-ocr page 1-
-ocr page 2-

i [I-».;.,

y ,

■\\J

\' /

\' N

, /

( V

-ocr page 3-

■ \' / .

. t

X
,
J

~ J

■ J\'

: ^

.j \' " "

l :

-ocr page 4-

i/ . ■ I
I

. (

/

t,\'

. i

■ ■ 1- \'

-ocr page 5-

ILLS\'- V

\'......«i r .. - \'

^ M\'-f « .«/.ft ^ ,

tv \'

.... ^-..ï;"?

l , ^

Li \' \' t* * ^T;

W. J-

^ t"
h ^

\\

4

r.

^ >

I M iffi-L <» \'J

-ocr page 6-

JSi

r

■i-vï*-*;

1

-ocr page 7-

HET NEDEßLAI^DEßSCHAP

IN VEKBAHD MET ÏÏET

INTERNATIONAAL RECHT

-ocr page 8-

Typ, J. VAN BOEKHOVEN, te

„I^I^I^^^^^ERSITEIT\'TEUTRECHT

1894 6206

-ocr page 9-

HET NEDERLANDERSCHAP
in verband met liet Internationaal Recht.

PROEFSCHRIF

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

foctor in k

AAN DE JIIJKS-|JNIVERSITEIT TE ]JTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS

D^. J. A. O. OUDEMAS\'S,

Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

tegen db bedenkingen der eechtsgeleeedb faculteit

TE VERDEDIGEN

op Vrijdag den Juli 1890, des namiddags te 2V2 uur,

DOOR

KAREL HENDRIK BEIJEN

geboren te Utrecht.

------T-\'yy^VXOJXfXC^^ryy^^

Utrecht,
A. J. VAN HUFFEL,
1890.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

mi;nen iader.

-ocr page 12-

I fli \' • ifif III ^-\'fl

-ocr page 13-

Woorden van erkentelijkheid komen mij op de lippen, nu
ik aan het eind \'van mijn studentenleven nog eens bedenk,
wat gij, mijne Professoren, voor mij geweest zijt! Gij
waart mijne leermeesters, wien ik voor de ontwikkeling van
mijnen geest en mijn gemoed zeer veel verschuldigd hen!
Gij luaart — ik meende het tot mijne vreugde dikwijls te
bemerken — ook mijne vrienden! Ontvangt daarvoor mijn
hartelijken dank!

Vooral U gelden deze woorden. Hooggeleerde de Louter,
Hooggeschatte Promotor, van wien ik, niet het minst in den
laatsten tijd, zoo talrijke blijken van vjelwillendheid mocht
ontvangen!

Eerevoorzitters van i.Antonius Mattheusi>, Hooggeleerde
de Geer, Hamaker en Molengraaff, aanvaardt ook Gij
mijn hij zonder en dank!

Mijne vrienden! weest overtuigd, dat niets mij met meer
vreugde doet terug zien op mijn studententijd dan de ge-
dachte, dat ik Uwe genegenheid daarin mocht verwerven!

-ocr page 14-

)/ \' 1

1

^ - ^ fei

■ - \' .- . .....- ■

af . ..... t \' / / » \' ,, -TAiSvc« ^ -I

pV

IL\'* ^ / \'

Ä «

\'\' \'M i - ^ ^ , . t.

1 \' i

%

Ii >

-ocr page 15-

I H O U D.

Blz.

Inleiding................................1

HOOFDSTUK I. Algemeene beschouwingen . . . 4—52

§ 1. Het begrip „staatsverband"..............4

§ 2. De rechtsgevolgen van het staatsverband . . 10

§ 3. Algemeene beginselen..........21

§ 4. Internationale regeling..................50

HOOFDSTUK II. Behandeling en Kritiek van het

Nederlandsch Positieve Recht........52—168

§ 1. Wet tot uitvoering van art. 6 der Grondwet. 52

§ 2. Ontstaan van het staatsverband..........61

§ 3. Opheffing van het staatsverband..........150

§ 4. Herstel van het staatsverband............166

HOOFDSTUK III. Het door de Staatscommissie tot
herziening van het Burgerlijk Wetboek voorge-
dragen „Ontwerp eener Wet ter uitvoering van
art. 7 der Grondwet
" (van 1848)...... 168—178

Bijlage..................................179

Stellingen. Staatswetenschap..................185

Stellingen. Eechtswetenschap. ........ 191

-ocr page 16-

vffj

^^ n

l rV <

^ \\ \'
?

-ocr page 17-

INLEIDING.

Het is van algemeene bekendheid, dat bijna geen onder-
werp van ons recht zoo onvolledig en onduidelijk is geregeld
als het Nederlanderschap.

Een van de gebreken dier regeling is, dat de wet gee-
nerlei voorschrift bevat omtrent de rechtsgevolgen der
naturalisatie van het hoofd eens gezins ten aanzien van
vrouw en kinderen. Wel verklaarde de Regeering bij de
behandeling der tegenwoordige wet van 28 Juli 1850 St. 44
met een beroep op het B. W., dat de bedoelde personen
naar haar inzien de nationahteit van den man en vader
volgen, maar terecht heeft men de juistheid dier verkla-
ring in twijfel getrokken, en de grondwetgever van 1887
heeft dan ook, uitgaande van de meening dat uitdrukke-
lijke bepalingen op dit stuk gewenscht waren, aan het
oude art. 7 der Gw. van 1848 eene nieuwe alinea toege-
voegd, die met even zoovele woorden aan de wet eene
regeling opdraagt van de gevolgen der naturalisatie ten
aanzien van de echtgenoot en de minderjarige kinderen.

Dientengevolge werd in october 1888 door de Regeering
ingediend een ontwerp van wet regelende die gevolgen
Hoewel men nu in de Tweede Kamer zelve in het verslag

\') Stso. 1888—1889. Bijl. 49.

-ocr page 18-

2

der Commissie van Rapporteurs over het wetsontwerp tot
naturaUsatie van
L. E. Vos, uitgebracht 16 Mei 1888, had
aangedrongen op eene spoedige uitvoering van het grond-
wettig voorschrift, is toch dit ontwerp geen wet gewor-
den. Want zoo de regeling van het onderwerp zelve door
sommigen stei k gelaakt, door anderen zeer geprezen werd,
hierover bleek men het ten slotte eens te zijn, dat het
geen aanbeveling verdiende de regeling van het Neder-
landerschap aldus gedeeltelijk te herzien. Men wilde «op
zulk een oude en versleten deken geen nieuwe lap gaan
zetten». Eene algemeene herziening van de regeling van
het Nederlanderschap was dringend noodig en aanneming
van deze partiëele herziening zou die, dat begreep ieder,
in elk geval vertragen.

Aangezien evenwel de minister verklaarde op het oogen-
blik niet meer te kunnen geven, vond men het daarom
beter de geheele zaak een tijd lang uit te stellen en zonder
hoofdelijke stemming werd aangenomen de volgende motie
van den heer
de Savornin Lokman:

De Kamer, van oordeel dat het wenschelijk is het onder-
werp van het Nederlanderschap in zijn geheel bij eene
wet te regelen, en inmiddels de behandeling van het wets-
ontwerp regelende de gevolgen der naturalisatie ten aan-
zien van de echtgenoot en de minderjarige kinderen van
den genaturaliseerde te schorsen, gaat over tot de orde
van den dag

Daarmee is natuurlijk het Nederlanderschap niet geschrapt
van de lijst der werkzaamheden van de Wetgevende Macht.
Intusschen kan het nog langen tijd duren voor de volledige
herziening werkelijk plaats heeft. Wij meenden ons dien

1) Stso. Hand. Tweede Kamer 1888—1889. p. J349.

-ocr page 19-

tijd ten nutte te kunnen maken door nog eens na te gaan,
in hoever de bepahngen van ons positief recht op dit stuk
voldoen aan de eischen, die het jus constituendum stelt
aan eene goede regeling van het staatsverband.

Vooral de internationale zijde van het vraagstuk is, naar
w^ij meenen, tot dusver veel te v^^einig in het oog gevat.
Het is dus vooral daaraan dat wij onze aandacht zul-
len wijden.

-ocr page 20-

HOOFDSTUK I.

Algemeene beschouwingen.

§ 1. Het begrip iiStaatsverbandy).

Staatsverband is de band, die er bestaat tusschen den
staat en elk zijner leden.

De staat is eene rechtsgemeenschap en heeft als zoo-
danig persoonlijkheid. Tusschen de leden der rechtsge-
meenschap onderling bestaan allerlei betrekkingen. Maar
het staatsverband is geen betrekking tusschen de leden
onderling; het staatsverband is de betrekking van elk der
leden tot de persoon der gemeenschap.

Er moet vooral op worden gelet, dat niet iedere band
met den staat staatsverband is, maar dat het eene be-
trekking zijn moet, die voortvloeit uit het lidmaatschap
der rechtsgemeenschap. Dus kan men het staatsverband
niet defmieeren als: «Ie lien qui unit Findividu a l\'Etat»,
gelijk
COGORDAN doet \'). Want zoodoende vergeet men,
dat de individu op verschillende wijzen met den staat
verbonden zijn kan. Men kan aan den staat verbon-

COGORDAN, La nationalité au point de vue des rapports internatio-
naux. Paris 1879. pg.
2.

-ocr page 21-

den zijn als lid, maar er kan ook zijn eene betrekking
van onderhoorigheid. Men denke bv. aan de inheemsche
bewoners van onze koloniën. Ongetwijfeld zijn zij on-
derworpen aan het gezag van den Nederlandschen Staat
en dus aan dien staat verbonden: maar leden van de
rechtsgemeenschap zijn zij niet. Welnu, deze betrekking
van onderhoorigheid wordt nimmer bedoeld, wanneer men
spreekt van staatsverband. Daaronder begrijpt men, gelijk
gezegd is, steeds slechts die band met den staat, welke
voortvloeit uit het lidmaatschap der rechtsgemeenschap
Daarom hebben wij het omschreven als de band, die er
bestaat tusschen den staat en elk zijner leden

Als synoniem met staatsverband gebruikt men vaak het
woord onderdanenverband. Dat woord geeft den aard der
betrekking uitstekend weer. Want al is in de rechtsgemeen-
schap het staatsgezag niet alles, het staatsverband openbaart
zich zeker vooral in de onderwerping aan dat gezag.

Slechts bedenke men ook hier, in verband met hetgeen
boven is gezegd over de onderhoorigen van eenen staat,
dat er niet immer staatsverband bestaat, waar onderwor-
penheid aan het staatsgezag wordt aangetroffen

Om hetzelfde begrip weer te geven als wij met staats-

De privaatrechtelijke betrekkingen, die er tusschen den staat en
zijne leden kunnen bestaan, vallen dus ook niet onder het begrip
staatsverband.

Weiss, Traité élémentaire de droit international privé. Paris, 1886,
pg. «la nationalité est Ie lien qui rattache à l\'Etat chacun de ses
membres.»

S; Soms beteekent staatsverband niet anders dan staat, maar met eenige
nadere aanduiding omtrent het karakter van den staat als vereeniging
van mensehen, als
verbond. Zoo zegt men : iemand opnemen in het
staatsverband. Ook gebruikt men het wel in den zin van
lidmaatschap
van den staat.
Men spreekt bv. van : een of ander staatsverband verkrijgen.

-ocr page 22-

6

verband aanduiden, bezigt men in Frankrijk het M^oord
«nationahté». Zoo spreekt men in Itahe van «nazionaUtà»
en is ook «nationaliteit» aan onze taal niet vreemd.

Naar hunnen oorsprong zijn staatsverband en nationali-
teit echter woorden van geheel verschillende beteekenis en
slechts het vereenzelvigen der begrippen
staat en natie
kan verklaren, dat hier van nationaliteit gesproken wordt.
Inderdaad gebruikt men dan ook .in Frankrijk en Italie
«nation», «nazione» voor «état» en «stato»

Toch is staat en natie lang niet hetzelfde. Zoo de eerste
^^eene rechtsgemeenschap is, de tweede zou men eene cultuur-
gemeenschap kunnen noemen. «Ce qui constitue une nation»,
zoo schrijft
Serge Popoff , «ce n\'est ni l\'unité politique, ni

l\'unité d\'origine.....Les Français sont une nation, bien

que l\'unité de race leur fasse complètement défaut. Ce
qui constitue une nation est, disons-le tout de suite,
l\'unité de civihsation, ou mieux l\'unité de culture, ce
dernier mot ayant un sens plus étendu.... Voilà, à notre
sens, la seule conception rationnelle de l\'idée de nation.
Maintenant, pour que cette conception puisse être ap-
préciée à sa juste valeur, nous avons à préciser ce que

nous entendons par l\'unité de culture.....La religion, la

science, la morale, le droit, l\'art, la littérature, la langue
sont les éléments constitutifs de toute culture sociale»

Zoo lezen wij, om maar een enkel voorbeeld te geven, bij Fioke:
Diritto intemazionale privato, Firenze, 1874, pg. 89, waar Mj handelt
over
cittadinanza (staatsburgerschap): passiamo ad esaminare in qual
modo si deve determinare la
nazione del fanciullo che nasce. — Volgens
denzelfden schrijver dateert de verwarring van de Pransche. Constitutie
v. 1791 (art. 25 en 38). Zie Piobe , Trattato di diritto interaazionale
pubblico, Torino, 1879, pg. 519.

") Sekge Popofï: Du mot et de l\'idée de la nation, 1869. Deze
definitie te vinden bij Weiss : t. a. p. pg. 2. Zie ook IIenan : Qu\'est-ce
qu\'une nation?

-ocr page 23-

Men heeft evenwel verband gebracht tusschen de beide
begrippen door de steUing te verkondigen, dat iedere natie
als zoodanig een heilig en onvervreemdbaar recht heeft
zich te vormen tot eenen staat. Dat is wat men in Frank-
rijk noemt: «Ieprincipe des nationalités.» \'tis het beginsel,
dat de Italianen heeft bezield, toen zij het koninkrijk Italië
in het leven riepen en dat tegenwoordig ook elders (op
het Balkan schiereiland) zich doet gelden.

Toch is het op het oogenblik nog niet veel meer dan
eene van vele zijden zeer betwiste theorie, die ons niet
mag verleiden staat en natie te identificeren. Er zijn nog
tal van staten, wier bestaan volstrekt onafhankelijk is van
de toepassing van «Ie principe des nationalités», en zoo-
lang dat zoo is, moeten wij staat en natie scherp uit
elkaar houden.

Staatsverband en nationaliteit zijn dus ook eigenlijk
heel iets anders. Toch mag erkenning van het verschil
niet leiden tot miskenning van het verband. Want zoo
het staatsverband eene rechtsbetrekking is, een ieder weet,
dat hd zijn van eenen staat ook nog eene andere dan die
juridische beteekenis heeft. De Nederlander noemt Neder-
land zijn vaderland. Met trots vertelt hij den vreemdeling
van onze roemrijke geschiedenis, van onze oorlogshelden,
van den bloei onzer letteren, van onze schilderschool.
En al verzwijgt hij niet, dat vele twisten ons verdeelen,
hij houdt vol, dat ook nu nog vaderlandsliefde de Neder-
landers bezielt, dat de helden niet zullen ontbreken zoo
te eeniger tijd gevaar mocht dreigen, en dat de Neder-
landsche kunst eene eervolle plaats verdient onder hare
zusteren.

Is het de rechtsband, die zoo spreken doet? Kan
duidelijker dan door te wijzen op deze feiten in het licht
worden gesteld, dat niet slechts een rechtsband de Neder-

-ocr page 24-

8

landers vereenigt, maar dat de rechtsbetrekking berust
op een sterk gevoel van solidariteit, op een bezield zijn
met dezelfde denkbeelden en gevoelens, op een strijden
voor gemeenschappelijke belangen; dat m. a. w. het staats-
verband steunt op de nationaliteit?

En inderdaad, zoo moet het wezen, zoo is het het na-
tuurlijkste en het beste; zoo alleen is de eenheid van den
staat duurzaam gewaarborgd. Want zoo alleen bestaat
er tusschen de leden van den staat, niet slechts eene uit-
wendige, maar ook eene innerlijke eenheid

Op die gedachte berust ook «Ie principe des nationalités»,
en zoo al het bestaan der meeste staten volstrekt niet
rust op dat beginsel, voor het denkbeeld, dat er aan ten
grondslag ligt zijn ook de staten niet gansch ongevoelig
meer. Of blijkt dat niet ten duidelijkste daaruit, dat in
geval van verovering aan de bewoners van het veroverde
stuk meer en meer de keuze van het staatsverband wordt
vrijgelaten ?

Dat is echter slechts eene enkele toepassing van het ge-
wichtige beginsel, hetwelk voor ons in die gedachte ligt
opgesloten: dat het strijdt met den aard van het staatsver-
band het immer aan iemand op te dringen; strijdt met den
aard, omdat het plichten oplegt, die ondragelijk zijn, als
de gevoelens ontbreken, welke aan de rechtsbetrekking
ten grondslag moeten liggen; en rechten geeft, die alleen
dan ten bate der gemeenschap zullen worden aange-
wend, zoo bij de uitoefening die gevoelens de rechtheb-
benden leiden

Van groot gewicht vooral zijn deze overwegingen bij

Over het verschil en verband van stato en nazione, zie I\'iobe :
Trattato di dir. int. pubb. pg. 510 vlg.

Er zijn er die langs anderen weg tot de conclusie komen, dat het
staatsverband niet mag worden opgedrongen, of m. a. w. moet steunen

F\'?

-ocr page 25-

9

de bespreking van de leer van het onverbreekbaar staats-
verband. Onmiddellijk voeren zij tot de conclusie dat het
staatsverband niet onverbreekbaar mag zijn.

Ten slotte moeten wij er hier nog even aan herinneren,
dat men toch vooral staatsverband niet raoet vereenzel-
vigen met staatsburgerschap, en de leden van den staat
niet met de burgers. Burgers toch noemt men slechts
die leden, welke in het genot zijn van alle de rechten
in den staat. Men kan geen burger zijn, zonder lid te
zijn van den staat, maar omgekeerd zijn niet alle leden
van den staat ook burgers. Want niets belet den staat
aan sommigen hunner niet het genot van alle rechten
toe te kennen.

Daarom doet men goed de woorden lid en burger, en
dus staatsverband en staatsburgerschap, uit elkander te
houden. Wij zullen in het vervolg niet handelen over het
staatsburgerschap, maar over het staatsverband, dat daar-
van slechts eene voorwaarde is.

op den wil van den betrokken individu. Cogoedan redeneert aldus :
La nationalité établit une sorte de contrat entre l\'Etat et ses ressortis-
sants. t. a. p. 5). Cette sorte de contrat existant entre l\'Etat et les
sujets doit être librement consentie pour être valable en droit pur.
La
volonté est, en effet, le fondement indispensable de tout contrat, et elle doit
être aussi celui de la nationalité
(t. a. p. 7). Wij moeten beginnen met op te
merken, dat bet staatsverband, de rechtsbetrekking, vinculumjuris (Cog-
oedan t. a. p. 5) nooit kan zijn een contract. Wel kan die rechtsbe-
trekking uit een contract voortvloeien. Dat zal dan ook wel de bedoeling
geweest zijn. Maar dan komt dit ons voor te zijn eene zeer averechtsche
redeneering. A.ls men zich afvraagt, wat de bron is van het staatsverband,
zou men kunnen zeggen: het staatsverband mag niet worden opgedron-
gen, moet dus rusten op den wil; er is derhalve een soort van con-
tract — Maar Cogoedan gaat daarvan uit zonder het te bewijzen; en
trekt daaruit conclusies, — die dan natuurlijk ook nog bewezen moe-
ten worden.

-ocr page 26-

10

§ 2. De rechtsgevolgen van het staatsverband.

Het staatsverband oefent eenen overwegenden invloed uit
bij de bepaling van den rechtstoestand der personen. Dat
is waar zoowel voor het geval, dat zij zich bevinden op
het gebied van den staat, waarvan zij leden zijn, als
wanneer zij buitenslands vertoeven.

Wij zullen trachten dit nader in het hcht te stellen.

Iemand is onderworpen aan het gezag en dus. aan de
wetten van eenen staat 5f

1° omdat hij lid is van dien staat, of

2" omdat hij zich bevindt op zijn gebied.

In het eerste geval zou men kunnen zeggen, dat het
gezag van den staat over een persoon berustte op eenen
personeelen band, in het tweede geval op eenen territo-
rialen band met den staat.

Bevinden de leden van eenen staat zich nu op het gebied
van hunnen staat, dan dekken de beide genoemde gronden
zich volkomen. Bevinden zij zich echter op het territoir
van eenen anderen staat, dan hangt het vooral van de
wet van dien staat af, of het staatsverband niet alleen
in theorie, maar ook in werkelijkheid van belang blijft
voor de bepaling van den rechtstoestand. Dit laat zich
begrijpen, als men maar bedenkt, dat iedere staat de
uitsluitende machthebber is op zijn gebied. Waar dus de
straks genoemde gronden ter bepahng van den rechts-
toestand van eenen persoon in botsing komen, beslist ten
slotte de staat, waar deze zich ophoudt, omdat de ander
onmachtig is de gehoorzaamheid aan zijne voorschriften
af te dwingen.

Gaan wij nu na wat het belang is om lid te zijn van
den staat, op welks gebied men zich bevindt.

-ocr page 27-

11

Vergelijken wij daarvoor den rechtstoestand van eenen
vreemdeling in den staat met dien van een lid van den
staat.

Met het oog op de tegenwoordige wetgevingen valt
daaromtrent het volgende op te merken:

Privaatrecht. Een lid van den staat geniet alle burger-
lijke rechten. Ten opzichte van vreemdelingen moet men
drie stelsels onderscheiden:

1°. dat, hetwelk den vreemdeling alle de burgerlijke
rechten van den onderdaan toekent, zonder eenig voor-
behoud.

Cf. art. 3 B. W. van Italië; art. 2 van de Spaansche
Constitutie van 30 Juni 1876; art. 57 B. W. van Chili.

2°. dat, hetwelk den vreemdeling alle de burgerlijke
rechten geeft met uitzondering van enkele, die öf niet, of
alleen onder zekere voorwaarde (wederkeerigheid, cautio
judicatum solvi) worden toegekend.

Cf. art. 9 W. h, A. B. j». artt. 127, 152, 585 n". 10,
710 n«. 1, 768, 855, 2°. B. Rv.

3°. het stelsel, dat het genot der burgerlijke rechten
bindt aan de voorwaarde van wederkeerigheid (diploma-
tieke of alleen wettelijke).

Cf. art. 11 C. C.; § 33 Österreich: bürg.: Gesetsbuch.

Het kan dus voor het genot der burgerlijke rechten van
groot gewicht zijn, of men lid is van den staat of niet,
hoewel het eerste stelsel hoe langer hoe meer veld wint.

Strafrecht. Het strafrecht bindt ook den vreemdeling,
die zich bevindt op het gebied van den staat. Maar
gewoonlijk zijn er toch enkele misdrijven, waarvoor alleen
onderdanen worden gestraft. Vgl. art. 5, P. Sr.

Staatsrecht. De leden van den staat hebben het genot
der pubheke rechten. Ook vreemdelingen genieten som-
mige dezer rechten. De rechten op directe deelneming

-ocr page 28-

12

aan het staatsbestuur worden echter bijna overal uit-
sluitend den leden voorbehouden.

Bovendien kunnen vreemdelingen worden uitgezet en
uitgeleverd. Uitlevering van eigen onderdanen kent men
slechts in Engeland en Amerika.

Wat de pubheke plichten aangaat, jure gentium mag
de plicht om mede te werken tot handhaving der onaf-
hankelijkheid van den staat en tot verdediging van zijn
grondgebied, slechts worden opgelegd aan de leden van
den staat. Voor locale behoeften als hulp bij brand,
watersnood etc. mogen echter ook vreemdelingen verplich-
tingen worden opgelegd.

Gelijk vanzelf spreekt, bestaat er dus ten opzichte van
publieke rechten en plichten een groot verschil tusschen
leden van den staat en vreemdelingen. De vraag naar
het staatsverband is dus hier vooral van veel gewicht.

Maar van haast nog ingrijpender belang is het staats-
verband ter bepaling van den rechtstoestand van hem,
die zich bevindt buiten den staat, waarvan hij lid is.

tn dat geval wordt de territorale band met den staat,
waartoe men behoort, verbroken en is er dus, daar het
staatsverband in het algemeen niet wordt opgeheven door
buitenlandsch verblijf, nog slechts een personeele band met
dien staat. Er is bovendien een territoriale band met
eenen anderen staat.

Gelijk wij zagen, ontstaan hieruit botsingen. Op grond
van den personeelen band is de persoon onderworpen aan
de wetten van dezen, op grond van den territorialen band

1) De G. W. van 1848 noemde deze rechten, ter onderscheiding van de
andere publieke rechten , „burgerschapsrechten."

-ocr page 29-

13

aan de wetten van genen staat. Slechts als van beide
kanten iets wordt toegegeven, kan de vrede worden her-
steld. Dergelijke concessiën liggen op het gebied van het
zoogenaamde internationaal privaat- en strafrecht.

Gaan wij nu na in hoeverre tegenwoordig de staten
hunne wetten verbindend achten ook voor hunne onder-
danen in het buitenland en in hoeverre ook de staat,
waar die onderdanen zich ophouden, daaraan verbindende
kracht toekent.

Privaatrecht. Hoewel er nog enkele staten zijn (als
Engeland en Duitschland) waar de staat en de bevoegd-
heid der personen geregeld worden door de wet van het
domicilie, zoo kan men toch wel zeggen, dat eerlang
overal de regel zal gelden, dat het statutum personale
bepaald wordt door de nationale wet van den betrokken
persoon. Reeds nu is de toepassing zeer algemeen.

De vraag naar het staatsverband is dus hij uitnemendheid
van belang voor de vaststelling van het persoonlijk statuut.

Strafrecht. Met betrekking tot de verbindbaarheid van
het strafrecht voor onderdanen in den vreemde heeft men
drie stelsels te onderscheiden:

1°. De werking van de nationale strafwet wordt door
enkele staten (Engeland en Amerika), die het zoogenaamde
territorialiteitsbeginsel huldigen, beperkt tot het staats-
territoir. In de praktijk wordt dat evenwel, bv.- waar
het den slavenhandel betreft, niet altijd even streng vol-
gehouden.

Andere staten daarentegen, bv, Noorwegen, Rus-
land, enkele Duitsche staten en Nederland, verklaren hunne
strafwet toepasselijk ook op de onderdanen, die zich in het
buitenland schuldig maken aan eenige handeling, welke
door haar strafbaar wordt gesteld. Men noemt dat de
toepassing van het nationaliteitsbeginsel.

-ocr page 30-

14

3°. De meeste staten volgen eenen middenweg en bepalen
hunne bemoeiing tot sommige strafbare handehngen, door
hunne onderdanen in den vreemde begaan. Een voorbeeld
geeft Frankrijk in C. d\'Instr. Cr. artt. 5 en 7.

Het is dus voor vele staten van groot gewicht ook met
het oog op de verwezenlijking van hunne strafwet, om
te weten, wie hunne onderdanen zijn in het buitenland.

Vooral hier zullen echter de botsingen tusschen de wet-
gevingen veelvuldig zijn, omdat, gelijk wij zagen, het
•strafrecht zich ook steeds uitstrekt over de vreemdelingen
op staatsgebied.

Eene bepaling als van art. 68 al. 2 Sr., waarnaar het
recht tot strafvordermg in Nederland in vele gevallen ver-
valt , als een vreemde rechter reeds een vonnis in de zaak
gewezen heeft, voorkomt echter dubbele vervolging.

Staatsrecht. De publieke rechten, voor zoover zij niet
afhankelijk gesteld zijn van het ingezetenschap, gaan door
buitenslandsch verblijf in het algemeen niet verloren. Wel
zal de uitoefening gewoonlijk niet mogelijk zijn.

Ook in de publieke plichten komt in het algemeen geen
verandering. Dienstplicht en belastingpHcht blijven bestaan.
Maar praktisch beteekent dit in zoover weinig, dat nooit —
tenzij er een tractaat is — de staat van oponthoud ver-
plicht kan worden zijne medewerking te verleenen om
de vervulling van die plichten af te dwingen.

Toch zijn daarom die plichten en het «jus avocandi»,
dat de staat heeft om zijne onderdanen tot vervulling
van burgerplichten uit den vreemde naar het vaderland
terug te roepen, niet geheel van theoretischen aard. Al
zijn de dwangmiddelen, die den staat hier ten dienste
staan, niet in elk geval afdoende, door strafbedreigingen
zal hij vaak eene groote pressie kunnen oefenen om aan
de straks genoemde plichten te voldoen. Zoo heeft bv.

-ocr page 31-

15

Duitschland in 1870 van het jus avocandi gebruik gemaakt
en zeker niet zonder gevolg. Maar verlies van de Duitsche
nationaliteit was dan ook de straf, welke hem trof, die
w^eigerachtig bleef aan de oproeping gehoor te geven.

Ook is het denkbaar, dat de belastingen van onderdanen
in den vreemde worden geïnd door kortingen op hunne
tractementen van rijkswege.

Wij willen nu ten slotte herhalen, dat het staatsverband
van overwegenden invloed is bij de bepaling van den
rechtstoestand der personen.

Voor privaatrecht met het oog op het statutum perso-
nale; soms ook, omdat vreemdelingen niet alle burgerlijke
rechten in den staat genieten; voor strafrecht, omdat
naar de wetgeving van vele landen ook dit de onderdanen
in den vreemde bindt, en er bovendien steeds eenige
misdrijven zijn, die slechts bij onderdanen worden ge-
straft; voor staatsrecht, omdat er publieke rechten en
plichten van grOot gewicht aan zijn verbonden.

Het belang van het staatsverband voor den rechts-
toestand der personen jure privato en publico zal nu wel
niet meer worden ontkend.

Daar komt nu nog bij, dat iedere staat verpHcht is
zijne leden in het buitenland te beschermen tegen wille-
keur en onrecht van den vreemden staat of diens onder-
danen. Het volkenrecht schenkt den staat daarvoor het
Cf jus protectionis».

Uit hetgeen hier is gezegd, volgt onmiddellijk, dat men-
schen, die tot geen enkelen staat behooren, of die lid zijn
van meer dan éénen staat, niet mogen voorkomen. Der-
gelijke toestanden van gemis van staatsverband of van
meervoudig staatsverband moeten aanleiding geven tot

-ocr page 32-

16

groote rechtsverwarring en rechtsonzekerheid. Wij komen
daarop later terug.

Hier moet ten slotte worden opgemerkt, dat, zoo het
zoowel uit een oogpunt van privaat- en strafrecht als
van staatsrecht van groot belang is, dat ieder lid zij
van eenen staat en dat er op het stuk van staatsverband
geenerlei dubbelzinnigheid besta, dit nog zooveel te drin-
gender geëischt wordt door het volkenrecht. Onzekerheid
toch op dit gebied geeft aanleiding tot verschil van
meening tusschen de staten; dus tot conflicten. Bovenal
vordert alzoo het volkenrecht eene goede regehng van
de materie, die ons bezig houdt.

Uit het vorenstaande kan men ook nog afleiden, dat
er geen recht en geen verpUchting uit het staatsverband
bestaat, of in een of ander land genieten ook vreemde-
lingen ervan en zijn ook vreemdehngen er mede belast.
Zelfs politieke rechten worden hun niet immer onthouden ,
en ook van den krijgsdienst worden zij niet altijd vrijge-
steld 2).

Wat volgt daaruit? Dat noch in het genot van eenig
recht, noch in de vervulling van eenige plicht, welke
ook, een algemeen kenmerk van het staatsverband kan
worden gevonden, waardoor men
altijd en overal leden
en niet-leden van den staat kan onderscheiden.

Von Bar zou mij dit zeker niet willen toegeven. Na
te hebben aangetoond, dat noch het genot van politieke

In sommige Duitsclie staten bv. zijn de zgn. «StandesherrenD leden
der Eerste Kamer, hoewel zij geen onderdanen zijn.

Zoo rustte naar de Gw. van 1848 art. 177 de verpUchting om de
wapenen te dragen tot handhaving der onafhankelijkheid van den staat
en tot beveiliging van zijn grondgebied, op alle
ingezetenen. Zie ook Gw.
van 1887, art. 180, al. 2.

-ocr page 33-

17

rechten, noch de onderwerping aan de burgerlijke wet-
geving van het land, noch zelfs de diplomatieke bescher-
ming, door den staat aan eenen persoon verleend, het
criterium van het staatsverband kan zijn, komt hij tot
deze conclusie: «So bleibt kaum etwas Anderes übrig, als
das unzerreissbare Recht des Aufenthalts im Staate, das
Wohnrecht daselbst; denn wie weit man auch in der gast-
lichen Aufnahme Fremder vorgehen möge: immer wird
der Aufenthalt gemeingefährhcher oder der öffentlichen
Armenpflege bedürftigen Fremden versagt und in ausser-
ordentlichen Fällen wenigstens durch die
Gesetzgebung
anderweit beschränkt werden können, während anderer-
seits kein Staat sich heut zu Tage mit Erfolg weigern
kann, eigene Unterthanen, die man im Auslande nicht
dulden will, bei sich wieder aufzunehmen, und die Ver-
bannung eigener Unterthanen, wo man derselben noch
etwa als einer politischen Ausnahmemassregel sich bedient,
doch in Wahrheit nur mit dem Bewusstsein geschieht, dass
man damit gegen die Regel des Völkerrechts Verstösse und
dass man wenigstens diese Massregel insoweit nicht durch-
führten könne als andere Staaten sich der Aufnahme der
Verbannten widersetzen»

De gevolgtrekking uit deze woorden is, gelijk op ver-
schillende plaatsen van het boek van
von Bar blijkt
dat iemand moet gerekend worden te behooren tot de leden
van eenen staat, als hij niet meer door het staatsgezag
van het staatsgebied kan worden verwijderd, m. a. w.,
als hij niet meer kan worden uitgezet.

Hoewel wij gaarne toegeven, dat alleen ten opzichte

L. v. Bab. Theorie u. Praxis des intern, Privatreehts. Hannover,
1889. 1. pg. 181.

Eodem. pg. 179 n. 1; 181 n. 7 en 183 n. 10.

2

-ocr page 34-

18

van de leden van den staat zulk een onherroepelijk woon-
recht mag worden aangenomen, zoo gelooven wij evenwel
niet, dat de vraag, of iemand kan worden uitgezet of
niet, beslissend is voor het bestaan van zulk een woon-
recht en dus voor het staatsverband.

Want waarom zou een staat voor zekere categorie van
vreemdelingen niet kunnen bepalen, dat zij niet zullen
worden uitgezet, zonder daarom tevens de verplichting op
zich te nemen, om, als zij vrijwillig het land weer ver-
laten hebben, hen weder te ontvangen, zoodra zij te eeniger
tijd door eenen anderen staat niet langer worden geduld
op zijn grondgebied? Het recht om niet uitgezet te worden
kan ongetwijfeld worden toegekend zonder dat nog een
onherroepelijk woonrecht ontstaat in den zin, waarin
von Bar dat opvat; of iemand zoodanig recht heeft kan
alzoo niet worden afgeleid uit de omstandigheid, dat hij
niet kan worden uitgezet; en even weinig concludent is
zij derhalve voor het bestaan van het staatsverband! Veeleer
zal men, om te weten, of ten aanzien van een bepaald per-
soon het woonrecht onherroepelijk is, moeten nagaan of hij
ook in andere opzichten niet meer als vreemdeling wordt
behandeld, maar als hd van den staat wordt aangemerkt.

Wij zullen dit met een voorbeeld uit onze eigen wet-
geving trachten duidelijk te maken.

Naar art. 19 der zgn. vreemdelingenwet kunnen de
binnen het rijk gevestigde vreemdehngen, die met eene
Nederlandsche vrouw zijn gehuwd of gehuwd geweest en
uit haar een of meer kinderen hebben, in Nederland ge-
boren, — niet worden uitgezet. Hebben deze menschen

Eigenlijk kan men hier niet spreken van een recM. Er is toeh
alleen questie van eene verplichting van den staat tegenover andere staten.
2) W. 13 Aug. 1849. S. 39.

-ocr page 35-

19

nu een onherroepelijk woonrecht in Nederland? Art. 19
der W.
v. 49 geeft hun ongetwijfeld niet meer dan het
recht om niet te worden uitgezet en geen andere bepa-
ling van ons recht wettigt het hen in andere opzichten
niet meer als vreemdelingen te beschouwen. Geen leden
van den staat, bestaat echter te hunnen opzichte ook geen
onherroepelijk woonrecht. Zoo blijkt de onderstehing niet
uit de lucht gegrepen, dat het zeer mogelijk is, dat een
staat slechts een recht toekent om niet te worden uitge-
zet, zonder daarom nog den betrokken persoon onder
de leden van den staat te rangschikken!

Zoo wij dus in het onherroepelijk woonrecht niet kunnen
zien een teeken, waarmede als het ware alle onderdanen
zijn gemerirt, en waaraan men ze steeds kan onderkennen
van de niet-leden van den staat, omdat dat onherroe-
pelijk woonrecht eerst kan worden geconstateerd als een-
maal vaststaat, dat wij met leden van den staat te doen
hebben; — veel minder nog kunnen wij het erkennen als
het recht, waarin het staatsverband zich oplost, zoodat
staatsverband en onherroepelijk woonrecht eigenlijk syno-
niem worden. Toch is dat de meening van
von Bar ,
gelijk in zijn werk duidelijk uitkomt.

Weinige woorden zullen wij zeker behoeven te gebruiken
om duidelijk te maken, dat naar onze meening «die
Auffassung der Staatsangehörigkeit als eines Wohnrech-
tes» het wezen van het staatsverband als de betrek-
king tusschen de
rechtsgemeenschap en elk harer leden
volkomen miskent.

Of wordt niet het begrip van staatsverband zoodoende
geheel teruggebracht tot eene betrekking tot bet grondge-

1) vos Bar. t. a. p. 182. n. 10.

-ocr page 36-

20

t

bied, dat zeker een voornaam element is van den staat,
maar toch stellig niet het voornaamste?

? ii

Wij komen nu terug op de vraag, waaraan men zien
kan, of iemand tot de leden van eenen staat gerekend
wordt of niet.

Zoo slechts de bijzondere staat, wiens staatsverband het
betreft, voor die vraag geplaatst kon worden, men zou
het in elk concreet geval aan hem zelven kunnen overlaten
het antwoord te geven naar de bepalingen van zijn recht.

Maar aangezien het verlies van het eene staatsverband
in den regel samenhangt met het verkrijgen van een ander,
zoo kan ook een vreemde staat geroepen zijn de questie
uit te maken, ten einde te kunnen beslissen, of de betrek-
kingen met hem verbroken zijn.

Wij herhalen nu, dat het kenmerk van het staatsverband
niet .in eenig recht, dat het geeft, noch in eenige ver-
plichting , die het schept, kan worden gezocht ï). Want
alle die rechten en verplichtingen worden ten slotte ook
wel eens gegeven en opgelegd aan vreemdelingen. Alleen
een onherroepelijk woonrecht kan ten aanzien van vreem-
dehngen niet bestaan. Maar ongelukkigerwijze is dat
recht aan geen uitwendig teeken te onderkennen!

De beslissing zal daarom in elk concreet geval gegeven
moeten worden aan de hand van de bijzondere wet van
het land, waarvan het hdmaatschap ter sprake komt.

Eén ding slechts kan men vaststellen: er moet zijn een
band van duurzamen aard, niet een b.v., die verbroken
wordt bij het verlaten van het grondgebied Dat de

I) Zie Westlake. A Treatise on private intern, law, London, 1858, p. 20.
Daarom schept de Engelsehe
denization geen staatsverband. Zie
diss. Hoofdstuk 11. S \'6.

-ocr page 37-

21

staat zich nog aanspraken op den persoon toeschrijft ook
als deze zich niet meer op staatsterritoir bevindt, zal v^el
decisief zijn. Geen staat toch zal verphchtingen opleggen
aan vreemdelingen buiten zijn gebied.

Dat de staat nog zijne bescherming verleent is echter
geen kenmerk. Want de Vereenigde Staten b.v. bescher-
men in het buitenland ook die vreemdelingen, welke
verklaard hebben, dat zij burgers van de A\'ereenigde
Staten wenscben te worden

§ 3. Algemeene Beginselen.

1.

Uit hetgeen in het begin der vorige paragraaf is ge-
zegd , volgt, gelijk reeds werd opgemerkt, met nood-
wendigheid, dat
in de beschaafde wereld niem,and zonder
staatsverband mag zijn
Waar toch het staatsverband
zoo overwegenden invloed uitoefent op de bepaling van
den rechtstoestand der personen, moet dergelijke
heimath-
losigkeit
aanleiding geven tot groote rechtsonzekerheid.
Naar welke wet b.v. zal het persoonlijk statuut worden

\') Niet echter tegen den staat van oorsprong, wanneer naar diens
wetten het vroegere staatsverband nog niet verbroken is en de personen
zich vrijwillig op zijn gebied begeven hebben. Zie Whakton, in Journal
du droit intern, privé, 13. pg. 537 vlg.

Te ruim schijnt ons de formule, die door de Fransche schrijvers
algemeen wordt neergeschreven:
„iou( komme ioit^osseder une nationalité"
(Cogoedan, pg. 17. Weiss, pg. 8). Yoor de rechtzekerheid is het vol-
doende, als iemand bf
lid bf onderhoorige van den staat is. Waarom zou-
den bovendien die menschen, welke niet wonen op het gebied van eenigen
staat en geheel buiten het verkeer der volkeren staan, eene nationaliteit
moeten hebben ?

s) De uitdrukking is zeer gemakkelijk in het gebruik en wordt daarom
door ons overgenomen, — maar op zich zelf geeft zij natuurlijk de be-
doeling niet juist weer.

-ocr page 38-

22

bepaald van hem, die tot geen enkel staatsverband belioort?

Bovendien kunnen conflicten tusschen de staten daarvan
een gevolg zijn, omdat zij, die tot geen staat behooren,
wanneer zij armlastig of op andere wijze hinderlijk wor-
den voor den staat, waar zij zich bevinden, van den eenen
staat naar den anderen zullen worden gezonden. Iedere
staat toch zal op zijne beurt beweren, het lastige perso-
nage niet te willen noch te moeten ontvangen.

tl

i -ï

Ülffi

Dat er tegenwoordig in de beschaafde wereld nog men-
schen zonder staatsverband zijn-, heeft tweeërlei oorzaak.

Ten eerste komt het, omdat niet ieder, die geboren
wordt, onmiddelijk in een staatsverband wordt opgenomen.
Er zijn hier weer verschillende gevallen te onderscheiden.
Zoo het kind geboren wordt in een land, waar aan de
geboorte op staatsterritoir het staatsverband wordt vast-
geknoopt, kan er natuurlijk nooit
heimathlosigkeit ontstaan.

In vele landen bepaalt echter de afstamming het staats-
verband. Zoo de geboorte nu plaats vindt in een land,
waar de afstamming, zoo niet immer, dan toch in het
onderhavige geval de nationaliteit bepaalt, dan kan het zijn :
a. dat de ouders en de nationaliteit der ouders bekend
zijn. In deze casuspositie zal het kind meestal het lid-
maatschap verkrijgen van den staat zijner ouders. Huldigt
echter het land, waartoe deze behooren, onvoorwaardelijk
het territorialiteitsbeginsel, erkent het dus als leden alleen,
die geboren zijn op het staatsgebied, dan behoort het
kind tot geen enkelen staat.

Dat is een gevolg van strijdige wetgevingen, van de
toepassing van verschillende beginselen bij de regeling
van hetzelfde onderwerp.

Een voorbeeld geeft het geval, dat hier te lande geboren
wordt een kind van hier niet-gevestigde Portugeesche

t • \'

-ocr page 39-

23

ouders, of van hier niet-ge vestigde onderdanen van een
der Zuid-Amerikaansche staten.

Een ander voorbeeld van gemis van staatsverband als
gevolg van strijdige wetgevingen levert het volgende geval.
Een üuitscher heeft een natuurlijk kind bij eene Neder-
landsche vrouw. Het kind is erkend door beide ouders.
De Nederlandsche wet nu bepaalt, dat het natuurlijk
kind als het door den vader is erkend, den staat volgt
van den vader \'); naar onze wet is het kind dus vreem-
deling. Naar Duitsch recht daarentegen volgt het natuur-
lijk kind in elk geval den staat der moeder Het mag
dus ook niet als Duitsch onderdaan worden aangemerkt.

Zoo kan het gebeuren, tengevolge van strijdige wet-
gevingen, dat de ouders beide bekend zijn, dat ook hun
staatsverband boven allen twijfel verheven is en dat toch
hunne kinderen lid zijn van geen enkelen staat.

h. Het kan zijn, dat iemand geboren wordt ait (rechtens)
onbekende ouders. Men denke bv. aan een natuurlijk kind,
dat door geen van beide ouders erkend is en waarvan de
afstamming ook op geen andere wijze is aan het licht
gebi\'acht. Dat kind heeft geen nationaliteit.

Wij zouden hier ook kunnen wijzen op binnen ons
koninkrijk gevonden personen. Tot aan hun 23®*® jaar
leven zij geheel buiten elk staatsverband

c. Het kan zijn, dat de ouders bekend zijn, maar zelf
zonder nationahteit. Dan zijn hun kinderen natuurlijk
ook
heimaihlos.

Ten tweede vindt gemis van staatsverband voornamelijk
zijne oorzaak hierin, dat soms de oorspronkelijke nationaliteit

1) W. 28 Juli 1850 S. 44. Art. 2, al. 1 en 2.
W. 1 Juni 1870. Art. 3.
W. 28 Juli 1850 S. 44. Art. 2. al. 3.

-ocr page 40-

i ♦ \'

24

verloren gaat, zonder dat eene andere daarvoor in de
plaats treedt.

Wanneer iemand in een ander staatsverband wordt op-
genomen, verliest hij de nationaliteit, die hem tot dusver
eigen was; dat is een regel, die hoe langer hoe meer
wordt toegepast. Maar iedere wetgeving kent daarnaast
nog allerlei andere . oorzaken waardoor het lidmaatschap
van den staat vervalt. Dan ontstaat natuurlijk
heimat-
losigkeit.

Zoo zijn er landen, waar men afstand kan doen van
zijne nationaliteit % of waar vestiging buitenslands
sine
animo revertendi
of cum animo non revertendi , ot
wel een^\'oudig buitenlandsch verblijf gedurende zekeren
tijd (10 Jaar) voldoende is om verlies van staatsverband
te bewerkstelligen. En hetzelfde gevolg heeft naar vele
wetgevingen het zich begeven in vreemden krijgs- of staats-
dienst zonder toestemming der landsregeering »). Het
zou niet moeielijk vallen er nog meer voorbeelden aan
toe te voegen. Het ontslag uit het staatsverband op
verzoek (Entlassung auf Antrag) en het verlies van het
staatsverband door een besluit der overheid naar Duitsch
recht zijn o.a. nog niet genoemd ®).

De strijd der wetgevingen speelt ook hier een rol. Bijna
algemeen huldigt men het beginsel, dat de vrouw door

u

V:

• r

1) Art. 11 Cod. eiv. ital. Fiokb, Diritto intern, priv. p. 99.
ä) C. C. Art. 17. n°. 3. In Frankrijk is de C. C. op het stuk der
nationaliteit echter gewijzigd bij Wet van 27 Juni 1889. Art. 17. n». 3
is sedert in Frankrijk vervallen.

= ) B. W. Art. 9. 3°. en W. 28 Juli 1850, Art. 10, 3».

§ 21 Gesetz über die Erwerbung ti. den Verlust des Bundes- u.
Staatsangehörigkeit v. 1 Juni 1870.

s) B. W. Art. 9. 20, W. 28 Juli 1850, Art. 10 2». § 22 deutsch. Gesetz
1 Juni 1870.

8) Deutsch. Gesetz 1 Juni 1870 §§ 13, 20, 22.

l

I i

-ocr page 41-

25

huwelijk met eenen vreemdeling hare nationaüteit verliest\').
Maar vóór 1844 verbond Engeland aan het huwelijk
geenerlei gevolgen voor het staatsverband. Wanneer dus
eene Nederlandsche vrouw trouwde met eenen Engelsch-
man, dan was zij vreemdelinge, zoowel naar Nederlandsch
als naar Engelsch recht.

Op het stuk van de rechtsgevolgen der naturalisatie
van den man voor de vrouw en kinderen loopen de wet-
gevingen zeer uiteen. Naar de wet van het eene land
volgen zij den staat van het hoofd des gezins, naar de
wet van het andere niet. De eene is dus het beginsel
toegedaan van familie-naturalisatie, de andere van indivi-
dueele naturahsatie. Italië bv. het eerste , \'Nederland
het tweede. Laat nu een Italiaan zich hier naturaliseeren,
dan houden ook zijne vrouw en kinderen op Itahaansche
onderdanen te zijn, althans zoo zij met hem in Nederland
wonen. Maar om Nederlanders te worden, daarvoor is
noodig, dat zij afzonderlijk worden genaturaliseerd.

De voorbeelden zijn hiermeê niet uitgeput, maar zij zijn
voldoende om te doen inzien, dat menschen zonder
staatsverband niet zoo heel zeldzaam zijn.

Het belang der staten eischt te dringender, dat veran-
dering kome in den toestand, omdat ook nog ontstaan
is de zoogenaamde «freiwillige Heimathlosigkeit». Er zijn
n.1. een groot aantal personen, die, na zich losgemaakt te
hebben uit hun aangeboren staatsverband, met opzet ver-
zuimen zich te laten naturaliseeren in het land, waar zij
gevestigd zijn, ten einde zoodoende, levende buiten elk

1) B. W. Art. 11.

7, 8 Vict. C. 66.,s. 16. Westlake, t. a. p. pg.
\') C. Civ. italiano. Art. 11. comma 4.

-ocr page 42-

26

staatsverband, overal aan de lasten daarvan, en bepaal-
delijk aan den krijgsdienst te ontkomen. Evenwel genieten
zij in den staat, waar zij wonen, die rechten welke tegen-
woordig bijna overal zoo ruimschoots aan vreemdelingen
worden toegekend; ja, de voorbeelden schijnen niet zeldzaam,
dat zij, door hun langdurig verblijf in het land voor burgers
doorgaande, zelfs staatsburgerschapsrechten uitoefenen.

Deze toestand mag waarlijk ergerlijk genoemd worden;
het is eene klaplooperij op groote schaal. Vooral als de
heimathlosigkeü — wij zouden haast zeggen, als familie-
stuk — van vader op zoon wordt overgedragen, zijn geen
woorden haast stei\'k genoeg om deze handelwijze te gispen.

Verschillende schrijvers hebben dan ook aan hunne ver-
ontwaardiging lucht gegeven en het onhoudbare van den
toestand in het hebt gesteld.
Laurent noemt Ie heimat-
losat la ruine
en la lèpre de la société Inderdaad, zoo
ieder al het mogelijke deed om zich de lasten van de
schouders te schuiven en geen middelen ontzag om dat
doel te bereiken, de maatschappij zoude te gronde gaan!

In verschillende landen, waar men de bezwaren der
heimathlosigkeü ruimschoots ondervond, heeft men getracht
het gemis van staatsverband zooveel mogelijk tegen te gaan.

Vooral in Frankrijk had zich in de grens-departementen
eene klasse van individuen gevormd, die, hoewel zij blijvend
op Fransch gebied waren gevestigd, desniettemin de hoe-
danigheid van vreemdehng van geslacht tot geslacht be-
hielden en daarvan profiteerden op de weinig loyale wijze,
die wij boven hebben doen kennen.

11

H

tl *

De toepassing van het beginsel, dat de afstamming in
elk geval de nationaliteit bepaalt , was daarvan de schuld,

1) Laurent, Le Droit Civil international, III pg. 257.
C. C. Art. 9 (ond).

-ocr page 43-

27

want zoodoende werd het mogelijk dat het vreemdehng-
schap vererfde van vader op zoon

Daarom heeft eene wet van 12 Februari 1851 bepaald,
dat wie in Frankrijk geboren wordt uit eenen vreemdehng,
die zelf ook in Frankrijk is geboren,
krachtens de wet de
hoedanigheid van Franschman bezit.

Aangezien nu echter velen, die naar eene vreemde wet
onderdanen waren van eenen anderen staat, door de toe-
valhge geboorte op Fransch grondgebied twee nationali-
teiten zouden krijgen, — wat evenmin gewenscht is als
heelemaal geen, — zoo beeft men de bedoelde personen
in de mogelijkheid gesteld bij hunne meerderjarigheid te
verklaren, dat zij het Fransche staatsverband wenschten
af te leggen.

Hoe groot een voorrecht het gemis van staatsverband
geschat werd, bleek toen nog eens in dubbele klaarheid!
Men had verzuimd als voorwaarde voor den afstand te
stellen, dat men lid moest wezen van eenen anderen staat
en diegenen, tegen wie de maatregel gericht was, bleven
niet in gebreke daarmede hun voordeel te doen. Meerder-
jarig geworden legden zij eenvoudig de verklaring af, dat
zij geen Fransche onderdanen wenschten te blijven.

Om aan dit nieuwe misbruik paal en perkte stellen, is
toen in 1874 de wet van 1851 gewijzigd in dien zin, dat
afstand van het Fransche staatsverband slechts geoorloofd
zou zijn, als men kon bewijzen door den staat van oor-
sprong nog als lid te worden aangemerkt.

Sedert 27 Juni 1889 is dit voorschrift opgenomen in

1) In 1851 telde men, alleen in liet «département du Nord» 77,000 per-
sonen, die in Frankrijk geboren en gevestigd waren, maar de verklaring
van art. 9
C. C. niet hadden afgelegd. In 1866 waren er 183,000. Zie
COGOBDAN, t. a. p. pg. 89.

-ocr page 44-

28

den C. C. art. 8, 3°. De bevoegdheid om de Fransche
nationaliteit weer af te leggen is echter vervallen. Bovendien
is in art. 8, 4® bepaalt, dat Franschman is: tout individu
né en France d\'un étranger et qui a l\'époque de sa majorité
est domicilié en France, à moins que dans l\'année qui
suit sa majorité il n\'ait décliné la qualité de Français
et prouvé qu\'il a conservé la nationalité de ses parents etc.

Het voorbeeld, door Frankrijk gegeven in de wet van
1851, heeft navolging gevonden in Luxemburg, waar de
wet van 27 Januari 1878 art. 2 (wijzigende en aanvullende
de wet van 13 November 1848
sur la naturalisation), en
in Monaco, waar de ordonnantie van 1 Juh 1877 art. 1,
dergelijke bepahngen inhoudt.

In België heeft men een eenigszins anderen weg inge-
slagen. Niet de kwaal zelf, maar de gevolgen heeft men
bestreden door bij de wet van 8 Juni 1870
sur la milice
de individuen de nationalité indéterminée aan. de dienst-
phcht te onderwerpen.

Het meeste last heeft men natuurlijk van menschen
zonder staatsverband in geconfedereerde staten als Duitsch-
land en Zwitserland.

In Zwitserland had deze toestand zich onrustbarend
uitgebreid in de laatste eeuwen. Ieder kanton was ver-
vuld van een aanzienlijk aantal menschen, die-Zwitsers
beweerden te zijn, maar die noch het burgerschap in
eene gemeente, noch het stadsrecht in een kanton
bezaten, — de twee noodzakelijke voorwaarden voor de
Zwitsersche nationaliteit.

De kantons hadden tevergeefs getracht daaraan een
eind te maken; in 1848 verklaarde daarom de constitutie
dat de
heimathlosigkeit eene zaak was, waarbij de geheele
bond betrokken was, en 3 December 1850 werd eene bonds-
wet gemaakt, die voorschreef, dat de
heimathlosen moesten -

li"

i

■■ f ■
ï i ( ,

t^ i

\' ! f

i i,
! i

-ocr page 45-

29

worden verdeeld onder de kantons door het bondsgouverné-
ment en in eene gemeente ingelijfd door de kantonalé
regeeringen Sinds een groot tiental jaren is men
daarmee klaar gekomen,

In Duitschland heeft eene conventie van 15 Juli 1851,
te Gotha gesloten, voor elk der staten van den Duitschen
Bond de verplichting in het leven geroepen om als onder-
danen te ontvangen ieder persoon, van wien men niet
kan bewijzen, dat hij lid is van een der andere staten en
die in dien staat heeft gewoond gedurende vijf jaar na
zijne meerderjarigheid, of zes weken sedert zijn huwelijk,
of die aldaar getrouwd is, en eventueel, die daar geboren is

Hoezeer ook het streven,, dat zich in dergelijke rege-
lingen openbaart, moet worden toegejuicht, zij zelve komen
ons zeer onvoldoende voor; het zijn naar onze meening
slechts halve maatregelen. Tot dusver heeft slechts iedere
staat voor zichzelf trachten te bereiken, dat op zijn gebied
geen menschen zonder staatsverband gevonden werden of
althans van dien toestand geen misbruik werd gemaakt.
Zoolang dat zoo blijft, zoolang slechts het staatsrecht zich
de
heimathlosigkeü aantrekt, zal aan dezen toestand, die
voor een groot deel uit de botsingen der wetgevingen
voortvloeit, nimmer een einde komen. Wil men de kwaal
werkelijk genezen, dan zullen alle staten moeten samen-
werken en eenparig het middel aanwenden, dat alleen
afdoende zijn kan: wegneming der oorzaken.

Eene internationale regeling is dus noodig, waarbij de
volgende regels moeten worden in acht genomen:

\') Blumhr,-Schweizer. Bun desstaatsrecht, pg. M9.

Bluntschli, t. a. p. § 369. Dezelfde.in Revue de dr. intern. 1870.
p. 118.

-ocr page 46-

30

1". dat ieder bij zijne geboorte onmiddelijk treedt in
eenig staatsverband. Het meest beveelt zich dan aan de
nationaliteit van het kind te bepalen naar de nationali-
"teit der ouders (afstammingsbeginsel) en subsidiair, als de
afstamming niet bekend is, door de plaats van geboorte

2°. dat de aangeboren nationaliteit slechts verloren gaat,
als eene andere daarvoor in de plaats treedt. Het is een
regel, die eigenlijk reeds geldt in het volkenrecht. Want
meer dan eens is een staat verplicht geworden zijne vroe-
gere onderdanen, maar die nog in geen ander staatsver-
band waren opgenomen, weder te ontvangen, als zij hin-
derlijk begonnen te worden voor andere staten Ook
is in vele tractaten, waarbij de contraheerende partijen
zich verbonden hunne onderdanen, met name in geval
van verarming, weder op te nemen, die verpHchting
uitdrukkelijk uitgestrekt tot het geval, dat de betrokken
personen naar de wet van den verbonden staat de natio-
naliteit verloren hebbende, evenwel nog geen ander staats-
verband hebben verworven

In afwachting van eene internationale regeling, kan in-
tusschen iedere staat alvast het zijne doen om den toestand

1) Zie diss. Hoofdstuk II § 2.

Zie y. Bar, t. a. p. pg. 185. n. 6 a) en pg. 189 n. 10. Zie ook
vost Mautitz : Das Becht der Staatsangehörigkeit im internationalen
Verkehr (Hieth\'s Annalen 1875, pg. 800) : Die Aufnahmepflicht des
Staates seinen Bürgern gegenüber gilt im internationalen Verkehr als eine
so unbedingte, dass ihr sogar die Bxpatriationsgründe des Landrechts
weichen müssen. Die Expatriation erscheint heutzutage nur als eine
relative, ihre rechtliche Wirkung wird bedingt durch die Aufname, die
der Expatriirte in einem anderen Staate als Bürger findet.

3) Verklaringen v. h. Duitsche Bijk v. 11 December 1873 (Martens,
N. II. G. II. Serie I. 263) en van Italic van 8 Aug. 1873. art. V. Zie
verder: E. Stoeek : Staatsuntcrthanen und Ercmde, in Handbuch des
Volkenrechts von Fa. v. Holtzendoue II. 605. n. 4. Ook v. Bas,
t. a. p. pg. 189 n. 10.

-ocr page 47-

31

te verbeteren door de bovengenoemde regels te gedenken
bij het geven van
staatsrechtelijke voorschriften omtrent
de nationaliteit. Sommige wetgevingen hebben reeds enkele
stappen op dien weg gedaan.

Naar de Zwitsersche wet van 3 Juh 1876 kan een
Zwitsersch onderdaan slechts dan afstand doen van zijne
nationahteit, als hij bewijzen kan, dat eene andere nati-
onaliteit door hem verkregen is of hem verzekerd is, niet
alleen voor hem zeiven, maar ook voor zijne vrouw en
zijne minderjarige kinderen.

Art. 14 C. Civ. Ital. bepaalt, dat de Italiaansche vrouw,
die huwt met eenen vreemdeling, vreemdelinge wordt, mits
zij door haar huwelijk de nationaliteit van haren man
verkrijgt.

Dergelijk voorschrift vinden wij in art. 22, 4° van het
Portugeesche B. W.

Ten slotte bepaalt ai\'t. 10, 3« der Engelsche W. v. 12
Mei 1870, dat de kinderen van eenen Engelschen vader of
moeder-weduwe, die zich in een vreemd land laat natura-
liseeren, uit het Engelsche staatsverband ontslagen worden,
maar alleen wanneer zij in het land waar hunne ouders ge-
naturaliseerd zijn, in het staatsverband worden opgenomen.

Dergelijke voorschriften toonen, dat de wetgever begrijpt,
wat hem hier te doen staat. Mochten andere staten er
in blijven volharden het staatsverband in vele gevallen
verbroken te rekenen, voordat een nieuw verkregen is,
dan zullen zij in de lastige conditie kunnen komen, dat
zij iemand, dien zij gedwongen worden op te nemen,
omdat hij naar volkenrecht hun onderdaan is, als zij hem
opgenomen hebben, naar de staatswet als vreemdeling-
moeten beschouwen.

Ééne opmerking moet hieraan nog worden toegevoegd.
Men zal zelfs bij eene algemeene toepassing der genoemde

-ocr page 48-

32

regels niet ver gevorderd zijn, wanneer niet tevens de
nationaliteit steeds met juistheid kan worden bepaald.
Want het is duidelijk, dat men met menschen, van wie
niet met zekerheid kan worden gezegd tot welken staat
zij behooren, dezelfde moeilijkheden heeft als met hen,
van wie men weet, dat zij behooren tot geen enkelen staat.

Ook daarvoor zal men dus zijne maatregelen te nemen
hebben.

II.

Evenmin als kan worden geduld, dat iemand tot geen
enkelen staat behoort, even
onduldbaar is het, dat een-
zelfde persoon lid is van meer staten tegelijk.
Dat het
een zoowel als het ander nimmer voorkome is een eisch
der rechtszekerheid. Niet alleen de phchten, maar ook
de rechten, die aan het staatsverband verbonden zijn,
verdragen dezen toestand niet. Hoe kan dezelfde persoon
geheel tegenstrijdige plichten vervullen ? Hoe kan hij tege-
lijkertijd rechten uitoefenen, die voor geheel uiteenloopende
belangen zijn toegekend ? Wat zal, zoo een oorlog tusschen
twee staten uitbreekt, het gedrag zijn van hem, die lid
is van beide? En welke houding zal hij aannemen, die
lid van het Engelsehe en het Nederlandsche parlement,
zijne stem heeft uit te brengen in eene zaak, waar Engelsehe
en Nederlandsche belangen tegenover elkander staan?

Welke wet zal ten slotte het persoonlijk statuut bepalen?

\') Slechts als de staten zeer nanw en blijvend verbonden zijn (bonds-
staat), zoodat conflicten onmogelijk schijnen, kan eene vereeniging van
meer nationaliteiten in één persoon niet bepaald worden afgekeurd. Zie
v. Bar, t. a. p. 358.

Lehb, Revue de dr. int. 12, p. 312 vlg.-beweert, dat dubbel staats-
verband dientengevolge nog eerder geduld kan worden uit publiek- dan
uit privaatrechtelijk oogpunt.

-ocr page 49-

33

Zullen ook de conflicten tusschen de staten hier nog niet
veelvuldiger wezen dan die tengevolge van
heimathlosigkeit?

Toch bestaat deze toestand, hoewel hij door de weten-
schap tegenwoordig^) algemeen afgekeurd wordt, nog
als een gevolg van
strijdige wetgevingen.

Er zijn twee gevallen te onderscheiden.

1". Het kan zijn, dat iemand, die geboren wordt, door
meer dan een staat als lid wordt aangemerkt. Dat zal
bv. het geval zijn, als het kind van ouders, behoorende
tot eenen staat, waar de afstamming het staatsverband
bepaalt, geboren wordt in een vreemd land, waar de
plaats van geboorte staatsverband vestigt

2". Het kan een gevolg zijn van de omstandigheid
dat men bij het staatsverband, dat men beeft, er nog
een ander bij krijgt.

Dat iemand in een vreemd land genaturahseerd wordt,
zonder dat hij van zijn oorspronkelijk staatsverband ont-
slagen wordt; dat eene vrouw, die trouwt met eenen vreem-
deling, in het staatsverband van haren man wordt opge-
nomen, maar naar de wet van haar land hare eigen

\') Vroeger vond men minder bezwaar in de erkenning van dubbel
staatsverband. Vgl.
Hefptb^r: das Europäische Völkerrecht der Gegen-
wart, § 59a: .... persönlicher Unterthan mehrerer Staaten zugleich
(sujet mixte) (kann man) nur durch Duldung derselben sein. ■—■ Over de
nieuwere wetenschap, zie von Bar, t. a. p. 257.

Het Bomeinsche Recht liet geen dubbel staatsverband toe. „Duarum
civitatum civis esse, nostro jure civili nemo potest; non esse hujus civi-
tatis, qui se alii civitati subjecerit. Cicero, pro Balbo c. 11.

Zie correspondentie over dergelijk geval gevoerd tusschen Italië en
Venezuela bij Weiss, t. a. p. 87.

") Men kan zelfs drie nationaliteiten op eens krijgen. Bv. Belgische
ouders, in Nederland gevestigd, krijgen in Engeland een zoon. Dat
kind is Engelschman naar Engelsch recht, Belg naar den Belgischen
Code Civil, en Nederlander naar art. 1, 1° W. v. 28 Juli 1850 S. 44.

3

-ocr page 50-

34

nationaliteit behoudt; dat de naturalisatie van den man
die van vrouw en minderjarige kinderen meebrengt in het
nieuwe land, maar voor hen geen verlies van nationaliteit
in het oude tengevolge heeft — zijn daarvan even zoo-
vele voorbeelden.

Het aantal daarvan zou gemakkelijk nog kunnen worden
aangevuld, maar die wij gaven toonen voldoende aan, dat,
gelijk gemis van staatsverband, zoo ook meervoudig staats-
verband volstrekt geen zeldzaamheid is.

Zij, die er mede bedeeld zijn, hebben soms getracht
er hetzelfde voordeel uit te trekken als anderen uit de
heimathlosigkeit. Door tegenover ieder der beide staten
zich te beroepen op hunne andere nationaliteit, poogden zij
te ontsnappen aan den krijgsdienst in beide landen.

Aan den anderen kant kan dubbel staatsverband de be-
trokken personen echter in groote moeielijkheden wikkelen,
bv. wanneer een oorlog uitbreekt; en kunnen ernstige
conflicten tusschen de staten er het gevolg van zijn, wan-
neer zij tegelijkertijd hunne rechten op den tweevoudigen
onderdaan doen gelden

Ook hier hebben de ondervonden moeielijkheden geleid
tot bepahngen in de staatswet, die dubbele nationaliteit
moeten voorlcomen, of een middel geven om aan den
toestand een einde te maken; tot eigenaardige praktijken
in zake bescherming van onderdanen en van naturalisatie;
en ook tot enkele tractaten.

Een recht van optie, van keuze tusschen de beide natio-
nahteiten, na de meerderjarigheid aan den betrokken per-

1) Zie Lawrence : Commentaire sur les éléments du droit international
et sur l\'histoire des progrès du droit des gens de Heney Wheaton , III,
pg. 227 vlg.

-ocr page 51-

35

soon gegeven, moet dienen om dubbel staatsverband op
te heffen, voor zoover het een gevolg is van botsingen
tusschen de wetgevingen bij het bepalen van de nationaliteit,
die men bij zijne geboorte krijgt (de zoogenaamde aange-
boren nationahteit). Sinds 1870 kent het Engelsehe recht
zoodanige optie Wij vinden haar ook in de Fransche
wetten van .12 Februari 1851 en 12 December 1874

Vóór 1870 weigerde Engeland kinderen van Engelschen,
die in den vreemde geboren waren en dientengevolge ook
eene nationaliteit jure soli bezaten, te beschermen tegen
de regeering van het land hunner geboorte, althans zoo-
lang zij daar verblijf hielden Omgekeerd werd ook
geen bescherming verleend aan personen, die op Engelsch
territoir geboren waren, tegen het land, waartoe zij door
afstamming behoorden en waarheen zij vrijwillig waren
teruggekeerd

Dubbel staatsverband als gevolg van het verkrijgen van
eene nieuwe nationaliteit wordt voorkomen, doordat vele
wetgevingen op voorbeeld van Frankrijk den regel hebben
opgenomen: dat het staatsverband verbroken wordt door
natui\'alisatie in een vreemd land

De Zwitsersche en Luxemburgsche wetten houden boven-
dien bepahngen in, waardoor het mogelijk wordt de natu-
ralisatie te weigeren in alle gevallen, waarin daaruit

1) Art. 4. W. 12 Mei 1870.

Zie diss. pg. 27.

Report of the royal commissioners for inquiring into the laws of
naturalization and allegiance, Londen 1869, p. 60.

») Report etc. pg. 67.

Frankrijk, Belgie, Luxemburg, Monaco, Italic, Nederland, Zwe-
den, Spanje, Columbia, Brazilië üraguay; Engeland sinds W. 12 Mei
1870. Zie
cogokdan, t a. p. 137; v. Bar, t. a. p. 200 n. 2; Weiss,
t. a. p. 256 vlg.

-ocr page 52-

36

voor den staat eenige verwikkeling zou kunnnen voort-
vloeien

Zwitserland heeft die bepahngen toepasselijk verklaard
op de naturalisatie van vrouw en kinderen als gevolg van
de naturalisatie van den man. Zweden kent als vooi-waarde
van naturalisatie ontslag uit het oude staatsverband
en hier te lande stelt de praktijk in zake naturahsatie
denzelfden eisch

Hoewel Engeland niet zoover gaat, weigert het weer
zijne bescherming aan in Engeland genaturaliseerde vreem-
delingen tegen hunnen oorspronkelijken staat

In sommige landen heeft men zijne toevlucht genomen
tot tractaten. Zoo hebben de regeeringen der Duitsche
staten naar aanleiding van een cartel van 1831 betrekke-
lijk de uitlevering van deserteurs tusschen alle staten van
den Duitschen Bond, overeengekomen geen lid van eenen
anderen Duitschen staat te naturaliseeren, dan wanneer
hij van den staat, waartoe hij tot dusver behoorde, een
verlof tot expatriatie (Entlassungsschein) bekomen heeft.

Dergelijke overeenkomsten zijn ook gesloten door Rus-
land met Oostenrijk en Pruisen, en door Oostenrijk met
het Duitsche keizerrijk

De meeste naturalisatiën vinden natuurlijk plaats in de

\') Zwitsersche Bondswet 3 Juli 1876, art. 2; Luxemburg sehe Wet,
27 Januari 1878, art. 2. Zie Weiss t. a. p. 13. n. 3.

■2) Wet van 27 Tebruari 1868 (Journal de dr. int. privé, 7. p. 437 en
Weiss t. a p. 291. Deze voorwaarde valt echter weg, zoo de staat van oor-
sprong het staatsverband als onverbreekbaar beschouwt. Dan moet hij,
die de naturalisatie vraagt, echter verklaren zich
zijnerzijds nimmer meer
op het oude staatsverband te zullen beroepen. — Oostenrijk eischt ontslag
uit het staatsverband
bij Hongaren, die zich in Oostenrijk willen laten
naturaliseeren. Zie Weiss, t. a. p. 266.

3) Zie diss. Hoofdstuk II, § 2.

Report of royal comm. pg. 68. Art. 7, al. 4. W. 12 Mei 1870.

■\'5) Zie Weiss, t. a. p, pg. 14.

-ocr page 53-

37

nieuwe wereld. Vandaar ook de meeste geschillen uit
dubbel staatsverband met de daargelegen staten, o. a. met
de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.

Sedert 186- nu hebben de Vereenigde Staten met vele
Europeesche staten tractaten gesloten, waarbij deze laat-
sten zich verbonden, ondei- zekere voorwaarden, de natu-
ralisatie te etkennen, door de Unie aan hunne onderdanen
verleend.

Het eerste van deze tractaten, — het zoogenaamde
Bancroft-tractaat, dat sedert tot grondslag heeft gestrekt
bij het aangaan van dergelijke overeenkomsten, — werd
den Februari 1868 gesloten met den Noord-Duitschen
Bond, nadat gedurende veertig jaren de neteligste onder-
handelingen waren gevoerd naar aanleiding van de natu-
ralisatie van Pruisische onderdanen in de Vereenigde
Staten. Ondanks zoodanige naturalisatie toch kwamen
telkenmale zulke Pruisen zich weer neerzetten in hun
oorspronkelijk vaderland. Werden zij daar dan aangemaand
om hunne plicht als Pruisische onderdanen te vervullen,—
welke hoedanigheid zij door de naturahsatie niet verloren
hadden, — dan riepen zij de bescherming der Noord-
Amerikaansche Regeering in. Vandaar onophoudelijke
moeielijkheden. Het zoogenaamde Bancroft-tractaat moest
dienen om daaraan eindelijk paal en perk te stellen. Naar
dit tractaat zullen de burgers van den Noord-Duitschen
Bond, die in de Vereenigde Staten genaturahseerd wor-
den, als Amerikaansche burgers worden erkend en be-
handeld, mits zij vijf achtereenvolgende jaren in de Ver-
eenigde Staten hebben gewoond. Eene dergelijke bepaling
is gemaakt voor burgers der Vereenigde Staten , die genatu-
raliseerd zijn als burgers van den Noord-Duitschen Bond

Art. 1 van het tractaat van 22 Pebruari 1868. Voor den verderen

-ocr page 54-

38

Aangezien dubbel staatsverband eene anomalie is en een
gevaar voor de rust der internationale rechtsverhoudingen,
is het dringend noodig na te gaan, welke de middelen
zijn om daaraan een eind te maken.

Wat de eerste oorzaak van meervoudig staatsverband
betreft: strijdige wetgevingen op het stuk van de natio-
naliteit door geboorte, — alleen eene internationale rege-
ling kan weer zekerheid geven, dat er geen botsingen meer
zullen ontstaan. Zoolang die er nog niet is, zoolang de
eene staat het afstammingsbeginsel, de andere het terri-
toriaal beginsel toepast, kunnen de gevallen van dubbel-
staatsverband niet worden ontkomen. Slechts kan de
mogelijkheid van eene keuze tusschen het staatsverband
jure originis en jure soli, als waarvan art. 4 der Engel-
sehe wet van 1870 het voorbeeld geeft, dan het middel
worden om na de meerderjarigheid van den betrokken
persoon de anomalie weer op te heffen. Het beste zou
dan natuurlijk wezen, zoo tractaten door eiken staat met
de andere gesloten, die keuze tot eene verplichting maakten.
Daarbij zou tevens het tijdstip, waarop zij moest geschie-
den , telkens met juistheid kunnen worden vastgesteld

Zoolang ook zoodanige tractaten niet bestaan, moet
iedere wet, waarvan de bepalingen aanleiding geven tot
een conflict, als wij hier bespreken, — zoo men de be-
paling zelf niet wenscht op te geven —, een dergelijk
recht van optie toestaan.

Het bezwaar van het ontbreken van tractaten is dan
echter, dat, wanneer bijv. iemand, die in Engeland ge-

inhoud, zie Lawrence, IIL 357. Ook Sannes, Het Staatsverband, diss.
Leiden, 1875, pg. 232. Dergelijke overeenkomsten zijn door de Ver. St.
gesloten met Beijeren, Baden, Wurtemberg, Hessen, Oostenrijk-Hon-
garije, België, Groot-Brittanje en Denemarken. Zie Weiss , t. a. p. pg. 293.
\') Laurent, t. a. p., 435.

-ocr page 55-

39

boren is uit vreemde ouders, geen afstand doet van het
Britsche staatsverband, omdat hij Engelschman wenscht
te bhjven, daardoor het staatsverband door afstamming
nog niet verloren gaat, en de anomalie van dubbele natio-
naliteit dus blijft bestaan.

Er zou nimmer vrees behoeven te bestaan, dat dubbel
staatsverband een gevolg zou zijn van het verkrijgen eener
andere nationaliteit, zoo alle staten er toe wilden over-
gaan in hunne wetgeving den regel op te nemen, die het
eerst werd neergeschreven in art. 17 C. C. dat n. 1.
het staatsverband verloren gaat door naturalisatie in een
vreemd land. Aangezien er nu bovendien naast het be-
ginsel, dat dubbel staatsverband eene ongerijmdheid is,
nog een ander bestaat: n. 1. dat het staatsverband niet
onverbreekbaar mag zijn, of m. a. w. dat er vrijheid van
expatriatie moet wezen , — en ook uit een oogpunt van
vrije expatriatie bovengenoemde regel zich zeer aanbe-
veelt , zoo mag het zeker jammer heeten, dat er nog
altijd staten zijn — al vermindert hun getal — in wier
wetten hij te vergeefs gezocht wordt.

Wordt hij eens algemeen gehuldigd, de tweede oorzaak
van dubbel staatsverband zal dan verdwenen zijn.

Maar er zijn nog altijd enkele staten, waar het staats-
verband onverbreekbaar is , en vele andere, waar ex-
patriatie alleen met autorisatie der overheid geschieden
kan Zoolang dat zoo is, zou slechts het aanvaarden

\') C. C. art. 17. La qualité de Français se perdra : par la natura-
lisation acquise en pays étranger.

2) Zie diss. pg. 42.

3) Zie von Bar, t. a. p. pg. 200, n°. 62.

4) Zie diss. pg. 48.
Zie diss. pg. 49.

-ocr page 56-

40

van eenen anderen regel, n.1. om niet te naturaliseeren, zoo
niet verlies van het oude staatsverband er aan voorafging
of er een gevolg van was, dubbel staatsverband in elk
geval kunnen voorkomen.

Gelijk wij hierboven zagen, hebben inderdaad sommige
wetgevingen en tractaten dien weg gekozen; en ook som-
mige schrijvers, bv.
Weiss en Brocher verklaren
zich daarvoor.

Wij kunnen ons echter daarbij niet aansluiten. Want
zoo het middel ongetwijfeld afdoende wezen zou, de toe-
passing ervan zou volkomen strijdig zijn met het beginsel
van vrije expatriatie.

Gelijk wij hieronder zullen trachten uit een te zetten,
steunt het beginsel van vrije expatriatie op den aard
van het staatsverband. De rechten en verplichtingen,
daaraan verbonden, mogen nimmer aan iemand worden
opgedrongen. Daarom moet, naar wij tneenen, in den
strijd tusschen de twee beginselen: vrijheid van expatriatie
en geen dubbel staatsverband, de vrijheid van expatriatie
het winnen.
Niet altijd ontstaan er botsingen uit het
dubbel staatsverband, maar
altijd moet er vrijheid van
expatriatie wezen

Ook zoolang nog niet algemeen geldt, dat het staats-
verband verloren gaat door naturalisatie in een vreemd
land, — neme dus toch een staat een ieder, die het
verlangt en die het waard is, op in zijnen kring Slechts

1) Weiss, t. a. p. pg. 13.

Beocheb,, Nouveau Traité de Droit Intern. Privé, Paris, 1876,
pg. 167.

Zie von Bak, t. a. p. pg. 199 en 261.

De State Department der Vereenigde Staten heeft meer dan eens
verkondigd, dat de naturalisatie in de Ver. St. nimmer van eenige toe-
stemming van den staat van oorsprong afhankelijk gesteld kon worden.

-ocr page 57-

41

bescherme de naturaliseereride staat den nieuwen onder-
daan niet tegen zijnen oorspronkelijken staat, zoo hij daar-
heen terugkeert en deze het oude staatsverband nog niet
verbroken acht, al eischt hij ook terecht van alle andere
staten de erkenning van het nieuwe staatsverband. Zoo
worden botsingen voorkomen, zoogoed als wanneer ontslag
uit het vorige staatsverband ware gevorderd en ontsnapt
men tevens aan de harde consequentiën van dat stelsel.

Ook komt de naturaliseerende staat tegenover den onder-
daan niet te kort in zijne verphchtingen. Want deze zal
moeten toegeven, dat in dit geval de bescherming niet
met grond kon worden verleend, omdat toch de nieuw^e
staat door de naturalisatie aan den ouden diens rechten
op zijnen onderdaan niet kan ontnemen. Moeielijk kan de
nieuwe staat bovendien de erkenning vragen eener derge-
lijke naturalisatie, waaraan hij zelf zoo het een zijner
leden betrof, stellig op zijne beurt eveneens alle waarde
zou ontzeggen. — Dit stelsel werd vóór 1870 door de Engel-
sche diplomatie en wordt thans ook door de Engelsche
wetgeving in praktijk gebracht

Zie Whaeton. A digest of the international law of the United States,
1886, II, § 172 en § 193.

1) Report of royal commissioners etc. 68.

Art. 7 W. 12 Mei 1870: «de genaturaliseerde vreemdeling zal de-
zelfde politieke en andere rechten genieten als de geboren Engelschman,
mits hij als Britsch onderdaan beschouwd worde in den staat, waar Mj van-
daan komt, zoo Mj aldaar vertoeft.-»
Zie Weiss, t. a. p. pg. 273.

3) Zie ook het antwoord door Whbaton, als gezant der Yer. St. te Berlijn
gegeven aan eenen in de Ver. St. genaturaliseerdcn Pruis, die, in Pruisen
terugkcerd, de bescherming der Ver. St. inriep tegen zijn vroeger vader-
land. IV, vinden bij Holtzendoei\': Handb d. Volkenrechts II. 606.
n. 6. — In Spanje bestaat een dccrcet van 17 November 1852, dat uit-
drukkehjk aan vreemde mogendheden al hunne rechten waarborgt op
onderdanen, die de Spaansche nationaliteit verkregen hebben, buiten
weten en zonder toestemming van hunne regeering. Zie Weiss, p. 289.

-ocr page 58-

42

III.

Er is een tijd geweest, toen men met een beroep op
de liefde, die een ieder moest gevoelen voor de plaats
zijner geboorte, voor zijnen vorst en zijn vaderland — eene
liefde, die zoo innig, zoo trouw, zoo onvergankelijk gelooft
werd als geene andere — het staatsverband verklaarde
te zijn onoplosbaar en voortdurend. Het was de leer
van het onverbreekbaar staatsverband
{perpetual allegiancé).

Al was zij in de vorige eeuw in vollen bloei, het is
niet meer de leer van onze dagen. Zich herinnerende,
dat de banden, die eens de liefste waren, vaak door den
tijd het knellendst worden kunnen, is men gaan inzien
dat in naam der liefde de vrijheid hier in boeien werd
geslagen, en hebben de staten, hoewel de hechtheid van
den band met den geboortegrond niet ontkennende, hunnen
leden echter de bevoegdheid toegekend
de aangeboren
nationaliteit te vervangen door eene andere.

Hoewel de oudheid zich niet bewust was van eene vrij-
heid , zooals wij ons die voorstellen, zoo werd toch in de
Grieksche staten, — Sparta en Locris uitgezonderd, —
evenmin als te Rome den burgers het recht ontzegd om
in een nieuw staatsverband over te gaan, en
Cicero noemde
den regel:
ne quis in eivitate invitus maneat, zelfs «fun-
damentum (nostrae) hbei\'tatis»

Het leenstelsel zou echter aan die vrijheid een einde
maken. Daar toch het staatsverband niet anders werd
dan de band tusschen den heer en die onder zijn gezag

\') CiCEEO pro Balbo c. 13. § 31: «Ne quis invitus eivitate mutetur,
neve in eivitate maneat invitus. Haec sunt enim fundamenta firmissima
nostrae libertatis, sui quemque juris et retinendi et dimittendi esse do-
minum.»

-ocr page 59-

43

mm^i^ms^^mmsm

stonden, en dit gezag, berustende op het bezit van den
grond, zich niet verder uitstrekte dan dat bezit, zoo was
zelfs het
verlaten van het gebied van den heer zonder
zijne toestemming niet geoorloofd. De mensch werd toen
gelijk een plant; hij mocht zich zelfs niet meer bewegen.

Eeuwenlang zou die toestand zoo blijven; ook toen de
staatseenheid hersteld was. Want ook de vorsten ontzegden
hunnen onderdanen het recht het staatsterritoir te verlaten
om zich elders te vestigen en zich te verbinden aan een
anderen heer. Slechts bij uitzondering stonden zij het toe
tegen betaling eener hooge schatting
{gabella emigrationis).
Het was in die tijden, dat de regel ontstond: «nemo potest
exuere patriam», en dat men zich beriep «op de onver-
breekbare banden, waarmede de geboorte de onderdanen
bond aan hunnen vorst en aan hun vaderland», om dien
regel te rechtvaardigen en zware straffen te bedreigen
tegen hem, die zonder toestemming zijn land verliet

Protectionistische en mercantilistische theorieën van
staathuishoudkunde hebben zeker het hare er toe bijge-
bracht, dat men liever onderdanen van andere staten
opnam in zijn gebied, dan eigen onderdanen zag ver-
trekken. Maar boven alles was de onverbreekbaarheid
van het staatsverband eene consequentie van de feodale
opvatting van deze verhouding als een band tusschen vorst
en onderdaan. «Amittit regnum sed non regem; amittit
patriam sed non patrem patriae».

Sedert de Fransche Revolutie heeft men die opvatting
echter laten varen. In het staatsverband ziet men niet
meer den band tusschen vorst en onderdaan, en de
mensch wordt niet meer beschouwd als een plant op den

\') Edict van Lodewijk XIV van Augustus 1669. Te vinden bij Latj-
KBiiT, t. a. p. pg. 325.

-ocr page 60-

44

grond van zijnen heer. De vrijheid van beweging is hem
weergegeven. Daar de natuur hem het vermogen schonk
zich te verplaatsen, kent men voor hem geen natuurlijker
recht dan de vrijheid om te gaan, waar hij verkiest, en
zelf te bepalen, onder welken hemel hij wil leven.

Algemeen is dan ook erkend de vrijheid van emigratie,
d. i. de vrijheid om het staatsgebied te verlaten.

En even algemeen moest ook erkend zijn de vrijheid
van expatriatie.Want, gelijk wij boven zagen, het strijdt
met den aard van het staatsverband het ooit aan iemand
op te dringen, en aan den wensch om zich te vereenigen
met eenen anderen staat mogen dus geen hinderpalen in
den weg worden gesteld. Daar niemand hd van twee
staten tegelijk kan zijn, zal de oude staat zijnen onder-
daan moeten prijsgeven.

«L\'homme n\'est plus attaché à l\'Etat qu\'à la glèbe»,
gelijk
Bluntschli zegt Dat is de consequentie van de
waarheid, die niet meer wordt betwist, sinds men den
staat beschouwt als rechtsgemeenschap, dat de staten er
zijn om de menschen en niet de menschen om de staten®).
Omdat men daarvan meer en meer doordrongen wordt,
wordt meer en meer ook de oude theorie, steunende op

1) Niet altijd houdt men emigratie en expatriatie uit elkaar, maar be-
grijpt onder vrijheid van emigratie vaak de vrijheid van expatriatie.
Juister is het de begrippen te onderscheiden, en onder
emigratie te ver-
staan: het
feitelijk verlaten van het grondgebied met het oogmerk om
niet blijvend meer terug te keeren, en onder
expatriatie: het verbreken
van het staatsverband.

Op dezelfde wijze onderscheidt men immigratie en naturalisatie. — Naar
het volkenrecht vallen expatriatie en naturalisatie samen. Zie Stoekk
in Holtzendorf\'s Handbuch. II, § 116 en von Bab, t. a p. pg. 194.
Zie diss. pg. 30.

Hevue de dr. int. II. 115.

3) Laurent, t. a. p. 245, «la qualité d\'homme domine celle de citoyen.»

-ocr page 61-

45

de feodale opvatting der nationaliteit, verlaten en de staf
gebroken over de leer van bet onverbreekbaar staats-
verband, die — strijdig met de belangen der indivi-
duen — ook niet verdedigd wordt door het belang der
staten, die kwalijk gediend zijn van onwillige onder-
danen.

Er moet dus ook vrijheid van expatriatie worden toe-
gekend. Dat een nieuw staatsverband verkregen zij, is
evenwel eene onafwijsbare voorwaarde voor de verbreking
van het oude. Dat volgt daaruit, dat niemand geheel
buiten eenig staatsverband mag staan.

Wie het staatsverband verbreekt zonder te treden in
een ander, wie zich vrijwillig plaatst onder de
heimath-
losen.,
kan moeielijk iets anders beöogen, dan om zich
overal te onttrekken aan de plichten, die noodzakelijk aan
het staatsverband verbonden zijn!

Afkeuring verdient daarom zoodanige bepaling, als art. 11
C. Civ. italiano inhoudt, waarbij de bevoegdheid gegeven
wordt om afstand te doen van het staatsverband, mits
men het territoir verlate. Afkeuring ook de bepaling van
art. 10, 3" W. 28 Juli 1850, volgens welke de staat van
Nederlander verloren gaat door vijfjarig verblijf in een
vreemd land met het oogmerk om niet terug te keeren.
Want dat is niet anders dan een stilzwijgende afstand.

In naam der vrijheid van expatriatie kan dergelijke
bevoegdheid niet worden gevorderd, maar kan integendeel
slechts de regel van art. 17,1° C. C., waarnaar het staats-
verband verbroken wordt door naturalisatie in een vreemd
land, goedkeuring wegdragen.

Uit het voorgaande volgt, dat wie in een vreemd land

1) Art. 9, 30 B. W.; C. C. beige. 17, 3».

-ocr page 62-

46

wordt genaturaliseerd, voortaan van alle plichten tegenover
zijn vroeger vaderland moet ontslagen worden. Het spreekt
echter wel van zelf, dat de naturalisatie niet bevrijden
kan van de op het oogenblik der naturalisatie
reeds be-
staande
verplichtingen.

Eigenlijk moeten deze eerst worden vervuld.

Om zeker te zijn dat dit werkelijk geschieden zal,
kennen sommige staten daarom aan eene naturalisatie geen
kracht toe, wanneer zij niet vooraf een verlof om te
emigreeren hebben afgegeven.

Als middel van contrôle valt tegen die praktijk, dunkt
ons, niets in te brengen, mits de regehng van dien aard
zij, dat ieder, die zijne verplichtingen heeft vervuld, een
recht krijgt op zoodanige permissie ; deze hem dus niet
geweigerd worden kan. Ook moet aan de naturalisatie
zonder zoodanige permissie geen ander gevolg verbonden
zijn, dan dat het oude staatsverband niet wordt ver-
broken. Er mogen geen straffen daartegen worden be-
dreigd Want als dat gebeurt, keert men terug tot
het stelsel van Lodewijk XIV dat verworpen moet
worden als in strijd met het wezen- van den moder-
nen staat.

In de praktijk geeft de eisch van verlof tot emigratie
echter altijd moeielijkheden. Daar toch de meeste staten
naturaliseeren zonder te vragen, of de staat van oorsprong
het wel goedvindt, ontstaat daaruit licht dubbel staats-
verband. Ook is gemis van staatsverband er dikwijls het

\') Het decreet van 26 Augustus 1811 van Napoleon bedreigt tegen
naturalisatie van eenen Pranschman zonder zijne toestemming: verbeurd-
verklaring van alle goederen; verlies van erfrecht en andere burgerlijke
rechten; van alle adelijke titels etc.; ook verbanning. — Zie over de
vraag, of het decreet nog van kracht is, Weiss, t. a. p. 183 vlg.

Zie diss. pg. 43.

-ocr page 63-

47

gevolg van, omdat aan het verleenen van het verlof
meestal onmiddelijk verlies van het staatsverband wordt
vastgeknoopt, ook vóór dat nog een ander is verkregen^).
Men zou daarom in elk geval de verbreking van het
staatsverband moeten verschuiven tot het oogenblik van
naturalisatie in het vreemde land. Het verlof tot emi-
gratie zou dan meer dit karakter krijgen, dat het bewijst,
dat van de zijde van den staat van oorsprong zich tegen
de naturalisatie niets meer verzet

Maar nog beter komt het ons voor geenerlei verlof te
eischen voor de emigratie, maar den regel te aanvaarden,
dat het staatsverband verbroken wordt door naturalisatie
in een ander land. Eene der oorzaken van dubbel staats-
verband valt daarmee weg. Dat is een zeer groot voor-
deel , hetwelk men uit vrees, dat de verplichtingen jegens
den staat dan al te gemakkelijk kunnen worden ontdoken,
niet behoeft prijs te geven. Want men vergete toch niet,
dat de naturalisatie nimmer terugwerkende kracht heeft,
en dat alzoo, wie genaturaliseerd is in een vreemd land,
desniettemin altijd aansprakelijk blijft jegens zijnen ouden
staat voor alles, wat hij vóór zijne naturalisatie jegens
dezen misdreef.

Het is weer de Engelsche wet van 12 Mei 1870, die,
naar wij meenen, ook hier den juisten weg gekozen heeft
door in art. 6 te bepalen, dat het aannemen van natura-
lisatie in een vreemd land de Britsche nationaliteit doet
verloren gaan; en in art. 15, dat de Engelsche onderdaan,
die dientengevolge vreemdeling is geworden, verantwoor-

1) Deutsches Ueichsgesetz IJuni 1870, § 18. Abs. 1: «Die Entlassungs-
Urkuude bewirkt mit dem Zeitpunkte der Aushändigung den Verlust
der Staatsangehörigkeit.» Zie daarover von Bae, t. a. p. 186.

Dat is dan ook de beteekenis der «Certificate)-), die in Oostenrijk
worden afgegeven. Zie v. Bae, t. a. p. 186.

-ocr page 64-

48

delijk blijft voor de handelingen, die door hem verricht
zijn vóór de verandering van zijne nationaliteit

Staan wij ten slotte een oogenbhk stil bij de bepalingen
der tegenwoordige wetgevingen op het stuk der vrijheid
van expatriatie, dan zouden wij die in vier groepen kun-
nen rangschikken.

1®. In Europa staat alleen Rusland nog op het stand-
punt van het onverbreekbaar staatsverband. Tot 1864 was
de eenige manier om de Russische nationaliteit te verhe-
zen, voor vrouwen, het huwelijk met eenen vreemdeling.
Sedert de ukase van 6 Maart 1864 kunnen genaturali-
seerde vreemdelingen het Russische staatsverband weer
afleggen. Vooi\' geboren Russen is het onverbreekbaar

Ook in de Zwitsersche kantons Geneve en Neufchatel
is het staatsverband nog
indelibüe

Zoo was het in Engeland tot 1870 Sedert is even-
wel de leer: «nemo potest exuere patriam», door Enge-
land prijsgegeven

In de Vereenigde Staten gold die regel van den Engel-
schen common law tot 1868. Toen verklaarde eene wet
van 27 Juh, dat vrijheid van expatriatie was «a natural
and inherent right of all people, indispensable for the
enjoyment of life, hberty and the pursuit of happiness»

Terwijl nu dientengevolge in dezelfde wet bepaald is,
dat alle in de Vereenigde Staten genaturaliseerde personen

1) Dergelijke bepaling is opgenomen in het tractaat tusschen Yer. St.
en N. D. Bond van 22 Febr. 1868 (Art. 2).
Zie Weiss, t. a. p. pg. 8.
3) Zie daarover Cogoeban, t. a. p. pg. 138.

Zie Blackstone and Stephen. Commentaries on the laws of Eng-
land, II. 402—405.

s) Art. 6 W. 12 Mei 1870. Westlake, in Revue de dr. intern. 1871, p. 602.
") Wharton, Digest. II, § 184, p. 405.

-ocr page 65-

49

dezelfde aanspraak op bescherming tegen andere staten
hebben als geboren burgers der Unie, ontbreekt evenwel
tot dusver een voorschrift, waarnaar leden der Unie hun
staatsverband verliezen door naturalisatie in den vreemde.
Integendeel houdt de jurisprudentie voor hen veeleer vast
aan den regel van den common law \').

Ten slotte kennen de wetgevingen van Venezuela en
van de Argentijnsche Repubhek geen wijze, waarop het
staatsverband verbroken wordt.

2". In eene tweede groep kan het staatsverband alleen
verbroken worden met machtiging der Regeering. Hiertoe
behooren Duitschland"), Oostenrijk (voor dienstplichtigen
alleen) •\'\'\') en Turkije ®).

3° De derde groep huldigt den regel, dat naturalisatie
in een vreemd land het staatsverband opheft. Hiertoe
behooren Frankrijk, België, Luxemburg, Monaco, Italië,
Nederland, Zweden, Spanje, P]ngeland, Bulgarye, Columbia,
Brazilië, Uraguay \'). De Zwitser verliest zijne nationaliteit
niet door naturahsatie in den vreemde; hij moet in dat
geval nog uitdrukkelijk daarvan afstand doen. Die afstand
is echter alleen mogelijk, zoo hij elders eene nationaliteit
verkregen heeft

4". Eene vierde groep gaat zoover, dat zij naast de be-
paling, dat het staa,tsverband wordt opgeheven door natu-
rahsatie in een vreemd land, bepalingen heeft, die de

J) COGOEDAN, t. a. p. pg. 139. Journal du dr. intern, privé, 1877, p, 388.
2) Te vinden bij Cogordan, t. a. p. pg. 467.
Te vinden bij Cogoedan, t. a. p. pg. 436.
W. v. 1 Juni 1870, Art. 13, 1».
5) W. v. 21 December 1867, Art. 4; W. v. 5 December 1868 en W.
v. 13 Mei 1869. Zie Weiss, t. a. p. pg. 266.

ß) W. v. 19 Januari 1869, Art, 5. Weiss, t. a. p. pg. 259.
\') Zie diss. pg. 35 n. 5.
8) Bondswet v. 3 Juli 1876, Art. 6.

2

-ocr page 66-

50

bevoegdheid geven afstand te doen van de aangeboren
nationahteit, zonder dat het verkrijgen van eene nieuwe
nationahteit als voorwaarde gesteld wordt.

Hiertoe behoort Italië i), en kan men ook brengen die
landen, welke aan het verlaten van het gebied sme
animo
reverteridi
of cum animo non revertendi verlies van
het hdmaatschap van den slaat verbinden. Bv. Neder-
land België Denemarken en Noorwegen

§ 4. Internationale regeling.

De bedoeling der vorenstaande beschouwingen was, om
aan te toonen, dat de drie beginselen der afdeehngen I,
II, III van de vorige paragraaf ten grondslag moeten liggen
aan iedere regeling van het staatsverband, hoe verschil-
lend overigens de regeling der onderscheiden nationale
wetten ook zijn moge De rust der internationale ver-
houdingen of m. a. w. het volkenrecht eischt, dat de rege-
ling zóó gemaakt worde, dat er geen botsingen tusschen
de staten ontstaan; welnu, daarvoor is toepassing dier
beginselen noodig.

Wenschelijk zou het natuurlijk wezen, die toepassing te
verzekeren door tractaten. Vóór alle onderwerpen vordert
zeker het staatsverband, — waarbij toepassing van ver-
schillende beginselen meer dan bij eenig ander aanleiding
geeft conflicten, — dat het internationaal worde geregeld.

\') C. Civ. italiano, Art. 11.

2) W. 28 Juli 1850, Art. 10, 3» ea B. W. art. 9, 3».
■\') C. C. Art. 17, 30. Sinds 1889 is dit nummer vau art. 17 in
Frankrijk uit den Code geliclit.

Zie COGOKDAN, t. a. p. pg. 145.

COGOEDAN, t. a. p. pg 17, formuleert deze beginselen aldus :
Que to7it homme doit posséder une nationalité.
2" N\'en avoir quune.
Pouvoir la changer.

w

d

-ocr page 67-

51

Reeds hebben bv. de zoogenaamde Bancroft-verdragen
de vrijheid van expatriatie gewaarborgd tusschen ver-
scheidene staten en vele gevallen van dubbel staatsver-
band voorkomen.

Eene gemeenschappelijke regeling op veel grooter schaal
is echter noodig, wil men op eenigszins afdoende wijze
de moeielijkheden uit gemis van staatsverband en dubbel
staatsverband ontgaan

Zoolang de staten daartoe nog niet besloten hebben,
toone intusschen iedere staat te beseffen, dat het eigen
belang ook meebrengt conflicten te ontloopen, door de
drie bedoelde beginselen op te nemen in de nationale wet.

Waar wij in de volgende hoofdstukken zullen nagaan,
hoe de wet het verkrijgen en verliezen van het lidmaat-
schap van den staat, — bepaaldelijk van den Nederland-
schen Staat, — moet regelen, zullen wij dan ook vooral
die beginselen in het oog vatten.

1) Zie over dergelijke internationale regeling en over de vraag, in
hoeverre
algemeene overeenstemming in de naaste toekomst te verkrijgen
zou zijn, von Bar, t. a. p. pg. 362.

-ocr page 68-

wm

HOOFDSTUK IL

Behandeling- en kritiek van het ïfederlandsch
Positieve Recht.

§ 1. Wet tot uitvoering van art. 6 der Grondwet.

Wij zullen nu, zooals gezegd is, overgaan tot de be-
spreking van het ontstaan en van het tenietgaan van het
staatsverband. Kritiek van het positieve recht van Neder-
land zal daarbij ons doel zijn.

Het voorschrift van het Nederlandsche recht, dat het
eerst onze aandacht trekt, is natuurlijk art. 6 G. W.
van 1887.

«De wet verklaart wie Nederlanders (en wie ingeze-
tenen) zijn.

Een vreemdeling wordt niet dan door eene wet gena-
turahseerd.

De wet regelt de gevolgen der naturalisatie ten aanzien
van de echtgenoot en minderjarige kinderen van den ge-
naturaliseerde.»

Al. 1 draagt aan de wet op te verklaren, wie Nederlanders
zijn, m. a. w. zij draagt aan de wet op te regelen, hoe het
Nederlanderschap verkregen wordt en hoe het weer ver-
loren gaat.

-ocr page 69-

53

Al. 2 zegt, dat wie naar de algemeene wet in al. 1 be-
doeld, geen Nederlander is, kan worden genaturaliseerd;
evenwel niet dan door eene speciale wet.

Naar al. 3 regelt de algemeene wet de rechtsgevolgen
van zoodanige naturalisatie voor de vrouw en de minder-
jarige kinderen van den genaturaliseerden vreemdeling.

De alinea\'s 2 en 3 zullen wij voorloopig laten rusten,
maar de tegenwoordige toestand van ons recht maakt het
noodig bij al. 1 iets langer stil te staan.

Het voorschrift, dat de wet verklaart, wie Nederlanders
zijn, dagteekent van de G.W. van 1848 \'). De vroegere
grondwetten hielden dergelijk voorschrift niet in; slechts
hadden de G.W. van 1815 en die van 1840 enkele
bepalingen omtrent de benoembaarheid tot ambten, waarin
eenigszins eene — natuurlijkerwijze zeer gebrekkige —
regeling van het Nederlanderschap lag opgesloten

Toch bestond ook vóór 1848 reeds eene wet, die ver-
klaarde , wie Nederlanders waren. Wij bedoelen het B. W.
artt. 5—12, Doch uit hun aard en krachtens hunne ge-
schiedenis, hadden die artikelen een bloot-privaatrechtelijk
karakter; en zoo zij bij gebreke van andere bepalingen
ook werden toegepast, waar in publiekrecht het Neder-
landerschap ter sprake kwam, die ruime interpretatie
werd slechts door den nood gebillijkt.

Toen men dan ook in de GW. van 1848 in art. 5 be-
paalde, «om eenig burgerschapsrecht te hebben moet men
Nederlander zijn»; en in art. 6: ideder Nederlander tot
elke landsbediening benoembaar», voegde men daaraan
toe het bovengenoemde art. 7, hetwelk aan de wet op-
droeg te verklaren, wie Nederlanders waren.

G.W. v. 1848, Art. 7.
G.W. v. 1815, Art. 8, 9, 10.
3) G.W. T. 1840, Art. 7, 8, 9.

-ocr page 70-

54

Die wet kon nu natuurlijk niet zijn het B. W. Men
heeft dan ook eene nieuwe wet gemaakt, de W. v. 28
Juh 1850 S. 44, regelende, naar den aanhef van art. 1,
wie Nederlanders zijn ten aanzien van het genot van
burgerschapsrechten.

Naast die wet het men echter de artt. 5—12 B. W.
onveranderd bestaan.

Zoodoende hebben wij op het oogenbhk twee wetten,
die verklaren, wie Nederlanders zijn. De vraag is nu natuur-
lijk, wat het verband is tusschen die twee regelingen. Is
de W.
V. 1850 de algemeene en eenige wet, die het Neder-
landerschap regelt, en bedoelt het B. W. in de artt. 5—12
slechts aan te geven, wie het burgerlijk recht van den
Nederlander bezitten of bepaalt de Wet van 1850 het
Nederlanderschap alleen ten aanzien van het recht van
kiezen en gekozen worden en van de benoembaarheid tot
landsbedieningen, terwijl het B. W. eene andere regeling
geeft van het Nederlanderschap ten aanzien van de bur-
gerlijke rechten?

Ziedaar de questie! Het ligt echter niet op onzen weg
hier na te gaan al wat voor en tegen de algemeenheid
der Wet van 1850 is aangevoerd; het is voor ons doel
genoeg te constateeren, dat èn wetgever èn Regeering
èn jurisprudentie herhaaldelijk zich hebben verklaard voor
de enge opvatting

Naar die interpretatie is er dus een civielrechtelijk
Nederlandschap, geregeld in B. W.; en een publiekrechte-
lijk, geregeld in de W. v. 28 Juli 1850. Naar die inter-
pretatie ontbreekt bovendien eene regeling voor alle die

1) Thorbecke: Redevoering van 10 Juli 1850.

■2) Zie ScHEBtTDEE,, in Bijdragen tot de kennis van het staats-, provin-
ciaal en gemeente-bestuur in Nederland. Dl. 23, pg. 311.

-ocr page 71-

55

onderwerpen, welke niet vallen onder het begrip burger-
lijke of burgerschapsrechten, wanneer althans niet de
wet, die het woord
Nederlander vermeldt, verwijst naar
B. W. of naar de W. v. 1850.

Zoo hebben we dus eene tweeledige, en juist daarom
onvolledige regeling

Nu behoeft het eigenlijk haast niet te worden gezegd,
dat men van een bepaalden staat of lid is öf niet; dat
m. a. w. niet eenzelfde individu tegenover eenzelfden staat
zoowel de hoedanigheid van lid als van vreemdeling bezitten
kan. Men kan dus onmogelijk hd zijn van eenen staat wat
publiekrecht aangaat en vreemdeling voor het privaatrecht,
of omgekeerd. De nationaliteit is één en ondeelbaar; en
zoo men niet lid kan zijn van twee staten tegelijk, even-
min kan men lid zijn van een staat slechts voor de helft.

A.ls de regeling van het Nederlanderschap in meer dan
eene wet dus leidt tot de gevolgtrekking, dat er een
civielrechtelijk en een publiekrechtelijk Nederlanderschap
bestaat, dan is die dubbele regeling veroordeeld, op het-
zelfde oogenbUk dat deze conclusie wordt gemaakt.

mm

Algemeen wordt dan ook de wensch geuit naar ééne
algemeene wet op het Nederlanderschap En inderdaad
als Nederlanderschap beteekent lidmaatschap van den
Nederlandschen Staat en dat is een ondeelbaar begrip,
dan is dit de alleen-logische oplossing. Want men is dan
Nederlander\' of men is het niet; en is men het, dan is
men het in alle mogelijke opzichten en voor alle gevallen,
waarin het Nederlanderschap ter sprake komt. Dan kan
een Nederlander niet verdeeld worden in een Nederlander
ten aanzien van burgerlijke rechten, ten aanzien van

O Buys: De Grondwet, I, 38.
Zie diss. pg. 2.

-ocr page 72-

56

burgerschapsrechten etc., — want waarom zou het bij
die twee ophouden? — maar heeft, wie Nederlander is,
die hoedanigheid voor alle zijne verhoudingen.

Dus moet het Nederlanderschap, het ééne en ondeelbare
Nederlanderschap, geregeld worden in ééne, algemeene
wet, en moeten alle bijzondere wetten op dit stuk verdwijnen.

Andere wetten zullen dan bepalen, welke de rechten
van den Nederlander zijn en het is niet noodig, dat aan
iederen Nederlander dezelfde rechten worden toegekend.
Zelfs als de regeling zoo uitvalt, dat vele Nederlanders
geen politieke rechten hebben, dan blijven zij daarom
niet minder Nederlanders, Nederlanders in den «vollen»
zin des woords.

Kan nu evenwel die algemeene regeling niet staan in B.W.?
Mr.
Opzoomer^) gelooft, dat daar de plaats is; Mr. Buus^)
meent dat het onderwerp in het B. W. niet thuis hoort,
maar in eene wet van staatsrecht. Zoo dacht ook de Staats-
commissie tot herziening van het Burgerlijk Wetboek ,
toen zij den 15 Juh 1882 den Koning het ontwerp aan-
bood eener wet tot uitvoering van art. 7 der Grondwet
(van 1848).

Ook wij gelooven, dat Mr. Opzoomer zich vergist.

Hoe komt Z.H.G. tot zijne conclusie? Lezen wij wat hij
schrijft t. a. p. op pg. 29: «.. . . de taal, die een logisch geheel
is, (kent) drie begrippen, omdat er inderdaad ook logisch
drie begrippen bestaan. Het zijn die van vreemdeling,
van Nederlander, van Nederlandsch staatsburger.

In die drie begrippen breidt de kring der rechtsbevoegd-
heid zich voortdurend uit. De vreemdeling heeft al de

1) Opzoomer: Het B. W. verklaard. I, pg. 30.

Buts, t. a. p. pg. 43.
3) Staatscommissie, ingesteld bij K. B. 38 Februari 1880, n». 8.

-ocr page 73-

57

burgerlijke regten, met enkele uitzonderingen, juist op
zijn karakter van vreemdeling gegrond. De Nederlander
heeft al de burgerlijke regten, zonder die uitzonderingen.
De Nederlandsche staatsburger heeft al de burgerlijke
regten, en daarenboven nog de politieke regten.

Men ziet dus, wat het eigenlijk zegt, Nederlander te
zijn. Het is een nauwkeurig bepaald begrip. Het wezen
van den Nederlander bestaat in het genot aller burgerlijke
regten. Dat heet m. a. w. het begrip van Nederlander
behoort uitsluitend tot het privaatregt. Zoo behoort, van
den anderen kant, het begrip van Nederlandsch staats-
burger uitsluitend tot het publieke regt. Het meerdere
omvat natuurlijk het mindere. Het is onmogelijk Neder-
landsch staatsburger te zijn, wanneer men niet Neder-
lander is».

Alzoo, het begrip van Nederlander behoort uitsluitend
tot het privaatrecht, en de algemeene vereischten voor het
Nederlanderschap moeten dus gesteld worden of in eene
bijzondere wet (van privaatrecht natuurlijk), öf in het voor-
naamste algemeene wetboek voor privaatrecht d. i. het B. W.

Aan eene andere wet {van publiekrecht) zou het dan zijn
overgelaten, om vast te stellen, wat men behalve Neder-
lander nog meer moet zijn, om den naam te dragen van
Nederlandsch staatsburger

De stelling, dat het Nederlanderschap een begrip is
zuiver van privaatrecht, schijnt ons echter volkomen on-
juist; en het zal niet moeielijk vallen uit
Opzoomer\'s eigen
woorden die onjuistheid aan te toonen. Z.H.G. zelf toch
beschouwt het Nederlanderschap als het lidmaatschap van
den Nederlandsch en staat; dat blijkt, waar hij van minder-
jarige kinderen en (getrouwde) vrouwen schrijft: «in dat

\') Opzoomer, t. a. p. pg. 30.

-ocr page 74-

58

groote lichaam, in die eenheid die men staat noemt, zijn
ze wel
leden die verzorgd worden, maar geen actieve leden»

Beteekent nu Nederlanderschap lidmaatschap van den
Nederlandschen Staat, dan kan het begrip van Nederlander
alleen een begrip zijn uitsluitend van privaatrecht, als de
Nederlandsche Staat een lichaam is van zuiver privaat-
rechtelijken aard. Daar de Nederlandsche Staat echter
geen eenheid met een uitsluitend privaatrechtelijk karakter
is, kan het lidmaatschap van dien staat ook geen begrip
zijn uitsluitend van privaatrecht.

De fout van Mr. Opzoomer is, gelooven wij, dat hij de
vraag, of iemand vreemdeling, Nederlander of Nederlandsch
staatsburger is, alleen in verband brengt met het genot
van burgerlijke en politieke rechten.

Het verschil tusschen een Nederlander en een Neder-
landsch staatsburger ligt zeker hierin, dat de laatste
behalve burgerlijke, ook politieke rechten geniet, die den
eerste niet toekomen.

Maar het verschil tusschen een Nederlander eh een
vreemdeling bestaat niet eenvoudig daarin, dat de een
alle burgerlijke rechten heeft, de ander alle die rechten
met enkele uitzonderingen. Neen, dat verschil openbaart
zich bovendien op het gebied van strafrecht, op het stuk
van uitlevering, van uitzetting, al te gader onderwerpen
van publiekrecht. Prof.
Opzoomer bezag de zaak dus
maar van éénen kant. Die eenzijdige beschouwing moest
vanzelf leiden tot gansch verkeerde conclusiën.

Dat het wezen van den Nederlander niet bestaat in
het genot aller burgerlijke rechten kan bovendien ook nog
op deze wijze worden aangetoond. Zoo dat inderdaad het
geval ware, zou hij, die eenig burgerlijk recht verloor,

1) Opzoomee, t. a. p. pg. 28.

-ocr page 75-

59

— bv. doordat hij bij rechterhjke uitspraak ontzet werd
van de vaderhjke macht, de voogdij of de curateele, —
ophouden Nederlander te zijn.

Dat heeft tot dusver nog niemand beweerd. Integen-
deel lezen wij bij
Cogordan: «la privation des droits civils
et politiques, la perte de cettains droits civiques, civils
ou de famille, la dégradation civique, l\'interdiction légale,
la
mort civile elle-même — n\'ont jamais eu pour effet
d\'assimiler en quoi que ce fut le Français à un étranger

Zelfs de burgerlijke dood zou naar die meening het Neder-
landerschap niet doen verloren gaan. Want wat van de
hoedanigheid van Franschman geldt, mag toch zeker ook
wel op die van Nederlander worden toegepast !

Daaruit volgt, dat ten aanzien van het genot aller bur-
gerlijke rechten niet meer kan worden gezegd dan dit :
hei is regel, dat een Nederlander het genot heeft van alle
burgerlijke rechten. Maar tot het
wezen van den Neder-
lander behoort het niet.

Zelfs zijn er landen, als bv. Italië , waar aan iederen
vreemdeling alle de burgerlijke rechten van de leden van
den staat worden toegekend. Moet men daaruit nu aflei-
den, dat alle vreemdelingen, die zich op Italiaansch grond-
gebied begeven, daardoor Itahanen worden ? Dat kan
zeker niet ernstig worden volgehouden !

Prof Opzoomer\'s meening vindt steun in art. 4 der
Belgische Constitutie. Daar vindt men n. 1. het volgende
voorschrift :

La qualité de Beige s\'acquiert, se conserve et se per\'d
d\'après les règles déterminées par
la loi civile.

La présente Constitution et les autres lois relatives aux

1) cogobdan, t. a. p. pg. 266.

c. civ. Italiano, Art. 3. Zie diss. pg. 11.

-ocr page 76-

60

droits politiques déterminent, quelles sont, outre cette
qualité
, les conditions nécessaires pour Vexercise de ces droits.

Inderdaad schijnt men bij het ontwerpen dier bepaling
te zijn uitgegaan van het denkbeeld, dat het genot der
burgerlijke rechten hetzelfde is als het lidmaatschap van
den staat.

Althans de Centrale Sectie merkte in haar rapport over
art. 4 der Constitutie op :

La Section Centrale croît qu\'il y aurait quelque chose
de bizarre, d\'absurde même à vous proposer, d\'admettre
à l\'exercice des droits politiques celui qui n\'aurait pas
la jouissance des droits civils; en conséquence et après de
longs débats elle a décidé, à une forte majorité, qu\'elle
s\'en rapporterait au
Code Civil, pour régler la manière
d\'acquérir, de conserver, et de perdre la qualité de Belge,
en abandonnant à la constitution même de prescrire les
conditions nécessaires à l\'exercice des droits politiques»

Waardoor die zinsnede: en conséquence etc.....anders

te verklaren, dan hierdoor, dat men la jouissance des
droits civils
op ééne lijn stelde met la qualité de Beige ?

Het spreekt van zelf, dat wij ons met de consequentie
der Centrale Sectie volstrekt niet kunnen vereenigen.

Het is zeer stellig absurd om aan iemand de politieke
rechten te geven, die de burgerlijite rechten niet geniet.

Even zeker is het eene voorwaarde voor het genot van poh-
tieke rechten, dat men lid van den staat (in casu Belg) zij.

Maar waaruit volgt nu dat dat precies hetzelfde is?
Dat is eene vraag, waarop de Centrale Sectie het antwoord
had moeten geven. Wij kunnen, nu zij in gebreke bleef
dat te doen, ook niet terugkomen van onze meening.

1) Zie Raedt vau Oldenbabnevblt, de Wet tot uitvoering van art. 7
der Grondwet. Diss. Leiden, 1851,
p. 51.

-ocr page 77-

61

hierboven naar onze beste weten gestaald, dat het twee
geheel verschillende dingen zijn. De leden van den sta^t,
dat is zoo, genieten meestal wel de burgerlijke rechten;
maar het genot der burgerlijke rechten beteekent daarom
nog niet, dat men lid van den staat is 1

Wij meenen genoeg te hebben gezegd om het denk-
beeld, dat het Nederlanderschap een zuiver privaatrech-
telijk begrip zou zijn te doen verwerpen. Naar onze mee-
ning is het eene hoedanigheid, die zich doet gelden in
pubhekrecht zoowel als in privaatrecht, en die alzoo het
best geregeld wordt in eene afzonderlijke wet. De bepa-
lingen van het B. W. moeten dan vervallen, en daarmee
natuurlijk verwijzingen naar die bepalingen, als waarvan
art. 22 der Wet van 6 April 1875, S, 66, het voorbeeld geeft.

Wij zullen nu in het vervolg nagaan, hoe zoodanige
wet behoort te worden ingericht. De Wet van 28 Juli
1850 zal daarbij als leiddraad dienen, zonder dat daarom
de bepalingen van het B. W. geheel uit het oog verloren
zullen worden. Wij meenen, dat aan de Wet van 1850
de meeste aandacht verdient te worden gewijd, omdat
men de bepalingen van het B. W. in 1850 niet geschikt
achtte voor eene
algemeene regeling, en er dus een ver-
moeden bestaat, dat zij daarvoor inderdaad minder ge-
schikt zijn. Bovendien beveelt de Wet van 1850 zich hier
aan door grootere volledigheid.

§ 2. Ontstaan van het staatsverband,
k. Ontstaan van het staatsverband door geboorte.

Gelijk hierboven is gezegd, moet ieder lid zijn van
eenen staat.

De eerste vraag is dus: welk staatsverband verkrijgt
iemand bij zijne geboorte?

Er zijn op dit stuk twee stelsels te onderscheiden.

-ocr page 78-

62

Naar het eene krijgt het kind, dat geboren wordt de
nationahteit van zijne ouders,. wordt het staatsverband dus
bepaald door de
afstamming. Naar het andere is de ge-
l^orte op staatsterritoir
beslissend. Men spreekt in het
eene geval van het persoonlijk of afstammingsbeginsel
(staatsverband
jure sanguinis)-., in het andere van het
territoriaal beginsel (staatsverband
jure soli). Het eerste
is het oudste, in zoover het reeds bij Grieken en Romeinen
werd toegepast Het andere dankt daarentegen zijn
ontstaan aan het „leenstelsel, toen de souvereiniteit rustte
op het bezit van den grond, en alles wat zich op den
bodem bevond, menschen en zaken, toekwam aan den heer.
De geboorte op diens gebied is dan voldoende om aan zijn
gezag te onderwerpen, d. w. z. staatsverband te vestigen.

Naar de wetgevingen van den tegenwoordigen tijd wordt
het staatsverband weer meestal bepaald door de afstamming.

Zonder aarzelen scharen wij ons aan de zijde van het
afstammingsbeginsel. Men kan deze questie beschouwen
van de zijde van het kind; van den staat, waartoe de
ouders behooren; van den staat, waar het kind geboren
wordt. Maar van welken kant wij de zaak ook bezien,
het betere recht van het afstammingsbeginsel springt
telkens helder in het oog.

Wat het kind aangaat, het wenscht naar alle waar-
schijnlijkheid zich aan te sluiten bij den staat zijner
ouders, ook als het in den vreemde mocht geboren zijn.
Zijne gevoelens brengen dat mee; door zijne afstamming
bezit het de eigenschappen, die kenmerkend zijn voor de
leden van dien staat, eigenschappen, die vererven van
de ouders op hunne kinderen.

Ook zijne belangen vragen hetzelfde. De geboorte in

1) Zie Weiss, t. a. p. pg. 15.

-ocr page 79-

63

het vreemde land, zal dikwijls, — vooral in onze tijden
van voortdurend heen en weer trekken, — zeer toevallig
zijn; het kind zal dus in vele, in de meeste gevallen met
zijne ouders terugkeeren naar hun land. Hoe hard moet het
dan niet zijn daar als vreemdeling te worden aangemerkt!

Men zou kunnen meenen, dat deze redeneering niet
opging, als de ouders van hot kind in het vreemde land
gevestigd waren, zonder het oogmerk om het weder te
verlaten, omdat dan de vreemdeling door langdurig ver-
blijf zich feitelijk nationaliseert, en zijne kinderen dus
eigenlijk kinderen van inboorlingen zijn.

Inderdaad is daarvoor veel te zeggen. Maar dit is er
tegen, om in dat geval de plaats van geboorte over het
staatsverband te doen beslissen, dat het oogmerk om niet
terugtekeeren naar het vaderland wel bijna nooit met
zekerheid kan worden vastgesteld; en het staatsverband
toch boven twijfel moet verheven zijn.

Daarom kunnen wij dan ook niet instemmen met eene
bepaling als de Cod. Civ. italiano inhoudt, waarnaar in
Italië geboren kinderen van eenen vreemdeling, die aldaar
gedurende tien jaren onafgebroken domicilie heeft gehad,
als Italianen worden aangemerkt, hoewel het denkbeeld
dat aan dat voorschrift ten grondslag ligt, ook naar onze
meening niet onjuist is.

Ook komt het ons voor, dat de staat, waartoe de ouders
behooren
, in de verplichting om zijne onderdanen buitens-
lands te beschermen te kort schiet, zoo hij de kinderen
dier onderdanen verloochent en uitsluit uit zijnen. kring.

Omgekeerd kan hij zeker recht op hen doen gelden,
omdat, gelijk
Bluntschli schrijft: «l\'Etat est avant tout

\') C. Civ. ital. Art. 8. Zie daarover Laurent, t. a. p. pg. 313.

-ocr page 80-

64

une association de personnes qui se perpétue par trans-
mission personnelle de génération en génération»

Aan den anderen kant schijnt ons de staat, waar het
Idnd geboren wordt,
hier geenerlei aanspraken te hebben.
Was het staatsverband niet anders dan een band met het
staatsgezag, er zou zeker iets voor te zeggen zijn, dat wie
op het staatsgebied het levenslicht aanschouwde, ook aan
het staatsgezag werd onderworpen, gelijk gedurende het
leenstelsel de geboorte op den grond van den heer daar-
voor genoeg was.

Maar wij weten, dat staatsverband nog iets meer be-
teekent dan onderworpenheid aan het staatsgezag; dat
het bovenal is het lidmaatschap der
rechtsgemeenschap.
Dat hdmaatschap nu drukt op de leden een bepaalden
stempel, geeft hun zeker karakter, en de, vaak toevallige
geboorte op het staatsgebied kan hierbij slechts eene zeer
bijkomstige rol spelen.

Desniettemin heeft de Engelsche wetgever het feodale
beginsel der territorialiteit gehandhaafd, toen het Engel-
sche recht op het stuk der nationaliteit in 1870 aan
eene herziening werd onderworpen. Men gaf toe, dat er
enkele theoretische en praktische bezwaren waren, maar
vond aan den anderen kant ook groote voordeelen: het
feit der geboorte op staatsterritoir was altijd gemakkelijk
te bewijzen en gaf dus eene groote mate van zekerheid
omtrent het staatsverband; — ook zou de groote meerder -
beid van hen, die in Engeland uit vreemde ouders ge-
boren waren, naar men beweerde, kiezen voor de
Britsche nationaliteit

1) Bluntschli in Revue de dr. int. 1870, pg. 109. Zie ook Vâttel :
Droit des gens. I, § 213 en 215.
Report of royal Comm. VIII.

-ocr page 81-

65

Het laatste is een vermoeden, aan welks gegrondheid
men zou kunnen twijfelen; het eerste is waar, maar weegt
op
veiTe na niet zwaar genoeg om het onlogische van
het stelsel goed te maken, zelfs als men de praktische
bezwaren niet meetelt.

Want behalve dat de toepassing ervan noodzakelijk tot
dubbel staatsverband moet leiden, aangezien de meeste
staten voor buitenslands geboren kinderen van leden het
afstammingsbeginsel hebben aanvaard, zoo hangt hier ten
slotte alles af van de toevallige verblijfplaats der moeder
op het tijdstip der bevalling, en wordt het kind dienten-
gevolge wellicht gerekend te behooren tot een land, dat
voor den vader niet alleen een vreemd land is, maar
wellicht zelfs een, dat hij nimmer met eigen oogen heeft
aanschouwd.

Wij meenen daarom, dat het territoriaal beginsel niet
verdient te worden aangehangen. In de meeste gevallen
zal de toepassing hiertoe leiden, dat men
rechtens tot
leden van den staat maakt, die het
feitelijk niet zijn, tot
het opdringen dus van eene nationaliteit, die niet ver-
langd wordt.

Wij hebben hierboven trachten aan te toonen, dat
de aard van het staatsverband zelf zich daartegen ver-
zet 1).

1) Bij de beraadslaging over Let ontwerp Code Civil, zeide Simeon:
„Eh quoi ! le fils d\'un. Anglais peut devenir Français par cela seul que
sa mère, traversant la France, l\'aura mis au jour sur cette terre, étran-
gère à elle, à son mari, à ses parents? Si chaque nation fait une telle
déclaration, nous perdrons autant de Français que nous en gagnerons;
on n\'appartiendra plus à sa famille, à sa nation ; la patrie dépendra
moins de l\'alfection qui y attache, du choix et de l\'établissement que du
hasard de la naissance. Ouvrons nos portes aux étrangers ; mais ne nous
en saisissons pas malgré eux." Zie Locbé, Législation Civile II. 248.

5

-ocr page 82-

66

Het «Instituut voor Internationaal Recht» heeft zich ver-
klaard in dezen geest

Toch zou eene volstrekte en uitsluitende toepassing van
het afstammingsbeginsel geen aanbeveling verdienen.

1®. In de eerste plaats zou eene volstrekte toepassing
leiden tot conclusies, die met de werkelijkheid in strijd
zijn. Dat zal men begrijpen, als men denkt aan eene
familie, die voor goed en sedert tijden in den vreemde
is gevestigd, en voor wie dientengevolge alle banden met
het vaderland reeds lang verbroken zijn. Hoewel de leden
dier familie
feitelijk behooren tot den staat, waarin zij
wonen, zij worden bij eene toepassing van het afstammings-
beginsel
in infinitum, door den staat, waar zij gevestigd
zijn, steeds als vreemdelingen, door dien van oorsprong
altijd nog als leden aangemerkt

Dat is eene ongerijmdheid, maar bovendien een toestand,
die aanleiding geeft tot misbruiken. Want terwijl deze
vreemdelingen in het land, waar zij wonen, de meeste
voordeelen van het staatsverband genieten, zoodra men
van hen nu ook de vervulling van de phchten der natio-
naliteit komt vragen, brengen zij hun vreemdelingschap
ter sprake. Rechtens niet
heimathlos, zijn zij het feitelijk wel,
en maken van dien feitelijken toestand dezelfde misbruiken

1) In de zitting gehouden te Oxford, 7 September 1880, nam zij deze
conclusiën : «L\'enfant légitime suit la nationalité de son père" ; en „L\'en-
fant illégitime suit la nationalité de son père lorsque la paternité est
légalement constatée; sinon il suit la nationalité de sa mère lorsque la
maternité est légalement constatée". Zie Annuaire de l\'Institut de Droit
International 1881—1883pg. 57, Conclusiën II en III.

Dit laatste is slechts dan altijd waar, als de regel geldt, dien wij
hierboven hebben aanbevolen : dat het staatsverband alleen verloren gaat
door het aanvaarden van eene andere nationaliteit.

-ocr page 83-

67

als anderen van den boven veroordeelden rechtstoestand

Er is dus eene dubbele reden om het staatsverband niet
tot in het oneindige door afstamming te laten bepalen;
eene theoi\'etische — het voorkomen eener ongerijmdheid,
en eene practische — het tegengaan van misbruiken.

Eene onvoorwaardelijke toepassing van het afstammings-
beginsel moet daarom, naar onze meening , slechts plaats
hebben ten opzichte van het eerste geslacht; voor het
tweede geslacht, dat in den vreemde geboren wordt, gelde
het slechts
in zekere mate.

Voor het tweede geslacht toch, dat buiten het vaderland
geboren wordt, bestaan in den regel reeds geen banden
meer met het land van oorsprong. Men denke zich b.v.
dat iemand, die in ons land geboren is uit eenen Fransch-
man , hier zelf ook weer kinderen krijgt. Tusschen die
kinderen en Frankrijk bestaat naar alle waarschijnlijkheid
geenerlei betrekking meer. Integendeel zal die oorspron-
kelijk Fransche familie hier door langdurig verblijf bijna
zonder twijfel geheel zijn ingeburgerd. In dat geval ver-
vallen de redenen, waarom hierboven het afstammings-
beginsel werd aangeprezen. Voor Frankrijk, die, waarom
het kinderen van Franschen, ook als zij buiten Frankrijk
geboren waren, als Franschen moest aanmerken; voor
Nederland, die, waarom het aan de geboorte op staats-
territoir het staatsverband niet mocht vastknoopen.

Men aanvaarde daarom dezen regel: ieder, die in den
staat geboren wordt, uit iemand, die zelf ook daar geboren
is, verkrijgt
ipso jure het staatsverband.

Omgekeerd telle geen staat het tweede geslacht, dat uit

1) Zie ton Bak, t. a. p. pg. 170, over moeielijldieden in Duitscliland
ondervonden.

-ocr page 84-

een zijner onderdanen in den vreemde wordt geboren,
onder zijne leden.

Den eersten regel vinden wij reeds toegepast in Frankrijk
Luxemburg, Monaco en Bulgarije De tweede geldt
thans aireede in de wetgeving der Vereenigde Staten van
Noord-Amerika

Men heeft tegen de Fransche Wet van 1851 (gewijzigd
in 1874) ingebracht, dat de twee geboorten op staats-
territoir bloot toevallig konden zijn en dus niet veel be-
wezen voor de gehechtheid aan den Franschen Staat. In
Luxemburg wordt daarom geeischt, dat men in Luxemburg
geboren zij uit eenen vreemdeling, die daar zelf ook geboren
zijnde,
er heeft gewoond tot aan de geboorte van het be-
trokken kind

In Italië komt in de plaats van de twee geboorten, de
geboorte binnen Italië uit eenen vreemdeling, die aldaar
gedurende
tien achtereenvolgende jaren domicilie heeft
gehad

Naar het recht der Ver. Staten gaat daarom de natio-
nahteit alleen dan niet over op het tweede geslacht, als
dat in den vreemde wordt geboren uit iemand, die niet
alleen zelf niet in de Ver. Staten geboren is, maar daar
ook
nimmer heeft gewoond.

Het is ongetwijfeld waar, dat twee geboorten buitens-
lands of in het land toevallig kunnen zijn. Maar het be-
zwaar tegen de middelen, die in bovengenoemde wetge-
vingen gebruikt zijn, om dat euvel weg te nemen, is,

1) Zie herziene C. C. Art. 8, 3". Vóór 1889 stond de bepaling in de
Wet v. 12 Pebr. 1851.
Zie diss. pg. 28.
3) Zie von Bak t. a. p. pg. 172.

W. 28 Jan. 1878, te vinden bij Cogordan, t. a. p. pg. 58.
5) God. civ. Ital. Art. 8.

-ocr page 85-

69

dat zoowel het domicilie of het verblijf gedurende zekeren
tijd als de omstandigheid, dat men nimmer verblijf heeft
gehad in de staat, in de meeste gevallen hoogst moeielijk
of in het geheel niet, te bewijzen zijn.

Zoodoende ontstaat onzekerheid, en het is de vraag of
men er beter op wordt. Terecht neemt dan ook
von
Bar het op voor de twee geboorten. De geboorte is,
gelijk hij zegt, in elk geval eene gebeurtenis, die met vol-
doende juistheid kan worden vastgesteld.

Alle bezwaren vervallen bovendien, als men de afstam-
ming niet geheel uit het oog verhest, maar er, gelijk de
Fransche Wet van 1851 dan ook deed, in zekere mate
rekening mee houdt, door de bevoegdheid te geven onder
zekere voorwaarden te kiezen voor de nationaliteit
jure
originis.

Daarom bepale de staat, waar het kind geboren wordt,
dat het staatsverband
jure soli weer binnen het jaar na
meerderjarigwording kan worden afgelegd, mits blijke
dat het staatsverband der ouders op het kind overgegaan
zij; en de staat, waartoe het door afstamming behoort,
dat het binnen het jaar na meerderjarigwording zich
onder de onderdanen zal kunnen doen opnemen, mits het
zich in den staat vestige.

Von Bar spreekt, waar hij eene dergelijke regeling voor-
stelt, van «das Princip der präsumtiven Assimilation \').»

2°. In de tweede plaats kan eene uitsluitende toepas-
sing van het afstammingsbeginsel niet voldoen, omdat de
afstamming van een persoon niet altijd bekend is. Aan-
gezien desniettemin toch een ieder eene nationaliteit bezit-

\') Zie von Bab, t. a. p. pg. 171.

-ocr page 86-

70

ten moet, is men wel vei\'plicht bij kinderen van onbekende
ouders en bij vondelingen het staatsverband te bepalen
naar de plaats van geboorte of vinding. In dit geval geeft
de omstandigheid, dat het kind in het land geboren of
gevonden is, een vermoeden, dat het afstamt van leden
van den staat.

Het «Institut de Droit International» voegde dan ook
aan hare conclusiën II en III (zie boven pg. 66 n. 1) eene vierde
toe, waarnaar voor de hierbedoelde personen de plaats
van geboorte of vinding over het staatsverband beshst
Zoo kennen Griekenland , Itahë en België de natio-
naliteit toe aan daar te lande geboren kinderen van onbe-
kende ouders, en hebben Hongarije en Bulgarije
soortgelijke bepaling voor vondelingen.

Slaan wij een bhk op de tegenwoordige wetgevingen
dan treft ons het volgende:

Sommige wetgevingen letten alleen op de afstam-
ming voor de vestiging van het staatsverband. De plaats
der geboorte blijft geheel buiten rekening. Daartoe be-

1) Vgl. Conclusie III van het Instituut voor Intern. Recht, Oxford,
1880: „L\'enfant né de parents inconnus, ou de parents dont la nationa-
lité est inconnue, est citoyen de l\'Etat sur le territoire duquel il est
né, ou trouvé lorsque le lieu de sa naissance est inconnu." Zie Annuaire
1881—1882. pg. 57.

2) Art. 14, 3° B. W.

3) C. Civ. art. 7, i. f.

W. 15 Augustus 1881. Zie Annuaire de législation étrangère, 1882,
pg. 453. Ook te vinden bij Weiss, t. a. p. pg. 68, noot 2.

5) W. 20—24 December 1879, Art. 19, 2°. Zie Weiss, t. a. p. pg. 72.

«) W. 26 Eebruari 1883, Art. 13. Archives diplomatiques. 1884,
I, pg. 74.

-ocr page 87-

71

hoot-en Duitschland , Oostenrijk, Hongarije, Zwitserland,
Zweden, Mexico en Costa-Rica

Staten, die met de afstamming geenerlei rekening
houden zijn er evenwel niet. De andere wetgevingen
geven dus aan afstamming en plaats van geboorte elk
zekeren invloed. Bij een deel van deze is de afstamming
hoofdzaak, bij een ander deel de plaats der geboorte.

1. Staten, waar de afstamming hoofdzaak
is bij de bepaling van het staatsverband:

Hiertoe behooren alle staten van Europa behalve Enge-
land, Portugal, Denemarken en Nederland.

De afstammelingen van leden van den staat zijn ook
leden, onverschillig waar zij geboren worden. Omgekeerd
zijn kinderen van vreemdelingen, vreemdelingen, ook wan-
neer zij geboren zijn op staatsterritoir

Maar de invloed der plaats van geboorte openbaart zich
hier nu op verschillende wijzen:

1". De geboorte op staatsterritoir geeft het recht na de
meerderjarigheid te verklaren, dat men als lid van den
staat wenscht te worden aangemerkt. Dat is zoo in
België Spanje \'\'\'), Griekenland, Italië, Luxemburg,
Monaco, Bulgarije, Turkije

1) Ue „Reichs-angehörigkeit" is geheel vastgeknoopt aan „de Staats-
angehörigkeit" in een der staten van het Dnitsehe Rijk. Zie Art. 1 W.
1 Juni 1870.

Pkadier-Podbré , Traité de Droit International Public Européen
et Américain, Paris, 1887, n". 1649.

■i) Naar de Pransche en Italiaansche wetgevingen (C. C. 8, 1° en Cod.
Civ. ital. 5, jo 6, § § 1 en 2) vestigt ook de afstamming van ex-leden
nog zekeren band met den staat. Zij geven denzulken n. 1. het recht zich
na hunne meerderjarigheid onder de leden te doen opnemen.
Art. 9 C. C.

5) Zie COGORDAN, t. a p. pg. 50.

6) Zie COGOBDAN, t. a. p. pg. 49—60.

-ocr page 88-

72

Tot de Wet van 27 Juni 1889 gold dit ook in Frankrijk.
Thans bepaalt art. 8, 4" C. C., dat Franschman is, ieder
die in Frankrijk wordt geboren uit eenen vreemdeling,
en die op het oogenblik van zijne meerderjarigheid aldaar
is gevestigd, «à moins que dans l\'année qui suit sa
majorité il n\'ait décliné la quahté de Français.» Voor
hem, die in Frankrijk geboren is uit eenen vreemdeling,
maar die aldaar niet is gevestigd op het oogenblik zijner
meerderjarigheid, schrijft art. 9 C. C. voor dat hij tot den
leeftijd van 22 jaar door vestiging Franschman kan worden.

2°. In Italië geboren kinderen van eenen vreemdehng,
die aldaar gedurende tien jaren onafgebroken domicilie
heeft gehad, zijn Italianen naar art. 8 Cod. Civ.

Insgelijks zijn Italianen naar art. 5 God. Civ. ital. de in
Italië geboren
(en aldaar gevestigde) kinderen van iemand,
die de Italiaansche nationaliteit verloren heeft

3°. Sommige staten beschouwen als leden van den
staat die personen, welke in den staat zijn geboren
uit ouders, die zelf ook daar geboren zijn. Voorbeelden
zijn Frankrijk, Monaco, Luxemburg , Bulgarije ®). Alle
deze landen geven echter in dat geval een recht van
optie voor de nationaliteit door afstamming.

Monaco kent evenwel aan het derde geslacht, dat op
staatsterritoir geboren wordt, zoodanig recht niet toe.

4^*. Vondelingen en kinderen van (rechtens) onbekende
ouders krijgen meestal de nationaliteit van het land,
waar zij gevonden of geboren worden, ook als dat land
overigens het afstammingsbeginsel is toegedaan

1) Zie Weiss, t. a. p. pg. 78.
Zie diss. pg. 38.

3) W. 26 Tebruari 1883, Art. 15. Zie Archives diplomatiques 1884.
I, 74.

Zie diss. pg. 70.

-ocr page 89-

73

II. Staten, waar de plaats van geboorte
hoofdzaak is bij de bepaling van het
staatsverband:

Hiertoe behooren Engeland, Portugal, Denemarken, de
Vereenigde Staten van Noord-Amerika, de meeste staten
van Zuid-Amerika en de Oranje-Vrijstaat. Ook Neder-
land moet hiertoe worden gebracht.

Allen, die op staatsterritoir geboren worden, zijn leden
van den staat naar de wetgevingen van deze landen. Ook
dus kinderen van vreemdelingen in die conditie. Neder-
land stelt echter den eisch, dat de ouders binnen het rijk
in Europa zijn gevestigd

Doch op hare beurt doet zich de afstamming hier
gelden:

4 Naar Engelsch, Noord-Amerikaansch en Nederlandsch
recht worden buitenslands geboren kinderen van onder-
danen als onderdanen aangemerkt.

De staten van Zuid-Amerika en Portugal beschouwen
de zoodanigen ook als leden, echter onder de voorwaarde,
dat zij zich in den staat komen vestigen.

2°. Engeland en Portugal kennen aan de kinderen van
vreemdelingen op hun gebied geboren, het recht toe na
hunne meerderjarigheid van de Engelsche of Portugeesche
nationaliteit afstand te doen en die van hunne ouders te
aanvaarden.

Uit vorengaand overzicht kan eenig denkbeeld worden
verkregen van de toepassing, die de verschillende wet-

k

Eene uitzondering maakt men, in Argentinië bv., voor kinderen vau
gezanten.

2) Dat ook buiten het rijk in Europa geboren kinderen van geves-
tigde ouders Nederlanders zijn, is slechts het gevolg van eene
wettelijke
fictie
van geboorte binnen het Rijk. Zie diss. pg. 78.

-ocr page 90-

74

gevingen aan de beide beginselen, van afstamming en
van territorialiteit hebben gegeven.

Men kan eruit opmaken, dat de toepassing van het
afstammingsbeginsel vrij algemeen is. Voor de meeste
staten van Europa is het hoofdzaak, vooi\' enkele zelfs het
éénige beginsel, dat in aanmerking komt.

Daarentegen wordt het territoriaal beginsel slechts door
de staten van Zuid-Amerika en door Portugal consequent
toegepast. Zij alleen toch beschouwen
niet op het territoir
gehören
kinderen van leden als vreemdelingen. Zoo wordt
de eens gekozen weg tot den einde toe bewandeld. Enge-
land, de Vereenigde Staten en Nederland echter verlaten
baar, door de zoodanigen als onderdanen aan te merken.

Dat is natuurlijker wijze eene groote tegenstrijdigheid,
en de wetgever, die er zich aan schuldig maakte heeft
daardoor tevens het vonnis geveld over het beginsel van
territorialiteit. Want daarmee geeft hij toe, dat het be-
ginsel onhoudbaar is in zijne onmiddelijke consequentiën.

Hoe het Nederlandsch staatsverband ontstaat,
is geregeld in de Wet van 28 Juh 1850 S. 44, artt. 1 en
2 en in B. W. artt. 5 en 6.

Over de wijzen van ontstaan, genoemd in art 1, 3°
W.
v, 1850 (art. 5, 5° B. W.) en in art. 6 B. W., over
het verkrijgen van het Nederlandschap door naturalisatie
en huwelijk m. a. w., zullen wij later spreken.

Voor het oogenbhk zullen we ons alleen bezighouden
met art. 1, 1°, 2°, 4° W. v. 1850 (correspondeerende
met art. 5, 1°—4° B. W.) en art. 2, 1°, 2°, 3°, 4°
W.
v. 1850; met het Nederlandschap dus, dat ontstaat bij
de geboorte of althans op grond van de geboorte.

In de genoemde artikelen heeft de Nederlandsche wet-

-ocr page 91-

75

gever toegepast een (gewijzigd) territot iaal beginsel (art. 1°
W. v. 1850); maar bovendien aanvaardde hij enkele conse-
quentiën van het afstammingsbeginsel (art. 1, 4°, art. 2,
1°, 2° en
4° W. v. 1850); terwijl ook aan de geboorte (of
het gevonden worden) binnen het Rijk in Europa zekere
invloed voor het staatsverband is toegekend (art. 1,2°,
art. 2, 3° W. van 1850.).

Art. 1, 1°, 2°, 4°. Deze nummers handelen over wei-
tige
kinderen; al staat het niet uitdrukkelijk geschreven,
het volgt uit de tegenstelling met art. 2, dat eene rege-
ling geeft voor
natuurlijke kinderen.

a. Wettige kinderen.

Naar art. 1, 1° zijn Nederlanders: die geboren zijn
uit ouders binnen het rijk in Europa gevestigd, (zie
art. 5, 1° en 4°, B. W.).

De ouders moeten gevestigd zijn binnen het rijk in
Europa. Wanneer dat het geval is, leert art. 3 derzelfde
W. van 1850. De vestiging in de koloniën blijft alzoo
buiten rekening, een verschil met art. 5, 1° en
B. W.
Men meende in 1850 bij de regeling van het Nederlander-
schap ten aanzien van burgerschapsrechten te ver te zullen
gaan, zoo men ook alle van de in de koloniën woonachtige
inlanders en kleurlingen geborenen onder de Nederlanders,
ten aanzien van burgerschapsrechten ging opnem_en. Ook
dan echter, als het Nederlanderschap
in het algemeen
geregeld wordt, moeten deze onderdanen van Nederland,
niet als Nederlanders worden aangemerkt. Gelijk wij
vroeger immers hebben aangetoond, zijn de inheemsche
bewoners der koloniën geen leden, maar slechts onder-
hoorigen van den staat

\') Zie diss pg. 5.

-ocr page 92-

76

De ouders moeten hier te lande zijn gevestigd, meer
eischt art. 1, 1° niet. Waar dit het geval is, wordt noch
naar de nationaliteit der ouders, noch naar de plaats van
geboorte gevraagd. Kinderen van ingezetenen zijn dus
I Nederlanders, ook dan als zij buitenlands geboren worden
\' uit vreemde ouders

Wij vinden hier het territoriaal beginsel, eenigszins
gewijzigd, toegepast. Zoo dit op het eerste gezicht mis-
schien tamelijk vreemd moge klinken, omdat de
plaats
van geboorte
geheel niet in aanmerking wordt genomen,
de schijn bedriegt hier. Mr.
Sannes heeft er zich zelfs
zoo zeer door laten beetnemen, dat hij schrijft: «In deze
bepalingen, vooral in de alinéa\'s 1 en 4, zien wij het
afstammingsbeginsel in zijne volle consequentie»

Toch leert een dieper onderzoek, dat hier van toepassing
van het afstammingsbeginsel geen sprake is.

Want vooreerst verstaat men daaronder nimmer, dat
kinderen van gevestigde vreemdelingen, onverschilhg waar
zij geboren worden,
alleen door hunne afstamming van
zoodanige vreemdelingen, als leden van den staat worden
beschouwd; wat noodzakelijk tengevolge heeft dat zij eene
andere nationaliteit verkrijgen dan hunne ouders hebben;
maar wordt integendeel daarmee juist steeds bedoeld,
dat de kinderen
door hunne afstamming en om hunne af-
stamming
de nationaliteit verwerven die aan hunne ouders
eigen is,
dezelfde nationaliteit alzoo als van de ouders.

Maar bovendien geeft een blik in de geschiedenis van
deze ahnea de overtuiging, dat hier wel degelijk de plaats
van geboorte de groote rol speelt. Art. 1, 1° W. van 1850
toch is niet anders dan eene combinatie van de twee voor-

1) Voor een voorbeeld, zie diss. pg. 33 n. 3.
Zie Sannes, diss. pg. 46.

-ocr page 93-

77

schi-iften van art. 5, 1° en art. 5, 4° B. W. Daar wordt
in n°. i slechts gesproken van hen, die
hinnen het konink-
rijk
(of deszelfs koloniën) zijn geboren uit ouders aldaar
gevestigd; daar worden in n°. 4 dan nog bijgenomen, die
buitenslands uit zoodanige vreemde ouders zijn geboren,
wanneer deze voor \'s lands dienst afwezig of anderszins
op reis zijn. Art. 1, 1° W. van 1850 zegt hetzelfde, maar
korter, als het bepaalt dat Nederlanders zijn, die geboren
zijn uit ouders hier gevestigd

Willen we dus nagaan, of in art. 1, 1°. W. van 1850
de plaats van geboorte eenige beteekenis heeft of niet,
dan moeten wij daarvoor de geschiedenis raadplegen van
art. 5. 1°. en 4°. B. W.

Want eigenlijk heeft men in 1850 niet veel anders ge-
daan dan deze bepalingen overschrijven.

Toen men in het B. W. wilde gaan regelen, wie Neder-
landers en wie vreemdelingen waren, leefde men nog
onder de G.W. van 1815. Die G.W. nu hield in de artt. 8,
9 en 10 bepalingen in omtrent de benoembaarheid tot
landsbedieningen, en de samenstellers van het B. W. be-
grepen , dat derhalve die artt. van de G.W. de grondslag
moesten zijn van de regeling, die zij gingen maken. Want
de commissie voor het B. W. overwoog: «l\'on sent bien
que ceux à qui cette loi (fondamentale) accordait la jouis-
sance des droits politiques ne pouvaient, sous le rapport

1) Art. 1, 1°. W. v. 50 is iets beperkter dan art. 5, 1° en. 4" B. W.
Kinderen van vreemde ouders
voor \'slands dienst afwezig, naar B. W,
Nederlanders, zijn het naar de W. v. 50 niet, omdat alleen
Nederlanders^
die ter zake van \'s lands dienst in een vreemd land wonen, voortdurend
als ingezetenen worden beschouwd (Art. 3, al. 8 W. v. 1850). Bui-
tenslands geboren kinderen van vreemde ingezetenen zullen dus naar
de W.
v. 1850 slechts Nederlanders zijn, zoo de ouders tijdelijk af-
wezig zijn.

-ocr page 94-

78

de i\'exercice des droits civils, être considérés comme
étrangers» \').

Wie dus naar de G.W. van 1815 tot landsbedieningen
konden worden benoemd, m. a. w. wie Nederlandsche staats-
burgers waren naar die G.W., moesten ook Nederlanders
zijn naar het B. W. Art. 8. al. 1 en 2 G.W. van 1815 is
zoo geworden art. 5, 1°. en
4°. B. W.

Nu kent art. 8. G.W. van 1815 aan de geboorte
binnen het Rijk of\' de koloniën zeer stellig een over-
wegenden invloed toe.

Volgens Faencombe Sanders zijn de heeren, die deze
artikelen van de G W. hebben geredigeerd. een bewijs voor
deze stelling. Doortrokken van het beginsel van het oude
leenrecht, hebben zij, zoo meent hij, onwillekeurig hunne
verouderde begrippen van inboorlingschap in de G.W. ge-
bracht Wij laten de bewering voor des heeren
Sanders
rekening; de woorden van art. 8 al. 1° zijn duidelijk genoeg
om niet te twijfelen. Dat men al. 2 daaraan toevoegde,
kan aan deze bewering geen afbreuk doen, evenmin als
het opnemen van n°. 4 in art. 5 B. W. naast n°. 1 van
dat art., de stelling verzwakt.

Gaan wij slechts na, welke de ratio dier toevoeging is
geweest. Wij vinden dienaangaande alle mogelijke licht
bi^j
VooRDUUN ad art. 5 B. W. Duidelijk blijkt uit het
daar gezegde, dat buitenslands geboren kinderen van ge-
vestigde ouders alleen als Nederlanders worden aange-
merkt, omdat door eene
wettelijke fictie het kind geacht
wordt
hinnen het koningrijk te zijn geboren.

1) Zie Vooedtjyn: Geschiedenis en Beginselen der NederlandscJie Wet-
boeken. Dl. 2, pg. 25.

Zie Stsc. Handelingen 2« K. 1888—89, p. 1239.
•■\') Zie VooRDura, t. a. p. pg. 25.

-ocr page 95-

79

Wie rei publicae causa afwezig is, wordt geacht zijn
vaderland nooit te hebben verlaten. «Quoiqu\' absent,
il est toujours censé être présent»; — als men aanneemt,
dat de ouders niet afwezig zijn geweest, dan moet nood-
zakelijk het kind geacht worden binnenslands te zijn geboren.

Art. 8 al. 2 G.W. van 1815 is dus eigenlijk geen uit-
zondering op art. 8 al. 1, voor zoover het geldt kinderen
geboren uit ouders voor \'s lands dienst afwezig.

En wat nu eene tijdelijke afwezigheid betreft: «Lorsque
l\'enfant naît en pays étranger pendant une absence
momentanée de ses parents, la loi n\'a voulu attacher
aucune privation à cet événement; elle l\'a considéré comme
un effet du hasard, et elle n\'a pas voulu en faire dépendre
la qualité de citoyen Eelge». Alzoo — de geboorte bui-
tenslands wordt als een toeval beschouwd, waaraan de wet
geen nadeelige gevolgen heeft willen verbinden. Men
neemt aan, dat het kind geboren is op Nederlandsch ge-
bied en onthoudt het de rechten niet, die het daaraan
zou kunnen ontleenen.

Ook dit is dus geen uitzondering op art. 8 al. 1. Van-
daar dat (d\'absence momentanée ou pour service pubhc,
n\'apporte aucun changement aux droits qui résultent
de
la naissance)-). La naissance
natuurlijk, waarvan de G.W.
spreekt, dus
die hinnen hei koninkrijk of zijne koloniën.

Overtuigend zijn daarvoor ook de woorden: «la loi ac-
corde quelquefois aux enfants, et à cause du
lieu de
leur naissance
des droits dont les parents n\'ont pas la
jouissance» \'). Moeielijk had meer onomwonden kunnen
worden aangegeven, dat alle rechten hier aan de
werke-
lijke
of ficiieve geboorte op Nederlandschen grond ont-
leend werden.

Jl

\') Zie VooBDUYN, t. a. p. pg. 27.

-ocr page 96-

80

De G.W. van 1815 en dientengevolge het B.W. art. 5,
1® en 4", huldigen dus het territoriaal beginsel, zij het
eenigszins gewijzigd door het vereischte van het domicihe
der ouders. Maar dan wordt dat beginsel natuurlijk ook
gevonden in art. 1, 1° W. van 1850.

Wij zouden tegen dit nummer van art. 1, dat ook
kinderen van gevestigde
vreemdelingen tot Nederlanders
maakt, dan ook alle bezwaren willen doen gelden, die
boven tegen het territoriaal beginsel zijn ingebracht. Wij
blijven volhouden, dat logisch kinderen van vreemdelingen,
vreemdelingen zijn; dat bv. een Engelschman, die zich
hier komt vestigen, geen Nederlandsche kinderen krijgt;
en dat ook het verblijf der ouders gedurende zekeren tijd
daaraan volstrekt niet verandert, omdat de onderstelling,
dat de vreemdeling door een langdurig verblijf in het land
zich
feitelijk nationaliseert en zijne kinderen dus eigenlijk
geboren worden uit eenen inboorling, in het onderhavige
geval althans, waar slechts een verblijf van
uiterlijk 3 jaren
wordt gevorderd, zeker niet opgaat.

Maar daar komt nog bij, dat bijna alle staten, Neder-
land incluis en de staten van Zuid-Amerika en Portugal
slechts uitgezonderd, buitenslands geboren kinderen van
leden rekenen tot leden van den staat. Door dus te be-
palen, dat in Nederland geboren kinderen van (gevestigde)
vreemdelingen Nederlanders zijn, komt de Nederlandsche
wet in strijd met bijna alle andere wetgevingen .... en met
zichzelve. (Art. 1, 4° W. v. 50). Het laatste valt niet goed
te maken; door het eerste kan de Nederlandsche wetgever
de schuld zijn van vele gevallen van dubbel staatsverband.

Wij zouden daarom art. 1,1°. W. van 1850 niet wenschen
over te nemen in eene nieuwe wet. Die bepaling moet
naar onze meening verdwijnen uit onze wetgeving.

Wij zouden derhalve niet, als sommige andere staten ge-

-ocr page 97-

81

daan hebben, die aan de geboorte op staatsterritoir of aan
de geboorte uit gedomiciheerde ouders ontstaan van staats-
verband vastknoopen, aan de verwijten willen trachten te
ontkomen, door hem, die dus de nationahteit verkreeg,
het recht te geven bij zijne meerderjarigheid afstand te
doen van de nationaliteit
jure soli en te kiezen voor de
nationaliteit
jure originis.

Want zoo al Engeland, Portugal en Italië op die wijze
rekening hebben gehouden met de afstamming en tevens
een middel aan de hand deden om aan het dubbele staats-
verband een eind te maken, de grieven tegen het stelsel
van territorialiteit worden zoodoende wel verzwakt, maar
weggenomen worden zij niet.

Wij zouden daarom de bepaling liever willen schrappen.
Wij zien geen reden om langer een voorschrift te hand-
haven, hetwelk een beginsel toepast, dat in Frankrijk
reeds voor eene eeuw als onjuist werd verworpen, en dat
sedert door bijna alle wetgevingen, en ook door de eigen
wet, waarin het voorkomt, wordt verzaakt.

Art. 1, W. van 1850. Nederlanders zijn, die binnen
het rijk in Europa uit aldaar niet-gevestigde ouders ge-
boren , binnen het jaar, nadat zij den vollen ouderdom van
23 jaar hebben bereikt, hun voornemen om daar te blijven
wonen aan het bestuur hunner woonplaats hebben verklaard.

. Een dergelijk voorschrift vinden wij in art. 5, 3°. B. W.

De geboorte binnen het rijk, niet voldoende om op zich
zelf het Nederlandsche staatsverband te vestigen, geeft
evenwel de bevoegdheid om binnen het jaar, nadat de volle
ouderdom van 23 jaar is bereikt, te verklaren, dat men
als Nederlander wil worden aangemerkt.

Het Nederlanderschap dateert in zulk een geval van het
oogenbhk, dat de verklaring bedoeld bij art. 1, 2° is

-ocr page 98-

82

afgelegd. «Nederlanders zijn», zoo staat er, «die ....
hun voornemen om in het rijk in Europa te blijven wonen
aan het bestuur hunner woonplaats hebben verklaard.»
Wie dat nog niet hebben gedaan, zijn dus ook nog geen
Nederlanders

Het spreekt van zelf, dat wanneer art. 1,1° wegvalt,
art. 1, 2° niet gehandhaafd worden kan. Dat tweede
nummer toch ontleent alle beteekenis aan de tegenstelUng
van
niet-gevestigde met gevestigde ouders. Valt het eene
hd der tegenstelling weg, dan valt ook het andere.

De vraag rijst echter, of het wenschelijk is in eene wet,
die het afstammingsbeginsel huldigt, eene soortgelijke be-
pahng op te nemen voor op het territoir geboren kinderen
van
vreemdelingen Op die vraag komen wij later terug

Art. 1, 4° W. van 1850. Wij hebben boven er op
gewezen, dat de Nederlandsche wetgever, hoewel den
nadruk leggende op de plaats van geboorte in verband
met de vestiging der ouders, evenwel het afstammings-
beginsel niet vergeet.

Dat leert ons art. 1, 4° W. van 1850 (zie art. 5, 2° B. W.).
Naar dat n®. 4 toch zijn Nederlanders, die van de in de
n\\ 1, 2, 3 genoemden — d. w. z. van Nederlanders —
afstammen. Ziedaar het beginsel toegepast, dat de af-
stamming de nationaliteit bepaalt en dat de plaats van
geboorte daarvoor volkomen onverschillig is.

Dat, gelijk het tweede lid van n". 4, zegt, de geboorte
moet hebben plaats gehad op een tijdstip, waarop de
ouders nog niet vervallen waren in een der termen van
art. 10, d. w. z. den staat van Nederlander nog niet ver-

\') Zie echter Bltjme, diss. Leiden, 1857, pg. 158.
Zie diss. pg. 71.
Zie diss. pg. 96.

-ocr page 99-

83

loren hadden, spreekt van zelf. Immers dan hebben wij
niet te doen met kinderen van Nederlanders, maar met
kinderen van vreemdelingen, en de zoodanigen zijn natuur-
lijk geen Nederlanders door afstamming.

Wij behoeven niet meer te zeggen, hoezeer het beginsel
in deze alinea opgesloten, door ons wordt toegejuicht.

Dat art. 1,4" daarom volkomen onze goedkeuring weg-
draagt, mag daaruit echter niet worden afgeleid. In de
toepassing toch kan het voorschrift, zooals het nu gesteld
is, aanleiding geven tot verschillende bezwaren.

Zoo beide ouders Nederlanders zijn op het tijdstip der
geboorte , is omtrent den staat van het kind natuurlijk
geen twijfel mogelijk. Evenmin als beide de Nederlandsche
nationaliteit op dat oogenblik verloren hebben.

Maar kan het niet gebeuren, dat de ouders behooren
tot verschillend staatsverband, dat de een Nederlander, de
ander vreemdeling is? Dat zou niet mogelijk zijn, als waar
was, wat sommigen volhouden, dat naar de W. van 1850
gelijk naar het B. W. (art. 6 en 11) de vrouw den staat
volgt van haren man, zoodat man en vrouw steeds het-
zelfde staatsverband bezitten. Maar behalve dat zelfs het
uitdrukkelijk voorschrift van art. 6 en 11 B. W. niet allen
twijfel opheft aangaande de vraag, of de vrouw na haar
huwelijk den man steeds volgt in zijnen
status civitatis, of
alleen door het huwelijk den staat krijgt, dien hij dan
bezit, zonder dat latere veranderingen haar kunnen tref-
fen, — de W. van 1850 houdt in elk geval zoodanig voor-
schrift niet in, en wij gelooven uit de bepalingen, die zij
wel inhoudt, te mogen afleiden, dat de regel van het
B. W. voor haar niet geldt.

Wij zullen dat hier niet in den breede nagaan , maar

1) Zie ScHRBUDER, t. a. p. pg. 397.

-ocr page 100-

84

eene dier bepalingen is juist art. 1, 4". Immers gold ook
voor de W. v. 1850 de bewuste regel, dan zou dat num-
mer tot eene zeer zonderlinge conclusie leiden. Art. 1.4".
toch zegt niet, dat de afstammeüngen van Nederlanders
geen Nederlanders zijn, als de ouders op het tijdstip der
geboorte den staat van Nederlander
verloren hebben, maar
eischt bepaald, dat zij vervallen zijn in
één der termen
van art.
10. Heeft nu de vrouw hare nationaliteit verlo-
ren, doordat haar man de zijne veranderde, dan zijn wel
beide ouders hun Nederlanderschap kwijt, maar slechts de
vader valt in een der termen van art. 10. Daar dit echter
met beide ouders het geval moet zijn, zullen de kinderen
niet als Nederlanders geboren worden, zoo zouden wij
zien gebeuren, dat iemand Nederlander werd door afstam-
ming, hoewel geen van beide ouders meer Nederlanders
waren op het oogenblik zijner geboorte.

Men zal mij hier wellicht van letterknechterij beschuldigen
en tegenwerpen dat natuurlijk bedoeld is:
tenzij de ouders
den staat van Nederlander verloren hebben.
Die uitlegging
schijnt ons echter tamelijk willekeurig en zoo wij er weUicht
vrede mede zouden hebben, als er uitdrukkelijk in de wet
stond, dat de vrouw den man volgde in zijnen staat, nu is
art. 1, 4° een bezwaar te meer om dien regel aan te nemen.

Dus volgt de vrouw den staat van den man niet; en
dan kunnen zich allerlei gevallen voordoen, waarin slechts
een van beide ouders Nederlander is. Stel bv. maar, dat
de Nederlandsche echtgenoot van eene Nederlandsche
vrouw zich laat naturaliseeren in een ander land, of een
vreemdehng zich hier laat naturaliseeren, zonder dat ook
zijne vrouw daartoe overgaat.

Ook kan het zijn, dat de een Nederlander is en de ander
zonder nationaüteit; bv. als de man valt in de termen van
art. 10, 2«. W. van 1850.

-ocr page 101-

85

Aangezien wij nu meenen, dat ook bij eene nieuwe
regeling van het Nederlanderschap zoodanig verschillend
staatsverband bij man en vrouw niet altijd te vermijden
zal zijn, zoo achten wij het^wenschelijk na te gaan, wat
in zoodanig geval de nationaliteit der kinderen zijn zal
naar de tegenwoordige wetgeving, en hoe die zal moeten
zijn naar eene nieuwe.

Wij gelooven niet, dat art. 1, hier leidt tot de ge-
wenschte oplossing.

In al deze casusposities zal volgens art. 1,4", zoolang
nog maar
één der ouders Nederlander is, de afstamme-
ling het Nederlandsche staatsverband deelachtig worden.
Immers er staat duidelijk, dat
de ouders, dat zijn dus
heide ouders, het Nederlanderschap verloren moeten
hebben.

Zonder twijfel is dit de meest consequente toepassing
van het afstammingsbeginsel, die men zich denken kan.
Het nadeel is echter, dat het kind zoo twee nationaliteiten
krijgen kan, eene van zijnen vader en eene van zijne moeder,
terwijl gelijk wij boven zagen, een ieder lid van slechts
één staat behoort te zi)n.

Het zou daarom naar onze meening aanbeveling ver-
dienen, dat in zoodanig geval het kind den staat volgde
van den vader. Naar alle waarschijnlijkheid toch leeft
deze in den staat, waarvan hij lid is, en zullen zijne kin-
deren daar bij hem zijn en onder zijnen invloed opgroeien
tot leden van dien staat.

Waar dus de wet, om dubbel staatsverband te vermij-
den , eene keuze doen moet tusschen het staatsverband van
vader of moeder, kan die naar onze meening alleen vallen
op de nationaliteit des vaders.

Wij zouden daarom echter de afstamming van moeders-
zijde niet geheel willen zien uit het oog verloren. Er

-ocr page 102-

86

bestaat, het valt niet te ontkennen, een zekere band met
den staat der moeder en onmogelijk is het niet, dat het
kind de nationaliteit der moeder verkiezen zal boven die
van den vader. Om die reden zouden wij aan de kinderen
van eenen vreemden vader en eene Nederlandsche vrouw
de bevoegdheid willen zien toegekend om binnen het jaar
na hunne meerderjarigheid zich onder de Nederlanders
te doen opnemen door eene eenvoudige verklaring. Wij
willen hun dus een recht van optie geven tusschen het
staatsverband van vader en moeder. Zoodoende bepaalt
ten slotte het kind zelf zijn staatsverband, naar eigen
wenschen en belangen dat meebrengen.

Vestiging binnen het rijk in Europa of de koloniën
schijnt echter een billijke eisch in dit geval.

Voor wij hiervan afstappen zij nog opgemerkt, dat wil
men zijn doel, n.1. om dubbel staatsverband te vermijden,
inderdaad bereiken, zoodanig recht van keuze alleen mag
worden toegestaan aan hem, die handelingsbevoegd is:
1" naar de wet van het land, waartoe hij tot dusver heeft
behoord, en 2" naar de Nederlandsche wet. Want zoo
hij kiest voor den staat zijner moeder, terwijl zijn oor-
spronkelijk vaderland hem als niet-handelingsbevoegd aan-
merkt, zal aan die keuze nooit verlies van het oorspronkelijk
steatsverband worden verbonden, en er dus toch weer
dubbel staatsverband bestaan.

En dat hij ook naar ons recht bevoegd moet zijn
zelfstandig zijne rechtspositie te regelen, spreekt wel
van zelf

Wij wenschen dus in plaats van art. 1, 4® W. van 1850
de volgende regehng: Nederlanders zijn: wettige kinderen
van eenen vader, die Nederlander is op het tijdstip hunner
geboorte. Wettige kinderen van eenen vader, die vreem-

-ocr page 103-

87

deling is op het tijdstip der geboorte, en eene moeder,
_die Nederlandsche is op dat tijdstip, kunnen de hoedanig-
heid van Nederlander verkrijgen door binnen het jaar,
nadat zij meerderjarig zijn geworden naar de wet van
het land, waartoe zij tot dusver hebben behoord en naar
de Nederlandsche wet, eene verklaring af te leggen, dat zij
als Nederlanders wenschen te worden aangemerkt, mits
zij binnen het rijk in Europa of de koloniën gevestigd
zijn of zich daar vestigen.

Meerderjarigen, die niet-handelingsbevoegd zijn naar de
vreemde of naar de Nederlandsche wet moeten tot die
verklaring niet worden toegelaten.

Art. 1, 4" W. van 4850 laat alles aankomen op het tijd-
stip der
geboorte en het oogenblik der conceptie blijft dus
geheel buiten rekening. Dat is eene questie voor het Neder-
landerschap jure privato, maar kan niet twijfelachtig zijn
voor het Nederlanderschap jure pubhco, omdat art. 3 B.W.
natuurlijk alleen geschreven is voor privaatrecht en met
de W. van 1850 niets te maken heeft.

Ook zou het geenszins aanbeveüng verdienen den regel
van art. 3 B. W. hier toepasselijk te verklaren, al moet
men toegeven, dat consequent voor het afstammingsbegin-
sel de conceptie van het grootste gewicht is. Het tijdstip
van conceptie toch kan slechts bij benadering worden
vastgesteld; het oogenblik van geboorte daarentegen is
meest met juistheid te bepalen. Hier, waar het er vooral
op aankomt, dat geen onzekerheid besta, omdat met de
nationaliteit iemands geheele rechtstoestand onzeker wordt,
hier moet aan het tijdstip der geboorte ongetwijfeld de
voorkeur worden gegeven.

-ocr page 104-

De toepassing van het afstammingsbeginsel in art. 1,
4° W. van 4850, — hoe goed ook op zichzelve, — moet
echter aanleiding geven tot dubbel staatsverband, als kin-
deren van Nederlanders geboren worden in landen, waar
de plaats van geboorte, alleen of in verband met het domi-
cilie der ouders , staatsverband schept.

Ten einde mogelijke botsingen goed te kunnen overzien,
moeten wij nagaan, hoe de wetgevingen van andere landen
zijn op het stak van kinderen van vreemdelingen (in casu
Nederlanders), die op hun gebied geboren worden.

Men kan ze voor dat doel verdeelen in drie groepen.

I. Sommige kennen aan de geboorte op staatsterritoir
geenerlei gevolgen toe: Duitschland, Oostenrijk, Hongarije,
(Zweden etc. Botsingen zijn dan niet mogelijk.

II. Naar andere is de geboorte in het land voldoende
om staatsverband te vestigen: Engeland, Portugal, Ver.
Staten van Noord-Amerika, Zuid-Amerikaansche staten etc.

III. Binnen eene derde groep worden gemengde stelsels
toegepast, d. w. z. zoowel aan de afstamming als aan de
plaats van geboorte wordt zekere plaats geruimd

Men begrijpt dat, worden in een van de landen van
groep II kinderen geboren uit Nederlandsche ouders, er
noodzakelijk dubbel staatsverband ontstaat. V\\^ant die
kinderen zijn Nederlanders naar de Nederlandsche wet en
tegelijk Engelschen of Portugeezen etc.

Evenzeer ontstaat dubbel staatsverband bij geboorte uit
Nederlandsche ouders, die gedurende tien jaren in Italië
domicilie hebben gehad"), en bij geboorte uit eenen
Nederlander in Frankrijk, Luxemburg, Monaco en Bul-

\') Zie diss. pg. 70.

Zie diss. pg. 73.
5) Zie diss. pg. 71.
4) Zie diss. pg. 71, 2°.

-ocr page 105-

89

garije, zoo die Nederlander zelf daar ook het levenshcht
aanschouwde

De Engelsche, Portugeesche, Italiaansche, Fransche,
Luxemhurgsche en Monacoosche wetten staan evenwel in
die gevallen toe na meerderjarigwording afstand te doen
van de Engelsche, Portugeesche etc. nationaliteit. Zoo is
er althans een middel om zijn rechtstoestand bij zijne
meerderjarigheid eens voor goed te regelen. Maar het
middel is niet afdoende. Het helpt alleen , als er afstand
gedaan wordt van de Engelsche, Portugeesche etc. natio-
naliteit . Dikwijls zal daarvan echter geen afstand worden
gedaan, omdat men het staatsverband
jure soli verkiest
boven dat, waarop men
jure originis recht heeft. Dan
blijft het dubbel staatsverband bestaan ook na de meerder-
jarigheid , want dat men geen afstand doet van het andere
staatsverband, is toch niet voldoende om het Nederlander-
schap verloren te doen gaan. Slechts als de betrokken
persoon kw^am te vallen in een der termen van art. 10,
dus bv. eene openbare bediening aannam in het land
zijner geboorte of zich daar in krljgdienst begaf, zonder
de toestemming des konings te vragen, zou aan den
ongerijmden toestand een einde komen.

Aangezien ook naar de wetgevingen der meeste andere
staten bij buitenslands geboren kinderen van onderdanen
de afstamming de nationaliteit bepaalt, zoo geldt daarvoor
dezelfde opmerking. Engeland, Frankrijk en Spanje heb-
ben dan ook ruimschoots de onaangename gevolgen van
den strijd der wetgevingen op dat stuk moeten ondervinden.

Voortdurend werd men daar gewikkeld in netelige onder-
handelingen, vooral met de Zuid-Amerikaansche staten.

5) Zie diss. pg. 73, S».

-ocr page 106-

90

meestentijds omdat de afstammelingen van Engelschen,
Franschen en Spanjaarden zich beriepen op hunne hoedanig-
heid van Engelschen etc., om zich aan den krijgsdienst
in het land hunner geboorte te onttrekken

In Engeland heeft dit er eerst toe geleid als regel aan
te nemen, om zoodanige onderdanen niet in bescherming
te nemen tegen den staat, waar zij geboren waren, zoo
zij er waren gevestigd en hun het burgerrecht werd toe-
gekend Later heeft men daarvoor de bepaling in het
leven geroepen van art. 4 der wet van 1870, waarbij de
bevoegdheid wordt gegeven orn afstand te doen van het
Britsche staatsverband Spanje heeft den toestand door
tractaten met de Zuid-Amerikaansche staten trachten te
regelen

Frankrijk echter staat steeds op de handhaving van
zijne rechten, en laat niets vallen van zijne aanspraken
op kinderen in het buitenland geboren uit Fransche onder-
danen. Toch heeft men ook daar er over gedacht om
zelfs den Code Civil zoodanig te wijzigen, dat aan de
conflicten een einde komen zou

Hoewel ons van bevoegde zijde werd verzekerd, dat de
tegenwoordige regeling van het Nederlanderschap nimmer
aanleiding geeft tot verwikkelingen met andere regeeringen,
zoo kunnen wij toch niet nalaten op te merken, dat gelijk
Engeland, Spanje en Frankrijk moeielijkheden ondervonden
hebben met de Zuid-Amerikaansche staten, tengevolge van

1) Zie COGOKDAN, t. a. p. pg. 47.

Zie Weiss, t. a. p. pg. 89, n. 1.
\') Zie COGORDAN, t. a. p. pg. 436.

Oonventie tusschen Spanje en de Argentijnsche Jiepubliek, gesloten
21 September 1863, (Archives diplomatiques, 1864. III. 367) Art. 7.
Zie COGOBDAN, t. a. p. pg. 42.

■■\') Zie cogokdan, t. a. p. pg. 45 en Weiss, t. a. p. pg. 88.

-ocr page 107-

91

strijdige wetgevingen, hetzelfde ook ons gebeuren kan en
wij dus goed zullen doen met onze maatregelen te nemen,
gelijk zij de hunne genomen hebben.

Het komt ons daarom voor, dat wij het voorbeeld te
volgen hebben der Engelsehe Wet van 1870 en de bevoegd-
heid moeten geven om (binnen het jaar na de meerderjarig-
heid) afstand te doen van het Nederlandsche staatsverband,
in geval naast dit staatsverband
jure originis een ander
staatsverband
jure soli in denzelfden persoon samentreft.

Zoodanige bepaüng zou volkomen stroken met het stelsel
der wet om aan de naturahsatie in een vreemd land ver-
lies van het Nederlandsche staatsverband vast te knoopen.

Immers waarom is dat gevolg aan de naturahsatie ver-
bonden? Omdat daarin ligt opgesloten de verklaring, dat
men zich van het Nederlanderschap ontdoen wil en het
staatsverband niemand mag worden opgedrongen. Maar
dan kan men zich ook niet met grond verzetten tegen
eene bepahng, welke aan hem, die zich niet meer behoeft
te laten naturaliseeren om het vreemde staatsverband
deelachtig te worden, de gelegenheid schenkt ondubbel-
zinnig te verklaren, dat hij het Nederlanderschap niet
langer begeert. De verklaring, dat men afstand wenscht
te doen van het Nederlanderschap vervangt dan de natu-
rahsatie; maar het verschil tusschen die beiden is bloot
uitwendig; in werkelijkheid bestaat het niet\').

Indien nu al in zoodanig recht van afstand een middel
werd gegeven om aan het dubbel staatsverband een eind
te maken, alle moeielijkheden zouden daarmee nog niet
uit den weg geruimd zijn. Want eerst bij de meerjarig-
heid der betrokken personen wordt de keuze gedaan en tot

1) Zie Weiss, t. a. p.

-ocr page 108-

92

zoolang behooï-en zij tot meer dan één staat. Ongeluk-
kigerwijze nu, doet de omstandigheid, die de nationahteit
het meest ter sprake brengt tusschen de staten, de questie
der dienstplicht, zich juist voor gedurende de minder-
jarigheid.

Wie lid is van twee staten, is daardoor doorgaans ook
in beide aan den krijgsdienst onderworpen. Vandaar con-
flicten ondanks het recht om afstand te doen van de
Nederlandsche nationaliteit. Voor den betrokken persoon
heeft bovendien het recht van afstand weinig waarde,
wanneer hij ondanks het stellige plan om, als de tijd daar
is, zijn nationaliteit
jure originis af te leggen, in elk geval
eerst zijne dienstplicht moet vervullen in het vaderland, dat
hij zich voorstelt te verloochenen. Zoo het gemakkelijk
valt door het buitenslandsch verblijf zich aan den dwin-
genden arm der overheid te onttrekken, de keuze later
gedaan voor het land van geboorte, ontheft niet van
de straffen op dat misdrijf gesteld.

Men begrijpt, dat het recht om te kiezen voor de natio-
nahteit
jure soli op die manier eigenlijk illusoir wordt.
De lust om te dienen in een land, dat men, al is het de
staat van zijne ouders, toch niet als het zijne beschouwt,
zal wel niet groot wezen; maar doet men het niet, — men
kan er dan ook nimmer den voet meer zetten zonder de
kans te loopen met den strafrechter in aanraking te komen.

Naar het voorbeeld van de Fransche militiewet van 27
Juli 1872 moet daarom het voorschrift, dat de bevoegd-
heid geeft om het Nederlandschap af te leggen en te kie-
zen voor de nationaliteit
jure soli, worden aangevuld met
eene bepahng in de militiewet, welke voor hen, die zoo-
danige keuze kunnen doen, den aanvang van den diensttijd
verschuift tot na de keuze. De Fransche Wet heeft die
bepaling gemaakt voor hen, die in Frankrijk geboren zijn

-ocr page 109-

93

uit eenen vreemdeling, die zelf ook in Frankrijk geboren is^).

Van andere landen zou men dan bij tractaat moeten
zien te verkrijgen, dat ook zij denzelfden regel aannemen.

Daar naar ons eigen recht Nederlanders in den vreemde
in den regel niet dienstplichtig zijn , zoo zal men mij
alücht verwijten, dat de vorenstaande opmerkingen hier
weinig ter zake dienende mogen heeten.

Maar in de eerste plaats kan het wel gebeuren dat naar
de W. van 19 Augustus 1861 S. 72 een Nederlander, die
zich in het buitenland bevindt, hier onder de wapenen wordt
geroepen, hoewel hij, geheel vervreemd van het land zijner
ouders, weinig roeping voelt daaraan te voldoen. Men denke
b.v. aan het geval, dat de Nederlandsche ouders van iemand,
die in Engeland is geboren, zelve naar hun geboorteland
teruggekeerd, hun minderjarig kind in Engeland achter-
lieten. Naar art. 15 17 W. 19 Augustus 1861, is zoo
iemand hier dienstphchtig; en zoo hij zijne verphchtingen
niet nakomt, wordt hij gestraft.

Maar bovendien is het, sedert de Grondwet de verplich-
ting om mede te werken tot handhaving der onafhanke-
lijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grond-
gebied eigenlijk van de ingezetenen op de Nederlanders
overbracht, lang niet onmogelijk, dat de militiewet in dien
geest veranderd worden zal. Dan zullen ook Nederlanders
in den vreemde, ook die daar zijn geboren, waarschijnlijk

1) Zie Weiss, t. a. p. pg. 6é.

Het Nederlanderschap ten aanzien der militiewet is wel beoordeeld
naar het B. W. (Zie
Schkeudee, t. a. p. pg. 341) Dat doet hier echter
niet af, want ook naar het B. W. zijn buitenslands geboren kinderen
van Nederlanders, Nederlanders.

3) Art. 15 vlg. W. 19 Augustus 1861.

■•) G.W. v. 184.8, Art. 177. G.W. v. 1887, Art. 180.

-ocr page 110-

94

worden opgeroepen om het vaderland te dienen en dan
zal, wordt aan de zoodanigen het recht gegeven afstand
te doen van de Nederlandsche nationaliteit, op de boven-
aangevoerde gronden voor hen de dienstphcht eenigen
tijd moeten worden uitgesteld.

Het zou een uitstel worden tot aan de meerderjarigheid.
Zeker nog al bezwaarlijk, zoolang de 23 jarige leeftijd daar-
voor geëischt wordt, vergete men niet, dat ook hier te
lande, blijkens het voorstel- der Staatscommissie voor het
B. W., eene neiging bestaat den leeftijd te stellen op
21 jaar Het wordt dan slechts een uitstel van een
paar jaar.

Wij hebben er boven reeds op gewezen, dat eene vol-
strekte toepassing van het afstammingsbeginsel geene aan-
beveling verdient, omdat zij leidt tot conclusies, die met
de werkelijkheid in strijd zijn en tot misbruiken aanlei-
ding geeft

Wij hebben er daarom op aangedrongen om de vol-
strekte toepassing te beperken tot het eerste geslacht en
voor het tweede het slechts in zekere mate te doen gelden.

Wij zouden dat natuurlijk ook in de Nederlandsche wet-
geving in praktijk gebracht willen zien.

In navolging der Fransche Wet van 1874 bepale men
dus, dat Nederlanders zijn, die hier te lande zijn geboren
uit eenen vreemdehng, die zelf ook hier geboren is, behou-
dens de bevoegdheid voor hem, die
jure originis een staats-
verband verkregen heeft, om van het dus verkregen
Nederlanderschap afstand te doen binnen het jaar na de
meerderjarigheid.

1) Zie Ontwerp B. W. 1ste Boek.
Zie diss. pg. 66.

-ocr page 111-

95

Omgekeerd worde de werking van het afstammings-
beginsel ook beperkt ten aanzien van afstammelingen van
Nederlanders, en beschouwe men als vreemdeling, wie
in een vreemd land wordt geboren uit een Nederlander,
die zelf ook in dat land geboren is.

Dat is de onmiddelijke consequentie uit het voorgaande.
Frankrijk en de andere landen, die het tweede geslacht,
dat uit eenen vreemdehng op hun territoir geboren wordt,
tot onderdanen maken, hebben echter geenerlei bepaling,
waarin die consequente wordt aanvaard Wel vindt
men, gelijk wij zagen, een dergelijk voorschrift in de wet-
geving der Vereenigde Staten.

Wij gelooven, dat men goed zal doen, zoodanige be-
paling op te nemen in de nieuwe wet ter uitvoering van
art. 6 der Grondwet.

Men eische dan echter, dat èn vader èn kind beide niet
alleen
in den vreemde, maar ook in hetzelfde land, ge-
boren moeten zijn.

De geheele bepaling toch steunt op het denkbeeld, dat
de familie, waaruit de hierbedoelde kinderen voortsprui-
ten, van het oorspronkelijk vaderland vervreemd is.

Of dat nu werkelijk ook het geval is , hangt hiervan
af, of de vader in den staat, waartoe hij door afstamming
behoort, is teruggekeerd of niet. Daarom schijnt het wen-
schelijk de bepaling in te richten als in de wet der Ver-
eenigde staten: zij drukt met even zoovele woorden
uit, dat de vader nimmer in de Ver. Staten moet hebben
gewoond.

Toch gelooven wij, om boven opgegeven gronden, dat
voorschrift niet navolgenswaard maar stellen liever

\') Zie von Bar, t. a. p. pg. 171, n. 10.
Zie diss. pg. 68.

-ocr page 112-

96

den eisch van twee geboorten in hetzelfde vreemde land.
Dan kan toch haast niet worden aangenomen, dat de vader
naar zijn land teruggekeerd is. Zoo echter de geboorten
in verschillende landen hebben plaats gehad, bestaat om-
trent dat niet-terugkeeren geenerlei vermoeden. Dat kan
dus niet genoeg zijn.

Gelijk wij boven reeds hebben gezegd moet echter
aan de hierbedoelde kinderen van Nederlanders de bevoegd-
heid worden gegeven binnen het jaar na hunne meerder-
jarigwording te kiezen voor het Nederlanderschap. Vesti-
ging binnen het rijk of zijne koloniën moet daarvoor echter
als vereischte worden gesteld.

Ten slotte een enkel woord over hier te lande geboren
kinderen van vreemdelingen, die zelf hier
niet geboren zijn.

Zal eene nieuwe wet hun eene dergelijke bevoegdheid
moeten schenken, als de tegenwoordige geeft aan kinde-
ren van niet-gevestigde ouders, de bevoegdheid n. 1. om
Nederlander te worden door vestiging?

Wij weten, dat eene dergelijke bepaling ook gevonden
wordt in Code Civil art. 9 en in de wetten van vele andere
landen Men voert daarvoor aan, dat zij, die in het
land geboren en getogen zijn, hoewel vreemdelingendoor
hunne afstamming, evenwel door hunne opvoeding eigen-
lijk tot de leden van den staat behooren.

Hoewel dit natuurlijk in vele gevallen niet kan worden
ontkend, zoo schijnt het ons toch beter de bedoelde per-
sonen aan de gewone regels van de naturalisatie te onder-
werpen. Zoo zij toch werkelijk niet alleen hier zijn geboren ,
maar ook zijn opgevoed, dan zullen zij meerderjarig ge-

\') Zie diss, pg. 69.
Zie diss. pg. 71, 1".

-ocr page 113-

97

worden, waarschijnlijk aan alle vereischten voor eene natu-
ralisatie voldoen. In zoover is er dunkt ons dus niet veel
tegen hen daaraan te onderwerpen. Maar bovendien komt
het ons voor meer overeenkomstig het voorschrift der
Grondwet te zijn: dat een vreemdeling niet dan door eene
wet kan worden genaturaliseerd. Niet dat wij beweren
willen, dat dergelijk voorschrift als van art. 9 C. C. bij
ons ongrondwettig zoude zijn ; maar wij meenen toch ,
dat als nu eenmaal aangenomen is, dat de afstamming
het staatsverband bepaalt, het dan meer\' in den geest der
grondwet is, in het algemeen kinderen van vreemdelin-
gen , al zijn ze hier te lande geboren, slechts door eene
wet onder de Nederlanders op te nemen. Dat heeft ten
slotte ook nog het voordeel, dat dan de te maken bepa-
hngen omtrent de gevolgen der naturalisatie voor vrouw
en kinderen (Gw. art. 6, al. 2), ook toepasselijk zijn op de
hier bedoelde personen.

b. Natuurlijke kinderen.
Art. 2, al. 1, 2, 4 W. van 28 Juh 4850.
De wetgever van 1850 heeft, toen hij de bepalingen
omtrent het Nederlanderschap, zooals die in het B. W.
te vinden waren, wijzigde met het oog op het genot der
burgerschapsrechten, tevens eene leemte van dat wetboek
aangevuld door ook de nationaliteit van natuurlijke kin-
deren te regelen. Het B. W. sprak daarvan met geen
enkel woord. Toch zijn juist hier bijzondere bepalingen
noodig, omdat in tegenstelling met wettige kinderen, de
afstamming van natuurlijke kinderen vaak geheel onzeker is,
of slechts vaststaat ten opzichte van één der beide ouders.
Wij vinden die bepalingen nu in art. 2 W. van 28 Juli 1850.

Wij zullen beginnen met te spreken over art. 2, al. 1,
2, 4. Al. 3 toch handelt over vondelingen, en dat kun-
nen ook wettige kinderen zijn.

7

-ocr page 114-

98

Art. 2, al. 1 en 2. Naar art. 2, al. 1 en al. 2 zijn
Nederlanders, natuurlijke door een Nederlandschen vader
erkende kinderen en natuurlijke, door den vader niet
erkende kinderen eener Nederlandsche vrouw.

Het valt in het oog, dat het verkrijgen der hoedanig-
heid van Nederlander afhankelijk wordt gesteld van de
afstamming van een Nederlandschen vader of eene Neder-
landsche moeder; eene toepassing van het door ons aan-
bevolen beginsel, die zeker moet worden toegejuicht. Alleen
moet worden aangemerkt, dat de afstamming van natuur-
lijke kinderen kan blijken op verschillende manieren en
dat de wet met die verschillende wijzen niet voldoende
rekening heeft gehouden.

Voor de afstamming moet men de natuurlijke kinderen
in twee soorten onderscheiden: de overspelige en bloed-
schennige aan den eenen kant, en de overige aan den
anderen kant.

De laatsten worden in meer bepaalden zin natuurlijke
kinderen genoemd.

De afstamming nu van zulke kinderen komt aan het
licht of door eene erkenning (B. W. art. 335 vlg.) waarbij
iemand zelf verklaart de vader of moeder van het kind
te zijn, of door een onderzoek, dat naar het vaderschap
of moederschap wordt ingesteld. (B. W. art. 342 vlg.).

Op twee wijzen dus. De wet echter, hoewel in al. 2
in het algemeen sprekende van kinderen eener Neder-
landsche vrouw en daar dus niet vragende hoe de afstam-
ming bekend geworden is, door erkenning of door een
onderzoek, gewaagt in al. 1 alleen van door den Neder-
landschen vader
erkende kinderen. Toch kan door de be-
paling van art. 342, al. 2 B. W. ook het vaderschap soms
ten gevolge van een onderzoek zijn vastgesteld. Daar er
nu geenerlei reden is, om in die gevallen het kind de

-ocr page 115-

99

nationaliteit van den vader te weigeren, aangezien toch
de afstamming en niets anders hier beshst, komt al. 1
van art. 2 ons voor in zoover onvolledig te zijn. Want
al kan dan wel worden gezegd, dat het kind erkend is
als kind van dien vader, er kan toch moeielfik worden
volgehouden, dat het
door dien vader is erkend.

Wat de kinderen betreft in overspel en bloedschande
geteeld, zij kunnen naar art. 338 B. W. niet worden er-
kend en ook een onderzoek naar het vader- of moeder-
schap is hier verboden (art. 344 B. W.). Hunne afstam-
ming kan evenwel soms, ook rechtens, bekend zijn; dat
is b.v. het geval met het kind eener gehuwde moeder,
wier man met goed gevolg zijne wettigheid ontkend heeft;
en met het kind van gehuwde ouders, wier huwelijk,
wegens nauwe bloedverwantschap verboden, en door hen
desbewust aangegaan, later nietig is verklaard.

In die gevallen zullen deze kinderen de nationaliteit
moeten krijgen, die hun naar hunne afstamming toekomt.

In het eerste der genoemde gevallen is het kind dan ook
zonder twijfel te brengen onder de kinderen eener Neder-
landsche vrouw en zal het dus het Nederlandschap be-
zitten krachtens al. 2.

In het tweede is niet alleen de moeder, maar ook de
vader bekend en al spreekt nu al. 1 slechts van door den
vader
erkende kinderen, naar het stelsel der wet moet
het kind alsdan diens nationaliteit verkrijgen.

Waar wij in het vervolg zullen spreken van erkende
kinderen geheve men het gezegde ook op hen toe te
passen, wier afstamming op andere wijze is geconstateerd.

Is het genoeg, dat de vader of moeder Nederlander zij
op het oogenbük, dat de afstamming aan het licht komt,
of moeten zij het zijn geweest, toen het kind geboren

-ocr page 116-

100

werd? Het spreekt wel van zelf, dat bet oogenblik van
geboorte hier beslissend is. üe uitdrukkelijke woorden
van art. 2 («door een
Nederlandschen vader erkende kinde-
ren») schijnen echter wel te eischen, dat de ouders nog
Nederlanders zijn op het tijdstip der erkenning. Logisch
is dat niet in eene wet, die aan eene verandering van
het staatsverband der ouders voor de kinderen anders
geenerlei gevolg verbindt.

Verder zal het duidelijk zijn, dat het kind geacht moet
worden het Nederlandsche staatsverband te hebben be-
zeten van zijne geboorte af. Dat volgt onmiddelijk uit
het declaratieve karakter der erkenning.

Uit het verband tusschen al. 1 en 2 van art. 2 volgt,
dat het natuurlijk kind van een Nederlandschen vader
steeds Nederlander is, ook zoo het eene vreemde moeder
heeft, maar het natuurlijk kind van eene Nederlandsche
vrouw alleen dan, als het niet erkend is door den
vreemden vader

Zoo het kind dus slechts door één der ouders is erkend
en dat een Nederlander is, zal het Nederlander zijn; zoo
het door beide is erkend, zal het Nederlander zijn, als
de vader Nederlander is; vreemdehng, zoo de vader vreem-
deling is

Over die regeling wenscben wij het een en ander in
het midden te brengen.

Dat het kind, zoo het slechts erkend is öf door den

Ij Zoo het door de Nederlandsche moeder erkende kind later door
den vreemden vader wordt erkend, zal het echter den staat van Neder-
lander niet verliezen. Immers die gaat alleen verloren op de wijzen in
art. 10 der Wet genoemd.

Of in dat geval het kind de nationaliteit van den vreemden vader
krijgt, hangt natuurlijk af van de vreemde wetgeving.

-ocr page 117-

401

Nederlandschen vader öf door de Nederlandsche moeder
als Nederlander\' wordt aangemerkt is zeker juist. Maar
dat, als het door beide ouders is erkend, altijd de vader
den staat van het kind bepaalt, komt ons voor weinig
in overeenstemming te zijn met art. 1, 4°. Immers, gelijk
wij boven zagen, worden wettige kinderen als Nederlan-
ders geboren, zoolang slechts één der ouders den staat
van Nederlander bezit, onverschillig of dat de vader of
de moeder is. De nationaliteit van den vader wordt dos
volstrekt niet voorgetrokken boven die van de moeder.
Wanneer dit niet gebeurt, als de ouders gehuwd zijn, is
er zeker zooveel te minder reden daartoe over te gaan, waar
wij met ongehuwde ouders te doen hebben, en als in het
eerste geval de eenige beslissende omstandigheid is de
afstamming van een Nederlander, dan zal dit bij de natuur-
lijke kinderen wel niet anders behooren te wezen. Conse-
quent ware het dus geweest te bepalen, dat de natuurlijke
door een Nederlandschen vader of door eene Nederland-
sche moeder erkende kinderen, Nederlanders zijn.

Vragen wij niet naar de consequentied van onze positieve
bepalingen, maar slechts in het algemeen naar de deug-
delijkheid der regeling, die in art. 2 der wet van 28 Juli
1850 gegeven wor\'dt voor het geval het natuurlijk kind
door beide ouders is erkend, maar deze een verschillend
staatsverband bezitten, dan valt het op, dat vele wetge-
vingen aan het natuurlijk kind in elk geval het staats-
verband der moeder geven, ook dan als de afstamming
ten opzichte van den vader vaststaat. Zoo is het in Duitsch-
land , Hongarije , Zwitserland , Zweden

1) Zie art. b, Reiehsgesetz v. 1 Juni 1870.

Art. 3 W. 20—24 December 1879. Zie Weiss, t. a. p. pg. 71.
In Oostenrijk heeft men geen wettelijke bepaling omtrent het staatsver-

-ocr page 118-

102

In Frankrijk hield de C. C. voor de herziening van 1889
evenmin als ons B. W. bepalingen in omtrent de natio-
naliteit van natuurlijke kinderen en zeer verdeeld was
men dientengevolge over het stelsel, dat daarvoor moest
worden toegepast.

Sommigen verkozen als de straks genoemde wetgevingen
in elk geval de nationaliteit der moeder. Zij beriepen zich
daarbij op den regel van het Romeinsche Recht: «partus
ventrem sequitur»,waardoor dit stelsel naar hunne meening
een krachtigen steun vindt in de traditie; zij wezen verder
op de vele praktische voordeelen eraan verbonden; waar-
van als het voornaamste werd genoemd, dat de afstam-
ming van de moeder met volkomen zekerheid kan worden
vastgesteld, terwijl over die van den vader, ook zoo hij
het kind heeft erkend, eigenlijk nooit alle twijfel is op-
geheven

Anderen bevalen het stelsel aan, dat onze wetgever
heeft aanvaard. Hoewel de verdedigers niet ontkenden,
dat de erkenning van den vader volstrekt niet altijd het
bewijs is, dat het kind werkelijk van den erkenn er af-
stamt, zoo hielden zij haar echter voor waar, zoolang
niet het tegendeel door belanghebbenden is aangetoond.
In ons geval staat dus de afstamming zoowel van vaders-
als van moederszijde rechtens vast , en op grond van ver-
schillende wettelijke bepalingen, die in onderscheidene
gevallen den vader verkiezen boven de moeder , ga-

band van natuurlijke kinderen, maar wordt algemeen aangenomen, dat
zij den staat der moeder volgen. Zie Journal d. dr. int. pr. 10, pg. 364.
Zie Report of royal comm. etc. pg. 149.
Zie
Weiss, t. a p. pg. 72.
1) Zie CoGOßDAN, t. a. p. pg. 30.

ä) Men denke aan de bepalingen omtrent voogdij, toestemming voor
het huwelijk etc.

-ocr page 119-

103

ven zij het kind dan de nationaliteit van den vader

Het «Institut de Droit International» heeft zich daarbij
aangesloten

Nog weer anderen ten slotte, geen reden ziende waarom
het kind liever aan den staat van den vader dan aan
dien van de moeder te binden, wilden aan het kind zelf
overlaten te bepalen, welk vaderland het verkoos-\'\').
Wij zouden het volgende willen opmerken:
Moest er eene algemeene internationale regeling worden
gemaakt, waarbij men, aan consequenties uit reeds bestaande
positieve wetsbepalingen niet gebonden, geheel vrij was
in de keuze van zijn stelsel, dan zou men zoo moeten
redeneeren: Het natuurlijk kind van ouders met verschil-
lend staatsverband behoort door zijne afstamming tot twee
staten. Dubbel staatsverband is echter eene anomalie en
een gevaar; eene keuze moet dus gedaan worden. Het
beste zou het zijn, zoo het kind zelf die keuze deed, omdat
als regel geldt, dat aan niemand eene nationaliteit wordt
opgedrongen, m. a. w. een ieder die nationaliteit moeten
krijgen, die hij zelf wil hebben. Maar die keuze kan het
kind eerst doen, als het geheel zelfstandig over zijn per-
soon kan beschikken, dus meerderjarig is. Zoolang zou er
derhalve onzekerheid bestaan omtrent zijn staatsverband
en het is van groot belang dat er zekerheid zij, met het
oog op de regeling der voogdij, met betrekking tot het
erfrecht etc.

>) Weiss, t. a. p. pg. 30.

2) lu de zitting te Oxford (zie boven) werd de volgende conclusie
(n". Ill) genomen : L\'enfant illégitime suit la nationalité de son père
lorsque la paternité est légalement constatée; sinon, il suit la nationalité
de sa mère lorsque la maternité est légalement constatée.

\') Zie Latikent , Principes de droit civil I ; p. 436. Cf. echter dezelfde.
Droit Civil international III, p. 187.

-ocr page 120-

Iü4

Daarom moet men er wel toe komen de keuze over de
beide nationaliteiten over te laten aan de wet. Het spreekt
ecbter van zelf, dat de wettelijke keuze dan moet zijn de
vermoedelijke keuze van het kind.

In dat geval is er, naar onze meening, zeker veel voor
te zeggen, dat het natuurlijk kind, ook als het door beide
ouders is erkend, de nationaliteit krijgt van zijne moeder.
Niet omdat het eigenlijk altijd een geheim is, wie de vader
is van het kind, maar omdat de band tusschen het natuur-
lijk kind en zijne moeder veel en veel inniger is dan die
met den vader. Bijna zonder uitzondering toch leeft het
bij zijne moeder en wordt het door haar groot gebracht.
Hare neigingen, hare zeden en gewoonten, hare taal, in
één woord alles wat hare nationaliteit vormt, neemt het
van haar over. Als dit alles waar is, kan men dan nog
twijfelen, hoe de keuze van het kind zou uitvallen, zoo
het zelf daartoe geroepen werd? Kan de wet dan nog
aarzelen met de hare?

Zoo zou dan bij eene geheel vrije internationale regeling
het staatsverband van de moeder het moeten winnen van
dat van den vader.

Waar echter eene nationale regeling gemaakt wordt,
komen er andere overwegingen bij.

Ten eerste moet er dan rekening gehouden worden met
de consequenties van de bepalingen der nationale wetge-
ving omtrent de verhouding van vader en moeder tot het
natuurlijk kind. Moet bv. als de wet aan den vader, die
een natuurlijk kind erkent, de voogdij over dat kind op-
draagt bij voorkeur boven de moeder, logisch niet ook
de nationaliteit van den vader die van het kind bepalen?

Ten tweede zal men zich de vraag hebben te stellen:
hoe zullen wij bij gebreke eener internationale regeling,
die alle botsingen, alle gevallen van menschen zonder

-ocr page 121-

105

staatsverband of met meer dan een staatsverband voor-
komt, eene nationale regeling maken, die botsingen zooveel
mogelijk vermijdt.

Het zou toch niet verstandig zijn om, als alle omrin-
gende landen het kind de nationaliteit van den vader geven
bij verschillend staatsverband der ouders, zeifin elk geval
de nationaliteit van de moeder toe te kennen. Want
daaruit zouden noodzakelijk conflicten voortvloeien.

Op grond van deze overwegingen schijnt het ons wen-
schelijk toe, dat de Nederlandsche wetgever zijn tegen-
woordig stelsel^) late varen, en zich bekeere tot dat stelsel,
hetwelk aan het natuurlijk kind, dat door beide ouders
met verschillend staatsverband erkend is, het staatsver-
band der moeder toekent.

En wel om de volgende redenen:

Ten eerste, omdat gelijk wij zoo juist zagen, dit stelsel
in theorie het beste is.

Ten tweede omdat in de andere staten van Europa niet
algemeen een tegenovergesteld systeem gevolgd wordt,
sommige zelfs den regel, dat het natuurlijk kind den staat
der moeder volgt, uitdrukkelijk hebben opgenomen in hunne
wetten (Duitschland, Zwitserland, Hongarije, Zweden).

Ten slotte, omdat wij meenen, dat de bepalingen om-
trent de voogdij van den vader (B. W. art. 408) en de
andere bepalingen van ons B. W. welke den vader boven
de moeder plaatsen, niet noodzakelijk vorderen, dat de
vader nu ook het staatsverband van het kind bepale.

Sommigen leiden uit dergelijke bepalingen af, dat in het

1) Dezelfde regeling is te vinden in de Bnlgaarsehe Wet van 26 Fe-
bruari 1883, Zie Archives diplomatiques 1884. I. p. 74. — Soortgelijke
regeling geeft tegenwoordig in Frankrijk ook art. 8, 2° C. C,

-ocr page 122-

06

algemeen de vader steeds boven de moeder moet worden
voorgetrokken

Naar onze meening kan die gevolgtrekking evenwel
bij nader inzien niet worden volgehouden.

Immers de reden, waarom in die bepalingen aan den
vader de voorkeur wordt gegeven, doet zich niet gelden bij
het bepalen van de nationaliteit der kinderen. In alle die
gevallen toch hebben vader en moeder strijdige rechten.
De vader heeft een recht op de voogdij; de moeder ook.
In dien strijd tusschen de ouders wint de vader het.
Bij de huwelijkstoestemming is het niet anders. Maar
hier hebben w^e met een strijd tusschen de rechten der
, ouders niet te doen. De questie moet niet zóó worden

; gesteld: vader en moeder hebben beide een recht om de

I ^ nationaliteit van het kind te bepalen, de eigen nationali-

j teit aan het kind te geven; wie zal de voorkeur hebben

\' Maar zóó: het kind heeft door zijnen vader r.echt op deze

nationaliteit, door zijne moeder op gene; welke zal
het kiezen?

; Zoo gesteld kan het antwoord niet anders wezen dan

wij het boven gaven.

Wij hebben, toen wij spraken over het geval dat ge-
huwde ouders leden waren van verschillende staten, een-
zelfde questie te beslissen gehad. Toen viel de keuze op
I, het staatsverband van den vader, omdat naar alle waar-

I: schijnlijkheid wettige kinderen leven in zijn staat en, daar

grootgebracht, opgroeien als leden van dien staat.

Hier voeren soortgelijke overwegingen tot eene andere
beshssing, omdat de omstandigheden anders zijn.

Niet in de denkbeelden en neigingen des vaders, maar
\' in die der moeder wordt het natuurlijk kind opgevoed en

1) Zie pioee: Uiritto intern, priv. pg. 101, u". 58.

-ocr page 123-

107

alles dus, wat er voor pleitte het wettig kind de nationa-
liteit te geven van zijnen vader, pleit hier voor het toe-
kennen van het staatsverband der moeder.

Wij wenschen dus, ziedaar onze conclusie, de regeling,
zooals de Wet van 28 Juli 1850 die nu geeft, om te keeren.
Het kind eener Nederlandsche moeder zij steeds Neder-
lander, het kind van een Nederlandschen vader alleen
dan, als het door de moeder niet erkend is.

Eene enkele opmerking moet hier echter nog aan worden
toegevoegd. Het zou kunnen zijn, — al is het niet waar-
schijnlijk, — dat het kind van eene Nederlandsche vrouw
en eenen vreemdeling de nationaliteit van den vader ver-
koos boven die van de moeder.

Dan mag de Nederlandsche nationaliteit niet worden
opgedrongen. Daarom geve men aan het natuurlijk kind
eener Nederlandsche vrouw, (dat hier niet is gevestigd),
de bevoegdheid binnen het jaar na zijne meerderjarigheid
afstand te doen van het Nederlanderschap, zoo het bewijzen
kan door den staat van den vader als onderdaan te wor-
den aangemerkt.

Omgekeerd moet het natuurlijk kind van een Neder-
landschen vader en eene vreemde vrouw binnen het jaar
na zijne meerderjarigheid kunnen kiezen voor het Neder-
landerschap. De afstamming staat vast en rnoet zijn effect
kunnen hebben. Vestiging binnen het rijk of zijne kolo-
niën moet echter als voorwaarde worden gesteld.

Over het geval dat het natuurlijk kind wordt gewet-
tigd, spreekt de Wet van 1850 niet. Wettiging eischt
evenwel steeds erkenning door beide ouders. In de natio-
naliteit nu, die het kind krachtens die erkenning heeft,
kan, naar onze meening, door de omstandigheid, dat het
gewettigd wordt, geene verandering komen. Immers ten

-ocr page 124-

108

aanzien van het pubheke recht wordt nergens aan de
wettiging eenige kracht toegekend. En ook met betrek-
king tot de burgerlijke rechten komt, naar wij meenen,
in hunnen toestand geen verandering. Naar ons recht
toch heeft de wettiging geen terugwerkende kracht, en
art. 5, 1°—4° laat juist alles aankomen op het oogenblik
van geboorte.

De jure constituendo zouden op het natuurlijk erkend
kind, dat gewettigd wordt en voortaan op ééne lijn komt
te staan met het wettige kind, ook de bepalingen omtrent
de nationaliteit van wettige kinderen moeten worden toe-
gepast. In geval dus de ouders verschillend staatsverband
hebben, zou het den staat van den vader moeten volgen.

Zoo de wettiging geschiedt per rescriptiim principis na
overlijden van den vader, blijft echter het staatsverband
der moeder verkieselijk.

Ten slotte zij nog even opgemer-kt, dat wij er ons
natuurlijk slechts over verheugen, dat de wetgever bij de
bepahng van het staatsverband van natuurlijke kinderen
noch aan het domicilie der ouders, noch aan de geboorte
binnen het rijk eenigen invloed heeft toegekend en dus
bepalingen als art. 1, 1° en 1, 2° voor wettige kinderen
geeft, hier te vergeefs gezocht worden.

Wij moeten nu nog stilstaan bij kinderen van onbekende
ouders, wier afstamming zoowel ten opzichte van de
moeder als van deir vader geheel in het duister ligt.
Over ééne kategorie daarvan spreekt de van 1850,
n.1. over vondelingen (art. 2 al. 3), maar overigens houdt
zij voor zulke kinderen geenerlei bepahng in. Evenmin
vinden wij die in bet B. W.

Toch zijn niet alle kinderen uit onbekende ouders vonde-

-ocr page 125-

409

lingen, maar vallen bv. ook niet erkende natuurlijke
kinderen er onder. Het zou dus zeker wenschelijk zijn,
zoo de wet eenig voorschrift gaf omtrent het staatsverband
van zoodanige kinderen, voor het geval zij hier geboren
waren. Want het is duidelijk dat bij gebreke daarvan
gemis van staatsverband noodzakelijk ontstaan moet.

Art. 2, al. 3 W. van 1850. Vondelingen binnenliet
rijk in Europa zijn Nederlanders, zoo zij aldaar verbleven
zijn tot aan den vollen ouderdom van 23 jaren.

Het gevonden worden binnen het rijk in Europa is
alzoo niet genoeg; een verblijf hier te lande, voortgezet
tot aan den leeftijd van 23 jaren, moet daar nog bij komen.
Maar dan is de vondeling ook Nederlander
ipso jure,
zonder dat van hem eene verklaring wordt gevraagd als
van art. 4, 2"; zonder dat aan den anderen kant hem
de gelegenheid gegeven wordt te verklaren, dat hij er
niet van gediend is.

Dit opleggen van de Nederlandsche nationahteit, mis-
schien zelfs tegen den wil van den betrokken persoon,
kan bij vondelingen, die geen staatsverband door afstam-
ming bezitten, evenwel niet worden afgekeurd, omdat zij
anders buiten ieder staatsverband zouden blijven leven.
Dat is nu toch al het geval gedurende 23 jaren.

Zoo echter, vóór zij den leeftijd van 23 jaren hebben
bereikt, hunne afstamming aan het licht komt, dan verdient
de bepaling, die bij de vervulling van het 23®*® jaar zonder
genade tot Nederlander stempelt, veeleer af- dan goed-
keuring. Immers dan heeft de vondeling reeds het staats-
verband gekregen van zijn ontdekten vader of moeder en
zoo dat eens geen Nederlanders zijn, zal dubbel staats-
verband ontstaan.

Ook komt het ons voor, dat er niets tegen zoude zijn,
aan vondelingen het Nederlanderschap toe te kennen een-

-ocr page 126-

110

voudig op gfond van het gevonden worden binnen het
rijk in Europa.

Immers zoolang het tegendeel niet bepaald blijkt, kan
haast met zekerheid worden aangenomen, dat wie hier
te lande wordt gevonden, het kind is van Nederlandsche
ouders. Naar dit vermoeden, dat in negentig van de hon-
derd gevallen waarheid blijken zal, behoort het kind door
afstamming tot den Nederlandschen Staat. Daarom gelooven
wij, dat er weinig tegen kan worden ingebracht om, mede
ter voorkoming van gemis van staatsverband, den von-
deling onmiddelijk het Nederlandsche staatsverband te
gunnen \').

Voor het geval dan later de afstamming uit vreemde
ouders mocht worden ontdekt, bv. doordat eene vreemde
moeder het kind erkent, zou het staatsverband door afstam-
ming het Nederlandsche moeten vervangen.

Het dubbele voordeel van die regeling is, dat heimath-
losigkeit
zoo wordt vermeden, en het kind ten slotte de
nationaliteit verkrijgt, die het krachtens zijne afstamming
hebben moet.

Wat de kinderen van onbekende ouders aangaat, die
hier niet gevonden, maar geboren worden, sterker nog
dan bij vondehngen is voor hen het vermoeden, dat zij
kinderen zijn van Nederlandsche ouders.

Wij zouden daarom met betrekking tot hen eenzelfde
regeling wenschen als voor vondelingen. Men geve hun
de Nederlandsche nationaliteit op grond van hun geboorte
binnen het rijk en het vermoeden, dat dit schept. Zoo
echtei- de afstamming aan het licht komt en staatsverband
vestigt, wijke het Nederlanderschap

1) Zie diss. pg. 69, 2».

Zie «Propositiou de loi de M. Batbte sur la naturalisation» (bij

-ocr page 127-

III

B. Outstaau van het staatsverband door hnvrelijk.

Voor wij overgaan lot het verkrijgen van de nationah-
teit door naturalisatie, moeten wij ndg spreken over eene
wijze om staatsverband te vestigen, die in ai\'t. 1 der Wet
van 1850 niet voorkomt, maar in B. W. wel, n.1. huwe-
lijk met een Nederlander. Art. 6 B. W. toch bepaalt:
eene vreemde vrouw met een Nederlander getrouwd zijnde,
volgt den staat van haren man.

Naar onze meening behoort bij eene algemeene regeling
van het Nederlanderschap, zeker een voorschrift te wor-
den opgenomen, waarnaar de vreemde vrouw, die met
een Nederlander in het huwelijk
treedt, de Nederlandsche
nationaliteit bekomt

De redenen, die dergelijke bepahng ook in bijna alle
andei\'e wetgevingen, heeft doen neerschrijven, liggen voor
de hand.

De innige betrekking tusschen de echtgenooten vlecht
ook eenen hechten band tusschen de vrouw en den staat
van haren man. Die staat begroet en ontvangt haar als
een kind van den huize.

Maar bovendien moet verschillend staatsverband bij man
en vrouw aanleiding geven tot allerlei moeielijkheden in
de regeling hunner verhouding. Hoe kan eene goede
regeling daarvan mogelijk zijn, als ieder der echtgenooten
beheerscht wordt door zijne eigene wetten? Naar welke
wet zal dan b.v. de maritale macht en de handelingsbe-
voegdheid der vrouw beoordeeld worden ?

"Weiss, pg. 297). Art. 8, en «Projet de loi sur la nationalité» (bij Weiss,
pg. 300) Art. 2.

\') Men lette er op, dat hier alleen sprake is van in het huwelijk treden.
Over de vraag, of de vronw van eenen vreemdeling, die hier genatura-
liseerd wordt, ook Nederlandsehe worden moet, omdat zij met den gena-
turaliseerden vreemdeling
getrouwd is, zie deze paragraaf onder C.

-ocr page 128-

412

Wij achten deze laatste overweging zelfs van zoo groot
gewicht, dat wij, evenmin als dat nu in het B. W. ge-
beurt , der vrouw de bevoegdheid niet zouden willen geven
om zich hare eigen nationaliteit voor te behouden^). Men
zegge niet, dat echter eene consequente toepassing van
het beginsel, dat de nationaliteit nimmer moet worden
opgedrongen, zoodanige bevoegdheid eischen zoude. Want
van opdringen kan toch eigenlijk geen sprake zijn, waar
de vreemde vrouw volkomen vrij is den Nederlander te
trouwen of niet te trouwen!

De meeste wetgevingen huldigen den hier besproken
regel. Ook Engeland tegenwoordig, dat tot 1844 echter
aan het huwelijk met een Engelschman geenerlei invloed
toeschreef voor het staatsverband der vrouw.

Door eene Wet van 1844, bevestigd en aangevuld door
door de Wet van 12 Mei 187ü^), heeft het zich bij de
andere landen geschaard.

Het «Institut de Droit International» heeft zich even-
eens voor de toepassing verklaard door de volgende con-
clusie aan te nemen: «La femme acquiert par Ie mariage
la nationalité de son mari»

C. Ontstaan van het staatsverband door naturalisatie.

Het lidmaatschap van een of anderen staat behoeft voor
hem, wien het niet door afstamming of geboorte op staats-
territoir gewerd, geen vrome wensch te blijven. Iedere
beschaafde staat toch neemt in den tegenwoordigen tijd

1) In Oostenrijk is dit uitdrukkelijk bepaald iu een Decreet van 10 Juni
1835. Zie W
eiss, t. a. p. pg. 266.

2) St. 7 en 8. Vict. c. 66. s. 16. Zie Westlake, t. a. p. pg. 22;
Art. 10 W. 12 Mei 1870.

3) Conclusie V van de Zitting in 1880 gehouden te Oxford.

-ocr page 129-

113

onder vervulling van zekere voorwaarden vreemdelingen
op in zijnen kring, aan wie hij dan alle of bijna alle de
rechten der inboorüngen toekent.

Zoodanige opneming van een vreemdeling onder de leden
van eenen staat
wordt naturalisatie genoemd en het dus
verkregen staatsverband, ter onderscheiding van de aa«-
^ß&oren nationaliteit (nationalité d\'origine) wel
vervuorven
nationaliteit (nationalité acquise) geheeten.

Gelijk het woord uitdrukt is naturalisatie gelijkmaking
aan den inboorling
(natural-born subject) en het genot van
alle de rechten, welke een inboorling in dezelfde omstan-
digheden zou genieten, moet dus eigenlijk voor den opge-
nomen vreemdeling openstaan, wil er van naturalisatie in
den letterlijken zin sprake kunnen zijn. In enkele landen
echter onderscheidt men
groote en kleine naturalisatie; bv.
in België en Italië en vroeger in Frankrijk De laatste
geeft dan gewoonlijk het genot van
alle burgerlijkemaar
slechts van enkele publieke rechten.

Sommigen beschouwen de naturalisatie als een soort van
contract tusschen eenen staat en iemand, die geen lid is van
dien staat. Zij bedienen zich van deze voorstelhng om aan
te , toonen, dat eene opneming in het staatsverband niet
mag geschieden
tegen den wil van den betrokken persoon.

Wij zien in de naturalisatie niet een soort van contract,
maar wij houden haar voor eene eenzijdige handeling van
den staat; eene handeling welke evenwel ten opzichte van

1) COGOEDAN", t. a. p. pag. 103 definieert: La naturalisation est l\'ad-
mission d\'un étranger au nombre des nationaux d\'un Etat.

Wij zullen hier niet spreken van de naturalisatie als gevolg van afstand
van grondgebied 2 zij ligt buiten ons bestek.

La grande naturalisation, en la naturalisation simple. In Spanje heeft
men zelfs vier soorten. Zie
Weiss, t. a. p. pg. 288.

8

-ocr page 130-

114

een bepaald persoon niet raoet worden verricht dan met
zijne instemming.

Die instemming wordt niet door alle staten steeds ge-
vorderd; de tijden toen b.v. een voortgezet verblijf in het
land gedurende tien jaren van zelf staatsverband vestigde,
liggen nog niet zoo heel ver achter ons. Dergelijke bepaling
bestond vroeger in Oostenrijk en (tot 1877) in Monaco. Ook
nog heden ten dage beschouwt Venezuela immigranten als
onderdanen, zelfs zonder dat de naturahsatie is gevraagd

Die instemming is echter een noodzakelijk vereischte,
omdat zulk opdringen van het staatsverband zonder te
vragen naar de wenscben van den belanghebbende met
den aard van het staatsverband geheel in strijd is, gelijk
wij vroeger reeds trachtten aan te toonen. De nationali-
teit brengt rechten en verphchtingen mee, die alleen uit
eigen wille kunnen worden aanvaard!

Gelukkigerwijze raakt men steeds meer overtuigd van
de waarheid dezer stelling, en wordt zelfs, in geval van
verovering van eenig stuk land, aan de bewoners meest
de keuze van het staatsverband gelaten.

De naturalisatie is geen instelhng van jongen datum.
Zelfs uit de oudheid zouden wij alleen Sparta kunnen aan-
halen als voorbeeld van een staat, die niet naturaliseer^de
Toch valt het op dat toen, gelijk nog in veel later tijden, de
gevallen zeldzaam waren door den geest van exclusivisme,
die in het algemeen den vreemdeling in zoo onvoordeehge
positie tegenover den landgenoot plaatsende, zich hier
natuurlijk het sterkste gelden deed. «Le nom de citoyen
a esté anciennement de tous les peuples réputé excellent

1) Zie hieronder pg. 115.

Zie over de naturalisatie in Griekenland, Rome en bij de Germanen
Weiss, t. a. p. pg. 98 vlg.

-ocr page 131-

115

et honorable, en sorte qu\'il n\'a esté donné, octroyé et
communiqué a aucun estranger, si non en recognoissance
OU renumération de grande, rare et excellente vertu»,
schrijft
BA.cquet Wij zouden hieraan kunnen toevoegen,
dat men in zijne eeuw die meening nog gaarne onderschreef

Eerst sedert de vrijheid van emigratie algemeen erkend
is, en dientengevolge de immigratie eene groote vlucht nam,
zijn de meeste staten gaan inzien, dat het hun belang
was kundige en werkzame lieden van elders tot zich te
roepen om ze een plaatsje te bieden aan den vaderland-
schen haard, en is de naturalisatie van een vreemdeling
een zeer gewoon iets geworden.

Toch is men er niet overal even gul mee, en bestaat
er met name een merkelijk onderscheid tusschen de wet-
gevingen der oude en nieuwe wereld. De laatste, in ver-
meerdering van bevolking de eerste voorwaarde ziende
voor een bloeiend bestaan, begunstigt natuurlijk de immi-
gratie en daarmee in verband de naturalisatie op bijzondere
wijze. Al gaan niet allen zoo ver als Venezuela, waar
eene Wet van 1855 (art. 7) bepaalt, «dat de immigranten
onmiddelijk bij hunne aankomst brieven van naturahsatie
ontvangen» , de andere staten van Zuid-Amerika geven
toch aan ieder, die zekere voorwaarden vervult een
recht
op de naturalisatie. Zoo kan volgens de Peruaansche consti-
tutie van 1860 een vreemdeling, die in Peru eene industrie
uitoefent of daar een publiek ambt waarneemt, burger
worden door zich te laten inschrijven in de registers van
den burgerlijken stand; terwijl in andere staten dergelijke
voorschriften gelden

1) Bacquet: Du droit d\'aubaine. 1621.

Zie COGOBDAN, t. a. p. pg. 236, noot l.
s) Zie CoGOKDAN, t. a. p. pg. 231 vlg.

-ocr page 132-

m

En op dezelfde manier, zij het dat de voorwaarden wat
zwaarder zijn gesteld, verleenen de Vereenigde Staten van
Noord-Amerika de nationaliteit aan hem, die daar vijfjaar
heeft gewoond, minstens drie jaar van te voren heeft ver-
klaard, dat hij daar burger worden wil, den burgereed
aflegt en zijn oorspronicelijk staatsverband afzweert Wel
oordeelt eene rechtbank
(Court of record) over de morali-
teit van den betrokken persoon en zijne aanhankelijkheid
aan de constitutie, maar wie een behoorlijk leven leidt,
zal in elk geval niet geweigerd mogen worden

Dit stelsel, dat Laurent het ((Amerikaansche» noemt en
door hem als een
système de dm^ gesteld wordt tegenover
het
système de grace (de faveur) waarnaar de natura-
lisatie als eene gunst der overheid beschouwd wordt, die
willekeurig kan worden toegestaan en geweigerd, heeft
in de oogen der Europeesche wetgevers geen genade ge-
vonden. Slechts in Spanje, Denemarken en Noorwegen
vinden wij iets dergelijks. Wie in Spanje de
vecindad,
het burgerrecht eener stad verworven heeft kan zich
laten inschrijven in een register en verkrijgt daardoor de
hoedanigheid en rechten van den Spanjaard In de beide
andere landen is de
animus commorandi, m. a. w. de vesti-
ging met het oogmerk om gevestigd te blijven — voldoende
om er iemand tot onderdaan te maken, (al krijgt hij
daardoor niet alle rechten van den inboorling).

Ook kan wie lid is van een staat van het Duitsche rijk

W". 14 April 1802. Zie Laweence, t. a. p. pg. 197.
Zie echter
von Ear, t. a. p. 217, noot 3.
Laurent
: Le Droit Civil intern. n°. 174 vlg.

Hoe men de vecindad verkrijgt, vinden wij bij Weiss, t. a. p. pg. 288.
5)
Art. 103 W. v. 1870 op den bnrgerlijken stand. Zie Cogorban,
t. a. p. pg. 189.

Zie Cogordan, t. a p. pg. 195.

-ocr page 133-

117

verklaren, dat hij lid v^il worden van een der andere staten,
in welk geval hem het verlangde staatsverband niet zal
geweigerd mogen worden \').

Maar buiten deze gevallen wordt in geheel Europa gelijk
in vroeger tijden de hoedanigheid van onderdaan nog be-
schouwd als een voorrecht en het verleenen van naturali-
satie als eene gunst Er worden in de wetten voorwaar-
den gesteld, maar wie die voorwaarden vervult, kan daar-
om nog geen aanspraken doen gelden. Want alles hangt
af van de bevoegde macht, die de naturalisatie naar goed-
dunken toestaat of weigert.

Dat is ook sedert 1815 het standpunt van onze wetge-
ving. De tegenwoordige Grondwet zegt uitdrukkelijk in
art. 6, al. 2: een vreemdeling wordt niet dan door eene
wet genaturaliseerd \').

Onmiskenbaar ligt daarin o])gesloteiiieensystèmedefaveur;
de regeering toch is nimmer verplicht zoodanige wet voor
te stellen, de Staten-Generaal kunnen haar altijd verwerpen

De Grondwetgever heeft alzoo eene keuze voor ons gedaan
tusschen de beide stelsels. Wij hebben slechts het stelsel
der Grondwet te aanvaarden en zullen nu trachten na
te gaan, welke de beginselen zijn, die in dat stelsel de
naturalisatie moeten beheerschen.

1) Duitsche Rijkswet 1 Juni 1870. Art. 6a en 7.

Ook in Spanje, Denemarken en Noorwegen bestaat eene naturalisatie
door de Wet.

3) Gw. v. 1848, Art. 7, al. 2.

•i) Er is wel eens beweerd, dat wie aan de vereischten in de Wet van
1850 gesteld om te kunnen worden genaturaliseerd, voldeed, nu ook een
recht op naturalisatie had. Zie Stsc. Handl. 2e K. 1859—1860, pg. 918.
Zie daarover A. J.
van Vollenhoven: Eenige Opmerkingen over Natu-
ralisatie, Utrecht, 1850.

5) Zie over „Ie sydème de droif\' vosr Bae, t. a. p. pg. 230, noot 10.

-ocr page 134-

118

De belanghebbeDden bij iedere naturalisatie zijn: 1" de
individu, die haar vraagt; de staat, aan wien zij ge-
vraagd wordt. Indirect is er ook bij betrokken de staat,
wiens onderdaan de vreemdeling is, die van staatsverband
wenscht te veranderen. Immers, al kan naturahsatie in
een vreemd land aan de rechten van den oorspronkelijken
staat nooit afbreuk doen, de ondervinding leert, dat er
vele moeielijkheden tusschen de beide staten uit kunnen
voortvloeien.

Wij zullen achtereenvolgens bij elk der belanghebbenden
stilstaan.

Ad Als de naturahsatie eene gunst is, dan moet

degeen, aan wien ze zal worden verleend, die gunst ook
waardig zijn. Nu komt het ons voor, dat men hier niet
al te hooge eischen stellen moet, en niet, als naar
Bacquet
oudtijds gebeurde, het adignus es intrareyy beperken tot
hem, die uitmunt door
grande., rare et excellente vertu.
Niet alle Nederlanders onderscheiden zich door zoo groote
en uitstekende deugden en het zou dus wel een weinig
overdreven zijn, dat van den adspirant-Nederlander te gaan
vorderen

In het algemeen zal zeker wel een ieder, die een be-
hoorlijk leven leidt en voorzien kan in eigen behoef-

I) Tot de W. 6 Augustus 1881 werd in België de ^roo^e naturalisatie,
die alleen den vreemdeling op ééne lijn stelde met geboren Belgen, slechts
verleend wegens uitstekende diensten aan den staat bewezen.

Laubent schrijft ervan : «C\'est à peine si depuis cinquante ans on
en compte quelques exemples. Deux ou trois personnes ont été jugées
dignes d\'acquérir la qualité de Belge.» Hij voegt er bij : «Cela touche
au ridicule.» Zie Droit Civ. intern. III.
p. 312. — Sedert bovenge-
noemde wet zijn de vereischten veel minder buitensporig. Zie
Weiss,
t. a. p. pg. 283.

Dit vereischte wordt gesteld in: Dnitsehe W. v. 1 Juni 1870,
Art. 8; Hongaarsehe W. 30—24 December 1879, Art. 8; Luxem-

-ocr page 135-

119

ten — die van zijn gezin, zoo hij dat heeft, daar-
onder begrepen, — waard zijn om lid te wezen van welken
staat ook

Beneficium invito non datur — en van een opleggen
van het staatsverband tegen den wil van den betrokken
persoon kan dus in dit stelsel geen sprake zijn.

Maar wel moet natuurlijk, wie naar deze gunst staat,
zijn wil, ook rechtens, te kennen kunnen geven. Het is
dus een vereischte, dat handelingsbevoegd zij, wie natura-
hsatie aanvraagt. Slechts kan men twijfelen,, naar welke
wet die bevoegdheid moet worden beoordeeld, naar de
wet van het land van oorsprong, of naar die van den
staat, die zal naturahseeren.

Wij gelooven naar beide. Naar de wet van den oor-
spronkelijken staat, omdat de
wettelijke handelingsbevoegd-
heid rusten moet op de
natuurlijke handelingsbevoegdheid,
waarover alleen de staat van origine een oordeel hebben
kan; voorts, omdat die staat nimmer geneigd zal zijn de
naturalisatie van eenen naar zijne wet onbevoegden onder-
daan als geldig te erkennen; wat toch van het grootste
gewicht is. Maar ook naar de wet van den staat aan wie

burgsche W. 28 Januari 1878, Art. 3; in de Zweédsclie Koninklijke
Ordonnantie v. 27 Februari 1868; en in Revised Statutes Seet. 2165, 3°
der Ver. Staten.

\') Dit Tereisehte vindt men in: Duitselie W. v. 1 Juni 1870, Art. 8;
B. W. voor Portugal, Art. 19; Zweedsebe Kon. Ordonn. van 27 Febr.
1868. Art. 16 van het .Rnmeensehe B. W. eischt opgave van het ver-
mogen, dat men bezit, of van het beroep of bedrijf, dat men uitoefent.
(Zie COGOBDAN, t. a. p. pg. 202).

Voor 1868 eischte men in Spanje een certificaat, waaruit bleek, dat
de te naturaliseeren persoon den katholieken godsdienst beleed. — Zoo
konden naar de Rnmeensehe constitutie van 1866 aUeen Christenen ge-
naturaliseerd worden. Zie
Cogokdan, t. a. p. pg. 203.

-ocr page 136-

120

de naturalisatie gevraagd wordt, orndat zoo bv. het tijdstip
van meerderjarigheid daar later is gesteld, wie meerder-
jarig was vóór zijne naturalisatie, op den dag van die ge-
beurtenis zelve weer minderjarig worden zou, daar hij dan
geheel valt onder de bepalingen der wet van het nieuwe
vaderland. Dat gaat toch niet

Wat de wetgevingen op dit stuk aangaat, zij gaan
drieërlei weg:

1°. Sommige vragen alleen naar de handelingsbevoegd-
heid volgens de vreemde wet. Zoo bv. Duitsche wet
van 1 Juni
4870, art. 8.

2". Andere alleen naar de handelingsbevoegdheid vol-
gens de eigen wetgeving. Zoo Fransche Wet van
29 Juni
4867, art. 1. Ook onze Wet van 28 Juh 48dO, art.
5, al. 1.

3". Nog andere houden rekening met de vreemde en
met de eigen wetgeving. Bv. art. 49 B. W. voor Portugal.

Kan hier, gelijk bij vermogensrechtelijke handelingen
het geval is, de onbevoegdheid van den minderjarige,
van den curandus, niet worden weggenomen door het
optreden van den vader of voogd of curator?

Naar onze meening kan bij eene handeling van zoo groot
gewicht als de naturalisatie, waarvan iemands geheele
rechtspositie afhangt, zoodanige vertegenwoordiging niet
worden toegelaten. Hier spreke ieder voor zich zeiven

Evenmin achten wij het daarom wenschelijk, dat een

1) Zie echter ton Bar, t. a. p. pg. 210. Over de vraag of iedere
onbevoegdheid naar de wetten van den staat van oorsprong beletsel
moet wezen voor de naturalisatie, zie
von Bar, t. a. p. pg. 312.

Anders Oostenrijksche Kanselarij-ordonnantie van 31 Mei 1831. Zie
Weiss, t. a. p. pg. 265.

-ocr page 137-

121

minderjarige bv. naturalisatie kan vragen met toestem-
ming van zijnen wettelijken vertegenwoordiger \').

Green bepaald vereischte is het, dat de wil ook uitdrukke-
lijk
zij verklaard. Het aanvaarden van een staatsambt bv.
kan voldoende worden geacht, wanneer aan die aanvaar-
ding de opneming in het staatsverband van zelf verbonden is.

Ad 2"\'". Wanneer nu zoo iemand, die handelingsbe-
voegd is en op eerlijke wijze in zijn onderhoud voorziet,
vraagt om in het staatsverband te worden opgenomen,
dan zal het in den regel in het belang van den staat zelf
zijn aan dat verzoek te voldoen, omdat het voor iederen
staat wenschelijk is, zijne bevolking te zien vermeerderen
met nuttige en werkzame menschen.

Maar den staat kan het recht niet worden ontzegd zich
te overtuigen, dat de aanvrage werkelijk bedoelt, voortaan
ook deel te nemen aan het staatsleven en niet alleen ge-
schiedt bv. om zich in het eigen land aan zekere phchten
van het staatsverband te onttrekken, of ten nadeele van
anderen hinderlijke wettelijke bepalingen te ontduiken.

Eene verklaring, dat men van plan is zich in zijn nieuw
vaderland te vestigen en daar te blijven wonen, wordt
dus veelal gevorderd. Soms ook een zoogenaamde burger-
eed , een eed van trouw aan den nieuwen staat Alleen
is het stellen van dergelijke eischen geheel onvoldoende
om misbruiken te voorkomen, omdat wie ondanks zoo-
danige verklaring of eed toch mocht verkiezen het land

1) Anders Duitsche W. 1 Juni 1870, Art. 8 en Hongaarsche W.
20—24! December 1879, Art. 8. Zie
Weiss, t. a. p. pg. 267.

De wetgevingen van Engeland, Italië, Spanje, Oostenrijk, Hon-
garije, Griekenland, Rusland, Yereenigde Staten van N. Amerika en
Brazilië kennen zulk een burgereed.

-ocr page 138-

122

weer te verlaten en naar zijn ouden staat terug te keeren,
door den nieuwen niet zoude kunnen worden vastgehouden.

Meer afdoende schijnt daarom de eisch van een verblijf
gedurende zekeren tijd voorafgaande aan het verzoek om
naturalisatie, waarbij men dan nog eene verklaring voegen
kan, eenigen tijd (in de Ver. Staten b.v. 3 jaar) van te
voren af te leggen, dat men wenscht genaturaliseerd te
worden. Op die manier bestaat er bijna volkomen zeker-
heid, dat het verzoek ernstig is gemeend en bijoogmerken
niet worden nagejaagd. Tevens kan zoodanige stage be-
schouwd worden als een tijdsverloop tot kennismaking,
dat het oordeel, over de gedragingen van den vrager
zooveel gemakkelijker en juister maken zal.

Zoo wij de verschillende wetgevingen op dit stuk verge-
lijken dan zien wij, dat sommige wetgevingen weliswaar
geenerlei voorafgaand verblijf vorderen (Duitschland, Ita-
\'lië), maar dat de meeste toch zekeren termijn hebben
gesteld, verschillend van 1—10 jaren. Inkorting van dien
termijn om verschillende redenen, bv. wegens belangrijke
den lande bewezen diensten wegens het bekleeden van
burgerlijke, militaire of kerkelijke ambten wegens
huwelijk met eene vrouw van het land , wegens het
aanleggen van spoorwegen^) etc., is niet zeldzaam.

Bovendien valt vrij algemeen eene neiging op te merken
om hem in te krimpen. De meeste wetgevingen eischen
tegenwoordig niet meer dan 3 jaar.

Wij hebben boven voor den te naturahseeren persoon
den eisch gesteld, dat hij handelingsbevoegd zij naar de

\') In Frankrijk en Portugal.
\') In Rusland.

■\') In België, Portugal, Braziüë.
In de Argentijnsche Repubhek.

-ocr page 139-

123

wet van den staat, waartoe hij dusver heeft behoord; o.a.
op dezen grond, dat anders die staat aan de naturahsatie
nimmer de kracht zoude toekennen om het oorspronkehjke
staatsverband op te heffen en dus eene dubbele nationali-
teit het gevolg zou zijn. Moet nu niet om dezelfde reden de
staat de naturalisatie weigeren zoowel aan hem, die behoort
tot een land, waar het staatsverband nog onverbreekbaar
wordt geacht, als aan hem, die voor de naturalisatie in
een vreemd land voorafgaand verlof behoeft van zijne regee-
ring, maar dat verlof niet gevraagd of niet gekregen heeft?

Zeer zeker is zoo iemand naar de wet van den staat
waartoe hij tot dusver heeft behoord, niet bevoegd zich
in den vreemde te laten naturaliseeren. Maar toch meenen
wij, gelijk wij hierboven reeds hebben gezegd, dat aan
zoo iemand op dien grond de opneming in het staatsver-
band niet mag worden geweigerd.

De overweging, dat anders voor een deel der mensch-
heid het recht van vrije expatriatie eenvoudig niet be-
staat, omdat de wetgever van het land van origine eene
bekrompen en verouderde opvatting heeft van het staats-
verband, weegt bij ons zwaarder dan de vrees voor de
moeielijkheden uit het dubbel staatsverband, dat van eene
naturahsatie in dit geval het gevolg zal zijn.

En dat is natuurlijk. Immers die moeielijkheden kunnen
op nog andere wijze worden ontgaan, dan door de weige-
ring der naturahsatie. Het middel daartoe is hier boven
ook reeds aangegeven: de naturaliseeren de staat bescherme
den nieuwen onderdaan niet tegen zijnen oorspronkelijken
staat, zoo deze het staatsverband nog niet verbroken acht
en zijne rechten gelden doet. Wel eische hij de erkenning
van het nieuwe staatsverband van alle andere staten

\') Zie diss. pg. 40,

-ocr page 140-

124

/ De bepalingen van het Nederlandsche recht, die hier
onze aandacht vragen zijn art. 6 al. 2 en 3 van de Grond-
/wet, en art. 1, 3° W. van 28 Juh 1850 (art. 5, 5°
-B. W.) en art. 5, 6, 7, 8 en 9 van dezelfde wet.

Art. 7 der G.W. van 1848 schreef niet voor, dat de
wet, die het Nederlandschap regelen moest, ook de ver-
eischten noemen zou om te kunnen worden genaturaliseerd.
Evenmin doet dit het art. 6 der tegenwoordige Grondwet.
Desniettemin zijn die vereischten in de Wet van 1850 op-
genomen. Dadelijk moet hier echter worden opgemerkt,
dat het noemen der vereischten in de algemeene wet op
het Nederlanderschap, zoo niet met de letter, dan toch
met den geest der Grondwet in strijd is. De Grondwet
geeft door het voorschrift: «een vreemdeling wordt niet
dan door eene wet genaturaliseerd», duidelijk te kennen,
dat zij van algemeene voorschriften omtrent de naturali-
satie niet wil weten. De bepalingen in de algemeene wet
opgenomen zijn dan ook eigenlijk niet verbindend. Niets
belet den wetgever desnoods
nooit eene naturahsatie te
verleenen aan personen die wel, en
altijd aan personen,
die niet aan de genoemde vereischten voldoen.

Logisch is het opnemen der vereischten in de wet alleen
dan, als nu de toepassing der wet wordt overgelaten aan
de Uitvoerende Macht. En inderdaad betreuren wij het
ten zeerste, dat bij de herziening der Grondwet van 1848
het voorstel, dat eene dergelijke regeling mogelijk moest
maken, geen genade heeft kunnen vinden Wij voor
ons gelooven, dat als de wet eenmaal — volledig, dat
spreekt van zelf — de vereischten heeft gesteld, het
gerust aan de Regeering kan worden toevertrouwd om

\') De Regeering stelde voor te lezen: «De wet stelt regels voor de
naturalisatie van vreemdelingen.»

-ocr page 141-

125

uit te maken, of zij in elk speciaal geval vervuld zijn
Gaan wij nu na, welke de gestelde vereischten zijn.
Wij moeten beginnen met op te merken, dat de wet
van 1850 tweeërlei soort van naturalisatie kent. 1° eene,
die men de
gewone zou kunnen noemen (art. 5); 2° eene
ter belooning van uitstekende diensten of om andere over-
wegende redenen van staatsbelang, die men de
huiten-
gewone
zou kunnen heeten (art. 7).

Art. 5 W. van 1850. De vereischten voor de gewone
naturalisatie zijn:
I. de volle ouderdom van drie en twintig jaren;
IL een gevestigd verblijf in het rijk in Europa, of in
de koloniën of bezittingen van het rijk in andere wereld-
deelen gedurende zes achtereenvolgende jaren, met het
verklaard voornemen om er gevestigd te blijven

Ad 1"™. Er wordt geëischt de volle ouderdom van drie
en twintig jaren en van eene naturalisatie van minder-
jarigen door toedoen van eenen vertegenwoordiger heeft de
wetgever van 1850 dus niet willen weten. Wij gelooven,
zeer terecht. Maar onberispelijk is de bepaling daarom
niet. Want, gelijk wij boven zagen, wie zich wil laten
naturaliseeren, moet bevoegd zijn om over zijn persoon
te beschikken, handehngsbevoegd zijn m. a. Nu is wie
nog geen dile en twintig jaar is, naar onze wet meestal
niet handelingsbevoegd; wie dien leeftijd bereikt heeft,
meestal
wel. Maar er zijn toch uitzonderingen in beiderlei
opzicht. Men denke aan hem, die
venia aetatis heeft
gekregen; aan den curandus; aan de getrouwde vrouw.
Door den vollen ouderdom van drie en twintig jaar te
vorderen, eischt de wet dus nu eens te veel, dan weer

1) Zie Btjys, de Grondwet I. Zie ook ton Bar, t. a. p. pg. 231.
Zie
Baedt v. Oldenbarnevelb , t. a. p. pg. 114—135.

-ocr page 142-

126

te weinig, en volkomen goedkeuring zou zij slechts kunnen
wegdragen, zoo er geschreven stond, dat men
handelings-
bevoegd
moest zijn naar de Nederlandsche wet.

Hecht men aan een bepaalden leeftijd, dan zal daar-
naast toch altijd bovendien handelsbevoegdheid geëischt
moeten worden.

Men kan toch aan een curandus niet de bevoegdheid
geven zijn staatsverband te veranderen, noch aan eene
getrouwde vrouw, die den leeftijd heeft bereikt, toestaan
daartoe stappen te doen zonder haren man erin te kennen !

En ook handelsbevoegdheid naar de wet van het land
van oorsprong is dan nog noodig. Geen staat toch, ook
niet die, welke het beginsel van vrije expatriatie huldigt,
zal de naturahsatie erkennen van eenen onderdaan, die han-
delings-onbevoegd is. Daartegen is niets in te brengen;
maar toch is die erkenning van het grootste gewicht!

Ad Er moet zijn een gevestigd verblijf in het rijk

in Europa, of in de koloniën of bezittingen van het rijk
in andere werelddeelen. Zoo men hier
gevestigd wilde
verklaren uit de bepaling van art. 3 der Wet van 1850,
zou men de bedoeling van den wetgever miskennen. De
Regeermg verklaarde bij de behandeling uitdrukkelijk,
dat gevestigd verblijf hier slechts beteekende
résidence
permanente
tegenover résidence passagère

Men zou bij eene herziening goed doen te spreken
van
werkelijk verblijf gedurende een zeker aantal jaren,
onmiddelijk voorafgaande aan het verzoek om natura-
lisatie

Zoo wordt tegelijk aangegeven, dat het verblijf der

\') Rabdt v. Old. t. a. p. pg. 120

Aldus het voorstel der staatscommissie voor het B. W. Art. 4, 2»,

-ocr page 143-

127\'

ouders of voogden aan de minderjarigen, die niet zelf hier
of in de koloniën vertoefden, nimmer ten goede kan komen.

Een voortgezet \'verblijf in de koloniën of bezittingen
van het rijk komt hier ook in aanmerking. Dat is zeker
te prijzen. Een lang verblijf in onze bezittingen vestigt
evenzeer een band met het moederland als het verblijf
binnen het rijk zelf; en ook daar is het Nederlanderschap
van niet weinig gewicht

De termijn van 6 jaren is rijkelijk lang, hoewel men
in 1850 begon met er een van 10 jaren voor te stellen.

Grelijk wij boven reeds zagen, eischen de meeste landen
een driejarig verblijf. Nederland, dat geen reden heeft
te vreezen door aanzoeken om naturahsatie overstroomd
te worden, zoo het den termijn inkort, behoeft naar onze
meening niet meer te vorderen.

Wie genaturaliseerd wil worden, moet ook verklaren,
dat hij voornemens is hier
gevestigd te blijven.

Op dit voorschrift, als nudum praeceptum van weinig
gewicht, vooral als toch reeds een zesjarig verblijf gevor-
derd wordt, zou evenwel de meening kunnen worden
gegrond, dat de naturahsatie van eene met een vreemdehng
gehuwde vrouw, afgescheiden van eene naturahsatie van
den man, onmogelijk is. Zoolang toch op haar de wette-
lijke verphchting rust om haren man te volgen, zal zij
het voornemen om hier gevestigd te blijven niet geldig
kunnen verklaren, wanneer niet ook van den man zoo-
danige verklaring voorhanden is. Slechts de vrouw, die
gescheiden is van tafel en bed zou zoodanige verklaring
kunnen afleggen.

Aangezien het echter in elk geval wenschelijk schijnt
omtrent de naturalisatie der gehuwde vrouw afzonderlijke

1) Zie bv. Regeeringsreglement, Art. 105.

-ocr page 144-

128

bepalingen te maken i), zoo kan, als dat gebeurt, de
verklaring dat men voornemens is hier gevestigd te blijven,
gerust wegvallen. Immers niets belet dat voornemen toch
weer te laten varen.

De praktijk in zake naturahsatie heeft naast de eischen
van art. 5, I en II der A¥et van 1850 sedert 1860 nog een
derden eisch gesteld, dezen nl. dat de te naturaliseeren
persoon uit zijn vroeger staatsverband ontslagen zij of door
de naturalisatie ontslagen worde Wel hebben zich,
althans in den beginne, stemmen daartegen doen hooren,
maar de Regeering heeft constant geweigerd aan de
Staten-Generaal de naturalisatie voor te stellen van iemand,
die ook daarna nog lid zou zijn van eenen anderen staat.

Na hetgeen hierboven is gezegd, zal het echter duidelijk
zijn, dat wij ons met die praktijk niet kunnen vereenigen
en aan de twee vereischten van art. 5 der Wet van 1850
niet nog dit derde willen toevoegen.

Er worden, wanneer iemand naturalisatie vraagt, door
de Regeering steeds inlichtingen omtrent den verzoeker
ingewonnen. Tegenwoordig dient dit, naar wij meenen,
in hoofdzaak om op de hoogte te komen van de betrek-
king tot den staat van oorsprong. Het zou, gelooven wij,
aanbeveling verdienen , een dergelijk onder5;oek in de wet
voor te schrijven en tevens zoo juist mogelijk de strekking
ervan aan te wijzen. De vraag zal daarbij moeten zijn,
of het levensgedrag van den verzoeker soms grond zou
kunnen wezen om de naturahsatie te weigeren, en verder

1) Zie diss. pg. 144.

Zie Bb. 1859—60, Handl. 2e K. bl. 915; 1860—61, Handl. 2e K.
bl. 636; 1861—62, Handl. 2e K. bl.6g4; 1862—63, Handl. 2e K. bl. 686;
1863—64, Handl. 2e K. bl. 194.

-ocr page 145-

129

of hij in staat is te voorzien in de behoeften van zich en
(zoo hij het heeft) van zijn gezin. Nederland kan er toch
geen belang bij hebben armlastigen onder zijne onder-
danen op te nemen. Mocht evenwel, gelijk thans het
geval is, de betaling van eenig recht gevorderd worden,
dan kan dit laatste deel van het onderzoek achterwege
blijven.

Ook omtrent de handelingsbevoegdheid naar de vreemde
wet zullen natuurlijk berichten moeten worden ingewonnen.
Art. 6, 7, 8, 9 W. van 1850.

Over art. 6 valt niets op te merken.

De naturalisatie ter belooning van uitstekende diensten,
aan het rijk in Europa of deszelfs koloniën of bezittingen
in andere werelddeelen bewezen, of om andere overwe-
gende redenen van staatsbelang is aan geenerlei vereischte
gebonden. (Zie art. 7 al. 1 en 2).

Zoowel in het eene als in het andere geval worden aan
den door de wet genaturahseerde vanwege den Koning
brieven van naturalisatie uitgereikt. (Zie art. 8).

Terecht is opgemerkt dat deze regeling noodeloos om-
slachtig is, daar de belanghebbende den titel zijner hoe-
danigheid heeft in de afgekondigde wet, terwijl ook voor
de heffing eener belasting zoodanige brieven niet absoluut
noodig zijn.

De naturalisatie moet nu bovendien nog worden aan-
genomen. In het geval eener gewone naturalisatie geschiedt
dit, doordat de genaturahseerde de geregistreerde brieven
vertoont aan het bestuur zijner woonplaats, en verklaart,
dat hij de naturalisatie aanneemt. Zoo gaat het ook bij
eene buitengewone naturalisatie, als de genaturahseerde
hier te lande woont. Woont hij echter buitenslands, dan
geschiedt de aanneming in dat geval bij verklaring aan
den minister van buitenlandsche zaken. Bij die verklaring

-ocr page 146-

130

moet dan een afschrift van de geregistreerde brieven van
naturahsatie worden overgelegd.

In het geval eener gewone naturalisatie moet de aanne-
ming geschieden binnen zes maanden, nadat de wet, die
de naturalisatie heeft verleend, van verbindende kracht is
geworden; anders vervalt zij. Het genot der rechten door
de naturalisatie verkregen, begint zoodra de naturahsatie
aangenomen is. (Zie art. 9).

Tegen die regeling bestaat bezwaar, althans in het
geval eener gewone naturahsatie.

Zoo de naturahsatie niet wordt aangenomen, blijft zij
zonder gevolg en kan zij zelfs na verloop van eenigen tijd
vervallen. Het hangt alzoo geheel af van hem, die de
naturahsatie heeft gevraagd, of de wet, die door afkondi-
ging ter algemeene kennis is gebracht en waaraan de
Koning uitvoering gaf door het uitreiken der brieven, werke-
lijk kracht zal krijgen, ja dan neen. Daargelaten dat het uit
een oogpunt van constitutioneel recht moeielijk te ver-
dedigen is, is er ook bovendien geen enkele reden denk-
baar, waarom hij, die de naturalisatie heeft gevraagd,
niet als Nederlander zou worden aangemerkt van hetzelfde
oogenblik af, waarop zijn verzoek is ingewilligd.

Bij de gewone naturalisatie moet dus stellig de aan-
neming vervallen.

Anders staat echter naar onze meening de zaak bij eene
naturalisatie krachtens art. 7 der Wet van 1850.

Daar wordt het Nederlanderschap den vreemdeling
aangeboden. Dan moet het aan hem zeiven worden
overgelaten om uit te maken, of hem dat aangenaam is.

Terecht maakt noch de Wet van 1850 noch het B. W.
wat de rechtsbevoegdheid betreft verschil tusschen geboren
en genaturaliseerde Nederlanders.

Terecht ook is in art. 9 der Wet van 1850 aan de

-ocr page 147-

131

natui\'alisatie alle terugwerkende kracht ontzegd. Uitleve-
ring wegens vóór de naturahsatie gepleegde misdrijven
zal dus niet kunnen worden geweigerd.

Wanneer de naturaliseer ende staat niet den eisch stelt
van ontslag uit het oude staatsverband, dan zal, gelijk
van zelf spreekt en reeds meer dan eens is opgemerkt,
in vele gevaüen dubbel staatsverband ontstaan, omdat
niet altijd de regel geldt, dat het staatsverband verbroken
wordt door naturalisatie in een vreemd land.

Men kan te dien opzichte de wetgevingen verdeelen in
vier groepen:

1°. die wetgevingen, naar welke naturalisatie expa-
triatie ten gevolge heeft. Zoo is het in Frankrijk, België,
Luxemburg, Monaco, Itahe, Nederland, Zweden, Spanje,
Engeland, Bulgarije, Columbië, Brazilië, Uraguay Voor
Zwitserland zie pg. 49.

2". die wetgevingen, welke dien regel niet kennen,
maar verlies van nationaliteit verbinden aan buitenlandsche
vestiging
sine animo revertendi. Hiertoe behooren de
Deensche en de Noorsche wetgeving

3°. die wetgevingen, naar welke het staatsverband onver-
breekbaar is, n. 1. die van Rusland, van de kantons Genève
en Neufchatel, van de Vereenigde Staten van N. Amerika,
van de Argentijnsche Republiek en van Venezuela

4". die wetgevingen, welke voor de verbreking van het
staatsverband machtiging der Regeering eischen. Dat is
zoo in Duitschland, Oostenrijk, Turkije^).
Naturalisatie van een lid van een der staten der eerste

1) Zie diss. pg. 49.
\') Zie diss. pg. 50.
3) Zie diss. pg. 48.
*) Zie diss. pg. 49.

-ocr page 148-

132

groep geeft nooit aanleiding tot dubbel staatsverband.
Evenmin van een lid van de staten der tweede groep,
omdat naturalisatie samengaat met blijvende vestiging in
het aangenomen vaderland. De natui\'alisatie van een Rus
etc. groep) heeft daarentegen altijd dubbel staats-
verband tengevolge; terwijl naturalisatie van iemand, die
behoort tot een der staten van de vierde groep, slechts dan
dit gevolg niet heeft, als de machtiging der vreemde
Regeering is gevraagd.

Wij moeten nu spreken over de gevolgen van de
naturalisatie van het hoofd des gezins ten
aanzien van vrouw en kinderen.

Aangezien in den regel de vrouw door huwelijk het
staatsverband krijgt van haren man en de kinderen door
afstamming het staatsverband der ouders, zoo zal meestal
de geheele familie (ouders en minderjarige kinderen)
behooren tot eenzelfden staat nl. dien van den vader, van
het hoofd des gezins. Ook is, als staatsverband rust op
afstamming, op famiheverband dus, dit zeker de natuur-
lijke toestand; wel niemand zal zich eene familie voorstellen
als eene verzameling van menschen van allerlei ras, gelijk
men er tegenwoordig wel tentoongesteld ziet.

De vraag rijst echter, of die toestand behoort tot het
wezen der familie, of dus verschillend staatsverband der
leden strijdig is met den aard der dingen?

Wie daarop bevestigend antwoordt, heeft met het oog
op de naturahsatie van het hoofd van een gezin tevens
eene gewichtige beslissing gegeven. Naturahsatie van een
paterfamilias kan dan alleen geschieden zoo het geheele
gezin van staatsverband verandert.

Doch moeten wij van die praemisse uitgaan?

Er zijn er velen, die volmondig ja zeggen; en zoo de

-ocr page 149-

133

man zich naturahseeren laat, pakken zij zonder aarzelen
ook vrouw en kinderen in. Of deze het goedvinden, wordt
niet gevraagd. Want de
eenheid der familie eischt het zoo.
Man, vrouw en kinderen zijn op \'t engste aan elkaar ver-
bonden ; met den man heeft de geheele familie zich in het
vreemde land gevestigd; hoe kan bij eene dergelijke innige
verhouding de nationaliteit verschillend zijn ?

Maar er zijn er niet minder, die meenen, dat aan het
hoofd van het gezin volstrekt die macht niet toekomen
kan om het staatsverband van vrouw en kinderen te ver-
anderen, buiten en wellicht tegen hun wil. Zij houden
vol, dat het staatsverband eene eigenschap is van den
individu en dus een iegelijk slechts het recht heeft om te
beschikken over eigen nationaliteit, niet ook over die van
anderen. Aan het hoofd des gezins de beschikking te
geven over het staatsverband van vrouw en kinderen, gaat
dus niet aan. Het zou in strijd zijn met de persoonlijke
vrijheid hen te dwingen dus steeds den man te volgen in
zijn staatsverband.

Ook de aard der naturahsatie zelve, als zijnde volgens
hen een contract, hetwelk door den staat slechts wordt
gesloten met dengenen, dien hij waardig keurt in het
staatsverband te worden opgenomen, zou er zich tegen
verzetten. Want in de eerste plaats is voor het tot stand

1) Bluntschli, Revue de Droit intern., 1870, pg. 114.: „Le chef d\'un
ménage qui immigre et entre dans une nouvelle société politique entraine
généralement après lui sa femme, et ses enfants mineurs qui font partie
du ménage.
C\'est là une conséquence de la cohésion et de l\'unité de la
famille".
En Ijaukbnt , Droit Civil intern. IlL pg. 337 : „La famille
est la base de la nationalité ; c\'est parceque l\'enfant naît dans telle famille
qu\'il se rattache à l\'Etat dont cette famille fait partie; or la famille ne
se dissout pas en émigrant;
V émigration constate., au contraire, le lien
■puissant qui fait des divers membres de la famille un seul corps;
donc, la
femme et les enfants doivent changer de patrie avec le chef.

-ocr page 150-

434

komen van dat contract natuuriijk de toestemming van
beide partijen noodig; wat waarborgt, in de tweede plaats,
dat de familieleden van den genaturaliseerde de persoon-
lijke hoedanigheden bezitten, die hier noodzakelijk in aan-
merking komen? Zou niet de staat zoodoende gevaar
loopen onwaardigen op te nemen in zijnen kring \')?

Wij zullen eerst spreken over den invloed van de na-
turahsatie van den man op het staatsverband der vrouw;
daarna over den invloed van de naturalisatie van den
vader op het staatsverband der kindereuc

De innige band tusschen de echtgenooten eischt zeer zeker,
dat de vrouw door haar huwelijk de nationaliteit verkrijgt,
die haar man heeft op het oogenblik van hun trouwen.
Die band blijft zoolang het huwelijk blijft; volgt daar-
uit nu niet, dat als de man, die het hoofd is der echt-
vereeniging, zich laat naturaliseeren, dat dan zijne vrouw
mede overgaat in het nieuwe staatsverband?

Wij betwijfelen het! Al is de man het hoofd der
echtvereeniging, de persoonlijkheid der vrouw gaat daar-
om niet geheel op in die van den man. Zij heeft rechten
zoo goed als hij. Een van die rechten is hare nationahteit.
Dat is haar recht, haar eigen persoonlijk recht, steunende
op hare eigen persoonlijke hoedanigheden, op den band
die er bestaat tusschen haar en den staat,

In vele gevallen zal die band verbroken worden zoo de
man emigreert, en zij hem volgt, gelijk haar plicht is.
Maar noodzakelijk is dat niet. De vrouw kan zeer ge-
gronde redenen hebben om niet met haren man van

Weiss, t. a. p. pg. 135; Cogokdan, t. a. p. pg. 153; Piobe: Di-
ritto intern, priv. n". 66 vlg.

Zie Foeiix, Traité de droit int. privé I, pg, 93.

-ocr page 151-

135

staatsverband te veranderen, zeer gegronde redenen dus
om hare nationahteit te willen behouden, hoewel haar
man de zijne aflegt. Want zoo haar staatsverband ver-
andert, verandert ook haar gansche rechtstoestand; de
verhouding tot haren echtgenoot wordt gewijzigd, haar
rechts- en handelingsbevoegdheid vermeerderd ot ver-
minderd. Naturalisatie is dus ook voor de vrouw van
groot gewicht en men kan moeielijk zeggen, gelijk
Laurent
doet: wij behoeven met de persoonlijkheid en het recht
der vrouw hier geen rekening te houden, want de na-
tionahteit is slechts van belang voor den man. Immers
de man alleen heeft het genot van pohtieke rechten\'^).

Hoe onjuist dit is, zal duidelijk worden voor wie be-
denkt, dat door verandering van staatsverband het huwelijk
bv. van onontbindbaar, ontbindbaar worden kan, en dat
de verschillende wetgevingen op het stuk der maritale
macht hemelsbreed kunnen verschillen.

Onderschrijve dus, wie kan: «la nationalité n\'a d\'intérêt
que pour lui» (den man). Wij herhalen, dat eene natu-
ralisatie voor de vrouw hoogst gewichtige gevolgen hebben
kan, gevolgen naar onze meening belangrijk genoeg om
het verlangen te wettigen om het oude verband te be-
houden en niet te deelen in de naturalisatie.

Duldt echter de eenheid der famihe daarmede te rade
te gaan? Spreekt de eisch, dat die eenheid niet verstoord
worde, niet nog luider dan het belang der vrouw?

Wij hebben hier boven, toen wij er over spraken of de
vrouw, die met een vreemdeling in het huwelijk treedt,
zich hare nationaliteit niet moet kunnen voorbehouden,
op die vraag een ontkennend antwoord gegeven, met een
beroep op de wenschelijkheid van eenzelfde staatsverband

1) Laukent, t. a. p. pg. 345.

-ocr page 152-

136

der echtgenooten voor eene goede regeling hunner ver-
houding. Wij hebben daar dus den eisch van eenheid
van rechtstoestand bij man en vrouw gesteld boven het
belang, dat deze laatste hebben kan om haar staatsverband
te behouden. Moeten wij dan hier niet hetzelfde doen?

Wij gelooven het niet. Want zoo wij in het eerste
geval daartoe gerust konden overgaan, omdat de vrouw
toch steeds het middel in handen had om hare nationa-
liteit te behouden, door n.1. den vreemdeling niet te
huwen, hier zou zoodanig middel niet bestaan.

Triumfeert desniettemin ook hier de eenheid van rechts-
toestand, dan wordt der vrouw in vele gevallen hare
nationaliteit ontnomen tegen haren zin. En nu meenen
wij dat het niet aangaat met den wil der vrouw juist
hier geen rekening te houden. De wet vraagt naar dien
wil in allerlei gevallen, waarin de man hare belangen ten
zeerste zou kunnen benadeelen, men kan dan, waar het
hare nationaliteit geldt, niet doen alsof zij er geen heeft.
Het zou inderdaad eene schending der persoonlijke vrij-
heid wezen.

Zoo dus de aard van het huwelijk volstrekt eischt, dat
er dezelfde nationaliteit besta bij beide echtgenooten, mag
dat naar onze meening slechts hiertoe leiden, dat de man
beperkt worde in zijne bevoegdheid om zich te laten naturah-
seeren; dat men hem hinde aan de meewerking der vrouw.

Deze tegenwerping hooren wij echter nog maken: heeft
de vrouw door zich te vereenigen met dien man, door
haar lot te verbinden aan het zijne, niet
van te voren
toegestemd hem steeds te volgen in zijnen staat?

Zonder twijfel heeft zij zich verphcht hem te volgen,
waar hij zich ook vestigen moge, maar die consequentie
ligt daarin niet opgesloten. De man, die zijn gezin moet
onderhouden, bepaalt de plaats, waar hij daartoe de midde-

-ocr page 153-

137

len vinden kan. Natuurlijker wijze moet de vrouw daar
bij hem wonen. Was het anders, zij zou bevoegd zijn het
huwelijk
feitelijk te ontbinden. Ook kan zij in het huwelijk
tredende zich hieromtrent geen andere voorstelhng hebben
gemaakt.

Maar waaruit nu zou moeten worden opgemaakt, dat
zij toen tevens aan den man het recht gaf haar niet ■
alleen eene woonplaats aan te wijzen, maar ook een staats-
verband te geven, dat is niet duidelijk. Of is het niet
ongerijmd om aan te nemen, dat zij den man zou hebben
willen machtigen geheel naar zijn goedvinden haren rechts-
toestand te bepalen?

Ook uit de verplichting van de vrouw om den man te
volgen, kan dus diens bevoegdheid om hare nationaliteit
te veranderen niet worden afgeleid.

Aan den anderen kant is het onmogelijk den man, voor
wien het verkrijgen der nieuwe nationahteit vaak van nog
meer gewicht zal zijn dan voor de vrouw hçt behoud der
oude, bij de naturalisatie afhankelijk te stellen van de
medewerking zijner echtgenoote. Geen wetgever, en naar
wij meenen ook geen schrijver heeft er dan ook am gedacht
eene dergelijke bepaling op te nemen in het positieve recht.

Wel heeft men andere middelen gezocht om, de bevoegd-
heid van den man om zich te laten naturahseeren niet beper-
kende, de eenheid in stand te houden, zonder de rechten
der vrouw te schenden. Men heeft evenwel niet anders
kunnen vinden dan een nieuwen grond van echtscheiding.

Zoo bv. Beocher: «il.... est— nécessaire de rechercher
ce qui est dans la nature et même, nous ne craignons
pas de le dire, dans l\'essence même du mariage. Les
idées admises, à cet égard, par les jurisconsultes romains
paraissent échapper à toute critique: «Nuptiae sunt con-
junctio maris et feminae, et consortium onnis vitae, divini

-ocr page 154-

138

et humani juris communicatio. Nuptiae autem sivematri-
moniura est viri et mulieris conjunctio, individuam vitae
consuetudiiiem continens». Comment un pareil idéal pour-
rait-il se réaliser, quand chacun des époux aurait sa patrie
distincte et que les enfants se trouveraient, en quelque
sorte, suspendus entre deux nationalités: l\'une officielle,
celle du père; l\'autre officieuse, celle de la mère? N\'est-
ce pas là un état anormal qu\'il faut avoir soin d\'éviter?
Qu\'on entoure, en de telles circonstances, le membre le
plus faible de l\'association conjugale de toutes les garanties
possibles, qu\'on l\'autorise à réclamer une séparation de
fait plus ou moins prolongée, qu\'on aille même, s\'il le
faut, jusqu\'au divorce; mais qu\'on n\'introduise pas un
élément de dualité et de. désordre dans un rapport qui
exige impérativement l\'unité» \').

Zou men den geleerden schrijver, waar hij voorstelt de
eenheid in het huwelijk te handhaven desnoods ten koste
van het huwelijk, niet kunnen vergelijken met den genees-
heer , die den zieke doodt ten einde hem van zijn kwalen
te verlossen ?

Zou Brocher bovendien werkelijk meenen, dat de echt-
scheiding, die hij aanbeveelt, beter past in de definitie
der Romeinsche jusrisconsulten dan verschillend staats-
verband der echtgenooten?

Naar onze bescheiden meening behoeft men niet te komen
tot een nieuwen grond van echtscheiding en wij gelooven
dat het wezen van het huwelijk zich
niet volstrekt verzet
tegen verschillend staatsverband der echtgenooten.

Ja, het ideaal van het huwelijk duldt dien toestand
zeker niet, in zoover heeft
Brocher gelijk Maar de

\') Beochbk, t. a. p. pg. 129.

Latjkent (Droit Civ. int. 111 pg. 345) schrijft: „Cast 1\'affeotion sans
bornes des époux qui fait qu\'ils n\'ont qu\'une âme dans deux corps;

-ocr page 155-

139

wetgever heeft niet tot taaie idealen te helpen verwezen-
lijken, maar om bestaande verhoudingen te regelen naar
de eischen van het werkelijke leven. Daarom kennen de
wetgevingen de instellingen van echtscheiding en van
scheiding van tafel en bed, hoewel het ideaal ook is dat
het huwelijk een band zij voor het leven en dat de echt-
genooten bij elkander wonen. Maar de werkelijke belan-
gen der echtgenooten vorderen, dat de band, die hechter
is dan eenige andere en onverbreekbaar uit zijnen aard, in
sommige gevallen iets worde gevierd of zelfs worde geslaakt.

Daarom kan men hier de eenheid van staatsverband
hoog houden en niettemin dulden, dat het soms verschil-
lend zij. Want ook de werkelijke belangen der vrouw
eischen, dat zij niet immer verphcht zij het staatsverband
te deelen van den man; dat niet haar rechts- en hande-
lingsbevoegdheid aanmerkelijk veranderd worde tegen
haren wil. Die enkele gevallen van verschillend staats-
verband zullen aan het wezen van het huwelijk niet te kort
doen, als zelfs verschillend domicihe daarmede wel is over-
een te brengen.

Verschillend staatsverband bij de echtgenooten moet
echter hooge uitzondering wezen. Want behalve dat het
eigenlijk een eenigszins, wij zouden haast zeggen, onge-
zonde toestand heeten mag, het moet ook aanleiding geven
tot moeielijkheden, als man en vrouw ieder hun persoon-
lijk statuut hebben en hunne verhouding dus geregeld
wordt door twee wetgevingen. Daarom moet, naar wij
meenen, de wetgever, die verschil van staatsverband duldt.

eet ordre de sentiments, on ne conçoit pas que la femme ait une autre
nationalité, que son mari; elle a abandonné père et mère aussi que sa
patrie, pour suivre celui avec lequel elle ne fera plus qu\'un, elle doit
donc ctanger de nationalité avec lui." Gelijk B
rocher plaatst Laurent
zicb te veel op een ideaal standpunt.

-ocr page 156-

140

evenwel alles doen wat strekken kan om de vrouw te
bewegen haren man in het nieuwe staatsverband te volgen.

Zoo wij nu de verschillende wetgevingen op dit stuk
raadplegen, dan bemerken wij dat sommige de naturali-
satie beschouwen als eene zuiver persoonlijke handeling;
zoo dus slechts de man naturahsatie vraagt, wordt ook
slechts hij genaturahseer-d; zijne vrouw blijft vreemdehnge
tot ook zij persoonlijk in het staatsverband is opgenomen;
dat andere daarentegen aan de naturalisatie van den man
ipso jure naturahsatie van de vrouw verbinden.

Tot de -eerste behooren die van Frankrijk, Belgie,
Portugal, Spanje, Griekenland, Turkije, Denemarken,
Zweden en Brazihë.

Tot de tweede die van Engeland , Oostenrijk , Hon-
garije ■■\'), Rusland Bulgarije, Columbia en de Ver.
Staten van Noord-Amerika.

Ook de wetgevingen van Duitschland, Italië en Zwit-
serland behooren hierbij, doch zij passen den regel, dat de
vrouw den staat volgt van haren man niet zoo absoluut toe
als de juist genoemde. Naar art. 11 der Duitsche Wet
van 1 Juni 1870 is de vrouw begrepen in de naturalisatie
van den man, tenzij zij uitdrukkelijk daarvan is uitgesloten.
Art. 10, al. 4 God. Civ. italiano bepaalt, dat de vrouw de
cittadinanza verkrijgt, zoo zij haar verblijf heeft in het
land; en naar art. 3 § 2 der Zwitsersche Wet van 3 Juli
1876 strekt de naturalisatie van den man zich uit tot de

1) W. 12 Mei 1870, Art. 10, T.

Naar de algemeen aangenomen meening der Oostenrijksche rechts-
geleerden. Zie Journal du dr. int. privé 1883. Dl. 10, pg. 368.
3) Art. 7 W. 20—24 December 1879.

Art. 17 Ukase 6 Maart 1864.
5) Zie W
eiss, t. a. p. pg. 255 vlg.

-ocr page 157-

141

vrouw, wanneer hare verhouding tot den staat, waartoe
zij tot dusver behoorde, van dien aard is, dat uit hare
naturalisatie geen verwikkelingen voor den Bond kunnen
voortvloeien.

Wat ons eigen recht betreft, in art. 6 B. W. vinden
wij de bepaling, die op ons onderwerp betrekking heeft.
De Wet van 1850 zwijgt op dit stuk.

Art. 6 B. W., in verband met art. 11 B. W. laat echter
twijfel bestaan over de vraag, of de vrouw steeds den
staat volgt van den man of slechts door haar huwelijk de
nationaliteit verwerft, die de man dan heeft. Zoo
Diephuis
en üpzoomer de laatste meening toegedaan zijn, er zijn
er ook, b.v.
Sannes, die zich verklaren voor de eerste

Eene nieuwe wet zou zeker de quaestie moeten uitmaken.
De Grondwet schrijft nu zelve in art. 6 al. 3 eene regeling
voor van de gevolgen der naturahsatie van den man ten
opzichte van de echtgenoot en de minderjarige kinderen.

Het wetsontwerp ter uitvoering van dat voorschrift,
waarvan hier boven reeds sprake was, koos partij voor
het stelsel, dat de nationaliteit beschouwt als eene per-
soonlijke eigenschap en de naturalisatie als eene persoon-
lijke handeling. Het verklaarde daarom de vrouw van
den genaturaliseerde niet
ipso jure Nederlander, maar
bepaalde:

Art. 1. Ten gevolge eener door een vreemdeling ver-
kregen en aangenomen naturalisatie verwerft ook de vrouw
des genaturaliseerden het Nederlanderschap, mits zij bin-
nen het jaar na die aanneming het verlangen daartoe
schriftelijk aan den minister van justitie kenbaar maakt

1) Diephuis, Het Nederlandsch Burg. R. I, pg. 933. Opzoomee: Het
B. verklaard, I, pg. 42 eu 50. S
annes, diss. pg. 133.
Zie Stsc. 1888—1889. Bijl. 49, n". 2.

-ocr page 158-

142

De Regeering verklaarde in de memorie van toelichting
de nationaliteit als eene individueele hoedanigheid te be-
schouwen, omdat de positieve wet dit beginsel huldigde,
door het Nederlanderschap toe te kennen op grond van
persoonlijke betrekking tot Nederland en op grond van
persoonlijk verlangen of toestemming en het evenzeer alleen
te doen verliezen door
eigen wil of eigen daad

De vrouw kon dus het Nederlanderschap niet verkrijgen
door de daad van den man; daar het intusschen niet te
ontkennen viel, dat de strenge toepassing van dit beginsel
tot bezwaren aanleiding gaf, kende men haar de bevoegd-
heid toe door eigen wil te deelen in de door den man
verkregen nationaliteit.

Deze regeling, die de persoonlijke vrijheid der vrouw
zeker allen eerbied bewijst, en toch ook de mogelijkheid
voor haar openstelt om zonder zich aan eene gewone na-
turalisatie te onderwerpen, den man te volgen in zijnen
staat, schijnt ons evenwel toe nog wel eenigszins te kun-
nen worden verbeterd.

Wij zouden nl. de volgende regeling willen voorstellen:
de vrouw, die woont bij haren genaturaliseerden echt-
genoot , worde in de naturalisatie van den man begrepen;
men geve haar echter de bevoegdheid binnen het jaar na
de naturalisatie te verklaren , dat zij het Nederlanderschap
niet wenscht te verkrijgen, mits in dat geval het bewijs
geleverd worde, dat de oorspronkelijke nationaliteit voor
haar niet verloren is gegaan.

Deze regeling schijnt ons de volgende voordeelen te heb-
ben boven die van het wetsontwerp:

Gelijk in het ontwerp wordt hier gehuldigd een stelsel
van
persoonlijk staatsverband. Want of de vrouw den man

>) Memorie van Toelichting Stse. 1888—1889. Bijl. 49, n". 3.

-ocr page 159-

143

volgt in zijnen status civitatis hangt geheel af van haar
wil. Van machtiging van den man voor de verklaring,
dat zij hare oude nationaliteit wenscht te behouden, kan
dan ook geen sprake zijn.

Maar het voordeel is, dat bij eene regeling, die de vrouw
in de gelegenheid stelt om Nederlandsche te worden door
binnen het jaar eene verklaring af te leggen, er zeer veel
kans bestaat, dat die verklaring uit onwetendheid of onacht-
zaamheid niet zal worden afgelegd. Want al kan eene
vrouw er aan hechten om hare nationaliteit te behouden,
daaruit volgt nog niet, dat zij die daar niet zoo op staan,
nu ook dolgraag Nederlanders willen worden.

Het gevolg zou wezen , dat zeer dikwijls het staatsverband
van man en vrouw zou verschillen, zonder dat dit bepaald
berustte op den wensch der echtgenooten zelve.

Bij de door ons voorgestelde regeling behoeft daarvoor
geen vrees te bestaan. Evenmin voor het omgekeerde.
De vrouw toch, die er zoo bijzonder op gesteld is, hare
nationaliteit te behouden, het Nederlanderschap
niet te
verkrijgen, zal wel niet verzuimen van haar recht gebruik
te maken om het Nederlanderschap te weigeren.

Waar de wetgever alles moet in het werk stellen om
te maken dat man en vrouw zooveel mogelijk dezelfde
nationaliteit bezitten, verdient de laatste regeling, waarbij
een vermoeden gesteld wordt, dat de vrouw den staat van
den man wil volgen, zeker de voorkeur.

Men zal echter, gelijk hier boven is geschiedt, dat ver-
moeden alleen met grond kunnen aanvaarden, als de
vrouw
woont bij haren man

Ten slotte zou een gevolg van de regeling van het ont-
werp kunnen zijn, dat de vrouw geheel zonder natio-

1] Zie God. Ciy. ital. art. 10, al. 4.

-ocr page 160-

IM

naliteit bleef, wanneer zij nl. naar de wet van baar land
tegelijk met haren man het staatsverband heeft verloren,
maar, het Nederlanderschap niet verkiezende te aanvaarden,
de verklaring niet aflegt. Onze regeling voorkomt zoo-
danige
heimathlosigkeit, doordat wij van haar, die het
Nederlanderschap wil weigeren, het bewijs vorderen, dat
zij het staatsverband, dat haar vóór de naturahsatie eigen
was, niet heeft verloren.

Wij gelooven niet, dat hierdoor aan de persoonlijke
vrijheid der vrouw te kort gedaan wordt. Er bestaat
geenerlei grond den wensch om het oude staatsverband
te behouden, te eerbiedigen, wanneer dat staatsverband
zelf reeds is verloren gegaan,

In enkele wetgevingen vindt men het voorschrift, dat de
getrouwde vrouw niet kan worden genaturahseerd, af-
gescheiden van haren man \'). Dat voorschrift verdient
naar onze meening navolging. Want zoo de vrouw niet
tegen haren wil van hare nationaliteit mag worden beroofd,
aan den anderen kant kan het verkrijgen van eene nieuwe
nationaliteit, afgescheiden van eene naturahsatie van den
man, voor haar nooit van zooveel gewicht zijn, dat men
haar zou moeten toestaan alleen van staatsverband te
veranderen, om zoodoende de zoo wenschelijke eenheid van
nationahteit te verbreken en verwarring te brengen in
hunne verhouding.

Wat de invloed van de naturahsatie van den vader op
het staatsverband der kinderen aangaat, wij moeten hier
onderscheid maken tusschen meerderjarige en minder-
jarige kinderen.

1) Bulgaarsche Wet 26 Febr. 1883, Art. 17, en Ukase 6 Maart 1864,
Art. 5. (Zie C
ogokdan, t. a. p. pg. 454).

-ocr page 161-

145

Meerderjarige kinderen bepalen natuurlijk zelfstandig,
van welken staat zij lid wenscben te zijn.

Minderjarige kinderen moeten echter, volgens sommigen,
den staat volgen van hem, in wiens macht zij zich bevinden

Maar er zijn ook vele anderen, die op grond dat de
nationaliteit eene persoonlijke hoedanigheid is, volhouden,
dat de naturalisatie van den vader geen invloed kan uit-
oefenen op het staatsverband der kinderen

Wij vinden hier dm denzelfden strijd terug, die zoo
juist ons heeft bezig gehouden.

Wat de wetgevingen aangaat, die welke aan de natu-
ralisatie van den man
ipso jure naturahsatie van de vrouw
verbinden, hebben in den regel dergelijk gevolg voor de
minderjarige kinderen toegekend aan de naturalisatie van
den vader. De ukase van 6 Maart 1864 (art. 6) bepaalt
echter uitdruickelijk, dat de naturalisatie van den vader
zich niet uitstrekt over de kinderen, meerderjarige of
minderjarige, die vroeger geboren zijn.

De Engelsche W^et van 12 Mei 1870 (art. 10, 4° en 5°)
beschouwt alleen die kinderen van eenen genaturahseerden
vader of van eene genaturaliseerde moeder-weduwe, welke
gedurende hunne minderjarigheid op Britsch territoir heb-
ben gewoond, als Engelschen.

De Cod. Civ. ital. art. 10 eischt gelijk bij de vrouw, dat
de minderjarige kinderen in Italië gevestigd zijn. Boven-
dien geeft dat artikel hun de bevoegdheid om van het dus
verkregen staatsverband weer afstand te doen binnen het
jaar, nadat zij meerderjarig zijn geworden.

1) Zie Foelix, t. a. p. pg. 94. Laükbnt, t. a. p. pg. 345.

Weiss, t. a. p. pg. 128. Cogoedan, t. a. p. pg. 154. Fioee,
t. a. p. pg. 119.

10

-ocr page 162-

446

Van de wetgevingen, die aan de naturalisatie van het
hoofd des gezins geenerlei invloed toekennen op het staats-
verband der vrouw, geven sommigen echter aan de min-
derjarige (en ook wel aan de meerderjarige) kinderen de
bevoegdheid om binnen het jaar na hunne meerderjarig-
heid , (voor meerderjarige kinderen binnen het jaar na de
naturalisatie van den vader), te kiezen voor de nieuwe
nationaliteit.

Zoo deed de Fransche Wet van 7 Februari 4851 \'). Art.
42 C. C. bepaalt echter tegenwoordig, dat de minderjarige
kinderen den vader volgen. De Belgische Wet van 6
Augustus 4884
sur les naturalisations, geeft den kinderen
soortgelijke bevoegdheid als de Fransche Wet van 4854
hun toekende; en art. 47 van het Burgerlijk Wetboek
voor Griekenland bepaalt, dat de kinderen (en de vrouw)
van den genaturaliseerde, die minderjarig zijn op het
oogenblik der naturalisatie, de Grieksche nationaliteit kun-
nen verkrijgen door binnen het jaar na hunne meerder-
jarigheid het verlangen daartoe te kennen te geven,
zich in Griekenland te vestigen en den burgereed af te
leggen.

Ten slotte bepaalt de Luxemburgsche Constitutie van
17 October 1868 (art. 40), dat in de naturalisatie van den
vader de minderjarige kinderen begrepen zijn, hoewel de
wetgeving van dien staat aan die naturahsatie voor de
echtgenoote geenerlei gevolg toeschrijft.

Wat betreft de Nederlandsche wetgeving, zij heeft
geenerlei uitdrukkelijke bepaling op dit stuk, maar schrij-
vers en jurisprudentie zijn het er vrij wel over eens, dat
de naturahsatie van den vader de minderjarige kinderen

Zie OOGORDAN , t. a. p. pg. 153.

-ocr page 163-

147

niet tot Nederlanders maakt al werd bij de behandeling
der Wet van 1850 op eene in de afdeelingen der Tweede
Kamer gedane vraag door de Regeering geantwoord, dat
de minderjarige kinderen den staat van hunnen vadei\' vol-
gen tot aan hunne meerderjarigheid

Het Ontwerp-wet ter uitvoering van art. 6 al. 3 der
Grondwet ging, gelijk wij zagen, eveneens uit van de
meening, dat het Nederlanderschap eene persoonlijke hoe-
danigheid is. Om dezelfde redenen als der vrouw evenwel
de bevoegdheid werd gegeven te verklaren, dat zij in de
naturalisatie wenschte te deelen, hield het omtrent min-
derjarige kinderen het volgende voorschrift in:

«Wettige of gewettigde kinderen, geboren vóór het
aannemen van de naturalisatie huns vaders en minderjarig
tijdens die aanneming, verwerven het Nederlanderschap,
mits zij binnen het jaar na het bereiken van den drie en
twintigjarigen leeftijd het verlangen daartoe schriftelijk
aan den Minister van Justitie kenbaar maken».

Deze regeling, die geheel overeenkomt met die, welke
vroeger de Fransche Wet van 7 Februari 1851 gaf, en die
tegenwoordig nog in de Belgische Wet van 6 Augustus 1881
wordt gevonden voor het geval de genaturaliseerde minder-
jarige kinderen heeft, is naar onze meening niet de beste.

Wij kennen den vader evenmin de bevoegdheid toe om
te beschikken over de nationahteit zijner kinderen als wij
den man die bevoegdheid gaven ten aanzien van het staats-
verband der vrouw.

1) Zie Raedx v. Oldenbaeneveldt, t. a. p. pg. 145. Büys, de Grond-
wet I, pg. 46. Zie echter S
annes, diss. pg. 133 vlg.

Zie ScHKEUDEK, t. a. p. pg. 416. Zie Stsc. 1888—89. Bijl. 49, n». 3,
Art. 1, al. 3 van het Ontwerp.

-ocr page 164-

148

Gelijk wij daarom voor de vrouw de bevoegdheid hebben
gevraagd om haar wil te verklaren ten opzichte van de
verandering van haren staat, zoo zouden wij ook de kin-
deren willen laten spreken. Maar het verschil tusschen eene
getrouwde, vrouw en minderjarige kinderen is, dat gene
een wil heeft en dien uiten kan, terwijl deze rechtens
hun wil niet kunnen verklaren.

Moet nu daarom gewacht worden tot zij dat wel kun-
nen, tot zij handelingsbevoegd geworden zijn m. a. w.,
vóór eene staatverandering bij hen mogelijk is? Er zijn
er, die zeggen van ja.

Daaraan zijn echter groote nadeelen verbonden. Tot aan
de meerderjarigheid zullen de kinderen dan steeds eene
andere nationaliteit hebben dan de vader, in wiens macht
zij zijn. Deze zal door een ander persoonlijk statuut be-
heerscht worden dan zijne kinderen. Vele moeielijkheden
kunnen en zullen meestal daaruit voortvloeien. De eenheid
der famihe wordt er door verstoord.

Bovendien zal zoodanige rechtstoestand zeer dikwijls,
ja gewoonlijk, in strijd zijn met de werkelijkheid. Want
naar alle waarschijnlijkheid wenschen de minderjarige kin-
deren te behooren tot den staat van hunner vader.

Wij zouden daarom het volgende wiUen voorstellen:
Waar de wil niet wordt verklaard, neemt de wetgever vaak
zijn toevlucht tot vermoedens. Men make daarvan ook hier
gebruik. Gelijk wij zoo straks het vermoeden hebben ge-
steld, dat de vrouw den man wil volgen in zijnen staat,
totdat zij zelve verklaren zou, dat zij niet in de naturali-
satie deelen wilde, zoo neme men hier aan, dat de minder-
jarige kinderen, die op het oogenbhk der naturalisatie of
binnen korten tijd daarna bij hunnen vader wonen, hem
willen volgen in zijn nieuwen staat.

Op grond van dat vermoeden beschouwe men hen als

-ocr page 165-

149

Nederlanders, totdat zij zeiven het tegendeel verklaren.
Dat kan gebeuren, als zij meerderjarig zijn geworden

Het vermoeden rust, mits men het slechts beperke tot
die kinderen, die bij hun vader wonen op goede gron-
den. De kinderen van den genaturaliseerden vreemdeling,
hier opgevoed en wellicht hier geboren, groeien-als van
zelf tot echte Nederlanders op. De invloed van hunnen
afhankelijken toestand is hier wel degelijk merkbaar.

Ook zal het in den regel voor de kinderen zelf van meer
belang zijn te behooren tot den staat, waarvan hun vader
lid is, dan tot een land, dat zij misschien nimmer hebben
aanschouwd.

Wij gelooven dan ook niet, dat zij het dus verkregen
Nederlanderschap weer zullen afleggen. Maar dat zij, zelf-
standig geworden, het kunnen afleggen, neemt dunkt ons
alle bezwaren tegen de voorgestelde regeling weg.

Dat de staatverandering voor de kinderen nadeehg zijn
kan, bv. den duur hunner minderjarigheid kan verlengen,
is eene schaduwzijde. Maar daar naar onze meening de
overgroote meerderheid met den vader zal wiUen meegaan,
moet in dit geval de kleine minderheid, die er wat slechter
op wordt, maar wijken. Een middenweg is hier niet
mogelijk.

Wel moet men de bepahng, dat de minderjarige kinde-
ren van den genaturaliseerde
ipso jure Nederlanders wor-
den, beperken tot hen, die bij hun vader
wonen op het
oogenblik der naturahsatie of die bv. binnen het jaar daarna,
bij hem komen wonen. Wanneer de ouders dus van
tafel en bed gescheiden zijn, deelen de kinderen, die bij
de moeder leven, niet in de naturalisatie.

I) Vgl. Cod. Civ. italiano, art. 10.

■) Biuntschli, Kevue de Droit intern., 1870, pg. 115.

w

-ocr page 166-

ist)

Ten slotte zij opgemerkt, dat voor de hierbedoelde kin-
deren de diensttijd weder zou moeten worden verschoven
tot aan hunne meerderjarigheid

§ 3. Opheffing van het staatsverband.

Aangezien, gelijk wij vroeger hebben trachten aan te
toonen, in een beschaafden staat niemand zonder staats-
verband mag zijn, zoo ligt de regel voor de hand, dat
niemand zijn staatsverband mag verliezen, die niet een
ander daarvoor in de plaats gekregen heeft,

Dientengevolge is er eigenlijk maar ééne manier om
zijn staatsverband te verliezen: het verkrijgen n.1. van
eene andere nationaliteit.

De vraag blijft dan alleen, of aan iedere zoodanige ver-
krijging dat gevolg moet worden vastgeknoopt. Nu spreekt
het echter wel van zelf, dat het niet genoeg is, als een
andere staat den betrokken persoon als zijnen onderdaan
gaat aanmerken, maar dat het ook de wil van deze
wezen moet als zoodanig te worden beschouwd. Het kan
immers niet in de macht van eenen vreemden staat zijn
iemand van zijne nationahteit te berooven!

Zoo spreken wij dan juister als wij zeggen, dat slechts
het
aanvaarden van een ander staatsverband grond is van
expatriatie.

Heeft nu echter iemand eene andere nationaliteit weten
te verwerven, dan moet de staat van oorsprong hem
ook ontslaan uit het staatsverband. Dat is een eisch der
vrijheid van expatriatie en eene consequentie van den regel,
dat dubbel staatsverband niet voorkomen mag.

Deze overwegingen hebben ertoe geleid, dat de regel:

\') Zie diss. pg. 91.

-ocr page 167-

151

«het staatsverband wordt verbroken door (het aannemen
van) naturahsatie in een vreemd land», die het eerst ge-
schreven werd in den Code Civil, hoe langer hoe meer is
doorgedrongen in de wetgevingen

Wij zelve hebben die bepaling in art. 10, der Wet
van 1850 (art. 9, 1° B. W.).

Art. 10, 1» W. van 1850. Het voorschrift geeft
aanleiding tot enkele opmerkingen.

Vooreerst de vraag, wanneer men kan zeggen, dat er
eene naturalisatie in een vreemd land is, of m. a. w. dat
iemand daar in het staatsverband is opgenomen.

Is daarvoor noodig, dat hem het genot zij toegekend
van alle rechten, die een lid van den staat daar kan ge-
nieten ; of kan dat ook dan het geval zijn als slechts enkele
dier rechten hem worden ingeruimd, maar andere hem
onthouden worden? Waar hgt het kenmerk?

Wij hebben boven gezegd, dat naar onze meening dat
kenmerk wel hierin gezocht zal moeten worden, of er een
band met den staat gevestigd is, die ook blijft bestaan,
zoo men het territoir weer verlaat, een band m. a. w. die
niet slechts bestaat in eene betrekking met den bodem,
maar in een band met de gemeenschap zelve.

Men zal dus hebben na te gaan of de staat zich nog
aanspraken toeschrijft op den persoon, zoo hij zich niet
meer op het grondgebied bevindt

Het is van belang zoodanig kenmerk te bezitten, omdat,
de eene staat onder naturalisatie wel iets anders kon ver-
staan dan de andere. Zoo zijn er, gelijk wij weten,
landen, waar men twee (of soms nog meer) soorten van

1) Zie diss. pg. 49.
Zie diss. pg. 20.

-ocr page 168-

152

m

naturalisatie heeft. Heffen bv. de kleine naturalisatie in
Italië en België, heft de Engelsche
denization het oor-
spronkelijk staatsverband op?

Voor de denization moet het antwoord ontkennend
wezen. Het geeft niet alle rechten van den geboren Engelsch-
man — dat is echter op zich zelf geen voldoende grond.
Maar het vestigt bovendien slechts een tijdelijken band;
eene afwezigheid gedurende zes maanden doet alle rechten
ophouden, die aan de
denization werden ontleend. Dat
is beslissend

De kleine naturahsatie in België en Italië heeft
daarentegen een blijvend karakter. Zij geven minder rechten
dan de groote, maar het kenmerk van het staatsverband
is desniettemin aanwezig. Dientengevolge bewerken zij
verlies van het oorspronkelijk staatsverband

Uit het gezegde vloeit ook voort, dat eene admission
ä domicile
, gelijk men die in Frankrijk en België kent,
en zooals wij die ook hebben in art. 8, 1° B. W., geen
expatriatie tengevolge hebben kan.

Alleen door het aannemen van de natui-ahsatie in een
vreemd land gaat naar art. 10, 1® Wet van 1850 de staat
van Nederlander verloren
Zeer terecht is door die uitdrukking duidelijk te kennen

1) Zie Laweence III, pg. 206 en 207. Wetss, t a. p. pg. 274. Lau-
rent
, t. a. p. pg. 361. Zie ook art. 18 W. 12 Mei 1870.

2) In Frankrijk lieeft de «Cour de Cassation» vele beslissingen in dien
zin gegeven. Zie C
ogordan, t. a. p. pg. 164. Ook Sannes diss. pg. 175,
noot 1.

Zie Laurent, t. a. p. pg. 332.

4) Zie Fioke, t. a. p. n". 63, pg. 112.

Zie echter Laurent, t. a. p. pg. 363.

Het B. W. art. 9, 1" spreekt van het bekomen van naturalisatie in
een vreemd land.

-ocr page 169-

153

gegeven, dat slechts mei den wil van den betrokken
persoon hem het Nederlanderschap ontvalt

Ook v^^orden daardoor, niet minder juist, zij die niet
handelingsbevoegd zijn naar de Nederlandsche wet, uit-
gesloten van de mogelijkheid
door eigen daad hun staats-
verband te veranderen. Minderjarigen en curandi kunnen
geen naturalisatie
aannemen.

De getrouwde vrouw zou naar algemeene regelen daartoe
de machtiging van den man behoeven. Gelijk wij boven
zagen is het echter wenschelijk, dat de getrouwde vrouw
zich niet afgescheiden van haren man kan laten naturali-
seeren. Aan den anderen kant moet het, zoo de man
eene naturalisatie in een vreemd land aanneemt, niet
meer in zijne macht staan door het weigeren van machti-
ging zijne vrouw te belemmeren insgelijks in het nieuwe
staatsverband te treden. Voor de getrouwde vrouw bepale
men dus, dat zij geene naturahsatie kan aa,nnemen, tenzij
ook haar man zich in den vreemde heeft laten naturah-
seeren; en dat in dat geval daarvoor geen machtiging
van den man geëischt wordt.

Zoo art. 10, 1" Wet van 1850 dus zeer terecht aangeeft,
dat het Nederlanderschap slechts verloren gaat, zoo iemand,
die handelingsbevoegd is, door eene vrije daad treedt in
een ander staatsverband, ééne bedenking rijst toch. Moet
nl. wel aan iedere aangenomen naturalisatie de kracht
worden toegekend om uit het Nederlandsche staatsverband
te ontslaan ?

Er zijn toch staten waar de nationaliteit in zeer koï-ten

1) Dat de wil om in het vreemde staatsverband te treden uitdrukkelijk
worde verklaard, is evenwel niet noodig. Het aanvaarden van eene be-
trekking, waaraan «p^o ywre opneming in het staatsverband verbonden is,
zal zeker genoeg zijn.

-ocr page 170-

154

tijd kan worden verkregen, omdat geenerlei voorafgaand
verblijf voor de naturalisatie wordt gevorderd^). In Zwitser-
land kon men vroeger het staatsverband zelfs koopen

Van deze omstandigheid nu is gebruik gemaakt om zich
op gemakkelijke wijze te onttrekken aan hinderlijke bepa-
lingen der landswet. Twee echtgenooten bv., leden van
een staat, waar het huwelijk onontbindbaar is, laten zich
naturaliseeren in een land, w^aar het huwelijk wel ont-
bonden worden kan. Na door den rechter in dat land de
ontbinding te hebben laten uitspreken, keeren zij weder
in het vaderland terug. Dikwijls herkrijgt de vrouw de
oude nationaliteit dan weer, haast onmiddelijk na de
naturalisatie, door een tweede huwelijk.

Zoo kan men zich ook van zijn staatsverband ontdoen
alleen om, in het vaderland teruggekeerd, zich aan de plichten
van het staatsverband (dienstplicht) te kunnen onttrekken.

Eene dergelijke naturalisatie in fraudem legis, gelijk
men zegt, kwam in Frankrijk vele malen voor^), toen
daar nog geen echtscheiding bestond en de Zwitsersche
wetgeving nog geen voorafgaand verblijf voor de natura-
lisatie vorderde. Dit heeft de Fransche jurisprudentie er
toe gebracht «in naam van algemeene billijkheidsbeginselen»
te beslissen, dat (da naturalisation poursuivie exclusivement
en vue de faire fraude à la loi française ne saurait être
invoquée à l\'encontre des intérêts d\'ordre public et d\'ordre
privé que cette même loi a pour but de protéger»

\') Tegenwoordig is dat zoo bv. in Duitseliland en Italië. Vroeger
ook in Zwitserland; tot de Wet van
\'6 Juli 1876, die domicilie gedure^ide
twee jaar
eischt.

Zie OoGORDAN, t. a. p. pg. 215.

3) Zie cogoedan, t. a. p. pg. 171. Weiss, t. a. p. pg, 181.

Jugement du Tribunal eivü de la Seine, 31 Jan. 1877, te vinden
bij COGOKDAN, t. a. p. pg. 415.

-ocr page 171-

155

Overigens beschouwde men de naturalisatie in fraudem
legis
niet als nietig en van geenerlei gevolg; men ontzegde
haar alleen kracht voor zoover zij gebruikt werd om pu-
blieke of private rechten van anderen te benadeelen.

Men zou niet zonder grond kunnen twijfelen, of het
echter wel aangaat zoodanige splitsing in de werking der
naturahsatie te gaan maken. Of is het niet ongerijmd een
Franschman, die in Zwitserland genaturaliseerd is, in
alle opzichten als Zwitser te behandelen, maar daaren-
tegen als Franschman in zijne hoedanigheid van echtgenoot\'?

Inderdaad, men moet aan de naturalisatie de kracht
toeschrijven om het staatsverband op te heffen, of men
moet haar die kracht ontzeggen. Maar een tusschenweg
is hier niet mogelijk, omdat eene deeling van het staats-
verband niet mogelijk is.

Zoo daarom de Fransche jurisprudentie niet op den
door haar ingeslagen weg kan worden gevolgd het is
stellig van belang middelen te beramen ten einde dergelijke
naturalisatie «ledighch auf dem Papiere», gelijk
von Bar
zegt, te voorkomen. Want zoolang ec staten zijn, die
geenerlei voorafgaand verblijf vorderen voor de opneming
in het staatsverband, zullen er ook menschen wezen, die
daarvan zullen trachten te profiteeren ten nadeele van den
staat en van anderen.

Het voor de hand liggend middel is dan zeker wel, de
leemte der vreemde wet aan te vullen door zelf een ter-
mijn te stellen, gedurende welken zij in den vreemde ver-
bleven zullen moeten hebben. Aan de naturahsatie van
hem, die binnen den gestelden termijn terugkeert, ont-
zegge men dan alle kracht.

\') Weiss, t. a. p. pg. 186 keurt de Fiansclie jurisprudentie af. Zie ook
von Bak, t. a. p. pg. 225.

-ocr page 172-

156

Het is het middel, dat is toegepast in de zoogenaamde
Bancroftverdragen \'), waarover wij vroeger spraken en
hetwelk
Cogordan voorstelt, ook in de nationale wetten
toe te passen.

Mala fide naturalisatie zal zoodoende niet licht voorkomen.
Het is toch niet waarschijnlijk, gelijk
Cogordan opmerkt,
dat men zich zoodanige ballingschap zal getroosten alleen
om aan eenige wetsbepaling te ontsnappen.

Ter voorkoming van conflicten is het echter wenschelijk,
dat men dan van andere staten bij wege van tractaat
trachte te verkrijgen, dat zij eene hunnerzijds verleende
naturalisatie in geval van terugkeer naar het vaderland
binnen den gestelden termijn, als ongedaan beschouwen

Als men de uitdrukking aannemen van naturalisatie in
art. 10, 1® Wet van 1850 zoo ruim mogelijk opvat, daar-
onder dus begrijpt niet alleen de opneming in het staats-
verband door eene formeele daad der landsoverheid, maar
alle gevallen, waarin iemand, die niet door geboorte tot
den staat behoort, het staatsverband voor zich verkrijgt,
dan nog kan men daaronder niet alle manieren brengen,
waarop een ander staatsverband aanvaard wordt.

1) Art. 1 van het verdrag, dat 22 Pehruari 1868 tot stand kwam
tusschen den Noord-üuitschen Bond en de Ver. Staten luidt aldus:
„Angehörige des N. D. Bundes, welche naturalisirte Staatsangehörige
der Vereinigten Staaten von. Amerika geworden
und fünf Jahre lang
^munterhrochen in den Vereinigten Staaten zugehfacht haben,
sollen von
dem N. D. Bunde als Amerikanische Angehörige erachtet und als solche
behandelt werden." — Dergelijke bepaling volgt dan voor in den N. D.
Bond genaturaliseerde Amerikanen.

Zie cogoedan, t. a. p. pg. 177, Zie ook von Bar, t. a. p. pg. 326.

De Constitutie van Columbia van 8 Mei 1863 heeft het volgende
voorschrift: het staatsverband gaat verloren door het bekomen van eene
naturalisatie
en een domicilie in een vreemd land.

-ocr page 173-

157

Zoo kan het zijn, dat iemand bezit eene nationahteit
jure originis en eene nationahteit jure soli, gehjk bv. het
geval is met iemand, die in Engeland geboren wordt uit
Nederlandsche ouders. De Engelsche wet geeft zoo iemand
de bevoegdheid na meerderjarigheid het Engelsche staats-
verband af te leggen. Als die persoon daartoe nu echter
niet overgaat, als hij dus het zegel van zijnen wil hecht
aan de bepahng van het Engelsche recht, die hem tot
Engelschman stempelt, dan hebben we ongetwijfeld te
doen met eene aanvaarding van eeh ander staatsverband,
die geen naturalisatie is.

Aangezien hier nu dezelfde reden bestaat als bij de
naturahsatie om uit het Nederlandsche staatsverband te
ontslaan, daar het toch niet de vraag is,
hoe men een
nieuw staatsverband verkrijgt, maar of men een ander
verkrijgen
wil, zoo hebben wij er boven reeds op gewezen ,
dat het wenschelijk zoude zijn voor dergelijke gevallen de
bevoegdheid te geven om afstand te doen van het Neder-
landerschap binnen het jaar, nadat men meerderjarig is
geworden

Eene bepaling, zoodanige bevoegdheid toekennende aan
hem, die bewijzen kan, dat hij door een anderen staat
als onderdaan wordt aangemerkt, moet dus aan het voor-
schrift van art. 10, 1®. Wet van 1850 worden toegevoegd.

De meeste wetgevingen kennen naast het aanvaarden
van een ander staatsverband nog andere gronden van
expatriatie.

Men kan deze onderscheiden in:

1° die, waarbij het staatsverband verloren gaat met den
wil
van den betrokken persoon.

I) Zie diss. pg. 90.

-ocr page 174-

158

2° die, waarbij het verloren gaat tegen zijn wil.

Tot de eerste categorie behooren: het ontslag uit het
staatsverband op verzoek (Entlassung auf Antr\'ag) van
de Duitsche en Hongaarsehe Wet de afstand van het
staatsverband naar Italiaansch recht ; verlies van staats-
verband als gevolg van emigratie of buitenlands verblijl
sine animo revertendi

Ook behoort hiertoe opheffing van het staatsverband ten
gevolge van afwezigheid gedurende zeker aantal jaren
van aanvaarding van openbare betrekkingen door eene
vreemde regeering opgedragen of treden in vreemden
krijgsdienst, zonder toestemming der landsoverheid ; van
het aannemen van decoraties, pensioenen etc. zonder die
toestemming

Tegen den wil van den betrokken persoon gaat het
staatsverband verloren, wanneer expatriatie verbonden
wordt aan de veroordeeling tot zekere straffen bv.
verbanning of als straf is bedreigd tegen zekere
handelingen

Hiertoe moet ook nog worden gebracht de vervallen-
verklaring van het staatsverband, die naar de Duitsche

i) Wet van 1 Juni 1870, Art. 13.

Art. 21 W. 20—24 December 1879.

s) Cod. Civ. italiano, Art. 11, 1°.

Oostenrijkscli B. W. Art. 32; C. C. beige. Art 17, 3"; il W.
Art.
9, 3"; W. v. 1850, Art. 10, 3».

5) Duitsche Wet v. 1 Juni 1870, Art. 21.

"5) C. C. Art. 17, 3" en 4°; B. W. Art. 9, 2»; Wet v. 1850, Art 10, 2».

Constitutie van Columbia van 8 Mei 1863, Art. 88. Zie Weiss,
t. a. p. pg. 271.

8) Portugeesche B. W. Art. 22, 3"; Bnlgaarsehe Wet 26 Febr. 1883,
Art. 27.

\'■•) Fransche W. 27 April 1848 verbiedt op straffe van verlies van
nationaliteit om slaven te hebben, te verkrijgen of te verkoopen. Zie
CoGORDAN, t. a. p. pg. 283.

-ocr page 175-

159

Wet van 1 Juni 1870, (art 20 en 22) i), naar de Hon-
gaarsche van 20—24 December 1879 (art. 30) en naar de
Turksche van 19 Januari 1869 (art. 6) in sommige geval-
len door de Regeering kan worden uitgesproken.

Het spreekt van zelf, dat dergelijke voorschriften, die
tengevolge hebben dat het staatsverband verloren gaat
zonder dat een ander in de plaats treedt, uit een oogpunt
van volkenrecht veroordeeld moeten worden. Naar het
volkenrecht toch is de band met den staat nimmer geheel
doorgeknipt, zoolang nog geen nieuw staatsverband het
oude heeft vervangen.

Maar ook uit een oogpunt van staatsrecht moeten deze
gronden van expatriatie worden afgekeurd, althans voor
zoover de bedoeling is, dat het verlies van nationaliteit
eene straf zal zijn. Want verlies van nationaliteit betee-
kent, dat men de rechten verliest, die daaraan verbonden
zijn\', maar\' ook dat men ontslagen wordt van de plichten,
die zij meebrengt. Waar men nu ook van de plichten
van het staatsverband ontslagen wordt, kan expatriatie
als straf niet meer dienen. Die plichten toch zijn zoo
zwaar en de rechten, die iedere staat aan vreemdelingen
toekent, zoo groot, dat men de rechten gaarne missen
wil om aan de plichten te ontkomen. Of hebben wij boven
geen gelegenheid gehad om op te merken hoe de
heimath-
losigkeit
als een voorrecht wordt op prijs gesteld! hoe het
denkbeeld om vreemdehng te zijn op deze aarde voor
velen al zeer weinig verschikkelijks heeft!

Ook art. 10 Wet van 1850 (art. 9 ß. W.) kent nog

\') Naar Art. 1 der Wet van 4 Mei 1874, itan de Regeering boven-
dien van het Duitsche staatsverband vervallen verklaren den Duitscher,
die in strijd met de wet kerkelijke bedieningen uitoefent op het grond-
gebied van het keizerrijk. Zie Annuaire de législation étrangère 1875, p. 217.

-ocr page 176-

160

andere gronden van expatriatie dan het aannemen van
naturalisatie in een vreemd land.

Art. 10, 2° W. van 1850 luidt: De staat van Nederlan-
der gaat verloren door buiten onze toestemming zich in
vreemde krijgsdienst te begeven, of openbare bedieningen
aan te nemen, welke door eene vreemde regeering zijn
opgedragen.

Het voorschrift gaat natuurlijk uit van het denkbeeld,
dat het treden in den vreemden krijgsdienst verplichtingen
mee kan brengen, die met de verphchtingen van het Neder-
landsche staatsverband niet overeen te brengen zijn. Men
heeft daarom gemeend, dit alleen te mogen toestaan, als de
Regeering zich van te voren overtuigd heeft, dat deze
onderstelling in het concrete geval niet opgaat.

Den Nederlander nu, die zonder verlof te vragen in
vreemden krijgsdienst treedt, en dus verphchtingen op
zich neemt, die wellicht niet te rijmen zijn met die, welke
hij heeft jegens den Nederlandschen Staat, daarvoor te
straffen door hem uit het Nederlandsche staatsverband te
ontslaan, m. a. w. van de plichten jegens den Nederland-
schen staat te bevrijden, is zeker al eene zeer zonderlinge
manier van handelen. Toch is dit de eigenlijke bedoehng
van het voorschrift, dat door den trechter van het B. W.
uit den Code Napoléon in de Wet van 1850 is gekomen.
Napoleon kende natuurlijk geen zwaarder misdrijf dan het
tieden in vreemden krijgsdienst en geen zwaardere straf
dan het verlies der Fransche nationaliteit. Wil men straffen,
zou het dan niet vrij wat logischer zijn, op de wijze der
Russische wetgeving, het staatsverband te laten bestaan
en ook de plichten daaraan verbonden, maar de rechten
ervan te ontzeggen?

\'■) Russisclie Strafwb. Art. 225. Zie Cogokdan, t. a. p. pg. 147 en
269,
von Bak, t. a. p. pg. 190.

-ocr page 177-

161

Ligt evenwel in het tieden in vreemden kt ijgsdienst niet
de wil opgesloten om het Nederlanderschap af te leggen,
zoo zal men vragen

Wij antwoorden, dat de wil om het Nederlanderschap
vaarwel te zeggen, hier tdet in elk geval aanwezig is;
dat bovendien de wil om het staatsverband te verbreken
alleen nooit voldoende is om daaraan een eind te maken;
dat altijd ook een ander staatsverband moet zijn verkregen.

Als dus het treden in den krijgsdienst van een vreem-
den staat daar van zelf staatsverband vestigt, moet de staat
van Nederlander zeker verloren gaan; maar waar dit niet
het geval is mag daaraan dat gevolg niet worden verbonden.

Gretoetst aan de beginselen, welke eene regeling van het
staatsverband moeten beheerschen, verdient het hier bespro-
ken voorschrift van art. 10, 2® der Wet van 1850 dus
onvoorwaardelijk te worden afgekeurd.

Desniettemin zien wij ons genoodzaakt te pleiten voor
zijn behoud, omdat de neutraliteit van den staat in ge-
vaar zoude kunnen komen, zoo Nederlanders volle vrij-
heid hadden om te gaan dienen bij iedere vreemde
oorlogvoerende mogendheid.

Dergelijke bepahng als art. 10, 2° inhoudt vinden wij ook
in Code Civil art. 17, 4°, in Cod. Civ. itahano art. 11,
3% in het Grieksche B. W. art. 23, 2°, in de Bulgaarsche
Wet van 21 Februari 1883, art. 23.

Volgens de Turksche Wet van 19 Januari 1869, Art. 6
en de Hongaarsche Wet van 20—24 December 1879 kan
hij, die in vreemden krijgsdienst treedt zonder toeslem-
ming der Regeering van zijne nationaliteit vervallen ver-
klaard worden.

1) VOORDUYN, t. a. p. II, pg. 43.

10

-ocr page 178-

162

Daarentegen heeft de Belgische Wet van 21 Juni 1865
en de Luxemburgsche Wet van 28 Januari 1878 add. art. 3
de bepaling afgeschaft, waarbij expatriatie verbonden werd
aan vreemden krijgsdienst zonder de vereischte toestemming.

Zoo naar onze meening aan het treden in vreemden
krijgsdienst zonder toestemming des Konings verlies van
nationaliteit verbonden moet blijven, wij zien geen reden
om ook de bepaling te behouden, naar welke expatriatie
een gevolg is van het aannemen van eene openbare be-
diening, welke door eene vreemde regeering is opgedragen.
Zoo de betrekking phchten oplegt, welke met die van eenen
Nederlander niet te vereenigen zijn, is logisch, dat de
Nederlander de betrekking niet aanvaardt, maar niet dat
hij, als hij haar aanneemt, van de plichten jegens den
Nederlandschen Staat ontslagen wordt.

De wil om van het Nederlanderschap afstand te doen hgt
in die aanvaarding bovendien volstrekt niet altijd opgesloten.
Alleen als daaraan
ipso jure de verkrijging der vreemde
nationaliteit is verbonden, ga dus het Nederlanderschap
verloren. Waarom moet ook, zoo de staat, die de be-
trekking vergeeft, meent dat een vreemdeling ze kan
waarnemen, Nederland in de aanvaarding daarvan als het
ware eene stilzwijgende naturalisatie zien?

Het voorschrift waarvan hier sprake is, vindt men in
dezelfde vreemde wetgevingen, die ook aan het treden in
vreemden krijgsdienst zonder de vereischte toestemming
verlies van nationaliteit verbinden. Bovendien nog in
de Spaansche Constitutie van 30 Juni 1876 art. 1.

Naar de Duitsche Wet van 1 Juni 1870 art. 22 en C. C.
art. 17,3° kan in het onderhavige geval de Regeering den
betrokken persoon van de nationaliteit vervallen verklaren,

-ocr page 179-

163

zoo hij niet voldoet aan den eisch om binnen een gestel-
den termijn het ambt neer te leggen.

Dezelfde wetten als bovengenoemd zijn hebben in
Belgie en Luxemburg dergelijke bepaling als van art. 10, 2°
Wet van 1850 omtrent de aanvaarding van openbare
bedieningen, afgeschaft.

En wat te zeggen van art. 10, 3® Wet van 1850 (cf.
art. 9, 3" B. W.): De staat van Nederlander wordt ver-
loren door een vijfjarig verblijf in een vreemd land, met
het kennelijk oogmerk om
niet terug te keeren.

Het oogmerk om terug te keeren wordt geacht te be-
staan bij buitenlandsch verblijf, in verband met inlandsche
handelsinrigtingen.

Met meer grond dan in de gevallen van art. 10, 2"
kan hier de wil worden aangenomen om zich van het
Nederlanderschap te ontdoen en uit een oogpunt van
staatsrecht kan tegen dit voorschrift niet heel veel worden
ingebracht, of het moest zijn, dat het zoo moeielijk te
bewijzen is, dat iemand het oogmerk heeft om niet terug
te keeren.

Uit volkenrechtelijk oogpunt echter is het eene overdreven
toepassing van het beginsel van vrije expatriatie. Want
zulk eene bevoegdheid om het staatsverband af te leggen
als hier gegeven wordt, heeft geen reden van bestaan,
zoolang nog geen nieuw staatsverband verkregen is. Zon-
der die voorwaarde wordt het een middel om zich los te
maken van alle staatsverband, om een toestand in het
leven te roepen, die anomaal is en aanleiding geeft tot
groote misbruiken! Een middel om zich te onttrekken

1) Zie diss. pg. 161.

-ocr page 180-

164

aan de plichten, rustende op een ieder, die profiteert van
de voordeelen, welke het statenbestaan aanbiedt.

Men vindt evenwel dergelijke bepaling ook in den Code
Civil beige art, 17, 2°, in het Oostenrijksche B. W. art.
32 , en in de wetgevingen der drie Scandinavische Staten.
Het verschil is echter, dat onze wet eischt buitenlandsch
verblijf
cum animo non revertendi, terwijl de genoemde
wetgevingen spreken van buitenlandsch verblijf
sine animo
revertendi.
Maar de hoofdzaak blijft hetzelfde.

Men zoekt de bepaling echter te vergeefs in het Itali-
aansche Wetboek. Evenmin is zij te vinden in de wet-
gevingen van Duitschland, Engeland, Zwitserland, Portugal,
Spanje, Turkije, Griekenland, etc., etc. Ook komt zij
niet meer voor in den herzienen C. C.

Naast de gronden van expatriatie, die wij vinden in de
Wet van 1850, kent het B. W. er nog een. Art. 11 van
dat wetboek toch bepaalt: eene Nederlandsche vrouw,
met eenen vreemdeling in het huwelijk tredende, volgt
den staat van haren man.

Het zal zeker noodig zijn in eene nieuwe wet op het
Nederlanderschap dergelijke bepaling op te nemen, waar-
uit blijkt dat de Nederlandsche vrouw den staat van Neder-
lander verliest door in het huwelijk te
treden met eenen
vreemdehng. Daarvoor bestaan dezelfde redenen, die boven
zijn bijgebracht voor de bepaling, dat eene vreemde vrouw
door haar huwelijk met eenen Nederlander het Neder-
landerschap verkrijgt.

\') Art,. 32 Oost. B. W. zegt, dat het staatsverband verloren gaat door
emigratie. De «lettres patentes» van 24 Maart 1832 bepalen, dat daar-
onder verstaan wordt het verlaten van den staat om zich te vestigen in
een vreemd land
zonder het oogmerk om terug te keeren.

-ocr page 181-

165

Hier moet echter nog worden opgemerkt, dat het kan
gebeuren, dat de Nederlandsche vrouw, die met een
vreemdeling in het huwelijk treedt, evenwel niet de natio-
naliteit van haren man verkrijgt, — wat natuurlijk van de
vreemde wet afhangt. Daarom beperken de Portugeesche
en Itahaansche wetten het voorschrift, dat de vrouw door
huwelijk met een vreemdehng het staatsverband verliest
tot het geval, dat zij de nationaliteit van den man verkrijgt\').

Dat zouden wij ook moeten doen.

Overigens valt hieromtrent alleen nog aan te stippen,
dat de hierbedoelde regel gevonden wordt in nagenoeg
alle wetgevingen.

De vraag rijst natuurlijk, welke de gevolgen zijn
der expatriatie van het hoofd des gezins ten
opzichte van vrouw en kinderen.

Het is nu gemakkelijk te begrijpen, dat wanneer de
eenige grond van expatriatie bestaat in aanvaarding van
eene nieuwe nationaliteit, alles wat boven is gezegd om-
trent de gevolgen der naturalisatie van den man voor de
vrouw en de kinderen, ook hier toepasselijk is.

In overeenstemming met de boven voor dat geval yoor-
gestelde regehng bepale dus de wet, dat de vrouw, die
bij haren man woont, in geval van expatriatie van den
man eveneens het Nederlanderschap verhest, tenzij zij
voor eene door de wet aan te wijzen autoriteit (consul bv.),
binnen het jaar nadat de nieuwe nationaliteit door den
man aanvaard is, eene verklaring aflegt, dat zij Neder-
landsche wenscht te blijven. En omtrent de minderjarige
kinderen schrijve zij voor, dat zij, die bij hunnen vader
wonen of hem binnen het jaar na de aanvaarding der

1) Zie diss. pg. 31.

-ocr page 182-

166

nieuwe nationaliteit volgen naar het vreemde land, het
Nederlanderschap verliezen, maar binnen het jaar nadat
zij meerderjarig zijn geworden (naar de vreemde en de
Nederlandsche wet) zich door vestiging in het rijk of de
koloniën, weder onder de Nederlanders kunnen doen
opnemen.

Wat de wetgevingen op dit stuk betreft, zij geven met
betrekking tot de expatriatie alle regehngen overeen-
komende met die, welke boven zijn vermeld voor het
geval van naturalisatie van het hoofd des gezins. Voor
Frankrijk moet echter worden opgemerkt, dat, terwijl de
naturahsatie zich daar ook uitstrekt over de minderjarige
kinderen (art. 12 C. C.), de expatriatie voor vrouw noch
kinderen gevolgen heeft.

§ 4. Herstel van het staatsverband.

Vele wetgevingen hebben bijzondere regels gesteld voor
het herkrijgen
der nationaliteit door hen, die haar inder-
tijd hebben verloren. De bedoeling daarvan is hun de
gelegenheid te openen op gemakkelijker wijze dan door
eene gewone naturalisatie zich weder onder de leden van
den staat te doen opnemen.

Men vindt zoodanige bijzondere regeling in den Code
Civil, en in de wetgevingen van Portugal, Duitschland,
Oostenrijk, Hongarije, Italië, G-riekenland en Bulgarije.
Ons B. W. art. 10 en 11 al. 2, geeft een voorbeeld er van.

Wij gelooven niet, dat zulk eene regeling wenschelijk is.

Zoo er iets voor te zeggen valt, wanneer eene wetgeving
allerlei gronden van expatriatie kent, waai\'bij de wil om
uit het staatsverband te treden tamelijk twijfelachtig is,
zij heeft naar onze meening geen reden van bestaan,

-ocr page 183-

167

wanneer de nationaliteit slechts verloren gaat door het
.willens en wetens aanvaarden eener andere. Het is ook in
het algemeen niet wenschelijk, dat verandering van staats-
verband zoo heel gemakkelijk geschieden kan. Er wordt
dan zeer licht misbruik van gemaakt. Vooral wanneer de
wet bepaalt, dat vrouw of kinderen of beide deelen in de
naturalisatie van den man, zou eene snelle verandering
van nationaliteit het middel kunnen worden om hunnen
rechtstoestand te verslechteren.

Men onderwerpe dus hem, die het staatsverband ver-
broken heeft, aan dezelfde regels om het weer te ves-
tigen, als iemand, die nimmer lid was van den staat.

Slechts ééne uitzondering zouden wij willen maken, n.1.
voor de vrouw, die door huwelijk met een vreemdeling
het Nederlanderschap verloor. Na ontbinding van het
huwelijk geve men haar de bevoegdheid om te verklaren,
dat zij weder onder de Nederlanders wil worden opgeno-
men. Voorwaarde daarvoor zij echter vestiging binnen
het rijk of zijne koloniën.

Die bepahng schijnt rationeel, omdat na de ontbinding
des huwelijks de vrouw alle reden hebben kan het Neder-
landerschap terug te verlangen. Dat zal bv. zeker het
geval zijn, als zij het vaderland nimmer heeft verlaten.
Afkeuring verdient het echter om, gelijk het B. W. in
art. 11, al. 2 doet, de hier gevestigde vrouw eenvoudig
weer als Nederlandsche te gaan beschouwen, zonder te
vragen, of dat ook haar wensch is. Zij moet, zoo zij het
verlangt, het door huwelijk verkregen staatsverband kun-
nen behouden.

Bovendien zal dubbel staatsverband wel altijd het gevolg-
zijn dier bepaling, omdat geen wetgeving, naar wij weten ,
aan de ontbinding des huwelijks
ipso jure verlies der natio-
naliteit verbindt.

-ocr page 184-

HOOFDSTUK IIL

Het door de Staatscommissie tot herziening
van het Burgerlijk Wetboek
voorgedragen „Ontwerp eener wet ter uitvoering
van art. 7 der Grondwet" (van 1848).

Gelijk wij weten heeft de Staatscommissie tot herziening
van het Burgerlijk Wetboek den 15 Juli 1882 aan den
Koning een Ontwerp-wet op het Nederlanderschap voorge-
dragen, ter vervanging van de tegenwoordige tweeledige
regeling in het B. W. en de Wet van 1850

Wij zullen over dit ontwerp niet lang behoeven uit
te wijden. De Staatscommissie heeft voor haar ontwerp
de Wet van 1850 tot grondslag genomen; zij heeft de
bepahngen van die wet gevolgd en met enkele bepalin-
gen van het B. W. aangevuld. Dientengevolge bestaan
tegen de regeling der Staatscommissie bijna alle grieven
door ons hierboven tegen de Wet van 1850 ingebracht;
de voornaamste en gewichtigste dier grieven althans is
daarin niet weggenomen; deze nl. dat bij de regeling van
het Nederlanderschap met de vreemde wetgevingen op
het stuk der nationaliteit en met tegenwoordig door de

\') Het Ontwerp is naderhand nog eenigszins gewijzigd. Zie Stsc.
1888—1889. Bijl. 49, n». 6 en 11. Zie de Bijlage, pg. 179.

-ocr page 185-

169

wetenschap algemeen erkende beginselen geenerlei reke-
ning is gehouden. Vandaar dat, zoo het ontwerp der
Staatscommissie immer wet mocht worden, de botsingen
met andere wetgevingen niet minder zeldzaam zouden
wezen dan onder de werking der Wet van 28 Juh 1850
en van het B. W. Tot tallooze gevallen van meervoudig
staatsverband en van gemis van nationaliteit zou ook de
nieuwe regeling weer aanleiding geven.

Om dit ongunstig oordeel te staven, zullen wij achter-
eenvolgens eenige oogenblikken stilstaan bij de regeling,
welke het Ontwerp geeft op het stuk van het
ontstaan,
de opheffing en het herstel van het Nederlanderschap.
Wij zullen daarin tevens eene gelegenheid vinden om in
het kort te herhalen, wat in het vorige hoofdstuk breed-
voerig is betoogd.

Ontstaan van het Nederlanderschap.

Art. 1 van het Ontwerp bepaalt, hoe men Nederlander
wordt. Het is eene samenvatting van de art. 1 en 2 der
Wet van 1850 en handelt dus zoowel over wettige als
over natuurlijke kinderen. Bovendien is in n°. 5 de bepa-
ling opgenomen, dat de vreemde vrouw, die met een
Nederlander trouwt, het Nederlanderschap verkrijgt.

A. Ifederlanderschap door geboorte.

Art. 1, 1°, 2°, 30,. 6°.

Wettige Kinderen.

Art. 1, 1° bepaalt dat Nederlanders zijn: wettige kin-
deren, geboren uit ouders beide of een van beide in-
gezetenen.

Het Ontwerp handhaaft hier dus de bepahng van art.
1,1® der Wet van 1850. Alleen wordt uitdrukkelijk bepaald,
dat het genoeg is zoo slechts één der ouders ingezetene is.

-ocr page 186-

170

Het Ontwerp aanvaardt hier alzoo het door de Wet van
1850 gehuldigde territoriale beginsel en breidt, (naar onze
meening althans) de toepassing daarvan nog uit.

Het behoeft zeker wel niet te worden herhaald, hoe
weinig wij met dat beginsel op hebben. Wij noemden de
toepassing ervan onlogisch, omdat naar onze meening
logisch alleen de afstamming het staatsverband bepalen
kan. Met het oog op de Wet van 1850 kwam daar nog
bij het verwijt van inconsequentie, omdat art. 1,
dier
Wet het afstammingsbeginsel toepaste. Welnu, het ont-
werp is ook op dat stuk niet beter. De bepaling van art.
1, Wet van 1850 is daar te vinden in art. 1, 6°.

Onlogisch en inconsequent! Ziedaar dus het brandmerk
ook van deze regeling!

Maar bovendien — en dat is van het standpunt, waar-
van wij deze zaak beschouwen, het ergste — moeten,
gelijk wij weten, tallooze gevallen van dubbel staatsver-
band noodzakelijk uit zoodanige regeling voortvloeien!

Natuurlijke kinderen.

Art. 1, 2° bepaalt dat Nederlanders zijn: natuurlijke door
eene Nederlandsche moeder of door eenen Nederlandschen
vader erkende kinderen.

Voor deze kinderen bestaat alzoo naar het ontwerp,
gelijk naar de Wet van 1850, het staatsverband slechts
op grond van hunne afstamming. Natuurlijke kinderen
van vreemde ingezetenen zijn geen Nederlanders. Dat is
volkomen juist.

Ten onrechte is er echter alleen sprake van erkende
kinderen. «Ten aanzien van natuurlijke kinderen meende
men geen band tot de ouders te moeten aannemen», zoo
zegt de memorie van toelichting van het Ontwerp, «dan
tengevolge van erkenning, overeenkomstig de regelen van
het burgeilijk recht en derhalve de onderscheiding in de

-ocr page 187-

171

Wet van 1850 gemaakt tusschen door den vader erkende
kinderen en door den vader niet erkende kinderen eener
Nederlandsche vrouw te moeten laten varen»

Wij zijn het daarmee volstrekt niet eens. Naar onze
meening is het onverschillig, hoe de afstamming van het
natuurlijk kind aan het hcht komt. De eenige vraag is,
of zij aan het hcht komt. En nu zal een rechterlijk on-
derzoek naar het moederschap bv,, de afstamming zeker
wel niet minder betrouwbaar vaststellen dan eene erken-
ning. Er bestaat hier geen enkele grond om te gaan
onderscheiden.

Overigens is de bepaling in zoover verbeterd, dat nu,
gelijk bij wettige kinderen, de afstamming hetzij van
eenen Nederlandschen vader, hetzij van eene Nedeilandsche
moeder staatsverband vestigt. Art. 1, 2° is zoodoende in
overeenstemming gebracht met art. 1, 6", terwijl art. 2,
2" Wet van 1850 met art. 1, 4" dier Wet niet overeen-
kwam

Maar geheel bevredigen kan die verbetering toch niet.
Bij de bepaling van het staatsverband van natuurlijke
kinderen moet aan de moeder een overwegende invloed
worden toegekend. Dien zoeken wij hier te vergeefs!

Bovendien geeft de voorgestelde regeling weer aanleiding
tot vele gevallen van dubbel staatsverband.

Wanneer het voorbeeld van art. 1, 2° van het Ontwerp
navolging vond in andere wetgevingen, zou zelfs ieder
natuurlijk kind, dat door beide ouders was erkend, meer
dan ééne nationaüteit hebben, zoo niet de ouders lid
waren van denzelfden staat.

1) De memorie van toelichting is te vinden in Stsc. 1888—1889.
Bijlagen 49, n». 7.
■2) Zie diss. pg. 100.

-ocr page 188-

172

Art. 1, 3® van het Ontwerp geeft eene bepaling, die
zoowel w^ettige als natuurlijke kinderen betreft.

Alle die in het Rijk geboren of gevonden zijn, zijn naar
dat nummer Nederlanders, mits zij in het Rijk verbleven
zijn tot den ouderdom bij de Nederlandsche wet voor
meerderjarigheid gevorderd, of binnen het jaar, nadat zij
dien ouderdom bereikt hebben, hun voornemen om in het
Rijk domicihe te houden aan het gemeentebestuur van
hun domicilie verklaren.

Art. 1, 3" van het Ontwerp is dus eene combinatie van
art. 1, 2® en art. 2, 3° Wet van 1850. Maar het voor-
schrift is ruimer in velerlei opzicht. Ten eerste is de
bepaling, welke art. 1, 2" Wet van 1850 gaf voor hier te
lande geboren w^ettige kinderen van niet-ingezetenen,
consequent uitgebreid tot de hier geboren natuurlijke kin-
deren van vreemde ouders.

Ook niet-erkende natuurlijke kinderen vallen verder
onder het voorschrift. Daardoor is eene leemte der Wet
van 1850 aangevuld.

Voorts is de bepaling, welke art. 2, 3" Wet van 1850
gaf voor vondelingen toepasselijk gemaakt op allen, die
onder het derde nummer vallen, en is omgekeerd de
bepaling van art. 1,2" der Wet van 1850 ook geschreven
voor vondelingen.

Vollediger dan de Wet van 1850 is de regeling van het
Ontwerp op het stuk van hier te lande geboren kinderen,
welke niet zijn wettige kinderen van ingezetenen of na-
tuurlijke kinderen van Nederlanders, dus ongetwijfeld.
Maar dat zij daarom in alle opzichten beter is, zouden
wij niet durven beweren.

De bepaling, die er bij vondelingen welke geen staats-
verband
jure originis bezitten, nog door kon, dat zij n.1.,
wanneer zij hier verbleven zijn tot aan hunne meerder-

-ocr page 189-

173

jarigheid, ipso jure Nederlanders worden, wordt in het
Ontwerp uitgebreid, 1° tot niet-erkende natuurlijke kin-
deren, 2° tot hier te lande geboren wettige kinderen van
niet-ingezetenen en natuurlijke erkende kinderen van
vreemdelingen. Voor de eerste gaat het; zij bezitten geen
staatsverband door afstamming. Maai- voor de tweede
moet het bepaald worden afgekeurd, want zij bezitten
wel eene nationaliteit door afstamming, en krijgen door
de voorgestelde bepaling daar nu nog eene bij.

En wat vondelingen en niet-erkende natuurlijke kinderen
betreft, liever hadden wij gezien dat zij onmiddelijk, een-
voudig op grond daarvan dat zij hier gevonden of hier
geboren zijn, tot Nederlanders waren gemaakt. Wij hebben
boven uiteengezet waarom. Tegen de regeling van het
Ontwerp blijft nu de grief bestaan, dat de hierbedoelde
personen
heimathlos zijn tot hunne meerderjarigheid.

Ten slotte zijn wij, gelijk men weet, ook niet bijzonder
ingenomen met het recht van optie, dat aan de in art.
1, 3° bedoelde personen wordt gegeven, voor het geval
dat zij hier niet tot hunne meerderjarigheid verbleven zijn.

Art. 1, 6° van het Ontwerp schrijft voor, dat Neder-
landers zijn: die van de in de vorige nommers genoemden
afstammen, ten ware de geboorte heeft plaats gehad op
een tijdstip dat de
beide ouders den staat van Nederlander
hadden verloren.

Hier vinden wij, gelijk in art. 1, 4° en 2, 4° der Wet
van 1850 de toepassing van het afstammingsbeginsel. Hoe
goed ook op zich zelve, ligt daarin echter voor het Ont-
werp gelijk voor de Wet van 1850 eene wonderlijke tegen-
strijdigheid met art. 1, De onlogische combinatie in
de wet van het territoriahteits- en het afstammingbeginsel
is dus, gelijk wij trouwens reeds opmerkten, door de

-ocr page 190-

174

Staatscommissie uit de Wet van 1850 overgenomen. Wij
vinden daarin volle vrijheid om de voorgestelde regeling
stelselloos te noemen.

Van eene poging om de botsingen te voorkomen, die
uit eene toepassing van het afstammingsbeginsel op buiten-
landsch geboren kinderen van leden van den staat kunnen
voortvloeien, is — wij zeiden haast: natuurlijk — ook
geen sprake.

Men ziet het, onze bezwaren op het stuk van het staats-
verband door geboorte tegen de Wet van 1850 ingebracht,
zijn niet weggenomen, maar veeleer vermeerderd. Geen
voorschrift is er in het Ontwerp daaromtrent voorgesteld,
of het roept gevallen van
heimathlosigkeü of dubbele
nationaliteit in het leven.

B. Nederlanderschap door huTrelyk.

Art. 1, 5°.

Zeer terecht heeft het Ontwerp in art. 1, 5° de bepaling
opgenomen, dat de vreemde vrouw, die met een Neder-
lander trouwt, Nederlandsche wordt.

Volkomen klaar heeft men in die redactie ook doen
uitkomen, dat niet het
gehuwd zijn, maar het trouwen
met
een Nederlander tot Nederlandsche maakt.

C. Nederlanderschap door naturalisatie.

Art. 1, 4° en artt. 4, 5, 6, 7, 8.

De veranderingen in het Ontwerp op dit stuk voorge-
steld, zijn met uitzondering van art. 8, regelende de ge-
volgen van de naturalisatie van het hoofd des gezins voor
vrouw en kinderen, van tamelijk ondergeschikt belang.
Eene noodzakelijke verbetering is bovendien achterwege
gebleven.

-ocr page 191-

175

Art. 4. De vereischten om te kunnen worden genatu-
rahseerd zijn: 1° de ouderdom, bij de
Nederlandsche wet
voor meerderjarigheid gevorderd;

werkelijk verbhjf in het rijk of in zijne koloniën of
bezittingen gedurende de vijf laatste, aan het verzoek om
naturalisatie voorafgaande jaren.

Gelijk men ziet, stelt de Staatscommissie niet voor het
vereischte der praktijk: ontslag uit het oorspronkelijk
staatsverband, tot wettelijk vereischte te verheffen. Naar
onze meening te recht.

Maar omdat zij dat niet doet, had art. 4, moeten
eischen:
handelingsbevoegdheid naar de vreemde wet en
naar de Nederlandsche wet.
Wij behoeven dat hier niet
nog eens te gaan betoogen, maar kunnen volstaan met
erop te wijzen, dat de voorgestelde bepaling, gelijk die
van art. 5, 1° Wet van 1850, aanleiding kan geven tot
meervoudig staatsverband, zelfs dan als de staat, waartoe
de vreemdehng behoort, het beginsel van vrije expatriatie
huldigt.

In n°. 2 merken wij vele verbeteringen op. Er wordt
niet meer gesproken van
gevestigd verblijf, maar van wer-
kelijk
verblijf in het Rijk of.... etc. De termijn van zes
jaren is verkort tot vijf jaren. En\' zeer terecht is gevor-
derd , dat het de
vijf laatste, aan het verzoek om natura-
lisatie voorafgaande
jaren moeten zijn.

Juist gezien was het ook de verklaring te laten ver-
vallen, dat men voornemens was gevestigd te blijven.

In verband daarmee viel in art. 5 het vereischte weg,
dat in art. 6 litt. c. Wet van 1850 genoemd werd.

Ook art. 7 houdt eene verbetering in. Van de brieven
van naturalisatie wordt niet meer gesproken en er is be-

-ocr page 192-

176

paald, dat de staat van Nederlander door naturalisatie
verkregen aanvangt, zoodra de wet, waarbij zij verleend is,
van verbindende kracht is geworden.

De naturahsatie behoeft dus niet meer te worden aan-
genomen. Gelijk wij boven hebben opgemerkt, schijnt
dit ons bij eene gewone naturalisatie, die
gevraagd wordt,
volkomen juist toe; bij eene naturalisatie, welke ter be-
looning van uitstekende diensten
aangeboden wordt, is
het evenwel niet gerechtvaardigd.

Art. 8 regelt de gevolgen van de naturalisatie ten aan-
zien van de echtgenoot en de minderjarige kinderen van
den genaturaliseerde.

Het Ontwerp gaat daarbij uit van de stelling, dat het
Nederlanderschap eene persoonlijke hoedanigheid is. Vrouw
en kinderen worden dus niet van zelf in de naturalisatie
begrepen, maar hun wordt de mogelijkheid geopend om
door eene verklaring Nederlanders te worden. De rege-
hng, welke art. 8 van het Ontwerp hier geeft, is later
door de Regeering overgenomen in haar Ontwerp-wet ter
uitvoering van art. 6, al. 3 der G.W. Wij kunnen der-
halve verwijzen naar hetgeen wij daarover hebben gezegd.
Het Ontwerp heeft in art. 8 zeer zeker een groote leemte
der Wet van 1850 aangevuld, en verdient daarvoor onze
lof. Wie zich herinnert wat wij boven schreven zal echter
begrijpen, dat de voorgestelde regeling niet geheel onze
goedkeuring kan wegdragen.

Opheffing van het Nederlanderschap.

Art. 10, 1«, 2% 3° en 4% al. 1.

De eerste drie nummers van art. 10 van het Ontwerp
zijn met eenige kleine wijzigingen overgenomen uit art. 10

-ocr page 193-

177

der Wet van 1850. Een vierde nummer is er echter aan
toegevoegd, waarnaar de Nederlandsche vrouw den staat
van Nederlander verliest door haar huwelijk met een
vreemdehng. Het spreekt van zelf, dat wij ons over die
toevoeging slechts kunnen verheugen.

Overigens was, met hetgeen wij nu van het Ontwerp
afweten, niet te verwachten, dat art. 10 ingrijpende
wijzigingen zou ondergaan.

Uit een oogpunt van internationaal recht moesten ver-
vallen het laatste lid van n°. 2, en n". 3 van art. 10
der Wet van 1850. Maar wat dacht de Staatscommissie
aan internationaal recht! Wat zou zich afvragen, of hare
voorschriften ook gemis van staatsverband ten gevolge
konden hebben!

Zij wist niet beter te doen dan art. 10, 3\'\' al. 2 der Wet
van 1850 te vervangen door de slotbepahng van art. 9 B. W.

Herstel van het Nederlanderschap.

Art. 10, 4» al. 2.

De Staatscommissie heeft gemeend de bijzondere wijze,
waarop de hoedanigheid van Nederlander volgens art. 10
B. W. kan worden terugbekomen, maar welke reeds in
de Wet van 1850 niet voorkwam, ook in haar Ontwerp
niet te moeten opnemen. Op dit punt gelooven wij, dat
zij den juisten weg koos. Alleen voor de vrouw, die door
haar huwelijk vreemdeling werd, is eene bijzondere be-
paling, gelijk aan art. 11 B W., in art. 10 n". 4 van het
Ontwerp behouden. De Nederlandsche vrouw bekomt dus
naar het Ontwerp na de ontbinding des huwelijks den
staat van Nederlander terug, mits zij domicilie in het rijk
of in zijne koloniën of bezittingen hebbe, of zoodra zij
daarin domicilie -vestigt.

12

-ocr page 194-

478

Wij, kunnen ons ook met zoodanige bijzondere bepaling
voor de vrouw, welke door haar huwelijk vreemdeling
werd, zeer goed vereenigen. Maar afkeuring verdient het
voorschrift naar onze meening in zoover het eene vreemde
vrouw soms eenvoudig op grond van haar domicihe tot
Nederlandsche maakt. Naar de eigen woorden der Staats-
commissie wordt het Nederlanderschap door eenen vreem-
deling slechts verkregen op grond van persoonlijk verlangen
of toestemming : waarom moet dan hier daarmee geenerlei
rekening worden gehouden? Wij zien geen enkele reden,
waarom op dit punt verschil zou moeten worden gemaakt
tusschen eene gewone naturalisatie en eene herkrijging van
het Nederlanderschap.

Men zal nu, gelooven wij, niet kunnen zeggen, dat
het door ons uitgesproken ongunstig oordeel eene bloote
bewering was, die allen grond miste. Bij het samenstellen
eener regeling van het staatsverband moet boven alles
er naar worden gestreefd om botsingen met andere wet-
gevingen te vermijden, zoowel negatieve in den vorm van
gemis van staatsverband, als positieve in den vorm van
meervoudig staatsverband; over een ontwerp, hetwelk van
het bestaan van zoodanige conflicten zelfs geen begrip
schijnt te hebben, kan derhalve het oordeel slechts worden
samengevat in deze woorden: dat het toch nimmei\' tot wet
verheven moge worden!

Memorie van toelickting.

-ocr page 195-

Bijlage.

ONTW ERP

EENBß

Wet ter uitvoering van artikel 7 der Grondwet (van
1848), door de Staatscommissie tot herziening van het Burgerlijk
Wetboek aan den Koning voorgedragen.

Artikel 1.

Nederlanders zijn:

1°. wettige kinderen, geboren uit ouders beide of een
van beide ingezetenen;

2°, natuurlijke door eene Nederlandsche moeder of door
eenen Nederlandschen vader erkende kinderen;

3". allen die in het Rijk geboren of overeenkomstig
art. 33 van het Burgerlijk Wetboek in de registers van
den burgerlijken stand ingeschreven, niet onder de beide
vorige nommers gerekend kunnen worden, mits zij in het
Rijk verbleven zijn tot den ouderdom bij de Nederlandsche
wet voor meerderjarigheid gevorderd, of binnen het jaar
nadat zij dien ouderdom bereikt hebben hun voornemen
om in het Rijk domicilie te houden aan het Gemeente-
bestuur van hun domicilie verklaren;

4°. die genaturaliseerd zijn;

5°. de vreemde vrouw, die met een Nederlander trouwt;

-ocr page 196-

180

6". die van de in de\' vorige nommers genoemden af-
stammen, ten ware de geboorte heeft plaats gehad op
een tijdstip, dat de
heide ouders den staat van Neder-
lander hadden verloren

Artikel 2.

Ingezetenen zijn, die in het Rijk domicihe hebben gehad :

1®. gedurende de drie laatste jaren ;

2®. gedurende één jaar na aan het gemeentebestuur
van hun domicihe hun voornemen te hebben verklaard
om in het Rijk domicilie te vestigen.

Nederlanders zijn ingezetenen, indien zij gedurende het
laatste jaar domicilie in het Rijk hebben gehad.

Men houdt op ingezetene te zijn, zoodra men ophoudt
in het Rijk domicilie te hebben.

Nederlanders, die ter zake van \'s lands dienst buiten
het Rijk domicihe hebben, worden voortdurend als inge-
zetenen beschouwd.

1) Aldus het gewijzigde artikel.

Oorspronkelijk luidde het:

Artikel 1.

Nederlanders zijn:

1°. wettige kinderen, geboren uit ouders, beide of één van beide
Nederlanders of ingezetenen;

2°. allen, die in het llijk, doch niet uit Nederlanders of ingezetenen
geboren, binnen het jaar, nadat zij den ouderdom hebben bereikt, bij
de Nederlandsehe wet voor meerderjarigheid gevorderd, hun voornemen
om in het Rijk domicilie te houden aan het Gemeentebestuur van hun
domicilie verklaren;

3°. natuurlijke, door eene Nederlandsche moeder of door eenen Neder-
landschen vader erkende, kinderen;

4°. vondelingen en in het Rijk geboren niet erkende natuurlijke kin-
deren, in het Rijk verbleven zijnde tot den ouderdom, bij de Neder-
landsehe wet voor meerderjarigheid gevorderd ;

5°. die genaturaliseerd zijn ;

G". de vreemde vrouw, die met een Nederlander trouwt.

-ocr page 197-

181

Artikel 3.

Zij, op wier staat van Nederlander de afscheiding der
voormalige Nederlandsche provinciën, welke thans het
Koningrijk Belgie uitmaken, van invloed heeft kunnen
zijn, doch die, tijdens de bekrachtiging der traktaten
van 19 April 1839 (Staatsblad n°. 26) in het Rijk of
in zijne koloniën of bezittingen domicilie hadden of er
zich binnen twee jaren na dit tijdstip hebben nedergezet en
tot op den Augustus 1850 i) domicilie hebben ge-

houden, of tijdens zij dat domicilie hadden zijn overleden,
zijn Nederlanders of worden gerekend dien staat tot aan
hun dood te hebben behouden.

Artikel 4.

De vereischten om te kunnen worden genaturahseerd zijn:
1". de ouderdom, bij de Nederlandsche wet voor meer-
derjarigheid gevorderd;

2°. werkelijk verblijf in het rijk of in zijne koloniën of
bezittingen gedurende de vijf laatste, aan het verzoek om
naturalisatie voorafgaande, jaren.

Artikel 5.

Bij het aan Ons in te dienen verzoekschrift om natura-
lisatie worden gevoegd:

a. de geboorte-akte van den verzoeker of zoodanige
andere akte als, volgens het recht van het land, waartoe
hij behoort, daarvoor in de plaats treedt;
h. het bewijs van het vijfjarig werkelijk verblijf.

In het oorspronkelijk Ontwerp stond: en sedert domicilie hebben
gehouden.

-ocr page 198-

182

Artikel 6.

De naturalisatie kan mede verleend worden ter beloo-
ning van uitstekende diensten aan den Staat bewezen, of
om andere redenen van staatsbelang.

De artikelen 4 en 5 zijn daarbij niet van toepassing.

Artikel 7.

De staat van Nederlander door naturalisatie verkregen
vangt aan zoodra de wet, waarbij zij verleend is, van ver-
bindende kracht is geworden.

Artikel 8.

De verkregen naturalisatie werkt ten voordeele van de
vrouw des genaturaliseerden, mits zij binnen het jaar na
die verkrijging, en ten voordeele van de reeds geboren
minderjarige wettige kinderen, mits deze binnen het jaar
na het bereiken van den ouderdom, bij de Nederlandsche
wet voor meerderjarigheid gevorderd, het verlangen daar-
toe schriftelijk aan den Minister van Justitie kenbaar maken.

Eenmaal \'s jaars doet de Minister van de in dit artikel
bedoelde verklaringen aankondiging in de Staats-Courant.

Artikel 9.

Vreemdelingen zijn zij, die niet volgens deze wet Neder-
landers zijn, of die den staat van Nederlander hebben
verloren.

Artikel 10.

De staat van Nederlander wordt verloren:

1". door het aannemen van naturalisatie in een vreemd
land;

-ocr page 199-

183

2°. door buiten onze toestemming zich in vreemden
krijgsdienst te begeven of staatsbedieningen aan te nemen,
door eene vreemde regeering opgedragen;

3°. door een vyfjarig verblijf in een vreemd land, met
het kennelijk doel om niet terug te keeren.

Geene inrichting van handel of nijverheid, op haar zelve
beschouwd, is voldoende om dat oogmerk te doen aan-
nemen ;

ten aanzien der Nederlandsche vrouw: door haar
huwelijk met een vreemdeling.

Na ontbinding des huwelijks bekomt zij den staat van
Nederlandsche vrouw terug, mits zij domicilie in het Rijk
of in zijne koloniën of bezittingen hebbe, of zoodra zij
daarin domicilie vestigt.

Artikel 11.

Bij het in werking treden van deze wet vervallen de
artikelen 5 tot en met 12, uitmakende den tweeden titel
van het eerste boek van het Burgerhjk Wetboek, en de
wet van 28 Juli 1850 (Staatsblad n°. 44).

-ocr page 200-

, ( ■

rt.f.

\\

•■ai

c; i\':

mf:

\' \\ . f ■ ■

v.\' V ■

f

\' t\' . - ^ ; " II*!.»--

-ocr page 201-

STELLINGEN.

I.

Politiek is een kunst, geen wetenschap.

II.

Ten onrechte meent Ahrens (Cours de droit naturel II,
pg. 341), dat iedere staat leerplicht moet voorschrijven.

III.

Ten onrechte beschouwen velen «sociale wetgeving»
als eene afzonderlijke tak van wetgeving. — Alle wet-
geving is sociale wetgeving.

IV.

De uitdrukking «halfsouvereine staten» is onjuist.

V.

De theorie van het politiek evenwicht heeft een politiek,
geen rechtskarakter.

VI.

Eene bloccade moet geacht worden effectief te zijn,
zoodra er groote mate van waarschijnlijkheid is, dat een
schip, hetwelk de bloccade zou willen ontduiken, ge-
nomen worden zal.

-ocr page 202-

86

VII.

Ue Regeering van eenen bondstaat is bevoegd om bij
tractaat een deel van het grondgebied af te staan, indien
de bondsconstitutie het haar niet uitdrukkelijk verbiedt.

VIII.

De vervanging der prijsgerechten door internationale
rechtbanken is een eisch van het recht.

IX.

In de beschaafde maatschappij moet ieder tot eenig
staatsverband behooren.

X.

Niemand mag lid zijn van meer dan één staat tegelijk.

XI.

Ter voorkoming van conflicten tusschen de staten is
internationale regeling van het staatsverband noodzakelijk.

XII.

Ter bepaling van het staatsverband verdient het af-
stammingsbeginsel de voorkeur boven het territorialiteits-
beginsel. Eene volstrekte en uitsluitende toepassing van
het afstammingsbeginsel verdient evenwel geen aanbe-
vehng. (Diss. pg. 62).

XIII.

Natuurlijke kinderen, welke door beide ouders zijn
erkend, moeten het staatsverband der moeder volgen.

-ocr page 203-

487

XIV.

Ten onrechte stellen sommige wetgevingen voor de
naturalisatie den eisch, dat men ontslagen zij uit het
oorspronkelijk staatsverband.

XV.

De regeling van het staatsverband behoort niet in het
wetboek voor burgerlijk recht.

XVI.

Het koloniaal recht is geen afzonderlijk deel van het
recht, maar een onderdeel van het staatsrecht.

XVII.

Het Regeeringsreglement komt in strijd met de Grond-
wet, wanneer het bijzondere onderwerpen ter regeling
opdraagt aan de wet.

XVIII.

Ai\'beid is niet de eenige bron van den maatschappe-
lijken rijkdom. Daarom is onjuist de leer van het socia-
lisme, dat naar billijkheid alle rijkdom aan de arbeiders
toekomt.

XIX.

De daling van den rentestand, die in den laatsten tijd
valt op te merken, moet worden verklaard door de
mindere productiviteit der kapitalen.

XX.

Nimmer zullen de arbeiders er in kunnen slagen door
onderlinge afspraken en werkstakingen hunne loonen
duurzaam te verhoogen.

-ocr page 204-

488

XXL

Invoering of verhooging van de grondbelasting oefent
geen invloed uit op de pachtwaarde van het land.

XXIL

De instelling eener staatsloterij verdient afkeuring.

XXIIL

Men kan niet in het algemeen pleiten voor afschaffing
der accijnsen op grond dat de mindere man daardoor
het zwaarst gedrukt wordt.

-ocr page 205-

STELLINGEN,

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

folltör iti de "^eclttsweteitsiilTaiP

AAN DE JliJKS-pNIVERSITEIT TE |JTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS

J. A. O. OTJDEMAI^S,

Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TEGEN DE BEDENKINGEN DEK RECHTSGELEERDE FACULTEIT
TE VERDEDIGEN

op Vrijdag den Juli 1890, des namiddags te uur

DOOR

KAREL HENDRIK BEIJEN,

geboren te TJtreeht.

-ocr page 206-

f ■ . ï -3,- V

i

%

• \' . •, , .r • • .yi-.i » ■

\'J : • ■- \' • ■ . ■■ r" ■

/
-.1

f^ \'Hiv\'i,..... - M

.....■ ti^i • " fim^-^^

-ocr page 207-

STELLINGEN.

I.

Naar Justinianaéisch Recht moet hij, die in het bezit
is eener schuldbekentenis, desniettemin zijn vorderings-
recht van elders bewijzen, wanneer degeen, die de
schuldbekentenis afgaf, beweert de daarin genoemde som
niet te hebben ontvangen; tenzij er twee jaren sinds de
afgifte mochten verloopen zijn.

II.

De ouderlijke macht eindigt niet door den dood van
een der ouders.

IIL

De betrekkingen, welke naar art. 335 B. W. bestaan
tusschen een natuurlijk erkend kind en zijnen vader of
zijne moeder, vinden hun grond in de afstamming, niet
in de erkenning.

IV.

Om de ontbinding eener wederkeerige overeenkomst
te kunnen vorderen, moet de eischer zelf eerst aan zijne
verplichting hebben voldaan.

-ocr page 208-

192
V.

De meerderjarig geworden pupil kan zijn gewezen
voogd, die geen rekening en verantwoording heeft afge-
legd, ook dan niet bij uitersten wil bevoordeelen, als de
actie tot het doen der rekening is verjaard.

VI.

Hetgeen zonder verschuldigd te zijn betaald is, kan
teruggevorderd worden, al wist hij, die betaalde, dat hij
het niet schuldig was.

VIL

Art. 1205 al. 2 B. W. geeft den schuldeischer geen
pandrecht, maar slechts een recht van terughouding.

VUL

Eene onterving van hen, die door de wet tot de
erfenis geroepen worden, zonder aanwijzing van iemand,
die in hunne plaats zal erven, is geen geldige uiterste
wilsbeschikking.

IX.

Onder «schade veroorzaakt door lekkage» in art. 643
W.
V. K. is alleen te begrijpen «schade ten gevolge van
vermindering door lekkage.»

X.

«Opbrenging)) en «aanhouding» in art. 663 V^. v. K.
zijn geen synoniemen.

-ocr page 209-

193

XI.

Onder «reparatiekosten» in art. 717 W. v. K. vallen
ook de kosten van het boven water brengen van een
gezonken schip.

XIL

Art. 252 W. v. K. moet zoo worden opgevat, dat de
tweede verzekering alleen nietig is,
voor zooverre zij voor
denzelfden tijd is gesloten.

XIII.

De beëediging der deskundigen van art. 275 W. v. K.
kan niet meer gevorderd worden
na de taxatie.

XIV.

Na ontslag van den curator herkrijgt de faiUiet, wiens
boedel insolvent verklaard is, beheer en beschikking over
zijne goederen.

XV.

Wanneer een failliet over eenig stuk uit zijn boedel
beschikt, kan slechts de curator de nietigheid dier han-
dehng inroepen.

XVI.

Ingeval eene zaak, waarin aireede in het buitenland
een vonnis is gewezen, nog eens voor den Nederlandschen
rechter wordt gebracht, om door hem opnieuw te worden
behandeld en afgedaan, zal deze nimmer kunnen volstaan
met het door den vreemden rechter gewezen vonnis uit-
voerbaar te verklaren, maar steeds eene eigen beshssing
moeten geven.

-ocr page 210-

194

XVIL

De verweerder in een geding kan ook op den dag,
waarop hij verschijnen moet, nog eenen procureur stellen,
mits dit geschiede vóór de audiëntie.

XVIII.

De beslissing der twistgedingen, bedoeld in art. 154
G. W, moet door de wet niet aan den gewonen rechter
worden opgedragen, maar aan een afzonderlijk collegie
met administratieve rechtspraak belast.

XIX.

Ten onrechte wordt beweerd, dat met het recht des
Konings om de Staten-Generaal te ontbinden, het beginsel
der volkssouvereiniteit in onze G. W. is opgenomen.

XX.

Het aanbrengen van verfraaiingen kan onteigening
wettigen.

XXI.

Wanneer iemand, die krachtens art. 304 Sr. is ver-
oordeeld geworden, zich daarna schuldig maakt aan een
der misdrijven genoemd in de artt. 301—303 Sr. kan
de tegen dat misdrijf bepaalde straf overeenkomstig
art. 422 Sr. met een derde worden verhoogd.

XXII.

Bij samenloop van meerdere misdrijven, tegen alle
welke alternatief straf is bedreigd, beshst de door den
rechter in concreto gedane keuze over de vraag, of de
bedreigde straffen gelijksoortig of ongelijksoortig zijn.

-ocr page 211-

195

XXIIL

Voor het begrip «gemeen gevaar voor goederen» in
art, 158 aL 1 Sr. is geen vereischte, dat er gevaar
ontstaan is voor de bezittingen van meerdere personen.

xxtv.

Ten opzichte van de uitshüting en vermindering der
strafbaarheid moesten doofstommen gehjk gesteld zijn
met kinderen tusschen de tien en zestien jaar.

XXV.

De rechtsgrond van de strafbaarheid der poging is niet
gelegen in het strafwaardige van den misdadigen wil,
maar in het gevaar, dat voor het object van de straf-
bare handeling is ontstaan.

XXVI.

De woorden «terstond daarna» in art. 40 Sv. zien ook
op het laatste lid van dat artikel.

XXVII.

Art. 45 Sv. is alleen van toepassing in het geval van
ontdekking op heeterdaad van eenig strafbaar feit, waar-
tegen als maximum eene gevangenisstraf van vier jaren
of meer is bedreigd.

-ocr page 212-

/

f

li\'"

t

v

* - \' . • t

».ar.

y.;

f

v.- 1

■« .VJU

\'■fv

à

; V

r :

i

*

.J

. ■ ■ ;r •

1  \'.yti-\'-A^\' ■

-ocr page 213-

y

<1

-ocr page 214-

^ -

■.-

■ V

■ \\

y

A

. ■ yf

-ocr page 215-

A-.

-.M

- ■ r-.

1 ) -

\\ ■

.i\'r. ■ ■
.ili-i\'\'--\'

Vf

...

r:

-ocr page 216-

m

»

A \'«"S î

It » ^ ^ V
h*" ^ ?

^ » \' ^ <

J >„. V-J^l H