienlijke vermindering
van diensten, verband moet houden met het bezit van grond.

De antwoorden op deze vragen waren nog niet ont-
vangen, toen weder bij missive van den
21®° Mei 1875
eene nieuwe aanschrijving van den Minister aan den pas
opgetreden Gouv.-Generaal
van Lansbekge (1875—1881)
gezonden werd, aandringende op eene spoedige behandeling
van de aangelegenheid der vragen en antwoorden.

Dfe Minister begreep niet, waarom dat zoo lang moest
duren. Sedert 1869 werd er in Indië aan gewerkt en tal
van rapporten en voorstellen waren reeds ingediend. „ Heeft
die vaststelling spoedig plaats, gelijk ik reeds verlangde
in mijne depêche van 13 Oct. 1874, dan is er geen reden
om aan te nemen, dat de verdere regeling en eventueele
vermindering van de heerendiensten tegen een aequivalent,
naar een verwijderde toekomst zou moeten worden ver-
schoven." (zooals de Eaad van Indië had opgemerkt.)

Intusschen was langzamerhand de tijd weder gekomen
voor de vijfjaarlijksche herziening der heerendienstbepa-
lingen. J)en 7®° Jtini 1870 toch was de laatste regeling
tot stand gekomen.

Ook ditmaal, evenals in 1870, had de Gouv.-Generaal
van den Minister de opdracht ontvangen bij meergemelde

-ocr page 133-

121

depêche van 13 October 1874, om bij de vijfjaarlijksche
herziening geen fundamenteele wijzigingen tot stand te
brengen, in afwachting van de bedoelde grondslagen, en
ook geen belangrijke vermindering van diensten, daar dit
in de gegeven omstandigheden en na de niet onaanzien-
lijke vermindering van dc pantjendiensten in dit jaar, moest
geacht worden in strijd te zijn met het algemeen belang.
,, Een belangrijke vermindering van persoonlijke diensten zal
eerst in overweging kunnen worden genomen, nadat de
grondslagen der heerendienstplichtigheid zullen zijn vast-
gesteld en meer zekerheid is verkregen, omtrent de heffing,
die als aequivalent, aan de bevolking van Java en Madura
zal zijn op to leggen".

Deze herziening kwam bij Besluit van 1 Oct. 1875 tot
stand. Een strekking om de heerendiensten te vermin-
deren was daaraan geheel vreemd; en dat kon ook wel
moeilijk anders, volgens de verklaring van den heer
van
Rees
in 1879, doordat „iedere vermindering van heeren-
diensten, vermeerdering van geldelijke uitgaven ten gevolge
heeft, die moeten worden toegestaan door de Wetgevende
Macht. Aan \'t voorschrift van het E.-R. tot geleidelijke
vermindering kan geen uitvoering worden gegeven tenzij
oen speciale beslissing der Wetgevende Macht daartoe
de gelegenheid vooraf hebbe gegeven. De vijf jaar-
lijksche herzieningen op het punt van vermindering van
diensten kunnen daarom bezwaarlijk iets meer zijn dan
-Besluiten, waarbij wordt geregistreerd, wat te voren reeds
öiot \'medewerking der Wetgevende Macht werd beslist."

Enkele wijzigingen en verduidelijkingen kwamen echter
in
\'t Besluit van 1875 tot stand, zeer gemakkelijk in enkele
■^oorden te resumeeren.

In art. 1 van het Besluit van 1870 werd het voorschrift
"^an den arbeidsdag van 12 uur verduidelijkt, door daar-

\') Bijbl. 2879.

-ocr page 134-

122

onder te begrijpen de afstand van en naar de woonplaats,
dus heen en teriig.

Bij \'t verbod omtrent levering werd naast \'t voorbehoud
betreffende de onteigening ten algemeenen nutte, ook nog
een voorbehoud geplaatst voor \'t geval van huisvesting,
onderhoud en transportmiddelen aan troe^jen op marsch.

Verder vond men de clausule niet meer noodig, dat aan
de Eegeering een voorstel tot aanvulling der lijst van
geoorloofde diensten zou kunnen gedaan worden, indien het
blijken mocht, dat daarin onmisbare diensten onvermeld
waren gebleven.

Voor de grensdessa\'s werd op de beperking der dienstplicht
binnen het district, uitzondering toegelaten, indien het in
hun belang was.

In art. 2 werden de wijzigingen opgenomen, die in de
laatste 6 jaar tot stand waren gekomen, als de weglating
van art. 2 § b. van de Ordonnantie van 1870, over de diensten
ten behoeve van het aanleggen, herstellen en onderhouden
van alle landswerken, welke naar de aangenomen beginselen
in vrijen arbeid moeten uitgevoerd wordon, doch waaiwoor
geen vrije arbeiders te bekomen zijn (zie blz. 114); de
bepaling uit \'t Indisch Besluit van 14 Juni 1872 omtrent
de maximum afstandsbepaling voor de heerendionstvorde-
ringen on de bepaling, dat do nacht, die men moest over-
blijven, als dag zou worden aangerekend. Verder werd onder
\'t verbod van noodeloozo verfraaiing opgenomen \'t voorschrift
dat: voor \'t gewone onderhoud der bestaande werken de
inlandsche ambtenaren zonder machtiging zouden kunnen
handelen, voor zware reparaties echter of vernieuwingen
slechts met machtiging van het plaatselijk of gewestelijk
bestuur.

Onder de algemeene diensten werden ten slotte gebracht,
die vooj: hot vervoeren van gouvernementsrroizigers en
goederen en voor het verlèenen van hulp bij dat vervoer
langs steilten, die vroeger ten onrechte onder de bijzondere
diensten waren gebracht.

-ocr page 135-

123

Ingrijpend waren de veranderingen dus niet en toch moest
dit Besluit vier jaar lang op bekrachtiging wachten. Oorzaak
hiervan was dat het Besluit van 7 Juni 1870 door den
Koning was bekrachtigd, „ in afwachting van eene nadere
regeling van de grondslagen der heerendienstplichtigheid."
De bedoelde nadere regeling was nog aanhangig in 1875 en
aangezien de verwachting werd gekoesterd, dat die spoedig
tot stand zou komen, was niets natuurlijker, dan dat de be-
handeling van het Ind. Besl. van 1875 in afwachting werd
uitgesteld.

Deze vijfjaarlijksche herziening was echter slechts als inter-
mezzo tot stand gekomen. Do hoofden van gewestelijk be-
stuur hielden zich onledig met de behandeling der drie
vraagpunten, die hun in het begin van het jaar 1875 waren
toegezonden (zie blz. 120).

In den loop van 1875 kwamen de antwoorden hierop in.
De inmiddels opgetreden Directeur van Binnenl. Bestuur
Bosschee maakte daarvan gebruik en bood nu den 16®° Juni
1876 aan den Gouv.-Generaal een concept-verordening aan
tot vaststelling der grondslagen voor de heerendienstplichtig-
heid. Dit voorstel strekte om te bepalen:
wie heerendienstplichtig zijn;

2° wie om bijzondere reden worden vrijgesteld;

3° dat geen heerendiensten worden gevorderd, dan die strek-
ken ten algemeenen nutte, waardoor dan tevens de heeren-
diensten aan de hoofden werden opgeheven;

4° dat alleen gewone koeliearbeid wordt gevorderd;

5° dat in den regel geen loon wordt botaald;

6° dat de dienstplichtigen bij uitsluiting deol nemen in
de diensten, die zijn opgelegd in de dessa, waar zij
wonen;

dat ieders aandeel in de to verrichten diensten door
het dessahoofd wordt aangewezen, met inachtneming van
ieders gegoedheid en met dien verstande, dat niemand meer
dan 52 dagdiensten per jaar te verrichten heeft;

8" wat onder een dag te verstaan is;

-ocr page 136-

124

9° tot welken afstand de heerendienstplichtigen mogen
worden te werk gesteld en

10" dat gedwongen leveringen verboden zijn.

Naarmate voortaan heerendiensten zouden worden afge-
schaft, zou een belasting in geld als aequivalent worden
4 geheven.

De Directeur had bij deze voorstellen niet voldoende
rekening gehouden met de vragen van den Minister
van
Goltstein
. Het uitgangspunt was ook geheel anders.
De Minister wilde niet vooropgesteld hebben verdere
afschaffing van heerendiensten, neen, hij wilde komen tot
meer juiste omschrijving en vaststelling dor heerendiensten,
door een goede oplossing van de vragen: wie heerendienst-
plichtig zijn en in welke mate do heerendienst drukt op de
verschillende categoriën van heerendienstplichtigen. Deze
vragen nu werden in \'t voorstel van don hoor
Bosschkr
onvolledig behandeld. Zoo was ook de meening van den
Eaad van Indië bij zijn advies van 14 Juli 1876. Dit
j ontwerp vergelijkende met de bestaande regeling van 1875

\' kwam de Eaad van Indië tot de conclusie, dat de meeste

i onderwerpen bij het ontwerp behandeld, reeds — on

j beter dan in \'t ontwerp — geregeld waren in dat Besluit en

I dat vraagstukken, die in dat Besluit niet in stelligen zin

i waren opgelost, ook in \'t ontwerp geen stellige oplossing

I verkregen hadden. Het ontwerp van den Directeur word

daarom niot aangenomen.

De Raad van Indië deed echter een ander voorstel. Eene voor
uitvoering vatbare regeling der grondslagen van de hoeron-
\' dienstplichtigheid was niet te maken, tenzij men daarin

slechts eenige algemeenheden zeggen wilde. En terwijl hij
er op wees, dat art. 57 E.-E. van eene regeling van algemeene
grondslagen niet gewaagt, gaf de Eaad als zijn gevoelen to
kennen,^dat de strekking van die wetsbepaling, beter dan
door het stellen van onuitvoerbare grondslagen bevorderd
zou worden:
„door afschaffing van persoonlijhe diensten,
die niet streTtken tot algemeen nut,"
waar zulks bestaanbaar

-ocr page 137-

125

is met het algemeen belang en tegenover een nader te
regelen billijk aequivalent, waarbij de heffing van een
hoofdgeld buiten de bestaande belastingen, op den voor-
grond kon gesteld worden.

Na een tiental jaren onderzoek kwam dus het hoogste
college in Indië tot de
overkdging, dat eene algemeene regeling
van „grondslagen" niet wel mogelijk was.

Lang dacht de Gouv.-Generaal van Lansbeegk over dit
voorstel na
(7 maanden), maar kwam eindelijk tot eene
eensluidende conclusie als de Eaad van Indië met één
verschilpunt nl. dat hij als aequivalent liever opcenten op
de bestaande belastingen, dan een nieiiw hoofdgeld zou
willen ingesteld zien. Dit alles meldde hij bij depêche van
9 Febr. 1877 aan den Minister van Koloniën Alting Mees.
Minister van Golt.stein was inmiddels afgetreden.

Definitieve voorstellen omtrent zijn plan, alsmede over
de kwestie der schadeloosstelling aan de inlandsche hoofden
en over \'t aequivalent, wenschte de Gouv.-Generaal eerst
later te doen, als hij de voorstellen van den Directeur van
B. B. zou hebben ontvangen.

In afwachting, dat de inzichten van het Opperbestuur
hieromtrent zouden worden medegedeeld, was men inmiddels
in Indië druk bezig aan deze voordracht te arbeiden. Den
1®° Febr. 1877 zond de Directeiir Hennt, opvolger van den
heer
Bosschee, eene circulaire aan de hoofden van gewestel.
bestuur, waarin hij de plannen der Ind. Eeg. blootlegde.

De Directeur wenschte alle persoonlijke diensten afgeschaft
te zien behalve:

I. voor \'t aanleggen, herstellen en onderhouden van
a. groote post- en binnenwegen.
h. bruggen en duikers in die wegen,
c. waterwerken, dammen

II het vervoeren van gouvernementsgoederen en reizigers.

Afgeschaft zouden dus moeten worden: van de bijzondere

diensten:

a. de bewaking van \'s lands pakhuizen; voortaan door

-ocr page 138-

126

de politie te verrichten en indien dat niet kon, daarin te
voorzien door eene geldelijke vergoeding aan den pakhuis-
meester;

h. de diensten bij de overvaarten; zooveel mogelijk te ver-
pachten en anders op \'s lands kosten te onderhouden;
\\ c. diensten bij de wachthuizen; waar te nemen door de

dessapatrouilles en bij uitzondering door vaste wakers van
landswege bezoldigd;

d. diensten bij de inlandsche hoofden; te vervangen door
eene tegemoetkoming van ƒ 5, ƒ 4, ƒ 3.50 of
f 2.50 \'s maands
riaar gelang van het aantal dienstplichtigen;

e. vervoer van brieven;

ƒ. vervoer van gevangenen; beide te verrichten door be-
zoldigde personen;

g. het bewaken der districtsgevangenissen, waarin te voor-
zien zou zijn door de politieoppassers en de patrouilles;

h. het bewaken van waterwerken, slechts gedeeltelijk;
een paar wakers op bedreigde punten op \'s lands kosten aan
te stellen, en

i. het leveren van gras voor de paarden bij de posterijen;
te vervangen door aanbesteding.

Van de algemeene diensten:
j. diensten bij de wachthuizen;
Te. diensten bij de districtsgevangenissen;
l. diensten aan de passangrahans, alle ten\' laste van het
Gouvernement te brengen en te verrichten in vrijen, be-
taalden arbeid;

m. diensten bij het gouvernementsvervoer langs steilten;
ook zeer gemakkelijk te vervangen.

Deze uitvoerige opsomming van de diensten, welke de
heer
Hennt wenschte afgeschaft te zien, zoude ik zeer zeker
achterwege hebben gelaten, indien het mij niet belangrijk
ware voorgekomen, de wijze te vermelden, waarop de heer
Henny wenschte de diensten vervangen te zien — een wijze,
die later bij de afschaffing der verschillende heerendiensten
dan ook feitelijk grootendeels is opgevolgd. —

-ocr page 139-

127

In verband met deze voorstellen, verzocht de Directeur
den residenten hem te willen medeaeelen 1® een raming van
de uitgaven, daardoor in hun gewest noodzakelijk geworden;
2° hun advies omtrent de wijze van uitvoering en
3" tot welk maximuihcijfer men meende dat het geoor-
loofde aantal dagdiensten, na de bedoelde afschaffing, zou
kunnen verminderd worden. —

De Regeering in Nederland was echter volstrekt niet van
plan deze voorstellen te steunen. Minister
Ai.ting Mees
durfde de financiëele verantwoordelijkheid niet op zich
nemen. Hij formuleerde zijne denkbeelden ongeveer aldus, dat,
daargelaten de vraag of wettelijke regeling noodig zou zijn
en of voldaan was aan al. 1 van art. 57 R.-R., de stand der
Indische financiën hem geen vrijheid gaf om aan te dringen
op eene hervorming, die tot aanzienlijke vermeerdering van
uitgaven leiden zou; dat die uitgaven wel gedekt zouden
worden door eene aan de inlandsche bevolking op to leggen
belasting, doch dat niet ongegrond kon worden geacht:

1" dat de maatregel voor \'t oogenblik niet meer m-gent
was dan vroeger;

2" dat met terzijdestelling van het aequivalent voor de
afschaffing der pantjendiensten, de belasting als aequivalent
voor de overige af te schaffen heerendiensten zeer ruim
zoude dienen geraamd te worden, zou de staat daarbij niet
zeer slechte rekening maken;

3° dat het belastbaar vermogen der inlandsche bevolking
zijne grenzen heeft en bij het ontstaan van nieuwe behoefte,
een appel voor den dorst moet worden overgehouden;

dat nu men aan andere zeker niet minder dringende
behoeften, in het algemeen belang en dus ook in dat der
inlandsche bevolking wenschte te voldoen, en voor de ver-
vulling dier wenschon bedacht moest zijn op het creëeren
van nieuwe inkomsten; nu na verloop van eenige maanden
de Volksvertegenwoordiging zou hebben te beslissen omtrent
de financieele verhouding van de koloniën tegenover het
moederland; nu de uitgaven voor onze vestiging op de

-ocr page 140-

28

Noordkust van Sumatra nog niet op een vast cijfer te ramen
waren, — het inderdaad bezwarend was om met eene hervor-
ming voor den dag te komen, waarvan de geldelijke gevolgen
niet met juistheid te bepalen waren.

„Men kan intusschen de Indische voorstellen afwachten
en te zijner tijd in overweging nemen."

Hieruit sprak dus wel de meening van den Minister om
zich over deze aangelegenheid niet veel \'t hoofd te vermoeien.

Toch schijnt deze Minister bij onderhandsche mededeeling
aan den Gouv.-Generaal, aanleiding te hebben gegeven tot
de meening bij den laatste, dat hij de kwestie der heeren-
diensten zou aanvatten en wel op dezelfde wijze als Minister
• Fransen van de Putte in 1873, nl. om den Gouv.-Generaal
eene officiëele opdracht to doen geworden tot de noodige voor-
stellen, om bij de begrooting voor
1878 de afschaffing der
pantjendiensten alleen te bewerkstelligen. Daar de tijd
drong, wachtte de Gouv.-Generaal niet op eene officiëele
opdracht, maar noodigde in Juni den Directeur van Binnenl
Bestuur uit om eene regeling te ontwerpen, uitsluitend
betrekking hebbende op de afschaffing der pantjendiensten.

pit was dus weder een geheel ander voorstel dan \'t eerste
van Februari
1877, dat nu natuurlijk eenigen tijd moest
blijven liggen.

De Directeur Hennt was, blijkens zijne voorstellen, ten
opzichte van de afschaffing der pantjendienstfen het grooten-
deels eens met zijn voorganger
Bosscher. Hij ook vond het
niet wenschelijk een uniform bedrag als schadeloosstelling
voor de hoofden vast te stellen, daar er groot verschil in
waardeering van de verschillende dienstpraestatiën door de
hoofden bestond. Hij ook wilde. /
5, ƒ 4, ƒ 3.50 of ƒ 2.50
\'s maands en per dienstplichtige, naarmate de- hoofden
2—4, 6—12, 15 of 40 heerendienstplichtigen konden vor-
deren. "Ook de in
1874 van heerendienstplichtigen beroofde
hoofden, moesten zijns inziens voortaan eene vergoeding
van
f 5 ontvangen in plaats van ƒ 2.50, waardoor dan
\'t totaal vergoedingen /
956.232 \'sjaars zou bedragen.

-ocr page 141-

129

Als aequivalent meende hij niet, zooals zijn voorgangers
opcenten op de bestaande belastingen te moeten aanbevelen,
maar een hoofdgeld, en wel een uniform hoofdgeld zonder
rekening te hoiiden met de onderscheiding van de heeren-
dienstplichtigen in drie klassen met 52 dagen maximum
dienstplicht, 26 of 13 dagen per jaar. Deze onderscheiding
werd wel is waar in de registers gemaakt, maar niet in
werkelijkheid bij den omslag der heerendiensten. Br kon
ook niets tegen zijn van alle heei-endienstplichtigen \'t zelfde
bedrag te heffen, daar allen van de afschaffing profiteerden
en \'t bedrag zeer laag Avas nl. / 0.50.

\'t Getal dienstplichtigen gerekend op 2.178.428 zou
ƒ1.089.214 opbrengen, waarvan 8% voor collecteloon aan
de dessahoofden, dus /■87.137, waardoor dus ƒ 1.002.077
over zou blijven, meer dan genoeg om de traktementen der
inlandsche hoofden te dekken. —

Met deze voorstellen van den Directeur was de Eaad van
Indië \'t bij zijn advies van 3 Aug. eens. Twee verschilpunten
waren er slechts. De Raad verlangde nl. een uniformen
maatstaf voor de schadeloosstelling en wensehte dat te
. stellen op /■2.50, terwijl twee leden op eene schadeloosstelling
van
f 6 \'a maands en per pantjen aandrongen.

De Raad juichte het denkbeeld toe om de pantjendiensten
afzonderlijk te behandelen, daar aan deze diensten de priori-
teit moest worden toegekend, boven de afschaffing van andere
heei\'endiensten en vooral waren ze niet op éene lijn te stellen
met de diensten aan den Staat Dit adstrueerde de Raad
aldus: „Moge do vordering van persoonlijke diensten ten
behoeve van den Staat uit een economisch oogpunt niet
onberispelijk zijn, toch is daaraan een geheel andere betee-
kenis verbonden, dan waar die diensten
gevorderd worden
fen behoeve van ambtenaren en hoofden, die alzoo het loon,
dat zij uit de schatkist behooren te trekken, voor een deel
moeten putten uit den verpligten arbeid der bevolking."
j, Het is te verwachten, dat zoodra met de afschaffing der
pantjendiensten die oneigenaardige beschikking tot eigen

9

-ocr page 142-

130

gerief en voordeel over den arbeid der bevolking ophondt,
ook de verspilling van werkkrachten ten behoeve van den
Staat, die thans nog vrij algemeen plaats vindt, door het
inlandsch bestuur niet meer in de hand zal gewerkt en dat
het werkelijk belang der bevolking door het bestuur beter
zal gewaardeerd worden."

Hiermede was \'t onderwerp toegelicht, maar de Gouv.-
Generaal had nog geen opdracht van den Minister ontvangen
en tevens was \'t reeds te laat in \'t jaar geworden, dan dat
\'t voorstel voor de begrooting voor 1878 nog dienst zou
kunnen doen.

Toch vond de Gouv.-Generaal het wenschelijk, vooral
met het oog op de kwesties van de vergoeding aan de
inlandsche hoofden en van het aequivalent, al deze stukken
ter kennisgeving van den Minister te brengen. Bij missive
van 15 Augustus 1877 zond hij dit alles herwaarts, met
de bijvoeging, dat hij in zijne meening slechts versterkt
w^as, omtrent een gelijktijdige afschaffing van alle diensten,
die daarvoor vatbaar zijn, als ver te verkiezen boven eene
partieele afschaffing.

Onder de laatst vermelde bedrijven door was de
Indische ambtenaarswereld weder aan het werk getogen,
om aan de aanschrijving van den Directeur
Hennt van
1 Tebruari te voldoen, hetgeen tot resultaat had, dat
deze laatste in staat was den 5" Januari 1878 aan den
Gouv.-Generaal een rapport in te dienen
tot afschaffing van
alle niet ten algemeenen nutte strehhende diensten
en tot
regeling van alles, wat tegelijk met die afschaffing behoorde
geregeld te worden.

Over de afschaffing wareneer dezelfde denkbeelden in
neergelegd, als in de meergemelde circulaire van 1 JTebr. 1877
(zie blz 125). In strijd echter met de bedoelingen der Regee-
ring, .bracht de Directeur weder op het tapijt de kwestie
der vaststelling van grondslagen voor de heerendienstplichtig-
heid.. Vervolgens somde hij de heerendiensten op in tien cate-
goriën , welke zijns inziens konden worden afgeschaft met

-ocr page 143-

131

bijvoeging van de, in verband\'daarniede, noodige voor-
zieningen. Ten opzichte van de schadeloosstelling aan de
hoofden, stelde hij nn voor \'t bedrag van ƒ 7.50, ƒ 6 of
ƒ 5 \'s maands en per dienstplichtige, naar gelang de hoofden
hadden 2—4, 6 — 15 of 40 dienstplichtigen. Als aequivalent\'
stelde de Directeur voor ƒ 1 jaarlijks per dienstplichtige
te heffen. ,

De afschaffing der pantjendiensten was dus weder in dit\'
voorstel opgenomen.

Den 26®" Februari 1878 bracht de Raad van Indië zijn
advies uit over deze voorstellen en bleek er niet mede
ingenomen te zijn. Vooreerst waren de grondslagen
onaannemelijk en verder was de afschaffing van de tien
categoriën heerendiensten niet genoeg toegelicht. Wat de
vergoeding aan de hoofden betreft, bleef de Raad ge-
stemd voor een uniform bedrag en wel voor
f 5, indien
zulks bestreden kon worden uit het te heffen hoofdgeld.
T)e Raad bleef verder getrouw aan zijn advies van 3
Augustus 1877 (zie blz. 129) door het te betreuren, dat de
afschaffing der pantjendiensten, die tweemaal zooveel dag-
diensten vorderden als al de andere voor afschaffing voor-
gestelde heerendiensten te zamen, nu weder vastgeknoopt
Waren aan een voorstel tot afschaffing ook van andere
diensten.

\'s Raads advies werd bijna geheel door den Gouv.-
Generaal
van Lansbeuge overgenomen en als voorstel aan
ket Opperbestuur bij depêche van 4 April 1878 herwaarts
gezonden.

Op vier punten nog verschilde de Gouv.-Generaal van
meening met den Raad, nl.: vooreerst wilde hij ook afge-
schaft hebben de heerendiensten voor dep aanleg, de
lierstelling en \'t onderhoud van inlandsche schoollokalen,
Waarin van Staatswege kosteloos onderwijs wordt gegeven.
Zoodanige scholen werden nergens meer aangetroffen.

Met klem kwam de Gouv.-Generaal op voor ƒ 5 schade-
vergoeding \'s maands aan de hoofden, en wilde een minder

-ocr page 144-

132

bedrag niet op zijne verantwoording nemen. Verder meende
de Gouv.-Generaal, dat de vergoedingen, die de hoofden
zouden ontvangen, ook aan haar opvolgers zouden woi-den
uitgekeerd, in strijd met de meening van den Raad.
En ten slotte kon de Gouv.-Generaal zieh, niettegen-
staande het tegenadvies van den Raad van Indië, best
vereenigen met het denkbeeld van den Directeur om het
maximum geoorloofde diensten voortaan op
42 te stellen,
in plaats van 52.

Het voorstel van den Gouv.-Generaal kwam in resumé
hierop neer, dat hij den Minister verzocht, \'s Konings
machtiging te vragen om:

a. bij Ordonnantie te bepalen, dat van een nader aan te
wijzen tijdstip af, behalve gemeentelijke en cultuur-
diensten, geen andere persoonlijke diensten van de inboor-
lingen mogen gevorderd worden, dan die noodig zijn:
1" voor den aanleg, het herstel en ondeidioud van groote
post- en binnenwegen, bruggen on duikers in de
wegen gelegen, dijken, dammen, waterleidingen,
wachthuizen, mijlpalen en pasarloodsen.
2" voor het bezetten van wachthuizen.
b: met 1 Januari 1879 af to schaffen de volgende ver-
plichte diensten:

1° het doen van diensten (pantjen) bij do inlandsche hoof-
den en ambtenaren;

2^ het vervoer van gevangenen;
3" het bewaken dor districtsgovangenissen;
4° het leveren van gras voor de binnenlandsche paarden-
posterij;

5° het verleenen van hulp bij het vervoer dor rijtuigen
van gouvernementsreizigers langs steilten;

6° de aanleg, het herstel en onderhoud van inlandsche
schoollokalen, waarin van Staatswege geheel kosteloos
onderwijs gegeven wordt;

c. op hetzelfde tijdstip of zooveel later, als noodig zal
blijken, af te schaffen:

-ocr page 145-

133,

P het bewaken van \'s lands pakhuizen;

2" het bedienen van niet verpachte overvaarten;

3" het overbrengen van brieven;

4° het bewaken van waterwerken.

50 de aanleg, herstel en onderhoud van districtsgevan-
genissen cn passangrahans;

het vei\'voer van gouvernoinen,tsreizigers;

d. het maximum verplichte dagdiensten \'s jaars voor eiken
heerendienstplichtige to stellen op 42 dagen;

e. de vergoeding voor het gemis der pantjens aan de
inlandsche hoofden en ambtenaren, die daarop recht
hebben, te bepalen op ƒ60 \'s jaars voor eiken pantjen.

f. door middel van aanbesteding, of bij mislukking, door
indienststelling van bezoldigd personeel, te voorzien
in de behoefte aan gras voor de binnenlandscbe posterij;

g. met 1 Jan. 1879 in te voeren een hoofdgeld als aequi-
valent voor af te schaffen persoonlijke diensten, ten
bedrage van f 1 van eiken heerendienstplichtige \'s jaars.

Blijkbaajr koos de Gouv.-Generaal dus in zijne voorstellen
don middenweg tusschen de voorstellen van den Directeur
Henky en van den Raad van Indië. Tegen de meening van
den heer
Henny was de Gouv.-Generaal hot met don Raad
Gons, dat een gelijke schadevergoeding van f 5 aan de
hoofden moest worden toegekend. Overigens was hij het in
strijd met de meening van den Raad eens met den Directeur
zooals bv. op het punt van de afschaffing van meerdere
heerendiensten dan de pantjendiensten alleen, ten opzielite
van een uniform aequivalent van
f 1 enz.

Deze maatregelen zouden geen lastpost op de begrooting
vormen, daar de middelen en uitgaven tegen elkander
zouden opwegen. De Gouv.-Generaal nam nu als maatstaf
het laatst door den Directeur opgegeven getal:

van 1.900.000 dienstplichtigen = ƒ1.900.000;

voor collecteloon zou daar afgaan « 152.000;

voor vergoeding aan inlandsche hoofden n 1.164.000;

voor de levering van gras " 166.000;

-ocr page 146-

134,

tot voorziening in de behoeften door verdere afschaffing
van heerendiensten ƒ319.000, waardoor dan nog ƒ99.000
zou overblijven voor de uit andere fondsen tot nu toe
betaalde vergoedingen aan de hoofden sinds 1874.

Dit alles werd door den Minister van Bosse, die intusschen
.den heer
Alting Mees als hoofd van het Departement van
Koloniën, had vervangen, den 13®" Mei 1878 ontvangen en
deze deed den Gouv.-Greneraal niet lang op antwoord wachten.

Bij depêche van 20 Mei meldde hij den heer van Lansberge,
dat hij zich nog niet dadelijk met een nauwgezette over-
weging van die voorstellen, in al hare bijzonderheden dacht
bezig te houden, omdat hij het „minder raadzaam zou
achten den belangrijken maatregel van vervanging van
onderscheidene heerendiensten, waaronder de pantjen-
diensten, door een hoofdgeld met 1 Jan. 1879 te doen ingaan
en te doen samentreffen met de invoering der nieuwe
belastingen voor Europeanen en vreemde oosterlingen",
(personeele, patent- en bedrijfsbelastingen). Ook achtte de
Minister een ontwerpbegrooting niet \'t geschikte middel
om tot afschaffing van heerendiensten te komen.

Het eigenlijke, niet geuite motief was echter, dat de heer van
Bosse
den ingrijpenden maatregel niet aandurfde. Dat blijkt
uit een nagelaten stuk van zijne hand (zie volgende bladzijde).

Twee vragen wenschte de Minister den Gouv.-Generaal
te doen n.1.: waarom bij de raming der dienstplichtigen niet
tot grondslag was genomen het totaal aantal, dan dat
herleid tot heele dienstplichtigen? en 2" of de residentie
Batavia ook onder de regeling was begrepen?

De Gouv.-Generaal was echter volstrekt niet van plan om zijn
voorstel zonder meer, te doen deponeeren en antwoordde
daarom reeds bij missive van 7 Aug. op deze beide vragen. Hij
had bij zijne raming slechts een totaal dienstplichtigen geno-
men, herleid tot menschen van 52 dagdiensten maximum, om
een matige raming te verkrijgen. De uitkomst zou dan nooit
tegenvallen. >

Omtrent de tweede vraag antwoordde hij , dat de voor-

-ocr page 147-

135,

gestelde regeling niet voor de residentie Batavia zou gelden
want:
„De omstandigheid, dat aldaar slechts particuliere
landerijen gevonden worden, maakt dat maatregelen als
bovenbedoeld er met speciale regelingen en belangen in
botsing zouden komen. En daar het hoofdgeld strekt tot
vervanging van persoonlijke diensten, die voor verreweg het
grootste gedeelte op do particuliere landerijen niet zouden
worden opgeheven, kan ook van de heffing van een hoofd-
geld als (elders) op Java aldaar geen sprake zijn."

De Gouv.-Goneraal achtte het ten slotte noodig om nog
eons met aandrang op do behandeling van zijne voorstellen
aan to dringen: ,, Er behoort voorts niet uit \'t oog verloren
te worden, dat sedert 12 jaar de bevolking wacht op de
thans voorgestelde vorligting harer lasten en dat ieder uitstel
de zaak kostbaarder zal maken, omdat mot de steeds stijgende
prijzen van levensmiddelen .en looncn do som, die nu genoeg-
zaam is als vergooding, over oonigen tijd ontoereikend zal
zijn. Daartoe behoeft slechts in herinnering to worden
gebracht, dat terwijl in 18üG / 2.50 voor het gemis van
eiken pantjen voldoende boette, na 10 jaar tijds ƒ5, tor
uauwernood toereikend werd geacht.

Wat de politieke zijde van de zaak betreft, zal ik wel
niot bohoevon to botoogon, dat bij kwestiën van dezen aard,
ïiarzeling en uitstel zwakheid verraden on slechts leiden tot
^let vermeerdoren dor moeilijkheden."

A-1 dio klemmende vortoogen van don heer van Lansberge
werkten echter niet veel uit. De Minister van Bosse was
niet van plan de zaak vooreerst to behandelen. Spoedig
daarna werd hij ziek on stierf, zonder aan do Indische
voorstellen nauwkeurig zijne aandacht to hebben gewijd.

In eene aanteekening van don 15" September 1878 had
bij neorgeschroven, dat zijne bezwaren tegen eone invoering
^an den maatregel onder de tegenwoordige omstandigheden
niet waren weggenomen. Met de financiëele berekeningen
^as hij niet ingenomen. „De becijferingen van de opbrengst
van het wang pantjen berusten op zeer onzekere grondslagen.

-ocr page 148-

136,

Wat de uitgaven betreft, die de afschaffing der heeren-
diensten voor het Gouvernement, na zich zou sleepen,
vrordt niet begroot. Het hoofdgeld è 65 ets. berekend zou
de kosten dekken van de vergoeding, die aan de inlandsche
hoofden en ambtenaren uit te betalen zou zijn; h f 1
berekend neemt de Gouv.-Generaal een opbrengst aan van
f 1.900.000, dus ± 6 ton meer dan die vergoeding zou
vorderen Maar is die som toereikend om te voorzien in de
betaling der diensten, welke nu door de bevolking gratis
worden betoond? Ik vind geen berekening daarover." en
aldus eindigende: „Vóórdat er zekerheid bestaat omtrent
den afloop der zaken in Atjeh, (in 1891 nog niet afgeloopen
acht ik het dus onraadzaam thans tot de afschaffing der
heerendiensten over te gaan. Teleurstellingen op financiëel
terrein zouden zeer ongelegen komen."

Zeker zal menigeen een dergelijke uiting van den Minister
van Bosse niet verwacht hebben!

Na den dood van den heer van Bosse, onder het tijdelijk
optreden van den heer
Wiciieks, bleef alles bij het oude.
Maar in Maart
1879 trad de heer van Rees als hoofd van
het Departement op! Do benoeming van een man als de
heer
van Rees, met zooveel antecedenten, iemand, die
steeds in de voorste gelederen had gestreden voor do vrij-
making van den inlander van het gedwongen dienstensysteem,
eerst als resident en later als lid en Vice-Prosident van
den Raad van Indië, kon niet, anders dan algemeene
vreugde verwekken bij hen, die werkelijk het welzijn van
den inlander bedoelden. Men verwachtte veel van don
nieuw benoemden Minister, daar men hem in staat oordeelde
om ook veel tot stand te brengen na een leven van zooveel
praktische ondervinding als dat van den heer^
van Rees.
Aanvankelijk scheen die verwachting dan ook niet beschaamd
te zullen worden.

Bij rapport van 18 April 1879 diende de Minister zijne
voorstellen omtrent de afschaffing van heerendiensten bij den
Koning in, na kennis te hebben genomen van het ontwerp.

J

-ocr page 149-

137,

dat door de Indische Regeering ten vorigen jare was opge-
zonden. Zeer uitvoerig was dat rapport van den Minister
van
Rees
(ongeveer 125 blz. hollandsch papier), terwijl het eerste
gedeelte gewijd was aan do geschiedenis der heerendiensten
gedurende de laatste jaren. Voorop stelde dc Minister zijne
meening, dat de pantjendiensten vóór alle andero heeren-
diensten in aanmerking kwamen om te worden afgeschaft
om dezelfde motieven, als waren medegedeeld in de adviezen
van den Raad van Indië van 25 Sept. 1867, 17 April 1874
on 3 Aug. 1877, aldiis zeer kort gorosunieerd:

P de pantjendiensten rusten op een onzuiverder grond-
slag, dan de andere heerendiensten, omdat zij het karakter
hebben van eene belasting (in arbeid), ten behoeve van
inlandsche landsdienaren, in hun
persoonlijk belang, ten
eigen bate geheven, terwijl do andere heerendiensten zijn to
beschouwen als eene belasting (in arbeid) die aan den Btaat
wordt opgebracht in het j^Miek belang.

2° Voor het bestaan der pantjendiensten is geen andere
oorzaak aan te wijzen dan do ongenoegzaamheid der bezol-
digingen, welke de inlandsche ambtenaren uit \'s lands kas
ontvangen. Maar de aanvulling van onvoldoende bezoldi-
gingen door een beschikbaarstelling van de persoonlijke
diensten der bevolking is met gezonde bestuursbeginselen
niet overeen te brongen en strookt kwalijk met do waar-
digheid van het Gouvernement.

30 Terwijl het om den druk der heerendiensten voor de
inlandsche bevolking dragelijk te maken, een eerste ver-
eischte is, dat dio diensten zooveel mogelijk
gclijkrnatig
over de heerendienstplichtigen worden omgeslagen, kan die
cisch bij de heffing van pantjendiensten geen bevrediging
vinden, omdat deze diensten in grooten getale benoodigd
\'■^yn op bepaalde punten, en daartoe slechts de in den om-
trek dier hoofdplaatsen gevestigde inboorlingen kunnen
opgeroepen worden. In strijd met de billijkheid en met
den geest der openbare verordeningen wordt dus bij de
bestendiging der pantjendiensten een gedeelte der heeren-

-ocr page 150-

138,

dienstplichtige bevolking zwaarder gedrukt dan een ander
gedeelte.

4° de openbare orde en \'t belang der bevolking eischen,
dat de verordeningen waarbij aan de beschikking over de
werkkrachten der heeren dienstplichtigen bepaalde grenzen
zijn gesteld, niet straffeloos overtreden kunnen worden en
dat dus de naleving dier verordeningen gestadig en nauw-
keurig worde gecontroleerd. Maar een voldoend toezicht
kan niet gehouden worden of de Europeesche ambtenaren
zouden gedurig onderzoekingen moeten instellen in de
woningen der inlandsche hoofden, wat natuurlijk niet
geschieden kan zonder dezen te krenken en hun prestige
te benadeelen;

5° doch ook wanneer de inlandsche hoofden zich van
iedere niet geoorloofde beschikking over pantjens onthouden,
en afgescheiden van den ongelijkmatigen druk, die de
pantjendiensten veroorzaken, zijn deze diensten in de hoogste
mate bezwarend voor de bevolking, omdat daarvoor dagelijks
zoovele duizenden (het juiste getal bedraagt thans 17.747
personen na de vermindering van 1874 met 3298) opgeroepen
en alzoo zelfs in de meest ongelegen\'oogenblikken uit hunne
gewone bezigheden gerukt en van den morgen tot den avond
aan allerlei werkzaamheden in de woningen, op dé erven
en in de stallen der inlandsche hoofden gebezigd kunnen
worden. ,

Deze afschaffing nu vond de Minister urgent, omdat \'t oogen-
was aangebroken, waarop men zich instaat zag haar tot
stand te brengen zonder eenige ongelegenheid te veroorzaken.

De inlandsche hoofden zouden het met gehuurde koelies
even goed kunnen doen, indien hun de financieele middelen
werden verstrekt, en hun aanzien zou verhoogd worden,
omdat ze nu zelf zouden betalen.

Verder was de Minister voor uniforme traktementsverhoo-
ging voor de hoofden van fh \'s maands en per dienstplichtige,
daar ook de middelen tot een dergelijke som beschikbaar
zouden zijn. Door die schadeloosstelling van de inlandsche

-ocr page 151-

139,

hoofden (de vermeerdering van het in 1874 aan sommige toege-
wezen daaronder begrepen), zou er een jaarlijksche uitgaaf van
ƒ1.163.580 zijn, die gecompenseerd zou worden door eene
nieuwe belasting in geld, zóó gering voor ioder heerendienst-
plichtige , dat aan de betaling daarvan voor hem onmogelijk
eenig wezenlijk bezwaar verbonden kon zijn. Tegen de beide
andere belastingplannen, in de laatste jaren geopperd
(opcenten en huizenbelasting) bestond dit voorname bezwaar
o. a., dat daardoor niet alle heerendienstplichtigen en niet
uitsluitend de heerendienstplichtigen getroffen zouden worden.
Dat hoofdgeld zou uniform kunnen zijn voor de verschillende
categoriën. Die categoriën werden in werkelijkheid toch niet
in acht genomen en \'t bedrag zou zeer gering zijn. Iets
hooger wilde hij de belasting stellen, dan netto noodig was
voor de schadeloosstelling (/"O.öO),
en wel op y 1.00, omdat
zulks voor de heerendienstplichtige inlanders, die geen
Proletariers (want op deze rust geen dienstplicht) , maar
Main of meer gegoede lieden zijn, vrijwel op hetzelfde neer
zou komen en omdat de Regeering dan het surplus zou
kunnen aanwenden om tot de afschaffing van andere heoren-
diensten te geraken.

Welke die alsdan af te schaffen heerendiensten zouden
zijn, zou aan hot Indisch Bestuur moeten wordon overgelaten,
dat voort zou gaan met onderzoek on
voorloopig voor zich
zou vaststellen: hoe en tegen welke kosten in onderscheidene
l^ehoeften van \'slands dienst, voor wier vervulling thans
over heerendienstplichtigen wordt beschikt, op andere wijze
zou kunnen worden voorzien.

Wist de Indische Regeering eenmaal met zekerheid het
.juiste bedrag dor belastingopbrengst en hoeveel er dus
beschikbaar zou zijn, dan zou zij de beraamde voorzieningen,
achtereenvolgens of gelijktijdig, in toepassing kunnen bren-
gen, voor zoover de kosten daarvan
uit het bedoelde ovcr-
Schot zouden kunnen worden bestreden.

schadevergoeding aan de hoofden zou ook aan hunne
opvolgers verzekerd blijven. Een maximum vaststelling van

-ocr page 152-

140,

42 dagdiensten \'s jaars wilde de Minister tot de eerst-
volgende herziening verschuiven, daar men nog niet wist
welke heerendiénsten zouden worden afgeschaft.

\'s Ministers voorstel kwam alsnu op^ 4 punten neder:

1®. dat in de gouvernementslanden van Java en Madura,
met uitzondering van do residentie Batavia, de heerendiensten
ten behoeve van de inlandsche hoofden, uitgenomen do
dossabestuurders, zullen worden afgeschaft met 1 April 1880.

2°. dat tegelijkertijd aan de inlandsche hoofden een trak-
tementsverhooging, zal worden toegekend naar reden van
ƒ 5 \'s maands voor iederen dienstplichtige, waarop zij inge-
volge do thans bestaande verordeningen aanspraak hebben
en aan hen, die in 1874 de beschikking over pantjens
hebben verloren, een traktementsverhooging, naar reden
van ƒ2.50 \'s maands voor iederen dienstplichtige, waarop
zij vóór 1874 aanspraak hadden;

3*. dat te rekenen van 1 April 1880, eene hoofdelijke
belasting van de heerendienstplichtige inboorlingen in de
genoemde gouvernementslanden zal worden geheven ten
bodrage van ƒ 1 \'s jaars per persoon.

4". dat aan den Gouv.-Generaal vrijheid zal worden
gelaten om, in evenredigheid met het bedrag, waarmede
de zuivere opbrengst dezer hoofdelijke belasting (dus do
bruto opbrengst verminderd met het collecteloon) te boven
gaat, wat wegens de sub
bedoelde verhoogingen uit
\'s lands kas te betalen is, voor \'s lands rekening te voor-
zien in de behoeften van den openbaren dienst, waarvoor
thans over don arbeid van heerendienstplichtigen wordt
beschikt.

Bij de begrooting voor 1880 zou de Minister dit voorstel
doen, omdat de kwestie in het geheel geen lasten op do
begrooting zou brengen, en omdat in het loopende jaar
tot behandeling van een afzonderlijk wetsontwerp de ge-
legenheid niet gevonden zou kunnen worden.

Eenigszins uitvoerig stond ik bij dit voorstel van Minister
van Rees stil, omdat toch later de afschaffing der pantjen-

-ocr page 153-

141,

diensten op ongeveer dezelfde grondslagen heeft plaats
gevonden, als thans werden voorgesteld.

De Eaad van State kreeg deze voorstellen tot advies in
handen, maar mirabile dictu! — zijn advies deed onwille-
keiirig terugdenken aan de tijden van en vóór 1850, toen
men nog alleen op de financiëele belangen van het moeder-
land lette en niet voldoende op de hoogte was van de
Indische toestanden.

Bij advies van 10 Juni 1879 nl. (nb. men was in 1879)
brak de Eaad alle vier de voorstellen van den Minister af
en kwam tot de conclusie, dat, na al wat sinds 1867 tot
vermindering van de heerendiensten is gedaan, mefi voor-
loopig niet verder behoefde te gaan en zich er toe kon
bepalen, om bij de vijfjaarlijksche herzieningen der heeren-
dienstregelingen na te gaan of
in het eene of andere gewest
Wellie,ht in eenig opzicM
hervoi\'ming mocht noodig zijn.

Twee noodwendige gevolgen vait den voorgestelden maat-
regel, vreesde de Eaad, nl. ontevredenheid der hoofden en
vermindering van hun prestige, welke twee argumenten juist
voortdurend door de Indische autoriteiten waren ontzenuwd,
ße Eaad achtte het geheele voorstel van den Minister ver-
werpelijk als uitvloeisel van een nu eenmaal opgevatte theorie.

Mocht zijn advies niet opgevolgd ■ worden, dan stelde de
Raad subsidair voor om de afschafüng der pantjendiensten
\'^ij wijze van proefneming in een enkele residentie in to voeren.

De Minister meende echter zich door dit advies niot van
\'^ijn stuk to moeten laten brengen en rapporteorde den
Jixni aan den Koning, dat hij geheel bij zijne voor-
stellen bleef.

Ondei\'tusschen had hij reeds bij depêche van 3 Mei don
Glouv.-Generaal op de hoogte gesteld van zijne voorstellen
hem verzocht om een ontwerp-vorordening, betreffende
de heffing eener hoofdelijke belasting van de hoerondienst-
plichtigen, in behandeling te doen nemen, om dat dan te
kunnen gebruiken bij het verdedigen der Indische begrooting
voor 1880.

-ocr page 154-

142,

Verder wenschte de Minister, dat men in Indië voort
zou gaan met het beramen der voorzieningen, welke bij
afschaffing van andere heerendiensten dan die ten behoeve
der inlandsche hoofden, voor Gouvernements-rekening zouden
moeten worden tot stand gebracht. ,, Een partiëele afschaffing
verdient echter de voorkeur boven een algemeene, nu er
geen sprake meer is van de afschaffing van alle diensten
eener bepaalde categorie (nl. van die ten algemeene nutte
strekkende heerendiensten) tegelijk.

Het was voor den heer van Rees-echter niet weggelegd
eenig resultaat omtrent zijne voorstellen tijdens zijn Minister-
schap te zien. Reeds in Augustus 1879 was Minister
van Rees
geen Minister meer. Wel had hij iets tot stand gebracht
nl. ten opzichte van de vijfjaarlijksche herzieningen, maar
dat wensch ik voor een beter overzicht hieronder te ver-
melden. (Zie blz. 147).

Dat door deze aftreding aan vele verwachtingen, die
men omtrent het optreden van dezen Indischen specia-
liteit gekoesterd had, den bodem werd ingeslagen, behoeft
nauwelijks gezegd te worden.

De heer van Goltstein werd nu opnieuw met het ver-
trouwen van den Koning begiftigd. Bij het optreden van
dezen staatsman was -men natuurlijk zeer nieuwsgierig, wat
hij ten opzichte van de heerendienstkwestie zou aanvangen.
Bij zijn vorig optreden had hij eene beslissing zooveel mogelijk
trachten te verschuiven en zich den tijd willen geven om
goed op de hoogte der zaak te komen. Men kon verwachten,
dat bij zich gedurende die enkele jaren de moeite zou
hebben gegeven om zijn standpunt op die hoogte te be-
houden. Wij zullen zien, wat daarvan was. Werkelijk ge-
beurde, wat men haast niet zou hebben kunnen verwachten,
na al hetgeen geschied was: de Minister meldde den Koning
den 16®° October, nadat Z. M. hem bij Kabinetsmissive zijne
meening over het voorstel van den heer
van Rees van 18
April jl. had doen vragen, dat hij nadere inlichtingen van
den Gouv.-Generaal moest hebben, en daarom ook thans

J

-ocr page 155-

143,

weder (evenals in 1874) het voorstel uit de ontworpen
begrooting voor 1880 teruggenomen had.

Zijn brief aan den Gouv.-Generaal, die \'s Konings machti-
ging verkreeg, behelsde de punten, waaromtrent de heer
van Goltstein in \'t duister verkeerde. Hij had gemeend\'
alvorens eene beslissing- te nemen, een ernstig onderzoek te
tnoeten instellen omtrent al wat in de laatste jaren te dezen
opzichte was voorgevallen en was nu in zijne meening ver-
sterkt, dat afschaffing van de persoonlijke diensten aan de
hoofden een hoog ernstige zaak is uit een staatkundig
oogpunt, en hij vond het daarom niet raadzaam een stap
in die richting te doen zonder gelijktijdige opheffing van
eenige gouvermentsheerendiensten.

Bezwaar had de Minister tegen de afschaffing van alle
pantjendiensten tegelijk en eveneens om die afschaffing hoofd-
zaak en de daarmede gepaard gaande opheffing van eenige
andere diensten bijzaak te doen zijn.

Zijn idéé was om de pantjendiensten te beperken, evenals
in 1874 gedaan was, en ze nu af te schaffen voor de
eategoriën hoofden, die op minder dan 10 pantjens aan-
spraak hadden: In dat geval zou ook een afschaffing
f-egelijkertijd van een aantal der overige bijzondere diensten
minder bezwaar hebben. Tevens zou dan daardoor het voordeel
verkregen worden van meer gelijkmatige ontheffing over de
verschillende dessa\'s, dan wanneer de opheffing zich alleen
hoofdzakelijk tot de pantjendiensten zou bepalen.

He moeilijkste kwestie vond de Minister die van het
ï^equivalent. Het hoofdgeld van/"l kon hij niet goedkeuren,
niettegenstaande het door den Gouv.-Generaal en door
s Ministers voorganger was voorgesteld. Daardoor zouden
^och alle dienstplichtigen getroffen worden, ook die welke
bijkans of zelfs volstrekt niet deelen zouden in de ontheffing
van diensten. Een billijker regeling zou het zijn, wanneer
dessa in de nieuwe heffing deelde naar verhouding van
bet aantal diensten, waarvan zij zou worden ontlast.

I^e Minister verzocht nu zoo spoedig mogelijk de denk-

-ocr page 156-

144,

beelden van den Gouv.-Generaal te vernemen aangaande
déze kwesties (n.b. uitvoerig reeds medegedeeld bij de voor-
stellen van 1878), opdat hij voorzien van alle noodige
gegevens, in de eerste helft van het volgende jaar een
wetsvoordraeht zou kunnen indienen omtrent de financieële
gevolgen. Het verband tnssehen de vaststelling van de
begrooting bij de wet en art. 57 R.-E,, maakte het toch
onmogelijk een besluit tot vermindering van heerendiensten
te nemen (met of zonder-aequivalent), tenzij een speciale
beslissing van de Wetgevende Macht daartoe de gelegen-
heid gaf.

Na ontvangst van dit schrijven liet de Gouv.-Generaal
weder onvermoeid den residenten aanschrijven om omtrent
de twee vraagpunten hunne adviezen uit te brengen. Opmer-
kelijk was de eenstemmigheid, Avaarmede bijna alle residenten
opkwamen tegen eene gedeeltelijke afschaffing der pantjens
en \'t eens waren over de billijkheid van een aequivalent
van / 1. Ook de Raad van Indië adviseerde natiiurlijk
weder tegen pai\'tiëele afschaffing, als latende een breeden
weg voor misbruik open en
Veel moeilijkheid opleverende,
wanneer bij geleidelijke afschalfing de heerendiensfcleggers,
voor het aequivalent noodig, telkens veranderd moesten
worden.

Langer bleef\'t antwoord uit dan de Minister verwacht had.
Bij schrijven van 20 Juli 1880 werd den Minister echter een
zeer omstandig antwoord gezonden , waarin de Gouv.-
Generaal aandrong op eene algeheele afschaffing der pantjen-
diensten. De hoofden waren er ook reeds lang op voorbereid,
door dat zij kennis droegen van het voorstel van den Gouv.-
Generaal van 1878. Gedeeltelijke afschaffing zou den druk
niet wegnemen en die druk werd toch uit den aard der
zaak voortdurend knellender, naarmate het land meer tot
ontwikkeling komt en daardoor de waarde van den tijd
voor den kleinen man grooter wordt.

Een aequivalent van ƒ l uniform, kon verder de Gouv.-
Generaal niet onbillijk vinden, want iedereen zou er van

-ocr page 157-

145,

profiteeren , daar ook eene nieuwe verdeeling der bijzondere
diensten mogelijk zou zijn. Daarbij kwam dan nog het
voorstel van den Gouv.-Generaal om het maximum dag-
diensten tot 42 te verminderen, van welken maatregel toch
ieder voordeel zou hebben en die toch wel op zou wegsn
tegen eene jaarlijksche heffing van fl. Volgens dejaarlijksche
staten scheen dat maximum wel nimmer bereikt te worden,
maar: „Er zijn bewijzen genoeg dat voor vele dessa\'s dit
cijfer wel degelijk meermalen is en wordt overschreden"
(voornl. voor de algemeene diensten).

Wat \'t voorstel van den Minister betreft, de ongelijkmatige
druk zou niet kunnen verminderen, zoolang de bijzondere
diensten behouden bleven, maar in ieder geval zou het niet
te rechtvaardigen zijn, wanneer zij, die reeds tal van jaren
een veel grooter aandeel dan de anderen, in de belasting
in arbeid hadden opgebracht, voortaan op dezelfde onge-
lijkmatige wijze door de belasting in geld gedrukt zouden
Worden. Daarbij waren de bijzondere diensten niet vast,
naaar afwisselend, terwijl de belasting vast zou zijn en dus
af zou hangen van den toevalligen toestand op het oogenblik
der afschaffing. Dan zou nog een ander gevolg van de door
den Minister voorgestelde regeling zijn, dat sommige dessa\'s
alleen geld, andere alleen arbeid, weder andere geld en
arbeid beide zouden leveren. De lasten, die nu nog op
enkelen drukten, zouden door het hoofdgeld meer gelijk-
matig verdeeld worden.

De gevraagde gedetailleerde opgaven voor de noodige
financieele voorzieningen voor enkele bijzondere diensten,
Waren, zoo schreef de Gouv.-Generaal verder, niet te geven,
zoolang de afschaffing geen voldongen feit was, daar men
vöór dien tijd niet tot aanbesteding kon overgaan.

Omtrent de opbrengst der belasting, geloofde de Gouv.-
Generaal, dat deze zeker het totaal zou overtreffen der
sommen, benoodigd voor de vervanging der af te schaffen
diensten. De meerdere opbrengst zou dan niet ten bate van
schatkist mo<^en komen, daar de belasting alsdan het

10

-ocr page 158-

146,

karakter van aequivalent zou verliezen. Zij zoude dus moeten
worden aangewend ten voordeele der heerendienstplielitige
bevolking, hetzij door afschaffing van meerdere diensten,
hetzij door het toeleggen van geldelijke tegemoetkoming
aan enkele onbetaalde dienstplichtigen. Was het verschil
aanmerkelijk, dan zou zulks kunnen leiden tot vermindering
van het bedrag van het aequivalent.

Ten slotte bleef de Gouv.-Generaal bij al zijn voorstellen,
in 1878 ingediend, op enkele wijzigingen na. Hij zag nu,
na verder ingesteld onderzoek, af van het voorstel om de
heerendiensten af te schaffen voor het bewaken van water-
werken en voor het vervoer van niareheerende troepen en
militaire goederen en om. de schadeloosstelling aan de
inlandsche hoofden en ambtenaren, die hun pantjens in
1874 verloren hadden, te verhoogen met ƒ 2.50, daar sedert
1878 een nieuwe regeling van de bezoldiging voor hen was
gemaakt. -

Tn September 1880 ontving de Minister dezen brief met
de andere adviezen uit Indië, maar nog bijna een vol jaar
wachtte de heer
van Goltstein, voor dat hij nu eindelijk
het niet langer laten kon afschaffingsvoorstellen bij den
Koning in te dienen.

Eén van de oorzaken voor deze langzaamheid was, dat
er ondertusschen een andere Gouv.-Generaal was opgetreden,
de heer \'s
Jacob (1881—1884), wien de Minister ook nog
om advies over de kwestie wilde vragen. Dit kwam bij
missive van
28 Mei ,1881 uit Indië en was geheel overeen-
stemmende met het advies van den vorigen Gouv-Generaal. —
Daar alle mogelijke Indische autoriteiten nu voor de
afschaffing der pantjendiensten waren, kon de Minister
niet langer stil zitten: „Ik vind nu geen vrijheid meer",
zoo schreef hij den
12«° Augustus 1881 aan den Koning,
„om U. M. eene andere regeling voor te dragen en meen
ook mij bij het voorstel te moeten aansluiten, dat thans
van alle zijden beschouwd en genoegzaam toegelicht is."

Alvorens ik echter verder ga, moet ik nog een feit ver-

-ocr page 159-

147,

melden, dat intnssclien had plaats gehad, nl. de vijfjaar-
lijksche herziening der heerendienstregeling in het laatst
van 1880.

De Gouv.-Generaal was eerst van plan geweest met de
vijfjaarlijksche herziening te wachten op \'t antwoord van
het Opperbestuur in zake de voorstellen van 1878, maar
die voorstellen bleven uit, terwijl het jaar zijn einde
naderde. De Gouv.-Generaal moest dus wel om aan zijne
Instructie getrouw te zijn, de herziening afzonderlijk tot
stand brengen, den 31°° December 1880 en kondigde die dan
ook af bij eene Ordonnantie in Stbl. 1880 n° 241.

Tot goed begrip van deze regeling zal ik een jaar terug
moeten gaan en vermelden, wat de Minister
van Rees in
1879 in verband met deze vijfjaarlijksche herziening had
weten tot stand te brengen.

Onder zijne drukke werkzaamheden in verband met zijne
afschatfingsvoorstellen, kwam er
één aangelegenheid onder
de aandacht van den heer
van Rees, die noodzakelijk af-
doening vereischte. Het was de bekrachtiging des Konings
op het vijfjaarlijksche Gouvernementsbesluit van den Gouv.-
Generaal van 1875. Het jaar 1880 toch naderde, waarin
een nieuwe herziening tot stand zou moeten komen. De
oorzaak, waarom dit Besluit nog niet was bekrachtigd, is
reeds vroeger gemeld en lag in het afwachten van eene
nadere regeling van de grondslagen der heerendienstplich-
tigheid. Daar de bedoelde grondslagenregeling echter niet
tot stand zou komen, droeg de Minister thans dit Besluit
aan den Koning ter bekrachtiging voor. Bij de meergemelde
missive van 9 Febr. 1877 had de Gouv.-Generaal toch ver-
klaard geen ontwerp van grondslagen te kunnen levereri,
(lat betere voorschriften bevatte, dan het Indisch Besluit
van 1 Oct. 1875 (geheel geschoeid op de leest van de Be-
sluiten van 1864 en 1870). Ook de Raad van Indië had
aldus geadviseerd en gemeend, dat men aan regelingen van
grondslagen slechts tijd en arbeid verspillen kon en dat
ttien beter zou doen zich bij uitsluiting toe te leggen op

-ocr page 160-

148,

vermindering van heerendiensten , voor zoover die met \'slands
belangen over een te brengen was, naar het voorschrift
van art. 57 E.-R.

De heer van Rees was het met die conclusie van den
Gouv.-Generaal van
Lansberge volkomen eens. Die sedert
1870 van het Opperbestuur uitgegane aandrang om een
zoodanige grondslagenregeling tot stand te doen komen,
berustte volgens hem op een misverstand ontstaan ten tijde
van de Ministers
Trakanen en de Waal omtrent de regeling
van 3 September 1864, die feitelijk toch de grondslagen
der heerendienstplichtigheid behandelde, zooals \'t
R.-R.
dat verlangde, want ze gaf voorschriften omtrent den aard
en den duur der persoonlijke diensten en van de gevallen
waarin en de wijze en voorwaarden waarop de heerendien-
sten konden worden gevorderd. In de latere verschillende
pogingen om ontwerpen van grondslagen te maken, had men
voortdurend
dezelfde onderwerpen behandeld, die in \'t
Besluit van 1864 en 1870 reeds geregeld waren en de Minister
zou dan ook „inderdaad niet weten, welke andere onder-
werpen men er in had kunnen behandelen."

Daarom stelde de Minister voor om de kwestie van de
regeling van grondslagen voortaan te laten rusten en slechts
gestadig te streven naar verbetering van de gegeven voor-
schriften, daar er geen reden was om buiten het kader
dier voorschriften te gaan. — Wat betreft het niet bestaan
van verordeningen nopens de hoerendiensten, voor elk
gewest, vastgesteld door den Gouv.-Generaal, merkte de
heer
van Rees op, dat men zich van de reden, waarom
zulke voor Java en Madura niet gemaakt waren, maar
alleen voor de buitenbezittingen, nimmer eigenlijk volledig
rekenschap had gegeven. Zijns inziens lag de. reden een-
voudig hierin, dat men nimmer ten aanzien van den aard
en den duur der persoonlijke diensten, de gevallen
waarin, enz. voor het eene gewest andere regelen had
weten te stellen, dan voor \'t andere. Men had
geaai-zeld
dit gulweg te bekennen en te verklaren, dat art. 57 R.-R.

i

ï

-ocr page 161-

149,

in dit opzicht een eisch stelde, die niet te vervullen was,
tenzij volkomen gelijkluidende verordeningen voor de ver-
schillende gewesten op zich zelf werden uitgevaardigd,
wat geen zin zou hebben; en terwijl uit Nederland steeds
werd aangedrongen op het vaststellen van gewestelijke\'
verordeningen zonder dat ooit de geringste aanwijzing werd
gegeven, nopens hetgeen men daarin wenschte bepaald te
zien, had men in Indië niet beter weten te doen, dan
over dit punt heen te loopen, of het vooruitzicht op
gewestelijke verordeningen in de toekomst te openen.

Dit alles in overweging genomen hebbende, stelde de
Minister nu den Koning voor, om met de bekrachtiging van
het Besluit van 1875 tevens eenige voorschriften te willen
geven voor de volgende regelingen en daarin duidelijk te
doen uitkomen, dat zij werkelijk strekken om voor de ver-
schillende gewesten van Java en Madura te regelen, wat
art. 57 K.-E. geregeld wil hebben. Hij zou wel een andere
wetsbepaling willen hebben met afschaffing van do gewestelijke
regelingen door den Gouv.-Generaal, maar dat was nu te lastig.

Bij zijn voorstel gaf hij een schema ter toelichting, geheel
in aansluiting aan de Besluiten van 1864, 1870 en 1875:
53 Do Gouv.-Generaal enz. enz.

Eerstelijk: Voor do onderscheidene gewesten van Java on
Madura, met uitzondering van de Vorstenlanden, vast te
stellen de navolgende regelen betreffende den aard en den
duur dor persoonlijke diensten, waartoe de inboorlingen
verplicht zijn, de gevallen waarin en de wijze en voorwaarden
Waarop zij kunnen\'worden gevorderd."

Dan volgden de verschillende regels gelijkluidend met de
vroegere, met weglating echter van de onderscheiding in
algemeene en bijzondere diensten.

jjTen tweede: De hoofden van gewestelijk bestuur aan

te schrijven:

om, met inachtneming der in art. 1 gestelde regelen,
staten der te vorderen heerendiensten te doen samenstellen,
ingerigt voor zoover dit met de plaatselijke toestanden is

-ocr page 162-

150,

overeen te brengen, volgens het hierbijgaand model" enz.

„ h. Aan de regenten enz. een vertaling daarvan te
zenden enz.

De Koning keurde deze voorstellen van den Minister van
Eees
van 13 Mei goed en den 3®" Juli w^erd de Gouv.-
Generaal hiermede in kennis gesteld en tevens werden hem
toen de nieuwe voorschriften gegeven in acht te nemen bij de
volgende heerendienstregeling van 1880. De Gouv.-Generaal
wist dus nu, waaraan zich te moeten houden, toen het
tijdstip der regeling aanbrak.

Nu echter zulk een groote vermindering op banden was,
als de afschaffing der pantjendiensten, kon \'t wel niet anders,
dan dat de regeling van 1880 weinig nieuws inhield. Zij
week slechts weinig van de voorgaande af. De wijzigingen
bepaalden zich tot veranderingen van vorm on van redactie.

Maar juist die vormverandering verdient mijns inziens
eenige nadere beschouwing. Het schema van den heer
van Eees
was gevolgd, maar de regeling was nu in twee deelen
gesplitst, een algemeene verordening nl., afgekondigd in het
Staatsblad, en oen gewoon Besluit van den Gouv.-Generaal;
de eerste slechts do beginselen der regeling bevattende en
het tweede do bepalingen omtrent de uitvoering van de
Ordonnantie. Voor \'teerst word deze vorm gebezigd, niet-
tegenstaande dozo do eonig juiste was, waardoor do vorige
regelingen van zelf geoordeeld worden. Vroeger werd elke
5 jaar bij een Besluit van don Gouv.-Generaal bepaald, dat in
voldoening aan art.
57 E.-E., de voorschriften omtrent de
regeling on vordeeling der persoonlijke diensten, voor het oinde
van het loopende jaar zouden worden herzien , met inachtne-
ming van do verder in het Besluit opgenomen regQlen on won-
kon. Dit Besluit word dan niet in het Staatsblad afgekondigd \'
en -vjras dus slechts als oen administratief voorschrift to
beschouwen aan de hoofden van gewestelijk bestuur, i)

<) Men vindt de vorige regelingen dan ook niet in het Staatsblad opgenomen
maar in het Bijblad.

-ocr page 163-

151,

Dat de Gouv.-Generaal hierdoor voldeden aan de bepaling
van art. 57 R.-E., is mijns inziens niet te verdedigen. Art. 57
spreekt daarvoor te duidelijk van maatregelen van wetge-
venden aard, van verordeningen door den Gouv.-Generaal
uit te vaardigen, dan dat deze met een eenvoudig Gouver- ■
nementsbesluit zou hebben kunnen volstaan.

Zeer j uist zag ook de Gouv.-Generaal van Lansbkbgk dat
in en vaardigde daarom zijne Ordonnantie van 31 Dec.
nit, en liet die in het Stbl. opnemen, om te toonen, dat
ook werkelijk, in overeenstemming met de voorstellen van
den heer
van Rees, met deze regeling was bedoeld uitvoering
van art. 57
R. R., voor de onderscheidene gewesten van
Java en Madura.

Bij art. 2 van het Besluit van 31 Dec. 1880 n" 48 werden
voorts de voorschriften gegeven tot uitvoering van de boven-
bedoelde Ordonnantie. Dit was dus wel een bestuursmaatregel,
voorgeschreven aan de residenten.

Mijns inziens is deze vormverandering in de vijfjaarlijksche
regelingen van groot belang te noemen, daar nu voor \'t
eerst een algemeen voorschrift van wetgevenden aard dóór
den Gouv.-Generaal werd gegeven. —

Op initiatief van den heer van Rees begon de Ordonnantie
met te bepalen, dat zij diende om „eenige regels vast te
stellen betreffende den aard eu den duur der persoonlijke
diensten, waartoe de inboorlingen verplicht zijn, de gevallen
Waarin en de wijze on voorwaarden waarop zij kunnen
Worden gevorderd". Daardoor bleek, dat men geheel voldeed
ï^an den eisch van het
R.-R. en niet nog eens afzonderlijk
grondslagen vast te stellen had.

Enkele wijzigingen kwamen nog voor, gebracht in het
ßesluit van 1875 nl. weglating van de bepaling, dat de
ï\'egel van al. 1 van § 11 eerst bij de verdeeling der bijzondere
heerendiensten en daarna voor zooveel mogelijk bij die der
algemeene diensten zou worden in \'t oog gehouden, de
nl. van de maximumafstand voor \'t vorderen van
lieerendienstplichtigen. De heorendiensten ten behoeve van

-ocr page 164-

152

de inlandsche schoollokalen, waar kosteloos onderwijs
gegeven werd, werden niet meer opgenomen, daar die niet
meer bestonden.

De werken voor districtsgevangenissen, passangrahans
en passantenhuizen werden thans definitief gebracht onder
de heerendiensten, terwijl zij voorheen voortdurend slechts
voorloopig daartoe waren gerekend.

Ook de bepalingen van het bij de Ordonnantie behoorend
Besluit bevatten insgelijks weinig, dat niet reeds bij de
regeling van 1875 was vastgesteld o. a. een uitbreiding
van het begrip „binnenwegen," die voor heerendiensten
in aanmerking kwamen.

Den 25®" Mei 1881 verkreeg deze regeling de bekrach-
tiging des Konings.

Zooals ik reeds op blz. 146 zeide vond de heer van
Goltstein
den 12" Augustus 1881 nu \'t oogenblik gekomen
om de van alle kanton aanbevolen voorstellen aan den
Koning te doen.

Wanneer wij deze voorstellen vergelijken met die, welke
twee jaar vroeger door den heer
van Rees aan den Koning
werden gedaan, dan zien wij dat in de hoofdbeginselen vol-
strekt geen verschil was te bespeuren; nieuwe ideeën waren
er niet in te ontdekken. Alleen was natuurlijk de redactie
eenigszins anders.

Deze voorstellen werden door den Koning goedgekeurd en
\'t gevolg was, dat bij de Indische begrooting voor 1882 nu
onder de Uitgaven fondsen uitgetrokken werden:

1° voor verhooging van de traktementen der hoofden als
schadeloosstelling voor \'t gemis van pantjens ƒ 1.077.120

2\' ter voorziening in eenige behoeften van
\'s lands dienst, waarvoor tot dusver over heeren-
dienstplichtigen werd beschikt......- 854.880

3® als collecteloon aan de inlandsche hoofden

\') Zie blz. 140.

-ocr page 165-

153,

voor het ophalen van het hoofdgeld. ... ƒ 168.000

En in \'t wetsontwerp op de Middelen voor
1882 werd als hoofdgeld, zijnde een aequivalent
voor afgeschafte heerendiensten, opgenomen

de som van............- 2.100.000

Op deze maatregelen moest nu de goedkeuring der Tweede
Kamer worden verkregen. Gelukkig werd deze dan ook
verleend, al was het na veel woordenstrijd. Natuurlijk
gebruikten de leden der Volksvertegenwoordiging, onbekend
met die geheele briefwisseling van het Opperbestuur met de
Indische Regeering in de laatste jaren, dezelfde argumenten
voor en tegen de afschaffing, die bij de Regeering reeds lang
een onderwerp van correspondentie waren geweest. Nieuw licht
komt ons uit deze discussiën zelden tegemoet. Alleen voor
de volledigheid wil ik in \'t kort \'t een en ander omtrent
die beraadslagingen opteekenen.

In de afdeelingen werd de voorgenomen afschaffing in
verschillenden zin beoordeeld. Sommigen achtten haar ontijdig
ten opzichte van de algemeene afschaffing der heerendiensten.
Anderen vreesden voor ontstemming der hoofden. Men vroeg
of deze maatregel werkelijk verlichting van don last der
keerendiensten gaf; zou de druk van een hoofdgeld in de
binnenlanden niet zwaarder gevoeld worden dan de pantjen-
diensten? Mon vorgolcok ze mot de hand- en spandiensten in
Limburg, die men liever praosteerde dan goldbelasting.

Men drong op langzame invoering aan van dezen maatregel
en residentiesgewijze. Ook wilde men do adviezen der Indische
I^egeering weten en wilde deze matorio liever bij een afzon-
derlijk wetsontwerp geregeld zien.

A-an den aanderen kant juichte mon het voorstel toe,
zoo meldt ons het Voorloopig Verslag. De onzedelijke strijd
tusschen belang en plicht zou nu voor de inlandsche hoofden
ophouden. De afschaffing zou ook geen misnoegen opwekken,
^aar reeds bij vroegere partieele afschaffing de hoofden
vervanging door geld gaarne zagen. Vrees bestond er bij
"Ie voorstanders, dat de afschaffing zou leiden tot verzwaring

-ocr page 166-

154,

der overige heerendiensten. Daarom was van deze laatste,
regeling een dringende, niet langer afwijsbare eisch der
rechtvaardigheid. Verder wenschte men, dat er maatregelen
genomen zouden worden om een regeling van den afkoop
voor te bereiden, waardoor de onbeperkte gebondenheid
tot \'t verrichten van heerendiensten zou ophouden.

Weer anderen hadden bezwaar tegen de vrijheid van den
Gouv.-Generaal in zake do keuze van de met het excedent
verder af te schaffen heerendiensten.

Ook omtrent \'t hoofdgeld was veel verschil van meening,
hoewel de meerderheid der voorstanders met den Minister
een andere regeling niet uitvoerbaar vonden. Alle heeren-
dienstplichtigen wonnen toch bij de afschaffing der pantjen-
diensten.

In zijne Memorie van Beantwoording weerlegde de Minister
alle opgeworpen bezwaren. Omtrent die bedenkelijke ont-
stemming, zeide de Minister, dat geen der residenten in
den maatregel een staatkundig gevaar zag. Do meeste
inlandsche hoofdon zagen hot nut der horvorming in.

De nieuwe belasting zou ook niot even zwaar drukken,
als de belasting in arbeid: „men ziet voorbij, dat de
\'voorgenomen vermindering van diensten niet alleen een
aantal van ruim vier dagdiensten per hoofd on per jaar
of in \'t geheel, met inbegrip van dio diensten ten
behoeve van den lande, welko mode
vook afschaffing in aan-
merking zullen komen, oon hoeveolhoid van 8.700000 ^
8.800000 dagdiensten \'sjaars zal doen vrijvallen, maar ook
gelegenheid zal geven, om de overblijvende diensten beter
te regelen en gelijkmatiger te verdeelen", hetgeen tot nu toe
niet ging, omdat deze pantjendiensten in grooton getale
benoodigd waren op bepaalde punten nl. o_p de hoofd-
plaatsen en daartoe slechts de in den omtrok gevestigde
inboorlingen konden opgeroepen worden. Over het algemeen
zou de bevolking van Java do gedeeltelijke vrijmaking van
haar tijd en arbeid tegen die geringe belasting met vreugde
begroeten. Do Minister wees op do ondervinding in de

J

-ocr page 167-

155,

Preanger opgedaan, omti-ent \'t liever opbrengen in geld.
Een geleidelijke, residentiesgewijze invoering van den maat-
regel zou slechts verwarring doen ontstaan.

Ook vond de Minister het niet wenschelijk de gelegenheid
voor een afzonderlijk wetsontwerp af te wachten, daar alles
nu gereed was; en om do zaak uit te stellen tot dat alle
rijksdiensten zouden kunnen worden afgeschaft, zou gelijk
staan met zich tegen den maatregel te verklaren, daar de
tijd nog zeer ver verwijderd was, dat aan| afschaffing van
alle overige heerendiensten zou kunnen gedacht worden!

Verzwaring der overige heerendiensten door deze afschaf-
fing, achtte de Minister onmogelijk. Vorder begreep hij niet,
Wat men door een vaste regeling van alle heerendiensten
bedoelde. Do bijzondere diensten waren toch reeds vast
geregeld en de algemeene waren te afwisselend om vast
geregeld to worden. Omtrent de kwestie der afkoopbaarheid
antwoordde do Minister, dat een ettelijke jaren geleden
ingesteld onderzoek, de Indische Eegeering er toe had
geleid om van het donkbeeld van een facultatieve afkoop-
baarstelling af to zien, wegens
de groote bezwaren aan den
maatregel verbonden. Het Gouvernement zou moeten zorgen
Voor plaatsvervangers en daar dit in vele gevallen niet wel
wiogelijk zou zijn, zouden de niet bemiddelden dubbel
gedrukt worden.

Onbepaalde machtiging aan den Gouv.-Generaal omtrent
de afschaffing van de overige heerendiensten met het excedent
^vas noodzakelijk, daar men daarover slechts ter plaatse
2elf kon oordeelen.

jjDat de Indische Eegeering bij haar eigen verlangen
naar den maatregel en met do instructies van het Opper-
bestuur do zuivere opbrengst der nieuwe belasting tot
®enig ander doel zou bezigen, dan tot het
verlichten van
den druk der heerendiensten, is ondenkbaar."

Ciolijk hoofdgeld was billijk, omdat ieder van de afschaffing
20U genieten.

Omtrent de bezwaren, die mon had geopperd togen do

-ocr page 168-

156,

algemeene regeling van 1880, tervs^ijl het E.-E. toch ge-
westelijke regelingen voorschreef, meende de Minister te
moeten aanteekenen, dat w^anneer er geen reden bestond
om voor het eene gewest eene andere regeling te maken
dan voor het andere, geheel aan het voorschrift van art. 57
E.-E. werd voldaan, wanneer de daar genoemde onder-
werpen voor de onderscheidene gewesten gelijktijdig en in
dezelfde verordening werden geregeld.

De Openbare Beraadslagingen over deze kwestie duurden
van 14—22 November. De woordvoerders der verschillende
partijen hadden toen ruimschoots gelegenheid om zich te
doen hooren. r

De woordvoerder van de conservatieven, de heer Wintgens,
trad het eerst op. Zijn uitgangspunt was: ,, de Javaan kan
geen geldelijke belasting dragen" en nu trachtte hij met de
bekende argumenten het ontwerp af te breken. De pantjen-
diensten hadden altijd bestaan, oefenden geen wezenlijken
druk uit en zouden toch blijven bestaan, ook al schafte
men ze af. De zaak was ook te gewichtig om ze zoo en
passant bij eene begrooting af te doon. Feitelijk wilde men
yoor het afkoopen van 17.925 Javanen, die als pantjen
dienst moesten doen, 2.204.681 personen een hoofdgeld
van ƒ 1 opleggen. Dat was te kras. Hot voorstel miste
dan ook vooreerst alle opportuniteit; 2°.. was op zich zelf
onhoudbaar on ongerijmd on was ton slotte to veroordeolon,
omdat hot een onderdeel was van oon koloniale taktiek,
die alles tracht om to koeren, ten behoeve der
particuliere
industrie. Deze drie punten lichtte do hoer Wintgens breed-
voerig toe.

Do hoer Keuchenius , woordvoerder eener andere richting
kon zich ook niot mot hot ontwerp vereenigen. Zijn principe
was, dat de rogeling der heerendiensten en alle
maatregelen
daartoe betrekkelijk, niet behooren uit to gaan van do
Nedorlandscho Volksvertegenwoordiging, maar bij uitsluiting
aan den Gouv.-Generaal zijn opgedragen.

-ocr page 169-

157,

Hii zag in die afschaffing en invoering van een nieuwe
belasting niet anders dan het middel om met een nieuwe
belasting de inkomsten van uit Indië te vermeerderen en
de lasten der inlandsche bevolking te verzwaren, daar die
diensten aan de hoofden dan toch onder een anderen naam
zouden verricht worden.

De voorstanders van het ontwerp vonden hun tolk in
den heer
des Amokie van der Hoeven, die betoogde, dat
de kwestie hier niet en passant werd behandeld, maar reeds
jaren lang was voorbereid. Eeeds in 1854 had
van Hoëvell
gezegd, dat zonder afschaffing der heerendiensten aan de
hoofden alle andere afschaffing een wassen neus zou zijn.
Het gebruik der pantjens was wel zeer oud, maar was dat
een reden om dit nooit te hervormen, vooral op Java, waar
de inlandsche bevolking zoo gewoon is, zich gedwee te
Onderwerpen aan \'t geen haar door de Eegeering wordt
Voorgeschreven? „Is dat een reden om op die bevolking
nog langer een druk te laten rusten, die wel niet de aller-
zwaarste, maar toch een zware is?"

Op twee argumenten vóór het voorstel wees spreker nl.

Het belang, dat de hoofden hebben bij opdrijving der
heerendiensten moet worden weggenomen, willen zij in
Werkelijkheid zijn vertegenwoordigers van de belangen en
rechten der inlandsche bevolking, en ,

2° de zaak tot afschaffing dezer diensten is thans rijp, na
Van alle kanton onderzocht te zijn.

ï^en der bekwaamste regenten had hem medegedeeld, dat
er nu geen bezwaren meer bij de hoofden bestonden, nu
bun een vergoeding zou worden gegeven, die door hen
zelven ruim werd geacht.

I^ie ƒ 1 belasting zou volstrekt niet zoo zwaar drukken,
^oor de inlandsche bevolking was deze som veel onbedui-
dender, dan voor menig Europeesch werkman.

A-an de jaarlijksche staten moest men niet te veel geloof
schenken. Spreker meende zonder overdrijving te mogen
dat er stellig drie, zoo niet vijf maal zooveel

-ocr page 170-

158,

heerendiensten verricht werden, als op die staten voor-
kwamen.

De Minister van Goltstein vulde den 17" November
deze verdediging van het voorstel nog aan, door vooreerst
den heer
Wintgens opmerkzaam te maken, dat de voor-
gestelde maatregel eene groote verlichting zou te weeg
brengen, want er was niet alleen beoogd afschaffing der
pantjendiensten, maar afschaffing van alle bijzondere
diensten, en waarschijnlijk zouden ook nog wel algemeene
diensten kunnen worden afgeschaft. In 1879 waren er
32 millioen dagdiensten gepraesteerd, waarvan nu 9 10
millioen zouden vervallen, welke verlichting in de lasten
der bevolking juist nu zou te pas komen, nadat zij in de
twee laatste jaren zulke groote verliezen had geleden door
veepest enz.

Er was hier geen sprake van 19000 dienstplichtigen,
zooals de heer
Wintgens meende, maar van afschaffing
van 18000 diensten
dagelijks, tot het verrichten waarvan
het getal dienstplichtigen veel grooter was. Alleen door
de pantjensafschaffing zou de bevolking van 6.600.000 dag-
diensten ontlast worden. Een geheel nieuwe verdeeling van
diensten zou dezen maatregel doen strekken ten voordeele
van de geheele bevolking. In de zoogenaamde pantjen-
dessa\'s bv.,
Averd de bevolking geheel voor de pantjen-
diensten gebruikt, elders slechts een deel, overal velen
voor de bijzondere diensten aan het Gouvernement.

Den 22\'" November diende de heer Keuchenius een amen-
dement in op onderafdeeling 36?; van de Indische begrooting
voor Uitgaven in Indië, strekkende om de som uitgetrokken
in verband met het afschaffingsvoorstel te verminderen met
/■ 1.022.880 en alzoo te brengen op ƒ 1.077.120.

Het amendement had de strekking om de inlandsche
bevolking vrij te stellen van de belasting, waarvoor het
haar toegedachte voorrecht zou moeten worden verkregen,
indien de Kamer de pantjendiensten zou wenschen op te
heffen.

-ocr page 171-

159,

Tot toelichting achtte de heer Keuchenius het noodig nog
het een en ander in het midden te brengen. Zijns inziens
beteekende zoo\'n verbod tot dienstvordering aan de hoofden
"weinig, zoolang er geen waarborg was, dat door de ver-
mindering der heerendiensten werkelijk vermindering in de
beschikking over den Javaan, zijn tijd en zijn arbeid ver-
kregen werd. Voor contrôle was het aantal Europeesche
ambtenaren in de binnenlanden te gering.

„ Wanneer het aan de hoofden blijft vrijstaan, om telkens
wanneer zij in de noodzakelijkheid komen onder den
naam van algemeene of bijzondere diensten de bevolking
zelve op te roepen, blijft ook voor hen de mogelijkheid
bestaan, om over die bevolking ten eigen behoeve te be-
schikken. — De maatregel zonde slechts dan doel treffen,
Wanneer tegelijk met de voorgestelde opheffing van de
diensten ten behoeve van de inlandsche hoofden werd be-
paald, dat in plaats van om de 7, om de 8 of 9 dagen
over de bevolking tot het verleenen van heerendiensten zal
Ininnen beschikt worden." —

Spreker kon slechts in den voorgestelden maatregel zien
een nienwe heffing ten laste van de inlandsche bevolking,
een verhooging van haren druk, zonder nnt, als de maat-
regel buiten uitvoering bleef, maar de hoofden van het
Nederlandsch gezag vervreemdend, als ze met stiptheid
werd uitgevoerd.

De heer Keuchenius meende, dat langzaam doch zeker,
zooals op de buitenbezittingen, kon worden voortgegaan
niet de vermindering van de heerendiensten ten behoeve
^ok van de inlandsche hoofden en wel zonder hen op
eenigerlei wijze te krenken. Maar de toestanden op Java
waren nog niet zoodanig, dat de hoofden plotseling geheel
tot nog toe genoten pantjendiensten zouden kunnen
«lissen. Hij zou liever bij iedere vacature den nieuwen titularis
^et verbod willen opieggen, om van de diensten gebruik

te maken, des noods tegen eene vergoeding, doch dan met

zoo boog als de thans voorgestelde.

-ocr page 172-

160,

mmmmmÊÊmÊmmm

De heer des Amorie van der Hoeven kwam tegen \'t amen-
dement op. Bij aanneming daarvan toch zou de geheele
maatregel worden teruggenomen en van eene hervorming
zou dan ook thans niets komen. Tegen het betoog van den
heer
Keuchenius, hierop neer komende, dat reeds sedert
eenige jaren beperking der heerendiensten was ondernomen,
die echter geen invloed had gehad op de vermindering der
heerendiensten in \'t algemeen, meende spreker te moeten
overstellen, dat \'t geen voor
heperhing misschien waar was,
zulks nog niet was ten opzichte van
geheele afschaffing. Bij
afschaffing zou de contrôle toch gemakkelijk zijn. Een belang-
rijke verlichting zou de afschaffing teweeg brengen, voor-
al daar alle bijzondere diensten ten behoeve van den Staat ook
zouden worden afgeschaft, behalve de bewaking van de
wachthuizen. Geleidelijke afschaffing zou slechts tot onder-
linge jaloerschheid en nijd aanleiding geven.

Daarenboven de op te leggen belasting stond niet in
verhouding tot de voordeelen van de afschaffing. Een
bevolking, die zooveel millioenen aan landrente betaalt en
zooveel millioenen bovendien aan belastingen van allerlei
aard opbrengt, zou ook deze twee millioen kunnen en
•gaarne willen opbrengen, om de ruimere beschikking, die
zij daardoor over haar tijd en arbeid zou verkrijgen.

Ook de Minister kwam nog tegen de rede van den heer
Keuchenius op. Deze laatste had den mqiatregel van Gouv.-
Generaal
Mijer in 1867 tot vermindering der diensten aan
de hoofden alle resultaten in de richting tot vermindering
ontzegd. Er was toen echter geen vermindering bedoeld,
maar een omschrijving, een beperking.
Indien men aannam
\'dat de hoofden toch de verbodsbepaling niet zouden houden,
dan diende juist \'t voorstel van den Minister om eenige
contrôle mogelijk te maken.

Hoogst weldadig zou, volgens den Minister, deze maatregel
zijn. Niets zou van het hoofdgeld gebriiikt worden om de
schatkist te stijven. De beide laatste Gouv.-Generaal hadden
dit denkbeeld vooral ver van zich geworpen, getuige de

J

-ocr page 173-

Ifil

brief van den Gouv.-Generaal van Lansbebge van 26 Juli
1880 (zie blz. 145).

Het middel van den heer Keuchenius tot benoeming van
nieuwe titularissen zonder pantjendiensten zou in lijnrechten
strijd met de billijkheid zijn. Zoowel hier als op Java, werd\'
het leven langzamerhand eer duurder dan goedkooper.

Het amendement Keuchenius werd ten slotte met over-
groote meerderheid afgestemd en de onderafdeeling 366. van
de begrooting aangenomen en daardoor dus ook de geheele
afsehaiïingsmaatregel van den heer
van Goltstein.

Bij de behandeling in de Eerste Kamer bleek de meerder-
heid pok voor den maatregel gestemd te zijn.

Sommigen vreesden, dat de afschaffing in sommige streken
toch niet uitgevoerd zou worden en dat de hoofdelijke omslag
zeer moeielijk te innen zou zijn, daarbij denkende aan de
toestanden in Nederland zelf. Velen daartegenover stelden
vooral daarom zoo groote waarde aan de afschaffing, omdat
de hoofden dan zouden gaan medewerken tot een geleidelijke
vermindering en eindelijke afschaffing der beerendiensten en
zulks van groot belang zou zijn op de conversie van het com-
munaal en het erfelijk individueel grondbezit.

Om kort te zijn, den 8\'" December werd de begrooting ook
in de Eerste Kamer aangenomen en verkreeg weldra daarna
de bekrachtiging des Konings.

De Minister was derhalve in staat gesteld om zijne voor-
stellen ongewijzigd in uitvoering te brengen.

ïlen nieuw tijdperk trad daarniede de heerendienstkwestie
een tijdperk van veel vermindering der diensten en
verlichting van den last der heerendienstplichtigen.

Hoe dat in zijn werk ging, wensch ik echter in een
volgende paragraaf te behandelen.

11

-ocr page 174-

162,

§ L 1882-1886.

Er was dus f 2.100.000 op de begrooting toegestaan tot
vermindering van de heerendiensten der inlandsche be-
volking, maar ook alleen daarvoor. Uitdrukkelijk had men
verklaard, dat hierin lag opgesloten, dat de Indische
Regeering niet van het te heffen hoofdgeld voor andere
doeleinden zou gebruiken dan tot vermindering der
heerendienstplicht der bevolking.

De eerstvolgende jaren kenmerken zich nu door een
onderzoeken en beproeven om zooveel mogelijk voor de
heerendienstplichtige bevolking te profiteeren van dat hoofd-
geld. Die pogingen gelukken echter niet volkomen. Er
blijft telken jare een overschot van het hoofdgeld onge-
bruikt. Ten slotte komt men tot het resultaat, dat men
met algemeene maatregelen niet verder kan komen, maar
de heerendienstenkwestie verder gewestelijk moet gaan be-
handelen. Ook hoort men langzamerhand, door de meerdere
kennis, die men, door al dat onderzoek in de laatste
jaren, van Indië had verkregen, stemmen opgaan voor een
bemoeiing van het Gouvernement met de aangelegenheden
der dessa\'s. Tot nog toe "had men zich zooveel mogelijk
gehouden aan het beginsel van niet-bemoeiing met de
dessa-aangelegenheden, vervat in de artt. -67 en 71 van
van het R.-R., echter voorwaardelijk.« In art. 67 toch gaat
aan het beginsel vooraf de clausule: „zooveel de omstan-
digheden het toelaten" en in art. 71 volgt op de opdracht
van regeling der huishoudelijke belangen aan de inlandsche
gemeenten, de voorwaardelijke clausule: „met inachtneming
der van den Gouv.-Generaal of van het gewestelijk gezag
uitgegane verordeningen". Den regel had men totnogtoe
echter bijna steeds als onvoorwaardelijk opgevat en zich
zoodoende in het geheel niet bemoeid met de aangelegen-
heden binnen de dessa. Dit kon echter niet langer, ook
met betrekking tot de heerendiensten, want het nader

-ocr page 175-

163,

onderzoek gaf aan, dat er in het geheel geen scherpe
afscheiding bestond tusschen de heerendiensten en de
totnogtoe buiten regeling gelaten diensten voor de dessa
en dat er als gevolg daarvan een zeer wijde deur open stond
voor misbruiken van allerlei aard. Door de dessadiensten \'
in aanmerking te gaan nemen, bemerkte men, dat alles,
wat met betrekking tot de heerendiensten tot nog toe ge-
regeld was, allen vasten grondslag miste. De bepaling van
een maximum dagdiensten, waartoe de bevolking slechts
verplicht kon worden, bleek o. a. niets te beteekenen, daar
de dessahoofden volkomen vrij de gelegenheid hadden om
een bepaald aantal heerendiensten op de leggers aan te
geven en indien zij een grooter aantal noodig hadden, dat
dan als dessadiensten op te vatten. Er bestond bv. hoege-
naamd geen afdoende scheiding tusschen de wegen, die in
heerendienst en die welke in dessadienst moesten worden
onderhouden. Ook bestond er in het geheel geen voldoende
contrôle op de regeling en verdeeling der heerendiensten
over de dessabewoners door de dessahoofden enz. Dat alles
kwam nu meer en meer op den voorgi\'ond en begon de
aandacht te vragen.

Ik wensch echter niet vooruit te loopen op den gang der
gebeurtenissen en zal dus beginnen met mede te deelen,
hoe in Indië uitvoering werd gegeven aan de begrootings-
bepaling, die in 1881 met betrekking tot de heerendiensten
was vastgesteld.

Na veel voorbereiding en heen en weer geschrijf tusschen
de \'Indische ambtenaren in zake eene nieuw vast te stellen
regeling voor de heerendiensten kwani eindelijk die regeling
tot stand bij Besluiten van 17 Mei 1882, Stbl. 136, 137
en 138.

Het eerste, Stbl. 136, behelsde de intrekking van eenige
heerendiensten :

\' Art. 1 verbood, met intrekking van alle daarmede strij-
dige bepalingen, in de gouvernementslanden op Java en
Madura het vorderen van gedwongen persoonlijke diensten.

-ocr page 176-

164,

betaald of onbetaald, van de inlandsche bevolking ten be-
hoeve van de huishouding der inlandsche hoofden en
ambtenaren.

Art. 2 stelde vooreerst in de plaats van het maximum
van 52 dagdiensten \'s jaars, het getal 42, daardoor wijzi-
gende de Ordonnantie van 31 Dec. 1880; in de tweede plaats
wijzigde het die Ordonnantie door verschillende heeren-
diensten, daarin voorkomende, te schrappen, en wel:

Van de genoemde algemeene diensten:

1* die ten behoeve van het aanleggen, herstellen en
onderhouden van districtsgevangenissen, passangrahans en
passantenhuizen; en

2" die ten behoeve van het vervoer van gouv. civiele
reizigers en alleen reizende militairen of militaire personen
en hunne goederen.

Van de genoemde bijzondere diensten:

1" het bewaken van \'s lands pakhuizen.

2° het bedienen van niet verpachte overvaarten.

3" het doen van diensten bij de inlandsche hoofden.

4° het overbrengen van brieven.

5" het leveren van gras voor de paarden op de stations
der binnenlandsche posterijen.

Deze Ordonnantie zou den P" Juli 1882 in werking treden.

De tweede Ordonnantie, Stbl. 137, bevatte de bepalingen
omtrent het hoofdgeld, dat geheven zou \\vorden om de
afschaffing der heerendiensten mogelijk te maken. Dit zou
geheven worden van de heerendienstplichtige inboorlingen
in de gouvern. landen op Java en Madura, met uitzon-
dering van de opgezetenen op de particuliere landerijen.

Jaarlijks zouden de dessa\'s in hoofdgeld worden aange-
slagen tot een bedrag van ƒ 1 voor eiken heerendienst-
plichtige, door het dessahoofd te innen met een collecteloon
van 8 %

Verder werden de regelen voor deze inning aangegeven
en
o. a. bepaald, dat aan het dessahoofd een aanslag-
biljet zou worden uitgereikt en dat telkens bij afbetaling

>
(

I

-ocr page 177-

165,

een quitantie aan de heerendienstplichtigen zou worden
afgegeven.

Dit hoofdgeld zou niet geheven worden in de residentie
Batavia. Wel was op deze residentie van kracht de eerstge-
noemde Ordonnantie, Stbl. 136. Daardoor zouden voortaan
buiten heerendienst plaats hebben, het overbrengen van
brieven op het land Blooboer en het bewaken der zoutpak-
huizen te Buitenzorg en Bekassi, waartoe de diensten in
Batavia zich bepaalden.

Bij een derde Ordonnantie van denzelfden datum werd
bepaald, dat met ingang van 1 Juli 1882 aan de inlandsche
hoofden en ambtenaren, die krachtens art. 1 der Ordonnantie
van Stbl. 136, de beschikking over heeren dienstplichtigen
hadden veidoren, boven hunne bezoldiging zou worden uit-
gekeerd een indemniteit van ƒ5 \'s maands of ƒ60 \'sjaars
voor iederen heerendienstplichtige aan hun ambt toegekend.

Door deze Besluiten was dus eindelijk tot stand gekomen
de reeds tientallen jaren lang gewenschte afschaffing van de
diensten aan de hoofden, welke instelling tot nog toe steeds
de verwezenlijking van elke regeling der heerendiensten op
papier verhinderd had.

Zoolang de hoofden toch in hunne hoedanigheid als
hoofden des volks konden beschikken over de arbeidskracht
der inlanders ten eigen bate, konden zij onmogelijk goede
ambtenaren van het Grouvernement zijn , dat vrijmaking der
bevolking wenschte tot meerdere ontwikkeling en welvaart
en daardoor regelrecht inging tegen het eigenbelang der
hoofden, die \'t volk ondergeschikt wenschten te houden. Die
tijd was nu voorbij. Eene nieuwe periode brak voor de wel-
vaart der inlandsche bevolking aan, eene periode, waarin
men werkelijk en met vrucht zou trachten den zwaren

\') IFet op zoo groot mogelijke zuinigheid zich toeleggende Gouvernement
gebruikte dit woord, in plaats van traktementsverhooging om niet genood-
zaakt tc zijn ook de pensioenen te verhoogen, die in nauw verband met de
traktementen staan!

-ocr page 178-

mmsm

166

dionstendruk voor haar te verminderen en kon het, ten
slotte geheel af te schaffen. Zoover zijn wij in 1890 nog
niet. Dat men echter in die richting druk bezig is, zal
niemand ontkennen.

Bij die bepalingen van de drie Ordonnantiën bleef het niet.
De Directeur van Binnenlandsch Bestuur
Ples zond boven-
dien aan de hoofden van gewestelijk bestuur den 1®" Juni
een circulaire om eenige middelen aan te geven, waardoor
gezorgd zou kunnen worden, dat de afgeschafte diensten
werkelijk afgeschaft werden en bleven. De Directeur prees
daarin als middel aan zoo groot inogelijke publiciteit. „Het
best zal dat kunnen geschieden door eerst de districts- en
onderdistrictshoofden alsmede de mantries en schrijvers op
de hoofdplaatsen der afdeelingen bijeen te roepen en ze in
bijzijn van den Eegent, met de genomen maatregelen bekend
te maken, om vervolgens hetzelfde te herhalen op een of
meer geschikte plaatsen in elk onderdistrict en in tegen-
woordigheid van de dessabesturen en eenige heerendienst-
plichtigen uit elke dessa. Op die bijeenkomsten zal de nieuwe
regeling, tot in de kleinste bijzonderheden duidelijk uiteen
gezet en aan de hoofden en inlandsche ambtenaren op het
hart moeten worden gedrukt, dat elke eigendunkelijke
afwijking streng zal worden gestraft. Ook zal er op gewezen
moeten worden, dat, bij ontdekking van ongeoorloofde
dienstvorderingen, de bewering, dat ziilks vrijwillig plaats
heeft of plaats heeft gehad, nimmer als excuus zal kunnen
dienen, wordende als vrijwillig gepresteerde diensten slechts
aangemerkt die, welke de bevolking gewoon is hare hoofden
te bewijzen bij plegtigheden en feesten ter gelegenheid van
het nieuwe jaar, huwelijken, besnijdenissen en overlijden."

Ten slotte meende de Directeur te moeten medëdeelen,
dat in geen geval de bedoelde afschaffing leiden mocht tot
het verrichten van heerendienstwerken, die anders niet
zouden zijn uitgevoerd of voorgesteld of tot het uitbreiden
der gemeentediensten, waartoe sommige ambtenaren mis-
schien geneigd zouden zijn. De genomen maatregelen hadden

-ocr page 179-

167,

toch ten doel de heerendienstplichtige bevolking te ver-
lichten en het te heffen hoofdgeld daartoe uitsluitend
dienstbaar te maken. —

Om het geheel van maatregelen nu nog te volmaken, werd
bij gouv. Besluit van 30 Juli 1882, den Gouvernements-
Secretaris
P. van der Weide opgedragen, om plaatselijke
onderzoekingen op Java en Madura in te stellen naar de
wijze van uitvoering der Ordonnantiën van 17 Mei 1882. Hem
werd daarbij tevens een instructie voor zijne werkzaamheden
medegegeven, de punten bevattende, waaromtrent een
onderzoek werd gewenscht.

Vijf maanden, van Augustus tot hot einde van December
1882, reisde de heer van der Weide rond en bezocht alle ge-
westen op Java (behalve de Vorstenlanden), en Pamekassan
op Madura. Overal onderzocht hij do plaatselijke toestanden,
ondervroeg de verschillende ambtenaren en bracht dan zijne
bevinding op schrift. —

Zijn verslag deed weder nieuw licht over de heeren-
diensten opgaan. Den 28\'" Januari 1883 zond hij een
zeer lijvig, zeer lezenswaardig, rapport aan den Directeur
van Binnenlandsch Bestuur, waarin behalve \'t verslag
over zijne bevinding, wat betreft de in 1882 afgeschafte
diensten, nog tal van kwesties werden behandeld, bij
de heorendienstregeling voorkomende, on verschillende
voorstellen werden gedaan, die in \'t vervolg in acht zouden
moeten genomen worden.

Ben weinig uitvoeriger wensch ik dit rapport to behandelen,
omdat het mij toeschijnt van zeer veel belang te zijn.

Het onderzoek van den heer van der Weide naar de in
1882 afgeschafte diensten had zeer bevredigende resultaten.
Bijna nergens on voor bijna geen dier diensten werd meer
iets gevorderd. Bewaking dor pakhuizen geschiedde thans
\'t zij door bezoldigde bewakers of door de gemeentepolitie,
zonder verzwaring der gemeentediensten. Voor de nog niet
verpachte overvaarten (slechts 4 in getal) waren bezoldigde
personen aangesteld. De afschaffing der pantjendiensten

-ocr page 180-

JilUXJI , I „ww^w^ggi

(

168

was volkomen. De zoogenaamde districtspost — \'t over-
brengen van dienstbrieven — liet nog te wenschen over
hier en daar, maar daaromtrent waren nieuwe voorschriften-
gegeven.

Het leveren van gras voor de binnenlandsehe posterijen
was bijna overal uitbesteed en elders waren bezoldigde
grassnijders in dienst gesteld.

Alleen voor de diensten bij de passangrahans moest een
andere regeling worden ingesteld, want de diensten waren
daarvoor wel afgeschaft, maar er was geen plaatsvervangende
regeling ingesteld, die in de gegeven omstandigheden toch
Ij noodig was met betrekking tot de tournées der ambto-

naren. De heer van der Weide stelde voor daar wonende,
j bezoldigde mandoors aan te stellen.

li Als heerendiensten boven de bij de wet toegestane had

li hij slechts zeer enkele aangetroffen nl. in Soerabaja, de

wachtdiensten langs de kust tegen zee- en strandroof; in
ii Rembang, wachtdiensten in cordon langs de kust tegen

li opiumsluikhandel; in Kadoe, groote patrouillediensten

\'l tegen de ketjoebenden uit de Vorstenlanden. Deze waren

echter niet af te schaffen , tenzij door het Gouvernement
! [ fondsen werden beschikbaar gesteld.

t| Op een veelvuldig voorkomende onregelmatigheid was te

M wijzen ten aanzien van de diensten ten behoeve van het

bezetten van wachthuizen.

Zijne bevinding omtrent de heeréndiensten bracht do
heer
van der Weide vervolgons in enkele punten samen nl.
a. „ Dienstplichtig ten behoeve der gemeente zijn alle per-
j, personen tot werken in staat, waaronder in vele streken ook

! zijn begrepen, die wegens hun jeugd nog niet, of wegens

hun ouderdom niet meer als heerendienstplichtig zouden
worden aangemerkt.

h. In\'streken, waar het individueel grondbezit bestaat,
, \' rust de heerendienstplichtigheid op den persoon; in streken,

waar het communaal grondbezit overheerschende is op
i 5 den grondbezitter.

-ocr page 181-

169,

c. De meest voorkomende afwijkingen op beide regels
zijn: dat in streken met individueel grondbezit de heeren-
dienstplichtigheid somS ook op hot hoofd van het huisgezin
of op den gegoeden persoon; in streken waar het communaal
grondbezit overheerschende is, dat de heerendienstplichtig-
heid soms ook rust op den bouwgrondbezitter, en dat onder
de lieerendienstplichtigen meermalen begrepen worden:

1° personen, die naar een aandeel in dc communale
gronden dingen;

2° personen, op grond van anderen wonende, maar
eigenaars van de daarop gevestigde huizen;

3° bewakers, bewerkers of huurders van do gronden van
anderen;

d. De afscheiding tusschen streken met individueel en
-streken met communaal grondbezit is in geenen dooie volko-
men of absoluut.

Zoo worden in laatstbedoelde strekeii meerdere gemeenten
gevonden, waarvan alle werkbare bewoners tot heerendienst
gehouden zijn;

e. Om in eenige dessa heerendienstplichtig te zijn is het
overigens wel doorgaans, maar niet overal een vereischte,
dat men inwoner dier dessa zij. Dit geldt ook voor streken ,
waar het individueel grondbezit heerscht.

Ook daar worden dikwijls personen tot heerendienst
opgeroepen, die in de dessa, waaruit de oproeping geschiedt,
niet wonen, maar er gronden hebben;

ƒ. Onderscheiding van de heeren dienstplichtigen doorgaans
in drie en soms in twee eategoriën, heeft nagenoeg overal
plaats, waar niet gelijk voor sommige dessa\'s, plaatselijke
omstandigheden zooals bv. algeheel gemis aan bouwgronden
en dus alleen aanwezigheid van erf bezitters, het maken
van eenig onderscheid als van zelf overbodig maakt. Slechts
in enkele districten en afdeel ingen en in een enkel gewest
wordt ook afgescheiden van zoodanige bijzondere plaatselijke
toestanden geen onderscheid tusschen de dienstplichtigen
onderling gemaakt;

-ocr page 182-

170,

g. De onderscheiding houdt steeds verband met het grond-
bezit in dier voege, dat bezitters van bouwgronden meer
dienstplichtig geacht worden dan bezitters van erven of
tuinen, en deze laatsten natuurlijk in streken, waar de
heerendienstplichtigheid op den persoon rust weder meer
dan de niet-grondbezitters.

Welke personen tot de V en 2\' of tot de 1% 2® en 3®
categorie behooren, verschilt niet alleen voor vele districten,
maar ook voor vele districten in dezelfde afdeeling; \'

h. In districten, waar een verdeeling in drie categoriën
gebruikelijk is staan de heerendienstplichtigen naarmate van
de categorie, waartoe zij behooren, thans in de leggers
der heerendiensten uitgetrokken voor 42, 21 of 10 dag-

[ diensten.....In die districten, waar geen onderscheiding

! in dienstplichtigheid gemaakt wordt behooren de dienst-

^ plichtigen tot de klasse van 42 dagen arbeid \'sjaars;

i i. De cijfers van 42, 21 en 10 dagdiensten geven echter

■ in hun onderling verband in geenen deele de verhouding

terug van het totaal aantal dagen arbeid, hetwelk elke
* categorie afzonderlijk in eenig jaar feitelijk gepraesteerd

heeft, of volgens plaatselijke regeling van het werk, gehouden
f was te praesteeren.

i Niettemin worden in het spraakgebruik ook bij den

inlander, de personen tot de verschillende categoriën
behoorende als heele, halve en kwartdienstplichtigen
aangeduid;

k. Omtrent de wijze, waarop zich die onderscheiding
I daadwerkelijk uit, loopen de meeningen uiteen.

Volgens sommigen wordt de onderscheiding door de
cultuurdiensten beheerscht, zoodat tot de 1° categorie
behooren zij, die cultuur-, heerendienst- en de&sadienst-
ji plichtig zijn, tot de 2® categorie zij, die heerendienst- en

dessadienstplichtig zijn, tot de 3® categorie zij, die alleen
dessadienstplichtig zijn en ook in heerendiensten uitkomen,
als de anderen het werk niet afkunnen.
: Naar het oordeel van anderen geven de bijzondere heeren-

-ocr page 183-

171,

diensten, thans in den regel de meest bezwarende, den doorslag.
Tot de V categorie zouden dan behooren zij, die behalve met
gemeentediensten, mot de bijzondere heerendiensten, als
vroeger de pantjendiensten en pasoeratandiensten en thans
het bezetten van gardoes, belast worden, tot de 2® categorie
zij, die dessadiensten en de zwaarste algemeene heeren-
diensten moeten verrichten, en tot de 3® categorie zij, die
behalve dessadiensten tot het lichtste heerendienstwerk
verplicht zijn. Overigens zou die onderscheiding ook daarin
bestaan, dat de 1® categorie bv. om de 5 of 7, de 2* om
de 8 of 10, de 3® om de 15 of 20 dagon verplicht is ge-
regeld uit te komen.

Allen waren van oordeel, dat in de dessa oen scherpe
afscheiding tusschen heerendiensten en gemeentediensten
niet gemaakt werd." —

Ziedaar zijne conclusies! Van beginselvastheid was echter
in de praktijk niet veel op te merken. Br heerschte overal
een chaotische verwarring, die voor een doel voortvloeide
uit de geschiedenis van het inlandsche gemeentewezen. Ons
Bestuur had toch alles willen vervormen en uniformeeren.
Daardoor waren allerlei vreemde toestanden ontstaan, b.v. in
de stad Semarang met communaal grondbezit rustte de
heerendienstplichtighoid op eiken werkbaren man. Wisselende
oischon haddon verschillende schakeeringen in de oorspronke-
lijke grondvormen tot stand gebracht.

Vooral vestigde do heer van der Weide ook do aandacht
op de dessatoestanden en de vele misbruiken der dessahoofden.
De heerendiensten in de dessa waren een voortdurende bron
tot misbruiken, doch tevens voor de dessahoofden een bron
van inkomsten, die bijna nimmer ophield te vloeien. Ze
werden te slecht betaald on zochten daardoor allerlei
geheime inkomsten.

Een reorganisatie van het gemeentewezen raadde hij ten
sterkste aan, want deze inrichting stond in zeer nauw ver-
band met de misbruiken der dessahoofden. De gemeente
ging toch geheel in hot dessahoofd op.

-ocr page 184-

.....4iu.#JL.,.i uirnrnm^iuummmmBmmmm

172

Ook voor \'t hoofdgeld was \'t goed een regeling omtrent
de samenstelling der dessabesturen to maken en door de
residenten \'t aantal dessabestuursleden te doen vaststellen,
gelijk reeds op sommige plaatsen geschied was. In verband
met het betalen van hoofdgeld meende hij, dat men beter
deed niet te onderzoeken wie heerendienstplichtig waren,
maar wie het niet waren door een of andere vrijstelling.

Verder vond hij wenschelijk\'meerdere inmenging van de
residenten in de heerendienstaangelegenheden. Zonder
verdere afschaffing van diensten zouden toch nog duizende
dagdiensten kunnen worden uitgespaard, indien er meer
uniformiteit in een gewest tot stand kwam.

„Feitelijk blijft alles, of althans in den regel alles aan
den controleur overgelaten." Ieder controleur werkt dus op
zich zelf. De eene vindt drie menschen por wachthuis vol-
doende, een ander vier enz.

De resident zou ook regels moeten geven omtrent de
binnenwegen op de hoofdplaatsen, welke daarvan in heeren-
dienst en welke in dessadienst zouden moeten uitgevoerd
worden. Voor de inlanders was zulks niet van belang,
maar wel voor de Eegeering, die aan het maximum van
■; f 42 dagen gebonden was. Voor waterleidingen en dammen

f zou hetzelfde bepaald kunnen worden.

Eene samensmelting tusschen gemeente- en heerendiensten
achtte de heer
van dek Weide thans onuitvoerbaar. Door som-
mige ambtenaren was dit middel aangegeven om te voorkomen,
dat van de thans zoo vage onderscheiding misbruik werd
gemaakt door eigenlijk gezegde heeren diensten in de wan-
deling met den naam van dessadiensten en omgekeerd te
bestempelen, en als middel voor de Eegeering om tot de
kennis te geraken, hoeveel in het geheel van de -krachten
der bevolking werd gevorderd.

Als leiddraad voor het vaststellen van heerendiensten in
onderscheid met de dessadiensten aan wegen, dijken,
dammen, waterleidingen enz., zou hij aan de residenten
gaarne medegedeeld zien, dat deze zich hadden te richten

-ocr page 185-

173,

naar de vraag, in hoever het dringend noodig moet worden
geacht de bedoelde werken aan direct toezicht en recht-
streeksche bemoeiing der besturende ambtenaren te onder-
werpen. Dit was totnogtoe door de controleurs uitgemaakt.

Ten slotte stelde hij eene regeling voor van de heeren-
diensten aan de wegen, ten doel hebbende: 1°. om al
hetgeen dagelijks aan de wegen te verrichten valt, ook
zooveel mogelijk „een bijzondere dienst" te doen zijn,
waarvoor dagelijks een vast getal dienstplichtigen uitkomt,
en 2". om voor hetgeen buitendién voor de wegen behoort
te worden gepraesteerd, den regel te huldigen, bij den
waterstaat algemeen in toepassing: „geen uitvoering dan
na behoorlijke begrooting, zoowel wat arbeid als tijd
betreft."

Volledig zou eerst dan het doel van verlichting der
bevolking volgens vele ambtenaren kunnen worden bereikt,
wanneer door verbetering der dessabesturen, ook beter dan
thans op de hulp van deze onmisbare instellingen kon
worden gerekend.

Dit een en ander was te vinden in het lijvige verslag
van dén gouvernements-secretaris
van der Weide, dat bij
missive van den 6®° April 1883 door den Directeur van
Binnenlandsch Bestuur
Ples aan den Gouv.-Generaal werd
aangeboden. Ondertusschen ging men voort met het onder-
zoek, om \'t tot stand komen van nieuwe regelingen , noodig
geworden door de afschaffing van heerendiensten, gemak-
kelijk te maken. Reeds kwamen tot stand eene regeling
omtrent de bewaking van \'s lands pakhuizen en omtrent
de districtspost zonder heerendiensten. Ook voor verdere
afschaffing werden onderzoekingen gedaan.

Gedurende dit onderzoek had men hier te lande de kwestie
der heerendiensten niet laten rusten. Reeds in het Voorloopig
Verslag over de Indische begrooting voor 1883 werd de
opmerking gemaakt,, naar aanleiding van het Koloniale
Verslag van 1882, dat de afschaffing van de pantjendiensten en
van sommige andere diensten tegen een aequivalent geenszins

-ocr page 186-

174,

..................

>

ten doel had, een bate voor de schatkist te verkrijgen. Voor
het volle bedrag van het aequivalent moest de bevolking
worden ontheven van diensten. Men wenschte daarom te
vernemen, hoeveel heerendiensten afgeschaft waren en welke
uitgaven door die afschaffing veroorzaakt waren, waarop de
Minister
de Beauw, opvolger van Minister van Goltstein,
in zijn antwoord de voorloopige raming had medegedeeld,
die hij uit Indië had ontvangen, ten bedrage van ƒ 1.703.950,
zijnde: voor het aanleggen, herstellen en onderhouden van
districtsgevangenissen, passangrahans en passan-
tenhuizen . ............ƒ 59.379

voor \'t vervoer van gouvernements-, civiele- en

militaire reizigers enz..... .....n 85.000

voor \'t bewaken van \'s lands pakhuizen . . . tt 30.760

voor de overvaarten . . . ......« 300

in de plaats van de afgeschafte pantjens aan

schadevergoeding...........n 1.076.760

voor brievenvervoer ... ..... n 133.830

voor grassnijders ..........» 149.321

aan collecteloon 8 %.........,, 168.000

uit welke raming bleek, dat van het hoofdgeld gerekend op
f 2.100.000 een aanzienlijk overschot ongebruikt zou blijven.

Daarop maakte de Minister bij brief van 24 Oct. den
Gouv.-Generaal opmerkzaam, en noodigde dezen mitsdien uit,
om zoodra omtrent dat overschot zekerheid\'zou bestaan do
noodige maatregelen te nemen, opdat tot verdere verminde-
ring van heerendiensten zou kunnen worden overgegaan.

Bij de behandeling van het begrootingsontwerp over de
Middelen in Ned. Indië had de heer
W. K. van Dedem de
gelegenheid om nog eenige vragen tot den Minister te
richten en wel in de 1® plaats of een gelijkmatiger verdee-
ling van lasten mogelijk kon zijn, als men heele-, halve-en
kwartdienstplichtigen een .zelfde aequivalent oplegde ?

2°. Of het goed was om aan een maximum dagdiensten vast
te houden? De meest vermogenden zouden daardoor toch pro-
portionneel minder beeren diensten praesteoren dan anderen.

-ocr page 187-

175,

3°. Noodig was \'t, dat ons Bestuur ook binnen den dessa-
kring den inlander in bescherming nam, voor een behoorlijke
verdeeling van lasten.

Was het nu doenlijk om voor de repartitie der lasten
goede regelen te stellen en de naleving te controleeren?
Dit had vrager door bevoegde beoordeelaars bevestigend
booren beantwoorden.

Veel bescheid kreeg de heer van Dedem op die vragen van
den Minister niet. Voor de
1" vraag verwees de Minister
naar de verordening. Wat de 2® betrof, vond de Minister
de maximumbepaling zeer nuttig. Met de mate van grond-
bezit had men niet te maken. De regel: „Heerendienst-
plichtigheid rust op den grond", beteekende alleen, dat
hij die grondbezit heeft, die tot de klasse der gezeten
landbouwers behoort, dienstplichtig is, zonder dat de
uitgestrektheid van het grondbezit in aanmerking komt.
Op de 3® vraag antwoordde de Minister, dat de contrôle
werd uitgeoefend door de controleurs en de inlandsche
ambtenaren, wel niet geheel voldoende, maar er werd dan
toch toezicht gehouden. Het was dan ook de bedoeling
des wetgevers, om zoo weinig mogelijk in de dessahuis-
houding in te grijpen.

Hoe men \'t excedent zou gebruiken bleef voortdurend
een punt van overweging hier te lande, zoowel bij de
Regeering als in de Kamer. In aansluiting daaraan zond
de Minister
van Bi.oemen Waanders den 14®" Sept. 1883
den Gouv.-Generaal een missive om aan te dringen op \'t
geen reeds doorzijn voorganger \'t vorige jaar was gevraagd
nl. de noodige veorstellen omtrent\'t gebruik van het excedent
van het hoofdgeld. Vooral waren zulke voorstellen zeer
gewenscht, omdat het overschot waarschijnlijk veel grooter
zou zijn, dan men aanvankelijk had gedacht.

Dat men in dien tusschentijd echter niet stil had gezeten,
bleek uit de voorstellen van den Directeur
Ples aan den
Gouv.-Generaal van den 24®" October daaraanvolgende.
Zijne voorstellen gingen uit van de onderstelling, dat

-ocr page 188-

176,

mmmmmmmm

jaarlijks op een overschot van 6 ä- 61/2 ton viel te rekenen,
en de hem leidende gedachte w^as, dat \'t niet wenschelijk
zou zijn dat overschietend bedrag in elk gewest voor dat
gewest afzonderlijk te besteden. Dat zou onregelmatigheid
geven. Het totale overschot zou moeten worden aangewend
tot afschaffing van eenige, in elk gewest voorkomende,
hoewel misschien verschillend drukkende diensten. Hij
wenschte diens volgens af te schaffen:

1° de diensten voor het gewoon onderhoud der groote,-
voor voertuigen berijdbare wegen, na onderzoek berekend op
ƒ 561.600 en

2° die voor \'t bewaken en gewoon onderhoud der passan-
grahans berekend op
f 45.000.

Zware herstellingen aan de wegen zouden dan voor
rekening der heerendienstplichtigen blijven. Voor dat wegen-
onderhond wenschte hij een bepaalde regeling in te voeren,
door voor iedere tweepaal een vasten wegwerker aan te stellen
en over twintig palen \'t toezicht dan op te dragen aan een
committeer djalan

Mochten er dan nog gelden overschieten, dan zou telkens,
nadat het restant bekend was, nu hier dan daar een of
ander heerendienstwei-k in vrijen arbeid kunnen worden
uitgevoerd dan wel eenige tegemoetkoming aan de heeren-
dienstplichtigen kiinnen worden uitgekeerd.

Deze voorstellen werden slechts ten deele door den Raad
van Indië goedgekeurd. Tegen \'t eerste voorstel had men ver-
schillende bedenkingen. Die diensten aan de wegen werden
zonder weerzin verricht en waren ook niet drukkend; die
zouden eerst in de laatste plaats aan de beurt van afschaf-
fing komen, ook omdat daarmede een politiek belang
gemoeid was. Het vorderen van handenarbeid\' van den
f kleinen man aan de wegen was toch steeds als de meest
eigenaardige heerendienst beschouwd, als meer dan eenige

J) In \'t geheel rekende liij op 7200 palen. Een paal is 19 minuten gaans.
Volgens Ned. berekening een 1800 M. ongeveer.

-ocr page 189-

177

andere nit liet souvereiniteitsrecht of uit landsheerlijke
rechten voortvloeiende 1 Met het tweede voorstel kon de Eaad
zich vereenigen en stelde daarnaast nu nog voor:

a. afschaffing van de diensten bij eersten aanleg, zware
herstellingen of vernieuwingen van bruggen en duikers,
diensten die zeer zwaar drukten;

h. van de diensten voor \'t bewaken van districtsgevan-
genissen en

c. \'t begeleiden van gevangenen [behalve uit de dessa
naar de districthoofdplaats].

Voor voorstel a .zou nog een onderzoek naar de kosten
moeten worden ingesteld.

In overeenstemming met dit advies werd nu de Directeur
van B.-B. aangeschreven om met den meesten spoed de
noodige raming te maken, om bij de begrooting voor 1885
te kunnen dienen.

Ondertusschen was ook reeds de 1® Gouv.-Secretaris van
dkr Weide
, die langzamerhand als specialiteit op heeren-
dienstengebied werd beschouwd, aangezocht om zijn oordeel
over de voorstellen van den Directeur uit te spreken. Hij
verklaardé zich tegen \'t voorstel omtrent de wegen, maar
wenschte zelf geen voorstel te doen, omdat er nog niet
voldoende onderzocht was. Hij bewees dat, door verschil-
lende vragen te stellen: Hoeveel zou voor de levering van
grind betaald moeten worden, als het in vrijen arbeid
geschiedde? Hoeveel zou het onderhoud van bruggen en
duikers meer kosten, als de koeliearbeid werd betaald?
Hoeveel zou de politieorganisatie meer kosten, wanneer in
de plaats van de wachthuizen politieposten voor zooveel
noodig werden gevestigd ? enz. Dat alles moest nog onder-
zocht worden.

Hij meende voorts te kunnen bewijzen, dat het in 1882
niet de bedoeling van de Eegeering was gew^eest om van
het hoofdgeld een afzonderlijk fonds te maken, dat tot de

1) 26 Nov. 1883.

12

-ocr page 190-

178,

laatste cent gebruikt moest worden voor de afschaffing van
heerendiensten.

Wat verdere afschaffing betreft, schreef hij, dat na de
algemeene afschaffing in 1882, de meeste hoofden van ge-
westelijk bestuur hadden gemeend, dat nu het streven van
de Regeering moest zijn gericht op de grootst mogelijke
verlichting der bevolking, die niet te zoeken was in verdere
vermindering van de .eategoriën van gedwongen arbeid,
doch alleen in opheffing van de bezwaren, welke tengevolge
van plaatselijke omstandigheden aan het verrichten van
enkele der overblijvende diensten waren verbonden. De
druk der heerendiensten toch werd geheel door de plaat-
selijke omstandigheden beheerscht.

Den 4" Febr. 1884 was de Directeur Pi^es met zijn
onderzoek gereed. Hij meldde den Gouv.-Generaal, dat
geheele afschaffing der koeliediensten aan bruggen en duikers
niet mogelijk was. Dat kostte te veel. Nam men het ge-
raamde getal benoodigde dagdiensten voor 1885 als maatstaf,
dan zou tegen gemiddelde betaling zulks vorderen een som
van / 731.397, terwijl het excedent slechts 6 ä 6Y2 ton
beli\'ep. Het aantal dagdiensten zou wel te verminderen zijn
daar 3 heerendienstplichtigen gelijk gesteld werden met 2
vrije arbeiders, wat werkkracht betreft, maar daartegen-
over zouden de loonen bij vrijen arbeid stijgen. Na zijn
vroeger voorstel omtrent de afschaffing der heerendiensten
aan de wegen nogmaals te hebben toegelicht, zonder daarop
vei\'der aan te dringen, kwam hij tot de volgende voorstellen
tot afschaffing van heerendiensten:

a. voor het begeleiden van gevangenen, except

uit de dessa naar de districtshoofdplaats . J 58.912

b. bewaking van districtsgevangenissen ... - 84.508

c. bewaking van passangrahans......- 33.786

d. kleine reparatiën aan passangrahans ... - 26.505

te zamen / 203.711 vorderende. Van het overschot zou een
ronde som van 4 ton dan uitgetrokken kunnen worden

t\'

-ocr page 191-

179,

voor betaling der koeliediensten benoodigd bij eersten
aanleg, zware herstellingen of vernieuwing aan bruggen
en duikers. Indien de globale som niet voldoende was, dan
zou men alleen de belangrijke brug- en duikerdiensten
aldus moeten verlichten.

Het excedent over het tweede halfjaar van 1882, over

1883 en 1884, te zamen geraamd op ƒ 1.700.000 zou aan
te wenden zijn tot betaling van den koeliearbeid bij in

1884 en volgende jaren uit te voeren bruggen en duikers.

Hiermede nu kon èn de Eaad van Indië èn de Gouv.-

Generaal \'s Jacob zich vereenigen, zoodat deze laatste bij
brief van 25 Febr. 1884 deze voorstellen aan den Minister
van Koloniën aanbood.

Aangaande deze vooi\'stellen kwam de heer Sprenger van
Euk
echter tot de conclusie, dat hij niets anders dan zijn
advies daarop mocht geven, daar de Koning in
1882 de
verdere regeling der aangelegenheid aan den Gouv.-Generaal
had opgedragen. Zoo schreef hij dan ook aan den inmiddels
opgetreden Gouv.-Generaal
van^ Eees (1884—1888) bij mis-
■sive van den
19®" April 1884. Hy adviseerde ook voor de
afschaffing der diensten voor gevangenen en gevangenissen,
echter tegen die voor de passangrahans, daar voor het
onderhoud daarvan de diensten reeds in 1882 waren afge-
schaft en het bewaken in heerendienst nergens was
toegestaan, dus ongeoorloofd. Bij circulaire zouden over
dit misbruik de noodige bevelen gegeven kunnen worden.
De Minister was er ook voor om in
1884 van het excedent
gebruik te maken voor den koeliearbeid aan bruggen en
duikers enz. Op den duur achtte hij\'t echter niet wenschelijk
\'t excedent aldus aan te wenden. Liever moest men in \'t ver-
volg den een of anderen heerendienst in zijn geheel afschaffen.
Dan zou men beter weten, waaraan zich te houden en mis-
bruiken , bij \'t beschikbaarstellen van geldsommen zoo
verleidelijk, zouden dan voorkomen worden. De Minister

1) Hèt bakken van steenen, branden van kalk, kappen en sleepen van
hout daaronder begrepen.

-ocr page 192-

180,

beval voor verdere afschaffing aan: de heerendiensten
zoowel voor den aanleg, de herstelling en de vernieuwing
als voor het onderhoud van
wachthuizen en mijlpalen, die.
wel uit het excedent van het hoofdgeld in vrijen arbeid
zouden zijn uit te voeren. Ook bewaking van
waterwerken
en aanleg, herstelling en vernieuwing van groote post- en
binnenwegen
zouden nog wel uit het excedent te betalen
zijn, indien er bij deze twee laatste heerendiensten geen
bezwaar bestond in de groote vermenging met het onderhoud
van die werken. Dit een en andèr werd den Gouv.-Generaal
voorgesteld.

Een voorstel van den Gouv.-Generaal, om het bedrag,
hetwelk ten slotte van het hoofdgeld nog over zou
blijven, vermeerderd met het excedent van vorige jaren,
bij geschikte gelegenheid tot verlichting van de nog niet
afgeschafte heerendiensten aan te wenden, vond de Minister
onuitvoerbaar. Natuurlijk zou daaraan, zoo schreef hij,
alleen dan gevolg gegeven kunnen worden, wanneer de
in vorige jaren niet voor vervanging van heerendiensten
gebruikte gedeelten van het hoofdgeld, in latere jaren op
de begrooting werden gebracht om ze dan tot verlichting
van de heerendienstplichtigen aan te wenden. Dan zou
echter de begrooting worden belast met een buitengewone
uitgaaf, waar geen inkomsten tegenover, zouden staan.
[Dat geld toch was feitelijk onder .de andere geldmiddelen
verdwenen, bij gebreke aan een afzonderlijk fonds, dat in
1882 wel was aangeraden, maar door den Raad van Indië
onnoodig was geacht].

De voorstellen kwamen dus gewijzigd weder in Indië
terug en het handelend optreden werd nu aan den heer

_ s

van Rees overgelaten. Deze staatsman, met zulk een werk-
zaam verleden achter zich, had dan ook bij zijn aanvaarden

\') Advies Raad van Indië 4 April 1882. Volstaan kon worden met een
opdracht aan den Directeur van B. B. om jaarlijks bij zijn bijdrage voor het
Kol. Verslag een aantooning te leveren van de wijze, waarop de opbrengst
van het hoofdgeld wordt aangewend.

-ocr page 193-

181,

HU

van die hoogste betrekking, geen andere voornemens
omtrent de heerendienstkwestie kunnen koesteren, dan om
ze hetzij geheel op te lossen, hetzij zeer veel dichter bij
hare oplossing te brengen. Na nog eenig onderzoek omtrent
de voorstellen van den Minister, vaardigde de Gouv.-
Generaal bij Besluit van 13 Augustus 1884, Stbl. 128,
eene nieuwe Ordonnantie uit, die den 1°° September in
werking zou treden en de afschaffing decreteerde van:

a. de in § 13 van de Ordonnantie van 1880, Stbl. 241,
genoemde algemeene heerendiensten ten behoeve van het
aanleggen, herstellen en onderhouden van pasarloodsen
wachthuizen en mijlpalen, en i

b. van de in § 14 van genoemde Ordonnantie aangewezen
bijzondere heerendiensten voor het vervoer van gevan-
genen en

het bewaken van districtsgevangenissen.

Omtrent de passangrahans werd het denkbeeld van den
Minister overgenomen.

Verwondering wekt het, dat bij deze Ordonnantie het
gansche vervoer in heerendienst van gevangenen werd afge-
schaft, zonder daarbij te doen blijken, dat uitgezonderd was
het vervoer van do dessa naar de districtshoofdplaats, welke
uitzondering in hot voorstel in de begeleidende missive,
wel werd gemaakt.

Voor do vier laatste maanden van het jaar werd voor
deze beschikkingen
f 63.000 van het excedent toegestaan.
Het overige gedeelte van het excedent over 1884, ƒ 529.930
bedragende, besteedde men niet verder voor do kooliediensten
aan bruggen en duikers, om in het aan den gang zijnde
werk geen verwarring te weeg to brengen. Daarmede
zoude men wachten tot een volgend jaar.

Eeeds eenigon tijd tevoren was door den heer van Eeks een
regeling vastgesteld om tot een behoorlijken aanslag in het
hoofdgeld te geraken (bij Besluit van 7 Juni 1884 Stbl. 96),
met intrekking van het daaromtrent bepaalde in 1882. Dat

\') Sinds 1873, Bijbl. 2694 zich slechts tot het onderhoud bepalende.

-ocr page 194-

182,

Besluit kwam hierop neer dat: In de 1\' helft der maand
Januari elk jaar in iedere dessa door een commissie bestaande
uit het dessahoofd en 2 leden van het dessabestuur een
opneming wordt gedaan van het aantal heerendienstplich-
tigen op den eersten der maand aanwezig, welke daarna
aan de districts- en onderdistrictshoofden wordt medegedeeld
en ingeschreven in vastgestelde staten. Deze worden door de
commissiën en districts- of onderdistrictshoofden onderteekend
en bij den controleur of bij den assistent-resident ingediend,
die tot waarborg, dat geen belastingschuldigen verzwegen
worden gezamelijk met het districts- of onderdistrictshoofd
van minstens 5 % der dessa\'s de staten plaatselijk verifieert.
Daarna moet voor elk district een verzamelstaat opgemaakt
worden, waarop de resident \'t bedrag van den aanslag
vaststelt en zorg draagt, dat elk dessahoofd vóór het einde
van Maart van hetzelfde jaar in het bezit zij van den
dessastaat. Deze dient dan tevens tot aanslagkohier van het
door de dessa op te brengen hoofdgeld en daarop wordt
aanteekening gehouden van de door eiken belastingschul-
dige op verschillende tijdstippen betaalde bedragen. —

Tot vergemakkelijking voor de heerendienstplichtigen en
tot besparing van nutteloozen arbeid, werden gedurende
dit jaar in sommige gewesten proeven in \'t klein genomen
om iederen heerendienstplichtige of een groep heerendienst-
plichtigen, een zeker vast aangewezen aandeel toe te wijzen
in het onderhoud van. de groote post- en binnenwegen,
waarvoor zij aansprakelijk zouden zijn en waarvan dan in
een register aanteekening werd gehouden. Daardoor zou \'t
onnoodig uitkomen en de knoeierijen van het dessabestuur
met vrijstellingen on afkoop van diensten worden tegen
gegaan.

Ook in de Tweede Kamer bleven de heerendiensten dit
jaar niet onbesproken. Reeds bij de Indische bogrootings-
ontweipen en later bij zijn voorstel tot scheiding van de

1) Zie Kol. Verslag van 1888; i. v. persoonlijlie diensten.

-ocr page 195-

183,

Nederlandsche en Indische financiën, bracht de heer W. K, van
Dedem
de heerendiensten ter sprake. Hij toonde aan, dat een
algemeene, gelijke vaststelling van heerendienstplichtigheid
of hoofdgeld voor de inlandsche bevolking onrechtvaardig
was. De heerendiensten hebben tweeërlei karakter nl. dat
van een plaatselijken last, waarvan plaatselijk de voordeelen
worden genoten, en dat van een algemeenen last (bv. groote
wegen en bruggen). De verhouding tusschen die beide
elementen loopt voor de verschillende belastingschuldigen
zeer uiteen ; voor sommigen is de druk van het niet plaatse-
lijke element veel grooter, dan voor anderen. Omtrent \'t
verband tusschen de waarde van den grond en de lasten,
die er op drukken, bekommeren zich de bestaande bepalingen
niet. De maximamregel van 42 dagen arbeid in heeren-
dienst rekent, dat binnen elk district de last voor allen,
hoe groot of hoe klein de waarde van hun grondbezit, gelijk
is; en dat een uniform aequivalent onbillijk is, springt in\'t
oog, wanneer men bedenkt, dat in dezelfde afdeeling\'t nog
voorkomt, dat op de eene plaats de gemiddelde prijs van
een pikol padi ƒ1, op do andere plaats ƒ 6 bedraagt,
\'s Heeren
van Dedem\'s vox omtrent die uniformiteit bleef
echter voorloopig nog clamans in deserto. —

In Indië had men den eerstvolgenden tijd noodig voor
allerlei onderzoekingen in verband met een nieuwe vijfjaar-
lijksche regeling, die in 1885 tot stand moest komen en
waarbij men dan zou trachten eenige eategoriën heeren-
diensten af te schaffen. Ook had men \'t druk in verband
\'met een plan, dat de Gouv.-Generaal
van Rees voor verder
deugdelijk gewestelijk onderzoek bezig was to ontwerpen.
Men was juist bezig met het doen van voorstellen en het geven
van adviezen, toen er een missive d. d. 5 Nov. 1885 van
den Minister van Koloniën arriveerde, natuurlijk weder over
het excedent handelende. In de \'Afdeelingon der Staten-
Generaal was bij hot behandelen der Indische begrooting
voor 1886 \'t denkbeeld tor sprake gebracht om de eventueele
excedenten van het hoofdgeld, dat als aequivalent voor de

-ocr page 196-

184,

afschaffing van sommige heeren diensten werd ingevoerd,
telkens voor een volgend jaar te reserveeren ten einde te
voorkomen, dat de opbrengst dier belasting aan hare
bestemming tot verlichting van de heerendienstplichtigen
mocht worden onttrokken.

De Minister had daarop geantwoord, dat het excedent
in het dienstjaar zelf, waarin het verkregen wordt, bekend
is (!) en in dat jaar voor het aangeduide doel gebruikt kan
worden (!). De Minister had daarbij de onderstelling geuit,
dat voortaan (!) het geheele hoofdgeld in den loop van elk
dienstjaar ten bate der heerendienstplichtigen zou kunnen
worden aangewend. [Mijns inziens kan onmogelijk met
zekerheid over een excedent beschikt worden, wanneer men
vrij is te betalen tot op den laatsten dag van het dienstjaar.]

Gaarne zou de Minister nu van den Gouv.-Generaal ver-
nemen, in hoever het beoogde doel voor \'t loopende jaar
bereikt was.

Als antwoord daarop zouden den Minister weldra eenige
Besluiten van den Gouv.-Generaal worden toegezonden.

Den 4"" September reeds had de Directeur van B.-B.
Wegkneb voorgesteld om den heerendienstplichtigen arbeid
aan\'bruggen en duikers af te schaffen. Volgens zijne berekening
konden die diensten best uit het excedent gevonden worden.
Kort daarna echter maakte de Directeur van B. O. W. i)
er op attent, dat in de voorstellen van den heer
Wegenee
alleen opgegeven waren de werken, tot welker uitvoering
door de Regeering of door den Directeur van B. O. W.
machtiging was verleend, zonder te letten op de diensten,
verricht ten behoeve van zware herstellingen aan of ver-
nieuwingen van reeds bestaande werken, die door het
plaatselijk of gewestelijk bestuur werden bevolen. Ook ont-
braken gegevens van den arbeid voor"het onderhoud van
de dikwijls van bamboe en tijdelijke materialen samengestelde
bruggen en duikers in minder belangrijke binnenwegen,

\') Dc heer Janssen van Raaij.

-ocr page 197-

\' 185

welke nochtans ook in heerendienst werden onderhouden.

Hij achtte eerst gewestelijk onderzoek noodig, hoeveel
heerendiensten feitelijk jaarlijks voor onderhoud en herstel-
lingen werden gebezigd. Misschien zou een beperking van
het voorstel kunnen worden aangenomen, waardoor aan-
vankelijk niet in alle binnenwegen de heerendienstplielitige
arbeid voor het herstellen en onderhouden van bruggen
en duikers werd afgeschaft.

In dien zin werd dan ook den 2" Nov. een aanschrijving
aan de residenten gericht om opgaven te doen van het
jaarlijks gevorderd wordende aantal heerendiensten voor
eersten aanleg en geheele vernieuwing, voor herstel en
voor onderhoud van alle bruggen en duikers in de 4 cate-
goriën wegen nl. groote postwegen, binnenwegen tusschen
residentie- en afdeelingshoofdplaatsen, binnenwegen tusschen
afdeelings- en districtshoofdplaatsen en andere binnenwegen,
met opgaaf van de kosten bij uitvoering in vrijen arbeid,
in acht nemende de waardeverhouding tusschen een dienst-
plichtige en een vrijen arbeider.

De opgaven, die daarop inkwamen, wekten echter niet
veel vertrouwen op, vooral niet bij den 1°" Gouv.-Secretaris
van dek Weide, wiens persoonlijk advies in dezen was
gevraagd. Hij vond de verschillende getallen onaannemelijk,
terwijl de onvertrouwbaarheid ook door eenige residenten
zelf was uitgesproken, die met ramingen hadden moeten
werken.

Het kwam hem voor, dat de Eegeering vooreerst niet
verder moest gaan, dan tot afschaffing van de diensten voor
aanleg, herstel en onderhoud van bruggen en duikers op
de hoofdplaatsen der residentiën en afdeelingen. Bij verge-
lijking drukten deze diensten toch op de bewoners der
hoofdplaatsen het zwaarst. Overigens achtte hij het de roeping
van de Eegeering om meer op den feitelijken toestand te
letten, tegenover dien op het papier bestaanden. „Zal de
bevolking werkelijk voor het geld, dat zij opbrengt, geriefd
worden, dan dient wel in de eerste plaats naar het wegnemen

-ocr page 198-

186,

van de ongelijkheden in druk (door plaatselijke omstandig-
heden) gestreefd te worden." „Overeenstemming te brengen
tusschen den bestaanden toestand on do geschreven wet,
schijnt mij vooral mot opzicht tot de heerendiensten minder
een desideratum, dan wel een oisch toe, te meergebiedend,
wanneer hot de opheffing van zware lasten goldt en deze
op geen financieele bezwaren behoeft af te stuiten, terwijl,
als het excedent verbruikt is, het te voorzien is, dat niet
zonder groote moeite der bevolking zoodanige weldaad zal
kunnen worden bewezen."- „De gelegenheid zal zich niet
spoedig weder voordoen, dat do Ind. Regeoring de vrije
beschikking zal krijgen over een half millioen gulden \'sjaars,
om die naar haar beste weten ten meeston bate van de
inlandsche bevolking aan te wenden. Met die gelden zal
moeten worden gewoekerd, en nu moge het opnieuw schrap-
pen van oen geheele categorie uit de rij van wettelijk
erkende verplichte diensten vooral aan oningewijden schoon
toeschijnen, de Ind. Regeering zal het wezen niet aan den
schijn ten offer willen brengen en zij handelt naar mijn
bescheiden meening wijs, indien zij over bet overschot van
het hoofdgeld niot beschikt, dan na
behoorlijk het geheele en
thans nog onvoldoend bekende terrein der heerendiensten in
alle richtingen te hebben verkend."

Yan dezelfde strekking was het advies van den Raad van
Indië van den 15®° Doe., waarin diens voorStel op den voor-
grond werd gesteld
om een Inspecteür voor de heerendiensten
in dienst te stellen,
waarna het dan van het resultaat van
een door dien ambtenaar in te stollen onderzoek zou moeten
afhangen, welke bestemming vorder aan het excedent gegeven
zou worden.

De heer van Rees bleek geheol van dezelfde meening to
zijn om nl. geon groote wijzigingen te maken zonder voor-
afgaand onderzoek en vaardigde dan ook niet lang daarna
den 21®" Dec. zijn
vijfjaarlijksche herzienings-Ordonnantie uit,
opgenomen in het Stbl. n° 211 met daarbij bohoorende
voorschriften tot uitvoering.

-ocr page 199-

187,

In de Ordonnantie zelve waren natnurlijk alle wijzigingen
en verminderingen der heerendiensten opgenomen, die sinds
1880 waren vastgesteld. Als geheel nieuw kwam er alleen
de bepaling in voor, dat de werkzaamheden in heerendienst
werden afgeschaft ten behoeve van de bruggen en duikers
op de hoofdplaatsen van residenties en afdeelingen, omdat
ze daar het drukkendst werden geacht en de kosten voor
een algeheele afschaffing het excedent ver zouden over-
treffen. De Gouv.-Generaal kon zich ook niet ontveinzen,
zoo schreef hij aan den Minister, dat niettegenstaande de
thans aangebrachte vermindering van de heerendiensten,
het hoofdgeld nog een belangrijk overschot zou blijven
opleveren. Hij meende daaraan echter eerst een bepaalde
bestemming te moeten geven, wanneer de noodige, juiste
gegevens verzameld zouden ziju , waaruit de zekerheid zou
zijn te putten, dat de gelden ten meesten nutte der bevolking
zouden worden aangewend. Inmiddels had hij bevolen, dat
de gedwongen arbeid der bevolking, door aanwending van
het overschot van het hoofdgeld zooveel doenlijk zou worden
verminderd, door werken, waarvoor heerendiensten kunnen
gevorderd worden in betaalden arbeid te doen uitvoeren,
of door aan de heerendienstplichtigen meer dan thans reeds
geschiedde, tegemoetkoming voor voeding toe te kennen.

De wijzigingen in de voorschriften tot uitvoering van de
Ordonnantie waren grootendeels ontleend aan de voorstellen
in
1883 door den heer van der Weide gedaan in zijn
rapport omtrent de wijze van uitvoering der Ordonnantie
van
17 Mei 1882. Zij beoogden meer stelselmatigheid in
de gewestelijke regelingen. Daarom werd bepaald, dat door
de residenten zou moeten worden vastgesteld al wat voor
nadere aanwijzing en bepaling vatbaar was en aan de
controleurs niets zou worden overgelaten, dan de verdeeling
van het aldus aangewezen werk over de dessa\'s.

In die voorschriften werd geen gewag meer gemaakt
van de verplichting der heerendienstplichtige bevolking tot
het kappen en sleepen van hout ten behoeve van de in

-ocr page 200-

188,

heerendienst uit te voeren werken — een welkome ver-
lichting. Juist deze soort diensten drukte ongelijkmatig en
soms zwaar.

Nieuwe bepalingen werden in deze voorschriften gemaakt
betreffende het onderhoud der wegen. Voor de groote post-
en binnenwegen werd dat onderscheiden in:

a. gewoon onderhoud, waartoe gerekend wordt het aan-
brengen van alle voorzieningen, die geen uitstel gedoogen
als: het dichten van gaten, het vullen van holten met
grind, het doorsteken van verstopte goten, \'t verzekeren
van een onbelemmerden afvoer van water,\'t wegschrappen
van modder, enz. Voor deze werkzaamheden komen al
naar gelang van omstandigheden op gezette tijden, of
zoonoodig dagelijks, dienstplichtigen van de daarin betrokken
dessa\'s uit. Het dessabestuur is gehouden op de goede
vervulling van deze werkzaamheden voortdurend toezicht
te houden.

h, verzameling van grind of ander verhardings-materiaal.

c. gewone herstellingen, daaronder begrepen het uit-
spreiden van grind over geheele baanvakken om den weg
tot zijn vorig niveau terug te brengen enz.^

d. zware reparatiën als: het aanbrengen van een verharde
onderlaag met koraal of riviersteenen of het vernieuwen
van dezelve, dan wel algemeene veranderingen in den
bestaanden toestand der wegen zooals: het vervangen van
aarden dijken door dijken met kaliesteenen, het bevloeren
met steenen der goten, \'t beleggen der zijwanden van de
wegen met groote steenen tot verkrijging van meerdere
tonrondheid enz.

De onder & en c genoemde diensten, worden eens dan
wel slechts enkele keeren in het jaar en niet\'dan met
voorkennis van den betrokken controleur op de door hem
bepaalde tijdstippen gevorderd.

Die bij d slechts na voorafgaande machtiging van den
resident . . .

ßegcl is overigens, dat waar het verhardingsmateriaal

-ocr page 201-

189,

niet binnen een afstand van 4 paal voorhanden is, de
verzameling en het brengen daarvan binnen het bereik der
met het gewoon onderhoud belaste dessa\'s afzonderlyk aan
andere daartoe geschikt gelegen dessa\'s opgedragen wordt. —

Hiermede meen ik over die regeling van 1885 te kunnen
volstaan, om een juist denkbeeld te geven van de wijzigingen,
die daardoor op het stuk der heerendiensten plaats hadden.
Veel nieuws bracht, zooals wij zagen, vooral de Ordonnantie
niet in den bestaanden toestand.

Zoo was dan weder een vijfjaarlijksche herziening tot
stand gekomen. Het was reeds ruim 30 jaar geleden, dat
de Regeering had verklaard, dat het de bedoeling geenszins
was, dat de Gouv.-Generaal ten aanzien der heerendiensten
een algemeeen stelsel invoere. De zaak moet overal
plaatselijh
onderzocht en vervolgens geregeld worden naar de behoeften
en omstandigheden van elke residentie, ja zelfs zoo dit
noodig is van elk regentschap of district. Dit werd gezegd naar
aanleiding van de eerste alinea van art. 57 R.-R., voorschrij-
vende regeling door den Gouv.-Generaal in elk gewest in
overeenstemming met de bestaande gebruiken, instellingen
en behoeften. Voor die regeling, is men steeds teruggedeinsd,
omdat men met de vaststelling van de noodig geachte hoofd-
beginselen, waarop al de gewestelijke regelingen zich gronden
zouden, niet gereed was. Inmiddels heeft men zich maar
gehouden, alsof de 1\' alinea was uitgevoerd. Uitvoerige
bepalingen werden bij Besluit van den Gouv.-Generaal vast-
gesteld, aan den Kcming ter goedkeuring aangeboden en in
\'t Bijblad afgedrukt; dit geschiedde om de 5 jaar en heette
dan de 5 jaarlijksche herziening van al. 2 art. 57 R.-R. Zoo
is men er toe gekomen om de 1° al. art. 57 te beschouwen
als niet geschreven en te doen alsof art. 57 eenvoudig
luidde: „Om de 5 jaar zal men de persoonlijke diensten,
waartoe de inboorlingen verplicht zijn, zooveel mogelijk
verminderen".

1) M. V. T., van 15 Dec. 1853 op art. 49 (art. 54 nieuw) van het R-R.

-ocr page 202-

wm

190

Aan dat langzamerhand tot gewoonte geworden misbruik,
wilde de heer
van Rees een einde maken. Hij vereenigde zich
volkomen met de meening van den Raad van Indië en van den
Directeur van B. O. W., dat alvorens verder over \'t excedent
te beschikken een nauwkeurig gewestelijk onderzoek omtrent
de heerendiensten zou moeten plaats hebben, ten einde een
juist inzicht in de kwestie te kunnen verkrijgen. Aldus
voor \'t eerst na 30 jaar dacht men er van Regeeringswege
ernstig aan om de noodige maatregelen tot uitvoering van
art. 57 R.-R. te nemen. Dat zulk een beslissing van veel
invloed was op de toekomst, behoeft nauwelijks gezegd te
worden. De geheele behandeling der heerendienstkwestie
werd daardoor in een andere richting gebracht, die beter
en misschien spoediger tot het einddoel zou voeren: vol-
komen afschaffing van alle heerendiensten.

Den 28®° December 1885 vaardigde de Gouv.-Generaal
van Rees een Besluit uit, waarbij hij, overwegende, dat
om tot volledige uitvoering van ai-t. 57
R.-R. de noodige
voorbereidingen te treffen voor eene wettelijke regeling in
elk gewest van de persoonlijke diensten, waartoe de
inlandsche bevolking verplicht is, liet noodzakelijk moet
worden geacht plaatselijke onderzoekingen op Java en
Madura te doen instellen naar alle thans, onder welke
benaming ook, van de bevolking gevorderde diensten en
naar de verminderingen, die daarin kunnen worden ge-
bracht, bestaanbaar met het algemeen belang, den hoofd-
ambtenaar
P. van der Weide met die onderzoekingen
belastte, aan wien tevens het toezicht op de getrouwe
naleving der thans op het stuk der heerendiensten bestaande
voorschriften werd opgedragen.

Zijne instructie werd aldus omschreven: „ dat hij in het
bijzonder bij de uitvoering van zijn opdracht zou hebben
na te gaan, welke punten in verband met de aan de
wettelijke voorschriften gegeven toepassing of plaatselijk
bestaande misbruiken, dadelijke voorzieningen vereischen
en bepaaldelijk:

-ocr page 203-

191,

a. of sedert de invoering van het hoofdgeld inderdaad
geen der afgeschafte heeren diensten, zij het ook onder de
benaming van cultuur-, gemeentelijke- of politiediensten,
dan wel onder welken anderen vorm ook, meer gevorderd
worden;

b. welke heeren diensten alsnog voor afschaffing of beperking
in aanmerking komen.

„Hij zal voorts tot voorbereiding der bij de 1® alinea
van art. 57 R.-R. voorgeschreven gewestelijke regeling,
zijne gedetailleerde onderzoekingen naar alle van de bevol-
king gevorderde diensten — de cultuur- en gemeentelijke
diensten daaronder begrepen — aanvankelijk beperken tot
het gewest Kadoe, om, nadat voor die residentie het
noodige zal zijn ontworpen, eene gelijke regeling voor
andere gewesten ter liand te nemen.

Hij zal na beëindiging dier onderzoekingen, zoo noodig
voor elk gewest omstandig hebben aan te toonen, of en
op welke wijze, zij het door afkoop de arbeid der bevolking
verder vrijgemaakt kan worden, doch intusschen, waar
vermindering van diensten of beter toezicht daarop mogelijk
blijkt, daaromtrent al dadelijk, na overleg met het betrokken
hoofd van gewestelijk bestuxir, behoorlijk toegelichte voor-
stellen doen.

Hij dient zijne rapporten en voorstellen, alsmede op
ultimo Juni en December een omstandig verslag van zijne
verrichtingen in, door tusschenkomst van den Directeur
van Binnenlandsch Bestuur."

Dit Besluit had de zeer natuurlijke uitwerking, dat er
een stilstand kwam in al dat imsteloos, voortdurend onder-
zoek of er nog meerdere heerendiensten konden worden
afgeschaft uit het excedent. Dat alles wei\'d nu verschoven
tot nadat het gewestelijk onderzoek zou zijn afgeloopen.
En dan zou men verder zien!

De dessadiensten en cultuurdiensten werden van nu aan
dus ook onder het onderzoek opgenomen. Men kwam hoe
langer hoe meer tot de overtuiging, dat zonder ingrijping

-ocr page 204-

192,

in de dessatoestanden het onmogelijk was iets goeds tot
stand te brengen. Het dessawezen was toch de grondslag,
waarop ons gansche Indische staatsbestuur rustte. Was die
grondslag eenmaal verkeerd, dan hielp alle verbetering aan
het daarop rustende slechts zeer weinig, en men had de
overtuiging, dat er heel veel verkeerds in de dessainricliting
te vinden was. Zoo bv. omtrent allerlei vrijstellingen van
heeren dienstplichtigen door de dessahoofden aan hun vriendjes
en verwanten gegeven door middel van hen in het dessa-
bestuur op te nemen, en omtrent het groote misbruik, dat
door de dessahoofden werd gemaakt van heerendienst-
plichtigen voor zich zelf. Enkele residenten hadden dan ook
reeds eenigszins in die wanverhoudingen ingegrepen, zooals
bv/ de resident van Bagelen, de heer
Ligtvoet, die in 1880
reeds vaststelde het aantal dessabestuursleden, dat niet
overschreden mocht worden, en de heer
de Gijselaar, resi-
dent van Pekalongan, die in
1882 hetzelfde bepaalde voor
dit gewest, benevens het getal dienstplichtigen vaststelde,
waarop dessahoofden aanspraak kunnen maken. Eenigszins
anders ging de heer
Spaan, resident van Bantam te
werk, die in 1882 vaststelde de verschillende categoriën
van personen, die vrijgesteld waren van de betaling van
het hoofdgeld.

Het onderzoek zou dat alles aan het licht brengen. Eén
bezwaar had men tegen het Besluit van 28 December 1885,
en dit bezwaar werd ook opgenomen in het Voorloopig
Verslag over de Indische begrooting voor 1887, nl. dat de
taak wel wat te zwaar zou zijn voor één persoon, waarop
de Minister antwoordde, dat indien het bleek, dat het te
bezwaarlijk voor één ambtenaar was, die taak aan meerderen
zou zijn op te dragen, maar dat het een groot voordeel
was, ^dat althans aanvankelijk een persoon de leiding in
handen had. Wat er vérder in die jaren in de Volksver-
tegenwoordiging over de lieerendiensten werd gezegd, is
voor onze geschiedenis van niet veel belang, omdat er geen
gevolgen aan verbonden waren. Met belangstelling had men

-ocr page 205-

193

in liet Koloniaal Verslag van 1886 kennis genomen van het

Besluit van 28 Dec. 1885.

§ 5. 1886-1 Jan. 1891.

Den 30®» Januari 1886 trad \'t eervol ontslag van den heer
VAN der Weide in als 1® Grouvernements-Secretaris en kon
hij zich geheel aan het onderzoek in de residentie Kadoe
wijden. Spoedig echter, binnen eenige maanden, overviel
de dood den heer
van der Weide , zoodat hij dus niet veel
in \'t belang der hem toevertrouwde aangelegenheid heeft
werkzaam kunnen zijn.

Den 18®" Juli 1886 werd onder dezelfde voorwaarden en
met dezelfde instructie tot zijn opvolger benoemd de heer
J. A. B.
WiSEi.ius, die \'t aangevangen onderzoekin Kedoe
voortzette en wei\'kelijk na een jaar arbeid zijn rapport in
1887 bij de Regeering kon indienen, tevens zijne voorstellen
voor de toekomst behelzende.

Dit rapport alhier te behandelen zou mijn bestek niet
gedoogen. Ik heb ook gewenscht meer den algemeenen gang
van zaken te beschrijven, dan wel in détails te treden.

Het rapport vangt aan met een topographie en beschrijving
van den economischen toestand der bevolking in Kedoe,
beschrijft verder het grondbezit, den cultuurtoestand, de
landrente enz., om daarna de inrichting van het dessabestuur
nategaan en de verrichtingen en inkomsten van hoofd en
leden van het dessabestuur. Het 4® Hoofstuk behandelt de
heerendiensten, de inrichting er van en de werken in heeren-
dienst te verrichten ; het
do gemeente of dessadiensten ;

\') De eerste helft van zijn rapport diende hij den \'il«" Juli -1887 in, en
de tweede helft den October van hetzelfde jaar; alleen deze tweede

helft vormt reeds een stapel hollandsch papier van \'21 centimeter dikte! —

12

-ocr page 206-

194,

het 6® de vrijstellingen en het betalen van hoofdgeld, en het
7® de wijze van en prijs voor plaatsvervanging, afkoop en
afschaffing van heeren- en dessadiensten. Daarna volgt dan
een recapitulatie en een résumé van voorstellen naar aan-
leiding van het onderzoek tot verlichting van en een betere
contrôle over de heerendiensten en dessadiensten.

Elke afdeeling in de residentie wordt afzonderlijk behandeld.

Decentralisatie was de hoofdgedachte bij de voorstellen
van den heer
Wiselius.

Hij wilde de regeling van en het toezicht op de heeren-
diensten en dessadiensten opdragen aan permanente proviw-
ciale en afdeelingscomité\'s, samengesteld deels uit ambte-
naren, deels uit pai-ticulieren, en aan die comité\'s de
beschikking geven over op te richten
provinciale fondsen,
hoofdzakelijk ten doel hebbende, zoo mogelijk een deel van
de nog bestaande heerendiensten in vrijen ai-beid te con-
verteeren. Verder zouden die fondsen dan moeten dienen
tot bestrijding der uitgaven voor:

1° het onderhoud van passangrahans en mai\'ktplaatsen ;

2° het instandhouden van de binnenlandsche paarden-
posterij ;

30 den aankoop van materialen benoodigd bij het uit-
voeren van werken door veroordeelden;

4° den aankoop van materialen voor afbakening van lands-
domeinen;

5" het houden van padi proefsneden;

het overbrengen van overtuigingsstukken bij misdrijven
of overtredingen;

7° het transporteeren van zieken, krankzinnigen of hulp-
behoevenden ;

S\'^ de instandhouding van de brandweer.

Dit alles zou moeten gevonden worden uit:

a. het excedent van het hoofdgeld sinds 1882;

b. een hoofdelijke bijdrage van de heerendienstplichtigen
en anderen (Europeanen en vreemde oosterlingen) tot afkoop
van het onderhoud van de wegen;

-ocr page 207-

195 \'

O. .een percentsgewijze verhooging van den zontdebietprijs;

d. de inkomsten getrokken uit den paardenpostdienst, de
overvaarten, passangrahans en marktplaatsen;

e. bijdragen van den Staat (en van bet departement van
oorlog) voor \'s lands gebruik der wegen.

De goede Averking van deze regeling had de heer Wiselius
op Ceylon gezien en daardoor was hij er toegekomen zoo\'n
regeling voor Java aan te bevelen.

Nog eenige onderzoekingen bad de heer Wiselius te doen,
maar alvorens die tot stand gebracht te hebben, rukte ook
hem de dood in 1887 plotseling uit zijn werkkring weg.

Menschen, die erg bijgeloovig zijn, zouden uit dit twee-
maal achtereen stuiten der pogingen om een gewestelijk
onderzoek tot stand te doen komen, iets ten nadeele van
dat onderzoek hebben kunnen zeggen. De toekomst zou
echter leeren, dat de Staat zich door dergelijken tegen-
spoed niet liet afschrikken in zijne volharding tot bereiking
van hetgeen hem plichtmatig toescheen.

Toen de onderzoekingen later eenmaal goed aan den gang
waren, zou de zaak met kracht ter hand worden genomen en
goede resultaten opleveren. Zoo ver zijn we echter nog niet.

Eerst moet ik nog wijzen óp twee circulaires \') door den
Gouv.-Generaal in 1886 gezonden aan de residenten, en op
de debatten, waartoe de heerendiensten in 1886 en 1887
in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aanleiding gaven.

\'Bij circulaire van 16 Mei 1886 herinnerde de Gouv.-
Generaal er aan, dat in opvolging van de Ordonnantie
van 21 December 1885 voortaan moest worden gerekend op
de uitgaven voor het kappen en sleepen van hout, bij het
iiitvoeren van de openbare werken, hetgeen niet meer in
heerendienst mocht worden verricht, en bij circulaire van
26 Augustus 1886 schreef de Gouv.-Generaal den residenten,
dat de diensten voor het aanleggen, herstellen en onder-

ï) Zie Bijbl. 4368 en 4369.

-ocr page 208-

196 \'

F*"

houden van waterleidingen, dijken, dammen en andere
waterwerken, tot dusver voor het meerendeel geheel ten
onrechte waren aangemerkt als tot de dessa- of gemeente-
diensten behoorende. — Dat ze voortaan dus ook op de
jaarliiksche staten moesten voorkomen.

üit converteeren tot heerendienst gaf hoogere cijfers
op de leggers, maar was toch voor de bevolking voordeeliger,
daar er nu contrôle was en de verplichting van het vast-
gestelde maximum van 42 dagen en van den maximum-
afstand van 8 paal daarop nu ook van toepassing werd.

In de Tweede Kamer V had in 1886 bij de behandeling
van de Indische begrooting voor 1887 een warm debat
i plaats tusschen den heer
W. van Dedem en den Minister,

I j over de vaststelling van een grens tusschen de heeren-

i . en dessadiensten. Deze vaststelling werd door den eerst-

genoemde als zeer urgent beschouwd, daar de resultaten
van het gewestelijk onderzoek nog lang zouden iiitblijven en
zonder die grens een vaststelling van \'t maximum of een
statistiek der heerendiensten weinig waarde had. De gemeen-
^ telijke diensten toch speelden een groote rol en de grens voor

i deze diensten kon blijkens allerlei feiten* willekeixrig zoo

wijd mogelijk worden uitgezet. Vooral was eenige bepaling
1 ook noodig, nu toch aan de hoofden van gew. bestuur

I bij Ordonnantie van 21 December 1885 «was overgelaten

I te bepalen, welke dammen, waterleidingen of andere

waterwerken in heerendienst zouden behooren te worden
[ onderhouden. Was er geen instructie voor hen, dan zouden

i de inzichten van de residenten natuurlijk zeer uiteenloopen

j en bovendien zouden ze niet gaarne zien, dat hun cijfer

! van heerendiensten in \'t Kol. Verslag steeg, w^aardoor

I alleen aanwijzing van die werken zou geschieden om in

[ heerendienst uit te voeren, die met het tegenwoordig

\' gevorderde getal heerendiensten konden worden uitgevoerd

en de overige zouden zij overlaten voor dessadienst.

1) 16 November 1886.

-ocr page 209-

197 \'

De Minister Sprenöer van EiJK,die reeds vroeger verklaard
had aan den Gouv.-Generaal, dat aan dezen de geheele
regeling der heerendiensten was overgelaten, en die zich
dus niet met de heerendiensten meende te moeten inlaten,
onthield er zich ook hier van om een rechtstreeksch antwoord
te geven. Hij zeide, dat voor sommige onderwerpen de
grens gemakkelijk te trekken was als bv. voor de wegen.
Voor de waterwerken was \'t echter moeilijk. „De grens is
niet in het algemeen te bepalen." ,, Een definitie te geven,
waarbij een stellige grenslijn wordt getrokken is niet mogelijk "
Een oogenblik later zeide hij echter: „De Eegeering wenscht
juist te voorkomen, dat de grens tusschen beide diensten
worde overschreden." Zij wil niet, dat ambtenaren van lageren
rang meewerken tot het doen praesteeren van dessadiensten.

\'t Debat liep echter op niets uit. Iets beter gevolg hadden
de debatten een volgend jaar gehouden, 22 en 23 Nov. 1887.

Toen was de kwestie van het excedent aan de orde. De
Minister had nl. op de Indische begrooting voor 1888,
onder \'t tweede hoofóstuk, een memoriepost aangebracht
voor: „uitgaven in het belang der inlandsche bevolking van
Java en Madura", te betalen uit de som van de sinds
1882 jaarlijksche excedenten op het hoofdgeld. De aanwijzing
der speciale behoeften zou veilig aan de Regeering kunnen
worden overgelaten.

\'t Was te voorzien, dat dit voorstel veel strijd zou teweeg
brengen. Reeds in de Afdeelingen werden drie meeningen
hieromtrent geuit. Enkelen vonden, dat de excedenten van
het hoofdgeld als een buitenkansje ten bate van \'s lands kas
moesten komen; hun werd geantwoord, dat volgens dc Ordon-
nantie van 1882 Stbl. 137 het hoofdgeld moest worden besteed
tot afschafffing van heerendiensten. Sommigen wilden het
hoofdgeld verminderd zien tot het bedrag vereischt voor de
heerendiensten. Een derde groep meende, dat door het voorstel
van den Minister het hoofdgeld geheel het karakter van
aequivalent voor heerendiensten zou verliezen. Men was reeds
van het gronddenkbeeld afgeweken door een gelijk hoofdgeld

-ocr page 210-

198

voor allen vast te stellen en had daarna slechts voor een
bepaald deel der heerendienstplichtige bevolking heeren-
diensten afgeschaft. (Aanleg, herstel en onderhoud van
bruggen en duikers op de hoofdplaatsen).\'t Beste w^as, volgens
hen, plaatselijke regeling te beoogen en nauwkeurige heffing in
verhouding tot de diensten, en zoo \'t hoofdgeld te verdoelen
in ƒ1,
f 0.50 en ƒ 0.25. Weder anderen waren voor afschaf-
fing van een nieuwe categorie heerendiensten, al moest dan
ook het hoofdgeld een weinig verhoogd worden. Zoo\'n
blanco krediet aan do Indische Eegeering vond men in
strijd met het wettelijke beginsel van vaststelling der Indische
begrooting in gemeen overleg met de Staten-Generaal.

Dit alles werd door den Minister in zijn antwoord als
onmogelijk of onpraktisch van de hand gewezen. Een blanco
krediet zou die memoriopost niet verleenen, daar het maximum
vast stond. Het krediet was gelimiteerd tot de som der
excedenten, zijnde ongeveer 3 millioen gulden.

Bij de Beraadslagingen bleek het, dat do heer W. van
Dedem
het beginsel was toegedaan om een verschillend
hoofdgeld op te leggen aan de drie eategoriën van heerendienst-
plichtigen. Op onderafdeoling 37 van hot
Hoofdstuk der
begrooting diende hij een amendement in, om nl.: „Uit-
gaven in verband met een vermindering der hoerendiensten
op Java en Madura ƒ 1.130.700" te verminderen met ƒ 700.

Het was niet om die ƒ700 te doen, maar om de princi-
pieele kwestie van verschil in belastingheffing. De Eegeering
rekende wel met het verschil door het maximum te bepalen
oj) 42, 20 en 10 dagdiensten, maar liet\'t aequivalent, dat
voor de afgeschafte diensten in de plaats was gekomen,
gelijk. Bracht mon het hoofdgeld op /\'l, /" Y
j en / V4 dan
zou juist het excedent verdwijnen.

De ^Minister voerde hier tegen aan, dat \'t feit van praes-
tatie van Y
j of Y)» van het gewone cijfer der heerendiensten
op plaatselijke willekeurige regeling door de dessa\'s berust.
De Eegeering bemoeit zich daarmede niet. Van zoo\'n dessa-
regcling mocht men niet de betaling aan de Eegeering

-ocr page 211-

199

mmmm.

laten afhangen. Dan zou een dessa hot in de hand hebben
om meer of minder gold to laton opbrengen, \'t geen de
bron zou zijn van groote knoeierijen. Bovendien er was oon
andere weg open: men kon met de ongelijkheid in de dossa
rekening houden. „En men kan gerust aannemen, dat do
toestand in do dessa zich, voor zooveel dit werkelijk noodig
is, daarnaar regelt on do ongelijkheid van betaling zooveel
mogelijk wordt weggenomen."

Dit laatste beaamde de heer van Dedem wol, maar dat
was juist toegekende autonomie, geon willekeur Hot uit-
vlooisol van die autonomie moest mon dan als wettig
orkojinen. Do Regeoring erkende uitdrukkelijk het verschil
van de hoorondionstpliclitighoid door zo in \'t Koloniaal
verslag oji te nomen on in do verordening van 1885 Stbl. 211.
Het was dus inconsequent zo niet meer to erkennen,
wanneer geld betaald wordt in plaats van arbeid.

Het feit, dat or in do dessa oen rogeling op don grondslag
van het grondbezit bestond, word door don Minister
ontkend. Wat zou mon or dus tegén kunnen doen, zoo
vroeg hij, wanneer do dessabesturon oon regeling gelieven
aan te nemen, die voor de dossalioden hot voordooligst ia
d. w. z. waardoor zij do minste\' rijksbelasting betalen.

„ Dio opgaven in do Kol. Vorsl-agon van heolo, halve en
kwartdionstplichtigen neemt mon als feiten aan, omdat ze
van geen overwegend belang zijn, maar sanctionneort zo
niet," — cono redonoering, waarop do hoor
van Dedem weder
niet het
antAvoord schuldig bleef door te zoggen, dat het
hoofdgeld als plaatsvervanger van do belasting in arbeid,
hetzelfde karakter bad als dozo. Indien do dossa\'s dus nu
niet willekeurig alle monschen tot kwartdionstplichtige
maakten, zouden zo dat onder oon geldbelasting ook niot
doen. „Wanneer de Regoering consequent wil zijn in het
stelsel, dat nu de Minister ons voorhoudt, moot het gohoelo

\') Dat zou cclitcr niet mogelijk zijn, want de omvang van de lieercndienst-
plichtigheid hangt niet af van een willekeurig besluit van liet dessabestuur,
maar van de, door de adat aangegeven, mate van grondbezit.

-ocr page 212-

200

verschil worden opgeheven tusschen de heerendienst-
plichtigen. Mij dunkt dat dit een stap achteruit zou zijn en
een onbillijkheid. De dessahoofden kunnen het wel weder in
het gelijk brengen, maar zullen dat niet doen, want ze
kunnen moeilijk raden, dat het de bedoeling der Eegeering
kan zijn, als die het zelf niet toepast."

Al dat praten gaf echter niet veel, \'s heeren van Dedem\'s
amendement werd verworpen.

Nog andere voorstellen waren gedaan, als bv. door den
heer
Keuchenius, die het hoofdgeld op f 0.50 wilde ver-
minderen. Het hoofdgeld was toch een aequivalent voor de
pantjendiensten en die IY2 millioen daarboven geheven,
waren dus onrecht. In elk geval werd de hier bedoelde
belasting niet geheven, noch met het voornemen, noch met
het doel om daarvan gebruik te kunnen maken, teneinde
het volk bij bijzondere gelegenheden en omstandigheden
werk te verschaffen. Zeer terecht merkte de Minister hierop
aan, dat er in 1882 terstond zeer de nadruk op was gelegd,
dat het hoofdgeld ook tot afschaffing van andere heeren-
diensten zou strekken.

\'De heer van Gennep wilde slechts voortgaan op den
ingeslagen weg. Men moest meer heerendiensten afschaffen
voor het hoofdgeld en kostte dat meer dan het hoofdgeld
opbracht, dan kon een toeslag gevonden worden uit de
overgebleven saldo\'s van vorige jaren.

Na de verwerping van zijn amendement liet de heer
van Dedem den moed echter niet zakken.\'Zijn rechtsgevoel
drong hem nog tegen een andere onbillijkheid in de
begrooting te velde te trekken. De memoriepost. in onder-
afdeeling 37 a voor: „uitgaven in het belang van de
inlandsche bevolking van Java en Madura, te bestrijden
uit \'t excedent van hot hoofdgeld van heerendienstplichtigen
over vroegere jaren," was niet juist gedefinieerd. In plaats
van „in \'t belang der inlandsche bevolking" wenschte hij
to lezen: „in\'t belang van de heerendienstplichtige bevolking."

lüp

-ocr page 213-

201

Ui

Rechtens had de heer van Dedem gelijk. Het hoofdgeld
werd opgebracht door een . bepaalde categorie belasting-
schuldigen om te worden ontheven, zoover het strekte, van
dc belasting in arbeid en moest dus ook alleen in het
belang van die categorie worden aangewend. Ook dit
amendement gaf weder aanleiding tot veel besprekingen in
verband met het geheele begrootingsvoorstel. Vooral de heer
van Delden bestreed het gansche voorstel van den memorie-
post. Excedenten van het hoofdgeld bestonden er toch
feitelijk niet, omdat ze reeds lang voor iets anders waren
gebruikt, of anders zooals met die van 1885 en 1886
het geval was, in de batige sloten waren overgegaan. Van
1882—1885 waren er daarentegen steeds tekorten op de
Indische begrooting aangetroffen. Wilde men die /\' 3.000.000
toestaan, dan moest men ze ergens heffen, maar dan zou
het tekort in plaats van öYjmillioen, 8Y2Uiillioen worden. —
Ook de heer
Keuchenius vestigde de aandacht op die
excedentenkwestie. Indien er werkelijk een excedent was,
dan was de schuld van Indië tegenover Nederland drie
millioen te zwaar gemaakt en dan zou men nn door het
weder goed te maken en drie millioen uit te trekken, die
schuld zes millioen te zwaar maken. —

In antwoord op dit alles en meer, begon de Minister
zijn lang betoog met aan to toonen, dat iets niet gedaan
was, wat men wel had kunnen doen, maar niet noodig
achtte nl. van do opbrengst van het hoofdgeld een afzonderlijk
fonds te maken mot een afzonderlijke begrooting. Men had
dat niet gedaan, maar feitelijk gaf dat geen verschil. De
Staat bleef in deze zaak kassier voor de bevolking. Plicht
was hot dus om hot geld alsnog voor de bevolking uit te
geven. Den voorgesteldon post vond do Minister nu do een-
voudigste vorm om dat doel te bereiken. Pro-Memorie bleef
die post, omdat men in 1887 wel wist hoeveel het excedent
was, maar dat niet in volgende jaren mot zekerheid zou
kunnen zoggen.

Een apart fonds had hij er niet van willen maken, omdat

-ocr page 214-

202

zulks voor Indië nog nooit was voorgekomen. „Uit het
oogpiint van de kas is het gold feitelijk gebruikt voor andere
doeleinden, maar dat komt er niét op aan, dan worden de
kosten wat liooger en de batige sloten wat minder; dat
komt in het einde toch op hetzelfde neer!"

Over het amendoment-van Dedem sprekende, verklaarde
hij, dat het dc bedoeling was om do hoerendienstplichtigen
te helpen, maar om nu niet te gebonden te zijn, had men
het woord er niet in geplaatst. Werd er toch een werk
verricht, dan zou men niet-heerendienstplichtigen niot
beletten om ook mode te werken. liet zou kunnen zijn,
dat op het oogenbliii, dat de bevolking de meeste hulp
zou behoeven, nu juist geen werken te verrichten waren,
die anders in heerendienst zouden uitgevoerd worden,
maar wel werken, die gewoonlijk in dessadienst of
zonder verplichten dienst werden uitgevoerd. Dan zou de
bevolking niet geholpen kunnen worden. Dat de hoeren-
dienstplichtigen van den maatregel „ genieten ", was hoofd-
doel , maar daaraan zou niet worden to kórt gedaan,
wanneer van iets, dat geschiedde om hen te helpen, ook
anderen profiteerden. Dat zou niet geschieden ten hunnen
koste, integendeel, door ruimere keus te laten, zouden
zij ten slotte worden bevoordeeld.

Dat het hier meer een beginsel, dan een vorm gold,
toonde de Minister, door, toen do heer
van Delden dien
memoriopost amendeerde door een vaste som van ƒ 2millioen,
dit amendement terstond over te nemen.

Aldus geamendeerd werd de onderafdeoling 37a aan-
genomen en het voorstel van den heer
van Dedem ver-
worpen. —

Twee millioen zou er dus het volgende jaar besteed
moeten^ worden in het belang der inlandsche bevolking,
volgens de nadere aanwijzing van den Gouv.-Generaal.

Eeeds te lang misschien heb ik stil gestaan bij hetgeen
hier te lande voorviel op heerendienstengebied; ik wensch

-ocr page 215-

203

dan ook nu weder den draad op te nemen, dien ik op blz.
195 voor een oogenblik losliet.

De resident Wiselius was, zooals ik reeds hooger mede-
deelde in het laatst van
1887 overleden, in wiens plaats
dus een opvolger moest worden benoemd. De Kegeering
liet daarvoor het oog vallen op den Hoofdinspecteur „ voor
de suiker- on rijstcultuur, het landelijk stelsel on wat daar-
mede in verband staat",
Mr. Kuneman. Deze word nu belast
met hot toezicht op de regeling van do verplichte diensten
der bevolking op Java en Madura, onder do algemeene
leiding van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur,
van
Vleuten
. Bij Besluit van 12 Februari 1888 werd hij daartoe
aangesteld met opdracht om,

1" in overleg to treden met don adviseur-honorair voor
inlandsche zaken K. F.
Holle, zoowel over de wijze waarop
deze gewichtige arbeid zou worden ter hand genomen en
ingericht, als om een oordeel uit te brengen over de waarde
van het door wij Ion don hoofdambtenaar
Wiselius ingediend
rapport nopens Kedoe; en

2° om te zijnor tijd door tusschonkonist van den Directeur van
Binnenlandsch Bestuur een voorstel tc doen omtrent do toe-
voeging van zooveel controleurs bij het Binnenlandsch Bestuur
op Java en Madura, als noodig zouden zijn om bovenbedoel-
den arbeid met kracht te kunnen aanvangen en voortzetten.

Aan deze opdracht werd d.d. 21 Maart 1888 door de
heeren
Kuneman en Holle voldaan. Wat hot rapport van
\'Wiselius betrof konden zij zich niet goheel mot zijne wijze
van werken en met zijne voorstellen vereenigen. Het decen-
tralisatiesysteem werkte misschien goed op Ceylon, maar
de bemoeienis mot on de controle op bestuurszaken, waarmede
die provinciale comité\'s van don hoer
Wiselius zouden
worden belast," zouden to veel ingrijpen in do attributen
van onze gewestelijke en plaatselijke bestuurders en dien-
tengevolge zoor spoedig tot verwarring on botsing aanleiding
geven. Veel zou echter uit het rapport van den heer
Wiselius bij nader onderzoek van dienst kunnen zijn.

-ocr page 216-

204

Ook elders dan in Eedoe wenschten de HH. Kunemast
en Holle onderzoekingen te doen instellen, om tot nadere
overweging, aanvulling en verificatie dier voorstellen
behoorlijk in staat te zijn, vooral met het oog op het verschil
in toestanden, dat hier en daar werd aangetroffen. Die
onderzoekingen buitenaf zouden dan tevens stof opleveren
om bezwaren, welke mochten worden geopperd tegen het
opriaimon in Kedoe van aldaar aangetroffen minder gunstige
toestanden, te ontzenuwen door te wijzen op betere toestan-
\'jijï den, die reeds in andere streken bestonden. \'

1Als leiders voor die onderzoekingen werden vier controleurs
voorgesteld, één voor Oost-Java en Madura, één voor West-
Java on twee voor Middon-Java, waaronder de controleur
1" kl F. Fokkens, die der 2" kl. H. G. Heijting on J. L.
van Gennep. Dozo zouden door don Hoofdinspecteur van
instructies moeten voorzien worden on onder zijne leiding
werkzaam zijn.

Met dit rapport kon zich do Directeur van Binnenlandsch
Bestuur
van Vleuten in \'t geheel niet voroenigen. Dat
onderzoek zonder „een bepaalde gedachte" als leiddraad,
zou\' do zaak weder op do lange baan schuiven en alzoo de
hoogst noodige verbeteringen in de hoerendionstregeling
nog jaren lang opschorten. Hij kwam weder voor den dag
met zijne voorstellen tot geheele afschaffing, waarop hij
reeds in 1872\'had aangedrongen, of indien do Gouv.-Gonex\'aal
\' i zich daarmede niet kon voreenigen, met een voorstel om

te decreteeren, dat do hoerondienstplichtighoid in \'t algemeen
op den persoon moot rusten.

In geen van beide voorstellen kon echter noch de Gouv.-
Generaal noch de Raad van Indië treden.

Over hot tweede voorstel van don Directeur, \'t stokpaardje
van den heer
van Vleuten , zooals do Gouv.-Generaal het
, noemde, wenschte hij niot eons to sproken.

Volkomen afschaffing dor heerendiensten vond ook de

Begeleidende brief bij het voorstel van den lieer van Vleuten aan den
Raad van Indië om advies.

-ocr page 217-

205

Gouv.-Gereraal niet strijdig met liet beginsel van vermindering
in art. 57 ß.-E. opgenomen.

„De afschaffing van alle diensten, bedoeld bij art. 57
E.-E., — waaronder derhalve niet te verstaan zijn, de
cnltuur- en dessadiensten, voor zooveel deze laatste niet
misbruikt worden ten behoeve van werken, die niet uit-
sluitend het belang der^ dessa tot grondslag hebben —
beschouwt de Gouv.-Generaal volstrekt niet als onuitvoer-
baar, mits onder deze stellige voorwaarde: „dat door een
voorafgaand onderzoek in elk gewest de mogelijkheid ware
bewezen en dat niet noodwendig gelijke regelingen voor
alle gewesten gemaakt worden. Het geval is denkbaar, zelfs
zeer waarschijnlijk, dat sommige gewesten of gedeelten
daarvan nog niet rijp zijn voor algeheele afschaffing en
heffing van een aequivalent in geld. Alzoo dient vooraf een
nauwgezet plaatselijk onderzoek te geschieden, waarvan de
resultaten betere gegevens zullen opleveren , dan het eenzijdig
oordeel van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur."

In aansluiting hiermede en met de voorstellen van den
Hoofdinspecteur, werd door den Gouv.-Generaal den 24®" Juli
1888 een Besluit uitgevaardigd, ten vervolge op het Besluit
van 12 Febr. 11., waarbij den Hoofdinspecteur werd opge-
dragen om in de gouvernenientslanden van Java en Madura
een onderzoek in te stellen:

„ I. Naar de mogelijkheid tot afkoop van heerendiensten,
met inachtneming van de volgende gegevens:

a. welke werkzaamheden in elk gewest en onderdeel daar-
van in heerendienst verricht worden, daaronder begrepen,
die voor zaken, welke ten onrechte in zoogenaamden dessa-
dienst worden uitgevoerd; waaromtrent gedetailleerde op-
gaven zullen zijn te verzamelen met vermelding van den
aard der werken, lengte en breedte der wegen, voorhanden
kosteloos materiaal enz., zullende, indien het mogelijk en
wenschelijk blijkt bij deze gegevens een onderscheiding zijn
te maken tusschen rijks- en provinciale werken, zooals de
hoofdambtenaar
Wiselius bedoelde.

-ocr page 218-

206

b. hoeveel lieerendienstplichtigen voor de bij a bedoelde
werkzaamheden in elk gewest, elke afdeeling en elk district
beschikbaar zijn en hoeveel daarvan jaarlijks plegen te werk
gesteld te worden.

c. of de plaatselijke toestanden gedoogen al die werken
in vrijen arbeid te doen uitvoeren en welke kosten daai-aan
verbonden zullen zijn.

d. hoeveel thans de opbrengst is van het hoofdgeld in
elk gewest, elke afdeeling en elk district en met hoeveel
dat hoofdgeld zou moeten\' verhoogd worden om de kosten
van .de uitvoering in vrijen arbeid te dekken.

e. of de welvaart der bevolking in elk gewest, elke
afdeeling en elk district die verhooging toelaat, dan wel
hoe het aequivalent in geld zou moeten aangeslagen worden;

zullende bij dit onderzoek al verder dienen te worden
geconstateerd:

1°. of de Ordonnantie in Stbl. 1885, betreffende de vijf-
jaai\'lijksche herziening van de regeling der heerendiensten
op Java en Madura en de daarmede verband houdende
voorschriften in allen deele stipt zijn nageleefd en alzoo
geen afwijking daarvan bestaat, zooals bv. indien de taak,
die rechtens in heerendienst behoort te worden verricht
aan dessa\'s is overgelaten;

2°. of de economische toestand van het gewest of van
een gedeelte daarvan den afkoop dér heerendiensten aldaar
mogelijk maakt, terwijl de gemeentelijke diensten erbinnen
billijke grenzen zijn gebleven;

3°. hoeveel voor dien afkoop aan hoofdgeld betaald
moet worden en op welke wijze die belasting zal worden
omgeslagen in de dessa\'s.

II. Aangaande de volgende vraagpunten, in die streken,
waar afkoop vooralsnog niet mogelijk blijkt te zijn.

a. of het onderhoud der groote post- en binnenwegen
ten meesten bate van de bevolking geregeld is.

b. of de raming van het getal heerendiensten ten behoeve
van het onderhoud der wegen gevorderd, voor het ver-

-ocr page 219-

207

zamelen van grind of ander verhardingsmateriaal, voor het
\'uitspreiden van grind op den weg, voor het herstellen
van dijken langs den weg en ten behoeve van het onder-
houd van rivierdijken, dammen en waterwerken, gegrond
is op een voor zooveel mogelijk juiste berekening van het
aantal vrije arbeiders, dat voor de uitvoering dier werken
noodig zou zijn.

c. of het aantal uitgekomen dienstplichtigen voor de
overige heerendienstwerken niet bij
b genoemd, behoorlijk
wordt gecontroleerd.

Ten tweede. Te bepalen, dat het in art. l omschreven
onderzoek voorshands zal worden beperkt tot de residentie
Kedoe, wordende ten gebruike daai-bij op nieuw in handen
van voormelden Hoofdinspecteur gesteld het door wijlen
den hoofdambtenaar
Wiselius uitgebracht rapport over de
heei-endiensten in dat gewest, met opdracht aan den Hoofd-
inspecteur om na afloop van het onderzoek in Kedoe dien-
aangaande in overleg met den adviseur-honorair voor
inlandsche zaken
Holle rapport in te dienen en een voorstel
te doen tot afkoop der heerendiensten of tot verbetering
van de bestaande regeling voor zooveel dat gewest betreft.

Ten derde. Tn het belang der hiervoren bedoelde onder-
zoekingen aan gemelden Hoofdinspecteur toe te voegen de
controleurs 1® kl. bij het B. B. op Java en Madura
F. Fokkens
en J. L. van Gennep en den controleur 2« kl. H. G.
Heijting." enz.

üit Besluit bevatte dus een zeer uitvoerige handleiding,
\'die bij het onderzoek in de gewesten gevolgd moest worden.
Men moest beginnen met Kedoe om daarna hetzelfde in
de andere gewesten ter hand te nemen. >
Spoedig begon men daarmede dan ook.
Als wettelijk geoorloofd bestonden in 1888 nog slechts:
De bijzondei-e heerendiensten voor het bezetten van
wachthuizen en het bewaken van waterwerken.

De algemeene heerendiensten voor onderhoud, eersten

-ocr page 220-

208

aanleg enz. van groote post- en binnenwegen, bruggen en
duikers, dijken, dammen en waterwerken en

die ten behoeve van niet alleen reizende militairen.
Ondertusschen was er iets gebeurd, dat de Indische
regeeringspersonen voor een wijle zeer bezig hield. De
controleur van Djombang, een afdeeling van de residentie
Soerabaja, de heer H. E. B.
Schmalhausen, had uit eigen
beweging na lang en grondig onderzoek, een rapport inge-
diend omtrent zijne afdeeling, waarin hij als conclusie de
voorstellen deed tot geheele afschaffing der heerendiensten
en tot inkrimping der gemeentediensten, binnen zijne afdee-
ling, met gelijktijdige instelling van eene grondbelasting
naast het hoofdgeld. Zijne onderzoekingen hadden hem
geleerd, dat eene bevredigende oplossing alleen te vinden
zou zijn in eene afschaffing der heerendiensten. Daarna
zou men pas eene gezonde oplossing van de kwestie van
het grondbezit kunnen verwachten.

Omtrent de gemeentediensten werd in het rapport over-
tuigend aangetoond, hoe bezwarend die diensten voor de
bevolking zijn, eensdeels door gemis aan eene regeling
daarvan, anderdeels door de vele vrijstellingen in de dessa.
Om eenigszins daarover een oordeel te kunnen vellen,
deelde de heer
Schmalhausen mede, dat gemiddeld 118
dagdiensten jaarlijks van den dessabewoner aan gemeente-
diensten gevordei\'d werden.

Dat de bemoeiingen van het Europeesch Bestuur daar-
mede weldadig werken, leerden de Besluiten van den
resident van Soerabaja van 9 Mei 1887, voorschriften
gevende omtrent de politiediensten in de dessa, omtrent
het aantal pantjens voor een dessahoofd en omtrent het aantal
dessabestuursleden, waardoor de diensten tot slechts gemid-
deld 60 dagdiensten per jaar beperkt waren geworden. —

1) „Voorstel tot afschaffing der heerendiensten en tot inkrimping der
gemeentediensten in de afdeeling Djombang, benevens de daarop betrekking
hebbende Besluiten van den resident van Soerabaja", door H,
E. B. Schmal-
hauskn,
1889.

-ocr page 221-

209

Ook in andere gewesten als Madioen en Bagelen hadden
onderzoekingen door de besturende ambtenaren er toe geleid,
dat de residenten den omvang der gemeentediensten hadden
beperkt.

Naar aanleiding van dit rapport van den heer Schmal-
hausen
werd nu door den Raad van Indië het voorstel
gedaan, om na \'s Konings machtiging, in de afdeeling
Djombang eerst bij wijze van proef en na welslagen daar-
van definitief de heerendiensten geheel af te schaffen en
als aequivalent van de gezamenlijke heerendienstplichtigen
aldaar te heffen een door den Gouv.-Generaal vast te stellen
som, door het hoofd van gewestelijk bestuur te verdeelen
over de betrokken dessa\'s.

De Gouv.-Generaal was echter met het lid van den Raad
van Indië Mr.
Bekgsma van oordeel, dat dit voorstel in
strijd was met het R.-R. en de Comptabiliteitswet. Eerst
zou bij een begrooting de goedkeuring moeten verkregen
worden voor een vast aangewezen belastingsom. En deze
kon nog niet aangegeven worden. Het voorstel liep vooruit
op het algemeen onderzoek naar de mogelijkheid om de
persoonlijke diensten op Java en Madura verder te beperken
of geheel af te schaffen. Dat onderzoek moest eerst de
overtuiging hebben verschaftdat tot een inaatregel van
zoo wijde strekking en zoo diep ingrijpende in de inlandsche
huishouding, zij het ook geleidelijk, zonder overwegend
bezwaar ook elders dan in Djombang zou kunnen worden
overgegaan.

Daar de Go\\iv.-Generaal het echter nuttig vond dit
rapport onder de aandacht van alle Europeesche ambtenaren
bij het Binnenlandsch Bestuur op Java en Madura te
brengen, besloot hij den 4®" Aug. voornoemd rapport te
doen drukken en rond te zenden. —

De onderzoekingen in de residentie Kedoe waren onder-
tusschen aangevangen en in afwachting van de resultaten
van dat onderzoek meende de Indische Regeering de heeren-
dienstenregeling nu een tijd lang te kunnen laten rusten.

14

-ocr page 222-

210

rt!

il ■
P

Niet aldus echter werd in ons vaderland gedacht. De tijd
voor de Indische begrooting was weder aangebroken en
daarmede ook weder voor de Indische specialiteiten de
gelegenheid om zich te doen hooren. Met het optreden van
een nieuw Kabinet
Maokat , was de heer Keuchenius , die
zich een vorig jaar voor vermindering van het hoofdgeld
tot 50 cents had uitgesproken, aan het hoofd van het
Ministerie van Koloniën gekomen.

Reeds terstond in de Afdeelingen der Tweede Kamer
openbaarde zich een geest van ontevredenheid over het
gebruik van de twee millioen . gulden, uit de excedenten
over vroegere jaren, in 1887 toegestaan ten bate van de
inlandsche bevolking. Het Koloniaal Verslag meldde, dat
het geld gebezigd was voor de uitvoering van zekere werken
en het verrichten van zekere opnemingen als b. v. het in
dienst stellen van eenig technisch. personeel boven de
formatie, en \'t uittrekken van fondsen uit dat excedent voor
eene opneming op groote schaal in Zuid-Bagelen. Dat
vond afkeuring.

Bij de beraadslaging over onderafdeeling 37a., welke thans
de som van l\'/2 millioen gulden bevatte om ten bate van
de inlandsche bevolking uit te geven, den 23" Nov. 1888,
werd de oppositie door den heer
Levtssohn Norman geleid.
Hij wilde niet opnieuw werken doen uitvoeren, maar het
geld aan de inlandsche bevolking\'doen teruggeven door het
hoofdgeld tot ƒ 0.60 te verlagen, met bijpassing uit de
saldo\'s, indien er dan te weinig zou zijn.

De Minister Keuchenius kon zich daarmede echter niet
vereenigen. Hij had in dat jaar de overtuiging gekregen,
dat, wilde men inderdaad iets in het belang van de
inlandsche bevolking doen tot het te keer gaan van de
misbruiken, die in de dessa\'s zelve bestaan door de wille-
keurige verdeeling van den grond, er dan een verandering
in het stelsel van heerendiensten behoorde plaats te hebben.
Dan zal er zooveel mogelijk gestreefd moeten worden naar
erkenning van wat reeds werkelijkheid is, en dus afgezien

-ocr page 223-

211

moeten worden van het denkbeehl, dat de heerendiensten
rusten op den grond, een denkbeeld dat alleen op het papier
bestaat, maar overal willekeurig losgelaten of toegepast
wordt, en dat met een wijziging der heerendiensten nood-
zakelijk een afkoop van deze zal moeten worden mogelijk
gemaakt. Wil men tot zoodanigen afkoop als algemeenen
regel besluiten, dan zou voorzeker een veel hooger bedrag
dan
f 1 moeten worden vastgesteld. In zoo\'n geval zou
verlaging met vooruitzicht op latere verhooging bedenkelijk,
zijn. Zoo ongeveer lichtte de heer
Keuchenius zijne veranderde
zienswijze toe.

Voor sommige kameideden was \'s Ministers rede nog
niet overtuigend, zoo b.v. voor den heer
Veeqens.
Gedurende al den tijd, dat die groote regeling, waarvan
de Minister sprak, op zich zou laten wachten, zou men
toch niet met onrecht plegen mogen voortgaan. Hij ver-
eenigde zich met het 60 centenvoorstel. „Terwijl volgens alle
berichten het geld onder de inlandsche bevolking schaarsch
is, heffen wij een belasting in geld, die te hoog is en laten
wij voor het overschot openbare werken uitvoeren als bruggen,
duikers enz. Men geeft niet eenvoudig het teveel geheven e
terug, maar laat er nog voor werken."

Ten slotte kleedde de heer Levyssohn Norman zijn voorstel
in deze motie in: „De kamer van oordeel, dat in afwachting
van nadere maatregelen, betreffende de heerendiensten der
inlandsche bevolking op Java en Madura, tot eene vermin-
\'dering van het hoofdgeld behoort te worden overgegaan
en \'t excedent van het hoofdgeld van heerendienstplichtigen
over vroegere jaren behoort te .worden aangewend tot
aanvulling van hetgeen te kort mocht komen, gaat over tot
de orde van den dag!", van welke motie hij het laatste
gedeelte later terug nam, terwijl hij zijn voorstel tot ver-
mindering van het hoofdgeld ook later nog wijzigde door
\'t van ƒ 0.60 op / 0.50 te brengen.

Den 26®° November trad de heer W. van Dedem als
spi\'eker op met een zeer doorwerkte redevoering. Vermoede-

-ocr page 224-

I

Q"

k 212

if

\' \'Ml

lijk had hij het rapport van den heer Wiselius onder de
lif oogen gehad, daar hy diens meeningen aanhaalde.

1/\' Deze spreker trad op tegen de geheele richting, waarin

[s het onderzoek in Indië thans werd gestuurd. Onderzoek

fnaar de mogelijkheid van afkoopbaarheid was te voorbarig.
Eerst moest er eene goede regeling zijn, eene behoorlijke
jd begrenzing van de heeren- en dessadiensten. Yerder was hij

voor gewestelijke aanwending van het excedent in het
vervolg. Tot nu toe waren steeds heerendiensten afgeschaft,
waarin uit de algemeene schatkist moest voorzien worden.
De heerendiensten voor plaatselijke behoeften, die nu over-
schoten, hadden een gansch ander karakter.
Daarover moest plaatselijk beschikt worden . . .
Een en ander beloofde de Minister aan de Indische Regee-
Tt ring mede te deelen In elk geval achtte de heer Keuchenius

het hoogst bedenkelijk, dat in deze Kamer de maatregelen
zouden worden voorgeschreven aan de Indische Regeering,
beti\'effende de afschaffing of vermindering van de heeren-
diensten of ten opzichte van de daartoe noodige onder-
zoekingen.

Met cijfers toonde hij ten slotte aan, dat indien men de
motie van den heer
Levyssohn Nouman aannam, gedurende
twee jaar het tekort van het hoofdgeld door vroegere
oxcedenten zou kunnen worden aangevuld, maar daarna
toch weder tot verbooging van liet hoofdgeld zou moeten
worden overgegaan.

Alleen om in hoofdtrekken de kwestie aan te geven, die
de Kamer in 1888 bezig hield, achtte ik vorige mede-
deelingen gewenscht. Het resultaat was weder, dat de
besprekingen geen gevolg hadden, daar de moti\'e verworpen
werd en men dus rustig in Indië met de ingestelde onder-
zoekingen voort kon gaan.

■f.i

Kort na het optreden van het nieuwe Ministerie had ook
, de Gouv.-Generaal
van Rees het bewind aan een opvolger

Dit deed hij bij missive van 17 December 1888.

-ocr page 225-

213

overgegeven, nl. Mr. Pijnaoker Hordijk. Deze verwisseling
had geen invloed op den arbeid omtrent de heerendiensten.

Dat het onderzoek, werkelijk vorderde, bewijst een
schrijven dd. 14 Dec. 1888 van den heer
Kuneman aan den
Gouv.-Generaal, waarbij dezen werd gemeld, dat binnen-
kort het onderzoek in Kedoe zou zijn afgeloopen en hem
daarom verzocht word dc residenties aan te wyzen, waar
het daarna volgend onderzoek zou worden ingesteld. Volgens
den Hoofdinspecteur waren de drie controleurs nu genoeg
geoefend om ieder alleen to werken. Daarom beval hij drie
residenties aan nl.
Bagelen, 8oerah\'ija, wegens het onderzoek
en de regelingen daar reeds ingesteld, en
Bantam, wegens
den onjuisten grondslag, dio daar voor de heerendienst-
plichtigheid scheen aangenomen te zijn en c. q. dringend
herziening vereischte.

Wegens de uitgestrektheid van Soerabaja en de ver-
schillende toestanden aldaar tusschen het noordelijk en
zuidelijk deel van de residentie, verzocht de Hoofdinspecteur
nog een vierden controleur te zijner beschikking te stellen.

Deze voorstellen van don Hoofdinspecteur werden bij
Besluit van 17 Januari 1889 door den Gouv.-Generaal
bekrachtigd en als vierde controleur voorshands tot 15 April
1889 de heer SoHMAiiUAusEN ter beschikking van don heer
Kuneman gesteld voor het aan dezen opgedragen onderzoek
betreffende de heerendiensten in de zuidelijke helft van
Soerabaja. Hot besliste omtrent
Bantam werd later i) op
voorstel van den resident van dat gewest voorloopig geschorst
met het oog op toestand en begrippen van de bevolking
en het feit, dat daar geen haast was, daar pas de heeren-
diensten der bevolking overeenkomstig de adat waren geregeld.
In de plaats van Bantam werd nu de residentie
Frcanger-
regentschapfen
voor het onderzoek aangewezen.

In 1889 kreeg het onderzoek nu allengs een grooten omvang.
In Juli werden na afloop van de onderzoekingen van den heer

\') Itesl 19 Mei 1889.

-ocr page 226-

214

Hkijting in Bagelen en van den heer van Gennep in N.
Soerabaja voor verder onderzoek aan deze beide contro-
leurs respectievelijk toegew^ezen de residenties
Banjoemas
en Pasaroean, zoodat bij het einde van het jaar zes resi-
denties onderzocht of nog in onderzoek waren. Onderwijl
was de Hoofdinspecteur Mr.
Kuneman in Mei benoemd
tot Directeur van B. B. Daar de Gouv.-Generaal hem
echter ook in die qualiteit de rechtstreeksche leiding
wilde laten behouden, werd het ambt van Hoofdinspecteur
vooreerst onvervuld gelaten, maar werden bij Ind. Besluit
van 18 Mei 1889 twee van de bij de onderzoekingen naar
heerendiensten en landrente werkzame controleurs tot
Inspecteur benoemd en toegevoegd aan den Directeur van
B. B., om onder dezen belast te worden met de functiën
van den afgetreden Hoofdinspecteur. Voor de heerendiensten-
onderzoekingen trad van nu aan als Inspecteur op de heer
Fokkens.

De onderzoekingen in de residentie Kedoe waren reeds
sedert eenige maanden afgeloopen, maar om nu met die
resultaten een nieuwe verordening voor de residentie Kedoe
vast te stellen, had de Gouv.-Generaal eerst nog eene
byzondere machtiging van den Koning noodig:

Vooreerst om het beginsel in toepassing te brengen, dat
do opbrengst van het hoofdgeld moet gebezigd worden in
het gewest, waar het is opgebracht, en

2° om in afwijking van hetgeen tot dusver voor Java en
Madura had plaats gehad voor elk gewest een afzonderlijke
regeling in het leven te roepen.

Deze voorstellen werden bij missive van 28 Augustus
1889 aan den Minister gedaan, die ze weder met-zijn advies
den 5®" November aan den Koning aanbood.

Sedert 1882 waren er vele vergeefsche pogingen gedaan
om het hoofdgeld der heerendienstplichtigen op Java cn
Madura, overeenkomstig de bedoeling, die bij de uitvoering
er van had voorgezeten, geheel tot afschaffing van heeren-
diensten aan te wenden. De reden, dat die arbeid vergeefsch

-ocr page 227-

215

was geweest, lag, volgens den Minister daarin, dat men
naar een algemeene regeling had gezocht, die onmogelijk
afdoende te maken zou zijn voor alle deelen der beide
eilanden, waar te toestanden zoo geheel verschillend waren.
Daarom adviseerde de Minister voor die twee voorstellen.

Nadat door toedoen van den Raad van State twee
wijzigingen in de voorstellen waren gemaakt, waardoor \'t
eerstgenoemde beginsel slechts geleidelijk, naarmate \'t onder-
zoek vorderde, zou toegepast worden en op \'t tweede
beginsel de uitzondering werd toegelaten, dat, waar de
toestanden weinig of niet van elkander verschilden, dezelfde
regeling voor twee of meor gewesten zou kunnen gelden,
werd de gevraagde machtiging den 11®° Januari 1890 door
den Koning verleend, waardoor twee beginselen, een decen-
tralisatiegeest ademende, nl. gewestelijke regeling der heeren-
diensten en gewestelijk gebruik van het hoofdgeld, nu
eindelijk in werkelijkheid in het Indische regeeringsstelsel
werden opgenomen. —

Den 19" Dec. 1889 \') had de Gouv.-Generaal ondertusschen
een verordening omtrent de heerendienten in de residentie
Kedoe uitgevaardigd met bij behoorende uitvoeringsbepa-
lingen, welke den 1"" Januari 1890 in werking zou treden. De
onderzoekingen aldaar hadden doen zien, dat een algeheele
afschaffing der heerendiensten in dat gewest een aequivalent
van / 2.49 per heerendienstplichtige zou vorderen (met
inbegrip van het bestaande hoofdgeld) en tevens, dat do
\' economische toestand niet toeliet het hoofdgeld te verhoogen.
Men had zich dus moeten tevreden stellen met de afschaffing
der heerendiensten, voor zoover \'t excedent van het hoofd-
geld in dat gewest reikte. Daarvoor waren in aanmerking
gekomen:

1°. allo heerendienstenarbeid aan do heerondienstwegon,
met uitzondering van die voor het verzamelen van grind,
2®. die voor de bewaking van waterwerken, en
3®. die voor \'t onderhoud, den bouw, de vernieuwing

\') Zie Stbl. 1889 nO 267.

-ocr page 228-

216

en herstelling van alle in heerendienst te onderhouden
bruggen en duikers buiten de hoofdplaatsen van gewesten
en afdeelingen.

De onderscheiding tusschen algemeene en bijzondere
heerendiensten kwam niet meer voor. Deze was volgens den
Directeur, zooals hij zich later bij de vijfjaarlijksche her-
ziening in 1890 uitliet,
geheel van theoretischen aard en Ans
van geen praktisch belang. Met dit eenige motief stelde
zich ook de Gouv.-Generaal tevreden. Zoo verviel eindelijk
een onderscheiding, waarvan ik noch de theoretische
waarde, noch de praktische beteekenis heb kunnen inzien.

De onderzoekingen hadden vervolgens geleerd, dat de
heerendienstplichtigheid in Kedoe toch eigenlijk wel op \'t
grondbezit berustte, maar in verschillende mate. Daarom
bepaalde art. 1, § 1 van de Ordonnantie, dat de bezitters
van bouVvgrond, van erf en tuin, heerendienstplichtig waren,
maar de uitsluitend erf- of tuinbezitters zouden minstens
een de helft kleiner aandeel in de heerendiensten krijgen,
dan de bouwgrondbezitters, die slechts jaarlijks tot een
maximum van 24 dagen in heerendienst zouden behoeven
uit te komen.

§ 2 noemde de personen, die van heerendiensten vrijge-
steld zijn, waardoor aan velerlei knoeierijen een einde
werd gemaakt.

Een regeling der gemeentelijke diensten durfde men nog
niet aan. Regel bleef, dat die aan geen rechtstreeksche
regeling van Bestuurswege onderworpen worden, (§ 10)
„ behoudens de maatregelen, welke noodig mochten blijken
om ze binnen billijke grenzen te houden of terug te
brengen." Dit laatste was noodig gebleken, ten gevolge
van de onderzoekingen. Bij Besluiten van 4 December 1888
en 18- December 1888 had de resident van Kedoe dan ook
reeds de noodige bepalingen vastgesteld, het eerste om-
trent de regeling van het dessabestuur, over \'t aantal
pantjens ter beschikking van de dessahoofden en over de
ambtsvelden der dessahoofden en het tweede over de politie-

-ocr page 229-

217

diensten, waardoor het \'cijfer der wachtdiensten van ruim
10 millioen met ruim 3 millioen werd verminderd en de
zesledige bewaking door een drieledige w^erd vervangen.

Uitvoeriger wensch ik bij dozo regeling voor Kedoe niet
stil te staan, daar dit door anderen, meer bevoogden reeds
is gedaan. Uit de enkele trekken, hierboven opgenoemd,
blijkt, dat deze verordening een aanzienlijke vermindering
der heerondionsten heeft tot stand gebracht, hoewel men
daarmede nog volstrekt niet aan hot einddoel der wenscben
gekomen is. —

Met het jaar 1890 is de aangelegenheid der hoorondionsten
een nieuwe phaso ingetreden. Do algomoono verordening van
1885 gold nu niot moor voor alle gewesten, daar do afzonder-
lijke regeling in Kodoe de algemeene voorschriften van L885
voor dit gewest ophief. Voortaan z\'ouden de heerendiensten
dus een\' aangelegenheid van gewostolijken aard zijn, waar-
tegen in ieder gewest afzonderlijk met meer of minder
succes zou kunnen gestreden worden.

Het aantal controleurs met hot onderzoek belast, werd
den 17°° Maart 1890 weder mot een vermeerderd door de
aanstelling van den controleur
2\' kl. S. üe Graaff. Dezen
werd bij Besluit van 16 April de residentie
Remhimg als
werkplaats aangewezen.

Tegelijkertijd werd de Directeur van Binnenlandsch
Bestuur door don Gouv.-Goneraal gemachtigd, om voortaan,
behalve voor Bantam, zelfde gewesten aan to wijzen, waarin
successievelijk de bedoelde ondorzoekingen zouden worden
gehouden. Do Directeur zou daartoe dus niet meer do
machtiging van don Gouv.-Generaal behoeven te vragen.

Voorzeker wol als oen bewijs, dat hot onderzoek nu mot
vaste hand en op groote schaal werd ondernomen, kan
nog dienen, dat don 1\'" Augustus 1890 weder oen nieuwe
controleur
kl. do hoor Hasselman aan don Inspecteur

<) c.f. I-evyssohn Norman Ind. Gids April 1890.
W. van Deuem
Ind. Gids November 1890.

-ocr page 230-

218

Fokkeks ten dienste van zijne onderzoekingen werd toe-
gevoegd.

Inmiddels was het onderzoek in de residentie Bagelen reeds
tf lang afgeloopen, maar het had nog tot eenige opmerkingen

V\' geleid, waardoor de Gonv.-Generaal eerst in Augustus 1890

in de gelegenheid was voor deze residentie een verordening
vast te stellen.

De onderzoekingen in denzelfden geest als die in Kedoe
gehouden, hadden een uitgebreid rapport met voorstellen
tot stand doen komen, naar het model van dat omtrent
de residentie Kedoe. De heerendienstplichtigheid bleek ook
hier behoudens enkele uitzonderingen, op het grondbezit
te berusten. Wildo men alle heerendienstsn door vrijen
arbeid doen vervangen, dan zou zulks, geraamd naar/0.25
dagloon on volgens de veVgelijking: eon vrije arbeider = twee
heeren dienstplichtigen, /\'362.497^4 kosten, waarvoor dan
een aequivalent van de heerendienstplichtige bevolking
noodig zou zijn van f 2.92, met inbegrip van het reeds
bestaande hoofdgeld. De bevolking kon zulk een aequivalent
échter voor eerst niet opbrengen, daar do economische
toestand het geld in de residentie vrij schaars deed zijn.

Men zou zich dus moeten behelpen met het excedent
van het hoofdgeld binnen deze residentie opgebracht,
bedragende ƒ 74.418,27.

Voor afschaffing daarmede kwamien in aanmerking:
1°. de sedert 1886 reeds tijdelijk afgeschafte heeren-
diensten voor gewoon onderhoud en aanlog van bruggen
on duikers, buiten de hoofdplaatsen. . . • . ƒ 30.768
2°. het onderhoud en de aanleg van post- on

binnenwegen met toezicht.......- 33.337

(uitgezonderd het verschaffen van grind.)

3°. \'de bewaking der waterwerken, . . . . - 10.170
waardoor dan ongeveer ƒ 143 jaarlijks zou overschieten.
Hiermede zou een gewestelijk fonds te maken zijn ten
voordeele van de gewestelijke bevolking.

Het zou niet mogelijk zijn de 3\' categorie heerendiensten

-ocr page 231-

219

af te schaffen, wanneer men uit het hoofdgeld wilde laten
betalen:

a. het vervoeren van gouvernementsreizigers en goederen, en

b. het kappen en sleepen van hout, te zamen ongeveer ƒ 10.000
vorderende. —

Omtrent de dessadiensten, waarvan in het rapport 13
soorten werden opgenoemd, hadden de onderzoekingen
geleerd, dat er rol dessadienstplichtigen en niet-vol dessa-
dienstplichtigen bestonden. Tot de eerste behooren uit-
sluitend de bouwgrondbezitters — koeli bakoe, tot de
2° categorie de koeli satengah (individueele grondbezitters
in streken, waar dat uitzondering was), de lindoeng (be-
zitters van een erf) en de pondok tèmpèl.

De 2® categorie verrichtte gewoonlijk geen pantjendiensten
en geen diensten ten behoeve van bruggen en waterleidingen.

Had er afkoop van diensten plaats, dan gold die ge-
woonlijk voor heeren- en dessadiensten tegelijk.

Wilde men de dessadiensten verminderen, dan moest de
politiedienstregeling in de dessa herzien worden en de arbeid
aan
de dessawegen en bruggen verminderd Avorden. —

Den 21®" December 1889 was de resident van Bagelen
reeds, zooals ik boven zeide, aan de noodzakelijkheid
van oene gewestelijke verordening te gemoet gekomen door
de noodige voorschriften te geven omtrent het aantal dessa-
bestuursleden, het aantal pantjens en de ambtsvelden der
dessahoofden en tevens te bepalen, dat op het proces-
verbaal der dessaverkiezing en de akte van aanstelling tot
dessahoofd het vorige moest aangeteekend worden en tevens
de diensten opgenomen worden, welke de dessalieden bij
de aanstelling genegen zijn ten behoeve van den nieuwen
loerah te verrichten.

In overeenstemming met die onderzoekingen en de daarbij
gedane voorstellen, vaardigde de Gouv.-Generaal bij Besluit
van 6 Aug. 1890 eene Ordonnantie uit voor de residentie
Bagelen.

\') Stbl. 1890 n« 162.

-ocr page 232-

220

r

Ijjl . Deze regeling der heerendiensten was nauwkeuriger, dan

die voor Kedoe. Vooreerst behielden de dessa\'s de vrijheid
om de heerendiensten te verdeelen naar de hoeveelheid
aandeèlen, die ieder in den bouwgrond, de erven of tuinen
heeft, — waar de dessa doet blijken prijs te stellen op het
I, behoud van dit gebruik — , behoudens goedkeuring van den

resident omtrent de wijze van toepassing.

En in de tweede plaats, in aansluiting met het hiervoren
genoemde, dat het maximum dagdiensten per jaar 24 zou
zijn voor elk aandeel in den bouwgrond, de erven of tuinen ;
met dien verstande, dat, waar niet met het bezit van moer
aandeelen rekening wordt gehouden, het maximum on voor-
waardelijk voor één heerendienstplichtige geldt. Boven het
aantal verplichte diensten voor de residentie Kedoe vast-
gesteld nl. dc heerendiensten benoodigd voor:

a. Het aanleggen, herstellen en onderhouden van dammen,
waterwerken, dijken eu waterleidingen;

h. het verzamelen van grind tot verharding der groote
post- en binnenwegen;

c. het bezetten van wachthuizen;

d. het vervoeren van personen en troepen op marsch en
hunne goederen op den voot, aangegeven in de Ordonnantie
van 3 Mei 1875 (Stbl. 110) en alleen indi^en tegen de vast-
gestelde tarieven geen vrije koelies te bekomen zijn,

werden voor Bagelen ook nog": „Hot bewaken van
waterwerken" onder de-verplichte diensten opgenomen.

Ook hier werd het onderscheid tusschen algemeene en
bijzondere diensten opgeheven.

Overigens bleven ook van deze gewestelijke regeling de
voorschriften dezelfde als die Avelke in de algemeene Ordon-
nantie van 1885 voorkwamen.

De \'gemeentelijke diensten bleven bij deze Ordonnantie
evenals in die voor de residentie Kedoe buiten rechtstreeksche
regeling van Bestuurswege. Deze bepaling verwekte veel
teleurstelling bij hen, die er in de laatste jaren zoo voor
gestreden hadden om de Regeering meer te doen ingrijpen

-ocr page 233-

221

in de dessaaangelegenheden, ten bate van den dessabewoner.
Eén van die mannen, was de staatsman, die in de laatste
jaren telkens in \'s lands vergaderzaal, de aandacht der
Eegeering en van de leden der Volksvertegenwoordiging bad
bepaald bij de heerendiensten nl. de heer
W. van Dedem.

Bij de Beraadslagingen over de Ind. begrooting, den 12"
Dec. 1890, meende bij zich nog eens te moeten uitspreken
over de regeling voor Kedoe en wel ten opzichte der
gemeentediensten.

In een uitvoerig en zeer belangrijk betoog toonde hij
aan, dat het beroep op art. 71 E.-E., waarmede de Eegeering
zich steeds onthield van regeling der gemeentediensten,
voor vele van die diensten niet opging. Art. 71 E.-E. stelde
toch twee voorwaarden voor die onthouding, nl dat de
diensten gepraesteerd worden in het huishoudelijk belang
der gemeente en

2°. dat zij aan de regeling van die gemeenten zijn over-
gelaten, zij bet dan met inachtneming van de, van den
Gouv.-Generaal of van bet gewestelijk bestuur, uitgegane
verordeningen.

In de praktijk nu werden voor een groot getal uitge-
zonderde diensten die twee criteria van art. 71 gemist en
dat toonde hij aan vooreerst voor de pantjendiensten aan
de dessahoofden en in de tweede plaats ten opzichte van
verschillende politiediensten.

De beer K. E. Holle , adviseur honorair voor de inlandsche
\'zaken, had onlangs nog gezegd: „Velerlei lasten zijn door
de ambtenaren en hoofden op de dessa\'s gelegd, en de
onthouding bestond alleen daarin, dat men er zich niet
mede bemoeide, boe de zaak terecht kwam."

Met de grens tusschen heerendiensten en dessadiensten
was dus wonderlijk geleefd. Daarom di\'ong de heer
van
Dedem
aan op herziening van de thans feitelyk getrokken
grens tusschen heerendiensten en gemeentediensten, voor-

1) Zie Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kanaer 12 Dec. 1890.

-ocr page 234-

222

eerst tot naleving van het R.-R. en ten tweede, omdat de
waarborg van art. 57 van groote beteekenis feitelijk is.

Voor de bevolking is het wel hetzelfde, hoe men de
diensten noemt, maar niet of die diensten aan maat en
voorschriften gebonden zullen zijn. Twee andere bezwaren
formuleerde de heer
van Dedem ten slotte nog tegen de
regeling in Kedoe nl.

1". dat men toch nog een gelijk maximum dagdiensten
had vastgesteld, niettegenstaande de bevolking de maat
dier diensten verband doet houden, blijkens de ondei\'-
zoekingen, met de uitgestrektheid van het grondbezit, en
2". dat de verordening nu heele en halve heerendienst-
plichtigen onderscheidt en er toch een even groot hoofdgeld
van allen wordt geheven, niettegenstaande dat er nu een
officieele sanctie voor die onderscheiding bestaat.

De Minister Mackay kon als antwoord hierop niet anders

1) De reden waarom de Regeering maar steeds niet in het voorstel van
den heer
van Dedem wiUle treden om een hoofdgeld vast te stellen in
overeenstemming met de haerendienstplicht, vinden we eenigszins aangegeven
iu een stuk van den Inspecteur
Fokkens in de Java-Bode van 25 Febr. 4891.
„Aanvankelijk", zegt hij „bij de invoering van het hoofdgeld, werd in vele
dessa\'s die belasting a
f — per heerendienstplichtige omgeslagen naar de
drie klassen van 42, 21 en 10 dagen. Dat was rationeel, uitgaande van de
stelling, dat het hoofdgeld gelijken tred moet houdeh met de iieerendienst-
plicht. Men stuitte echter op een groot bezwaar, nl. dat bijna nergens was
aangegeven welke personen tot die verschillende klassen behoorden. Het
gevolg daarvan was willekeur der dessahoofden, bevoorrechting van vriendjes,
enz. De regeering trad toen tusschenbeide en bepaalde, dat het hoofdgeld
il f A,— niet mocht worden omgeslagen. Hoe onbillijk deze uitspraak ook
oogenschijnlijk was, met de toen bestaande gegevens bracht zij de beste
oplossing. Het heerendienstonderzoek in Kedoe gaf evenwel meer licht in deze
zaak en bracht op grond van de vigeerende toestanden de- verschillende
personen, die heerendienstplichtig zijn, tot twee klassen, nl. bouwgrond-
bezitters tot vol-, en uitsluitend erf-of tuinhezitters tot niet vol-heerendienst-
plichtigen. Kene splitsing van het hoofdgeld in tweeën was nu mogelijk
geworden en de commissie van onderzoek stelde daarom voor de eerste klasse
te laten betalen ƒ1.—, de tweede /\'0..50. In dit voorstel werd evenwel niet
getreden en het hoofdgeld uniform op
f i.— gelaten. Vermoedelijk wilde
de regeering met een omslag dezer belasting wachten, tot hij met meer
juistheid kon geschieden d. i. naar de waarde van het grondbezit."

-ocr page 235-

223

betuigen, dan dat ook volgens zijne meening op grond van
art. 71 R.-R. de dessadiensten door de Regeering kunnen
geregeld worden. Echter scheen het Z. E. moeilijk, ineens
te verkrijgen, wat de heer
van Dedem verlangde. Eigen-
aardig was het, hoe de Minister in zijne rede gebruik
maakte van de woorden „geleidelijk" en „misschien".

„Wij zijn nu althans op den goeden weg door de geweste-
lijke regelingen". „Al is het geleidelijk, zoo zal men wel
komen tot een betere regeling der dessadiensten".

„Maar nu eenmaal \'t bestaan van halve heerendienst-
plichtigen is erkend, is het voorzeker opvallend, dat beiden
voor een zelfde bedrag worden aangeslagen. Maar ook die
onbillijkheid, zooals de geachte afgevaardigde dit noemt,
zal op den ingeslagen weg van gewestelijke regeling voort-
gaande,
misschien wel worden weggenomen".

Wat er van deze wensch voor de toekomst zal te ver-
wachten zijn zal de toekomst nog moeten leeren. —

Het jaar 1890 moest echter ook nog aan iets anders het
aanzijn geven. Nog één feit, het laatste binnen de grenzen,
die ik mij gesteld heb, had er plaats voor het einde van
het jaar. Het was de vijfjaarlijksche herziening van de
algemeene heerendienstregeling van 1885. De Directeur van
Binnenlandsch Bestuur Mr.
Kuneman vond die herziening
niet noodig. Hij had bij zijn voorstel van 14 Juli 1890
afgeraden om de thans geldende regeling aan eene algemeene
herziening te onderwerpen. Daardoor zou worden vooruit-
geloopen op de uitkomsten, welke het gewestelijk onderzoek
zou opleveren. De regelingen voor Kedoe en Bagelen waren
nu klaar. Voor de Preangerregentschappen, Soerabaja,
Pasoeroean en Banjoemas zouden binnen kort de noodige
voorstellen tot regeling gedaan worden en in Rembang
was het onderzoek ook reeds aangevangen. De Gouv.-Generaal
meende echter, dat er een algemeene herziening moest
plaats hebben.

Ook op een ander voorstel van den Directeur werd niet

-ocr page 236-

224

ingegaan nl. om alle onderhond in . heerendienst aan
bruggen en duikers af te schaffen. De Eaad van Indië wees
nl. zoowel op de onzekerheid van de daaraan verbonden
financiëele gevolgen in verband met de omstandigheid, dat
vele wegen, die tot dusver in dessadienst werden onder-
houden in de termen vallen om in heerendienst te worden
onderhoiiden, als op het weinig rationneele om den aanleg
en de herstelling van bruggen en duikers in heerendienst
te behouden, maar het onderhoud daarvan in heerendienst
af te schaffen.

In aansluiting hiermede kwam bij Besluit van den Gouv.-
Generaal van 17 December 1890 eene nieuwe vijfjaarlijksche
regeling der heerendiensten tot stand, die slechts op enkele
ondex-geschikte punten van die van 1885 afweek en in de
verschillende categoriën van verplichte diensten geen verdere
vermindering bracht.

„In de gegeven omstandigheden," zoo schreef de heer
pijnacker Hordijk zelf aan den Minister Mackay, „kwam
het mij raadzaam voor, geen ingrijpende wijzigingen in de
bestaande algemeene regeling te maken. — Naar gelang de
uitkomsten van het wellicht reeds in den loop van het
volgend, maar andei\'S in het daaraan volgend jaar over
geheel Java en Madura te beëindigen heerendienstenonderzoek
mij in staat zullen stellen de heerendiensten gewestelijk te
regelen, zullen de verschillende\'residentiën successievelijk
van de werking der algemeene regeling worden uitgesloten,
evenals reeds nu met de gewesten Kedoe en Bagelen ge-
schied is."

De onderscheiding tusschen algemeene en bijzondere
diensten werd ook hierin losgelaten. De rangschikking der
verschillende bepalingen onderging eenige wijziging en de
bepaling omtrent gemeentelijke diensten werd eenigszins
veranderd, doordat in de plaats van de zinsnede van 1885:
„behoudens toezicht, dat ze binnen billijke grenzen blijven",
de zinsnede kwam: „ behoudens de maatregelen, welke noodig
mochten blijken om ze binnen billijke grenzen te houden

hii

-ocr page 237-

225

of terug te brengen." Tn plaats van „inboorlingen" werd
ten slotte in deze Ordonnantie de uitdrukking „Inlandsche
bevolking" gebruikt.

Dat waren al de veranderingen, die er plaats hadden,
in de Ordonnantie van 1885.

• Aldus kwam de zesde vijfjaarlijksche herziening tot
stand naar alle waarschijnlijkheid wel de laatste, daar we
hopen en vertrouwen, dat in 1895 een geheel andere toestand
met betrekking tot de heerendiensten zal zijn ingetreden,
waarin van eene algemeene regeling geen sprake meer
zal zyn.

Ik meen hiermede gevoegelijk mijn historisch overzicht
te kunnen besluiten. Het eindpunt, dat ik mij had gesteld,
heb ik ten slotte bereikt en nu rest mij nog in een volgend
hoofdstuk in het kort te resumeeren, hoe het met de
kwestie der heerendiensten in 1891 staat. —

\') Ter vergelijking met de eerste lieerendienstregeling, die van 1864,
wensch ik de Ordonnantie van 17 December 1800, als Bijlage C hieraan toe
te voegen, om een overzicht te verkrijgen aangaande hetgeen van al de
werkzaamheden in die 26 jaar het resultaat is geweest.

15

-ocr page 238-

HOOFDSTUK TV.

Slotsom.

Nadat ik in de vorige bladzijden de geschiedenis der
heerendiensten sinds 1854 meer of min uitvoerig heb trachten
w^eer te geven, rest mij ten slotte dien ganschen ontw^ikke-
lingsgang als het ware in vogelvlucht te overzien. Na zulk
een onderzoek vind ik het toch zeer wenschelijk, na te
gaan, wat dat alles ons leert, op welke lijn de ontwikke-
ling zich heeft voortbewogen en welke richting wij dus,
in verband met het verleden, in de toekomst hebben in
te slaan.

Alvorens mij daarmede bezig te houden, moet ik nog enkele
opmerkingen over den tegenwoordigen toestand der heeren-
dienstplichtigen op Java en Madura hier doen volgen.

Zooals wij reeds zagen, werd bij Besluit van 17 Dec. 1890
vastgesteld, dat voortaan alleen heerendiensten zouden
mogen gevorderd worden: 1° voor het aanleggen, herstellen
en onderhouden van groote post- en binnenwegen, bruggen
en duikers (met uitzondering van die op hoofdplaatsen van
residentiën en afdeelingen), dammen, waterwerken, dijken
en waterleidingen; 2° voor het bezetten van wachthuizen,
3° voor het bewaken van waterwerken en 4° voor het
vervoer van personen en troepen op marsch en van hunne

-ocr page 239-

227

goederen, op den voet aangegeven in de Ordonnantie van
3 Mei 1875, ongerekend de diensten, die voor de gemeente
moeten worden gepraesteerd.

Deze laatste diensten zijn steeds als een afzonderlijke
groep behandeld en, naar mijne meening ten onrechte, naast
de overige heerendiensten geplaatst zonder eenige recht-
streeksche regeling van Eegeeringswege. En zulks, niettegen-
staande dat zij toch even onmisbaar voor ons bestuur zijn
als de gouvernementsdiensten. Zoo bv. de pantjendiensten
aan de dessahoofden; niemand zal ontkennen, dat het
Gouvernement er voordeel bij heeft, dat een gedeelte der
bezoldiging aan deze personen op een voor het Gouverne-
ment zoo goedkoope wijze plaats heeft.

Hetzelfde kan gezegd worden van de politiediensten en
van de diensten aan de gemeentewegen enz. Goede politie
in en om de dessa\'s en onbelemmerde communicatie tusschen
de verschillende dessa\'s zijn ook voor het Gouvernement
van veel belang.

Het eenige voorname onderscheid tusschen heerendiensten
en zoogenaamde dessadiensten is mijns inziens dus alleen
hierin gelegen: dat bij de vordering der eerste het Gouver-
nement de eerste belanghebbende is en de dessa\'s in de
tweede plaats in aanmerking komen, terwijl omgekeerd
bij de zoogenaamde dessadiensten, de dessa\'s de voor-
naamste belanghebbenden zijn, maar het Gouvernement
toch ook belang heeft. Feitelijk ligt het verschil dus slechts
in den graad van belang.

Daar ik deze diensten ook onder de heerendiensten wensch
te rekenen, zal ik met een enkel woord mededeelen, wat de
onderzoekingen omtrent deze diensten en hun druk aan het
licht hebben gebracht. Vooraf wensch ik nog even te her-
inneren aan het feit, reeds boven door mij medegedeeld,
dat er gewestelijke verordeningen door verschillende resi-
denten uitgevaardigd zijn, om het getal der pantjens voor
de dessahoofden op een vast getal te brengen en het bestuur
der dessa\'s op een bepaald getal leden vast te stellen.

-ocr page 240-

228

Uit de onderzoekingen leeren wij i), dat de gemeente-
diensten veel zwaarder drukken, dan de overige verplichte
diensten.

De verschillende dessadiensten kunnen wij tot drie cate-
goriën terugbrengen, nl. de pantjendiensten, de politie -
diensten en de diensten aan de dessawegen.

De verdeeling dezer diensten over de dessabevolking
heeft weder plaats volgens het beginsel, dat dienstpraestatie
in verband staat met grondbezit, en als gevolg daarvan
hebben de gogols (grondbezitters) het leeuwenaandeel van
dezen plicht. De niet-grondbezitters hebben alleen een aan-
deel in het wegenonderhoud en in de dessapolitiediensten.
Overigens rust alles op die klasse der Javaansche maat-
schappij , die eigenaar is van den grond.

Teekenen wij dezen toestand eenigszins scherper, en
gebruiken wij daartoe de van Eegeeringswege gesanction-
neerde cijfers van den heer
Schmalhausen , dan zien wij, dat
in de afdeeling Djombang van de residentie Soerabaja,
een afdeeling, die vergeleken met andere, onder zeer
gunstige omstandigheden verkeert, door de grondbezitters
jaarlijks alleen aan gemeentediensten gemiddeld 118 dag-
diensten worden gepraesteerd, dus \'/g van den jaarlijks
beschikbaren tijd. (Dit voorbeeld is natuurlijk niet te
vergelijken met de enkele gewesten,, waar de gemeente-
diensten reeds bij gewestelijke regeling door den resident
binnen bepaalde grenzen zijn gebracht).

Voegt men nu bij dat gemiddelde getal dagdiensten nog
de heerendiensten voor het Gouvernement, die der gogols
tijd niet in naam, maar feitelijk, gemiddeld 75 dagen per
jaar in beslag nemen dan komt men tot de verba-
zing en schrik verwekkende conclusie, dat de\'grondbezitters

Zie vooral Schmalhausen t. a. p. VViselius zeide, dat ook hij dezelfde
toestanden aantrof en dat de cijfers van den controleur
Schmalhausen vrij
wel overeen kwamen met de cijfers, \'die hij bij zijne onderzoekingen elders
had gevonden. —

Zie ook Schmalhausen t. a. p.

-ocr page 241-

229

meer dan de helft van hun tijd aan Gouvernement of
gemeente moeten afstaan, en dat het dan ook niet te ver-
wonderen is, dat het den inlander zoo groote inspanning
kost, niet eens om zijn levensstandaard te verhoogen, maar
om op hetzelfde peil van welvaart to blijven

Ook zelfs bij invoering van de beperkende regelen voor
do gemeentediensten, waarvan hierboven gesproken werd,
komt de heer
Schmalhausen voor Djombang nog tot een
gemiddeld cijfer van 60 dagon, door do gemeentediensten
in beslag genomen. Vermeerderd met het aantal dagen, voor
gouvernemontsdionsten gevorderd, levert het toch nog als
resultaat op, dat de grondbezitters minstens één van de
drie dagen \'sjaars niet vrij over hun tijd en arbeid kunnen
beschikken.

Intusschen duurt de straks beschreven toestand voor het
grootste dool van Java en Madura nog voort. De laatste
residentie op Java, onder rechtstreeksch bestuur, die onder
die regeling werd gebracht, was die der Proangorregentschap-
pen. Den 1®" Juli 1871 trad ook daar de algemeene regeling in
werking 2), door do nitvoorbaarverklaring van de Ordonnantie
van 1870 Stbl. 122, waarbij het ngawoelastolsel werd afge-
schaft en de voorschriften van Stbl. 1867 n" 122, 123, 124
on 154 aldaar van toepassing werden verklaard.

Nog later werden dezelfde bepalingen omtrent do heeren-
diensten ook op geheel Madura ingevoerd. Men begon aldaar
het eerst mot feitelijke inmenging in 1847, toen door den heer
Brest van Kempen in zeer bescheiden mate een begin van her-
\'vorming in de assistent-residentie Bangkalan ingevoerd werd.

In 1853 kwam er pas een gedeelte en wel het regentschap
Pamakasan onder direct gezag van het Europeesche Bestuur,
mot dit gevolg , dat in 1858 het regentschap Pamakasan

\') Het, spreekt van zelf, dat deze cijfers niet in alle streken precies dezelfde
zijn. Ik gebruik ze alleen om eenigszins den druk weer te geven, die op de
bezittende klasse rust, gedachtig aan\'t geen de heer
Wiselius zeide, c. f. noot
op vorige bladz. —
2) Stbl. 1871 n" 45.

-ocr page 242-

230

geheel „op den voet van een regentschap op Java" v^erd
\'georganiseerd. In de assistent-residentie Soemenap kon
het Indisch Bestuur pas in 1879 vrij handelen, toen de
inlandsche vorst aldaar zonder wettige nakomelingen stierf.
Op 1 Nov. 1883 kon daar de nieuwe orde van zaken worden
ingevoerd.

Voor het overige gedeelte van Madura, met name de
assistent-residentie Bangkalan, kon deze gelijkstelling met
Java, in verband met de aldaar bestaande agrarische
toestanden, — de gronden, waarvan landrente zou moeten
geheven worden, waren daar nog voor geruimen tijd
verhuurd —, eerst op 1 Nov. 1885 worden ingevoerd.
Hierdoor werd op 1 Nov. 1885 de toestand van Madura
aan dezelfde regeling onderworpen als die op Java en
vielen dus de heerendiensten over het geheele eiland ook
onder dezelfde bepalingen, die daaromtrent voor Java en de
afdeeling Pamekasan vroeger reeds waren tot stand gekomen.

Behalve de residentiën Kedoe en Bagelen, die zooals wij
reeds boven zagen aan afzonderlijke gewestelijke regelingen
zijn onderworpen zijn er toch nog streken land op Java,

\') Op i Jannari 1891 nl. Na dien tijd is de Ordonnantie van 17 December
1890 nog voor een andere residentie buiten werking gesteld en wel voor de
lesidentie
Banjoemas. Een speciale regeling\'werd voor dit gewest, na een
uitvoerig onderzoek, vastgesteld bij Ordonnantie van 14 Febr. 1891, Stbl. 57.
liet onderzoek had geleerd, dat het beschikbare overschot van het in die
residentie geheven hoofdgeld vooreerst niet zou toelaten om de diensten voor
aanleg, herstel en onderhond van alle groote post- en binnenwegen, met
uitzondering van die benoodigd voor het verzamelen van grind, op te heffen,
zoodat een gedeelte dier wegen, nl. de niet begrinde wegen, voorloopig nog
in onbetaalden arbeid zouden moeten worden onderhonden en hersteld.

Ook in een ander opzicht wijkt deze regeling voor Banjoemas af van die
voor Kedoe en Bagelen nl. ten opzichte van het maximum dagdiensten. Het
maximum van 24 dagdiensten per jaar kon voor Banjoemas niet worden
aangenomen, vermits de in dat gewest aan te leggen bevloeiingswerken in
de eerstvolgende jaren zooveel diensten zullen vereischen. Men heeft dus het
maximum van 42 dagen behouden „met dien verstande evenwel, dat buiten
de diensten voor ^le nog aan te leggen irrigatiewerken, niet meer dan 24
dagen in het jaar worden gevorderd".

-ocr page 243-

231

die een bijzonderen rechtstoestand vertoonen, ik bedoel:
de
particuliere landerijen.

Reeds van zeer vroege tijden af, gaf de Compagnie en
later het Gouvernement stukken land in eigendom af aan
particulieren, waarbij dan op den particulier de verschillende
rechten overgingen, die vroeger aan het Gouvernement
toekwamen, waaronder ook het recht om heffingen te doen.

Op de meeste landerijen bestaat dientengevolge een
betrekking tusschen landheer en bevolking, gegrond op
overeenkomst, hetzij een stilzwijgende, hetzij een uitdrukke-
lijke (soms schriftelijke).

De landheer, eigenaar van den grond, heeft reeds van
den aanvang af de voorwaarden vastgesteld, waaronder de
opgezetenen zich konden blijven vestigen op zijn land of
wel, waaronder lieden van buiten als opgezetenen werden toe-
gelaten; beantwoorden die voorwaarden niet aan de eischen
der billijkheid, wil de landheer te veel profiteei-en, dan
komt er volksverloop en mist dus de landheer de noodige
werkkrachten; blijft daarentegen de bevolking in gebreke
aan redelijke eischen te voldoen, dan heeft de heer het
recht ze van zijn grond te verwijderen.

In dc residentie Banjoemas worden dus na deze nieuwe regeling, (behalve
natuurlijk bij rampen van hoogcr band of wel tot afwending van algemeen
gevaar) alleen in heerendienst verricht:

a. het aanleggen, herstellen cn onderhouden van dammen, waterwerken,
dijken en waterleidingen;

b. het verzamelen van grind tot verharding der groote post- en binnen-
wegen, zoomedc*het onderhoud der niet begrinde wegen;

c. het bezetten van wachthuizen;

(l. het bewaken van waterwerken;

c. het vervoeren van personen en troepen op marsch en van hunne
goederen, op den voet aangegeven in de Ordonnantie van 3 Mei 1875,
Stbl. 110.

Deze Ordonnantie is dus in dit opzicht verder gegaan dan de algemeen
geldende Ordonnantie van 17 December 1800, dat het aanleggen, herstellen
en onderhouden van bruggen en duikers in heerendienst geheel is afgeschaft
en tevens ook voor de groote post- en begrinde binnenwegen, met uit-
zondering van de grindlevering.

-ocr page 244-

232

De band tusschen het Gouvernement en de opgezetenen
is door dit alles echter niet geheel verbroken. Het Regle-
ment omtrent de particuliere landerijen gelegen bewesten
de Tjimanok, van 1836 Stbl. n° 19 meldt ons in art. 1
de onvervreemdbare rechten van het Gouvernement en wel:

a. de bescherming van alle ingezetenen, zonder onderscheid
en het nemen van de daartoe gevorderde maatregelen.

b. de administratie der justitie en politie, zoo in het
lijfstraffelijke als burgerlijke en al wat strekken kan tot
bewaring der rust en tot bevordering der algemeene
veiligheid.

c. de beschikking over de ingezetenen, tot wering van
alle rampen en onheilen, waarmede de Staat bedreigd of
bezocht wordt.

d. Het opleggen van belastingen, reeël of personeel,
direct of indirect,
mits niet noodzakelijk verminderende de
heffingen, wettiglijk aan den landeigenaar toegestaan.

Het recht van heerendienstheffing van den landheer vindt
men een weinig verder nl. in art. 26. Het bestaat in de
bevoegdheid om, behoudens de genoemde uitzonderingen,
van alle mannelijke opgezetenen van zijn landgoed, tegen
behoorlijke voeding, één dag arbeid in de week te vorderen.

Indien dus het Gouvernement niet wil, dat de opgezetenen
der particuliere landerijen zwaarder gedrukt worden dan
de inlanders, die elders wonen, dan heeft het niet veel
gelegenheid om diensten te vorderen. Feitelijk komt zulke
rechtstreeksche bemoeiing van het Gouvernement met de
opgezetenen dan ook niet voor. Moet het een of ander
verricht worden, dan draagt het de zorg daarvoor aan den
landheer op.

Deze laatste zal in den regel voor de goede uitvoering
zorg dragen, daar anders art. 31 van hetzelfde Reglement
wordt toegepast, dat bepaalt, dat eigenlijk bij noodzake-
lijkheid van diensten ten algemeenen nutte de oproeping
van dienstplichtigen geheel buiten den landeigenaar zal
omgaan.

-ocr page 245-

233

Thans keeren wij tot ons eigenlijk onderworp terug.

Nadat do heerendiensten door Daendels in het begin
ontzacholijk zijn uitgebreid, is eigenlijk gedurende deze
geheele eeuw de vraag, die de daarbij betrokken personen
bezig houdt, of men dien toestand zoo zal laton of wel
daarin verandering on vermindering zal brongen, waarbij
ten slotte steeds do laatste meening blijkt to zogovieron.

De geschiedenis loert, dat or in do eerste holft van
do negentiende eeuw feitebjk niets heeft plaats gehad, dat
met betrekking tot de heerondionsten eenige blijvende
beteekenis had. Wel werden or voortdurend zoor schoono
en milde on goed gedachte voorschriften uitgevaardigd —
ik denk hier b.v. aan die van 1836 — maar die voor-
schriften bleven onuitgevoerd. De ervaring loerde, dat
het niets gaf hier en daar oen heerendienst af te schaffen
on verder alles op den ouden grondslag te laten. Neen,
men moest oon ander uitgangspunt kiezen, en dat een-
maal gekozen hebbende, dan ook vandaar \'werkelijk
uitgaan.

Het eerste nu deed men wol bij het nieuwe K.-E. in
1854. Men wilde meer zekerheid hebben omtrent don
feitelijkon toestand on formuleerde daarom in art. 57
E.-E. het denkbeeld van gewestelijke rogeling. Daarmede
verbonden, lag in hot artikel hot denkbeeld opgesloten
van uitvoerig gewestelijk onderzoek. Hoe zou men anders
een regeling weten te maken in overeenstemming met „ de
bestaande gebruiken, instellingen en behoeften."

Deze bepaling was echter veel eerder gemaakt dan uitge-
voerd. Eerst in 1889 is daaraan voor \'t eerst uitvoering
gegeven. Indien mon zoo iets aan de Kamerleden van
1854 had voorspeld, ze zouden het zeker niet hebben willen
gelooven.

Van zelf rijst nu de vraag, waaraan dit lange oponthoud
was toe to schrijven?

Het eenig juiste antwoord daarop, geeft mon, door als
roden te noemen den sterkon invloed van het conservatisme,

-ocr page 246-

234

dat in die 30 jaar een strijd op leven en dood aanbond
met de allengs zich uitbreidende mildere beginselen van
koloniaal beleid.

Als wij de geschiedenis nagaan tusschen de jaren 1856 en
1889, dan zien wij, dat \'t een tijdperk is, waarin voort-
durend gestreefd wordt om aan Java de vruchten der
beschaving mede te deelen, maar telkens worden deze
pogingen weder teruggedrongen door het element van het
behoud met de strijdleus: „ Indië ten bate van Nederland".
En dan kan men voor een tijd weder niets beproeven, want
de gelden daartoe ontbreken.

Zoo duurt die strijd voort, totdat in 1881 eindelijk voor
goed de kracht der conservatieve politiek gebroken wordt
door de afschaffing van alle diensten aan de hoofden, vooral
ook door de goede resultaten, welke die maatregel opleverde.
In 1854 had men zeer goed terstond kunnen beginnen met
gewestelijk onderzoek. Zoo iets was niet vreemd in Indië;
reeds
Baud had deze gedachte uitgesproken in zijn Besluit
van 1836. Men zou dan echter een uitgebreider ambtenaars-
personeel moeten hebben en dat zou meer geld kosten,
^terwijl men nu eenmaal wenschte voor Indië zoo weinig
mogelijk uit te geven.

Vandaar, dat in 1856 de uitvoering van art. 57 werd
overgelaten aan de hoofden van gewestelijk bestuur, die
echter evenmin zonder voorafgaand nauwkeurig onderzoek
in staat waren te beslissen, hoe die regeling in overstem-
ming met de bestaande gebruiken, instellingen en behoeften
moest zijn.

De uitvoering liet dus reeds terstond veel te wenschen
over. Hoe wil men iets regelen, zoolang men er niet goed
van op de hoogte is. Telkens wilde men in het vervolg een
stap in de richting van vermindering doen, maar telkens
kwam men, by gebrek aan goeden grondslag, op het oude
standpunt terug.

Zoo zien wij de officiëele verklaring van Gouv.-Generaal
P
ahud in 1858 gedaan, dat de Regeering afkoop van per-

-ocr page 247-

235

soonlijke diensten aan wegen en bruggen tegen geldelijke
vergoeding wenschelijk achtte, in 1859 op last van Minister
Eochüssen weder intrekken.

Eveneens werden de Besluiten van den Gouv.-Generaal
Sloet van 1866, op initiatief van den Minister Mijer weder
ingetrokken.

Een dergelijk lot trof de voorstellen van den Minister
Fransen van de Putte in 1874, die door zijn opvolger
Minister
van Goltstein werden teruggenomen, hetgeen nog
eens door denzelfden Minister geschiedde in
1879 ten opzichte
van de voorstellen van den Minister
van Rees.

Maar in de daarna volgende jaren was dan ook alle
kracht tot tegenstand uitgeput.

In dien tusschentijd deed men wel onderzoekingen, maar
het gehalte van dat onderzoek was gebrekkig, daar het
opgedragen werd aan ambtenaren, die vooreerst reeds ont-
zaclielijk veel te doen hadden op ander gebied en dus slechts
een gedeelte van hun tijd aan dat onderzoek konden wijden,
terwijl hun in de tweede plaats de noodige tijd niet werd
gelaten. Alles moest binnen een minimum tijd worden
afgedaan, waardoor natuurlijk halfwerk werd geleverd.

De Gouv.-Generaal trachtten hun geweten, dat hun
waarschijnlijk wel aanspoorde tot betere uitvoering van
art
57 R.-R., tot stilte te brengen, door elke vijf jaar de
grondregels, die in
1864 tot stand waren gekomen, te
herzien. Deze herzieningen bepaalden zich echter meestal
tot het opnemen van de verschillende wijzigingen, die in
den loop der vijf jaar waren tot stand gekomen. Belangrijke
veranderingen kwamen daarin niet tot stand, deels ten
gevolge van uitdrukkelijke voorschiften van het Opperbestuur,
zooals in
1870 en 1875, deels van de voorbereiding tot
meer ingrijpende veranderingen in de heerendiensten, zooals
in
1880, 1885 en 1890.

De heer van Rees gaf eindelijk uitvoering aan het denkbeeld,
dat ook aan de bepaling van het
R.-R. ten grondslag lag,
dat men eerst naar de heerendiensten in al hun uitgestrekt-

-ocr page 248-

236

heid, over een niet te groot gebied tegelijk, een volledig
onderzoek moest instellen, alvorens ze geheel te kunnen
overzien en regelen. Vandaar de aanstelling van een
ambtenaar, speciaal met dit onderzoek belast, dat nog
steeds voortduurt.

Wanneer we van die verschillende pogingen hooren, die
telkens in het werk werden gesteld om het aanhangige
vraagstuk op te lossen en die telkens weder schipbreuk
leden en dan zien, dat niettegenstaande dien tegenstand,
in \'t openbaar en in \'t geheim, er in dien tijd toch nog
zooveel op het punt der heerendiensten is veranderd en
verminderd, dan moeten we dat wel als een bewijs aan-
nemen voor de stelling, dat de ontwikkeling zich van zelf
in de richting van vermindering der heerendiensten voort-
beweegt zonder zich van dien weg door storende invloeden
op den duur te laten afbrengen. Het zou ook moeilijk
anders kunnen, waar de beschaving meer en meer veld
wint, begint de menscli moer on meer met den tijd tc
rekenen on tracht dan vrij te komen van alles, wat dien
tijd aan zijne vrije beschikking onttrekt. En dat dit besef
pok bij de inlandsche bevolking niet ontbreekt, blijkt uit
het ruim gebruik, dat de inlander maakt van de gelegenheid
om zich door afkoop van heerendionstplicht te ontslaan.

Die ééne zelfde lijn nu van vooruitgang, die hot historisch
onderzoek ons leert kennen, moet men ook in de toekomst
volgen.

We hebben de bestaande toestanden nagegaan en zijn tot
de slotsom gekomen, dat de Javaan, niettegenstaande
de groote vermindering van druk in de laatste jaren,
in werkelijkheid nog zwaar gebukt gaat onder zijne
lasten. Het is onmogelijk, dat hij op deze wijze tot welvaart
komt. Op allerlei manier worden hem thans nog de handen
gebonden.

Eén voorbeeld van voortdurende tegenwerking der dessa-
hoofden of liever der gemeenteinstellingon gaf b.v. de heer

-ocr page 249-

237

P. C. Huijser 1) ten aanzien van het tijdelijk wegtrekken
der inlanders om werk te vinden. De bevolking, zegt hij,
is zeer ongelijk verdeeld en haar gelijkmatige verspreiding
wordt tegengehouden door de dorpshoofden, die metleede
oogen één hunner onderhoorigen zien verhuizen. Dat is voor
hen verkleining van macht en inkomen. Bij tijdelijke ver-
wijdering moet een plaatsvervanger gesteld worden voor
alle soorten van gedwongen diensten, indien hij zich den
terugtocht niet wil zien afgesneden door derving van rechten.
„ Het spreekt van zelf, dat bet verkrijgen van die toestemming
en de bezorging dier plaatsvervanging geld kosten en juist
dit ontbreekt den man, die immers wilde uitgaan om geld
te verdienen."

Het gevolg is natuurlijk, dat zulke menschen niet elders
geld gaan verdienen en daardoor op sommige plaatsen
opgehoopt blijven en overbevolking en armoede veroorzaken,
terwijl er misschien in de nabijheid nog groote uitge-
strektheden laiul onbebouwd liggen. Dat mag niet langer
en dat zal ook niet langer, wanneer de Javaan maar de vrije
beschikking zal hebben verkregen over zijn arbeid en de
vruchten van dien arbeid. „Vrije beschikking voor den
Javaan over zijn tijd en arbeid," is dus het devies, waar-
mede we voor de toekomst de heerendiensten bestrijden.

Dat de inlander werkelijk vlijtig is, wanneer het zijn eigen
belang geldt, hebben de feiten in de laatste jaren reeds
genoegzaam bewezen. En dat de Javaan, indien hij meer
zijn tijd tot zijn eigen beschikking zou hebben, meer wel-
varend zou zijn en indirect dus meer voordeel zou opleveren
voor het moederland, geloof ik eveneens niet te behoeven
te bewijzen.

Onbegrijpelijk en onverantwoordelijk is het van de Indische
Regeering, dat zij steeds de Nederlandsche natie als het ware
in slaap heeft gesust met voorstellingen omtrent den druk
der heerendiensten, die veel te rooskleurig waren, en dat

\') Indische Tolk van IG Dec. 1890.

-ocr page 250-

238

zij zich. nooit de moeite heeft gegeven om te controleeren,
of de cijfers, welke haar jaarlijks uit de opgaven der
dessahoofden toegezonden werden, met de werkelijkheid
overeenkwamen, zoodat het mogelijk was, dat een man als
des Amoeie van dee Hoeven tien jaar geleden in de Tweede
Kamer durfde zeggen, dat er stellig drie, zooniet vijf maal
zooveel heerendiensten verricht werden, als op de staten
voorkwamen.

Indien men den maatschappelijken toestand op Java en
Madura, die nog voor een groot deel afhangt van de regeling
der heerendiensten, ernstig wil verbeteren, dan moet men den
natuurlijken ontwikkelingsgang, ons uit de geschiedenis
gebleken, zooveel mogelijk bespoedigen.

Ik wensch niet in het breede uit te weiden over de
wenschelijkheid van afschaffing der heerendiensten. Nieuwe
argumenten pro en contra aan te voeren is onmogelijk!
Men heeft slechts partij te kiezen. Mijns inziens is de
afschaffing der heerendiensten aan het Gouvernement een
gebiedende eisch zoowel uit een moreel als uit een econo-
. misch oogpunt.

Maar daarbij behoort niet vergeten te worden, dat de
economische ontwikkeling een zekeren trap moet hebben
bereikt, alvorens de arbeidsbelasting, geheel gemist kan
worden. Om daaromtrent nu te kunnen beslissen, zullen
wij het resultaat der gewestelijke onderzoekingen moeten
afwachten.

Dat die onderzoekingen goed vorderen, toont, hetgeen
de heer
Fokkens mededeelde in de „Java-Bode" van 24 Febr.
1891: „De nieuwe regeling op het gebied van heeren-
en dessadiensten in Kedoe en Bagelen werkeh reeds goed,
die voor Banjoemas zijn gearresteerd, het onderzoek naar
de^verplichte diensten der inlandsche bevolking in Soerabaja,
Pasoeroean en de Preanger-regentschappen is afgeloopen en
is thans in vollen gang in de gewesten Pekalongan, Rembang,
Cheribon, Kedirie en Probolingo en zal in de twee eerst-

-ocr page 251-

239

genoemde residenties binnenkort geëindigd wezen, terwijl
hoogstwaarschijnlijk omstreeks het midden van het volgende
jaar de gewestelijke regelingen voor geheel Java ztdlen zijn
vastgesteld

De drie tot nog toe bekend geworden verslagen uiten de
meening, dat de inlanders van die gewesten nog volstrekt
niet in staat zijn het benoodigde geld op te brengen, dat
in de plaats van arbeid door het Gouvernement zou moeten
worden gevorderd.

Daargelaten de kwestie of de bril, waardoor de van wege
het Gouvernement aangestelde ambtenaren bij hunne onder-
zoekingen gekeken hebben, de juiste is in het belang der
inlandsche bevolking, —wij weten toch, dat vooral op het
punt van statistische onderzoekingen men met deze omstan-
digheid heeft te rekenen — geloof ik, dat men op dit
terrein met zeer veel vrucht op uitgebreide schaal het
decentralisatiesysteem zal kunnen toepassen. Dan toch
zou het mogelijk wezen om ook binnen elk gewest, met
inachtneming van plaatselijke verschillen, hier en daar
partiëele inkrimping of afschaffing tot stand te brengen.

Daarmede in verband zullen dan ook andere maatregelen
ten opzichte van het aequivalent moeten worden genomen.
Voor de gouvernementswegen, waterwerken, posterij,
gevangenissen en politie zou het Gouvernement een alge-
meene belasting kunnen heffen, door alle individuën gelij-
kelijk op te brengen. Daarentegen zou aan elk gewestelijk
bestuur — in dit geval zou de inrichting der gewestelijke
besturen een geheele hervorming dienen te ondergaan —
de bevoegdheid moeten worden gegeven, om, ten einde de
gewestelijke wegen, waterwerken, enz. in behoorlijken staat
te onderhouden, de daartoe noodige gelden te innen als
belasting, hetzij door opcenten op de algemeene belastingen,
hetzij door onder zekere voorwaarden eigen belastingen
te heffen.

Men is reeds den weg van decentralisatie opgegaan, door
afzonderlijke gewestelijke i\'egelingen uit te vaardigen. De

-ocr page 252-

240

onderzoekingen in Kedoe, Bagelen en Banjoemas wijzen
er op, dat men op het oogenblik niet verder met de
afschaffing voor een van die gewesten kan gaan. Dat belet
niet, dat er wel afdeelingen zijn, waar van de bewoners een
voldoend aequivalent geheven kan worden tot afschaffing van
alle heerendiensten aan het Gouvernement. Waar zulk eene
afschaffing in eene afdeeling zal zijn tot stand gekomen,
zal zulks ontegenzeggelijk indirect invloed" uitoefenen ook
op de welvaart der overige afdeelingen en zoo een alge-
meene afschaffing bevorderen.

Het grootste gedeelte dezer gouvernements-heerendiensten
zou men reeds kunnen doen vervallen door het aanstellen
van een vast, wat men hier te lande noemt, waterstaats-
personeel, belast met de zorg voor de wegen, waterwerken,
wachthuizen enz. Aan iederen wegwerker zou een vast
gedeelte van een weg tot onderhoud kunnen worden toe-
gewezen, met de bepaling, dat hij tevens op dat toege-
wezen stuk zou moeten wonen. Aan elk zou men dan
daarbij een stuk grond in gebruik kunnen afstaan.

De levering van het grind kan worden aanbesteed enz. enz.

Maar ik wil niet verder in bijzonderheden treden. Daar-
voor is eene afzonderlijke studie noodig, met een volledige
kennis van de tegenwoordige toestanden als uitgangspunt.

Naast de afschaffing der gouvernefnents-heerendiensten
zal wenschelijk zijn regeling binnen ieder gewest van de
dessadiensten, met beperking van die diensten binnen
zekere grenzen. Zooals de toestanden thans zyn, ontdekt
de inlandsche bevolking geen onderscheid tusschen dessa-
en gouvernements-diensten. Zij noemt alles „pekerdjaan
negri". Iemand, die tot haar zou spreken van pekerdjaan
dessa, zou niet begrepen worden. In de praktijk is aan
de wijze van vordering van deze twee soorten heerendiensten
geen onderscheid te zien.

Beide categoriën worden met denzelfden dwang, door
dezelfde personen, nl. de dessahoofden gevorderd, die geen
rekening houden met de draagkracht der verschillende

-ocr page 253-

241

individuen en willekeurig over de werkkracht van den eene
beschikken en den andere vrijlaten. Op dit punt moet in
de dessa-aangelegenheden ingegrepen worden door „ver-
ordeningen van den Gouv.-Generaal of van het gewestelijk
gezag", gelijk art. 71, al. 2 R.-R. toestaat.

Heeft men deze perken gesteld, dan kan men het overige
aan de dessa\'s zelve overlaten en zal men ontwaren dat na
korter of langer tijd ook in de dessa\'s, dank zij de meer
en meer veld winnende beschaving en ontwikkeling en de
daarmede gepaard gaande vrije arbeid en vrije industrie,
de heerendiensten langzamerhand verdwijnen.

Ik heb gemeend aan mijn historisch onderzoek deze
enkele opmerkingen over den tegenwoordigen toestand en
de toekomst der heerendiensten te moeten toevoegen. Het
oogenblik is thans nog niet aangebroken, om na gehouden
onderzoek tot een goed eindresultaat te komen, daar alles
wacht op de uitkomsten der onderzoekingen in de verschil-
lende gewesten. Zijn eenmaal de verschillende gewestelijke
regelingen tot stand gekomen, met nauwkeurige inacht-
neming der bestaande toestanden, dan zal de Regeering
in staat zijn om binnen weinig tijd het vraagstuk der
heerendiensten op te lossen.

Ik begon mijn geschrift met te zeggen, dat de heeren-
diensten een uitgebreiden invloed uitoefenen op de gansche
Indische maatschappij en wil daarmede ook eindigen.

Een menigte verbeteringen houden ze tegen. Zoo schreef
o. a. nog niet lang geleden (1888) de Directeur van Binnenl.
Bestuur, de heer
van Vleuten, dat het alleen aan de
heerendiensten te wijten is, dat al onze agrarische be-
palingen, die ten doel hebben, verbetering te brengen in
den toestand van het inlandsch grondbezit, in de praktijk
geen gevolg hebben gehad. De Regeering moge nog zoo
uitdrukkelijk verklaard hebben, dat aan den ontginner het
erfelijk injiividueel bezit op de door hem ontgonnen gronden
zal worden toegekend, uit de feiten blijkt, dat de belangen

16

-ocr page 254-

242

der dessa met de toekenning van zoodanig bezitrecht
strijden, zoolang de heerendiensten blijven bestaan.

Moge binnen niet al te langen tijd, ook in Indië, even-
als in het moederland, één van de grondregelen van de
maatschappij zijn geworden: „vrije beschikking van een
ieder over zijn tijd en over zijn arbeid".

-ocr page 255-

BIJLAGEN.

-ocr page 256-

Bijlage A.

Reeds de Minister Baud had den Gouv.-Generaal verzocht een
Ontwerp voor te stellen tot herziening van het R.-R. 1836 , hetgeen
door den Gouv.-Generaal den 25 Febr. 1848 werd opgezonden.

Na de grondwetsherziening van 1848 achtte de Minister van Marine,
tevens van Koloniën, Rijk, het noodig bij depêche van 17 Nov. 1848
om een nader advies van den Gouv.-Generaal in te winnen, met
inachtneming van de nieuwe bepalingen van de Grondwet, en ook
van den Raad van Indië zulk een advies te vernemen omtrent een
nieuw E.-R.

Het advies werd met het Ontwerp R.-R, bij geleidebrief van 20 Jnni
1850 aan den Gouv.-Generaal ingediend.

In de geleidebrief stond o. a.: *

„ ten vierde, dat de Raad getracht heeft, zich in deszelfs oordeel
op een onzijdig en onafhankelijk standpunt te plaatsen, met het oog
uitsluitend op het\' belang der zaak, met ter zijde stelling van alle
persoonlijke beschouwingen en met geen bedoeling hoegenaamd om
iets te zeggen, \'t welk voor Uw Excellentie in persoon krenkend of
minder aangenaam zou kunnen zijn, betuigende de ondergeteekenden
verzekerd te wezen, dat Uwe Excellentie de verhouding van den Raad
gaarne aangenamer en inniger zou gemaakt hebben, indien de sedert
jaren en lang voor de komst van uwe Excellentie in Indië, gevolgde
weg, vatbaar geweest ware voor een bevredigende verbetering, zonder
een organieke verandering." Onderteekend was deze missive door de
leden van den Raad van Indië
van Hogendorp , waarnemend Vice-
President,
du PuY en Cornets de Groot.

-ocr page 257-

245

In het aangeboden ontwerp komt een art. 142 voor, waarvan de
3e alinea aldus luidt:

Die bevolkingen zijn overal waar zulks bestaanbaar is, verplicht tot
de volgende diensten aan den Staat als souverein :

a. de opbrengst van belastingen, waarouder hoofdzakelijk die op
het gewas, bekend onder de benaming van landelijke inkomsten of
landrente;

h. het verrigten van persoonlijken arbeid, onder den naam van
heerendiensten, kosteloos dan wel tegen betaling of tegemoetkoming,
naar aloude gebruiken en plaatselijke omstandigheden;

c. het telen, het leveren en het voor zooveel noodig bereiden
van stapelproducten voor de Europeesche markt tegen billijke
betalingen.

,,De reeds bestaande of nader door de hooge ßegeering uit te
vaardigen bepalingen regelen de wijze, waarop de voormelde verplig-
tingen zullen worden nagekomen.

,, Zij zorgt tegen alfe overdrijving en waakt, dat de bevolking daardoor
niet wordt verhinderd in de tijdige en behoorlijke verplanting harer
rijstvelden, noch in de uitoefening van andere takken van landboliw,
nijverheid en bedrijf.

,, De toepassing en uitoefening der voormelde rechten van den Staat,
worden door de hooge Regeering
ondergeschikt beschouwd aan de welvaart
en de tevredenheid van den inlander.\'^

Bij dit Ontwerp R.-R. behoorde nu een memorie van algemeene
beschouwingen tot toelichting, welke memorie door verscheidene leden
der Staten-Generaal in de jaren vóór de vaststelling van hot R.-R,
zoo gaarne gekend was geworden.
In die memorie komt o. a. voor:

In § 85. ,, Bij een aandachtige overweging van al deze daadzaken
en van zoovele blijken van aandrang tot behartiging der zedelijke
belangen van den Javaan, waarmede de stoffelijke vau zeifin het nauwste
verband staan, verdient de vraag rijpe overweging of het in 1830
ingevoerde stelsel, uit hoofde van den gedwongen en karig betaalden
arbeid, welke het den .Javaan nevens zoo vele andere gedwongen en
onbetaalde diensten oplegt, terwijl hij tevens nu en dan ten prooi is
van gebrek van buitensporige betalingen voor marktsgerechtigheid, voor
het zout en voor opium, niet in \'s lands welbegrepen belang, met het
oog op de toekomst, aanmerkelijk gewijzigd behoort te worden en of

-ocr page 258-

246

het niet meer dan tijd is, om eigener beweging tot een voor de Javaan
rechtvaardiger en meer bevredigend stelsel te besluiten.

^86 Voor een ieder, die een onbevooroordeelden blik geworpen
heeft op de feiten en consideratiën, welke hiervoren vermeld zijn,
moet het duidelijk wezen, dat wij een tijdperk naderen, \'t welk
de graaf
van den Bosch gewenscht heeft, dat nog lang zeer ver af
zou zijn.

Het komt noodzakelijk en voorzigtig voor, eenen staat van zaken te
scheppen, welke bestand wezen zal tegen de reactie welke te voorzien
is, wanneer de verschijnselen van dat tijdperk nog duidelijker zullen
geworden zijn; dit kan misschien nog lang duren, maar wanneer men
in aanmerking neemt, dat die verschijnselen reeds merkbaar beginnen
te schemeren en zich zelven te voorspellen , dat alles zamenwerkt
om dezelve helderder te doen worden en dat de regeering daarin,
somtijds haast ondanks, sedert lang wordt medegesleept, dan is
het tastbaar, dat het voortdurend en scherp afstekend kontrast
van een monopolie en dwangstelsel, tegenover de vrijgevige en
verHchte begrippen van dezen tijd, van dag tot dag opvallender wordt;
dat eindelijk zulk een stelsel wrange vruchten opleveren zal te eerder
verwacht kunnen worden, wanneer geen paal en perk gesteld wordt
aan de afpersingen van geld, product en arbeid, welke den Javaan
worden opgelegd door Europeesche en inlandsche bestuurderen en die
hem in hopelooze armoede houden.

Er zal dus tijdig gekozen moeten worden tusschen de voortzetting
van het beginsel van den heer
van den BoSch, om den Javaan als
met geweld in volstrekten kindschep staat te houden,
ten einde
hem te beter dwangarbeid te kunnen laten verrigten en
het beginsel,
hetwelk een overgangsstelsel aanbeveelt tot geleidelijke wegruiming
van niet te ontkennen bezwaren en voorbereiding tot een beteren
maatschappelijken toestand, in verband met de op de regeering
rustende verpligting, welke zij toch niet ontgaan kan om de Javasche
bevolking te helpen opheffen uit den gedrukten stand\', waarin zij zich
bevindt."

Onder de in § 87 aanbevolen beginselen van bestuur vinden we
onder 15°: dat de welvaart en tevredenheid der inlandsche bevolking
steeds op den voorgrond zullen staan bij de maatregelen en bepalingen
van de regeering;

en verder op —

-ocr page 259-

247

„Boven het verlangen naar regtstreeksche geldelijke voordeelen, in
groote mate, boven het materieel eigenbelang van.den vreemden over-
heerscher, behoort naar men vermeent een geleidelijke, regtvaardigc,
menschlievende en voorzigtige staatkunde, het meest te gelden bij het
bestuur over landen als deze; dat bestuur zal wel doen, nu en voor-
taan tot gulden regel aan te nemen om altijd en overal te vermijden ,
wat voor de inheemsche bevolkingen , de oorspronkelijke bewoners en
regtmatige bezitters van het land, drukkend en bezwarend zoude zijn.
Zulks wordt niet slechts door de leer van het Christendom en door
den philantropischen geest aaiibevolen , gelijk enkele ijveraars voor het
behoud van het bestaande willen doen voorkomen, maar ook wel
degelijk door ons eigen belang, door de belangen van Nederland in
de toekomst."
en verder:

,, Sedert 1830 is veel • gedaan , dat de strekking kan hebben om
de liefde en onderworpenheid van den Javaan voor zijne Europeesche
meesters te verzwakken, b. v. gedwongen arbeid aan dc kultures en
al wat daarmede in verband staat, tegen karig loon ; gedwongen arbeid
soms zonder loon aan vestingwerken, bestemd niet om den .lavaan,
maar zijne meesiers te beveiligen."

Omtrent de ideeën van den Gouv.-Generaal Rochussrn over een en
aniler zij het volgende nog vermeld uit zijne „ Memorie van Aanmer-
kingen op het Advies van den Eaad van Indië":
De Gouv.-Geueraal komt tot de conclusie, dat het:
1° niet in ons belang is om te bevorderen verlichting en beschaving
onder de inlanders,

dal het ook niet in het belang van den inlander is en
3° dus ook niet onze pligt is.

,,Men kan zich niet vleijen, dal de lijd reeds daar is, dal de
inlander rijp zou zijn lot overgang lot hel Christendom of vatbaar
voor de westersche beschaving en verlichting, welke de Europeesche
philanthropen hem zijns ondanks willen opdringen en hel komt op dien
grond als voorbarig voor, om als gevolg van de daardoor verwachte
wijzigingen in den maatschappelijken toestand der inlanders, de nood-
zakelijkheid eener wijziging van stelsel van beheer en van kultures te
gronden."

liet onder 15° (hierboven) aanbevolen beginsel van bestuur stemt de

-ocr page 260-

248

Gouv.-Generaal toe, ,,mits zonder overdrijving van te ver gedreven
philanthropie."

Dit alles strekt ten bewijze, dat de Minister Pahud, die de ziens-
wijze van den Gouv.-Generaal deelde, van zijn standpunt uit zeer
begrijpelijk handelde, toen hij weigerde over te leggen het advies van
den Raad van Indië. —

-ocr page 261-

Bijlage B.

\' Besluit 3 September 1864.

I

Gelet enz.

Is goedgevonden en verstaan:

Eerstelijk: In voldoening aan art. 5 7 van het Reglement op het
beleid der Regeering van Ned.-Indië, worden de regeling en verdeeling
der persoonlijke diensten , waartoe de inboorlingen verpligt zijn, op
Java en Madura, met uitzondering van de Vorstenlanden, vóór den
laatsten Juni 1865 herzien met inachtneming der volgende regelen
en wenken:

I. Do heerendienstplichtigheid rust op den grond, niet op den persoon.
Van de heerendienstplichtigen wordt onder gewone omstandigheden niet
meer gevorderd, dan één dag (12 uren) arbeid van de 7 etmalen en
dus over een geheel jaar niet meer dan 52 dagen arbeid.

Waarbij de regeling der heerendiensten tengevolge van de beperktheid
van het getal dienstplichtigen en van de hoeveelheid der te verrichten
diensten, van deze beginselen moet worden afgeweken, wordt hiervan
kennis gegeven aan - en goedkmiring gevraagd van den Gouv.-Generaal,
door tusschenkomst van den Directeur van kultures.

II. De gemeentelijke diensten worden, behoudens toezigt, dat ze
binnen billijke grenzen blijven, aan geen regtstreeksche regeling van
bestuurswege onderworpen.

Pe kuituurdiensten worden door bijzondere voorschriften beheerscht.

De regeling en de omslag der zoogenaamde heerendiensten geschieden
in verband met de lasten , welke op de bevolking voor de gemeentelijke en
kuituurdiensten drukken, zoodanig, dat hare aan de Regeering verschul-
digde werkkrachten op geen tijdstip van het jaar overschreden worden.

-ocr page 262-

250

III. Onder den naam van heerendiensten worden geen gedwongen
leveringen begrepen, zoodat van de bevolking niets mag gevorderd
worden, wat niet te verkrijgen is zonder haren individneelen of
gemeentelijken eigendom aan te randen.

TV. De heerendiensten zijn onderscheiden in algemeene en bijzondere
diensten.

Onder algemeene diensten worden verstaan de zoodanige , welke
niet dagelijks, doch naar de behoefte worden geregeld en waaraan zoo
noodig de gansche bevolking deelneemt.

Bijzondere diensten zijn de zoodanige, waarvoor dagelijks een vast
getal inboorlingen uitkomt, of waarvoor dagelijks bij raming een
zeker aantal kan opgeroepen worden.

V. (^nder geen naam of voorwendsel worden van de bevolking andere
heerendiensten gevorderd, dan die in de artt. 2 en 3 van dit besluit
genoemd zijn.

Waar het blijkt, dat op andere onvermijdelijke diensten niet gelet
is, dient het betrokken hoofd van gewestelijk bestuur door tusschen-
komst van den Directeur van kultures, onverwijld een behoorlijk
toegelicht voorstel in, tot uitbreiding van het overzigt der bij art 2
of 3 opgesomde algemeene of bijzondere diensten.

VI. De algemeene eu bijzondere diensten worden over de dessa\'s
zooveel mogelijk gelijkmatig verdeeld en binnen het district beperkt.

De omslag geschiedt dessa\'s gewijze, in verband met de werkkrachten
der ingezetenen.

VII. De onderlinge schikking en individueele regeling der aan de
dessa\'s opgelegde diensten worden aan «de gemeenten zelve overgelaten.

VIII. De verdeeling der diensten geschiedt met inachtneming van
den kortst mogelijkeu afstand tusschen de woningen iler dienstplichtigen
en de plaatsen waar ze worden te werk-gesteld.

Deze regel wordt in de eerste plaats betracht bij de verdeeling der
,, bijzondere" en eerst daarna, voor zooveel mogelijk eu noodig bij de
verdeeling der ,,algemeene" diensten.

Ten tweede: De algemeene heerendiensten zijn onderscheiden in :

a. diensten ten behoeve van het aanleggen, herstellen en onder-
houden van openbare werken van algemeen nut, waarbij het belang
der inlandsche bevolking betrokken is, zooals: wegen, bruggen , dijken ,
dammen en waterwerken, basaarloodsen, wachthuizen, mijlpalen.

Voorloopig worden in afwachting van nadere regeling onder deze

-ocr page 263-

251

rubriek nog gerangschikt de woningen van inlandsche hoofden, post-
stations op wegen, waar geen landspostpaarden gestationneerd zijn,
passangrahans en districtsgevangenissen.

Deze diensten worden kosteloos verrigt, of, zoo bijzondere omstan-
digheden daartoe aanleiding geven , tegen eene tegemoetkoming voor
voeding, en zulks voor zooveel betreft het herstellen en het onder-
houden der bedoelde werken, in het eerste geval op last van het
betrokken hoofd van gewestelijk bestuur, in het tweede na verkregen
machtiging van den Gouv.-Generaal.

b. diensten ten behoeve van het aanleggen, herstellen en het
onderhouden van alle andere landswerken , welke naar de aangenomen
beginselen in vrijen arbeid moeten uitgevoerd worden, doch waarvoor
geen vrije arbeiders te bekomen zijn.

In afwachting van nadere regeling, worden deze diensten niet
verrigt, dan na verkregenc machtiging van den Gouv.-Generaal tegen
zoodanig loon als in elk geval zal bepaald worden.

Hij de regeling der algemeene heerendiensten wordt voorts het
volgende in acht genomen:

I. Zij worden zooveel mogelijk gevorderd en uitgevoerd op vaste
tijdstippen van het jaar, niet samentreffende met de kuituurdiensten
eu met tien tijd, waarin de bevolking padie cn tweede gewassen plant.

II. Geen nieuwe werken, bij a bedoeld, worden ondernomen noch
verfraaiingen aan bestaande werken aangel)racht, zonder vooraf ver-
kregen machtiging van den Gouv.-Generaal.

Hiervan zijn uitgezonderd dc kleine dammen cn waterleidingen , die de
bevolking gewoon is jaarlijks tot bevordering van haar eigen landbouw
aan te leggan buiten tusschenkomst van het Europeesch bestuur.

III. Bij het regelen der verschillende diensten moet nog op het
volgende gelet worden: enz.

(waarin bepalingen voorkomen voor:

«. het onderhoud der groote postwegen, h. der binnenwegen,
c. der bruggen, d. der poststations, e. der woningen van inlandsche
hoofden beneden rang van Regent,/, der passangrahans,
g. der dammen
en waterwerken,
h. der passerloodsen, i. der wachthuizen en k. der
districtsgevangenissen).

Ten derde. Onder de bijzondere heerendiensten worden begrepen,
die voor;

-ocr page 264-

252

a. het bewaken van \'s lands pakhuizen;

b. n n H passangrahans;

c. n 1/ en schoonmaken van bazaars;

d. „ ,/ der niet verpachte overvaarten;

e. u n van tempels en heilige graven;
ƒ. het bezetten van wachthuizen;

g. het doen van diensten bij de inlandsche hoofden ;

h. het leveren van gras voor de paarden op de poststations, elders
dan waar gouvernementspostpaarden gestationneerd zijn;

i. het overbrengen van brieven (pasoerattans);
k. het vervoeren van reizigers en goederen;

l. u n n gevangenen, en
m. het bewaken der gevangenissen.

Bij de regeling dezer diensten wordt het volgende in acht genomen:
I. Voor deze diensten worden speciale dessa\'s aangewezen, op
den kortst mogelijken afstand gelegen, enz.

Ten vierde. De hoofden van gewestelijk bestuur op Java en Madura,
met uitzondering van de Vorstenlanden, aan te schrijven :

a. om van de te maken regelingen staten te doen samenstellen,
ingerigt voorzoover dit is overeen te brengen met de plaatselijke
toestanden en met het voorkomende in art. 1 , 2 en 3 dezer beschik-
king, volgens het model gearresteerd bij het besluit van 10 April 1856 ,
n® 4, zullende deze staten van een samentrekking voor iedere con-
troleursafdeeling voorzien moeten zijn en door tusschenkomst van den
Directeur der kultures ingediend worden vóór den laatsten Septem-
ber 1865.

h. om na afloop der regeling aan deregenten, Pattihs, districts- en
onderdistrictshoofden, mantris en schrijvers uit te reiken een in de
landtaal geschreven kort en duidelijk overzigt van de voorschriften,
naar welke de vordering der heerendiensten geschiedt en van de regeling
zelve, voorzooveel ieders werkkring aangaat.

c. om, gelijk reeds bij art. 1 § V van het besluit van 10 April 1856
n" 4 IS voorgeschreven, bij het verslag over de heerendiensten, een
staat te voegen volgens het aan dat besluit gehecht model, Litt. C,
waaruit districtsgewijze blijken moet, welke diensten zijn verrigt.

d. om districtsgewijze aantooningen te laten samenstellen.
1° van degenen, die van heerendiensten zijn vrijgesteld;

-ocr page 265-

253

2° van de inlandsche hoofden, wien heerendienstplichtigen verstrijkt
worden, met opgaaf van het aantal aan ieder hunner toegewezen;

3° van alle overige inlanders van rang of aanzien, ten wier behoeve
dagelijks eenige heerendienstplichtigen uitkomen, eveneens met opgaaf
van het aantal, dat aan ieder hunner toegewezen is.

Zullende de in te dienen regelingsstaten van deze aantooningen ver-
gezeld moeten gaan.

Ten vijfde. Den Directeur van Cultures aan te schrijven om de leiding
van de herziening en regeling der heerendiensten in de residentiën
Cheribon en Banjoemaas en daar, waar verder de militaire en statistieke
opnamen voltooid mogten zijn, op te dragen aan een der onder zijn
bevelen gestelde Inspecteurs, die daarvoor het meest geschikt zal
worden gerekend.

Ten zesde. De bovenbedoelde hoofden van gewestelijk bestuur aan
te schrijven om vóór ultimo November a. s. door tusschenkomst van
den Directeur der Kxdtures te dienen van consideratiën en advies
omtrent het denkbeeld:

1° om voor het doen van diensten bij de inlandsche hoofden en
bij andere inlanders van rang of aanzien een bepaald aantal huisgezinnen
aan te wijzen, over wier diensten zij kunnen beschikken; zullende
buiten dat vast aantal door hen geene inboorlingen onder welke
benaming of in welke hoedanigheid ook, tot het praesteeren van
persoonlijke diensten genoodzaakt mogen worden;

2° om met afschaffing van alle verstrekking van grassnijders en
staljongens aan de poststations, waar geen gouvernementspaarden
gestatiouneerd zijn, het gras voor de gestationneerde paarden benoodigd,
door de omliggende dessa\'s in heerendienst te doen leveren, in welk
geval alle verdere uitgaven als daar zijn: het onderhoud dier post-
stations, de betaling van koetsiers en staljongens, de inkoop van
paarden, padie, tuigen, stalgereedschappen zullen gevonden worden
uit de posterijkas, dan wel, bij ontoereikendheid van deze, uit \'s lands
kas, in welke de saldo\'s der posterijkassen jaarlijks zullen behooren
gestort te worden.

Ten zevende enz.

-ocr page 266-

Bijlage C.

Ordonnantie van 17 Dec. 1890, Stbl. 248.

Lettende op, enz.

Heeft goedgevonden en verstaan:

Artikel 1. Behoudens het bepaalde bij het tweede lid van art. 27
VBn het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-
Indië, worden voor de onderscheidene gewesten van Java en Madoera —
uitgezonderd Kedoe en Bagelen — vastgesteld de navolgende regelen
betreffende den aard en den duur der persoonlijke diensten, waartoe
de inboorlingen verplicht zijn, en de gevallen waarin en de wijze en
de voorwaarden, waarop zij kunnen worden gevorderd.

§ l. Het beginsel, dat de heerendienstplichtigheid rust op den grond,
wordt gehandhaafd, overal waar het in werking is.

Waar op grond van inheemsche gebruiken of instellingen een andere
grondslag gevolgd wordt, wordt daarin geen verandering gebracht.

Bij verschil of twijfel beslist de Gouv.-Generaal.

§ 2. Behoudens, wanneer zulks bij rampen van hooger hand, dan
wel tot afwending van algemeen gevaar tijdelijk noodig mocht zijn,
in welke gevallen zoo noodig over alle werkbare mannen kan worden
beschikt, worden onder geen naam of voorwendsel van de heerendienst-
plichtigen andere diensten gevorderd, dan die benoodigd voor:

1° het aanleggen, herstellen en onderhouden van groote post- eu
binnenwegen, bruggen en duikers (met uitzondering vqn uie op hoofd-
plaatsen van residentiën en afdeelingen), dammen, waterwerken, dijken
en waterleidingen;

2° het bezetten van wachthuizen;

3° het bewaken van waterwerken;

4° het vervoeren van personen en troepen op marsch en hunne
goederen op den voet aangegeven in de ordonnantie van 3 Mei 1875
(Stbl. n" 110).

-ocr page 267-

255

Deze dienst wordt alleen gevorderd, indien tegen de vastgestelde
tarieven geen vrije koelies te bekomen zijn.

§ 3. Ongerekend de diensten bedoeld sub 4« van § 2 hiervoren, en
behalve wanneer zulke bij rampen van hooger hand dan wel tot
afwending van algemeen gevaar tijdelijk noodig mocht zijn, worden
van één heerendienstplichtige niet meer gevorderd dan 42 dagen arbeid
in het jaar, zoodanig dat hij , voor zooveel zulks doenlijk en wensclielijk
is, telkens één dag zal uitkomen van de acht of negen etmalen.

De duur van één dag arbeid voor de onder § 2 bedoelde diensten
gevorderd, bedraagt hoogstens twaalf uren, daaronder begrepen de tijd,
noodig voor het afleggen van deu afstand tusschen de woning van deu
dienstplichtige eu het werk, waarvoor hij is opgeroepen , heen en terug,
benevens de noodige rusttijd.

§ 4. Waar de beschikbare krachten voor de te verrichten diensten
ontoereikend zijn, wordt door den Resident omtrent de wijze van
voorziening aan de Regeering een voorstel ingediend, door tusschen-
komst van den Directeur van Binnenlansch Bestuur.

§ 5. De heerendiensten worden zooveel mogelijk over de dessa\'s
gelijkmatig verdeelit en zooveel mogelijk binnen het district beperkt.

Waar het meer in het belang van dicht aan de grens liggende dessa\'s
is, om in een ander dan in het eigen district te worden te werk gesteld,
raag hiervan worden afgeweken.

Elke dessa wordt, naar gelang der werkkrachten, waarover tot het
doen van heerendienst raag worden beschikt, belast met een werktaak
(quantura arbeid), beperkt tot een minimum aantal soorten van diensten
en plaatsen van tewerkstelling.

§ 6. De verdeeling der aan elke dessa opgelegde werktaken wordt
aan haar zelve overgelaten.

§ 7. De verdeeling der diensten tusschen de verschillende dessa\'s
geschiedt met inachtneming van den kortst mogelijken afstand tusschen
de woningen der dienstplichtigen en de plaatsen waar zij worden te
werk gesteld.

Voor tewerkstelling bij de diensten, bedoeld sub § 2 1°, op een
afstand van meer dan 8 paal (2i uur gaans), wordt in elk bijzonder
geval de machtiging van den Gouv.-Generaal vereischt.

§ 8. De heerendiensten worden zonder loon of tegemoetkoming
verricht, voor zooveel niet anders is of wordt bepaald.

§ 9. De Inlandsche bevolking is niet verplicht tot eenige levering,

-ocr page 268-

256

betaald of onbetaald, van materialen of andere goederen, die haar
bijzonder of gemeentelijk eigendom zijn. Elke vordering van dien aard
is onvoorwaardelijk verboden, behoudens het voorkomende in art. 67
der bepalingen, regelende de onteigening ten algemeenen nutte (Stbl.
1864 n" 6) en de Ordonnantie van 3 Mei 1875 (Stbl. 110).

§ 10. De gemeentelijke diensten worden, behoudens de maatregelen,
welke noodig mochten blijken om ze binnen billijke grenzen te
houden of terug te brengen, aan geen rechtstreeksche regeling van
bestuurswege onderworpen.

Inmenging van Europeesche of Inlandsche ambtenaren, met het
doel om de gemeentelijke diensten uit te breiden of te verzwaren , ia
uitdrukkelijk verboden.

§ 11. De cultuurdiensten worden door bijzondere voorschriften
beheerscht.

Artikel 2. Deze Ordonnantie treedt in werking op 1 Januari 1891 , enz.

Voorschriften tot uitvoering der Ordonnantie.
Artikel 1.

Bij de regeling der verschillende heerendiensten wordt het volgende
in acht genomen.

A. Diensten voor het aanleggen, herstellen en onderhouden
van groote post- en binnenwegen, bruggen en duikers
(met uitzondering van die, op hoofdplaatsen van
residentiën en afdeelingen), dammen, water-
werken, dgken en waterleidingen.

l® Deze diensten worden zooveel mogelijk gevorderd en uitgevoerd
op vaste tijdstippen van het jaar, niet samentreffende met de cultuur-
diensten en met den tijd, waarin de heerendienstplichtigen zich aan
hun eigen cultures en daarmede samenhangende werkzaamheden moeten
wijden.

-ocr page 269-

257

3" De diensten, waarlnj overnachting volstrekt onvermijdelijk is,
worden als dubbele diensten in rekening gebracht.

3® Bij het vragen der machtiging, bedoeld in art. 1 § 7 der Ordonnantie
van heden (Staatsblad n° 248) moet voor ieder voorkomend geval
worden aangetoond, dat ook door de uitvoering van het werk over
een langer tijdvak te verdeelen, het onmogelijk is zich aan de grens
van 8 palen te houden.

Aan de hoofden van gewestelijk bestuur wordt vrijgelaten, om,
wanneer in zoodanig geval geenerlei billijke regeling te treffen is, tot
de uitvoering van het werk in vrijen arbeid het voorstel te doen.

4° Onder koeliearbeid worden in geen geval verstaan de werk-
zaamheden , waarvoor de bijzondere ervaring van den ambachtsman
vereischt wordt.

5® In buitengewone omstandigheden, als: het bezwarende van het
werk, de spoed waarmede het verricht moet worden, het gelijktijdig
samentreffen met vele andere in het belang der eigen of der Gouver-
nementscultures vereischte werkzaamheden, kan door den Gouverneur-
Generaal , doch telkens voor elk geval in het bijzonder, eene
tegemoetkoming voor voeding worden toegekend.

6° Het bakken van metselsteenen, het branden van kalk, het
stampen van metselsteenen tot cement en het aanbrengen van koraal of
riviersteenen, grind en zand kunnen, voor zooveel plaatselijke omstan-
digheden dit toelaten , voor de hierbedoelde werken geschieden in
heerendienst.

De bevolking mag echter niet gedwongen worden , karren of
trekvee te leveren voor het transport van die materialen of zulke
gereedschappen, ter verwerking dier materialen als zij zich daartoe
opzettelijk zou moeten aanschaffen.

De werkzaamheden tot verkrijging dezer materialen en de te bewijzen
koeliediensten worden tusschen de verschillende dessa\'s zoo billijk
mogelijk verdeeld.

Zijn de materialen slechts op verre afstanden te verkrijgen, zoo
zal hun transport van de eene dessa aan de andere overgedragen
worden, zoodanig, dat de heerendienstplichtigen in geen geval op
grooteren afstand dan van 8 paal tot dat einde worden te werk gesteld.

7° Geene nieuwe werken worden in heerendienst ondernomen noch
verfraaiingen aan bestaande werken aangebracht, zonder vooraf ver-
kregen machtiging van den Gouv.-Generaal. Zijne voorafgaande machtiging

17

-ocr page 270-

258

of nadere goedkeuring is tevens noodig voor het geval moet worden ,
of is afgeweken van het, bij de autorisatie van het werk, toegestane
aantal dagdiensten van heerendienstplichtigen.

Die machtiging of nadere goedkeuring wordt niet verleend, zoo niet
is aangetoond, dat door onvoorzienen tegenspoed bij het werk over-
schrijding van het toegestane aantal dagdiensten onvermijdelijk is.

Voor de vordering van diensten ten behoeve van zware reparatiën
aan- en vernieuwingen van reeds bestaande werken, wordt de machti-
ging vereischt van het Hoofd van plaatselijk of gewestelijk bestuur.
Van het bepaalde bij de voorafgaande alinea\'s zijn uitgezonderd de
dammen, waterwerken, dijken en waterleidingen, die de bevolking
gewoon is bij onderling overleg van cén of meer dessa\'s tot bevor-
dering van haar eigen landbouw aan te leugen onder toezicht, maar
buiten tusschenkomst van het Europeesch bestuur.

8" Bij het regelen der hierbedoelde diensten moet nog op het
volgende gelet worden:

De aanleg, het herstel en onderhoud van :

A. Groote post- en binnenwegen.

Onder de binnenwegen, welker onderhoud iu heerendienst geschiedt,
worden verstaan, die welke hoofdplaatsen van residentiën, afdeelingen,
districten en onderdistricten onderling verbinden of welke van deze
leiden naar Gouvernementspakhuizen of naar andere belangrijke
plaatsen.

Daaronder zijn niet begrepen de\' kleinere wegen, die slechts de
gemeenschap tusschen de dessa\'s onderling en tusschen deze eu de
groote post- en binnenwegen vormen, waarvan het onderhoud komt
ten laste der betrokken gemeenten.

Voor zooveel wegen betreft op hoofdplaatsen van residentiën eu
afdeelingen of andere belangrijke plaatsen, wijst ^het Hoofd van
gewestelijk bestuur aan, welke van die wegen in heerendienst be-
hooren te worden onderhouden.

Ook bepaalt dat Hoofd, welke van de in zijn gewest in heeren-
dienst te onderhonden wegen niet behoeven te worden bëgrind.

Het onderhoud der groote post- eu binnenwegen wordt onder-
scheiden :

a. in gewoou onderhoud, waartoe gerekend wordt het aanbrengen

J

-ocr page 271-

259

van alle voorzieningen, die geen uitstel gedoogen, als: het dichten
van goten, het vullen van holten met grind, het doorsteken van
verstopte gaten,\' het verzekeren van een onbeleramerden afvoer van
water, het wegschrappen van modder, het wegruimen van hetgeen het
verkeer kan belemmeren, enz.

Voor deze werkzaamheden komen, al naar gelang van omstandig-
heden op gezette tijden , of zoo noodig dagelijks, dienstplichtigen van
de daarin betrokken dessa\'s uit.

iHet dessabestuur is gehouden op de goede vervulling van deze
werkzaamheden voortdurend toezicht te houden ;

b. in de verzameling van grind of ander vcrhardingsinateriaal;

c. in gewone herstellingen, daaronder begrepen het uitspreiden van
grind over geheele baanvakken, om den weg tot zijn vorig niveau
terug to brengen, het herstellen van de dijken langs den weg, het
uitdiepen van goten enz.;

d. in zware reparatiën, als: het aanbrengen van een verharde
onderlaag met koraal of rivier steenen of het vernieuwen van dezelve,
dan wel algemeene veranderingen in den bestaanden toestand der
wegen, zooals: het vervangen van aarden dijken door «lijken met
riviersteenen, het bevloeren met steenen der goten, waar zoodanige
bevloering niet reeds bestaat, het\' beleggen der zijwanden van de
wegen met groote steenen- lot het verkrijgen van meerdere tonrond-
heid enz.

De onder b en c genoemde diensten worden eens, dan wel slechts
enkele keeren in het jaar en niet dan met voorkennis van den be-
trokken controleur op de door hem bepaalde tijdstippen gevorderd.

Die bij d bedoeld, geschieden slechts na vooraf verkregen machti-
ging van den Resident.

Het gewoon onderhoud der groote post- en binnenwegen, sub a
hiervoren bedoeld, wordt onder de dessa\'s zoo billijk mogelijk in
bepaalde aandeelen verdeeld, met dien verstande, dat alleen bij
onvermijdelijke noodzakelijkheid, met inachtneming van het bepaalde
omtrent den afstand bij art. 1 § 7 der Ordonnantie van heden (Stbl.
n° 248), aan verder dan vier palen van den weg gelegen dessa\'s aan-
deelen in dit onderhoud mogen worden toegewezen.

Regel is overigens, dat waar het verhardingsmateriaal niet binnen
een afstand van vier palen voorhanden is, de verzameling en het
brengen daarvan binnen het bereik der met het gewoon onderhoud

-ocr page 272-

260

belaste dessa\'s afzonderlijk aan andere daartoe geschikt gelegen dessa\'s
opgedragen wordt.

Met de gewone herstellingen, sub c vermeld, worden de dessa\'s
belast, aan wie het gewoon onderhoud is opgedragen.

B. Bruggen en duikers.

De bruggen en duikers, welke in heerendienst moeten worden
onderhouden, zijn die, gelegen in de in heerendienst te onderhouden
wegen buiten de hoofdplaatsen van residentiën en afdeelingen, behalve
wanneer zij liggen over waterleidingen , die niet in heerendienst worden
onderhouden.

Deze bruggen en duikers, evenals die in dessawegen gelegen, vallen
onder de zorg der betrokken gemeenten.

C. Dammen, waterwerken, dijken en waterleidingen.

De dammen, waterwerken, dijken en waterleidingen, die in heeren-
dienst behooren te worden onderhouden, worden door het Hoofd van
gewestelijk bestuur aangewezen.

Bij de vordering van diensten ten behoeve van deze werken behoort,
voor zooveel doenlijk, de regeling to worden gevolgd hiervoren betrekkelijk
. het onderhoud en herstel van wegen aangegeven.

B. Diensten voor het bezetten van wsichthuizen.

Het getal en de plaatsing der wachthuizen langs de groote post- en
binnenwegen worden door het Hoofd van gewestelijk bestuur zoodanig
geregeld, als in het belang der veiligheid noodzakelijk wordt geoordeeld.

De wachthuizen worden in den regel alleen des nachts en met niet meer
dan
vier man bezet, welk getal waar noodig bijv. bij de wachthuizen
op de grenzen en kruiswegen tot
zes man kan worden vermeerderd. Waar
de bezetting van een wachthuis in het belang der veiligheid ook
overdag niet kan worden ontbeerd, zijn twee wachters voldoende.

Het Hoofd van gewestelijk bestuur wijst de dessa\'s aan, die met
de bezetting der verschillende wachthuizen worden belast, stelt voor elk
wachthuis het aantal wachters vast en bepaalt voor elke dessa de
dagen, waarop de wachtdiensten moeten worden verricht, en het aantal
wachters dat zij op die dagen heeft te leveren.

Voor pasars is bewaking onnoodig.

F

y\'
\'i

\'f-
i \'

i;

-ocr page 273-

261

m

De nachtpatrouilles moeten hij het doen der ronde, langs en door de
pasarloodsen gaan, en toezien dat zich daar geen slecht volk ophoudt.

C Diensten voor het bewaken van waterwerken.

Bij waterwerken, welker- gestadige bewaking in zekere tijden van
het jaar noodig is, om b.v. bij plotseling opkomenden hoogen water-
stand schade of vernieling te voorkomen, worden, wanneer daartoe
oogenblikkelijk de handenarbeid van eenige personen noodig is, dagelijks
heerendienstplichtigen in voldoend aantal gereed gehouden , tot welker
levering bepaalde dessa\'s worden aangewezen.

Het hoofd van gewestelijk bestuur wijst die waterwerken aan.

D. Diensten voor het vervoer van personen en troepen
op niarsch en hnnne goederen.

Met het vervoer van personen en troepen op marsch en hunne
goederen worden belast eenige aan de groote post- en binnenwegen
gelegen dessa\'s, doch alleen dan, wanneer daartoe voor de bij de
reglementen bepaalde loonen geene vrijwillige koelies te bekomen zijn.

He verstrekking van koelies voor het bovenbedoeld transport geschiedt
alleen in de bij de reglementen bepaalde gevallen en tot het daarbij
vastgesteld getal.

Voor dezen dienst wordt aan de heerendienstplichtigen betaald, hetgeen
bij de reglementen is bepaald.

Met de dessa\'s, aan welke het vervoer van personen en troepen op
marsch en hunne goederen is opgedragen, wordt overeengekomen,
omtrent het voorzien in het voor deze diensten vereischte materieel.

Artikel 2.

De verplichting om de pasars schoon te houden, rust op de dessa\'s
waar zij gelegen zijn, doch alleen dan wanneer daarin niet door de
verkoopers wordt voorzien, zooals nu reeds op vele plaatsen gebruikelijk is.

Op de hoofdplaatsen van residentiën en afdeelingen, waar men vrij
algemeen groote pasarloodsen aantreft, kan het schoonhouden daarvan
zoo noodig, aan de politioneel veroordeelden worden opgedragen.

De bewaking van tempels en heilige graven, voor zoover deze niet
aan bepaalde geestelijke instellingen is opgedragen, wordt tot de
gemeentediensten gerekend.

-ocr page 274-

262
Artikel 3.

De Residenten zullen :

a. van de te maken regelingen registers doen samenstellen volgens
het hierbij behoorende model A en die aan hunne goedkeuring doen
onderwerpen; zullende eene distriktsgewijze samentrekking van die
registers door tusschenkomst van den Directeur van Binnenlandsch
Bestuur, zoodra mogelijk aan de Regeering moeten worden ingediend;

b. na afloop van de regeling aan de Regenten, districts-, onder-
districts- en dessahoofden verstrekken een exemplaar van de hun,
Residenten, door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur toe te
zenden, in de landstaal overgebrachte voorschriften, naar welke de
vordering der heereudiensten geschiedt, zoomede eeti extract uit de sub a
bedoelde registers, ieder voor zoover zijn ressort betreft, met opgave
voor de diensten, bedoeld sub § 2, 2= en 3® van artikel 1 der
Ordonnantie van heden (Staatsblad n° 248), van het aantal heerendienst-
plichtigen , dat dagelijks behoort uit te komen;

c. bij het jaarlijksch verslag der heerendiensten een slaat overleggen,
ingericht naar het hierbij gevoegd model B, waaruit afdeelings-gewijs
moet blijken, welke lieerendiensten zijn verricht; zullende door de
controleurs maandelijks, naar hetzelfde model, eene opgaaf in simplo
van de in elk district verrichte diensten moeten worden opgemaakt.

Deze opgaaf, zoodanig ingericht, dat zij voor een geheel jaar kan
dienen, wordt uiterlijk op den 15«" der maand, volgende op die,
waarover zij loopt, den Residenten ter viseering aangeboden, en door
dezen daarna, met of zonder aan- of opmerking, aan den betrokken
inzender, ter nadere invulling, teruggezonden.

Artikel 4.

Bij voorstellen tot uitvoering van werken in heerendienst moet steeds
eene door hel Hoofd van plaatselijk bestuur afgegeven verklaring worden
overgelegd, dat dc voor het werk benoodigde heerendienstplichtigen
beschikbaar zijn, en dat niet wordt te kort gedaan aan het voorge-
schrevene in art. 1 § 7 der Ordonnantie van heden (Stbl. n° 248) enz.

-ocr page 275-

Bijlage D.

Ministers yan Koloniën van 1854- 1891.

Ch. F. Pahud.....1 Nov. 1849 — 1 Jan. 1856

Mr. P. Mlter . . . ......— 18 Maart 1858

J. J. Rochusskn........ — 1 Jan. 1861

Mr. J. S. Lotsy, ad interim.....- 9 Jan. 1861

Jhr. J. P.CornetsdeGuootv.Ktiaatenbuko — 14 Maart 1861

Mr. J Loudon.......... — 1 Pebr. 1862

G. H. Uhlenbeck........ . _ 3 Jan. 1863

G. H. Betz, ad interim......— 2 Febr. 1863

J. D. Fransen van de Putte . . . . - 30 Mei 1866

Mr, P. Mijer . . - . ^......— 15 Sept. 1866

N. Trakanen . . . , \'......— 17 Juli 1867

J. J. Hasselman.........— 3 Juni 1868

E. de Waai............— 15 Nov. 1870

L G. Broox, ad interim......— 3 Jan. 1871

Mr. P. Pn. van Bosse.......— 6 Juli 1872

J. D. Fransen van de Putte . . . . — 26 Aug. 1874

Mr. W. Baron van Goltstein .... — 5 Sept. 1876

Mr. F. Altino Mees.......— 2 Nov. 1877

Mr. P. Pu. van Bosse.......— 16 Febr. 1879

Jhr H. O. Wichers.......— 10 Maart 1879

O van Rees..........— 18 Aug. 1879

Mr. W Baron van Goltstein . . . . — 24 Aug. 1882

Jhr. Mr. W. M. de Brauw.....— 23 Febr. 1883

W. F van Eri\' Taalman Kip , . . . — 22 April 1883

F. G. van Bloemen Waanders . . . . — 29 Dec. 1883

J. P. Sprenger van Etk......— 21 April 1888

Mr. L. W. C. Keuchenius.....— 24 Febr. 1890

Mr JE. Baron Mackay.......

-ocr page 276-

264

GouYerneurs-Generaal sinds 1854.

Mr. A. J. Dutmaer van Twist..........1851—1856

Ch. F. Pahud........................-1861

Mr. A. Prins, ad interim..............1861

Mr. L. A. J. W. Baron Sloet van dk Beele 1861—1866

Mr A Prins, ad interim..............1866

Mr. P. Mijer........................1866—1871

Mr J Loudon . . ................,—1875

Mr. J. W. van Lansberge..............—1881

F. \'s Jacob....................—1884

O. van Rees . .....................—1888

Mr. C. PiJNACKER Hordijk..............1888—

-ocr page 277-

STELLINGEN.

i

M

-ocr page 278-

«ncM

f ! i\' , \' / I t \'

ü i u.iJ

m;,-.

u

\\ \'

-ocr page 279-

BS?

STELLINGEN.

I.

Het maatschappelijk belang van Java eischt afschaffing
der heerendiensten aan het Gouvernement.

II.

De vijfjaarlijksche herzieningen der heerendienstrege-
lingen vóór 1880 voldeden, wat den vorm van afkondiging
betreft, niet aan art. 57 R.-R.

\\ 1

III.

Handhaving van art. 55 R.-R., zonder inmenging in de
dessa-aangelegenheden is onmogelijk.

IV.

Beperking der dessadiensten binnen vaste grenzen is
noodzakelijk.

-ocr page 280-

268

V.

De zeer groote inmenging, die de Regeering zieh ver-
oorlooft in de aangelegenheden der Protestantsche kerken
in Indië, is zeer af te keuren, vooral in vergelijking met
de bijna volkomen vrijheid der Roomsch-Katholieke kerk.

VI.

De Zending is in stede van een gevaar voor, een bond-
genoot van de Regeering.

VII.

De Regeering dient alles in \'t werk te stellen, om de
belemmeringen, die de uitbreiding van het Christendom
in Indië in den weg staan, weg te nemen.

VIII.

De Staat moet niet aan de vrouw dezelfde staatkundige
rechten en verplichtingen toekennen als aan den man.

IX.

Internationale regeling van de nationaliteit is noodzakelijk.

X.

De confiscatie van het particulier vermogen van Koning
George van Hannover door den Koning van Pruisen, is een

-ocr page 281-

269

handeling, die door het oorlogsrecht niet kan worden
verdedigd.

XI.

Het zoogen. „Blocus Pacitïque", ter voorkoming van den
oorlog, wordt terecht door het stellig Internationaal recht
niet erkend.

XII.

Art. 94 Gemeentewet sluit voor de Wethouders de
bevoegdheid uit om aanspraak te maken op het presentie-
geld van art. 58 Gemeentewet.

xin.

De burgemeester van Enschedé was volkomen in zijn
recht, toen hij den 19°° April 1890 krachtens de bevoegdheid
hem bij de artt. 184 en 186 Gemeentewet verleend eene
openbare vergadering ontbond.

XIV.

Zij, die beweren, dat de militaire uitgaven improductief
zijn, vormen zich een verkeerd denkbeeld van het begrip
improductiviteit.

*

XV.

Plaatsvervanging verdient afkeuring, omdat het feitelijk

-ocr page 282-

270

een privilege kan genoemd worden, waardoor de meer
gegoeden onder de bevolking zich aan een der eerste
plichten van eik ingezetene kunnen onttrekken.

XVI.

De bewering van het Socialisme, dat alle rijkdom feitelijk
aan de arbeiders zou moeten toekomen, berust op een
verkeerden grondslag.

XVIL

Ten onrechte beweren de Socialisten het proletariaat
Ie zullen afschaffen. Zij maken het proletariaat tot een
algemeen verschijnsel en vernietigen de persoonlijke
vrijheid.

XVIII.

Ten onrechte beweren de Socialisten, met name Dr.
ScHAFFLE, dat men de kapitaalrente k^in afschaifen door
enkel van genotmiddelen den eigendom toe te staan.

XIX.

De strike is een geoorloofd verweermiddel van den
arbeider tegen zijn patroon, dat op zich zelf\'van Regee-
ringswege geen belemmering behoort te ondervinden.

XX.

Werkverschaffing, rriits doelmatig, is verre te verkiezen

-ocr page 283-

271

boven elke andere wijze van leniging in den nood der
armen.

XXI.

Het stelsel van reciprociteit bij handelspolitiek verdient
aanbeveling.

XXII.

Het stelsel tot wering van armoede door den generaal
Booth, in zijn „In darkest England and the way out"
ontwikkeld, voldoet in tegenstelling met andere diergelijke
stelsels aan de eischen der uitvoerbaarheid!, omdat daai iri
de meening wordt vooropgesteld, reeds met succes in
toepassing gebracht, dat verbetering der maatschappelijke
positie, zonder gelijktijdige of voorafgaande verbetering
van het zedelijk element in den mensch, geen goede
resultaten kan opleveren.

-ocr page 284-

I

■ _ ■ .izx ■ ■ ■ ^ ^

: JüaiïVïüV\'ïïö\'Ü.ïïöq^thiluüid (wî t?«* U

\' l;:>;i-:-iî3îî itôh\'"Vbtjl»\' \'blivunriis. \'«.sv. îp;- i*\';.:\'/\'^\'^ j\'JT ; •

" Um VJW 3i-ir.bxi;j hii\'ilijuH,- J : a; /ïi - ni^v ni \'./ii- ; /

ui ïWi alif\'-yr , »jhj.,cïV>■\'\'■ l^■lcJ•/.\' . ^i\'H-tfritr

■^hht\'Jô\'huY t-hnwfTui-ioov lo

A".

II

Tf \\

I

■ "i \' . \' . ■ \' ■ \' ■

ut \'Jf;; •

\'! ■.

\' J

."\'S

li

• . /
• • ■

\' I


»

-ocr page 285-

STELLINGEN

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

Boetor h ég ieotitswetensctiap

AAN DE RIJKS-universiteit TE UTRECHT

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS

Dr. J. H. GALLÉE

Hoogleeraar in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte

Yolpns besluit van den Senaat der Universiteit

tegrn de bedenkingen

DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT

(

TE VERDEDIGEN

op WOENSDAG 24 JUNI 1891, des namiddags te 3 uur

DOOR

PHARLES j^ERDINAND ^CHOCH

Geboren te Leiden.

-ocr page 286-

r . .

j^SDHIJJaT-a"\'

\'[/.J\'y ■/.{\'/.Ar-jJi Äflta. Kiy :vve

f r ilüsïl, : gl ni iß laß O

." T-r.oàM\'iiu :\'.•■• ïJ.-yjLVM tici r/.A

m.

. ■ - «L 4» .

• • \'JH^izf.tfVh^y \'•oL ,t.sfr:;)ó Jiuiarti . \'

\' \' \' j \' •

l\'.\'iôii

■V ■

•tir-JT V\'it v^flhWmR:^ H^ib jm\' l>îllî. I*^ \'

liOÖi l \'K \'tJ; \' ■

. {IM ■ . . ! .■■ J ■ f..-.-:f(C>nf> .1

./if-..

•.1 • ■

iii l^iiBiiiiiiiiMii\'iiiM

i"

-ocr page 287-

STELLINGEISr.

1.

Vormlooze herroeping ontnam volgens het Romeinsche
recht aan een testament zijne kracht.

II.

Zij, die hun toestemming tot een huwelijk moeten geven,
kunnen niet als getuigen bij dat huwelijk optreden.

III

Ingeval van botsing tusschen voogdij en ouderlijke macht,
gaat steeds de bevoegdheid van den voogd boven die van
den langstlevenden ouder. ,

IV.

De staat van afhankelijkheid, waarin ons recht de
getrouwde vrouw plaats, past niet in de hedendaagsche
maatschappij.

-ocr page 288-

9

276

V.

De voogdij der regenten over kinderen, die in een
gesticht zijn opgenomen is een werkelijke voogdij. Niettemin
blijft de oorspronkelijke voogd ten allen tijde bevoegd, het
kind uit het gesticht te nemen en daardoor die voogdij
op te heffen.

VI.

Een testament onder dwang of bedrog gemaakt is ipso
iure nietig volgens art. 940 B. W.

VII.

Ten opzichte van een verbintenis tot het geven van een
bepaalde zaak is naar ons i\'echt reeéle executie niet
geoorloofd.

VIII.

Ook na de ingebreke stelling blijft de schuldenaar tot
nakoming der oorspronkelijke verbintenis bevoegd.

IX.

„Nietig" heeft in art. 1507 B. W. de beteekenis van
„draagt geen eigendom over".

X.

Abandon sluit abandonnement niet uit.

-ocr page 289-

277

XI

Eene in het buitenland opgerichte naamlooze vennoot-
schap is bevoegd om hier te landein rechten op te treden.

XII.

De reeder is aansprakelijk voor de schade, veroorzaakt
door verzuim of nalatigheid van den aan boord zijnden loods.

XIII.

Schade bij aanvaring omvat niet alleen de materieële
schade, maar ook het damnum emergens.

XIV.

De houder van een cognossement heeft als zoodanig
geen eigendom noch bezit der goederen

XV.

Bij verzet of hooger beroep werkt de nietigverklaring
van het faillissement ex tune.

XVI.

Het gehomologeerde akkoord in een faillissement moet
als een overeenkomst beschouwd worden.

XVII.

Art. 127 Wb. v. B. R. is volkomen overtollig.

-ocr page 290-

278

XVIIT.

Art. 431 Wb. v. B. R. ontneemt aan buitenlandsche
vonnissen het gezag van gewijsde zaak.

XIX.

Art. 109 Gw. is in strijd met het constitutionneel
monarchale Staatsrecht.

XX

Eene afdeeling over „de Wetgevende macht" behoort
niet in het derde hoofdstuk der Grondwet tehuis. \'

XXI.

Het is wenschelijk onder de ambten, in art. 96 al. 1
Gw. opgenoemd, ook het Ministerschap te brengen en in
verband daarmede in art. 94 Gw. de woorden „tenware
zij tot leden der vergadering mochten benoemd zijn" te
doen vervallen. \'

XXII

Uitlevering van eigen onderdanen is met art. 4 Gw.
niet overeen te brengen.

XXIII.

Opdracht aan de Regeering van de naturalisatie volgens
bij de wet te stellen regelen, verdient de voorkeur boven
de regeling volgens art. 6 al. 2 der Grondwet.

-ocr page 291-

XXIV.

279

De afschaffing der doodstraf in ons Wetboek van Straf-
recht is af te keuren.

XXV.

Zoolang in ons Strafrecht de doodstraf nog niet geheel is
afgeschaft, is het niet goed te keuren, dat in B. II. T. I.
Wb. v. Strafr. geen bepaling voorkomt, die koningsmoord
met den dood straft.

XXVI.

De beslissing of vivisectie behoort tot de „ mishandeling "
bedoeld bij art. 254 Wb. v. Strafr. is a priori niet te geven,
maar is aan het oordeel van den iudex facti overgelaten.

XXVII.

Hij, die zonder daartoe gerechtigd te zijn, schaatsen
rijdt op een ijsvlakte, zich bevindende op een tijdelijk
overstroomd stuk land, terwijl de toegang op eene voor
hem blijkbare wijze verboden is, is niet strafbaar wegens
overtreding van art. 461 Wb. v. Strafr.

XXVIII.

Het is in strijd met de Grondwet, dat van arresten
van het Hoog Militair Gerechtshof geen cassatie is bij
den Hoogen Raad.

-ocr page 292-

280
XXIX.

-.p

De meening, als zou de beklaagde ook bij niet-ver-
oordeeling een recht op hooger beroep hebben, vindt in
het\' Wb.
v. Strafv. geen steun.

XXX.

Afschaffing van de accijnzen op zout en zeep is wen-
schelijk, als zijnde belastingen, die in \'t geheel geen
rekening houden met de progressiviteit van het draag-
vermogen.

• XXXI.

Codificatie van de rechten en verplichtingen tusschen
arbeiders en werkgevers is noodzakelijk.

. i

-ocr page 293-

INHOUD.

\'----

Bladz.

Inleiding.................. 1

HOOFDSTUK I. Kort overzicht van het ontstaan en de ont-
wikkeling der Heerendiensten vóór het Regeerings-Reglement

van .................... H

HOOFDSTUK II. Het llegeerings-Regleraent van 1854. . . 33
HOOFDSTUK III. De Heerendiensten van 1854 tot 1891.

§ 1. 1855-1864.............

§ 2. 1864-1867............. 78

§ 3. 1867-1882............. 94

§ 4. 1882-28 Dec. 1885 .......... 162 •

§ 5. 1886-1891 ............. 193

HOOFDSTUK IV. Slotsom............226

Bijlagen.

A. Advies van den Raad van Indië van 20 Juni 1850 244

B. Ind. Besluit van 3 Sept. 1864 ....... 249-

C. Ordonnantie van 17 Dec. 1890. Stbl. 248 , met Besluit

tot uitvoering van de Ordonnantie......254

D. Lijst in chronologische volgorde der verschillende
Ministers van Koloniën en Grouverneurs-Generaal
sinds 1854.............. 263

SteUingen. Staatswetenschap............367

StelUngen. Rechtswetenschap ...........275

-ocr page 294-

f\'

t ^

■ ■ i O

.aI\'!,«; •

..^(,l;v ti;/:i.vr. ■••O/\' •.! ■ \'Ti^^[\'\'ji;! )> :

ij ,\'■\') \'lur.f

1

^ f ■ .trv . ; \' i

fl

lOè-? i:«Y \'/»■•.],;.(\',ii ■ :.:!< -(f,/lil ivfV-r-it v \'^

/ ^ . . . . , . ■ , ? \'\'C\' l- c^T \'. \' i ■ \'

\' O\';l"\'"\'

- I - . ,

-I

13. ■ A

. .t

Ef\' \'.
ï • . , Vi-.\',\'.

1

-ocr page 295- -ocr page 296-

V . ■ - r \' j \'

s \'I

■ rm

- - - t. ■. . ■ ■■

X\'.
J

.....: "i ■

-ocr page 297-

new*!»»»

B.

SI

-ocr page 298-

■MM

Mi

ÇV2

K-V-, \'

ff.....

ly^rini

\' WT«

ii-K\'

m -

IT s r-^\'-\'S\'-

ligt W ^