/ . ^ c\'
L\'
W. VAN
Eenige beschouwingen over de Wet,
HOUOnNUE
verbodsbepalingen tegen het dragen van Wapenen,
V. rt, S) 3lei 1890, Stbl. 81.
U T II K. O II T ,
.1. DK KllUYKF.
ISDl. *
C
a
t .
■X .
V
} .
s
V .
( . •
•V
.j
• Ti, "
■ - ■■ \' i\' c ■
SI\':\'. \'.
* *
■ \'i\'..
■ *»
V.
\' \'S
. i
V ■ , .
I
f
r-
ï
■ • ),
/
S • . .
vy
f-\' ■
■
\\ \'
> ,
\\
I \'
> t.
•
m
-ocr page 4-- / I .
V •.
■ y .
\\ »
■ r
i
y.
.-y-:
rN
. i\' •
( .
V
-ocr page 5-Eenige beschonwingen over de Wet,
IIOUDENDK
Verbodsbepalingen tegen het dragen van Wapenen,
V. d. 9 Mei 1890, Stbl. 81.
-ocr page 6-\'■yf
-ocr page 7-Eenige beschonwingen over de Wet,
houdende
Verbodsbepalingen tegen het dragen van Wapenen.
ter veekrijoino van ben quaad
VAN
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
na machtiaino van dkn llecton maqniricus
Ilooglccranr in do FncuUcit der I-cttcrcn cii Wijsbegeerte,
VOLOKNS IIESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
teokv dr hf.dknkinqen van
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
op WOENSDAG 18 3IAAI(T 1801, cIch nnmltliIa(;h to ü\'/i nro,
ooon
geboren tc Klu-den.
UTRECHT,
J. DE KRUYFF. — Kortu Nieuwilrnat.
1891.
-ocr page 8-BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUh IV- r.siTrriT
. U T fv ^ C H T.
•fi;"-
i\'ij^-.
Eenige bescliouwiiigeii over de Wet lioiidende
yerbodsbepalingen tegen het Dragen van
Wapenen, v. d. 9 Mei 1890, Stbl. 81.
De volgende bladzijden zijn gewijd aan eenigo beschou-
wingen over de wet houdende verbodsbepalingen tegen liet
dragen van wapenen, van den 9 Mei 1890, Stbl. 81 ,
voornamelijk geput uit dc gescliiedcnis dezer wet.
Het onderwerp dior wet knn niot nieuw genoemd worden.
Zooals de Minister van Justitió bij do beraadslagingen
in do II Kamer opmerkte, was het reeds Philips de Gocdo
dio in 1453 liieromtrcnt eeno ordonnantio uitvaardigde.
Art. 1 bepaalde:
„Niemanden, dan die syn van do justitie, ofto de selvon
„assisteren, mogen gaon bij daglio, noch bij nachte in
„gewijde, ofto ongewijde plaetsen binnen do steden, noch
„ton platten lande, met eenighe booglien, handt-, voet-,
„ofto armbooghen, Pyckcn, Calvcn mot tacken, Glizornen,
„Bromessen, Houwcron, Goudscn, Hcrhameron, Pals-
„keren binnen mot ijzer, langho Messen, langhe Daggen,
„\'tzijnde in de snede langer als twee voeten"; een verbod
dus om wapenen te dragen, hetzij men dit deed zichtbaar
of onzichtbaar.
Voor ons is verder voornamelijk van belang de : Décla-
ration du Roi, concernant le port des armes, donnée à
Versailles le 23 Mars 1728, registrée en Parlement le
20 Avril suivant": eene ordonnantie van Lodewijk XV,
die tengevolge van de invoering der Fransche wetgeving
ook hier langen tijd heeft gegolden. Deze ordonnantie
sloot zich aan bij vroegere van 18 December 1G60 en van
December 16GG ; er werd niet alleen verboden het dragon
van wapenen, maar ook de vervaardiging en het koopon
en verkoopen.
Do in do Ordonnantie voimcldo wapenen waren : „poig-
nards , couteaux en forme de poignards, soit do poclio,
soit de fusil, baïonnettes, pistolets do poche , épées on biltons,
bâtons à ferrement autres quo ceux qui sont ferrés par lo
bout, et autres armes oflonsives, cachées et secrètes^ Uit-
gezonderd hiervan waren nog „les baïonnettes à ressort qui
so mettent au bout des armes à feu pour l\'usago do la
guerre." Niet verboden was dus om oen wapen bij zich
to dragen dat voor een ieder zichtbaar was, hetgeen ons
eenigzins moet verwonderen wanneer wij letten op do
motieven voor het verbod aangevoerd. Deze waren n. 1.
f
„los differents accidents qui sont arrivés do l\'usago et du
port des couteaux en forme de poignards, des baïonnettes
ot pistolets de poche." Dc ongelukken door het gebruik dezer
wapenen veroorzaakt mochten meer in \'t oog vallen ; dat
echter ook zichtbaar gedragen wapenen liiertoe aanleiding
konden geven en de publieke veiligheid bedreigden, kon
toch moeilijk ontkend worden.
Een Keizerlijk Decreet van 12 Maart 1806 bevestigde
deze ordonnantie , terwijl een Decreet van 2 Nivôse an XIV
(23 Dcc. 1805), ze nog had aangevuld door te bepalen in
art. 1 : „Les fusils et pistolets à vent sont déclarés compris
dans les armes offensives, dangereuses, cachées et secrètes,
dont la fabrication, l\'usage et le port sont interdits par
les lois." Krachtens art. 484 van don Code Pénal bleven doze
bepalingen ook in Frankrijk na do invoering van dien Code
gelden; do straf word echter door art. 314 zeer verminderd;
terwijl de Déclaration bedreigde zes maanden gevangenis-
straf en 500 francs boete, bepaalde do Code eeno boete
alleen van IG—200 francs. Strafbaar gestold werd n. 1.
in art. 314 hot dragen van „armes prohibées par la loi ou
par les règlements d\'administration publique", waarmee men
dio vroegere bepalingen bodooldo. Dij hot Deernct van 8
November 1810, worden tegelijk mot hot fransche wetboek
van strafrecht ook do Déclaration enz. oxécutoir verklaard.
Dczo toestand duurdo tot 1 Sopt, 188G ; hot dragon van
verboden wapenen was strafbaar, van andoro niot. Som-
migo wetten hielden editor hierover nog bizondero bepa-
lingen in. Zoo bepaalt art. 40 dor Kieswot van 4 Juli 1850,
Stbl. 37 , dat do kiezers dio geen krijgslieden zijn , ongo-
\') Zie over bovenst. Dcclarntio Fortuijii. Verz. v. VV. cn B. en niulero
rcclitsbroniicu v. Fr. oorsprong II bb 378 cn 381.
wapeiid moeten verschijnen op de plaats voor de inlevering der
stembriefjes bestemd; deze bepaling mist echter poenale sanctie.
Art. 20 der wet van 22 April 1855 Stbl. 32, op het
Recht van Vereeniging en Vergadering bepaalt: het dragen
van wapenen is verboden in de vergaderingen in de twee
voorgaande artikelen bedoeld. Dit verbod is niet toepasselijk
op militaire officieren en onderofficieren in uniform gekleed."
De bedoelde vergaderingen zijn: openbare vergaderingen
tot gemeenschappelijke beraadslagingen in de open lucht en
alle vergaderingen in gebouwen waarby het publiek wordt
toegelaten. Art. 23 stelde als straf op de overtreding eeno
geldboete van 5—10 gulden on gevangenisstraf van 3 dagen
tot 2 maanden, gezamentlijk of afzonderlijk. Bovendien
werd het recht om een wapen to dragen nog beperkt door
do wet van 13 Juni 1857, Stbd. 87 tot regeling der Jacht
en Visscherij. Art. 20 dier wet toch luidt: „hij dio zonder
do vereischte jachtacto, of in gesloten jachttijd zonder het
consent in art. 16 of de buitengewone machtiging in art.
26 bedoeld, in het veld oono poging doet om wild op to
sporen te bemachtigen of te doodon, is volgons art. 40 1. al.
strafbaar. Daaronder is begrepen zoo hij zich met geladen
schietgeweer in het veld bevindt" enz. onz.
Art. 40 bedreigde als straf eene boete van 10—20 .gul-
den. Daardoor was strafbaar: hot zich mot geladen schiet-
geweer in het veld bevinden buiten jachttijd steeds, in den
jachttijd als men niet voorzien was van oen jachtacto of
niet volgens art. 7 als inwonende zoon beneden den ouder-
dom van 18 jaar zijn vader of diens jager vergezelde.
De invoering van ons nieuw strafwetboek en bybelioorende
wetten heeft dezen toestand nu geheel en al veranderd.
Art. 3 der wet van April 1886, Stbl. 64, op de invoering
on den overgang schafte toch af: a. het fransche -wetboek
van Strafrecht (Code Pénal) voor zooverre het thans nog hier
tc lande van kracht is. Daardoor verviel dus ook art. 314.
Hoe was het nu met de Déclaration van 1728 en het aan-
vullend Decreet van 1805 ? Deze werden niet afgeschaft,
want wol bepaalde art. 3(ü der genoemde wet dat ook zouden
zijn afgeschaft alle strafbepalingen, alsmede alle bepalingen
omtrent onderworpen in de acht eerste (locs: eerste acht)
Titels van liot eerste Bock van hot Wetboek van Strafrecht
bclmndold, voor zooverre die niet uitdrukkelijk worden
gehandliaafd ; maar nocli onder do strafbepalingen, noch
onder do bepalingen omtrent onderwerpen in dc corsto acht
titels van het W. v. Str. valt do verbodsbepaling dor Décla-
ration ; zoodat, wanneer dezo hier tot 1886 liooftgegolden,
do invoering van het nicuwo Wetboek hierin gcono veran-
dering heeft gebracht. Hot nieuwe Wetboek toch handelt
niot over het dragon van wapenen, bevat er geen verbods-
bepaling togen. Hot resultaat is dan dat na I Sopt. 1886
hot dragon van verborgen wapenen wel bij do wot verboden
was, maar oen straf daartegen niot was bedreigd. Hier-
omtrent was men het echter volstrekt niot cons. Zoo oor-
deelde n.1. do rechtbank to Leonwardon in oen vonnis van
3 Maart 1888 \') „dat do Déclaration door art. 314 C. P.
\') W. 5531.
-ocr page 14-„was vervangen niet alleen wat betreft de daarbij gestelde
„straf, maar evenzeer Avat betreft liet daarbij gedaan verbod
,.van het dragen van wapenen, zoodat na de invoering van
„den C. P. genoemde Déclaration alleen van kracht bleef
„wat betreft de opsomming der wapens welker dragen
„voortaan door den C. P. verboden was; dat, nu bij art.
„3a der wet van 15 April 1886, StbL 64, het Fransche
„Wetboek v. Strafr. was afgeschaft op 1 öept. 188G, de
„bij dit wetboek reeds vervangen verbods-en straf bepalingen
„van bovengenoemde Déclaration niet kunnen herleven; dat
„hieruit volgt, dat het dragen van wapenen thans hier te
„lande bij geene algemeene rijkswet was verboden en dit
„onderwerp niet hjj eene rijkswet was geregeld." De
Rechtbank nam dus aan dat de Déclaration reeds in 1811
was afgeschaft en dan kon liet natuurlijk niot de bcdoehng
van den wetgever van 1886 zijn haar to doen herleven.
A^\'an dit vonnis werd cassatie aangeteekend in het belang
der wet, daar do regeeriiig hieromtrent eeiic beslissing
wensehte. De advocaat-generaal, mr. do Savornin Loliman,
vereenigde zich in zijne conclusie met hot govoelcn der
Keehtbank; ook hij meende , dat dc Déclaration alleen voor
de opsomming der wapenen hare kracht na 1811 liad be-
houden. Dc II. E. ovorwoo"-echter : j,dathi} art, 314 C. P,
„\\vas strafbaar ges\\,e\\(\\ \\\\et (\\YagGU \\ai\\ zcA^cre soorten van
„wapenen die\' bij de wet of eenig regeeringareglenient
yVorboócn waren j üat dit verbod gevonden werd In do
^Decliration enz., wc\\^ie wetshcpaYmgen Vrac^ilens art. 484
„C, l\\ \\)ij dc hwocring wvn d\\t ^Vct\\)ock, \\n Yvankrijk
„werden in stund gehouden en hier te lande te gelijk met
„den C. P. zijn exécutoir verklaard bij Keiz. Decreet van
„8 Nov."1810 eu nooit uitdrukkelijk zijn ingetrokken." Dc
II. R. nam dus, en m. i. terecht, aan, dat de Déclaration
hier wat de verbodsbepaling betrof, naast den C. P. had
gegolden en besliste ook verder dat de wet van April 1886
dit niet had veranderd; de strafbepaling was door den Code
reeds vervallen , de verbodsbepaling bleef ook na den Code
bestaan. De woorden van Art. 314 C. P. leiden m. i. ook
tot dit resultaat; het sprak van „armes prohibées par la loi
ou par des règlements d\'administration publique" ; hierin
ligt eene handhaving van dit verbod, niot eeno vervanging. ■)
Wat de verbodsbepalingen der wet o}) Vereeniging en
Vergadering en van die op de Jaclit eu Visscherij betreft,
liiervan werd de straf eenigzins gewijzigd. Die van de wet
van 1855 werd alleen facultatief boete of lieclitenis, terwijl
liet minimum der geldboete in beide wetten werd gebracht
op vijftig cents, liet minimum der hechtenis in de wet van
1855 één dag (art. 10 n\\ 13 en art. 11 wet 15 April
188G Sbld. C4).
Het gevolg van dezen toestand, dat praktisch het dragen
van wapenen behoudens enkele uitzbnderingen geheel vrij
was gcNVOïÂcw, WAS, ÄAt do gmmvt^ib^iàluYviw dozviX^XVL 1er
\\vv\\\\u\\ \\vA\\\\\\a\\ CU vcYOYdviwmgevv cv tegou wmkcu.
Waren dozo verordeningen nu wol goldiyi\' Art. 150 der
\') W. 5562.
hl dezen zin ook Mr. A. Dujmrc iu hel Tijdschrift voor StrafrccLt
lU ÎOS c. u\\ dc da;\\T aawgcluuvWc acUtijvcïs.
8
Gemeentewet toch bepaalt: „De plaatselijke verordeningen
„ .... ti-eden niet in hetgeen van algemeen- Rijks- of Pro-
„vinciaal belang is. Bij twijfel of een verordening dit deed
„verbindt zij tot dat art. 153 is toegepast." Dat nu eene
zaak van algemeen Rijks- of Provinciaal belang is, zal wel
in de eerste plaats daaruit blijken dat zij bij oen wet of
provinciale verordening is geregeld; is dit het geval dan
mag de gemeentewetgever hierover geene bepalingen maken.
Zoo was het nu met het dragen van verboden wapenen;
de nog geldende Déclaration verbood dit; hierdoor was dit
tot oen rijksbelang verklaard en gesteld buiten do compe-
tentie van den gemeentewetgever. Nu heeft ochter volgons
den Hoogen Raad art. 150 al. 2 dczo botcokonis, dat de
vraag of do gemeente is getreden op het gebied van den
Rijks- of van don Provincialen wetgever, alleen tor beant-
woording staat aan de Administratieve, niet aan do Rech-
terlijke macht, zoodat deze do verordening moet tocjjassen
totdat zij door den Koning is vernietigd. Dit besliste de
Hooge Raad ook weer in het vermelde arrest n. 1. „dat al
„neemt men aan, dat dc verbodsbepaHngcn van do Décla-
„ration enz. ook nu nog geacht kunnen worden eene zij het
„dan ook onvolledige regeling voor don algemeenen wct-
„gcvcr tc bevatten betrcHende hot dragen van verboden
•
„wapenen, dit cveuAvcl niet wegneemt dat do verordening
„van Hennaardhradeel door den rechter, zoo daartoe overigens
„termen zijn, als niet in strijd met de Avet, behoort te worden
„toegepast omdat zij verbindt totdat zij overeenkomstig art.
„153 der Gemeentewet door den Koning is geschorst of
„vernietigd, waarvan ten deze niet blijkt." Het gevolg van
deze jurisprudentie was dat de gemeenteverordeningen over
het dragen van wapenen gemaakt, kracht hielden, totdat
zij door den Koning waren geschorst of vernietigd. Dit
laatste gebeurde nu niet en zoo kreeg men naast de Décla-
ration allerlei gemeenteverordeningen met strafbepalingen
die evenzeer tegen zichtbaar gedragen — als tegen ver-
horgen wapenen waren gericht.
Het gemis van een algemeene wet deed zich echter ge-
voelen. Van verschillende kanten werd hierop aangedrongen,
zoo door den Heer Vening Meinesz 29 Dec. 1887 in de
Eerste Kamer; in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer
over Hoofdstuk IV dor Stnatsbegrooting van 1889; door
den heer de Beaufort 1 Dec. 1888 in do Tweede Kamer;
terwijl Mr. Duparc zijne boven geciteerde verhandeling
besloot met dc woorden: „voor do algemeene veiligheid van
„personen cn goederen .... is voorziening dringend noodig."
De regcering toondo zich ook niet ongenegen aan den van
verschillende zijden gcuiten wenscli gehoor te geven. In do
Memorie van Antwoord op het vermelde Verslag verklaarde
de ^Minister van Justitie in to stemmen met dc meening,
dat in do leemte ton aanzien van het dragen van wapenen
behoorde to worden voorzien cn dat mitsdien eeno regeling
van dit onderwerp iu overweging zou worden genomen.
Op de woorden van den heer do Beaufort werd door Z. E.
geantwoord , dat hij met de regeling niet hing meer wilde
wacliten, omdat hij van oordcel was „dat in de tegen-
„woordigc tijdsomstandigheden het noodig is, eene wet in
10
„het leven te roepen , om te gemoet te komen aan de leemte ,
„na de invoering van het thans vigoerondo Wetboek van
„Strafrecht ontstaan". De woorden van den heer de Beaufort
waren gesproken ook naar aanleiding van den aanslag van
den Sociahst Geel op den Commissaris van Politie Stork
te Amsterdam , in verband met hetgeen door den heer van
Kerkwijk daaromtrent was gezegd.
Zoo werd dan 20 Mei 1889 door den Minister Ruijs van
Beerenbroek een ontwerp tot rogohng dezer materie bij do
Tweede Kamer ingediend , vergezeld van een korte Memorie
van Toelichting. — Den 16. October 1889 word hotYoor-
loopig Verslag der Tweede Kamer vastgesteld. Ntiar aan-
leiding der hierin gemaakte opmerkingen stolde de Minister
een gewijzigd ontwerp vast cn zond dit met zijne Memorie
van Antwoord bij de Kamer in. — 28 Maart 1890 hadden
do beraadslagingen in do Tweede Kamer plaats on word
het ontwerp ongewijzigd met 53 tegen 20 stommen aan-
genomen.
Don 18. April 1890 werd hot Voorloopig Verslag dor
Eerste Kamer vastgesteld; don 2. Moi hot Eindverslag,
bevattende de Mcmoi-ie van Antwoord van den Minister.
Don 7. Mei hadden do beraadslagingen in do Ecrsto Kamer
plaats cn mot 25 tegen 22 stommen word het ontwerp ook
liicr aangenomen. Hot is aldus geworden do Wet van
9 Mei 1890 gtbl. 81. —
11
"VVaar ik nu de artikek^i der wet een voor een zal nagaan,
hunne strekking en beteekenis zooals die uit de stukken
en uit de beraadslagingen blijkt, zal bespreken, ga een
woord vooraf over het al of niet wenschelijke van liet in
de Wet vervatte verbod. Veel is hier voor en tegen aan-
gevoerd. Zoo werd door den heer Domela Nieuwenhuis in
de Tweede Kamer beweerd dat Avij hier te doen hadden
met eene verkapte Socialistenwet, eene tendenz- eene gele-
genlieidswet zooals het werd genoemd. Was dit juist, dan
zou men uit dat oogpunt bezwaar tegen de wet kunnen
hebben, liet beweren van den lieer D. N. vond eenigen
steun in hetgeen vroeger naar aanleiding van het feit Gcel-
Stork in de Kamer was gezegd ; dit alsmede de omstandig-
heid , dat de Minister bij de verdediging dor wet eenige
keeren de Socialisten noemde , bracht o. a. den heer Wertheim
er toe dit bezwaar to deelen. Toch meen ik dat daaraan
bij deze wet volstrekt niet kan gedacht worden. De Minister
gaf in de Eerste Kamer deze dólinitie van gelegenheidswet:
„het is eene wet in bepaalde omstandigheden gericlit tegen
„eene zekere categorie van personen" ; hij liet er op volgen
„maar dat is hier het geval niet, want deze wet treft een
ieder". Deze bijvoeging maakte de délinitie m. i. minder
juist; ook al treft de wet een ieder, het zou toeli eeno
gelegenheidswet kunnen zijn; want dat zij gericlit is tegen
bepaalde personen kan niet alleen daaruit blijken dat deze
uitdrukkelijk genoemd worden , maar ook uit do omstandig-
heid dat zij gericht is tegen feiten , die alleen of bijna alleen
door die personen worden gepleegd. Dit is hier nu volstrekt
12
niet het geval; de strafbaar gestelde overtreding is een te
algemeen voorkomend feit, dan dat hier aan bepaalde personen
kan gedacht worden; daarenboven de omstandigheid dat tot
1886 \'t verbod hier steeds bestaan heeft, doet alle gedachte aan
eene socialistenw^et verdwijnen.
Andere meer gewichtige bezwaren werden echter geopperd.
Men achtte het verbod een te groote inbreuk op de indivi-
dueele vrijheid; zelfverdediging van den rüstigen burger
zou er door worden verhinderd ; boosdoeners zouden zich
ajm het verbod niet storen en juist brutaler optreden, over-
tuigd als zij waren dat de aangerande ongewapend was.
Daarenboven meende men , dat het toch gewoonlijk onmo-
gelijk zou zijn de overtreding tc constateeren voordjit van
het wapen gebniik was gemaakt. Ook werd er op gewezen
hoe er gevallen konden voorkomen, waarin overtreding dezer
wet wenschelijk was en toegejuicht zou moeten worden ,
hetgeen natuurlijk denioralisecrend werken moest \'). Deze
bezwaren waren m. i. niet van overwegenden aard. Of do
individueele vrijheid in zekere mate mag beperkt worden,
is eene vraag van strafrechtspolitiek, cn de beantwoording
is geheel afhankelijk van het doel dat men met die beper-
king meent te bereiken, en van de mogelijkheid om dit
werkelijk tc doen; dat die vrijheid toch beperkt mag vyor-
dcn en in vele gevallen moet worden, is boven allen twijfel
\') Over deze bezwaren dc Verslagen v. d. II. en dc I. Kamer cn
dc redevoeringen v. d. 11.11. Hartogh, v. Houten en Licftinck in do
II. Kamer, Moolenburgh , Alberda v. Ekcnstcin cn Vliclandcr Hein in
dc I. Kamer.
13
verheven. Het doel nu van deze wet, bescherming der
burgers tegen gewapende aanrandingen, preventie van mis-
drijven , wordt door de verbodsbepaling wel niet steeds,
maar toch zeer dikwijls bereikt. Dat in het dragen van
wapenen een groot gevaar steekt voor de algemeene rust,
valt niet te weerspreken. De Minister drukte het in de
Memorie van Toelichting aldus uit: „In het gunstigste
„geval toch, namelijk dat hij die een wapen draagt vol-
„ strekt geene misdadige oogmerken heeft, zal toch , waar
„zijne hartstochten, door welko omstandigheden ook wor-
„den opgewekt, zijne hand allicht naar het wapen grijpen
„om zich daarvan te bedienen." En in de Eerste Kamer
haalde Z. E. tweo voorbeelden aan dio dit ook duidelijk
doen uitkomen , n.1. in eene herborg of ergens anders, uit
iemand met een geladen revolver in de hand, bedreigingen;
een landlooper is op zijne zwerftochten voorzien van een
wapen ; in deze gevallen moeten dezo personen toch kunnen
worden ontwapend. Dat nu ook de rustige burger niot
altijd een wapen bij zicli kan dragon tot zelfverdediging is
zeker waar, maar zooals herhaaldelijk werd opgemerkt, do
rustige burgers dragen in den regel toch geen wapen , en
waar zij het deden zou hot een misbruik zijn dat men
gerust zou mogen tegengaan , omdat hot gevaar dat daaruit
reeds voortspruit do wcnschelijkheid voor enkele govallen
van noodzakelijke zelfverdediging verre overtreft. Voor die
gevallen, waar do wonschelijkhcid om een wapen bij zich
te hebben gebleken is, zorgt de wet door het verkrijgbaar
stellen van eene machtiging daartoe. Dat nu niet elke
14
overtreding der wet kan geconstateerd worden, dit heeft zij
I gemeen met alle wetten tegen dergelijke feiten; het is toch
bekend dat de meeste overtredingen ongestraft blijven, maar
dat toch het verbod en de mogelykheid van betrapping,
velen van de overtreding terughouden. — Hiermede staat
in verband dat velen onderstelden dat tengevolge van deze
wet steeds visitatie aan den lijve zou mogen plaats vinden,
hetgeen natuurlijk een groot bezwaar te meor tegen de wet
zou zijn. Dit word echter weerlegd, en de onjuistheid dier
onderstelling ligt ook voor de hand, daar de wet over die
visitatie niets inhoudt. Daarvoor gelden dus de algemeene
regelen van Strafvordering, volgens wolkc alleen waar
aanhouding geoorloofd is, ook deze visitatie mag plaats
vinden, terwijl waar deze aanhoudiging bij betrapping op
heeter daad vrijstaat, or ook werkelijk betrapping moot
zijn en de politie niet op bloot vermoeden hiertoe mag
overgaan.
Dat hot geval zich nu werkelijk kan voordoen dat men
zich onverwachts genoodzaakt ziet mot con wapen uit tc
gaan, kan niet betwist worden ; het kan zelfs, zooals do
heer Alberda v. Ekenstcin zeido, toejuiching verdienen zich
zelf of anderen niet aan gevaar bloot te stollen ; do over-
treding wordt dan moreele approbatie en dit werkt volgons
do heer Alberda demorahseerend; de eerbied voor do
wet wordt or^ door verminderd. Dit zou zoo zijn wan-
neer die gevallen zich veelvuldig voordeden, niot waar
het bij oono uitzondering blijft gelijk wij hier moeten aan-
nemen. In zoo\'n geval zal het openbaar ministerie ook van
15
zijn recht tot vervolging zeker geen gebruik maken. Som-
mige leden der Kamer meenden, dat men langs anderen
weg beter zijn doel kon bereiken, b.v. door zwaardere
straffen te bedreigen tegen hen die gewapend een misdrijf
pleegden. Dit was aldus in den Code Pénal geweest , n.1.
art. 211 e. V. volgens welke het gewapend zijn bij oproer tot
verzwaring van straf aanleiding gaf; eveneens art. 277
volgens hetwelk voor bedelaars en landloopers liet bezit van
wapenen eene verzwarende omstandigheid was; evenzoo art.
381 voor diefstal. Bij het tot stand komen van het nieuwe
Strafwetboek had men dit stelsel echter uitdrukkelijk laten
varen en men kon dit dus moeilijk nu weer invoeren,
liovendien zou deze maatregel alle preventieve werking
missen en deze liad men nu juist op \'toog. Anderen
wilden bepalingen maken omtrent het vervaardigen en ver-
koopen van wapenen. Hierdoor zou men echter veel to
ver zijn gegaan; men zou daardoor ook verhinderen dat
iemand een wapen te huis kon liebben om zich bij mogelijke
overvallen te verdedigen. Ik meen, djit op geene betere
wijze het gevaar dat in het dragen van wapenen voor de
algemeene veiligheid ligt, kon voorkomen worden.
Do tegenstanders vonden eenigen steun in do omstandigheid
dat in het Nieuwe Strafwetboek deze overtreding niet
was opgenomen. In het verslag der Eerste Kamer werd
uitdrukkelijk gezegd , dat hiervan geene andere verklaring
kon gegeven worden, dan dat de wetgever ze niet gewild
liad. Dit zal ook wel de juiste verklaring zijn, maar dozo
omstandigheid kon voor den tegenwoordigen wetgever geene
16
reden zijn de regeling achterwege te laten waar hij ze
wenschelijk achtte.
Het overlaten van de regeling aan de gemeentebesturen
vond ook nog verdedigers; men meende dat er reden was
onderscheid te maken tusschen de steden en het platteland,
dat er rekening moest gehouden worden met de gewoonten
in verschillende streken ; hiertoe zou men komen door enkele
afschaffing der Fransche wetten. Hiertegen werd echter
aangevoerd, dat de regehng zóó zeer een algemeen belang
betrof, dat men deze niet mocht afhankelijk stellen van
het inzicht der gemeentebesturen, terwijl ook, waar op het
platteland misschien het dragen van een wapen soms zeer
gewenscht was , men door het aanvragen van een machtiging
hierin kon voorzien. Eene afzonderlijke wet achtte do
minister ook voor dit onderwerp wenschelijk, omdat wanneer
men de overtreding in het wetboek eeno plaats wilde geven,
men daarin allo artikelen moest plaatsen, hetwelk weinig
in overeenstemming zou zijn met de orde van hot wetboek.
Ik ga nu over tot do bespreking der artikelen.
Art. I luidt:
„Het is verboden op den openbaren weg of op eenige
„voor het pubhek toegankelijke plaats een wapen bij zich
„te hebben.
„Onder wapenen verstaat deze wet: geweren, karabijnen,
„revolvers, pistolen en andere vuurwapenen, windroeren,
„dolken, dolkmessen, sabels, degens, degenstokken, priem-
„stokken, wapenstokken cn diergelijke voorwerpen."
17
In het oorspronkelijke ontwerp luidde al. 1 : „Het dragen
van wapenen op of aan den openbaren weg of op eenige
voor het publiek toegankelijke plaats, is verboden." In
het voorloopig verslag der Tweede Kamer werden bezwaren
geopperd tegen het woord „dragen"; men vond het te
beperkt en wenschte er bij te voegen „of het onder zijn
onmiddelijk bereik liebben." De minister ruimde dit bezwaar
uit den weg door de nieuwe redactie. Ook wenschte men
de woorden „of aan" te doen vervallen; men zou toch
daardoor gevaar loopen, wanneer men zich tor beveiliging van
zijn eigen erf, dat aan den openbaren weg gelegen was ,
gewapend op dat erf bevond, beboet te worden. Ook hier-
mede vereenigde zich de minister. Wat nu een openbare
weg is, is duidelijk; hot is elke weg dio voor hot publiek
toegankelijk is, onverschillig of doze ul of niot aan eonig
publiekrechterlijk lichaam toebohoort; ook de weg, toe-
bohoorendo aan eenon particulier, is een openbare weg,
wanneer hij voor \'t publiek open staat. Onder „eenige voor
het publiek toogankolijk plaats", zal mon elke andere plaats
dan een weg waar het publiek toegang heeft;, moeten ver-
staan. M. i. had men hiernaast eigenlijk niet van „open-
baron weg" behoeven te spreken daar dezo onder dio ruimere
uitdrukking valt. Zoo zal iemand dio zich mot ongeladen
geweer in hot veld bevindt, ofschoon hij niet in do termen
der jachtwet valt, volgens dezo wet kunnen gestraft wor-
den ; bevindt hij zich op terrein, niet voor hot publiek
toegankelijk, dan kan hij onder art. 461 Swb. vallen.
Naar aanleiding van do uitzonderingen in art. 3 gemaakt,
Q
»1
i Kii
lïlittoiï-ilDHIKÉ
18
werd gevraagd of ook niet eene uitzondering gemaakt moest
worden voor het tooneel; dit was toch ook eene voor het
publiek toegankelijke plaats. De minister bestreed dit in
zijne M. v. A.; „het eigenlijke tooneel" zeide hij „dat is de
„ruimte achter het scherm , is niet eene voor het publiek
„toegankelijke plaats." De heer van der Kaay kwam hierop
in de Tweede Kamer terug. Hij meende dat men van eene
voor het publiek toegankelijke plaats niet een gedeelte kon
afzonderen en dat dan eene voor het publiek nidt toegan-
kelijke plaats noemen. Do Minister kon zich hiermede niet
vereenigen en m. i. terecht. Hot bezwaar van den heer
van der Kaay zou reden van bestaan hebben wanneer
er stond „in een voor het publiek toegankelijk locaal" ; dan
zou de vraag zich kunnen voordoen: is het tooneel een
deel van het locaal of niet? Deze vraag zou naar de om-
standigheden beslist moeten worden en er zou reden
kunnen zijn voor bepaalde gevallen eeno uitzondering te
maken. Het woord „plaats" is echter geheel algemeen,
omvat ook een gedeelte van een locaal of een gebouw, en
zoo kan het eene gedeelte eene voor het publiek wel-, het
andere eene voor liet publiek niet toegankelijke plaats zijn.
Al. 2. Is in het nieuwe ontwerp ongewijzigd gebleven.
Vele en velerlei bezwaren werden echter hiertegen te berde
gebracht. Zien wij eerst wat de Minister omtrent deze
alinea in de Memorie van Toelichting opmerkte. „Eene
„definitie van het woord loapenen bevat liet ontwerp niet"
zeide Z. E., „en ondergcteekende gelooft ook niet dat liet
„mogelijk is eene définitie te geven die aan het doel zou
19
„beantwoorden. Onder zekere omstandigheden toch, worden
„tal van voorwerpen gevaarlijke wapenen welke in gewone
„omstandigheden voorwerpen van dagelijksch gebruik zijn
„en waarvan het bij zich dragen derhalve onmogelijk straf-
„baar zou kunnen worden gesteld. Het schijnt daarom
„beter aan de beoordeeling des rechters over te laten, wat
„als Avapen moet worden beschouwd. Ten einde echter
„de bedoeling des wetgevers eenigszins aan to geven,
„bevat het tweede hd oene énuntiatiove opsomming
„van do meest voorkomende rubrieken van wapenen."
Dc minister wilde dus niet die voorworpen, die in bij-
zondere omstandigheden als wapon, als verdedigings-
middel worden gebruikt, tot de wapenen brongon, maar
alleen dio welke hoofdzakelijk ook tot dat doel gebezigd
worden , wier bestemming het is als middel van verdediging
of aanranding gebruikt to worden. Alleen in het dragon
daiirvan kan men dan ook oen gevaar voor de algemocno
veiligheid zien. In do Memorie van Antwoord zette do
minister zijno meening nog nader uiteen ; dozo was n.1. dat
1". het voorwerp het karakter van wapen draagt; 2". wat
het karakter betreft, kan worden geassimileerd aan een der
in do wet opgenoemde rubrieken. Do vraag dus of hot
voorwerp het karakter van wapon droeg, werd ter booor-
doohng aan den rechter overgelaten, maar na dit uitgemaakt
to hebben moot hij nagaan of hot gelijkenis vertoont met
oen dor in art. 1 gonoemdo ; eenige gelijkenis nu zal daar-
mede wel ieder voorwerp vertoonen dat tot wapen bestemd
is, maar er buiten vallen aldus al dio voorwerpen dio.
20
zonder wapen te zijn, in toevallige omstandigheden als
zoodanig gebruikt worden. Hierdoor is weerlegd de meening
van hen die van oordeel waren dat gewone messen, zeisen,
rieken , tot de wapenen konden gebracht worden; deze voor-
werpen dragen niet het karakter van wapenen, zijn niet
daartoe bestemd , kunnen het alleen worden in bijzondere
omstandigheden, doordat men ze dan als zoodanig gebruikt.
Had men nu de gemelde bedoehng beter kunnen uitdrukken
dan in art. 1 is gedaan ? Had men alleen van wapenen
gesproken en dus alles aan den rechter overgelaten, dan had
misschien menig rechter daartoe ook gebracht die voorwerpen
die in bijzondere omstandigheden daartoe gebracht kunnen
worden; maar dan zou gelden, wat herhaaldelijk bij de
beraadslagingen werd gezegd, dat ieder voorwerp als zoo-
danig kan gelden; het blijkt ook gewoonlijk eerst wanneer
er gebruik van gemaakt wordt. Nu merkte de heer Van
der Kaaij in de Tweede Kamer wel terecht op , dat wapen
alleen is een voorwerp , dat vervaardigd is tot zelfverdediging
of aanval en voegde er zeer juist bij : .„wanneer men zegt
„dat iets als wapen kan gebruikt worden , dan duidt men
„juist aan dat het geen wapen is." Maar als hij dan zegt,
dat ieder rechter wel weet wat een wapen is, dan wijs ik
er op, dat het niot zoozeer dc vraag is of ieder rechter dat
weet, dan., wel welke opvatting de rechter daaromtrent
huldigt; daar toch ook dikwijls die voorwerpen die, zonder
eigenlijke wapenen te zijn , als zoodanig gebruikt worden ,
in die omstandigheden wapenen worden genoemd.
Juist het geval dat de heer Van der Kaaij aanhaalde,
-ocr page 29-21
11.1. van art. 20 der wet op Vereeniging en Vergadering,
toont de wenschelijklieid der redactie van art. 1 aan. Dat
artikel verbiedt liet dragen van wapenen bij openbare ver-
gaderingen. Ik meen dat hier onder wapenen zullen^ kun-
nen en mogen gebracht worden voorwerpen, die in het
bepaalde geval die bestemming blijken te hebben zonder in
het algemeen als zoodanig to kunnen gelden. De minister
drukte dit ook in zijn antwoord aan den heer Van der Kaaij
aldus uit: „in eene openbare vergadering kan soms als wapen
„worden aangemerkt, wat het volgens art. 1 al. 2 van dit
„wetsontwerp niet zal zijn. Wanneer daar b.v. een zeker
„aantal personen, elk van een vrij dikken stok voorzien,
„binnendringen, kan de politie met do handliaving der orde
„belast, te rocht van oordeel zijn dat die stokken wapens
„daarstellen waarvan het dragen in die vergaderingen
„niot to pas komt."
Eon aniendement van den heer Van der Kaaij om art. 1 al. 2
to doen vervallen werd verworpen.
Dan had men een délinitio van wapenen kunnen govoii.
De Minister zeide hieromtrent in do !M. v. T. en ook lator
herhaaldelijk , dat hot niot mogelijk was or eene to vinden
die aan het dool zou beantwoorden. In hot Voorloopig
Versla«; der Tweede Kamer werd b.v. dezo délinitie in over-
weging gegeven : „(onder waponen verstaat dezo wet) alle
„schietwapenen on alle scherpe en puntige voorwerpen, waar-
„mede ernstig lichamelijk letsel kan worden toegebracht,
„voor zooverre die niet gedragen worden ten einde te worden
„gebezigd voor de uitoefening van eonig bedrijf ol\'voor liuis-
22
„lioudelijke doeleinden." De Minister wees er echter in zijn
Antwoord op, hoe, al las men ook scherpe of puntige
voorwerpen, de definitie toch onbruikbaar zou zijn , daar
men dan b.v. des winters eene vergunning zoude noodig
hebben om met een zoogenaamden sneeuwstok of ijshaak ,
te loopen. Nog slechter was eene definitie door den heer
Moolenburgh in de Eerste Kamer als voorbeeld genoemd ,
nl.: „onder wapenen verstaat deze wet alle vuur- en andere
„ wapenen, thans onder den algemeenen naam van wapenen
„bekend. Met wapenen worden voor de toepassing der wet
„gelijk gesteld alle voorwerpen, die, hoezeer tot andere
„doeleinden bestemd , gebezigd worden als middel tot aan-
„randing van het leven, de veiligheid en den eigendom."
Aan deze définitie kleefde juist de groote fout, dat daar-
onder allerlei voorwerpen vielen, die in bepaalde omstan-
digheden als wapen gebruikt werden , terwijl men deze
juist wilde uitsluiten.
Wilde men eene ddfinitie , dan had mon kunnen spreken
van: voorwerpen die gewoonlijk worden vervaardigd en
bestemd zijn tot aanranding of verdediging." Dit drukt m.
i. het best uit, wat wij onder wapen verstaan. Behalve
eene dergelijke définitie was er echter geen anderen weg in
de wet te volgen dan de Regeering had gedaan. Want om
eene limitatieve opsomming van wapenen te geven, dat is
onmogelijk ; deze zou voortdurend aangevuld moeten worden,
en om deze aanvuUing aan het Uitvoerend Gezag over to
laten , is m. i. niet wenschelijk. Ilad men echter de ge-
noemde définitie gekozen , dan zou men verschillende wer-
■
r
[I
-ocr page 31-23
kelijke of vermeende bezwaren togen de opsomming van al.
2 hebben opgeheven. Ten ecrsto waren er leden der Ka-
mers , die -do opsomming der vuurwapenen wilden vervangen
door \'t onkel noemen van schietgeweer. Do Minister was
liiertegen omdat hieronder niet zouden vallen „bommen cn
granaten", dio wel onder vuurwapenen vallen. Hierover
ontspon zich oen strijd tusschen den Minister on don hoor
Rooscboom. Do laatste als deskundige bcwoordo: bommen
on granaten zijn goon vuurwapenen. Hij beriep zich daar-
voor nog op hot woordenboek van Van Dale, volgons
hetwelk vuurwapen en schiotgowoer synoniomon zijn. Do
Minister kon zich hiormcdo niet veroonigen en bestreed hot
door don heer Rooscboom voorgestelde amendement om ach-
ter „vuurwapenen" te lezen „bommen on granaten", vooral
met do opmerking, dat liiordoor andere explosiobole voor-
werpen zouden worden uitgesloten; ook die violen dus
volgens Z. E. onder vuurwapenen. Het amendement werd
verworpen. Dit is im m. i. to betreuren; door allerlei
explosiobole voorwerpen tot de vuurwapenen te brongen,
breidt mon dit woord ver buiten de daaraan gewoonlijk
gehechte beteekenis uit; had mon bommen en granaten
uitdrukkelijk genoemd , dan was door het slot „en derge-
lijke voorworpen", in deze gevallen voldoende voorzien.
Een ander bezwaar van den heer Rooseboom was gericht
tegen het noemen van dolkmessen; hij achtte het verschil
tusschen een dolkmes on een gewoon mes tc goring om het
dragen van het eerste mot straf to bedreigen. Het verschil is,
zooals bekend is, <lat hot dolkmos eene veer bevat, waar-
24
door men liet lemmet vast kan zetten en tevens een handvat,
waardoor het gemakkelijker als wapen kan gebruikt worden.
De Minister verwees hiervoor naar de Déclaration waar ze
ook genoemd werden. Een amendement om de dolkmessen
weg te laten werd verworpen.
De Politie en Justitie zullen in dit opzicht nu zeker met
veel tact moeten te werk gaan, daar dolkmessen volstrekt
niet altijd het karakter van wapen dragen, maar dikwijls
in plaats van gewone messen worden gehruikt.
Ten slotte sprak do heer Rooseboom nog over die zooge-
naamde hfe-preserves of brass-knuckles, door den Minister
vingerringen genoemd. Vielen die ook onder „dergelijke
voorwerpen"? Volgens den Minister wel en hij beriep zich
daartoe op een vonnis van de Rechtbank tc Ilcerenvcen van
11 Maart 1862, volgens hetwelk deze vielen onder de
„autres. armes offensives cachées et secretes" van de Décla-
ration. Volgens den heer Rooseboom niet cn hij zou daarvoor
ook een amendement voorgesteld hebben, wanneer hij een
goed Nederlandsch woord er voor had geweten, dat niet
tot dubbelzinnigheid aanleiding gaf, zooals vingerring. M. i.
had de heer Rooscboom hier ook gelijk; het beroep op
genoemd vonnis gold hier niet, omdat de uitdrukking van
de Déclaration veel ruimer is dan van onze al. 2; „dci-gelijke
voorwerpen" wijst er toch op dat er eenige gelijkenis moet
bestaan met een der genoemde wapenen en deze bestaat er
voor die vingerringen niet, evenmin als voor liet nog
door den Minister genoemd voorwerp n. 1. eene aalshuid
met het eene eind bevestigd aan een stuk hout als hand-
25
stuk, terwijl aan het andere eind een looden kogel is ge-
bonden.
Tocli stelde de Minister in de ^lemorio van Antwoord aan
de Tweede Kamer als vereischte: mogelijkheid van assimilatie
aan een der genoemde rubrieken.
Door do door mij genoemde definitie te kiezen had men,
meen ik, al deze bezwaren opgeheven. Toch moeten wij
nu ook, dit blijkt duidelijk uit do voorbeelden van den
Minister, alle voorwerpen die gewoonlijk als wapen dienst
doen, als verboden wapenen beschouwen.
Daarentegen mogen wij er niet toe brengen voorworpen,
die niet het karakter van wapen dragen, ook al vertoonen zij
gelijkenis met een der genoemde als: zware wandelstokken,
gewone messen enz. enz. enz.
Art. 2 luidt: „Overtreding van het verbod in het vorige
„artikel gesteld wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste
„zeven dagen of geldboote van ton hoogstfi honderd gulden.
„Hot wapen wmirmedo de overtreding plaats heeft, kan
„worden verbeurd verklaard.
„Indien tijdens het plegen van do overtreding nog g(ïen
„jaar is verloopen, sedert eeno vroegere veroordceling van
„den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is
„geworden, kan hechtenis van ten hoogste vier weken of
„geldboete van ten hoogste driehonderd gulden worden
„opgelegd.
In het Oorspronkelijk Ontwerp was hechtenis van ten
hoogste vier weken bij récidive imperatief bedreigd; in het
Verslag der Tweede Kamer werd de wenschelijklieid btitoogd
26
. deze facultatief te stellen; de Minister gaf daaraan gehoor ,
maar meende dan ook de oplegging eener hoogere boete
i s. n. 1. 300 gulden mogelijk te moeten maken. Door sommigen
werd or ook op aangedrongen de verbeurdverklaring impe-
l\' ratief te stellen en eveneens eene imperatieve inbeslagneming.
Do Minister vond hiervoor geen reden en m. i. terecht; de
noodzakelijkheid der inbeslagneming als dwangmiddel moet
I ter beoordeeling van het O. M. blijven, terwijl do verbeurd-
verklaring als bijkomende straf ook ftioultatief behoort
bedreigd te zijn.
Art. 3 luidt: „De bepaling van art. 1 is niet van toc-
[ „passing op openbare ambtenaren of beambten dio krachtens
„voorschrift, gegeven door of vanwege het hoofd van hot
„departement van algemeen bestuur waaronder hun werkkring
„ behoort, het wapen bij zich mogen hebben, en voorts o^)
„hen die:
„1". een wapen bij zich hebben dat behoort bij hunne
„ambtsklooding of bij de door hen met vergunning van hot
„boven hen gestold openbaar gezag gedragen kleeding;
„2". deel uitmaken van de gewapende macht, van de
„rijks- of van de gomeentepolitio, voor zoover het wapen
„dat zij bij zich hebben tot hunne uitrusting behoort;
„3". op weg zijn naar of van bijeenkomsten, bedoeld bij
„art. 21 der wet van 22 April 1855 (Stbl. n". 32) tot
„regeling cn beperking dor uitoefening van het regt van
„Vereeniging cn Vergadering, mits voor het houden van
„dio bijeenkomsten, voor zoover zij gevorderd wordt, ver-
„gunning zij verleend ;
27
„4°. zonder lid te zijn van eene door Ons erkende ver-
„eeniging als in art. 4 bedoeld onder leiding van militairen
„deelnemen aan vrijwillige oefeningen in den wapenhandel,
„en zulks gedurende den tijd voor die oefeningen verleend ^
„daaronder begrepen de tijd om zich naar en van de loop-
„ plaatsen te begeven ;
„5°. krachtens de bepalingen van de wet op de jacht en
„visscherij bevoegd om hetzij in open, lietzij in gesloten
„jachttijd buiten openbare wegen en voetpaden zich met
„schietgeweren in het veld te bevinden , van die bevoegdiieid
„gebruik maken, zich daartoe op weg bevinden of zich, na
„van die bevoegdheid gebruik te liebben gemaakt, naar iiuis
„begeven;
„6°. in dienst van personen in het vorige nummer bedoeld,
„deze vergezellen of door hen belast zijn met hetoverbren-
„gen van liet wapen van of naar liet jachtveld;
„7°. geen ander wapen vervoeren dan dat zoodanig is
„ingepakt, dat liet niet voor dadelijk gebruik kan worden
„iuuig(!wend ;
„8°. van den burgemeester hunner woonplaats schriftelijke
„machtiging hebben om als deelnemer aan een optocht, ven
„in de machtiging aangewezen wapen bij zich te hebben ,
„gedurende den tijd mede in do machtiging uitgedrukt;
„9°. voorzien zijn van eene machtiging tot het bij zich
„liebben van een wapen voor een bepaalden tijd afgegeven
„door Onzen Commissaris in de provincie waar de aanvrager
„woont, welke maclitiging te allen tijde kan worden inge-
„ trokken.
28
„Het model dezer machtiging wordt door Onzen Minister
„van Justitie vastgesteld.
„De bepaling van artikel 1 is mede niet van toepassing
„op voor het publiek toegankelijke plaatsen, waar met ver-
„ gunning van het bevoegd openbaar gezag oefeningen in het
„schieten worden gehouden, doch alleen voor zoover betreft
„het soort van wapen waarop de vergunning betrekking heeft.
Het oorspronkelijk ontwerp van dit artikel is tengevolge
van in het verslag der Tweede Kamer gemaakte opmerkin-
gen niet onbelangrijk gewijzigd geworden. De eerste alinea
wordt daar n.1. niet gevonden. Nu werd gevraagd of ook
niet moesten genoemd worden: olficieren en hulpofficieren
van justitie; de rechter-commmissaris en griffier; burge-
meesters en inspecteurs van politie. De Minister vereenigde
zich hiermede, vooral geleid door dc overweging dat het
een zonderlinge toestand zou zijn , dat wanneer deze per-
sonen het mochten geraden achten zich door gewapende
politiebeambten te doen vergezellen, zij zelf als superieure
beambten niet gewapend mochten zijn. Bovendien zouden
zij onverzcld zijnde ook dikwijls oen middel van verdediging
behoeven. De Minister meende dit echter niet te mogen
beperken tot dc genoemde, daar ook voor anderen als : deur-
waarders (bij exdcutic enz.) dezelfde reden bestaat, liij
meende daarom het best te doen de opnoeming dezer
personen over te laten aan de Hoofden der verschil-
lende Départementen van Algemeen Bestuur. Daaronder
konden dan ook vallen zij, die zonder dat het wa-
pen tot hunne uitrusting behoort, krachtens hunne in-
29
structie een wapen mogen dragen, b.v. de onbezoldigde
rijksveldwachters, welke personen oorspronkelijk uitdruk-
kelijk in n". 2 werden genoemd. Ieder Minister zal nu dus
een lijst van ambtenaren moeten vaststellen, die tot zyn
Departement behooren en voor wie hy het dragen van
wapenen in sommige omstandigheden wenschelijk acht.
In n®. 1 stond oorspronkolyk in plaats van „het boven
hen gesteld openbaar gezag", „de bevoegde macht". In de
Eerste Kamer werd nu de vraag gedaan: „Wat is open-
baar gezag? Valt daar ook onder het Polderbestuur?" De
minister beantwoordde dezo vraag toestemmend, daar open-
baar gezag is elk gezag dat een publiekreclitorlijk karakter
draagt. Als voorbeeld had de minister zelf genoemd een
gepensionneerd officier, dio verlof heeft zijn uniform te
blijven dragen.
In n°. 2 zal men tot do\'gewapende macht moeten brengen
de schutterij, zoolang de schutters als zoodanig dienst doen.
Omtrent dezo uitzondering werd meermalen opgemerkt,
dat het wenschelijk zou zijn hier ook hot dragen van wa-
penen door militairen to regelen en te beporken. Hior
verklaardo zich do Minister tegen , ook na raadpleging van
den Minister van Oorlog ; do laatste was tegen eenig absoluut
verbod in dien geest, en vooral in doze wet; hij meende
door preventieve maatregelen , waarschijnlijk bedoelde Z. E.
disciplinaire maatregelen, tegen misbruik voldoende to kunnen
waken. Intusschen bleek uit oen overgolegdo statistiek, dat
door militairen ruim vijftig koor per jaar misbruik werd
gemaakt van hun wapen. Ook werd er op gewezen hoe
30
in Engeland zelfs onderofficieren buiten dienst alleen een
stokje mogen dragen. De Minister meende echter, dat een
dergelijk verbod de waardigheid van den mihtairen stand
zou aantasten en zoo bleef het waken tecren dit misbruik
O
der militairen toevertrouwd aan den Minister van Oorlog.
N". 3 is bijna onveranderd uit het oorspronkelijk ontwerp
overgenomen; alleen stond daar in plaats van „voor het
houden van die bijeenkomsten" het woord „daarvoor", het-
geen een minder duidelijken zin gaf.
Art. 21 der wet van 22 April 1855 spreekt van bijeen-
komsten om zich in het hanteeren van wapenen te oefenen ;
worden deze op plaatsen in den regel voor het publiek toegan-
kelijk gehouden of door meer dan tien personen bijgewoond ,
dan is vergunning van den Burgemeester noodig. Yolgons do
Memorie van Toelichting vond de minister het nu tc om-
slachtig om voor het zich begeven naar en het terugkeeren
van deze bijeenkomsten, waarvoor reeds vergunning be-
stond of waarvoor de wetgever geene vergunning had noodig
geoordeeld, nog eens bijzondere vergunning te eischen.
Hieruit blijkt, al zou men het niet uit n". 3 nu nood-
zakelijk moeten concludeoren, dat ook voor dc deelnemers
aan dergelijke bijeenkomsten van minder dan 10 personen,
waarvoor geene vergunning van don burgemeester noodig
is, geene vergunning om met een wapen heen en terug to
gaan, vereischt wordt. In het verslag der Eerste Kamer
werd hieraan eon bezwaar ontleend; men meende, dat men
dergelijke bijeenkomsten licht zoo kon organiseeron, dat
men zich gewapend op straat bevindende, altijd kon geacht
31
worden dcaarlieen op weg te zijn ; dat zou het verbod ge-
heel illusoir maken. De Minister antwoordde echter m.i.
terecht, dat dit middel tot ontduiking der Avet meer scherp-
zinnig was gevonden dan denkbaar in de praktijk.
In het verslag der Tweede Kamer werd gevraagd , of
niet een bediende eener zoodanige vereeniging ook het
recht moest hebben de wapenen der leden tehuis te brengen,
even goed als de bediende van den jager. De ^linister
meende ecliter die uitzondering niet te behoeven toe to laten;
mon kon liet ingepakt lieen- en terugbrengen. Dit gaat
voor die vereenigingen zeker met minder bezwaar gepaard
dan voor jagers , ofschoon m. i. weinig bezwaar kan bestaan
do vergunning tot die bedienden uit te breiden.
N". 4 is nieuw in het gewijzigd ontwerp. Hier moet
gedacht worden aan de juist in de laatste jaren veelvuldig
voorkomende vrijwillige oefeningen in den waponliandel van
jongelieden, aanstaande militieplichtigen. Leerlingen van
Gymnasia, Hoogere Burgerscholen enz., nemen daaraan
deel onder de leiding van militairen, zonder echter eene
bepaalde vereeniging te vormen.
N". 5 en G bevatten dc noodzakelijke voorzieningen voor
do uitoefening der jacht. Geheel overbodig zou liet zijn
voor hen dio volgens de jachtwet bevoegd zijn do jacht
uit te oefenen, nog eens eene bizondere vergunning tot het
dragen van wapenen te eischen. De woorden der wet luiden
zoo algemeen mogelijk. Dit was niet het geval met het
eerste ontwerp; daar werd vereischt dat men zich in het
bezit bevond van eeno vergunning om te jagen. De Minister
merkte nu wel op, dat daaronder ook vielen zij, die volgens
art. 12^ geene jaehtacte of buitengewone machtiging noodig
hebben, maar uit de woorden der wet bleek dit niet; dit
werd in het verslag der Tweede Kamer ook opgemerkt.
Maar bovendien vielen er niet onder de inwonende zoons
beneden den ouderdom van 18 jaren, die volgens art. 7
zonder acte hun vader of diens jager jagende mogen ver-
gezellen. De nieuwe redactie voorzag in die bezwaren.
Bovendien bevatte het eerste ontwerp de woorden : mits
het wapen voor de uitoefening van het jachtbedrijf geoor-
loofd is. Men vond deze woorden bij de nieuwe redactie
overbodig, ofschoon sommige leden der Tweede Kamer
meenden, dat ook moest gesproken worden van „stoot-
wapenen", opdat zij die op herten- en zwijnenjacht gaan
een hartsvanger konden dragen. De Minister merkte echter
op, dat voor de personen van n". 5, art. 1 niet gold en zij
dus ook andere wapenen mochten dragen.
Is men hierdoor nu echter niet to ver gegaan , want nu
kunnen die personen niet alleen voor de jacht noodzakelijke
maar ook andere wapenen bij zich dragen; voor enkele
daarvan bevat art. 15 Jachtwet eene verbodsbepaHng, maar
alleen voor „buiten openbare wegen cn voetpaden", niot
voor den openbaren weg zelf. Dat ook do bedienden der
«
jagers hunne wapenen mogen dragen en to huis brengen,
is zeer te billijken.
7 treffen wij niet aan in het eerste ontwerp. Daar
lezen wij als n®. 6 : a. als fabrikanten van of handelaren
in wapenen do gedragen wapenen overbrengen.
33
„i. in dienst van dezen met de overbrenging van de
„gedragen wapenen zijn belast.
De Minister vond voor den handel en de fabricage deze
bepalingen voldoende; de vrijstelüng uit te breiden tot be-
dienden van den eigenaar of tot den eigenaar van het wapen
zelf, zou het doel verijdelen; ieder zou dan kunnen voor-
wenden op weg te zijn naar den geweermaker of zwaard-
veger, In het verslag der Tweede Kamer werd hiertegen
opgemerkt, dat er geen bezwaar kon bestaan ook anderen
tot het vervoer toe te laten, mits de wapenen in een be-
hoorlijk gesloten doos of zak, en wat schietgeweer betreft
ongeladen vervoerd werden. Door de nieuwe redactie vol-
deed do Minister hieraan, behalve wat het ongeladen ge-
weer betrof.
N®. 8 is onveranderd gebleven. Voor maskerades en
andore optochten vond men het niet noodig machtiging van
den Commissaris des Konings to eischen, maar vond mon die
van den Burgemeester voldoende. Men moet nu echter uit
de woorden der wet opmaken, dat ieder deelnemer dio
schriftolijko machtiging moot hebben, terwijl m. i. eone
algemeene machtiging in dit geval even goed zou voldoen.
N°. 9 treffen wij in het eerste ontwerp maar gedeeltelijk
aan, n.1. de Imitste alinea niet. Dezo is or bijgevoegd met
het oog op do schiettenten, waarop in \'t verslag der TAveede
Kamer opmerkzaam werd gemaakt.
De Commissaris des Konings is dus de persoon dio
dispensatie kan geven van het verbod en wel voor een
bepaalden tijd, dien hij echter kan verkorton. Omtrent do
3
-ocr page 42-34
gevallen waarin deze zou verleend worden, zeide de
Minister in de Memorie van Toelichting : „de doorloopende
„vergunning hier bedoeld hehoort niot te worden afgegeven
dan in die gevallen waar de aanvrager kan aantoonen dat
„zijne veiligheid op ernstige wijze gevaar loopt, en alleen
„waar de persoon van den aanvrager de noodige waarborgen
„oplevert dat van de hem verleende vergunning geen
„misbruik zal worden gemaakt. Een deugdelijk onderzoek
„naar een en ander zal derhalve aan de vergunning vooraf
„moeten gaan. Het hgt in do bedoeling, door de inrichting
„van het model der door den Commissaris dos Konings af
„te geven vergunning, er voor te zorgen dat aan de afgifte
„eon onderzoek door het O. M. voorafgaat, en dat het
„slechts vrij zal staan een wapen van eene uitdrukkelijk
„genoemde soort te dragen."
Daar in het Ontwerp niet van een bepaalden tijd on
intrekking sprake was, werd do Minister hierop in \'t
verslag der Tweede Kamer opmerkzaam gemaakt. In dat
verslag en later herhaaldelijk, word echter ook er op ge-
wezen , dat de Burgemeester meer de aangewezen persoon
was om de machtiging te geven.
De Minister was het hiermede echter niet eens; wol
wilde hij het opdragen aan den Minister met recht tot
delegatie, zoodat het voor dringende gevallen aan den
Burgemeest(^r kon worden gedelegeerd, maar in het algemeen
vond hij den laatste niet den geschikten persoon. Men zal
het hierin met den Minister moeten eens zijn; velen wan^n
reeds bevreesd voor willekeur van den Commissaris , maar
35
deze is van de Burgemeesters zeker nog meer te vreezen.
Dat liet O. ]\\r. steeds zou moeten gelioord worden, hier-
tegen verzette men zieli in de Eerste Kamer; in dc Avet
staat het dan ook niet en in het vastgestelde model is er
ook geen sprake van zoodat de Commissaris in deze geheel
vrij is. Ook meende men in de Eerste Kamer dat men
steeds de vergunning hij zich zou moeten dragen evenals
de jachtacte; de Minister vond dit echter te lastig voor hen
die de vergunning hadden, terwijl zij het dikwijls uit eigen
beweging zouden doen om allen last te voorkomen.
„Art. 4 luidt: Onder de gewapende macht bedoeld in
„art. 3 worden begrepen de door Ons erkende vereenigingen
„tot oefening in den wapenhandel, gedurende den tijd voor
„die oefeningen bestemd, daaronder begrepen de tijd om zich
„naar on van de loopplaatsen te begeven.
Dit artikel is onveranderd uit liet oorsto ontwerp over-
genomen.
Zoo zagen wij dus de uitzonderingen op art. 1 , waardoor,
zooals do lieer van Lijnden het in do Eerste Kamer uit-
drukte, voor het gebruik van wapenen tot onsclnildigo
doeleinden de noodigo vrijheid is gelaten.
Tn het verslag der Tweede Kanuir werd nog gevraagd
of niet voor noodweer eeno uitzondering moest gemaakt
worden b.v. wanneer zicli een dolle hond in de gemeento
vertoonde. De j\\[inister meende hieraan niet te kunnen
voldoen, omdat dit in zoo ruime bewoordingen zou moeten
gesteld worden, dat \'t verbod daardoor illusoir werd.
De Tleor van Ticmhovcn in de Eerste Kamer wilde eene
-ocr page 44-36
geheel andere regehng, n 1. verbieden een wapen bij zich
te hebben zonder wettige reden., evenals de Belgische wet
van 1876 bepaalt: „Sans motif légitime"; de rechter zou
dan te oordeelen hebben over de al of niet aanwezigheid
dier reden.
Hij meende dat de veiligheid der burgers door art. 3 en
4 niet genoeg werd beschermd, dat er zich vele andere
gevallen konden voordoen waarin het bij zich hebben van
een wapen zeer gewenscht was.
De Minister kon zich ook hiermede niet vereenigen; hij
meende dat de te verkrijgen machtiging hierin voldoende
voorzag.
Een dergelijke vage uitdrukking als de heer van Tienhoven
wilde, zou het ook zeer lastig maken eene werkelijke over-
treding te constateeren. Omtrent het door hem opgemerkte
geldt echter zooals van de geheele wet, dat hier zeer veel
aan den tact der politie en justitie is overgelaten; dat deze
wel onderscheid zullen moeten maken of iemand al dan niet
deugdelijke reden had het wapen waarmede hij aangetrofleii
wordt, te dragen.
Art. 5 en 6 luiden :
„Het feit bij deze wet strafbaar gesteld wordt beschouwd
„als overtreding.
«
„Art. 6. De Déclaration du Roi van den 23 Maart
„1728 en het Decreet van den 2\'"\'\'\'\' Nivôse an XIV worden
„ingetrokken."
Omtrent art. 6 valt nog op te merken, dat oorspronkelijk
alleen van de verbodsbepalingen werd gesproken. Daar men
37
in \'t verslag der Tweede Kamer twijfel opperde of dit wel
de verbodsbepalingen betreffende de fabricage van wapenen
omvatte, veranderde de Minister dit.
Daar naast deze wet de strafbepalingen der wet op
Vereeniging en Vergadering en der Jachtwet zijn blijven
bestaan, kunnen er govallen vau samenloop zich voordoen
en gelden natuurlijk de gewone regelen.
I. Déclaration du Hoi concernant le port des armes
donnée à Versailles le 23 Mars 1728, régistréc en parlement
le 20 Avril suivant.
Louis par la graco do Dieu, Koi de Franco et de Navarre ;
il tous ceux qui ces présentes lettres verront, salut. Les
différons accidons, qui sont arrives de l\'usage ot du port
des couteaux en forme de poignards, des baiünnettes et
pistolets do poche, ont donné lieu ii différons réglémens ot
notamment i\\ la déclaration du 18 Décembre 1G60 et à l\'édit
du mois do décembre 1G6G ; néanmoins ; quelque expres-
ses que soient les défenses îi cet égard , l\'usage et lo port
de ces sortes d\'armes paraît se renouveler ; et comme il im-
porte il la sûreté publique que les anciens réglomens, qui
concernent cet abus , soient exactement observés, nous avyns
cru devoir les remettre en vigueur. A ces causes nous
avons dit et déclaré, disons et déchirons par ces présentes
38
signées de notre main, voulons et nous plaît que la décla-
ration du 18 décembre 1660, au sujet de la fabrique et
port d\'armes, soit executée selon sa forme et teneur ; ordon-
nons en conséquence, qu\'à l\'avenir toute fabrique, commerce,
vente, débit, achat, port et usage des poignards, couteaux
en forme de poignards , soit de poclie, soit de fusil, baion-
nettes, pistolets de poche, épées en bâtons, bâtons à ferre-
mens autres que ceux qui sont ferrés par le bout, et
autres armes offensives cachées et secrètes, soient et
demaurent pour toujours généralement abolis et défendus ;
enjoignons à tous couteliers, fourbisseurs, armuriers et mar-
chands, de les rompre et briser incessament après l\'enre-
gistrement des présentes, si mieux ils n\'aiment faire
rompre et arrondir la pointe des couteaux en sorte qu\'il
n\'en puisse arriver d\'inconvèniens ; à peine contre les
armuriers, couteliers, fourbisseurs et marchands trouvés
en contravention, de confiscation pour la première fois,
d\'amende do 100 liv., et interdiction do leur maîtrise
pour un an, et de privation d\'icello en cas de récidive ,
meme de peine corporelle s\'il y échet ; et contre les garçons
qui travailleraient en chambre , d\'etre fustigés et flétris pj)ur
la première fois ; et pour la seconde d\'être condamnés aux
galères ; et à l\'égard de ceux, (juc porteront sur eux les
m
dits couteaux , baioiniettes, pistolets et autres armes offensives,
cachées et * secrètes, ils seront condamnés en six mois de
prison et en 500 liv. d\'amende. Nous entendons néanmoins
comprendre en ces présentes défenses, les baïonnettes à res-
sort , qui se mettent au bout des armes ii feu pour l\'usage
39
de la guerre, à condition que les ouvriers qui les fabrique-
ront seront tenus d\'en faire déclaration au juge de police
du lien et sans qu\'ils puissent les vendre ni débiter qu\'aux
officiers de nos troupes, qui leur en délivreront certificat,
dont lesdits ouvriers tiendront régistre paraphé par nosdits
juges de police. Si donnons en mandement h nos amis et
féaux conseilhers les gens tenant notre cour de parlement
h Paris, îl tous autres nos officiers et justiciers qu\'il appar-
tiendra , que ces présentes ils aient à faire lire, publier et
registrer et le contenu en icelles garder et executor selon
sa forme et teneur ; car tel est notre plaisir. En témoin de
(juoi nous avons fait mettre notre scel i\\ cesdites présentes.
Donné à Versailles, lo vingt-troisième jour do mars, l\'an
de grâce mil sept cent vingt-huit, ot de notre règne lo
troisième.
II. Décret Impérial (lui interdit l\'usage et le port des
fusils et pistolets il vont (Bull. n°. 07). Du 2 Nivôse an
XIV (23 Décembre 1805),
Art. 1"\'. Les fusils et pistolets îi vont sont déclarés com-
pris dans les armes oUbnsives, dangereuses, caehées et
secrètes , dont la fabrication , l\'usage ot la port sont inter-
dits par les lois.
Art. 2. Touto personne qui, à dater do la publication
du présont décret, sera trouvée porteur desdites armes,
sera poursuivie ot traduite devant les tribuiuiux de police
correctionnelle, pour y ôtre jugée et condamnée conformé-
ment à la loi du 23 Mars 1728.
I 40
Art. 3. Nos ministres sont chargés, chacun en ce qui
le concerne, de l\'exécution du présent décret.
I m. Décret Impérial qui ordonne l\'exécution de la Dé-
î claration du 23 Mars 1728 , concernant le port d\'armes
(Bull. n". 79). Du 12 Mars 1806.
! Art. 1". La déclaration du 23 Mars 1728 , concernant
le port d\'armes, sera imprimée à la suite du présent
décret, et exécutée conformément à notre décret impérial
du 2 Nivôse dernier.
Art. 2. Notre grand-juge ministre de la justice est chargé
de l\'exécution du présent décret ....
Yolgt de bedoelde déclaration.
IV. Décret impérial sur la mise en activité ;des lois
i françaises dans les départemens des Bouches-du-Rhin et des
Bouches-de-l\'Escaut, et dans larrondissement dc Bréda.
Au palais impérial de Fontainebleau, le 8 Novembre 1810.
i • Napoléon, Empereur des Français, roi d\'Italie, protecteur
de la confédération du Rhin, médiateur de la confédération
)
! Suisse etc. etc. etc.
! Sur le rapport de notre grand-juge ministre de la justice;
I Notre Conseil d\'état entendu ;
î Nous avons décrété et décrétons ce qui suit:
; Art. l". Sont déclarés exécutoires dans les départements
; des Bouches-du-Rhin et des Bouches-de- l\'Escaut, et
I dans l\'arrondissement do Bréda, réuni au département
des Deux-Nèthes, à compter du 1 Janvier 1811, les
t
I i lois , décrets et réglemens ci-après désignés ; et en con-
-ocr page 49-41
séquence, les diteslois et régleinens seront traduits en
langue hollandaise, si fait n\' a été, et insérés dans le
Bulletin, dont la publication à été ordonné par l\'article
2 de notre décret du 22 Juin 1810, savoir :
Le code pénal ;
Notre décret du 2 Nivôse an XIV qui interdit l\'usage
et le port des fusils et pistolets à vent;
Notre décret du 12 Mars 1806, sur la déclaration du
23 Mars 1728 concernant le port d\'armes.
V. Décret Impérial relatif à la mise on activité des Lois
françaises dans les départemens de la Hollande (Bull.
N". 342)
Au palais des Tuileries, lo G Janvies 1811.
Napoleon etc. etc.
Art. 1". A compter du P"" Mars prochain les lois, réglo-
mens et décrets impériaux., dont l\'exécution dans les
départemens des Bouches-du-llhin et des Bouches-de-
l\'Escaut il été ordonnée par nos décrets du 22 Juin et
22 Novembre 1810 seront exécutoires dans les sept
nouveaux départemens formés du territoire do la ci-
devant Hollande, sans préjudice des modifications par-
ticulières qui ont été ou seront par nous apportées pour
ces mêmes départemens.
VI. Art. 314 C. P. Tout individu qui aura fabriqué
ou débité des stylets , tromblons , ou quelque espèce
que ce soit d\'armes prohibées par la loi ou par
42
des réglemens d\'administration publique, sera puni
d\'un emprisonnement de six jours à six mois.
Celui qui sera porteur desdites armes sera puni
d\'une amende de seize francs à deux cents francs.
Dans l\'un et l\'autre cas, les armes seront confis-
quées. Le tout sans préjudice de plus forte peine,
s\'il y échet, en cas de complicité de crime.
VIL Art. 484 C. P. Dans toutes les matières qui n\'ont
pas été réglées par le présent Code et qui sont
régies par des lois et réglemens particuliers, les
cours et les tribunaux continueront de les observer.
STELLINGEN
T
; w» ■ #». | |
V -V^j."
hl\' ; . ■ . ■
■
Do verzekeraar is gclioiuîon tot scliadevergoeding jegens
de naamlooze vennootsehdp, ook wanneer do schade to
wijten is aan schuld van don directeur.
Ook na Insolventverklaring en voreilcning des boedels
heeft de. Rehabilitatio slechts de beteekenis viin horstel in
eer on goeden naam.
Hot beding van art. 297 W. v. K. werkt niot tegenover
derden.
De rechterlijke macht is bevoegd bij ontstentenis van
bestuurders, nieuwe bestuurders (lener stichting aan to
stellen.
46
Ten onrechte besliste liet Hof te Amsterdam by arrest
van 22 Oct. 1886 (W. n". 3491) dat ten aanzien eener
koopwaar, welke ten tijde der overeenkomst nog niet
bestond, de plaats der levering is die, waar de koopwaar
in gereedheid moet worden gebracht.
Bij genuskoop is het gevaar eerst voor den kooper,
wanneer het verkochte bij nadere overeenkomst individueel
is bepaald.
Dc subrogatie van art. 1438 n°. 2 B. W. bepaalt zich
tot de liypotheek die op dat goed zelf gevestigd is.
Terecht is voor liet misdrijf van art. 268 Sr. schrift
geeischt; daaronder valt wol aangifte ])er telegraaf, niot
per telefoon.
Onder „wettelijk voorschrift" in art. 184 Sr. zijn be-
grepen alle plaatselijke verordeningen.
47
X.
Onder art. 41 al. 2 kunnen ook handelingen vallen,
die, doordat do aanval reeds heeft opgehouden , zelve een
aanrandend karakter krijgen.
XI.
Mot de actio negatoria kon mon in hot Romeinsoh Reelit
geene schadevergoeding eischen, alleen opheffing dor
rochtsstoornis.
XII.
De betaling, gedaan in strijd mot art. 472 Rv. is alleen
van onwaarde tegenover den beslaglegger.
XIII.
Wanneer dc civiele partij in eon strafgeding ovor boloe-
diging ook aanplakking van het vonnis oischt, mag
hierover door den rechter niot worden beslist.
bepaling art. 3 n". 2 van do wet van 22 April KS55
(Stbl 32) is in strijd mot art. 9 al. 2 G. W.
Boter ware hot om art. 90 G. W. zóó to wijzigen dat
in al. 2 hot woord „aanvaarding" in jdaats van „vereeniging"
gebruikt werd.
48
XVI.
Wanneer een ambtenaar iemands "woning binnentreedt
met overschreiding zijner bevoegdheid , is verzet geoorloofd.
Iedere sterke verandering in de waarde van het geld
werkt nadeelig.
ri/ ^ ■>-
\' .à. ■.
> .
■ \\
I
V \' \'
nei
;
• . 5
-ocr page 58--V
. ■ V" ■•„■
■
I ■ f
: \\
j
■ J
ï
" \' V •
. A
V\' ■
■ r ■
/A
/
v:
) .
( ^
) ■
■
■ ^
< 1 . -i ■■ .
\' )
■ *
,r
y
*
» :
m
»jSjMbMIjiJJgg^^ ! . i jLi ..ijguii il
. -t.-:..:. ..
. V,
- \' r •
- ♦ - ■ - \'
\'IJ,..
(1. ■ ^
, j .
• i -
•• \'V
^ , \\
■
\'rM
.tv
.v.r
i ^ v
■•V
)
. ■ \' . ■ j • • -
/
I. V
/
; f.
\\ . ^
; • V
\' \' (
.y . . f.
I , ■ . ■ . v< . v:. •.
kr-. - • I
:
/
I
r .
; \'
•Vi
C \'■
1 j
< 1 ,
-ocr page 60-: ■•■ -i ■■
r • T« • V
Äpa